lUtS 03
ui y-\' r^z
De Derzieiilitâ der Conventie
Dan 6eiièoe
door
mr« 3* H* n. ût Beaufort*
AMERSFOORT,
VALKHOFF & Co.
1903,
-ocr page 2- -ocr page 3-■■V
i . ïi " \'
\'/v\'V:
- j •
■Af^r
T-i-
m
-ocr page 4-^mfM
iii^yiiiiHR
-ocr page 5-DE HERZIENING DER
CONVENTIE VAN GENÈVE.
De herziening der
Conventie van Genève.
ter verkrijging van den graad
van
aan de rijks-universiteit te utrecht
na machtiqinq van den rector-magnificus
hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde
volgens besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
te verdedigen
op Dinsdag 8 December des namiddags te 4 uur
door
Mr. Jan, Aernout, Anne, Hendrik de Beaufort
Geboren te LEUSDEN.
amersfoort
VALKHOFF & Co.
1903.
• % * .
-ocr page 9-^an my ne (^uc/e^iù.
-ocr page 10-ï\'- 4.Î
{Af,
Vv
Korten tijd nadat ik aangevangen had mij voortebereiden
tot het schrijven van dit proefschrift, meldden de dagbladen,
dat de Zwitsersche Bondsraad de verschillende mogend-
heden, die de conventie van Genève hadden onderteekend,
uitgenoodigd had, om afgevaardigden te zenden naar eene
conferentie, welke den September van dit jaar, te
Genève bijeen zou komen, om het verdrag van 1864 te
herzien. Het zou mij echter onmogelijk zijn geweest, nog
vóór dien datum met deze dissertatie gereed te zijn.
Den 24®^®" Juli deelde de Bondsraad echter mede, dat
bovengenoemde conferentie voor onbepaalden tijd werd
uitgesteld. Het valt zeker zeer te betreuren, dat daardoor
deze zoo hoog noodige revisie al weder op de lange baan
geschoven werd. Het is dan ook mijn hartgrondige wensch,
dat wij zoo spoedig mogeHjk mogen vernemen, dat de
bezwaren van enkele mogendheden, welke van dit uitstel
de oorzaak schijnen te zijn, overv^^onnen zijn en niets der-
halve meer het bijeenkomen der herzienings-conferentie in
den weg staat. Mij was dit uitstel in zooverre niet onaan-
genaam, omdat het onderwerp van mijn proefschrift nu zijn
actueel karakter niet verloren heeft.
Aan allen, die mij bij het schrijven er van behulpzaam
zijn geweest, breng ik hiervoor mijn welgemeenden dank.
vin
In de eerste plaats aan mijn Hooggeachten Promotor,
Professor de Louter, niet alleen voor het feit, dat hij mijne
aandacht op dit, zoo interessante, onderwerp heeft gevestigd,
maar vooral voor de hulpvaardigheid, waarmede Z. H. G.
mij, bij het behandelen er van, heeft willen ter zijde staan.
K. J. G. Baron van Hardenbroek van \'s Heeraartsberg en
Bergambacht, voorzitter, en den Majoor W.J. Vervloei, secre-
taris van het Hoofd-Comité der Nederlandsche Roode-Kruis-
Vereeniging, ben ik bizonder erkentelijk voor de bereid-
willigheid, waarmede zij mij bij voortduring toestonden,
uit het archief hunner vereeniging te putten en den secre-
taris in het bizonder voor de mij zoo welwillend verstrekte
inlichtingen.
Dr. P. Templeman van der Hoeven, lid van het Hoofd-
Comité der Nederlandsche Roode-Kruis-Vereeniging, die
steeds de vriendelijkheid had mij, op mijn verzoek, exem-
plaren van het Bulletin International des sociétés de la Croix
Rouge ter leen af te staan, ben ik voor deze bereidvaardig-
heid uiterst dankbaar.
Ten slotte ben ik nog een woord van dank verschuldigd
aan den Voorzitter der vereeniging ter beoefening van de
krijgswetenschap, den Generaal L. de Vlaming, die mij in
de gelegenheid stelde, de vergadering zijner vereeniging,
welke den G\'^®" April j.1. te Utrecht werd gehouden, waar
het belangrijke opstel van Dr. D. Romeyn over de toepas-
sing der Conventie van Genève in den Zuid-Afrikaanschen
oorlog werd besproken, bijtewonen.
Waar ik met het verdedigen van dit proefschrift voor
goed afscheid neem van de Utrechtsche Universiteit, is het
mij een behoefte, alle Hoogleeraren van de Juridische facul-
teit dier Universiteit mijn dank te betuigen voor het van
vin
hen genoten onderwijs, in het bizonder nog de beide eere-
voorzitters van het Collegium Themis.
Een woord van afscheid wil ik ook aan mijne vrienden
en kennissen, van welke verschillenden zich reeds een positie
in de „kille maatschappij" verworven hebben, wijden, alsook
aan het Utrechtsche Studenten-Corps, waarvan ik steeds
een aangename herinnering zal blijven bewaren en hetwelk
ik mijne beste wenschen voor zijn voortdurende bloei toevoeg.
Leusden, October 1903.
-ocr page 14-pte aFDEELING. historisch overzicht.
blz.
Hoofdstuk I. De toestand der zieken en gewonden in
den oorlog vóór de Conventie van Genève.....3
Hoofdstuk II. De aanleiding tot en de tot standkoming
van de Conventie.............14
Hoofdstuk III. De werking der Conventie en de pogingen
tot hare herziening............22
AFDEELING. de bepalingen der
conventie en hare herziening.
Hoofdstuk I. Algemeene beschouwingen over de Con-
ventie en hare herziening..........55
Hoofdstuk 11. Beschouwingen over de verschillende
bepalingen der Conventie en over de herziening en
aanvulling daarvan.
§ 1. De zieken en gewonden (art. 6, addit. art. 5).
а. opneming en verpleging der gewonde of zieke militairen (art. 6 al. 1) 86
б. bescherming der buiten gevecht gestelde militairen tegen slechte
behandeling en plundering........... 90
c. zorg voor de dooden en vaststelling der identiteit van dooden en
gewonden..... ..........95
d. rechtstoestand der zieken en gewonden (art. 6 al. 2, 3 en 4) . . 102
-ocr page 15-xi
blz.
§ 2. Het geneeskundig en geestelijk personeel (art. 2 en 3,
addit. art. 1 en 2).
a. aanduiding van het personeel (art. 2)........112
h. rechten en verplichtingen van het personeel (art.2 en 3, addit.art. 1 en2) 130
§ 3. De uit de Conventie voortvloeiende rechten der
bevolking (art. 5, addit. art. 4).......144
§ 4. De ambulances en hospitalen (art. 1 en 4, addit. art. 3).
a. het begrip ambulance en hospitaal (addit. art. 3) . . • . . 149
&. de rechtstoestand der ambulances en hospitalen (art. 1 en 4) . .153
c. badplaatsen .... ..........170
§ 5. Het onderscheidingsteeken (art. 7)......172
§ 6. De artikelen 8 en 9...........193
I. Voorstel van den schrijver van dit proefschrift.......199
II. De Conventie van Genève van den 22sten Augustus 1864 .... 208
III. Additioneele artikelen van den 20Sten October 1868 ..... 212
IV, Verdrag van den Juli 1899 nopens toepassing op den zeeoorlog
van de beginselen der Conventie van Genève...... . 214
V. Voorstel van het Institut de Droit International, aangenomen in zijn
vergadering van 12 Augustus 1895 .......... 220
VI. Uitnoodiging, den 17\'^®" Februari 1903 door den Zwitserschen Bondsraad
gezonden aan de regeeringen der tot de Conventie van Genève toege-
treden staten om afgevaardigden te zenden naar de Conferentie, die deze
Conventie zal herzien............ . 223
VII. Questions à examiner par Ia conférence internationale, qui se réunira
en vue d\'une révision de la Convention de Genève .... 226
VIII. Voorstellen van Groot-Brittannië, betrekking hebbend op de herziening
der Conventie van Genève .... ........230
-ocr page 16-Le Droit des Gens est naturellement fondé sur ce principe,
que les diverses nations doivent se faire dans la paix le plus
de bien et dans la guerre le moins de mal qu\'il est possible,
sans nuire à leurs véritables intérêts.
MONTESQUIEU
„Esprit des lois" livre I chap. III.
AFDEELING I.
Historisch Overzicht.
HOOFDSTUK I.
De toestand der zieken en gewonden in den oorlog
vóór de conventie van Genève.
In de oudheid werd de oorlog met groote wreedheid
gevoerd. Gelijk uit de gedichten \\a.n Homerus blijkt, was
de ruwheid der zeden in het heroïsche tijdvak bij de Grieken
zoodanig, dat men zich niet tevreden stelde met een over-
wonnen vijand gedood en van zijn wapenen beroofd te
hebben, maar men verminkte daarna nog zijn lijk en liet
het dan liggen tot prooi voor de roofvogels.
Ook bij de andere volken der oudheid vinden wij die-
zelfde barbaarschheden tegenover den vijand terug; de
vijandelijke gewonden werden bijna altijd omgebracht of
tot slaven gemaakt. Een merkwaardige uitzondering hierop
zijn de beginselen, die verkondigd worden in Mahabharata,
een oud-Hindoesch heldendicht, waarin o.a. wordt gezegd, dat
de overwonnenen met goedheid moeten behandeld worden.
dat een gekwetste vijand moet worden verpleegd in het land van
den overwinnaar of naar zijn woning moet worden gezonden,
en een niet gewonde in vrijheid behoort te worden gesteld.
Bij de Romeinen werden de overwonnen vijanden, voor
zoover hun het leven werd gelaten, tot slaven gemaakt;
Door het feit toch dat zij overwonnen waren, hadden zij
feitelijk hun leven verbeurd, dit werd hun nu geschonken;
Hiermee werd de slavernij door de Romeinen gerechtvaardigd.
De zieke en gewonde vijanden werden aan hun lot over-
gelaten of omgebracht. De overwonnen Koningen en veld-
heeren werden bij triumphtochten, geketend, achter den
zegewagen van den overwinnaar medegevoerd.
Door den invloed van het Christendom werden de gruwelen
van den oorlog gematigd. Waar vroeger geleerd werd, dat
men zijne vijanden moest haten, daar predikte Christus:
„Hebt uwe vijanden lief." „Doet wel degenen die u haten."
„Weest haastelijk welgezind jegens uwe wederpartij." De
oorlog mag geen eeuwige vijandschap verwekken; zoodra
de vijand geen nadeel meer kan toebrengen, wordt hij een
broeder. Höstes dum vulnerati fratres.
Nog vele eeuwen duurde het echter voordat deze opvat-
ting van den oorlog, die wij aan het Christendom te danken
hebben, algemeen werd gehuldigd.
De Kruistochten werkten mede om de humane beginselen
van het Christendom toe te passen op den oorlog en vooral
op het lot der gewonden. Geestelijke orden ontstonden,
waarvan de voornaamste waren de Johannieters en de
Tempeliers, die langs de wegen, welke de kruisvaarders,
volgden, hospitalen oprichtten.
1) Bulletin International des Sociétés de la Croix Rouye No. 46 (.April 1881).
-ocr page 19-De Sultan Sala-Eddin had in de 12^« eeuw reeds een
oorlogswetboek ingevoerd, dat ongeveer dezelfde beginselen
huldigde als thans de conventie van Genève. Hij vergunde
zelfs aan zijne vijanden, de liefdadige ridders van St. Jan
van Jeruzalem, om in Jeruzalem, van welke stad hij zich
had meester gemaakt, de gewonde kruisvaarders te komen
verplegen.
Van het einde der 16\'\'® eeuw af werden in bijna alle
groote oorlogen tusschen de strijdvoerende staten tractaten
gesloten, waarbij de gewonden en het met hunne verpleging
belaste personeel werden beschermd.
Dr. Gurlt vermeldt in zijn omvangrijk werk 2) niet minder
dan 291 van dergelijke verdragen, die allen in het tijdvak
tusschen 1581 en 1864 tot stand kwamen. Naar hunnen
inhoud verdeelt hij deze in: 1®. Kartels en conventiën tot
uitwisseling en rantsoeneering van krijgsgevangenen 2°. Capi-
tulatiën van legers, vaste plaatsen etc. Wapenstilstanden,
vredesverdragen, verdragen tot verpleging van zieken en
gewonden, die in het land van den vijand achtergelaten
moeten worden 4°. Verdragen, waarbij in oorlogstijd aan
badplaatsen, benevens aan de zich aldaar bevindende kur-
gasten, alsook aan de gewonde en zieke militairen van de
oorlogvoerende Staten bescherming wordt verleend.
Het oudste verdrag van de eerste categorie werd den
14den jvlei 1602, te \'s-Gravenhage gesloten tusschen Spanje
en de Nederlanden; het bepaalt het rantsoen van genees-
heeren, apothekers, hospitaal-officieren enz. op 2 maanden
soldij.
1) Dunant „La charité internationale sur les champs de bataille (Parijs 1865) p. 94.
2) Dr. E. Gurlt „Zur Geschichte der internationalen und freiwilligen Krankenpflege im
Kriegt\' (Leipzig 1873).
De geneeskundigen en veldpredikers worden in de oudste
kartels geheel met krijgsgevangenen gelijk gesteld; in het
kartel den Mei 1673 tusschen Lodewijk den XI
en de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden gesloten,
werd voor het eerst de vrijlating van dokters en apothekers
zonder losgeld bedongen, welk voorbeeld in de latere ver-
dragen bijna steeds navolging vond. In sommige van dezen
wordt zelfs gezegd, dat zij in het geheel niet mogen krijgs-
gevangen genomen worden. Ook twee kartels, betrekking
hebbend op den zeeoorlog, worden genoemd, die inhouden,
dat niet alleen de chirurgijns van de oorlogsschepen, doch
ook die van de koopvaardij- en kapervaartuigen zullen vrij-
gelaten worden.
In het den 27®^®" Juni 1743, tijdens den successieoorlog,
te Aschaffenburg tusschen den Franschen maarschalk de
Noailles en den bevelhebber van het Pragmatieke leger,
graaf Stair, geteekende kartel, wordt de onschendbaarheid
der veldhospitalen voor het eerst uitgesproken; de gewonden
kunnen geneesheeren laten komen, die door passen zullen
beschermd worden.
Tot deze groep van tractaten behooren o. a. ook het den
gden Februari 1759 te Sluis in Staats-Vlaanderen, tusschen
Frankrijk en Engeland, gesloten verdrag, regelende de zorg
voor gekwetsten, zieken en hunne verplegers en de conventie
van Brandenburg van den 7\'\'®" September 1759, tusschen
Frederik den Groote en Lodewijk den ATV"^"" op de grond-
slagen van het Sluiser tractaat.
De oudste capitulatie dagteekent van den November
1581 en werd tusschen de stad Doornik en Alexander
Farnese, Hertog van Parma gesloten, hierbij werd aan het
garnizoen vrijen uittocht verzekerd.
____quant aux blessés et malades qui pour leur infirmité
ne pourront présentement sortir son [de son AltezeJ intention
estre, quand Hz se porteront mieulx qu\'ilz Joissent de mesme
benefice que leurs compagnons, et que aux ungs et aultres
sera donné passeport et convoy pour les conduire jusques à
ce qu\'ilz soient hors de danger.
Het daaropvolgende in tijdsorde is het accoord van den
22®^®" Juli 1594, tusschen den bevelhebber Louc/cema en zijn
vrij uittrekkend garnizoen en de graven Maurits en Willem
van Nassau, bij de overgave der stad Groningen:
2) „Dat Sijne Excelentie tot bevorderinghe van alle Bag-
gagiën. Vrouwen, Kinderen, Krancken ende ghewonden, die
eenichsins den wegh te waghen sullen können ghebruycken,
bestellen sal laten 80 waghens, die henlieden sullen dienen
ende voeren ter plaetsen voornoemt, met eenighen Commis-
saris, ende seecker convoy, die Sijne Excelentie ghelieven
sal te committeren, om........
3. Dat alle ghewonde Capiteynen, Bevelhebberen ende
Soldaten, die overmidts hare quetsuren ende kranckheden
den wegh te waghen niet en sullen können ghebruycken,
naer dat sij tot tamelicke ghesondtheydt sullen ghekomen
wesen, met versekerde Paspoort toeghelaten sal worden
naer haar vendelen wederomme te keeren, sonder verhin-
deringhe van yemandt, het zij dan te Water ofte te Lande."
Ook in de overige door Gurlt vermelde capitulatiën komen
uitvoerige bepalingen voor over de zieken en gewonden,
die gewoonlijk niet mogen worden krijgsgevangen genomen
en verschillend behandeld worden al naarmate zij in staat
zijn vervoerd te worden of niet. In het eerste geval worden
vervoermiddelen ter hunner beschikking gesteld, soms ook
nog levensmiddelen, bedden, medicamenten etc., in het
tweede worden zij in de hospitalen van den vijand verpleegd,
op kosten van den staat waartoe zij behooren, en, na genezing,
onder vrijgeleide naar hun leger teruggebracht.
Het geneeskundig personeel en de geestelijken worden
door die capitulatien meestal zeer bevoordeeld, bij uitzon-
dering kunnen zij krijgsgevangen worden genomen, bijna
steeds mogen zij onder vrijgeleide met hunne eigendommen
aftrekken.
In het begin der IS*^® eeuw, tijdens den Spaanschen
successie-oorlog (1701—1713), zijn de voorschriften in die
capitulaties het uitvoerigst en worden zeer breedsprakig
allerlei bizonderheden vastgesteld.
De derde groep verdragen die Gurlt behandelt, begint
met de wapenstilstand tijdens het beleg van Casale den
IS\'\'®" September 1630 tusschen den Spaanschen generaal
den markies de Santa Cruz en den Franschen gouverneur
de Toiras gesloten, waarin bepalingen over zieken en
gewonden voorkomen. Van de overige tractaten dezer soort
dagteekenen de meeste uit den Napoleontischen tijd.
Ten slotte wordt als vierde categorie gewag gemaakt van
een tweetal conventiën, de eene in 1759 tusschen Pruisen
en Oostenrijk gesloten, waarbij overeengekomen wordt, dat
Oostenrijksche en Pruisische militairen, zonder gevaar voor
den vijand, de badplaatsen Landeck, Warmbrunn, Teplitz
en Carlsbad kunnen bezoeken, de andere in 1762 tusschen
den Hertog Ferdinand van Brunswijk en den maarschalk
Prins de Soubise tot stand gekomen, betreffende de badplaats
Pyrmont.
Al deze verdragen doen ons zien, dat ook in vroegere
1) stad aan de Po in de provincie Alessandria.
-ocr page 23-eeuwen reeds, de Staten in den oorlog aan de humaniteit
haar recht deden wedervaren; hun schaduwzijde is echter
dat zij slechts golden tijdens één enkelen oorlog of veld-
tocht of bij de overgave van één stad.
Te betreuren valt het, dat bij het tot stand brengen der
Conventie van Genève, al die vroegere kartels in vergetelheid
waren geraakt, i) De grondslagen voor eene „Conventie ter
verbetering van het lot der gewonde krijgslieden in de legers
te velde" had men daarin kunnen vinden. Men had ze slechts
behoeven te verzamelen, te herzien en te codificeeren om
een voor de practijk bruikbare wet te verkrijgen.
Misschien waren dan ook niet zoo spoedig klachten over de
conventie uitgebracht en op hare herziening aangedrongen.
Behalve in verdragen vinden wij deze zelfde humane
denkbeelden ook in enkele boeken van krijgskundigen en
philantropen terug, vooral in de helft der achttiende
eeuw ; zoo vraagt o. a. C. H. Pierron de Chamousset, intendant-
generaal der Fransche veldhospitalen, in een in 1764 uit-
gekomen memoire, zich af, hoe het mogelijk is, dat beschaafde
staten nog niet overeengekomen zijn de hospitalen te be-
schouwen als tempels der humaniteit, die door den over-
winnaar geëerbiedigd en beschermd moeten worden.
Zoo achtte B. Peyrilhe (1735—1804), hoogleeraar in de
scheikunde te Parijs, in 1780, dat de tijd daar was voor de
vorsten, om overeen te komen, dat de militaire hospitalen
1) Ten tijde van het ontstaan der Conventie van Genève meende men eerst dat
men met een gelieel nieuw denkbeeld te doen had, doch op het congres van 1863 te
Genève, vestigde Br. von Löffler de aandacht op het in 1759 door Frederik den Groote
gesloten tractaat. Het Cmnité International belastte toen zijn Secretaris Br. Brière
met het verzamelen van meerdere précédents historiques. Slechts 4 vroeger gesloten
verdragen veerden door hem gevonden en aan de conferentie van 1864 overgelegd.
2) Gurlt t. a. p. p. 124.
3) G. Moynier „Etude sur la Convention de Genève." (Parijs 1870) p. 43.
-ocr page 24-aan beide zijden tot veilige toevluchtsoorden aan de zieken
en hunne verplegers zouden strekken, dat zij zouden beschouwd
worden als heiligdommen, die men niet zal mogen naderen
met de wapens in de hand en eindelijk, dat hun bewoners
niet langer als krijgsgevangenen zouden beschouwd worden.
Ook de Pruisische militaire geneesheer Schmucker
(1712—1786) uitte zich in denzelfden geest, alsook de beide
Engelsche geneeskundigen Sir John Pm^/e (1707- 1782)
en Donald Monro (1731—1802).
Ten slotte wil ik in herinnering brengen het voorstel tot
een conventie, hetwelk in 1800 ontworpen werd door den
beroemden Franschen chirurg Percy Het hield in de
onschendbaarverklaring der hospitalen, wier aanwezigheid
door bepaalde opschriften zou aangeduid worden; zij zouden
in eigendom blijven toebehooren aan den staat, ook indien
het gebied waarop zij zich bevonden, in bezit zou zijn
genomen. De van hun wonden genezen militairen zouden
onder geleide naar hun leger worden teruggezonden. Percy
legde dit ontwerp over aan den bevelhebber van het
Fransche leger, den generaal Moreau, die het goedkeurde
en aan den Oostenrijkschen bevelhebber Baron Kray zond.
Het voorstel is echter om politieke redenen nooit tractaat
geworden.
Tijdens de Napoleontische oorlogen liet de verpleging
der gewonden en zieken nog zeer veel te wenschen over,
al bemoeide Napoleon zelf er zich veel mee en al beval hij
voortdurend aan zijn generaals er voor te zorgen, dat na
1) Moynier „Etnd^\' p. 44.
2) Zie Dr. E. Gurlt „Neue Beiträge zur Geschichte der internationalen Krankenpflege
im Kriege" (Berlin 1879) p. 7 vig.
3) Dr. G. Lüder „Die Genfer Convention" fErlangenl 1876) p. 35.
-ocr page 25-afloop van een slag, vóór den nacht, alle gekwetsten zouden
worden opgenomen.
Zoo bevonden zich de gewonden, 6 dagen na den slag
van Eylau, nog in denzelfden jammerlijken toestand als in
de eerste uren na den strijd; zoo moesten in Spanje de
gekwetsten aan hun lot worden overgelaten wegens gebrek
aan vervoermiddelen; zoo moest men in 1812 te Smolensk,
bij gebrek aan verbandlinnen, papier uit de archieven
gebruiken.
Zoo konden de gewonden uit den slag van Waterloo,
die te water naar Antwerpen v/aren vervoerd, niet ontscheept
worden, omdat in de plaatsen voor hunne opneming aange-
wezen, niets voorhanden was, zelfs geen stroo om de onge-
lukkigen op neêr te leggen, zoodat de smetlucht dier ge-
kwetsten op een verren afstand van de kaai aan het arsenaal
te Antwerpen werd waargenomen, toen zij daar opeengepakt
moesten blijven liggen in de vaartuigen, waarmede zij waren
aangebracht.
Na de voortdurende groote oorlogen in het begin der
IQ\'^® eeuw trad een tijdperk van vrede in. De denkbeelden
in de bovenvermelde tractaten gehuldigd raakten in ver-
getelheid, hoewel men die toch in enkele capitulatiën nog
terugvindt. Zoo kan men o. a. in de capitulatie der citadel van
Antwerpen, den December 1832 tusschen den Franschen
maarschalk Gérard en den Nederlandschen generaal Baron
Chassé lezen :
7. Pour le transport des malades et surtout des blessés tl
1) Moynier et Appia „La guerre et la charité" (Genève—Paris) p. 14 vlg.
2) A. A. J. Quanjer „Een en ander over de Conventie van Genève en de verpleging der
gewonden in tijd mn oorlog" in het orgaan der Vereeniging tot beoefening der
Krijgswetenschap 1899-19(X) p. 8.
3) Zie Gurlt t.a.p. p. 1(X).
-ocr page 26-10
sera fourni, aux frais du gouvernement hollandais, les bateaux
nécessaires pour les évacuer par eau sur Berg-op-Zoom ;
les malades non transportables continueront d\'être traités
dans les lieux convenables à leur situation, aux frais du
gouvernement hollandais, par des officiers de santé de cette
nation, qui jouiront, à leur sortie, des mêmes avantages que
la garnison.
Wat de literatuur betreft uit de eerste helft der eeuw,
twee Duitschers Dr. B. C. Faust en Dr. Hunold pleitten
tusschen 1805 en 1813 voor de slachtoffers van den oorlog,
de eerste vooral ook voor het nemen van maatregelen tegen
het levend begraven en het sluiten van een conventie
hieromtrent.
In 1820 sprak Dr. A. F. Wasserfuhr, chefarts van het 2
Pruisische legercorps, zonder de vroegere tractaten te kennen,
het verlangen uit dat alle staten overeen zouden komen
om de zieke en gewonde soldaten onzijdig te verklaren en
hen, wanneer zij in handen van den vijand gevallen zijn,
tot hun genezing in het hospitaal te laten blijven en dan,
van passen voorzien, vrijelijk naar hun land terug te laten
keeren, terwijl aan eiken opperbevelhebber de bevoegdheid
zou moeten gegeven worden, geneesheeren te zenden naar
de hospitalen, die in de macht van den vijand zijn gevallen.
Vóór den aanvang van een veldslag zou verder elk der
opperbevelhebbers een hospitaal moeten laten inrichten, dat,
hoe ook de slag afliep, op het slagveld zou blijven en
waarheen alle gewonden zouden kunnen gebracht worden.
De toestand der gewonden was in de oorlogen der
1) In de voorrede van zijn werk „Beitrag für die Reform der Königlich Preußischen
Milüair-Medicinal-Vorfassung" cf. Lüder t. a. p. p. 39.
11
eeuw, vóór 1864, nog uiterst ellendig; geen overeenkomsten
werden door de regeeringen gesloten om hen of hunne
verplegers te beschermen.
In den Krimoorlog was de geneeskundige dienst van alle
legers zeer onvoldoende. Aan geneeskundig personeel en
materieel bestond voortdurend groot gebrek, alsook aan
vervoermiddelen, i) Vooral de administratie in het Engelsche
leger was in het begin van den oorlog zeer slecht, doch
vooral door den weldadigen invloed van Miss Florence
Nightingale, die zich op verzoek van den minister van
oorlog, Lord Sydney Herbert, met een veertigtal Engelsche
liefdezusters naar Scutari en Constantinopel had begeven,
waar zij door hare kundige verpleging talloozen het leven
redde, kwarn hierin verbetering. Ook de Russische Groot-
Hertogin Helena Paulowna, weduwe van den Grootvorst
Michael, begaf zich met 300 dames naar de Krim, om in de
hospitalen de zieken te verplegen. Dunant verhaalt ons
dat Tsar Alexander de H\'^^ toen hij in den winter van
1854—1855 de hospitalen in de Krim bezocht, door dat
droevig schouwspel zóó diep was getroffen, dat hij besloot
om vrede te sluiten, daar het denkbeeld, dat die vreeselijke
oorlogsrampen zouden voortduren voor zijn edel gemoed
ai te pijnlijk was.
In den oorlog van 1859, in Italië, was het geneeskundig
personeel evenzeer onvoldoende. Merkwaardig was het, in
dezen veldtocht door Keizer Napoleon den HI^^\'\' uitgevaardigde
besluit, dat de gekwetste krijgsgevangenen, zoodra hun
1) Na den slag aan de Alma hadden de Engelschen voor 1600 gewonden niet meer
dan 2 boerenwagens.
2) Moynier et Appia t. a. p. p. 79—87. Na de komst van Miss Mghtingale verminderde
de sterfte in het Engelsche leger van 22,8 % tot 2,2 %.
3j ,^olferino" Nederlandsche vertaling van Br. Basting p. 113 noot.
-ocr page 28-12
toestand het veroorloofde, zonder dat zij tegen Franschen
uitgewisseld behoefden te worden, terstond naar hun vader-
land moesten terugkeeren.
In den Amerikaanschen secessie-oorlog was de regeling
van den geneeskundigen dienst beter georganiseerd, de
bevolking, vooral de vrouwen, wijdden van den aanvang
van den strijd af hare krachten aan het verplegen der ge-
wonde soldaten. Met een enkel woord dient hier gewag
te worden gemaakt van de tijdens dien oorlog in April
1863, door den Hoogleeraar Lieber ontworpen, en door
President Lincoln bekrachtigde „Instructions for the Govern-
ment of armies of the United States in the field," bevattende
rechtsregelen voor den oorlog te land in 157 artikelen,
waarvan ook enkele op het onderwerp, dat wij behandelen,
betrekking hebben; zoo wordt er o.a. in gezegd, dat gees-
telijken, officieren van gezondheid, apothekers, diakonessen
etc. niet krijgsgevangen kunnen worden genomen, tenzij er
bepaalde redenen voor zijn (art. 53), dat elke gevangen
genomen gewonde vijand geneeskundige verpleging zal
genieten (art. 79), dat het gebruikelijk is hospitalen in be-
schermde plaatsen door een (gele) vlag aan te duiden
(art. 115), dat vaak tusschen oorlogvoerenden overeengekomen
wordt, hospitalen, die zich op vijandelijk gebied bevinden,
te eerbiedigen (art. 116).
Ongeveer gelijktijdig, in 1861 en 1862, kwamen plotse-
ling, zonder van elkaar af te weten, in verschillende landen
drie menschenvrienden voor de verbetering van het lot der
gewonden en zieken in den oorlog, op; het waren Dr.
Palasciano te Napels, Arrault te Parijs en Dunant te Genève.
De eerste wilde, dat oorlogvoerende mogendheden, bij de
oorlogsverklaring wederzijds het beginsel van onzijdigheid
13
der gewonde, of zwaar zieke combattanten, zouden erkennen.^)
Arrault wenschte de onschendbaarverklaring van militaire
doctoren en hospitaal-soldaten, van ambulances en verband-
plaatsen op het slagveld, welke laatsten door eene zwarte
vlag zouden aangeduid worden, terwijl de geneeskundigen
een witte sjerp als onderscheidingsteeken zouden dragen.
Over Dunant zullen wij in het volgende hoofdstuk spreken,
daar hij, door het schrijven van zijn „Souvenir de Solferino"
en zijn onvermoeid arbeiden, zich niet ten onrechte „promoteur
de la Convention de Genève" noemt.
1) Moynier „Etude" p. 49 vlg.
2) Moynier „Etude:\' p. 52 vlg.
-ocr page 30-HOOFDSTUK II.
De aanleiding tot en de totstandkoming
van de conventie.
Hoewel ons, door de in het vorige hoofdstuk vermelde
feiten, gebleken is, dat reeds in vroegere eeuwen tractaten
gesloten waren, die de in den oorlog gewonde krijgslieden
beschermden, zoo hadden deze toch allen slechts een tijdelijk
karakter.
Eerst door het tot stand komen der conventie van Genève
is dit beginsel in een voor alle tijden en alle oorlogen in
de toekomst geldende wet neergelegd, is het geworden een
deel van het positieve Internationale Recht, waardoor dus
een terugvallen in wreedheden van vroegere tijden, hetgeen
de bovengenoemde verdragen niet hebben kunnen beletten,
voor goed onmogelijk is gemaakt. Hierin ligt de groote
beteekenis dier conventie.
Een jeugdige menschenvriend, de boven reeds door ons
genoemde Zwitser J. Henri Dunant, bezocht in den zomer
van 1839, als gewoon tourist, Lombardije, waar de Oosten-
rijksche en de Fransch-Sardinische legers elkaar slag leverden.
1) Dr. F. von HoUzendorff „Uandbuefi des Völkerrechts band. Hamburg 1883) p. 292.
-ocr page 31-15
Zelf heeft hij, geheel belangeloos, met onvolprezen toewij-
ding, in de ambulances te Castiglione bij Solferino en in
de hospitalen te Brescia en Milaan, medegeholpen aan het
opbeuren en verplegen van de tallooze gewonden.
De indruk die de ontzettende ellende, waarvan hij daar
getuige was, op hem maakte, gaf hij in zijn, in 1862 ver-
schenen werk, „ Un Souvenir de Solferino" weer. In schelle
kleuren schildert hij daarin het verschrikkelijk lijden dier
slachtoffers van den oorlog, die bij duizenden omkwamen door
onvoldoende verpleging en gebrek aan geneeskundige hulp.
Om hierin verbetering te brengen deed hij aan het einde
van zijn boek tevens eenige positieve voorstellen, strekkend,
om aan de ontoereikende verpleging tegemoet te komen,
door het in het leven roepen van vrijwillige hulpmaatschap-
pijen, die zich ten doel zouden stellen om de gewonden in
tijd van oorlog te verzorgen. In vredestijd zouden deze
vereenigingen moeten ingesteld worden en zich dan kunnen
nuttig maken bij groote rampen (branden, epidemiën etc.).
Zij zouden zich in ieder land moeten beijveren om de
bescherming der regeering te erlangen en in tijd van oorlog
aan de strijdvoerende mogendheden een vrijgeleide en alle
verdere hulp vragen, die zij tot haar menschlievend doel
mochten behoeven.
„Van deze algemeene maatschappij zou in ieder land
„eene afdeeling moeten worden opgericht, en iedere afdee-
„ling worden bestuurd door een hoofd-comité, samengesteld
„uit de geachtste en invloedrijkste mannen van dat land.
1) Bemant was geen arts gelijk vaak beweerd wordt cf. Lüder t. a. p. p. 64 noot 1!.
2) Dit boek werd in bijna alle Europeesche talen vertaald\'; het eerst in het Neder-
landsch door Dr. J. B. C. Basting, chirurgijn-majoor bij het Nederlandsche leger,
onder den titel „Solferino, de stem der menscklieid op het slagveld".
16
„In tijden van oorlog zou dan zulk een hoofdbestuur een
„beroep moeten doen op zijn medeburgers, opdat ieder
„zich bij hen zou kunnen aanmelden, die door ware menschen-
„liefde gedreven, lust en kracht gevoelde om de militaire
„geneesheeren en andere autoriteiten, gedurende en na een
„veldslag, terzijde te staan in het verzorgen van de ge-
„kwetsten enz. om dan in de hospitalen die gekwetsten
„en zieken verder te helpen oppassen en verzorgen tot op
„hunne herstelling."
Dunanfs boek, waarvan gezegd werd dat het een rilling
deed gaan door geheel Europa, oefende grooten invloed
uit op de openbare meening. Zijne denkbeelden werden
besproken in een vergadering der „Société Genevoise d\' Utülté
publique" waarvan G. Moynier voorzitter en de Generaal
Dufour een der voornaamste leden was. Deze vereeniging
benoemde daarop een commissie uit hare leden om de
voorstellen van Dunant nader te overwegen en de kans van
slagen te berekenen.
Een internationale conferentie bleek als uitgangspunt nood-
zakelijk te zijn. De Commissie verzekerde zich van den
steun van verschillende invloedrijke personen in alle landen,
vooral Dunant bezocht vele vorsten en staatslieden in
Europa en wist hen voor zijn plannen in te nemen Door
hunne medewerking vooral is het hem gelukt zoo spoedig
zijn menschlievend doel te bereiken.
1) Dunant t.a. p. (Nederlandsche vertaling) p. 110.
2) In deze commissie hadden zitting Dufour, voorzitter, G. Moynier, onder-voorzitter,
H. Dunant, secretaris, Dr. R. Maunoir en Dr. L. Appia. Zie over den arbeid dezer
commissie G. Moynier „La fondation de la croix-rouge (Genève 1903).
3) Ook in ons land betoonden velen hunne sympathie met Dunant\'s plannen,
behalve 2. M. Willem de derde en Prins Frederik der Nederlanden, o. a. Groen van
Prinsterer, Dr. Basting e. a.
17
De „Société Genevoise d\'Utüité publique" deed vervolgens
aan alle Europeesche regeeringen en aan specialiteiten op
militair, medisch en philantropisch gebied in verschillende
landen, uitnoodigingen voor een internationaal congres te
Genève toekomen. Bij elk dier uitnoodigingen was een
ontwerp-overeenkomst gevoegd, bepalingen bevattende
omtrent de organisatie der vrijv^illige ziekenverpleging en
haar taak op het oorlogsveld. Later werden hieraan nog
toegevoegd eenige voorstellen, waarin de onzijdigheid van
het militair-geneeskundig personeel en van de vrijwillige
verplegers werd uitgesproken.
Den October 1863 werd de Conferentie in het
Athenée Eynard door den generaal Dufour geopend die
het presidiaat aan Moynier overdroeg; Prins Hendrik van
Reuss, afgevaardigde van de orde van St. Jan van Jeruzalem,
werd tot vice-president benoemd. Het resultaat van deze
bijeenkomst was het aannemen van eenige resolutiën, in
een tiental artikelen vervat, inhoudende de oprichting van
comité\'s in alle landen, die, gelijk door Dunant werd verlangd,
den geneeskundigen dienst in oorlogstijd zouden aanvullen,
terwijl de conferentie daarenboven de wenschen uitsprak,
dat de regeeringen aan deze op te richten hulpvereenigingen
hare bescherming zouden verleenen, dat de ambulances en
hospitalen door de oorlogvoerende mogendheden zouden
worden onzijdig verklaard en dat die onzijdigheid in vollen
omvang ook zou toegekend worden aan de vrijwillige ver-
1) Zie den telcst hiervan bij Liider t.a.p. p. 73 vlg.
2) Liider t. a. p. p. 77.
3) 14 regeeringen waren vertegenwoordigd door 18 afgevaardigden, 4 philantropische
instellingen, waaronder de orde van St. Jan van Jeruzalem, door 6 gedelegeerden.
Verder maakten, behalve de 5 leden der Commissie, nog 7 niet geaccrediteerde
vreemdelingen deel uit van deze conferentie.
4) Zie den tekst bij Mder t.a.p. p. 85.
2
-ocr page 34-18
plegers, aan de bevolking, die de gewonden zou helpen
en eindelijk aan de gewonden zelf, alsook dat een gelijk
onderscheidingsteeken voor het geneeskundig personeel van
alle legers zou worden ingesteld en in alle landen een
gelijke vlag voor de ambulances en de hospitalen zou worden
aangenomen.
Hoewel deze resolutiën van groot belang waren, als zijnde
het product van de overdenkingen en beraadslagingen van
invloedrijke mannen, bevoegd over die onderwerpen te
oordeelen, zoo hadden zij natuurlijk nog volstrekt niet de
bindende kracht van een tractaat, daar de deelnemers aan
de conferentie, óf geheel geen volmacht van hunne regee-
ringen hadden ontvangen, óf zoo zij er al een bezaten, toch
niet een zoodanige om een verdrag te sluiten.
De vijf leden der commissie vereenigden zich nu tot een
Internationaal Comité hetwelk de reeds gevormde of nog
te vormen nationale comité\'s in de verschillende landen
officieel zou vertegenwoordigen en zich verder tot taak
stelde, de regeeringen te bewegen om de „wenschen" der
conferentie van 1863 te verhooren en door een verdrag de
verlangde onzijdigheid tot positief Internationaal Recht te
stempelen. De meeste regeeringen bleken geneigd te zijn
aan de tot standkoming van een dergelijk tractaat mede
te werken
De Zwitsersche Bondsregeering noodigde daarop in Juni
1) Dit Comité International, waarvan G. Moynier nog steeds voorzitter is, heeft zich
voortdurend beziggehouden met alles wat op het Roode Kruis en de conventie van
Genève betrekking heeft. Zijn orgaan is het, reeds enkele malen door mij aangehaalde.
Bulletin international des sociétés de la croix rouge, dat sinds 1869 om de 3 maanden
verschijnt.
2) De Nederlandsche Roode-Kruis-Vereeniging werd ingesteld bij K. B. van 19 Juli
1867, No. 60, gewijzigd en aangevuld door het K. B. van 6 November 1895 ( 8. 175. |
3) Alleen Oostenrijk, Beieren en de Kerkelijke staat weigerden hun medewerking..
-ocr page 35-19
1864 alle Europeesche en sommige Amerikaansche staten
uit, om gevolmachtigden tot dat doel naar Genève te zenden.
De regeering van Frankrijk, welks Keizer, Napoleon de derde,
veel sympathie voor het denkbeeld koesterde, ondersteunde
deze uitnoodigingen met een aanbevelende nota.
Den 8®ten Augustus 1864 kwamen de vertegenwoordigers
van zestien staten, onder presidium van den Generaal Dufour,
in het stadhuis te Genève bijeen. Het Internationaal Comité
had een ontwerp opgemaakt, hetwelk tot eenigen grondslag
voor de beraadslagingen dienen zou. Over de vereenigingen
tot vrijwillige ziekenverpleging werd op deze conferentie niet
gesproken, alleen over het onzijdig verklaren van de ambu-
lances en het geneeskundig personeel.
De vrucht van den arbeid dezer conferentie is de conventie
ter verbetering van het lot der gewonde krijgslieden in de
legers te velde van den 22®ten Augustus 1864.
Den tekst der conventie kan men in de bijlagen van dit
proefschrift vinden, terwijl in de afdeeling de inhoud
van hare artikelen, die zeer onsystematisch gerangschikt zijn,
uitvoerig zal worden besproken. Op deze plaats kan ik
daarom volstaan met de voornaamste harer voorschriften in
een kort bestek samen te vatten.
1". Wordt aan de oorlogvoerenden de verplichting opge-
legd, alle gewonden en zieken, tot welke nationaliteit ook
behoorend, op te nemen en te verplegen (art. 6 al. 1).
2®. Worden hun eenige verplichtingen opgelegd en bevoegd-
heden toegekend, betreffende de terugzending van vijandelijke
gewonden, die in hun macht zijn (art. 6, al. 2, 3, 4).
1) Mexico, Brazilië en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
2) De tekst hiervan is te vinden bij Lüder t. a.p. p. 113.
-ocr page 36-20
3°. Wordt het geneeskundig personeel onzijdig verklaard
(art. 2).
4\'\'. Wordt aan dat personeel de bevoegdheid gegeven
zijn taak in de ambulances en hospitalen voort te zetten,
ook nadat het terrein door den vijand bezet is (art. 3).
Worden de ambulances en hospitalen onzijdig ver-
klaard, zoolang zij zieken of gewonden bevatten en zoolang
zij niet door militairen bezet worden (art. 1).
6". Wordt het materieel der hospitalen verklaard onder-
worpen te blijven aan de oorlogswetten, terwijl dat der
ambulances door den vijand niet zal mogen genomen worden
(art. 4).
7°. Worden eenige voorrechten verleend aan de bevolking,
die den gewonden hulp verleent (art. 5).
8®. Wordt als onderscheidingsteeken, voor het genees-
kundig personeel een armband, voor de ambulances en
hospitalen een vlag, vertoonend een Rood Kruis op een
wit veld, aangenomen (art. 7).
Alle mogendheden van Europa zijn achtereenvolgens,
dank zij vooral de ijverige bemoeiïngen van het Internationaal
Comité, tot de conventie toegetreden en haar voorbeeld werd
gevolgd door alle staten, die tot een zekere hoogte van
beschaving geraakt waren, zoodat de rechtskracht van dit
verdrag zich thans over de geheele beschaafde wereld
uitstrekt.
1) Het aantal der toegetreden staten bedraagt op dit oogenblik 36, n.m.1. alle
Europeesche Staten benevens Perzië, Siam, Japan, Korea, de Congostaat, de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika, Bolivia, Chili, Argentinië, Peru, Venuzuela, Uruguay,
Honduras, Nicaragua en Guatemala.
Daarenboven zijn China en de Vereenigde Staten van Mexico indirect toegetreden,
doordat zij het verdrag van den Haag van 29 Juli 1899 betreffende de wetten en
gebruiken van den oorlog te land, hebben onderteekend, hetwelk in art. 21 de oorlog-
voerenden aan de conventie van Genève onderwerpt.
21
De tot standkoming dezer conventie van Genève kan zeer
zeker als een grooten vooruitgang in de ontwikkeling van
het oorlogsrecht beschouwd worden.
«
„Eens zal zij," zoo is voorspeld, „een grootere plaats in
„de geschiedenis bekleeden dan de vredesverdragen van
„Utrecht, Münster of Rijswijk. Zij moet begroet worden als
„een dier belangrijke gebeurtenissen, die men slechts van
„tijd tot tijd in de geschiedenis der menschheid waarneemt.
„Zij is meer dan een schoone gedachte. Zij is een groote
„daad!" i)
1) Moynier „Mude" p. 85.
-ocr page 38-HOOFDSTUK III.
De werking der conventie en de pogingen tot hare
herziening.
De eerste gelegenheid, die zich aanbood om de conventie
den vuurdoop te doen ondergaan, was de oorlog, die in
1866 uitbrak tusschen Oostenrijk aan de eene, Pruisen en Italië
aan de andere zijde en gedurende welken de overige Duitsche
staten zich deels bij Pruisen, deels bij Oostenrijk aansloten.
Dadelijk deden zich al moeielijkheden voor, aangezien drie
der oorlogvoerende mogendheden: Oostenrijk, Saksen en
Hannover nog niet tot de conventie waren toegetreden. De
Koning van Pruisen, Wilhelm de eerste, liet evenwel, bij den
aanvang der vijandelijkheden, aan den opperbevelhebber van
het Oostenrijksche leger weten, dat hij aan de Pruisische
troepen bevel had gegeven de conventie in acht te nemen
ten opzichte van het geneeskundig personeel en materieel
van den vijand, in de hoop dat deze op gelijke wijze
zou handelen. Het antwoord was evenwel ontwijkend.
Prins Alexander van Hessen, die het bevel voerde over
een deel der Oostenrijksche troepen, had echter aan de
onder zijne bevelen staande militairen voorgeschreven de
■Ai
-ocr page 39-23
conventie toe te passen, hoewel hun eigen regeering deze
niet had geteekend.
De houding van Oostenrijk had treurige gevolgen; Gewon-
den werden mishandeld, geneeskundigen gevangen genomen,
ambulances buitgemaakt. Oostenrijksche geneesheeren, die
noch met het tractaat van Genève, noch met de verklaring
van den Pruisischen Koning bekend waren, lieten de aan
hun zorgen toevertrouwden in den steek en ontvluchtten
met hun leger den vijand; Zoo werd o. a., na den slag bij
Königgratz, door het Oostenrijksch geneeskundig personeel
een verbandplaats achtergelaten, waarin zich honderde zwaar
gekwetsten bevonden, die, na drie dagen zonder eenig voedsel
en ontbloot van alle hulp doorgebracht te hebben, eindelijk
door de Pruisen werden ontdekt. Kort na den slag bij
Sadowa kwam Oostenrijk eindelijk tot inkeer en sloot zich
bij de conventie aan.
Hoewel de ervaring in dezen oorlog met de conventie
opgedaan onvolledig was, heeft men er toch door geleerd,
dat de voornaamste voorschriften voor uitvoering vatbaar
waren en dat goede resultaten bereikt werden, maar dat toch
t. a. V. verschillende punten herziening en uitbreiding noodig
was.Toen aan de Italiaanschevloot den20®^®"Juli 1866 door het
Oostenrijksche eskader een zware nederlaag werd toegebracht
bij Lissa en het admiraalschip „Re d\'Italia" met duizend man
in den grond werd geramd, zouden velen van deze ongeluk-
kigen, die nu bijna allen door de golven werden verzwolgen,
1) Dr. F. Löffler „das Freiissische militär Sanitätswesen" (Berlin 1868) 1^®\'\' theil p. 47.
Zie ook de aangrijpende beschrijving van de ellende der slachtoffers van den slag
bij Königgratz, in den beroemden roman van Barones Bertha von \'ßuttner „die
Waffen nieder
2) Moynier „Etude sur la Conoention de Oenève" p. 70.
-ocr page 40-24
mm
gered zijn geworden, indien de hulpaanbrengenden in den
zeeoorlog ook internationaalrechtelijk beschermd waren ge-
weest; Nu moesten de schepen, die naderden om de schip-
breukelingen te hulp te komen, terugtrekken voor het vuren
van den vijand, die hun bedoeling niet begreep.
Na dezen oorlog werd veel geschreven en gesproken
over herziening der conventie van Genève; In verschillende
conferenties strekte zij, in de jaren na 1866, tot onderwerp
der debatten. Zoo werden in de in 1867 te Berlijn gehouden
Militär Sanitäts Conferenz, welke op last des Konings bijeen-
gekomen was om te beraadslagen over de verbetering van
den militair-geneeskundigen dienst in Pruisen, o. a. eenige
voorstellen tot wijziging van het verdrag van 1864 voor-
gesteld o. a. om aan het geneeskundig personeel de ver-
plichting op te leggen bij de gewonden te blijven, zoolang
zijn hulp vereischt wordt, ook al zijn de ambulances of
hospitalen, waar het werkzaam is, door den vijand genomen.
Gedurende dien tijd zal het dan echter van den vijand zijn
volle tractement moeten ontvangen. Ook werden door deze
conferentie definities gegeven van de woorden „ambulance"
en „hospitaal".
Gedurende de wereldtentoonstelling te Parijs, in den zomer
van 1867, werd in die stad, op initiatief van het Inter-
nationaal Comité te Genève, een congres van de leden der
Roode-Kruis-vereenigingen bijeen geroepen, om belangrijke
vragen, den werkkring dier vereenigingen betreffende, welke
zich hadden voorgedaan na de in den oorlog van 1866
opgedane ervaring, te bespreken, en in verband hiermede
1) G. Cauwès „VExtemion des principes de la Convention de Genève aux guerres mari-
times" p. 32 (Paris 1899).
2) De volledige tekst dier voorstellen is te vinden bij Lüder t. a. p. p. 148.
-ocr page 41-25
ook de noodzakelijke aanvulling van het tractaat van Genève.
Eerst had men geaarzeld hierover in een internationale
conferentie te handelen, men vreesde dat dit verdrag er
onder lijden zou, indien men de zwakke zijden ervan aan-
toonde, terwijl men meende dat de regeeringen er ook niet
spoedig voor zouden te vinden zijn om opnieuw haren
diplomatieken arbeid op dit punt aan te vangen; in alle
gevallen achtte men een geheele omwerking der conventie
niet aanbevelenswaardig. Bij een nader bestudeeren van
den tekst, bleek het evenwel, dat vele verbeteringen zonder
omwerking niet konden tot stand worden gebracht. Een
commissie van voorbereiding werd benoemd, die een door
den Oostenrijkschen officier van gezondheid Baron von Mundy
geredigeerd rapport aan de conferentie overlegde, hetwelk een
voorstel tot wijziging bevatte.
Aan een bijeenkomst van twintig Duitsche Roode-Kruis-
vereenigingen, den 22®\'«" Augustus van datzelfde jaar te
Würzburg gehouden, met het doel zich voor te bereiden
tot het Parijsche congres, dienden de voorstellen van de
conferentie te Berlijn en het rapport van von Mundy tot
leidraad. Tot de belangrijkste der door deze conferentie
voorgestelde wijzigingen en aanvullingen behooren
1°. de verklaring dat de gewonden niet krijgsgevangen
zullen genomen worden, wanneer hun regeering zich verbindt
hen gedurende den oorlog niet meer voor militaire diensten
te zullen gebruiken (art. 6),
2°. het onzijdig verklaren van het materieel der vrijwillige
hulpvereenigingen op het ooriogstooneel (art. 4),
3*\'. de verplichting van de staten in hunne militaire
1) Moynier „Etudë\' p. 72.
2) Zie de volledige tekst dier voorstellen bij Lüder t.a.p. p. 172.
-ocr page 42-mmmmmmmm^
26
strafwetboeken bepalingen op te nemen, die overtredingen
der conventie strafbaar stellen, (art. 8.)
De algemeene internationale conferentie te Parijs werd
den 26®*®" Augustus door graaf Serrurier geopend; Twee
dagen werden aan de bespreking der conventie van Genève
gewijd. Het resultaat waartoe deze leidde was de aan-
neming van het voorstel der voorbereidingscommissie,
gewijzigd door het overnemen van eenige beslissingen
der conferentie van Würzburg. De voornaamste in dezen
„texte adopté à titre de vœux" voorkomende veranderingen
en aanvullingen der conventie kunnen aldus samengevat
worden :
1°. onzijdigverklaring der gewonden (art. 6),
2°. bescherming der buiten gevecht gestelden op het
slagveld, tegen plundering en slechte behandeling (art. 8,
al. 1),
3°. vaststelling der identiteit van dooden en gewonden
(art. 8, al. 2),
4^. een betere regeling van den rechtstoestand van het
in handen van den vijand gevallen geneeskundig personeel
(art. 3),
5". regeling van den rechtstoestand van de leden der
vrijwillige hulpvereenigingen (art. 4),
ö\'\'. toepassing van de conventie op den zeeoorlog,
7°. de oplegging der verplichting aan de staten om de
militairen in kennis te stellen met de voorschriften der
conventie (art. 9).
Gelijk uit het opschrift blijkt waren al deze voorstellen
niets anders dan uitgesproken wenschen, zonder eenige
1) De „Texte adopté à titre de voeux par la conférence de Paris 29 Août 1867" kan men
vinden bij Liider t.a.p. p. 180 en Moynier „Etude" p. 116.
27
bindende kracht, doch zij leverden een grondslag op voor
een officieele herziening der conventie.
Na de Parijsche conferentie spanden de hulpcomité\'s en
vooral ook het Internationaal Comité te Genève, alle krachten
in om de regeeringen voor een diplomatiek congres gunstig
te stemmen en den Zv^^itserschen Bondsraad over te halen
uitnoodigingen daartoe aan de mogendheden te zenden; ook
de Italiaansche regeering deed, op aandringen van den boven
reeds genoemden Dr. Palasciano, een verzoek daartoe aan
de Zw^itsersche. Moeielijkheden deden zich echter voor,
daar het onzeker v\\^as of alle staten, die de conventie
onderteekend hadden, wederom bereid zouden gevonden
worden nieuwe verplichtingen op zich te nemen. Toen
de Bondsraad, na officieus de verschillende regeeringen
te hebben gepolsd, zich overtuigd had, dat zij voor het
meerendeel geneigd waren mede te werken, zond hij den
12\'\'®" Augustus 1868 de officieele uitnoodigingen voor een
internationale conferentie, die de conventie van 1864 zou
herzien.
Een „Enoncé de quelques idéés ä examiner" door het
Comité International opgemaakt, hetwelk een soort programma
inhield en een grondslag voor de onderhandelingen zou
opleveren, werd aan de conferentie overgelegd. Het voor-
naamste punt dat ter sprake zou komen, het punt dat
eigenlijk als de aanleidende oorzaak tot deze bijeenkomst
beschouwd kan worden, was de uitbreiding van de begin-
selen der conventie tot de oorlogen ter zee.
De conferentie kwam den 5\'\'®" October 1868 te Genève
bij elkaar; op voorstel van den Nederlandschen afgevaardigde.
1) Te vinden bij Lüder t.a.p. p. 197.
-ocr page 44-28
den vice-admiraal Jhr. H. A. van Karnebeek, werd bij accla-
matie de generaal Dufour tot voorzitter benoemd; Twee
afzonderlijke commissiën werden ingesteld, één voor de
redactie der voorschriften, die uitsluitend op den zeeoorlog
zouden betrekking hebben, onder voorzitterschap van Jhr. van
Karnebeek, en één voor het redigeeren der overige artikelen.
De Zwitsersche Bondsregeering wilde niet, dat één be-
paling zou aangenomen worden, waarmede niet alle staten
die het tractaat van 1864 hadden onderteekend, zich konden
vereenigen en had daarom den wensch uitgesproken, dat
de conferentie zich er toe bepalen zou aan het bestaande
verdrag eenige artikelen toe te voegen, zonder den tekst
er van te veranderen. Dit is dan ook geschied (hoewel
Baron von Mundy op eene geheele herziening aandrong)
vooral ook, omdat de Fransche afgevaardigden geen vol-
macht tot herziening van hunne regeering hadden ontvangen
en niet alle staten vertegenwoordigd waren.
Het resultaat der beraadslagingen werd samengevat in
een vijftiental additioneele artikelen. De op den zeeoorlog
betrekking hebbende voorschriften zullen wij hier niet bespre-
ken, aangezien deze materie thans beheerscht wordt door
de conventie van den Haag van 1899, wier bepalingen wij
hieronder in het kort zullen nagaan. De artikelen, den oorlog
te land betreffende, zullen in de 2\'\'® afdeeling uitvoerig be-
handeld worden, zoodat het voldoende is er op deze plaats
slechts den hoofdinhoud van weder te geven.
P. wordt aan de oorlogvoerenden de verplichting op-
gelegd alle gewonden, na hunne genezing, naar hun land
terug te zenden, onder voorwaarde evenwel, dat zij gedurende
1) Rusland, Spanje en Portugal ontbraken.
2) Den volledigen tekst kan men in de lilde bijlage van dit boekje afgedrukt vinden.
-ocr page 45-29
den oorlog de wapens niet weder zullen opvatten, (art. 5).
2®. wordt aan het geneeskundig personeel de verplichting
opgelegd, na bezetting van het terrein door den vijand,
zijn taak te blijven vervullen, zoolang de opperbevelhebber
der bezettingstroepen dit noodig oordeelt. Het zal gedurende
dien tijd echter in het volle genot van zijn tractement
blijven, (art. 1 en 2).
S\'\'. wordt het woord „ambulance" gedefinieerd, (art. 3).
4°. wordt aan de opperbevelhebbers Jovergelaten de
voorrechten te bepalen, die de bevolking, welke den ge-
wonden hulp verleent, zal genieten, (art. 4).
Den 20®\'®" October werd het „projet" door de afgevaardigden
der veertien vertegenwoordigde mogendheden onderteekend.
Deze additioneele artikelen werden echter door de verschil-
lende mogendheden niet bekrachtigd en zijn derhalve geheel
zonder bindende kracht.
Het is te betreuren dat de conventie van Genève in 1868
niet geheel werd omgewerkt en verbeterd, dit was ook het
oordeel van velen in die dagen, maar men moest intusschen
zich tevreden stellen met het verkregen resultaat en de
regeeringen er toe zien te bewegen het voorstel tot een
bindend tractaat te verheffen. De Zwitsersche Bondsregeering
richtte daarom tot driemaal toe een nota aan alle staten,
die vertegenwoordigd waren geweest; Ook de Conferentie
der Roode-Kruis-vereenigingen, in 1869 te Berlin gehou-
den, sprak een wensch in dien geest uit, terwijl het Inter-
nationaal Comité eveneens ijverig voor dat doel arbeidde.
1) Wat ons land betreft zijn zij wel in het Staatsblad van 1869 onder No. 22 geplaatst,
maar bij K. B. van 15 JVlaart 1894 is de goedkeuring er van weder ingetrokken, blijk-
baar omdat men meende, dat het beter was, nu geen der Staten geratificeerd had,
zich evenmin te binden.
30
door de Hoofdcomité\'s in de verschillende landen aan
te sporen hunne regeeringen tot toetreding te bewegen.
Hoewel de meeste regeeringen voor het aannemen der
additioneele artikelen gunstig gestemd waren, zijn zij
toch nimmer hiertoe overgegaan, daar er zich steeds nieuwe
moeilijkheden van allerlei aard voordeden.
Toen in 1870 de oorlog was uitgebroken, kwamen de
Fransche en Pruisische regeeringen, op aandrang van den
Zwitserschen Bondsraad, dadelijk bij den aanvang der
vijandelijkheden, overeen, de additioneele artikelen gedurende
den oorlog als modus vivendi aan te nemen. In dezen
vreeselijken oorlog is gebleken, dat eenige bepalingen der
conventie niet voor uitvoering vatbaar waren b.v. die„
welke aan hen, die in hunne woning gewonden van den
vijand verplegen, vrijstelling van een deel der oorlogs-
lasten waarborgt, (art. 5). Vele malen werd ook misbruik
van het Roode-Kruis-teeken gemaakt; de armband werd
gedragen door kinderen van 12 jaar, door slagers, bakkers,^
politie-agenten, ja wat erger was door plunderaars, die
onder voorwendsel de gewonden op te nemen, zich naar
het slagveld begaven om de dooden te berooven. Vooral
in het door den vijand bezette land trachtten de bewoners
zich door het uitsteken der Roode-Kruis-vlag aan inkwar-
tiering te onttrekken, zelfs paarden werden met het teeken
der onzijdigheid versierd. Aan den anderen kant werd,
1) Frankrijk en Engeland verklaarden slechts te zullen toetreden, indien een door
hen verlangde interpretatie van een artikel, den zeeoorlog betreffende, door alle
regeeringen werd aangenomen. Frankrijk daarenboven indien een amendement, dat
het voorstelde, werd aanvaard.
2) Moynier „La Convention de Genève pendant la guerre franco-allemande" p. 10.
3) Lüder t. a. p. p. 280.
-ocr page 47-31
vooral van Fransche zijde, door hen die er toe gerechtigd
waren, de armband vaak niet gedragen. Inbreuken op bijna
alle artikelen der conventie kwamen voor: ambulances
en verbandplaatsen werden in bezit genomen, het genees-
kundig personeel werd gevangen gehouden, van zijn
bizondere eigendommen beroofd, mishandeld en gedood,
zoowel door de soldaten als door de franc-tireurs en de
in opstand gekomen bevolking van het in bezit genomen
land. De Fransche geneesheeren lieten bijna altijd hunne
gewonden in den steek. Ontzettend waren de wreedheden,
die de Tarco\'s begingen ; van dooden en gekwetsten hieuwen
zij de hoofden af, na met hunne duimen hen de oogen
uitgedrukt te hebben. In een circulaire van von Bismarck
d.d. 9 Januari 1870, aan de diplomatieke agenten van den
Duitschen Bond in het buitenland, werd gewag gemaakt
van 31 gevallen van schending der conventie van Genève
door de Franschen.
Deze veelvuldige overtredingen vinden hun verklaring
voornamelijk in het feit, dat de conventie hoogst onvoldoende
of soms geheel niet bekend was, vooral niet in Frankrijk;
niet alleen de Fransche soldaten, maar zelfs de officieren
en de generaals waren op dit punt geheel onwetend. Terwijl
het Hoofdcomité van het Roode Kruis te Berlijn, bij den
aanvang van den oorlog 80.000 exemplaren van den tekst
der conventie, met een verklaring in twee talen, had laten
afdrukken en met toestemming der officieele autoriteiten
onder het Duitsche leger had verspreid, geschiedde in
Frankrijk niets dergelijks. Het is begrijpelijk dat vele inbreu-
ken daardoor te goeder trouw gepleegd werden, dat men
ève par les Francais en 1870—1871" (Berlin
1) „Les violations de la Convention de
1871) p. 14 15.
32
wederzijds elkaar beschuldigde, dat represailles werden
genomen, dat de gemoederen verbitterd werden, Jietgeen
had kunnen voorkomen worden, indien de door de con-
ventie opgelegde verplichtingen en verleende rechten meer
algemeen waren verbreid geworden.
Maar niettegenstaande dit alles heeft de conventie toch
ook in dezen oorlog veel goeds gedaan, veel leeds voor-
komen. „Een vertroostend en onbetwistbaar feit is het," zei
Bluntschli „dat men in geen enkelen vorigen oorlog zulk
eene werkdadige liefde heeft betoond, noch zulk eene goede
verpleging aan de gewonden en zieken van vriend of vijand
heeft verschaft, als in den laatsten Fransch-Duitschen oorlog."
De pogingen tot herziening der conventie werden na 1870
zeldzamer, daar de hoop om een officieele revisie te zien
gelukken ontbrak, doordat de diplomatieke verhoudingen in
die dagen zeer gespannen waren.
In 1872 deed G. Moynier, de voorzitter van het Comité
International, een voorstel tot het in het leven roepen van
een „Institution iudiciaire internationale", dat tot taak zou
hebben, inbreuken op de conventie van Genève te voorkomen
en tegen te gaan. Eenige bekende rechtsgeleerden gaven
hunne meening over dit denkbeeld, dat wij later uitvoerig
bespreken zullen, in de Revue de droit international te
kennen.
Bij gelegenheid der wereldtentoonstelling te Weenen, in
1873, loofde de Duitsche Keizerin Augusta, de onvermoeide
beschermster van het Roode-Kruis-werk in al zijne vormen,
7500 francs uit voor den schrijver van het beste historische
1) Moyninr „La Oomention de Genève pendant la guerre franco-allemande" p. 5.
2) Bluntschli „Bas moderne Kriegsrccht im fransdsiscken-deidscken Kriege" p. 28.
3) Sffoue de droit international 1872 p. 330.
-ocr page 49-33
en critische boek over de conventie van Genève. Zes schrij-
vers dongen naar deze keizedijke belooning, welke door de
internationale jury werd toegekend aan Dr. C. Lüder, hoog-
leeraar te Erlangen, i)
Den Mei 1874 werden alle Europeesche staten door
Rusland uitgenoodigd zich, in den zomer van dat jaar, te
doen vertegenwoordigen op een conferentie te Brussel, die
over een door de Russische regeering ontworpen voorstel,
dat een groot deel van het oorlogsrecht omvatte, zou
beraadslagen. Dit voorstel liet de conventie van Genève
bestaan, doch bevatte toch zelf ook verschillende bepalingen
over het in dit verdrag geregelde onderdeel van het oorlogs-
recht ; Dit was een groote fout van het voorstel, ware het
toch wet geworden, dan zouden naast elkaar twee tractaten
over hetzelfde onderwerp bestaan hebben ; men had daarom
of de geheele materie van de Geneefsche conventie in het
voorstel moeten opnemen, of deze conventie gewijzigd laten
bestaan. Het Comité International verklaarde zich dan ook
tegen het voornemen om te Brussel eenige verandering in de
conventie van Genève aan te brengen, welke meening door
de afgevaardigden op de bijeenkomst aldaar gedeeld werd,
zoodat art. 35 van het door deze conferentie aangenomen
„Projet d\'une déclaration internationale concernant les lois
et coutumes de la guerre" eenvoudig luidt „les obligations
des belligérants concernant le service des malades et des
1) De titel van zijn, reeds meermalen door mij aangehaalde werk, luidt „die Genfer
Convention, historisch und kritisch-dogmatisch mit Vorschlägen eu ihrer Verbesserung, unter
Darlegung und Prüfung der mit ihr gemachten Erfahrungen und unter Benützung der
amtlichen, theilweise ungedrückten Quellen bearbeitet.
2) Zie § 38-44 van het voorstel bij Lüder t a. p. p. 243.
3) Zie „le congrès de Bruxelles et la révision de la convention de Genèv^\' in Bulletin
international No. 20 (Juli 1874) p. 197.
34
blessés sont régies par la convention de Genève du 22 Août
1864, sauf les modifications dont celle-ci pourra être Fob jet".
Toch besloot de conferentie, erkennende, dat de ervaringen
in de laatste oorlogen opgedaan, de noodzakelijkheid van
een revisie der conventie hadden aangetoond, de aan te
brengen wijzigingen te bespreken en de daaromtrent in het
midden gebrachte beschouwingen in het protocol op te
nemen, zoodat zij onder de oogen der regeeringen zouden
komen, die er, bij een eventueele herziening, gebruik van
zouden kunnen maken. Vermeldenswaard zijn van deze
besprekingen o.a. de voorstellen van den Duitschen Generaal
von Voigts-Rhetz om de woorden onzijdig en onzijdigheid
(neutre, neutralité) te vervangen door onschendbaar (invio-
lable) en onschendbaarheid {inviolabilité) en om het verschil
in rechtstoestand tusschen ambulances en hospitalen op
te heffen ; Daarenboven werd van gedachten gewisseld over
de beteekenis der woorden „gardés par une force militaire"
in art. 1, over misbruik van het onderscheidingsteeken,
vaststelling der identiteit etc. ^ Deze internationale bijeen-
komst van 1874 heeft derhalve, ofschoon zij slechts naar
de conventie van Genève en hare toekomstige revisie verwees,,
toch ook, door het aanbrengen van nieuwe gezichtspunten,,
er toe bijdragen, om een herziening te vergemakkelijken.
Van de theorie willen wij thans weer tot de practijk
terugkeeren en de werking der conventie nagaan in de
oorlogen na 1870.
Toen in 1873 de Atjeh-oorlog uitgebroken was, zond de
luitenant-generaal J. van Swieten, opperbevelhebber der zee-
1) Zie Protocollen der Brusselsche Conferentie VIII en IX (vergaderingen van 10
en 11 Augustus) bij Q. F. de Martens „Nouveau recueil général de traité^\' serie,,
tome IV p. 58 vlg
35
en landmacht voor Atjeh, alvorens te velde te trekken, een
brief aan den Sultan Aladin Machmoed Sjah, om hem de
regels van het oorlogsrecht, die de beschaafde Staten in
acht nemen, mede te deelen en hem uit te noodigen die
ook toe te passen:
„Het is een gebruik onder de beschaafde volken, die den
„eenigen God aanbidden en Zijne v\\^etten gehoorzamen",
zoo schreef van Swieten o. a., „om geen leed te doen aan
„krijgsgevangenen, noch aan geestelijken, geneesheeren en...
„Ik stel Uwe Hoogheid voor, dit gebruik eveneens te
volgen.
„Van onze zijde beloof ik Uwe Hoogheid, dat geen leed
„zal worden gedaan aan Atjehers, die mijne krijgsgevangenen
„mochten zijn, dat zij van voedsel en van het noodige
„zullen worden voorzien en, als zij gekwetst of ziek zijn,
„evenals mijne gekwetsten en zieken zullen worden verpleegd.
„Ik beloof, dat geen leed zal worden gedaan aan vrouwen
„en kinderen, noch aan mannen, die zich vreedzaam gedra-
„gen. Ik beloof ook, dat uwe dooden overeenkomstig de
„godsdienstige gebruiken van den Islam zullen worden ter
„aarde besteld door een Mohammedaanschen priester, die
„daarvoor in mijn leger is.
„Wederkeerig verlang ik en verzoek ik Uwe Hoogheid,
„om ook onze dooden te eerbiedigen en op voegzame wijze
„te begraven; dat geen leed worde gedaan aan Nederlandsche
„krijgslieden, wanneer zij door U worden krijgsgevangen
„gemaakt, maar dat zij tegen een gelijk aantal Atjehsche
„worden uitgewisseld, en dat geen leed worde gedaan
„aan de burger-personen, geestelijken en geneesheeren,
1) Zie dezen brief bij E. B. Kielstra „Beschrijving van den Atjeh-oorlog" bijlage XX.
-ocr page 52-36
„die met een menschlievend oogmerk in mijn leger zijn."
Deze brief heeft echter nooit den Sultan bereikt, daar de
parlementair, die met de overbrenging belast was, op
wreedaardige wijze door de Atjehers werd vermoord.
In 1876 verklaarden Servië en Montenegro den oorlog
aan Turkije, het volgende jaar deed Rusland hetzelfde; De
geheele Balkan was in vuur en vlam; Turkije had kort te
voren geprotesteerd tegen de toetreding van Montenegro en
Servië tot de conventie, omdat naar zijne opvatting deze
beide, onder zijne suzereiniteit staande vorstendommen,
reeds door zijne toetreding, in 1865, geacht moesten worden
door dat verdrag te zijn gebonden. De Turksche regeering
had toen echter de Serviërs en Montenegrijnen volstrekt
niet op de hoogte gesteld van deze, in hunnen naam gesloten,
overeenkomst. De Turksche bevelhebbers zelf waren met
het bestaan van dit tractaat ook geheel onbekend. Terwijl
de Serviërs de Turksche gewonden.opnamen en verzorgden,
op gelijke wijze als hunne eigen soldaten, bracht de tegen-
partij onmeedogend alle gekwetsten van den vijand, op
de wreedste wijzen, om het leven. De Servische regeering
protesteerde hiertegen bij de vertegenwoordigers der Euro-
peesche mogendheden te Belgrado. De regeeringen richtten
hierop vertoogen tot den Sultan, die beloofde, dat bevelen
zouden gegeven worden aan het leger, om de oorlogswetten
voortaan na te komen. Zoo dit werkelijk geschied is, dan
heeft het in het geheel geen uitwerking gehad, daar de
wreedheden van het Turksche leger gedurende den ganschen
oorlog aanhielden. Een tweede nota van Servië en de voort-
durende klachten in de pers over de Turksche barbaarsch-
heden baatten niet, daar de Turksche regeering de ten laste
gelegde feitenontkende of met tegenbeschuldigingen beant-
37
woordde. Den 16\'\'®" November 1876 liet de Porte aan
de Zwitsersche Bondsregeering weten, dat Zij zich genood-
zaakt zag het Roode Kruis, dat aanstoot gaf aan de
Mohammedaansche, soldaten, als onderscheidingsteeken te
vervangen door de roode halve maan. De Zwitsersche
regeering bracht deze mededeeling over aan alle staten,
die de conventie hadden onderteekend. Sommigen maakten
hiertegen geen bezwaar, anderen achtten het een gevaarlijk
precedent en wilden de kwestie aan het oordeel eener
nieuwe conferentie onderwerpen. Voorloopig werd aan deze
zaak een einde gemaakt, doordat een schikking tusschen
Rusland en Turkije tot stand kwam, waarbij Rusland aan
Turkije toestond de halve maan te gebruiken, terwijl deze
staat beloofde het gewone onderscheidingsteeken bij de
Russen te eerbiedigen. Deze modus vivendi gold echter
slechts voor den toenmaligen oorlog. Dit vraagstuk is tot
nu toe onopgelost gebleven, bij de a.s. herziening zal he
wederom ter sprake komen, wij zullen het daarom in
de afdeeling uitvoerig behandelen. Het traditioneele
fanatisme der Turksche soldaten werd echter, ook na de
vermelde transactie, opgewekt bij het zien van het Kruis,
hoewel dit niet als zinnebeeld van het Christendom door
de tegenpartij werd gebruikt. Zoo verklaarden Turksche
officieren aan Montegrijnen, dat zij voor een vlag met een
dergelijke afbeelding, waar die zich ook vertoonde, nooit
eenig ontzag konden of wilden hebben. Zoo hebben o.a.
Turksche soldaten den arm van een Servisch geneesheer,
die de Roode-Kruis-band droeg, aan stukken gehakt, en
vervolgens, na hun slachtoffer neergeschoten te hebben,
1) Moynier „La croix rouge, son passé et son avenir" ( Paris 1882) p. 205.
-ocr page 54-38
het Roode Kruis met hun yatagans aan stuicken gescheurd.
In den Engelsch-Transvaalschen oorlog van 1881, ver-
klaarden de Engelschen, dat zij de Boeren, hoewel deze
niet tot de conventie waren toegetreden, als beschaafde
belligeranten zouden beschouwen. Van hun kant kwamen
de Transvalers op nauwgezette wijze alle voorschriften van
het oorlogsrecht na.
In den Servisch-Bulgaarschen oorlog van 1885 werd de
conventie aan beide zijden over het algemeen vrij goed
toegepast. Eenige klachten over inbreuken werden evenwel
door elk der oorlogvoerenden geüit. De Bulgaren beweerden,
dat een hunner ambulances op het slagveld van Slivnitza
was aangevallen en dat het geneeskundig personeel, dit
bemerkende, de paarden had uitgespannen en had moeten
vluchten, de gewonden achterlatende, welke vervolgens
door den vijand zouden zijn om het leven gebracht. De
Serviërs antwoordden hierop met een protest. De Koningin
beval terstond, dat een streng onderzoek zou ingesteld
worden. Het bleek toen, dat niet een ambulance was
aangevallen, maar een fourgon, waarin zich slechts bagage
bevond, doch geen enkele gewonde. Ook de Serviërs
betichtten de Bulgaren van het verminken en dooden van
gewonden. Eenige Macedonische vrijwilligers,die hieraan schul-
dig werden bevonden, liet Prins Alexander daarop fusilleeren.
Groot misbruik werd ook wederom in dezen oorlog van
het Roode-Kruis-teeken gemaakt door hen, die niet gerech-
tigd waren het te dragen, ingenieurs, journalisten etc.
Een merkwaardige uitbreiding van de beginselen der con-
ventie dient hier nog vermeld : De Koning van Servië stond
1) Bulletin International No. 28 (October 1876) p. 174.
2) Bulletin International No. 65 (Januari I8861 p. 9.
-ocr page 55-39
nml., zonder eenige tegenwerping, aan de Oostenrijksche
Roode-Kruis-Vereeniging toe, om hare ambulances over
Servisch territoir naar Bulgarije te vervoeren en zorgde zelfs
voor een militair geleide. Door dit voorrecht te verleenen
ging de Koning zeer zeker veel verder dan hij door de
conventie van Genève verplicht was.
Een herziening der conventie werd na de Brusselsche
Conferentie door de regeeringen niet weder beproefd; wel
hebben vereenigingen en private personen voorstellen en
ontwerpen hiertoe opgemaakt.
Een door het Institut de droit international, in zijn ver-
gadering te Oxford in 1880, aangenomen „Manuel des lois
de la guerre sur terre", bevat o.a. ook bepalingen, die
behoudens geringe wijzigingen, overeenkomen met die van
1864 en 1868.
In de internationale conferentiën der Roode-Kruis-Vereeni-
gingen werden, ofschoon overeengekomen was, dat nooit over
wijziging van den tekst zelf der conventie zou beraadslaagd
worden, toch vaak vraagstukken, de conventie betreffende,
aangeroerd; Zoo werd in 1884 te Genève de wensch uitge-
sproken, dat de regeeringen maatregelen zouden nemen om
het vaststellen van de identiteit der gewonden en dooden te
verzekeren en om het misbruik maken van het Roode-Kruis-
teeken, zoowel tijdens den oorlog als in vredestijd, tegen
te gaan. De in 1887 te Karlsruhe samengekomen conferentie
achtte het noodzakelijk, dat de regeeringen de bepalingen
der conventie verbreiden en het onderscheidingsteeken tegen
misbruik beschermen zouden. Dit laatste zou dan moeten
1) Eevue de droit international 1886 p. 558.
2) § § 10—18 des blessés, des malades et du personnel sanitaire. § § 35—40 du matériel
sanitaire. Zie „Annuaire de l\'Institut de Droit International" 1882 p. 161 en 165.
40
geschieden, door in elk land slechts aan één Roode-Kruis-
Vereeniging toe te staan dat teeken te gebruiken. Geen ingang
vond echter aldaar het denkbeeld om een volmaakt onzijdige
internationale instelling in het leven te roepen, wier gezag
door alle staten, welke de conventie onderteekend hadden,
zou worden erkend, die zoodoende een wettelijke en duur-
zame band zou vormen tusschen alle Roode-Kruis-Vereeni-
gingen en wier afgevaardigden in oorlogstijden op de ver-
schillende slagvelden voortdurend zouden moeten nagaan
of de verplichtingen, door de conventie opgelegd, goed
werden nagekomen. Op de bijeenkomst te Rome, in 1892,
werd erkend, dat de hedendaagsche beschaving eischte, dat
de beginselen der conventie ook in den zeeoorlog zouden
gelden, ook achtte men nationale wetten wenschelijk, die
strafbaar zouden stellen hen, die gebruik maken van den
naam en het teeken van het Roode Kruis, zonder daartoe
van de bevoegde autoriteiten van het Roode Kruis in hun
land, vergunning te hebben ontvangen. In 1897 werden te
Weenen, met algemeene stemmen, wenschen aangenomen
betrekkelijk de toepassing der conventie op den zeeoorlog
en het stellen van poenale sanctie op overtreding harer
voorschriften. Op de, in het vorige jaar (1902), te St. Peters-
burg gehouden conferentie, werd het artikel, verbiedende
voorstellen te doen, rechtstreeks ingrijpende in den tekst der
conventie weder uit de statuten geschrapt. Aldaar werd o.a.
gesproken over de positie van vereenigingen uit onzijdige
staten op het slagveld, over de beteekenis van „nationale
vlag" in art. 7 der conventie, over de middelen om de con-
ventie algemeen bekend te maken etc.
Eenige Zwitsersche hoofdofficieren, die herziening en ver-
betering der conventie van Genève dringend noodzakelijk
41
achtten, hielden in 1892 een bijeenkomst te Olten. Zij onder-
zochten den inhoud van dit tractaat en van de verschillende
wijziginsvoorstellen en ontwierpen een nieuwen tekst, die
naar hunne meening de eenige practisch uitvoerbare voor-
schriften over deze materie bevatte.
Een van hen, de Kolonel Dr. Ziegler was hun woord-
voerder bij de Zwitsersche Bondsregeering en legde het
door hem opgemaakte voorstel aan den Bondsraad over.
Deze leende zijn voorstel in het algemeen een gunstig oor
en besloot, nadat de Italiaansche regeering haar er toe had
aangespoord, het initiatief tot een herziening te nemen.
Onder den naam „Enoncé de quelques idées à examiner pour
la révision de la Convention de Genève," gaf zij een voor-
loopig programma uit.
Het Institut de droit international hield zich in zijn ver-
gadering te Cambridge, in 1895, wederom met de conventie
van Genève bezig en nam een voorstel tot aanvulling
van dit verdrag aan waarin eenige denkbeelden, door
Moynier voorgestaan, waren uitgedrukt, nml. de verplichting
van de staten om, binnen drie jaar, wetten af te kondigen,
die alle mogelijke schending der conventie strafbaar zouden
stellen en de bevoegdheid van elke oorlogvoerende mogend-
heid, die zich over inbreuken op dit tractaat door de tegen-
1) Bircher „Die Bevision der Genfer Convention" Aarau 1893 p. 35.
2) Dit voorstel, dat, op enkele wijzigingen na, gelijkluidend is aan dat, welk door
de Oltensche bijeenkomst was aangenomen, heeft Dr. Ziegler met een kleine toelichting
uitgegeven in een brochure „Révision de la Convention de Genève^\' (Bern 1896).
3) De tekst daarvan is te vinden bij Moynier „La révision de la Convention de Genève"
p. 58. Moynier zelf geeft op p. 46 van deze in 1898 verschenen brochure een „Projet de
Convention revisée", waarvan de 1ste titel bepalingen bevat zoowel voor zee- als land-
oorlogen, de 2de en 3de titel afzonderlijke bepalingen voor elk dezer.
4) Zie Annuaire de l\'Institut de droit international 1895-1896 p. 188.
5) In een brochure „Considérations sur la sanction pénale à donner d la Convention de
Genève" (Lausanne 1893).
42
partij te beklagen heeft, om aan deze, door middel van een
onzijdigen staat, te verzoeken een enquête daaromtrent in
te stellen en c. q. de schuldigen te straffen. Ook werd door
het „Institut" de wensch uitgesproken, dat het bestaan en
het gezag van het Internationale Roode-Kruis-Comité door
de staten zou worden erkend. Deze voorstellen werden aan
alle staten, die de conventie onderteekend hadden, toe-
gezonden, met verzoek te willen antwoorden, welke hunne
meening hierover was. De meesten antwoordden ontwijkend,
sommigen in het geheel niet.
Met de bespreking van de conventie van Genève en hare
eventueele herziening hield zich ook bezig het Congres
international des œuvres d\'assistence en temps de guerre,
dat tijdens de wereldtentoonstelling van 1900 te Parijs werd
gehouden; Met een door den heer G. ße/z/ze?voorgestelden
nieuwen tekst voor dit verdrag vereenigde het congres zich.
Verder werd o. a. door Prof. Renauld een rapport uitgebracht
over het misbruik maken van het onderscheidingsteeken in
vredestijd en behandelde de kolonel de Tscharner de vraag
of de Roode-Kruis-armband ook aan de vrouwen, die in de
hospitalen werkzaam zijn, moet worden uitgereikt, en beant-
woordde die in bevestigenden zin. i)
Alvorens over te gaan tot de behandeling van den arbeid
der Haagsche vredesconferentie, voor zoover die ons onder-
werp raakt, zullen wij eerst in het kort de werking der
conventie in de oorlogen der laatste tien jaren nagaan en
aanvangen met den strijd, die in 1894 tusschen China en
Japan ontbrandde.
In Japan was reeds in 1877, tijdens een burgeroorlog,
1) Zie over dit congres Bulletin International No. 127 (Juli 1901) p. 157 vlg. en
Mr. Brmkelman „De herziening der conventie van Qenlvé\' in .Themis" 1902 p. 581.
-ocr page 59-43
door eenige philantropen een vereeniging opgericht, onder
den naam Hakuaisha, met het doel om de gewonden van
beide partijen te verplegen. Toen de Keizer, in 1886, zijn
goedkeuring aan de conventie van Genève had gehecht
veranderde zij haar naam in „Japansche Roode-Kruis-
Vereeniging". Zij staat onder de hooge bescherming van
den Keizer en de Keizerin, terwijl haar voorzitter tot de
keizerlijke familie moet behooren. In 1895 bedroeg het aantal
harer leden 160.000 en was zij de uitgebreidste vereeniging
in het keizerrijk. In China was de conventie van Genève
nagenoeg geheel onbekend, niettegenstaande indertijd po-
gingen waren aangewend in dat rijk om de beginselen van
het oorlogsrecht ingang te doen vinden en de leer van
Confucius, die sinds duizenden jaren door de Chineezen
beleden wordt, evenals die conventie de humaniteit tot grond-
beginsel heeft. Het Comité International wendde zich den
4den Augustus 1894 tot de Japansche Roode-Kruis-Vereeni-
ging met het verzoek te willen onderzoeken of China geneigd
zou zijn gedurende den oorlog de conventie toe te passen.
Dit bleek echter onmogelijk, daar de militaire organisatie
in dat rijk zeer onvoldoende was, de bevelen der meerderen
werden door de minderen niet nagekomen, zoodat de sol
daten, ook al had de regeering het voornemen de gebruiken
der beschaafde staten te volgen, deze toch niet zouden in
acht nemen. Ook was de geneeskundige dienst in China
zeer onvolmaakt of bestond eigenlijk in het geheel niet,
niemand was officieel aangewezen om voor de gewonden
te zorgen. De Japansche Generaal Oyama richtte, in zijn
kwaliteit van minister van oorlog, bij den aanvang van
1) De Chineesche regeering liet n m.1. indertijd eenige werken over internationaal
recht ten behoeve van hare ambtenaren in het Chineesch vertalen.
44
den oorlog een Instructie tot het leger, waarin gezegd werd,
dat, hoewel China niet tot de conventie van Genève was
toegetreden, de beginselen dier conventie door Japan toch
zouden worden toegepast en waarin aan alle soldaten de
verplichting werd opgelegd, deze voorschriften stipt na te
komen. „De gelegenheid biedt zich voor ons aan," zoo
luidde de slotzin dier instructie, waarvan een exemplaar
aan eiken soldaat werd uitgedeeld, „om aan alle buiten-
landsche mogendheden te toonen, dat de Japansche mili-
tairen, weten humaan te zijn en tevens moedig." Terwijl
dan ook de Japansche gekwetsten door de Chineezen op
de wreedste wijzen werden omgebracht en daarvoor zelfs
van hunne regeering belooningen ontvingen, werden de
Chineesche gewonden tot hun groote vreugde en verbazing
door de Japanners opgenomen en verpleegd.
De Grieksch-Turksche oorlog, die in 1897 uitbrak, bewees
dat Turkije sedert 1877 wel eenige vorderingen had gemaakt.
De ambulance-dienst was goed geregeld en aan de verpleging
der gewonden werd groote zorg besteed. De Sultan liet
voortdurend de hospitalen bezoeken en de Sultanes maakten
zelf verbandlinnen. Schending van het Geneefsche verdrag
kwam echter in dezen oorlog verscheidene malen voor.
Het Kruis werd door de Turken wederom door de halve
maan vervangen, hetgeen door Griekenland werd goed-
gekeurd. Zelfs de Duitsche ambulance, te IJildiz, werd door de
1) De Chineesche regeering loofde n.m.1. geldsommen uit voor elk die het hoofd
van een Japansch generaal, officier of soldaat meebracht. De grootte der belooning
werd bepaald door de militaire graad van het slachtoffer. Van deze hoofden werden
tropheeën gemaakt.
2) De voorgaande bizonderheden omtrent den Chineesch-Japanschen oorlog ont-
leende ik aan het werk van Nagao Ariga „La guerre Sino-Japonaise au point de vue
du droit international" Parijs 1896.
3) Zie voorbeelden hiervan in de Eevue de droit international 1898 p. 563.
-ocr page 61-45
Turksche regeering verplicht de halve-maan-vlag te voeren.
Spanje en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
kwamen, gedurende den in 1898 tusschen hen gevoerden
oorlog, overeen om behalve de conventie van Genève, die
voor beiden verbindend was, als modus vivendi de additioneele
artikelen van 1868, met de wijzigingen door Frankrijk en
de interpretatie door Frankrijk en Engeland, in 1869, voor-
gesteld, aan te nemen. De geneeskundige dienst was aan
beide zijden goed geregeld. Hospitaal-schepen werden
door de regeering der Vereenigde-Staten en door de Ameri-
kaansche Roode-Kruis-vereeniging uitgerust; Financieele
overwegingen beletten het Roode-Kruis-Comité te Madrid
om ambulance-schepen naar het oorlogstooneel te zenden.
Het brengen van hulp bleek in zeeoorlogen groote be-
zwaren met zich te brengen, eerst wanneer de zeeslag
afgeloopen of verplaatst is, kunnen de hospitaal-schepen
doordringen tot de wateren, waar de strijd geleverd wordt,
zoodat een groot aantal slachtoffers reeds door de zee ver-
zwolgen is, voordat hulp kan verleend worden, i)
Hoewel de Zuid-Afrikaansche republiek en de Oranje-
Vrijstaat, respectievelijk in 1896 en 1897, tot de conventie
van Genève waren toegetreden, was, toen in 1899 de oorlog
met Engeland uitbrak, en de commando\'s uittrokken, zoo
goed als niets voor de geneeskundige verpleging geregeld.
Het aantal gewonden en zieken was gelukkig in de eerste
maanden betrekkelijk gering en Roode-Kruis-Vereenigingen
uit andere landen zonden, zoodra de vijandelijkheden begon-
nen waren, ambulances en geneesheeren, zoodat, toen in
December 1899 de eerste Nederlandsche Roode-Kruis-ambu-
1) Gillot „La révision de la Convention de Genève" (Paris 1902) p. 116.
-ocr page 62-46
lance te Pretoria aankwam, er reeds meer dienaren van het
Roode Kruis, waren dan men nog gewonden en dooden te
betreuren had. Evenals in 1881 werden ook thans
weer aan de zijde der Transvalers de voorschriften van
het oorlogsrecht met groote nauwkeurigheid nagekomen,
hetgeen van de Engelschen niet kan getuigd worden.
„De houding van de Boeren tegenover hunne gewonde
„vijanden moet boven ieders lof verheven zijn; de voor-
„beelden zijn legio, dat zij voertuigen, ja hunne eigen
„paarden beschikbaar stelden ten dienste der Britsche gewon-
„den; bijna zonder uitzondering stonden zij na een gewonnen
„slag de Engelschen toe hunne gewonde landgenooten op
„te zoeken; Zoo goed als nooit heeft men gehoord, dat bij de
„door hen gemaakte krijgsgevangenen geneeskundig perso-
„neel was". Overtredingen der conventie aan de zijde der
Engelschen kwamen echter in dezen oorlog herhaaldelijk voor.
Den 20®^®° Februari 1901 vaardigden de Wet en Steyn een
proclamatie uit, aldus luidende: „Wij brengen ter kennis
„van iedereen, dat noch de gebruiken van een beschaafden
„oorlog, noch de conventie van Genève door de Engelschen
„zijn in achtgenomen, die niet geaarzeld hebben om zich
„in strijd met die conventie meester te maken van ambu-
„lances, om geneesheeren gevangen te nemen en te ver-
„bannen, om zoodoende de gewonde Boeren van genees-
„kundige hulp te berooven." ■\'\') Hoewel misschien eenigszins
overdreven, waren deze beschuldigingen niet geheel onge-
grond. Zoo werd in November 1899 de ambulance van
1) Dr. D. Uomeyn .,De toepassing van de Conventie van Geiüve in den Zuid Afrikaanschen
oorlog" in liet orgaan der Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenscliap 1902—1903.
VI® aflevering p. 532
2) Br. Rorrteyn t. a. p. p. 546
3) Gillot t.a.p. p. 119.
-ocr page 63-47
Dr. Ramsbotfom, voorzitter der Roode-Kruis-Vereeniging van
Oranjevrijstaat, bij Island\'s Bridge, buit gemaakt en het ge-
neeskundig personeel, bestaande uit 44 personen, gevangen
genomen en in veewagens naar Kaapstad vervoerd; later
werd het wel weder in vrijheid gesteld, doch zonder schade-
vergoeding, zelfs zonder dat verontschuldigingen werden
aangeboden; van het afgenomen ambulance-materieel werd
echter niets teruggegeven. Grooten indruk heeft hier te
lande ook gemaakt de gevangenneming van den leider der
tweede Nederlandsche Roode-Kruis-ambulance Dr. Koster
en de verdere mannelijke leden dier ambulance door de
Engelschen, onder de beschuldiging „for carrying ammu-
nition and giving information to the ennemy" hoewel
zij geen andere wapens bij zich hadden dan vier revolvers
tot zelfverdediging en een collectie patronen van verschil-
lenden aard, als curiositeit verzameld,en de aan den vijand
te verstrekken inlichtingen bestonden in het overbrengen van
eenige particuliere brieven. De Engelschen zelf ontzagen
zich echter niet wapenen en ammunitie, tegelijk met door
de Roode Kruisvlag beschermde zieken en gewonden, te
vervoeren. Het incident te Elandsfontein, waar de Neder-
landsche vlag door een Britsch officier van een ambulance-
trein werd neergehaald, zullen wij later, bij ons onderzoek
naar de beteekenis van „nationale vlag" in art. 7, bespreken.
Aan het einde zijner beschouwingen over de toepassing der
conventie van Genève in dezen oorlog, zegt Dr. Romeyn:
1) Dr. Romeyn t.a. p. p. 550. Bulletin International No. 122 (April 1900) p. 112.
2) Romeyn t. a. p. p. 571. Zie ook „Gecangen op Ceylon" open brief aan den Minister
van Buitenlandsche Zaken, door Dr. P. Templeman van der Hoeven (Utrecht 1902) en
Handelingen Tweede Kamer (zitting 1901—1902) p.388 en Eerste Kamer (zitting 1901-1902)
p. 163 vlg.
3) t.a.p. p. 571.
-ocr page 64-48
„Ten spijt van alle begane fouten, zal toch, nu de
„Zuid-Afrikaansche oorlog tot het verleden behoort, door
„alle tot oordeelen bevoegden moeten erkend worden, dat
„ook deze krijg bewezen heeft, dat de grondbeginselen
„van de conventie van Genève steeds meer en meer
„gehuldigd worden. Van die grove zonden, in vroegere
„oorlogen herhaaldelijk tegen haar begaan, hoorde men nu
„bijna niet meer.
„Ook in dezen krijg heeft de conventie van Genève alzoo
„zeer groote diensten bewezen; op nieuw heeft zij getoond
„recht van bestaan te hebben en opnieuw heeft destelling
„steun gevonden, dat, zoolang er oorlog is, het Roode Kruis
„zal blijven bestaan,"
Eenige maanden vóór het uitbreken van dezen laatsten,
ongelukkigen oorlog waren in de residentie van ons
vaderland afgevaardigden van alle beschaafde staten samen-
gekomen om deel te nemen aan een vredesconferentie.
Den gg, Augustus 1898 had graaf Mouravieff, minister
van Buitenlandsche Zaken in Rusland, op last van Tsar
Nicolaas den aan elk der diplomatieke vertegen-
woordigers van de verschillende mogendheden, te St. Peters-
burg geaccrediteerd, een boodschap gezonden, waarbij aan
hunne regeeringen voorgesteld werd, een conferentie te
houden, die zich ten doel zou stellen om naar afdoende
middelen te zoeken, welke aan alle volken de weldaden
van een werkelijken en duurzamen vrede zouden verzekeren
en bovenal om een einde te maken aan de voortdurende
uitbreiding der wapeningen.
Den ^^^^ ^^^^ boodschap, die door de
meeste regeeringen met sympathie was begroet, gevolgd
-ocr page 65-49
door een circulaire, bevattende een achttal door de conferentie
te bespreken punten, welk document tot grondslag zou
strekken aan de beraadslagingen.
Behalve over het beperken der militaire toerustingen, zou
op de conferentie van gedachten gewisseld worden over
de mogelijkheid, om langs vreedzamen weg, internationale
geschillen op te lossen (bons offices, médiation, arbitrage),
over de regeling van het oorlogsrecht, het verbod om nieuwe
vuurwapenen te gebruiken en de beperking der reeds
bestaande; De circulaire vermeldde sub 5^. Toepasselijk
verklaring van de bepalingen der conventie van Genève op
de zeeoorlogen, op den grondslag der additioneele artikelen
van 1868; en sub 6". Op dienzelfden grondslag, onzijdig-
verklaring van de schepen of sloepen, belast met de redding
der schipbreukelingen, gedurende of na de zeeslagen.
Den 18\'Jen Mei werd deze „Vredesconferentie" in het
Huis ten Bosch, bij \'s-Gravenhage, door den Nederlandschen
Minister van Buitenlandsche Zaken geopend, op wiens
voorstel de eerste Russische gedelegeerde, geheimraad Staal,
tot voorzitter werd benoemd. De uitwerking der boven-
genoemde, op de conventie van Genève betrekking hebbende
punten, werd opgedragen aan de sub-commissie der
commissie, welke door den Nederlandschen afgevaar-
digde Mr. T. M. C. Asser gepresideerd werd.
Op den grondslag der additioneele artikelen van 1868,
doch gebruik makend van de er op uitgeoefende critiek,
ontwierp deze sub-commissie, wier arbeid in een uitnemend
rapport van den Franschen gedelegeerde prof. Renauld
werd geresumeerd, een tiental artikelen, die door de con-
1) Actes de la conférence internationale de la paix III p. 13.
-ocr page 66-50
ferentie onveranderd werden overgenomen en door de regee-
ringen bekrachtigd. In dit „Verdrag nopens toepassing op
den zeeoorlog van de beginselen der conventie van Genève"
wordt aan de gewonde en zieke zeelieden en militairen
die zich aan boord bevinden, onverschillig van welke natio-
naliteit, bescherming en verzorging verzekerd (art. 8); De
schipbreukelingen, gewonden of zieken, die in handen van
de tegenpartij vallen, worden krijgsgevangenen en kunnen
gehouden worden of naar eenige haven gezonden; Worden
zij in een haven, tot hun eigen staat behoorend, aan wal
gezet, dan mogen zij gedurende den oorlog niet meer
dienen (art. 9); Geschiedt hun ontscheping in een neutrale
haven, dan moeten zij door den neutralen staat bewaakt
(gardés) worden (art. 10). Het geestelijk, geneeskundig
en hospitaal-personeel van elk prijs gemaakt schip, wordt
onschendbaar verklaard. De minder juiste uitdrukkingen
onzijdig en onzijdigheid, in de conventie van 1864 gebruikt,
worden hier dus vermeden, ook wordt gezegd, dat dit
personeel niet zal krijgsgevangen gemaakt worden, veeleer
dat het voort moet gaan zijne functiën waar te nemen,
zoolang dit noodig blijkt en zich eerst kan verwijderen,
wanneer de opperbevelhebber dit noodig oordeelt. Het
volle genot van tractement wordt aan dit personeel, zoo-
lang het zich bij den vijand bevindt, verzekerd (art. 7).
1) Als bijlage IV in dit proefschrift overgenomen.
2) Additioneel art. 11 sprak slechts van „de slachtoffers van den eeeoorlog". Nu
worden ook de zieke of gewonde militairen van het leger te land, wanneer zij per
schip vervoerd worden, beschermd. Omgekeerd zal de conventie van Genève toegepast
moeten worden op de gewonde en zieke militairen van het leger ter zee, die zich in
ambulances of hospitalen bevinden. Zie verklaring van den Japanschen afgevaardigde
Motono in de vergadering van 13 Juni (Actes III p. 74).
3) Dit art. is echter met onderling goedvinden der betrokken staten door geen
hunner bekrachtigd.
51
Ook van de militaire hospitaal-schepen, die gedefinieerd
worden als: „de schepen, door de staten gebouwd of
ingericht in het bizonder en uitsluitend met het doel om
hulp te verleenen aan de gewonden, zieken en schip-
breukelingen" en waarvan de namen aan de oorlogvoerende
mogendheden zullen zijn medegedeeld wordt verklaard,
dat zij moeten geëerbiedigd worden en gedurende de
vijandelijkheden niet kunnen worden prijsgemaakt. (art. 1.)
Volgens additioneel artikel 9 bleven deze schepen onder-
worpen aan de oorlogswetten en gingen in eigendom over
op den nemer, die hen echter gedurende den oorlog niet
voor een ander doel zou kunnen gebruiken. De Fransche
en Engelsche regeering hadden echter reeds, in 1869, voor-
gesteld deze schepen onzijdig te verklaren. De hospitaal-
schepen, geheel of ten deele uitgerust op kosten van parti-
culieren of van officieel erkende Vereenigingen tot hulp-
betoon, hetzij van een der oorlogvoerende partijen, hetzij
van neutrale staten, moeten onder zekere voorwaarden
evenzeer geëerbiedigd worden, (art. 2 en 3.) Tegenover
deze verleende voorrechten staat de verplichting voor al
deze vaartuigen, om aan de gewonden, zieken en schip-
breukelingen van de oorlogvoerende mogendheden, zonder
onderscheid van nationaliteit, hulp te verleenen; om zich
geheel van oorlogsdaden te onthouden en de bewegingen
van de strijdenden op geen enkele wijze te belemmeren.
Den oorlogvoerenden wordt, om zich te kunnen overtuigen,
dat deze verplichtingen worden nagekomen, het recht van
toezicht en doorzoeking en zelfs van aanhouding (le droit
de les détenir) toegekend. Ook kunnen allerlei bevelen door
hen worden gegeven, die zooveel mogelijk in het scheeps-
journaal moeten ingeschreven worden (art. 4).
52
Als onderscheidingsteeken moeten al deze hospitaal-vaar-
tuigen de Roode-Kruis-vlag, benevens hun nationale vlag
voeren, terwijl zij daarenboven, door buitenbeschilderingen
in bepaalde kleuren, van verre zichtbaar moeten zijn (art. 5).
Bij het behandelen van dit artikel verklaarde de gedelegeerde
van Perzië, Mirza Riza Khan, dat de Perzische regeering
zou verzoeken als onderscheidingsteeken een witte vlag met
een roode zon te mogen gebruiken. De voorzitter beloofde, dat
van deze verklaring, evenals van die van den Siameeschen
afgevaardigde RoUn, die voor de regeering van Siam het
recht wilde voorbehouden, het Roode Kruis te vervangen
door een geheiligd teeken van den Boedhistischen eeredienst,
in het proces-verbaal zou worden melding gemaakt.
Zelfs neutrale koopvaardijschepen, jachten of sloepen, die
hulp verleenen, kunnen deswege niet worden prijsgemaakt
(art. 6); Over koopvaardijschepen van een der oorlogvoerenden
wordt niets gezegd, zoodat deze aan de oorlogswetten onder-
worpen blijven en wel kunnen worden prijsgemaakt, indien zij
gewonden, zieken of schipbreukelingen aan boord hebben.
Daar volgens het oordeel van de meerderheid der com-
missieleden, de Haagsche conferentie niet bevoegd was andere
punten, dan die, welke in de circulaire van graaf Mouravieff
aangegeven waren, te behandelen, kwamen de twee voorstellen
van den Russischen Minister van Oorlog, door den kolonel
Gilinsky aan de conferentie overgelegd, niet ter sprake.
1) F. W. Bolls „The peace conference at the Hague" (New York 1900) p. 126.
2) Deze beide voorstellen luidden:
1". Herziening der conventie van Genève van 1864, door in overweging te nemen
de voorstellen door de Internationale Conferentie der Roode-Kruis-Vereenigingen in
1867, 1869 en 1884 gedaan. Het doel van deze herziening zou zijn om de thans
geldende bepalingen in overeenstemming te brengen met de eischen der heden-
daagsche veldslagen, daar de groote menigte van strijdenden een snelle en op groote
schaal georganiseerde hulp noodig maken.
53
Evenwel werd de volgende wensch door Mr. Asser aan
het oordeel der commissie onderworpen:
„De Haagsche conferentie, in overweging nemend de
„voorloopige stappen door den Zwitserschen Bondsraad
„genomen om de conventie van Genève te herzien, spreekt
„den wensch uit, dat binnen korten tijd tot het bijeenroepen
„van een bizondere conferentie worde overgegaan, die tot
„taak zal hebben deze conventie te herzien."
Deze wensch benevens een motie van den Rumeenschen
afgevaardigde Beldiman, inhoudende, dat het allen in den
Haag vertegenwoordigden Staten aangenaam zou zijn, indien
de Zwitsersche Bondsregeering het initiatief tot het bijeen-
roepen van die conferentie wilde nemen, werd door de
commissie en vervolgens door de geheele conferentie
aangenomen.
Aan dezen wensch heeft de Zwitsersche Bondsregeering
thans gehoor gegeven, door den IT\'i®" Februari 1903 de
toegetreden staten uit te noodigen, zich te laten vertegen-
woordigen op een conferentie, welke den 14\'\'®" September
van dit jaar te Genève zou gehouden worden. Het pro-
gramma voor deze voorgestelde herziening werd door den
Bondsraad geformuleerd in een veertiental artikelen en
werd tegelijk met de uitnoodiging aan elk der regeeringen
verzonden, benevens eenige door Groot-Brittannië voorge-
Tot dat doel zou men de private geneeskundige Vereenigingen met hun eigen
vervoermiddelen en de buitenlandsche geneesheeren, die de bescherming van het
Roode-Kruis-teeken genieten, kunnen toelaten op de slagvelden om geneeskundige
hulp te verleenen.
2». Instelling van een „Internationaal Bureau van het Roode Kruis", erkend door
alle mogendheden en gegrondvest op de beginselen van het internationale recht, om
alle vraagstukken, betrekking hebbend op de vrijwillige geneeskundige hulp en
bijstand, gedurende den oorlog, op te lossen, in overeenstemming met de verklaring
van Rusland op de Roode-Kruis-Conferentie te Qenève in 1884.
1) Zie Bijlage VII.
-ocr page 70-54
stelde wijzigingen, voorzien van enkele opmerkingen van
het Internationaal Comité. Behalve deze punten zouden
echter ook andere vraagstukken, op de herziening der
conventie betrekking hebbend, kunnen worden ter sprake
gebracht.
Den 24®^®" Juli van dit jaar deelde de Bondsraad mede,
dat de conferentie voor onbepaalden tijd was uitgesteld.
Een aantal staten had, naar het schijnt, zelfs niet op de
uitnoodiging geantwoord.
Met den wensch, dat van dit uitstel geen afstel kome,
maar dat op een hernieuwde uitnoodiging der Zwitsersche
regeering, alle staten bereid mochten gevonden worden
afgevaardigden te zenden naar Genève, wil ik dit overzicht
besluiten.
IJ Zie Bijlage Vlll.
-ocr page 71-De bepalingen der Conventie en hare
herziening.
HOOFDSTUK I.
Algemeene beschouwingen over de conventie
en hare herziening.
„De eeuwige vrede is een droom, en hij is zelfs geen
„schoone droom. De oorlog is een element der wereldorde,
„door God gesteld. De edelste deugden van den mensch
„komen er door tot ontwikkeling, moed en zelfverloochening,
„getrouwe plichtsbetrachting en de geest van zelfopoffering,
„de soldaat geeft zijn leven. Zonder oorlog zou de wereld
„in het materialisme verzinken en verloren gaan."
Aldus liet zich vóór een twintigtal jaren een der grootste
veldheeren uit de negentiende eeuw, de Duitsche generaal.
Graaf von Molkte, uit.
1) In zijn „Brief aan Dr. Bluntschli van 11 December 1880, als antwoord op de
toezending van het „Manuel des lois de la guerre" uitgegeven door het Institut de
Droit International.
56
Hoewel men hierop zou kunnen antwoorden, dat de oorlog
ook, en nog meer, gelegenheid biedt aan den beschaafden
mensch om zijn ondeugden te ontwikkelen, om de meest
dierlijke hartstochten, die in zijn binnenste sluimeren, te
doen ontvlammen en hem daden te laten verrichten, waar
hij in vredestijd vol afschuw voor zou terugdeinzen, toch
geloof ik, dat men, niettegenstaande het ijverig werken der
vrede-bonden, die aan den oorlog den oorlog hebben ver-
klaard, niettegenstaande sinds enkele jaren in onze residentie
een Permanent Hof van Arbitrage zetelt, met von Molkte
den wereldvrede nog steeds een utopie, een droom kan
noemen, al zou hij dan ook in mijn oog een zeer schoone
droom zijn.
Want, waar thans alle beschaafde staten nog jaarlijks
millioenen uitgeven om zich tot den oorlog uit te rusten,
waar de dagbladen ons dagelijks berichten over oorlogen
of geruchten van oorlogen brengen, waar ons nog versch
in het geheugen ligt dien, door een der machtigste en
beschaafdste staten der wereld, zonder geldige reden uitge-
lokten strijd, daar behoef ik niet voor tegenspraak te vreezen,
wanneer ik beweer, dat, althans in de naaste toekomst, de
tempel van Janus niet voor goed zal gesloten worden.
Van ganscher harte hoop ik evenwel, dat de staten meer
en meer hun geschillen aan het oordeel van het Arbitrage-
Hof zullen onderwerpen, zoodat eenmaal die eeuwige vrede
aan de werkelijkheid nabij moge komen. „Lapaix éternelle,\'\'
zeide de Parieu i), „est impraticable, maïs indéfiniment
approximable" Waar de oorlog echter thans nog een toe-
stand is, die bestaat, of die tenminste elk oogenblik zou
I) De Parieu „Cours de poUtique" p. 371.
-ocr page 73-57
llü
kunnen ontstaan, daar is ook het bestaan van het oorlogs-
recht gemotiveerd.
Al klinkt die combinatie van oorlog en recht paradoxaal,
al zou men oppervlakkig geneigd zijn te beweren, dat
gedurende den oorlog alle recht ophoudt, toch ware een
dergelijke meening niet juist. Van de oudste tijden af vindt
men in den oorlog zekere gebruiken, die regelmatig in acht
werden genomen en die een grens stelden aan de willekeur
der oorlogvoerenden. Deze gebruiken hebben zich ont-
wikkeld en uitgebreid, en zijn langzamerhand overgegaan tot
positieve rechtsbeginselen, geldend tusschen alle beschaafde
staten, hunne kracht ontleenend aan de gewoonte en gedeel-
telijk ook aan verdragen. De twee groote hoofdbeginselen
van het moderne oorlogsrecht zijn: 1°. dat de oorlog alleen
gevoerd wordt tusschen staten, en dat privaat personen, als
zoodanig, er dus geheel buiten blijven, en 2". dat men in
den oorlog nooit meer nadeel aan den tegenstander mag
toebrengen, dan voor het bereiken van het oorlogsdoel
volstrekt noodzakelijk is.
De humaniteit wordt derhalve door den oorlog niet geheel
en al uitgesloten, en het humaniseeren van het oorlogsrecht
is bijgevolg ook mogelijk, maar slechts voor zooveel het
oorlogsdoel en de middelen van geweld, noodig om dat
doel te bereiken, daardoor niet worden belemmerd. De
humaniteit heeft dan ook in den loop der eeuwen haar
invloed op den oorlog en het oorlogsrecht doen gelden,
ja die humane beginselen zijn in de afgeloopen eeuw zelfs
in de codificaties van het oorlogsrecht nedergelegd.
Een van de oudste dier codificaties van het oorlogsrecht,
1) E. Piédelièvre „Precis de droit international public" Parijs 1895) II p. 112.
-ocr page 74-58
is de conventie van Genève, van den 22®^®" Augustus 1864,
ter verbetering van het lot der gekwetste soldaten in de
legers te velde. Wil deze conventie volkomen aan haar doel
beantwoorden, dan zal zij aan die ongelukkigen op het
slagveld ook alle zorg en hulp, welke hun bij verdrag kan
geschonken worden, zonder het oorlogsdoel te schaden,
moeten toededen. De oorlog moet echter steeds voorgaan
en maatregelen in het belang der gewonden, al mogen zij
nog zoo humaan zijn en in staat hun lijden te verzachten,
zullen niet mogen opgenomen worden, indien militaire belan-
gen zich er tegen verzetten.
„Oorlogsnoodzaak," zoo zegt de Nederlandsche Generaal
den Beer Poortagael „doet alles verwerpen, wat de mili-
„taire operatiën belemmert. In zijn /rny^sbedrijven moet de
„veldheer zonder eenigen band zijn. Wat hem, om zijn doel
„te bereiken, hindert, vernielt hij, wat hij daarvoor noodig
„heeft, neemt hij. Zijn slagen moet hij zoo krachtig en snel
„mogelijk toebrengen. Wat hem daartoe dienstig is, is niet
„alleen recht, maar ware humaniteit.
„Moet dus alles wijken, voor wat, binnen de grenzen der
„menschelijkheid, voor den goeden uitslag eener krijgson-
„derneming onvermijdelijk is, militaire noodzaak is de eenige
„wettige reden voor elke afwijking van het gewoon recht.
„Elke onnoodige gestrengheid is een onrechtmatige daad,
„en militaire noodzaak het criterium, waaraan elke oorlogs-
„handeling moet worden getoetst."
Alleen wanneer men bij het herzien van de bepalingen
der conventie van Genève hieraan vasthoudt en geen voor-
schrift opneemt of behoudt, alvorens zich in de eerste plaats
1) Lüder t. a. p. p. 298.
2) J. C. C. den Beer Poortugaei „Oorlogs- en neutraliteitsrecht" (den Haag 1900) p. 61.
-ocr page 75-59
er van overtuigd te hebben, dat de militaire noodzaak zich
niet tegen de toepassing er van verzet, zal men een prac-
tisch uitvoerbaar tractaat verkrijgen.
De ervaring heeft trouwens ook geleerd, dat bepalingen,
die met het oorlogsdoel niet voldoende rekening houden, in
den oorlog niet worden nagekomen (b.v. art. 5 der con-
ventie van Genève). Bij het critiseeren der bestaande of
nieuw voorgestelde bepalingen der conventie, zullen wij
derhalve steeds beginnen met ons af te vragen, of er ook
militaire belangen zijn, die zich tegen het handhaven of
opnemen dier voorschriften verzetten.
De conventie van Genève is zeer verschillend beoordeeld
geworden; terwijl zij in de oogen van sommigen niets was,
dan een „doctrinaire illusie", die zelfs nog het doel, dat zij
tevergeefs trachtte te bereiken, zou kunnen in den weg
staan, beschouwden anderen haar als het toppunt van alle
wetgevende wijsheid.
De vraag of het maar niet beter ware dit geheele ver-
drag ter zijde te stellen, wordt door Lüder besproken
en ontkennend beantwoord. 2) Dat in dit tractaat te ver
gaande bepalingen, te onbestemde uitdrukkingen voor-
komen, dat het te humane opvattingen huldigt, is geen
reden om het af te schaffen, veeleer om het te verbeteren,
te herzien.
Op het argument, door de voorstanders van de afschaffing
der conventie aangevoerd, als zouden hare bepalingen tot
spionnage, ordeloosheid, desertie, aanleiding geven, antwoordt
Lüder, dat de meeste der voorschriften, die er in voorkomen,
sinds lange jaren in verschillende oorlogen werden in acht
1) Lüder t. a. p, p. 263.
2) t. a. p. p. 284 vlg.
-ocr page 76-^ 60
i,
genomen, waaruit blijkt, dat zij toch niet zoo geheel onver-
^ eenigbaar zijn met de militaire belangen,
l „Voor men er toe overgaat," zegt Lüder „de ongeluk-
\\> >kige gewonden in den oorlog van een dergelijke bescher-
I »fning te berooven, voor men een dergelijke daad der
? „beschaving en der humaniteit gewoonweg doorhaalt, en
„daardoor niet durft vaststellen, wat de beschaving in achter
f „ons liggende eeuwen reeds herhaaldelijk en dikwijls op
„nog verder gaande wijze heeft vastgesteld, voor dat men
I „zoo iets doet, zal men alles moeten beproeven, wat moge-
I „lijkerwijze te beproeven is, om de met de conventie van
„Genève gepleegde misbruiken tegen te gaan, om de con-
J „ventie van Genève zoo samen te stellen, dat zij kan blijven
• „bestaan, zonder dat spionnage, desertie, wanorde en der-
t „gelijke, door de oorlogvoerenden zeer zeker niet te dulden
\' „misstanden, kunnen voorkomen."
Dat dit werkelijk mogelijk is, zullen wij bij de bespreking
^ der verschillende bepalingen aantoonen.
Ook heeft men als grond voor de terzijdestelling der
, conventie van Genève aangevoerd, dat hare voorschriften
zoo menigmalen toch niet werden in acht genomen. Men
moet echter niet vergeten, dat niet alleen slechte ervaringen
met dat verdrag zijn opgedaan, maar dat ook veel goeds,
veel weldadigs aan de ongelukkige slachtoffers van den
oorlog door haar is te beurt gevallen, wat zonder haar
zeer zeker nooit zou zijn bereikt. „Veel leed zou niet
verzacht, vele voorzorgen voor gewonden zouden niet
genomen zijn, wanneer de conventie van Genève niet had
bestaan.
1) t. a. p. p. 288.
21 Lüder t. a. p. p. 290.
61
SB
De vele inbreuken op dit tractaat, die, met name in den
oorlog van 1870/1871, hebben plaats gehad, zijn voor een
zeer groot deel hieraan te wijten, dat zij, die geroepen
waren het toe te passen, zijne bepalingen niet, of onvol-
doende kenden, ja zelfs van zijn bestaan niets vermoedden.
In 1870 wisten in Frankrijk zelfs hooggeplaatste personen
niets van de conventie van Genève af, ja een minister van
oorlog ad interim, de generaal Dejean, verklaarde:
„Het kan wel zijn, dat er een verdrag gesloten is, maar
bekrachtigd is het zeker nooit." ^
Hoewel het thans in dit opzicht over het algemeen beter
gesteld is, toch zijn er ook nu nog vele militairen, die
slechts een zeer vaag begrip van deze conventie hebben,
of de bepalingen er van onvoldoende kennen. „De meeste
„Fransche soldaten," zegt Gillot „weten maar één ding,
„dat de Roode-Kruis-armplaat en -vlag het geneeskundig
„personeel en de hospitalen aanduiden, maar vraagt men
„hen, hoe zij tegenover een gewonden vijand handelen
„moeten, dan zullen velen antwoorden: Men moet hem
„dooden of gevangen nemen. Niet uit wreedheid zullen zij
„zoo spreken, maar omdat men hun geleerd heeft, dat het
„doel van den oorlog is, zooveel mogelijk vijanden te dooden;
„dat men den vijand moet haten, zonder hen tevens er op
„te wijzen, dat een gewonde vijand niet meer gevaarlijk is,
„dat men zich tegen dezen niet meer behoeft te verdedigen."
Vooral in militaire kringen dienen derhalve de bepalingen
der conventie bekend gemaakt te worden. In de allereerste
plaats behooren de officieren die voorschriften grondig te
kennen, omdat op hen de verantwoordelijkheid rust en opdat
1) Quanjer t.a p. p. 26.
2) ta.p. p. 305.
-ocr page 78-62
zij aan hun ondergeschikten tot voorbeeld kunnen strekken.
Maar ook deze ondergeschikten zelf behooren op de hoogte
te zijn van den inhoud der conventie van Genève, het is
een dure plicht der legerbesturen hiervoor te zorgen.
Waar van de nakoming dier verplichting zooveel kan
afhangen, ja waar zij een voorwaarde is voor het voortbe-
staan der conventie, daar is het geenszins overbodig, dat
in het verdrag zelf een bepaling worde opgenomen, waarbij
elke toegetreden staat op zich neemt zorg te dragen, dat
ieder, die geroepen kan worden de conventie toe te passen,
ook geheel met haren inhoud bekend zij.
De wijze waarop voor deze bekendmaking gezorgd moet
worden, dient aan eiken staat zelf te worden overgelaten.
Het zou kunnen geschieden, door b.v. den tekst der
conventie in de chambrées op te hangen en den officieren
af en toe over de artikelen theorie te laten geven, of b.v.,
gelijk in Japan geschiedt, door elke maand de voorschriften
van dit tractaat aan de troepen te doen voorlezen, i)
Het opnemen van een zoodanig artikel in de conventie,
werd reeds in 1867 te Parijs voorgesteld. De reden, waarom
men in 1858 een dergelijk voorschrift niet opgenomen heeft,
is hierin gelegen, dat men die bekendmaking beschouwde
als iets, hetwelk eiken staat afzonderlijk aanging en dat zoo
van zelf sprak, dat het den schijn zou geven, alsof de
regeeringen elkaar niet vertrouwden, wanneer zij de ver-
plichting daartoe in het verdrag zelf nog eens oplegden.
De ervaring heeft echter geleerd, dat de regeeringen het
bekendmaken van de bepalingen der conventie van Genève
toch blijkbaar niet zoo van zelf sprekend achtten en dat een
I) Bulletin International No. 72 (1887).
-ocr page 79-63
verplichting daartoe ganschelijk niet overbodig v^are geweest.
Waarom een dergelijk voorschrift eerder als een bewijs
van wantrouwen zou te beschouwen zijn als b.v. de andere
artikelen der conventie, is ook niet duidelijk.
Door de Haagsche Conferentie van 1899 is trouwens een
dusdanige bepaling, betrekkelijk het bekendmaken van het
„Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den
oorlog te land" aangenomen, aldus luidend:
„De Hooge contracteerende Partijen zullen aan hare krijgs-
machten te land voorschriften verstrekken, die overeen-
komen zullen met het bij dit verdrag gevoegde Reglement
betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land."
Geen bezwaren kunnen en zullen er m. i. meer, na dit
precedent, bij de herzienings-conferentie, waar ook dit
vraagstuk ter sprake zal komen (zie N®. 14 van het pro-
gramma van den Zwitserschen Bondsraad) ingebracht worden
tegen het opnemen van een gelijksoortige bepaling in de
Geneefsche Conventie.
De redactie van het Haagsche artikel lijkt mij gelukkig
gekozen, de wijze waarop die voorschriften verstrekt moeten
worden, liet men terecht aan de staten zelf ter bepaling over.
Als een groot gebrek der conventie van Genève heeft
men het beschouwd, dat zij geen bepalingen bevat, die
voorzien in het geval, dat hare voorschriften niet in
acht worden genomen; dit is echter een leemte, die zij
met alle tractaten, ja met het geheele Internationale Recht,
gemeen heeft.
Dit gemis aan positieve sanctie van het Internationale
Recht heeft velen zoo getroffen, dat zij er toe gekomen
I) Art 1 van het verdrag betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land.
-ocr page 80-64
zijn het bestaan van dit recht zelfs geheel te ontkennen.
Zou het echter niet op een of andere wijze mogelijk zijn
om een poenale sanctie te stellen op de overtreding van
de voorschriften der conventie van Genève?
Met dit vraagstuk, dat, gelijk wij in ons historisch over-
zicht zagen, de volijverige voorzitter van het Comité Inter-
ternational de la Croix-Rouge, de heer Gustave Moynier,
reeds in 1872 en later het Institut de Droit International in
1895 heeft trachten op te lossen, willen wij ons thans gaan
bezig houden. De enkele voorschriften (normen) van een
wet, die iets gebieden of verbieden, zijn niet voldoende om
de nakoming er van te waarborgen, noodzakelijk is het, dat
zij vergezeld gaan van strafbedreigingen. Vandaar dat er in
alle beschaafde staten strafwetboeken of strafwetten bestaan.
Zou het nu niet mogelijk zijn om ook tegen de overtreders
van internationale wetten, van tractaten, in casu van de
conventie van Genève, straf te bedreigen?
Tot nu toe werd de nakoming van verdragen geheel
overgelaten aan de goede trouw der staten, „Pacta privato-
rum tuetur ius civile, pacta principum bona fides" zeide
van Bijnkershoek reeds.
Wanneer een staat de verplichtingen, die hij bij tractaat
op zich genomen heeft, niet nakomt, zijn de eenige middelen
om hem tot nakoming te dwingen, het nemen van repres-
sailles, het aanwenden van diplomatieke of gewelddadige
middelen, terwijl de machtige openbare meening voor het
grootste deel hiertoe zal medewerken.
Deze middelen baten echter bij de conventie van Genève
niet, de nakoming toch van dit „pactum principum" moet
1) „Questions iuris publid," 11, 10.
-ocr page 81-65
voor het grootste deel geschieden, niet door de regeeringen,
maar door privaat personen (militairen, geneeskundig per-
soneel, etc.)
Alvorens te onderzoeken of het mogelijk zou zijn, inter-
nationale strafbepalingen te maken, moeten wij eerst de
vraag bespreken, of de conventie van Genève, of in het
algemeen, of een verdrag, gesloten overeenkomstig de vor-
men en voorwaarden, door de constitutie van eiken staat
vereischt, kracht van wet heeft voor de onderdanen dier
staten, of niet anders is dan een overeenkomst tusschen de
regeeringen der verschillende mogendheden, waarbij deze zich
verbinden, ieder voor zich binnen haar gebied, wetten in
te dienen, overeenkomende met de voorschriften van dat
verdrag, terwijl het verdrag op zich zelf dan voor de onder-
danen dier staten geen uitwerking zou hebben.
In de meeste groote werken over Internationaal Recht
wordt deze vraag niet behandeld, waarschijnlijk omdat men
haar meer als een staatsrechtelijke dan als een internationaal-
rechtelijke beschouwde. Heffter zegt nochtans:
Staatenverträge, welche die Unterthanen und deren indivi-
duelle Verhältnisse betrejfen, haben, wenn Sie überhaupt
giltig eingegangen und publicirt sind, die Natur der Staats-
^esetze."
Ook Piédelièvre laat zich in denzelfden zin uit: „Les
Conventions régulièrement formées font la loi des états comme
des particuliers."
Hieruit waag ik het af te leiden, dat het een internatio-
naalrechtelijke regel is, dat tractaten de onderdanen der
staten direct binden.
1) Dr. A. W. Heffter „Das Europäische mkerrecht" (Berlijn 1882) p. 203.
2) t.a.p. p. 292.
-ocr page 82-66
Wat speciaal het Nederlandsche staatsrecht betreft, wil
ik deze stelling, die bestreden wordt, met enkele argumenten
staven.
Wanneer de Koning een tractaat sluit verricht hij een
daad van wetgeving, dit wordt o. a. door niemand minder
dan door Thorbecke zelf erkend Een wet nu werkt alge-
meen, zoodat een tractaat derhalve niet alleen de staten,
die het gesloten hebben, bindt, maar ook hunne respectieve
onderdanen, wanneer het aan dezen verplichtingen oplegt.
De tegenovergestelde meening strijdt derhalve met het
tractatenrecht zelf. Daarenboven wordt nergens in de
grondwet aan de Staten-Generaal de verplichting opgelegd,
om een door den Koning bekrachtigd verdrag nog eens
voor privaat personen verbindend te maken, door een wet
aan te nemen. Of zouden de Staten-Generaal bevoegd zijn
deze wet te verwerpen? Maar dan zou de regeering in
een zeer netelige positie gebracht worden tegenover de
overige contracteerende mogendheden, die terecht zouden
kunnen beweren, dat de binnenlandsche aangelegenheden
van Nederland haar niets aangaan, maar dat zij, door het
feit, dat een tractaat bekrachtigd werd, er ook op moeten
kunnen rekenen, dat alle daarin opgelegde verplichtingen
zullen worden nagekomen, zoo niet goedschiks, dan kwaad-
schiks.
1) Onlangs nog kwam deze kwestie ter sprake in onze Tweede Kamer (vergadering
van 24 Juni 1903). De door mij voorgestane meening werd aldaar verdedigd door de
Heeren: Roëll, van Bijlandt, van Karnebeek en Heemskerk, de tegenovergestelde door
de regeering bij monde van den Minister van Justitie, den Heer Loeff.
Zie ook Mr. J. A. Levy „Wet of tractaat?\' (\'s Gravenhage 1880).
Mr. T. M. C. Asser „Het bestuur der buüetdandsche betrekkingen volgens het Nederlandsche
staatsrecht" (Amsterdam 1860).
Prof. Mr. J. T. Buys „De Grondwet" (Arnhem 1883) dl. I p. 215.
2) Mr. J. R. Thorbecke „Aanteekening op de Grondwet" (Amsterdam 1841) uitg. l.
p. 114 en 120.
67
Ook zou het voorschrift van artikel 59 al. 2 der grond-
wet, hetwelk eischt, dat aan de bekrachtiging van zekere
tractaten de goedkeuring der Staten-Generaal voorafga,
alle beteekenis missen, wanneer die verdragen, na de
ratificatie, nog eens weder door de Staten-Generaal in
den vorm van wetten moesten worden aangenomen. In
de practijk geschiedt dit trouwens nooit. Aanvaardt men
de tegenovergestelde meening, dan zouden, gelijk door
den heer Roëll terecht werd opgemerkt, o. a. al onze
tractaten omtrent tarieven op losse schroeven staan. Wan-
neer men nu mag aannemen, dat een verdrag verbindend
is voor de inwoners der verschillende contracteerende
staten, dan zou het ook mogelijk zijn om in dat verdrag
zelf bepalingen op te nemen, die tegen die personen
straf bedreigen, wanneer zij de voorschriften er van over-
treden.
Tegen het opnemen van strafbepalingen in een verdrag
zelf, i. c. in de conventie van Genève, bestaan echter
bezwaren. Het bepalen van den aard en de mate der straffen
in een tractaat zou een te groote inbreuk opleveren op de
souvereiniteit der staten, een inmenging in hunne binnen-
landsche aangelegenheden, waartoe menige regeering niet
zou willen medewerken. Het strafrecht, de straffen en de
strafrechtspleging vertoonen in alle staten groote verschillen.
In eiken staat wordt een delict verschillend beoordeeld; die
verschillen zijn het gevolg van de mate van beschaving
waartoe elke staat gekomen is. Geheel onmogelijk zou het
dus zijn, om gelijke strafbepalingen vast te stellen, die alle
1) n.m.1. verdragen, die wijziging van het grondgebied van den staat inhouden, die
aan het rijk geldelijke verplichtingen opleggen of die eenige andere bepaling,
wettelijke rechten betreffende, inhouden.
68
mogendheden, welke tot de conventie zijn toegetreden, zou
binden.
Het stellen van poenale sanctie op de overtredingen der
conventie zal derhalve aan de nationale wetgevers moeten
worden overgelaten; Eigenlijk zijn alle staten reeds, door
het feit, dat zij het verdrag onderteekend hebben, gehouden,
om alle mogelijke maatregelen te nemen, opdat hunne
onderdanen de verplichtingen, die hen daardoor opgelegd
worden, stipt zullen nakomen.
Daar de meeste staten echter tot nu toe nagelaten hebben
dergelijke strafbepalingen in hunne militaire of burgerlijke
strafwetboeken op te nemen, is het wenschelijk, dat zij
zich verbinden hiertoe te zullen overgaan. Dit zou kunnen
geschieden door, gelijk h&i Institut de Droit International m^i
algemeene stemmen aannam een artikel in de conventie
op te nemen aldus luidend: „Elk der contracteerende
mogendheden verbindt zich om een wet in te voeren, die
alle mogelijke inbreuken op de conventie strafbaar stelt."
Opdat de regeeringen aan deze op zich te nemen ver-
plichting binnen niet al te langen tijd zouden voldoen en
haar niet onder allerlei uitvluchten zouden uitstellen, ware
het goed, indien een termijn gesteld werd binnen den afloop
1) Voor een klein aantal staten, wier strafwetgevingen weinig verschillen, zijn
internationale strafbepalingen niet onmogelijk. Zoo luidt b.v. art. 32 der Rijnvaart-
acte, in 1868 gesloten tusschen Nederland, Baden, Beieren, Frankrijk, Hessen en
Pruisen: „Les contraventions aux préscriptions de police en matière de navigation, établies
pour le Rhin, d\'un commun accord par les gouvernements des états rivérains, seront punies
d\'une amende de dix à trois cent francs."
2) Annuaire de l\'Institut de Droit International XIV (1895-1896) p. 177.
3) In sommige staten bestaan reeds dergelijke strafbepalingen, een opsomming
hiervan is te vinden bij Gïllot t.a.p. p. 311. Ons nieuwe Wetboek van JVlilitair Straf-
recht stelt in art. 75 in het algemeen strafbaar dengene, die tegenover den vijand
opzettelijk handelt in strijd met eenige bepaling voorkomende in een verdrag, geldende
tusschen Nederland en de mogendheid waar.nede Nederland in oorlog is of met
eenig voorschrift ingevolge zoodanig verdrag vastgesteld.
69
van welken, de wetten in de verschillende staten zullen
moeten afgekondigd zijn en medegedeeld aan een of ander
centraal orgaan. Wanneer het Internationaal Bureau voor de
publicatie van tractaten, waarvan de oprichting in 1892
door het Institut de Droit International werd voorgesteld,
tot stand mocht komen, zou dit hiervoor zeer geschikt zijn,
zoolang dit nog niet het geval is, lijkt het mij het best,
om, gelijk het Institut voorstelde, den Zwitserschen Bonds-
raad hiervoor te bestemmen. Deze zal die wetten dan langs
diplomatieken weg aan alle mogendheden, die de conventie
onderteekend hebben, moeten mededeelen. Die termijn zal
niet te kort moeten genomen worden, daar men rekening
dient te houden met de langzame werking der wetgevende
machine in vele staten; De termijn van drie jaar, die het
Institut wilde aannemen, zal echter zeker lang genoeg zijn.
Moynier wil de staten niet geheel en al vrij laten om te
bepalen welke feiten als inbreuken zullen beschouwd worden
en welke straffen aan de daders zullen worden opgelegd,
en stelt daarom voor, dat door bevoegde personen een
type-wet worde samengesteld en officieus aan de verschil-
lende regeeringen worde overgelegd, met het verzoek deze
te willen aannemen, voorzoover er geen beginselen met de
hare strijdende in gehuldigd worden. Vele artikelen dezer
type-wet zouden zeker door alle mogendheden kunnen wor-
den aanvaard en zouden derhalve in alle staten gelijk kunnen
zijn. Dit zou een groot voordeel opleveren, anders toch zou
de aard en de mate der straf, die den dader opgelegd wordt,
soms zeer kunnen verschillen, al naar mate deze door de
rechterlijke macht van zijn eigen land, volgens de daar
1) Mot/nier „Considérations sur la sanction pénale à donner à la Convention de Genive"
(Lausanne 1893) p. 13.
70
bestaande wet, wordt veroordeeld, of, gevangen genomen
zijnde door den vijand, volgens de in den vijandelijken staat
geldende bepalingen. In het eene geval zou hij misschien
zeer licht of in het geheel niet gestraft worden, in het andere
werd hij wellicht gefusilleerd. Het verschil in zeden, denk-
beelden en belangen, dat nog tusschen de verschillende
staten bestaat, zal het onmogelijk maken, dat overal geheel
gelijkluidende voorschriften worden ingevoerd, maar een
zekere mate van uniformiteit in de strafbepalingen zal toch
wel bereikt worden, een kleine schrede vooruit op den
weg naar internationale strafwetgeving, een misschien in de
verre toekomst te bereiken ideaal. Over deze, door private
personen (het Institut de Droit International zou hiervoor
b.v. zeer geschikt zijn) te redigeeren en officieus aan de
regeeringen mede te deelen type-wet i), behoeft m. i. in de
conventie zelf niet gesproken te worden. Aan den vrijen
wil van elke mogendheid moet overgelaten worden of zij
die wet, al dan niet, geheel of gedeeltelijk wil overnemen.
Wanneer deze wetten eenmaal overal bestaan, zal de
nationale rechter die dan moeten toepassen of zal hiervoor
een speciale internationale rechtbank worden ingesteld?
Door Moynier werd reeds in 1872 voorgesteld een inter-
nationaal rechtscollege met dit doel in het leven te roepen
Die rechtbank zou uit vijf leden bestaan en ongeveer op
dezelfde wijze als dit in de Alabama-zaak geschiedde, worden
samengesteld; Twee der leden zouden de oorlogvoerenden
1) Door den majoor Brodrück werd reeds eenige jaren na de tot standlcoming der
conventie een wetsvoorstel gemaakt, inhoudende bepalingen, die straf bedreigen
tegen overtreders van dit verdrag, de tekst daarvan is te vinden bij Moynier „Mude"p.\'3Ql.
2) G. Moynier „Note sur la création d\'une Institution iudiciaire internationale propre à
prévenir et à réprime)- les infractions à la Convention de Genève" (Genève 1872). Zie ook
„Revue de Droit International" 1872 p. 325 vlg.
71
kiezen en drie onzijdige staten, door den President der Zwit-
sersche republiek bij het lot aan te wijzen, de overigen.
Slechts over delicten, aangaande welke door de betrokken
regeeringen klachten bij haar zouden zijn ingediend, zou
die rechtbank oordeelen. Bij elke zaak zou zij een contra-
dictoire enquête moeten instellen, daarna zou zij haar vonnis
moeten vellen en c. q. tegen den schuldig bevondene,
volgens een in te voeren internationale wet, een straf
moeten uitspreken. De uitvoering van het vonnis zou echter
aan de betrokken regeering moeten overgelaten worden.
Verder zou die rechtbank ook, wanneer dit door de gelai-
deerde partij verzocht werd, den schuldige een schadever-
goeding kunnen opleggen; zijn regeering zou dan voor de
voldoening van het door hem te betalen bedrag verant-
woordelijk zijn, want, zegt Moynier, de regeeringen zijn
toch de oorzaken van alle oorlogsrampen en dienen er dus
de gevolgen van te ondervinden Deze laatste bewering
gaat echter m. i. wat al te ver.
Tegen de verwezenlijking van dit geheele plan van
Moynier, van hetwelk eenheid van rechtspraak en onpar-
tijdigheid der rechters de voordeelen zouden zijn, bestaan
overwegende bezwaren.
In de eerste plaats zullen de meeste staten een dergelijke
inmenging in hunne binnenlandsche aangelegenheden, een
dergelijke inbreuk op hun souvereine bevoegdheid om recht
te spreken over eigen onderdanen, nimmer toestaan en vooral
niet, waar het, gelijk hier, geldt het oordeelen over hande-
lingen, voor welke, naar de openbare meening, die regee-
ringen zelf de verantwoordelijkheid dragen.
1) Note p. 7.
-ocr page 88-72
Deze internationale rechtspraak zou strijden met de
beginselen, die in de meeste constituties gehuldigd worden,
dat niemand van zijn gewonen rechter kan afgetrokken
worden en dat nationalen niet mogen worden uitgeleverd.
Daarenboven zou zulk eene internationale rechtbank toch
nooit de macht bezitten, om de door haar gewezen vonnissen
ten uitvoer te leggen. Wanneer b.v. de betrokken regeering
het uitgesproken vonnis onjuist acht en weigert dit te
executeeren, dan zou men niet alleen niets verder gekomen
zijn, daar er geen middel bestaat om haar tot executie te
dwingen, doch verbittering, represailles etc. zouden het
onvermijdelijk gevolg zijn.
Wanneer een staat werkelijk begeert, dat de conventie
door zijn onderdanen stipt wordt nagekomen, dan zal hij er
ook voor zorgen, dat zij, die in strijd met hare voorschriften
handelen, behoorlijk gestraft worden; een internationale
rechtbank zal derhalve niet noodig zijn; begeert hij dit niet,
dan zal hij altijd wel voorwendsels kunnen vinden, om de
vonnissen dier rechtbank niet uit te voeren.
Of de leden van een internationaal rechtscollege ook
werkelijk zooveel onpartijdiger zouden oordeelen dan de
nationale rechters, is bovendien volstrekt niet zeker; Ook
zij kunnen zeer goed onder den invloed van sympathie
of antipathie of van de in hun staat heerschende openbare
meening, ten gunste van de een of de andere der oorlog-
voerende partijen staan.
Tegen de eenige internationale strafrechtbank, die thans
bij mijn weten bestaat de centrale commissie voor
1) De internationale rechtspraak in Egypte heeft een geheel ander karakter en
behoeft hier dus niet ter sprake te komen.
73
de Rijnvaart, zijn zoovele bedenkingen aangevoerd dat
haar bestaan zeker niet als argument voor het instellen
van een dergelijk college, belast met het straffen van de
overtreders der conventie van Genève, kan worden aan-
gevoerd.
Moynier heeft dit, in 1872, door hem ontworpen plan
daarom laten varen en in 1893 in een brochure „Considé-
rations sur la sanction pénale ä donner ä la convention de
Genève" een nieuw voorstel gedaan, dat tot grondslag
strekte aan den arbeid van het Institut de Droit International,
toen dit zich in 1895 met de aan de conventie van Genève
te geven poenale sanctie bezig hield.
Hij volhardt hier echter, bij hetgeen hij zelf noemt de
juridische ketterij, om, ter wille der onpartijdigheid, bij deze
rechtspraak leden van neutrale staten te doen optreden;
De overtreders wil hij echter niet van hun eigen rechter
aftrekken; Die onzijdigen zouden slechts de rol van rechters
van instructie en van jury vervullen, hun taak zou bestaan
in het constateeren der handelingen, die in strijd met de
conventie gepleegd zijn, vervolgens zouden zij een vonnis
moeten wijzen, waarin de schuld of de onschuld van den
aangeklaagde werd uitgesproken en in het eerste geval de
verzachtende of verzwarende omstandigheden zouden worden
vermeld. Op grond van deze beslissingen zouden dan de
nationale rechtbanken de straf uitspreken.
Wanneer bleek, dat de schuld geheel of gedeeltelijk bij
de regeering berustte, dan zouden zij zich moeten bepalen
tot het uitspreken van een berisping. Indien een benadeelde
1) Zie M. R. Oodefroi „Les tribunaux pour la navigation du Rhin" in Revue de Droit
International 1869 p. 494 vlg. en H. de Ranite „De Rijnvaartacte" (proefschrift, Leiden
1889) p. 126 vlg.
74
een civiele vordering tot schadevergoeding instelde, zou de
internationale rechtbank hieromtrent geen beslissing mogen
nemen, doch zou bevoegd zijn een prae-advies uit te brengen.
Alle vonnissen, door dit college uitgesproken, zouden ter-
stond aan de regeeringen van alle staten, die de conventie
onderteekend hebben, moeten worden medegedeeld en door
deze in hunne officieele bladen moeten worden overgenomen,
hetzelfde zou geschieden t. a. v. de uitspraken der nationale
rechtbanken.
Ongeveer dezelfde bezwaren, die tegen het verwezenlijken
van Moynier\'s eerste plan werden aangevoerd, beletten ook
om leden van onzijdige staten als jury dienst te laten doen.
Het constateeren van het feit, dat een schending der con-
ventie heeft plaats gehad, door neutralen te laten geschieden,
zou echter niet onmogelijk zijn.
Ook de commissie, door het Institut belast met het onder-
zoek naar Moyniefs voorstel, kon zich over het algemeen
wel vereenigen met het denkbeeld, dat de instructie der
zaken aan onzijdigen werd toevertrouwd. Hierdoor toch zou
men een voldoenden waarborg verkrijgen, dat die instructie
onpartijdig geschiedde en de hevige polemiek, die steeds
tusschen oorlogvoerenden ontstaat, wanneer de een meent
zich over het gedrag van den ander te moeten beklagen,
zou vermeden worden.
Groote moeielijkheden doen zich echter voor bij de
vraag, op welke wijze de leden van een dergelijke inter-
nationale enquête-commissie zouden gekozen moeten worden.
Moynier wilde de leden zijner internationale jury door de
oorlogvoerende staten zelf laten benoemen, maar hun keuze
1) Annuaire de l\'Institut de Droit International XIV (1895—1896) p. 27.
-ocr page 91-75
beperken tot die hoogere rechtedijke colleges van de onzij-
dige staten, die door hunne regeeringen voor dat doel
zouden worden aangewezen. De bovengenoemde commissie
uit het Institut stelde voor, dat twee leden zouden gekozen
worden door de oorlogvoerenden en de overigen door die
neutrale staten, welke daartoe door de oorlogvoerenden
waren aangewezen. Een bezwaar aan deze beide voorstellen
verbonden, waarop de heer de Martens, in de vergadering
van het Institut, de aandacht vestigde, is, dat de oorlog-
voerenden het, bij den aanvang van of tijdens den oorlog,
over deze keuze, evenmin als over elke andere zaak eens
zouden worden.
Drie verschillende voorstellen werden daarop gedaan, en
wel door den generaal den Beer Poortugaei, den heer von
Bar en den heer Lammasch; Dat van laatstgenoemden werd
ten slotte door het Institut aangenomen.
Generaal den Beer Poortugaei opperde het denkbeeld, om
in vredestijd een internationale enquête-commissie in te
stellen, die in tijd van oorlog dienst zou doen.
Als bezwaar werd door Sir D. M. Wallace hiertegen
aangevoerd, dat men niet vooruit weten kan, welke staten
oorlog zullen voeren. Wie zou nu de afgevaardigden moeten
benoemen ? Generaal den Beer Poortugaei antwoordde hierop,
dat b.v. een gedelegeerde van eiken staat in deze commissie
zitting zou kunnen hebben. Hierover werd verder niet meer
gesproken. Wel werd nog door den heer Rolin-Jaequemijns
het denkbeeld aan de hand gedaan, om het Comité Inter-
national de la Crolx Rouge officieel te erkennen en als
enquête-commissie aan te wijzen; de heer Wallace merkte
hiertegen op, dat men dit comité, hetwelk slechts een
weldadig doel beoogt en als zoodanig door alle staten
76
beschouwd wordt, verdacht zou maken bij allen tegen wie
het zou moeten handelen, indien men er een orgaan voor
rechterlijke instructies van ging maken.
De voorstellen der beeren von Bar en Lammasch missen
het voordeel, dat de enquête geschiedt door onderdanen
van onzijdige staten, en dus door personen, die licht onpar-
tijdiger zullen oordeelen en is daarom m. i. van weinig
beteekenis. De heer von Bar wilde, dat de oorlogvoerende
staten bizondere militaire autoriteiten zouden instellen, wier
taak het zou zijn er voor te waken, dat de voorschriften
der conventie van Genève werden nagekomen, terwijl het,
door het Institut overgenomen, voorstel van den heer Lammasch
aan eiken oorlogvoerenden staat de bevoegdheid toekent,
om, wanneer hij zich te beklagen heeft over een inbreuk
op de conventie van Genève, door middel van een onzijdigen
staat aan den anderen oorlogvoerende, door wiens onder-
danen die inbreuk gepleegd zou zijn, te verzoeken een
enquête in te stellen. Deze enquête zou dan moeten ge-
schieden door de autoriteiten van dien staat zelf. Wel sprak
het Institut nog den wensch uit, dat deze staat, om een
bewijs van zijn onpartijdigheid te geven, zich tot het Comité
International de la Croix Rouge zou wenden, welks leden
dan onder toezicht der bevoegde nationale autoriteiten, de
enquête op het oorlogsterrein zouden verrichten, maar de
verplichting hiertoe wordt niet opgelegd.
Zou het nu echter niet mogelijk zijn, om die enquête
steeds door bewoners van neutrale staten te laten verrichten ?
Ik geloof niet dat hiertegen bezwaren zouden aangevoerd
kunnen worden en waag het derhalve in het voorstel van
het Institut een wijziging aan te brengen. Ik zou dan die
enquête-commissie, uit vijf leden bestaande, willen laten
77
kiezen door den beschuldigden staat en wel uit inwoners
van onzijdige staten, die daartoe reeds in vredestijd zouden
worden aangewezen, op ongeveer gelijke wijze als de leden
van het Permanente Hof van Arbitrage. Elk der contractee-
rende mogendheden zou er hoogstens vier moeten aanwijzen,
wier namen aan den Zwitserschen Bondsraad zouden moeten
worden medegedeeld. Deze zou hiervan een lijst moeten
opmaken en die aan alle contracteerende mogendheden
zenden. Wijzigingen in die lijst zouden door middel van
den Zwitserschen Bondsraad ter kennis van de verschillende
regeeringen moeten gebracht worden, in één woord dezelfde
regels, die artikel 33 van het Haagsche Verdrag voor de
vreedzame beslissing van internationale geschillen geeft
voor de verkiezing der leden van het Arbitrage-Hof, zou ik
hier willen overnemen. De taak dezer commissie zou slechts
bestaan in het instellen van een onderzoek of de geïncri-
mineerde feiten gepleegd zijn door onderdanen van de
oorlogvoerende mogendheid, die van overtreding beschuldigd
werd of door onderdanen van onzijdige staten (leden van
Roode-Kruis-Vereenigingen), die door die mogendheid op
het oorlogsterrein zijn toegelaten. Het resultaat van dit
onderzoek zou zij dan, met overlegging der bewijsstukken,
aan de beide oorlogvoerenden moeten bekend maken. Hier-
mede zou haar taak zijn afgeloopen. De betrokken regeering
zou dan, wanneer er een inbreuk heeft plaats gehad, de
zaak bij de bevoegde nationale rechtbank aanhangig moe-
ten maken.
Het voorgaande resumeerende, stel ik voor de volgende
aanvullende bepalingen in de conventie van Genève op
le nemen:
Elk der contracteerende partijen verbindt zich om een
-ocr page 94-78
mmmm
wet in te voeren, strafbaar stellende alle inbreuken op deze
conventie.
Binnen den termijn van drie jaren zullen deze wetten moeten
worden afgekondigd en medegedeeld aan den Zwitserschen
Bondsraad, die ze langs diplomatieken weg aan de mogend-
heden, welke de conventie onderteekend hebben, zal mede-
deelen.
De wijzigingen, welke elk der contracteerende mogend-
heden later in haar strafwet zal aanbrengen, zullen eveneens
aan den Zwitserschen Bondsraad worden medegedeeld.
De oorlogvoerende mogendheid, die zich over een inbreuk
op de conventie van Genève, door een onderdaan van een
andere oorlogvoerende mogendheid of door een, door die
mogendheid op het oorlogsterrein toegelaten, onderdaan van
een onzijdigen staat, gepleegd, heeft te beklagen, heeft het
recht, door tusschenkomst van een onzijdigen staat, te ver-
zoeken, dat een enquête ingesteld worde.
Deze enquête zal de beschuldigde mogendheid moeten
laten verrichten door een commissie, bestaande uit vijf leden,
inwoners van onzijdige staten, die zij zelf zal kiezen.
Hare keuze zal echter beperkt zijn tot die personen, welke
daartoe door de overige contracteerende mogendheden zijn
aangewezen.
Elk der contracteerende mogendheden zal n.m.1. binnen
drie maanden na bekrachtiging door haar van dit verdrag.
79
ten hoogste vier personen aanwijzen, de onverdeelde achting
genietende en bereid om eventueel in een enquête-com-
missie zitting te nemen.
De namen der aangewezenen zullen ter kennis worden
gebracht van den Zwitserschen Bondsraad, die deze op een
lijst zal brengen, welke lijst aan alle contracteerende mogend-
heden zal worden medegedeeld. Elke wijziging in die lijst
wordt, door middel van den Zwitserschen Bondsraad, ter
kennis van de onderteekend hebbende mogendheden gebracht.
Twee of meer mogendheden kunnen zich verstaan over
de gemeenschappelijke aanwijzing van een of meer personen.
Dezelfde persoon kan door verschillende mogendheden
worden aangewezen.
In geval van overlijden of aftreding van een der aange-
wezenen, wordt in zijn vervanging voorzien op de wijze,
vastgesteld voor zijne benoeming.
Deze commissie zal een onderzoek instellen naar de
geïncrimineerde feiten en den schuldige, indien er een is,
aanwijzen. Aan elk der oorlogvoerenden zal zij het resultaat
van haar onderzoek bekend maken, met overlegging van
de bewijsstukken.
De betrokken regeering zal, indien er reden voor bestaat,
de zaak vervolgens bij het bevoegde nationale rechtscollége
aanhangig maken.
De omvang der conventie strekt zich thans niet verder
uit dan tot de verbetering van het lot der gewonden. Het
is echter gebleken, dat internationaalrechtelijke voorschriften.
80
betrekkelijk de zorg voor de dooden, de bescherming van
alle buitengevechtgestelden, het vaststellen der identiteit van
dooden en gewonden, zeer noodzakelijk zijn.
Waar dergelijke voorschriften in het Haagsche Reglement
niet zijn opgenomen, komt het mij zeer wenschelijk voor
het verdrag van Genève, dat toch een onderwerp regelt,
nauw met deze zaken in verband staande, een eenigszins
ruimere strekking te geven, en die daarin op te nemen.
Behalve het ontbreken van een strafrechtelijke sanctie op
hare voorschriften, kleven nog andere gebreken aan de
conventie van Genève, die een herziening van dit verdrag
dringend noodzakelijk maken.
In de eerste plaats is zij zonder eenig systeem samen-
gesteld, de verschillende bepalingen zijn geheel willekeurig
door elkaar geplaatst. In stede van uit te gaan van de
bescherming der zieken en gewonden, begint de conventie
met te spreken over de hospitalen en ambulances, gaat dan,
in de artikelen 2 en 3, over tot het geneeskundig personeel,
om in artikel 4 wederom tot de hospitalen en ambulances
terug te keeren; Artikel 5 behandelt de rechten der bevolking,
die hulp verleent aan de gekwetsten, terwijl eerst in artikel 6
het hoofdbeginsel van het verdrag, de bescherming der zieken
en gewonden, wordt uitgesproken. Artikel 7 spreekt over
het onderscheidingsteeken, terwijl artikel 8 de regeling der
bizonderheden van de uitvoering der overeenkomst aan de
opperbevelhebbers overlaat en de artikelen 9 en 10 bepa-
lingen over toetreding en bekrachtiging inhouden.
Geen systeem is bij deze rangschikking te onderkennen.
Eén onderwerp wordt in verschillende verspreide artikelen
1) Zie liieronder p. 90 vlg. en 95 vlg.
-ocr page 97-81
behandeld, terwijl aan den anderen kant één artikel soms
zaken samenvat, die niet bij elkaar behooren (artikel 6
spreekt b.v. behalve over de zorg der gewonden ook over
de ontruimingen). Een logische volgorde der artikelen is
echter, om een goed overzicht van het verdrag te verkrijgen,
en om het zoodoende vooral voor minder ontwikkelden,
b.v. voor de soldaten, goed verstaanbaar te maken, onont-
beerlijk; Hiervoor zal derhalve bij de herziening moeten
gezorgd worden.
Ik zou den inhoud der conventie, ontdaan van de voor-
schriften, die m. i. dienen geschrapt te worden (art. 5), in
€en vijftal paragrafen willen verdeelen. In de eerste § zou
over de zieken en gewonden gehandeld moeten worden,
hun bescherming moet het uitgangspunt van het verdrag
zijn, in de § zou ik de voorschriften, betrekking hebbend
op de personen, belast met de lichamelijke en geestelijke
verzorging dier ongelukkigen, willen opgenomen zien, wie
tot dit geneeskundig en geestelijk personeel behooren en
welke de rechtstoestand dezer lieden is, zou hier moeten
worden aangegeven. In de volgende § zou over de genees-
kundige inrichtingen, de ambulances en de hospitalen, moeten
gesproken worden, terwijl § 4 over het onderscheidings-
teeken zou dienen te handelen en de laatste §, als aan-
vullende bepalingen, het door mij voorgestelde artikel betrek-
kelijk de verplichting tot bekendmaking van de voorschriften
der conventie benevens de artikelen over de poenale sanctie
zou moeten bevatten.
Behalve dat het verdrag van Genève onsystematisch is,
komen er — wat nog erger is — ook vele onduidelijke
uitdrukkingen in voor; Zoo wordt hier o.a. het woord
„onzijdig" voor personen en zaken in een geheel andere
82
beteekenis gebruikt dan die, welke deze uitdrukking gewoon-
lijk in het Internationaal Recht bezit, zoo wordt het door
de conventie gebezigde woord „ambulance", waaronder in
alle staten niet hetzelfde wordt verstaan, niet nader gedefi-
nieerd, zoo is de beteekenis van gardés par une force
militaire, in artikel 1, onduidelijk etc. Vervanging van al
die duistere uitdrukkingen door andere, die juridisch en
voor ieder begrijpelijk de bedoeling van den wetgever
wedergeven, is hoogst noodzakelijk.
Verder zullen bij de revisie eenige voorschriften, die in
de practijk niet uitvoerbaar bleken of die strijden met de
militaire belangen, moeten worden geschrapt (b.v. art. 5,
art. 6 al. 2, 3 en 4), terwijl het aan den anderen kant,
gelijk wij zagen, wenschelijk is om eenige geheel nieuwe
bepalingen op te nemen.
Moynier^) bespreekt de vraag, wat er zou moeten geschieden,
wanneer de herziene bepalingen niet met algemeene stemmen
door de mogendheden werden aangenomen. Dat zonder de
eenstemmige goedkeuring van alle contractanten geen wijzi-
gingen in den oorspronkelijken tekst kunnen worden aan-
gebracht, wordt algemeen aangenomen. Ware dit echter
inderdaad het geval, dan zou het groote aantal staten, dat
langzamerhand tot het verdrag van Genève is toegetreden,
een bijna onoverkomelijken hinderpaal vormen om in dit
tractaat eenige verandering te brengen.
Moynier meent evenwel, dat deze eenstemmigheid voor
een revisie niet volstrekt noodzakelijk zou zijn, en wijst
daartoe op hetgeen geschied is door de Algemeene Post-
Vereeniging. Toen deze Staten-vereeniging, waarbij ongeveer
1) La révision de la convention de Oenève p. 42 vlg.
-ocr page 99-83
alle mogendheden der wereld zich hebben aangesloten, niet
de goedkeuring van al hare leden kon verkrijgen voor zekere
maatregelen, die velen van hen zeer wenschelijk achtten en
zij begreep, dat dit een moeielijkheid zou zijn, die telkens
weder zou kunnen terugkomen, besloot zij, om de vorming
van beperkte vereenigingen in haar midden toe te laten;
wanneer nu een der staten, die de oorspronkelijke Post-
Conventie onderteekend hebben, verlangt, dat er iets aan dit
verdrag veranderd of toegevoegd worde, heeft hij ten allen
tijde het recht om te eischen, dat de overige staten hierover
geraadpleegd worden en wanneer een zekere meerderheid,
die verschilt al naar de strekking van het voorstel, verkregen
is, heeft die nieuw voorgestelde bepaling onmiddellijk kracht
van wet, doch alleen voor die staten, die er vóór gestemd
hebben. Iets dergelijks wilde Moynier nu, dat ook t. a. v. de
conventie van Genève zou kunnen geschieden. Wilden som-
mige mogendheden niet tot de herziening medewerken, dan
zou voor haar de tekst van 1864 blijven gelden.
Het ware zeer zeker te betreuren, indien sommige regee-
ringen volhardden bij hare bezwaren tegen de zoo noodige
revisie, die reeds tot het uitstellen der herzienings-conferentie
hebben geleid, maar mocht dit onverhoopt geschieden, dan
zou men wel zijn toevlucht moeten nemen tot het door de
Algemeene Post-Vereeniging toegepaste middel.
In geval van oorlog tusschen staten die wel en die niet
de nieuwe conventie bekrachtigd hebben, zouden de verplich-
tingen der oorlogvoerenden natuurlijk verschillen. Staten, die
tot het herziene verdrag zijn toegetreden, zou men echter
moeten toestaan, tegenover mogendheden die dit niet deden,
de oude voorschriften toe te passen.
Evenals elk verdrag is de conventie van Genève slechts
-ocr page 100-84
van kracht tusschen de mogendheden, die haar onderteekend
hebben en behoeft dus door deze niet toegepast te worden
in oorlogen met niet-toegetreden staten.
Artikel 11 van het Haagsche verdrag (tot toepassing van
de beginselen der conventie van Genève op de zeeoorlogen)
bepaalt uitdrukkelijk, dat zijn voorschriften slechts verbindend
zijn voor de contracteerende mogendheden, ingeval van oorlog
tusschen 2 of meer van haar, en dat zij zullen ophouden
verbindend te zijn, van het oogenblik af waarop in een
oorlog tusschen contracteerende mogendheden, een niet-
contracteerende mogendheid zich bij een der oorlogvoerenden
mocht voegen.
In het tractaat van 1864 komt deze bepaling niet voor, ik
acht het ook niet noodzakelijk haar daarin op te nemen.
Door haar stilzwijgen op dit punt wilde de conventie juist
door geen enkele uitzondering de verplichting van de contrac-
tanten beperken om de humanitaire beginselen, die zij aan-
vaardden, te vervullen.
In 1866 verklaarde Pruisen, dat het tegenover Oostenrijk
en zijne bondgenooten, hoewel die nog niet tot de conventie
waren toegetreden, toch hare voorschriften zou toepassen.
In een burgeroorlog is de conventie van Genève natuurlijk
rechtens niet van kracht, daar dit een binnenlandsche aange-
legenheid is. Wel kunnen de partijen in een burgeroorlog
overeenkomen, de voorschriften van dit verdrag tegenover
elkaar in acht te nemen.
In 1869, bij het begin der burgeroorlogen in Spanje, beval
de generaal Caballero de Rodas, de gewonden der opstande-
lingen te eerbiedigen. In 1872 paste de generaal Mariones
1) Bulletin International No. 134 (April 1903).
-ocr page 101-85
de voorschriften der conventie toe op de Carlisten en nam
zelfs hulp aan van de Roode-Kruis-vereenigingen. Ook de
Carlisten eerbiedigden van hun kant de gewonden en hebben
te Zülaïde bij den gekwetsten commandant Buitrago een
wacht achtergelaten om hem te beschermen. Door geen der
partijen werd echter formeel verklaard, dat de conventie
van Genève zou worden in acht genomen. Het toepassen
der beginselen van dit verdrag door de Spaansche regeering
was geheel en al een daad van humaniteit, geenszins de
vervulling van een wettelijke verplichting.
Op de Conferentie te Olten in 1892, werd voorgesteld,
dat de beginselen der conventie van Genève in alle oorlogen
zouden worden toegepast.
Internationaalrechtelijk kan geen staat verplicht worden in
een burgerstrijd deze conventie in acht te nemen; Uit een
humaan oogpunt is het echter wenschelijk, dat dit geschiede,,
daar deze binnenlandsche oorlogen geheel het karakter van
internationale oorlogen kunnen aannemen, gelijk b.v. de
secessie-oorlog van 1863 in de Vereenigde Staten.
n Qillot ta.p. p.
-ocr page 102-HOOFDSTUK II.
Beschouwingen over de verschillende bepalingen
der conventie en over de herziening en
aanvulling daarvan.
\'§ 1. De zieken en gewonden (art. 6, addit. art. 5).
a) Opneming en verpleging der gewonde of zieke militairen
(art. 6 al. 1).
De eerste zinsnede van artikel 6 bevat het grondbeginsel
der conventie: „De gewonde of zieke militairen worden
opgenomen en verpleegd zonder onderscheid van nationali-
teit". De overige bepalingen dienen slechts om de uitvoering
van dit grondbeginsel mogelijk te maken. Men had derhalve
dit voorschrift vooraan in de conventie moeten plaatsen;
bij de aanstaande herziening zal men hiertoe misschien ook
wel overgaan; het eerste punt, dat op het programma van
de Zwitsersche Bondsregeering voorkomt, betreft tenminste
dit artikel.
Dit denkbeeld, dat de zieke en gewonde vijand ophoudt
vijand te zijn en beschermd moet worden, is geheel in
overeenstemming met de begrippen der tegenwoordige be-
schaving en met het oorlogsrecht, ja dit beginsel schijnt
87
aan sommigen reeds zoo van zelf sprekend, dat zij gemeend
hebben, dat het zelfs overbodig was „deze banale waar-
heid" nog uitdrukkelijk te vermelden.
Al ware dit beginsel werkelijk zoo algemeen erkend als
beweerd wordt, toch zou het m. i. wenschelijk zijn het in
de conventie uit te spreken, als zijnde het hoofddoel van
deze wet, terwijl de overige artikelen slechts de middelen
inhouden, waardoor dat doel kan worden bereikt.
Doch het blijkt daarenboven door de opgedane erva-
ringen, dat dit beginsel nog lang niet zoo algemeen erkend
is als men beweert. De oorlogen, zelfs die van den aller-
laatsten tijd, hebben vele voorbeelden opgeleverd, die aan-
toonen, dat het nog volstrekt niet altijd wordt nagekomen.
Het is bovendien ook noodzakelijk, dat men den soldaat
nauwkeurig zijn plicht voorschrijve, want hetgeen in be-
schaafde kringen misschien van zelf spreekt moet aan de
minder geciviliseerden vaak als wet worden voorgeschreven,
vooral waar het betreft het verrichten van menschlievende
handelingen in den oorlog, wanneer alle liefdadige gevoelens
zijn uitgedoofd. Ook is het goed, dat de soldaat zelf wete,
dat hij ziek of gekwetst zijnde, van den vijand niet alleen
niets te vreezen heeft, maar zelfs recht heeft op zijn hulp.
Vele voorbeelden uit oorlogen toch zijn er waaruit blijkt,
dat de gewonden niet veel vertrouwen hadden in het mede-
lijden hunner vijanden; Zoo vertelt ons o. sl. Moynier
hoe verbaasd de Russische soldaten in den Krimoorlog zich
betoonden over de goede behandeling der Fransche genees-
heeren, die hen verpleegden en hoe in 1859 duizend gewonde
Oostenrijkers zich verborgen hadden in de duisterste schuil-
1) Von Corval „Genfer Convention und Hilfsvereine" p.
2) „Etude" p. 203.
-ocr page 104-88
hoeken en in de kelders van Magenta, zoo bevreesd waren
zij voor den vijand. —
Wanneer wij de eerste zinsnede van artikel 6 woord
voor woord nagaan, dan is de eerste vraag, die zich aan
ons voordoet, wat men onder „militairen" te verstaan heeft.
Het begrip „militair" wordt echter nergens gedefinieerd,
wel het begrip „oorlogvoerende" en wel in de artikelen 1
en 2 van het Haagsche Reglement betrekkelijk de wetten
en gebruiken van den oorlog te land. In die artikelen
worden n.m.1. de wetten, rechten en verplichtingen van den
oorlog, behalve op het leger, ook toepasselijk verklaard
op de militiën en vrijwilligers-corpsen, die aan een viertal
vereischten voldoen, alsook op de bevolking van een niet-
bezet gebied, die bij de nadering van den vijand uit eigen
beweging de wapenen opneemt om de invallende troepen
te bestrijden, zonder den tijd te hebben gehad zich te orga-
niseeren, wanneer zij tenminste zelf de wetten en gebruiken
van den oorlog eerbiedigt. Dat allen, die tot één dezer
categoriën behooren, wanneer zij in den oorlog ziek of
gewond zijn, evenzeer beschermd moeten worden, als de
militairen van het eigenlijke leger, ligt zeker in den geest
der conventie. Het is daarom gewenscht om dat woord
militair te vervangen door oorlogvoerende, waarvan de
beteekenis vaststaat.
Onder „opnemen" zal men moeten verstaan het overbrengen
van allen, die tijdens een marsch of in een veldslag, ziek,
IJ Voor het verwezenlijken van het door Reverend Laurence, secretaris van een
Engelsche vereeniging tot dierenbescherming, gekoesterde denkbeeld, om ook de op
het slagveld gevallen paarden door de conventie van Genève te beschermen, acht
ik, met den voorzitter van de Nederlandsche Roode-Kruis-Vereeniging, de tijden
nog niet rijp. cf. Orgaan der Vereeniging ter beoefening der Krijgswetenschappen,
aflevering IX p. 835.
■I
89
gewond of bewusteloos neêrgevallen zijn, en nog leven,
naar de hospitalen of ambulances, waar men dan verplicht
is hen te „verplegen" d. w. z. alle mogelijke pogingen aan
te wenden, om deze ongelukkige slachtoffers van den oorlog
in het leven te behouden; hieronder is dus begrepen de
verplichting om hun voedsel en ligging te verschaffen.
„Zonder onderscheid van nationaliteit zullen de gewonden
en zieken moeten verzorgd worden, want nu heeft men
niet meer met vijanden te doen, maar met zieke menschen.
Niet de nationaliteit, maar de aard der ziekte of verwonding
moet het criterium zijn voor de wijze hunner verpleging;
wanneer er zich onder de vijanden mannen bevinden, die
zwaarder ziek zijn dan soldaten van het eigen leger, is het
geneeskundig personeel verplicht genen het eerst te behan-
delen; nooit mogen dus de militairen van het eigen leger
voorgetrokken worden boven die van de tegenpartij, tenzij dit
door den aard hunner ziekte of verwonding te rechtvaardigen
is. Maar aan den anderen kant kunnen ook de vijandelijke
soldaten geen aanspraak maken op een betere behandeling,
wanneer hun toestand dit niet vordert; wanneer b.v. een
hospitaal in bezit genomen is, waarin zich slechts licht-
gekwetsten bevinden, terwijl voor zwaar gewonden van het
eigen leger geen voldoende bedden aanwezig zijn, zal de
occupant voor deze laatsten de legersteden dier licht-ge-
wonden kunnen bestemmen.
De beste redactie voor het voorschrift, dat wij bespreken,
lijkt mij daarom die, welke door Lüder werd voorgesteld
en ongeveer aldus luidt:
„De zieke en gewonde oorlogvoerenden van het vijande-
lijke leger zullen op dezelfde wijze als die van het eigen
leger worden opgenomen en verpleegd".
90
mi
Het is niet met deze bepaling in strijd om, wanneer de
militaire noodzakelijkheid het vordert, t. a. v. de vijandelijke
gewonden zekere voorzorgen te nemen, waardoor wel hun
vrijheid beperkt wordt, doch hun genezing niet wordt tegen-
gehouden, zoo b.v. voorzorgsmaatregelen tegen ontvluchting,
toezicht op hun correspondentie, opdat zij geen militaire
inlichtingen aan hun leger zouden verstrekken, ten nadeele
van de tegenpartij.
b) Bescherming der buiten gevecht gestelde militairen tegen
slechte behandeling en plundering.
Tot nu toe beschermt de conventie de zieken en gewonden
niet gedurende den korteren of längeren tijd, gedurende de
geheele dagen vaak, die er verloopen, tusschen het oogenblik
dat zij buiten gevecht gesteld zijn en dat waarop zij opge-
nomen worden door de verplegers; en toch bedreigt hen
dan een gevaar, niet van den vijand, maar van eervergeten
individuen, mannen en vrouwen, behoorend tot het schuim
der maatschappij, die steeds de legers volgen, plunderaars,
moordenaars zelfs, die na groote veldslagen, als verscheu-
rende dieren, uit alle hoeken, op de slagvelden komen
opdagen.
Dr. Naundorjf geeft in zijn werk „Unter dem rothen
Kreuz" een aangrijpende beschrijving van de gruwelen
dezer onmenschen, die hij „de hyena\'s van het slagveld"
noemt:
„Zij vragen niet of hun slachtoffer gewond is, zij rukken
„hoonlachend den schoen van zijn gezwollen voet, en be-
„kommeren zich niet om het ontzettende angstgeschreeuw
„van den ongelukkige. Den levende snijden zij den vinger
„af, om den ring te bezitten, die er aan prijkt; over de
91
„gebroken arm heen sleuren zij mantel en hemd van het
„lichaam. Den van koorts rillende berooven zij hoonend
„van zijn laatste kleedingstuk, zijn open wonden aan de
„koude prijs gevend.
„Wee hem, wiens oogen zij geopend vinden en wiens
„blik al te zeer op hen gevestigd is. Hij zou hen herken-
„nen, het is beter dat hij stom worde.
„Daar, aan den zoom van het woud, ligt een jong, slank
„officier. Hij is aan het hoofd gewond, niet ernstig, maar
„voldoende, om hem bewusteloos neder te doen vallen.
„Men hield hem voor dood.
„Een wijf buigt zich over hem. Moest niet dat beeld van
„schoonheid en jeugd een beter gevoel, overeenstemmend
„met ontroering, opwekken in het hart dier vrouw?
„Belachelijk!
„Heb je er ook aan moeten gelooven, ventje?" zegt de
„hyena. Ja, hier helpt het niet, of men al voornaam en aan-
„zienlijk is. Laat eens zien of het de moeite loont je te
„plunderen. Zij doorzoekt zijn kleederen. „Het loont de
„moeite," grimlacht de hyena. Hare magere vingers tasten
„in zijn borstzak; de hartslag, hoe zwak ook, ontgaat
„haar niet.
„Leef je nog, schatje? hoont zij, en een duivelsche lach
„trekt om haar tandeloozen mond. „Wees verstandig en
„houd je stil, tot ik gereed ben."
„De ongelukkige is niet verstandig. Hij ontwaakt en werpt
„een diepen blik op de vrouw. Hij smeekt haar met zachte
„stem hem te helpen. Hij zal haar beloonen.
„Voordat hij nog heeft uitgesproken voelt hij iets kouds
„in zijn gezicht en dan gevoelt hij een hevige pijn. Een
„scherp ijzer werd door zijn oogen gestoken, hij is blind!
92
„De hyena plundert hem geheel, en dan ijlt zij verder ..."
Is deze ontzettende schildering niet voldoende om de
noodzakelijkheid te doen inzien van krachtige preventieve
maatregelen, van het opnemen eener bepaling in de con-
ventie om de buiten gevecht gestelden tegen dergelijke
gruwelen te beschermen?
Toch zijn tegen de opname van een dergelijk artikel in
de conventie van Genève bezwaren aangevoerd.
In de eerste plaats heeft men beweerd, dat deze materie
in de strafwetgeving der verschillende staten tehuis behoort
en niet door het Internationale Recht moet beheerscht wor-
den. Het slagveld behoort aan het occupeerende leger, zei
men, daarom moet de regeling der politie aldaar, als be-
hoorend tot het inwendig beheer, worden overgelaten aan
I den bevelhebber van dat leger. Dit bezwaar kan ik niet
\' deelen. Alle internationale wetten betreden uit den aard der
zaak het terrein der nationale wetgeving en beperken zoo-
doende steeds eenigszins de vrijheid van eiken staat, maar
het welbegrepen eigenbelang der staten dwingt hen juist
tot wederzijdsche concessies, tot het afstand doen tot op
zekere hoogte van hun souvereiniteit, om zoodoende een
internationale rechtsgemeenschap op te bouwen, die door
vaste regels beheerscht wordt. Waar de beschaving aan
eiken staat de plicht oplegt, maatregelen te nemen, om
dergelijke afschuwelijkheden, als boven geschetst, tegen te
gaan, daar kan ik niet begrijpen, dat men er zich tegen
verzet, deze verplichting in een, voor alle beschaafde staten
geldende wet, op te nemen.
Anderen, die de noodzakelijkheid, om dit onderwerp inter-
Dr. Naundorff „Unter dem rothen Kreuz" (Leipzig 1867) p. 167.
-ocr page 109-93
nationaalrechtelijk te regelen, erkennen, beweren, dat dit
toch niet in de conventie van Genève, die slechts betrekking
heeft op de zorg voor gewonden en zieken, behoort te
geschieden, maar in een tractaat, dat meer in het algemeen
de wetten en gebruiken van den oorlog regelt, zooals b.v.
het Haagsche Reglement van 1899, daar het hier toch geldt
de regeling der politie op de slagvelden. Ook dit bezwaar
komt mij niet gegrond voor, daar de bedoelde bepaling
toch hoofdzakelijk dienen moet om het lot der gewonden
op het slagveld te verbeteren en dus m. i. in een conventie,
die dat doel beoogt, wel degelijk op haar plaats is.
Reeds op de congressen te Würzburg (art. 76) en te
Parijs in 1867 (art. 8) werd de wenschelijkheid om de
conventie met een dergelijke bepaling aan te vullen, uitge-
sproken.
Bijna hadden de afgevaardigden op de conferentie van
1868 te Genève aan dezen wensch gehoor gegeven, doch
de bovengenoemde bezwaren deden hen er van afzien ;
Toch hebben zij hun goeden wil getoond, door in het protocol
van hun zittingen het volgende op te nemen: „II est du
devoir des Gouvernements dassurer texécution des mesures
rélatives à la protection des morts et des blessés, contre le
pillage et les mauvais traitements."
Moge bij de a.s. conferentie, waarop ook dit punt zal ter
sprake komen, de vraag door den Zwitserschen Bondsraad
aan de gedelegeerden voorgelegd „ Y-a-fil lieu d\'ajouter que
les militaires mis hors de combat seront protégés contre les
mauvais traitements et le pillage? bevestigend beantwoord
1) cf. Gillot t. a. p. p. 163.
2) Zie protocollen dier conferentie bij de Mariens „Nouveau Recueil Général de
traités" tome XX p. 413, 419.
94
worden en de conventie met de, zoo noodige, aanvulling
op dit punt, worden verrijkt.
Laat ons thans nagaan hoe deze bepaling geredigeerd zal
moeten worden. De wijze waarop voor de veiligheid der
op het slagveld nederliggenden dient gezorgd te worden,
moet aan eiken staat zelf ter regeling worden overgelaten,
het is een kwestie van inwendig beheer; alleen moetin het
algemeen aan de oorlogvoerende partij, die meester is van
het slagveld, de verplichting worden opgelegd, voor die
veiligheid zorg te dragen.
Ziegler (art. 4), Moynier (art. 9) en Gillot (art. 1) ver-
melden in hun voorstellen niet uitdrukkelijk op wien de
verplichting rust, Liider (art. 2) is vollediger op dit punt.
De beste redactie is m. i. de volgende:
De oorlogvoerende partij, die meester is van het slagveld
of van een gedeelte van het slagveld, is verplicht maat-
regelen te nemen om de buiten gevecht gestelden, die zich
aldaar na den slag bevinden mochten, te beschermen tegen
mishandeling en plundering.
Het opnemen van voorschriften omtrent de ontsmetting
der slagvelden, gelijk Liider voorstelt, schijnt mij niet wel
mogelijk, daar de oplegging van de verplichting orn het
terrein te desinfecteeren, hoe noodzakelijk ook voor de
gezondheid der omwonenden, te zware eischen zou stellen
aan de oorlogvoerenden, gelijk blijkt uit het voorbeeld door
Liider gegeven van de ontsmetting van het slagveld bij
Metz; \') De geheele bodem werd daar eerst met kalk,
steenkool en karbolzuur overgoten en uitgebrand, vervolgens
werd een 6\' hooge laag grond over het terrein gebracht,.
1) Liider t. a. p. p. 327.
-ocr page 111-95
dat door beplantingen en waterleidingen eerst genoegzaam
ontsmet was.
Dergelijke lasten zullen de staten wel niet geneigd zijn
bij verdrag op zich te nemen, vooral niet, wanneer men
bedenkt, bij welke gelegenheden die zullen moeten worden
uitgevoerd. Hier zal de staat, op wiens gebied die slagvelden
zich bevinden en die dus het grootste belang er bij heeft
het gevaar voor besmetting tegen te gaan, maatregelen
hiertegen moeten nemen.
c) Zorg voor de dooden en vaststelling der identiteit
van dooden en gewonden.
Een drietal vragen, betrekking hebbend op de zorg voor
de dooden en het vaststellen der identiteit van dooden en
gewonden, die bij de aanstaande revisie zullen ter sprake
komen, willen wij thans behandelen. In de eerste plaats
„Is het wenschelijk voor te schrijven, dat aan het begraven
of verbranden der dooden een nauwkeurig onderzoek der
lijken vooraf moet gaan?"
De piëteit en de hygiëne beiden, eischen, dat zij, die op
het slagveld hun leven voor het vaderland gelaten hebben,
begraven of verbrand worden. Oudtijds werd na een slag
een wapenstilstand gesloten, om beide partijen in de gelegen-
heid te stellen den gesneuvelden de laatste eer te bewijzen.
Thans, nu de oorlog sneller gevoerd wordt en het verlies
van enkele uren zelfs invloed kan hebben op den uitslag
van den strijd, moet het begraven der dooden worden
overgelaten aan het occupeerende leger, hetwelk daartoe
gebruik zal kunnen maken van de hulp van het genees-
l) cf. Munzel „Untersuchungen über die Genfer Convention (Freiburg i/B 1901) p. 109-
-ocr page 112-96
kundig personeel des vijands. Het ware wenschelijk dat
bij die ter aarde bestellingen tevens de gebruikelijke gods-
dienstige plechtigheden, zoo mogelijk, niet werden achterwege
gelaten.
Waar thans reeds tusschen de beschaafde staten verdragen
gesloten zijn, die bepalingen, de openbare gezondheid be-
treffende, inhouden, daar kan, dunkt mij, geen bezwaar
gemaakt worden tegen het opnemen in de conventie, van
een voorschrift, dat van zoo groot hygienisch belang is als
dat, waarbij aan de oorlogvoerenden de wederzijdsche ver-
plichting wordt opgelegd eikaars dooden te begraven.
Wel heeft de conventie blijkens haar opschrift slechts ten
doel het lot der gewonden te verbeteren, doch waar er
behoefte bestaat aan internationaalrechtelijke regeling van
een onderwerp, dat hiermede in nauw verband staat, daar
verzet zich m. i. niets er tegen, om dit opschrift eenigszins
te wijzigen en in de conventie ook bepalingen, de zorg
voor de dooden betreffende, op te nemen.
Het blijkt echter ook noodig te zijn aan dat begraven of
verbranden een nauwkeurig onderzoek van de lijken te doen
voorafgaan, want door den grooten spoed, waarmede die
begravingen gewoonlijk plaats hebben, schijnt het te zijn
voorgekomen, dat menig dapper soldaat, die bewusteloos
op het slagveld lag, voor dood werd aangezien en met de
andere gesneuvelden in de algemeene groeve werd geworpen,
hetgeen door latere opgravingen aan het licht kwam.
Geen militaire belangen staan aan het voorkomen van
dit levend begraven worden, door een voorafgaand genees-
kundig onderzoek van elk voor dood aangezien lichaam, in
1) cf. Gülot ta.p. p. 168.
2) Lüder a. p. p. 323.
-ocr page 113-97
den weg, zoodat tegen een voorschrift zulk een onderzoek
steeds verplichtend stellend, geen bedenking kan bestaan.
Men werpe niet tegen, dat door het opleggen dezer ver-
plichting op de schouders der oorlogvoerenden een te groote
last wordt gelegd, die zij niet in staat zouden ^zijn steeds
te dragen, want, waar het geldt het voorkomen van iets zoo
ontzettends, kan men niet te veel vergen; ook spreekt het
van zelf, dat die verplichting alleen zal kunnen vervuld
worden, wanneer men over voldoende arbeidskrachten te
beschikken heeft, is dit niet het geval, dan zal het opnemen
en verplegen der gewonden natuurlijk evenmin op genoeg-
zame wijze kunnen geschieden.
Een ander vraagstuk, dat de afgevaardigden, die, naar wij
hopen, spoedig te Genève bijeenkomen, zullen hebben op
te lossen, betreft het al of niet wenschelijke van het opleggen
der verplichting aan de staten om een teeken in te voeren,
waardoor de identiteit van eiken militair zal kunnen worden
vastgesteld.
Na alle groote veldslagen is het gebleken, dat een groot
aantal soldaten werd opgegeven als vermist; Misschien
waren er onder dezen eenigen, die gedeserteerd waren,
maar voor het meerendeel zullen zij wel op het slagveld
zijn omgekomen en begraven, zonder dat men hun identiteit
heeft kunnen vaststellen.
Zelfs in de hospitalen en ambulances is menigeen ge-
storven, zonder dat het mogelijk was zijn naam te weten
te komen, hetzij hij niet meer in staat was dien op te geven,
hetzij niemand aanwezig was, die de taal, welke hij sprak,
kon verstaan.
1) Löffler t.a.p. p. 63.
-ocr page 114-98
In den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog van 1866 heeft
het getal der vermisten een ongekende hoogte bereikt, van
12000 Oostenrijksche en 700 Pruisische soldaten wist men
in 1868 nog niet waar zij gebleven waren.
Van groot belang is het voor de rechts- en maatschappe-
lijke orde, om de namen te weten van hen, die in den strijd
zijn omgekomen, zonder nog te spreken van den voort-
durenden angst, dien de onzekerheid omtrent het lot hunner
zoons, vaders, broeders of echtgenooten bij de verwanten
moet verwekken. De onzekerheid toch omtrent het al of niet
in leven zijn dier personen geeft aanleiding tot tal van kwesties
van familie-, eigendoms- en erfrecht, waarin de Burgerlijke
Wetgevingen wel voorzien hebben door het opnemen van
bepalingen over afwezigheid en vermoedelijk overlijden,
maar toch zullen de erfgenamen der vermisten gedurende
een aantal jaren geen recht op de nagelaten bezittingen heb-
ben en hun echtgenooten geen huwelijk kunnen aangaan.
Aan al deze bezwaren zou kunnen worden tegemoet ge-
komen, indien alle soldaten een gemakkelijk draagbaar en
gemakkelijk af te nemen teeken droegen, waarop hun naam
en enkele andere bizonderheden vermeld stonden. Dat
zoo iets voor uitvoering vatbaar is, werd bewezen in den
laatsten oorlog. Van wege het door de Zuid-Afrikaansche
regeering, na de nederlaag bij Elandslaagte, ingestelde en
door prof. Dr. G. A. F. Molengraajf, vroeger hoogleeraar
te Amsterdam, daarna staatsgeoloog te Pretoria, georgani-
seerde Identiteits-Departement van het Transvaalsche Roode
Kruis werd aan eiken Burger te velde en aan allen, die
1) Bij ons B. W. art. 523-544 en Wet van 9 Juli 1855 (S. 67.)
2) Ook in den oorlog van 1870—1871 waren in Duitschland, Frankrijk, België en
Zwitserland „bureawo van inlichtingen" ingesteld, die omtrent zieken, gewonden en
99
naar het front vertrokken, een Identiteits- of Erkenningskaart
verstrekt. Iedere kaart droeg een nummer, verder den naam
van den drager, zijn leeftijd, woonplaats etc. Op het
Hoofdbureau van het Identiteits Departement werden drie
registers gehouden, het eerste bevatte de nummers der
identiteits-kaarten en daarachter de namen der dragers; het
tweede gaf alle namen in alphabetische volgorde met nauw-
keurige aanwijzing van woonplaats en adres der familie.
krijgsgevangenen inlichtingen verschaften en zorgden voor de overbrenging hunner
correspondentie (zie Bulletin International No. 19, April 1874). Art. 14 van het Haagsche
Reglement verplicht de oorlogvoerende staten en de neutrale staten, die oorlog-
voerenden op hun gebied toelaten, dergelijke bureaux voor alle krijgsgevangenen
dadelijk bij den aanvang der vijandelijkheden in te stellen.
1) Voorbeeld:
Informatie-Bureau van het Roode Kruis, Pretoria.
(IDENTITY DEPARTMENT OF THE TRANSVAAL BRANCH OF THE GENÈVE RED-CROSS
SOCIETY, PRETORIA.)
Proof of Identity. 65327
Naam
Name
v.jd. Bank, Mich. W.
Ouderdom
18 jaar.
Age
Woonplaats \\ Vrededorp.
adres familie S P. K. Fordsbiirg.
Residence J adr. fam. P. O. Stronn.
Commando Fordsburg.
The Identity Department of the Red-Cross
Society will forward to English authorities
information about wounded English sol-
diers who might be made prisoners.
In geval van dood of verwonding van
houder dezes wordt men dringend verzocht
deze kaart ingevuld op te zenden aan
bovenstaand adres.
In case of bearer of this being killed or
wounded, you are requested to send this
card through the nearest Commanding
Officer, or Responsible Official, to the
Identity Department above mentioned.
I Plaats J . ^ ,
0pp. Tugela.
8/2 \'00.
Oesneureld ) Locality
KiUed \\ Datum
I Date
Welke VerTf onding ) schot in
Nature of Wound ) hoofd.
Gewond ) Plaats
Wounded \\ Locality
Datum
Date
Telegraphic and Postal Address: Molengraaff, Pretoria.
-ocr page 116-100
het derde, alphabetisch gerangschikt de namen en adressen
der personen, die tot één commando behoorden. In deze
boeken waren de namen van allen: Transvalers, Vrijstaters,
kolonialen en vreemdelingen opgenomen. Men had alzoo
genoeg aan het nummer eener kaart, of aan eenen naam met
opgave van woonplaats of commando om direct te kunnen
vinden, wat aangaande den betreffenden persoon in de regis-
ters was opgeteekend. In den beginne hadden sommige
Transvalers godsdienstige en bijgeloovige bezwaren tegen
het aannemen van de kaarten: „Ons kan nie ons doodkaartje
draa nie", beweerden zij; Anderen waren onverschillig en
lieten de kaart te loor gaan, of wierpen haar weg, doch
al die bezwaren verdwenen spoedig, toen in het verdere ver-
loop van den oorlog al direct bleek van welk groot nut zij waren.
De medewerkers van het Identiteits-Departement, waar-
voor zooveel mogelijk de meest ontwikkelde en betrouwbare,
vlot Hollandsch en Engelsch sprekende en schrijvende per-
sonen onder de strijdenden werden gekozen, stelden zich
in verbinding met ieder, die inlichtingen verstrekken kon
omtrent zieken, gewonden etc. Bij een gevecht bevonden
zij zich steeds in de nabijheid van het slagveld, om zoodra
mogelijk de dooden en gewonden op te zoeken. De dooden
werden zooveel mogelijk het eerst bezocht; de kaart werd
dan van het lijk genomen en daarop genoteerd van welken
aard de verwonding was benevens de plaats en den datum
van het gevecht. Bij de gewonden werd de kaart geruild
tegen een duplicaat van anderen vorm, doch hetzelfde num-
mer dragende; op de oorspronkelijke werden dan eenige
bizonderheden omtrent de verwonding etc. opgeteekend.
Zoodra mogelijk werden deze gegevens per draad aan het
hoofdbureau vermeld.
101
Door deze regeling ontving het hoofdbureau al zeer spoedig
na ieder gevecht betrouwbare berichten. Van de opgaven
werden verzamelstaten gemaakt, welke zoodra mogelijk in
den vorm van gedrukte lijsten gepubliceerd werden. Meer-
malen is het voorgekomen, dat nog op den dag zelf van
een veldslag, een eerste opgave van gewonden en gesneu-
velden werd gepubliceerd.
Behalve de bepaling, dat elke staat al zijn soldaten van
een dergelijke kaart of eenig ander onderscheidingsteeken
zal moeten voorzien, welke teekens van te voren aan de
overige staten moeten worden medegedeeld, zal de herziene
conventie ook het voorschrift moeten bevatten, dat de lijsten
der dooden, gewonden en zieken, die door den vijand zijn
opgenomen, door dezen zoo spoedig mogelijk aan zijn
tegenpartij moeten worden overgelegd.
Tegen het op zich nemen van deze beide verplichtingen,
kunnen, dunkt mij, bij de staten geen bedenkingen bestaan,
daar zij hiermede slechts het belang hunner eigen onder-
danen behartigen. De Parijsche conferentie van 1867 redi-
geerde reeds een artikel ongeveer in den geest, als door
mij bedoeld.
Natuurlijk kan men niet verwachten, dat, na het invoeren
van deze voorschriften, in het geheel geen vermisten meer
zullen voorkomen, het teeken toch kan gestolen worden of
verloren raken, maar het vaststellen der identiteit zal toch
in den regel kunnen geschieden en het aantal der vermisten
tot een minimum dalen.
Als slotsom van het in deze paragraaf besprokene, stel
1) De bizonderheden aangaande dit Identiteitsdepartement heb ik ontleend aan het
rapport van Dr. Romeyn op de Internationale Conferentie der Roode-Kruis-Vereeni-
gingen te St. Petersburg, in 1902, uitgebracht.
102
ik voor een artikel van den volgenden inhoud aan de con-
ventie toe te voegen:
De oorlogvoerende partij, die meester is van het slagveld
of van een gedeelte van het slagveld, is verplicht de dooden
van het vijandelijke leger, die zich aldaar bevinden, te
begraven of te verbranden.
Een nauwkeurig onderzoek der lijken zal hieraan voorafgaan.
De mogendheden zullen zorg dragen, dat in oorlogstijd
elke soldaat voorzien zij van een onderscheidingsteeken,
waaruit zijne identiteit duidelijk blijkt. Dit teeken moet, zoo
mogelijk in vredestijd, aan de overige contracteerende mogend-
heden worden medegedeeld.
Elk der oorlogvoerende mogendheden zal, zoo spoedig
mogelijk, de lijsten der doode, gewonde en zieke vijanden,
die in hare handen gevallen zijn, aan de tegenpartij doen
toekomen.
d) Rechtstoestand der zieken en gewonden.
De gewonden en zieken worden door de conventie niet
onzijdig verklaard gelijk het geneeskundig personeel, even-
min wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zij als krijgsgevangenen
te beschouwen zijn, doch evengoed als de gezonde combat-
tanten, die in handen van den vijand geraken, dit lot onder-
gaan, zal het hun volgens de regelen van het oorlogsrecht
ook ten deel vallen. De artikelen 4—20 van het Haagsche
verdrag, betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog
te land, zijn dus ook op hen toepasselijk, voorzoover het
gewoonterecht of verdragen hierop voor hen, met het oog
op hun gezondheidstoestand, geen uitzonderingen maken.
Het onschendbaar verklaren der gewonden werd voorge-
steld O. a. door de conferentiën van 1863 en 1867, doch
103
militaire belangen verzetten er zich tegen, want, werden
toch de gekwetste combattanten, die in handen van den
vijand vielen, aan de krijgsgevangenschap onttrokken, dan
zouden zij terstond na hun genezen, hetgeen bij licht ge-
wonden binnen een maand reeds het geval kan zijn, wederom
in dienst treden en zoodoende de legermacht van den vijand
versterken, hetgeen den oorlog weder onnoodig zou kunnen
verlengen.
De gewonden en zieken zullen dus moeten blijven be-
schouwd worden als krijgsgevangenen; Wenschelijk ware
het, indien de conventie dit uitdrukkelijk vermeldde. Thans
worden in artikel 6 al. 2, 3 en 4 slechts eenige uitzonde-
ringen op dezen rechtstoestand toegelaten of bevolen.
P. Wordt aan de opperbevelhebbers de bevoegdheid
toegekend om terstond na den slag de gewonden aan de
vijandelijke voorposten over te geven, wanneer de omstan-
digheden dit toelaten en beide partijen er in toestemmen.
Tegen deze bepaling zal niemand waarschijnlijk iets in te
brengen hebben, want waarom zouden twee oorlogvoerende
partijen niet iets kunnen overeenkomen waartegen de om-
standigheden zich niet verzetten en hetgeen daarom aan
derden ook geen nadeel kan toebrengen. Maar daarom is
het ook een geheel overbodige bepaling. Het is verkeerd
een wet onnoodig uit te breiden door het geoorloofde van
zulke van zelf sprekende bevoegdheden er nog eens uit-
drukkelijk in te vermelden. Bij de herziening der conventie
dient deze alinea dan ook geschrapt te worden.
Wanneer die bevoegdheid gegeven werd aan de eene
partij, zonder de voorwaarde, dat de andere partij er in
toestemmen moest, dan zou het tenminste iets beteekenen,
n.m.1. de verplichting om die teruggezonden gewonden aan
104
te nemen, doch een dergeHjk voorschrift zou niet wenschelijk
zijn, aangezien de tegenpartij soms niet in staat kan zijn
hen behoorlijk onder dak te brengen of te verplegen.
Moynier ziet in deze bepaling een aanbeveling aan de
bevelhebbers om steeds zoo te handelen, indien zij achten,
dat het niet strijdt met hunne belangen, maar dit is niet
voldoende om haar bestaan als wettelijke bepaling te recht-
vaardigen, afgezien nog van de vraag of zulk eene aanbe-
veling wenschelijk zou zijn.
Practisch is daarenboven van deze verleende bevoegdheid
nooit gebruik gemaakt. Het onderhandelen met den vijand,
wanneer deze na den slag teruggetrokken is, zou ook moei-
lijkheden met zich brengen, alsook het sluiten van een
wapenstilstand, welke noodzakelijk zou zijn, om de gewonden
te kunnen overbrengen.
2®. Wordt de verplichting opgelegd, om hen, die na hunne
genezing voor den dienst ongeschikt worden bevonden, naar
hun land terug te zenden.
Ook tegen het behouden van dit voorschrift bestaan
bedenkingen. Hoewel invalide en niet in staat de wapens
te dragen, zullen sommige militairen, vooral officieren, nog
op andere wijzen den vijand nadeel kunnen toebrengen. Bij
den generalen staf, bij de administratie of intendance zouden
zij zich nog zeer verdienstelijk kunnen maken. Een hoofd-
officier kan b.v. door zijn uitgebreide kennis nog van groote
intellectueele waarde zijn voor zijn leger. De maarschalk
Maurits van Saksen liet zich wel in een draagstoel naar
het slagveld brengen, om van daar uit den slag te leiden.
In 1868 heeft men getracht aan dit bezwaar tegemoet te
n Etude p. 206.
-ocr page 121-105
komen, door in additioneel artikel 5 een uitzondering te
maken voor officieren, wier gevangenhouding voor het lot
der wapenen van invloed zou kunnen zijn". Deze bepaling
is zeer onbestemd, welke officieren vallen hieronder? Wor-
den hier alleen opperbevelhebbers mede bedoeld, of zou
men in elk concreet geval moeten onderzoeken, of de per-
soon in kwestie, wanneer hij vrijgelaten werd, nog op
eenigerlei wijze zijn vaderland van nut zou kunnen zijn?
In § 43 van het Russische voorstel van 1874 werd als
criterium om teruggezonden te moeten worden, genomen
het al of niet in staat zijn om een werkzaam deel te nemen
aan den oorlog, ook dit is onbestemd; zal b.v. het verrichten
van administratief werk, het opleiden van recruten, moeten
beschouwd worden als „het werkzaam deel nemen aan den
oorlog" ?
De Brusselsche subcommissie stelde in § 38 voor, alleen
diegenen naar huis te zenden, die vermoedelijk bij het einde
van den oorlog niet zullen hersteld zijn. Daar men echter
onmogelijk te voren kan weten hoe lang een oorlog duren
zal, lijkt mij deze redactie ook niet zeer gelukkig. Ook
Ziegler neemt den duur van de ziekte of verwonding tot
maatstaf (art. 4, 5°).
Alleen dan, wanneer het vast staat, dat de invaliden nooit
meer, direct of indirect, aan den oorlog zullen kunnen
deelnemen, noch op eenigerlei wijze hun vaderland van
dienst kunnen zijn, zullen de militaire belangen door hun
terugzending niet geschaad worden. Maar in dit geval zal de
staat, in wiens macht zij zijn, ook zonder dat dit voorgeschreven
wordt, deze geheel ongevaarlijke vijanden liever terugzenden
dan hen onderhouden. Een bepaling, welke die verplichting
nog uitdrukkelijk oplegt, schijnt derhalve overbodig.
106
3". Wordt de bevoegdheid gegeven, om ook degenen, die
na hunne genezing weer geschikt voor den dienst zullen
zijn, terug te zenden, onder voorwaarde, dat zij gedu-
rende den oorlog de wapenen niet meer opvatten (art. 6
al. 4).
Deze bepaling is, evenals de sub 1" genoemde, geheel
overbodig en dient dus ook geschrapt te worden. Niet
alleen de herstelde zieke en gewonde, maar ook de gezonde
krijgsgevangenen kunnen op hun eerewoord worden vrij-
gelaten. De artikelen 10 en 11 van het Haagsche verdrag
van 1899 vermelden deze bevoegdheid uitdrukkelijk en
regelen die nader. Additioneel artikel 5, van 1868, gaat
verder en maakt er een verplichting van. Hoe menschlievend
deze ook zijn moge, tegen het opleggen er van verzetten
zich militaire belangen.
Deze naar huis teruggekeerde militairen toch, zouden het
vijandelijke leger kunnen versterken en dus den oorlog
onnoodig verlengen. Het afleggen der belofte, de wapenen
niet meer te zullen opnemen, is hiertegen geen voldoende
waarborg; (In vele legers is het trouwens aan officieren
verboden de vrijheid op hun eerewoord aan te nemen).
De ervaring in de verschillende oorlogen opgedaan toch
heeft geleerd, dat deze belofte volstrekt niet altijd werd
nagekomen; in den oorlog van 1870—1871 hebben Fransche
officieren en zelfs generaals hun eerewoord gebroken en na
hun bevrijding de wapenen weder tegen Duitschland opge-
nomen, hetgeen door de toenmalige Fransche regeering zelfs
werd aangemoedigd.
Wanneer door hoogere militairen zulke voorbeelden gegeven
worden, wat zal men dan van de soldaten te wachten hebben!
Doch ook al hielden deze naar hun land teruggekeerden
107
hun woord, dan zouden zij toch op andere wijzen, zonder
de wapenen op te vatten, hun staat kunnen dienen, b.v.
door de plaats van anderen in te nemen, die dan weder
het leger van den vijand zouden kunnen versterken; zoo
zijn in den Fransch-Duitschen oorlog een aantal op hun
eerewoord vrijgelaten officieren naar Algiers verplaatst, waar-
door een gelijk aantal beschikbaar kwam, dat naar Frankrijk
werd gezonden om tegen de Duitschers te vechten.
Tegen het opnemen van dit S\'\'® additioneele artikel bestaan
dus gegronde bezwaren; Löf fier meende, dat deze zouden
kunnen opgeheven worden, door het voorschrift aldus te
redigeeren
„De oorlogvoerende mogendheden zijn verplicht, de gewon-
,.den en zieken aan de tegenpartij, op dier verzoek, terug te
„zenden; Zij mogen echter de van de tegenpartij terug
„ontvangen gewonden en zieken, ook na hunne genezing,
„gedurende den duur van den oorlog niet weder tot den
„dienst in het leger gebruiken."
Hij wil dus de verplichting aan den staat, in plaats van
aan elk der militairen afzonderlijk opleggen. Of hierdoor
echter alle gevaar voor niet nakoming zou geweken zijn,
valt te betwijfelen. In tijden van nood zal menige regeering
misschien voor de verleiding of voor de publieke opinie
moeten zwichten en haar belofte niet houden of niet in
staat zijn deze weerbare mannen te beletten de wapens op
te nemen, om het in gevaar verkeerende vaderland te helpen
verdedigen.
Behalve de genoemde zijn nog andere, minder gewichtige
bezwaren tegen additioneel artikel 5 aangevoerd, n.m.1. dat
1) Löffler t.a.p. p. 79.
-ocr page 124-108
gezonde krijgsgevangenen, om naar huis terug gezonden te
worden, zich Hchtelijk zullen verwonden; dat de in hun
land teruggekeerden aldaar mededeelingen zullen doen aan-
gaande de krijgsoperatiën van den vijand etc.
Onze conclusie is dus, dat het terugzenden van de genezen
krijgsgevangenen niet verplichtend moet gesteld worden;
trouwens, wanneer men dan consequent wilde zijn, zou
men de terugzending van alle krijgsgevangenen, ook van
hen, die niet gewond zijn geweest, moeten bevelen; er
bestaat toch volstrekt geen reden om deze, alleen omdat zij
op eene goede gezondheid kunnen bogen, achter te stellen
bij hun kameraden. Inhumaan is het niet om alle gewonden
en zieken, die in handen van den vijand zijn gevallen als
krijgsgevangenen te beschouwen, daar deze met mensch-
lievendheid moeten behandeld worden (artikel 4 van het
Haagsche Reglement), zelfs Turkije was in den laatsten
oorlog zeer humaan tegenover zijn krijgsgevangenen.
De slotsom, waartoe wij komen, is dus deze, dat de
3de ej^i 4de zinsnede van artikel 6 dienen geschrapt te wor-
den, maar dat in de plaats daarvan een artikel zal moeten
worden opgenomen, waarin gezegd wordt, dat alle zieken
en gewonden, die in handen van den vijand zijn gekomen,
als krijgsgevangenen zullen worden beschouwd.
De laatste alinea van artikel 6 zegt, dat de ontruimingen
en het personeel, daarmede belast, door eene volstrekte
onzijdigheid worden gedekt. Niet recht duidelijk is het mij
echter wat hiermede bedoeld wordt. Beteekent het, gelijk
de Heer Quanjer uit de geschiedenis der beraadslagingen
meent te kunnen afleiden, dat slechts de evacuatiën van
hen, die, met toestemming van de overheid, die hen
in hare macht had, naar hunne haardsteden terugkeeren,
109
„onzijdig" zijn dan kan deze bepaling veilig worden
achterwege gelaten, daar het toch wel van zelf spreekt,
dat deze door den vijand teruggezonden gewonden, onderweg
niet wederom kunnen worden krijgsgevangen genomen door
dienzelfden vijand.
Is echter de bedoeling, dat alle gekwetsten, die vervoerd
worden, beschermd zullen zijn, dan dient deze zinsnede m. i.
geschrapt te worden, daar er volstrekt geen reden bestaat,
om deze personen, wanneer zij in handen van den vijand
vallen, alleen wegens het feit, dat zij van de eene plaats
naar de andere overgebracht worden, bizonder te bevoor-
deelen. Worden met dit woord „evacuations", dat in het
Duitsch vertaald is door „ Verbindeplatze und Depots", echter
niet de gewonden zelf, maar de voertuigen, waarin zij zich
bevinden, bedoeld, dan is het wederom onnoodig deze
afzonderlijk „onzijdig" te verklaren, daar zij reeds onder
het begrip ambulance vallen of in alle gevallen niet in
artikel 6, dat over de zieken en gewonden spreekt, te huis
behooren. Ook het personeel, dat met die ontruimingen
belast is, behoeft niet nog eens afzonderlijk genoemd te
worden, daar dit, als behoorende tot den geneeskundigen
dienst, reeds onder artikel 2 valt.
Welke opvatting men derhalve ook omtrent deze laatste
zinsnede van artikel 6 huidige, in alle gevallen dient zij
m. i. in de herziene conventie niet meer voor te komen;
het betwiste punt, of volgens deze bepaling gewonden ook
vrijelijk uit belegerde of geblokkeerde plaatsen mogen wor-
den vervoerd, wordt dan hierdoor tevens opgelost.
Ten slotte willen wij nagaan welke de rechtstoestand is
1) Zie orgaan der iVereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap 1902-1903
ixe aflevering p. 792.
110
van zieken en gewonden, die zich op het territoir van een
onzijdigen staat bevinden, hetzij zij daarheen gevlucht zijn,
hetzij medegekomen met een leger, dat naar dat neutrale
gebied is uitgeweken. De onzijdige staat zal aan deze vluch-
telingen den toegang tot zijn territoir kunnen verbieden, doch
zal hen ook mogen toelaten, zonder aan de plichten der
onzijdigheid te kort te doen, hij zal hen dan evenwel moe-
ten interneeren, verplegen en onderhouden, maar zal hun
niet mogen toestaan, zoolang de vijandelijkheden duren, om
naar hun land terug te keeren.
De verplegings- en onderhoudskosten zullen later aan
den neutralen staat moeten worden terugbetaald (art. 58
Haagsch Reglement). Op deze, op onzijdig grondgebied
geïnterneerde zieken en gewonden is de conventie van
Genève toepasselijk (art. 60 Haagsch Reglement).
Tijdens den oorlog van 1870—1871 is het geheele Fran-
sche Oosterleger, onder bevel van generaal clinchant naar
Zwitserland uitgeweken. Den 30®^®" Januari 1871 werd tus-
schen den generaal Herzog, commandant van het Zwitser-
sche observatieleger en generaal Clinchant een conventie
gesloten, waarbij ten aanzien van de gewonden en zieken
werd bepaald, dat zij, die geen besmettelijke ziekte hadden,
op Zwitsersch gebied zouden toegelaten worden, doch uit-
sluitend bij Les Verrières.
Een neutrale staat kan ook den doortocht van zieken en
gewonden over zijn gebied toestaan onder voorbehoud, dat
de treinen, die hen zullen aanbrengen, noch oorlogspersoneel
noch oorlogsmaterieel zullen vervoeren (art. 59 Haagsch
Reglement).
Men houde in het oog, dat hier slechts een bevoegdheid
wordt toegekend aan den onzijdigen staat. Indien de transporten
845
van zieken en gewonden langs de spoorwegen over onzijdig
territoir de oorlogsoperatiën van één der oorlogvoerenden
mochten begunstigen, dan behooren zij niet te worden toege-
laten. In 1870 wenschte Pruisen een aantal Duitsche gekwet-
sten, zonder gewapend geleide, te vervoeren met den spoorweg
Trier- Wasserbillig-Aken, welke voor een klein gedeelte over
territoir van België en Luxemburg loopt. De regeeringen
dier neutrale staten wilden hiertoe hunne toestemming geven,
indien Frankrijk er zich niet tegen kantte. De Fransche
regeering deed evenwel weten, dat zij in den doorvoer van
Duitsche gewonden over neutraal gebied een schending der
onzijdigheid zou zien; als reden werd opgegeven, dat, wan-
neer de spoorweg over onzijdig gebied gebezigd werd tot
het achteruitbrengen der gewonden, de andere spoorlijnen
des te meer vrij kwamen tot aanvoer van oorlogsbehoeften.
Tengevolge van die verklaring heeft België de vergunning
niet verleend en hadden geen transporten van gewonden
over neutraal gebied plaats, tot aan den slag bij Sedan.
Toen echter na dien bloedigen veldslag, duizende gewonde
Franschen nabij de Belgische grenzen lagen en niet ver-
voerd konden worden, kwam de Fransche regeering op hare
uitspraak terug en hadden, o. a. uit de hospitalen van
Donchéry, groote evacuatiën van gewonden en herstellenden
door België (over Bouillon) plaats.
I) J. O. C. den Beer Poortugael „Het oorlogsrecht" (Breda 1882.) 2^2 druk p. 474.
-ocr page 128-112
§ 2. Het geneeskundig en geestelijk personeel (art. 2 en 3,
additioneel art. 1 en 2).
a) Aanduiding van het personeel (art. 2).
Het doel van de conventie is, gelijk wij zagen, de ver-
betering van het lot der gewonden en zieken. Opdat dit
doel kunne bereikt worden, is het in de eerste plaats nood-
zakelijk, dat er steeds een voldoend aantal geneesheeren
aanwezig zij, om te verplegen en dat dit geneeskundig
personeel ongestoord zijn taak kunne vervullen.
Alvorens de daartoe aan dat personeel toegekende rechten
en opgelegde verplichtingen te bespreken, willen wij eerst
nagaan aan welke personen deze internationaalrechtelijke
bescherming verleend is of dient te worden. Het is natuur-
lijk van groot belang, dat zij, wien men deze bescherming
wil toekennen, nauwkeurig worden aangeduid.
Om de bedoeling van den wetgever zoo duidelijk mogelijk
weder te geven, somt art. 2 uitdrukkelijk op, welke cate-
goriën van personen onder het personeel der hospitalen en
ambulances, dat onzijdig verklaard wordt, begrepen zijn,
n.m.1.: de intendance, de geneeskundige dienst, de admini-
stratie, de dienst voor het vervoer der gewonden en de
aalmoezeniers. Het bezwaar van een dergelijke opsomming is,
dat daardoor, in strijd met des wetgevers bedoeling, be-
paalde personen kunnen worden uitgesloten of althans
twijfel zou kunnen rijzen of deze al of niet er onder vallen.
Het schijnt mij evenwel niet mogelijk, al deze categoriën
onder één naam samen te vatten, gelijk wel eens is voor-
gesteld. Het woord non-combattanten, dat P. Bosco wil
113
gebruiken is veel te uitgebreid; personen, die niets met
de ziekenverpleging hebben uit te staan, als : correspondenten
van dagbladen, leveranciers etc., vallen daaronder; dezen
allen onschendbaar te verklaren gaat niet aan, art. 13 van
het Haagsche Reglement zegt trouwens, dat zij, in de macht
van den vijand gevallen zijnde, als krijgsgevangenen kunnen
behandeld worden. De uitdrukking geneeskundig personeel
is niet duidelijk genoeg en zou op verschillende wijzen
kunnen geïnterpreteerd worden.
Een opsomming is bijgevolg noodzakelijk, deze dient
echter zoo volledig mogelijk te zijn; dat die van art. 3 aan
dit vereischte voldoet, kan evenwel niet gezegd worden.
Ten eerste spreekt het artikel slechts van het personeel
der hospitalen en ambulances, implicite volgt hieruit, dat
het overige geneeskundige personeel, hetwelk niet bij die
inrichtingen behoort, wordt uitgesloten.
Volgens Bircher kan het Sanitätswezen in alle legers
van Europa verdeeld worden in drie hulpliniën:
P. Het geneeskundig personeel, dat bij de verschil-
lende legercorpsen is ingedeeld. Het heeft tot taak de
eerste hulp te verleenen tijdens den slag, de gewonden
van het slagveld weg te dragen en op een veilige plaats
te brengen.
2°. Het personeel van de mobiele Sanitätsanstalten, dat
achter, of, na de beslissing, ook op het slagveld verband-
plaatsen opricht.
3°. Het personeel der vaste hospitalen.
Niet onder art. 2 valt nu, volgens Bircher, het personeel
1) Pietro Bosco: „Le leggi di guerra e la convenzione di Qinevra" zie vertaling in
Bulletin International No. 60 (1884) p. 243.
2) H. Bircher „Die Bevision der Genfer Konvention" (Aarau 1893) p. 25.
-ocr page 130-114
dier eerste hulplinie, daar het geen hospitalen of ambulances
tot zijne beschikking heeft.
Munzel\') werpt echter terecht tegen, dat de plaatsen
waarheen de gewonden gevoerd worden, door de conventie
wel degelijk als ambulances schijnen beschouwd te worden,
daar art. 2 uitdrukkelijk spreekt van het wegdragen (auf-
heben, relever) der gekwetsten, hetgeen uitsluitend de taak
is van het, tot de eerste hulplinie behoorende, personeel,,
en dat het ook zeker in den geest der conventie ligt, hen,
die met de gevaarvolle bezigheid belast zijn, om de gewonden
op te zoeken en achter de slaglinie te brengen, te beschermen.
Hij had hier nog aan toe kunnen voegen, dat dit personeel
der eerste hulplinie uitdrukkelijk door art. 2 beschermd
wordt, daar het behoort tot den geneeskundigen dienst.
Een moeielijkheid doet zich echter voor, wanneer voor
het wegdragen der gekwetsten, gewone soldaten worden
gebruikt, die, na deze vreedzame taak vervuld te hebben,
de wapens weder opnemen. In den oorlog van 1870/1871
droegen deze ziekendragers bij de Duitschers den Roode-
Kruis-armband, ook wanneer zij vochten. Op verzoek
van Frankrijk werd hier echter verandering in gebracht
en werd hun een rooden armband op den linker boven-
arm gegeven. De Duitsche Kriegssanitüts-ordnung van
10 Januari 1878 en het Fransche Règlement sur le Service
de Varmée en campagne verklaren thans, dat zij niet door
de conventie van Genève beschermd worden. Dit is
1) t.a.p. p. 151.
2) Ook het Nederlandsche „Voorschrift betreffende den geneeskundigen dienst bij
de landmacht op voet van oorlog" verklaart (afd. 1 § 2, 2), dat de ziekendragers^
ingedeeld bij de compagnieën infanterie, bij de escadrons cavalerie en bij de batterijen
der bereden artillerie, niet bevoegd zijn tot het dragen van den Roode-Kruis-armband,.
doch ter onderscheiding een rooden band om den linker bovenarm dragen.
115
dan ook de eenige oplossing, want het is natuurlijk niet
mogelijk te bepalen, dat deze militairen, die tijdelijk voor
den geneeskundigen dienst gebruikt worden, steeds onschend-
baar zouden zijn, terwijl het lastig is uit te maken, wanneer
zij wel en wanneer zij niet deel uitmaken van dien dienst.
Wenschelijk lijkt het mij daarom, in eene nieuwe alinea, aan
(het tegenwoordige) art. 2 toe te voegen, combattanten uit-
drukkelijk van de bescherming uit te sluiten.
Wanneer militairen gedurende den geheelen loop van den
oorlog voor den geneeskundigen dienst gebruikt worden,
gelijk dit in Engeland met een gedeelte van het Army
service corps het geval is bestaat er natuurlijk geen bezwaar,
om hen den Roode-Kruis-armband te laten dragen; in dien
oorlog zijn zij dan echter ook geen combattanten.
Volgens art. 2 is thans in de eerste plaats onder dat
hospitaal- en ambulance-personeel begrepen, de Intendance.
De Intendance heeft echter met den geneeskundigen dienst
zeer weinig uit te staan. Zij bewijst daarenboven belang-
rijke diensten aan het leger, zoodat de militaire belangen
zich er tegen verzetten, dat zij bizonder wordt beschermd.
Voor een oorlogvoerende partij toch is het van het grootste
belang, de konvooien met levensmiddelen, voor den vijand
bestemd, aan te houden en te vernielen. Het woord „Inten-
dance" zou ik derhalve willen schrappen in artikel 2.
Wat het begrip „Geneeskundige dienst" betreft, door Mr.
Dr. L. E. Visser wordt aangetoond, dat de conventie
1) GilXot t. a. p. p. 207.
2) BulUtin Internatimal No. 100 (1894) p. 235.
3) In Frankrijk is zelfs door de wet van 16 Maart 1882 het beheer van den genees-
kundigen dienst geheel aan de Intendance onttrokken.
4) L. E. Visser „La convention de Genève et les sociétés de la croix rouge" (den Haag
1902) p. 29.
116
het aan elk der contracteerende mogendheden ter beslis-
sing wilde overlaten, welke personen zij hierin wilde op-
nemen, dit is een zaak, die de binnenlandsche aange-
legenheden van eiken staat betreft, en waaromtrent de staten
dan ook niet willen, dat hun bij verdrag regels gesteld
worden. Onder dit begrip behoeft derhalve niet alleen te
vallen het officieele geneeskundig personeel, dat tot het
leger behoort. Daarom acht ik het ook onnoodig om, gelijk
door sommigen voorgesteld werd, de persoonlijke bedienden
der geneesheeren, die hen voortdurend volgen en wier
diensten onontbeerlijk zijn, nog afzonderlijk te vermelden.
Helbig wil ook de apothekers nog uitdrukkelijk noemen.
In de Amerikaansche secessie-oorlog schijnt, door bedriege-
lijke leveringen van geneesmiddelen, veel nadeel te zijn
ontstaan, zoodat gebleken is, dat pharmaceuten in den oorlog
onontbeerlijk zijn. In Nederland behooren de militaire
apothekers, die allen den officiersrang hebben, tot den
geneeskundigen dienst, of dit evenwel in alle overige landen
ook het geval is, weet ik niet, doch wil men, dat zij door
de conventie beschermd worden, dan heeft men hen slechts
bij den geneeskundigen dienst in te deelen, dit is weder
een interne zaak.
Het militair geneeskundig personeel alleen is gebleken,
in tijd van oorlog, overal onvoldoende te zijn, het ware
ook onmogelijk dat personeel in vredestijd zoo talrijk te
maken, dat het in staat zou zijn, na een grooten veldslag,
al die duizenden zieken en gewonden te hulp te komen.
In alle beschaafde staten zijn dan ook langzamerhand,
sinds de conferentie van 1863, goed georganiseerde ver-
E. Helbig „Erneuerung der Genfer Übereinkunft" (Dresden 1899) p. 9.
-ocr page 133-117
eenigingen tot het verleenen van bijstand aan zieke en
gewonde militairen ontstaan. In vele landen staan deze
„Roode-Kruis-Vereenigingen" onder staatstoezicht. De Neder-
landsche „Vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke
en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog" is zelfs bij K. B.
opgericht O, hare eereleden, de voorzitter, de secretaris en
de leden van haar Hoofdcomité worden bij K. B. benoemd.
In alle oorlogen van de laatste veertig jaren hebben deze ver-
eenigingen ambulances met geneeskundigen en verplegers
naar het terrein van den strijd gezonden, die zich op voor-
treffelijke wijze van hun liefdadige taak op de slagvelden
kweten Haar hulp wordt dan ook algemeen gewaardeerd,
ja is onontbeerlijk als aanvulling van den militairen genees-
kundigen dienst. Door de middelen waarover zij te beschik-
ken hebben en de tallooze gaven, die haar door private
personen geschonken worden, zijn zij in staat een talrijk
personeel van geneesheeren en verplegers te onderhouden.
Uit dit alles blijkt, hoe wenschelijk het is, dat ook deze
vrijwillige verplegers door de conventie beschermd worden.
Allen echter onvoorwaardelijk onschendbaar te verklaren zou
niet aangaan, gegronde bezwaren verzetten zich hiertegen.
De meesten van hen zijn niet aan militaire tucht en disci-
pline gewend, zoodat het vaak onmogelijk is hen met het
militaire geneeskundige personeel te doen samenwerken en
1) K. B. 19 Juli 1867 No. 60. In het Staatsblad geplaatst ingevolge K. B. 29 December
1869 (Stbl. 210), vervangen door K.B. 6 November 1895 (Stbl. 175).
2) Zie over den arbeid dier Roode-Kruis-Vereenigingen o. a. Chr. F. Raje „Een
gedenkzuil der eeuw, het Roode Krziis" (Amsterdam 1899). G. Moynier „La croix rouge,
son passé et son avenir" Parijs 1882. G. Moynier „Les dix premières années de l-a croix
rouge" (Genève 1873). A. A. J. Quanjer „Het Roode Kruis hier en elders" in „de Tijd-
spiegel\'\' (October 1903).
3) Behalve de eigenlijke Roode-Kruis-Vereenigingen bestaan er in sommige landen
nog andere vereenigingen, die hetzelfde doel beoogen, b.v. in Oostenrijk en Duitsch-
land de orde der Johanniters en van Malta ; in Frankrijk l\'Union des femmes de France etc.
118
te voorkomen, dat zij niet in strijd met de militaire belangen
handelen. Zij zouden de stellingen der troepen kunnen
onderzoeken en de operatie-plannen van het leger aan den
vijand verraden, ook heeft de ervaring geleerd, dat zij soms
de militaire geneeskundigen in den weg stonden, ja, dat
zich onder hen individuen bevonden, die onder het mom
van liefdadigheid, roofden en plunderden. Waar wij zagen,
dat het de bedoeling was eiken staat vrij te laten, om te
bepalen, welke personen tot den geneeskundigen dienst
zouden gerekend worden, daar zullen ook de leden dezer
Roode-Kruis-Vereenigingen door de conventie beschermd
kunnen worden, doch alleen, wanneer zij door den staat
zullen zijn toegelaten en hun door de militaire overheid de
Roode-Kruis-armplaat is gegeven. Dit is m. i. een voldoenden
waarborg, dat geen ongewenschte elementen beschermd
worden. In de practijk is de conventie steeds in dezen zin
geïnterpreteerd. Volgens de opvatting van de meeste schrij-
vers is echter het verdrag van Genève in het geheel niet
op de vrijwillige verplegers van toepassing i). Bij verschil-
lende gelegenheden zijn dan ook pogingen aangewend hen
daarin afzonderlijk te noemen. Zoo werd door het Parijsche
congres van 1867 voorgesteld, de leden der vereenigingen
tot het verleenen van hulp aan gewonde militairen, benevens
haar hulp-personeel en materieel onzijdig te verklaren en
aan deze vereenigingen de bevoegdheid toe te kennen om
afgevaardigden te zenden, die de legers op het oorlogs-
n Mr. J. B. Breukelman .bespreekt in een opstel „De herziening der conventie van
Genh)e", opgenomen in het tijdschrift .,Themis" (1902 p. 568 vlg.) de brochure van
Mr. Visser fen vereenigt zich met zijne opvatting, maar acht het toch noodzakelijk
dat dit strijdpunt door de conventie ipsis verbis werd uitgemaakt, al was het maar
alleen om geen voorwendsel te scheppen voor eventueele schending van de bepa-
lingen van het verdrag".
119
tooneel zouden volgen en den geneeskundigen en admini-
stratieven dienst zouden bijstaan.
In 1868 achtte men het onnoodig de vrijwillige hulp
afzonderlijk te vermelden Op de conferentie te Brussel
wilden de Duitsche afgevaardigden en de subcommissie, de
leden der hulpvereenigingen, door de militaire overheid op
het oorlogstooneel toegelaten, onschendbaar verklaren.
Het Manuel van het Institut de Droit International ver-
klaart in art. 13 onzijdig: .... les membres et agents des
sociétés de secours, dûment autorisées à seconder le personnel
sanitaire officiel.
Ook de wijzigingsvoorstellen van Lüder, Moynier, Ziegler
en Gillot kennen dit voorrecht uitdrukkelijk aan de niet-
officieel-hulpbrengenden toe.
De argumenten, die zij, die meenen, dat de conventie in
het geheel niet op de vrijwillige verplegers van toepassing
is, voor hun opvatting aanvoeren zijn 1®. dat deze personen
niet uitdrukkelijk in dit verdrag genoemd worden en 2°. dat
men in 1864 de bedoeling zou gehad hebben hen uit te
sluiten. Het eerste argument acht Mr. Visser te zwak om
daarover lang van gedachten te wisselen, het tweede wordt
door hem weerlegt met een beroep op de geschiedenis
der conferentiën van 1863 en 1864. Terwijl het congres
van 1863 een nationaal, een intern vraagstuk behandelde,
n.m.1. dit, in hoeverre en op welke wijze de bizondere
vereenigingen in tijd van oorlog den geneeskundigen dienst
zouden kunnen bijstaan, werd in de conferentie van het
volgende jaar over een internationaal vraagstuk, over de
1) De Martens „Nouveau recueil général de traités XX p. 412.
2) Annuaire de l\'Institut de Droit International V (1882) p. 161.
3) t. a. p. p. 19 vlg.
-ocr page 136-120
mogelijkheid om het geneeskundig personeel en materieel
onschendbaar te verklaren, beraadslaagd. Uitdrukkelijk werd
dit door den generaal Dufour in zijn openingsrede uitge-
sproken. Het Comité International had dan ook in zijn projet
geen enkele bepaling, betrekking hebbend op de vrijwillige
verplegers opgenomen en Moynier verklaarde op de confe-
rentie, dat zij beschouwd moesten worden als deel uit te
maken van de in art. 2 onzijdig verklaarde personen.
Dr. Löffler stelde echter voor, hen nog uitdrukkelijk te
noemen, waartegen de Fransche afgevaardigde Jagerschmidt
zich verzette, die zeide, dat Frankrijk geen conventie kon
teekenen waarin deze vrijwillige verplegers vermeld werden.
Hier werd dus weder, niettegenstaande de waarschuwende
woorden van den voorzitter, de interne kwestie ter sprake
gebracht. Dit protest van Jagerschmidt nu, was de eenige
aanval tegen de vrijwillige verplegers.
Aan den anderen kant achtte de Fransche gedelegeerde
Boudier, gesteund door den generaal Dufour en den Neder -
landschen afgevaardigde Mr. Westenberg, het onnoodig, deze
personen afzonderlijk te noemen, daar er uit internationaal-
rechtelijk oogpunt tusschen hen en het personeel van den
militairen geneeskundigen dienst hoegenaamd geen onder-
scheid bestond. Aan eiken staat moest de vrijheid gelaten
worden hen al of niet toe te laten. Waren zij eenmaal
toegelaten, dan stonden zij geheel met de militaire genees-
heeren gelijk, zoodat zij dan evenals deze door de conventie
beschermd werden.
Ook aan art. 5, hetwelk zekere voorrechten toekent aan
de bevolking, die den gekwetsten hulp verleent, kan men
een argument voor deze opvatting ontleenen. Waar de
conventie toch deze personen, die in het geheel niet geor-
121
ganiseerd zijn, beschermt, daar kan het niet hare bedoeling
zijn geweest, het personeel der georganiseerde vrijwillige
vereenigingen elke bescherming te onthouden.
De meening, dat de conventie, doordat zij in art. 1 spreekt
van de militaire hospitalen en ambulances, ook alleen betrek-
king zou hebben op het militair personeel, weerlegt Mr. Visser,
door er op te wijzen, dat uit de debatten blijkt, dat het de
bedoeling was, onder militaire hospitalen ook te verstaan de
burgerlijke hospitalen, waar militairen verpleegd werden en
dat het adjectief „militaires" niet op ambulances slaat, daar
in 1864 de uitdrukking „ambulances militaires" een pleonasme
ware geweest, aangezien €r toen nog geen private ambu-
lances bestonden.
De bedoeling der conferentie is derhalve zeer zeker niet
geweest, zonder noodzaak die vrijwillige helpers, die met
toestemming van de militaire overheid op het slagveld
verschijnen, hare bescherming te onthouden.
Gelijk Mr. Visser opmerkt, hebben alle voorstellen van
hen, die meenen, dat de vrijwillige verplegers niet door de
conventie beschermd worden, betrekking op 2 verschillende
punten:
1°. op het verleenen van bescherming aan deze vrijwillige
verplegers.
2". op de verhouding tusschen hen en de militaire overheid.
Wat het eerste punt aangaat, met Mr. Visser ben ik van
oordeel, dat het overbodig is hen in de conventie nog
afzonderlijk te noemen, aangezien zij, gelijk werd aange-
toond, reeds door dit verdrag beschermd worden.
Het tweede punt betreft een intern vraagstuk en behoort
dus niet in een verdrag tehuis. Aan eiken staat moet de
vrijheid gelaten worden de organisatie van zijn leger zelf
122
f
te regelen. In vele staten wordt door de militaire reglementen
aan de hulpvereenigingen toegestaan, om in oorlogstijd afge-
vaardigden te zenden, om den geneeskundigen dienst bij te
li staan en als middelaars dienst te doen tusschen dezen en
I de vrijwillige hulp. Deze afgevaardigden zullen, ook indien
I zij geen geneesheeren of verplegers zijn, door de conventie
worden beschermd, aangezien zij, door deel uit te maken
< van de geneeskundige administratie, onder art. 2 vallen.
Ook de geneeskundige dienst van de combattanten, die
niet tot het leger behooren, maar die ex art. 1 en 2 van
het Haagsche Reglement tot de oorlogvoerenden gerekend
worden, dient door de conventie te worden beschermd. In
i de eerste plaats behooren hiertoe, gelijk wij boven zagen,
de vrijwilligers-korpsen, die aan eenige gestelde voorwaar-
; den voldoen. Hier kan men niet het dragen van een armband,
1 door de militaire overheid uitgereikt, eischen, daar deze
1 korpsen niet steeds met de militaire autoriteiten in ver-
binding staan. Men zou dan echter kunnen eischen, dat het
geneeskundig personeel, dat bij die korpsen dient, arm-
\' banden zal dragen, die door den verantwoordelijken chef
zullen uitgereikt worden.
Ook de bevolking van een niet bezet gebied, die bij de
> nadering van den vijand uit eigen beweging de wapenen
opneemt, zonder den tijd te hebben gehad zich te organi-
j seeren, wordt door art. 2 van bovengenoemd Reglement als
i: oorlogvoerende beschouwd, wanneer zij de wetten en gebrui-
[ ken van den oorlog eerbiedigt; wel zal ook hier een per-
soon zijn aan te wijzen, die een zeker gezag heeft, want
een menigte, die in opstand komt en zich wapent, gevoelt
terstond de noodzakelijkheid van een hoofd, maar het
spontane karakter van een dergelijke beweging maakt het
123
onmogelijk om voorbereidende maatregelen te treffen, in
zoo korten tijd zal het voor den commandant niet doen
lijk zijn een geneeskundigen dienst in te richten. Zij die
medische hulp verleenen zullen echter ook hier niet mo-
gen krijgsgevangen v^^orden genomen en zoodoende ver-
hinderd hun taak te vervullen. Mr. Visser stelt daarom voor,
om bij een nieuw artikel te bepalen, dat de geneeskundigen,
die zich onder de in art. 2 van het Reglement bedoelde, in
opstand gekomen bevolking, bevinden, door de conventie
zullen beschermd worden, wanneer zij den eed zweren, dat
zij aan hunne makkers slechts geneeskundige hulp verleend
hebben of zullen verleenen. Een valsche eed of schending
van den eed zou dan volgens de krijgswet gestraft moeten
worden Dit voorstel zou ik willen overnemen en zou
daarom het volgende artikel in de conventie willen opnemen:
„De geneeskundigen, die zich bij de in artikel 2 van het
Haagsche Reglement bedoelde, in opstand gekomen bevolking
bevinden, zijn onschendbaar, wanneer zij den eed zweren,
dat zij slechts geneeskundige hulp verleend hebben of zullen
verleenen. Een valsche eed of schending van den eed wordt
volgens de krijgswet gestraft."
Ook vereenigingen van onzijdige staten hebben vaak,
vooral in de laatste oorlogen, ambulances gezonden naar
strijdvoerende legers. Is het noodzakelijk deze in de con-
ventie afzonderlijk te vermelden?
Alvorens deze vraag te beantwoorden, hebben wij ons
eerst af te vragen, of deze vereenigingen niet de onzijdigheid
schenden, door zich te bemoeien met een strijd tusschen
twee of meer mogendheden. Van hare regeering onafhan-
1) Visser t. a. p. p. 39 vlg. Breukelman t. a. p. p. 575 vlg.
-ocr page 140-124
kelijke vereenigingen kunnen natuurlijk hare diensten aan
een oorlogvoerende aanbieden, zonder dat de staat, waar-
toe zij behooren, daardoor aan zijne neutraliteits-plichten
te kort schiet. Staan deze vereenigingen in eenige be-
trekking tot de regeering dan zullen zij eerst de toe-
stemming van deze moeten hebben verkregen. De vraag is
nu, of een neutrale staat, door deze toestemming te ver-
leenen, een met zijn onzijdigheid strijdende daad verricht.
Men zou geneigd zijn hierop een bevestigend antwoord
te geven, daar het personeel dier vereenigingen, door de
gekwetsten en zieken van één der oorlogvoerenden te
genezen, de legermacht van dien staat indirect versterkt.
Wel zou, doordat aan beide partijen gelijkelijk hulp werd
verleend, deze versterking van strijdkrachten tegen elkaar
opwegen, maar de geneeskundige dienst van een der belli-
geranten kan b v. geheel voldoende zijn en geen hulp
behoeven, en die van de tegenpartij zeer zwak, zoodat elke
bijstand aan deze laatste verleend, haar leger belangrijk zou
versterken, hetgeen dan ten nadeele van den vijand zou strek-
ken. Met Qillot ben ik evenwel van oordeel, dat de regeering
van een onzijdigen staat, door aan een burgerlijke vereeni-
ging toe te staan, ambulances met personeel en materieel
naar een der belligeranten te zenden, niet handelt in strijd
met zijn neutraliteits-plichten; die vereenigingen toch gaan
geheel op eigen risico te werk, zonder bepaalde opdracht
van haar regeering. De verleende toestemming moet slechts
beschouwd worden als een waarborg voor de moraliteit van
het personeel. De staat, aan welken die vereenigingen haar
hulp aanbieden, heeft natuurlijk het recht deze te weigeren.
IJ t.a.p. p. 212.
-ocr page 141-125
Wordt zij aanvaard en is aan het personeel, door de mili-
taire overheid van dien staat, de Roode-Kruis-armplaat uit-
gereikt, dan zal dit personeel door de conventie beschermd
worden, welke geen onderscheid maakt tusschen de hulp,
die verleend wordt door de onderdanen van een onzijdigen
of van een oorlogvoerenden staat.
In den herfst van 1899 had zich in België een expeditie
georganiseerd onder den naam van Volontaires internationaax
de la Croix Rouge, om in Transvaal aan de gewonden hulp
te brengen, welke expeditie geheel uit individueel initiatief
was voortgekomen en geen erkenning bij de regeering had
aangevraagd. Te Antwerpen scheepten zij zich in op de
„Herzog", welk schip, naar men weet, bij zijn aankomst
in de Zuid-Afrikaansche wateren door een Engelschen krui-
ser in beslag genomen en naar Durban gevoerd werd,
doch later, vermoedelijk tengevolge van door de Duitsche
regeering gedane stappen, weder werd vrijgelaten, en te
Lourengo-Marquez zijne passagiers ontscheepte. Deze mis-
sie reikte armbanden uit, voorzien van het niet gewet-
tigde stempel Volontaires de la Croix Rouge internatio-
nale, zelfs aan personen, die er geen geheim van maakten
te gaan vechten. De vakkennis en geschiktheid van het
ambulance-personeel, door dit zgn. Antwerpsche Hulpcomité"
naar het oorlogsterrein gezonden, gaven daarenboven aan-
leiding tot gerechtvaardigde critiek. Ook schijnt het moreel
gehalte van het vrouwelijk personeel aanleiding tot klachten
te hebben gegeven.
Naar aanleiding van dit feit werden op de internationale
conferentie der Roode-Kruis-vereenigingen, in 1902 te
1) Zie over deze expeditie Bulletin International No. 122 (April 1900).
-ocr page 142-126
St. Petersburg gehouden, de volgende conclusiën aange-
nomen :
1. Tout état a le droit et le devoir d\'exercer une stricte
surveillance sur les expéditions privées de secours, organisées
sur son territoire. Les sociétés nationales de la Croix-Rouge
ont le devoir de l\'assister dans cette enquête.
2. Aucune expédition de cette espèce ne pourra quitter le
territoire d\'un état sans avoir au préalable obtenu l\'autori-
sation du gouvernement.
3. Même munie de l\'autorisation gouvernementale, une
expédition de secours n\'a pas le droit d\'user du nom de
Croix-Rouge si elle n\'a été organisée ou reconnnue par une
société possédant l\'usage de cette dénomination.
Ook de Britsche regeering deed voorstellen in denzelfden
geest aan den Zwitserschen Bondsraad toekomen
Het komt mij evenwel voor, dat dergelijke bepalingen niet
in de conventie tehuis behooren. Wanneer een vrijwillige
vereeniging van een onzijdigen staat niet door een der
oorlogvoerende mogendheden is toegelaten, worden hare
leden ook niet door de conventie beschermd en verrichten
bijgevolg, door het onderscheidings- teeken toch te dragen,
een onrechtmatige daad. Wanneer slechts doeltreffende maat-
regelen worden genomen, om misbruik maken van het Roode-^
Kruis-embleem tegen te gaan, zullen dergelijke feiten, als
bovenvermeld, niet meer kunnen voorkomen.
In welke gevallen een oorlogvoerende mogendheid zulk
eene vereeniging al of niet moet toelaten is weder een
interne kwestie en moet dus aan haar zelf ter beslissing
worden overgelaten, niet wenschelijk is het derhalve om„
1) Zie Bijlage VII.
-ocr page 143-127
gelijk de Britsche regeering verlangt, in een verdrag de
voorwaarden te bepalen, waaraan een vereeniging zal moeten
voldoen, om door een oorlogvoerenden staat erkend te
worden.
Behalve het geneeskundig personeel worden door art. 2
ook de aalmoezeniers onschendbaar verklaart. Dit woord
aalmoezenier (aumônier) is niet gelukkig gekozen. In sommige
landen wordt het slechts gebezigd in de etymologische
beteekenis van een persoon, die aalmoezen uitdeelt ; in
Frankrijk verstaat men onder aumôniers meer in het bizonder
de Katholieke priesters ; dit zou tot een verkeerde opvatting
van de bedoeling des wetgevers kunnen aanleiding geven.
De bedoeling toch is, om de personen, geestelijken of
leeken, welken godsdienst zij ook belijden mochten, die
belast zijn met het verleenen van geestelijken bijstand aan
de militairen, te beschermen.
De Haagsche conventie gebruikt dan ook de uitdrukking
„geestelijk personeel" (art. 7), welke m.i. in de herziene
conventie van Genève eveneens dient voor te komen.
Alleen die personen, wien door den opperbevelhebber het
recht gegeven is het leger te volgen, om er de vertroostingen
van hun godsdienst te brengen, zullen op deze bescherming
aanspraak kunnen maken.
Hugo de Groot herinnert er aan dat het van de oudste
tijden af een algemeene gewoonte is geweest, dat zij, qui
sacra curant, vrijgesteld werden van het dragen van wapenen
en bijgevolg ook niet aan de vijandelijkheden werden bloot-
gesteld ; als voorbeeld haalt hij o. a. aan dat, de Filistijnen,.
1) Moynier „Etude" p. 153.
2) Qillot t. a. p. p. 216.
3) Be iure belli ac pacis liber III caput. XI X, 1.
-ocr page 144-128
de profeten der Israëlieten te Gaba ongedeerd lieten.
Het bizonder beschermen dezer verkondigers van den
godsdienst is zeer zeker goed te keuren, hun tegenwoor-
digheid is een laatste en kostbare vertroosting voor de
zieken en stervenden. Toch heeft men voorgesteld hun die
bescherming te onthouden, daar de oorlog, door de geeste-
lijken er bij te halen, licht het karakter van een godsdienst-
strijd zou aannemen en de conventie van Genève niets met
den godsdienst heeft uit te staan, maar slechts op algemeene
menschelijke moraal, onafhankelijk van godsdienstige dogma\'s,
berust, en elke poging om haar met de Kerk te verbinden,
noodlottig voor haar zou zijn. -)
Hoe men echter in het onschendbaar verklaren van het
geestelijk personeel een verbinding van de conventie met
de Kerk kan zien, is mij niet duidelijk, daar die be-
scherming niet aan de predikers der leer van één Kerk
verleend wordt, maar aan allen, Protestantsche, Katholieke,
Israëlietische, Mohammedaansche etc., gelijkelijk.
De algemeene moraal, die volgens Helbig de grondslag
der conventie is, eischt juist, dat aan alle zieken, die het
begeeren, de vertroostingen van den godsdienst, dien zij
belijden, zullen geschonken worden.
Indien het blijkt, dat de tegenwoordigheid van geestelijken
het fanatisme der strijdenden opwekt, b. v. in godsdienst-
oorlogen, dan kan en behoeft geen oorlogvoerende mogend-
heid hen langer als onschendbaar te beschouwen.
In den jongsten oorlog in Zuid-Afrika zijn meermalen
Boeren-predikanten door de Engelschen gevangen genomen.
1) I Samuel X, 5. Het zal echter wel niet uit raenschlievendheid, maar uit vrees
voor den toorn van den God der Israëlieten geweest zijn, dat de Filistijnen aldus
handelden.
2) Helbig t. a. p. p. 13.
-ocr page 145-129
Hoewel hier geen sprake was van een godsdienststrijd,
zoo was toch de invloed dier dominéés op de Trans-
valers zeer groot en deed zelfs niet onder voor die der
Generaals.
„Dergelijke geestelijken konden natuurlijk door hun woord,
„zonder daardoor misschien nog direct de onzijdigheid te
„schenden, de Engelschen meer kwaad doen dan een heel
„commando.
„Wanneer derhalve de Britsche bevelhebbers zich in
„zooverre niet aan de stem der menschelijkheid stoorden,
„dat zij, door de in hunne macht gekomen predikanten van
„de tegenpartij gevangen te houden, hen verhinderden de
„stervenden op de slagvelden in hun laatste oogenblikken
„bij te staan en de. familieleden der dooden te troosten en
„te sterken, dan zal hun dit zeker niet in alle gevallen
„kwalijk genomen kunnen worden.
De meening, dat de geestelijken in den oorlog, om van
de voorrechten der conventie van Genève te kunnen genieten,
zich alleen met zieken en gekwetsten mogen bezig houden
en dat b. v. een opwekkende preêk voor gezonde militairen
gehouden, hun de aanspraak op onschendbaarheid zou doen
verliezen, kan ik in het algemeen niet deelen, wel zal dit het
geval zijn in een godsdienststrijd of in een oorlog, waar de
krijgvoerenden een verschillenden godsdienst belijden, en in
dit verschil van religie een oorzaak zou kunnen gevonden
worden om de troepen op te wekken en aan te moedigen,
gelijk dit in den oorlog van 1870/71 schijnt te zijn voor-
gekomen.
1) Romeyn ta.p. p. 555, 556.
2) Zie orgaan der Vereeniging ter beoefening der Krijgswetenschap (1902—1903)
aflevering IX p. 821.
9
-ocr page 146-130
b) Rechten en verplichtingen van het personeel (art. 2 en 3,
addit. art. 1 en 2.)
Van groot belang is het, dat de in de vorige § aange-
duide personen in staat worden gesteld steeds hun taak
ongestoord te vervullen, ook op de slagvelden en in de
hospitalen, die in de macht van den vijand zijn. Het is
daarom noodzakelijk, dat hun bepaalde rechten verleend
worden, waardoor hun leven, hun vrijheid, en hun eigendom
gevrijwaard worden tegen eiken opzettelijken aanval van
de zijde des vijands.
Waar de conventie dan ook in art. 2 verklaart, dat dit
personeel, evenals de ambulances en hospitalen, als onzijdig
zal beschouwd worden, heeft zij de bedoeling het op deze
wijze te beschermen. Algemeen wordt het echter, en terecht,
afgekeurd, dat op deze plaats het woord onzijdigheid
{neutralité) gebruikt wordt. Deze uitdrukking toch heeft in
het Internationale Recht een geheel anderen zin. Onder
onzijdigheid verstaat men nml. den toestand van een staat,
die in geen enkel opzicht deelneemt aan een oorlog, welke
tusschen andere mogendheden gevoerd wordt. Deze onzijdig-
heid is een gevolg van de souvereiniteit van een staat en
van het recht, dat hij bezit, om al of niet aan dien oorlog
deel te nemen. Zij legt wederzijdsche verplichtingen op,
welke alleen een souvereine mogendheid in staat is te ver-
vullen, zij geeft aan de oorlogvoerende staten een controle-
recht, hetwelk alleen souvereine staten tegenover elkaar
kunnen uitoefenen, zij verzekert voordeelen aan de oorlog-
voerende mogendheden, daar zij het terrein van den
oorlog beperkt. De onzijdigheid eischt, dat de rechten
die er uit voortvloeien beschermd worden; en alleen
I3i
een staat is bij machte deze bescherming te verleenen.
Verkeerd is het derhalve, ditzelfde woord te gebruiken
met betrekking tot personen, die gewoonlijk tot een der
strijdvoerende mogendheden behooren en die daarenboven
aan het leger van een dier mogendheden diensten bewijzen.
Meermalen is dan ook reeds, o.a. door von Voigts-Rhetz
te Brussel, door Liider, Bircher, Gillot, e. a. voorgesteld,
dezen onjuisten term te vervangen door het woord on-
schendbaarheid (inviolabilité). Deze uitdrukking is in het
Oorlogsrecht sinds lang bekend, de parlementairs toch
werden steeds beschouwd als onschendbaar, d. w. z. op
hen mag niet geschoten worden, zij mogen niet krijgsgevangen
worden genomen. Deze voorrechten zijn het juist, welke
aan het geneeskundig personeel evenzeer dienen te worden
toegekend en die de afgevaardigden te Genève in 1864
hun ook bedoelden te geven, toen zij hen onzijdig ver-
klaarden. Wenschelijk is het derhalve m. i., bij de herziening
der conventie, het woord „onzijdig" te vervangen door
„onschendbaar", hetwelk zoo duidelijk mogelijk de bedoeling
van den wetgever uitdrukt.
m
Op de vraag hoe lang het geneeskundig en geestelijk
personeel deze bizondere bescherming genieten zal, geeft
art. 2 der conventie thans een antwoord, dat zeker niet in
overeenstemming is met de bedoeling. Dat artikel toch
beperkt de „onzijdigheid" dier personen tot den tijd, dat
zij in de uitoefening hunner bediening zijn en zoolang er
gewonden weg te dragen of te helpen zijn. Volgens de
letter van het verdrag zal dus een geneesheer nu eens
beschermd zijn, dan weder krijgsgevangen kunnen genomen
1) Revue de droit international 1902 p. 305.
-ocr page 148-132
worden; wanneer hij b.v. een gewonde helpt, is hij
gerechtigd de Roode-Kruis-armplaat te dragen zoodra
hij met deze taak gereed is, zal hij die evenwel weder
moeten afleggen. Dit kan niet de bedoeling geweest zijn.
In de practijk wordt dan ook aan de geneesheeren etc.
toegestaan, dit onderscheidingsteeken steeds te dragen, ook
b.v. wanneer zij op marsch zijn, of in een hospitaal waar
zich nog geen patienten bevinden. Een geneeskundige toch,
wiens hulp heden niet noodig is, kan morgen onontbeerlijk zijn.
Bij de herziening is het noodzakelijk de letter van de
conventie in overeenstemming te brengen met den geest,
door de voorwaarden, waaraan art. 2 thans de onzijdigheid
bindt, te doen vervallen.
Tegenover dit recht op onschendbaarheid rust aan den
anderen kant op het geneeskundig en geestelijk perso-
neel de verplichting, om in geen enkel opzicht aan den
strijd deel te nemen, noch eenige inlichtingen omtrent het
leger, bij hetwelk het werkzaam is, aan de tegenpartij te
verstrekken. Het spreekt van zelf, dat zij die tot dat perso-
neel behooren, indien zij deze verplichtingen niet nakomen,
ook hun aanspraak op onschendbaarheid verliezen en door
de tegenpartij als combattanten kunnen beschouwd worden,
onverminderd de straffen, die tegen deze inbreuken op de
conventie bedreigd zijn.
In 1864 had men er niet aan gedacht deze verplichtingen
en het verlies der onschendbaarheid bij niet nakoming er
van uitdrukkelijk te vermelden. Door de militaire genees-
1) Daar art. 2 slechts spreekt van het helpen of wegdragen van gewonden, zou
zelfs, volgens de strenge letter der conventie, een geneesheer, die in een hospitaal,
waar zich slechts zieken en geen enkele gewonde bevond, werkzaam was, kunnen
worden gevangen genomen.
133
kundige conferentie te Berlijn in 1869 en het Parijsch con-
gres van 1867 en door verschillende schrijvers, werd dit
later voorgesteld.
Na het artikel, hetwelk het geneeskundig en geestelijk
personeel onschendbaar verklaart, zal m. i. een nieuw artikel
ingelascht moeten worden, aldus luidend:
De in het vorige artikel aangeduide personen verliezen
hun recht op onschendbaarheid, indien zij op eenigerlei
wijze aan den strijd deelnemen.
Wanneer deze medici en geestelijken door roovers, door
de in opstand gekomen bevolking, of door wien ook, worden
aangevallen, zullen zij echter wel het recht hebben dien
aanval af te weren, evenals ieder, die zich in noodweer
bevindt, gerechtigd is zich te verdedigen \'). Hiertoe zal hun
het dragen van wapenen moeten worden toegestaan; de
conventie spreekt hierover niet. Op de Internationale Roode-
Kruis-conferentie te Berlijn in 1869 kwam dit vraagstuk ter
sprake. De Russische gedelegeerde luitenant-generaal von
Baumgarten deelde toen mede, dat het centrale Roode-
Kruis-comité in Rusland eenstemmig had verklaard, dat het
personeel, bestemd tot het verleenen van hulp aan de
gekwetsten, geen wapens behoorde te dragen. Daartegenover
stelde de Pruisische afgevaardigde Dr. Löffler, dat de
Pruisische militaire geneeskundigen in tijd van oorlog niet
ongewapend dienst mogen doen. Een beslissing werd toen
niet genomen. Het dragen van een wapen voor zelfver-
dediging heeft men echter altijd geoorloofd geacht. Gelijk
generaal den Beer Poortugael opmerkt 2), heeft men voor
noodweer, tot verdediging van zijn persoon, geen volle
1) Zie art. 41 Strafwetboek.
2) „Het oorlogsrecht" p. 214.
-ocr page 150-134
wapenrusting noodig, een korte sabel en een zakrevolver is
daartoe voldoende. Ware dit niet het geval, dan zouden
alle officieren geweren moeten dragen.
Bij de a.s. revisie zal dit wapen-vraagstuk moeten worden
uitgemaakt, de beste oplossing lijkt mij deze, dat het dragen
van wapens niet verboden worde, maar dat uitdrukkelijk
door de conventie worde voorgeschreven, dat deze voor
geen ander doel, dan voor eigen verdediging in noodweer
mogen worden gebruikt. Aan het, door mij voorgestelde,
nieuwe artikel zal daarom nog als lid moeten worden
toegevoegd :
Hieronder is niet begrepen het dragen van wapenen, mits
die alleen gebruikt worden bij een noodzakelijke verdediging
van eigen leven of goed tegen een wederrechtelijke aan-
randing.
Het tegenwoordige art. 3 der conventie kent aan het
geneeskundig personeel de bevoegdheid toe om, zelfs na
bezetting door den vijand, voort te gaan met dienst te doen
in het hospitaal of de ambulance, waar het werkzaam is,
maar ook om zich te verwijderen en zich bij het corps te
voegen, waartoe het behoort.
Deze bepaling is wel zeer ten voordeele van hen, die
tot dat personeel behooren, maar strekt tot nadeel aan de
gewonden, in wier belang de conventie toch gesloten werd.
Waar, gelijk wij zagen, den overwinnaar de verplichting
wordt opgelegd, om de gekwetsten en zieken van den
vijand op dezelfde wijze op te nemen en te verplegen als
die van zijn eigen leger, daar zal het na groote veldslagen
voor de geneesheeren van dien overwinnaar onmogelijk zijn
om alleen die taak te vervullen. Wanneer het personeel
van den vijand hen daarbij niet behulpzaam is, zullen
135
derhalve vele slachtoffers niet bijtijds kunnen geholpen
worden. Daarom liet de Hertog van Wellington, bevelhebber
van het Engelsch-Portugeesche leger, bij den terugtocht der
Franschen uit Oporto in 1809, aan het Fransche leger ver-
zoeken, om chirurgijns te zenden voor de vele Fransche
gekwetsten, die achter gebleven waren, en stond vrijgeleide
toe voor hun komen en gaan.
Na den slag bij Königgratz in 1866 voerde het Oosten-
rijksche leger, bij zijn terugtocht over de Elbe, al zijn
ambulances met zich mee, doch liet zijn verbandplaatsen op
het slagveld achter, met duizende gewonden, wien de Pruisen,
hoewel hun ambulances rijkelijk voorzien waren van allerlei
hulpmiddelen, door het overgroot aantal van eigen gekwetsten
overstelpt, onmogelijk tijdig hulp konden verleenen.
In plaats van aan het personeel zelf de keuze te laten,
of het al dan niet met zijn eigen leger zal terugtrekken,
had de conventie het daarom de verplichting moeten voor-
schrijven om op het slagveld te blijven. Al wordt aan de
geneesheeren en hun helpers ook verzekerd, dat zij ook
na bezetting, niets van den vijand zullen te vreezen hebben,
zoo zullen zij toch dikwijls, wanneer men hun de keuze
laat, verkiezen hun leger te volgen. Zoo weigerden in
1866 de Oostenrijksche geneesheeren, die na den slag van
Gitschin in de handen der Pruisen waren gevallen, om bij
de tallooze gewonden van hun leger te blijven, bewerende,
dat men hen op grond der conventie niet kon tegenhouden,
maar dat zij het recht hadden naar hun leger te worden
teruggezonden. O
Additioneel art. 1 van 1868 schrijft dan ook aan het
1 Moynier „Etude" p. 168.
-ocr page 152-mmsmammKismmmmmmmmmÊmmmmiimiKÊ^
136
personeel voor, dat het, na de bezetting door den vijand^
zal voortgaan (continuera), naarmate der behoeften, zijne
zorgen te wijden aan de zieken of gewonden van de ambu-
lance of van het hospitaal, waarbij het dienst verricht. Deze
bepaling laat dus niet langer aan het meergenoemde personeel
de keus, maar legt het uitdrukkelijk de verplichting op om
te blijven. Daar de additioneele artikelen in de laatste
oorlogen bijna altijd als modus vivendi zijn aangenomen,
wordt dit beginsel ook gewoonlijk toegepast; in de meeste
militaire reglementen wordt het ook reeds gehuldigd. Het
is echter noodzakelijk het tot eene, alle staten bindende,
verplichting te maken, door het in de conventie op te nemen.
Uit de onveranderd overgenomen redactie van additioneel
art. 1, zou men kunnen afleiden, dat de verplichting alleen
opgelegd wordt aan het personeel van een hospitaal of
ambulance, waar zich reeds gekwetsten bevinden, zoodat,
wanneer er, b.v. na een korten slag, nog geen enkele patiënt
in een ambulance is opgenomen, de geneesheeren, die daar
werkzaam zijn, niet op het slagveld zouden behoeven te
blijven, hoeveel gewonden er ook te verzorgen zijn. Aan
den anderen kant kan men ook niet het geheele genees-
kundige personeel van een leger de verplichting opleggen,
om op het slagveld te blijven, het terugtrekkende leger zou
zoodoende in eens van alle medische hulp verstoken zijn.
Geen opperbevelhebber zou zoo iets toelaten
In plaats van de redactie van additioneel art. 1 wil
ik daarom liever de volgende, aan Gillot ontleend, voor-
stellen: Deze personen zullen, zelfs na de bezetting door
den vijand, voortgaan met het verrichten van hun taak.
1) aaiot t.a.p. p. 225.
-ocr page 153-137
Na eiken slag zal de bevelhebber van het terugtrekkende
leger het geneeskundig personeel aanv^ijzen, hetwelk op het
slagveld moet blijven om de gewonden of zieken van zijn
leger, die op het slagveld achtergelaten zijn, te verplegen.
Alleen die geneesheeren derhalve, welke daartoe door den
opperbevelhebber aangewezen zullen worden, benevens die,
welke in handen van den vijand zijn gevallen, en welke
deze, zoolang hij hen noodig heeft, zal kunnen houden,
zullen met hunne werkzaamheden op het door den vijand
bezette gebied moeten voortgaan, de overigen zullen met
hun leger terugtrekken.
Acht de bevelhebber van het occupeerende leger, dat zijn
eigen personeel voldoende is om alle gekwetsten te ver-
plegen, dan spreekt het van zelf, dat hij het recht heeft,
de hulp, welke de tegenpartij hem zendt, te weigeren.
Tusschen het achtergebleven personeel en de militaire
overheid van den vijand bestaat nu een zeer bizondere rechts-
verhouding; die geneesheeren zijn onschendbaar, kunnen
derhalve niet in hun persoon of goederen aangetast worden,
maar toch zal de opperbevelhebber van het vijandelijke
leger een zekere controle over hen moeten uitoefenen, om
te voorkomen, dat zij misbruik maken van hun onschend-
baarheid, door b.v. inlichtingen in te winnen omtrent de
oorlogsplannen van den vijand en die aan hun eigen leger
mede te deelen. De bevelhebber van het bezettingsleger
moet daarom het recht hebben zoover in de vrijheid der
geneeskundigen, die op het geoccupeerde gebied werkzaam
zijn, in te grijpen, als noodig is, om handelingen, in strijd
met de verleende onschendbaarheid gepleegd, tegen te gaan.
De uitoefening van dit recht zal voornamelijk bestaan in
een toezicht op hun correspondentie en hun verkeer met
138
de inwoners van het vijandelijke land. Verder zal die bevel-
hebber nog de bevoegdheid moeten hebben aan dat personeel
van den vijand zijn arbeidsveld aan te wijzen, hetgeen
noodzakelijk is, opdat de verpleging der gewonden ordelijk
kunne geschieden; de bevelen der militaire overheid zullen
door dat personeel moeten worden nagekomen, evenals het
in gewone omstandigheden aan den bevelhebber van zijn
eigen leger gehoorzaamheid verschuldigd is.
Over deze rechtsverhouding tusschen de militaire overheid
en het geneeskundig personeel van den vijand spreekt de
conventie niet, ook geen der, door de Zwitsersche Bonds-
regeering, ter gelegenheid der a.s. revisie opgestelde vragen,
heeft op deze verhouding betrekking, toch lijkt het mij
wenschelijk als zinsnede, aan het hierboven door mij
voorgestelde art., toe te voegen:
Het bij den vijand achtergelaten personeel staat onder
het gezag van diens militaire overheid en moet hare bevelen
nakomen.
Over één punt, die verhouding betreffende, dient hier
nog afzonderlijk gesproken te worden, nml. over de ver-
plichting van den overwinnaar om in het onderhoud van
deze, aan zijn gezag onderworpen personen, te voorzien.
Het verdrag van 1864 zegt hierover niets, zoodat bij ont-
kenning dier verplichting, aan het personeel niets anders
overblijft, dan een beroep op het medelijden der militaire
overheid, van wie het tijdelijk afhankelijk is. In 1866 werden
Oostenrijksche geneesheeren, die na het gevecht bij//d/z bij
hunne gekwetsten waren gebleven, door de Pruisen zonder
middelen gelaten om in hun onderhoud te voorzien.
1) Löffler t. a. p. p. 73.
-ocr page 155-139
In navolging der Berlijnsche, Würzburgsche en Parijsche
congressen, schrijft de conferentie van 1868 daarom in
additioneel art. 2 aan de oorlogvoerende mogendheden voor,
schikkingen te nemen om aan het onzijdig personeel, in
handen van het vijandelijk leger gevallen, het volle genot
van tractement te verzekeren. Dat aan dit personeel, gelijk
dit art. voorschrijft, hetzelfde tractement wordt toegekend,
hetwelk het in zijn eigen leger ontvangt, keuren verschil-
lende schrijvers af, Bluntschli i) beweert, dat men bij
den eersten aanblik kan zien, dat deze bepaling door genees-
heeren en niet door juristen is gemaakt, want dat hiervoor
geen rechtsgrond bestaat en het tot de „absurditeit" zou
kunnen leiden, dat een staat een hooger tractement zou
moeten uitbetalen aan de vijandelijke, dan aan zijn eigen
geneesheeren. In het feit, dat de staten het wenschelijk
achtten, dat aan hun geneeskundig personeel, gedurende
zijn verblijf op het door den vijand bezette gebied, zijn
gewone bezoldiging zou worden uitbetaald en zich hiertoe
onderling verbonden, ligt m. i. reeds een voldoende rechts-
grond, ik kan hierin niets absurds vinden. Lüder en
Triepel achten het practischer te bepalen, dat aan het
personeel van den vijand dezelfde bezoldiging worde gegeven
als aan dat van het eigen leger, daar dit niet zoo licht tot
verschil van meening aanleiding zou geven als het voor-
schrift van additioneel art. 2. Of dit echter werkelijk prac-
tischer ware, valt te betwijfelen, wanneer men bedenkt, dat
de geneeskundige dienst in alle staten verschillend is geor-
1) „Das moderne Völkerrecht" p. 334.
2) t.a.p. p. 349.
3) Dr. H. Triepel „Die muesten Fortschritte auf dem Gebiete des Kriegsrechts" (Leipzig
1894) p. 38.
140
ganiseerd en er dus licht moeielijkheden kunnen ontstaan,
wanneer men moet uitmaken, welken rang een bepaald
persoon in het andere leger zou bekleeden en welke bezol-
diging hij bijgevolg zou genieten. Deze moeielijkheden zouden
voorkomen worden, indien men eenvoudig ieder zijn eigen
tractement liet behouden. De Haagsche conventie bepaalt
dan ook in art. 7 voor den zeeoorlog, dat de oorlogvoerenden
aan het in hunne handen gevallen personeel, het volle genot
van tractement moeten verzekeren. Een gelijkluidend voor-
schrift voor den oorlog te land zal de herziene conventie
van Genève m. i. ook moeten bevatten.
Ten slotte moeten wij een zeer lastige vraag beantwoorden
n.m.1. deze, hoelang men dat personeel zal moeten ver-
plichten bij den vijand te blijven, wanneer het eischen kan
naar huis gezonden te worden.
Thans staat de 2\'^® alinea van art. 3 aan die personen
toe, wanneer zij willen, hunne werkzaamheden te staken,
in welk geval zij door de zorg van het bezettingsleger aan
de vijandelijke voorposten zullen worden overgegeven ;
wanneer hun nu echter de verplichting opgelegd wordt bij
den vijand te blijven, dan zal het hun ook niet langer
veroorloofd mogen worden, hun taak niet ten einde toe
te vervullen. Waar zij echter achtergelaten worden met
het doel om de gekwetsten en zieken op te nemen, daar
spreekt het van zelf, dat de militaire overheid van den
vijand ook niet bevoegd zal zijn hen nog langer bij zich
te houden, wanneer die taak is afgeloopen en de militaire
belangen er zich niet tegen verzetten, dat zij huiswaarts
keeren.
Wanneer precies die taak volbracht zal zijn, kan men
niet door een bepaalden termijn aangeven. Wel meent
141
Löffler dat in twee of drie dagen na den slag alle
gewonden van het slagveld zullen opgenomen en de eerste
noodzakelijke hulp zal verleend zijn, maar toch zal het
vaak voorkomen, dat ook nog daarna medische bijstand
dringend noodig is en het personeel derhalve nog zal
moeten blijven.
Door de conferentiën van Berlijn, Würzburg en Parijs
werd dan ook voorgesteld, het personeel zoolang te laten
blijven als de verpleging der zieken en gewonden dit vereischt.
Wie zal echter moeten beoordeelen wanneer het oogenblik
gekomen is, dat zijne tegenwoordigheid niet meer nood-
zakelijk is? Moynier wil dit door het personeel zelf, d. w. z.
door zijn chef laten beslissen maar dan zal toch moeten
vaststaan, wanneer aangenomen mag worden, dat de toestand
der patienten zoodanig is, dat zij geen hulp meer behoeven.
Zal dit b.v. reeds het geval zijn, wanneer alle gekwetsten
opgenomen zijn, of wanneer allen van een eerste verband
zijn voorzien of eerst wanneer zij geheel zijn genezen?
iVlet Gillot nu ben ik van meening, dat dit oogenblik
gekomen is, wanneer alle door hen verpleegde militairen
naar de vaste hospitalen! kunnen worden overgebracht,
waar zij dan door den geneeskundigen dienst van de
tweede of derde linie verder behandeld zullen worden
De bevelhebber van het bezettingsleger zal hen dan
dadelijk moeten laten aftrekken, tenzij dit nadeelig mocht
zijn voor zijn krijgsverrichtingen b.v. wanneer zij bekend
zijn met eenige voorbereiding, waarvan de vijand in geen
geval iets mag vernemen. In zoodanig geval zal hij het recht
1) t.a.p. p. 72.
2) Etude p. 173.
3) Gillot t. a. p. p. 228.
-ocr page 158-142
hebben hun vertrek uit te stellen, maar slechts zoolang de
militaire belangen dit werkelijk eischen, hetgeen gewoonlijk
niet langer dan enkele dagen schijnt te zijn Art. 7
van het Haagsche verdrag bepaalt, dat het personeel zich
eerst zal kunnen verwijderen, wanneer de opperbevelhebber
oordeelt, dat dit mogelijk is. Het rapport van Renault zegt
hiervan -):
„Men kan wel het beginsel vaststellen, dat het genees-
„kundig personeel, in handen van den vijand, niet krijgs-
„ gevangen is, maar niet het oogenblik aangeven, waarop
„dit het recht heeft heen te gaan. Men is verplicht zich te
„dezen opzichte te houden aan den opperbevelhebber, daar
„de omstandigheden zeer verschillen en zich niet leenentot
„een scherp omlijnde reglementeering. De opperbevelhebber
„moet wel doordrongen zijn van het denkbeeld, dat hij
„geen krijgsgevangenen in zijn macht heeft, en dat hij niet
„bevoegd is hen willekeurig te houden."
De opperbevelhebber zal hen langs den kortsten weg
terug moeten zenden, doch ook alleen weder, wanneer de
militaire belangen zich hiertegen niet verzetten; de 2^® zin-
snede van art. 3, die voorschrijft, dat zij regelrecht naar
de vijandelijke voorposten moeten gebracht worden, kan
dus niet gehandhaafd blijven, want het kan noodzakelijk
zijn, dat zij langs omwegen daarheen geleid worden. Zoo
moesten b. v. in den Fransch-Duitschen oorlog geneesheeren,
die naar hun leger wilden terugkeeren, door Zwitserland of
België daarheen gezonden worden. Men zal het derhalve
aan den bevelhebber moeten over laten, om den weg te
bepalen, langs welken zij zullen huiswaarts keeren, deze
1) „Etude" p. 174.
2) Actes de la conférence de la paix III p. 19
-ocr page 159-143
zal hen echter niet zonder noodzaak langs een längeren
weg mogen zenden.
Wanneer het geneeskundig personeel zich verwijdert, dan
zal men het moeten toestaan, de voorwerpen, die zijn
bizonder eigendom zijn, met zich te nemen. Dit spreekt
eigenlijk van zelf, daar zelfs de krijgsgevangenen al wat
hun persoonlijk toebehoort, in eigendom blijven behouden,
behalve hunne wapenen (art. 4 Haagsch Reglement). Deze
laatste zal men den geneeskundigen echter moeten laten
houden, aangezien die voor hen slechts dienen, om zich te
verdedigen. De chirurgische instrumenten zullen gewoonlijk
aan het hospitaal behooren en bijgevolg ex art. 4 door den
vijand mogen behouden worden. Zijn deze instrumenten
echter het eigendom der geneesheeren, dan moet het hun
vrijstaan deze met zich te nemen.
De slotsom, waartoe wij komen, is deze, dat een artikel
over de terugzending van het geneeskundig personeel in
de conventie behoort te worden opgenomen, van den vol-
genden inhoud:
Wanneer deze personen hun taak in het bezette gebied
volbracht hebben, d. w. z. wanneer alle door hen opgenomen
en verpleegde zieken en gewonden, naar de vaste hospitalen
zullen zijn overgebracht, zal de militaire overheid hen,
indien de militaire belangen zich daartegen niet verzetten,
naar de vijandelijke voorposten laten terugbrengen, langs
den kortst mogelijken weg.
Wanneer zij vertrekken, zullen zij de voorwerpen en
chirurgische instrumenten, die hun bizonder eigendom zijn^
met zich nemen.
144
§ 3. De uit de conventie voortvloeiende rechten der bevolking,
(art. 5, additioneel art. 4.)
Het vijfde artikel der conventie, nader toegelicht door het
vierde additioneele artikel, heeft ten doel de bevolking van
de streek, waar een veldslag geleverd is, aan te sporen, om
het geneeskundig persoeeel in zijn taak bij te staan, door
de gewonden te verplegen en Un hunne woningen op te
nemen. De eerste zinsnede van dit artikel verklaart, dat de
inwoners van het land, die hulp aan de gewonden ver-
strekken, geëerbiedigd worden en vrij blijven.
Deze bepaling is geheel overbodig, het is nml. een hoofd-
beginsel van het Oorlogsrecht, dat de oorlog gevoerd wordt
van staat tot staat en dat de privaat personen daarom ook
geen vijanden zijn, zoodat niet alleen de hulpvaardige, maar
alle inwoners van het land, die geen militairen zijn, „geëer-
biedigd worden en vrij blijven," zoolang zij tenminste geen
vijandelijkheden verrichten en algemeen bekend is het, dat
het verleenen van bijstand aan gekwetsten, niet als zoodanig
beschouwd wordt; in 1864 was het misschien niet over-
bodig dit nog uitdrukkelijk te verklaren, maar thans weet
ieder, dat de militaire geneeskundige dienst zelf onschend-
baar is en dat private personen, die hulp brengen aan de
gewonden a fortiori niets te vreezen hebben.
Münzel meent echter, dat men zou kunnen aannemen,
dat deze alinea het oog had op de werkzaamheden der
bevolking op het slagveld en bedoelde hun de bevoegdheid
toe te kennen dit vrijelijk te betreden, i)
Waar aan den eenen kant door velen dier bewoners van
1) t.a.p. p. 170.
-ocr page 161-145
de omgeving van het oorlogsterrein, uitstekende diensten
op het slagveld zouden kunnen bewezen worden, daar
moet men aan de andere zijde op zijn hoede zijn, niet
alleen voor vele ongeschikten, maar ook voor individuen,
die uit rassenhaat of uit woede over de nederlaag van hun
leger, gevaarlijk worden voor de vijandelijke gewonden, of
uit hebzucht de slachtoffers van den oorlog uitplunderen.
Het onvoorwaardelijk toelaten van deze personen op de
plaats, waar een slag geleverd werd, is bijgevolg zeker niet
aan te bevelen. Den bevelhebber moet het recht gelaten
worden, individuen te weren, die met slechte bedoelingen
op het slagveld komen; de meeste van de slagveld-hyena\'s
behooren juist tot de bewoners der omliggende dorpen en
streken en de schade door deze hyena\'s teweeggebracht,
weegt, gelijk Löffler terecht opmerkt, zwaarder dan het
eventueele te kort aan hulp. Alinea 1 van art. 5 is dus óf
overbodig, óf, indien zij de strekking heeft, welke Münzel
aanneemt, gevaarlijk, en zal derhalve in alle gevallen dienen
geschrapt te worden.
De laatste zinsnede van dit artikel wil de bevolking
aansporen, hare woningen voor de zieken en gewonden open
te stellen en bepaalt daartoe in de eerste plaats, dat iedere
gekwetste, in een woning opgenomen of verpleegd, deze
tot vrijwaring (saitvegarde) zal strekken; wat dit eigenlijk
beteekent, is mij niet recht duidelijk, daar de onschendbaar-
heid van allen bizonderen eigendom in den oorlog te land
reeds lang vóór 1864 in het Oorlogsrecht werd erkend (zie
thans art. 46 Haagsch Reglement); misschien is de bedoeling,
dat deze huizen bij belegeringen en bombardementen zullen
]) t. a. p. p. 76.
10
-ocr page 162-146
gespaard moeten worden; door art. 27 van het Haagsche
Reglement wordt dit thans uitdrukkelijk gezegd van plaatsen,
waar zieken en gewonden bijeengebracht zijn; wanneer
echter in een vesting elk huis, waar zich één gekwetste
bevindt, van dit voorrecht genieten mag, dan zou men een
bombardement geheel onmogelijk kunnen maken, en daar
een bombardement, tenminste van verdedigde plaatsen, een
volkomen geoorloofd oorlogsmiddel is zal een bepaling,
die de toepassing van dit middel onmogelijk kan maken,
ook niet kunnen worden geduld.
Verder worden aan dengene, die in zijn huis gewonden
zal hebben opgenomen, eenige voorrechten toegezegd n.m.1.
vrijstelling van inkwartiering en van een deel der oorlogs-
lasten, die mochten worden opgelegd. Deze bepaling is
onbillijk en onuitvoerbaar; wel werd op verzoek van den
Italiaanschen afgevaardigde Dr. Baroffio in de protocollen
der conferentie van 1864 opgenomen, dat de tegenwoordig-
heid van één enkelen of van eenige gewonden den bewoner
niet ontheft van de verplichting om, al naar zijne middelen,
bij te dragen tot alle behoeften van het leger maar
de letter der conventie zegt dit niet, veeleer het tegen-
deel. De premie, die op het herbergen van gewonden
gesteld wordt, is veel te hoog, juist datgene, wat men
voorkomen wil, egoisme, wordt er door aangekweekt, het
gevolg kan zijn, dat de lasten van den oorlog ongelijk-
matig en dus op onbillijke wijze over de bewoners worden
verdeeld. Volgens de letter der bepaling toch zou b.v. de
schatrijke eigenaar van een groot kasteel, die aldaar één of
twee gekwetsten logeert, wel en zijn met minder aardsche
n Den Beer Poortugaei t.a.p. p. 286.
2) De Martens „Nouveau recueil général de traité^\' XX p. 399.
-ocr page 163-147
goederen gezegende buurman, die daarvoor misschien geen
beschikbare ruimte had, niet van inkwartiering etc. worden
vrijgesteld. Ook zou het bij stipte nakoming van het voor-
schrift kunnen geschieden, dat een bevelhebber zijne troepen
in een stad of dorp niet onder dak zou kunnen brengen,
hoewel er in vele woningen nog overvloed van plaats was;
zoo iets is ook inderdaad voorgekomen, na den slag bij
Wörth, te Hagenau, waar bij het binnentrekken der Duitschers,
van alle woningen Roode-Kruis-vlaggen waren uitgestoken,
terwijl het bleek, dat in iedere woning slechts één Fransche
gewonde lag. Een bevelhebber zal zich hieraan natuurlijk niet
kunnen storen. Uit dit laatste voorbeeld blijkt ten duidelijkste,
dat het voorschrift practisch onbruikbaar is en daardoor niet de
minste waarde bezit, ja zelfs gevaarlijk is, want wanneer een-
maal één artikel van een verdrag niet kan worden in achtge-
nomen, dan gaat men ook aan de waarde der overige
twijfelen of acht het evenmin noodzakelijk die na te komen,
algemeen wordt dit voorschrift dan ook afgekeurd; reeds
in de voorstellen der Berlijnsche, Würzburgsche en Parijsche
conferentiën komt het niet meer voor. In 1868 liet men het
bestaan, alleen werd de bedoeling er van nader uitgelegd.
„Bij het ontstaan der lasten betrekkelijk de huisvesting van
troepen en der oorlogschattingen," zegt additioneel art. 4,
„zal slechts volgens billijkheid rekening worden gehouden
met den liefdadigen ijver, door de inwoners betoond."
Een bepaling echter, die voorschrijft bij de verdeeling
der oorlogslasten de „billijkheid" tot maatstaf te nemen, is
veel te vaag, en zou tot meeningsverschil en onaangenaam-
heden aanleiding geven, beter is het dan om in het geheel
niets voor te schrijven en de verdeeling in elk geval
aan het arbitrium van den bevelhebber over te laten.
148
„Liefdadige ijver" heeft daarenboven in den oorlog geen
zin ; terecht zei de Duitsche afgevaardigde von Voigts-Rhetz
op de Brusselsche conferentie: „In tijden van oorlog ziet
men slechts op daden; een zeer liefdadige vrouw zou b. v.
maar één gewonde kunnen verplegen, terwijl een andere,
meer berekenende, er een dozijn opneemt om vrijgesteld te
worden van oorlogslasten." i)
De alinea van artikel 5, blijft ons nog ter bespreking
over. Deze gelast den generaals der oorlogvoerende mogend-
heden, om de inwoners te verwittigen van het beroep, dat
op hunne menschlievendheid wordt gedaan en van de
onzijdigheid, die er het gevolg van zal zijn. In de eerste
plaats dient opgemerkt, dat hier wederom verkeerderlijk
het woord „onzijdigheid" wordt gebruikt; evenmin als
van het geneeskundig personeel, kan men van deze, tot
een der oorlogvoerende staten behoorende noncombattanten
zeggen, dat zij „onzijdig" zijn, vreemder nog is het, dat
hun van hoogerhand moet worden aangezegd, dat deze
„onzijdigheid" het gevolg is van hunne menschlievendheid.
Waar de eerste en laatste zinsnede van artikel 5 dienen
te vervallen, daar zou die bekendmaking der bevelhebbers
niets anders dan een beroep op de liefdadigheid kunnen
inhouden, hetgeen waarschijnlijk weinig uitwerking zou
hebben en ook minder tot den werkkring van generaals
behoort, die in oorlogstijd gewichtiger bezigheden hebben.
In den oorlog van 1870/1871 is dit voorschrift door de
opperbevelhebbers trouwens ook niet in acht genomen.
Onze conclusie is bijgevolg, dat het geheele tegenwoordige
artikel 5 uit de conventie dient te verdwijnen; de naar
1) De Martern „Nouveau Mecueü de traités" serie IV p.
-ocr page 165-149
verhouding weinig beteekenende hulp, door de bevolking
verleend, verdient ook zeker niet zulke ruime belooningen.
Den bevelhebbers zal het natuurlijk toch steeds vrijstaan,
om met de hulpvaardigheid der bewoners rekening te
houden en die in zooverre te beloonen als dit mogelijk is,
maar het gaat niet aan, hen hiertoe, door een verdrag, altijd
te verplichten.
§ 4. De ambulances en de hospitalen (art. 1 en 4,
addit. art. 3).
a) Het begrip ambulance en hospitaal (addit. art. 3).
Niet alleen beschermt de conventie het geneeskundig
personeel, ook de plaatsen, waar de zieken en gewonden
verpleegd worden, de hospitalen en de ambulances, ver-
klaart zij „onzijdig".
Alvorens den rechtstoestand dezer inrichtingen nader te
beschouwen, is het noodzakelijk ons af te vragen wat men
onder die benamingen ambulance en hospitaal heeft te ver-
staan. Van groot belang is het, scherp begrensde definitiën
van elk dier beide begrippen te vinden, daar, ten opzichte
van het materieel, de rechtstoestand der hospitalen van die
der ambulances verschilt.
Het woord ambulance (van ambulare, wandelen, bewegen)
beteekende in 1864 niet hetzelfde als thans, toen verstond
men er onder, wat nu hoofdverbandplaats en veldhospi-
1) De hoofdverbandplaatsen zijn bestemd tot liet verschaffen van eene voorloopige
voldoende hulp aan de gekwetsten, het laven en versterken der lijders, het verrichten
van operatiën, die geen uitstel gedoogen, het voorbereiden voor het transport naar
de ziekeninrichtingen, het vervoer derwaarts en eindelijk het tijdelijk voorzien in de
150
taal te zamen is ; deze twee inrichtingen waren destijds één,
maar zijn, voornamelijk ter wille van de meerdere beweeg-
lijkheid, in den loop der tijden van elkaar gescheiden
Het karakteristieke van een ambulance schijnt toenmaals
hierin bestaan te hebben, dat zij de legermacht, waartoe zij
behoorde, overal volgde, en dat zij slechts geroepen was,
om in de eerste nooden der gewonden te voorzien.
Door de conferentie van 1868 werd dan ook het begrip
„ambulance" omschreven als „de veldhospitalen en andere
tijdelijke inrichtingen, welke de troepen op het slagveld
volgen om de zieken en gekwetsten op te nemen".
Sinds 1864 zijn door de meeste staten veranderingen in
den geneeskundigen dienst en in de organisatie der militaire
hospitalen aangebracht. Op de Brusselsche conferentie, in
1874, werd reeds door den Generaal von Voigts-Rhetz opge-
merkt, dat de conventie van Genève op dit punt niet meer
,aan de behoeften beantwoordde: „Het woord ambulance in
„art. 1," zoo zei hij „duidt de kleine ambulances aan, die in
„eerste linie de legers volgden. De hospitalen, in het Duitsch
„door het woord Hauptfeldlazarethe aangeduid, zijn of waren
„de groote ambulances, die te zelfder tijd gemobiliseerd waren
„en die, volgens art. 4 der conventie van Genève, onder-
„worpen blijven aan de wetten van den oorlog, terwijl de
verpleging van zwaar gewonden, die niet kunnen worden vervoerd (§ 38 van het
voorschrift betreffende den geneeskundigen dienst bij de landmacht opjvoet van oorlog.)
1) Het veldhospitaal eener divisie is in de eerste plaats bestemd om in de nabijheid
-yan het slagveld te voorzien in de behandeling en de verpleging van gewonden.
Overigens kunnen de veldhospitalen geheel of ten deele in werking worden gebracht
tot het opnemen van zieken in kantonnementen, kampen of bivaks, waar de om-
standigheden vorderen, dat verplegingsruimte worde beschikbaar gesteld of uitgebreid
<§ 51 van bovengenoemd voorschrift.)
2) Orgaan der Vereeniging ter beoefening der Krijswetenschap 1902—1903 IX^®
aflevering p. 790.
3) De Martens „Nouveau recueil de traités" 2^™® serie IV p. 64.
-ocr page 167-151
„kleine, als zij genomen worden, aan hun leger moesten
„blijven toebehooren, omdat zij den eersten dienst op het
„slagveld bewezen. Tegenwoordig hebben de legers slechts
„één soort hospitalen, gelijkelijk gemobiliseerd, die natuurlijk
„dezelfde behandeling behooren te ondergaan. Een gedeelte
„er van gebruikt men bij een eerste gevecht en houdt de
„andere achter, om in een tweeden slag gebruikt te worden.
„Wanneer de ontruiming der zieken en gewonden is afge-
„loopen, volgen zij het leger."
In Engeland wordt het woord ambulance in zijn etymo-
logische beteekenis gebruikt en verstaat men er onder, alle
inrichtingen, waarin gewonden vervoerd kunnen worden
Waar alzoo aan dit woord in alle landen een verschillende
beteekenis wordt gehecht, daar is het noodzakelijk het door
een andere uitdrukking of door een omschrijving te ver-
vangen, die duidelijk weergeeft, wat de conventie er mee
bedoelt, n.m.1., gelijk wij zagen, die inrichtingen welke de
eerste hulp aan de gekwetsten brengen.
Löffler stelde reeds voor, om in plaats van de woorden
„ambulance" en „hospitaal" te gebruiken, van bewegliche
en stabiele Hülfsanstalten te spreken.
Bircher noemt behalve de bewegliche en unbewegliche
Spitaler, in zijn voorstel nog afzonderlijk de Sammelplätze,
Verbandplätze en Transportanstalten.
Beter nog wordt m. i. de bedoeling, weergegeven doorpro/. G.
Roszkowski, O die ambulance definieert als „de geneeskundige
inrichtingen, die ten doel hebben, de eerste hulp aan de
1) Orgaan der Vereeniging ter beoefening der Krijgswetenschap (1902-1903)
aflevering p. 790.
2) t.a.p. p. 66.
3) t.a.p. p. 35 art. 1 d.
4) Reoue de droit international (1902 p. 443.)
-ocr page 168-152
zieken en gewonden te brengen, op of in de nabijheid van
het slagveld." Veldhospitalen, verbandplaatsen, zelfs een
tafel, waarop de gekwetsten kunnen verbonden worden, of
een wagen, die dient om de gewonden van het slagveld op
te nemen, ja een woning, in de nabijheid van het slagveld,
waar men den gewonden de eerste verbanden aanlegt en
van waar uit men hen naar de hospitalen, die ver van het
slagveld verwijderd zijn, vervoert, zullen dan daartoe kunnen
gerekend worden.
Deze duidelijke, door Roszkowski gegeven, omschrijving,
zou ik in de conventie willen opgenomen zien.
Met de „militaire hospitalen," waarvan art. 1 spreekt,
worden bedoeld, alle vaste geneeskundige inrichtingen, waarin
militairen verpleegd worden. Alle hospitalen op het oorlogs-
terrein vallen derhalve hieronder. Het bijvoegelijke naamwoord
„militaire" zal bijgevolg gevoegelijk kunnen worden wegge-
laten, want het heeft den schijn of daardoor de burgerlijke
hospitalen, waarin zieke of gewonde militairen zijn opge-
nomen, worden uitgesloten, terwijl het uit de protocollen
van 1864 blijkt, dat het wel degelijk in de bedoeling lag
ook deze te beschermen Men beweerde toen, dat burger-
lijke hospitalen, waarin militairen verpleegd werden, militaire
hospitalen waren; om allen twijfel te doen ophouden is het
echter beter, dit woord „militaire" bij de herziening te
schrappen, daarmede wordt dan ook tevens het vraag-
punt of dit adjectief ook op ambulances staat, afge-
sneden.
Het afzonderlijk vermelden van het materieel, voor de ont-
ruimingen gebezigd, is overbodig, daar dit materieel, be-
1) Be Martens „Nouveau recueil de traités" XX p. 392.
2) Zie boven p. 121.
-ocr page 169-153
staande uit ziekenwagens etc. tot het ambulance- of hospitaal-
materieel moet gerekend worden.
Wat de hospitaal-treinen aangaat, de locomotieven zullen
in ieder geval steeds door den vijand mogen genomen
worden, art. 53 van het Haagsche Reglement toch zegt, dat
het spoorwegmaterieel, zelfs toebehoorende aan particuliere
vereenigingen of personen, een middel is, dat ten dienste
van de krijgsverrichtingen kan strekken. Of de wagens van
een dergelijken trein als spoorwegmaterieel of als ambulances
moeten beschouwd worden, durf ik niet beslissen. Worden
gewone spoorwegwagons voor het vervoer van zieken en
gewonden gebruikt, dan moet de vijand deze wagens ook in bezit
kunnen nemen, daar zij ook voor het vervoer van troepen
kunnen gebruikt worden. Ambulance-treinen steeds voor
onschendbaar te verklaren, is daarom niet mogelijk; het
zal trouwens niet vaak gebeuren, dat een trein in s\' vijands
handen valt, daar men door snel te rijden of achteruit te
stoomen, dit meestal wel zal kunnen voorkomen.
b) Rechtstoestand der hospitalen en ambulances (art. 1 en 4).
Om den rechtstoestand der ambulances en hospitalen aan
te geven, gebruikt de conventie wederom het minder juiste
woord „onzijdig". Evenmin echter als van het personeel,
kan men van deze inrichtingen zeggen, dat zij onzijdig
zijn. De bedoeling is daarenboven ook niet, dat zij nooit
door den vijand zullen kunnen worden in bezit genomen.
Wanneer b.v. een leger een territoir geoccupeerd heeft,
waarop zich een hospitaal bevindt, waarin nog plaats over
is, dan zou het zeer zeker niet in het belang der zieken en
gewonden zijn, indien de occupant dit niet mocht gebruiken.
Dit is dan ook de bedoeling niet van artikel 1, maar
154
wel, dat die hospitalen en ambulances, gelijk dit artikel
trouwens ook zegt, zullen beschermd en geëerbiedigd worden.
De occupant moet derhalve die inrichtingen, welke zich op
het door hem bezette gebied bevinden, beschermen d.w.z.
er voor zorg dragen, dat zij niet geplunderd worden, dat
zij niet voor een ander doel worden gebruikt, dat aan de
patienten geen leed worde gedaan. In den strijd moeten
zij geëerbiedigd worden, zij mogen niet beschoten worden
geen geweld zal tegen haar mogen gebruikt worden.
Ook hier zal m. i. dit woord „onzijdig" vervangen moeten
worden door „onschendbaar". Misschien zal men deze uit-
drukking niet duidelijk genoeg vinden, maar het is zulk
een ingewikkeld begrip, dat het zeer lastig is er een goede
omschrijving voor te vinden. Bircher geeft er in zijn voorstel
de volgende definitie van: „Sie dürfen nicht zum Gegen-
„stand der Beschieszung oder eines sonstigen Angriffes mit
„der Waffe gemacht, nicht als Kriegsbeute erklärt, sondern
„vom Gegner nur vorübergehend, und nicht länger als die
„Kriegslage es erfordert zurückgehalten werden, gleichviel
„ob sie in Ruhe, auf dem Marsche oder im Gefecht dem
„Gegner in die Hände fallen."
Deze omschrijving is m. i. wat al te uitvoerig om in een
tractaat op te nemen, zoodat het wellicht beter is, om het
woord niet anders te omschrijven, als artikel 1 thans doet
t a.v. het begrip „onzijdigheid" en eenvoudig te zeggen:
„De ambulances en hospitalen zijn onschendbaar en worden
als zoodanig door de oorlogvoerenden beschermd en ge-
eerbiedigd.
1) t. a. p. p. 52. De vergadering der Zwitsersche hoofdofficieren te Olten nam deze
redactie echter niet over, doch besloot de uitdrukkingen „onzijdig" en „onzijdigheid"
te handhaven. Zie Dr. Ziegler „Révision de la convention de Genève Bern 1896 p. 24.
155
Laten wij nog met een enkel woord de gevolgen dezer
onschendbaarheid bespreken, door, evenals Moynier doet,
den rechtstoestand der hospitalen en ambulances te be-
schouwen tijdens het gevecht en bij bezetting door den vijand.
Gedurende den strijd is het niet altoos gemakkelijk, merkt
Moynier op, om de ambulances, die zich op het gevechts-
terrein bevinden, te ontzien. Zonder opzet kunnen zij soms
door den vijand worden geraakt. Hospitalen vallen meer in
het oog en bevinden zich gewoonlijk niet op het slagveld.
Wanneer de oorlogvoerenden daarop vuren, zullen zij door-
gaans minder te verontschuldigen zijn. In 1870 schijnt dit
dan ook alleen bij de belegering van steden o.a. te Straats-
burg, te Beaugency en te Parijs te zijn voorgekomen. Te
Beaugency werd een klooster der f/rsü/mes, waarin zich 150
gekwetsten bevonden, door 14 obussen getroffen, de generaal
der artillerie Steineck verklaarde echter later, dat hij door
den afstand, waarop hij zich bevond, de bestemming van dat
gebouw niet kende en dat hij dadelijk zijne batterijen veran-
derde, toen hij vernam dat zij op een klooster waren gericht.
Tijdens het beleg van Pö^^ys hebben verschillende hospitalen
van den vijand te lijden gehad. De klachten der Franschen
hierover vonden veel weerklank, doch de Duitschers ont-
kenden beslist, dat hierbij hunnerzijds met opzet zou ge-
handeld zijn.
De rechtstoestand der geneeskundige inrichtingen, tijdens
bezetting door den vijand, heeft tot eenige vraagpunten
aanleiding geven. Uit den algemeenen regel, dat de occupant
het staatsgezag over het bezette gebied tijdelijk uitoefent,
volgt, dat hem ook het beschikkings- en beheersrecht over
3 ) .,La convention de Genive pendant la guerre franco-allemand^\' p. 30.
-ocr page 172-156
de zich aldaar bevindende hospitalen toekomt, voor zoover bij
verdrag op dezen regel geene uitzonderingen zijn gemaakt.
Artikel 56 van het Haagsche Reglement beperkt dit recht in
zooverre, dat het den occupant de verplichting oplegt, om
(o. a.) de eigendommen van inrichtingen aan de welda-
digheid gewijd, dus ook de hospitalen, op gelijken voet te
behandelen, als particulieren eigendom, d. w. z. die te
eerbiedigen en niet verbeurd te verklaren.
Het bestuur over deze inrichtingen zal evenwel den
occupant toekomen, hij zal b. v. het recht moeten hebben,
om het personeel te ontslaan en te vervangen ; want indien
men die inrichtingen haar eigen bestuur liet behouden, zou
dit b. V., gelijk Lüder opmerkt, tot de zonderlinge conse-
quentie voeren, dat de overwinnende en occupeerende partij
zijne gewonden op het door hem bezette gebied moet over-
laten aan het bestuur van den overwonnene. Dit recht
van den bezetter behoeft echter niet uitdrukkelijk te worden
uitgesproken, het is een uitvloeisel van zijne algemeene
bevoegdheid (cf art. 43 Haagsch Reglement); wilde men,
gelijk door Moynier voorgestaan wordt, den hospitalen
hun eigen bestuur laten behouden, dan zou dit, als uitzonde-
ringsbepaling, uitdrukkelijk in het verdrag moeten opgenomen
worden.
Door de Berlijnsche conferentie werd voorgesteld, uitdruk-
kelijk aan den occupeerenden vijand voor te schrijven, dat
hij niet alleen verphcht is, de hospitalen te eerbiedigen en
te beschermen, maar ook, dat hij voor deze inrichtingen
moet zorgen als voor die, welke hem zelf toebehooren, door
ze b. v. zoo noodig, met de voor hun doel noodzakelijke
1) t.a,p. p. 386.
2) La convention de Qenève pendant la guerre franco-allemande p. 36.
-ocr page 173-157
middelen te voorzien. Door deze bepaling, welke Lüder
in zijn voorstel (art. 4) overneemt en welke zeer wel met
het oorlogsdoel vereenigbaar is, zal het alleen mogelijk
zijn, dat de hospitalen en ambulances, ook na bezetting,
steeds in staat zullen zijn aan hun doel te beantwoorden.
Naar aanleiding van enkele in den Fransch-Duitschen oorlog
plaats gehad hebbende feiten, behandelt Moynier de vraag
of de occupant gezonde militairen in de hospitalen mag
inkwartieren en beantwoordt die ontkennend. De kwestie
is vrij lastig. Aan den eenen kant zullen de militaire
belangen het soms eischen, dat de door lange marschen
en ontberingen uitgeputte troepen, voor wie geen vol-
doende andere kwartieren in de nabijheid te vinden zijn,
hun intrek in de hospitalen nemen en zou het ook met
den geest der conventie strijden, indien deze manschappen,
misschien bij felle koude of storm, den ganschen nacht in
de open lucht moesten doorbrengen, maar aan den anderen
kant zou een hospitaal, waarin die troepen geherbergd
werden, daardoor zijn onschendbaarheid verliezen, de Roode-
Kruis-vlag zou moeten worden ingehaald en het gebouw
zou aan aanvallen en beschieting van de zijde des vijands
blootstaan. Practisch nu zal dit gevaar niet altijd zoo groot
zijn, b. v. wanneer het hospitaal zich op verren afstand
des vijands bevindt, ook zou men bij nadering van den
vijand het gevaar kunnen afwenden, door dan terstond alle
ingekwartierde militairen te verwijderen en de Roode-
Kruis-vlag wederom te hijschen. Wanneer derhalve inkwar-
tiering in een hospitaal kan geschieden, zonder eenig on-
middellijk nadeel voor de daarin verpleegde patienten, dan
1) Ibidem p. 33.
-ocr page 174-158
zal zij m. i., wanneer de militaire noodzaak of de humaniteit
het eischt, moeten geoorloofd zijn. Levert de inkwartiering
echter voor de zieken en gekwetsten gevaar op, dan zou
het met den geest van het verdrag strijden, haar toe te
staan. Of de inkwartiering gevaar oplevert, zal in elk bizonder
geval door de militaire overheid moeten worden uitgemaakt.
Wanneer een hospitaal ledig is of wanneer aldaar geen
militairen van den vijand verpleegd worden en geen per-
soneel van den vijand aanwezig is, zal het m. i. uit een
internationaalrechtelijk oogpunt steeds geoorloofd zijn, in dat
gebouw troepen in te kwartieren.
Wanneer de verdediging van een plaats of andere militaire
belangen het bepaald noodzakelijk maken, dat een hospitaal,
waarin ook, of uitsluitend, soldaten van den vijand worden
verpleegd, ontruimd wordt, zal de occupant hiertoe mogen
overgaan hij zal echter natuurlijk er voor moeten zorgen,
dat die patienten elders behoorlijk onder dak komen en
verpleegd worden.
Op de vraag of den occupant het recht toekomt om
requisitiën te heffen van de hospitalen en ambulances, die
zich op het bezette territoir bevinden, geeft artikel 4 m. i.
voldoende antwoord. Geldt het hospitalen, waarvan het
materieel, volgens dat artikel, aan de oorlogswetten onder-
worpen blijft, dan zal het den bezetter vrij staan dit te
doen. Daar hij verplicht is voor het onderhoud en de
verpleging van de in die inrichtingen opgenomen patienten
te zorgen, bestaat er geen gevaar, dat deze daardoor
eenig nadeel ondervinden. Van de ambulances, welker
materieel door den vijand niet mag genomen worden, zullen
1) Zie Lüder t.a.p. p. 381.
2) La convention de Oenève pendant la guerre franco-allemande p. 37.
-ocr page 175-159
daarentegen geen requisitiën mogen geheven worden.
Deze onschendbaarheid („onzijdigheid") is niet onvoor-
waardelijk, artikel 1 maakt haar van 2 voorwaarden afhan-
kelijk, die tot groote moeielijkheden en veel meeningsverschil
hebben aanleiding gegeven.
In de eerste plaats wordt de „onzijdigheid" alleen aan de
meer genoemde inrichtingen toegekend, zoolang zich daarin
zieken of gewonden bevinden. De hospitalen en ambulances,
zoo zei men, worden alleen beschermd, opdat de gekwetsten
er ongestoord zouden kunnen verpleegd worden, wanneer
er geen gewonden of zieken zijn, heeft deze bescherming
derhalve haar reden van bestaan verloren.
Met deze redeneering kan ik mij echter volstrekt niet
vereenigen, wanneer een ledige ambulance b.v. op weg is
naar het gevechtsterrein of zich aldaar bevindt, terwijl er
nog geen patienten in opgenomen zijn, maar deze elk
oogenblik verwacht worden, dan zal het toch zeker niet in
overeenstemming met het doel der conventie zijn, indien de
vijand van de tijdelijke afwezigheid dier personen, ter wille
van wie de onschendbaarheid is verleend, gebruik kon maken,
om die inrichtingen tot oorlogsbuit te verklaren.
Dat deze bepaling ook werkelijk reeds nadeel gesticht
heeft, blijkt o. a. uit het volgende voorbeeld uit den Prui-
sisch-Oostenrijkschen oorlog van 1866. Een ledige Saksische
ambulance met 22 geneesheeren en 500 bedden, heeft men niet
naar het slagveld bij Königgratz durven brengen, uit vrees, dat
men op weg daarheen den vijand zou ontmoeten, en dat deze
zich er van meester zou maken, daar zij, zonder gekwetsten
zijnde, geen aanspraak op onzijdigheid kon doen gelden. \').
1) Miinzel t.a.p. p. 127.
-ocr page 176-160
Terecht m. i. stelt de Zwitsersche Bondsregeering dan
ook in haar programma sub 9". voor, om de hospitalen en
ambulances in alle omstandigheden onschendbaar te ver-
klaren.
Als tweede voorwaarde voor de onschendbaarheid der hos-
pitalen en ambulances, stelt artikel 1 zinsnede, dat zij
niet door een krijgsmacht worden bewaakt; worden deze
inrichtingen voor oorlogsdoeleinden gebruikt, dan leveren
zij een gevaar op voor den vijand % die dat niet anders
zal kunnen afwenden, dan door die onschendbaarheid niet
langer te erkennen, waartoe hem zeer zeker het recht dient
gegeven te worden. Wanneer derhalve hospitalen tot strate-
gische punten, tot centra van verdediging worden gemaakt,
zullen deze inrichtingen vrijelijk mogen beschoten worden.
Niet alleen zal dit mogen geschieden, wanneer zij misbruikt
worden, doordat er troepen in gelegerd worden, maar ook
wanneer b.v. hospitalen als wapenmagazijnen worden ge-
bruikt of in één woord voor andere doeleinden, dan waar-
voor zij bestemd zijn.
Niet nauwkeurig wordt dit echter uitgedrukt door de
redactie van artikel 1 al. 2, deze heeft daarenboven ook
nog om andere redenen, aanleiding tot critiek gegeven.
De woorden bewaakt (gardés) en krijgsmacht (force mili-
taire) zijn hier niet gelukkig gekozen, zij hebben geleid tot
de meening als zou een hospitaal, dat slechts door enkele
soldaten of door één schildwacht zelfs, werd bewaakt, zijn
recht op bescherming daardoor verliezen. Een dergelijke
bewaking is niet alleen niet gevaarlijk voor den vijand,
maar zelfs noodzakelijk, om de orde in de ambulance of
1) Zoo werd b.v. in den slag bij Sedan tusschen Doigny en Givonne eene Fransche
ambulance gebruikt tot dekking bij eene voorwaartsche beweging.
161
het hospitaal te handhaven en te waken voor de veiligheid
dier inrichtingen.
De bedoeling der conventie is het dan ook zeker niet,
dat de onschendbaarheid reeds door dat feit zal ophouden.
Verschillende voorstellen om alinea 2 van artikel 1 anders
te redigeeren zijn dan ook gedaan, met het doel om duidelijk
de bedoeling uit te drukken. Zoo stelde Corval de volgende
redactie voor
Die Neutralität hört auf, wenn solche Orte zum Zwecke
der Defensive oder Offensive von Truppen besetzt sind,
während das Vorhandensein einzelner Wachtposten, die nur
zur Handhabung der Ruhe und Ordnung bestimmt sind, die
Neutralität nicht in Frage stellt.
Het door de Russische regeering geredigeerde ontwerp
voor de conferentie van Brussel bevatte in § 40 de volgende
bepaling:
La neutralité des hôpitaux et ambulances cesse, si Vennemi
en use pour des buts de guerre; mais le fait qu\'ils sont
protégés par un piquet ou des sentinelles ne les prive pas de
la neutralité; le piquet ou les sentinelles, s\'ils sont capturés,
sont seuls considérés comme prisonniers de guerre.
Op de Brusselsche conferentie stelden de Duitsche en
Oostenrijksche generaals von Voigts-Rhetz en Schönfeld voor,
deze zinsnede van het 1®*® artikel te doen vervallen. De
Zwitsersche Kolonel Staaff zeide, dat het woord gardés
opgevat moet worden in den zin van défendus (verdedigd),
hij wilde die zinsnede echter niet schrappen, daar de ver-
beteringen, die door § 40 van het ontwerp aangebracht
worden, juist daarmede samenhangen. Met de redactie van
J) Zie Lüder t. a. p. p. 377.
-ocr page 178-162
deze § vereenigde zich toen de vergadering, ook de heer
von Voigts-Rhetz i).
Moynier wil de bewuste alinea door de volgende bepaling
vervangen La neutralité cesserait pour le matériel auquel
eile est attribuée, s\'il etait utilisé autrement que pour le
service sanitaire.
Een ongeveer gelijkluidende redactie werd door de confe-
rentie der Zwitsersche officieren te Olten aangenomen
Ook mij komt een bepaling in dezen geest, welke aan
ambulances of hospitalen, niet alleen wanneer zij voor
oorlogsdoeleinden, maar ook reeds, zoodra zij voor iets
anders gebruikt worden, dan waarvoor zij bestemd zijn, hun
bizondere voorrechten ontneemt, het beste voor.
Voor het tegenwoordige artikel 1 wil ik daarom het vol-
gende in de plaats stellen :
De ambulances (waaronder verstaan worden etc.) en de
hospitalen zijn onschendbaar en worden als zoodanig door
de oorlogvoerenden beschermd en geëerbiedigd.
Deze inrichtingen kunnen echter geen aanspraak op on-
schendbaarheid maken, zoodra hun een andere bestemming
gegeven wordt dan den geneeskundigen dienst.
Het verlies der onschendbaarheid zal natuurlijk ten gevolge
hebben, dat de hospitalen en ambulances aan de gewone
wetten van den oorlog onderworpen worden en bijgevolg
zullen kunnen worden beschoten en buit gemaakt.
Wanneer die inrichtingen door enkele soldaten bewaakt
worden, zal niemand beweren, dat haar een andere bestem-
ming gegeven wordt, overbodig is het daarom nog afzon-
1) De Martens „Nouveau recueil de traités?\' serie IV p. 68.
2) „La révision de la convention de Genève" p. 20.
3) Bircher ta.p. p. 55.
-ocr page 179-mmmmmmmmmmm
163
derlijk te verklaren, dat dit feit de onschendbaarheid niet
doet verliezen.
De militairen, die voor deze bewakingen worden gebezigd,
zullen, als de vijand nadert, op hun post moeten blijven,
en in geen geval daden van vijandschap mogen verrichten;
aan den anderen kant komt het mij voor, dat er dan ook
geen bezwaar kan bestaan om deze schildwachten aan de
krijgsgevangenschap te onttrekken. De Zwitsersche Bonds-
regeering wil hen wel als krijgsgevangenen beschouwen,
ook Dr. Bluntschli is van deze meening, die hen dan
echter wil toelaten om bijtijds te vluchten. Het gevolg hier-
van zal evenwel zijn, dat de ambulances en hospitalen,
somtijds misschien gedurende zeer langen tijd, onbewaakt
zullen zijn, plunderaars zouden hiervan misbruik kunnen
maken. Uit een militair oogpunt is het van geen belang,
dat die enkele schildwachten hun vrijheid behouden, op den
loop van den oorlog zal dit geen invloed hebben; waar
trouwens de beschermende wachten (sauvegardes) reeds door
het Oorlogsrecht beschermd worden daar bestaat m. i.
geen reden om deze hospitaal-wachten niet met hen gelijk
te stellen. Ik zou daarom als laatste zinsnede aan dit artikel
nog willen toevoegen: ook de schildwachten, die deze inrich-
tingen bewaken, zijn onschendbaar.
Wenschelijk ware het, indien de conventie een bepaling
bevatte, welke aan de oorlogvoerende mogendheden de
verplichting oplegde om ambulances van onzijdige staten
de vijandelijke linie te laten passeeren. Het kan toch voor-
komen, dat die ambulances, om op hare bestemming te komen,
verplicht zijn over vijandelijk grondgebied te trekken, doordat
1) Dr. J. C. Bluntschli „Das moderne Völkerrecht" p. 331.
2) J. C. C. den Beer Poortugael „Oorlogs- en Neutraliteitsrecht" (den Haag) 1900 p. 234.
-ocr page 180-164
een der oorlogvoerende partijen b.v. door zijn tegenstander
geheel is ingesloten. Onverplicht stond Koning Milan van
Servië in 1885 aan ambulances uit Oostenrijk en andere
Staten toe, om zich over Servisch territoir naar Bulgarije te
begeven. Daar dit schoone voorbeeld evenwel later niet
steeds navolging vond, ware een dergelijk voorschrift niet
overbodig. Zoo weigerde Engeland b.v., toen na de ge-
vechten bij Komatipoort de Boeren-krijgsmacht van de
beschaafde wereld was afgesloten telkens, om onzijdige
Roode-Kruis-ambulances naar de Boerenliniën door te laten.
Een absolute verplichting hiertoe zal echter niet kunnen
opgelegd worden, militaire belangen zouden zich tegen
het doortrekken van ambulances kunnen verzetten; zoo
weigerde o. a. Italië in 1896 zijne toestemming te geven
aan een Russische ambulance, om zich over het grondgebied
van de Italiaansche Koloniën in Afrika te begeven, om hulp
te gaan verleenen in Abessynië, aangezien deze expeditie
een militair karakter had.
De volgende bepaling zou ik daarom wenschen te zien
opgenomen:
Wanneer ambulances om hare bestemming te bereiken,
verplicht zijn, haar weg te nemen over het gebied van een
der oorlogvoerende mogendheden, is deze mogendheid, voor
zoover de militaire belangen zich daartegen niet verzetten,
verplicht den doortocht over dat gebied toetelaten.
Volgens artikel 4 is de rechtstoestand van het materieel
der geneeskundige inrichtingen verschillend, al naar mate
dit behoort tot een hospitaal of tot een ambulance. Het mate-
1) Orgaan der Vereeniging ter beoefening der Krijgswetenschap 1902-1903 VI p.568
en Bulletin International No. 131 (.October 1902) p. 151.
2) Zie hierover Bevue de Broit International 1896 p. 602 en 1897 p. 110, 318, 571.
-ocr page 181-165
rieel der hospitalen blijft aan de wetten van den oorlog
onderworpen en zal derhalve door den vijand kunnen worden
in bezit genomen, daar het bestaat uit „roerende eigen-
dommen van den staat (levensmiddelen, geld etc.), die van
zoodanigen aard zijn, dat zij voor de krijgsverrichtingen
kunnen dienen" (art. 50 Haagsch Reglement.) De ambulances
zullen echter steeds haar materieel behouden.
De onderscheiding is alleszins gemotiveerd, de taak toch
der ambulances bestaat, gelijk wij zagen, hierin om aan de
gekwetsten, op of in de nabijheid van het slagveld, de
eerste hulp te verleenen, zij zijn bijgevolg veel meer dan
de hospitalen blootgesteld aan het gevaar om door den
vijand te worden genomen. Mocht haar materieel worden
buit gemaakt, dan zouden aan de tegenpartij op inhumane
wijze, de middelen, tot het verleenen van dien eer-
sten bijstand onontbeerlijk, worden ontnomen. Ook is het
materieel der hospitalen veel uitgebreider en van veel
grooter waarde dan dat der ambulances, deze laatsten
bezitten slechts de hoog-noodige hulpmiddelen, terwijl
in de hospitalen gewoonlijk groote voorraden aanwezig
zijn, opdat zij in staat zouden zijn, gedurende een geruimen
tijd, een groote menigte patiënten te herbergen. Daaren-
boven is het billijk, dat aan den overwinnaar, tegenover
de op hem rustende verplichting om de gewonden van
de tegenpartij te verplegen, ook het recht worde gegeven,
om over de voor die taak noodzakelijke hulpmiddelen,
welke de loop van den oorlog hem in handen geeft, te mogen
beschikken, ja, zonder hulpmiddelen zal hij misschien niet
in staat zijn die verplichting behoorlijk na te komen; door
een voorbeeld uit den Deensch-Pruisischen oorlog toont
Löffler aan, welke groote afmetingen deze verplichting kan
900
aannemen Pruisen liad in 1864 het materieel van het
Deensche hospitaal, dat in het kasteel te Agustenbarg, op
het eiland Alsen, was opgericht en dat rijkelijk was toege-
rust, als oorlogsbuit beschouwd, door dit in bezit te nemen
en niet aan het Deensche geneeskundige personeel terug te
geven, toen dit vertrok. De Deensche gewonden hadden
hier het meeste belang bij. Pruisen zou onmogelijk terstond
op dezelfde wijze voor hen hebben kunnen zorgen, indien
het van dit beschikkingsrecht had afgezien.
De bepaling van art. 4 wordt verschillend beoordeeld,
zoo wil b.v. aan den eenen kant Dr. Bluntschli dit
beschikkingsrecht over het materieel der hospitalen alleen
dan aan den vijand toekennen, wanneer hij dit aldaar voor
de verpleging van zieken en gewonden noodig heeft. Kan
hij het ontberen, dan zal het aan het geneeskundig personeel
van den vijand, wanneer dit vertrekt, moeten worden mede-
gegeven. Aan den anderen kant pleitte de Duitsche afge-
vaardigde, von Voigts-Rhetz, op de Brusselsche conferentie
er voor om niet alleen het materieel der hospitalen, maar
ook dat der ambulances aan de oorlogswetten te onder-
werpen, daar de ambulances, die in de macht van den
overwinnaar vallen, voor dezen onontbeerlijk zijn, niet slechts
op dat oogenblik, maar voor langen tijd. „Tegenwoordig,"
zoo zei hij, „zijn er na eiken slag, zulk een groot aantal
„gekwetsten, dat de geheele geneeskundige dienst van een
„leger niet toereikend is om zijn eigen troepen te helpen.
„Wat te doen, wanneer alle gewonden van den vijand zich
„in uw handen bevinden en gij het materieel der hospitalen
1) Utfler t. a. p. p. 67.
2) Bluntschli t. a. p. p. 334.
.3) De Mariens „Nouveau recueil de traités" serie IV p. 66.
-ocr page 183-167
m
„naar den vijand terugzendt? Het overwinnende leger zal
„daardoor gedurende langen tijd van zijn ambulances beroofd
„worden. Is dat menschlievendheid om dit leger gedurende
„den verderen duur van den veldtocht zonder hospitalen te
„laten? Wie een oorlog heeft meegemaakt, moet erkennen,
„dat niets zoo lastig is als om de ambulances, die op een
„slagveld zijn geweest, het leger te doen volgen, wanneer
„dit vooruitrukt. Wanneer men weet, dat het materieel aan
„de oorlogswetten is onderworpen, zal men in vredestijd
„voor reserve-materieel zorgen, evenals voor de andere
„militaire diensten. \'
Deze meening werd door vele afgevaardigden bestreden,
op grond dat de conventie daardoor in hare grondslagen
zou worden aangetast. Op de boven aangevoerde gronden
komt het ook mij voor, dat de opvatting van den Duitschen
gedelegeerde te ver gaat. Met BluntschWs voorstel kan ik
mij echter evenmin vereenigen.
In alle gevallen zal men den vijand het materieel der
hospitalen moeten laten behouden, niet alleen wanneer hij
het daar ter plaatse noodig heeft, gelijk ß/u/i/scM wil, maar
ook wanneer hij elders, in andere hospitalen b.v., voor
de zieken en gewonden geen voldoend materieel bezit.
Dit materieel toch behoort tot de oorlogsbehoeften en
het is niet van den vijand te vergen, dat hij dit teruggeeft,
wanneer hij het zelf noodig heeft, trouwens indien de con-
ventie dit voorschreef, zou er toch groote kans bestaan, dat
zij op dit punt niet werd nagekomen.
Volgens Lüder i) gaat art. 4 thans echter te ver, door
aan den vijand een absoluut buitrecht te geven, hij wil hem
1) t.a.p. p. 372.
-ocr page 184-168
daarom alleen een Mitbenützangsrecht toekennen, d. w. z,
hem slechts toestaan dit materieel te gebruiken en er over
te beschikken ten bate van de zieken en gewonden.
Ook Gillot wil op den algemeenen regel van art. 4, betrek-
kelijk het materieel der hospitalen, een uitzondering maken en
aan het buitrecht van den vijand onttrekken une somme de
fourniture suffisante à la consommation prochaine de r hôpital
Evenzoo geeft de Zwitsersche Bondsregeering den afge-
vaardigden bij de a.s. herzienings-conferentie in overweging
voor te schrijven, dat het materieel der hospitalen aan de
oorlogswetten onderworpen blijft, maar niet aan zijn bestem-
ming kan onttrokken worden, zoolang het voor de zieken
en gewonden noodig is.
Al deze beperkingen van \'s vijands recht op het materieel
komen mij overbodig voor. Dat de occupant het materieel
gebruiken moet voor de verpleging van zieken en gewonden
der tegenpartij, wanneer deze er het meest behoefte aan
hebben, volgt reeds uit het artikel, dat hem de verplichting
oplegt voor deze even goed als voor die van zijn eigen
leger te zorgen. De gekwetsten, die zich in het geoccupeerde
hospitaal bevinden, zullen daarom nooit, gelijk Gillot
vreest, van deze bepaling nadeel kunnen ondervinden.
Het materieel, dat niet in het hospitaal zelf noodig is,
zal toch in de eerste plaats gebruikt worden daar, waar er
de meeste behoefte aan bestaat, en bijgevolg, volgens de
voorschriften der conventie van Genève, zoowel voor vriend
als vijand. Er bestaat daarom m. i. geen reden, waarom in
den tekst van art. 4 verandering zou moeten gebracht worden.
Wel zal de occupant het materieel, dat hij in het geheel
1) t.a.p. p. 268.
2) Zie Bijlage VII sub 10«.
-ocr page 185-169
niet voor de verpleging behoeft, voor andere doeleinden
kunnen aanwenden; in de bedden zal hij gezonde militairen
kunnen doen slapen, met de levensmiddelen zal hij hen
kunnen voeden; verbood de conventie dit echter, dan zou
dit voorschrift waarschijnlijk toch weinig kans hebben om
in acht genomen te worden. Een groot deel van het materieel
(genees- en verbandmiddelen, chirurgische instrumenten,
pluksel etc.) zal trouwens uit den aard der zaak alleen voor
zieken en gewonden gebruikt kunnen worden.
Waar wij tot hiertoe spraken over het materieel der
hospitalen, daar hadden wij alleen op het oog de hospitalen,
welke aan den staat toebehooren. Het materieel toch van
private hospitalen is bizondere eigendom en moet dienten-
gevolge ex art. 46 van het Haagsche Reglement geëerbiedigd
worden, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk ware vastgesteld.
Daar het echter in den oorlog voor den vijand onmogelijk
zal zijn, steeds onderscheid te maken tusschen het materieel
van hospitalen, welke aan den staat behooren en dat van
private hospitalen en hij dit laatste, wanneer hij het noodig
heeft, waarschijnlijk toch zal gebruiken, is het beter om
hem ook de bevoegdheid hiertoe te geven.
Ik stel daarom voor, uitdrukkelijk in de conventie te ver-
klaren, dat het materieel van hospitalen, ook indien het tot
den bizonderen eigendom behoort, door den vijand zal
kunnen genomen worden.
1) Daar art 46, zonder uitzonderingen te maken, zegt, dat de bizondere eigendom
geëerbiedigd moet worden, begrijp ik niet, hoe Mr. Visser t. a. p. p. 15 kan beweren,
dat die private eigendom, welke voor de krijgsverrichtingen dient, dus ook b.v. het
materieel van de hospitalen der vereenigingen tot vrijwillige verpleging, door den
vijand kan genomen worden; art. 53 zegt daarenboven duidelijk, dat alleen alle
roerende eigendommen van den Staat, die van zoodanigen aard zijn, dat zij voor de
krijgsverrichtingen kunnen dienen, door den occupant kunnen worden genomen.
170
c) badplaatsen.
In ons historisch overzicht maakten vi\'ij reeds gewag van
een tweetal tractaten, die in vorige eeuwen gesloten werden
en waarbij enkele badplaatsen en hare bezoekers bizonder
werden beschermd.
Ook in 1803, toen de Franschen zich van//a/znover hadden
meester gemaakt, verklaarde de gouverneur dier provincie, de
badplaatsen Pyrmont, Nenndorff en Liliënthal, onschendbaar.
Even vóór den oorlog van 1866, stelde de heer Kisch,
baddoctor te Mariënbad, voor, om de badplaatsen op dezelfde
wijze te beschermen als de hospitalen; dit voorstel heeft
echter geen uitwerking gehad. Hevige gevechten werden
zelfs tijdens dien oorlog geleverd in de straten van Kissingen.
In den aanvang van 1868 onderwierpen de Duitsche afge-
vaardigden van den Boheemschen Landdag ditzelfde denkbeeld
aan het oordeel van den vice-Koning. Deze antwoordde,
dat het een internationaal vraagstuk was en sprak er over
met de Oostenrijksche regeering; tengevolge van dezen
stap werd de kwestie aan de conferentie van 1868 te Genève
overgelegd, waar zij echter niet werd behandeld. Op het
congres te Berlijn, in 1869, kwam zij wederom ter sprake.
faeckel stelde voor, niet de plaatsen zelf, maar slechts
de voornaamste badinrichtingen, die er zich bevonden,
onzijdig te verklaren, zoodat zij in oorlogstijd als hospitalen
voor de herstellende militairen konden gebruikt worden.
Op voorstel van Dr. Langenbeck werd een desbetreffende
wensch door de conferentie uitgesproken.
Sinds dien tijd is het vraagstuk blijven rusten; in 1870
werden de badplaatsen Niederbronn, Plombières, Luxueil
en Contrexeville door de Duitschers bezet.
171
Het onschendbaar verklaren van badplaatsen, hoe aange-
naam dit ook wezen moge voor hen, die er de baden
gebruiken — in oorlogstijd zullen er trouwens niet veel
kurgasten zijn — is toch niet aan te bevelen. Wanneer men,
om deze personen rustig hun kuur te kunnen laten volgen,
de troepen verbood, het territoir dier plaatsen te betreden,
zouden de bewegingen der legers kunnen belemmerd worden,
hetgeen zou strijden met het oorlogsdoel.
De gewonde en zieke militairen, die de baden gebruiken,
onschendbaar te verklaren, gaat ook niet, waar de conventie
zelfs niet de zieken en gewonden in het algemeen, die in
s\' vijands handen vallen, aan de krijgsgevangenschap onttrekt.
Worden badplaatsen door den vijand bezet, dan zullen
de militairen, die aldaar tot herstel van gezondheid ver-
blijven, als gewonde of zieke krijgsgevangenen behandeld
en als zoodanig door de conventie van Genève beschermd
worden. Er bestaat volstrekt geen reden, om deze personen,
alleen wegens het feit dat zij zich de weelde gunnen een
kuur te doen op een badplaats, bizonder te beschermen.
Wat de bronnen betreft, het ware wenschelijk, dat zij
door den vijand ontzien werden, het oorlogsdoel eischt
volstrekt niet, dat zij vernield worden. Een bepaling, die
dit verbiedt, behoort echter niet in de conventie van Genève
tehuis, eerder in het Haagsche Reglement. Gillot beweert,
dat art. 56 van dat Reglement dit reeds doet; dit kan ik
echter niet inzien, daar men m.i. die bronnen, die tot de
natuurlijke rijkdommen behooren, toch bezwaarlijk als ge-
schiedkundige monumenten of als werken van kunst of
wetenschap kan beschouwen.
172
§ 5. Het onderscheidingsteeken (art. 7.)
Opdat de, door de conventie van Genève beschermde
personen, door den vijand zouden kunnen ontzien worden,
is het noodzakelijk, dat zij op een of andere wijze zich
onderscheiden van de combattanten, daar zij anders onver-
mijdelijk aan \'s vijands vuur zouden blootstaan. Hetzelfde
geldt van de ambulances en hospitalen, die, wanneer zij
geen onderscheidingsteeken hadden, zeer wel b. v. voor
ammunitie-wagens of kazernes zouden kunnen aangezien
worden. Dit onderscheidingsteeken zal, om aan zijn be-
stemming te kunnen voldoen, duidelijk moeten zijn, van
verre herkenbaar en uniform. Hetzelfde teeken moet niet
slechts bij één leger, maar bij de legers van alle staten
gebruikt worden.
Gelijk bekend is, werd door de conferentie van 1863, op ini-
tiatief van den generaal Dufour, voorgesteld om als dusdanig
teeken aan te nemen een Rood Kruis op een witten grond,
het wapen van Zwitserland met omgekeerde kleuren. In
1864 nam men dit over als een hulde aan dien kleinen
staat, de bakermat der humanitaire denkbeelden, waarvan
dat teeken een symbool is.
Dit Roode Kruis voldoet aan de bovengestelde vereischten.
Door de helle, roode kleur, die scherp uitkomt op het
witte veld, is het gemakkelijk van verre te herkennen; ook
was het een geheel nieuw, in geen der legers reeds bestaand
teeken, dat ook niet met andere zou kunnen verward
worden.
Hoewel de conventie niet over den vorm van het Kruis
spreekt, was het toch zeker de bedoeling, dat het denzelfden
vorm zou hebben als het Zwitsersche Bondskruis en derhalve
173
uit vijf gelijke vierkanten zou bestaan, terwijl de armen het
schild niet raken (me croix alézée). Het is wel eenigszins
zonderling, dat de vorm van het Kruis door de conventie
niet nader wordt omschreven, waar art. 7 toch eischt, dat
in alle staten een gelijkvormig onderscheidingsteeken worde
aangenomen.
Het Comité International vreest echter, dat een nauwkeurig
omschreven vorm de oorzaak van misbruiken zou kunnen
worden; door toch een geringe wijziging in het voorge-
schreven model aan te brengen, welke wijziging door den
vijand uit de verte niet zou gemerkt worden, zou men aan
misbruiken een schijn van rechtmatigheid kunnen geven.
Het is trouwens volmaakt overbodig dezen vorm nog te
definieeren, daar in alle landen het boven omschreven
Zwitsersche Kruis als voorbeeld werd genomen.
Het vraagstuk of men het Roode Kruis op witten grond
als eenig onderscheidingsteeken moet handhaven, of dat
uitzonderingen hierop moeten toegelaten worden voor niet-
Christelijke staten, b.v. voor Turkije, zal op de herzienings-
conferentie worden behandeld (Programma van den Zwitser-
schen Bondsraad No. 12).
Gelijk wij zagen, heeft Turkije in 1876 eigenmachtig het
Roode Kruis bij den geneeskundigen dienst vervangen door
de Roode-Halve-iVlaan; een aantal mogendheden zag hierin
toen geen bezwaar. Rusland echter betwistte, en terecht,
aan zijn tegenstander de bevoegdheid om een der bepalingen
van een tractaat te wijzigen, zonder daarin de mede contrac-
teerende staten te kennen.
Een modus vivendi, alleen voor dien oorlog, werd toen
1) Zie Bulletin International No. 121 (Januari 1900) p. 10.
-ocr page 190-174
echter getroffen. Turkije heeft evenwel sinds dien tijd de
Roode-Halve-Maan als onderscheidingsteeken voor zijn
geneeskundigen dienst behouden. Het is wenschelijk, dat
aan dezen toestand, die strijdt met artikel 7 der conventie,
een einde kome, óf door Turkije er toe te dwingen, het
Roode-Kruis-teeken aan te nemen, óf door aan niet-Christelijke
staten uitdrukkelijk toe te staan, andere kenteekenen te
gebruiken.
Ook andere niet-Christehjke staten willen den genees-
kundigen dienst door een ander embleem onderscheiden
dan het Roode Kruis, gelijk blijkt uit de bovenvermelde
verklaringen van de Perzische en Siameesche afgevaardigden
ter Vredesconferentie.
Ook goed geloovige Israëlieten hebben bezwaar tegen het
Roode-Kruis-teeken, daar volgens denjoodschen godsdienst-
codex het dragen van een symbool van een anderen gods-
dienst, een indirecte geringschatting van zijn eigen geloof
beteekent. Tijdens den laatsten oorlog droeg een vereeni-
ging van Israëlieten, die zich te Johannesburg verdienstelijk
maakte met het vervoer van door de treinen aange-
brachte zieken en gewonden, als onderscheidingsteeken het
Joodsche merk, het schild van David, twee door elkaar
gestrengelde gelijkzijdige driehoeken, in roode kleur op
witten grond
In de eerste plaats dient opgemerkt te worden, dat deze
afkeer van niet-Christenen voor het Roode-Kruis, van allen
grond ontbloot is. De conferentie van 1863, die, gelijk wij
zagen, het eerst dit Kruis voorstelde, dat in vorm geheel
1) Orgaan der Vereeniging ter beoefening der Krijgswetenschap 1902—1903 aflevering VI,
p. 590.
2) Ibidem p. 566.
-ocr page 191-175
verschilt van het Kruis van Golgotha, het zinnebeeld der
Christelijke Kerk, hechtte daaraan volstrekt geen godsdienstige
beteekenis; zij zou zeker een ander teeken hebben gekozen,
indien zij er zich rekenschap van had gegeven, dat het Kruis
bij andersdenkenden godsdienstige bezwaren zou doen rijzen.
Reeds in 1869 zei de toenmalige voorzitter van de Neder-
landsche Roode-Kruis-vereeniging, de heer Bosscha, bij de
opening der Haagsche tentoonstelling van geneeskundig
materieel :
„De Roode-Kruis-vlag is niet het zinnebeeld van één
„enkel land, of van één enkele stad. Zij is niet hetwapen-
„schild van één adellijke familie noch van één groot
„volk, zij is niet het symbool van één godsdienstige secte,
„of van één staatkundige vereeniging, zij is slechts de
„standaard der liefdadigheid, die de arme lijdende mensch-
„heid, met millioenen stemmen heeft toegejuicht, en heeft
„opgericht voor de tronen van de Koningen en de machtigen
„der aarde."
Dat de Turken en andere Mohammedaansche volken toch
weigeren om het Roode-Kruis-teeken te dragen, is te wijten
aan hun weinige beschaving. Ook de Japansche regeering
beweerde aanvankelijk, dat de publieke opinie in dat land
zich tegen het Kruis zou blijven verzetten ; de in 1877 aldaar
opgerichte Vereeniging Ha ka ai Sha nam daarom als
onderscheidingsteeken voor het geneeskundig personeel een
witten armband met roode rechthoeken aan. Sinds dien tijd
zijn echter de Japanners zoozeer in beschaving vooruitge-
gaan, dat zij volstrekt geen aanstoot meer nemen aan het
Roode-Kruis-teeken, dat sedert 1886, in welk jaar Japan
tot de conventie van Genève toetrad, ook in dien staat het
geneeskundig personeel en materieel aanduidt.
176
Het dulden van andere emblemen naast het Roode Kruis,
met dezelfde rechten als dit, zou tot verwarring aanleiding
geven. Turkije zou dan de Roode-Halve-Maan, Perzië de
Roode Zon, Siam den Witten Olifant of een symbool van
den Boudhistischen godsdienst voeren, aan Israëlieten, die
tot den geneeskundigen dienst behooren, zou men moeten
toestaan het schild van David te dragen, aan Athëisten
en Vrijdenkers misschien weer een ander zinnebeeld, etc.
Een vereischte voor het onderscheidingsteeken is echter m. i.
juist, dat het overal hetzelfde zij.
Een ander middel zou zijn, om het Roode Kruis voor alle
staten te vervangen door een ander teeken, waaraan door
niemand eenige godsdienstige of politieke beteekenis zou
kunnen toegeschreven worden; C. E. Helbig stelde een
omgekeerd uitroepingsteeken voor, anderen een ster of een
anker, of eenig ander willekeurig teeken, dit deed o. a. een
afgevaardigde van de Vereenigde Staten op de vredescon-
ferentie, de heer Mahan
Het Roode Kruis, dat bijna veertig jaren lang in Europa
het symbool der onschendbaarheid is geweest, dat thans over
de geheele beschaafde wereld als zoodanig wordt beschouwd,
plotseling door een geheel ander embleem te vervangen,
alleen ter wille der onjuiste opvattingen van half beschaafde
volken, is niet aan te bevelen, daar het de humaniteit eerder
tot na- dan tot voordeel zou strekken.
Mochten Turkije en andere niet-Christelijke staten bij
hunne bezwaren tegen het Roode Kruis blijven volharden,
1) C.E.EelUg ,die Erneuerung der Genfer Ubereinkunft" Dresden 1899 p. 19. Op den
omslag dezer brochure prijkt reeds bij voorraad het door den schrijver voorgestelde
teeken der onschendbaarheid.
2) Actes de la conférence de la paix III p. 73.
-ocr page 193-177
dan zou in een oorlog, waarin een of meer dier rijken
betrokken waren, nog steeds tusschen de beUigeranten een
modus vivendi kunnen getroffen worden, geHjk dat in 1876
is geschied. Er is daarenboven alle reden om te verwachten,
dat die mogendheden, bij toeneming der beschaving, het
voorbeeld van Japan eerlang zullen volgen.
Ter onderscheiding der hospitalen en ambulances, moet
volgens art. 7 een vlag met het onschendbaarheids-teeken
worden gebruikt. Het is wenschelijk, dat deze worde uitge-
stoken op een plaats, waar zij van verre zichtbaar is, opdat
de vijand zich niet kunne verontschuldigen met de bewering
haar niet te hebben bemerkt; wenschelijk is het daarom ook,
aan deze vlag een zoo groot mogelijke afmeting te geven;
het vaststellen van een officieele afmeting is echter niet
aan te bevelen, daar dit misbruiken in de hand zou kunnen
werken.
Wanneer er weinig of geen wind is en de vlag derhalve
slap langs den stok neerhangt, zal deze onmogelijk door
den vijand kunnen worden waargenomen van de plaats,
van waar hij de inrichting, wier onschendbaarheid zij aan-
duidt, met de tegenwoordige vuurwapenen kan beschieten.
Men heeft daarom wel voorgesteld, de van doek of stramien
vervaardigde vlaggen, door iets anders te vervangen, zoo
hebben de fabrikanten Maggs Brothers te Swansea een vlag
uitgedacht van vier banen, die elk een half Roode Kruis
bevatten, en die in een metalen rand gespannen, loodrecht
op elkaar aan een stok worden bevestigd. Zoo heeft ook
een landgenoot, de heer C. de Mooy, voorgesteld in plaats
van vlaggen, schijven van beschilderd linnen of blik, ge-
il Zie een beschrijving en reproducties van fotografieën hiervan in Bulletin Inter-
national 123 (Juli 1900) p. 180.
10
-ocr page 194-178
spannen over hoepels van IJzerdraad, aluminium of rottan
te gebruiken, die dan, aan evenzeer van Roode-Kruis-teekens
voorziene, vliegers kunnen bevestigd worden en hoog boven
de hospitalen met gewapend oog op 2 ä 3 K.M. afstand
zouden kunnen gezien worden. Voor het geval dat er geen
wind is, wil hij van een kleine ballon-captif gebruik maken,
waarop vier Roode-Kruis-teekens geschilderd zijn en waar-
onder ook hoepelvormige Roode-Kruis-schijven kunnen beves-
tigd worden.
Wenschelijk ware het ook, voor te schrijven, dat deze
teekens, die natuurlijk slechts bij dag zullen zichtbaar zijn,
des nachts door een witte lantaarn met een Rood Kruis
werden vervangen, of dat zij, gelijk de heer de Mooy voorstelt,
werden verlicht, b.v. door een electrische of acyteleen lamp
met reflector.
Ook ware het goed, indien het materieel der ambulances
en hospitalen (brancards, wagens etc.), gelijk Bircher voor-
stelt, met het onderscheidingsteeken voorzien werd, door
er b.v. een wit schild met een Rood Kruis op te verven.
Het spreekt vanzelf, dat de Roode-Kruis-vlag slechts mag
gevoerd worden door die inrichtingen, welke door de
conventie beschermd worden. Dikwijls werd zij evenwel
misbruikt door marodeurs, leveranciers en marketentsters.
Ook voor oorlogsdoeleinden werd zij vaak aangewend, zoo
trok generaal Bourbaki onder de bescherming dezer vlag
uit Metz.
De bevoegdheid om deze vlaggen of andere onderschei-
n Zie hierover orgaan der Vereenigingterbeoefeningder Krijgswetenschap (1902-1903>
aflevering IX p. 842 vlg.
2) art. 8 3».
3) Vm Molnar „Die Genfer Convention" (Leipzig 1887) p. 69.
-ocr page 195-179
dingsteekenen uit te reiken, kan men evenwel niet, gelijk dit
t. a. V. de armplaten bepaald is, alleen aan de militaire
overheid toekennen, daar het gebeuren kan, dat zieken en
gewonden worden verpleegd op een of andere plaats, die
daartoe aanvankelijk niet bestemd was; daarom zal, gelijk
Moynier (art. 20) en Ziegler (art. 8 4\'\') o. a. voorstellen,
de officier van gezondheid, die aan het hoofd dier inrichting
staat, het bevel tot het aanbrengen der vlag moeten kunnen
geven; deze zal voor die daad dan verantwoordelijk zijn
aan zijn overheid of aan den occupant.
Behalve van de Roode-Kruis-vlag, zullen de hospitalen
en ambulances ook nog van de nationale vlag moeten voor-
zien zijn; dit voorschrift kwam in het oorspronkelijke project
niet voor, doch werd op voorstel van Frankrijk opgenomen,
en wel, gelijk uit de beraadslagingen blijkt, ten gerieve
van de achtergebleven of verdwaalde militairen, die daar-
door, wanneer zij hun leger weder wilden opzoeken, onmid-
dellijk zouden kunnen zien, tot welke der oorlogvoerende
partijen die inrichting behoort, en zoodoende niet er aan
zouden blootstaan, krijgsgevangen genomen te worden, door
bij een vijandelijk hospitaal aan te landen.
Bluntschli beweert, dat de verplichting om die twee vlag-
gen te voeren, tot misverstand aanleiding kan geven, doordat
men b. v. uit de verte alleen de nationale en niet de Roode-
Kruis-vlag gewaar wordt; om dit te voorkomen zou men
eene kleiner vlag of een kleiner teeken kunnen gebruiken
om de nationaliteit der inrichting aan te geven, zoodat de
Roode-Kruis-vlag er niet door aan het oog onttrokken werd.
Een belangrijke vraag, die tot veel verschil van meening
1) De Mariens .^Nouveau recueil de traités" XX p. 889.
2) t. a. p. p. 338.
-ocr page 196-180
heeft aanleiding gegeven, dienen wij thans te bespreken,
nml. welke vlag de ambulances uit onzijdige staten, die zich
op het oorlogsterrein bevinden, naast de Roode-Kruis-vlag
moeten vertoonen, die van den staat, waartoe zij behooren
of die van de oorlogvoerende partij, waarbij zij zich hebben
aangesloten. Toen de conventie van Genève tot stand kwam,
heeft men hieraan niet gedacht of liever niet kunnen den-
ken, daar de Roode-Kruis-vereenigingen eerst na dien tijd
zijn ontstaan; in 1864 konden derhalve de afgevaardigden
te Genève niet vermoeden, dat eens ambulances uit neutrale
staten hare diensten den oorlogvoerenden zouden komen
aanbieden. Toen dit later geschiedde, is het steeds gebrui-
kelijk geweest, dat deze ambulances, naast de Roode-
Kruis-vlag, haar eigen nationale kleuren vertoonden. Door
Dr. Templeman van der Hoeven, lid van het Hoofdcomité
der Nederlandsche Roode-Kruis-Vereeniging, wordt dit o. a.
met verschillende voorbeelden aangetoond Zoo voerden
de vele Hollandsche ambulances, die in den Fransch-
Duitschen oorlog hulp aanbrachten, de Nederlandsche
driekleur, waarop door geen der beide oorlogvoerenden
ooit eenige aanmerking werd gemaakt, veeleer had het
niet-aanwezig zijn dier vlag op een ambulance in het kas-
teel te Versailles, moeielijkheden met den geneesheer en
den chef der Duitsche ambulance in dat kasteel, ten gevolge.
In den Russisch-Turkschen oorlog wapperde onze vlag
ongestoord op een zich in den Kaukasus bevindende Neder-
landsche ambulance.
Ook uit den Servisch-Bulgaarschen en den Italiaansch-
Abbessynischen oorlog geeft Dr. Templeman van der Hoeven
IJ Dr. P. Templeman van der Hoeven „Drapeau national et convention de Gmève" (Parijs
1902) p. 15 vlg.
181
voorbeelden, waaruit blijkt, dat ambulances van onzij-
dige staten, steeds hare nationale vlaggen voerden. In
den Grieksch-Turkschen oorlog werd echter de Duitsche
ambulance, die te Yildiz gevestigd was, gedwongen om de
Roode-Halve-Maan te voeren.
Een incident, dat tijdens den Transvaal-oorlog plaats
greep en dat vele gemoederen hier te lande in beroering
bracht, vestigde veler aandacht op de vraag, die wij bespreken.
Den 29sten jyiei IQOO werd n.m.1. te Elandsfontein door
een Engelsch officier de Nederlandsche vlag van een ambu-
lance-trein, die zieken en gewonden vervoerde, nedergehaald.
Korten tijd daarna kwam generaal Kitchener zelf te paard
bij den trein en vroeg: „What ambulance is that?"
Dr. Hollander, die den trein geleidde, antwoordde hierop,
dat deze ambulance tot het Nederlandsche Roode Kruis
behoorde en dat een Engelsch officier de Nederlandsche
vlag had nêergehaald. Lord Kitchener hernam:
„ƒ have given the order myself. I will not allow any other
flag in this country, except the British."
Toen Dr. Hollander opmerkte, dat de conventie van
Genève eischte, de nationale vlag naast die van het Roode
Kruis te voeren, zei Kitchener, zich verwijderend, slechts:
„ƒ don\'t care."
Dr. Bierens de Haan, de chef der eerste Nederlandsche
ambulance, beklaagde zich over dit feit bij den Neder-
landschen consul-generaal te Pretoria, die het ter kennis
bracht van Lord Roberts. Deze betuigde later, dat het
wegnemen der vlag hem zeer speet en beloofde, dat alle
mogelijke pogingen zouden worden aangewend, ten einde
de vlag terug te krijgen en aan de Nederlandsche ambulance
weer te geven.
182
Op de Roode-Kruis-Conferentie, in 1902 te St. Petersburg
gehouden, kwam het vraagstuk der drapeau national ook
ter sprake. Groot verschil van opvatting bleek aldaar omtrent
de beteekenis dezer woorden te heerschen; de meening,
dat de neutrale ambulances nooit haar eigen vlag kunnen
voeren, had echter de overhand. Tot een beslissing kwam
de vergadering echter niet, zij bepaalde er zich toe den
wensch te uiten, dat de mogendheden bij de herziening
der conventie van Genève dit vraagstuk zouden oplossen.
Hoewel zij niet in het meergenoemde programma van
den Zwitserschen Bondsraad is opgenomen, zal, dunkt mij,
deze actueele kwestie toch zeker wel door een der afge-
vaardigden op de bijeenkomst te Genève, op het tapijt
worden gebracht. Moge zij dan tevens opgelost worden.
Dat men in 1864 met drapeau national slechts bedoeld
kan hebben de vlag van één der oorlogvoerende mogend-
heden, toonden wij aan en is boven allen twijfel verheven.
De Engelsche officier was derhalve volkomen in zijn recht,
toen hij onze vlag van den ambulance-trein afnam. Maar
ook de iure constituendo acht ik het niet wenschelijk, on-
zijdige ambulances hare nationale kleuren te laten voeren.
In de eerste plaats kan dit aanleiding geven tot interna-
tionale moeielijkheden, doordat deze vlag, die als de officieele
vertegenwoordigster van den staat moet beschouwd worden \'),
zich geheel onbeschermd te midden van hetoorlogsvuurbevindt.
Een ambulance uit een onzijdigen staat zal daarenboven
steeds, om haar taak op het oorlogsveld te kunnen ver-
1) Tenminste de Nederlandsche vlag is in dergelijke gevallen als zoodanig te
beschouwen, daar het Nederlandsche Roode Kruis bij K. B. werd ingesteld en het
uitzenden van personeele Roode-Kruis-hulp naar een anderen in oorlog zijnden staat
alleen mag geschieden na bekomen Koninklijke machtiging (Jïojnei/w t.a.p. p. 587).
183
vullen, van een der oorlogvoerenden toestemming moeten
hebben ontvangen. Veel logischer nu is het om die ambu-
lances ook de vlag van die mogendheid, aan wier gezag
zij onderworpen zijn, te laten voeren en niet die van den
staat, waartoe het personeel behoort. Bij degenen, ter wille
van wie deze bepaling opgenomen werd, zou bovendien de
neutrale vlag verwarring kunnen doen ontstaan, daar zij
gewoonlijk alleen de kleuren van hun staat en die van den
vijand kennen, maar met de vlaggen van andere mogend-
heden in den regel niet bekend zullen zijn. Doch ook al
kenden zij die, zoo zouden zij toch niet weten of de ambu-
lances zich bij hun partij of bij den vijand hadden aange-
sloten en of zij derhalve al dan niet krijgsgevangen genomen
zouden worden, wanneer zij er zich heen begaven.
Als argument vóór de onzijdige vlag wordt aangevoerd
dat geen bijstand meer uit onzijdige staten zou verleend
worden, wanneer die vlag niet zou mogen gevoerd worden,
hetgeen ten gevolge zou hebben, dat de zieken en gewonden
bij gebrek aan verpleging zouden bezwijken. Ik kan mij
echter niet voorstellen, dat een dergelijke formeele kwestie
een regeering er van zou afhouden, haar toestemming te
geven aan verplegers om hun liefdadige taak op het slag-
veld te vervullen, vooral niet, wanneer alle staten bij verdrag
overeenkomen, dat de vlag van een der oorlogvoerende
partijen door ambulances uit onzijdige staten moet gevoerd
worden.
Het onderscheidingsteeken voor het, door de conventie
beschermde personeel, bestaat volgens art. 7 al. 3 uit een
witte armplaat met een Rood Kruis; misschien is het wen-
1) Dr. Templeman mn der Hoeven t.a.p. p. 12.
-ocr page 200-184
schelijk, dezen band, die gewoonlijk alleen aan den linker
bovenarm gedragen wordt, door iets doelmatigers te ver-
vangen; het bezwaar er van is, dat hij niet altijd zichtbaar
is voor den vijand. Vaak is het daardoor voorgekomen, dat
op geneeskundigen geschoten werd. Men heeft om die reden
voorgesteld, het Roode Kruis b.v. op de borst of op den
rug te doen dragen of een ander onderscheidingsteeken voor
het personeel te gebruiken b.v. een pet of een tasch van
bepaalde kleur. De Boeren droegen in den laatsten oorlog
den band vaak om het hoofddeksel, sommigen hadden bij
regenachtig weer eenvoudig een wit schildje, met een Rood
Kruis er op, aan één der voorzijden van den regenmantel
bevestigd, terwijl enkelen een manchetknoop van lichte kleur
van een Rood Kruis hadden voorzien en dit merk dan in
het knoopsgat droegen van den linker jasomslag Nog
practischer lijkt het mij, om de tot den geneeskundigen
dienst behoorende personen een uniform te geven, afwijkend
van dat der combattanten, het allerbeste zou nog zijn een
internationaal uniform voor die lieden in te voeren. Hiertegen
zullen echter wel onoverkomelijke bezwaren bestaan. De
armband heeft daarenboven nog het nadeel van gemakkelijk
te kunnen worden nagemaakt. Ieder, die om te spionneeren,
te plunderen of te vechten het slagveld wil bezoeken, ieder
soldaat, die vreest gedood of krijgsgevangen genomen te
worden, kan zich gemakkelijk zulk een band om den arm
bevestigen. Dergelijke misbruiken zijn dan ook veelvuldig
voorgekomen
Om deze misbruiken zoo veel mogelijk te voorkomen,
1) Dr. Romeyn t.a.p. p. 564.
2) Zie O. a. wat betreft den oorlog van 1870/1871 „La convention de Genève pendant
la guerre franco-allemande" p. 10.
185
wordt door art. 7 de bevoegdheid om de armplaten uit
te reiken alleen toegekend aan de militaire overheid
Dit voorschrift alleen is echter nog niet voldoende, zoo-
lang men niet kan nagaan of een armband al dan niet op
de voorgeschreven wijze is uitgedeeld en of hij werkelijk
gedragen wordt door dengene, die er recht op heeft. Daartoe
zou men kunnen bepalen, dat elke armband door de mili-
taire overheid van een moeielijk na te maken stempel moet
voorzien worden, gelijk o. a. door de Parijsche conferentie
van 1867 en ook door Ziegler (art. 8 1°.) en Gillot {dixt 22)
wordt voorgesteld. In den oorlog van 1870/1871 werd een
dergelijk stempel reeds gebruikt. Een proclamatie van den
Prins du Plessis, van den Juli 1870, maakte bekend,
dat de armbanden alleen dan geldig zouden zijn, wanneer
zij waren voorzien van het stempel van den Prins.
Wanneer daarenboven, gelijk door de Brusselsche confe-
rentie werd gewenscht aan de dragers dier armbanden
een legitimatiekaart werd afgegeven, waarop hun signalement
en hun handteekening, benevens hun fotografie voorkwam
en tevens tegen dengene, die, zonder daartoe gerechtigd te
zijn, den armband droeg, door eiken staat een zware straf
werd bedreigd, zou het misbruik maken met die banden
tot een minimum kunnen gereduceerd worden.
Het onrechtmatig gebruik maken van de onderscheidings-
teekenen van het verdrag van Genève, wordt door artikel
23 van het Haagsche Reglement uitdrukkelijk verboden,
onnoodig is het om dit verbod, dat trouwens ook van zelf
1) Gelijk wij boven zagen is het wenschelijk, dat aan het geneeskundig personeel
bij de vrijwilligers-korpsen de armplaat door den verantwoordelijken chef worde
uitgereikt.
2) De Mariens „Nouveau recueil général de traités" 2^®\'® serie IV p. 70.
-ocr page 202-186
spreekt en zonder poenale sanctie weinig waarde bezit,
nog eens in dat verdrag zelf te herhalen.
Geen reden bestaat er m. i., waarom het geneeskundig
personeel, gelijk Bircher verlangt behalve den Roode-
Kruis-armband, ook nog zijn eigen nationale kleuren zou
dragen. Moynier acht het noodzakelijk, dat het onderschei-
dingsteeken ook in vredestijd steeds door de rechthebbenden
gedragen worde, opdat de soldaten met de beteekenis er
van reeds dan bekend zouden geraken M. i. is dit echter
niet van voldoende belang, om het in het verdrag uitdruk-
kelijk voor te schrijven.
Niet alleen tijdens den oorlog, ook in tijd van vrede,
wordt van den naam en het embleem van het Roode Kruis
misbruik gemaakt, en wel door leveranciers en handelaren,
die het als reclame-middel bezigen. Apothekers en instru-
mentmakers versieren hun winkelruiten met Roode Kruizen;
op de verpakking van alle mogelijke waren: verbandmid-
delen, tandzeep, chocolade etc. wordt dit teeken aange-
bracht, om die producten zoodoende gemakkelijker ter
markt te brengen. Te Genève werd zelfs een fictieve Ordre
de la Croix Rouge gesticht, die de menschelijke ijdelheid
exploiteerde, door ridderorden en titels te verkoopen.
Het op dergelijke wijzen misbruiken van het, door een
tractaat voor een bepaald doel aangewezen teeken, dient te
worden tegengegaan; deze misbruiken kunnen voor de
instelling van het Roode Kruis zoowel ideëel als materieel
nadeel ten gevolge hebben. Materieele schade kan voor het
Roode Kruis b.v. ontstaan, wanneer, hetgeen voorgekomen
is, personen, die ten onrechte bewerend tot het Roode Kruis
1) t. a .p. p. 47.
2) Etude p. 328.
-ocr page 203-187
te behooren, quasi daarvoor, geld opzamelen ten eigen
bate 1).
Het publiek, meenende zijn geld voor een goed doel te
hebben gegeven, ziet zich zoodoende bedrogen en zal mis-
schien niet geneigd zijn om, waanneer het Roode Kruis
werkelijk om geldelijke hulp vraagt, ten tweede male te
offeren.
Ook moreel nadeel zou het Roode Kruis kunnen onder-
vinden, doordat het publiek, ten gevolge van al deze, dage-
lijks voorkomende, ongestraft blijvende misbruiken, ten slotte
het Roode Kruis en zijn arbeid zou beginnen te wantrouwen.
Wanneer de eerbied, dien men thans nog algemeen voor
het Roode Kruis koestert, langzamerhand verdween, dan
zou deze schoone instelling ongetwijfeld haar ondergang
tegemoet gaan, daar zij, om te blijven bestaan en zich
te ontwikkelen, den zedelijken en materieelen steun van
ieder noodig heeft Niet alleen het Roode Kruis, doch
de geheele maatschappij ondervindt nadeel van deze mis-
bruiken ; die strafbaar te stellen, zou dus zeer zeker gemoti-
veerd zijn.
Het Internationaal Roode-Kruis-Comité stelde tweemaal,
in 1888 en in 1892, een enquête in bij de Hoofdcomité\'s
in de verschillende staten, naar de wettelijke maatregelen,
die in dit opzicht waren genomen; het bleek dat het Roode-
Kruis-embleem in de meeste staten niet beschermd werd.
Alleen in Italië werd door een wet van 1882 uitsluitend aan
de Roode-Kruis-Vereenigingen het recht toegekend om den
naam en de teekens, door de conventie van Genève aange-
1) Zie Compte rendu de la convention de Genève de 1884 p. 242.
2) Dr. J. C. Buzatti „De l\'emploi abusif du signe et du nom de la croix rouge" (Genève
1890) p. 44.
188
nomen, te gebruiken Thans bestaan in meerdere staten
dergehjke wetten
In 1888 werd, ter gelegenheid van den verjaardag
van het Roode Kruis, door een inwoner van Genève de som
van 500 francs aan het Comité International
om als belooning uit te reiken aan den schrijver van het
beste werk over een onderwerp het Roode Kruis betreffende.
Het Comité International, aan hetwelk volle vrijheid werd
gelaten om het onderwerp te bepalen, besloot een prijsvraag
uit te schrijven over „het tegengaan van het misbruik, dat
gemaakt wordt van het teeken en den naam van het Roode
Kruis. Het geschrift van Dr. J. C. Buzatti, hoogleeraar aan
de Universiteit te Macerata, werd door de jury met den
eersten, dat van Prof. C. Castori, hoogleeraar te Padua,
met den tweeden prijs bekroond Na eerst de misbruiken,
die zoowel in oorlogs- als in vredestijd gepleegd zijn, te
hebben vermeld en te hebben aangetoond, dat deze,
1) Zie Rapport presenté au nom du Comité Iniernational de la Croix Rouge sur les
mesures prises contre l\'emploi abusif du nom et du signe de la croix rouge par M. le professeur
A. Gautier Genève 1892 .
2) Zie een lijst dier wetten in het Bulletin International No. 135 (Juli 1903) p. 131.
3) Zie over den uitslag dezer prijsvraag JSMZtetóMJriteroffliiwwaZ No. 83 (Juli 1890) p. 71 vlg.
4) Deze misbruiken vat hij aldus samen :
I. In vredestijd:
JVtisbruik van het teeken en den naam van het Roode Kruis voor:
а. industrieele en commercieele reclames.
б. geldcollectes niet voor het Roode Kruis bestemd.
c. de stichting van een orde en het verkoopen dier ridderorden.
II. In oorlogstijd: A. misbruik van de armplaat
1. door de oorlogvoerenden om:
а. zich te onttrekken aan vervolgingen van den vijand.
б, te spionneeren
c. de ontvluchting van gevangenen en gewonden te begunstigen.
d. uit een belegerde plaats te komen.
e. brieven in een belegerde plaats te brengen.
f het vervoer van den legerschat en de circulatie van wagens met levensmiddelen
te vergemakkelijken.
189
volgens de in de verschillende staten gehuldigde strafrechts-
theoriën, het karakter van strafbare feiten bezitten en de
middelen, die reeds genomen of voorgesteld zijn om die
misbruiken tegen te gaan, te hebben besproken en gecriti-
seerd doet Dr. Buzatti een nieuw middel aan de hand;
hij wil n.m.1., dat alle staten, die de conventie onderteekend
hebben, zich verbinden, om aan het Roode-Kruis-teeken
dezelfde bescherming te verleenen, als door hunne wetten
aan de handels- en fabrieksmerken wordt gegeven.
Het aannemen van dit voorstel zou m. i. een zeer doel-
treffend middel zijn, om verdere misbruiken te voorkomen
en tegen te gaan. Men heeft er tegen aangevoerd dat het
2. door non-combattanten om:
a. dooden en gewonden te plunderen.
b. van de voorrechten der onschendbaarheid te genieten zonder er het recht toe
te hebben (niet toegelaten vrijwillige verplegers).
c. inlichtingen in te winnen omtrent den loop van den oorlog (touristen, reporters etc).
3. door onzijdigen om:
als soldaten dienst te doen.
B. misbruik van de vlag
1. door de oorlogvoerenden om:
a. zaken of handelingen, die niets met de verpleging der gewonden gemeen
hebben, te verbergen.
b. de strijdende troepen te beschermen.
c. de graven der soldaten en de reiswagens der verplegers te beschermen.
2. door non-combattanten om:
а. zich te onttrekken aan de inkwartieringsplicht.
б. woningen, die geen gewonden herbergen, tijdens een bombardement, te sparen.
C. misbruik met het teeken en den naam van het Roode Kruis
door non-combattanten om:
de zending van giften aan gezonde soldaten te vergemakkelijken.
1) Deze middelen zijn:
1. Een speciale wet voor eiken staat.
2. Eén zelfde wet voor alle staten.
3. De verandering van eenige artikelen der bestaande strafwetboeken, waardoor het
misbruik onder het delict „onrechtmatig gebruik maken van titels" zou vallen.
4. Eenvoudige politie-maatregelen.
5. Aan de Roode-Kruis-Vereenigingen de kwaliteit en de rechten van rechtspersonen
en het voorrecht om uitsluitend het Roode Kruis te voeren, toe te kennen.
6. Het geven van groote publiciteit aan de bepalingen der conventie.
2) Gompie rendu de la conférence de Rome p. 270. Revue de Droit International 1894 p. 41.
-ocr page 206-190
Roode-Kruis-teeken, ais niet behoorende tot den in ustrieelen
eigendom, bezwaarUjk met een handels- of fabrieksmerk kan
gelijkgesteld worden, dat het hier niet geldt de bescherming
van een industrieel of een handels-belang, daar de Roode-
Kruis-Vereenigingen geen handel drijven of nijverheid beoe-
fenen. Dit is volkomen waar, maar daarom kan het Roode
Kruis wel op dezelfde wijze beschermd worden als indus-
trieele eigendom. Het recht, dat een fabrikant heeft om
uitsluitend een bepaald merk te gebruiken, berust toch op
denzelfden rechtsgrond als dit, aan de Roode-Kruis-Vereeni-
gingen toe te kennen, recht op haar embleem.
Ieder, die gebruik maakt van den naam, het wapen, het
handels- of fabrieksmerk van een bepaald (fysiek of juridiek)
persoon, om b.v. den afzet te bevorderen van eigen waren,
verricht een onrechtmatige daad ; die namen en die teekens
toch vertegenwoordigen als het ware de achtenswaardigheid,
de soliditeit, van degenen, die het recht hebben ze te voeren
wanneer deze personen hierdoor schade ondervinden, hebben
zij volgens de burgerlijke wetgevingen van alle beschaafde
staten, het recht een civiele actie tot schadevergoeding in
te stellen tegen dengene, die deze onrechtmatige daad
verrichtte
Daar misbruiken met handels- en fabrieksmerken zoo
veelvuldig voorkwamen en civiele schadevergoeding niet
voldoende bleek om die tegen te gaan, werd het noodza-
kelijk, deze merken bizonder te beschermen.
Waar thans met den naam en het teeken van het Roode
Kruis hetzelfde geschiedt, waar ook, door het misbruiken
hiervan, veel schade wordt teweeggebracht, welke niet in
1) Bij ons Burgerlijk Wetboek art. 1401.
-ocr page 207-191
geld waardeerbaar is en waarvan niet bepaalde personen,,
maar de geheele maatschappij nadeel ondervindt, verzet
niets er zich tegen, het Roode Kruis op dezelfde wijze te
beschermen als die merken.
Waar de wetten op de handels- en fabrieksmerken blijken
aan haar doel te beantwoorden, daar zullen gelijksoortige
voorschriften ter bescherming van het Roode Kruis dit zeker
ook doen, daar beide soorten van misbruiken hetzelfde
karakter hebben.
Dat dit, door Bazatti voorgestelde, middel, gelijk Gillot
meent, onvoldoende zou zijn, aangezien vele staten niet tot
de conventie, tot bescherming van den industrieelen eigendom,
zijn toegetreden, kan ik niet toegeven, want al hebben alle
regeeringen de Parijsche conventie niet bekrachtigd, in alle
beschaafde staten worden de handels- en fabrieksmerken
wettelijk beschermd.
Het gelijk stellen van het Roode-Kruis-embleem met een
handels- of fabrieksmerk is m. i. te verkiezen boven het
invoeren van speciale wettelijke bepalingen, die het misbruik
maken van dit zinnebeeld strafbaar stellen, het is toch veel
eenvoudiger, om bestaande wetten een kleine uitbreiding te
geven, dan om geheel nieuwe voorschriften te maken.
Misschien zullen sommige regeeringen er echter de voor-
keur aan geven, om op andere wijze die misbruiken tegen
te gaan, door b.v. in de in te voeren wetten, die straf
zullen bedreigen tegen overtredingen op de conventie van
Genève, bepalingen op te nemen, die de besproken mis-
1) t.a.p. p. 315.
2) Cf. voor Nederland de Wet van 30 September 1893 (St. 148) houdende bepalingen
op de fabrieks- en handelsmerken en art. 337 Strafwetboek. Een opgave van de
wetten, die in de verschillende staten de handels- en fabrieksmerken beschermen,,
kan men vinden bij Buzatti t.a.p p. 82 vlg.
192
bruiken strafbaar stellen. Ik wil daarom ook niet voorstellen,
om een artikel op te nemen, waarin de verplichting wordt
opgelegd om het Roode-Kruis op dezelfde wijze te bescher-
men als de handels- en fabrieksmerken, maar wel zou m. i.
een bepaling in de conventie moeten gebracht worden, die
de staten verplicht, maatregelen te nemen, om die misbruiken
met alle kracht tegen te gaan, welke bepaling dan tevens
het voorstel van Buzatti als doeltreffend middel daartoe zou
kunnen aanbevelen.
Ten gevolge van het in deze § besprokene, stel ik, in plaats
van het tegenwoordige art. 7, de volgende vier artikelen voor:
Het onderscheidingsteeken der, door deze conventie on-
schendbaar verklaarde, personen en inrichtingen, is een
Rood Kruis op een witten grond.
Ter aanduiding van de hospitalen en ambulances zullen
twee vlaggen of andere van verre waarneembare voorwerpen
worden aangenomen, het eene vertoonende het onderschei-
dingsteeken, het andere de nationale kleuren van den oorlog-
voerenden staat, waartoe de inrichting behoort of bij welken
zij zich heeft aangesloten.
Des nachts zullen deze teekens verlicht worden of door
gekleurde lantarens worden vervangen.
Het bevel tot het aanbrengen van deze teekens wordt
gegeven door het hoofd der inrichting.
Ook het materieel der inrichtingen zal met het onder-
scheidingsteeken voorzien worden.
Het boven aangeduide geneeskundig en geestelijk personeel,
draagt een witten armband met een Rood Kruis, welke door
193
mmm
de militaire overheid gestempeld en uitgedeeld w^ordt. Ten
aanzien van het geneeskundig personeel der vrijwilligers-
korpsen, in artikel 1 van het Haagsche Reglement bedoeld,
geschiedt dit door den verantwoordelijken chef.
Aan hen, die tot het dragen der armbanden bevoegd zijn,
worden tevens legitimatie-kaarten afgegeven, waarop hun
signalement en hun handteekening, benevens hun fotografie
voorkomt.
Elk der contracteerende mogendheden verbindt zich, om
het misbruik, dat, zoowel in oorlogs- als in vredestijd, van
het Roode-Kruis-teeken gemaakt wordt, met alle kracht tegen
te gaan, hetzij door het Roode Kruis op dezelfde wijze te
beschermen als de handels- en fabrieksmerken, hetzij op
andere wijze.
§ 6, De artikelen 8 en 9.
De twee laatste artikelen der conventie blijven ons ten
slotte nog ter bespreking over.
Artikel 8 laat de regeling van de bizonderheden van uit-
voering der overeenkomst over aan de opperbevelhebbers
der oorlogvoerende legers, naar de voorschriften hunner
respectieve regeeringen en overeenkomstig de beginselen in
de overeenkomst uitgedrukt.
Dit artikel werd in 1864 opgenomen op verzoek van den
Spaanschen afgevaardigde de Quevedo. Verleende de con-
ventie deze bevoegdheid niet, zoo redeneerde hij, dan
1) De Mariens „Nouveau Recueil de traités" XX p. 385.
10
-ocr page 210-194
zou elke generaal toch propria auctoritate en proprio iure,
er van gebruik maken. Het opnemen dier bepaling in de
conventie zou derhalve eerder strekken, om die bevoegdheid
te beperken dan om haar uit te breiden. Generaal Dufour
verklaarde, dat hij ten volle geneigd zou zijn om de con-
ventie toe te passen, maar het zijn plicht zou achten,
wanneer de oorlogs-belangen of de omstandigheden het
vereischten, uitzonderingen te maken, waarvoor hij de ver-
antwoordelijkheid op zich zou nemen.
Dit artikel is echter volmaakt overbodig en dient der-
halve geschrapt te worden.
Wanneer er in de herziene conventie geen voorschriften
meer opgenomen worden, die met de militaire belangen
strijden, zullen de opperbevelhebbers ook geen uitzonderingen
meer behoeven te maken. Ook Lüder erkent dat, nach einer
practischeren Gestaltung der Convention, deze bepaling niet
meer noodig zal zijn. Wel zou men dan nog het voor-
schrift, door de Parijsche conferentie van 1867 voorgesteld,
kunnen overnemen :
Les commandants en chef des armées belligérantes veilleront
à la stricte observation de la convention, et en régleront, à
cet effet, les détails d\'exécution.
Doch ook dit voorschrift ware overbodig, deze verplichting
der opperbevelhebbers spreekt van zelf; door het feit, dat
hunne regeeringen het verdrag bekrachtigd hebben, heeft dit
ook voor hen kracht van wet gekregen en zijn zij derhalve ver-
plicht het uit te voeren; de wijze waarop voor die uitvoering
gezorgd moet worden, is een interne kwestie en behoort der-
halve aan de regeeringen ter regeling te worden overgelaten.
1) t. a. p. p. 408.
-ocr page 211-■
195
In artikel 9 komen de contracteerende partijen overeen,
het tractaat ter kennis te brengen van de regeeringen, die
zich in 1864 niet te Genève hadden kunnen laten vertegen-
woordigen, met verzoek om daaraan toe te treden, het
protocol werd te dien einde opengelaten. Een staat zou
derhalve eigenlijk alleen kunnen toetreden, wanneer hij
daartoe werd uitgenoodigd. De Zwitsersche Bondsraad, die
belast werd met het doen dezer uitnoodigingen, maakte
echter nooit bezwaar tegen de toelating van staten, die
proprio motu verzochten te mogen toetreden.
Het ware misschien wenschelijk, wanneer voor die toe-
treding eenige voorwaarden werden gesteld, opdat de con-
tracteerende mogendheden er op zouden kunnen rekenen,
dat de nieuw-toegetredenen ook werkelijk de op haar rustende
verplichtingen zouden kunnen en willen nakomen, i)
Men zou b.v., gelijk Moynier voorstelde, in de conventie
een bepaling kunnen opnemen, dat geen nieuwe toetreding
mogelijk is, vóórdat de Zwitsersche Bondsraad de goed-
keuring hebbe verzocht en verkregen van alle staten, die
reeds toegetreden zijn. Er zouden evenwel voorzorgsmaat-
regelen dienen genomen te worden, opdat geen der mogend-
heden, die het verdrag onderteekend hebben, misbruik zou
maken van dit recht van veto, dat haar werd toegekend.
Ook zou men de beslissing aan den Zwitserschen Bonds-
raad kunnen overlaten, maar het is de vraag, of deze
bereid ware, die lastige taak, welke wellicht diplomatieke
1) Menelik van Abessynië toonde zich, tijdens den oorlog met Italië, geneigd, de
conventie van Genève te onderteekenen, het Comité International, dat bekend was
met de ingewortelde gewoonte der Abessyniërs om hun gewonde vijanden te mis-
handelen, gelukte het echter den negus van dit plan te doen afzien. Bulletin International
No. 119 (Juli 1899) p. 138.
2) Bulletin International No. 124 (October 1900) p. 268.
-ocr page 212-196
moeilijkheden met zich zou brengen, op zich te nemen.
Misschien is het daarom maar het beste om, gelijk het
Institut de Droit International adviseerde, de zaak aan
de diplomatie, welke voor die taak berekend is, over te laten
en de vrije toetreding niet op eenige wijze te beperken.
1) Bulletin International No. 127 (Juli 1901.)
-ocr page 213-BIJLAGEN.
IMi
7
-ocr page 215-BIJLAGE I.
Voorstel Dan aen scDrtji^er uan m proefscDrift^
Conventie tot regeling van de zorg voor
gewonde, zieke en gedoode oorlogvoerenden in
de legers te velde.
§ 1. De zieken, gewonden en dooden.
De zieke en gewonde oorlogvoerenden van het vijandelijk
leger zullen, op dezelfde wijze als die van het eigen leger,
worden opgenomen en verpleegd.
De oorlogvoerende partij, die meester is van het slagveld
of van een gedeelte van het slagveld, is verplicht maat-
regelen te nemen om de buiten gevecht gestelden, die zich
aldaar na den slag nog bevinden, te beschermen tegen
mishandeling en plundering.
De oorlogvoerende partij, die meester is van het slagveld
of van een gedeelte van het slagveld, is verplicht de dooden
200
van het vijandehjk leger, die zich aldaar na den slag bevin-
den, te begraven of te verbranden.
Een nauwkeurig onderzoek der lijken zal hieraan vooraf
gaan.
Art. 4.
De contracteerende mogendheden zullen zorg dragen,
dat in oorlogstijd elke soldaat voorzien zij van een onder-
scheidingsteeken, waaruit zijn identiteit duidelijk blijkt.
Dit teeken moet, zoo mogelijk in vredestijd, aan de overige
contracteerende mogendheden worden medegedeeld.
Elk der oorlogvoerende mogendheden zal, zoo spoedig
mogelijk, de lijsten der doode, gewonde en zieke vijanden,
die in haar handen gevallen zijn, aan de tegenpartij doen
toekomen.
Art. 5.
De zieken en gewonden, die in handen van den vijand
gevallen zijn, worden beschouwd als krijgsgevangenen.
§ 2. Het geneeskundig en geestelijk personeel
Art. 6.
Het personeel der hospitalen en ambulances, waaronder
begrepen zijn, de geneeskundige dienst, de geneeskundige
administratie, de dienst voor het vervoer der gewonden,
alsmede het geestelijk personeel, zijn onschendbaar.
Combattanten zullen van die onschendbaarheid nooit
genieten.
201
Art. 7.
De geneeskundigen, die zich bij de, in artikel 2 van het
Haagsche Reglement bedoelde, in opstand gekomen bevol-
king bevinden, zijn onschendbaar, wanneer zij den eed
zweren, dat zij slechts geneeskundige hulp verleend hebben
of zullen verleenen.
Een valsche eed of schending van den eed, wordt volgens
de krijgswet gestraft.
Art. 8.
De in het vorige artikel aangeduide personen, verliezen
hun recht op onschendbaarheid, indien zij op eenigerlei
wijze aan den strijd deelnemen.
Hieronder is niet begrepen het dragen van wapenen, mits
die alleen gebruikt worden bij een noodzakelijke verdediging
van eigen leven of goed tegen een wederrechtelijke aanranding.
Art. 9.
Deze personen zullen, zelfs na bezetting door den vijand,
voortgaan met het vervullen van hun taak.
Na eiken slag zal de bevelhebber van het terugtrekkende
leger het geneeskundig personeel aanwijzen, hetwelk op
het slagveld moet blijven om de gewonden en zieken van
zijn leger, die aldaar achtergebleven zijn, te verplegen.
Het, bij den vijand achtergelaten, personeel staat onder
het gezag van diens militaire overheid en moet hare bevelen
nakomen.
De oorlogvoerende mogendheden moeten aan dit in haar
handen gevallen personeel het volle genot van tractement
verzekeren.
202
Art. 10.
Wanneer deze personen hun taak in het bezette gebied
volbracht hebben, d. w. z. wanneer alle door hen opgenomen
en verpleegde zieken en gewonden naar de vaste hospitalen
zullen kunnen overgebracht worden, zal de militaire over-
heid hen, indien de militaire belangen zich daartegen niet
verzetten, naar de vijandelijke voorposten laten terugbrengen,
langs den kortst mogelijken weg.
Wanneer zij vertrekken, zullen deze personen de voor-
werpen en chirurgische instrumenten, die hun bizonder
eigendom zijn, met zich nemen.
§ 3. De ambulances en de hospitalen.
Art. 11.
De ambulances (waaronder verstaan worden, de genees-
kundige inrichtingen, die ten doel hebben de eerste hulp
aan de zieken en gewonden te brengen, op, of in de nabijheid
van het slagveld), en de hospitalen, zijn onschendbaar, en
worden als zoodanig door de oorlogvoerenden beschermd en
geëerbiedigd.
Deze inrichtingen kunnen echter geen aanspraak op
onschendbaarheid maken, zoodra haar een andere bestem-
ming gegeven wordt.
Ook de schildwachten, die deze inrichtingen bewaken,
zijn onschendbaar.
Art. 12.
De occupant is verplicht voor de, op het door hem bezette
-ocr page 219-203
gebied zich bevindende, hospitalen op dezelfde wijze te
zorgen, als voor die, welke hem toebehooren.
Art. 13.
Wanneer ambulances, om hare bestemming te bereiken,
verplicht zijn haar weg te nemen over het gebied van een
der oorlogvoerende mogendheden, is deze mogendheid ver-
plicht, voorzoover de militaire belangen zich daartegen niet
verzetten, den doortocht over dat gebied toe te laten.
Art. 14.
Het materieel der hospitalen blijft aan de wetten van den
oorlog onderworpen.
Daarentegen zullen de ambulances steeds haar materieel
behouden. Echter zal het materieel der hospitalen, ook indien
het tot den bizonderen eigendom behoort, door den vijand
kunnen genomen worden.
§ 4. Het onderscheidingsteeken.
Art. 15.
Het onderscheidingsteeken der, door deze conventie on-
schendbaar verklaarde, personen en inrichtingen, is een
Rood Kruis op een witten grond.
Art. 16.
Ter aanduiding van de hospitalen en ambulances zullen
twee vlaggen of andere van verre waarneembare voorwerpen
204
worden aangenomen, het eene vertoonende het onderschei-
dingsteeken, het andere de nationale kleuren van den oor-
logvoerenden staat, waartoe de inrichting behoort of bij
welken zij zich heeft aangesloten.
Des nachts zullen deze teekens verlicht worden of door
gekleurde lantarens worden vervangen.
Het bevel tot het aanbrengen dezer teekens wordt gegeven
door het hoofd der inrichting.
Ook het materieel der inrichtingen zal met het onder-
scheidingsteeken voorzien worden.
Art. 17.
Het boven aangeduide geneeskundig en geestelijk perso-
neel draagt een witten armband met een Rood Kruis, welke
door de militaire overheid gestempeld en uitgedeeld wordt.
Ten aanzien van het geneeskundig personeel der, in art. 1
van het Haagsche Reglement bedoelde, vrijwilligers-korpsen,
geschiedt dit door den verantwoordelijken chef.
Aan hen, die tot het dragen der armbanden bevoegd zijn,
worden tevens legitimatie-kaarten afgegeven, waarop hun
signalement en hun handteekening, benevens hun fotografie,
voorkomt.
Art. 18.
Elk der contracteerende mogendheden verbindt zich, om
het misbruik, dat, zoowel in oorlogs- als in vredestijd, van
het Roode-Kruis-teeken gemaakt wordt, met alle kracht tegen
te gaan, hetzij door het Roode Kruis op dezelfde wijze
te beschermen als de handels- en fabrieksmerken, hetzij
op andere wijze.
205
§ 5. Aanvullende bepalingen.
Art. 19.
De contracteerende mogendheden zullen aan hare krijgs-
machten te land voorschriften verstrekken, die overeenkomen
met dit verdrag.
Art. 20.
Elk der contracteerende partijen verbindt zich om een
wet in te voeren, strafbaar stellende alle inbreuken op deze
conventie.
Art. 21.
Binnen den termijn van drie jaren zullen deze wetten moeten
worden afgekondigd en medegedeeld aan den Zwitserschen
Bondsraad, die ze langs diplomatieken weg aan de mogend-
heden, welke deze conventie onderteekend hebben, zal
mededeelen.
De wijzigingen, welke elk der contracteerende mogend-
heden later in haar strafwet zal aanbrengen, zullen eveneens
aan den Zwitserschen Bondsraad worden medegedeeld.
Art. 22.
De oorlogvoerende mogendheid, die zich over een inbreuk
op de conventie van Genève, door een onderdaan van een
andere oorlogvoerende mogendheid of door een, door die
mogendheid op het oorlogsterrein toegelaten, onderdaan
van een onzijdigen staat, gepleegd, heeft te beklagen, heeft
het recht, door tusschenkomst van een onzijdigen staat, te
verzoeken, dat een enquête worde ingesteld.
206
Art. 23.
Deze enquête zal de beschuldigde mogendheid moeten
laten verrichten door een commissie, bestaande uit vijf leden,
inwoners van onzijdige staten, die zij zelf zal kiezen.
Hare keuze zal echter beperkt zijn tot die personen, welke
daartoe door de overige contracteerende mogendheden zijn
aangewezen.
Elk der contracteerende mogendheden zal nml. binnen
drie maanden na de bekrachtiging door haar van dit verdrag,
ten hoogste vier personen aanwijzen, de onverdeelde achting
genietende en bereid om eventueel in een enquête-commissie
zitting te nemen.
De namen der aangewezenen zullen ter kennis worden
gebracht van den Zwitserschen Bondsraad, die deze op een
lijst zal brengen, welke lijst aan alle contracteerende mogend-
heden zal worden medegedeeld.
Elke wijziging in die lijst wordt, door middel van den
Zwitserschen Bondsraad, ter kennis van de onderteekend
hebbende mogendheden gebracht.
Twee of meer mogendheden kunnen zich verstaan over
de gemeenschappelijke aanwijzing van één of meer personen.
Dezelfde persoon kan door verschillende mogendheden
worden aangewezen.
In geval van overlijden of aftreding van een der aan-
gewezenen, wordt in zijn vervanging voorzien, op de wijze,,
vastgesteld voor zijne benoeming.
Art. 24.
Deze Commissie zal een onderzoek instellen naar de
geïncrimineerde feiten en den schuldige, indien er een is^.
207
aanwijzen. Aan elk der oorlogvoerenden zal zij het resultaat
van haar onderzoek bekend maken, met overlegging van
de bewijsstukken.
De betrokken regeering zal vervolgens, indien er reden
voor bestaat, de zaak bij het bevoegde nationale rechts-
college aanhangig maken.
Art. 25.
Op den dag, waarop deze conventie zal afgekondigd
worden in de staten, welke die van den 22®^® Augustus
1864 hebben onderteekend, zal deze laatste voor hen haar
rechtskracht verliezen en zal men zich niet langer tegenover
hen op haar kunnen beroepen.
Deze staten zullen zich evenwel nog steeds op haar
kunnen beroepen tegenover die mogendheden, voor welke
zij van kracht blijft.
BIJLAGE VIII.
Cotipentie Dan 6enèue uan 22 jlugustus 1564«
Overeenkomst tot verbetering van het lot
der gewonden bij de legers te velde in oorlogstijd.
Art. 1.
De ambulances en militaire hospitalen zullen als onzijdig
erkend worden, en als zoodanig door de oorlogvoerenden
worden beschermd en geëerbiedigd, zoolang zich daarin
zieken of gewonden bevinden.
De onzijdigheid zou ophouden, indien die ambulances of
hospitalen door eene krijgsmagt wierden bewaakt.
Art. 2.
Het personeel der hospitalen en ambulances, waaronder
begrepen zijn de intendance, de geneeskundige dienst, de
administratie en de dienst voor het vervoer der gewonden,
alsmede de aalmoezeniers, zal in het genot der onzijdigheid
deelen, wanneer het in de uitoefening zijner bediening is en
zoolang er gewonden weg te dragen of te helpen zullen zijn.
Art. 3.
De personen, bedoeld bij het vorig artikel, zullen zelfs
-ocr page 225-209
na de bezetting door den vijand kunnen voortgaan hunnen
dienst te doen in het hospitaal of de ambulance, waarbij
zij aangesteld zijn, of zich kunnen verwijderen, om zich bij
het corps te voegen, waartoe zij behooren.
In die omstandigheden, wanneer die personen hunne
dienstverrigtingen zullen staken, zullen zij aan de vijandelijke
voorposten overgegeven worden door de zorgen van het
bezettingsleger.
Art. 4.
Het materieel der militaire hospitalen aan de wetten van
den oorlog onderworpen blijvende, zoo zullen de personen
aan die hospitalen verbonden, wanneer zij zich verwijderen,
slechts die voorwerpen mogen medenemen, die hun bijzonder
eigendom zijn.
Daarentegen zal de ambulance, in dezelfde omstandig-
heden verkeerende, haar materieel behouden.
Art. 5.
De inwoners van het land, die hulp aan gewonden zullen
verstrekken, zullen worden geëerbiedigd en vrij blijven.
De generaals der oorlogvoerende mogendheden zullen in
last hebben de inwoners te verwittigen van het beroep,
\'t welk op hunne menschlievendheid wordt gedaan en van
de onzijdigheid, die er het gevolg van zal zijn.
Ieder gewonde, in eene woning opgenomen en verpleegd,
zal aan deze tot vrijwaring strekken. De bewoner, die ge-
wonden bij zich zal hebben opgenomen, zal worden vrijge-
steld van de huisvesting van troepen, alsmede van een deel
der oorlogslasten, die mogten worden opgelegd.
210
Art. 6.
De gewonde of zieke militairen zullen worden opgenomen
en verpleegd zonder onderscheid van nationaliteit. De opper-
bevelhebbers zullen de bevoegdheid hebben om de krijgs-
lieden, die gedurende den strijd gewond zijn, terstond aan
de vijandelijke voorposten over te geven, wanneer de
omstandigheden dit toelaten, en behoudens de toestemming
der beide partijen.
Zij, die na hunne genezing ongeschikt voor den dienst
zullen bevonden worden, zullen naar hun land worden
teruggezonden.
De anderen zullen eveneens kunnen teruggezonden worden
op voorwaarde van de wapens gedurende den oorlog niet
weder op te vatten.
De ontruimingen en het personeel daarmede belast zullen
door eene volstrekte onzijdigheid worden gedekt.
Een gelijkvormige vlag zal ter onderscheiding worden
aangenomen voor de hospitalen, ambulances en ontruimingen.
Deze zal in elk geval van de nationale vlag moeten ver-
gezeld zijn.
Eveneens zal eene armplaat voor het onzijdig verklaarde
personeel worden aangenomen, waarvan evenwel de uit-
reiking aan de militaire overheid zal worden overgelaten.
De vlag en de armplaat zullen een rood kruis vertoonen
op een\' witten grond.
Art. 8.
De bijzonderheden van uitvoering dezer overeenkomst
-ocr page 227-211
zullen door de opperbevelhebbers der oorlogvoerende legers
worden geregeld naar de voorschriften hunner respectieve
Regeeringen, overeenkomstig de algemeene beginselen in
deze overeenkomst uitgedrukt.
Art. 9.
De hooge contracteerende Partijen zijn overeengekomen
deze overeenkomst ter kennis te brengen van de Regeeringen,
die geene gevolmagtigden hebben kunnen zenden naar de
internationale conferentie te Genève, met verzoek om daaraan
toe te treden; te dien einde is het protocol opengelaten.
Art. 10.
De tegenwoordige overeenkomst zal worden bekrachtigd
en de akten van bekrachtiging zullen worden uitgewisseld
te Bern, binnen vier maanden of zoo mogelijk vroeger.
BIJLAGE VIII.
tot herziening der overeenkomst van den
22STEN Augustus 1864 ter verbetering van het lot der
gewonden bij de legers te velde in oorlogstijd,
den October 1868 door de internationale
conferentie te genève geteekend.
Art. 1.
Het personeel, bedoeld in artikel 2 der conventie, zal,
na de bezetting door den vijand, voortgaan, naarmate der
behoeften, zijne zorgen te wijden aan de zieken of gewonden
van de ambulance of van het hospitaal, waarbij het dienst
verricht.
Wanneer het vragen zal om zich te verwijderen, zal de
bevelhebber der bezettingstroepen het oogenblik van dat
vertrek bepalen, hetwelk hij nochtans niet dan voor korten
tijd, uithoofde van militaire noodwendigheid, zal kunnen
verschuiven.
Art. 2.
Er zullen door de oorlogvoerende machten schikkingen
moeten genomen worden, om aan het geneutraliseerd perso-
neel, in handen van het vijandelijk leger gevallen, het volle
genot van zijn tractement te verzekeren.
213
Art. 3.
In de gevallen, voorzien bij artikel 1 en 4 der overeen-
komst, wordt de benaming van ambulance toegepast op de
veldhospitalen en andere tijdelijke inrichtingen, welke de
troepen op het slagveld volgen om de zieken en gekwetsten
op te nemen.
Art. 4.
Overeenkomstig de bedoeling van artikel 5 der conventie
en der reserves, vermeld in het protocol van 1864, wordt
verstaan, dat bij het omslaan der lasten, betrekkelijk de
huisvesting der troepen en der oorlogsschattingen, slechts
volgens billijkheid rekening zal gehouden worden met den
liefdadigen ijver door de inwoners betoond.
Art. 5.
Bij uitbreiding van artikel 6 der overeenkomst, wordt
bepaald dat, met uitzondering van de officieren, wier
gevangenhouding voor het lot der wapenen van invloed zou
kunnen zijn, en binnen de perken door de tweede paragraaf
van dat artikel vastgesteld, de in handen van den vijand
gevallen gekwetsten, zelfs wanneer zij niet ongeschikt voor
den dienst mochten zijn bevonden, naar hun land zullen
behooren te worden teruggezonden, op voorwaarde evenwel,
dat zij gedurende den oorlog de wapenen niet weder zullen
opvatten.
BIJLAGE VIII.
nopens toepassing op den zeeoorlog van de beginselen
der conventie van Genève.
Art. 1.
De militaire hospitaal-schepen, waaronder te verstaan de
schepen door de Staten gebouwd of ingericht in \'t bijzonder
en uitsluitend met het doel om hulp te verleenen aan de
gewonden, zieken en schipbreukelingen, en waarvan de
namen aan de oorlogvoerende mogendheden zullen zijn
medegedeeld bij den aanvang of in den loop der vijandelijk-
heden, in ieder geval vóór eenige ingebruikstelling, worden
geëerbiedigd en kunnen gedurende de vijandelijkheden niet
worden prijs gemaakt.
Evenmin worden die schepen, met betrekking tot hun
verblijf in eene neutrale haven, gelijkgesteld met oorlogs-
schepen.
Art. 2.
De hospitaal-schepen, geheel of ten deele uitgerust op
kosten van particulieren of van officieel erkende vereeni-
gingen tot hulpbetoon, worden eveneens geëerbiedigd en
zijn niet onderhevig aan prijsmaking, indien de oorlog-
voerende Mogendheid, waartoe zij behooren, hun eenen
officieelen lastbrief heeft verstrekt en hunne namen ter
215
kennis heeft gebracht van de tegenpartij bij den aanvang
of in den loop der vijandelijkheden, in ieder geval vóór
eenige ingebruikstelling.
Die schepen moeten voorzien zijn van een stuk, afkomstig
van de bevoegde overheid, verklarende dat zij gedurende
hunne uitrusting en bij hun eindvertrek aan haar toezicht
onderworpen zijn geweest.
Art. 3.
De hospitaal-schepen, geheel of ten deele uitgerust op
kosten van partikulieren of van officieel erkende vereeni-
gingen van neutrale landen, worden geëerbiedigd en zijn
niet onderhevig aan prijsmaking, indien de neutrale Mogend-
heid, waartoe zij behooren, hun eenen officieelen lastbrief
heeft verstrekt en hunne namen ter kennis heeft gebracht
van de oorlogvoerende Mogendheden bij den aanvang of in
den loop der vijandelijkheden, in ieder geval vóór elke
ingebruikstelling.
Art. 4.
De schepen, die vermeld zijn in de artikelen 1, 2 en 3
zullen hulp en bijstand verleenen aan de gewonden, zieken
en schipbreukelingen der oorlogvoerenden zonder onderscheid
van nationaliteit.
De Regeeringen verbinden zich om die schepen voor
geenerlei oorlogsdoeleinde te gebruiken.
Die schepen mogen de bewegingen der strijdenden op
geenerlei wijze belemmeren.
Gedurende en na den strijd zullen zij op eigen risico en
gevaar handelen.
De oorlogvoerenden zullen te hunnen opzichte het recht
-ocr page 232-216
hebben van toezicht en van doorzoeking; zij zullen hunne
medew^erking kunnen weigeren, hun kunnen gebieden zich
te verwijderen, hun een bepaalden koers kunnen voorschrijven
en eenen commissaris aan boord kunnen plaatsen, zelfs hen
kunnen aanhouden, indien de ernst der omstandigheden het
mocht vorderen.
De oorlogvoerenden zullen, zooveel mogelijk, in het
scheepsjournaal der hospitaal-schepen de bevelen inschrijven
welke zij hun zullen geven.
Art. 5.
De militaire hospitaal-schepen zullen worden onderscheiden
door eene witte buitenbeschildering met eenen horizontalen
groenen gang van ongeveer anderhalven meter breedte.
De schepen, die vermeld zijn in de artikelen 2 en 3,
zullen worden onderscheiden door eene witte buitenbeschil-
dering met eenen horizontalen rooden gang van ongeveer
anderhalven meter breedte.
De sloepen der zoo even vermelde schepen, evenals kleine
vaartuigen voor den hospitaaldienst bestemd, zullen zich
onderscheiden door eene dergelijke beschildering.
Alle hospitaal-schepen zullen zich kenbaar maken door,
behalve hunne nationale vlag, de witte vlag met rood kruis,
voorgeschreven door de Conventie van Genève, te hijschen.
Art. 6.
De neutrale koopvaardijschepen, jachten of sloepen, welke
gewonden, zieken of schipbreukelingen der oorlogvoerenden
aan boord hebben of bezig zijn die aan boord te nemen,
kunnen niet prijs gemaakt worden wegens het feit van dit
vervoer, maar zij blijven onderhevig aan prijsmaking wegens
217
eenigerlei schending der onzijdigheid, waaraan zij zich
schuldig gemaakt mochten hebben.
Art. 7.
Het geestelijk, geneeskundig en hospitaalpersoneel van
ieder prijs gemaakt schip is onschendbaar en kan niet
krijgsgevangen gemaakt worden. Bij het verlaten van het
schip neemt dit personeel de voorwerpen en heelkundige
instrumenten, welke zijn bijzonder eigendom zijn, mede.
Dat personeel zal voortgaan zijne functiën waar te nemen
zoolang zulks noodig zal zijn en het zal zich vervolgens
kunnen verwijderen, wanneer de opperbevelhebber het moge-
lijk zal oordeelen.
De oorlogvoerenden moeten aan dat in hunne handen
gevallen personeel het volle genot van zijn traktement
verzekeren.
Art. 8
De zich aan boord bevindende gewonde of zieke zeelieden
en militairen, onverschillig tot welke natie zij behooren,
zullen door de nemers beschermd en verzorgd worden.
Art. 9.
De schipbreukelingen, gewonden of zieken van eenen
oorlogvoerende, welke in de handen vallen van den ander,
zijn krijgsgevangenen. Aan dezen laatste staat het vrij, naar
gelang der omstandigheden, te beslissen, of hij hen wil
houden, hen zenden naar een haven van zijnen Staat, naar
eene neutrale haven of zelfs naar eene haven van de tegen-
partij. In het laatste geval mogen de aldus aan hun land
teruggegeven gevangenen gedurende den oorlog niet dienen.
218
Art. 10.1)
De schipbreukelingen, gewonden of zieken, die, met toe-
stemming van de plaatselijke overheid, in eene neutrale
haven worden ontscheept, moeten, behoudens een schikking
in tegenovergestelden zin van den neutralen Staat met de
oorlogvoerende Staten, op zoodanige wijze door den neutralen
Staat bewaakt worden, dat zij niet op nieuw deel kunnen
nemen aan de krijgsverrichtingen.
De hospitaalkosten en die voor de interneering zullen
gedragen worden door den Staat, tot welken de schip-
breukelingen, gewonden of zieken behooren.
Art. 11.
De voorschriften, vervat in de vorenstaande artikelen, zijn
slechts verbindend voor de contracteerende Mogendheden,
ingeval van oorlog tusschen twee of meer van Haar.
Die voorschriften zullen ophouden verbindend te zijn van
het oogenblik af, waarop in een oorlog tusschen contrac-
teerende Mogendheden, eene niet-contracteerendeMogendheid
zich bij eenen der oorlogvoerenden mocht voegen.
Het tegenwoordig Verdrag zal zoo spoedig mogelijk worden
bekrachtigd.
De akten van bekrachtiging zullen te \'s Gravenhage neder-
gelegd worden.
Van het nederleggen van iedere akte van bekrachtiging
zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor
eensluidend gewaarmerkte afdruk langs diplomatieken weg zal
1) Dit artikel is, met onderling goedvinden der betrokken staten, door geen hunner
bekrachtigd.
219
worden overgemaakt aan alle contracteerende Mogendheden,
Art. 13.
De Mogendheden, die niet onderteekend hebben, en de
Conventie van Genève van 22 Augustus 1864 aangenomen
zullen hebben, kunnen tot het tegenvi^oordig Verdrag toetreden.
Zij zullen te dien einde hare toetreding moeten te kennen
geven aan de contracteerende Mogendheden, door middel
van eene schriftelijke kennisgeving, gericht tot de Neder-
landsche Regeering en door deze aan alle andere contrac-
teerende Mogendheden medegedeeld.
Art. 14.
Mocht het gebeuren, dat eene der Hooge contracteerende
Partijen het tegenwoordig Verdrag zoude opzeggen, dan zou
deze opzegging eerst van kracht worden één jaar na de
schriftelijke kennisgeving tot de Nederlandsche Regeering
gericht en door deze onmiddellijk aan alle andere contrac-
teerende Mogendheden medegedeeld.
Die opzegging zal slechts van kracht zijn ten aanzien van
de Mogendheid, die haar heeft gedaan.
Ter oirkonde waarvan de Gevolmachtigden het tegenwoordig
Verdrag hebben onderteekend en van hunne zegels voorzien.
Gedaan te \'s Gravenhage den negen en twintigsten Juli
achttienhonderd negen en negentig, in een enkel exemplaar,
hetwelk nedergelegd zal blijven in het archief der Neder-
landsche Regeering en waarvan voor eensluidend gewaar-
merkte afdrukken langs diplomatieken weg aan de contrac-
teerende Mogendheden zullen worden overgemaakt.
(Volgt de onderteekening.)
-ocr page 236-BIJLAGE VIII.
Voorstel mn bet institut de Droit International,
aangenomen in zijn vergadering van 12 augustus 1895
te Cambridge.
1.
Projet de Convention complémentaire de celle
du 22 août 1864.
Les gouvernements de ..., voulant se donner réciproque-
ment un témoignage de leur ferme désir d\'assurer l\'obser-
vation de la Convention de Genève du 22 août 1864 par
les personnes et dans les territoires soumis à leur autorité,
sont convenus de ce qui suit:
Art. 1.
Chacune des parties contractantes s\'engage à élaborer
une loi pénale visant toutes les infractions possibles à la
Convention de Genève.
Art. 2.
Dans le délai de trois années, ces lois devront être
promulguées et notifiées au Conseil fédéral suisse, qui les
communiquera par la voie diplomatique aux puissances
signataires de la Convention de Genève.
221
Les changements que l\'un ou l\'autre des États contractants
ferait subir ultérieurement à sa loi pénale seraient aussi
notifiés au Conseil fédéral suisse.
Art. 3.
L\'État belligérant qui se plaindrait d\'une violation de la
Convention de Genève par des ressortissants de l\'autre État
belligérant a le droit de demander, par l\'entremise d\'un
État neutre, qu\'une enquête ait lieu. L\'État mis en cause
est obligé de faire cette enquête par ses autorités, d\'en
communiquer le résultat à l\'État neutre qui a servi d\'inter-
médiaire et de provoquer, s\'il y a lieu, la punition des
coupables conformément aux lois pénales.
Art. 4.
Les États signataires de la Convention de Genève qui
n\'auront pas souscrit d\'emblée au présent acte pourront le
faire en tout temps, par une notification adressée à tous
les signataires antérieurs dans la forme reçue pour les
accessions à la Convention elle-même.
IL
Vœu émis par Vinstitut.
Afin de donner à l\'État belligérant dont les ressortissants
sont accusés d\'avoir violé la Convention de Genève, tous
les moyens de prouver son impartialité et la non-culpabilité
des accusés, l\'Institut de droit international émet le vœu
que les puissances signataires de la Convention de Genève
reconnaissent l\'existence et l\'autorité d\'un Comité interna-
222
tional de la Croix-Rouge, dont les membres pourraient, sur
la demande de l\'État belligérant accusé, être délégués par
celui-ci afin de prendre part à une enquête sur le théâtre
de la guerre, sous les auspices des autorités nationales
compétentes.
BIJLAGE VIII.
aitnooaiâitid aoor m ZtoUsmcDen Eondsraaa
gezonden aan de regeeringen der tot de
conventie van genève toegetreden
staten, om afgevaardigden te zenden naar de con-
ferentie, die deze conventie zal herzien.
Berne, le 17 février 1903.
Monsieur le Ministre des affaires étrangères de...
La Convention de Genève du 22 août 1864 a été un
bienfait pour l\'humanité souffrante: elle a contribué à
adoucir les maux inséparables de la guerre et à améliorer
le sort des militaires blessés et malades dans les armées
en campagne. Aussi personne n\'en conteste plus aujourd\'hui
l\'utilité, bien qu\'on en reconnaisse les défectuosités et la
nécessité d\'y apporter les modifications suggérées par les
expériences faites depuis 1854. En 1868 déjà, une conférence
s\'était réunie, à cet effet, à Genève, et avait adopté un
projet de quinze articles additionnels à la Convention de
1864, dont neuf avaient trait aux guerres maritimes. Ces
articles, n\'ayant pas reçu la consécration diplomatique, ne
purent être érigés en loi. La conférence de 1874, réunie à
Bruxelles dans le but de codifier les coutumes de la guerre,
s\'occupa aussi de la révision de la Convention de Genève
(voir protocoles n°® VIII et IX, séances des 10 et 11 août),,
224
et une sous-commission élabora un projet destiné à être
soumis aux gouvernements, „en vue des modifications et
améliorations qui pourraient être introduites d\'un commun
accord dans la Convention de Genève". Enfin, la conférence
internationale de la Paix, convoquée à la Haye sur l\'initiative
généreuse de Sa Majesté l\'Empereur de toutes les Russies,
réalisa un grand progrès par la convention signée le 29
juillet 1899 et concernant l\'adaptation à la guerre maritime
des principes de l\'acte de Genève. Cette conférence ne put,
toutefois, procéder à un remaniement de la Convention de
Genève et se borna à émettre le vœu suivant:
„La conférence, prenant en considération les démarches
préliminaires faites par le gouvernement fédéral suisse pour
la révision de la Convention de Genève, émet le vœu qu\'il
soit procédé à bref délai a la réunion d\'une conférence
spéciale ayant pour objet la révision de cette Convention."
Nous estimons aujourd\'hui le moment venu de donner
suite à ce vœu et nous avons par conséquent l\'honneur
d\'inviter les gouvernements des États faisant partie de la
Convention de Genève à se faire représenter à une conférence
que nous proposons de réunir à Genève, le 14 septembre
de l\'année courante, en vue de la réformation en question.
Votre Excellence recevra, en même temps que la présente,
quelques exemplaires d\'un énoncé succinct des questions
à discuter par la conférence projetée. Par cet énoncé, nous
n\'entendons pas circonscrire le champ des délibérations de
la conférence, ni restreindre le droit de chaque délégué de
soumettre à celle-ci toute proposition qu\'il estimera utile
de formuler; nous avons simplement voulu sommairement
indiquer les points qui, à notre avis s\'imposent principale-
ment â l\'attention de la conférence.
225
Vous recevrez, en outre, quelques copies d\'une note que
la légation de Grande-Bretagne à Berne nous avait adressée
le 22 juillet 1901 et qui renferme des propositions se rat-
tachant à la révision de la Convention de Genève.
Nous aimons à espérer que votre gouvernement voudra
bien accepter notre proposition et nous communiquer, en
temps utile, les noms de ses délégués.
Veuillez agréer. Monsieur le Ministre, l\'assurance de notre
haute considération.
Au nom du Conseil fédéral suisse:
Le président de la Confédération,
Dr. Deucher.
Le chancelier de la Confédération,
Ringier.
BIJLAGE VIL
■liiniiii
Questions à examiner par la Conférence
internationale
qui se réunira en vue d\'une révision de la convention
de Genève 22 août 1864.
1. La Convention de Genève pose le principe que les
militaires blessés ou malades doivent être recueillis et
soignés, à quelque nation qu\'ils appartiennent (article 6,
1" alinéa.) Y a-t-il lieu d\'ajouter que les militaires mis hors
de combat seront protégés contre les mauvais traitements
et le pillage? Faudrait-il, en outre, stipuler:
a) que l\'inhumation ou l\'incinération des morts devra
être précédée d\'un examen attentif de leur cadavre?
b) que tout militaire portera sur lui une marque per-
mettant d\'établir son identité?
c) que la liste des morts, des blessés et des malades
recueillis par l\'ennemi sera remise, le plus tôt pos-
sible, par celui-ci, aux autorités de leur pays ou de
leur armée?
2. Poser le principe que les blessés et les malades res-
tent soumis aux lois générales de la guerre et que, s\'ils
tombent entre les mains de l\'ennemi, ils seront considérés
comme prisonniers de guerre. Supprimer les dispositions
relatives au renvoi des malades et des blessés (articles 6,
2®, 3® et 4® alinéas).
227
3. Ne convient-il pas d\'énumérer d\'une manière plus
complète le personnel sanitaire protégé par la Convention
(article 2)? Y a-t-il lieu de mentionner le personnel des
sociétés de secours volontaires et de déterminer les con-
ditions auxquelles ce personnel sera neutralisé?
4. D\'après l\'article 2 de la Convention, le personnel
sanitaire et religieux participe au bénéfice de la neutralité
seulement lorsqu\'il fonctionne et aussi longtemps qu\'il reste
des blessés à relever et à secourir. Ne faut-il pas le décla-
rer inviolable en tout état de cause?
5. Stipuler que le personnel sanitaire continuera, même
après l\'occupation par l\'ennemi, à remplir ses fonctions
sous les ordres de l\'autorité militaire ennemie. Dès que ses
services pour les malades et les blessés ne seront plus
nécessaires, l\'autorité militaire devra, sur sa demande, le
renvoyer et, si cela est possible sans nuire aux opérations
militaires, le faire reconduire aux avant-postes de son armée
par le chemin le plus court. En se retirant, ce personnel
emporte les objets et instruments de chirurgie qui sont sa
propriété particulière.
6. Stipuler que les belligérants doivent assurer au per-
sonnel sanitaire tombé entre leurs mains la jouissance inté-
grale de son traitement (voir article 7 de la Convention de
la Haye pour l\'adaptation à la guerre maritime des principes
de la Convention de Genève).
7. Statuer que la neutralité cesse pour le personnel
sanitaire, s\'il commet des actes hostiles autrement que pour
sa propre défense, le port d\'armes ne lui étant d\'ailleurs
pas interdit.
8. Supprimer les dispositions relatives aux habitants du
théâtre de la guerre (article 5).
228
9. L\'article 1®\'\' de la Convention stipule que les ambu-
lances et les hôpitaux militaires seront reconnus neutres et,
comme tels, protégés et respectés par les belligérants, aussi
longtemps qu\'il s\'j trouvera des malades et des blessés.
Ne serait-il pas opportun de modifier cette disposition
dans le sens que les ambulances, à savoir — selon l\'inter-
prétation donnée par la Conférence de 1868 — les hôpitaux
de campagne et autres établissements temporaires qui sui-
vent les troupes sur les champs de bataille pour recevoir
des malades et des blessés, doivent être considérés neutres
en toutes circonstances et que, dès lors, si elles tombent
entre les mains de l\'ennemi, celui ci devra les rendre à
leur armée, dès qu\'elles ne lui sont plus nécessaires pour
les soins à donner aux malades et aux blessés?
Suivant le même article, la neutralité cesserait si ces
ambulances ou ces hôpitaux étaient gardés par une force
niilitaire.
Peut-être est-il préférable de dire que la neutralité des
établissements sanitaires cesse si l\'ennemi en use dans des
buts de guerre, en ajoutant que le fait d\'être protégés par
un piquet ou des sentinelles ne les prive pas de cette
prérogative. Le piquet ou les sentinelles, en cas de capture,
seraient considérés comme prisonniers de guerre.
10. Examiner s\'il n\'y a pas lieu d\'insérer dans la nouvelle
convention une disposition statuant que les bâtiments et le
matériel des hôpitaux fixes appartenant à l\'État demeureront
soumis aux lois de la guerre, mais ne pourront être détour-
nés de leur destination, tant qu\'ils seront nécessaires aux
soldats blessés et malades qui s\'y trouvent.
11. Examiner s\'il y a lieu de stipuler que le matériel
des sociétés de secours reconnues et autorisées doit être
229
considéré en toutes circonstances comme propriété privée.
11. Examiner la question de savoir s\'il y a lieu de main-
tenir comme signe distinctif unique la croix rouge sur fond
blanc (article 7 de la convention) ou s\'il convient d\'admettre
des exceptions pour des États non chrétiens, la Turquie
par exemple, qui a remplacé la croix rouge par le crois-
sant rouge.
13. Examiner s\'il y a lieu de stipuler que les États
contractants auront à prendre les mesures législatives né-
cessaires pour punir toute infraction à la convention.
14. Examiner, enfin, s\'il convient d\'insérer dans la nou-
velle convention une disposition engageant les États signa-
taires à pourvoir à ce que la convention et les peines
auxquelles s\'exposent les violateurs soient portées à la
connaissance des troupes et de la population.
BIJLAGE VIII.
Voorstellen Dan 6root-Brittannlë,
betrekkelijk de herziening der conventie van Genève.
„Berne, 22 Juillet 1901.
„A son Excellence, Monsieur Brenner,
Président de la Confédération suisse.
„Monsieur le Président,
„J\'ai l\'honneur d\'informer votre Excellence, en conformité
des instructions de M. le marquis de Landsdowne, que
l\'interprétation de la convention de Genève de 1864, et son
application aux sociétés d\'assistance volontaire aux blessés
et aux malades, sont des questions, qui ont attiré l\'attention
des autorités militaires de la Grande-Bretagne.
„Sous ce rapport, je suis chargé d\'attirer votre attenotin
sur le fait que le drapeau et le brassard à croix rouge,
prescrits par l\'article 7 de la convention, ne sont pas, dans
la plupart des pays, protégés par la législation, et que leur
utilisation donne lieu à de sérieux abus.
„En considération de ces abus, les autorités militaires
anglaises sont d\'avis que le droit de se servir du drapeau
ou de l\'emblème de la Croix-Rouge ne devrait pouvoir être
accordé que par les ministères de la guerre et de la marine,
désignés d\'avance, que l\'usage sans autorisation devrait
231
être soumis à de lourdes pénalités et qu\'une utilisation
impropre, frauduleuse ou de nature à discréditer le drapeau
ou l\'emblème, par des personnes dûment autorisées, devrait
être sévèrement punie.
„De fréquents exemples d\'abus ont été signalés aux
autorités militaires anglaises, mais jusqu\'ici, en ce qui
concerne en tout cas la Grande-Bretagne, aucun moyen de
répression n\'existait.
„Le drapeau de Genève a été employé comme marque
de fabrique sur des approvisionnements, comme enseigne
par des commerçants, par des sociétés volontaires n\'ayant
aucune relation avec la Croix-Rouge, par les organisateurs
de stratagèmes par honorables, par des espions, des marau-
deurs et par des individus qui n\'encouraient aucune respon-
sabilité.
„Dans ces circonstances, les autorités militaires anglaises
ont formulé certaines propositions pour réglementer, à
l\'occasion de la révision de la Convention de Genève, le
traitement des sociétés d\'assistance volontaire.
„Elles estiment que pour mériter d\'être reconnue une
société de secours appartenant à un Etat neutre devrait
réunir les conditions suivantes:
„1°. La société devra avoir reçu, avant l\'ouverture des
hostilités, une sanction formelle par la reconnaissance offi-
cielle du gouvernement de l\'Etat auquel elle appartient.
„2°. Notification de la nature du matériel et des noms
des personnes qui seront appelées à fonctionner sera faite
par les soins de l\'Etat neutre, aux deux parties belligérantes,
et l\'autorisation de les employer devra être sollicitée et
obtenue.
„3\'^. Le personnel devra collectivement et individuellement
-ocr page 248-232
prendre l\'engagement de se soumettre aux règlements et
ordres de service de l\'armée à laquelle il sera attaché, ou
dans les mains de laquelle il peut tomber ; de se conformer
en outre aux lois et coutumes de la guerre et aux obligations
des neutres.
„Une fois ces conditions remplies et acceptées, tant par
les neutres que par les deux belligérants, les autorités mili-
taires seraient tenues, à titre de faveur accordée et pour autant
que les nécessités de la guerre le permettraient, d\'assurer
au personnel et au matériel des sociétés auxiliaires des
États neutres le traitement auquel les ambulances et les
hôpitaux des belligérants ont droit sous l\'empire de la
Convention de Genève de 1864.
„La négligence de ces conditions serait punie par les
autorités militaires et entraînerait, si cela paraissait néces-
saire, l\'obligation pour les ambulances neutres de se retirer
complètement.
„11 semble que le fait que ces conditions seraient impo-
sées, constituerait une barrière suffisante aux abus auxquels
faisait allusion la première partie de cette communication,
tout en assurant en même temps des privilèges et immunités
convenables aux personnes charitables et dévouées qui se
consacrent de bonne foi au secours des malades et des blessés.
„En portant officieusement les propositions ci-dessus à
la connaissance du Gouvernement fédéral suisse, j\'ai l\'hon-
neur de prier votre Excellence d\'être assez bonne pour
solliciter les puissances signataires de la Convention de
1864 de formuler leurs observations à ce sujet.
„Je saisis cette occasion pour renouveler à votre Excellence
l\'assurance de ma plus haute considération.
„conyngham greene."
-ocr page 249-233
Door het Comité International de la Croix Rouge werden
de volgende opmerkingen omtrent deze voorstellen gemaakt :
Ad. 2. — Nous aimerions une rédaction qui fît mieux
comprendre — comme cela ressort d\'ailleurs avec plus de
clarté du texte anglais —, que cet alinéa vise tout État
neutre d\'oti partiraient des secours volontaires à l\'adresse
des belligérants.
Ad. 3. — Ne serait-il pas utile de préciser où ef commenif
se ferait la promesse solennelle dont il est ici question?
N\'y aurait-il pas aussi convenance à spécifier que les
sociétés des belligérants jouiraient a fortiori des mêmes
prérogatives que celles des neutres, car cela n\'est pas de
droit, la Convention ne visant que les services officiels.
L\'obligation d\'observer les devoirs de la neutralité nous
paraît contradictoire avec les immunités promises, car ces
immunités consistent précisément a affranchir les bénéfici-
aires de certains devoirs, imposés aux neutres, par l\'ancien
droit des gens.
p. 120 regel 4 van boven, achter ook, in te vullen : , opdat
men zich niet met de nationale organisatie van den genees-
kundigen dienst zou gaan bezighouden.
regel 15 van boven, achter Jagerschmidt nu, in te vullen:
die trouwens ook niet wilde, dat de vrijwillige verplegers
in het geheel niet beschermd zouden worden, doch slechts
vreesde, dat hunne uitdrukkelijke vermelding, tot eene ver-
keerde interpretatie hunner rechten aanleiding zou geven.
w
.-■-ft\'
m
K, ^ S.
ji--. \'
......
F" j» | |
M | |
■iüv^/;\'*:
... 0 ^
-ocr page 252-J\'iïjiijt^ijwili,
■ ...
. . \'A
■-a^.v.-,\'
s-
, #
IP • ♦ \' V | |||
* * - m |
t | ||
v ■..... -ät\' | |||
-."\'A""\'-\' | |||
. .i»" ■ ». ■ ■ ■■ \\ ■ ■ |
^ .A. |
y
f. "S:/- /
-ocr page 253-I.
De leden der Roode-Kruis-Vereenigingen, die door een
der oorlogvoerende staten op het slagveld zijn toegelaten
en wien door de militaire overheid van dien staat, Roode-
Kruis-armbanden zijn uitgereikt, worden door de conventie
van Genève beschermd.
II.
Art. 5 der conventie van Genève dient, bij een eventueele
herziening van dat verdrag, te worden geschrapt.
III.
Ambulances uit onzijdige staten, die door een der oorlog-
voerende mogendheden op het slagveld zijn toegelaten,
moeten naast de Roode-Kruis-vlag, de vlag voeren van den
staat, door welken zij toegelaten zijn en niet de vlag van
haar eigen staat.
Wanneer België een oorlog voert, waarbij Nederland niet
is betrokken, mag Nederland niet toelaten, dat oorlogschepen
der met België oorlogvoerende mogendheid, de Schelde
opvaren.
Het is niet mogelijk om alleen met behulp der empyrische
methode tot een voldoende verklaring van het staatsbegrip
te geraken.
Ten onrechte werd door prof. Opzoomer (in zijn verhan-
deling in de Koninklijke Academie van Wetenschappen,
in October 1872 gehouden over „de grenzen der staatsmacht")
de theorie der Ethische school betrekkelijk het staatsdoel,
gequalificeerd als de leer der onbeperkte ondersteuning.
Terecht werd door Bodin de souvereiniteit als een der
essentialia van het staatsbegrip beschouwd.
VIII.
Een tractaat, gesloten overeenkomstig de vormen en
voorw^aarden door de Grondwet aangewezen, heeft kracht
van wet.
IX.
Een plaatselijke verordening, die bepaalt, dat de salarissen
van onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs tijdens
ongesteldheid geheel of gedeeltelijk stilstaan, is in strijd
met de wet.
X.
Verdragen, door den Gouverneur-Generaal met Indische
vorsten en volken gesloten, die wijziging van het grond-
gebied van den staat inhouden, moeten door de Staten-
Generaal worden goedgekeurd.
Wanneer in den Raad van Nederlandsch-Indië, bij de
buitengewone beraadslaging, bedoeld in art. 30 van het
Regeerings-Reglement, de meerderheid zich vóór den, door
den Gouverneur-Generaal noodig gekeurden, maatregel
verklaart, behoeft de Gouverneur-Generaal de uitspraak des
Konings niet in te roepen.
XII.
De spoorweg-stakingen van 31 Januari en 6 April 1903
doen geen argumenten vóór staatsexploitatie der spoorwegen
aan de hand.
XIII.
Er bestaat gevaar, dat invoering van de, door Chamberlain
gewenschte, differentieele tarieven, eerder een verwijdering
tusschen Groot-Brittannië en zijn koloniën zal ten gevolge
hebben, dan een toenadering.
XIV.
De schade, die de eene staat aan den anderen berokkent,
door van diens uitgevoerde producten invoerrechten te
heffen, wordt, doordat de getroffen staat, ook van zijn zijde
invoerrechten heft van de uitvoerproducten van den anderen,
niet verminderd, maar integendeel vergroot.
I
. • f"
-ocr page 258- -ocr page 259- -ocr page 260-w-
m
xsssaœs
1