-ocr page 1-

ONDERZOEK

J

^DöMLIGI 1HIDIMGSGHE füLIÏffiE ÜITZlïTIi

MOEDERLAND EN IN NEDERLANDSCH-INDIË.

-ocr page 2-

■ i

...

,-w, ^

: v^

^r . - . -A:

-ocr page 3-

O N D E li Z O E K

VOORMALIGE EN HEDENDAAflSCHE
POLITIEKE UITZETTING

in het

^Moederland en in ^ederlandsch-jJndië.

ter veekeijging van den graad van

I HIT IMEiSGH 1 IDllMBS

w

IJJ

AAW DE HOOGESCHOOL TE UTBECHT,

NA MACHTIG1N3 VAK DEN KECTOK MAGNIFICUS

D^ O. H. C. G RINWIS,

gewoon Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

^El TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

EN

volgens besluit der rechtsgeleerde faculteit,

TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 5 October 1875, des namiddags ten 3 ure,

DOOB

/AN y^NTONIE JlAEDT,

geboren te Doornspijk.

ROTTERDAM,
J. C. NEISZEN & C".
1875.

-ocr page 4-

if^ït

-,

.................^

-ocr page 5-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 6-

1 \'h

A*

t

,> Vi-. -

r

r/

___•

-ocr page 7-

INHOUD.

HOOFDSTUK I.

Bladz.

Historisch overzicht van de politieke uitzetting in

het moederland.......... 1—62

HOOFDSTUK II.
Historisch overzicht van de politieke uitzetting in

Oost-Indië............63—136

HOOFDSTUK III.

Besluit...............137—153

-ocr page 8-

«ü^hfrif-nr.

i. «

* i

^ . . \'

-ocr page 9-

ÏÏOOPBSTUK L

Bij het onderzoek naar de historie der pohtieke
uitzetting blijkt het ons, dat reeds over den oorsprong
dezer bevoegdheid aanmerkelijk verschil van gevoelen

bestaat.

Hugo de Groot hierover op onderscheidene plaat-
handelende leidt deze bevoegdheid af uit de
macht, welke de steden reeds voor het begin van den
80-jarigen oorlog hadden, om nl. „yemant het poorter-
schap te gunnen , of weygeren, om yemant in de Stadt
ontfangen, ofte ontseggen, om eenige persoenen uyt
\'^^t eene quartier om redenen wil te logeren, ende meer
diergelycke acten te plegen , die men tot onderhoudinge
^^n Stadts rust plach te usereu."

Ook M\' P. H. van de Wall in zijn uitstekend
^erk „Privilegien van Dordrecht", (daar ter plaatse
uitgegeven a. 1790) pag. 1729, de politieke uitzetting

\') Zie: Apologie, Cap. XII, pag. 129 en 130 en Responsiones
quaed. ab utr. Jud. apud Batav. conse.ssu obiecta, pag. 403 en volgg.,
Amsterdam in
1652 gedrukt.

1

-ocr page 10-

besprekende, is dit gevoelen toegedaan en zegt: „ Di^
regt is van ouds, door de Magistraaten der
Hollandsche
Steden, ten aanzien van derzelver poorters, geoefFend.
De onvergelijklijke HüGO de Geoot, heeft dit regt der
Steden, uit het
aloud gebruik en uit \'s Lands Wetten
en Placaaten, opgedolven, en met verscheiden voorbeel-
den bevestigd. Hij zegt, onder anderen, iu \'t gemeen,
dat de Magistraat van Dordrecht zulks voor deezen ten
aanzien van notabele en gequalificeerde persoenen ge-
oeffend hebbe. De overgebleeven Klepboeken geeven
hiervan, gedurende de Graaflijke Regeering, ten jaaren
1463, 1464, 1465, 1466 en 1470, het een en ander
bewijs. Het bevel aan den Pensionaris
Floris OeM
van Wyngaerden , om binnen vierentwintig uren de
Stad
te ruimen, strekt daarvan ook tot een treffend
voorbeeld; en moogelijk heeft db Gboot daarop, onder
anderen, het oog gehad."

Van Idsinga daarentegen, in zijn geleerd maar zon-
derling werk: „ Het Staats Recht der Vereenigde Neder-
landen (uitgegeven te Leeuwarden a. 1758) pag. 227, juist
de uitzetting van
Floeis Oem van Wyngaerden be-
handelende , bestrijdt het boven vermelde gevoelen zeg-

\') Hij üegt hiervan het volgende: „Men was in Holland van tijd
tüt tijd zeer oncenig geweest over
\'t Stapelrecht, aan die Stad gegee"
ven , , en Floris Oem van Wyngabudbn, gesproten uit een
oud adelyk
geslagte, en destyds Pensionaris aldaar, had dat privilegie met
zooveel
yver en ernst voorgestaan, dat men hem by den Keizer had aange-
bragt, als een Man, die de Privilegien en Keuren, gelyk meede de

-ocr page 11-

3

gende: „De Heer de Groot, die omtrent dit stuk,
zoowel als andere, die de Gronden van deezen Staat,
zoo onder de Regeeringe der Landsheeren, als na de
opregtinge der Republyk, betreffen, zeer verward en
Verkeerd redeneert, tragt dit recht der Magistraten
staande te houden, uit hoofde dat ze reeds voor de
troubles met Spanjen, de magt gehad hadden, om
iemand tot Burger aan te neemen of het Burgerschap
te weigeren, in de Stad te neemen of zulks te verbie-

beschreven rechten, verkeerdelyk uitleide, en de Regenten van Dordrecht
veele andere onreedelijke zaaken voorstelde, en deeze, hem daar in
geloof gevende, en zynen raad volgende, onder schyn van Privilegien
Keuren, veele zaaken teegens recht, \'s Keizers auctoriteit, \'t nut
zyner Onderdaanen, des Stads Geburen, en de Stad zelve hadden uitge-
voerd. Al het welke den Keizer, die zulks geenzints en stonde te lyden,
\'\'ewoog, om de Regeering van Dordrecht wel scherpelyk te gelasten,
O® denzelven Floris Oem. op zigt van den Briev, terstond van het
I^ensionarisschap af te zetten, zyne weddens af te neemen, binnen
••Waalf uiren uit de Stad te doen vertrecken, en zijnen raad nergens in
gebruiken: zoo hy ook zelve, by andere brieven gelast wierd, daaraan
voldoen , zonder dezelve Stad op twintig mylen na te moogen genaaken,
straffe van lyf en goed. Dit vonnis hoe hard het ook was, wierd
uitvoer gebragt, en Flouis Oem ontweek uit Dordrecht: doch de
^Hendschap. die \'s Keizers geweezen Leermeester, Adriaan Floris van
Utrecht, die destyds Bisschop van Tortosa was, en naderhand Paus
^^lerd, en die niet schroomde te zeggen, dat die brieven des Keizers,
^\'\'\'aren exorbitante brieven, tegens alle ordre van Recht en Justitie uitge-
9aan, zonder dat hy
(Oem) eens gedagvaard of gehoord was, ooer het geene,
^«■arop zoo exorbitanten bevel was gemaakt,
kwam hem zoowel te stade,
dit bevel niet lang daarna herroepen, en Floris Okm in\'s Keizers
Sofist hersteld zijnde, weederomkeevde "

-ocr page 12-

den, te gelasten om in zeeker gedeelte der Stad niet te
komen en andere dingen van den zeiven aard meer.
Dog de Heer
de Groot speelt daar ter plaatze, gelijk
altoos in de verhandeling van stucken van die natuir
met woorden; vermits het niet waar is, dat de Magis-
traten der Steeden, het recht van jemand het Burger-
schap of Poorterschap te geeven van zich zelve en uit
haar eigen gezag ontleend, maar van de Graven van
Holland, ontvangen hebben, die het ook dikwijls zelve,
of, \'t welk in der daad het zelfde is, na welker voor-
schriften en wetten de Magistraten het deeden: zooals
uit een oneindig getal van handvesten zouwde kunnen
worden aangetoond; als by voorbeeld Handvesten van
Amsterdam pag. 2 col. 1, pag.
20 col. 1. Handvesten
van Enkhuis. pag. 5 col. 1 en col. 2, in fine pag. 9,
col. 2, in med: van Alcmaar pag. 6, van Medenblik
pag. 5, van Hoorn pag. 81, van Haarlem pag. 8, 29.
In alle welke aan de Schouten en Scheepenen wel vry-
heid gegeven, doch teifens voorgeschreeven wort, hoe-
danige perzonen en op welke voorwaarden ze die als
Burgers aanneemen zouden, zonder dat ergens in de
zelve handvesten, ofte eenige andere, immer aan de Rs"
geeringen der Steeden de magt gegeeven is, om een
Burger of Inwoonder, die eens aangenomen is,
zonder
wettige reeden, of buiten een wettig vonnis, de Stad
weeder te moogen ontzeggen. Het welk volstrekt strydig
was met de natuir van de Constitutie van Holland, vol-
gens welke ten eenen de Schouten en Magistraten, wat

-ocr page 13-

naam ze dragen is evenveel, niet alleen dienaars der
Graven vk\'aaren en alles, wat ze deeden, uit derzelver
naam deeden, maar ook ten andere alle poorters ver-
plicht waaren, de Graven ter heirvaart ten dienste te staan;
alle welke en andere gronden ten eene male ter believen
der Magistraten gestaan zouwden hebben, indien men stelde,
dat die een onafhanglyke macht bezeeten hadden, om na
welgevallen met de burgers omtrent de inwooninge te kun-
nen handelen. Welk onbepaald en onafhankelyk regt der
Magistraten \'t \'er meede zoo ver af is, dat uit de stucken
van Prins
Willem de Eerste , en de Staatsresolutien,
by den Heer
de Groot daar ter plaatze aangehaald,
zoude kunnen worden beweezen, dat ze inteegendeel
bewyzen, dat de Magistraten, in deezen zoowel als in
andere deelen van haar ampt, eevengelyk de Burgers
zelve, altoos in de betreckinge van Onderdanen, ten
opzigte der Hoge Overigheid gestaan hebben: behalven
dat de tyden van Prins
Willem de Eerste, wanneer
er veel Menschen in \'t Land waaren , die de zaak van
Spanjen in ^t heimelyk bevorderden, en waarom zomtyds
buyten gemeene en anderzints ongewoone middelen nodig
haaren, niet vergeleeken moeten worden met de vol-
gende , wanneer de ßepublyk in rust gebragt, en de
liegeering voor wettig erkend was."

Hoe het zij, het laatste gedeelte van dit- betoog is
Zeker waar. Toen de onlijdelijke druk der vreemde
overheersching in Kerk en Staat naar de wapenen deed
grijpen,. terwijl niet alleen vele kwalijk gezinden in ver-

-ocr page 14-

schillende steden de Spaansche partij zochten te bevoor-
deelen , maar ook verscheidene personen, die wegens de
geloofsvervolging uit Vlaanderen en Braband
gevlucht
waren, de gemoederen, al was het dan ook niet met
opzet en kwade bedoeling, in onrust en beweging brach-
ten, was het van niet weinig belang, dat vooral aan
het recht van uitzetting streng de hand gehouden werd.

We vinden dan ook in deze dagen onderscheidene
ßesolutien van de Staten van Holland en West-Fries-
land op dit punt betrekking hebbende. De eerste is
die van 22 Juli 1579, van ongeveer den volgenden
inhoud: „ Alsoo de Staaten van Holland seer noodig
bevinden, tot deeser tyd te doen voorsien tot dienst
en verseekertheid van de goede en getrouwe Ingezeetenen
derselver landen, tegens alle
quaadwillige en oproerige
suspecte Persoenen
binnen de voorsz. Landen, om alle
inconvenienten en periculen te verhoeden, hebben belast
en geordonneert, dat binnen alle de Steeilen van Hol-
land by den Officier en de Magistraaten aldaar goede
en scherpe toesicht sal genoomen worden op dengeenen
die onder de Burgemeesteren aldaar
notoir suspect, en
als oproerige geacht ende gehouden
sullen inoogen worden,
en alle deselve, mitsgaders dengeenen die seedert de
Pacificatie tot Gent gemaakt, uit eenige Steeden van
Holland of andere omleggende Provinciën geleid sullen
moogen weesen, met\'er daad elk uit haarl uider
Steede
te doen vertrekken, en vorder belasten en ordoueeren,
lienluiden in egeene Steeden of Vastigheden binnen den

-ocr page 15-

voorsz Lande van Holland weederom te begeeven nog
te onderhouden, maar alleenljk ten platten Lande,
aldaar deselve hen m alder stilheid onthouden sullen,
sonder ten platten Lande hen te moogen versaamelen,
dan tot vier ä vijf ten hoogsten in getal, nogte ook
eenig Greweer aldaar, dan Zydgeweer, te moogen houden
en draagen; en dat alle andere die op de Pacificatie
zijn ingenoomen binnen de Steeden, hen in alder stilheid
ook sullen gedraagen, sonder dagelijks eenig Zydgeweer
te gebruiken, of hen in "Wapenen te moogen begeeven,
soo wanneer by Klokgeslag de Wapenen sullen moeten
Worden aangenoomen , ten ware nogtans dat eenige van
dien in Schutteryen sullen zijn ontfangen, die hen meede
Wapenen alsdan sullen begeeven moeten; ordonnee-
i\'ende alle andere op de Pacificatie als vooren ingekoo-
\'^en, hen binnen haarluider huisen te houden, soo
\'Wanneer eenig Klokgeslag uit saake als vooren sal ge-
daan
Weesen; dat meede geen Officieren of Magistraten
binnen de Steeden van Holland eenige Persoonen toe-
laaten sullen, omme aldaar te koomen resideereu, voor
aleer deselve sal zijn gebleeken bij behoorlijke Certi-
ficatie van de Magistraaten van de Steeden of "Vlekken
aldaar deselve Persoonen haar laatste resedentie gehou-
den hebben, dat sy hen gedraagen hebben als goede
I^atriotten, en daarop den behoorlyken eed van getrou-
^\'igheid sullen hebben gedaan; en soo verre de voorsz.
I^ersoonen, of eenige van henluiden, daarvan in ge-
^reeke souden moogen blijven, hen weeder binnen drie

-ocr page 16-

8

daagen te doen vertrekken; en voorts alle Burgeren
ende Inwoonders scherpelyken te belasten, geen Huisen,
Schuuren, Kelders of andere Plaatsen alsulke Persoo-
nen te verhuuren, voor en aleer henluiden van de
voorsz. Certificatie en eed gedaan sal zijn gebleeken,
alles op poene soo wel tegens den Officier als andere
die daartoe gesteld en geordonneert sullen worden,
deselve op hen verhaalt te worden als na behooren.
Het bovenstaande sal geschieden sonder vermhidering
van de qualiteit van de selve Persoenen , en haare Goe-
deren sullen henluiden volgen.\'\'

Verder vinden we nog eene dergelijke Resolutie van
den 28®\'\'\'" April 1581, van ongeveer denzelfden inhoud.

Niettegenstaande deze Staatsbesluiten, schijnen ver-
scheidene Steden niet zorgvuldig genoeg gebruik gemaakt
te hebben van het recht, haar bij dezelve toegekend;
ten minste we vinden twee aanschrijvingen van den Prins
van Oranje van Maart en Juni 1584, waarbij den Re-
geerders der steden gelast en bevolen wordt „
hoven den
last die H. E. van amptswegen is bevolen"
streng toe-
zicht te houden op alle verdachte personen, welke zich
in hare steden zouden bevinden of mogen vestigen.

Ook deze aanschrijvingen schijnen wederom niet ge-
noegzaam gebaat te hebben, w^ant den l?""™ April 1585
kwam er nogmaals eene Resolutie, waarbij de Burge-
meesters van de Steden van Holland bevolen werd ter-
stond ondei\'zoek te doen welke personen het heffen van
belastingen, noodig tot verdediging van het Vaderland,

-ocr page 17-

hadden tegengewerkt. Hun werd verder gelast om, in-
dien er zoodanige personen gevonden werden, welke de
Steden
„in haar gemoed en conseientie, by pluraliteit
van stemmen sullen houden voor suspecte Persoenen, deze
sonder eenig figuer van proces, of andere proceduuren
binnen sonneschijn, of horten tyde tot haar discretie, als
den Vaderlande en de Steeden onnut, te doen gaan of
leiden uit de respective Steeden, en hen belasten voorts
binnen drie dagen daarna te vertrekken uit den Lande en
(rraaffelykheid van Holland.
Welke Persoenen, alsoo
uit geseid of uitgeleid, uit den Lande van Holland sullen
moeten blyven gedurende deesen Oorlog, of
dat by de
Staaten voornoemt, Staatsgewyze vergadert, anders sal
Wee-
sen ge&rdonneert, op poene van by eenen yegelyken aan-
getast , en gerantsonneert te moogen worden als vyanden
Van den Lande, ten profyte van dengeenen die deselve
suhen aantasten, of ook by de Officiers geapprehendeert,
Van haare Goederen gemulcteert, en ten eeuwigen dage
\'lit den voornoemden Lande gebannen te worden." Ver-
dei- verklaart de Resolutie dat: „ hetgeene by de Burge-
meesters van de Steeden hier inne sal worden gedaan,
effect sal sorteeren
niet tegenstaande contradictie oppositie
0/ appellatier

Ingevolge deze Resolutie was het den uitgezetten
ook niet meer vergund zich te vestigen op liet platte
land, gelijk hun toegestaan was bij de eerstgenoemde
i"esolutie van 1579. De Bailluwen en Officieren op het
Plafte land hadden echter niet het recht iemand uit te

-ocr page 18-

10

zetten, zonder daartoe eerst te doen procederen Wij
vinden hierop eene uitzondering in de Oude-Tonge,
welks Bailluw,
Adriaan Joppen Gybeland, bij reso-
lutie van 4 Mei 1585, bevolen werd om zekeren LuCl
Verhagen en Mis-Pape binnen den tijd van vier dagen
uit het eiland Plakké en verder uit geheel Holland te
bannen. In de zitting van dienzelfden datum werd tevens
besloten dat de Resolutie van 17 April aan de Staten
van Utrecht en Zeeland zou gezonden worden, opdat
zij in hunne provinciën eveneens zouden handelen, en ook
geene uitgezetten uit Holland ontvangen.

Verder werd bij schrijven van dien datum den Pre-
sident en Raaden Provinciaal van Holland, Zeeland en
Vriesland verzocht te zorgen: dat bovengemelde Reso-
lutie ten strengste wierd nagekomen, „
sonder daartee-
gens eenige provisie te verleenen om alle inconvenienten en
periculen te verhoeden,"
en door twee der jongste deur-
waarders afgekondigd in alle steden, waar dit nog niet
was geschied, alsmede in de Oude-Tonge.

Uit al het voorgaande blijkt ons dus ten duidelijkste:
dat de politieke uitzetting eene correctie was,
die geschiedde zonder vorm van proces op bevel van
den Burgemeester, zoo ook de meerderheid van de leden
van den stedelijken Eaad er zich voor verklaarde.

dat het den Hoven van Justitie verboden was
tegen deze correctie eenige provisie te verleenen.

1) Van Zueck, Cod. Batav., pag. 143, in V. uitbanning.

-ocr page 19-

11

dat de Staten zich het recht voorbehielden ken-
nis te nemen van klachten over onrechtvaardige uit-
zetting.

4\'*\'^ dat deze correctie niet gepaard ging met verlies
^\'an eer of goederen.

dat de verbanning duurde zoolang wij in oorlog
^\'aren met Spanje.

dat de straf op het overtreden der ban bestond
in verbeurdverklaring van goederen en
eeuwig bannis-
sement.

Niet te min rezen er heidiaaldelijk geschillen uit het
2\'\'\'\' en punt, daar de Hoven van Justitie zich gaarne
liet recht aanmatigden kennis te nemen van de klachten
der personen die zich door hunne uitzetting bezwaard
i\'ekenden , en bovendien de uitgezetten zich liever wend-
den tot de Hoven van Justitie dan tot de Staten van
Holland. die toch hoofdzakelijk bestonden uit de afge-
■^\'aardigden der Steden, welke er natuurlijk niet lichtelijk
toe kwamen elkanders daden af te keuren.

Een voorbeeld van het laatste geval vinden we on-
der anderen in de zaak der gebroeders
JOHAN en COR-
ï^Eus van der Myle , die uit Dordrecht gezet zijnde

zich hierdoor verongelijkt achtende door middel van
hunnen broeder Adriaan van der Myle, de Staten
Van Holland lieten verzoeken, dat deze zouden toe-
staan , dat de Hooge of Provinciale Eaad in deze zaak
Uitspraak deed. Waarop door de Staten geantwoord
dat hierin
„hy tveegen van de Justitie niet gepro-

-ocr page 20-

12

cedeert zou moogen worden" en dat zij zich zeiven het
recht voorbehielden om ter gelegener tijd in deze zaak
te beshssen. Dit antvpoord is van den 20®\'®" April 1585
en dus eene krachtige bevestiging van de overigens reeds
duidelijke bewoordingen der vroegere Eesolutien.

Natuurlijker wijze beklaagden de Steden zich gedurig
bij de Staten over de verkorting, welke zij in hare rech-
ten ondervonden. Dit had ten gevolge, dat er den
10^®" September 1591 nogmaals eene Eesolutie genomen
werd door de Staten van Holland, van ongeveer den
volgenden inhoud:

Alsoo verscheide Steeden hen tot meermaalen be-
klaagt hebben, dat teegens de Privilegien en Gebruiken
derselver Steeden en tot diminutie van de authoriteit in
deselve, die van den Hoogen en Provincialen Eaade
souden onderstaan hebben, door haare Provisien en Or-
donnantiën te beletten de executie van de
crimineele
Sententien bij de Geregten van de Steeden geweesen,
en dat voorts de Steeden ongehoort, bij de
voorschreeve
Raaden verscheide andere Provisien teegens deselve
souden werden verleent, tot nadeel van de Politie der
Steeden en teegens alle oude gebruiken en orde, daarop
(ook by tyden der Princen deeser Landen gehouden)
waarin noodelijk tot onderhoudinge van de Politie door
de Steeden moet werden voorzien.

Soo is \'t, dat na voorgaande beschryvinge en rypc
deliberatie verstaan en geresolveert is, dat die van den
Hoogen en Provincialen Raade
geen Provisien en sullen

-ocr page 21-

13

verleenen op het versoeh van eenige Persoonen, teegens de
\'ivelke erimineelyk, extraordinaris en op haar confessie sal
weesen geprocedeert,
maar sullen de geweesen Sententien
in de voorschreve saaken teegens de gecondemneerden
Werden geexecuteert, sonder dat eenige appellatie, refor-
matie of provocatie daarteegens sal werden toegelaaten;
dat voorts bij den Hoogen en Provincialen Eaade geen
provisie sal werden verleent, sonder al vooren de requeste
Van Parthye aan de Steeden gesonden te hebben, ten
einde sy luiden binnen seekeren korten tyd den Raad
moogen onderregten wat van de geleegentheid van de
saake is, om in het verleenen van de versochte provisie
daar op gelet en gedaan te moogen worden na behoo-
ren , en dit alles op poene dat de provisien teegens deese
Ordonnantie verleent en geëxploicteert, gehouden wer-
den voor nul, en dat niemand gehouden sal weesen tot
obedieeren of daarop in regte te compareeren/\'

Nog was hier mede de strijd niet beslist, want wij
in den onzaligen tijd van kerkelijke partijschap, de
stad Rotterdam in het jaar 1613 wederom op het zelfde
punt in geschil met het Hof van Holland.

De Burgemeesters nl. van Rotterdam hadden zekeren
Abraham Viven uit die stad gezet, daar hij zich „soo
m de voorszegde Stad als daar buy ten, seer ongerust,
oproerig en ook onbehoorlijk jeegens eenige Kerken-
dienaren gedragen had." Deze beklaagden zich bij het
ïiof van Holland, het welk zich de zaak aantrok. De
burgemeesters van Rotterdam wendden zich daarop tot

-ocr page 22-

14

de Staten van Holland, om zekerheid te hebben hoe in
het vervolg te moeten handelen, „Waarop door de
Staaten gedelibereert wezende, is tot maintenement van
Burgemeesteren en Regeerders der Steede van
Rotterdam
verstaan en verklaart, dat (ook niet teegenstaande de
voorgaande Resolutien en authorisatien soiiden moogen
beduyt vv^orden, alleen plaats te hebben gedurende den
Oorlog) by den Praesident en Raaden in de voorz. of
gelycke saaken geen kennisse sal moogen genoomen
worden."

Ook de stad Haarlem had in dien zelfden tijd over
eene soortgelijke zaak geschil met het Hof van Holland.
We vinden de proceduren hieromtrent uitvoerig
vermeld
bij P. Bort, Tractaet van Crimineele Saeken, pag. 188,
en zullen ze om de belangrijkheid er van hier in
hoofd-
zaak mededeelen.

De Burgemeesters nl. van Haarlem, beducht voor
onlusten binnen deze stad, oordeelden het noodig orde
te stellen op de schutterij en wilden daartoe op nieuw
den eed van getrouwheid laten afleggen, door de ver-
schillende dienstplichtige leden er van. Zekere
EliaS
Christiaensz. Lindtweecker weigerde dit te doen. Hij
werd daarom ontslagen en een ander in zijn plaats aan-
gesteld, waarvoor hem echter een boete van 18 gulden
\'s jaars werd opgelegd. Door den „ hoofdman" der
schutterij aangemaand deze boete te betalen
, weigerde

\') H. db Groot was toen Pensionaris van Rotterdam.

-ocr page 23-

15

hij ook dit. De „ hoofdman " diende hierover zijn beklag
bij den Burgemeester, vrèlke hierop bovengenoemden
Lindtwercker gelastte bij hem te komen en hem bij
die gelegenheid persoonlijk aanmaande om te betalen.
Deze bleef echter weigerachtig en verklaarde liever de
stad te verlaten dan de boete te voldoen. Men dreigde
hem toen, dat hij voor het bovengemelde bedrag gepand
^ïi geexecuteerd zou worden, doch ook dit hielp niet,
^\'aarop de bedreiging verwezenlijkt werd, bij welke ge-
degenheid
Elias verklaarde: „wel het geit nu Goet,
^aar als het weer beurt, sal \'t kosten Bloedt." Dit
\'ïiaakte de maat vol en
Elias werd zonder vorm van
pi\'oces, voor den tijd van 12 jaar, uit Haarlem, de
Vryheyt van dien, en de jurisdictie van Rhynlandt en
Kennemerland gebannen.

Tegelijk met deze uitzetting, had nog eene andere
plaats. Zekere
Abraham de Block namelijk, reeds
hekend staande „ als wesende van seer onrustig ende
^reveligh gemoedhad een der leden van den Raad,
diaken van de gereformeerde kerk, op de onbe-
^chaamdste wijze belasterd, door in het publiek te vertellen
■^^t hij dezen Edelachtbaren des avonds aangetroffen had
het Roode huis buiten de Kruispoort, bewoond door
t"vvee zusters, welke eene zéér slechte reputatie genoten.
t)it gerucht verspreidde zich natuurlijk spoedig en ver-
bekte niet weinig opspraak. Een onderzoek hierop in-
gesteld zijnde, bleek het, dat niet bovengemeld Raadslid,
\'ïiaar dat
Abraham met een zijner vrienden zich dien

-ocr page 24-

16

avond daar ter plaatse bevonden had. Nu bij den
Burgemeester ontboden wordende om zich te verantwoor-
den, nam hij het volstrektste zwijgen in acht, en ver-
klaarde alleen zich te zullen verantwoorden, zoo hij
daartoe in rechten geroepen werd.

Uit alle onderzoekingen bleek verder dat het gansche
verhaal een verzinsel was. Waarop de Magistraat, oor-
deelende, dat door dergelijken schandelijken laster het
gezag en de waardigheid van den geheelen Raad ten~
zeerste bedreigd werden, meergeuoemden
Abraham de
Block
uit Haarlem en de vrijdommen van dien bande.

Deze beide uitzettingen geschiedden na overweging
van de voornaamste der te voren vermelde Resolutien.

De beide uitgezetten echter wendden zich eerst tot
den Provincialen en toen tot den Hoogen Raad, welke
laatste, zonder den Magistraat van Haarlem te hooren,
hun „
Provisien in Cas d\'Appel, in amplissima forma"
verleende.

Abraham de Block, hierdoor overmoedig gewor-
den, kwam niet alleen in Haarlem terug, maar ging
op Zondag, zoodat ieder die naar de kerk ging hem
zien kon, voor de deur van den Burgemeester liggen,
en bezocht na genoegzaam bekijk van de voorbijgangers,
de kerk gedurende den morgen- en middagpreek.

De Burgemeesters van Haarlem richtten zich hierop
tot den Hoogen Raad met verzoek, dat deze niet voort
zoude gaan met eenige bemoeiing in deze zaak, het-
geen echter zonder gevolg bleef. Hierop wendden de

-ocr page 25-

17

Burgemeesters zich tot de Staten van Holland, welke
den Hoogen Raad aanschreven, dat hij zich niet verder
zoude mengen in deze uitzettingen, aangezien de ken-
nis hiervan
niet binnen zijne competentie viel.

De Hooge Raad liet hierop bij monde van zijne
Gredeputeerden in de vergadering der Staten verklaren,
dat zij niet alleen voort zouden gaan met het onderzoek
Van deze zaak, maar zelfs verder zouden procedeeren
tot vonnis toe.

Nogmaals werd hun hierop door de Staten gelast dit
na te laten en tevens dringend verzocht de stukken,
■Welke op de zaak betrekking hadden, ten spoedigste over
te zenden, opdat zij Staten, in dezen zouden kunnen
oordeelen.

Ook dit was echter te vergeefs. De Hooge Raad
ging voort en verklaarde bij volgend vonnis, dat de
door den Burgemeester gedane uitzetting nietig was
I^it vonnis werd echter op zijn beurt door de Sta-
ten van Holland als van nul en geener waarde ver-
klaard , terwijl tevens den Hoogen Raad gelast werd
aan bovengemeld vonnis geen executie te verleenen,
de zaak verder te laten rusten en alsnog de vroeger
feeds verzochte stukken over te zenden. Wederom
Meef ook dit schrijven zonder gevolg, aan het vonnis
Werd executie verleend en de stukken werden niet
overgezonden.

De Hooge Raad beriep zich, bij dit halsstarrig ver-
bet tegen de Staten, op de volgende gronden:

-ocr page 26-

18

dat ordinaris Mandamenten van Appel ver-
leent werden tegens Vonnissen van Schepenen in
saeken
irreparabel grief ende infamie mede brengende.
Dat daerom de voorsz. hare provisien van Appel
wel ende behoorlycken waren verleent, alsoo ook
het voorsz. Vonnisse tegens
Elias Cheistiaensz ge-
wesen (soo sy seggen) notoire iniquiteyt ende nulliteyt
behelsde , als gestreecken zynde op d\' informatie van
maer een simpele getuyge, ende sonder confessie van
den gecondemneerden.

2\'\'® „ dat ook de voorsz. saeke van Abraham de
Block
maer was raeckende particuliere injuria, niets
gemeens hebbende met de datelyckheit waar van in de
Resolutie van de Heeren Staten werdt gesproocken."

3\'\'® „ dat ook beyde de voorsz. vonnissen onder
pretext van extra ordinarise Proceduyren^ niet en sou-
den kunnen werden gejustifieert, overmits op de confessie
van de voorsz. gecondemneerdens in desen niet en was
gepro cedeert."

„dat de voorsz. Resolutie van den jare 1591
niet applicabel was, overmidts die van den Hoogen Rade
deselve noyt aangenomen hadden.

Ende in allen gevalle maer plaetse konde hebben
in Rauwe Actie, ende niet in cas d\'Appel, gemerckt
oock de Requesten van de Supplianten al te vooren,
by die van den Provincialen Rade, aen de Magistraet
van Haerlem overgezonden waren geweest, die daerop
hadden gerescribeert, ende sy deselve gesien hebbende,

-ocr page 27-

19

over sulckx noodeloos was geweest deselve andermael
over te senden,"

„ eyndelycken dat de Provocatie, ofte oock Evo-
catie van de voorsz, saecken, aen de Heeren Staten,
Was strydende tegens de Privilegien van den Lande."
De stad Haarlem voerde hier tegen aan:
„ dat notoir ende kennelyk tot perfectie ende vol-
iiiaacktheyt, niet alleen van een souveraine maar ook
Van een subalterne Eegeriuge gerequireert wert, niet
alleen jurisdictie, maar oock Bevel, Macht ende Impe-
i\'ium, wesende van de jurisdictie gesepareert. Onder
Welcke notoirlycken oock begrepen is de macht van
eenige onrustige, overhoorige, wrevelmoedige persoo-
i^en, om goede politique consideratien ende redenen
buyten forme ofte figuyre van proces uit de burgerlycke
Societeit, ende Steden (als denselven onnut ende schade-
lyck) te doen vertrecken. Ende alsoo de steden van
Hollant ende West-Vrieslandt, van outs altyd geweest
^yn, seer vrye ende geprivilegeerde Steden, ende nog
tegenwoordigh zyn de gedeeltens, waaruyt de Souve-
i\'amiteyt van de Regeringe deser Landen bestaet; Soo
^st oock, dat gelyck de selve Steden ordinaris hare
jurisdictie exerceren door Schepenen, sy oock van ge-
lycken hare bevelen ende mandamenten exerceren door
ßürgemeesteren, als wesende Magistraten, hebbende
Imperium, Macht ende Bevel. Ende dat Burgemeesteren
ßnde Regeerders van Haerlem, van outs altyd, ende
^oven memorie van menschen soodanig Imperium, Macht

-ocr page 28-

20

ende Bevel, altyd tegens alle onrustige ende overhoo-
rige hare Poorteren ende Ingesetenen gebruickt hebbende,
hetselve oock in deesen tegen den voornoemden
de Block
en Elias hebben geobserveert."

Na tot staving van dit recht, gewezen te hebben op
de voormelde Resolutien en aanschrijvingen van den
Prins van Oranje gaan zij aldus voort: „Ten anderen
dat oock alhoewel neffens \'t zelve Imperium, Macht ende
bevel, den Steden oock is competerende, \'t voorsz. recht
van Ordinaris Jurisdictie, ende Judicature van Schepe-
nen , die wel eertydts, in meest alle saecken sententieer-
den en wesen by Arrest sonder Provocatie, hoewel
daarna ^t zedert de Erectie van den Provincialen Raedt,
zijn geworden provocabel. Dat noghtans eenige materien
ende saken de Provocatie niet mede en zijn onderwor-
pen, ende ook eenige specialyken daarvan zyn geëxi-
meert: omdat d\' experientie ende ervarenheyt leerde, dat
uyt de Provocatie derselver, merckelycke inconvenienten
ontstonden, onder welcke wel de principaelste is de
materie van Politie. Soo dat oock daeromme by art. 101
van de Instructie van den Hoogen Rade expresselyken
gecaveert ende gestatueert is: „ Dat geene provisien van
Appel ofte Reformatie, tegens Senten tien in de sake ende
materie van Politie, gegeven ofte verleent en sullen moo-
gen werden." Wesende midtsdien in desen impertinent
ende irrelevant het voorsz. gesustineerde van die van
den Hoogen Rade, dat ordinaris Mandementen van Appel
teegens Schepenen-Vonnisse souden werden verleent,

-ocr page 29-

21

alsoo beyde de voorsz. saken oock de materie van Po-
licie ende extra ordinaris criminele saeken aengaen."

Wat verder de quaestie aanging dat in de zaak van
Elias maar één getuige gehoord vpas. Deze getuige
Was een wachtmeester, een beëedigd persoon, die evenveel
geloof verdiende als een deurwaarder van het Hof.
Bovendien de omstandigheid alleen van de hardnekkige
Weigering om de boete te betalen, was voldoende reden
tot uitzetting, zij toch konden dit doen volgens de Eesol.
van 17 April 1585 „ als sy in Conscientie ende haar
Gemoet sulcks voor den dienst van \'t Landt en de
Steden oorboir en dienstich vonden."

Wat de confessie aangaat van den beschuldigde,
deze was niet noodig om extra ordinaris te procederen :
jjWant niet alleen wert verstaan extra ordinaris te zyn
geprocedeert, soo wanneer de vonnissen zyn gewesen
extra ordinaris op confessie van den delinquant, maer
soo oock wanneer deselve syn gewesen op informatie
Van de Officiers."

Ook het sub 4 gezegde bewees niets, zij toch had-
den hun macht van de Staten ontvangen en waren in
alles gehoorzaamheid verschuldigd. Dat verder de Ee-
®olutie slechts verbood provisien te verleenen tegen actiën

\') De stad Haarlem had er hier wel uitdrukkelijk op mogen wijzen
\'lat beide vonnissen geen irreparabele grief of infamie medebrachten,
daar er kon geklaagd worden bij de Staten en van infamie volgens Resol.
^aa 1579 geene quaestie was.

-ocr page 30-

22

„ rauwelyk de stad aangedaan" en niet verbood provi-
sien te verleenen in cas d\'Appel, was mede onwaar. De
Resolutie zelve onderscheidde geen provisien tegen rauwe
actiën, en provisien in cas d\'Appel, en derhalve mochten
zij dit ook niet doen.

Wat de meening aangaat dat de laster van de
Block slechts particuliere Injurie was, zij vonden deze
meening zeer ongerijmd en in verband met vroegere
Sententien van het Hof vrij onbegrijpelijk bovendien,
Zidke laster toch tastte niet alleen de waardigheid van
het bewuste Raadslid aan, maar bracht de eer en de
waardigheid der geheele Magistraat in gevaar.

Dat door den Provincialen Raad de stukken de zaak
betreffende reeds waren gezonden en dat hierop was ge-
rescribeerd door de Stad, waren slechts woorden en
conjectures waarop men niet behoefde te letten.

Ten slotte was ook de beweering dat de Provo-
catie of Evocatie van voornoemde zaken niet aan de
Heeren Staten behoorde, maar strijdig met de Pri-
vilegien dezer landen, volkomen zonder waarde. „Want
zynde notoir ende kennelyk, dat de Souvereyniteyt over
Hollandt ende West-Frieslandt den Heeren Staten van
denselven lande is competerende, gelyck dat by hare
Ed. Mog. in den jare 1587 met goede, vaste en bundige
redenen is vertoont, soo moet ook daaruyt volgen, dat
by hare Ed. Mog. is de opperste macht en de volheyt
der Justitie, ende consequentelycken omme oock by
Evocatie aan haer selven, ofte by delegatie aan anderen,

-ocr page 31-

23

ordinaris ofte extra ordinaris Rechters eenige saecken
omme goede consideratien, ende redenen te mogen evo-
reren, omme selfs, ofte door anderen, daerinne recht ende
Justitie te administreren, ende daer op te disponeren ! "

De Burgemeester en Regeerders van Haarlem dit
alles wel overwogen hebbende besloten, tot handhaving
van hun gezag, dat in dezen reeds aanmerkeljk geleden
had, niet te gedoogen dat noch voornoemde
Elias
Chbistiaensz. Lindtwerckeb
noch Abraham de Block
Wederom binnen Haarlem kwamen op straffe van tegen hen
te zullen procedeeren, anderen ten exempele, en tevens
by aanschrijving den Hoogen Raad te waarschuwen zich
verder niet met deze of dergelyke zaken te bemoeien.

Hugo de Groot in de beroemde Deductie (Hol-
landsch Advysen, Consult 326) drong met nadruk
op het gevoelen door de stad Haaidem verdedigd
aan. Hij zegt o. a.: „dat dese Authoriteyt noodig is
tot welstandt van den Lande ende Steden ende onder-
scheyden is ende moet blyven van de ordinaire Judica-
tuyre, können alle Politycque personen lichtelyck ver-
staen: Alsoo de ordinaire Judicatuyre, hoeseer oock dat
deselve soude werden verhaest, is van lange treyn ende
subtile ondersoeckinge, daar de saecken, die den Staet
^an den Lande ende Steden concerneren, niet alleen
prompte Resolutie en vereysschen maar oock sonder
grooten ondienst op het nauwste, niet en können, noch
en mogen werden geëxplucheert : het welk de Heeren
Van den Hoogen Raad selfs wel hebben weten te consi-

-ocr page 32-

24

dereren, seer onlangs geleden, als deselve aen de Hee-
ren Staten hebben overgegeven sekere Deductie, in de
sake van
Blauwhulck; waarby wel te recht werden ge-
distingueert de Delicten, rakende den welstandt van den
Lande, ende sulks prompte remedie van nooden heb-
bende, ende particuliere mesusen daer in den Ordinaris
Rechter gekent, ende in syn autoriteyt behoort gemain-
tineert të werden.

Men soude als \'t noodt ware, zoo vervolgde de Groot,
vele ende menigvuldige exempelen können allegeren, niet
alleen van geringe maer oock van notabele personen , tot
de Broeders toe van een treffelick President, die geensins
suspect zynde van de Spaensche zyde toegedaen te zyn, om
andere saecken, belast zyn uyt de Steden te vertrecken.
Alle welcke personen niet gelaten souden hebben, haer
aan de Hoven van Justitie te adresseren, indien sy hoope
hadden gehadt, dat sy by deselve in Rechten souden
hebben können ontfangen werden. Dese macht, by de
Magistraten van de Steden, tot desen tyde toe, synde
gepractiseert ende gemaintineert, ja selve gehouden buy-
ten dispute, nu te willen subverteren onder pretext van
vreese van misbruyck, is seer ongefoudeert; alsoo het
ontbeeren van de selve macht, de Magistraten in soo-
danigen verachtinge, ende de Ruste van de Steden in
soo groote onseeckerheyt soude stellen, dat deselve in-
convenienten ongelyck grooter souden zyn, als alle die
men uyt het misbruyck soude können imagineren. Ende
voorwaer, wat reden dient\' er om meer te gelooven, dat

-ocr page 33-

25

de Bui\'gemeesters ende Vroedschappen, die solemnelyck
Eed doen, van Stadts nut ende oirbaer voor te staen,
ende een yder in s_yn goed Recht te beschermen, haer
Segens den selven Eed sullen verloopen, als dat de Ra-
den van Justitie in gebreken souden zyn, van baren
Eed getrouwelyck te achtervolgen? Alsoo hier geen
questie en is van Geleertheyt en kennisse van geschreve
lï\'echten, maer van oprechtigheyt ende sinceriteyt; dat
®oo men wel van de Magistraten van de Steden, die
iiet Landt, ende Steden, dienen uyt een goede affectie,
inet geen of luttel gewin, als van andere Officiers of Justi-
ciers, moet verwachten. Waerby noch komt het naturel
"^an de Personen van desa Landen, niet genegen zynde
tot rigeur, ende ten hoogsten besorgt voor de con-
servatie ende augmentatie van de Neeringe van hare
Steden. Alle het welcke geensins toe en laet te gelo-
gen , dat by soo groote Collegien, als zyn de Vroed-
schappen van de Steden, temerairlijck, tot verjaginge
v^n de Burgers, sal worden geprocedeert. Ende ge-
\'^Oßien, dat hierin noch mocht werden geëxorbiteert,
(t welck nochtans is van kleyne apparentie) soo kan
rioch dese sake geremedieert werden, buyten Appel of
ï\'i\'ovocatie, door den wech, die aangewesen wert by de
ï^esolutie, van den jare 1585. Want alsoo alle, soo

particulieren als Magistraten, des versocht zynde, schul-
dig

zijn rekeninge te geven van hare actiën aen de_
Hooge Overigheyt, onder welckers bevel alle andere be-
■^elen zjn gesubordineert, soo zyn oock de Regeerders

-ocr page 34-

26

van de Steden gehouden, over het uytsetten van eenige
personen uyt hare Steden, ende alle diergelycke actiën,
mjn Heeren de Staten te geven alle redelyck conten-
teraent: Welcke Heeren Staten mede te willen houden
voor onbequaem of suspect, om in soodanigen occuren-
tie ordre te stellen, soude niemandt voegen, die syne
commissie van de Heeren Staten heeft ontfangen. Ende
soude (hovens de irreverentie) tegens de vergaderinge
van de Heeren Staten, ofte het meerendeel van dien,
niet können hygehracht werden, \'t welck niet tegens de
subalterne Collegien, met gelycke of meerder redenen,
soude können worden geretorqueert."

Trouwens in liet verzet van de Stad Haarlem tegen
den Hoogen Raad, had
de Gkoot reeds de hand gehad,
zooals blykt uit de verschillende verhooren na zijne ge-
vangenneming in 1618 Gedurende de examinatie,
op 4 December, o. a. werd hem gevraagd, sub 55:

„Waerom hy communicatie gehouden heeft, boe men
de claegende personen, als tot Haerlem ende elders de
deure van de Justitie zoude sluyten?"

Antwoord: „ „Dat hy destyds in de Vergaderinge van
Hollant heeft tegengesproken de verhinderinge van de cours
van de Justitie, daer hy meende dat deselve was gefundeert
ende voorts gesustineert te hebben \'t gunt altyts te voren
by de Staten van Hollant gesustineert is geweest. Seyt,

1) Zie: Verhooren en andere bescheiden betreffende het rechtsge-
ding van
Hügo de Groot, uitgegeven door R. Fbuin. Utrecht 1871.

-ocr page 35-

27

discours-gewyse hierop wel gecommuniceert te hebben
Qiet ten Heere Adv*^ en andere pensionarissen.""

Sub 56: „ OfF hy dan meent dat de uytgebannen
personen van Haerlem ende van Leyden den wech van
justitie niet en behoorden te genieten."

Antwoord: „ „ Seyt, verstaan te hebben dat personen ,
die by vonnisse op extra ord® proeeduyre zyn gebannen,
uaer \'t oude recht van Hollant jegens den Grooten Raed
Van Mechelen dickrnaels gesustineert, aen geen ander rech-
ter mogen en provoceren; ende wat angaet de politycke
autoriteyt van de uitsettinge, die by Borgemeesters,
R^aet oiF Vroedschappen by wyleu wert gebruyckt, dat
iiy meent dat men d\'selve autoriteyt de steden nyet
\'t eenemale en can benemen; maer dat de steden deselve
autoriteyt nyet en behooren te gebruycken, dan soo wan-
ueer de rust van de steden sulcx ten aller hoochsten is
vereyschende. Dat hy die spreeckt de regeeringe van
ïiotterdam, dickinael genegen zynde om deselve autori-
te gebruycken, sulck altyts heeft ontraden. Ende
^at belangt degene die uyt andere steden uytgeset waren,
dat hy altyts gemeent heeft, dat de Heeren Staten van
Hollant ende Westfriesland, volgens verscheide voorgaande
i\'esolutien, behoordden te letten off deselve met goede
i"edenen waren uytgeset of niet, ende soo de Magistraten
mochten hebben geëxcedeert, \'t selve te doen repareren.""
Sub 57: „Off hy eenige andere proceduyren voor
®xtra ord® hout als degene die beleyt worden opte confes-
sie van partijen?"

-ocr page 36-

28

Antwoord: „ „ Seyt, claerlyck te vinden in de ver-
dragen geniaeckt opte judicature van Hollant, dat aldaar
eenige proceswyzen worden genoemt extra ord® oock sonder
confessie; doch dat hy die spreeckt, zynde Adv\' Fiscael,
ende bevindende dit stuck te zyn van zonderlinge im-
portantie, \'t selve aen de Heeren Staten van
Hollant
ende Westfrieslant schriftelyck heeft geremonstreert ende
reglement daerop versocht.""

Sub. 116: „ OfF hy nyet mede geadviseert en heeft
over de publicatie by die van Haerlem tegens den Hoogen
Raet, oflFte over \'t concipieren van deselve mede gestaen ?"

Antwoord: „ „ Seyt dat de publicatie, ingesteld zynde
by den pensionaris van Haerlem hem die spreeckt ter
handen is gestelt, ende dat hy deselve overleverende
daerinne bevonden heeft veele pointen, die hy meende
dat uytgelaten, versacht ofF verandert behoorden te
worden, ende sulck met teyckenen aan de cant aange-
wesen te hebben; doch daernae bevonden te hebben
dat de passages, by hem geremarqueert, nyet en zyn
verandert geweest.""

Sub. 118: „OfF hy meent dat in een ordentelycke
regiering wel can bestaen, dat een laege rechter sulcken
publicatie doet ten laste van een overrechter?"

Antwoord: „„Seyt te meenen dat de steden haer
gerechticheyt jegens de collegiën van de justitie behooren
voor te staen met discretie, zonder dat hy zoude

1) .johan de haen.

-ocr page 37-

29

connen gestant doen de exorbitantiën daerin weseude,""
Onder de feiten, waarop
de Groot later veroor-
deeld is, vinden we:

Sub. 25: „Ende voorts comende tot de policie,
dewelcke bestaet in \'t onderhouden van de goede justitie
ende wettelycke regieringe, heeft de voorn, gevangene oock
deselve twee fundamenten notoirlyck geturbeert.\'\'

Sub. 26: „Want wat aengaet de justitie, daerinne
heeft hy sulcken cours gehouden ende gehanthaeft, dat
diversche personen, soo wereltlyck als kerkelyck, de-
^elcke claechden tegens recht ende redenen beswaert,
gebannen, uytgeseyt ofte geoppresseert te wesen, het
Complement van dien niet en hebben mogen genieten."

Sub. 27: „ Maer dat de magistraten van diversche
steden geanimeert zyn, omme de bevelen ende de decre-
ten Van d\'ordinaris collegia van justitie niet te gehoor-
®aemen, contrarie het 17® art. van de Unie."

Sub. 28: „Jae heeft hy gevangene oock toegestaan
<5nde gevisitaart de publicatie van Haerlem, tot lasta
Van den Hoogen Raade gadaen, dia tegens alle goede
oi^dre by aan onderrichter tot laste van een ovarrichtar
^let en hadda behooren galaden ofï toegestaan te wordan."

Vooral Oldenbarnevelt was in dezelfde quaestie
betrokken, zoo als insgelijks blijkt uit da verhooren
ge-
^urende zijn rechtsgeding.

Zie: Verhooren van Johan van Oldenbarnevklt, uitgegeven
het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht 1850.

-ocr page 38-

30

Immers in liet verhoor n.l. op Donderdag 18 Nov.
a. 1618, werd hem gevraagd:

Sub. 106: „"Waarom hy geraden heeft dat men den
weg van Justitie zoude sluiten voor degeene die zig
over eenige bezwaarnissen, veri juris, daaraan zouden
addresseren ? "

Antwoord: „ „ Seyt, dat hij altyts in zonderlinge
recommandatie heeft gehad \'t stuk van de justitie en de
autoriteit der heeren Raaden daartoe gecommitteert, dan
dat op te clagten in de vergaderinge van
hooggedagte
heeren Staaten van Hollandt en Westvrieslandt by de ge-
deputeerden van verscheiden Steeden gedaan, van dat
eenige personen in den haren hen stelden tegens hare
wettelycke autoriteit, keuren, ordonnantiën en beveelen,
tot onruste van de gemeente en vercleninge van de
auctoriteit van hare wettige overheyt, versoekende dat
naar voorgaande gebruik en ord® by hooggedagte
lieeren
Staaten
, mitsgaders de missive van zijn Exc. myn heere
den prince van Orange, h. 1. m., zyl. tegens zulke
personen zouden mogen procederen mette zelve auctori-
teit als dier tjd was geordonneert, zonder dat
deselve
hen daar jegens zouden mogen behelpen metten ordi-
naris treyn van justitie, ende dat opt zelve
versoek
naar ommevraag en deliberatie is geresolveert, en niette-
min naar zijn beste onthout, verstaan, dat die geene
die by de beveelen of ordre der magistraat van de
stee-
den hen beswaart souden vinden, haar vertoog zouden
mogen doen aan de heeren Staaten,
om by deselve gelet

-ocr page 39-

31

en geëxamineert te worden of de zake van die conditie
ende gelegentheid bevonden werde, dat die de ordinaris
justitie ontogen zoude worden of nyet, en dat men wel
examinerende wat verhinderinge in de cours van de
ordinaris justitie gevallen is in de XXXIJ jaaren synes
dienste als Advocaat van den lande, en wat in corte
jaaren te voren was geschiet in denselven cours, ligte-
dyk verstaen en geoordeeld zal connen worden, dat hy
handhoudinge van de justitie ende auctoriteit van de
collegien van de raden in goede recommandatie ge-
had heeft.""

Sub. 107: „Waarom hy eenige steeden heeft ge-
raden tot het neemen van resolutie om eenige borgeren
^uyte steeden te mogen zetten, zonder oorsake te ver-
klaren , als zy maar in haer gemoet bevonden zulks te

behooren?"

Antwoord: „ „ Seyt hiervan geen memorie of ken-
^^sse te hebben van zulks geschreven of geraden te heb-
> maar dat hy al evenwel meent, dat de resolutie van
•rjynheeren de Staaten, genomen eenige jaren voor dat
hy Advocaat van \'t gemeene land geworden is, zulke of ge-
lyke clausule houd, zonder nogtans \'t zelve zekerlyck
können verclaren, maar hem refereert totte resolutie
de heeren Staaten ofte missive van hooggedachte
^iJn P. Exc.""

Sub. 108: „ Of hy nyet en meent, dat zulke resolu-
-len in de hitte van de oorlogen genomen, daar af \'t ge-
Vaar geen lange treyn en conde lyden, te willen appli-

-ocr page 40-

32

ceeren totte tyden dat het perykel soo groot nyet en is,
nyet is streckende tegens de rechten, vryheden en privi-
legien van de landen ?"

Antvi^oord: „ „ Seyt, dat naar zijn beste onthout, al
over eenige jaaren, namentlijk zes of zeven , zonder die
zekerlyk te weeten, op te instantie van eenige steeden
verstaan is geweest, dat de voors. voorgaande resolutie
met goede discretie by de regenten van de steeden zoude
mogen worden gepractiseert, ende dat geenen tyt dan-
gereuser of periculer zyns oordeels voor den staat van
de landen en de steeden mag weesen, dan als men siet
dat de gemeente haar stelt tegens haar wettige over-
heyt in ongehoorzaamheit; alsoo men van oude tyden en
ook in de naeste 30 of 40 jaaren, metterdaadt bevon-
den heeft, dat zulken cours in tyts niet gesteuyt zynde
heeft geruineert en t\' ondergebragt landen en steeden.

Sub. 109: „ Of hy dan meent dat de ordinaris jus-
titie van den lande dienl tot styvinge van de ongehoor-
saamheyt der onderdanen?"

Antwoord: „„Seyt geenszins; maar dat de heeren
Staaten volgende \'t exempel van hooggedagten beere
prince van Oraengien en hare voirgangers in staat, in
extra ordinaris swarigheeden ook mogen
gebruycken
extra ordinaris remedie, en dat \'t grief minder is geweest
der geïnteresseerden, deur dien haar open is gebleven,
haar vertoog aan de heeren Staaten te doeu, die, na
gelegentheit der zaaken, of het exces zouden hebben
mogen redresseeren, of de zaake aan de ordinaris
justitie

)

li»

-ocr page 41-

33

te renvoyeeren, of anders in de zaake ordineeren naar
gelegentheyt en behooren.""

Sub. 209: „Of hy nyet hulp en raat gegeeven
beeft totte schadelyke publicatie tot Haarlem tegens die
van den hoogen raade gedaan?"

Antwoord: „„Seyt, dat hy niet en weet eenigen
i"aet totte publicatie gegeeven te hebben, nogte by zyn
kennisse daartoe geholpen.""

Sub. 211: „Of hy nyet en meent dat in een wel
geordineerde regeeringe onverdragelyk is, dat een onder-
i\'echter alzoo procedeert tegens een overrechter?"

Antwoord: „ „ Seyt, dat hy altyts daartoe geraaden
gearbeit heeft, dat de overheden een ygelyck in
^yn respect en doende \'t gunt haren last eu ampt is,
behooren erkent te worden naar een yegelyk staat ende
gelegentheyt, ende als daarinne by tyden van trouble
onrust gepecceert werd, dat \'t by goede en bequame
middelen van oblivie behoort gepasseert te worden, om
alles in rust en eenigheyt te stellen en houden, en dat
\'^yns ooz\'deels, de landen, de collegien van justitie ende
steeden daarby best zouden wesen gedient.""

Alhoewel in gemelde handelingen van Oldenbar-
Nevelt
en de Groot mede tot de punten van be-
schuldiging behooren, waarop deze twee uitstekende
"bannen, de een ter dood en de ander tot levenslange
gevangenschap werd veroordeeld, bleef de strijd in dezen

\') Verh. V. J. v. O., t. a. p., pag. 123.

-ocr page 42-

34

tusschen de Hoven van Justitie en de Steden onver-
minderd voortbestaan.

Wat meer zegt, schrijvers nauwelijks een halve eeuw
na
de Groot, zijn niet alleen hetzelfde gevoelen toege-
daan en bespreken de zaak alsof het haast ongerijmd
ware er geschil over te maken, maar er worden zelfs
enkele malen vonnissen door de Hoven van Justitie ge-
veld, geheel overeenkomstig dat gevoelen.

We vinden hiervan n.l. een voorbeeld van bij
M"\' D.
Graswinckel waar hij naar gewoonte, aldus
in \'t breede redekavelt:

„Immers is het waer ende kennelyck, dat van
allen ouden tyden, Burgemeesters, Eegeerders ende
Vroetschappen, zyn geweest in possessie van al sulcke
persoonen, als sy in conscientie bevonden ondienstigh
voor de regeringe harer Steden te zyn, sonder figuere
van proces uyt hare Steden te doen vertrecken. Welke
macht by verscheyde Eesolutien van de Staten van
Hollandt ende West-Vrieslandt successivelyck, jae over
de honderd jaren is geconfirmeert; met dien verstande,
dat indien hem yemandt over het gebruycken van soo-
danige authoriteyt beklaeghde, dat deselve hem niet en\'
soude hebben te adresseren aen de collegien van de ordi-
naris Justitie, maer alleen aen de Staten, sulcxs dat

\') Speciale bcschryvingh van het Gebruyck, ofte Daadelycke Be-
zitting van Opperste Macht der Ed. Groot Mog. Heeren Staten van
Hollandt ende West-Vrieslandt. \'s Gravenhage a. 1674, pag. 127.

-ocr page 43-

35

de Resolutien by de Regenten van de Steden dies aen-
gaende genomen haren effect souden sorteren, tot dat
by de Staten anders soude zyn geordonneert. Den gront-
slagh hiervan soeckende, is lichtelyck te oordeelen, dat
deselve in billickheyt van reden gefundeert is, ingesien
zynde aen d\'eene zyde, dat de Magistraet in conscientie
IS achtende, dat soodauiger persoonen verblyf in de
Stadt ondienstigh is; aen d\'andere zyde dat sulcx ver-
richtet werdt, sonder den uytgeseyden eenigh verlies
aen eer ofte goet aen te doen ; ende gelyck de woorden
Van den Heer Prince van Orange aen de Heeren Staten
luyden, sonder verminderinge van haer authoriteyt ;
Waerby komt dat het selfs geen infamie, die men noemt
infamiam facti (dat is soo wanneer yemant in reputatie
by luyden van eere wert gekrenckt) met hem is tree-
kende : waervau wederom de grontreden kan zyn, dat
liet een actie is niet soo seer uyt eenige rechtsdwangh
®fte penaliteyt herkomende, als eerder en meerder uyt
®en onbedwongen vrywilligheyt ; want gelyck het yemandt
"^Ty staet sich onder een Magistraet te begeven, aen wien
omdat hy hem onder hem begeven heeft, schot ende
lot betaeldt, ende als hy sulcx niet langer gesint en is,
liem vry staet te vertrecken, sonder dat hy dien Magistraet
<^ioor dit vertreck eenige soodanige kleynigheyt aen doet,
Waer over hy hem soude vermogen te ressenteren, ofte
gerechtelyck te beklagen: soo staet het oock de Magi-
straet vry, hem van den welcken hy niet langer schot ende
\'ot wil hebben, omdat hy hem niet goet en vindt langer on-

-ocr page 44-

36

der syn protectie te behouden, syn verblyf te ontseggen.

Doch hoewel ick dese reden van seer hoogh-geleerde
luyden, ende met een Staetswyse hebbe geleert, soo
en heeft die my noyt können voldoen; dewyle ick wete,
dat onder de Hooghste machts rechten niet alleenlyck
is, dat men yemandt mach doen vertrecken, maer ook
het vertrecken mach verbieden: waervan te weten, van
soodanige verboden ende geboden te weder-zydts, soo
van des Koninghs van Hispanjen, als van de Heeren
Staten zyde, onderscheydentlycke placcaten, geduyrende
de troubles ende insonderheyt omtrent ten tyde van de
pacificatie van Gent souden können werden bygebracht;
doch dit overgeslagen, soo blyft echter den eersten gront-
regel vast: \'t welch genoegh de naem selfs uytwyst,
dewyle soodanige eene uytsettinge niet en geschiet straf-
fehder wyse, nochte oock eene straffe genaemt wert,
nemaer eene politique correctie; oock mede dat het niet
en geschiet uyt eenige jurisdictionele macht, maer uyt
het recht dat de Burgemeesteren en Vroetschappen over
de burgeren ende ingesetenen toekomt, oock sonder figure
van proces; ende blyckt, ook genoegh dat dit onder
de vrywillige actiën te stellen zy, dewyle selfs
ydereen
in syne vrye wille staet, yemant op syn erf niet te laten
komen, ofte syn huys te verbieden: ende oock geen
Magistraten daertoe konneu werden geconstringeert, ow
de gemeene rust van haer Stadt, te moeten
gedoogen
door eenige weynige onrustige persoonen te laten be-
derven : ende is hiertoe (dit in \'t voorbygaen)
aenmerc-

-ocr page 45-

37

kenswaerdigh, dat naer de dispositie van de beschreven
rechten, een Officier die geen macht en heeft om yemant
te straffen, soodanigh recht vermagh te gebruycken
tegens dien v^^elcken hy bevint sich onhebbelycken aen
te stellen. Blyvende by \'t gunt gebruyckt ofte geuseert
IS geweest, hetselve is in vele voorvallen te sien in de
historiën, ende
Sonderlinge in de tyde van den Grave
Van Leycester, in den jaere vyftien hondert negen en
tseventigh ende tachtigh ende oock in andere jaren, so
"^oor als naer: ende is liet wel het beste verset geweest
\'t gunt by de Steden is, doenmael tegens de onrustige
geesten gebruyckt geweest."

Verder zegt hij, een voorbeeld uit eigen ervaring
aanhalende: „ My staet voor dat ick in den jaere sestien
hondert een en dertigh, gesuccumbeert hebbe in een
pleydoye voor den Hove van Hollant tegen
Willem de
Bont, Hooft-Officier der Stadt Leyden, nomine officii,
gedaeghde in cas d\'appel, ende Abeam Eveetsz van
Arensbergh Impetrant, sustineerende den Impetrant dat
hy onverhoort ende sonder gegeven oorsaeck by den
^agistraet van Leyden gebannen was; waertegens wylen
den Heer Advocaet
Kutl voor den Heer gedaeghde niet
anders en allegueerde, als dat het was een politique cor-
rectie , niet eens beantwoordende alle andere redenen by
geallegueert, ende purelyck blyvende consisteren op
het recht de Steden daerin toekomende, ende "t selve
confirmerende met een groote van exempelen in gelycken
^as, genoeghsaem in \'t meerendeel der Steden van Hol-

-ocr page 46-

lant voorgevallen en in contradictoire judicature gecon-
firmeert, ende niet vs^eyniger van die geenen der welcker
geintenteerde appellatien waren afgeslagen ende gerejec-
teert geweest; daer op staende dat het onmogelyck soude
zyn te betoonen, dat tot eeniger tydt sulcke saecken
voor den Hove souden zyn gebracht, in de welcken de
clausule van inhibitie soude ten uyteynde toe van de
saecke gecontinueert zyn geweest. Waer tegens
geseyt
zynde voor replicque, dat immers het tegendeel van
dien waar was, ende dat in de saeck van
Jan Sy-
monsz Blaeühulck
tot Enckhuysen selfs in stercker
termen, te weten, in materie van delict anders was ver-
staan , enda niet allaen provisie was verleent maer oock
was restablissement tegens dien van de Magistraet tot
Enckhuyzen gedecerneert, ende dat door
Commissarissen
van den Hoogen Raadt aldaar in loco zynde, ende dat
tot noch toe \'t selva indacys was hangende; oock dat
het niet baswaerlyck en soude zyn meer diargelycka exem-
pelen te verhalen, waarvan das noot zynde
gapresanteert
wiart een feyt te maacken; oock wiert geurguaert dat
daarin dat onderscheyt wiart gamaeckt, dat in de
saeck
van Blaeühulck een presumptyf delict op \'t minsten
was, \'t welck in desa saeck onmogelyck was te seggen,
waynigar gavarifiaart te weerden: wiert voor duphcque
geseyt dat alle \'t selve niet ontkent en wiert, maer dat

\') Blabuhülck is anders in de geschiedenis dier stad, een uit de
worsteling tegen Spanje, beroemde naam. Ger. Brandt, Hist. van Enck-
huysen, bl. 246 volgg. (1587).

-ocr page 47-

39

by haer Ed. Groot Mog. sulcx was geiraprobeert, daer-
toe de Missive ofte aenschryvens van haer Ed. Groot
Mog. aen de Heeren van de Eaedt wierde geproduceert;
ende op deselve naerder instantie ghedaen, ende dat die
saecke doenraael noch niet en was naer des Heeren Ad-
vocaets beste kennis gedecideert, ende midts \'t selve, dat
zoodanigh een exempel niet en konde werden in rechten
gevalideert, tegens der Steden recht, tegens derselver
geprescribeerde possessie, tegens de Privilegien van den
Lande, tegens de redenen van Staet ende regeringe ende
die bevestight door de Resolutie van de Heeren Staten,
etc. soo is daer verders niet op gevolght, ende het
proces gelaten voor het gunt het was. Waermede ick
"ly selfs niet wel konnende laten voldoen, in \'r particu-
lier de oudste Heeren Advocaten van de Rolle d\'een
\'^oor, d\' ander naer, oock partyen in de saeck geweest
^ynde, aengesproocken hebbende, doenmael verstonden
fiat dit gehouden was voor een poinct dat in dier voe-
gen by den Staet was verstaen; ende oversulcx ick
noyt myn meester geraden heb de saecke, naer afge-
dane inhibitie ten principale te vervolgen."

Ook M\'\' P. Bobt een tijdgenoot van Geaswinckel,
zoozeer het gevoelen van de Geoot toegedaan dat
bij de woorden van bovengemeld Advys tot de zijne maakt.

Gedurig lokten natuurlijk de geschillen tusschen de

-Tractaet van Crimineele Saeken, pag. 184 en volg., uitgegeven
\'s Gravenhage a. 1688.

-ocr page 48-

40

Hoven van Justitie en de Steden Resolutien van de
Staten uit, waarbij steeds de eerstgenoemden in het
ongelijk werden gesteld.

In 1646 was o. a. zekere M\'\' Jan van Walen
uit Dordrecht gezet, daar hij zich in een paar door hem
uitgegeven boekjes zéér stout had uitgelaten over de
Heeren van voorgenoemde stad. Zich hierdoor veronge-
lijkt achtende, wendde hij zich tot den Hoogen Raad,
welke, om te weten hoe in dezen te moeten handelen,
zich tot de Staten richtte.

Deze schreven daarop den Hoogen Raad aan, bij
Resolutie van
11 Mei 1646, „dat de Heeren van Dor-
drecht recht hadden beneffens de andere steden van
Holland en West-Vriesland om te doen hetgunt in dezen
was geschied. Sonder dat de Hoven van Justitie
bevoegd
waren sig des te bemoeyen, veel min eenige provisie
daartegen te verleenen."

Verder is er in de zeventiende eeuw nog een Re-
solutie van
1 Aug. 1680, waarbij het Hof van Holland
gelast werd niet voort te gaan met de procedures tegen
de Magistraat van \'s Gravenhage, welke een zekeren
M*"
Pieter Ardes uit hare stad gebannen had.

Ook de achttiende eeuw levert nog voorbeelden
op van strijd over dezelfde kwestie, o. a. werd bij Re-
solutie van
11 Aug. 1768 het Hof van Holland gelast
zich niet te bemoeien met de uitzetting van zekeren
Paulus Lankhoest
uit den Briel, zijnde zulks eene
zaak mere domesticq.

-ocr page 49-

41

In het jaar 1778 had in Zeeland, de uitzetting van zekeren
IsEBRAKD Linse Boeggraaf uit West-Cappelle bijna
de schroomelijkste onlusten op het eiland Walcheren
doen ontstaan. De Magistraat was uit vrees hiervoor
genoodzaakt de uitzetting weer in te trekken; later ech-
ter toen ze voldoende krijgsmacht tot ondersteuning had ge-
kregen , werd het bevel tot uitzetting wederom vernieuwd

Ten slotte vinden we, na de omwenteling van 1795,
"og een merkwaardig geval van uitzetting vermeld in den
Codex novus Batavus in voce „ Uitzettingen."

„Zekere CoENELis Cooeengel, woonende tot Meden-
hhk, wordt uit hoofde eener crimineele Actie, door den
l^ailluw dier Stad geapprehendeerd; gemelde
CooeeNGEL
Vervoegde zich op oen 1 February 1798 bij requeste
aan het Collegie van Schepenen, om in submissie te
mogen worden ontvangen, en hem op vrije voeten te
stellen, Schepenen accorderen zijn verzoek; ontslagen
Zijnde, vind den Eaad der gemeente dier Stad goed,
om hem
Cooeengel , op den dier maand, door een
bode te laten aanzeggen, dat hij dien avond de stad en
Jurisdictie zoude hebben te ontruimen, met interdictie
om immer daar weder binnen te komen. Met deze
interdictie en aanzegging hem gegraveerd bevindende,
adresseert hy zich by Eequeste aan het Wetgevend Lichaam,

\') Zie Zeeuwsche State-Notulen van 22, 26 en 27 Oct. en
4 Nov. 1778.

Uitgegeven te Amsterdam, a. 1803.

-ocr page 50-

42

verzoekende dat deze politieke uitzetting mogte worden
vernietigt, en buiten effect gesteld. ■— Het zelve ver-
zoek in handen van het Hof om consideratien en advis
gesteld zynde, adviseerd hetzelve daarop declinatoir,
dan het Intermediair Wetgevend Lichaam heeft op den
24 Julij 1798 den Raad der Gemeente der Stad Medem-
bhk, gelast, het voorschreeve Interdict in te trekken
en buiten effect te stellen — op grond dat, wegens den
oorsprong van dat quasi recht, niets te ontdekken was,
dat aan de Regeering zulks permitteerde, maar
alleen
bij inkruiping heeft begonnen, in den oorlog tegen den
laatsten Graaf van Holland, om zich daardoor op
eene
gemakkelijke wijze te ontdoen, van al zulke persoonen,
die de partij van den Graaf waren toegedaan; dat wel
is waar onder anderen eene Resolutie van Holland, m
dato 27 Julij 1613 aanwezig is, die zulks toestaat,
doch
dat men daarbij in aanmerking moet nemen, dat derge-
gelijke uitzettingen, tot steun der Aristocraten verstrekte,
en dat de toenmalige Vergadering van Holland, behal-
ven de gewezene Ridders, die slegts met hun allen maar
ééne stem hadden, bestond uit afgevaardigden van
stemhebbende Steden, en dat de Steden aan zich
zeiven
zulk een recht niet konden toekennen, hetgeen nim-
mer, zooals men het noemt, als een Landwet kan
aange-
merkt worden; dat tot een Landwet als toen te eroa-
neeren speciale aanschrijving moest geschieden, hetgeen
by de gedachte Resolutie van 1613 niet was
geschied, en
boven dit alles is de uitzetting eene specie van straf,

-ocr page 51-

43

en daar alle straf niet opgelegt kan worden, zonder
den beschuldigde gehoord en zijne verdediging uitge-
bragt hebbende, is de uitzetting eene daad strijdig tegen
alle regelen van recht en gevaarlijk voor de Burger-
lijke vrijheid; te meer wanneer een politieke magt, on-
\'^erhoord iemand mag deporteren, daar hetzelve al plaats
hebbende door eene Rechterlyke magt moet geschieden."

De schrijvers uit de eeuw zijn in geenen

deele meer het gevoelen toegedaan van die uit de 17^®
eeuw, dat het den Staten n.1. zou vrijstaan de Hoven van
Justitie de bevoegdheid te ontzeggen kennis te nemen
"^an klachten over onrechtvaardige uitzetting.

Van Idsinga zegt hiervan in zijn voor aangehaald
^verk (pag. 228): de uitzetting te handhaven zonder dat
•^en bij iemand dan bij de Staten zijn beklag kan indie-
\'len „is geen voorstaan van Privilegiën, maar van on-
gerymdheeden, tegenstrydigheeden , eigenheerigheid, on-
afhangelykheid en tyranni, die van de allergevaarlykste
gevolgen in eene Eepubliek als deeze is."

M\'\' Thymon Boey o. a. het recht van uitzetting
besprekende zegt er het volgende van: „ Als men acht
geeft op de driederlei soorten van vermogens, die in de
Souverainiteit gevonden werden, bestaande eerstelyk in
het vermogen om wetten te maken; het tweede, om die
\'^^etten ter uitvoer te brengen;
en het derde om H regt te
^^fenen, zal men wel haast zien dat het laatste aan de

zijn Woordentolk, \'s Gravenhage 1773, in v. politike zaaken.

-ocr page 52-

u

Magistraat door de Souverain niet zynde medegedeelt,
men geen zaken onder benaminge, dat bet
Politieke
Zaken zouden zijn, aan het Regterlyk onderzoek kan
of vermag te onttrekken."

„ De Souverain aan wien alleen de Legislative magt
competeert, heeft van die magt wel iets bepaaldelyk
meedegedeelt aan sommige Collégien en Steeden, onder
de benaminge van het recht om keuren te maken en
voorsieninge te doen omtrent de orde en rust in de
Burgerstaat; en het is uit kragte van dat
medegèelde
vermogen, dat de Magistraten en dat is Schout, Burge-
meesteren en Scheepenen order stellen op de veiligheit
der straaten, het reinigen er van, het dragen van ver-
bode geweeren, op
de brand, ook verzorgen de nodige
provisien tot onderhoud der ingezeten, de prys stellen op

de eetwaren etc.......Maar dit heeft men

nog geëxtendeert, tot het uitzetten van onrustige bur-
gers; zoo dit geschiedt uit kragte van het eerste
mede-
gedeelde vermogen van den Souverain , is het zeker dat
daarby aan dezelve niet is medegedeelt dat
vermogen,
dat de Souverain aan een ander heeft toevertrouwt te
weeten, de beoordeelinge en de magt om regt te
spree-
ken tusschen Partyen, want evengelyk de Souverain ,
die de Wetten maakt, uit zyn Souveraine macht, Rech-
ters gesteh heeft, om daarna te oordeelen , volgt daaruit
als een onbetwistbaare waarheit, dat geen Magistraat
aan wien hy bepaalt iets van die Legislative magt heeft
meedegedeelt, dat vermogen te gelyk met een
ander

-ocr page 53-

45

Vermogen, dat is, de magt om regt te oefenen uit
den boezen van den Souverain insgelyks voortvloeijende
door deselve aan een ander toegekent, zoude ver-
mogen te exerceeren ; en gelyk onder anderen de groote
Montesquieu in zyn Esprit des Loix, zegt, dat de ver-
eeniging van de législative magt met de potestas judi-
ciaria een despotismus uitlevert, is het onbetviristbaar en
Vooral in ons land, is dit het grootste teken van onze
vryheit, dat aan ieder die zich bezwaart of beledigt
vind. Competente regters zyn aangewezen.

En als eens onbetwy fel baar vastgestelt zynde, dat
de Magistraat, als Burgervaders bevoegt zoude zyn ,
willekeurig onrustige Burgers uit te zetten, zoude de
beoordeelinge van de gronden, waarop die verleent zyn,
behooren tot de cognitie van de ordinaire Eegters, die
alleen van de Souverain ontfangen hebben de magt en
bet vermogen om recht te oefenen over de Ingezetenen,
en, wanneer Haar Ed. Groot Mog. by hare Eesolutien
20 van 12 Juny 1674 als van 30 Jan. 1690 de Hoven
Van Justitie schynen ontnomen te hebben de kennis-
^eminge van politieké zaaken, schynt het my toe dat
men daarvoor moet verstaan de verhinderinge in het
maken van die keuren, ordonantien en bevelen, waar-
toe de zelve, uit hoofde van de medegedeelde Législative
magt, bevoegt zyn, maar dat het zelve geen betrekking
bebben kan, op die zaaken, waarvan de beoordeelinge
aan de Hoven van Justitie en ordinaire Eegters door
den Souverein is toegekent."

-ocr page 54-

46

Onder het woord „ uitsetthige" zegt hij verder, na
eerst de resolutien hier op betrekking hebbende te heb-
ben opgenoemd! „ hieruit is aan de zelve toegescheenen
een regt gebooren te zyn om zulks zonder forme van
regtspleeginge by continuatie te mogen doen, en niet
teegen staande alle uitsettingen zonder voorgaande regts-
pleeginge, ten aller uiterste schynen strydig teegen de
algemeene vryheit, die vooral in een Eepubliek dient
plaats te hebben, is het echter verbooden aan de Hoven
van Justitie van diergelyke uitsettingen kennisse te
nemen als blykt by meer dan eene Resolutie van
HaarEd. Groot Mog."

Ook M\' Elias Luzac , in zijn werk „ Hollands ryk-
dom,"
III® deel pag. 267,. anno 1782, eene vergelijking
trekkende tusschen hetgeen
Maürits en Oldenb aen e velt
gedaan hebben, klaagt laatstgenoemden aan een eigen-
dunkelijk gezag van de Staten over de landzaten te heb-
ben ingevoerd, en het Staatswezen te hebben
veranderd
op eene wijze, onbestaanbaar met de burgerlijke vrijheid.

„Wat is er toch" — zegt de schrijver — „ dat
de burgerlijke vrijheid gevoeliger\' aandoet dan dat een
ingezeten, zonder voorafgegane rechtspleeging, zijn vaste
woonplaats op een enkel bevel van de
Wethouderschap
ontzegd, en tegen zulk eene eigendunkelijke daad geen
toevlucht tot de gewoone rechters genomen kan worden?
Hugo de Geoot heeft in het vertoog, van hetwelk wij
te vooren gesproken hebben zijn groote
schranderheid ,
zijn uitsteekend vernuft, en bijzondere kunde in rechts-

-ocr page 55-

47

zaaken te koste gelegd om de wettigheid van deze eigen-
dunkelijke daad van oppergezag te toonen; maar, be-
halven dat die uitmuntende regtsgeleerde zich daartoe
bedient van zekere gronden onzer vaderlandsche Staats-
gesteltenisse, die nimmer eenig bestaan gehad hebben,
leid hij daar benevens nog die wettigheid af uit
algemeene denkbeelden van een oppergezag, zooals men
hetzelve zich in de bespiegelende kennis voorstelt,
Wanneer men in het algemeen over de opperheerschappij
denkbeeldig handelt. Hij beschouwt er de Vergadering
der Staten niet op den voet van Staatsleden, uit en in
den naam van het volk opgekomen, en vergaderd om
hij plaatsvervulling de rechten en gerechtigheden van
het volk te bewaren, te beschermen en te beveiligen;
maar als een ligchaam
\'t welk oorsprongelijk, uit zich
eeu volstrekt oppergezag over de ingezetenen be-
^at, en overzulks zoodanige beschikkingen over de ge-
meene zaak koude maaken, als het zelve goed dacht;

mitsdien ook aan de Hoven van Justitie, de kennis-
^eeining van zoodaanige zaaken, als het dienstig oor-
deelde , onttrekken: \'s Lands Vergadering eene volstrekte
onbepaalde opperheerschappij toeschrijvende; en daaruit
haaiende aan den eenen kant eene bevoegdheid,
om alles
^^ doen wat men ooirbaar vind,
en eene volslagene onder-
danigheid en gehoorzaamheid aan de andere zyde."

Ten slotte vinden we een meer gematigd oordeel bij
W". Pestel, in zijne „ Commentarii de Republica Ba-
^\'\'iva," Leiden 1795, waar hij, vol. I, pag. 321, zegt: „Uti

-ocr page 56-

48

discessus liber est, ita expellitur nemo, nisi a judice
damnatus. Supra occupavimus, in naves, quae ad Indos
vehantur non recipi invitos, quos, uti frugifiant, istuc
parentes aut curatores deferri cupiant. Rectores tamen
civitatum summi in Hollandia imperii participum soient
uti potestate, etiara causa per judicem
legitimum, prout
ordo judiciorum exigit, non cognita, discessum ei civi
injungendi, quem salva quiete publica intra pomoeria
ferri non posse arbitrantur. Cui decreto, quod vocant
politicum statim parendum est, ut statuerunt Ordines
a. 1575, sed deinde apud hos solos ei, quem abire
oportuit, de injuria sibi illata queri licet, quo facto
Senatus rationes ejectionis reddere jubetur. Quas, ut
per se patet, gravissimas esse decet, hoc est, conatus
seditiosos ac tam praesens tamque manifestum quietis
publicae periculum, ut, licet desit probatio
legitime a
judice Ordinario perpensa, tamen suspicio firma et ad
majorem certitudinis moralis, ut vulgo dicitur, gradum
provecta probabiliter existimetur. Haec potestas extra-
ordinaria in hello civili ob voluntatum varietatem sum-
mumque eorum, qui in arma sumenda consenserant,
periculum invecta est. et ut dicitur in decreto Ordinum
d. 17 April 1585, ad bellum illud adstricta Ordinum
decretis, in primis 11 Jul. 1613, 11 Aug. a. 1651
factis, perpetuata adhuc retinetur."

Veel meer overeenkomend met ket afkeurend gevoelen
der vroeger genoemde schrijvers is weer J. D.
Meyeb
(Esprit, Origine et Progrès des institutions judiciaires

-ocr page 57-

49

des principaux pays de l\'Europe, la Haye 1820), waar liij
(Tom. IV, pag. 318), over de politieke uitzetting sprekende,
zegt: „Les Magistrats s\'étaient arrogé le droit de dis-
poser par des ordonnances, dont les motifs étaient
secrets, de la liberté des habitans, et pouvaient par des
lettres de cachet faire enfermer ou exiler ceux qui leur
déplaisaient: quoique l\'usage de ces grands moyens, sur-
tovit de l\'exil, fut assez fréquent, cependant il ne
laissait pas d\'avoir des inconvéniens pour la magistra-
tui\'e même, tant parce qu\'il décelait l\'opposition exis-
tante à l\'autorité actuelle, que parce qu\'on craignait
le retour de ces exilés à chaque changement de la régence,
que ce retour devait être signalé par des actes ou
des tentatives de vengeance individuelle. D\'ailleurs si les
Communes avait exclu la Cour de justice de prendre
Connaissance de ces lettres de cachot, si elles trouvaient
dans l\'exercice de ce droit, un moyen de garantir leur
indépendance, ou plutôt le pouvoir illimité de leurs
magistrats, elles étaient trop peu liées d\'intérêt avec les
Communes adjacentes pour suivre un même système, et
®lles auraient compromis cette indépendance en se sou-
Qiettant aux dispositions souveraines des magistrats de la
ville »voisine: les exils se bornaient donc aux confins
d\'un territoire peu étendu, et les bannis se trouvaient
^ la portée de la ville qui les avait rejetés de leur
le principal objet de l\'animosité entre les bourgeois et
habitans de la même commune était rempli par un
éloignement, qui empêchait l\'exilé d\'occuper une place

-ocr page 58-

50

ou de s\'immiscer directement dans l\'administration, mais
la haine personelle était rarement assouvie, et la crainte
d\'un retour triomphant pouvait faire préférer des me-
sures , couvertes du prétexte de la justice, sur les quels
il n\'était pas facile de revenir."

Toen de Revolutie op het einde der vorige eeuw, ook in
ons vaderland, de reeds krachtig ontwaakte begrippen van
eene moderne vrijheid begon te verwezenlijken, was natuur-
lijk een maatregel , welke zich zoozeer tegen de per-
soonlijke vrijheid aankantte, als de politieke uitzetting,
iets volkomen onbestaanbaars.

Men had trouwens hier en nog meer in Frankrijk
gezien, hoe de inmenging van de legislatieve macht in
het justitiëele, de gelegenheid tot de schroomelijkste
willekeur en onrechtvaardigheid openstelde.

M"" R. J. schimmelpenninck verklaarde in de
zitting der Nationale Vergadering van 9 Juni 1796:^)
„dat hij niet alleen hulde deed aan het principe, dat
deze Vergadering zich geenszins in justitiële zaken moest
mengen of iets doen, \'t welk zweemde naar hetgeen men
zoude kunnen noemen
den loop der justitie door politieh
gezag stremmen;
en kwam er zelfs openlijk voor uit,
dat dit beginsel zoo heilig bij hem beschouwd \'«erd,
dat hij op het oogenblik, waarin de Vergadering zich

1) Zie E. J. SCHIMMELPENNINCK en eenige gebeurtenissen van
zjnen
tyd, beschreven door zijnen zoon. \'s Gravenhage en Amster-
dam, a. 1845.

-ocr page 59-

51

inbreuk op dat principe zou willen veroorloven,
het daarvoor zou houden, dat het vonnis
des verderfs
Van ons vadei\'land geteekend was."

Hij kwam nog nader op dit punt terug in de zit-
ting van 12 April 1797, toen hij zeide: „Ik ben van
gevoelen, dat de natuur van eene regtbank niet alleen
geene onmiddelijke vermenging met het politieke kan dul-
den , maar zelfs geenen zijdelingschen politieken invloed
kan toelaten.

De justitie moet geheel op zich zelve staan, geheel
onafhankelijk, geheel van politieke consideratien afge-
scheiden zijn. Zal zij nu zoodanig zijn, dan moet zij
alleen met de beoordeehng en toepassing der wetten op
Voorvallende handelingen te doen hebben. Zij moet alleen
de dienares der wetten zijn en geenszins de dienares van
personen; zij moet van geen menschen of menschelijke
driften afhangen; en wanneer het voorschrift der wet
haar Ministerie vordert, moet er geene politieke magt
^ijn, welke door eene voorloopige beoordeeling der zaak
haren loop kan stuiten.

Het is waar, dat het onder de mogelijke zaken be-
^^oort, dat het Nationaal Geregtshof, evenals andere,
^it menschen, en dus uit feilbare bestaan zal; maar het
IS tevens waar, dat wij hier dat punt der menschelijke
onvolmaaktheid aantreffen, waar tegen (men schrijve dat
aan de menschelijke bestemming op deze wereld toe)
geene onfeilbare hulpmiddelen voor te schrijven zijn.
is toch zoo waarachtig als het dikwerf is aange-

-ocr page 60-

52

merkt, dat alle menschelijke magt, uit haren aard, kan
schadelijk worden. Dus is er ook de mogelijkheid van
den kant der regtsprekenden. Maar raadpleegt de ge-
schiedenissen , Medeburgers! en vraagt dan u zeiven af
of niet altijd het groote nadeel, het groote misbruik der
regterlijke magt daaruit ontstaan is, dat men
dezelve
niet onafhankelijk genoeg gemaakt heeft? Waar is het
voorbeeld in de geschiedenissen te vinden, dat
een land,
een volk, ja dat individu\'s rampzalig zijn geworden of
mishandeld zijn, daardoor, dat constitutionele
regtbanken
al te onafhankelijk zijn geweest en al te zeer op zich
zeiven gestaan hebben ? Neen, het was altijd de invloed
der politieke magt op het justitie-wezen, waarvan men
in alle tijdsomstandigheden de doodelijke gevolgen gezien
heeft; judiciorum potiri, was altijd de groote kunst van
tirannen. Het was zeer dikwijls de vrees der
regtbanken
voor de politieke magt, welke het kwaad ongestraft heeft
gelaten en de onschuld veroordeeld."

Reeds de Staatsregeling van 1798 bepaalde in art. 9:
„Ieder ingezeten der Bataafsche Republiek heeft— aan-
spraak
op de bescherming van persoon en goederen.

Niettemin vinden we den maatregel van uitzetting nog
eenmaal toegepast, en zelfs op de grootste schaal, in b®^
jaar 1804.

Bij de publicatie van het Staatsbewind van 6 Juli 1804 \')

1) Zie: M"^ van dk Poll , Verzameling van vaderlandsche wetten
en besluiten. Amsterdam 1840, pag. 263.

-ocr page 61-

53

Werd nd. , terwijl tevens aan „ de bestaande Wet-
ten , Placaten en Ordonnantiën tegen het schrijven,
drukken en verspreiden van naamlooze en andere eer-
i\'oovende pasquillen , schotschriften of weekbladen, waar-
bij het Bataafsch Gouvernement de Hooge Magten van
Europa of andere geconstitueerde Autoriteiten, Hooge
Ambtenaren of individuele leden der Maatschappij wor-
den gelasterd, getraduceerd of derzelver handelingen in
een verkeerd of haatlijk daglicht geplaatst" herinnerd
^erd, en op
derzelver toepassing aangedrongen, de po-
btieke uitzetting niet uit zijne woonplaats, maar uit de
gansche Bataafsche Republiek, bevolen van zekeren pre-
dikant
Philippus Verbrügge.

Ook in de Grondwet van 1814 vond men in art. 101
eenige, doch vrij algemeene en onbestemde bepalingen
de burgerlijke en persoonlijke vrijheid te waar-
borgen.

Professor Ttdeman in een eerst naamloos uitge-
geven geschrift (Aanmerkingen op de Grondwet der
Vereenigde Nederlanden) hetwelk later van zijn hand
bleek te zijn, merkt echter terecht het volgende aan:

»J Er had in dit Art. wel een uitdrukkelijk verbod
behoord van de zoogenaamde
politieke uitzetting, welke
regelingen der Hollandsche Steden onder de oude Con-
stitutie zich hadden aangematigd, waarbij zij door de
Statenvergadering (welke genoegzaam geheel uit afgevaar
bigden der Steden zelve bestond, die alle hetzelfde be
^^rig er bij hadden) ofschoon tegen alle denkbeelden van

-ocr page 62-

54

vrijheid en regt, gemaintineerd werden ; en welke zij nu,
bij zooveel herstel van het zalige oude, al ligt eens
weder in gedachten krijgen konden."

In de hierop volgende Grondwet van 1815 vinden
wij in art. 4 deze bepaling: „Allen, die zich op
het grondgebied van het rijk bevinden , hetzij inge-
zetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op
bescherming van persoon en goederen."

Dit artikel was geheel nieuw en muntte vooral
uit door zijne mildheid tegenover vreemdelingen ,
welke hierdoor tnet ingezetenen op eene lijn werden
gesteld.

Bijzonder veel sensatie verwekte dan ook in 1817
de uitzetting van
Guyot en Cauchois le MaiBE ,
uitgevers van een tijdschrift , le Nain Jaune, te
Brussel.

Deze beide personen, uit Frankrijk gebannen zijnde,
hadden zich te Brussel gevestigd en schreven in hun boven-
genoemd blad voortdurend artikels met het doel om een
oproerigen en woehgen geest aan te wakkeren.
Ingevolge
een besluit van de Groote Mogendheden, waarbij alle
staatkundige bannehngen werden opgeroepen, om zicb
te verklaren,
of zij hunne woonplaats in de Oosten-
rijksche, Russische of Pruisische Staten wilden vestigen,
kregen deze beide vreemdelingen bevel van ons Gou-
vernement om zich binnen 8 dagen uit
het koninkrijk
te verwijderen. Zij wendden zich hierop tot de Staten
Generaal met verzoek om
in hun regt gehandhaafd te

-ocr page 63-

55

Worden, daar het en 227®^® art. der Grondwet
te hunnen aanzien geschonden was.

In de zitting van 23 Dec. 1817 en 22 Jan. 1818 werden
de petitiën van beide Publicisten in de Tweede Kamer be-
handeld , en lokten daar de uitvoerigste discussien uit.

Belangrijk is de redevoering, bij deze gelegenheid
uitgesproken door
M\' Joan Melchior Kemper. Hij
behoorde tot de Leden welke de uitzetting gehandhaafd
witden hebben, en zegt o. a. van het bovengenoemde onbe-
krompen Art. 4:
„ Ja, ik herken hem in dit Artikel den
gastvrijen geest van de Nederlanders. De vreemdeling
die zich niet dan voor eenige dagen op ons grondge-
bied bevindt, en de vreemdeling, die zich onder ons
heeft nedergezet om er te blijven, en die men van den
eersten onderscheidt door den naam van ingezetene (reg-
nicole), zij hebben onder zich gelijke rechten, voor de
bescherming van hunnen persoon en goederen. Zij staan
uit de natuur der zaak en door de Grondwet zelve,

Art. 227. Het is aan elk geoorloofd om zijn gedachten en ge-
■^oelens door de drukpers, als een doelmatig raiddel tot uitbreiding van
kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig vooraf-
gaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor het-
geen hij schrijft, drukt of uitgeeft of verspreidt verantwoordelijk aan de
ïoaatschappij of bijzondere personen voor zooverre dezer regten mogten
\'^ijn beleedigd.

Zie Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften
">\'an
jhr jq^jj Melchior Kempkr, verzameld door J\'"\' J. de Bosch
Kkmper. Amsterdam a 1836, pag. 224.

-ocr page 64-

56

niet gelijlf met burgers en inboorlingen, maar onder zich
hebben zij evenzeer aanspraak op veiligheid van persoon
en goederen. De hatelijke onderscheidingen, welke vele
oudere en latere wetgevingen tusschen inwoners en rei-
zende vreemdelingen bevatten, zijn bij ons niet aange-
nomen , en de Wetten van het land beschermen op de-
zelfde wijze de persoon en de goederen van den vreem-
deling als van den ingezetene.

Maar hoe dan? omdat er ten dezen aanzien geen onder-
scheid bestaat, zou er ook geen verschil zijn tusschen
vreemdelingen, hetzij dan ingezetenen of reizenden, en
burgers? omdat alle vreemdelingen zonder
onderscheid
de waarborg der Wetten hebben voor de veiligheid hun-
ner personen en goederen, zouden zij ook
aanspraak
kunnen maken op de onderlinge verdigiging welke de
burgers bij het maatschappelijk verdrag elkander heb-
ben toegezegd? omdat het een regel voor mijn huishou-
houden is, aan allen, die ik ontvang dezefde vrijheid te
laten, waarop ik zelf prijsstel, zou ik niet langer het
eigendom in mijn huis hebben? Dat men mij de zamen-
hang dezer geheel ongelijksoortige stellingen betooge ,
ik zal mij dan wel altijd beklagen over een Artikel,
dat alle maatschappelijke regten omver werpt, maar ik
zal de eersie Advocaat zijn van de verzoekers, en van
allen , die zich in hun geval bevinden.

Men heeft deze rechtsgeleerdheid ministerieel genoemd.
Verheugt u, zoo dikwijls verguisde ambtenaren! voor
de eerste maal laten uwe wederstrevers u het
voordeel van

-ocr page 65-

57

het gezond verstand: Men heeft gezegd, dat het
Art., niets ten voordeel der vreemdelingen bevatte, in-
dien deze naar willekeur verjaagd en gebannen konden
Worden; alsof dan gelijke waarborg van veiligheid voor
persoon en goederen niets was. Men heeft gevraagd wat
kwaad er dan in gelegen zoude zijn, ook het verblijf der
Vreemdelingen hier te lande alleen van den uitspraak van
het lijfstraffelijk Wetboek te laten afhangen; alsof het
niet beter was eenmaal het regt voldongen zijnde, de
storing van de openbare rust en het verpesten van den
openbaren geest vóór te komen, dan die naderhand
te straffen. Men heeft van straf vóór de misdaad gespro-
ken , alsof het straf was iemand het genot te ontzeg-
gen van een weldaad, waarop hij geen regt heeft."

Ik beroep mij op u allen, die onze Grondwet hebt
helpen aannemen, of gij inderdaad bedoeld hebt door
dit Art. den vreemdeling een volkomen regt van vesti-
ging op ons grondgebied toe te kennen, nu vraag ik
^an u zeiven of die bedoeling genoegzaam zoude zijn
oni aan het artikel in geschil eenen zin te geven, even
onvereenigbaar met het belang van den Staat als strijdig
^et de natuurlijke beteekenis der woorden, waarin het
Vervat is.

In waarheid, wij kunnen het de verzoekers weder
na zeggen, men heeft al zijnen moed noodig, om deze
belachelijke verhandeling ten einde te brengen; maar
zoo de verzoekers zich veroorloofd hebben van ons
stelsel ongerijmde gevolgen af te leiden, die wij weder-

-ocr page 66-

58

legd hebben, Iaat ons dan nu eens zien waarheen hun
tegenovergesteld gevoelen zoude moeten leiden.

De bevoegdheid van het komen, blijven en schuil-
plaats vinden op ons grondgebied is in den geest van
dat stelsel een volkomen regt; ieder vreemdeling kan
ons grondgebied betreden; zoodra hij het betreden heeft,
kan hij er zich vestigen, en in alle gevallen heeft hij
dadelijk deel aan de wetten, welke de regten der bur-
gera beschermen.

Nieuw Rome, verheug u in eene Grondwet, die
uwe bevolking met het schuim van geheel Europa ver-
rijkt : „ misschien kunt gij er immers nog meesteresse der
aarde door worden."

Kortzigtige Antwerpenaren , die u met zoovele
andere Steden over den stroom van vreemdelingen be-
klaagt , door wier onbepaalde toelating op den duur alle
inlandsche vrijheid moet ten gronde gaan, wat mort ge?
ik ben kleingeestig genoeg om uwe klagten billijk te
vinden, maar hoort gij dan de prediking niet der wijs-
geeren, die hunne haardsteden en rijkdommen verlaten,
alleen om u hunne wijsheid mede te deelen? Zijt gij doof
voor de leer, dat
het handhaven van de belangen der
burgers eene schennis is van de Grondwet en van de
liberale beginselen.

Arme ongelukkigen, die, den vaderlijken grond ver-
latende , het geluk aan de andere zijde der zeeën
zoekt!
waarom zoover? De Nederlanden zijn een tamelijk i\'ijk
land, welhaast zullen bij ons alle armen kinderen van

-ocr page 67-

59

den Staat verklaard worden, die op werk en brood
aanspraak kunnen maken. Indien het u gelukt de linie
Van tolbeambten door te komen, waarmede zich de Sta-
ten van Europa ten bewijs hunner broederlijke gezind-
heid omringen, zijt gij de onzen. Met art. 4 in de hand
behoeft gij niet langer de goedwilligheid en de gods-
dienst in te roepen, maar vordert gij werk en brood,
Want physiek bestaan is toch wel de eerste voorwaarde
Van burgerlijke zekerheid.

Onrustige geesten, die door dertig jaren rampen
niets geleerd hebt, die niet bestaan kunt j dan in revo-
lutionaire woehngen! Frankrijk, Engeland , Duitschland
Vreest u; de Nederlanden staan voor u open; de Grond-
wet geeft u \'t regt alles te zeggen en te schrijven, wat
gy maar wilt, en hoezeer dan ook naauwelijks in het
genot eener rust hersteld, die vernietigd was door eene
onafgebrokene reeks van woelingen, zal de laatste der
Nederlandsche burgers zich gelukkig rekenen , deze rust,
2ijn fortuin en zijn leven op nieuw op te offeren om u
vrijlieid te waarborgen, van verkondigers te zijn van
i\'egeringloosheid, wanorde en omwenteling.

Maar neen, zooveel dwaasheid heeft in het hoofd van
Verlichte Staatsmannen niet kunnen opkomen, en ik ge-
loof genoeg gezegd te hebben, Edelmogende Heeren! over
de vraag, of de Grondwet der Nederlanden gezegd kan
Worden, inderdaad het natuurlijk regt van elke maat-
schappij , van eiken Souverein ten aanzien van vreemde-
lingen beperkt of gewijzigd te hebben."

-ocr page 68-

60

Deze redevoering bracht er vooral veel toe bij dat
de petitiën werden afgewezen en de uitzetting gehand-
haafd , hoewel zelfs de leden, die bier het sterkst voor
waren, verlegen waren met art.
4, dat, gelijk G. K. v. Hogen-
dorp
en later ook M"\' Thorbecke m. i. terecht aan-
merkten , dezelfde rechten voor vreemdelingen als voor
ingezetenen stelt.

Ten zeerste werd dan ook de behoefte gevoeld aan
eene wet, die afzonderlijk de toelating en uitzetting van
vreemdelingen regelde, doch deze kwam niet vóór, in-
gevolge art. 3 der Grondwet, de wet van 13 Aug. 1849
werd vastgesteld.

Deze wet regelt in de eerste 8 art. de toelating
van vreemdehngen en de afgifte van hunne reispassen
bij de politie, terwijl art. 9 bepaalt dat niet toegelaten
vreemdelingen, die geen reis- en verblijfpas kunnen be-
komen, binnen \'s lands gevonden wordende, over de
grenzen moeten gebracht worden.

Verder wordt in art. 12 dezer wet gehandeld over
de uitzetting van vreemdelingen gevaarlijk voor de poli-
tieke rust , en in art. 13 den Koning de bevoegdheid
verleend om zulke vreemdelingen een bepaalde verblijf-
plaats binnen het koninkrijk aan te wijzen.

1) Bydragen, VIII, 226.

2) Aant op de Grondwet van 1840.

3) Zie over de toepassing dier wet (Hannoveraansehe krijgslieden
in 1867 enz.) M\'\'
E. L. van Emdbn , Regtspraak en Administrativ e Be-
slissingen, \'s Gravenhage 1869,
2\' Deel, bl. 3 volg.

-ocr page 69-

61

Volgens art. 19 en 20 kunnen echter ten de-
genen, die, naar art. 8 van het B. W"., met Nederlan-
ders zijn gelijk gesteld, en met betrekking tot deze wet
voor ingezetenen worden gehouden; ten de binnen
het Rijk gevestigde vreemdeling, die met eene Neder-
landsche vrouw gehuwd is of gehuwd geweest is en uit
haar één kind of kinderen heeft, in Nederland geboren;
en ten zij, die beweren Nederlanders te zijn, in het
geval van uitzetting, bedoeld bij art. 12, zich binnen
den tijd van 14 dagen, bij verzoekschrift, tot den
Hoogen Raad wenden, ten einde te doen verklaren,
dat deze wet niet op hen van toepassing is. De
Hooge Raad beoordeelt deze vraagpunten na den Pro-
cureur-Generaal te hebben gehoord, en doet alleen
daarop uitspraak.

Voor Nederlanders is er natuurlijk , sedert bij
de wet van 29 Juni 1854, art. 6, al. 2, zelfs de
ontzegging van inwoning, in bijzondere wetten bedreigd
door correctionele gevangenisstraf is vervangen, geen
mogelijkheid meer tot uitzetting.

Evenwel vinden we nog eene bepaling in art. 229
C. P. , welke eigentlijk door de wet van 29 Juni
1854 niet afgeschaft is, hoewel de handhaving aller-

Zie over do toepassing van Art. 12 en 13 der wet op het Lager
Onderwijs, van 3 April 1806, de Arresten van den Hoogen Baad van
13 Oct. 1846 en 23 Oct. 1849, Weekbl. van het Eegt, n» 775
en 1035,
aangehaald v. onderwijs, door
M"^ A. J. van Deinse, strafwetten, op-
gave van speciale wetten eu Koninkl.
Besluiten enz. Middelburg 1857, bl. 183.

-ocr page 70-

62

waarschijnlijkst niet in de bedoeling van den wetgever
gelegen heeft, waardoor het mogelijk zou zijn dat een
ingezetene, voor den tijd van 5 tot 10 jaar, op een
afstand van
2 myriameters uit zijne woonplaats kon ver-
wijderd worden.

-ocr page 71-

HOOFDSTUK IL

Na gezien te hebben hoe de poHtieke uitzetting
zich in ons vaderland ontwikkelde, willen we thans
nagaan, hoe dat recht in onze Oost-Indische bezittingen
ontstond en zich daar tot heden vestigde.

Reeds het eerste Octrooi der Oost-Indische Compag-
iiie van 1602 bepaalde, in art. 35, dat het den Bewind-
hebbers vrij zou staan „ Gouverneurs, volk van oorloge
®n Officieren van Justitie, en tot andere nootelijke dien-
sten , tot conservatie van de plaatsen , onderhoudinge
Van goede orde, politie en justitie" dienaren aan te stellen,
en verder voorsz. Gouverneurs en Officiers van Justitie
te stellen by zooverre men bevond, dat zy zich kwalyk
®n ontrouwelyk gedroegen. Men mocht echter deze
Gouverneurs of Officieren niet beletten zich naar Ne-
derland te begeven öm daar hunne klachten en dole-
antiën bij de Staten in te dienen.

Toen nu in 1609 de eerste Gouverneur-Generaal aange-
steld werd, verleende men ook hem dit recht, want
art.
31 van de Instructie voor Pieter Both, ter Ver-
Vergadering der Staten-Generaal beëedigd, bepaalde ;

-ocr page 72-

64

dat het den Gouverneur en zijnen Raad zou vrijstaan
„alle particuhere Gouverneurs, Opperkooplieden, Ka-
piteins , Officieren, Schippers, Onderkoop- of andere
Krijgslieden , in welken dienst die ook mogen zijn, af te
zetten, casseren en deporteren, alsmede alle zulk andere
in plaats te stellen als zij ten dienste van de Comp, nut-
tigst en oorbaarst vinden zullen."

In de tweede Ordonnancie en Instructie voor den
Gouverneur-Generaal en de Raden van Indie, van den
22sten Augustus 1617, luidt art. 8 aldus: „ Zullen mede
de voorschreven Gouverneur en Raden van Indie magt
en authoriteit hebben, gelyk hun lieden dezelve magt
en authoriteit wordt gegeven mits dezen, niet alleenlyk
om
in alle civiele en criminele en halszaken regt te doen,
sententie te geven en dezelve, zonder admissie van eenig
verder appel of provocatie
, ter executie te stellen, maar
ook in alle forten, kantoren en plaatsen en schepen te
leggen, vernieuwen en veranderen van de eene plaats
naar de andere te zenden, van hunne ambten en officiën
te deporteren en
met of zonder gage naar huis te zenden,
daar en zoo hun lieden gelieven en goed dunken zal, al
zulke Vice-Gouverneurs , Directeurs ,
Commandeurs ,
Kooplieden, Kapiteins, Schippers en andere Officieren,
als zylieden
by gemeen advys en de meeste stemmen
van de presenten, ten dienste van de Compagnie bevinden
zullen te behooren, behoudens den gegraveerden hun beklag
aan zyne Doorluchtige Hoogheid en Hunne H.
Mögenden,
de Heeren Staten-Generaal, in conformiteit van het Octrooi

-ocr page 73-

65

der Compagnie, by Hunne H. Mögenden vergund."

Uit beide Instructien zien we, dat de Gouverneur-
Greneraal en Raden van Indie de macht hadden om
onnutte dienaren van de Compagnie te ontslaan en naar
het Vaderland terug te zenden.

De laatste Instructie zegt er echter uitdrukkelijk
hij, dat deze opzending van de dienaren der Compagnie
door Gouverneur-Generaal eu Raden kon geschieden,
of zonder gage, zoo hunlieden gelieven en goed dun-
zal, by gemeen advys en de meeste stemmen van de
Presenten.
Even als bij het Octrooi van 1602 bepaald
"^\'as, bleven nogtans de ontslagenen het recht behouden
ooi in geval zij meenden verongelijkt te zijn, hun beklag
hij zijne Doorl. Hoogh. en H. H. Mögenden, de Heeren
Staten-Generaal in te dienen.

Nog duidelijker spreekt de eed, welken de eerste Gou-
verneur-Generaal en de Raden van Indie moesten afleggen,
^ij moesten n.1. zweren: „ dat zy de raadspersonen of
Mildere eenigen staat of officie bekleedende en zich in
hün dienst
onvroom, ongetrouw of tot ondienst van de Comp,
^importerende
, of die voor zich zeiven of particulieren
^\'^nigen handel doen,
met allen ernst zullen helpen weren
deporteren, en doen straffen naar inhoud der Instructie."
En dat zij zelve: „ by missive van Bewindhebbers,
% zes of meer derzei ve onderteekend, uit Indie ge-
\'\'^voceerd zynde, en ^t zelve advys ontvangen hebbende,
\'^net de eerste herwaarts komende schepen naar
Holland
of Zeeland zouden komen."

-ocr page 74-

66

Tot nu toe hebben we alleen gesproken van
degenen welke nog in dienst van de Compagnie
waren. Spoedig echter werd ook aan hen die hun
tijd in Indie trouw en eerlijk uitgediend hadden toe-
gestaan , zich daar te blijven vestigen en eigen handel
te drijven.

Van deze zoogenaamde vrije burgers spreekt art. 59
van de Instructie van 1617 zeggende: „dat zylieden
subject en onderdanig zullen wezen den Gouverneur-
Generaal en Raden van Indie, mitsgaders ook den Vice-
Gouverneur en Directeur van de voors. plaatsen en an-
dere subalterne rechters en overheden, die successievelijk
in de zelve plaatsen hunne residentie, van wege de ver-
eenigde compagnie zullen hebben te commanderen, de
welke bevelen, ordonnantiën en sententien, zoowel in
civiele als criminele zaken, zijlieden, zoowel als
andei\'e
onderzaten der compagnie, zullen obediëren en gehooi\'-
zamen, gelijk als alle goede onderzaten overal gehouden
en schuldig zijn te doen.

Deze beide voorgaande Instructies waren bij placaat
door de Staten-Generaal bekrachtigd. Voortaan gaven
echter de Bewindhebbers eigenmachtig Instructies; ten
minste die van 17 Maart 1632 is waarschijnlijk niet
bekrachtigd en de daarop volgende van 26 April 1650
zeker niet.

Beide Instructies zijn van het hoogste belang-
Die van 1632 wijst den grondslag aan waar op het ge-
heele rechtswezen in Oost-Indie, gedurende 2 eeuwen

-ocr page 75-

67

IS gevestigd geweest namelijk: „ de instructien en
praktijken in. de Vereenigde Nederlandsche Provinciën
doorgaans, zoo in
het civiel als in het crimineel, geob-
serveerd," gelijk art. 1 van deze Instructie zegt.

Eigenlijk was dit artikel slechts eene bevestiging van
het bestaande, want reeds zeven jaren te voren, onder
den Gouverneur-Generaal
ue Caepentier was bij Pla-
kaat van den 16*^™ Juni 1625 „in gevolge de re-
<^ommandatien van de XVIP", bij hunne missive van
den Maart 1621\'\', in Oost-Indie ingevoerd en ver-
bindend verklaard: de
gedrukte Ordonnanciên, zoo op de
\'\'^ordering van de Justitie binnen de stad, alsmede ten plat-
ten lande van
Holland, van 1 April 1580, als op de
bolide van dezelfde dagteekening, door de Staten van
Holland en West-Vriesland voor eeuwig edict gestatueerd.

In art. 10 van deze Instructie vinden we wederom
de oude bepaling: „dat alle onnutte dienaren van de
^otnp., groote of kleine tractementen trekkende, die
ntet profijt niet en konden worden geëmployeerd, maar
ledigloop en en den kost niet waardig zijn, zonder ver-
ruim opgezonden en dezelve om eigen, particuliere
^onslderatien of recommandatien aldaar niet gehouden
Worden."

Ten slotte wordt, in art. 96, nog wel streng gelast

\') Zie M^^ P. Mijbr, Verzam. van Instr,, Ordonn. en Regiem. Ba-
1848. Inleiding pag. 10.
") Zie M-- P. M
ijer, t. a. p. pag. 49.

-ocr page 76-

68

de Instructie van 1617 vooral in het oog te houden,
op alle punten waar geen tegenover gestelde orde ge-
geven is, en tevens bevolen om alle zaken zoowel de
justitie, policie als den handel aangaande te dirigeren en
doen dirigeren, conform de fundamenten en maximen
van de Regering dezer Geünieerde Provinciën. Ook in
de volgende Instructie van 1650 wordt den Gouverneur-
Generaal en Raden van Indie ten zeerste op het hart
gedrukt, goed voor de Justitie en Politie te zorgen.

Verder vinden we geene Instructiën gedurende de
eerste anderhalve eeuw, echter nog wel Artikelbrieven,
waarin ook de uitzetting aangeroerd wordt; o. a. een
van het jaar 1658, waarin de Bewindhebbers zich uit-
drukkelijk het recht voorbehouden binnen tijds hun die-
naren terug te roepen, zonder daarvan eenige redenen
te geven.

De eed van den Gouverneur-Generaal in dezen
Artikelbrief vermeld, verschilt in zooverre van den vroe-
geren , dat hij moet zweren degeenen, die zich ontrouw
gedragen hebben met
de informatiën, sententien en con-
fessien op te zullen zenden.

In eenen lateren artikelbrief van het jaar 1747
vinden we eene aanmerkelijke verandering. Art. 32 na-
melijk zegt: ■ „En opdat een iegelyk des te beter tot
zyn pligt gehouden worde, zullen Bewindhebberen be-
voegd zyn, alle die in eed en dienst van de Compagnie
in Indië zijn, van de eerste tot de laatste, niemand uit-
gezonderd , hetzy binnen of buiten hun verbonden tyd te

-ocr page 77-

69

huis te ontbieden, en Gouverneur-Generaal en Raden
dezelve naar huis mogen zenden,
zonder dat dezelve
\'^eden van hun gedaan opontbod zullen gehouden zyn in
fegten of daarbuiten te geven; alleen in gevalle by het op-
ontbod of opzending is gevoegd, eenige infamer ende reden
van dien of wel stilstand van qualiteit en gagie, zal het
«an den opontbodene vrystaan op zyn retour zich te adres-
^^ren aan de justitie,
en aldaar actie te institueren, al-
daar de Compagnie gehouden zal zyn te regt te staan.
Onder stilstand van qualiteit en gagie wordt echter
iiiet begrepen, dat de opontbodene of overgezondene
\'^oude moeten hebben eenige officie, veel min commando
\'^P of over de Retourvloot, of de faculteit om eenig
getal kisten met zich over te brengen, als waaromtrent
ßewindhebberen en Gouverneur-Generaal en Raden res-
Pectivelijk zullen mogen disponeren , zonder gehouden te
^yii daarvan reden te geven in regten of daarbuiten."

Gelijk overal, had er ook in onze Oost-Indische Be-
zittingen op het einde der vorige eeuw de grootste
«mmekeer van zaken plaats. De Oost-Indische Compag-
nie vv-erd opgeheven, aangezien zij zich , wegens den ver-
\'^\'arden toestand der geldmiddelen, niet langer kon staande

houden.

Talrijk zijn de pogingen, welke in die dagen aan-
g^\'^end werden om dien toestand verbeteren. Door het
Verschil van gevoelen over de middelen, die hiertoe
"loesten beproefd worden, kwam er echter niets tot
stand. Dit duurde totdat het Staatsbewind der Bataaf-

-ocr page 78-

70

sehe Republiek, bij besluit van 11 Nov. 1802, eene
commissie benoemde, bestaande uit de Heeren:
J. Meer-
man,
W. Six, J. F. pontoi, C. A, Verhuell,
D. van Hogendorp, S. C. Nederburgh en Robert
Voute, om aan het hetzelve te dienen van Conside-
tien en Ad vijs

Deze Commissie ging terstond aan den arbeid en
was reeds den Sleten October 1803 in staat een uitge-
werkt rapport, met eene menigte daarbij behoorende ont-
werpen , het Staatsbewind aan te bieden.

Deels tengevolge van het ongunstig oordeel waarmede
men dat rapport destijds ontving, deels door de spoedig
hierop plaats hebbende verandering van bestuur, zijn
de plannen dezer Commissie niet verw^ezenlijkt, hoewel
er later, blijkens de Instructie van 1807 en de Rege-
rings-Reglementen van 1815 en 1818 zeer veel van
overgenomen is.

Vooral daarom zullen we hetgeen de Commissie
over de uitzetting zegt bieronder laten volgen , na eerst
de artikelen uit het Charter tot vestiging van de Regeering
en het Bestuur der Asiatische bezittingen, welke over
dit recht handelen , te hebben vermeld.

Art. 21. De Gouverneur-Generaal is bevoegd, om,
bij eene schriftelijke order, onder deszelfs handteekening
en zegel gegeven, aan zoodanige Officieren van Justitie,
of anderen, als hij geraden zal vinden, eenig Persoon
of Persoonen verdacht van eenige handeling, gevaarlijk
voor de Publieke Rust of Veiligheid van de Bezittin-

-ocr page 79-

71

gen van den Staat, te doen nemen in verzekerde be-
Waring, doch hij zal in zoodanig geval, gehouden zijn,
binnen drie maal vierentvi^intig uren, nadat zoodanig
I^ersoon
of Persoonen, in verzekering zullen zijn geno-
\'^^en, in de Vergadering van Gouverneur-Generaal in
Rade, daarvan kennisse te geven en over te leggen
de bescheiden, waarop zyn vermoeden rust, mitsgaders
te hooren de Persoonen , welker getuigenis daartoe mögt
behben aanleiding gegeven; en ingevalle, na dit voor-
loopig onderzoek, de Gouverneur-Generaal in Rade zal
Oordeelen dat er grond is tot beschiddiging, zal de
Procureur-Generaal, bij besluit van den Gouverneur-
Creneraal in Rade, gelast worden zijn ambt en phgt,
jegens zoodanige suspecte en in verzekering genomen
I^ersoon, of Persoonen, waar te nemen, en zullen de-
zelve Persoon of Persoonen, met de voorsz. voor-
loopige informatiën ten hunnen laste, binnen andere
drie maal vierentwintig uren, worden gezonden naar
de Residentie-plaats van het Hoge Gerechtshof, om al-
daar aan den Procureur-Generaal te worden overge-
leverd , om, vervolgens tegen hem
, voor hetzelve Ge-
rechtshof, te worden geprocedeerd, als naar Rechten.

Art. 22. Inofevalle echter de Gouverneur-Generaal
Rade mögt oordeelen , dat het algemeen belang kwam
te vorderen , dat eenig Persoon , of Persoonen , verdacht
Van eenige handelingen, strekkende tot ondermijning van
bet Publiek Gezag, of tot stooring van de Publieke
I^ust en Veiligheid ofte uit hoofde van eenige andere

-ocr page 80-

72

oorzaak, van groot gewigt en aangelegenheid, onver-
wijld uit de Bezittingen van den Staat in
Oost-Indien
zouden behooren te worden verwijderd, zal de Gouver-
neur-Generaal in Rade vermogen, zoodanig Persoon, of
Persoonen , te doen vertrekken of desnoods op te zenden
naar Europa, mits, in zoodanig geval, daarvan en van
de redenen daartoe gemoveerd hebbende, met de eerste
gelegenheid, in duplo, omstandig kennis gevende aan
den Asiatischen Raad, aan welke de Gouverneur-Generaal
in Rade, deswegen verantwoordelijk zal zijn, doch nimmer
in rechten kunnen worden aangesproken, dan wanneer,
aan den Asiatischen Raad blijken mögt, dat, daarin ge-
handeld was uit volstrekte willekeur, bijzondere vijand-
schap, of opzettelijke onrechtvaardigheid.

De Commissie tot de Oost-Indische zaken zegt van
deze artikelen, in hare Consideratien en advijs van den
3pten Augustus 1803 het volgende:

„De storing der Publieke Rust, in afgelegene Be-
zittingen, kunnende zijn van de geduchtste gevolgen,
ja waardoor derzelver veiligheid of behoud, al ligt zou-
den kunnen worden in gevaar gebragt, zoo
hebben wij
gemeend, dat vooral, aan het Uitvoerend Gezag, een
spoedig en krachtig middel behoorde te worden in han-
den gegeven, om handelingen, daartoe strekkende, en
nog veel meer dadelijke aanslagen op die
veiligheid,
des noods onmiddelijk te kunnen stuiten.

Hier toe is de inhoud van de 21®*"= en 22®"^ artikelen be-
trekkelijk. Bij het eerste wordt aan den
Gouverneur-Gene-

-ocr page 81-

73

i\'aal, de magt gegeven, om persoonen, daarvan verdacht,
onmiddelijk in verzekerde bewaring te kunnen doen nemen,
doch zoodanig, dat deze Politieke Detentie, in geen geval
langer dan zes Etmalen kan voortduren, en de Gede-
tineerden , wanneer de Hooge Regeering bij een vooidoopig
onderzoek oordeelt, dat er grond is tot beschuldiging,
deswegens niet anders kunnen worden terecht gesteld
dan voor het Hooge Gerechtshof van Indien. By artikel
22, is welgemelde Regeering geauthoriseerd, om wanneer
het algemeen belang mogt vorderen, dat eenige Persoon
of Personen , verdacht van handelingen, strekkende tot
ondermijning van het Publiek Gezag, of tot storing van
de Publieke Rust of Veiligheid, ofte uit hoofde van eenige
andere oorzaak van groot gewigt en aangelegenheid,
onverwijld, uit de Bezittingen van den Staat in Oost-
Tndiën zouden behooren verwijderd te worden, zoodanige
Persoon of Personen dadelijk te doen vertrekken, of des
noods op te zenden naar Europa,

Eene diergelyke macht was ook bevorens door \'s lands
Wetten, aan het Indisch Bestuur toegekend doch onbe-
paald. Wij voor ons van de nuttigheid en noodzakelijk-
heid der zaak zelve overtuigd, meenen echter, dat ook
hierin tegen alle misbruik van gezag, kan en behoort
te worden gewaakt, eensdeels door de uitoefening van
die magt, alleen te bepalen tot die gewigtige en buiten-
gewoone gevallen, zooeven omschreven, anderdeels door
de Regeering deswegens verantwoordelijk te stellen aan den
Asiatischen Raad, en zelfs aansprakelijk te verklaren in

-ocr page 82-

74

rechten, waar dezelve volgens het oordeel van dien Eaad,
daarin mocht hebben gehandeld uit volstrekte willekeur,
bijzondere vijandschap, of opzettelijke onrechtvaardigheid,
terwyl, in allen gevalle bij het 23®*® artikel
gezorgd is,
dat van die magt nimmer misbruik kan worden
gemaakt
tot het oefenen van eenigen Politieken Invloed op het
Hoge Gerechtshof van Indien, of de Personen hetzelve
uitmakende, waaromtrent
wy geen bedenking hebben
gevonden, eene uitzondering te maken, daar de, door
ons, voorgeslagen plaatsing van dit Gerechtshof, op
eenen genoegzamen afstand van de Hoofdplaats of eenige
andere Hoofd-bezitting, de gevallen genoegzaam
onmogelyk
maakt, waarin het gebruik dier magt, ten hunnen op-
zichte, noodzakel^k zou kunnen zyn. Gelyk nu de Gou-
verneur-Generaal volgens onze voorstellen, permanent zoude
zyn aan het hoofd van het Indisch bestuur, moet men ver-
wachten, dat de keus van het Staats-Bewind, tot deze gewich-
tige bediening, altijd vallen zal op voorwerpen, daartoe vol-
komen berekend, en zoodanig bekend door hunne pro-
biteit en verdiensten, dat daaromtrent
niets aan de uit-
komst worde overgelaten, en dit tot onzen
grondslag
nemende, hebben wij ons voorgesteld het geval, dat, in
zaken van groote aangelegenheid, en betrelFende het
welvaren van de Bataafsche Republiek, ofte het
behoud
harer Bezittingen, de meerderheid der Hooge Regeering,
ware van een ander gevoelen, dan de
Gouverneur-
Generaal, zonder dat het mogelijk zij de verschillende
opiniën tot elkander te brengen, en gemeend het oir-

-ocr page 83-

75

baar van den Staat te vorderen, dat in die gevallen
(in navolging van lietgeen in de Engelsche Bezittin-
gen , in Oost-Indiën plaats heeft), aan den Gouver-
neur-Generaal de magt worde gegeven, om het Besluit
op te maken, overeenkomstig zijn bijzonder gevoelen,
doch ook geheel alleen onder zijne afzonderlijke verant-
woording ; daar het ons is voorgekomen, dat het pu-
bliek welzijn ten lioogsten zoude kunnen worden geëx-
poneerd , wanneer de Man , door het Staats-Bewind zelve,
aan het Hoofd der Zaken geplaatst, en reeds als zoodanig
met eene veel uitgestrektere verantwoording belast, dan
de bijzondere leden der Regeering, — die het best den
schakel kent van alle zaken en omstandigheden, het
bestuur der Aziatische bezittingen concerneerende, en,
zal hij dit Bestuur wel en gelukkig uitoefenen, alle ver-
richtingen der Regeering, in zaken van gewicht, tot be-
vordering van zijne deugdzame oogmerken, moet kunnen
doen zamenwerken, — in die gevallen, door overeen-
stemming, zoude kunnen worden genoodzaakt, tot de
uitvoering van maatregelen, welke hij, in conscientie.
Zoude vermeenen, tegen de wezenlijke belangen van den
Staat te strijden.

Deze magt moge grooter schijnen , dan die bevo-
rens aan de Gouverneurs-Generaals in Oost-Indie toe-
kwam, doch dezelve wordt rijkelijk opgewogen, door
de bepaalde verantwoordelijkheid , waaronder deze Amb-
tenaar, gelijk in meer dan andere opzigten, ook hier-
omtrent volgens onze voorstellen, gebragt wordt, en door

-ocr page 84-

76

de bepalingeti, voorkomende bij het 26®® Artikel van het
Charter, waarbij de strengste maatregelen zijn genomen, ten
einde de Asiatische Raad, aan welken de Gouverneur-
Generaal altijd ten vollen ondergeschikt blijft, in alle
gevallen , waarin hij noodzakelijk mögt hebben geoor-
deeld van deze buitengewone magt gebruik te maken, ten
spoedigste een naauwkeurig en volledig verslag bekome
van alles, wat daartoe betrekking heeft, en dus in
staat worde gesteld, om, des noods, zoodanige voorzie-
ningen te kunnen doen, als de zaak zoude mogen ver-
eischen; terwijl die zelfde magt reeds aanmerkelijk wordt
beperkt bij het 25®\'® artikel, volgens hetwelk dezelve
zich niet vermag uit te strekken, tot het nemen of
uitvoeren van zoodanige Besluiten , M^elke niet wettiglijk
zouden hebben kunnen worden genomen, met concur-
rentie van de Raden, nochte tot het opbrengen van
eenige belastingen, en ook alleen wordt toegekend aan
een Gouverneur-Generaal, door het Staatsbewind aan-
gesteld en dus met dat gedistingueerd vertrouwen vereerd,
hetwelk de voorname grond van dit ons voorstel
uitmaakt."

Gelijk gezegd is, bleef de arbeid der Commissie voor-
loopig zonder vrucht.
Lodewijk Napoleon werd in 1806
Koning van Holland en het bestuur der x^siatische Be-
zittingen werd opgedragen aan een Minister van Koop-
handel en Koloniën.

In 1807 werd de Gouverneur-Generaal DaendelS

benoemd en in diens Instructie vinden we bijna woordelijk

de voornoemde artt. 21 en 22 van het Ontwerp der Com-

-ocr page 85-

77

missie van 1803 terug, en zullen ze daarom niet herhalen.

Wat er van de bevoegdheid tot uitzetting tijdens
4e Fransche en Britsche Heerschappij in ludie werd, is
mij onbekend.

Aan de Generale Commissie, belast met het hoogste
gezag in Oost-Indie, w^erd, hij haar vertrek in 1815,
het Regerings-Reglement, op den Januari van dat
jaar, door Z. K. H. den Souvereinen Vorst der Neder-
landen vastgesteld, mede gegeven. Ook de Artikelen
inet betrekking tot de uitzetting hierin voorkomende,
Zyn volkomen gelijk aan die van het ontwerp vau 1803.
Alleen is de eindbeslissing, in geval de Gouverneur-
Generaal over eenige willekeurige uitzetting ter verant-
Wooi\'ding geroepen werd, opgedragen aan den Souverei-
nen Vorst.

In het Regerings-Reglement van het jaar 1818 vin-
den we, in plaats van de twee voornoemde Artt. slechts
één, Art. 29, aldus luidende:

„De Gouverneur-Generaal heeft de magt om perso-
nen , gevaarlijk voor de openbare rust of veiligheid, in
Verzekerde bewaring te doen nemen.

De Gouverneur-Generaal geeft van den door hem
gegeven last en de beweegredenen daarvan, in Rade
kennis, ten einde te overwegen hoe verder, te handelen.

De Gouverneur-Generaal in Rade heeft de magt om
Zulke of ook andere ingezetenen, welker verblijf in

b Zie de Artt. 17 en 18.

-ocr page 86-

78

Nederlandsch-Indië gevaarlijk of schadelijk geoordeeld
wordt, van daar te verwijderen of naar Nederland op
te zenden, mits aan dezelve eenen behoorlijken tijd tot
het orde stellen op hunne zaken overlatende.

Van het alzoo genomen besluit en de beweegredenen
tot hetzelve, wordt aan het Departement van Kolonien
kennis gegeven."

Dit artikel is minder uitvoerig en naauwkeurig dan
de voorgaande. Het spreekt o. a. niet van de ver-
antwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal wegens
onrechtvaardige uitzetting.

In hoofdzaak komt alles op hetzelfde neer, alleen
er zal niet meer geprocedeerd worden voor het Hooge-
Gerechtshof.

Art. 29 van het volgende Reglement van 1827,
komt bijna woordelijk overeen met het voornoemde

Art. 29.

Alleen moet het in bewaring nemen geschieden bij
schriftelijken en gezegelden last, en het besluit tot ver-
wijdering moet ter kennisse gebracht worden van het
Ministerie van
Marine en Koloniën.

Art. 32 van het Reglement van 1830 komt ook

1) Nimmer echter is dit Regerings-Reglement door Zijne Majesteit
bekrachtigd, de Indische Regering nam op eigen gezag maatregelen,
afwijkende van de beginselen bij dit Reglement vastgesteld.
Of dit ook
met betrekking tot de uitzetting heeft plaats gehad, is mij
onbekend.
Zie Mijek, Verzameling van Instr., Ordonii, en Regiem., pag. 429.

-ocr page 87-

79

Volkomen overeen met het voorgaande, alleen nu varieert
de
schriftelijke en gezegelde last iu schriftelijken en eigen-
handig onderteekenden last. Dit is ook het geval met
art. 24 van het Reglement van 1836, tervi\'ijl hier boven-
dien de geheele alinea vs^egvalt, daar de uitzetting
niet meer geschiedt door den Gouverneur-Generaal in
Rade, maar door den Gouverneur Generaal alleen.

Deze toestand duurde voort tot dat bij art. 5 van
de addititionnele artikelen der grondw^et van 1848 be-
paald werd: „ de wetten op het beleid der regering in
de Koloniën en Bezittingen van het rijk in andere wereld-
deelen worden binnen 3 jaren na de afkondiging dezer
Veranderingen in de Grondwet voorgedragen."

Dit geschiedde ook.

In het eerste ontwerp ingezonden bij Koninkl. bood-
schap van 29 Oct. 1851, vinden we, met betrekking
tot het recht van uitzetting, het volgende:

Art. 39. De Gouverneur-Generaal kan de verwij-
dering bevelen van personen wier verblijf in Neerlandsch-
Indië hij voor de openbare rust of veiligheid gevaarlijk acht.

Het daartoe strekkend besluit bepaalt een redelijken
tijd, die den betrokken persoon gelaten wordt voor het
orde stellen op zijne zaken.

Ook kan de Gouverneur-Generaal bij een door hem
onderteekend bevel, gelasten dat de betrokken persoon,
in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in
hechtenis worde gesteld en gehouden.

Het besluit tot verwijdering, en het bevel tot in-

-ocr page 88-

80

hechtenisneming, wordt aan den betroklten persoon be-
teekend.

De Gouverneur-Generaal brengt het besluit tot ver-
wijdering onverwijld ter kennisse van het Departement van
Koloniën, met overlegging van het advies van den
Eaad
van Neerlandsch-Iudië en van de verdere stukken.

Art. 40. De Gouverneur-Generaal kan aan personen
wier verblijf in zekere gedeelten van Neerlandsch-Indië
door hem gevaarlijk voor de openbare orde of
veiligheid
geoordeeld wordt, het verblijf aldaar ontzeggen en aan de
in deze termen vallende inlanders, en aan met deze gelijk
gestelde personen eene andere verblijfplaats aanwijzen.

Wanneer de eerstgenoemde maatregelen personen be-
treffen tot de Europesche bevolking behoorende,
wordt
gehandeld overeenkomstig het laatste lid van het voor-
gaande artikel.

In de Memorie van toelichting bij dit Ontwerp, zegt
de Eegeering: „ de magt om personen, gevaarlijk of
schadelijk voor de openbare rust en veiligheid, te ver-
wijderen of in verzekerde bewaring te doen nemen,
is steeds aan het bestuur over Nederlandsch-Indië toe-
gekend geweest. Zij kan aan dat bestuur niet
worden
ontnomen, zonder het algemeen belang in de waagschaal
te stellen. Er wordt niets te veel gezegd wanneer men
het hier verdedigde beginsel een levensbeginsel
noemt.

Zelden gaat er een jaar om, waarin niet gepoogd
wordt de rust te verstoren in eenig gedeelte van Neder-
landsch-Indie. Veelal worden die pogingen verijdeld door

-ocr page 89-

81

maatregelen van liet politiek gezag, hetwelk zich daarbij
den weg aangewezen ziet door het bekende gebruik van
inlandsche onruststokers, om vooraf te werken op het
bijgeloof, de dweepzucht of de ligtgeloovigheid der be-
volking, die zich steeds gereedelijk schaart rondom den
uitdeeler van toovermiddelen, den droomer van wonder-
droomen, den voorspeller van vreemde gebeurtenissen,
en den voorgewenden bezitter van bovennatuurlijke be-
gaafdheden. Had het bestuur de magt niet om zulke
personen door verwijdering of verplaatsing onschadelijk
te maken, zij zouden ter gelegener tijd het masker af-
werpen , en zich aan het hoofd plaatsen van gevaarlijke
opstanden.

Ten aanzien der m\'e^-inlandsche bevolking bestaan
andere gevaren. Men zal er twee opnoemen.

Het eene is hoofdzakelijk van vreemde Europeanen
te duchten, het is opruijing en verspreiding van eene
Vijandige gezindheid tegen het Nederlandsch gezag.

Het andere gevaar kan door alle Europeanen, zon-
der onderscheid van landaard, berokkend worden. Het
hestaat in verzet, door woorden, daden en geschriften,
tegen de gevestigde orde van zaken, en als gevolg van
®eu en ander in verzwakking van de zedelijke kracht
des bestuurs, wanneer het die aandoeningen straffeloos
^ou moeten gedoogen.

De voorname kracht van een bestuur, geplaatst in
gebjke omstandigheden als dat van Nederlandsch Indië,
gelegen in de gehoorzaamheid der onderdanen.

6

-ocr page 90-

82

Het besef dat die gehoorzaamheid pligt is, moet al-
gemeen zijn. Al wat dit besef bij de inlanders
verzwakken
kan, is schadelijk, en niets zou daartoe meer kunnen
bijdragen dan voorbeelden van verzet, gegeven door
Europeanen, en door de Regeering geduld.

Onze staatkundige verhouding tot de inlandsche Vor-
sten in Nederlandsch-Indië, en speciaal op Java,
levert
almede redenen op, waarom de Europeanen behooren
te blijven onderworpen aan de regelen van tucht en
orde, door den bijzonderen toestand der Indische
maat-
schappij gevorderd.

Wanneer men zich een voorval herinnert, hetwelk
in de eerste helft van 1850 in de Vorstenlanden van
Java plaats had, dan zal in het oog vallen,
hoe noodig
het is, dat elk oogenblik met klem moet kunnen worden
gehandeld, wil men de gevaren voorkomen, die kunnen
ontstaan uit het wangedrag of vergrijp van eenig per-
soon , ja zelfs uit balddadigheden waaraan
in een andere
dan de Indische maatschappij weinig gewicht kan worden
gehecht.

Die zich in Nederlandsch-Indië vestigt, doet het vrij-
wilHg. Hij weet vooraf dat hij zich daar zal
moeten
voegen naar de orde van zaken, in het belang der Neder-
landsche heerschappij vastgesteld, en die eisch is alle-
zins billijk, daar toch het algemeen welzijn
de hoogste
wet is.

Ook wordt (in art. 40) de Gouverneur-Generaal
uitdrukkelijk bevestigd in zijne bevoegdheid om
personen

-ocr page 91-

83

Van eiken landaard, wier verblijf in zekere gedeelten
Van Nederlandscli-Indië, door hem gevaarlijk voor de
openbare orde of veiligheid worden geoordeeld, het ver-
blijf aldaar te ontzeggen. Deze bevoegdheid zal hem in
staat stellen om personen, binnen Nederlandsch-Indië ge-
boren , en tot de klasse der Europeanen behoorende, on-
schadelijk te maken, zonder hen bloot te stellen aan eene
algeheele verwijdering uit het land hunner geboorte.

Uit den aard der zaak moet overigens aan den
Grouverneur-Generaal, bij het nemen van maatregelen
Van dezen aard, eene groote mate van vertrouwen wor-
den geschonken , en dit kan men te geruster, omdat
hij verplicht is vooraf het advies van den Raad van
Indië te vragen, dat advies aan het Departement van
Koloniën toe te zenden en overigens persoonlijk verant-
woordelijk blijft voor zijne maatregelen."

In de zitting van dit jaar bleef het Ontwerp onbe-
handeld, zoodat het in de zitting van 1852—1853 nog-
maals aangeboden werd bij Koninkl. Boodschap van
4 October 1852. Het werd nu in de afdeelingen der
Kamer onderzocht, met dat gevolg dat de Regeering
m de laatste dagen der maand Maart 1853 in het
bezit was van het voorloopig verslag der Commissie
Van Rapporteurs, gedagteekend den 12\'^\'\'" dier maand.

Wegens de groote belangrijkheid, zullen wij dit rap-
port in zijn geheel laten volgen.

Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs
Voor het Ontwerp van Wet, tot vaststdiiing van het

-ocr page 92-

84

Reglement op het beleid der Regeering van Neder-
landsch-Indië.

Vastgesteld den Maart 1853.

VAN HoËVELL.

Rochussen.
Godefroi.

Blaupot ten Gate.
Baud.

Gedurende de vorige zitting der Staten-Generaal is
aan de Kamer een ontvi-erp van wet tot vaststelling
van het Reglement op het beleid der Regeering van
Nederlandsch Indië aangeboden. Dit wetsontwerp was bij
het sluiten der zitting, nog niet in behandeling gekomen;
doch is sedert en wel bij Koninklijke Boodschap van den
Oct. 1852, op nieuw, geheel onveranderd, der Kamer
voorgelegd. Het is daarop in November hl. aan de over-
weging harer afdeelingen onderworpen. De Commissie van
Rapporteurs zegt in de algemeene beschouwingen van haar
verslag: „ dat, hetgeen op bladz. 8 der Memorie van
toelichting gezegd wordt omtrent het recht van het In-
dische gouvernement tot verwijdering van personen, die
het gevaarlijk of schadelijk voor de openbare rust en
veiligheid acht, weinig geschikt
is tot het verspreiden
van een helder licht over dat moeilijk vraagstuk."

De Commissie zegt verder, bij de overvi\'eging van
art. 39, dat het toekennen van het recht om voor de
publieke rust gevaarlijke personen uit Indie te zetten,
in beginsel,
^n dus afgescheiden van de wijze van uitoef e-

-ocr page 93-

85

ning, geen tegenspraak gevonden heeft. Doch wel heeft men
vrij algemeen ontkennend geantwoord op de vraag, of men
de tot nu toe gevolgde wijze van toepassing van dit begin-
sel, welke volgens het voorgedragen artikel weederom regel
zou zijn, wenschelijk keurde.

Er heerschte echter groot verschil van meening, over
hetgeen ten dezen aanzien aan de eischen van het staats-
belang kan worden toegegeven, en dus ook over de meer-
dere of mindere waarborgen, die hier tegen mogelijk mis-
bruik moesten worden verleend.

Degenen, die zich het sterkst tegen het recht in den
Voorgedragen zin uitlieten, doch daarbij vooral op de ver-
vvijdering van Nederlanders het
oog hadden, gaven gaarne
toe, dat verzet tegen de gevestigde orde van zaken in
Nederlandsch-Indie, niet straflFeloos mag worden gedoogd;
doch dit is evenmin het geval in het moederland, waar
toch steeds tot het tekeergaan van verderfelijke woelin-
gen repressive maatregelen voldoende waren bevonden,
Waarom moest dus bij uitzondering in Indië
een stelsel
Van preventie in stand blijven ? Zij beweerden dat zulk een
i\'echt van uitzetting, als het ontwerp aan den Gouverneur-
Generaal toekende, volstrekt niet noodzakelijk
was, noch ge-
vorderd werd in het belang der Nederlandsche heerschappij.

De Memorie van toelichting gaf verder te kennen,
dat men met te meer gerustheid in dit opzicht eene
groote mate van vertrouwen aan den Gouverneur-Gene-
i\'aal kon schenken, daar hij voor zijne maatregelen persoon-
lijk aansprakelijk bleef. Maar naar het gevoelen dezer

-ocr page 94-

86

leden was reeds bij de behandeling der art. 31—33 aan-
getoond , dat die verantwoordelijkheid, zooals zij bij het
ontwerp is geregeld, slechts zeer zwakke
waarborgen
aanbood en in hare werking door het invoeren eener
administratieve verantwoordelijkheid van den Gouverneur-
Generaal
aan den Koning, geheel wordt verlamd. Volgens
art. 39, 1®\'® lid, hangt bovendien de verwijdering geheel
af van het subjectief gevoelen van één man, daar hier
immers den Gouverneur-Generaal de vrijheid gegeven
wordt, diegenen te verwijderen die
hij gevaarlijk acht.
Zoo men de Gouverneur-Generaal later tot verantwoor-
ding riep , zou hij zich altijd kunnen verdedigen raet te
zeggen: dat hij zich wellicht bedrogen had, maar dat hi]
den man ter goeder trouw gevaarlijk had
geacht.

Zij beroepen zich verder op de geschiedenis der toe-
passing van het recht van uitzetting uit Indië,
waarin
een krachtig bewijs ligt, dat aan dat recht gevaren van
meer dan een aard verknocht zijn. De gevallen van
uitzetting zijn steeds gevaarlijk geweest voor den zede-
lijken invloed van den Gouverneur-Generaal. Op hem toch
is altijd hatelijkheid neergekomen van een maatregel, die,
zoo zij het gevolg ware geweest eener rechterlijke be-
slissing, nooit op zijn rekening had kunnen gesteld zijn.
Ze zijn bovendien gevaarlijk geweest voor zijn gezag, om-
dat in een dier gevallen, dat van den Bisschop
GrOOFF

Onder het Bewind van één der Rapporteurs, den Gouverneur-
Generaal Kochüssen, bij besluit van 19 Jan. 1846.

-ocr page 95-

87

bet bestuur in het moederJand den maatregel zijde-
hngs heeft afgekeurd, door aan het Roomsch-Katho-
Hek Kerkbestuur in Indië juist zulk eene inrichting te
geven, als die geestelijke had verlangd.

Het is waar in de Memorie van toehchting wordt,
als bewijs der noodzakelijkheid om ingeval van verwij-
dering van gevaarlijke personen met klem te kunnen
handelen, op een voorval gewezen dat in de eerste helft
van 1850 in de Vorstenlanden van Java heeft plaats ge-
had. Men meent echter te moeten vragen van welken
aard dat voorval is geweest? Er is daaromtrent tot nu
toe nooit mededeeling aan de Staten-Generaal gedaan.

Allermeest echter meenden bedoelde leden het recht
van uitzetting in den voorgedragen zin te moeten be-
strijden , daar zij het doodend achten voor het stelsel,
om door het overbrengen van stofifelijke en zedelijke
krachten uit Nederland, de welvaart onzer Oost-Indische
bezittingen te verhoogen en het Nederlandsch gezag
aldaar op onwrikbare gronden te vestigen. Zoolang in
Indie iemands persoonlijke veihgheid, het rustig genot
van de inkomsten zijner bezittingen, geheel afhankelijk
zijn van de opvatting des Gouverneurs-Generaal, omtrent
mogelijke gevaren voor de openbare rust en veiligheid,
zmllen de Nederlanders zich wachten daarheen hunne
kapitalen te verplaatsen of er zich met een ander doel
heen te begeven, dan om, gelijk tegenwoordig meest het
geval is, gedurende eenige jaren eene winstgevende be-
trekking te bekleeden. Lijnrecht in strijd met het voor-

11

Jliif

-ocr page 96-

88

afgaande, verklaarden sommige leden zich met de rede-
nenng, die in de Memorie van toelichting voorkomt,
om het recht van uitzetting in den voorgedragen zin te
wettigen, volkomen te vereenigen , en dus ook wat de
hoofdzaak betreft, in de aanneming der art. 39 en 40
geen bezwaar te zien. Terecht had, volgens deze leden
de Eegeering in het oog doen vallen, dat de bijzondere
toestand der Indische maatschappij ook bijzondere regelen
van tucht en orde vordert. Alle vergelijking met het
moederland ging mank, omdat het openbaar gezag hier
op geheel andere grondslagen is gevestigd als in Indie.
De lessen der geschiedenis, die op menige bladzijde leert
op welke wijze koloniën of overzeesche bezittingen ver-
loren gaan, mochten bij de beoordeeling dezer zaak niet
in dén wind worden geslagen. Indien gelijk in de Me-
morie van toelichting terecht wordt beweerd, eene pre-
ventieve politie voor de inlanders tot voorkoming van
onlusten volstrekt noodzakelijk is, zou het onbillijk en
onstaatkundig zijn, met hetzelfde doel niet ook gelijk
toezicht op de Europeanen uit te oefenen.

Daarenboven is het bestaan van het beginsel der
uitzetting eene der voorwaarden, waarop een
Nederlander
of ander vreemdeling zich in Indie vestigt. Iemand,

O O

die geen verkeerde bedoelingen koestert, zal niet nalaten
zich daar te vestigen, uit vrees van te eeniger tijd door
het openbaar gezag verwijderd
te worden.

Het is dan ook ten eenenmale onbewezen dat het
bestaan van een hoogst zeldzaam toegepast recht van

-ocr page 97-

89

uitzetting, de vestiging van Nederlanders in Indie heeft
belemmerd. En wat de belemmering aangaat in het
overbrengen van kapitalen, zoo konden sommigen niet
toegeven, dat door den tegenwoordigen toestand van
Indie, daar gebrek aan kapitalen heerscht. Liet de over-
brenging en aanwending aldaar van Nederlandsche ka-
pitalen en nijverheid te wenschen over, dan moest dit
veeleer aan gebrek aan geestkracht en ondernemings-
zucht bij onze Natie, dan aan eenige andere reden toe-
geschreven worden.

Eindelijk moest men, volgens deze leden, niet uit
het oog verliezen , dat het voorgedragen Reglement door
de bepaling , dat steeds het advies van den Raad
Van Indie moet ingewonnen worden, en het opleggen
der verplichting tot onverwijlde kennisgeving aan het
Departement van Koloniën, waardoor gelegenheid tot
redres wordt opengesteld, genoegzame. waarborgen tegen
onrechtmatige uitzetting oplevert; waarborgen, die, wat
er ook tegen mocht zijn aangevoerd, door de verant-
woordelijkheid van den Gouverneur-Generaal, zoo deze
zonder voldoende gronden tot de verwijdering is over-
gegaan , worden versterkt. Terwijl nog daarenboven de
Waakzaamheid van de beide Kamers der Staten Generaal,
liet recht van interpellatie, dat van petitie en de pu-
bliciteit de zekerheid opleveren , dat de Gouverneur-
Generaal niet lichtvaardig tot verwijdering zal besluiten.

Eene tweede hoofdvraag was bij de plaats gehad
hebbende overweging, of alle in Indie aanwezige per-

-ocr page 98-

90

sonen, met opzicht tot het thans behandelde punt moes-
ten worden gelijkgesteld, dan wel of men met het oog
op den landaard, onderscheid tusschen hen behoorde te
maken. Velen verklaarden zich hierbij dadelijk voor het
laatste gevoelen. Het staatsbelang toch vordert dat men
gestrenger te werk ga jegens de naar Indie verhuizende
vreemdelingen. Deze kunnen te minder recht hebben
zich daarover te beklagen, vermits de uitzonderings-
maatregelen ten opzichte van vreemdelingen, die gevaar-
lijk worden geacht voor de openbare rust, tot de wet-
geving der meest beschaafde natiën behooren. Bij de
art. 12 en 13 der Nederlandsche vreemdelingen-wet is
aan den Koning de bevoegdheid voorbehouden, oni
vreemdelingen gevaarlijk voor de publieke rust het land
uit te zetten, of hun eene bepaalde verblijfplaats binnen
het koninkrijk aan te wijzen. Aan den anderen kant
zou de uitzetting voor den inlander of in Nederlandscli-
Indie geborene, een veel hardere maatregel zijn dan voor
den vreemdeling. Daartegen werd "echter
aangevoerd,
dat hoe groot ook de wenschelijkheid zijn mocht om te
dezen aanzien onderscheid te maken tusschen den Neder-
lander en den vreemden Europeaan of Amerikaan, de
handhaving dezer onderscheiding eene onmogelijkheid
moest worden geacht. Zij zou altijd schipbreuk lijden op
de staatkundige moeiehjkheden, waarin daardoor
onze
Regeering met andere Mogendheden zou worden gewikkeld.

1) Te weten van 13 Aug. 1849. Zie hierboven bl. 60.

-ocr page 99-

91

En al ware het maken eener onderscheiding hier
mogelijk, bleef het nog altijd de vraag waarin zou die
moeten en kunnen bestaan. Onder anderen werd voor-
gesteld om ten minste voor Nederlanders geene eigenlijke
uitzetting, maar alleen uitbanning tengevolge van eene
rechterlijke uitspraak, rustende op een bepaald feit, toe
te laten. De gevallen, waarin eene uitbanning dan plaats
moesten hebben , behoorden in eene met zorg opgestelde
Wet te worden omschreven. De moeielijkheid, aan het
opstellen van zoodanige wet verbonden, ontveinsde men
zich niet, maar die zwarigheid scheen toch niet onover-
komelijk. Men beriep zich in eene der afdeelingen als
bewijs hiervoor, op de Nederlandsche wet van 10 April
1815 (Staatsblad n°. 35), die op het oogenbhk, dat de
terugkeer van Napoleon uit Elba overal eene groote
spanning had doen ontstaan, werd uitgevaardigd en goed
gewerkt had. Het was geenszins om hier als model te
dienen, dat men die wet aanhaalde, maar alleen om te
doen zien, dat de redenen, die verwijdering van voor
de publieke rust gevaarlijke personen kunnen wettigen,
Wel in den vorm van stellige wetsbepalingen te brengen
^ijn. Door andere leden werd dit desalniettemin als
onuitvoerbaar verworpen. Een rechterlijke uitspraak toch
moet op bepaalde feiten gegrond zijn , zooals dan ook
de aangehaalde wet van 1815 niet anders dan te be-
wijzen daden van rustverstoring optelt. Maar nu behoort
het tot den aard van het recht van uitzetting, dat het
moet kunnen werken, zelfs in geval slechts kwade be-

-ocr page 100-

92

doelingen worden ondersteld en op zich zelve niet straf-
bare handehngen, bv. lijdelijk verzet, eene
gevaarlijke
strekking hebben. Men antwoordde toen, dat men wer-
kelijk eene soort
loi de tendance op het oog had, die
ook pogingen en bedoehngen straft, doch het weder-
antwoord was, dat op die wijze de arbitraire
macht
slechts verplaatst zou worden en van den Gouverneur-
Generaal op den rechter overgaan. Bovendien zou bij de
afhankelijkheid der rechterlijke macht in Indie van
het
uitvoerend gezag, de verwezenlijking van dit denkbeeld
nog geen degelijken waarborg aanbieden.

Een tweede denkbeeld werd geopperd, hierin be-
staande, om over de uitzetting of verbanning van Neder-
landers, op aanklachte van den Gouverneur-Generaal,
uitspraak te laten doen door een gezworen-gericht, deels
uit burgerlijke ambtenaren en leden der rechterlijke macht,
deels uit ambtelooze burgers zamen gesteld. Men
merkte
echter daar tegen aan , dat zoolang niet eene doeltreffende
wijze van benoeming der jury was aangewezen , die uitweg
als volkomen onpractisch moest worden ter zijde gezet.

Ten slotte moeten hier de waarborgen worden op-
geteld, die, gesteld
dat het recht van uitzetting in de
hoofdzaak behouden blijft, voor eene te willekeurige
uitoefening van dat recht zouden kunnen
vrijwaren.
Hierbij moet echter in het oog worden gehouden dat de
meeste dezer waarborgen meer aangewezen dan wel uit-
voerig besproken zijn,
en tevens dat de opgenoemde
waarborgen in de schatting van een deel der leden alleen

-ocr page 101-

93

Voor den Nederlander zouden gelden, terwijl andere
leden die, voor zoover het mogelijk is, ook voor den
vreemdeling en inlander van kracht wilden doen zijn.
De bedoelde waarborgen zijn de volgende:

I. De opneming van het beginsel, dat geene uit-
zetting geoorloofd is, dan steunende op een bepaald feit.
Verscheidene leden konden echter niet ontveinzen, dat
die bepaling in vele gevallen het geheele doel van het
i\'echt van uitzetting zou kunnen doen verloren gaan. Ware
altijd van bepaalde feiten de rede, dan zou de tusschen-
komst der rechterlijke macht zeer goed denkbaar zijn.

II. Het vorderen van overeenstemming omtrent het
te nemen besluit tusschen den Gouverneur-Generaal en
den Raad van Indie. Men erkende wel dat deze vor-
dering in den geest der tegenwoordige wet zou zijn,
doch mocht tevens de redenen niet uit het oog verlie-
zen , die tegen het binden van den Gouverneur-
Greneraal aan de adviezen van den Raad van Indie
Waren aangevoerd en in het oog der meerderheid ver-
bindende kracht bezaten. En waarom zou dan, werd
door sommigen gevraagd, hier. de macht van den
Gouverneur-Generaal door den Raad van Indie be-
perkt moeten worden? hier de beslissing in het wezen
der zaak aan dat college worden toevertrouwd, terwijl
äan den landvoogd elders oneindig grootere macht
Wordt toegekend ? Intusschen bleven verscheidene leden

Bij art 36 van het ontwerp = art, 43 van het geldend Reg. Regl.

-ocr page 102-

94

aan dit denkbeeld hechten. Zij voegden er nog bij, dat
bij genus aan eenstemmigheid de uitzetting geen plaats
zou moeten hebben of wel de beslissing daarover aan
den Koning zou moeten worden toevertrouwd, hetgeen
echter, men mocht het niet ontkennen, wegens het on-
vermijdelijk verloop van tijd, eene bedenkelijke zijde had.

III. Het bepaalde voorschrift dat de Gouverneur-Gene-
raal over iedere uitzetting de rechterlijke macht zou
moeten
raadplegen, en dus bv. het advies van het Hoog Gerechts-
hof inwinnen. Men deed intusschen hiertegen opmerken,
dat een gerechtshof geen politisch lichaam mag worden;
dat rechters uit den aard hunner betrekking, minder op
de hoogte zijn om gevaren van staatkundigen aard te
berekenen, en dat zij, gewoon als zij zijn naar
syste-
matische bewijsgronden te oordeelen, die in dit geval
wel niet altijd aan te voeren zullen zijn, hier minder
bevoegde raadslieden moeten worden geacht.

IV. Het opleggen der verplichting aan den Gouver-
neur-Generaal om alvorens eenige beslissing te nemen,
den belanghebbende over de tegen hem bestaande be-
zwaren te hooren of te doen hooren.

V. De verplichting om het besluit van uitzetting
met redenen te omkleeden. Door enkelen werd bier wel
tegen aangevoerd, dat beweegredenen altijd wel te vin-
den en in zeer algemeene bewoordingen uit te drukken
waren. In de afdeelingen, waar het denkbeeld ter sprake
kwam, meenden echter de meesten, dat het opleggen
van zulk eene verplichting, in verband met de open-

-ocr page 103-

95

baarheid, die zoodanig besluit uit den aard der zaak in
het moederland zou verkrijgen , misschien meer dan iets
anders den Gouverneur-Generaal zou terughouden om
te lichtvaardig tot eenen maatregel over te gaan, die
Voor den betrokken persoon bijna altijd onherstelbaar is.

VI. De beteekening aan den betrokken persoon niet
enkel van het besluit, maar ook van de stukken, waarop
het rust, met uitzondering alleen der ingewonnen ad-
viezen , hetzij van den Eaad van Indie, hetzij van de
Verder geraadpleegde autoriteiten;

VII. De verplichting der Eegeering, om van iedere
uitzetting verslag te geven aan de Staten-Generaal. In
de meeste afdeelingen vond dit denkbeeld bijval, ofschoon
gelijk reeds uit het voorgaande is af te leiden, er leden
Waren, die de mededeeling tot de uitzetting van Neder-
landers beperkt wilden hebben.

VIII. Het openen eener rechtstreeksche gelegenheid
aan den uitgezette, om, indien hij zich door den te
zijnen aanzien genomen maatregel bezwaard gevoelde,
hier te lande herstel van grieven te verwerven. De wet
zou bv. naar het oordeel van sommigen, kunnen bepa-
len , dat als de uitgezette zich met zijn beklag wendt
tot den Minister vau Koloniën, deze verplicht zal zijn
eene commissie van onderzoek te benoemen; of wel.
Volgens anderen, dat in geval van beklag, de Eaad van
State rechtens met zoodanig nader onderzoek belast
Zal zijn. Men heeft intusschen doen opmerken, dat in
dit stelsel niet slechts vernietiging van het besluit van

-ocr page 104-

96

den Gouverneur-Generaal, maar ook sehadevei\'goeding
aan den ten onrecht verwijderde zou voegen. Men heeft
geantwoord, dat hierin bij eene regeling der comptabele
verantwoordelijkheid van den Landvoogd, zou kunnen
voorzien worden.

De leden die zich met het stelsel der voorgedragene
wet op het thans behandelde punt vereenigen, hebben
uitdrukkelijk verklaard, zich niet tegen het verbinden
van meerdere waarborgen aan het recht van uitzetting
te verzetten; doch alleen dan en voor zoover daardoor
de macht v-an den Gouverneur-Generaal niet
wordt
verzwakt.

Naar aanleiding der redactie van art, 39 vroeg men
verder, of het niet wenschelijk zou zijn bij de wet uit te
drukken, of hier eene
tijdelijke dan wel levenslange ver-
wijdering bedoeld wordt en of de persoon wiens verwij-
dering bevolen wordt, het recht zou behouden om bij
zijn vertrek zich te begeven, waarheen hij wil. De mo-
gelijkheid bestaat verder, dat de
Gouverneur-Generaal
te eeniger tijd de verwijdering van een persoon zou
kunnen bevelen, minder omdat hij hem voor de open-
bare veiligheid gevaarlijk achtte, dan wel omdat hij
hem aan de gevolgen eener toepassing der strafwet zou
willen onttrekken. Moeten, vroegen verscheidene leden,
tegen zoodanig misbruik geene voorzorgen genomen
worden? Ook de uitdrukkitig
„redelijke tijd", in alinea
2, achtte men te rekbaar, zoodat men liever bij de wet
een minimum van tijd zag vastgesteld. Om
dezelfde

-ocr page 105-

i)7

reden maakte men aanmerking op de uitdrukking in alinea
3 „
in afwachting van eene gelegeiiheid tot verivijdering."
Alle aanleiding tot willekeur moet hier zooveel mogelijk
worden vermeden.

Ten slotte vroeg men nog of in alinea 4 „ betee-
kening^\'
door een deurwaarder werd bedoeld.

Tegen art. 40 werden door sommige leden dezelfde
bedenkingen aangevoerd als tegen bet voorgaande artikel.
Ook hier bleef men voortdurend aandringen op het ver-
schaffen van voldoende waarborgen.

Zelfs drongen zeer enkelen , die anders de hier voor-
komende bepaling vooral met het oog op de ligt te
outvlammen geestdrijverij dèr inlanders zeer nuttig keur-
den, op meerdere waarborgen ook voor dezen aan. Zij
vreesden nl. juist bij de toepassing op inlanders, dat
mindere autoriteiten, wier inlichtingen dan vooral den
ineesteu invloed op liet verleenen van bet bevel van den
Gouverneur-Generaal zouden uitoefenen , groot misbruik
van de bepaling zouden kunnen maken. Men antwoordde
echter, dat in de uitsluitende opdracht der bevoegd-
heid aan den Gouverneur-Generaal waarborg genoeg ge-
legen was, en dat het onmogelijk is, bij eene wet tegen
elk misbruik, ook van de zijde van mindere autoriteiten
te waken.

Op den tekst van het artikel werden de volgende
aanmerkingen gemaakt:

Alinea 1. Waarom hier „openbare orde", en in het
Vorige artikel „openbare rust"? — Bij de gelijksoortig-

-ocr page 106-

98

lieid der bepalingen, schijnt overeenstemming van redactie
toch noodzakelijk. Men wenscht bovendien de reden te
weten, waarom alleen voor de inlanders de
aanwijzing
eener andere verblijfplaats zal geschieden. In den geest
van het artikel schijnt die aanwijzing ook voor anderen
in sommige gevallen volstrekt noodzakelijk. Zal voorts
de aanwijzing eener andere verblijfplaats aan een inlander,
ook vergezeld kunnen worden van andere gevolgen, gedwon-
gen arbeid bv. ? Hoe stelt men zich voor op zulk eene ver-
blijfplaats in het onderhoud van den verwezene te
voorzien,
of zal deze daar geheel aan zijn lot overgelaten worden?

Ook heeft het eenigermate bevreemd, dat in het
tegenwoordig artikel de abneas 3 en 4 van art. 39,
betrekkelijk de inhechtenisneming, niet zijn
overgeno-
men. In het stelsel der wet schijnt voor die overname
allezins reden te bestaan. Zou nog daarenboven hier niet
eenige straf tegen de zoogenaamde
rupture de han
moeten worden bedreigd?

Alinea 2. De slotbepaling van art. 39 wordt hier
toepasselijk verklaard
op de verwijdering van personen
tot de Europesche bevolking behoorende, maar waarom
ook niet op inlanders van hoogen rang? De maatregel
kan, op zoodanige personen toegepast, te ver strekkende
gevolgen hebben, dan dat het niet wenschelijk zou zijn ,
dat de Regeering
in het moederland onverwijld met oe
toedracht der zaak bekend worde.

1) Zie Code Pe\'iial, Art. 17 en

-ocr page 107-

99

Daar de gewone zitting van 1852—1853 reeds op
den 21®\'™ April gesloten werd, was het ten derde male
noodig het Ontwerp der Kamer aan te bieden, hetgeen
ook geschiedde bij Koninklijke Boodschap van 15 Dec.
1853. Ditmaal was echter het Ontwerp, ingevolge het
uitstekend verslag der Commissie van Rapporteurs, vooral
®et betrekking tot de voor ons noodige artikelen, aan-
Uierkelijk gewijzigd. De Memorie van toelichting bij
dit

Ontwerp onderscheidde zich ook zeer gunstig van
die, welke bij het eerste Ontwerp behoorde, en bewijst
ten zeerste, hoe de Eegeering de aanmerkingen in het
Voorloopig Verslag van 12 Maart 1853, gemaakt, ter
karte had genomen. Voor zooverre de Eegeering zich
\'^iet met die aanmerkingen had kunnen vereenigen, zul-

de weerlegging er van, na eerst de gewijzigde ar-
t\'Kelen zelve aangegeven te hebben, laten volgen.

In plaats van de art. 39 en 40 van het vorig Ont-
\'^verp, vinden we nu de art. 41, 42, 43 en 44 aldus
l^iidende:

Art. 41. Aan personen niet In Nederlandsch-Indie
geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare
rust en orde, kan het verder verblijf aldaar door den
Gouverneur-Generaal worden ontzegd.

Het daartoe strekkend besluit bepaalt een redelijken
\'\'lid, die den betrokken persoon gelaten wordt voor het
■^^de stellen op zijne zaken.

De Gou verneur-Generaal kan, bij een door hem
ouderteekend bevel, gelasten dat de betrokken persoon ,

-ocr page 108-

100

in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, if
hechtenis worde genomen.

Het besluit tot verwijdering en het bevel tot in
hechtenisneming, worden aan den betrokken persoon hij
gerechtelijke akte beteekend.

De Gouverneur-Generaal brengt het besluit tot ver-
wijdering met het advies van den Raad van
Nederlandsch
Indie en de verdere stukken , onverwijld ter kennis van
den Minister van Kolonien.

Art. 42. Aan personen , niet in Nederlandsch Indie
geboren, kan door den Gouverneur-Generaal in hel be-
lang der openbare rust
en orde, het verblijf in bepaalde
gedeelten van Nederlandsch-Indie worden ontzegd. Wf»\'
neer
de maatregel iemand betreft, tot de Europesche bevol-
king behoorende, wordt het besluit met het advies van den
Raad van Nederlandsch-Indie en
de verdere stukken, onver-
wijld gebracht ter kennis van den Minister van Kolonien-

Art. 43. De Gouverneur-Generaal kan aan perso-
nen binnen Nederlandsch-Indie geboren, in het belang
der openbare rust en orde, eene bepaalde plaats
aldaar .
tot verblijf aanwijzen, of het verblijf in bepaalde g®\'
deelten van Nederlandsch-Indie ontzeggen. De
Gouver-
neur-Generaal kan bij een door hem onderteekend he-
vel gelasten dat de betrokken persoon, in afwachting
van eene gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis worde
genomen. Het besluit tot verwijdering en het bevel tot
in hechtenisneming worden aan den betrokken
persoon
bij
gerechtelijke akte beteekend.

-ocr page 109-

101

Wanneer de in dit artikel bedoelde maatregelen per-
sonen betreffen , tot de Europesche bevolking beboo-
i\'ende, wordt gehandeld overeenkomstig hrt laatste lid
Van het voorgaande artikel.

Art. 44. In de gevallen bedoeld in de art. 41, 42
en 43 wordt, tenzij gewichtige redenen zich daartegen
Verzetten, door den Gouverneur-Generaal niet beslist,
dan nadat de betrokken persoon in zijne verdediging
is gehoord.

De Memorie begint met te zeggen, dat daar het
stelsel der Regeering met betrekking tot het recht van
Uitzetting, in de eerste Memorie van 1851 reeds beknop-
telijk ontwikkeld was, zij niet gelooft dat meerdere uit-
voerigheid , in het Voorloopig Verslag verlangd, veel
hcht zal verspreiden, aangezien de beginselen waarop
het aankomt, voor de hand liggen.

Die beginselen zijn in het breede aangevallen in het
Voorloopig Verslag. Zij zullen bij de behandeling van
art. 39 van het eerste Ontwerp met evenredige uitvoe-
i\'igheid worden verdedigd.

Vooraf echter herinnert de Memorie bet eigen-
aardige van den toestand der Indische Maatschappij, en
hiervan het volgende:

„Rust en orde zijn de volstrekte voorwaarden tot
ontwikkeling en beschaving onder de inheemsche bevol-
king, en tot welvaart onder alle klassen van ingezetenen
in Nederlandsch-Indie. Van die voorwaarden hangt af,
Zoowel de bloei van onze nijverheid, van onzen Indi-

-ocr page 110-

102

schen handel en van onze Indische scheepvaart, als het
behoud der voordeelige geldelijke uitkomsten van het
koloniaal bestuur, die zich oplossen in toereikende bij-
dragen aan de finantien van het moederland; zonder die
voorwaarden eindehjk kan niet voldaan worden aan den
menschlievenden wensch, dat het Nederlandsch gezag
zich door vreedzame middelen handhave."

„ Deze uitkomsten kunnen niet anders worden ver-
zekerd , dan door het naleven van twee, door veeljarige
ondervinding beproefde regelen van bestuur, te weten:
het verijdelen van rustverstoriiigen bij den oor-
sprong, door middel van eene zéér waakzame preven-
tieve politie;

2\'\'® het bevestigen der inlandsche bevolking in hare
hebbelijke volgzaamheid en eerbied jegens het gezag."

Met opzicht tot den eersten dezer regelen, zal het
nauwelijks noodig zijn te herinneren, dat zelden een jaar
voorbijgaat waarin niet getracht wordt in eenig
gedeelte
van Neerlandsch-Indie de rust te verstoren. Daar waar
de voornaamste bronnen van onze inkomsten vloeien,
kunnen die pogingen de nadeeligste gevolgen hebben en
wordt dan ook daartegen aanhoudend gewaakt. De er-
varing heeft geleerd dat in de meeste gevallen ,
vooral
op het volkrijke Java, rustverstoringen worden vooraf-
gegaan door pogingen van den kant der kwalijkgezinden
of van hunne werktuigen, om zich onder het een ot
ander voorwendsel, aanhang te verschaffen. Dit is hun
veelal niet moeielijk door de bijgeloovigheid der volks-

-ocr page 111-

103

menigte, die zich gereedelijk schaart rondom den uit-
deeler van talismans (djimats), den droomer of uitlegger
van wonderdroomen, den voorspeller van vreemde ge-
beurtenissen en den voorgewenden bezitter van boven-
natuurlijke begaafdheden. Het Bestuur behoort de be-
voegdheid te bezitten om zulke personen door eene
spoedige verwijdering onschadelijk te maken. Dit recht
moet ook bestaan ten aanzien van degenen, die door
hunne maatschappelijke betrekkingen eene groote mate
van invloed bezitten en wier daden tot eene groote mate
van waarschijnlijkheid hebben gebracht, dat zij voor-
nemens zijn om van dien invloed een gevaarlijk gebruik
te maken. Moest men in die gevallen wachten met het
nemen van politieke maatregelen, totdat het gerezen
vermoeden in zekerheid ware veranderd, totdat het mas-
ker afgeworpen en de vaan des opstands ontrold ware,
zéér dikwijls zou het herstel der rust maatregelen vor-
deren, waardoor vele menschenlevens opgeofferd, ver-
woesting verspreid en schatten verspild zouden worden.

In deze en dergelijke gevallen, is het recht van uit-
zetting een afdoend middel om rust en orde te hand-
haven en vernielende oorlogen af te wenden.

Het zijn gewoonlijk inlanders, (en daaronder soms
vreemde Oosterlingen) die aan het voorbereiden of ver-
wekken van rustverstoringen deel nemen. Waren Euro-
peanen of hunne afstammelingen daarin betrokken (het-
geen tot dusver slechts zelden heeft plaats gehad), er zou
te minder grond zijn om hen van de toepassing van den

-ocr page 112-

104

aangenomen regel uit te sluiten , omdat deze hoofdzakelijk
is ingesteld geworden in het belang der kaste waartoe
zij behooren. De eischen van het staatsbelang en die
der rechtvaardigheid vorderen hier eene zooveel mo-
gelijk gelijke rechtsbedeeling voor alle klassen van in-
gezetenen.

Tot staving der noodzakelijkheid van den der
opgenoemde bestuursregelen, herinnert men , zonder des-
wege in breede ontwikkeling te treden, dat ook dan
wanneer de omstandigheden gedoogen, dat het Bestuur
zich van directen invloed op den landbouw en den ar-
beid der inheemsche bevolking onthield, evenwel de ge-
stelde regel niet uit het oog zou verloren mogen wor-
den , bij eene juiste waardeering van den wezenlijken
toestand.

Hoedanig men zich Neerlandsch-Indie onder andere
omstandigheden denke, onder die, welke met der daad
bestaan , moet de houding der ingezetenen tegenover de
Eegeering zich kenmerken door eerbied
en gehoorzaam-
heid ; al
wat die verhouding verstoren kan is strijdig
met het algemeen belang en behoort te worden tegen
gegaan. Dit
nu is het vergrijp aan hetwelk Europeanen
het meest geneigd zijn zich schtddig te maken , door

ch

met woorden, geschriften of daden tegen de gevestigde
orde van zaken te verklaren of te verzetten. Door de
Eegeering machteloos geduld, zouden zulke
voorbeelden
niet nalaten door huunen invloed, het behouden onder
de itdandsche bevolking van den geest van volgzaam-

-ocr page 113-

105

heid, door onze belangen ge\\\'orderd, onmogelijk te ma-
ken. Europeanen, die zich op deze wijze als gevaarlijke
leden der Indische maatschappij doen kennen, behooren
uit dezelve verwijderd te worden, dit eischt het staats-
belang. Niets onredelijks is in dien eisch gelegen,
eer-
stelijk
omdat de bedoelde maatregelen strekken tot schra-
ging van een stelsel in het belang der Europeanen zelve
ingevoerd, en
ten andere omdat hunne vestiging in Indie
vrijwillig is en plaats heeft met volkomen kennis van
de noodzakelijkheid, om zich te voegen naar de aldaar
in het belang der Nederlandsche heerschappij aangeno-
men regeerings-beginselen.

Men heeft de stelling van het Bestuur in Indie wel
eens vergeleken met die van den bevelhebber eener be-
legerde of bedreigde vesting. Het behoud van het aan
hem toevertrouwde pand, is voor hem hoogste wet. Naar
die wet moet zich alles wat in de vesting woont, regelen.

Er is een ander gevaar hoofdzakelijk van vreemde
Europeanen te duchten, het is het verspreiden van eene
vijandelijke gezindheid jegens het Nederlandsche gezag.
Al liebben znlke handelingen geen eigenlijke opruiing
ten doel of geen opstand tot onmiddelijk gevolg, daar-
door wordt kwaad zaad gestrooid, hetwelk vroeg of laat
tot ons nadeel kan ontkiemen. Ook dit moet de Gou-
verneur-Generaal kunnen stuiten door het intrekken van
de akte van verblijf van dengene, die zich daaraan
schuldig maakt.

In de praktijk heeft het recht van uitzetting zich

-ocr page 114-

106

gewijzigd naar de omstandigheden der personen , die on-
der de toepassing er van vielen, het doel der wijzigingen
was steeds om de gevolgen dier toepassing zooveel mo-
gelijk te verzachten.

Men vindt die wijzigingen aangewezen in art. 41
en 42 nieuw.

Zij die in Nederlandsch-Indie geboren, verondersteld
mogen worden, elders geene middelen te kunnen vinden
om in hun onderhoud
te voorzien en op wie de ver-
plaatsing te midden van eene geheel vreemde maatschappij
en naar eene andere luchtstreek bijzonder zwaar
zoude
drukken, worden niet uit Nederlandsch-Indie verMÜjderd.
Zij worden slechts geweerd uit die gedeelten waarin zij
schadelijk woi\'den geacht. Hun wordt het verblijf ge-
gund
in zoodanige andere gedeelten van die bezittingen,
waar zij het minst gevaarlijk kunnen zijn , waar zij met
het meeste gemak kunnen worden gadegeslagen. Op
deze categorie is 43 (nieuw) toepasselijk.

Aan de personen niet in Nederlandsch-Indie gebo-
ren , die in eene andere maatschappij te huis behooren,
en bunne betrekkingen hebben, zoodat zij verondersteld
mogen worden derwaarts terugkeerende in staat te zullen
zijn in hun levensonderhoud te voorzien, wordt de ver-
plichting opgelegd Nederlandsch-Indie geheel te
verlaten.
Wat voor de eerst gemelde categoi\'ie van personen leni-
ging van den maatregel is, zou voor deze
waarvan
thans sprake is en waarop art. 41 (nieuw) toepasselijk
is, eene aanmerkelijke verzwaring van denzelve zijn.

-ocr page 115-

107

Wanneer eene gelieele verwijdering niet noodig, en de
weering nit bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indie
voldoende wordt geacht, zal meermalen tot dezen zach-
teren maatregel worden overgegaan. De bevoegdheid
om aldus te handelen met personen niet in Nederlandsch-
Indie geboren, wordt verleend in art. 42 (nieuw).

Verder gaat de Memorie over tot het wederleggen
van de bedeiikingen van het Voorloopig Verslag van
12 Maart.

In Nederland heeft verzet tegen de gevestigde orde
\'^\'an zaken door repressive maatregelen tegen kunnen
worden gegaan, daarom konden eenige Leden niet inzien ,
dat - in Nederlandsch-Tndie een stelsel van preventie zou
nioeten blijven bestaan.

Men had die noodzakelijkheid niet bewezen, en het
beroep op het belang der Nederlandsche heerschappij in
Indie, was niet meer dan een petitio principii.

De Regeering gelooft thans het verlangde bewijs
te hebben geleverd. Zij heeft de volstrekte noodzakelijk-
heid van eene krachtige, grootendeels preventieve politie
aangetoond. Zij voegt er nog bij dat de Leden , die uit
de l^fe alinea des artikels hebben afgeleid, dat het sub-
jectief gevoelen van één trtan (den Gouverneur-Generaal)
beslist of iemand in de termen van uitzetting valt,
hunne redeneering op eenen geheel valschen grondslag
hebben aebouwd.

O

Vooreerst bepaalt litt. e van art. 26 (27 nieuw) dat
de Raad vait Indie moet gehoord worden alvorens het

L

-ocr page 116-

108

besluit tot uitzetting kan worden genomen. Maar ten
andere
is bet voor een ieder, eenigermate met den gang
van bet Bestuur bekend, tastbaar, dat wanneer een voor-
stel tot uitzetting wordt onderworpen aan het oordeel
van den Raad van Indie, verscheidene ambtenaren en
autoriteiten deswege reeds zullen hebben geadviseerd.
Onder anderen de hoofden der besturen van de plaatsen
waar de feiten zijn bedreven, die aan den beklaagde
worden ten laste gelegd.

Het is wel de Gouverneur-Generaal, die de eind-
beslissing neemt, maar vermits deze eindbeslissing wordt
voorafgegaan door een beklag, door een onderzoek en
door eene gedachtenwissehng met eenige van de hoogste
ambtenaren van Nederlandsch-Indie, is het er ver van
af, dat alles zou afhangen van de subjectieve opvatting
van één man. Men beweert dat de geschiedenis van het
recht van uitzetting tegen hetzelve getuigt. Dit kan
geenszins worden toegegeven , ook dan niet wanneer
men die uitdrukking in den meest ruimen zin opvat,
en daaronder ook het recht begrijpt, om iemand eene
bepaalde verblijfplaats in Nederlandscli-Indie aan te wij-
zen , door hem uit bepaalde gedeelten er van te weeren.
Voor zooveel inlanders betreft, bestaat bij alle zaak-
kundigen de overtuiging, dat menige rustverstoring door
de uitoefening van dat recht, in de geboorte is
gesmoord
geworden.

Ten aanzien van Europeanen moet men tegenspre-
ken , dat de zéér zeldzame gevallen waarin van dat

-ocr page 117-

109

recht is gebruik gemaakt, gestrekt liebben om den ze-
debjken invloed van den Gouverneur-Generaal te fnui-
ken : dit zou eerst dan plaats hebben, wanneer hij in
het ongelijk was gesteld en de uitgezette personen waren
teruggekeerd naar Nederlandsch-Indie. Dit is hun niet
toegestaan geworden, zoodat de handelingen van den
Gouverneur-Generali, vooral in het aangehaalde geval,
daadzakelijk zijn bekrachtigd geworden in bet moederland.

Het denkbeeld, om de uitspraak over te laten aan
den rechter, acht de üegeering onuitvoerbaar, omdat
waar het
inlanders geldt, in de meeste gevallen preven-
tief moet gehandeld worden en omdat, hoewel ten aan-
zien van Europeanen de maatregelen dikwijls meer van
repressiven aard kunnen zijn, de vraag waar het eigen-
lijk op aankomt, of
een reeks van handelingen iemand
gevaarlijk maken voor de openbare rust, niet vatbaar is
voor oplossing uit het standpunt des rechters.

Het is eene vraag van hooge politie, alleen geschikt
om uit het standpunt der Kegeering met juistheid te
worden gewaardeerd.

Overigens moet niet uit het oog verloren worden de

O O

wezenlijke waarborg, die daarin gelegen is, dat de be-
slissing van den Gouverneur-Generaal onderhevig is aan
hooger beroep bij het Opperbestuur in het moederland,
alwaar hem, die zich verongelijkt waant, vele middelen
ten dienste staan, om het herstel zijner grieven te be-
vorderen.

Het voorval, waarop in het verslag gedoeld wordt,

-ocr page 118-

110

betreft de handeling van zekeren Europeesclien land-
huurder in de Vorstenlanden, die in Maart 50, een
Javaschen Prins, broeder van den Sultan van Djokjo-
karta, op den grooten weg nabij de hoofdplaats van
dien naam, ontmoetende en terwijl hunne rijtuigen elkaar
passeerden, zich niet ontzien heeft met de zweep naar
dien Prins te slaan, waardoor het \'kind van dezen aan
het hoofd werd getroffen. Daargelaten de vraag of het
Nederlandsche gezag in Indie wel op onwrikbare grond-
slagen zou worden gevestigd, door het overbrengen van
stoffelijke en zedelijke krachten uit Nederland, zoo ver-
klaart de Regeering, dat haar geen enkel geval bekend
is, waarin het verplaatsen naar Indie van personen en
kapitalen, is teruggehouden door het voorgenoemde gemis
aan persoonlijke veiligheid; en mögt soms het bestaande
stelsel den een of ander hebben weerhouden, dan oor-
deelt de Regeering, dat zijne aarzeling op zelf-kennis
was gegrond, en men zou dan kunnen vragen, of een
zoodanig voordeel van de preventive kracht van het
stelsel niet als eene lofrede op hetzelve zou kunnen
worden beschouwd.

Met genoegen zag de Regeering, dat het geopperd
denkbeeld is bestreden om onderscheid te maken tus-
schen Nederlanders en vreemdelingen. Zulk een onder-
scheid is onaannemelijk. De uitzetting toch dient meer
tot zelfbehoud dan tot strafoefening. Tenzij men nu be-
wijzen kan dat voorbeelden van weerspannigheid en ver-
zet minder gevaarlijk zijn, wanneei- zij worden gegeven

-ocr page 119-

1239

door Nederlanders dan door vreemdelingen, is er geen
grond om de maatregelen der Regeering te laten afhan-
gen van den landaard der delinquenten.

Er bestaan nog andere redenen tegen. De toelating
van vreemdelingen is bij de publicatie van 10 Januari
1834 (Ind. Staatsbl. n°. 3) aan beperkende bepalingen
onderworpen, waaraan die van Nederlanders niet on-
derhevig is. De vreemdeling kan in den regel slechts
eene akte bekomen van tijdelijk verblijf en m.oet zich
Vestigen in de Residentie Batavia: slechts in het belang
van landbouw en nijverheid kan hij elders worden toe-
gelaten.

De Nederlander daarentegen mag zich overal op-
houden en kan op alle postwegen reizen. De Neder-
lander is derhalve veel meer dan de vreemdeling in de
gelegenheid, om zich schuldig te maken aan datgene
waartegen het recht van uitzetting bepaaldelijk is ge-
richt. Hem wordt eene veel grootere mate van ver-
trouwen geschonken dan aan den vreemdeling, wordt
dat vertrouwen misbruikt dan zouden er wel termen
zijn voor méér, geenszins voor minder gestrengheid.
Ook acht de Regeering het ondoenlijk om den gunstigen
toestand waarin men volgens het Verslag, de Nederlan-
ders in tegenoverstelling van de vreemdelingen plaatsen
^\'d, te doen bestaan in meerdere waarborgen, onder
anderen in het regelen dezer geheele materie door eene
"w^et en in het opdragen der beshssende macht aan den
gewonen rechter of aan gezworenen; zij maakt de op-

-ocr page 120-

112

nierkiiig door andere leden daartegen gemaakt tot de
hare. Slechts met deze uitzondering, dat zij
ongaarne
de bewering op zich nemen zou, dat de uitspraken der
Indische rechters geene wezenlijke waarborgen
opleveren
omdat die rechters, niet levenslang benoemd wordende,
afhankelijk zouden zijn van het uitvoerend gezag. Aan
de Regeering is geene uitspraak van den Indischen
rechter bekend, waardoor dat vermoeden, ook
slechts
van verre, zou worden bevestigd.

De bepalingen van art. 39 van het eerste ontwerp
alleen betrekking hebbende op personen niet in Neder-
landsch-Indie geboren , zoo is ter voorkoming van ver-
keerde opvatting, het artikel gewijzigd geworden in den
zin der gemaakte opmerkingen.

De aanmerking op de woorden „rust en veiligheid",
overgenomen uit art. 24 van het thans nog vigeerende
Reglement, heeft aanleiding gegeven, die woorden te
vervangen door
„rust en orde""; waardoor onder de
werking dezer maatregelen zullen kunnen vallen perso-
nen, die een onteerende straf hebben ondergaan en die
geen middel van bestaan bezittende, ten laste van het
Bestuur of van de inheemsche bevolking zouden
moeten
komen. Daardoor zal niets nieuws worden ingevoerd,
men zal slechts wettelijk bestendigen wat nu reeds
bestaat.

Hoedanig gedacht wordt over de verdere waarbor-
gen , waarmede sommigen de uitzetting van Nederlanders
zouden willen omkleeden, blijkt uit de volgende ant-

-ocr page 121-

III»

Woorden, op hetgeen daaaromtrent voorkomt in het
Voorloopig Verslag van 12 Maart 53:

I. Daar niet altoos sprake zal zijn van bepaalde en
bewijsbare feiten, zou het aannemen van den regel om
de uitzetting van het bestaan derzelve afhankelijk te
maken, het recht van uitzetting grootendeels zijn waarde
doen verliezen.

II. Ware de Regeering blijven volharden bij het
eerst aangenomen stelsel om bij gemis van overeenstem-
ming met den Raad, in de gevallen, waarin die een
Vereischte is, alle handeling te schorsen totdat de Ko-
ning zou hebben beslist, zij zou tegen het hier geop-
perde denkbeeld onoverkomelijke bezwaren hebben gehad.

Behoorde toch ouder zulk een stelsel de uitzetting
Van eenen Nederlander, tot die categorie van zaken,
het gezag van den Gouverneur-Generaal, de waardig-
heid der Regeering en de openbare rust en orde zouden
aan ergerlijke aanrandingen blootgesteld zijn voor dat de
Koninklijke beslissing zou zijn ontvangen.

Dat stelsel is echter thans verlaten , in art. 22 van
het nieuwe ontwerp is aan den Gouverneur-Generaal de
niacht geschonken, om wanneer geene eenstemmiglieid
met den Raad kan worden verkregen , inmiddels te han-
delen naar zijne overtuiging. In weerwil van die ver-
andering van stelsel, meent de Regeering het aange-
prezen denkbeeld te moeten ontraden.

Voor den betrokken persoon zal de waarschijnlijke
uitslag in beide gevallen dezelfde zijn. Gesteld, de uit-

-ocr page 122-

III»

zettingen blijven onder iiet gebied van art. 26 (2^
nieuw) -— dat is van verplichte raadpleging, dan mag
men aannemen, dat wanneer de Raad van Indie zich
tegen de uitzetting verklaart, de Gouverneur-Generaal
in dat advies zal berusten, tenzij de opvolging daarvan
hem toeschijnt door gewichtige algemeene belangen te
worden ontraden. In zoodanig geval zal hij in
strijd
met \'s Raads advies, tot uitzetting besluiten; maar dat
zelfde zal hij onder gelijke omstandigheden ook doen,
wanneer het recht van uitzetting wordt gebracht onder
de gevallen bedoeld bij art. 21.

De waarschijnlijke uitslag voor den betrokken per-
soon mitsdien in beide onderstellingen dezelfde
zijnde,
behoort de keuze te vallen op het stelsel, het minst ge-
schikt om woelgeesten en kwalijkgezinden hoop
te ge-
ven op aarzeling van den kant van den
Gouverneur-
Generaal.

III. Het gerezen denkbeeld om alvorens tot uitzet-
ting te besluiten, het advies in te winnen van het
hoogste rechterlijke college, is om de daartegen in het
Voorloopig Verslag ingebrachte bezwaren onaannemelijk j
maar zooook omdat het Hooggerechtshof eenmaal m
de zaak geadviseerd hebbende, niet meer zijn zou m
deszelfs geheel, wanneer de uitgezette persoon
goedvindt
het Gouvernement van Nederlandsch-Indie te dagvaar-
den tot vergoeding van voorgewende schade.

IV. Het onvoorwaardelijk opleggen aan den Gou-
verneur-Generaal van de verplichting om den belang-

-ocr page 123-

III»

hebbende te doen hooren, over de tegen liem gerezene
bezvFaren, is aan bedenkingen onderhevig. In overeen-
stemming hiermede is een nienvp artikel (44) in het
Ontwerp opgenomen, waarbij de verplichting tot het hooren
der beklaagde personen als regel wordt gesteld, doch
ook uitzonderingen worden gedoogd.

V en VI. Om gronden sub IV aangevoerd moet
de Regeering zich verklaren tegen het stellig voorschrift
oni het besluit van uitzetting met i\'edenen te oud^lee-
den, en om aan den betrokken persoon mede te deelen
al de stukken waarop dat besluit berust, met uitzon-
dering van de ingewonnen advijzen.

In den regel zal het besluit van uitzetting met rede-
nen kunnen zijn omkleed, en zullen aan den betrokken
persoon de stukken kunnen worden medegedeeld, waarop
dat besluit rust. Die regel zal echter zijne uitzonderin-
gen hebben , en daarom acht men een stellig en algemeen
Voorschrift bedenkelijk. Het zou in menig geval niet
kunnen worden nageleefd, zonder schade voor het alge-
meen belang.

VII. De verplichting om van elk bijzonder geval
Van uitzetting verslag te moeten geven aan de Staten-
Generaal zou bemoeiingen na zich slepen, weinig stroo-
kende met den eigenlijken kring dier Staats-lichamen.
Die bemoeiingen zouden daarenboven dikwijls nutteloos
zyn, in zoover zij later, wanneer de belanghebbende
Van de Kamer herstel van grieven verzocht, andermaal
Zouden moeten plaats liebben; zij zouden soms schadelijk

-ocr page 124-

III»

kunnen zijn, door dengene, die uit schuldgevoel in zijne
uitzetting berust, aan te sporen tot liet inleveren van
klachten en bezwaren.

Zoo het belang der ingezetenen gebiedt om het mis-
bruik van het recht van uitzetting krachtig tegen te
gaan, \'s Rijks belang vordert evenzeer dat de Wetgever
zich onthoude van het maken van den indruk, dat
elke uitzetting is een daad van willekeur. Reeds is ge-
wezen op de wezenlijke waarborgen waardoor dat
recht
wordt getemperd, zij geven volledige zekerheid dat elk
geval van uitzetting voor en na, met naauwgezetheid
zal worden onderzocht. Meer dan dit moet de Wetgever
niet verlangen.

VIII. Op dezelfde gronden is het ongeraden, de
klachten wegens uitzetting te rangschikken
in een soort
van bevoorrechte categorie. De Minister van
Koloniën
moet die klachten met ernst onderzoeken, maar die ver-
plichting rust op hem in elk geval, waarin een der
ingezetenen klaagt over onrecht of misbruik van
macht.
Van zelf zal de Kroon genegen zijn tot het raadplegen
van den Raad van State, wanneer klachten over on-
recht worden aangeheven, maar het zou vreemd zijn
haar de verplichting daartoe, als bij uitzondering,
het geval waarvan thans sprake is, op te leggen.

Onverminderd hetgeen reeds is gezegd tot bestrijding
van het denkbeeld om het recht van uitzetting op vreem-
delingen met meer gestrengheid toe te passen dan op
Nederlanders, meent men nog deze aanmerking in het

-ocr page 125-

III»

midden te moeten brengen , dat eene gelijke behand.eling
te dezen opzichte van landgenooten en vreemden het
beste antwoord zal zijn op de beschuldiging van wil-
lekeur, die soms bij de uitzetting van eenen vreemdeling,
door de Regeering van zijn geboortegrond mocht wor-
den voortgebracht.

Omtrent den duur der verwijdering schijnt het niet
noodig hier in eenige aanwijzing te treden. Elke ontzeg-
ging van verblijf, geschiedt uit den aard der zaak tot
wederopzeggens toe. Vindt de Gouverneur-Generaal het
noodig eenen tijd te bepalen, het artikel, zooals het is,
staat hem daartoe niet in den weg.

Wanneer aan iemand het verblijf in Nederlandsch-
Indie wordt ontzegd, kan hij zich buiten dat gebied be-
geven, werwaarts hij wil. Dit volgt uit den aard der
zaak en behoeft niet bepaald te worden.

Het hier aangewezen misbruik zou nog verder uit-
gestrekt kunnen worden, men zou bijv. de mogelijk-
heid kunnen aannemen, dat de Gouverneur-Generaal
iemand verwijderde met het doel om hem aan de ver-
volging van schuldeischers te onttrekken. Maar is het
noodig tegen zulke, wel mogelijke, maar toch geheel
onwaarschijnlijke misbruiken voorzieningen in de wet op
te nemen? Men zou zich dan begeven op een gevaarlijk
en onafzienbaar veld. Maar er is nog meer. Het ge-
val is zeer denkbaar, dat iemand in een rechtsgeding
is betrokken, of wel door schuldeischers wordt vervolgd ,
op het oogenblik dat men ontdekkingen doet, tengevolge

-ocr page 126-

III»

waarvan zijn verblijf in Nederlandscli-Indie gevaarlijk
wordt geacht voor de rust en orde. Zou men dan uit
hoofde van dat regtsgeding of van den ongunstigen toe-
stand zijner geldzaken, Nederlandsch-Indie aan het gevaar
van zijn voortdurend verblijf moeten blootstellen? Het
zou kwalijk te verdedigen zijn.

Het bepalen van een minimum tijd in plaats van
„een redelijken tijd" zooals in alinea 2 van het artikel
staat, is ongeraden. Eene zoodanige bepaling zou ten
gevolge kunnen hebben, of dat gevaarlijke personen veel
langer in Nederlandsch-Indie bleven vertoeven dan voor
de rust en orde wenschelijk ware, of dat zij in het
belang der rust en veiliglieid aan eene gerekte gevan-
genschap bleven onderworpen.

Voor alinea 3 van artikel 41 heeft men vruchteloos
gepoogd eene andere redactie te vinden, waardoor de
Gouverneur-Generaal zou worden verhinderd de gevan-
genschap van den betrokken persoon gestadig te rekken ,
onder het voorwendsel dat de gelegenheden tot zijne op-
zending daartoe ongunstig waren. Men zal zich ten
dezen op de goede trouw van den Gouverneur-Generaal
moeten verlaten.

Door beteekening pleegt men steeds te verstaan , ken-
nisgeving door een gerechtelijk beambte. Door de Re-
geering is dit dan ook bedoeld: om intusschen allen
twijfel weg te nemen , wordt thans het woord
beteekend
door de woorden bij. gerechtelijke acte voorafgegaan. Iu
verband met artikel 198 van het Indische reglement op de

-ocr page 127-

III»

Reclitelijke Organisatie , zal die beteekening het ministerie
van een deurwaarder vereischen.

Art. 40. (artt. 43 en 44 nieuw). Het recht van
uitzetting in het algemeen, in verband tot den maat-
schappelijken toestand van Nederlandsch-Indie, reeds be-
handeld zijnde ter gelegenheid van art. 39 (art. 41 en
42 nieuw), zal daarop niet worden terug gekomen
bij de toelichting van dit artikel De Gouverneur-Gene-
raal is ook hier, art. 26 (27 nieuw) litt, e, tot het raad-
plegen van den Raad van Nederlandsch-Indië verplicht,
en het volgt ook hier uit den aard der zaak, dat die
raadpleging is voorafgegaan door het onderzoek van en
eene gedachtenwissehng met een grooter of kleiner aan-
tal ambtenaren.

In Indie is derhalve de toepassing Van art. 40 met
dezelfde waarborgen omkleed als voor art. 39 (eerste
Ontwerp) bepaald zijn.

De reden waarom aan personen in Nederlandsch-
Indie geboren, het verblijf aldaar niet voegzaam kan
Worden ontzegd, zijn reeds bij de behandeling van het
Vorige artikel opgegeven. De bedoeling komt in de
thans voorgestelde nieuwe redactie duidelijker uit, en
daardoor vervallen eenige van de in het Voorloopig Ver-
slag gedane vragen.

De toepassing van dat artikel zal zich wijzigen naar
den aard der gevallen, die zich zullen voordoen. Zéér
gevaarlijke personen zullen worden verwijderd naar een
ander gedeelte van Nederlandsch-Indie, dan dat waarin

-ocr page 128-

III»

zij betrekkingen en invloed hebben. Zij zullen zich van
daar niet mogen verwijderen. In andere minder ernstige
gevallen, zal men zich bepalen tot het ontzeggen van
verblijf in een bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indie,
met vrijheid om zich overal elders op te houden, soms
zal een streng toezicht der politie die maatregelen ver-
sterken. In andere gevallen kunnen sterkere maatregelen
noodzakelijk zijn, zooals wanneer het Staatsgevangenen
geldt. In het algemeen heeft de maatregel, om aan in-
landers eene bepaalde verblijfplaats aan te wijzen, voor
hen geene andere gevolgen dan die, welke van zelfs voor-
vloeien uit deze belemming der gewone vrijheid. Verdere
maatregelen hangen af van het maatschappelijk stand-
punt der betrokkenen. Die van hoogeren en middelbaren
rang, behoorende tot de eigenlijke categorie der Staats-
gevangenen , worden gehuisvest en onderhouden op
\'s lands kosten. Die uit de lage volksklasse herkomstig,
worden in de gelegenheid gelaten of gesteld, om zieh
door handenarbeid onderhoud te verschaffen. Dwangar-
beid volgt slechts op gerechtelijke veroordeeling.

Het bepalen van straf voor rupture de ban is on-
noodig , vermits de Gouverneur-Generaal, van wien de
oorspronkelijke verwijzing uitging, bevoegd is de stren-
gere maatregelen te nemen, wanneer het gedrag der
betrokkene personen zulks vordert.

Wanneer maatregelen van den hier bedoelden aard
worden toegepast op inlanders van hoogen rang, wordt
daarvan geregeld kennis gegeven aan den Minister van

-ocr page 129-

III»

Kolonien. De kennisgeving heeft echter gewoonlijk niet
ten doel om de handeling te onderwerpen aan eene
nieuwe beoordeeling. Zij is niets meer dan eene zaak
van orde. Hierin ligt de oplossing waarom de slotbe-
paling van art. 39, en ook de slotbepalingen van artt.
41 , 42 en 43, alleen toepasselijk zijn verklaard op
Europeanen en niet op Inlandsche Grooten.

Art. 41 (vervallen). Dit artikel van het eerste ont-
werp, thans overbodig zijnde, worden de bedenkingen
daartegen gemaakt, met stilzwijgen voorbijgegaan.

Daar in 1853 de Kamer ontbonden was, werd door
een nieuwe Commissie van Rapporteurs, nadat het on-
werp in Februari 1854 in de afdeelingen behandeld was,
nogmaals een Voorloopig Verslag opgemaakt, hetwelk
den 22 April 1854 werd vastgesteld.

In dit Voorloopig Verslag werd de Memorie van
toelichting, bij het Ontwerp behoorende, bijna op den
Voet gevolgd, zoodat het in de meeste punten ook over-
eenkomt met het eerste Voorloopig Verslag.

In één der afdeelingen werd, hetgeen in de Memo-
rie van toelichting voor het recht van verwijdering ge-
zegd werd, uitdrukkelijk bestreden. Wel moest dit recht
blijven bestaan, doch geheel anders toegepast worden.
Zij vinden dat de macht van den Gouverneur-Generaal,
als het recht op deze wijze toegepast werd, overgroot zou
zijn. Blijkens de uitdrukkelijke verklaring der Memorie
Van toelichting, kan de uitzetting plaats hebben , ook dan
Wanneer er geen sprake is van
„bepaalde enbewijsbare feiten"

-ocr page 130-

III»

Zij l^an rusten op de overweging, dat „ een reeks van
handelingen iemand gevaarlijk maken voor de openbare rust "
Een bloot vermoeden alzoo kan tot dezen harden maat-
regel doen besluiten. Geenerlei bewijs behoeft te wor-
den geleverd.

De beslissing wordt afhankelijk gesteld van één man,
den Gouverneur-Generaal , die aan vooringenomenheid
of hartstocht voet kan geven. Er wordt uitdrukkelijk
in art. 40 gesproken van personen, voor de openbare
orde en rust gevaarlijk
„geacht." De Gouverneur-Gene-
raal kan dus altijd ter zijner verdediging volstaan, met
te zeggen: „
ik heb dien persoon gevaarlijk geacht."

De Regeering spreekt wel van een hooger beroep
bij het Opperbestuur in Nederland , en van de vele mid-
delen , die den verongelijkte ten dienste staan, om het
herstel zijner grieven te bevorderen. Maar het Reglement
zwijgt, èn van dat hooger beroep, èn van die vele mid-
delen. De bezwaren tegen het stelsel, dat de Regeering
omtrent het recht van uitzetting wil handhaven, wer-
den in het oog der Leden, die ze ontwikkelen, nog ver-
hoogd door de lessen der ondervinding. Tot nu toe,
zeiden zij, heeft elke plaats gehad hebbende uitzetting,
meer gestrekt om het gezag van den Gouverneur-Gene-
raal te ondermijnen, dan om het op hechtere grondsla-
gen te vestigen. Met name beriep m.en zich in de be-
doelde afdeeling op liet gebeurde met den Bisschop
Groopf en met van Vliet. Het was dan ook hoog
tijd dat stelsel geheel te laten varen. Daarvoor
behoorde

-ocr page 131-

III»

in de plaats te worden gesteld, uitzetting op grond van
eene uitspraal?; des rechters.

In de overige 4 afdeelingen is men niet in eene
ontleding der redeneringen van de Memorie van toelicii-
ting getreden, maar heeft men nagenoeg algemeen ver-
klaard, die ophelderingen, wat de hoofdzaak betreft, met
genoegen te hebben gelezen, en veel daarin te hebben
gevonden , wat de overtuiging omtrent dit belangrijk punt
beter kon vestigen. De overgroote meerderheid dier
afdeelingen heeft dan ook verklaard, gestemd te zijn
voor het blyven toekennen van het recht van uitzet-
ting aan den Gouverneur-Generaal, en het in de plaats
stellen van eene uitspraak des rechters om redenen , die
geen herhaling behoefden, onraadzaam en onmogelijk te
achten.

Verder is de vraag geweest, of, eenmaal aangeno-
nien , dat de Gouverneur-Generaal het recht tot uitzet-
ting moet behouden , de uitoefening van dat recht niet
met meer waarborgen kan worden omringd , dan volgens
de gedane voordracht het geval zou zijn.

Daarbij kwam ten eerste in aanmerking, om in
plaats der
verplichte raadpleging van den Raad van Indie,
verplichte overeenstemming te vorderen, In vier der af-
deelingen werd dit punt behandeld. In twee daarvan
Verklaarde zich een grooter of kleiner aantal Leden voor
dezen meerderen waarborg, doch gedeeltelijk onder de
uitdrukkelijke bijvoeging, dat zij daarbij uitsluitend het
oog op Nederlanders hadden. Zij konden niet inzien,

-ocr page 132-

III»

dat vreemdelingen in Indie meer begunstigd moeten wor-
den dan, volgens de wet van 13 Aug. 1849, in Neder-
land het geval is. Al de overige leden gaven, voor
zoover zij zich uitlieten, op dit punt aan het stelsel der
Regeering hunnen bijval, onder uitdrukkelijke bijvoeging,
dat misbruik van het recht tot uitzetting niet te vree-
zen was, daar in ieder geval de Raad van Indie werd
gehoord, en de weg tot herstel hier te lande open bleef.

Een ander punt betrof het opleggen der verplich-
ting aan den Gouverneur-Generaal, om zijn besluit tot
verwijdering met redenen te omkleeden.

Dit denkbeld werd bi ééne afdeeling door de groote
meerderheid, in twee door enkele leden omhelsd.

Men beriep zich daarbij op de groote hardheid , die
er in gelegen was, iemand uit het land, waarin hij zich
gevestigd heeft, te verdrijven, zonder dat hem de rede-
nen, waarom dit plaats had, werden bekend gemaakt,
en al mocht nu de Regeering verklaard hebben, in hare
Memorie van toelichting, dat in den regel het besluit
met redenen omkleed zou zijn, niet altijd was dit het
geval , gelijk de zaak van
van Vliet geleerd had. Wat
toch baatte een hoogef beroep, als men zich van geen
bepaalde beschuldiging kou vrijpleiten ? Door de overige
leden werd met de Regeering het stellig voorschrift om
het besluit tot uitzetting met redenen te omkleeden , on-
raadzaam geacht. Menig geval liet zich denken, waar
dit onmogelijk en de uitzetting echter nuttig en
verdiend
zou zijn.

-ocr page 133-

III»

Door eenige leden, die het eerstgeinelde gevoelen
voorstonden werd gevraagd, of zoo het gemotiveerd be-
sluit moest worden verworpen, dan toch niet de ver-
plichting tot het hooren van den betrokken persoon en
tot overzending van het proces-verbaal van dit verhoor,
kon worden vastgesteld.

De bedenkingen daartegen waren niet vrij van ge-
zochtheid. Want waren er uit vrees voor wraakzucht,
onder het zegel van geheimhouding, bezwaren tegen den
betrokken persoon ingediend, dan kon deze over die
feiten worden gehoord, zonder dat de namen der be-
schuldigers genoemd werden.

Ten opzichte van het derde punt, de verplichting
om telkens als van de macht tot uitzetting gebruik is
gemaakt, daarvan kennis te geven aan de Staten-Generaal,
daaraan hechtte men in de beide afdeelingen, waar dit
punt behandeld werd, vrij algemeen waarde, niet zoo
zeer omdat het in het belang van den betrokken per-
soon , als wel in het algemeen belang was, hetwelk
het geven der meest mogelijke zekerheid eischt, dat
niemand in Nederlandsch-Indië het slachtoffer worde van
willekeur. Met het oog op den tekst van dit artikel
IS door de leden, die geheel het stelsel daarvan ver-
wierpen , nog het volgende aangemerkt:

„personen niet in Nederlandsch-Indië gehören". Vol-
gens het gezegde in de Memorie van toelichting is art.
■il niet van toepassing op afstammelingen van Europeanen,
in Indië geboren, en heeft de Regeering om den maat-

-ocr page 134-

III»

regel zooveel mogelijk te lenigen, ook voor deze art.
42 geschreven. De bedoelde leden konden in het rang-
schikken der Europeanen onder deze twee
categoriën,
geene verzachting van den maatregel zien. Menige on-
verschoonbare hardheid, kon naar het oordeel der be-
doelde leden, daaruit voortvloeien.
Als een Nederlander
bijv. drie in het moederland en drie in Indië geborene
kinderen heeft, en een der eersten wordt uitgezet, zal
men dan kunnen zeggen, dat door de
verwijdering van
den uitgezette naar een ander werelddeel, in zijn be-
lang gehandeld wordt? Zal in het algemeen, zoo luidt
het oordeel der leden, de gedwongene verwijdering «it
Indië van
een persoon, die wel in Nederland geboren,
maar in Indië al zijn betrekkingen, al zijne bezittingen
heeft, ooit gezegd kunnen worden meer in zijn belang
te zijn, dan wanneer hem in Indië een bepaald
verblijf
werd aangewezen ? Verder vroegen zij of de uitgezette
persoon op kosten van den lande naar Nederland wordt
vervoerd, en of er eveneens vrije overtocht voor J^ijn
gezin plaats heeft? Dit waren alle vragen ,
waarvan
eene ontkennende beantwoording naar hun oordeel ,
weinig strekken zou om aan de redenering van de
Memorie over leniging van den maatregel, kracht bij
te zetten.

Verder werd ook aanmerking gemaakt op het vei"-
anderen van de woorden „
rust of veiligheid" in „ ^wsïJ
en orde\'\\ De Eegeering gaf hier voor als reden op,
dat zoodoende personen, die een onteerende straf heb-

-ocr page 135-

III»

ben ondergaan of geen middelen van bestaan hebben,
onder de werking van den maatregel zouden kunnen
vallen.

Maar is het dan werkelijk de bedoeling, dat beide
deze categorien van personen dadelijk zullen worden
uitgezet? Zoo ja, ligt dan daarin niet eene eigen-
dunkelijke verzwaring van een vroeger uitgesprokene
ondergane straf? Iu allen gevalle konden deze leden de
noodzakelijkheid van eene verandering der gebezigde
Woorden op dien grond, niet wel bevi\'oeden.

„ De Gouverneur- Generaal brengt het besluit tot ver-
wijdering onverwijld ter kennis van den Minister van Ko-
loniën:\'
Uit de Memorie van toelichting moet men
opmaken, dat de kennisgeving ten doel heeft de han-
deling aan eene nieuwe beoordeeliug te onderwerpen,
ook dan wanneer daartegen geen klachten zijn ingediend.
Maar is dit werkelijk de bedoeling, wearom het dan
niet met zooveel woorden in de wet uitgedrukt?

Art. 42. De vraag is gedaan of in het stelsel der
Regeering, ook hier niet de bevoegdheid tot voorloopige
in hechtenisneming móet worden toegekend.

„ Europesche bevolking:\' Die uitdrukking ook elders
in het volgende artikel bijv. gebezigd, schijut in het za-
menstel der wet minder juist, ten mdnste waarin daar-
onder met Europeanen gelijk gestelden begrepen zijn, en
dus art. 105 van het reglement toepasselijk is.

Men geeft in overweging om, iu verband met art.
105, overal van Europeanen te spreken. Daardoor zou

-ocr page 136-

III»

ook de bedenking opgeheven zijn van enkele leden, vol-
gens welke onder de Europesche bevolking, in het
tegenwoordige artikel 42 vermeld, de Amerikanen dui-
delijker moeten begrepen worden.

Art. 43. In eene afdeeling heeft men bevreemding
aan den dag gelegd over de toelichting van dit artikel.
Men spreekt daar van strengere maatregelen , die
nood-
zakelijk zouden zijn als het Staatsgevangenen geldt.
Er is hier echter geen sprake van Staatsgevangenen,
maar van gevaarlijk geachte personen, aan wie een be-
paalde verblijfplaats wordt aangewezen. Evenzoo
schijnt
de Memorie aan den Gouverneur-Generaal het recht toe
te kennen, om straf in geval van.
rupture de ban op te
leggen. Moet men uit een en ander opmaken, dat de
Gouverneur-Generaal nog veel verder kan gaan dan de
letter van het artikel medebrengt?

Art. 44. De leden, die bij de toepassing van art.
41 verplicht verhoor van den betrokken persoon
nood-
zakelijk vinden en dien waarborg ook tot de gevallen
der artt. 42 en 43 wenschen uitgestrekt te zien, dron-
gen hier aan op de weglating der woorden
„hetzij
gewichtige redenen zich daartegen verzetten
Daarentegen
wilde men in eene der afdeelingen algemeen dat
de clausule behouden bleef, onder bijvoeging
echter
van het uitdrukkelijk voorschrift, dat waar opzending
der stukken aan den Minister van Koloniën 2>laats heeft,
de redenen, die het hooren van den betrokken
persoon
hebben belet, tevens worden medegedeeld. Het Opper-

f

-ocr page 137-

III»

bestuur, zeide men, moet in elk geval de geldigheid
dier redenen kunnen beoordeelen.

De op dit Voorloopig Verslag volgende Memorie
van beantwoording (11 Juli 54) zullen we thans in
hoofdtrekken behandelen. Zoo de Regeering met genoegen
heeft gezien dat men erkend heeft dat het middel moet
bestaan om personen, die men gevaarlijk acht voor de
openbare rust en orde, te kunnen verwijderen, heeft zij
met leedwezen bespeurd, dat in eene der afdeelingen,
die erkenning is gepaard gegaan met bedenkingen en voor-
stellen , geschikt om alle waarde daaraan te ontnemen,
aangezien zij strekken om het middel zelf te ontzenuwen.
Men zal de redenering daaromtrent in het Voorloopig
Verslag, namens die leden opgeteekend, niet op den
voet volgen, doch zich bepalen tot de aanmerking, dat
men hier weinig meer aantreft dan eene herhaling van
de in het Voorloopig Verslag van 12 Maart 1853
voorkomende redenering, meestal gekenmerkt door on-
juiste waardeering van den waren toestand van Neder-
landsch-Indië.

Men zal zich bepalen tot de beantwoording der vol-
gende meer of min geheel nieuwe denkbeelden.

I. Het eischen van verplichte overeenstemming in
stede van
overleg met den Raad van Indië, is niet vrij
Van bedenking. De Regeering heeft echter gemeend dit
punt te kunnen toegeven, vooral omdat de wijziging
thans in het slot van art. 33 (22 oud) gemaakt, de
aanleiding tot vertraging wegneemt , die bij verschil

9

m

-ocr page 138-

III»

van gevoelen had kunnen ontstaan, nameUjk de afwezig-
heid op grooten afstand van een of meer Raden van Indië.

II. Het opleggen der onvoorwaardelijke verplichting
om de verwijdering niet anders uit te spreken, dan hij
een met redenen omkleed besluit, blijft de Regeering
bedenkelijk achten.
De verplichting zou lichtelijk in een
vrijbrief kunnen ontaarden voor hem, die
behendigheid
genoeg bezat om te zorgen dat de gevaarlijkste ont-
werpen, gesprekken en daden, bij mangel
aan juridiek
beMÜjs, tot de rij der waarschynlijkheden bleven be-
hooren.
In zoodanig geval en ook wanneer de bewijzen
onder het zegel des geheims waren geleverd, zou een
gemotiveerd besluit en mitsdien de uitzetting
onmoge-
lijk zijn.

Wanneer het vreemdelingen geldt, zouden gemoti-
veerde besluiten nog uit een ander oogpunt bedenkelijk
zijn. Zij zouden wederleggingen uitlokken, en zoo zou
men tegenover vreemde Gouvernementen, al
lichtelijk
geraken in de valsche positie van, in schijn althans,
eene verantwoording af te leggen ten opzichte van
eene
daad, waaromtrent geene verantwoording aan eene
vreemde Regeering te pas komt.

III. Soortgelijke bedenkingen laten zich ook maken
tegen de verplichte mededeeling aan de
Staten-Generaal,
onverminderd die welke zijn geopperd in de
Memorie
van toelichting. Het geheel of gedeeltelijk toegeven aan
de bedenkingen gemaakt door de Leden, die het
stelsel
der Regeering verwerpen, zou niet kunnen plaats heb-

-ocr page 139-

III»

ben, zonder aan het recht van uitzetting alle kracht te
ontnemen.

Wat verder de aanmerkingen op den tekst betreft,
men herinnert dat de splitsing in categorien, slechts kan
plaats hebben, volgens algemeene regelen; dat er geene
zijn , waartegen niet bedenkingen van den hier bedoelden
aard kunnen gemaakt worden, en dat eindelijk het regt
van uitzetting aan den Gouverneur-Generaal wordt ge-
geven met een geheel ander doel, dan om hen, die
daardoor getroffen worden, tegen onaangenaamheden en
bezwaren te waarborgen.

Aangezien verder de veroordeeling tot eene ont-
eerende straf, in den regel zwarigheden oplevert voor den
Veroordeelde om zich een middel van bestaan te ver-
schaffen , en het bewijs van goed gedrag, een der voor-
Waarden tot vestiging, daardoor te niet gedaan wordt,
Zoo acht de Kegeering dit als bewijs tegen de bezwaren
m het Verslag uitgedrukt, omtrent de toepasselijkver-
klaring van het regt van uitzetting op den veroordeelde
tot een onteerende straf.

Wat de uitdrukkelijke vermelding aangaat in de wet,
dat de kennisgave der uitzetting aan den Minister van
Kolonien eene nieuwe beoordeehng der zaak in zich sluit,
de Regeering vindt dit onnoodig, aangezien elke handeling
het administratief gezag voor herziening openstaat.

Van art. 42 zegt de Memorie: in de gevallen waar-
over het art. handelt, zal voorloopige inhechtenisneming
niet vereischtt worden, om het doel des Bestuurs te be-

-ocr page 140-

III»

reiken. De aangeduide veranderingen van redactie heb-
ben plaats gehad.

Van art. 43: de strengere maatregelen v^\'aarvan de
Memorie van toelichting spreekt, voor het geval vau
rupture de lan, zijn dezulke waardoor het doel der
verwijdering kan worden verzekerd, zooals
bewaking
van den persoon door de politie, de verplichting om zich
op gezette tijden te vertoonen, en baat dit alles niet,
zijne verwijdering naar een ander oord, waar de
ont-
vluchting aan meer bezwaren onderhevig is.

Van art. 44: men blijft het geraden achten, dat het
hooren van den betrokken persoon niet
onvoorwaardelijk
worde bepaald. Het hgt overigens zoodanig in den aard
der zaak, dat wanneer dit om gewichtige redenen nagela-
ten wordt, die redenen aan den Minister van
Kolonien
zullen worden kenbaar gemaakt, dat het uitdrukkelijk
voorschrijven van die mededeeling onnoodig schijnt.

In de zitting van 26 Juli kwam eindelijk het ont-
werp in behandeling en onze artt. in den aldus gewij-
zigden vorm:

Art. 48. „ Aan personen, niet in Nederlandsch-
Indie geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de
openbare rust en orde, kan het verder verblijf aldaai"
door den Grouverneur-Generaal, in overeenstemming niet
den Raad van Nederlandsch-Indie, worden
ontzegd.

Het daartoe strekkend besluit bepaalt een redelijke"
tijd, die den betrokken persoon gelaten wordt voor het
orde stellen op zijne zaken.

-ocr page 141-

III»

De Gouverneur-Generaal kan bij een door hem on-
derteekend bevel gelasten , dat de betrokken persoon, in
afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in
bechtenis worde genomen.

Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhech-
tenisneming worden aan den persoon, bij gei\'echtelijke
acte beteekend.

De Gouverneur-Generaal brengt het besluit tot ver-
wijdering, met de verdere stukken, onverwijld ter konnis
Van den Minister van Koloniën."

Aangezien we voortdurend in herhaling zouden ver-
vallen door het geheel debat over dit artikel te vol-
gen , zullen we ons alleen bepalen tot de beraadslagingen ,
die aanmerkelijke wijzigingen in ons artikel gebracht
hebben.

De heer van Nispen van Sevenaer vond er bezwaar
in , dat de mededeeling der uitzetting alleen aan den Mi-
nister van Koloniën en niet aan de Staten-Generaal zou
geschieden. Welk bezwaar de Minister oogenblikkelijk
Wegnam door de bijvoeging der alinea:

„ Van het heduit tot verwijdering wordt, vmnneer het
Nederlanders geldt, door den Koning kennis gegeven aan
^e Staten-Generaal
hetgeen na eenige discussie werd
goedgevonden.

De heeren van Goltstein en Mackay achtten het
Zeer wenschelijk, Mat het besluit tot uitzetting met rede-
nen was omkleed. Ook de heer
van Eck achtte het
■Wenschelijk, doch alleen wanneer het Nederlanders gold.

-ocr page 142-

III»

voor vreemdelingen toch geschiedde zulks ook niet, wan-
neer zij uit ons vaderland gezet werden. Spreker
stelde
daarom voor, als 2de alinea, bij art. 48 te voegen:
„ Het daartoe strekkend besluit wordt, wanneer het Neder-
landers geldt, met redenen omkleed,"
terwijl hetgeen nu
2\'^® was, dan 3\'\'® zou worden, met den enkelen
aanhef:
„Het besluit."

Verder stelde spreker nog voor de uitdrukking gß\'
vaarlijk geacht, in de eerste alinea te vervangen door
„gevaarlijk zijn."

Het eerste amendement werd aangenomen met 28
tegen 26 stemmen, het tweede met 39 tégen 15 stem-
men , verworpen.

Het aldus gewijzigde artikel 48 , nu in stem-
ming gebracht, werd aangenomen met 44 tegen 10
stemmen.

Art. 49. Aan personen, niet in Nederlandsch-Indie
geboren, kan door den Gouverneur-Generaal, in over-
eenstemming met den Raad van
Nederlandsch-Indie,
in het belang der openbare rust en orde, het verblijf
in bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indie worden
ontzegd.

Wanneer de maatregel iemand betreft, niet tot de
inlanders behoorende, wordt het besluit met de
verdere
stukken, onverwijld ter kennis gebracht van den Minister
van Koloniën.

Dit Artikel werd aangenomen, behalve de bijvoeging
van eene 3\'^® alinea: „Van den maatregel wordt, wan-

-ocr page 143-

III»

neer liet Nederlanders geldt, door den Koning kennis
gegeven aan de Staten-Generaal." Deze bijvoeging ge-
schiedde ingevolge een amendement van den Heer
van
Nispen van Sevenaer.

Art. 50. De Gouverneur-Generaal kan, in overeen-
stemming met den Raad van Nederlandsch-Indie, aan
personen binnen Nederlandsch-Indie geboren, in het be-
lang der openbare rust en orde, een bepaalde plaats
aldaar tot verblijf aanwijzen, of het verblijf in bepaalde
gedeelten van Nederlandsch-Indie ontzeggen.

De Gouverneur-Generaal kan, bij een door hem on-
derteekend bevel gelasten, dat de betrokken personen,
in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in
hechtenis worden genomen.

Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhech-
tenisneming, worden den betrokken persoon bij gereg-
telijke acte beteekend.

Wanneer de in dit art. bedoelde maatregelen iemand
betreffen, niet tot de inlanders behoorende, wordt ge-
handeld overeenkomstig het laatste lid van het voor-
gaande artikel.

Dit artikel bleef ook geheel onveranderd, behalve
dat aan het slot, ten gevolge een amendement van den heer
MeeüSSEn , nog eene nieuwe alinea kwam: „ De bepa-
ling, vervat in het laatste lid van het voorgaande artikel,
is mede toepasselijk wanneer het Nederlanders geldt."

Art. 51. „In de gevallen, bedoeld in de art. 48,
49 en 50 wordt, tenzij gewigtige redenen zich daartegen

-ocr page 144-

III»

verzetten, door den Gouverneur-Generaal niet beslist,
dan nadat de betrokken persoon in zijne verdediging
is gehoord."

De heer ThORBÉCKE maakte bezvraar tegen de uit-
drukking „
tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzet-
ten."
Dit bezwaar werd echter opgeheven, aangezien de
Minister er toe overging die woorden weg te laten.

Verder diende de heer Thorbecke een amende-
ment in, strekkende om aan het slot van dat art. nog
de volgende bepaling te maken: „Van het verhoor
wordt
proces-verbaal opgemaakt."

Spreker vond deze bepassing nuttig, zoowel voor
hem, die verhoort, als voor hem die verhoord
wordt.
De overheid, zeide hij, moet niet bloot gesteld zijn aan
valsche aantijgingen, aan onjuiste beweringen voor hem
die hier heet „ de betrokken persoon."

Na langdurige discussiën werd dit amendement aan-
genomen.

Ten slotte bracht de minister, op verlangen van
den heer
van Rappard, nog eene verandering in ons
artikel, door aan het slot de volgende woorden toe te
voegen: „
of daartoe behoorlijk opgeroepen."

Het aldus gewijzigde artikel werd met groote meer-
derheid van stemmen aangenomen.

-ocr page 145-

HOOFDSTUK III.

Hebben wij ons in de vorige bladzijden, hoofd-
zakelijk bepaald tot een historisch overzicht van de po-
htieke uitzetting, zoowel in ons Vaderland als in de
Oost-Indische bezittingen, thans willen wij nog een oogen-
blik stilstaan bij de verschillende beschouwingen over
dit onderwerp.

Wat de politieke uitzetting in de Republiek betreft,
ruimschoots zijn wij in de gelegenheid geweest te zien,
dat deze maatregel, gedurende ongeveer twee eeuwen,
een bron van twist en verdeeldheid is geweest.

Aan de eene zijde de Hoven van Justitie zich be-
klagende, dat men hunne rechtsmacht verkortte, door
hun te verbieden kennis te nemen van klachten over
onrechtvaardige uitzetting.

Aan de andere zijde de Magistraten der Steden zich
beklagende, dat de Hoven van Justitie hun gezag ver-
kortten , door kennis te nemen van de klachten der bur-
gers , welke zij, oordeelende dat ze schadelijk waren
voor de rust en veiligheid hunner steden, hadden uitgezet.

Terwijl bovendien de uitgezetten zeiven, zich voort-

-ocr page 146-

III»

durend beklaagden, dat men hun onrechtvaardig den weg
der Justitie afsneed.

Verder zagen wij, hoe een deel der schrijvers, welke
over dit onderwerp handelen, en wel voornamelijk die
uit de 17^® eeuw, de onbeperkte macht der Steden in
dezen voorstaan, terwijl wederom een ander deel, en
wel in \'t bijzonder die uit de 18\'\'® eeuw, het gevoelen
zijn toegedaan, dat de kennisneming van klachten over
vermeende onrechtvaardige uitzetting, tot de competentie
der Hoven van Justitie behoorde.

Tot de eersten behooren vooral HuGO de GeOOT,
P. Boet
en D. Graswinckel; tot de laatsten S. H.
van Idsinga, Thtmon Boey en E. Luzac.

De van beide zijden aangevoerde argumenten hebben
we hierboven vermeld. Allen zijn het er over eens,
dat de maatregel van politieke uitzetting bij den aan-
vang van den strijd met Spanje, noodzakelijk en wettig
was.
Van Idsinga zelfs, die zich het sterkst tegen dien
maatregel uitlaat, erkent dat de bijzondere omstandig-
heden van die dagen, bijzondere maatregelen noodza-
kelijk maakten.

De wettigheid wordt dan ook eerst betwist bij het
begin der 17\'^® eeuw.

De gronden hiertoe aangevoerd door de voormelde
schrijvers schijnen echter vrij onbestemd en algemeen.

\') Zie nog Baviüs Voorda , Verh. over de Crimin. Ordonnantiën
van Koning
Philips, bl. 464 (1792).

-ocr page 147-

III»

Van Idsinga zegt o. a. de uitzetting te Iiandhaven
zonder dat men bij iemand dan bij de Staten zijn beklag
kan indienen „ is geen voorstaan van Privilegiën, maar
van ongerjmdbeden , tegenstrydigbeden , eigenbeerigbeid ,
onafbangelykbeid en tyranni, die van de aller gevaar-
lykste gevolgen in een Republiek als deze is."

Allen zéér krasse woorden , maar ze bewijzen niet,
dat de uitspraak over klachten wegens onrechtvaardige
uitzetting, den Hoven van Justitie toekwam.

M"" Thymon Boey zegt, hiervoren pag. 44, de
Souvereine Staten hebben iets van hunne Legislative
m.agt aan de Magistraten der Steden afgestaan, zooals
......— „ maar dit heeft men nog geëxten-
deert tot het uitzetten van onrustige burgers."

Hoe kan hier van „ extendeeren" sprake zijn? De
Souvereine Staten toch hadden uitdrukkelijk dit recht,
bij herhaalde Resolutien , aan de Magistraten geschonken.

Verder zegt hij: „En al eens onbetwyfelbaar vast-
gestelt zynde, dat de Magistraat als Burgervaders be-
voegt zoude zyn, willekeurig onrustige burgers uit te
zetten , zoude de beoordeelinge van de gronden , waarop
die verleent zyn, behooren tot de cognitie van de or-
dinaire Regters, die alleen van de Souverain ontfangen
hebben de magt en bet vermogen om recht te oefenen
over de Ingezetenen."

Ook dit beweren is onjuist. De Staten toch hadden
aan zich zeiven de macht gereserveerd, om over die
gronden te oordeelen. Wat verder de stelling aangaat,

-ocr page 148-

III»

dat de Eesolutien, waarbij aan de Hoven van Justitie
de beslissing van politieke zaken ontnomen werd ,
slechts ten doel zouden hebben, deze Hoven te verbie-
den de Steden te hinderen in het maken van keuren en
ordonnanciên, die meening is al te ongerijmd.

De schrijver erkent zelf, aan het slot van zijn
betoog , (pag. 46) dat , niettegenstaande dit strijdig
scheen met de algemeene vrijheid, „ het aan de Hoven
van Justitie verboden is kennis te nemen van dierge-
lyke uitzettingen, als blykt by meer dan eene Eesolutie
van Haar Ed. Groot Mog.", en vernietigt alzoo met
weinig woorden , zijne geheele voorafgaande redeneering.

Het betoog van M*^ E. Luzac is meer overeenkom-
stig de waarheid. Hij tracht niet te betoogen, dat de
Staten dergelijke Eesolutien niet konden nemen, noch
dat het den Hoven van Justitie, niettegenstaande die
Eesolutien, vrij stond zich te mengen in geschillen om-
trent de uitzetting, maar hij vergenoegt zich met te
zeggen, dat het nemen er van onbillijk was en strijdig
met de algemeene vrijheid.

Voorzeker niemand zal tegenwoordig betwisten, dat
maatregelen als die der politieke uitzetting door de Ma-
gistraten der Steden, ten zeerste af te keuren zijn, vooral
daar, waar men zijn beklag niet aan de Justitie kan
indienen, maar gedwongen was dit te doen bij de Staten,
samengesteld uit de afgevaardigden dier zelfde Steden,
welke er bijna nooit toe overgingen elkanders daden af
te keuren.

-ocr page 149-

III»

Heilzaam zijn dan ook op dit punt de gevolgen der
Revolutie. Zij toch maakte aan dezen toestand een einde,
hoewel ook niet dadelijk door haar het kwaad met wortel
en tak werd uitgeroeid. Het ging hier gelijk het gewoon-
lijk gaat, de zegevierende partij maakte gebruik juist
van die maatregelen, waarover men zich vroeger zoozeer
beklaagde, ten opzichte van de meest gevreesde leden
der onderliggende partij.

We vinden hiervan een treffend voorbeeld in de uit-
zetting van
W. Bilderdijk. Als Advokaat n.l. werd
van hem, na de omwenteling, gevorderd, dat hij den
navolgenden eed zou afleggen:

„Ik verklaare te erkennen en te eerbiedigen de on-
vervreemdbare Rechten van den Mensch en van den Bur-
ger, zoodanig als dezelve door de Provisioneele Repre-
sentanten van het Volk van Holland plegtig verklaard
zvn by derzelver Publicatie van 31 January 1795, en
zweere dezelve in myn Ampt of Bedieninge voor
zooveel in my is , te zullen handhaven ; ook zweer
ik, dat ik den Volke van Holland, in welks
boezem ik ■ erkenne de eigenlyke oppermagt te be-
rusten , ais ook deszelfs Vertegenwoordigers gehouw
en getrouw zal zijn, en voorts, dat ik alles zal doen

wat een goed en getrouw.....schuldig is,

en behoort te doen."

Hiertoe niet genegen zijnde gaf de beroemde
man bij schriftelijk adres, zijne bezwaren te kennen
aan de Gecommitteerden van Holland. Deze droegen

-ocr page 150-

III»

het adres in dezer voege voor ter vergadering der
nieuwe revolutionair gezuiverde Staten-Generaal.

Hoog Mogende Heeren!

De Gecommitteerden van Holland zyn door hunne
Principaalen gelast, ter tafel van U Hoog Mogende
te brengen, zeker schandelyk adres, aan hun gepre-
senteerd door den befaamden
Willem Bilderdyk, liou-
dende quasi gemoedelyke bezwaaren tegen den Eed, by
welgemelde Vergadering op den 9 deezer vastgesteld,
en welke, by aldien zy waarlyk gemoedelvk zyn, steeds
gehoor en égards verdienen; maar in de daad neder-
komende op niets meer en niets minder, dan op eène
geleerde wartaal, waardoor, 6 wonder!
Willem Bil-
derdijk
zig niet alleen wil opdoen als schrander, door-
sleepen en kundig, maar ook als Godsdienstig en als
een waar Christen; en daarenboven op eene ingekankerde
verkleefdheid aan het vernietigd stelsel van list en ge-
weld, en op eene ontkenning der wettigheid onzer ge-
zegende Revolutie en der eeuwige waarheden, waarop
zy steunt.

Het is dan, Hoog Mogende Heeren! dat onze Com-
mittenten , na rype overweging besloten hebben, der-
zelver Committé van Algemeen Welzyn te gelasten,
om des anderen daags, zynde geweest gisteren, den
Procureur-Generaal van Holland aan te zeggen , dat hy

1) Zie Nieuwe Nedevlftridsche Jaarboeken. Maart. 179.5, pag. 1777.

-ocr page 151-

III»

den gemeldeu "Willem Bilderdyk voor zig zou doen
ontbieden, en liem gelasten om binnen den tyd van
24 uuren den Haag, en binnen dien van 8 dagen gebeel
Holland te verlaaten. En zyn wy al verder gelast,
ü Hoog Mogende voor te stellen, om dadelyk eene
Missive aan de Bondgenooten te doen afgaan, waarby
Copie van hetzelve ßequest zou kunnen worden gevoegd,
en waarin dezelve tot geljke voorziening tegen zulk een
gevaarlyk en schadeljk mensch zouden kunnen worden
geëxhorteerd, of liever, waarin hun eenvoudig onze voor-
dragt zou kunnen worden gecommuniceerd i); want wy
behoeven niet aan te merken, dat hy ook sugilleert het
Placaat van ü Hoog Mogende van den deezer, en
dat over het algemeen gezonde Staatkunde en onbetwist-
baar recht voorschryft, om dergelyke Leden uit eene
vrye maatschappy te weeren.

Een fraai voorstaan , voorwaar, van de onvervreemd-
bare rechten van den mensch en van den burger.

Ook de macht aan de Bewindhebbers der Oost-
Indische Compagnie en aan de Gouverneurs-Generaal in
den eersten tijd geschonken, was zeer uitgestrekt.

\') Zelfs te Groningen werd Bildbrdijk dientengevolge ook uit-
gezet. Verg.
M^ W. Bilderdijk\'s Eerste huwelijk, naar zijne briefwis-
seling, medegedeeld door J. C.
ten Betjmmeler Andkiessb. (Leiden
1873), bl. 200.

-ocr page 152-

III»

Zij toch konden de dienaren der Compagnie ont-
slaan, wanneer zij bevonden dat ze zich
„kioalijk en
ontrouwelijk gedroegen ^
maar mochten hen niet beletten
zich naar het Vaderland te begeven, om hunne
„dole-
antiên en klaehten\'"
bij de Staten-Generaal in te dienen.

Ook degeenen, welke mor zich zeiven of particulieren
eenigen handel deden,
moesten opgezonden worden.

Nog grooter was de macht verleend bij art. 32
van den Artikelbrief vau 1747, hetwelk zoo als we
gezien hebben bepaalde, dat hot dan alleen den opont-
bodene of opgezondene vrij zou staan zich te beklagen
bij de Justitie, wanneer bij het opontbod of bij de op-
zending was gevoegd
„eenige infamerende reden van dien,
of wel stilstand van qualiteit en gage.\'"

Deze macht van de Bewindhebbers strekte zich uit
over alle dienaren van de Compagnie,
„van de eerste tot
de laatste",
dus ook over den Gouverneur-Generaal en
de Raden van Indië.

Herhaaldelijk maakten dan ook de Bewindhebbers
van dit hun onbeperkt gezag gebruik, daar er van ver-
antwoordelijkheid bij zulke bepalingen, als die van art.
32, haast geen sprake meer was.

Een ongenoemd schrijver, uit dien tijd, van een
werkje getiteld: „ Nederlandsch-Indie in haare tegen-
woordige toestand beschouwd. Batavia 1773" — laat
zich aldus uit:

„ Zeker zoo de menschen het wel in Europa wisten,
zy zouden zich wel wagten
, van zo ligt na Hollandsch-

-ocr page 153-

145

Indie te gaan, en zag men eens van naby in Europa,
de aldaar aangedaan wordende allervernederendste en
tiranniscbe behandelingen; ik vertrouwe vast (of alle
billykheid moest ook daar vaarwel gezegt zyn), dat de
daar zynde Oppergebieders, in die zaak wel eens order
zouden stellen. Men kan hier vry uitroepen: Groote
God! nimmer is een Hollander meer gedrukt en veracht
geweest onder het Spaansche juk , als onder dit in
Indie gezagvoerend gebroedsel."

Onder de belangrijkste gevallen van opontbod naar
het moederland mag zeker wel gei\'ekend worden ,
dat van al de rechters, welke zitting hadden gehad
in den bekenden Ambonschen moord. Verscheidene
gevallen van opontbieding worden nog vermeld bij
van Dijk , o. a. bewerkten , in 1633 , de vuil-
aardige beschuldigingen van zekeren A.
van den
Heuvel
, dat A. Gijsels, Gouverneur van Amboina,
teruggeroepen werd.
Gijsels verdedigde zich, in het
moederland teruggekomen zijnde, echter zoo goed, dat
Van den Heuvel zelf, die in zijn plaats aangesteld
Was, opontboden werd.
Valentltn in zijn Oud- en
Nieuw Oost-Indien, II d., st., pag.
93, verhaalt
Verder van dezen van den Heuvel, dat hij over het

\') Zie M\'\' L. C. D. van Dijk, Specimen politico-juridiciim
in.nTgiirale contiiieiis historiam iiiqiiisitioiiis in delicta, a praefeetis atquo
offleialibus in India cum Orientali tum Occidcntali commissa Utrecht
^847, pag. 1.

Zie van. Dijk, t. a. p. pag. 11.

10

-ocr page 154-

III»

gedaan opontbod zoo zeer verbitterd was, dat hij niet
na lïon laten eenige smadelijke woorden en lasteringen tegen
de Hooge Regeering te uiten, hetgeen hem zeer
kwalijk
bekwam, aangezien hij, daarover door den Adv. Fisc. ii^
rechten betrokken, veroordeeld werd zijn schendtaal en
lasteringen openlijk op het schavot te herroepen en
gegeeseld te worden, terwijl bovendien zijn tong met
een zilveren priem zou doorstoken worden, welk een en
ander hem nogtans kwijtgescholden werd.

Ook verbanningen naar andere eilanden waren niet
vreemd, zoo werd b. v. in
1662 F. Cotet, de on-
gelukkige, maar dappere verdediger van het fort Zeelandia
naar Amboina verbannen.

Beschuldigd van verboden handel gedreven te heb-
ben , werden, in
1705, Jurriaan Beeck , Heer
van
Strevelshoek , Arent Plemp-Fonteyn , C. Bb-
renbergh
en H. Woleeraeï naar het vaderland op-
gezonden. In
1718 werd Abraham Kervel, zonder
eenige reden te vermelden, naar het vaderland opge-
zonden.

Dat de Bewindhebbers zich ook niet ontzagen een
Gouverneur-Generaal terug te roepen, blijkt uit het
geval van
D. VAN DüRVEN. Hardnekkig weigerden

\') Zie van Dijk, t. a. p. pag. 85.

■2) Zie van Dijk, t. a. p. pag. 46, en Bijv. op de Ned. Jaerb.
1753, pag. 368.

3) Zie van Dijk, t. a. p. pag. 60.
Zie
van Dijk, t. a. p. pag. 78.

-ocr page 155-

III»

de Bewindhebbers hem opheldering te geven over dit
gedaan opontbod, waarop hij zich den 21 Nov. 1736
tot de Staten-Generaal wendde, welke echter het ge-
daan opontbod niet weder vernietigden.

Bekend is verder de onrechtvaardige opzending der
Raden van Indie,
van Imhoff, van Schinne en de
ïIaaze
, door den tirannieken Gouvei-neur-Generaal
Valckenier in 1740.

Dezelfde ValCKENIEK werd echter later, ter zake
van den afschuwelijken moord op de Chinezen , toen hij
reeds op de terugreis naar Holland aan de Kaap de
Goede Hoop was, gevangen genomen en naar Batavia
terug gezonden, waar hij deswege heeft terecht gestaan, i)

Uit de 18\'^® eeuw blijven ons nog te vermelden de
uitzettingen van 3 leden van deu Raad van Justitie des
Kasteels, waaronder M\'" C. H. C.
Wegener, welke
de Commissarissen-Generaal bij Missive van 24 Mei
179,5,
van hunne bedieningen ontsloegen, met bepaling dat zij
met het eerst vertrekkende schip, met behoud van qua-
liteit en gage, naar Nederland zouden worden gezon-
den, om redenen Hen daartoe moverende.

Uit de vermelde gevallen blijkt ons ten duidelijkste
dat de uitzetting uit Indie, gedurende de beide vorige
eeuwen, niet zelden tegen alle waarborgen van recht
indruischten.

\') Zie VAN Dijk, t. a. p, pag. 82.
Zie P.
Mwkr, t. a. p. pag. 168.

-ocr page 156-

III»

Zoo men iemand zijn qualiteit en gage slechts liet
behouden, kon men hem elk oogenblik wegzenden.

In het Moederland stond wel is waar de weg open
tot beklag bij de Staten-Generaal of bij de Justitie,
maar dit baatte ook al zeer weinig.
Wegener o. a.
beklaagde zich over zijne opzending bij het Committc tot
de zaken van den Oost-Indischen handel, hetwelk daarop
aan de Commissarissen-Generaal zijne afkeuring hierover
te kennen gaf, en hun tevens aanschreef dat het voortaan
dergelijke opzendingen afgeschaft en geïnterdiceerd wenschte
te zien. Toen echter
Wegener wederom als extra ordi-
naris Raad in Indie kwam, werd hij toch weder naar
Patria opgezonden.

De ommekeer van zaken na de opheffing der Oost-
Indische Compagnie, bracht hierin gelukkig veel veran-
dering. De uitzetting werd langzamerhand met
meerdere
waarborgen omkleed.

Vooral hebben we deze verbeteringen te danken aan
de reeds vermelde mildere beschouwingen van de Com-
missie tot de Oost-Indische zaken, in hare
Consideratien
en Advys van 1803, welke de grondslag hebben uitge-
maakt van de tot nu toe van kracht geweest zijnde Re-
geerings-Reglementen.

Zelfs onder de Constitutionele Monarchie na 1815,
heeft de uitzetting ook nog enkele malen plaats gehad.
De Gouverneur-Generaal van den Bosch o. a. paste ze,
in
1831, toe op een zekeren van Dressel, kroeghouder
te Samarang, welke zich met nog twee anderen tijdens

-ocr page 157-

III»

de Belgische revolntie oproerig had uitgelaten. Tegelij-
kertijd zou ook zekere LouiS, een gewezen officier
en landeigenaar, uitgezet zijn, zoo dit niet door zijn
vrijwillig vertrek noodeloos was geworden.

Onder de gevallen van uitzetting, welke in het Moe-
derland de meeste opspraak hebben veroorzaakt, mag
voorzeker wel dat van
L. van Vliet genoemd worden.

Genoemde van Vliet werd, na in Juli 1843 reeds,
op last van het Plaatselijk Bestuur uit de Preanger
Regentschappen verwijderd te zijn, den
22 Aug. 1845,
op schriftelijk bevel van den waarnemenden Gou-
verneur-Generaal
Reijnst, aan boord van een schip ge-
bracht en naar Nederland gevoerd.

Talrijk zijn de geschriften, waarin van Vliet zich
in het Moederland beklaagde, niet alleen over het on-
rechtvaardige zijner uitzetting, maar ook over zijn ontslag
als Procureur bij den Raad van Justitie te Soerabaya,
in
1842, over de mishandeling, ondergaan bij gele-
genheid zijner uitzetting uit de Preanger Regentschap-

\') Zie E, t)e Waal, Nederl.-Indië in de Staten-Generaal, pag.
12, en de Staats-Courant van 31 Ang. 1831.

Tegenwoordig kunnen zelfs degenen wier toelatingskaart in
Indië is ingetrokken, door de Hoofden der gewestelijke besturen, uit
Nederland.sch-Indië v erwijderd worden. Zie Staatsblad van Nederlandsch-
Indië, voor 1872, n" 38 Regt van verblijf. Nieuwe regeling betreffende
tle toelating en vestiging in Nederlandsch-Indië van Nederlanders, andere
liiuropeanen en daarmede gelijk gestelde personen, artt. 5 en 6.

Volgens art. 24 van het toen van kracht zijnde Regeeriiigs-
lieglement van 1836, was dit mogelijk.

W-

-ocr page 158-

III»

pen 1), over zijne bejegening in het proces tegen de
Javasche Banlcen.

Bij herbaalde verzoekschriften, diende hij zijneklachten
in bij de Staten-Generaal, hetgeen tot zeer onlangs zon-
der gevolg is gebleven, als wanneer hem toegestaan is
zich wederom op Java te vestigen. De uitzetting van
den Bisschop
Groopf en zijne vijf Adsistenten, door
den Gouverneur-Generaal
Rochussen bij besluit van
19 Jan. 1846, en de uitzetting van S.
W. Roorda
van Eysinga
en J. J. Nosse door den Gouverneur-
Generaal
L. A. J. W. Sloet, bij besluit van 3 Sept.
1864, zijn uitvoerig met de daarbij behoorende stukken
vermeld door J.
Tul.

Ten slotte blijft ons nog over te vermelden de uit-
zetting van
M\'" C. P. K. Winckel door den Gou-
verneur-Generaal
Loudon , bij besluit van 2 Mei 1873.
Ook deze uitzetting is echter onlangs weder ingetrokken
en
M"" Winckel het verblijf in Indie weder toegestaan.

\') Bijdragou tot de kenuis der Ned. Oost-Ind. Bezittingen, door
L. van Vi.iet, deel. Inleiding.

Autooratie of het bij de Indische Rechterlijke magt aaiihangig^^
proces tegen de Javasche bank, door
L. van Vlikt

•■\') Academisch Proefschrift over het regt van verblijf, naar aan-
leiding van Artikel 105 van het Reglement op het beleid van de Rege-
ring in Nederlandsch-Indie. Utrecht 1867. Bijlage, pag. 199 en volgg-
Zie zijn werkje „Mijne uitzetting uit Indie," hetwelk het met
redenen omkleed besluit bevat, alsmede zijn verzoekschrift aau de Sta-
ten-Generaal.

-ocr page 159-

III»

Dat de uitzetting in Nederlandsch-Indie een nu en dan
nog onontbeerlijke maatregel is, bleek vooral uit de dis-
cussien in de Staten-Generaal bij de behandeling van
het tegenwoordig Eegeerings-Eeglement. Niemand toch
verzette zich tegen het verleenen van deze bevoegdheid,
aan den Gouverneur-Generaal. Hoofdzakelijk liep de
strijd over de waarborgen welke tegen een mogelijk
misbruik van die macht dienden gesteld te worden.

Zij bestaan thans in:

I3te (jg kennisgeving der verwijdering aan de Staten-
Generaal, wanneer ze Nederlanders geldt;

het hooger beroep bij het Opperbestuur in het
moederland;

het omkleeden met redenen van het besluit tot
uitzetting;

4^® het hooren van den betrokken persoon èn het
opzenden van het proces-verbaal naar Nederland;

5^® de overeenstemming van den Gouverneur-Gene-
raal met den Raad van Indie.

Deze waarborgen achtte de Regeering voldoende tot
het waken tegen misbruiken.

Desniettemin blijft het steeds de groote vraag, wan-
neer personen kunnen geacht worden „ gevaarlijk voor
de openbare rust en orde te zijn."

Men diene hierbij vooral in het oog te houden , dat
de toestanden in Oost-Indië zoozeer verschillen van die
m het moederland, dat daden, welke daar zeer gevaar-
lijk zijn, het hier volstrekt niet zijn.

-ocr page 160-

III»

We vinden liiervan een voorbeeld, waar de Regee-
ring er op wijst, hoe bij de meeste rustverstoringen,
de kwalijk gezinde inlanders zich eerst een aanhang ver-
schaffen door het uitleggen van wonderdroomen, het
voorspellen van vreemde gebeurtenissen en het voorwen-
den van bovennatuurlijke begaafdheden. Zulke personen
toch zouden hier slechts onze spotlust of medelijden
kunnen opwekken, in Oost-Indie daarentegen zijn ze
hoogst gevaarlijk, en is hun spoedige verwijdering wen-
schelijk.

Ook waclite men zich wel maatregelen van het
Indische Bestuur lichtvaardig als onbillijk, of eigendun-
kelijk te brandmerken. Hetgeen zulks hier ten zeerste
zou zijn , is het daar niet. Merkwaardige voorbeelden
vinden we hiervan medegedeeld door den Generaal-Ma-
joor Baron
Nahuys van Bubgst.,^)

Hij zegt o. a. „Welke rechtbank in mijn vader-
land , zou mij niet, aan misbruik van gezag hebben
schuldig verklaard, toen ik In Junij 1830, met mijn
ambtgenoot, wijlen den heer
Merkus , een Keizer van
Souracarta van zijn troon vervallen verklaarde, en ge-
vankelijk uit zijn rijk voerde, ofschoon dien Vorst alleen-
lijk kon worden bewezen , dat hij, zonder mijn verlof als
Resident en Commissaris der Hoven , vergezeld van vier
zijner volgelingen, de graven zijner voorouders en het

\') Zie zijne bescliouwingen over Nederlandsch-Indië. \'s Gravenhage
1848, pag. 111.

-ocr page 161-

III»

Zuiderzeestrand bezocht had. Die schuldigverklaring
zou het loon zijn geweest voor eene daad, die door den
Gouverneur-Generaal
van den Bosch met zijne bijzon-
dere dankbetuiging is vereerd geweest, uithoofde van de
energie en het beleid, waarmede, in eene zoo moeielijke
zaak is gehandeld geworden.

En welk nog ongelukkiger lot zou mij niet ten
deel gevallen zijn indien mijne handelingen, hij gelegen-
heid van uitgebarsten onlusten in de provincie Bagaleen,
ten jare 1821, aan het oordeel van eene vaderlandsche
regtbank hadden moeten onderworpen worden ?

Die regtbank zoude toch voorzeker niet hebben
kunnen goedkeuren, dat ik, nadat ik een der hoofd-
aanleggers dier onlusten had gevangen genomen, den-
zelven door buitengewone Javasche regters, daartoe
door mij benoemd, dadelijk liet vonnissen en ter dood
veroordeeld zijnde, zijn schuldig en met moorden be-
vlekt leven, aan een noodgalg voor zijne eigen woning
geplaatst, deed ten zoenoffer brengen."

Het is en zal voorzeker altijd wenschelijk blijven,
dat de Gouverneur-Generaal van de bevoegdheid hem bij
de artt. 45, 46, 47 en 48 van het Regeerings-Reglement
verleend met omzichtigheid gebruik make, aangezien
gevallen van intrekking der uitzetting niet dan schadelijk
voor zijn gezag en dat van den Staat zelf, kunnen zijn.

\') Zie de Staatsinstellingen vau Nederlandsch-Indië door M\'\' P. A.
van deu Liru en J. Spanjaard \'s Gravenhage 1871, pag. 65.

-ocr page 162-

Î4 O

.1 l-tr ff ^^ \' ^TlHtoi«!!*. «-glf\'\'^

. ..- ■„. ■ .............................. ■■ _ :.......

-ocr page 163-

stp:llingen.

Iu het vóór Justiniaansche recht is als regel
aa» te nemen, dat de verhuurder geen pandrecht
door een lasthebber kan bedingen

II.

Hij, van wiens land een stuk door het geweld
van den stroom losgerukt en tegen dat van een
ander geworpen en aangegroeid is, kan de waarde
van het stuk van den eigenaar van dat land eischen.

I

III.

De schuldeischer krijgt interdicten bezit van het
fïiet de actio quasi-Serviana opgeëischte pand.

-ocr page 164-

III»

IV.

De verkooper van een onroerend goed is, be-
halve tot de eigendoms-opdracht, ook tot de be-
zitslevering gehouden,

V.

Het recht van gebruik is deelbaar.

VI.

Privilegie is geen zakelijk recht.

VII.

Aan hem, die eeue zaak onder de voorwaarde
si placuerit gekocht heeft, kan de eed over het al
of niet
jjlacere aangeboden worden; niet aan hem,
die gekocht heeft
si non displicuerit.

VUL

De verhuurder kan het voorrecht, hem bij
art. 1188 B. W. toegekend, niet tegen den kooper
uitoefenen.

IX.

Verbindtenissen ten voordeele van een derde,
worden niet geldig door strafbepaling.

X.

Hij, die eene zaak onder eene ontbindende

-ocr page 165-

III»

voorwaarde heeft gekocht, kan, zoo zij toevallig is
vergaan, vóórdat de voorwaarde vervuld is, den
daarvoor betaalden prijs niet terug vorderen.

XI.

De wijzigingen in den vrachtbrief der bij de
wet bepaalde aansprakelijkheid, zijn ook verbin-
dende voor den geadresseerde, die het goed aanneemt.

XII.

Het recht van abandon der reeders gaat niet
verloren door eene reis, al is deze vóór de dag-
vaarding begonnen.

XIII.

Indien de eerste verzekeraar, ten gevolge van
een met zijne crediteuren getroffen accoord, slechts
een gedeelte der geleden schade betaalt, is de ré-
assuradeur ook slechts gehouden dat bedrag te voldoen.

XIV.

De houder eener assignatie heeft eene actie
tegen den acceptant.

XV.

Het openbaar ministerie eischt de failliet-ver-
klaring niet in het belang van afwezige crediteuren.

-ocr page 166-

III»

XVL

Alternatieve dagvaarding van twee personen is
toegelaten.

XVIL

Art. 139 Gemeentewet laat niet toe, dat de
raad kwijtschelding of vermindering verleene van
de bij publieke verpachting bedongen pachtsom , op
grond dat deze som te hoog zou zijn.

XVIII.

Het lid der Gedeputeerde Staten, hetwelk in
strijd handelt met art. 1506 B. W. wordt in zijne
functie niet geschorst.

XIX.

Wenschelijk ware het dat de verkiezing van can-
didaten voor de Staten-Generaal en Provinciale-
Staten niet geschiedde in districten, maar in het
geheele rijk en in de provincie.

XX.

Art. 354 C. P. is niet toepasselijk als het een
persoon betreft, die den leeftijd van 21 jaar
reeds
bereikt heeft of vroeger geëmancipeerd of gehuwd is.

XXL

Art. 296 C. P. is toepasselijk op doodslag,
gepleegd op verzoek van den gedoode.

-ocr page 167-

III»

XXII.

Poging tot bigamie is strafbaar.

XXIII.

De uitgever van een lasterlijk geschrift, kan ook
dan, wanneer de schrijver er van binnen 3 maanden
bekend is, strafbaar zijn.

XXIV.

Art. 229 C. P. is in strijd zoo al niet met den
tekst, althans met den geest van art. 6 der wet
van 29 Juni 1854 en alzoo niet meer toepasselijk.

XXV.

Het ware wenschelijk dat, onverminderd de be-
paling in geval van betrapping op heeter daad, bij
vermoeden van bankbreuk huiszoeking mocht wor-
den gedaan vóór de verleening van rechtsingang.

XXVL

Loterij-leeningen zijn in alle opzichten af te
keuren.

XXVIL

Uitgebreide, regelmatige armenzorg voedt de
armoede.

-ocr page 168-

XXVIII.

160

Het pensioneeren der ambtenaren en van hunne
achtergelaten betrekkingen is als algemeene regel af
te keuren; dubbel af te keuren, wanneer de amb-
tenaren verplicht worden,
de middelen daartoe
zeiven bijeen te brengen.