\\ II
\'lil/MS - O
iMTi tra fflaiM a
f
A. qu.
192
• -TV-: ■■■ ■ .iA ■ - ■
--m
■ oft*\'\'.\'
-, • t:;, ;
\' I
ft?/\' ■ ■ .
\'ii
-ocr page 5-DE PROFETIE VAN HABAKÜK
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1394 6722
-ocr page 7-teb veiikkijgino van den okaai) vax
AAN DE JR.IJKS-pNIVERSlTEIT TE pTRECHT,
na machtiqino van den kector-maoxikitls
lloojlenraar in de VaruUeH der //ij- eu NiUnitrL-nude,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEHEN IIE IlEllENKINllEN VAN
de Faculteit dep Godgeleerdheid
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 30 Januari 1900, des namiddags to 3\'A urou,
doott
geboren te Kruiningen.
.j
UTKKCiiT. — A. J. V. IIUFFEL. — 1 000.
-ocr page 8-zv.\'v-:\'«-
\'.. m
■. \' \'fï
s-r»:\'
■
■ : 1
-ocr page 9-/Van mijn Vader
en
aan de nagedachfenis myncryVloeder
-ocr page 10-IS\'
\'I/K
W^ - --y
m
ii
ï-ir:
<p ilfÉiii
Ci\'
, ■ a"
: i-\'t
M
-ocr page 11-Ik wil dit proefschrift niet het licht doen zien,
zonder mijn hartelijken dank te betuigen aau alleu,
die op vtijn voruiiug van iwjlocd ziju g\'cxuccst.
Miju dauk aan U, Hooggeleerde ffccrcu, Lcdeu der
theologische faculteit, eu aan U, Hooglccrarcu vauwcgc
dc Ncd. Jfcrv. Kerk, voor het ouderwijs, dat ik ge-
durende korter of laugcr tijd vau U mocht ontvangen.
Inzonderheid hrcug ik miju dauk aau U, Hooggeleerde
Valctou, zccr geachte promotor, voor Uw raad cu voor-
lichting, mij hij dc vervaardiging vau miju proefschrift
zoo welwillend verstrekt.
Met dankbaarheid herinner ik mij het ouderwijs vau
dc beide overleden hooglccrarcu Cramer cu Klcyu, vau
welken laatste ik laugcr dan iemand anders onderricht
mocht outvaugcu.
Ongaarne zou ik U vergeten, Hooggeleerde Iloutsma,
wiens discipel ik mccr dan tVn jaar mocht zijn; terwijl
ik uiet wil milatcn miju erkentelijkheid tc betuigen aau
Ds. y. vau Dijk Afzu., Directeur der Doctiuchcmschc
Stichtingen, cu aau deu heer II. Mcrckcus tc Vlissiugcu,
die, ieder op zijne tuijze, voor mij vau beteekenis zijn
geweest.
Moge God allen, die mij het beste van hun hoofd C7i
hart gegeven hebben, rijkelijk zegenen!
OosTERLAND (Zeel.) , Januari 1900.
-ocr page 13-Bladz.
Literatuur..........................I—VL
Lerste Hoofdstuk.
De verschillende gevoelens over Mabakuk\'s
profetie..........................i—22.
A. Het gevoelen van hen, die de eenheid
der profetie handhaven..........2—13.
B. Met gevoelen van hen , die de eenheid
der profetie verwerpen..........13—22.
\'rwkede m(x)v1 )stuk.
Woordcommentaar. . . . ......23—73.
A. Caj). 1............23—35.
H- Cap. II........................35—50-
C. Ca]). 111........................50—73.
1 )eui)e I loofdstuk.
Vertaling..........................74—81.
X\'ieude Hoofdstuk.
Samenstelling en tijd van vervaardiging. . 82—100.
A. .Samenstelling.........82—95.
B. Tijd van vervaardiging.....95—100.
Vijfde Hoofd.stuk.
Godsdienstige Inhoud ........loi —107.
A. Jahwe............loi —103.
B. De rechtvaardige en de goddeloo/.e . 104—106.
C. Het gebedsleven des profeten . . . 106—107.
-ocr page 14-m
.....
. ƒ \' .
? V
m
, r.
-.rr\';"
;r
\\V. \\V. Baudissin: Studien zur semitischen Relii^ions-
»reschichte. Heft II.
I. Der Begriff der Meiliji^keit im Alten
Testament. 1878.
C. Bredenkamp: Die Tafelinschrift Hab. 2. Theolo<^i-
sche Studien und Kritiken. 1889. S. 161—164.
K. Budde: Zu Ihibakkuk 2:3 ff. Stade\'s Zeitschrift
für die alttestanientliche Wissenschaft. 1889.
K. Budde: Die Bücher I hibakkuk und Sephanja. Theo-
lotrische Studien und Kritiken. 1893. S. 384 ff.
1\\. Budde: Problems of the prophetic literature. II. I hi-
bakuk. The Ii.xpositor. N" V. May 1895.
Fifth Series, pp. 372—385.
C. II. Cornill: Das Targum zu den Propheten. Zeit-
schrift für die alttestamentliche Wissenschaft.
1887. S. 199.
F. Delitzsch: Der Prophet Habakuk. 1843.
F. Delitzsch: iMessianische Weissaj^unj^cn in geschicht-
licher Folge. Zweite Auflage. 1899.
II
B. Duhm: Die Theologie der Propheten als Grundlage
für die innere Entwicklungsgeschichte der
israelitischen Religion. 1875.
H. Ewald : Jeremja und Hezeqiel mit ihren Zeitgenossen.
Zweite Ausgabe. 1868. in: Die Prophetendes
Alten Bundes. Zweite Ausgabe, zweiter Band.
1868.
F. Field: Origenis Hexaplorum quae supersunt. Tomus
II. 1875. pp. 1003-lOII.
F. Giesebrecht: Beiträge zur Jesajakritik. Xebst einer
Studie über prophetische Schriftstellerei. 1890.
S. 196 ff.
F. Giesebrecht: Die Berufsbegabung der alttestament-
lichen Propheten. 1897.
M. J. de Goeje: Beoordeeling van:
Der Prophet Habakuk nach dem gründlich
revidirten, zum erstenmale in seiner ursi)rüng-
lichen Verbindung wiederhergestellten hebrä-
ischen Text, aufs neue übersetzt, eingeleitet
und erklärt von Johannes von Gumpach
i860, in: Nieuwe Jaarboeken voor weten-
schappelijke theologie, vierde deel. 1861.
Blz. 304—319.
G. Buchanan Gray: The references to the »King" in
the psalter, in their bearing on questions of
date and messianic belief. The Jewish (juar-
terly Review. Volume VII. 1894—1895, pp.
658—686.
Iii
J. von Gumpach (zie cle Goeje).
F. Hitzig: Die zwölf kleinen Propheten. Vierte Auf-
lage, besorgt von Dr. H. Steiner. 1881.
M. Th. Houtsma: Habakuk 2 : 4 en 5. Theol. Tijd-
schrift. 1885. blz. 180—183.
E. Huhn: Die messianischen Weissagungen des israe-
litisch-jüdischen \\^olkes bis zu den Targu-
mim. 1899.
E. Kautzsch: Ueber die Derivate des Stammes pTi
im alttestamentlichen Sprachgebrauch. 1881.
C. F. Keil: Biblischer Commentar über die zwölf kleinen
Projjheten. 1866.
P. Kleinert: Die Xaturanschauung des Alten Testa-
ments, in: Theol. Stud. u. Krit. 1898. lirstes
Heft. S. 7-33.
E. Klostermann: Analecta zur Septuaginta, 1 le.xapla
und Patristik. 1895. .S. 50—60.
Ii. König: Der Offenbarungsbegriff des Alten Testa-
mentes. 1882.
E. König: Einleitung in das Alte Testament. 1893.
A. Kuencn: I listorisch-Critisch Onderzoek naar het
(Ontstaan en de \\\'erzameling van de boeken
des Ouden Verbonds. Tweede Uitgave.
Tweede Deel. 1889, blz. 386—395.
IV
Küper: Das Prophetenthum des Alten Testamentes.
1870.
P. de Lagarde: Prophetae chaldaice. 1872.
A. Merx: Chrestomathia Targumica. 1888, pp. 104—112.
E. Meyer: Geschichte des Alterthums. Erster Band.
1884.
D. H. Müller: Die Propheten in ihrer ursprünglichen
Form. 2 Bde. 1896.
\\V. Nowack: Die kleinen Propheten. 1897.
H. Oort: Habakuk. Theol. Tijdschr. 1891. blz. 357—367.
C. von Orelli: Die alttestamentliche Weissagung von
der Vollendung des Gottesreiches. 1882.
C. von Orelli: Das Buch Ezechiel und die 12 kleinen
Propheten. 1888.
L. A. Rosenthal: Einiges über Habakuk. Theol. Stud.
Ad. 3, 1898, blz. 183—193.
J. W. Rothstein: Ueber Habakuk. Kap. i u 2. Theol.
Stud. u. Krit. 1894. Erstes Heft. S. 51—85.
A. Schlatter: Der Glaube im Neuen Testament. 1885.
E. Schräder: Keilinschriftliche Bibliothek. Band III.
2. Hälfte. 1890.
P. Schwartzkopff: Die prophetische Offenbarung nach
t Wesen, Inhalt und Grenzen. 1896.
M. Sebök (Schönberger): Die syrische Uebersetzung
der zwölf kleinen Propheten und ihr Ver-
hältniss zu dem massoretischen Text und zu
den älteren Uebersetzungen, namentlich den
LXX und dem Targum. 1887.
R. Sinker: The Psalm of Habakkuk. 1890.
B. Stade: Miscellen: Habakuk. Z. f. a. W. 1884.
J. Z. Schuurmans Stekhoven: De Alexandrijnsche
Vertaling van het Dodeka-propheton. 1887.
II. Strack: Einleitung in das Alte Testament. 4c Aufl.
1895.
C. Thomas: Handbuch der Geschichte des Alten und
Xeuen Bundes. I. Geschichte des A. B. u.
s. w. 1897. S. 360 ff.
C. P. Tiele: Babylonisch-Assyrischc Geschichte 2. Teil.
1888.
J. J. P. Valeton Jr.: De dag van Jahve. Studien.
Derde Deel 1877, blz. 342—364.
P. Volz: Die vorexilische Jahweprophetie und der
Messias. 1897.
B. Walton: Biblia Polyglotta. Tom. III. 1656.
H. Weinel: nii\'ü und seine Derivate. Z. f. a. W. 1898.
Heft I. S. 1—82.
VI
J. Wellhaiisen: Skizzen und Vorarbeiten. Fünftes
Heft. Die kleinen Propheten übersetzt, mit
Noten. 1892.
G. Wildeboer: De Letterkunde des Ouden Verbonds,
2«= druk, 1896.
J. K. Zenner: Die Chorgesänge im Buche der Psalmen.
1896.
DE VERSCHILLENDE GEVOELENS OVER HABAKUK\'S
PROFETIE.
Over Habakuk is veel geschreven. De weinige
hoofdstukken zijn van alle kanten bekeken. Dat zou
cen reden kunnen zijn om dezen i)rofeet niet meer tot
onderwerj) voor een proefschrift te kiezen, ware het
niet, dat de gevoelens omtrent eenheid, tijd van ver-
vaardiging enz. verre van overeenkomen.
Met is mijn bedoeling in dit hoofdstuk de gevoelens
der voornaamste geleerden, die zich met Habakuk
hebben beziggehouden, mede te deelen. I )an zal dui-
delijk worden, welke de kwesties zijn, omtrent welke
men het nog altijd niet eens is. In een later hoofdstuk
geef ik mijn eigen gevoelen. Ik behandel eerst de
schrijvers, welke vasthouden aan de eenheid, al ver-
schillen zij ook onderling zeer in hun opvatting om-
trent den tijd van vervaardiging. In de tweede plaats
komen ter sprake de gevoelens van die geleerden,
welke de eenheid der profetie verwerpen. Ten einde
geen al te uitgebreid overzicht te krijgen, begin ik met
Delitzsch, die in 1843 zijn uitgebreiden commentaar
gaf over Habakuk.
A. Het gevoelen van hen, die de eenheid der
profetie handhaven.
Delitzsch. Volgens hem klaagt de profeet in i : 2—4
over de zonde in Juda. Jahwe zegt, dat de Chaldeën
het kwaad zullen straffen i : 5—11. Omdat de profeet
in den geest ziet, dat de Chaldeën hun macht mis-
bruiken, vraagt hij Jahwe het geweld te keeren. i : 12—17.
In Cap. 2 volgt Jahwe\'s antwoord. In een gezicht wordt
den profeet geopenbaard, dat de Chaldeën zullen_ ge-
straft worden. 2 : 4—20. Cap. 3 slaat op de twee vooraf-
gaande capita terug. De gevoelens van angst en
ontzetting vinden hun verklaring in het dreigend orakel
tegen Juda i : 5—11 ; die van blijdschap in het orakel
tegen de Chaldeën 2 : 4—20. Delitzsch plaatst de pro-
fetie onder de regeering van Josia. Voor diens regee-
ring haar te plaatsen, mag niet op grond van DD\'O^D
in 1:5. Het verschil in tijd tusschen de voorzegging
en de komst der Chaldeën mag niet al te groot zijn.
Omdat cap. 3 bestemd was voor den dienst in den
tempel, waarin Habakuk werkzaam was als Leviet, kan
de profeet niet zijn o])getreden vóór het twaalfde jaar
van Josia, het jaar waarin de reformatie van den cultus
valt. I lij moet evenwel spoedig na het twaalfde jaar
van dezen koning zijn opgetreden, omdat Jeremia zich
in. zijne vroegste profetiën nauw aan Habakuk aansluit.
Bij deze argumenten komen nog andere, die wel niet
den door.slag geven, maar de aangevoerde toch ver-
sterken, naar zijne meening. In de eerste plaats wijst
Delitzsch op de volgorde der profeten, die volgens
hem een chronologische is. Habakuk is eerder dan
Zefanja. Verder wijst hij 0|) het Jesajaansche in
de wijze van uitdrukking. Habakuk sluit de Jesajaan-
sche school; Zefanja vormt den overgang tot de Jere-
miaansche.
Dat Habakuk de komst der Chaldeën voorstelt als
iets, dat ongeloofelijk klinkt, is een bewijs tegen zijn
optreden onder Jojakim. Bovendien was de komst der
Chaldeën onder de regeering van Jojakim vroeger door
de profeten voorzegd: 2 Kon. 24 : 2. vg. 2 Kon. 21 : 10
vv., 2 Kon. 23 : 26, 27.
Ook past de schildering van den inwendigen toestand
in I : 2—4, waar gesproken wordt van de onderdrukking
des rechtvaardigen door den goddelooze, volkomen in
den tijd van Josia\'s hervorming, toen de godsdienstige
opwekking een reactie in het leven moest roepen \').
KciL Met Delitzsch komt Keil in hoofdzaak over-
een; in de tijdsbepaling is cr verschil. Wel erkent hij
de mogelijkheid, dat Habakuk zijn profetie in het
twaalfde jaar van Josia heeft geschreven, maar op ver-
schillende gronden plaatst hij den profeet toch liever in
de laatste jaren van Manasse. Hab. 1:5, waar de
komst der Chaldeën als iets ongeloofelijks wordt voor-
gesteld; plaatsen als 2 Kon. 21 : 10 vv., 1 Kron. 33 : 10,
waar sprake is van jjrofeten, die onder Manasse den
ondergang van stad en land voorzegden, onder welke
profeten zeer waarschijnlijk Habakuk behoorde; de af-
hankelijkheid van Zefanja en Jeremia van Habakuk,
gevoegd bij den van dezc profeten verschillenden stijl,
dic meer overeenkomt met dien der oudere profeten en
het feit, dat ook ^hlnasse na zijne bekeering den tempel-
dienst herstelde (2 Kron. 33 : 15), waardoor het mogelijk
was, dat Habakuk cap. 3 bestemde voor hel gebruik
in den tempel — dil alles doel Keil de voorkeur geven
aan Manasse\'s lijd. Oj) bijna dezelfde gronden plaatst
Kii|>er den profeet onder ^hlna.sse.
i) In zijn: „Mcssinnisclic Wciss,njjiin},\'cn ii. ü. w." 2e Aullnge, 1S99, Scitc 136,
jilaaUt Del. llab. oiulcr dc rcgccring v.in M.inassc.
Ewald. Ewald is van een ander gevoelen. Wel
erkent hij, dat er veel pleit voor den tijd van Josia:
immers Habakuk spreekt niet over de zonden van
vroegere tijden; er is geen sprake van afval van Jahwe;
er wordt niet gedreigd met den goddelijken toorn;
recht en gerechtigheid schijnen te bloeien; van afgoden-
dienst is alle spoor weg; maar, omdat de eerste zekere
inval der Chaldeën, waarvan onze berichten spreken,
pas onder Jojakim valt (2 Kon. 24: i), moet Habakuk
geschreven hebben onder diens bestuur.
Duhm. Duhm houdt Habakuk voor een der een-
zijdige volgelingen van Jesaja. Want de profeet neemt
de gedachte over, dat het volk van Jahwe niet uit-
geroeid zal worden, zonder te letten op des volks
zonden. Hij legt den nadruk op deze gedachte, dat
Jahwe Israels wreker en redder is. Ter sprake komt
niet de macht, maar de gerechtigheid Gods. In Ha-
bakuk\'s profetie is te zien de overweldigende indruk,
dien de Chaldeën, na de regeering van Josia, op de
Judeërs maakten. Zeer duidelijk treedt op den voor-
grond de gedachte aan een anti-goddelijke kracht, die
den rechtvaardige onderdrukt. Jahwe zal die macht
vernietigen , op zijn tijd; de profeet verwacht den onder-
gang des godcleloozen te spoedig.
• Habakuk roert slechts vluchtig aan, dat de Chaldeën
een historische zending hebben (i :5, 6); het volk van
Juda beoordeelt hij meer met het idealisme van den
dichter, dan met de zedelijke gestrengheid van den
profeet.
Ifitzig-Stcincr. Terwijl Duhm geen vaste tijdsbe-
paling geeft, doen Hitzig-.Steiner dal wel. Volgens
dezen treedt de profeet op onder de regeering van
Jojakim (vgl. 2 Kon. 24 : 2) tegen wien cap. 2 : 9—14
is gericht. De Chaldeëii rukken aan van het Westen
(1:9) In cap. 3 worden hunne geweldenarijen be-
schreven; in 3 : 14 maken zij jacht op de Judeërs; in
3:17 rooven zij het vee weg. Men doet het best de
profetie te plaatsen in 604, toen de slag bij Carchemis
achter den rug was. De samenstrooming van volk in
Jeruzalem (Dec. 605) wordt door Hitzig-Steiner in ver-
band gebracht met de komst der Chaldeën, vgl. Jer.
36 : 9 met 35 : n.
Orclii. Evenzoo plaatst Orelli deze profetie onder
Jojakim. Onder Josia gaat niet, want volgens 2 Kon.
22:20 zou het land onder diens regeering stil wezen;
terwijl de plaatsing onder zijn opvolger steun vindt in
Jer. 36:29, waar gesproken wordt van des konings
ongeloof aan de komst der Chaldeën.
Evenals Hitzig ziet hij in i : 2—4 een beschrijving
van de ongerechtigheid in Juda, die gestraft wordt door
de Chaldeën. Doch omdal dezen hun macht misbruiken,
worden zij met den ondergang geslraft. De hoog-
moedige valt, de geloovige blijft in \'lieven. De wereld-
macht verdwijnt, de aarde wordl vol van de heerlijk-
heid van Jahwe. Jahwe komt ten gerichte, de vijand
gaal onder, hel volk en de gezalfde (niel gelijk aan
hel volk of aan Jojakim, doch de ideale koning) worden
behouden.
Volgens hem heefl Habakuk vóór den inval der
Chaldeën geschreven.
Oorl. Oort zegl, dat in i :2—4 de i)rofeel klaagt
over twisten en verdrukkingen, waarvan hij getuige is,
tengevolge waarvan hel recht wordl verdraaid. De
i) Deze «pv-itling steunt op hun vertaling van 9b: Diis Streben ihrer Ge-
siebter ist ostwärts,
schuldigen zijn Israëlieten. In i : 5—11 worden de ver-
schrikkelijke Chaldeën beschreven. In welk verband
de komst van dit volk staat met de onderdrukkingen,
waarover in vs. 2—4 geklaagd is, blijkt niet. Geen
woord wijst er op, dat de Chaldeën de tuchtigers moeten
zijn, want de verzen 11 en 12 behelzen een troost voor
Israël.
»De volgorde der denkbeelden in 1:2—12 is dus:
O Heer, hoelang zult gij nog die geweldenarijen onder
Israël aanzien? Trouweloozen, ziet, daar komen de
Chaldeën; o God, gij zult ons tegen dezen beschermen
en hun overmoed fnuiken"
Vers 13 ziet niet op de Chaldeën. De woorden
DOn, Li^Dn, pnv en (hij leest dat ook in vs. 5)
komen voor in 2—5 en maken het waarschijnlijk, dat
de profeet hier het oog heeft op de Israëlietische dwin-
gelanden. Het verband tusschen 12 en 13 is dit: gelijk
de Chaldeën bestemd zijn voor den ondergang, zoo ook
de Israëlietische geweldenaars.
Vers 14 is eerder te begrijpen als het betrekking
heeft OJ) de door Israëlieten onderdrukte rechtvaar-
digen , dan wanneer het toegepast wordt op het geweld,
dat de Chaldeën Israël aandoen.
De verzen 15—17 hebben betrekking op de Chaldeën.
Oort vindt in het eerste hoofdstuk de volgende even-
wijdig loopende stukken:
2—4: betrekking hebbende op Israëlietische gewelde-
naars ,
5—12: ziende op het gewelf der Chaldeën.
Daaraan beantwoordt:
13—14: slaande op goddelooze Israëlieten,
15—17: aanwijzende de onderdrukking der Chaldeën.
I) Tlicül. Tijdschrift 1891 blz. 359.
t
In beide ontbreekt de aanwijzing van verband tus-
schen de deelen.
In cap. 2 : i wordt gesproken over een klacht, welke
zoowel op de Chaldeën, als op de inlandsche onder-
drukkers kan slaan.
De verzen 2 en 3 zeggen, dat de profeet geduld
moet oefenen. Cap. 2:4 en doen eer denken aan
binnenlandsche onderdrukkers dan aan buitenlandsche
veroveraars. Vs. 5*=: »hij verzamelt tot zich alle natiën
en vergadert tot zich alle volken", ziet blijkbaar op
een veroverend volk; het voorafgaande: »hij spert den
muil open als de onderwereld en is als de dood, die
niet verzadigd kan worden", vormt den overgang tus-
schen 4—5a en 5c; het kan zoo wel slaan op de rijke
dwingelanden als oj) de Chaldeün.
6\'»—8 is te verstaan gedeeltelijk van onrechtvaardige
rijkaards, gedeeltelijk van een volk. •
9—II ziet op een buitenlandschen veroveraar; 12 kan
wel betrekking hebben op een onrechtvaardig koning
(Jojakim volgens Mitzig), doch in 13 wordt dc koning
uit het oog verloren.
15 en 16 doen denken aan cen inlandschcn tiran, 17
wijst eer op een volk of een veroveraar.
18—20 zijn duidelijk, als zij hel oog hebben op de
Chaldeün.
Oort zegt: »M. i. hebben wij in i : 2—20 ccnc door-
loopcndc rede of liever een geschreven stuk, dat tot
opschrift zou kunnen hebben: hoogmoed komt voor den
val; voor welks opstelling dc schrijver tweeërlei aan-
leiding had: onrccht door Israëlieten tegen hunne broe-
ders gepleegd cn dc vcr.schijning der verschrikkelijke
Chaldcën" \'). Jahwe zal beide soorten geweldenaars
i) Tlicol. Tijdschr. 1891, bl. 363.
-ocr page 28-8
straffen. Op hem wijst 2 : 20. Tegenover de machte-
looze afgoden staat Jahwe, welke in zijn heiligen tempel
is en voor wien de gansche aarde stil moet zijn.
Nadat Oort de bezwaren van Kuenen en Stade tegen
de echtheid van cap. 3 aan kritiek heeft onderworpen,
waarbij hij in opvatting geheel en al afwijkt van beide
geleerden, wijst hij er nog op, dat 3 : 12—14 juist
dezelfde tweeslachtigheid bevat als de profetie in cap.
I : 2—2 : 20. Als er gesproken wordt van het dorschen
der volken door Jahwe ter redding van zijn volk
en zijn gezalfde, kan aan de Chaldeën gedacht wor-
den, »maar bij: »gij slaat den top van het huis des
goddeloozen af, ontbloot (Hl^^r) den grondslag tot den
hals," komen ons eerder-tirannieke aanzienlijken voor
den geest dan vreemde veroveraars" Vers 14, vol-
gens de waarschijnlijke vertaling: »Gij hebt met speren
het hoofd zijner leiders doorboord, die aanstormden om
mij te verstrooien, die jubelden, als om den nood-
druftige in zijn schuilhoek te verteren," past bij 13; het
eerste gedeelte doet denken aan een vijandelijk leger,
het slot aan onbarmhartige rijkaards.
Volgens Oort kunnen de drie hoofdstukken toege-
wezen worden aan een schrijver uit het eind van Joja-
kims leven; »zij vormen een goed doorloojiend geheel;
Waarin onrechtvaardige overheden en adellijken worden
gewezen op den euvelmoed der Chaldeën, die, zooals
ook zij immers geloofden ? door Jahwe\'s macht gefnuikt
zou worden, wat hun tot ernstige waarschuwing strekken
kon, maar tevens den .schrijver en zijnen vromen geest-
verwanten tot troost was, ook in de verdrukking, welke
zij van die landgenootcn hadden te verduren." -)
1) Theol. Tijdschr. 1S91 , 1)1. 367.
2) Ibid.
-ocr page 29-König. Verdedig-en Delitzsch, Keil, Küper, Hitzig-
steiner, Orelli en Oort de meening, dat in de verzen
I : 2—4 gesproken wordt over de onderdrukking van
goddelooze Judeers, König is van een ander gevoelen.
De goddelooze is bij hem de Chaldeër, de rechtvaar-
dige Juda.
Hij geeft aldus den inhoud van Habakuk terug: Aan
den profeet is de komst der Chaldeën bekend gemaakt.
Tengevolge daarvan is hij zoo verschrikt, dat hij geen
thora meer onderwijzen kan en het recht van Jahwe
niet meer duidelijk kan maken. Hij kan niet gelooven,
dat Jahwe het geweld der Chaldeën oi) clen duur zal
toelaten; daarom vraagt hij, wanneer het zal eindigen.
Jahwe antwoordt in cap. 2: de Chaldeën, welke in 606
vóór Christus Jeruzalem bedreigden, zullen het nationale
bestaan van het volk niet vernietigen. Cap. 3 slaat op
deze troostrijke verzekering terug-, het doet dit, zich
aansluitende aan de vroegere uitreddingen van het volk
door Jahwe.
König meent, dat Habakuk na den slag bij Carchemis
(606) geschreven heeft, want uit de profetie blijkt, dat
de Chaldeën reeds hun macht misbruiken.
Strack. .Strack komt in opvatting met König overeen.
Hij plaatst de profetie tusschen 605 en 601 , want de
Chaldeën worden voorgesteld als overwinnaars en onder-
drukkers. De profetie moet derhalve ge.schreven zijn
in een tijd, toen men onder de macht der Chaldeën
gebukt ging.
Roscnthal. Eindelijk vermeld ik nog het gevoelen
van Rosenthal. Deze spreekt de meening uit, dat in-
houd , vorm en taal voor de eenheid der profetie i)Ieiien.
Over den inhoud zegt hij, dat de profeet in i :2—4
klaagt over den bedorven toestand in Juda.
IO
5—11 is Jahwe\'s antwoord op die klacht. Als Ha-
bakuk inziet, dat de Chaldeën geweldenaars zijn, ver-
schrikt hij zeer; vandaar nieuwe vragen i : 12—17,
waarop cap. 2 het antwoord is. Cap. 3 is volgens
Rosenthal een noodzakelijk bestanddeel der profetie,
omdat deze ons onbevredigd zou laten, als de mensch
Habakuk zich niet had geuit.
Hij wijst er op, dat, de gansche profetie door, de
vorm gekunsteld is, niet alleen in de door de meesten
als echt erkende verzen, maar ook in de andere, vgl.
2 : 6 en 2 : 16 pSp\'p.
De moeilijke taal en de ongelijke rhytmus van cap.
3 vindt men -ook in cap. i , dat als echt geldt. Hij
verwijst naar ilÖH, "l^HDD, ^pYj^Ü 1:4, Drj^O 1 : 9. Hij
herinnert aan 2:9, 10, 15, waar, in plaats van het
tweeledig parallelisme, het drieledige gevonden wordt.
Doch dit wordt ook in i : 9 en 2:7 aangetroffen.
»Durchaus nicht glatt und durchsichtig ist der Rhyt-
mus 1:3,4 (ständige Bincleworte, zweimal p h^, ein-
mal 7, II; die hemmenden jD undkehren 15,
16, 17 wieder und gehemmt ist der Rhytnuis von
2 :4"
1 let ongelijkmatige der als onecht aangeziene verzen
vindt men ook in de echte, zoodat Rosenthal als zijn
gevoelen zegt: »So bieten von dieser Seile die Sätze
von 2 : 9 kein streng zu unterscheidendes Ganze"
Bovendien wijst Rosenthal op de taalkundige over-
eenkomst met eenige psalmen. Veel in Habakuk voor-
komende woorden en uitdrukkingen vindt hij lerug in
de psalmen i—18, waar de verhouding van den p^lï
tot den op den voorgrond staat.
1) Th«)]. .Stud. 1898, bl. 192.
2) Ib\'id.
-ocr page 31-11
Hij geeft niet den tijd aan, waarin Habakuk heeft
geschreven.
Uit het aangevoerde blijkt, dat Keil en Küper Ha-
bakuk plaatsen onder Manasse, Delitzsch onder Josia,
de anderen, voor zoover zij een tijdsbepaling geven,
onder Jojakim.
Ewald, Duhm, König en Strack zijn yan meening,
dat I : 2—4 ziet op de onderdrukking der Judeërs door
de Chaldeën, de overigen zien in de goddeloozen
onderdrukkende Judeërs.
ron Gjtmpack en dc Gocjc. Dezen handhaven dc
eenheid, maar zij zijn van gevoelen, dat een andere ■
rangschikking der verzen noodig is.
X\'olgens von Gumi)ach profeteerde Ihibakuk onder
Josia in de jaren 625 en 624 v. Clir. Tot ilie tijds-
bepaling komt hij door in 1 : 6 onder Q^TwDn niet
de Chaldeën te verstaan, maar de Scythen, \'t zij dan,
dat men i)unctueere D^luDH (de aan schrikgoden D^^w
gelijke) of D^DwH leze. Volgens hem bestaat tle |)rofetie
.van Habakuk uit twee liederen. Tot het eerste lied
rekent hij: 1 : i—2 :3, 3 : 16—17 (onecht is 1 : 15—i;).
Tot hel tweede behooren 3 : i—2 , 2 : 4—20, 3 : 3—15,
18—19. Onecht is 2:12—14. 2:19 moet geplaatst
worden voor 2:18 en 3:15 lusschen 3 : 7 en 3 : 8.
v. Gumpach oordeelde, dal na 2:3 moest volgen of
een godsspraak, óf, wanneer men aanneemt dat het
woord piH (2 : 2) slaal op de aankondiging van 1 : 5 vv.,
eenige sluitwoorden van den profeet. Xu voldoen,
volgens hem ,2:4 vv. aan geen van beide eischen , en
ook is 2:4 niet hel begin van een nieuw lieil. Dus
bestaat er tusschen 2:3 en 4, gelijk Iliinlein reeds
opmerkte, een lacune. 3 : 16 en 17 i)assen niet na de
beschrijving van Jahwe\'s zegetocht, wel na de ver-
12
schrikkelijke aankondiging in cap. i. Daarom plaatst
v. Gumpach 3 : i6 en 17 na i : i—2 : 3.
Als begin van het tweede lied neemt hij 3 : i—2;
deze verzen, gevolgd door de bovengenoemde, geven,
volgens hem, een goed geheel.
Hij houdt 1:15—17 voor geïnterpoleerd, omdat zij
een tegenwoordigen toestand beschrijven, terwij in 1:5 vv.
de verschijning der DHuD nog toekomende is.
2 : 12—14 noemt hij juist, wat den vorm betreft;
doch de inhoud is, op zichzelf en in \'t verband, onzin.
Hij noemt het een interpolatie van iemand, die vol-
strekt niet in den geest van Habakuk kon doordringen,
samengevlochten uit Micha 3 : 10 (vgl. Jer. 22 : 13), Jer.
51 : 58 en Jes. 11:9.
2 : 19 behoort voor 18 te staan, omdat anders de zin,
met »wee" beginnende, middenin geplaatst is. Bij ver-
plaatsing der verzen is tegen den loop der gedachte
geen bezwaar in te brengen.
In cap. 3 verplaatst hij 15, als niet passende na 14;
het vervolg van 14 is 18. Oj) zijn nieuwe plaats
verklaart het de vrees van Cuschan en de siddering
van Midian, terwijl het tevens aanleiding geeft lot de
vraag van 3 : 8.
. De Goeje neemt ook twee liederen aan, doch hij
rangschikt anders. Tot het eer«lc lied behooren i : i—4;
2 : I—3; I : 5—ii; 3 : 16—17; tot het tweede 3 : i—2;
1:12—17; 2:4—20 (12—14 onecht), 3 = 3—7; 3 : I5i
8—14, 18—19.
Hij motiveert cle rangschikking aldus: nnSlH 2:1 be-
teekent verdediging of beschuldiging. Omdat in i : i—4
het volk beschuldigd wordt, is 2 : i—3 na deze verzen
op zijn plaats. Wat hij op zijn wachttoren ziet, volgt
dan I : 5—11.
Als 2 : 1—3 van zijn plaals genomen wordt, komt cr
-ocr page 33-13
bovendien aansluiting tusschen i : 17 en de hem duistere
woorden van 2 : 4—
Hij is het met v. Gumpach eens, dat 3 : 16—17 niet
in het verband past; het moet volgen op de aan-
kondiging van een vreeselijk godsbesluit. Lascht men
na i : ii deze twee verzen in, dan zijn ze geheel ver-
klaard.
Met 1:12 begint de bede van den profeet, nadat het
godsbesluit voltrokken was. Het opschrift dier bede is
te vinden in 3 : i—2.
Van 2 : 4—20, dat hij op i : 12—17 laat volgen, is
20 een goede inleiding op de schildering van Jahwe\'s
glorierijke komst.
Op dezelfde gronden als v. Gumpach verklaart hij
2 : 12—14 voor onecht, en plaatst hij 3 : 15 tusschen
3 : 7 en 3 : 8.
B. Hi:t (jevohlkn van iihn, dik dk kkniieid der
profetie verwerpen.
Sladc. Deze verklaart 2 : 9—3 : 19 voor onecht. Hij
behandelt eerst 2 : 9—11. Dezc verzen tc laten slaan
op den koning der Chaldeün, is onmogelijk wegens 9\'»,
daar van dezen niet gezegd kan worden, dal hij op
onrechtvaardige wijze bezittingen verwerft om zijn nest
in de hoogte te stellen, noch dat hij dit laatste doel
om zich uit de hand van het kwaad te redden. Even-
min kunnen de verzen slaan op Jojakim, gelijk Hitzig
wil, daar zij, zoo opgeval, geheel en al uil hun verband
vallen. Ook heeft Jojakim zijn nest niet in de hoogte
gcijlaatst, om aan het onheil le ontkomen.
Volgens Stade kan 2:9 —11 alleen betrekking hebben
-ocr page 34-H
op een tiran, die door onderdrukking zijn macht heeft
bevestigd en door zijn invloed zijne familie zoekt te
verheffen, en wel op een Palestijnschen roofridder.
Hij houdt 9—II voor een latere bijvoegin\'g,""evenals
12—14, welke verzen citaten van drie godsspraken
zijn: 12 = Micha 3 : lO; 13 = Jer. 51 : 58; 14 =
Jes. 11:9. .
Evenmin als 9:11 kan 15—17 verklaard worden van
Jojakim of van den koning der Chaldeën. Want het
geweld, bedreven aan den Libanon (2:17) past niet op
Jojakim, en een koning, die uittrekt om te veroveren,
heeft wel belangrijker dingen te doen dan cederen om
te hakken en op jacht te gaan. En men mag 17
niet figuurlijk opvatten wegens de verbinding met 15
en 16, die dan alleen een goeden zin opleveren als
zij betrekking hebben op een parvenu, die in de nieuw-
gebouwde burcht met zijn gezellen drinkgelagen houdt.
Vers 17 geeft de handelwijze te kennen van een roof-
ridder.
18—20 kan niet slaan op Jojakim, want we weten
niets van diens beeldendienst, en evenmin op den
koning der Chaldeën, omdat geen Israëliet recht heeft
dezen zijn afgodendienst te verwijten. Üe beschrijving
van den afgodendienst komt overeen met die van
lateren tijd; een profeet, levende ten tijde van de in-
vallen der Chaldeën, zou zich anders uitgedrukt hebben.
Vers 18 houdt Stade voor de verzuchting van een later
lezer. Wat den inhoud betreft, behoort 18 na 19 te
staan, doch de samenhang van 19 en 20 verbiedt de
verplaatsing.
Dat 2:9—20 van later tijd is, volgt ook uit caj). 3.
De verzen 2\' en 16 slaan terug op de aankondiging
van Jahwe\'s komst ten gerichte, beschreven in 2 : 2 vv.,
doch toon en inhoud wijzen op later tijd.\' Cap. 3 is
een Ijed der gemeente, overeenkomende met de na-
or-r
exilische psalmen. Beschreven wordt de nood, waarin
de gemeente verkeert. Zij wordt in het nauw gebracht
door een vreemd volk, en misgewas en vermindering
van den veestapel hebben haar arm gemaakt. Zij hoopt
op de hulp van Jahwe, doch de hoop is met vrees
vermengd, omdat Jahwe ten gerichte komt.
Ook op taalkundige gronden handhaaft hij den na-
exilischen oorsprong van dit lied. Het bijna niet ge-
bruiken van het lidwoord, de gelijkstelling van n^ti^D en
volk, de aanduiding van God door en een uit-
drukking als D\'J\'^i* doen hem den dichter in den
na-exilischen tijd plaatsen.
Bij 1 : 2—2 : 8 zijn dus na het exil stukken gevoegd,
welke de beschrijving bevatten van het werk van een
heidenschen of heidensch-gezinden tegenstander der
gemeente, terwijl het laatste stuk een gebed der ge-
meente is om redding uit de benauwdheid. Het ver-
band tusschen i : 2—2 : 8 en de bijgevoegde stukken
bestaat in de overeenkomst van druk. De gemeente
bevond zich in cen toestand, als ware zij door den
Chalde(ir uitgeplunderd. Gelijk de profeet van i : 2—
2 :8 redding verwachtte van Jahwe uit de hand des
Chaldeürs, zoo hoopte de gemeente, dat zij zou verlost
worden uit de macht van den heidenschen of heidensch-
gezinden onderdrukker. Het is onmogelijk met eenige
zekerheid te zeggen, wanneer 2:9—3:19 bij 1:2—
2 : 8 gevoegd is.
Kucncn. Kuenen houdt alleen i : 2—2 : 8 voor echt.
Tot zoover loopt alles geregeld. De profeet is getuige
van twisten en verdrukkingen, zonden zijns volks;
daarom vraagt hij Jahwe tusschenbeide te treden. Jahwe
zal de Chaldeün zenden, doch omdat dezen meedoogen-
looze geweldenaars zijn, vraagt de profeet Jahwe, hoe
deze de machtmisbruiking der Chaldeün kan dulden.
i6
Jahwe belooft uitkomst, want de onderdrukker zal ten
onder gebracht worden. Onder het hoofdstuk: >Ha-
bakuk\'s persoon en leeftijd" merkt Kuenen op, dat
I : 5—11 niet zoo moet opgevat worden, als zouden de
Chaldeën nog moeten komen, want uit i : 12—17 en
I : 2—8 blijkt, dat zij Juda reeds ondrukken.
>De aankondiging van hunne komst is een gedeelte
van den dialoog tusschen Habakuk en Jahwe en moet
ondersteld worden te hebben plaats gehad op een tijd-
stip, dat reeds verleden was, toen de profeet H. I : 2—
II : 8 opteekende. Zijne groote ingenomenheid met dra-
matische inkleeding doet hem zijne beschouwing omtrent
de oorzaken van de verschijning der Chaldeën voor-
dragen in den vorm van eene klacht over de afdwa-
lingen zijns volks en van eene strafaankondiging van
Jahwe als antwoord daarop (I I. I : i—11)"
Hij plaatst i : 2—2 : 8 in een der laatste regeerings-
jaren van Jojakim of onder het kortstondig bewind van
Jojachin. Men mag deze profetie niet na 597 plaatsen,
omdat met geen enkel woord melding gemaakt wordt
van de wegvoering in ballingschaj) van Jojachin en de
Judeesche aristocratie.
Kuenen ontzegt 2:9—20 aan Habakuk. Hij merkt
op, dat men niet met zekerheid kan zeggen, of deze
verzen tegen één bepaald persoon gericht zijn dan wel
of zij niet veel meer moeten beschouwd worden als cen
vrije uitbreiding van 2 : 8; in beide gevallen is die
pericoop na-e.xilisch. I lij neemt niet over het gevoelen
van Stade, dat in 2 : 9—20 het bedrijf van een roof-
ridder beschreven wordt. Hij gelooft, dat ecn lui-
e.xilisch lezer van 1 labakuk\'s profetie, niet bevredigd
door 2 : ó\'^—8, daaraan strafbedreigingen tegen over-
i) khcncn H. C. O\'. Dl. II. bl. 392,
-ocr page 37-treders van meer dan ééne soort heeft toegevoegd, die
hij nagenoeg alle aan oudere profeten ontleende.
Evenmin gaat hij met Stade mede, als deze zegt,
dat 2 : 9—20 en cap. 3 samenhangen. Want voor Kuenen
leveren de liturgische aanwijzingen het bewijs, dat cap. 3
is overgenomen uit een liederboek, waaraan 2:9—20
onmogelijk kan zijn ontleend; bovendien ontbreken voor
hem de punten van overeenkomst tusschen beide peri-
copen geheel, zoodat volstrekt niet blijkt, dat de nooden,
waarvan de klachten in cap. 3 uitgaan, iets ge-
meen hebben met het viermaal herhaalde »wee!" in
2 : 9—20.
Wel is cap. 3 na-exilisch, wat, behalve uit het ge-
bruik van »uw gezalfde" voor het volk, nog blijkt uit
Twi\'^ gevolgd door ND (vs. 13).
Kuenen houdt 3 : 10—15 voor het origineel van
Ps. 77 : 17—20. »Mieruit volgt, dat Hab. III in elk
geval niet behoort tot de jongste na-exilische gedichten,
hetgeen toch reeds uit den vorm en uit de opneming
in het boek van I labakuk\'s profetiën mocht worden
afgeleid; het kan zeer wel behooren lot de of anders
tot de eeuw" \').
Volgens hem is Habakuk niet geheel homogeen mei
Jeremia, maar hij behoort niet tot de tegenstanders van
dezen. Jeremia legt meer dan Habakuk den nadruk op
de volkszonden. Door den eerste worden de ChaldeCn
bijna uitsluitend als voltrekkers van hel\'oordeel Gods
beschouwd; de laatste vestigt meer de opmerkzaamheid
op hunne geweldenarijen.
Met Kuenen komt Wildeboer overeen.
Cicscbrcc/it. Volgens Giesebrecht behoort i 15—11
niet tot de profetie van Habakuk. Hij zegt, dat in
i) Kuenen IICO\'. Dl. II. blz. 395
-ocr page 38-2 : I—8 en i : 13 de rechtvaardige gelijk is aan
Israël, terwijl de goddelooze de Chaldeër is. De waar-
schijnlijkheid is dan groot, dat ook in i : 2—4 dezelfde
volken tegenover elkander staan. Toch wordt i : 2—4
meestal opgevat als een klacht over Israëls zonden, welke
door de Chaldeën gestraft moeten worden 1:5—11.
Ware die opvatting juist, dan zou het vreemd wezen,
dat de aankondiging van der Chaldeën komst onmid-
dellijk gevolgd wordt door klachten over hun geweld.
Ook kan men 1:12 niet als een nieuw begin aan-
nemen, zoodat men i : 12—2 : 5 in een anderen tijd zou
kunnen zetten dan i : 2—11, want de suffi.xen in 1:12
veronderstellen den Chaldeër, uit vorige verzen bekend.
De opvatting van Kuenen verwerpt hij geheel. Mij
vindt, dat 5 den samenhang breekt en dat 12 zich aan-
sluit aan 4.
I :5—II houdt hij voor een op zichzelf staand stuk,
dat de komst der Chaldeën aankondigt, naar het schijnt,
onder het beeld der .Scythen, die de schrijver uit erva-
ring kende. 1 lij wil de verzen voor vers 1 plaatsen,
als inleiding. Als zij daar oorspronkelijk stonden, is
het tevens te verklaren, waarom in het vervolg de
vijand niet met name genoemd wordt.
I : 2—4, 12—2 : 8 1s voor hem het eigenlijke orakel,
een zelfstandig stuk, vervaardigd tijdens den druk der
Chaldeën, waarschijnlijk in hct e.xil.
Buddc. Weer anders oordeelt Hudde. Het geweld
en de onderdrukking, waarover i :2—4 klaagt, wordt
niet bewerkt door Judeërs, noch door de Chaldeën,
maar door de Assyriërs. Cap. i : 5—11 vermeldt de
komst der Chaldeën, door welke de Assyriërs zullen
bestraft worden. Hij meent evenwel de beschrijving van
het overwinnende volk achter 2 : 4 te móeten plaatsen.
p2—4 en 12—17 zijn de klacht over het geweld der
-ocr page 39-or-r
Assyriers en het geroep om hulp. In 2 : i—4 volgt
dan het uitzien naar het antwoord van Jahwe, die de
komst der Chaldeün als redders belooft i 15—11.
Hij wil de profetie in den tijd van Babels opkomst
plaatsen. Omdat het volk rechtvaardig genoemd wordt,
kan de profetie niet vallen tijdens Jojakim, maar wel
onder Josia, en wel in een tijd, toen de Assyriers de
thora nog tegenwerken konden. Zij is het beste te
plaatsen in 615, niet in 609, omdat Josia zich toen
vrijer gevoelde.
Budde neemt in cap. 2 drie echte weeën aan: 2:6—8-,
12, 9—II; 15—17. Cap. 5 is niet van Habakuk, doch
ontleend aan een psalmbundel.
Doordat i :5—11, inplaats van achter 2:4, achter i :4
kwam te staan, en misschien ook door de verdwijning
van den naam van het vijandelijk volk der Assyriers,
kon de schijn ontstaan, alsof de profetie tegen de Chal-
deën gericht was.
Rothstciu. Xiet onvermeld mag blijven het gevoelen
van Rothstein. Hij is van meening, dat de eerste verzen
van cap. i wijzen op een tijd, die voor den profeet en
zijne geestverwanten moeilijk was. De profeet klaagt
over "het kwijnen van het godsdienstige en zedelijke
leven, tengevolge der onderdrukking. Ilij vraagt Jahwe
den rechtvaardige le helpen legen den goddelooze. Als
men een dergelijke tegenstelling van rechtvaardig en
goddeloos leest bij een profeet uit Juda, dan kan men
aan niets anders denken dan aan rechtvaardige en god-
delooze Judeërs. Hen vergelijking met Jeremia versterkt
Roihslein in zijn gevoelen. Mij herinnert aan Jer.
11 : 18—12:6; 15 : 10—12, 15 vv.; 17 : 14—18; 18: 18 vv.;
8:8 vv.; 20:7 vv. De overeenkomst met Jeremia doet
hem Habakuk i)laatsen onder dc regeering van Jojakim.
Rothstein ziet in de Chaldeën de bestraffers der godde-
20
loozen en trouweloozen. Omdat de beschrijving der
Chaldeën doet zien, dat men de wijze en de geaardheid
des volks reeds goed kende, moet de slag bij Carchemis
reeds gestreden zijn. Rothstein plaatst Habakuk ± 605.
Tot 1:10 loopt alles goed, doch bij vs. 11 begint de
moeilijkheid. Van dat vers af richt zich de profetie
tegen een macht of een machtige, waardoor volk op
volk wordt onderdrukt.
Vs. 11 verplaatst ons in den tijd, dat het volk der
Chaldeën ook Juda in de ballingschap had gevoerd of
daarmede bezig was. De Chaldeën, eens de uitvoerders
van Jahwe\'s raadsbesluit, worden nu met den onder-
gang bedreigd. Rothstein houdt dat niet voor oor-
spronkelijk. Hij is van gevoelen, »dass ein älteres
Orakel von späterer Hand bearbeitet und in seiner Ab-
zweckung umgebogen sei. Dieses ältere Orakel richtete
die Spitze seiner Darstellung gegen die überhandneh-
mende, durch Jojakims Regiment geförderte innerju-
daïsche Gottlosigkeit und Gewaltthätigkeit und kün-
digte das durch die Chaldäer herbeizuführende Straf-
gericht über das abtrünnige Volk und Land an. Dieses
Orakel ist alsdann von eineni .Späteren derart umge-
arbeitet und erweitert worden, dass es wenigstens in
seinem grösseren Teile zu einem Orakel gegen Babel
.wurde"
Volgens Rothstein bestond de profetie van Habakuk
oorspronkelijk uit de volgende verzen: i :2—4, 12=^, 13.
2:1—1:6—10, 14, 2:6\'\'—7, 9, loa II.
iMisschien behoorden 2: 15, i6, 19, 18, voor hun om-
werking door den redactor, ook tot de oorspronkelijke
profetie. De niet opgegeven verzen van cap. i en 2
(Rothstein behandelt cap. 3 niet) zijn het werk van den
i),Vßl. .Stud. u. Kr. 1894. S. 60.
-ocr page 41-21
redactor, die gedurende het exil leefde en in zijn werk
afhankelijk is van Jesaja.
Rothstein verwijst o. a. bij i : naar Jes. 5 : 12^,
bij I : naar Jes. 29 : 9, bij i : 11^ naar Jes. 10 : 5 vv.
1:12^ herinnert aan Jes. 10:6 en 7-, 2 : aan Jes.
5 : 14, enz.
Thomas. Thomas plaatst Habakuk tegenover Jere-
mia. Terwijl Jeremia zeker is van Jeruzalems onder-
gang, heeft Habakuk de vaste overtuiging, dat de
rechtvaardige, d. i. Juda, door zijn vertrouwen op Jahwe,
in het leven zal blijven en niet door de goddelooze
heidenen zal worden overweldigd. Wel wordt er kwaad
in Juda aangetroffen, doch daarvan is de goddelooze
Chaldeër de oorzaak. Omdat de oorsprong van het
kwaad bij den Chaldeür schuilt en niet bij Juda, kan
de laatste onmogelijk ondergaan en moet de eerste door
Jahwe in zijn overwinningsloop gestuit worden.
Thomas noemt dat verwachtingen van een patrio-
tisch man, welke niet zijn uitgekomen en waarschijnlijk
hebben bijgedragen om het volk in zijn verzet tegen
de Chaldeën te stijven.
Cap. 3 houdt hij voor een ps.ilm uit later tijd. Ha-
bakuk .schreef zijne profetie na 604, maar nog voordat
het juk der Chaldeün zwaar drukte op Juda, dus ± 6cx).
Nowack. Ik eindig met Nowack. Over i :5—11 denkt
hij als Giesebrecht. Hij plaatst het stuk ± 610. In
cap. 2 schrapt hij 12—14, en 18—20 durft hij niet aan
Habakuk toekennen.
Ten opzichte van caj). 3 volgt hij het gevoelen van
Kuenen. Over den rechtvaardige cn den goddelooze
oordeelt hij als Thomas. De tegenstelling van den
rechtvaardige (juda) en den goddelooze (den Chaldecr)
is alleen te begrijpen na de reformatie van Josia. Omdat
22
de druk der Chaldeën zwaar is, kan de profeet niet
vóór 605 geschreven hebben. Xowack meent, dat de
profetie na de eerste gola is geschreven, ± 590.
De voornaamste kwesties, door deze geleerden ter
sprake gebracht, zijn dus deze: de onechtheid van
2:9—3:i9i het al of niet samenhangen van cap. 2:
9—20 en cap. 3, het al of niet behooren tot de profetie
van I 5—11 , de verhouding van den rechtvaardige tot
den goddelooze, overwerking door een redactor en de
tijd van vervaardiging.
WOORDCOMMENTAAR.
A. C.M\'UT I.
Vs. I. Keil en Hengstenberg zijn de meening
toegedaan, dat altijd een dreigenden inhoud heeft.
Zij leiden het af van o[)heffen, dragen en vertalen
het door: last.
Delitzsch, Gesenius e. a. leiden hel eveneens af van
doch nemen dil werkwoord in de beteekenis van:
oj)heffen, verheffen der slem. Zij geven aan de
beteekenis: orakel, godsspraak. Terecht wordl er o. a.
door Delitzsch op gewezen, dat hel zoowel in günsti-
gen, als in oiigunsligen zin kan gebruikt worden.
Gunstig is hel b. v. Zach. 12:1.
In jes. 19:1 slaal hel aan hel begin van eene pro-
fetie, eersl dreigend, doch later geluk aankondigend
(vs. 23). In Klaagl. 2:14 wordl hel meervoud gebracht-,
hel heeft daar betrekking op de gelukvoorspellende
orakels der valsche profeten. ^
Het l)ijb(;lsch spraakgebruik slell de beide eerstge-
noemde geleerden in hel ongelijk.
Ik vertaal SuQ door hel neutrale woord orakel.
Vs. De gevoelens wijken uiteen omlrcnl de
bclcekenis van dil woord. Delitzsch, Keil, Hitzig e. a.
-ocr page 44-24
vertalen dezen hiphil door: zien; Ewald e. a. door:
laten zien.
De oude vertalingen vatten het op in de beteekenis
van zien. De LXX hebben 67nß?<.ir£iv, de Targ. WX,
ik zie, de Pes. ik zie, de Vuig. videre.
Vergelijken we 1:5, 13; 2 : 15; Num. 23 : 21 en Ps.
10: 14, dan kan men niet anders vertalen dan door: zien.
Op het voetspoor van Targ. en Pes. lees ik, inplaats
van De profeet klaagt er over, dat hij
overal boosheid ziet, dat verwoesting en geweld voor
zijne oogen zijn. Vreemd is daartusschen, dat Jahwe
het onrecht aanschouwt. De gedachte loopt beter, als
de profeet van zichzelf zegt, dat hij het onrecht ziet.
Vs. 4. Xowack merkt op, dat ilön, hetwelk ver-
stijven beteekent (Gen. 45:26) en slap worden (Ps. 77:3)
niet van de thora kan gezegd worden. Hij zou in plaats
van: ilön, vernietigd, verbroken worden, willen
lezen. Vgl. Lev. 26 : 44, Jes. 33 : 8, Ez. 17 : 16, Ps.
119 : 126.
De LXX schijnen ook ^ÖH gelezen te hebben. Zij
vertalen Siea-aéS\'ccaTai. Waarschijnlijk ook de Vuig., die
het woord door: lacerata est, vertaalt. Targ. en Pes.
lazen i^ÖD.
Ik houd !l1£3n, omdat m. i. de beteekenis: krachteloos
worden, welke uit die van slap worden voortvloeit,
zeer goed in het verband jiast. Door de onderdrukking
van den goddelooze kan de thora niet tot haar recht
komen; zij is bijna als een doode.
nviS. Hitzig en Iiwald stellen deze uitdrukking gelijk
met riDkSS vgl. Jes. 42:3. Delitzsch, Nowack e. a.
vatten haar, verbonden met kS, op in de* beteekenis
van: nooit, nimmer.
25
Al heeft het eenigen schijn van recht, als b. v. Ewald
zegt, dat het tegendeel is van (de opvatting
ook van de Pes, welke nviS vertaalt met | , toch
moet , op grond van vele plaatsen als tijdsbepaling
opgevat worden, vgl. b. v. 2 Sam. 2:26, Jes. 25:8,
28: 28, 57: 16, Jer. 15: 18, Ps. 9: 19, 49: 10, 103 tg.
THDÜ. omringen, omsingelen. W\'ellhaiisen stelt voor
te lezen y^DTJ, doch van komt geen hiph. voor.
Nowack, die eveneens te zwak vindt, wil
vernietigen, lezen.
Al is het waar, dat deze geleerden steim vinden bij
de oudere vertalingen, welke hoogstwaarschijnlijk een
ander woord lazen, toch meen ik, dat het onnoodig is,
een ander woord te lezen, omdat het, met vijandige
bedoelingen, omringen, omsingelen van den recht-
vaardige duidelijk genoeg den druk aanwijst.
üe LXX hebben: xoirci^\'JVCi<Tr£ÓEi, overheerschen; de
Vuig. komt door haar vertaling: praevalet adversus met
de LXX overeen, de Targ. heeft het participium van
D^Sd: vernietigen, verdelgen, in beteekenis overeen-
komende met het I lebreeuwsche i/^Ss (vgl. i : 13); de
Pes. vertaalt het door ^^ w^ao j-Lj: slecht behandelen.
p^nV. Om de beteekenis van hier te kunnen
bepalen, moet men op de tegenstelling letten. Tegen-
over den p^\'lV staat de ^vi\'!, die voorgesteld wordt als
iemand, die niet met Jahwe rekent, doch dezen tegen-
staat, doordat hij alle volken onderdrukt. lHj houdt
zijne kracht voor zijn god en kent geen ander recht
dan het rechl van den sterkste, üe pHX, de tegen-
stelling van den rekent dus wel met Jahwe. Hij
houdt dezen voor oogen, door, zooals het verband aan-
wijst, aan jahwe\'s geboden te denken, vgl. i :2—4.
26
Hij richt het leven in overeenkomstig Jahwe\'s wil.
Hij doet het met ijver, met nauwgezetheid. Dat hij zoo
handelt, kan gezegd worden mede op grond van den
vorm, die gebruikt is. pHï is een intensiefvorm; dit
wijst er op, dat het voor oogen houden van Jahwe niet
iets bijkomstigs is, maar het hoofdkenmerk vormt \').
Ys. 5. De LXXhehhen: 01 ■Kara0pov>iTct(, de
Pes. Beide lazen X\'^erschilllende geleer-
den, b.v. Oort, Nowack en Rothstein, willen het ook
lezen, maar, omdat ik i :5—11 voor een ingevoegd stuk
houd -), zie ik de noodzakelijkheid van verandering niet
in. Meent men, dat i : 5—11 van Habakuk is, dan is
er wel iets te zeggen voor de andere lezing, omdat de
DHiD ook I : 13 en 2:5 genoemd worden; doch is men
van het tegenovergestelde gevoelen, dan vraagt men:
waarom kan een, aan een ouder profeet, ontleend stuk
niet met IN\'I be^jinnen
Vs. 8. vu^-nsi VU\'-l\'D Dc LXX vertalen: y.xi
T T T t t t t
è^iTTrd\'jOVTai ol tzTreïg aurov >ccii 0p/xi^(70ucriv fix-^póOi-v.
Zij lazen dus niet het tweede I let is onzeker
t t t
of zij V.yö\'l dan wel VwliJI lazen; è^izrdcovrai kan de
vertaling van beide zijn.
De Pes. vertaalt: ^iai^VJc: on zijne
ruiters komen van verre aanvliegen. Zij .schijnt
pimo Vti^^Ö gelezen te hel)ben.
Omdat deze oude vertalingen van den masorethischen
tekst afwijken en de opeenhoojjing der zelfde letters aan
dittographie doet denken, .schraj) ik de eersle twee
woorden. Als subject van het eerste lid van vers 8
t) V«l. Hoofdstuk IV en V.
^ Vgl. Hoofdstuk IV.
27
beschouw ik VD1D, en als subject van het tweede lid Vw\'^iJ.
Ik krijg dan deze vertaling:
En zijne rossen zijn sneller dan panters,
en vlugger dan avondwolven.
En zijne ruiters komen van verre;
zij vliegen, gelijk een arend, die zich haast tot het aas.
Wellhausen en Nowack schrappen en Vu^äl en
het overig blijvende Vw1t5 nemen zij als subject bij nnV
Volgens den laatste behoort pIlTlD ook niet in
den tekst, als het voorafgaande woord moet geschrapt
worden. Bij hem moeten dus vier woorden uit den
tekst verwijderd worden, bij de verandering, die ik
voorstel, slechts twee. Mijn conjectuur is dus eenvou-
diger en daarom m. i. beter.
Vs. 9. nrjnp DH\'ia naiü. komt alleen hier voor.
T \'Ir •••••: - ;
Met is moeilijk vast te stellen, wat het beteekent. De
LXX vertalen: dvOstjT-^KÓrctg. Symmachus heeft vj ■xpó\'JO-
iPig-, de Vuig. laat het onvertaald. De Pes. vertaalt
het door: ]c}.l, gezicht, aanblik, de Targ. door
tegenover. Het is niet duidelijk, wat de oude verta-
lingen gelezen hebben.
Hitzig, Ewald, Delitzsch e. a. meenen, dat het door
Streben, Gierblick moet vertaald worden. De laatste
meent dit aldus te kunnen bewijzen:
1°. de overeenkomst met plaatsen als 2 Kron. 32 : 2
oS\'^\'n^-S;; hdhSdS viöi en 2 Kon. 12:18: Sxrn Dt\'^l
• t t : - t t : • - t t •• t -1 v t -
dV^\'I^^-S); mSirS VJÖ doet vermoeden, dat in Mab.
•tt i ■ "-l - tt
I : 9 rTD^Q een richting aanduidt;
de he locale in n\'jnp wijst heen naar cen richting;
0. het woord komt af van dat met \') slorpen,
1
i) Aan dal werkwoord dachten de Statenvert.ilcrs, looals lilijkt uit hun ver-
taling: ,,NVat zij opslori>cn zullen met hunne aangezichten".
3
-ocr page 48-28
opslokken moet vergeleken worden; van opslokken
tot vurig verlangen is de sprong niet groot;
4". de Arabische vormen en ^L^ doen zien, dat de
stam van HDiD een verlangen naar iets uitdrukt;
5°. de traditie zegt, dat het met streven, verlangen
moet vertaald worden.
Wat Delitzsch onder i zegt, bewijst niets, omdat op
die plaatsen H^DiÜ niet voorkomt, noch een werkwoord,
daaraan herinnerende. De overgang van opslokken
naar vurig verlangen ligt niet voor de hand, terwijl de
vergelijking met het Arabisch niet veel bewijst, omdat
overeenkomst in stam geen waarborg\'is voor overeen-
komst in beteekenis. Een beroep op de traditie in
zake een hapa.xlegomenon kan nooit veel bewijzen,
zoodat alleen de he locale van HD^lp overblijft.
Ik geloof niet, dat Delitzsch in dezen sterk staat.
Anderen vergelijken HD^lO met D^ en het Arabische
geven aan het woord de beteekenis van :
verzameling, schare.
Mij dunkt, het beste is te zeggen: we weten niet,
wat het beteekent.
HQnp. De beteekenis van dit woord is: naar het
t -1 t
Oosten. Omdat men niDiÜ. niet begreep, loopen de
vertalingen van HOHp nog al uiteen. De LXX hebben:
ê^ èvxvr\'iag, de Vuig. ventus urens, Symm. avsfiog
>cctó(7cov^ de Targ. Hl^ Oostenwind. De Pes, welke
krachtig, sterk, vertaalt, las w. s. cen ander
woord.
Dc vertalingen uit latcr tijd komen ook nict overeen.
Terwijl de Statenvertaling: naar het Oosten heeft en
Hitzig: o.stwärts, vertaalt Delitzsch; nach vorwärts cn
Ewald: nach stürm. De twce laatsten vertalen verkeerd.
29
Dat 9^ geen goeden zin geeft, als wij Delitzsch en
anderen volgen, blijkt uit de vertalingen.
Delitzsch heeft; Der Gierblick ihrer Angesichter ist
nach vorwärts.
Ewald: ihres angesichts streben ist nach stürm.
Hitzig: Das Streben ihrer Gesichter ist ostwärts.
9» en 9«= zijn duidelijk. Zij beschrijven het doen van
den vijand, maar wat hij met zijn aangezicht doet, is
uit de aangehaalde vertalingen niet te begrijpen.
9^ kan onmogelijk de oorspronkelijke lezing zijn; ik
zie evenwel geen kans de fout weg te nemen.
Omdat in 9 vv. de verschillende handelingen
van den Chaldeër achtereenvolgens genoemd worden,
moeten de imperff. consec. in gewone imperfecta ver-
anderd worden.
iS\\ Omdat hier op de toekomst
ziet, moet het gevolgd worden door een impf.. Ik lees
dus, in plaats van t^Sn, tjSnV De eenige beteekenis,
welke hier voor f|\'7n past, is: voorbijgaan, voorbij-
vliegen.
nn, hier gelijk wind, staat in de plaats van HIID, vgl.
Ps. II 22:14; 58:9 cnz. De vertaling wordt nu:
dan gaat hij als een wind voorbij.
De oude vertalingen hadden een andere opvatting.
De LXX hebben: t6t£ fzeraßaXeT ro :rv(üfia\\ n"n
werd als acc. opgevat.
De Vuig: mutabitur spiritus; voor haar was Hli subj.
De Targ. vertaalt vrij: .THn nr:!\';! dan,
omdat zijn geest zich verheft.
De Pes. heeft: oiloi cn las dus: T»^
^nn. Voor haar was rm acc. Alle oude vertalingen
-ocr page 50-or-r
denken dus aan een verandering in den Chaldeër. Even-
zoo doet Ewald. Hij neemt in de beteekenis van:
nachdringen, schwellen, en ziet in niT een acc. Hij
vertaalt: Doch» es schwoll an muth über. Ewald geeft
aan t]Sn een beteekenis, welke niet te bewijzen is met
andere plaatsen. Alen zou bij zijn vertaling eer den
hiphilvorm verwachten.
Nowack zegt, dat men, na de vergelijking met panter,
wolf en adelaar, nilD zou verwachten. Omdat dit er
niet staat, leest hij, op het voetspoor van Graetz,
en vertaalt: Da bekommt er neue Kraft, nadat hij
in veranderd heeft.
Ik geloof niet, dat er iets anders moet gelezen wor-
den, omdat het snelle voorwaartstrekken zeer goed in
de beschrijving van een vijand past.
Als voortzetting van deze gedachte is de beste ver-
taling van "IDi^^l: en hij trekt verder.
tot zonde vervallen. De oude vertalingen lazen
geen ander woord. De LXX hebben: è^ikd<7£Tai, Aquila
en Symmachus: Targ. DTI, Pes. wTiLLAj.
.De Vuig heeft corruet; w. s. is ook dit dc vertaling
van Oa-\'N.
Al staat dus de lezing door de oude vertalingen
betrekkelijk vast, toch hebben Wellhausen, Nowack,
Budde e. a. er zich aan gestooten. De twee eerstge-
noemden willen DU\'*\') lezen: hun vertaling is: und er
v t:
macht seine Kraft zu seinem Gott. AI erken ik, dat
aldus een goede zin verkregen wordt, toch houd ik
de verandering voor onnoodig. Het perfectum met
wau consecutivum wordt na imperfecta, die iets toe-
komstigs uitdrukken, gebruikt om het logi.sch gevolg
or-r
van wat door vorige imperfecta is bekend geworden,
aan te wijzen Het geweld, dat de vijand bedrijft,
het verzamelen der gevangenen als zand, het als niets
achten van koningen, vorsten en vestingen, het snel
voorwaarts dringen heeft het gevolg, dat hij tot over-
treding komt; dit wordt uitgedrukt door DwNI. De
grond zijner overtreding is het vergoddelijken zijner
kracht, wat door inD IT wordt aangewezen.
Budde meent, dat " C\'X bedorven kan zijn uit "ITu^X-)•,
dit hangt samen met zijn opvatting, dat het orakel
tegen de Assyriers gericht is.
Vs. 12. niQi ih. Deze uitdrukking is een der i8
tikkuné sopherim. Oorspronkelijk zou bedoeld zijn:
niDn xS,
maar, omdat het met den eerbied, verschul-
digd aan Jahwe, niet strookte, te zeggen: gij zult niet
sterven, veranderde men niDH in HV^l
Het behooren tot de tikkuné sopherim maakt de
lezing niDJ verdacht; het verband wijst uit, dat HIDi
niet de oorspronkelijke lezing kan zijn, want de zin:
wij zullen niet sterven, grijpt vooruit op 2 : 4. Boven-
dien verlangt men een parallel
van DIpD. Leest men
PVjn dan heeft men een parallel van DHpÜ en men
behoeft 12^ niet le schrappen, zooals Wellhausen en
Nowack doen.
Het schijnt, dat dc \'rarg. Hl^ïn X? gelezen heeft,
daar hij vertaalt: uw woord blijft lol
in eeuwigheid, welke zin beantwoordt aan MIÜH nS.
Ewald vertaalt: Jahve, fürs gericht hast
1) Vgl. Gcs.-KaulKch " i 112. 3. c.
2) Vgl. Exjiosilor 1895. p. 376,
-ocr page 52-32
du ihn gemacht, und fels! zur strafe ihn bestimmt.
Volgens hem wordt de Chaldeër gestraft. Evenzoo
oordeelt Oort, welke den zin aldus opvat: Jahwe
heeft hem ten gerichte gesteld en ten vijand, die ge-
kastijd moet worden, bestemd. Ten gerichte stellen
beteekent voor hem: bestemmen voor den ondergang.
Al kan deze opvatting grammaticaal verdedigd wor-
den , toch deel ik haar niet. De profeten beschouwen
de vijanden altijd als tuchtroeden, door Jahwe verwekt.
Hadden Ewald en Oort gelijk, dan zou Habakuk in
zijne beschouwing over den vijand geheel en al afwijken
van de andere profeten; tevens zou het een vooruit-
grijpen zijn op cap. 2, waar het oordeel over den vijand
wordt aangekondigd. De profeet erkent het recht van
den Chaldeër om te straffen, doch niet om te vernie-
tigen. Omdat de vijand verder gaat dan hij mag, durft
de profeet Jahwe om hulp vragen.
Oort meent, dat ^lï in vijand, moet veranderd
worden. Ik geloof niet, dat het noodig is. llV wordt
dikwijls van God gebruikt: vgl. Jes. 30:29; Ps. 18:3,
32, 47, en het komt meer voor, dat de wau copul.
voor den vocatief staat: vgl. Jes. 42 : 18.
De oude vertalingen zagen in geen vocatief.
De LXX vertalen: xa/ e^kacév fis. Zij beschouwden ^
Tli\' als werkwoord in de beteekenis van "lï\'. Aquila,
Symmachus en de Vulgaat zagen in ^IV cen accusatief.
Aq. heeft \'Kaï aTEpeöv .... èÓefiEXkccoK; aijTÓv\\ Symm.
Kpctraiov .... hr-^aag xut6v\\ dc Vuig. et fortem ut
corriperes fundasti cum.
De Pc.s. heeft qi^ama^\'^ cn gij hebt mij
vormd om hem te bestraffen. Zij heeft nict gc-
gclezen. Zij vertaalt, alsof cr stond "in^^inSl; zij
komt in opvatting overeen met Ewald cn Oort, maar
door anders tc lezen,
33
Vs. 13. DHiln D^pn. De parallelie met yS^D U\'^inn
eischt, dat voor een werkwoord staat, dat
het kwaad der goddeloozen uitdrukt. Daarom lees ik
met Wellhausen en Nowack
Vs. 14. Hii-\'^ilV Geklaagd wordt in vs. 13 over het
kwaad van den overweldiger; eveneens in vs. 15. Vreemd
is dan het verwijt, dat Jahwe de menschen maakt als
de visschen der zee en als het gewormte, dat geen heer-
scher heeft. Daarom moet in vs. 14 een kleine veran-
dering aangebracht worden, opdat de beschrijving van
het geweld des goddeloozen geregeld zou kunnen voort-
gaan. Met Nowack lees ik ntr^l^l. De inf. constr. in
13\'\' gaat over in het verbum finitum.
De zin is dus deze: Waarom zwijgt ge als de godde-
looze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij en
als hij de menschen maakt als de visschen der zee enz..
De goddelooze bewerkt onder Israel zoo\'n toestand, dat
alle zekerheid weg is.
Vs. 16. — "iD^nS. Giesebrecht wil IDTI
zwaard en "liTHDtD kromzwaard lezen: »denn alle Aus-
T •• :
leger sind einig darin, dass diese Stelle von dem Waf-
fendienst handelt. Das Netz aber wäre reines Hild,
und ihm entspräche nichts Concretes, was der Zusam-
menhang verlangt" \').
Ik vind de verandering onnoodig, omdat hct blijven
in het beeld van zelf uit het voorafgaande volgt, cn
omdat de zin, als hij onveranderd gelaten wordt, door
niemand zal misverstaan worden.
De oude vertalingen hebben helzelfdc gelezen als de
i) Gicschrecht, UcilrSjjc u. s. w. S. 197.
-ocr page 54-34
masorethische tekst, behalve misschien de Targ., welke
ló^ aldus paraphraseert: j\'OplD nn-io
daarom offert hij aan zijn wapenen en brengt
reukwerk aan zijn vaandels.
Vs. 17. 15"!
In 15 heeft de profeet gezegd,
dat de Chaldeër alle volken in zijn net verzamelt.
Men verwacht na die mededeeling niet de nietszeggende
vraag in 17^: zal hij daarom zijn net ledigen?; want op
het verzamelen in het net volgt van zelf het ledigen.
Omdat de profeet heftig klaagt over de onderdruk-
king des vijands, verwacht men in 17 een vraag vol
hartstocht, vol verontwaardiging. Het misbruik van
macht kan onmogelijk goed zijn bij. Jahwe, daarom
moet de profeet vragen: zal het geweld dan nooit op-
houden
Gelukkig is de conjectuur van Giesebrecht, omdat
daardoor de stemming van den profeet wordt terug-
gegeven. Hij leest n.1. in plaats van p
bedorven lezing acht hij ontstaan te zijn door het pS^^
van 15 en 16. In 17a wordt dus gevraagd: zal hij tot
in eeuwigheid zijn net ledigen?
In dezen volg ik, met anderen: o. a. Wellhausen,
Budde, Nowack, Giesebrecht; tevens verkrijgt men op
deze wijze een parallel van IVJiH in 17^.
Verder verandert hij 1\'3\'in in \'\'3\'in, om iu overeen-
stemming te zijn met 0*13 hij verwijst voor de
uitdrukking ISIH naar Ex. 15 : 9; Lev. 26:33; Ez.
5 : 2, 12; 12 : 14.
Ik blijf echter lOIPI lezen, omdat in de vorige verzen
ook dit beeld wordt gebruikt, al stem ik toe, dat in
het .tweede lid van dit vers het beeld verlaten wordt
35
en dus een verandering^ van T\'D\'in in "ü^H niet «re-
ö o
waagd is.
Field citeert een vertaling van een onbekende: èx-
•/csvcc<j£i fidxaifctv aurou. Deze las dus "ID^H.
De Targ heeft als paraphrase: : hij zal
zijn legers zenden.
Bij vs. 17 teekent Wellhausen aan: »Für nnS
lies oder für Son\'" \'). Hij heeft bezwaar
tegen den inf. constr. met S als parallel van het impf..
Ik meen te onrechte. De inf. constr. met S (met of
zonder n^H) beantwoordt dikwijls aan de conjugatio peri-
phrastica in het Latijn 2). In drukt D^IJ) :iinS dus
uit, wat de vijand, na het ledigen zijner netten, voor-
nemens is te doen. Hij zal de onderworpen volken
dooden. Het is derhalve niet noodig te lezen, omdat
de lezing van den masorethischen tekst grammaticaal le
verdedigen is. Wilde men, bij behoud van S^^n*
veranderen in dan zou hel voortduren van het
geweld dubbel uilgedrukl zijn, n.1. door HV^H en
terwijl men bovendien een trek van hel karakter des
goddeloozen, zijn gemis aan mededoogen, zou missen.
Daarom doet men beter deze verandering niel aan le
brengen.
Caput II.
Vs. I. "IWJ. Dit woord, af te leiden van TIV, inslui-
ten, beteekent: wal, vestingwerk. Omdal parallel
i) Wcllh. Skizicn u Vorarhcitcn. S. 163.
a) Vgl. r.cs. K." J 114 2. 2; 2. 5. Note 2.
or-r
is met \'D^ti\'uQ, wil Wellhausen het woord van
afleiden. Dit kan evenwel niet, omdat men dan een
vorm (vgl. jnQ, geschenk, van jnj), zou moeten
lezen. De wau in ^IVO wijst op den stam "TIa\'.
Ewald wil lezen TiïQ, burcht, belegeringstoren, vgl.
Pred. 9: 14. Aan dat woord heeft de Targ. gedacht,
blijkende uit de vertaling De beteekenis van
"iViQ verschilt weinig van die van "^ViJ^; de verandering
in Tli\'D zou geen verbetering wezen.
Rothstein en Nowack willen, met het oog op het vol-
gende nSïNI, veranderen in nöï.\'D, i^laats om uit te
zien, verkenningsplaats, omdat de werkzaamheid der
profeten dikwijls door het werkwoord nöï uitgedrukt
wordt, vgl. Jer. 6:17, Ez. 3:17. Nam men aan, dat dc
voorgeslagen lezing juist was, dan zouden twee woorden
van denzelfden stam oj) elkander volgen. Dat zou op
armoede van taal wijzen, en deze wordt bij Mabakuk niet
gevonden. Daarom vind ik de verandering niet gelukkig.
Ik geloof niet, dat verandering noodig is. De jjrofcct
wil te kennen geven, dat hij naar het antwoord van
Jahwe heeft uitgezien. Mij drukt dit onder beelden uit.
Het antwoord van Jahwe moet komen. Als n3ï ziet
de jjrofeet uit, of het niet in aantocht is. Om goed te
kunnen zien, moet hij hoog staan. Deze hooge jjlaats
kan zeer goed door aangewezen worden. Staande
op een wal, kan men, ongehinderd, hct werk van ccn
nSï verrichten. Daar ziet men\' reeds van verre komen,
V
wat verwacht wordt.
Dc LXX hebben zérpxv., de Pes. Uli\', steen,de\\\'ulg.
munitio. Alle lazen een vorm van
#
yt\'^. X\'^reemd is dc eerste persoon; verwacht wordt
-ocr page 57-37
de derde. De eerste persoon is gelezen door de LXX,
die aTTOxpiOu vertalen en de Vuig., welke respondeam
heeft. De Targ. vertaalt het passief: DJIlH^, de Pes.
heeft ^ ^A^ zij las
Ik neem, met anderen, o.a. Oort en Nowack, deze,
door den zin gevorderde, lezing over.
s *rirOln. Dit woord kan beteekenen: bestraffing, (Spr.
29 : 15, Ps. 39 : 12), terechtwijzing, berisping (Spr. i : 23,
27 : 5), verdediging (Ps. 38 : 15, Job. 23 : 4). Welke be-
teekenis hier te kiezen? Omdat in het vorige caput de
profeet klaagt over het niet tusschenbeide treden van
Jahwe, en dezen er als \'t ware een verwijt van maakt,
dat hij den goddelooze, ongehinderd, laat begaan, doet
men het best het woord te vertalen door: berisping,
aanklacht, beschuldiging. Jahwe wordt verweten, dat
hij verkeerd doet. De profeet is begeerig te vernemen,
wat Jahwe daarop antwoorden zal.
Vs. 2. pT. Gelezen door alle oude vertalingen. Oort
wil het veranderen in van nï\'l. Mij vertaalt: oi)da,t
hij, die het leest, er behagen in scheppe. Deze ver-
andering schijnt mij onnoodig. "IXD beteekent: duidelijk
maken, Deut. 27:8; 1:5. Met schrift op de tafelen
moet duidelijk wezen. Men moet niet iedere letter be-
hoeven te spellen, maar men moet het loopende, snel,
kunnen lezen. Dat wordt goed uitgedrukt door y^y
Vs. 3. Volgens Hudde is O hier gelijk aan hel
Grieksche or/, dat lot inleiding der directe rede wordl
gebruikt. Mij vertaalt het daarom niet. Mij is het met
Hredenkami) eens, dat bij vers 3 de inscriptie beginnen
moet. Al stem ik loe, dat dikwijls gelijk is aan ön reci-
or-r
tativum (vgl. Gen. 4: 23, Exod. 17: 16, Jer. 9: 18, 20)
toch meen ik, dat in vers 3 moet vertaald worden,
omdat de grond, waarom het gezicht moet worden op-
geteekend, dient vermeld te worden. Er zal nog eenige
tijd verloopen, voor de redding komt.
nö*. Zich haasten, hiph. impf. van Hlö.
De LXX vertalen ctvoiTeKe7\\ de Vuig. apparebit; de
Pes. Ul: komen. De Targ. heeft ipHQ: (het einde) is
bepaald.
Wellhausen en anderen willen, op grond van de
LXX, met verwijzing naar Jes. 42 : 9; 43 : 19, in plaats
van nö*, lezen De vertaling van de Pes. wijst
heen naar een lezing
Al geeft de verandering van in n^ö* of een
goeden zin, toch geloof ik niet, dat er een ander woord
moet gelezen worden. De zekerheid van de vervulling
van het gezicht wordt zeer goed uitgedrukt door het
zich haasten naar het einde.
• Vs. 4. ^^^^ begin van vers 4 is niet in orde.
Dit wordt bijna algemeen erkend. Met grammatisch
antecedent van de suffixen in Vvi\'UJ en U ontbreekt. Dit
moet wezen een substantief, om een parallel tc krijgen
van en wel mannelijk, omdat de suffixen in ge-
noemde woorden mannelijk zijn.
De oudere vertalingen geven geen voldoend licht.
De LXX hebben 4^ aldus vertaald: èh ^
OUK €uSo>c£7 -spiJX^ XVTU. Zij lazen een vorm
van het werkwoord
De Vuig. heeft: Ecce cjui incredulus est etc.. Welk
woord deze gelezen heeft, is onzeker. Waarschijnlijk
is de\'zin geraden.
39
De Targ. geeft als jmraplirase: «H
Met valt moeilijk te zeggen, wat er gelezen
is, doch w. s. een substantief
De Pes. heeft: Psl^. Zij schijnt gelezen te hebben
of wel, het is, zooals Sebök zegt: »sie las den
unvokalisirten Text übersetzte aber von der
Lautähnlichkeit getäuscht, alsob es hiesse PlS^p" 2).
Aquila heeft: ISou yccxekevofzéi/ov, en las dus w. s.
ook een vorm van
Ter verduidelijking van den tekst stelt Wellhausen
voor te lezen Wh, de booswicht, de goddelooze.
Bredenkamp wil lezen: Üit woord werd ge-
scheiden in en JH. Dit laatste werd H^H en door
de LXX met èh vertaald. werd door de LXX
als pual gelezen, doch nog zonder de H fem.. 1 lij
vertaalt 451: Der Schlaffe (Feigling), nicht gerade ist
seine Seele in ihm. Budde vindt dit een goede ver-
betering, doch terecht merkt Nowack op, dat men op
deze wijze geen tegenstelling krijgt van [VIV. De
gissing van Wellhausen geeft beter tegenstelling, doch
bij de lezing blijft de vraag: hoe is uit dat woord
n^ü;^ ontstaan?
Bevredigender dan de gissingen van Bredenkam]) en
Wellhausen is de conjectuur van Houtsma. Hij zag
nS^i? aan als part. pual. (voor was voor hem
een oude accusatiefvorm, na het voorafgaande HUn,
want hij ging uit van de veronderstelling, dat in het
llebreeuwsch met HiH hetzelfde geschiedde, als plaats
1) Dc Antwcrpcnsche jwlyglot cn tic cckI. Rcuchlinnus voegen in:
2) Scbök S. 60.
-ocr page 60-or-r
heeft met in het Arabisch. Dit laatste is onjuist,
zooals hij later zelf opmerkte.
Eerst lezende
n^n, leest hij nu n^n. Zijn
vertaling- blijft dezelfde: Zie deh opgeblazene, zijne ziel
is niet recht in hem.
Wel is een tegenstelling van *, maar m. i. niet
van pnï en een tegenstelling schijnt toch bedoeld te
zijn. Daarom stel ik voor te lezen: \' Ijl HöS^ mri:
Zie den niet-gerechte, zijn ziel wordt onmachtig in
hem. ]\\Ien krijgt dan de tegenstelling tusschen den
niet-gerechte en den p^ï uit 4\'\', terwijl het in onmacht
zinken staat tegenover HNT.
Enkele Hebreeuwsche codices hebben i^HS^Ij;)
Men vergelijke voor de verbinding T-DSH\'Xh\' Deut.
32:6, Tpn\'Nb Ps. 43:1 enz.. Hoe is nu te tegen-
woordige lezing ontstaan?
en
zijn om-
gewisseld. IU" moest na de omwisseling den vrouwe-
lijken vorm aannemen, omdat het nu behoorde bij het
vrouwelijke substantief Van moesten de ^
en 3 verwisseld worden, omdat men een woord noodig
had, dat aan 4^ een zin kon geven, want: Zie den
onmachtige (Hijh\'i^) zijn ziel is niet recht in hem, paste
niet in het verband. Door le lezen , kreeg men
een woord, dat positief hetzelfde uitdrukt als het nega-
tieve De uitgang H.., die in het aldus ver-
kregen woord
gevonden wordl, is het overblijfsel
van den vroegeren, vrouwelijken vorm
nil\'DS sluit zich aan aan het participium pas-
sivum van den (jal van pX. Het woord beteekent:
vastigheid, zekerheid, betrouwbaarheid, trouw. Vgl.
o.a. Ex. 17:12; Jes. 33:6; Deut. 32:4; -"\'pr. 12:17;
or-r
2 Kron. 19:9; 34: 12. In 415- moet door trouw
vertaald worden. In de ellende, welke over het volk
Israël gekomen is en die zal duren, totdat Jahwe hulp
zal verschaffen, is de voorwaarde, om in het leven te
blijven deze, dat men trouw blijft in het onderhouden
van Jahwe\'s geboden, m. a. w., dat men zijn karakter
als pnï niet verloochent. Als pHi\' wil het volk, nauw-
gezet, overeenkomstig de thora van Jahwe het leven
inrichten-, men moet daarmede voortgaan. Alleen be-
ginselvastheid, trouw aan de wet houdt het volk in
stand. Dit wordt uitgedrukt door D HNI. Het woord na
f O
3 drukt het middel uit, waardoor men leeft, vgl. Lev.
18:5; Ez. 18:22; 20 : 25 ; 33 : 12; Xeh. 9 : 29.
Hoewel Delitzsch allen samenhang van HiVJX met
den hiphilvorm gelooven, ontkent, meent hij
toch, dat hier het woord door geloof en niet door trouw
moet vertaald worden. 1 lij is n. 1. van gevoelen, dal
in 2 : 4 een verhouding van den mensch tot (lod wordl
aangewezen. Om dal te bewijzen, zegt hij o. a. dal
voor de vervulling van het gezicht nog een moeilijke
lijd tc wachten slaal. Met geloof aan Jahwe loopt in
zoo\'n lijd gevaar aan hel wankelen gebracht te worden.
Daarom moet er oj) de beteekenis van hel geloof ge-
wezen worden.
Ik merk daartegen op, dal met nog meer recht ge-
zegd kan worden, dal hel volk, als gevaar loojji
door de onderdrukking ontrouw le worden aan zijn be-
ginsel om streng naar de wel le leven. Werd het
daaraan ontrouw, dan zou hel niel meer pHV genoemd
kunnen worden. Daarom is hier de belofte aan den
pnv, dal hij in stand zal blijven, mits hij niel ontrouw
wordl, goed op haar plaals.
X\'^crder zegl hij, dal tegenover den trots van den
goddelooze geen andere tegenstelling past dan geloof.
Ik meen evenwel, dat in 2:4 tegenover elkander
-ocr page 62-or-r
staan de ondergang des .goddeloozen en het behoud des
rechtvaardigen. Voorwaarde om behouden te worden,
is trouw, beginselvastheid. Hij is ook van meening,
dat verbonden met pHi\', heen wijst naar Gen.
15:6, waar van Abram gezegd wordt: j^Üï^rt en
van Jahwe, dat deze het Abram tot gerechtigheid, HplÄ,
aanrekent. Ik geloof, dat Delitzsch te onrechte naar
deze plaats verwijst, omdat daar iets geheel anders
gezegd wordt. Want in Gen. 15:6 wordt Abram door
Jahwe als een p\'^V aangezien, omdat hij gelooft, terwijl
in Hab. 2 :4 van den pHl» wordt uitgegaan. Abram
is rechtvaardig, omdat hij gelooft; Israël is het door
het leven overeenkomstig Jahwe\'s thora. Alen gaat te
ver, als men, zooals Del. doet, uit de overeenkomst in
stam, tot overeenkomst in beteekenis besluit. Evenmin
mag gelden zijn beroep op het latere Hebreeuwsch.
Want al is het waar, dat HilDN in later tijd geloof be-
teekende, dit beslist niet voor het bijbelsche Hebreeuwsch.
Noch de vergelijking met andere plaatsen, noch de
samenhang geven recht het woord anders dan door
trouw te vertalen.
De LXX hebben : ó Je SUohoq f.c Triarcu; fiGu ^{^y^^jsrut.
Zij lazen ^Jlil.^S, wat, als van Jahwe gezegd, niets
anders beteekenen kan dan: door mijn trouw \'). I )e
Vuig. heeft: in fide sua, de Pes.: UclLo^ato, door het
geloof, Aquila èv ziarsi uutoü, Symm. t^ éoiuroü ttictei.
Deze vier vertalingen hebben HJVJS verkeerd opgevat.
De Targ. schijnt het woord nog als trouw opgevat te
hebben; de vertaling is: maar de rechtvaardigen zullen
in het leven blijven pnUÜ-np Sj;.
Van Xüwip geeft Levy de volgende beteekeni.ssen op:
i) V|;l. Baljon. Grieksch.-Theol. Woordenb. II. bl. 594.
-ocr page 63-4:^
Festigheit (wie hebr. plV), dab. Geradheit, Wahrheit,
Recht, Richtigheit" \'). Deze woorden hebben meer van
trouw dan van geloof-).
5. Met dit woord weet men geen weg. De
vermelding van den wijn past niet in het verband. De
Fes. heeft 5» niet; de Vuig. en de Targ. lazen een
woord voor wijn. De eerste heeft: et quomodo vinum
potantem decipit, de tweede: TpnpXH "nün ^
"IDn. De LXX schijnen iets anders gelezen te hebben.
Zij vertalen: ó ^è KaroiófiEvo:;: hij die laag neerziet op
alles, een trotschaard. Met behulp van dit woord en
door Num. 14:44 en Deut. i :4i met elkander te ver-
gelijken , trachtte Houtsma den tekst te verbeteren.
In deze plaatsen staan en parallel. I lij
1) Vgl. Levy. Clmld. Wörtcrl). Ilnd. II. S. 393.
2) Hab. 2:4 wordt in het N. T. aanjjch.-uild op de volgende drie plaatsen:
Hebr. 10:38, Rom, i : 17 cn G.nl. 3:11. In Hebr. 10:38, waar de heide helften
van den grondtekst omgezet zijn, sl.iat de itlrni tegenover dc iJTcyreAi). Dc
rr/a-T/; is hier het v.aste vertrouwen op God, het geloof, dat in moeilijke tijden
de verzoeking overwint, In Rom. cn Gal. beteekent r/rnt geloof, dat voor Paulus
altijd is het geloof in Christus.
De beteekenis v.in t/itt»; is dus op dc genoemde plaatsen verschillend van dic
van r/ari; bij de I.XX, cn van nrVCX in het O. T. Dat is de vrucht van dc
ontwikkeling van het godsdienstig denken, die ha.ar invloed dectl gevoelen op dc
la.1l. Uit het begrip trouw, trouw in het onderhouden van de wet, r.wals d.it
Hal). 2 : 4 gevonden wordt, welke trouw tevens trouw is aan God, ontwikkelde
zich het l>cgrip: vertrouwen op God, want hij, dic trouw i5 aan God, knn dat
alleen wezen als hij op God vertrouwt.
Het Aramecsch drukt met hetzelfde woord xr?:«"»:! dc begrippen van trouw,
vertrouwen, geloof uit. Ook het Nieuw-IIebrceuwsche kan geloof beteeke-
nen. Door dc Synagoge werd dus de beteekenis van en t/»-t<{ verrijkt,
cn het is deze verrijkte beteekenis, welke in het N. T. wortlt gevonden. Men
doel dus verkeerd, als men, op grond v.in dc beteekenis van tUtiq bij Paulus en
in licbr. zegt, dat in Ilab. 2:4 n:r:j< geloof beteekent, omdat men dan de
werkzaamheid van tle Synagoge over het hoofd ziet.
Vgl. Ilaljon\'s Woordenboek onder rriTrióiiv enz. cn A. Schlatlcr. Der Glaube
ini Xeuen Testament. 1885.
4
-ocr page 64-44
stelde den hiphil van Sö^ g^^Ü^ ^net dien van pH of
l\'n. Omdat in 4 in den masoretischen tekst een vorm van
voorkomt, meent hij, dat in 5 een substantief,
gevormd van pH of j^H, moet gelezen worden. Eerst
las hij pn (van den vorm qattal, evenals ijver-
zuchtig en dergelijke). Deze lezing heeft hij nu ver-
vangen door pn naar analogie van pT van pl, Ipi van
"Iii*. De verandering is dan minder groot en gram-
maticaal is de vorm juist.
Bredenkamp en, onafhankelijk van hem, Giesebrecht
hebben voorgesteld, in plaats van p^H f]}^, te lezen:
PN3 DöS. Bredenkamp vertaalt: Und dahin, wie nichts,
ist der Räuber. Krenkel wil lezen, in plaats van p*n \'D,
; hij vertaalt : und wirklich dem Weine gleich ist
treulos der Hochfahrende".
De conjectuur van Houtsma is de eenvoudigste, en
daarom, geef ik aan haar, boven de andere, de voor-
keur.
Volledigheidshalve vermeld ik nog het gevoelen van
Wellhausen, welke meent, dat bij 5 de weeën be-
ginnen. Vers 5 »sollte mit \'in beginnen, und dies Wort
ist aller Wahrscheinlichkeit nach noch in dem gänzlich
^unmöglichen zu finden. Es bleibt dann freilich
als nicht aufgehender Rest, aber damit hat noch niemand
etwas anzufangen gewusst. Möglicherweise ist es der
abgebrochene Anfang eines verlorenen Satzes" \').
Müller vindt Wellhausen\'s gissing wel scherpzinnig,
maar toch zeer onwaarschijnlijk. Terecht zegt hij:
»Gegen W^ellh. spricht aber die Ankündigung der We-
herufe v. 6, welche ja erst da in den Mund der Völker
gelegt werden" -).
Wcllh. Sk. u. Voriirh. S. 164.
2) Müller. S. 128.
45
Vs. 6. Een hapaxlegomenon. Het woord
wijst heen naar den stam iets beleenen, iets ten
pand geven, hiph. tegen pand aan iemand leenen. Door
den samenhang met dien stam geeft men aan LÏ\'ÜD^? de
beteekenis van : te pand genomen goed. Wat de Chaldeër
anderen volken ontneemt, is te vergelijken met panden,
die hij eens terug zal moeten geven.
Volgens velen, o.a. Delitzsch, de Goeje en Mitzig
is hier een woordspeling bedoeld. Men kan er twee
woorden in hooren: en , zoodat men denken kan
aan: wolk van slijk. Bedoeld zou dan zijn, dat de ge-
roofde goederen den Chaldeër geen voordeel zouden
aanbrengen-, integendeel, zij zouden zooveel schande
over hem brengen, als ware een wolk van slijk over
hem uitgestort, vgl. Nah. 3:6.
De Vuig. heeft: densum lutum, de Pes. IHä"? lüll:
wolk van slijk.
Vs. 10. rriVp. Volgens de vocalisatie is niVp inf
constr. van HVp; men verwacht evenwel een verbum
finitum. Omdat de (pil van HVp niel voorkomt, doet
men het best te lezen »^\'ilkp van ]\'!ifp: afsnijden. Zoo
deden de oude vertalingen: LXX: Guv^TrépavxQ, Vuig.
concidisti, Pes. De Targ. heeft:
Door anderen, o.a. Hitzig, wordt het opgevat als
plur. van HXp einde. Hij vertaalt: Du bast Schmach
ersonnen deinem Ilause, die Enden vieler Volker,
daaraan de beteekenis gevende: gij hebt bewerkt, dal
vele volken smaadheid over uw huis zullen brengen.
Die verklaring is te gekunsteld, om juist te zijn.
Delitzsch houdt HIVp voor inf constr. en meent, dat
D^D"! D^Di^ niVp van MV);^ afhankelijk is. Men zou dan
den inf constr. met S verwachten, vgl. Ps. 62 :5,
2 Kron. 25 : 16.
46
Het eenvoudigste lijkt mij te lezen ^^IaIP- Uit de be-
teekenis afsnijden, ontwikkelt zich die van uitroeien
geleidelijk. Onnoodig dunkt het mij met Graetz n^Vp
te veranderen in Hlp^Vn, of met Nowack in nlp\'in.
Süln. N\'ün beteekent hier: door een feil, fout
V ; * •*
iets beschadigen.
Y^\'SJ Nüin beteekent dus: zich zelf kwaad doen, zich
aan gevaar blootstellen, vgl. Spr. 20 : 2.
Vs. II. Het woord komt alleen hier voor.
• t
Waarschijnlijk beteekent het balk.
De LXX hebben: mvOapog, Symm., ïheod., E\'. (Juv-
SetTfiog, Aq. [Mci^a. Hieronymus vond het in 2 Grieksche
vertalingen aangegeven door , worm. De Vuig.
heeft lignum, de Targ. : splinter.
Vs. 15. ^nön nöpp. Deze woorden worden door de
oude vertalingen op verschillende wijze vertaald.
LXX: hctTpozvj ÖoAppa, Aq. è7rippl\\psug xóKou
cou, Symm. >ca.\\ u0iuv uKpirccc rbv bvfiov eauTOÜ, Theod.
CLzo X^cew^ (TOü, E\'. è^ airpOGSoKviTOv dvxTp07ry,c
r^g èpyijg ffou. Twee andere Grieksche vertalingen
hebben a\'fAAav Trerofiér^jv en ëxaraciv
De Vuig.: mittens fel suum, de Pes. Iv-^o»? vuil
van den toorn; de Targ. : hij druppelt ver-
gif in.
Uit dit alles blijkt, dat deze plaats duister is. Waar-
.schijnlijk lazen vele vertalingen iets anders. Dat cr
veranderd moet worden, blijkt ook uit den samenhang.
Er staat: Wee, die zijn metgezel te drinken geeft.
Omdat er verder in den zin gesproken \'wordt van
dronken maken, zouden we gaarne melding ge-
47
maakt zien van den gegeven drank. Docli in plaats
daarvan, vinden we de aangegeven\'woorden. Wat be-
teekent nu: bijvoegende uw toorngloed, uw grimmig-
heid, of, zooals de St. Vert, heeft: gij, die uwe wijn-
flesch daarbij voegt? QH^Sn afleidende van TOn). De
grimmigheid is niet van invloed op het dronken worden,
noch op het toonen der schaamdeelen. Hoe echter te
veranderen? Gaan we eerst na, wat Rothstein, Well-
hausen en Graetz willen lezen.
Rothstein leest 15»^: liDw"*?]; HÖDp, der da hinge-
gossen , d. h. ist hei seinem Nachbarn. Mij vindt het
n.1. noodzakelijk, dat er een woord staat, parallel met
terwijl volgens hem nSD^^ een juiste parallel is
van np\'^\'ü. zou zijn bedorven tot "iDli^ t]S\\
»Nachdem der Redaktor aus den \'rriiniiiiern das IDu
gewonnen hatte, mochte er leicht, von dem jeremia-
nischen Bilde vom Zornbecher aus, und indem er den
Chaldäer direkt auch in der Anrede ins Auge fasste,
zu der Einfügung des "^H^n und des darauf folgenden
Waw conj. sich veranlasst sehen. Die I\\issung des
nöDO als einer Activform verstand sich dabei von
selbst" 1).
Een andere mogelijkheid is, zegt hij, naar Jes. 14: i,
in plaats van HÖDrj, te lezen I^D\'^^\'Si^ nöOT, d.i. der
sich seinem Nachbarn zugesellt, (gleichsam au ihn
herangiesst). Dc D van is dan ontstaan uit IH^).
Met komt mij voor, dat de veranderingen van Rolh-
stcin tc groot zijn, om juist tc kunnen wezen, boven-
dien staan zij ook tc veel onder invloed van zijn
1) Thcol. St. Kr. \'94 S. St.
2) Theol. St. Kr. \'94 S. 81.
-ocr page 68-or-r
theorie, dat een redactor de oorspronkelijke profetie
heeft omgewerkt.
Wellhausen en Graetz veranderen de woorden, door
vergelijking met Zach. 12:2, in \'inün PjDD. De ver-
andering van den tweeden in den derden persoon wordt
door den zin gevorderd en is reeds door enkele verta-
lingen aangebracht, vgl. Symm. en Vuig.. De vertaling
wordt dan: Wee, die zijn naaste doet drinken uit de
schaal, uit den beker zijner grimmigheid.
Al kan misschien tegen deze lezing niet als bezwaar
ingebracht worden, dat de verbinding van beker of
schaal met grimmigheid in het O. T. alleen met be-
trekking tot Jahwe gebruikt wordt, vgl. Jes. 51:17, 22;
Jer. 25 : 15; wel kan als bezwaar gelden, dat ook bij
deze lezing niet verklaard wordt, hoe grimmigheid
dronken kan maken. Daarom zou ik, overnemende de
verandering van nöD!2 in t]D?:p, in plaats van IHOn liever
lezen "il^H, van IQn wijn. De vertaling wordt dan:
wee, die zijn metgezel te drinken geeft uit de schaal
zijns wijns. Het drinken van wijn verklaart de dron-
kenschap en de ontblooting.
Hoe is de tegenwoordige lezing ontstaan ? Dat een
afschrijver den derden persoon in den tweeden ver-
anderde , kan niet bevreemden, omdat bij een weege-
roep altijd min of meer bewust gedacht wordt aan een
aangesproken persoon. De is veranderd in fl en bij
P|DD is de n van het volgende \\yoord gevoegd.
Vs. 16. ^\'IJjnV De LXX vertalen : Ka,eraAfóÜ\'^r/
y.xi Acj. heeft: xsci Kotpuö\'^ri, Vuig.: ct con-
sopire, Pe.s. Targ: Sü\'iyrN"). Alleen dc Targ.
leest de andere schijnen cen vorm van gc-
-ocr page 69-49
lezen te hebben. Wellh. en Xow. willen lezen:
Nowack vertaalt: und werde vom Taumel ergriffen.
Hij geeft aan Si^Hl de voorkeur boven S^i^H, omdat
deze laatste vorm nergens anders voorkomt. Hij ver-
gelijkt Jes. 51:17, 22 nS^-in pID en Ps. 60 : 5 nS^^ p-
Ik ben van meening,
dat moet behouden wor-
den. De beteekenis staat vast door het voorkomen
van den stam in den qal, Lev. 19:23, en door
en Het willen zien der schaamdeelen cor-
•• T t : t
respondeert met: ontbloot u.
Wel zou de lezing, welke Wellhausen en Nowack
voorslaan, een goeden zin geven, doch omdat die van
den mas. tekst niet minder goed in het verband past,
is er geen reden om verandering aan te brengen.
Jlbpp. Aan dit, alleen hier voorkomend, woord geeft
men de beteekenis: groote schande. Volgens velen
is het woord met opzet gekozen, omdat men bij het
uitspreken er van denken moet aan uitbraaksel en
pSp^schande, vgl. Jer. 25:26 en 27.
De Vuig heeft: vomitus ignominiae.
Vs. 17. [n^nv De parallclie eischt "^n^nV De tweede
vorm is uitgedrukt door de LXX: ttto^csi fff, door de
Pes.: en door de Targ; "TJ^^Dnn.
Vs. 18. nr IV\'. Vers 18\'\' is beter le vertalen, als
geschraj)i wordl en in plaals van "nV): wordl
gelezen, "ir is w. s. door ditlographic onislaan.
nx* wordt o. a. gelezen door Kautzsch en Nowack.
-ocr page 70-or-r
De oude vertalingen lazen blijkbaar iets anders dan
de mas. tekst heeft. De LXX vertalen: 6ri TrézoiSev
O TrkdtTu:; èzi ro 7rXó,(jfici auroü. Zij lazen: nt2D
nï\' De Vuig. heeft: quia speravit in fig-
mento fictor ejus, de vertaling van: Ti) iTi\' HÜD
De Pes. vertaalt: ^sis^ii. ciiLo]? U^ Vs^^fr. De
Targ. heeft: n\'-lDIJ\'l Ns\'? fH^inx nx. Pes. en
Targ. lazen w. s. vh^; iTr tloch het kan
ook wezen, dat er gelezen is: V^J? en dat
men vrij vertaald heeft.
C. Caput III.
Vs. I. nSan. Het woord kan beteekenen: voorbede,
T • : ^
2 Kon. 19:14, Jer. 7:16; gebed, Klaagl. 3:44, Spr.
28:9; lied voor den cultus, psalm, vgl. het opschrift
der psalmen 17, 86, 90, 102, 142 en het onderschrift
van Ps. 72.
In Ps. 72 : 20 worden de voorafgaande psalmen niSsSn
genoemd. De lezing staat vast door alle verta-
lingen, behalve die der LXX, welke JllSnjl lazen,
blijkende uit de vertaling 01 ü/xvoi.
Uit die betiteling van de psalmen Davids blijkt, dat
het kenmerk van een
nStin niet behoeft tc zijn, dat
men iets vraagt aan Jahwe. Men kan in een nSsn
Jahwe ook prijzen, (vgl. het gebruik van den Hithpa.
in I Sam. 2:1). Elk lied, waarvan Jahwe het mid-
delpunt is, kan cen
nSön genoemd worden. Vandaar,
dat Hal). 3, waar alleen iets gevraagd wordt.
zoo wordt genoemd, omdat in dit lied het optreden
van Jahwe geschilderd wordt. beteekent dus hier
psalm,
niyJÜf Een uitdrukking, waarvan de beteekenis
moeilijk te bepalen is, schijnt te beteekenen: naar
de melodie van, vgl. Ps, 22 : i-, 8 : i-, 81 : i; 84 : i enz,.
n^mt\' plur. van vgl. Ps. 7:1. De LXX ver-
talen in Ps. 7:1 -.pcik/ióg] in Hab. 3:1 fiercc ccS^g.
Volgens\' Nowack en Wellhausen lazen de LXX: HlJ\'^J
vgl. Ps. 61 : I; volgens Sinker jV^n vgl. Ps. 9: 17, Ps.
92 : 4 Hebr. en Gr.. De Pes. laat de uitdrukking weg.
De Vuig. heeft: pro ignorantiis, Aij., Symm., E\' èzi
xy)fO>,fia,Tü)v. Theod. uxèp ruv éxovaiafffiuv (misschien
diiOU(7ia(7fiuv). Als wij bij Theod. axouaixtTf^Civ mogen
lezen, schijnen alle vertalingen in het woord de aan-
duiding eener overtreding uit onkunde te zien. Zij
leiden niiVJli* af van : zonder opzet misdoen, en
geven het de beteekenis van nlX\'Jll\' Ps. 19:13. Ook
de Targ. vat het zoo op. Er wordt gezegd, dat wan-
neer de goddeloozen zich met een volkomen hart be-
keeren tot de wet, zij vergeving zullen ontvangen, en
al de zonden, welke zij tegen Jahwe gezondigd hebben,
zullen zijn
, als een dwaling.
Lateren, o, a, Rashi, denken, dal onder die zonden,
niet met opzet bedreven, moeten verstaan worden die
van den i)rofeet, omdat hij Jahwe als \'t ware cen ant-
woord afdwong cn hem van onverschilligheid had be-
schiddigd, i : 2—4, 13.
Dclitz.sch e, a. leiden het woord af van Hiw in dc
beteekenis: wankelen, in ccn roes verkeeren, en meencn,
dal jVJu beteekent: »Taumelgcdicht, das in grösster
Bewegung mit schnellem Wechsel der heftigsten Af-
fekte geredete Lied". Zij noemen het een dithyram-
bus; >der Plur. niiVTii\'"\' bezeichnet hier diese Species
des Liedes mit Beziehung auf die ihr eigenen dithy-
rambischen Rhytmen"
Of dit alles waar is, kan niet met zekerheid gezegd
worden. De beteekenis der uitdrukking niiVi\'i1 zal
misschien wel altijd verborgen blijven, omdat men zoo
weinig van de oudhebreeuwsche muziek weet.
Vs. 2. het hooren, tijding, bericht. Als
i^Ü\'ki\' tijding, bericht beteekent, wijst het volgende woord
of suffix altijd den persoon of de zaak aan, waarover
iets gehoord is, vgl. Jes. 23:5\'\', Gen. 29:13, Deut.
2 : 25 , Num. 14 : 15 , Jes. 66 : 19 enz. wil dus hier
zeggen, dat de profeet iets aangaande Jahwe heeft ver-
nomen. Gedacht moet worden aan het p\'n 2:2, waarin
den profeet is geopenbaard, dat Jahwe den goddelooze
zal vernietigen en zijn volk zal redden. Ik vertaal
\'D^Ou door: ik heb van uw voornemen gehoord.
D^it^ Deze uitdrukking komt alleen hier voor.
Ik meen, dat onder D\'21!\'\' die jaren te verstaan zijn,
welke nog moeten verloopen, voordat het jVn in ver-
vulling zal treden, 2:3. beteekent hier niet het
mathematische midden (vgl. ook HDj^ Num. 5 :27,
pijn 3*lpD Deut. 4 : 5), maar verbonden met 1TT)n cn
dient het om deze gedachte uittedrukken, dat de
jjrofeet zeer verlangt naar de verwezenlijking van hct
gezicht. Mij bidt Jahwe, dat deze niet zal wachten zijn
werk te doen (n.1. hct straffen van den goddelooze)
O Vgl. DcliïZbch S. 127.
-ocr page 73-53
totdat de vastgestelde tijd, zal bereikt zijn, maar
dat hij nog vóór dien tijd zich zal openbaren. Vers
verraadt het ongeduld van den profeet.
IPTTI. De piël van n*n kan beteekenen: in het leven
terugroepen, Hoz. 6:2, in het leven roepen, i Sam. 2:6,
in het leven behouden Gen. 12:12. Omdat ik onder
het van Jahwe het helpen van Israël en het tuch-
tigen der Chaldeën versta, iets dat nog aanstaande is,
vertaal ik in\'"\'/! door: roep het in het leven.
^nin. Men verwacht na ook bij een
object. Omdat dit ontbreekt, lees ik met LXX {èTTi-
yvcccbyjGyi) en Pes. ^H^H: openbaar worden, zich
openbaren.
Vs. 3. nbp. Dit, ook dikwijls in de psalmen voor-
komend woord, is, volgens Delitzsch, die het met hSw in
verband brengt, de aanwijzing van het zwijgen der
zangers en het invallen der muziek.
Hwald, die het van *7p, hoogte, afleidt, geeft er de
beteekenis van: luide, duidelijk, aan. Hij meent, dat
n*7D voor cle muziek een teeken was om met kracht in
te vallen. V^olgens anderen is hSd samengesteld uit de
beginletters van drie woorden, b.v. van X\'H hS^dS 20 =
da capo. \\\\)lgens Jacob wijst het woord nu eens aan
een pauze in het gezang der Levieten, in welke pauze
het volk, gewaarschuwd door trompetgeschal, zich ter
aarde wierp, dan weer geefl het le kennen, dal met
de volgende woorden een zelfstandig tempellied begon\').
54
De oude vertalingen brengen het dikwijls in verband
met den tijd. Aq. meent, dat het a.EÏ beteekent, Hie-
ronymus Semper; de Targ. verklaart het meestal met
= in secula, of met XTHD = altijd. Symm.
heeft het hier vertaald door elg tov aiuvcc, Theod. door
réKoq. De meeste Grieksche vertalingen hebben hier
, evenals hSd een woord van onzekere betee-
kenis. Zenner is van meening, dat Sidipa^^fia en dus
ook
de aanwijzing is, dat een ander koor moest
invallen. Het sela aan het einde van psalm 3, 24, 46
is voor hem een bewijs, dat deze psalmen slechts frag-
menten zijn
Uit dit alles blijkt, dat de beteekenis van
alles
behalve vast staat.
Vs. 4. D^J\'lp. Lichtstralen. De dualisvorm, te be-
grijpen als D^J\'np slaat op de horens van een dier,
wordt ook gebruikt, als er sprake is van de stralen van
het licht. Dit kan niet bevreemden, als men in het
oog houdt, dat in de Hebreeuwsche (ook in de Ara-
bische) literatuur de opgaande zon vergeleken wordt
bij een hinde 2),
/
D\'^\'V Gewoonlijk laat men D\'^ terugslaan op den
lichtglans, die Jahwe omgeeft, of op de lichtstralen,
die rondom hem zijn. Al is de bedoeling van den i)ro-
feet, n.1. uittedrukken dat Jahwe\'s sterkte door het
licht verborgen wordt, door de tegenwoordige lezing
niet onkenbaar geworden, toch zal men moeten erken-
1) Zenner: Chorgcs.tnßc. S. 19.
2) Vgl! Ps. 22:1, Del. S. 148-149, Lcvy. (:h,-»lil. Wörtcrl». Ihul. II. S. 470.
-ocr page 75-55
nen, dat de wijze van uitdrukking vreemd is. Wilde
men door een zelfstandigen zin uitdrukken, dat de Hii
of de G^i^p Jahwe\'s kracht verborgen, dan zou men
een enkelv. of meerv. pronomen demonstrativum ver-
wachten, doch niet: en daar is: D\'v^\'V
\' T :
Met de Wette te vertalen: das ist die Hülle u. s. w.
mag niet, omdat Dw niet gelijk is aan het pron.
demonstr.. Daarom lees ik met Wellh., Nowack e. a.
Dw\'; de wau wordt weggelaten, omdat zij dittographie
is van de wau in
De oude vertalingen wijzen ten deele naar deze op-
vatting heen. De LXX, cod. Só^^, complutensis, Aq.
en Symm. hebben: xctl êkro. De Pes. vertaalt:
en las derhalve Db\'. Codd, Só\'"», V, 62, 147 lazen w. s.
Di^ DwV Zij vertalen êxcT èTTECTi^puroti (V. a^fcr.).
Vs. 6. Deze vorm kan afgeleid worden van
11D en van Als men hem van den eersten stam
afleidt, kan de beteekenis niet anders wezen dan: en
hij meet. Behalve het vreemde, dat naast den piël-
vorm van llü, die meermalen voorkomt, nog een ])od-
vorm van dezelfde beteekenis zou voorkomen (een vorm,
dïe dan alleen hier zou te vinden zijn), valt nog op,
dat de beteekenis: meten, in het verband niet |)ast.
moet een parallel vormen van "in\'l: van angst
doen opspringen. Als men vertaalt hij meet het land,
voldoet men niel aan de eischen der parellelie; evenmin
doet men dat, als men er met 1 iitzig e. a. de betee-
kenis aan geeft van: dreigend meten mei de oogen,
een beteekenis, die voor niet te bewijzen valt.
Omdat dc beteekenis: »hij meet het land" niel past,
en omdat de stam "llO, waarvan de vorm grammaticaal
afkomstig zou kunnen zijn, niet voorkomt, moet cr
naar ccn anderen vorm gezocht worden, linkele oude
or-r
vertalingen kunnen ons op weg helpen. De LXX, codd.
86b en complutensis vertalen: y.ai èaaKsóS\'^ >j yij. De
Targ. heeft hij doet de aarde sidderen.
Volgens sommigen is er nQ\' gelezen. De vorm zou
afkomstig zijn van TlD, welke stam door hen gelijk
gesteld wordt met ül\'D wankelen. Dit komt mij zeer
onwaarschijnlijk voor. Ik meen, dat zij een ander woord
gelezen hebben. Doch welk? Wellhausen vermoedt,
dat er oorspronkelijk gestaan heeft, een pilei vorm
van beven, vgl. Amos 9:5, Ps. 46 : 7. Liever zou
ik lezen. Wel komt van den stam lli de pilei-
vorm niet voor, doch er is geen bezwaar tegen dezen
aan te nemen, daar de qal en de hithpil. worden aan-
getroffen. 1\'e qal beteekent: zich heen en weder be-
wegen, i Kon. 14: 15. Omdat de piël (pilei) ook cau-
satieve beteekenis kan hebben leeren, pilei onder-
wijzen) vinden we voor den vorm Tll^* de beteekenis:
in beweging brengen, doen beven, doen schudden.
De verandering van in D is niet zoo groot als die
van de twee Gimels in twee Daleths, terwijl toch de
vertaling dezelfde blijft als bij Wellhausen\'s gissing.
De vertaling van 6^ wordt nu: Ilij gaat staan en
doet de aarde schudden, Hij ziet en doet de volken
ojxspringen van angt.
h ch\'i^ nóSn. 7^yhn heeft dc kracht van een infi-
nitief. In Ps. 68: 25 ziet het pp het optrekken van
Jahwe naar het heiligdom. In Nah. 2:6 beteekent het:
het gaan. Zij struikelen, als zij gaan DHD^ShD. In Spr.
31 : 27 wordt het gebruikt van den loop, den gang van
het huishouden. In Job 6 : 19 wordt het gebezigd als
abstractum pro concreto. Het beteekert daar: reizende,
trekkende menschen, karavanen.
57
Behalve in deze plaatsen komt het alleen nog voor
Hab. 3 : 6. Hier dient het dus ook vertaald te worden
door een woord, dat de kracht van een infinitief
heeft: het gaan, het optrekken. Bovenstaande drie
woorden beteekenen derhalve: het optrekken van ouds
voor hem.
Delitzsch meent, dat de beteekenis der woorden is:
»er zieht jetzt einher, wie er in der Vorzeit einherge-
zogen ist. beteekent volgen hem: »die pompa
magnifica des zur Erlösung seines Volkes, zum Gericht
über dessen Feinde einherziehenden Gottes" \'). Het
komt mij voor, dat Delitzsch er te veel in legt.
»Het optrekken van ouds voor hem" is een losse
zin, zonder eenig verband met het voorgaande •, want
het gaat niet aan met Hitzig en Ewald de eeuwige
heuvelen Jahwe\'s wegen te noemen, waar langs hij
trekt, daar toch nooit weg, pad, via trita be-
teekent. Met 7 staan de woorden ook niet in eenigeriei
betrekking. (Onulat 7 cen voorbeeld geeft van wat de
komst van Jahwe uitwerkt op de volken, en 7 zich dus
aansluit bij 6^, moet men erkennen, dat de drie ge-
noemde woorden den samenhang breken.
Uit de vertaling der codd. 86^ 62 en 147 zou men
kunnen opmaken, dat vs. 6 vroeger cen lid meer telde,
dat dan het parallellid zou wezen van vhy^ rTID\'Sn.
Deze hebben het volgende:
ai Q^oi è^ dp%ijg aKkoicc^aovTcti
OLUTOV t\'vexa crf/cöi/ö\'era/ jf oïxoufiévij.
Omdat geen der andere vertalingen iels heeft, wat
aan aöroü \'dvExot k. t. A. herinnert, ben ik van gevoelen,
dat hel laatste lid er bijgevoegd is Ier wille der paral-
lelie. Men vond, dat de laatste drie woorden van 6
or-r
er los bij hingen; om den zin af te ronden, voegde
men er een gedachte bij, die in beteekenis ongeveer
overeenkomt met
Ik blijf derhalve bij mijn gevoelen, dat de laatste
drie woorden van vers 6 er oorspronkelijk niet bij be-
hoorden.
Vs. 7. "lil pX nnn. Nowack leest, op het voetspoor
van Perles: "i:") IXT; pX Pnn (nnn niph. impf. van nnn):
On beeft, de tenten van Cuschan vreezen. Deze ver-
andering wordt aangebracht, omdat, volgens hem, het
zijn onder de ellende, het verkeeren in de ellende een
gedachte is, hier niet passend; men zou eerder een
woord verwachten, dat de angst, de vrees uitdrukt.
Ik kan niet vinden, dat de lezing IXT\' voor de hand
ligt. De verandering in \'JTSH is te groot. Verder is
vreemd, dat naast de namen van twee volksstammen
de naam eener stad, On, gebruikt wordt, en geen naam
voor een volk. Ook vind ik, dat de gedachte pX nn)]!
\' "lil \'n\'XI volkomen in de beschrijving op haar plaats is.
Cuschan is door het optreden van Jahwe in ellende, in
moeite, in nood gekomen; het is onder den druk, het
verkeert in moeilijkheid. Ik handhaaf dus de tegen-
woordige lezing. Het woordenboek van Stade-Siegfried
gaat m. i. te ver, als het hier ecu woordspeling met
pX ziet. Het zegt bij pX: »Wortspiel mit pX Hab. 3 : 7,
ich sah die Zelte wie dem Verderben preisgegeben,
N nnn (= wie vernichtet pX n)."
p^\'ID. Dit woord komt alleen hier voor. Door den
Targ. wordt gedacht aan Cuschan Rischataim, Richt.
3 : 8 vv. De parallelie echter eischt den naam van een
volksstam. Ewald meent, dat bedoeld wordt pJ/p* Gen.
25 : 2\'vv. I Iet komt mij voor, dat het gelijk slaat met
59
Cusch, dat dan niet ais Ethiopië moet opgevat worden,
zooals de Grieksche vertalingen en de Vuig. doen; want
neemt men het woord in de beteekenis van Ethiopië,
dan is de parallelie met Midian vreemd, omdat deze
twee streken zoo ver uit elkander liggen. Ik zie hier
in Cuschan Cusch, dat als Bedouinenstam nu eens hier,
dan weer daar woonde, en dus ook in de buurt van
Midian kan gedacht worden, vgl. Gen. lo : 6 vv. \')•
Vs. 8. n^JV^\'^ De LXX, codd. 86b en compl.
vertalen: zai y, ixzct(7ix cov <TCor-,^pix\\ de Vuig.: et qua-
drigae tuae salvatio. Zij lazen , wat ook
in enkele codices gevonden wordt. Andere Grieksche
vertalingen (86-\'», V, 62, 147) laten xä/ wegen lazen dus
hetzelfde als de mas. tekst heeft. Zij zagen "UI
aan voor een zelfstandigen zin. Mij dunkt, te onrechte.
De gedachte, die de jjrofeet wil uitdrukken, is, dat
Jahwe op zijne, door paarden getrokken, krijgswagens
over het water trekt. De praepositie moet in ge-
dachte voor ingevoegd worden.
beteekent hier overwinning (vgl. ook hel stam-
verwante npiwSl, 2 Kon. 5:1, 2 Kon. 13 : 17). 1 let moet
opgeval worden als genitief, afhankelijk van wagenen.
In proza zou het construclusverband gebruikl worden,
vgl. ook Ilz. 16:27 /tlDI-}; Ps. 71 : 7 \'DTO. De
krijgswagenen van Jahwe voeren hem ler overwinning.
De Pes. en de Targ. voegen in. De eerste heefl:
"^c, de tweede Tjnp^^ \'"IDDn^J
Vs. 9. nn;^. nn^^ omblooling. liet nomen
I) Vul. Ik-liUschj Wo In« (las Puinilics? iS8i. S. 55 IF.
-ocr page 80-6o
abstractum (van den stam staat in de plaats van
den infinitivus absolutus, vgl. Jes. 35:2, Jer. 46:5.
"TlJ^n niph. impf. van lYj,^ in de beteekenis van ont-
blooten. Wel komt de niph. alleen hier voor, maar
uit het subst. lD^\'^J/^O, schaamdeelen, 2 : 15 blijkt dat de
stam Iii? bloot zijn, ontblooten beteekenen kan.
Omdat men er bezwaar tegen heeft, dat het nomen
abstractum en het verbum finitum niet van denzelfden
stam zijn, lezen Wellh. en Xowack: Tllp. De
eerste vertaalt, met verwijzing naar 2 Sam. 23 : 18
liTiirnX TlU^: Du setztest deinen Bogen in Thatigkeit;
de tweede, herinnerende aan Jes. 32 : 11 en Jes. 23 : 13:
Du entblössest deinen Bogen. Ik geloof niet, dat ver-
andering noodig is. Dat de stam van het nomen ab-
stractum verschilt van dien van het verbum finitum,
behoeft geen bezwaar oj) te leveren; de twee stammen
komen toch in beteekenis overeen. De vertaling is
dus: ontbloot is uw boog, d. i. het omkleedsel is weg-
genomen.
nlV3w\\ Deze woorden worden met recht
als een cru.\\ interpretum beschouwd.
kan het meerv. wezen van , eed; van
zevental, en van het jjart. pass. vrouwel. van den
(|al van zweren.
is het meerv. van dat voorkomt in de
beteekenis van: roede, staf, volksstam.
is een dichterlijk woord, voorkomende in de be-
teekenis van: het spreken, woord, besluit.
Men kan dus velerlei verbindingen maken. Doch
geen enkele bevredigt. Dit blijkt uit de vertalingen
van vroegeren en lateren tijd.
De LXX, codd. 86\'\' en compl. hebben èxi (compl.
-ocr page 81-6i
6;r/ rx) cavjTTTpx Kéyci KÓpio;. Zij vertalen niet.
lezen zij als y.ópiog voegen ze in.
De Vuig. heeft • juramenta tribubus cjuae locutus es.
Zij las zeer waarschijnlijk hetzelfde als de mas. tekst
heeft. Haar vertaling evenwel is niet te verdedigen.
De Targ. paraphraseert: Gij hebt u geopenbaard met
uwe macht, ter wille van uw verbond met de stammen,
(ter wille) van uw woord, dat in eeuwigheid zal blijven,
Snp. Hij vertaalde
n"\'D met jVjSj\'*? en ^DN werd opgevat als appositie
van n^i^yy.
De Pes. vertaalt: C^iliis ^^"jslino ^^aJc: en
uwe pijlen zijn verzadigd door uw roemrijk woord. Zij
leest rri^ab\', van J^Db\' verzadigd worden, zich verza-
digen , en voegt in de gedachte een 3 in voor
Van de vertalingen uit Uiteren tijd dienen de vol-
gende lot voorbeeld. liwald vertaalt: siebenfache ge-
schosse von sieg. Hij ziet in de speren , een be-
leekenis, die hel woord kan aannemen. Hij vergelijkt
2 Sam. 18:14 en zegl, als een veldheer drie speren
neemt, kan Jahwe wel hoojjen van zeven werpen. Hij
vergeel echler, dal i^IDu, zevental, altijd verbonden
wordl mel een tijdsbepaling. Dal is een bezwaar legen
zijn verbinding van mUD en DIV^u.
Aan geeft hij de beleekenis van: overwinning.
Hij vergelijkt Ps. 68: 12, waar hel woord, volgens hem,
overwinning moet beteekenen. Ik meen, dal TJX daar
opgeval moet worden als: hel overwinningslied, dat in
het volgende vers gezongen wordt. Hitzig heefl: Eid-
schwUre, Ruthen des Worts; Sinker: sworn are the
punishments of the solemn decree (or of Thy Word.)
Heiden vallen op als status construclus. Gram-
maticaal is daartegen niels le zeggen, hoewel de uil-
-ocr page 82-or-r
drukking ïl\'óD nergens voorkomt. Doch wat be-
teekent nu hun vertaling? Hitzig zegt: de eed is een
"IDX en verder: »Die Ruthen sind Bild der Züchti-
gungen, der Strafgerichte (Mich. 6:9); sie machen den
Inhalt der Drohungen aus, welche Jahwe mit dem
Schwur besiegelte" \'). Sinker meent den zin-aldus te
moeten opvatten: »Promised by oath are the punish-
ments , which Thy foes are now to undergo and which
are pledged in Thy Word to Th\\\' people, "IDX thus
taking the notion of »promise", if seen from the stand-
point of Israd, and of »solemn decree", if from that
of the foe" -). Hoe men dit alles in de drie woorden
kan lezen, begrijp ik niet. Hunne verklaring is te ge-
zocht, om juist te kunnen zijn.
Keil vertaalt: Geschworen sind Zuchtruthen durch\'s
Wort. Delitzsch: Beschworen sind die Geschosse durch
dein Machtwort. .Men zou bij deze vertalingen
verwachten. Ik meen dat de zin nooit goed le ver-
talen is, als de woorden blijven, zooals ze zijn, en dal
Wellhausen gelijk heefl, als hij zegt: »An "lÜX
sind alle Künste der K.xegese verloren."
Hoe dan le lezen? Men wil veranderingen aanbrengen
op grond van de .Syrische vertaling, welke heenwijsi
.naar de lezing ""i^^Db*, en op grond van de vertaling,
welke codd. Só", V, 147 geven. Deze hebben:
rsKTug ( Txg Y) ßokiSag rijg cpxpérpxg clutov {aurijg Y).
Bahrdt wil lezen "^-lïlS mL^^J In plaats van
leest hij "IVlX, dat voorkomt in de beteekenis van
schal, .schalhuis, schatkamer, pakhuis. Gesproken wordl
van de schalkameren, als bewaarders, van den wind,
O^Iliizig, S. 290.
2) Sinker. p. 25.
Ps. 135 : 7, Jer. 10 : 13 enz.; van den afgrond, Ps. 33 : 7;
van sneeuw en hagel. Job 38 : 22; van koren\', Joël 1:17.
Of nu de overgang van schatkamer, pakhuis, tot pijl-
koker geleidelijk is, zou ik niet durven beweren.
Houbigant en na hem Xowack lezen: HIlS^P H^Su
"i^nöwXGij hebt uw pijlkoker met pijlen verzadigd.
IQN is dus veranderd in HöwN. Men krijgt wel een
goeden zin, doch of door hem de juiste lezing ge-
vonden is, zal wel nooit meer uitgemaakt kunnen
worden.
Ik laat de woorden onvertaald.
Vs. 10. IDi? D^D Deze woorden kunnen niet
- t
beteekenen, dat de stroomen der aarde (b. v. de Roode
Zee, zooals Ewald meent) buiten hunne oevers treden,
want D^t wijst altijd een met kracht neervallen van
water of hagel aan. vgl. Jes. 4:6, waar Dl? naast
staat; Jes. 30:30, waar het voorkomt, verbonden met
1*33, wolkbreuk en 1*13 fDS, hagelsteen; Job 24:8, waar
de uitdrukking Onn D"IT y^ebruikt wordt.
O . J V V "
D^T is de plasregen, de stortregen. De Targ.
heeft het ook zoo opgevat. Mij vertaalt:
regenwolken. Iwenzoo de Pes., welke vertaalt door:
P p
lA^j], hevige regen; codd. 86\'\', V, 62, 147 vertalen:
Qfifipoc. kan dus niet opgevat worden in de be-
teekenis van overstroomen, maar moet genomen worden
in zijn oorspronkelijke beteekenis van transire, XEpdv.
De zin is: de regen valt bij stroomen neer. De regen
jaagt, vliegt voorbij.
Ps. 77: 18, welke plaats van Mal). 3: 10 afhankelijk
is, heeft nlD^ DVp Tliil Nowack verandert T^y in lO^Ï
en houdt de aldus verbeterde lezing van Ps. 77:18
voör de oorspronkelijke van Mab. 3: 10. Mij vertaalt:
or-r
es stromen Wasser die Wolken. Ik stem toe, dat de
zin, aldus gelezen, gemakkelijker te vertalen is, maar
ik zie toch de noodzakelijkheid niet in, Hab. 3 : lo te
veranderen. Het is zeer wel mogelijk, dat Hab. 3 : 10
door den dichter van Ps. 77 is veranderd om duidelijker
de bedoeling uit te druken.
□li. Het is een hapaxlegomenon. Door velen (Del.
Keil, Hitzig e. a.) wordt het woord opgevat als accu-
sativus localis en, met het volgende verbonden, ver-
taald : hij (n.1. de afgrond) heft zijne handen op naar
de hoogte, naar boven. Ik meen, dat hunne opvatting
verkeerd is. Als wij 01*1 subject maken van Sui
krijgen we den zin: de hoogte heft hare handen op,
wat een goede tegenstelling vormt met: de afgrond
verheft zijne stem.
Vele oude vertalingen zien in Dil een substantief,
het subject van een zin. LXX, codd. 86^ en compl.
vertalen: u-^oc (compl. ro) 0xvra(jfag xut^q. De Vuig.
heeft: altitudo manus suas levavit. De Targ. geeft
als paraphrase: de heerscharen der hoogte, SJDlTp
stonden verbaasd.
Dit versterkt mij in de overtuiging, dat het woord
niet als acc. loc., maar als subj. moet vertaald worden.
Vs. II. Zon en maan zijn zonder coj)ula
naast elkander gezet, ter verlevendiging van den stijl.
Het werkwoord staat in het enkelvoud, omdat het ge-
lijktijdige van beider doen moet uitgedrukt worden.
Beide treden in hare woning terug, nu Jahwe zich
openbaart.
Nowack vindt, evenals Wellhausen, de naast elkander
plaatsing van zon en maan, zonder copula, en het
enkelvoudige werkwoord niet in orde. Daarom slaat
or-r
hij voor iets anders te lezen. Hij doet dit, op grond
van wat sommige Grieksche vertalingen hebben. De
LXX en cod. Só\'\' hebben ö yj?\\ioc\\ compl. \'Ji}yu6\'>i
b {jhog. Zij verbinden het laatste woord van vers lo
met üteV Codd. 86», Y, 62, 147 vertalen: (p:cg ro
KxfiTrpby rov ijXiou ^.r^cr^ev. Deze lazen w. s. =
nlrj, inplaats van Omdat verder in vs. 10
door de LXX vertaald wordt door 0avrx(7fa xurijg
iri\'ltD = , en niet door alle codices gelezen
is (86-\'^, V, 62, 147 vertalen io<= niet), stelt Nowack
voor te lezen: XtTJ , de zon vergeet haren
opgang, l iet woord ^n^TD acht hij ontstaan te zijn uit
inn\' Din.
Het komt mij voor, dat verandering onnoodig is.
io<= geeft een goeden zin en 11» eveneens, als wij de
woorden laten zooals ze zijn.
Vs. 13. Hoe moet HN vertaald
worden: Het is c)f i)raepositie, of nota acc.. Als men
het als jjraep. opvat, wordt de zin: (gij zijt uitge-
trokken) lot redding met uw gezalfde. Zoo deden
Acpiila, E\', en de Vuig.. De beide Grieksche verta-
lingen hebben: €}g (TccT>ip[oiv ffuv xpiaru coy, de Vuig.:
in salulem cum Christo luo.
Neemt men deze vertaling als juisl aan, dan wordt
een geheel nieuwe gedachte ingevoerd. Tol nu doet
Jahwe alles. Van hem komt de verschrikking van
natuur en volkeren. Nu is het vreemd, dat hij zich
hier zou laten helpen, waarbij dan nog opgemerkt moet
worden, dat Jahwe\'s helper verder niel mcer oi)trecdl.
Daarom meen ik, dat de gedachte: Gij komt tol red-
ding mei uw gezalfde, niel in het verband past.
nx moei dus ojjgeval worden als nota. acc.. is
cen verbaalbegrip, en kan als zoodanig door cen acc.
-ocr page 86-66
gevolgd worden, vgl. ook Arnos 4:11, Jes. 11:9; doch
omdat het voorafgaande gevolgd wordt door een
genitief, en vele Grieksche vertalingen den tweeden
keer rov crcó(jcii hebben (n.1. LXX, Symm., 86^, compl.)
lees ik met Wellh., Now. e. a. - ^^\'C^IhS. De zin
wordt dan: gij zijt uitgetrokken tot redding van uw
volk, om te bevrijden uw gezalfde.
Wie is de gezalfde? Meestal ziet men erden idealen
koning in, uit het geslacht van David (zoo Del., Keil,
Orelli). Doch is het clan niet vreemd, dat deze,ge-
zalfde moet geholpen worden? Is de ideale koning, de
Messias, niet eer een helper dan een geholpene? vgl.
b. v. Jes. 9 : 5—6, Jes. 11:4. Men kan onder H^CÖ ook
geen historischen koning verstaan; want de koningen,
welke den druk der Chaldeën ondervonden hebben, Jo-
jakim, Jojachin en Zedekia, waren goddelooze koningen
en het is niet in te denken, dat een profeet zeggen
zal, dat Jahwe dezen te hulj) zal komen. En plaatst
men Mab. in later tijd, dan bestaat het koningschap
niet meer. Er blijft niets anders over dan onder uw
gezalfde te verstaan het volk Israels. Daarop wijst
reeds de jjarallelie. Als parallel van het volk is rVZ\'f^
door enkele Grieksche vertalingen opgevat. Codd. 86\'^,
V, 62, 147 hebben: pu(ja(jOai rojg t-KXe-Kzoói; (V. %,c/(r-
touq) (TOJ; codd. 86\'\', compl.:- roü auaat rojg xptaroó;
cov. Deze opvatting, dat uw gezalfde het volk Israël
is, vindt steun in de psalmen, vgl. b.v. Ps. 28:8 (waar
met de LXX en Pes. "IQ^S \'\'ipi\'iats van moet ge-
lezen worden), Ps. 84 : lO; 89:39, 52.
Xa de verwoesting van Jeruzalem komt het volk in
de plaats van den idealen koning \').
i) V}{I, Wcinel. Hw - und seine iJcriy.itc. in: St!ide\'.s Z. f. a. W. 189S. Heft.
I. S. ij-82, en Buchanan Gray: \'l\'lie refcrencc lo the „Kint;" in ihe I\'saltcr.
The Jewish Quarlerly Keview. VII. 1894. pp. 658—686.
or-r
\' lil wNI. Volgens velen wordt hier het huis des god-
deloozen vergeleken bij een mensch. Gesproken wordt
van het hoofd, van den hals en van het fundament
van het huis. Doch als de bedoeling geweest is de
deelen van het huis te noemen met de namen van
lichaamsdeelen, waarom heeft men dan bij "TiD* het
beeld verlaten.\' IID^ past dan volstrekt niet in het
verband. Tevens is het de vraag, of ISVi wel juist
is overgeleverd. Blijkt het, dat dit anders moet ge-
lezen worden, dan vervalt de gansche vergelijking.
Er wordt gesproken van het ontblooten van het fon-
dament tot den hals toe. Dat zou dan wezen een ont-
blooting van het fondament tot daar, waar vroeger het
hoofd, de nok ophield. Doch zoover loopt het fondament
niet. Dat gaat wel naar beneden, niet naar boven.
Stond er: het huis ontblooten tot den hals, dan ware
dit nog in le denken, doch nu strijdt het met elke
voorstelling. Het beste misschien is te lezen "IIV. Er
slaat dan: ontblootende het fondamenl tot op de rots,
den rolsachligen ondergrond toe, waarop hel fondament
is gelegd. Bedoeld is dan een geheele ontblooting.
Niels van het huis blijft staan.
De oude vertalingen, mei uilzondering van de Ciriek-
•sche, hebben den mas. tekst gelezen.
De LXX cn cod. Sö»\' hebben: (^otleïg (86^ é\'/3aAac)
£}g KL^XKOLQ dvófz^ov OXVXTOV^ è^^ynpoLc S\'efffiobg \'éuQ
rpxx^^ou (86\'\' rpax^^ous)-, compl.: sre/xipac èzi /CEi^aXyiV
d^cfiicv OdvxTOv, \'^yeipxs ^Edfiovc \'écoQ roü rpxx^^O\'j.
Codd. 86«, 62 cn i.|7 vertalen: \'KXTETÓ^cuaag xeCpxkxg av-
Opcc^rcc\'./ \'j7rEp\'/,(pxvccv, üccg x(^ó<j<70\'j rijg OxAxffffifg xxrxJó-
(70VTXI. heeft alleen ëug yc. r. A.
Welken tekst dc laatste codices gelezen hebben, is
moeilijk meer tc zeggen. Misschien begrepen zij de
tegenwoordige lezing van den mas. tekst niet en vcr-
laalden zij daarom vrij.
68
Ik geloof, dat de profeet heeft willen uitdrukken, dat
Jahwe het gansche geslacht des goddeloozen uitroeit.
Vs. 14. Het suffix slaat terug op den
van 13. De voorstelling van den mas. tekst is, dat
Jahwe den goddelooze zijne wapenen heeft ontnomen
en daarmede de hoofden van des goddeloozen onder-
hoorigen doorboort. Sommigen (o.a. Ewald, Wellhausen,
Nowack) willen "^\'LJtSD lezen, als beter in het verband
passende. De laatste verwijst naar de codd. 86^^, \\\\ 62 en
147, welke het suffix van den tweeden jiersoon hebben
[fjiera, Svvóiaf^WQ cou). Ik geloof niet, dat verandering
noodig is. r3ehoudt men , clan is de ondergang
van de vijand des te vernederender.
"ii\'^ä ((j«=re Vnö). I Iet is een hapaxlegomenon en ojj
verschillende wijze vertaald. LXX en 86\'\' hebben
§uvoi,(jtCcv, compl. ^uyxruv. V, 62, 147
{roüg dfX/iyo\'jg) rccv ccfixprcokCó\'^. Dezelazen w. s. Q\'V\'"??-
De V^ulg. heeft: bellatorum ejus. De Targ. laat het
slaan op Farao\'s leger ni^\'IÖ ^nU\'D.
De Pes vertaalt: ^cnsl^U^j, van zijne heerschers.
Ewald vertaalt: .seiner klarsten. Hitzig: seiner Tapferen.
Men denkt dus of aan aanvoerders, öf aan een leger.
Met zekerheid valt niets te zeggen. Het volgende
werkwoord TlJ^D*: aanstormen, kan even goed gezegd
worden van aanvoerders als van benden. Maar, omdat
de geheele vernietiging van den goddelooze beschreven
wordt, ligt het meer voor de hand te zeggen, dat alle
troepen vernietigd worden, dan alleen de aanvoerders.
Op een ruimer beteekenis wijzen ook de woorden,
die met VHS verwant zijn. nins zijn dorpen, vlekken,
niet onnnuurdc jjlaatsen, vgl. Ezech. 38:11. be-
or-r
teekent: boer, dorpeling. Men schijnt dus te moeten
denken aan menschen, die op het land wonen, en,
meer algemeen genomen, aan benden, horden.
Delitzsch leidt het woord af van een nomen segol.
T*!:) of nS, en vertaalt het door: seiner Horden. Ik
vertaal het door: troepen.
Vs. 15. Dpn Q\'/S ^pn. Deze woorden zouden het
object kunnen zijn van het werkw. want dit ww.
wordt zoowel transitief als intransitief gebruikt. Doch
omdat het in denzelfden zin intransitief is gebruikt, is
het niet waarschijnlijk, dat het onmiddellijk daarop in
een andere beteekenis zou voorkomen. Meestal worden
dan ook de woorden als appositie van opgevat,
"l^n kan beteekenen: slijk (Vuig. in luto acpiarum mul-
tarum) en hoop, menigte. Zij, die er de beleekenis slijk
aan geven, stellen het zich zoo voor, dat de zee in
haar onsluimigheid hel slijk van den bodem naar boven
heefl gewoeld en dal Jahwe, nu hij de zee betreedt,
mel zijne jjaarden\'door hel slijk rijdt. Het lijkt mij niet
waarschijnlijk, dat een profeet Jahwe door het slijk zal
laten rijden. Daarom past de beteekenis: hooj), menigle,
zooals de Targ. en de Pes. vertalen, beter. De
eerste heeft: dc tweede, Ujs-
Toch kan ik mij niet vinden in dc opvalling der
woorden als apjj. van D\'D. Xoode mist mcn de praep.
3. Hovendicn wordl, bij die opvalling, volstrekt niet
uitgedrukt, wal Jahwe\'s komst op het water uitwerkt.
Om dal te kunnen aangeven, lees ik mcl Wellh.,
Nowack c. a. ini)laals van \'l^in; Men krijgt dan
cen nieuwen zin, waarvan hel subject is D\'DT DVJJ, met
deze vertaling: dc groote wateren bruisen, vgl. Ps.
46:4. De Grieksche vertalingen hebben in "T^H ecn
ro
werkwoordsvorm gezien. LXX, 86^ hebben Txpd<TGoyrcc;,
compl. (TuyTccpd(T(jOVTOig. Zij lazen "ll^Q ofl^n en vatten
uw paarden als subj. op. Doch het subj. kan onmo-
gelijk paarden wezen, omdat het ww. intr. is. Goed
is het ingezien door 86^, V. 62, 147, welke de wateren
tot subject maken en vertalen èrapó,xS\'>j (-cav V). Zij
lazen l^ün.
Vs. 16. T^\'S. In ió^ beschrijft de profeet
den indruk, dien alles wat hij gehoord heeft, op hem
heeft gemaakt. Alles aan hem is in siddering ge-
komen, nu hij weet, dat de dag van Jahwe aanstaande
is. Dan gaat hij in 16^ aldus verder:
TwS kan conjunctie en pron. rel. zijn. Omdat in het
voorgaande de oorzaak van zijn vrees reeds is aan-
gegeven, kan "luS hier niet »omdat" beteekenen, maar
moet als pron. rel. opgevat worden.
niJX. Rusten, rustig zijn, zich stilhouden. De pro-
feet zegt, dat hij zich rustig, stil zal houden ten opzichte
van den dag der benauwdheid. Mij zal aan Jahwe
overlaten den tijd te bepalen, waarin deze den godde-
looze zal vernietigen. Mij dringt er niet op aan, dat
Jahwe zijn dag eerder zal doen aanbreken. Jahwe komt,*
dat is hem genoeg. De profeet zal wachten en stil zijn.
Toen hij eerst hoorde, dat Jahwe zou komen, was hij
vol ontzag, want als Jahwe zich openbaart, voelt de
mensch zich klein, doch de zekerheid, dat Jahwe\'s
komst redding zal aanbrengen , doet zijn gemoedstoestand
anders worden. In plaats van vrees komt er vertrouwen
en blijdschap, vgl. 17 vv..
I
1:1 r^ri^l behoort bij DV. 1 n proza zou de zin wezen
mv DV niSj>S. De dag der benauwdheid
komt over het volk cler Chaldeën. Dit volk wordt
nader aangewezen door liTlV D^h. Neemt men in het
laatste woord de vocaliseering van den mas. tekst over,
dan is de zin onverstaanbaar. Wat toch beteekent: de
dag enz., die komen zal over het volk, dat het met
benden aanvalt.\' Daarom moet er in j)laats van li\'l\'li*
irelezen worden: tmiV Van het volk der Chaldeën
O .. ;
wordt dan gezegd, dat het ons, Israël, aanvalt.
\\\'s i;. n^ön, uitbotten. Omdat in de volgende
woorden gezegd wordt, dat noch wijnstok, noch olijf,
noch veld enz. oi)leveren, wat zij anders gewoon zijn
te doen, en dus gesproken wordt van hun vrucht, zou
men van den vijgeboom hetzelfde verwachten. Daarom
lees ik met anderen, o. a. Wellh. en Now., volgens
LXX en andere Grieksche vertalingen rTHSH van Hlö
vrucludragen, vrucht voortbrengen.
De LXX en 86^\' hebben: Jión auxij oü xoip:ro0of\'^c€i.
Codd. 86=», \\\\ 62, 147 vertalen: j; cuKÏj ou f^y, zctpctèCc
róv -Kxpzov CLury^z. Dc Compl. heeft: öri avKij ou (jlv,
iTxpxSCc rb\'j Kapzóv.
1 let werkwoord, dat bij jNV behoort, n\\oet weg
zijn, ontbreken beteekenen. Omdal Ti altijd transitief
is, moei hier met Wellhausen de niphal Tü gelezen
worden.
Vs. IC). nviüS. De piül van HVi komt voor in de
beteekenis van: hel opzicht hebben, aan hel hoofd slaan
van, vgl. I Kron. 23 : 4, 2 Kron. 34 : 12, Lzra 3 : 8.
llel partic. beteekent opzichter, vgl. 2 Kron. 2:17.
Wanneer hel bij psalmen slaal, geeft men er gewoonlijk
de beteekenis aan van: opperzangmeesler, leider van
hel koor.
beteekent volgens de meesten, dat een psalm
bestemd is voor den opperzangmeester, opdat het
koor onder zijne leiding den psalm zou instudeeren.
De oude vertalingen hebben een andere opvatting.
Meestal vertaalt de Targ.: NnSw\'S — ad laudandum; in
Hab. 3 : 19 is de paraphrase: pHïi H
: wiens
de overwinningen en de heldendaden zijn.
In het laatste geval geeft de Targ. aan nïi de be-
teekenis van overwinnen, een beteekenis, die in het
bijbelsch Hebreeuwsch niet voorkomt. Kvenzoo is ge-
daan door de meeste C^rieksche vertalingen. Acj. heeft
in de psalmen nViD^ vertaald door rw vr/.ozoiu, Symm.
door èTTivuiOQ, Theod. door rb vïy.og.
rj)e LXX, welke meestal het woord vertalen door:
dg TO réXoc, hebben in Hab. 3 : 19 toj vtx-^crai, evenals
86\'\' en compl.. De Vuig. vertaalt 19\'\': et super e.xcelsa
mea deducet me victor in psalmis canentem. Ook deze
vertalingen vatten Hïi op in de beteekenis van : over-
winnen.
Codd. 86^ 62, 147 hebben: Tccxkctg, V, y.aO\'^cag.
Wat ze gelezen hebben, is moeilijk te zeggen. De Pes.,
welke in de jjsalmen nvyjb niet vertaalt, heeft hier:
ojKlat ik zinge.
nrii beteekent het snarenspel, Ps. 77:7,
Klaagl. 5 : 14. De ])lur. komt in beteekenis overeen
met den singularis. De jjsalm mpest gezongen worden
onder begeleiding van snarenspel.
LXX, codd. 86\'\' en compl. hebben tV rijj clvj^ auToO\\ de
Pes. ^aIö\'a A^: bij, met zijn lof. 1 )eze lazen dus het
suff. van den derden\' persoon.
Zeer waarschijnlijk was het onderschrift eens op.schrift,
(vgl. als opschrift bij 55 psalmen); in plaats van
\'niy^lJS zal wel riIj\'jiD gelezen moeten worden (vgl. het
opschrift der psalmen 4, 6, 54, 55, 67, 76).
Cap. I ; I houd ik voor het werk van den redactor,
die het üodekapropheton bijeenbracht.
Opschrift, onderschrift en verdere muzikale aanwij-
zingen in cap. 3 zijn m. i. niet van Mabakuk, omdat
deze, volgens mijn gevoelen, in het e.xil leefde en dus
wel geen liederen voor den tempeldienst geschikt zal
gemaakt hebben.
Ik meen, dat de bijvoegingen van later tijd zijn, en
dat zij zijn aangebracht, ojjdat men cap. 3 als ])salni
in den tempel zou kunnen zingen.
VERTALING.
Caput I.
2. Hoe lang, Jahwe, smeek ik om hulp,
en gij hoort niet?
i;oep ik tot u: geweld!
en gij verlost niet?
3. Waarom doet gij mij boosheid zien
en aanschouw ik onrecht?^)
Verwoesting en geweld zijn voor mijne oogen,
en er is twist, en tweedracht verheft zich.
4. Daarom is de wel van invloed beroofd
en nimmer komt het recht te voorschijn,
. want de goddelooze omsingelt den rechtvaardige;
daarom buigt men het recht.
5. »Ziet onder de volken en let op,
en verwondert u, weest vol ontzetting,
want hij doet een werk in uw dagen,
dat gij niet zult gelooven, als het verhaald worden zal."
1) lyes Cl-\'aX in plaats van ::"«ari.
-ocr page 95-6. »»Zie, ik verwek de Chaldeën,
het grimmige en snelle volk, n
dat de breedten der aarde doortrekt,
om woningen, die de zijne niet zijn, in bezit te nemen.
7. Schrikkelijk en vreeselijk is het;
zijn recht en zijn hoogheid gaan van hemzelven uit.
8. Zijne paarden zijn sneller dan panters
en vlugger dan avondwolven;
en zijne ruiters komen van verre \'),
zij vliegen, gelijk een arend, die zich haast tot het aas.
9. Het gansche volk komt om geweld te bedrijven,
het verzamelt gevangenen als zand
10. Met koningen drijft het den spot
en vorsten zijn hem een belaching.
Het lacht met elke vesting:
zand hoopt het op en neemt haar in
11. Dan gaat hel als een wind voorbij en trekt
verder \'\'):
zoo vervalt hel tol zonde — deze zijn krachl is zijn god." "
12. Zijl gij niet van ouds, Jahwe,
mijn God, mijn Heilige, die niel sterven zult?-\')
Jahwe, om het oordeel uil le voeren, hebt gij hem
"gesleld,
en, O rots, om le tuchtigen hem gegrondvest.
13. Gij, die te rein van oogen zijl, om het kwade
[te zien "),
1) wcBRclalcn is ivj-iC
2) I. CjON\'^T in pl. v. qoxv.
3) in pl. V. -lair-in cn msb"\'^ in pl. V. msb^:!.
4) in pl. V. qbrt cn "lay^T i" pi. v.
5) I. m7:n in pl. v. nv::.
6) zien = dulden.
-ocr page 96-76
en die het onrecht niet kunt aanschouwen,
waarom ziet gij aan het geweid van de roovers \'),
waarom zwijgt gij, als de goddelooze verslindt die
\'rechtvaardiger is dan hij,
14. en de menschen maakt als de visschen
[der zee -),
als het gewormte, dat geen heerscher heeft?
15. Hen allen trekt hij op met den angel,
verzamelt hen in zijn net
en vergadert ze in zijn zegen;
16. daarom is hij verblijd en jubelt hij,
daarom offert hij aan zijn net
en ontsteekt hij reukwerk voor zijn zegen,
want door deze is aanzienlijk zijn deel
en vet zijn spijze.
17. Zal hij in eeuwigheid ledigen zijn net
en voortdurend volken dooden, zonder mededoogen ?
Cai\'ut II.
1. Laat ik gaan staan op mijn wachtpost
en mij stellen op den wal,
om te zien, wat hij\' spreken zal tot mij
en wat hij antwoorden zal op mijn verwijt
2. Toen antwoordde Jahwe mij en zeide:
Schrijf op het gezicht.
I) 1. ai-iaib njiaa.
3) 1. nb?:*) in pl- V\' ncïm.
4) 1. 21\'::\'\' in pl. V. n-\'wN.
-ocr page 97-77
schrijf het duidelijk op tafelen,
opdat men het snel kunne lezen,
3. want nog is aan het gezicht een termijn gesteld,
doch het haast zich naar het einde en .liegt niet.
Als het vertoeft, verbeid het,
want komen zal het gewis, uitblijven zal het niet.
4. Zie den niet-gerechte, zijn ziel wordt
\'onmachtig in hem
maar de rechtvaardige zal leven door zijn trouw.
5. Ja, de roovende trotschaard is een hoovaardige
zonder bestand ,
omdat hij zijn muil openspert als de sjeool,
en is, als de dood, onverzadelijk,
tot zich vergaderend alle volken,
bijeenbrengend alle natiën.
6. Voorwaar, over hem zullen allen een spreuk
[opheffen,
een spotlied en raadselen, zeggende:
Wee hem, die ophoopt, wat het zijne niet is, (tot hoe lang?)
en op zich laadt anderer goed?
7. Zullen niel plotseling opslaan uw bijters _
en ontwaken uwe kwellers,
wien gij zult worden ten buit?
8. Omdat gij vele volken gci)lunderd hebt,
zal al het overige der natiën u berooven.
9. Wee hem, die onrechtvaardige winst behaalt
voor zijn huis,
om in de hoogte te stellen zijn nest,
ten einde zeker le zijn voor de macht van het onheil.
1) 1. ncVy T-ü^-Nb n:n in pi. v. nbcy n:ri.
2) 1. in pl. V. •(■\'•»r;.
-ocr page 98-or-r
10. Gij hebt schande bedacht voor uw huis:
gij hebt vele volken uitgeroeid
en u zelven gebracht in gevaar,
11. want de steen uit den muur klaafjt over Q-eweld
O O
en de balk uit het houtwerk antwoordt hem.
12. Wee hem, die een stad bouwt met bloed
en een burcht grondvest met onrecht.
13. Zie, is \'t niet een woord van Jahwe Zebaoth:
Volken tobben zich af voor het vuur
en natiën maken zich moe voor niets?
14. Want de aarde zal vol worden van de kennis
\'der heerlijkheid van Jahwe,
gelijk het water, dat den bodem der zee bedekt.
15. Wee hem, die zijn naasten doet drinken
uit de schaal zijns wijns en ook dronken maakt -),
om naar hunne naaktheid te zien.
16. Gij hebt u verzadigd met schande in plaats van
\'met eer;
drink zelf ook en ontbloot u.
Tot u zal zich wenden de beker der rechterhand van Jahwe
en groote schande zal er zijn over uwe heerlijkheid,
17. want het geweld, aan den Libanon begaan,
"zal u bedekken
en de uitroeiing der beesten u verschrikken^).
19. Wee hem, die zegt tot het hout: word wakker!
-ocr page 99-79
en ontwaak! tot den stommen steen.
Zou hij leeren ?
Zie, hij is gevat in goud en in zilver
en gansch geen geest is in hem.
i8. Wat helpt het gesneden beeld,
dat zijn formeerder het gesneden heeft?
het gegoten beeld en de leugenleeraar,
dat zijn maker er op vertrouwt^),
daar het toch stomme afgoden zijn, die hij maakt?
20. Maar Jahwe in zijn heiligen tempel —
Stil voor hem! gij gansche aarde.
2. Jahwe, ik heb van uw voornemen gehoord,
ik ben bevreesd.
Jahwe, roep in den loop der jaren uw werk in het leven,
openbaar u in den loop van de jaren-),
in de beroering gedenk des ontfermens.
3. God komt van Teman
en de Heilige van het gebergte Paran.
Zijn majesteit bedekt de hemelen
en de aarde wordt vervuld met zijn lof.
4. Kn een glans als het lichl ontstaat
en de lichtstralen rondom hem
doel hij verbergen zijn macht
5. Voor zijn aangezicht schrijdt de pest
en koortsgloed volgt hem op den voet.
O li:- is wcK^cIatcn. I.ccs V-i:^ in pl. v. l^i:-.
2) 1. in ])l, V. ?\'<"iVr.
3) 1. Z\'Z in pl, V.
-ocr page 100-8o
6. Hij gaat staan en doet de aarde schudden
hij ziet en doet de volken opspringen van angst.
De aloude bergen bersten uiteen,
de eeuwige heuvelen bukken zich neer.
7. In benauwdheid zie ik de tenten van Cuschan,
de gordijnen van \'t land van Midian sidderen.
8. Is tegen de rivieren, Jahwe,
is tegen de rivieren uw toorn ontbrand,
of tegen de zee uwe grimmigheid,
dat gij rijdt op uwe paarden,
rijdt op uw zegewagens.\'
9. Ontbloot is uw boog
Gij splijt de aarde, zoodat rivieren ontspringen.
10. De bergen, u ziende, krimpen ineen,
een stortvloed van water jaagt voorbij.
De afgrond doet hooren zijn stem,
de hoogte heft op hare handen.
11. De zon, de maan blijven staan in haar woning
wegens het licht van uw snorrende pijlen,
vanwege den glans uwer bliksemende speer.
12. In gramschap doorschrijdt gij de aarde,
in toorn dorscht gij de volken.
13. Gij trekt uit tot redding van uw volk,
tot verlossing van uw gezalfde 2).
Gij veri)lettert den nok van des goddeloozen huis
en ontbloot het fundament tot op de rots
14. Gij doorboort met zijne pijlen het hoofd zijner
\'troepen,
welke aanstormen om mij te verstrooien,
1) 1. nnib^j in pl- V. \'nij^\'ï.
2) lees voor het tweede rCS: = yainb.
3)\'l. -ri: in pl. v. -Mii:.
-ocr page 101-6i
welker gejubel is, als vraten zij reeds den ellendige in
"hun schuilhoek.
15. Gij betreedt met uwe paarden de zee:
de groote wateren bruisen
16. Toen ik het hoorde, sidderde mijn binnenste,
als ik het vernam , trilden mijn lippen;
verrotting kwam in mijn gebeente.
Ik beefde ter plaatse, waar ik mij bevond,
ik, die stil zal afwachten den dag der benauwdheid,
die komen zal over het volk, dat ons met benden aanvalt2).
17. Al zou de vijgeboom geen vrucht voortbrengen
en de druif aan den wijnstok ontbreken,
al zou de opbrengst des olijfbooms teleurstellen
en de akker geen spijze meer geven,
al zouden de schapen ook weg zijn uit de kooi
en de runderen uit de stallen verdwenen zijn,
18. toch zal ik jubelen in Jahwe,
ik zal mij verheugen in den God mijns heils.
19. Jahwe, de Heer, is mijn kracht;
hij maakt mijne voeten als die eener hinde,
en doet mij treden op mijne hoogten.
1) l. tn5;n in V.
1 .t ■ %•
2) 1. in pl. V.
3) 1. men in pl. V. nicn.
4) i- itj: in pl. V. nra.
-ocr page 102-SAMENSTELLING EN TIJD VAN VERVAARDIGING.
In Hoofdstuk I deelde ik de verschillende gevoelens
mede omtrent eenheid, samenstelling en tijd van de
profetie. Thans geef ik mijn eigen meening.
A. S.\\MENSTELLING.
In cap. I : 2—4 klaagt de profeet over onrecht en
geweld, waarvan hij getuige is. De wet van Jahwe
heeft haar invloed verloren, cn het recht wordt niet
gehandhaafd. Dc profeet ïs bedroefd en verontwaardigd
tevens, omdat er twist en tweedracht hecrscht onder
zijn volk. Dit alles is het gevolg van de onderdruk-
king des rechtvaardigen door den goddelooze.
Ik zie in de bewerkers van dezen treurigen toestand
geen Judeërs, maar een vijandig volk. Ik zeg dit ojj
grond van i : 12 — 17, waar geklaagd wordt over het
woeden van den goddelooze. De rechtvaardige wordt
door hem verslonden. De menschen worden van hunne
beschermers beroofd; volk na volk wordt zonder mede
or-r
doogen als een buit behandeld. Dit kan alleen het
werk van een veroverend volk zijn.
Is in 12—17 de goddelooze, die tegenover den recht-
vaardige staat, een volk, dan ligt het voor de hand
te zeggen, dat in 2—4, waar dezelfde tegenstelling
gevonden wordt, i^w"! de aanwijzing is van een onder-
drukkend volk.
Onder den rechtvaardige moet dan Israël verstaan
worden, dat p\'^V genoemd wordt, omdat het als volk
overeenkomstig de wet van Jahwe wil leven. De
onderdrukking door den goddelooze is oorzaak, dat de
rechtvaardige, d.i. Israël, in zijn voornemen om Jahwe
trouw te dienen, belemmerd wordt, terwijl zij tevens
demoraliseerend werkt op de groote menigte. Als het
onderdrukkende volk worden in 5—11 aangewezen de
Chaldeën, het .schrikkelijke en vreeselijke volk, dat met
groote snelheid trekt van het eene volk naar het andere,
alles aan zich onderwerpende, geen ander recht erken-
nende dan het recht van den sterkste, en koningen,
vorsten en vestingen als niels achtende. Tegen zijn
macht is niets bestand. Met vervalt eindelijk tol zonde,
omdat het zijn krachl als zijn God beschouwt.
De komst der Chaldeën wordl voorzegd. Wel kan
Hin, gevolgd door een participium (vs. 6), iels verledens
aanwijzen, vgl. Gen. 37 : 7, maar meeslal wordl de aandacht
gevestigd oj) de toekomst, vgl. Gen. 6: 17, Jes. 3 : i,
Jer. 30:10. Bovendien maakt vers 5 hel onmogelijk
n den verleden lijd te denken, omdal daar de komst
der Chaldeën legen juda als iets ongeloofelijks wordt
voorgesteld.
Omdal zoowel in 2—4 als in 12—17 de druk reeds
lang gevoeld is, lerwijl in 5 — 11 de vijand nog komen
moet, kan gevraagd worden, of 5—11 wel lol de pro-
fetie behoort. Ik meen, dal 5—11 niel gemist kan
worden. Zonder deze verzen zou men niet welen, wie
or-r
de vijand is, terwijl vreemd zou blijven, waarom de
profeet, die in 2—4 alleen over Israël als onderdrukte
spreekt, in 12—17 zijn aandacht ook aan andere volken
wijdt. De overgang van Israël tot de andere volken
wordt mogelijk gemaakt door de mededeeling in 5—11,
dat de Chaldeër het eene volk na het andere aan zich
onderwerpt.
Het springt in het oog, dat 5—11 niet het werk is
van den profeet, want deze leefde in een tijd, toen
Israël en de andere volken reeds lang onder de over-
heersching der Chaldeën gezucht hadden. Ik houd het
er voor, dat 5— 11 aan een oudere profetie is ontleend.
Tegen het inlasschen van een ouder stuk kan geen
bezwaar ingebracht worden. De profeet, die, wat er
tusschen hem en Jahwe is voorgevallen, onder woorden
heeft te brengen, kan als schrijver gebruik maken van
anderer werk, om zijne gedachten uittedrukken.
De profeet heeft geklaagd over der Chaldeën geweld en
over het werkeloos blijven van Jahwe. Hij is verlangend
naar Jahwe\'s antwoord. Hij ontvangt een gezicht 2:2,*
en, omdat het nog eenigen tijd zal duren voor het ge-
ziene werkelijkheid zal worden, krijgt hij bevel het ge-
zicht duidelijk op tafelen te schrijven. Wat is het
gezicht en wat is er op de tafelen geschreven? Ik
meen, dat aan den profeet de vernedering en de ver-
nietiging van den goddelooze getoond is, waardoor de
onderdrukten bevrijd zouden worden, en dat hij dit
door een korte spreuk (vgl. Jes. 8:1 en Jes. 30:7 en 8)
aan het volk heeft bekend gemaakt. Ik zie die spreuk
in 2:4, waar van den ondergang van den niet-
gerechte en het in leven blijven van den rechtvaardige
gesproken wordt. In de overige verzen van cap. 2 en
in cap. 3 wordt deze gedachte nader ontwikkeld.
De profeet spreekt over de onverzadelijke verove-
-ocr page 105-ringszucht van den vijand 2:5, over wien al de volken,
die door hem geleden hebben, het wee zullen uit-
roepen. Hierop volgt een vijfvoudig wee ó\'\'—20. In
het eerste wee ó\'\'—8 wordt den goddelooze zijn roof-
zucht verweten, waardoor hij de bezittingen der volkeren
aan zich heeft getrokken. Doch de volken zullen tegen
hem opstaan en het geweld, door hem bedreven, zal
hem vergolden worden.
Er is niemand, die het eerste wee aan Habakuk ont-
zegt. Doch anders is het met de overige weeön. Ik
meen, dat men te onrechte er bezwaren tegen in-
brengt. Want gaan we slechts den inhoud der weeën
na. In het tweede wee wordt gezegd, dat de vijand
zijn macht heeft versterkt ten koste van anderen, om
bevrijd te zijn tegen alle gevaar. Doch het zal hem
niet baten. Hij is rijk en machtig geworden langs den
weg van het geweld; daarom zal hij te schande worden.
Het wraakgeroep van den steen en den balk wijst er
OJ), dat er iels tegen hem broeit.
Hierin is niets, dat niet oj) den Chaldeër, den god-
delooze, van toepassing is. De koningen der Chaldeën
waren veroveraars en zij brachten veel buit naar hun
land. De buit was verkregen door roof en plundering.
l£r kleefde bloed aan de weggevoerde schatten. Mei
recht wordt zoo\'n buit J^T genoemd. Het konings-
geslacht werd machtig en rijk ten koste der overwonnen
volken. Dit alles wordt door de inscripties bevestigd.
Zoo zegt Nebukadresar in cen inscriptie \'):
»Die ausgedehnten Menschen (schaaren), welche Mar-
duk, der Herr, meiner Hand anvertraut hat, unterwarf
i) Ik kccf hier cn in \'t vcrvolß »le vertaling, iixaU »leite Ic vinden is in:
Schr.idcr\'ü Kcilinkclir. Ilibl..
86
ich Babylon; den Ertrag der Länder, das Product der
Gebirge, Erzeugniss der Meere empfing ich darin" \').
Deze inscriptie toont duidelijk aan, dat alles, wat
waarde had, werd weggenomen, om de heerlijkheid
van Babel te doen toenemen. Xebukadresar maakt in
zijne inscripties ook melding van het bouwen van zijn
burcht. Nadat hij verteld heeft, dat hij twee sterke
muren tot versterking van Babel gebouwd heeft, zegt
hij: »Dazwischen erbaute ich ein Werk aus Ziegel-
steinen. Auf dessen Spitze erbaute ich ein grosses
Schloss zu meinem königlichen Wohnsitze aus Erdpech
und Ziegelsteinen, hochragend; verband es mit dem
Palaste meines Vaters. In einem glückverheissenden
Monate an einem günstigen Tage legte ich sein Fun-
dament an die Brust der Unterwelt, und erhöhte seine
Spitze wie Waldgebirge. In 15 Tagen vollendete ich
seinen Bau und schuf meinen Herrschersitz. Mächtige
Cedernstamme, hochragende Erzeugnisse der Berge,
dicke asuhu- und Cypressenstämme, .... legte ich
zu seiner Bedachung darüber. Thürfiügel aus musik-
kana-, Gedern- und Cypressenholz, usft und Elfenbein
mit einer Einfassung von .Silber und Gold und einer
Bekleidung von Kupfer, Schwellen und Angeln aus
Bronce gefertigt, errichtete ich in ihren Thoren. Auf
beiden Seiten liess ich uknft-.Stein seine Spitze umgeben.
Eine gewaltige Mauer aus Erdpech und Ziegelsteinen
führte ich bergehoch darum auf. Neben der Ziegel-
steinmauer eine grosse Mauer aus mächtigen .Stein-
blöcken, dem Erzeugni.ss(?) der grossen Gebirge, er-
baute ich. Wie Berge machte ich hoch seine Spitze.
Jenes Haus machte ich zum Staunen; zum Anblick für
i) Kcilinschr, Uibl, III, 2c Il.llfic. S. 37.
-ocr page 107-or-r
die Schaaren der Menschen stattete ich es mit Pracht
aus. Lebenskraft, Macht, Furcht vor der Herrhchkeit
meines Königtums umgeben es rings, der Bösewicht
und Ungerechte betritt nicht sein Inneres" i).
Zijn kasteel was dus hoog en sterk, en met recht
kan het een nest genoemd worden, als men let op de
zekerheid, die het gaf tegenover een vijand. Bij den
zin: »der Bösewicht und Ungerechte betritt nicht sein
Inneres", denkt men onwillekeurig aan: Hab. 2 : 9^,
>n ^jD^J h\'VJn^. De cederboomen en de bergsteenen
waren gekomen uit onderworpen streken. Zou het te
gewaagd zijn aan deze te denken, als de profeet in
VS. II steen en balk tegen elkander laat klagen.\'
In het derde wee 12—14 wordt den goddelooze ver-
weten het bouwen van steden en sterkten, ten koste
van bloed en onrecht. Hij bevestigt daardoor zijn
aanzien. Maar dan worden er oudere profetiën aan-
gehaald, die het ijdele van zulk een doen aantoonen,
want wat hoog is onder de menschen, wordt vernederd;
alleen Jahwe en zijne heerlijkheid blijven. Het verwijt
uit vers 12 past volkomen op den Chaldeër, want we
weten uit de geschiedenis van het Nieuw-Babylonische
rijk, dat, toen Xabopolassar zich van Assyriü los-
maakte, een groot deel van het land verwoest was.
Babel en vele andere steden lagen voor hel grootste
gedeelte in puin. Daarom begon Nabopolassar met het
herstellingswerk, dat met krachtige hand door zijn zoon
Nebukadresar werd voortgezet Het is uit de in-
scripties bekend ojj welke wijze de laatste Babel ver-
sterkte. Nebukadresar zegt:
1) Kcilinschr. Hil)l. u. s. \\v. S. 27 u. 29.
2) vgl. \'riclc. n.il). Ass. (lesch. II. S. 58.}.
3) vgl. .Mcycr. Cesch. il. Althcrlhums. I. 587 cn Kcilin>chr. Uil)!, S. 7.
-ocr page 108-88
»Damit Schlachtensturm an Imgur-Bil, die Mauer
Babylons nicht herankomme: was kein früherer König
gethan hatte, 4000 Ellen Landes an den Seiten- von
Babylon, in der Ferne, so dass sie nicht herankam,
Hess ich eine gewaltige Mauer im Osten Babylon um-
geben. Ihren Graben grub ich und seine Böschung
baute ich aus mit Erdpech und Ziegelsteinen. Eine
gewaltige Mauer erbaute ich an seinem Ufer berghoch;
ihre weiten Thore fügte ich ein und Thürflügel aus
Cedernholz mit einem Ueberzug von Kupfer errichtete
ich in ihnen. Damit der F\'eind, welcher Böses beab-
sichtigt (r), die Seiten von Babylon nicht bedränge,
umgab ich mit mächtigen Finthen wie mit dem Wogen-
schwall der Meere das Land. Ihr Uebergang war wie
der Uebergang des grossen Meeres, des Salzwassers.
Damit ein Durchbruch von ihnen nicht gemacht werden
könne, schüttete ich eine Erdaufschüttung (Damm) an
ihnen auf, und umgab sie mit Oaimauern von Ziegel-
steinen. Das Bollwerk befestigte ich kunstvoll und
machte die Stadt Babylon zur Festung" i). Eveneens
werd door hem Borsippa o|)gebouwd. En wat met
deze twee steden geschiedde, is ook gedaan met andere.
De onderworpen volken moesten bij den bouw van
tempels en steden helpen, en dat hun het werk met
geweld werd opgelegd, spreekt van zelf. In deji mond
der volken klinkt het zoo natuurlijk, als ze zeggen,
dat het bouwen gepaard ging met bloedvergieten en
onrecht. Want als men ziet, dat tot bevestiging van
steden des veroveraars de voortbrengselen der onder-
worpen landen gebruikt worden en de arbeidskrachten
voor het grootste gedeelte ontleend zijn aan niet-chal-
t
i) Keilinschr. Bibl. S. 23.
-ocr page 109-deeuwsche volken, dan komt er in het hart verzet
tegen de dwingelandij.
Dat de onderworpen volken tot heerendiensten ge-
prest werden, blijkt uit een inscriptie van Nabonid.
Hij zegt: »Ich bot auf meine ausgedehnten Mannen:
von Gaza, an der Grenze Aegyjjtens, dem oberen
Meere, jenseits des Euphrat, bis zum unteren Meere,
die Könige, Fürsten, Statthalter und ausgedehnten
Mannen, welche Sin, Samas und Istar, meine Herren,
mir anvertrauten, zum Bau von I-hul-hul, dem Hause
des Sin, meines Hernn und Helfers, welches in Harrc\'ïn
gelegen ist, und das Asurbanipal, der König von As-
syrien , der Sohn des Asarhaddon, des Königs von As-
syrien, der vor mir wandelnde Fürst, gebaut hatte"
Wel is daar sprake van het bouwen eens tempels,
maar wat daarvan gezegd wordt, zal ook wel gelden
van het bouwen der steden, en men doet de geschie-
denis geen geweld aan, als men uit de handelwijze van
Nabonid besluit, dat alzoo de gewoonte is geweest ook
van de andere koningen. Door het bouwen van tempels
en steden werd des konings macht voortdurend sterker
en zijn naam geweldiger, doch het zou geen stand
houden.
Dat Micha 3 : 10 en Jer. 22 : 13 misschien van invloed
zijn geweest op den vorm van Hab. 2:12, cn dat vers
14 herinnert aan Jes. 11:9, kan niet als reden gelden,
waarom deze verzen aan Habakuk zouden moeten ont-
zegd worden.
Mag een profeet geen andere profetiën van invloed
doen zijn op zijn wijze van uitdrukking, als dit zijn
doel kan bevorderen? Habakuk kan zeer goed bekend
I) Keilinschr. liibl. S. 99 u. 101.
-ocr page 110-or-r
zijn geweest met andere profetische geschriften. Wat
verhinderde hem zijn vorm er door te laten bepalen?
Evenmin mag men vers 13 aan Habakuk ontzeggen,
omdat het in wijze van uitdrukking veel overeenkomt
met Jer. 51 :58, want het kan zeer goed zijn, dat aan
beide verzen één origineel ten grondslag ligt. Is dit
zoo, gelijk ik meen, dan geldt van 13 hetzelfde, als
van 12 en 14 gezegd is.
Het vierde wee 15—17 maakt gewag van de be-
spotting, van de vernedering der volken. Zij zijn
dronken gemaakt, opdat de vijand zich zou kunnen
verlustigen in hun schande. Maar de wraak zal niet
uitblijven. De grimmigheid van Jahwe zal zich tegen
hem keeren. Het geweld, aan den Libanon en de
dieren bedreven, zal hem vergolden worden.
Dit wee kan zeer goed van den Chaldeër verstaan
worden, als men in het dronken gemaakt worden en
in de ontblooting der schaamdeelen het beeld ziet van
de diepste vernedering, vgl. Nah. 3:5, ii; Jes. 47:3;
Klaagl. 4:21. Hiertegen is geen bezwaar in te brengen;
integendeel, de woorden, die het doen van Jahwe aan-
geven, wijzen er op, dat ook het doen van den vijand
als beeldspraak moet opgevat worden. Dan is ook
duidelijk, waarom in 17 herinnerd wordt aan het
geweldj bedreven aan den Libanon. Want, moest het
dronken maken, en wat daarmede samenhangt, in
letterlijken zin opgevat worden, dan zou 17 een
vreemde motiveering wezen van de straf. Doch nu laat
17 zich goed verklaren in Het weegeroep der volken,
die, bij monde van cen Isradietisch profeet, een der
vele geweldenarijen opnoemen, waardoor de volken te
schande zijn gemaakt.
Dat de Libanon dooi* de Chaldeën geplunderd is,
blijkt, behalve uit Jes. 14:8, ook uit de inscripties.
Alle koningen halen van den Libanon cederen voor den
6i
bouw van paleis en tempel. Zoo vermeldt een inscriptie
van Nebukadresar: »Die besten Cedernstämme,-weiche
ich vom Libanon, dem hellen Waldgebirge, gebracht
hatte, suchte ich für die Bedachung von I-kua, dem
Meiligthum seiner Herrschaft (van Marduk) aus"
Evenzoo spreekt hij, als hij melding maakt van het
bouwen van zijn paleis -).
Behalve de Libanon wordt ook Amanus dikwijls in
de inscripties vermeld. Zoo zegt b.v. Nabonid, als hij
spreekt van den bouw eens tempels: »Hohe Cedern-
stamme, Gewächs des Amanus, deckte ich über ihn"
Het Amanusgebergte is de Anti-Libanon, vgl. Hoogl.
8 :4. Zoo werden Libanon en Anti-Libanon van bos-
schen ontbloot.
Dat er in vers 17 ook gcsj)roken wordt van het ge-
weld , bedreven aan de dieren, behoeft geen verwon-
dering te wekken. Met het omhakken der i)oomen zal
wel een jacht op de dieren gepaard zijn gegaan; in eik
geval werden zij uit hunne schuilplaats verdreven. Welke
dieren het waren, blijkt uit Hoogl. 4 : 8.
In het laatste wee 19, 18, 20 (ik verwissel 18 en 19,
omdat de .symmetrie eischt, dat het vijfde wee van den-
zelfden omvang is als de andere weeën) wordt het ijdele
beschreven van den afgodendienst. Te vergeefs zoekt
men bij den afgod leering, onulat alle leven er aan
ontbreekt. De afgodendienst is leugen en stelt te leur.
Jahwe daarentegen is machtig en groot. Alles zij vol
ontzag voor hem!
Ook het laatste wee is van toepassing op den Chaldeër.
De Chaldeeuwsche koningen waren groole vereerders
1) Kcilinïcbr. llilil. .S. 15 u. 17.
2) ihiil. S. 39.
3) ibid. S. loi.
-ocr page 112-or-r
der goden. Talrijk zijn de berichten over hun tempel-
bouw. In de tempels waren godenbeelden, die rijk met
goud en zilver versierd waren Het is zeer natuurlijk,
dat de profeet, van wien de uitwerking van het gezicht
is, wijst op het dwaze, om op hout en steen te ver-
trouwen , en dat hij Jahwe, den levenden God, plaatst
tegenover de doode goden van den Chaldeër.
Zoo hebben dus alle weeën betrekking op den koning
der Chaldeën en, door hem, op het volk, omdat de
koning het gansche volk vertegenwoordigt.
Ter sprake moet nog komen, of het refrein en
ook niet bij andere wee\'s behoort. Omdat het
refrein volstrekt niet achter 14 en 20 past, geloof ik
niet, dat het in de bedoeling van den profeet heeft
gelegen, overal het refrein in te voegen. Beter dunkt
het mij 8^\' en te schrappen, gelijk b.v. Wellhausen
en Nowack doen; want in 8 is het volkomen overtollig,
omdat het beroofd worden door de volken voldoende
gemotiveerd is door 8», en in 17 verwacht men na de
gedachte, dat schande over den Chaldeër zal komen
wegens zijn misdrijf, aan den Libanon begaan, niet
meer het refrein, dat ook weer de straf motiveert -).
In het gezicht 2:2 was den profeet geoj)enbaard,
dat Jahwe zou komen ter verlossing. Dc profeet be-
schrijft nu in cap. 3 dc komst van Jahwe, lerwijl hij
1) Tielj. .S. 544-
2) VoIIctlighcidsh.\'ilvc veimcld ik liicr het gevoelen van Muller, dic (in zijn:
Die I\'rophelen in ihrer ursprllnglichen Fonn. 1896, U.ind I. S. 126—128) op grond
van zijne leer omtrent den strophcnlwuw dc eenheid der vijf wecCn handh.naft;
.illeen verwisselt hij i6c cn het refrein van 17. Hij meent de eenheid tc kunnen
handhaven, omdat hij in 2:6b—20 dc concalenatio gebruikt ziet, d. i. dien kunst-
vorm , waarbij het slot van dc eene strophe door de gciiachlc of door dc woorden
zich aansluit bij het begin der volgende.
Dc vijf wecCn verdeelt hij over zes stro])hcn n.1. dezc: 6b—8; 9—11; 12—14;
IS, i6a cn b, 17b; 17a, i6c, 18; 19—20.
93
tevens mededeelt, welke gevoelens hem vervulden, toen
hij van Jahwe de zekerheid had ontvangen, dat deze
zelf tegen den vijand zou optrekken. Cap. 2 : 20, waar
gesproken wordt over Jahwe in zijn heiligen tempel en
de gansche aarde bevolen wordt stil te zijn voor zijn
aangezicht, bereidt 3:2 voor, want de vermaning: Zwijg
voor hem, gij gansche aarde! is een aanwijzing hiervan,
dat groote dingen aanstaande zijn, vgl. Zef. i : 7, Zach.
2:13. Jahwe zal zich openbaren en daarom voelt de
profeet zich klein, want wie kan bestaan voor het aan-
gezicht van dien heiligen God? vgl. i Sam. 6:20, Jes.
6:5. Doch, omdat Jahwe Israels God is, durft hij
vragen, of deze niet nog binnen den gestelden termijn
zijn werk wil volvoeren. Hij mag er immers op rekenen,
dat in de groote verwarring, die dan zal ontstaan,
Jahwe zijne goedertierenheid jegens Israül niet zal ver-
geten ?
In 3 :3—15 volgt de be.schrijving van Jahwe\'s komst.
Ilct woord geweld, nan het eind van dc eerste slroiihe, sluit zich volgens hem
aan bij: onrechtvaardige winst in het begin der tweede strophe.
\'len opjichte van dc tweale cn derde strophe zegt hij, dat de overgang van
steen en houl tot bouwen voor de hand ligt.
Hel woord: wateren aan hel einde der derde strophe behoort bij: drinken
in het begin der vierde.
Het geweld uit 17b (eind der vierde strophe) vormt den overgang tot het ge-
weld in het begin der vijlde strophe, terwijl dc stomme afgoden uit 18 zich
aansluiten bij: zegt uit 19.
De uiidrukking: ganBchc narde aan het eind der zesde strophe correspon leert
niet: wateren aan het eind der derde.
Zonder cen iMislissend oordeel tc willen uitspreken over «leze zienswijze, niccn ik
loch, dat n>ecr dnn door den vorm dc eenheid gewaarborgd is door dc gedachten,
«lic alle op. den ChaldeOr Iwtrekking hel)l)en. Hovendicn vind ik, dat dc verzen,
die Muller als vijfile strophe aamicemt, gccii eenheid vormen en tl.it zou toch
moeten, d.iar zijn ineening omtrent dc htrophc aldus is: „AU erste Charaktcii.stik
der Strojihc ist strenge gedankliche ICinheit aniuschcn". Und. I. S. 20S. Wat
ann den l-ibanon is geschied, staat in gccnerlei veiband mel het vcrv.iardigen der
beelden. De eenheid van gedachte ontbreekt geheel.
94
Jahwe komt van Teman, de Heilige van Paran. Een
lichtglans omringt hem; waar hij komt, openbaart hij
zijn straffende macht. De aarde siddert, het water is
in beroering; bergen en heuvelen buigen zich, Cuschan
en Midian zijn vol angst. De gansche natuur is vol
ontzetting, als hij optrekt om de heidenen te verslaan
en zijn volk te redden-
Deze beschrijving is als \'t ware een parallel van
2 : —20, het lied der volken. Men zou 3 13—15 het
lied van Israël kunnen noemen. Het is geen herhaling,
maar een uitbreiding van 2 : ó\'^—20, sprekende niet
alleen van de vernedering, maar ook van de vernieti-
ging des goddeloozen. De komst van Jahwe wordt be-
scTireven onder beelden, ontleend aan Israels geboorte-
geschiedenis. Dat Habakuk het doet, is volstrekt niet
vreemd, want de bevrijding uit Egypte met de daarmeè
samenhangende daden van Jahwe tot aan de vestiging
in Kanaan is te allen tijde type geweest voor de ver-
lossing uit groot gevaar, vgl. Jes. 10: 26; 11 : 15 en 16;
Jer. 16:14; Micha 7:15. Men vrage niet, op welk
feit elk vers afzonderlijk slaat, want dan weet men niet
altijd het antwoord, doch men neme het punt van ver-
gelijking en zegge: Gelijk eenmaal Egypte en de andere
volken Jahwe\'s macht ondervonden, zoo zal het ook
nu geschieden. De vijand zal vernietigd, Israël gered
worden. Dat de vijand niet genoemd wordt, spreekt
van zelf. Geheel blijvende met zijne gedachten in oude
tijden, kan de profeet den tegenwoordigen vijand niet
noemen, al weet hij met allen, die hem hooren, zeer
goed, wie op deze wijze zal ondergaan.
Met is te begrijpen, dat de profeet, wien de komst
van Jahwe is getoond, aan al zijne leden siddert. Want
vreeselijk zal het ojrtreden van Jahwe zijn en volkomen
des vijands ondergang. Mij staat tegenover Jahwe\'s straf-
ftfnde gerechtigheid. Zal hij dan niet vol ontzag wezen r
95
Maar niet vrees is het laatste woord. Hij weet, dat
er geen andere redding mogelijk is, dan die gepaard
gaat met veel verschrikking. Hij zal daarom stil den
dag van Jahwe afwachten, en al mocht deze nóg zoo-
veel ellende en donkerheid meebrengen (vers 17), toch
zal hij juichen in den God zijns heils, want de redding
zal zeker komen.
Ik meen, dat cap. 3, aldus opgevat, niet van de
overige capita mag gescheiden worden. Het spreekt
van zelf, dat tegen de echtheid van cap. 3 niet als
bezwaar kan ingebracht worden, dat er oudere schrift-
woorden gebruikt worden, vgl. b.v. de verben 3 en 10
met Richt. 5:4 en 5, en vers 19 met Psalm 18:34.
De waarde van cap. 3 vermindert niets, als de i)rofeet
blijk geeft andere geschriften te kennen. Gelijk Ha-
bakuk anderen tot voorbeeld neemt, doen lateren even-
zoo met hem, vgl. Ps. 77 : 17—20 met Hab. 3 : 10—15.
De drie capita behooren dus bij elkander en vormen
een schoon geheel.
De profeet klaagt over de onderdrukking van Israël
en de andere volken door den Chaldeër. Het geweld
zal worden gestraft. De volken zullen zichzelf wreken,
Jahwe zal de verlosser van Israël zijn.
De profeet begint met een klacht, doch eindigt met
een juichtoon.
B. Tijd v.\\n vkkva.\\ki)k;ini;.
Imi nu de tijd van vervaardij^ing. In de eerste plaats
die van i : 5—11.
lïr wordt in 1 :5 gesjjroken van een werk, dat Jahwe
doen zal, hetwelk men, als het verteld zal worden, als
leugen zal beschouwen. Dat ongeloofelijke werk zal
or-r
hierin bestaan, dat de Chaldeën, die 625 v. Chr. zich
onder Nabopolassar van Assyrië hebben vrijgemaakt,
tegen Juda zullen optrekken. Dat is de zin van
\' lil D\'pÖ, 1:6. Want bedoeld kan niet wezen de ver-
wekking van de Chaldeën tot een volk, daar over
hen als over een bekend volk, \'liH, gesproken wordt;
evenmin kan de bedoeling zijn, dat Jahwe de Chaldeën
tot een veroverend volk zal maken, want de beschrijving
van het volk doet duidelijk zien, dat zij het reeds zijn.
Er blijft dus alleen over, dat Jahwe de Chaldeën ver-
wekken zal tegen Juda. De terminus a quo moet wezen
het jaar 625, toen de Chaldeën onafhankelijk werden,
de terminus ad quem het jaar 601, toen Nebukadresar
Jojakim schatplichtig maakte, vgl. 2 Kon. 24:1. Het
beste is deze profetie te plaatsen in de eerste helft van
Jojakims regeering. Nog in het vierde jaar van dien
koning werden de woorden van Jeremia aangaande de
\'komst van den koning van Babel als iets absurds aan-
gezien , vgl. Jer. 36 : 29.
Bij de tijdsbepaling van i : 2—4, 12—17 en de capita
2 en 3 moet in de eerste plaats gelet worden op de
tegenstelling van pHif en
Israël is de rechtvaardige, het volk der Chaldeën de
goddelooze. Dat deze tegenstelling gemaakt wordt, is
een vrucht van de Deuteronomische wetgeving. Men
wilde een heilig volk wórden. Men zou afstand doen
van alle afgoderij en alleen Jahwe dienen. Men wilde
rein blijven van de gruwelen der heidenen, vgl. Deut.
18:9; 20:18. Dezen dienden hunne eigen goden en
zij zondigden tegen Jahwe.
Een heiden, een vrec^nde, werd anders behandeld
dan een Israëliet, vgl. Deut. 14:21; 15:3; 23 : 20. I lierbij
komt, dat men zich afscheiden moest van enkele volken.
Ter oorzakc van hunne onvriendelijke houding tegen-
97
over Israël, toen dit Kanaan naderde, mocht geen Am-
moniet noch jNIoabiet in de vergadering van Jahwe
komen; de Edomiet en de Egyptenaar pas in het derde
geslacht, vgl. Deut. 28:3, 7.
De voorschriften om zich op een afstand van andere
volken te houden, konden in den loop van den tijd de
meening ingang doen vinden, dat de heidenen de tegen-
standers waren van Jahwe, want waren zij Jahwe\'s
vijanden niet, waarom mocht men zich dan met hen
niet vermengen? Israël daarentegen was geen vijand
van Jahwe. Het had op zich genomen Jahwe\'s wet te
onderhouden , vgl. 2 Kon. 23 : 3. De locale heiligdommen
vervielen, alleen Jeruzalem bleef in eere als de woon-
stede van Jahwe. Men meende door de reformatie van
den eeredienst in de rechte verhouding te staan tot
Jahwe; zichzelf plaatsende tegenover de heidenen, die
Jahwe niet dienden, zag men zich aan als rechtvaardig,
als beantwoordende aan Jahwe\'s wet.
Zoo moet de profetie van Habakuk geplaatst worden
na de hervorming van Josia, omdat alleen tengevolge
der Deuteronomische beweging Israël als rechtvaardig
en een heidensch volk als goddeloos tegenover elkander
geplaatst kunnen worden. In den beginne was de recht-
vaardigheid van Israël .slechts schijn. Uit Jeremia en
Ezechiël weten wij, dat het hart des volks nog niet
volkomen Jahwe toebehoorde, vgl. b.v. Jer. 7 cn Ez. 8.
Hij Habakuk is het anders. Dc goddelooze is werkelijk
goddeloos; dc rechtvaardige wil in waarheid Jahwe
dienen , vgl. 1 : 2—4. Het werkelijk rechtvaardige Israël
is alleen le denken, als er door veel lijden cn druk
oprechte ernst is ontslaan. Daarom meen ik, dat het
werkelijk pHV zijn van Israël wijst op een tijd na de
verovering van Jeruzalem \').
1) vgl. Hoofdstuk V.
-ocr page 118-or-r
Men lette verder op de gelijkstelling van volk en
gezalfde, 3 : 13. Toen men onder het koningschap leefde,
was de koning de gezalfde van Jahwe, vgl. i Sam.
12:3 en 5; 16:6; 24 : 7, 11 enz.. De gelijkstelling van
volk en gezalfde kan pas opkomen, als er geen koning
meer is. Israël gaat zich dan beschouwen als de erf-
genaam van alle beloften, die eens het deel waren van
koning David en zijn geslacht, vgl. Jes. 55:3 en 4.
David en zijn huis, cle gezalfden van Jahwe, waren
door Jahwe gezegend. Aan het hoofd staande van Israël,
ondervonden zij zijn bijstand. Zoo zou Israël eveneens
in bijzondere mate Jahwe\'s gunst ondervinden en als
hoofd der natiën door hem erkend worden.
Stilzwijgend wordt in Hab. 3:13 verondersteld, dat
Jahwe Israël als hoofd der volken beschouwt, omdat
de verlossing, voor Israël teweeggebracht, het behoud
is der andere onderdrukte volken, daar de goddelooze
vernietigd wordt. Ken dergelijke beschouwing (maar
veel dieper gaande) vindt men bij Deutero-Jesaja, waar
aan het volk Israël gezegd wordt, dat het de meerdere
moet wezen, door andere volken te dienen, vgl. Jes.
42: I—4; 49:6; 55 : 3 en 4. Israël zou aan het hoofd
der volken staan, als het onder de heidenen het recht
in eere bracht, als het tot aan de einden der aarde
zegen vers])reidde.
Wegens de gelijkstelling van volk en gezalfde plaats
ik Habakuk na 586, terwijl het waarschijnlijk wordt,
dat men afdalen moet tot de tweede helft der zesde
eeuw, omdat er eenige overeenkomst is tu.sschen Deu-
tero-Jesaja en Mabakuk in de waardeering van het volk.
Die waarschijnlijkheid wordt grooter, als men , dc profetie
plaatsende na 586, Hab. 2:18 cn 19 vergelijkt met
plaatsen uit Deutero-Jesaja, vgl. b. v. Jes. 41 : 29; 42 : 17;
^4:9—20; 45:16, 20. Bij beide profeten wordt het
dwaze en ijdele van den afgodendienst geteekend. Een
99
afgod kan niet heipen, Jahwe daarentegen wel. Een
afgod is machteloos, Jahwe is de almachtige.
Er is nog een andere overeenkomst met Deutero-
Jesaja. Ook deze spreekt over den druk der Chaldeën.
Van Israël wordt gezegd, dat het een beroofd en ge-
plunderd volk is, zuchtende in holen en gevangenissen,
vgl. Jes. 42 : 22. Het juk van den Chaldeër drukte
zwaar op het volk; zelfs de grijsaard werd niet ontzien,
vgl. Jes. 47 : 6. Men meende van Jahwe verlaten te zijn,
vgl. Jes. 40 : 27 en 49 : 14, doch Jahwe was Israël ge-
dachtig gebleven. Hij was vervuld met liefde jegens
Israel, een liefde grooter dan die eener moeder voor
haar kind, vgl. Jes. 49 : 15 en 16. Zijne liefde zou hij
toonen door zijn volk te redden. Hij had Cyrus ver-
wekt. Deze is Jahwe\'s knecht, hij moet diens plannen
volvoeren, vgl. Jes. 44 : 28. De dagen van den Chaldeër
waren geteld, de ondergang van den trotsche was aan-
staande. Hij had er niet op gerekend en toch zou de
ondergang komen. De Chaldeeuwsche wereldmacht
meende in haar trots en hoogmoed, dat zij koningin
der koninkrijken zou blijven tot in eeuwigheid, maar
het zou niet geschieden. Jahwe zou over haar komen
in zijn toorn. Zij meende, dat zij nooit weduwe zou
worden , en nimmer van kinderen zou worden beroofd.
Zij vertrouwde op haar boosheid en geloofde onge-
straft te kunnen zondigen. Daarom zou het kwaad
over haar komen; er zou een einde gemaakt worden
aan hare heerschappij en zij, die zeer onbarmhartig
was geweest, zou op haar beurt gevoelen, hoe hard
hel is, verdrukt le worden, vgl. Jes. 47. Cyrus zou
legen haar optrekken en hare macht fnuiken. Zij
zou geslrafl worden voor haar geweld en haar in-
beelding en Israël zou worden bevrijd. Doch de
koning der Perzen is slechts het werktuig van Jahwe,
h\'eitelijk is dus de laatste de bewerker van Babels
8
-ocr page 120-too
ondergang. Evenals in Habakuk komt de uitredding
van Jahwe.
Men lette ook op Jes. 13 en 14 : i—23, waar de be-
schrijving van het geweld en den ondergang der Chaldeën
met Habakuk overeenstemt. De volken zijn geplaagd
zonder ophouden, vgl. Jes. 14:6; zij allen zullen, onder
aanvoering van Jahwe, zich tegen Babel verzamelen,
vgl. 13 : 4 en 5. De Chaldeër is de trotsche; hij wilde
Jahwe gelijk worden, vgl. 14 : 14, doch Jahwe heeft hem
vernederd, vgl. 14 : 11 en 12. Evenals in Habakuk komt
ook hier de dag van Jahwe met groote verschrikking.
Als Jahwe optrekt tegen den goddelooze en hoogmoedige
zijn hemel en aarde vol ontzetting, vgl. I3:9vv. Als
de Chaldeër gestraft is, komt er rust oj) de aarde; de
boomen van den Libanon juichen, omdat zij niet meer
omgehakt zullen worden, vgl. 14:7 en 8.
Wanneer men bovendien let op het feit, dat de onder-
drukking door de Chaldeën reeds lang duurt, niet alleen
die van Israël, maar ook die der andere volken, en ook
in het oog houdt, dat de verschillende wee\'s een groote
bekendheid met het doen der Chaldeën verraden, dan
is het, mede ojj grond van het andere, dat aange-
voerd is, niet gewaagd, tc zeggen, dat dc profetie van
Habakuk geschreven is in de tweede helft der zesde
eeuw vóór Christus, eenigen tijd voor den val van
Babcl, toen men het juk der Chaldcën ondragelijk
begon te gevoelen.
M. i. maken dc punten van overeenkomst met Deu-
tero-Jc.saja hct niet onwaarschijnlijk, dat Habakuk cn
Deutero-Jesaja in een zelfde omgeving zijn werkzaam
geweest.
GODSDIENSTIGE INHOUD.
Mij rest nog in het licht te stellen, welke voorstel-
lingen Habakuk heeft onUrent Jahwe en omtrent clen
rechtvaardige en den goddelooze, terwijl ook nog moet
gewezen worden op des profeten verhouding tot Jahwe.
A. jaiiwk.
Ik vestig in de eerste plaats de aandacht op de heilig-
heid van Jahwe. In aanmerking komen 1:12, 2:20
en 3:3. In 3:3 wordt wHp als eigennaam gebruikt,
parallel staande met Heilig is derhalve hier geen
eigenschap, maar het drukt het God zijn uit van Jahwe.
Van dien heilige wordt de grootheid en de macht be-
schreven. Jahwe openbaart zijne heiligheid in al haar
verhevenheid, doordat hij zijne heerlijkheid laat zien
aan hemel en op aarde, wanneer hij, als de majestueuse,
door het licht, als met een kleed, omgeven, optrekt
van het Zuiden (vgl. Deut. 33 : 2, Richt. 5:4), om den
goddelooze te vernietigen en zijn volk te verlossen. De
02
komst van Jahwe gaat in Habakuk, evenals bij andere
profeten, die den dag van Jahwe beschrijven, met veel
verschrikking gepaard. Jahwe\'s dag is een dag van
groote benauwdheid. Hij brengt dood en verderf, want
koortsgloed en pest, welke laatste altijd als een van
Jahwe\'s strafmiddelen wordt beschouwd (vgl. Ex. 5:3;
9:3; 2 Sam. 24: 13; Jer. 14: 12 enz.), zijn in Jahwe\'s omge-
ving. Vol ontzag voor Jahwe blijven zon en maan in hare
woning, wanneer hij als een krijgsman zijne pijlen laat
vliegen, vgl. ook Joël 3:4; 4 : 15; Jes. 13 : lO; 24 : 23;
Ez. 32 : 7; Amos 8 : 9. De bergen zijn onder den indruk
van Jahwe\'s verschijning, de heuvelen bukken zich
neer, vgl. Micha 1:4, Nah. 1 : 5. De stammen, door
wier gebied hij trekt, sidderen. Voor den blik zijner
oogen versmelten de volken; als hij gaat staan, trilt de
aarde, vgl. Joël 4:16, Jes. 13:13, Jer. 10:10. De
wateren der zee komen in beroering, en waar eens het
droge was, ontspringen rivieren. Zoo is de gansche
.schepping vol vrees voor Jahwe; deze is de almachtige;
wie zich tegen hem durft verzetten, zal vernederd
worden, vgl. Jes. 13 : 11.
In 2 : 20 wordt melding gemaakt van de heiligheid
van zijn paleis. Jahwe woont in den hemel, verwijderd
•van de aarde, die door het: Stil voor hem! herinnerd
wordt aau hare minderheid. Verondersteld wordt der-
halve, dat er een afstand bestaat tusschen Jahwe en
het schepsel. De heiligheid is ook hier geen zedelijke
eigenschap. Jahwe is als heilige de verhevene, de
ontzagwekkende, voor wien het schejjsel huivert.
In 1:12 wordt, door het verband met vs. 13, indirect
aan Jahwe\'s heiligheid zedelijke beteekenis gegeven.
De heilige is tevens de reine, die het booze niet kan
dulden. Hij is een vijand van alle geweld en onrecht.
Behalve van zijne heiligheid wordt ook melding
-ocr page 123-03
gemaakt van zijne eeuwigheid, 1:12. Hij is van
ouds en sterven zal hij niet. Als de eeuwige is
hij de onveranderlijke, die niet zal toestaan, dat
de door hem verwekte Chaldeën ongestraft de een-
maal vastgestelde wetten van recht en gerechtigheid
als niet bestaande beschouwen. Jahwe sterft niet en
daarom ook niet het recht van den verdrukte. Dit
aangaande Jahwe\'s eeuwigheid geloovende, durft de
l)rofeet Jahwe aan diens eeuwigheid herinneren. Als
de eeuwige is hij machtig en kan hij hul|) verleenen,
vgl. Jes. 40 : 27, 28. Als de heilige en de eeuwige
regeert hij de wereld. Hij bestrijdt den goddelooze,
die hem naar de kroon steekt. Hij treedt in de bres
voor de onderdrukten, die het recht aan iuinne zijde
hebben. Jahwe kan geen onrecht dulden, daarom komt
hij zelfs op voor de cederen van den Libanon en voor
het wild gedierte. Hij denkt het meest aan zijn volk,
den rechtvaardige. Wel staat de strijd der volken tegen
den onderdrukker niet buiten zijn beleid, maar toch,
hij neemt niet persoonlijk deel aan de bestraffing en
daarom volgt er ook geen vernietiging. Voor de zaak
van den rechtvaardige treedt hij zelf op. Als de al-
machtige verslaat hij Babel; alleen, er is niemand, die
hem helpt, vgl. Jes. 63 : 5. Als de ontzagwekkende
doet hij hct den Chaldeër verstaan, dat hij al wat
hoog is, vernedert; als dc reine straft hij dc vertrc-
ders van hct recht, doch de onderdrukten worden aan
hun recht geholpen. Ter wille van hct geroep des
l)rofeten, die voor den rechtvaardige optreedt, ver-
andert hij het aanzien der wereld. De uitredding van
zijn volk is tevens hct behoud der volken. I lij zegent
in Israël de andere natiën.
04
B. De rechtvaardige en de goddelooze.
In de tweede plaats wijs ik op de tegenstelling van
den rechtvaardige en den goddelooze. Onder den eerste
wordt het volk Israël verstaan, onder den laatste het
volk der Chaldeën. Men meene evenwel niet, dat Israël
rechtvaardig genoemd wordt, omdat het het volk van
Jahwe is, en dat de Chaldeën goddeloos zijn, omdat zij
niet uit Israël zijn. Wel heeft de Deuteronomische wet-
geving, in haar streven van Israël een heilig volk te
maken, niet besmet door de gruwelen der heidenen,
een dergelijke opvatting in de hand kunnen werken,
doch dit was tegen hare bedoeling. Habakuk vervalt
niet in die fout. Bij hem is Israël als volk rechtvaardig,
omdat vóór de groote verdrukking het volk als geheel
Jahwe voor oogen hield en zijne wet onderhield, terwijl
de Chaldeën goddeloos zijn, omdat zij misbruik maken
van hunne macht en daardoor o. a. ook oorzaak zijn,
dat er in Israël ongerechtigheid geschiedt. Ik zeg dit
op grond van i : 2—4. Geklaagd wordt in die verzen
over onrecht en geweld, tengevolge waarvan het gods-
dienstig en zedelijk leven achteruitgaat. De wet komt
niet tot haar recht cn het onrecht zegeviert. Uit de
woorden van den i)rofeet blijkt duidelijk, hoe verschrik-
kelijk hij dat alles vindt. Hij en degenen, wier woord-
voerder hij is, zouden gaarne vroom leven, doch men
gevoelt zich met machteloosheid geslagen, doordat de
vijand, de goddelooze, het recht van den sterkste in
al zijne verschrikking laat gelden. Met droefheid en
verontwaardiging tevens wordt opgemerkt, dat de onder-
drukking slecht werkt oj) velen van\'het volk. De
vjromen hadden lang een invloed ten goede op het
leven des volks geoefend, doch nu de groote onder-
drukking kwam, ging die invloed verloren. Israëlieten
05
stonden tegen hunne stamverwanten op, er kwam twist
en tweedracht. Zij, die geroepen waren recht te spreken,
bogen het recht. De eenheid was weg uit het huis
Israëls en het recht was zoek.
Vroeger, voordat de druk zwaar begon te worden,
moet het dus anders geweest zijn. Toen was de wet
in eere, geen onrecht werd gepleegd en er was geen
twist tusschen broeders. Xu echter was de schoonheid
van Israël weg; het beantwoordde niet aan zijne roeping
een heilig volk te zijn te midden der heidenen, die Jahwe
niet kennen. De rechtvaardige was met zich zelf in
strijd gekomen. Elke overtreding der wet, elk onrecht-
vaardig vonnis was in strijd met zijn wezen. Als het
bederf in den rechtvaardige, in Israël, niet werd ge-
keerd , dan zou de rechtvaardige ondergaan. Daarom
verlangde men vurig naar opheffing van den druk, die
den rechtvaardige had gedemoraliseerd, doch hij werd
maar niet weggenomen. Men klaagde reeds zoo lang
tot Jahwe, doch deze was als doof. Men stond voor
het raadsel, hoe het mogelijk was, dat Jahwe de onder-
drukking des rechtvaardigen, die toch het recht aan
zijne zijde had (i : 13), onbewogen kon aanzien.
Jahwe\'s antwoord geeft het middel aan de hand,
waardoor de gedemoraliseerde rechtvaardige in het leven
zal blijven. Dezelfde trouw aan de wet, die het volk
tot den rechtvaardige maakte, zal voor den ondergang
bewaren en tevens het herstel geven.
I loe kan zoo\'n beschouwing omtrent den rechtvaardige
ontstaan? Met komt, doordat men uit de ge.schiedenis
van Israël had geleerd. .Men erkende, dat al het onheil
over Israël was gekomen, omdat het van Jahwe was
afgeweken. Men zag in de ellende onder de laatste
koningen en in den druk der ballingschap de slraf voor
het niet wandelen ïn de wegen van Jahwe, vgl. Jes. ,^2:21
vv.; 48: 18, 19; Klaagl. 1:8; 2 : 2, 5; 4 : 6, 13, enz..
io6
Men had het oordeel aanvaard. En om nu Jahwe voor
altijd gunstig te stemmen, wilde men hem dienen van
ganscher harte. Met groote dankbaarheid nam men de
Deuteronomische wetgeving aan. Daarin vond men een
houvast voor zijn leven. Het volk, zich stellende onder
deze wet, werd rechtvaardig.
Tegenover den rechtvaardige staat de goddelooze, de
Chaldeër, welke, verwekt door Jahwe, dezen niet eert,
doch zichzelf als God beschouwt. Hij is de trotsche,
de verwatene, die, door misbruik van macht, alle volken
onderdrukt. Als zoodanig is hij een vijand van Jahwe,
die geen trots en onderdrukking wil dulden. Den god-
delooze zal het onrecht vergolden worden. Jahwe zal
den Chaldeër vernietigen. Hij zal het winnen van het
overmoedige Babel, dat door zijne vijandschap tegen
den rechtvaardige, door zijne vreeselijke onderdrukking
der volken, en door de aanbidding zijner eigen kracht
type is geworden van cle macht, die God cn zijn rijk
bestrijdt, vgl. Opcnb. 14 : 8; 16 : 19; 17:5 vv.; 18 : 2 vv..
C. HKT (JKBKDSLKVKN DliS I\'KOFKÏEN.
Ten laatste vestig ik de aandacht op het gebedsleven
des profeten. De profeet treedt op voor den recht-
vaardige en voor de onderdrukte volken. Het onge-
straft blijven van den Chaldeër is hem ecn raadsel. Hij
begrijpt Jahwe niet. Deze wil, dat zijn volk hem
dicnc, maar de onderdrukking maakt het onmogelijk.
Jahwe wil niet, dat cr ergens geweld gedaan wordl en
toch zuchten alle volken onder het juk van den Chal-
deër. Jahwe is cen God van recht, doch het onrecht
zegeviert overal. Zou hij zijn volk vergeten hebben cn
dc wereldregcering uit dc handen gelegd hebben r
or-r
In den angst der ziel roept de profeet tot zijn God.
Hij bidt, hij pleit, hij worstelt met Jahwe. De profeet is
een bidder, doch als profeet onderscheidt hij zich van
de gewone vromen, die Jahwe om hulpvragen, doordat
hij pleit voor zijn volk en voor de onderdrukte heide-
nen. Omdat hij in de bres treedt voor het gansche
volk, omdat de loop der wereldgeschiedenis voorwerp
is zijner gedachten, is deze bidder een profeet.
Aan dezen vrome van gemoed, aan dezen man met
het fijn ontwikkelde rechtsgevoel kan Jahwe zich open-
baren; aan dezen dienaar, die voor alle onderdrukten
opkomt, kan hij bekend maken zijne plannen met
Israël en de wereld. Want wie uit de waarheid is, kan
de waarheid verstaan. Voor dezen bidder bestaat de
openbaring van Jahwe in diens antwoord op het gebed.
Dc i)rofeet had Jahwe gezocht, en deze had zich laten
vinden.
_ T* \' • **
... ., f
. f. .•
■Zr. ■.
■i^h\'y. V ■ •
-ocr page 129-STELLINGEN.
-ocr page 130-i
■-m
.\'is.-:
\' V . . ■
V „ t .
r.
A
- t
Hab. 2:9—3:19 wordt door Stade, Kuenen en
anderen te onreclite aan Habakuk ontzegd.
II.
Hab. I : 5—11 is ontleend aan een profetie uit het
laatst der zevende eeuw vóór Christus.
III.
De profetie van Habakuk moet ± 550 vóór Christus
gejjlaatst worden.
IV.
De stelling van P. Volz: „dass die Messiasidee dem
We.sen des vore.xilischen Prophetismus fremd isl", (Die
vore.xilische Jahweprophetie und der Messias. 1897. .S. 1.)
is niet op goede gronden le verdedigen.
V.
De Gezalfde in Ps. 2 is de Israëlietische gemeente.
-ocr page 132-112
Voor de exe^ese van het Xieuwe Testament is kennis
o
van het Arameesch noodzakelijk.
Het gevoelen van Wellhausen (vgl. Nachr. G. W.
Gött. 1895. Phil. hist. Kl. S. 12) dat het in Luc. 4:26
aan xyjfct ten grondslag liggende Arameesche woord
moet veranderd worden in de Syrische,
dient verworpen te worden.
VIII.
Waarschijnlijk moet het in Matth. 7 : 6 aan ro äyiGv
ten grondslag liggende Arameesche woord i^wTlp
veranderd worden in ï^wlp, ring.
IX.
In Matth. 28:19 £ig ro övofia, de vertaling van
het-Arameesche DV^S, D\'i\'S; DV^ in de beteekenis van:
titel, karakteristikum. ßxrrril^Qvreg aurouq eiq ro övo/xx
roü Trarpog xai roü vloü xal roü ctyfou rrvsOfiarog be-
teekent: door den doop doen behooren tot een kring
van menschen, welke als karakteristikum, als korten
inhoud hunner belijdenis hebben: „Vader, Zoon en
Heilige Geest".
X.
Julianus de Afvallige trachtte tegenover de christe-
lijke kerk een heidensche kerk in het leven te roepen.
or-r
XL
Wiclif is geen voorlooper der Hervorming.
XIL
De Hollandsche Zending tijdens de Republiek wordt
veelal niet genoeg gewaardeerd.
De verdeeling der zedekunde in philosophische en
theologische is af te keuren.
XIV.
Wie godsdienst en zedelijkheid van elkander scheidt,
doodt beide tegelijk.
XV.
In het Utilisme komt het begrip van plicht niet tot
zijn recht.
VERBETERINGEN.
Op blz. 17 r. 15 v. b. staat: lees: HX.
Oo blz. 31 r. 9 v. b. staat: \'li\'S*; lees: Dti\'S".
Op blz. 32 r. 4 v. o. staat: vormd; lees: gevormd.
Op blz. 34 r. 14 v. o. staat: lees: dS^;.
Öp blz. 40 r. i v. b. staat: jjj; lees: ijl.
Op blz. 56 r. 16 v. b. staat: pilei; lees: piül;
r. 9 v. o. staat: angt; lees: angst;
r. 2 v. o. staat beteekert; lees: beteekent.
Op blz. 57 r. 5 v. b. staat: derhalve; lees: derhalve.
Op blz. 66 r. 3 v. o. staat: Deriyate; lees: Derivate.
Andere fouten verbetere de lezer.
_ w.
m irv,^
rW
.■rc^»
■n
-ocr page 136-■ - . *
k » .T-\'
\' K \' , • .
\'Kt\'
Tl"l- I "ik
■ Î,
fi,,:.
or-r
if ,
-ocr page 138-