-ocr page 1-

j. V

V

^ à

s- j 1

V -ir

W f ^ .S^

^ *■ %

«si" -V

-ocr page 2-

\'-■■li

m

yr\'

r ,,

.Mm

- ■\'■^«iasiajsî ■

■•vi .

\' ./J\' \' , - , ; fl- .

-ocr page 3-

X

I

i-

y

f

" ■ -S

f^.i

\'Al.\'

-ocr page 4-

I) -

f

:(■ /

. I -,

A

ri

•V

-ocr page 5-

in de

iXEDERDlUTSCH HERVORMDE KERK.

-ocr page 6-

-

tt

in^ . . ^ > O

-ocr page 7-

ONTSTAAN, INVOERING EN ONTVANGST

VAN DEN

VANGELISCHEN GEZANGENBUND

IN DE NEDERDUITSCH HERVORMDE KERK.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID

AAN DE

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DR. W. L. P. A. MOLENGRAAFF,

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN

op Dinsdag 28 October 1902, des namiddags te 4 ure,

DOOR

LODEWIJK DE GEER,

GEBOREN TE GRONINGEN.

TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1902.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNEN VADEE EN DE NAGEDACHTENIS
MIJNER MOEDER.

-ocr page 10-

»je \' ts

-ocr page 11-

Ofschoon reeds eenige garen van de Academie vertroTc-
Tcen, zij het mij hij deze gelegenheid vergund, U, Hoog-
geleerde Heeren, Professoren der Theologische Facidteit
te Utrecht, en Hoogleeraren van wege de Nederdidtsch
Hervormde Kerk, mijnen ivelgemeenden dank te hetiiigen
voor de opleiding, die ik gedurende mijn verblijf aldaar,
van ü mocht ontvangen.

Vooral U, ivaarde promotor. Hooggeleerde Van Veen,
hen ik veel erkentelijkheid verschtddigd, zoowel voor het
onderwerp, dat U mij hebt doen kiezen, als voor de
nuttige wenken, die ik hij de vervaardiging van dit
Proefschrift van ü mocht ontvangen.

Voorts breng ik mijne oprechte dankbetuiging aan de
H. Eiv. Synode, die mij in de gelegenheid .stelde, zooveel
mogelijk aan haar Archief te ontleenen; en nog aan vele
anderen, hij tuie ik eveneens met goed gevolg om ivel-
tvillendheid en medeiverking heb aangeklopt.

Alles tv at aan de Utrechts che Hoogeschool met hare
verschillende vertakkingen, tot mijne vorming heeft hijge-
dragen, houde ik steeds in dankbare herinnering!

Losser, October 1902.

-ocr page 12-

-

\' A . . . \' • ■ - ■-• : -hi-.- «.-w •• —\'tSis.^v •; jè^

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

Hoofdstuk I.

Overzicht van het Kericgezang bij de Ned.
Hervormden, tot op de invoering van den

Evang. Gezangenbmidel.......1.

Hoofdstuk II.

De uitgesproken Behoefte in een Evange-

hscben Gezangenbundel . ;.....18.

Hoofdstuk Hl.

De Voorbereidingen tot het Ontstaan van

den Gezangenbundel........29.

Hoofdstuk IV.

Het Ontstaan van den Evang. Gezangen-
bundel .............66.

Hoofdstuk V.

De Invoering van den Bundel en het daar-
tegen opgekomen Verzet.......95.

Hoofdstuk VL

De Bezwaren tegen den Gezangenbundel
ingebracht, en de Weerlegging daarvan . 137.

I. Formeele Bezwaren.......141.

11. Materieele Bezwaren.......154.

Hoofdstuk VII.

Slotwoord. Het Verband tusschen den
Gezangenbundel en de Afscheiding . . . 172.
Bijlage.

De Vervaardigers van den Evangelischen

Gezangenbundel..........189.

Stellingen..............199.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

OVERZICHT VAN HET KERKGEZANG BIJ DE NED.
HERVORMDEN, TOT OP DE INVOERING VAN
DEN EVANG. GEZANGENBUNDEL.

Reeds vroeg was bij de Hervormden in Nederland het boek
der Psalmen de geestelijke bron, waaraan men zich. trachtte
te verkwikken.

Terwijl in 1480 te Delft de eerste druk van den prozasouter
verschenen was^), werd eene berijming van den souter, of de
psalmen, het eerst geleverd in 1540 door
Jhr. W. van Zuylen
van Nyevelt, heer van Bergambacht:
de SotderliedeJcens, Ghe-
maect ter eer en Gods, op alle die Psalmen van David, tot stieh-
tinghe ende een gheestelike vermaMnghe van allen Christenmenschen.
Gheprent Thanttuerpen.
— Achter de 150 psalmen volgen nog de
volgende liederen: de lofzang van
Jesaja (Jes. 12), van HisMa
(Jes. 38), van Hanna (1 Sam. 2), van Moses (Ex. 15), van Mozes
(Deut. 37), van HabaJcuh (Hab. 3), het lied der drie jongelingen
in den vurigen oven (Dan. 3), de lofzang van Zacharias (Luc. 1),
van
Ambrosius en Augustinus (Te Deum), van Maria (Luc. 1)
en van
Simeon (Luc. 2). 2)

De verschillende melodieën zocht van Zuylen uit den ruimen
voorraad van bekende volksliederen uit dien tijd: deze licht-
vaardige, vaak onzedelijke liederen verspreidden hoe langer

Is. Ie Long, Boekzaal der Nedercl. Bijleh, bl. 259, 376.
Kerhelijke Maadvrager en üaadgever-, door Jodocus Heringa, II
Deel; Utrecht, 1826; bl.\'247—250.

1

-ocr page 16-

hoe meer het gif der onzedelijklieid; daarom wilde hij ze langs
dezen weg langzamerhand verstooteii en door zijne psalmen
vervangen; maar daardoor werden voor velen — en dit waren
uit den aard der zaak niet de slechtsten — zijne zangwijzen
zeer aanstootelijk. Is. le Long^) zegt er dit van: „Egter was
dit Boek onbequaam, om in eenige kerkelijke vergaderinge
gezongen te worden; als zijnde niet alleen in hetzelve den
Latijnschen Text gevolgt, maar ook de Psalmen op wereldtsche
/wijzen gestelt, die meer onstichtelijk, dan stichtelijk waren.
Schoon de Protestanten in de Nederlanden, gedurende de
wreedtste vervolgingen er deze nuttigheit van gehad hebben,
wanneer ze uit hetzelve zongen, dat de vijanden der waarheit,
zulks in eenig huis hoorende, daardoor misleidt wierden, den-
kende dat het wereldtsche liederen warén, welker gezang niet
verbooden was, gelijk wel de geestelijken."

De keizerlijke goedkeuring, die Maria, de zuster van Karei V,
als regentes der Nederlanden, aan dit boek had gegeven, moest
velen tot aanbeveling zijn. Niemand zag in de Souterliedekens
bij \'t begin een uitsluitend Protestantsch boek; de psalmen
waren ook in de middeneeuwen dikwijls berijmd, en uit het
O. T. uitgelicht, als een afzonderlijk boek behandeld; zoo had
ook het concilie van Toulouse in 1229 wel het lezen van het
O. T. verboden, maar de Psalmen daarvan uitgezonderd. 2)
Nergens en op geen wijze kon men trouwens in dit werk een
vijandige gezindheid tegen Rome ontdekken. Eerst langzamer-
hand begonnen deze liederen door de Roomschen meer gehaat
/ te worden, waarschijnlijk, juist omdat zij de geliefde liederen
der Hervormden waren.

In de eerstvolgende jaren zien er meerdere proeven van
psalmberijming het licht.

Allereerst die van Johannes Utenhove. Dezen man was het
opzienersambt opgedragen van de geref. gemeente te Londen,
bestaande uit de in het jaar 1550 uit Antwerpen, Gent en
andere steden gevluchten. Onder zijnen eersten arbeid behoo\'rde
de berijming van eenige psalmen. Hij gaf ze bij stukjes uit;

1) Is. Ie Long, Kort Historisch Verhaal van den eersten oorsprong
der Ned. Geref. Kerken onder H Kruis.
Amsterdam 1751, bl. 39.

2) H. H. Barger, Om Kerkboek. Grouingen 1900, bl. 29.

-ocr page 17-

de eerste uitgave was die van 1551; telkens zagen er meer
het licht; de volledige uitgave had eerst na zijn\' dood plaats
door Godfried Wingius. i) De titel luidde:
de Psalmen Davidis,
in Nederlandiseher sangsrijme, door Jan Vtenlioue van Ghentt.
Bij deze psalmen waren gevoegd, behalve vier in onrijm ge-
stelde gebeden, des
morgens, des avonds, vóór en na den eten,
ook de in dichtmaat gestelde Tien Geboden, het Gehed des Hee-
ren,
de zoogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis, en de Ge-
zangen van
Zacharias, Maria, en Simeon, een leurt Ghebed voor
de Predicacy
en eene Danhsegginghe ouer de drye hoofdstudiën
onser scdigheyt.
Utenhove nam een groot aantal psalmmelo-
dieën over uit Hoogduitsche gezangboeken.

Verder de 37 psalmen van Lucas de Heere te Gent, in het
jaar 1565:
Psalmen Davids na d\'Ebreeusche luaerheyt, en d^alder-
heste exemplairen, oft translatien, Liedehins-ivijs in dichte ghestelt,
op de voysen en mate van Clement Marots Psalmen.
Ook hier-
achter waren eenige hederen geplaatst.

Dan, in 1565, die van Gillis van der Erven, te Emden, met
dit opschrift:
de Psalmen Davids ende andere Lofsanghen, nu
nieu ghecorrigeert, ende vermeerdert, die men in de Christeri Ge-,
megnten in deze Nederlande is gebruyhende.
Deze bundel bevat
38 psalmen, naar de berijming van Utenhove en 19 hederen.

Vervolgens de Psalmen van Petrus Dathenus, door hem in
1566 uitgegeven, en opgedragen „aan alle gemeenten en die-
naren van J. Chr., die onder de tyranny van den antichrist
zuchten en klagen". Ofschoon Datheen zich in de voorrede
beroepen had op het woord van Athanasius: „dat alle de ar-
tikelen onzes christelijken geloofs, namelijk van het eenig,
eeuwig, oneindig, goddelijke Wezen, van de drievuldigheid der
personen, van de ware goddelijke en menschelijke natuur van
Christus, van Zijn lijden, sterven, begraven, nederdalen ter
helle enz, in de Psalmen Davids grondig en klaar geleerd en
bevestigd worden", — neemt hij toch nog zeven gezangen op.

Geschiedenis van het Kerkgezang hij de Hervormden in Nederland,
door Dr. Tl. Bennink Jansonius; 2e druk; Amst., 1863; bl. 34.

2) J. Heringa, t. a. p., bl. 252.

3) J. Heringa, t. a. p., bl. 254.
J. Heringa, t. a. p., bl. 256.

1*

-ocr page 18-

4

waarvan vijf ontleend aan de Schrift, nl.: de Tien Geboden
(naar het Fransch), het Onze Vader, h.QÏ Gehed voor de predieatie
van Utenhove (o, Godt, die du onse Vader bist), en een nieuwe
bewerking van de
drie lofzangen, waarmee het evangelie van
Lucas begint, en van de
GeloofsartiTcelen.

In hetzelfde jaar en in de volgende jaren zien meerdere uit-
gaven het licht; in sommige zien wij nog drie andere gezangen
opgenomen:
Oehed voor den eten; dankzegging na den eten: avond-
hymne
van Luther (Christe, qui lux est et dies); reeds in eene
uitgave van 1572 zouden deze worden gevonden. -)

Deze berijming der psalmen is het geweest, die de duurzame
liefde van het Nederlandsche volk mocht verwerven, en waar-
aan het zich, niettegenstaande hare vele gebreken, met hand
en tand heeft vastgeklampt. Uit de omstandigheden is dit te
verklaren. Wat den vervaardiger betreft, te Mont-Cassel in
Vlaanderen geboren, en door de gunstige beschikking van
Frederik II, keurvorst van den Paltz, sedert 1562 in Franken-
thal geplaatst, heeft hij zich later in \'t bijzonder tot zijn ge-
boortegrond aangetrokken gevoeld, en wakkerde door zijn
woord en persoon een sterken geestdrift aan onder de Her-
vormden van Vlaanderen, zoodat door zijn optreden de zaak
der Hervorming aldaar juist in de moeielijkste tijden een\' krach-
tigen stoot verkreeg, en hij zelf beschouwd werd als de ver-
persoonlijkte rechtzinnigheid.

X

Wat de psalmen zelve betreft, zij waren op dezelfde wijzen
gesteld, waarop de zoo nauw met de Vlamingen verbonden
Waalsche broeders in de Fransche taal ze zongen, terwijl een
groote aantrekkingskracht werd uitgeoefend door den vertaalden
Heidelbergschen Catechismus, en andere voor den openbaren
en huiselijken godsdienst geschikte formulieren, die achter het
Psalmboek waren aangebracht. Maar zeker is ook het volgende
niet vreemd aan haar\' grooten opgang. Op 21 Juli 1566 was
onder het zingen van een dier psalmen, reeds de betreurens-
waardige beeldenstorm te Antwerpen aangevangen; die psalmen
hadden toen niet nagelaten, op de Roomschen den indruk te
maken van eene leuze des opstands. Maar daarmede waren

K. Bennink Jansonius, t. a. p., bl. 52, 53.
2) H. H. Barger, t. a. p., bl. 66.

-ocr page 19-

zij dan ook voor goed geoordeeld; en terwijl in vroegere jaren
de Souterliedekens evenzeer op de lippen geweest waren van
Roomsclien als Hervormden, mochten zij nu volgens een bis-
schoppelijk besluit van de synode vanMechelen, 11 Juni 1570,
niet meer worden gehoord. De psalmen waren daardoor van
nu af duidelijk gestempeld als contrabande, maar juist daar-
door kunnen wij gemakkelijk begrijpen, dat zij voor de anti-
Roomschen in waarde aanmerkelijk gestegen zijn. — Een
vermakelijk staaltje van Datheen-vergoding geeft Barger :
H. Bruno, corrector te Hoorn, kreeg, in 1656 met een vriend
te \'s Gravenhage uit de kerk komende, van dezen te hooren,
dat Davids psalmen, Gods woord zijnde, „door Datheen waren
verbeterd"!

Vervolgens verscheen in het jaar 1580 eene berijming van
Marnix van St. Aldegonde:
Het Boectc der Psalmen Davids,
uut de Hehreische spraeclce in Nederduytschen dichte op de ghe-
ivoonlijcTie Francoische wijse overgheset door Ph. van Marnix
f Antwerpen 1580.
Achter de psalmen nam hij toen op : de
Thien Ghehoden, na de oude gewoonlycke wijse van P. Datheno
uit den I^ranchoyse overghesett; en de
Thien Ghehoden, na de
waerheyt des Hebräischen textes overghesett (dus eene berij-
ming van eigen hand); waarachter hij zes vierregelige verzen
hecht, die den hoofdinhoud der geboden naar de uitspraak
van Matth. \'22 : 37 enz., en „het eynde ende nutticheyt der wet"
naar Rom. 3 : 19—22 voorstellen. Ook van het
Gebed des Hee-
ren
en de Tivaalf artiJcelen des geloofs gaf hij de vertalingen,
zooals hij ze achter Datheens psalmboek vond, die nl. üten-
hove aan het Hoogduitsch ontleend had, en tevens eene ver-
taling van eigen hand. Eene oorspronkelijke bewerking gaf
hij ook van den
Lof sang Marie, den Lof sang Zacharie, den
Lof sang Sgmeonis. En ten slotte: een cort Ghebet voor de
Predicatie,
dat weer van Utenhove was.

In 1591 gaf hij een tweede, veel verbeterde editie van zijne

Vergel. H. Beniiink Jansonius, t. a. p., bl. 42—45; en J. Heringa,
t. a. p., bl. 258.

2) H. H. Barger, t. a. p., bl. 49.

Vergel. E. Bennink Jansonitis, t. a. p., bl. 53; J. Heringa, t. a. p.,
bl. 267 en 268.

-ocr page 20-

6

Psalmberijming uit. Ook nu geeft hij gezangen daarbij, maar
nu geheel andere:
Het Boech der heylige seliriftuerlyelce Lofsangen
uyt den ouden en nieuwen Testamente tjij een getogen, ende in
Nederlandtsehen dichte nae de Hebreissche en de Griechsclie tvaerheyt
trouwelijeh overgeset.
Wij vinden hier de lofzangen van Mozes
(Ex. 15, Deut. 32), van Debora (Richt. 5), Anna (1 Sam. 2),
David (1 Chron. 17), Salomo (1 Kon. 8), Hislda (Jes. 38), Jesaja
(5, 25, 26, 53), Gebed van Daniël (Dan. 9), Jona (2), HahaJculc (3).
Uit het N. T. woorden de lofzangen van
Maria, Zacharias, der
Engelen, van Simeon, de 10 geboden, het Gebed des Heeren en de
12 geloofsartiJcelen hier aangeboden. Hier verorden dus niet opge-
nomen: het gebed voor de predicatie van Utenhove; ook niet
diens berijming van het gebed des Heeren en de 12 Geloofs-
i artikelen, en evenmin de 10 geboden, door Dathenus in dicht-
maat gesteld i).

Dat de motieven, waarom deze laatste gezangen worden weg-
gelaten, voor het evangelisch kerkgezang geenszins een betere
toekomst beloven, kan blijken uit de voorrede, die hij aan de
I Lofzangen laat voorafgaan: een en ander is geschied, „omdat
wij vele sekerder ende oirboirlijcker achten, ende souden oock
van herten wenschen, dat in Godes Ghemeynte gantzelijck niet
en werde ingebracht noch gesonghen, noch ghelesen, dan het-
gene dat uyt de heylige geloofweirde Schriften des ouden en
des nieuwen Testaments eyghentlijck getoghen is, opdat onsen
nacomelingen niet en worde stoffe ende oorsake ghegeuen, om
een yeghelijck na sijnen eyghen sin, gebeden ende Lofsanghen
te dichten, die men in de Gemeynte Godes naer der menschen
aelwerdige eygendunckelheyt soude willen inne-voeren."

Al spoedig kwam men zoo voor twee verschillende zaken te
staan: 1® welke psalmberijming zal men gebruiken? 2^ zal
men nog liederen zingen nevens de psalmen, en, zoo ja, welke?

Wat het eerste aangaat, de wensch van hen, die de berij-
ming van Datheen door die van Marnix wilden zien vervangen,
is nooit vervuld geworden. In hoeverre wij dit aan Datheen
zeiven moeten toeschrijven, is niet zeker; maar, naar zijne
openlijke uitspraken te rekenen, heeft hij zijne eigene berijming

Vergel. E. Bennink Jansonius, t. a. p., bl. 83.
2) J. Heringa, t. a. p., bl. 273.

-ocr page 21-

niet voortreffelijker gevonden, dan die van Marnix. Deze laatste
verklaart, dat Datheen „zelve in zijn leven meer dan eenmaal
bekent heeft, dat de syne hem schier als eene ontijdige ge-
hokte waren afgedrongen geweest; .... somwijlen seijde hij
vrijmoedelijck uit, dat hij grootelijcx wenschte, dat de onse
(dus die van Marnix) in de ghemeynten Godes mochten wor-
den aenghenomen, als die met den Hebreisscher waerheyt
naeder overeenquamen".

Op beide bovengenoemde vragen hebben ook eenige synoden
een antwoord gegeven.

De synode der Ned. Kerken onder \'t Kruis, in 1568 te Wesel
gehouden, sprak zich over \'t tweede punt niet uit; wat het
eerste aangaat, zij voerde de berijming van Datheen, mede als
bevordering van de eenheid, ten gebruike bij de verschillende
gemeenten in.

Ook de provinciale synode der Kerken van Holland en Zee-
land, gehouden te Dordt in 1574, sprak zich voor Datheens
psalmen uit. Omtrent de gezangen toont zij zich voorzichtig:
men zou met de Psalmen van Datheen, de andere door hem
opgenomen gezangen gebruiken, „totdat in den synodo generali
anders besloten sal sijn; en: „het gebed voor de predicatie:
O Qodt, die onsen Vader bist, zal den dienaren vrij staan te hou-
den of te laten."

De nationale synode te Dordt in 1578 sprak zich op dezelfde
wijze over de psalmen uit, terwijl aangaande de gezangen werd
besloten, dat die gezangen zouden worden weggelaten, die in
^ de H. Schrift niet gevonden werden.

Deze laatste bepaling werd weder overgenomen door de
nationale synode te Middelburg in 1581. Het is echter opmer-
kelijk, dat deze synode, hoewel het psalmgezang weh werd
voorgeschreven, geen berijming noemt, die men had te ge-
bruiken. Het vermoeden ligt voor de hand, dat men hier reeds

W. Broes, F. van Marnix aam, de hand van Willem I,, Amst. 1839

II. I. bl. 147.

Dr. J. Reitsma en dr. S. D. van Veen, Acta der Provinciale en
Farticuliere Synoden,
II, blz. 134, art. 43 en 41.

Handelingen der nationale Synode te Middelburg in 1581, Hoofdst.

III, art. 15.

-ocr page 22-

eenigszins de moeielijkheid ondervond: liet werk van Marnix
van het vorige jaar stelde de kerken voor eene betere berijming.

Geheel denzelfden geest toonde de nationale synode te
\'s Gravenhage in 1586. Hier is breedvoerig over het onder-
werp der psalmberijmingen gesproken, maar zij, welke die van
Marnix wilden zien ingevoerd, moesten het onderspit delven.
De daar heerschende geest blijkt uit een\' Latijnschen brief,
uit\' naam der synode aan Marnix geschreven; de synode ver-
klaarde daarin, dat zijne berijming, „aan \'t grootste gedeelte
behaagde en dat men, na ernstige overweging der zaak, wel
genegen zou zijn, zijne psalmberijming in de Kerk in te voeren,
indien men maar bevond, dat zulks op een geschikte mjze
met de minste ergernis voor de Kerk kon plaats grijpen"

Wel namen enkele kleine provinciale synoden soms een be-
sluit van eenigszins anderen geest; zoo stelde de Friesche
synode, in 1595 te Franeker gehouden, vast: „het wordt aan
de kerken overgelaten, om de psalmen van Marnix in te voeren,
waar zulks zonder ergenis kan geschieden" 2). Maar over \'t
algemeen, ofschoon men veelal de superioriteit van Marnix\'
berijming moest erkennen, was de vasthoudendheid van het
volk aan het oude zóó zwaarwegend, dat men noode tot het
nieuwere overging.

Dat de boekhandel hierin ook een woordje meesprak, be-
wijzen de Acta van de particuliere synode, in 1581 te Rotter-
dam gehouden: Eenige boekverkoopers hadden gehoord, dat
er kwestie van was, dat de psalmen van Marnix zouden worden
ingevoerd. Nu kwamen zij met verzoek, dat de synode toch
acht zou geven, wat tot eere Gods en tot opbouwing zijner

Kerk dienen zou, en.....hoeveel schade voor hen daaruit

geboren zou worden, indien hun vrees bewaarheid werd!
Een dergelijk staaltje verhaalt Barger

Voegen wij bij de reeds boven aangehaalde uitspraken van

J. van Iperen, Kerhelijhe Historie imn het Psahngeza/iig der Christe-
nen, Amsierd.
1777, I, bl. 490—4.96.

Eeitsina en van Veen, t. a. p. VI, bl. 83, art. 9.
Eeitsma en van Veen, t. a. p., II, bl. 197.
H. H. Barger, t. a. p., bl. 45.

-ocr page 23-

9

Datheen en Marnix, ook die van Galvijn: „wij kunnen geen
betere noch geschiktere Gezangen vinden dan de Psalmen
Davids, welke hem de H. Geest voorgelezen en zelf gemaakt
heeft; als wij deze zingen, zijn wij zeker dat God ons de woorden
in den mond legt" \'), — en letten wij voorts op den overdreven
behoudenden geest, ons volk vooral in godsdienstzaken eigen,
dan kan het ons niet verwonderen, dat er vooreerst van geen
invoering van eenigen kerkelijken
gezangenhimdel sprake zijn kon.

Daarom te meer mag als een rariteit worden genoemd, wat
van dien aard in 1615 in de provincie Utrecht is ontstaan. Op
28 Xov. 1610 hadden de Staten van Utrecht eene resolutie
genomen, op grond waarvan de Utrechtsche synode in een
artikel der Utrechtsche Kerkordening van 28 Aug. 1612 tot
het instellen en invoeren van gezangen in de Kerk besloot.
Dit had tengevolge, dat in 1615 te \'s Gravenhage een bundel
werd uitgegeven van 58 liederen, voor kerkelijk gebruik be-
stemd, dragende den titel:
Hymni ofte Loff-sangen op de Ghriste-
lycke Feest-Dagen ende Ander-sins, met privilegie.
Hij behelsde
13 kerst-, 3 nieuwjaars-, 21 lijdens-, 6 paasch-, 2 hemelvaarts-,
6 pinkster- en 7 morgen- en avondliederen, waaronder 14 hymnen
der Roomsche Kerk.

Wie de vervaardigers en verzamelaars zijn, is niet te zeggen.
De hoogleeraar Jodocus Heringa, die er in 1814 een exemplaar
van ontdekt en zich sinds zeer voor de zaak geïnteresseerd
heeft, vermoedtdat Uytenbogaert er ten nauwste mee in
verband heeft gestaan: Uytenbogaert was predikant te Utrecht;
bleef daarna nog immer door meer dan één betrekking aan
de stad verbonden; was in 1612 tegenwoordig in de synode
te Utrecht, in welke de Kerkenordening werd ontworpen; was
in 1615 te \'s Gravenhage, alwaar in dat jaar de Lofzangen ge-
drukt en uitgegeven werden; was de vraagbaak der Utrechtsche
predikanten van dien tijd; en werd door den Kerkeraad van
\'s Gravenhage, in de jaren 1605, 1607, 1609, 1610 en 1611 aan de
Utrechtsche gemeente, telkens voor eenige weken, ,,ter leen
afgestaan."

Ferme des prieres et chantz ecclesiastigues, Glenève, 1543; overge-
nomen in Datheens psalmboek van 1567 (zonder naam v. plaats en uit-
gever); vergel. E. Bennink Jansonius, t. a. p., bl. 27 en 78.

J. Heringa, t. a. p., bl. 344 en 345.

-ocr page 24-

10

Maar ook overigens ligt over de geheele geschiedenis van
het ontstaan en de invoering van dezen bundel een dichte
sluier. Wat den lateren tijd betreft, vóór het jaar 1814 schijnt
men geen exemplaar machtig te hebben kunnen worden: de
door de gezangenzaak zoo bekend geworden Arnhemsche pre-
dikant Ahasuerus van den Berg schreef in 1802, dat hij
niet
iveet,
of er betwiste opvattingen in die liederen zijn uitgedrukt,
maar dat het
schijnt, dat er vrij wat op te zeggen viel. i) Dit
geeft ons natuurhjk den indruk, dat hij er geen gezien heeft,
en van een\' man als Van den Berg mogen wij verwachten,
dat het hem dus ook niet mogelijk geweest is. Zooals reeds
gezegd, eerst in 1814 vond prof. Heringa een exemplaar van
het geheimzinnig bundeltje, onder eenige „versmeten boekjes
in de nalatenschap van eene oude en arme Christinne, te
Utrecht overleden", en gaf er in 1826 eene nauwkeurige en
uitvoerige beschrijving van.

Een tweede exemplaar trok in 1861 de aandacht op den cata-
logus van den Heer J. J. van Meuwenhuizen ; dit werd het
eigendom van Dr. A. van der Linde, die den bundel in 1869
-in zijn geheel heeft uitgegeven.^) Dat van Prof. Heringa is
aan de Utrechtsche Universiteit, dat van Dr. Van der Linde
aan de Koninklijke Bibliotheek te \'s Gravenhage afgestaan.
Later zijn nog enkele exemplaren gevonden, en door nauwkeu-
rige vergelijking van de eerstgevondene met de latere, is het
J. J. Doedes duidelijk geworden, dat er zelfs twee verschillende
.drukken in omloop moeten zijn geweest.

Des te vreemder is het, dat wij zoo bitter weinig van den
bundel weten uit den eigen tijd. Dr. van der Linde zegt er
van: „Er schijnt geen poging tot rechtstreeksche invoering van
het gezangboek te hebben plaats gehad; voor zoover bekend

Gedachten over geestelijTce oden en liederen, door A. van den Berg;
/-Utrecht, 1802; U. 78.

Heringa, t. a. p., bl. 278—353, vergel. bl. 490—498.
Godgeleerde Bijdragen voor 1869, 3e stuk, Leiden, de Breuk en Smits.
Het oudste Gezangloeh voor de openbare godsdienstoefeningen in de
Ned. Geref. KerJc,
uitgegeven door Dr. A. van der Linde; \'s Grraven-
hage 1869.

Godgeleerde Bijdragen voor 1869, t. a. p.

-ocr page 25-

11

zwijgen al de talrijke strijdschriften van dien tijd er geheel
van; op de Dordtsche synode van 1618—1619 is er niets daar-
omtrent voorgevallen; de gebannen Remonstranten hebben nooit
naar het boek omgezien; in één woord, het is even spoorloos
verdwenen als verschenen." Eerst Gijsbertus Voet, die pas
in 1634 te Utrecht kwam, maakt er melding van: hij brengt
de zaak in verband met het feit, dat toen ter tijde Utrecht de
Remonstranten den boventoon hadden, maar zegt, dat desniet-
temin na de eerste proef men van het zingen van deze liederen
moest afzien, daar de gemeente met den voorzanger niet mede-
zong, ja zelfs van deze verandering een afkeer had en deze
euvel opnam; en wat de samenstelling zelve betreft, hij vindt
deze „luxurians, affectata, et subinde inepta, immo haut satis
theologica ac tuta poësis," en „sacris ecclesiasticis et populi
aedificationi vix conveniebat."

Uit deze bron alleen hebben latere schrijvers geput. Van
Iperen zegt: „ik weet niemand anders, die ze gezien heeft, en
er mij iets naders van heeft weten te melden". Maar het
bericht van Voet onderging, als elke overlevering, de noodige
uitbreiding. Van den Berg zegt, dat de proeve zelfs aanleiding
gaf tot oproerige bewegingen, en spreekt dan over de waar-
schijnlijkheid, dat op deze wijze door de Remonstranten be-
twiste opvattingen werden verbreid. Ypey spreekt er zijne
verwondering over uit, dat de voor \'t grootste deel Remon-
strantschgezinde gemeente van Utrecht zich verzet heeft tegen
een gezangboek, „dat met de Remonstrantsche gevoelens schijnt
te zijn doortrokken geweest".

Bennink Jansonius en Van der Linde zijn niet van oordeel,
dat dit een gezangenbundel zou zijn geweest, wiens invoering
fiasco geleden had. Ook de eerste®) maakt er attent op, dat

Dr. van der Linde, t. a. p., blz. VII.

Politica Ecchsiastica, Part. I, Lib. II, Tract. II, cap. II, § 3,
Tom. I,
p. 528.

van Iperen, t. a. p. bl. 156 en 157.
A. van den Berg, t. a. p. bl. 78.

Tpey, KerTcelijlce Geschiedenis van de achttiende Eeuw IV, bl.
148 en 149.
®) H. Bennink Jansonius, t. a p. bl. 65.

-ocr page 26-

12

men van eene invoering eigenlijk niet spreken kan, en hij
grondt dit op de Voorrede, waarin meermalen wordt gezegd,
dat men tot de invoering eerst dan zou kunnen overgaan,
wanneer de gezangen vooraf zouden zijn onderzocht door hiertoe
benoemde mannen en met kennis van de synode, van de over-
heid en van den kerkeraad van elke plaats, waar men het
stichtelijk en goed zou vinden ze te gebruiken. Van zulk eene
goedkeuring, noch van eene daarop gevolgde invoering is ergens
een spoor te vinden. En wat het niet meezingen met den
voorzanger betreft, dezelfde schrijver onderstelt, dat de ge-
meente al dadelijk in de gelegenheid is gesteld „om haar oordeel
over het al of niet wenschelijke der invoering te kennen te
geven, en dat deze in eene daartoe bepaalde samenkomst,
door niet te deelen, in het door den voorzanger aangeheven
lied, op de minst gerucht makende, maar toch zeer duidelijke
wijze zich tegen deze gezangen heeft verklaard".

De vraag, in hoeverre de Dordtsche synode zich met de zaak
der gezangen inlaat, staat ten nauwste met dit Utrechtsche
Gezangboek in verband. Aldaar is, na het vertrek der uit-
heemsche godgeleerden, in de 162® zitting, in het 69® artikel
van de Kerkenordening, aldus vastgesteld: „In de kerken
zullen alleen gezongen worden de 150
Psalmen Davids, de
Tien geboden, het Gebed des Heeren, de ArtiTcelen des Geloofs, de
Lofzangen van Maria, Zaeharias en Simeon; \'t Gezang: O Godt,
die onse Vader bist,
etc. wordt in de vrijheid der Kerken gelaten,
dat ze hetzelfve gebruiken of niet, zooals zij \'t goed vinden.
De rest van de Gezangen zal men uit de Kerken weren, en
zoo er eenige reeds in de kerken zijn ingevoerd, zullen die op
de gevoeglijkste wijze daaruit verwijderd worden".

Welke liederen heeft men onder die eenige reeds inge-
voerde te verstaan? Bennink Jansonius houdt het er voor,
dat deze synode geheel over den Utrechtschen bundel zwijgt,
en dat met de „reeds ingevoerde" niet de Utrechtsche, im-
mers volgens hem nooit ingevoerde, bedoeld worden, maar
„enkele liederen, die in sommige gewesten, vooral in het
Noorden des lands werden gebruikt", i) Anderen, zooals Mr.

H. Bennink Jansonius, t. a. p., bl 194.

-ocr page 27-

13

H. J. Koenen en de Utrechtsclie predikant Jac. Hinlopen\'^),
en het Rapport der N. Holl. synode van 1797 ®), achten dit
beshiit der Dordtsche synode juist gesteld als maatregel tegen
den Remonstrantschen geest, die door de Utrechtsche gezangen
in de Kerk dreigde binnen te sluipen.

Opmerkelijk, dat Utenhove\'s Bede voor de predicatie, dat door
de beginselvastheid van Marnix was geschrapt, hier in Dordt
weer een plaats vindt; maar daarmede slaat deze synode dan
ook aan alle tegenstanders der gezangen, die tevens gewoon
zijn bij hare uitspraken te zweren, een machtig wapen uit de
hand. Waarom zij zoo inconsequent is geweest? Misschien
om dezelfde reden, als waarom zij zwijgt over de vraag, welke
psalmberijming men zal moeten gebruiken: had men de berij-
ming van Marnix gekozen, en het geliefde lied van Utenhove
gepasseerd, de synode zou zich wellicht aan een échec hebben
blootgesteld. Hiervoor heeft thans haar opportunisme haar op
dit punt bewaard.

Niettegenstaande het Dordtsche besluit, zien wij, dat de
noordelijkste provincies nog jaren lang van sommige liederen
gebruik maken, bij de bovengenoemde Kerkenordening niet
genoemd. Vooral was dit het geval op de Christelijke feest-
dagen. Zoo vermeldt Bennink Jansonius, dat in 1678 te Leeu-
warden de gewoonte nog in zwang was, om op Eersten Kerstdag
voor den psalm een klein gezang aan te heffen, dat met
Kyrie-eleis sloot en verhaalt Heringa, dat de voorzanger in
de gemeente te Beesterzwaag nog na 1750 op \'t Paaschfeest
voor de gemeente aanhief het oude:
Christus is opgestanden,
Van des martelaars handen, Kyrie-eleis.^)
Zoo werd ook in
Drenthe in 1638 eene nieuwe Kerkorde vastgesteld, waarin in

De Anti-Oezanggeest in onze Nederlandsche Hervormde Kerlc, door
L. J. van Ehijn en Mr. H. J. Koenen; Middelburg, 1869.

"■) ürief over het invoeren van geestelijke Gezangen, hij den openbaren
Godsdienst;
als aanhangsel in A. v. d. Berg\'s Gedachten over geestel.
Oden en Liederen, bl. 146.

JRapport over de invoering van nieuwe Kerkgezangen, door Gecom-
mitteerden der synode van K-Holland; 26 Juli 1797; bl. 7.
Vergel. H. H. Barger, t. a. p., bl. 69, 70.
E. Bennink Jansonius, t. a. p. bl. 85.
®) J. Heringa, t. a. pl. bl. 351.

-ocr page 28-

14

de vrijheid der kerken gesteld werd, sommige geestelijke ge-
zangen, die in sommige kerken nog op de feestdagen gezongen
werden, te gebruiken of na te laten. En te Groningen werd
in de tweede helft der 17® eeuw voor het aangaan aan den
Avondmaalsdisch een lied aangeheven, beginnende: o
Lam
Godes onschiddich,
dat wij erkennen als het oude Misgezang
^„Agnus"; welk lied voorkomt onder het twaalftal liederen,
omtrent dienzelfden tijd uitgegeven te Grroningen: „eenige der
voornaamste geestelijeke Liederen door Marth. Luther, soo als
die in de Nederlandtsche Gereformeerde Keroken op eenige
der Feestdagen gesongen werden".

Over \'t algemeen echter bleef de stand van zaken, zooals die
was. Dat wil geenszins zeggen, dat er niet hier en daar een
stil verlangen werd waargenomen ter verbetering en uitbreiding
van het Kerkgezang, maar iets, dat op eenige invoering gelijkt,
.. vinden wij tot het jaar 1773 niet. Hier dient echter vermeld
te worden de poging van den boekhandelaar François Halma.
De Geneefsche hoogleeraar Ben. Pictet had een bundel gezan-
gen voor kerkelijk gebruik vervaardigd, die Halma aanspoorde,
om zelf in 1708 ook een bundel „Heilige Feestgezangen" en
eene vertaling van Pictet\'s verhandeling over kerkelijke lof-
zangen, uit te geven. Later heeft hij eene berijming der psal-
men in \'t licht gegeven en ook de gezangen van genoemden
Zwitserschen hoogleeraar in een Nederlandsch gewaad gestoken.
En eindelijk, door den Haarlemschen predikant Schuuring daar-
\'V toe aangezet, heeft hij de in den Heidelbergschen Catechismus

vervatte waarheden bezongen. Maar, al mocht Halma van
enkelen, die zijnen arbeid op prijs stelden, dank hebben inge-
oogst, zijne Kerk, waarvoor hij zoo gaarne werkzaam was,
vestigde haren aandacht op zijne gaven niet.

Overbodig te zeggen, dat verscheidene dichters in deze eeuwen
meer of min belangrijke producten voortbrachten, waaruit ook
de vervaardigers van den lateren gezangenbundel ruimschoots

J. S. Magnin, Overzicht der KerTcelijhe Geschiedenis van Drenthe;
Groningen, 1855; bl. 104.

Johs. Martinus, predt. te Groningen, De gekruisigde Christus;
Amsterdam, 1869, 4e druk; bl. 591.

Vergel. E. Bennink Jansonius, t. a. p., bl. 133—138.

-ocr page 29-

15

hebben geput; wij hebben slechts de namen van Lodenstein
en Schutte te noemen. Maar het was niet voor de Kerk als
zoodanig, dat zij hunne liederen bestemden; slechts de wonin-
gen en huisgezinnen hebben zij bereikt.

Wat de Psalmen betreft, velen maakten zich in de 17® en
18® eeuw op, om eene nieuwe berijming te geven, of oude te
verbeteren. Immers, de Dordtsche synode had gezwegen over
elke berijming, zij had volstrekt geen gebod gegeven om dat
werk van Datheen als het eenig heilig psalmboek te blijven
gebruiken. En ofschoon men ze in de Kerk niet ingevoerd
kreeg, mag toch het feit, dat van onderscheidene berijmingen
meer dan één druk verscheen, ons een sterk bewijs zijn, dat
men behoefte had aan iets anders als de verouderde psalmen
van Datheen. Een enkele maal zelfs vonden deze laatste direct
bestrijding: zoo werden de fouten daarin in 1758 door zekeren
Jean Gruepin, Schepen en Raad te Vlissingen, onder den pseudo-
niem Juvenalis Glaucomastix, scherp en geestig, onder bittere
ironie, als vonden zij in hem een verdediger, aan \'t licht ge-
bracht.

Eindelijk, nadat sedert 1754 op initiatief van de classis van
\'s Gravenhage, de beraadslagingen over eene nieuwe in te voe-
ren berijming waren geopend, zag men in 1773 uit de 9 ver-
schillende gewesten even zoovele predikanten zich gereed
maken voor eene vergadering in deze zelfde stad. 2) Den 25®ten
Mei 1762 was door de Algemeene Staten tot de verbetering
of geheele verandering van de psalmberijming besloten;
thans, den 12*^®" Januari 1773 namen de afgevaardigden dier
Algemeene Staten, de beeren Willem baron van Lynden en
Mr. Thomas Hoog met hunne amanuenses Mr. J. Visser en
Mr. P. L. van de Kasteele, in deze vergadering plaats, en met
hen de afgevaardigden-predikanten, die door de Staten der
onderscheidene gewesten als zoodanig waren benoemd, nl. de
beeren Ahasuerus van den Berg, Joh. van Spaan, Rutger Schutte,
Josua van Iperen, Jacobus Hinlopen, Georgius Lemke, Theo-

Yergel. H. H. Barger, t. a. p., bl. 49—55.

Yergel. voor dit overzicht, E.. Bennink Jansonius, t. a. p., bl.
145—181.

-ocr page 30-

16

dorus Lubbers, Henricus Johannes Folmer en Dhk Semeins
van Binnevest. Met goedvinden der commissarissen moesten
de psalmen ter verkiezing door den voorzitter in omvraag
worden gebracht; voordat er een besluit genomen wordt, wor-
den hunne bedenkingen ingewonnen; waar de stemmen staken,
beslissen zij; en zonder hunne goedkeuring mag de vergadering
geen tweemaal denzelfden psalm in overweging nemen.

Reeds den 6\'^®" Mei 1772 was in de Algemeene Staten-ver-
gadering besloten, dat er een keus zou worden gedaan uit de
berijmingen van Ghijsen, Voet en het kunstgenootschap Laus
Deo Salus Populo. Wij stipten reeds aan, dat velen zich reeds
vroeger beijverd hadden, om de psalmberijming te verbeteren.
Genoemde twee personen en genoemd genootschap hadden
hierin hunne lauweren verdiend. Hendrik Ghijsen was koster
in de Amstelkerk te Amsterdam, en moest zich eiken Zondag
ergeren aan de leelijke berijming der psalmen. Hij begon toen
alle berijmingen, die reeds het licht gezien hadden, met elkaar
te vergelijken, en koos daarna uit, wat naar zijn oordeel het
naast bij de woorden of den zin van den tekst kwam, en
tevens voor het vloeiendste rijm moest gehouden worden. Op
zulk eene wijze was hij gelijk aan de bij, die den honing, uit
vele bloemen en kruiden vergaderd, tezamen brengt; hij be-
titelde zijn in 1686 aldus verkregen psalmboek dan ook: „den
hoonig-raat der psalmdichten". Ook Johannes Eusebius Voet
had zijn werk niet uit zich zeiven alleen, maar ook zijn arbeid
was een verzamelen en beschaven geweest van wat anderen
hem hadden geleverd; in 1762 droeg hij de berijming der
psalmen aan de leden der Nederlandsche Kerkvergaderingen
op. Het Kunstgenootschap Laus Deo Salus Populo had zijne
bearbeiding in 1761 gegeven; daarin hadden godgeleerden en
letterkundigen hunne krachten vereenigd tot het leveren van
eene berijming, waarin zooveel mogelijk de schoonheden van
het oorspronkelijke zouden uitkomen. Dus kunnen wfl, hoewel
het niet alleen eene keuze gold, maar door deze vergadering
ook nog vele verbeteringen zijn ter hand genomen, constatee-
ren, dat indirect zeer vele mannen uit de 16®, 17® en 18® eeuw,
tot dezen arbeid hebben bijgedragen.

Aan het einde van hun werk gekomen, hebben zij ook den
blik gevestigd op de Gezangen, die achter het psalmboek

-ocr page 31-

17

werden aangetroffen; men was eensgezind in de overtuiging,
dat der gemeente niets moest worden onthouden van hetgeen
zij in hare Kerkboeken reeds bezit. Van het
Gebed des Heeren,
de tweede Berijming der GeloofsarWkelen, de Tien Geboden en de
Lofzang van Maria werden de vertalingen van Voet voor de
beste gehouden; de lofzangen van
Zacharias en van Simeon
werden van het Kunstgenootschap L. D. S. P. overgenomen;
terwijl de overige gezangen aan het psalmboek van Ghijsen
werden ontleend.

De vraag over het al of niet wenschelijke van de invoering
van nog meer liederen, kon toen natuurlijk bij de vergadering
niet achterwege blijven. Men heeft er over gesproken, maar
men heeft nog geen beslissenden stap gedaan. Hiermede zijn
wij echter genaderd tot hetgeen wij ons voorstelden in een
tweede hoofdstuk te behandelen.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK II.

DE UITGESPROKEN BEHOEFTE AAN EEN EVANGE-
LISCHEN GEZANGENBUNDEL.

Het laat geen twijfel over, of de Gecommitteerden, die in
1773 tot de nieuwe Psalmberijming waren afgevaardigd, zouden,
had het alleen van hen afgehangen, gaarne aan de Christelijke
gemeenten, als tweede geschenk, ook een Gezangenbundel
hebben aangeboden. Een der meest ijverige Gecommitteerden,
de reeds genoemde ds. van den Berg te Arnhem, zegt van
den geest, die op dit punt onder zijne mede-gecommitteerden
heerschte: „zij, zonder uitzondering van iemand, zouden zulks
van harte gewenscht hébben, doch zij mochten hunnen last,
die van liederen geen enkel woord sprak, niet te buiten gaan", i)
Wel stelt ds. Hinlopen, toenmaals predt. te Utrecht, in zijn\'
Brief aan ds. van den Berg, in zóóverre de zaak eenigszins
anders voor, dat hij het bezwaar alleen van één provincie laat
komen, als hij zegt, dat „de afgezondene van Utrecht niet
kon, noch mocht, in de vergadering, over het invoeren van
liederen handelen; en dat men vergeefsche pogingen gedaan
heeft, om hem daarvan ontslagen te krijgen." -) Maar de
bovengemaakte bewering blijft daardoor hetzelfde; en wij dur-
ven met grond vermoeden, dat het de commissie ten zeerste
gespeten heeft, dat hunne lastbrieven zich niet verder uit-

A. van den Berg, Gedachten over geestelijke oden en liederen.
Utrecht, 1802; bl. 79.

A. van den Berg, t. a. p. (vervolg), bl. 147.

-ocr page 33-

19

strekten: Want toen, na afloop van hunne werkzaamheden, bij
monde van ds. van den Berg, verslag van de verrichtingen
der commissie werd gedaan aan de Algemeene Staten, heeft
deze zich, „op uitdrukkelijken last en met volkomene goed-
keuring van alle zijne medebroeders", o.a. met deze woorden
tot hen gewend: „Mogen wij de vurige wenschen openleggen,
dat eens spoedig de blijde dag voor de Nederlandsche Kerk
moge aanbreken, dat zij . . . . . door het gebruik van evan-
gelische lofliederen haren Grod en Heiland mogen verheerlijken".\')

In de eerste plaats dus bij deze mannen, maar ook verder
in ruimeren kring, was juist door de nieuwe Psalmberijming
de liefde voor het Kerkgezang in \'t algemeen, en de behoefte
aan gezangen voor de Christelijke feestdagen in \'t bijzonder,
in groote mate opgewekt. -). Wij zien dan ook in de volgende
jaren af en toe mannen optreden, die het uit den aard der
zaak moeielijke werk aandurfden, aan de Christelijke gemeen-
ten eene proeve voor het Christelijk Kerkgezang aan te bieden.

In 1778 verscheen het eerste deel van ds. A. van den Berg\'s
Proeve van geestelijke Oden en Liederen, dat in 1783 door een
tweede, in 1793 door een derde en in 1805 door een vierde
deel werd gevolgd; deze
Proeven werden gaarne gelezen: van
alle deelen verscheen een tweede druk. Een twintigtal Ge-
zangen van P. L. van de Kasteele verscheen in 1790; terwijl
ook van den dichter Rhijnvis Feith in dien tijd eenige deelen
van
Proeven van Gezangen het licht gezien hebben. En toen
de voorbereidingen tot de vervaardiging van een Gezangen-
bundel voor de Kerk, eenige meer vaste vormen hadden ver-
kregen, kwam de reeds bejaarde Hieronymus van Alphen met
eene proeve, die èn om den tijd, waarin zij verscheen (1802),
èn om den titel, dien zij voerde, èn om des schrijvers eigen
uitspraken in de Voorrede, de bedoeling bleek te hebben, eene
directe wegbereidster te zijn van den aanstaanden Gezangen-
bundel. Hij noemde zijn werk „Proeve
van liederen en gezangen
voor den openharen godsdienst\'\',
en zegt in de Voorrede, dat hij,
zeer goed wetende dat alle hout geen timmerhout is, het van
veel nut acht, dat vooraf eenige voorraad vergaderd en opge-

A. van den Berg, t. a. p., bl. 81.

Vergel. E. Bennink Jansonius, t. a. p., bl. 191.

-ocr page 34-

20

legd worde, opdat later ter geschikter ure eene keuze kan
worden gedaan: „het is goed, dat David verzamele, opdat
Salomo de handen des te ruimer onder het bouwen hebbe;
beide zijn den Heere des tempels welgevallig".

Echter werd ook wel eens een andere toon aangeslagen.
Zoo schreef, dadelijk na de nieuwe psalmberijming, in 1775,
Petrus Hofstede, toenmaals Professor en predikant te Rotter-
dam, aan Prof. le Sage ten Broek te Groningen, o.a.: het vol-
gende: dat het algemeen bekend is, dat het een onderwerp
van overweging heeft uitgemaakt, om bij de nieuwe psalmbe-
rijming ook nog eenige gezangen daarachter te plaatsen;
„niemand mijner hooggeachte ambtgenooten beklaagt zich, dat
het bij de overweging der zaak gebleven is; menschelijke ge-
zangen kunnen menschelijke dwalingen ter Kerke invoeren;
nu wij zulk eene dichtmatige en keurige overzetting van de
goddelijke liederen ontvangen hebben, meenen wij meer dan
ooit, alle menschelijke liederen, hoe gemoedelijk, bekoorlijk
en vloeiend ook, in het openbaar kerkgezang te kunnen mis-
sen; als die het daarvoor houden, dat de Kerk in \'t gemeen,
en elk lid in \'t bijzonder, nimmermeer op aarde in omstandig-
heden kan komen, in welke niet het een of ander der berijmde
goddelijke liederen op derzelver toestand kan toepasselijk ge-
maakt, en, onder \'s Hemels zegen, met nut gezongen worden", i)

Met de bovengemelde uitspraak van Petrus Hofstede heb-
ben wij reeds _ een belangrijk punt in ons onderwerp aange-
raakt, nl. de
argumentatie voor en die tegen de invoering van
een evangelischen Gezangenbundel. Den strijd met geestelijke
wapens, d. w. z. de bezwaren tegen de invoering ingebracht,
zijn wij voornemens, later in een afzonderlijk Hoofdstuk te
behandelen, waarin wij dan tevens zullen stilstaan bij de repliek,
welke tegen die argumentatie is aangevoerd. Hier echter reeds

Brief acm den Hooggel. Heer J. J. le Sage ten BroeJc, Hoogleeraar
te Stad en Lande, behelzende een bericht van de middelen, door welke
men in de Herv. Gemeente te Rotterdam, met de nieuwe psalmberijming
tegelijk een nieuwe manier van zingen heeft ingevoerd; door Petrus
Hofstede, predt. en prof. te Botterdam; Eott. 1775; bl. 7.

-ocr page 35-

21

een enkel woord over de motieven, die de groote voorstanders
er toe hebben geleid, om met kracht de hand aan den ploeg
te slaan.

Als eerste motief noem ik het feit, dat de Psalmen, voor een
groot deel in een anderen geest gesteld, als waarin het religieus
leven van den Christen zich beweegt, geen voldoende stof
leveren, om de Christelijke waarheden naar eisch en behoefte
des harten te bezingen.

In 1783 klaagde Hieronymus van Alphen: „Wij moeten ons
alleen van psalmen bedienen, in welke, hoe schoon, hoe voor-
treffelijk zij ook op zich zelve en ook voor den tijd waarin zij
zijn opgesteld, zijn mogen, echter de naam van Jezus niet
eens stellig genaamd wordt, waarin ook geen voorname ge-
beurtenis van zijn leven, anders dan bij toepassing of in het
voorbijgaan, of in een voorspellenden en dus meer omzwach-
telden zin wordt voorgesteld. De oude dichters en dichteressen
als Mozes, Debora, David, Jesaja, enz. hebben altoos huinie
gezangen geschikt naar de behoeften en omstandigheden van
den tijd en van de huishouding waarin zij leefden. Zij hebben
dus voor hunne tijdgenooten in de eerste plaats gearbeid en
ook voor ons in meer dan één opzicht; maar ik zou durven
staande houden dat hunne poëtische stukken in dien vorm
waarin zij zijn opgesteld, niet volkomen geschikt zijn voor het
gezang in onze openbare godsdienst of godsdienstige bijeen-
komsten, dewijl de toespelingen op de plechtige Joodsche
godsdienst en de voorspellende uitdrukkingen niet voegen in
den mond van hen, die geene plechtigheden der Joden meer
in hunne godsdienstige bijeenkomsten waarnemen en de tijden
der vervulling beleven." i)

Met dié woorden had hij de voornaamste reden tot den
algemeenen wensch naar Christelijke kerkgezangen aangegeven.
In gelijken geest spreekt ds. A. van den Berg in zijne later
uitgegeven, maar uit oorzake van zijnen dood niet uitgesproken
leerrede, ter gelegenheid van de invoering van den Gezangen-
bundel : hij schetst het doel van dien bundel als het uitdrukken
en opwekken van „betamelijke godsdienstige gevoelens", en
zegt van de psalmen, dat zij in geheel andere taal, voor een

Mengelingen in Proza en Poêzg; Utrecht 1802; 3e druk; bl. 307.

-ocr page 36-

22

volk van geheel andere zeden zijn opgesteld, en dat zij zeer
vaak Davids persoonlijke omstandigheden en lotgevallen raken,
waarom er zeer velen minder geschikt zijn; maar vooral missen
wij daaronder, om te zingen op Christelijke feestdagen i).

Ook in verschillende brochures uit den tijd der invoering
treffen wij ditzelfde aan. In een „onderhandeling tusschen drie
lidmaten der Geref. Kerk", nl. Godart (voorstander der ge-
zangen), Petrus (tegenstander) en Bernardus (tegenstander),
gaat eerstgenoemde tegen vele vooroordeel en flink te keer,
maar weet ook heel goed rekenschap te geven, waarom hij
een gezangboek verlangt -). Op eene hem gedane vraag ant-
woordt hij, dat de psalmen door liem geenszins worden ver-
acht, hij vindt er vele schoone en geschikte verzen in, maar:
„wanneer gij vraagt, of het boek der psalmen over het geheel
. voor ons een gezangboek kan zijn, dan schroom ik niet te
antwoorden: neen". Dan gaat hij na, hoe de makers der
psalmen, menschen waren van geheel anderen tijd, geheel
ander land, geheel andere omstandigheden, zeden en gewoonten:
als David zijn heir ten oorlog zou aanvoeren, of wanneer hij
vluchtende was voor Saul, en hij maakte dan een psalm, ,.hoe
kunnen wij dat in onze godsdienstige vergadeiingen gebruiken?"
In Ps. 133 b.v. wordt op dichterlijke wijze de onderlinge hefde
geschilderd, maar ,,de taal, die daar wordt gebruikt, hebt gij
zeker nooit begrepen: wat weet de gemeene man van de zalf,
die op \'s Hoogepriesters hoofd gegoten wordt en op zijn baard
en klederzomen nederdruipt? Woorden te zingen, welke men
• niet verstaat, kan geen stichting geven". En verder, wat te
zingen op Chr. feestdagen en bij het H. Avondmaal: de dingen,
welke wij dan gedenken, waren toen nog niet gebeurd; bij het
H. Avondmaal gebruiken wij b.v. Ps. 23 en Ps. 116; Ps. 23
gaat over de leiding door God; „het eenige, waarom men

LeeiTede over TSfeze 5 : 19, met het oogmerk om dezelve bij het
invoeren der evang. gezangen bij de Herv. Gemeente te Arnhem uit te
spreken; door A. van den Berg, in leven predt. te Arnhem; Arnhem,
1807; bl. 3 en 15.

Het Ongegronde van sommige vooroordeelen tegen het evang. Oe-
zangioek, en het onheiamelijJce mn den tegenstand hij deszelfs invoering
aangewezen,
in een onderhandeling tusschen drie lidmaten der Geref. Kerk;
Leeuwarden, 1807; bl. 26 enz.

-ocr page 37-

23

denzelven bij het Avondmaal gebruikt, is, omdat er de uit-
drukking
de tafel toeriehten, het doen overvloeien van den beleer
in voorkomen, waarmede David geheel iets anders meende;
dus is de gepastheid alleen in de
Manieën van die woorden
gelegen"; de 116e psalm wordt gebruikt, omdat daarin de uit-
drukking
helle des heils voorkomt, met welke de dichter echter
ook op geheel iets anders oogde".

In eene samenspraak tusschen Kasper, Joris en een Kerk-
voogd i), zet de laatstgenoemde voorop, dat het Psalmboek
een voortreffelijk boek is, met vele voortreffelijke psalmen; maar
er is ook veel in, dat „oud-Joodsch" is en voor de Christenen
niet past, terwijl er ook veel in gemist wordt. Op de ver-
wondering van de anderen, zet hij dit nader uiteen: „oud-
Joodsch" is zooveel, dat betrekking heeft op de Oud-Joodsche
wetten en gebruiken en ideëen, die de Christenen niet raken:
Ps. 118 : 13
bindt d\'offerdieren dan met touwen, Tot aan de hoornen
van \'t altaar,
hoe past dit in den mond der Christenen; evenzoo
Ps. 20 : 2; 51 : 10; 66 : 7; Ps. 99 woont God
tusschen Cherubs;
Ps. 3 klaagt David, dat er velen opgaan om hem zijn Iwnings-
kroon te ontrukken;
Ps. 60 en 108 vers 4 en 5 zingt de dichter,,
dat
Gilead aan hem behoort, en Moah hem een waschpot is;
Ps. 119 ; 50
ik, overtref mijn leeraars in beleid; past ons een
klaaglied over
Jeruzalems verwoesting als Ps. 79 : 1; hoe kan
een Christen zijne
vijanden vervloeken, als b.v. Ps. 109 : 4—-8
en 10—12? — Als Joris dan zegt: „maar het staat toch in
Gods woord", — antwoordt Kasper: jawel, maar het verbod
van spek eten staat ook in Gods woord, en toch eten wij het. —
En wat er aan ontbreekt, dat is de toon van het
vervidde
evangelie;
wel is er een beloofd evangelie in de Psalmen te
vinden, maar dan nog, hoe
donker en zijdelings zijn deze voor-
spellingen en beloften!

In eene andere samenspraak^) zingen Klaas, Pieter, Janen

Gesprek óver de Kerkgezang en, Uissehen den Kerkvoogd, Kasper en
Joris;
in: Weekblad tot JSTut van \'t Algemeen voor het jaar 1803; no.
16; bl. 121—128.

\') Iets over de Psalmen; in samenspraken tusschen Klaas, Pieter,
Jan, Hendrik en een predikant, onder zinspreuk: Wie men zich ook
verbeeldt, Dat hier de schrijver is, \'t Is zeker evenveel, Zoo \'t stukje
nuttig is. Sneek, 1807; bl. 18 en 19.

-ocr page 38-

\'24

Hendrik de twee eerste verzen van Psalm 87. Onder hun
zingen komt de predikant binnen; als de predikant hun dan
gezegd heeft, dat zulke liederen niet voor Christenen, maar
voor Joden geschikt zijn, komt hun gesprek op meer psalmen
van die soort: Ps. 122 vindt de predikant ook niet geschikt:
Jeruzalem ivij treden uwe poorten in; Ps. 65: de lofzang Uinlct uit
Zions zalen;
Ps. 66: ilt zal het brandaltaar doen rooTcen, Van
H edelst vee uit hoeden stal;
hoe kan men zulke Psalmen op eene
verstandige wijze tot stichting, in eene Christelijke vergadering
zingen? Dan komen zij op Ps. 3: dit zong David, toen hij
vluchtte voor het aangezicht van zijnen zoon Absalon; en op
Ps. 52:
waartoe u dus beroemd in \'t huade, Vermetele dtvingeland;
David kon die dingen zingen, maar wat zullen wij daardoor
verstaan? Zoo Ps. 18:
Belials versehriMelijlce beleen; en Ps. 68:
Parans ivoeste grond, Sinaï in heerlijkheid, Zions en Basans berg;
Ps. 89: het verbrijzeld Baehab, het juichend Thabor en Hermon;
als gij deze dingen zingt, zoo vraagt de predikant, weet gij en
verstaat gij dan wat gij zingt? De bekentenis moet hun van
hart en lippen:
neen! Welnu, zegt de predikant, men behoort
te verstaan wat men zingt, en anders zinge men niet. Daarna
gaat Pieter, op uitnoodiging van den predikant een psalm
alleen zingen, en wel Ps. 25 : 9. Als hij gereed is, vraagt deze
hem: is dat zoo? hebt gij zoovele vijanden? en als hij daarna
Ps. 63 : 2 gezongen heeft, komt van denzelfden de vraag hem
tegen: is dat waar, dat gij zoo terugziet naar den tijd, dat gij
in \'t Heiligdom binnen kondet gaan, terwijl gij er nu verstoken
van zijt? Vervolgens komt Ps. 109 : 3 ter sprake, waarvan de
predikant getuigt.\' hoe David zoo kon zingen, weet ik niet,
maar geen Christen kan zoo iets zingen, terwijl Jezus geleerd
heeft, dat wij voor onze vijanden zullen bidden. En van Ps.
24 : 4 en 5; 47 : 3; 68 ; 19: deze psalmen laat men vaak op
Hemelvaartsdag zingen, maar „wie, die maar eenigszins met
die psalmen bekend is, ziet niet aanstonds, dat in die liederen
de
opvoering der Verbondskist naar het Heiligdom hQzongQn ^otAi,
en dat men genoodzaakt is om, indien men er de Hemelvaart
van Christus in wil vinden, er een vreemden zin aan te geven".

In gelijken geest schrijft de predikant Speelman : De Psalmen

Brief van E. Speelman, predt. te Hardinxveld, ter wegneming van

-ocr page 39-

25

beliooren eigenlijk tot den oud-Israëlitisclien godsdienst, in
welken men den beloofden Verlosser nog tegemoet zag; de
ingevoerde liederen zijn geschikt voor het Nieuwe Verbond.
Aan vele psalmen hebben wij niets: hoe vaak worden daarin
bezongen: Israëlitische oorlogen, bijzondere lotgevallen van
volk of personen, ontmoetingen enz. enz., wel nuttig ter leering,
maar voor ons Godsdienstig Gezang nutteloos, zoodat wij altijd
op dezelfde weinige psalmen moeten terugkomen. Vele psalmen
ook stemmen niet zoo duidelijk in met de algemeene menschen-
en vijandsliefde, die Jezus ons b.v. Matth. 5 : 44—47 inscherpt;
wel was de wet der liefde tot God en den naaste ook de wet
van het O. Verbond, „maar het was bewaard voor de volheid
des tijds, om door den Eeniggeboren Zoon die wet in al hare
uitgebreidheid, en als toepasselijk op alle personen en omstan-
digheden, rechtstreeks en nadrukkelijk voor te stellen". Verder:
als men eenige psalm opgeeft, dan gebeurt het vaak, dat het
eene vers voor het doel vrij geschikt is, maar dat het volgende
kant noch wal raakt, b.v.: op Hemelvaartsdag zingt men ps. 47 :1,
het zij zoo, maar zie nu vers 2, dat is eenvoudig voor dat doel
belachelijk. En, nog sterker, wij treffen dit verschil vaak aan
in één en hetzelfde vers, b.v.: ps. 36 : 3; de eerste helft is
heel mooi en geschikt voor de godsdienstoefening, maar dan
het tweede deel, dat past in \'t geheel niet bij onze toestanden!
Voorts: wij hebben vooral zoo weinig geschikte psalmen voor
onze Christelijke gelegenheden: lijden van J. Chr., belijdenis,
H. Avondmaal, Catechismus, enz.; zoo worden b.v. bij het H.
Avondmaal vaak gezongen de drie eerste verzen van Ps. 63,
„doch men vergelijke nu eens den toestand, waarin David
verkeerde toen hij zoo werkzaam was, met dien van ons,
wanneer wij bijeenkomen, om het H. Avondmaal te ge-
bruiken".

En ook reeds in het Rapport van Noord-Holland^) heet het

eenige bedenkingen over de onlangs ingevoerde evangelische Gezangen ;
Gorinchem, 1807; bl. 3—10.

Happort over de invoering van nieuwe KerTcgezangen bij de Oemeenten
der Hervormden,
door Gecommitteerden der Synode van N.-Holland uit-
gebracht, en door dezelve synode den 26sten Juli 1797 goedgekeurd;
1797; bl. 4.

-ocr page 40-

26

vooral voor de inveering van Gezangen te pleiten, dat men
liederen behoeft in den toon van het „vervulde evangelie",
wat men bij de Psalmen natuurlijk missen moet.

^Een tiveede motief was, dat men in de Gezangen een middel
zag tot meerdere bekendmaking en bewaring der Geloofsbe-
lijdenis.

Ds. van den Berg, in zijne leerrede over Efeze 5 : 19^) wijst
er op, hoe nuttig het is, de godsdienst-waarheden in te kleeden
in den vorm van een lied, dat gemakkelijk van buiten geleerd
wordt: de gemeene daglooner, die in het bitter zweet zijns
aanschijns voor zich zelven en de zijnen nauwelijks bet schrale
brood verdient, en wien het dus aan alle gelegenheid tot oefe-
ning en onderzoek ontbreekt, heeft bij zijnen bijbel zijn gezang-
boek; daarvan bewaart bij geheele stukken in zijn geheugen,
en zingt ze in het midden van zijn gezin of onder zijn werk;
de wijze en geleerde man vindt er in de ure des doods de
rechttijdige herinnering in van de een of andere evangelische
waarheid.

Elders 2) beweert dezelfde schrijver, dat het bij ons moet
gaan, als hij in Duitschland van de kerkgezangen ondervin-
ding heeft opgedaan: „Ik heb dezelve hooren zingen door de
oude vrouw bij het spinnewiel; door de moeder bij de wieg
van haar kind; door de meid bij het wasschen van de vaten;
door den soldaat op zijn post; door den stuurman aan het
roer; en door den schippersknecht onder het afschrappen of
teren van zijn schip".

In een ander geschrift lezen wij ongeveer: men moet niet
nieuwe
liederen en nieuwe leer voor \'t zelfde houden; geen
nieuwe leer, integendeel: juist de gezangen kunnen een middel
worden, waardoor de oude leer, de geloofsbelijdenis onzer
Kerk, meer algemeen bekend wordt.

In het Rapport van N.-Holland wordt er op attent ge-

1) t. a. p.. bl. 21—23.

2) Gedachten over geestel. od. en lied., t. a. p. (Vervolg), bl. 177.

Onpartijdig onderzoeh en ernstige gedachten over Tiet invoeren van

gezangen en liederen in de Geref. Kerh in Nederland; door „een voorstander
van de leere der Herv. Kerk"; bl. 44.

4) t. a. p., bl. 5, 6.

-ocr page 41-

27

maakt, dat er wel eens gezangen in de Kerk konden komen,
waarin „de onderscheidene gevoelens der ware Hervorming of
verdonkerd of voorbijgegaan werden"; reden, waarom het des
te noodzakelijker wordt, daartegen te waken en te zorgen, dat
„het oprecht geloof aan de verzoening des Verlossers gelegen-
heid verkrijgt, zich met deszelfs eigene taal tot Grod te ver-
heffen".

En in datzelfde Rapport heet het^): „niet alleen kreeg daar-
door de vereenigde gemeente in hare samenkomsten, maar
ook elk Christelijk huisgezin overvloediger gelegenheid, om de
eer des Zaligmakers door gezangen, die langer dan andere
stukken in het geheugen blijven, te bewaren onder hunne ge-
slachten".

In een ander geschrift -) wordt gezegd, terwijl sprake is over
het feit, dat de eerste Christenen lofzangen en geestelijke
liederen gebruikten: „Er is ook geen twijfel, of vele dezer
gezangen en liederen (bedoeld in Coloss. 3 : 16) hebben in zich
bevat de voornaamste waarheden van het Christendom, om
zich tegen de dwalingen der valsche leeraars, welke te Colosse
waren, te hoeden (Coloss. 2 : 8). Wij weten uit de Kerkge-
schiedenis, dat in \'t midden der derde eeuw Paulus van
Samosate, welke de godheid van Jezus loochende, afkeurde,
dat de Christenen, behalve de Psalmen, liederen zongen".

Dezelfde bedoeling had ook de classis van Haarlem en van
Hoorn, toen deze reeds op de Noord-Hollandsche Synode van
1796 openlijk op invoering van Kerkgezangen aandrongen, wijl
het eene behoefte was van het volk, dat zich, werd deze be-
hoefte niet vervuld, „zou gaan bedienen van zulke, waarin
dat kenmerk der echte evangelische hervorming ontbreken zou".^)

Twee jaar later, op de Zuid-Hollandsche Synode van 1798,
toen het er nog verre van af was, dat deze provincie de zaak
der Kerkgezangen tot de hare zou maken, liet de classis van
Delft echter, als eenige onvoorwaardelijke voorstander, het-

t. a. p., bb 4.

Korte verhandèling over de invoering van nieuwe gezangen; door een
liefhebber van den godsdienst; Utrecht, 1807; bl. 10.

Acta van de Prov. Synode van N.-Holland, van 1796 art. 18;
Oud-Synodaal Archief no. 53.

-ocr page 42-

28

zelfde argument hooren; zij beweert, dat zij „reeds in 1793
onder de middelen ter bewaring van de zuivere leer, het alles-
zins geschikte en van ouds reeds beproefde middel heeft voor-
geslagen, dat geestelijke liederen, waarin de oude, zuivere
geloofsleer in den stijl onzer formulieren kort, klaar en krachtig
werd uitgedrukt, in de kerk en daardoor in de huizen werden
ingevoerd; en vooral in den tegenwoordigen tijd, nu men het
Christendom door natuurlijken godsdienst wil verdringen, acht
zij het juist het beste tijdstip om met Noord-Holland en Gel-
derland te „concurreeren", en andere Synoden op te wekken.

En in het jaar 1802 slaat de classis van Gouda op hetzelfde
aambeeld, als zij betoogt, dat Kerkgezangen „zoo geschikt zijn
om de zuivere leer te bewaren en te verbreiden". 2)

Ten slotte noemen wij als derde motief het gebod in de
Schrift, te vinden
Efeze 5 : 19, 20 en Coloss. 3 : 16.

Eigenlijk behoort dit thuis bij de repliek op de bezwaren:
in de polemische geschriften na de invoering vindt men deze
teksten zeer vaak aangehaald als weerlegging van de bewe-
ilng, dat zulke „nieuwigheden" niet naar den eisch van Gods
Woord zouden zijn. Maar ook als direct motief tot het ver-
langen naar Kerkgezangen doen zij een enkele maal dienst.

Zoo lezen wij in het reeds aangehaalde ,, Onpartijdig Onder-
zoeh en ernstige Gedachten\'"
dat de Ned. Herv. Kerk hare
vrijheid om liederen in te voeren, niet
gelyonden ziet in eenig
verbod, maar integendeel gegrond ziet in het gebod in genoemde
Brieven.

En de kerkvoogd in het ,,GespreTc over de Kerkgezangen\'"
vestigt vooral den aandacht op de laatste woorden van Ef
5 : 20:
in den naam van onzen Heer J. Chr. „Dit laatste", zegt
hij, „kan door de Psalmen niet geschieden, maar wel door
Christelijke lofzangen en geestelijke liederen".

1) Acta van de Prov. Synode van Z.-Holland, van 1798, art. 13;
Oud-Synodaal Archief, no. 53.

2) t. a. p. Acta van 1802, art. 12.

3) t. a. p. bl. 5.

i) t. a. p. bl. 127.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK III.

DE VOORBEREIDINGEN TOT HET ONTSTAAN VAN DEN
GEZANGENBUNDEL.

Aan Noord-Holland komt de eer toe, de zaak der Kerk-
gezangen het eerst te hebben aangevat, en wel zóó, dat eerst
Gelderland, later de andere provincies op dat voorbeeld er toe
werden gebracht, de zaak eveneens ter hand te nemen. Om
den ontwikkelingsgang goed te doen uitkomen, dien deze voor-
bereiding heeft doorgemaakt, zullen wij nagaan, wat er in al
de Provinciale Synoden van deze jaren over deze kwestie is
verhandeld. Wij zullen dan tevens gelegenheid hebben op te
merken, hoe en met welke opdracht de Gecommitteerden tot
het vervaardigen en verzamelen der Kerkgezangen zijn be-
noemd; iets, dat natuurlijk van veel belang is voor de vraag
over het al of niet wettige van het ontstaan van deze liederen.
Wij beginnen met het jaar 1796, omdat het Noord-Hollandsch
initiatief uit dat jaar dagteekent.

HET JAAR 1796.

Synode van Noord-Holland (26 Juli en volgg. dagen te Am-
sterdam) Ter sprake komt het toevoegen van eenige liederen
aan de Psalmen. De classis van
Edam „is tegen derzelver
invoering, zij acht die in dezen tijd niet raadzaam, ja gevaarlijk.

Ontleend aan de Acta van de Prov. Syn. v. N.-Holl. v. 1796,
art. 18, Oud-Synodaal Archief, Bundel no. 53.

-ocr page 44-

30

voegende er bij, 1®. dat men m het jaar 1772 geoordeeld had
in de toen gestelde commissie, om geen gezangen op bijzondere
gelegenheden bij de nieuwberijmde psalmen te voegen; dat
het in de gemeente verwarring, in het kerkgezang stremming-
zou kunnen geven, daar om de kosten velen zich van die ge-
zangen niet zouden kunnen voorzien; en eindelijk 3\'^. zou de
vraag zijn, of eene synode, daar men in deze op politiek gezag
geene rekening behoefde te maken, dezelve alleen zou kunnen
invoeren". De classis van
Haarlem en die van Hoorn echter
drongen er sterk op aan om eene commissie te benoemen om
met andere synoden de zaak te overleggen. ..Bij meerderheid"
heeft de synode toen besloten: „er zal eene commissie zijn ter
beraming van een conceptplan omtrent de beste wijze ter in-
voering van de beoogde kerkgezangen, welk plan in gereedheid
zoude kunnen wezen, ten einde in de voorjaarsvergaderingen
der dassen te kunnen worden gecommuniceerd, om er in Syn.
seq. anni nader over te delibereeren, en alzoo deze gewichtige
zaak met alle voorzichtigheid en ijver te bespoedigen". Tot
deze commissie werden benoemd Engelbert Matthias Engelberts,
-predikant te Hoorn, en Abraham Rutgers, predikant te Haarlem.

/

Synode van Gelderland (12 Oct. en volgg. dagen te Arnhem) \').
Aan de synode blijkt uit de Acta van N.-Holl., wat aldaar is
behandeld; terwijl bij de synode ten geschenke is ingekomen
^^GeestelijTce Gezangen" door J. Hazeu. Een en ander geeft aan
de classis van
Tiel aanleiding, aan de synode voor te stellen,
,,of men niet zou kunnen goedvinden, bij de Psalmen eenige
liederen te voegen, meer geschikt naar den aard van den
Christelijken godsdienst, dan die oude joodsche dichtstukken".
„Alle de dassen verklaarden vuriglijk naar het gebruik van
liederen bij onzen godsdienst te wenschen, doch de meesten
vreesden, of het wel daartoe de rechte tijd mocht wezen. Doch
dewijl het de intentie van de N.-Holl. synodus niet was, om
dadelijk liederen in te voeren, maar alleen om zooveel mogelijk
den weg te banen, langs welken zulks t\'eenigen tijde te ge-
makkelijker zou kunnen geschieden, vond de vergadering goed.

Acta van de Prov. Syn. van Grelderland van 1796, art. 20, Oud-
Synodaal Archief, Bundel no. 19.

-ocr page 45-

31

daartoe insgelijks eene commissie aan te stellen, en zijn daartoe
benoemd de broeders van den Berg en de Fremery, die ver-
zocht zijn om met de Grecommitt. van N.-Holl. in correspon-
dentie te treden en deze synodus van hunne consideratiën te
dienen, zoo spoedig als zulks zal kunnen wezen." De eerste
dezer beiden was predikant te Arnhem, de tweede te \'s Her-
togenbosch.

Synode van Zuid-Holland (13 Sept. en volgg. dagen te Leer-
dam) Bij missive is door N.-Holland, waar Engelberts en
Rutgers benoemd zijn als commissie, de Zuid-Hollandsche
synode uitgenoodigd tot^concurrentie." Dit wordt aan de dassen
ad deliberandum gegeven.

HET JAAR 1797.

Synode van Noord-Holland (25 Juli en volgg. dagen te Hoorn) 2).
De praeses, ds. Engelberts, leest, mede namens zijn\' mede-
gecommitteerde, het Rapport voor, dat ingevolge de opdracht
van het vorige jaar, door hen is opgesteld en ad referendum
bij de classes was rondgezonden.

Daar sommige dingen in dit Bapport reeds elders een plaats
hebben gevonden of nog zullen vinden, volstaan wij. hier met
te zeggen, dat hetzelve kort en bondig het wenschelijke en
noodzakelijke van een Gezangen bundel aangeeft, en voorts een\'
weg aanwijst, waarlangs het beoogde doel zou kunnen worden
bereikt s): Er worde eene commissie benoemd van een paar
leden uit elke synode, om uit te kiezen „uit den voorraad van
kerkgezangen, die in andere gedeelten onzer Herv. Kerk, in
Duitschland en elders gebruikt worden en vertaald zijn"^);
maar ook om dichters of dichteressen op te sporen, „tot ver-

Acta van de Prov. Syn. van Zuid-Holland van 1796, art. 15; Oud-
Synodaal Archief no. 21 X.

t. a. p. Acta van 1797, art. 21.

Happart over de invoering van nieuwe Kerhgezangen hij de gemeenten
der Hervormden
, door Grecommitfceerden der Synode van N.-Holland uit-
gebracht en door dezelve Synode 26 Juli 1797 goedgekeurd. — 1797.
O t. a. p. bl. 10.

-ocr page 46-

32

betering van gebrekkig vertaalde, tot vertaling of navolging
van goede nog onvertaalde en tot vervaardiging van nieuwe
gezangen"^), en dan daaruit een keuze te doen, en de alzoo
gekozen gezangen ter goedkeuring aan de synoden aan te bie-
den. Wat de kosten betreft, deze zouden niet zoo hoog wor-
den: „de commissie kon tot op de laatste keuze
schriftelijTc
correspondeeren; bij de laatste keuze zou alleen een bijeenkomst
noodig zijn"Wij zullen later zien, hoe op dit laatste punt
\'de zaken geheel anders zijn uitgekomen.

De dassen vbji Alhnaar, Haarlem, Amsterdam, en ook de
Depp. Syn. en de moderatores namen „met vereerende dank-
betuiging aan de opstellers en met de warmste aandoeningen"
dit Rapport aan. „De classis van
Hoorn was hierop nog niet
gereed; de classis van
Enhhuizen verklaarde het vooralsnog te
willen opschorten"; de classis van
Edam bleef bij haar resolutie
van \'t vorige jaar en was er tegen. Waarop „nader over de
zaak en \'t gemeld Rapport gedelibereerd zijnde", de voorzitter
heeft voorgesteld, „eene commissie te benoemen, die conform
\'t Rapport, dadelijk hand aan \'t werk zou slaan". Dit voor-
stel werd aangenomen en tot de commissies werden weer be-
noemd de predikanten Engelberts en Rutgers, wien opgedragen
werd, „de andere synoden en de dassen tot concurrentie aan
te vuren".

Synode van Gelderland (15 Aug. en volgg. dagen te Nijmegen) 3).
„De classis van
Tiel blijft op \'t vervaardigen en spoedig in
gebruik brengen van kerkelijke liederen insteeren, de overige
dassen betuigen ook hierin haar sterk verlangen." Wij zijn
hier reeds een gewichtigen stap verder, dan het vorige jaar:
geen enkele bedenking lezen wij over de kwestie van „den
rechten tijd", integendeel het woord „spoedig" wordt gespro-
ken, zonder dat iemand er zich tegen verzet.

Dep. Van den Berg brengt hier „een breedvoerig praeadvies
in, en er wordt geresolveerd om \'t zelve in handen van eene
commissie te stellen om daarover aan deze vergadering hare

1) t. a. p. M. 12.

2) t. a. p. bl. 13.

3) t. a. p. Acta 1797 art. 20.

-ocr page 47-

33

consideratie mede te deelen"; deze commissie heeft daarover
een rapport uitgebracht, hetwelk in handen gesteld is van
Van den Berg „tot verbetering van zijn ontwerp, om zulks als-
dan voor rekening van de synodale beurs te laten drukken."
Dit is dan ook geschied; hoewel het „breedvoerig" genoemd
wordt, beslaat het niet meer dan drie bladzijden druks; het
zijn enkele regelen, van welken aard en uit welke bron de
gezangen moeten zijn en hoe zij uitgegeven en ingevoerd be-
hooren te worden; over een en ander zullen wij denzelfden
opsteller later nogmaals hooren;
dese voorslag draagt niet
officieel zijn naam, maar wordt door de Geldersche Synode
overgenomen i).

Synode van Zuid-Holland (4 Juli en volgg. dagen, te Breda) -).
„Ofschoon zoo niet alle, ten minste verre de meerderheid der
dassen, het wenschelijke en nuttige daarvan beseffen, werd
echter door de meerderheid besloten, om hiermede vooralsnog
te wachten, dewijl men onze tijden voor zulk een inrichting,
hoe heilzaam anderszins, niet rijp beschouwt."

Synode van Overijsel (19 Juni en volgg. dagen, te Zwolle) 3).
„Ds, Sanders (van Vollenhove) proponeerde hier, de dassen
ad referendum te geven, of men niet zou zoeken te bewerken,
om in \'t vervolg in plaats van de Joodsche liederen in onze
Psalmen, meer Christelijke gezangen overeenkomstig den gods-
dienst van Jezus in te voeren. Door de dassen wordt dit
goedgekeurd."

HET JAAR 1798.

Synode van Noord-Holland (21 Juli en volgg. dagen, te Enk-
huizen) De Gecommitteerden berichten, „dat bij eenige

Voorslag mn de Synode der Herv. Qem. in Gelderland, nopens de
wijze om liederen in de Kerken in te voeren; zonder plaats en tijd.
t. a. p. Acta 1797, art. 14.
Acta van de Prov. Syn. van Overijsel van 1797, art. 34, Oud-Syno-
daal Archief, Bundel no. 61.

t. a. p. Acta 1798, art. 21.

-ocr page 48-

34

Zeeuwsche dassen reeds gecommitteerden waren aangesteld;
dat bij verscheidene Friesche dassen ook met ons instem-
ming was."

Synode van Gelderland (14 Aug. en volgg. dagen, te Zutfen) i).
Het is hier weer de classis van
Tiel, die tot haastigen spoed
aanzet. Zij keurt het plan van Van den Berg met veel dank-
zegging goed, maar is van meening, dat men niet behoeft te
wachten, zooals in art. 28 van dien Voorslag gezegd wordt,
totdat alle Ned. kerkvergaderingen daartoe verstaan hebben,
„maar dat men hiermede hoe eer zoo beter behoorde te be-
ginnen"; in de „Boekzaal" zou ieder kunnen worden uitgenoo-
digd, liederen in te zenden, en elke classis zou één lid kunnen
kiezen om de ontvangen stukken te beoordeelen. — Een en
ander wordt „aan de attentie der dassen gedemandeerd".

Synode van Zuid-Holland (3 Juli en volgg. dagen, te iDord-
recht) 2). Acht dassen zyn van begrip, dat „hoe heilzaam
liederen ook zijn, de tijd daartoe nog niet rijp is." Hiertegen
wordt thans echter emdelijk een flink protest gehoord: De
classis van
Delft verzoekt in de Acta op te nemen hare tegen-
overgestelde bewering; zij beweert, dat zij „reéds in 1793 onder
de middelen ter bewaring van de zuivere leer, het alleszins
geschikte en van ouds reeds beproefde middel heeft voorge-
slagen, dat geestelijke liederen, waarin de oude, zuivere ge-
loofsleer in den stijl onzer formulieren kort, klaar en krachtig
werd uitgedrukt, in de kerk en daardoor in de huizen werden
ingevoerd"; en vooral in den tegenwoordigen tijd, nu men het
Christendom door natuurlijken godsdienst wil verdringen, acht
zij het juist den besten tijd om met Noord-Holland en Grelder-
land te „concurreeren" en andere Synoden op te wekken. De
classis van
Voorne sluit zich bij die van Delft aan.

Synode van Overijsel (12 Juni en volgg. dagen te Vollenhove) 3).
De classis van
Deventer heeft nog geen antwoord gereed;

1) t. a. p. Acta 1798, art. 18.

2) t. a. p. Acta 1798, art. 13.

t. a. p. Acta Zitting II, Caput II, art. 2.

-ocr page 49-

35

Kampen oordeelt beter, nog eene afwachtende houding aan te
nemen;
Ziuolle vereenigt zich geheel met wat Noord-Holland
deed;
VoUenhove en Steemvijh wenschen ook hartelijk naar ge-
schikte Christelijke gezangen. „En is derhalve dit stuk in
deze synode vooralsnog onbeslist gebleven, doch den dassen
op nieuw met alle ernst aanbevolen."

Synode van Groningen (26 Juni en volgg. dagen te Groningen) \').
Hier schijnt één classis op de zaak te hebben aangedrongen:
„De classis van
Oldambt is van de noodzakelijkheid en nut-
tigheid der geestelijke gezangen volkomen overtuigd, en ver-
eenigt zich van harte met de synodus van Noord-Holland."

Synode van Utrecht (4 Sept. en volgg. dagen te Utrecht)
Ten aanzien van het \'t vorige jaar den dassen ad referendum
gegevene, ziet de classis van
Amersfoort gaarne, dat thans
eene commissie wordt benoemd. De classis van
Rhenen en Wijle,
„hoe zeer ook de nuttigheid van welingerichte en naar den
smaak van het eeuwig Evangelie gestemde gezangen erken-
nende, is van oordeel dat het echter wegens gewichtige redenen
thans de juiste tijd niet is, om zulks met hoop op een goed
gevolg te beginnen"; ook de classis van
Utrecht vindt de zaak
ontijdig. Toch is eenparig besloten, de zaak levendig te houden.

In Friesland zijn er van 1795 tot 1804 geene eigenlijke synoden
gehouden. De gezangenkwestie is echter in dien tijd bij
herhaling behandeld in de daarvoor in de plaats komende ver-
gaderingen der Gecommitteerden uit de Kerkelijke Commissie.

In de vergadering van dit jaar (24 April 1798) stemmen
de classis van
Leeuwarden en die van DoTckum openlijk met

Acta van de Prov. Syn. van G-roningen van 1798, art. 31, Oud-
Synodaal Archief, Bundel no. 64.

Acta van de Prov. Syn. van Utrecht van 1798, art. 29, Oud-
Synodaal Archief, Bundel no. 56.

Verg. De Qereformeerde Kerk van Friesland in de jarenV!Q5—1804,
door dr. S. D. van Veen, Gron. 1888, bladz. 40 enz.

Acta van de Qecommitteerden uit de KerTcelijhe Commissie van 1798,
art. 4, Provinciaal Archief van Triesland, no. XXI.

3*

-ocr page 50-

36

het Rapport van Noord-Holland in; Zevenivouden neemt genoe-
gen in de zaak zelve, maar vindt de uitvoering praematuur;
de andere classes hebben nog geen vast besluit om zich uit
te spreken.

In de volgende vergadering, die van 17 Juli, conformeert
zich de classis van
Franeker met Leew,varden en DoMmn, die
van
Sneek met Zevenivouden.

HET JAAR 1799.

Synode van Noord-Holland (30 Juli en volgg. dagen te Pur-
merend). De zaak komt slechts even ter sprake: „De assessor
berichtte namens de commissie tot de Kerkgezangen, dat zij
alsnog buiten staat waren, nadere en meerdere opening in
dezen te geven, dat ze echter hoopten, eerlang met meer ver-
eende krachten dit belangrijk werk voort te kunnen zetten".

Synode van Gelderland (13 Aug. en volgg. dagen te Arnhem) -).
Er schijnt van hier werkelijk een of andere oproeping te zijn
uitgegaan tot het inzenden van liederen; immers wij lezen:
„Broeder Van den Berg berichtte, dat er in \'t verloopen jaar
bij de Gecommitteerden ad hanc causam niets was ingeko-
men, en dat dezelve bleven wachten, dat hun door de broederen
zoodanige liederen mochten worden toegezonden, die daartoe
in aanmerking zouden kunnen komen". Overigens blijven de
classis van
Tiel en die van Zutfen ten zeerste op spoed aan-
dringen. Tiel wijst er op, „hoe weinig beduidend de ophef
is die door velen gemaakt wordt: „de tijd is er nog niet ge-
schikt toe!" trouwens, moet men wachten totdat elk den tijd
als geschikt beschouwt, dan zal er gewis nooit iets van komen";
bovendien, de gemeenten verkeeren nu in veel gunstiger om-
standigheden: toen 3) moest men de nieuwe berijming zingen,
nu wordt ieder vrijgelaten. Dat de classis zich op dit laatste
punt terdege vergist, en dat op dit punt zij gelijk hadden,
die juist aan den te vreezen dwang hun tegenzin tegen de

1) t. a. p. Acta 1799, art. 19.

2) t. a. p. Acta 1799, art. 16.

nb bij de invoering van de nieuv^e psalmberijming.

-ocr page 51-

37

Grezangen ontleenden, zullen wij nader zien. Intusschen komt
de bespoediging der zaak aan
Tiel zóó belangrijk voor, dat zij
er niet tegen opziet deze bijvoeging te laten hooren: „al was
het desnoods ook dat door onze Synode
alleen een goed Ge-
zangboek bezorgd worde"!

De Synode besloot daarop eenstemmig, „de broeders corres-
pondenten naar de andere Synoden te gelasten, op dit stuk
met allen ernst en nadruk aan te dringen".

Synode van Zuid-Holland (9 Juli en volgg. dagen te Delft)\').
Op deze synode verklaren ook
Gorinchem en Buren aan de zijde
te staan van
Voorne en Delft, welke laatste classis ook nu weer
een heele oratie
pro houdt, en wenschen, dat twee commissie-
leden zullen worden benoemd om met de Noord-Hollandsche
en Geldersche Gecommitteerden te concurreeren. De dassen
van
Zuid-Holland, Leiden, Gouda, Schieland, Breda en Woerden
„oordeelen de invoering alsnog ongeraden", terwijl die van
\'s Hage zich bepaald
niet met het Rapport van Noord-Holland
kan vereenigen, en de zaak acht „een stuk van nadere deli-
beratie". De classis van
Delft houdt intusschen een betoog,
dat de namen der vervaardigers der gezangen zorgvuldig moe-
ten worden geheim gehouden, opdat de gemeenten deze liede-
ren beschouwen als te zijn voortgekomen „uit den schoot der
Kerk". De andere dassen hadden echter thans groote reden,
om op
dit betoog hun geliefd epitheton „ontijdig" toe te pas-
sen, immers het blijft ook hier nog altijd: „Besloten wordt,
vooralsnog niet te concurreeren."

Synode van Overijsel (28 Mei en volgg. dagen te Deventer)
De classis van
Kampen blijft wijzen op „het bezwaarlijke daar-
van in den tegenwoordigen tijd". Maar „bij capitatim gedane
en geblekene meerderheid van stemmen is besloten om de for-
niuleering van eene commissie ter bevordering van deze zaak
geschikt, aan de dassen ad referendum te geven."

Synode van Groningen (21 Mei en volgg. dagen te Groningen)

t. a. p. Acta van 1799, art. 12.
t. a. p. Acta van 1799, art. 13.

) t. a. p. Acta van 1799, art. 27.

-ocr page 52-

38

Het is weer de classis van H Oldcmibt, welke het initiatief
neemt, maar opschieten doet men nog niet. Genoemde classis
stelt voor „om ad referendum te nemen, te besluiten; er
zullen bij ons Kerkgenootschap Gezangen worden ingevoerd,
2° dit wordende besloten, eene commissie te benoemen, om
eene keus van zoodanige gezangen te doen en alles te over-
wegen en voor te stellen, wat er vereischt wordt tot derzelver
invoering en concurrentie met de overige synoden "

Synode van Utrecht (3 Sept. en volgg. dagen te Utrecht)
„Daar de Synode van Gelderland op de concurrentie der andere
Synoden zoo sterk insteerde, heeft men deze invoering van
nieuwe liederen, hoe zeer de Synodus zich reeds verklaard
heeft, dezelve ontijdig te beschouwen, nog wel eens aan onze
dassen ad referendum willen geven."

In de KerJcelijke Commissie van Friesland staat de zaak stil
tot het jaar 1802.

HET JAAE 1800.

Synode van Noord-Holland (29 Juli en volgg. dagen te Alkmaar) -).
In de Acta van dit jaar, zoowel van N.-Holl., als van Gelderland,
vertoont zich op dit punt een groote slapheid, welke de groote
voorstanders in deze provincies wel tot moedeloosheid hebben
kunnen brengen. „Deputaten beklaagden zich, dat de com-
missie tot de Kerkgezangen geen nader bericht had ingezonden",
waarschijnlijk om de doodeenvoudige reden, dat zij niets in
te zenden had. Voorts wordt er over gesproken, om dichters
en dichteressen in de „Boekzaal" uit te noodigen om liederen
te vervaardigen.

Synode van Gelderland. (12 Aug. en volgg. dagen te Nijme-
gen) „Broeder Van den Berg als Gecommitteerde, berichtte,
dat bij hem en zijnen medegecommitt. niets aangaande dit

1) t. a. p. Acta van 1799, art. 24.
-) t. a. p. Acta van 1800, art. 19.

2) t. a. p. Acta van 1800, art. 16.

-ocr page 53-

39

stuk was ingekomen"; „hij verwonderde zich, dat die broeders
die daarmede grooter spoed wilden gemaakt hebben, tot hiertoe
nog nooit eenig lied, dat zij daartoe geschikt oordeelden, aan
de Gecommitteerden hebben medegedeeld". Misschien met
het oog op het de vorige maand in Noord-Holland behandelde
(zie hier boven), spreekt hij als zijne meening uit, dat het goed
is zich te wachten voor overhaasting: eene algemeene uitnoo-
diging aau alle Nederlandsche dichters zou waaarschijnlijk wel
„groote pakken met gezangen leveren", maar misschien niet
veel bruikbaars; docli ieder doe in zijn eigen kring aan „lief-
hebbers van den godsdienst" zulk eene opwekking. Met liet
oog op den uitval van
Tiel op de vorige vergadering (dat men
desnoods alleen, zonder medewerking van andere Synoden,
een bundel zou kunnen vervaardigen), zegt Van den Berg,
dat het veel beter was, dat men één en dezelfde verzameling
voor de geheele Kerk invoerde, dan dat elke Synode eene
bijzondere keus voor zich zelve deed, hetwelk „mogelijk van
gevaarlijke uitsichten weesen zoude."

Tot nog toe zijn wij in deze Kerkvergadering niet op verzet
gestuit; het valt ons daarom op, te bemerken, dat ook hier
de weg niet overal even effen gebaand is; wij lezen: „Het
bleek, dat de meerderheid der dassen dezer synode naar
Kerkgezangen verlangden, oordeelende echter de dassen van
Nijmegen en Zalt-Bommel den tijd daartoe niet rijp te zijn."

Synode van Zuid-Holland (7 Juli en volgg. dagen te Leiden) i).
De meeste dassen blijven van gevoelen: de zaak is nog
ontijdig.
Op voorstel echter van de correspondenten van Noord-Holland
en Gelderland en de dassen van
"s Hage en Buren „wordt de
wijze hoe het vervaardigen van Kerkgezangen \'t best in wer-
king te brengen, den dassen ad referendum gegeven."

Synode van Overijsel (17 Juni en volgg. dagen te Kampen)
„De classis van
Zwolle was voor het aanstellen eener commis-
sie tot verkrijging van gepaste liederen, de classis van
Steen-
wijTc en VoUenhove
was tegen die commissie, Deventer spreekt

t. a. p. Acta van 1800, art. 12.
t. a. p. Acta
Tan 1800, art. 16.

-ocr page 54-

40

van geen commissie, maar houdt de zaak levendig, Kampen
was tegen de commissie, zoodat de zaak bij onze Synodus
„levendig" blijft.

Synode van Groningen (10 Juni en volgg. dagen te Groningen) i).
De scriba (Cannegieter te Winschoten) merkt op, dat de ver-
schillende Synoden steeds meer en met nadruk hun verlangen
uitten naar Kerkgezangen; maar daar vordert men niet mee,
het is tijd om nu eens de hand aan den ploeg te slaan; hij
geeft in bedenking, of dat niet op deze vergadering kan ge-
beuren. De classis van
Groningen verklaart zich voor den
voorslag van
\'t Oldamht, van de vorige jaren; Appingedam
eveneens; Loppersum was „huiverig, vooralsnog te besluiten,
deels wegens de gesteldheid der tijden, deels wegens de kosten";
Middelstum was het eens met \'t Oldambt; de Marne vond de
zaak ontijdig;
\'i Oldambt bleef bij het vroeger gezegde. De
meerderheid besloot alzoo: er zullen Kerkgezangen worden
ingevoerd.

Maar zelfs tot het benoemen van eene commissie kwam men
nog altijd niet.

Synode van Utrecht (2 Sept. en volgg. dagen te Utrecht) 2).
De dassen van
Mhenen-WijTc en Utrecht bleven bij hun vorig
responsum, dat zij de zaak ontijdig beschouwden. De classis van
Amersfoort gaat van een ander standpunt uit: zoolang er geen
verzameling
is, die door de Synoden moet worden goedgekeurd,
is er geen reden om de zaak tegen te houden; immers, niets
behoeft te worden
ingevoerd, dan wat door de Synoden is
goedgekeurd. Verder wil zij, dat men de vervaardiging of ver-
zameling (van niet al te veel, b.v. van 100 of 150) toevertrouwe
aan bedreven dichtkundige en rechtzinnige mannen, en dat
deze vooral zorgen voor liederen voor de Chr. feestdagen en
het H. Avondmaal.

Ook in de vergadering van den zoogenaamden Zeeuivsehen
Coetus,
welke in Zeeland de Provinciale Synode verving, zien

1) t. a. p. Acta van 1800, art. 32.

2) t. a. p. Acta van 1800, art. 24.

-ocr page 55-

4i

wij dit jaar deze l^westie behandeld worden (in de vergadering
van 14 en 15 Mei te Middelburg) i). „Eenparig beschouwde
men deze zaak als zeer begeerlijk en wenschte, dat de tijds-
omstandigheden welhaast mochten toelaten, aan dit werk met
ernst de hand te slaan". En verder: „De classis van
Schomuen
gaf in consideratie of de coetus ook iets ter bevordering hier-
van zou kunnen doen, en dit is ad referendum genomen".

HET JAAR 1801.

Synode van Noord-Holland (28 Juli en volgg. dagen te Haar-
lem) -). De commissie heeft zich het verwijt van het vorige
jaar ten nutte gemaakt, en levert thans een rapport in over
den stand van zaken. Hierin lezen wij o. a.: De Gecommit-
teerden hadden tot nog toe, „uit hoofde der non-concurrentie"
van de andere Synoden, nog zoo weinig kunnen verrichten;
zij hadden zich echter reeds toegelegd op het verzamelen van
gezangen, en waren met de Gecommitteerden van Gelderland
in correspondentie getreden „met dat gevolg, dat ook bij deze
dat werk was aangevangen, en reeds een aantal voorhanden
was", maar daargelaten, dat er niet genoeg was, vonden zij het
ook beter, om deze collectie nog niet ter tafel te brengen
alvorens ook de medewerking van Gecommitteerden van andere
Synoden was verkregen.

Synode van Gelderland (18 Aug. en volgg. dagen te Zutfen) 3).
Ook hier brengt de commissie een rapport ter tafel. Hierin lezen
wij, dat deze Gecommitteerden zijn „met de Gecommitteerden
van Noord-Holland in briefwisseling getreden en hebben met der-
zelve onderlinge communicatie gehouden van hetgeen menmeende
dat geschieden moest en reeds gedaan ware". Verder berichten zij,
dat zij „de werken van verscheidene Nederlandsche dichters heb-
ben doorgezocht", maar veel moeite was vergeefsch: bij sommige
liederen te veel zwier en sier; bij sommige te veel een toon, „dat
zij wel voor een bijzonder geloovig Christen dienen kunnen, maar

Acta coetus q^uatuor classium Zeelandiae van 1800, art. 17; Oud-
Synodaal Archief, Bundel no 54.

t. a. p. Acta van 1801, art. 20.
t. a. p. Acta van 1801, art. 17.

-ocr page 56-

42

betuigingen en verklaringen behelzen, die naar hun inzien niet
redelijk of voorzichtig aan de vermengde menigte, die in onze
Kerk vergadert, kunnen worden in den mond gelegd" (van
zulk principe om zoodanige liederen niet geschikt te achten,
is men later zooals blijkt, geheel en al teruggekomen); andere
liederen waren wel zeer schoon, maar geheel „uit den natuur-
lijken godsdienst of de natuurlijke zedekunde ontleend", zonder
overeen te komen „met den stijl en het oogmerk van den
geopenbaarden evangelischen godsdienst en met den stijl van
onze geloofsbelijdenis, en daarom minder geschikt". Maar toch
zijn er eenige geschikt voorgekomen, die zóó of na eenige ver-
andering overgeschreven of bewaard gebleven zijn. Gecommit-
teerden vinden het noodig, dat ook andere Gecomm. hetzelfde
doen, en dat men dan ook vertalingen van kerkliederen naziet,
en ook onze beste dichters opwekt, opdat men alzoo eindelijk
een grooten voorraad verkrijgt, waaruit dan de verschillende
Gecommitt. gezamenlijk eene keuze kunnen doen. Verder wen-
schen zij, dat men vooral tot dit werk eenstemmig besluite,
en dat
alle Nederlandsche Synoden zich eerst daarvóór ver-
klaren, voordat men tot invoering komt.

De werkzaamheden zijn in \'t vervolg, zooals wij zien zullen,
vrij wel volgens deze raadgevingen verricht.

Synode van Zuid-Holland (7 Juli en volgg. dagen te Schoon-
hoven) 1). De vraag wordt hier opgeworpen, of het niet goed
zou zijn, dat, alvorens over bijzaken te debatteeren, deze Sy-
nodus zich principieel uitsprak: er zullen Kerkgezangen gemaakt
worden, al dan niet.

De classis van Zuid-Holland had tevoren de zaak ontijdig
genoemd, maar sprak nu openlijk
xxii veranderd ie zijn, „ziende
nu de genegenheid en begeerte tot dit werk van verscheidene
dassen dezer Synode, en van ten minste drie correspondeerende
Synoden"; zij wil nu zooveel mogelijk meewerken. „Zij zou
daarom van advies zijn, dat deze Synode behoorde te besluiten:
er zullen bij de gebruikelijke Psalmen en Gezangen nog nieuwe
Kerkgezangen of liederen worden ingevoerd"; en dat dan het

Acta van de Prov. Syn. van Zuid-Holland van 1801, art. 12, Oud-
Synodaal Archief, no. 22.

-ocr page 57-

43

volgend jaar (waarom niet dit jaar?) eene commissie werd be-
noemd, om met andere commissiën een bundel te vervaardigen.

De classis van Delft constateert, dat „de smaak in evange-
lische liederen hoe langer hoe algemeener wordt", en ook „dat
zelfs uit het gemis daarvan in den openbaren godsdienst aan-
leiding gegeven wordt, om byzondere genootschappen op te
richten, en daarin zulk eene wijze van godsdienstoefening in
te voeren, waarvan het zingen van lofzangen en liederen een
voornaam gedeelte uitmaakt, al hetwelk voor zeer beklagelijke
verdeeldheid, scheuring en verwarring billijk doet vreezen";
zij stelt voor, nog in deze vergadering eene commissie te be-
noemen. De classis doelt hier op het genootschap „Christo
Sacrum", in 1797 te Delft opgericht, dat „door de eeredienst
niet minder dan door den leerdienst, zoowel tot de verheer-
lijking van God als tot de verbroedering der Christenen wilde
werkzaam zijn"

„De overige dassen waren verschillend, adviseerende som-
mige v()ór, andere tegen"; en eindelijk „werd na gedane hoof-
delijke omvrage bij meerderheid van stemmen besloten, der
dassen ad referendum te geven: zal men nieiiwe Kerkgezangen
doen vervaardigen, en zoo ja, op welke wijze kan die ver-
vaardiging dan het voegzaamst worden ingericht." In \'t volgend
jaar wordt definitief antwoord verwacht.

Synode van Overijsel (9 Juni en volgg. dagen te Zwolle) -).
Van de andere Synoden wordt, zooals gewoonlijk, bericht hoe
de zaak daar staat. Verder is niets besloten of besproken;
alleen: de dassen houden de zaak „levendig."

Synode van Groningen (2 Juni en volgg. dagen te Groningen)
Nogmaals worden de adviezen ingewonnen van de verschillende
dassen, om eene commissie te benoemen. De meerderheid
bleek daarvoor te zijn. Het slot was, dat ds. J. Rutgers,
predt. te Groningen, verzocht werd „om te correspondeeren

Verg. Bennink Jansonius, bl. 197 en 332.
t. a. p. Acta -van 1801, art. 16.
t. a. p. Acta van 1801, art. 16.

-ocr page 58-

44

met de commissie van de overige synoden ter bevordering van
de invoering van nieuwe Kerkgezangen."

Synode van Utrecht (8 Sept. en volgg. dagen te Utrecht) \').
Noord-Holland blijft vooral aandringen op concurrentie; maar
de vergadering blijft bij haar vorig besluit en beschouwt de
zaak ontijdig.

Zeeuivsche Coetus (12—15 Mei te Zierikzee) 2). De dassen
van
Schouiven, ZuidBeveland, Tholen verklaren, naar invoering
te verlangen. De classis van
Walcheren „meent, hoe wenschelijk
de zaak zelve ook zij, dat de tegenwoordige tijdsomstandig-
heden het entameeren van dit stuk vooralsnog ontraden."
Eindelijk besloot de meerderheid, de correspondeerende Synoden
vriendelijk op te wekken, om maatregelen te nemen ter ver-
zameling van „nuttige christelijke liederen en gezangen, die,
kon men ze vooralsnog niet tot kerkgebruik doen dienen,
echter voor dat oogmerk berekend zijnde, altijd een nuttig en
stichtelijk boek voor huiselijk gebruik zoude uitmaken."

HET JAAR 1802.

Synode van Noord-Holland (27 Juli en volgg. dagen te Am-
sterdam) Wij vernemen van de commissie, dat zij „sedert
de vorige synode door hare correspondentie door ons geheele
vaderland de zaak heeft trachten te verlevendigen", en dat wel
met goed gevolg. Men schijnt echter bijzonder voor de mede-
werking van
Utrecht bezorgd te zijn, want aan de correspon-
denten ter Synode van Utrecht wordt speciaal opgedragen, ten
zeerste op deze zaak te blijven aandringen.

Synode van Oelderland (10 Aug. en volgg. dagen te Arnhem)
„Ds. Van den Berg gaf, ook uit naam van zijnen medegecom-
mitteerde, bericht, dat hunne verzameling van liederen wel

1) t. a. p. Acta van 1801, art. 24.

2) t. a. p. Acta van 1801, art. 17.

3) t. a. p. Acta van 1802, art. 20.
t. a. p. Acta van 1802, art. 16.

-ocr page 59-

45

eenigszins, maar evenwel slechts zeer weinig sedert verleden
jaar gevorderd was". Reden hiervan noemde hij, dat het vooraf
strikt noodig was „de vereischten van gepaste Kerkgezangen
nauwkeurig na te gaan", anders deed men veel vergeefsch
werk. Daarom had het hem goed toegeschenen, zijne „ge-
dachten" over geestelijke oden en hederen op schrift te stellen
en in \'t licht te geven i), en had deze opgedragen aan zijne
medearbeiders, die met hem „gelastigd waren ter zake van
Christelijke Gezangen", om er hunne op- of aanmerkingen over
te geven.

Daar ds. Van den Berg door zijn\' onvermoeiden en ontem-
baren ijver zoowel als door zijn helder inzicht en scherpen
blik, een groot aandeel heeft gehad in het tot stand komen
van den Bundel, en wij ook mogen aannemen, dat deze zijne
„Gedachten" daarop van grooten invloed zijn geweest, zullen
wij zijn werk iets nader bezien. Hij plaatst in dit geschrift
eenige door hem vertaalde verhandelingen over het onderwerp,
van de hand van den Deen Münter, en de Duitschers Klop-
stock, Geliert en Ewald, die zelve ook oden en liederen van
dezen aard hadden gemaakt. In hoofdzaak is hij het met hen
eens, en kan men het vertalen en plaatsen van deze verhan-
delingen beschouwen als een poging tot het bijhalen van meer-
der pleidooi voor de rechtvaardigheid der zaak. Een enkele
maal wijkt hij van hun idee af, en bespreekt dan de redenen
hiervan; echter niet als kantteekening, maar in zijn eigen ver-
handeling, die op de andere volgt. Nadat hij dit in het licht
had gegeven, kreeg Van den Berg inzage van twee deeltjes
met gezangen van J. A. Schlegel, predikant te Hannover, met
eene
Voorrede; eveneens ontving hij een Brief aan den uitgever
over het invoeren van Geestelijke Gezangen hij den openharen gods-
dienst,
welk geschrift zeer matige bedenkingen bevat tegen de
invoering van een Bundel. Deze beide zaken waren hem reden,
dat hij nog hetzelfde jaar zijn werk vervolgde: hij geeft nu
eerst eene vertaling van de
Voorrede van Schlegel, laat daarna
den
Brief in zijn geheel afdrukken, en plaatst ten slotte het
Vervolg op zijn eigene Gedachten.

Gedachten over geestelijke Oden en Liederen, inzonderheid tot ge-
bruik bij den openbaren godsdienst, door A. van den Berg; Utrecht 1802.

-ocr page 60-

46

Enkele punten, die hij behandelt, volgen hier. Waarover
zullen de Grezangen handelen? „Geen gezangen over eigenlijk
gezegde onderwerpen uit den natuurlijken godsdienst of uit de
natuurlijke zedeleer behooren in ons Gezangboek geplaatst te
worden" Bij deze krasse uitspraak zal hem waarschijnlijk
wel parten hebben gespeeld de vrees om den tegenstander
..4egen het Gezangboek te kwetsen en de zorg om hem te ont-
zien. Dadelijk daarop doet hij dan ook reeds water bij zijn
wijn, en zegt, dat de waarheden daaruit (d. i. uit den natuur-
lijken Godsdienst of uit de natuurlijke Zedeleer) wel mogen
bezongen worden, maar dan altijd
zóó, dat „de Evangelische
leer van genade en vei"zoening door dezelve verhoogd wordt
-èn des te beter uitkomt"; hiervan geven de Psalmen (19, 104,
147 enz.) ons dan ook voorbeelden: van de uitwijding over de
natuur en de groote werken van den grooten God, komt men
op de
bijzondere gunsten van dien God voor Zijn volh. Overi-
gens strekt zich de stof voor de Gezangen „zoo ver uit, als
de leer van \'s menschen ellendigheid, verlossing en dankbaar-
heid"-). Men behoort vooral voorzien te zijn van liederen op:
geboorte, lijden, sterven, opstanding, hemelvaart van J. Chr., uit-
storting van den H. Q., op dood, Avondmaal, aanneming van lid-
maten, op boete- en bededagen, vrede en oorlog, lente, zomer, herfst
en winter, algemeene onheilen en zegeningen;
elders zegt hij,
dat ook de
doxologieën in de Schrift op rijm moeten worden
gebracht. Verder lezen wij, dat Klopstock wil, dat
Uacht over
onze ellende
niet zoo vaak den inhoud van onze liederen uit-
maken zal; dit geeft Van den Berg hem niet toe: „de dank-
zeggingen voor genadige verbetering, de bedezangen om be-
waring en bijstand tegen de zonde, en in den strijd met dezelve,
kunnen nooit het rechte vuur en leven hebben, wanneer zij
niet uit een levendig gevoel van onze groote schuld en van
onze verregaande zwakheid, tot God worden opgezonden" —
Ook is de vraag opgekomen: wat heeft men van Christelijke

1) Gedachten, bl. 96.

2) Gedachten, bl. 98.

Voorslag van de Synode der Herv. Gern, in Gelderland.
Gedachten,
bl. 99.

-ocr page 61-

47

leerUederen te denken. De Briefschrijver zegt: „liet is bekend
uit de Kerkgeschiedenis, welke twisten en oneenigheden er
over liederen en lofzangen gerezen zijn, en hoe men door
liederen zijn partij en aanhang heeft zoeken te stevigen"; hij
acht het sterk af te keuren, dat het bidden tot en verheerlijken
van God daardoor wordt ontsierd; en ook Münter is van oor-
deel, dat de poëzy zich buiten hare grenzen waagt, wanneer
zij leergedichten opstelt. Maar Van den Berg weerspreekt hun
dit: hij vindt nevens het wekken van aandoeningen de onder-
richting van het verstand geenszins buiten de grenzen van zulke
liederen gelegen, daartoe kieze men stukken uit de H. Schrift,
die de zaak, waarvan men spreekt, kort en krachtig uitdrukken

Van waar zal men de liederen krijgen? Eigenaardig, in ver-
band met deze vraag, is de uitspraak, dat, waar men in het
gewone leven niet met eens andermans veêren pronken mag,
in dit geval alle mogelijke vrijheid op dit punt moet worden
gegeven: men moet alleen het algemeen nut bedoelen En
dan richt men den blik al spoedig naar het buitenland: „Wij
bezitten in onze taal een aantal kerkliederen, die vooral uit
het Hoogduitsch zijn overgezet; dus hebben wij eene vertaling
van het geheele Kleefsche Gezangboek, voor vele jaren door
Velingius uitgegeven; ook is van de liederen, die in het bij-
voegsel tot het Kleefsch Gezangboek vervat zijn, en daaronder
eenige van de beste latere dichters, eene overzetting in het
licht, en eene andere is reeds voorlang aangekondigd; zoo is
het ook met het Luthersch Gezangboek, aan wiens vertaling
bekwame handen geweest zijn" Maar vooral zal, „hoewel
de meeste van onze dichters zeer weinig, vele niets in dit vak
gedaan hebben" ons „het vei^nuft en de naarstigheid van
onze Nederlandsche dichters moeten te hulp komen" Want
„het schijnt met de nationale eerzucht van een volk, dat zoo
veel dichters heeft, weinig te strooken, dat zulk een volk zijn

Gedachten, (vervolg) bl. 153.
Gedachten, bl. 102.
Gedachten, bl. 126.
Gedachten, bl. 120.
Gedachten, bl. 121.
Gedachten, bl. 125.

-ocr page 62-

48

openbaar Gezangboek alleen of voornamelijk aan vreemdelin-
gen zou moeten danken; men zou hetzelve veel liever uit
handen van onze nationale dichters ontvangen" i). En ook
elders zegt dezelfde schrijver: ook „zou men nieuwe liederen
kunnen laten opstellen, daar toch coeteris paribus het inland-
sche boven het vreemde verkieselijk schijnt." Het volgend
jaar werd Van den Berg over dezen nationalistischen trek
duchtig onderhanden genomen door een veel haastiger voor-
stander der Gezangen 3): de nationale eerzucht van den vader-
landslievenden Van den Berg is misplaatst, „of hebben alle
christenen niet één en Heer, één geloof, één en doop; of is
nationale eerzucht te kiezen boven de gemeenschap der hei-
ligen?" en „waren David, Mozes, Asaph en de overige psalm-
dichters geboren Hollanders?"

Hoeveel moeten er verzameld worden? Hij had eerst ge-
meend, dat het boek een
groot aantal liederen zou moeten be-
vatten; maar daarop komt hij terug in zijn
Vervolg, na het
lezen van den
Brief: De gemeente behoort met hare kerklie-
deren zeer gemeenzaam te zijn, hij moet er veel van buiten
kennen, daarom is een
beperkt aantal een vereischte. Men
bepale zich dus tot zulke Kerkgezangen, die geschikt zijn tot
aanvulling van hetgeen gemeend wordt aan de Psalmen te ont-
breken. Dan zal er wel veel goeds en schoons voorbijgegaan
moeten worden, maar: „al is de voorraad van kostelijke spijzen
en lekkernijen nog zoo groot, een verstandig gastheer weet
zeer wel, dat hij al de visch van de markt, en al het vleesch
uit de hal niet teffens kan opdisschen; hij pleegt raad met de
plaats op zijne tafel en met de behoeften van zijne gasten"

Welke vorm, stijl, taal, melodie, muziek zal worden gebruikt?
„De maatschappelijke godsdienst bestaat in de vereeniging
van onze harten tot de verheerlijking van God", en daaruit volgt,
dat kerkliederen „aanspraken aan God behooren te wezen";
daarom zou Van den Berg liefst zien, dat „althans een groot
deel dezen vorm hadden, zoodat de zanger God zelf aanspreekt".

Gedachten, bl. 121.
2) Voorslag van de Synode der Herv. Gern, in Gelderland.

Onpartijdig onderzoeh en ernstige Gedachten, t. a. p. bl. 151.
Gedachten (Vervolg), bl. 177.

-ocr page 63-

49

En als het den dichter niet te zeer bindt, zou hij wel wenschen,
dat hij liever het meervoudige tvij, dan het enkelvoudige ïk ge-
bruikte: „hij schrijft een formulier, niet voor één persoon in
het bijzonder., maar voor de geheele schaar van vergaderde
Christenen". Men moet verder zijne uitdrukkingen kiezen
„uit de spreektaal van het gemeene leven, die elk verstaat, én
zelfs zooveel de welvoegelijkheid zulks eenigszins duldt, liefst
die woorden, waarvan zich de gemeene man bedient". Men
moet zijne verdiensten niet stellen in het gebruik van poëtische
woorden; Ewald had zoo con am ore de opmerking gemaakt,
dat de poëzie van eeii geestelijk lied is als eene dienstmaagd
in het Huis des Heeren; maar Van den Berg antwoordt daarop
zeer gevat: „doch in het geregeld huisgezin van eene nette,
zedige vrouw voegt aan de dienstmaagd geen weidsche opschik,
welken hare meesteresse zich zelve niet veroorlooft". Intus-
schen, naar het verschil van onderwerp, dat bezongen wordt,
moet ook de toon verschillen; zoo voegt b.v. een hooger toon,
wanneer men de macht, de wijsheid en grootheid van God
verheft, dan wanneer men zingt van \'s menschen nietigheid en
vergankelijkheid; de Psalmen geven ons het voorbeeld: men
vergelijke b.v. den 31 «te", 34=^®", 130®\'®" Psalm met den

Igden^ 29®t®n, 104\'^®" CU dergelijke: de eerste zijn in den lagen
leer- en klaagtoon, de laatste zijn hooge, en hier en daar zeer
verheven lofzangen^). Wat de muziek betreft, men kan zich
bedienen van vele psalmwijzen, maar sommige zijn onaange-
naam; daarom kan men ook eenige melodiën gebruiken van
\'Hoogduitsche kerkliederen, en voorts: „waarom zouden er ook
in onzen tijd niet geheel nieuwe stukjes van kerkmuziek kunnen
vervaardigd worden?" Worden er nieuwe gemaakt, dan moet
de componist zich aan dezelfde regels houden als de dichter:
ook de muziek is „dienstmaagd in het Huis des Heeren; even
zoo weinig betaamt haar daar een lichte als een weidsche
opschik; zij moet het volk niet naar de kerk lokken, dat moet
de godsdienst doen; zij moet alleen zorgen, dat zij daar haren
plicht als bediende wèl waarneemt" —

Gedachten, bl. 90—93.

Gedachten, bl. 107, 108.

Gedachten, bl. 111.

Gedachten, bl. 114.

-ocr page 64-

50

Overigens wordt van deze Synode niets belangrijks ver-
haald.

Synode van Zuid-Holland (6 Juli en volgg. dagen te Schiedam) i).
Naar aanleiding van hetgeen het vorige jaar den dassen ad
referendum gegeven was, spreken deze thans hunne meeningen
uit. Het blijkt, dat alle dassen er voor zijn, om Kerkgezangen
te doen vervaardigen, uitgenomen
Schieland en Breda: ,,Schie-
land
vindt het vooralsnog noodig te supersedeeren"; ,,Breda is
er tegen, en begrijpt, dat in de Nederl. Kerk het getal der-
genen, die tegen de liederen zijn, veel grooter is, dan die er
vdór zijn".
Oouda zegt nog, dat de gezangen zoo geschikt
zijn om de zuivere leer te bewaren en te verbreiden; maar
ook: dat*-het gebruik moest gelaten worden in de vrijheid der
gemeenten, zonder dwang. Na „vele gesprekken hinc inde"
is met 9 dassen tegen 2 besloten: „er zullen kerkelijke liederen
worden vervaardigd en ingevoerd". — „Hiertegen is door nie-
mand geprotesteerd".

Wat de modus quo betreft, er werd gepraeadviseerd: men
zou een gros maken, uit dat gros een dubbeltal fornieeren van
6 personen, en daaruit eene verkiezing doen van 3 personen,
om liederen te verzamelen of te vervaardigen, en met de
andere eommissiën te confereeren". Aldus werd ook gehandeld;
eindelijk bleken gekozen te zijn: ds. J. Scharp, te Rotterdam,
ds. M. Jorissen, te \'s Gfravenhage, en P. L. Van de Kasteele
te \'s Gravenhage.

Synode van Overijsel, (22 Juni en volgg. dagen, te Steenwijk) 2).
Hierin is alleen dit belangrijk: „Voorts hebben de synodale
dassen op instantie van Gelderland en N.-Holland ds. Van
Doorne (predt. te Kampen), provisioneel (behoudens evenwel
de vrijheid der dassen) tot die correspondentie met de overige
synoden gecommitteerd, en zullen de correspondentie-gelden
door het synodus vergoed worden".

Synode van Groningen (15 Juni en volgg. dagen, te Gronin-
gen) 3). Voorgelezen wordt een rapport van ds. J. Rutgers,

1) t. a. p. Acta van 1802, art. 12.

2) t. a. p. Acta van 1802, art. 16.

3) t. a. p. Acta van 1802, art. 16.

-ocr page 65-

51

die vroeger als Gecommitteerde was benoemd; bij zegt daarin,
dat N.-Holland en Gelderland reeds hebben verzameld en ge-
correspondeerd, maar dat ook andere commissies moeten mee-
doen; daarom stelt hij voor, ook hier werkzaam te zijn gelijk
de beide genoemde provincies werkzaam waren geweest.
Daarna werd besloten, om naast ds. Rutgers nog één persoon
tot deze zaak te benoemen, waarop met algemeene stemmen
daartoe gekozen werd Prof. Lubbers, te Groningen.

Synode van Utrecht (7 Sept. en volgg. dagen, te Utrecht) i).
De correspondent van Noord-Holland heeft weer in opdracht,
ten zeerste op concurrentie aan te dringen, vooral nu alle andere
Synoden zich voor de invoering hebben verklaard. Maar toch
schiet men nog niet op: de zaak is weer den dassen ad refe-
rendum gegeven, om op de volgende vergadering hunne ge-
dachten mede te deelen.

Zeeuwsche Coetus (11—13 Mei, te Goes) 2). De classis van
Zuid-Beveland, van Tholen en van Schouiuen blijven naar Kerk-
gezangen verlangen en willen de correspondeerende Synoden
wederom opwekken;
Schouiuen dringt zelfs op eenparige samen-
wei-king van alle dassen van den coetus aan, ja verklaart zelfs,
dat „zij anders wel zou kunnen resolveeren, om dit werk af-
zonderlijk bij de hand te nemen".
Walcheren vindt het niet
raadzaam, nu reeds tot invoering over te gaan. Voorloopig
wordt er niets naders besloten.

Kerhelijhe Commissie van Friesland (13 Juli en volgg. dagen,
te Leeuwarden) Er wordt voorgelezen een brief van ds.
Rutgers, lid van de N.-Hollandsche commissie, met de vraag,
of sinds 1798 de meerderheid der dassen zich op dit stuk
nader hadden verklaard; en met eene aansporing om eene
commissie te benoemen tot schriftelijke correspondentie met
de andere commissies. Besloten werd, dit tot de kennis der
dassen te brengen, met verzoek om hieraan te voldoen.

t. a. p. Acta van 1802, art. 24.
-) t. a. p. Acta van 1802, art. 17.
t. a. p. Acta van 1802 I, art. 23.

4*

-ocr page 66-

52

In de volgende vergadering (15 September van hetzelfde
jaar) i) noodigen alle dassen de Kerkelijke Commissie uit, om
2 of 3 Gecommitteerden te benoemen. Daarop zijn benoemd
ds. M. J. Adriani, te Aengwirden, ds. B. Van Weemen, te
Leeuwarden, ds. H. Manger, te Jelsum. Zij ontvangen eene
Instructie, om o. a. „mede te werken tot het provisioneel ver-
zamelen van Kerkgezangen, voor den openbaren eeredienst van
het Hervormd Kerkgenootschap in deze gewesten geschikt"; zij
moeten en mogen zich alleen bepalen tot
schriftelij\'ke correspon-
dentie, en als er een
persoonlijJce bijeenkomst noodig mocht
blijken, dan moeten zij daarvoor weer een bepaalden last
vragen.

HET JAAR 1803.

Synode van Noord-Holland (26 Juli en volgg. dagen te Hoorn) -).
De Gecommitteerden berichten, dat zij „conjunctim met de
Geldersche commissie aan alle de reeds geformeerde commis-
siën geproponeerd hadden, eene praealabele samenkomst
in \'t najaar aanstaande te Utrecht te houden, teneinde voor-
loopige bepalingen te maken nopens den voet, waarop men in
beantwoording aan den ons gegeven last, voortaan het best
zou kunnen te werk gaan".

Synode van Gelderland (9 Aug. en volgg. dagen te Nijmegen)
Ds. Van den Berg doet mededeeling, dat de Brief, die hij had
opgenomen achter zijne
Gedachten over Oden en Liederen (zie
Synode van Gelderland van 1802) afkomstig was van de hand
van ds. Hinlopen te Utrecht; daar deze eenige weken geleden,
23 Juni van dit jaar, was ontslapen, was het hem behoefte
dit geheim te verbreken, en in dankbaarheid de opmerkingen
van dezen eerwaardigen grijsaard te gedenken Bij het be-
spreken van de Bezwaren tegen den Bundel komen wij op dien
Brief nog nader terug.

1) ■ t. a. p. Acta van 1802 II, art. 24.

2) t. a. p. Acta van 1803, art. 20.
t. a. p. Acta van 1803, art. 15.

Verg. Bennink Jansonius, t. a. p. bl. 202—204.

-ocr page 67-

53

Dezelfde spreker doet voorts bericht, dat sedert het vorige
jaar „\'t aantal van verzamelde gezangen weinig of niet ver-
meerderd is", maar dat Gecommitt. van N.-Holland en Gelder-
land gezamenlijk proponeerden, om eene vergadering van alle
Gecommitteerden te houden, en wel 27 Sept. a.s. te Utrecht;
Zuid-Holland en Zeeland hadden al gunstig bericht gezonden;
maar stante synodo kwam een brief van ds. Van Doorne, dat
ditmaal uit Overijsel niemand ter vergadering komen zou. De
gevraagde goedkeuring hiervoor wordt daarop met dankbetuiging

en toewensching van harte verleend.
«

Synode van Zuid-Holland (5 Juli en volgg. dagen te Gorkum) i).
Gecommitteerden brengen rapport uit, dat zij bezig zijn, ge-
zangen bijeen te brengen; dat zij het echter wenschelijk vinden,
dit in verbinding met andere Gecommitteerden te doen; daartoe
zagen zij gaarne, dat de Synode hun toestond, met die anderen
op eenige plaats tot dit werk te mogen samenkomen; welk
verzoek door de Synode wordt toegestaan.

Synode van Overijsel (14 Juni en volgg. dagen te Deventer)
De classis van Kampen merkt aan, „dat de Synode niet ver-
mocht, buiten voorkennis van de dassen ds. Van Doorne daartoe
(tot correspondent met de andere Gecommitteerden, en tot het
houden van eene samenkomst met hen) te qualificeeren en
vergoeding van kosten toe te zeggen; inmiddels nu geschied
zijnde, laat de classis het zich welgevallen". Ook de classis
van Deventer verklaart er zich tegen; wijl de andere dassen
geen responsum hebben, wordt de zaak ad referendum gegeven.

Zooals wij zien zullen, is de provincie Overijsel op de eerste
vergaderingen der Gecommitteerden tot de Kerkgezangen, niet
vertegenwoordigd geweest. De reden hiervan ligt in het boven-
staande opgesloten. Reeds op de synodale vergadering van
1802 (zie aldaar) was er een Gecommitteerde benoemd, maar
slechts
provisioneel, d. w. z. de classes als zoodanig hadden dit
den deputaten niet in last gegeven, maar deze hadden het op
eigen hand verricht; de dassen konden er nog hunne goed-

t. a. p. Acta van 1803, art. 12.
-) t. a. p. Acta van 1803, art. 16.

-ocr page 68-

54

keuring aan onthouden. De eenvoudigste manier van handelen
ware nu natuurlijk geweest, dat op de eerstvolgende elassicale
vergaderingen de zaak door de classes zelve ware uitgemaakt.
Dit schijnt men echter verzuimd te hebben. Ten minste nu
nog, in de Synode van 1803, kreeg men te hooren, dat de
goedkeuring nog moest worden verkregen, wilde de benoeming
wettig zijn. Vandaar dat men de uitnoodiging om ter verga-
dering van Utrecht te komen, niet aannemen kon.

Synode van Groningen (7 Juni en volgg. dagen te Groningen) i).
„Depp. proponeerden de hiertoe existeerende commissie ora
verdere continuatie te verzoeken, om naar hare wijsheid hierin
te procédeeren; conform besloten".

Synode van Utrecht (6 Sept. en volgg. dagen te Utrecht)
Classis van
Amersfoort is er voor, dat Gecommitteerden worden
benoemd, om met andere Gecommitt. een plan te beramen,
en dat „dit door hen ontworpen plan aan onze onderscheidene
dassen ter beoordeeling aangeboden zal worden". „Classis
van
Rhenen en Wijk heeft bij meerderheid besloten liederen in
te voeren", en met andere dassen eene commissie te benoemen.
Classis van
Utrecht heeft ook besloten, tot de andere synoden
toe te treden „tot het verzamelen van een bundel liederen,
behoudende nochtans over de invoering zelve hare nadere
resolutie".

Daarop is door de Synode besloten, dat eene commissie zou
worden benoemd en zijn als zoodanig gekozen ds. G. Masman,
te Utrecht, ds. J. A. Lotze, te Maartensdijk, en ds. B. Taay,
te Rhenen, die verzocht worden, om met de andere Gecom-
mitteerden op 27 Sept. gezamenlijk te handelen.

Zeeuivsehe Coetus (10 Mei en volgg. dagen, te Tholen) Door
de Gecommitteerden van Zuid-Holland was een schrijven aan
de verschillende dassen gericht, of zij zich met het besluit
yan Z.-HolL: „er zullen Kerkgezangen worden ingevoerd", kon-

1) t. a. p. Acta van 1803, art. 16.

2) t. a. p. Acta van 1803, art. 24.

3) t. a. p. Acta van 1803, art. 17.

m

-ocr page 69-

DO

den vereenigen, en of en in hoeverre de Zeenwsche dassen
hierin werkzaam waren. Het bleek, dat in sommige dassen
reeds Gecommitteerden waren benoemd; Zelfs in
WaleJieren.,
ofschoon men er daar bij bleef, dat de invoering nu nog ontij-
dig was, wilde men wel reeds met andere dassen en synoden
confereeren. Besloten werd toen, „zich te conformeeren met
het besluit van Zuid-Holland, dat er Kerkgezangen zullen wor-
den ingevoerd", en voorts „dat elke classis twee Gecommit-
teerden zal benoemen, die uit hun acht twee zullen aanstellen
om uit naam van den coetus" de zaak met de andere provincies
verder te behandelen.

Later bleken op deze wijze te zijn gekozen ds. H. A. Bruining,
te Veere, en ds. P. Janssen, te Bergen op Zoom.

Kerhelijlce Commissie van Friesland (4 Mei) Ds. Manger
had als Gecommitt. bedankt, als beroepen zijnde naar Haarlem.
De vraag wordt gedaan: zal er voor hem een ander worden
gekozen? Er werd echter besloten, voorloopig daarmede te
wachten.

In de volgende vergadering (14 Sept. van hetzelfde jaar)
brengen Gecommitteerden een rapport uit, dat door de N.-Holl.
commissie was voorgesteld om 27 Sept. een bijeenkomst te
houden. De vergadering vindt dit ook noodig, en heeft daarom,
„ingevolge de volmacht, haar door de dassen verleend, beslo-
ten", een der twee Gecommitteerden, nl. ds. Van V\\^eenien,
ter bijwoning van deze bijeenkomst te lastigen. —

Wij willen thans nog een kort overzicht geven van de hou-
ding van elke provincie, volgens de voorafgaande extracten
der Synodale Acta.

Noord-Holland heeft, zooals wij zagen, niet alleen tot de zaak
den eersten stoot gegeven, maar behoort ook onder die gewes-
ten, waar het minst tegenkanting van de dassen is ondervonden.
Als in de Synode van 1796 de vraag over een Gezangenbundel
ter sprake komt, laat alleen de clsssis van Edam haar stem

t. a. p. Acta van 1803 I, art. 18.
") t. a. p. Acta van 1803 II, art. 21.

-ocr page 70-

56

daartegen hooren. Ook het volgende jaar is Edam nog van
dezelfde meening; maar daarna is van eenig verzet geen sprake
rneer. De benoemde Gecommitteerden stellen alles in het werk,
om voortgang te maken; evenwel schijnt de zaak van 1797 tot
1800 niet tot stand te kunnen komen wegens de weinige con-
currentie der andere provinciale Synoden. In 1801 zien wij
hen echter reeds met de commissie van Gelderland liederen
verzamelen; en in 1803 is hun ijver om de andere provincies
tot medewerking aan te zetten, daardoor gekroond, dat zij reeds
--eene voorloopige vergadering in September kunnen uitschrijven.

Terwijl in Gelderland in 1796 de meeste dassen nog hun vrees
uitspreken, of het wel de rechte tijd zou zijn, om tot invoe-
ring van een\' Gezangenbundel over te gaan, zien wij reeds in
1797 zulk een\' belangrijken vooruitgang, dat niet alleen alle
dassen hun sterk verlangen naar kerkelijke liederen betuigen,
maar ook geen enkele bedenking wordt gehoord, als op den
noodigen spoed wordt aangedrongen. Van nu af is er dan ook
geen tegenstand merkbaar. Eer kunnen wij constateeren, dat,
terwijl in andere Synoden de strijd wordt gestreden tusschen
de voor- en tegenstanders van een Bundel, men hier slechts
debat ziet ontstaan tusschen de voorstanders onderling, nl.
tusschen hen, die hoe spoediger hoe liever zulk een Bundel
wilden in het leven roepen, desnoods zonder medewerking der
andere provincies, en hen, die vóór alles op deze gezamenlijke
samenwerking den hoogsten prijs stelden, en daarom waar-
schuwden tegen alle overhaasting; tot de eerste partij rekenen
wij de dassen van Tiel en Zutfen, tot de tweede behoort
ds. A. van den Berg. De laatste groep behield de overhand,
maar dit neemt niet weg, dat de ijver der eersten zeker een
belangrijke factor is geweest in het betrekkelijk spoedig tot
stand komen der werkzaamheden.

V\\^at de Synode van Zuid-Holland betreft, hier doet de tegen-
stand langer en in sterker mate van zich spreken. In 1797
zijn er nog dassen, ofschoon zij de minderheid uitmaken, die
het wenschelijke en nuttige van nieuwe Kerkgezangen niet
beselfen; dat de tijden daarvoor niet rijp zijn, wordt zelfs door
de meerderheid der dassen beweerd. Wat het eerste betreft,
reeds in 1798 schijnt men daarop geheel teruggekomen te zijn:
tien dassen verklaren het heilzame van zulke liederen in te zien;

-ocr page 71-

57

wat het tweede aangaat, dit bezwaar bhjft nog eenige jaren
zijne geldigheid behouden. In 1798 zijn het alleen de dassen
van Delft en Voorne, die eene verzameling en invoering ook
in de tegenwoordige tijden, van harte wenschen. In 1799
sluiten zich Buren en Gorinchem bij hen aan, en in 1801 de
classis van Zuid-Holland. Toch wordt dit jaar nog geen beslis-
sende stap gedaan, maar nogmaals den dassen ad referendum
gegeven, of Kerkgezangen zouden worden vervaardigd. Toen
de Synode het volgende jaar bijeenkwam, hadden nog meer
dassen de zijde der voorstanders gekozen: slechts Schieland
en Breda stemmen nog tegen, zoodat de Synode met 9 tegen
2 stemmen tot vervaardiging en invoering besloot.

In de Sjmode van Overijsel doet zich een bijzonder geval
voor. Men kan niet zeggen, dat de dassen zich hier zoo zeer
tegen de Kerkgezangen hebben verzet; Zwolle en Steenwijk en
Vollenhove waren er van meet af aan beslist vóór; alleen
Kampen had bezwaar wegens de ongeschikte tijden. En toch
wordt de zaak hier zóó lang getraineerd, dat men niet eens
zijn afgevaardigden kon zenden naar de vergadering van Sept.
1803. De oorzaak hiervan kunnen wij alleen vinden in het
feit, dat de dassen niet tot het kiezen van Gecommitteerden
wilden overgaan; waarom men dit niet wilde, is echter niet
duidelijk; de classis van Steenwijk en Vollenhove, die in de
Synodale vergadering van 1798 zich sterk voor de Kerkgezan-
gen verklaarde, stemt in 1800 tegen het benoemen van eene
commissie, om met de andere commissies het vervaardigen
van zulke Gezangen voor te bereiden! Toen nu de Synode
van 1802 desniettegenstaande een\' Gecommitteerde benoemd
had, al was het dan slechts provisioneel, kon de classis van
Kampen in 1803 terecht de aanmerking maken, dat deze
benoeming wel synodaal, maar niet classicaal goedgekeurd, en
daarom ongeldig was. Zooals wij zien zullen, zijn de Over-
ijselsche dassen toch, al was het dan wat later, tot de geza-
menlijke handelingen der andere provincies toegetreden.

In Groningen wordt twee jaar door één en dezelfde classis
op de zaak der Kerkgezangen aangedrongen. In het derde
jaar, 1800, sluiten zich nog drie andere dassen bij haar aan,
terwijl twee zich er nog tegen verklaren, zoodat de Synode
een bevestigend besluit in deze zaak neemt. In 1801 werd

-ocr page 72-

58

overgegaan tot het benoemen van één commissiehd, in 1802
tot het benoemen van een\' tv^eede.

In Utrecht heeft zich in de Synode van 1798 de classis van
Amersfoort voor het concmTeeren met andere Synodale com-
missies verklaart. De classis van Utrecht en die van Wijk en
Rhenen verklaarden er zich tegen, omdat zij meenden, dat de
juiste tijd er niet voor aangebroken was. Deze verhouding
blijft, nadat de zaak bij herhaling der dassen ad referendum
gegeven was, tot het jaar 18Ö3 ongewijzigd bestaan. In dit
jaar schijnen ook de tegenstrevende dassen bekeerd te zijn,
en geven hunne toestemming tot het benoemen van Gecom-
mitteerden.

Wat Friesland betreft, in 1798 stond de zaak reeds zoó,
dat na twee vergaderingen van de Kerkelijke Commissie, zich
drie dassen vóór en twee tegen de verzameling en invoering
der Gezangen verklaarden. Nadat tot 1802 de zaak had stil
gestaan, werd in dit jaar dan ook eene commissie be-
noemd.

In Zeeland is van de zijde der dassen niet die tegenstand
geweest, die later in die provincie van de zijde van sommige
gemeenten is ondervonden. In 1800 was het de classis van
Schouwen, die tot het mede aanvatten der zaak aanspoorde.
In 1801 conformeerden zich daarmee de dassen van Zuid-
Beveland en Tholen, terwijl alleen Walcheren zulks wegens de
tijdsomstandigheden nog ontraadde. Dit bleef zoo, zonder
nader definitief besluit, tot 1803, toen de Coetus zich vóór de
medewerking met de andere provincies uitsprak, en daartoe
overging.

Zooals wij dus gezien hebben, zijn alle Provinciale Synoden
langzamerhand daartoe gekomen, dat zij Gecommitteerden
hebben benoemd, om met elkander de zaak der Kerkgezangen
voorloopig ter hand te nemen. Uitzondering hierop maken
alleen Overijsel en Drenthe. De eerste provincie zou even-
eens spoedig toetreden; wat Drenthe betreft, in de Acta van
de N.-Hollandsche Synode van 1803 lezen wij een bericht van
de N.-Holl. commissie, dat in Drenthe geen Synoden werden
gehouden, en dat zij wel aan de verschillende dassen van
Drenthe de besluiten en het rapport te dezer zake gezonden

-ocr page 73-

59

had en hen tot concurrentie had uitgenoodigd, maar dat er
geen antwoord inkwam

Wel heeft het veel moeite gekost, sommige Synoden voor
dit plan te winnen, waar in den aanvang de meeste dassen
den schijn gaven, hunne goedkeuring niet aan deze zaak te
willen geven. Maar toch is men over de brug gekomen. Niet
het minst zal hiertoe hebben medegewei-kt de gewoonte, dat
de verschillende Synoden elkander hunne correspondenten
zonden op hunne vergaderingen. In bijna alle Acta lezen wij
dan ook uitvoerige mededeelingen van het behandelde in de
reeds plaats gehad hebbende Synoden van andere provincies.
Dit zal de tragen hebben aangespoord om het voorbeeld van
de meer wakkeren in deze zaak, na te volgen; vooral aan den
onvermoeiden ijver van Noord-Holland en Gelderland, die al
het mogelijke deden om de andere provincies tot „concurrentie"
te bewegen, komt een woord van lof toe.

.—Evenwel hadden de Gecommitteerden nog geen last gekregen
tot finale afdoening der zaak. De arbeid, dien zij zouden ver-
richten, was meer als eene voorloopige verkenning te beschou-
wen, op een nog onbekend terrein, dan een als heer en meester
in bezit nemen van dat terrein. Daardoor kwamen zij in een
weinig benijdbare positie: Het was een zwaar werk, dat zij
ondernamen; gaven zij hunne krachten slechts ten deele, dan
zou de zaak, met het oog op de zeer uiteenloopende denkwijzen
op dit gebied, misschien nimmer kans hebben, het ongedeelde
eigendom te worden der geheele vaderlandsche Kerk; en wilden
zij al hun gaven en ijver ten beste geven, dan was toch de
gedachte, dat er zeer velen in de Kerk waren, die al hurme
moeite op eenmaal gaarne wilden en konden vergeefsch maken,
hun eene pijnlijke belemmering. Tot vliegen waren zij uitge-
zonden, maar hunne vleugelen had men gekortwiekt.

De Groningsche Synode schijnt de moeielijkheid van dezen
toestand het eerst begrepen te hebben. Misschien doelden
daarop reeds de min of meer onduidelijke woorden in de Acta

t. a. p. Acta van 1803, art. 20. Hiermede in overeenstemming is
hetgeen Jansen zegt in zijn Catalogus, dat er van 1793—1804 geene
Handelingen geboekt zijn. (H. Q. Jansen,
Catalogus] op Tiet Synodaal
Archief en de Provinciale Archieven,
bladz. 160.)

-ocr page 74-

60

van 1803 (zie aldaar); zeker is echter, dat van haar het voor-
stel in 1804 uitging tot de andere Synoden, om den Gecom-
mitteerden algeheele volmacht ter finale afdoening te geven.
Wü zullen nagaan, wat die andere Synoden daarop hebben
geantwoord, en in hoeverre het zóódanig ontstaan van den
Evangelische Bundel, die zonder revisie of approbatie, geheel
door deze Gecommitteerden is tot stand gebracht, dus eene
wettige, d. w. z. eene door de Kerk gewilde zaak is geweest.

Gemakkelijkheidshalve behandelen wij nu niet meer ieder
jaar onder een eigen hoofd, maar gaan van elke provincie
achtereenvolgens na, wat er in de beide jaren 1804 en 1805
aangaande dit Groningsche voorstel is overwogen en besloten.

Synode van Groningen.

1804, 29 Mei en volgg. dagen, te Groningen i). De ver-
gadering der gezamenlijke Gecommitteerden te Utrecht had
een Rapport aan de verschillende Synoden gezonden over den
stand van hunne voorloopige werkzaamheden. Hierin wordt
niet
gevraagd om meerdere volmacht, of iets dergelijks, maar
toch schijnt het aan de commissie, die dit Rapport beoordeelen
moest, aanleiding te hebben gegeven, dit uit zich zelve op
\'t tapijt te brengen: zij betoogt, dat het een oorzaak van groote
verwarring en vertraging, en tevens een bewijs van wantrouwen
zou zijn, indien de eenmaal verzamelde liederen ter approbatie
bij de verschillende Synoden en dassen zullen moeten worden
rondgezonden; daarom stelt zij voor,
„dat de commissie tot ver-
za.meling van Kerkgezangen hij een hijzonder hesluit geautoriseerd
ïvorde, om de zaak dier verzameling finaal af te doen";
en dat de
correspondenten dit jaar verder bij de overige Synoden op boven-
genoemde gronden ten zeerste aandringen, om dat voorbeeld
te volgen.

De vergadering conformeert zich hiermee, en hetzelve wordt
een synodaal besluit.

Synode van Noord-Holland.

1804. 31 Juli en volgg. dagen te Enkhuizen-). — Groningen

1) t. a. p. Acta van 1804, art. 17 en art. 29.

2) t. a. p. Acta van 1804, art. 20 en art. 39.

-ocr page 75-

61

stelt voor, „om onzen Gecommitteerden tot de Kerkgezangen
ampeler autorisatie te verleenen, om de verzameling der liederen
tot de uitvoering toe af te doen". Eene commissie werd be-
noemd om hieromtrent te dienen van advies. — Later komt
het antwoord van deze commissie in: het voorstel van Gro-
ningen is nuttig en behoort aangenomen te worden; men doe
aanzoek bij de dassen, om die autorisatie te verleenen. Dit
laatste zal worden gedaan.

1805. 30 Juli en volgg. dagen, te Edam. i) — Het antwoord
is: de dassen van
Alhnaar, Hoorn en EnTchuisen zijn er „gaaf"
voor; de dassen van
Amsterdam en Haarlem ook, zoo de Ge-
committ. van de andere provincies ook geautoriseerd worden;
de classis van
Edam maakt „zwarigheid in het verleenen van
zulk eene ampele qualificatie." De Synode rekende dus, dat
aan het voorstel van Groningen voldaan is, en besluit alzoo..

Synode van Gelderland.

1804. 8 Aug. en volgg. dagen, te Zutfen. -) — Eene com-
missie, vooraf daartoe benoemd, oordeelt over het Gron. voor-
stel, en is van meening, om de redenen daarin genoemd, dat
„de gezamenlijke Gecommitteerden tot alles wat de Kerkge-
zangen betreft, volkomen behooren gecommitteerd en geauto-
riseerd te worden. Dit wordt daarop in een synodaal besluit
veranderd.

Synode van Zuid-Holland.

1804. 3 Juli en volgg. dagen, te Brielle. — Ofschoon men
er in de Acta niets van leest, schijnen dit jaar (volgens de
Acta van het volgende jaar) de Gecommitteerden Scharp en
Jorissen een voorstel gedaan te hebben^), „dat de Synodus
in conformiteit met het voorstel en besluit van de Synodus
van Stad en Lande (Groningen), gevolgd van nog vier andere
Synoden, de autorisatie op hun verleend gelieve te extendee-
ren tot de finale afdoening dezer zaak tot aan de introductie

t. a. p. Acta van 1805, art. 39.

2) t. a. p. Aefca van 1804, arfc. 15.

2) t. a. p. Acta van 1804, art. 12.

Dit voorstel afzonderlijk te vinden: Oud-Synodaal Archief,.
Portef. 18* I.

-ocr page 76-

62

der verzamelde liederen, ten gebruike der Kerk, behoudende
echter de Synode de invoering zelve geheel en al aan zich
zelve". Er schijnt toen eene commissie benoemd te zijn, om
hierover advies uit te brengen.

1805. 9 Juli en volgg. dagen, te \'s Gravenhage — De
zooeven genoemde commissie brengt een uitgebreid rapport uit
over het voorstel van Scharp en Jorissen. Zij had nl. alle
dassen der provincie over dit punt gehoord, en geeft den uit-
slag weer met hare eigen opmerkingen en antwoorden. Een
en ander is belangrijk genoeg, om nader te bezien.

De dassen van Woerden, Oouda en Breda waren er tegen;
de andere meest er vóór; sommige lieten het aan de beslissing
van de Synode over. De classis van
Woerden had o. a. tegen
het voorstel ingebracht, dat mén zonder synodale approbatie
van de Gezangen, geen succes zou beleven van de invoering;
het antwoord van de commissie daarop is: „het succes van de
introductie zal niet afhangen van de synodale approbatie, maar
dat succes zooveel te gereeder zijn, als eene approbatie tacita
door de synodale invoering der Kerkgezangen aanstonds blijken
zal". Voorts had Woerden de nieuwe Psalmberijming er bij
te pas gebracht, en de vaststelling daarvan tegen die der Ge-
zangen uitgespeeld; de commissie antwoordt: „zoo er in eenig
bezwaar der classis Woerden een bewijs pro contrario te vinden
is, dan is het hier, daar er onder de verzameling der nieuw
berijmde psalmen zijn, die nooit geweest zijn onder de censuur
of approbatie van eenige Synode, gelijk die van Lans Deo
Salus Populo, en welker opstellers evenwel, zoo niet allen,
-althans de meerderheid, tot de Herv. Kerk niet eens behoorden,
terwijl de commissie tot de vei-zameling der Kerkgezangen
zeker niet moet gerekend worden paralel te staan met die van
de Psalmberijming, als welke slechts politiquement door den
toenmaligen souverein der resp. provincies hare aanstelling
ontving, en welker verklaring achter het authentieke afschrift
der Psalmen evenwel bij de Kerk voor zeer voldoende gehouden
is voor derzelver echte en orthodoxe verklaring, zonder er
immer eene synodale of kerkelijke approbatie op te vragen, of

1) t. a. p. Acta van 1805, art. 12.

-ocr page 77-

63

over te verlangen, daar [terwijl] de tegenwoordige commissie
hare onmiddellijke aanstelling door en van de Kerk zelve heeft".

Trouwens, zegt de commissie, hoe kan men eerst de dassen
laten approbeeren? Dan moeten de copies afgeschreven of
afgedrukt worden! Wat een kosten en omslag! En als iedere
classis dan zijn refieetiën maakt, wat een debatten zullen dan
daaruit geboren worden! Daardoor zal de zaak tot in het
oneindige getraineerd, ja de finale afdoening onmogelijk wor-
den. En gesteld, de Zuid-Hollandsche Synode besloot tot den
eisch van zulk eene approbatie, moeten dan de andere Synoden,
die reeds hare Grecoixmiitteerden tot finale afdoening geautori-
seerd hebben, zich ook naar onze provincie schikken? immers
kan zoodanige approbatie alleen conjunctim andere Synoden
worden gedacht; „allerhatelijkste collisie" zou dit besluit van
Zuid-Holland ten gevolge kunnen hebben. Bovendien, het
besluit tot zoodanige approbatie zou een vernederend wantrou-
wen op de kunde en de rechtzinnigheid der Gecommitteerden
werpen, eene vernedering en een wantrouwen, welke zij niet
hebben verdiend, daar tot nog toe geen enkele reden zich
daartoe heeft voorgedaan. Altemaal redenen, waarom de com-
missie ten zeerste aanraadt, het voorstel aan te nemen.

„Met groote meerderheid is dit rapport in een synodaal
besluit veranderd".
Delft, Gouda en Woerden lieten aanteeke-
nen, dat zij niet hebben geconcurreerd.

Synode van Overijsel.

1804. 5—1 Juni te Kampen, i) — Depp. Synodi hadden van
ds. Lotze (scriba van de Utrechtsche Vergadering) een schrijven
ontvangen, om toch vooral ook eene commissie naar den coetus
te Utrecht te zenden; daarop was geantwoord met een verzoek
om te wachten met verdere deliberatiën tot na de Ov. Syn.
van 1804; toen er bericht gekomen was, dat geen uitstel kon
plaats hebben, hadden Depp. Synodi 20 Maart 1.1. in een con-
ventus te Zwolle besloten, de zaak nog op zijn beloop te laten,
adviseerende de dassen eene commissie te benoemen om mede
met de andere Gecommitt. werkzaam te zijn, „mife
niets finaals
besluitende huiten voorlcennis der Synode\'".

t. a. p. Acta van 1804, art. 18.

-ocr page 78-

64

Thans wordt de heer R. Feith te Zwolle tot deze commissie
benoemd (van ds. Van Doorne staat hier niets), met opdracht,
„in belangrijke zaken eerst met Depp. Synodi te correspondee-
ren, en
zonder toestemming of voorkennis van het Synodus niets
finaal te helpen besluiten".

1805. 18—20 Juni, te Zwolle^). — De classis van Vollenhove
en Steemvijh
was zeer verlangend naar de Ev. Gezangen en
stelde voor, „ter bespoediging van dit werk, of niet aan de
door de Synode benoemde commissie
volkomen volmacht mocht
worden gegeven, om na het afloopen van hunne vereenigde
werkzaamheid, de Nederlandsche Kerk de Gezangen te kunnen
geven, zonder dat daartoe nog naziening van de Synode ver-
eischt werd". Toen is besloten, „om aan de Gecommitteerden
lOt de Kerkelijke Gezangen
volkomen volmacht te geven.

Synode van Friesland.

1804. 11 Sept. en volgg. dagen, te Leeuwarden De
correspondens van de Synode van Groningen adviseert, om de
Gecommitteerden tot de Kerkgezangen
.„te autoriseeren om die
zaak finaal af te doen""
gelijk ook Groningen zelf dat gedaan had.
De vergadering besloot, dat hare leden bij hunne dassen daarop
zouden aandringen.

7 Nov. van \'t zelfde jaar, te Leeuwarden — Classen van
Dokkum, Franeker, Sneek, Bolsward en Leeuwarden waren con-
form het voorstel van de Groningsche Synode;
Zevenivouden
vond het „bedenkelijk". Tot het Groningsche voorstel werd
toen besloten.

Zeeuivsche Coetus.

1804. 8—10 Mei, te Middelburg — In deze vergadering
is niets bijzonders verhandeld.

t. a. p. Acta van 1805, art. 18.
2)
„Handel, v. d. H. E. HH. Depp. v. d. Fr. Synodus", 1804, art.
12; Provinciaal Archief van Priesland, no. XXI.

„Handel, v. d. F>epp. ad causas\'\'\\ 1804, 7 Nov., art. 12; Provinc.
Archief van Friesland, no. XXI.

t. a. p. Acta van 1804, art. 17.

-ocr page 79-

65

1805. 14—16 Mei, te Zierikzee i). — Op verzoek der Grecom-
mitteerden worden deze geautoriseerd, om met de Gecommitt.
van andere Synoden „zoodanige onderhandelingen en contracten
met een of meer boekhandelaars aan te gaan en te sluiten als
men dienstig zal oordeelen". Maar dan volgt er spoedig: ver-
keerende deze coetuale vergadering intusschen in dat vertrou-
wen, dat voorschreven liederen en gezangen,
alvorens dezelve
worden uitgegeven, herhelijJc goedgelceurd mllen ivorden^\\

Van deze uitspraak zijn de coetuale vergaderingen van Zeeland
van de volgende jaren, blijkens de Acta,
niet teruggekomen.

Synode van Utrecht,

In geen der synodale vergaderingen van deze jaren wordt
over de bewuste autorisatie ook maar één woord gesproken.
Dit is van te meer belang, daar in deze Synode zich juist meer
dan eens stemmen hebben laten hooren, alsof men gerust eene
commissie benoemen kon, die de zaak ter hand nam, daar de
beoordeeling en goedkeuring van haar arbeid toch immers nog
aan Synode en dassen zou moeten worden voorgelegd, en bij
hen daarom ten slotte de geheele zaak in laatste instantie be-
rusten zou. Men vergelijke op dit punt, wat de classis van
Amersfoort in 1800 reeds en ook nog in 1803 heeft in \'t midden
gebracht.

Wij hebben dus gezien, dat alle Provinciale Synoden, uitge-
zonderd Zeeland en Utrecht, hunnen Gecommitteerden algeheele
volmacht hebben gegeven om het gansche werk van de ver-
zameling en vervaardiging van Kerkgezangen in zijn geheeleii
omvang te volbrengen.

Dit wat het ontstaan betreft. Wat de invoering aangaat, deze
is
ooTi door de Synoden van Zeeland en Utrecht, niet alleen
goedgevonden, maar zooals wij later zien zullen, ook op hunnen
last volbracht; in Zeeland direct door den Coetus, in Utrecht
na raadpleging der verschillende dassen. Zoodat wij de con-
clusie mogen trekken, dat men zich in beide provincies toch
ook met de wijze van het
ontstaan schijnt te hebben verzoend.

t. a. p. Acta van 1805, art. 17.

2) t. a. p. Acta van 1804, art. 24; Acta van 1805, art. 24.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK IV.

HET ONTSTAAN VAN DEN EVANG. GEZANGENBUNDEL.

Wat wij ons in deze bladzijden voorstellen te doen^ is het
op den voet volgen van de Acta der Vergaderingen, die de
Gecommitteerden tot de Kerl^gezangen hebben gehouden, van
hunne eerste bijeenkomst op 27 Sept. 1803 tot aan den dag-
waarop zij den geheelen Bundel kant en klaar aan de Kerk
konden afleveren. Wij vinden deze Acta in het Oud-Synodaal
Archief, Portef. 18* I; als geen andere bron wordt aangehaald,
is onze stof daaraan ontleend

Het kan natuurlijk onze bedoeling niet zijn, om de beraad-
slagingen over de Gezangen zelve na te gaan; deels wijl ons
dit veel te ver voeren zou, deels ook omdat de bronnen ons
daartoe geheel zouden ontbreken: bijna alles wat ons in de
Acta bewaard is gebleven, is van formeelen aard. Maar ook
zoo krijgen wij toch eenigszins een idee van de beginselen,
den arbeid en den ijver, die het deel zijn geweest der com-
missie, en waaruit wij langzamerhand als een schoone en wel-
verdiende vrucht, den Bundel zien te voorschijn komen.

Op den 27®\'®" September 1803 kwamen de Gecommitteerden
dus voor de eerste maal bijeen, en wel in de consistoriekamer
van de Domkerk te Utrecht. Uit de verschillende provincies
bleken toen de volgende personen afgezonden te zijn:

Vergel. ook R. Bennink Jansonius, t. a. p. bl. 204—223.

-ocr page 81-

67

Uit Gelderland: Ahasuerus Van den Berg en Petrus Isaac de
Fremery.

Uit Zuid-Holland: Matthias Jorissen, Jan Scharp en Pieter
Leonard Van de Kasteele.

Uit Noord-Holland: Engelbertus Matthias Engelberts en Abra-
ham Rutgers.

Uit Zeeland: Hermannus Adrianus Bruining en Petrus Jansseni).

Uit Utrecht: Gerhardus Masman, Johannes Antony Lotze en
Barend Taay.

Uit Friesland: Bernardus Van Weemen en Marcus Jan Adriani.
(Aanvankelijk was ds. Van Weemen alleen aangewezen, om ter
vergadering op te gaan; 20 Maart 1804 werd het aan hun eigen
keuze overgelaten, wie van beiden gaan zou^); eerst 7 Nov.
1804 werd aan beiden vergund zich op te maken)

Uit Gröblingen: Theodorus Lubbers en Johannes Rutgers.

Afwezig waren Van de Kasteele, Scharp, Adriani en Lubbers.

Met eenparige stemmen werden gekozen, tot ^jraese^ Van den
Berg, en tot
scriba Lotze.

Ter sprake komt nu de Brief, door de Gecommitt. van N.-
Holland en Gelderland aan de andere commissies gericht, om
een algemeene samenkomst te houden te Utrecht „tot het be-
ramen van de noodige voorloopige schikkingen". Zij hadden
daarin voorgesteld, dat allereerst over de volgende onderwerpen
zou worden gehandeld:

1°. over wat ondertverpen men het meest IcerUiederen \'hehoeft;
om dan daarna riihriehen vast te stellen.

2\'^. luellce melodieën men al of niet van de psalmmelodieën zal
gehruihen, en ivellce daarbuiten.

3°. ivat regelen te volgen gijn aangaande toon., die er in heer seht;
persoon., die er in spreeM; taal, die men er in gebruiht.

4®. vaststelling van verdere luerlczaamheden.

Predikanten respectievelijk te Veere en Bergen op Zoom.
-) „Handelingen van de Kerhelijhe Commissie" van 20 Maart 1804,
art. 14; Provinciaal Archief van Friesland, no. XXI.

y, Handeling en van de Depp. ad causas" van 7 Nov. 1804, art. 12,
Prov. Arch. v. Friesland, no. XXI.

4*

-ocr page 82-

68

Aangaande no. 1 wordt nu reeds besloten: niet meer dan
150 gezangen, en: zij zullen kort zijn. Een commissie wordt
benoemd, om hierover verder voorstellen te doen: A. Rutgers,
de Fremery, Van Weemen en Lotze.

Aangaande no. 2: de beste psalmmelodieën moeten behouden
worden; men behoorde een lijst op te maken van alle psalm-
melodieën, die men bij den openbaren dienst afkeurde, ten
einde zich daarvoor te wachten; overigens zal men gebruik
moeten maken van de aangenaamste en gemakkelijkste melo-
dieën van elders bekend. Als commissie hiervoor worden
benoemd: Engelberts, Jorissen en Masman.

Aangaande no. 3^): Wat taal en spelregelen betrof, besloot
men nu reeds: „te volgen dezelfde regelen die in de nieuwe
Psalmberijming zijn in acht genomen, uitgezonderd in het stuk
van het al of niet verdubbelen der vocalen, vooral betrekkelijk
de dubbele e en o, waaromtrent men oordeelde dat de Bijbel-
overzetters behoorden gevolgd te worden". Voor het overige
worden als commissie benoemd: de Fremery, Jorissen, Bruining,
Van Weemen.

Aangaande no. 4: er zal advies gegeven worden door eene
commissie: A. Rutgers, J. Rutgers, Janssen en Lotze.

Na korten tijd wordt rapport uitgebracht over no. 1:

Eerst heeft de commissie nagegaan „over wat onderwerpen
in de psalmen van David genoegzame gelegenheid tot zingen
was", verder onderwerpen „die den persoon des gekomenen
Verlossers en de vervulling der beloften van zaligheid door
dien gezegenden Heiland betroffen"; na een en ander hebben
zij een lijst geformeerd onder 7 hoofddeelen met verschillende
afdeelingen; het zijn er samen niet 150, maar 123, want: er
moest vrijheid gelaten worden onder het verzamelen. Er was ge-
handeld over de doxologieën in het N. T., maar men oordeelde:
die moesten niet afzonderlijk, maar verspreid staan (b.v. Luc.
2 : 14 onder de Feestgezangen; eenige doxol. uit Openb. IV
en V onder Lofzangen). Ook was er gesproken over „het vergie-
ten van psalmen in den toon van het vervulde Evangelie";

Inmiddels was de eerste dag der Vergadering verstreken; wij achten
het niet noodig de opeenvolgende data telkens aan te geven.

-ocr page 83-

69

maar dit is bij nader inzien toch onraadzaam bevonden, uit
vrees voor „den schijn, alsof wij de Psalmberijming en der-
zelver gebruik eenigszins wilden doen achterstaan". Zoo is
de commissie gekomen tot de volgende voorloopige indeeling
(de achtergeplaatste cijfers toonen het aantal van elke soort
aan):

I. Op den openbaren eeredienst (4).
vdór de godsdienstoefening (2).
na de godsdienstoefening (2).

II. Feestgezangen (30).

de geboorte des Heilands (6).
het lijden en sterven (10).
de opstanding (6).
de hemelvaart (2).
de uitstorting van den H. G. (6).

TH. Bij plechtige gelegenheden (26).
de bediening des H. Doops (2).
het aannemen der „ledematen" (1).
de belijdenis-predicatiën (2).
de voorbereiding tot het H. Avondmaal (3).
het gebruik van het H. Avondmaal (4).
de nabetrachting van het H. Avondmaal (3).
het slot des jaars (1).
het begin des jaars (2).
boete- en bededagen (3).
dankdagen (2)

bevestiging in den H. dienst (1).
de intrede (1).
het afscheid (1).

IV. Lofzangen (8).

ter eere van God (2).
ter eere van den Vader (2).
ter eere van den Zoon (2).
ter eere van den H. Geest (2).

V. Gezangen op de verlossing des zondaars, hare noodzalcelijh-
heid en gevolgen
(13).
\'s menschen ellende (4).
\'s menschen verlossing (2).
des zondaars verzoening met God (1).

-ocr page 84-

70

vernieuwing des harten (1).
vergeving der zonden (1).
te toekomst van J. Chr. (1).
de opstanding des vleesehes (1).
het eeuwig leven (2).
VI.
Gezangen ter optueMing en versterldng van geloof, hoop en
liefde
(18).

opwekking tot oefening des gebeds (1).

opwekking tot geloofsvertrouwen (2).

kracht des geloofs (1).

gebed in verzoekingen (1).

bemoediging in den geestelijken stiijd (1).

de hope der Christenen (1).

opwekking tot geestelijke blijdschap (1).

opwekking tot onderwerping in lijden (2).

opwekking tot vergenoegdheid (1).

opwekking tot liefde jegens God en den Verlosser (2).

opwekking tot Christelijke broederliefde (1).

opwekking tot liefde jegens vijanden (1).

opwekking tot barmhartigheid (1).

opwekking tot oefening van huiselijken en openbaren
godsdienst (2).
VII.
Algemeene Gezangen.

weldaad der Hervorming (1).

God, de weldoener en redder onzer vaderen (1).

tijd van oorlog (2).

bij overwinningen (1).

algemeene rampen (2).

op den vrede (2).

tijden van algemeenen voorspoed (2).
de lente (2).
de zomer (2).
de herfst (2).
de winter (2).

het rechte gebruik van den tijd (1).
\'s menschen bestemming (1).
de onsterfelijkheid (2).
troostzang tegen de ure des doods (1).
Dit Rapport wordt goedgekeurd.

-ocr page 85-

71

Daarna wordt rapport uitgebracht over no. 3:

De commissie had dit onderwerp in 3 hoofdzaken verdeeld:
taal, geest en persoon. Wat betreft de taal\\ „het is ontwijfelbaar
dat het dichterlijke -— de vinding — het schoone — het tref-
fende ook in dit soort van gezangen moet gevonden worden;
en men daarbij zorge, dat geene min kiesche en lage uitdruk-
kingen noch uitheemsche woorden dezelve ontsieren; met dat
al behoort de stijl niet te hoogdravend noch gekunsteld te zijn,
opdat men met eenige vrijmoedigheid moge kunnen vertrouwen,
dat de oplettende, schoon niet zeer geoefende Christen den zin
der gezangen kunne bevatten". De regels mogen niet stootend
afbreken, opdat niet voor de meesten de zin verloren ga door
het ophouden bij ieder der regels, „hetgeen vaak al te lang
duurt, hetzij door onachtzaamheid van voorgangers of orge-
listen".

Wat betreft den geest der gezangen: „dezelve moeten waar-
lijk evangelisch zijn, zoodat Jezus Christus en zijne dierbare
heilverdiensten niet worden verborgen noch miskend, maar veel-
meer den hoofdinhoud uitmaken; het levend geloof in ware
dankbaarheid aan den Heiland moet hier zichtbaar zijn, en
aan de zangers gelegenheid gegeven worden, om.aansporing te

vinden tot liefde, vruchtbaar in goede werken".....„en

het is zeer nuttig, dat men zich van uitdrukkingen bediene,
die in de formulieren van eenigheid, vooral in den Heid. Catech.
gevonden worden en vaak de waarheid zoo zeer bondig te ver-
staan geven".

Wat betreft den persoon: aan de eene zijde vindt men den
meervoudsvorm geschikt, omdat het een gemeenschappelijk
gezang geldt; aan den anderen kant den enkelvou.dsvorm, omdat
velen zich zelve anders vaak zouden vergeten; men zou dit dus
aan den smaak des dichters en den aard van het gezang over-
laten.

Dit rapport wordt goedgekeurd.

Intusschen wordt in overweging gegeven, of niet staande de
vergadering eenige weinige gezangen zouden worden gekozen,
om die als eene „voorloopige proeve" aan de Ned. Heiw,
Kerk aan te bieden. „Om gewichtige redenen" is dit echter
niet raadzaam geoordeeld.

-ocr page 86-

72

Ook wordt de vraag gedaan: Zal men het Grouvernement
kennis geven van het houden en de verrichtingen der Verga-
dering? Besloten wordt: neen; men is immers nu slechts tot
praeparatoire werkzaamheden bijeen.

Vervolgens wordt rapport uitgebracht over no. 2: De stich-
ting in onzen openbaren godsdienst, vooral door het zingen,
wordt zeer vaak niet bereikt, alleen wegens vele slechte en
ongemakkelijke melodieën bij onze kerkliederen; daarom ver-
heugt zich de commissie, gelegenheid te hebben door schoone
en gemakkelijke melodieën iets toe te brengen tot stichting der
gemeente; zij heeft eenige zeer bedrevenen in kerkmuziek en
kerkgezang, geraadpleegd. Wat de psalmmelodieën aangaat,
geeft zij drie lijsten, nl. de
beste, de goede, en de dragelijlce,
terwijl de ongenoemde veriverpelijli zijn.

De beste melodieën hebben: Ps. 3, 21, 24, 35, 36, 38, 42,
43, 47, 65, 66, 73, 74, 75, 77, 81, 84, 86, 89, 97, 99, 105,
119, 133, 134, 135, 138, 140, 150, de Lofzang van Simeon en
het Gebed des Heeren.

De goede: Ps. 1, 15, 19, 22, 25, 30, 31, 33, 51, 60, 71, 76,
87, 93, 100, 103, 117, 130, 139, Lofzang van Zacharias.

De dragelijke: Ps. 5, 9, 16, 17, 26, 29, 34, 39, 40, 44, 45,
55, 56, 58, 61, 63, 64, 70, 78, 90, 101, 106, 107, 108, 113,
121, 122, 136, 143, 146, 147, Lofzang van Maria.

Verder heeft de commissie haar oog laten vallen op zulke
liederen, „die van ouds, vooral in den tijd der Reformatie en
daarna, zooveel toebrachten tot verheffing des harten in den
openbaren godsdienst"; er wordt natuurlijk vrijheid gelaten
om er meer bij te voegen, maar thans reeds worden eenige
aangename en gemakkelijke wijzen opgegeven; achter sommige
is het nummer aangegeven, waaronder zij in het „Cleefsch Ge-
zangboek" staan: Gott sei Dank in aller Welt, no. 14; Meine
Hoffnung stehet feste; Jesus meine Freude, no. 93; Wer nur
den lieben Gott lässt walten, no, 57; Alle menschen müssen
sterben, no. 148; Wie schön leucht uns der Morgenstern; Sollt\'
ich meinem Gott nicht singen; Jesus meine Zuversicht, no. 348;
Jesus meines Lebens Leben; Was Gott thut, das ist wohlge-
than, enz., en uit „Camphuizen" de melodie van: Als een
herder zijne schapen.

-ocr page 87-

73

Dit Rapport wordt goedgekeurd.

Eindelijk wordt ook rapport uitgebracht over no. 4: De
commissie stelt voor: men verdeele zich in 4 subcommissiën;
elke subcommissie krijgt een gedeelte van de reeds gemaakte
rubrieken voor zijn rekening, om de gezangen voor die rubrie-
ken te verzamelen (door uittreksels of brokstukken van andere
liederen of door geheel nieuwe, door ze zelve te maken of van
anderen te krijgen, door reeds bestaande te veranderen of te
verbeteren, of hoe dan ook); nauwkeurig houdt zulk eene sub-
commissie aanteekening van wat er bij haar inkomt, van wien
het komt, waaruit het genomen is en welke melodie er bij
behoort; de leden der subcommissies beoordeelen alles onder-
ling, schriftelijk of mondeling, en brengen er praeadvies over
uit. Vóór 1 Jan. 1804 moeten de ingekomen gezangen bij
ieder der subcommissies binnen zijn; en ieder van haar moet
dan, niet na half Febr. 1804, zijn pakje met alle toebehooren
achtereenvolgens bij de andere subcommissies rondzenden, om
het te onderzoeken, en er op de algemeene vergadering zijn
gevoelen over uit te brengen; op 17 April 1804 zal men weer
te Utrecht bij elkaar komen tot eene algemeene Vergadering,
om dan definitief den Bundel vast te stellen; dan zal capitatim
gedelibereerd, maar synodaliter geconcludeerd worden.

Ook dit Rapport wordt goedgekeurd.

De volgende subcommissiën worden gevormd: Gelderland en
Utrecht, aan wie de rubrieken VI en VII; Zuid- en Noord-
Holland, aan wie de rubrieken V met de Lijdensgezangen uit
II; Zeeland, aan wie de rubrieken I en II, behalve de Lijdens-
gezangen; Friesland en Groningen, aan wie de rubrieken III en
IV ten deel vallen.

Er worden nog brieven gezonden naar Drenthe en Overijsel,
met het verzoek, nog Gecommitteerden te zenden; werd hier-
aan voldaan, dan zou er „opening" gedaan worden van de
reeds verrichte werkzaamheden.

De vergadering gaat daarna, na vier dagen bijeen te zijn ge-
weest, uiteen tot op 17 April 1804.

-ocr page 88-

74

Op den April 1804 kwamen de onderscheidene com-

missieleden weer ter zelfder plaats bij elkander. Afwezig-
waren: Van de Kasteele, Engelberts, Van Weemen en Lubbers.

Aangaande het schrijven in de vorige vergadering aan Drenthe
en Overijsel, er was thans antwoord inglp.omen van Depp.
Synodi, dat er niet besloten kon worden om deel te nemen
aan de vergadering voordat de synode (in den zomer) zou
bijeengekomen zijn.

Wederom doet zich de vraag voor: Zal men kennis geven van
deze Vergadering en hare werkzaamheden, aan het Gouvernement
der Bataafsche Republiek? („daar nu wederom, ten minste
hoogst waarschijnlijk, Commissarissen-Politiek op al onze
Synoden staan te komen?"). Men besloot, eerst het oordeel
van broeder Van de Kasteele, die te \'s Gravenhage eene hooge
staatsbetrekking bekleedde, in te winnen.

Door de verschillende subcommissiën wordt voorts rapport
uitgebracht. Alle beklaagden zich over vele verhinderingen,
waardoor de uitslag der werkzaamheden niet was, zooals men
verwacht had; vooral had men te weinig tijd gehad, om het-
geen rondgezonden werd, te lezen en te beoordeelen.

Ds. Van den Berg doet bericht, dat hij twee interessante
brieven gekregen heeft over kerkmuziek door een kunstkenner;
hij had die laten drukken en zou ze de leden der vergadering
aanbieden; een commissie wordt benoemd „tot de zaak der
melodieën om te adviseeren, wat gebruik van dezelve temaken."

Daarna wordt een plan van werkzaamheden besproken, en
het volgende bepaald: alle ingekomen liederen zullen worden
ter tafel gebracht en aan het oordeel der vergadering onder-
worpen; men zal beginnen met die rubrieken, die al door alle
leden van alle subcommissiën zijn onderzocht; de tijd, waarin
men dan niet vergadert, zal besteed worden aan het onderzoe-
ken van die, welke men nog niet onderzocht heeft.

Men zal de liederen, wat betreft het onderzoek, aldus ver-
deelen: „aanstonds zal men uit den bij e engebrachten voorraad

-ocr page 89-

75

zulke stukken uitlichten, die men oordeelt, dat ons niet kunnen
dienen
{gepasseerde)-, „vervolgens zal men alle-zulke stukken
bijeenleggen, die wel niet geheel verwerpelijk, maar aan wer-
kelijke bedenkingen onderworpen zijn, opdat ze naderhand zoo
veel men noodig zal oordeelen, met meer nauwkeurigheid onder-
zocht worden"
{hetivijfelde)] eindelijk, men zal zulke stukken
provisioneel aannemen, die zonder merkelijke bedenkingen,
met min of meer veranderingen aangenomen kunnen worden"
{aangenomene).

Zoo is men dan ook in de volgende dagen te werk gegaan;
en de uitslag was de volgende:

Van rubriek I werden er: 2 betwijfeld, O aangenomen, 11
gepasseerd, 5 in advies gehouden (dit laatste komt er als iets
nieuws bij; wat het anders is als „betwijfeld", blijkt niet).

Van rubriek II (uitgez. Lijdensgeschiedenis): 3 betwijfeld,
16 aangenomen, 31 gepasseerd, 8 in advies gehouden.

Van rubriek II (Lijdensgeschiedenis): 1 betwijfeld, 8 aange-
nomen, 13 gepasseerd; 3 in advies gehouden.

Van rubriek III: 11 betwijfeld, 7 aangenomen, 32 gepasseerd,
3 in advies gehouden.

Van rubriek IV: 4 betwijfeld, 8 aangenomen, 16 gepasseerd,
5 in advies gehouden.

Van rubriek V: 2 betwijfeld, 8 aangenomen, 11 gepasseerd,
3 in advies gehouden.

Van rubriek VI: 15 betwijfeld, 25 aangenomen, 19 gepas-
seerd.

Van rubriek VII: 8 betwijfeld, 10 aangenomen, 7 gepasseerd,
3 in advies gehouden.

Men ziet dus uit dit lijstje, dat er nog al heel wat hout was
ingekomen, dat bij nadere kennismaking, naar het oordeel der
Gecommitteerden bleek, geen timmerhout te zijn.

Intusschen waren er brieven uit Overijsel gekomen: twee
classen, Zwolle en Deventer, hadden besloten, „vermits de
Synodus niet voor de maand Junius gehouden wierd, classica-
liter eene commissie te benoemen, om mede te werken tot de
keuze der liederen"; zij hadden daartoe benoemd Mr. Rhijnvis
Feith, te Zwolle. Later kwam een schrijven van de classis
Steenwijk en Vollenhove, dat deze hetzelfde had beslist (Kam-

-ocr page 90-

76

pen had niet mee kunnen doen, daar het bericht van dit plan
daar eerst na de vergadering, dus te laat was ingekomen).
Van Mr. Feith zeiven kwam bericht, dat hij „thuis blijvende
alles wilde doen ter bevordering van de zaak der Kerkgezangen,
maar in persoon wegens zijn zwakken toestand, in de verga-
dering niet konde verschijnen."

De vergadering besluit, aan den heer Feith te antwoorden,
dat men hem dan gaarne schriftelijk zag meedoen: alle moge-
lijke copies van acta en hederen en rapporten enz. zouden
hem worden gezonden.

Ook van broeder Van de Kasteele was antwoord ingekomen;
hij is van meening, dat er wèl kennis moet gegeven worden
van het bestaan en de werkzaamheden van de Vergadering,
aan het Gouvernement. Hij bood tevens eene concept-missive
aan, die voorgelezen en goedgekeurd werd, en dus onveranderd
aan het Gouvernement der Bat. Republiek is gezonden. Deze
missive luidt aldus:

Aan het Staats-Bewind der Bataafsche Republiek.

Burgers! De Christelijke Synoden der Nederd. Geref ge-
meenten in alle de gedeelten van ons vaderland hebben ter
bevordering der gemeene stichting in den openbaren godsdienst,
goed gevonden te bepalen, dat er Christelijke Kerkliederen
ten dienste van dezelve gemeenten verzameld en vervaardigd
zouden worden. Wij, die door de Synoden tot dit werk ge-
committeerd en thans alhier vergaderd zijn, hebben gemeend,
dat de bijeenkomst van eene zoodanige algemeene vergadering
niet onbekend behoorde te blijven aan ulieden, aan wie het
algemeen bewind van den Staat is toevertrouwd, en aan wie
het toekomt, de pogingen ter bevordering van den Christelijken
godsdienst te beschermen en te begunstigen. Wij hebben
mitsdien bij dezen de eer, van den aanvang onzer bijeenkomst
en werkzaamheden kennis te geven, en dezelve aan ulieder
bescherming en begunstiging eerbiedig aan te bevelen. Terwijl
wij, den goddelijken zegen over het dierbaar vaderland en
ulieder regeering toebiddende, ons noemen met verzekering
van onzen eerbied,

Burgers!

Ulieder heilwenschende en dienstwillige,

-ocr page 91-

77

de Gecommitteerden der Synode van de Ned. Geref. Kerk
dezer landen, tot de zaak der Kerkliederen,

wegens dezelve,
(w. g.) J. A. Lotze, scriba.

Men begint inmiddels met het uitschrijven van de gekozen
gezangen. Ook wordt aan eenige leden opgedragen, een
apographum te maken van al de liederen, die men nu aan-
houdt; hiervan zal een copie gemaakt en aan de leden gegeven
worden; daarbij wordt bepaald: men mag wel een lied van het
apographum aan een\' vreemde voorlezen, maar men mag het
niet uit de handen geven. Ook is men overgegaan tot de
„revisie der verkorene gezangen"; en ook tot „nadere redactie
van sommige gerevideerde liederen".

Er worden twee commissies benoemd: de een, om een plan
van werkzaamheid te ontwerpen, en te bepalen, wat men aan
de Synoden zou rapporteeren. De ander, om de rubrieken te
herzien, en na te gaan voor welke rubriek genoeg, voor welke
te weinig, en voor welke geen liederen aanwezig zijn.

De commissie tot een plan van iverlczaamheid brengt rapport
uit; ze heeft een concept-plan opgemaakt, dat na deliberatie
en revisie is aangenomen:

Zij gaat uit van het standpunt, dat gebleken is, dat de vorige
manier van werken in subcommissies zeer omslachtig was.
Daarom stelt zij deze regeling voor: men classificeere de ver-
schillende stukken in deze vier deelen: 1° die, welke reeds
voorloopig zijn aangenomen; de betwijfelde of in advies
gehoudene; S^ die, welke reeds zijn gepasseerd; de nieuwe
stukken, welke reeds staande de vergadering zijn ingekomen
of nog zullen inkomen.

Wat betreft: gedurende deze vergadering zal men wel
niet geheel gereed komen met de „redactie, beschaving, ver-
betering en verandering", maar men kan er toch op rekenen,
dat tegen eene volgende algemeene vergadering ieder lid in
zooverre met zijn onderzoek gereed zal zijn, dat hij tot finale
afdoening in staat is. Voor 2"^ zal eene commissie worden be-
noemd van 2 personen (A. Rutgers eri Van de Kasteele), om

-ocr page 92-

78

de liederen te revideeren. Ook voor zal er eene commissie
van 2 personen zijn (Jorissen en Scharp) „ter nadere onder-
zoeking, of misschien onder dezelve ook nog eenige stukken
tot ons gewichtig oogmerk mochten bruikbaar zijn, of bruik-
baar gemaakt konden worden" (men komt dus op het „gepas-
seerd" zijn van deze stukken terug; misschien omdat er te weinig
voorraad blijkt te zijn?). Wat
4P betreft, stelt de commissie
vast, dat „er op verscheidene van de rubrieken geene genoeg-
zame, en op andere geheel of bijna geene zijn ingekomen";
daarotn worden 3 personen aangesteld (Van den Berg, Lotze,
Feith), „aan welke door alle leden zullen worden toegezonden
alle nieuw^e stukken, welke zij zouden mogen vervaardigen,
vertalen of ontvangen, en welke dan door die commissie zullen
gelezen, geschift, beoordeeld, alles wat maar eenigszins in
aanmerking komen kan, verzameld, en een praeadvies daarbij
gevoegd worden".

■ Deze drie commissies, dus tezamen 7 leden, zullen bij elkaar
komen, „elk met haar werk, op een\' convenabelen tijd in
het najaar, tot een conventus in \'s Hage, om nader over hunne
werkzaamheden, pro re nata samen te spreken, één algemeen
praeadvies uit de drie bijzondere te maken, en met hetzelve
alle de stukken rond te zenden bij alle de leden onzer verga-
dering". Daar deze regeling echter alleen gemaakt wordt, niet
om eenig lid der vergadering uit te sluiten, maar om het gemak
der leden zelve, voor wie de afstand die hen van elkander
scheidt, het gezamelijk arbeiden en het houden van eene
algemeene najaarsvergadering zeer bezwaarlijk maken zou, zoo
spreekt het van zelf, dat, mochten sommige leden of sommige
Synoden of hunne afgevaardigden, die niet tot deze 7 behooren,
willen deelnemen of laten deelnemen aan dezen voorgenomen
coetus contractus, — „zulk een lid of Gecommitteerde in alles
als een integreerend lid van den conventus zal worden gehouden
en erkend". Een tweede oogmerk van het bovenstaande plan
was vermindering van onkosten; thans bij deze regeling zullen
natuurlijk de gezamenlijke Synoden, en niet alleen de Synoden
wier afgevaardigden tot deze 7 behooren, gezamenlijk deze
kosten dragen.

Voorts wordt voorgesteld als datum voor dezen coetus con-
tractus
19 Sept. en volgende dagen a. s. te \'s Hage; en voor

-ocr page 93-

79

de daarop volgende algemeene vergadering „binnen Utrecht
tegen den eersten Donderdag beloken Paschen eerstkomende,
welke zal zijn den IS\'\'®" April van het aanstaande jaar 1805,"

Dezelfde commissie had eveneens een Rapport opgesteld aan
de verschillende Synoden, hetwelk goedgekeurd en aan de
Synoden gezonden werd. Dit Rapport geeft niets bijzonders;
het geeft een kort overzicht van de volbrachte werkzaamheden,
en zegt, dat het werk zeer veel tijd en moeite vereischt, zoodat
Gecommitteerden zich niet wenschen te „praecipiteeren". Het
aantal ingekomen liederen bleek tot op dat tijdstip reeds het
getal 300 te hebben bereikt. De eensgezindheid scheen niet
te ontbreken: er wordt betoogd, dat de leden „tezamen met
onvermoeide naarstigheid en met de aangenaamste eenstem-
migheid en broederliefde zijn werkzaam geweest".

In de vergadering van de Kerkelijke Commissie van Fries-
land van 12 Juni 1804 leest ds. Adriani behalve dit Rapport,
ook nog een Rapport voor, dat hij voor zich zeiven persoonlijk
gemaakt had, en waarin hij zijne indrukken weergeeft. Wij
vinden daarin geen bijzondere dingen vermeld; misschien het
belangrijkste is, dat hij daarin klaagt, dat het zoo verbazend
moeielijk is, om aan den eenen kant nuttig en stichtelijk te
zijn in de gezangen en godsdienstig gevoel op te wekken, en
aan den anderen kant te waken voor gevoelens strijdig met
die van ons Kerkgenootschap of zweemende naar mystiekerij.

Vervolgens wordt rapport uitgebracht, voor welke rubrieken
genoeg gezangen, voor welke te weinig en voor welke in \'t
geheel geen gezangen aanwezig waren. Ofschoon de commissie
niets aan de waarde van de vorige rubrieken-lijst wil afdoen,
„neemt ze echter de vrijheid een andere lijst te suppediteeren,
welke zij slechts als eene bijlage bij dat Rapport voegt, en
waaromtrent zij van oordeel is, dat de vergadering, zonder
thans daarop een finaal besluit te nemen, die aan de bedaarde
overweging van alle de broederen slechts diende aan te be-
velen, ten einde men in de volgende algemeene Vergadering

„Handelingen van de Kerhelijhe Commissie" van 12 Juni 1804, art.
22; Provinciaal Archief van Friesland, no. XXI.

-ocr page 94-

80

daarop peremptoir kon besluiten". Deze nieuwe indeeling is
als volgt:

I. Eerste Afdeeling.

A. Erkentenis van God.

a. Lofzangen te eer van God.

b. Gezangen op de volmaaktheden Gods in den
toon van het evangelie gesteld.

e. Gezangen op de werken Gods.

B. Gezangen op de groote weldaad der verlossinge
des zondaars.

a. van den Verlosser.

b. van de verlossing.

C. Gezangen betrekkelijk de werking des H. Geestes.

a. Grondvesting en uitbreiding der Kerken.

b. Werk des Geestes in den zondaar.

D. Gezangen tot de goddelijke begenadiging des
zondaars.

a. zijne verzoening met God door den dood van
Christus.

b. de vergeving der zonden.
II. Tweede Afdeeling.

A. Van het dadelijk Christendom in \'t gemeen.

a. \'t geloof in Jezus.

b. de bekeering tot God.

e. de betrachting der Godzaligheid.

B. Bijzondere plichten.

a. jegens God.

b. jegens ons zelve,
e. jegens den naaste.

C. Zaligheid der Christenen.

a. in dit leven.

b. na dit leven.
III. Gelegenheids-liederen.

„ledematen".

A.

Bij

B.

Bij

C.

Bij

D.

Bij

E.

Bij

a.

voorbereiding.

-ocr page 95-

81

b. bediening,
e. dankzegging.

F. Bij de jaarsverwissebng.

G. Op de jaargetijden.

H. Op boete-, bede- en dankdagen.

I. Bij algemeene rampen.

K. Bij algemeene zegeningen.

Met het oog daarop, dat er nog zoo betrekkelijk weinig aan-
wezig is en meer gevaar ziende in een te gering, dan in een
te groot aantal, acht de commissie het moeilijk te beantwoorden,
voor welke rubrieken genoegzaam voorhanden is, en stelt zij
voor, „op geen 20 of 25 stuks meer of minder te letten", maar
in het verzamelen van nieuwe stukken de handen ruim te laten.

De Vergadering „conformeerde zich met het uitgebrachte
Rapport en heeft besloten, dat de bijgevoegde lijst der rubrieken
in de Acta zou worden geïnsereerd om er bij tijd en wijle dat
gebruik van te maken, dat men nuttig zal oordeelen".

De commissie tot de melodieën brengt rapport uit. Zij heeft
met genoegen gezien, dat er voor de verkozen gezangen reeds
zoovele melodieën waren opgegeven. Behalve de reeds vroeger
genoemde, heeft zij er nog eenige bij gevonden, aan verschei-
dene Duitsche liederen ontleend. Zij zou gaarne willen, dat
haar handen in \'t vervolg ook ruim gelaten zouden worden,
opdat men niet menig schoon lied om gemaakte bepalingen
zou moeten passeeren.

Aangaande de vroeger door Ds. V. d. Berg ontvangen en in
hare handen gestelde brieven over Kerkmelodieën merkt deze
commissie op: het waren zeer schoone en treffende uitspraken;
met ingenomenheid was daarin gelezen, dat de Godsdienst
„zijn eigen muziek hebben moet, die niets van het theater
overneemt; die niet buigt onder de slavernij der mode, welke
ook onder andere muziek heerscht; die nooit een onderwerp
der kunst worde, of de bewondering alleen gaande maakt, maar
die rein en edel, door eenvoudigheid en schoonheid verheven,
de gevoelens van het hart levendig maakt en de hoogst mogelijke
stichting te weeg brengt"; voorts wordt er in die brieven op
gewezen „hoe noodig het zij in acht te nemen, dat door een
geheel lied eenzelvigheid van gemoedsaandoening heersche en

6

m

-ocr page 96-

82

wel in alle coupletten"; en hoe „vooral iedere regel een volzin
hebben moet en het afbreken van een zin altijd iets storens
heeft"; met andere opmerkingen is de commissie het niet eens:
zoo is haar „bij raadpleging van bekwame heden in het vak
van kerkmuziek" gebleken, dat „voor kerkmuziek het vermijden
van slepende voeten in het einde van een vers niet zoo nood-
zakelijk is als in die brieven gevorderd wordt: in de beste
Duitsche muziekstukken voor de gemeente, zijn ons van de
bestgekeurde aangewezen, die in een slepend vers eindigen".

De commissie zelve geeft verder nog in overweging, om alleen
het eerste vers van elk gezang met de noten te laten drukken,
en wel om deze reden: „hoe meer men de gemeenten gewent,
dat zij meer op het oog zingen, hoe meer er verbetering op
dit stuk, waarin onze natie bij andere zoo ver ten achter is,
te verwachten is, \'t welk ieder zeer zeker verlangen zal". Voorts
raadt zij aan, om behalve het gewone gezangboek voor dage-
lijksch gebruik, ook nog uit te geven „een choraalboek op onze
gezangen, waarin de melodieën met een goede bas, zeer mu-
sicaal voorkomen"; „de weg wordt dan afgesneden aan organisten,
die gaarne hunne kunst toonen, om hierop gedurige verandering
te maken, maar ook de weg tot wanorde". Eindelijk wordt
gewezen op het belang om de gemeente en vooral de jonge
lieden aan te sporen het beoefenen der zangkunde in \'t gemeen,
en in \'t bijzonder het leeren en gebruiken van choraalgezangen.

Dit Rapport wordt goedgekeurd en de commissie op haar
verzoek perpetueel verklaard.

De Vergadering gaat den 24®*®" Mei uiteen, om den 19\'^®" Sept.
van hetzelfde jaar plaats te maken voor de uit hun midden
gekozen groep van 7 mannen, den zoogenaamden
coetus contractus.

Den 19"^®" September 1804 komen, nu niet te Utrecht, maar
^.te \'s Gravenhage, de volgende 7 mannen bijeen: Van den Berg,
Jorissen, Scharp, Van de Kasteele, Lotze en A Rutgers; Feith
is door lichaamszwakte verhinderd persoonlijk de vergadering-
bij te wonen, maar schriftelijk neemt hij niettemin een werk-
zaam aandeel; terwijl A. Rutgers zich spoedig genoodzaakt zag,
wegens koortsen te vertrekken.

-ocr page 97-

83

Deze inaimen vormden den coetus contractus. Zooals vroeger
was vastgesteld, zouden deze in drie verschillende groepen de
„betwijfelde en in advies gehoudene", de „gepasseerde" en de
„nieuwe" liederen onder handen nemen. Thans zou elke groep
haar praeadvies uitbrengen, over elk stuk zou aanteekening
geschieden, en men zou er dan capitatim over stemmen, met
dien verstand evenwel, dat alles slechts een voorloopig aan-
nemen of verwerpen is, daar met den einduitslag gewacht
wordt tot op de algemeene Vergadering, aan welke nog weer
alles wordt voorgelegd. Deze coetus contractus is er dus eigenlijk
alleen om een algemeen praeadvies te stellen.

Hier zij opgemerkt, dat sedert de vorige, algemeene Verga-
dering in het voorjaar, verandering was gekomen, zij het dan
niet in deze 7, dan toch in de samenstelling der Grecommit-
teerden: Professor Lubbers, door zwakte en krankheid tot nog
toe reeds verhinderd te komen, was den Juli van dit jaar
overleden, en opgevolgd door Prof. Muntinghe, die in de Gro-
ningsche Synode van 29 Mei reeds als zijn secundus was aan-
gewezen^). — En in de vergadering van de Kerkelijke Commissie
van Friesland van 12 Juni 1804 doet de praeses opmerken,
dat de Utrechtsche Vergadering der Gecommitteerden, op het
stuk der melodieën, ten zeerste de hulp van ds. Nieuwold te
Warrega, verlangd en op prijs gesteld had. Daarop heeft de
Kerkelijke Commissie dezen predikant benoemd, om schriftelijk
met de Gecommitteerden te correspondeeren 2).

Van tijd tot tijd komen op deze bijeenkomsten brieven in
van boekverkoopers, met het verzoek, om met het drukken
der liederen te worden belast. Daar men nu hoorde, dat zulk
drukken een\' geruimen tijd innam, en „dat voor het drukken der
Waalsche Cantiques genoegzaam een geheel jaar was verloopen,
oordeelde de vergadering het noodig, van een en ander aan
alle de broederen kennis te geven, en hunne intentie daarop
te vragen, of zij aldus ingesteld kon worden, om in tijds met
dezen of genen onderhandelingen te openen".

Acta van 1804, t. a. p., art. 17.
2) Acta van 12 Juni 1804, t. a. p., art. 22.

4*

-ocr page 98-

84

Met de boven beschreven werkzaamheden gaan intusschen
verscheidene dagen voorbij, waarvan niets kan worden vermeld.

Eindelijk wordt voorgesteld en besloten, den IS\'\'®" October
te scheiden tot in Mei van het volgende jaar, teneinde gele-
genheid te hebben, om de nieuw inkomende stukken vódr de
algemeene Vergadering te beoordeelen en hierop te praeadvi-
seeren. Tevens zal dan aan de andere broeders worden ge-
proponeerd, ook die algemeene Vergadering naar den Haag
te verleggen, zoodat dan ook Van de Kasteele geregeld mee-
werken kan.

Bij de stukken, die aan de andere leden worden rondge-
zonden, wordt ook eene circulaire gevoegd, verslag doende
van de werkzaamheden en voorstellingen van den coetus con-
tractus. Ook daarin wordt vermeld, dat „in alle de gevallen
de volkomenste eenparigheid heeft plaats gehad".

Op den 15"^®" Mei 1805 komt de coetus contractus weer bij-
een in de Nieuwe- of Schuttersdoelen te \'s Gravenhage. In
plaats van broeder Lotze is thans broeder Engelberts aanwezig,
daartoe verzocht, omdat Lotze hoogleeraar in Franeker was
geworden. Er wordt geklaagd, dat ook nu weer broeder Van
de Kasteele „door zijne politieke posten" zoo vaak verhinderd
is, de vergadering bij te wonen.

Brieven komen in van Lotze en Feith, om de algemeene
Vergadering, in plaats van op 12 Juni zooals was voorgesteld,
op 19 Juni te houden. Hierop is geantwoord, dat dit moeielijk
kon; vooral ook, omdat de coetus contractus, als deze op 12
Juni gereed was, het niet de moeite waard zou achten naar
huis te gaan, en het aan den anderen kant te kostbaar zou
worden, niets doende een week in den Haag te wachten. Maar
men zou hun in zooverre tegemoet komen, dat er vódr dien
tijd geen definitief besluit zou worden genomen.

De coetus beijvert zich, om de in de vergadering van het
vorige jaar onafgedane en de nieuw bijgekomen stukken onder
handen te nemen.

-ocr page 99-

85

Dit gaat zoo voort tot 11 Juni. Toen kwamen er reeds eenige
leden der algemeene Vergadering bij, die hiertoe waren over-
gekomen. Men besloot om op 12 Juni nog coetus contractus
te houden van 9 tot 12 ure en de algemeene Vergadering om
12 uur te beginnen.

Toen deze echter op den vastgestelden tijd bijeenkwam, is
besloten, den coetus contractus nog voorloopig te continueeren,
met\' het oog op „het aantal der ingekomen liederen, en ver-
wachtende dat er van tijd tot tijd nog meer zullen inkomen"^
De coetus contractus heeft daarop hare sessiën voortgezet,
„ten einde over alle nieuw inkomende stukken, en over hetgeen
in hunne bijeenkomsten niet mocht kunnen afgedaan worden,
praealabel te oordeelen en de vergadering te dienen van prae-
advies".

Op den 18*^®" Juni, des morgens ten half elf ure, kwam alzoo
de algemeene Vergadering op dezelfde plaats te \'s Hage bijeen.
Behalve de reeds genoemde verwisseling van Prof. Muntinghe
voor Prof. Lu.bbers, heeft er geene verandering der leden plaats
gehad. Alleen werd staande de vergadering het aantal nog
met één vermeerderd, daar de Synode van Drenthe den 11«^®"
Juli ds. Gerardus Smit, predt. te Meppel, als Gecommitteerde
koos en ter vergadering afzond.

De Acta van 18 Juni tot 2 Juli ontbreken Bij de Acta
van 3 Juli worden wij dus plotseling in \'t midden van de ver-
gaderingen gesteld. Het wemelt dan in de eerstvolgende dagen
van allerlei commissies, zooals de commissie ter correctie, de
grammaticale commissie, de commissie tot de uitgave, en eene
commissie, „om na te zien, welke liederen, en voor welke
rubrieken, nog nieuwlings zijn ingekomen, ten einde die te
sorteeren, en rapport te doen, op \'welke onderwerpen men nog
liederen mist".

Wij zagen geen andere stukken, waaruit blijkt, dat er in dezen
tijd bijzonderheden voorgevallen zijn. Waarschijnlijk zal men zich in
sectiën verdeeld, en daarin al het ingekomene onderzocht en gerevideerd
hebben.

-ocr page 100-

86

Ook worden er liederen voorgelezen, en wordt er over som-
mige reeds synodaliter gestemd. Het blijkt echter uit het
groote aantal commissies en de rapporten, die zij alle nog weer
telkens uitbrengen over hunnè verrichtingen, alsook uit de
omslachtigheid, waarmee telkens weer de liederen van de eene
hand in de andere overgaan, dat men geen gezang lichtvaardig
^aangenomen, maar het eerst terdege van alle kanten beschouwd
heeft. Om hiervan een voorbeeld te geven: den Juli,

nadat reeds over vele liederen synodaliter is gestemd, stelt
broeder Taay voor „of niet de vergadering zou kunnen goed-
vinden te besluiten, dat de praeses, ten"aanzien van de liederen
die reeds gedrukt zijn, capitatim omvrage deed, of iemand
der leden nog eenige wezenlijke aanmerkingen op dezelve had,
en dat dan van tevoren de tijd en de liederen bepaald wierden,
wanneer en waarover die omvrage zal geschieden". Conform
dit voorstel is besloten, mits men dan ook slechts met een-
parigheid van stemmen zulke eventueele veranderingen aan-
neme.

In de vergadering van 11 Juli wordt voorgelezen het antwoord
op een vroeger gedaan verzoekschrift aan de Hoog Mogende
Heeren^). Dit rekwest wilde eene beslissing uitlokken, of de
uitgave van het Gezangboek aan
ieder vrij of aan de Verga-
dering
gewaarborgd was; de Gecommitteerden verzochten daarin
eene\' verklaring „dat hetzelve Gezangboek niet behoort onder
^ de werken, waarvan de uitgave bij het 10\'^® artikel der Publi-
catie van 3 Juni 1803 aan elk is vrijgelaten, maar integendeel
onder de oorspronkelijke werken in het art. derzelve Publi-
catie vermeld, en waarvan het eigendom aan hun, die het
copyrecht hebben, is verzekerd". En in het Antwoord leest
men: „dat van de in het 10\'^® art. vrij gestelde werken uitdruk-
kelijk geëxcipieerd zijn zoodanige kerk- en schoolboeken,
waarvan het copyrecht het eigendom is van een ander, en dat
uit dien hoofde geen nadere verklaring ten dezen noodig is";
„is besloten te verklaren, dat het verzoek als overbodig behoort
te worden geconsidereerd en over zulks op hetzelve geen besluit
behoeft te vallen".

Bekwest en Antwoord beide: Oud-Synodaal Archief, Portef. 18* VI.

-ocr page 101-

87

Een en ander verwekte groote blijdschap in de vergadering.

Van de commissie tot de uitgave lezen wij, dat zij rapport
uitbrengt over notarieele contracten met zekeren Allart, boek-
verkooper te Amsterdam.

Den 29»^®" Juli doet de commissie tot de nihrieJcen rapport van
hare werkzaamheden. Daaruit blijkt, dat zij de liederen, die
reeds voorloopig zijn aangenomen, heeft trachten thuis te
brengen onder rubrieken, maar er op deze wijze onwillekeurig
weer eene andere indeeling is ontstaan, dan de vroegere. Hare
indeeling ziet er aldus uit:
I. Lofzangen.

II. Schpping en Voorzienigheid.

III. Ellende en Verlossing.

IV. Geloof en Vertrouwen.

V. Heiligmaking,

VI. Christelijke Feestdagen.

A. Kerstzangen.

B. Lijdenszangen.

C. Paaschzangen.

D. Hemelvaartszangen.

E. Pinksterzangen.

F. Gevolgen van Jezus\' verhooging.

VIL Bijzondere Tijden.

A. Bededagen.

B. Jaargetijden.

C. Heil en Rampen.

D. Op eiken dag.

VlII. Bij den openbaren Godsdienst.

A. openbare Godsdienst.

B. bediening van den H. Doop.

C. bediening van het H. Avondmaal.

IX. Dood en Eeuwigheid.

Het aantal bleek toen reeds 160 te zijn. De commissie geeft
aan, over welke onderwerpen zij gaarne nog eenige liederen
zou wenschen.

Aan het slot van de vergadering blijkt, dat deze indeeling
weer veranderd is; I.
Lofzangen is geworden: Van God en Zijne
volmaaldheden,
en voor V. Heiligmalcing is in de plaats gekomen:

-ocr page 102-

Het danlibaar leven van den Christen en Oefening en voordeelen
des geheds.
Wij treffen daar namelijk weer eene indeeling van
rubrieken aan, die dus de vierde is, maar nu die, welke wij ui
onzen Bundel bezitten.

Dienzelden dag komt er ook ter tafel een concept-Titel en
eene Verklaring, welke alzóó gearresteerd zijn, gelijk wij ze thans
in ons Gezangboek aantreffen.

Haalden wij reeds hierboven een voorbeeld aan in het voor-
stel van broeder Taay, dat men noode de aangenomen liederen
finaal afgedaan beschouwde, maar ze liefst nog eens weer van
alle kanten bekeek, den Aug. wordt deze angstige voor-
zichtigheid nog overtroffen door een voorstel van den scriba,
^^charp: als de verschillende commissies hunne revisie zullen
hebben volbracht en er finaliter zal zijn gestemd, zullen de
finaal gekozen liederen nog gedrukt voor het geheele scheiden
der vergadering als proefdruk in gereedheid zijn; „doch dewijl
zeker bij het bedaard en elk in zijn eigen huis, nalezen der
gedrukte verzen, eenige hetzij grammaticale, hetzij andere mis-
stellingen en fouten zouden kunnen worden ontdekt, en het
toch onze plicht is te zorgen, dat het Gezangboek zoo volko-
men worde als het ons doenlijk is, proponeert de scriba, dat
door deze vergadering benoemd worde eene commissie van
revisie en in orde brenging der liederen, bestaande uit 5 leden,
aan welke dit werk, na het afloopen dezer algemeene verga-
dering, geheel en ten volle zal worden toevertrouwd"; ieder
kan dan zijne aanmerkingen tot verandering, zoo hij die heeft,
schriftelijk tot 1 Nov. inzenden; de commissie zal schriftelijk
confereeren; zij mag geen liederen meer royeeren die eenmaal aan-
genomen zijn, ook mag zij geen veranderingen dan die welke
met den geest der vergadering overeenkomen, aannemen; zij
mag slechts bij meerderheid iets besluiten; en zij moet begin
Januari met alles gereed zijn.

Men schijnt echter dit voorstel niet goed te hebben aange-
durfd: ten minste de Acta van 6 Aug. spreken er van, dat
„na breedvoerige discussiën" het voorstel aldus veranderd is,
dat „eene zoodanige commissie nog vódr het scheiden der ver-
gadering de reflectiën der leden zou hooren en beoordeelen.

-ocr page 103-

89

waardoor, indien zulks noodig mocht zijn, de meeste verande-
ringen nog staande deze vergaderingen zouden kunnen gemaakt
worden". Als zoodanig werden benoemd: Scharp, Jorissen,
A. Rutgers. Adriani en Van Weemen.

Den Aug. wordt voorgesteld, daar er tot nog toe zoo
weinig gebruik was gemaakt van de liederen van wijlen Hiero-
nymus van Alphen, niet om te weinig hoogachtmg, maar omdat
„de meeste zijner kerkliederen om verschillende redenen voor
den openbaren godsdienst minder geschikt waren", — dat men
nog eens opzettelijk zou nagaan, welke de meest bruikbare
waren en die in handen van de commissie ter correstie stellen.
Aldus is besloten, en broeder Jorissen werd daartoe verzocht.

Den ö\'^®" Aug. heeft men vacantie gehouden: de leden met
hunne vrouwen waren gast van den uitgever op een feest-
maaltijd te Alfen.

De maand Augustus wordt verder in beslag genomen door
veelvuldige revisie, voorlezing en stemming.

Den September besluit de Vergadering, „dat voor het
uiteengaan van dezelve eene statelijke afscheidsaudientie zal
gevraagd worden bij Z. Ex. den Heer Raadpensionaris". Den
volgenden dag wordt het antwoord hierop ingebracht, „dat
Z. Ex. in de gratieuste termen zijn genoegen had betuigd over
de attentie der vergadering", en verzocht had te komen op den
volgenden dag, 5 Sept., ten half 12 ure.

Den 5*^®" Sept. „begaven zich alle de praesente leden, ten
getale van 14, gekleed in costuum en gezeten in 7 koetsen,
naar het Hotel van Z.Ex., alw^aar zij ook aantroffen den broe-
der Van de Kasteele, die zich bij hen voegde".

Ds. Van den Berg hield een aanspraak tot den Raadspen-
sionaris. Hij zegt, dat zij vroeger hadden kennis gegeven van
het bestaan en het oogmerk der Vergadering en het streelend
genoegen mochten hebben, „dat gij dit ons werk met uwe
goedkeuring hebt gelieven te vereCren en op hetzelve Gfods
zegen te wenschen". Thans komen zij berichten, dat zij onder
Gods zegen het werk hebben volbracht en 192 liederen aanwezig

-ocr page 104-

90

zijn; de invoering dragen zij nu aan „uwe vermogende bescher-
ming op". „Wij zullen daarin met alle noodige voorzichtigheid te
werk gaan en alles trachten te vermijden, wat de minste aan-
leiding tot verwarring zou kunnen veroorzaken; maar de voor-
oordeelen zijn bij sommigen groot, en alle de leden van onze
gemeenten zijn niet even bescheiden. Wij nemen de vrijheid
om den invloed van het Gouvernement te imploreeren, niet om in
dit deel van den openbaren godsdienst eenigen dwang in \'t werk
te stellen, maar om deze billijke onderneming, wanneer zulks
onverhoopt mocht noodig bevonden worden, tegen geweld te
beschermen, en ons ook in dit opzicht bij het onbelemmerd
genot van onze openbare godsdienstoefening te handhaven".
En even later: „Wij hebben in overeenstemming met uwen
wensch gezorgd, dat er onder onze verzamelde Gezangen zelfs
meer dan één dankbare lofzang gevonden wordt, waardoor
men God voor de redding van het Vaderland zou kunnen ver-
heerlijken, wanneer we eens dien lang gewenschten dag be-
leven mochten"......„en bijna twee millioen menschen bidden

God, dat hij U daartoe als een gezegend middel in Zijne hand
gebruiken wille".

De Raadpensionaris antwoordt daarop: Hij is zeer gevoelig
voor dit nieuw bewijs van affectie voor zijn persoon, hij ziet
de lectuur van het boek met verlangen, ja met nieuwsgierig-
heid tegemoet; hij heeft de beste verwachtingen. Over de
bescherming bij de invoering zegt hij, dat hij hoopt en ver-
trouwt „dat de invoering geschieden zal zonder vergezeld te
zijn van eenige onaangenaamheden of verwarringen, en dat
daardoor de tusschenkomst van het geweldig gezag onnoodig
zijn zal; indien dit echter tegen mijn hoop en verwachting-
mocht noodig zijn, verzeker ik de Heeren van nu af, dat ik
gaarne en met alle kracht daaraan zal interponeeren". Hij be-
veelt voorts het welzijn van het Vaderland in hunne gebeden
aan.

Het was nu natuurlijk, tegen het sluiten der vergaderingen,
tevens de tijd om een
Rapport aan de Synoden in gereedheid
te brengen; reeds den Sept. had eene daartoe benoemde
commissie een concept ingeleverd, dat later goedgekeurd en
geteekend, aan de verschillende Synoden verzonden is.

-ocr page 105-

91

Dit Rapport i) geeft een overzicht van den arbeid der Gre-
committeerden. Er wordt voorts zeer den nadruk gelegd op
de eendracht: men was werkzaam geweest „met die onderlinge
hartelijkheid en eensgezindheid, die wij in een zaak van die
natuur immer hadden kunnen wenschen."

Reeds is gebleken, dat voor de uitgave van den Bundel, de
Gecommitteerden zich met den boekverkooper Allart te Am-
sterdam in contact gesteld hadden. Hem is dan ook het drukken
en uitgeven opgedragen. Evenwel was reeds den Aug.
besloten, dat geen exemplaar voor echt zou worden gehouden,
dan dat door een der Gecommitteerden zou onderteekend zijn;
en dat dit op de achterzijde van het titelblad zou worden
gedrukt.

Later, den 4\'^®" Sept., besloot men nader: bij de eerste uitgave
zouden 10.000 exemplaren worden geteekend; en „dewijl in
het vervolg van tijd het debiet van exemplaren zoo groot niet
wezen kan als in het begin, zullen na verloop van de drie
eerste jaren alleen 5000 exemplaren door elk der overblijvende
leden geteekend worden". „Elk lid zal aanteekenen hoeveel
hij geteekend heeft, en eens in \'t jaar daarvan kennis geven
aan de commissie van toezicht, die moet zorgen, dat het getal
door elk lid onderteekend, egaal zij of egaal worde. De com-
missie van toezicht zal voorts uitgemaakt worden door alle
leden; besloten wordt, dat zij bij beurten, met 3 tegelijk, als
zoodanig zullen fungeeren.

Wat er verder met den uitgever gecontracteerd is, wordt in
het zooeven genoemde Rapport aan de Synoden breed en uit-
voerig uiteengezet, en wij nemen daarom (en tevens om het
daarin genoemde verband met de door de Gecommitteerden
gemaakte onkosten) dit deel van het Rapport woordelijk over:

„Wat de kosten betreft (bedoeld wordt: die van de vergaderin-
gen der Gecommitteerden), die moesten natuurlijk hoog loopen

......maar eene aan ons gedane aanbieding van zekere som,

waarvoor de Amsterdamsche boekhandelaar J. Allart het copie-
recht van dit Gezangboek van ons koopen wilde, en dadelijk
gekocht heeft, onder aveu zelfs van ons wettig recht daartoe

1) Oud-Synodaal Archief, Portef. 18* VI.

-ocr page 106-

92

door Hun Hoog Mog., heeft ons uitzichten geopend, waardoor wij
niet alleen die verschotten, die reeds door deze en gene Synoden
aan hare Gecommitteerden gedaan zijn, kunnen en zullen ver-
goeden, maar waardoor ook bij tijdsverloop van eenige jaren
de verdere door ons gemaakte en tot de volledige uitgaaf nog
te maken onkosten en verschotten kunnen worden gevonden,
hebbende wij schikking onder ons gemaakt, dat elk tot het
terug ontvangen daarvan successievelijk en bij termijnen recht
en gelegenheid behoude. Zoo hebben wij ook onderling schik-
king gemaakt, dat er niet alleen altijd een toereikend aantal
van exemplaren van dit Gezangboek zal moeten voorhanden
zijn, in onderscheidene en vooral in de meest bekende druk-
formaten, maar ook altijd eene uitgaaf, die door derzelver
min-kostbaarheid licht verkrijgbaar is, liggende gen. boekhan-
delaar onder verband, eenen duidelijken en leesbaren druk,
geheel met nooten, voor den gemeenen man op te leggen, dien
hij, \'tblad tegen zestien bladzz. gerekend, tegen vijf duiten
per blad zal moeten verkoopen, en voorts te moeten zorgen,
dat hieraan nimmer gebrek zij.

„Wij hebben ook, ten einde de echtheid dezer uitgave te
verzekeren, gezorgd, dat er geen exemplaar zal mogen uitko-
men, tenzij het door iemand onzer met het origineel exemplaar
nauwkeurig nagezien, en ten bewijze daarvan, door iemand
onzer onderteekend is. En wanneer niemand onzer ten eenigen
tijde meer in staat zal zijn, die onderteekening te doen, dat
dan gen. drukker die zal laten doen door zulken, die de respp.
Synoden successievelijk en naar rang daartoe zullen benoemen,
die, om te meerder voor de belangen der Herv. Kerk te kunnen
zorgen, gedurende hun leven zullen aanblijven en dus naar de
orde der Synoden bij hun sterven door anderen uit eene vol-
gende Synode zullen worden vervangen.

,,Wij vinden ons verplicht ulieden mede te deelen, wat woor-
delijk met gen. drukker bepaald is, namelijk: Dat er voortaan
bestaan zal eene Commissie van Toezicht, welke op het drukken
en debiteeren van de Gezangboeken toezicht hebben, alom waar
het noodig is, met gen. drukker of zijne wettige opvolgers
handelen, en ten zijnen opzichte de Nederl. Kerk representeeren
zal. Dat deze commissie zal bestaan uit die personen, welke
indertijd met de onderteekening der Gezangboeken zullen be-

-ocr page 107-

93

last zijn, en dezelve waar de nood zulks mocht vereischen, in
Amsterdam, of waar de drukker mocht woonachtig zijn, ten
zijnen koste moeten vergaderen, — dat wanneer het getal der
leden van de commissie, die aan de verzameling en vervaardiging
van het Gezangboek gewerkt hebben, tot op vier zal verminderd
zijn, de twee voorzittende Synoden, Gelderland en Zuid-Holland,
en zoo vervolgens telkens twee in orde volgende Synoden, elk
één lid tot de Commissie van Toezicht en het doen der onder-
teekening benoemen zullen, die evenwel niet eerder in functie
zullen treden, dan nadat de overgeblevene leden der commissie
zullen zijn gestorven, of door andere toevallen buiten staat,
om het toezicht te houden, en de onderteekening te d^oen. —
Dat ingeval tusschen de Commissie tot de Kerkgezangen of
de Commissie van Toezicht en den drukker in der tijd eenig
verschil ontstond over het al of niet voldoen aan den inhoud
van het gemaakte contract, vier arbiters zullen aangesteld
worden, van elke zijde twee, aan welke de geschillen zullen
verblijven en door welke dezelve finaal moeten worden afgedaan,
aan beide zijden gehouden blijvende zich daarnaar te gedragen^
zonder eenige verdere poin^suites te mogen doen".

De „eigendom der copy der evangelische Gezangen" is, vol-
gens geschreven contract^) van 2 Jan. 1825, en onderteekend
door: P. de Hengst & Zoon, J. Brandt & Zoon, Rutger Hoymau,
Joh. Enschedé & Zonen, _wed. M. van Heyningen en R. J.
Schierbeek, te Amsterdani, — op dien datum aan bovenge-
noemde personen overgegaan.

Nadat men alzoo den Sept. zijne opwachting bij den

Raadpensionaris had gemaakt, en den 6\'^®" Sept. het Rapport
aan de Synoden geteekend was, kon men de rij der vergade-
ringen definitief sluiten. De commissie tot revisie echter, door
het besproken voorstel van Scharp in \'t leven geroepen, werd
gecontinueerd: tot ult°. Sept. zou men zijne reflectiën bij die
commissie indienen.

De commissie tot de melodieën draagt nog een lijst over; de
Vergadering arresteert die lijst en beveelt de zaak verder aan
de commissie aan, die eveneeens gecontinueerd wordt. Uit

1) Oud-Synodaal Archief, Portef. 18* VI.

-ocr page 108-

94

een Rapport, door deze commissie ingediend^), blijkt, dat zij
zeer te waardeeren hulp heeft genoten ,,van de heeren J. L.
Augustini te Haarlem, en J. Hotf te Gouda, beide in de Kerk-
muziek zeer bekwaam".

Daarna, den September 1805, sluit de Praeses de Ver-
gadering met hartelijken gelukwensch aan de leden en ernstige
dankzegging aan God; „waarna de leden, met veel aandoening
en onder de oprechtste betuigingen van eene blijvende en op-
rechte vriendschap, in alle broederliefde van malkanderen ge-
scheiden zijn".

/

Oud-Sjnodaal Archief, Portef. 18* I

-ocr page 109-

HOOFDSTUK V.

DE INVOERING VAN DEN BUNDEL EN HET
DAARTEGEN OPGEKOMEN VERZET.

Aangaande de Invoering van den Bundel was in het aange-
haalde Rapport der Gecommitteerden aan de onderscheidene
Synoden, gezégd:
„dat hij tdieder Kerkvergaderingen nu dadelijk
hesluit genomen ivorde tot de dadelijke invoering met 1 Jan. 1807\'\\
en „dat zoodanig een besluit ook met de noodige aanprijzing
van ulieden zal vergezeld gaan."

Verder was er het volgende aan toegevoegd: „ulieder wijs-
heid zal wel middelen weten te beramen om de invoering te
lichter te maken, al was het maar door het laten van eenige
vrijheid aan de kerkeraden van die plaatsen, waar de invoering
als nog te veel tegenstand vinden zou; om hiermede wat te
toeven, of iets dergelijks; dan kunnen wij intusschen niet na-
laten met nadruk te verzoeken, dat er bij ulieden tevens be-
sloten worde, dat voortaan bij gewone godsdienstoefeningen
geen andere gezangen dan deze, met en benevens de Psalmen
gebruikt worden, en tevens dat bij elke gewone predikatie
ten minste éénmaal uit de Psalmen zal worden blijven gezon-
gen, onder vergunning echter van eenige meerdere vrijheid bij
lijdensstoffen, op feestdagen en bij plechtige gelegenheden.
Langs dezen weg zal een aanmerkelijk deel der ongegronde
vooroordeelen tegen de invoering wegvallen, en de waarde
van het psalmgebruik, dat zoolang onder ons tot stichting
was, bewaard blijven. Bij plechtige gelegenheden en buiten-
gewone godsdienstige samenkomsten blijft dan ook vrijheid
genoeg".

e\'

\\ >

-ocr page 110-

96

Evenals wij hebben nagegaan, op welke wijze de Synoden
der onderscheidene provinciën aan het
ontstaan van den Bundel
hunne goedkeuring en medewerking hebben verleend, zoo zullen
wij ook thans zien, hoe de Kerk in hare wettige vertegen-
woordigingen, den Bundel heeft
ingevoerd.

Het Rapport is natuurlijk eerst in het jaar 1806 op de ver-
schillende Synodale Vergaderingen behandeld, en wij gaan dus
na, wat achtereenvolgens de Provinciale Synoden in 1806 en
volgende jaren, op dit punt hebben overwogen en besloten.

Tegehjkertijd zal dan blijken, in welke provincies de meeste
tegenstand is ondervonden.

Synode van Noord-Holland.

1806. 29 Juli en volgg. dagen, te Alkmaar -i^). — Het Rapport
der Gecommitteerden komt ter tafel. Er wordt eene commissie
benoemd, om te onderzoeken, hoe de Gezangen het best zullen
worden ingevoerd.

Een der volgende dagen brengt deze commissie rapport uit,
en adviseert, om volgens het verzoek der Gecommitteerden,
alle gemeenten imaniem op 1 Jan. te laten beginnen, en mede
volgens hunlieder verzoek, minstens éénmaal uit de Psalmen
te laten zingen. Voorts adviseert deze commissie, dat door
de dassen aan de kerkeraden omtrent tijd en wijze van invoe-
ring zal worden kennis gegeven, en dat de predikanten het
Gezangboek zullen in werking doen treden door de noodige
opwekking en aanprijzing aan de gemeenten zoowel als door
eene dadelijke gebruikmaking van hetzelve.

Conform dit rapport dezer commissie besloot de Synode.

Wat de volgende jaren betreft, lezen wij in de Acta niet,
dat er op dit punt iets is verhandeld. Men scheen hier dan
ook geen tegenstand te ondervinden; althans in de Acta van
1808 staat geschreven: de dassen „hadden niets aan te merken,
maar verblijdden zich in het stichtelijk gebruik der Gezangen" 2).

1) t. a. p. Acta van 1806, art. 20 en 39.

2) t. a. p. Acta van 1808, art. 20.

-ocr page 111-

97

Synode van Zuid-Holland.

1806. 8 Juli en volgg. dagen, te Woerden. — i) De Synode
verklaart, dat „het Gezangboek met 1 Jan. 1807 kan en be
hoort
gebruikt te worden bij den publieken eeredienst, bij de ge-
meenten onder haar ressort; de Synode begeert, dat van dit
haar besluit overal van den predikstoel en verder daar \'t be-
hoort, op den eersten Zondag in November zal kennis gegeven
worden, ten einde niets de uitwerking van dit haar besluit
belemmere; van de dassen verlangende op de volgende synodale
vergadering stellig rapport, of en in hoe verre aan deze hare

; serieuse intentie voldaan zij, ten einde aan de handhaving van
hetzelve te kunnen medewerken, bijaldien ergens onverhoopt
eenige vertraging of belemmering mocht ontstaan, en in alle
gevallen nu voor als dan hare H. H. Depp. daartoe volmach-
tigende". Verder ook besloten conform het verzoek, om min-
stens éénmaal uit de Psalmen te laten zingen.

Daar de classis van Gouda heeft gedissentieerd bij het besluit
van het vorige jaar (in zake finale afdoening door de Gecommit-
teerden), merkt deze classis op, dat zij „wel expresselijk zich
voorbehoudt, de introductie derzeive bij de kerken onder haar
ressort al dan niet te helpen bevorderen, naar mate zij dit,
na de liederen gelezen te hebben, zal geraden vinden."

1807. 7 Juli en volgg. dagen, te Buren. — „Bij Depp.
zijn wegens belemmering of vertraging van het invoeren der
evang. Gezangen geene klachten ingekomen, waardoor zij in
de verplichting gebracht wier den, om van de macht hun ver-
leend, gebruik te kunnen of te moeten maken".

Eene commissie, benoemd om de vota der dassen betreffende
de invoering der Gezangen en wat dienaangaande is te doen,
na te gaan, brengt aldus rapport uit:

Wat de vota der verschillende dassen betreft, de classis
van
Zuid-Holland had gezegd, dat de invoering is geschied
met „eenigen tegenstand op sommige plaatsen in den Papen-
drechtschen Ring, waarom de classis van alle de gemeenten
onder haar ressort eene aanschrijving heeft gedaan ter bevor-

1) t. a. p. Acta van 1808, art. 12.

2) t. a. p. Acta van 1807, art. 12.

-ocr page 112-

98

dering van het algemeen en stichtelijk gebruiken van het Evang.
Grczangboek, welke aanschrijving echter niet overal de ge-
wenschte uitwerking gehad heeft".

Classis van Gouda heeft, na visitatie van het Gezangboek,
zich aan het Synodaal besluit onderworpen, maar zegt, dat
„op sommige plaatsen onder haar ressort uit het zingen der
gezangen onaangenaamheden geboren zijn, welke grootendeels
als gevolgen van de nalatigheid van eenige predikanten in
het gebruiken der evang. gezangen kunnen aangemerkt worden".

Classis van Schieland zegt, dat de gezangen „te IJselmonde
en Moerkapelle niet worden gezongen, omdat die gemeenten
over het geheel daartegen zijn".

Classis van Gorinchem zegt, dat „sommige predikanten onder
haar ressort, om den tegenstand van velen in de gemeente,
het gebruik der gezangen wederom hebben nagelaten, en ver-
mits dit zeer vele onaangenaamheden veroorzaakte aan andere
predikanten, die dezelve nog lieten zingen, heeft de classis
besloten, om alle predikanten onder haar ressort te verplichten
tot gebruikmaking van evangelische gezangen op eiken dag
des Heeren, welk besluit de classis gaarne door een algemeen
besluit van de Synode bekrachtigd zag".

Classis van Voorne meldt, ,,dat de bij haar ingevoerde Gezan-
gen in de meeste gemeenten goeden opgang maken, dat
enkele onrustige gemeenten door haar zijn vermaand tot ge-
hoorzaamheid en onderwerping aan het Synodaal besluit".

Classis van Buren bericht, dat sommige predikanten om den
tegenstand het gebruik van de gezangen wederom nagelaten
hebben, en bij sommigen die daarmee voortgaan, moet de
voorzanger alléén zingen. Daarom verlangt de classis naar
„een stellig besluit van de Synode omtrent het zingen der ge-
zangen en de verplichting der gemeente om zich daarbij be-
hoorlijk te gedragen".

De andere dassen brengen alleen goede berichten over de
invoering.

\' De commissie is van oordeel, dat de Synode hare resolutie

(van het vorige jaar) moet handhaven; het zal evenwel aller-
moeielijkst zijn, dat het ware oogmerk volkomen wordt bereikt.
Zij stelt daarom voor „eene synodale aanschrijving te doen aan
alle gemeenten onder deze Synode behoorende, welke aanschrij-

ES

-ocr page 113-

99

ving liefderijk, bedachtzaam en ernstig diende te zijn", en van
alle predikstoelen in de kerken onder haar resort afgelezen
diende te worden. Tegelijk daarmee zou eene missive moeten
worden gezonden, om de verschillende predikanten te herinneren
aan het besluit van de Synode, „dat namelijk de evangelische
Gezangen niet alleen
kunnen, maar ook lehooren gezongen te
worden", en hen op te wekken een goed gebruik te maken
van de bovengenoemde aanschrijvingen.

De vergadering heeft dezen voorslag aangenomen. Alleen
de classis van
Oorinchem kon er zich niet mee conformeeren,
daar zij gaarne een krasser optreden had gezien, en een „stellig
bevel" begeerde.

1808. 5 Juli en volgg. dagen, te Breda. —• i) De kwestie
der Gezangen wordt weer in handen gesteld van eene commissie,
die een Rapport inlevert, waarin zij van de nota enz. der classen
verslag doet, en o. a. het volgende voorkomt:

Classis van Zuid-Holland bericht, dat op sommige plaatsen
in haar ressort de Synodale aanschrijving van het vorige jaar
niet de uitwerking heeft gehad, die men verwachtte; het ver-
zuim in het zingen der gezangen is blijven voortduren; hierover
kwamen uit den Papendrechtschen Ring herhaalde klachten,
zoodat de classis genoodzaakt was geweest „aan predikanten,
die in gebreke bleven aan dat Synodaal besluit te voldoen,
allerernstigst aan te schrijven en te gelasten om in alle open-
bare Godsdienstoefeningen het zingen der evang. gezangen in
geen deele na te laten, alzoo de classis zich genoodzaakt zou
vinden om tegen zoodanige predikanten te procedeeren, zelfs
tot suspensie en afzetting van den Dienst".

Classis van Delft zegt, dat in Nootdorp tegenkanting heeft
plaats gehad: 3 Juni 1.1. is in de kerkeraadsvergadering inge-
komen een brief, geteekend door 19 personen, waarin stond,
dat de invoering van evang. gezangen is gebleken schadelijk
te zijn voor de opkomst tot en de rust bij de Godsdienstoefe-
ningen, en daar zij ook vernomen hebben, dat er nog verschei-
dene gemeenten zijn, waar ze niet gezongen worden, verzoeken
zij den kerkeraad de gezangen te doen ophouden. Twee leden

t. a. p. Acta van 1808, art. 12.

-ocr page 114-

100

van den kerkeraad waren hiertegen, om het Synodaal besluit;
de anderen vonden zich genoodzaakt om het verzoek toe te
staan; hetgeen gedaan was. Verder was bij de classis bericht
ingekomen, dat in diezelfde gemeente „de Gezangboeken door
liefdegiften der gemeente aangeschaft, van hunne plaatsen zijn
weggenomen en \'t woord
Gezang op de borden van den predik-
stoel is overdekt geworden met herstelling van \'t woord
Pauze.
— De classis had dit alles met leedwezen vernomen, en den
kerkeraad op \'thart gedrukt, dit bovengen, besluit als strijdig
met dat der Synode, dadelijk in te trekken.

Classis van Gorinchem „klaagt, dat zij van de Synodale aan-
schrijving de gewenschte vi\'uchten niet heeft gezien bij weige-
rende gemeenten, waarom zij aandringt op een meer stellig
bevel".

Classis van Voorne zegt integendeel, dat eenparige gehoor-
zaamheid alle ongenoegens heeft doen ophouden.

Wat betreft het quaeritur van Gorinchem, nl. om een „stellig
bevel" over het zingen der evang. Gezangen, zijn ook de vota
der dassen gevraagd: Alle dassen, behalve \'s Hage, zagen of
reeds in het Synodaal besluit van 1806 en 1807 een stellig
bevel, óf vonden het hoog noodig, dat dit besluit van 1806 en
1807 nu tot een stellig bevel werd geïnterpreteerd. Alleen
\'s Hage vond het ongepast, om het scherper te interpreteeren,
en wilde \'t gebruik der Gezangen aan den tijd en\'t verstandig
bestuur der leeraren overlaten. Bijna alle dassen hielden „de
willekeurige handelwijze van sommige predikanten" als de eenige
reden van ongenoegens in sommige gemeenten.

De commissie, gelet op de vota der dassen, meent nu, ,,dat,
hoezeer het strijden zou tegen alle beginselen van \'t echte
Christendom, iemand te willen noodzaken om zijns ondanks
deel te nemen aan de uitoefening van eenigen godsdienstplicht,
echter alle kerkelijke personen
uit h-acht hunner aanstelling en
bevestiging in onderscheidene bedieningen der Kerk,
hunnen
en moeten verplicht worden tot gehoorzaamheid aan zulke be-
palingen als de kerkelijke overheid, over hen gesteld, wel en
wettig goed vindt te maken". Zij stelt daarom voor, het nemen
van „eene resolutie tot maintiën der Synodale besluiten van
1806 en 1807", zullende zoodanige predikanten, die, achter
welk voorwendsel zich ook schuil houdende, dit besluit niet

-ocr page 115-

101

nakomen, „door de respp. kerkeraden of bij nalatigheid van
die, door de dassen waaronder zij ressorteeren, ten allerern-
stigste gereprimandeerd, en volhardende, als moedwillige over-
treders der kerkelijke wetten gestraft worden, zelfs tot suspensie
en afzetting van hunnen Dienst". En verder, dat deze resolutie
in elke gemeente bij de eerstkomende kerkeraadsvergadering
zal worden voorgelezen en in de Acta geplaatst; terwijl de
dassen zullen onderzoeken of aan den inhoud dezer resolutie
in hunne gemeenten wordt voldaan; zullende aan de dassen
worden overgelaten om in geval van onverhoopten tegenstand
„zoodanig gebruik te maken van de beloofde protectie der
Politieke Macht in de uitoefening van den openbaren Grodsdienst,
als zij zullen meenen te behoeven".

„De Chr, Synode veranderde dit Rapport en praeadvies in
een Synodaal besluit". Alleen \'s Hage concurreerde niet.

1809. 4® van Hooimaand en volgg. dagen, te Dordrecht. —i)
Er „wordt allerwegen aan de resolutie der Synode nopens
het gebruik der evang. Gezangen voldaan"; van enkele ge-
meenten wordt dit zeker verwacht.

1810. 24® van Hooimaand en volgg. dagen, te Delft. —
„De classis van
Zuid-Holland bericht, dat de kerkeraadsleden
te Bleskensgraaf en te Streefkerk zich, ten aanzien van het
gebruik der evang. Gezanzangboeken, zeer onstichtelijk gedragen,
en dat zij reeds bezig is, die zaak volgens synodale en classi-
cale wetten te behandelen".

Overigens niets. ( ^^

Synode van Gelderland. »us^f i;„. c

1806. 22® van Oogstmaand en volgg. dagen, te Nijmegen. —
Een daartoe aangestelde commissie brengt rapport uit over de
zaak der Kerkgezangen, voorstellende zich „met de reeds ge-
houden Synoden in ons land te vereenigen, dat op den 1®^®" Jan.

t. a. p. Acta van 1809, art. 12.
t. a. p. Acta van 1810, art. 12.
t. a. p. Acta van 1806, art. 15.

-ocr page 116-

102

1807 bij de godsdienstoefeningen liederen zullen gezongen
worden"; welk rapport is goedgekeurd.

1808. 17 Aug. en volgg. dagen, te Arnhem. — i) „De
dassen onder het ressort onzer Synode verklaarden, dat de
evangelische Gezangen alomme gezongen werden, en men ner-
gens bijzondere redenen tot klagen had".

Synode van Groningen.

1806. 3 Juni en volgg. dagen, te Groningen. — -) De dassen
geven hun advies over het Rapport der Gecommitteerden, vooral
over de invoering op 1 Jan. 1807.

De classis van Middelstum wil tijd en wijze van invoering aan
de kerkeraden overlaten. De classis van
\'t Westerkwartier wil
de invoering liefst niet op 1 Jan. zien „wegens misbruik van
dien dag door het volk daartoe ongeschikt".

Wordt besloten conform het Rapport.

1807. 26 Mei en volgg. dagen, te Groningen. —„De in-
voering der nieuwe Gezangen was in de meeste gemeenten
zonder merkelijke verhindering geschied; evenwel vond zulks
in sommige gemeenten niet weinig tegenstand. Eenige predi-
kanten toonden zich ongenegen om dezelve in te voeren. Op
andere plaatsen verzetteden zich enkele kerkeraadsleden daar-
tegen, in zooverre zelfs dat zij dreigden hunne functiën te
willen nederleggen, zoo men de Kerkgezangen wilde laten zin-
gen; en niet weinige afzonderlijke leden legden hier en daar
hun afkeer van de dezelve ten duidelijkste bloot. Dit een en
ander gaf aanleiding tot verwarring en wanorde. En dus kwam
in aanmerking of daaromtrent geene strengere maatregelen
dienden genomen te worden, waarop vooral de classis van

t. a. p. Acta van 1808, art. 15.
2) t. a. p. Acta van 1806, art. 16.

Acta van de Provinc. Svnode van Groningen, van 1807, art. 16;
Provinciaal Kerkelijk Archief van Groningen. (De Acta van dit jaar
ontbreken in het Oud-Synodaal Archief; daaraan is echter weer ontleend»
wat over de volgende jaren gezegd wordt).

-ocr page 117-

103

\'tWesterhwartier instemde, uithoofde van de verschillende onaan-
genaamheden welke in die streken plaats hadden. Dan, de
Vergadering was, bij nadere overweging van oordeel, dat zulks
vooralsnog niet noodig was". Immers, als men lette op het
besluit van de vorige Synode, conform het Rapport der Ge-
committeerden, „was genoegzaam blijkbaar, dat ieder predikant
zich verplicht moest rekenen, om bij elke godsdienstoefening-
althans eenmaal uit de evang. Gezangen te laten zingen
Dit wordt derhalve door de Synodus aan eiken leeraar serieu-
selijk gerecommandeerd, ten einde de godsdienstige stichting
in de onderscheidene gemeenten daardoor des te meer bevor-
derd worde, de goede orde gehandhaafd en aan de welmeenende
intentie der hooge Kerkvergadering voldaan. Intusschen wor-
den de Heeren Deputaten gelast, om bij de kerkelijke visitatie
der classen zich bij derzelver leden capitatim te informeeren,
hoe het in hunne respp. gemeenten hieromtrent gesteld is;
opdat bij een opzettelijk verzuim of in \'t oog loopend wange-
drag, naar omstandigheid van zaken strengere mesures zouden
kannen genomen worden; waartoe de Heer Commissaris-Politiek
zich w^el heeft willen verbinden, om in zijne qualiteit daartoe
de hand te bieden".

1808. 14 Juni en volgg. dagen, te Groningen. — -) Er wordt
bericht, dat de ,,evang. Gezangen bijna in alle plaatsen waren
ingevoerd en gezongen werden, doch dat de predikanten der
weinige plaatsen, waar het nog niet geschied was, zich sche-
nen te verbeelden, dat het al of niet invoeren en gebruiken
aan hun eigen goedvinden verbleven ware". De Synode be-
sloot daarop ,,om de Deputaten te autoriseeren, om aan dezelve
nog nadere kennis te geven, dat zij uit kracht van de op dit
stuk reeds genomen Synodale resolutie verplicht gehouden zijn,
de evangelische Gezangen bij elke godsdienstoefening ten

Het schijnt bij sommige predikanten en kerkeraden een punt in
kwestie te zijn geweest, of de Synodale invoeringsbesluiten eene
diuin-
gende verplichting
inhielden, of dat zij nog eenige vrijheid lieten, om
naar eigen meening of bevind van zaken te handelen. Dit zagen wij in
Zuid-Holland; dit blijkt ook hier.

t. a. p. Acta van 1S08, art. 16.

-ocr page 118-

104

minste eenmaal te laten zingen, zullende zich H.H. Depp.
verder op de nalatigen moeten informeeren".

1809. SOsten van Bloeimaand en volgg. dagen, te Gronin-
gen. — Depp. berichten, dat zij zich gekweten hebben van
hun taak, hun \'t vorge jaar opgelegd. Op sommige plaatsen
waren geen boeken aanwezig geweest (zooals in Eenrum,
cl. Loppersum)] op sommige plaatsen in de classis van \'iWes-
terhivartier
hadden eenige predikanten het uit ,,toegefelijkheid
aan de ongezindheid van velen" nagelaten. Verder berichten
zij, dat alle predikanten hun beloofd hadden comform de reso-
lutie te handelen. En zij hadden hoop, ,,dat ook te Groote-
gast de bitterheid en tegenstand veel verminderen zou, als
men zich op het voorbeeld der nalatigheid van andere plaatsen
niet meer zou kunnen beroepen".

Synode van Friesland.

1806. 15 Juli en volgg. dagen, te Bolsward. — Het alge-
meen Rapport der Gecommitteerden aan hunne Synoden wordt
ingeleverd; besloten wordt om te handelen overeenkomstig het
daarin gedaan verzoek, om de evang. Gezangen met 1 Jan.
1807 in te voeren; „zullende echter daardoor de vrijheid tot
eenig uitstel aan de kerkeraden van de plaatsen, waar de voor-
zichtigheid hetzelve noodzakelijk mocht maken, niet benomen
worden"; eveneens „dat echter voortaan bij alle gewone pre-
dikatiën ten minste eenmaal uit de Psalmen zal worden ge-
zongen". Depp. worden verder gelast „bij behoorlijke aan-
schrijving aan de dassen te zorgen, dat in alle gemeenten
schikkingen gemaakt worden, om van deze liederen gebruik
te maken, en door de kerkeraden of anderszins de gemeenten
hiervan op eene gepaste wijze kennis te geven".

1807. 21 Juli en volgg. dagen, te Franeker. — Depp.

1) t. a. p. Acta van 1809, art. 16.

2) Acta van de Provinciale Synode van friesland, van 1806, art. 4;
(Provinciaal Kerkelijk Archief van Eriesland, no. XXI).

t. a. p. Acta van 1807, art. 4.

-ocr page 119-

105

hebben de opdracht, hun \'t vorige jaar gegeven, „naar ver-
mogen uitgevoerd, en het genoegen gehad, dat hetgeen zij daar-
omtrent verricht en voorgeslagen hebben, door de dassen
zonder, zoover zij weten, eenige aanmerking is goedgekeurd
en gevolgd".

1808. 19 Juli en volgg. dagen, te Harlingen. —i) De classis
van
Bolsivard had aan hare medeclassen voorgesteld, „daar het
zich hier en elders ontdekt hoe in onderscheidene plaatsen
een zeker aantal gevonden wordt, welke terwijl een gezang
afgekondigd is, eenen psalm aanheffen, die schoon van dezelfde
wijze zijnde, echter van een geheel ongelijkaardigen en strij-
denden inhoud is, en daar het afkondigen van de psalmwijzen
des gezangs door de predikanten hieraan voedsel geeft", — dat
het den predikanten verboden worde, om bij de afkondiging
der gezangen de psalmwijze te noemen, waarop het gezang
gezongen, wordt.

De verschillende dassen brengen hun oordeel uit: alle vinden
noodig, dat er maatregelen worden genomen; en uit hetgeen zij
zeggen blijkt, dat men in Friesland veel last van tegenkanting";
ondervond.
FraneTier spreekt over „halsstarrige tegenkanting";
DoTckum hoopt, dat te nemen maatregelen „de ongodsdienstige
woelingen van kwaadwilligen" doen ophouden, en een einde
maken aan „de misleiding van eenvoudige en welmeenende
Christenen".

Intusschen zijn H. H. Depp. met een voorstel gekomen, dat
door de Vergadering goedgekeurd en in een Synodaal Besluit
veranderd is.

Dit Synodaal Besluit luidt aldus:

„De Synode van Vriesland, vergaderd te Harlingen den
19 Julij 1808 en volgende dagen, tot haar leedwezen ver-
nemende, dat er in sommige Gemeenten menschen ge-
vonden worden, die op allerlei wijzen het Godsdienstig
gebruik der Evangelische Gezangen, bij opvolgende besluiten
der Synodale Vergaderingen in de Jaren 1806 en 1807, te
Bols ward en Franeker gehouden, vastgesteld, zoeken
tegen te werken, nutteloos en onstichtelijk te maken, en

1) t. a. p. Acta van 1808, art. 17 en 20.

-ocr page 120-

106

in hunne verdwaasde en onvrome vooringenomenheid en
drift menigwerf tot het aanrigten en bewerken van ver-
warring, openbare wanorde, en verstooring van het Gods-
dienstig Gezang voortvaren, acht het zich den heiligsten
pligt, alle deze verkeerdheden op het nadrukkelijkst tegen
te gaan, en heeft diens volgens, naar aanleiding van het
quaeritur der E. classis van Bolsward en Workum besloten,
gelijk zij besluit bij dezen:

1°. Alle predikanten zijn verpligt, om bij elke openbare
Godsdienstoefening (openbare Gatechisatiën daar onder
begrepen) conform het besluit der Synode van 1807, ten
minste eenmaal uit de Evangelische Gezangen te laten
zingen, zonder des onder eenigerlei voorwendsel te blijven
in gebreke, en zonder altoos het zelfde Gezang of vers
te laten zingen.

2°. Zij zullen gehouden zijn, om het vers of de verssen
uit de Evangelische Geza,ngen, welke zij om te zingen
opgeven, zelve duidelijk, onderscheiden, en op eene ge-
paste wijze aan de Geineente voor te lezen.

3°. Zij zullen niet vermogen, om bij of na de aflezing
van het Gezang, af te kondigen, of op eenigerlei wijze
te kennen te geven, op welk eene Psalmwijze een of
ander Evangelisch Gezang gezongen moet worden.

4°. Zij zullen door geenerlei teekenen, als door het
medezingen der Psalmen, en niet medezingen der Liede-
ren, of het ter zijde leggen van het Gezangboek gedurende\'
het zingen, of andere, het zij hoor- het zij zichtbare
gezegden of gebaarden, van welk een aard ook, hunne
afkeerigheid en tegenzin van de Evangelische Gezangen
mogen te kennen geven.

5°. Zij zullen nauwkeurig opletten, of er ook onder
hunne toehoorders zijn, die onder het zingen der Evan-
gelische Gezangen een ander Gezang of Psalm, op dezeflde
of op eene andere wijze gaande, zingen, en \'t zij ze dit
horen, of anders ontwaar worden, dezulken ernstig ver-
manen, om hetzelve natelaten, en alle storenis en ver-
warring door ge druis chmaken of anderzints verwekt, op
gelijke wijze ernstig te keer gaan.

6°. Zij zullen die geene, welke dus vermaand zijnde,

-ocr page 121-

107

in die ongeregeldheden voortvaren, of bij volgende gele-
genheden hervatten, als moedwille perturbateurs van den
Openbaren Eeredienst, bij de Geregten, onder welke die
Gemeenten of persoenen sorteren, moeten aanbrengen,
en zo zij de persoonen niet kennen, echter van het feit
moeten kennis geven, met aanwijzing zooveel mogelijk,
van zulke persoonen, welke in dezen, met genoegzame
kennis, getuigenis der waarheid kunnen geven.

7^. Predikanten, welke bevonden worden tegen eenige
der voorgaande bepalingen aan te gaan, of daaromtrent
nalatig te zijn, en oogluiking te gebruiken, of, op even veel
welke wijze, de heilzame bedoelingen dezer Wet te elu-
deren, zullen deswegen voor de Classen aansprakelijk en
censurabel zijn.

8*^. Onder gelijke poene zullen de Kerkenraadsleden
verpligt zijn, om, zo verre dit op hen toepasselijk is,
zich naar de voorgaande Artikelen te gedragen, en den
Predikant in de uitvoering van dezelve behulpzaam zijn,
zonder des eenigzins te blijven in gebreke.

9°. Daar de Kerkenraden verpligt zijn, voor de goede
orde in de Gemeente, en tegen alle verstooring van den
Godsdienst te waken, en de hand te houden aan de uit-
voering der Kerkelijke wetten en orde, zo zal niemand
tot Lid van den Kerkenraad mogen worden verkoren,
die als een tegenwerker en tegenstreever van het gebruik
der Evangelische Gezangen bekend staat, en worden zoda-
nige keuzen, voortaan geschiedende, nietig verklaard,
en den Predikanten verboden, denzulken in den dienst
te bevestigen.

lO*^. \'t Zal elk toehoorder vrijstaan, van de overtredin-
gen van alle voorgaande Artikelen, en van alle stoornissen
van het Godsdienstig Gezang kennis te geven, waar zulks
behoort, en de natuur der overtredingen vordert; mits in
allen gevalle hunne berigten en klagten met de duidelijke
verklaringen van twee vallabele Getuigen stavende.

11® De respective Classen woorden op het nadrukke-
lijkst gelast, om aan de uitvoering van dit Besluit de hand
te houden, tegen alle overtredingen en elusies te waken,
zonder daaromtrent eenige slapheid, oogluiking, of com-

-ocr page 122-

108

mm

miseratie te gebruiken, en zullen zoodanige Classen, welke
onverhoopt, in dezen nalatig bevonden worden, door de
Synode deswegens openlijk gecorrigeerd worden.

12°. De Deputatien worden gelast, dit Besluit te doen
drukken, en de noodige exemplaren aan de Classen toe
te zenden, met uitdrukkelijken last aan die Predikanten,
in welker Gemeenten soortgelijke Godsdienst-stooringen
nog mogten plaats grijpen, om hetzelve in de eerste plaats
ter kennis der Kerkenraden hunner Gemeenten, en in-
gevalle dezelve, na de gedane waarschuwingen tot stui-
ting derzelver in Art. 6 vermeld, nog mogten voortduren,
als dan dezelve in de Kerk, of ingevalle combinatiën in
de Kerk waar de Predikant woont, op eene plaats waar
het zigt- en leesbaar is, aanteplakken of te doen aan-
plakken; terwijl die Predikanten, in welker Gemeenten
geenerlei openbare en zigtbare tegenkanting gevonden
wordt, de vrijheid zullen hebben, om hetzelve vooreerst
tot hun eigen narigt te bewaren; en zullen de Classen
zorgen, dat door de Predikanten der woonplaatsen van
Burgemeesters, Baljuwen, of Geregten, aan dezelve een
exemplaar van hetzelve op eene decente wijze worde ter
hand gesteld".

Uit de Acta van de Synode van 1809, te Dokkum, blijkt, dat
Depp. Syn. afdrukken hiervan hadden gezonden aan iedere classis,
zooveel dezelve noodig had, „en dezelve aangemaand, aan
eiken Baljuw onder haar ressort twee exemplaren te doen toe-
komen, ten einde elk gerecht en gemeentebestuur van deze
Synodale bepalingen kennis mochten erlangen".

1810. 24®—25® van Hooimaand, te Leeuwarden. — „Depp.
verblijden zich, dat de verordeningen en bepalingen betrek-
kelijk de evang. Gezangen van tijd tot tijd bij de Friesche

Een ex. van zulk een aanplakbiljet, van rood papier, ter lengte
van 62 en ter breedte van 40 c.M., waarop dit geheele Synodaal Besluit
stond afgedrukt, onderteekend door W. Gr. Eeddingins, Deputatorum
Scriba, is in het bezit van Prof. Van Veen te Utrecht.
2) t. a. p. Acta van 1809, art. 4.
t. a. p. Acta van 1810, art. 11.

-ocr page 123-

109

kerk beraamd, op den duur blijken van de heilzaamste gevol-
gen te zijn".

De historieschrijvers Ypey en Dermout i) schijnen eene
eenigszins andere meemng te zijn toegedaan. Als zij gesproken
hebben over de Synodale verordening, dat minstens éénmaal
bij elke godsdienstoefening uit den Gezangenbundel moet wor-
den gezongen, laten zij daarop volgen: „Dit geschiedde ook,
maar op eenige plaatsen met eene zoo groote onbetamelijkheid,
dat er geene geringe verwarringen door ontstonden, groote
ergernissen aan de welwillenden gegeven, en de godsdienstige
indrukken van het beste deel der gemeenten van hunne kracht
beroofd werden.

Synode van Overijsel.

1806. 10—12 Juni, te Vollenhove. —De commissie, hier-
voor gesteld, brengt bericht over het Rapport der Gecommit-
teerden, en stelt voor, volgens dat Rapport te handelen en
den dag der invoering te bepalen op 1 Jan. 1807; voort is zij
van meening, dat er door H.H. Depp. behoort „aanprijzing ge-
daan te worden aan onze Synodale dassen, ten einde te zorgen,
dat in alle gemeenten schikkingen gemaakt en de noodige Ge-
zangboeken voorhanden zijn". ■— Conform dit advies is besloten.

1807. 2—4 Juni, te Deventer. —Depp. deelden mede,
aan hun last, hun het vorige jaar opgelegd, voldaan te hebben.
De zaak der Gezangen staat in Overijsel vrij goed, enkele ge-
meenten uitgezonderd, alwaar „de kerkeraden derzelver gebruik
verzuimd hadden"; daar dit echter niet goed is ook voor andere
naburige gemeenten, zou het goed zijn, als een brief aan zulke
kerkeraden werd gericht ter opwekking, welke brief van de
predikstoelen moest worden voorgelezen. De scriba nam zulks
op zich.

De Synoden van de volgende jaren handelen hierover niet.

Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, door A. Ypey en
L. J. Dermout; Breda, 1827; IV, bl. 328.

t. a. p. Acta van 1806, art. 18 en art. 39.
t. a. p. Acta van 1807, art. 18.

-ocr page 124-

110

Synode van Utrecht.

1806. 2 Sept. en volgg. dagen, te Utrecht. — i) De Synode
heeft eene commissie benoemd, om rapport en advies uit te
brengen omtrent de invoering op 1 Jan. 1807. Deze commissie
adviseert: dat het Rapport der Gecommitt., waarin het verzoek
tot invoering op 1 Jan. voorkomt, weder ad referendum aan
de dassen worde gestuurd ter zeer spoedige deliberatie, en dat
dan de besluiten der verschillende dassen dadelijk naar de
Depp. der Synode worden gezonden, opdat deze uit die besluiten
de conclusie kunnen formeeren, en c. q. al die dingen nog in
\'t werk kunnen stellen ter invoering, evenals in de andere
provincies, op 1 Jan. a. s.

Dit rapport wordt in een Synodaal besluit veranderd.

1807. 1 Sept. en volgg. dagen, te Utrecht. — Depp. had-
den zich gekweten van de hun opgedragen taak; het was hun
gebleken, dat de dassen zich vereenigd hadden met de andere
Synoden, ter invoering op 1 Jan. 18Ö7, conform het Rapport
der Gecommitteerden; per circulaire hadden zij dit aan de
kerkeraden bekend gemaakt.

Hier en daar schijnt er echter tegenkanting te zijn geweest.
Er werd ten minste eene commissie benoemd, om advies uit
te brengen, wat tot opwekking van het gebruik der Gezangen
gedaan worden kon. Het rapport, door deze commissie inge-
leverd, stelt voor, om bij de verschillende kerkeraden een\'
brief te passeeren door de Depp. Syn,: dat de Synode van
Utrecht met leedwezen heeft vernomen, „dat in sommige ge-
meenten aan het besluit van deze Kerkvergadering ten aanzien
van de invoering en het gebruik maken van de evang. Gezangen
niet behoorlijk voldaan wordt", en dat zij hen daarom aan-
schrijft, alle zorg te dragen, dat, zoo dit nog niet mocht ge-
daan zijn, „van nu voortaan van de evang. Gezangen volgens
het bekende Synodale besluit, in uwe gemeenten bij de open-
bare Godsdienstoefening het vereischte gebruik zal gemaakt
worden; alsook dat van den inhoud dezes aan uwe gemeente
behoorlijk kennis gegeven zal worden".

Welk rapport in een Synodaal besluit veranderd is.

1) t. a. p. Acta van 1806, art. 24.

2) t. a. p. Acta van 1807, art. 24.

-ocr page 125-

623

1808. 6 Sept. en volgg. dagen, te Utrecht. —i) De classis
van
Utrecht brengt in \'t midden, dat op sommige plaatsen aan
de aanschrijving van de Synode betrekkelijk de invoering en
het gebruik van de evang. Gezangen, of geheel niet of niet
behoorlijk voldaan is.

Er werd besloten, dat door de Synode weder een brief zou
worden gezonden, nu een zoodanige, waarin predikanten zouden
gelast worden, om de evang. Gezangen ten minste éénmaal bij
iedere godsdienstoefening te laten zingen. Eene commissie
wordt benoemd om zulk een brief op te stellen; deze, hem
gereed hebbende, legt den brief der Vergadering voor. Daarin
staat
o. a., als motief voor dezen dwangmaatregel: „gij toch
weet, zoo goed als wij, dat wanneer de eene predikant of ge-
meente dezelve (de Gezangen) of volstrekt niet of slechts nu
en dan gebruikt, terwijl anderen van dezelve het vereischte
gebruik maken, dit onmin, verwijdering, verwarring en velerlei
verkeerdheden moet veroorzaken"; ook komt er in voor, dat
het hoogst onaangenaam zou zijn, indien men genoodzaakt werd
tot „ernstige maatregelen, waartoe andere Synoden ter hand-
having der kerkelijke orde hebben moeten besluiten".

Deze brief werd eenparig als zoodanig geaccepteerd.

1809. 56—7® van Herfstmaand, te Utrecht. —-) De classis
van
Amersfoort bericht: de Gezangen zijn overal ingevoerd,
behalve in Mgtevecht.

Classis van Rhenen en Wijh: de Gezangen zijn overal inge-
voerd, maar worden niet gezongen in Doorn, Renswoude,
Overlangbroek, Bunnik en Houten, waar sommige kerkeraads-
leden dit weigerden.

Classis van Utrecht: de Gezangen zijn overal in gebruik, be-
halve te Thamen aan den Uithoorn.

Eene commissie wordt benoemd, om advies uit te brengen,
hoe in dezen te handelen. Het rapport, door haar uitgebracht,
stelt voor: aan de kerkeraden van Thamen en Nigtevecht een
schrijven te richten, waarin deze kerkeraden of eene commis-
sie uit hen, den -van Wijnmaand 1809, \'s namiddags 12

1) t. a. p. Acta vau 1808, art. 25.

2) t. a. p. Acta van 1809, art. 25.

-ocr page 126-

112

uur, in de kerkeraadskamer van de Domkerk te Utrecht voor
de Depp, der Synode worden opgeroepen, om zich te verant-
woorden; voorts stelt dit rapport voor, aan de bovengenoemde
kerkeraden van de classis van Rhenen en Wijk een schrijven
te richten, waarin de goedgezinden ernstig worden opgewekt,
hunne broeders er toe te brengen, hunne verplichtingen te
volbrengen, hebbende de Synoden hare Deputatie gelast en ge-
machtigd, „om in onverhoopt geval van voortdurende hals-
starrigheid de zoodanigen vóór zich te ontbieden, en naar
bevind van zaken met hen te handelen".

Dit rapport is daarop in een Synodaal besluit veranderd.

1810. 4®—6® van Herfstmaand, te Utrecht. — i) Er wordt
. bericht aangaande Thamen en Nigtevecht, dat het verschij-
öV nen van den kerkeraad aldaar voor de Depp. der Synode (zie
^ vorige vergadering), zonder effect gebleven was; maar dat toch
V de invoering te Thamen spoedig
zou plaats hebben, en te

Nigtevecht, na het overlijden van den predikant aldaar, reeds
had plaats gehad.

^ De classis van Rhenen en Wijk heeft niets te berichten.

, Zeeuivsehe Coetus.

1806. 13—15 Mei, te Goes. — Nadat het Rapport der
Gecommitteerden is ter tafel gekomen, wordt conform dit Rap-
port besloten, wat betreft de invoering der Gezangen, in de
verwachting dat dit ook bij de andere Synoden van dit jaar
zal geschieden. Depp. worden uitgenoodigd, aanschrijvingen
te doen en schikkingen te maken, opdat zulks in alle gemeenten
van alle classen kan geschieden.

1808. 10—12 Mei, te Veere. — De classis van Walcheren
brengt in \'t midden, dat in Middelburg en Veere aan de Synodale
resolutie van 1806 voldaan is, maar dat „in de meeste kerken
des eilands van Walcheren [bedoeld wordt het platteland] zelfs

1) t. a. p. Acta van 1810, art. 26.

2) t. a. p. Acta van 1806, art. 17.

3) t. a. p. Acta van 1808, art. 17.

-ocr page 127-

113

nog geen Gezangboeken voorhanden zijn, en dat zij in geen
enkele gemeente gebruikt worden, terwijl de voordeelen daar-
tegen groot en algemeen schijnen te zijn".

De classis van Zuid-Beveland meldt: over \'t algemeen staat
de zaak goed, slechts „op enkele plaatsen verzette men zich
echter daar nog stijfhoofdig tegen".

De andere dassen hebben geene klachten.

Door den Coetus wordt besloten, aan alle gemeenten een\'
brief te zenden, en dezen op den laatsten Zondag in Juli van
dit jaar van de predikstoelen te laten aflezen. Deze brief wordt
opgesteld en ter tafel gebracht. Er wordt spijt in uitgedrukt
over sommige gemeenten; en er wordt in gezegd, „dat alle
goede gemeenten van nu voortaan met het gebruik der heilige
Psalmen ook dat der Christelijke Gezangen ten minste eenmaal
bij iederen openbaren godsdienst zullen tezamen paren". Bij
dien brief zal eene missive gaan naar de dassen, om nauw-
keurig acht te geven op deze zaak.

Verder wordt besloten, „dat wanneer deze maatregel bij de
ingekomen informaties bleek van geen gunstig effect geweest
te zijn, moderatores Synodi zich alsdan zullen aanmelden in
naam en van wegens dezelve bij den Heer Landdrost van Zee-
land ter voorziening in dezen, naar Hoogstdeszelfs wijsheid en
invloed; voorbehoudende zich de Synodus teffens, om bij de
eventueele komst des Ministers van Binnenlands che Zaken in
dit gewest, zoo het noodig is, mede op maintien van dit stuk
aan te dringen, waartoe moderatores Synodi alsmede bij dezen
worden gemachtigd".

1809. 9—11 Mei, te Zierikzee. — i) Er wordt bericht, dat
naar aanleiding van het \'t vorige jaar beslotene, aan den Land-
drost is kennis gegeven van de „onwilligheid, die niettegen-
staande alle aangewende middelen bij eene en andere gemeente
in Walcheren nog bleef aanhouden". Ook komt eene missive
van den Landdrost ter tafel, waaruit de Vergadering verneemt,
„wat de Heer Landdrost zoo vriendelijk als volijverig tot redres
in dezen gedaan heeft" (wat er in die missive over de hande-
lingen van den Landdrost stond geschreven, daarvan wordt

t. a. p. Acta van 1809, art. 17.

-ocr page 128-

114

hier niets vermeld). Resultaat van een en ander is geweest,
dat alleen Aagtekerke en Arnemuiden „zich naar het besluit
van de Synode en de instantiën van den Heer Landdrost wei-
geren te schikken".

De overige dassen melden, dat de brief van het vorige jaar
over \'t geheel de gunstigste gevolgen heeft gehad.

Een commissie benoemd om advies te geven, hoe in dezen
te handelen, stelt voor: dat de Coetus een besluit neme: P. dat
de predikanten verplicht zijn, bij elke godsdienstoefening ten
minste éénmaal uit de evang. Gezangen te laten zingen, en „bij
onwilligheid zullen worden gecorrigeerd, desnoods in hunnen
dienst gesuspendeerd, en zelfs van denzelven ontzet"; 2®. dat
de voorzangers verplicht zijn het opgegeven lied te zingen, „op
poene van suspensie en eindelijke afzetting"; dat de ker-
keraadsleden verplicht zijn „de liederen op eene even stichte-
lijke wijze mede te zingen, als zij gewoon zijn de psalmen te

zingen......anders na vermaning worden gesuspendeerd

en eindelijk gedemitteerd". De dassen moeten er voor zorgen,
dat dit besluit bij alle kerkeraden inkomt, en in de gemeenten
van Aagtekerke en Arnemuiden van den predikstoel wordt
voorgelezen.

In Drenthe zijn in 1806 en volgende jaren geen Acta van
Provinciale Synoden geboekt.

Uit deze Acta zijn ons eenige zaken gebleken, die wij iets
nader wenschen te beschouwen, en door nog andere feiten,
aan andere bronnen ontleend, zullen bevestigd zien.

Het eerste waarop wij de attentie vestigen, is, dat ons dui-
delijk is gebleken, dat de Provinciale Synoden niet alleen den
Gezangenbundel hebben
ingevoerd, maar dat zij ook alle pre-
dikanten en alle kerkeraden zonder uitzondering en van den
aanvang der invoering af,
gedivongen hebben, met nog anderen
dan moreelen dwang, om dien Bundel in alle openbare gods-
dienstoefeningen te
gebriiiJcen.

-ocr page 129-

115

Wij zagen reeds, dat de kerkeraadsleden, die zich hiertoe
niet lieten dwingen, met schorsing en afzetting gedreigd zijn.
Dat het hiertoe ook werkelijk kwam, leeren ons de volgende
„Behendmaliingen" in de „Boehzaal der geleerde ivereld":

Eene BehendmaJcing i) van de classis van Gouda en Schoon-
hoven, dat genoemde classis op den van Oogstmaand
1809 besloten heeft, de ouderlingen Govert Zijdervelt en Dirk
Van Brugge, en den diaken Gornelis Boogaard, van de ge-
meente Heicop en Boeicop, van hunne kerkelijke bediening
te ontzetten, „wegens het niet gebruik maken van het evang.
Gezangboek, en alzoo geven van een zeer ontstichtend en
ergerlijk voorbeeld in de gemeente, en hunne halsstarrige vol-
harding daarin, niettegenstaande de herhaalde pogingen der
classis en de herinnering aan de nadrukkelijke classicale en
synodale besluiten, welke de leden van iederen kerkeraad zoo
stellig verplichten".

Eene BehendmaMng van de classis van Gouda en Schoon-
hoven, dat zij op den van Bloeimaand 1810, den diaken
Adrianus Smits te Bergambacht, van zijne kerkelijke bediening-
heeft ontzet, „wegens het niet gebruik maken van het evang.
Gezangboek en zijne halsstarrige verachting der kerkelijke
wetten, niettegenstaande de herhaalde aangewende pogingen
der classis, om hem tot het gehoorzamen der synodale en clas-
sicale besluiten te verplichten".

Eene Beleendmaking van de classis van Dordrecht, dat zij
Dirk Brandenburg^), diaken te Bleskensgrave en Hofwegen,
in zijnen dienst als diaken gesuspendeerd heeft, omdat hij „bij
aanhoudendheid weigerde, aan de syodale en classicale reso-
lutiën omtrent de evangelische Kerkgezangen te voldoen".

Eene. Beleendmaleing van de classis van Dordrecht, dat zij
„tot haar innig leedwezen vernomen hebbende, dat Paulus

1) Boekzaal, Sept. 1809, bl. 329.

2) Boekzaal, Mei 1810, bl. 50?, 509.

3) Boekzaal, Nov. 1810, bl. 551.

In de Boekzaal van Febr. 1811, bl. 177, wordt bekend gemaakt,
dat er eene misstelling heeft plaats gehad, want dat in plaats van
Bran-
denlurg
moet gelezen worden Brandwijk.
ö) Boekzaal,
Nov. 1811, bl. 518, 519.

10*

-ocr page 130-

116

Hartkoorn, ouderling, en Cornelis van den Dool, diaken te
Ottoland, in weerwil van alle goede, zachte en ernstige ver-
maningen, bij aanhoudendheid weigeren, aan de synodale en
elassicale resolutiën omtrent de evangelische Kerkgezangen te
voldoen, hen wegens volharding in die desobedientie, in hare
laatste October-vergadering, in hunne Kerke dienst gesuspen-
seerd" heeft.

Hieruit blijkt, dat niet slechts het weigeren van een\' predi-
kant of kerkeraad qua talis, om de Grezangen te
laten zingen,
maar dat zelfs het niet
medezingen van een kerkeraadslid, een
reden tot schorsing heeft uitgemaakt.

Doet zich nu de vraag aan ons voor: hadden de Provinciale
Synoden in \'t algemeen het recht, om Gezangen in de Kerk
in te voeren (daargelaten nu de vroeger reeds behandelde
vraag, of het ontstaan zoowel als de invoering van
dezen Bundel
door de Kerk gewild, en in zooverre op wettige wijze tot stand
gekomen is), en eveneens het recht, om daarbij dringend op te
treden, — dan geven wij daarop met dr. Vos i) het volgende
antwoord:

„Voor zooverre nu het regelen van de eeredienst behoorde
tot de bevoegdheid van eene Nationale Synode, hebben de
toenmalige Provinciale Synoden stellig gehandeld tegen het
oude, schoon niet meer bestaande. Kerkrecht dezer landen.
Voor zooverre zij echter, door den nood der tijden gedwongen,
deden, wat zij op eene Nationale Synode gedaan zouden heb-
ben, en niemand hare bevoegdheid wettiglijk in twijfel trekken
kon, eenvoudig omdat desaangaande alle wet ontbrak, zijn de
Gezangen niet onrechtmatig ingevoerd geworden, en werd den
Predikanten het opgeven gelast door wie er niet onbevoegd
toe waren".

Maar bezien wij de zaak van eene andere zijde, en doet zich
de vraag aan ons voor, of het overeenkomt met de beginselen
van het Protestantisme, iemand te noodzaken om zijns ondanks
deel te nemen aan eenige godsdienstige handeling, dan kan
die vraag niet anders dan ontkennend door ons beantwoord
worden.

1) Dr. G. J. Vos, Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk, l^te druk II,
bl. 209.

-ocr page 131-

117

Trouwens, de grootste voorstanders van de invoering der
Gezangen, die den voornaamsten stoot aan de beweging ge-
geven en voornamelijk den weg tot bereiking van het doel aan-
gewezen en dien het eerst zelf ingeslagen hebben, gingen van
geheel ander standpunt uit. Wij hebben nergens gelezen, dat
vóór de invoering een stem zich deed hooren om te adviseeren
tot het geven van een „stellig gebod". Wel het tegenover-
stelde. Het zal ons niet moeielijk vallen, een en ander door
bewijzen te staven:

Ds. Van den Berg, dien wij misschien met het meeste recht
den vader van den Gezangbundel zouden kunnen noemen, schreef
in 1802 „Maar het is vooral te wenschen dat men in het
maken van deze aanmerkelijke verandering, met de uiterste
voorzichtigheid moge te werk gaan. Eenigheid en vrede heb-
ben wij boven alles van nooden, en het betaamt ons, in de
hoogste mate, met allen nadruk, te zorgen, dat dezelve niet
gestoord worden. Wij zouden ons veel liever met het oude
behelpen, dan, door deze invoering, hoe nuttig ook in zich
zelve, aanleiding geven tot verwarringen, die veel meer schade
konden doen, dan het nut, dat wij door dezelve zouden zoeken
uit te werken"; en even later: men „late aan elke kerk hare
volle vrijheid, om hetzelve al of niet in te voeren".

Zooals vdj vroeger reeds hebben gezien, was op het geschrift
van ds. Van den Berg, waaruit deze bovenstaande regels zijn
aangehaald, een Brief van ds. Hinlopen gevolgd, waarin het
nut en de noodzakelijkheid der Gezangen eenigszins in twijfel
getrokken werden. Als antwoord op dien Brief verscheen toen
een ietwat driftig geschrift, door een onbekend schrijver, die
zich daarin als een zeer sterk geprononceerd voorstander van
Kerkgezangen deed kennen, en soms heftig te keer gaat tegen
eiken mogelijken tegenstander. Deze schrijver nu wil vooraf
eene Proeve met Voorrede de wereld inzenden; in die Voor-
rede wil hij o. a. verkondigen\'^): „Het Kerkgezangboek zal

1) QedacTiten over geestelijke Oden en Liederen, door A. Van den Berg;
Utrecht, 1802; bl. 83, 84.

Onpartijdig Onderzoek en ernstige Gedachten over het invoeren van
Gezangen en liederen in de Geref. Kerk in Nederland;
door „een voor-
stander van de leere der Herv. Kerk"; Haarlem, 1803; bl. 78, 79.

-ocr page 132-

j 118

ook aan geene gemeente opgedrongen worden". En iets later
zegt hij: „Dat toch jonge welgezinde Leeraren niet tegen den
stroom oproeien, vooral niet op het platte land; men geve
slechts wat toe, en zij niet eigenzinnig; de mensch wil niet
gedwongen worden; wanneer men eene zaak, gelijk deze, lang-
zamerhand aanprijst, dan kan de gemeente zelve hare keuze
doen, en die zal door den tijd dan ook wel ten voordeele zijn".

Het meer gemelde Rapport van de Noord-Hollandsche Ge-
committeerden, wier bekende en ontembare ijver voor de zaak
der Gezangen hen alleen in staat stellen kon, zoovele moeielijk-
heden te overwinnen, spreekt niettemin duidelijk de meening
uit 1), dat er niemand, ook geen gemeente, gedwongen zou
moeten worden, om, als de Gezangen ingevoerd waren, ze dan
ook te gebruiken; „dwangmiddelen komen hier niet te pas, en
behoeven hier ook niet, daar er toch in de Psalmen een voor-
raad is, van welke de gemeenten zich bedienen kunnen; vele
gemeenten, die naar meerdere gezangen reikhalzen, zouden
intusschen haren wensch hebben" (dit laatste is opmerkelijk:
niet voor alle, maar alleen voor de daarnaar verlangende ge-
meenten, zullen de Gezangen bestemd zijn). Verder zou iedere
Synode de kerkeraden kunnen opwekken, om in zooverre dit
met den stand hunner gemeenten overeenkwam, en tot stich-
ting geschieden kon, daarvan gebruik te maken".

De voorslag van de Geldersche Synode, die enkele voor-
schriften bevat over de invoering, telt onder die voorschriften
ook een van dezen inhoud: „Men behoorde dezelve [de Gezan-
/ gen] evenwel niet aan eenige Gemeente tegen haren zin op te
\' dringen"

Vervolgens geven wij het woord aan zekeren L., die, ofschoon
groot voorstander, reeds in 1804 een zeer juisten blik toonde
te hebben op de vele moeielijke kwesties, die zich bij de in-
|1|: voering zouden voordoen, en daarom middelen aan de hand

gaf, om langzamerhand de Gezangen het eigendom der gemeente
te doen worden, en dan o.a. adviseert^): „Doch vindt men

Rapport van Noord-Holland, t. a. p., bl. 6, 14.
Voorslag van de Synode der Herv. Gem. in Gelderland, nopens de
wijze om liederen in de kerken in te voeren; zonder plaats en tijd; bl. 3.

Magazijn voor den Openlijken Godsdienst, I Deel, Sneek, 1804;
bl. 301.

-ocr page 133-

119

onverhoopt bij zijne Gemeente zulke sterke vooroordeelen en
zulk eenen grooten tegenstand tegen de invoering der nieuwe
Liederen, dat men gegronde reden heeft van te vreezen, dat,
bij het voortzetten zijner pogingen daartoe, de godsdienstige
stichting van het Kerkgezang verloren ga, dan zal men, naar
ons inzien, best doen, zijne pogingen te staken, totdat er in
de denkwijze zijner Gemeente, door den tijd en het voorbeeld
van andere Gemeenten, eene gunstige verandering te weeg ge-
bracht worde".

Voorts hebben juist twee classen, welke beide, elk in hunne
provincie, een geprononceerde houding vóór den Gezangen-
bundel aangenomen hebben, zich beslist uitgesproken tegen
dwang. Van de classis van Gouda lezen wij i), dat zij reeds
in 1802 de opmerking maakte, dat het gebruik moest gelaten
wwden in de vrijheid der gemeenten. Opmerkelijk, in verband
met de tweemaal door haar opgelegde en gepubliceerde straffen,
hierboven vermeld!

En reeds in 1799 had in de Geldersche Synode de classis
van Tiel (beroemd wegens hare voortvarendheid: zij was het,
die desnoods een Bundel alleen door en voor Gelderland wilde
gemaakt zien!)
aldus 2) gesproken: „een predikant, die tegen
het zingen van christelijke liederen in de Kerk is, behoeft ze
niet te laten zingen, en wanneer er hier of daar eene gemeente
was, waar er zich zulk een aantal tegen verklaarden, dat men
gegronde redenen had, om voor verwarring te vreezen, zoo
men ze zong, dan zou het dwaas zijn van een predikant om
ze in zoo eene gemeente bij den openlijken godsdienst op te
geven; wil toch de gemeente zelve niet, dat ze dan voortga
met niet dan alleen psalmen te zingen".

En eindelijk hebben de vervaardigers en verzamelaars van
den Bundel zelve aan de Synoden op \'t hart gedrukt, nadat
hunne werkzaamheid was afgeloopen 3): „ulieder wijsheid zal
wel middelen weten te beramen om de invoering te lichter te
maken, al was het maar door het laten van eenige vrijheid

1) Acta y. d. Prov. Syn. v. Z.-Holl., van 1802, t. a, p., art. 12.

2) Acta V. d. Prov. Syn. v. Gelderland, van 1799, t. a. p., art. 16.
Bapport der Gecommitteerden, aan de onderscheidene Synoden, 6

Sept. 1805; Oud-Synodaal Archief, Portef. 18* I.

-ocr page 134-

120

aan de kerkeraden van die plaatsen, waar de invoering als
nog te veel tegenstand vinden zou, om hiermede wat te toeven,
of iets dergelijks".

Wij kunnen dus in dezen tusschen het plan en de uitvoering
daarvan, een groot onderscheid constateeren. Hoe men tot
die strengheid is gekomen, kan moeielijk gezegd worden. Ge-
noeg is er geschreven, om de invoering van Kerkgezangen te
verdedigen; maar om het prijsgeven van het eenmaal ingenomen
en ook alleen te verdedigen standpunt der vrijheid in dezen,
te verklaren, daaraan heeft men zich blijkbaar niet gewaagd.

Evenwel vinden wij iets, dat daarop gelijkt, in den Brief,
dien de Utrechtsche Synode in 1808 zond aan de predikanten
en kerkeraden van die provincie, om kracht bij te zetten aan
de verplichting tot invoering der Gezangen. Wij lezen daarin :
„gij toch weet, zoo goed als wij, dat wanneer de eene predi-
kant of gemeente dezelve [de Gezangen] of volstrekt niet, of
slechts nu en dan gebruikt, terwijl andere van dezelve het
vereischte gebruik maken, dit onmin, verwijdering, verwarring-
en velerlei verkeerdheden moet veroorzaken".

En een brochure-schrijver, zekere Philadelphus, noemt een
dergelijk argument 2): „zou dan daaruit niet nog meer verwar-
ring-, twist en verdeeldheid ontstaan? Evenwel, in den nauwsten
zin, is er ook niet strijdig gehandeld met dezen regel; niemand
wordt gedwongen de liederen te zingen: — als hij daarin ge-
moedelijke zwarigheid vindt, mag hij het nalaten, indien hij
slechts, door eene oneerbiedige houding en door zijn gedrag,
anderen niet ontsticht".

In deze woorden ligt de fout opgesloten, waaraan men zich
in die dagen waarschijnlijk heeft schuldig gemaakt, en die de
oorzaak van veel en velerlei ergenis is geweest. Had men zich
aan die laatste woorden gehouden, en het
eerbiedig zivijgen
zoowel van gemeenteleden als van kerkeraad en predikant als
een
zwijgend protest zonder meer, erkend en aanvaard, en was

1) Acta V. d. Prov. Syn. v. Utrecht, van 1808, t. a. p., art. 25.

2) Brief van Philadelphus, aan den Opsteller van het Adres aan alle
de Synodale Vergaderingen dezer landen, tot redres van de voorkomende
gebreken, in de nieuwe evangelische Gezangen; Leiden, 1807; bl. 26.

-ocr page 135-

121

men alleen streng opgetreden tegen allen, die door oneerbie-
digheid, wangedrag of het zaaien van vijandschap en twist, de
> orde in de godsdienstoefening verstoorden, of de rust in de
gemeente verbraken, — dan had men niet die verdeeldheid
zien ontstaan, en men had zich niet die onaangenaamheden
berokkend, die thans van een en ander het onvermijdelijk
gevolg zijn geweest. Maar men heeft de fout begaan, dat men
het respeeteeren van ieders meening op dit punt, verwarde met
eene misplaatste toegeefelijlcheid tegen zoovele onruststolcers. Dit
toch zijn twee geheel uiteenloopende zaken, die niet dan met
de treurigste gevolgen kunnen worden verward.

Een prachtig staaltje van het niet uiteenhouden van deze
beide dingen, vinden wij in zekere brochure, waarvan Fokko
Liefsting, predikant te Rauwerd, waarschijnlijk de schrijver
was^), en waarin hij Petrus (tegenstander) als verdediger laat
optreden van het
uiterlijk verzet en het openlijk lasteren tegen
den Gezangenbundel; Godart (voorstander) moet hem zoo goed
mogelijk beantwoorden. Als G. op juiste wijze uiteenzet-),
wat hij in sommige tegenstanders der Gezangen laakt, nl. „het
smadelijk vallen op de aanbeveling van het Gezangboek en
he.t zich verzetten tegen het besluit, hetwelk deszelfs invoering
beveelt", verder het verachtelijk spreken en het toonen van
een verregaand ongenoegen over eene instelling, die met
zooveel eenparigheid is gemaakt, en door het veroorzaken van
verwarring de invoering van dezelve te beletten, —• dan is
het niets beteekenend antwoord van P.: men kan mij niet dwm-
gen, tegen mijn geweten in, mede zingen! — Wij zouden ver-
wachten, dat G. hem dadelijk toevoegt: dat wenscht men ook
allerminst te doen, maar houd u dan verder rustig! —
Maar
dit antivoord geeft G. niet.
Inmiddels blijkt, dat P. het niet
laat bij alleen niet mee te zingen: Hij zegt^): „is het evenwel
niet hard, dat men ons zulk een Gezangboek zoo maar toe-

Het Ongegronde van sommige vooroordeelen tegen het JSvangelisch
GezanghoeJc, en het Onbetamelijhe van den tegenstand hij deszelfs invoering,
aangeioezen,
in een onderhandeling tusschen drie lidmaten der Geref.
Kerk; Leeuwarden, 1807.

2) bl. 13.

3) bl. 14, 15.

-ocr page 136-

122

zendt en ons verplicliten wil, hetzelve te gebruiken?" En kort
daarop: „ik acht mij verplicht, mijn ongenoegen te toonen en
deszelfs invoering zooveel in mijn vermogen is,
tegen te iverTcen\'\'\\
Men gevoelt dadelijk, dat er hier iets ontbreekt in de logica.
Men zou verwacht hebben:
verplichten het boek te gebruiken,
zal men mij niet — ergo zal iJc ztvijgen. Tegentuerhen klopt er
niet op. G. gevoelt dit niet, anders had hij hem gemakkelijk
kunnen vangen,
hetgeen hij nu geheel nalaat. Voor den schrijver
zelven, die deze personen sprekende invoert, volgt daaruit een
van deze beide zaken: Of ook hij ziet deze onderscheidingen
niet in, en doet onbewust de grens verflauwen tusschen het
ziuijgend en het rustverstorend protesteeren; of hij wil niet alleen
het
tegeniverlcen, maar ook het ztvijgen als een even groot kwaad
laken, en laat daarom het
ztvijgen zooveel mogelijk ongemerkt
in
tegenwerken overgaan..

Welke van deze beide conjecturen de juiste is, is in dit bij-
zonder geval van weinig belang. Om psychologisch de streng-
heid in de invoering in \'t algemeen eenigszins te verklaren,
kunnen wij beide aannemen. Men zal geprikkeld zijn geweest,
dat eene zaak, waaraan de edelste en bekwaamste mannen
der Vaderlandsche Kerk zooveel moeite en toewijding besteed
hadden, door de meest domme gemeenteleden en de minst
edele karakters vaak zoo maar door één ruwen zet werd af-
gemaakt, •— zoodat ten slotte de besten onder de tegenstanders
het met de slechtsten moesten ontgelden.

Uit de Acta is ons verder gebleken, dat in vele dassen de
invoering van den Bundel zonder eenigen tegenstand, ja zelfs
met groote blijdschap en ingenomenheid der gemeenten tot
stand gekomen is; maar tevens, dat op andere plaatsen deze
invoering een bron van strijd en verdeeldheid geweest is,
waarbij de burgerlijke overheid zelfs soms een rol heeft moeten
spelen.

Was het eerste \'t geval, dan lag dit zeker voor een groot
deel aan den geest der gemeente, die óf zelve verlangde naar

-ocr page 137-

123

verbetering en vermeerdering van het Kerkgezang, of zich
gewilhg overgaf aan de leiding van hare voorgangers. Maar
het vond zijn oorzaak ook en niet het minst in de voorzichtige
en doelmatige
voorbereiding, vyaarvan uit meer dan één ge-
meente de overlevering nog meldt.

Zulk eene voorbereiding was o. a. de aanprijzing door de
predikanten van den kansel af; alg-emeen werd vóór of bij de
invoering eene toepasselijke rede gehouden over het Kerkge-
zang, bij welke gelegenheid menig misverstand en menige
vooringenomenheid konden weggenomen, en geheel de aard en
het doel der zaak duidelijk voorgesteld konden worden. Maar
ook is zeker een belangrijke factor geweest, om de Gezangen
het werkelijk eigendom der gemeenten te doen worden, het
oprichten van Zangvereenigingen uit gemeenteleden samenge-
steld, die zich ten doel hadden gesteld, zich in de nieuwe
melodieën te oefenen, en dan de Gezangen bij de gemeenten
bekend te maken en daarvoor liefde in te boezemen.

Zoo bestaat er een klein geschriftje, als aanhangel van eene
Leerrede van ds. Wicherts Abresch, dat ons een uitgebreid
verslag geeft van eene bijeenkomst op den 2\'\'®" Kerstdag
1806 in de kerk van Op de Meeden in het Oldambt. Er is eene
gemeente verzameld met een afzonderlijk Zangkoor. Een voor-
ganger leidt de vergadering, maar of dit de predikant is of
een ander, wordt niet gezegd. Die voorganger spreekt telkens
een zeer kort woord naar aanleiding van het gezongene of het
Kerstfeest. Het Zangkoor geeft in verschillende stemmen vele
liederen van den Gezangenbundel ten beste, hetgeen telkens
afgevasseld wordt door het zingen der geheele gemeente, maar
dan alleen van psalmen, wijl er velen waren, die de evang.
Gezangen nog niet bezaten 2). Hoofddoel is klaarblijkelijk:
sympathie te wekken voor de evang. Gezangenbundel.

Dergelijke berichten zijn ons bewaard gebleven in de ,,Boek-
zaal der Geleerde WereW-.

Godsdienstige Zangoefening, gehouden op den namiddag des 2den
Kerstdags in \'t jaar 1806, Op de Meeden, in het Oldamht; als aanhangsel
achter de
Leerrede over den Honderdsten Psalm, uitgesproken Op de Meeden
in het Oldambt, den van Louwmaand 1807, door ds. W. J. Wicherts
Abresch, predt. aldaarGroningen, 1807.

2) bl. 50.

-ocr page 138-

124

Een bericht uit Zwammerdam, 15 Dec. 1806 Alhier bestaat
een Zang-gezelschap, welks leden zich vlijtig oefenen in het
zingen van Psalmen met vier stemmen en van „Liederen voor
den huiselijken godsdienst"; dit gezelschap zingt ook wel met
of zonder de gemeente in de Kerk, bij de godsdienstoefeningen
op de feestdagen, of anders in de week. Een en ander wordt
dankbaar aangemerkt als een voorbereiding voor de evang.
Gezangen.

Een bericht uit Oostmandam, 1806 2). Op den 2\'\'®" November
heeft ds. J. W. C. Tenckink hier „aan den last der H. Ew.
Synodus van Noord-Holland voldaan, door de aanstaande in-
voering van het evang. Gezangboek voor de Ned. Herv. Kerken
in ons vaderland, bekend te maken", met eene rede naar
Col. 3 ; 16. Verder, dat „onze gemeente reeds werkzaam is,
om zich te oefenen in het zingen van die Gezangen, die niet
op psalmwijzen gesteld zijn, en dat dit onder het geleide van
onzen bekwamen voorzanger, met het beste gevolg geschiedt"
(hoe? in de kerk? gedurende de gewone godsdienstoefening?
daarvan vernemen wij niets).

Een bericht uit Qoes, 16 Nov. 1806. 16 Nov. was „vol-
gens classicaal besluit bestemd om in alle gemeenten tot deze
classis behoorende, de evang. Gezangen in eene opzettelijke
leerrede den volke aan te prijzen". In Goes deed dit ds. C.
Colmschate. Op het laatst „verzocht de redenaar het hierbe-
staande Zanggezelschap, om vergezeld van het orgel, eenige
daartoe uitgekozene liederen ten proeve aan te heffen". Dit
viel in zdó goede aarde, dat velen met het Zanggezelschap
meezongen; „terwijl de zwijgenden meestal waren opgetogen
over de uitwerking, welke deze proef te weeg bracht".

Een bericht uit Oirschot, 1 Jan. 1807 1 Januari is alhier
de intrede in het nieuwe jaar en de invoering der Gezangen
tegelijkertijd plechtig gevierd in de godsdienstoefening, met
behulp van „de talrijke en veel belovende jeugd van onze
bloeiende Fransche kostschool". Deze vormden gedeeltelijk

1) Boekzaal van Dec. 1806, bl. 695.

2) Boekzaal van Dec. 1806, bl. 703.
Boekzaal van Dec. 1806, bl. 707.
Boekzaal van Jan. 1807, bl. 71.

-ocr page 139-

125

een zangkoor, gedeeltelijk een koor, dat „met allerlei welklin-
kende instrumenten" muziek voortbracht. Soms zong de Gre-
meente, door het orgel begeleid, en dan weer het zangkoor,
begeleid door de muziekinstrumenten.

Een bericht uit Geervliet, 28 Dec. 1806. i) Heden werden
de Gezangen hier ingewijd, door ds. J. van Lokhorst, met eene
rede naar Ps. 92 : 2 en 3. „De stille aandacht en bedaardheid
der aanwezenden, de eenparigheid en welluidendheid des Ge-
zangs, maakten deze plechtigheid recht trefiend".

Een bericht uit Oudenhoorn, 14 Jan. 1807. Hier heeft in
de laatste drie maanden een bijzondere lust tot het godsdienstig
gezang plaats gevonden, „zoodat men eiken avond en daaren-
boven nog eenmaal in het openbaar, zich daarin oefende, vooral
in het zingen der nieuwe evang. hederen", met dat gevolg, dat
er Kerstdag eenige liederen na de godsdienstoefening open-
lijk in de kerk gezongen zijn. Welke oefeningen nog vlijtig
worden voortgezet. — Na afloop der genoemde godsdienst-
oefening op 2\'\'®" Kerstdag werden „eenige liefdegaven afgezon-
derd, met oogmerk om de nieuwe Gezangboeken aan te koopen
voor minvermogenden".

Een bericht uit Spaarmvoude en Spaarndam. Van hier kan
men niet nalaten te melden., „dat men zich reeds tevoren,
zoo in afzonderlijke bijeenkomsten, als bij andere gelegenheden,
bevlijtigd heeft om het godsdienstig gezang zooveel mogelijk te
verbeteren, zoodat met Kerstmis 1806 „in eene buitengewone
godsdienstoefening" een ..stichtelijk zangfeest" kon gehouden
worden. „Met dankbare blijdschap zijn de evang. Gezangen
in deze gemeente ontvangen".

Een bericht uit Reerenveen, 26 Dec. 1806.^) Op dezen dag
is het evang. Gezangboek ingewijd bij de openbare godsdienst-
oefening, met eene rede door ds. Van Giffen, naar Ef 5 : 19.
„Een gezelschap liefhebbers van de zangkunst, zoo mannen
als vrouwen, had zich sedert eenigen tijd geoefend in de bij-
zondere wijzen der nieuwe Gezangen, en gaf daarvan nu een

1) Boekzaal van Jan. 1807, bl. 80.

2) Boekzaal van Jan. 1807, bl. 81.

3) Boekzaal van Jan. 1807, bl. 84.
Boekzaal van Jan. 1807, bl. 99.

-ocr page 140-

126

openbare proef". „De geheele plechtigheid liep tot een alge-
meen genoegen en blijdschap af".

Een bericht uit Aengwirden, 1 7an. 1807^) Het Gezangboek
is op dezen dag ingewijd, en bij die gelegenheid werd het
gezang uitgevoerd met „ongemeene hartelijkheid en geestdrift";
de gemeente is bezield door sterken ijver voor en ingenomen-
heid met de evang. Gezangen.

Een bericht uit Burg op Texel. Een groot aantal liefheb-
bers hadden zich tot een Zanggezelschap gevormd ter geschikte
invoering der evang. Gezangen, sedert begin November, met
zóó goed gevolg, dat zij reeds Kerstdag \'s avonds in de
Kerk proeven van hunne vorderingen gaven. Zoodat 1 Jan.
het invoeren der Gezangen „onder assistentie van gemelde
leden" zeer wel geslaagd is.

Een bericht uit Altforst, 1 Jan. 1807 ......„men oefent

zich, naar het voorbeeld van anderen, ook in deze gemeente,
niet alleen in de gewone kerkstem, maar ook in de drie andere
stemmen".

Een bericht uit Vallenhurg (Z.-HolL), 12 April 1807 4). Een
Zanggezelschap „Oefening leert" heeft eene uitvoering gegeven
om de Opstanding van Christus te vieren (of dit in de kerk,
of ergens anders plaats had, wordt niet vermeld). Dit gezel-
schap heeft niet weinig medegewerkt „tot eene gelukkige uit-
voering der evang. Gezangen, welke eenstemmig en tot stich-
ting worden gezongen".

Wij kunnen ons goed voorstellen, dat deze berichten almede
oorzaak waren, dat menigeen eene zeer optimistische zienswijze
over den stand der zaak ontving. Zoo ook ds. Van den Berg.
In eene leerrede, waarin hij voornemens was den Bundel in
te wijden, van welk plan hij echter door ziekte en dood is
afgehouden, zegt hij s) o. a. het volgende: Mocht er zich hier

1) Boekzaal van Jan. 1807, bl. 100.

2) Boekzaal van Febr. 1807, bl. 188.

3) Boekzaal vüvi Maart 1807, bl. 285.
Boekzaal van April 1807, bl. 402.

Leerrede over Efeze 5 : 19, met het oogmerk om dezelve bij het
invoeren der evang. Gezangen bij de Herv. Gem. te Arnhem, uit te
spreken; door A. Tan den Berg, in leven predt. te Arnhem; Arnhem,
1807; bl. 17.

-ocr page 141-

127

of daar eenige tegenstand tegen de Gezangen voordoen, dan
moest men daartegen alle mogelijke inschikkelijkheid te baat
nemen. „Maar het schijnt niet, dat wij van dezen kant iets
kwaads behoeven te vreezen. Elk een betuigt zijn genoegen
over onze Gezangen, elk zooveel hij kan voorziet zich van
dezelve; groote aantallen van menschen vormen, alomme door
het geheele land, talrijke gezelschappen om zich in het zingen
van dezelve te oefenen. Meer bemiddelden deelen naar hun
vermogen daarvan boeken uit onder minvei-mogenden. Dit ge-
schiedt alles met de sterkste bewijzen van toeneiging en van
blijdschap, en zoo er hier en daar iemand min gunstig over
dezelve mocht oordeelen, zulks wordt onder de menigte nauwe-
lijks gehoord of opgemerkt. Wij mogen dit alles houden voor
aangename voorteekenen van eensgezind genoegen, dat wij van
het openbaar gebruik van onze gezangen te wachten hebben."

Den Jan. 1807 is ds. Van den Berg overleden i), en hij
is er dus voor gespaard gebleven, dat door het falen zijner
profetie, eene bittere teleurstelling den avonds zijns levens
verdonkerde. Maar velen, die de eerstvolgende jaren hebben
overleefd, zijn gedwongen geweest te zien, hoe hun arbeid,
moeite en opoffering door velen in de Kerk met het loon der
ondankbaarheid is betaald.

En zoo zijn wij gekomen tot de minder aangename zijde van
den ontvangst, die den Gezangenbundel ten deel gevallen is,
en die zich uitte in meerdere soorten van protesteeren door de
leden der gemeente. Van welken aard die protesten waren,
is eenigszins (hoewel de bronnen op dit punt zeer schaarsch
zijn) na te gaan, o.a. u.it enkele polemische geschriften van
dien tijd.

De zoo straks genoemde samenspraak tusschen Godart en
Petrus 2) begint met een klacht over de ergernissen, die de
Godsdienstoefeningen tegenwoordig opleveren; velen komen zoo
laat mogelijk, om bij het eerste gezang niet tegenw^oordig te
zijn; dezulken „zitten met duidelijke blijken van ongenoegen op

SythofF\'s .Woordenboek voor Kennis en Kunst, II, bl. 7.
2)
Het Ongegronde van sommige vooroordeelen, enz., t. a. p. bl. 1—26.

-ocr page 142-

128

hun gelaat," om „wanneer het laatste gezang uit dat nieuwe
boek is, de vergadering te verlaten, om daardoor niet ontsticht
te worden." Ook wordt betoogd, dat degenen die buiten het
Kerkgenootschap staan, er „zeker genoegen in hebben, dat zij
die meenen dat hunne belijdenis boven die der anderen zuiver
is, het oneens zijn, en om het zingen in de kerk tegenover
elkander verbitterd." Eindelijk blijkt, dat er ook wel eens
buitensporigheden voorvielen: G. waarschuwt P. dat deze
zich niet „bestraffelijk" zal maken: „de Kerk is wel van den
Staat gescheiden; de tegenwoordige Regeering bemoeit zich
eigenlijk wel niet met onze godsdienstoefeningen; maar wan-
neer iemand zich in onze Kerk
zóó gedraagt, dat hij de goede
orde stoort, dan kunnen de opzieners der gemeente hem aan-
klagen en hulp van de Overheid verzoeken, om zoo iets te
beletten; zij handhaaft alle Kerkgenootschappen bij de onbe-
lemmerde oefening van derzelver godsdienst"; er zijn er, die
van het Gezangboek zulk een afkeer krijgen, „dat zij om het
invoeren daarvan tegen te gaan, wel eens zulke buitensporig-
heden onder den godsdienst plegen, die voor den wereldlijken
richter strafbaar zijn; op meer dan ééne plaats zijn daarvan
reeds voorbeelden geweest.

In een ander geschrift doet zekere Jan Regtzinnig een reis
door Friesland, en komt dan o. a. in een plaats, waar in een
herberg onder een glas jenever de Gezangen gelasterd en domme
lieden op ruwe en haatdragende wijze door anderen daartegen
opgestookt worden. Den volgenden morgen gaat hij in dat
dorp ter kerke. De predikant bevalt hem uitermate goed;
maar vreeselijk wordt hij geërgerd door eene totale verwarring,
die ontstond, toen de predikant een gezang opgaf: „Meer dan
honderd rezen van hunne plaatsen op, en liepen met veel ge-
druisch naar buiten; dit was zóó sterk, dat de leeraar bij het
aflezen des lieds niet gehoord worden kon en verplicht was,
een weinig op te houden. Het zingen zelf ging ook niet stich-

1) bl. 24.

De Hervormde KerJc van ons vaderland in gevaar wegens de Evan-
gelische gezangen,
of: Winterreis van Jan Eegtzinnig gedaan op het eind
des vorigen en in het begin des tegenwoordigen jaars; zonder plaats en
jaartal; bl. 121, 124, 125.

-ocr page 143-

129

telijk toe, daar eenigen een psalm aanhieven welke wijze in
\'t minst niet met die van het gezang overeenkwam; zij schreeuw-
den uit al him macht en trachtten den voorzanger van het
stuk af te brengen, maar deze was zoo nootvast, dat zij hun
oogmerk niet konden bereiken."

Er waren dan ook predikanten, die opzettelijk van den kansel
spraken naar aanleiding van deze verstoringen der orde: „Of
zij vandaag ook een les kregen, die na het zingen in de kerk
komen, en er voor het nagezang weer uitgaan", begint ergens
eene samenspraak i). En ds. J. Hoogendorp, predt. te St. Maar-
tensdijk, memoreert den 31®\'®" Mei 1807 in het begin van eene
met het oog daarop uitgesproken
leerrede 2), dat er ,,onlusten
in deze gemeente ontstaan zijn bij het invoeren en gebruik
maken van onze Evang. gezangen", maar dat hij nu met blijd-
schap en dankbaarheid kan getuigen, dat de driften meer be-
daard zijn geworden. Maar aan het slotwoord zegt hij, dat
deze meening voor een deel bedrogen uitgekomen is: sommigen
waren, toen hij in den loop der rede een betoog hield voor
de Gezangen, met zooveel gedruisch de kerk uitgeloopen. Hij
spoort zijne gemeente dan aan, dat men zich van een Gezang-
boek zal voorzien, en dat ieder aandachtig en eerbiedig op
zijn plaats zal blijven zitten, als er uit gezongen wordt.

Dergelijke klachten krijgen wij ook te hooren van de classis
van Bolsward, op de Synodale vergadering te Harlingen, 19
Juli 1808 d€ze classis stelt daar voor, dat het den predikanten
verboden worden zal, om bij de afkondiging der gezangen de
psalmwijze te noemen, waarop het gezang gezongen wordt,
en geeft voor dit voorstel als reden aan: „daar het zich hier
en elders ontdekt hoe in onderscheidene plaatsen een zeker
aantal gevonden wordt, welke terwijl een gezang afgekondigd
is, eenen psalm aanheffen, die schoon van dezelfde wijze

Qesprek over de Kerkgezangen tusschen den Kerkvoogd, Kasper en
Joris;
uit „Weekblad tot Nut van \'t Algemeen" voor het jaar 1803;
no. 16.

2) Leerrede om hij het gebruiken van de Evangelische Gezangen vrede
te stichten in de Hervormde Gemeente te St. Maartensdijk,
door J. Hoo-
gendorp, predt. aldaar; Rotterdam, 1807.

„Handelingen der Chr. Synodus van Kriesland"; van 1808, art. 17;
Provinc. Kerkel. Archief van Friesland, no. XXI.

-ocr page 144-

130

zijnde, echter van een geheel ongelijkaardigen en strijdenden
inhoud is, en daar het afkondigen van de psalmv^üjzen des
gezangs door de predikanten, hieraan voedsel geeft."

Het komen in de kerk van zoovelen eerst na het aanvangs-
lied, is misschien bij vele predikanten al spoedig een reden
geweest, om bij den aanvang een psalm te zingen; en misschien
hiermee in verband staat dan weer het even strenge als zon-
derlinge besluit van den kerkeraad te Amsterdam i), „dat,
wanneer een predikant op stoel komt, er door den voorzanger
een lied, naar zekere hem gegevene lijst, zal
moeten gezongen
worden, op zijne verantwoordelijkheid, zonder dat een predi-
kant de macht of vrijheid heeft, om dan een psalm te mogen
laten zingen.

Het is echter niet gebleven bij het niet meezingen met of
zonder teekenen van afkeuring, het te laat komen in de kerk,
en het verlaten van de kerk met of zonder gedruisch. Gemeente-
leden, maar ook kerkeraadsleden, hebben het gebruik der Ge-
zangen nog op andere wijze „tegengewerkt en tegengestreefd."

Eene Behendmaking van de classis van Franeker doet ons
zien, dat deze zich heeft „genoodzaakt gezien in hare laatste
Vergadering, gehouden den 16den Mei 1815, Jan Klases Volbeda,
tot dien tijd ouderling te Kimswerd, als een tegenwerker en
tegenstrever van het gebruik der Evangelische Gezangen, van
dezen zijnen post te ontzetten.

Waarin die tegenwerking bestond, wordt ons duidelijker in
eene andere
Bekendmaking, nl. eene van de classis van Dokkum^),
waarbij deze verklaart, dat H. Raap, Wijtse Jacobs, en Jacob
Floris, ouderlingen in de gecombineerde gemeenten van Dam-
woude, Driesum en Wouterswoude, door de classis onwaardig
zijn bevonden, langer dien post te bekleeden tot zij duidelijke
en openbare blijken van hun berouw over hun verkeerde stap-
pen voor de classis hebben gegeven, en evenzoo van hun lid-
maatschap, met ontzegging van het gebruik des H. Avondmaals

1) Adres aan alle de respectieve H. Ew. Synodale Vergaderingen der
Hervormde Nederduitsche Gemeenten dezer landen,
tot redres van de
voorkomende gebreken in de nieuwe evang. Gezangen; Amsterdam, 1807;
bl. 38.

Boekzaal der Geleerde Wereld, van Juni 1815, bl. 761.

3) Boekzaal van Oct. 1807, bl. 419—422.

-ocr page 145-

131

worden gecensureerd; welke „sententie van den predikstoel in
alle de kerken dier Gremeente zal worden afgelezen door den
Leeraar op den eerstkomenden Zondag."

Wat hadden zij misdreven? Dit lezen wij in dezelfde Be-
henclmciMng.
Reeds op 22 Maart (1807) hadden zij eigenmachtig
hun\' leeraar gelast, „om de in die gemeente reeds ingevoerde
en in trein gebrachte evangelische Gezangen niet langer te
laten zingen"; daarop had de classis van Dokkum 6 April uit-
drukkelijk bevolen, dat bij elke godsdienstoefening minstens
éénmaal uit de evang. Gezangen zou gezongen worden, maar
genoemde ouderlingen waren toch met hunne „onrechtmatige
en onregelmatige woelingen" voortgegaan. Op 26 April had-
den zij de manslidmaten der gemeenten in de Kerk te Driesum
bescheiden, en aldaar hadden zij openlijk gezegd, dat zij tegen
de evang. Gezangen waren, als niet goed, niet wettig en niet
godsdienstig. H. Raap was toen tegen den predikant, die hem
de voorschriften van de classis en de Synode omtrent het zin-
gen van de Gezangen voorlas, met „hevigheid, razen en tieren"
te keer gegaan. Later aangeschreven om voor eene commis-
sie der classis te compareeren, waren zij niet verschenen; zij
hadden zich voorts „niet ontzien, om hunne weigering van te
compareeren, hunne vilipendie van alle kerkelijke subordina-
tie, en hunne vijandige tegenkanting tegen de evang. Kerkge-
zangen door eene eigenhandig verteekende \'missive op het
tegenblad der bovengemelde citatie te verklaren"; en op 6
Sept. hadden zij van het orgel af de gemeente doen bijeen-
roepen, „ten einde ook die in hunne verkeerdheden en insub-
ordinatie mede te sleepen."

Wij willen niet nalaten hierbij aan te stippen, dat terwijl
gebeurtenissen van bovengenoemden aard, natuurlijk meerma-
len zijn voorgekomen, de classen en kerkeraden blijkbaar
zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan deze voorvallen hebben
willen geven, om ze binnen den eigen kring der gemeente te
houden. Of de reden hiervan in een zeker gevoel van schaamte
moet worden gezocht, of wel in de vrees, dat te veel publi-

1) Vergel. Ypey en Dermout, t. a. p. bl. 326—329.

9*

-ocr page 146-

132

catie bij vele onrustige gemoederen het slechte voorbeeld zou
doen volgen, weten wij niet. Maar wèl weten wij, dat de
Boelizaal der Geleerde Wereld, welke in dien tijd toch het offi-
cieele, daarvoor bestemde tijdschrift was, waarin alle gemeen-
ten elke maand over honderd onderwerpen, soms van de ge-
ringste beteekenis, hunne verslagen inzonden, in al de eei\'st-
volgende jaren na de invoering van den Grezangenbundel,
hoogst zelden een minder gunstig bericht naar aanleiding daar-
van bevat.

Wij stappen van dit onderwerp niet af alvorens de aandacht
te hebben gevestigd op het feit, dat de toezegging van den
Raadpensionaris aan de Gfecommitteerden op 5 Sept. 1805, dat
hij, mocht dit tegen zijne hoop en verwachting noodig zijn,
het geweldig gezag gaarne bij de invoering zou interponeeren,
niet ij del geweest is, maar dat het kerkelijk gezag meer dan
eens van de Burgerlijke Overheid een niet gering te achten
steun heeft ontvangen. Eenige voorbeelden mogen deze ver-
houding eenigszins nader illustreeren.

Zooals wij gezien hebben, was er op het eiland Walcheren
een vrij algemeen verzet merkbaar tegen de invoering. Te
Vlissingen o.a. maakte de meerderheid van den kerkeraad zwa-
righeden, om aan het Synodaal besluit ter invoering der Gezan-
gen te voldoen. Hieruit ontstond toen eene briefwisseling
tusschen den politieken Commissaris, die de Synodale vergade-
ring te Goes in 1806 had bijgewoond, en den Minister van
Binnenl. Zaken, Mollerus, welke ten gevolge had, dat de Land-
drost van Zeeland, den 25®tei Mei 1807 aanschrijving ontving,
om de meest gepaste maatregelen te nemen, daartoe strekkende,
dat eene voortdurende vertraging te dezen opzichte den gods-
dienstigen vrede in de gemeente van Vlissingen niet meer storen
mocht, en daardoor tot stremming van de goede orde in het
Hervormde Kerkgenootschap geen verder kwaad voorbeeld
werd gegeven. Nog in het jaar 1808 gaf de Landdrost aan
gemelden Minister te kennen, dat bij vele gemeenten van Wal-
cheren de invoering der Kerkgezangen niet weinig wederstand
vond, en dat die gemeenten daarin vooral door ouderlingen
en diakenen gesterkt werden. Weldra echter heeft eene ge-

-ocr page 147-

133

strenge handhaving die gemeenten in een betamehjk spoor
gebracht en gehouden, i)

Het volgende levert eene eigenaardige bijdrage tot de kennis
van de wijze van handelen, welke de Burgerlijke Overheid in
zulke gevallen volgde. Te Polsbroek was om de invoering
der Gezangen de rust verstoord. Naar aanleiding daarvan
schreef de Hoofd-Officier van Schoonhoven den 30®\'®" Sept. 1807
aan den Landdrost van Utrecht, als volgt:
Mijnheer de Landdrost!

Ik vind mij verplicht den Heer Landdrost bij dezen
kennis te geven, dat gepasseerden Zondag, den 27®\'®" dezer,
in de Gereformeerde kerk te Polsbroek, zoo onder het
zingen der Psalmen als der Evangelische Gezangen, verre-
gaande oneenigheden hebben plaats gehad: zelfs zoodanig,
dat de Heer Dumont, Predikant derzelver Gemeente, buiten
staat was bij het eindigen van de Godsdienst den gewonen
zegen uit te spreken.

Onderscheiden malen heeft men zich bij die Gemeente
tegen het zingen der onlangs geïntroduceerde Gezangen
trachten te verzetten en dat gedeelte van de Openbare
Godsdienst te verstoren: edoch, dit is tot hiertoe door
mij, met behulp van de Schouten van Noord- en Zuid-
Polsbroek, gelukkig, en wel door het nemen van de
zachtste en tevens geschikste maatregelen, belet gewor-
den. — Dan, hoezeer, volgens het 6\'^® Artikel der Publi-
catie, houdende Constitutie voor het Koninkrijk Holland,
d.d. 7 Augustus 1806, door het gezag der Wet de uitoefe-
ning van alle Eerediensten moet beschermd worden, willen
wij ons nochtans niet directelijk in Kerkelijke zaken in-
misceren, zonder daartoe behoorlijk te zijn geauthoriseerd.

Het is om deze reden. Mijnheer de Landdrost! dat ik
de vrijheid neme U Wel-Ed. vriendelijk te verzoeken, mij

Wij ontleenen deze bijzonderheden aan Ypey en Dermout, t. a. p.,
bl. 326, 327, ofschoon het ons vreemd voorkomt, dat reeds op 25 Mei
van het
eerste jaar der invoering een kerkeraad van staatswege eene
aanschrijving krijgt, om niet door vertraging in die invoering den vrede
te verstoren!

2) Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst, in Nederlmd;
door B. Glasius; Amsterdam 1844; bl. 204, 205.

-ocr page 148-

134

in dit kritiek geval zoo spoedig mogelijk, en wel vddr
den aanstaanden Zondag, de noodige elucidatie te geven,
ten einde dezelve aan gemelde Schouten (tot de parochie
van Polsbroek behoorende) in tijds te kunnen communi-
ceren en de concerte te handelen; hetgeen te meer van
belang is, omdat ik reden heb op den eerstkomenden
Zondag voor buitensporigheden te vreezen.

Ik heb de eer te zijn, enz.

Op ontvangst van dezen brief werd besloten, den Hoofd-
officier aan te schrijven, om, in overeenstemming met de ..Wet-
telijke Machten van Noord- en Zuid-Polsbroek", alles aan te
wenden, wat door overtuiging en vermaning ter stilling der
oneenigheden zou kunnen strekken; maar ook om bij verdere
onverhoopte stoornis die middelen van bedwang te gebruiken,
welke de aard der zaak zou vereischen. — Een en ander trof
spoedig doel, want de Hoofd-Officier berichtte, dat de Gods-
dienst den volgenden Zondag niet gestoord was, en dat hij
krachtige maatregelen had genomen om dit ook voor het ver-
volg te voorkomen.

Van eenigszins anderen aard is een Brief van den Commissaris-
Generaal van het Departement der Monden van de Maas,
gericht
aan de Kerkeraden van het Departement, en gedateerd 17 Maart
1814, \'s Gravenhage 1):

WelEerw. Heeren!

De zucht om de inwendige rust in alle deelen van mijn
Departement, zooveel in mij is, te helpen bevorderen, en
het verlangen, dat de goede ingezetenen, door hartelijke
tevredenheid, de vruchten smaken der zegeningen, w^elke
de Voorzienigheid ons door de herstelling van het Door-
luchtig Huis van Oranje geschonken heeft, hebben mijn
aandacht doen vestigen op het verschillend oogpunt, uit
\'t welk de Evang. Gezangen bij eenige Kerkgemeenten
van Holland beschouwd worden en de treurige verdeeld-
heden tot welke dit aanleiding geeft.

Z. K. H. de Heer Prins van Oranje, Souverein Vorst
van Nederland, heeft clan ook aanstonds na zijne komst

Archief voor Kerhel. Geschiedenis (Kist en Eooyaards), IX, bl. 535,536.

-ocr page 149-

135

tot de Regeering dezer landen, deze Kerkgezangen, der-
zelver oorsprong en bedoeling tot het onderwerp van
Hoogstdeszelfs onderzoek gesteld; en, na zich volkomen
te hebben overtuigd, dat dezelve voor de behoefte en
opbouw der Herv. Kerk van Nederland, zeer dienstig en
bevorderlijk waren, heeft voornoemde Vorst niet alleen
daaraan Zijne Hooge goedkeuring gegeven, maar ook door
het gebruik en het stichtelijk zingen van dezelve, bij alle
godsdienstoefeningen, aan de vrienden van Zijn Huis het
voorbeeld gegeven, van het genoegen, dat hij smaken zal,
wanneer deze liederen, door alle de ledematen der Kerk, zon-
der onderscheid, tot God almachtig worden opgezongen, en
door Zijnen zegen alle harten stichten en verblijden mogen.

Wanneer ik dus deze liederen thans aan de Kerkge-
meenten uit een nieuw oogpunt te bezien geve, en als
door den beminden Vorst van Nederland goedgekeurd en
gebruikt, aanprijze, dan durf ik mij van de brave inge-
zetenen van Holland vleien, dat liefde voor Oranje, zucht
tot rust en eendracht, en verlangen naar eenstemmige
Godsvereering, allen bezielen, en, door het algemeen ge-
bruik der bedoelde Gezangen hunne onderlinge stichting
zal doen bevorderen.

Het zal mij hoogst aangenaam zijn, Z. K. H. eerlang
te kunnen berichten, dat Hoogstdeszelfs voorbeeld en
verlangen die eensgezindheid bij zijne geloofsgenooten
heeft achtergelaten, welke hij onder alle de ingezetenen
van het dierbaar Vaderland als de vruchten zijner regee-
ring wenscht te vestigen.

Ik heb de eer met achting te zijn.

De Commissaris-Generaal voornoemd.
Van Tets van Goudriaan.

Ten slotte vinden wij in de Boelcmal der Geleerde Wereld een
bericht uit Biervlied (Walcheren) van 1 April 1812 i), als bewijs
„hoe zeer de handhavers der wetten, in ons Keizerrijk, er op
gezet zijn, dat de goede orde en geschiktheid in de uitoefening
van onzen openbaren Godsdienst plaats hebbe, en er zelf het
hunne aan toebrengen, dat dezelve gehandhaafd worde." In

1) Boekzaal van Juni 1812, bl. 651—654.

-ocr page 150-

136

deze gemeente was een uur in den avond van eiken Zondag
bepaald, om zich te oefenen in het zingen der Kerkgezangen;
welke oefening dan ook door velen met het beste gevolg werd
bijgewoond. Op den 12\'^®" Jan. evenwel bevond zich aldaar
een persoon, met name Abraham Geense, „die de stoutheid
had, van onder het gezang met zijn hoed op te staan; en
daar de aanwezenden dit met verontwaardiging aanschouwden,
verzocht onze Leeraar, dat hij de Gemeente toch niet langer
zou ontstichten, maar zijnen hoed afnemen, en zich voorts
stichtelijk zou gedragen; waarop voornoemde Geense, met eene
luide stem op eene brutale wijze, te kennen gaf, dat hij zulks
niet wilde doen, zich met een ongepaste beweging naar den
Leeraar begevende, en zijn Eerw. herhaalde reizen, met de
onbeschaamdste stoutheid toeduwende, dat hij volstrekt zijn
hoed niet wilde afnemen, en ook niet uit de Kerk gaan."

Het gevolg van een en ander was, dat de inmiddels ont-
boden Commissaris van Politie „zulke sterke bewijzen van op-
roerigheid en schending van de goede orde in den Godsdienst"
constateerde, „dat hij het noodig oordeelde, om een Proces-
Verbaal op te maken, en hetzelve aan het Tribunaal van Eerste
Instantie, resideerende te Ecloo, op te zenden. Deze zaak nam
vervolgens de gedaante van een Proces aan, zij werd in het
openbaar bepleit met dat gevolg, dat voornoemde Abraham
Geense, wegens schending van de goede orde in den openbaren
Godsdienst, gevonnisd werd, tot eene straffe van zes dagen
gevangenis, eene boete van 15 francs, en de betaling van alle
kosten der Procedure".

Het bericht eindigt met eene dankbetuiging aan het Tribunaal
voor den gunstigen uitslag; „te meer nog daar wij in den ge-
heelen loop der Procedure, de sterkste proeven hebben zien
doorstralen, hoe zeer de Heeren Procureur Imperial, de President
en Rechters doordrongen waren, van de edelste gezindheden,
om alles te weren, wat maar eenigszins naar oproerigheid, en
schending van de goede orde, in de uitoefening van den openbaren
eeredienst, zwemen mocht, en daarentegen alles te bevorderen,
wat strekken kon, om de goede orde daarin te handhaven; en
vooral dewijl wij, sedert de uitspraak van dit vonnis, ons Gods-
dienstig Gezang nu ongestoord en met stichting uitoefenen."

-ocr page 151-

HOOFDSTUK VI.

DE BEZWAREN TEGEN DEN GEZANGENBUNDEL INGE-
BRACHT, EN DE WEERLEGGING DAARVAN.

Is het ons in het vorige Hoofdstuk voldoende gebleken, dat
aan de invoering van den Gezangenbundel lang geen onver-
deelde instemming te beurt is gevallen, thans willen wij nagaan,
welke de redenen daarvan waren, m. a. w. welke bezwaren er
tegen zijn in \'t midden gebracht; om dan tevens de weerleg-
ging te hooren van hen, die op die bezwaren hebben geant-
woord. De bronnen, waaraan wij een en ander ontleenen, zijn
polemische en andere geschriften uit het tijdperk, dat hier
wordt behandeld; wij laten de titels met enkele bijzonderheden
volgen: i)

Gedachten over geestelijhe Oden en Liederen, inzonderheid tot ge-
bruik bij den openbaren Godsdienst,
door A. Van den Berg,
predt. te Arnhem, opgedragen aan zijne medearbeiders,
die met hem „gelastigd waren ter zake van Christelijke
Gezangen"; Utrecht, 1802.
Brief aan den Uitgever, over het invoeren van geestelijke Gezangen
bij den openbaren Godsdienst;
als aanhangsel achter het
bovenstaande, en geschreven door ds. Hinlopen te Utrecht;
1802.

Niet alles, waarin bezwaren tegen den Bundel werden geopperd,
of weerlegd, konden wij macbtig worden; er moet in dien tijd nog meer
liet licbt hebben gezien; evenwel ligt in het aantal en den aard van
het volgende voldoende waarborg, dat hier
de bezwaren en de weerlegging
zijn weergegeven.

-ocr page 152-

138

Onpartijdig Onderzoek en ernstige Gedachten over het invoeren van
Gezangen en Liederen in de Gereformeerde Kerk in Neder-
land,
door „een voorstander van de leere der Hervormde
Kerk"; Haarlem, 1803. De onbekende schrijver, reeds
lang voor hebbende, over dit onderwerp zijne meening
kenbaar te maken, had daaraan nog niet voldaan, maar
wordt door den bovengen. Brief er toe gebracht.
Het Ongegronde van sommige Vooroordeelen tegen het Evangelische
Gezangboek, en het Onbetamelijke van den Tegenstand bij
deszelfs Lnvoering aangeivezen,
in eene onderhandeling tus-
schen drie lidmaten der Greref. Kerk; waarschijnlijk door
Fokke Liefsting te Rauwerd; Leeuwarden, 1807.
Dichtkundige Aanmerkingen op de Evangelische Gezangen, met
eene Voorrede; Amsterdam, 1806. — De onbekende schrij-
ver plaatst naast elkander: eenige evang. gezangen, die
uit het Hoogduitsch zijn vertaald, en eene andere verta-
ling, die er vroeger reeds was, om zoodoende eene ver-
gelijking te maken, of „de meeste dezer veranderingen
meer schenen ontstaan uit een zucht om veranderingen,
dan wel wezenlijke verbeteringen te maken."
Aanmerkingen op de Evangelische Gezangen, op verzoek der Classis
van Utrecht aan haar of der zelve Gecommitteerden medegedeeld;
door Adam Simons, predt. te Thamen aan den Uithoorn
(classis van Utrecht), sedert 1816 Hoogleeraar te Utrecht,

1807. — Dit geschrift is niet gedrukt, maar nauwkeurig naar
\'t oorspronkelijke afgeschreven door I. van Harderwijk,
predt. te Katwijk aan Zee. i)

Beoordeeling met Verbeteringen van alle de Evangelische Gezangen,
naar de leer des Bijbels en den Hervormden Godsdienst,
door
een Zang- en Dichtlievend Genootschap; opgedragen aan
alle de leeraren van den Hervormden Godsdienst; Alkmaar,

1808. ■—• Het geschrift geeft een verbeterde editie van den
Gezangenbundel, met eenige noten; rijmklanken, wijzen, ge-
tal en grootte zijn, blijkens de Voorrede, hetzelfde ge-
bleven, maar overigens is hier en daar nog al wat ver-
andering aangebracht.

Het door ons gebruikte afschrift maakt deel uit van een bundel,
genaamd:
Geschriften over de invoering van Psalmen en evang. Gezangen,
en berustend in de Bibl. der Ned. Maatschappij v. Letterkunde.

-ocr page 153-

139

Leerrede om hij het gehriiilcen van de Evangelische Gezangen vrede te
stichten in de Hervormde Gemeente te St. Maartensdijk,
door J.
Hoogendorp, predt. aldaar; Rotterdam, 1807.—Deze leerrede
handelt over 1 Kor. 14: 33, en is uitgesproken 31 Mei 1807.

Leerrede over Efeze 5 : 19, met het oogmerk, om dezelve hij het
invoeren der Evangelische Gezangen, te Arnhem, uitte spreken:
door A. Van den Berg, in leven predt. te Arnhem; Arnhem
1807. — Vooraf gaat eene inleiding van zekeren E. J. Post,
w^aarin deze zegt, dat ds. Van den Berg zich voorgenomen
had, de invoering van den Gezangenbundel zelf met eene
toepasselijke leerrede te doen plaats hebben in zijne
Arnhemsche Gemeente; maar dat eene zeer snel toene-
mende ziekte hem het onmogelijk maakte aan dit voorne-
men gevolg te geven. Met moeite had hij zijne v^oorden,
die hij in hoofdzaak van plan vpas geweest bij die gele-
genheid te spreken, op schrift gesteld.

Adres aan alle de respectieve Hoog-Eerivaardige Synodale Vergade-
ringen der Hervormde Nederduitsche Gemeenten dezer landen,
die dezen jare zullen gehouden worden, tot Redres van
de voorkomende gebreken, in de nieuwe Evangelische
Gezangen, zoo ten aanzien van de Hervormde leer als die
der taal- en dichtkunde; door en van wegens een aantal
leeraren, ouderlingen, diaconen en leden der gemeenten
in ons vaderland; Amsterdam, 1807.

Brief van Philadelphus, aan den Opsteller van het Adres aan de
Synodale Vergaderingen, tot Redres van de voorkomende
gebreken in de nieuwe Evangelische Gezangen, Leiden
1807. —■ Dit geschrift is een antwoord op het vorige, en
begint met een algemeene klacht: dat men door zóö te
doen als de adresseerenden, de belagers en bestrijders
van het Evangelie in de hand werkt: wij beleven een tijd,
dat de Verlosser bespot, en zijne gezanten gesmaad en
gelasterd worden; hoe zullen dezulken met helsche vreugde
juichen, als zij zien, dat zelfs de Leeraars er over twisten,
hoe men Jezus verheerlijken moet!

Rapport over de Invoering van nieuwe Kerkgezangen hij de ge-
meenten der Hervormden,
door Gecommitteerden der Synode
van Noord-Holland uitgebracht, en door dezelve Synode
den Juh 1797 goedgekeurd; 1797.

-ocr page 154-

140

De Hervormde Nederduitselie Kerk van ons vaderland in gevaar
wegens de Evangelische Gezangen,
of: Winterreis van Jan
Regtzinnig,
gedaan op het eind des vorigen en in het
begin des tegenwoordigen jaars; zonder plaats en jaartal.

Brief van R. Speelman, predt. te Hardinxveld, ter luegneming
van eenige bedenkingen over de onlangs ingevoerde Evange-
lische Gezangen;
Grorinehem, 1807.

Gesprek over de Kerkgezangen, tusschen den Kerkvoogd, Kasper
en Joris; uit \'t Weekblad tot Nut van \'t Algemeen, voor
het jaar 1803; no. 16.

Iets over de Psalmen; in samenspraken tusschen Klaas, Pieter,
Jan, Hendrik en een Predikant; onder de zinspreuk: Wie
men zich ook verbeeldt. Dat hier de schrijver is; \'t Is
zeker evenveel. Zoo \'t stukjen nuttig is; Sneek, 1807.

Vrijmoedige Aanmerkingen op de Evangelische Gezangen, thans bij
de Ned. Herv. Gem. in gebruik; door een gezelschap kerk-
en lettervrienden; Amsterdam, 1807. — Het geheel bestaat
uit acht vervolgstukjes; waarin de Gezangen successievelijk
worden behandeld; drie van deze acht behandelend Gez.
1—14, hebben wij slechts te onzer beschikking. Het zijn
alle aanmerkingen, niet op de beginselen, ook niet op
onrechtzinnigheid, maar alleen op taal en stijl. De ver-
wachting, zoo wordt in de Inleiding betoogd, was hoogst
gespannen: ieder verwachtte eene uitmuntende verzame-
ling; maar .... men is hierin bitter teleurgesteld: de
Bundel is vol gebreken!

Iets over de Evangelische Gezangen, die met het begin van den
jare 1807 in de Ned. Herv. Kerk zijn ingevoerd; in samen-
spraken tusschen Arjen, Beernt en Cornelis; Sneek, 1807.

Bibliotheek van Theologische Letterkunde; Deel V, bl. 441—457;
Amsterdam, 1807. — Hier wordt gevonden eene recensie
van de Redactie van dit Tijdschrift, over de Evangelische
Gezangen. Over \'t algemeen w^ordt de Bundel geprezen;
evenwel heeft de recensent enkele bezwaren tegen de taal.

Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, voor 1806; bl. 647—
651; Amsterdam 1806. —• Eveneens eene korte recensie
van de Redactie. Uit letterkundig oogpunt is „het meeste
te middelmatig om iemand van smaak te kunnen voldoen;"
„als Dichtverzameling kunnen wij het geen groote lof

-ocr page 155-

141

toezwaaien; en niemand zal dit vreemd vinden, daar de ^
Voorredenaars zeiven ons berichten, dat zij wel eens de j
taal aan de kieschheid der Dichtkunde en deze aan de
zuiverheid van leer en gevoelens hebben moeten opofferen."
Beantwoording van latere hedenhingen op de Evangelische Gezangen,
door P. J. R., een beminnaar van vrede en orde; druk;
Rotterdam, 1819.
Acta der Provinciale Synoden, t. a. p.

Wij verdeelen de ingebrachte bezwaren in twee hoofddeelen:
1® de algemeene bezwaren tegen den Bundel en de invoering
daarvan, buiten zijn inhoud om; 2° de bezwaren tegen den
inhoud van dezen Bundel. Die van de eerste soort zouden wij
formeele, die van de tweede materieele bezwaren kunnen noemen.
Beide groepen wenschen wij afzonderlijk te behandelen.

i. formeele bezwaren.

1. De invoering van een Gezangenbundel in de Ned. Herv.
Kerk gaat in tegen de Kerkenordening van Dordt
(1618—19).

Alzoo het Adres aan de H. E. Syn. Verg.: de gewichtigste
overweging tegen den Bundel is deze i): In art. 69 in de
Kerkenordening van 1618—19 staat, dat men alle andere ge-
zangen (buiten de daar genoemde in ons Psalmboek voorko-
mende) uit de Kerk weren zal, en men, waar er eenige albereids
ingevoerd zijn, dezelve met de gevoegelijkste middelen weer
afstellen zal; het „afgaan en buiten effect stellen van dit Art.
der Kerkenordening der Nationale Synode door de besluiten
van particuliere Synoden, zou zoo licht tot andere Art. kminen
overslaan en de dangereuste gevolgen veroorzaken."

In den Brief van Philadelphus blijft deze het antwoord hierop
niet schuldig, maar zegt ongeveer^): Het betreffende artikel
behoort niet „tot de Algemeene Vergadering der Uitheemsche
Theologanten, maar tot de Domestieke schikkingen der In-
landsche Kerken, en dus tot eene Synodale bijeenkomst, die

t. a. p. bi. 36.
2) t. a. p. bl. 16 enz.

-ocr page 156-

142

geen meer macht of meer gezag moet worden toegekend, dan
die, op welker uitdrukkelijken last de Evangelische Gezangen
zijn bijeenverzameld en goedgekeurd". Zoo leest men in die-
zelfde Kerkenordening, dat de orgels geduld worden in die
kerken, waar zij zijn, doch dat zij met geen nieuwe mogen
vermeerderd worden; dit en dergelijke maatregelen zijn te dan-
ken aan de reactie tegen de Roomschen en alzoo uit de tijds-
omstandigheden te verklaren; maar onze Vaders zullen niet
bedoeld hebben, dat men door alle tijden heen onvermijdelijk
verplicht zou zijn, zich stiptelijk daaraan te houden. Trouwens
dit Art., meent Pb., moet
zóó uitgelegd worden, naar de be-
teekenis van het verband, „dat daarin alleen verboden wordt
het eigenwillig invoeren van liederen door eenen particulieren
Leeraar, zooals men in dien tijd daarvan wel voorbeelden had."
Bovendien, de Dordtsche Vaders kunnen en zullen niets vast-
gesteld hebben in strijd met Ef. 5 : 19 en Col. 3 : 16.

Reeds aan het Noord-Hollandseh Rapport van 1797 was dit
bezwaar bekend; wij zien daar: Tegen de invoering wordt aan-
gehaald art. 69 van de Kerkenordening van Dordt. Maar daar-
tegen is op te merken: 1°. men gebruikt, behalve de in dat
art. genoemde gezangen, in onze gemeente reeds andere, b.v.
den Morgenzang, den Avondzang, enz.; reden van dat art.
lag volgens Voetius, Polit. Eccles., daarin dat er toen door de
Roomschen, zelfs door de Remonstranten gezangen ingevoerd
waren, die op een gansch anderen toon waren gestemd; 3°. als
er, zooals art. 50 bepaalt, sedert dien tijd alle drie jaar eene
Nationale Synode gehouden was, zou hierin al veel vroeger
verandering gekomen zijn, evenals op het punt van de orgels.

In overeenstemming met dit laatste is, wat de schrijver van
Onpartijdig Onderzoek op dit bezwaar antwoordt : als het
Nieuwe Testament het veroorlooft, dan kan het niet ongeoor-
loofd worden gemaakt door" kerkelijke noch staatkundige plak-
katen of verordeningen. Hij verwijt dengene, die dit bezwaar
oppert, „de Politieken naar de oogen te zien".

De Brief van Speelman behandelt deze zaak aldus -): Men
zegt, is het invoeren van Gezangen niet door vroegere Neder-

1) t. a. p. bl. 13—15.
-) t. a. p. bl. 23, 24.

-ocr page 157-

143

landsche Synoden verboden? Hierop is alleen het volgende
te antwoorden: dit schijnbezwaar is ontleend aan het tweede
deel van den Redelijken Grodsdienst van vader Brakel, en wel
aan de Afdeeling van het 37=\'® Kapittel; maar daaruit zien
wij alleen, dafc de Nederlandsche Synoden besloten hebben
geen andere zangstukken dan de Psalmen van David te gebrui-
ken, en dat het dus geen leeraar zou vrij staan, om eigener
gezag, behalve de Psalmen, ook andere liederen in zijne ge-
meente te laten zingen; „doch hiermede kan het invoeren van
liederen voor latere tijden, wamaeer volgende Synoden dit zou-
den goedvinden, niet verboden zijn."

In de Beantiuoording van latere bedenUngen wordt dit bezwaar
aldus weerlegd Dat verbod zag op bijzondere personen en
plaatsen, en niet op de geheele Kerk; om wanorde te voor-
komen was het wijs en noodig, zulks te verbieden; maar om
te verbieden, dat naderhand eene volgende Synode Gezangen
zou invoeren, daartoe had de Synode geen macht; in de
leer
mag geen verandering komen, maar in den vorm van kei\'ken-
dienst hangt alles af van tijden, zeden en omstandigheden.

\'2. Hieraan ten nauwste verbonden is de bedenking: de Gezan-
genbundel is niet geapprobeerd.
Dezelfde Beantiuoording zegt hierop,
tegelijk met het bovenstaande: De leden van de commissie
tot vervaardiging en verzameling der Gezangen zijn daartoe
alle door de Nederlandsche Synoden benoemd, gelast, gecom-
mitteerd en geauthoriseerd. Wie moesten de Gezangen nu nog
approbeeren, zooals sommigen zeggen? „Alle de leden van
alle de
Synoden\'? Maar die zijn wederom Gecommitteerden
hunner
classen, de classen zijn Gecommitteerden hunner TcerTce-
raden,
en de Kerkeraden hebben weder aanstelling van de
gemeenten-, zoodat,, volgens dien regel, dan alle de leden der
Hervormde Kerh
de Gezangen zouden hebben moeten visiteeren
en approbeeren."

In bovenstaande bedenkingen en antwoorden blijkt dus duide-
lijk, dat van zekere zijde de Dordtsche Synode als een beletsel
voor de Gezangen moet dienst doen. Te opmerkelijker is het

1) t. a. p. bl. 22.

2) t. a. p. bl. 23, 24.

-ocr page 158-

144

daarom, dat van die zelfde zijde de stem wordt vernomen, dat
volgens art. 7 van de Geloofsbelijdenis geen apostel, geen engel
zelfs, dus ook geen Synode (dus ook niet die van Dordt) in
de goedkeuring van een of ander een beslissend bewijs vdór
die zaak vermag te geven. Het is een tegenstander, die het
zegt, nl. de schrijver van
AanmerMngen op de Evang. Gesangen,
in een naschrift, en wel met deze woorden: „men merke ein-
delijk op, dat de goedkeuring der Synoden geen beslissend
bewijs is in de Hervormde Kerk; zie Nederl. Geloofsbelijdenis
art. 7." Zoo zien wij, dat de tegenstanders elkander zelve
de wapenen uit de hand slaan. Hij had echter \'t oog op de
Synoden, die tot het ontstaan en de invoering van den Bundel
hadden meegewerkt.

En zoo komen wij van zelf tot het bezwaar, dat in den
Brief van Speelman aldus zijne uitdrukking vindt

3. Kunnen de Synoden, die de Gezangen verzameld en ingevoerd
hebben, doen ivat zij ivillen?

Waarop dan dit antwoord wordt gegeven: ,,Men moet niet
denken, dat de Synoden alleen gehouden worden om de in de
Kerk dadelijk plaats hebbende orde te bewaren, en alleen voor
de rechtzinnigheid der leere te waken; het is ook een voornaam
einde, waartoe ze vergaderen, om alles uit te denken en aan
te wenden, wat maar dienen kan, om onze opbouwing in het
geloof, onze stichting, en daardoor onze deugd en Godzaligheid
te bevorderen".

4. De Gezangen zijn slechts „menschelijJce opstellen, uitvindingen
van menschelijTc vernuft
(tegenstelling van de Psalmen, als zijnde
Gods Woord).

Zoo zegt in Het Ongegronde van sommige vooroordeelen Petrus
(tegenstander)^): De Psalmen zijn van God ingegeven; doet
men dan Gods werk geen oneer aan, als men gezangen, door
menschen gemaakt, plaatst nevens psalmen, door den H. G.
geïnspireerd; is dat niet eene verachting van de psalmen?
Godart (voorstander) antwoordt®), dat men niet
veracht, maar

1) t. a. p. bl. 23.

2) t. a. p. bl. 26.

Het volgt uit den aard der zaak, dat de antwoorden op deze soort

-ocr page 159-

145

verbeteren en vermeerderen wil: er zij wel vele schoone en ge-
schikte verzen onder de psalmen, maar Christenen hebben nog
iets anders noodig.

Tegen de benaming, die het Adres van de H. E. Syn. Verg.
aan de Gezangen gaf, als „enkel voorbrengselen van het men-
schelijk vernuft", tegenover de benaming van de Psalmen, als
„van God ingegeven liederen", komt
Phïladeljplius in zijn Brief
aldus opi): óf een „ingegeven lied\'\' is synoniem met gedicteerde
woorden,
ten minste zulk een, dat enkel oorspronhelijhe Injhelsche
ivoorden
behelst, maar dan moeten wij de letterlijhe tekst, en
wel in het Hebreeuwsch of Grieksch zingen; öf men laat de uit-
drukking
„ingegeven" betrekking hebben op geopenbaarde zalcen;
maar „die vindt men ook in alle de nieuwe Gezangen, want
gij kunt niet ontkennen, dat zij op de Openbaring gegrond, dat
zij met vele bijbelsche spreekwijzen versierd zijn". Van de
overzetters van den Bijbel en van de dichters van de rijmpsal-
men kan mien evenmin als van de vervaardigers der Evangelische
Gezangen zeggen, dat zij door den Heiligen Geest gedreven wer-
den: „de eerste hebben du.s boven de laatste niet vooruit", en deze
moeten niet veracht worden, „wijl zij uit Bijbelsche denkbeelden
en zaken, in onze moedertaal overgebracht, zijn samengesteld,,
en,
in dien zin alleen, vruchten kunnen genoemd worden van
het vernuft en de schranderheid der menschen".

Ds. J. Hoogendorp betoogt in zijne Leerrede\'^): Sommigen
zeggen, de Gezangen zijn menschenwerk, de Psalmen Gods
werk. Maar, bij de Psalmen is taal en dichtmaat ook werk van
menschen; trouwens dan behoeft men niet in de kerk te komen,
waar menschen spreken; dan moet men geen geschriften van
Brakel lezen; dan moet men niet gehecht zijn aan de Nederl.
Geloofsbelijdenis.

Ook het Noord-Hollandsch rapport heeft dit bezwaar onder
de oogen gezien, en aldus
weerlegds): Behalve dat men voor

bezwaren, veelal overeenstemmen met de motieven, die de Christelijke
gemeenten naar een Evang. Gezangenbundel deden verlangen, en die
wij in ons Tweeds Hoofdstuk hebben behandeld. Het is dus onnoodig,
hier daarop weer nader in te gaan.

1) t. a. p. bl. 22, 23.

2) t. a. p. bl. 42, 43.
t. a. p. bl. 8.

10

-ocr page 160-

146

Kerkgezangen Doxologieën uit liet Nieuwe Testament nemen kan,
zijn ook onze openbare gebeden en andere gedeelten der Lutergie
grootendeels „mensehelijke opstellen".

Philadelphus geeft in zijn Brief dit antwoord i): Men zegt,
dat terwijl Psalmen goddelijk gezag hebben, de Gezangen toch
slechts opstellen van menschen zijn. Maar dit is van de Psal-
men wel waar, voor zoover zij in de oorspronkelijke Hebreeuwsche
taal, maar niet zooals zij vertaald en op rijm gesteld zijn,
zooals wij ze zingen; zód zijn ze slechts van goddelijk gezag,
voor zoover ze met de oorspronkelijke overeenkomen; en dit
is met de Gezangen evenzoo, die ook op den bodem van den
Heiligen Schrift staan.

En in de samenspraak Iets over de evang. Gezangen, als Beernt
(tegenstander) gezegd heeft: „ik houd niet van die mensehe-
lijke overleveringen", antwoordt Cornelis hem^): Ook de Cate-
chismus, de Geloofsbelijdenis en de Formulieren zijn niet de
eigen woorden van den Bijbel.

En in het Gesprek over de Kerkgezangen zegt iemand het-
zelfde van het Gebed in de kerk.

Zij, die wat minder streng in hun oordeel zijn, zeggen:

5. De Psalmen geraken daardoor achter de bank.

Men kan nl. de voorafgaande weerleggingen beamen, maar
toch niet willen toestaan, dat de Psalmen, die de oudste rech-
ten hebben, door de nieuwere liederen worden verdrongen.
Zoo lezen wij in den
Brief van ds. Hinlopen^): „Indien er lie-
deren ingevoerd worden, zullen de Psalmen achter de bank
liggen. Men geeft voor, eenige invulling uit het Evangelie bij
de Beloften te doen; en men zoekt andere liederen over de
Schepping en Voorzienigheid, de getijen des jaars, bid- en dank-
dagen, en andere zaken, waarvan men zoo vele schoone psal-
men erkent te hebben". Dit bezwaar wordt weerlegd in
On-
partijdig Onderzoek,
waar de schrijver betoogt®), dat hij niet

1) t. a. p. bl. 15, 16.

2) t. a. p. bl. 8.

3) t. a. p. bl. 127.
t. a. p. bl. 151.

5) t. a. p. bl. 33.

-ocr page 161-

147

kan inzien, waarom dit niet geoorloofd is, daar in het Nieuwe
Testament
openlijker wordt uitgesproken, wat in de Psalmen
gezocht moet worden; het bezwaar, dat de Psalmen in onbruik
zouden geraken, zou voorkomen kunnen worden door een ker-
kelijke wet, dat in iedere godsdienstoefening minstens éénmaal
gezongen zou moeten worden uit de Psalmen.

Overigens vloeit dit bezwaar met het voorgaande ineen.

Een zeer goedkoop argument tegen den Gezangenbundel,
dat wel vaak, maar toch alleen dan gehoord werd, als er
schaarschte was aan andere argumenten, of als men niets te
repliceeren had op de weerlegging van een ander, was dit.

6. Wat doen wij met zidhe nieuwigheden; onze voorouders hebben
het ook niet gedaan.

De weerlegging hiervan kon niet moeielijk vallen. Natuurlijk
lag al dadelijk voor de hand, dat alles wat nieuw is, daarom
nog niet verkeerd mag worden genoemd. Maar behalve dat,
kon men er ook op wijzen, dat het volstrekt niet iets nieuws was,
daar reeds Paulus, Ef. 5 : 19 en Gol. 3 : 16, vermaand had,
elkander op te bouwen met „lofzangen en geestelijke liederen" ,
terwijl dadelijk na de Hervorming duizenden aan die roepstem
gevolg gegeven hebben ja,- ook wij zelve reeds zoo lang de
Gezangen achter in ons Psalmboek hebben gebruikt^). Verder
wordt ook meermalen 2) er op gewezen, dat reeds de Bithy-
nische stadhouder Plinius, in zijn Brief aan Trajanus gewaagt
van lofzangen, die in den vroegen morgenstond door de Chris-
tenen werden gezongen.

Leerrede van ds. Hoogendorp, a. p. bl. 35, 36; Het Ongegronde
van sommige Vooroordeelen,
t. a. p. bl. 35; Iets over de JEvang. Grezangen,
t. a. p. bl. 7, 8.

2) O. a. het N.-Holl. Rapport, t. a. p. bl. 5.

3) Plinius sec., lib. 10, epist. 97. — Wijlen ds. P. Hofstede te Eot-
terdam, schijnt intusschen van meening te zijn geweest, dat deze lof-
zangen op de Psalmen sloegen; althans hij schreef in zijn reeds vroeger
aangehaalden
Brief aan le Sage ten Broeh (t. a. p. bl, 21),,met ophef
sprekende over de Psalmen van David: „Het waren voornamelijk deze
liederen, van welke de landvoogd Plinius aan keizer Trajanus schreef,
dat ze vóór zonneopgang, ter eere van Christus gezongen werden".

10*

-ocr page 162-

148

Bij sommigen wordt dit zelfde bezwaar aldus uitgedrukt:
wij hebben het reeds zoo lang met de Psalmen gedaan; konden
wij het er niet langer mee doen. Waarop de
Brief van Speel-
man
dit antwoord geeft i): het is niet de vraag, of wij er langer
mee
konden, maar of wij er langer mee behoefden.

Van meer gewicht is dit:

7. Er wordt door den Gezangenbundel tivist en verdeeldheid in
de Kerk binnengebracht.

In den Brief van Speelman wordt dit bezwaar aangehaald
in dezen vorm 2): Toen onze voorouders het met de Psalmen
alleen deden, was het beter gesteld in onze Kerk. En hierop
wordt dan ad rem geantwoord: Als de toestand
nu reeds slechter
is, dan kan daarvan de oorzaak onmogelijk bij de Grezangen
te zoeken zijn, want deze zijn pas onlangs ingevoerd

Iets later laat dezelfde schrijver iemand de vraag doen:
Werken ze dan niet reeds zeer veel kwaad en onrust, en had
men dit niet alles kunnen vermijden, door ze achterwege te
laten? Maar, zoo luidt de repliek, wat goeds is er ooit in een
verdorven wereld tot stand gekomen, dat niet onrust ten ge-
volge had; wat kwade gevolgen had niet des Verlossers komst
op deze wereld (Matth. 10 : 34—36); was het dan beter ge-
weest, dat Hij nooit gekomen ware?

Een zeer eigenaardig boekje, dat blijkbaar tot doel heeft,
dit ééne bezwaar alléén, op den voorgrond te stellen, terwijl
overigens het ontstaan van den Bundel zoowel als de Bundel
zelf, ten zeerste worden gewaardeerd, is:
De Herv. Ned. Kerk
in gevaar,
of: Winterreis van Jan Regtzinnig. In de laatste blad-
zijden slechts komt deze bedoeling uit, en dan nog zonder
eenigen betoogtrant, zonder eenige theologische kwestie, maar
geheel en al van
practisch standpunt uit. Jan Regtzinnig maakt
een voetreis door Friesland, en hoort dan als boereknecht on-
wetend, voor \'t eerst van de nieuw ingevoerde Gezangen. Wij
hebben reeds vroeger gezien, hoe hij getuige was van een

1) t. a. p. bl. 13.

2) t. a. p. bl. 14.

3) de Brief is geteekend: 2 April 1807.
i) t. a. p. bl. 26.

-ocr page 163-

149

stootende wanorde en een groot rumoer in de kerk van een
klein dorp, toen de predikant een Gezang opgaf. Uit de kerk
komende, spreekt hij met eenige personen, waarvan één o.a.
zegt 1): „waarom, zoude men zeggen, die [gezangen] dan maar
niet achterwege gelaten, zoude men zoo iets niet voorzien
hebben?" en even later zegt een ander: „zouden de heeren
Predikanten dan denken, dat het nut, hetwelk deze Gezangen
zullen stichten, rijkelijk tegen het nadeel, dat de verdeeldheid
veroorzaakt, kan opwegen?" Weer in zijn woonplaats gekomen
zijnde, komt er \'s avonds iemand bij Jan en zijn baas te praten.
Deze vertelt ongeveer 2): ik kwam daar langs mijn buren, daar
was groote twist tusschen vader en zonen; de vader wil een
ander soort ploeg hebben om voortaan den grond mee te be-
ploegen, de zoons willen niet; deze laatsten worden opgestookt
door anderen, en de vader wordt vreeselijk belasterd; dat alles
geeft erg veel oneenigheid enz. in huis, waarvan de gevolgen
niet uitblijven: „de koeien worden op hun tijd niet gemolken,
het koren niet behoorlijk gezaaid, het onkruid wast het goede
zaad boven het hoofd; met één woord, daar waar voorheen de
beste orde heerschte, is nu verwarring, dit kan niet anders
dan verarming en vermagering tengevolge hebben." Na dit
verhaal maakt de baas de opmerking: „wat is dit anders dan
eene schets van hetgeen wij in onze dagen omtrent onze
Gereformeerde Kerk beleven?" de Satan strooit verdeeldheid,
en hij weet, wat hij doet! — De hoofdpersonen in dit boekje
keuren deze verwarringen ten zeerste af; zij hekelen geducht
de voorgewende rechtzinnigheid van hen, die zich in de hoogste
mate onrechtzinnig betoonen, door geheel en al in te gaan
tegen Hebr. 13 : 17; zij volgen hun Herder en Leeraar en ach-
ten met dezen de Gezangen op zich zelf een zegen; maar dit
alles weegt niet op tegen de verdeeldheid en hare gevolgen. —
Het boekje is uit practisch oogpunt geschreven; de strekking
is: toegegeven, dat de Gezangen nuttig, ja zelfs noodig zijn,
en dat er in deze Gezangen zelve geen enkele verkeerdheid te
vinden is, — de invoering is een fout, omdat de eendracht
er door verbroken is en de strijd ontvlamd.

1) t. a. p. bl. 129.

2) t. a. p. bl. 131—136.

-ocr page 164-

150

Ten slotte nog eene aanhaling uit Hinlopen\'s Brieft): „Het
is bekend uit de Kerkgeschiedenis, welke twisten en oneenig-
heden er over liederen en lofzangen gerezen zijn, en hoe men,
door liederen zijn partij en aanhang heeft zoeken te stevigen."
Hij acht het af te keuren, dat het bidden tot en verheerlijken
van God daardoor wordt ontsierd, en dat leergeschillen in die
liederen zouden insluipen. Zijn beantwoorder in
Onpartijdig
Ondersoek
ziet de toekomst op dit punt niet zoo donker in,
en zegt: wel nieuwe
liederen, maar geen nieuwe leer!

8. De melodieën zidlen veel moeielijkheid met zich brengen.

Dit bezwaar komt, in eenigszins gewijzigden vorm, bij de
tweede groepeering ook nog te pas. Hier zij aangestipt, wat
ds. Hinlopen in zijn -Brie/" zeide dat de Nederlanders meer
het Fransche voorbeeld, om bijna geen liederen buiten de
Psalmen te gebruiken, dan het Duitsche hebben gevolgd, en
dat zij daarvoor ook al meer redenen, dan wij nu weten, zullen
gehad hebben. Hiermee had hij misschien op het oog, wat
hij later beweert\'^): Aan de Nederlandsche ooren en kelen is
het zingen niet zoo eigen, als aan de Duitsche en Fransche;
en daarom zal men in het kiezen van wijzen hun wat moeten
toegeven; want als men nu liederen ging invoeren, die meer
begaafdheid en kunst vorderden, zou dit de menschen nog
meer doen zwijgen en „wanhopen^^ om door het zingen Gode
mede te verheerlijken." Het antwoord daarop in
Onpartijdig
Onderzoek
luidt „de aard, de ooren en kelen van het Neder-
landsche volk zijn volmaakt genoeg door den Schepper gevormd,
om hem op eene, beter dan de gewone, kunstmatige wijze te
loven en te verheerlijken, maar de opvoeding van het volk is
te lang verwaarloosd."

9. De zaak is- ontijdig.

Dit bezwaar troffen wij meermalen aan bij de Synodale Ver-

1) t. a. p. bl. 153.

2) t. a. p. bl. 33.

3) t. a. p. bl. 146.
i) t. a. p. bl. 162.
5) t. a. p. bl. 58.

-ocr page 165-

151

gaderingen, zonder dat wij echter in de Acta van één dier
Vergaderingen konden nagaan, welke argumenten men voor
deze bewering had. Reeds de classis van Tiel wees er dan
ook op in de Geldersche Synode van 1797 i), „hoe weinig be-
duidend de ophef is die door velen gemaakt wordt: de tijd is
er nog niet geschikt toe! trouwens, moet men wachten totdat
elk den tijd als geschikt beschouwt, dan zal er gewis nooit iets
van komen." Het is merkwaardig, dat dezelfde classis er bij
die gelegenheid tevens op wees, dat de gemeenten nu in veel
gunstiger omstandigheden verkeerden dan bij de invoering van
de nieuwe psalmberijming: toen
moest men de nieuwe berijming
zingen, nu wordt ieder
vrij gelaten.

Misschien wordt hier hetzelfde bedoeld wat de schrijver van
Onpartijdig Ondersoek aldus breeder uiteenzet : Het Gerefor-
meerd Genootschap placht zoo afhankelijk te zijn, dat men
Politieke Commissarissen, als leden in Kerkelijke Vergaderingen,
al wat ons Genootschap voorstelde, overwegen en besluiten
zou, niet alleen hoorde beoordeelen, maar niet zelden zelfs
door een wenk zag beslissen; het is dan ook de Hooge Regeering
geweest, die ons tot heden van Gezangen verstoken liet blijven.
Thans is dit niet meer zoo. Wat al of niet wenschelijk zij
omtrent den invloed van den Staat op de Kerk, laat ik thans
geheel aan zijne plaats. Maar indien die invloed eens weder,
in alle kracht, werd hersteld, dan zou het van dat oogenblik
af, hoogstwaarschijnlijk omtrent het nieuwe Kerkgezangboek
blijven, zooals men het op dien tijd zou vinden. —Nu of nooit
dus is zijn leus.

Om eenigszins volledig te zijn, dienen wij ook nog enkele
bezwaren aan te stippen, waarvan echter betwijfeld worden
kan, of zij ernstig gemeend zijn.

10. De godsdienstoefeningen zullen tueüicM door de Gezangen te
lang worden.

Het is weer ds. Hinlopen, die in zijn Brief Aqzq vrees koestert S),
dat door het zingen van lange liederen in de godsdienstoefening,

1) Acta van 1797, t. a. p. art. 16.

2) t. a. p. bl 72, 73.
t. a. p. bb 160.

-ocr page 166-

152

„man, vrouw of kinderen, die thuis hebben moeten bhjven, de
thuis komenden ongeduldig verwachten of gemelijk ontvangen."
De schrijver van
Onpartijdig Onderzoek schijnt iets voor dit be-
zwaar te gevoelen; hij dringt daarom aan op korte liederen
„onze goddelijke Leeraar gaf een zeer kort voorbeeld in het
volmaakst gebed; Zijn onderwijs was kort en zaakrijk, men
moest dit navolgen; te lang denken vermoeit, en neemt de
leere en stichting weg."

11. Als Jezus Christus het geivild had, zou Hij het bevolen hebben.

Het is de Brief van Speelman, die dit bezwaar aanhaalt,

maar het dan tevens breed wederlegt op deze wijze Trek-
ken wij een paralel met de Psalmen. Het is toch wel naar
den wil van God, de Psalmen te gebruiken, en toch heeft
Mozes, de insteller van den Israëlitischen godsdienst, bij welks
plechtigheden deze Psalmen weerden gebruikt, desaangaande
nooit eenig bevel gegeven, ja zijn die Psalmen veel later dan
Mozes gemaakt. Zoo ook met den insteller van onzen gods-
dienst; ook onze Zaligmaker heeft — „gij gelooft immers wel,
dat er, ook in de gemeente des Heeren, niets bij toeval ge-
schiedt, maar alles wat daarin voorvalt, onder het weldadig
bestuur van Hem gebeurt" — heeft wèl „van tijd tot tijd zorg
gedragen, dat er in Zijn Kerk ook kon gezongen worden; dit
deed Hij reeds ten tijde der Apostelen, zooals wij uit Ef. 5 ; 19
en Col. 3 : 16 kunnen afnemen; en dit heeft Hij nu in onze
dagen, ook ten onzen behoeve, gedaan; laten wij dit toch oot-
moedig en dankbaar erkennen."

12. Van een vreemd gehalte is ook het argument tegen de
Gezangen, dat

„de gemeens man (de broeder die nederig is, Jae. 1 : 9) niet
met onkosten en het dragen van twee kerkboeken voor zich en zijne
kinderen moet bezivaard ivorden.\'"

Het is ds. Hinlopen, die in zijn Brief dit bezwaar te berde
brengt Wij zagen niet, of men in dit laatste (het dragen

1) t. a. p. bl. 53.

2) t. a. p. bl. 31, 32.

3) t. a. p. bl. 160.

-ocr page 167-

153

van het kerkboek) heeft trachten te voorzien. Wat de onkosten
betreft, hebben wij reeds gezien, dat het
Noord-Hollandsch
Rapport
voorspeld had, dat deze niet zoo hoog zouden loopen i):
„de commissie kon tot op de laatste keuze schriftelijk corres-
pondeeren; bij de laatste keuze zou alleen eene bijeenkomst
noodig zijn", welke voorspelling wij echter niet in vervulling
hebben zien komen. Wel deze andere, die er op volgt: er
zouden wel dichters zijn, bij wie genoeg lust is, om ook buiten
belooning tot de algemeene stichting mede te werken.

Ten slotte nog twee beweringen als zouden de vaders der
Gezangen daarmede minder goede bedoelingen hebben gehad.

13. Het is „eene uitvinding- van luie predihanten of boehjen-pree-
Jcers, om dan langer te zingen en Icorter te preelcen."

In de samenspraak Iets over de Evang. Gezangen beweert
Arjen (neutraal), dat hij dit van zijn\' buurman heeft gehoord.
Cornelis (voorstander) weet hem dan te recht te antwoorden,
dat predikanten, die daarvan misbruik wilden maken, dit even
goed met de Psalmen hebben gedaan en nog doen; want men
kan even goed een geheelen Psalm laten zingen, als een Gezang.

14. Het is eene tdtvinding van ruime prediJcanten, die „eigenlijh
in \'t hart Bemonstränten zijn.\'"

Het is in dezelfde samenspraak, dat Beernt (tegenstander)
deze bedenking inbrengt Waarop Cornelis hem antwoordt,
dat hij de heeren predikanten, die deze Gezangen hebben ver-
vaardigd en verzameld, niet persoonlijk kent, maar dat hij hen
kent uit hunne werken, en hunne werken hebben andere ge-
tuigenissen gegeven: „de Gezangen zijn
zóó recht evangelisch,
en
zóó in den geest van Jezus Godsdienst opgesteld; zdd recht
instemmend met onze Formulieren, dat wij ruime stof hebben
om Gode te danken."

1) t. a. p. bl. 13.

2) t. a. p. bl. 7.

3) t. a. p. bl. 10, 11.

-ocr page 168-

154

11. mateeieele bezwaren.

1. Hieronder brengen wij in de eerste plaats het groote be-
zwaar,
dat de Gezangen niet rechtzinnig zouden zijn.

Wij zullen hier eerst de veelvuldigst aangewezen „staaltjes
van onrechtzinnigheid", en daarna nog enkele voorbeelden
geven van wat als zoodanig werd aangeduid.

Gez. O : 3 wordt gesproken over luerelden in plaats van wereld.
In Het Ongegronde van sommige vooroordeelen zegt Bernardus
(tegenstander) J), dat het hem kwalijk getroffen heeft, dit te
moeten lezen, terwijl de Bijbel hem leert, dat er slechts één
wereld is. Godart (voorstander) wijdt dan lang uit over de
vele onderzoekingen op natuu.rkundig en sterrenkundig gebied;
dat er wel degelijk meerdere werelden bestaan, en dat de
Bijbel ons niet de geheimen der natuur ontdekken wil; trou-
wens, het is hem een kwestie van
spreehmjze, of men het
gansch heelal één
tvereld, of dat men de verschillende planeten
enz.
iverelden noemt. — Ook de Beoordeeling met verbeteringen
komt tegen deze uitdrukking op, en verandert daarom die
regels God heeft, naar het gemoedelijk belijden en gelooven
van eenvoudige menschen, maar één wereld geschapen volgens
zijn onfeilbaar woord. En het
Adres tot redres noemt het in
verband met
Gez. 46 : 25, waar, zegt de schrijver^), zonnen
ontboden en engelen als bliksemschichten gebruikt worden;
bovendien, gaat hij voort, worden hier, evenals ook
Gez. 10 : 4;
23 \': 2; 53 : 2; 146 :1,
van zonnen of duizend zonnen gesproken;
zoo
Gez. 5 : 3; 6 : 2 over luerelden en luereldhollen, en Gez. 8 :4
duizend wereldklooten; dit verstaan eenvoudige belijders niet,
die in het denkbeeld zijn, dat God maar één zon, maar «én
wereld geschapen heeft. — Eene eigenaardige, maar om hare
eenvoudigheid, misschien niet onverdienstelijke oplossing van
dit bezwaar, vinden wij in de samenspraak
Iets over de evang.
Gezangen,
waar Cornelis zijn tegenstander Beernt op diens
bedenking geen ander antwoord geeft dan dit: welnu, zing

1) t. a. p. bl. 38—46.

2) t. a. p. bl. 4.

3) t. a. p. bl. 25.

4) t. a. p. bl. 19.

-ocr page 169-

155

dan, indien liet u moeielijk is, uwe gedachte buiten den om-
trek van deze wereld te bepalen, in-plaats van
iverelden, het
enkelvoudige
luereld.

Geg. 49 :1 en nu geen zondaar meer. In de Beoordeeling met
verbeteringen
is dit veranderd in en nu geen doemling meer,
als beter strokende met de leer des Bijbels: de apostel Paulus
heeft het nooit van zich durven zeggen, hij klaagde integen-
deel veel over het lichaam der zonden; maar Rom. 8 : 1 spreekt
hij in de geloofstaal, als in deze verandering wordt aange-
geven. —■ In
Aanmerkingen op de evang. Gezangen vindt men
de uitdrukking in strijd genoemd: met Catech. Zond. 23, vr. 60 :
en nog steeds tot alle boosheid geneigd; met het Formulier van
het H. Avondm.:
ivij bekennen, dat ivij midden in den dood
liggen;
met 1 Joh. 1 : 8 indien wig zeggen dat wij geen zonde
hebben, dan verleiden ivij ons zeiven.
— In den Brief van Phila-
delphus
hooren wij deze weerlegging : Neen, de Christen
zondigt: door Jezus verlost en geheiligd, niet meer met ge-
noegen, niet meer opzettelijk; „in dien zelfden zin getuigt de
apostel Johannes, dat hij, die uit God geboren is, niet meer
zondigt."

Gez. 31 : 1 o, sterveling, gevoel mu waarde. Waarin bestaat de
waarde van een ellendig zondaar? zoo roept het
Adres tot redres
uit En Phüadelphus antwoordt in zijnen Brief alAns het
woord
ivaarde beteekent niet alleen verdienste, maar ook ,,die
trap van genadevolle waardigheid, welken hij [de Christen]
naar het deugdenbeeld van zijnen Schepper, door de liefde
van God en Jezus bereikt, en in de eeuwigheid meer en meer
bereiken zal;" zoo ook Ps. 8:4. — En
Speelman in zijnen
Brieft): onze leer leert wel, „dat wij geene verdienstelijke
waardigheid hoegenaamd voor God hebben; maar ook, dat wij
zoodanig en tot zulke heerlijke einden van God geschapen zijn,
dat wij boven alle zijne schepselen op deze wereld, de grootste
voortreffelijkheid bezitten, en daardoor onder dezelve in waarde

1) t. a. p. bl. 44..

2) t. a. p. bl. 87.

3) t. a. p. bl. 24.
,t. a. p. bl. 33.

5) t. a. p. bl. 16.

-ocr page 170-

156

zeer uitmunten; hoe meer wij nu deze waarde gevoelen, zoo
veel te meer zullen wij het daarop toeleggen, om ons overeen-
komstig dezelve te gedragen."

Ges. 98 : 2 het kroost thans door den Doop herhoren. Hierover
kwamen heel wat pennen in beweging. De
Beoordeeling met
verbeteringen
formuleert hare bedenking aldus Niettegen-
staande het gebed achter het Formulier, houden wij dit op
grond van den Bijbel en op het gevoel van ons hart, voor
eene volstrekte onwaarheid. — En het
Adres tot redres\'^)-. Dit
is strijdig met de 47®^® vraag van den Catechismus: is dan het
uiterlijk waterbad de afwassching der zonden zelve? antwoord:
neen, want alleen het bloed van J. Chr. en de H. Greest reinigt
ons van alle zonden; en eveneens strijdig met art. 34 v. d.
Nederl. Greloofsbelijdenis. — Zoo ook in
Het Ongegronde van
sommige veroordeelen^)
; Bernardus (tegenstander) acht dit Paapsch;
Doop is teeken en zegel van de afwassching der zonden, maar
daarom zijn al de gedoopten niet wedergeborenen; dat is eene
kettersche nieuwigheid! Godart (voorstander) antwoordt daarop,
dat deze gedachte juist oud, d. i. Gereformeerd is: zie art. 15
van onze Geloofsbelijdenis: de verdorvenheid wordt door den
Doop niet ganschelijk te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid, —
dus wèl gedeeltelijk; en in het gebed na het Formulier van
den Doop wordt den ouders in den mond gelegd, dat God hun
en hunnen kinderen door het bloed van Jezus de zonden heeft
vergeven. Leert hieruit dus, gaat G. voort, dat het niet ver-
standig is, zoo onbepaald te roepen: wij moeten ons bij het
oude houden, daar gy zelf in uwe denkbeelden omtrent den
Doop, met onze Kerk daarvan afgeweken zijt. —
De Brief van
Speelman
weerlegt dit bezwaar aldus „wij moeten volgens
Joh. 3 : 5 uit water en geest beide geboren worden; voor het
eerste wordt hier ten aanzien van gedoopte kinderen gedankt;
en met opzicht tot het laatste worden ze aan de genade van
den Heiligen Geest biddend aanbevolen;" trouwens, hetzelfde
vinden we in de dankzegging van het Formulier. — Ten slotte

1) t. a. p. bl. 83.

2) t. a. p. bl. 22, 23.

3) t. a. p. bl. 47—52.
t. a. p. bl. 18.

-ocr page 171-

157

zij vermeld, dat ook ds. Hoogendorp in zijne Leerrede dit be-
zvpaar weerlegt, door op de dankzegging van het Formulier te
wijzen

Gez. 9:1, 3. Waar Gods verstand begint en endt, en: Ieder
punt van d\'eeuwigheid.
In het Adres tot redres vinden wij deze
aanmerking : hoe kan dat van een oneindig Wezen gezegd
worden? — En in de
Aanmerlcingen op de Evang. Gezangen
deze: hoeveel punten heeft de eeuwigheid? Zij is geen lijn,
heeft noch begin, noch voortgang van oogenblikken, noch
einde, volgens het strikt rechtzinnige./

Gez. 46 : 34. Aanbidt Hem in zijn ivonden. In het Adres tot
redres\'^)-,
een Hernhutsch vers, dat in onze Gezangen niet
past. — In de
Aanmerliingen op de Evang. Gezangen: een lieve-
lingsuitdrukking bij de Hernhutters.

Hier en daar is de genade te algemeen voorgesteld. Hooren
wij, wat het
Adres tot redres hierover zegt En ds. Van den
Berg (in zijne „Gedachten") en de overige Gecommitteerden
(in hun Voorbericht), waren toch uitgegaan van het stand-
punt, dat er niets in mocht voorkomen, eenigszins strijdig met
de aangenomen leer der Ned. Herv. Kerk (Dordt 1618—19).
Evenwel is de leer en de geest van vele liederen niet dezelfde
als die, welke wij vinden in de Handelingen der Nationale
Dordtsche -Synode van 1618—19: „Men leest daar woordelijk
C. 2 Art. 8, van den Dordtschen druk van 1621, bij Isaäc
Janssen Canin: want dit is geweest den gansch vrijen raad,
de genadige wil en voornemen Gods des Vaders, dat de leven-
digmakende en zaligmakende kracht van de dierbare dood
zijnes Zoons, haar uitstrekken zoude tot alle uitverkorenen,
om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begaven,
en door hetzelve onfeilbaarlijk tot de zaligheid te brengen. En
zoo leest men fol. 130 deze woorden: zoo is Christus dan niet
gestorven voor alle en een ieder mensche, maar voor vele
menschen, dat is, voor alle en een ieder uitverkorenen, voor
alle en een ieder schaap, voor alle en een ieder kind Gods,

k

1) t. a. p. bl. 51.

2) t. a. p. bl. 24.

3) t. a. p. bl. 26.

<) t. a. p. bl. 16—22.

-ocr page 172-

158

voor zijne gemeente, die Hij eer liefgeliad lieeft, dan liij iiem
zelven voor dezelve gegeven heeft." Het ergert de schrijvers,
dat in plaats van dit
particularisme de verlossing zoo algemeen
wordt voorgesteld, b.v. Ges. 3 : 7, 5; 14 : 7: 32 : 4; 37 : 7
regel): 46 : 39; 48:1, 2; 112:9; 120:2, 3; 121:3; 126:3;
127:1; 130:1, 3; 138:1: 129:2.
Zij laten er echter op
volgen: „wij weten zeer wel, Hoog-Eerw. Heeren, hoe al deze
bijgebrachte plaatsen uit de liederen nader en in eenen goeden
zin kunnen verklaard worden, even gelijk wij de plaatsen uit
de H. S. verklaren en verdedigen, die door andere gezindheden
voor de leer der algemeene voldoening worden bijgebracht,
dan waarom laat men de Gemeente in de Hervormde Kerk dus
zingen, geeft men dus geen voedsel voor die leer, die in deze
dagen maar al te veel in de Hervormde Gemeenten oplettend-
heid verdient?" — Tegen dit bezwaar wijst
Philadelphus\' Brieft)
op Joh. 3 : 16 : Jezus bedoelde hier de uitgestrektheid van\' Gods
zondaarsliefde
op te merken, en zoo is het ook met de Gezan-
gen. — Zoo waren ook de woorden uit Gez. 42 1
dat God zoo
lief de. wereld heeft, om ons zijn\' Zoon te schenken,
aan ds. Koogen-
dorp -)
voorgelegd, als bewijs van te groote algemeenheid der
genade, waarop hij eveneens op Joh. 3 : 16 wees; „zegt men,
het woord
tuereld moet daar in eenen anderen zin worden op-
gevat, ik vraag, wat zou mij dringen om aan het woord
luereld,
in de Evang. Gezangen voorkomende, eenen anderen zin te
hechten, dan wanneer wij het in den Bijbel ontmoeten."

Eenigszins hiermede in verband staat Gez. 36, waar diegenen
reeds zalig worden gesproken, die het evangeliewoord nog maar
hooren. De
Brief van Speelman noemt dit bezwaar, maar
weerlegt het aldus: daarmede wordt niet anders bedoeld, „dan
dat hij die het woord der genade hoort, in een onschatbaar
groot geluk deelt."

Wij nemen voorts nog eenige „staaltjes van onrechtzinnigheid"
over uit de
Aanmerkingen op de Evang. Gezangen:

Gez. 64 : 6 dat het (liefdevuur) in geluk en nood, altijd gloeie

1) t. a. p. bl. 29.

2) t. a. p. bl. 52.

3) t. a. p. bl. 17.

-ocr page 173-

159

tot mijn dood. Paulus denkt er anders over: de liefde vergaat
nimmermeer; 1 Cor. 13 : 8.

Gez. 67 : 5 Jezus, die u zelf verzaaMe. Is dit waar? Is Jezus
niet de getrouwe getuige, die de goede belijdenis beleden heeft
voor Ponti Pilati?

Gez. 114:2 God zelf, Hij lomt: Gez. 118:2 \'l Zie u, God
zelf: Gez. 119:2 Schoon Gij, God zelf.
Dit is „Sabelhanerij";
God zelf is niet mensch geworden, maar Hij, die zelf God is,
de Zoon, onderscheiden van den Vader, evenwel zelf God,
zooals goed staat
Gez. 46 : 24\\ Hij, die zelf God, v:at God is,
iveet.
Zoo ook ^sèc f,v o Acyoc, Joh. 1:1, niet ó Beóq. Er is dus
groot onderscheid tusschen
God zelf en zelf God. Poot zingt
wel:
Hij, God zelf, des vromen tvenschen, tvoonde hij \'t geslacht
der mensehen,
— doch Poot was beter dichter dan godgeleerde.

Gez. 119 : 8 En Gij, oolc Gij, mijn God, Gij laat hem Magen,
Niet overeenkomstig de gedachte, uitgedrukt Hebr. 5 : 7.

Gez. 146:3 Nu staat de toegang open, de Rechter is geen
Rechter meer.
Is dit laatste wel zoo volstrekt waar, als het
hier wordt uitgedrukt?

Gez. 183 :1 Niets houdt hier stand, niets dan de dood alleen.
Wij lezen in den Bijbel: De dood is verslonden tot overwinning,
de laatste vijand wordt eens te niet gedaan.

Gez. lol : 6 O geest, o geest, hreeh door, hreelc door! Eene mys-
tieke spreekwijze zonder zin, die ontleend is aan eene verkeerde
uitlegging van Micha 2 : 13.

Gez. 119 : 6 daar gij voor ons ten hruisherg stijgt. Golgotha
was eene plaatse, en wordt nergens in den Bijbel een berg of
heuvel genoemd. ■

Gez. 122:3 Geen aanMacht laat Jeruzalem, noch Galilea hooren.
Matth. 27 : 12 staat: hij iverd van de overpriesters en ouderlingen
heschiddigd;
Mare. 15 : 3 :, de overpriesters beschuldigden hem van
vele zaken;
Luc. 23 : 2 : zij begonnen hem te beschuldigen.

Gez. 122 : 4 En hij, die Jezus\' gangen iveet, zelfs zijn verborgen
paden.
N.B. van Judas! Had Jezus verborgen paden en gangen?
Hij zeide tot zijne vangeren, Math. 26 : 55 :
dagelijlcs zat ih hij
u in den tempel;
tegen den Hoogepriester, Joh. 18 : 20 : heb
vrij uit gesprolcen tot de wereld, — in H verborgen heb ilc niets
gesproken.

Gez. 184 : 5 Waar, ivaar is dan uw roof, o graf? luaar dan uiv

-ocr page 174-

160

priTtkel, zonde? De prikkel nu des doods is de zonde, en de
kracht der zonde is de wet, 1 Cor. 15 : 55.

Ten slotte noemt ds. Hoogendorp in zijne Leerrede nog eenige
plaatsen, waartegen bezwaren werden gehoord, die hij weerlegt:

Gez. 3 : 6 wij zegenen uwe goedheid. Hoe kan de mensch God
zegenen, zegt men. En toch, ziet naar Paulus, Ef. 1:3, en
naar Ps. 118 : 13. Zegenen beteekent
hiQYprijzen, verheerlijJcen.

Gez. 80 :1. Hier wordt de vreeze Gods afgekeurd. Maar vindt
gij in uw Smytegeld ook niet de slaafsche vreeze afgekeurd?
Het geldt hier een lied over
JcinderlijJc toeverzigt: wie ook beve
voor God, — wie met Hem verzoend is door Christus, bemint
Hem als zijn Vader. Dan zijn wij geheel op de lijn van Rom.
8 : 15. —

Opmerkelijk, dat niettegenstaande dit alles, de schrijver in
Vaderlandsche Letteroefeningen, nadat hij uit ander oogpunt heel
wat op de Gezangen had afgedongen, meende te kunnen zeg-
gen"^): „Eén troost mogen wij er voor de aanklevers van het
nog nauwgezette Hervormde Kerkgenootschap bijvoegen; deze
naamlijk: dat de Verzamelaars zich aan de Rechtzinnigheid
hunner Kerkleer getrouw betoond hebben."

2. Vervolgens zijn taal en stijl van de Gezangen het onderwerp
van bedenking geweest. Eerst noemen wij eenige afzonderlijke
aanmerkingen van enkele schrijvers. Dezelfde schrijver, dien
wij op dogmatisch terrein het woord lieten, nl. die in
Aan-
merkingen op de Evang. Gezangen,
heeft zich ook op dit terrein
niet onbetuigd gelaten:

Gez. 3 :1 Zingt Serafs, Engten zingt! heft machten aan en
troonen.
Een onbestaanbaar gezegde yoor de gemeente; en
wie heeft die onderscheidene rangen van engelen uitgevonden?
een valsche Dyonisius Areopagita? wij laten dit Te Deum voor
Ambrosius over.

Gez. 4 : 5 De kiem zelfs der gedachten is niet voor zijn oog ver-
horgen.
Een gewoon lidmaat vraagt hier zeker: wat is de kiem
der gedachte?

Gez. O : 3 En iverelden als H zand der zee. Een sterke hyper-

1) t. a. p. bl. 50, 51.

2) t. a. p. bl. 648.

-ocr page 175-

161

bole, onbestaanbaar voor den gemeenen man; evenals in andere
gezangen de uitdrukking:
duizend, duizend zonnen. De boer
kent er slechts één.

Gez. 6:2 Geen meer, dreef nog op \'t vlahhe veld ginds en iveer.
Meer
behoorde zee te zijn, of oceaan: meeren, in onze Neder-
landsche taal, hebben ebbe noch vloed.

Gez. 21 : 6 Vaak door eigenheid bedrogen. Eigenheid is een even
zoo goed of slecht woord als
ikheid.

Gez. 39:7 Mij den hemel opgedaan. Dit zal moeten zijn:
opengedaan; opendoen en opdoen zijn woorden van verschillende
beteekenis.

Gez. 49 :4 Hij geeft mij brood en beker. Hoe voegt dit bijeen?
Wat is er in den beker? Dit zal men er bij moeten denken.

Gez. 67:1 Aller knechten knecht te zijn. Is dit niet wat heel
laag? Jezus vernedert hem, die de meeste wil zijn in zijn Rijk,,
tot een dienaar van allen; maar omgekeerd noemt zich iemand
met eene gemaakte nederigheid, knecht der knechten Gods,,
en hij heeft ten doel, om in de Kerk de meeste te zijn.

Gez. 83:2 Der sterren pracht, is Mj Hem nacht, hoe hel zij
sckitfren mogen.
Hier is eene valsche verhevenheid, de dichter
wil iets schilderen, hetwelk bij God alleen plaats zou hebben;
maar hij schildert iets, dat ook bij ons menschen zoo is. Im-
mers: der sterren pracht, hoe hel zij schitt\'ren mogen, is
ook
bij ons
nacht, want de sterren schijnen gewoonlijk niet over dag.

Gez. 88: 9 En op uw tvoord den doodsnik geven. Letterlijk is
dit:
op uw bevel, doch de bedoeling zal wel zijn: op uive belofte
vertrouwende.
Hoe duister!

Gez. 96 Uw gemeenschap .... Amen! zij ons eeuivig lot! Dit
Amen is hier zonderling en ongelukkig geplaatst: de gemeene
man zal zich wel verbeelden, dat „Amen" ons eeuwig lot zal zijn.

Gez. 166: 2 Hij riep de winden en zij brtdden; de sneeuiuwolk
en haar vlokken vidden den grond.
De winden brullen nooit, maar
zij
huilen, loeien, enz.; de sneeuwvlokken WMttew den grond niet,
maar
bedekken zq.

Gez. 166:5 Verrijsniszon. Een nieuw woord! wat moet het
beteekenen?

De Vrijmoedige Aanmerkingen op de evang. Gezangen I—III
laten zich aldus hooren:

Gez. 1 :1 moet al het schepsel zingen. Dit is gebrekkig; waarom

n

-ocr page 176-

162

niet: alle schepsel? Men zegt toch niet al de boom wast, maar
alle boom.

Gez. 2:4 Hij tvil ons door zijn eigen hand, ten hemel toebe-
reiden.
Dit wordt hier gezegd van den H. Geest; maar als wij,
wat het drieëenig Opperwezen betreft, van eene
hand spreken,
dan spreken wij van God den Vader, maar niet van den H.
Geest.

Gez. 3:6 eeuiv in, eemv uit. Als men eene eeuw ingegaan
en die eeuw weder uitgegaan is, heeft men slechts het begin
en einde van eene eeuw gezien, en dus niet meer dan ééne
eeuwige eeuw beleefd; laze men hier
eeuw uit, eemv in, dan
zou terstond het denkbeeld bij ons opkomen van een
keten van
eeuwen.

Gez. 4 : 2 Hij is en blijft, al wat Hij is, tot in alV eeutvig-
heden.
Wij hechten aan het denkbeeld van eeuwigheid eene
during zonder begin of einde; maar dan kan er ook slechts
ééne eeuwigheid zijn. En ook, wat beteekent dan dat woordje
tot!

Gez. 4 :2 Wij menschen zijn van gisteren, ivij. Dit tvij is
een weinig verheffende stoplap, anders niet; evenals \'t volk
zegt: ik zal dat doen,
dat zal ik.

Gez. 6 : 2 Geen nieuive zon schoot nog haar licht, opj hare we-
reldbollen.
Dit, om aan te duiden, dat God van eeuwigheid,
voor de schepping geweest is; maar wij zouden dan geneigd
zijn te vragen: w^as er dan wel een
oude zon?

Gez. 6:4 maar nimmer groeit %m jaartal. Als God eeuwig-
is, heeft Hij geen jaartal; men kan toch niet tegen iemand,
die geen hand heeft, zeggen:
uwe hand!

Gez. 7:3 Gij, aardrijks woest gewemel, gij die in ^t water
ziveeft.
Op wat grond wordt alle gewemel op aarde woest ge-
noemd? En: zou men zich wel veroorloven, van een walvisch
b.v. te zeggen: hij zweeft door de woedende baren?

Gez. 8:3 en aard en hemel gaan voorbij, als dampen die ver-
dwenen.
De twee laatste woorden vormen hier een stopwoord:
de korte duur van een damp is te veel bekend, dan dat men
dit nog weer opzettelijk moet herhalen. Trouwens, dan moet
men nog zeggen: die
verdwijnen; verdwenen is, alsof damp soms
tvel eens
spoedig vervloog, dus dit verzwakt de zaak, in plaats
van te versterken.

Gez. 9:2 Hier doet de dichter eene wijsheid, hooger dan

-ocr page 177-

163

waartoe misschien menscli of engel immer zou kunnen komen,
alleen bestaan in
te kunnen tellen!

Gez. 9:3 o, Gij, die \'tal iveet op te noemen, God, mu verstand
heeft geen getal.
Hier wederom het niet te tellen zijn van het
verstand als bewijs aangevoerd voor Gods alwetendheid! Maar
nog erger: Gods alwetendheid daardoor gestaafd, dat Hij . .
.... zooveel
noemen kan!

Gez. 9 : 6 Treft Gij mij aan op booze wegen. Het woord aan-
treffen
onderstelt iets toevalligs, terwijl men tevoren niet weet,
waar de persoon is.

Gez. 11 :1 eeimig licht, daar niets dan Maarheid, niets dan vlek-
loos licht uit ivelt.
Ten eerste, het woord ivellen is: door een
verborgen aandrang opspringen, maar dit kan men niet van
licht zeggen, maar van water: licht laat men idtstralen of uit-
schieten.
En verder: hoe kan men licht uit licht laten wellen?
hoe zou men b.v. kunnen zeggen: onpeilbaar water, waaruit
niets dan zout water stroomt? En ten slotte:
gevlektheid kan
geen eigenschap van het licht wezen, ergo is het ook onzin
te spreken van
vlekkeloos licht.

Gez. 12 : 1 neen, alles aan God dank te iveten. De voetmaat,
alzoo de
dichtkunst, vordert hier den klemtoon te leggen op
ann: maar de beteekenis, alzoo de leeskunst, dat men hem legt
op
God.

Gez. 12 : 4 en dezen God zoii ik niet eeren. De voetmaat, alzoo
de
dichtkunst, vordert den klemtoon te plaatsen op ik; maar
dit is geheel tegen de beteekenis.

Gez. 14 :1 tv\' aanbidden uwe heerlijkheid, zoo groot als onbegon-
nen.
Het krachtigst werken die gelijkstellingen, wanneer tus-
schen de eigenschappen, welke men gelijkstelt, een zekere
zeldzaamheid plaats vindt, b.v.
zoo vroom als vroolijk; de gelijk-
stelling van
groot en onbegonnen echter heeft niets pakkends.
Trouwens, hier is sprake van een zekere
mate van grootheid en
onbegonnenheid, uitgedrukt door het woordje
zoo; maar dit is
hier onzin:
onbegonnen kan niet meer of minder zijn, onbegonnen
is absoluut.

Gez. 14 : 2 (tiveede helft). Eerst worden de starren voorge-
steld, als te zijn
in stille pracht; dan, plotseling, wordt de
zinger „van dien stillen sterrenhemel afgetrokken, en overge-
voerd naar een oorlogsveld, naar een moordtooneel van driftige

11*

-ocr page 178-

164

woelingen, ..... zoo hij waarlijk een denkend zinger is, zal
hij zich gewisselijk die overvoering beklagen, en wenschen,
dat men zijne gedachten liever in den majestueusen, stillen

sterrenhemel gelaten hadde . ......hoe aanstootelijk moet

het hem niet wezen, dat men nu de zacht tintelende sterren,
wier stille pracht hem zoo godvereerend verrukte, dat men die
heiligen eerbied inboezemende voorwerpen hem ontrukt, en in
derzelver plaats voor zijnen geest brengt, huurlingen, welke
zich om loon verbinden tot het ombrengen van natuurgenooten,
en die als slaven op \'t woord van hunnen veldheer zwenken!"

De Bïblioiheeh van Theol. Letterkunde maakte ook eenige aan-
merkingen

Gez. 59:5 wordt van de liefde gezegd: door haar voelt sich
der Englen stem, tot Gods verheffing drijven.
Niet alleen is het
woord
drijven hier geheel ongepast, maar ook wordt de stem
zeer oneigenlijk voorgesteld, als tot Gods verheffing gedreven
wordende.

Gez. 192 : 7 moet het woord betrachten de beteekenis hebben
van
zien, aanschouwen: betrachten wil echter in onze taal zeggen
bepeinzen, overdenken; gebruikt men het in den zin van zien,
aanschouwen,
dan is dit een waar germanisme.

Ook een germanisme vindt men in verzen met het woord
toeverzigt, b.v. Gez. 15 :3; 101 :3; in het Hollandsch is het
woord
toevoor zigt (niet toeverzigt) alleen bekend in de beteekenis,
welke het heeft in de uitdrukking
toevoorzigt op iets houden en
meer dergelijke, terwijl
toeverzigt voor vertrouiven, eene met
ons taalgebruik in allen deele onbestaanbare vertaling is van
het Hoogduitsche
Zuversicht. —

Het Adres tot redres geeft het volgende 2):

Gez. 64 : 3 niet los bij vlagen. Is dat poëzy?

Gez. 76 : 5 aan uiven tuil geivogen. Wat prozaïsche uitdrukking!

Gez. 191 : 3 millioenen ktvijnden heen, moedig op uw trouw (dleen.
Hoe komt kivijnen en moedig zijn van dezelfde menschen,
overeen?

Gez. 160 :2. In één adem het kwijnen van voorgeslachten
en het
bloeien van ons!

1) t. a. p. bl. 453—457.

2) t. a. p. bl. 27—31.

-ocr page 179-

165

Qez. 177:3, 4, 5. Is dit een gezang voor den godsdienst?
is het niet op dezelfde manier gestemd als de wenschen, die
de klappermans rondbrengen op Nieuwjaar? —

In de Voorrede op de Beoordeeling met verbeteringen worden
op dit terrein deze fouten genoemd het voorkomen van
menigvuldige spraakwendingen in hetzelfde lied, dat b.v. eerst
God, later wij zelf, later weer een ander wordt aangesproken;
ook is vaak een verkeerde tijd gebezigd, b.v.
mijn Verlosser
hangt aan \'t Tcruis,
waarom hier tegenw. tijd? en ten slotte is er
vaak vreemd omgesprongen met „een groot aantal onbevoegde
rijmklanken". —

In de Voorrede op Dichthundige AanmerMngen wordt een en
ander iets breeder uiteengezet -). Daar elke taal haar eigen
karakter, gelijk elk mensch zijn eigen wezenstrekken heeft, is
er niet weinig aan gelegen, dat men dat gelaat onzer taal niet
onkennelijk make of ontsiere. Dit kan op verscheidene wijzen
geschieden; hetzij door \'t idiotismus van eene andere taal in
de onze over te brengen, waartoe men te lichter verleid wordt,
wanneer er tusschen twee vermaagschapte talen reeds zekere
gelijkheid bestaat, reden waarom door de overzettingen uit het
Hoogduitsch, onze taal van zoogenaamde Germanismen begint
te krielen; hetzij dat dit geschiedt door het overbrengen van
enkele woorden, waartoe men inzonderheid geraakt door de
gelijkvormigheid der klanken, bij het overbrengen in verzen;
hetzij eindelijk, dat deze verbastering geboren wordt door den
dwang van het rijm, waardoor zoo menige omzetting en ver-
minking van onze echte Nederduitsche spreekwijzen wordt ver-
oorzaakt. Hoe noodig is het derhalve, dat onze klassieke
dichters zich voor deze en dergelijke euvels in acht nemen;
„en hoe gaarne hadden wij gewenscht, dat men bij dit kunst-
kundig Werk, van zulk een gewichtigen invloed, ook hiertegen
meerder op zijne hoede ware geweest".

En eindelijk zij weergegeven, hoe de Vaderlandsehe Letter-
oefeningen
den Bundel van dezen kant bezien, beschouwt
„Als Dichtverzameling kunnen wij het geen groote lof toe-

1) t. a. p. bb 6, 7.

2) t. a. p. bl. 10—12.

3) t. a. p. bl. 647, 648.

-ocr page 180-

166

zwaaien; en niemand zal dit vreemd vinden, daar de Voorre-
denaars zelve ons berichten, dat zij wel eens de taal aan de
kieschheid der Dichtkunde en deze aan de zuiverheid van leer
en gevoelens hebben moeten opofferen. Van lieden, die dit
noodig hebben te doen, is zekerlijk weinig te verwachten, en
men moest zich niet verwonderen, zoo zij der Gemeente een
Gezangboek in handen gaven, in betrekking tot onzen tijd en
den tegenwoordigen staat der fraaie Letteren, vrij wat graden
minder dan Dathenus\' Psalmberijming voor zijnen tijd was".
En even later: „het meeste is te middelmatig, om iemand van
smaak te kunnen voldoen". —

3. Eene door velen ingebrachte bedenking was ook deze,
dat
de Gezangen in een\' toon gesteld zijn, als waren de zangers
alle ivare Christenen.

Reeds ds. Van den Berg in zijne Gedachten had de vraag doen
opkomen of betuigingen, b.v. van geloof, berouw, liefde
enz., aan de geheele zingende gemeente in den mond konden
gelegd worden, terwijl een groot deel dat niet in oprechtheid
betuigen kan. Zijn antwoord is: dezulken „moeten dezelve
aanmerken, als heilzame herinneringen, vermaningen en be-
straffingen over hunnen verren afstand van hetgeen zij behoor-
den te wezen".

Dezelfde schrijver zegt in zijne Leerrede dat hij het be-
zwaar voorziet, dat men vragen zal hoe niet-heilbegeerige
menschen die gezangen mee zullen kunnen zingen, hoewel zij
deze dingen niet verstaan. En hij voegt er aan toe: „zij kun-
nen dezelve zingen als krachtige herinneringen van hetgeen zij
missen en evenwel onontbeerbaar van noode hebben"; maar
toch zegt hij even verder: „maar dan behooren zij vooral wel
toe te zien, dat hun zingen niet blootelijk het werk zij van
hunne keel, gelijk het \'t werktuigelijk werk is van het orgel".

Hetzelfde vinden wij in de onderhandeling Het Ongegronde
van sommige vooroordeelen.
Bernardus (tegenstander) uit de
bedenking, dat de geheele gemeente zingt, alsof zij Christenen,

1) t. a. p. bl. 100.

2) t. a. p, bl. 27—30.

3) t. a. p. bl. 60—65.

-ocr page 181-

167

begenadigde menschen zijn; daardoor wordt eene verkeerde
meening gewekt in het hart der zangers, worden zij onwaar,
en in slaap gewiegd. Grodart (voorstander) antwoordt daarop,
dat zulk zingen hen integendeel moet waarschuwen, aanmoe-
digen, heilbegeerig maken, en hun nieuwe hoop geven. Boven-
dien, „lees de Formulieren, en gij zult ontdekken, dat allen,
die daarin worden aangesproken, als Christenen worden aan-
gemerkt"; en zoo is het ook in menigen psalm, b.v. Ps. 73 : 12.

In de Voorrede van Beoordeeling viet verbeteringen het eerste
bezwaar, dat wordt aangemerkt \'): het in den mond leggen
van uitdrukkingen, die alleen stehige Christenen passen; het
is daarom, dat zij sommige veranderingen voorstellen, b.v.
\'Ti Heb Jezus lief in Heb Jezus lief.

Ook door ds. Hoogendorp in zijne Jjeerrede wordt dit behan-
deld 2): Sommigen zeggen, dat de evang. Gezangen zdd gesteld
zijn, dat de geheele gemeente ze niet zingen kan. Maar, ant-
woordt hij, dat heeft men in de Psalmen ook; trouwens „een
godsdienstig gezang vertoont de gemeente zooals ze zingen
moet, terwijl zij die de gezindheden missen, die in het lied
worden uitgedrukt, hierdoor kunnen opgewekt worden, om hun
gemis te beseffen".

De Brief van Speelman laat zich ook hierover hooren^): Men
zegt: de liederen zijn zoo geloovig, hoe weinigen kunnen er
eigenlijk aan deelnemen. Maar \'t zou onzin zijn, tot verheer-
lijking van God en den Zaligmaker, de eigen taal des ongeloofs
te zingen; en de overdenking van hetgeen gezongen wordt,
kan dienstbaar worden aan het geloof. Met hoevele psalmen
is dit ook niet het geval!

En eindelijk maakt in Iets over de evang. Gezangen Beernt
(tegenstander) de opmerking^): de gezangen zijn zoo algemeen
gesteld, alsof alle zangers geloovigen waren. Waarop Cornelis
(voorstander) antwoordt: dat bezwaar geldt ook van de
Psalmen,
ja ook van het lezen van Gods Woords, en van het gebed. Dit

1) t. a. p. bl. 6.

2) t. a. p. bl. 43, 44.

3) t. a. p. bl. 19, 20.
t. a. p. bl. 11.

-ocr page 182-

168

alles moeten wij aanmerken als middelen, waardoor Grod zich
van zondaren laat vinden.

4. Het bezwaar werd gehoord: Er komen te lueinig Machten
in voor.

Het is de Brief van Speelman waarin wij deze bedenking
vinden aangehaaldi). Maar, zoo antwoordt de schrijver, echte
klachten voor God wegens onze groote schuld en over ons diep
bederf, zijn er wel, zooals
Gezang. 83 , 34 , 35, 37, 74 , 75 , 76,
85, 86.
„Maar indien gij klachten bedoelt, welke men doet
om te klagen, en zoo te toonen welk een diep inzien men in
zijn verderf en ellende heeft, die klachten behooren niet tot
het echte Christendom .... en indien gij klachten bedoelt,
die over bijzondere nooden en omstandigheden gaan, en waarin
misschien wel eenige u bijzonder eigene verkeerdheden zouden
voorkomen, deze behooren tot de binnenkamer."

5. Er zijn zooveel Gezangen uit den vreemde afkomstig.

In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1806 lezen wij :
„Over het geheel ademt men er een\' Hoogduitschen geest in,
■die den Nederlandschen lezer geweldig tegen de borst stoot,
en waaruit wij ons in een werk, dat in ieders handen moet
komen, voor onzen Vaderlandschen smaak en onze reeds zooveel
bedorvene en miskende Moedertaal weinig goeds durven beloven."

In Beoordeeling met verbeteringen klaagt de schrijver s), dat
wij een groot deel der Gezangen te danken hebben aan eene
vreemde natie, en aan gezindheden, die nooit tot ons Kerkge-
nootschap hebben behoord; terwijl in een der noten de niet
vleiende opm.erking wordt gemaakt^): „De Hollandsche dich-
ters moeten in geen gunstig blaadje bij de Synodale Commissie
gestaan hebben, dat men zich zoo veel moeite gegeven heeft,
om die oude Hoogduitsche liederen zoo wat op te koken, om
er het evang. Gezangboek mede te versieren. Mogelijk moeten
wij dit alleen daaraan toeschrijven, dat de Hollandsche liederen

1) t. a. p. bl. 21, 22.

2) t. a. p. bl. 648.
t. a. p. bl. 4.

4 t. a. p. bl. 89.

-ocr page 183-

169

te bekend waren, om te kunnen opgeven, dat er zooveel tijd,
moeite en kosten aan besteed was."

Het Adres lot redres zegt\'), nadat het vele zoogenaamde on-
rechtzinnigheden heeft opgenoemd, dat het evenwel de Gecom-
mitteerden niet van onrechtzinnigheid beschuldigen, maar het
voorkomen daarvan liever daaraaan toeschrijven wil, dat de
Gezangen zoo weinig oorspronkelijk zijn.

Wij hebben in ander verband reeds het antwoord hierop in
Onpartijdig Ondersoeh\'^), vermeld: in dezenis alle nationale eer-
zucht misplaatst; „of hebben alle Christenen niet éénen Heer,
één geloof, éénen doop; of is nationale eerzucht te kiezen
boven de gemeenschap der heiligen?" en later „waren David,
Mozes, Asaph en de overige psalm-dichters geboren Hollanders?"

6. De melodieën brengen veel rnoeielijJcheden voort.

De Voorrede van Dielitlcundige Aanmerkingen betoogt hierover
het volgende „Evenwel baarde het ons eenige verwondering,
dat men heeft kunnen besluiten, om, onder deze 192 Gezangen,
zich van niet minder dan 68, en dus ruim voor een derde,
nieuwe Melodieën te bedienen; waaronder er zijn, die waarlijk
den ongeoefenden zanger handen vol werk zullen verschaffen.
Wij herinneren ons, dat bij het invoeren van een nieuw berijmd
Psalm- en Gezangboek bij de Luthersche Gemeenten in deze
Gewesten, men het niet wagen dorst, om dit anders dan met
zeer weinige en zeer bekende Hoogduitsche Melodieën te be-
proeven; en dat wel bij Gemeenten, wier leden voor een mer-
kelijk aantal uit enkele Duitschers, en andere Natiën met de
Hoogduitsche Gezangen zeer bekend, bestonden; waaraan men
dan ook de gemakkelijke invoering zou kunnen toeschrijven.
Hoe dit echter, bij het invoeren van deze Evangelische Ge-
zangen, in de Hervormde Gemeenten, aan het oogmerk zal
voldoen, vooral ten platte landen, alwaar het gemis van orgels,
en de onbekwaamheid van zoo vele Voorzangers, thans het
Kerkgezang niet zelden in een armzalig schreeuwen doet
ontaarden, betuigen wij niet te kunnen inzien".

1) t. a. p. bb 16.

2) t. a. p. W. 66, 67.

3) t. a. p. bl. 17.

-ocr page 184-

170

De Brief van Speelman haalt dit bezwaar ook aan Men
zegt: die ongewone wijzen, die bederven nog alles, en staan
ons zóó tegen, dat ons hart tegen de liederen zelf opkomt.
De schrijver acht dit bezwaar echter niet zoo hoog: men kan
het, zegt hij, door oefening en gewoonte, er best op toeleggen,
om met deze wijzen spoedig te worden verzoend.

Ds. Hoogenclorp, in zijne Leerrede, is van dezelfde meening,
en spreekt bovendien bij ondervinding : Die bedenking houdt
weinig steek, „dewijl men hier in den tijd van een half jaar
het zóó ver, en dat tegen alle verwachting in, gebracht heeft,
dat ons gezang wel
algemeener, maar niet schooner verricht
worden kan".

7. Hiermee in direct verband is het bezwaar, dat de melo-
dieën in te vroolijTcen toon zijn gesteld.

Ds. Hoogendorp, die in zijne Leerrede ook dit bezwaar noemt
antwoordt daarop: ziet dan naar
Ps. 180: wat zou men wel
zeggen, als door de Grecommitteerden tot de Kerkgezangen
daarnaar eens gehandeld was!

En de Brief van Speelman laat zich aldus uit 4): „En pogen
eenige onverstanden dan in te blazen, dat men de liederen
met zulke tonen ook op de viool zou kunnen spelen, zoodat
men er tevens bij konde dansen, hij bedenke dan, dat dit ook
met de Psalmen zou kunnen geschieden, maar dat het hier
eigenlijk de vraag is, of ze daartoe al dan niet gesteld zijn,
of men ze tot dat einde heeft ingevoerd, en op zulk een wijze
zoekt te gebruiken".

8. Een waardig slot van al deze bedenkingen vormt hetgeen
door Beernt (tegenstander) in
Iets over de Evang. Gezangen
beweerd wordt hij is van oordeel, dat het tegen de Gezangen
pleit, dat er, zooals hij gehoord heeft,
prediTcanten zijn, die ze
onderzocht hebben, en er na dien tijd tegen zijn en ze niet laten

1) t. a. p. bl. 34.

2) t. a. p. bl. 56, 57.

3) t. a. p. bl. 54—56.
4 t. a. p. bl. 35.

5) t. a. p. bl 20—22.

-ocr page 185-

171

zingen. Waarop Cornelis (voorstander) de opmerking maakt,
dat liet een natuurlijk zwak van \'s menschen hart is, eigen
eer en aanzien meer te zoeken, dan dat van God en onze
medemenschen: door deze Gezangenkwestie doet er zich voor
sommigen eene schoone gelegenheid voor, om bij uitstek door
te gaan voor liefhebbers van het oude en handhavers van de
rechtzinnigheid

Op grond van de kleinzieligheid en bekrompenheid, waarvan
vele bedenkingen getuigen, meenen wij het er voor te mogen
houden, dat deze laatste oplossing, van veler bezwaren den
diepsten grond en de laatste oorzaak weergeeft.

Er zijn echter ook voorbeelden van het tegenovergestelde. Zoo
verhaalt de Boekzaal (Mei 1809 bl. 541, 542) het volgende van Ds. W.
Fenema te Hantuin. Hij vras zeer bevreesd, dat de Evang. Gezangen
niet zuiver Gereformeerd zouden zijn, en kocht nu het eerste exem-
plaar, dat te krijgen was en las het geheel door. Hij vond slechts acht
plaatsen, die hij liever gemist zou hebben of anders uitgedi\'ukt. Toch
konden z. i. ook die plaatsen nog overeenkomstig de leer verklaard wor-
den. Hij werd nu een beslist voorstander der Gezangen , en aan den
invloed van dezen algemeen geachten man was het vooral toe te schrijven,
„dat de invoering der Gezangen in dien oord, daar hij Predikant was,
niet alleen zonder eenigen tegenstand, maar zelfs met toejuiching van
velen geschied is".

-ocr page 186-

HOOFDSTUK VIL

SLOTWOORD. HET VERBAND TUSSCHEN DEN
GEZANGENBUNDEL EN DE AFSCHEIDING.

Wij zijn hiermede tot het einde van onzen arbeid gekomen:
de jaren, waarin het ontstaan, de invoering en de ontvangst
van den Gezangenbmidel voorvielen, zijn door ons behandeld.
Maar daarmede is niet gezegd, dat in latere tijden de Bundel
geen invloed heeft gehad op gewichtige gebeurtenissen in onze
Ned. Herv. Kerk. Integendeel; wij hebben hier vooral het oog
op de Afscheiding van 1834, en zullen om het belang van deze
zaak, in korte trekken het verband tusschen deze en den Ge-
zangenbundel trachten na te gaan.

Vooraf zij iets gemeld over den toestand tusschen 1807, het
jaar der invoering, en 1834, het jaar der Afscheiding. Volgens
het Voorbericht van een geschrift van zekere Maria Hoogen-
dorp i), was het aldus gesteld, dat wel „bij de invoering der
Evangelische Gezangen vele menschen zich tegen het zingen
van dezelve verzetteden, ..... maar naderhand de meeste
Christenen de nuttigheid der Gezangen opmerkten en dezelve
met graagte gezongen werden, een enkele en wel meest uit den
onbeschaafden stand uitgezonderd. Doch nu (1834) zijn er
niet alleen velen, zoo hier als elders, uit den onbeschaafden,
maar ook uit den beschaafden stand, die zich tegen het zingen

1) Be Evaoigelische Gezangen, getoetst aan den Bijhei en de Formic-
lieren van Eenigheid der Hervormde Kerh;
door Maria Hoogendorp;
Leiden, 1834.

-ocr page 187-

173

der Gezangen verklaren; ja zelfs worden er gevonden, die onder
het zingen van de Gezangen in hun Bijbeltje gaan lezen, ja
hunne Gezangboeken verbranden, omdat zij zeggen, dat dezelve
niet rechtzinnig zijn".

Opmerkelijk is, wat zeker schrijver^) ons nog meldt over de
hoop van vele
Prinsgesinden, dat nl. bij de terugkeering van
den Prins van Oranje in 1813, de in den tijd van de afwezig-
heid van het Huis van Oranje uit Nederland, vervaardigde,
en dus
patriottische liederen, weder zouden afgeschaft worden.
Die hoop zou toen echter de bodem ingeslagen zijn door de
Circulaire van den Commissaris-Generaal van het Departement
der Monden van de Maas, aan de Kerkeraden van het Depar-
tement waarin deze de ingenomenheid van den Prins met den
Gezangenbundel vermeldde, en diens steun tot handhaving van
denzelven toezegde Na dien tijd, zegt dezelfde schrijver,
hoorde men nauwelijks van eenigen afkeer van deze Gezangen.
En de geschiedschrijvers Ypey en Dermout beamen dit, door
in 1827 te schrijven®): „In den tegenwoordigen tijd, schoon
op sommige plaatsen nog wel niet zooals het behoort, van het
Gezangboek wordt gebruik gemaakt, heeft echter alle-wezen-
lijke stoornis van onderlinge stichting reeds lang een einde
genomen".

Men zou zich echter vergissen, indien men dacht, dat men
zich in de jaren 1820—1830 algemeen bij de gezangen had
neergelegd. Althans de
Nieuive Bijdragen van 1824 laat nog
menige klacht hooren. Toegestemd wordt, dat „men zeldzaam
meer hoort van openbare ergernissen, door een uit de kerk
loopen of oneerbiedig gedrag bij het zingen van gezangen;"

De Beivegingen in de Nederlandsche Hervormde Kerh, in de jaren
1833 tot 1839; uit de bronnen, en met inlasscbing der voornaamste
Actestukken, verhaald door X; in het Hoogduitsch uitgegeven door
Dr. J. C. L. Gieseler, Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis te Göttingen;
Rotterdam, 1841; bl. 6—8.

-) reeds in het Vti^ Hoofdstuk, in ander verband, door ons opgenomen.
3) Ypey en Dermout IV, t. a. p. bl. 329.

Worden de Evangelische Gezangen reeds alomme met eenparige harten
en stemmen gezongen?
door Activus, in Nieuive Bijdragen ter bevordering
van kennis en verbetei\'ingen van den Eeredienst, het Leeraarsambt en
Kerkelijk Bestuur; 2^6 jaargang; Sneek, 1824; bl. 319—329.

-ocr page 188-

174

maar toch wordt BOg vaak, vooral door hen, die den naam
hebben van eerste voorstanders der rechtzinnigheid te zijn, op
de Gezangen geschimpt en gescholden, en worden dezelve met
straatliederen vergeleken. „Misschien weet men niet, vs^at hier-
aangaande in zoodanige gemeenten omgaat: men is onkundig,
omdat men er niet naar onderzoekt, en wacht op het inkomen
van klachten, die niet te wachten zijn, hoe zich op vele
plaatsen verre de meeste leden der gemeente hardnekkig ver-
eenigen , om niet alleen zelve geen deel te nemen aan dit ge-
wichtig gedeelte van den openbaren godsdienst, maar ook door
vuile lasteringen en opruiingen het algemeener zingen van
gezangen in de kerk en aan de huizen voor te komen;" er
bestaan dan ook nog talrijke gemeenten, waar, zoo menigmaal
■er liederen, vooral voor de tweedemaal, bij eene godsdienst-
oefening door den leeraar worden aanbevolen, hij het misnoegen
leest op het gelaat van verre de meeste van hen, wien hij het
evangelie verkondigde. En in het volgende jaar, 1825, wordt
eveneens in de
Nieuwe Bijdragen, door iemand, die zich Passivus
noemt, het onderwerp behandeld: hoe het zingen der Evange-
lische Gezangen het best algemeen gemaakt wordt \'); terwijl
eveneens in deze jaren zekere Vijgeboom te Schiedam, nog vele
bedenkingen tegen den Bundel in druk gegeven heeft, waarop
ds. Martijn te Lage Zwaluwe de moeite nam, om de eer daar-
van te handhaven.

Uit dit alles kunnen wij dus zien, dat, wil men in deze jaren
spreken van
vrede op dit punt, men toch minstens van een\'
gewapenden vrede zal moeten gewagen. Maar keeren wij ons
tot de jaren der afscheiding.

Het zou eene absolute dwaling zijn, indien men zich voor-
stelde, dat het enkel de Gezangenbundel was, die de beweging-
van 1834 in het leven geroepen heeft. Integendeel gelooven
wij de -waarheid meer nabij te zijn, indien wij het niet willen
gebruiken der evang. Gezangen slechts als een der
aanleidingen
beschouwen, terwijl de eigenlijke oorzaken veel dieper te
zoeken zijn.

Het was de Kerkenordening van 1816, de wijze waarop deze

Nieuive Bijdragen van 1825, bl. 8.

-ocr page 189-

175

was ingevoerd, en de gevolgen, die er uit voortkwamen, waar-
uit de grieven waren geboren van sommigen, die zich bij
voorkeur, in woord en geschrift, hevige voorvechters toonden
van wat de Dordtsche Synode van 1618—19 iiad vastgesteld.

In 1827 was reeds als hun woordvoerder opgetreden de
Haagsche predikant Dirk Molenaar, in een geschrift, getiteld:
Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten (Amsterdam, 1827),
waarin de grieven tegen de bestaande kerkenordening werden
opgesomd en middelen ter verbetering gegeven. De voornaamste
dezer grieven is dat de Synode, uit de Kerkenordening van
1816 voortgekomen, al dadelijk een Reglement op het examen
en de toelating tot het leeraarambt in de Hervormde Kerk,
vervaardigd en ingevoerd had, waarin den toekomstigen Leeraar
de onderteekening afgevorderd werd, „dat wij de leer, welke
overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen Formu-
lieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is
vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven."
Elk die nauwlettend over deze voorgelegde verklaring nadenkt,
zegt de schrijver, zal duidelijk inzien, dat er niet staat
dat de
Formulieren onzer Kerk overeenkomstig Gods Woord zijn, maar
dat men de leer, vervat in die Formulieren, gelooft,
in zooverre
als
zij met Gods Woord overeenkomen. Het is de bekende
strijd over het
quia en het quaienus, die door de Synode op
deze wijze is uitgelokt; en dat niet alleen: het is ook de Synode,
die door deze bedekte listigheid expresselijk de ondermijning
onzer Hervormde leer heeft beoogd, door het, zonder dat \'t
in \'t oog valt, zóó ver te brengen, dat de onderteekening door
elke Christengezindheid, door den Roomschgezinden, ja zelfs
door den Jood gedaan worden kan. Had men nu nog de uit-
drukking
in zooverre als gebruikt, dan ware het ieder in het
oog geloopen, en had elk zich voor schade kunnen wachten;
of nog liever: „is men van oordeel dat onze Kerk, dat onze
Dordtsche vaders gedwaald hebben? goed! maar waarom dan
niet eene algemeene Kerkvergadering belegd en een bedaard
en Christelijk adres aan alle de Hervormden gemaakt met
voorstel, om de leer te veranderen; en dan gezien, wie dit
niet verkozen; de kerken en goederen eenvoudig en in groote

1) t. a. p. bl. 14—16.

-ocr page 190-

176

bedaardheid verdeeld; en vrede en liefde langs dien weg be-
vorderd?" \')

Wij zien hier dus een klein staaltje van wat er, reeds jaren
vóór de Afscheiding, in de gemoederen omging. Bezien wij
haar thans zelve meer van nabij.

Hendrik de Cock, sedert 1829 predikant te ülrum in Gronin-
gen, en van ultra-confessioneele richting, deed dingen, die
door de Kerkelijke Besturen, als absoluut strijdig met de
Kerkelijke Reglementen, niet konden worden voorbijgezien -).
Hij doopte kinderen uit andere gemeenten en nam leerlingen
uit andere gemeenten op zijne Catechisatiën aan; het eerste
nam zóó zeer toe, dat er zelfs van Smilde, dat meer dan 12
uren van Ulrum verwijderd was, kinderen tot hem gebracht
werden. Dit kon het Classicaal Bestuur van Middelstum, waar-
onder hij behoorde, niet dulden, vooral daar er vele klachten
over werden geuit. Dit Bestuur zond daarom in den nazomer
van 1833 eene commissie van drie leden tot De Cock, om hem
het ongepaste van zijne handelingen onder \'t oog te brengen,
en hem dezelve te verbieden; evenwel zonder gevolg: De Cock
ging er even stoutmoedig mede voort, zonder er zich iets om
te bekommeren. Maar dit was niet alles. Er waren in Maart
1833 te Groningen twee kleine boekjes uitgegeven, een van
ds. L. Meijer Brouwer, predt. te Uithuizen en een van dr.
G. Benthem Reddingius, predt. te Assen, die tot doel hadden,
hunne gemeenten en anderen tegen de dwalingen en overdrij-
7 \\ vingen van deze dagen, en niet het minst door De Cock\'s
^ \'prediking ontstaan, te waarschuwen. Tegen hen trad De Cock
in het najaar van 1833 openlijk op met een geschrift, dat tot
titel had;
Verdediging van de tvare Gereformeerde leer en van de
ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoo-
genaamde Gereformeerde Leeraars,
of: De SchaapsTcooi van Christus
aangetast door tivee tvolven en verdedigd door H. De Coeh, Geref.
Leeraar te Ulrum.
Gelijk de titel reeds aanduidt, was dit een
schotschrift van den ergsten aard, waarin beide predikanten
kortweg werden voorgesteld als wolven, als Phariseërs, ,.die

1) t. a. p. bl. 10, 11.

2) vergel. Qieseler, t. a. p. bl. 49 enz.

-ocr page 191-

177

goddelooslijk tegen duren plicht en eed lasteren, dagelijks ge-
reformeerd en dus gestolen brood etende".

Om dit alles werd De Cock 19 Dec. 1833 voor het Classicaal
Bestuur -^n Middelstum gedaagd, hetwelk van hem eischte,
het doopen van vreemde kinderen en aannemen van vreemde
leerlingen na te laten, en zijne lasteringen tegen de twee bo-
vengenoemde Leeraren terug te nemen. Op zijne weigering
werd hij toen met behoud van tractement voor onbepaalden
tijd geschorst in zijn dienstwerk. Hij kwam evenwel van dit
vonnis in hooger beroep bij het Provinciaal Kerkbestuur van
Groningen, dat echter bij uitspraak van 1 April 1834 het von- Sj^
nis verzwaarde, door de schorsing voor twee jaren en met
verlies van bezoldiging vast te stellen, een en ander nochtans
met voorbehoud van verzachting binnen den gestelden termijn,
in geval van genoegzaam berouw en voldoend geoordeelde
onderwerping.

Zooals wij zien, gaat dit alles dus buiten de eigenlijke Ge-
zangenkwestie om. Maar er volgde nog meer. De bovenge-
noemde zaken hadden natuurlijk veel gerucht gemaakt, en er
verscheen dan ook gedurende deze schorsing, zoowel van hem
als van zijne getrouwen, een heirleger van allerlei kleine ge-
schriften. Tot deze behoorde ook zeker werkje, dat tot titel
had:
Evangelische Gezangen getoetst en getvogen en te ligt gevon-
den, door Jacohus KloTc, Veriver en Koopman te Delfzijl, met eene
korte Voorrede, en uitgegeven door H. de Cock, Geref. Leeraar te
Ulrum (Groningen, 1834).
In dit boekje worden de Gezangen
verklaard voor strijdig met Gods Woord, een Gode onbeha-
gend getier, een te zamen geflanste Alcoran, waaruit de tot
zahgheid noodige waarheid uit blindheid of trouweloosheid is
verzwegen, een geheel van 192 Sirenische Minneliederen, ge-

Wij zagen een exemplaar uit de Bibliotheek van Prof. Van Veen
te Utrecht, vraarin de volgende aardige woordspeling op het titelblad
was geschreven:

Hier noodigt u een slechte KoTc

Op garstig spek en uien,
Hij bruikt daartoe een slechte
Klok
Om voor het maal te luien.

12

-ocr page 192-

178

schikt, om de Hervormden, al zingende, van de zaligmakende
leer af te trekken en eene valsche leugenleer in te voeren, i)

De nieuwe grief tegen De Cook was nu, dat hij zich geleend
had, om er eene voorrede voor te plaatsen, om het uit te
geven, en, alsof dit nog niet genoeg ware, zdó zeer zijne in-
stemming met dit boekje te betoonen, dat hij openlijk achter
het titelblad deze verklaring gaf:
Ik erken geene exemplaren
voor de mijne, dan die door mij eigenhandig aldus onderteekend
gijn
(volgt zijn handteekening). Wij kunnen anders niet zeggen,
dat deze Voorrede op zich zelve zooveel afkeurenswaardigs
bevat; het bevat een kort betoog, dat men „bij de eerste
invoering der Gezangen den mond der geloovigen stopte met
de stoppel- en machtwoorden van vooroordeel en stijfzinnigheid",
maar dat thans de tijd gekomen is, dat de wijzen en verstan-
digen nog blind zijn en geen gevaar of gebreken zien, maar de
dwazen en kleinen, naar Jezus\' woord de verborgenheden van
het Koninkrijk der hemelen verstaande, op dit terrein bederf
en onheil zien. Het is zeer opmerkelijk, in verband met het
standpunt waarop De Cock c. s. stonden, n.l. het in alle dingen
op den voorgrond stellen van wat de Dordtsche Synode had
geleerd en vastgesteld, — het is in verband daarmede zeer
opmerkelijk, dat de eenige reden, die hij in zijne Voorrede
noemt tegen de Gezangen, deze is, dat „onze wijze en vrome
voorvaderen in het zoo doorluchtige en beroemde Synode van
Dordrecht, belast en bevolen hadden, dat er geene nieuwe
gezangen in de kerk zouden ingevoerd worden", maar dat „onze
eeuw, die de wijsheid onzer vaderen dwaasheid acht en die
waanwijs alles tracht te vernieuwen, te veranderen en te ver-
beteren", den raad der ouden verlaten heeft.

Deze grief nu had tot gevolg, dat De Cock gedagvaard werd
voor het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, aan hetwelk
hij verklaarde, volkomen met den inhoud van het bewuste
geschrift in te stemmen, zonder zijn aandeel in dezen te willen
herroepen. Reden, waarom hij, als niet kunnende dienen in
eene Kerk, waarin deze Gezangen op hoog bevel der voorma-
lige Provinciale Synoden moeten gebruikt worden, bij uitspraak
van 29 Mei 1834: door genoemd Kerkbestuur van zijne Dienst

1) A^ergel. Gieseler, t. a. p. bl. 55 enz.

-ocr page 193-

179

werd afgezet. Ook van dit vonnis kwam De Cock in liooger
beroep, en wel bij de Algemeene Synode, die in zooverre de
Groningsche uitspraak revideerde, dat hij nog zes maanden
tijd zou hebben om zich te bedenken en zijne aanvallen tegen
de evang. Gezangen te herroepen; na verloop van welken tijd
hij, bij gebreke hiervan, zou worden afgezet.

De Cock was er de man niet naar, om zich nu van de wijs
te laten brengen en niet verder te gaan op den ingeslagen weg.
De inschikkelijkheid der Synode werd door hem uit vrees
afgeleid, en in October 1834 scheidde hij zich met een groot
deel der gemeente van de Ned. Hervormde Kerk af, en teekende
met de zijnen eene acte van afscheiding, die hij aan den
Koning en de hoogste Burgerlijke en Kerkelijke Besturen
toezond. Het is opmerkelijk, dat deze acte in \'t geheel niet
over de Gezangen spreekt, en geen bepaalde kwesties aanvoert,
maar de zaak dieper opvattende, betoogt, dat de onderteeke-
naars reede geruimen tijd opgemerkt hebben, dat de Ned.
Herv. Kerk niet de ware, maar de valsche Kerk is, door de
verbastering van de bediening der Heilige Sacramenten, door
het bijna volstrekte verzuim der kerkelijke tucht, door den
eisch van onbepaalde onderwerping aan Synodale Reglementen
en voorschriften, zonder aanwijzing, dat die op Gods Woord
in alles gegrond zijn; daardoor zou het Nederlandsch Kerk-
bestuur zich gelijk gesteld hebben aan de door onze Vaderen
verworpene Paapsche Kerk, dewijl Gods Woord wordt ver-
worpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en be-
sluiten. Door alzoo geheel over de Gezangen te zwijgen,
toont hij de zaak
zóó in te zien, dat, al is thans de Gezangen-
kwestie de aanleiding geweest, de oorzaken veel dieper te
zoeken zijn, en de Afscheiding van de Ned. Herv. Kerk toch
vroeg of laat had moeten voorvallen. -)

Vergel. Qieseler, t. a. p. bl: 66—69.

2) Om eenigszins volledig te zijn (hoewel het eerst in 1835, dus na
de Afscheiding, het licht zag en daarom daarop geen invloed heeft uit-
geoefend), stippen wij nog aan, dat De Cock zelf nog een geschrift tegen
de Gezangen geschreven heeft, dafc tot titel had:
I>6 zoogenmmde ISmn-
geliscJie Gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de
Synodaal Hervormde Kerh, ja zelfs nog van sommige Godshinderen uit

12*

-ocr page 194-

180

Het voorbeeld van De Cock werd spoedig door anderen ge-
volgd. Hendrik Peter Schölte was sedert Maart 1833 predikant
te Doeveren in Noord-Brabant, en kwam, veel van De Cock
gehoord hebbende en vol verlangen hem te ontmoeten, in
October 1834 persoonlijk naar Ulrum, waar hij zonder toestem-
ming van den consulent, op Vrijdag 10 October preek en doops-
bediening hield In die preek waarschuwde hij tegen de
verderfelijke leer der Baaipriesters, die door het plaatsen der
evang. Grezangen naast het boek der Psalmen, een nieuw
altaar naast het oude hadden gesticht; en eveneens tegen de
de opvolging der wetten en bepalingen, welker naleving met
hunne eigene verdoemenis van den vertoornden Grod zoude
worden achtervolgd. Den volgenden Zondag zou hij ook gaarne
van de Kerk gebruik gemaakt hebben, maar hierin door den
consulent verhinderd, plaatste hij zich op een\' boerenwagen,
op het land der pastorie, alwaar hij voor eenige honderden
menschen een preek hield. — Om een en ander werd hij na
zijne thuiskomst, den 29®ten October 1834, door het Classicaal
Bestuur van Heusden geschorst, waarna hij den November
met de meeste leden zijner gemeente eveneens eene acte van
scheiding teekende.

De afscheiding van S. van Velzen, predikant te Drogeham in
Friesland, hield meer direct verband met de Gezangenkwestie 2).
Deze had het plan opgevat, zijne gemeente tegen de Gezangen
in te nemen, riep deze daartoe bij elkander, en begon hun te
betoogen, dat de opstellers der Gezangen voor het meerendeel
vijanden waren van de Gereformeerde leer, en hun werk grooten-
deels afgodisch was. Hij leed echter schipbreuk in zijne be-
doelingen, want de gemeente, en in \'t bijzonder de Kerkeraad,
verklaarde zich er tegen, om de Gezangen af te schaffen; het-
geen hem niet belette, dit toch te doen. Om deze reden is
hij toen voorloopig geschorst, wat voor hem weer een motief
was, om te trachten, zijne gemeente tot scheiding over te halen;
slechts bij een klein gedeelte is hem dit gelukt.

hlindheid, en omdat zij dronken geworden zijn door den wijn liarer hoe-
rerijen , — nader nog getoetst, gewogen en te licht bevonden, ja strijdig
met al onze Formulieren van éénheid en Gods Woord;
G-roningen, 1835.

Vergel. Qieseler, t. a. p. bl. 71 enz.

2) Vergel. Qieseler, t. a. p. bl. 151, 152.

-ocr page 195-

181

Wat de afscheiding betreft van Antony Brummelkamp, predi-
kant te Hattem, hierover zijn wij eenigszins nader ingeliclat
door zijn eigen geschrift, dat voorzien van de officieele bescliei-
den, deze uitvoerig met al wat er aan voorafging en er invloed
op kon hebben uitgeoefend, beschrijft^).

Als wij aan de hand van zijn eigen woorden nagaan, welke
de oorzaken waren van deze zijne afscheiding, dan krijgen wij
den indruk alsof de zaak van zijne voorgangers De Cock en
Schölte zoodanigen invloed op hem hebben uitgeoefend, dat
ook hij, soms bewust, soms onbewust, in die richting stuurde,
die wel zeker tot zijne ontzetting leiden moest. Hij zegt 2),
beide genoemde predikanten steeds te hebben erkend, zoowel
voor als na hun uitgang, als „mijne broeders in den Heere en
in Zijne dienst", en overtuigd te zijn, dat slechts het getrouw
verkondigen en handhaven van de waarheid Grods, de oorzaak
was, dat de in hoogheid gezetene mannen hen grootelijks
haatten. „En daar het eene zekere waarheid is, dat zij, die
onder het Hervormd Kerkbestuur staan (hetzij dan predikanten
of lidmaten) door dat Bestuur ook in deszelfs handelingen
worden vertegenwoordigd, zoo hebben zij allen, die stilzwijgend
deszelfs handelingen aanzien, zonder er tegen te getuigen,
deelgenootschap aan deszelfs booze werken, deelgenootschap
aan het vervolgen van den oogappel des Heeren, waaraan
dat Bestuur zich in deze dagen openbaar schuldig maakt!
Diepen indruk maakte de overtuiging hiervan op mijn hart: —
ilc
toch stond aan de zijde der vervolgers! Zij, die broeders,
werden vervolgd ook in mijnen naam!

Als iemand zóó denkt en spreekt, en spoedig daarna dingen
begint te doen, die strijdig zijn met de kerkelijke wetten, dan
is het min of meer w^aarschijnlijk, dat deze onwettige hande-
lingen voor een goed deel met de bedoeling zijn geschied, om
zich van de Kerk los te maken. Men houde zulks in het oog,
wil men niet onwillekeurig
oorzahen en aanleidingen met elkan-
der verwarren.

Uitgang uit de gemeenschap met het Nederl. Hervormd Kerhhestuur,
noodzaJcelijh gemaakt door ontzetting van de predikdienst,
door A. Brum-
melkamp; Kampen, 1863.

2) Uitgang, t. a. p. bl. 72, 73.

-ocr page 196-

182

De stappen, waarop wij doelen, werden in den zomer van
1835 door Brummelkamp gedaan, en zijn de volgende. Den
23sten Juni schreef hij een adres aan de Synode, waarin hij
deze de viervoudige vraag voorlegde, of zij de drie Formulieren
onzer Kerk al of niet in alles verbindend beschouwde; of de
predikanten in onze Kerk niet alleen mogen, maar ook moeten
handelen overeenkomstig de aangenomen Formulieren van eenig-
heid; of de Synode de anti-gereformeerde predikanten wil nood-
zaken tot wederkeering tot het Gfereformeerde, zoo zij in de
Gereformeerde Kerk wenschen te blijven; of de Synode wil
zorgen, dat herroepen worde, wat in zake De Cock en Schölte,
tegen de Formulieren verricht is. Hierop volgde een antwoord
van de Synode, waarin deze verklaarde geen genoegzame
redenen te hebben om den adressant de verzochte inlichtingen
te geven, en hem tevens ernstig vermaande, om zich stiptelijk
te gedragen naar de bestaande verordeningen, i)

Den Juni maakte Brummelkamp aan zijne gemeente

bekend, dat hij niet langer, gelijk tot dusver geschied w^as,
zou kunnen voortgaan met het doopen van kinderen der zoo-
danigen, die geen leden der gemeente zijn, tenzij er een on-
besproken lidmaat als getuige tegenwoordig was. Dit had
spoedig tot gevolg, dat men hem wilde beproeven, en dat hij
kinderen, die men tot dat doel in de kerk gebracht had, den
doop moest weigeren.

Den daarop volgenden Zondag kwam hij tot de afschaffing
der Gezangen; hiervan zegt hij®): „Het Gezangboek, sedert
het jaar 1807 in de Kerk ingevoerd, was mij reeds eenen
geruimen tijd bekend, als in geest en strekking niet alleen,
maar ook in doel van invoering, met de Gereformeerde leer
in strijd. Veel was ik hiermede, sedert eenigen tijd, werkzaam
geweest; thans was het mij niet mogelijk, dit boek langer bij
de openbare Godsdienstoefeningen te gebruiken. Van daar
dan ook, dat ik op dien Zondagavond aan de gemeente bekend
maakte, dat ik mij er voortaan niet langer van zou bedienen".

1) t. a. p. bb 78—81.

2) t. a. p. bl. 74.

3) t. a. p. bl. 75, 76.

-ocr page 197-

183

De gevolgen van een en ander bleven niet uit Na eenig
geschrijf tusschen het Classicaal Bestuur van Hardemijk en
Brummelkamp, ontving deze 7 September een stuk, waarin hij
uitgenoodigd werd, om den van die maand te verschijnen

voor eene commissie van het Prov. Kerkbestuur van Gelderland,
te Arnhem, daar er klachten waren ingekomen 1° over zijne
reeds vermelde toezegging omtrent de Gezangen; 2° over zijne
verklaring van 9 Aug., dat hij het geheel en al eens was met
het door drie leden bij den Kerkeraad ingediende: „wij onder-
geteekenden, leden der Geref. Kerk, wonende te Hattem c. a.,
verbinden ons bij deze, om ons eenig en alleen te houden
aan de aloude leerregels, kerkelijke wetten en verordeningen,
vastgesteld in het Geref. Nat. Synode, gehouden te Dordrecht,
in den jare 1618 en 1619, en weigeren mitsdien onze kerkelijke
onderwerping en gehoorzaamheid aan het Hervormd Synodaal
Kerkbestuur"; 3*^ over zijne weigering om wetten, reglementen
of verordeningen van de Haagsche Synode te willen erkennen
of er zich aan te onderwerpen.

Voor genoemde commissie verschenen, gaf hij omtrent de
beide laatste punten te kennen, dat hij gezegd had van meening
te zijn, en nog altijd van meening was, te moeten weigeren
„onderwerping en gehoorzaamheid, als zijnde het bestuur anti-
gereformeerd, d. i. in zoo ver als het bestuur anti-gereformeerd
handelt." Omtrent het eerste punt moest hij toestemmen, dat
hij van zins was en van zins bleef de Gezangen nier meer te
laten zingen, en zulks openlijk aan zijne gemeente had be-
kend gemaakt.

In de maand October ontving hij van genoemd Kerkbestuur
een stuk, waarin hem de ontzetting uit zijnen dienst werd aan-
gekondigd, de bovengenoemde redenen breed omschreven.
Over het punt der Gezangen wordt daarin gezegd, dat een
predikant, die het gebruik van het Gezangboek weigert, zich
verzet tegen eene verordening door alle Prov. Synoden van
Nederland vastgesteld; en dat hij, indien hij dit openlijk van
den predikstoel aan de gemeente bekend maakt, deze als \'t ware
uitlokt, om met hem in dezen tegenstand deel te nemen, en
alzoo zijn weerspannig en rustverstorend bedrijf verergert; en

t. a. p. bl. 85 enz.

-ocr page 198-

184

dat zulk een predikant deswege strafbaar is. Waarop Brum-
melkamp den een schrijven aan dit Kerkbestuur richtte,
waarin hij zeide, niet alleen zijn dienst in de Hervormde Kerk
neer te leggen, maar overtuigd te zijn, dat thans het tijdstip
gekomen was, waarop de Heer hem het uitgaan uit hun midden
gebood, en dat dus zijne kerkelijke Gremeenschap van nu af
aan met hen ophield. Tevens deelde hij mede, dat het hun
eerlang wel bekend worden zou, dat er velen in zijne gemeente
en omstreken waren, die hem als hunnen Herder en Leeraar
zonden blijven erkennen.

Dat de Grezangenbundel in deze geheele zaak geen andere rol
heeft gespeeld, dan de stok, waarmede de hond geslagen wor-
den moest, blijkt ook duidelijk uit den
Openharen Brief door
Brummelkamp geschreven aan ds. L. J. van Rhijn, en als aan-
hangsel geplaatst achter het reeds vroeger aangehaalde werkje
van L. J. van Rhijn en H. J. Koenen:
de Anü-Gezanggeest in
onze Nederlandsche Hervormde Kerk
(Middelburg, 1869). Hierin
wordt door Brummelkamp herhaaldelijk beweerd, dat de door
hem in de jaren der Afscheiding gevoerde strijd „geen strijd
is geweest tegen het Gezangboek, maar tegen het Kerkbestuur
en deszelfs despotisme" Wel noemt hij den Bundel „een
boek door het Rationalisme ingevoerd en van deszelfs geest
doortrokken" -), en haalt dan als voorbeeld aan
Oez. 53 : 1\\
maar dat hij overigens over de Gezangen als zoodanig niet
slecht te spreken is, blijkt uit den wensch, door hem geuit
„dat het vooroordeel meer en meer wijke en de Christenen ook
in ons vaderland begrijpen, dat gezangbundels alle eeuwen
door in de Kerk gevonden worden en dat zij bij het godvruchtig
gemoed steeds zeer geliefd waren; dat de Afgescheidenen zich
weldra in een\' uitnemenden Bundel mogen verheugen, is mijn
vurige wensch". En eveneens blijkt zijn standpunt uit hetgeen
hij elders zegt\'\'): Toen ik voornemens was, \'s avonds mijne
gemeente bekend te maken, dat ik den Bundel ter zijde zou
leggen, zong ik en zong ik met voller harte mede, wat ik de

1) t. a. p. bl. 43.

2) t. a. p. bl-. 29.

3) t. a. p. bl. 24.
-\') t. a. p. bl. 44.

-ocr page 199-

185

gemeente zingen liet: Amen, Jezus Christus, Amen. Ik kon er
wel verzen in vinden, die ik voortreffelijk rekende, maar liet
boek als kerkelijk boek een als \'t ware geheiligd recht helpen
geven, dat vermocht ik evenmin, als dat ik mij door deszelfs
handhaving aan de zijde kon scharen van het Kerkbestuur en
daardoor het sterken in het vervolgen van deszelfs tegen-
standers". —

Uit dergelijke uitspraken kan men zien, dat de eigenlijke
carclo quaestionis niet in den Grezangenbundel, maar in geheel
iets anders ligt. En het wil ons toeschijnen, dat wij niet zoo
heel ver van de waarheid zijn, indien wij met het werk van
Gieseler instemmen^), „dat zij zijn bestraft en de Kerk hebben
verlaten, dewijl zij de vrijheid [leervrijheid], welke men hun
gunde, aan anderen [het zij dan te recht of ten onrechte] niet
wilden toestaan".

Men meene niet, dat in verband met de Afscheiding het
laatste woord over de Evangelische Gezangen gesproken is.
Het ligt niet in de bedoeling van onze verhandeling, om den
strijd verder op den voet te volgen; wat er voor en wat er
tegen het gebruik van den Gezangenbundel kan worden aan-
gevoerd, is trouwens reeds voldoende geschetst. Het zal echter
niemand verwonderen, dat men door de geheele geschiedenis
der Afscheiding de kwestie vooral van uit het Dortsche stand-
punt was gaan bezien, en dat dan ook het bezwaar, dat de
Dordtsche Synode verdere invoering van Gezangen had ver-
boden, van dien tijd af in groote mate op den voorgrond ge-
schoven is.

Om te bewijzen, dat ook na de Afscheiding de pennen nog
menigmaal over deze zaak in beweging zijn geweest, noemen
wdj de — soms karakteristieke — titels van eenige geschriften.

Reeds in 1836 verscheen, als antwoord op het aangehaalde
schotschrift van H. De Cock:
Het gebruilc en de ivaarde der Evan-
gelische Gezangen verdedigd;
of Het geschrift van H. De Coch ge-
toetst, gewogen, en vergeleJcen met Gods H. Woord en met de zuivere
Waarheid, — muar omvaar, te ligt, en een bloot lasterschrift be-
vonden:
Leeuwarden. 1836.

1) t. a. p. bl. 74.

-ocr page 200-

186

In 1847 verscheen: De Evangelische Gezangen, in de Gerefor-
meerde Kerk gebruikelijk, voor en tegen onpartijdig en gemoedelijk
beoordeeld;
Amsterdam, 1847. — De schrijver hield zich eerst
onbekend, maar algemeen werd dit werkje geacht te zijn
van de hand van den reeds in dit Hoofdstuk genoemden Dirk
Molenaar. De „Nieuwe Titeluitgave", die in 1861 te Amsterdam
het licht zag, verscheen dan ook onder zijn eigen naam. Het
is opmerkelijk, dat wij hem, dien wij als onbewust voorlooper
van de Afscheiding hebben aangemerkt, thans in de rij der
voorstanders van den Gezangenbundel ontmoeten. Want in
deze richting beweegt zich het boekje beslist.

In 1872 zag een geschriftje het licht, van ds. P. Huët, toen-
maals predikant te Nunspeet, getiteld:
Over den Gezangen-strijd
in de Hervormde Kerk-,
Helder, 1872; hetwelk niet alleen het
geoorloofde, maar ook het plichtmatige van het zingen van
Christelijke gezangen in de Christelijke Kerk tracht te bewijzen.

Onder de groote voorvechters van den Gezangenbundel dient
ook genoemd te worden ds. L. Schouten, thans emer. predikant
te Utrecht. In 1873 gaf bij als predikant te Rotterdam uit,
het eigenaardige boekje met niet minder eigenaardigen titel:
Bijdrage over een der Kanker-soorten, ivaaraan onze Hervormde
Kerk, met name op de Veluwe, lijdt;
Harderwijk, 1873.

Als antwoord daarop kunnen wij noemen: Eenige korte Be-
schouwingen, van de Bijdrage over een der Kanker-soorten in onze
Hervormde Kerk;
door C. Strookman, lid der Hervormde Ge-
meente te Rotterdam; Rotterdam, zonder jaartal.

Verder verscheen in 1885 nog van ds. Schouten een Open
Brief aan een Vriend, naar aanleiding van het „vijftal Opmerkin-
gen over de dusgenaamde „Gezangen-quaestié", voorkomende in het
Weekblad ..de Heraut" van Zondag 8 Februari 1885;
Utrecht, 1885.

En in hetzelfde jaar een grooter werkje, eveneens naar aan-
leiding van artikels in de Heraut, nl. van 15 en 22 Februari;
dit werkje draagt tot titel;
Hebben de Gezangen recht van be-
staan in onze Kerk,
een woord aan dr. A. Kuyper; Utrecht, 1885.

Voorts verscheen in 1873: Onpartijdige Uitspraak over het
Kerkgezang in de Hervormde Kerk, volgens Bijbel, Geschiedenis
en Ervaring;
door J. van den Boogert Gzn., godsdienstonder-
wijzer; Utrecht, 1873. Hier is een besliste tegenstander aan
het woord.

-ocr page 201-

187

In 1874: De Evangelische Gesangen den Oorlog, of: Een ouden
strijd hervat:
door H. Op \'tHolt, afgesch. predt.; Kampen,
1874. Reeds de titel wijst aan, welken geest dit geschriftje
ademt.

In 1882: Een Woord aan mijne Geloofsgenooten ten gunste
van Geestelijke Liederen;
door W. R. Smidt, oud-Geref. pre-
dikant te Uelsen, in het Graafschap Bentheim; Nieuwenhuis,
1882.

In 1884: Een Winteravond-Gesprek over de Evangelische Gesän-
gen, hij de Ned. Herv. Gemeente in gebruik;
door A. B. Crucq;
Middelburg, 1884. Ook hier weer de tegenstander, die aan
\'t woord is.

In 1885: De Aanvallen op het Gebruik van de Gesangen der
Ned, Herv. Kerk afgeslagen,
of: De Gezangen-quaestie toegelicht
door Bijbel, Historie en Kerkrecht;
door J. J. van der Grient
Azn., lid van het Kiescollege der Ned. Herv. Gemeente te
Amsterdam; Amsterdam, 1885.

In 1885: Ter Verantwoording; een tvoord over de Gezangen aan
de Ned. Herv. Gemeente van Wanstuerd en Jislum;
door D. Boonstra,
predt. te Renkum; Arnhem, 1885. Van de zijde der tegen-
standers. —

Dat de Ned. Herv. Kerk in haar hoogste Kerkbestuur niet
tegen de Kerkgezangen gekant was, wordt wel voldoende be-
wezen door het feit, dat de Algemeene Synode den 19\'\'®" Juli
1866 een Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen aan hare
Kerk aanbood.

Zooals het in die opdracht luidt, was sinds vele jaren, bij
betrekkelijken rijkdom, toch ook het gemis opgemerkt van
gepaste gezangen voor onderscheidene plechtige gelegenheden*
Dit had reeds in 1847 de Synode tot het besluit gebracht om
zoodanigen Vervolgbundel te doen verzamelen. Onderscheidene
commissies zijn achtereenvolgens met dit doel werkzaam ge-
weest, waaronder de beide Hoogleeraren en dichters, B. ter
Haar en N. Beets, met dankbaarheid worden genoemd. De
laatste commissie, in 1865 door de Synode benoemd, om het
vei\'za^^ielde aan eene laatste revisie te onderwerpen, bestond
uit de heeren dr. J. Witkop, predt. te Zutfen, H. L. Oort,
predt. te \'s Gravenhage en S. F. van Hasselt, secretaris der

-ocr page 202-

188

Synode; zoodat deze Bundel uit hunne handen in die der ge-
meente overging,

De genoemde opdracht sprak den wensch uit, dat menig
godsdienstig gemoed, menig Christelijk huisgezin, vooral menige
vaderlandsche gemeente, in dien Vervolgbundel de getrouM^e
uitdrukking en dan ook voor zich zelve gedurige opwekking-
en versterking vinden mogen van die heilige Godverheerlijkende
gevoelens en gezindheden, die de kermerken zijn van een
levend Christendom.

Een wensch, die steeds, zoowel voor de „oude" als voor de
„nieuwe" Gezangen, van harte te beamen is!

1) lu 1893 besloot de Algemeene Synode, om een\' nieuwen Liederen-
bundel samen te stellen. Daartoe werd eene commissie benoemd, be-
staande uit de heeren: Prof. Dr. J. G. E. Acquoy te Leiden, dr. A.
W. Bronsveld te Utrecht, ds. W. Prancken Azn. te Utrecht, dr. W.
F. 0. J. van Heel te Roermond, en dr. 8. D. Van Veen te Groningen.
In plaats van de overleden heeren Acquoy, Francken en Van Heel,
werden successievelijk benoemd de heeren dr. E. Laurillard te Amsterdam,
ds. C. E. Gronemeyer te Amsterdam, en ds. W. L. Weiter Jr., te
\'s Gravenhage.

-ocr page 203-

B IJ L A G E.

LIJST VAN DE VERVAARDIGERS VAN DEN EVANGE-
LISCHEN GEZANGENBUNDEL.

Ofschoon wij niet het doel hebben gehad, de historie te be-
schrijven van het ontstaan der enkele gezangen, maar slechts
den Bundel als zoodanig hebben beschouwd, schijnt het ons
toch niet onraadzaam, hier nog eene opgave te plaatsen van
de verschillende vervaardigers.

Wij ontleenen deze lijst aan drie verschillende opgaven, die
meestal met elkander overeenkomende, op enkele plaatsen
echter van elkander verschillen.

De oudste is die van ds. J. H. Hulsken, die als emer. predt.
te Losser, in 1849 te Deventer een geschriftje uitgaf, waarin
hij in korte trekken de geschiedenis van den Bundel liet vooraf-
gaan, gevolgd door een lijst van
,,Namen van de Dichters der
Evangelische Gezangen, vergeleken met het Oude Kleef sehe Gezang-
hoek, Wezel. 1874, als ook met het Nieuwe Kleef sehe Gezangboek^
Elberfeld 1837."

De tweede is die van ds. J. F. van Hoogstraten, die als
predikant te Utrecht, zulk eene lijst vaststelde, echter niet
„dan na langdurig onderzoek, veelvuldig overleg zoo met let-
terkundigen als met nagelaten betrekkingen van de vervaar-
digers en meermalen herhaalde revisie van zijn werk" i).

Een eindelijk die van ds. J. W. Knottenbelt, predt., „naar

Herdruk door J. W. van Hoogstraten te Edam ; Edam , October 1891.

-ocr page 204-

190

Ixet Handschrift van den Secretaris der Commissie tot de Ver-
zameling"; voorkomende in
Aljjhabetische Opgave van de eerste
regels van alle verzen der Psalmen en Gezangen;
Utrecht, 1877.

Oezang:

1. A. van den Berg, naar B. Crasselius.

2. Mevrouw J. E. van de Velde, geb. Helmcke.

3. A. van den Berg en A. Rutgers; Van Hoogstraten heeft
alleen A. van den Berg.

4. HidsTien heeft A. J. Zubli en A. Rutgers; Van Hoogstraten
heeft A. J. Zubli, naar J. A. Cramer; Knottenbelt alleen
A. J. Zubli.

5. J. Scharp.

6. A. van den Berg, naar B. Münter.

7. A. van den Berg, naar C. C. Sturm en J. A. Cramer.

8. Bilderdijk, naar B. Münter.

9. A. van den Berg, naar B. Münter.

10. R. Feith, naar J. J. Rambach.

11. R. Feith, naar J. C. Zimmerman.

12. A. van den Berg, naar C. F. Gellert.

13. A. van den Berg, naar J. A. Cramer.

14. R. Feith.

15. H. van Alphen.

16. A. van den Berg, naar C. F. Gellert.

17. A. Rutgers, naar G. Neumarck.

18. A. van den Berg.

19. B. van Weemen.

20. H. van Alphen,

21. J. van Lodesteyn.

22. H. van Alphen; Van Hoogstraten heeft H. van Alphen of
P. L. van de Kasteele.

23. R. Feith.

24. J. P. Klein.

25. R. Feith.

26. R. Feith.

27. H. van Alphen.

28. Mej. C, A. van Lier.

29. A. van den Berg, naar J. A. Cramer.

30. A. Rutgers; Van Hoogstraten heeft J. Rutgers.

-ocr page 205-

191

31. R. Feith.

32. A. van den Berg, naar J. A. Cramer.

33. A. van den Berg, naar J. A. Cramer.

34. A. van den Berg.

35. R. Feith; Van Hoogstraten voegt er aan toe: naar de Con-
fession des péchés.

36. A. van den Berg, naar H. C. Hecker.

37. R. Feith.

38. J. Scharp.

39. J. Scharp, naar E. Neumeister.

40. A. Rutgers.

41. A. van den Berg, naar F. Gr. Klopstock.

42. P. L. van de Kasteele, naar C. F. Grellert.

43. J. van Lodesteyn.

44. Mevr. C. F. Raesfelt, geb. Van Sytzama.

45. P. L. van de Kasteele.

46. P. L. van de Kasteele.

47. P. L. van de Kasteele.

48. R. Feith.

49. J. Hinlopen.

50. Mevr. J. E. van de Velde, geb. Helmcke.

51. H. van Alphen.

52. J. Scharp.

53. R. Feith.

54. R. Feith.

55. W. van de Velde, naar J. Hubrig; Hulshen Ixeeit Mevr,
van de Velde, geb. Helmcke.

56. J. Hinlopen.

57. A. van den Berg, naar C. F. Neander.

58. A. van den Berg, naar J. A. Schlegel.

59. A. van den Berg, naar C. F. GeUert.

60. A. van den Berg, naar C. F. Gellert.

61. J. Scharp.

62. J. van Lodesteyn.

63. A. Rutgers.

64. J. Vollenhoven.

65. H. van Alphen.

66. R. Feith.

67. A. van den Berg, naar J. C. Lavater.

-ocr page 206-

192

68. J. van Lodesteyn.

69. H. van Alphen; Knottenbelt heeft P. L. van de Kasteele.

70. A. Rutgers.

71. J. Hinlopen, naar C. F. Gellert.

72. Voigens RulshenJ. Scharp; volgens Van Hoogstraten A. van
den Berg, naar P. J. Kasteleyn; volgens
Knottenbelt
A. Rutgers.

73.

A.

van den Berg, naar C. F. Gellert.

74.

A.

van den Berg, naar J. A. Gramer.

75.

A.

van den Berg, naar J. A. Schlegel.

76.

G.

Brandt.

77.

A.

Doyer.

78.

J.

Scharp.

79.

Me

ivr. J. E. van de Velde, geb. Helmcke.

80.

A.

van den Berg.

81.

A.

van den Berg.

82.

R.

Feith.

83.

A.

van den Berg, naar C. F. D. Schubart.

84.

R.

Feith.

85.

Mevr. J. E. van de Velde, geb. Helmcke.

86.

Mej. J. P. Drijfhout.

87.

H.

van Alphen.

88.

R.

Feith.

89.

R.

Eeith.

90.

A.

van den Berg.

91.

H.

A. Bruining.

92.

A.

van den Berg.

93.

R.

Feith, naar T. Clausnitzer.

94.

A.

Rutgers.

95.

A.

Rutgers.

96.

A.

Rutgers.

97.\'

A.

Rutgers.

98.

R.

Feith.

99.

A.

Rutgers.

100.

A.

Rutgers.

101.

A.

van den Berg, naar F. G. Klopstock.

102.

H.

van Alphen.

103.

H.

van Alphen.

104.

A.

van den Berg.

-ocr page 207-

193

105. A. van den Berg, naar J. A. Hermes.

106. A. van den Berg, naar F. G. Klopstock.

107. B. de Bosch; Van Hoogstraten heeft H. G. Oosterdijk.

108. H. van Alphen.

109. A. Rutgers.

110. R. Feith.

111. P. L. van de Kasteele.

112. P. L. van de Kasteele, naar C. F. Geliert.

113. R. Feith.

114. P. L. van de Kasteele.

115. P. L. van de Kasteele, naar C. F. Geliert; Knottenhelt
heeft A. van den Berg en A. Rutgers.

116. H. A. Bruining.

117. A. Rutgers.

118. P. L. van de Kasteele, naar C. F. Geliert.

119. P. L. van de Kasteele, naar C. F. Geliert.

120. R. Schutte.

121. R. Feith.

122. P. L. van de Kasteele.

123. J. Scharp.

124. A. van den Berg, naar J. A. Schlegel.

125. J. Vollenhoven.

126. H. van Alphen.

127. H. van Alphen.

128. R. Feith.

129. A. L. Barbas; volgens Hulshen: de Bordes.

130. R. Feith.

131. A. van den Berg.

132. B. Elikink.

133. J. Vollenhoven.

134. A. Rutgers.

135. J. Hinlopen (volgens Hulstcen, A. van den Berg en J. Hin-
lopen), naar C. F. Geliert.

136. A. van den Berg, naar J. C. Lavater.

137. A. van den Berg, naar 0. F. Geliert.

138. Volgens Hulshen H. van Alphen; volgens Knottenhelt P. L.
van de Kasteele; volgens
Van Hoogstraten H. van Alphen
èn P. L. van de Kasteele.

139. H. A. Bruining.

12

-ocr page 208-

194

140. A. van den Berg (volgens HulsTcen A. van den Berg en
J. Hinlopen), naar F. G. Klopstock.

141. R. Feith.

142. H. A. Brnining.

143. P. L. van de Kasteele.

144. R. Feith.

145. A. van den Berg, naar J. C. Lavater.

146. H. van Alphen.

147. W. van de Velde; volgens HulsTcen Mevr. van de Velde,
geb. Helmcke.

148. H. A. Brnining.

149. P. L. van de Kasteele.

150. A. Rutgers.

151. A. van den Berg.

152. R. Feith.

153. A. Rutgers.

154. Mevr. C. F. van Raesfelt, geb. van Sijtzama.

155. J. Scharp, naar I. Watts.

156. A. van den Berg, naar C. F. Gellert.

157. A. van den Berg.

158. R. Feith.

159. P. L. van de Kasteele (volgens Hulslcen A. van den Berg),
naar C. F. Gellert.

160. R. Feith.

161. P. L. van de Kasteele (volgens Van Hoogstraten A. Rut-
gers), naar A. H. Niemeijer.

162. B. van Weemen.

163. A. van den Berg, naar G. H. Funk.

164. A. van den Berg, naar C. C. Sturm.

165. W. Bilderdijk, naar B. Münter.

166. R. Feith, naar B. Münter.

167. A. van den Berg (volgens Knottenbelt J. C. Boot), naar
C. C. Sturm.

168. J. C. Boot.

169. R. Schutte.

170. J. Jordens.

171. R. Feith.

172. R. Feith.

173. E. M. Engelberts; Hulslen heeft J. Scharp.

-ocr page 209-

195

174. W. van de Velde; HulsTcen heeft Mevr. van de Velde,
geb. Helmcke.

175. W. van de Velde; Hulshen heeft Mevr. van de Velde,
geb. Helmcke.

176. A. van den Berg, naar J. A. Cramer.

177. A. van den Berg.

178. A. Rutgers.

179. R. Reith.

180. H. A. Bruining; Hulshen heeft H. A. Bruining en A. Rutgers.

181. A. van den Berg, naar F. G. Klopstock.

182. W. de Roo.

183. Hulshen heeft Mej. Moens; Knottenbelt heeft Mej. P. Moens;
Van Hoogstraten A. M. Moens.

184. A. van den Berg, naar N. Hermann.

185. W. Sluiter.

186. A. van den Berg, naar J. G. Krab.

187. A. van den Berg, naar C. F. Weisse.

188. A. van den Berg, naar J. G. Pfranger.

189. H. van Alphen; Knottenbelt heeft A. Rutgers.

190. W. Sluiter.

191. R. Feith.

192. A. van den Berg, naar C. P. Gellert.

-ocr page 210-
-ocr page 211-

STELLINGEN

-ocr page 212- -ocr page 213-

STELLINGEN.

I.

De Evangelische Gezangenbundel is niet minder wettig ont-
staan en ingevoerd, dan de nieuwe Psalmberijming.

II.

De Dordtsche Synode van 1618—19 handelde op \'t punt van
Gezangen inconsequent.

III.

De Evangelische Gezangenbundel was geen oormak, maar
slechts een der
aanleidingen tot de Afscheiding van 1834.

IV.

Karei de Groote\'s uitspraak in zake den beeldendienst (790)
wordt ten onrechte beschouwd als eene
tvederlegging van het
besluit dienaangaande van het concilie van Nicea (787).

V.

De Luthersche leer van de comnmnicatio idiomatum mag niet
als
creafuurvergoding worden aangemerkt, en kan dus niet be-
schouwd worden als in strijd te zijn met het Gereformeerd
beginsel van
de eere Gods.

-ocr page 214-

200

VI.

De Hamartiologie vinde in de Dogmatiek hare plaats onder
de Anthropologie.

VII.

De Koningswet in 1 Sam. 8 is vóór-Deuteronomiseh.

VIII.

De opvatting van Gen. 2 : 17, als zou de Tcennis des goeds en
des lavaads
beteekenen het in staat zijn de dingen zelf te beoor-
deelen,
is onjuist.

IX.

In Ex. 20 moeten vers 2 en vers 3 met elkander worden
verbonden, als vormende tezamen
het eerste gebod.

X.

Het n-iD in den Priestercodex is geen wederzijdseh verdrag.

XI.

Psalm 45 : 7 leze men -ïi?D in plaats van

XII.

Jae. 2 : 14—26 bevat geen polemiek tegen de Paulinische
^leer, maar tegen de misvatting daarvan.

XIII.

In 1 Petr. 3 : 21 is ej-jvn^mzMz dyo&-rii genitivus objectivus.

-ocr page 215-

201
XIV.

In Marc. 5 : 36 wordt met de woorden p//; (fcßcd, ijxvcv rdaxvoz
niet gedoeld op >et wonder der opwekking.

XV.

In Luc. 22 : 19 bevatten de woorden tcütc r-citlxz- dc xr,v èur,v
di/djj.Yrtdiv
geen gehod, msiSiT een gunst.

XVI.

Hebr. 11 : 37 leze men ènpmBrifjav in plaats van ■èr.zipda\'èmcx.v.

XVII.

De Jezuietische leer der methodus dirigendae intentionis en
der
reservatio mentalis is geen uitvloeisel van de zedeleer van
Abaelardus.

XVIII.

Het verdient geen aanbeveling, van het wonder te spreken
als iets
bovennatimrlijks.

XIX.

Zij, die den noodleugen onvoortuaardelijlc afkeuren, zien voorbij,
dat de moraal der gezindheid staat boven die der daad.

XX.

Aangenomen, dat de man tot verdediging van zijne persoon-
lijke eer is geroepen, kan deze plicht toch onder geenerlei
omstandigheden eene zedelijke noodzakelijkheid worden tot
het voeren van een duël.

-ocr page 216-

202

XXI.

Het niet publiceeren van eene tot heil der menschheid strek-
kende uitvinding, om redenen van eigenbelang, is onzedelijk.

XXII.

Uit moreel oogpunt is het wenschelijk, dat de Staatsloterij
worde afgeschaft.

XXIII.

Eene godsdienstige handeling zonder volle bewustheid van
en volle instemming met hetgeen gedaan wordt, is in strijd
met het Protestantsch beginsel.

XXIV.

Het zoogenaamde „Voorstel" dient, althans in zijn\' tegen-
woordigen vorm, te worden afgeschaft.

-ocr page 217-

\'-\'s

-

-1
O

-ocr page 218-

«

■1. \'
I

f- ■

Ü

\\ \\

-ocr page 219-

■ ■ -â^l

^ ii

•«i

: m

% .. ■ - .
»? ...

«

-ocr page 220-