-ocr page 1-

jlLtM. li /BjOO

Ji i&L

W. HUISKAMP.

DE EIWITSTOFFEN

DEK GLANDULA THYMUS.

Utbecht
C. H. E. BREIJEß
1900.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

m

-ocr page 5-

DE EIWITSTOFFEN
DEK GLANDULA THYMUS.

-ocr page 6-

ff

V
>

mmmm^i^.

r - -

■ < ■ -

......

-ocr page 7-

DE EIWITSTOFFEN
DEE GLANDULA THYMUS.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

Doctor in de Geneeskunde

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,

na machtiging van den rector magnificus

Dr. W. KAPTEIJN,

Hoogleeraar in de Faculteit der TFïs- en Natimrkimde,
VOLaENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE

TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 21 \'December 1$00,

des namiddags te 2 uren,

door

WILLEM HUISKAMP,

gehören te Eerbeek.

Uteecht
C. H. E. BREUER
1900.

-ocr page 8-

Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij.

-ocr page 9- -ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het voltooien van dit proefschrift is het mij
een aangename plicht in de eerste plaats tot U,
Hooggeleerde
Pekelhaking , Hooggeachte Promotor, een
woord van danh te richten.

De welwillende hulp en de voortdurende belang-
stelling , die ik hij mijn onderzoek van U heh mogen
genieten, zullen mij steeds met dankbaarheid vervullen.

Gaarne maak ik tevens van deze gelegenheid ge-
bruik om ook aan U, Professoren en Lectoren der
medische en philosophische faculteiten, mijn dank te
betuigen voor het onderwijs, dat ik van Uheb mogen
ontvangen.

-ocr page 12-

. -m:

. i .-y? > ef , ,

Hf

1 ^

\'m

M

1

"" -i - "-\'A.«

rUr

-ocr page 13-

INLEIDING.

Door de onderzoekingen aangaande de stolling van
het bloed, in de eerste plaats die van
Wooldridge, is
de aandacht gevestigd op de eiwitachtige bestanddeelen
van de thymusklier. Men vond, dat uit dit orgaan,
door uittrekken met water, eene groote hoeveelheid
eiwit Verkregen kon worden, dat, door azijnzuur neer-
geslagen , althans in hoofdzaak tot de groep der Nucleo-
proteiden bleek te behooren.

Lüienfeld heeft deze eiwitstoffen nader onderzocht
en kwam tot het besluit, dat verreweg het grootste
deel daarvan bestond uit een nucleoproteide, waaraan
hij den naam gaf van .nucleoMston. Daarnaast vond
hij nog een ander nucleoproteide, dat, in tegenstelling
met het nucleohiston, gemakkelijk oplosbaar bleek te
zijn in verdunde zuren. Een ander verschil tusschen
deze twee stoffen vond
Lüienfeld hierin, dat, terwijl
het laatstgenoemde nucleoproteide eerst door de werking
van pepsine en zoutzuur in eiwit en nucleine gesplitst
wordt, deze splitsing bij het nucleohiston reeds door
verdund zoutzuur alleen bewerkstelligd wordt. Hier
wordt dus de verandering van de eiwitcomponent door
pepsine vermeden.

Bij de splitsing met verdund zoutzuur blijft de nucleine
onopgelost en gaat de eiwitcomponent in oplossing over.

1

1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd. XVIII, S. 473.

-ocr page 14-

Dit eiwit kan dan door toevoeging van ammoniak tot
alkalische reactie, worden neergeslagen; hierin en ook
in andere eigenschappen, o. a. de elementaire samen-
stelling, vertoonde het overeenkomst met het door
Kossel in het stroma van de roode bloedlichaampjes
van de gans ontdekte histon.
Lüienfeld beschouwde
daarom het genoemde eiwit als een histon en gaf aan
het nucleoproteide, waaruit het verkregen werd, den
naam nucleohiston.

Het nucleohiston werd door Lüienfeld bereid door de
thymus fijn te hakken en met water te extraheeren,
waardoor het eiwit in oplossing overgaat; uit dit waterig
extract, dat door filtreeren van vaste bestanddeelen
bevrijd werd, kon vervolgens het nucleohiston door
middel van azijnzuur worden neergeslagen. Voor verdere
zuivering werd dit neerslag opgelost in water met een
weinig natriumcarbonaat en weer gepraecipiteerd met
azijnzuur.

De eigenschappen van het nucleohiston zijn volgens
Lüienfeld de volgende: het is onoplosbaar in benzol,
aethyl- en methylalcohol, chloroform, aether en azijn-
zuur; oplosbaar in ijsazijn, geconcentreerd zoutzuur en
salpeterzuur, natriumcarbonaat, natronloog, ammonia
en voorts in keukenzout- en magnesiumsulfaatoplossing
in \'t bijzonder in tegenwoordigheid van een weinig
azijnzuur. Uit zijne neutrale oplossing wordt het nucleo-
histon gepraecipiteerd door: azijnzuur, minerale zuren,
(in overmaat hiervan lost het op) alcohol, platinachlo-
ride, zilvernitraat en sublimaat; door eene verzadigde
magnesiumsulfaatoplossing wordt het echter niet neer-
geslagen.

Lüienfeld vond voor de elementaire samenstelling
van het nucleohiston:

-ocr page 15-

C = 48.46 Vo
H = 7.00 Vo

N = 16.86 "/o

P = 3.025 Vo
S = 0.701 Vo

Zooals reeds opgemerkt is, kan door verdund zout-
zuur liet nucleobiston gesplitst worden in nucleine en
histon. De zoo verkregen nucleine is volgens
Lilienfeld
oplosbaar in overmaat van zoutzuur, in tegenstelling
met de nucleine, die door pepsine-zoutzuur uit nucleo-
histon kan bereid worden.

Behalve door zoutzuur en pepsine-zoutzuur kan, naar
Lilienfeld mededeelt, het nucleohiston ook nog op andere
wijzen gesplitst worden en wel:

1°. door kokend water, waarbij de verkregen nucleine
in water, in waterigen alcohol en in verdunde minerale
zuren oplosbaar is.

2°. door Ca (O H)2, waardoor eerst het histon ge-
praecipiteerd wordt; bij verdere toevoeging van kalk-
water lost dit echter weer op en slaat de nucleine neer.

3°. door Ba (OH)2, waarbij dadelijk de nucleine
praecipiteert.

4". door het nucleohiston op te lossen in matig sterk
alkali (b.v. 10 "/
q natronloog) en daarmede eenige uren
te laten staan. De nucleine kan daarna door zuren
worden neergeslagen. Deze nucleine is onoplosbaar in
water, oplosbaar in overmaat van zoutzuur.

Uit de resultaten van het chemisch en microscopisch
onderzoek der lymphocyten leidt
Lilienfeld af, dat het
nucleohiston in \'t bijzonder in de kernen dezer cellen
voorkomt. Later deelde de genoemde onderzoeker

1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie Bd. XX, S. 89.

-ocr page 16-

eene reeks van proeven mede over de werking van
nucleoMston op vloeistoffen, die fibrinogeen bevatten
en kwam daarbij tot bet besluit, dat ket nucleokiston
niet in staat is, het fibrinogeen in deze vloeistofi\'en te
doen stollen, maar dat het integendeel de stolling be-
lemmert.

Werd echter het nucleohiston vooraf gesplitst met
baryt- of kalkwater, dan was de daardoor verkregen
nucleine, na neutralisatie van het Ba(0H)2 resp.
Ca(0H)2, wel in staat stolling te weeg te brengen.
Lilienfeld verklaart dit door aan te nemen, dat in
het nucleohiston de nucleine het eigenlijke stolling
veroorzakende agens is, terwijl het histon de stol-
ling tegengaat. Wordt nu alleen de nucleine gebruikt,
zooals in bovenstaand geval, dan komt de stolling tot
stand.

Wanneer de nucleine zoo werd bereid, dat ze niet
met baryum- of calciumzout vermengd was, b.v. bij de
bereiding met 0.8 "/(, HCl, dan veroorzaakte ze geene
stolling, doch deed in de fibrinogeenhoudende vloeistof
een groot neerslag ontstaan, volgens
Lüienfeld een
splitsingsproduct van het fibrinogeen, door hem throm-
bosine genoemd (\'t andere splitsingsproduct scheen eene
albumose te zijn).

Deze thrombosine zou dan zonder verdere hulp van
de nucleine, alleen door toevoeging van calcium- of
baryumzonten in fibrine overgaan, welke fibrine niets
anders als eene verbinding van de thrombosine met
calcium of baryum zou zijn. Was dus in de fibrinogeen-
oplossing geen calcium- of baryumzout aanwezig, dan
bleef het bij de praecipitatie van thrombosine en fibrine
werd niet gevormd. Hieruit werd het volgens
Lilienfeld
duidelijk, waarom nucleine met Ba (OH)2of Ca (OH)2

-ocr page 17-

verkregen wel, die met 0.8 HCl bereid, geene
stolling veroorzaakte.

Ook bij toevoeging van nncleokiston aan de fibrino-
geenhoudende oplossingen zag
Lilienfeld een praecipitaat
van thrombosine optreden, dat eveneens in staat was
met calcium- of baryumzouten fibrine te vormen.

Dat echter eene nucleohistonoplossing zonder calcium-
of baryumzouten de stolling zelfs tegen kan gaan, is ,
naar de meening van
Lilienfeld, \'t gevolg daarvan,
dat het nucleohiston histon bevat; hij vond n.1. dat
histon in staat was, zoowel extra- als intravasculair
de stolling te belemmeren of te beletten. Intravasculair
ingespoten was het nucleohiston steeds in staat stolling
te veroorzaken, daar het
Yolge^^s Lilienfeld in het bloed
in nucleine en histon gesplitst wordt. De nucleine ver-
oorzaakt dan eene gedeeltelijke stolling van het bloed,
terwijl het histon de rest van het bloed vloeibaar houdt,
waardoor
Lilienfeld tevens de z.g. negatieve phase
verklaard achtte.

Behalve nucleohiston en nucleine zijn, volgens Lilien-
feld ,
ook het nucleinezuur, uit nucleohiston bereid , en
azijnzuur in staat om uit fibrinogeen thrombosine af
te splitsen; deze thrombosine leverde met calciumzouten
zelfs bijzonder snel fibrine.

Door de onderzoekingen van Schäfer Hammarsten

1) Naar het schijnt, heeft Lilienfeld, ofschoon hij spreekt van
0.8 •\'/o HOI, eene zwakkere oplossing van zoutzuur gebruikt.
Althans hij vermeldt, (1. c. Bd. XX, S. 114) dat hij het nucleo-
histon, om het te splitsen, behandelde met eene oplossing van 8
c. c. rockend zoutzuur op 1000 c. c. water; dat is dus 0.2 ä

0.3 o/o HCl.

2) Proc. Physiol. Soc., 1895; Journ. of Physiol. Vol. XVII,
p. XVIII.

3) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd. XXII, S. 333.

mm

-ocr page 18-

6

en Gramer werd de onhoudbaarheid van de stollings-
theorie van
Lilienfeld aangetoond.

Gramer bewees, dat het neerslag, met azijnzuur uit
fibrinogeen verkregen, (\'t welk volgens
Lilienfeld een
splitsingsproduct van fibrinogeen is en met calcium-
zouten typische fibrine levert) in eigenschappen en
samenstelling volkomen overeenstemde met fibrinogeen,
dat daarentegen de verbinding van thrombosine met
calcium, welke
Lilienfeld als typische fibrine beschouw-
de, in eigenschappen en samenstelling belangrijk van
de met fibrineferment gemaakte fibrine verschilde en
als eene verbinding van fibrinogeen met calcium moest
opgevat worden.

Aan den anderen kant toonde Hammarsten aan, dat
zuivere, door middel van fibrineferment verkregen
fibrine, zoo weinig calcium bevat, dat de voorstelling
volgens welke fibrine eene calcium verbinding zou zijn,
niet houdbaar is. Hiermede verviel dus ook de op-
vatting van fibrine als eene thrombosine-calciumver-
binding.

Lilienfeld komt in zijn onderzoek niet meer terug op
het nucleoproteide, dat hij naast het nucleohiston nog
in het thymnsextract gevonden had. Toch was het
zoo goed als zeker, dat bij zijne bereiding van het
nucleohiston, n.1. door praecipitatie met azijnzuur, ook
dit nucleopreteide mee neergeslagen werd, zoodat op
deze wijze het nucleohiston niet zuiver te verkrijgen
was. Een nieuw onderzoek over dit onderwerp, waarbij
zoo mogelijk een middel moest gevonden worden om
het nucleohiston en het andere nucleoproteide van elkaar
te scheiden, scheen dus niet overbodig.

1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd. XXIII, S. 74.

-ocr page 19-

Toen mijn onderzoek hierover reeds grootendeels
afgeloopen was, verschenen over hetzelfde onderwerp
twee publicaties, n.1. van Baw^ &nv2i-n.Mdlengreau^).
Ook door hen werd er op gewezen, dat bij de praeci-
pitatie van het nucleohiston met azijnzuur het andere
nucleoproteide mee neergeslagen werd.

In zijn onderzoek komt Bang tot het besluit, dat
het nucleohiston als zoodanig, d. w. z. als verbinding
van nucleine met histon in het thymusextract niet
voorkomt.

Hij begon, om dit aan te toonen, de thymus te
extraheeren met 0.9 "/q keukenzoutoplossing, waarin,
zooals bleek, wel het nucleoproteide, doch niet het
nucleohiston oploste. Nadat aldus het nucleoproteide
verwijderd was, werd de thymus met water uitgetrok-
ken, waarin nu het nucleohiston oploste. Dit extract
werd met keukenzout verzadigd, waardoor een neer-
slag ontstond, dat deels in water oploste; deze op-
lossing bevatte vrij histon, doch geen nucleohiston,
daar ze met azijnzuur geen, met ammonia wel een
neerslag gaf. Uit het niet in water oplosbare gedeelte
kon door extractie met 0.8 "/o HCl ook histon ver-
kregen worden, echter in zeer geringe hoeveelheid.
Hetgeen bij deze extractie met 0.8 "/(, HCl onopgelost
achterbleef, was volgens
Bang geen nucleine.

Het filtraat van het door verzadiging met keuken-
zout in het thymusextract verkregen neerslag werd
gedialyseerd, waardoor weer een praecipitaat ontstond;
dit praecipitaat loste op in water, werd uit de oplos-
sing in water door minerale zuren neergeslagen,

1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd. XXX, S. 508.

2) La Celluie, t. XVII. 2e fascicule, p. 393.

-ocr page 20-

bevatte pbospborus en xantbinebases en gaf geene
biureetreactie. Door 0.9 keukenzout werd het praeci-
pitaat , wanneer het in water opgelost was, gedeeltelijk
weer neergeslagen; het loste dan bij toevoeging van
meer keubenzoTit, tot ongeveer 2 "/p, weer op. Ook
andere zouten, b.v. ammoniumsulfaat, hadden dezelfde
werking.

Bang hield deze stof voor nucleinezuur. In het thy-
musextract scheen dus nucleinezuur voor te komen en
voorts, zooals reeds gevonden was, vrij histon.
Bang
meende nu, dat het nucleohiston niets anders was als
een mengsel van nucleinezuur en histon. Toch kan in
het thymusextract het histon niet door middel van
ammoniak worden aangetoond; dit is volgens
Bang het
gevolg daarvan, dat het nucleinezuur de praecipitatie
van het histon met ammoniak tegengaat.

Nucleinezuur en histon worden elk afzonderlijk door
azijnzuur niet neergeslagen; uit het thymusxtract kan
evenwel nucleohiston, dat nucleinezuur en histon bevat,
met azijnzuur gepraecipiteerd worden.
Bang verklaart
deze tegenstrijdigheid aldus: wanneer nucleinezuur en
eiwit te zamen in oplossing zijn, veroorzaakt azijnzuur
een neerslag, dat zoowel het nucleinezuur als het eiwit
bevat; in het thymusextract is nu nucleinezuur naast
eiwit (\'t histon) in oplossing; door azijnzuur ontstaat
dus een praecipitaat, waarin nucleinezuur en histon
beide voorkomen.

Histon praecipiteert eiwitstoffen; in het thymusex-
tract komen, behalve het histon, nog andere eiwit-
stoffen voor; het was dus vreemd, dat deze door het
histon niet neergeslagen werden;
Bang vond echter,
dat het aanwezige nucleinezuur de praecipitatie van
de eiwitstoffen door het histon, tegenging.

-ocr page 21-

9

Door Kossél werden eenige opmerkingen gemaakt
naar aanleiding van het onderzoek van
Bang. Hi]
wees er op, dat al kon
Bang het histon, eene basische
stof, en het nucleinezuur, een lichaam met znre eigen-
schappen, afzonderlijk uit het thymusextract bereiden,
dit geen bewijs was, dat deze stoffen in het thymus-
extract niet tot nucleohiston vereenigd waren, te meer
omdat de verzadiging met keukenzout, welke
Bang
bij zijne bereidingsmethode aanwendde, geen indififerent
middel was ten opzichte van nucleinenbevattende stoffen.

Malengreau vond, dat door ammoniumsulfaat het
nucleoproteide uit het thymusextract reeds eerder neer-
geslagen werd, dan het nucleohiston. Hij maakte hiervan
gebruik, om op de volgende wijze het nucleohiston
van het nucleoproteide te scheiden.

In het thymusextract werd met azijnzuur een neer-
slag veroorzaakt, dat uitgewasschen werd en vervolgens
afgefiltreerd; in het filtraat was nog eenig eiwit aan-
wezig; het praecipitaat werd nu opgelost met natrium-
carbonaat of natronloog en weer met azijnzuur geprae-
cipiteerd en zoo vervolgens, totdat in het filtraat geèn
eiwit meer aanwezig was. Ten slotte werd het neerslag
weer in natriumcarbonaat o£ natronloog opgelost.

Het bleek nu, dat, wanneer deze oplossing voor 30
a 45 met ammoniumsulfaat verzadigd werd, het
nucleoproteide neersloeg, terwijl het nucleohiston eerst
gepraecipiteerd werd, wanneer de vloeistof voor 56 a
72 met ammoniumsulfaat verzadigd was.

Malengreau vond verder, dat het nucleoproteide bij
behandeling met 1 °/o HCl een histon leverde , dat
echter verschilde van dat, hetwelk uit nucleohiston

1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd. XXIII, S. 74.

-ocr page 22-

10

kon verkregen worden; het histon uit het nucleoproteide
werd uit zijne oplossing door ammoniumsulfaat reeds
neergeslagen, wanneer de vloeistof voor 45 of zelfs
minder met ammoniumsulfaat verzadigd was; het histon
uit nucleohiston had meer ammoniumsulfaat noodig om
gepraecipiteerd te worden; de vloeistof moest hiervoor
n.l. minstens voor 55 " j
q met ammoniumsulfaat ver-
zadigd zijn. Over de relatieve hoeveelheden van het
nucleoproteide en het nucleohiston, zooals deze in het
thymus extract voorkomen, merkt
Malengreau op, dat
deze hoeveelheden ongeveer even groot zijn.

Zoowel in het nucleohiston als in het nucleoproteide
vond hij adenine en guanine. Het phosphorusgehalte
van het nucleoproteide bedroeg bij benadering 0.5
dat van het nucleohiston ongeveer 4,5 "/
q.

-ocr page 23-

De invloed van verdunde zoutoplossingen op het
nucleohiston.

Voegt men bij het waterig thymusextract, dat
door centrifugeeren van vaste bestanddeelen bevrijd is,
eene oplossing van calciumchloride, dan ontstaat,
wanneer de hoeveelheid van het toegevoegde CaClg
juist gekozen wordt, een groot neerslag. Dit neerslag
laat zich gemakkelijk afcentrifugeeren en is in geringe
overmaat van zouten, ook van calciumchloride, oplos-
baar; in water lost het minder goed op; gemakkelijk
lost het echter, ofschoon met opalescentie, in water
op, wanneer daaraan een weinig verdunde ammoniak
toegevoegd wordt, zoo, dat de alkalische reactie met
lakmoespapier even zichtbaar wordt. De hoeveelheid
calciumchloride, die toegevoegd moet worden om een
zoo groot mogelijk neerslag te verkrijgen, bedraagt één
c.c. 10 "/(, Ca Clg op 100 c.c. van het extract, dat
daardoor dus een gehalte van 0,1 aan calcium-
chloride verkrijgt; er kan echter, zonder dat het
neerslag merkbaar oplost, calciumchloride toegevoegd
worden tot een gehalte van ongeveer 0.5 "/q.

Wordt minder dan éen c.c. 10 Ca CI2 op 100

1) Waar in het vervolg sprake is van thymusextract, is bedoeld
een extract, bereid door 150 a 200 gram kalfsthymus, van het
aanhangende vet bevrijd en fijngehakt, 15 tot 18 uren met 600a
600 c. c. water uit te trekken.

-ocr page 24-

12

c.c. vloeistof gebruikt, dan blijft de praecipitatie on-
volledig, terwijl bij een gehalte van meer dan 0.5
Ca Cl2 er eveneens eene onvolledige praecipitatie
plaats heeft, daar \'t neerslag in overmaat van
calciumchloride oplost.

Het was nu de vraag, of het verkregen neerslag
uit nucleohiston bestond; de groote hoeveelheid van
het praecipitaat, evenals de onoplosbaarheid in azijn-
zuur, maakten dit reeds waarschijnlijk.

Vooreerst werd door verbranding van de stof met
kaliumnitraat en natriumcarbonaat aangetoond, dat het
neerslag phosphorus bevatte. Voorts levert het praeci-
pitaat, wanneer het met 0.8 HCl (0.8 gram HCl
in 100 gram van de oplossing) behandeld wordt, eene
groote hoeveelheid histon; het hiervoor gebruikte
nucleohiston werd op de volgende wijze bereid.

Het met calciumchloride verkregen neerslag werd
afgecentrifugeerd en opgelost in water na toevoeging
van een paar druppels verdunde ammoniak, daarna
werd de oplossing gefiltreerd en weer neergeslagen met
calciumchloride, \'t praecipitaat afgecentrifugeerd en
gemengd met 0.8 "/
q HCl, waarmede het eenige uren
in aanraking bleef. De nucleine blijft dan gepraecipi-
teerd, terwijl het histon in het zoutzuur oplost.

Dat de gepraecipiteerd gebleven stof werkelijk
nucleine is, blijkt daaruit, dat ze eiwitreacties geeft
(behalve de reactie van Adamkiewicz), phosphorus bevat

1) Om in dit geval eeae goede oplossing te verkrijgen is het
aan te bevelen, het nucleohiston met zoo weinig mogelijk calcium-
chloride neer te slaan, daar het praecipitaat des te beter in water
oplost, naarmate het minder calciumchloride bevat; ik heb daarom
slechts zooveel Ca Cl 2 toegevoegd, dat de vloeistof daarvan 0.1
bevatte, wat voor eene volledige praecipitatie voldoende is.

-ocr page 25-

13

en onoplosbaar is in zuren, ook in azijnzuur, terwijl
er eene groote hoeveelheid purinebases, hoofdzakelijk
adenine, uit te verkrijgen is. In verdunde\'ammoniak is
deze nucleine oplosbaar en kan dan door azijnzuur
weer neergeslagen worden.

Het histon is, zooals gezegd, in het zoutzuur opge-
lost ; door ammoniak kan het daaruit echter niet volledig
neergeslagen worden, maar wel, wanneer de zoutzure
oplossing vooraf gedialyseerd is. De reden hiervan is
de volgende. Voegt men bij de oplossing in 0.8
HCl, ammoniak, dan ontstaat in de vloeistof eene niet
onbelangrijke hoeveelheid ammoniumchloride; ik vond
nu, dat ammoniumchloride in staat was, de praecipi-
tatie van het histon te belemmeren. Ook keukenzout,
calciumchloride en andere zouten oefenden dezelfde
werking uit; in overeenstemming hiermede kon dan
ook het histon, dat met ammoniak neergeslagen was,
door toevoeging van ammoniumchloride in voldoende
hoeveelheid geheel weer opgelost worden.

Bang vermeldt, dat ammoniumzouten in het alge-
meen de praecipitatie van de histonen door ammoniak
bevorderen, \'t Is mij niet duidelijk geworden, waaraan
het is toe te schrijven, dat ik hier een tegengesteld
resultaat verkreeg.

Wanneer de zoutzure oplossing van histon gedialy-
seerd is tot ongeveer neutrale reactie, dan kan het
histon door ammoniak gepraecipiteerd worden en lost
in overmaat hiervan niet op; ook door natronloog en
natriumcarbonaat kan het histon neergeslagen worden,
maar het is dan in overmaat volkomen oplosbaar.

De identiteit van het met calciumchloride in het

1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd. XXIII, S. 74.

-ocr page 26-

14

tTiymusextract verkregen neerslag, met nucleohiston
wordt ten slotte nog bewezen door de later te be-
schrijven eletaentaire analyses, welke in zooverre met
die van
Lilienfeld overeenstemmen, als ze een betrek-
kelijk hoog stikstof- en phosphorusgehalte, daarentegen
een vrij laag koolstofgehalte als resultaat opleverden.

Ik moet hier dadelijk bijvoegen, dat het nucleopro-
teide, dat naast het nucleohiston in het thymusextract
voorkomt, door calciumchloride slechts voor een klein
deel wordt neergeslagen, zoodat het nucleohiston, dat
twee maal met calciumchloride is gepraecipiteerd, als
vrij wel van nucleoproteide gereinigd kan beschouwd
worden; in het vervolg zal dit nog nader aangetoond
worden.

Waarop berust nu de praecipitatie van het nucleo-
histon door Ca Cl 2 ?

Het lag voor de hand, het door calciumchloride
neergeslagen nucleohiston als eene calcium-verbinding
te beschouwen, zooals dit o. a. het geval is bij de caseine
in de melk, maar met dit onderscheid, dat het caseine-
calcium in overmaat van Ca Clg of andere zouten
onoplosbaar is, terwijl het nucleohiston-calcium in
overmaat zeer gemakkelijk oplost en alleen bij een gering
zoutgehalte gepraecipiteerd blijft.

Toch scheen het wenschelijk te onderzoeken, of het
met calciumchloride neergeslagen nucleohiston inder-
daad eene calciumverbinding was; de mogelijkheid was
n.l. niet uitgesloten, dat men hier te doen had met
eene moleculaire verbinding van nucleohiston met Ca Clg
of ook, dat er volstrekt geene verbinding met calcium
of met calciumchloride aanwezig was, maar dat het
nucleohiston eenvoudig in calciumchloride van eene
zekere, vrij geringe concentratie onoplosbaar was.

-ocr page 27-

15

Hiertoe werd de volgende proef genomen. In het van
vaste bestanddeelen bevrijde thymusextract werd het
nucleohiston gepraecipiteerd met azijnzuur; het neerslag
werd daarna , ter verwijdering van phosphorzuur, uit-
gewasschen met water en vervolgens opgelost in water
met zoo weinig mogelijk ammoniak. Uit deze oplossing
werd door toevoeging van calciumchloride het nucleohiston
weer neergeslagen; \'t neerslag werd daarop onder alcohol
gebracht. Daar alcohol ongeveer 12 "/q Ca Clg oplost
en de in het neerslag aanwezige vloeistof slechts 0.1
Ca Cl2 opgelost bevatte , was dit een zeer geschikt
middel om het nucleohiston van het overtollige calcium-
chloride te bevrijden; \'t neerslag werd dus met alcohol
uitgewasschen tot de afgefiltreerde alcohol geen cal-
ciumchloride meer bevatte. Het nucleohiston werd hierna
onder aether gebracht en gedroogd.

In de asch van de aldus bereide stof, die dus geen
vi\'ij kalkzout bevat, vindt men altijd eene groote hoe-
veelheid calcium, waaruit blijkt, dat het nucleohiston,
hetzij aan calcium, hetzij aan Ca CI2 gebonden was.
Wanneer het eerste \'t geval was en het met Ca Cl2
neergeslagen nucleohiston dus als eene calciumverbinding
beschouwd moest worden, dan kon men deze verbinding
vergelijken met een zout, waarin het metaal door het
calcium, de zuurrest door het nucleohiston vertegen-
woordigd was en \'t was dan tevens waarschijnlijk, dat
sterkere zuren in staat zouden zijn dit calciumzout te
ontleden, zoodat b. v. bij extractie met niet al te zwak
azijnzuur, calcium acetaat in het filtraat moest gevonden
worden, terwijl het nucleohiston onopgelost op het filter
bleef. Het filtraat zou dus met kaliumoxalaat eene
kalkreactie moeten geven, daarentegen met zilvernitraat
geen chloorreactie. Was echter het nucleohiston ver-

-ocr page 28-

16

bonden met Ca Clg, dan zon bij extractie met azijnzuur
in het filtraat, zoo er ontleding plaats had, Ca
Cl2
aanwezig moeten zijn; het filtraat zou dus zoowel eene
kalk- als eene chloorreactie moeten geven, of geen van
beide.

Het bleek nu, dat bij extractie met 5 "/o azijnzuur,
het filtraat eene sterke kalkreactie, doch geen spoor
van chloorreactie gaf, waarmee alzoo aangetoond was,
dat het met calciumchloride neergeslagen nucleohiston
gebonden was aan calcium en dus zeer waarschijnlijk
als een calciumzout beschouwd moest worden.

Hetzelfde resultaat werd verkregen door het nucleo-
histon direct uit het thymusextract neer te slaan met
calciumchloride; voor verdere zuivering werd het op-
gelost in water met een paar druppels verdunde am-
moniak en de oplossing, om het mogelijk gevormde
tricalciumphosphaat te verwijderen, geruimen tijd ge-
centrifugeerd; de vloeistof werd vervolgens afgegoten
zonder dat van het geringe bezinksel iets medeging, de
oplossing daarna weer met calciumchloride neergesla-
gen , het praecipitaat met alcohol uitgewasschen, onder
aether gebracht en gedroogd. Bi] extractie van deze
stof met 5 azijnzuur geeft het filtraat ook eene
sterke kalkreactie, daarentegen geen chloorreactie.

Evenals de gewone calciumzouten kan kaliumoxalaat
ook het nucleohiston-calcium ontleden, zooals de volgende
proef bewijst.

In \'t thymusextract werd het nucleohiston geprae-
cipiteerd met calciumchloride; het neerslag werd op-
gelost in water met een paar druppels verdunde am-
moniak en de oplossing gefiltreerd. Daarna werd bij het
filtraat kaliumoxalaat gevoegd in eenige overmaat,
zoodat het meer dan voldoende was, om al het calcium

-ocr page 29-

17

als calciumoxalaat neer te slaan. Het mengsel bleef
24 uur staan, om het calciumoxalaat zoo volledig
mogelijk te doen praecipiteeren. Vervolgens werd het
twee maal door een prop samengeperst filtreerpapier
daarna nog eens door een zeer dicht, aschvrij filter
gefiltreerd; in het filtraat waren nu microscopisch
geen calciumoxalaat kristallen meer te ontdekken; het
bevatte echter nog vrij veel kaliumoxalaat, daar bij
toevoeging van Ca Clg onder het microscoop talrijke
kristallen van calciumoxalaat verschenen.

Om na te gaan of het nucleohiston in deze oplossing
nog calcium bevatte, werd het neergeslagen met twee
maal het volumen alcohol en aether; het neerslag werd
afgefiltreerd en gedroogd; \'t gewicht van de bij 110° ge-
droogde stof bedroeg 0.437 gram; deze hoeveelheid
werd gekookt met ongeveer 10 c.c. 10 I^ azijnzuur,
waardoor het calcium, zoo het nog aanwezig was, als
calciumacetaat moest oplossen. Bij het koken loste het
nucleohiston niet op; het werd dus afgefiltreerd en bij
het filtraat werd kaliumoxalaat gevoegd, nadat de zure
reactie met ammoniak afgestompt was. Na 24 uren was
er geen neerslag van calciumoxalaat ontstaan; een
uiterst gering bezinksel had zich gevormd, waarin
echter microscopisch geen calciumoxalaat-kristallen te
ontdekken waren. Wanneer het calcium door het ka-
liumoxalaat niet aan het nucleohiston onttrokken was,
zou (daar volgens de quantitatieve bepalingen het met
calciumchloride neergeslagen nucleohiston ongeveer
l-Vs "/o Calcium bevat) een praecipitaat van ongeveer
18 milligram calciumoxalaat hebben moeten ontstaan.

1) Zie Onderz. Physiob Laborat. Utrecht, 4de Eeeks, Db IV,
bk. 171.

2

-ocr page 30-

18

Zooals reeds opgemerkt werd, is de verbinding van
nucleoMston met calcium, in overmaat van calcium-
chloride zeer goed oplosbaar; de oplossing wordt merk-
baar bij een gehalte van 0.6 aan calciumchlo-
ride; bevat de vloeistof ongeveer 2 j ^ CaClg, dan
is alles weer opgelost.

Behalve calciumchloride bezitten ook andere zouten
van de alkali- en aardalkalimetalen het vermogen om,
bij een bepaald gehalte aan zout, nucleohiston neer
te slaan.

BaClg praecipiteert bi] een gehalte van 0.1 het
nucleohiston, evenals CaClg volkomen; het neerslag
is oplosbaar in overmaat van zouten (in 5 °/o BaClg
lost het geheel op) en eenigszins ook in water, zeer
goed oplosbaar in water bij zeer zwak alkalische reactie.
Bij behandeling met 0.8 HCl levert bet neerslag
histon.

Mg SO4 slaat het nucleohiston bij een gehalte van
0.2 ^/
q ook meestal volkomen neer; dikwijls evenwel
ontstaat eerst eene volledige praecipitatie, wanneer men
het extract eenige uren met het magnesiumsulfaat laat
staan. Het magnesium-nucleohiston is iets beter in water
oplosbaar dan het baryum- en calcium-nucleohiston.
Bij een gehalte van ruim 2 j^ Mg SO4 is het neer-
slag weer geheel opgelost.

Met natriumchloride ontstaat altijd slechts eene ge-
deeltelijke praecipitatie; laat men het extract wat langer
staan met het keukenzout, dan vermeerdert het neer-
slag niet; het best wordt het nucleohiston gepraecipi-
teerd, wanneer zooveel keukenzout wordt toegevoegd,
dat de vloeistof een gehalte van 0.9 "/(, NaCl krijgt;
dit is opmerkelijk in zooverre als bij dat gehalte het
mengsel isotonisch is met de in het lichaam voorkomende

-ocr page 31-

19

vloeistoiFen. Het natrium-nucleoMston vormt een kleverig
neerslag, dat zeer goed oplosbaar is in water, zonder
dat toevoeging van ammoniak noodig is; vooral wanneer
men bet met water vermengde neerslag eenigen tijd
bij 37° C. zet, ontstaat eene heldere blauwachtige op-
lossing. Wordt aan deze oplossing NaCl toegevoegd,
tot het gehalte daaraan ^ 0.9 bedraagt, dan
slaat het natrium-nucleohiston weer neer, terwijl bij
een gehalte van 2 a 2^2 "/o NaCl het geheele
neerslag weer opgelost is. Het koolstof- en water-
stofgehalte stemt met dat van het calcium-nucleohiston
overeen.

Bij behandeling met verdund zoutzuur wordt ook
het natrium-nucleohiston ontleed in nucleine en
histon; het hiervoor gebruikte nucleohiston was uit
het thymusextract door keukenzout gepraecipiteerd,
daarna in water opgelost en weer door 0.9 "/
q NaCl
neergeslagen, waardoor tevens het nucleoproteide, dat,
zooals ook
Bang vond, in 0.9 NaCl oplost, vol-
doende verwijderd werd; bovendien lost het nucleopro-
teide in 0.8 HCl op, zoodat de nucleine uit
natrium-nucleohiston verkregen, geen nucleoproteide
meer bevat. De eiwitreacties, welke deze nucleine
geeft zijn dus niet afkomstig van als verontreiniging
aanwezig nucleoproteide en het wordt daardoor zeker,
dat men met nucleine en niet met nucleinezuur te
doen heeft.

Om het histon, uit natrium-nucleohiston door
middel van 0.8 HCl verkregen, aan te toonen,
bleek het ook nu weer noodig de histonoplossing te
dialyseeren; eerst daarna ontstaat er met ammoniak
een groot neerslag. Door het dialyseeren wordt de
reactie neutraal, terwijl het histon in oplossing blijft.

-ocr page 32-

20

Behalve de reactie met ammoniak bezit de gedialyseerde
vloeistof ook de andere eigenschappen van eene histon-
oplossing; zoo worden b.v. kippeneiwit en fibrinogeen
er door gepraecipiteerd. Met salpeterzuur ontstaat een
neerslag, dat bij verwarming oplost. Bij behandeling
met Millon\'s reagens ontstaat geen of althans een
gering rood neerslag, doch de geheele vloeistof neemt
eene vrij donkere roode kleur aan. Het is niet noodig
het histon met het reagens van Millon te koken; de
roode kleur ontstaat, hoewel zeer langzaam (b.v. in
24 uren) even goed of zelfs beter bij kamertemperatuur.
Wordt met ]\\Iillon\'s reagens gekookt, dan bestaat er
veel kans, dat de reactie niet gegeven wordt, vooral,
wanneer niet zeer weinig van het reagens gebruikt
wordt.

Kaliumchloride en ammoniumchloride gedragen zich
ten opzichte van nucleohiston evenals natriumchloride.

Met natriumsulfaat en kaliumsulfaat ontstaat in
het thymusextract een geringer neerslag dan met
natriumchloride.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de alkaliver-
bindingen van het nucleohiston in water oplosbaar zijn
en alleen bij een zeker gehalte van de vloeistof aan
alkalizout in meerdere of mindere mate neerslaan; de
aardalkaliverbindingen zijn in water veel minder op-
losbaar en geheel onoplosbaar in soluties van 0.1 °/o
der aardalkalizouten.

Voor het neerslaan van nucleohiston met 0.9
NaCl of met andere alkalizouten is het noodig van
versch materiaal uit te gaan; wanneer de thymus meer
dan 24 uren oud is, ontstaat in den regel een geringer
neerslag; de toevoeging van chloroform, dat dikwijls
gebruikt wordt om rotting tegen te gaan, schijnt de

-ocr page 33-

21

praecipitatie van het nucleohiston door alkalizouten
ook eenigszins te hinderen; men doet dus het best het
thymusextract voor rotting te beschutten door het bij
lage temperatuur te plaatsen.

Ik heb getracht na te gaan, hoe groot de concen-
tratie van de verschillende alkalizouten moet zijn om
een zoo volledig mogelijk praecipitaat te veroorzaken.
Dit geschiedde op de volgende wijze.

De fijngehakte thymus werd met water uitgetrokken
en in het extract werd door toevoeging van keukenzout
tot
0.9 ^IQ het nucleohiston gepraecipiteerd. Het
neerslag werd afgecentrifugeerd en in water opgelost;
om zoo weinig mogelijk keukenzout in de oplossing te
houden werden de centrifugeerglaasjes, terwijl het
neerslag er nog in was, met gedistilleerd water even
uitgespoeld ten einde het aan den wand van het glas
hangende 0.9 ISTaCl te verwijderen; het praecipitaat
lost, wanneer het uitspoelen slechts kort duurt, niet
\'merkbaar op. Daarna werd het neerslag met ongeveer
het twintigvoudige volumen gedistilleerd water ver-
mengd, waarin het na eenigen tijd geheel oploste; de
oplossing werd gefiltreerd. Het filtraat vertoonde slechts
eene uiterst geringe blauwachtige opalescentie en be-
vatte zeker niet meer dan 0.05 NaCl.

Van deze oplossing werd nu een bepaald aantal
cubieke centimeters (6 of 12) afgemeten en in een
reageerbuisje gebracht. Vervolgens werd druppelsge-
wijze de alkalizoutsolutie van bekende sterkte (meestal
eene bij 15° geheel of half verzadigde oplossing) toe-
gevoegd, totdat door toevoeging van meer zout het
neerslag niet vermeerderde.

De eerste druppels veroorzaken een neerslag, dat
bij voorzichtig omschudden weer oplost; de vloeistof is

-ocr page 34-

22

iets sterker opaliseerend geworden; door den voor-
laatsten druppel wordt in den regel eerst het buisje
ondoorziebtig; wordt dan nog een druppel toegevoegd,
dan ontstaat, althans wanneer men NaCl, KCl, NH^Cl
of CgHgOgNa voor de praecipitatie gebruikt, een
grofvlokkig, kleverig neerslag, dat vrij snel bezinkt;
het inbrengen van meer zout vermeerdert daarna het
neerslag niet, hetgeen juist omdat het praecipitaat
grofvlokkig is en bezinkt, nauwkeurig waar te nemen is.
Bij de praecipitatie met NagSO^, KgSO^ of (^114)2804
is het neerslag meestal niet zoo groot, en bezinkt
het niet zoo snel; toch is ook hier met voldoende nauw-
keurigheid te zien, wanneer de juiste hoeveelheid zout
is toegevoegd.

Bij deze proeven werd steeds hetzelfde druppel-
apparaat gebruikt; de grootte van de druppels was te
voren nauwkeurig bepaald. Uit het aantal toegevoegde
druppels en de bekende sterkte van de zoutsolutie kon
dan berekend worden, hoeveel procent zout het meng-
sel in het reageerbuisje bevatte. Men vindt op deze
wijze de geringste hoeveelheid zout, welke het meest
volledige neerslag geeft.

Voor eenige zoutoplossingen vond ik aldus de vol-
gende concentraties. (Het gehalte van hoogstens
0.05 j^
Na Cl, dat in de nucleohistonoplossing aanwezig was,
is buiten rekening gelaten).

NaCl = 0.88 7o
KCl = 1.13 „

NH4CI = 0.84 „
= 1.31 „
Na2S04 = 1.42 „

K2SO4 == 1.60 „
De concentraties voor NaCl, KCl, NH4CI en

-ocr page 35-

23

CgHgOgNa zijn ongeveer isotoniscli met de licliaams-
vloeistotfen; de getallen voor NagSO^ en K2SO4
wijken eckter belangrijk daarvan af.

Het vrije nucleoMston, dat ontstaat, wanneer b.v.
eene oplossing van calcium-nucleoMston met niet al te
zwak azijnzuur wordt behandeld, (waardoor het calcium
er aan onttrokken wordt) is onoplosbaar in water;
men kan het door azijnzuur veroorzaakte neerslag met
water uitwasschen, totdat het waschwater volkomen
neutraal reageert; van het praecipitaat blijkt dan niets
in het water opgelost te zijn. Dikwijls vertoont het
waschwater bij de laatste uitwasscMngen eene uiterst
geringe opalescentie; er is dan evenwel zoo weinig
eiwit in de vloeistof aanwezig, dat salpeterzuur geen
troebelheid veroorzaakt en de xanthoproteine reactie
met de versterking door ammoniak slechts zeer zwak
is. Wanneer eene zoo geringe hoeveelheid eiwit nog
eene zichtbare opalescentie veroorzaakt, dan is dit
eiwit waarschijnlijk niet opgelost, doch zoo fijn ver-
deeld , dat het door centrifugeeren of filtreeren niet
geheel te verwijderen is; en al mocht deze meening
onjuist zijn en dus een spoor van het vrije nucleoMston
in water oplossen, dan is de hoeveelheid hiervan toch
te gering om in aanmerking te komen.

Volgens de opvatting, dat het calcium-nucleoMston
een zout is, moet, nadat het calcium door azijnzuur
er aan onttrokken is, het nucleohiston als zuur over-
blijven.

Dat nu het op bovenstaande wijze van azijnzuur
bevrijde neerslag werkelijk een zuur is, kan gemakkelijk
daardoor aangetoond worden, dat het alkaliën b. v.
ammoniak bindt. Voegt men n. 1. bij het in water
gesuspendeerde neerslag een weinig verdunde ammoniak,

-ocr page 36-

24

dan blijft de reactie neutraal, terwijl van het praeci-
pitaat een deel oplost; ook bij verdere toevoeging van
ammoniak blijft de reactie neutraal, tot het geheele
neerslag opgelost is. Er heeft zich blijkbaar het am-
moniumzout van het nucleohiston gevormd, dat in water
zeer gemakkelijk oplost. Neemt men, als controlevloeistof
eene hoeveelheid van het laatste waschwater, even
groot als die, waarin het praecipitaat gesuspendeerd
was en voegt daaraan evenveel ammoniak toe, als noodig
was, om het neerslag op te lossen, dan blijkt deze
vloeistof met lakmoespapier of met phenolphthaleine
sterk alkalisch te reageeren.

Daar dus het vrije nucleohiston in water onoplosbaar
is, terwijl zijne verbindingen met aardalkalien daarin
weinig oplosbaar zijn, is het zeer waarschijnlijk, dat
in het waterig thymusextract het nucleohiston als
alkalizout voorkomt, welke verbinding zeer gemakkelijk
in water oplost.

Bij de praecipitatie van het nucleohiston uit het
thymusextract met calciumchloride wordt, zooals aan-
getoond is, het calciumzout gevormd. Het calcium blijkt
alzoo het alkalimetaal uit zijne verbinding met nucleo-
histon te kunnen verdrijven. Men moet zich dus voorstellen,
dat b.
V. uit nucleohiston-natrium -j- CaClj gevormd
wordt nucleohiston-calcium 2 NaCl; het nucleohiston-
calcium praecipiteert dan, niet alleen omdat het op
zich zelf reeds minder oplosbaar is, dan de natrium-
verbinding, maar vooral ook omdat het in zoutsoluties
van geringe concentratie onoplosbaar is.

Evenals calciumchloride kunnen, hoewel dit niet
onmiddellijk aangetoond is, waarschijnlijk ook baryum-
en magnesiumzouten de alkalimetalen uit hunne verbin-
ding met nucleohiston verdrijven.

-ocr page 37-

25

Voor de oplosbaarheid van de zouten van het nucleo-
histon kan dus de volgende tabel gegeven worden:

Alkalizouten

Magnesiumzout

Calciumzout

Baryumzout

Zware metaal-
zouten

oplosbaar in water

meer of minder onoplosbaar in zeer

verdunde alkalizoutsoluties (voor NaCl

ongeveer 0.9 \'^Iq)

oplosbaar in overmaat van zouten.

vrij goed oplosbaar in water
onoplosbaar in 0.1—0.3 Vo MgSO^
oplosbaar in overmaat van zouten.

weinig oplosbaar in water
onoplosbaar in 0.1—0.5 CaClg
oplosbaar in overmaat van zouten.

weinig oplosbaar in water
onoplosbaar in 0.1—1,8 "/p BaClg
oplosbaar in overmaat van zouten.

onoplosbaar in water
onoplosbaar in zoutsoluties.

Daar het histon een basisch lichaam is, is het waar-
schijnlijk, dat de zure eigenschappen van het nucleo-
histon aan de nucleine gebonden zijn.

Lilienfeld beschouwde het nucleohiston als een zuur
zout, waarin het histon de plaats van het metaal bij
gewone zouten innam. Met deze opvatting stemt over-
een, dat de nucleine in staat is zich met metalen te
verbinden. Men bereidt hiertoe de nucleine op de ge-
wone wijze door nucleohiston neer te slaan met azijn-
zuur en het praecipitaat 12 tot 18 uren met 0.8

-ocr page 38-

26

HCl te laten staan; het neerslag wordt daarna met
water nitgewasschen en vervolgens opgelost in water
met een weinig alkali; de reactie behoeft hierbij niet
alkalisch te worden; uit deze oplossing kan de nucleine
door toevoeging van niet al te geringe hoeveelheden
alkali- of aardalkalizouten neergeslagen worden. Het
neerslag lost in overmaat van deze zouten niet op.

De door calcium-, baryum- of magnesiumzouten ge-
praecipiteerde nucleine is oplosbaar in alkaliën, onop-
losbaar in water; door uitwasschen met water kan dus
bv. de met CaClg neergeslagen nucleine van overtollig
CaClg bevrijd worden. In de asch van de op deze wijze
van CaClg bevrijde nucleine vindt men dan eene groote
hoeveelheid calcium, waaruit blijkt, dat de metCaCl,
neergeslagen nucleine eene calciumverbinding is.

Volgens eene andere methode, nl. door het nucleo-
histon te splitsen met Ba (0H)2 of Ca (0H)2 , verkreeg
Lïlienfeld de baryum- resp. calciumverbinding van de
nucleine.

Wanneer de met 0.8 "/q HCl bereide nucleine opge-
lost wordt door middel van natronloog, ontstaat het
natriumzout; voegt men aan deze oplossing natrium-
chloride in niet te geringe hoeveelheid toe, dan prae-
cipiteert het nucleine-natrium; door uitwasschen met
water kan het neerslag langzamerhand weer opgelost
worden. Hieruit blijkt dat de verbinding van nucleine
met natrium oplosbaar is in water, doch onoplosbaar
in zouten; het eenige verschil met nucleohiston-natrium
is, dat deze laatste verbinding in overmaat van zouten
oplost. Hetzelfde geldt voor de kalium- en ammonium-
verbindingen.

Wordt de met 0.8 "/q HCl bereide nucleine in water
met een weinig alkali opgelost en vervolgens met

-ocr page 39-

27

CaClg gepraecipiteerd, dan ontstaat, zooals aangetoond
is, de calciumverbinding. Ook kier is dus, evenals bij
bet nucleohiston, het calcium in staat het alkali-
metaal uit zijne verbinding met nucleine te verdrijven.

Door zuren, b.v. 0.8 "/q HCl, wordt de verbinding
van nucleine met calcium ontleed, zoodat, na voldoend
uitwasschen met
0.8 "/q HCl in de asch van de nucleine
geen calcium meer aan te toonen is.

Wij hebben gezien, (blz. 8) dat uit het thymus-
extract ook eene stof heeft verkregen, die bij een
gehalte van Jl "/o keukenzout neersloeg, door
2 \'\'/o NaCl weer opgelost werd, dus in dit opzicht
overeenkomt met het door
0.9 "/q NaCl gepraecipiteerde
nucleohiston.

De methode, volgens welke Bang deze door hem als
nucleinezuur beschouwde stof verkreeg, was de volgende.

Na verwijdering van het nucleoproteide door extractie
met
0.9 "/o NaCl, werd de thymus met water uitge-
trokken en het extract met keukenzout verzadigd.
Het hierdoor gevormde praecipitaat werd afgefiltreerd
en het filtraat gedialyseerd, waardoor dan het nucleine-
zuur neersloeg.

Men kan, om het nucleinezuur te verkrijgen, volgens
Bang, ook direct in het waterig thymusextract, door
toevoeging van keukenzout tot een gehalte van
0.9 "/q,
een neerslag veroorzaken; men filtreert dit af, lost
het op in water en verzadigt de oplossing met keuken-
zout. Er ontstaat hierdoor weer een neerslag, dat af-
gefiltreerd wordt; uit het filtraat kan dan het nucleine-
zuur door alcohol neergeslagen worden.

Volgens deze laatste methode praecipiteert Banghei
thymusextract dus direct door 0.9 NaCl. Dit neer-
slag bestaat ongetwijfeld uit nucleohiston; in het voor-

-ocr page 40-

28

gaande is aangetoond, dat uit liet door 0.9 \'\'/o NaCl
veroorzaakte praecipitaat histon en nucleine te ver-
krijgen zijn en is er op gewezen, dat het koolstof- en
waterstofgehalte overeenstemt met dat van op andere
wijzen verkregen nucleohiston. Dit nucleohiston lost
Bang op in water en verzadigt de oplossing met keuken-
zout; uit het filtraat van het daardoor gevormde neer-
slag kan nu, volgens hem, nucleinezuur door alcohol
gepraecipiteerd worden. Van het nucleohiston is dus
door de verzadiging met keukenzout nucleinezuur af-
gesplitst, op welke mogelijkheid door
Kossel opmerk-
zaam gemaakt is, of ook het door alcohol verkregen
neerslag was geen nucleinezuur.

Dat Bang uit deze stof door extractie met zoutzuur
geen histon verkreeg, bewijst niet, dat er geen histon
in aanwezig was, daar de histonoplossing door
Bang
niet gedialyseerd werd, (daarvan blijkt althans uit
zijne beschrijving niets) hetgeen in dit geval evenwel
noodzakelijk is.

Door middel van zoutzuur kon Bang, naar hij zegt,
in het algemeen slechts weinig histon uit het thymus-
extract verkrijgen, hetgeen ik daaraan toeschrijf, dat
de histonoplossingen niet gedialyseerd werden.

Het is verder opmerkelijk, dat de stof, die Bang
als nucleinezuur beschouwt, door 0.9 NaCl ge-
praecipiteerd wordt en dan in 2 NaCl weer oplost,
daar ook het nucleohiston deze eigenschap bezit.

Men zou dus geneigd zijn het nucleinezuur van Bang
voor nucleohiston te houden, wanneer deze niet uit-
drukkelijk vermeldde, dat de stof meer dan 8
phosphorus bevatte, geene biureetreactie gaf en uit
zijne oplossing niet door azijnzuur neergeslagen werd.
Daar ik geene gelegenheid had, mij met de mededeelin-

-ocr page 41-

29

gen van Bang nader bezig te honden, meen ik voorloopig
te moeten aannemen , dat door verzadiging met kenken-
zont nncleineznur van het nucleohiston v^ordt afgesplitst.

Het voornaamste besluit, waartoe Bang komt, is,
dat in het thymusextract geen nucleohiston voorkomt,
doch slechts een mengsel van nucleinezuur en histon.

Dat door azijnzuur uit het thymusextract zoowel het
histon als het nucleinezuur neergeslagen wordt, ver-
klaart
Bang daaruit, dat eiwitstoffen, die met nucleine-
zuur samen in oplossing zijn, door azijnzuur gepraeci-
piteerd worden, waarbij het nucleinezuur mee neerge-
slagen wordt. Men vat deze praecipitatie gewoonlijk
zoo op, dat het nucleinezuur zich met het eiwit tot
nucleine of nucleoproteide verbonden heeft, welke beide
door azijnzuur neergeslagen worden. Is deze verklaring
juist, dan moet ook in het thymusextract het nucleine-
zuur met het histon verbonden zijn, daar azijnzuur
slechts deze verbinding neerslaat.

Nu zijn er echter nog andere methoden om het nucleo-
histon te praecipiteeren, bv. door middel van calcium-
chloride; was de opvatting van
Bang juist, dan zou
hiervoor geene verklaring te vinden zijn; men zou zich
nog kunnen voorstellen, dat het nucleinezuur door cal-
ciumchloride als calciumverbinding neergeslagen werd;
het histon echter wordt, naar ik mij overtuigd heb,
door 0.1 "/o Ca Cl2 niet gepraecipiteerd.

Het nucleinezuur verhindert volgens Bang de prae-
cipitatie van eiwitstoffen door histon en dit is dan ook,
naar hij meent, de reden, waarom het in het thymus-
extract voorkomende histon daaruit geen eiwit kan
neerslaan. Men kan zich echter op de volgende wijze
er van overtuigen, dat deze meening onjuist is. Eene
zekere hoeveelheid histon wordt opgelost in 0.2

-ocr page 42-

30

HCl; de oplossing wordt gedialyseerd, tot de reactie
neutraal is geworden. (Om zeker te zijn, dat de reactie
neutraal was, heb ik de histonoplossing nog Jz
uren gedialyseerd, nadat met lakmoespapier geene
zure reactie meer was aan te toonen). Het histon blijft
bij de dialyse opgelost. Wordt een weinig van deze
oplossing aan het thymusextract toegevoegd, dan ont-
staat er dadelijk een neerslag. Uit welke eiwitstoffen
dit neerslag bestaat, heb ik niet nader onderzocht; wel
heb ik gevonden, dat eene neutrale oplossing van
HCl-histon in staat is in eene oplossing van natrium-
nucleohiston en ook in die van het nucleoproteide uit
het thymusextract een neerslag te veroorzaken.

-ocr page 43-

De overige in het thymusextract vooricomende
eiwitstofTen.

Het door Lilienfeld ontdekte nucleoproteide wordt
door calciumckloride slechts voor een deel neergeslagen.
Wanneer de thj^mus 24 uren met water wordt uitge-
trokken, dan kan het nucleohiston door 0.1 calcium-
chloride volkomen worden gepraecipiteerd. In het filtraat
van dit neerslag is het grootste deel van het nucleo-
proteide in oplossing aanwezig en kan daaruit door
azijnzuur of zoutzuur neergeslagen worden. Nucleohiston
is echter in het filtraat niet meer aanwezig, daar het
met azijnzuur of zoutzuur verkregen neerslag in over-
maat van deze zuren geheel oplost; voorts kan uit de
met azijnzuur neergeslagen stof door middel van 0.8
HCl geen histon verkregen worden. Door digestie met
pepsine verkrijgt men uit deze stof, wanneer ze in
0.2 "/o HCl opgelost is, een neerslag van nucleine.
Het phosphorusgehalte van dit nucleoproteide bedraagt
ongeveer 1 ®/o j terwijl het van de purinebases, evenals
het nucleohiston, voornamelijk adenine bevat.

Wanneer het nucleohiston door calciumchloride neer-
geslagen is, lost het in het filtraat aanwezige nucleo-
proteide in den regel moeielijk in overmaat van azijn-
zuur op; daarentegen is het reeds in 0.1 HCl
volkomen oplosbaar. Het met azijnzuur neergeslagen
nucleoproteide kan in water, na toevoeging van een
weinig ammoniak, tot ongeveer neutrale reactie, opge-

-ocr page 44-

32

lost worden. Praecipiteert men nu nogmaals met azijn-
zuur , dan lost het neerslag veel gemakkelijker in over-
maat hiervan op.

Wanneer voor de oplossing van het met azijnzuur
gepraecipiteerde nucleoproteide niet te veel water ge-
bruikt wordt, dan kan door calciumchloride weer een
deel van het nucleoproteide worden neergeslagen; bij
het nucleohiston werd hiervoor 0.1 CaClg gebruikt,
daar dit reeds voldoende was om alle nucleohiston te
praecipiteeren; voor de praecipitatie van het nucleo-
proteide is het beter iets meer calciumchloride b.v. tot
0.2 of 0.3 "/o, toe te voegen; het neerslag is dan in
den regel iets grooter, doch steeds zeer onvolledig.

Wat oplosbaarheid betreft, komt het door 4ialcium-
chloride neergeslagen nucleoproteide ongeveer overeen
met het calcium-nucleohiston; het is n.1. in overmaat
van CaClg of andere zouten oplosbaar en ook in water
bij toevoeging van een paar druppels verdunde ammoniak.
Wanneer het bij deze zeer zwak alkalische reactie
opgelost is, dan ontstaat door toevoeging van CaClg
niet opnieuw een neerslag, doch hoogstens eene opales-
centie. Het nucleoproteide blijkt alzoo bij neutrale
reactie door CaClg voor een deel neergeslagen te
worden, bij zeer zwak alkalische reactie zoo goed als
in het geheel niet meer.

Wanneer dus nucleohiston uit het thymusextract
bereid wordt, door dit twee maal met 0.1 "/o CaClg
neer te slaan, geschiedt er met het nucleoproteide het
volgende.

Bij de eerste praecipitatie wordt een klein gedeelte
neergeslagen, terwijl het grootste deel opgelost blijft,
vooreerst omdat CaClg het nucleoproteide altijd zeer
onvolledig neerslaat en in de tweede plaats omdat

-ocr page 45-

33

0.1 "/o CaCl2 niet het gehalte is, waarhij in eene
oplossing van het micleoproteide het grootste praecipi-
taat ontstaat; zooals reeds gezegd is, verkrijgt men
met
0.2 of 0.3 "/o CaCl2 een iets grooter neerslag.

Wanneer mi het met CaCl2 verkregen neerslag, dat
dus voor verreweg het grootste gedeelte uit nucleohiston
bestaat, in water met een weinig ammoniak wordt
opgelost en de oplossing weer wordt gepraecipiteerd
met CaClg , dan blijft bij deze geringe alkalische reactie
ook de rest van het nucleoproteide opgelost; in het
tiltraat komt dan ook steeds een weinig nucleoproteide
voor, dat met azijnzuur of zoutzuur kan neergeslagen
worden en in overmaat van deze zuren oplost.

Door tweemaal met 0.1 "/g CaClg te praecipiteeren
kan dus het nucleohiston van het nucleoproteide ge-
scheiden worden.

Een bruikbaar middel om te zien of het nucleohiston
al of niet van nucleoproteide bevrijd is, vormt de
reactie van Millon. Het nucleoproteide geeft nl. deze
reactie sterk, het nucleohiston zwak. Het thymusextract
of het daaruit met azijnzuur verkregen neerslag, geven
nog eene vrij sterke reactie. Wordt eens met CaClg
gepraecipiteerd , dan geeft het neerslag reeds eene veel
geringere reactie, terwijl deze na eene tweede praeci-
pitatie met CaCl2 nog iets verminderd is; slaat men
het nucleohiston nu voor de derde maal met calcium-
chloride neer, dan is de röode kleur bij behandeling
met Millons reagens niet merkbaar meer afgenomen;
deze reactie wordt dus door het nucleohiston zelf ge-
geven en is niet het gevolg van de aanwezigheid van
nog eene rest van het nucleoproteide; in overeenstem-
ming hiermede geeft ook het met NaCl driemaal ge-
praecipiteerde nucleohiston nog eene zwakke reactie

3

-ocr page 46-

34

van Millon, ofschoon 0.9 j^ keukenzout het nucleo-
proteide niet neerslaat en driemaal met 0,9 NaCl
gepraecipiteerd nucleohiston dus vrij zeker als zuiver
te beschouwen is. Daar overigens het histon de reactie
van Millon geeft, was dit voor het nucleohiston reeds
van te voren waarschijnlijk. Ook de xanthoproteine-
reactie is bij het nucleoproteide sterker dan bij het
nucleohiston.

Het nucleoproteide is verder van het nucleohiston te
onderscheiden door de reactie van Adamkiewicz; deze
wordt door het nucleoproteide gegeven, door het nucleo-
histon niet. Voegt men echter vooraf aan het nucleo-
histon ö5-naphthol toe, dan komt de reactie van Adam-
kiewicz wel tot stand. Gebruikt men in plaats van
«-naphthol thymol, dan wordt de kleur karmijnrood.
Nucleohiston geeft dus wel de reactie van Molisch,
doch het bevat te weinig aromatische groepen om de
reactie van Adamkiewicz te geven; in overeenstemming
hiermede is de reactie van Millon slechts zwak bij het
nucleohiston, sterk bij het nucleoproteide.

BaClg praecipiteert het nucleoproteide ongeveer zooals
CaClg. Magnesiumsulphaat geeft een geringer neerslag,
terwijl alkalizouten in het geheel geen invloed hebben;
op deze laatste eigenschap berust de scheiding van
nucleohiston en nucleoproteide , zooals
Bang die aangeeft;
volgens zijne methode wordt de thymus, vóór de ex-
tractie met water, uitgetrokken met 0.9 NaCl,
waardoor het nucleoproteide oplost, terwijl het nucleo-
histon gepraecipiteerd blijft.

Uit het nucleoproteide is, naar ook Bang opmerkt,
met 0.8 "IQ HCl geen histon te verkrijgen; het nucleo-
proteide lost in 0.8 "/o HClop; laat men deze oplossing
staan dan ontstaat geen neerslag van nucleine en men

-ocr page 47-

35

kan door vermindering van de znre reactie met alkali
ket nucleoproteide weer praecipiteeren; in verdunde
ammoniak lost ket neerslag vervolgens weer op. Het
praecipitaat ontstaat dus reeds bij de zwak zure reactie,
waarbij bet nucleoproteide neerslaat; bet is alzoo geen
biston.

Dialyseert men de oplossing van liet nucleoproteide
in 0.8 \'\'/o of 0.2 HCl, dan slaat, zoodra de reactie
te zwak zuur wordt, het nucleoproteide neer en lost,
wanneer door de verdere dialyse de reactie neutraal
wordt, niet op. Het neerslag is geen histon, daar het
in ammoniak oplost. Ook in het filtraat van het neerslag
geeft ammoniak geen praecipitaat.

Wanneer het nucleoproteide eenigen tijd in vrij sterk
zuur, b.v. 5 a 10 azijnzuur of 1 a 2 zoutzuur
opgelost geweest is en daarna door toevoeging van
ammoniak weer neergeslagen wordt, dan gebeurt het
dikwijls, dat het neerslag zelfs in overmaat van ammoniak
niet oplost; men zou kannen meenen in dit geval met
histon te doen te hebben; toch schijnt mij dit niet zoo
te zijn. Vooreerst is het neerslag ook zoo goed als
onoplosbaar in zuren; verder ontstaat het praecipitaat
bij de zwak zure reactie, waarbij het nucleoproteide
neerslaat en in de derde plaats is het praecipitaat veel
moeilijker in kaliloog oplosbaar dan histon. Het nucleo-
proteide blijkt dus door het zuur, waarin het opgelost
was, zoodanig veranderd te zijn, dat het, na praeci-
pitatie door vermindering van de zure reactie, onop-
losbaar is geworden.

Door verzadiging met magnesiumsulfaat wordt het
nucleoproteide neergeslagen.

Zooals reeds vroeger beschreven is, heeft Malengreau
de gefractionneerde praecipitatie met ammoniumsulfaat

-ocr page 48-

36

als middel toegepast om het micleoproteide en het
nucleohiston te scheiden.

De resultaten van Malengreau wijken in drie op-
zichten belangrijk van de mijne af.

Door nucleohiston en nucleoproteide met CaClg van
elkaar te scheiden, verkrijgt men eene hoeveelheid
nucleoproteide, die veel geringer is, dan die van het
nucleohiston; (3.5 a 4 deelen nucleohiston tegen één
deel nucleoproteide) daarentegen zijn deze hoeveelheden
volgens de methode van
Malengreau, althans naar schat-
ting , ongeveer evengroot. In de tweede plaats verkreeg
Malengreau uit het nucleoproteide een histon.

Het is mogelijk dat deze twee resultaten met elkaar
in verband staan.
Malengreau zegt, dat het zeer moeilijk
is het nucleoproteide geheel van nucleohiston gezuiverd
te krijgen; wanneer nu bij het neerslaan van het nucleo-
proteide door de oplossing bijna half te verzadigen met
ammoniumsulfaat reeds eene zekere hoeveelheid nucleo-
histon mee neergeslagen wordt, zal niet alleen de hoe-
veelheid van het praecipitaat grooter zijn dan wanneer
alleen het nucleoproteide gepraecipiteerd werd, maar
er zal door 1 HCl ook histon uit het neerslag te
bereiden zijn; het uitwasschen van het neerslag met
ammoniumsulfaatoplossing zal het nucleohiston, wanneer
het eenmaal neergeslagen is, zeker niet weer doen
oplossen.

Van het histon, dat Malengreau uit het nucleoproteide
verkreeg, geeft hij geene nauwkeurige beschrijving;
het werd bereid door het nucleoproteide te vermengen
met 1 HCl; na 24 uren was eene groote hoeveelheid
van het histon opgelost; dit werd dan met ammonium-
sulfaat gepraecipiteerd. Daar nu het nucleoproteide op-
losbaar is in 1 HCl, is het mogelijk, dat hetgeen

-ocr page 49-

37

in het zoutzuur oploste voor een deel nucleoproteide was ;
hiermee stemt overeen, dat het histon uit het nucleo-
proteide bij dezelfde concentratie van ammoniumsulfaat
praecipiteert als het nucleoproteide zelf.

Malengreau vond in de derde plaats voor het phos-
phorusgehalte van het nucleoproteide ongeveer 0.5
terwijl het door calciumchloride van nucleohiston ge-
scheiden nucleoproteide ongeveer 1 phosphorus be-
vat. Waaraan dit verschil is toe te schrijven, kan ik
niet zeker zeggen; alleen wil ik op het volgende op-
merkzaam maken.

Wanneer men het nucleoproteide volgens de methode
van
Malengreau met ammoniumsulfaat praecipiteert,
dan lost het neerslag in water op; de oplossing is
evenwel opaliseerend en het praecipitaat lost niet ge-
makkelijk op; slaat men deze oplossing nog eens met
ammoniumsulfaat neer, dan kan het neerslag niet meer
met water opgelost worden; ook in zuren is het dan
weinig oplosbaar. Ook wanneer het nucleoproteide een-
maal met ammoniumsulfaat wordt gepraecipiteerd en
dan daarmede wordt uitgewasschen, gaat het in een
moeilijk oplosbaren vorm over. Het nucleoproteide schijnt
dus door het ammoniumsulfaat veranderd te worden,
zooals dit, naar we gezien hebben, ook het geval is,
wanneer het in matig sterk zuur opgelost geweest is.
Het is niet onmogelijk, dat bij deze verandering ook
het phosphorusgehalte niet hetzelfde is gebleven. Uit
de proeven van
Bang moet, zooals reeds opgemerkt
werd, als waarschijnlijk afgeleid worden, dat door
verzadiging met keukenzout van het nucleohiston nu-
cleinezuur afgesplitst wordt; misschien heeft iets der-
gelijks plaats wanneer het nucleoproteide met ammo-
niumsulfaat wordt neergeslagen.

-ocr page 50-

Voorts moet er op gewezen worden, dat de analyses
van
Malengreau niet zeer nauwkeurig kunnen zijn. De
te analyseeren stof werd, naar hij zegt, na behande-
ling met alcohol en met aether niet volkomen gedroogd;
bovendien kon het phosphorusgehalte niet direct be-
paald worden, maar moest wegens de onbekende
hoeveelheid ammoniumsulfaat in de stof, langs een
omweg afgeleid worden uit het koolstofgehalte, dat
hij vond.

Lilienfeld vermoedde, dat het nucleohiston in de kern
van de thymuscellen voorkomt, het nucleoproteide in
het cytoplasma. De kern neemt in deze cellen het
grootste gedeelte van het volumen in; het is dus waar-
schijnlijk, dat hieruit ook het nucleohiston afkomstig
is, dat de hoofdmassa van de eiwitstoffen in het
thymusextract uitmaakt.

Daar calciumchloride in het bijzonder het nucleohis-
ton neerslaat, heb ik nagegaan, of microscopisch ver-
anderingen in de thymuscellen waren te zien, wanneer
onder het dekglas 0.1 CaCl2 werd toegevoegd;
dit bleek het geval te zijn; de kern wordt n.1. zeer
scherp zichtbaar en korrelig. "Wordt daarentegen water
of eene sterke zoutsolutie toegevoegd, dan lossen de
kernen geheel op.

Deze waarneming komt dus met het vermoeden van
Lilienfeld overeen.

Wordt de fijngehakte thymus korten tijd b. v. 1 a
2 minuten met water geschud en daarna dadelijk de
vloeistof afgefiltreerd, dan vindt men in het filtraat
alleen nucleoproteide; dit wijst er op, dat deze nucleo-
proteide in de buitenste laag van de thymuscellen
dus in het cytoplasma voorkomt.

Bang is van meening, dat het nucleoproteide niet

-ocr page 51-

39

in de thymuscellen zelf, maar in de intercellulaire
vloeistof voorkomt; wegens de betrekkelijk groote boe-
veelkeid nucleoproteide, die het thymusextract bevat,
acht ik deze meening, althans met betrekking tot de
levende thymus, onwaarschijnlijk.

Wanneer uit het thymusextract het nucleohiston en
het nucleoproteide verwijderd zijn, blijft in de resteerende
vloeistof nog eiwit achter. Men praecipiteert, om dit
eiwit te verkrijgen het nucleohiston met CaCl2 ; uit
het filtraat wordt het nucleoproteide met azijnzuur
neergeslagen en het neerslag door filtreeren of centri-
fugeeren afgescheiden; het filtraat wordt dan geneu-
traliseerd met verdunde ammoniak; (voegt men hierbij
te veel ammoniak toe, dan ontstaat een neerslag van
tricalciumphosphaat).

Wordt het geneutraliseerde filtraat met magnesium-
sulfaat verzadigd, dan ontstaat een gering praecipitaat,
dat misschien voor eene globuline gehouden moet worden,
misschien evenwel ook niets anders is als een gedeelte van
het nucleoproteide, wanneer de praecipitatie met azijnzuur
niet geheel en al volledig is geweest. Wanneer het door
verzadiging met magnesiumsulfaat verkregen neerslag
opgelost wordt in water en daarna gedialyseerd, dan ont-
staat in de gedialyseerde oplossing met azijnzuur of zout-
zuur een praecipitaat, dat in overmaat van zuur oplost.

Door het verzadigen met magnesiumsulfaat wordt
niet al het eiwit uit de vloeistof verwijderd; een vrij
groot gedeelte blijft opgelost en is waarschijnlijk eene
albumine. Deze albumine en de mogelijk aanwezige
globuline zijn waarschijnlijk voor het grootste deel
af komstig uit de intercellulaire vloeistof.
Bang vermeldt
eveneens het voorkomen van eene albumine en eene
globuline in het thymusextract.

-ocr page 52-

40

Voor de relatieve lioeveellieden, w^aarin de eiwit-
stoflPen in het thymusextract voorkomen, heb ik de
volgende cijfers verkregen.

160 gram thymus werd twee maal met ^^^
water geextraheerd; aan hetgeen daarna nog van het
thymusweefsel over was, werd, door de vloeistof er
gedeeltelijk uit te persen, ongeveer de consistentie
van de fijngehakte thymus gegeven; het gewicht hiervan
bedroeg
42 gram; de thymus was dus door de extractie
met water ongeveer 118 gram in gewicht afgenomen.
Uit de beide extracten werden nu verkregen:
Calcium-nucleohiston
: 9.807 gram == 69.4 "/q
Nucleoproteide : 2.644 gram = 18.7 7o
Overige eiwitstoffen
: 1.685 gram = 11.9 \'\'/o
(deze laatsten werden door coaguleeren bij zwak zure
reactie afgescheiden). Dit is dus te samen
14.136 gram
eiwitstoffen op 118 gram thymus; de thymus bevat dus
ongeveer 12 in water oplosbare eiwitstoffen.

-ocr page 53-

De elementaire samenstelling van het nucleohiston en
van het nucleoproteide uit de thymuscellen.

Daar Lilienfeld zijne analyses deed van het neerslag,
dat door azijnzuur in het thymusextract kan worden
veroorzaakt, hetwelk bestaat uit een mengsel van
nucleohiston en nucleoproteide, was het te verwachten,
dat de cijfers, die yoor de samenstelling van het zuivere
nucleohiston zouden gevonden worden, afweken van
die, welke
Lilienfeld opgeeft. Dit bleek ook het geval
te zijn,

In de eerste plaats zal ik de voor het nucleohiston
verkregen resultaten beschrijven,

ïïet voor de analyses gebruikte nucleohiston werd
op de volgende manieren bereid,

A. Calcium-nucleohiston.

Uit het thymusextract neergeslagen door 0.1
CaClg ; het praecipitaat werd opgelost in water bij zeer
zwak alkalische reactie, (door toevoeging van ammoniak)
vervolgens gefiltreerd en weer neergeslagen met 0.1 "/p
CaCl2 ; het neerslag werd daarna driemaal met alcohol,
vervolgens driemaal met aether uitgewasschen en ten
slotte bij 110° C. gedroogd.

B. Magnesium-nucleohiston.

Uit het thymusextract neergeslagen met 0.2
MgSO^, het neerslag werd opgelost in water met een

-ocr page 54-

42 ■

spoor ammoniak; de oplossing werd gefiltreerd en weer
gepraecipiteerd met 0.2 "/
q MgS04. Daarna werd liet
neerslag driemaal met alcokol, vervolgens driemaal met
aether uitgewasschen en bij 110° C. gedroogd.

C. Natrium-nucleohiston.

Uit het thymusextract gepraecipiteerd door 0.9
NaCl; het neerslag werd daarna opgelost in water en
nog tweemaal met keukenzout gepraecipiteerd. Ver-
volgens werd het driemaal met alcohol en driemaal met
aether uitgewasschen en bij 110° C. gedroogd.

Koolstof- en waterstofb epalingen.

a. Calcium-nucleohiston, praeparaat I.

1) 0.4382 gram droge stof leverde :

j 0.7270 gr. CO2 = 45.253 C
f 0.2530 gr. HgO = 6.413 Vo H

1.0345 gr. droge stof leverde 0.0725 gr. asch; het asch-
gehalte van dit praeparaat bedroeg dus 7.008 "/
q.
Berekent men het koolstof- en waterstofgehalte op de
aschvrije stof, dan vindt men:

48.663 Vo C en 6.896 Vo H.

2) 0.3447 gr. droge stof leverde:

0.5735 gr. CO2 = 45.373 Vo C
0.2042 gr. H20= 6.585 Vo H

Op de aschvrije stof berekend wordt het hier gevon-
den koolstof- en waterstofgehalte r

48.800 Vo C en 7.083 Vo H.

-ocr page 55-

43

b. Natrium-nucleohiston.

0.3744 gr. droge stof leverde:

; 0.6099 gr. COa = 44.418 7o C
( 0.2180 gr. H^O = 6.464 Vo H

0.4015 gr. droge stof leverde 0.0369 gr. asch; het asch-
gehalte van dit praeparaat bedroeg dus 9.191

Berekent men het koolstof- en waterstofgehalte op
de aschvx\'ije stof, dan vindt men:

48.922 Vo C en 7.124 H.

Het vrij hooge aschgehalte van het calcium-nucleo-
histon moet daaruit verklaard worden, dat het calcium
in de asch als calciumsulfaat, calciumphosphaat en
voor een deel misschien ook als calciumcarbonaat
aanwezig is; bovendien bedroeg het aschgehalte van
het door extractie met azijnzuur van calcium bevrijde
nucleohiston nog 1.719

Het was van belang te weten, of het Ca-Nucleohiston,
waarvan de bovenstaande analyses waren gedaan, ook
vrije aschbestanddeelen bv. CaClg, NaCl of tricalcium-
phosphaat bevatte. Verontreiniging met NaCl of CaCla
kon wegens de bereidingsmethode en het uitwasschen
met alcohol buitengesloten worden. Werd het praepa-
raat met alcohol geextraheerd, de alcohol afgefiltreerd
en tot droog toe uitgedampt, dan kon, na uitspoelen
van het uitdampschaaltje met water, in dit water met
kaliumoxalaat, ook na 24 uren, geen calcium worden
aangetoond. Het thymusextract bevat volgens
Lilienfeld
zure phosphaten; men mag aannemen, dat er ook neu-
trale phosphaten in voorkomen; bij de eerste praecipi-
tatie met CaCla worden deze laatsten neergeslagen;

-ocr page 56-

44

wanneer nn het praecipitaat, dat altijd eenige vloei-
stof (en dus opgeloste zure phosphaten) en CaCl2 bevat,
wordt opgelost in water bij zeer zwak alkalische reactie ,
dan kan er weer een gering neerslag van tricalcium-
phosphaat ontstaan. Daarom werd de oplossing voor de
tweede praecpitatie met CaClg gefiltreerd. Hoewel het
hierdoor ook onwaarschijnlijk werd, dat het praeparaat
met calciumphosphaat verontreinigd was, heb ik dit
toch op de volgende wijze nader onderzocht.

0.8028 gr. droge stof werd vermengd met 5
azijnzuur. Na eenigen tijd werd het mengsel door een
aschvrij filter gefiltreerd; uit het filtraat werd het
calcium (afkomstig van het calcium-nucleohiston) neer-
geslagen met kaliumoxalaat; nadat dit neerslag
afgefiltreerd was, werd het filtraat alkalisch gemaakt
en magnesiamixtuur toegevoegd; er ontstond nu slechts
een uiterst gering, voor nauwkeurige weging niet
vatbaar neerslag van tripelphosphaat. Het werd even-
wel afgefiltreerd en gewogen als magnesiumpyrophos-
phaat, waarbij 0.4 milligram MgaPgO^ gevonden werd.
Het praeparaat van calcium-nucleohiston was dus prac-
tisch vrij van tricalciumphosphaat te noemen.

In het natrium-nucleohiston kan alleen NaCl als
verontreiniging voorkomen, daar deze door den alcohol
er niet voldoende uitgewasschen wordt; aan eene ge-
ringe hoeveelheid NaCl in het praeparaat, is het dan
ook waarschijnlijk toe te schrijven, dat het koolstof-
en waterstofgehalte van de aschhoudende stof iets ge-
ringer gevonden werd dan bij het calcium-nucleohiston;
daarentegen zijn d« resultaten, wanneer ze op de asch-
vrije stof berekend worden, vrijwel gelijk.

LiUenfeld vond bij zijne analyses van het nucleohiston
gemiddeld 48.46 C en 7.00 Vo H.

-ocr page 57-

45

Hoewel hij het niet uitdrukkelijk zegt, moet uit zijne
beschrijving opgemaakt worden, dat hij deze getallen
berekend heeft op de aschhoudende stof. Deze cijfers
zijn belangrijk hooger dan die, welke ik gemiddeld
voor het calcium-nucleohiston vond, n.1. 45.313 C
en 6.499 V« H.

Het verschil kan niet alleen aan de verontreiniging
van het praeparaat van
Lilienfeld met nucleoproteide
worden toegeschreven, wanneer men in aanmerking
neemt, dat het thymusextract ongeveer vier gewichts-
deelen nucleohiston tegen éen gewichtsdeel van het
nucleoproteide bevat, welke verhouding in het met azijn-
zuur verkregen neerslag ongeveer dezelfde moet zijn.
Volgens mijne bepalingen bevat het nucleoproteide
ongeveer 50 koolstof op de aschhoudende stof; be-
rekent men nu het koolstofgehalte van een mengsel
van 4 deelen nucleohiston en éen deel nucleoproteide,
dan vindt men 46.25 C, wat met de uitkomst van
Lilienfeld nog een verschil van 2.21 "/q maakt. De
oorzaken van dit verschil zijn, naar ik meen, de vol-
gende.

In de eerste plaats was het door mij gebruikte nu-
cleohiston eene calciumverbinding en had dus een iets
hooger moleculairgewicht dan het door
Lilienfeld met
azijnzuur gepraecipiteerde, waardoor het koolstofge-
halte natuurlijk iets lager wordt. Het verschil, hier-
door teweeggebracht, kan echter geen 2.21 "/
q be-
dragen, daar het calciumgehalte van het calcium-nu-
cleohiston slechts ruim 1.3 bedraagt; toch zou het
nucleohiston, wanneer Bet van calcium bevrijd was,
ongeveer 0.6 koolstof meer bevatten, waar door het
verschil van 2.21 op 1.61 wordt teruggebracht.

In de tweede plaats is het mogelijk, dat het volgens

-ocr page 58-

46

Lüienfelcl bereide nucleobiston, behalve het nucleopro-
teide nog ander eiwit als verontreiniging bevat; wordt
n.l. het thymusextract met azijnzuur gepraecipiteerd,
dan is de hoeveelheid eiwit in het filtraat gering en
bedraagt zeker geen 11.9 "/p van de totale hoeveelheid
eiwit in het thymusextract; (Zie blz. 40) bij eene
tweede praecipitatie met azijnzuur is de hoeveelheid
eiwit in het filtraat nog veel geringer. Het azijnzure
neerslag sleept dus ander eiwit mede en is moeilijk
daarvan te reinigen; het is nu mogelijk, dat dit eiwit
eenigen invloed heeft gehad op het koolstof- en water-
stof gehalte van het praeparaat.

Eene directe aanwijzing, dat bij de praecipitatie met
azijnzuur allerlei stoffen mee neergeslagen worden,
heeft men daarin, dat ook de bruine kleurstof van
het thymusextract door het azijnzure neerslag wordt
meegesleept; het praecipitaat is daardoor eenigszins
bruin gekleurd, het filtraat is waterhelder. Daarentegen
is het door CaClg neergeslagen nucleohiston wit, ter-
wijl het filtraat dezelfde bruine kleur vertoont als het
oorspronkelijke extract. Nu is het waar, dat door de
latere behandeling met alcohol en aether het azijnzure
neerslag volkomen van de bruine kleurstof bevrijd kan
worden; dit is echter, wanneer het neerslag met eiwit
verontreinigd is, voor dit eiwit zeker niet het geval.

In de derde plaats bestaat de mogelijkheid, dat het
koolstof- en waterstofgehalte door
Lilienféld werkelijk
iets te hoog gevonden werd; eene koolstof- en water-
stofbepaling, die ik gedaan heb van een praeparaat,
dat volkomen volgens de methode van
Lilienféld bereid
was, gaf als resultaat: 47.178 Vo C en 6.842 o/^ H.
Het aschgehalte van het praeparaat bedroeg 2.527 ,
zoodat men, wanneer het koolstof- en waterstofgehalte

-ocr page 59-

47

op de aschvrije stof berekend wordt, vindt: 48.406
C en 7.021 o/o H.

Lilienfeld vond gemiddeld 48.46 o/o ^ en 7.00 »/o

H. Wanneer dus Lilienfeld het koolstof- en waterstof-
gehalte ook berekend heeft op de asch vrije stof, wat
uit zijne beschrijving echter niet af te leiden is, dan
stemmen de resultaten nagenoeg volkomen overeen.
Zijn de cijfers van
Lilienfeld daarentegen berekend op
de aschhoudende stof, dan bestaat er een verschil van

I.282 «/o C.

Daar het koolstof- en waterstofgehalte van de volgens
Lilienfeld bereide stof afhankelijk is van de meerdere
of mindere zuiverheid van het praeparaat, heb ik
hierover geene nadere bepalingen gedaan.

Stikstof -b epalingen.

Deze werden gedaan volgens Kjeldahl. De stof werd
met een mengsel van 500 c.c. sterk zwavelzuur en 100
grm. PaOg onder toevoeging van een druppel kwikzilver
gekookt. De ammoniak werd opgevangen in n-H2S04.
Als indicator bij het titreeren diende methylorange. Er
werden steeds dezelfde en zoo mogelijk ook dezelfde hoe-
veelheden vloeistoffen, die voor de bepaling noodig zijn,
gebruikt. Drie vooraf uitgevoerde blinde proeven gaven
ongeveer hetzelfde resultaat; gemiddeld werd 0.8 c.c.

n—H2SO4 verbruikt; hiermede is bij de opgave van
de cijfers voor het verbruikte n—H2SO4 rekening
gehouden.

a. Calcium-nucleohiston, praeparaat I.

0.4120 gr. droge stof verbruikte voor de neutralisatie
van het ammoniak: 20.1 c.c. V4 n—H2SO4. Het stik-
stofgehalte is dus 17.075 »/o-

-ocr page 60-

48

Daar het aschgehalte van dit praeparaat 7.008
bedraagt, wordt het stikstofgehalte, berekend op de
aschvrije stof: 18.363

b. Magnesium—nucleohiston.

0.4583 gr. droge stof verbruikte voor de neutralisatie
van het ammoniak 22.05 c.c. Vi n—HgSO^. Het stik-
stofgehalte is dus 16.839 "/(j.

0.4366 gr. droge stof leverde 0.0376 gr. asch; het
aschgehalte van dit praeparaat bedroeg dus 8.383 °/
q
Berekent men het stikstofgehalte op de aschvrije stof,
dan vindt men 18.379 »/
q.

Het magnesium-nucleohiston bevat waarschijnlijk eene
geringe hoeveelheid Mg SO^ , daar dit bij het uitwasschen
met alcohol niet voldoende wordt opgelost. In overeen-
stemming hiermede is het stikstofgehalte te laag,
wanneer het op de aschhoudende stof berekend wordt;
het stemt daarentegen zeer goed overeen met dat van
het calcium-nucleohiston, wanneer beide op de aschvrije
stof worden berekend.

LiUenfeld vond voor het stikstofgehalte van zijne stof
16,86 dus 0.22 minder dan voor het calcium-
nucleohiston gevonden werd; bij het beoordeelen van
dit verschil is weer in aanmerking te nemen, dat het
praeparaat van
lAlienfeld verontreinigd was met nucleo-
proteide, waarschijnlijk ook met ander eiwit en voorts,
dat zijn nucleohiston geen calcium verbinding was.

Phosphorus bepalingen.

Hiervoor werd de stof geoxydeerd met salpeterzuur

-ocr page 61-

49

en zwavelzuur, volgens de dioov Neumann aangegeven
methode. Het vrijgekomen phosphorzuur werd neerge-
slagen door molyhdeenmengsel, waaraan ammonium-
nitraat toegevoegd was, vervolgens, na oplossing, op
de gewone wijze met magnesiamixtuur gepraecipiteerd
en als magnesiumpyrophosphaat gewogen.

a, Galcium-nudeoMston, praeparaat I.

1) 0.4069 gr. droge stof leverde:

0.0550 gr. MggPgO^ == 3.775 % P.

Daar het aschgehalte van dit praeparaat 7.008 ^/q
bedraagt, wordt het phosphorus gehalte, berekend op
de aschvrije stof 4.039 ^/
q.

2) 0.4067 gr. droge stof leverde:

0.0529 gr. MgaPjOy = 8.688 ^/o P.

Berekend op de aschvrije stof wordt dit 3.888 ^/q.

b. Calcium-nucleohiston, praeparaat II.

0.4071 gr. droge stof leverde:

0.0560 gr. MggPgO^ = 3.842 »/o P.
0.4919 gr. droge stof leverde 0.0388 gr. asch; het
aschgehalte van dit praeparaat bedraagt dus 7.888
Het phosphorusgehalte wordt dus, berekend op de
aschvrije stof, 4.145 \'^
Iq.

Gemiddeld werd dus voor het calcium-nucleohiston
een phosphorusgehalte gevonden van 3.750 , bere-
kend op de aschhoudende stof.

Op blz. 44 is reeds gezegd, dat het gehalte van het
calcium-nucleohiston, praeparaat I, aan vrije phosphaten

1) Archiv. f. Anat. und Physiol. (Physiol. Abth). 1900, S. 159.

4

-ocr page 62-

50

uiterst gering was. Op dezelfde wijze als daar is aan-
gegeven, werd uit 0.3991 gr. van het calcium-nucleo-
histon , praeparaat II, slechts eene onweegbare hoeveel-
heid tripelphosphaat verkregen. Intusschen is het
mogelijk, dat hierdoor de resultaten van de phosphorus-
bepalingen iets te hoog zijn; de fout blijft echter ver
beneden 0.1 en het verschil ligt dus binnen de
grenzen van de toevallige fouten.

Lilienféld vond gemiddeld 3.025 P voor zijne stof;
houdt men in het oog, dat deze voor ongeveer Vs ge-
deelte uit nucleoproteide bestond, dat volgens mijne
bepalingen ^ °/o I* bevat, dan komen de door
Li-
lienféld
en door mij gevonden resultaten vrij goed overeen.

Zwavelbepalingen.

De stof werd hierbij voorïtf met salpeterzuur geoxy-
deerd, zooals door
Hammarsten aangegeven is ^); hierbij
werd evenwel de volgende modificatie aangebracht. In
plaats van de stof in een bekerglas op het waterbad
met salpeterzuur te verhitten, werd ze in een Kjeldahl-
kolf je met salpeterzuur boven eene kleine vlam zacht
gekookt, terwijl, door voortdurend salpeterzuur toe te
laten druppelen, gezorgd werd, dat de hoeveelheid sal-
peterzuur ( 10 c.c.) ongeveer constant hleef en er dus
geen gevaar was voor ontwijken van zwavelzuur; wanneer
de oxydatie zoo ver gevorderd was, dat geen roode dampen
meer ontweken, werd het salpeterzuur voorzichtig tot
op 6 ä 7 cM^ ingedampt. Daarop werd zooveel natrium-
carbonaat in het kolfje gebracht dat de kleur der vloei-
stof bruin werd en de reactie alkalisch geworden
was; de vloeistof werd nu in een platinakroes gebracht

1) Zeitschr. f. Physiol Chemie, Bd. 7, S. 227, Bd. 9, S. 273.

-ocr page 63-

51

en verbrand. De ascb werd opgelost in water en de
oplossing tweemaal met eene groote overmaat van zout-
zuur tot droog toe uitgedampt.

De oxydatie van bet nucleohiston, zoowel als van
het nucleoproteide met salpeterzuur geschiedt op deze
wijze binnen enkele uren, terwijl de vloeistof niet spat
en daardoor dus geen bezwaren worden veroorzaakt.

a. Calcium-nucleohiston, praeparaat I.

0.8437 gr. droge stof leverde:

0.0808 gr. BaSO^ = 0.501 7o S.

Daar het aschgehalte van dit praeparaat 7.008
bedraagt, wordt het zwavelgehalte, berekend op de
aschvrije stof 0.539 ^/o-

b. Calcium-nucleohiston, praeparaat II.

0.7992 gr. droge stof leverde:

0.0301 gr. BaSO^ = 0.517 o/o S.

Daar het aschgehalte van dit praeparaat 7.888 "/q
bedraagt, wordt het zwavelgehalte, berekend op de
aschvrije stof 0.562
o/q.

Het calcium-nucleohiston bevat dus gemiddeld
0.509 S, berekend op de aschhoudende stof.

Het nucleoproteide bevat, zooals later zal worden
beschreven,
1.19 ^/q S. Lilienfeld vond voor zijne stof:
0.701 ^/q S; wanneer hiervan ^/g gedeelte nucleo-
proteide was, dan stemmen de resultaten zeer goed
overeen.

Calciumbepalingen.

Hiervoor werd het calcium-nucleohiston goed gemengd
met 5 azijnzuur; nadat het mengsel 1 a 2 uren

-ocr page 64-

52

gestaan had, werd gefiltreerd door een aschvrij filter.
Het filter met de stof werd met 5 azijnznnr na-
gespoeld, totdat in het filtraat met kaliumoxalaat ook
na 24 nnr geen kalkreactie meer ontstond. Het bleek
hierbij, dat reeds na tweemaal uitwasschen de laatste
sporen calcium uit de stof verdwenen waren.

Het filter werd dus tweemaal achtereen met 5 °/o
azijnzuur uitgewasschen, terwijl het derde waschwater
als controlevloeistof diende en met kaliumoxalaat, na
afstomping van de zure reactie, ook na 24 uur geen
neerslag meer gaf. Om te zien of al het calcium uit
de stof verdwenen was, werd deze bij elke bepaling
met het aschvrije filter verbrand; de asch werd uitge-
kookt met zoutzuur; nadat deze vloeistof alkalisch ge-
maakt was met ammoniak en daarna zwak zuur met
azijnzuur, werd ze gefiltreerd; het filtraat gaf met
kaliumoxalaat na 24 uur geen neerslag.

Men zou het calcium-nucleohiston ook direct hebben
kunnen verbranden, om daarna de asch in zoutzuur op
te lossen en in deze vloeistof de hoeveelheid calcium
te bepalen. Eenige bepalingen op deze wijze gedaan,
stemden echter niet overeen, terwijl het calciumge-
halte steeds veel te laag werd gevonden; de reden
hiervan is, dat de asch van het calcium-nucleohiston
ook bij langdurig koken met zoutzuur slechts voor een
deel oplost; hierdoor kan natuurlijk een gedeelte van
het calcium in de asch opgesloten en onopgelost
blijven.

a. Calcium-nucleohiston, praeparaat I.

0.8028 gr. droge stof leverde:

0.0151 gr. CaO = 1.344 o/« Ca.

-ocr page 65-

63

b. Calcium-nudeoJiiston, praeparaat II.

0.3991 gr. droge stof leverde:

0.0074 gr. CaO = 1.324 »/o Ca.

Bij de pbosphornsbepalingen is er reeds op gewezen,
dat deze praeparaten slecbts eene uiterst geringe boe-
veelheid phosphaat bevatten, dat waarschijnlijk als
calciumphosphaat aanwezig was. Om, met het oog
hierop, nog eene controlebepaling voor het calcium-
gehalte te hebben, werd calcium-nucleohiston op de
volgende wijze bereid: het thymusextract werd met
azijnzuur gepraecipiteerd; het praecipitaat werd, om
het phosphorzuur te verwijderen, tweemaal met eene
ruime hoeveelheid water uitgewasschen en daarna op-
gelost in water met zoo weinig mogelijk ammoniak.
Uit deze oplossing werd het nucleohiston neergeslagen
met calciumchloride; het neerslag werd met alcohol
uitgewasschen totdat de waschalcohol geen calcium-
chloride meer bevatte, daarna onder aether gebracht
en gedroogd. In deze stof was, omdat ze slechts een-
maal met CaCl, neergeslagen was, waarschijnlijk nog
een weinig nucleoproteide aanwezig; het zal echter
later blijken, dat het nucleoproteide een calciumgehalte
heeft, dat binnen de waarnemingsfouten gelijk is aan
dat van het nucleohiston, zoodat deze geringe hoe-
veelheid nucleoproteide geene afwijking kon doen ont-
staan.

Het calciumgehalte werd weer door extractie met
5 azijnzuur bepaald.

0.7563 gr. droge stof leverde:

0.0142 gr. CaO = 1.341 Vo Ca.

-ocr page 66-

54

Bij de vorige calciumbepalingen werd gevonden:

1.344 en 1.324 Ca, welke cijfers met liet boven-
staande zeer goed overeenstemmen, zoodat de mogelijke
verontreiniging van de twee calcium-nucleohiston-prae-
paraten met calciumpbospbaat te gering is geweest
om invloed op de bepalingen te hebben. Bij de berekening
is voor het atoomgewicht van calcinm 40 genomen.

Gremiddeld werd dus voor het calciumgehalte gevonden:
1.336 Vo Ca.

Natriumbepaling.

Op blz. 23 is reeds gezegd, dat het mogelijk is,
het met azijnzuur neergeslagen nucleohiston met water
uit te wasschen tot het waschwater neutraal reageert.
Door toevoeging van alkali kan het neerslag dan weer
opgelost worden, zonder dat de reactie alkalisch wordt;
was de hoeveelheid alkali, b, v. natronloog, die voor
de oplossing noodig was, bekend, dan kon daaruit het
natriumgehalte van het natrium-nucleohiston worden
berekend.

Deze hoeveelheid heb ik op de volgende wijze getracht
te bepalen.

Uit het thymusextract werd het nucleohiston geprae-
cipiteerd met calciumchloride; het neerslag werd opgelost
in water met een paar druppels verdunde ammoniak en
daarna weer gepraecipiteerd met verdund azijnzuur,
waardoor de calciumverbinding van het nucleohiston
ontleed wordt. Het neerslag werd met gedistilleerd
water uitgewasschen tot de reactie van het waschwater
neutraal was geworden; om zeker te zijn , dat de reactie
neutraal was, werd nog eens met eene ruime hoeveelheid
water uitgewasschen, nadat met lakmoespapier geen

-ocr page 67-

B5

zure reactie meer in liet waschwater was aan te toonen.
Het praecipitaat werd daarna in een gewogen bekerglas
gebracht en met gedistilleerd water gemengd tot een
volumen van 225 c.c. Vervolgens werd uit eene buret
n—NaOH toegevoegd onder omroeren van het
mengsel. Als indicator, om aan te toonen, wanneer
de reactie alkalisch werd, diende een druppel phenol-
pktbaleine; de hoeveelheid van het neerslag, die nog
onopgelost is kan ongeveer als maatstaf daarvoor dienen,
hoeveel van het alkali nog toegevoegd moet worden.
De alkalische reactie ontstond na toevoeging van 17.3
c.c. Vlo ^—NaOH. Met gevoelig lakmoespapier werd
tevens nog het alkalisch worden van de vloeistof
gecontroleerd. In 225 c.c. van het laatste waschwater
werd de roode kleur met phenolphthaleine zichtbaar
na toevoeging van 0.15 c.c. Vio ^—NaOH; voor het
oplossen van het nucleohiston was dus verbruikt 17.15 c.c.
Vlo ^—NaOH. Deze oplossing werd nu in het vooraf ge-
wogen bekerglas tot droog toe ingedampt en vervolgens
bij 110° op constant gewicht gebracht. Uit de gewichts-
vermeerdering van het glas bleek, dat er 2.4902 gr.
natrium-nucleohiston in aanwezig was (de geringe
hoeveelheid, die verloren was gegaan, doordat een
paar malen lakmoespapier in de vloeistof was gedoopt,
is buiten rekening gelaten, evenzoo het droge gewicht
van den druppel phenolphthaleine).

2.4902 gr. natrium-nucleohiston bevatte dus zooveel
natrium als aanwezig is in 17.15 c.c. Vio n-NaOH; dat
is alzoo 39.445 milligram. Het natrium-nucleohiston
bevat dus 1.584 "/g natrium. Dit gehalte komt overeen
met 1.374 calcium, terwijl bij de directe calcium-
bepalingen 1.336 "/o Ca werd gevonden.

-ocr page 68-

56

Voor de samenstelling van het calcintn-nncleohiston
werd dns gemiddeld gevonden:

C
H
N
P
S

Ca

45.313 Vo
6.499 „
17.075 „
8.750 „
0.509 „
1.336 „

Daar de bepalingen van het calcinmgehalte zeer
overeenstemmende resultaten opleverden, zijn deze ge-
schikt voor het berekenen van het moleculairgewicht
van het nucleohiston. Onderstelt men, dat het nucleo-
histon één atoom calcium bevat, dan wordt het
moleculairgewicht 2987. Uit het zwavelgehalte kan
evenwel afgeleid worden, dat het ware moleculairgewicht
aan een veelvoud van dit getal moet beantwoorden;
bij een moleculairgewicht van 5974 komt 0.509 S
ongeveer overeen met één atoom zwavel.

Met het getal 5974 als grondslag wordt de verhou-
dingsformule van het nucleohiston:

^226 Hggg Nyg P7 S Cag O95

Het is wel mogelijk dat het molecuul nucleohiston boven-
dien ijzer bevat. In dit .geval zou alleen het cijfer voor
de zuurstof in deze verhoudingsformule wijziging on-
dergaan.

De samenstelling van het nucleoproteide verschilt
vrij aanzienlijk van die van het nucleohiston. Voor de
elementaire analyse werd het nucleoproteide op de vol-
gende wijze bereid.

-ocr page 69-

57

Nadat uit het thymusextract het nucleohiston met
calciumchloride was neergeslagen, werd uit het filtraat
het nucleoproteide gepraecipiteerd met azijnzuur; het
neerslag werd vermengd met ongeveer half zooveel
water als waarin het vóór de praecipitatie met azijn-
zuur was opgelost en daarna door toevoeging van zoo
weinig mogelijk ammoniak opgelost; de oplossing werd
gefiltreerd; uit deze oplossing kon door calciumchloride
een gedeelte worden neergeslagen; het neerslag werd
afgecentrifugeerd en met alcohol uitgewasschen, totdat
de waschalcohol geen CaClj meer bevatte; daarna werd
het praecipitaat onder aether gebracht en gedroogd. Het
aldus verkregen praeparaat zal in het vervolg met
den naam van calcium-nucleoproteide worden aangeduid.

Dat gedeelte van het nucleoproteide, dat bij de prae-
cipitatie met CaClj opgelost bleef, werd weer neerge-
slagen met azijnzuur; het neerslag, dat altijd grooter
was dan het met CaClj verkregen praecipitaat, werd
met alcohol en aether uitgewasschen en gedroogd.

Koolstof- en waterstofb epalingen.
a.
Calcüm-micleoproteide, praeparaat I.

0.4018 gr. droge stof leverde:

j 0.7357 gr. CO^ = 49.925 7o C
■ ( 0.2564 gr. H^O = 7.098 7« H

0.4942 gr. droge stof leverde 0.0187 gr. asch.

Het aschgehalte van dit praeparaat bedroeg dus
3.784 7o-

Het koolstof- en waterstofgehalte, berekend op de
aschvrije stof, wordt alzoo: 51.900 7« C en 7.369 7^ H.

-ocr page 70-

b. Galcmmnucleoproteide, praeparaat II.

0.4076 gr. droge stof leverde:

\\ 0.7427 gr. CO5 = 49.706 "/o C
j 0.2744 gr. HjO = 7.483 H

0.4202 gr. droge stof leverde 0.0174 gr. asch; het
aschgehalte van het praeparaat bedraagt dns 4.141 ^f^,
zoodat men voor het koolstof- en waterstofgehalte, be-
rekend op de aschvrije stof, vindt:

51.844 Vo C en 7.804 Vo H.

c. Nucleoproteide met adjnmur neergeslagen,

praeparaat I.

0.3555 gr. droge stof leverde:

l 0.6518 gr. CO2 == 50.004 Vo C
j 0.2315 gr. H^O == 7.235 Vo H

0.4145 gr. droge stof leverde 0.0134 gr. asch; het
aschgehalte van het praeparaat bedraagt dus 3.233 "/
q,
waardoor het koolstof- en waterstofgehalte, berekend
op de aschvrije stof, wordt:

51.675 Vo C en 7.477 V« H.

d. Nucleoproteide met azijnzuur neergeslagen,

praeparaat II.

0.3875 gr. droge stof leverde:

s 0.7128 gr. COj = 50.168 Vo C
J 0.2486 gr. H-,0 = 7.123 Vo H

0.3945 gr. droge stof leverde 0.0118 gr. asch; het

-ocr page 71-

59

aschgelialte van dit praeparaat bedroeg dns 2.991 "/q.
Het koolstof- en waterstofgekalte, berekend op de
asckvrije stof, wordt alzoo:

51.716 "/o C en 7.348 Vo H.

Voor bet calcium-nncleoproteide werd dus gemiddeld
gevonden: (berekend op de ascblioudende stof)

49.816 Vo C en 7.288 Vo H

Voor bet met azijnzuur neergeslagen nucleoproteide
werd een koolstof- en waterstofgehalte gevonden van
gemiddeld:

50.086 Vo C en 7.179 Vo H.

Het koolstofgehalte van het calcium-nucleoproteide
is dus iets lager dan dat van het |met azijnzuur ge-
praecipiteerde nucleoproteide; dit stemt overeen met
de voorstelling, dat het eerste eene calciumverbinding
is, terwijl deze verbinding bij het met azijnzuur neer-
geslagen nucleoproteide geheel of althans grootendeels
ontleed zal zijn. Dat hetzelfde verschil niet bij de
waterstof wordt waargenomen, is het gevolg van het
abnorm hooge waterstofgehalte, dat bij de bepalingb.
gevonden werd en dat waarschijnlijk is toe te schrijven
aan het gebruik, bij de analyse, van niet voldoend
uitgegloeid loodchromaat.

S t i k s t 0 f b e p a 1 i n g e n
a.
Calcium-nucleoproteide, praeparaat I.

0.4085 gr. droge stof verbruikte voor de neutralisatie

1) Volgens Kjeldahl, zooals bij het nucleohiston is opgegeven.

-ocr page 72-

60

van liet ammoniak : IR.5 c.c. V4 n—H2SO4. Het stik-
stofgekalte is dus 15.851 \'\'/q. Daar het asckgekalte
van dit praeparaat 3.784 bedraagt, wordt het stik-
stofgehalte, berekend op de aschvrije stof: 16.476 "/q.

b. Nucleoproteide met adjmuur neergeslagen,
praeparaat I.

0.4671 gr. droge stof verbruikte voor de neutralisatie
van het ammoniak: 21.5 c.c. n—H2SO4. Het stik-
stofgehalte is dus 16.110 Vo-

Het aschgehalte van dit praeparaat bedroeg 3.233 "/o-

Op de aschvrije stof berekend, wordt dus het stikstof-
gehalte: 16.648 Vo-

Het stikstofgehalte is bij het calcium-nucleoproteide
lager dan bij het met azijnzuur gepraecipiteerde nucleo-
proteide , wat althans weer voor een deel daaraan mag
worden toegeschreven, dat het eerste eene calciumver-
binding is.

P h 0 s p ho r u s b e p al in g e n i).
a.
Galcium-nucleoproteide , praeparaat I.

0.9463 gr. droge stof leverde:

0.0319 gr. MgaP.O^ = 0.941 Vo

Berekend op de aschvrije stof, wordt het P-gehalte
0.976
Vo-

b. Nucleoproteide met adjnmur neergeslagen,
praeparaat I.

1.0551 gr. droge stof leverde:

0.0365 gr. MgjPjO^ = 0.966 Vo

1) Uitgevoerd, zooals bij het Nucleohiston beschreven is.

-ocr page 73-

61

Berekend op de aschvrije stof wordt het P-gehalte
0.997 »Zo-

Het phosphorusgehalte van het calcium-nucleoproteide
zal natuurlijk iets hooger moeten zijn dan dat van het
met azijnzuur neergeslagen nucleoproteide. Dit verschil
hlijkt echter hij berekening (het calcium-nucleoproteide
bevat ongeveer 1.34 Calcium) zoo gering te zijn,
dat het geheel binnen de waarnemingsfouten valt. Men
kan dus uit de beide bovenstaande bepalingen als het
gemiddeld phosphorusgehalte van het nucleoproteide
aangeven:
0.954 P.

Zwavelbepalingen
a.
Calcium-nucleoproteide, praeparaat I.

0.7836 gr. droge stof leverde:

0.0703 gr. BaSO^ = 1.232 «/«S.

Berekend op de aschvrije stof wordt het S-gehalte
1.281 Vo-

b. Nucleoproteide met asijnmur neergeslagen,
praeparaat I.

0.8468 gr. droge stof leverde:

0.0706 gr. BaSO^ = 1.145 Vo S-

Berekend op de aschvrije stof wordt het S-gehalte
1.188 Vo\'

Evenals bij de phosphorusbepalingen valt ook hier
het theoretisch verschil, dat tusschen het zwavelge-

f) Uitgevoerd volgens de methode, die bij het nucleohiston
beschreven is.

-ocr page 74-

62

halte van het calcium-nucleoproteide en dat van het
met azijnzuur neergeslagen nucleoproteide moet bestaan,
geheel binnen de waarnemingsfouten.

Als gemiddeld zwavelgehalte van het nucleoproteide
kan dus worden opgegeven
1.188 "/q S.

Calciumbepalingen.

Om het calciumgehalte te bepalen werd het nucleo-
proteide in een porseleinen kroes verbrand. De asch
loste gemakkelijk op bij koken met zoutzuur. De
vloeistof werd nu alkalisch gemaakt met ammoniak,
daarna zwak zuur met azijnzuur, vervolgens gefiltreerd
en het filter met gedistilleerd water uitgewasschen.
Het calcium werd met kaliumoxalaat neergeslagen en
als CaO gewogen.

a. Galcium-nucleoproteide, praeparaat I.

0.4942 gr. droge stof leverde:

0.0092 gr. CaO = 1.330 Vo Ca.

b. Calcium-nucleoproteide. praeparaat II.

0.4202 gr. droge stof leverde:

0.0079 gr. CaO = 1.343 °/o Ca.

Gremiddeld werd dus gevonden: 1.337 "/o Ca, welk
cijfer zoo goed als geheel overeenstemt met het gehalte,
dat voor het calcium-nucleohiston werd gevonden, n. 1.
1.336 Vo.

De samenstelling van het calcium-nucleoproteide is
dus gemiddeld:

-ocr page 75-

63

C = 49.816 7o
H = 7.288 „
N = 15.851 „
P = 0.954 „
S = 1.188 „
Ca = 1.337 „
terwijl het calcium-niieleohiston bleek te bestaan nit:
C = 45.313 Vo
H = 6.499 „
N = 17.075 „
P = 3.750 „
S == 0.509 ■ „
Ca = 1.386 „
Het calcinmgehalte van het nncleoproteide kan ook
weer dienen ter berekening van het moleculair gewicht.

Bevat het nucleoproteide één atoom calcium, dan
wordt het moleculair gewicht 2980.

"Wanneer het molecuul twee atomen zwavel bevat,
dan moet dit getal verdubbeld worden. De verhoudings-
formule van het nucleoproteide wordt dan met het
getal 5960 als grondslag:

C247 H434 NßY P2 S2 Ca2 Ogg
terwijl voor die van het nucleohiston gevonden is:
^226 II388 N73 P7 S Cag
O95

-ocr page 76-

Het vermogen van het nucleohiston en het nucleoproteide
uit het thymusextract om ais fibrineferment
te werken.

Lüienfeld geeft aan, dat het met azijnzuur neerge-
slagen nucleohiston niet in staat is, in fibrinogeen-
houdende vloeistoffen stolling te veroorzaken. "Wel kan
het nucleohiston volgens hem uit het fibrinogeen throm-
bosine afsplitsen, dat, door zich met calciumzouten te
verbinden, in fibrine overgaat.

Nadat echter Hammarsten had aangetoond, dat fibrine
geen calciumverbinding is en
Cramer de identiteit
van thrombosine met fibrinogeen had bewezen, was het
zeker, dat de calciumzouten niet op de door
Lilienfeld
aangegeven wijze tot de stolling medewerkten.

Aan den anderen kant was door Arthus en Pages
aangetoond, dat calciumzouten voor het stollingsproces
noodzakelijk waren.

Beeds voor Lilienfeld zijne theorie over de stolling
opstelde, had prof.
Pekelharing i) gevonden dat de kalk-
zouten voor de vorming van het fibrineferment uit het
zymogeen noodig waren. Hij vatte het ferment op als
eene kalkverbinding van het zymogeen en stelde vast,
dat het zymogeen uit het bloed een nucleoproteide
was. Voorts toonde hij aan, dat ook andere nucleopro-

1) Onderz. Physiol. Laborat. te Utrecht, vierde reeks, deel I,
p. 77 en II, p. 1.

-ocr page 77-

65

teiden , o. a. de door azijnzuur uit het thymusextract
neergeslagen stof, in staat waren om met behulp van
kalkzouten stolling te veroorzaken, zonder kalkzouten
echter geene merkbare verandering in fibrinogeen te
weeg brachten. Het in de thymus aanwezige zymogeen
scheen dus ook weer, door zich met calcium te ver-
binden , in ferment te kunnen overgaan.

De meening, dat de nucleoproteiden uit de thymus
zich met calcium kunnen verbinden is, na hetgeen in
de vorige bladzijden is aangetoond, niet meer te
betwijfelen.

Zooals gezegd, was door prof. Pékeïharing reeds ge-
vonden, dat deze verbinding als fibrineferment kan
werken.

Bij eene herhaling dezer proeven, die ik ondernam
om de beteekenis van de calciumzouten nader te
onderzoeken, bleek het, dat voor de werking der
nucleoproteiden uit thymus een bepaald gehalte aan
calciumzout als optimum te beschouwen is.

Ten bewijze hiervan dienen de volgende met hetzelfde
thymusextract en hetzelfde fibrinogeen genomen proe-
ven, waarbij in een reageerbuisje steeds 2 c.c. van het
extract gemengd werden met 4 c.c. fibrinogeen oplossing,
die met CaClg alléén niet stolde; daarna werden
verschillende hoeveelheden CaClg toegevoegd. De
mengsels werden in een waterbad van 37° geplaatst.

a. 2 c.c. extract \\ ,

geene stolling

4 c.c. fibrinogeen J

2 c.c. extract i Na 2 uren is \'t meng-

4 c.c. fibrinogeen | sei nog vloeibaar, na

2 druppels 1 "/(, CaClg 18 uren is een ge-
(1 druppel = 0.06 c.c.) ring stolsel ontstaan.

5

-ocr page 78-

66

d. 2 c.c. extract

4 c.c. fibrinogeen
3 druppels 10 7o CaCl^

e. 2 c.c. extract

4 c.c. fibrinogeen

5 druppels 10 Vo CaCl^.

Na 3 uren is ket mengsel nog volkomen vloeibaar;
na 18 uren bleek een niet zeer vast stolsel aan-
wezig te zijn.

Het mengsel
blijft
vloeibaar.

Het mengsel
blijft
vloeibaar.

ƒ. 2 c.c. extract

4 c.c. fibrinogeen
8 druppels 10 Vo CaCl,

g. 2 c.c. extract

Stolling na 2 uren.

Volkomen stolling
na 1^2 Tiur.

c. 2 c.c. extract

4 c.c. fibrinogeen
1 druppel 10 7 „ CaClj

4 c.c. fibrinogeen
12 druppels 10 Vo CaCl^

stolling
na
4- 3 uren.

2 c.c. extract
4 c.c. fibrinogeen
1 druppel 10
Vo CaClj
4 druppels verzadigde
keukenzoutoplossing

Dat in de laatste twee gevallen het niet de ver-
hooging van het zoutgehalte was, welke de stolling
tegenhield, blijkt nog uit de volgende proef.

-ocr page 79-

67

Uit het volumen van de gebruikte mengsels en de
bekende hoeveelheden CaCl,, welke toegevoegd werden,
kan men berekenen, dat de stolling door middel van
het thymusextract het best geschiedt bij een gehalte
van 0.1 k 0.3 CaCl,, dat bij een gehalte van
0.5 "/q CaClj de stolling sterk vertraagd wordt en
bij een gehalte van 0.8 CaClj geheel achter-
wege blijft.

Bij de bovenbeschreven proeven werd het onveran-
derde thymusextract gebruikt; ik heb nu ook voor
het nucleohiston en het nucleoproteide afzonderlijk het
vermogen om stolling te veroorzaken, onderzocht.

Wordt het nucleohiston tweemaal gepraecipiteerd met
0.1 "/(, CaCla en een weinig van het neerslag gevoegd
bij eenige c.c. fibrinogeen, dan lost het door het keu-
kenzoutgehalte van het fibrinogeen op en na korteren
of längeren tijd treedt de stolling in; maar ook hier
bleek het weer, dat de stolling sneller en zekerder
voor den dag kwam, wanneer het gehalte aan CaCl^
in het mengsel ongeveer 0.1 bedroeg.

De beste manier om het nucleohiston als fibrine-
ferment te laten werken is dus deze, dat men het met
0.1 CaClg praecipiteert, daarna iets van het neer-
slag vermengt met de fibrinogeenoplossing en vervolgens
zooveel CaClj toevoegt, dat het mengsel 0.1
CaClj bevat. (De geringe hoeveelheid CaClg, die te
gelijk met het nucleohiston in het mengsel gebracht
wordt, kan, wanneer althans niet te veel nucleohiston
gebruikt wordt, verwaarloosd worden.)

Wanneer het nucleohiston uit het thymusextract wordt
neergeslagen door middel van CaCl^ en uit het filtraat
het nucleoproteide wordt gepraecipiteerd met azijnzuur,
dan kan dit, na oplossing in water met zoo weinig

-ocr page 80-

68

mogelijk ammoniak, met behulp van calciumzouten stol-
ling veroorzaken; ook hier bleek eene concentratie van
0.1 "/o CaClj in de stollingsvloeistof de meest ge-
wenschte te zijn.

Na hetgeen gezegd is over het vermogen van het
thymusextract en de daaruit verkregen nucleoproteiden
om als fibrineferment te werken, blijkt dat deze wer-
king het best plaats heeft bij een gehalte van 0.1 tot
0.3 CaClj; dit is juist de concentratie van CaClj,
waarbij het nucleohiston volkomen en het nucleoproteide
althans zooveel mogelijk uit eene overigens zoutvrije
oplossing gepraecipiteerd worden; daarentegen begint
de stollende werking aanmerkelijk te verzwakken bij
een gehalte van 0.5 \'\'/(, CaCla, de concentratie, waar-
bij het nucleohiston in eene overigens zoutvrije oplossing
nog juist gepraecipiteerd blijft of misschien ook al be-
gint op te lossen.

Bij een gehalte van 0.8 \'\'/q of meer CaClj komt
de stolling niet tot stand; bij dit gehalte is het nucleo-
histon in eene overigens zoutvrije oplossing althans
voor een deel weer opgelost.

Door prof. Pekelharing werd het fibrineferment uit
bloed bereid door het uit \'t met water verdunde bloed-
serum te praecipiteeren met azijnzuur; er werd zooveel
azijnzuur toegevoegd, dat de serumglobuline weer op-
loste; het ferment, een nucleoproteide, blijft dan nog
gepraecipiteerd en kan in water met een spoor alkali
opgelost worden.

Ik heb nagegaan of uit de zoo verkregen oplossing
het nucleoproteide met CaClj te praecipiteeren is; dit
bleek het geval te zijn; evenals het nucleohiston prae-
cipiteert het nucleoproteide uit bloed \'t best bij een
gehalte van 0.1 CaCl2. Het neerslag was nu in

-ocr page 81-

69

water na toevoeging van een paar druppels verdunde
ammoniak oplosbaar. Uit deze oplossing kan bet nucleo-
proteide weer door CaClj worden neergeslagen. Het
neerslag lost op in 0.2 HCl en geeft bij bekandeling
met pepsine en zoutzuur een praecipitaat.

In overmaat van CaClj lost bet nucleoproteide uit
bloed iets gemakkelijker op dan bet nucleohiston. Het
begint n.1. reeds op te lossen in 0.3 a 0.4 "/q CaClj
en is in 0.8 ^jg CaClj geheel weer opgelost.

BaClj en MgSO^ kunnen het nucleoproteide even-
goed als CaClj doen neerslaan. Ook NaCl veroorzaakt
een praecipitaat.

Om te onderzoeken of het met CaClj neergeslagen
nucleoproteide eene calciumverbinding was, heb ik deze
op de volgende wijze bereid.

Bloedserum werd met twee volumina water verdund;
daarna werd het nucleoproteide neergeslagen met azijn-
zuur; het neerslag werd opgelost in water met zoo
weinig mogelijk ammoniak. De oplossing werd gefiltreerd.
Uit het filtraat werd het nucleoproteide gepraecipiteerd
met CaClj; het praecipitaat werd in water met een
paar druppels verdunde ammoniak opgelost en de op-
lossing weer gefiltreerd. Hierna werd het nucleoproteide
voor de tweede maal met CaClj neergeslagen; het
neerslag werd met alcohol uitgewasschen, totdat de
waschalcohol geen CaClj meer bevatte, daarna werd
het onder aether gebracht en gedroogd. In de asch
van de gedroogde stof is eene groote hoeveelheid cal-
cium aanwezig. Het met CaClj neergeslagen nucleopro-
teide moet dus als eene calciumverbinding worden op-
gevat.

Evenals bij het nucleohiston, heeft het gehalte aan
calciumzouten ook invloed op het vermogen van het

-ocr page 82-

70

nucleoproteide uit bloedserum om stolling te veroor-
zaken.

Om dit aan te toonen werd de volgende proef ge-
nomen.

900 c.c, runderbloed werden opgevangen in 100 c.c.
10 "/g CaClj; het bloed bleef mi vloeibaar; het had
een gehalte aan CaCl^ van ongeveer 1 De totale
hoeveelheid zout in dit bloed was dus ongeveer 1.9 ;
bij dit zoutgehalte is het bloed overigens nog zeer goed
in staat te stollen. Om hiervan evenwel zeker te zijn
werden 900 c.c. bloed van hetzelfde rund opgevangen
in 30 c.c. verzadigde keukenzoutoplossing, die met
water tot 100 c.c. aangevuld waren. Dit bloed stolde
op de gewone wijze, ofschoon het een even groot pro-
centgehalte aan zout bevatte als het in CaClj opge-
vangen bloed. Van dit laatste werden nu de bloed-
lichaampjes afgecentrifugeerd; op deze wijze werd een
CaCl2-plasma verkregen, dat spontaan niet stolde,
doch wel bij verdunning met water. Door eene overi-
gens werkzame oplossing van Schmidt\'s ferment kon
het CaCl j-plasma niet tot stolling gebracht worden.

Door toevoeging van verschillende hoeveelheden water
aan het plasma in reageerbuisjes, werd nu de geringste
verdunning gezocht, waarbij het plasma nog stolde. De
buisjes werden in een waterbad van 37° geplaatst.

a. 3 c.c. plasma ] .

[ geene stolling

1 c.c. water J

b. 3 c.c. plasma ] . , ...

^ 1 geringe stolling na -I- 14 uren

2 c.c, water J

c. 3 c.c. plasma 1 .. t , n- , i.

^ 1 vru goede stolling na 14 uren

3 c.c. water ) ""

-ocr page 83-

71

d. 3 c.c, plasma 1 i i n- , ^ a

, f mnke stolling na 4- 14
6 c.c. water J

uren

e. 3 c.c. plasma \\ na een kwartier is een stevig
9 c.c. water f stolsel ontstaan

f. 3 c.c. plasma | stolling na een kwartier.

12 c.c. water >

Uit deze proeven blijkt, dat de grens van verdunning
waarbij het plasma stolt, ligt tusschen éen en twee
c.c. water op 3 c.c. plasma, dus bij een gehalte aan CaClg
van ongeveer 0.75 a 0.6 "/g CaClg, terwijl bij een ge-
halte van 0.25 en 0.2 CaClg zeer snel stolling ont-
staat.

Ook hier ziet men dus, dat de stolling het snelst
en het best tot stand komt bij dat gehalte aan CaClj,
waarbij het nucleoproteide uit bloedserum uit eene
overigens zout vrije oplossing neergeslagen wordt. Bij
een gehalte van 0.75 CaCl,, waarbij het door
calciumchloride neergeslagen nucleoproteide zoo goed
als geheel opgelost is, blijft de stolling achterwege.

Men heeft wel betwijfeld of het fibrineferment inder-
daad een nucleoproteide is en gemeend, dat het mis-
schien eene stof was, waarmede het nucleoproteide
voortdurend verontreinigd was. Uit de bovenstaande
proeven volgt, dat zoowel het nucleohiston als het
nucleoproteide uit bloed zich ten opzichte van kleinere
en grootere hoeveelheden CaClj gedragen op eene wijze,
die volkomen vergelijkbaar is met de wijze waarop het
fibrineferment zich gedraagt bij toevoeging van kleinere
of grootere hoeveelheden CaCl^.

"Wanneer in eene overigens zoutvrije oplossing van
nucleohiston of van het nucleoproteide geen calciumzout

-ocr page 84-

72

aanwezig is, dan veroorzaken zij geene stolling. Bij een
zeer gering gekalte aan CaCla praecipiteeren ze ge-
deeltelijk en veroorzaken eene langzame of geringe
stolling; bij een iets booger gekalte aan CaClj n.1. 0.1
a 0.3 CaClj worden ze bet volledigst gepraecipi-
teerd en ontstaat ook snel een stevig stremsel.

Bij een gehalte van 0.5 a 0.6 Vo CaCl^ blijft het
nucleohiston nog even gepraecipiteerd of lost misschien
reeds op en is het nucleoproteide zeker voor een groot
deel weer opgelost; de stolling komt nu langzaam tot
stand. Bij een gehalte van 0.8 CaCl^ is het nucleo-
proteide geheel, het nucleohiston althans voor een
groot deel weer opgelost en blijft de stolling geheel
achterwege.

Vangt men het bloed op in eene oplossing van CaClj,
om door verdunning na te gaan, bij welk gehalte van
CaClj het fibrineferment uit het bloed stolling kan
veroorzaken, dan is het noodig de proeven te doen
met het plasma.

Wordt n.l. bloed in eeneCaClj oplossing opgevangen,
zoó dat het ongeveer 1 CaClj- bevat, dan blijft
het wel 12 tot 24 uren vloeibaar, doch stolt ten slotte
toch. De reden hiervan zal waarschijnlijk daarin gelegen
zijn, dat langzamerhand meer en meer van het nucleo-
proteide uit de bloedlichaampjes vrijkomt, waardoor
de gelegenheid tot vorming van ferment gunstiger wordt.

Gebruikt men voor de stollingsproeven het niet van
bloedlichaampjes bevrijde bloed, dan kan alleen aan-
getoond worden, dat de stolling bij verdunning sneller
geschiedt dan in het onverdunde bloed.

Door prof. Pekelharing werd aangetoond, dat verdund
magnesiumsulfaatplasma \'t welk spontaan niet stolde,
door toevoeging van fibrineferment, dus door de calcium-

-ocr page 85-

73

verbinding van bet nucleoproteide tot stolling gebracht
kan worden. Hij leidde hieruit af, dat er in het
Mg SO^-plasma geen ferment aanwezig was; wanneer
bloed opgevangen werd in Mg SO4 oplossing, dan
werd het vrijkomende nucleoproteide volgens hem door
het Mg SO4 verhinderd zich met het calcium te ver-
binden. Deze meening wordt nog nader bevestigd door
de bovenbeschreven waarneming, dat magnesiumsulfaat
het nucleoproteide evengoed neerslaat als calcium-
chloride , dat dus de magnesiumverbinding even gemak-
kelijk schijnt tot stand te komen als de calciumverbinding.

Men moet zich dus voorstellen, dat bij het opvangen
van bloed in eene Mg SO4 oplossing, het vrijkomende
nucleoproteide zich, wegens de groote overmaat van
magnesiumzout ten opzichte van de minimale hoeveel-
heden calciumzout in het bloed, alleen verbindt met
magnesium, welke verbinding niet als ferment werkt.

Wanneer deze meening juist is, moet ook baryum-
chloride de stolling van het bloed kunnen beletten en
moet het BaClj-plasma ook na verdunning nietstollen.
Dit is inderdaad het geval.

Wordt een liter bloed opgevangen in 100 c.c. van
eene verzadigde oplossing van BaClj, dan stolt het
niet. Nadat de bloedlichaampjes afgecentrifugeerd zijn,
kan het BaCl 2-plasma verdund worden zonder dat
het stolt.

Door toevoeging van CaClj kan men het verdunde
BaClj-plasma doen stollen, zooals dit ook met het
verdunde Mg S04-plasma het geval is.

De beste stolling ontstaat in het verdunde BaClj-
plasma ook weer, wanneer het mengsel 0.1 tot 0.5
CaClj bevat, zooals uit de onderstaande proeven
blijkt.

-ocr page 86-

74

a. 3 c.c. plasma 1 ,

12 C.C. water ƒ S«®^^ «^«IW-

h. 3 c.c. plasma ]

12 c.c. water ( zeer geringe stolling

6 druppels 1 CaCli ( na 4- 18 uren.

(1 druppel = 0.06 c.c.) j

c.

3 c.c, plasma

\\

12 c.c. water

>

1 druppel 10 Vo

CaClJ

d.

8 c.c. plasma

\\

12 c.c. water

8 druppels 10 Vo

CaClj)

e.

3 c.c. plasma

12 c.c, water

10 druppels 10 Vq

CaCl 2

f-

8 c.c, plasma

12 c.c, water

20 druppels 10

CaCl 5

vrij goede stolling
na 4- 18 uren.

zeer goede stolling na
4- 20 minuten.

zeer goede stolling
na 18 uren.

geene stolling.

Bij deze proeven werden de btiisjes weer in een
waterbad van 37° gezet.

Bij bet nagaan van de litteratuur bleek het mij, dat
voor eenige jaren
Home uitgebreide proeven heeft
gedaan, voornamelijk over de belemmerende werking
van grootere hoeveelheden calcium-, baryum- en stron-
tiumzouten op de stolling van het bloed. Hij vond, dat
baryum-, strontium- en calciumchloride de stolling van
het bloed belemmerden of beletten, wanneer dit een

1) Journal of Physiology, vol. XIX, p, 356.

-ocr page 87-

75

gehalte van 0.5 of meer van deze zouten bevatte.
Horne gebruikte bij zijne proeven het bloed zelf, niet
het daaruit te verkrijgen plasma.

Men ziet, dat het door hem aangegeven gehalte van
0.5 "/o aardalkalizout, waarbij de stolling belemmerd
wordt, althans wat het calciumchloride betreft, zeer
goed overeenstemt met mijne resultaten, waaruit ook
blijkt, dat bij een gehalte van 0.5 "j^ CaClj de stolling
sterk vertraagd wordt.

-ocr page 88-

STELLINGEN.

I.

Het protoplasma bezit niet, zooals Bütschli meent,
eene met scbuim overeenkomende structuur.

n.

Bij de kerndeeling wijken de kernlissen uiteen,
doordat de spoeldraden, waaraan zij bevestigd zijn,
langer worden.

III.

Het is waarschijnlijk, dat in het lichaam uit vet
koolhydraat kan ontstaan.

IV.

De electrische verschijnselen, die aan de zenuw kunnen
waargenomen worden, laten zich geheel verklaren,
wanneer men aanneemt, dat de zenuw een onvolkomen
geisoleerde geleider, een z.g. kerngeleider is.

-ocr page 89-

II

V.

De theorie van Verworn omtrent de oorzaken van
de beweging van bet levende protoplasma is onjuist.

VI.

De meening van Aslier, volgens welke de afscheiding
van lymphe gedeeltelijk door filtratie, gedeeltelijk
door secretie geschiedt, is als juist te beschouwen.

VII.

De bouw van de lever, zooals deze door Hering be-
schreven wordt, komt, wat den loop der bloedvaten
betreft, niet met de waarnemingen aan microscopische
praeparaten overeen.

YIII.

De door immigratie gevormde gastrula is als het
oorspronkelijke gastrulatype te beschouwen.

IX.

De beteekenis van den pulsus intermittens kan uit
de door physiologen aangaande de hartswerking vast-
gestelde feiten opgehelderd worden.

X.

Leucaemie is eene infectieziekte, veroorzaakt door
protozoen.

-ocr page 90-

m
XI.

Het pigment, dat bij Morbus Addisonii gevormd
wordt, is uit bet bloed afkomstig.

XII.

Het baemorrbagisch infarct van de long ontstaat,
zooals
GohnJieim aannam, doordat bloed uit de vena
pulmonalis terugstroomt.

XIII.

Het in den loop van verscbillende ziekteprocessen
gevormde amyloid is eene stof, die uit bet bloed
in de weefsels wordt afgezet.

XIV.

/

De tbeorie van Tscherning over het mechanisme
van de accommodatie is onjuist.

XV.

De behandeling van lupus met Röntgenstralen is
niet te verkiezen boven de behandeling met den ther-
mocauter.

XVI.

Voor het steriliseeren van catgut is de door Elsherg
(Centrbl. f. Chirurgie, 1900, S. 537.) aangegeven
methode het meest aan te bevelen.

-ocr page 91-

XVII.

IV

Eclampsia puerperalis is het gevolg van eene retentie
van leucomainen.

XVIII.

Het is wenschelijk, dat schoolbanken zoo ingericht
zijn, dat ze afwisselend tot zitten met voorste steun-
punt en tot zitten met achterste steunpunt kunnen
dienen.

-ocr page 92-

V-, >

" ^ \' " ........

\' y.

y ^^

...... — ^

î

\'\'TT\'

( >

A.

\\

) V

-ocr page 93-
-ocr page 94- -ocr page 95-
-ocr page 96-

1

A