- Eerste liiitenaiii-Adjudant der Infanterie. -
1903
-
-ocr page 4- -ocr page 5-MILITAIRE RECHTSPLEGING.
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
HüOGLEKliAAIt IN DE FaCUUT£1T DKU GkNEBSKUNDE,
volgens besluit van den senaat der universiteit
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
de Faculteit der Rechtsgeleerdheid
TE VERDEDIGEN
Op Vrigdag 4 December 1903, des namiddags te 4 uur,
DOOR
Eerste Luitenant-Adjudant bij het 8e Regiment Infanterie,
geboren te Nieuwbuinen, gemeente Borger.
J. VAN DRUTEN,
Stoom Boek- en Steendrukkerij „de Industrie"
Utrecht — 1903.
AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJNER ONVERGETELIJKE OUDERS.
- U^Z
m
\' ^^^ûr-SnAtï^AI^\'âî \'/iAÄ
.c >:iauo \'iMUSXspm //.p simm
i
ALGEMEENE INLEIDING.............
Traagheid van de wetgevende machine, 1. —De principieele vraag
bij de herziening van het militaire procesrecht wil men laten
rusten, 2. — Belang om deze vraag daarentegen vooral in onzen
tijd wel te beslissen, 3. — Hoe in Duitschland in 1898 in deze
is gehandeld, 4. — Aard en indeeling van het werk, 4. — De
rechtspleging bij de zeemacht blijft buiten beschouwing, 6.
EERSTE AFDEELING.
§ L Inleiding................
Invloed van legervorming en rechtswezen op het militaire recht, 8.—
De omvang van het werk laat niet toe eene volledige geschiedenis
van het militair procesrecht, 10.
§ 2. De Grieken...............
De heroische periode blijft rusten, 11. — Legervorming in Athene
en Sparta tusschen 776 en 362 v. Chr., 11. — Strafrechtspleging
in die staatjes, 13. — Militaire rechtspleging, 13.
Blz.
1
11
§3. De Romeinen...............15
IndeeUng der Eomeinsche geschiedenis in 3 tijdvakken, 15. .—
Behandeling van het eerste en het laatste tijdvak, 16. — Leger-
vorming in de oude republiek, 16. — Dienstplicht, legeraanvoering,
legerindeeling, 17. — Middaghoogte van het krijgswezen omstreeks
den slag bij Pydna, 18. — Verval van het leger tijdens het principaat
en de monarchie, 19. — Strafrechtspleging in den ouden tijd, 20. —
Beperking van het tuchtrecht, uitbreiding van het eigenlijke straf-
recht, 22. — Quaestiones perpetuae, 22. — Rechtspleging tijdens de
monarchie,. 23. — Militaire rechtspleging, 28. — Zij bestond niet
tijdens de oude republiek, 24. — Daarentegen wel tijdens de mon-
archie, 25. — Organisatie van de militairrechterlijke macht, 26.—
Competentie van den militairen rechter, 27.
§ 4. De Middeleeuwen.............28
De ontwikkeling van het krijgswezen, 28. — Bij de Franken, 29. —
Tijdens de kruistochten, 30. —Bij het einde der middeleeuwen, 31. —
Blz.
VIII
Strafrechtspleging, 31. — Bij de Franken, 32. — Naar het kano-
nieke recht, 33. — Latere rechtsonzekerheid, 34. — Militaire
rechtspleging bestaat in \'t begin niet, tijdens de kruistochten
wel, 34. — In Zwitserland geen militaire rechter, 35.
§ 5. De tijd der staande huurlegers........36
Algemeen karakter der legers, 36. — Legervorming in Frank-
rijk, 38. — Idem in Duitschland, 39. — Idem in ons land, 41. —
Strafrechtspleging in Frankrijk, 43. — Idem in Duitschland, 45. —
Idem in ons land, 46. — Militaire rechtspleging in Frankrijk, 47. —
Idem van de vreemde troepen in Franschen dienst, 49. — Idem in
Duitschland, 50. — Idem in ons land, 53. — Strijd over de
competentie van den militairen rechter ten onzent, 53. — Feitelijke
bevoegdheid, 56.
§ 6. Onze tijd................58
Algemeen karakter der hedendaagsche legers, 58. — Legervorming
in ons land in 1814, 59. — Algemeen karakter der strafrechts-
pleging, 59. — Militaire rechtspleging in Frankrijk, hare ontwik-
keling na de Fransche Eevolutie, 59. — Kedenen voor het bestaan
eener militaire jurisdictie aangevoerd, 62. — Meening van den
wetgever van 1857, 64. — Idem van de stellers van het ontwerp
van 1902, 64. — Militaire rechtspleging in Duitschland, 66. — De
Pruisische Militärstrafgerichtsordnung van 3 April 1845, 66. —
Het Beiersche wetboek van 1869, 67. — Waarom een nieuw wet-
boek verlangd, 69. — Geen regeling aan moderne eischen beant-
woordende, 70.— Eedenen daarvoor, 71. — Militaire rechtspleging
in ons land, 72. — Behoefte aan een militair wetboek in 1813, 73.—
Benoeming van een commissie tot samenstelling ervan, 79. —
Eegeling van de competentie van den militairen rechter in het
ontwerp van 1807, 75. — Invloed van het ontwerp van 1807 op
dat van 1814,77.— Gronden, waarop het stelsel van ons wetboek
berust, 78. — In 1814 kon men niet aan afschaffing van den
militairen rechter denken, 80. — Behoefte aan herziening van het
wetboek, 81. — Vooruitzichten dienaangaande, 81. — Oordeel
van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging over \'t bestaan eener
militaire jurisdictie, 82. — De vroegere redenen voor het bestaan
gelden niet meer, 84.
TWEEDE AFDEELING.
§ 1. Inleiding................84
Belang van een goed strafproces, 84, — Stelsels, hoofdzakelijk
twee, 85, — Voor- en nadeelen van het inquisitoire proces, 85. —
Blz.
IX
Idem van het accusatoire, 86. — Invloed van het kanonieke recht,
87. — Noodzakelijkheid voor hervorming van het strafproces, 88.—
Enkele vragen betreffende het geheele proces, 90.— Jury of niet ? 90.—
Verdediging, 92. — Regeling er van in Frankrijk, 94. — In
Duitschland, 95. — In ons land, 96. — Herziening gewenscht, 97. —
De rechtsmiddelen, 98. — Regeling van het vooronderzoek in
Frankrijk, 101. — In Duitschland, 102. — In ons land, 105. —
In welken zin herziening, 107. — Het eind- of hoofdonderzoek,
107. — Een korte schets van het gewone strafproces is gegeven,
alvorens het militaire strafproces wordt onderzocht, 109.— Hoe dit
onderzoek wordt gehouden, 110.
§ 2. De rechter ...............
Eischen, waaraan de rechter moet voldoen: A. van zelfstandig-
heid, 111. — B. van bekwaamheid, 112. — Organisatie van den
militairen rechter in Frankrijk, 114. — In Duitschland, 116. —
In ons land, 119. — Karakter van den militairen rechter, 125.—
Onderzoek of de militaire rechter zelfstandig is, 126. — Tegenover
het gezag, dat hem benoemt, 126. — Tegenover zijne medeleden
van het college, 133. — Tegenover de justiciabelen, 137. — Voldoet
de militaire rechter aan de eischen van bekwaamheid, a. wat de
rechtskennis betreft? 138. — Pogingen om meer waarborgen voor
zijne bekwaamheid te verkrijgen, 141. — h. Om zich de feiten
juist voor te stellen ? 145. — e. Om den juisten rechtsregel te
vinden en toe te passen? 146. —Resultaat van het onderzoek, 147.
§ 3. Der Gerightsherr und seine Organe.......148
Wie daaronder te verstaan? 149.^— De Gerichtsherr in Frankrijk,
149. — Zijn bevoegdheden, 150. — Kritiek op zijne positie, 152. —
De Gerichtsherr in Duitschland, 154. — Zijne bevoegdheden, 155. —
Kritiek op zijne positie, 158. — De Gerichtsherr in ons land, 161.—
De taak over meerdere autoriteiten verdeeld, 161. — Zijne be-
voegdheden en kritiek daarop, 162. — Organe des Gerichtsherrn
in Frankrijk, 167. — Officier de police judiciaire, 167. — Rap-
porteur, 168. — Commissaire du gouvernement, 170. — Het nieuwe
ontwerp der Fransche regeering, 172. — Organe des Gerichtsherrn
in Duitschland, 172. — Gepchtsoffiziere und Militärjustizbe-
amte, 173. — Untersuchungsführer, 174. — Vertreter der An-
klage, 175. — Kritiek op hunne positie, 176. — Organe des
Gerichtsherrn in ons land, 177.— Officieren-commissarissen, 178.—
De auditeur-militair, 183.
4. De beschuldigde en zijne verdediging.......184
Noodzakelijkheid van een onafhankelijken, deskundigen verdediger
111
Blz.
X
in het militair proces, 185. — De verdediging in Frankrijk, 187. —
De wet van 8 December 1897 toepasselijk, 187. — De verdediging
in Duitschland, 189. — Drieerlei beperking van de verdediging, 191.
— Kritiek op het stelsel, 193. — De verdediging in ons land
ontbreekt, 194. — Onhoudbare toestand hier te lande, 196.
§ 5. Het vooronderzoek............197
Eegeling in Frankrijk, 197. — Onderzoek door den officier de
police judiciaire, 198. — Instructie, 199. — Kritiek hierop, 200. —
Ordre de mise en jugement, 201. — Eegeling van het Ermitte-
lungsverfahren in Duitschland, 201. — Verhooren, 204. — Uit-
gebreidheid van het Ermittelungsverfahren, 205. — Preventieve
hechtenis, 206. — Abschluss des Ermittelungsverfahrens, 208. —
Eegehng en omvang van het vooronderzoek ten onzent, 207. —
De klacht, 210. — Beslissingen van den Commandeerenden Offi-
cier, 212. — Korpsonderzoek, 212. — Advies van den auditeur-
militair, 212. — Preventieve hechtenis, 213. — Beslissing van den
Plaatselijken of Garnizoenscommandant omtrent de verwijzing, 214.
— Bevel tot het houden der informatie, 215. — Bevoegdheden
van de officieren-commissarissen, 216. — Kritiek op ons voor-
onderzoek, 217.
§ 6. Het hoofdonderzoek............221
Aansluiting van het hoofdonderzoek in Frankrijk aan dat van
het civiele strafproces, 220. — Handhaving der orde op de terecht-
zitting, 221. — Geen wraking van rechters, 222. — Verloop van
het hoofdonderzoek, 223. — Beslissing, 224. — Functiën van den
president, 225. — Ook in Duitschland aansluiting aan het civiele
strafproces, 226. — Beperking der openbaarheid, 227. — De be-
wijsvoering, 229. — Geen verstekprocedure, 230. — Der Vorsit-
zende, 231. — Verhandlungsführer, 232. — Kritiek op de splitsing
der leiding, 232. — Beslissing, 234. — In ons land nog het
geheime, schriftelijke proces, 235. — Eecollement, 236. ^— Verloop
der zitting, 237. — Kritiek daarop, 288. — Aanvulling der bepa-
lingen noodig, 239. — Approbatie van vonnissen, 239. — Exceptie van
onbevoegdheid des rechters, 240. —Functiën van den president, 241.
§ 7. De rechtsmiddelen ............242
De behoefte aan rechtsmiddelen hier grooter dan in \'t civiele
proces, 241. — Eechtsmiddelen in Frankrijk, 243. — Verstek,
revisie, 244. — Cassatie, 245. — Voorstellen der Fransche Ee-
geering, 247. — Kritiek daarover, 249. — Eechtsmiddelen in
Duitschland: Beschwerde, Berufung, 251. — Ecvision, 252. —
XI
Blz.
AViederaufnahme des Verfahrens, 253. — Kritiek op de rechts-
middelen, 253. — Het instellen van de rechtsmiddelen, 256. —
Eechtsmiddelen in ons land, 257. — Appel als niet enkel op con-
fessie recht is gedaan, 258. — Interpretatie van de wet in de
praktijk, 259. — Onjuistheid daarvan, 260. — Procedure in
appel, 261. — Fiat executio, 262.
DERDE AFDEELING.
§ 1. Inleiding . .
265
De historische gronden voor het bestaan eener militaire rechts-
pleging gelden niet meer, 265. — Onderzoek naar de vraag, of
er op militaire gronden eene minderwaardige jurisdictie moet
blijven, 266. — Indeeling der stof, 267. — Standsbewustzijn, 269.
2. De discipline...............268
De noodzakelijkheid der discipline niet ontkend, 268. — Verschil
van opvatting omtrent het ontstaan en de handhaving der disci-
pline, 269. — Wat de vroegere geschiedenis ons leert, vooral bij de
Romeinen, 270. — Ook de latere geschiedenis toont dit aan, 273. —
In 1870 dezelfde discipline in het Pruisische en in het Beiersche
leger, 273. — Bij de rechtspraak heeft de discipline geen invloed
bij de feitelijke vraag, 275. — Noch bij de rechtsvraag, 276. —
Noch bij de straftoemeting, 276. — Niet alle delicten door mili-
tairen gepleegd zijn militaire delicten, 278. — Onderscheid tusschen
tuchtrecht en strafrecht, formeel, 279. — Principieel, 281 — Dit
komt duidelijk uit bij de Romeinen, 280. — Tuchtrecht subjectief,
strafrecht objectief, 281. — Gevolgen van de subjectiviteit van het
tuchtrecht, 283. — Betoog van Koolemans Beunen, 284. —
Het stelsel van art. 2 der Wet op de Krijgstucht is onjuist, 286. —
Het Duitsche stelsel beter, 287. — De strafrechter mag niet
disciplinair straffen, 289. — De tuchtrechter legt de bijkomende
militaire straffen op, 290. — Tuchtrecht naast strafrecht, 291.
292
3. Het militaire gezag
Strafrecht uitvloeisel van het militaire gezag, 292. — Rechtsbron
van de civiele en de militaire rechtsmacht dezelfde, 293. — Betoog
vanREHM, 294. —Justiz- oder Militärhoheit? 294.—Kommando-
gewalt oder Militärverwaltung, 296. — Militärgerichtsbarkeit zou
zijn «an die Kommandoführung angelehnte Militärverwaltung», 297.
— Onjuistheid hiervan, 298. — Moet de bevelhebber ter wille van
het gezag in het leger \'t strafrecht bezitten ? 300. — Meening
van Koolemans Beunen, 300. — Bestrijding daarvan, 301. --
XII
Blz.
Geen burgerrechter in de kazerne? 305. — Ook de krijgsraad
stelt zich tusschen het militair gezag en den beklaagde in, zoo
er nog eenige onafhankelijkheid is, 306.
§ 4. Het strafrecht als opvoedingsmiddel......307
Meening, dat de opvoeder ook straffer moet zijn, 307. — Straf
geen middel van opvoeding in \'t algemeen, 808. — Nog minder
het militaire strafrecht, 309. — Daarentegen is het tuchtrecht wel
een opvoedingsmiddel, 310.
§ 5. Snelheid van berechting...........311
Dat de straf spoedig op de misdaad volgt, is wenschelijk, 311. —
Spreekt de militaire rechter sneller recht dan zijn civiele col-
lege? 312. — Onderzoek in dit opzicht in het le militaire arron-
dissement en in het garnizoen Utrecht, 313.—Is het noodzakelijk,
dat hij het doet? 315. — In oorlogstijd? 317. — Wat Zuid-Afrika
in 1900 en 1901 ons leert, 317.
§ 6. Moeilijkheden in de uitoefening van den dienst . . .318
Moeilijkheden naar het oordeel der Duitsche Regeering, 318. —
Kritiek daarop, 319. — Het tegendeel is het geval: de militaire
jurisdictie veroorzaakt moeilijkheden, 321. — Onderzoek in het
garnizoen Utrecht, 321. — In de residentie van den krijgs-
raad, 322. — Aantal krijgsraadzaken, 323. —Beschikbare officieren
voor den krijgsraad, 324.
§ 7, De rechtspleging in tijd van oorlog......325
Noodzakelijkheid van eene snelle berechting, 325. — Ten onrechte
daaruit afgeleid, dat in vredestijd eene rechtspraak als in oorlogs-
tijd moet bestaan, 326. — Grenzen voor de rechtspleging in tijd
van oorlog, 328. — Ook nu bestaan afzonderlijke voorschriften
omtrent die rechtspleging, 329. — Geen redenen, dat de rechts-
pleging in vredestijd minderwaardig moet zijn, 332.
BESLUIT. . . .................333
De aangevoerde militaire redenen zijn niet steekhoudend, 333. —
De militaire rechter niet meer van onzen tijd, 334, — Herziening
van het proces dan ook onvoldoende, 334. — De strafrechtspleging
aan den burgerrechter, 335. — Regeling ervan, 335. — Verhouding
van tucht- en strafrecht, 336. — Herziening van het proces zal
de afschaffing van den militairen rechter verhaasten, 338.
De wetgevende machine werlit langzaam, terwijl de hoeveelheid
verwachte arbeid, vooral op sociaal gebied, belangrijk toeneemt. Veel
werk, dat zou verricht moeten worden om de wetgeving in overeenstem-
ming met de vorderingen der wetenschap en de eischen der moderne
samenleving te houden, blijft rusten. Aan algeheele herziening van
een of ander wetboek wordt met huivering begonnen en partieele
herziening is dikwijls het uiterste, dat verkregen wordt.
Jaren verloopen, eer alle stadia van den wetgevenden weg
voorbijgegaan zijn. Zelfs in Duitschland, waar eene eenvormige
wetgeving nog moest komen, duurde het meer dan eene kwart
eeuw, voordat de nieuwe wetboeken, welke omstreeks 1900 zijn
ingevoerd, tot stand gekomen zijn. De herziening van de Straf-
prozessordnung achtte men reeds voor vele jaren noodig en het
einde is niet te zien.
In Frankrijk viert de wetgeving van den grooten Napoleon eerst-
daags haar eeuwfeest. De algeheele herziening van den Code
d\'instraction criminelle, in 1879 aangevangen, is uitgeloopen op de
Wet van 8 December 1897, welke beoogt betere waarborgen aan
den beschuldigde gedurende het vooronderzoek te verschaffen, doch
in hare resultaten onvoldoende blijkt te zijn.
In ons land geldt nog steeds de wetgeving van 1838; alleen het
Wetboek van Strafrecht is van 1881. Weliswaar is het procesrecht
belangrijk gewijzigd en een nieuw faillietenrecht tot stand gekomen,
maar de herziening van het Burgerlijk Wetboek en van het Wet-
boek van Koophandel, waaraan Staatscommissiën ruim twintig jaar
geleden zijn begonnen, ligt nog in \'t verre verschiet. Ook het Wetboek
van Strafvordering eischt dringend herziening.
Is het te verwonderen, dat de herziening van de militaire wet-
geving nog langzamer vordert? Reeds in 1820 bleek zij in ons
land noodig en nauwelijks eenige maanden geleden zijn het Wetboek
1
-ocr page 18-2
van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht in het Staats-
blad opgenomen, na een ruim zestienjarigen arbeid van den onver-
moeiden ontvsrerper, Mr. H. van der Hoeven. En nog laat hunne
invoering op zich wachten, totdat het mihtair procesrecht gewyzigd
is. Dit procesrecht dateert van 1814 en is vervat in de Provisi-
oneele Instructie voor het Hoog - Militair Gerechtshof en in de
Rechtspleging bij de Zeemacht en bij de Landmacht, welke wet-
boeken nog de Grimineele Ordonnantiën van PfflLiPS II tot grondslag
hebben. Het is derhalve geheel verouderd en niet meer geschikt
om de invoering der nieuwe materieele wetgeving mogelijk te
maken. Vandaar dat onze Regeering blijkens de mededeelingen
van den Minister van Justitie in de stukken, gewisseld bij de Staats-
begrooting voor 1903, het tbrmeele recht belangrijk wil wijzigen.
Intusschen wil zij van eene vervanging door een nieuw wetboek
niets weten om de invoering van het Wetboek van Militair Straf-
recht en de Wet op de Krijgstucht niet tot een onzeker en nog
ver verwijderd tijdstip te verschuiven en meent zij bij de wijziging
van enkele belangrijke onderdeelen van het proces de principieele
vraag, of en in hoeverre er eene afzonderlijke rechtspraak voor
militairen moet zijn, in \'t midden te moeten laten. Immers de
Minister zegt, dat hij nog niet van zijne meening is terugge-
komen „dat afschaffing van de afzonderlijke militaire rechtspraak
in vredestijd onraadzaam zou zijn." Men meent de belangrijkste
vraag te kunnen laten rusten, doch vergeet, dat hiermee de quaestie
niet opgelost, maar alleen de oplossing ervan verschoven wordt.
Mr. H. van der Hoeven dacht ook deze primaire vraag te
kunnen ontgaan, toen hij in de Memorie van Toelichting behoorende
bi] het Gewijzigd ontwerp van Wet tot voorloopige regeling van
de rechtsmacht van den militairen rechter schreef: „En ook de
belangrijke vraag of de militaire rechter bij voortduring competent
zal blijven om zelfs in vredestijd over commune misdrijven te
oordeelen, zal thans nog buiten behandeling moeten worden gelaten.
Zij zal de eerste en eene van de meest fundamenteele quaestiën
zijn, die bij de herziening van het formeel recht ter sprake zullen
komen." Als de minder principieele vraag omtrent de uitgebreid-
heid der competentie reeds terzyde gelaten wordt, spreekt het van
zelf, dat over de afschaffing van de militaire rechtspraak gezwegen
wordt. Trouwens bij de behandeling van het Wetboek van Militair
3
Strafrecht in de Tweede Kamer zeide de Heer Van der Hoeven als
Regeeringscommissaris, dat het naar zijne meening nog wel niet
zoo spoedig tot afschaffing van den militairen rechter zou komen
Bij het eerste ontwerp, zooals het bij den Raad van State werd
ingediend, nam de Regeering het standpunt van den Heer Van der
Hoeven in. Later liet zij het ontwerp van Wet tot voorloopige regeling
van de rechtsmacht van den militairen rechter rusten, wellicht naar aan-
leiding van het advies van den Raad van State, die het ten zeerste zou
betreuren, indien naast een nieuw Wetboek van Militair Strafrecht,
zi] het voorloopig, een formeel recht bestaan bleef, dat èn wat de
verouderde manier van procedeeren in het algemeen èn wat sommige
onderdeelen in het bijzonder aangaat, niet anders dan hoogst ge-
brekkig kan worden genoemd. De Regeering liet de principieele
quaestie dus tot later rusten, maar naar mijne meening zal men
het formeele recht, zooals het nu geldt, niet belangrijk kunnen
wijzigen zonder de allesbeheerschende vraag ter sprake te brengen.
Zelfs meen ik te moeten betwijfelen, of het verouderde procesrecht,
dat een sterk inquisitoriaal karakter draagt, wel belangrijk kan ge-
wijzigd worden. In elk geval wordt meer en meer aangedrongen
op eene beslissing zoowel door hen, die afschaffing van de mihtaire
jurisdictie allerverderfelijkst voor het leger beschouwen en daarom
opnieuw de rechtsmacht van den mihtairen rechter door den wet-
gever vastgesteld wenschen te zien, als door hen, naar wier oordeel
de afschaffing eerst rechtszekerheid en rechtsgelijkheid aan den militair
zal brengen. De belangstelling in het leger en zijne instellingen
is hier te lande in de laatste jaren zeer toegenomen en de kennis
aangaande militaire toestanden door het instituut van het reserve-
kader en door de invoering van den persoonlijken dienstplicht zeer
vermeerderd. Elders, waar algemeene dienstplicht bestaat, is de
band tusschen leger en volk nog inniger. De rechtstoestand van
den soldaat is in landen, waar persoonlijke dienstplicht is, een
algemeen gevoeld belang, dat ernstige behartiging verdient en
dit ook eischt. Toen het militair recht alleen huurlingen betrof,
golden andere eischen en vroegen andere belangen behartiging.
Deze omstandigheden zullen niet toelaten, dat bij de aanstaande
wijziging van het militair procesrecht de primaire vraag in het
Handl. St.-Gen. 1901-1902 blz. 1194a.
-ocr page 20-4
midden gelaten wordt. Men zal de quaestie onder de oogen moeten
zien en zoowel over de al of niet afschaffing van de militaire
rechtsmacht als — mocht tot niet-afschaffing worden besloten —
over de meerdere of mindere uitgebreidheid van de competentie
van den militairen rechter moeten beslissen. Van de eerste beslis-
sing hangt het af of men het militair procesrecht nog zal moeten
ter hand nemen, terwijl de laatste beslissing een zeer grooten
invloed op die herziening zal hebben. Terecht sprak de Heer
Van der Hoeven in de zooeven genoemde Memorie van Toelichting
van „eene van de meest fundamenteele qnaestiën".
Ook in Duitschland kwam bij de totstandkoming der Militär-
strafgerichtsordnung vom 1 Dezember 1898 deze vraag ter sprake,
doch zoowel omtrent de afschaffing van de militaire rechtsmacht
als omtrent de beperking van de competentie van den militairen
rechter tot de militaire misdrijven werd door de Regeering verklaard,
dat de behandeling tot niets leiden kon, daar zelfs eene beslissing
ten gunste van eene beperkte competentie de geheele herziening
van het militair procesrecht in gevaar zou brengen. Een desbe-
treffend voorstel in de Rijksdagcommissie werd daarop verworpen.
Of onze Regeering te zijner tijd eene dergelijke houding zal
aannemen, weet ik niet, maar dat onze volksvertegenwoordiging de
belangrijkste vraag aangaande de militaire rechtsmacht ter zijde
laten zal en kan, meen ik te moeten betwijfelen. De Duitsche
Regeering verklaarde rondweg in de Begründung des Entwurfs,
dat „im Grossen und Ganzen die Bestimmungen der preussischen
Militärstrafgerichtsordnung beibehalten" waren ter wille van „mili-
tärischen Interessen". In ons land spelen militaire belangen een
minderen rol, zoodat eene militaire rechtsmacht deswege niet voet-
stoots zal gehandhaafd worden.
Het ligt in mijne bedoehng in de volgende bladzijden na te gaan,
in hoeverre eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen nood-
zakelijk of gewenscht is.
Daarvoor dient te worden onderzocht, of er steeds een militaire
rechter is geweest en zoo ja, om welke redenen^ — niet alleen, omdat
de voorstanders van eene militaire jurisdictie zich erop beroepen,
dat er altijd een militaire rechter is geweest, als ook omdat
de huidige toestand een historisch gewordene is, zoodat het woord
van Montesquieu hier geldt „qu\'il fallait éclairer les lois par l\'histoire."
Ik zal dus in de Eerste Afdeeling nagaan, of er altijd eene afzon-
derlijke rechtspraak voor militairen heeft bestaan en, indien zij er
was, om welke redenen.
Het militair recht heeft weinig beoefenaars, zoowel onder de
rechtsgeleerden als onder de militairen. Eerstgenoemden vinden
het tengevolge van de afzonderlijke militaire jurisdictie .niet op
hun weg liggen, behoudens enkelen^ die door hunnen werkkring
zich er mee moeten inlaten. Laatstgenoemden hebben een
geheel ander terrein voor hunne studiën en laten zich slechts
noodgedrongen ermee in, terwijl in de praktijk weinigen hunne
diensten aan Themis praesteeren, ten minste voor zooveel de functie
van rechter betreft.
Is de kennis van onze militaire wetgeving dus niet zeer groot,
die omtrent vreemde militaire wetgevingen is zeer gering. Weliswaar
zijn daarvoor goede redenen aan te voeren, maar bij eene beoor-
deeling van de vraag, of het militaire strafproces zal kunnen voldoen
aan de eischen, welke men aan het moderne strafproces stelt, is
het naar mijne meening noodig kennis van het militaire strafproces
te bezitten. In de eerste plaats van het procesrecht, dat men wil
hervormen, doch voor een ruimeren blik ook van dat van eenige
andere staten. Daarom zal ik in de Tweede Afdeeling, tegelijk met
een kritisch onderzoek omtrent de vraag, of het militair strafproces
aan de eischen van het moderne strafproces voldoet, uiteenzetten,
hoe de militaire wetgeving in dit opzicht in Frankrijk, Duitschland
en ons land luidt.
In Frankrijk is, vooral door de Dreyfus-affaire, de aandacht op het
militaire procesrecht gevestigd en zijn in de laatste jaren, zoowel
van de zijde der Regeering als door anderen, tal van pogingen tot
hervorming van het militaire strafproces \'aangewend. Bovendien
sluit het Fransche militaire proces zeer nauw aan het daar geldende
gewone strafproces aan. In Duitschland is in 1898 eene nieuwe
Militarstrafgerichtsordnung tot stand gekomen, welke met 1 October
van het volgend jaar in werking getreden is. De regehng in dezen
militairen staat bij uitnemendheid is de jongste van Europa.
De omvang van dezen arbeid heeft mij verboden de militaire
wetgeving van andere staten te behandelen. Immers deze uiteen-
zetting is niet het hoofddoel der TAveede Afdeeling. Dit is meer het
onderzoek, in hoeverre het militair strafproces kan voldoen aan de
eischen van het moderne strafproces.
Ten einde ook de lezers, die uithoofde van hunne betrekking
minder bekend mochten zijn met het moderne strafproces en zijne
eischen, in staat te stellen hierover een oordeel te kunnen vellen,
voor zooveel dit in verband met het mihtaire strafproces noodig
is, zal ik in de Inleiding van de Tweede Afdeeling eene vluchtige
schets van het moderne strafproces en de desiderata dienaan-
gaande geven.
In de Derde Afdeeling zal ik nagaan, wanneer het blijkt, dat
het militaire strafproces niet aan de eischen van het moderne
strafproces kan voldoen, of militaire belangen wellicht, ondanks
de minderwaardigheid van het militaire strafproces, een afzonder-
lijken rechter voor mihtairen vorderen. Ik zal daarbij de verschil-
lende gronden en belangen, welke gewoonlijk worden aangehaald
om de noodzakelijkheid van de militaire rechtsmacht te bewijzen,
onderzoeken en wegen. Hiervan hangt ten slotte af, hoe naar mijne
meening de beslissing zal moeten luiden omtrent de vraag, of er al
of niet eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen moet zijn.
Staat of valt om een voorbeeld te noemen, de krijgstucht met de
al of niet handhaving van den militairen rechter, dan zal, — wijl
de krijgstucht volgens Napoleon „est la première qualité du
soldat, la valeur n est que la seconde", — de militaire rechtsmacht
moeten blijven bestaan, ook al geeft zij minder waarborgen van
rechtszekerheid aan de justiciabelen.
Meer over den aard en den vorm van dit werk te zeggen, acht
ik hier niet op zijne plaats. Alleen nog de opmerking, dat in de
volgende bladzijden niet over de rechtspleging bij de zeemacht
wordt gesproken, wijl ik daarover niet met voldoende kennis van
zaken kan oordeelen. Ik verwijs belangstellenden naar het praead-
vies van den Kapitein ter Zee J. P. van Rossüm voor de Neder-
landsche Juristen-Vereeniging in 1900 uitgebracht, naar diens andere
geschriften over de militaire rechtspraak en naar die van den
Officier van Administratie Klasse bij de Zeemacht G. J. Blok.
Naar mijne meening bestaat er geene voldoende reden, waar-
om er voor Zee- en Landmacht dezelfde rechtspleging moet
zijn. De samenwerking der beide deelen onzer weermacht is
immers niet van dien aard, dat de overigens verschillende om-
7
standigheden bij de Zeemacbt. en bij de Landmacht daardoor geni-
velleerd worden. Dat samenwerking van militairen mogelijk is, ook
wanneer zij onder verschillende militaire wetgevingen staan, heeft
Duitschland ons doen zien, waar in 1870 drie zeer uiteenloopende
wetgevingen golden. Natuurlijk, dat dit niet wil zeggen, dat ik
tegen rechtsgelijkheid ben. Ik bedoel alleen, dat samenwerking
van Zee- en Landmacht geen voldoend argument is om aan de
Landmacht eene betere rechtspleging te onthouden, wijl diezelfde
rechtspleging misschien minder geschikt is voor de Zeemacht. Overi-
gens laat ik de Zeemacht rusten.
I. Inleiding.
De geschiedenis van het militair recht geeft een antwoord op de
vraag, of er altijd eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen
heeft hestaan en, indien zij er was, om welke redenen.
Nu vormt het militair recht een deel der rechtswetenschap en
vindt als zoodanig zijne beoefenaars onder de rechtsgeleerden, doch
tegelijkertijd behoort het tot de militaire vakken en vindt zijne
toepassing meestal door militaire rechters. Dat beide wetenschappen
haren invloed op de vorming van het mihtaire recht doen gelden,
is duidelijk. „Für die Gestaltung des Militär-Rechts", zegt dr. Emil
Dangelmaier „sind namentlich zwei Faktoren von Einfluss, nämhch
die Verfassung des Heeres, als desjenigen Körpers, für welchen das
Militär-Recht gilt, und der Stand des allgemeinen Rechts, von welchem
das Militär-Recht ein Teil ist.... Im Folgenden ist daher sowohl
auf das Heerwesen als auf die Entwickelung des allgemeinen Straf-
rechts rücksicht genommen". Het spreekt van zelf, dat hetgeen in
het algemeen van het militaire recht wordt gezegd, ook van het
militair procesrecht geldt.
Beide factoren hebben invloed, doch niet altijd denzelfden. Nu eens
eischt het rechtswezen een afzonderlijken rechter voor de militairen,
omdat de gewone jurisdictie onvoldoende is, dan weder brengt de
legervorming mee, dat van een specialen rechter geen sprake kan zijn,
terwijl een enkele maal belden eene militaire rechtspleging vorderen.
Wanneer de bevoegdheid van den gewonen rechter berust op
eene territoriale indeeling of alleen degenen, die het burger-
recht bezitten, rechtshulp kunnen verkrijgen, moet er eene
afzonderlijke rechtspraak voor militairen worden ingesteld, als zij
of nu eens in het eene dan weer in het andere rechtsgebied ver-
\') Geschichte des Militär-Strafrechts (Sonderabdruck aus Band LXXIX der
Jahrbücher für die deutsche Armee und Marine), blz. 3
9
blijven óf ten deele het burgerrecht niet bezitten, tenzij men van
eene voldoende rechtszekerheid en bestraffing van vergrijpen afziet.
Wanneer daarentegen het geheele volk wordt geroepen om zijne
onafhankelijkheid te verdedigen en zijne rechten te handhaven, kan
de gewone rechter, zoo er strafbare feiten worden gepleegd, deze
afdoen, Avant in dit geval vormen de militairen geen afzonderlijke
organisatie in den staat. Natuurlijk, dat, Avanneer de rechtspleging
in handen van vele speciale rechters is, de jurisdictie over militairen
ook bij eenen afzonderlijken rechter berust.
Daarnaast is de invloed van de samenstelling der legers niet
dezelfde of men geworven of gepreste huursoldaten heeft dan wel
militielegers of vrijAvilhgerskorpsen, voornamelijk doordat de discipline
eene geheel andere is Huursoldaten moeten door straf en soldij
tot hun plicht gebracht worden, weshalve de wijze van berechting
veel afdoet. Militielegers, of vrijAvilhgerskorpsen als de Engelsche
volunteers, worden nog door andere middelen als hoop op loon en
vrees voor straf tot hun plicht gebracht. Maar ook voor de huur-
legers moet straf het ultimum remedium zijn: alle andere middelen
tot handhaving der tucht en orde verdienen de voorkeur. Intus-
schen is het voor de rechtspleging van belang hoe het leger
gevormd wordt.
Voor de beantAvoording van de vraag, aa^aarom er eene afzonder-
lijke rechtspraak voor militairen bestaat, is het derhalve noodzakelijk
om de legervorming en de geAvone rechtspleging na te gaan.
Dit geldt natuurlijk ook voor het verleden. Nu is het niet uitge-
sloten, dat voor het bestaan van de militaire jurisdictie andere
gronden Avorden aangevoerd als legervorming en rechtspleging. Ik
zal dit nagaan en onderzoeken, in hoeverre deze gronden terecht
worden aangevoerd, m. a. av. of zij het bestaan eener militaire
rechtspraak al dan niet rechtvaardigen.
Naarmate de instelling van eene militaire jurisdictie op den
\') Fraîjcis Laloë, Observations sur la compétence des conseils de guerre etc.
blz. 127. «Il est évident qu\'au point de vue disciplinaire ou répressif, la con-
dition du soldat doit être toute différente lorsque le service militaire a cessé d\'être
une profession choisie par les hommes au tempérament belliqueux ou un lourd
impôt pesant sur la petite partie des jeunes gens, pour devenir comme maintenant
en France, l\'accomplissement d\'un devoir civique, obHgatoire pour tous les citoyens.»
10
eenen of anderen grond berust, is de bevoegdheid van den militairen
rechter verschillend. Wanneer de competentie van den gewonen
rechter territoriaal begrensd is of zich alleen over hen, die het
burgerrecht bezitten, uitstrekt en hierop het bestaan van den
militairen rechter berust, is er geen enkele reden, waarom de
militaire rechter wel over crimineele en niet over civiele zaken
mag oordeelen. Zoowel voor de toepassing van het strafrecht als
voor het burgerlijk recht wordt juridische kennis vereischt, terwijl
in niet weinig gevallen eene zoodanige connexiteit tusschen
deze beide deelen der rechtswetenschap bestaat, dat kennis van
het poenale recht alleen niet voldoende is. Ten onrechte wordt
wel eens beweerd, dat het voor den strafrechter minder op
rechtskennis aankomt. Daarentegen moet men de exceptioneele
rechtspraak niet verder uitbreiden, dan noodig is, zoodat, wanneer
bijvoorbeeld geen ander motief bestaat of wordt aangevoerd
dan dat het militaire strafrecht het complement van het disci-
plinaire recht is, men de bevoegdheid van den militairen rechter
tot het strafrecht moet beperken. Ik zal met een enkel woord
nieedeelen hoever zich deze competentie uitstrekt.
Eveneens zal ik voor zoover noodig kortelings op de organisatie
en wijze van procedeeren wijzen.
Het zal m_et het oog op den omvang van dezen arbeid niet
mogelijk zijn eene volledige geschiedenis van het militair strafproces
te schrijven. Ik kan niet meer dan enkele tijdvakken bespreken
en deze tijdvakken kunnen niet scherp begrensd v.rorden, maar
kenmerken zich door een type van legervorming en rechtswezen,
doch ook dan nog moet ik mij grenzen stellen, hetgeen niet
alleen het gevolg van den omvang van dit werk, maar even-
zeer van het doel dezer afdeeling is. Het spreekt toch van zelf,
dat hoe groot de historische waarde van een volledig onder-
zoek ook zoude zijn, eene studie als deze meer gericht moet
zijn op de vraag, waarom hebben wij nu een militairen rechter
en moet deze blyven bestaan, zelfs wanneer hij in juridischen
zin te kort schiet in zijne taak. Daarbij neemt de vraag, of
er altp eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen is geweest
en waarom, eene secondaire plaats in. Toch heeft zij voor
mij niet enkel historisch belang, daar de voorstanders van
eene militaire jurisdictie zich meermalen uitlaten, dat deze altijd
11
heeft bestaan en wel op dezelfde gronden als welke zij nu aan-
voeren. Daarom moet ik, ten slotte, aan deze afdeeling meer
ruimte geven dan anders aan eene historische inleiding toekomt.
§ 2. De Grieken.
Reeds Thücydides heeft er op gewezen, dat Griekenland in den
voortijd niet van andere barbaarsche landen verschilde. In dien
tijd was — gelijk Homerus aangeeft — ieder weerbaar man soldaat
en maakte het geloof aan hunne goddelijke afstamming vorsten en
edelen tot geboren aanvoerders. Door deze verhouding werd de
discipline gewaarborgd. „Jede Auflehnung der gemeinen Sterblichen
gegen die zeusentsprossenen Fürsten erscheint lächerlich und ohn-
mächtig. Wer sich ihrer erfrechen wollte, dem droht der Nachhilfe
halber körperliche Tüchtigung, dem feige Fliehenden, der dem
Führer nicht folgt, der Tod"
Laat men deze heroische periode verder rusten, dan omvat de
Grieksche historie een tijdvak van ongeveer 6 eeuwen. De opkomst
van verschillende staatjes, die hunne onafhankelijkheid, vooral
tegenover de Perzen, handhaafden, ligt tusschen 776 en 479 voor
Christus; de bloei der voornaamste steden valt na dén slag bij
Plataeae tot aan dien van Mantinea, een tijdvak, waarin een voort-
durende strijd om de hegemonie de welvaart deed verdwijnen, en
het verval van Griekenland, dat achtereenvolgens een wingewest
van Macedonie en Rome werd, vormde het laatste tijdvak, dat ik
verder buiten beschouwing zal laten.
De voornaamste staatjes waren Athene en Sparta; het eerste
had een democratischen regeeringsvorm, het tweede een oligarchisch
bestuur. Van de overige staatjes is weinig bekend; hunne staats-
inrichting kwam meer of minder met die van Athene of Sparta
overeen, al naarmate zij onder den invloed van een van beiden
stonden. Ik houd my nu alleen met de instelhngen van Athene
en Sparta bezig.
Het dragen der wapenen was in beide staatjes een burgerrecht.
\') Rüstow und Köchly, Geschichte des griechischen Kriegswesens, blz. 2.
-ocr page 28-12
Het leger was de gewapende burgerij. Evenwel oefende bet karakter
van den staat grooten invloed op de legervorming uit. „Wie bei
erobernden Völkern immer, so war aucb bei den Herrschervölkern
Griechenlands das Kriegswesen aufs Innigste verwachsen mit dem
ganzen bürgerlichen Leben. Die Eintheilung der Heere in organische
Verbände steht daher stets im Zusammenhange mit der bürgerlichen
Eintheilung der Völker, erhält sich mit ihr und wechselt mit ihr"
Terwijl nu in Athene alle mannen van 18 tot 60 jaar weer-
plichtig waren en naar behoefte voor de verdediging des lands
werden opgeroepen, ontving in Sparta volgens de wetgeving van
Lygurgus de geheele mannelijke Jeugd van staatswege eene militaire
opvoeding. Van hun 20®^ tot hun 60ste jaar weerplichtig, mochten
zij zonder toestemmig het land niet verlaten. Athene was een
democratische staat, welke alleen voor den oorlog zijn burgers tot
den dienst verplichtte, maar zich dan ook niet ontzag alle be-
schikbare mannen op te rqepen
Overigens koos elke phyle — er waren in \'t geheel vier phylen —
haar strateeg, hare taxiarchen en phylarchen en voerden de stra-
tegen bij toerbeurt een dag het opperbevel. Tot aan den slag bij
Marathon had een der negen archonten, de polemarch, het opper-
bevel en beshste ook, wanneer de strategen het niet eens waren.
„Die Stadt Sparta war das stehende Kriegslager" De bevel-
hebbers waren tegelijk civiele autoriteiten en werden aanvankelijk
door de koningen, later door de Ephoren, een college van 5 leden,
dat bijna de geheele uitvoerende macht bezat, benoemd Deze
Ephoren bepaalden ook, hoeveel lichtingen moesten opgeroepen
worden.
Na 400 V. Chr. geraakte het leger snel in verval, wijl de burgers
zich door huurlingen lieten vervangen. Deze huurlingen, lieden
zonder vaderland, dikwijls deserteurs of andere misdadigers, werden
Rüstow und Köchi.y, t. a. p. blz. 35.
Böckh, Staatshaushaltung der Athener, I blz. 364 beweert, dat van de
500000 inwoners in het begin van den Peloponnesischen oorlog minstens 91800
man in het leger dienden. Naar dien maatstaf zouden wij nu 1 millioen
soldaten moeten hebben.
Gilbert, Handbuch der griechischen Staatsalterthümcr, I blz. 96. Zie ook
dr. H. van Gelder, Algemeene Geschiedenis, I. blz. 254—256.
*) Rüstow und KöCHLy, t. a. p. blz. 40.
-ocr page 29-13
alleen door geld en straffen bijeengehouden en tot den strijd ver-
plicht. Zij kenden geen vaderlandsliefde; waren niet bang hunne
burgerrechten te verliezen; want zij hadden ze niet; en waren niet,
als de jonge Atheners eertijds, door een eed gebonden. Geld en
straf waren hunne prikkels en het is niet te verwonderen, dat de
gewone strafrechtspleging niet meer voldoende was om deze be-
roepssoldaten, het schuim der bewoners, in bedwang te houden
Aangaande de strafrechtspleging in Sparta weten wij weinig, van
die der overige staatjes, behalve van Athene, zoo goed als niets.
De klachten werden in Sparta bij de Ephoren als voorzitters van
den Raad der Ouden ingediend en zoo zij tot een staatsproces
aanleiding gaven, door den Raad der Ouden onder leiding van de
Ephoren behandeld en met de doodstraf, verbanning, atimie of eene
geldboete, indien de beklaagde schuldig was, afgedaan. Mindere
vergrijpen handelden de Ephoren alleen af.
In Athene heeft Solon de rechtspraak geregeld en de rechts-
macht tusschen de magistraten en het volk verdeeld. De ambtenaar
had het recht van kleine straffen op te leggen —\'encßoläc; imßäUscv — en
bovendien in vele rechtbanken ex officio het voorzitterschap, daar men
van meening was, dat hij juist de man was, die met kennis van zaken
het proces zou leiden en de vereeniging van bestuurs- en rechterlijke
functiën eene krachtige vervolging en eene snelle beslissing zou
waarborgen. Hij leidde het vooronderzoek en bracht de zaak daarna
voor de rechtbank, waarin burgers zitting hadden. Deelneming in
de rechtspraak behoorde in Athene evengoed tot de burgerrechten
als deelneming aan de volksvergadering.
Er werd alleen op klachte vervolgd. Bij privaatklachten kon
slechts eene geldboete opgelegd worden, bij publieke klachten ook
lijfstraffen o. a. de doodstraf, verhes der vrijheid (alleen voor vreem-
delingen), verbanning en atimie, waarmee dikwijls confiscatie van
het vermogen gepaard ging.
In Sparta bestond, hoewel het niet met zekerheid bekend is,
geen afzonderlijke militaire rechtspleging. De geheele staat was
Zie hierover meer bij BöCkh, t. a. p. I 360—390. Rüstow und Köchly,
t. a. p. blz. 99—100 en Gilbert, t. a. p. blz. 302,
Zie hierover Platnbk, Der Process bei den Attikern; Mkier und Schö-
mann, Der Attische Process, Neu bearbeitet von Lipsius, Berlin 1883—1887;
Gilbert, t. a. p.
14
op militaire wijze georganiseerd: de bestuurders waren èn veld-
heeren èn rechters. Er was derhalve geen plaats voor een afzon-
derlijken mili airen rechter. Te velde had de koning als veldheer
een onbeperkt recht over leven en dood, maar dit was een tuchtrecht.
Uit de redevoering van Lysias tegen Algibiades is ons bekend, dat
er in Athene eene uitvoerige wet aangaande de militaire misdrijven
bestond Deze misdrijven konden, hetgeen met de legerformatie
overeenstemt, niet anders dan te velde worden gepleegd. Andere,
nu als zuiver militaire misdrijven beschouwd, zooals desertie, ver-
raad, waren staatsvergrijpen en moesten als zoodanig met eene
eisangelie vervolgd worden. Al deze misdrijven werden eerst na
afloop van de expeditie of van den veldtocht vervolgd. De militaire
klachten door Platner in het algemeen tot de „Klagen wegen
verabsäumter Bürgerpflichten" gebracht, werden bij de strategen
ingediend. Het waren publieke klachten. Dat de strateeg als
ambtenaar voorzitter van de rechtbank was, is in overeenstemming
met de gewone rechtspleging. Hij was waarschünlijk tegenwoordig
geweest, toen het feit gepleegd werd en kon over de omstandigheden,
waaronder dit gebeurd was, oordeelen. Aldus stond het ook met
de gezworenen, die „als Augenzeugen von den Benehmen des Ange-
schuldigten am genauesten unterrichtet sein mussten" om „ein sicheres
auf die Kennlniss der Umstände gegründetes Urtbeil zu fällen"
Ook bi) enkele andere processen werden de gezworenen uit de
ingewijden of deskundigen gekozen. De gang van het proces was
dezelfde als in andere gevallen. Men kan hier derhalve van geen
afzonderlijke militaire rechtspleging spreken, ook al weet men dat
te velde de strategen in het algemeen een tuchtrecht hadden, dat
zelfs de doodstraf toeliet. Immers de klachten werden eerst na
den veldtocht, welke in den regel niet lang duurde, vervolgd.
Na 400 v. Chr. werd dit anders. Aan een der strategen werd de
M Meier und Schömann, t. a. p. I blz. 462 vlg. Vier klachten, wegens
\'aarparsio., kmora^ia, dsdia en \'a\'jaoßayta, konden worden ingesteld en werden
met atimie — eerloosverklaring — bedreigd.
"-) Een extra-ordinair proces voor het geheele volk of voor den Senaat te
voeren. Mbiee und Schömann, t. a. p. I blz. 314—332. Platner, t. a. p.
I blz. 365 vlg.
■\') T. a. p. II blz. 69.
Platnee, t. a. p. II blz. 95.
-ocr page 31-15
militaire rechtspleging opgedragen, wien, daar hij zelf niet tegen-
woordig was geweest, de taxiarchen — lagere bevelhebbers —
terzijde stonden als voorlichters Wijl er veel humdingen waren,
in dienst der aanvoerders en niet gerechtigd om aan de rechtspraak
deel te nemen, was men beperkt in de keuze van bijzitters van
de rechtbank, die liefst gewezen soldaten, welke ooggetuigen waren
geweest, moesten zijn. Bovendien was voor de handhaving der
tucht eene snelle berechting gew^enscht, zoodat nu ook te velde
klachten werden afgedaan
Dat aldus langzamerhand eene afzonderlijke rechtspraak voor
militairen is ontstaan, kan ons nu niet meer verwonderen; met de
vervanging van het burgerleger door huurtroepen was de burger-
rechtspleging door eenen afzonderlijken militairen rechter op zijde
geschoven. Niet om eene betere rechtspraak te verkrijgen, maar
omdat de geAvone rechter niet meer geschikt was voor deze
vreemdelingenlegers, die soms in verre streken opereerden.
§ 3. De Romeinen.
Twaalf eeuwen liggen tusschen de stichting van Rome en het
tijdstip, waarop Justinianus zijn Corpus juris voltooide. Een spanne
tijds als welke ons van Karel den Groote scheidt. Toch wordt
meermalen over de Romeinen gesproken, worden hunne instellingen
vergeleken met lateren, alsof het Rome van de eerste eeuwen hetzelf-
de was als dat uit den keizertijd. En niets is minder waar, al
is ook juist, dat geen volk zoolang de eenmaal bestaande instellingen,
althans in naam, heeft behouden als de Romeinen. Zoo gold in den
keizertijd nog altijd de twaalftafelenwet, hoewel feitelijk het recht
geheel veranderd was Dat dit conserveeren in naam verwarring
heeft gesticht bij hen, die over Romeinsche toestanden hebben
geschreven, is duidelijk.
Tot aan den slag van Pydna (168 v. Chr.) heeft de Republiek
Meier und Schömann, t. a. p. I blz. 466.
Een geval vermeldt Xenophon, Anabasis V, 7, 34. Wellicht hadden
Perzische invloeden hiertoe meegewerkt. Zie ook de terechtstelling van Oeontas
bij Xenophon, t. a. p. I, 6.
SoHM, Institutionen des römischen Rechts, 6 Aufl. blz. 31
-ocr page 32-16
hare oude instelhngen, ook in wezen, gehandhaafd. Met Diogletianus
(284 n. Chr.) veranderde niet alleen het karakter van het Romeinsche
rijk, maar werden ook vele schijninstellingen prijs gegeven. Verande-
ringen, die vooral het krijgs- en rechtswezen betroffen en daarom voor
ons van groot belang zijn. Ik zal nu deze eerste en laatste perioden van
de Romeinsche geschiedenis nader beschouwen en met elkaar verge-
lijken, voor zooveel het krijgswezen en de strafrechtspleging aangaat.
„Er zijn weinig instellingen van de Romeinsche republiek, waarover
zooveel onzekerheid heerscht als over de legerinrichting" zeide Dr.
G. J. Vinkesteijn in de Vereeniging ter beoefening van de krijgswe-
tenschap Toch waren de Romeinen een militair volk, dat eeuwen
lang krijgvoerde en door zijn legers zich van een klein onbeduidend
staatje tot een wereldrijk ontwikkelde. Maar die onzekerheid
komt naar mijne meening voort uit de omstandigheid, dat het
geheele weerbare volk het leger vormde en geen afzonderlijke
legerinstelling in den oudsten tijd bestond. Zelfs na de legerher-
vorming^ welke aan Servius Tullius (578-534 v. Chr.) wordt toegeschre-
ven, bleef ieder Romeinsch burger weerplichtig en waren de comitia
centuriata niet anders dan eene vergadering van het gewapende
volk. De verdeeling der weerbare mannen in vijf classes geschiedde
uit politieke doeleinden, niet om militaire redenen. Wel schijnt de
wapenrusting der classes niet gelijk geweest te zijn maar zekerheid
bestaat dienaangaande niet, daar de ontwikkeling van het krijgswezen
nog geen groote vordering had gemaakt en alle soldaten nog naar
lichaamskracht gewaardeerd werden. Dienstplicht was nog een
burgerrecht. „Être soldat romain, c\'était le plus beau titre dont
un homme put s\'enorgueilllir. Loin d\'être regardé comme une
charge, ce titre de soldat—miles romanus-—ne pouvait, dans les beaux
siècles de la Répubhque, appartenir qu\'au citoj^en. L\'on considérait
comme un criminel celui qui, sans posséder le droit de cité, osait
prendre rang dans la légion" zegt Jules Bouqüié 3) terecht. Ook
toen het leger uitbreiding noodig had en de Romeinsche staat zelf
geen voldoende manschap meer leveren kon, bleef het burgerrecht
voorwaarde voor de inlijving. Door de bondgenooten — socii —
Het burgerleger van de Eomeinsche republiek. Verslagen 1896,97 blz. 324-3.Ô6
-) Hoekstra, Romeinsche Antiquiteiten blz. 9.
Les juges militaires et leur nécessité blz. 35.
17
te verplichten als afzonderlijke hulptroepen de Romeinen bij te
staan, verkreeg\' men een grooter contingent zonder dit beginsel
te schaden
De dienstplicht rustte op alle burgers van 18 tot 60 jaar, waarvan
de mannen tot hun i-ö\'^te jaar het veldleger vormden. Dat de
legerindeeling volgens Servius Tüllius\' regeling op den duur de
grondslag voor de comitia centuriata niet kon blijven, bleek weldra,
toen men in (445 v. Chr.) het houden van den census aan twee
censores opdroeg en eens in de vijf jaar liet plaats hebben. De
comitia centuriata werden nu om de vijf jaar aangevuld, doch voor
het leger bleef de jaarlijksche lichting bestaan. En na den oorlog
met de Galliërs werd om redenen van militair-tactischen aard de
logge phalanx vervangen door den manipel en eene indeeling in
drieën voor het legioen ingevoerd, waardoor de Serviaansche
wetgeving op zijde geschoven werd * Zoolang de oorlog in de
nabijheid der stad werd gevoerd, was het voor de burgers mogelijk
hunnen dienstplicht te vervullen. Maar toen de veldtocht verder
uitgestrekt werd en langer duurde, werd deze dienstplicht een groote
last, vooral voor de armere klassen. En daar „de soldaten er aan
moeten gewennen om in den oorlog uitstel te verdragen en, als
deze in den winter niet geëindigd is, te wachten en niet als trekvogels
wanneer de winter nadert, dadelijk naar hunne huizen uittekijken"
werd in (406 v. Chr.) voor het eerst soldij aan de voetknechten
gegeven. Sinds komen er enkele vrijwilligers voor.
De legers werden door de consuls aangevoerd, hetgeen eene
waardigheid was, welke zij van de koningen geerfd hadden. Was
er één leger, dan wisselde het opperbevel dagelijks. Aanvankelijk
benoemden zij de tribuni militum, doch later (±311 v. Chr.) werden
dezen door de comitien gekozen Zij voerden twee aan twee het
bevel over het legioen, eerst 8400, omstreeks 300 v. Chr. 4200
man sterk. Elk legioen telde 30 manipels van twee centuriae.
Een centurio, een subaltern officier uit den troep voortgekomen
\') In 296 v. Chr. werden 16800 Romeinen en 27000 Socii ingelijfd. Ihke,
Eöm. Geschichte, IV blz. 150 vlg.
2) vinkesteijn, t. a. p. blz. 349 t. a. p. IV blz. 85 Mommsen, Eöm. Ge-
schichte, I blz. 437-439.
Appius CLAijniiis bij Livttjs, V. 6. 1.
Mommsen, t. a. p. I blz. 307
2
-ocr page 34-18
en daardoor geheel en al een praktisch aanvoerder had het bevel
over eene centuria. Evenals de lagere aanvoerders — optio en
decanus — werden de centuriones wegens verdienste door de
tribuni mllitum benoemd
„Die Schlacht von Pydna war der letzte grosse Kampf, den die
Legion der Römer in ihrer alten Manipularordnung durchfocht,
der letzte zu dem das Heer der Römer noch in einer Weise auf-
gebracht worden war, die einigermassen den alten Traditionen ent-
sprach. Allerdings blieb auch nach den makedonischen Kriegen die
allgemeine Wehrptlicht dem Wortlaute des Gesetzes nach bestehen;
tatsächlich aber verwandelte sich die allgemeine Aushebung in ein
Werbungswesen, demzufolge die Reihen des Heeres sich nur noch
aus den unteren Volksklassen füllten und Schichten des Proletariates
aufnahmen, welche in der guten Zeit vom Kriegsdienste aus-
geschlossen blieben. Die höheren Stände entfremdeten sich zum
Teil dem Heeresdienst ganz oder sie begannen ihre Laufbahn
gleich als Tribunen oder im Stabsdienste des Hauptquartiers"
De Republiek had hare middaghoogte bereikt en met haar het
krijgswezen. Van nu af aan begint het verval. Caesar gebruikte
voor het eerst Duitsche huurlingen in zijne ruiterij en eene eeuw
later zegt Tagitus weinig vleiend voor de eenmaal zoo fiere
milites: „nihil est vahdum iïi exercitibus nisi quod externum." Augustus
had reeds de burgers uit de legioenen verw\'yderd uit vrees voor
oproer en tevens bepaald, dat geen burger andere w-apenen mocht
hebben als voor de jacht of ter bescherming op reis Het leger
bestaat uit het schuim der natie; de soldaat moest tien jaren dienst
doen en ontwend aan zijn burgerleven en gewoon in tenten en
kampementen te leven, blijft hij meestal een tweede tiental jaren
in de hoop dan gepensionneerd te woiden. ,,Si honoré dans les
beaux siècles, le service militaire, jadis considéré comrne la plus noble
\') Zie Livnjs, XLII. 30 vlg., waar een dergelijk voorbeeld van een zekeren
Ligustikus wordt medegedeeld.
Vegetius, De re militari, II. vru. deelt een en ander omtrent de rangen
in het leger mede.
Max JäHWS, Geschichte der Kriegswissenschaften, I blz. 65. Zie ook Momm-
SEN, t. a. p. III blz. 497
Anhales, III. 40
L. 1. D. 48, 6.
19
des professions, devint un métier, im métier dont il fut naturel
de chercher à tirer tout le parti possible en l\'exerçant le plus
commodément possible" En hoe kreeg men deze beroepssoldaten?
De werving vond voornamelijk plaats onder voerlieden, kroeghouders
en -loopers, bedelaars, kermisbeden en dergelijken. Marcus
Aurelius zette de poorten der gevangenis open, zijne opvolgers
namen bandieten en roovers in dienst en Stilico, voogd van keizer
Honorius (395 n. Chr.), gelukte het tenauwernood eenige duizenden
slaven te werven onder aanbieding van de vrijheid en twee gouden
sols „Insubordonnés, pillards, lâches devant l\'ennemi, désertant
au premier signal de guerre, il eut été impossible de réunir de plus
mauvaises troupes" Men brandmei\'kte de recruten om, wanneer
zij deserteerden, hen gemakkelijk te kunnen terugvinden. De
manschappen werden menigmaal voor particuliere diensten gebruikt
en zochten overal baantjes om het eigenlijke krijgsleven te ont-
komen. De officieele sterkte verschilde meestal met de werkelijke
sterkte. De bevordering ging naar gunst in stede van naar
verdienste en het aantal rangen was sterk vermeerderd, immer een
teeken van verval
Tegen het midden der vierde eeuw nam de plaatsvervanging
snel toe. De prijs wisselde sterk af naar omstandigheden Maar
erger was, dat een edict van Theodosius den oudsten zoon vergunde
zijn vader in diens militairen rang op te volgen, ook al had hij den
leeftijd niet Weldra was Rome niet meer in staat zijne provin-
ciën te verdedigen. Aan de volkeren in het Noorden werden groote
sommen betaald om de grenzen tegen hunne invallen te beschermen.
„A la sollicitation de Claude (268-270 après Chr.), les Goths, les pre-
miers, s\'engagent, par corps entiers sous les bannières romaines;
1) Bouqüié, t. a. p. blz. 275
Zie het decreet van 15 April 406 van Honorius aan de provinciales. Cod.
Theod. VH. 13, 16.
Bouqtjié, t. a. p. blz. 289 Ammianus Marcellinus, een historicus uit do
4e eeuw n. Chr. schrijft reeds: Ferox crat in suos miles et rapax, ignarns
vcro in hostes et fractus.
Vegetius, ( 390) De re inilitari, II. iii. Zie ook Max JaHNS, I blz. 113
in gelijken zin.
In Cod. Theod. VII Xlii zijn enkele sommen genoemd.
") Cod. Theod. VII. xxii. 10.
20
Probus (276-282) exige des Alemans un contingent annual de seize
mille recrues. D\'autre empereurs appellent successivement ä eux
les Suèves, les Hérules et les Marcomans"
Sedert Diogletianus werd het militaire commando niet meer door
de magistraten gevoerd. De praefecti legionis, door den keizer
benoemd, hadden het bevel over de legioenen en hulptroepen, met
tribuni en centuriones als onderbevelhebbers. Alle aanvoerders
waren beroepsmilitairen, ambtenaren in dienst van den Staat en den
keizer en hadden geen anderen werkkring Zij werden door den
keizer en in de provincie door den stadhouder benoemd.
Het komt mij onnoodig voor het burgerleger van de Republiek
nog eens met het beroepsleger van het Keizerrijk te vergelijken
na het vorenstaande.
De patria potestas heeft op de Romeinsche strafrechtspleging,
die ik"* nu in korte trekken ga schetsen, een zeer grooten invloed
gehad; haar als \'t ware gekarakteriseerd Eene patria potestas,
welke zich over leven en dood uitstrekte en voor welker uitoefening
de paterfamilias aan geen vaste regelen was gebonden. „Dass die
regelmässige Hauszucht, wie sie gegen Unfreie und Hauskinder
geübt wird, nichts ist, wie gesagt, als Ausübung des dem Eigenthümer
zukommenden Rechts und keineswegs als Strafrecht betrachtet
werden darf, zeigt sich im den Fehlen der rechtlichen Festigkeit,
theils des Delicts, theils der Strafe, theils des Prozesses" Het was
tuchtrecht. Eene reeks van vergrijpen, welke in onzen tijd de
strafrechter afdoet, werd afgedaan door den paterfamilias, doch bij
botsing tusschen het recht van hem en van den toenmaligen straf-
rechter, ging natuurlijk het strafrecht voor. Ook kon de pater-
familias door zyne berechting geen publieke vervolging voorkomen
Zoodra de belangen der gemeenschap er bij betrokken waren,
moest de koning de berechting aan zich houden en de orde en
tucht handhaven. Hij had eene absolute „Machtvollkommenheit"
over alle burgers "), besliste in alle strafgedingen en was, evenmin
Bouquié, t. a. p. blz. 284.
Vegetius, t. a. p. II ix vlg.
Zie Geib, Geschichte des römischen Criminalprozesses, blz. 82 vlg.
Mommsen, Eöm. Strafrecht, blz. 20.
Geib, t. a. p. blz. 95-96.
Mommsen, Eöm. Geschichte, I blz. 62 en Köm. Strafrecht, blz. 27.
-ocr page 37-21
als de paterfamilias in zijn kring- van bevoegdheid, aan bepaalde
regelingen gebonden. Geib beweert, „das nach Vertreibung der
Könige die Gonsuln oder, wie man sie ursprünglich nannte, die
Prätoren in jeder Beziehung an deren Stelle getreten seien, so dass
denn namentlich auch hinsichtlich der Griminalgerichtsbarkeit ihnen
jetzt dieselben Befugnisse zustanden, wie ehemals den Königen.
Hiernach muss also, wenigstens für die erste Zeit, ihre Jurisdiction
als durchaus unbeschränkt betrachtet, und nicht nur das Recht,
überhaupt jede Strafe und selbst die Todesstrafe auszusprechen,
ihnen zuerkannt, sondern dieses insbesondere auch soAvohl auf
Patriciër als Plebejer ausgedehnt werden."
Van twee zijden tegelijk werd dit onbeperkte recht aan banden
gelegd. De jurisdictie, tijdens het koningschap in ééne hand, werd
bij den aanvang der Republiek tusschen beide consuls en weldra,
tengevolge van de uitbreiding van den staat en het daarmee gepaard
toenemen van het aantal magistraten, over meerdere personen
verdeeld. Alle magistraten met het imperium kregen een zeker
strafrecht Aan den anderen kant werd het recht zelf ingekort.
Eerst had de koning absolute macht en kon hij toelaten, dat er
een beroep op „die Gesammtheit der Bürgerschaft" werd gedaan.
Weldra moest hij het recht van den gestrafte op zulk een beroep
(provocatie) erkennen. En het duurde niet lang, of bij de wet
werd in bepaalde gevallen het strafproces en vooral de straf
geregeld. Meer en meer werd de magistraat aan de wet — of wat
hiermee gelijkstond — aan de besluiten der comitia centuriata
gebonden. Voorzoover de wet geen regeling bevatte, bleef het recht
van den magistraat onbeperkt. Bestond er geen enkel voorschrift
omtrent den procesvorm, het delict, de straffen en de wijze van
opleggen, dan kon hij naar willekeur handelen. In tegenstelling
met zijne gereglementeerde jurisdictie — als ik het zoo noemen
mag — noemde men deze onbeperkte bevoegdheid coercitio of
tuchtrecht, hetgeen iedere magistraat meer of minder had De
O T. a. p. blz. 22-23.
Mommsest, Eöm. Strafrecht, blz. 135.
Mommsen, Eöm. Strafrecht, blz. 35-39, Paulüs (1. 5 § 1 D 1, 21), zegt:
mandata jurisdictione privato, etiam imperium, quod nou est merum, videtur
mandari, quia jurisdictio sine modica coercitione nulla est.
22
coercitio — het magistrale tuchtrecht — strekte zich zeer ver uit.
In enkele gevallen kon de doodstraf opgelegd worden
In alle zaken huiten dit tuchtrecht vallende was de magistraat
aan de wet gebonden, doch niet steeds in dezelfde mate. Wanneer
geen provocatio toegelaten was, besliste hij alleen met inachtneming
van de wettelijke voorschriften, vooral aangaande de strafmiddelen
„Wo die Anschuldigung auf Grund eines positiven Strafgesetzes
sich gegen einen römischen Bürger wendet und das magistrati-
sche Urtheil, sowohl bei der Todes — wie auch über ein niedri-
ges Maximum hinaus bei der Vermögenstrafe — nicht anders
als nach Bestätigung durch die Bürgerschaft vollstrekt werden
darf" daar was de band strakker aangehaald. In drieërlei vorm
ontmoeten wij dit proces. Eerstens bij een publiek delict, dat
door de consuls of hunne gedelegeerden — duumviri perduellionis
en quaestores — berecht worden moest. Voorts bij vergrijpen
door de tribuni plebis af te handelen, waartoe later alle misdrijven
tegen den Staat behoorden. Eindelijk als aedilicisch proces, waarbij
een aantal feiten met geldboete bedreigd worden. Bij al deze
processen stond provocatio op de comitia open
Langzamerhand werden magistraat en paterfamilias meer en meer
beperkt in hunne bevoegdheid, ook al doordat vele vroegere private
delicten door uitbreiding van de staatszorg publieke delicten werden.
Sedert den slag bij Pydna — eigenlijk iets later — werd het pu-
blieke strafproces gevoerd voor quaestiones perpetuae, juryrecht-
banken onder voorzittei-schap van een magistratus cum imperio
Hoewel deze quaestiones perpetuae tijdens het principaal niet
werden afgeschaft, geraakten zij in onbruik, daar zij niet aan de
eischen van dat principaal voldeden. Augustus had het oude
rnagistratisch-comitiale proces weer in het leven geroepen met dien
verstande, dat de provocatio niet meer op de comitia, maar op
den senatus geschiedde. En daarnaast werd het „rein magistratisch
1) Mommsen, Röm. Strafrecht, blz. 43-44.
-) Mommsen, Röni. Strafrecht, blz. 142-151.
D. w. z. seii legibus seu moribiis.
Mommsen, Röm. Strafrecht, blz. 151.
Mommsen, Röm. Strafrecht, blz. 1G3, Geib, t. a. p. blz. 114 vlg.
\'\') Mommsen, Röm. Strafrecht, blz. 180,
öffentlich Strafprozess" als „Kaisergericht" hersteld Aanvankelijk
bleef deze rechtspraak een deel der ambtsbezigheden van den
princeps, die zich eerst met raad liet bijstaan door deze of gene
rechtsgeleerde, weldra zich met een permanent consilium omgaf en
ten slotte de rechtspraak aan het consilium overliet, al bleef hij
ook de beslissing in hoogste instantie houden. Hij kon dit persoonlijk
doen of aan een ander opdragen en deze delegatie vond weldra
zoo veelvuldig plaats, dat vast aangewezen ambtenaren, zooals de
praefectus urbi, als het ware een jurisdictie hadden. Evenzoo
hadden de stadhouders, elk in zijne provincie, rechtspraak
De staatsregeling van Diogletianus bracht groote veranderingen
Rome was voortaan niet meer dan de hoofdstad des Rijks, terwijl
de bevoorrechting van Itahë ophield. Dezelfde wetten golden voor
het geheele Rijk, dat in diocesen en praefecturen verdeeld, een aantal
magistraatsgerichten bezat. Deze rechtbanken hadden rechtspraak
in eersten aanleg, terwijl in elk der twaalf diocesen eene rechtbank
in appel was. De praefecti praetorio, evenals de stadhouders van
hunne militaire waardigheid beroofd, bleven de hoogste rechters
van het Rijk. Als hoogste instantie gold de keizer, door een
staatsraad — consistorium — bijgestaan. De rechtspleging kreeg
een bureaucratisch karakter, doordat aan al deze autoriteiten
ambtenaren als bijzitters werden toegevoegd. Van belang was het,
dat voor de geprivilegeerde standen afzonderlijke rechtbanken
werden ingesteld. Voornamelijk betrof dit vier categoriën: senatoren,
militairen, subalterne ambtenaren en geestelijken Terwijl de zoo
pas vermelde ambtelijke rechtbanken over de gewone burgers recht-
spraken, waren deze categoriën aan speciale rechters onderworpen
uithoofde van hunne positie. Ik zal nu meer in het byzonder de
rechtbanken voor de militairen behandelen.
„Dem Soldaten kommt für die Republik und auch für Epoche
des Principats ein besonderer Gerichtsstand nicht su^ zegt Mommsen
zeer juist. Zoolang de militaire ambten niet gescheiden waren
\') Mommsen, Eörn. Strafrecht, blz. 260, Geib t. a. p. blz. 407.
Mommsen, Eörn. Strafrecht, blz. 229 vlg. 271.
■\') Mommsejst, Eöm. Strafrecht, blz. 281, vlg. Geib, t. a. p. blz. 407-411.
■♦) Mommsen, t. a. p. blz. 286, Geib, t. a. p. blz. 409.
Eöm. Strafrecht, blz. 288.
24
van de magistratuur en de magistraten eene bepaalde reehtsmacbt
bezaten, zou eene afzonderlijke rechtspleging voor militairen ongerijmd
zijn geweest. Immers de gewone rechtspraak berustte in handen
der magistraten, waarom zou niet de berechting der militaire mis-
drijven kunnen geschieden door diezelfde magistraten, die tegelijk
bevelhebbers waren ? Daarbij komt, dat het Romeinsche leger niet
anders dan het gewapende volk was.
Het militaire strafproces week niet af van het gewone strafproces.
Aanvankelijk velde de koning of de consul na verhoor van beklaagde
en getuigen het vonnis, dat terstond voltrokken werd. Later leidde
de tribunus militum, die onder opperbevel van den consul het
legioen commandeerde, het vooronderzoek. Hij hoorde den beklaagde
en de getuigen en bracht, wanneer hij voldoende gegevens omtrent
de zaak had, rapport uit aan den consul. Deze liet onmiddellijk
appel slaan en alle soldaten verzamelden zich gewapend als bij de
comitia centuriata. De consul leidde de vergadering, waarin de
krijgstribuun de zaak uiteenzette, de afgenomen verhooren resumeerde
en toepassing der wet eischte. Daarop sprak de consul de soldaten
toe en stelde hun voor den beklaagde schuldig aan het hem ten
laste gelegde te verklaren door met hunne zwaarden op de schilden
te slaan Wanneer dit geschiedde, bepaalde de consul de straf,
welke onmiddellijk door de lictoren werd voltrokken Men beweert,
dat de soldaat geen recht van provocatio had, met een beroep op
deze woorden van Cicero : „militiae ab eo qui imperabit, provocatio
ne esto" doch men vergeet, dat hij daar eene ideale wetgeving
beschrijft en dus eerder afkeurt, dat er in werkelijkheid eene provo-
catio bestond. In het burgerleger der Republiek keurden de ver-
zamelde soldaten — d. w. z. de comitia centuriata te velde, — het
gevraagde vonnis goed, ziedaar de provocatio. En later, toen de
cpiaestiones perpetuae reeds de gewone strafzaken behandelden,
hadden de verzamelde soldaten het recht het door den veldheer
uitgesproken vonnis te vernietigen en de zaak voor den gewonen
rechter in Rome te verwijzen onder opzending van den beklaagde.
\') Livius vermeldt dit gebruik, dat ten tijde van Caesar (De bello Africano
LIV) en van Tacitus (Ann. I. 44) nog bestond.
Bouquié, t. a. p. blz. 235 vlg. Dangelmaiek, Geschichte des Militär-
Strafrechts, blz. 18.
s] De legibus, III, 8, 6,
-ocr page 41-25
hetgeen meer dan de provocatio inhield, althans deze omvatte
Het tuchtrecht van den paterfamilias werd in het leger door den
bevelhebber naast het magistrale tucht- en strafrecht uitgeoefend.
Het eerste, omdat hij bevelhebber, het laatste, omdat hij magistraat
was. Daaruit volgt, dat de lagere bevelhebbers, die niet tevens
magistraten waren, wel de tuchtrechterlijke, maar niet de straf-
rechterlijke bevoegdheid bezaten. Dat de uitoefening van het tucht-
recht aan deze lagere bevelhebbers niet verder toekwam dan door
den opperbevelhebber was bepaald, sprak van zelf. Deze laatste
had het volle „hausväterliche Gewalt" en delegeerde dit, voor
zoover noodig, aan zijne ondergeschikten. Enkele vergrijpen tegen
den militairen dienstplicht, zooals het o verloopen naar den vyand
desertie of het zich zonder redenen onttrekken aan den dienstplicht
het niet voldoen aan eene oproeping voor den militairen dienst\'^),
werden door den magistraat krachtens zijne coercitie bestraft. „Diese
vom Gerichtsort unabhängige militärische Gapitalcoercition, die
Aufrechthaltung des Kriegsrechts auch in der Stadt bei den Versagen
der Wehrpflicht, ist von der ältesten Zeit bis hinab in die späteste
Rechtens geblieben und nur insofern modificirt worden als ins-
besondere in Folge der Umgestaltung der Truppenbildung die alte
Strenge bei der Anmeldung der Dienstpflichtigheit und bei den
Handhabung des Aufgebots nachliess" zegt Mommsen van deze
berechting. Deze uitgebreide macht kwam te velde aan den magi-
straat-bevelhebber toe, doch alleen omdat hy magistraat was.
Diocletianus heeft de militaire ambten aan de magistratuur ont-
nomen en een forum voor de militairen ingesteld. Het leger was
niet meer de civitas armata, maar bestond uit geworven of ge-
preste soldaten, voornamelijk door soldij en hoop op buit gelokt.
Het vormde een afzonderlijke categorie in den staat en zijne
\') «Eine Provocation in der alten Form kann dies allerdings nicht gewesen
sein d. h. keine Unterstellung des feldherrlichen Todesurtheils unter die Gemeinde,
sondern lediglich Verhinderung oder Annullirung des feldherrlichen Verfahrens
und Verlegung des Prozesses nach der Stadt, also Verhaftung des Angeschul-
digten durch den Feldherrn und Entsendung nach Rom.» Mommsen, Rom.
Strafrecht, blz. 31, noot 3.
Valerius Maximus, II. 7, 15.
Livius, ep. LV.
"\') Valerius Maximus, VI. 3, 4.
Rom. Strafrecht, blz. 44. Zie ook L 4 § 10. D 49, 16.
-ocr page 42-26
belangen waren niet altijd die van den staat of van de burgerij, want
de soldaten waren boven alles dienaren des keizers. Dienaren, die bij
had te ontzien, ook wanneer zij misdreven hadden. Ziedaar, waarom
een forum privilegiatum voor het leger in \'t leven geroepen werd
Augustus had de praefecti praetorio met de militaire rechtspraak
belast, Diogletianus droeg haar op aan de magistri peditum et
equitum, beter bekend als magistri militum In het Westen waren
er drie, waarvan een voor Gallie, in het Oosten vijf, waarvan twee
— de praesentales — bij den keizer bleven en drie voor de grens-
provinciën bestemd waren. Zij namen de plaats in van de vroegere
legati imperatoris, maar hadden soms het bevel over meer dan twee
legioenen. Onder hen stond de praefectus legionis — bij de ruiterij
decurio genaamd —, die het oppergezag over alle officieren en
soldaten van het legioen had en bij afwezigheid van den magister
militum diens gezag en bevoegdheid kreeg. Hij was belast met
de handhaving der krijgstucht en deed, wanneer een soldaat een
strafbaar feit bad gepleegd, dit zelf af of stelde het ter afdoening
in handen van den tribunus mihtum "). De magistri militum waren
rechters in appel. Over de mindere vergrijpen oordeelden ook de
centuriones, wanneer zij postcommandant waren
Geib, t. a. p. blz. 505, «...wir finden von nun an (d. i. vanaf CoïtstANTIJN
den Groote) in unseren sämmtliclien Nachtrichten das privilegierte Forum
der Soldaten fast ohne Ausnahme anerkannt.» «Viri illustres comités» zegt
keizer Valentinianus «et magistri peditum et equitum in provinciales nullam
penitus habeant potestatem, nec amplissima praefectura in militares viros.»
Cod. I. 29. 1.
Dit volgt uit een edict van Valentinianüs van 365 n. Chr. zeer duidelijk :
«... vel causae meritum vel personae qualitatem ad nos referat vel, si longius
fnerimus, ad illustros viros praefectos praetorio sive ad magistros militum si
militaris fuerit persona.-» Cod. Theod. IX. II. 2.
In legatornm locum nunc illustros viros constat magistros militum sub-
stitutes a quibus non tantum binae legiones, sed etiam plures numero gubernantur.
Proprius autem judex erat praefectus legionis habens comitivam primi ordinis
dignitatem, qui absente legato tamquam vicarius ipsius potestatem maximam
retinebat. Tribuni vel centuriones ceterique milites ejus praecepta servabant.
Si miles crimen aliquod admisisset, auctoritate praefecti legionis deputabatur a
tribuno ad poenam. Disciplinae jus et severitas, exercitatio non solum peditum
sed etiam legionariorum, praecepto ejus quotidie curabatur. Vegetius, De re
militari, II. 9 fde officio praefecti legionis.)
*) Mommsen, Eöm. Strafrecht, blz. 314, noot 3 en 4.
-ocr page 43-27
In al deze gevallen was een auditorium tegenwoordig, aanvankelijk
met raadgevende, later met beslissende stem. De leden er van
waren bezoldigde otïiciei\'en, door den keizer benoemd. In hoogste
instantie en ook over hoogere officieren oordeelde de keizer zelf.
Hoever strekte zich de rechtsmacht van den militairen rechter
tijdens de monarchie uit? Deze vraag heeft tot veel verwarring
aanleiding gegeven, omdat zeer vele berichten, vaak tegen-
strijdig, tot ons gekomen zijn. Daardoor wordt getwist over
de vraag, of de militaire rechter ratione personae dan wel ratione
materiae bevoegd was Naar mijne meening komt deze verwarring
en dit twistgeschrijf voort uit de omstandigheid, dat de berichten
uit verschillende tijden afkomstig zijn, zonder dat men daarmee
voldoende rekening heeft gehouden. In eiken tijd vloeit de bevoegd-
heid van den militairen rechter voort uit de qualiteit der justiciabelen
en eerst, wanneer vaststaat, hoever de bevoegdheid ratione personae
gaat, is er behoefte aan eene bepaling ratione materiae van die
competentie. Zoodra uitgemaakt is, welke personen voor den mili-
tairen rechter terechtstaan, moet beslist worden welke zaken, waarin
zij betrokken zijn, door dien rechter zullen worden afgedaan. Toen
alle burgers nog soldaat waren, toen het leger de civitas armata
was, zoolang de veldtocht duurde, was de competentie ratione
personae van zelf bepaald. Daarentegen moest nog worden vast-
gesteld, of de soldaten voor alle strafbare feiten voor den militairen
rechter terechtstonden dan wel voor een bepaalde soort delicten.
Men moest toen de zakelijke bevoegdheid dus nog bepalen
Later vormde het leger eene universitas in den staat. De soldaten
werden geworven of geprest, vanwaar men hen maar kon krijgen. Het
leger was geen nationaal instituut meer. Wij hebben gezien, dat
er toen een forum privilegiatum voor militairen werd ingesteld.
Het sprak van zelf, dat deze speciale rechter over alles, wat zijne
justiciabelen aanging, oordeelde. Alleen wanneer een militair in
burgerlijke zaken eischer was en de gedaagde geen militair, bleef
Joh. Voeï, Comm. ad Pandectas, V. 103 vlg. Geib, t. a. p. blz. 502 vlg.,
Laloë, Observations sur la compétence des conseils de guerre, blz. 9 vlg. e. a.
-) Wij hebben gezien, dat in dezen tijd geen militaire rechter bestond en
dat de geheele vraag der zakelijke bevoegdheid hierop neerkwam, of de magistraat
door den aard van het misdrijf eene meer of minder verstrekkende coercitie
had. Zie noot 5 op blz 25.
28
de zaak aan den gewonen rechter. Overigens was de militaire
rechter zoowel in civilibns als in criminalibns bevoegd Daaren-
tegen was, nu niet meer ieder diende, eene bepaling aangaande de
personeele bevoegdheid vereischt.
Men ziet, dat zij, die de vraag stellen öf het een óf het ander,
onjuist handelen, want het een sluit het ander niet uit. De tijds-
omstandigheden brachten mee, dat nu eens de bevoegdheid ratione
materiae, dan weer de bevoegdheid ratione personae een juiste
bepaling vorderde, terwijl de andere bevoegdheid alsdan vanzelf sprak.
In het burgerleger der Republiek was geen plaats voor den
afzonderlijken militairen rechter, tijdens de monarchie was er behoefte
aan een forum privilegiatum voor militairen. Ik behoef na het
vorenstaande niet nader te zeggen, waarom dit zoo was. En
legervorming èn gewone rechtspleging hebben daarop haar invloed
doen gelden.
§ 4. De middeleeuwen.
Het is eigenaardig om de ontwikkeling van het krijgswezen in
de middeleeuwen na te gaan.
Bij de Germanen bestond natuurlijk algemeene dienstplicht: de
grondstelling, dat het plicht was van alle vrije en weerbare mannen
om het land te verdedigen, gold boven alles. Maar tegelijk was
het alleen den vrije, die de geschiktheid daartoe bezat, veroorloofd
in de gelederen plaats te nemen. Het was derhalve ook een recht
evengoed als een plicht het vaderland te dienen.
„Heer- und Kriegswesen bilden den eigentlichen Brennpunkt fin-
das öffentliche Leben der Germanen. Religion, Verfassung und
Recht der Germanen sind in wesentlich kriegerischem Geist gestal-
tet. Ruhmvoller Tod in der Schlacht gilt nach den religiösen
Anschauungen des Volkes, das sich seine Götter als Kriegsgötter
schuf, für das höchste der auf Erden zu erstrebenden Ziele des
Mannes. Die politische Gliederung des Volkes ist ein Abbild der
Gliederung des Heeres. Die Obrigkeiten des Volkes sind seine
Heerführer. Die Landesversammlung ist Heerversammlung und Ort
Zie Cod. III. 13. 6. (Consï. Theod. et Honobius.)
-ocr page 45-29
Wehrhaftmachung." Aldus schetst Brunner de omstandigheden,
waaronder nog het krijgswezen verkeerde, toen het Frankenrijk
werd gesticht.
Floewel de bevolking van het Frankenrijk gelijkelijk uit Germanen
en Romanen bestond, is met betrekking tot het legerwezen en het
rechtswezen Aveinig of niets van de Romeinen overgenomen. Er
was geen scheiding van civiele en militaire ambten en evenmin
een heirleger van ambtenaren, terwijl bovendien geen inkomsten
voorhanden waren om een huurleger of vrijwilligersleger te onder-
houden. Allen waren Aveerplicbtig, voorzoover zij vrijen waren en
moesten eigen uitrusting en onderhoud bekostigen. Plunderen cn
buitmaken waren binnen het Frankenrijk verboden. Dientengevolge
konden alleen eenigszins vermogenden dienst doen en was het getal
krijgslieden zeer beperkt. Daarom bepaalde Karel de Groote in
807, dat bezitters van drie hoeven of van GOO solidi persoonlijk
moesten dienen en zij, die minder bezaten, gezamenlijk een soldaat
moesten uitrusten en onderhouden.
Daarbij kwam, dat tengevolge van de invallen der Arabieren eene
gewijzigde tactiek vooral ruiterij in het gevecht vorderde, zoodat
andermaal de uitrusting oorzaak Avas, dat het getal strijders kleiner
Averd. Om daarin tegemoet te komen Averden talrijke kerkelijke
goederen aan Frankische edelen in leen gegeven, teneinde dezen
in staat te stellen hunne kleine vasallen voor den ruiterdienst uit
te rusten. Aldus ontstond het senioraat, waarvan Brünner zegt:
„Wahrscheinlich nahm der König seine eigenen unfreien Vassailen
mit ins Heer und verlangte er zunächst von seinen unmittelbaren
grossen Vassalien auf Grund ihrer Vassallenpflicht, dass auch sie
ihre unfreien Privatsoldaten dem Heere zu führten. Schliesslich
Avurde dann das Aufgebot auf alle unfreien, mit Benefizien ausge-
statteten Vassailen ausgedehnt." De senior of zijn a^oogd riep inge-
volge de koninklijke bevelen zijne vasallen en hoorigen bijeen, die hem
of — zoo hij niet mee uitrukte — den graaf volgden Op deze
AAujze ontAvikkelde zich uit het volksleger eene feodale weermacht,
samengesteld uit even zoovele contingenten als er senioren waren.
\') Deutsche Eechtsgeschichte, I blz. 133.
T. a. p. II blz. 211.
Bouquié, t. a. p. blz. 405.
30
Niettemin bleef voor de verdediging des lands de algemeene
dienstplicht bestaan. In een capitularium van 847 werd deze levée
en masse voor het eerst landweer (lantweri) genoemd. Wie zich
aan dezen dienst onttrok, werd met den dood gestraft.
De verbrokkeling van het Frankische rijk maakte, dat de groote
Vasallen minder luisterden naar de bevelen van den Vorst. Boven-
dien ontaardde de oorlog meer en meer tot eene liefhebberij van
de vorsten en de ridders, die op geen andere wijze hunne be-
kwaamheden aan den dag konden leggen en ontstond er bij de
burgers een afschuw tegen den krijgsdienst, zoodat zij gaarne eenige
geldelijke offers droegen om er aan te ontkomen. Voeg daarbij,
dat de behandeling der wapenen en de exercitiën zich zoodanig
ontwikkelden, dat eene voorafgaande oefening noodig was om
mee ten strijde te kunnen trekken. Soldaat was daarom voortaan
een beroep. En naarmate de steden opkwamen en de bur-
gers onafhankelijker werden, het men dit handwerk over aan
het slechtste deel, aan de onderste lagen der bevolking. Zoo
de Taffurs tijdens den eersten kruistocht, de Navaresiers, de Goter-
aux, de Brabanzonen, de Routiers tijdens Lodewijk VII Paus Alex-
ander III sprak de banvloek over hen uit, wijl zij zich zooveel gruwe-
lijkheden tegenover Christenen veroorloofden, kerken noch weduwen,
kinderen noch grijsaards verschoonden en alles verwoestten. „Trotz
dieser Kundgebung der Kirche" zegt Schultz „wurden diese Räuber-
banden doch immer wieder gemiethet."
Ook onder de kruisvaarders waren slechts weinigen, die alleen
uit religieuse gevoelens tot den tocht besloten. Velen gingen mee uit
hoop op buit. Bouquié beschrijft aldus eene kruisvaart: „Multi-
tude confuse poussée comme un troupeau par les seigneurs, les
premiers croisés s\' acheminaient vers l\'Orient précédé d\'une chèvre
et d\'une oie, ignorants des routes, croyant voir Jérusalem à chaque
ville et à chaque château. Armées de frondes, de pics et d\'épieux,
sans provisions, sans chevaux, sans guides, ces bandes faméhques
prennent tout ce qu\'elles peuvent prendre, se payant d\'avance de
\') «Den Lohn für alle Waffentüchtigkeit, die er sich durch Geschick und
Uebung erworben hatte, konnte der Eitter aber erst im Kriege ernten.» Schultz,
Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger, II blz. 158.
Schultz, t. a. p. II blz. 165—167. Bouquie, t. a. p. blz. 550.
8) T. a. p. blz. 506.
31
la guerre sainte; elles massacrent les Chrétiens pour se faire la
main à occire les Turcs et, après avoir promené la désolation dans
le royaume de Hongrie et dans l\'empire grec, arrivent décimées,
exténuées, couvertes de sang, succombant de faim, devant les murail-
les d\'Antioche et de Nicée." De kern van het leger vormden
de ridders, die in pracht en praal den opperbevelhebber volgden
en jaren lang hunne goederen aan een ondergeschikte overlieten.
Uit allerlei landen voegden zij zich samen, evengoed als de huur-
lingen, liefst daar, waar het meest te halen viel. De kruislegers,
niet anders samengesteld, vormden tydens den kruistocht een
nieuwen staat, wanneer men het oog op het koninkrijk Jeruzalem
houdt, zelfs in formeelen zin.
De uitvinding van het buskruit en de invoering der vuurwapenen
brachten groote veranderingen. De kracht der ridders was gebro-
ken en benden met slinger of piek gewapend, waren weerloos. De
uitrusting met vuurwapenen en de behandeling dier wapenen waren
oorzaak, dat de groote legers verdwenen en met kleine, goed ge-
wapende en goed geoefende legers voortaan krijggevoerd werd.
Daardoor kwam het huurlingensysteem tot zijn recht. Van nationale
legers was bij het einde der middeleeuwen geen sprake meer.
Bij de Germanen werd het strafproces voor de volksvergadering
gevoerd of bij de centurien (gouwen) Het had een overwegend
privaatkarakter; de gekrenkte partij moest niet alleen de zaak aan-
hangig maken, maar ook later het vonnis executeeren.
In het Frankenrijk is de jurisdictie van de volksvergadering over-
gegaan op het koningsgerecht, mallus of stapulum genaamd. In
den Merowingischen tijd had de koning het voorzitterschap, later
de huismeier — majordomus. De paltsgraaf of zijn plaatsvervanger
moest aanwezig zijn, terwijl de hoogere beambten, later onder de
Karolingers de vasallen, als bijzitters fungeerden. Alleenrecht-
spraak heeft de koning niet uitgeoefend, omdat dit strijdig met
het Frankische recht was. Het koningsgerecht had eene bepaalde
jurisdictie: zoo oordeelde het over desertie uit het leger, weigering
van den eed van trouw, partijdige rechtspraak van schepenen, enz.
\') Brunner, t. a. p. I bk. 143 vlg uitvoerig.
H einze geeft in het Zeitschrift für Eechtsgeschichte X blz. 455 eene op-
somming van de aan het koningsgerecht voorbehouden misdrijven.
32
Op gelijke wijze had de hertog eene zekere rechtsmacht in zijn
hertogdom en was voorzitter van het rechterlijk college. Eveneens
„hat der Graf die Stellung des Richters im Gau und ist als solcher
Vorsitzender des echten Dinges" De centenarius of ffunne was
een door \'t volk gekozen ambtenaar, die in den Karohngischen tijd
in een grafelijk beambte werd veranderd. In het Romaansche deel
des Rijks staat bij als vicarius bekend. Zij zijn bijzitters van den
mallus, eene rechtbank door den graaf gepresideerd, en voorzitter
van den mallus publicus, een rechtbank voor enkele zaken. Politie-
recht werd door den schout of tribunus uitgeoefend.
Teneinde de verschillende deelen van het Rijk te controleeren,
zond de Koning gevolmachtigden uit, missi dominici geheeten. Eerst
kwamen zij op onregelmatige tijden inspecteeren, later op vaste
tijdstippen en ten slotte onder Lodewijk de Vrome hadden zij elk
hunne provincie Langzamerhand kregen zij eene bepaalde rechts-
macht, daar zij misbruiken hadden na te gaan en kozen dan uit
de ambtenaren en vasallen een aantal bijzitters om met hen eene
rechtbank te vormen. Zij concurreerden zoo met den graaf, dat
hun door Karel de Groote reeds voorgeschreven werd maar eens
in elk kwartaal eene zitting te houden
Aanvankelijk nam iedere vrije man deel aan de rechtspraak, er
bestond algemeene dingplicht. Tengevolge van de uitbreiding der
staatswerkzaamheid, konden niet meer alle vrijen als bijzitters fun-
geeren. Men koos bij de Franken daarvoor weldra de aanzienlijkste
en meest ervaren mannen en ging tegelijkertijd het bijzitterschap
tot een ambt verheffen. Schepenen (scabini) namen de plaats in
van de vroegere ATyen, die nu ook niet meer op de rechtplaats
verschenen. De schepenen moesten als „Urtheilfmder" zeggen,
wat rechtens is en de voorzitter-ambtenaar was gehouden dit als
vonnis uit te spreken of het te weigeren, indien hij het in strijd
met het recht achtte
Dit stelsel werd hoe langer hoe verder doorgevoerd, vooral ook
omdat de rechters, nadat in de tiende eeuw de volksrechten en
capitularien met het Frankische Rijk te gronde waren gegaan,
\') BßUiTNEß, t. a. p. II blz. 165.
Beunïjee, t. a. p. II blz. 196.
•\') Brünner, t. a. p. II blz. 194. Bouquié, t. a. p. blz. 398, noot 2.
\'\') Brunnek, t. a. p. II, blz. 225.
33
zelven het recht „scheppen" moesten, d.w.z. alleen het gewoonte-
recht konden toepassen Eerst met den Sachsenspiegel en
andere rechtsboeken keerde men tot het geschreven recht terug.
Men kreeg langzamerhand eene rechterlijke macht in den staat
Vooral door den invloed van het kanonieke recht werd het
karakter van het strafproces publiekrechtelijk. Het kanonieke recht
berustte op het Romeinsche recht, maar week in enkele opzichten
daarvan af. Het was in plaats van accusatoir meer inquisitoir
geworden Ook het bewijsrecht was belangrijk veranderd. Eertijds
kon de beschuldigde zich door een eed, soms door een aantal
vrienden mede afgelegd, van de klacht zuiveren en voor de gevallen,
waarin een eed niet beslissend was, greep een ordalie of wel een
gerechtelijk duel plaats Tot aan de dertiende eeuw duurde dit.
Doch de Kerk kon dit bewysrecht niet goedkeuren en voerde
een ander in, waarbij de bekentenis een hoofdrol vervulde en de
tortuur werd ingevoerd.
In een aantal gevallen was het kanonieke recht zelve toepasselijk
en geschiedde de berechting door geestelijke rechtbanken. Bij de
hoogere rechtbanken geschiedde de rechtspleging langzamerhand
volgens het Romeinsche recht, dat door de Italiaansche school ge-
recipieerd en door rechtsgeleerden uit die school verbreid, opnieuw
in zwang kwam. Doch dit gebeurde niet voor het einde der
middeleeuwen. In de 13<ie en 14<le eeuw heerschte allerminst
eenheid in de rechtspleging, hetgeen niet verbeterd werd door den
staatkundigen toestand. „Fast ununterbrochene Kriege, Kämpfe
und Fehden, theils nach Aussen, theils und hauptsächlich im Innern
zwischen den einzelnen Gliedern und Ständen des Reichs. Förmliche
Anerkennung eines eigentlichen Fehderechts wenigstens für den Fall
der Unzulänglichkeit des richterlichen Schutzes: allein sehr bald
oder jedenfalls sehr häufig geradezu unbedingte und schrankenlose
Ausübung dieses Rechts; eben damit denn aber auch Lähmung und
Geib, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts, I blz. 196 vlg.
Glaser, Handbuch des Strafprozesses I, blz. 58.
Glaser, t. a. p. I blz. 75—76. Zie ook in de volgende afdeeling de in-
leiding. (§ 1.)
Beuistker t. a. p. IT, blz. 369—441, spreekt uitvoerig over het bewijs-
recht. Zie ook Schultz, t. a. p. II, blz. 133—151.
2
-ocr page 50-34
nicht selten tactische Aufhebung beinahe aller und jeder richter-
lichen Thätigkeit." Zoo schetst Geib de toenmalige rechtszeker-
heid en -uitoefening. Ik kan niet zeggen, dat deze toestand gunstiger
was dan ten tijde van Glovis.
I\' By de Germanen, waar de rechtspraak bij het geheele volk be-
■ rustte, was geen plaats voor den militairen rechter. Evenmin in
den beginne bij de Franken, al moge de rechtsmacht ook voor een
zeer groot deel in handen van den koning en zijne ambtenaren zijn
gekomen, daar er geen scheiding van de civiele en de militaire
ambten bestond. De koning, de hertog, de graaf, de hoofdman
van honderd, allen hadden een militair commando, burgerlijke
bestuursfunctiën en waren voorzitters van rechterlijke colleges.
„Les Missi dominici," zegt Bouquié „qui étaient en quelque
sorte des magistrats ambulants en même temps juges civils et juges
militaires, reçurent la mission de se transporter à la suite des
troupes, sur tous les points de l\'empire." Daarbij komt nog, dat
de verschillende volkeren door de Frankische koningen bij hun rijk
ingelijfd; ieder hun nationaal recht bleven behouden en alleen hunne
wetboeken hier en daar met Frankisch recht werden aangevuld.
De soldaten van hetzeltde leger waren dientengevolge aan verschil-
lende wetgevingen onderworpen. „L\'homme, le guerrier, se classait,
se jugeait d\'après la loi propre à sa race, salique ou bavaroise,
bourguignonne, lombarde ou gothique Dr. Dangelmaier, die de
noodzakelijkheid van eene afzonderlijke militaire rechtspraak betoogt
en haar bestaan in alle tijden wil aantoonen, kan niet anders
zeggen dan dat het duidelyk is, „dass der Stand des Militärrechts
im fränkischen Reiche kein erfreulicher war"
Eerst tijdens de kruistochten, toen, gelijk wij hebben gezien, de
legers uit huurlingen waren samengesteld en dikwijls jaren ver
van hun land bleven, ontstonden er afzonderlijke strafwetgevingen
voor de militairen. Zoo gaf Lodewijk VII in 1147 in Metz eene
krijgswet uit voor de kruisvaarders. Frederik I Barbarossa vaar-
I) Lehrbuch des Deutschen Strafrechts, I blz. 203. Beter ware het te zeggen:
rechtsowzeterheid en wie^-nitoefening.
ï. a. p. blz. 400.
Balnzius, Capit. I, meegedeeld door Bouqtjié, t. a. p. blz. 394.
■*) Geschichte des Militär-Strafrechts, blz. 26.
35
digde in Juli 1158 in Brescia eene belangrijke krijgswet uit en
op gelijke wijze gaf Richard Leeuwenhart in Juni 1190 eene nog
strengere wet uit voor de kruisvaarders in Lissabon. Er kwam
O. m. in voor, dat per duizend kruisvaarders twee rechters zouden
gekozen worden om de overtredingen der wet te straffen. In het
Duitsche leger werd de rechtspleging uitgeoefend door den Keizer
of den Rijksmaarschalk met militairen van den rang of stand
van den beklaagde als bijzitters
Sedert de 13de eeuw ontwikkelde zich in Frankrijk het stelsel
van speciale recliters ; baillis, sénéchaux, maréchaux, connétables,
prévôts, bezaten allen eene zekere jurisdictie zoowel over burgers
als over militairen. Een enkele maal werd de rechtspraak voor de
militairen aan hunne chefs opgedragen en werden de soldaten aan
den gewonen rechter onttrokken, doch spoedig keerde men daarvan
terug Wel was het ook hier noodig, dat de huurlegers door
strenge maatregelen werden bedwongen en de orde voor de
veiligheid der burgers krachtig werd gehandhaafd. Doch het ge-
zag was in Frankrijk sterk genoeg om zonder militaire recht-
spraak deze taak behoorlijk te volbrengen. „Contre le fléau nous
verrons," zegt André Taillefer „la monarchie conduite à
réduire la compétence des magistrats militaires en étendant au
contraire celle des juges ordinaires. " Trouwens de speciale rechters
hadden eene ver strekkende bevoegdheid, terwijl zij mede ten strijde
trokken en zoodoende hunne rechterlijke functiën konden blijven
uitoefenen.
Waar, zooals in Zwitserland, de burgerij het leger vormde, be-
stond geen afzonderlijke rechtspraak voor militairen. In den Sempacher
Brief van 10 Juli 1393 waren voor acht kantons, in Zürich bijeen-
gekomen, verschillende bepalingen vervat, o. m. eene krijgswet in
den geest van die van Frederik Barbarossa van 1158, doch uit-
\') Deze wet van Barbarossa is ons geworden door ßAGEwnsr, een leerling
van Bisschop Otto von Freisig, in Gesta Friderici imperatoris, lib. III c. 26.
De tekst is door Willmans in de Monumenta Germ. hist. XX bezorgd. Zie
bij Schultz, t. a. p. blz. 221 vgl. van deze en de andere wetten een overzicht.
Dr. Dangelmaier, t. a. p. blz. 33.
In een mandement van 1347 door Philips VI te Montvidier gegeven.
Bij de ordonnantiën van 28 December 1355 en 5 Maart 1356.
La justice militaire dans 1\'armée de terre, blz. 29.
36
drukkelijk was daarin vermeld, dat ook, wanneer onder de bonds-
banier werd uitgetrokken, de gewone plaatselijke rechter alleen
competent was. Deze „Brief bleef meer dan twee en een halve
eeuw van kracht. Eerst in 1629 werd hij gewijzigd.
Het spreekt van zelf, dat tengevolge van de receptie van het
Romeinsche recht ook de verschillende bepalingen, betreffende het
militair recht en daarin voorkomende, werden gerecipieerd, althans
haren invloed deden gelden op de instelling van den afzonderlijken
militairen rechter.
Ik meen het vorenstaande te kunnen resumeeren met de volgende
regels uit „Die Strafgesetzgebung der Gegenwart" „Schon die
deutschen Volksrechte des trüben Mittelalters und die fränkischen
Königsgesetze enthielten Bestimmungen über die Mannszucht und
über militärische Vergehen..... Eine besondere Gerichtsbarkeit
über die Krieger bestand aber nicht; der König und seine Vertreter
waren zugleich die Führer im Kriege und die ordentlichen Friedens-
obrigkeiten. Das änderte sich mit dem Aufkommen des Söldner-
dienstes und der stehenden Heere. Die Kriegsgerichte lösten sich
von den ordentlichen Gerichten ab, die Kriegsleute wurden denselben
in all ihren bürgerlichen Angelegenheiten und in Strafsachen unter-
worfen. Das materielle Strafrecht für die Kriegsleute beruhte auch
im späten Mittelalter auf den allgemeinen Rechtsquellen, ausserdem
aber auf Kriegsartikeln und Gewohnheiten. Diese Absonderung der
militärischen Gerichtsbarkeit und des Militärstrafrechts wurde durch
die militärischen Spezialvorschriften des eindringenden römischen
Rechts noch besonders begünstigt."
§ 5. De tijd der staande huurlegers.
In de zestiende eeuw had men overal staande legers, die over
het algemeen eene geringe sterkte hadden. De geldmiddelen, waar-
over de vorsten konden beschikken, lieten niet toe groote legers in
dienst te nemen. De uitrusting met vuurwapenen was betrekkelijk
kostbaar en de behandeling ervan vereischte oefening, zoodat een
verblijf onder de wapenen noodzakelijk was, eer men te velde trok.
\') Das Strafrecht der Staaten Europas. Deutsches Eeich, § 37, blz. 69.
-ocr page 53-37
De burgers, met piivilegien begeven, wijl zij de vorsten geld op-
brachten, hadden een tegenzin in het krijgvoeren en wisten daaraan
te ontkomen. De vorsten hielden voornamelijk door het geld, dat
de burgers opbrachten, staande legers in hun dienst, waardoor hun
gezag aanmerkelijk toenam. Enkele duizenden mannen, uit alle
oorden vaak uit het slechtste deel der bevolking geworven, daar
de krijgsdienst slecht in aanzien stond, hadden dan de beslissing
over het lot van een geheel volk in handen. Dit waren de echte
beroepssoldaten, die overal, waar oorlog was, hunne diensten aan-
boden, ook al omdat zy gewoonlijk op korten termijn gehuurd
waren en na het sluiten van den vrede ontslagen, elders een be-
staan moesten vinden. Dat zoodoende het oorlogvoeren meer en
meer buiten de bevolking omging, die grootendeels alleen de gelden
verschafte, had tengevolge, dat de oorlogen jaren, tientallen van
jaren, duurden en ten slotte de rijkdom van een volk in den oorlog
den doorslag gaf. Doch daardoor werd bet- leger afgezonderd van
de burgerij ; het vormde eene categorie in den staat, dikwijls met
andere belangen dan de overige categoriën der bevolking; het werd
eene nova imiversitas, gelijk Mr. L. P. van den Spiegel opmerkte
Hoewel dit de basis was, waarop het krijgswezen berustte, had
het verschil van staatsinstellingen en staatsinrichting tengevolge,
dat er in verschillende staten niet dezelfde legervorming bestond.
En nog meer verschilde het rechtswezen in die staten. Naar mijne
meening omschrijft J. D. Meijer zeer juist het karakter van den
Franschen Staat, van het Duitsche Rijk en van onze Republiek, —
ik zal mij hoofdzakelijk tot deze landen bepalen — als hij zegt^):
„En France, les Rois, dépourvus de l\'autorité nécessaire, se sont
vus contraints de lutter, d\'abord contre les grands vassaux, ensuite
contre le corps de la noblesse, enfin contre la magistrature; au
lieu de les réduire à de juste bornes, il les ont dû subjuguer pour
ne pas obéir eux-mêmes; et la France était dévenue un état
despotique, faute de force suffisante pour la maintenir monarchique.
En Allemagne, le pouvoir impérial avait, dès les premiers temps,
succombé à celui des grands vassaux; la monarchie avait disparu;
In zijne Promemorie bij F. A. van der Kemp, Magazijn van stukken
tot de militaire jurisdictie betrekkelijk, VIII blz. 336.
Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires, III blz. 8—9.
-ocr page 54-38
et une foule de petits Princes, tous Souverains indépendants, plus
tyranniques à mesure qu\'ils étaient moins puissants et plus rap-
prochés de leurs sujets, avait formé une fédération, sous la quelle
le peuple gémissait. Dans les Pays-Bas, le pouvoir souverain,
conservé plus longtemps, avait été contraint de céder à l\'autorité
de la petite noblesse dans quelques provinces, des communes dans
d\'autres : une oligarchie fédérative avait produit d\'autres institutions,
dont les conséquences et la dégénération se font encore vivement
sentir. "
In Frankrijk^) had Karel VII de gendarmerie reeds in 1445 in
vijftien compagnies d\'ordonnance geformeerd en daarmee een staand
leger in dienst genomen. Tot 1562 waren de compagnieën niet in
regimenten ingedeeld, maar waren de kapiteins-commandanten der
compagnieën zelfstandig en verantwoordelijk voor hunne manschappen,
die zij huurden. Hendrik II vormde uit deze compagniën regimenten,
welke „vieilles bandes" werden genoemd. Hoe zoo\'n regiment
gevormd en gecommandeerd werd, zal ik met een enkel voorbeeld
aangeven. Het Régiment de Richelieu werd in 1595 door den
Maréchal de Balacni samengesteld uit de troepen, die van het
garnizoen Cambrai waren overgebleven, toen deze plaats aan de
Spanjaarden werd overgegeven. In 1612 gaf hij dit regiment over
aan zijn schoonzoon Charles de Rambure, naar wien het tot 1676
werd genoemd, toen de familie de Rambüre uitstierf. De marquis
de Feuquieres werd commandant tot 1689, daarna diens broeder tot
1700, waarna de marquis de Leuville tot 1721 het regiment kreeg.
Toen kwam het in handen van den hertog de Richelieu De
commandant had zorg te dragen, dat zijn korps voltallig ter be-
schikking van den Koning bleef, overigens was het een erfstuk.
Er waren als vreemde troepen Zwitsers en Schotten. De Zwitsers
waren of door levering der kantons of geworven door Zwitsersche
kapiteins zonder medewerking der kantonnale regeering, in dienst
genomen. Elke kapitein moest voor een overeengekomen som zijne
compagnie leveren en onderhouden. Deze vreemdelingen-compag-
\') Zie voor de bijzonderheden het Fransche leger betreffende het werk van
den pater-jezuit G. Daniel, Histoire de la milice française, in 1724 te Amster-
dam in twee deelen verschenen.
Daniel, t. a. p. II blz, 276 vlg. uitvoerig over vele regimenten,
-ocr page 55-39
nieën werden niet vermengd met Franschen. Waarschijnlijk hebben
er twee regimenten Schotten bestaan.
Hendrik II richtte in de grensprovinciën „légions" op, om het
land tegen invallen des vijands te beschermen. Deze „nonvelles
bandes" werden uit de bewoners dier provinciën samengesteld en
door de gouverneurs der provinciën naar behoefte bijeengeroepen
en afgedankt. Lodewijk XIV breidde deze plaatselijke organisatie
in 1689 aanmerkelijk uit, om zijn rijk tegen den vijand te verde-
digen, toen hij zijne legers elders noodig had. Er werden op deze
wijze 30 regimenten, bestaande uit ruim 25000 man, opgericht en
na den oorlog ontbonden Gebrek aan geld en aan vrijwilligers
noopte hiertoe, Het krachtige, centrale gezag in Frankrijk bracht
eenheid in de legers, die voor het overgroote deel uit huurlingen,
maar dan uit Franschen waren samengesteld.
In Duitschland hebben de Gouden Bul (1556) en de vrede van
Westphalen (1648) de rechten en den invloed der vasallen tegen-
over den leenheer voorgoed bepaald. , Durch den Westphälischen
Frieden" zegt Becker®) dienaangaande „war für die Landesherren
der Einzelstaaten des heiligen Römischen Reiches Deutscher Nation
zwar kein neues Recht gewonnen, aber der Landeshoheit im weiteren
Sinne Anerkennung verschafft worden." De tallooze vorsten en
vorstjes streefden ernaar, om tot verhooging van hun politieken
invloed en tot vermeerdering van het aanzien van hun Huis, ten
allen tijde een talrijk geoefend leger ter beschikking te hebben.
Wanneer het geld ontbrak, werden aan andere staten, volgens het
„Bündnissrecht" van den Osnabrückschen vrede, hulptroepen aange-
boden tegen subsidie om daarvan dan voor eigen gebruik nog eenige
troepen te betalen. Zoo zag men in de keurvorstendommen de
enkele regimenten, die in 1648 onder de wapenen waren gebleven,
tot heele legers uitbreiden, terwijl de kleinere staten meestal nog
«Tous les Officiers devoient être du Païs dont la Légion portoit le nom.
La raison de ceci étoit que tous les Officiers & la plûpart des soldats étant
levez dans les Provinces frontières dont elles portoient les noms, il étoit de leur
intérêt commun de bien garder leur Païs contre les ennemis.» Daniel, t. a. p.
II blz. 238; zie ook blz. 249—2.51.
Daniel, t. a. p. II blz. 305.
Aus der Jugendzeit der stehenden Heere Deutschlands und Oesterreichs,
blz. 7. Zie ook J. D. Meijee, t. a. p. V blz. 139 vlg.
40
een of meer regimenten hadden. Deze troepen werden, zoo het
te pas kwam, ook in buitenlandschen dienst gesteld, teneinde gel-
delijke inkomsten te verkrijgen. Zoo leverden Hannover en Celle
in 1701 aan Holland 4074 man en \'t volgend jaar aan Engeland
8420 man. En de landgraaf van Hessen-Cassel stelde toen 11000
man ter beschikking van Engeland en Holland Tengevolge van
den berooiden toestand der Oostenrijksche geldmiddelen moest de
markgraaf Lodewijk van Baden in 1703 aan den Keizer melden^
dat de Infanterieregimenten door gebrek aan recruten zoodanig
waren geslonken, dat hij niet ermee kon uittrekken. Reeds in 1632
had men beproefd, in navolging van Frankrijk, een militieleger te
vormen, doch deze en volgende pogingen mislukten allen tengevolge
van de versnippering van het Duitsche Rijk
Eerst in 1681 werd bij een Reichs-Matrikel te Regensburg uit-
gevaardigd, een rijksleger van 40000 man opgericht, bestaande uit
10 kreiscontingenten De verschillende staten moesten door een
Matrikular-Beitrage deze troepen bekostigen. De Kreis-Obersten
zorgden ervoor, dat het contingent bijeenkwam. Hoe dit geschiedde,
kan blijken uit het volgende. De „Schwäbische Kreiss" stelde
1321 ruiters en 2707 voetknechten, bijeengebracht door 4 geeste-
lijke en 13 wereldlijke vorsten, 19 rijksprelaten, 26 graven en
heeren en 31 rykssteden. De officieren van eene der compagnieën
van dit contingent werden benoemd door den magistraat van Gemünd,
dien van Rothweil, de abdis te Rothenmünster en den prelaat van
• Gengenbach. Van eene compagnie leverde Walkenried 18, Schwarz-
burg 87, Stolberg 36, Barley 6, Reuss 45 en Schönburg 12 man.
De Keizer had het opperbevel over dit rijksleger als „General-
Oberst", het eigenlijke bevel voerde de „Reichs-Feldmarschall".
De soldaten waren in dienst der vorsten, die naar goedvinden
over hen beschikten. Het huurleger-systeem was nergens meer
dan hier doorgevoerd, hetgeen ook aan het absolutisme der vorsten
moet toegeschreven worden. Later, toen enkele vorsten op het
einde der 18e eeuw hunne landslieden als soldaten aan Engeland
verhuurden, sprak men niet geheel ten onrechte van lijfeigenschap.
\') Beckek, t. a. p. blz. 8.
Zie hierover Max JäHNS, t. a. p. II blz. 1064—1082.
ä) Zie hierover uitvoerig A. von LoëN, Die Kriegsverfassung des Deutschen
Reiches und des Deutschen Bundes, (1668—1860) blz. 1—10.
41
Dat het centrale gezag, dat des Keizers, weinig beteekende, behoef
ik niet te zeggen.
De Republiek der Vereenigde Nederlanden heeft met het tractaat
van de Unie van Utrecht als grondwet meer dan 200 jaar bestaan.
De Unie evenwel was niets anders dan eene zuivere militaire con-
ventie, gesloten tusschen zeven of liever acht souvereine staten,
waarvan zeven stem uitbrachten. Zij hadden zich vereenigd tot
het bedrijven van daden van gemeenschappelijk belang en hadden dus
ook gemeenschappelijke bezittingen— de Generaliteitslanden — en ge-
meenschappelijke ambtenaren en bedienden. Maar zij bleven souverein
op hun eigen territoir en ieder der bondgenooten vormde een
afzonderlijken staat, welke alleen enkele souvereine rechten had
prijsgegeven, om des le gemakkelijker vijandelijke aanvallen te kunnen
weerstaan De toestanden in de Republiek hadden dan ook veel
overeenkomst met die in het Duitsche Rijk.
De verdediging der Unie was opgedragen aan eene landmacht,
militie geheeten, en aan eene zeemacht De militie bestond ge-
heel uit vrijwilligers, die men, naar het schijnt, zoo goed betaalde,
dat men tot 1811 niet anders dan door werving soldaten verkreeg.
De zeemacht bestond ook steeds uit vrijwilligers, doch dit waren
bovendien landzaten. Hoe geschiedde nu de werving? Het krijgs-
volk werd op naam der Staten-Generaal, als in oorlogszaken de
souverein, aangeworven. De eed werd dan ook in de eerste plaats
aan de Staten-Generaal gedaan. De „capiteynen\'^ moesten voor
soldaten zorgen, de staat stond met hen alleen in rekening door
middel van solliciteurs. De soldijen werden door de Staten-Generaal
per heerenmaand bepaald en altijd in haar geheel te goed gedaan,
onverschillig of de soldaten present of tijdelijk absent waren. Zoowel
dit als andere financieele bepalingen leidden tot knoeierijen
H. J. Kann", De Militie en het militair bestuur gedurende het tijdvak
der Unie van Utrecht. Ac. Pr. Leiden 1874, blz. 7.
Het volgende is ontleend aan H. J. Kann, t. a. p. blz. 11 vlg.; Hak-
denbeeg, Overzicht van de voornaamste bepalingen betreffende de zamenstelling,
sterkte, betahng, verzorging en verpleging van het Nederlandsche leger sedert
den vrede van Utrecht (1713), blz. 1—128; Slingblandt, Memorie over de Militie
van den Staat, opgenomen in het Ille deel van het Magazijn van stukken tot
de militaire jurisdictie betrekkelijk door F. A. van der Kemp (Utrecht 1783);
J. P. de Bordes, De verdediging van Nederland in 1629.
Zie hierover de Boedes, t, a. p. blz, 22,
-ocr page 58-42
De werving had nu binnen- en buitenslands plaats tegen eene
afwisselende koers, naarmate er vraag en aanbod was. Om buiten-
landsche soldaten te kunnen werven, moesten er met de souvereinen,
in wier staten men wilde werven, capitulatiën — zoo noemde men
deze overeenkomsten — worden gesloten, behalve, wanneer de
souverein zich bij verdrag verbond een geheel korps, uitgerust en
van eene bepaalde sterkte, te leveren. Gewoonlijk waren by vreemde
troepen ook vreemde officieren, meestal in de capitulatie nader
bepaald. In het begin van den tachtigjarigen oorlog bestond het
leger grootendeels uit een hoopje berooide vreemdelingen en in
1629 was het nog niet veel beter. „Het leger," aldus de Bordes
„bestond uit eenige Nederlandsche regimenten, doch voor het grootste
gedeelte uit vreemde gehuurde troepen. De Staten-Generaal hadden
Engelsche, Schotsche, Fransche, Duitsche en Waalsche regimenten
in dienst, die of als hulpbenden afgestaan of op kosten der Staten
in dienst genomen waren." In 1672 was het nog weinig ver-
anderd, al hadden ook tijdelijk tengevolge van de omstandigheden
een grooter aantal landzaten dienstgenomen. Van de\'ruim 120000
man, die de Republiek tijdens den Spaanschen successieoorlog in
dienst had, werden in 1713 de vreemde troepen en een aantal
eigen compagnieën „een en ander circa 90000 man bedragende"
ontslagen. En in 1772 bestond de Infanterie, behalve uit 29 regi-
menten Nationalen en Duitschers, waarvan de helft Duitschers
waren, uit 3 regimenten Schotten, 6 regimenten Zwdtsers en 1
regiment Walen Voeg daarbij, dat, terwijl de vreemde regimenten
geheel uit vreemdelingen waren samengesteld, de nationale regi-
menten tal van vreemdelingen telden, die vroeger bij de vreemde
regimenten aangeworven en met dezen ontslagen, zich persoonlijk
bij de nationale troepen hadden verbonden. En de burgers, die
dienst namen, behoorden niet tot het beste deel der natie. Er was
derhalve niet in het minst eenheid in de samenstelling van het leger.
Doch bovendien was er een veelhoofdig bestuur. De Staten-Ge-
neraal hadden wel het oppertoezicht over de troepen, doch alleen
in dien zin, of het quotum, dat elk gewest in dienst moest hebben.
\') T. a. p. blz. 10.
Habdenbeeg, t. a. p. blz. 18.
•\'\') Hardenberg, t. a. p. blz, .52,
43
present was. Het stond de provinciën vrij meer troepen in dienst
te houden. Men noemde dit de gerepartieerde militie, in tegen-
stelling van de troepen, rechtstreeks in dienst der Staten-Generaal
en bekostigd uit de opbrengst der Generaliteitslanden. Na 1648
was het grootste deel der militie gerepartieerd Ten aanzien van
deze troepen waren de Staten-Provinciaal de betaalsheeren. Uit
de eedsaflegging blijkt, hoeveel autoriteiten door de militairen moesten
erkend worden. De eed werd afgelegd aan: de Staten-Generaal,
2e den Gapiteyn-Generaal der Unie, 3^ den Provincialen Capitein-
Generaal (b.v. in Friesland), 4® den Raad van State, 5® de Staten-
Provinciaal en hunne Gecommitteerden en 6^ het Bestuur der stad,
waar de troep garnizoen hield. Dat dit aanleiding tot verwarring
van machtsbevoegdheid gaf en vele twisten tusschen twee of meer
dezer autoriteiten ten gevolge had, is niet te verwonderen Ook
is het te begrijpen dat een krachtig Gapiteyn-Generaal der Unie als
Maurits, en later vooral Willem III, in het belang der goede zaak
het leger aan het zeggingsschap van al deze autoriteiten onttrok,
al overschreed hij daardoor ook zijne machtsbevoegdheid.
De weinige belangstelling in het leger, welke Holland, het over-
wegende gewest, dat alles voor de zeemacht overhad, toonde, was
oorzaak, dat na 1648 het leger, vooral in de stadhouderlooze tijd-
perken, in verval geraakte. Hoe ver dit ging, moge blijken uit de
omstandigheid, dat in 1665 de Republiek niet meer dan 6000 man
in \'t veld kon brengen en vreemde hulp noodig had, om den Bisschop
van Munster met een leger van nauwelijks 18000 man te beletten
tot aan den IJsel te stroopen.
Ik zal nu de rechtspleging en de rechterlijke organisatie met een
enkel woord in herinnering brengen. In Frankrijk was onder Righelieu
en Lodewijk XIV de koning alles en het volk niets. Deze invloed
deed zich ook op de rechtspleging gevoelen. „Si vent le Roi, si
vent la loi" zegt evenveel als het bekende „l\'Etat, c\'est moi". Er
H. J. Kann, t. a. p. blz. 89—91 geeft eenige repartitiestaten, waaruit
vooral het overwicht van Holland blijkt.
Zie over deze twistgeschillen de reeds genoemde Memorie van Slingelandt
en de Promemorie van L. P. van den Spiegel, (v. d. Kemp, III blz. 104 en
VIII blz. 332 vlg.)
waren in Frankrijk „juges ordinaires* en „juges extra-ordinaires."
De eersten hadden eene jurisdiction générale in strafzaken en namen
dientengevolge kennis van alle strafbare handelingen, uitgezonderd
diegenen, welke eene bijzondere wet aan een anderen rechter voor-
behield. Aldus les juges des seigneurs, les prévôts au châtelains
royaux, les baillis et sénéchaux et les parlements. De juges extra-
ordinaires namen slechts kennis van zoodanige misdrijven, als hun
door de koninklijke ordonnantiën waren opgedragen. Aldus had
men les prévôts des maréchaux, les officialités, les présidiaux et
lieutenants criminels de robe courte, les juges des élections,
monnaies et gabelles, les juges des eaux et forêts, les juges de
l\'amirauté, les juges de la connétablie, la chambre des comptes,
le grand conseil, etc. „Les juges extra-ordinaires tenaient une
grande place dans une législation, où les privilèges étaient, en
quelque sorte, la règle générale" De staatkundige verhouding
had aanleiding gegeven tot vele fora privilegiata, ook voor bepaalde
categoriën van misdrijven en eene ingewikkelde rechterlijke organi-
satie in \'t leven geroepen. De gewone strafrechtspraak kwam
langzamerhand voor een zeer groot deel in handen van de lieute-
nants-criminels, die bevoegd waren bij uitsluiting in „les cas royaux,"
welke gevallen voortdurend in aantal toenamen en die met les pré-
vôts des maréchaux kennisnamen van „les cas prévôtaux," terwijl zij
zelfs na 1731 den voorrang boven deze prévôts hadden, mits zij
de zaak eerder of op denzelfden dag hadden onderzocht Ove-
rigens hadden deze juges extra-ordinaires allen eene zakelijk beperkte
bevoegdheid. Les officialités waren geestelijke rechtbanken; les
prévôts des maréchaux, les lieutenants-criminels, les vice-baillis et
vice-sénéchaux waren met de berechting van misdrijven betrekkelijk
de openbare veiligheid, bedelarij en vagebondage belast; les juges
des élections, monnaies et gabelles vonnisten alle misdrijven en
overtredingen op belastinggebied ; les juges des eaux et forêts
namen kennis van alle zaken betreffende den eigendom van wateren
en bosschen en van alle jacht- en visscherijdelicten; les juges des
amirautés berechtten alle delicten op zee, in havens of aan het
Faustin Hél-IE, Traité de Tinstruction criminelle I, blz. 587—£
Faustin" Hélie, t. a. p. I, blz. 599.
Faustin Hélie, t. a. p. I, blz. 597,
45
strand, daaronder zeeroof, plundering en desertie van scheepsvolk.
Le gi\'and conseil had te oordeelen over jurisdictiegeschillen tusschen
de lieutenants-criminels en de prévôts des maréchaux en over zaken
in appel en in cassatie, welke daarvoor geschikt waren. In alle gevallen^
niet aan deze juges extra-ordinaires opgedragen, waren de juges
ordinaires hevoegd, en evenals eerstgenoemden hadden zij ook aUeen
een zakelijk beperkte bevoegdheid, oordeelende over alle personen
De „Peinliche Gerichtsordnung Kaiser Garis V," algemeen be-
gemeen bekend als de Carolina en in 1532 uitgegeven, bracht veel
verbetering in den treurigen rechtstoestand in het Duitsche Rijk
Weliswaar werd de Carolina geen bindend recht voor de tallooze
staten, wier souvereinen prat gingen op hun recht om eene eigen
rechtspleging te hebben, maar de vele goede eigenschappen ervan
waren oorzaak, dat zij in bijna geheel Duitschland het fundamentum
juris criminalis werd en dit tot in de 19<ie eeuw bleef Een onmiddellijk
gevolg hiervan was, dat de rechtspraak in handen der Romanisten
werd gelegd en het oud-Germaansche proces, evenals de Schöffen,
had afgedaan. Nu lieten de talrijke colleges en de geringe geld-
middelen niet toe, dat overal „doctores" rechters waren, maar
werden alle lagere colleges met leeken bezet. Ten einde toch eene
rechtskundige beslissing te verkrijgen, werden de processtukken — ook
de getuigenverhooren, die daartoe op schrift gebracht werden — naar
hoogere colleges of naar de juridische faculteit van eene of
andere universiteit opgezonden. Aldus ontstond een schriftelijk
proces met al de daaraan verbonden nadeelen.
Men had keizerlijke gerechtshoven, welke oordeelden over alle
rijkszaken in eersten aanleg en in appel over zaken, berecht in een
dier staten, wier souvereinen het privilege de non appellando
niet bezaten. In iederen staat bestonden „Landgerichte" en het was
een praerogatief van den landsheer, wanneer deze colleges in hoogste
ressort vonnisten. Van den rechter in de vrije steden en de heer-
ij Zie Faüsïin Hélie, t. a. p. I, blz. 586—675. A. Esmein, Histoire de
la procédure criminelle blz. 21—43 en 135 vlg. en J. D. Meijer, t. a. p. III.
Zie over dien toestand Glaseu, Handbuch des Strafprozesses, I blz. 79 vlg.
Geib, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts, I blz. 277.
J. D. Meijer, t. a. p. V, blz. 193, zegt: «aucun pays de l\'Europe ne
pouvait avoir un aussi grand nombre de tribunaux, en égard à sa population,
que l\'Allemagne.»
46
lijkheden was altijd appel op de keizerlijke hoven. De bezitters
van ertleenen hadden ook rechtspraak over hunne onderhoorigen,
doch van deze uitspraken werd geappelleerd aan het Landgericht
van den staat, waarin het ertleen lag.
De adel en de ambtenaren kregen fora privilegiata, in dien zin,
dat zij terstond terechtstonden voor het opperste gerechtshof van
het Rijk; zoo het den hoogen adel en de rijksambtenaren\'betrof,
of van den staat, wanneer het den lageren adel en de ambtenaren
van dien staat aanging.
Terwijl de verscheidenheid der rechters in Frankrijk op eene
zakelijke bevoegdheid berustte, lag hier de verbrokkeling van het
Duitsche Rijk aan de talrijke colleges ten grondslag, nog vermeerderd
door den invloed van het kanonieke recht, dat het beginsel van
meerdere instantiën kende.
Nergens bestond grootere verscheidenheid van jurisdictie, minder
zekerheid ten opzichte van de competentie, meer naijver tusschen
de gewestelijke en stedelijke colleges dan in ons land. In geen
land werd meer getwist over allerlei bijzaken, die met eene sneüe
en goede rechtsbedeeling niets hadden uittestaan en heerschte
eene grootere ongelijkheid van rechtspraak, vaak tegenstrijdigheid dan
in de Republiek In Holland was „bij de meer dan honderd
regtbanken, volgens eene uitdrukking door het Hof van Holland
gebezigd, de stijl van regtspleging in extraordinaire procedures
bijna zoo different, als er differente regters waren. Ja zelfs, bij
dezelfde regtbanken zag men schaars eene eenvormigheid van pro-
cedeeren, omdat de meeste schepenen slechts voor twee of drie
jaar gekozen werden en het gebruik van verschillende praktizijns
de eenvormigheid der toepassing niet bevorderde" Niet alleen
elk gewest, maar elke stad had haar eigen rechterlijke macht, wier
competentie zich niet buiten de grenzen van het stadsgebied uit-
strekte. Wel was er in de meeste provinciën een college, dat in
hooger beroep jurisdictie over het geheele gewest had
De toestand was hier in het begin der zestiende eeuw niet beter dan
J. D. Meijeb,, t. a. p. IV, blz. 188-89, geeft hierover eene weinig vleiende
schets.
De Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, 1. Inleiding blz. CXX.
Zie uitvoeriger over de provinciale en stedelijke colleges De Bosch Kemper,
t. a. p. I, blz. LXXXII—XCVIII.
47
in Duitschland. In hoeverre de Carolina hier ook kracht van wet
had, laat ik rusten, al heeft Karel V ook ten dien aanzien tal
van placaten uitgevaardigd, welke echter weinig nageleefd zijn. Van
meer belang zijn de Ordonnantiën van Philips II geweest, welke
in 1570 uitgevaardigd zijn. Dat zij niet algemeen toegepast zijn,
ligt deels in de omstandigheid, dat men niets van Philips II aan-
nemen wilde, deels in de zucht naar zelfstandigheid van de velerlei
jurisdictiën, eene zucht naar zelfstandigheid, welke helaas ook de
invoering van iets goeds belette. Bij groote verscheidenheid van
jurisdictie bestond groote verscheidenheid in de wijze van proces-
voering. Een en ander was verre van bevorderlijk aan eene snelle
en goede berechting.
Ik kom nu tot den militairen rechter.
In Frankrijk stonden de militairen in gewone tijden terecht voor
den tribunal de la connétablie, voor den prévôt des maréchaux,
voor den lieutenant-criminel en voor de andere gewone rechters.
Te velde voor den prévôt d\'armée et des régiments en voor den
conseil de guerre Sinds de 13de eeuw wellicht, kwam de juris-
dictie van den tribunal de connétablie toe aan den connétable en
de maréchaux de France. Zij hadden prévôts, die de crimineele
jurisdictie uitoefenden, eerst het leger volgend, later toen het Par-
lement van Parijs bestond, „au siège de la Table de marbre" met
de hiervoor vermelde juges de 1\'amirauté en de juges des eaux et
forêts. In de latere tijden der monarchie hadden een lieutenant
général, een lieutenant particulier en een procureur du roi zitting, bij-
gestaan door een avocat du roi en een griffier. Zoo noodig werd
de rechtbank met een gegradueerde, uit de advocaten gekozen,
aangevuld. Eene ordonnantie van 1514, in haar geheel bij Taillefer
vermeld^), bevat de „dispositions fondementales du siège de la
\') Zie hierover Taillefer, t. a. p. blz. 34—59; Paul Imbert, La justice
militaire etc. Ac. Pr. Poitiers 1901 blz. 24—42; Louis Ore, Les jurisdictions
militaires et maritimes en temps de paix, Ac. Pr. Poitiers 1900 blz. 11—15 ;
D. Dulme, Etude sur l\'organisation et la compétence de la justice militaire de
l\'armée de terre, Ac. Pr. Toulouse 1895, blz. 14—31; Francis Laloe, Obser-
vations sur la compétence des conseils de guerre de l\'armee de terre, blz. 22—24 ;
de Chenier, Guide des tribunaux militaires, I blz. CXXXIX—GLXXXIV ;
Victor Jannesson, Eéforme des conseils de guerre, blz. 25—37.
T. a. p. blz. 34—36.
-ocr page 64-48
Connétablie et Maréchaussée de France." Etet college had eene
algemeene bevoegdheid om misdrijven en overtredingen te bestraffen,
Avelke door „gens d\'armes des ordonnances du roi" waren begaan.
Voorts in een aantal met name genoemde gevallen. In 1540 regelde
Frans I de competentie en bepaalde, dat „délits commis par les
militaires, auxquels les habitants ou bourgeois sont intéressées, sont
de la compétence des juges ordinaires." Lodewijk XIII heeft in
de groote ordonnantie van 1629, bekend als Code Marillac of Code
Michaud, deze materie opnieuw geheel geregeld. Deze militaire
rechtbanken zouden „véritables tribunaux d\'exception" zijn. Zoodra
burgers geïnteresseerd waren bij misdrijven door militairen gepleegd,
was alleen de gewone rechter bevoegd. En dit was het geval bij
alle „délits commis par les soldats contre la personne ou les pro-
priétés des simples citoyens" De tribunal de connétablie oordeelde
ook over de misdrijven door de prévôts des maréchaux, vice-baillis,
etc. begaan en over „toutes lettres d\'abolition, de pardon et inno-
cence obtenues pour les délits faits par les gens de guerre et
autres personnes" terwijl het in civiele zaken tusschen mili-
tairen en leveranciers van het leger bevoegd was.
De prévôts des maréchaux hadden aanvankelijk eene zekere
jurisdictie over militairen, doch weldra werd hunne bevoegdheid
uitgebreid tot alles, wat de veiligheid der wegen betreft en tot de
berechting van dieven en vagebonden. Zij namen, wat het leger
aangaat, kennis van alle misdrijven en overtredingen op marsch of
in etappeplaatsen begaan en vonnisten bovendien deserteurs.
Hiervoor heb ik reeds gezegd, dat de lieutenants criminels door
de ordonnance de 1670 bevoegdheid in de cas prévôtaux kregen
en na 1731 zelfs den voorrang hadden boven de prévôts de maré-
chaux, wanneer zy eerder of op denzelfden dag als deze de zaak
in behandeling namen.
In oorlogstijd hadden de prévôts d\'armée et des régiments en de
conseils de guerre rechtsmacht. De prévôts d\'armée et des régiments
waren officieren van politie, die lichte vergrijpen straften. De
conseil de guerre oordeelde over de zware vergrijpen en kon slechts
Laloë, t. a. p. blz. 24.
Taillefee, t. a. p. blz. 47.
Blz. 44.
49
met machtiging van den opperbevelhebber en op verzoek van den
„major dn régiment" byeengeroepen worden. Hij bestond uit
minstens 7 officieren van het regiment, of bij gebrek aan officieren,
van andere regimenten, of, zoo het niet anders kon, aangevuld
door sergeanten. De rechters moesten zich naar de tent van den
regiments-commandant begeven, „étant à jefin portant le hausse-col
et ayant des guêtres" als borg voor eene spoedige beslissing. De
instructie moest in elk geval binnen 2 X 24 uur afloopen. De
„major du régiment" vervulde de functie van het openbaar ministerie.
Een criminalist uit dien tijd, Muyart de Vouglans zegt aangaande de
competentie: „Le conseil n\'ayant comme tribunal extra-ordinaire,
de jurisdiction que sur les gens de guerre, il s\'en suit nécessairement
que lorsque ces gens de guerre viennent à commettre quelque délit
envers les bourgeois ou habitants des lieux où ils sont en garnison,
ce n\'est pas à ce tribunal d\'en connaître, mais au prévôt des
maréchaux ou aux juges ordinaires des heux." Volgens Jousse
kan men den rol van den krijgsraad aldus resumeeren: Hij neemt
kennis van „insubordination, violences, voies de fait, contre les
supérieurs; des infractions au devoir militaire des sentinelles et
hommes de garde; des évasions de prisonniers, trahison, relations
criminelles avec l\'ennemi ; sédition, coups et blessures entre soldats ;
vol d\'armes, d\'effets, d\'argents de soldata soldat; de la désertion . ..
. c\'est â dire en somme des infractions graves contre la discipline."
Men vergete niet, dat de conseil de guerre alleen te velde deze
bevoegheid had en in gewone tijden niet bestond.
De vreemde regimenten hadden hunne eigen justitie In de
Zwitsersche regimenten was een officier als „Grand Juge" by den
staf ingedeeld, terwijl bij elke compagnie een „Petit Juge" was. Zij
vervolgden op gezag van den regimentscommandant en brachten de
zaak in een krijgsraad, gepresideerd door den jongsten kapitein en
verder bestaande uit luitenants, onderluitenants en vaandrigs. De
Grand Juge heeft geen stem in den krijgsraad, maar ondervraagt
Ordonnance de 1753.
Lois criminelles de France II. t. q. ch. 3.
Traité de justice criminelle, Liv. TV tit. LIX art. 5.
■\') Taillefer, t. a. p. blz. 54-55. Danuîl, t. a. p. II. blz. \'228-229, die uitvoe-
rig meedeelt, hoe eene zitting van den krijgsraad bij een Zwitsersch regiment
plaats vond.
2
-ocr page 66-50
den beklaagde, die zich door een verdediger kan laten bijstaan. Er
is appel op een tweeden krijgsraad, bestaande uit de overige kapi-
teins met den regimentscommandant als voorzitter. Men bracht de
wet van het eigen land in toepassing; als zoodanig gold de Carolina
van 1532.
Deze rechtspleging bij de vreemde regimenten — bij de Schotten
bestond zij ook — steunt de opvatting, dat in Frankrijk geen eigen-
lijke militaire rechter was, maar dat de gewone juges extraordinaires
over de nationale troepen bevoegd waren. Meerdere rechters, ieder
naar zijne zakelijke competentie, oordeelden over de militairen.
Het was natuurlijk, dat in Duitschland met een zoo groote
verscheidenheid van rechtspleging afzonderlijke wetboeken voor de
militairen werden vervaardigd, om althans wat eenheid in het vaak
uit allerlei elementen samengestelde leger te brengen Het eerste
wetboek werd in 1508 door Maximiliaan I uitgegeven, vermeldende
de voornaamste plichten van den soldaat en de opdracht aan den
rechter om bij niet nakoming ervan straf op te leggen. In 1532
verscheen de Carolina, welke daarom van belang is, omdat de
bepalingen ervan werden toegepast als de krijgsartikelen in gebreke
waren en bovendien het strafsysteem ervan ook fundament van de
militaire wetten was. De militaire wetgeving van Maximiliaan II in
1570 op den Rijksdag te Spiers vastgesteld omvatte vier wetten:
P. Der Romischen Keijserhchen Majestats und dess H. Reichs
Reuterbestallung; 2°. Von Bestellung dess Feld- und Reuter-
rechtens; 3°. Wie das Reuterrecht sol gehalten werden; en
4". Articul auff die ïeutsche Knecht Doel dezer wetten was:
„Erhaltung bessern Kriegsregiments und Pflanzung der alten deutschen
1) Van belang zijn de volgende verzamelwerken : Corpus juris von Hermsdorf
(Frankfort a/M 1657); Corpus juris auctum et emendatum (id. 1700 uitgave Völker) ;
Corpus juris militaris von LüisrmG (1728) Corpus juris militaris novissimum (1724)
Corpus constitutionum Marchicarum van Mylius (Pruisisch-recht); Corpus juris
militaris (Utrecht 1675 waarin ook Duitsch, Deensch, Zwitsersch en Zweedsche
krijgsrecht). Zie verder Max jähns, t. a. p. Uasgelmaier t. a. p. en de
aldaar genoemde werken van Spaten, der Kriegsschultheiss (1683); Johann
Lüdovici, Einleitung zum Kriegsprozess (1718); en Laurentius, Abhandelung
von den Kriegsgerichten zu unserer Zeit (1757).
Te vinden in Aller dess H. Eöm. Reichs gehaltener Eeichtäg Ordnung-
Satzung und Abschied n. s. w. vom Jahre 1356 biss auf das 1613 aufgericht
(Mainz 1615 Johann Albin")
51
Zucht, damit gute Ordnung, Justitien und Gehorsam, darauf alle
menschliche Ordnung steht, wiederkehren." Vermelding verdient
hier verder, dat de Zweedsche koning Gustaaf Adolf de Kriegsarti-
kel van 1621, veel overeenkomende met den Hollandschen
Articulhrief van 13 Augustus 1590, ook van kracht verklaarde
voor de Zweedsche troepen, welke tijdens den 30 jarigen oorlog
in Duitschland waren. In 1619 had Ferdinand II een Reiterrecht
gepubliceerd, door Wällenstein gemaakt en toegepast. In 1642
vaardigde Ferdinand III „Artikelsbriefe für das österreichische Heer"
uit, welke in 1665 omgewerkt en opnieuw uitgegeven z.ijn. In
1668 gaf Leopold I een strafwetboek uit, dat in 1672 op den
Rijksdag te Regensburg bekrachtigd, eene eeuw lang heeft gegolden.
In Brandenburg publiceerde de Groote Keurvorst in 1656 eene
krijgswet, naar die van Gustaaf Adolf gemaakt. In 1712 verscheen
de „Kriegsgerichtsordnung und Auditeurs-Instruktion" van Koning
Frederik I van Pruisen. Frederik Willem I bracht daarin enkele
wijzigingen in 1718 en 1726, terwijl Frederik de Groote geen ver-
andering in deze strafwet heeft gemaakt.
Tot den staf van den veldheer behoorde de „ Schultheiss", een
in het civiel- en strafrecht ervaren man; verder „Gerichtsleute", een
„Gerichtsschreiber" en een „Webel", die den dienst van gerechtsdienaar
vervulde en aan den Schultheiss ondergeschikt was. Bij ieder regi-
ment was een provoost, die behalve den dienst van politieofficier, ook
in den krijgsraad de functie van openbaar aanklager waarnam. Een
„Oberste Profoss" was hoofd van het openbaar ministerie.
In het Reiterrecht was de Feldmarschall voorzitter, die zich
echter door een ervaren edelman kon laten vervangen De bijzitters,
die met den voorzitter den krygsraad vormden, waren 3 Rittmeistern
3 Lieutenants, 3 Fähnrichen en 3 Rottmeistern, telkens voor eene
zaak aan te wijzen De hoofdzitting werd in \'topenbaar gehouden;
de partijen, de provoost en beklaagde, werden gehoord, zoo noodig
ieder met een advocaat. De krijgsraad besliste in het geheim en
daarna werd het vonnis door den voorzitter bekend gemaakt. De
veldheer kon de straf verminderen of gratie geven
\') Art. I. van de aangchaalde wet: Wie das Reuterrecht zu bestellen.
Art. II. ib. idem.
Art. IV—XVIII ib.idem
52
By de „Landsknechten" — het voetvolk — waren regimenten, welke
het „Recht der langen Spiesse" hadden. De rechtspraak geschiedde
dan door alle soldaten van het regiment, terwijl de beklaagde bij
veroordeeling spitsroeden loopen moest, eene straf niet ongelijk
aan het Romeinsche fustuarium. Andere regimenten hadden een
Schnltbeiss, die 12 ervaren krijgslieden als zijne bijzitters in den
krijgsraad koos. De procesorde had alsdan veel overeenkomst met
die bij de ruiterij O-
Eerst in de 18e eeuw is dit accusatorisch proces, dat geheel van
het civiele strafproces afweek, vervangen door het schriftelijke en
geheime inquisitieproces. De beginselen van dit proces zijn vervat
in de straks genoemde „Kriegsgerichtsordnung und Auditeurs-
Instruktion" van Frederik I van Pruisen en in de „Bestallung eines
Malefiz-Gerichts in der kaiserlichen Armee" van 1723. De Pruisische
krijgswet kende twee instantien. Het „Obergericht" bestaande uit
den Feldmarschall of zijn plaatsvervanger en den General Auditeur
met 13 bijzitters, oordeelde over hoofdofficieren in alle zaken en over
de andere militairen bij landverraad en bij zaken, waarbij de regiments-
commandant betrokken was of die geheele troepenafdeelingen betroffen.
Rovendien was het Appellations-Gericht in civiele zaken. Alle
andere zaken werden voor de Regiments- of Garnisons-Gerichte
behandeld, al naarmate de betrokken personen tot een regiment
behoorden of niet. De zware vonnissen moesten door den Koning
worden bekrachtigd. Een der weinige voordeelen van dit proces
kan genoemd worden de bezetting van het „ Schultheissamt" door
een rechtsgeleerden auditeur.
Dat ook in civiele zaken door den militairen rechter werd beslist, kan
blijken uit de Reuterbestallung van Maximiliaan II waarvan Art. V.
luidt: „Wan aber etwa Bürgerliche Partheysachen vorhanden, die
nicht gar wichtig, und er [d.h. der Feldmarschall] mit andern
geschafften beladen were, so mag er seinen Leutenant das Recht
halten lassen" en Art. XII „In Bürgerhchen aber, wann es Gut und
Gelt zwischen den Parthegen betrifft, der Kläger u. s. w" Waar
het leger als hier, eene nova universitas was, is dit consequent.
1) Zie ook bij Dangelmaier, t. a. p. blz. 45 vlg.
Zie ook Dangelmaiee, t. a. p. blz. 52 en den Eeicbsabschied van Kegenbnrg
in 1641
53
evengoed als het bestaan eener afzonderlijke rechtspraak voor mili-
tairen zelf.
In de Republiek der Vereenigde Nederlanden kon over het bestaan
van een afzonderlijken militairen rechter niet getwist worden. Reeds
in eene ordonnantie van 27 Januari 1521, waarbij Holland twee
duizend man in vijf „vaentgens" verdeeld in dienst nam^ was
bepaald (art. 13): „Wat geschillen gebeuren onder den Souldeniers,
terwijl sy onder heur Vaentgen uyt syn, die sullen berecht worden
by den Gapiteyn en syn Amptluyden naar crygsrecht" In het
Placaat van 12 October 1547 van Karel V betreffende het uitrusten
en onderhouden van Benden van Ordonnantie en Ruyteren te
Paarde, werd de bevoegdheid van den miltairen rechter uitgestrekt
tot alle delicten, wanneer de dader bij den troep is en de militaire
overheid aanwezig, uitgezonderd de „crimen capitaal" in het gar-
nizoen gepleegd en de feiten voor de indiensttreding begaan. Alsdan
is de „Regter ordinaris van der plekke" competent.
Civiele zaken bleven aan den gewonen rechter behalve actiën
wegens schulden in het garnizoen gemaakt, welke de capiteyns
berechtten
In de Ordonnantie op \'t stuck van de crimineele justicie van
5 Juli 1570 wordt in art. 68 opnieuw geregeld „gelyk tot ver-
scheyden stonden gestatueert is", dat de crimineele jurisdictie aan
den militairen rechter bleef, zooals in 1547 bepaald was. De artt. 69^
70 en 71 bevatten voorschriften omtrent de jurisdictie over vreemde
soldaten in deze gewesten in dienst des Konings. Over de rechts-
kracht dezer Ordonnantie bestond tijdens de Republiek veel verschil
van gevoelen, ook al, omdat de Crimineele ordonnantiën van Philips
bij de Pacificatie van Gent werden geschorst, hoewel velen aan-
nemen, dat dit alleen de bepahngen omtrent ketterij betrof Niet-
temin heeft de Ordonnantie grooten invloed gehad. Zij bepaalde
de competentie van den militairen rechter tot „alle saaken van
Krygshandel ende van \'t geene die Krygsluyden misdoen ter plaatsen
1) Van der Kemp, t. a. p. I. blz. 8.
Zie het placaat bij v. d. Kemp, t. a. p. I. blz. 12-24.
O. a. Bort, Tractaet van crim. saecken Tit. V N" G1; Voorda, Verhan-
deling over het verstand van de ordonnantie van Philips IT enz. (1792) blz. 9;
Rbndorp, Verhandeling over de militaire jurisdictie (1780) Voorrede blz. VI—LXX,
die dit twistpunt zeer uitvoerig bespreekt.
54
van hun Guarnisoen, of agier lande trekkende, onder hun Vendel,
ofte als \'t te doene sal weezen van den eenen Soldaat tegen den
anderen, ende dit in alle zaaken ende affeyren soo capitaal als niet
capitaal."
De Staten van Holland droegen, 11 Juli 1575, aan Willem van
Oranje de souvereiniteit gedurende den oorlog op, o. m. „om over
alle Krijgszaken te Water en te Lande te disponeeren naar zijn
goeddunken". Evenwel beperkten diezelfde Staten bij Ordonnantie
van 18 September 1576 de rechtsmacht der „Gapiteynen" tot de
gevallen, „indien \'t Delict sua natura geheel militair is, of bij den
eene Soldaat op den anderen geschiet is"
Bij de Unie van Utrecht was het krijgsbeheer eene generale
aangelegenheid geworden, welk beheer bij de Instructie voor den
Raad van State van 18 Augustus 1584 opgedragen werd aan den
Raad van State en aan Zyne Genade, waarmee Prins Maurits werd
bedoeld. Tot dit beheer behoorde de kennis en judicature over
alle militaire zaken, alsmede de zorg voor het onderhouden van
goede orde en discipline Gedurende het korte bestuur van Lei-
cester berustte de judicature over de militie bij dezen.
Na het vertrek van Leicester kwam het militaire beheer weer
aan den Raad van State en aan Prins Maurits. Men schijnt in
1590 aan eene regeling van de militaire jurisdictie gedacht en
daarom geene bepalingen daaromtrent in den Articulhrief van
13 Augustus 1590 opgenomen te hebben. Verschil van gevoelen
tusschen Maurits en de Staten was oorzaak, dat het niet gebeurde
en de ongeregelde toestand bleef voortduren
Ook bij de Instructie van 1588 werd aan den Raad van State
de „dispositie over de zaken en \'t Volk van oorlog" opgedragen,
doch bij art. 32 hadden de provinciën zich voorbehouden, „om in
tijden van nood, enz, order te stellen op de zaken gesteld ter
dispositie van den Raad" en worden uitdrukkelijk onder die zaken
genoemd „de Discipline militair en \'t straffen van alle Excessen".
\') V. b. Kemp, t.a.p. I blz. 35, Eensdoep, t. a. p. Bijlage A, die beweert,
dat de Ordonnantie bij provisie gearresteerd en nooit in gebruik geweest is
(blz. 16/17).
-) Artt. 3 en 10 der Instructie bij V. n. Kemp, t. a. p. I. blz. 53—54.
=) V. D. Kemp, t. a. p. I blz. 121—123 en 133—143.
55
Intusschen is deze bepaling nimmer toegepast en heeft de Raad
van State steeds het „opperste Rechtsgebied" gehad
In de Groote Vergadering werd bij Resolutie van 25 Maart 1651
bepaald, „dat de Commandeurs van de Guarnisoenen met den
Krygsraad in de Steden van Gelderland stem in State hebbende,
de Militaire Jurisdictie niet vorder zullen mogen gebruyken noch
extenderen, als over die nalatigheid ende overtredinge in Tochten
ende Wagten, overgaan aan den Vyand, desertie van Compagnien
ofte verloop van d\' eene compagnie onder de andere zonder Pas-
poort, mitsgaders over excessen ende delicten, die de Officieren
ende Soldaten onderling of d\' eene tegens den andere zullen komen
te begaan ende vorder niet: invoegen dat over alle andere zaken,
zy zyn dan criminele ofte civile, die Militaire Personen apprehensibel,
convenibel, justiciabel ende executabel zullen zyn by den Civilen
ofte Politicquen Rechter" Hiermee was nu eene scherpe onder-
scheiding tusschen militaire en commune dehcten gemaakt en de
militaire jurisdictie in de stemhebbende steden beperkt. Om een
einde aan de geschillen tusschen den militairen en den civielen
rechter te maken, stelde Willem III in 1675 eene provisioneele
regeling voor, welke evenwel alleen door Utrecht schijnt aange-
nomen te zijn De strijd liep voor een groot deel over den
Hoogen Krijgsraad. In zijn oorsprong was dit college niets anders
dan een krijgsraad te velde, welke door Maurits werd geraadpleegd
over de vonnissen der garnizoenskrijgsraden aan zijne approbatie
onderworpen en daarom ook wel „de krijgsraad nevens Zijne
Excellentie" genoemd werd. Onder Maurits en Willem III trok
hij een groot deel der militaire jurisdictie tot zich en matigde
zich den naam van Hoogen Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden
Rendobp, t. a. p. blz. 40—41, 45 noot aldaar en Slingelandt, Memorie
over de Militie bij V. u. Kemp, t. a. p. III blz. 210 vlg.
\'■\') Gelderland heeft de Resolutie voorgesteld, welke ook in andere gewesten
van kracht was.
V. d. Kemp, t. a. p. II blz. 40—41,
Zie deze regeling bij V. d. Kemp, t. a. p. II blz. 160 —163 en bij Rendorp,
t. a. p. bijlage D, blz. 18—19.
Slingelandt bij V. u. Kemp, t. a. p. III blz. 215. Rendorp, t. a. p.
blz. 47. Zie de vonnissen verder in het Recueil van de notabelste besoignes
ende resolutiën van den Griffier Anthonie van Dalen in 1666 uitgegeven
en herdrukt in 1675 en 1724.
56
aan. In stadhouderlooze tijden verdween dit college, dat in 1672
w^eer in \'t leven geroepen, in October 1700 van Koning Willem
eene summiere instructie ontving, waarin de procedure bepaald was.
Na den dood van Willem III beriep men zich opnieuw op de
Resolutie van 1651, doch de militaire rechters hielden niet alleen
met alle kracht hun eens verkregen positie vast, maar wisten lang-
zamerhand zelfs de meening ingang te doen vinden, dat hunne
iurisdictie, evenals die van den gewonen rechter, universeel en niet
exceptioneel was. Zoo zegt Mr. Waelwijk auditeur-militair te
Breda in zyn brief van 15 Februari 1749 aan Mr. J. Wybo, Ad-
vocaat-Fiskaal van de Generahteit, dat de militie hier te lande „als
een byzonder huyshouden, niet alleen met relatie tot de Justitie,
maar in \'t algemeen ende in alles op zig zelfs bestaande, moet
worden aangezien even zoowel als het borgelyke Huyshouden"
In gelijken zin Avordt in de Memorie aan de Staten-Generaal van
14 Mei 1772 door Willem V betoogd
De strijd aangaande de militaire jurisdictie werd heviger en toen
het stadhouderlijk gezag daalde, ten nadeele van de voorstanders
eener universeele mihtaire rechtspleging beslist. De Staten van
Holland bepaalden bij hunne publicatien van 30 April en 30 Mei
1713 dat de Hooge Krijgsraad geen jurisdictie meer in dat gewest
bezat, terwijl de Staten-Generaal by Resolutie van 24 December
1783 dat college afschaftenTegelijkertijd werd de bevoegdheid
van den militairen rechter aanmerkelijk beperkt.
Terwijl men nu twistte, hoever de bevoegdheid van den militairen
rechter zich uitstrekte, heeft in facto de militaire rechter eene
universeele bevoegdheid gehad en ook in civiele zaken recht gedaan.
Rendorpzegt: „Wat aangaat de Administratie der Civile Justitie,
alhoewel nergens duidelyk gezegd wordt, dat de militaire Jurisdictie
zig mede over dezelve uitstrekke, zoo is \'t evenwel buiten twyfel,
V. d. Kemp, t. a. p. IV blz. 247—273. .. «zoo is de Jurisdictie van de
Militairen zoowel als van Borgerlyke Regters in haar aart een eigen en Univer-
seel rechtsgebied» zegt Waelwijk, t. a. p.
V. d. Kemp, t. a. p. VII blz. 47 vlg.
Gr. Pl. Boek IX blz. 761—762. V. d. Kemp, t. a. p. VIII blz. 445
en 470/1.
V. d. Kemp, t. a. p. VIII blz. 501—516. Nalezing, I. 1. blz. 333.
t. a. p. blz. 86. Op blz. 91 zegt hij \'t zelfde nog eens met andere woorden.
57
dat het van \'t begin der Repubhek reeds gebruikelyk is geweest, de
Militairen over dvile zaken voor den militairen Rechter aan te
spreken". En de zoo juist genoemde Memorie van Willem V begint
met te zeggen, dat niets meer waar is dan deze stelling: „De Mili-
tairen kunnen, zoo in Civiele als in Crimineele zaaken, van wat
natuur dezelve ook zouden mogen zyn, voor geenen anderen, dan
den Militairen Regter, worden teregtgesteld" In tal van civiele
zaken heeft de militaire rechter dan ook uitspraak gedaan
Waar het leger als eene nova universitas werd aangemerkt, was
dit ook consequent. Dezelfde redenen golden voor de civiele als
voor de crimineele jurisdictie. „De onderscheidene Jurisdictiën in
alle de Provintiën zyn reeds van oude tyden zodanig verdeeld
geweest, dat \'er schier geene Stad was, of zy hadt hare Crimineele
Jurisdictie: Ja veele Dorpen zyn daarmede beschonken, terwyl
andere behooren onder kleine Balluagien: dus is \'t niet mogelyk.
geweest de heden, die onder deze menigvuldige Jurisdictiën be-
hoorden, en zich in den militairen dienst begaven, hunnen dagelyk-
schen Rechter onderhorig te laten, terwyl zy ver van dezelven, in
\'t Leger, in haar Guarnisoenen, of onder haar Vaendel trekkende
waren. Zelfs was \'t niet wel mogelyk hun te stellen onder den
Rechter der Guarnisoenplaatzen, dewyl hun verblyf daar onzeker,
en aan dagelyksche verandering onderhevig is. Men voege daarby^
dat zekerlyk veele vreemden zig altyd, gelyk als nog, onder \'t
Krygsvolk bevonden hebben, die nergens binnen de Provintiën
gehuist of gehoofd zynde, ja dagelyks van verblyf moetende ver-
anderen, onder geen Rechtsgebied eigenlyk zouden behooren." Aldus
geeft Rendorp naar mijne meening zeer juist, aan, waarom er eene
afzonderlijke rechtspraak voor militairen was. Willem V zegt in
zijne Memorie, dat ,het renvoy van een Militair, die een Delictum
militare begaan heeft, by eene expresse Wet, te statueeren onnoodig
schynt te zyn; dewyl de Burgerlyke Regter, geen genoegzaame
kennisse kunnende hebben van Militaire delicten^ dat renvoy van
zelfs zoude moeten doen," doch wanneer rechtskennis vereischt
wordt, dan is de hierboven aangehaalde stelling van Willem V niet
\') V. D. Kemp, t. a. p. VII, blz. 42.
-) Zie daarvan eene opsomming bij V. d. Kemp, blz. 63—80 en bij Restdorp,
t. a. p. blz. 17 vlg. enkele gevallen.
») t. a. p. blz. 61—62. Zie ook blz. 70—71.
-ocr page 74-58
juist, dat ook in civiele zaken de militaire rechter genomen wor-
den moest. Maar hovendien rechtskennis en feitenkennis worden
hier verward; ook in strafzaken moet de rechter rechtskennis be-
zitten en kan hij zich omtrent de feiten doen voorlichten. Doch
hierover in de volgende afdeeling meer.
6. Onze tijd.
De huurlegers hebben in de 19<le eeuw plaats gemaakt voor
militielegers. Hoewel reeds vroeger hier en daar burgers door loting
wei\'den aangewezen om als soldaat te dienen, heeft Napoleon de
conscriptie algemeen toegepast en zijn op dit voorbeeld langzamer-
hand in alle landen van Europa, behalve in Engeland, militielegers
gevormd. In vele staten is de algemeene dienstplicht ingevoerd
en behoort een groot deel der mannelijke bevolking tot het leger.
Terwijl de verplichting in buitengewone tijden vaak eene lange
reeks van jaren duurt — in de meeste landen van 20 tot 30 jaren
en langer—, is het verblijf onder de wapenen in gewone tijden in
sommige staten nog van langen duur, In Duitschland is dit 2 ä 3
jaren, in Frankrijk 2 jaren, in Rusland zelfs 5 jaren In andere
staten bestaat met het oog op de omstandigheid, dat de geld-
middelen niet toelaten algemeenen dienstphcht in te voeren, per-
soonlijke dienstplicht voor een gewoonlijk door loting aangewezen
deel der jonge mannen. Wanneer men voor den militairen dienst is
aangewezen, is het eindelijk in een enkel land nog geoorloofd zich
te doen vervangen door iemand, die dit vrijwillig en in den regel
tegen betaling van een zekere som wil doen.
Overal, waar nu een dezer militiestelsels bestaat, is de bevolking
geïnteresseerd in alles, wat het leger betreft, wijl hare zonen op
hun beurt daarvan deel uitmaken. Anders gezegd, daar bestaan
nationale legers. Natuurlijk verschilt de legervorming in details,
doch dit is voor ons zonder beteekenis. Van meer gewicht is het,
dat de thans nog geldende militaire wetgeving tot stand gekomen
is, in enkele landen althans, toen nog een ander systeem van
legervorming bestond. Zoo gold in Frankrijk nog het stelsel van plaats-
vervanging van rijkswege tegen betaling van eene zekere som,
59
toen de Gode de justice militaire van 9 Juni 1857 totstandkwam.
In Noorwegen en Denemarken geldt nog de militaire wetgeving van
9 Maart 1683. In ons land had men in 1814, toen de Militaire
Wetboeken uitgevaardig zijn, een ander stelsel van legervorming dan
nu. Het vrijwilligerssysteem der achttiende eeuw werd opnieuw in
toepassing gebracht: de werving werd in Engeland, Duitschland en ons
land opengesteld. De eerste regeling der organieke sterkte en samen-
stelling der korpsen geschiedde bij Souverein Besluit van 9 Januari
1814^), terwijl de landmilitie als een tweede ban geregeld werd bij
twee Souvereine Besluiten van 21 Januari 1814 Onder de korpsen
behoorden twee bataillons Luykerwalen, die 23 September 1814 in
Belgischen dienst overgingen en 1 bataillon Nassauwers, terwijl 4
bataillons der staande armee uit vreemdelingen waren samengesteld.
De Grondwet droeg als een der eerste zorgen aan den Souvereinen
Vorst op, eene toereikende zee- en landmacht, aangeworven uit
vrijwilligers hetzy inboorlingen of vreemden, te onderhouden De
Souvereine Vorst kweet zich van deze opdracht o. a. door eenige
Zwitsersche regimenten in dienst te nemen. Daartoe waren in 1814
met de kantons Bern, Zürich en Grauwbunderland en in 1815 met
de zoogenaamde Roomsche kantons capitulatiën gesloten, om elk
een regiment infanterie ter sterkte van 2005 hoofden te leveren en
uit Zwitsers van geboorte voltallig te houden. Zij zijn tot 1829
in Nederlandsche dienst gebleven Pas ontslagen van de Fransche
overheersching wenschte men liefst aan elke conscriptie te ontkomen
en weer het oude stelsel van werving en capitulatie toe te passen.
Vooi zoover dit niet ging, zou het staande leger versterkt worden
door eene nationale militie. Dat het vrijwilligerssysteem onvoldoende
bleek en langzamerhand verlaten en door het militiestelsel ver-
vangen werd, laat ik rusten. Het aantal vrijwilligers is tegenwoordig
van geen beteekenis. Maar toen onze Militaire Wetboeken zijn
samengesteld, was dat anders en stelde men zich de legervorming
anders voor.
n Recueil Militair 1814, blz. 74.
Bij Hakdeneebg, t. a. p. II, blz. 5. Zij zijn noch in het Staatsblad, noch
in Recueil Militair opgenomen.
Artt. 122 en 123 Grondwet 1814. Zie uitvoerig over het tegenwoordig
achtste Hoofdstuk, Buys, De Grondwet, II blz. 623 vlg.
Hardenbebg, t. a. p. H, blz. 28 en 172,
60
Over de rechtspleging behoef ik weinig te zeggen. In de meeste
landen is zij in de eeuw eenvormig, voor het geheele land
geldende, gecodificieerd. De rechterlijke organisatie en de wijze
van procedeeren zijn bij de wet vastgesteld en in vergelijking met
de vorige periode zeer vereenvoudigd. In alle eenheidsstaten is dit
het geval. Maar ook in het Duitsche Rijk, waar sedert 1 October
1879 das Gerichtsverfassungsgesetz van 27 Januari 1877 en de
Strafprozessordnung van 1 Februari 1877 in werking getreden zijn.
Reeds vroeger op 1 Januari 1872 was het Strafgesetzbuch für das
Deutsche Reich in w^erking getreden. Ten onzent had de omwen-
teling van 1795 eenheid in onze staatsinstellingen gebracht, eene
eenheid, welke ook ééne rechtspleging voor het geheele land vorderde.
Het gelukte eerst in 1809 een Wetboek van rechterlijke instellingen
en rechtspleging in het koninkrijk Holland samen te stellen, dat
echter wegens tal van moeielijkheden niet is ingevoerd. De inlijving
bracht ons den Code d\'instruction criminelle van 1808, sedert 1810
in Frankrijk geldende. In 1813 bleef dit wetboek hier van kracht
en werd in 1838 door het Wetboek van Strafvordering vervangen.
Bij Souverein Besluit van 11 December 1813 (Stbk n®. 10) was het
evenwel reeds belangrijk gewijzigd Over \'t geheel bleef het proces-
recht onveranderd bestaan en werd „den rechtbanken gelast, bij
voorraad en totdat daaromtrent nader zou zijn voorzien, voort te
gaan met regt te spreken overeenkomstig de nog bestaande Fransche
wetten, en met inachtneming der vormen daarby voorgeschreven"
Dat dit van invloed is geweest op de totstandkoming der Militaire
Wetboeken, zal straks blijken.
Ik kom nu tot de militaire wetgeving, maar zal mij, ook met het
oog op de volgende afdeeling, tot die van Frankrijk, Duitschland
en ons land beperken.
De militaire jurisdictie in Frankrijk is geregeld in den Code de
justice militaire van 9 Juni 1857 en sedert eenige malen bij de
w^et gewijzigd. „Le Code de justice militaire de 1857" — aldus
\') De Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, 2e dr, I,
blz. 4. De jury en de speciale gerechtshoven werden afgeschaft, de openbare
behandeling van strafzaken gedeeltelijk afgeschaft en nieuwe voorschriften om-
trent de voorzieningen in cassatie gegeven.
De Pinto, Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek, 6e dr. I, blz. 19.
-ocr page 77-61
Taillefer — „n\'est en somme que la codification de la loi du
13 brumaire an V, des textes, qui l\'ont successivement modifiée,
des décisions interprétatives du Conseil d\'Etat, et enfin de la juris-
prudence." In een noot somt hij de voornaamste wetten op, welke
de militaire rechter vóór 1857 moest raadplegen en combineeren
en komt tot 78, waaronder den Code Pénal en den Code d\'instruc-
tion criminelle. Joffrès brengt dit getal tot 201
Het zou mij te ver voeren om de militaire wetgeving tijdens de
Revolutie te bespreken. Ik wil alleen meedeelen, dat de eerste
twee militaire wetten de bevoegdheid van den militairen rechter
beperkten tot de „délits commis en contravention à la loi militaire
par laquelle ils sont définis" en dat de wet van 1791 bepaalde,
dat de beschuldigde zich moest vergrepen hebben aan „le devoir,
la discipline ou la subordination," De organisatie van den rechter
wisselde telkens af, terwijl een enkele maal de militaire rechtbank
uit twee burgers, waarvan een, de voorzitter, magistraat was, en
uit een militair van denzelfden rang als de beschuldigde bestond.
De wet van 13 brumaire an V (3 November 1796) stelde permanente
krijgsraden in bestaande uit 7 leden : 5 officieren en 2 onderofficieren
en bevoegd in zake „délits militaires" (artt. 1 en 2), welke
woorden, zonderling genoeg, tot 1857 zijn gelezen en uitgelegd,
alsof er stond „délits des militaires" Deze wet bleef het fun-
damentum juris mihtaris tot 1857. Aan Napoleon ontging natuurlijk
de verwarde toestand der militaire wetgeving niet, maar van een
wetboek is niets gekomen. In de zitting van de commissie van
wetgeving van 21 Februari 1809 onder voorzitterschap van den
Keizer, werd op voorstel van Napoleon besloten, om alle delicten
ter kennisneming aan den gewonen rechter over te laten, die,
wanneer hij meende, dat de zaak bij den militairen rechter behoorde,
den beschuldigde aan zyn korps overgaf En in de Acte additionnel
I) T. a. p. blz. 115.
Meegedeeld bij Eeigbb, Proeve van de samenstelling en de competentie
der regtbanken voor de landmagt enz., blz. 62 noot 146.
Van 29 Oct. 1790 en 19 Oct. 1791. Zie Chefier. Guide des tribunaux
militaires, blz. 6 vlg.
Zie Tailleper, t. a. p. blz. 85—86 hierover.
Locré Législation de Ia France XXIX, blz. 134. Bij deze gelegenheid
sprak Napoleon de merkwaardige woorden: «La justice est une en France; on
62
à la constitution de 22 avril 1815 bepaalde hij (artt. 54 en 55):
„Les déhts militaires sont seuls du ressort de tribunaux militaires.
Tous les autres délits, même commis par les militaires, sont de
la compétence des tribunaux ordinaires"
Na den val van het keizerrijk zijn vele pogingen aangewend om
den chaos van wetten door één wetboek te vervangen, maar eerst
in 1857 is dit gelukt. In 1855 droeg Napoleon III de samen-
stelling van een ontwerp op aan den raadsheer Fougher, die ook
in 1829 hd van de commissie was geweest, wier ontwerp tengevolge
van de Julirevolutie niet verder in behandeling kwam. Naar den
vorm kwam het ontwerp 1855 met dat van 1829 overeen. Het
eerste gedeelte omvat de organisatie van den militairen rechter en
berust op de wetten van brumaire an V en fructidor an VI, het
beginsel vooropstellende, dat de mindere nooit rechter van zijn
meerdere kan zijn. Het tweede gedeelte handelt over de bevoegd-
heid en handhaaft het beginsel van de competentie ratione personae,
dat door de jurisprudentie aangenomen was. Mihtairen staan dus
voor alle strafbare feiten voor den militairen rechter terecht. Het
derde gedeelte regelt de procedure en stelt eene snelle berechting
op den voorgrond, terwijl het vierde gedeelte het materieele straf-
recht omvat. Het ontwerp doorliep in 1856 en 1857 den parle-
mentairen weg en werd met geringe wijzigingen de Code de justice
militaire.
Welke redenen voerde men nu aan voor het bestaan van eene
afzonderlijke rechtspleging voor militairen? In 1790 werd in de
wet bepaald, dat de militairen zouden terechtstaan voor een „tribu-
nal civil ou militaire, suivant la nature du délit", terwijl onder de
delicten van militairen aard alleen die betrekkelijk de subordinatie
werden begrepen. Tot aan de wet van 13 brumaire an V bleef dit zoo,
alleen waren de militaire rechtbanken nog bovendien geheel of ten
deele met burgers bezet. Bij deze wet van brumaire an V werden
permanente conseils de guerre „jusqu\' à la paix" ingesteld, bevoegd ter
zake van alle „délits militaires". Na den vrede van Luneville verlengde
est citoyen Français avant d\'être soldat: si, dans l\'interieur, un soldat en assassine
un autre, il a sans doute commis nn crime militaire, mais il a aussi commis un
crime civile. Il faut donc que tous les délits soient soumis d\'abord à la juris-
diction commune toutes les fois qu\'elle est présente.«
•) Taillefejr, t. a. p. blz. 105.
-ocr page 79-63
een Arrêté des consuls van 12 Juli 1801 het hestaan dier krijgs-
raden „jusqu\' à ce qu\'il en faut autrement ordonné", wat artikel
68 van de Charte van 1814 eveneens deed. Dat gezaghebbende
Fransche rechtsgeleerden de onwettigheid van dit bestaan hebben
beweerd, is natuurlijk, evenals, dat men meende, dat de jurispru-
dentie artikel 1 der wet van 13 brumaire an V ten onrechte las
en interpreteerde alsof er stond „tous les délits des militaires"
In de zitting van den Conseil d\' État van 21 Februari 1809 onder
voorzitterschap van Napoleon zeide de graaf Regnaud, dat men heeft
ingesteld „la juridiction militaire paree qu\' il est impossible aux
juges civils de bien apprécier les délits militaires" Napoleon
dacht er anders over en wilde den gewonen rechter laten beslissen,
of het een militair delict was of niet, uitgezonderd de delicten te
velde gepleegd. De maarschalk Marmont voert eene andere reden
aan. Hij zegt, dat „1\'officier seul est apte à faire partie des conseils
de guerre parce que la justice étant le complément de la disci-
pline, son exécution doit être confiée à ceux qui sont chargés du
maintien de cette discipline, qui chaque jour en sentent les besoins,
en remplissent les devoirs, y sont les premiers intéressés" Ik
moet hier volstaan met de mededeeling van deze redenen, daar ik
in de volgende afdeelingen terugkom op de vraag, in hoeverre de
strafwet het complement van de krijgstucht is en eveneens, of het
juist is, dat de meest belanghebbenden wel de beste rechters zijn.
In zijn wetsvoorstel tot afschaffing der krygsraden in tijd van vrede,
dat met meerdere dergelijke voorstellen bij de Fransche Kamer is
ingediend, zegt Antide Boyer zeer juist „.....il est suprêmement
inique que des hommes puissent constituer des tribunaux où les
magistrats sont juges et parti." Evenmin zal men de reden, door
de Broglie in zijn Rapport sur le projet de 1829 opgegeven,
Zie in gelijken zin Taillefer, t. a. p.; Laloë, t. a. p. blz. 140 en
Dulme, Etude sur l\'organisation et la comi^étence de la justice militaire Ac. Pr.
Toulouse 1895 blz. 31.
-) Locré, t. a. p. XXIX blz. 136.
De l\'esprit des institutions militaires.
\') Proposition de loi ayant pour objet la suppression do conseils de guerre en
temps de paix. Exposé des motifs. Chambre des députés, n". 317. Annexe au
procès-verbal de la séance du 14 octobre 1902.
Séance du 4 mai. Moniteur du 11 mai p. 720.
-ocr page 80-om-
klemmend vinden. Hij zegt: „l\'existance des Tribunaux militaires
est légitime, car elle est nécessaire", maar terecbt scbrijft Laloë :
„Le mot est beureux peut-être, mais ce n\'est c|u\'un mot qui ne peut
satisfaire la raison et lui prouver la légitimité de la juridiction
militaire". Kan men dan met Francisque Sargey zeggen, dat het
leger heeft „sa morale particuHére, sur certains points plus étroite,
sur d\'autres plus large que la grande morale et qui même parfois,
lui serait absolument contraire?" Naar mijne meening niet; de
strafwet en de moraal moeten in en buiten het leger dezelfde zijn,
alleen kunnen in het leger enkele feiten worden gepleegd, welke
elders niet of minder strafbaar zijn
De wetgever van 1857 was van meening, dat het militair-zijn
alles moest beheerschen en dientengevolge ook wat de commune
delicten betreft, de voorkeur moest gegeven Avorden aan den mili-
tairen rechter, „comme étant dans tous les cas le juge naturel de
l\'armée; parce que, même en violant la loi commune, le mihtaire
ne perd pas cette qualité, et parce que, mettre l\'armée sous la
main de la justice civile, quand ne l\'exige pas une nécessité im-
périeuse, c\'est confondre ce qui doit être rigoureusement séparé;
c\'est ouvrir une source de conflits regrettables ; c\'est ôter à la peine
qui frappe le soldat ce qui la rend exemplaire et saississante, la
rapidité" Daarentegen zegt de Fransche Regeering dienaangaande
in haar Exposé des motifs, behoorende bij het wetsontwerp tot
wijziging van den Code de justice militaire van 14 November 1899,
ongeveer het tegendeel Na vooropg\'esteld te hebben, dat men
t. a. p. blz. 125.
Annales politiques et littéraires 15 Sept. 1889 blz. 162, bij Laloë, t. a. p.
blz. 126 ook aangehaald.
Zie ook de meergenoemde zitting van deij Conseil d\' Etat onder Napoleon
in 1809 bij Locris, t. a. p. XXIX blz. 134—141 hierover.
Langlois, Rapport au corps législatif 1857, ook aangehaald door ïaillefek,
t. a. p. blz. 157, die hieraan toevoegt: «Aujourd\'hui, où, sauf pour les officiers,
r état militaire ne constitue plus une carrière, où tous les jeunes citoyens sont
appelés à servir dans 1\' armée, mais pour un temps de plus en plus court, et
sont rendus ensuite à la vie civile, qu\' ils viennent à peine de quitter, peut on
dire comme en 1857 que la qualité de militaire efface celle de citoyen au lieu de
s\'y superposer simplement? La doctrine du Code en un mot est-elle rationelle
et conforme à 1\' état actuel du pays? Il est permis d\'en douter.»
Dit «Exposé des motifs» is als Annexe II meegedeeld in het Rapport du
-ocr page 81-65
niet den regel, maar de uitzondering moet bevestigen, zegt zij der-
halve niet te moeten onderzoeken, „si, dans son organisation, son
fonctionnement, ses méthodes, la juridiction militaire est en soi
préférable à la juridiction civile, mais si des motifs d\'ordre supérieur
obligent de soustraire à celle-ci, quelle que soit d\'ailleurs sa valeur
relative, les personnes appartenant à l\'armée." Vervolgens deelt
zij de redenen mee, welke de wetgever van 1857 aanvoerde en
hier juist zijn aangehaald, waarna zij voortgaat met: „Le Gouver-
nement ne pense pas que ces arguments aient une valeur décisive.
„. . . . Même en violant la loi commune, le rnihtaire ne perd pas
cette qualité. ..." On peut dire, à plus juste titre, qu\'en revêtant
l\'uniforme, on ne cesse pas d\'être citoyen et, comme tel, soumis
à la loi commune. „.....mettre l\'armée sous la main de la
justice civile, c\'est confondre ce qui doit être rigoureusement
séparé....." Simple pétition de principes; car la question est
précisément de savoir s\'il ne convient pas de séparer deux ordres
de faits qui apparaissent comme nettement distincts ; la violation des
devoirs qui s\'imposent à tous, et la violation des devoirs inhérents
à la profession militaire et dont l\'ensemble constitue la discipline
des armées. „.....C\'est ouvrir une source de conflits regretta-
bles. ..." Qui ne voit, au contraire, que les chances de conflits sont
bien plus nombreuses dans un système qui, pour déterminer la
compétence, ne s\'attache pas seulement à la nature de l\'acte, à
la quahté de celui qui l\'a commis, mais à des circonstances for-
tuites, qui, au hasard des découvertes de l\'instruction, risquent de
faire passer et repasser d\'une juridiction à l\'autre la connaissance
de l\'affaire? Quant à la rapidité de l\'éxécution, elle n\' offre
un intérêt réel qu\'en temps de guerre ou lorsque la discipline est
en cause. Le Gouvernement se prononce pour le retour pur et
simple à l\'application de la loi commune, c\'est à dire au système
qui avait les préférences de Napoléon fei" et qui répond le mieux à
nos traditions nationales". En aldus wordt voorgesteld de commune
misdrijven, voor zoover zij niet in de uitoefening van den dienst
zijn gepleegd, aan den gewonen rechter over te laten O- „Des crimes
contentieux et de la justice militaire au sujet de 1\' étude d\'un nouveau Code
de justice militaire" behoorende bij den ontwcrp-code (Chambre des dépntés. 1902
n". 342 blz. 154 vlg.)
Artt. 2 en 3 van het ontwerp.
2
-ocr page 82-66
et délits commis dans l\'exécution du service, et des voies de fait
entre militaires de l\'armée active" blijven aan den militairen rechter,\'
en wel, omdat zij betreffen „au plus haut degré la discipline dont
les chefs et les tribunaux militaires sont constitués les gardiens"
Sedert 1 October 1900 geldt in het Duitsche Rijk de Mihtär-
strafgerichtsordnung vom 1 Dezember 1898, Avaarin de organisatie
en de bevoegdheid van den militairen rechter, alsmede de procedure
geregeld zijn, terwijl reeds sinds 1 October 1872 in alle Duitsche
staten het Militärstrafgesetzbuch vom 20 Juni 1872 van kracht
was. Er bestaat derhalve een „einheitliches Militär Strafrecht und
Strafverfahren" evenals sedert 1879 de eenvormige burgerlijke
strafwetgeving. Te voren gold in Pruisen en in alle staten, wier
contingent Pruisen beheert, de Pruisische Militärstrafgerichtsord-
nung van 3 April 1845; in Saksen eene daarvan slechts in onder-
deelen afwijkende Militärstrafgerichtsordung van 4 November 1867;
in Wurtemberg die van 20 Juh 1818, aangevuld door de „Allge-
meine Kriegsdienstordnung" van 7 Februari 1858 ende „Allerhöchste
Ordre van 11 Juni 1877; en in Beieren de Militärstrafgerichtsord-
nung van 29 April 1869, aangevuld door enkele latere wetten.
Het Beiersche wetboek berustte op geheel andere beginselen dan
het Pruisische en de daarmee overeenkomende wetboeken. Het
Pruisische wetboek kende het geheime, schriftelijke proces De
rechter had eene universeele bevoegdheid tegenover alle mihtairen,
uitgezonderd in zake overtredingen van „Finanz- und Polizeigesetze
und Jagd- und Fischerei Verordnungen". Men onderscheidde „ver-
waltende Gerichte, Untersuchungsgerichte und erkennende Gerichte
(Spruchgerichte). De eersten waren permanent en bestonden uit den
bevelhebber als „Gerichtsherr" en een of meer auditeuren, die
rechtsgeleerden moesten zijn. Voor elke zaak werd een Unter-
suchungsgericht samengesteld uit den auditeur en een of meer
officieren als bijzitters. Het Spruchgericht werd na afloop van het
onderzoek door den Gerichtsherr samengeroepen. Het rechters-
Exposé, t. a. p. blz. 156.
-) Het volgende is ontleend aan de Begründung des Entwurfs. Materialien
zur Militärstrafgerichtsordnung. Carl Heymans\' Verlag Berlin. 1899 blz. 42 vlg.
67
personeel bestond uit 5 klassen. De voorzitter, altijd een officier,
vormde de eerste klasse, officieren de overige klassen, als de beschul-
digde officier was en de tweede en derde klasse, wanneer hij een
mindere militair was, terwijl dan de vierde klasse uit Sergeanten en
de vijfde uit Unteroffizieren bestond, als hij onderofficier was of respec-
tievelijk uit Unteroffizieren en soldaten, als hij soldaat was. Het
aantal rechters wisselde van 9 tot 13 personen, naar gelang van
het misdrijf en van den rang van den beschuldigde. Elke klasse
beraadslaagde over het schuldig en bracht in haar geheel eene stem
uit, te beginnen met de vijfde klasse. De auditeur als referent las,
na beëediging der rechters, de stukken voor; daarna werd den be-
schuldigde gevraagd, of hij nog wat te zeggen heeft en na protocol-
leering werd hij verwijderd. Vervolgens zette de referent de feiten en
de rechtsvraag uiteen — bij zware vergrijpen schriftelijk — en werd
het vonnis geveld. Alleen bij gemeene misdrijven, met eene vrij-
heidsstraf van 3 jaar of langer bedreigd, kon een rechtsgeleerde
verdediger den beschuldigde bijstaan. Was de doodstraf bedreigd,
dan was deze verdediging verplichtend. Bij militaire misdrijven, met
meer dan tien jaren vrijheidstraf of den dood bedreigd, kon een
militair als verdediger optreden. In oorlogstijd bestond geen ver-
dediging door derden. Er bestond „höhere und niedere Gerichts-
barkeit" en wel deze laatste bij de regimenten en zelfstandige
bataljons, oordeelende over alle strafbare handelingen van onder-
officieren en soldaten, welke met hoogstens zes weken vrijheidsstraf
bedreigd zijn^). Gerichte der höheren Gerichtsbarkeit oordeelden in
alle andere gevallen en altijd over officieren. Etet General Audi-
toriat was opperste militairgerechtshof en bestond uit den General
Auditeur als voorzitter en een aantal rechtsgeleerden als léden.
Ik laat de regeling, zooals zij in Wurtemberg bestond, rusten,
daar zij in hoofdtrekken met die van Pruisen overeenkwam en zal
in \'t kort het Beiersche stelsel aangeven. Het Beiersche proces
was mondeling en openbaar, terwijl vrije bewijsvoering was toe-
gelaten. De bevoegdheid van den militairen rechter was minder
universeel dan in Pruisen, terwijl zij ratione materiae ook beperkt
was, wanneer een gemeines Verbrechen met een militärisches
De auditeur wordt bij deze lagere rechtbanken (Standgerichte) vervangen
door een untersuchungsführenden Offizier.
68
Vergehen samenviel, en bovendien de vergrijpen voor de indienst-
treding gepleegd aan den gewonen rechter bleven. Er zijn Militär-
untergerichte, Militärbezirksgerichte, Militärstandgerichte en een
Militärobergericht, met territoriale afgrenzing der bevoegdheid. In
Pruisen waren de Kriegsgerichte bevoegd over militairen tot eene
divisie, een regiment of een garnizoen behoorende. De Militärunter-
gerichte waren bij de- korpsen samengesteld uit den korpscomman-
dant, als voorzitter; een officier en een auditeur, als byzitters; en
een griffier. Zij kwamen overeen met de Pruisische Standgerichte,
ook wat de bevoegdheid betrof, doch daar ontbrak het rechtsge-
leerd element. Militärbezirksgerichte bestonden alleen te München
en te Würzburg. De „Bezirkskommandant" was Vorstand, die ter
terechtzitting in den regel door een generaal of hoofdofficier als
Vorsitzende werd vervangen. Deze laatste had dan geen recht
van stemmen. Een auditeur was „Direktor" en leidde eigenlijk
het proces, terwijl een aantal officieren en auditeuren als rechters
fungeerden. De beslissingen omtrent het vooronderzoek, dat door
een auditeur en een griffier werd gehouden, werden, wanneer het
commune delicten betrof, door drie auditeuren en bij militaire
delicten door twee auditeuren en een officier genomen. Het Ge-
richt was voor het hoofdonderzoek samengesteld uit den Vorsitzende,
den Direktor, twee auditeuren en een secretaris, als het gemeine
Verbrechen und Vergehen betreft; uit dezelfden en twee officieren
bij militärischen Verbrechen; en uit den Direktor, een auditeur
en een officier bij militärischen Vergehen. Bij samenloop van een
militair en een commun delict richtte zich de samenstelling naar
het zwaarste misdrijf. De „Urtheilsfällung" geschiedde door dit
aldus samengestelde college; de schuldvraag daarentegen werd
beslist door gezworenen, actieve militairen of gepensionneerden
van denzelfden rang als de beschuldigde. Bij zware delicten w^aren
er twaalf, anders zes gezworenen. Het Militärobei\'gericht bestond
behalve uit den president — een luitenant-generaal — uit rechts-
geleerden en was hof van appel. Bovendien onderzocht het ge-
Avezen doodvonnissen. Het Militärstandgericht was een exceptio-
neel college bestaande uit een voorzitter en twaalf leden, dat in
buitengewone omstandigheden, onder militaire bedekking, in het
vrije veld zitting hield en binnen 24 uur beslissen moest, of de
beschuldigde terstond ter dood gebracht zou worden of niet.
69
Er bestond een bierarcbisch georganiseerd openbaar ministerie
met een Oberstaatsanwalt aan het hoofd. De beschuldigde mocht
zich in alle zaken door een verdediger laten bijstaan, die evenwel
eerst na de verwijzing recht op inzage der stukken en op verkeer
met den zich in hechtenis bevindende beschuldigde verkreeg. Bij
commune delicten mocht het alleen een rechtsgeleerde zijn, bij mili-
taire delicten ook een officier of militair beambte. Bij alle „Ver-
brechen" was de verdediging verplichtend, bij alie „Vergehen" voor
Militärgerichte had de beschuldigde recht op een verdediger.
„De Beiersche wet" — zegt de kapitein P. P. C. Gollette —
„wordt over het algemeen zeer geroemd en wel voornamelijk
wegens hare nauAve aansluiting aan de voorschriften betreffende
het geAvone strafproces. Van militaire zijde Avordt zij echter op
de hier volgende gronden vrij scherp gecritiseerd. In de eerste
plaats nemen aan de militaire rechtspraak te veel juristen deel
(42 auditeurs), hetgeen niet alleen de organisatie kostbaar maakt,
doch ook het gevolg heeft, dat zij — zooals Dr. jur. von Marck
het in zijn standaardAA^erk uitdrukt — „eine bürgerliche im mili-
tärischen GeAvande ist", en de rol, die de militaire bevelhebber ver-
vult, eigenlijk maar „decorativer Natur ist". Dat de discipline in
Beieren desalniettemin zeer goed is, moet mede Avorden toege-
schreven aan den geest, die het geheele Duitsche leger bezielt, een
invloed, Avaaraan zich de twee Beiersche legerkorpsen niet zouden
kunnen onttrekken" De andere gronden, door den Heer Gollette
genoemd, zijn traagheid in de rechtspraak en de aanwezigheid van
gezworenen. De laatste bezwaren worden algemeen erkend, maar
kunnen zonder het beginsel aan te tasten verholpen Avorden. Dat
de kosten hoog zouden zijn, maakt weinig indruk bij eene oorlogs-
begrooting als die van Beieren. Beslissend is ten slotte, dat men
van militaire zijde oordeelde, dat er te veel rechtsgeleerden aan
de rechtspraak deelnamen.
Om tAA^eeërlei redenen wenschte men eene nieuAve militaire wet-
geving. Eerstens was het voor een eenvormig leger nadeehg een
In de vergadering van de Vereeniging ter beoefening van de krijgsweten-
schap op 27 Januari 1899 (Verslag blz. 275).
Ik kom hierop later terug, doch meen nu reeds in herinnering te moeten
brengen, dat in 1870/71 in Beieren nog weinig sprake was van den geest van
het Duitsche leger en niettemin de discipline er even goed als in Pruisen was.
70
verschillende militaire rechtspleging te bezitten: een „einheithches
Verfahren" was zeer gewenscht. Dat dit op prijs gesteld werd,
bleek uit een ruim twintigjarige voorarbeid van eene „Reihe von
Immediatkommissionen" noodig om tot eenheid te geraken. In
de tweede plaats wenschte men de Militärstrafgerichtsordnung
„auf der Grundlage moderner Rechtsanschauungen" te doen rüsten,
hetgeen — oordeelde men naar de rede van den Rijkskanselier —
ook het geval zou zijn. Maar Dr. Stenglein — de vader van
de Beiersche Militärstrafgerichtsordnung —• waarschuwde terstond
voor deze officieele „Posaunentönen" en meende, dat het diep
moest betreurd worden, „wenn dieser Entwurf ohne eingreifende
Umarbeitung Gesetzeskraft erhalten würde, denn er bietet ebenso
wenig Rechtssicherheit als das bisherige Verfahren, aber unter einem
Schein, der eine Reform ins Unabsehbare verschieben würde. Besser
wäre es, das Alte, welches als unhaltbar allseitig erkannt ist, noch
eine Spanne Zeit zu halten als eine Scheinreform an dessen Stelle
zu setzen" Reeds in bare Begründung lief de Regeering zien,
waar de schoen wrong, toen zij zeide\'\'): „Eine den modernen
Rechtsanschauungen nicht mehr entsprechende Militärstrafgerichts-
ordnung ist vom üebel. Ein weit grösseres Uebel für die Armee
würde aber eine solche sein, die geeignet wäre, die militärische
Disziplin zu gefährden. Aus diesen Rücksichten hat der Entwurf
im Grossen und Ganzen die Bestimmungen der preussischen Militär-
strafgerichtsordnung beibehalten". Hetgeen de Pruisische Minister
A^an Oorlog later herhaalde, toen in den Rijksdag werd gezegd,
dat zoo weinig uit de Beiersche Militärstrafgerichtsordnung was overge-
nomen Van de „moderne Rechtsanschauungen" is dan ook weinig
te vinden en men doet geen onrecht met te zeggen dat het ont-
werp eene verbeterde Pruisische Militärstrafgerichtsordnung is. In
Beieren ging men derhalve met de nieuwe wet achteruit, waaraan het
Mededeeling van den Pruisischen Minister van Oorlog in den Rijksdag op
16 December 1897. Stenographische Berichte J. Guttentag, Berlin 1898, blz. Ih
Rede van den Rijkskanselier in den Rijksdag op 16 December 1897,
Stenographische Berichte blz. la.
Gegen den Militärstrafprozess-Entwurf. Deutsche Juristen Zeitung 1898
blz. 11—15.
■\') Materialien blz. 57a.
In zijne rede op 15 Maart 1898. Stenographische Berichte blz. 61a.
-ocr page 87-71
verzet der Beiersche afgevaardigden moet worden toegeschreven
En mijlenver bleef de Duitsche Regeering af van eene regeling,
reeds in 1869 door den Deutschen Juristentag gewenscht, toen met
algemeene stemmen op twee na de volgende resolutie werd aan-
genomen: „Der Deutsche Juristentag die Reformbedürftigkeit der
in den Deutschen Staaten in Geltung stehenden militärgerichtlichen
Verfahrensgesetze und das Bedürfniss einer Einigung derselben
anerkennend, spricht seine Ueberzeugung aus, dass eine zeitgemässe,
die Anforderungen der Wissenschaft und Rechtssicherheit erfüllende
Reform dieser Gesetze nur zu verwirklichen ist, wenn dem Mihtär-
strafverfahren die wesentlichen Formen des bürgerlichen Verfahrens
zugeführt werden und die Zuständigkeit der Militärgerichte sich im
Frieden auf Dienstvergehen der Militärpersonen beschränkt"
Waarom meende de Duitsche Regeering zieh tot eene zoo be-
perkte hervorming te moeten bepalen? Zij gaf te kennen, dat die
„Aufrechthaltung der Disziplin und die Wahrung der militärischen
Interessen" als „leitende Gesichtspunkte" moesten beschouwd wor-
den Als „militärische Interessen" gaf zij alleen aan, dat de
militairen, wanneer zij voor eigen rechtscolleges verschijnen, minder
tijd verliezen en dat de „Spruchgerichte womöglich in dienst-
freien Stunden und jedenfalls pünktlich zur festgesetzten Zeit ab-
gehalten werden müssen" en daardoor geen soldaat aan den
dienst onttrokken werd, wanneer hij in eene rechtszaak betrokken
was Welke „militärischen Interessen" verder bedoeld worden, valt
moeilijk te zeggen.
De militairen — zegt de Duitsche Regeering — zijn het hierover
eens, dat eene beperking der bevoegdheid van den militairen rechter
tot de militaire delicten onaannemelijk is. Deze eenstemmigheid
berust op de volgende beschouwing: „Die militärische Bisziplin
steht und fällt mit der unbedingten, jede fremde Einwirkung aus-
De afgevaardigde Beckh zeide in antwoord op de rede van den Kriegs-
minister, «wenn ich namens der grossen Mehrheit meiner Staatsangehörigen in
Bayern zu entscheiden und abzustimmen hätte, dann würde ich ganz entschieden
sagen: nein (Sten. Ber. blz. 65J). Zie ook de redevoeringen yan von Hertling
(Sten. Ber. blz. 20a) en Lerno (Sten. Ber. blz. 48).
Verhandlungen des Deutschen Juristen tags (1869).
■\'\') Begründung. Materialien, blz. 57b.
■*) Materialien, blz. 58a.
-ocr page 88-72
schliessenden Autorität der Kommandogewalt. In der Anerkennung
nur einer, in der Person des obersten Kriegsherrn gipfelnden und
in Allem auf diesen zurückzuführenden Autorität beruht das Ge-
heimniss des militärischen Gehorsams und der militärischen Disziplin.
Es wiederstreitet daher dem innersten Wesen des mihtärischen
Organismus, dass neben der Kommandogewalt von Aussen her eine
andere, seJbdändig für sich bestehende Geivalt im Gefüge des Heeres
oder der Marine sich geltend mache. Jede solche sich einschiebende
Nebengewalt würde den jetzt festgeschlossenen Gliederbau lockern,
die Autorität der Kommandogew-alt schwächen, die Disziplin ge-
fährden. Der aktive Soldat muss in dem Gefühle, dass er mit
seiner ganzen Person dem Heere angehört, irre werden, wenn er
in Angelegenheiten, die die militärische Disziplin betreffen, und
dahin gehört das gesammte Strafgebiet, noch eine andere Gerichts-
barkeit als die militärische anzuerkennen hätte" Bij deze alleen
reeds beslissende beweegreden voegden zich nog andere. Zoo de
rnoeielijkheid van eene juiste scheiding tusschen mihtaire en com-
mune delicten, wanneer men dezen aan verschillende rechters wil
opdragen, en eveneens de in dienst gevorderde snelle berechting.
Ik verwys voor de waardeering dezer motieven naar het aange-
haalde uit het Exposé des motifs van de Fransche Regeering
De Duitsche Regeering ondernam een goed werk, toen zij eene
eenvormige Militärstrafgerichtsordnung voor het geheele Rijk voor-
stelde, doch de wijze, waarop het tot stand gebracht is, verdient
geen goedkeuring Zij had meer moeten bedenken, wat de afge-
vaardigde Begkh haar ook voorhield: „Nicht die Disziplin ist das
erste Erforderniss bei der Militärstrafgesetzgebung, sondern die
Rechtsprechung"
Terwijl in ons land de Fransche wetboeken na 1813 geldend
bleven en alzoo eene eenvormige wetgeving verkregen werd, w^as
men aangaande de militaire wetgeving zoo gelukkig niet. Wij hebben
0 Materialien blz. 57—58.
Blz. 65 Mervoor.
Aldus ook de Oostenrijksche militaire jurist dr. E. F. Weisl in zijn
kritische Studie «Der neue Gesctsentwurf betreffend die Eeforrn der französischen
Militärstrafprocessordnung (1902) blz. 2 en 7.
"\'j Stenographische Berichte, blz. 416.
73
gezien, dat, hoewel Napoleon zich veel gelegen liet aan de totstand-
koming van een militair wetboek, in Frankrijk tot 1857 een doolhof
van wetten en verordeningen op dit stuk bleef bestaan. Tijdens
de inlijving gold dit mengelmoes hier ook, maar wat natuurlijk en
wijs was voor het gewone recht, zou voor het militair recht onge-
rijmd zijn geweest. Men kon de Fransche militaire Avetgeving,
Avelke voor een deel provisioneel Avas en betAvist Averd, niet behouden,
tot tijd en Avijle een nationaal wetboek haar had vervangen. Te
meer niet, omdat hier een paar eeuwen lang eene militaire Avetgeving
had bestaan, zeer verschillende met de Fransche, terAvijl aanvankelijk
de samenstelling A^an onze krijgsmacht in 1814 op denzelfden voet als
vóór 1795 werd geregeld. Dat dit stelsel niet meer voldeed, Avist men
in 1814 nog niet. Er AA^as derhalve behoefte aan een militair wetboek.
„En in dit geval" — zegt de heer Moorrees in een advies op
28 December 1813 aan Van Maanen, den Eersten President van het
Hoog Gerechtshof — „doed zien, hoe hoog noodsakelijk is een
spoedige daarstelling van een militair wetboek. Ja, als ik mij niet
verbeelde in staat te zijn, om den Vorst binnen 14 dagen een
Avetboek voor de landmagt en voor de zeemagt aan te bieden so
goed, als ik het maken kan, en zo als het door de kundigste
handen met mij is beAverkt, sou ik in Avaarhijt niet Aveten, wat te
adviseren in een ogenblik, Avaarin de ondervinding ons sal leren,
dat den militairen regter binnen Aveynig tijd met Averk ten aanzien
van de landmagt sal worden overkropt. Want nu wil alles vegten,
elk loopt te Avapen, kundig of onkundig, en pas op, het geringste
dat er gebeurd, gaan se lopen als hazen; den enen Commandant
sondigt uijt doldriftighijt, den anderen uijt onkunde, den derden,
omdat hij nog geen genoegzame kennis met de kogels gemaakt
heeft, een vierden pleegd grote versuijmen uijt onagtsaamhijt, en
so voort, dus ik zie binnen weijnig tijd, als de vijand ons maar
\') Van der Hoeven, Onze militaire strafwetgeving (1884) blz. 28-29, deelt dit
mee: mr. Mooerees was van 1806—1810 bijna onafgebroken in commissie
geweest, laatstelijk met mrs. J. E. Eeuvers en G. J. Jagobson om ontwerp-
militaire wetboeken in gereedheid te brengen. Uit een anderen brief (bij van der
Hoeven, t. a. p. blz. 25) blijkt, dat Moorrees, toen Reuvers tijdens de
inlijving de concepten ten vnre gedoemd had, «se nog even uijt de vlam gered
heeft en se bewaart, men kon niet weten, hoe se nog te pas konden komen.»
Daarop doelt hij, wanneer hij zegt in 14 dagen een wetboek te kunnen aanbieden.
74
ontrust, handen vol werk, en hoe dan? dan sul je misdaden hebben,
gevangenen, gearresteerden, sonder wetboek^), sonder regters; waar
sal dat heen? Ik houde dus het acheveren van dit stuk in \'t
ogenblik, waarin wy zijn, also pressant als de constitutie, want
ik voorzie nog wel, dat er een krabbelvuijstje sal voorvallen".
De Souvereine Vorst had op voordracht van den Commissaris
Generaal van Oorlog reeds op 18 December I8I3 eene commissie
van 5 leden benoemd, om een ontwerp-militair wetboek samente-
stellen, welker commissie bij Besluit van 27 d. a. v. met twee leden —
zeeofficieren — was uitgebreid op voorstel van mr. Moorrees, die
president was geworden. Provisioneel werd bij Souverein Besluit
van 30 December 1813, twee dagen, nadat Moorrees de Regeering
voorhield, dat men straks „sonder wetboek" tal van militaire ver-
grijpen zou moeten berechten, het Reglement van 1799 ingevoerd,
„voor zooverre de daarbij voorkomende qualificatie van misdaden
en strafbepalingen aangaat", terwijl bij Souverein Besluit van 10
Januari 1814 eene provisioneele voorziening werd getroffen omtrent
de wijze, waarop die misdaden zouden worden berecht. Aldus werd
tijdelijk voorzien in de leemte van eene militaire wetgeving, die
weldra door de werkzaamheden der commis.sie zou worden aangevuld.
Het Reglement van 1799 was een oorspronkelijk wetboek, door
den Frieschen rechtsgeleerde. Petrus Wiersma, ontworpen. De
Fransche wetten van 13 en 21 brumaire an V (3 en II November 1796)
zijn geraadpleegd. Het bleef tot de Fransche inlijving van kracht.
De jurisdictie was beperkt tot de militaire delicten voorzoover
zij door militaire personen bedreven zijn De Staatsregelingen
van 1801, 1805 en 1806 ^) huldigden nog wel dit gevoelen van
den grondwetgever van 1798, maar er waren reeds velen van
meening, dat ten onrechte de commune delicten aan den militairen
Na het vertrek der Franschen meende men, dat vanzelf de Fransche »iÄ-
taire wetten waren afgeschaft of vervallen. Aldus dacht o.a. mr. Mooeeees.
Mr. Pols geeft eene verklaring, hoe men tot deze dwaling kwam, doch bevredigend
is zij niet (Crimineel Wetboek, blz. 44). Zie ook van der Hoeven, t. a. p. blz. 27.
Zie mr. Pols, Crimineel Wetboek, blz. 35 vlg.
Artt. 298—299 Staatsregeling 1798 en artt. 1, 4, vlg. van het Eeglement
van 1799.
Artt. 1—3 van het Reglement van 1799.
Artt. 86—87 Staatsregeling 1801; artt. 75—76 StaatsregeUng 1805; art. 70
Constitutie 1806.
75
rechter onttrokken waren. Artikel 3 van de vijfde afdeeling der
constitutioneele wetten van 1806 liet aan den gewonen wetgever
de regeling van de militaire jurisdictie over. Dientengevolge werd
in 1806 nog eene commissie benoemd, die bij Rapport van 8 April
1807 een „Ontwerp van een Crimineel Wetboek en van een Reglement
van Krijgstucht voor het Krijgsvolk van het Koninkrijk Holland te
Lande" aan den Koning indiende. De jurisdictie van den militairen
rechter werd tot de commune delicten uitgebreid, wat eene grond-
wetsherziening noodig maakte. Wijl nu deze ontwerpen een grooten
invloed bij de samenstelling onzer militaire wetboeken van 1814
en 1815 hebben gehad, laat ik hier de gronden volgen, waarop
deze uitbreiding werd verdedigd Allereerst kon de commissie
„nergens eene algemeene en klare bepaling of principe vinden,
hetwelk in alle gevallen onderscheiden konde worden, welke mis-
daden in de Militairen als commtme delicten en welke als Militaire
moesten beschouwd AVorden." In de tweede plaats kon, nu „de
oefening der Justitie zelve over het geheele Koninkrijk uit een
algemeen point wierdt verzorgt, en overal in Naam van Uwe Majesteit
Wierde uitgeoefend, zoodat alle territoriale distinctie ophoudende,
de Militaire regter evenzeer over alle delicten, door Militairen begaan,
oordeelen als de burgerlijke regter over de commune delicten geoor-
deeld hadde." En ten slotte zou „menig Militair bij het bedrijven
van geringe misdaden, behouden kunnen worden in den Militairen
stand, daar de dehcatesse van het Militair point d\'honneur anders
waande, dat iedere Soldaat gedeshonoreerd was, zoodra hij in handen
van de Burgerlijke Bedienden der Justitie geraakt was"
Ik volsta ten aanzien van den eersten grond met erop te wijzen,
dat Napoleon, „de groote krijgsman", zooals Vreede zeide, dit wel
I) Eapport en ontwerp zijn door mr. G. W. Vreede in 1842 met eene
bclangrijlce voorrede uitgegeven.
«) Veeede t. a. p. blz. 38—44.
Lodewijk Napoleon.
■\') De «delicatesse van het militair point d\'honneur» schijnt niet onveranderlijk
te zijn, tenminste in Januari 1903 is bepaald, dat mihtairen, zoodra zij naar den
krijgsraad verwezen zijn en zich in arrest bevinden, naar de Huizen van Bewaring
moeten worden overgebracht, d. i. «in handen van de burgerlijke bedienden der
Justitie». Dit wordt als eene verbetering voor die militairen aangemerkt. Zie
ook de Handelingen van de Ned. Jur. Vereeniging (1881) I blz. 215 vlg.
76
vinden kon De tweede grond zal ieder, die weet, waarom tijdens
de Republiek eene universeele militaire jurisdictie alle redenen van
bestaan had, onbegrijpelijk vinden. Juist omdat „alle territoriale
distinctie" had opgehouden, vervielen deze redenen van bestaan
voor de militaire jurisdictie. Het laatste argument legt weinig
gewicht in de schaal. Immers, of het „militaire point d\'honneur"
toelaat, dat een misdadiger in de gelederen blijven kan of niet, is
een administratieve eisch. Is men van meening, dat hij niet kan
behouden blijven als militair, dan wordt hij ontslagen en anders
blijft hij na expiratie van zijne straft). Elders heeft men""een
maximum van gevangenisstraf aangenomen, dat nog gedoogt, dat
de gestrafte soldaat in de gelederen blijft.
Sterke gronden waren het dus niet, waarop eene grondwetsher-
ziening werd gevorderd. Door omstandigheden is deze herziening
wel is waar achterwege gebleven, maar zij hebben veel invloed op
de totstandkoming van de artikelen 115 der Grondwet van 1814
en 188 der Grondwet van 1815 gehad, waarin de universeele
militaire jurisdictie werd voorgeschreven
Het Ontwerp met het Rapport werd bij Koninklijk Besluit van
8 Juli 1807 aan de eerste en derde sectie van den Staatsraad
gezonden, die 1 September d. a. v. een rapport uitbrachten door
de Staatsraden Queijsen en Jacobson onderteekend en Avaarin vooral
de uitbreiding van de militaire jurisdictie breedvoerig werd bestreden.
Nadat in December 1807 te Utrecht in den Staatsraad in zyne tegen-
\') Mr. Pols (Handl. Ned. Jur. Ver. 1881 I blz. vlg.) wijdt in den breede
uit over de moeilijkheid om commune en militaire delicten te onderscheiden,
maar vergeet mijns inziens te veel, dat eene goede redactie tal van geschillen
voorkomt. Hij beroept zich nu telkens op ons slecht geredigeerd wetboek.
Nog niet lang geleden kwam het voor, dat een milicien tijdens zijn groot
verlof diefstal met braak pleegde en, terwijl hij reeds volgens art. 112 der
militiewet vrijwillig onder de wapenengekomen was, met twee maanden gevan-
genisstraf werd gestraft door den burgerrechter. Op voordracht van zijn chef
werd hij toen door den Minister van Oorlog met een briefje van ontslag weg-
gezonden. Zie ook de Inleiding der Derde Afdeeling.
Zie Vreede t. a. p. Inleiding blz. V en vlg. en het aldaar aangehaalde
citaat uit het Journal van Raepsaet, blz. 120.
■\') Dit rapport alsmede het ontwerp-1808 zouden eene plaats gevonden hebben
in het tweede stuk van Veeede\'s werk, dat wegens geringe belangstelling niet
werd voortgezet. Beiden zijn nu door mr. PoLS meegedeeld; het ontwerp-1808
in Themis 1866 blz. 819 vlg. en het rapport in Themis 1867 blz. 129 vlg.
77
woordigheid erover was beraadslaagd, besliste de Koning, „dat alle
Militairen, in actieven dienst zich bevindende, regulier en hij uit-
zondering zouden zijn onderworpen aan de Jurisdictie der Militaire
reehthanken, met betrekking tot alle de door hun gepleegd wordende
delicten, \'t zij commune, \'t zij Mihtaire; en dat dientengevolge aan
het Wetgevend Ligchaam eene voordracht zoude worden gedaan tot
het daarstellen een verandering in Artikel 70 der Staatsregeling"
Reeds vroeger had de Koning dit gevoelen doen kennen.
Nadat vervolgens het eerste hoofdstuk door de eerste sectie van
den Staatsraad opnieuw was bewerkt — onder medewerking van
den heer Moorrees — werd het geheele ontwerp in handen van
eene nieuwe commissie, waarin mr. Moorrees ook zitting had,
gesteld met last om het, na raadpleging van kundige militairen,
opnieuw te bewerken. Aldus ontstond, onder medewerking van den
kolonel-generaal Tarayre, het ontwerp 1808. De behandeling was
eerst 15 September 1809 afgeloopen, doch toen moest de Koning
nog beslissen omtrent de verhouding tusschen het Hooge Gerechtshof
en de Hooge Militaire Vierschaar. Weldra bleek, dat het militaire
wetboek in min of meer belangrijke punten verschilde met de pas
gearresteerde algemeene strafwetgeving. Om hier overeenstemming
te krijgen, werd eene commissie bestaande uit de beeren mrs. J. E.
Reuvens, G. J. Jacobson en F. H. Moorrees benoemd doch eer
zij haar werk voltooid had, Avas ons land bij Frankrijk ingelijfd.
Uit het nu bekende materiaal, dat ter beschikking van den heer
Moorrees was, zijn onze militaire wetboeken in 1814 en 1815 ontstaan.
De commissie^ door den Souvereinen Vorst benoemd, werkte bij-
zonder vlug. Reeds 7 Februari 1814, vijf weken, nadat zij hare
werkzaamheden had aangevangen, werden door haar 7 Ontwerpen
met een daarbij behoorend Rapport aan den Eersten President
van het Hoog Gerechtshof ingezonden, die na onderzoek de Ont-
werpen mondeling aan den Vorst aanbood. Deze zond de Ontwerpen
\') Aldus de Staatsraad Hultmajst in zijn rapport aan den Koning van 8
Augustus 1808, eveneens door mr. Pols in Themis 1866 blz. 817 vlg. meegedeeld.
Eigenaardig is het, dat de burgerlijke Lodewijk Napoleon zich ongeveer in
denzelfden tijd voor eene universeele militaire jurisdictie verklaarde als «dor
Schlachtenheros» ten voordeele van eene beperkte militaire rechtspraak besliste.
Zie noot 1 op blz. 73 hiervoor.
In zijn geheel opgenomen bij van der Hoeven, t. a. p. blz. 44—55.
-ocr page 94-78
aan den Raad van State en vervolgens, na met diens advies reke-
ning te hebben gehouden, ter bekrachtiging aan de Staten-Generaal.
De Ontwerpen werden op 20 Juli 1814 tot wet verheven, met uit-
zondering van het Crimineel Wetboek en van het Reglement van
Krijgstucht voor het krijgsvolk te lande, welke nader in handen
gesteld van de commissie voor de Militaire Wetboeken, eerst 15
Maart 1815 door den Souvereinen Vorst werden gearresteerd. Bij
Koninklijk Besluit van 17 April 1815 werd bepaald, dat de Militaire
Wetboeken op den Isten Mei d. a. v. in werking zouden treden.
Intusschen was op 29 Maart 1814 de Grondwet bekrachtigd en
geproclameerd, waarvan artikel 115 luidde: „Er zal een Hoog
Militair Geregtshof zijn, voor hetwelk het krijgsvolk te water en
te lande, wegens alle delicten door hen gepleegd, zal worden teregt
gesteld; volgens de nadere bepalingen bij de wet vast te stellen"
Zoo was de militaire jurisdictie grondwettelijk en wettelijk geregeld,
vastgeklonken met zeven sloten, zou men kunnen zeggen.
Het straks vermelde Rapport bevat de gronden,\'waarop de Com-
missie meende haar stelsel te moeten doen rusten. Ik laat dit
gedeelte van het Rapport hier volgen, al vordert het ook welhcht
eene groote plaatsruimte. „UH.E.Gestr. gelieve zich te herinneren,
dat de Voormahge Hoge Krijgsraad, hetzy ten regte, hetzij ten
onregte hare jurisdictie extendeerde, niet alleen tot militaire mis-
daden; maar ook tot alle burgerlijke handelingen van Militairen,
zonder eenige uitzondering; en dat door het uitoeffenen van deze
rechtsmagt zeer veel dissensien in vroegere dagen in dit Land zijn
voorgevallen, met dat gevolg, dat eindelijk de Hoge Krijgsraad is
afgeschaft geworden.
„Bij gelegenheid der invoering van de Hoge Militaire Vierschaar
heeft men tegens dit misbruik van gezag willen waken; en men
heeft aan den Militairen Rechter geen andere Cognitie overgelaten
dan alleen die over pure militaire misdaden, terwijl alle andere
zogenaamde Commune delicten door Militairen gepleegd, bleven
onderworpen aan den Burgerlijken Rechter.
„Doch het is de Commissie, en vooral die der Leden van dezelve,
welke Leden van de vorige Hoge Militaire Vierschaar geweest zijn,
\') In gelijken zin luidde art. 188 der Grondwet van 1815.
D.i. de Eerste President van het Hoog Gerechtshof.
79
bij ondervinding gebleken, dat bet Gouvernement van dien tijd,
waarschijnlijk ter zake van de levendige herinnering aan het toen
nog onlangs gebeurde, de rechtsmagt van het Militair wezen wederom
al te naauw heeft beperkt, en daardoor tot nieuwe onaangenaam-
heden, zo wel voor den Burger als Militairen Stand gelegenheid
gegeeven; vermits toen bestendig jurisdictie questien zijn ontstaan,
waarvan dikwerf het gevolg geweest is, dat misdaden door Militairen
begaan, zijn ongestraft gebleeven, doch waardoor teffens de Mili-
tairen, alleen om zo te spreeken door de apprehensie van Dienaars
der Burgerlijke Justitie voor het militaire wezen zijn verloren geraakt.
„De Commissie heeft dus geoordeeld in deze beide uitterstens
een middelweg te moeten zoeken, waardoor noch den burger noch
den Militairen stand wordt gepraejudicieerd en tevens allen grond
van klagten en oneenigheden wordt weggenomen.
„Deze middelweg verbeeld zich de Commissie onder correctie te
hebben gevonden, door aan den Mihtairen Rechter de bevoegdheid
toe ter erkennen, om te oordeelen over allerlei misdaden, van Avat
aart ook door Militairen begaan, hetzij Burgerlijke of zogenaamde
Commune delicten, hetzij pure militaire misdaden; behoudens echter
alleen de misdaden \'s Lands middelen en impositien te Water en
te Lande betreffende, welke de Commissie geoordeeld heeft te
moeten laten aan den Rechter des competent: — En behoudens \'t
geval, wanneer Militairen met Burgers gemeenschappelijk eenCommun
delict bedreven mogten hebben; wanneer de jurisdictie, na het
oordeel van de Commissie, uithoofde van de connexiteit behoort te
verblijven bij den Burgerlijken Rechter.
„De Commissie is te meer tot dit gevoelen overgehelt, omdat zij
geoordeeld heeft, dat het voor de Administratie der Militaire Justitie
voegsamer is, dat de Hoogste Militaire Rechtbank bestaat uit een
gelijk getal Rechtsgeleerden en een gelijk getal Militairen van de
Zee- en Landmagt respectivelijk, en dat de mindere Land-Krygs
Raden behoren voorzien te zyn van Auditeurs Militair, in rechten
gegradueerd, aan welken zij ook zouden aanraden, om een be-
hoorlijk tractement toeteleggen, ten einde van de Auditie hare hootd-
werksaamheid te maken; en dat by consequentie langs dezen weg in
de geheele administratie der Justitie van Militaire personen, de zorg
over de behoorlijke straffing der Commune dehcten door Rechtsge-
leerden, als de Wetten van den Lande kundig, worden gedirigeerd."
80
Wij ll ebben deze gronden, zij het in eenigszins anderen vorm,
ook ontmoet in het Rapport van 8 April 1807 en daar besproken
zoodat ik ze nu verder laat rusten. Eigenaardig is het slot van het
pas aangehaalde uit het Rapport. Waarom alleen „de behoorlijke
straffmg der Commune delicten?" Had de Commissie, „en vooral
die der Leden van deselve, welke Leden van de vorige Hoge
Vierschaar geweest zijn, bij ondervinding", welk een rol de niet-
militaire auditeur in den krijgsraad speelde? Kwam het haar ook
allerwenschelijkst voor, — en gaf zij hieraan uitdrukking —, dat de
administratie der justitie, óók van militaire personen in handen van
deskundigen moest berusten? Wat blijft er daarbij ten slotte over van
„die enge Anlehnung an die Kommandogewalt", hier en elders
telkens weer als het kenmerk der militaire rechtspraak genoemd ?
Men heeft in 1814 niet gedacht aan de afschaffing van den
militairen rechter: de omstandigheden maakten het ook niet moge-
lijk. De legervorming wenschte men liefst als vóór 1795 en de
gewone rechtspleging berustte op Fransche wetten. De militaire
wetgeving in Frankrijk kon men niet overnemen, zelfs niet tot
nader behouden. Het was een gelukkig toeval, dat bij een der leden
van de vroegere commissie voor een militair wetboek nog concepten
van de door haar samengestelde ontwerpen berustten, zoodat men met
behulp daarvan in weinige weken een eigen militair wetboek ver-
kreeg. „Zelden" — schrijft evenwel mr. Pols — „zelden w^aarschijn-
lijk heeft eene wetgeving zulk eene voortdurende en algemeene
afkeuring ondervonden als de militaire wetgeving van 1815". Het
waren echter voor het m eeren deel technische gebreken, welke aan-
leiding tot zoo\'n oordeel hebben gegeven. Reeds in 1815 deed
zich een bezwaar gevoelen en in 1818 vestigde de Commissaris
Generaal van Oorlog de aandacht op de wenschelijkheid om het
Reglement van krijgstucht voor de landmacht te herzien en in \'t
\') Hiervoor blz. 75 vlg.
O. a. door kapitein P. P. C. Collette op 28 Maart 1901 in de Ver-
eeniging ter beoefening van de krijgswetenschap. Verslagen blz. 469—549.
■\') Crimineel Wetboek, blz. 52. Geheel anders oordeelde mr. Mooreees over
grootendeels eigen werk. «Overigens» zoo schrijft hij 7 Febr. 1814 aan van
Maanen «verbeel ik mij, dat het stuk (d.i. het ontwerp-wetboek) so compleet
is, dat bij geen der mogendheden van Europa iets dat daarna lijkent, sal
kunnen vertoond worden».
81
volgend jaar achtte hij eene herziening van het geheele militaire
wetboek noodig, hetgeen in 1822 ook door een der samenstellers
werd erkend Bij Koninklijk Besluit van 2 October 1841 werd
eene talrijke commissie benoemd om de militaire wetboeken te
herzien, doch in 1848 ontbonden, na eenige jaren zonder resultaat
te hebben gewerkt. Eene tweede poging is van lateren tijd. De
toenmalige minister van justitie droeg in 1886 aan den Utrechtschen
hoogleeraar mr. Pols de samenstelling van een nieuw militair wet-
boek op, die aanvankelijk de opdracht aanvaardde, doch zijne
bereidverklaring weldra introk. Daarop werd de Leidsche hoog-
leeraar mr. H. van der Hoeven uitgenoodigd, die de hem opgedragen
arbeid reeds ten deele zag totstand komen. Ik zal hier de ge-
schiedenis van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op
de krijgstucht, vastgesteld bij de wetten van 27 April 1903, Stbl. 111
en 112; laten rusten en alleen nog een enkel woord wijden aan de her-
ziening van het mihtair procesrecht. De „Voorloopige regeling van
de rechtsmacht van den militairen rechter" door mr. van der Hoeven
ontworpen, omdat het Crimineel Wetboek ook formeel recht bevat
en derhalve het Wetboek van Militair Strafrecht anders niet kan
ingevoerd worden, vond weinig bijval, naar het schijnt, ook bij den
Raad van State, die de belangrijke vraag, of de militaire rechter
bij voortduring competent zal blijven om zelfs in vredestijd over
commune misdrijven te oordeelen, wenschte beslist te zien. Hij
betwijfelde het zelfs, of de Staten-Generaal hunne medewerking tot
eene voorloopige regeling zouden verleenen. Intusschen. de Regeering
liet het Ontwerp eener Voorloopige regehng rusten, doch nu het
materieele recht wettelijk is geregeld, is de herziening van het formeele
recht zeer dringend. Te verwonderen was het dus niet, dat in de troon-
rede van 1902 werd verklaard, dat de indiening van een wetsontwerp
tot herziening van enkele punten in de militaire strafrechtspleging
in den loop van het jaar kan worden verwacht. En de Minister
van Justitie gaf nader te kennen^): „Een ontwerp tot herziening
van enkele punten in de militaire strafrechtspleging heeft reeds het
\') Enkele stappen tot herziening gedaan tusschen de jaren 1819 en 1841, die
reeds in den aanvang tot niets geleid hebben, vermeldt mr. VerLoeen van
Themaat in zijn Praeadvies voor de Ned. Jur. Ver. 1900 (blz. 349—3.50.)
■■\') In de Memorie van het Beantwoording van het IV Hoofdstuk der Staats-
hegrooting 1903.
6
-ocr page 98-82
Departement van Justitie verlaten. Bij de samenstelling daarvan
heeft de ondergeteekende zijne aandacht niet beperkt tot de proce-
dure voor de krijgsraden — hoewel de verdediging der beklaagden
in eersten aanleg wel een der voornaamste onderwerpen is, die
daarbij in beschouwing zijn genomen — maar ook andere punten
met name de samenstelling van de krijgsraden en de regeling van
het appel, hebben mede tot ernstige overweging aanleiding gegeven."
En verder: „De ondergeteekende is nog niet teruggekomen van zijne
meening, dat afschaffing van de afzonderlijke militaire rechtspraak
in vredestijd onraadzaam zou zijn."<!^Eene toezegging tot een voor-
stel om de bei-echting van commune delicten door militairen in
vredestijd gepleegd, aan den burgerlijken rechter op te dragen, kan
hij thans bij den stand, waarin de in uitzicht gestelde geheele
herziening van de militaire strafrechtspleging zich op dit oogenblik
nog bevindt, bezwaarlijk doen."^Andermaal wordt dus eene voor-
loopige regeling beoogd, evenwel van grooten omvang. Op welke
gronden eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen zal bestendigd
blijven, vermag ik niet zeggen, evenmin of de Raad van State en de
Staten-Generaal voor eene voorloopige regeling te vinden zijn. Wel
meen ik te moeten zeggen, dat ik eene voorloopige regeling, welke
mij intusschen voorkomt zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, te treffen
te zijn, zoude betreuren, gedachtig aan de Provisionele Instructie
voor het Hoog Militair Geregtshof van 20 Juh 1814.
De Nederlandsche Juristen-Vereeniging heeft tweemaal de princi-
pieele vraag besproken. In 1881 sprak zij zich uit voor het behoud
van den militairen rechter in vredestijd met betrekking tot zuiver
militaire misdrijven met een kleine meerderheid (26 tegen 20 stemmen),
evenwel onder beding, dat rechtsgeleerden zitting nemen in den krijgs-
raad, terwijl de commune delicten alsmede de gemengde misdrijven
aan den gewonen rechter zouden komen. In 1900 besliste zij met
39 tegen 20 stemmen, dat er in vredestijd geen afzonderlijke mihtaire
rechtspraak noodig is, zelfs niet voor zuiver militaire delicten. Het
behoud van den militairen rechter werd niet op rechts- maar op
militaire gronden verdedigd. En wel in hoofdzaak, dat het militaire
strafrecht het complement van het disciplinaire recht zoude zijn
en ter handhaving van de krijgstucht de rechtspraak in handen
van het mihtaire gezag moet berusten. In de Derde Afdeeling kom
ik hierop uitvoerig terug.
83
Ik heb in het vorenstaande nagegaan, of er altijd eene afzonderlijke
rechtspraak voor militairen is geweest, en zoo ja, om welke redenen.
Wij hebben gezien, dat deze militaire jurisdictie niet altijd en overal
heeft bestaan, doch wanneer en waar zij er wel was, haar grond had
in de bijzondere wijze van legervorming, waardoor de weermacht
eene afzonderlijke organisatie in den staat vormde en hare leden
als \'tAvare buiten de burgerij stonden; of in de wijze, waarop de
gewone strafrechtspleging werd uitgeoefend, zoodat meermalen de
vele jurisdictiën, elk met eene geringe territoriale competentie, niet
in de behoeften van het leger konden voorzien; of somwijlen zoo-
wel in de legervorming als in de organisatie van den gewonen
strafrechter. Wij hebben ook gezien, dat in onzen tijd van nationale
legers en van eene nationale eenvormige rechtspleging die gronden
voor het bestaan eener afzonderlijke militaire jurisdictie vervallen zijn.
Daarmede is aangetoond, dat een beroep op historische gronden
door de voorstanders van eene afzonderlijke militaire rechtsmacht
meermalen gedaan, niet-ontvankelijk moet verklaard \\vorden.
In de afgeloopen eeuw heeft men dat blijkbaar gevoeld, althans
sedert dat de historische gronden niet meer afdoende zijn geworden,
heeft men militaire redenen aangevoerd voor het bestaan van den
militairen rechter. Militaire redenen, die in hoofdzaak de handhaving
van de krijgstucht betreffen en vooral, zoo wij hebben gezien, door
de Duitsche Regeering bij de behandeling van de Militärstrafgerichts-
ordnung te berde gebracht zijn. In de Derde Afdeeling zal ik onder-
zoeken, in hoeverre een beroep op deze gronden gerechtvaardigd is.
1. Inleiding.
„La procédure pénale menace tont le monde" heeft Ortolan
eens terecht gezegd. Hoewel lang niet iedereen kennis maakt met
den strafrechter, — een gelukkig verschijnsel in alle landen, —
valt niet te ontkennen, dat de regeling van het strafproces van
groote beteekenis is, daar juist zijn waarborgen ten doel hebben
de burgers aan willekeur en vrijheids- of eerberooving te onttrekken.
De rechtsgoederen worden vooral door eene goede strafrechts-
pleging beschermd, welke in haren preventieven aard iedereen baat,
maar ook niet minder repressief medewerkt aan het bestaan der
rechtszekerheid. Aan deze voordeelen van eene goede rechtspleging
wordt dikwijls te weinig gedacht. Het gaat er mee als met onze
gezondheid, die eigenlijk eerst, wanneer zij ontbreekt, wordt ge-
waardeerd. Bovendien komen de gebreken niet aanstonds aan het
licht; het is zoo moeilijk na te gaan, of een onschuldige veroor-
deeld is. Maar desondanks staat vast, dat eene minder goede
procesregeling de grootst mogelijke nadeelen aan den een of anderen
mensch kan toebrengen en ook den staat in zeer groote gevaren
kan brengen. Ik behoef slechts aan de Dreyfus-affaire te herinneren.
De regeling van het strafproces hangt omgekeerd af van de
beschaving en de ontwikkeling van de individuen en van de grond-
slagen, waarop de staatsgemeenschap rust. Het strafproces kenmerkt
in dit opzicht de verhouding van de individu en de gemeenschap
Het strafproces is de wdjze, waarop de staat zijn recht van
straffen uitoefent Dit kan op verschillende wijze geschieden en
i) Vargha, Das Strafprozessrecht, blz. 29. «Die Formen des Strafprozesses
stehen in engster Beziehung zur bürgerlichen Freiheit, sie hängen stets von der
rechtlichen Stellung ab, welche dem Einzelbürger gegenüber dem Gemeinwesen
zu erkannt wird."
Zie de definitien bij de Bosch Kemper, "Wetb. v. Strafv., I, Inleiding
blz. II. Natuurlijk laat ik de vraag rusten, of de staatrecht van straffen bezit.
85
verscheidene stelsels van strafrechtspleging zijn langzamerhand
ontstaan, waarvan echter twee op den voorgrond treden. Naar
het eene stelsel beslist de rechter, nadat hij van de beide partijen
in het strafproces — klager en aangeklaagde — het feitenmateriaal
heeft verkregen, zonder zelf onderzoek te doen. Hij is lijdelijk als
in het ten onzent geldende civielproces. Als klager kan iedereen
optreden, de partijen zijn gelijkwaardig en gelijkberechtigd en
onderworpen aan eene vooraf vastgestelde bewijsvoering.
Volgens het andere stelsel onderzoekt de rechter zelf de feiten,
spoort ze zoo noodig op en neemt eene beslissing, berustende op
zijne overtuiging de waarheid gevonden te hebben. Een klager
behoeft zelfs niet te bestaan, althans niet bekend te zijn en de
beklaagde is geen partij meer, maar abject van onderzoek. Elke
bewijsvoering is toegelaten, terwijl de bekentenis een hoofdrol speelt,
ook al, omdat dit stelsel in het kanonieke recht behchaamd was en
daar de bekentenis als teeken van berouw in hoog aanzien stond
Het eerste stelsel — de processus accusatorius — werd door
het tweede — de processus inquisitorius — tegen het einde der
middeleeuwen verdrongen. Nu komen beide stelsels niet meer in
den zuiveren vorm voor. Het Engelsche strafproces vertoont wel-
licht het meest nog het accusatoire beginsel en ons militair proces
het inquisitoire. Ons gewone strafproces is in navolging van den
Franschen Code d\'instruction criminelle van 1808, evenals de
Duitsche Strafprozessordnung van 1877, een compromis tusschen
beide stelsels.
Beide stelsels hebben hunne voor- en nadeelen, die, practisch
althans, niet gelijkelijk wegen. Bij het inquisitoire proces (Unter-
suchungsverfahren) hangt van de bekwaamheid, de schranderheid,
den ijver en de volharding des rechters alles af. Hoewel hij
onpartijdig moet zijn, zal hij tegen wil en dank zijn objectief
standpunt verlaten, tengevolge van zijne verhouding tegenover
den beklaagde, die natuurlijk alles aanwenden zal om de hem toe-
geschreven strafbare feiten zoo verschoonbaar mogelijk voor te
\') Het spreekt van zelf, dat hier beide typen zijn geschetst in zuiveren vorm,
doch dat in werkelijkheid steeds een minder scherp type heeft bestaan als een
historisch geworden. De in de tekst gegeven tegenstelling volgt die van Bibïtee.,
Abhandelungen aus dem Gebiete der Eechtsgeschichte, II, 36, medegedeeld met
groote instemming door Glasbk, Handbuch des Strafprozesses, I, blz. 27—28.
86
stellen en desnoods de sporen ervan te verduisteren. Het doel
is voor den rechter feitenmateriaal op te sporen om de beschuldiging
te bew^ijzen en daarbij eigen arbeid te toetsen aan de eischen der
wet om, wanneer die arbeid voldoende is, te beslissen. Zoolang
hij mensch is als allen, moet hij daarin te kort schieten en, waar het
onmogelijke gevergd wordt, kan geen waarborg van onpartijdigheid
bestaan. Ook, wanneer de rechter „ohne vorgefasste Meinung und
ohne selbst Partei genommen zu haben, an die Beurtheilung der
Sache geht" zal hem de beslissing, of eigen arbeid voldoende is,
parten spelen. Het inquisitoire proces draagt derhalve de kiem
van partydigheid des rechters in zich.
Daarbij komt dat de beklaagde — object van onderzoek — ge-
heel rechtloos is tegenover den rechter, die alle hem ten dienste
staande middelen kan en zal aanwenden, om eene bekentenis te
erlangen. Meent hij, dat afzondering daaraan dienstbaar zal zijn,
de beklaagde moet zijne vrijheid missen voor den tijd, welken de
rechter noodig heeft voor het onderzoek. Acht hij het gewenscht,
dat de beklaagde vooreerst niet weet, waarvan hij beschuldigd
wordt, dan zal hij alles kunnen verzwijgen, zelfs den beklaagde de
namen der getuigen ä charge kunnen onthouden. Geschiedt het
onderzoek naar de feiten, welke den grondslag van het verdere
proces en van de beslissing vormen, onvolledig, onjuist, onnauw-
keurig, dan zal de beslissing vrij zeker vastheid en rechtvaardigheid
missen.
Daartegenover staat, dat de rechter zich niet behoeft tevreden
te stellen met hetgeen de partijen of getuigen hem mededeelen.
Hij kan in alle richtingen naar de materieele waarheid zoeken en
is niet verplicht te beslissen, voor en aleer hij deze naar zijne
overtuiging heeft gevonden. Hij is niet afhankelijk van de partijen,
maar ziet de feiten door eigen bril.
Het accusatoire proces (Anklageverfahren) voorkomt tal van deze
bezwaren. De rechter hoort beide partijen in hare feitelijke mede-
deelingen en zal geen gevaar loopen, om uit hefde voor eigen werk
de schaal naar de verkeerde zijde over te halen. De partijen
voeren aan, wat naar eigen goedvinden aan de ontdekking der
materieele waarheid dienstig kan zijn en moeten, om dit te kunnen.
\') Glasbe, Handbuch des Prozesses, I blz. 41,
-ocr page 103-87
elkanders beweringen kennen. „Parteienöffentlichkeit" is derhalve
een vereischte en, opdat blijke, dat de rechter gelijkelijk rekening
houdt met de beweringen van partijen en de door dezen aange-
voerde getuigen, is openbaarheid gewenscht. Wijl de rechter vooraf
de bewijsvoering vaststelt en de termijnen bepaalt, binnen welke
partijen hare beweringen moeten staven, is de aanklager aan be-
paalde bewijsregelen gebonden en behoeft de beklaagde niet te
vreezen, dat hij zich langer dan de vastgestelde termijn moet
verdedigen.
In dit stelsel moet de aanklager echter het recht bezitten om
elk oogenblik de aanklacht in te trekken, zoodat, zelfs wanneer de
schuld van beklaagde vaststaat, het toch niet in elk proces tot eene
veroordeeling komt. Ja, vele feiten blijven eenvoudig ongestraft, omdat
er geen aanklager optreedt. Voeg daarbij als nadeel het gevaar,
dat niet de materieele waarheid geeischt, maar de formeele waar-
heid voldoende geacht wordt, hoewel het streven der partijen in
het strafproces vooral wel zal zijn, om ieder voor zich, hare voor-
stelling als de juiste te doen erkennen en de partijen dus niet licht
tot een compromis zullen komen
Ten einde nu enkele dezer nadeelen te ondervangen, werd een
staatsaanklager ingesteld. Daardoor werden voortaan alle feiten,
zoo dit noodig was, vervolgd en niet willekeurig de vervolging
gestaakt. Weldra stond de aanklager in bekwaamheid met den
rechter gelijk en kon over dezelfde middelen tot onderzoek beschik-
ken, zoodat de rechter nu bewijsmateriaal kreeg, alsof hij zelf het
verzameld had. Alleen was hiermee de gelijkwaardigheid der
partyen verdwenen en had het accusatoire proces elementen in
zich opgenomen, die tot het inquisitoire stelsel behoorden en tot
geheele invoering van dit stelsel zouden kunnen leiden.
Niettemin zou het accusatoire proces de overhand hebben be-
houden, zoo niet door den invloed van de Kerk in het kanonieke
recht de bekentenis een allereerst vereischte was geworden en
daarmee de zegepraal van het inquisitoire stelsel was verzekerd.
„De bekentenis in het Canonieke recht, waar het misdrijf in de
eerste plaats als zonde werd aangemerkt, van zoo\'n groot gewicht
Dat het een beklaagde er om te doen is veroordeeld te vsrorden, behoort
tot de uitzonderingen.
88
ter bevrijding van het door zonde belaste gemoed van den beklaagde
zelf, werd de spil waarom het nieuwe proces zich bewoog" Was
dit voor de Kerk, die het „lediglich zur Sicherung des Seelenheiles
des Sünders" te doen was, te begrijpen, voor den gewonen rechter
was het stelsel verleidelijk. Immers zijn aanzien en macht werden
buitensporig groot, zijn werkkring vergemakkelijkt, nu hij volstaan
kon met de bekentenis, want het sprak van zelf, dat weldra het
middel zou gevonden worden, dat den beklaagde spoedig en op
eene voor den rechter gemakkelijke wijze tot bekennen bracht.
Dat middel was de pijnbank.
Het inquisitoire proces, hoewel als extra-ordinair proces te boek
staande, werd weldra het proces. In Duitschland werd het behandeld
in de Carolina en later tot in de uiterste consequentien ontwikkeld
door Carpzoviüs en Bbunnemann, in hunne geschriften; in Frankrijk
werd het in de Ordonnance van 1G70 zoo zuiver mogelijk in toe-
passing gebracht; en hier te lande door de crimineele ordonnantiën
van Filips II in 1570 bevestigd.
Eerst met de Fransche revolutie kwam er verandering. In plaats
van het geheel inquisitoire proces werd een nieuw strafproces
ingevoerd, waarbij naar eene toepassing van den accusatoiren vorm
werd gestreefd. Doch dit waren slechts proefnemingen. Toen in
1808 de Code d\'instruction Criminelle, die den grondslag vooralle
continentale wetgevingen is geweest, tot stand kwam, was men
reeds teruggekomen op de vluchtige wetten van het revolutietijdperk,
waarbij veel was ontleend aan het Engelsche strafproces. „De
Code d\' Instruction was eene transactie tusschen het oude proces
en de accusatoire" Waarin bestond deze transactie ? In T alge-
meen kan men zeggen, dat het eindonderzoek — naar mijne meening
is hoofdonderzoek een betere naam voor dit deel van het proces —
een accusatoir karakter draagt en het vooronderzoek naar inquisitoiren
geest is ingericht.
Het vooronderzoek dient om gegevens te verzamelen betreffende
i) Prof. mr. D. Simons. Inaiigureele Oratie, blz. 8. Zie ook Glaser, t. a. p.
I blz. 69 vlg.
Simons, t. a. p. blz. 12. Zie ook hiervoor blz. 85.
Of «Hauptverhandlung» volgens de Strafprozessordnung. «Schlussver-
fahren», meer met ons «eindonderzoek» overeenstemmende, was de laatste zitting in
het «Untersuchungsverfahren» van het vroegere militaire strafproces in Wurtemberg.
89
eene vermoedelijk gepleegde strafbare handeling en den vermoe-
delijken dader ervan, zóó, dat met grond een hoofdonderzoek kan
worden begonnen, wanneer de verzamelde gegevens dit aangeven.
Het is van belang voor iedereen, dat hij zoo maar niet in een
strafproces worde betrokken, daar de moreele schade voor den
beklaagde, al wordt hij ook vrijgesproken of ontslagen van recht-
svervolging, dikwijls niet meer te vergoeden is. Hy is — zoo
zegt het volk — met de justitie in aanraking geweest. En maar
al te vaak voegt men daaraan het oude spreekwoord toe : er wordt
geen koe bont genoemd, of er is wel een vlekje aan. Hieruit volgt
tweeerlei. Eerstens is een vooronderzoek noodig. bi de tweede
plaats moet dit vooronderzoek, waartoe de in staat van beschul-
digingstelling — ons vonnis van verwijzing — zoo noodig behoort,
zoo goed mogelijk zijn. Dit zag het Bestuur van de l\'Union inter-
nationale de Droit Pénal in, toen het op het IX® congres te
Petersburg in 1902 aan de orde stelde: „De queUe façon doivent
être réformées l\'instruction préparatoire et la mise en accusation
pour présenter le plus des garanties possibles, tant en faveur de la
liberté individuehe qu\' en faveur de la découverte de la vérité?"
Wyl deze laatste eisch: découverte de la vérité, het geheele straf-
proces raakt en diensvolgens in het vooronderzoek van zelf spreekt,
heb ik er over gezwegen. Met „zoo goed mogelijk" wordt door mij
in geenen deele zoo minutieus mogelijk bedoeld. Ik verlang enkel
waarborgen voor den beklaagde, opdat hij niet lichtvaardig in een
proces betrokken wordt en daarnaast eene doelmatige voorbereiding
tot het proces zelf.
Het hoofdonderzoek moet het eigenlijke proces zijn. Ter terecht-
zitting moeten in openbaar en mondeling debat de feiten worden
vastgesteld, zoo min mogelijk in verband met het vooronderzoek.
Kon dit gemist worden, het hoofdonderzoek zou, — als eens in
den ouden tijd bij de Germanen, toen het geheele proces ééne
handeling was voor het verzamelde volk, — het proces zijn. Dat
het hoofdonderzoek een onpartijdig streven naâr de waarheid moet
zijn, met de grootst mogelijke waarborgen voor den beklaagde,
behoeft eigenlijk niet meer gezegd te worden.
\') Zie het Rapport van prof. mr. D, Simons hieromtrent in het Bulletin, X.
i. blz. 81—98.
90
Nu is de „Reiormbewegung" in bet strafproces hoofdzakelijk
beperkt tot eene bervorming van het vooronderzoek en wel, omdat
gelijk hiervoor werd opgemerkt, dit gedeelte van het proces een
inquisitoir karakter heeft behouden Hierin komen Duitschland,
Frankrijk en ons land overeen.
Toch zijn er enkele vragen, die het geheele proces betreffen.
Allereerst de vraag, of alleen rechtsgeleerden of naast dezen, ook
leeken aan de rechtspraak moeten deelnemen? Met een enkel
woord zal ik dit vraagstuk aanroeren, voornamelijk ook, omdat men
de krijgsraden, de militair-rechterlijke colleges met officieren bezet,
wel eens rnet eene jury vergelijkt. De jury is eene vrucht van
Engelschen bodem en komt daar in tweeërlei functie voor: eener-
zijds als jury van beschuldiging (Grand Jury), anderzijds als eene
oordeelsjury (Petty Jury) In den Franschen Gode werd alleen
de laatste functie aan de jury opgedragen en als zoodanig in de
continentale wetboeken overgenomen. Men weet, dat bij Souverein
Besluit van 11 December 1813 ten onzent deze jury is afgeschaft.
Wat is nu de taak der jury? Juist wordt deze uitgedrukt in
§ 81 der Duitsche Gerichtsverfassungsgesetz, waar wij lezen „Die
Schwurgerichte bestehen aus.....zwölf zur Entscheiding der Sclndd-
frage berufenen Geschworenen". Op de vraag „is de beklaagde
schuldig?" antwoordt de jury „ja" of „neen", zonder verdere mo-
tiveering. Ieder lid heeft alleen met zijn geweten uit te maken, in
hoever zijn oordeel richtig was. De andere opvatting, dat de jury
zich tot het vaststellen van bloote feiten moest bepalen en die in
Zoo zegt prof. Simons in zijn straks bedoeld Rapport omtrent het eind-
onderzoek van ons strafproces: «L\'instruction finale à l\'audience est basée sur les
principes modernes; elle est généralement publique et absolument contradictoire;
l\'inculpé est, sauf quelques exceptions, l\'égal du ministère publique, et les droits
de la défense sont suffisamment reconnus.» (t. a. p. blz. 81). Ook Dr. Alois
Zucker in zijne brochure «Ueber einige Reformen des Vorverfahrens im modernen
Strafprocesse 1902,» dat als een officieus praeadvies voor het zooeven vermelde
IXe Congres is te beschouwen, zegt (blz. 3): «Und die allgemeine Unzufriedenheit
gilt nicht so sehr dem Erkenntniss- als dem Vorverfahren....» En niet anders
schrijft het bekende socialistische Rijksdaglid Wolfgang Heine in de Socialis-
tische Monatshefte, 1901 II blz. 770 «doch immer bleibt das Ceterum censeo: rfas
Vorverfahren muss verbessert werden, sonst nützt selbst die beste Berufung nichts.»
In de Fransche wetten tijdens de Revolutie nam men beiden over: jury
d\'accusation en jury de jugement.
91
Frankrijk in theorie gold, maar in de praktijk niet, is daarmee
verlaten Zoowel in Frankrijk als in Duitschland bestaat de jury
uit 12 leden, die met drie rechtsgeleerden, waaronder den president,
het college vormen (cour d\'assises, Schwurgericht), hetwelk oordeelt
over de zwaarste misdrijven. Daarnaast neemt in Duitschland het
leekenelement nog op eene andere wijze deel aan de rechtspraak.
Voor de beslissing van kleinere zaken worden „bei den Amtsgerichten
Schöffengerichte gebildet". „Die Schöffengerichte bestehen aus dem
Ambtsrichter als Vorsitzenden und zwei Schöffen" Hoewel nu
Schöffen en Geschworenen op gelijke wijze uit dezelfde lijst van
personen worden gekozen, is hunne positie eene geheel verschillende.
De Geschworenen werken als een zelfstandig college mee in het
Schwurgericht en beslissen zonder rechtsgeleerde medewerking over
de schuldvraag, terwijl de Schöffen met den Amtsrichter samen
het rechtscollege vormen en in het proces met dezen gelijkstaan.
Niet dus het Schwurgericht (Cour d\' assises), maar het Schöffen-
gericht vertoont veel overeenkomst met het Duitsche Militärgericht;
rechtsgeleerden en leeken hebben in één college dezelfde rol.
Het zou dwaas zijn te ontkennen, „dass die Jury eine die bürger-
liche Freiheit schützende Institution sei, dass sie die bewährte Form
sei, in welcher in Ländern von einer älteren parlementarischen
Schulung die Theilnahme des Volkes an der am tiefsten eingreifenden
Art der Geltendmachung der staatlichen Gewalt stattfindet"
maar toch zijn door ervaring de nadeelen verbonden aan de instelling
der jury, grooter gebleken dan dit niet gering te schatten voordeel
Vooral de politieke motieven bleken minder gewicht te hebben.
\') In aant. 1 onder § 293 der Strafprozessordnung zegt de Reichsgerichtsratli
Heli.weg (Guttentag\'sclie Sammlung Deutscher Eeichsgesetze) dan ook naar
aanleiding van de vraag «Ist der Angeklagte schuldig?» «d. h. im Sinne des
Gesetzes schuldig. Damit ist einmal jede Unterscheidung zwischen That- (bezw.
Beweis-) u. Rechtsfrage aufgegeben.» Zie ook Glaser, t. a. p. I blz. 265 en
noot 7 aldaar.
§§ 25 en 26 der Gerichtsverfassungsgesetz.
\'\') Glaser, t. a. p. I blz. 262.
In de Juristen Zeitung 1903 N". 1 verklaart Dr. Stenglein, dat de
algemeene sympathie voor en het vertrouwen in de juryrechtspraak zoodanig
verminderd zijn, dat niet onwaarschijnlijk bij de totstandkoming der hervorming der
Strafprocessordnung eene algemeene invoering van de Schöffengerichte mag
worden verwacht, Zie Wcekbl. v. h, Kecht yan 21 Januari, 1903 u°. 7847.
dan men meende. „Jene Unsicherheit", — aldus de bekende
Oostenrijksche hoogleeraar Mayer — „Unstetigkeit sowie die
fieberhafte Unruhe, welche unser Strafverfahren überhaupt durch-
dringen, raachen sich noch in erhöhtem Maasse auf dem Gebiete
des schumrgerichtlichen Verfahrens geltend. Dass letzteres überhaupt
noch unfertig ist, bew-eist der beständige Kampf um seine funda-
mentalen Einrichtungen, beginnend von der Bildung der Geschwor-
nenlisten, der Zusammensetzung der Geschwornenbank bis zum
Abschlüsse durch das Verdikt, bezw. durch das Urtheil des Schwur-
gerichtshofs." En hoewel Mayer bijna de hellt zijner brochure
aan de verdediging der jury wijdt, kan hij niet anders verklaren
dan „die in neuester Zeit fast mit elementarer Gewalt sich kund-
gebende Strömung ist auf FAnengung der schwurgerichtlichen Kom-
petenz gerichtet; also eine ihr offenbar feindliche^\'\'
Ik kan hier natuurlijk niet ingaan op de juryvraag zelf. Men
vindt eene uitgebreide literatuur erover bij Glaser, t. a. p. in de
noten 2 en 9 onder § 16 aangehaald, sedert nog belangrijk ver-
meerderd Ik meen, dat, waar men „zur Sicherung der Zwecke
des Strafprozesses, der allseitigen und unbefangenen Beurtheilung
der Schuldfrage oder doch des Vertrauens der Bevölkerung auf
eine solche" medewerking van het leekenelement verkoos, ondanks
„der unzweifelhaften Ileberlegenheit, welche dem ausschhessUch aus
Berufsrichtern zusammengesetzten Gerichte deren Rechtskenntniss,
Geschäftsgewandtheit und eine die grösste Objectivität und Unbe-
fangenheit sichernde Lebensstellung gegenüber dem Laienelement
verschaffen" alle gewicht op die „allseitigen und unbefangen
Beurtheilung" moet gelegd worden en wanneer de leekenrechtspraak
daaraan niet of niet meer voldoet, haar vonnis geveld is. Dit geldt
ook voor de militaire rechtbanken, samengesteld óf alleen uit
militairen óf ten deele uit rechtsgeleerden, ten deele uit militairen.
Daarom kom ik in de volgende paragraaf hierop met een enkel
Avoord terug.
„„Die Geschichte des Strafprozesses ist die Geschichte der Ver-
\') Streiflichter auf den gegenwärtigen Strafprozess, blz. 107.
T. a. p. blz. 110. Deze laatste cursiveering is van mij.
Zie o.m. een pas verschenen geschrift van Dr. Kael Heiniii ch Göeres,
Der Wahrspruch der Geschworenen und seine psychologischen Grundlagen.
Glaser, t. a. p. I blz. 262.
93
theidigung" Met deze woorden kenmerkte de Oostenrijksche straf-
rechtsgeleerde Glaser op volkomen juiste wijze het nauwe verband
tusschen den geheelen vorm van het strafpi\'oces en de daarin aan
den verdediger toekomende rechten." Aldus ving prof Simons zijne
eigenlijke Rede ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan
en ik geloof niet, dat licht dat nauwe verband meer ontkend
worden zal. In het zuiver inquisitoire proces, waar de rechter
alles tegelijk was, kon sprake zijn van uitsluiting van eenen ver-
dediger; in het accusatoire proces — al hebben wij dit ook niet
in den zuiveren vorm, toch draagt het strafproces tegenwoordig bijna
overal een accusatoir karakter — mag de verdediger niet geweerd
worden. Intusschen, al erkent men het recht om een verdediger
te hebben, de rechten aan dien verdediger toegekend, verschillen
niet alleen hemelsbreed, maar zijn bovendien bijna overal te krap
uitgemeten. Men dringt op vermeerdering en uitbreiding dier rechten
aan; alleen in de militaire strafrechtspleging moet nog op toekenning
van het recht om een verdediger te hebben in enkele landen, o, a.
ten onzent, worden aangedrongen. In welke richting nu deze ver-
meerdering en uitbreiding wordt verlangd, is duidelijk. Men wil,
dat de beklaagde van object van onderzoek partij in het strafproces
wordt, d. w. z. vóór en aleer zijne schuld vaststaat, wil men hem
niet langer als den bedrijver van eenig vergrijp behandelen en eerst
rehabiliteeren, als zijne onschuld is gebleken, maar hem tot de beslissing
des rechters, evenals ieder burger, het recht geven om zijne belangen
te behartigen en, wanneer de beschuldiging van zoo\'n ernstigen
aard is, dat in elk geval die behartiging meebrengt eene rechts-
geleerde verdediging, hem, ook wanneer hij zelf er niet voor zorgt
of kan zorgen, een rechtsgeleerden verdediger toevoegen. Alle
rechten den aanklager toegekend, moet hij ook kunnen uitoefenen
en de maatregelen te voren tegen zijne persoon genomen, hebben
geen ander doel dan veiligheid der maatschappij en zekerheid der
berechting. Men zou door toekenning dezer rechten aan den be-
klaagde, kunnen voldoen aan den regel, dat niemand zonder gehoord
te zijn, mag veroordeeld worden. Doch willen deze rechten iets
beteekenen, dan moetén zij ook kunnen uitgeoefend worden. En
\') Glaseb, t. a. p. II blz. 223.
Simons, t. a. p. blz. 6.
94
„dem Angeklagten fehlt zunächst die Rechtskenntniss, welche ihm
ermöglichen würde, zu erkennen, worauf es nach dem Strafgesetz
in dem Falle ankommt und welche Prozesseinrichtungen ihm bei
Führung seiner Vertheidigung zu statten kommen. Es fehlt ihm
ferner gewöhnlich die Befähigung, von den zur Verfügung stehenden
sachlichen und formellen Schutz- und Vertheidigungsmitteln zweck-
mässig und wirkungsvoll Gebrauch zu machen. Wäre dies auch
nicht der Fall, so beraubt ihn oft seine gefährdete Lage der erfor-
derlichen Klarheit und Ruhe des Geistes. Endlich machen es ihm
oft Gefangenschaft und andere Verhältnisse unmöglich, die nöthigen
Nachforschungen zu pflegen, sich da, wo es dienlich ist, einzufinden
u. s. w. Er muss daher die Möglichkeit richtiger Vertheidigung
dadurch gewährt werden, dass eine dazu geeignete Persönlichkeit die-
selbe mit und für den Beschuldigten führt: der Vertheidiger, defensor"
Niets natuurlijker nu, dan dat de rechten van den verdediger in
dezelfde richting als die van beklaagde uitgebreid worden. Is men
met mij op bovenstaande gronden overtuigd, dat beklaagde recht
op een deskundigen verdediger heeft, dan moet men ook toestem-
men, dat hij dit recht altijd en gedurende den geheelen loop van
het proces moet hebben. Toch is dit nog geenszins het geval. In
Frankrijk zal de rechter van instructie — sedert de wet van 8 Decem-
ber 1897 — verplicht zijn den beklaagde, zoodra deze voor hem
verschijnt, in te lichten omtrent zijn recht om een raadsman te
kiezen en, als deze er geen kiest, er een te doen toevoegen.
Deze raadsman heeft terstond bij het eerste verhoor de rechten
van den verdediger; buiten zijne tegenwoordigheid of althans zonder
behoorlijke oproeping van hem, mag geen verhoor of confrontatie
plaats vinden, tenzij de beklaagde uitdrukkelijk erin toestemt of in
een drietal uitzonderingsgevallen, vermeld in art. 7 der wet. Is de
beklaagde aangehouden, dan heeft hij dadelijk na het eerste verhoor
vrij verkeer met zijn raadsman zonder eenige beperking (art. 8). De
raadsman heeft daags voor elk verhoor het dossier ter beschikking en
moet van elke beschikking des rechters onmiddellijk kennis hebben
(art. 10). Men ziet, dat deze wet hoofdzakelijk betrekking op het
vooronderzoek heeft, hetgeen alleen zijn oorzaak vindt in de om-
>) Glasee, t. a. p. II blz. 222—223.
-ocr page 111-95
standigheid, dat de verdediging by het hoofdonderzoek reeds vol-
doende geregeld was
In Duitschland „kann der Beschuldigte sich in jeder Lage des
Verfahrens des Beistandes eines Vertheidigers bedienen" Deze
verdediging is in een aantal gevallen in de wet genoemd „noth-
wendig", eene „Nothwendigkeit", welke „das Gericht" ook in andere
gevallen op verzoek van beklaagde of ambtshalve van toepassing
verklaren kan Vermelding verdient hier, dat de aldus toege-
voegde verdediger uit de staatskas volgens de „Gebührenordnung"
honorarium geniet. „Den Hauptanlass" (n.1. dat de beklaagde geen
verdediger kiezen kan) „giebt aber sicherlich der Mangel der Mittel
zur Entlohnung eines Vertheidigers" zegt Glaser ook terecht\'\'). Betref-
fende de rechten des verdedigers, voorzoover zij omschreven zijn
in de Strafprozessordnung, zij opgemerkt, dat gedurende het voor-
onderzoek de verdediger in den regel, evenals de beklaagde zelf, van
de bijwoning der verhooren enz. verstoken is Slechts bij de
gerechtelijke plaatsopneming en bij het verhoor van getuigen, die
vermoedelijk niet bij het hoofdonderzoek verschijnen kunnen, mag
hij tegenwoordig zijn Alleen de verdediger, — dus niet beklaagde
— mag het dossier inzien en wel „die dem Gerichte vorliegenden
Akten", nadat het vooronderzoek gesloten is of wanneer dit niet plaats
vond, nadat het „Anklageschrift" aan de rechtbank is overhandigd.
Wanneer het doel van het vooronderzoek geen gevaar loopt, kan
hem van de „gerichtlichen Untersuchungsakten" eerder inzage ver-
strekt worden Hij heeft het recht „mit dem verhafteten Be-
schuldigten mündhch und schriftlich zu verkehren" ®), evenwel onder
beperking, „so lange das Hauptverfahren nicht eröffnet ist", d.w.z.
het besluit der rechtbank tot „Eröffnung der Hauptverfahrens" nog
\') Zie ook Handelingen der Ned. Jur. Vereen. 1902, I blz. 191 vlg. II blz.
156 vlg. 232 vlg.
§ 137 der Strafprozessordnung.
§ 140 en 141 der Strafprozessordnung,
t. a. p., II blz. 227.
En dit ondanks het bovengeciteerde § 137 en het bepaalde in § 142:
«Die Bestellung äes Yeitheidigers tmiin schomväkrend des Vorverfahrens erio\\gcïi->->.
A. Hbllweg, Der Eeichs-Strafprozess, blz. 143 vlg.
A. Hellvveg, Der Reichs-Strafprocess, blz. 143 vlg,
§ 148 der Strafprozessordnung.
96
niet genomen is, zoodat niet behoeft gewacht te worden tot het
oogenblik, waarop de terechtzitting begint De verdediger heeft
bij het hoofdonderzoek het directe vraagrecht en mag bovendien
de getuigen en déskundigen aan een kruisverhoor onderwerpen
Beklaagde heeft dit recht niet.
Ten onzent is de verdediging het meest beperkt. Wanneer de
beklaagde ingevolge art. 86 van het Wetboek van Strafvordering
in hechtenis is, krijgt hij eerst met de verwyzing naar de terechtzit-
ting het recht den gekozen raadsman te ontvangen of wordt hem
een raadsman toegevoegd. Wel kan hij, zoodra de instructie ten
einde gebracht is en hem het requisitoir, dat tegen hem zal ge-
nomen worden_, beteekend is, zich met een gekozen of hem
toegevoegden raadsman beraden omtrent het indienen van eene
memorie, ten einde te voorkomen, dat hij naar de terechtzitting
verwezen wordt. Deze raadsman heeft dan het recht om inzage van
de stukken te nemen, — ook beklaagde zelf als hij in vrijheid is
— en mag den zich in hechtenis bevindende beklaagde alleen spre-
ken Doch overigens heeft de beklaagde tijdens het vooronderzoek
geen recht op een verdediger en, wanneer hij zich in vryheid
bevindende, een raadsman gekozen heeft, bezit deze geen rechten.
Bij het eindonderzoek heeft de beklaagde — en ook zijn verdediger
— in hoofdzaak gelijke rechten als aan het Openbaar Ministerie
zijn toegekend, bitusschen wat dit mag vorderen, behoort beklaagde
of zijn raadsman te verzoeken. Bovendien is „ook bij de openbare
behandeling het partijstandpunt van den beklaagde niet volledig
erkend en vooral de gelijkgerechtigheid van O.M. en de verdediging
niet consequent volgehouden. Het eerste niet, doordat ook bij het
openbaar onderzoek in het verhoor van den beklaagde door voorzitter,
rechters en officier van justitie het middel kan worden gevonden
om den beklaagde bewijsmateriaal tegen zich zelf te doen leveren;
het tweede niet, omdat het feit, dat het O.M. als een deel der
rechterlijke macht optreedt, het tegenover den verdediger een belangrijk
overwicht geeft en omdat ook aan den raadsman niet eenmaal de
Zie § § 148 (2e lid) en 201 der Strafprozessordnung. Zoo vooral, wanneer
de beklaagde niet alleen of niet wegens vrees voor vlucht in hechtenis is; want
dan moet een «Gerichtsperson» elk mondeling onderhoud bijwonen.
Hell weg. t. a. p. blz. 292. § 238 der Strafprozessordnung.
. Artt. 119—121, 123 en 130 Sv.
97
bevoegdheid is gegeven zijne vragen aan de getuigen directie stellen"
Het vrije, schriftelijke verkeer tusschen verdediger en beklaagde
waarborgt de wet niet. Meer zal ik niet van ons verdedigingsrecht
zeggen, te meer niet, omdat ik niet beoog de positie van den
verdediger volgens ons strafrecht te behandelen en eene schets, naar
ons de redevoeringen gehouden in de vergadering der Nederlandsche
Juristen-Vereeniging in 1902 leeren, zeer verschillend van kleur kan
uitvallen^). Bovendien verwijs ik hen, die zich in \'tbijzonder met
de verdediging in ons strafproces willen bezighouden, naar de bekende
w^erken van mr. A. A. de Pinto en mr. D. Simons en het aldaar
aangehaalde proefschrift van mr. H. G. van der Vies.
Zoowel hier als elders is men van meening, dat de wettelijke
bepalingen omtrent de verdediging herziening behoeven, maar „welche
Stellung nun der Vertheidiger im Verfahren einnehmen soll, das ist
im höchsten Grade controvers" Wellicht kan men zonder nog
partij te kiezen met M. Frydmannzeggen: „Die Vertheidigung ist
Partei, aber es widerstreitet der Geschichte, den Thatsachen und
der Vernunft, sie nur als eine im Dienste der Individuen stehende
Partei zu betrachten. Sie vertritt ebenso ein öffentliches Interesse,
wie die Staatsanwaltschaft; nur in entgegengesetzter Richtung.
Jene tritt für eine Ausdehnung der Machtbefugnisse des Staates
ein, diese wehrt die Ausbreitung derselben in die Freiheitsrechte
der Individuen und damit der Gesellschaft ab. Sie vertritt die
nach thunlichster Emancipation von der Intervention des Staates
\') Prof. mr. D. Simons, Beknopte Handleiding tot het Wetboek van Straf-
vordering, 3e druk, blz. 46.
Zie o.m. de redevoeringen mr. W. C. Bosman (Handl. II. blz. 17 vlg.) en
Jhr. mr. D. O. Engelen (ibid. blz. 152 vlg.)
■\') Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, 2e druk II t. p. en Het
herziene Wetboek van Strafvordering, I en II. t. p.
\') Beknopte Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, 3e dr. blz. 44-45.
Dr. E. suess, Die Stellung der Parteien im modernen Strafprocesse
(1898), blz. 155.
") Handbuch der Vertheidigung im Strafverfahren, blz. 65, aangehaald bij
sitess, blz. 155, noot 3, die zelf zegt: «Der Vertheidiger ist nach dem Geiste
der modernen Gesetze als ein Organ zu betrachten, vt\'clches nicht minder als
der öffentliche Ankläger zur Findung des Rechtes berufen ist; für alle Fnnctio-
näre muss es im einzelnen Rechtsfalle das höchste Bestreben sein, die materielle
Wahrheit zu finden.» Zie ook prof. Dr. Oetkee, Gericht, Gerichtsherr, Ver-
teidigung, blz. 30.
6
-ocr page 114-98
strebende Gesellschaft, im dem sie den Nachweis zu führen bemüht
sein wird, dass die einzelne angeklagte That in die Sphäre der
freien Handlungen fällt, auf welche die staatliche Strafgewalt nicht
ausgedehnt werden dürfe. Dem Staatsamvalte tritt im Vertheidiger
der Gesellschaftsanwalt entgegen."
Als ik straks in eene afzonderlijke paragraaf de verdediging in
het militaire strafproces bespreek, kom ik op enkele punten nog
met een enkel woord terug. Overigens meen ik te kunnen volstaan
met te verwijzen naar de Handelingen der Nederlandsche Juristen-
Vereeniging in 1902 en naar het verhandelde op het IX® congres
der Internationale Strafrechtsvereeniging (1902), alsmede naar de
literatuur bij Glaser, t. a. p. II blz. 220 noot 1 en Suess, t. a. p.
blz. 114 vermeld.
Ik kom nu tot de rechtsmiddelen. Het spreekt van zelf, dat het
proces zoodanig moet verloopen, dat de meest mogelijke waarborgen
aanwezig zijn, om de materieele waarheid te vinden en dat deze
na afloop ook gevonden is. Intusschen is deze materieele waarheid
een ideaal, dat wel nagestreefd en benaderd, maar nooit ten volle
verkregen kan worden. Daardoor komt het, dat de in eerste instantie
gegeven beslissing gewoonlijk beide partijen niet bevredigt of aan
alle verwachtingen beantwoordt. De onbevredigde zal dan natuurlijk
meenen, dat de rechter onbillijk is geweest of het een of ander heeft
voorbijgezien, dat van invloed op de beslissing zou geweest zijn,
indien hij het geweten had, en verlangt deswege, dat de gevallen
beslissing nog eens getoetst Avorde door een anderen rechter. De
vraag rijst nu, in hoeverre moet met dit verlangen rekening gehouden
worden ? Theoretisch is veel te zeggen voor eene enkele instantie.
Wanneer het proces mondeUng en onmiddellijk Avordt gevoerd en
eene vrije beAvijsvoering Avordt gehuldigd, m. a. w., wanneer men
het proces met de meest mogelijke waarborgen omgeeft, dan is er
voor hooger beroep geen plaats. De rechter van appel kan niet
beter ingelicht worden dan die in eersten aanleg, vooral ten aanzien
van de feiten, waarvan indrukken bij de getuigen na verloop van tijd
I) «Gewoonlijk», omdat er b.v. gevallen voorkomen, dat hot O. M. met den
beklaagde op vrijspraak aandringt en verkrijgt en omgekeerd een beklaagde
weieens «zitten» wil.
Reeds in 1858 heeft mr. A. A. DE PlïfTO deze vraag «de cardinale quaestie
in criminalibus» genoemd. (Weekbl. v. h. Recht van 22 Febr. 1858 n". 1932.)
99
niet beter er op worden, terwijl bovendien beklaagde en getuigen
zicb zullen hoeden voor tegenspraak met hunne vroeger afgelegde
verklaringen. Eene tweede instantie zal bovendien het prestige van
den eersten rechter niet verhoogen. In de praktijk schijnt evenwel
het appel in strafzaken noodig te zijn. Voor en aleer de uitspraak
voor goed moet geaccepteerd worden, wil de in \'t ongelijk gestelde
party nog gaarne een nieuw onderzoek: de proef op de som. Maar
bovendien wijst het groot aantal vonnissen in eersten aanleg, dat in
appel gewijzigd wordt, op de behoefte aan een hoogeren rechter.
Eigenaardig komt het verschil tusschen theorie en praktijk hier uit.
Niet alleen, „dat de groote strafrechtsleeraars geen kwaad genoeg
weten te zeggen van het rechtsmiddel, dat zijne grootste voorstanders
telt onder de mannen der praktijk", maar zelfs heeft „de ervaring
door hem als minister opgedaan, vooral bij het onderzoek der tal-
rijke verzoeken om gratie, dagelijks bij zijn departement inkomende"
den hoogleeraar Modderman van tegenstander tot voorstander —
zij het dan ook niet con amore — gemaakt.
Intusschen, terwijl in Frankrp het hooger beroep bestaat, behalve
tegen arresten der cours d\'assises en het ten onzent sedert
1886 openstaat tegen alle vonnissen der rechtbanken ter zake van
misdrijf gewezen heeft men in Duitschland met de invoering der
Strafprocessordnung het appel afgeschaft, behalve in de minst ge-
wichtige zaken, die in eersten aanleg voor de Schöffengerichte
dienen. Ook daai\' was de praktijk niet tevreden met deze be-
slissing. Reeds in 1879, twee jaar na de afschaffing, ging er van
de Berlijnsche balie eene beweging uit om het te herstellen,
behalve voor gezworenenuitspraken. In 1884 ondersteunde de
17® Deutsche Juristentag en ook de Anwaltsverein deze beweging.
Een ontwerp in 1885, door de Pruisische regeering bij den Bonds-
raad ingediend, om eenige wyzigingen te brengen in de Strafprozess-
ordnung, bevatte ook een voorstel tot wederinvoering van het hooger
beroep, doch de Bondsraad lichtte dit voorstel uit het ontwerp, wellicht
voornamelijk om de wijze, waarop de invoering ervan werd voor-
gesteld. Later vereenigde de Bondsraad zich met een voorstel tot
herstel van het hooger beroep tegen „Strafkammerurfheile", doch dit
De PinïO, Het herziene Wetboek van Strafvordering, I blz. 20.
De Pinto, Het herziene Wetboek, II blz. 291 en noot 2. Zie ook noot
3 aldaar.
100
werd in de Rijlïsdagszitting van 15 December 1896 verworpen. Daar-
mee is de aandrang om hooger beroep echter nog geenszins verminderd.
Een enkel woord over de andere rechtsmiddelen. In Frankrijk
bestaan evenals in ons land verzet (opposition), hooger beroep
(appel), cassatie en revisie. Verzet bestaat alleen tegen verstek-
vonnissen van de juges de police en van de tribuaaux correctionnels,
terwijl een verstekvonnis van een cour d\' assises slechts provisioneel
is en door de vrijwillige verschijning van beklaagde opgeheven
wordt. Beroep staat open van vonnissen van de juges de police en van
de tribunaux correctionnels. Cassatie kan tegenover alle vonnissen in
laatste instantie gewezen en ook tegenover interlocutoire vonnissen
ingeroepen worden. Bovendien bestaat revisie in eenige door de
wet aangegeven gevallen. In Duitschland bestaan de Beschwerde,
de Berufung, de Revision en de Wiederaufnahme. Eerstgenoemd
middel richt zich tegen alle rechterlijke beshssingen, voor zoover
het geen Urtheile zijn. De Berufung vindt alleen plaats tegenover
vonnissen van de Schöffengerichte of van den Amtsrichter. De
Revision is een juridisch onderzoek en komt in groote lijnen met
de Fransche en onze cassatie overeen. Het is het eenige middel
tegen vonnissen der Schwur- und Landgerichte en, wijl de andere
vonnissen in appel voor het Landgericht dienen, indirect toe-
passelijk tegen alle vonnissen. Meer overeenstemmend met de
Fransche en onze revisie is de Wiederaufnahme, bij de wet van
20 Mei 1898 opnieuw geregeld (§§ 399—402 St. F. O.) Voor de
gevallen, waarin zij is toegelaten, verwijs ik naar het werkje van
Franz Woermann, Das Wiederaufnahmeverfahren u. s. w. blz. 2—44.
In ons land bestaan dezelfde rechtsmiddelen als in Frankryk.
Door de wet van 14 Juli 1899, Stbl. n°. 159 is de achttiende titel van
ons wetboek door een andere vervangen en eene belangrijke uit-
breiding aan de revisie gegeven, eene maatregel reeds in 1895 in
Frankiijk toegepast. Overigens verwijs ik naar de literatuur in
dezen, o. a. bij Suess, t. a. p. blz. 429 vermeld en wat ons land in \'t
bijzonder betreft naar mr. Simons, Beknopte Handleiding, blz. 200-248.
In het vorenstaande heb ik de vraag behandeld, of er in straf-
zaken al of niet appel moet zijn. Ten aanzien van de rechtsmiddelen
komt de hervorming van het strafproces nu verder neer op twee
vragen: Moet de aanklager — het O.M. — bevoegd zijn de
rechtsmiddelen aan te wenden en 2^ Is eene reformatio in pejus
101
toegelaten ten aanzien van den veroordeelde? De eerste vraag wordt
gewoonlijk bevestigend, de tweede ontkennend beantwoord
Na dit korte overzicht der „Reformbestrebungen," die het geheele
proces betreffen, keer ik terug naar het vooronderzoek om in \'t
kort te schetsen, in welken zin men dit wil hervormen. Ik herinner
er aan, dat het in alle drie landen inquisitoir, geheim en schrif-
telijk is, hoewel in Frankrijk door de wet van 8 Dec. 1897 eene
stap in de richting van het contradictoir vooronderzoek is gezet.
Een bescheiden stap, over welker richting langzamerhand een strijd
is ontbrand, die aantoont, dat de wet, hoe goed ook bedoeld,
door den gang van het proces te vertragen, de kosten te verhoogen
en c.q. de preventieve hechtenis te verlengen eene verkeerde wer-
king heeft
Stemmen de drie wetgevingen in karakter hierin overeen, dat
het vooronderzoek geheim is, zij verschillen nogal hier en daar
in enkele hoofdpunten. In Frankrijk onderscheidt men de eigen-
lijke instructie (Instruction préparatoire) van de voorloopige infor-
matiën van wege de politie te nemen. Terwijl \'nu deze infor-
matiën onder leiding van en door het Openbaar Ministerie worden
gehouden, treedt in de instructie de juge d\'instruction op met
uitsluiting van het Openbare Ministerie, dat zich niet verder met
de verzameling van het procesmateriaal mag bezig houden en zich
tot vervolgen moet beperken. Natuurlijk mag de rechler van in-
structie geen zitting nemen in het oordeelend college. Eerst op
vordering van het Openbaar Ministerie, dat dus in de „phase
policiére" alle materiaal verzamelen kan, alvorens de eigenlijke
instructie begint, vangt de juge d\'instruction zijne taak aan, die
dan evenwel dikwijls eene herhaling is en daarom kan gemist
worden. De Fransche criminalisten ontkennen dit en willen óf het
vooronderzoek geheel afschaffen, zoodat de dagvaarding — om
het zoo te noemen — rechtstreeks bijna zonder eenige voorberei-
ding geschiedt, of het in zijne wydloopigheid en herhaling behouden
Alleen in geval van betrapping op heeterdaad (le flagranl délit)
\') Zie suess, t. a. p. blz. 462—465.
Zie hierover Zucker, t. a. p. blz. 21—26.
Voor zoover de getuigen vrijwillig verschijnen en geene dwangmaatregelen
voor het vaststellen van zekere feiten noodig zijn.
Zucker, t. a. p. blz. 31,
102
blijft het Openbaar Ministerie instrueeren en vervangt het den rechter
van instructie, hetgeen eene uitzondering is, waarvan terecht gezegd
is, dat alsdan de rechten van den beklaagde prijsgegeven zijn, want
niet alleen, dat het Openbaar Ministerie onderzoekt, maar het verricht
ook handelingen, als gerechtelijke plaatsopneming, getuigenverhoor,
dat niet ter terechtzitting weer afgenomen worden kan, enz., die
in het hoofdonderzoek van groot gewicht kunnen zijn en slechts
door den rechter behooren te geschieden. Is de taak van het
Openbaar Ministerie bij een flagrant délit buitensporig uitgebreid,
zijne belangen zijn in gewone gevallen niet voldoende verzekerd,
wijl het elk werkzaam aandeel, ook de leiding, in de instructie
mist, en de „phase policière" niet als een werkelijk bestanddeel
van het proces kan beschouwd worden.
De verwijzing naar de terechtzitting verdient nog eene enkele
toelichting. Sedert 17 Juli 1856 is de raadkamer afgeschaft en
beshst de rechter van instructie zelfstandig over de al of niet ver-
wijzing, wanneer het eene zaak betreft, die bij verwijzing voor den
lageren rechter dient en niet met eene „peine afflictive ou infa-
mante" is bedreigd. Want is dit wel het geval, dan zendt hij de
stukken aan den „procureur général près la cour pour être procédé
ainsi qu\'il sera dit au chapitre des mises en accusation" welke
wijze hierop neerkomt, dat de procureur général zijne réquisition
aan eene „section, de la cour\'\' stelt en dan beslist deze „kamer
van verwijzing," zoo noodig na een nader onderzoek ingesteld te
hebben, bij arrest of dat de beschuldigde buiten vervolging te
stellen dan wel naar den lageren rechter te verwijzen is óf naar
de cour d\'assises verwezen worden moet, in welk geval de général
procureur eene „acte d\'accusation" moet opstellen. Deze rechter-
lijke beslissing oefent grooten invloed uit op de door de cour
d\'assises te beoordeelen zaak. Vandaar, dat men de opheffing van dit
stelsel wil, wijl men door deze rechterlijke beslissing de zaak ge-
praejudicieerd acht.
In Duitschland speelt de Staatsanwalt eene gewichtiger rol in het
vooronderzoek. Hij is leider in de „Phase der Vorbereitung der
öffentlichen Klage" en verzamelt zelfstandig alle materiaal, dat hij
I) Art. 133 Code d\'Instruction Criminelle, Bedoeld wordt een hof van appel.
Zie ook artt. 217—250.
103
noodig oordeelt. De rechter van instructie is hier onbekend. Voor
de gevallen, dat gerechtelijke handelingen moeten geschieden, zooals
plaatsopneming, bevel tot preventieve hechtenis enz., wendt hij
zich tot den Amtsrichter, onzen kantonrechter. Evenwel beshst
niet deze, maar de bevoegde rechter, of de vervolging tot een proces
komt: „die Eröffnung des Hauptverfahrens kann nur durch
lichen Beschluss erfolgen, so dass in jedem Falle eine richterliche
Vorprüfung der Anklage statt zu finden hat" Doch behalve deze
eindbeshssing bestaat er nog eene „gerichtliche Voruntersuchung"
buiten den Staatsanwalt om, verplichtend in die zaken, welke tot
de competentie van het Reichsgericht of van een Schwurgericht
behooren, facultatief in zaken door de „Strafkammern der Land-
gerichte" te beslissen en niet bestaande in zaken, welke voor de
Schöffengerichte dienen. Die „Eröffnung der Voruntersuchnung"
geschiedt op vordering der Staatsanwaltschaft door het betrekkelijke
college; soms zelfstandig door dit college, wanneer het een nader
onderzoek wenscht, alvorens te beslissen tot de „Eröffnung des
Hauptverfahrens". Het onderzoek wordt gehouden door een „Un-
ters achungsrichter" bij de Landgerichte is dit gewoonlijk een
Amtsrichter, bij het Reichsgericht een der leden, die door den president
aangewezen wordt. De Staatsanwalt, hierin als partij gelijkstaande
met Nebenkläger, Angeschuldigte und Vertheidiger, mag enkele han-
delingen als plaatsopneming, verhoor van getuigen, die bij \'t Haupt-
verfahren niet aanwezig kunnen zijn: enz. bijwonen. Na het onder-
zoek (Voruntersuchung) dient de Staatsanwalt de stukken in bij
het bevoegde rechterlijk college, ook wanneer hij van de vervolging
wil afzien^). Wenscht hij „Eröffnung des Hauptverfahrens," dan
moet hij eene akte van beschuldiging (Anklageschrift) indienen.
Heeft geen Voruntersuchung plaatsgevonden, dan is hij vrij of by
al dan niet vervolgen wil. Bij vervolging is eene akte van be-
schuldiging noodig, bij het bevoegde college in te dienen Hij
is altijd verplicht de beslissing der rechters uit te voeren, ook
wanneer deze anders luidt dan zijn welhcht richtiger requisitoir.
1) Hellweg, t. a. p. blz. 108.
§ § 182 vlg. der Strafprozessordnung. Hellweg, t. a. p. blz. 262 vlg.
Opmerking verdient, dat in Duitschland het legaliteitsbeginsel geldt.
Hellweg, t. a. p. blz. 272.
104
„Der Staatsanwalt büsst durch derartige Bestimmungen Vieles von
der selbständigen Stellung, die ihm unter allen Umständen gewahrt
bleiben sollte" En niet goed te keuren is, dat over de resultaten
van het Vorbereitungsverfahren beshst wordt door „eine richterliche
Behörde, welche der Regel nach an der Sammlung des Process-
materials sich nicht betheiligt hat und darum aus eigener Anschauung
die Strafsache gar nicht kennt. Es werden dieser richterlichen
Behörde nur die Acten der Voruntersuchung — wenn eine solche
stattgefunden hat — oder gar nur die Aufzeichnungen, welche im
Zuge der Vorbereitung der öffentlichen Klage seitens der Staats-
anwaltschaft oder der Polizeibehörden gemacht wurden, vorgelegt,
worauf das Gericht seinen, für den weiteren Gang des Verfahrens
entscheidenden Beschluss zu fassen hat" Eischt het vooronderzoek
in dit opzicht hervorming, men wil ook „insbesondere im Interesse
des Beschuldigten, eine Umgestaltung des Vorverfahrens."
Het Reichsjustizamt heeft ten dien aanzien aan eene commissie
de volgende vragen ter beantwoording gesteld®): „Ist etwa für
das Vorverfahren: a. eine beschränkte Oeffentlichkeit und Münd-
lichkeit einzuführen, namenthch den Betheiligten die Berechtigung
zur Anwesenheit bei richterlichen Handlungen in erweitertem Um-
fange zu gewähren? h. eine contradictorische Schlussverhandlung
vorzuschreiben?" Beide vragen beoogen een onderzoek, in welke
richting de rechten van den beschuldigde moeten worden uitgebreid.
Dr. Stenglein verAverpt een „contradictorische Schlussverhandlung",
Avijl dit eenvoudig op eene tweede of derde instantie uitloopen zou.
Hoewel hij de eerste vraag, of er al dan niet Parteien-Öffentlichkeit
zal zijn, — want daarop ziet de „beschränkte Oeffentlichkeit" —
bevestigend beantwoordt, daar „manches Missverständniss, Avelches
jetzt erst in der Hauptverhandlung oder auch gar nicht aufgeklärt
wird, schon in der Vorverhandlung aufgeklärt würde", wil hij toch
de verbetering meer in andere richting zoeken. „Allein die richter-
») Zucker, t. a. p. blz. 64.
\') Zucker, t. a. p. blz. 64-65.
■) Deze vragen uitmakende het programma voor de commissie, zijn in den
Eeichsanzeiger gepubliceerd. Dr. Stengleiït, van meening, dat hiermee „den
Wunsch an den Tag gelegt ist, dass auch ausser der Commission Erfahrungen
ausgesprochen werden", onderwerpt ze aan eene uitvoerige bespreking in de
Gerichtsaal, LXII blz. 241—289 en blz. 321—361.
105
liehe Vorprüfung passt überhaupt nicht in das System des Anklage-
processes. Dieses sollte consequent, wie folgt, verlaufen. Auf erfolgte
Anzeige einer strafbaren Handlung hätte wie bis her der Staats-
anwalt, wenn nöthig, ein Vorverfahren einzuleiten. Findet er, wegen
Verwickeltsein des Falls, eine umständliche Voruntersuchung nöthig,
so mag er dieselbe beantragen. Der Untersuchungsrichter müsste
aber nur als Gehülfe des Staatsanwalts erscheinen. Bei eingrei-
fenden Massregeln, wie Verhaftung, Durchsuchung u. s. w. müsste
der Staatsanwalt einen richterlichen Beschluss erzielen und gegen
denselben müsste ein Beschwerderecht eingeräumt werden, wenn
auch ohne Suspensiveffect in Fällen, in denen nur augenblicklicher
Zugriff Erfolg haben kann" Meer zelfstandigheid van het Open-
baar Ministerie dus. „Durch die entfallende richterliche Vorprüfung
würde die richterliche Unbefangenheit voll gewahrt bleiben and alle
Schwierigkeiten gehoben sein, welche jetzt mit dem Eröffnungs-
beschluss verbunden sind", ziedaar twee voordeelen aan deze her-
vorming verbonden volgens Stenglein En niet anders Zucker
In ons land kan het vooronderzoek in drie phasen onderscheiden
worden: het opsporingsonderzoek, de voorloopige informatiën en
de eigenlijke instructie. Elk dezer phasen Mn voorkomen, doch
het is niet noodig. Het opsporingsonderzoek berust in handen van
het Openbaar Ministerie, terwijl de voorloopige informatiën en de
instructie worden geleid door een van het Openbaar Ministerie
onafhankelijken rechter-comniissaris — een der leden van de recht-
bank door het Hof voor den tyd van twee jaar als zoodanig aan-
gewezen. Instructie en voorloopige informatie verschillen hierin,
dat eerst, nadat de rechtbank kennis van de zaak genomen en
rechtsingang tegen den verdachte verleend heeft, de instructie
wordt aangevangen, terwijl de voorloopige informatie op requisitoir
van het Openbaar Ministerie geschiedt. Wijl nu zonder dat de
rechtbank rechtsingang verleent, de preventieve hechtenis — nog
voorloopige aanhouding genoemd — hoogstens 12 dagen kan duren,
gaat men betrekkelijk spoedig over tot de instructie, althans wanneer
de verdachte in verzekerde bewaring is.
Het Openbaar Ministerie kan in het opsporingsonderzoek getuigen
t. a. p. blz. 273.
t. a. p. blz. 274.
t. a. p. blz. 65.
106
en verdachten hooren, zoo zij vrywillig verschijnen. Evenals in
Frankrijk, is ook hier ingeval van ontdekking op heeterdaad aan
het Openbaar Ministerie grooter bevoegdheid gegeven; zoo ten
aanzien van de voorloopige aanhouding, van de bevoegdheid tot
nasporing en inbeslagneming van goederen, tot huiszoeking, enz.
Echter zal de rechtercommissaris deze taak zoodra mogelijk van
het Openbaar Ministerie overnemen. De voorloopige informatie
verschilt overigens niet van de instructie.
„De leiding van het strafproces berust volgens onze wet in handen
van het Openbaar Ministerie. Uit dit beginsel volgt, dat de rechter-
commissaris verplicht is de getuigen te hooren, die hem door den
officier van justitie worden opgegeven en dat hij steeds gehouden
is aan deze op zijn verzoek den stand van het onderzoek mede
te deelen, opdat hij in staat zij, die stappen te doen, welke hij
wenschelijk en noodig acht" Hier boet de rechter-commissaris
veel van zijne onafhankelijkheid in. Hij is wel niet het werktuig
van het Openbaar Ministerie, doch zijne handelingen worden geleid
door den officier van justitie en alleen, wanneer deze leiding wat
te straf is of het onderzoek voor den verdachte onbillijk zou zijn,
zal wellicht verzet van zijn kant volgen. De positie van ons
Openbaar Ministerie komt mij beter voor dan die in het Fransche
stelsel, doch daarentegen minder dan die van de Staatsanwalt-
schaft. Weliswaar verzamelt de rechter-commissaris het materiaal
voor den officier van justitie, zooals deze het verlangt, maar niet-
temin schijnt mij de voorkeur te moeten gegeven worden aan het
Duitsche systeem, waar met eigen oog en hand bijeengegaard
wordt, wat noodig voorkomt. De rechter-commissaris kan getuigen
en beklaagde desnoods met de sterke arm voor zich doen brengen.
Bij het sluiten van de instructie ontstaat voor den beklaagde,
gelijk wij gezien hebben, het recht van zich met een raadsman
over het indienen eener memorie te beraden.
Het Openbaar Ministerie kan zonder voorafgaande inmenging van
rechtbank of rechter-commissaris de zaak aanhangig maken door den
beklaagde rechtstreeks te dagvaarden In zaken van beteekenis
geschiedt het evenwel veelal door een vonnis van verwijzing der
\') SiMONS, Beknopte Handleiding, blz. 122.
Art. 141. Wetboek van Strafvordering.
107
rechtbank op requisitoir van het Openbaar Ministerie, na het sluiten
van de instructie gewezen. In den regel gaan daarmee beschikkin-
gen aangaande de preventieve hechtenis gepaard. Verdere details
laat ik rusten. Alleen dient nog vermeld, dat de opsporing van
feiten, die tot de kennisneming van den kantonrechter behooren,
aan de politie is opgedragen, terwijl het Openbaar Ministerie aldaar
beperkt is tot het doen van nasporingen of het instellen van een
verder onderzoek naar aanleiding van het toegezonden proces-verbaal.
Bestaat er nu eene communis opinio omtrent de hervorming van
het vooronderzoek? In geenen deele. Tal van oplossingen worden
aan de hand gedaan, doch telkens afgekeurd en door anderen ver-
vangen Men wil den beklaagde beter beschermen gedurende het
vooronderzoek en meent dit te kunnen doen door openbaarheid in
te voeren; of door — zooals in Frankrijk is geschied — de rechten
der verdediging belangrijk uit te breiden; of door het Openbaar
Ministerie geheel buiten het onderzoek te houden; of.... door dit
uitsluitend ermee te belasten, zoodat dan met diens partijstandpunt
rekening gehouden kan worden.
Maar door alle aandacht aan de rechten van beklaagde te schenken,
vergeet men, dat het vooronderzoek ook dient om voldoend feiten-
materiaal te verzamelen, opdat straks de aanklacht niet als onbe-
wezen moet worden terzijdegesteld en dat, ook als vaststaat, dat
een strafbaar feit is gepleegd, vaak nog moet nagegaan worden, wie
de dader is. Men mag de rechten van den beklaagde niet mis-
kennen, maar evenmin of nog minder de veiligheid en de rechts-
zekerheid van den staat voorbijzien en opofferen aan de rechten
van een individu. Bij de hervorming van het vooronderzoek zal
men derhalve zoowel met het algemeene als met het individueele
belang rekening te houden hebben. Hoe dit ten slotte moet ge-
schieden, een vraagstuk, dat meer dan een halve eeuw de grootste
processualisten heeft bezig en verdeeld gehouden, waag ik niet te
beslissen, maar verwijs belangstellenden naar de betrekkelijke
literatuur
Het eind- of hoofdonderzoek is het best geregelde deel van het
\') Zie o. a. eene reeks bij Ztjckbe, t. a. p. blz. 89.
O. m. Gläser, t. a. p. II blz. 311 noot 1 bevat eene belangrijke litera-
tuuropgave. Zie ook SuESS, t. a. p., Zuckee, t. a. p. en de Handelingen der
Nederlandsche Juristen Vereeniging van 1902.
108
proces: het is openbaar, mondehng en onmiddellijli in alle drie
landen. De rechter moet in contradictoir debat de feiten vaststel-
len en de getuigen en beklaagde verhooren, opdat hij zelf den indruk
van het gepleegde feit krijgt, de toedracht der zaak rechtstreeks
verneemt. Openbaarheid, met uitzondering van gevallen, welke om
enkele in de wet genoemde redenen met gesloten deuren worden behan-
deld, is regel. De beschuldiging moet ter terechtzitting blijken al of niet
juist te zijn. Daar moet alles gezegd worden, wat ten laste van den
beklaagde is of wordt aangevoerd en mogen geen beweringen zijn toe-
gelaten, welke de beklaagde niet kent, hem niet zijn voorgehouden en
toch invloed op de eindbeslissing hebben. Evenmin mag den beklaagde
onbekend gelaten worden, wie getuigen zyn en wat zij hebben getuigd.
In zooverre moet er dus voor den beklaagde openbaarheid en geheele
openbaarheid zijn. Geenerlei omstandigheid mag haar uitsluiten.
De bewijsvoering moet in zijne tegenwoordigheid geschieden en in
het vonnis de redenen der veroordeeling — zoo dit is gebeurd —
worden vermeld. Ook de rechter moet door onmiddellijkheid, d. w. z.
door zelfonderzoek, zijne overtuiging vestigen. Een zelfonderzoek,
dat niet bedoelt, dat de rechter nu ook niet door getuigen mag
vernemen, hoe de toedracht der zaak is, doch dat alle schriftelijke
bewijsvoering vermijdt. In zooverre vloeit de onmiddellijkheid voort
uit de mondelinge behandeling, doch zij is meer, voorzoover getuige-
nissen van hooren zeggen niet in aanmerking komen.
Eindelijk moet de oi)enbaarheid met betrekking tot het publiek
niet dan om hoogst gewichtige redenen worden uitgesloten. Het
huis dos moet uitzondering zijn. Aan deze eischen voldoet het
hoofdonderzoek in alle drie landen, dat eigenlijk het meest verschilt
in de voorbereiding van de zaak ter terechtzitting, dat is, na het
vonnis van verwijzing (arrêt de mise en accusation, Eröffnung) tot
aan de eerste zitting, waarin beklaagde en getuigen worden gedag-
vaard. In dit tijdvak wordt de verdediging door den beklaagde met
zijn raadsman voorbereid. Ook ten aanzien van het vraagrecht ver-
schillen de wetgevingen. Alleen in Duitschland bestaat het directe
vraagrecht voor den verdediger en is een, zij het dan ook beperkt,
kruisverhoor toegelaten.
Men wil nu onder leiding van den president het directe vraag-
recht aan partijen toekennen en daarmee feitelijk aan den president
enkel de handhaving van orde en tucht en het bepalen van de
109
volgorde der in behandeling zijnde zaken overlaten. Voorts vindt het
afkeuring, dat de president uit het materiaal van het vooronderzoek
geheel ingewijd is en vaak met een excerpt daaruit vóór zich, de be-
handeling ter terechtzitting leidt. Hoewel dit zeer zeker schaduwzij-
den heeft, dient men toch niet te vergeten, dat de leiding
onmogelijk is, wanneer men de te behandelen zijnde zaak niet kent,
terwijl bij strenge doorvoering de president alleen in naam en de
partijen beurtelings, wellicht onder strijd, feitelijk voorzitter en
leider der debatten zullen zijn.
Vermelding verdient nog, dat in Frankrijk in 1881 het résumé van
den president bij de cour d\'assises, hetwelk terstond na sluiting
der debatten moest gegeven worden, is afgeschaft, wijl gebleken
w^as, dat de president geen onpartijdig standpunt innam. In Duitsch-
land geeft de president bij de Schwurgerichte nog de „Belehrung
über die rechthchen Gesichtspunkte ohne in eine Würdigung der
Beweise einzugehen"
Het spreekt van zelf, dat ik in deze weinige bladzijden niet heb
kunnen aantoonen, hoe het strafproces in Frankrijk, Duitschland en
ons land in details is geregeld en hoe het moderne strafproces naar de
eischen der rechtswetenschap moet geregeld worden. Ik heb, alvorens
te onderzoeken, in hoeverre het militair strafproces in deze landen
voldoet of kan voldoen aan de eischen, waaraan het gewone straf-
proces beantwoordt of waarover men het eens is, dat het beant-
woorden moet, het noodzakelijk geacht, in een korte schets een
overzicht van het civiele strafproces te geven en daarbij de meest
naar voren dringende „reformbedürftige Punkte" terloops aan te stippen.
Meermalen wordt gezegd, dat de militaire rechtspleging onvoldoende
is en dat daarom hare afschaffing gewenscht wordt. Ik wil in de
volgende paragrafen een onderzoek instellen, in hoeverre het juist is,
dat het militaire proces in Frankrijk, Duitschland en ons land niet
beantwoordt aan de eischen van het moderne strafproces en, zoo
het onvoldoende is, nagaan, of het soms aan die eischen niet hem
voldoen om redenen in het militaire karakter ervan gelegen.
Immers zoo het onvoldoende te wijten is aan de achterlijkheid
der wetgeving, moet niet op afschafFmg van den militairen rechter,
maar op hervorming van het militair strafproces worden aangedrongen.
§ 300 der Strafprozessordnung.
-ocr page 126-110
Eerst, wanneer tengevolge van het militaire karakter het militaire
strafproces niet aan de eischen van het moderne strafproces hm
beantwoorden, is er aanleiding om na te gaan, of de redenen van
bestaan van den afzonderlijken militairen rechter zwaarder wegen
dan het tekort aan die eischen, zoodat men zich daarom tevreden
stellen moet met eene minderwaardige procesregehng. Om redenen
buiten de strafrechtswetenschap gelegen kan men wel genoopt zijn
eene wetgeving te moeten aanvaarden, welke hier en daar met die
wetenschap in strijd is of althans met hare eischen niet altijd
rekening gehouden heeft.
Op grond hiervan zal ik nu achtereenvolgens den rechter; den
„Gerichtsherr und seüie Organe"; den beschuldigde en zijne ver-
dediging; het vooronderzoek; het hoofdonderzoek en de rechtsmid-
delen bespreken. Niet altijd zal ik uitvoerig stilstaan bij de vraag
of men het betrekkelijke deel van het militaire proces niet zóó kan
regelen, dat aan de eischen van het moderne strafproces wordt
voldaan, daar uit de kritische bespreking van de geldende wetge-
vingen reeds zal blijken, in hoeverre dit naar mijne meening moge-
lijk zal zijn door eene hervorming van het militaire proces. Men
zal goed doen met steeds voor oogen te houden, dat in Frankrijk
de mihtaire wetgeving in nauwe aansluiting met het civiele straf-
proces is geregeld; in den Code de justice de militaire wordt her-
haaldelijk naar den Code d\' Instruction criminelle verwezen, zoodat
kennis van het civiele strafproces onontbeerlijk is. Daarentegen is de
Duitsche Militärstrafgerichtsordnung een zelfstandig wetboek, dat in
geen enkele bepaling naar het civiele strafprocesrecht verwijst,
maar bij welks totstandkoming met de Strafprozessordnung zooveel
mogelijk rekening gehouden is. Daardoor heeft eene wijziging van
het gewone wetboek geenerlei gevolg voor het militaire proces,
hetgeen in Frankrijk wel het geval is. In ons land bestaat eene
wetgeving uit het begin der vorige eeuw, gebaseerd op beginselen,
afkomstig uit de zestiende eeuw. Het militaire proces hier te lande
is dientengevolge geheel verouderd, al heeft de praktijk, ook soms
in flagranten strijd met de wet, zich zooveel mogelijk naar nieuwere
strafrechtsbeginselen gericht. Daardoor verschillen de drie wetge-
vingen in karakter, hetgeen ons nog meer zal blijken bij de be-
spreking van de onderdeelen van het proces.
111
§ 2. De rechter.
Hiervoor heb ik gezegd, dat het strafpreces is de wijze, waarop
de staat zijn recht van straffen uitoefent. Ten einde dit te lainnen,
heeft de staat een orgaan noodig, geschikt oni in het concrete
geval een onderzoek in te stellen naar de feiten, waartegen straf
bedreigd is, wie deze feiten gepleegd heeft en onder welke om-
standigheden, om ten slotte den rechtsregel te vinden toepasselijk
in het betrekkelijke geval. Dit orgaan is de rechter. In geringe
zaken is het een enkele persoon, overigens en bij voorkeur een
college, op verschillende wijze samengesteld.
De rechter moet om zijne taak goed te kunnen vervullen, voldoen
aan eischen van zelfstandigheid en van bekwaamheid, die ik in \'t
kort zal aangeven.
A. Eischen van zelfstandigheid. In de eerste plaats zal de rechter
zijne zelfstandigheid (onafhankelijkheid) moeten kunnen bewaren
tegenover het gezag, dat hem benoemt, in den regel dus tegenover
de Regeering. Men meent zelfs den rechter met waarborgen tegen-
over de Regeering te moeten omgeven, bestaande in: a. aanstelling
voor het leven; vaststelling der bezoldiging door de wet; en
c. onvereemgbaarheid van het rechterambt met andere ambten,
waaraan eene vaste bezoldiging is verbonden. In de tweede plaats
moet de rechler zijne zelfstandigheid kunnen handhaven tegenover
zijne ambtgenooten in hetzelfde college, waaraan bevorderlijk is eene
vastgestelde orde van beraadslagen en stemmen, terwijl gewoonlijk
uitsluiting van bloed- of aanverwanten tot zekeren graad in hetzelfde
college bestaat en waartoe eveneens uitsluiting van personen moet
behooren, die in eene afhankelijke verhouding tot elkaar staan. In
de derde plaats zal de rechter zijne zelfstandigheid moeten kunnen
bewaren tegenover de justiciabelen, waartoe o. m. dienstig is: het
verbod om te oordeelen in zaken, waarover men als rechter van
instructie of in andere hoedanigheden is betrokken; het verbod
om buiten de terechtzitting op eigen gelegenheid de onderwerpelijke
zaak te onderzoeken; de verplichting tot geheimhouding van de
gevoelens in de raadkamer geuit; de toegekende bevoegdheid om
zich van de kennisneming eener zaak te verschoonen en de aan
den beklaagde toegekende bevoegdheid tot wraking; en vooral
eene van de justiciabelen onafhankelijke positie. En om deze
112
zelfstandigheid te verwezenlijken^ de rechtspraak het vertrouwen
des volks te doen winnen en te doen behouden, heeft men het
volk zelf, — den onafhankelijken, vrijen burger — laten deelnemen aan
de rechtspraak. Men heeft tegenover alle bezwaren, verbonden
aan de deelneming van leeken aan rechterlijke functiën, de zekerheid
van onpartijdigheid en van zelfstandigheid zwaar laten wegen Dat
het leeken element niet ten volle aan de verwachtingen voldoet en
de gemengde colleges (Schöffengerichte) de voorkeur verdienen
boven de jury, kan hier niet opnieuw en uitvoerig nagegaan worden.
Alleen zij opgemerkt, dat de zelfstandigheid der niet-rechtsgeleerden
tegenover de rechtsgeleerden in hetzelfde college in theorie grooter
is dan in de praktijk blijkt. Immers de zelfstandigheid en onaf-
hankelijkheid zullen alleen kunnen worden gehandhaafd door hen,
die eiken steun van anderen kunnen missen, wat slechts mogelijk
is, wanneer zij bekwaam zijn. Hiermee kom ik tot de verdere
eischen, n.1.:
B. Eischen van bekwaamheid. „Judex est vir bonus juris dicundi
peritus" heeft Quinctilianus, (Instit. Orat. XII c. 1, § 1), gezegd. Een
rechter, die bekwaamheid mist, zal, hoe goed zijne bedoelingen
ook zijn, van zelfstandigheid slechts den schijn kunnen vertoonen
in vasthoudendheid aan eigen inzicht, wat in koppigheid of eigen-
wijsheid zal ontaarden; bij uitzondering zal hij goede uitspraken
geven, meer aan het toeval dan aan zijn kunde te danken. Maar
vooral zal de collegialen rechter, bij gemis aan bekwaamheid, als
een schip zonder compas varen op dat van zijne collegaas en
derhalve zijne zelfstandigheid inboeten. En dit is een bijna even
groot kwaad als dat het geheele college bekwaamheid mist. In
het laatste geval komt ten minste door het met het recht in strijd
zijnde vonnis aan het licht, dat onbekwaamheid oorzaak van de
onjuiste uitspraak was en is het kwaad in hooger beroep of cassatie
te herstellen. Doch wanneer in een college enkele leden onbekwaam
zijn en aan de leiband van een of meer collegaas loopen, blijkt
hiervan naar buiten niets, terwijl feitelijk niet met het wettelijk
getal rechters recht gesproken w^ordt, maar met zooveel minder
als onbekwaam zijn. Een niet te verhelpen kwaad, wijl het niet
openlijk bekend is.
1) Zie hiervoor blz. 92.
-ocr page 129-113
Deze onbekwaamheid, waartoe onervarenheid dient gerekend te
worden, kon voorzien worden bij het leekenelement, dat aan de
rechtspraak zou deelnemen. In Engeland, het moederland der jury,
ontgaat men dit bezAvaar, doordat de rechtsgeleerde rechter, in
eene rede, „the charge," na de debatten aan de juryleden de bewijs-
teer uiteenzet, hen omtrent de rechtsvraag onderricht en alzoo
hunne onbekwaamheid tegemoet komt. Hoewel het objectieve
standpunt des rechters hier zeer moet geroemd Avorden, valt niet
te betwijfelen, dat „the charge" naar den eenen of anderen kant
invloed heeft. In Frankrijk, waar men een dergelijk stelsel had, —
de president moest in een résumé het voor en tegen opsommen
aan de juryleden— is men in 1881 tot het andere uiterste
overgegaan, n.l. de president mag niets meer zeggen, doch daarmee
is Avel de feitelijke partijstelling van den president opgeheven,
maar niet de onbekwaamheid der juryleden. Men dacht hier nog
altijd aan de scheiding van de feitelijke en van de rechtsvraag,
eene scheiding praktisch onhoudbaar gebleken. In Duitschland
„belehrt der Vorsitzende, ohne in eine Würdigung der BeAveise
einzugehen, die Geschworenen über die rechtlichen Gesichtspunkte"
maar ondanks deze nauw begrensde taak schijnt ook daar het
Engelsche objectieve standpunt niet bereikt te kunnen worden.
Daarom wil men het leekenelement in eene andere verhouding tot
het juristenelement brengen; men Avil beide gelijke rechten toe-
kennen ; aldus de schepenenbanken (Schöffengerichte). Maar vergeet
men niet, dat in elk college, waarvan alle leden dezelfde rechten
hebben, toch niet allen denzelfden invloed hebben, maar de be-
kAvaamsten de leiding bezitten? Eene theoretische gelijkheid, die
praktisch neerkomt op eene ongelijkheid naar bekAvaamheid, zelf-
standigheid, karakter, enz.
Nu wil ik allerminst beweren, dat men deze ongelijkheid, deze
overheersching van de besten, kan laten verdwijnen, maar dit
neemt niet weg, dat men naar myne meening verkeerd doet, met
Avillens en Avetens leden, die in bekwaamheid en zelfstandigheid
zeer verschillen, in een college bijeen te voegen en hen dan met
een schijnvernis van gelijkheid te overgieten. Het komt mij voor,
\') Art. 336 van de Code d\'instruction Criminelle (1808).
\'-) Art. 300 der Strafprocessordnung.
114
dat ten aanzien van de rechtsvraag — beter van de juridische
vraagpunten, die zich voordoen — het leekenelement, tengevolge
van zijne onbekAvaamheid, van de rechtsgeleerde leden van het
college afhankelijk is. Eene afhankelijkheid, die evemvel bestaat
naast de verantAvoordelijkheid van elk lid van het college. Zoo
zijn in het Schöffengericht alle drie leden gelijkelijk verantwoordelijk,
al is de positie van den eerststemmenden Amtsrichter ook over-
heerschend. Dat het publiek niettemin alleen de rechtsgeleerden als
verantwoordelijke rechters beschouwt, is aan zijn praktischen zin
toe te schrijven.
De rechter moet bezitten: a. eene grondige kennis van het recht,
hetwelk hij moet toepassen; h. bekwaamheid om zich eene juiste
voorstelling te maken van de feiten, die aan zijn oordeel worden
onderworpen, en c. bedrevenheid om den juisten rechtsregel te vin-
den, m.a.w. om de feiten ten opzichte van de strafwet te qualificeeren.
In hoeverre de militaire rechter aan deze en vorenstaande eischen
kan voldoen, zal ik nu nagaan, doch vooraf een enkel woord over
de samenstelling van de militairrechterlijke colleges in Frankrijk,
Duitschland en ons land.
In Frankrijk gaat men van het beginsel uit, dat alleen mili-
tairen leden van de conseils de guerre kunnen zijn en dat nimmer
een inferieur rechter over zijn superieur kan zijn. De samen-
stelling wisselt naar den graad van den beschuldigde, doch nor-
maal bestaat de conseil de guerre uit zeven leden, en wel uit
een kolonel of luitenant-kolonel als voorzitter, een majoor, twee
kapiteins, een eerste en een tweede luitenant en een onder-
officier De president en leden worden benoemd door den
generaal-bevelhebber in de circonscription territoriale, indien de be-
klaagde den rang van luitenant-kolonel of een lageren bekleedt, anders
worden zij door den Minister van Oorlog benoemd. Zij moeten tot
de actief dienenden in de circonscription behooren, alleen bij gebrek
\') Ik volg hier Taillefer, t. a. p. blz. 122 vlg. en den Code de justice
militaire van 1857.
\'■\') Zaken, waarin een officier beschuldigde is, zoodat de onderofficier buiten-
gesloten wordt, komen zelden voor. Volgens eene opgave bij Taillefer, t. a. p.
blz. 127, noot 3, in 1857 op de 4726 zaken 19 malen. De in de tekst gegeven
samenstelling is dus vrijwel de normale.
115
aan officieren van den bepaalden rang, worden zij ook uit de naburige
circonscriptions door den Minister aangewezen. Door den generaal
wordt eene lijst „par grade et par ancienneté" dagelijks bijge-
houden van hen, die kunnen worden aangewezen en volgens de
orde van inschrijving — zoo dit niet nadeelig is voor de belangen
van den dienst — worden de leden benoemd voor den tijd van
zes maanden. De leden moeten den leeftijd van 25 jaar hebben
bereikt en den beschuldigde niet in den derden graad van bloed-
verwantschap bestaan. Bovendien mag geen hunner zitting nemen,
zoo hij de klacht heeft ingediend; last heeft gegeven tot onderzoek;
of als getuige de klacht heeft verzonden ; indien hij in de vijf
voorafgaande jaren aanklager, civiele partij of medebeschuldigde in
eene strafzaak tegen den beschuldigde is geweest; indien hij te
voren de zaak kende als „administrateur" of als lid van een
„tribunal mihtaire". Deze redenen van uitsluiting gelden voor alle
functionarissen tot den griffier en substituut-griffier inbegrepen.
De territoriale indeeling vervalt in oorlogstijd in zoover, dat er
dan krijgsraden bij de korpsen en in de belegerde plaatsen zijn,
die, wanneer de beschuldigde een lageren rang bekleedt dan luitenant-
kolonel, uit 5 leden bestaan en wel voor de minderen uit een kolonel
of luitenant-kolonel president, een majoor, een kapitein, een luitenant
en een onderofficier. Er wordt geen lijst aangehouden; de com-
mandant van den troep wijst de leden aan naar vrije keus, rekening
houdende met de behoeften van den dienst.
Bij eiken krijgsraad in vredestijd zijn verder een commissaire du
gouvernement, een rapporteur en een officier d\'administration
benevens hunne plaatsvervangers en lagere beambten. De commis-
saire du gouvernement en de rapporteur, respectievelijk de functie
van Openbaar Ministerie en rechter van instructie vervullende,
worden door den Minister van Oorlog benoemd uit de hoofdofficieren.
Als aanklager wordt beschouwd dc commandant van het onderdeel (com-
pagnie, escadron, batterij), waartoe de beschuldigde behoort; als getuige de
korpscommandant, die de klacht voor gezien geteekend en verzonden heeft.
Hiermee worden bedoeld: de officier, die eene «instruction préliminaire
heeft gehouden (Brief van den Minister van Oorlog van 30 Mei 1859); de korps-
commandant, die dezen officier aanwees (Conseil de revision Paris 13 Aug. 1880);
de onderofficier, die bij het voorloopig onderzoek als schrijver fungeerde (Conseil
dc revision Paris 7 Juli 1882) en de leden van het bureau de la justice militaire.
116
kapiteins en onderintendanten in activiteit of gepensionneerd ; in
activiteit zijnde op voordraclit van den geaeraal-bevelliebber in de
circonscription. In oorlogstijd vervult dezelfde officier de functiën
van commissaire en van rapporteur. De griffiers, officiers d\'admi-
nistration, vormen een korps vaste ambtenaren, in vijf klassen
verdeeld en worden door den Président de la République benoemd.
Er bestaan twee conseils de revision, een te Parijs en een te
Algiers, als „juge de droit et non de fait", teneinde eenbeid in de
rechtspraak te verkrijgen. De wet zelf laat aan de Regeering over
het aantal vast te stellen. De conseil de revision bestaat uit een
brigade-generaal als president en vier hoofdofficieren — 2 kolonels
of luitenant-kolonels en 2 majoors — als leden; een hoofdofficier
of onderintendant, als commissaire du gouvernement en een griffier.
De leden zijn bij toerbeurt rapporteur, evenals bij het Hof van
Cassatie. De samenstelling varieert niet, behalve wanneer de presi-
dent van den krijgsraad, van wiens vonnis in revisie is gekomen,
een hoqgeren rang bekleedt dan brigade-generaal. De president
wordt dan als zoodanig vervangen door een divisiegeneraal en het
laagst in rang zijnde lid treedt tijdelijk af. De leden blijven ge-
durende zes maanden in functie. In oorlogstijd is er in het hoofd-
kwartier een conseil de revision die op dezelfde wijze is samengesteld.
Zoo het niet anders kan, mag het getal leden, den president
eronder begrepen, tot drie verminderd worden en kan een kolonel
of luitenant-kolonel president zijn, mits de beschuldigde geen hoogeren
rang bekleedt.
In oorlogstijd bestaan er nog colleges — prévotés — om recht
te spreken over vagabonden en andere minwaardige lieden, die,
rondom het leger zwervende, plunderen en rooven. Deze functie
is opgedragen aan officieren der gendarmerie, die als alleensprekende
rechter, slechts bijgestaan door een onderofficier der gendarmerie
als griffier, summier vonnissen in eenige gevallen in de wet genoemd.
Deze uitspraken zijn noch aan appel, noch aan revisie onderworpen
en worden terstond ten uitvoer gelegd.
In Duitschland wordt ingevolge § 12 der Militarstrafgerichts-
ordnung van 1 December 1898 „die Militarstrafgerichtsbarkeit durch
die Gerichtsherren und durch die erkennenden Gerichte ausgeübt".
De „Gerichtsherren" zijn militaire chefs, In tegenstelhng met Frankrijk
bestaat hier ook in vredestijd geen territoriale indeeling, terwijl in
117
zaken den garnizoensdienst betreffende, commandanten of gouver-
verneurs van plaatsen of vestingen de functie van Gericbtsherr
vervullen. Er bestaan nu „eine niedere und eine höhere Gerichts-
barkeit," afhankelijk van den rang van den „Gerichtsherr" De
„erkennende Gerichte" zijn „für die niedere Gerichtsbarkeit" in
eersten aanleg de „Standgerichte", in hooger beroep de „Kriegs-
gerichte" en „für die höhere Gerichtsbarkeit" in eersten aanleg de
„Kriegsgerichte"; in hooger beroep de „Oberkriegsgerichte". Het
„Reichsmilitärgericht" is revisiehof voor het geheele Duitsche leger.
Alle „Gerichte" zijn colleges, waarin elk lid een stem heeft. Als
leden fungeeren rechtsgeleerden en officieren, behalve bij de „Stand-
gerichte", waarin alleen officieren zitting hebben. „Sanitätsoffiziere,
Ingenieure des Soldatenstandes und obere nicht-richterliche Militär-
beamte" kunnen slechts lid zijn, wanneer de beschuldigde tot een
dezer categoriën behoort.
Aan den „Gerichtsherr" zijn „Gerichtsoffiziere", wanneer hij de
„niedere Gerichtsbarkeit" heeft, en anders Militärjustizbeamte (Kriegs-
gerichtsräthe, Oberkriegsgerichtsräthe) toegevoegd, die van advies
dienen en waarvan een in elke zaak de functie van Openbaar
Ministerie en een ander die van Untersuchungsrichter vervult. Bij
het Reichsmilitärgericht bestaat eene Staatsanwaltschaft. De „Ge-
richtsherr" roept nu het betrekkelijke college bijeen, dat als volgt
is samengesteld: Een „Standgericht" bestaat uit een hoofdofficier,
een kapitein en een eerste luitenant, voor den tijd van een jaar
door den „Gerichtsherr" benoemd uit de officieren van het korps
\') § 19: Gerichtsherren der niederen Gericlitsbarkeit sind:
der Eegimentskommandenr,
der Kommandeur eines selbständigen Bataillons,
der Kommandeur eines Landwehrbezirks,
der Kommandant von Berlin,
der Kommandant einer kleinen Festung.
§ 20: Gerichtsherren der höheren Gerichtsbarkeit sind:
der kommandirende General,
der Divisionskommandeur,
der Gouverneur von Berlin.
der Gouverneur oder Kommandant einer grossen Festung und der Gouverneur,
Kommandant oder sonstige Befehlshaber eines in Kriegszustand (Belagerungs-
zustand) erklärten Ortes oder Distrikts.
118
(c. q. garnizoen) volgens een lijst Eveneens worden de plaats-
vervangende leden aangewezen. Een „Kriegsgericht" bestaat uit
een „Kriegsgerichtsrath" en vier officieren in geringere gevallen of
uit twee „Kriegsgerichtsräthe" en drie officieren, „wenn der Ge-
richtsherr nach den Umständen des Falles annimmt, dass auf Todes-
strafe oder auf Freiheitsstrafe von mehr als sechs Monaten zu erkennen
sei" De officieren worden volgens de ry aangewezen, waarvan
slechts in dringende gevallen mag afgeweken worden; de volgorde
wordt voor een jaar telkens door den „Gerichtsherr" bepaald. Bij
vier officieren zijn er een majoor, een kapitein en twee eerste
luitenants, bij drie officier slechts een eerste luitenant, wanneer een
onderofficier of mindere terecht staat De hoogst in rang zijnde
officier is bij de Hauptverhandlung voorzitter, de „dienstälteste
Kriegsgerichtsrath" leidt echter de „Verhandlungen". Wanneer uit
het getal der aan den Gerichtsherr toegevoegde Kriegsgerichtsräthe
het Kriegsgericht niet wettelijk kan samengesteld worden, wordt
door den Gerichtsherr aan een anderen om hulp verzocht
De „Oberkriegsgerichte" bestaan uit zeven rechters en wel uit
twee Oberkriegsgerichtsräthe en vijf officieren. Voor \'t geval de
beschuldigde niet den generaalsrang bekleedt, worden de officieren-
leden voor het begin van het jaar (kalenderjaar, ingevolge § 22 des
Einführungsgesetzes zur Militärstrafgerichtsordnung) voor dat jaar door
den „Gerichtsherr" als „ständige Richter" aangewezen en beëedigd.
De § § 122—135 handelen over de «Ausschliessung und Ablehnung der
Gerichtspersonen» en bevatten dezelfde gronden op dezelfde wijze in acht te
nemen voor de rechters als de civiele Strafprocessordnung; terwijl over de per-
sonen met het vooronderzoek belast, de Gerichtsherr beshst. Zie uitvoerig
Stengleiw, Kommentar zur Militärstrafgerichtsordnung, blz. 74—87. Vermelding
verdient de sub 4 in § 122 genoemde grond: «wer in der Sache als Gerichtsherr,
als Untersuchungsführer im Ermittelungsverfahren, als Vertreter der Anklage
oder als Vertheidiger thätig gewesen ist, oder als Vorgesetzter den Thatbericht
(onze klacht) eingereicht hat.»
§ 51 Militärstrafgerichtsordnung. Volgens §52 mag in hat geval, dat één
Kriegsgerichtsrath meewerkt, het Gericht niet meer dan een jaar vrijheidsstraf
opleggen.
Wanneer een officier beschuldigde is, wordt het college overeenkomstig
zijn rang samengesteld. Zie §§ 50 en 51 Militärstrafgerichtsordnung In hooge
rangen is niet streng vastgehouden aan het beginsel, dat een mindere nooit
rechter oyer zijn meerdere mag zijn.
Allerhöchste Anordnung van 28 Dec. 1899. (Armee-Verordnungsblatt, blz 4.)
-ocr page 135-119
De Oberkriegsgerichtsräthe kunnen als „erkennende Richter" slechts
door „ständig angestehte richterliche Beamte" vervangen worden.
Alleen bepaalde bij de wet genoemde redenen van verhindering
komen in aanmerking. In den regel houdt het „Oberkriegsgericht"
zitting in de residentie van den „Gerichtsherr", doch in enkele
gevallen zal het om praktische redenen wenschelijk zijn elders zitting
te houden In zoo\'n geval worden officieren genomen buiten de
gewone residentie.
Het „Reichsmilitärgericht", met den zetel in Berlijn, is opperste
gerechtshof voor het militaire Duitschland. Het is een „Revisions-
gericht", dat ten doel heeft eenheid in de rechtspraak te brengen,
zooals ten onzent en in Frankryk de Hooge Raad en het Hof van
Cassatie. Het is gesplitst in 3 senaten, waarvan sedert de wet
van 9 Maart 1899 een in \'t bijzonder voor het Beiersche leger
fungeert. De president heeft den rang van „Kommandirenden
General"; de „Senatspräsidenten" en de „Räthe" zijn rechtsgeleerden.
Elke „Senat" bestaat in den regel uit vier officieren en drie rechts-
geleerden, doch, wanneer de revisie (cassatie) enkel „um die Ver-
letzung processualer Vorschriften, einer Vorschrift oder eines Rechts-
grundsatzes der allgemeinen bürgerlichen Gesetze handelt", uit drie
officieren en vier rechtsgeleerden. De militaire leden — minstens
hoofdofficieren — worden op voordracht der „Kontingentsherren"
door den Keizer voor twee jaar benoemd, voor de Beiersche Senaat
door den Koning van Beieren. De rechtsgeleerde leden worden door
den Keizer op voordracht van den Bondsraad benoemd, de leden van
den Beierschen Senaat door den Koning van Beieren, allen voor hun
leven. Zij zijn „Militärbeambte". In oorlogstijd wordt in de orga-
nisatie der rechterlijke macht geen verandering of wijziging gebracht.
In ons land wordt de militaire justitie uitgeoefend door vijf
krijgsraden en een Hoog Militair Gerechtshof. Elk der krijgsraden
is bevoegd in een militair arrondissement, het Hoog Militair Gerechts-
hof over het geheele Rijk. De militaire justitie behoort aan de
plaatselijke of garnizoenscommandanten en niet aan de korpscom-
mandanten. Dit brengt van zelf eene wijziging in tijd van oorlog
mee, evenals in Frankrijk; er zijn dan krijgsraden te velde en
Zoo hield het Oberkriegsgericht, dat in 1902 ten tweede male in het Gum-
binner proces oordeelde, in de plaats, waar het misdrijf gepleegd is, zitting.
Anders ware Koningsbergen aangewezen geweest.
120
krijgsraden in eene belegerde of berende stad of plaats. De krijgs-
raad heeft zitting in de hoofdplaats van het militaire arrondissement
en wordt telkens voor elke zaak door den plaatselijken of garni-
zoenscommandant van die hoofdplaats bijeengeroepen, binnen 24
uur, nadat de informatiën voor officieren-commissarissen — onze
militaire rechters van instructie — zijn afgeloopen en hem daarvan
rapport is gedaan. Hoewel art. 131 van de Rechtspleging bij de
Landmacht zeer duidelijk is, wordt in de eerste vier auditien ervan
afgeweken en telkens voor eene maand een krijgsraad van zeven
leden, daaronder den president, benoemd, die alle zaken in die
maand voldongen, afdoen Tot president wordt zoo mogelijk een
hoofdofficier benoemd, terwijl de twee officieren-commissarissen
in de residentie ook zitting hebben. Overigens worden de leden
uit de officieren van alle wapenkorpsen gekozen en bij gebrek
aan officieren uit gepensionneerde officieren. Bij ontstane ziekte,
overlijden of opgekomen gewichtige verhindering der benoemde
leden, worden door den garnizoenscommandant anderen in hunne
plaats benoemd Terwijl in Frankrijk de leden minstens 25 jaar
moeten zijn en in Duitschland minstens één jaar tot het leger
moeten behoord hebben, kan hier de jongste luitenant, vaak nog
minderjarig en dikwijls de maatschappij nog niet anders als van de
schoolbanken bekeken hebbende, als rechter fungeeren. Bij Minis-
terieele Aanschrijving van 27 December 1875 n®. 63 S. werden
eenige voorschriften omtrent de wijze van samenstelhng gegeven,
welker inhoud mij gewichtig genoeg voorkomt, om ze in extenso
mee te deelen:
„a. Op den eersten dag van iedere maand worden één kapitein
\') Bij Koninklijk Besluit van 17 Maart 1881 is het Rijk in vijf militaire
arrondissementen verdeeld, waarover de generaais-bevelhebbers in de militaire
afdeelingen als commandeerende officieren zijn aangesteld. Elk militair arron-
dissement omvat eene militaire auditie, de hoofdplaatsen en dus residentiën van
krijgsraden zijn \'s Gravenhage,\'s Hertogenbosch, Arnhem, Haarlem en Leeuwarden.
Zie hieronder blz. 161.
Deze regeling is bij Ministerieele Aanschrijving van 27 December 1875
n». 63 S. gemaakt.
Art. 141 R. L.
\'\') Deze Aanschrijving is te vinden als aanteekening 2 op art. 282 van het
Reglement voor den garnizoensdienst en bij Collette en Van Dijk, Militaire
rechtspleging, blz. 151 en 191.
121
of ritmeester en één luitenant, naar toerbeurt, gecommandeerd, om
als officieren-commissarissen de zaken te instrueeren, welke in den
loop der maand bij de militaire justitie zullen voorkomen; na het
einde dier maand hebben zij niet geheel gedefungeerd, maar blijven zij
de instructie der zaken, welke onafgedaan zijn gebleven, voortzetten.
„6. Die officieren zijn gedurende de maand, waarin hun, volgens
de eerste zinsnede van het bepaalde sub a, het houden der alsdan
aantevangen instructiën is opgedragen, vrij van alle andere diensten,
met deze uitzondering, dat zij, voor zooverre ze compagnies-,
escadrons- of batterijcommandant zijn, niet ontheven zijn van het
algemeen administratief, huishoudelijk en disciplinair toezicht en
commando over de compagnie, het eskadron of de batterij onder
hun bevel.
„c. Zij treden voorts gedurende die maand, en zoo noodig ook
later, op als plaatsvervangend commissaris in de zaken, welker
instructie in de voorgaande maand ter hoofdplaatse van het militaire
arrondissement begonnen, doch niet afgeloopen is, — wanneer nl.
een der officieren-commissarissen van laatstbedoelde maand of beide
deze officieren door ziekte of eene andere wettige reden gedurende
een te langen tijd verhinderd mochten worden, hunne functiën als
zoodanig te vervullen.
„d. Voor alle zaken, welke in eene zelfde maand voldongen en
voor den krijgsraad gebracht worden, worden dezelfde officieren
als president en leden van dien krijgsraad aangewezen, met inacht-
neming nochtans van de bepalingen der Rechtspleging bij de Land-
macht, met name, wat betreft de bepaling, dat de officieren, welke
in de te behandelen zaak als commissarissen hebben gefungeerd,
ook in dien krijgraad zitting nemen. In den regel zullen alzoo in
dien krijgsraad behooren zitting te nemen, zoowel de officieren, die
gedurende die maand als commissarissen fungeeren als zij, die in
de voorgaande maand als zoodanig hebben gefungeerd
Aldus zijn vier officieren, twee kapiteins (ritmeesters) en twee luitenants,
aangewezen en hebben twee hunner twee maanden aaneen zitting in den krijgs-
raad, wat nog verlengd worden kan, doordat aan het einde der tweede maand
zaken, welke in die maand aanhangig zijn geworden, nog niet afgedaan zijn.
Maar bovendien zijn zij lid van twee krijgsraden tegelijk, nl. van dien van de
eerste maand, die nog niet afgehandelde zaken afdoet en van dien van de tweede
maand, wegens hunne nieuwe benoeming. Dit alles is in strijd met art. 131 E.. L.
122
„(?. Voorzooveel de benoeming tot b\'d van den krijgsraad niet
moet geschieden volgens de regelen daaromtrent vastgesteld in de
Rechtspleging bij de Landmacht en hiervoren aan het slot van
punt c/, wordt het lidmaatschap volgens een hiertoe te houden rooster.
„f. De niet onder punt b vallende leden van den krijgsraad zijn
op de dagen der zittingen van dien raad vrij van alle andere diensten
clan de evenbedoelde, aan de militaire justitie te bewijzen, en wel
tot na den afloop dier zittingen; met dien verstande, dat ook deze
vrijstellingen geen officier ontheft van het bij hem berustend alge-
meen administratief, huishoudelijk en disciplinair toezicht en com-
mando over een korps of een onderdeel ervan. Op dagen, waarop
de zitting van den krijgsraad uitsluitend voor resumtie en pronunciatie
is gewijd, vangt de bovenbedoelde vrijstelling van dienst eerst een
uur vóór den aanvang dier zitting aan.
„g. De rooster, welke ter voldoening aan het bepaalde sub a
en e moeten worden gehouden, moeten in dier voege zijn ingericht,
dat de diensten, door de officieren aan de militaire justitie te be-
wijzen, zooveel mogelijk gelijktijdig worden Avaargenomen door
officieren van de verschillende wapens, die in het betrokken garni-
zoen voor die diensten in aanmerking komen."
Volgens een Ministerieele Aanschrijving van 28 Juli 1825 zijn
officieren van de maréchaussee vrijgesteld van het zitting nemen
in een krijgsraad, terAvijl eene Ministerieele Aanschrijving van 5
Augustus 1843 bepaalt, dat eerst-aanwezende officieren der genie
en officieren belast met het materieel der genie of artülerie Avel
zitting nemen. Daarentegen bepaalt een Ministerieele Aanschrijving
van 17 Juli 1900, dat officieren van gezondheid en militaire apo-
thekers niet dan ingeval van bepaalde noodzakelijkheid zitting
nemen. Eene Ministerieele Aanschrijving van 9 Februari 1898 houdt
in, dat „wanneer in een garnizoen geen voldoend aantal officieren
aanwezig is om, op grond van art. 19 van de Rechtpleging bij
\') Sub a is van geen rooster sprake, alleen van «bij toerbeurt»; natuurlijk
volgt hier uit, dat een rooster aangehouden wordt, doch deze eischen «bij toer-
beurt» en de sub g genoemde gaan lang niet altijd samen. «Bij toerbeurt» kan
men volgens den rooster, met voorbijgaan van de wettig verhinderden, aanwijzen
of wel dengene, die het langst vrij geweest is, benoemen. Volgens beide methoden
kunnen daardoor officieren van hetzelfde wapen de aangewezen zijn, hetgeen
strijdt met de eischen sub g.
123
de Landmacht, tot commissaris te worden benoemd, de garnizoens-
commandant daarvan mededeeling zal doen aan den commandant
van het militair arrondissement, waartoe het garnizoen behoort
en laatstgenoemde zal vervolgens, zoo noodig na overleg met den
bevelhebber in de militaire afdeeling het garnizoen aanwyzen,
waaruit in de bovenbedoelde behoefte zal worden voorzien, en aan
den garnizoenscommandant aldaar de noodige bevelen geven/\'
De wet schrijft niet voor, dat de leden, wanneer beklaagde een
officier is, van een hoogeren rang dan, althans van een gelijken
rang als de beklaagde moeten zijn; in de praktijk huldigt men
echter den Franschen regel, dat de mindere nimmer rechter van
den meerdere kan zyn. De navolgende voorschriften, behelzende
de gronden van uitsluiting, wraking of verschooning, verdienen onze
aandacht. Tot lid van den krijgsraad (officier-commissaris) mogen
niet benoemd worden: le zij, die den beschuldigde bestaan in den
zesden of naderen graad van bloedverwantschap, tegenwoordige of
voormahge zwagerschap; 2e zij, die elkaar of den auditeur-militair
tot in den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap
bestaan; 3e zij, die in de zaak van den beschuldigde eenigen raad
of advies hebben gegeven; 4e zij, die, of zelve onwetende, of onbe-
dacht, of indirect ontvangen hebben eenige giften, gaven of geschenken
of toezegging daartoe, van den beschuldigde of van zijnentwege op
een tijd, dat de zaak, waarover gehandeld wordt, reeds bij den
krijgsraad was gebracht of waarschynlijk gebracht zoude worden,
ook al zijn die giften middellijk ontvangen; 4e zij, die tegen den
beschuldigde een proces voor eenigen rechtér aanhangig mochten
hebben; 4® zij, die in eene bijzondere betrekking tot den beschul-
digde staan als uit hoofde van bijzondere vriendschap, gemeen-
schappelijke belangen, haat, vijandschap, enz.; 5e zij, die eenigszins
in de zaak betrokken zijn of deswege klachten hebben ingebracht
Uit het vorenstaande is het duidelijk, op welke wijze de officieren-
commissarissen, die met den auditeur-militair de instructie voeren,
worden benoemd.
\') Gelijk hiervoor in noot 1 blz. 120 is meegedeeld, is de conmiandant van
het militair arrondissement en de bevelhebber in de militaire afdeeling dezelfde
persoon, zoodat eerstgenoemde zoo noodig overleg met zichzelf raadplegen moet !
Artt. 21, 37, 145—150 E. L.
124
De auditeur-militair is openbaar aanklager, secretaris van den
krijgsraad, rechtskundig adviseur van den krijgsraad en verdediger
van den beschuldigde. Hij moet den graad van doctor in de rechts-
wetenschap aan eene onzer universiteiten verkregen hebben en
wwdt door den Koning „voor onbepaalden tijd, doch tot kennelijk
wederzeggen" benoemd.
De krijgsraden oordeelen in eerste instantie over alle aan den
militairen rechter onderworpen personen, die geen hoogeren rang
dan van kapitein bekleeden, behalve 1© over de otïicieren, die het
bevel gevoerd hebben over eenig vestingwerk, dat aan den vijand
is overgegeven; 2e over de auditeurs-militair; 3e over de kommiezen
van \'s lands magazijnen en arsenalen en 4® alle militairen, die zich
ten purge stellen. Deze laatste categorien, benevens de opper- en
hoofdofficieren staan in eersten aanleg voor het Hoog Militair
Gerechtshof terecht.
Sedert de Avet van 4 Juni 1858 (Stbl. n». 45) bestaat het Hoog
Militair Gerechtshof uit zeven leden, de President daaronder be-
grepen, te Aveten: drie rechtsgeleerden, twee officieren van de zee-
macht en twee officieren van de landmacht, terAvijl een Advocaat-
Fiscaal het Openbaar Ministerie waarneemt en een rechtsgeleerde
als Griffier het Hof bijstaat. De President is altijd een rechtsgeleerde.
De rechtsgeleerde functionarissen worden voor het leven door den
Koning aangesteld. Ook de militaire leden worden door den Koning
benoemd A^oor onbepaalden tijd. Waarom niet voor het leA\'en?
Welhcht was de bedoeling officieren te benoemen, die na eenigen
tijd naar den troep terugkeeren; de praktijk is, dat de militaire
leden op dezelfde wijze lid blijven als de rechtsgeleerde leden.
De gronden A^an uitsluiting, wraking en verschooning komen
overeen met die voor de krijgsraden bepaald. Men moet den
ouderdom van 30 jaar om tot lid en dien van 25 jaar om tot griffier
benoembaar te zijn, hebben bereikt. De rechtsgeleerde leden mogen
geen andere „ambten of bedieningen, welke hun werkzaamheden ver-
schaffen of waarvoor zij bezoldigd mogten Avorden" waarnemen.
Minstens vijf leden moeten zitting hebben genomen in elke zaak,
terAvijl, indien de beschuldigde tot de landmacht (zeemacht) be-
hoort, er één müitair lid behoorende tot de landmacht (zeemacht)
deel van het oordeelende college uitmaken moet.
\') Art. 4 der Provisioneele Instructie.
-ocr page 141-125
Terwijl nu in Frankrijk alleen militairen deel hebben aan de
rechtspraak en ten onzent de krijgsraden enkel door militairen
bezet zijn, met een rechtsgeleerden auditeur als secretaris en ad-
viseerend lid, bestaan in Duitschland, met uitzondering van de
„Standgerichte," slechts gemengde colleges, in samenstelling met
ons Hoog Militair Gerechtshof overeenkomende. Alle militaire leden
bekleeden den rang van officier, behalve in Frankrijk, waar één
onderofiicier zitting neemt, ingeval een onderofficier of mindere
beschuldigde is.
In welke hoedanigheid maken de militairen nu deel uit van de
rechterlijke colleges. In Frankrijk, waar men de jury kent noemt
men de leden der conseils de guerre ter kenschetsing van hunne
hoedanigheid „juges-jurés." „Ge sont d\'abord," aldus Victor
Jannesson „des jurés, lorsqu\'ils ont à se prononcer sur la culpa-
bilité; ils deviennent, ensuite, des juges, lorsqu\'ils ont à se
prononcer sur l\'application de la peine." Omdat deze laatste functie —
„l\'apphcation de la peine" — daar tot de taak van een „juge"
behoort, is dit daar niet onjuist. Met onze begrippen van de taak
eens rechters, is het beter hunne hoedanigheid als die van een
rechter te quahficeeren. In Duitschland, waar men de „Schöffen-
gerichte" heeft kan men de gemengde militairrechterlijke colleges
wellicht het best vergelijken met deze „Schöffengerichte." Wel
zegt Rehm"^): „Sie sind nicht Geschworene und nicht Schöffen,
d. h. sie kommen nicht als Laienrichter in Betracht. Ihr Analogon
haben sie vielmehr in den aus den Reihen der Kaufleute genom-
menen Handelsrichtern der Zivilgerichtsbarkeit. Wie diese, sind sie
sachverständige Richter; wie diese, von den juristischen Beisitzern
sich nur dadurch unterscheidend, dass ihre Berufung zum Amte
nur eine zeitlich begrenzte, nicht eine zeitlich unbestimmte ist."
Doch Rehm, die nog al bijzondere beschouwingen erop nahoudt
Zie hiervoor blz. 90.
Eéforme des conseils de guerre et revision de la jurisprudence militaire
(2e ed.) blz. 69, noot 1. Zie ook Taillefer, t. a. p. blz. 274 vlg. in gelijken zin.
ä) Zie hiervoor blz. 91.
Wesen und oberste Principien der neuen Militärgerichtsbarkeit. (Zeitschrift
für die gesamte Strafrechtswissenschaft, XIX blz. 438).
°) Deze meening is ook toegedaan W. Mittbrmaier, Die Militärstrafgerichts-
ordnung vom 1 Dezember 1898 (Zeitschrift für die gasamte Straf rechts wissen-
schaft, XIX blz. 563 vlg.)
126
vergeet mijns inziens, dat een „sachverständiger Richter" een man
is, die zijn vak verstaat, d. i. het rechterlijk ambt en niet iemand,
die verstand heeft van verhoudingen, die het object van rechten
kunnen zijn, wanneer het om de beoordeeling van deze rechten te
doen is. Zoo zal een koopman nog geen „ sachverständiger Richter"
zijn, inzake het koop- en verkoopcontract, omdat hij koffie, meel,
enz. verkoopt en evenmin een ofßcier inzake desertie of insubor-
dinatie (beleediging), omdat hij met soldaten omgaat. Het verschil
is dan ook niet in „eine zeitlich begrenzte oder ein zeitlich unbe-
stimmte Berufung zum Amte\'\'\' gelegen, maar in de kennis van het
geldende recht. In hoever nu „Handelsgerichte" en „Militärge-
richte" tot in bijzonderheden met „Schöffengerichte" overeenkomen,
laat ik rusten; zij vertoonen beiden het karakter van het Schöffen-
gericht. In ons land zijn de leden van krijgsraden en van het
Hoog Militair Gerechtshof als rechters te beschouwen. Voorloopig
kan ik volstaan met te zeggen, dat byna alle schrijvers de militaire
leden van rechterlijke colleges als leekenrechters beschouwen.
Ik kom nu tot het onderzoek, in hoeverre de militaire rechter
aan de eischen aan den rechter in \'t algemeen gesteld, kan be-
antwoorden en wel a. die betreffende de zelfstandigheid (onafhan-
kelijkheid) en b. die van bekwaamheid. Ten aanzien van de
zelfstandigheid moeten drie vragen beantwoord worden: le kan de
militaire rechter zijne zelfstandigheid bewaren tegenover het gezag,
dat hem benoemt? 2® is hij onafhankelijk ten opzichte van zyne
ambtgenooten in hetzelfde college? en 3e kan hij zijne zelfstandigheid
bewaren tegenover de judiciabelen ?
Wij hebben gezien, dat in de gewone gevallen in Frankrijk de
generaal-bevelhebber in de circonscription territoriale, in Duitsch-
land de Gerichtsherr en in ons land de plaatselijke of garnizoens-
commandant in de hoofdplaats van het militaire arrondissement het
college bijeenroept en de rechters-leden aanwijst. Zoowel in Frankrijk
als in Duitschland bestaat er steeds eene nauwe betrekking tusschen
dengene, die aanwijst en dengene, die aangewezen wordt, namelijk
die van chef en ondergeschikte. In ons land is de verhouding
dikwijls eene andere. In twee militaire arrondissementen —
\'s Gravenhage en \'s Hertogenbosch — geschiedt de aanwijzing door
den plaatselijken commandant, zoodat daar een onmiddellijke chef
niet zijn ondergeschikte in den krijgsraad benoemt. In de drie andere
127
arrondissementen wijst de garnizoenscommandant, die tevens de
hoogst of oudst in rang zijnde korpscommandant ter plaatse is,
de leden aan, zoodat hier, voorzoover de leden tot het korps van
den garnizoenscommandant behooren, dezelfde nauwe betrekking
bestaat als in Frankrijk en Duitschland
Dat de chef in geen enkel geval rechtstreeks kan ingrijpen en
derhalve tijdens de procedure onmiddellijken invloed op de rechters
kan uitoefenen, spreekt van zelf. In zooverre is juist, wat § 18 der
Militärstrafgerichtsordnung zegt: „Die erkennende Gerichte sind unab-
hängig und nur dem Gesetz unterworfen;" doch terecht teekent
Stenglein op deze paragraaf aan: „Bezüglich der materiellen Ent-
scheidungen als Richter ist kein mihtärischer Richter, sei er OfTizier oder
Militärbeambter den Weisungen eines Vorgesetzten unterworfen." Ver-
der gaat hunne onafhankelijkheid niet. Buiten de terechtzitting is de
militaire rechter weer ondergeschikte en verplicht alle aanwijzingen
te volgen. En nu wil ik terstond zeggen, dat de chefs gewoonlijk hun
rechtstreekschen invloed noch voor, noch tijdens, noch na de terecht-
zitting zullen doen gelden, maar zij kunnen het, de mogelijkheid
bestaat, dat zij het doen. Dit reeds is te verwerpen. Maar ook
zonder dat zij het willens en wetens doen, kan door hen in dien
zin invloed uitgeoefend worden, dat hunne ondergeschikten zich
meenen te moeten houden aan hunne welhcht toevallig geuite
meening of verlangen. In den dienst wordt steeds aan die meening,
aan dat verlangen voldaan, zou deze gewoonte den ondergeschikte-
rechter geen parten spelen? „Quot qualitates, tot personae" is
theoretisch misschien te verdedigen; wie in de praktijk ziet, komt
tot de conclusie, dat, als men in 90 van de 100 gevallen eenvoudig
zonder redeneeren de meening of het verlangen van den chef moet
opvolgen, in de overige gevallen niet plotseling eene zelfstandigheid
ontstaat, voldoende om weerstand te bieden aan die meening of
dat verlangen. Men benoemt den civielen strafrechter voor het
Wijl in Frankrijk en Duitschland de autoriteit, die den rechter aanwijst,
óók chef van den beschuldigde is, terwijl dit hier te lande alleen het geval is,
wanneer de beschuldigde tot het korps van den garnizoens-commandant behoort,
heeft de autoriteit, al is hij ook chef van don rechter, nog niet altijd belang
bij de zaak, omdat de beschuldigde niet alleen tot een ander korps of wapen,
maar zelfs tot een ander garnizoen kan behooren.
Kommeïjtak, t. a. p. blz. 19.
-ocr page 144-128
leven, bepaalt bij de wet zijne bezoldiging en veroorlooft hem niet
andere bezoldigde ambten tegelijk met het rechtersambt waarte-
nemen. „Auch abgesehen von dem Umstände," aldus Rehm die
overigens de zelfstandigheid der „erkennende Gerichte" nogal prijst,
„dass der Gerichtsherr die erkennenden Gerichte bildet, ist die
Unabhängigkeit dieser Gerichte keine so weitgehende, wie diejenige
der bürgerhchen Strafgerichte. Bei diesen ist die Unabhängigkeit
der Rechtsprechung auch noch durchwegs durch die den Richter-
personen garantierte wirthschaftliche Unabhängigkeit gesichert. Die
bürgerlichen Strafrichter sind nicht willkürlich absetzbar. Hier
bei den militärischen Strafgerichten sind nur ein Teil der Richter,
die juristischen Mitglieder der erkennenden Gerichte, die Kriegs- und
Oberkriegsgerichtsräte im gleichen Sinne unabsetzbar, letztere dürfen
auch grundsätzlich nur durch ständig angestellte Richter vertreten
werden. Den OtFiziersrichtern ist nicht bloss ihr Richteramt nur
auf Zeit gewährt, sondern sie sind vor allem in ihrem Hauptamte
jederzeit willkürlich entfernbar Selbst bei den militärischen Mit-
gliedern des Reichsmilitärgerichts ist dies der Fall. Den Offiziers-
richtern fehlt also die sogenannte persönliche Unabhängigkeit." Ik
meen, dat, wanneer de toekomst en het maatschappelijk bestaan
van de leden niet alleen niet wettelijk verzekerd, maar zelfs af-
hankelijk is van de autoriteit, die het rechterlijke college bijeenroept,
van geene zelfstandigheid der rechters sprake is. Intusschen maakt
ons land ten dien aanzien eene gunstige uitzondering, gelijk hier-
boven is aangetoond. Toch bestaat hier ook de mogelijkheid, dat
de rechter meent te moeten handelen in den geest van zijn chef,
en dientengevolge niet geheel onafhankelijk rechtspreekt
Dat rekening gehouden zal worden met mihtaire opvattingen en
de militaire rechter bij zijne beslissing steeds moet bedenken militair
en rechter te zijn, blijkt bij meer dan eene gelegenheid. Men
O T. a. p. blz. 430-431.
Wel is waar bestaat ten onzent de wettelijke bepaling, dat officieren slechts
op verzoek, of nadat een raad van onderzoek is geraadpleegd, zonder verzoek
kunnen worden ontslagen, doch niemand zal kunnen volhouden, dat hier geen
redenen kunnen gevonden worden om mindere gewiUige officieren tot de orde
te roepen en desnoods tot ontslagvragen te nopen.
\'\') Zie mr. Eolliït Couqueeque in zijn praeadvies voor de Nederlandsche
Juristen-Vereeniging, Handelingen 1900, I blz. 326-327.
129
rekent erop, dal in den aangegeven zin recht gesproken worden zai,
al is dit recht ook minder recht. De Duitsche Regeering motiveerde
hare opvatting, in hoeverre „das juristische Element zu berück-
sichtigen sei," als volgt : „Bei den in Deutschland herrschenden
Rechtsanschauungen, bei dem Entwickelungsgange des deutschen
Militärstrafverfahrens und dem Umfange der Militärgerichtsbarkeit
in sachlicher Beziehung, erschien es von vornherein ausgeschlossen,
etwa nach französischem oder russischem Vorbild, eine Mitwirkung
des berufsmässigen, juristischen Elements bei der Untersuchungs-
führung und Rechtsprechung gänzlich auszuschliessen. Andererseits
kam in Betracht, dass bei der Bildung von besonderen Militär-
gerichten dem militärischen Elemente der ausschlaggebende Einfluss
zu wahren sei Der Entwurf steht in dieser Beziehung auf dem
Standpunkte, dass im Militärstrafverfahren hauptsächlich die Standes-
genossen die berufenen Richter sind, und dies deshalb, weil sie
einerseits die unentbehrliche Vertrautheit mit den militärischen
Verhältnissen besitzen und weil sie andererseits eine sichere Gewähr
dafür bieten, dass die gefällte:-\' ürtheile von echt militärischem Geiste
getragen sein werden En dit werd door een „Vertreter des
Bundesraths" in de Kommissionsberathungen nog eenigermate
aangedikt^): „Die Rechtsprechung im Heere dürfe, wenn sie ihren
Zivech entsprechen solle, sich nicht mit den militärischen Rück-
sichten und Auschauimgen in Widerspruch setzen sondern müsse
mit ihr in Uebereinstimmung bleiben. So hochwichtig auch seiner
Meiimng nach die Mitwirkung des rechtsgelehrten Elementes bei der
Rechtsprechung sei, so müsse doch durch die Zusammensetzung
der Kriegsgerichte die Garantie gegeben sein, dass sich die Urtheile
mit den Allerhöchst genehmigten Dienstvorschriften und der Dienstpraxis
nicht etiva in Widerspruch setzen und dies um so mehr als die
Mehrzahl der Fälle, welche zur Aburtheilung gelangen militärischer
I) Materialien, t. a. p. blz. 60&.
Ik cursiveer hier.
") Ik cursiveer hier.
Materialien, t. a. p. blz. 1396.
«Meine Herren, was sind militärische Anschauungen? Militärische Anschau-
ungen richten sich nach gewissen Anschauungen der oberen Stellen.» Beckh,
bij de eerste lezing in den Rijksdag. Stenographische Berichte, t. a. p. blz. 416.
Ik cursiveer hier.
130
Natur seien und die bürgerlichen Vergehen, welche von Angehörigen
der Armee begangen werden, immerhin auch die dienstliche Stellung
des Thäters berühren"
Naar mijne bescheiden meening moet voor alles „die Garantie
gegeben sein, dass sich die \'Urtheile mit dem Recht nicht etwa in
Widerspruch setzen." Doch, wat te zeggen van de zelfstandigheid
der militaire rechters, wanneer juist de samenstelling der colleges
zóó gekozen wordt, dat de onafhankelijke rechtsgeleerden in
de minderheid zyn tegenover de militaire leden? Immers, zoo
Regeering niet van meening was, dat een militaire rechter in de
eerste plaats militair moet zijn, zou zij niet steeds herhaald hebben,
dat het mihtaire belang in handen van onafhankelijke rechters niet
veilig was,
In Frankrijk denkt men in militaire kringen niet veel anders.
Ook daar is men de meening toegedaan, dat de militaire belangen
boven het recht gaan, hetgeen — om van andere aanwijzingen niet
te spreken — helder gebleken is door de Dreyfus-affaire. Jannesson
spreekt over deze verknochtheid aan het legerbelang — om geen
ander woord te gebruiken — aldus „ils (les juges-jurés) ne
peuvent être impartiaux, qu\'en faisant sur eux-mêmes un effort
presque surhumain, qu\'en oubliant, pour un instant, toutes les
traditions de métier. Il est bien difficile, par exemple, pour un
chef, d\'admettre que certaines circonstances peuvent excuser, en
partie, un acte portant atteinte à la discipline. Dans ce cas parti-
culier, pour ne citer que celui-là, leur conscience de militaire leur
dit, qu\'il faut frapper impitoyablement, et leur conscience d\'homme
peut leur dire qu\'ils devraient user d\'un peu d\'indulgence, par suite
des circonstances déterminantes, qui ont pu surexciter l\'inculpé ....
Pour qui connaît bien l\'esprit de l\'armée, où le chef ne souffre
Ook dr. Weise, t. a. p. blz. 8, draaft op zijn stokpaardje door: Die iVIili-
tärrichter sollen soldatisch denken und fühlen, dass heisst: gerade aus, ritterlich,
ungekünstelt. Grosse juristische Kenntnisse sind für die meisten Fälle in erster
Instanz weniger nöthig als gesundes Denken und soldatisches Fühlen.» Wat hij
«soldatisch Denken» noemt, is juist naar mijne meening denken van een onaf-
hankelijk persoon, b.v. van een civiel-rechterlijk ambtenaar. Dat gezond verstand
en mihtair gevoel niet voldoende zijn om een goed rechter te zijn, heb ik niet
meer te betoogen.
\'\') T. a. p. blz. 69- -71.
-ocr page 147-131
presque jamais la contradiction, sans y voir une atteinte portée à
l\'esprit d\'autorité, personne n\'osera soutenir, de bonne foi, qu\'un
sous-lieutenant, par exemple, puisse émettre impunément, en présence
de nombreux supérieurs, un avis contraire à celui qu\'il a deviné,
dans l\'esprit du President. ..
In ons land zijn stemmen in dezelfde ricbting opgegaan. In zijn
praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging in 1881
verklaarde prof. mr. Pols „De militaire delicten zijn als bet
ware slecbts overtredingen van de krijgstucht, die wegens hare
meerdere graviteit niet aan de summiere rechtspraak van den be-
velhebber zyn overgelaten, maar aan het onderzoek en de beslissing
van een raad van militairen, wélke raad aan den stijl en de vormen
van een rechterlijk college gebonden, een soort van rechtbank\'of
vierschaar uitmaakt, maar tocJi haar militair karaMer behoudt. Dit
laatste nu is mijns inziens een onmisbaar vereischte, niet slechts omdat
het de handhaving van orde en tucht in militairen zin waarborgt
maar ook, omdat het bij de militairen meer ontzag verwekt en
dien inwendigen eerbied waarborgt, die de zedelijke kracht eener
rechterlijke uitspraak uitmaakt" En bij de beraadslagingen zeide
hij\'\'): „Het is volkomen juist, en niemand zal het ontkennen, dat
de beste rechtspraak is die door rechtsgeleerde rechters. Daarom
zou ik, als men uitsluitend te letten had op de belangen eener
rechtskundige idtspraak ook de militaire rechtspraak bij voorkeur
aan rechtsgeleerden wenschen te zien toevertrouwd. Maar ik ben
juist voor militaire vierscharen, omdat het zuivere militaire karakter
van de militaire justitie in het belang van de militaire tucht moet
worden gehandhaafd." Militair belang gaat dus boven rechtsbelang.
Wel eigenaardig is het, dat de andere praeadviseur, de generaal
\') Handelingen (1881) I, blz. 243.
Ik cursiveer hier, behoudens de woorden «in militairen zin.»
■\') Hoe een uitstekende rechtsgeleerde als mr. Pols hier kan zeggen, dat het
militair karakter van eene rechtspraak «dien inwendigen eerbied waarborgt, die
de 7.,edelylre kracht eener rechterlijke uitspraak uitmaakt,» is mij altijd een
raadsel geweest. Naar mijne bescheiden meening zal eene rechtvaardige, in
overeenstemming met hef, Recht uitgespfotmn, rectiterlytce beslissing óók bij militairen
meer ontzag verwekken dan eene militairistische uitspraak.
") Handelingen, II, blz. 210—211.
Ik cursiveer hier.
-ocr page 148-132
Den Beer Poortugael zieh toen in tegenovergestelden zin uitliet.
Hij zeide aangaande de samenstelling van den krygsraad o. m.
„Wanneer de commune misdrijven niet meer tot de bevoegdheid
der krijgsraden behooren, zal, om de zuivere militaire te beoordeelen
de groote meerderheid der leden uit officieren moeten bestaan. Ik
zou zelfs gezegd hebben, de geheele raad, wanneer niet algemeene
rechtsbegrippen voor elk recht geldend waren en het toepassen
ervan rechtskennis vorderde." En, na er dan op gewezen te hebben,
dat de algemeene leerstukken van het strafrecht „ook bij het
rechtdoen over militaire misdrijven worden toegepast," vervolgt hij:
„Het is dus noodzakelijk\'^), dat er nog een ander rechtsgeleerde
dan de als aanklager optredende auditeur-militair in een krijgsraad
zitting hebbe tot voorhchting van de militaire leden. Deze moeten
stem hebben. Twee rechtsgeleerden en vier officieren als leden en
een hoofdofficier als voorzitter, zou vermoedelijk eene goede ver-
houding zijn." Men bedenke, dat hij wenschte, dat de commune
delicten aan den gewonen rechter zouden komen.
Ook mr. Rollin Goüquerque is van meening, „dat uit een
militair-opvoedkundig oogpunt, ook in vredestijd, aan den burger-
rechter geene rechtsmacht over militairen opgedragen mag worden"
en wil zelfs op mihtaire gronden, dat „ het Departement van Justitie
buiten alle werkzaamheden aangaande de samenstelling en, waar
noodig, de toepassing en interpretatie der militaire strafwetten,
speciaal die van de militaire rechtspleging en van de militaire
rechterlijke organisatie, worde gehouden en dat al deze werkzaam-
hedeU; evenals de geheele administratie der militaire justitie worden
overgebracht en behandeld bij de militaire Departementen van
Algemeen Bestuur"
En de onlangs overleden Advocaat-Fiscaal bij het Hoog Militair
Gerechtshof, mr. P. VerLoren van Themaat wijst eveneens herhaal-
\') Handelingen, I, blz. 231—232.
Ik cursiveer.
In zijn praeadvies. Handelingen 1900, I blz. 315—317.
Rbhm, t. a. p. blz. 419 wil ook de militaire rechtspleging, «nach der
neuen Militärstrafgerichtsordnung als ein Stück MiUiärverzvaltung » opvatten
en zegt, dat «die Militärstrafgerichtsbarkeit ist Ausfluss der Militär-, nicht der
Justizhoheit des Staates.»
133
delijk op het mihtaire belang, dat bestaat in de handhaving van
den militairen rechter
Hoe men nu ook wil redeneeren: allen, die meenen, dat het
militair belang boven het rechtsbelang gaat, scheppen. daardoor
zich een partijdiger rechter, een rechter, die niet onbevooroordeeld,
maar gepraejudicieerd zijn zetel inneemt. Deelt men mijn gevoelen,
dat rec/ifebelang en militair belang altijd samenvallen, dat het militair
belang steeds vorderen moet, dat het Recht zegeviere, al schijnt
soms een oogenblikkelijk voordeel in het negeeren van dat Recht
gelegen, — dan moet men den hesten mcYxier willen en dat is --
wij hebben het zoo juist nog van mr. Pols vernomen — de rechts-
geleerde rechter. Men krijgt dan de meest mogelijke w^aarborgen
voor een zelfstandigen, onafhankelijken, onpartijdigen rechter.
Is de militaire rechter — zoo luidt de tweede vraag — onaf-
hankelijk ten opzichte van zijne ambtgenooten in hetzelfde college ?
Ik herinner eraan, dat alleen in Frankrijk onderofficieren aan de
militaire rechtspraak deelnemen, overigens bekleeden de militaire
rechters den officiersrang. Wel namen in Duitschland tot 1899
minderen in de Kriegsgerichte zitting, maar men heeft om tweeërlei
redenen in de Militärstrafgerichtsordnung militairen beneden den
officiersrang uitgesloten, althans de soldaten. Eerstens, omdat „die
Mehrzahl der zumeist in jugendlichem Lebensalter und auf einer
mehr oder minder niedrigen Bildungsstufe stehenden Gemeinen dem
Gange einer mündlichen gerichtlichen Verhandlung mit dem nöthigen
Verständniss schwer zu folgen vermag" Tweedens, omdat —
en dit geldt ook de onderofficieren — „zu befürchten ist, dass sie
bei den gemeinsamen Berathungen und demnächstigen Einzelab-
stimmungen gegenüber den als Richter mitwirkenden Offizieren
und richterlichen Justizbeamten die für einen Richter unentbehrliche
Selbständigkeit und Unbefangenheit des Urtheils in der Mehrzahl
nicht besitzen würden"
In Frankrijk werd, vooral bij het ontwerp van 1829 getwist
\') In zijn praeadvies. Handelingen 1900, I blz. 373 vlg. Ik moet mij be-
perken en kan daarom zijne en vele andere uitspraken niet meedeelen.
Van veel gewicht is dit niet, als men bedenkt, dat de stukken bij het
schriftelijke proces werden voorgelezen.
Begründung des Entwurfs. Materialien, t. a. p. blz. 61a.
\'\') Zie hiervoor blz. 62.
134
over de vraag, of onderofficieren en ook officieren beneden den kapi-
teinsrang zitting mochten nemen. Men beweerde, dat den onderofficier
eene onafhankelijke positie ontbrak; „votant sous l\'oeil de ses chefs,
il retombait au sortir du tribunal sous leur autorité à peu près
sans limite" En „les grades de heutenants et de sous-lieutenants,
disait assez sévèrement le rapporteur, sont des grades qu\' Ton
traverse dans la première jeunesse, à l\'époque de l\'ambition, dans
toutes les illusions de l\'avenir, dans toutes les espérances d\'un
avancement qu\'il faut hâter à tout prix pour qu\'il y ait quelque
chance d\'aspirer plus haut. C\'est au grade de capitaine que com-
mence l\'indépendance relative" In 1857 was de strijd niet minder,
de voorstanders van het „élément démocratique" verkregen, dat de
luitenants en de onderofficieren in den krijgsraad bleven.
Wij hebben gezien, dat er eenige waarborgen voor onpartijdigheid
in de verschillenden wetgevingen zijn opgenomen, die ook in de
civiele rechtspleging gewoonlijk aangetroffen worden, en aanleiding
tot uitsluiting, wraking of verschooning van enkele personen uit
den krijgsraad geven. Zij betreffen echter meestal de verhouding
van de leden tot den beschuldigde, alleen de uitsluiting op grond
van bloedverwantschap betreft ook de leden onderling.
Of overigens een bataljonscommandant met een of meer zijner
kapiteins en luitenants deel uitmaken van hetzelfde college, zoodat
die leden geheel afhankelijk van en ondergeschikt aan elkaar zijn
buiten den krijgsraad, is door den wetgever vair minder belang
geacht. Deze niet-zelfstandigheid is van nog grooter belang dan
de afhankelijkheid der leden van de autoriteit, die hen aanwijst,
omdat deze slechts middellijken invloed kan uitoefenen, terwijl de
luitenant in tegenwoordigheid van zijn kapitein en zijn majoor zijne
meening moet verklaren en met hen beraadslaagt.
Nu ben ik van meening, dat de zelfstandigheid het geringst is
bij de bekleeders van hoogeren rang en wel om deze reden: een
luitenant komt soms over tien of meer jaren eerst in aanmerking
voor een hoogeren rang, die in verreweg de meeste gevallen volgens
anciënniteit verkregen wordt. Eerst als hij heel wat op zijn kerf-
stok heeft, wordt hij gepasseerd. Eer voor hem eene bevordering
\') Taillefeb, t. a. p. blz. 126.
Eapport du duc de Broglie. Moniteur de 1829. Séance de 9 mai.
-ocr page 151-135
bij keuze zich voordoet, is eene reelis van jaren voorbijgegaan.
Zijne chefs tijdens de krijgsraadzitting zijn zeer waarschijnlijk ge-
pensionneerd of in andere betrekkingen werkzaam. Vrees voor
hun invloed behoeft hij in den regel niet te hebben. Anders staat
het met hoofdofficieren en oudere kapiteins, die binnenkort eene
bevordering bij keuze hebben te maken en wier toekomst allicht
voor een deel van hun chef, medelid van den krijgsraad, afhangt.
Onderofficieren, die in den regel geene bevordering meer hebben
te maken, zijn dan ook het meest zelfstandig. Als équivalent evenwel
geldt de omstandigheid, dat de graad van ontwikkeling en ervaring
omgekeerd bij de hooger geplaatsten grooter is dan bij hunne
inferieuren. Voeg daarbij, dat het gezag en de autoriteit van de
superieuren bij de beraadslaging veel gewicht in de schaal legt en
men zal moeten erkennen, dat de leden van het college onderling
niet die zelfstandigheid bezitten welke voor een goed rechter ver-
eischt wordt.
Aldus is herhaaldelijk opgemerkt. Jannesson zegt^): „Autant dire,
tout de suite, que la discussion est permise, et que le Président
peut inviter les autres juges à voir les choses comme lui, puisqu\'on
faisant recommencer le vote, il laisse manifestement voir que l\'ap-
plication de la peine la plus favorable à l\'accusé admise et même
prescrite par la loi, ne lui convient pas, et qu\'il en désire une
autre". Taillefer^) wijst erop, dat de wijze van stemmen te
beginnen bij het laagst in rang zijnde lid geschiedt, om te ver-
mijden, dat „l\'opinion du président et celle des membres de grade
supérieur n\'exerçât une influence trop directe sur les autres juges".
Maar, wanneer men bedenkt, dat de stemming mondeling na een
debat over de zaak geschiedt, dan blijft influenceering niet uit.
„Je dis que les juges dans un tribunal correctionnel" — beweert
de Fransche afgevaardigde, Mirman — „ que les jurés et les magi-
strats à la cour d\'assises risqueront infiniment moins d\'être impres-
sionnés par la fâcheuse manifestation que le président aura faite
de son sentiment; et j\'ajoute que cette réserve plus indispensable
par conséquent au président du Conseil de guerre ou à celui de
I) T. a. p. blz. 73.
T. a. p. blz. 284.
•\') Projet de résolution sur la réorganisation de la justice militaire en temps
de paix. Chambre des députés 1898 n° 299 blz. 11.
136
tout autre tribunal, il sera spécialement difficile, douloureux an
colonel de l\'observer. Ce serait en vérité la seule circonstance,
où un officier, n\'ayant comme voisins et auditeurs que des inférieurs
hiérarchiques n\'étalerait point avec quelque complaisance son avis. "
In haar Deuxième Rapport aan de Chambre des députés uit-
gebracht op 25 November 1901, zegt de commissie belast met
het onderzoek van alle aanhangige voorstellen betreffende de mili-
taire justitie, O. m.: „II a paru cependant que cette indépendance
devait être mieux assurée encore, étant donnés les rapports de
subordination, qui existent entre les grades inférieurs et le colo-
nel-président qui a pu laisser percer son opinion — même invo-
lontairement." De bekende jurist Dr. Bassermann zeide bij de
eerste lezing van de Militärstrafgerichtsordnung in den Rijksdag
„Denn unter fünf Richtern ist die Möglichtkeit doch nicht zu leugnen,
dass da ein weniger urtheilsfähiger Mann dabei ist, der sehr geneigt
ist, sich dem Urtheil seines im Dienst ihm Vorgesetzten anzu-
schhessen." Rehm wijst erop, dat de onderofficieren wegens vrees
voor niet-zelfstandigheid uitgesloten zijn en meent ten onrechte, dat
officieren daarentegen wel zelfstandig zijn. En Mittermaier zegt,
„dass der Unabhängigkeit der Rechtspflege viele Hemmnisse gegeben
sind." Ten onzent beweert men meestal het tegendeel. Koolemans
Beunen®) zegt „Men vreest dat de meerderen in den krijgsraad hun
meerderheid zullen doen gevoelen. Dit is wel denkbaar, maar toch
hoogst onwaarschijnlijk. Vóór de aanvaarding der rechterlijke functiën
beginnen alle leden van den krijgsraad den eed af te leggen. Daar-
door zijn zij gebonden om recht te spreken zonder aanzien des
persoons, enz. enz., en ik geloof niet, dat een meerdere het in zijn
hart zou krijgen, om eenige „pressie" op zijn mindere te willen
uitoefenen. Ik heb er tenminste nooit van gehoord," En in gelijken zin
de kapitein P. P. C. Collette*^): „Gebrek aan zelfstandigheid, aan-
genomen, dat zij bestaat, is niet het gevolg der krijgstuchtelijke
1) Chambre des députés 1901 n". 2777 blz. 2.
Stenografische Berichte, blz. 286.
•\') t. a. p. blz. 438.
") t. a. p. blz. 592 ylg.
Handelingen Ned. Jur. Vereen. II blz. 175/6.
Vereeniging tot beoefening van Krijgswetenschap op 28 Maart 1901. Ver-
slagen, blz. 479.
137
vorming, der hiërarchische verhouding, maar vindt hare oorzaak in
jeugdigen leeftijd en onkunde". De heer Gollette wil de oorzaak in
jeugdigen leeftijd en onkunde zoeken. Hij wil geen jonge luitenants
zitting laten nemen, doch vergeet, dat zij meer dan eens tijdelijk com-
pagnies-commandant zijnen dan zelfstandig een „Strafgewalt" bezitten,
dat in Duitschland veel gewichtiger werd geacht dan het hdmaat-
schap van een krijgsraad. En onze jonge luitenants kennen het
militaire recht zeker niet minder dan hunne oudere collega\'s, die
wel andere wetenschappen te beoefenen hebben dan het strafrecht,
wat velen nooit anders te pas komt dan als officier-commissaris
De kolonel Koolemans Beunen vergeet dat er bewust en onbewust
pressie kan uitgeoefend worden. Dat men van het laatste niet
hoort, is begrijpelijk. Doch ook bewust geschiedt het; mij tenminste
is het eenmaal overkomen en een enkel ander geval kwam mij ter
oore. Ik zou het ook onwaarschijnlijk vinden, dat hier niet gebeurde,
waarover elders veel geklaagd wordt
Ik kom nu tot de derde vraag: kan de militaire rechter zijne
zelfstandigheid tegenover de justiciabelen bewaren? Naar mijne
meening moet deze vraag, in tegenstelling met de eerste twee,
bevestigend beantwoord worden. Er zijn in de wetgevingen, vooral
met het oog op de verhouding van rechter en beschuldigde, een
aantal bepalingen opgenomen, die ten doel hebben onpartijdigheid
jegens de justiciabelen te waarborgen. Dat chefs van den beschuldigde
zitting in den krijgsraad knnnen nemen, heeft voor- en nadeelen,
Von VoLLMAß, het sociaal-democratisch lid van den Eijksdag, diende
met zijne partijgenooten een amendement op § 40 der Militärstrafgerichtsordnung
in, ten doel hebbende, dat slechts meerderjarigen als «Eichter» zouden kunnen
optreden. Dit amendement werd van verschillende zijden, niet op staatkundige
gronden, bestreden, o. a. door den Kriegsminister Von Gosslee, de afge-
vaardigden Dr. Von Levetzov, Freiherr Von Stumm. Men wees o. m. erop,
dat zoo\'n jeugdigen officier wel tijdelijk compagnies-commandant kon zijn. Het
amendement werd dan ook verworpen. Stenographische Berichte blz. 117—121.
In gelijken zin de generaal Den Beee Pooetügael in zijn praeadvies.
Handelingen (1881), I blz. 227.
®) Van Eossum in zijn Praeadvies, t. a. p. blz. 185 zegt dan ook: Eigenlijke
deliberaties worden in den krijgsraad hoogst zelden gehouden, ook omdat vry
algemeen de meening heerschende is, dat de oudere leden daardoor invloed zouden
uitoefenen op het oordeel der jongeren en zulks in strijd zou wezen met art. 172
E. Z.» (Ik cursiveer hier.)
138
omstandigheden, die nu eens beter achterwege blijven, dan weer
gunstigen invloed uitoefenen. Men zal evenwel in dit opzicht de
zelfstandigheid voldoende gewaarborgd vinden.
De conclusie moet dus luiden, dat de militaire rechter in Frankrijk,
Duitschland en ons land de zelfstandigheid, de onafhankelijkheid
en de onbevangenheid, voor een goed rechter vereischt noch bezit,
noch kan bezitten.
Naast de eischen van zelfstandigheid staan de eischen van
hehwaamheid. Ten deele vormen zij den grond, waarop zelfstandig-
heid mogelijk is. Wij hebben nu na te gaan, of de militaire
rechter bezit: a. eene grondige kennis van het recht, hetwelk hij
moet toepassen; h. bekwaamheid om zich eene juiste voorstelling
te maken van de feiten, die aan zijn oordeel worden onderworpen
en c. bedrevenheid, om den juisten rechtsregel te vinden en toe
te passen
Ad a. Bezit de militaire rechter een grondige rechtskennis?
Sedert lang is hij alleen strafrechter en past als zoodanig, naast
het militaire strafrecht, het civiele strafrecht toe volgens de straf-
rechtelijke beginselen. Hij moet dientengevolge dezelfde rechtskennis
bezitten als de gewone strafrechter Kan deze nu volstaan met
de kennis van het strafrecht? Of hangt dit deel der rechtsweten-
schap zoo nauw met de andere deelen samen, dat men het eene
niet kan toepassen zonder kennis van het andere? Laat ons zien.
Wanneer de heer Collette betoogt, dat bij het strafrecht ken-
nis van menschen en toestanden meer op den voorgrond treedt
dan uitgebreide rechtskennis, zoo vergeet hij de onderscheiding van
de feitelijke en de rechtsvraag in elke strafzaak en dat men met de
meest uitgebreide kennis van menschen en toestanden geen haar-
\') Zie hiervoor blz. 112—114
Volgetis prof. Pols, Praeadvies, t. a. p. blz. 251, blijkt uit de jurisprudentie
van het H. M. G. voldoende, «dat het aantal twistvragen betreffende hot gemeene
strafrecht zoowel wat aantal als moeilijkheid betreft, niet in vergelijking kan
treden met die welke de toepassing van het militaire recht betreffen.» Weliswaar
draagt de slechte redactie onzer militaire wetboeken daartoe bij.
t. a. p. Verslagen, blz. 480. Daarentegen zegt hij met den heer Van
Dijk in Militaire Eechtspleging, Handleiding enz., blz. 149: «De adviezen van
den auditeur militair moeten ingewonnen, doch ook gewikt en gewogen worden.
Men toetse ze nauicgexet aan het recht en de billijkheid, door wrijving van
gedachten gaat eindelijk het volle licht op. Zelfstandigheid is eene karakter-
139
breedte vordert in de oplossing der rechtsvraag. Nadat de rechter
zich de noodige feitenkennis heeft verworven, waartoe kennis van
menschen en toestand zeer dienstig is, moet hij door middel van
zijne rechtskennis verder komen. Op deze rechtshennis nu komt
het voor ons aan.
Het behoeft geen lang betoog, dat de kennis van het strafrecht
alleen niet voldoende is om het toe te passen. Eerstens toch, omdat
„een wetboek geen leesboek is, omschrijvingen zijn dus, waar ze
niet bepaald noodzakelijk waren, achterwege gelaten" m. a. w.
het strafwetboek veronderstelt, dat degenen, die het moeten toepassen,
van elders juridische kennis hebben verworven. Zoo zal men de
bewijsteer ten deele moeten putten uit het privaatrecht. Maar in
de tweede plaats, omdat een aantal strafbare feiten niets anders
zijn dan krenking van het privaatrecht, dat tusschen de individuen
verhoudingen schept. Zoo is diefstal krenking van het eigendoms-
recht. En in de derde plaats bestaan er strafbare feiten, waarvan
de onrechtmatigheid of wederrechtelijkheid afhangt van eene publiek-
rechtelijke verhouding. Zoo b.v. verzet tegen ambtenaren, waarbij
de vraag, of men al of niet met een ambtenaar te doen heeft,
overwegend is, eene vraag van publiek-rechtelijken aard
Men neme onze jurisprudentie der laatste jaren b.v. — om nu
maar het buitenland een oogenblik te laten rusten — en bij tal
van rechterlijke uitspraken zal blijken, dat men zonder kennis van
het privaat- en pubhek recht de cardo quaestionis niet kan vatten.
Het strafrecht hangt zoo nauw samen met het recht in het algemeen^
dat voor eene juiste toepassing van het eerste kennis van het
laatste onmisbaar is
eigenschap, die in het algemeen in het leger met onverdroten zorg aangekweekt
behoort te worden, doch indien %ij niet steunt op voldoende zaaliMennis, hier ten
aanzien der militaire rechistvetensehap, zal zij op den duur blijken te wezen een
ijdel schijnvertoon, dat in de omgeving geen vertrouwen wekt en zich oplost in
een onbekookt «neen» of «ja».» (Ik cursiveer.)
\') Memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht.
\'^J Zie b.v. het vonnis van den krijgsraad te Arnhem van 18 September 1902
in het Weekblad van het Recht n", 7854, waarin militairen moesten oordeelen
over de moeilijke vraag van machtsdelegatie.
®) Prof. mr. Simons uitte zich in het debat met den kapitein Gollette in
de Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap op 28 Maart 1901 in
denzelfden zin: «En zoo zijn er tal van vragen, die zich ook bij de militaire
140
Nu zal wel vaststaan, dat de militaire leden der militaire recht-
banken geen algemeene rechtskennis bezitten. Daarover zijn allen het
eens. Maar zelfs, wanneer men een oogenblik van meening mocht zijn,
dat de kennis van het strafrecht alleen voldoende is, zal men zonder
de officieren te kort te doen, kunnen zeggen, dat zij geen grondige
kennis van het strafrecht hebben. In 1881 zeide de generaal Den
Beer Poortugael in de vergadering der Nederlandsche Juristen-
Vereeniging, over de samenstelling van den krijgsraad sprekende :
„Wanneer ik dan zeide, dat ik aan de officieren hooge talenten
toeken, en in hen hooge eigenschappen waardeer, dan moet ik
eerlijk erkennen, dat mij zelfs als directeur van de krijgsschool,
ééne hoedanigheid van hen ontgaan is, die de heer Pols mij heeft
leeren kennen. Ik wist niet, dat zij als het ware geboren juristen
zijn. En dat moeten zij wel in diens systeem zijn, want als ik
zie, dat het aan hen is overgelaten om te beslissen in hoogst
moeilijke rechtsvragen, vraag ik, hoe het anders mogelijk is: want
de officieren hebben van beginselen van het strafrecht nooit iets geleerd
De regel: pour savoir quelque chose il faut I\'avoir appris, schijnt
dus hieromtrent op hen niet toepasselijk." Bij de behandeling der
staatsbegrooting voor 1903 bracht een der leden van de Tweede
Kamer de weinige lesuren gewijd aan de behandeling van het
militair recht met de aanstaande officieren onder de aandacht van
den Minister van Oorlog, die daarop dit bescheid gaf:^) „Het zou
misschien wenschelijk zijn de officieren als geheele of zelfs als ^ji
juristen op te leiden, maar voor de betrekkelijk eenvoudige kennis,
die de officieren moeten hebben in deze materie, geloof ik, dat het
aantal uren voldoende is. Men behoeft geen jurist te zijn; geen weg
te weten in den bewijsgang, wanneer men maar in staat is het militair
strafwetboek idt te voeren\'\' Was de Minister hier in \'t vuur zijner
rede vergeten, dat nog altijd de commune delicten door den mihtairen
rechter worden berecht? Mag ik hem, met alle respect, het oordeel
strafrechtspleging kunnen voordoen, en waarvoor het niet voldoende is enkel
eenige studie te hebben gemaakt van het strafrecht, maar waarvoor ook kennis
van het recht in het algemeen hoogst noodzakelijk is.» (Verslagen blz. 529.)
\') Handelingen, II blz. 220.
Ik cursiveer hier.
Handelingen 1902-1903, blz. 788».
\'\') Ik cursiveer hier.
141
van den generaal Den Beer Poortügael, hiervoor op blz. 132 ver-
meld, en de meening van mr. Pols aangaande de moeilijkheid van
de toepassing van het militair recht, eveneens hiervoor op blz. 138,
noot 2 vermeld, in herinnering brengen?
In Frankryk, waar de geheele militaire rechtspleging in handen
van militairen is en zelfs het advies van onzen rechtsgeleerden
auditeur ontbreekt, weegt het gebrek aan rechtskennis nog zwaarder.
De klachten zijn er dan ook luider. „II manque, en général", roept
Jannesson uit „à tous les membres qui composent un conseil de
guerre, des connaissances suffisantes en matière de droit". Reeds
in 1825 schreef Victor Foucher, de ontwerper van den Gode de
justice militaire van 1857 ^): „Des officiers peuvent très bien con-
naître leur théorie, mais ils n\'ont aucune idée de l\'importance des
fonctions qui leur sont confiées, ni aucune connaissance des lois,
mêmes des lois militaires." En Mirman zegt®): „A tous ceux qui
examineront avec impartialité le fonctionnement actuel des tribu-
naux militaires, cette constatation d(mloureuse s\'imposera: tous les
magistrats qui y jouent quelque rôle, depuis le début d\'une affaire
jusqu\' à sa conclusion, depuis l\'instruction préliminaire jusqu\' à
l\'arrêt de la Cour suprême, tous sont et ne peuvent pas ne pas
être gravement ignorants de ce qu\'il leur faudrait savoir pour
bien accomplir leur tâche ;......le colonel président et les juges
ne possèdent pas et ne peuvent posséder la connaissance appro-
fondie de l\'ensemble des Codes pénal et militaire, qu\'ils ont mission
d\'appliquer." Ik zou meerdere dergelijke uitingen kunnen aanhalen,
doch zal het hierbij laten.
De Fransche Regeering wil aan dit gebrek aan rechtskennis
tegemoetkomen in haar nieuw ontwerp door de commune delicten
aan den gewonen rechter op te dragen; door de militaire delicten
te beperken; en door instelling van een „corps des conseillers de
la justice militaire", waaruit voortaan de „commissaires du gouver-
nement, les rapporteurs et leurs substituts" worden benoemd. Deze
„conseillers" worden uit de kapiteins van alle wapens gekozen en
blijven in hunne betrekking werkzaam. Zij maken als „conseiller"
\') T. a. p. blz. 2.
De l\'administration de la justice militaire en France et en Angleterre;
ook bij Jannesson, t. a. p. blz. 94 aangehaald.
») T. a. p. blz. 19.
142
bevordering. Het eigenbjke rechtsgeleerde element blijft dus uit-
gesloten „La qualité d\'officier et la connaissance approfondie
de droit ne peuvent être exigées simultanément. Le Gouvernement
estime qui la première condition doit être préférée â la seconde.
Il est bon, sinon indispensable qui le magistrat militaire ait vécu
dans l\'armée, qu\'il connaisse besprit, les usages ; que ses institutions,
ses lois, ses règlements même lui soient familiers ; car ils lui seront
d\'un plus grand secours que le droit commercial, par exemple, ou
la procédure civile" Zeker, het handelsrecht of het civiele
procesrecht zal minder te pas komen, wellicht in \'t geheel niet,
met uitzondering, ten onzent althans, van het faillietenrecht en het
bewijsrecht, voor zoover dit in het civiele procesrecht is opgenomen.
Doch dat kennis van het strafrecht in het bijzonder en van het
recht in \'t algemeen den militairen rechter in zijne functie meer
steun biedt dan zijne familiariteit met de militaire instellingen,
wetten en voorschriften, valt niet te betwijfelen. Naar mijne meening
heeft de Fransche Regeering dan ook ten onrechte „la quahté
d\'ofTicier" boven het bezit van rechtskennis verkozen, toen de keuze
van den militairen rechter aan de orde was
Bij de behandeling der Militärstrafgerichtsordnung in den Duitschen
Rijksdag klaagde de meermalen genoemde afgevaardigde Begkh over
de onbekendheid van de ofFicieren met het recht, en dat zij op
de cadettenschool ook „überhaupt von der Rechtslehre nichts ler-
nen, sie lernen das, was sie für ihren Dienst brauchen" De
Generalauditeur der Armee, Ittenbach gaf toe, dat officieren
leekenrechters zijn en dat daarom alle gevallen, waarbij zich juri-
dische vragen zouden kunnen voordoen, aan de berechting van
enkel officieren onttrokken zouden worden ■\'\'). Van verschillende zijden
werd toen op het overwicht van het „Laienelement" in de Militär-
\') Evenwel moeten de «conseillers» een examen afleggen in het privaatrecht,
het administratief recht, het staatsrecht en de militaire administratie en bovendien
daarna gedurende een jaar de colleges in de rechtswetenschap aan eene univer-
siteit volgen.
Exposé des motifs, t. a. p. Chambre des députés 1902, no. 342, blz. 157.
Bovendien bedenke men, dat een groot deel der strafrechtspraak aan den
gewonen rechter zal komen, wanneer het ontwerp der Fransche Eegeering
wet wordt.
Stenographische Berichte, blz. 115».
Stenographische Berichte, blz. 37-38.
-ocr page 159-143
gerichte gewezen. Reeds in de „Begründung" werd verldaard,
dat „die hetheiligten richterlichen Militärjustizbeamten, abgesehen
von der ihnen zufallenden Leitung der Verhandlungen, auch zur
Aufklärung des nicht-juristischen Richterpersonals über die im ein-
zelnen Falle massgebenden rechtlichen Gesichtspunkte" bestemd
zijn. Juist door de invoering der gemengde colleges in Duitschland
leverde men het bewijs, dat eene rechtspraak van enkel militairen,
tengevolge van hunne onbekendheid met het recht, geen voldoende
waarborgen biedt.
Kan men nu verwachten, dat officieren, wanneer zij voor längeren
tijd, b.v. een jaar, tot lid van den krygsraad worden benoemd, hun
gemis aan rechtskennis zullen aanvullen? Is het niet toereikend,
alvorens hen aan te wijzen als leden van den krijgsraad, dat zij
eenen cursus in het militairen recht in \'t bijzonder en in het recht
in \'t algemeen bijwonen? Zoo wil de kapitein Gollette, dat aan
een onzer hoogescholen een leerstoel voor het militair strafrecht
beschikbaar gesteld wordt en een zeker aantal officieren aldaar
eene speciale opleiding ontvangt In gelijken zin wenscht
mr. Rollin Gouquerque eene opleiding tot „het zoo mogelijk per-
manente militaire rechtersambt" en veronderstelt „dat de mihtaire
criminalisten niet van minder gehalte zullen zijn dan die van de
Hoogescholen komen" Doch het is niet aan te nemen, dat
officieren hunne vakstudie — waartoe ongetwijfeld het militair straf-
recht niet behoort — zullen laten rusten, eene vakstudie, waarvan
zij, al is het wellicht ten onzent ook te weinig, de vruchten plukken
door hunne promotie. Eerst wanneer men, evenals in het nieuwe
Fransche ontwerp wordt voorgesteld, deze officieren buiten hun
vroeger wapen om, op de wijze als de intendanten vereenigt in
een korps met afzonderlijke bevordering, zal men wat aan eene
dergelijke speciale opleiding hebben Dan krijgt men evenwel
een vast rechterspersoneel, dat alle voordeden, die een officier-
rechter bezit, weldra mist, en bijna alle nadeelen aan het leeken-
\') Materialien, blz. 606.
T. a. p. Verslagen, blz. 479.
T. a. p. Handelingen (1900), I blz. 323.
■*) Men heeft, om de kans op eenzelfde bevordering niet uit te sluiten, in
Frankrijk zelfs de mogelijkheid geschapen het in het «corps des conseillers
de la justice militaire» tot den rang van generaal te brengen.
144
element in de rechtspraak verbonden nog heeft. Het worden
halfslachtige juristen en gewezen militairen, amphibien van de
slechtste soort. Mocht men van meening zijn, dat eene afzonder-
lijke militaire rechtspraak moet blijven bestaan, maar dan uitgeoefend
door permanente rechters, dan zijn rechtsgeleerden verre te verkiezen
boven deze speciaal opgeleide militairen. Deze rechtsgeleerden
zullen dan eene positie innemen, als nu de auditeurs-militair en
de advocaat-fiscaal ten aanzien van de militaire eischen, welke
men aan den militairen rechter stelt. Zij komen voortdurend in
de praktijk in aanraking met de militaire maatschappy En zij
zouden boven de auditeurs-militair, door „wie in de geheele admi-
nistratie der Justitie van Militaire personen, de zorg over de be-
hoorlijke straffing der Commune delicten worden gedirigeerd"
voor hebben, dat de verantwoordelijkheid der uitspraak op hen
zoude rusten.
Doch om meer dan eene reden is een dergelijk permanent
college niet gewenscht. Eerstens al niet, omdat speciale recht-
banken — en dit zouden het zijn — niet te verkiezen zijn. Dan niet,
omdat er tengevolge van het gering aantal militaire strafzaken in ons
land niet meer dan een of twee colleges noodig zouden zijn, waarvoor
het rechtsgebied te uitgebreid zou worden. Ik bespreek hier echter nog
niet het stelsel, v;^aartoe men volgens myne meening moet komen,
maar onderzoek alleen de vraag, of de militaire rechter voldoende
rechtskennis bezit. Ik acht deze kennis onvoldoende en meen, dat het
niet aangaat van officieren, wier werkkring een geheel andere is dan
rechtsstudie, wier toekomst niet afhangt van rechtskennis, te vorderen,
dat zij, op welke wijze ook, eene grondige kennis van het recht,
dat zij moeten toepassen, zullen verkrijgen.
Natuurlijk — dit voeg ik er ten overvloede bij — dat hier over
de officieren in \'t algemeen, niet individueel is gesproken. „Faire
cette constatation, ce n\'est point diriger contre les officiers de mal-
veillantes attaques, ce n\'est pas porter atteinte à leur honneur, à
leur caractère, ce n\'est point diminuer leur valeur intellectuelle et
morale, c\'est dire une vérité qu\' eux-mêmes seraient, je n\'en doute
\') Collette, t. a. p. blz. 545.
Rapport over onze militaire wetboeken bij Van der Hoeven, Onze
militaire strafwetgeving, blz. 46.
145
pas, les premiers à reconnaître et dont la plupart d\'entre eux
souffrent dans leur conscience"
Ad h. Bezit de militaire rechter de bekwaamheid, om zich eene
juiste voorstelhng te maken van de feiten, die aan zijn oordeel
worden onderworpen?
Op deze vraag past een kort en bevestigend antwoord. Meestal
is men geneigd hem eene bijzondere bekwaamheid toe te kennen.
Dit gaf Rehm aanleiding om van „sachverständige Richter" te
spreken, hoewel ten onrechte, gelijk is aangetoond. Ongetwijfeld
kent een officier beter de militaire instellingen, verhoudingen, voor-
schriften dan eenig ander en zal zich daarom gemakkelijk eene juiste
voorstelling van de feiten maken, welke in betrekking staan tot die
instellingen, verhoudingen, voorschriften. Alleen staat deze feiten-
kennis niet in betrekking tot de discipline, zooals gewoonlijk wordt
voorgesteld. Evenmin is het juist, dat de vraag, of een beklaagde
al of niet schuldig aan een militair delict is, enkel beoordeeld kan
worden door officieren, omdat zij alleen volkomen op de hoogte
zijn van militaire toestanden. Want hoe goed men feiten ook kent,
men beschouwt ze altijd door eigen bril en geeft ze steeds naar
eigen beschouwing terug. Daarom is het verkeerd, dat de rechter
door zekere leiten zelf waartenemen op eigen waarneming alleen
zou oordeelen. Neen, door van verschillende zijden eene zaak te
beschouwen, liefst door meerdere personen, kan het oordeel, de
conclusie uit al die beschouwingen, zoo objectief mogelijk zijn.
Anders loopt de rechter licht gevaar partij in het proces te worden,
daar hy geneigd zal zijn eigen inzicht te stellen tegenover dat van
partijen. Natuurlijk sluit dit geen onderzoek naar de materieele
waarheid uit.
Wanneer derhalve een jurist verklaart : wij, juristen, zijn van de
militaire zaken niet voldoende op de hoogte en kunnen dus de
feiten niet juist apprecieeren, dan wordt hier op zijn minst genomen
eene verkeerde praemisse gesteld: n.L, dat de rechter deskundige
moet zijn in alle zaken, welke aan zijn oordeel worden onderwor-
pen. Dan zou een rechter in eene vergiftigingszaak, waarin een
beklaagde is, wiens geestvermogens als gezond betwist worden.
Mieman t. a. p. blz. 19.
Zie hiervoor blz. 125.
10
-ocr page 162-146
naast chemicus ook medicus en wel psychiater moeten zijn; of een
rechter, aan wiens oordeel de al of niet levering van waren van
eene zekere qualiteit ter beslissing is opgedragen, niet alleen waren-
kennis, maar ook handelskennis moeten bezitten. Bovendien wordt
lang niet bij alle militaire delicten, zooals ons wetboek ze kent,
eene vertrouwdheid met militaire toestanden vereischt. Zou de
rechter, die de misdrijven van de artikelen 390 en vlg. van ons
Wetboek van Strafrecht beoordeelt, anders niet kennis van scheep-
vaarttoestanden moeten hebben, zooals men nu bij desertie van
militairen deze van militaire toestanden vordert? Ik acht het een
voordeel als de rechter volkomen op de hoogte van de verhoudingen
en toestanden is, al ontslaat dit hem niet andere deskundigen te
hooren, maar onontbeerlijk is die kennis niet. Wanneer de rechter
de bekwaamheid bezit om zich in \'t algemeen eene juiste voor-
stelhng van feiten te maken, dan kan hij dit evengoed van militaire
feiten als van andere. Laat men toch niet denken, dat de militaire
toestanden ingewikkelder en onbegrijpelijker zijn dan andere maat-
schappelijke verhoudingen !
Ad c. Bezit de militaire rechter de bedrevenheid om den juisten
rechtsregel te vinden en toe te passen?
Het spreekt vanzelf, dat hierop ontkennend moet geantwoord
worden. Immers, omdat hij, zooals uitvoerig is aangetoond, geen
grondige rechtskennis bezit, is het onmogelijk den juisten rechts-
regel te vinden. Het eene is eerst mogelijk door het andere. Zonder
rechtskennis zoekt men naar den rechtsregel, als een schipper
zonder kompas naar den koers.
Nu zou de weinige theoretische kennis, die zoowel hier als elders
aanstaande officieren moeten verwerven, door een veelvuldige prak-
tische werkzaamheid als rechter wellicht aangevuld kunnen worden.
Maar óf verreweg het grootste deel der officieren neemt geen deel
eraan óf men krijgt zoo weinig gelegenheid, dat het voor praktische
Zie in gelijken zin den kapitein ter zee Van Rossüm in zijn praeadvies
voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging. Handl. 1900 I. blz. 162/3. Even-
eens adviseerde de Commissie van enquête voor de spoorwegen in haar Advies,
blz. 3, om de leden van het scheidsgerecht niet uit, maar buiten het personeel
te kiezen. «Het daarmede allicht verbonden nadeel van mindere bekendheid met
het spoorwegbedrijf zou ruimschoots worden opgewogen door het voordeel van
grootere onbevangenheid.»
147
oefening niets geeft. Zoo nemen ten onzent alleen de officieren
uit de vijf hoofdplaatsen der militaire arrondissementen zitting in
den krijgsraad. Sommige officieren, die nooit in deze plaatsen
in garnizoen zijn geweest, hebben ook nooit deel uitgemaakt van
den krijgsraad. Anderen worden na 15 of meer jaren kapitein
in eene residentie van -den krijgsraad, een enkele maal komen
hoofdofficieren voor het eerst in de gelegenheid om dan terstond
te presideeren. In Frankrijk rouleert het lidmaatschap over de
circonscription, waarin een legerkorps in garnizoen ligt Nu
waren bij tien conseils de guerre in 1898 minder dan 100 zaken,
bij twee slechts meer dan 200 zaken aanhangig geweest Bij een
legerkorps zijn ongeveer 700 officieren, die voor het lidmaatschap
van den krijgsraad in aanmerking komen. In Duitschland worden
de Standgerichte per korps, de Kriegsgerichte per divisie gevormd.
Van 1892 tot en met 1896 werden gemiddeld jaarlijks onderzocht
bij een Infanterie-Regiment 35 gevallen „kriegsrechtlich" en 39
„standrechtlich"; bij een Kavallerie-Regiment respektievelijk 12 en 9;
bij een Feldartillerie-Regiment 21 en 31 terwijl bij een geheel
Armeekorps in 1896 „360 standrechtliche Erkenntnisse ergangen
sind"\'\'). Wijl de leden voor het Standgericht voor één jaar worden
benoemd, kan het gebeuren, dat sommige officieren daarin nooit
zitting nemen. In de „Kriegsgerichte" worden niet zooveel zaken
behandeld, dat de officieren dikwijls als lid aangewezen worden.
De rechterlijke ervaring is dus in alle drie landen zeer gering.
Ik kom na dit onderzoek tot de slotsom, dat de militaire leden
der rechtelijke colleges de bekwaamheid, die men aan een rechter
mag en moet stellen, missen. Waar, zooals in Frankrijk, het
rechtsgeleerde element geheel ontbreekt, moeten vele en velerlei
rechtsdwalingen daarvan het gevolg zijn. Dat het aantal bekende
rechtsdwahngen niet grooter is, moet — evenals de in Duitschland en
ook hier verbreide meening, dat de werking der mihtaire jurisdictie
nog zoo slecht niet is en de beklaagden krygen, wat hun naar
Er zijn totaal 27 Conseils de guerre n.1. 18 bij de 18 legerkorpsen (hoofd-
kwartieren), 2 te Parijs, 1 te Lyon, 5 in Algiers en 1 in Tunis.
Rapport du Comité du contentieux etc. au sujet de 1\'étude d\'un nouveau
code de justice militaire. Chambre des députés 1902 no. 342 blz. 122.
=>) Materialien t. a. p. blz. 200.
") Materialien t. a. p. blz. 198/9.
148
recht en bilhjkheid toekomt, — worden toegeschreven aan de om-
standigheid, dat niet gemakkehjk eene rechterlijke dwaling blijkt.
Eene minder juiste qualificeering van het strafbare feit is dikwijls
voor den hoogeren rechter niet meer of niet na te gaan Daarom
is het zoo onjuist gezien, dat het er in eersten aanleg met de
rechtsvragen minder nauwkeurig op aankomt en dus militaire leeken-
rechters voldoende zijn, daar in appel door rechtsgeleerden, zoo noodig,
dit deel der rechtspraak wel wat „bijgeschilderd" kan worden
Elders, waar het rechtsgeleerde element deel uitmaakt van het
college of als adviseur van het college optreedt, is dit anders, doch
daar is de invloed der juristen dan ook maar al te zeer merkbaar.
En het kan naar mijne meening geen aanbeveling verdienen, dat
minder bekwame leden steun zoeken bij volledig bekwamen of,
wat nog erger is, een soufQeur noodig hebben.
Zoowel ten aanzien van de zelfstandigheid als van de bekwaam-
heid luidt mijne conclusie dus, dat militairen-leden van rechts-
colleges niet voldoen aan de eischen, die men aan een goed rechter
moet stehen en daaraan ook niet kunnen voldoen.
Ik heb in deze paragraaf alleen gesproken over den oordeelenden
rechter en nog ter zijde gelaten, in hoeverre de hoogst in rang
zijnde der militaire leden van een college in staat is het voorzitter-
schap te bekleeden. Wel heb ik bij de korte mededeeling, hoe in
Frankrijk, Duitschland en ons land de militairrechtelijke colleges
zijn samengesteld, met een enkel woord gezegd, wie voorzitter zijn.
Eveneens heb ik daarin vermeld, wie deze colleges samenstelt en
bijeenroept en welke functionairissen nog verder deel ervan uitmaken.
In de volgende paragraaf, waarin ik den „Gerichtsherr", den rechter
van instructie en het openbaar ministerie nader zal beschouwen,
wordt naar deze korte mededeeling verwezen.
§ 3. Der Gerightsherr und seine Organe.
In het inquisitoriale proces was de rechter almachtig, de beschul-
digde voorwerp van zijn onderzoek. De denuntiatio — eene een-
\') Zie hierover het op blz. 98 vlg. meegedeelde omtrent de rechtsmiddelen.
Ik kom hierop nog terug.
149
voudige aanwijzing — was voldoende om het rechterlijk organisme
in werking te stellen en den beschuldigde aan tal van handelingen
van den rechter te onderwerpen. In het accusatoire proces is de
beschuldigde partij evenals de aanklager, ook als dit een staats-
ambtenaar is. Het is nu van belang, dat deze aanklager niet vol-
komen vrije hand heeft, maar dat zijne aanklacht op goede grondslagen
berusten moet, zoodat zoowel de beschuldigde tegen hchtvaardige
beschuldigingen als het rechterlijk college tegen het onderzoek van
handelingen, die waarschijnlijk niet strafbaar zijn, beschermd worden.
Dit brengt een vooronderzoek mee, waarin voorbereidende werk-
zaamheden tot de eigenlijke procesvoering worden verricht. Naast
dezen arbeid, waartoe men het verzamelen van bewijsmateriaal
tegen den beschuldigde zou kunnen rekenen, komt de taak van
openbaar aanklager in aanmerking. Gewoonlijk worden deze werk-
zaamheden verricht door personen, die niet tot het rechterlijke
college mogen behooren.
Ik zal in deze paragraaf de positie van deze personen in het
militaire strafproces nagaan. In Duitschland duidt men hen aan
als „der Gerichtsherr und seine Organe". In de vorige paragraaf
is reeds met een enkel woord over de samenstelling der militair-
rechterlijke colleges gesproken en aangegeven, welke functionnarissen
daarbij werkzaam zijn, buiten de oordeelende rechters, terwijl werd
gezegd, op welke wijze zij voor hunnen werkkring worden benoemd.
Ik zal nu achtereenvolgens bespreken den „Gerichtsherr" — de
autoriteit, die beslist, of er eene vervolging zal ingesteld worden en
in verband daarmee een vooronderzoek beveelt om daarna de leden van
het rechtscollege zoo noodig aan te wijzen en bijeen te roepen, teneinde
de aanhangig gemaakte zaak te beeindigen; den rechter van instructie,
die hier soms niet alleen voorbereidende werkzaamheden verricht,
maar vaak ook handelingen doet, die meteen gelden in het hoofd-
onderzoek; en den openbaren aanklager, die niet altijd een scherp
van de overige functiën gescheiden en onderscheiden werkkring heeft.
In Frankrijk is het de „général-commandant la circonscription"
die ten aanzien van alle militairen beneden den rang van kolonel
In 1857 was het de divisie generaal, maar sedert 1875 is «division» door
«circonscription» vervangen. Gewoonlijk omvat eene circonscription een leger-
korps; er zijn op \'t oogenblik 27 circonscriptions. Zie hiervoor blz. 147, noot 1.
150
de functie van Gerichtsherr vervult. „II est, en effet, un principe
qui domine toute la procédure militaire, c\'est que le général com-
mandant la circonscription est le chef et le directeur de l\'action
publique, lui seul peut la mettre en mouvement" Hetzij recht-
streeks, hetzij na een ophelderend onderzoek door een „officier de
police judiciaire", geeft hij „suivant son appréciation et l\'inspiration
de sa conscience" last tot vervolging dan wel tot buitenvervolging-
stehing. In afwijking van den Code d\' instruction criminelle neemt
hij de functies van het Openbaar Ministerie en van de „chambre
de mise en accusation" waar. By de totstandkoming van den
Code de justice militaire werd levendig gedebatteerd over deze
competentie. Van de eene zijde vreesde men misbruik van macht,
zoo de generaal niet tot vervolging verplicht was; van den
anderen kant beriep men zich op de geldende wet van brumaire
an V, waarin hetzelfde beginsel heerschte, ook in de praktijk, n.1.
dat zooveel mogelijk naar den krijgsraad werd verwezen, doch de
generaal het recht had den beschuldigde buiten vervolging te stellen
Deze laatste meening zegevierde, doch bij de ministerieele instructie
van 28 Juli 1857 werd bepaald, dat de generaal zijne buitenvervolging-
stelling aan den Minister van Oorlog moet motiveeren. Daardoor
wordt veel willekeur uitgesloten. Toch bleef den generaal-bevel-
hebber eene competentie over, die meer dan eens te groot bleek
voor eene autoriteit met veel gezag, doch doorgaans met weinig
rechtskennis toegerust. „II semble difficile d\' admettre" — aldus
Taillefer^) — „qu\'un seul homme puisse, quelles que soient d\'ail-
leurs les garanties que présentent son incontestable honorabilité
et la haute dignité dont il est revêtu, rester seul juge du mérite
d\'une plainte sans aucun recours possible ; et qu\' après une instruction,
si elle est ordonnée, il décide seul de la mise en jugement de
l\'inculpé." Daarbij komt, dat de generaal-bevelhebber dikwijls den
1) Tailleper t. a. p. blz. 261.
Vooral ten aanzien van officieren gebeurde dit nogal eens en gaf dan ook
tot klachten aanleiding. «Si 1\' on compulse» zegt V. Fotjcher, Commentaire
du Code, blz. 278 — «comme j\'ai été â même de le faire, les états de punition,
les décisons des conseils d\' enquête sur certains militaires, on reconnaîtra com-
bien de faits graves ont été expiés par des retraits d\'emploi, des mises en non-
activité ou en réforme, ou même punis disciplinairement.»
T. a. p. blz, 372.
-ocr page 167-151
tijd mist om de zaak, aan zijne beslissing onderworpen, te onder-
zoeken. Zeker, hij zal een onderzoek — de instructie — doen
instellen, maar krijgt nu te beshssen over de conclusiën van den
rechter van instructie en van het Openbaar Ministerie, conclusiën,
die niet zelden uiteenloopen. Hij zal dan, zelf den tijd niet hebbende,
het onderzoek opdragen aan zijn chef van den staf, die bij gebrek
aan tijd, een zijner ondergeschikte ofFicieren er mee belast. Dus
niet alleen, dat deze functiën om haar gewicht niet langer aan den
generaal-bevelhebber kunnen worden opgedragen, maar hem ont-
breekt zelfs de tijd, ze goed te vervullen. Taillefer slaat daarom
voor, in elke circonscriptie eene „chambre des mises en accusation"
op te richten, gevormd door eenige hoofdofficieren onder voor-
zitterschap van een generaal of kolonel, door den generaal-bevel-
hebber te benoemen. Deze „chambre" zou een onderzoek naar de
klachten instellen, desnoods eene instructie provoceeren en daarna
de stukken onderzoeken en den generaal-bevelhebber een gemotiveerd
advies uitbrengen. Deze zou vrij blijven, doch moest zijne afwijkende
beslissing van dit advies met redenen omkleeden In haar nieuw
ontwerp heeft de Fransche Regeering dan ook eene belangrijke
wijziging voorgesteld door „commissions d\'accusation" te scheppen
en door de wijze van in beschuldiging stellen anders te regelen.
Gelijk reeds met een enkel woord, hoewel in ander verband, is
aangestipt^), w^ordt in het ontwerp voorgesteld een „corps des
conseillers de la justice militaire" op te richten. Deze conseillers
zullen meerdere rechtskennis bezitten en betrekkelijk onafhankelijk
zijn tegenover den generaal-bevelhebber. Men wil nu in vredestijd
voor geheel Frankrijk vier „commissions d\' accusation" instellen,
elk bestaande uit de drie hoogst in rang zynde conseillers van
het district. Deze commission zal in de zwaardere gevallen —
crimes — na de instructie, over de „mise en jugement" beslissen,
terwijl de rapporteur in de lichtere gevallen beslist en het Open-
baar Ministerie bij buitenvervolginggtelling tegenover de „ordon-
nances du rapporteur" beroep op de commissie heeft. Bij „mise
en jugement" moet de generaal den krijgsraad bijeenroepen. „On
peut dire", zegt de commissie van samenstelling van het ont-
1) T. a. p. blz. 373.
Zie hiervoor blz. 141.
152
ontwerp „que cette procédure nouvelle ne touchera en rien
aux prérogatives essentielles du commandement, mais qu\'elle aura
au contraire l\'avantage de couvrir sa responsabilité. En effet le
commandant du corps d\'armée ou au-dessus de lui, le Ministre
de la Guerre, restera entièrement maître, sauf dans le cas de délit
dénoncé par des magistrats ordinaires, de décerner ou non l\'ordre
d\'informer, d\'appliquer une punition disciplinaire ou d\'ordonner des
poursuites judiciaires. Il garde donc son droit souverain d\'appré-
ciation de la gravité de la faute commise et de l\'intérêt qu\'il peut y
avoir, pour la discipline, à en poursuivre ou non la répression par
la voie des tribunaux." Alleen wanneer hij bevel tot instructie
heeft gegeven, is zijne verdere bemoeienis uit. De macht van den
generaal-bevelhebber blijft dus zeer groot, al roept de generaal
Lamiraux ook verontwaardigd over deze voorgestelde beperking
uit: „Mais non, répondrai-je, non! C\'est lui seul qui est le chef,
lui seul qui peut estimer ce que vaut le crime ou le délit pour la
discipline générale de ses troupes."
De al of niet vervolging hangt geheel van hem af en dit uitge-
breide recht kan niet zonder gewichtige gronden aan hem gelaten
worden, evenmin als het recht, om na de instructie over de „mise
en jugement" te beschikken. Beide rechten behooren door personen
uitgeoefend te worden, die bij de niet-vervolging niet het geringste
belang hebben. Dat dit nu altijd het geval is, kan niet gezegd worden.
Waarom nu het eene recht, — na een onderzoek tot de al of niet
voortzetting van de klacht te besluiten, — wel en het andere recht,
— voor de instructie tot de al of niet vervolging te besluiten, ^ niet
is ontnomen, is niet recht duidelijk. Wel moet er eene autoriteit"
zijn, die beshst, of met eene voorkomende zaak al of niet justitieel
moet worden gehandeld, maar daarom is de generaal-bevelhebber
nog niet de aangewezen man. In Frankrijk althans schijnt eenig
vermoeden gewettigd, dat soms eene buitenvervolgingstelling wordt
Rapport etc. Chambre des députés, 1902 n». 342, blz. 120-121.
D. i. de generaalbevelhebber in de circonscriptie.
Etude critique des projets de loi portant réforme du Code de justice militaire
etc. blz. 200. Elders (blz. 96) zegt hij van de instelling der commissions
d\'accusation : «Je veux bien admettre que juridiquement et théoriquement on puisse
dire qu\' on a augmenté, de ce fait «les garanties de l\'accusé.»
153
gegeven, waarvoor geen andere redenen bestaan als „pour éviter
une histoire". Wel is waar is dan een gemotiveerde beschik-
king en kennisgeving aan den Minister van Oorlog vereischt, die
alsnog, zoo hij het raadzaam acht, eene vervolging instellen kan,
doch „Processkautelen werden eben auch für Ausnahmsfälle begehrt
und die Erfahrung hat gelehrt, dass ein Minister M. selbst über
die Verständigung des Generals Z., dass er eine Anzeige gegen den
Oberst H. abgelehnt habe, nichts verfügt hat" Ik geloof dan
ook, dat het ontwerp „ohne aber irgend welchen stichhältigen Grund
dafür anzugeben" het recht tot beslissing over de al of niet
vervolging vóór de instructie en tot het geven van het bevel tot
de instructie heeft gehandhaafd. Toch is, wijl in belangrijke zaken
wel eene instructie zal vereischt zijn, en dan de generaal-bevel-
hebber zyne competentie verder verloren heeft, de Fransche „Gerichts-
herr" niet „eene rniddeleeuwsche figuur" als de Duitsche Gerichtsherr.
En reeds hierom niet, omdat zijne bevoegdheid alleen bij het instellen
der vervolging bestaat, zoolang het ontwerp nog geen wet geworden
is, ook na de instructie. Bovendien is de generaal de bevelhebber
van een legerkorps, zoodat hij, tengevolge van zijne hooge positie,
in den regel niet onmiddellijk bij de zaak betrokken is en derhalve
geen redenen heeft „pour éviter une histoire". Het is meer de
regimentscommandant, wiens verlangen erop gericht kan zijn, dat
de zaak niet ruchtbaar wordt. „Aussi demanderons nous" zegt
Jannesson®); „tout d\'abord, la suppression de cette première instruc-
tion faite au corps par l\'offlcier de police judiciaire parce qu\'
appartenant au régiment, qui est, de par la tradition de camaraderie.
\') Weisl, t. a. p. blz. 25.
Weisl, t. a. p. blz. 24.
T. a. p. blz. 50. Daarentegen beweert Weisl, t. a. p. blz. 12 van den
«Deutschen Gerichtsherrn»----«dass der Commandant ein begreifliches Interesse
daran haben kann, gewisse strafbare Handlungen in seiner Truppe disciplinär
abzuthun und selbe nicht vors Militärgericht ■ und dadurch an die breitere
Oeffentlichkeit zu bringen, welche gerade aus diesen Strafthaten oder ihrer
Häufigkeit auf den Mangel von Disciplin in seiner Truppe schliessen könnte.
Der Commandant wird als solcher z. B. nicht besonders gern vor die Oeffent-
lichkeit den Umstand gelangen lassen, dass gerade in seinem Bereiche viele
Widersetzlichkeitsfälle oder umgekehrt Soldatenmisshandlungs-Fälle sich ereignen.
Als «Gerichtsherr» hat er da ein gutes Instrument in der Hand, die Fälle
«nicht» vors Gericht zu bringen und sie vor der Oeffentlichkeit zu verbergen».
154
une sorte de famille pour les officiers, il peut n\'avoir pas morale-
ment toute sa liberté d\'action, dans certains cas, dont nous n\'avons
cité que quelques-uns et, aussi, parce qu\'il est exposé à subir l\'in-
fluence de ses supérieurs tenant, pour une raison ou pour l\'autre,
à donner une direction déterminée à une affaire à écarter ou à
maintenir certaines parts de responsabilité."
In Duitschland heeft de „gerichtsherrliche Institution" bij de jongste
herziening van het mihtaire strafproces in hooge mate de aandacht
getrokken. Hiervoor hebben wij gezien, wie „Gerichtsherren" zijn
De instelling zelve is overgenomen uit de Pruisische Militärstraf-
gerichtsordnung van 3 April 1845, welke het inquisitoriale systeem
huldigde. Daardoor is veel in een persoon vereenigd, wat in het
accusatoire process gescheiden moet zijn. Doch ook, doordat men
de ■militaire rechtspleging aan „die Kommandogewalt" heeft ver-
bonden, Avaardoor „die durch die militärische Dienststellung be-
gründeten Ueber- und Unterordnungsverhältnisse auch bei den Ge-
richtsherren hervortreten" heeft de instelling een karakter gekregen,
dat moeilijk met de eischen van de strafrechtswetenschap overeen-
tebrengen is.
Weiffenbach vat de positie van den „ Gerichtsherr" aan het slot
van zijne beschrijving van diens „Wirkungskreis" aldus samen:
„ Der Gerichtsherr steht im Mittelpunkte des militärgerichtlichen
Verfahrens. Er vereinigt in sich die Autorität des militärischen Be-
fehlshabers, die Rechte der Strafverfolgungsbehörde (StaatsanAvalt-
schaft) und weitgehende richterliche Befugnisse. In der Vereinigung
der Befehlsgewalt und der Gerichtsgewalt in derselben Person liegt
das Grundprinzip der Militärstrafgerichtsordung". Hij noemt de vol-
gende bevoegdheden, op, die ik niet onaardig acht over te nemen
om een inzicht in „die Uebergewalt" van den Gerichtsherr te ver-
krijgen
\') Blz. 117 noot 1.
Weiffeïtbach, t. a. p. blz. 27.
») T. a. p. blz. 38.
T. a. p. blz. 34—3.5. Eeeds bij de eerste lezing in den Rijksdag had de
afgevaardigde Begkh in eene lange rij de bevoegdheden van den Gerichtsherr
opgeteld. Stenographische Berichte, blz. 44. Stengleiït in de Juristen Zeitung
van 1901 no. 15 zegt: «Dass der Befehlshaber zugleich öffentlicher Ankläger
155
1. Entscheidung, wenn mehrere ihm untergebene Gerichtsherren
im Zweifel sind, welcher der zuständige ist (§ 36).
2. Anordnung des Ermittelungsverfahrens (§ 156) (vooronderzoek).
3. Berechtigung, stets von dem Stande des Verfahrens durch Ein-
sicht der Akten Kenntniss zu nehmen und die zur Aufklärung der
Sache geeignet erscheinenden Verfügungen zu treffen (§ 167a, § 244.)
4. Verfügung darüber, ob ein Beschuldigter, der zu den Personen
des Soldatenstandes gehört, aus Anlass des eingeleiteten Verfahrens
einstweilen des militärischen Dienstes zu entheben (§ 174ö.)
5. Entscheidung, ob ein Beschuldigter in Untersuchungshaft zu
nehmen (§ 175a.)
6. Entscheidung, ob auf Grund der Ergebnisse des Ermittelungs-
verfahrens der Beschuldigte ausser Verfolgung zu setzen oder ob
gegen ihn einzuschreiten sei (§ 245), und im letzteren Falle, in wel-
cher der nach Lage der Sache zulässigen Formen (Disziplinarbestrafung
nach § 3 des Einführungsgesetzes zum Militärstrafgesetzbuch, Erlass
einer Strafverfügung, Verfügung der Anklage oder Abgabe an den
zuständigen Gerichtsherrn) dies zu geschehen habe (§ 250).
7. Bestellung und Beeidigung von Gerichtspersonen und Aufstel-
lung der Richterliste für das Kriegsgericht (§ § 41 — 48, 53, 68b,
99, 1016).
8. Bestimmung von Ort und Zeit der Hauptverhandlung und Be-
fehl wegen des Zusammentritts des erkennenden Gerichts (§§261,
264, 388).
9. Bestellung eines Vertheidigers für den Angeklagten, und dies
auch in den Fällen, in denen die Vertheidigung zwar nicht nothwendig
ist, aber sachgemäss erachtet wird (§ 339a).
10. Befugniss, das im Reichsgebiete belegene Vermögen eines
Abwesenden, insbesondere eines Fahnenflüchtigen, mit Beschlag zu
belegen (§ 360a).
(§ 157 MilitärstrafgericMsordnnng); Untersuchungsfülirer durch Stellvertretung
(§§ 156, 167); Verhaften der (§ 175); Richter über das Ergebnis des Ermitte-
lungsverfahrens (§§ 245, 250); der das urteilende Gericht Berufende (§ § 261,
264); das Beweismaterial Ordnende (§ 265); über den Entlassungsbeweis Verfügende
(§ 269); endlich zur Ergreifung eines Rechtsmittels Berechtigte ist, Funktionen,
welche sich im bürgerhchen Verfahren unter mehrere Personen und Senate
teilen, ist zuviel Gewalt in einer Person um eine unabhängige Rechtspflege zu
sichern. Auch die Gerichtsherren sind Menschen.»
156
11. Entscheidung auf Rechtsbeschwerden (§ § 330(?, 132&, 175è,
217c, 238c?, 2476, 262c).
12. Refugniss, die Rechtsmittel der Berufung und der Revision in
demselben Umfange geltend zu machen wie der Angeklagte (§ 365a),
und zwar auch zu Gunsten des Angeklagten (§ 367«).
13. Entscheidung über die Zulässigkeit der Berufung (§ 385a).
14. Bestätigungsrecht nach Massgabe der Allerhöchsten Bestim-
mungen zur Ausführung der Militärstrafgerichtsordnung zu § 418.
15. Befugniss, zu Gunsten und zu Ungunsten des Angeklagten
die Wiederaufnahme des Verfahrens zu beantragen (§441, § 367a).
16. Anordnung der StrafvoUstreckung (§ 451).
17. Befugniss, unter gewissen Voraussetzungen Demjenigen der
eine Strafanzeige gemacht hat, die entstandenen Kosten und haaren
Auslagen aufzuerlegen (§ 470a).
Daarvan zijn de sub 4, 5 en 6 genoemde bevoegdheden directe
uitvloeisels van „die Kommandogewalt. In zijne bevoegdheden
wordt de Gerichtsherr beperkt, doordat bij alle in den loop van
het proces te nemen beslissingen en beschikkingen de medeonder-
teekening van een Militürjustizbeambte of Gerichtsoffizier vereischt
wordt, uitgezonderd by de sub 2, 4, 5 en 6 genoemde. Bovendien
behoeft de Gerichtsherr de medewerking : a. für den Erlass einer
Strafverfügung (§ 349a.); b. für die Festsetzung einer Freiheitsstrafe,
die an die Stelle einer nicht beizutreibenden Geldstrafe zu treten
hat (§ 463); en c. voor het sub 10 genoemde geval.
Meent de Militärjustizbeambte (Gerichtsoffizier), dat de beslissing
van den Gerichtsherr indruischt tegen wet of voorschrift, zoo stelt
hij beroep in bij het Oberkriegsgericht. Bij verwerping daarvan is
hij gehouden de beslissing uit te voeren, maar de Gerichtherr draagt
nu alleen de verantwoordelijkheid. De Oberkriegsrath, die verschilt
met zijn Gerichtsherr, stelt beroep in bij het Oberkriegsgericht. In
de praktijk zal zich nu bij de Standgerichte het volgende voordoen.
De regimentscommandant neemt eene beslissing of beschikking,
welke volgens den hem toegevoegden Gerichtsofïizier, een luitenant,
met de wet of het voorschrift in strijd is. De luitenant beklaagt
zich hierover bij het Oberkriegsgericht, d. w. z. bij den Gerichtsherr,
die dit bijeenroepen moet. Dit is de kommandirende General. Na-
tuurlijk, dat de regimentscommandant, zoo de klacht juist bevonden
wordt, wederrechtelijk heeft beslist, hetgeen hij liever niet ter kennis
157
van den komniandirenden General zag gebracht. Afgescheiden nu
van de omstandigheid, dat „Gerichtsoffiziere nach Bedarf zu be-
stellen sind" en „die Dauer ihrer Bestellung nicht beschränkt ist",
zoodat zij ieder oogenblik kunnen verwijderd worden en de regi-
mentscommandant dit in zijne macht heeft, komt het mij onwaar-
schijnlijk voor, dat de luitenant tegen zijn kolonel, wien hij overigens
in alles te gehoorzamen heeft, eene klacht inbrengt Heeft de
Militärjustizbeamte of de Gerichtsoffizier bedenking tegen zijne mede-
onderteekening van den „Erlass einer Strafverfügung" zoo vindt
de gewone behandeling plaats. Weigert de Gerichtsherr eene
vervolging in te stellen, dan kan de Antragsteller zich beroepen op
den hoogeren Gerichtsherr en vandaar op het Reichsmilitärgericht.
Of de Gerichtsherr vrij beslissen kan, of er al of niet een Ermitte-
lungsverfahren zal plaats hebben, is een betwist punt. Volgens
Weiffenbagh is hij „sobald er von dem Verdacht einer militär-
gerichtlich zu verfolgenden strafbaren Handlung Kenntniss erhält
und dieser Verdacht ausreichend begründet erscheint, gesetzlich ver-
pflichtet, einzuschreiten." Het legaliteitsbeginsel geldt volgens hem.
Deze meening is ook Olshausen, Reichsmilitärstrafgesetzgebung,
aant. 3 § 156 en aant. 2 § 250 Mihtärstrafgerichtsordnung toege-
daan. Stenglein betwist dit onder mededeehng, dat alle tot
zoover verschenen commentaren de meening van Weiffenbagh toe-
Niet oneigenaardig klinken hier de volgende in de Begründung opgenomen
woorden: «In der Anerkennung nur eimr in der Person des obersten Kriegs-
herrn gipfelnden und in Allem auf diesen zurückzuführenden Autorität beruht
das Geheimniss des militärischen Gehorsams und der militärischen Disziplin.
Es widerstreitet daher dem innersten Wesen des militärischen Organismus dass
neben der Kommandogewalt von aussen her eine andere, selbständig für sich be-
stehende Gewalt im Gefüge des Heeres oder der Marine sich geltend mache.
Jede solche sich einschiebende Nebengewalt würde den jetzt festgeschlossenen
Gliederbau lockern, die Autorität der Kommandogewalt schwächen, die Disziplin
gefährden.» (Materialien blz. ölb.) Behoort tot deze Nebengewalt ook de zijnen
regimentscommandant controleerende luitenant? Zeker toch wel de Militärjustiz-
beamte?
Stenglein, Kommentar u.s.w., Aant. 1 ad § 349 zegt, dat de Strafverfügung
zich aansluit aan de «polizeiliche Strafverfügung §§ 453 vlg. Strafprozessord-
nung; evenwel gaat het Ermittelungsvcrfahren altijd vooraf.
Einführung, u.s.w., blz. 35 Militärrechtliche Erörterungen, blz. 9.
■>) Aant. 5 ad § 156.
-ocr page 174-158
gedaan zijn, en wel, omdat alleen in de Begründung zu § 149 des
Entwurfs over het legaliteitsbeginsel gesproken wordt en niet in de
wet zelve.
Is de klacht aanhangig gemaakt, „so muss die Sache auch zur
Aburtheilung gebracht werden (§ 260.)" Ue Gerichtsherr zou dus
niet meer kunnen ingrijpen, doch § 272 bevat eene uitzondering
ten gunste van den beschuldigde, dewijl volgens deze paragraaf de
Gerichtsherr „auf Grund neu hervorgetretener Umstände vor der
Hauptverhandlung die Anklage zurücknehmen oder einschränken"
kan. Volgens Stenglein is deze bepaling in strijd met de begin-
selen van het burgerlijke strafprocesrecht en wordt het beginsel van
§ 260 op zijde gesteld. Slechts onder twee beperkingen is de Ge-
richtsherr bevoegd: a. er moeten „neu hervorgetretene Umstände"
te berde gebracht worden en h. alleen ten gunste van den beschul-
digde. De Gerichtsherr mag voorts niet deelnemen aan de Unter-
suchungshandlungen en niet tegenwoordig bij de Hauptverhandlung
zijn, ook als is de openbaarheid niet uitgesloten. Uitdrukkelijk is
in § 325 het geheim van de raadkamer voorgeschreven, zoodat de
Gerichtsherr niet weten kan, hoe de rechters, ieder voor zich, ge-
stemd hebben.
De handhaving van den „Gerichtsherr" is van verschillende zij-
den afgekeurd. Vooral in Beieren was het verzet groot, omdat de
aldaar sedert 1869 geldende Militärstrafgerichtsordnung den „Ge-
richtsherr\' niet kende. In elk geval wenschte men daar scheiding
tusschen de vervolgende en de rechterlijke functies van den Ge-
richtsherr „Errichtung ständiger Anklagesenate" werd voorgesteld.
De rechter van instructie moest, hoewel aangewezen door den Ge-
richtsherr, zelfstandig zijn. De afgevaardigde Begkh ®) noemde den
Gerichtsherr „eine antiquarische Erscheinung, ... ein altes feudales
Institut.... eine ganz merkwürdige, eine ganz absonderhche Ein-
richtung .... ein mixtum compositum aus allen möglichen Befug-
nissen des obersten Befehlshabers und obersten Kriegsherrn, des
Staatsanwalts, des Untersuchungsrichters und des Gerichts selbst."
Aant. 1 ad § 272. Wbifpenbach, Militärrechtliche ErördenuBg, blz. 10
geeft dit toe.
Zie o. a. Prof. Dr. Oetkee, Gericht, Gerichtsherr Verteidigung, blz. 20 vlg.
Bij de eerste lezing in den Rijksdag. Stenographische Berichten blz. 43 vlg.
159
Dr. Stenglein de heftigste strijder tegen de „gerichtsherrhche In-
stitution", sprak van „die mittelalterliche Figur des Gerichtsherrn",
terwijl hij later schreef: „Ich hatte zahlreiche Gelegenheiten mich
über das Institut des Gerichtsherrn auszusprechen und schon früher
wiederholt Veranlassung genommen, es als ein äusserst gefährliches
zu beurteilen. Die Art und Weise, wie die Motive zum Gesetzent-
wurf dieses Institut mit der Kommandogewalt verquickten und die
Rechtspflege im Heere zu einem Mittel der Disciplin herabwürdigten,
war eine äusserst unglückliche. Der Hinweis auf die Kommando-
gewalt konnte den Ideengang der Generale beeinflussen, als ob die
Verweisung zur Hauptverhandlung und Berufung des Gerichts durch
den Gerichtsherrn ein Befehl an die ihm untergebenen Richter wäre,
der Ueberzeugung des Gerichtsherrn den ofFicielen Stempel des
Urteils aufzudrücken"
Bartolomäüs keurt ook den grooten invloed en macht van den
Gerichtsherr af, die alles doet, behalve de uitspraak; alzoo belast
is met de Strafverfolgung, met het vorbereitende Verfahren en met
de Strafvollstreckung. Ook Weisl laat zich in zijne kritische studie
over het nieuwe ontwerp van den Code de justice militaire, ongun-
stig uit over het „System der Gerichtsherrlichkeit", dat „so lange
Strafprocesse von Menschen über Menschen geführt werden, weil
der Willkürr zu viel Spielraum lassend, zu verwerfen ist." Hij
wijst vooral op de resultaten van het Gumbinner proces, waardoor
dr. Stenglein met zijn afkeurend oordeel in \'t gelijk gesteld werd. In
welke tegenstrijdigheden de Gerichtsherr door zijne vele en velerlei
functiën komen kan, toont dit proces.
Eene der Revisionsbeschwerde in dit proces was, dat de Ge-
richtsherr, „nach Eröffnung der Ermittelungsverfahrens," huis-
zoeking by den vader van den beschuldigde Marten en bij den
beschuldigde Higkel heeft gedaan, de moeder \'van Marten en de
Juristen-Zeitung, 1898 n". 1.
Juristen-Zeitung, 1901 n". 13, naar aanleiding van het Mörchinger und
Gumbinner proces.
Stenglein werd in n". 14 van antwoord gediend door den Geheimen
Kriegsrat Dr. jur. Romen, doch vond overigens bijval in de pers. Hij repliceerde
in n". 15.
Die Mihtärstrafgerichtsordnung vom 1 Dec. 1898, Zeitschrift für die gesamte
Strafrechtswissenschaft XXII blz. 799 vlg.
=) T. a. p. blz. 13.
160
vrouw van Higkel heeft verhoord en hierover als getuige onder eede
is verhoord, terwijl zijn getuigenis hij de beslissing en uitspraak als
bewijsmateriaal heeft gediend. Het Reichsmilitärgericht was van
meening, dat de generaal hier als „militärischer Vorgesetzte\'\' heeft
gehandeld en dergelijke „militär-polizeihche Nachforschungen" ver-
oorloofd zijn, terwijl de vraag, of een zoodanig ingrypen van den
Gerichtsherr naast den Untersuchungsführer" door de omstandigheden
geboden wordt, „im Ermessen des Gerichtsherrn steht"
Ook na deze beslissing van het Reichsmilitärgericht van 11 Januari
1902, waarbij enkele tegenstrijdigheden als niet strijdig met de wet
werden aangenomen, kunnen evenwel verhoudingen ontstaan, in ver-
band met de omstandigheid, dat de Gerichtsherr niet aan de Unter-
suchungshandlungen deelnemen mag (§ 167 Militärstrafgerichtsord-
nung), die op zijn minst genomen zonderling mogen heeten.
Wanneer nu dergelijke handelingen niet in stryd met de wet zijn,
ontstaat de mogelijkheid, dat er in elk proces twee Untersuchungs-
führer zijn: een officieele, onderworpen aan alle wettelijke bepalingen,
die op hem als zoodanig betrekkelijk zijn, en een officieuse, door
geen bepalingen van dien aard gebonden, maar die bovendien het
recht bezit, den eerstgenoemden officieelen Untersuchungsführer aan-
wijzigingen te geven (§ 97 Militärstrafgerichtsordnung.) Daardoor
wordt de zelfstandigheid van den officieelen Untersuchungsrichter
nogmaals aanzienlijk beperkt.
Dat in het Gumbinner-proces bovendien onregelmatigheden door
den Gerichtsherr zijn geschied, o. a. het in hechtenis houden van
den vrijgesproken beschuldigde, laat ik rusten, omdat zij meer aan
de onbekwaamheid van den generaal, om in juridische aangelegen-
heden als autoriteit op te treden, zijn toe te schrijven dan aan de
wettelijke positie van den Gerichtsherr.
Intusschen is het allerminst goed te keuren, dat het Kommando-
gewalt in het militaire strafproces eene zoo invloedrijke plaats in-
neemt, waardoor een groot gevaar voor de discipline ontstaat, hoe-
wel in de Begründung des Entwurfs het tegendeel werd betoogd.
Immers het is zeer hebt mogelijk, dat de Gerichtsherr, die ook mensch
is, een verkeerd gebruik van zijne vele en in sommige opzichten
tegenstrijdige bevoegdheden maakt en daardoor het Recht en
Entscheidungen des Reichsmilitärgerichts. Zweiter Band, blz. 160.
«Seine Stellung aber ist eine widerspruchsvolle» Oetkek, t.a.p. blz. 20.
-ocr page 177-161
■H
de Gerechtigheid schendt. En deze schending kan niet anders dan
nadeelig en gevaarlijk voor de discipline zijn hetgeen telkens op-
nieuw ook blijkt.
ê
In ons land zijn de functiën van den Gerichtsherr in den regel
over meerdere personen verdeeld. Reeds vroeger hebben wij gezien,
dat het Rijk ter uitoefening van de militaire justitie in vijf militaire
arrondissementen verdeeld is, over welke de Bevelhebbers in de drie
Militaire Afdeelingen als commandeerende officieren zijn aangewezen
en wel de Bevelhebber der le Militaire Afdeeling over het 1« (\'s Gra-
venhage) en 4e arrondissement (Haarlem); de Bevelhebber der
2e Militaire Afdeeling over het (Arnhem) en het 5e arrondisse-
ment (Leeuwarden); en de Bevelhebber der 3e Mihtaire Afdeeling
over het 2e arrondissement (\'s Hertogenbosch.) Zij moeten waken
„in deze hunne hoedanigheid", dat de Rechtspleging bij de Land-
macht wordt gehandhaafd. Daar deze Bevelhebbers nu als hunne
standplaats respectievelijk Amsterdam, Utrecht en Breda hebben,
bepaalt zich hun toezicht tot eene controle over de Plaatselijke
en Garnizoenscommandanten, wat hun krachtens het bevelhebber-
schap reeds toekomt. Zij beslissen bovendien ook niet in jurisdic-
tiegeschillen, hetgeen aan het Hoog Militair Gerechtshof opge-
dragen is.
Eene gewichtiger plaats neemt de Plaatselijke of Garnizoens-
commandant in, vooral van het garnizoen, waarin het korps, waartoe
de beschuldigde behoort, verblijf houdt. Zoodra een militair
beschuldigd wordt een of meer feiten gepleegd te hebben, die
niet alleen het korps betreffen, of, wanneer zij dit al of niet doen,
maar „daarin door een Krijgsraad moet worden regt gedaan",
ligt de beshssing over de zaak in handen van den „Commandant
van het Garnizoen." Hij kan van meening zijn, dat „de zaak van
die natuur is, dat dezelve buiten den Krijgsraad kan worden
afgedaan"^) en zal dan na onderzoek „de straf kunnen en moeten
bepalen, wanneer de daad of overtreding de Garnizoensdienst betreft;
maar bijaldien de daad of overtreding de Regimentsdienst aangaat,
zal hij de bepaling der straf aan den Commandeerenden Officier
Art. 9. R. L.
Art. 13. E. L.
10
-ocr page 178-162
van het Corps overlaten" Anders zal hij de zaak naar den mili-
tairen rechter verwijzen en „den gearresteerde provisioneel in ver-
zekerde bewaring houden"
In het belang van den verdachte en ook van de militaire justitie
bestaan belangrijke aanvullingsbepalingen. Ten einde te voorkomen,
dat militairen, die ten slotte slechts aan eene overtreding van het
Reglement van Krijgstucht schuldig blijken, door langdurige preven-
tieve hechtenis eene zwaardere straf ondergaan dan de wet op die
overtreding stelt, werd bij Koninklijk Besluit van 16 November 1818
Lift. U. 2 (Recueil Militair D. B. U. blz. 16) aan de Plaatselijke en
Garnizoenscommandanten voorgeschreven, „om, wanneer zij ver-
meenen, dat de daad, welke aan eenig militair wordt ten laste ge-
legd van dien aard is, dat deswege door een krijgsraad zoude moeten
worden erkend, alsdan en alvorens de aangeklaagde in het provoost-
huis worde gebracht, de klacht met de daartoe betrekkelijke stukken
te stellen in handen van den auditeur-militair, ten einde door dezen,
naar aanleiding van art. 300 van de Rechtspleging bij de Land-
macht worde geadviseerd, of de aard der zaak vordert, dat daarin
door hem, auditeur rHÏlitair, ambtshalve worde geprocedeerd dan
wel of de zaak disciplinair zou kunnen worden afgedaan, mitsgaders,
of er in het eerste geval gronden zijn om den aangeklaagde in het
provoosthuis te doen overbrengen, dan of dezelve op vrije voeten
zoude kunnen gesteld worden" Bij eene Ministerieele Aanschrijving
van 17 Augustus 1870 Kab. Litt. O. 17, gericht aan Commandeerende
Officieren van korpsen enz., aan Bevelhebbers in de Militaire Afdee-
lingen en aan de Plaatselijke en Garnizoenscommandanten, werden
regelen gesteld opzichtens het onderzoek, dat voorafgaat aan de
beslissing van den Plaatselijke of Garnizoenscommandant, of de ver-
1) Art. 13. E. L.
Art. 12. E. L.
In eene Ministerieele Aanschrijving van 9 Augustus 1883 Ie Afd. n°. 38
(D. B. U. blz. 502), gericht aan de commandeerende officieren der militaire
arrondissementen, wordt herinnerd aan de nakoming van het Kon. Besl. van
1818 «volgens hetwelk zij (Plaatselijke of Garnizoenscommandanten) verpHcht
zijn om in alle zaken, die zij vermeenen, dat door den krijgsraad berecht moeten
worden, te voren hot gevoelen dienaangaande in te winnen van den betrokken
auditeur-militair, waarbij tevens aan het oordeel van dezen laatste de vraag moet
worden onderworpen, of de beklaagde al dan niet in praeventieve hechtenis moet
worden gehouden.» De auditeur-militair moet dit advies binnen 4 dagen uitbrengen.
163
dachte al dan niet naar den militairen rechter zal verwezen worden.
Alvorens de Plaatselijke of Garnisoenscommandant beshst, zal er een
voorloopig onderzoek gehouden worden door eene commissie van twee
otïicieren, waaraan een derde als secretaris kan worden toegevoegd
en v/el, wanneer de zaak betrekking heeft tot den dienst van eenig
korps en daarin geen andere militairen dan van het korps betrokken
zijn, bij het korps zelve en anders op last van den Plaatselijken of
Garnizoenssommandant. Ook wordt een nader onderzoek, door den
auditeur-militair gewenscht, vóór dat hij ingevolge het Koninklijk
Besluit van 1818 advies uitbrengt, aan eene dergelijke commissie opge-
dragen. Deze commissiën winnen zoo spoedig mogelijk alle infor-
matiën in, die zij kunnen bekomen. Zij hooren de getuigen buiten
eede en brengen van hunne bevinding schriftelijk rapport uit. In
de praktijk wordt nu niet alleen altijd advies van den auditeur-
militair gevraagd maar ook gewoonlijk naar dat advies gehandeld,
zoodat deze rechtsgeleerde grooten invloed op de verwijzing naar
den krijgsraad uitoefent. Alleen is de Plaatselijke of Garnizoens-
commandant niet verplicht conform dat advies te beslissen, maar
is dientengevolge ook de verantwoordelijke persoon. Het is deze
rol, Avelke men de „exorbitante macht" van den garnizoenscom-
mandant heeft genoemd, en daarom door sommigen als wenschelijk
verdedigd, maar ten onrechte vergeleken wordt met de macht van
den Duitschen „Gerichtsherr" Wanneer men nu weet, welken
rol de auditeur-militair in den krijgsraad speelt, èn als openbaar
aanklager èn als adviseur, dan zal men begrijpen, dat de niet-
rechtsgeleerde Plaatselijke of Gai-nizoenscommandant diens advies
Zie noot 3 op de vorige blz.
In de vergadering van de Vereeniging ter beoefening van de krijgsv\\reten-
schap van 27 Januari 1899 noemde prof. van dee. Hoeven, als behoorende
tot de hoofdfouten van de Duitsche Militarstrafgerichtsordnung «de exorbitante
macht, die in Duitschland aan den Gerichtsherr is gegeven» en waarschuwde
ons tegen zulk een macht. Kolonel Koolemans Beynen zeide naar aanleiding
hiervan: «Door den heer van dee, Hoeven is o. a. gesproken over de exorbi-
tante macht van den garnizoenscommandant, in zooverre deze te beslissen heeft,
of eene zaak al of niet voor den krijgsraad zal worden gebracht. Ditzelfde
woord heeft de heer van dee Hoeven 25 jaar geleden ook gebezigd voor
dezelfde zaak. Welnu ik hoop, dat de garnizoenscommandant die exorbitante
macht zal behouden.» (Verslagen blz. 309 en 315.)
164
opvolgt, zoodat hij slechts een schijnbare exorbitante macht bezit,
tegenover „die Allgewalt des Gerichtsherrn" in Duitschland.
Ten aanzien van het verwyzingsrecht naar den krijgsraad, doen
zich twee vragen voor, die hier nog kortelings aangestipt moeten
worden. Is het mogelijk — zoo luidt de eerste vraag — eene
zaak toch bij den militairen rechter aanhangig te maken, wanneer
de Plaatselijke of Garnizoenscommandant dit niet wil doen?
Kan de Gommandeerende Officier in het militaire arrondissement
of de Minister van Oorlog dit doen? Volgens sommigen wel, op
grond van de militaire hierarchie, volgens anderen niet, omdat de
wet alleen van den Commandeerenden Officier van het garnizoen
spreekt Het komt mij voor, dat in elk geval beide hoogere
autoriteiten het recht hebben den \'Plaatselijken of Garnizoens-
commandant te gelasten eene bepaalde zaak te verwijzen en wel
om tweeërlei redenen. Eerstens om de militaire hierarchie en
tweedens om de hierarchische organisatie van het Openbaar Minis-
terie, die ook in de civiele rechtspleging bestaat De Bevelhebber in
de Militaire Afdeeling heeft als zoodanig rechtstreeks onder zich de
Plaatselijke en Garnizoenscommandanten en oefent toezicht uit over
hunnen geheelen werkkring. Maar bovendien is hij Gommandeerende
Ofïicier van het militair arrondissement en dus opzichtens de mili-
taire justitie de hoogste autoriteit in het arrondissement. Hem is
opgedragen „in deze zijne hoedanigheid" te waken, dat de onder-
scheidene bepalingen betrekkelijk de Rechtspleging bij de Landmacht
behoorlijk worden nagekomen. Dit is onmogelijk, zoo hij geen ver-
wijzing kan gelasten. Nu is de verwijzing meer dan vervolging, het
is ook in staat van beschuldiging stellen. De Plaatselijke of Gar-
nizoenscommandant treedt dus als Openbaar Ministerie op, maar ook
als raadkamer — „chambre de la mise en accusation." Daarom
schijnt het my, zoolang de toestand zoo blijft, overeenkomstig de wet
juist toe, dat de hoogere autoriteiten niet zelf verwijzen, maar den
Plaatselijken of Garnizoenscommandant gelasten dit te doen.
Stenglein, Deutsche Juristen Zeitung, 1901 n". 13.
In eersten zin is o. m. aldus beslist bij sententie van het I. H. M. G. van
16 Januari 1885, in laatstgemelden zin luidt het oordeel o. a. van de heeren
Collette en Van Dijk t. a. p. blz. 137. Ten onzent bestaat omtrent deze
vraag geen jurisprudentie.
Zie de Pinto, R. O. II blz. 39 vlg.; Simons, Beknopte Handleiding, blz. 34.
-ocr page 181-165
Wanneer men den militairen rechter handhaaft, is eene betere
regeling natuurlijk gewenscht, en dan wel in dezen zin, dat de
beslissing over de vervolging ook officieel aan den auditeur wordt
opgedragen, maar die over de „verwijzing naar den Krijgsraad"
wordt gegeven aan eene commissie van verwijzing — de Fransche
„commission d\'accusation."
De tweede vraag is, of de auditeur-militair ambtshalve mag ver-
volgen? Met de heeren Gollette en Van Dijk ben ik van meening,
dat hij krachtens art. 316 van de Rechtspleging bij de Landmacht
deze bevoegdheid heeft, hoewel hij in voorkomende gevallen wellicht
beter doet eene vervolging van militaire zijde uit te lokken.
Wanneer de Plaatselijke of Garnizoenscommandant zijne beschikking
tot verwijzing heeft genomen en dus reeds als Openbaar Ministerie
en raadkamer heeft gefungeerd, begint eene derde functie. Hij gelast
nu het gerechtelijk onderzoek en wijst een raad van informatie aan,
bestaande uit twee officieren en een secretaris. In de residentie van
den krijgsraad is de auditeur-militair secretaris, anders een geschikt
officier. Ik verwijs ten aanzien van de wijze van benoeming naar
de hiervoren meegedeelde Ministerieele Aanschrijving van 27 De-
cember 1875 n°. 63 S De Plaatselijke of Garnizoenscommandant
oefent op dit onderzoek grooten invloed uit. De schriftelijke getuigen-
en beklaagdeverhooren worden hem ter hand gesteld en niets belet
hem eene aanvulling te gelasten of zich met de redactie der vragen
in te laten Hy bezit hier zelfs uitgebreider recht dan de Duitsche
Gerichtsherr.
Een vierde functie of beter bevoegdheid van den Plaatselijken
of Garnizoenscommandant bestaat hierin, dat hij, weliswaar na
advies van den auditeur-militair, beschikt over het al of niet preventief
) T. a. p. blz. 141 vlg. De aldaar opgeworpen vraag in hoeverre het H. M.G.
den auditeur-militair eene ambtshalve vervolging kan gelasten, laat ik rusten.
Blz. 120 vlg.
Eenige jaren geleden heb ik dit ondervonden. De Commissie had den
beschuldigde eene vraag gedaan meer in de richting van zijn onschuld dan wel
schuld. Den voorzitter werd daarop bij een onderhoud men den Plaatselijken of
Garnizoenscommandant gezegd, dat deze «gestelde vraag om den vorm veroordeeld
werd, daar Z. H. E. G. meende, dat men een mindere (door het doen van zulk
een vraag) niet op het denkbeeld moest brengen, dat er dergelijke gevallen
kunnen voorkomen.» Aldus werd mij schriftelijk meegedeeld door dien voorzitter
op last van den Plaatselijken of Garnizoenscommandant.
166
gevangen houden van den beschuldigde. Bedenkt men nu, dat de
Rechtspleging bij de Landmacht onafhankelijk van de zwaarte der
bedreigde straf, bij alle strafbare feiten, die niet disciplinair worden
gecorrigeerd, de preventieve hechtenis toelaat, dan blijkt het gewicht
dezer bevoegdheid. Niet alleen „vrees voor ontvlugting en soort-
gelijken", maar ook collusie en zelfs motieven van krijgstuchtelijken
aard zijn voldoende voor preventieve gevangenhouding. Art. 15 der
Wet van 14 November 1879 Stbl. 191 bepaalt, dat de tp in pre-
ventieve hechtenis doorgebracht, wanneer eene veroordeeling tot
gevangenisstraf of detentie is gevolgd, niet als diensttijd wordt
medegerekend, zoodat zij nog bovendien verzwarende gevolgen kan
hebben.
Ook tijdens het onderzoek van officieren-commissarissen kan de
Plaatselijke of Garnizoenscommandant de preventieve hechtenis op-
heffen, althans wanneer de beschuldigde den ofliciersrang bekleedt.
Met betrekking tot minderen bestaat hieromtrent twijfel.
De Plaatselijke of Garnizoenscommandant van de hoofdplaats
van het militair arrondissement benoemt de leden voor den krijgs-
raad, zooals hiervoor reeds is aangeduid, en roept dien bijeen
binnen 24 uur, nadat hem het rapport betrekkelijk den afloop der
informatie voor officieren-commissarissen heeft bereikt (artt. 31 en
129 van de Rechtspleging bij de Landmacht.) Is deze informatie
buiten de residentie van den krijgsraad gehouden, dan zendt de
betrekkelijke Plaatselijke of Garnizoenscommandant de stukken aan
den auditeur-mihtair, die, wanneer de beklaagde in de residentie is
aangekomen, daarvan kennis geeft aan den Plaatselijken of Garni-
zoenscommandant der residentie en, zoo geen nadere verhooren
noodig zijn, hem verzoekt den krijgsraad bijeen te roepen. Zoodra
de krijgsraad van de zaak gesaisisseerd is, heeft de Plaatselijke of
Garnizoenscommandant geen andere taak dan de bijeenroeping van
den krijgsraad. Hij mag geen beschikkingen ten aanzien van de
preventieve hechtenis meer nemen. Behoort nu de beklaagde tot
het garnizoen, waarin de krijgsraad wordt gehouden, dan vallen
alle hiervoor genoemde functiën den Plaatselijken of Garnizoens-
commandant ten deel, die echter door de verplichte adviezen van
den auditeur-militair, in werkelijkheid veel van zijne „exorbitante
\') Blz. 120 vlg.
-ocr page 183-167
macht" afstaat of in schijn bezit. Juist door de minder afhankelijke
positie van den auditeur-mihtair, in vergelijking met den Duitschen
Gerichtsoffizier of Militarjustizbeamte, is de invloed van onzen
Plaatselijken of Garnizoenscommandant geringer dan die van den
Duitschen „Gerichtsherr".
Ik kom nu tot de „Organe" van den Gerichtsherr. In Frankrijk
vinden wij als zoodanig den „officier de police judiciaire", den „rap-
porteur" en den „commissaire du gouvernement". De officier de
police judiciaire leidt de voorloopige informatiën, verzamelt het
materiaal en zendt alle stukken aan den général commandant la
circonscription, die ze onderzoekt en naar gelang van zijn oordeel
óf den beschuldigde, indien deze voor den gewonen rechter thuis
behoort, ter beschikking van den procureur de la République stelt ;
of hem buiten vervolging stelt; of bevel geeft tot de instructie.
Deze voorloopige informatiën worden op gezag van den generaal
door de „officiers de police judiciaire" gehouden en wel door de
„adjudants de place; les officiers, sousofficiers et commandants de
brigade de gendarmerie ; les chefs de poste ; les gardes de l\'artillerie
et du génie; les rapporteurs prés les conseils de guerre en cas de
flagrant délit" Deze „officiers de police judiciaire" hebben ver-
schillende bevoegdheden, welke in het civiele strafproces aan den
procureur de la Republique toekomen, doch steeds op voorwaarde,
dat zij aan den generaal verantwoording doen. Zij kunnen de in-
hechtenisneming van den beschuldigde vorderen en hem ingeval
van heeterdaad arresteeren ; met behulp van de civiele autoriteiten
huiszoeking doen ; den beschuldigde en getuigen verhooren Zij
worden in hunne werkzaamheden bijgestaan door een onderofficier,
die den rol van griffier vervult. Gewoonlijk worden beiden door
den „Colonel" aangewezen, om naar aanleiding van een „rapport
circonstancié" van den compagniescommandant het onderzoek te
houden. „Cet officier de pohce judiciaire" — zegt Jannesson —
choisi par le Chef de Corps, peut déjà imprimer une première di-
rection à Taffaire — il y a tant de façon d\'interroger les gens.
On n\'improvise pourtant pas un magistrat; et ce capitaine, bom-
\') Art. 84 Code de justice militaire.
Artt. 83—98 Code de justice militaire.
T. a. p. blz. 48.
168
bardé juge d\'instruction, n\'a, souvent, aucune expérience, aucune
aptitude, même, à remplir ces fonctions délicates." Voeg daarbij,
dat de korpscommandant bet onderzoek soms in bepaalde ricbting
wenscht „pour éviter une histoire, comme on dit, en style militaire,
parce que, dans certains cas, si l\'on veut aUer bien au fond des
choses, il y a moralement d\'autres responsabilités engagées que
celle du prévenu" Ongetwijfeld is de „officier de police judiciaire"
geheel afhankelijk van zijn chef en van den général commandant
la circonscription
Zoodra de „ordre d\'informer" is gegeven door den général
commandant la circonscription, begint de eigenlijke instructie. Deze
„ordre" wordt aan den commissaire du gouvernement gezonden,
die haar met alle stukken aan den rapporteur doet toekomen.
Hiervoor is reeds gezegd op welke wijze de commissaire du
gouvernement en de rapporteur worden benoemd uit kapiteins of
onder-intendanten in activiteit of gepensionneerd. Zij vervullen de
functie van Openbaar Ministerie en van rechter van instructie.
Artikel 107 van den Code de justice militaire geeft aan den com-
missaire du gouvernement de bevoegdheid om ieder oogenblik inzage
van de gehouden verhooren te nemen, opdat hij de vereischte
requisitoiren, welke tot ontdekking der waarheid moeten dienen,
kan doen. Hij kan zich rechtstreeks richten tot den rapporteur,
die evenwel beslist, maar van zijne beslissing moet doen blijken
als „annexe aux pièces". Van deze beslissing bestaat geen hooger
beroep. De rapporteur leidt nu verder de instructie, kan gebruik-
maken van de informatien van den officier de police judiciaire, doet
huiszoekingen en laat desnoods beslag leggen. „Le rapporteur procède
à l\'instruction conformément aux règles du droit commun", zegt
Taillefer\'\'). De „mandats de comparution ou d\'amener" worden
door tusschenkomst van den commissaire du gouvernement aan den
„commandant militaire du lieu, ôu le prévenu est en garnison" ge-
zonden ter uitvoering, terwijl de commissaire bovendien aan den
général commandant la circonscription kennis geeft. „ Le général est
Jaknesson, t. a. p. blz. 49.
Dit blijkt vooral hieruit, dat de chef zelf dit onderzoek mag houden. Zie
o. a. aldus Mahault, t. a. p. blz. 145.
■\'\') Blz. 115-116.
T. a. p. blz. 267.
169
en effet tout à la fois le chef militaire le plus élevé et le directeur
de l\'action publique judiciaire"
In de praktijk kan de rapporteur moeilijk voldoen aan datgene, wat
de wet van hem eischt. Hij moet getuigen en beschuldigde verhooren,
doch bedenkt men, dat in geheel Frankrijk slechts 21 conseils de
guerre zijn, dan levert de uitgestrektheid van het rechtsgebied groote
bezwaren op Daarbij komt, dat hij op straffe van nietigheid
niet eerder aan het proces mag deelnemen dan hem „l\'ordre d\'in-
former" gewordt, en zich dan nog krachtens artikel 104 van den
Code de justice militaire kan vergenoegen met de verhooren, door den
officier de police judiciaire afgenomen. Dientengevolge vervult niet
hij, maar de ofïlcier de police judiciaire feitelijk den rol van rechter
van instructie en in \'t algemeen bepaalt hij zich tot het onder-
vragen van den beschuldigde en tot het redigeeren van zyn rapport,
dat niets anders dan eene acte van beschuldiging is Het zwaarte-
punt van de instructie wordt daardoor verplaatst naar de voorloopige
informatiën, wat niet in het belang van het recht en van den beschul-
digde is. Immers de officier de police judiciaire mist zelfs nog de weinige
waarborgen van zelfstandigheid en bekwaamheid van den rappor-
teur Intusschen speelt de rapporteur, voor zoover hem dit mogelijk
is als niet-rechtsgeleerde, den rol van „régulateur de la procédure",
Taillefer, t. a. p. blz. 267.
«Si le prévenu est un militaire de la garnison de Cherbourg ou de Guincamp,
il serait très onéreux de faire venir à Rennes, à l\'instruction, des témoins qui
ont déjà déposé sous la foi du serment et qui seront appelés à comparaître à
l\'audience». MahAult, t. a. p. blz. 147.
Zie hierover mr. A. A. de Pinto, Het proces Dreyfus getoetst aan wet
en recht, I. blz. 6 vlg. en het daarin als bijlage afgedrukte rapport in de
Dreyfus-affaire blz. 55 vlg.
Taillefee, t. a. p. blz. 374 : «Les attributions et les pouvoirs des rapporteurs
se rapprochent beaucoup de ceux des juges d\'instruction près les tribunaux de
droit commun. Ces fonctions exigent des qualités speciales d\'expérience, aux-
quelles doit s\'ajouter la science juridique. Magistrat, le rapporteur doit oublier
les habitudes d\'autorité et de commandement inhérentes à la carrière de l\'ofßcier ;
il doit inspirer la confiance et non la crainte; procéder par persuasion et non
par intimidation. Le grade dont il est revêtu est loin d\'être pour lui un aide
dans l\'accomplissement de ses délicates fonctions; c\'est plutôt un obstacle.
Vis-à-vis d\'un inférieur il peut faire hésiter l\'accusé ou le témoin, l\'intimider,
le paralyser, arrêter un aveu précieux; vis-à-vis d\'un supérieur il met le rappor-
teur dans une situation fausse et gênante».
170
d. w. z. hij draagt zorg, dat alle beschikkingen, die genomen worden,
in den wettelijken vorm geschieden, ook die van den officier de
poKce judiciaire.
Het eenig artikel van de wet van 15 Juni 1899 bepaalt, dat „la
disposition du premier paragraphe de l\'article 2 de la loi du 8 dé-
cembre 1897, relative au délai dans lequel l\'inculpé doit être interrogé
et les dispositions des articles 3, 7, 8, 9, 10, 12, 13 et 14 de la
même loi sont applicables devant les Conseils de guerre jugeant en
temps de paix et siégeant à terre", terwijl eene circulaire van
den Minister van Oorlog de rapporteurs uitnoodigt zich aan de
circulaire van den Minister van Justitie van 10 December 1897 te
houden. Ik verwys naar hetgeen hiervoor over de wet van
8 December 1897 is gezegd Wijl de instructie eigenlijk niet door
den rapporteur wordt geleid, is deze wet slechts dan toepasselijk,
wanneer verhooren in de residentie van den krijgsraad woorden
afgenomen, hetgeen alleen geschiedt in geval de door den officier
de police judiciaire afgenomen verhooren moeten aangevuld worden.
En in hoeverre de beschuldigde dan nog de voordeelen, welke de
wet volgens hare voorstanders zou bieden, geniet, is zeer onzeker,
deels omdat de informatiën voor den officier de police judiciaire
reeds eene bepaalde richting aan de zaak hebben gegeven, deels
omdat, gelijk gebleken is, de wettelijke bepalingen niet altijd in hare
toepassing die voordeelen opleveren.
Mocht het nieuw^e ontwerp der Fransche Regeering tot wet ver-
heven en den bestaanden Code de justice militaire vervangen
worden, dan zal de wet van 8 December 1897 nog minder toe-
passing vinden, omdat het aantal krijgsraden belangrijk zal ver-
minderd en het rechtsgebied van ieder dus zeer zal vergroot worden.
De officier de police judiciaire zal daardoor nog belangrijker rol
spelen dan nu.
De commissaire du gouvernement is het hoofd van het parket.
Door zijne tusschenkomst ontvangt de rapporteur „1\'ordre d\'informer",
worden de getuigen en beschuldigde gedagvaard en de resultaten
der gehouden instructie — het rapport met alle stukken — aan
den général commandant voorgelegd. Hij ontvangt de „ordre de
\') blz. 94.
Zie zeer uitvoerig hierover Mahault, t. a. p. blz. 141—168.
-ocr page 187-171
mise en jugement" van den général commandant benevens alle
stukken en doet de „convocations nécessaires" aan de leden van
den krijgsraad, de getuigen, enz. Naast deze formeele handelingen
dient hij den général commandant van advies en doet het „rapport"
van zijne conclusies vergezeld gaan. Hij kan van meening ver-
schillen met den rapporteur, de feiten anders beschouwen en quali-
ficeeren en brengt dit ter kennis van den général commandant,
die in elk geval de beslissing neemt. De commissaire du gouver-
nement volgt nu nog zijne bevelen op. Maar door de „ordre de
mise en jugement" is de generaal ontheven van de zaak, waar-
van de verdere vervolging en beeindiging aan den commissaire du
gouvernement en den président du conseil de guerre zijn opge-
dragen. Daarmee heeft eerstgenoemde de functie van Openbaar
Ministerie gekregen, dat voor de uitvoering der wetten zorg draagt.
„Pour ses fonctions auprès du conseil" — zegt Taillefer^) —■ „il
échappe à toute censure, et ne doit compte de ses actes qu\'à
l\'autorité supérieure dont il est le délégué." Gedurende de be-
handeling ter terechtzitting kan de commissaire du gouvernement
le worden gehoord in alle incidenten, welke zich voordoen en naar
aanleiding van alle verzoeken van den beschuldigde; 2e zijn requi-
sitoir nemen, telkens als hij het wenschelijk acht; en 3e beschuldigde
en getuigen ondervragen, zonder daarbij inbreuk op de bevoegd-
heden van den president te maken, wien de handhaving der orde
en de leiding der debatten is opgedragen. Hij kan zijne requisitoiren
mondeling voordragen. Na de verhooren ontwikkelt hij de punten
van beschuldiging in een requisitoir, op dezelfde wijze als de pro-
cureur de la République in het civiele strafproces.
Het vonnis wordt door hem aan den beschuldigde voorgelezen,
onder mededeeling, dat hij gedurende 24 uur in hooger beroep
kan komen. Hij zelf kan ook gedurende dien tijd appel aanteekenen,
ingeval van vrijspraak en van absolutie en bovendien, wanneer hij
van meening is, dat de wet verkeerd toegepast is.
In hoeverre kan de commissaire du gouvernement nu aan zijne
taak beantwoorden? Het antwoord zal niet moeilijk zijn, indien
men bedenkt, dat hij verscheidene hoedanigheden als een goed
oordeel, onpartijdigheid^ gemakkelijke wijze van zich uit te drukken.
\') t. a. p. blz. 272.
-ocr page 188-172
onafhankelijkheid, nauwkeurige wetskennis, enz., moet bezitten, daar
hij tegenover een dikwerf in de rechtspraktijk doorkneed lid der
balie staat; en dat hij snel zijne conclusiën in alle incidenten ter
terechtzitting moet nemen en voor de rechters bij de toepassing der
wet en het opsporen der waarheid een betrouwbare gids en vraag-
baak moet zijn, te meer noodig, naarmate de rechtskennis ontbreekt
bij het meerendeel der rechters. Zijne onafhankelijkheid laat echter
te wenschen over, daar hij de mindere van den président du conseil
is, die hem dit ook nu en dan weet te doen gevoelen.
Hiervoor is reeds met een enkel woord erop gewezen, dat in
het nieuwe ontwerp door de Fransche Regeering wordt voorgesteld
de functiën van commissaire du gouvernement en van rapporteur op
te dragen aan „conseillers de la justice militaire", die als kapiteins
uit de verschillende wapens gekozen, tot een afzonderlijk „corps"
worden vereenigd, eene bijzondere opleiding ontvangen en als „ con-
seiller" tot het leger blijven behooren en bevordering maken. Wat
daar gezegd is, zal ik niet herhalen; hoewel de tegenwoordige on-
houdbare toestand zal verbeteren, is het geen afdoende oplossing,
ook al niet omdat, gelijk is opgemerkt, het rechtsgebied van iederen
krijgsraad, waarbij één commissaire du gouvernement en één rappor-
teur hunne functiën vervullen, te uitgebreid is. Ik ben het dan ook
geheel eens met wat de generaal Lamiraux, naar aanleiding van de
eischen, welke men opsomt en waaraan een commissaire du gou-
vernement en een rapporteur moeten voldoen, schrijft „ On n\'osait
pas ajouter que, dans ces conditions, il était tout indiqué de rem-
placer ces rapporteurs et ces commissaires du gouvernement par
des fonctionnaires de la justice civile". Alleen wil de generaal dit
niet, juist het tegendeel. „C\'était", aldus vervolgt hij, „trop em-
barrassant de répondre à l\'observation certaine que, pour faire ces
fonctions-là, il faut avoir été de l\'armée, la bien connaître, avoir
partagé ses travaux, ses peines, ses exigences." Natuurlijk is voor
hem zoo\'n antwoord afdoende; voor anderen moet nog steeds de
juistheid ervan bewezen worden.
Reeds elders heb ik gezegd dat in oorlogstijd de functiën van
Zie ook Taillefer, t. a. p. blz. 374—377.
blz. 141.
t. a. p. blz. 201.
blz. 116.
-ocr page 189-173
commissaire du gouvernement en van rapporteur door denzelfden
officier worden vervuld. Ik laat de „greffiers" en hunne substituten,
evenals deze functionnarissen in Duitschland, buiten beschouwing.
In Duitschland zijn bij de Standgerichte alleen Gerichtsoffiziere
aan den Gerichtsherr toegevoegd. Het juridisch element is daar
niet vertegenwoordigd, omdat men het instituut van den „unter-
suchungsführenden Offizier" niet missen wilde en om de kosten
Bij de overige Militärgerichte zijn Militärjustizbeamte aan den
Gerichtsherr toegevoegd, terwijl bij het Reichsmilitärgericht een
Militäranwaltschaft bestaat. „Ueber die Vertheilung der Geschäfte",
zoo luidt het in de Begründung „unter mehrere ihm zugeordnete rich-
terliche Militärjustizbeamte bestimmt der Gerichtsherr. Der Entwurf
geht dabei von der Annahme aus, dass der Regel nach Unter-
suchungsführung und Vertretung der Anklage in verschiedene Hände
gelegt werden, damit die Wahrnehmung richterlicher und staatsanwalt-
schafthcher Funktionen in derselben Sache nach Möglichkeit getrennt
bleibt." Evenwel is vereeniging van beide functies in een persoon
niet ongeoorloofd, want beide ambtenaren zijn niet anders dan „Ver-
treter des Gerichtsherrn", Het vooronderzoek is een „Ermittelungs-
verfahren", geheel naar de zienswijze van den Gerichtsherr te
voeren. Daarentegen sluit de wet den Kriegsgerichtsrath (Ober-
kriegsgerichtsrath), die aan het Ermittelungsverfahren, hetzij als
Untersuchungsführer, hetzij als Vertreter der Anklage heeft deelge-
nomen, uit om als rechter in de zaak zitting te nemen en wel op
straffe van nietigheid Daardoor moeten minstens vier Militär-
justizbeamte aan den Gerichtsherr der höheren Gerichtsbarkeit
worden toegevoegd. De Gerichtsoffiziere worden naar behoefte uit
de subalterne officieren door den Gerichtherr benoemd en beëedigd.
De Militärjustizbeamte moeten de „Befähigung zum Richteramte
nach Massgabe des Gerichtsverfassungsgesetzes" bezitten en worden
voor het leven door den „zuständigen Kontingentsherr" benoemd.
Zij genieten dezelfde voorrechten als de civiele rechters betrekkelijk de
Materialiën, blz. 132.
Materialiën, blz. 59-60.
■■\') § 122 n". 4 Militarstrafgerichtsordnung.
SxENGLEiN, t. a. p. aant. 3 op § 122 (blz. 75).. Zie het hiervoor op blz.
120-121 opzichtens ons land vermelde in tegenovergestelden zin.
174
bezoldiging, verplaatsing, schorsing en op pensioenstelling (§§ 946,96.)
Alleen als leden der „erkennende G-erichte" zijn zij onafhankelijk
en slechts aan de wet onderworpen. Overigens moeten zij de
bevelen van den Gerichtsherr opvolgen O, terwijl zij aan den Kriegs-
minister ihres Kontingents als hun Verwaltungschef ondergeschikt
zijn, hetgeen voor de Disziplinarverhältnisse van belang is. De
betrokken minister kan eene vermaning geven en een förmliches
Disziplinarverfahren bevelen. De Gerichtsherr bezit eene strafrech-
terlijke bevoegdheid inzake de uitwendige dienstregeling en kan eene
waarschuwing, eene berisping en eene geldboete tot 30 M. opleggen,
te velde kamerarrest tot hoogstens 14 dagen. Verdere tuchtstraffen
worden door Disziplinarkammern (le instantie) en een Disziplinarhof
(2e instantie) opgelegd, na een förmliches Disziplinarverfahren
In het Ermittelungsverfahren bezit de Militärjustizbeamte als
Untersuchungsführer, ondanks dat de Gerichtsherr de opperste leiding
heeft, eene zekere onafhankelijkheid. Hij verricht de verschillende
afzonderlijke Untersuchungshandlungen, waaraan de Gerichtsherr
volgens de wet niet mag deelnemen Hij mag verschillende op-
sporingshandelingen doen, b.v. getuigen en deskundigen verhooren;
kan ambtseedige protocollen opmaken (bat das Recht der Beur-
kundung mit richterlichem Glauben); mag den beschuldigde onder-
vragen en heeft het recht van dagvaarden. Hij heeft het recht in-
lichtingen aan alle openbare ambtenaren te verzoeken, ook aan-
gaande akten in hun bezit. Voor plaatsopneming, verhooren, huis-
zoeking, enz. kan de hulp van den civielen Amtsrichter ingeroepen
worden. Gewoonlijk onderteekent de Gerichtsherr alle deze verzoek-
schriften aan autoriteiten mee. Van alle handelingen wordt een
protocol opgemaakt. Bij de verhooren en bij de plaatsopneming
moet een Gerichtsschreiber tegenwoordig zijn. Natuurlijk, dat de
Gerichtsherr elk oogenblik gerechtigd is inzage van de akten en
protocollen te nemen als opperste leider. De Untersuchungsführer
heeft het recht van voorloopige gevangenneming van den verdachte,
wanneer de voorwaarden bestaan, welke voor preventieve hechtenis
vereischt worden „Der mit der Führung des Ermittelungsver-
§ 97a Militärstrafgerichtsordnung.
Weifpenbach, Militärrechtliche Erörterungen, blz. 23—24.
Zie hiervoor blz. 159-160.
Weieeenbach, t. a. p. blz. 26, Stenglein t. a. p. blz. 107 vlg.
-ocr page 191-175
fahrens beauftragte Gerichtsoffizier oder Kriegsgerichtsrath (Unter-
suchungsführer) hat bei Erforschung des Sachsverhalts nicht bloss
die zur Belastung, sondern auch die zur Entlastung dienenden Umstände
zu ermitteln und die Erhebung aller Beweise herbeizuführen, deren
Verlust zu besorgen steht, oder deren Aufnahme zur Vorbereitung
der Vertheidigung des Beschuldigten erforderlich erscheint". Aldus
vat § 159 der Militärstrafgerichtsordnung de taak van den Unter-
suchungsführer samen. Als „Organ des Gerichtsherrn", vervult hij
hoofdzakelijk de functie van het Openbaar Ministerie, doch tegelijk
kan by rechter van instructie zijn, zonder de onafhankelijkheid van
deze ambtenaren te bezitten, zooals in het civiele strafproces het
geval is. Ter wille van het mihtair gezag (Kommandogewalt) is
deze aan het inquisitoriale proces herinnerende dubbele taak dan aan
een en dezelfde persoon opgedragen. In tegenstelling met het Fran-
sche proces, w^aardoor vooral de bevoegdheid van den Duitschen
„Gerichtsherr" grooter is dan van den général commandant la cir-
conscription.
„Das Ermittelungsverfahren", zegt § 168 der Militärstrafgerichtsord-
nung, „ist nicht weiter auszudehnen, als erforderlich ist, um eine
Entscheidung darüber zu begründen, ob Anklage zu erheben oder die
strafgerichtliche Verfolgung einzustellen sei". Zoodra de Unter-
suchungsführer meent, dat het zoo ver is, beeindigt hij het Ermitte-
lungsverfahren met een verhoor van den beschuldigde over de
verkregen resultaten. Daarna deelt hij deze resultaten onder over-
legging der akten en stukken aan den Gerichtsherr mondehng of
schriftelijk mee, en doet een voorstel gewoonlijk in den vorm van
een concept-beschikking, waarmee de Gerichtsherr, die niet zoo in de
zaak is ingewijd als de Untersuchungsführer en bovendien genoeg
te doen heeft met andere, voor hem belangrijker, werkzaamheden,
zich in den regel wel zal vereenigen.
Hier zij nog opgemerkt, dat de Gerichtsoffizier zoowel Unter-
suchungsführer in het Ermittelungsverfahren als Vertreter der Anklage
bij het geheele proces is. Evenals de militaire leden der „erken-
nenden Gerichte" moet hij minstens één jaar tot het leger behooren.
Als „Vertreter der Anklage" treedt bij de Kriegsgerichte zoo
mogelijk een andere Kriegsgerichtsrath op. Naar aanleiding van de
Zie de Begründung. Materialiën blz. 62è.
-ocr page 192-176
Anklageverfügung van den Gerichtsherr, welke de hasis voor het
verdere proces vormt, wordt door den Vertreter der Anklage een
Anklageschrift opgesteld en onderteekend, waarin de voorhanden
bewijsmiddelen en de feitelijke resultaten van het gehouden Ermit-
telungsverfahren vervat zijn en die als eene aanvullende toehchting
op de Anklageverfügung is te beschouwen. Zoowel de Anklagever-
fügung als de Anklageschrift worden aan den beschuldigde bekend
gemaakt. In de „Hauptverhandlung" neemt de Vertreter der An-
klage de plaats in, welke in het civiele strafproces aan den Staats-
anwalt — het Openbaar Ministerie — toekomt, met dien verstande,
dat hij, onmiddellijk ondergeschikt aan den Gerichtsherr, diens
aanwijzingen heeft te volgen. Hij mag aan getuigen en deskundigen
rechtstreeks vragen stellen. Bij incidenten wordt in den regel zijn
advies gevraagd. Nadat de verhooren afgeloopen zijn (Nach dem
Schlüsse der Beweisaufnahme), houdt hij zijn requisitoir en kan,
na het pleidooi van den beschuldigde of diens verdediger, repli-
ceeren. De beschuldigde heeft echter het laatste woord. Wanneer
de Vertreter der Anklage verklaringen afgeeft of mededeelingen
doet, noch met den Gerichtsherr tevoren besproken en vastgesteld,
noch in overeenstemming met den stand der zaak, dan zijn deze
verklaringen of mededeelingen toch tegenover het Gericht en de in
het proces betrokken personen bindend. Alleen is hij dan aan den
Gerichtsherr verantwoording schuldig.
Terecht worden de Untersuchungsführer en de Vertreter der
Anklage Organe des Gerichtsherrn genoemd. Deze beschikt over
een aantal hem toegevoegde Militärjustizbeamte (Gerichtsofïiziere)
om hem in justitieele zaken ter zijde te staan. Naar buiten is de
Gerichtsherr verantwoordelijk; de Militärjustizbeamte hebben zijne
„Weisungen" op te volgen. „Sie sind also auch der Disciplin un-
terworfen und werden zur Disciplin erzogen. Die nothwendige
Folge hiervon ist, dass, wenn der Gerichtsherr im Laufe des Ver-
fahrens etwas bestimmt will, der ihn berathende Oberkriegs- oder
Kriegsgerichtsrath in gewisser Procentzahl bemüht sein wird, dies
mit Scheingründen einigermassen juridisch zu rechtfertigen, nicht
aber sich im erster Linie zu fragen: Was entspricht meiner recht-
lichen Ueberzeugung. Man weist natürhch hiergegen auf § 97 Abs.
2 und 3 hin. Die Verwahrung, welche ein zur Disciplin Erzogener
gegen den Gerichtsherrn und Befehlshaber, der die ganze Zukunft
177
des renitenten Berathers in Händen hat, einlegen soll, dürfte aber auf
dem Papier stehen bleiben. Die Männer, welche ihre Rechtsüberzeu-
gung, trotz der schwersten persönlichen Nachtheile festhalten, sind sel-
ten, noch seltener als Männer, die Gehorsam zu finden gewohnt sind und
trotzdem die Ueberzeugungstreue eines Anderen zu schätzen wissen"
Een zelfstandige Untersuchungsrichter, die met een onafhankelijken
Staatsanwalt samen het vooronderzoek leidt en het noodige materiaal
verzamelt, zou dergelijke, minder juiste en de discipline ten slotte
aantastende, misbruiken voorkomen. Het Openbaar Ministerie is
partij in het moderne strafproces, wat de bevelhebber niet moet
en mag zijn. In hare Begründung betoogt de Duitsche Regeering
het tegendeel: „Es widerstreitet den militärischen Anschauungen und
den militärischen Verhältnissen, neben den Gerichtsherrn, dem unter
allen Umständen die Strafverfolgung zustehen muss, einen selb-
ständigen Untersuchungsrichter zu stellen, bei dem er die von ihm
im Laufe der Voruntersuchung für erforderhch erachteten Massnahmen
zu beantragen hätte und der befugt wäre die Anträge des Gerichts-
herrn abzulehnen. Es würde dies vielfach zu Konflikten führen und
den Gerichtsherrn in eine mit seiner Verantwortlichkeit und seinem
Dienstansehen nicht vereinbare Lage bringen." Zoolang de Gerichts-
herr niet onfeilbaar is, — en dat zal hij Avel niet worden — ver-
valt hij in dwalingen, die een tegenovergesteld resultaat zullen
opleveren als de Duitsche Regeering zich voorstelt
In ons land is de Gerichtsherr, zoodra de krijgsraad bijeengeroepen
is, ontheven van verdere bemoeienis \'*\'). Dientengevolge kan men alleen
van „Organe des Gerichtsherrn" spreken tijdens het vooronderzoek
\') Stenglein, Der Untersuchungsführer, t. a. p. 148—150. In eene lange
noot toont hij uit het Gumbinnerproces aan, dat de Militärjustizbeamte zich
beijverden, nadat de Gerichtsherr den vrijgesproken wachtmeester Higkel in
hechtenis gehouden had. nieuwe Verdachtsgründe (§ 179 M. S. G. O.) te vinden,
waarvoor zelfs geldelijke belooningen werden toegezegd aan dengene, die ze
aanbracht.
Materialien, blz. 620.
In gelijken zin Stenölein in het bovengenoemde opstel, blz. 146 vlg.
Behoudens dat de Plaatselijke of Garnizoenscommandant na elke vergadering
van den krijgsraad rapport ontvangt (art. 159 R. L.)
Eigenlijk is dit geen vooronderzoek, omdat er handelingen, als getuigen
verhooren, enz. geschieden, die niet meer ter terechtzitting herhaald worden.
Zie meer hierover in § 5.
10
-ocr page 194-178
en dan als zoodanig officieren-commissarissen en den auditeur-militair
beschouwen.
Hiervoor is meegedeeld, op welke wijze de officieren-commis-
sarissen worden benoemd. Ik herinner, dat in de eerste vier arron-
dissementen de aanwijzing voor ééne maand, in het vijfde arron-
dissement (Leeuwarden), overeenkomstig de wet, telkens voor elke
zaak geschiedt, terwijl buiten de residentiën der krijgsraden eveneens
voor elke zaak officieren-commissarissen worden benoemd. Daar nu
volgens art. 129 R. L. de krijgsraad eerst wordt bijeengeroepen,
„ nadat de informatiën voor officieren-commissarissen zyn afgeloopen
en daarvan rapport is gedaan aan den Commandeerende Officier
van het garnizoen", voor \'t geval deze informatiën in de residentie
gehouden zijn, of indien de auditeur-militair volgens art. 31 R. L.
„van begrip is, dat er een genoegzaam onderzoek heeft plaats ge-
had", voor \'t geval hij de stukken behelzende de verhooren en
verbalen der gehouden informatiën buiten de residentie heeft ont-
vangen, kan men de officieren-commissarissen, hoewel hunne taak
aanleiding er toe geeft, niet als gedelegeerden van den krijgsraad
beschouwen Men kan moeilijk gedelegeerd zijn uit een lichaam,
voor en aleer dit lichaam geconstitueerd is. Bovendien moet de
delegatie door het lichaam zelve geschieden, zoodat de aanwijzing
van de gedelegeerden niet mag plaats vinden door de autoriteit,
die in enkele gevallen het lichaam ook samenstelt, maar in de meeste
gevallen in \'t geheel geen invloed op die samenstelling heeft.
Officieren-commissarissen zijn derhalve geen gedelegeerden van den
krijgsraad, maar het „Organ des Gerichtsherrn", in casu van den
Plaatselijken of Garnizoenscommandant, die hen heeft aangewezen.
Deze opvatting vindt onder meer steun in het bepaalde in art. 136
R. L.: „onder de zeven leden van den krijgsraad benoemt de
commandant altyd twee officieren, welke over de informatiën hebben
gezeten". Anders zouden omgekeerd uit de zeven leden van den
krijgsraad twee officieren-commissarissen moeten worden aangewezen.
Voor het geval de informatiën buiten de residentie van den krijgs-
raad plaats hebben, wordt volgens art. 24 R. L. geen verder verhoor
van beklaagde gehouden, wanneer hij bij het eerste verhoor niet
Blz. 120 vlg.
Het tegendeel wordt wel eens beweerd. Zoo o. a. door de heeren Collette
en van Dijk, t. a. p. blz. 32.
179
heeft bekend, tenzij dit door den Plaatselijken of Garnizoenscom-
mandant of officieren-commissarissen wordt noodig geoordeeld
Teneinde den Plaatselijken of Garnizoenscommandant in staat te
stellen hieromtrent te oordeelen, moeten de officieren-commissarissen
hem na elk verhoor rapport uitbrengen Moeten er bijzondere
verhooren worden afgenomen of plaatsopneming geschieden, dan
mogen de officieren-commissarissen dit doen met voorkennis
van den Plaatselijken of Garnizoenscommandant Bevindt de
beklaagde zich op vrije voeten en verschijnt hij na tweemaal gere-
quireerd te zijn, niet voor officieren-commissarissen, dan zullen
dezen daarvan rapport doen aan den Plaatselijken of Garnizoens-
commandant, die „daarop het arrest van den niet verschenen
gerequireerde ordonneeren zal" Blijkt de tijd, om getuigen te
requireeren of beeedigde verklaringen van elders in te wachten, te
kort, binnen welken een nader verhoor aan den beklaagde volgens
de artikelen 66 en 67 R. L. moet woorden afgenomen, of een ander
beletsel te bestaan, dan verleent de Plaatselijke of Garnizoens-
commandant, na deswege officieren-commissarissen te hebben geraad-
pleegd, het volstrekt noodzakelijk uitstel onder zijne verantwoorde-
lijkheid in deze
Wanneer de beklaagde zich onwillig betoont om te antwoorden
op alle of sommige vraagpunten of zijne antwoorden onbetamelijk
inricht, zal daarvan rapport gedaan worden aan den Plaatselijken
of Garnizoenscommandant door officieren-commissarissen, met wie
overleg gepleegd wordt nopens de op te leggen „zoodanige correc-
tieve middelen als kunnen strekken om den beschuldigde te doen
besluiten om aan zijne verplichting te voldoen" Ook onwillige
getuigen zal de Plaatselijke of Garnizoenscommandant „bij arrest,
tot het geven van getuigenis der waarheid, constringeeren"
Nadat de informatiën afgeloopen zijn, brengen de officieren-
commissarissen daarvan onder overgave van de betrekkelijke stuk-
Art. 24 E. L.
Artt. 23, 51 en 52 E. L.
Art. 26 E. L.
Art. 65 j". 23 E L.
Art. 68 j". 23 E. L.
Artt. 81, 82 i". 23 E. L. Zie over dit inquisitoriale middel beneden § 5.
\') Art. 91 j«. 23 E. L.
180
stukken rapport uit aan den Plaatselijken of Garnizoenscommandant,
waarna „alle de ingewonnene verhooren, informatien en bewijsstukken
behoorlijk verzegeld door den Commandeerenden Officier van het
Garnizoen worden verzonden aan den Auditeur-Militair van het
Militair Arrondissement"
Wanneer de informatien in de residentie van den krijgsraad ge-
schieden, zijn de werkkring en de bevoegdheid van den Plaatselijken
of Garnizoenscommandant dezelfde, met uitzondering, dat nu zooveel
verhooren kunnen worden gehouden als noodig zijn, voor \'t geval
de beklaagde ontkent en dus het gestelde in de artt. 24 en 26
R. L. niet toepasselijk is, ook niet met betrekking tot den Plaat-
selijken of Garnizoenscommandant.
De Plaatselijke of Garnizoenscommandant blijft Gerichtsherr, de
officieren-commissarissen zijn „Organe des Gerichtsherrn" in deze
periode van het proces. Wil de Gerichtsherr zijne taak kunnen ver-
vullen, zooals de wet het hem voorschrijft, dan moet hij volkomen
bevoegdheid hebben om inzage van de stukken te nemen en offi-
cieren-commissarissen aanwijzingen nopens het hooren van den
beklaagde, het stellen der vragen, het houden van confrontatiën,
enz, te geven. Buiten de residentie van den krijgsraad spreekt het
vanzelf, dat hij inzage van de stukken moet en mag nemen. Hoe
wil hy anders de beshssing nemen of er een nader verhoor A^an be-
klaagde noodig is (art. 24 R. L.) en hoe zou het anders mogelijk
zijn, dat de auditeur-militair van hem de stukken ontvangt (art. 27
R. L.) en met hem erover correspondeert^)?
In de praktijk is het de gewoonte, dat de auditeur-militair wel
de stukken overeenkomstig art. 30 R. L. ontvangt, maar dat de
Art. 27 E. L.
Collette en van Dijk, t. a. p. blz. 171: «bniten de residentie van den
krijgsraad neemt de Garnizoenscommandant zelfs wel inzage van de processen-
verbaal der verhooren. Het laatste moge strikt genomen niet toegestaan zijn,
een uitvoerig rapport kan echter door den Garnizoenscommandant geeischt worden,
wanneer dat noodzakelijk mocht zijn.» Waar zij dit in de wet lezen, is mij een
raadsel, doch bovendien, waarom mag de Garnizoenscommandant wel op een
uitvoerig rapport beslissen, maar niet op de verhooren zelf? Immers bij eene
beslissing komt het op de gehouden verhooren aan, zoodat deze, wil het uitvoerig
rapport iets beteekenen, daarin opgenomen moeten zijn. In de praktijk neemt
hij niet alleen inzage van de stukken, maar ontvangt zelden een dergelijk rapport,
voor zoover mij, ook van elders, bericht is.
181
beklaagde in zijn garnizoen blijft, totdat de auditeur-militair heeft
beslist, dat het gehouden onderzoek voldoende is. Oordeelt hij van
niet, dan zendt hij de stukken aan den Plaatselijken of Garnizoens-
commandant terug, met het verzoek de verhooren nader aan te
vullen. Deze stelt de stukken weder in handen van officieren-com-
missarissen onder mededeeling van het verzoek van den auditeur-
militair ; ontvangt van hen, na het aanvullingsonderzoek, de stukken
terug en zendt ze opnieuw aan den auditeur-militair. Natuurlijk,
dat hij een en andermaal de stukken inziet, onder meer om na te
gaan, of aan het verzoek van den auditeur-militair is voldaan.
Maar ook bezit hij de bevoegdheid om aanwijzingen aan de offi-
cieren-commissarissen te verstrekken, daar hij anders moeilijk aan-
sprakelijk kan zijn, dat de onderscheidene bepalingen betrekkelijk
de Rechtspleging bij de Landmacht worden nagekomen. De hand-
having der militaire justitie is opgedragen aan den Commandeerenden
Officier van het Militair Arrondissement, onder wiens onmiddellijk
bevel de Plaatselijke of Garnizoenscommandant staat. Enkele be-
palingen van de wet wijzen dezen laatste als plaatsvervanger van
dien Commandeerenden Officier aan. Op grond hiervan ziet de
Plaatselijke of Garnizoenscommandant de stukken in, overtuigt zich,
of de informatiën overeenkomstig de wet zijn gehouden en het
onderzoek zoo volledig, als noodig is, heeft plaats gehad, om, wanneer
dit niet het geval is, nadere verhooren te bevelen, vragen te doen
stellen en te doen verbeteren, wat onvoldoende is. In de praktijk
handelt hij aldus en terecht. Want dikwijls worden de informatiën
slecht gehouden omdat niet ieder de geschiktheid voor rechter van
instructie bezit en toch volgens toerbeurt wordt benoemd. Natuurlijk
dat hier van bekwaamheid geldt, wat hiervoor is gezegd met be-
trekking tot den rechter
In de residentie van den krijgsraad staat het eigenlijk met be-
trekking tot de bevoegdheid van den Plaatselijken of Garnizoens-
commandant niet anders. Ook hij moet tal van beslissingen nemen,
welke eene kennis van de stukken vereischen, terwijl zijne verant-
0 Zoo o. m. art. 129 R. L.
\'\'-) Collette en Van Dijk, t. a. p. blz. 152 «vooral buiten de residentie
geschieden de informatiën dikwijls te overhaast.» Terecht wijzen zij erop, dat
totale ontheffing van den korpsdienst noodig is.
blz. 138 en vlg.
182
woordelijkheid nopens het handhaven van de militaire justitie nog
grooter is. Dat niettemin zijne bemoeienis veel geringer is, komt
doordat de auditeur-militair aan de officieren-commissarissen als
secretaris is toegevoegd. Wijl deze straks als openbaar aanklager
in en tevens als secretaris en adviseur van den krijgsraad optreedt,
zal hij nu reeds alle materiaal verzamelen, wat dienstig kan zijn.
Hij is de ziel van den raad van informatie en zorgt, dat alle ver-
hooren zoo volledig en goed mogelijk worden gehouden. Het in-
grijpen van den Plaatselijken of Garnizoenscommandat wordt daardoor
voorkomen, te meer, omdat diezelfde auditeur-militair de rechts-
kundige adviseur van dien commandant is. Maar daarom is inmenging
niet buitengesloten. Het geval kan zich voordoen, dat de officieren-
commissarissen van meening zijn, dat de verhooren volledig afge-
nomen zijn, terwijl de auditeur-mihtair aanvulling of verbetering
noodig oordeelt Hij zou dit reeds kunnen opmerken aan den
Plaatselijken of Garnizoenscommandant bij het doen van het rapport
volgens de artt. 51 en 52 R. L. en diens tusschenkomst inroepen,
doch bovendien op grond van art. 320 R. L. een verzoek aan den
Plaatselijken of Garnizoenscommandant kunnen richten om een nader
onderzoek. Deze zal dan toch wel het recht bezitten dit verzoek te
overwegen en zoo hij met den auditeur-militair meegaat, officieren-
commissarissen in dien zin eene aanwijzing geven.
Dat eene dergehjke inmenging wellicht nog nooit is voorgekomen
— het is moeilijk dit na te gaan, — moet aan de positie van den
auditeur-militair worden toegeschreven, wiens advies, ook wanneer
het minder juist is, leeken gaarne volgen. Het valt telkens op, hoe
onvoorwaardelijk dit volgen is. Nu zal ik allerminst beweren dat
dit onjuist is; integendeel, na hetgeen ik hiervoor heb gezegd over
de onbekwaamheid van den militairen rechter, verwonder ik mij er
niet alleen niet over, maar vind het zelfs natuurlijk, dat het rechts-
geleerde element als deskundig tegenover het leekenelement wordt
beschouwd. En ik vraag zelfs naar aanleiding hiervan, waarom
hetgeen, wat in het college nopens de verhouding der leden onder-
ling erkend wordt, niet voor de geheele militaire rechtspraak geldt ?
Wanneer de auditeur-militair het kompas is, waarop onze militaire
rechtspraak zeilt, is het dan niet beter de stuurlieden, die op het
\') Het omgekeerde wordt verondersteld in art. 74 E. L.
-ocr page 199-183
kompas steunen, te vervangen door mannen, die ook zonder dit
kompas streek houden ?
Tijdens de informatiën vervult de auditeur-militair alleen den rol
van secretaris van de officieren-commissarissen Eerst bij de be-
handeling in den krijgsraad treedt hij op als „openbaar aanklager",
eene functie die eigenlijk bij het inquisitoriale proces niet bestaat,
waar de rechter onderzoekt en vonnist en beklaagde voorwerp van
onderzoek is. Doch het zuiver inquisitoriale proces was met de
Fransche revolutie afgeschaft en men herinnere zich, dat Petrus
Wierdsma, de vader van het Reglement van 26 Juni 1799, de
Fransche wetgeving van 1791 —1796 had geraadpleegd en dat dit
Reglement later veel invloed heeft gehad bij de totstandkoming
onzer militaire wetgeving, om te verklaren, hoe de openbare aan-
klager eene plaats in ons militair strafproces heeft gevonden. Dat
Wierdsma in 1799 en de commissiën van 1807 en 1813/4 nog geen
juist begrip van diens positie hadden, blijkt wel hieruit, dat men
hem tevens secretaris en adviseur van den krijgsraad maakte.
Met de officieren-commissarissen stelt hij de vraagpunten, door
hem ontworpen vast, teekent de verhooren op en staat officieren-
commissarissen in tal van handelingen bij. De bevoegdheid van
den auditeur-militair juist aan te geven, ook tegenover de officieren-
commissarissen, is met het oog op de slechte redactie van ons
wetboek onmogelijk. Zoo zegt art. 79 R. L. „Commissarissen zullen
O Terecht zeggen de beeren Collette en Van Dijk, t. a. p. blz. 148/9.
«Hoe minder de officieren-commissarissen zich\' bepalen tot het aannemen der
lijdelijke rol van Beisitzer doch %elfstandig en uitgerust met voldoende kennis
optreden, des te meer is eene deugdelijke rechtspraak gewaarborgd» (Zij cursi-
veeren.) Alleen is het jammer dat zij noch xelfstandig noch uitgerust met vol-
doende kennis kunnen optreden, evenmin als de militaire rechter in \'t algemeen.
Zie hiervoor § 2.
Collette en Van Dijk, t. a. p. blz, 148, zijn van meening, dat hij «reeds
tijdens de informatiën de functiën van secretaris en «openbaar aanklager» vervult,»
doch voegen onmiddellijk er aan toe «uitdrukkelijk is dit echter nergens vast-
gesteld.» Hun beroep (zie noot 2 aldaar) op de woorden «ten einde het noodige
te verrichten» van art. 36 R. L., Jjomt mij minder juist voor, daar volgens
art. 35 R. L. de Plaatselijke of Garnizoenscommandant de vervolger is en de
aangehaalde woorden in art. 36 R. L. betrekking hebben op hetgeen de auditeur-
militair als secretaris van officieren-commissarissen moet verrichten, speciaal het
in artt. 45-47 R. L. bepaalde.
3) Artt. 45-47 R. L.
-ocr page 200-184
daarop den auditeur-militair ^\'eZas^en ", zoodat hij aan eerstgenoemden
ondergeschikt is, maar art. 87 R. L. luidt: „De getuigen, welke de
auditeur-militair vermeent, dat behooren te worden gehoord, zullen
mede ten overstaan van officieren-commissarissen worden gehoord",
waaruit blijkt, dat nu omgekeerd de auditeur-militair de lakens
uitdeelt. Natuurlijk is de veelzijdige functie van den auditeur hierop
ook van invloed. In de praktijk komt het geval, in art. 79 R. L.
bedoeld, weinig voor en wat art. 87 R. L. betreft, roept naar mijne
meening de auditeur-militair overeenkomstig art. 320 R. L. de
tusschenkomst van den Plaatselijken of Garnizoenscommandant in.
Daarmee wordt deze laatste in zijne „gerichtsherrliche Position"
bevestigd.
Dat de verhouding van den „Gerichtsherr" en zijne „Organe" ten
onzent slecht geregeld is, hunne positie vaak eene onzuivere is,
moet geheel aan ons verouderd en slecht geredigeerd wetboek woi\'den
toegeschreven. De weinige bekendheid van de officieren met het
recht in \'i algemeen en zelfs met het militair recht, maakt, dat de
invloed van den auditeur-militair nog grooter is dan de wetgever
heeft bedoeld. Wij hebben gezien, dat deze bedoeling was „dat bij
consequentie langs dezen weg in de geheele administratie der Justitie
van Militaire personen, de zorg over de behoorlijke bestraffing der
commune delicten door Rechtsgeleerden als de Wetten van den
Lande kundig, worden gedirigeerd", hetgeen zou geschieden door
„de mindere Landskrijgsraden te voorzien van Auditeurs-Mihtair in
rechten gegradueerd."
Na het voorgaande is het onnoodig te zeggen, dat de „Gerichts-
herr" niet past in het moderne strafproces, dat een zelfstandig
vervolgingsorgaan eischt. Wie meenen, dat de Gerichtsherr in het
militaire proces niet kan gemist worden, zullen moeten toegeven,
dat dan dit proces niet aan de eischen van het moderne strafprocs
kan beantwoorden.
§ 4. De beschuldigde en zijne verdediging.
De belangrijke plaats, welke de verdediging in het strafproces
\') Van dee Hoeven, Onze militaire strafwetgeving, blz. 46.
-ocr page 201-185
inneemt, is hiervoor geschetst. Ik heb daar aangegeven, welke
rechten den beklaagde en zijn verdediger in het moderne strafproces
toekomen en in hoeverre deze in Frankrijk, Duitschland en ons land
in het stellig recht zijn opgenomen.
Tegelijk met de noodzakelijkheid van eene verdediging heb ik
die van eene deskundige verdediging betoogd, omdat juist gebrek
aan rechtskennis den beschuldigde als partij den mindere van den
rechtsgeleerden vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie doet
zijn. Deze ongelijkheid wil men opheffen en door middel van een
rechtsgeleerden raadsman.
Bij dezen eisch aan den verdediger gesteld, komt vooral in het
militaire strafproces nog een andere: de onafhankelijkheid van den
verdediger tegenover den rechter en het Openbaar Ministerie. De
verdediger moet vrijuit kunnen spreken, zoowel tegenover den
rechter als tegenover den vertegenwoordiger van het Openbaar
Ministerie. Hij moet het requisitoir en de conclusiën van het Open-
baar Ministerie aan kritiek kunnen onderwerpen en bestrijden.
Eveneens moet hij vrijelijk de handelingen van den rechter van
instructie kunnen beoordeelen.
Dit brengt mee, dat in het militaire strafproces de verdediging
door een militair moet worden buitengesloten, wijl deze de vereischte
onafhankelijkheid mist. Want niet alleen tegenover den rechter en
het Openbaar Ministerie, maar ook tegenover het militair gezag is
hij niet vrij. Zoo zal het toch tot moeilijke verhoudingen aanleiding
geven, wanneer een officier als verdediger van een ondergeschikte
optreedt, die van insubordinatie is beschuldigd. En welk officier
zou het hebben durven wagen om Dreyfus te verdedigen? Tenzij
men van meening is, dat de verdediger volstaan kan met te zeggen:
„Messieurs, comme militaire, je demanderais la condemnation de
l\'accusé, mais comme défenseur j\'implore votre indulgence" Niet
alleen zal de verdediger vryuit moeten kunnen spreken, maar ook
de beschuldigde tegenover zijn raadsman. Bestaat tusschen beiden
eene betrekking van subordinatie, dan zal dit moeilijk gaan. Een
beschuldigde zal daarom ook niet licht onder zijne superieuren zijn
verdediger kiezen. Overigens moeten beschuldigde en verdediger
\') Blz. 92 vlg.
Jannesson, t. a. p. blz. 64.
-ocr page 202-186
in het mihtaire strafproces dezelfde rechten als in \'t civiele straf-
proces hebben en kunnen uitoefenen.
In Frankrijk kan de beschuldigde, evenals in het civiele straf-
proces, een verdediger kiezen en wel uit de „avocats ou avoués",
uit de militairen en met toestemming van den président du conseil
de guerre uit zijne- bloedverwanten of vrienden In 1857 had de
commission du corps législatif de uitsluiting van militairen gewild,
doch dit voorstel werd verworpen. Indien geen verdediger gekozen
is — de commissaire du gouvernement waarschuwt den beschuldigde,
dat hij het recht heeft om een verdediger te kiezen — wordt ambts-
halve een verdediger door den président du conseil toegevoegd
Sedert de wet van 15 Juni 1899 de bepalingen van de wet van
8 December 1897 bij de militaire procedure ook toepasselijk heeft
verklaard, zijn de rechten van de verdediging belangrijk uitgebreid.
Terwijl vroeger minstens drie dagen voor de behandeling ter terecht-
zitting, maar na de sluiting der instructie en na de bekendmaking van
de „ordre de mise en jugement", de verdediger werd aangewezen
of gekozen en het recht van verkeer met den beschuldigde en inzage
van het dossier verkreeg, heeft de beschuldigde nu in het militair
proces dezelfde voorrechten, die de wet van 8 December 1897
voor het civiele strafproces aan den beklaagde geeft. Evenwel in
de praktyk met onderscheid. Immers deze wet heeft betrekking
op de „instruction préalable" en bepaalt, dat „après la première
comparution devant le juge d\'instruction" het recht op een verde-
diger ontstaat. Nu wordt de civiele beschuldigde met uitzondering
van het politieverhoor terstond door den juge d\'instruction onder-
vraagd, terwijl in het militaire proces — gelijk we gezien hebben —■
de rapporteur, die den rol van juge d\'instruction vervult, de eigen-
lijke instructie niet leidt, maar slechts het werk van den officier de
police judiciaire controleert. „L\'information préalable" — zegt
Art. 110 Code de justice militaire.
") Ingevolge de Ministerieele Instructie van 28 Juli 1857 moet van te voren
eene lijst aangelegd worden door den président du conseil, bevattende de namen
van hen, die als verdediger kunnen worden aangewezen. De commissaire du
gouvernement wijst dan uit deze lijst er een aan ten einde tijd ie winnen, omdat
de président du conseil niet altijd tegenwoordig is.
Zie voor deze wet hiervoor blz. 94.
Blz. 169-170.
-ocr page 203-187
Mahault terecht — „ est faite sur les lieux par un officier de
troupe et lorsque le délinquant comparaît devant le rapporteur,
l\'instruction est à peu près terminée." In zooverre men bedoeld
heeft den beschuldigde te beschermen tegen de gevatheid of be-
kwaamheid van den rapporteur, is de wet van 15 Juni 1899 eene
vergissing. En daar tijdens het onderzoek door den officier de police
judiciaire de wet geen toepassing vindt, blijft de positie van den
beschuldigde vrij wel in dit opzicht dezelfde als vroeger.
Toch brengt de wet belangrijke voordeelen. Zoodra de beschul-
digde overgebracht is naar de residentie van den krijgsraad en de
rapporteur nog de officieele instructie moet houden, heeft de ver-
dediger het recht van vrij verkeer met zijn dient, mag onmiddellijk
inzage nemen van het dossier en kan op een of ander punt, dat
hem duister schijnt, eene nadere informatie aan den rapporteur
verzoeken. Hij is nu in de gelegenheid nog enkele getuigen op te
sporen en te dagvaarden, hetgeen vroeger in drie dagen niet altijd
kon. Eene nadere informatie moest vroeger, wijl de instructie gesloten
was, door den conseil du guerre worden bevolen, hetgeen niets
dan tijdverlies tengevolge had. Ook is de samenwerking van rap-
porteur en verdediger van gunstigen invloed op de beslissing, welke
na sluiting der instructie de général commandant la circonscription
moet nemen — l\'ordre de mise en jugement. Daarbij komt nog
het volgende voordeel. Art. 3 van de wet van 8 December 1897
luidt: „Si 1\'inculpation est maintenue, le magistrat donnera avis à
l\'inculpé de son droit de choisir un conseil parmi les avocats inscrits
au tableau ou admis au stage ou parmi les avoués, et, à défaut de
choix, il lui en fera désigner un d\'office si l\'inculpé le demande"
De keuze of aanwijzing is dus beperkt tot „avocats au avoués";
uitdrukkelijk is gezegd, dat het artikel limitatief is. Daar de wet
van 15 Juni 1899 in haar eenig artikel eenvoudig artikel 3 van de
wet van 8 December 1897 toepasselijk verklaart, is voortaan in het
\') T. a. p. bk. 162.
Woordelijk overgenomen in art. 123 van het nieuwe ontwerp, waaraan een
tweede lid is toegevoegd, luidende: «S\'il n\'y a pas de tribunal civil dans la loca-
lité, au si l\'inculpé déclare le préférer, un défenseur d\'office lui est désigné,
parmi les militaires, par le président du conseil du guerre. L\'inculpé peut éga-
lement, s\'il y est autorisé par le président du conseil du guerre prendre pour
défenseur un de ses parents ou amis.»
188
militaire strafproces de keuze of de aanwijzing van een raadsman
tijdens de instructie ook beperkt tot de „avocats ou avoués." Bij
de totstandkoming van de wet van 1899 is hierover uitvoerig ge-
sproken. „Vous priverez ainsi l\'officier ou le soldat" — aldus een der
tegenstanders der wet — „de la défense de camarades que étaient
prêts à lui venir en aide. C\'est cependant une habitude universelle,
très louable, très noble même que de faire défendre l\'officier accusé
par son ami qui est dans les mêmes rangs que lui et qui a des
lumières spéciales, particulières, nécessaires, pour le bon fonction-
nement de la procédure et de l\'instruction. En ce point (je veux
dire la connaissance particulière des choses militaires) apparaît un
des inconvénients du projet qui vous est soumis" Veel gewicht
kan dit argument niet in de schaal leggen, al niet, omdat het tot
de uitzondering behoort, dat een officier terechtstaat, zoodat de uit-
drukking „habitude universelle" minder juist is. Maar bovendien
bij eene verdediging komt het minder op vriendschap dan op rechts-
kennis en zelfstandigheid aan. Naar mijne meening werd de uit-
sluiting van militairen voldoende verdedigd door den senator Bérenger,
toen hij zeide „II faut de la part du défenseur des garanties de
savoir d\'abord et d\'indépendance ensuite. Or, on se demande si un
sous-officier, si un simple soldat surtout, aurait à la fois le savoir et
l\'indépendance qui lui sont indispensables vis-à-vis d\'un officier d\'un
grade supérieur. Cette indépendance existerait si peu que, s\'il arri-
vait que l\'officier rapporteur trouvât que le soldat défenseur s\'explique
avec peu de convenance, on pourrait se demander s\'il n\'aurait pas
le droit de l\'envoyer à la salle de police." Nu is het waar, dat de
wet van 1897 alleen betrekking heeft op de „instruction préalable"
en wel, omdat de verdediging tijdens het hoofdonderzoek voldoende
geregeld was Dit geldt ook voor het militaire proces, al is daar
de keuze van den verdediger bij het hoofdonderzoek ook anders en
uitgebreider geregeld. In theorie kan de beschuldigde dus nog altijd
volgens art. 110 van den Code de justice mihtaire zijn verdediger
ook uit militairen, bloedverwanten en vrienden kiezen. Maar in
de praktijk zou dit neerkomen op de vervanging van den rechts-
\') Journal Officiel, séance du 29 novembre 1898, p. 917a, ook aangehaald
bij Mahault, t. a. p. blz. 154.
Journal Officiel, t. a. p. bij Mahault, t. a. p. blz. 155-156.
S) Blz. 94.
189
geleerden raadsman tijdens de instructie, die de zaak bestudeerd
en behandeld heeft, door een oningewijden, niet-rechtsgeleerden
verdediger. Ik geloof niet, dat deze vervanging veelvuldig zal
voorkomen en meen derhalve, dat rechtsgeleerde bijstand regel is
geworden, hetgeen ik met alle bescheidenheid een voordeel noem.
De rechten der verdediging, zooals zij nu in het Fransche stelhg
recht zijn opgenomen, zijn zoo uitgebreid als maar mogelijk is in
een militair strafproces en met eene rechterlijke organisatie als
in Frankrijk bestaat. Dat niettemin de waarborgen voor eene des-
kundige, onafhankelijke verdediging, ook tijdens het vooronderzoek,
geringer zijn dan in het civiele strafproces en niet overeenkomstig de
eischen van het moderne strafproces, ligt in den aard van het militaire
proces zelf en zal, zoolang dit blijft bestaan, niet te verbeteren zijn.
In Duitschland zijn de rechten van de verdediging uitvoerig
geregeld. In alle strafzaken met uitzondering van die voor een
„Standgericht" is een verdediger toegelaten, behalve wanneer het
een Fahnenflüchtige betreft. De verdediger mag evenwel eerst na
sluiting van het Ermittelungsverfahren optreden, behalve wanneer
door anticipatie handelingen behoorende tot de Hauptverhandlung
in het vooronderzoek geschieden, zooals plaatsopneming, getuigen-
verhoor, enz. Bijstand door een verdediger is verplicht, dus onaf-
hankelijk van den wil van .den beschuldigde: a. „wenn ein Ver-
brechen den Gegenstand der Untersuchung bildet und die That nicht
nur deshalb als Verbrechen sich darstelt, weil ein Rückfall oder
einer der Straferhöhungsgründe des § 55 des Militärstrafgesetzbuch
vorliegt; b. wenn ein Angeklagter zur Beobachtungt seines Geistes-
zustandes in eine öffentliche Irrenanstalt verbracht werden soll."
Buitendien kan de Gerichtsherr of het erkennende Gericht toevoe-
ging van een verdediger voor „sachgemäss" achten. Voor zooverre
de verdediging niet verplicht of „sachgemäss" is, blijft het aan den
beschuldigde overgelaten, of hij een verdediger kiezen wil, eene keuze,
die hem ook vrijstaat, wanneer de verdediging verplicht of „sach-
gemäss" is. Alleen wordt hem, wanneer hij in het laatste geval
geen keuze doet, een verdediger ambtshalve toegevoegd. Ook dan
nog wordt met zijne wenschen rekening gehouden Mocht hij een
verdediger kiezen, nadat hem er een toegevoegd is, dan vervalt de
§ 342 der Militärstrafgerichtsordnung,
-ocr page 206-190
toevoeging. Deze toevoeging geschiedt door den Gerichtsherr, ook
als het erkennende Gericht de verdediging „sachgemäss" heeft ge-
vonden. Een verdediger kan voor meerdere beschuldigden, meerdere
verdedigers voor een beschuldigde optreden.
De wet maakt onderscheid tusschen personen, die altyd bevoegd
zijn, om als verdediger te fungeeren en die alleen bij bepaalde
zaken en onder zekere voorwaarden dit kunnen. Tot de eerst be-
doelde personen behooren: a. actief dienende officieren; h. Kriegs-
gerichtsräthe und die bei den Militärgerichten beschäftigten Assessoren
und Referendare (Praktikanten); c. nicht-richterliche, obere Militär-
beamte; d. officieren op nonactiviteit; e. Rechtsanwälte, die zu
Vertheidigem ernannt sind.
De personen sub a-c hebben de toestemming van hunne chef
noodig, die slechts „aus zwingenden Gründen des dienstlichen In-
teresses" mag geweigerd worden. De benoeming der Rechtsanwälte
geschiedt naar behoefte en, nadat de Anwältskammer gehoord is,
door den Kriegsminister en voor het Reichsmilitärgericht door diens
president. Andere Rechtsanwälte vormen de laatstbedoelde categorie
en hebben vergunning van den Gerichtsherr noodig, welke moet
verleend worden, wanneer a „der Rechtsanwalt bei einem deutschen
Gerichte zugelassen ist, h. den Gegenstand der Anklage lediglich
bestimmte, vom Gesetze bezeichnete, gemeine Verbrechen oder
Vergehen bilden und c. weder eine Gefährdung militärdiensthcher
Interessen noch eine solche der Staatssicherheit zu bezorgen ist,"
Welke positie neemt de verdediger nu in? De verdediger mag,
voorzoover de wet niet het tegendeel bepaalt, alle processueele
bevoegdheden van zijn dient uitoefenen. Zijne verklaringen gelden,
zoolang zij niet uitdrukkelijk door den beschuldigde weersproken
zijn, behalve dat alle verklaringen behelzende den afstand van eenig
recht of eenige bevoegdheid óf de goedkeuring van den beschuldigde
behoeven óf zonder tegenspraak in diens tegenwoordigheid moeten
afgegeven zijn, In \'t algemeen is hij geen vertegenwoordiger van
zijn chent. Hij heeft het recht van inzage van het dossier na
sluiting van het Ermittelungsverfahren en beperkt verkeer met den
beschuldigde, dat eerst na „Erhebung der Anklage" onbeperkt wordt.
Bedoeld zijn de Verbrechen oder Vergehen gegen die §§ 133, 156, 159,
160, 253, 263, 266, 267bis, 271, 273, 274 des bürgerlichen Strafgesetzbuchs.
191
Hij heeft het indirecte vraagrecht. De beschuldigde heeft niet het
recht van inzage van het dossier.
In drieerlei zin is de verdediging beperkt. Eerstens, dat zij niet
toegelaten is voor de „Standgerichte" en wel omdat „in dieser
Beziehung theils zwingende militärische Rücksichten massgebend
waren, theils der Umstand, dass der Entwurf das Rechtsmittel der
Rerufung gegen alle Urtheile erster Instanz gewährt" Wanneer
men nu weet, dat alleen onderofficieren en minderen voor het Stand-
gericht terechtstaan, dan schijnt het onbillijk, dat „dem Offizier, der
nach seinem Bildungsstand sich viel eher selbst verteidigen kann als
der Gemeine, bei gleichem Delikt der Reistand eines Verteidigers
gestattet wird, wo er dem Gemeinen versagt bleibt. Die Garantieen
der Unschuld dürfen nicht nach dem militärischen Range des Ange-
klagten bemessen werden"^). Het argument van den Vertreter des
Bundesrath, „dass dem Gerichtsoffizier nicht ein rechtsgelehrter
Vertheidiger gegenüber zu stellen sei" pleit niet tegen de ver-
dediging, maar tegen de instelling van den Gerichtsoffizier.
In de tweede plaats is de bijstand van den verdediger eerst na
sluiting van het Ermittelungsverfahren toegelaten. „Es erschien
unverträglich mit den mihtärischen Verhältnisse, insbesondere mit
der Stellung des Gerichtsherrn, schon im Laufe des Ermittelungs-
verfahrens die Einmischung eines Vertheidigers zuzulassen." Van
verschillende zijden werd in de Kommissionsberathung voorgesteld
om reeds in het Ermittelungsverfahren den verdediger toe te laten.
Namens de Regeering werd echter verklaard, dat alleen, wanneer
de verdediging in den zin van het ontwerp beperkt bleef, de voor-
gestelde rechtsmiddelen ook konden bliiven. Tot welke zonderhnge
motieven men van die zijde kwam, blijkt uit, de aangevoerde argu-
menten. „Auch im Interesse des Angeklagten sei bei der Art des
Ermittelungsverfahrens und bei der Einführung der Rerufung eine
Bestimmung in Gemässheit des Antrages nicht erforderlich. Zu der
Stellung der Gerichtsherrn passe die beantragte Bestimmung ebenfals
\') Begründung. Materialien, blz. 63a.
Oetkek, t. a. p. blz. 29; in gelijken zin werd in de Reiclistagskommission
opgemerkt. Materialien, blz. 171a, 172a.
s) Materialien, blz. 172a.
Materialien, blz. 98a.
192
nicht. Ueberdies mache sie das Verfahren in höchst unerwünschter
Weise kompHzirt." En natuurlijk: „ der Entwurf fürchtet durch die
Einmischung des Vertheidigers im Ermittelungsverfahren eine Ver-
schleppung, die in keinem Verfahren so bedenklich ist als im Mih-
tärverfahren"
Ik kom hier beneden terug op de meening, dat eene tweede instantie
ook ten doel kan hebben om goed te maken, wat een slechte
rechtsbedeeling in eerste instantie te wenschen overlaat. De ver-
ontschuldiging, dat de Untersuchungsführer „bei der Erforschung
des Sachverhalts nicht bloss die zur Belastung, sondern auch die
zur Entlastung dienenden Umstände zu ermitteln hat" kan hem,
.die zieh op het standpunt van het moderne, accusatoire proces stelt,
niet bevredigen. Het doet te veel aan het inquisitoriale proces
denken, vooral in verband met de „gerichtsherrliche Institution."
In de derde plaats is de keuze van den verdediger beperkt. „Bei
der Eigenart der militärischen Verhältnisse, den Unantastbarkeit der
militärischen Autorität und Disziplin musste indess darauf Bedacht
genommen weerden, der Möglichkeit derartiger Ausschreitungen aufs
vorsorglichste zu begegnen und insbesondere Angriffe des Verthei-
digers auf fundamentale Einrichtungen und Anschauungen des Heeres
und der Marine schlechthin auszuschliessen. Dieser Gesichtspunkt
kommt vor Allem bei der Vertheidigung wegen militärischer Delikte
in Betracht. Der Entwurf lässt deshalb, so weit es sich um solche
Delikte handelt, nur im Offizierrange stehende Militärpersonen des
aktiven Heeres und der Marine, welche mit den militärischen Ver-
hältnissen vertraut sind und von denen vorausgesetzt werden muss.
\') Materialien, blz. 1716. De omgekeerde meening blijkt — en terecht —
in Frankrijk te bestaan. «De la collaboration du rapporteur», — aldus
Mahault, t. a. p. blz. 163/4 — «et du défenseur il ne sortira donc rien que
de très utile à l\'administration de la justice. Leurs rapports seront toujours em-
preints de la plus grande courtoisie, d\'autant qu\'ils ne sont jamais adversaires
directs â l\'audience; il ne pourront que mieux s\'apprécier en se connaissant
davantage.... il faudra qu\'ils se pénètrent, bien de son esprit et aussi des désirs
exprimés par M. le Garde des Sceaux dans sa circulaire du 8 décembre 1897. «Il
appartient aux magistrats de prêter leur plus loyal concours à cette oeuvre de
progrès inspirée par l\'unique souci de fortifier le principe de la liberté indivi-
duelle et d\'entourer de garanties plus complètes l\'exercise du droit de la défense, sans
qu\'il soit porté atteinte aux intérêts de la répression que sont ceux de l\'ordre social.»»
§ 159 Militârstrafgerichtsordnung.
193
dass sie unter allen Umständen den Erfordernissen militärischer
Zucht und Ordnung Rechnung tragen werden, als Vertheidiger vor
den Militärgerichten zu" Of daarmee de mogelijkheid van eene
deskundige, onafhankelijke verdediging, juist, wanneer zij noodig is,
werd buitengesloten, woog bij de samenstellers van het ontwerp
blijkbaar minder zwaar dan de vrees voor „ Angriffe auf fundamen-
tale Einrichtungen und Anschauungen des Heeres". En dat, terwijl
de vrees ongewettigd was, gelijk van verschillende zijden werd be-
toogd. Zoo schrijft Oetker — om ééne getuigenis aan te halen —
„ Der verteidigende Rechtsanwalt hat pflichtmässig nur ein Ziel vor
Augen: Freisprechung oder doch möglichst geringe Bestrafung seines
Klienten. Sollte er ein geeignetes Mittel dazu in einer Philippika
gegen den Militarismus erblicken ? Vor militärischen Richtern ? Und
bei Ausschluss der Oeffentlichkeit aus Gründen der militärischen
Disziplin auch ohne Publikum?" Intusschen werd het ontwerp op
voorstel van de Kommission door den Rijksdag zoo gewijzigd, dat
„Rechtsanwälte, welche von den obersten Militärjustiz ver waltung
ernannt sind" als verdediger zijn toegelaten in alle zaken, terwijl
de overige Rechtsanwälte, mits zij aan enkele voorwaarden voldoen,
in een aantal zaken betreffende commune delikten toegelaten zijn
Natuurlijk, dat de actief dienende officieren en de nicht-richterliche
obere Militärbeamte zoowel wegens hun gemis aan rechtskennis, als
wegens dat aan zelfstandigheid, niet de aangewezen personen voor
de verdediging kunnen zijn. Evenmin wegens hunne afhankelijkheid
Kriegsgerichtsräthe und die bei den Militärgerichten beschäftigten
Assessore und Referendare (Praktikanten)" De splitsing der Rechts-
anwälte in twee categorieën zal niet bevorderlijk zijn om den tegen-
zin te overwinnen, welke bij vele advocaten bestaat om voor Mili-
tärgerichte op te treden. Weliswaar is het oorspronkelijk ontwerp
ten aanzien van de toelating van Rechtsanwälte veel verbeterd door
den Rijksdag.") Doch in de Beiersche Militärstrafgerichtsordnung van
Begründung. Materialien, blz. 99a.
T. a. p. blz. 24. Zie ook Bericht der Kommission. Materialien, blz. 172-176
en de debatten in den Eijksdag. Stenographische Berichte, blz. 182-187.
§ 341 no. 5 Militärstrafgerichtsordnung.
Zie hiervoor blz. 190 en noot 1 aldaar.
§ 341 no. 2 Militärstrafgerichtsordnung.
Zie over dat voorstel de petitie van de Berlijnsche Anwaltskammer aan
den Eijksdag in het Deutsche Juristen Zeitung, 1898 blz. 75.
13
-ocr page 210-194
1869 was eene onbeperkte verdediging door rechtsgeleerden in alle
zaken toegelaten, behoudens dat, wanneer „das die Verweisung be-
schliessende Gericht bei einer auf ein militärisches Verbrechen oder
Vergehen gerichteten Anklage die Zulassung eines Verteidigers aus dem
Givilstande dem militärdienstlichen Interesse für nachteilig erachtet,
so kann es im Verweisungsbeschlusse die Wahl eines solchen Ver-
teidigers untersagen"
Ook in dit opzicht beteekent de Militärstrafgerichtsordnung van
1 December 1898 een teruggang bij de Beiersche wet van 1869.
Dat de rechten der verdediging, zooals zij omschreven zijn in de
Militärstrafgerichtsordnung, onvoldoende zijn om aan de eischen,
daaraan in het moderne strafproces gesteld, te beantwoorden, behoeft
geen verder betoog. Dat zij verre achterstaan bij die volgens de
Fransche wet aan den beschuldigde toegekend, is eveneens duidelijk.
Wellicht stond de „gerichtsherrhche Institution" eene uitbreiding in
den weg, hetgeen niet tegen deze uitbreiding, maar tegen het behoud
van den Gerichtsherr getuigt. De gevaren voor de discipline en de
autoriteit der militaire overheid zijn niet meer dan denkbeeldig.
Juist door de meest uitgebreide, deskundige en onafhankelijke ver-
dediging wordt de waarheid het best gediend en daarmee de ge-
rechtigheid en de discipline.
In ons land mist de beschuldigde het recht van verdediging.
Hij is voorwerp van onderzoek; commissarissen „zullen in alle ver-
hooren even zeer zich toeleggen om de onschuld te ontdekken, als
om bewys en erkentenis van schuld in te winnen" Wel mag de
beschuldigde zich beroepen „op eene omstandigheid, die de misdaad
onmogelijk of hoogst onwaarschijnlijk zoude maken of doen ver-
vallen" tegenover de commissarissen, die „hem onderhouden over
die verdediging en hem afvragen opgave, zoo van de namen der
getuigen, die iets daarvan zouden weten, als van de omstandigheden,
die aanleiding zouden kunnen geven tot opsporing van bewijs"
terwijl „vóór het sluiten van het laatste verhoor hem uitdrukkelijk
zal worden afgevraagd, of, en zoo ja, wat hij nog tot zijne verde-
diging of verschooning heeft in te brengen en op welke getuigen.
\') § 95 der bayerischen Militärstrafgerichtsordnung.
Art. 70 R. L.
Art. 80 R. L.
195
bewijzen of omstandigheden Iii] zich ten dien einde beroept"
Maar wat te zeggen van eene verdediging in het vooronderzoek,
terwijl de beschuldigde noch de stukken kent, noch getuigenver-
hooren heeft vernomen, tenzij hij „de misdaad geheel of ten deele
blijft ontkennen" noch van het hem ten laste gelegde feit met
juistheid kennis draagt, noch den eisch van den auditeur-militair
weet. En wat beteekent „distinctelijk", „duidelijk en langzaam"
voorlezen van getuigenverhooren ? Hoe daarop eene verdediging
te gronden door een niet-rechtskundigen beschu.ldigde ? En wanneer
de beschuldigde in zijne verhooren, „voor officieren-commissarissen
ondergaan, in de volle krijgsraadsvergadering zal worden gerecolleerd"
en „na het voorlezen derzeive zal worden afgevraagd, of hij daarbij
persisteert, dan of hij daarbij nog iets te voege hebbe" is dit niet
minder het geval en zeker niet het oogenblik, waarop de verdediging
wordt gevoerd. Evenmin kan ik het recht van verdediging zien in
art. 187 R. L.: „Een gearresteerde of gerequireerde in persoon,
deszelfs echtgenoote en nabestaanden zullen ten allen tijde, totdat
het vonnis zal worden gepronuntieerd, aan den Krijgsraad mogen aan-
bieden zoodanige stukken als zij vermeenen tot bewijs der onschuld
te kunnen dienen." Men kan twisten over de vraag, of eene memorie
van verdediging hiertoe behoort, doch in elk geval zal dit, zoolang
de stukken, enz. niet worden gekend, slechts eene memorie van
verdediging in naam zijn
Rechten der verdediging bestaan dus ten onzent niet, tenzij men
het bovenstaande daaronder rangschikken wil. „Juridische verdedi-
ging is eene feitelijke onmogelijkheid" Ik heb hier natuurlijk alleen
personen, die in eerste instantie voor den krijgsraad terechtstaan,
op het oog. Zij, die in eersten aanleg voor het Hoog Militair Ge-
rechtshof terechtstaan, kunnen een rechtsgeleerden raadsman kiezen.
Art. 83 R. L.
Art. 72 E. L.
») Artt. 168 en 169 E. L.
Dat de beschuldigde een enkele maal eene memorie van verdediging, met
weten van den auditeur-militair (krijgsraad) door een rechtsgeleerde opgesteld,
indient, waarvoor deze laatste zelfs toegang tot den eerstgenoemde en inzage
van de stukken heeft gehad, is, hoezeer in \'t belang der verdediging toe te
juichen, niet overeenkomstig de wet.
Collette en Van Dijk, t. a. p. blz. 34.
-ocr page 212-196
hoewel dit niet vaststaat. Immers ten aanzien van de manier van
procedeeren w^ordt de stijl van praktijk bij den Hove van Holland
gevolgd^). Deze voorschriften zijn door Karei V. in 1531 in de
laatste Instructie van het voormalig Hof van Holland vastgesteld en
nader herhaaldelijk gewijzigd. De behandeling der crimineele zaken
geschiedde volgens de Ordonnantiën op stuck van de crimineele
justicie en op den stijl, beiden van 1570 En in dit inquisitoriale
stelsel van procedeeren paste geen verdediger. „De wet wdl, dat
de officier ook advocaat van den gevangene zij" Daarentegen
blijkt uit artt. 118 vlg. der Provisioneele Instructie het tegendeel,
evenwel onder voorbehoud In elk geval is het hooge uitzonde-
ring, dat iemand in eersten aanleg voor het Hoog Militair Gerechtshof
terecht staat, zoodat de vraag van weinig praktisch belang is.
Het is natuurlijk overbodig te zeggen, dat eene dergelijke niet-
toekenning van rechten van verdediging eene der grootste fouten
van onze militaire strafrechtspleging is. Omdat echter in het zuivere
inquisitoire stelsel de verdediging eene onbeduidende plaats inneemt,
daar de rechter zoowel schuld als onschuld naspoort, kan naar mijne
meening eene goede regehng van de rechten der verdediging niet plaats
vinden, zoolang aan het huidige processysteem vastgehouden wordt.
Eerst in het moderne, accusatoire proces komt de verdediging tot
haar recht, is een rechtsgeleerde, onafhankelijke bijstand van den
beschuldigde onontbeerlijk.
Doch wij hebben gezien, dat in Frankrijk, waar men aan de verdedi-
ging dezelfde rechten als in het civiele strafproces heeft verleend, deze
rechten toch niet zoo kunnen toegepast worden als in het civiele
strafproces, tengevolge van den aard en het karakter van het mili-
tair strafproces. Zoolang dit blijft bestaan met de „gerichtsherr-
liche Institution" en een daarvan afhankelijk vervolgingsorgaan, komt
de verdediging niet tot haar recht.
\') Art. 75 der Provisioneele Instructie.
Van Nooten, De gewijzigde militaire wetgeving, enz., blz. 46/7. Vooeda,
de Crimineele Ordonnantiën.
VOOEDA, t. a. p. blz. 172. Zie ook De Bosch Kemper, t. a. p. I. In-
leiding XCIV.
Zoo luidt art. 118: «De zaken der beschuldigden zullen, voorzooverre de
manier van procederen xtdks toelaat, worden waargenomen door Praktizijns,
daartoe bij hetzelve geadmitteerd en aangesteld.»
197
§ 5. Het vooronderzoek.
Uitvoerig heb ik stilgestaan bij het vooronderzoek, zoowel om
zyne belangrijkheid als om den zich overal openbarenden zin dit
gedeelte van het proces te hervormen en in overeenstemming te
brengen met het meer accusatoiren geest uitademende eind- of hoofd-
onderzoek. Ik heb daar het tweeledig doel besproken: eenerzijds
zorg, dat de rechten van den verdachte, die allerminst al veroor-
deelde is, Avorden bewaard; en anderzijds gelegenheid voor het
Openbaar Ministerie om het noodige feitenmateriaal te verzamelen
In hoeverre beantwoordt nu het vooronderzoek in het militaire
strafproces hieraan?
In Frankrijk omvat de procedure voor den krijgsraad drie phasen :
1°. l\'instruction, 2°. la mise en jugement et la convocation du conseil
de guerre et, 3®. l\'examen et le jugement. De eerste beiden vormen
het vooronderzoek, de laatste het hoofdonderzoek. De instructie
omvat twee phasen: 1°. het onderzoek voor den officier de police
judiciaire, en 2®. de eigenlijke instructie. Zoodra een soldaat ver-
dacht Avordt een „crime ou délit" bedreven te hebben, besluit de
regimentscommandant, dat tegen hem „une plainte en conseil de
guerre" zal worden ingediend. De compagniescommandant maakt
terstond „un rapport circonstancié sur les faits incriminés" op, dat
in handen gesteld Avordt van den officier de police judiciaire, een
officier van den troep door den regimentscommandant uit de
kapiteins aangeAvezen Deze, bijgestaan door een onderofficier
als griffier, neemt den verdachte het eerste verhoor af. „Les offi-
ciers de police judiciaire militaire font, comme leurs collègues de la
police ordinaire, les premières constatations, réunissent les preuves et
les pièces de nature à servir à la manifestation de la vérité" zegt
Taillefer
Dat dit verhoor van grooten invloed op den verderen loop van
het proces is, spreekt van zelf, doch het gewicht ervan wordt nog
1) Zie hiervoor blz. 101—107.
Aldus Jannesson, t. a. p. blz. 48, die zeker den délégué volgens art. 85
van den Code de justice militaire op \'t oog heeft, wijl art. 84 ook van officieren
van anderen rangen zelfs van onderofficieren der gendarmerie spreekt,
ä) T. a. p. blz. 261.
198
in hooge mate vermeerderd door de hepaling, dat „si les déclara-
tions ont été recueillies par un officier de police judiciaire avant
l\'ordre d\'informer, le rapporteur peut se dispenser d\'entendre ou
de faire entendre les témoins qui auront déjà déposé" Daarmee
wordt de rol van rechter van instructie overgebracht op den officier
de pohce judiciaire, te meer, omdat de uitgebreidheid van het
rechtsgebied van den conseil de guerre daartoe meewerkt, gelijk
reeds is opgemerkt En het onderzoek voor den officier de
police judiciaire biedt geen waarborgen, zooals dat voor den rappor-
teur. De bepalingen van de wet van 8 December 1897 gelden
gedurende deze phase van het vooronderzoek niet. De verdachte
heeft geen enkel recht, hij is voorwerp van onderzoek. Hij staat
ter beschikking van den officier de police judiciaire^ die noch de
bekwaamheid, noch de onafhankelijkheid voor deze moeielijke functie
kan bezitten. Hij wordt door den regimentscommandant aange-
wezen en bezit zeer waarschijnlijk weinig of geen rechtskennis,
heeft eveneens weinig of geen ervaring als rechter van instructie
en staat in eene afhankelijke betrekking tot den kolonel. Afhanke-
lijker dan de leden van den krijgsraad, die eenige waarborgen in
de wet vinden en wier individueele arbeid naar buiten geheim is.
Zijn werk wordt door tusschenkomst van den kolonel aan den
général commandant la circonscription gezonden. Voor hem geldt,
zegt Jannesson „savoir si le désir du chef de corps n\'est pas de
voir l\'affaire \'s arranger." Men zal moeten erkennen, dat in dit
vooronderzoek een der grootste fouten van de Fransche militaire
rechtspleging schuilt. Weliswaar zijn de bevoegdheden van den
officier de pohce judiciaire beperkt ; zoo mag hij alleen door tusschen-
komst van zijn chef den verdachte doen arresteeren, geen huis-
zoeking bij burgers verrichten_, zelfs niet hunne woning betreden
zonder civielen bijstand, enz., maar, dewijl zijne taak niet beperkt
is, levert deze verminderde bevoegdheid meer na- dan voordeden
voor het onderzoek op. Wie feitelijk instrueert, behoort alle be-
voegdheden, welke voor de instructie noodig zijn, te hebben. Daaruit
volgt evenwel niet, dat ik zou wiUen, dat deze den officier de pohce
\') Art. 104, Code justice militaire.
Hiervoor blz. 169.
\'O T. a. p. blz. 49.
199
judiciaire alle werden toegekend. Integendeel, naar mijne meening,
moet hij, die de instructie leidt, deskundige en onafhankelijk zijn.
Huiszoeking en papieronderzoek zou ik nooit willen toestaan aan
den officier de pohce judiciaire. Evenmin acht ik hem geschikt
om het noodige feitenmateriaal voor het Openbaar Ministerie te
verzamelen. Daarvoor is rechtskennis, niet minder eene speciale
opleiding noodig. Doch ook zelfstandigheid tegenover het militair
gezag is een vereischte.
Nadat dit onderzoek gehouden is, worden de stukken (les actes
ef procès-verbaux dressés par les officiers de police militaire) aan
den général commandant la circonscription gezonden, die, zoo de
zaak niet aan den burgerrechter behoort, de eigenlijke instructie
gelast. Hiermee is de zaak bij den militairen rechter aanhangig
gemaakt. De „ordre d\'informer1 wordt gezonden aan den commis-
saire du gouvernement, die hem in handen van den rapporteur
stelt. Wijl de commissaire volgens art. 107 van den Code de
justice militaire het recht heeft, elk oogenblik kennis te nemen van
het onderzoek en de noodige requisitoiren aan den rapporteur te
doen, heeft in tegenstelling met het civiele proces het Openbaar
Ministerie in deze phase de leiding in handen. Alleen beteekent
de instructie niet veel, zoodat deze leiding vrijwel illusoir is. De
commissaire du gouvernement zal zich vergenoegen met het feiten-
materiaal, dat door den officier de pohce judiciaire is verzameld.
Overigens gelden nu de bepalingen van de wet van 8 December
1897, zoodat den beschuldigde een rechtsgeleerde raadsman ter zijde
staat, waardoor de niet-rechtsgeleerde commissaire du gouvernement
en de rapporteur in de minderheid komen. Dat de Fransche
Regeering hierin bij haar ontwerp voorzien wil door de instehing
van een Corps des conseillers de la justice militaire hebben wij
gezien Intusschen Mn de rapporteur opnieuw verhooren, wat
dan het derde onderzoek wordt; eerst voor den compagniescom-
mandant, daarna voor den officier de pohce Judiciaire en vervolgens
\') Zie hiervoor blz. 102. In tegenovergestelden zin Lotns Oeé, Des juris-
dictions militaires et maritimes en temps de paix. Poitiers 1900 blz. 69 en 70,
die ook aan den commissaire toekent «le droit de surveillance et c\'est tout; il
ne peut faire aucun acte qui gêne l\'action hbre de l\'officier instruction» Art. 107
doet het onjuiste hiervan inzien.
^ Hiervoor blz. 141 en 172.
-ocr page 216-200
voor den rapporteur. Een dergelijk herhaald onderzoek is niet
bevorderlijk aan eene goede rechtspraak. Veelvuldige verhooren,
telkens door andere autoriteiten afgenomen, stichten verwarring en
wanneer dan nog bovendien van het proces-verbaal van de vorige
verhooren gebruik gemaakt wordt, ontstaat bijna de zekerheid, dat
scheeve voorstellingen van feiten en verhoudingen opgewekt worden.
„Nous croyons" — zegt Jannesson^) — „pouvoir affirmer que, dans
la plupart des cas, le capitaine rapporteur et son substitut — un
jeune officier qui n\'a pas même à défaut de connaissance en droit,
la sage expérience de son supérieur — voudraient, bien souvent,
n\'avoir pas ce dernier document à leur disposition. Ils voudraient
surtout que le prévenu n\'ait pas subi, déjà, un premier interroga-
toire qui aura eu, le plus souvent, pour résultat d\'éventer les
questions qu\'ils pourront lui poser, dans la suite. Celui-ci sait très
bien, en effet, qu\'il peut mentir impunément à l\'instruction du
corps et se réserver de dire la vérité seulement devant le rappor-
teur; mais, en attendant, il a pu réfléchir tout à son aise, et se
taire un système de défense, prévoyant, à peu près, d\'après la nature
des questions posées, dans le premier interrogatoire, celles qu\'on
pourra lui adresser dans le second". Met dit laatste ben ik het in
strekking eens, doch meen, dat Jannesson te veel waarde hecht aan
de bekentenis van den beschuldigde en ten onrechte aan deze de gele-
genheid van zich over zijne verdediging te bedenken wil ontnemen.
Immers deze gelegenheid wordt nog veel grooter, wanneer hem
een verdediger ter zijde staat, die hem niet alleen raad geeft, maar
de verdediging meevoert. Ook is niet juist, dat de beschuldigde
ongestraft kan liegen, daar elke bekentenis met redenen moet her-
roepen worden, anders is deze herroeping suspect. Bovendien
bestaat de mogelijkheid, dat hij omgekeerd eerst waarheid spreekt
en later een valsche bekentenis aflegt uit angst, uit zucht om er
af te zijn, enz.
Zoodra de rapporteur oordeelt, dat de instructie voltooid is,
d. w. z., dat de noodige feiten onderzocht zijn om den verdachte
in staat van beschuldiging te stellen of hem van verdere vervolging
te ontslaan, maakt hij een rapport als laatste werkzaamheid. Dit
rapport, dat zoowel ter inlichting van den général commandant la
201
circonscription als ter voorlezing aan den krijgsraad dient, wordt
door tusschenkomst van den commissaire du gouvernement aan
den generaal gezonden, met de overige stukken. De commissaire
voegt zijne conclusiën bij het rapport. De generaal beslist nu,
gelijk reeds vroeger is gezegd op deze rapporten, hetzij door eene
„ordonnance de non lieu", hetzij door een „ordre de mise en juge-
ment" te geven. Deze laatste „ordre" moet gemotiveerd zijn en
het advies van den rapporteur en de conclusiën van den commis-
saire bevatten. De geincrimineerde feiten moeten met alle omstan-
digheden, waaronder zij hebben plaats gehad, worden vermeld,
terwyl op straffe van nietigheid, geen andere feiten, dan welke in
den „ordre d\'informer" voorkomen, erin opgenomen mogen worden
Deze „ordre de mise en jugement wordt aan den commissaire
gezonden, die hem aan den beschuldigde beteekent. De generaal
roept den krijgsraad bijeen, waarmee het hoofdonderzoek begint.
Ik heb hiervoor reeds gesproken over de „ commissions d\'accu-
sation", in het nieuwe ontwerp door de Fransche Regeering voor-
gesteld, die deze laatstgenoemde taak van den generaal-bevelhebber
zullen overnemen. Ook heb ik daar als mijne meening te kennen
gegeven, dat niet alleen „1\'ordre de mise en jugement", maar ook
„l\'ordre d\'informer" door deze commissions behoorde gegeven te
worden, tenzij men een onafhankelijk, deskundig Openbaar Ministerie
instelt, dat de beshssing heeft. Ik zal niet in herhaling treden. Het
geheele vooronderzoek zooals het in Frankrijk is geregeld, is te om-
slachtig en vervalt te veel in herhaling, terwijl het niettemin niet
beantwoordt aan de eischen, welke men in het moderne strafproces
daaraan stellen mag. Toch draagt het ten deele een accusatoir karakter.
In Duitschland heet het vooronderzoek „Ermittelungsverfahren"
Het is niet als het Vorverfahren in het civiele strafproces, in twee
202
phasen verdeeld; een vorbereitendes Verfahren, dat geheel in handen
van de Staatsanwaltschaft berust en een gerichtliche Voruntersuchung
door een Untersuchungsrichter te houden, met uitzondering van de
geringe zaken, die rechtstreeks aanhangig gemaakt worden voor het
Schöffengericht^). „Der Entwurf" — zegt de Begründung^) —
„kennt nur ein Ermittelungsverfahren, dessen Zweck es ist, den
objectiven und subjectiven Thatbestand soweit festzustellen, dass
darüber befunden werden kann, ob wegen einer strafbaren Hand-
lung ein bestimmter Beschuldigter vor Gericht zu stellen oder ob
die strafrechtliche Verfolgung einzustellen sei. Die gedachte Unter-
scheidung der Strafprocessordnung ist unvereinbar mit dem Systeme
des Entwurfs...... es widerstreitet den militärischen Anschau-
ungen und den militärischen Verhältnissen, neben den Gerichtsherrn,
dem unter allen Umständen die Strafverfolgung zustehen muss, einen
selbständigen Untersuchungsrichter zu stellen". Deze afwijking van
de Strafprocessordnung behoort niet tot de ongelukkigste. Wat
zooeven in het vooronderzoek in het Fransche militaire strafproces
is afgekeurd: veelvuldige verhooren door onderscheidene autoriteiten
af te nemen, kenmerkt in nog hoogere mate het Duitsche civiele
strafproces. „ Da erfolgt der erste Angriff durch die Kriminalpolizei.
Dann vielleicht, weil Gefahr im Verzuge, unmittelbare Angehung des
Amtsrichters (St. P. 0. §§ 161, 163); dies ist dann der sogenannte
„schleunige" Amtsrichter, der nicht identisch ist mit dem regel-
mässigen ersuchten Amtsrichter des Bezirkes aus § 160 das. Erhält
der Staatsanwalt von jenem die Sache, so erforscht er vielleicht
persönhch den Sachverhalt (§§ 158, 159); dann beantragt ermög-
licherweise erst richterliche Untersuchungshandlungen bei dem
ordentlichen Amtsrichter. Und wenn er nunmehr schlüssig ist, dass
der Fall der Voruntersuchung gegeben sei, so stellt er den Antrag
darauf beim Untersuchungsrichter, also schlimmsten Falls dem fünften
Beamten, der den Sachverhalt erforscht" "). Dat in het militaire
strafproces het geheele Ermittelungsverfahren aan één persoon, den
Untersuchungsführer, is opgedragen, moet een vooruitgang genoemd
worden. Eenheid en eenvoudigheid zullen de snelheid bevorderen.
203
maar ook de goede rechtspraak. Alleen sluit dit niet in, dat alle
handelingen in het vooronderzoek, ook die, welke als geanticipeerde
handelingen van het hoofdonderzoek te beschouwen zijn, door een
en denzelfden persoon moeten geschieden. Alle gerechtelijke handelin-
gen behooren door den rechter te geschieden, terwijl het Openbaar
Ministerie het overige doet en ook beslist, of de vervolging zal worden
doorgezet. Aan deze regeling staat evenwel de Gerichtsherr in den
weg. Hij is heer van het proces gedurende het Ermittelungsver-
fahren, neemt alle beslissingen en zet de vervolging al of niet door.
De Untersuchungsführer heeft zijne bevelen op te volgen. Daar
evenwel de Gerichtsherr niet persoonlijk aan de Untersuchungs-
handlungen deelnemen mag, bezit de Untersuchungsführer betrekkelijk
eene groote zelfstandigheid, die wanneer hij Kriegsgerichtsrath is,
nog vergroot wordt, doordat hij als deskundige de adviseur van den
Gerichtsherr is, ook officieel
Hoe is nu het Ermittelungsverfahren geregeld? In den regel
wordt door den meerdere naar aanleiding van ter zyner kennis
gebrachte of door hem zelf waargenomen strafbare handelingen
van een zijner ondergeschikten een nauwkeurig, „die Verdachtsgründe
und Beweismittel umfassende, Thatbericht opgemaakt en bij den
„zunächst vorgesetzten Gerichtsherr" rechtstreeks ingediend Deze
Gerichtsherr moet „bij vorliegendem ausreichenden Verdacht\'\' het
Ermittelungsverfahren bevelen en draagt het aan een Kriegsgerichts-
rath (c. q. Gerichtsoffizier) op. Alleen bij „einfachhegenden Sachen",
waar tengevolge van het gehouden getuigenverhoor en de bekentenis
van den beschuldigde elk verder onderzoek overbodig is, wordt dit
niet gehouden. „In leichteren Fällen" wordt de zaak disciplinair
afgedaan De regeling van het verloop en de bepaling der vormen
van het Ermittelungsverfahren zijn aan den Gerichtsherr overgelaten,
behoudens, dat enkele voorschriften in acht genomen moeten worden.
Zoo moeten „aktenkundig" gemaakt worden: a. de klacht bij
klachtdehcten; h. het besluit van den Gerichtsherr, wanneer hij
geen vervolging instelt op een rapport (Thatbericht); c. alle hande-
204
lingen betreffende het vooronderzoek, vooral door den Untersuchungs-
führer gedaan; d. alle handelingen betreffende de preventieve
hechtenis; e. het door den Untersuchungsführer na sluiting van het
Ermittelungsverfahren opgemaakte procesverbaal met de conclusie.
Voorts moet van elke Untersuchungshandlung een protocol opge-
maakt worden en een Gerichtsschreiber tegenwoordig zijn bij de
verhooren van den beschuldigde, de getuigen (deskundigen) en bij
de plaatsopneming. Ongeacht de bekentenis moeten de elementen
van de betrokken strafbare handehng als gepleegd, enz. worden
vastgesteld
Uitvoerig zijn enkele maatregelen betreffende het vooronderzoek
in de wet geregeld. Zoo het verhoor van den beschuldigde; de
voorloopige aanhouding en de preventieve hechtenis; de verhooren
van getuigen en deskundigen, waaronder de rechten van dezen;
de plaatsopneming, sectie, beslagneming, huiszoeking en papieronder-
zoek In tegenstelling met den Code de justice militaire, waar
ten aanzien van dergelijke maatregelen naar den Code d\'instruction
criminelle wordt verwezen, bevat de Militärstrafgerichtsordnung een
geheel van procesregelen. Weliswaar zijn zeer vele bepalingen aan
de Strafprocessordnung ontleend, doch zij zijn afzonderlijk opge-
nomen, zelfs niet eens altijd juist of op de juiste plaats. Zoo bevatten
de §§ 185—242 voorschriften omtrent het getuigen- en deskundigen-
verhoor, byna geheel uit de Strafprozessordnung overgenomen, maar
daar staan zij in het algemeen gedeelte, zoodat zij zoowel op het
Vorverfahren als op het Hauptverfahren toepasselijk zijn, terwijl zij
in het militaire proces volgens hunne plaats alleen op het Ermitte-
lungsverfahren betrekking hebben. Toch moeten zij ook gelden in
het Hauptverfahren, daar er anders „Lücken im Gesetze" zijn
Het zal duidelijk zijn, dat tengevolge van de verwijzing naar het
gewone recht het Fransche militaire procesrecht nauwer aan het
civiele strafproces sluit dan het Duitsche militaire procesrecht. Ook
met betrekking tot de rechtspraak zou eene verwijzing naar het
gewone wetboek beter zijn.
De Untersuchungsführer bezit uitgebreide bevoegdheden, voor-
-ocr page 221-205
zooveel betreft het inroepen van de hulp der „Behörden und Beamten des
Pohzei- und Sicherheitsdienstes", die verphcht zijn hulp te verleenen.
Hij mag den beschuldigde voorloopig aanhouden, en oefent als orgaan
van den Gerichtsherr niet alleen eene zuivere „staatsanwaltschaftliche
Thätigkeit" uil, maar mag ook gerechtelijke handelingen als getuigen-
verhoor onder eede, plaatsopneming, enz. verrichten. Hij moet de
zaak zoo volledig mogelijk onderzoeken en zoowel de schuld als de
onschuld van den beschuldigde nagaan. Daarmee komt het karakter
van het Ermittelungsverfahren bijzonder uit. In de Begründung wordt
gezegd: „Der Entwurf legt übrigens für alle Sachen ein grosses
Gewicht auf eine gründliche Vorbereitung der Hauptverhandlung
durch möglichst sorgfältige Durchführung des Ermittelungs Verfahrens."
En eiders „Das Ermittelungsverfahren ist selbstverständlich abzu-
schliessen, sobald sich übei\'sehen lässt, dass eine Strafverfolgung
aus rechtlichen oder thatsächlichen Gründen (Verjährung, Mangel
des zur Strafverfolgung erforderlichen Antrags, u.s.w.) nicht eintreten
kann. Andererseits soll das Ermittelungsverfahren auf die möglichst
vollständige Sammlung des Beweismaterials bedacht sein um die
Hauptverhandlung in ausreichender Weise vorzubereiten."
Hoew^el nu § 168 in navolging van § 188 eerste lid der Straf-
prozessordnung wil, dat het „Ermittelungsverfahren nicht weiter
auszudehnen sei, als erforderlich ist, um eine Entscheidung darüber
zu begründen, ob Anklage zu erheben oder die strafgerichtliche Ver-
folgung einzustellen sei", is de beteekenis eene andere dan in § 188.
Daar is het voldoende, dat de Staatsanwalt weet, in welke richting
hij het bewdjs moet zoeken en leveren en staat de voorbereiding voor
het hoofdonderzoek met den waarborg der rechten van den beschul-
digde op eene lijn. Het zwaartepunt van het proces hgt in het
hoofdonderzoek. „Das militärische Ermittelungsverfahren dagegen"
— zegt Stenglein®) zeer juist — „soll alle Beweise schon im voraus
erheben, dieselben sollen in der Hauptverhandlung nur reproduziert
werden" en niet minder juist, „es bleibt also das militärische Ver-
fahren auf dem Wege vom schriftlichen Prozess zum mündlichen
Anklageverfahren noch viel weiter bei jenem zurück, als es das
206
bürgerliche Verfahren thut." Anders gezegd het militaire Erraitte-
lungsverfahren draagt een meer inquisitoriaal karakter en waarborgt
de rechten van den beschuldigde minder goed dan het civiele Vor-
verfahren.
Wij hebben reeds gezien dat de beschuldigde zich ook niet
mag laten bijstaan door een raadsman. Alleen in de gevallen, dat
„Sicherung gefährdeter Beweise" d.w.z. geanticipeerde handelingen
van het hoofdonderzoek doel zijn, kan een verdediger reeds in het
Ermittelungsverfahren optreden. De beschuldigde is geen partij in
dit deel van het proces.
De bepalingen betreffende de preventieve hechtenis wijken in
enkele punten niet onaanzienlijk af van die in het civiele strafproces.
De onderscheiding tusschen Verhaftung en vorläufige Festnahme
bestaat ook hier, doch terwijl volgens de Strafprozessordnung Ver-
haftung vrijheidsbeneming op bevel van den rechter is, wordt hier
Verhaftung door den Gerichtsherr, vorläufige Festnahme door an-
dere autoriteiten bevolen. „Verschonung mit der Untersuchungshaft
gegen Sicherheitsleistung" bestaat hier niet op grond van „militä-
rischen Verhältnissen, insbesondere dem Interesse der Disziplin"
Van meer belang zijn de redenen, waarom of wanneer preventieve
hechtenis mogelijk is. §176 der Militärstrafgerichtsordnung luidt:
„ Die Untersuchungshaft ist zulassig, wenn dringende Verdachtsgründe
gegen den Beschuldigten vorhanden sind und entweder
1. ein Verbrechen den Gegenstand der Untersuchung bildet, oder
2. der Beschuldigte der Flucht verdächtig ist, oder
3. Die Aufrechterhaltung der militärischen Disziplin die Verhaftung
erfordert, oder
4. Thatsachen vorliegen, aus denen zu scLliessen ist, dass der
Beschuldigte Spuren der That vernichten, oder dass er Zeugen oder
Mitschuldige zu einer falschen Aussage, oder Zeugen dazu verleiten
werde, sich der Zeugnisspflicht zu entziehen, oder dass er seine
Freiheit zur Begehung neuer strafbarer Handlungen misbrauchen
werde. Diese Thatsachen sind aktenkundig zu machen"^).
De sub 3 vermelde grond, alsmede de omstandigheid, „dass er
-ocr page 223-207
seine Freiheit zur Begehung neuer strafbarer Handlungen misbrauchen
werde," komen niet in de Strafprozessordnung voor, terwijl de sub
1 vermelde grond aldaar redenen oplevert om den beschuldigde
zonder meer uit vrees voor vlucht gevangen te houden.
Wanneer de sub 3 vermelde grond aanwezig is, valt moeilijk te
zeggen. Overtredingen tegen de discipline zijn op zich zelf straf-
baar, doch vrees voor het plegen van deze overtredingen kan toch
geen reden zijn, om iemand, die strafbare feiten heeft gepleegd,
preventief in hechtenis te nemen. Evenzoo min kan men aannemen,
dat het de bedoehng is den beschuldigde van een strafbaar feit,
dat mede de krijgstucht raakt, hierom preventief gevangen te nemen,
wyl daardoor de Verhaftung eene straf en niet een zekerheids-
maatregel zou zijn. De omstandigheid, „dass er seine Freiheit zur
Begehung neuer strafbarer Handlungen misbrauchen werde", is
eveneens moeilijk aan te geven. In de Begründung wordt gezegd :
„Es sprechen hierfür wesentlich militärische Rücksichten. Ist bei-
spielsweise der Hang zum Umhertreiben bei einem Soldaten vor-
handen, so wird er geneigt sein, die Freiheit immer von neuem
zu unerlaubter Entfernung zu misbrauchen, ohne dass er gerade
flüchtig würde, oder dass sonst die militärische Disziplin gefährdet
wäre". Dat het voorbeeld niet erg gelukkig is, blijkt hieruit, dat
iemand wegens ongeoorloofde verwijdering terechtstaande, óf uit
vrees voor vlucht gevangengenomen óf bij herhaling van het
strafbare feit als recidivist moet gestraft worden. Eene dergelijke vrees
voor herhaling zou bovendien tot altijd durende preventieve hechtenis
leiden. Maar vrees voor herhaling is evenmin in \'t algemeen een
deugdelijke grond „Es kann vorkommen, dass jemand in der
Trunkenheit oder sonstiger Aufregung Exzesse begeht, deren Fort-
setzung zu besorgen ist, die durch Verhaftung am leichtesten und
sichersten verhütet wird. Dies rechtfertigt aber nur vorläufige
Festnahme, so lange die Aufregung dauert. Auch allgemeine Geneigt-
208
heit zu strafbaren Handlungen überhaupt oder bestimmter Gattungen
derselben kann nicht gemeint sein, weil dies ein subjectiver Zustand
ist, für welchen kaum Thatsachen aMenkundiggemacht werden können".
Aldus Stenglein terecht. Ten aanzien van de vörlaufige Festnahme
valt nog op te merken, dat officieren in uniform, „d. h. solche,
welche schon durch ihr Aeusseres als Offiziere erkennbar sind", slechts
aangehouden kunnen worden, wanneer zij van een „Verbrechen"
beschuldigd zijn Vrees voor vlucht en gevaar voor de discipline
zijn dan uitgesloten.
Preventief gevangenen worden in een „Gefängniss d. h. in ein
zur Aufnahme von Untersuchungsgefangenen bestimmtes Haftlokal"
opgenomen, doch streng gescheiden van strafgevangenen. Zij worden
uiterlijk daags na de opneming verhoord.
Tot het vooronderzoek behoort ook de „Abschluss des Ermitte-
lungsverfahrens". Zoodra de Untersuchungsführer meent, dat het
onderzoek voldoende is, om de vervolging óf te laten rusten óf
door te zetten, verhoort hij den beschuldigde over de resultaten
van het onderzoek en doet daarna onder overlegging van de stukken
mondeling of schriftelijk eene voordracht aan den Gerichtsherr.
Deze kan aanvulling van het Ermittelungverfahren bevelen of dit
voor voldoende houden. In het laatste geval kan hij de beschul-
digde om verschillende redenen buiten vervolging stellen en geeft
daarvan kennis aan den beschuldigde alsmede aan de beleedigde
partij en den Antrager der Strafverfolgung. Of hij kan eene der
volgende beschikkingen nemen:
a. door eene Strafverfügung (Strafbefehl) de zaak afdoen, zoodat
in dergelijke geringe zaken geen Hauptverhandlung plaats vindt;
h. eene disciphnaire straf opleggen of doen opleggen;
c. de zaak bij den bevoegden Gerichtsherr, ook bij den Gerichtsherr
der niederen (c, q. höheren) Gerichtsbarkeit, brengen en dezen dus
de verdere afdoening overlaten; en
d. verwijzing naar den rechter (Verfügung der Anklage).
Dit verwijzingsbevel (Anklageverfügung) vormt de basis voor het
verdere proces en geeft tegelijk de grenzen in facto ervan aan,
209
daar in liet vonnis alleen omtrent de feiten, in de Anklageverfügung
vermeld, uitspraak gedaan mag worden. Ik heb reeds gezegd
dat de met de Vertretung der Anklage belaste Gerichtsoffizier of
Kriegsgerichtsrath een Anklageschrift, vermeldende de bewijsmiddelen
en de feitelijke resultaten van het onderzoek, opstelt en tegelijk
met de Anklageverfügung aan den beschuldigde beteekent. Meestal
worden hem afschriften gelaten.
De groote invloed en macht van den Gerichtsherr in het voor-
onderzoek, voornamelijk ten aanzien van de Verhaftung en de
Abschluss des Ermittelungs Verfahrens, zijn vroeger reeds besproken
Ik verwijs daarheen onder de opmerking, dat de Gerichtsherr ter
wille van de discipline in dit stadium van het proces bijna almachtig
is. De beschuldigde mist de w^aarborgen, die het moderne straf-
proces hem toekent, terwyl het Ermittelungsverfahren niet tot eene
voorbereiding tot het hoofdonderzoek beperkt is, maar ten opzichte
van de bewijsvoering in het hoofdonderzoek ingrijpt.
In ons land kan men moeilijk zeggen, wat tot het vooronderzoek
behoort. Terwijl de verwijzing naar de terechtzitting in het civiele
strafproces in alle drie landen en in het mihtaire strafproces in
Frankrijk en Duitschland na de instructie geschiedt en daarmee
het vooronderzoek afgesloten wordt, verwijst de Plaatselijke of
Garnizoenscommandant ten onzent de zaak reeds vóór de instructie
naar den krijgsraad. De verwijzing vormt hier het begin der
instructie en scheidt de voorloopige informatiën, door den korps-
commandant te nemen, van den verderen loop van het proces,
terwijl het hoofdonderzoek, d. i. de behandeling ter terechtzitting,
aanvangt met de byeenroeping van den krijgsraad.
Nu geef ik onmiddelijk toe, dat de officieren-commissarissen meer
doen dan instrueeren. Zoo worden de getuigen onder eede gehoord
en verschijnen meestal niet meer ter terechtzitting. Niettemin komt
het mij voor, dat alle handelingen voorafgaande aan de bijeen-
roeping van den krijgsraad tot het vooronderzoek moeten gerekend
worden en hier dus besproken dienen te worden.
Hoe w^ordt eene zaak nu bij den militairen rechter aanhangig
gemaakt ? Ik zonder het geval uit, dat de auditeur-mihtair ambts-
13
-ocr page 226-210
halve vervolgt een geval weinig voorkomende, terwijl bovendien
zijne bevoegdheid daartoe wordt betwist. Ook laat ik voorloopig
het geval rusten, dat „een mihtair persoon op heeterdaad door de
Militaire of Burgerlijke Justitie op het plegen van eenige misdaad,
staande ter beoordeeling van den Militairen Regter is gearresteerd
of geapprehendeerd"
Overeenkomstig de artt. 4 en 5 R. L. moet ieder meerdere,
zoodra ,op waarschijnlijke gronden vermoed wordt, dat de mindere
in rang zich aan eene aanmerkelijke fout of eenige misdaad heeft
schuldig gemaakt"®), dien mindere het arrest aanzeggen„Daarvan
zal hij direct rapport doen aan den Commandeerende Officier van
het Korps, waartoe de gearresteerde behoort en ingeval de aard
der zaak zulks vereischt, tevens overgeven eene schriftelijke klagte,
behelzende de reden of redenen, waarom het arrest geschied is,
met bijvoeging der bewijzen of aanwijzing der getuigen, daartoe
betrekkelijk" Van belang is hier de beteekenis van het woord
„direct". Men kan er mee zeggen willen „rechtstreeks", maar ook
„onmiddellijk" in den zin van terstond. In laatstgemelden zin
vatten het o. a. Gollette en van Dijk, t. a. p. blz. 114 op. In het
Belgische Wetboek, dat eene vertaling van het onze is, luidt „ direct
rapport doen" „faire incessamment rapport", dus „terstond melden".
Taalkundig is echter meer voor de eerste opvatting te zeggen. In
het Reglement op den Inwendigen Dienst der Infanterie wordt in art.
186 nader gezegd, aan wien ieder, die aan een mindere voorloopig
het arrest heeft opgelegd, verplicht is, daarvan rekenschap te doen
en wordt alsdan de hiërarchieke weg daarvoor aangewezen. Neemt
men derhalve aan, dat dit Reglement deze nadere bepaling over-
eenkomstig de wet geefi, dan zal niet alleen het rapport aangaande
het opgelegde voorloopige arrest, maar ook de schriftelijke klacht
den hierarchieken weg moeten volgen. Acht men daarentegen de
eerste opvatting juist, dan worden rapport en klacht rechtstreeks
211
aan den commandeerenden officier overgebraciit en is art. 186 van
het Reglement op den Inwendigen Dienst in strijd met de wet.
Hoe dit ook zij, meer dan langs den hierarchieken weg de klacht
indienen, is zeker in strijd met de wet. De bestaande gewoonte,
dat de compagniescommandant van den verdachte de klacht opmaakt,
is af te keuren en leidt bovendien tot zonderlinge toestanden. Is
de meerdere van de artt. 5-7 R. L. rechtstreeks ondergeschikt aan dien
compagniescommandant, dan kan men nog eenige reden er voor
aanhalen, maar wanneer de arrestoplegger niet tot zijne compagnie
behoort, wellicht een gelijken of hoogeren rang bekleedt, wordt de
verhouding vrij zonderling. Een hooger geplaatste zou rapport
maken aan den compagniescommandant, die daarna de klacht opstelt;
ongetwijfeld in strijd met artt. 6 en 7 R. L. Eene klacht is niet
anders dan een proces-verbaal, al moge men haar in Nederlandsch-
Indië ook gelijkstellen met de vroegere acte van beschuldiging en
haar soms met eene dagvaarding vergelijken Het verschil tusschen
het rapport en de klacht zal dan ook enkel een vormverschil zyn,
zoodat, wijl de wet geen enkelen vorm voorschrijft, beiden voldoen
aan het bepaalde in art. 7 R. L. Er geschiedt dus dubbel werk!
In gelijken zin is dit het geval, wanneer een proces-verbaal van
de politie den compagniescommandant aanleiding geeft eene klacht
op te maken. Klacht en proces-verbaal zijn dan meestal gelijk-
luidend, daar de compagniescommandant niets anders kan opnemen
dan in het proces-verbaal staat. Om meer dan ééne reden is de
bestaande gewoonte dus af te keuren, terwijl zij bovendien in strijd
met de wet is.
„De Gommandeerende Officier van het Korps, waartoe de gearre-
steerde behoort", zegt art. 8 R. L., „zal daarop de zaak onder-
zoeken". Dus niet de compagniescommandant of welke andere
chef ook. Veelvuldige herhaling van een verhoor of een onderzoek,
door telkens andere personen, is nadeelig en moet derhalve vermeden
worden. Reeds hierom is eene indiening van de klacht langs hier-
archieken weg minder gewenscht, daar elke chef, die haar ontvangt,
alvorens haar door te zenden, wellicht een onderzoek instelt. De
korpscommandant draagt in den regel het onderzoek (korpsonder-
212
zoek) aan eene commissie van twee of drie officieren op, die den
beklaagde en zoo mogelijk de getuigen verbooren, niet onder eede
natuurlijk, en een rapport over de zaak uitbrengen. Dit korps-
onderzoek kan op dezelfde wijze worden gehouden als de informatie
voor de officieren-commissarissen, hetgeen ook dikwijls geschiedt.
Daardoor wordt tweemaal hetzelfde onderzoek gehouden, behalve
dat bij de informatie de eed afgelegd wordt door de getuigen. Na
het gehouden korpsonderzoek neemt de korpscommandant eene der
beslissingen vermeld in de artt. 9-11 R. L. Oordeelt hij dat de
zaak niet behoort tot de bevoegdheid van den krijgsraad, doch
krijgstuchtelijk moet worden afgedaan, dan straft hij disciplinair,
„indien de zaak den dienst van het Regiment of Corps betreft"
en rapporteert dit aan den Plaatselijken of Garnizoenscommandant.
Meent hij, dat de verdachte niet schuldig is aan het hem ten laste
gelegde, dan ontslaat hij hem terstond uit het arrest en rapporteert
het insgelijks. Is de verdachte echter volgens hem vermoedelijk
schuldig aan een strafbaar feit tot de ccmpetentie van den krijgsraad
behoorende, dan geeft hij daarvan dadelijk kennis aan den Plaatse-
lijken of Garnizoenscommandant onder toezending van de betrekke-
lijke stukken.
„Indien de Commandeerende Officier van het Garnizoen mede
van oordeel is, dat de zaak door een Krijgsraad moet worden onder-
zocht en beoordeelt, zal de gearresteerde provisioneel in verzekerde
bewaring worden gehouden, teneinde tegen denzelve zal kunnen
worden geprocedeerd in manieren, als bij deze Wet is bepaald,"
zegt art. 12 R. L. Is hij van eene andere meening, dan zal hij,
indien hem de schuld van den verdachte is gebleken, de zaak
disciplinair afdoen of laten afdoen
Alvorens de Plaatselijke of Garnizoenscommandant deze beslissing
neemt, moet hij het advies van den auditeur-militair inwinnen,
gelijk vroeger reeds is gezegd Ik kom daarop niet terug. De
Plaatselijke of Garnizoenscommandant, die evenmin als de auditeur-
militair de zaak anders dan uit de stukken kent, welke in vele
gevallen een hoogst gebrekkig korpsonderzoek inhouden, kan natuurlijk
van het advies afwijken, doch hij beslist in den regel conform het
213
door dien rechtsgeleerde gegeven advies. Daarmee is deze phase
van het proces afgesloten en begint het onderzoek door de officieren-
commissarissen.
Voor het geval de klacht terstond in handen van den Plaatselijken
of Garnizoenscommandant komt, wijl de zaak niet den korpsdienst
betreft, en zij niet ter kennisneming en voorbereiding in handen
van den korpscommandant wordt gesteld, hetgeen in de praktijk
nogal gebruikelijk is, zal hij eene commissie van twee officieren
benoemen, waaraan een derde als secretaris wordt toegevoegd, om
een voorloopig onderzoek in te stellen en een verslag uit te brengen.
Dit onderzoek vervangt het korpsonderzoek en het verslag dient
tot grondslag voor de al of niet verwijzing.
Wanneer een militair op heeterdaad is gearresteerd of geappre-
hendeerd, zal de Plaatselijke of Garnizoenscommandant, zoo noodig,
nadat hij kennis gekregen heeft van het arrest, de zaak verwijzen
naar den krijgsraad en officieren-commissarissen benoemen. „ fieeter-
daad" is hier niet identiek met het in het Wetboek van Strafvor-
dering daaraan gehechte begrip. Bij arrestatie „ door de Militaire of
Burgerlijke Justitie" zegt art. 19 R. L.; doch wat onder „Militaire
Justitie" te verstaan? En bij arrestatie door de „Burgerlijke Justitie".
Het komt mij dan ook twijfelachtig voor, of de voorschriften „van
ontdekking op heeterdaad" uit het Wetboek van Strafvordering (artt.
39 vlg.) toepasselijk zijn, nu de begrippen van heeterdaad in beide
wetboeken niet identiek zijn.
Een enkel woord over de preventieve hechtenis gedurende deze
phase van het proces. Volgens de artt. 4 en 5 R. L. is het regel,
dat een verdachte het arrest aangezegd w^ordt. Het is het uitgangs-
punt van het geheele proces. Dat tot aan de beslissing van den Plaat-
selijken of Garnizoenscommandant de verdachte in arrest gehouden
wordt, volgt ook uit het Koninklijk Besluit van 16 November 1818
Litt. U. 2 waar sub a aan den auditeur gevraagd wordt te advi-
seeren o. m. „of er gronden zijn om den aangeklaagde in het
provoosthuis te doen overbrengen, dan of dezelve op vrije voeten
zoude kunnen gesteld worden"; terwijl sub h wordt bepaald „den
aangeklaagde inmiddels en totdat het advies van den auditeur-
militair zal zijn ingekomen, in de pohtiezaal of andere geschikte
214
bewaarplaats in verzekerde bewaring te doen houden." In tegen-
stelling met Gollette en Van Dijk, t. a. p. blz. 136 ben ik van
meening, dat dit een imperatief voorschrift is, waarin ik nog gesteund
wordt door de Ministerieele Aanschrijving van 9 Augustus 1883
I Afd. n°. 38 aan de Plaatselijke of Garnizoenscommandanten,
die herinnerd werden om den auditeur-militair te vragen, of de
beklaagde al dan niet in preventieve hechtenis moet worden
zoo hij naar den krijgsraad verwezen wordt". Dat de regeling zelf
mij ook minder gewenscht voorkomt, doet natuurlijk niet af.
Wanneer de Plaatselijke of Garnizoenscommandant van oordeel
is, dat de zaak door een krijgsraad moet worden onderzocht en be-
oordeeld, zal de gearresteerde provisioneel in verzekerde bewaring
worden gehouden. Aldus spreekt de wet in art. 12 R. L. duidelijk
en beslist. Maar reeds bij Koninklijk Besluit van 16 November
1818 Avordt eene regeling aan de Plaatselijke of Garnizoenscomman-
danten voorgeschreven, Avaarbij van het imperatieve voorschrift der
wet kan afgeweken worden; eene regehng, die bij de zooeven genoemde
Ministerieele Aanschrijving van 1883 opnieuw in herinnering werd
gebracht. Ik weet wel, dat in enkele artikelen der wet o. a. 29,
56, 59, 63, AVordt gesproken van „een beklaagde, die zich op vrije
voeten bevindt" of „niet mocht gearresteerd zijn", doch daaruit
af te leiden, dat het Koninklijk Besluit van 1818 aangeeft, Avanneer
de preventieve hechtenis moet worden toegepast, n.1. als de auditeur-
militair van meening is, dat dit moet geschieden, gaat mijns inziens
niet aan. Daarvoor zou een Avettelijke bepaling noodig zijn, aan-
gevende in Avelke gevallen en op welken gronden al of niet
preventieve hechtenis toepassing vinden moet. Deze bepaling ont-
breekt; alleen volgt uit de artt. 5 en 12 R. L., dat de verdachte
altijd het arrest Avordt aangezegd, Avaarneer hij vermoed Avordt „eene
aanmerkelijke fout of eenige misdaad" te hebben begaan. Dat eene
dergelijke regeling in strijd is met de moderne beginselen omtrent
de toepassing der preventieve hechtenis, wordt door mij niet betAvist.
Integendeel, ik zou niets meer toejuichen dan eene rationeele her-
ziening der wetsbepalingen op dit stuk. Maar de gevolgde praktijk
is niet bevorderlijk aan eene dergelijke herziening, wijl men door
de afwijking van de wet het al te ongerijmde niet gevoelt. Eene
215
juiste opvatting ware geweest, als men in 1818 de wet in goeden
zin had gewijzigd. Nu toch hangt de preventieve hechtenis af van
het advies van den auditeur-militair, die aan geen enkele wetsbe-
paling gebonden, moeilijk ter verantwoording kan geroepen worden
voor dat advies. Toepassing analogice van art 86 van het Wet-
boek van Strafvordering is, gelijk men zal begrijpen, uitgesloten.
Intusschen acht ik natuurlijk de getroffen regeling voor den ver-
dachte beter dan die van het Wetboek, al kan zij ternauwernood
eene regeling genoemd worden.
De Plaatselijke of Garnizoenscommandant stelt de klacht en verdere
stukken in handen van de officieren-commissarissen, tegelijk bij hunne
benoeming Daartoe behooren ook de processen-verbaal van voor-
loopige verhooren Dat daardoor een vroeger onderzoek invloed
uitoefent, blijkt ook uit de opstelling van de vraagpunten voor
beklaagde en getuigen Het eene zoowel als het andere verdient
afkeuring en te meer, omdat de nu te houden informatie ten deele
het eindonderzoek ter terechtzitting vervangt. Onwillekeurig wordt
het laatste onderzoek eene herhaling van het eerste en in dezelfde
richting geleid. Het van te voren opstellen der vraagpunten heeft
bovendien geen zin, wijl door een enkel getuigenis, door één ant-
woord van den beklaagde straks te geven, het mooi ontworpen
gebouw ineenstort en onbruikbaar wordtVoorzoover mij bekend
is, geschiedt het dan ook in de praktijk niet. Natuurlijk, dat dit
niet uitsluit, dat degene, die ondervraagt, enkele aanteekeningen,
liefst uit de klacht gemaakt, voor zich heeft, maar overigens zullen
de gebeurde feiten, volgens tijdsorde wellicht, en de elementen
of kenmerken van het strafbare feit, de leiddraad bij het onderzoek
moeten vormen. Feiten uit de klacht en de nadere verhooren
tijdens het onderzoek zelf bekend gevonden. Dat het afnemen van
verhooren aldus hoogere eischen stelt dan aan officieren-commis-
sarissen kunnen gesteld worden, is hiervoor reeds uitvoerig besproken
Een voorschrift, als vervat in art. 179 van het Wetboek van
Strafvordering, ontbreekt in het militaire wetboek; trouwens van
216
eene procedure bij verstek is evenmin iets bekend. Daarentegen
bepalen de artt. 81 en 82 R. L., dat tegen een beklaagde, indien
hij onwillig is om te antwoorden correctieve middelen kunnen
worden aangewend, zoo noodig bij herhaling en bij verscherping.
Verstoort hij de orde, dan zal men insgelijks moeten handelen;
verwijdering zal naar mijne meening niet mogen geschieden Te
minder, omdat niet als bij het civiele strafproces de raadsman van
den beklaagde diens belangen blijft behartigen. Er bestaat dus
eene leemte in de wet
De officieren-commissarissen zullen, wanneer zij het dienstig
achten eene gerechtelijke schouwing of plaatsopneming verrichten,
aldaar desnoods getuigen hooren en deskundigen raadplegen
Vermoedelijk zal de beklaagde daar ook wel gehoord mogen worden,
al zwygt de wet daarover, doch de verplichte aanwezigheid van
hem bij de schouwing, de plaatsopneming of het verhoor is nergens
voorgeschreven, evenmin als het recht van hem dit bij te wonen,
hetgeen, omdat de verdediger of raadsman ontbreekt, wien dit recht
toekomt, van veel belang is. Zie daartegenover de gunstige bepa-
lingen van § 165 der Duitsche Militärstrafgerichtsordnung.
Wijl de wet niet uitdrukkelijk het recht van huiszoeking en
papieronderzoek toekent, integendeel erover zwijgt, komt officieren-
commissarissen deze bevoegdheid niet toe. Ten onrechte wordt be-
weerd, dat de woorden „en zoodanige verdere informatiën te nemen als
vereischt worden" (art. 19 R. L.) en „mitsgaders met het nemen
van andere informatiën" (art. 44 R. L.), op dit recht duiden\'^).
Natuurlijk geldt dit verbod van huiszoeking niet in de kazerne,
voorzoover het tenminste geen woning van een gehuwde betreft.
Wel voor Rijks- of voor Rijksrekening gehuurde woningen, want
het recht van daarvoor aangewezen militaire autoriteiten om ook
deze woningen te betreden, komt daarom nog niet aan alle mili-
217
taire autoriteiten, in casu officieren-commissarissen, toe. En dan
geldt dit nog maar het binnentreden in de woning, niet huiszoeking,
d. w. z. opening van alle kasten, kisten, enz. Papieronderzoek is
officieren-commissarissen altijd verboden, ook in de kazerne. Een
beroep op de derde zinsnede van art. 52 van het Reglement op
den Inwendigen Dienst der Infanterie, luidende: „van tp tot tp
doet de compagniescommandant die kistjes nazien, en zoodra
blijkt, dat de inhoud zich in onzindelijken toestand bevindt of uit
voorwerpen bestaat, welke strijdig zijn met de tenue, ontneemt hij
aan den eigenaar de vergunning om het kistje in de kazerne te hebben",
gaat toch zeker niet op. Immers een recht om te zien, of de
inhoud der kistjes zindelijk is of niet uit voorwerpen strpig met
de tenue bestaat, geeft nog geen recht de papieren daarin te onder-
zoeken en zoo noodig in beslag te nemen. Daarvoor is eene uit-
drukkelijke wetsbepaling noodig en die ontbreekt. Of intusschen
in de praktijk hiermee stipt rekening gehouden wordt, zou ik niet
durven beweren.
Het is niet te verwonderen, dat in het stelsel van ons wetboek
de bekentenis van bijzonder gewicht geacht wordt en nog eenigermate
als de regina probationum geldt. „Tngevalle de beklaagde bij het
eerste verhoor, niet heeft kunnen worden gebracht tot confessie,
zal geen verder verhoor aan hem worden gehouden" zegt art. 24
R. L. en geeft dan verder met de volgende artikelen een paar
uitzonderingen aan. Art. 53 en 55 R. L. spreken van een recolle-
ment op die confessie daags daarna; art. 71 R. L. waarschuwt,
dat men „nimmer door het aandoen van pijn of ongemakken, door
bedreigingen van dezelven, door belofte van vrijstelling of vermindering
van straf, den beschuldigde zal zoeken te brengen tot confessie";
bij bekentenis worden aan den beschuldigde geen getuigenverhooren
voorgelezen en geen confrontatien gehouden Bij ontkentenis
moet den beschuldigde evenwel worden meegedeeld, dat de rechter
ook zonder confessie kan straffen Dat in de praktijk niet zooveel
waarde aan de bekentenis wordt gehecht als het Wetboek doet, is
naar mijne meening toe te schrijven aan den invloed, welken de
218
nieuwere bewijsleer op het militaire strafproces uitoefent, waarbij zij
door den auditeur-militair ingang vindt, terwijl in meerdere gevallen
gebleken is, dat de bekentenis alleen gegeven werd, om veroordeeld
en meteen vervallen van den militairen stand verklaard te worden.
Vandaar dat meer dan eens, vooral bij diefstal, wanneer geen
getuigenissen of andere bewijsmiddelen de bekentenis versterken,
advies gegeven wordt om de zaak niet verder te vervolgen.
Dat ook hier overeenstemming tusschen wet en rechtswetenschap
gewenscht wordt, is duidelijk.
Hoe belangrijk ook de punten mogen zijn, die tot dusverre aan-
gevoerd zijn en waarin het militair strafproces ten onzent niet
beantwoordt aan de eischen van het moderne straproces, de meest
principieele fout is naar mijne meening ongetwijfeld, dat de getuigen
onder eede gehoord worden door de officieren-commissarissen en
gewoonlijk niet voor den eindrechter hunne getuigenis afleggen.
Ook de verhooren van den beklaagde voor officieren-commis-
sarissen zullen „alle zoodanige kracht hebben en behouden
alsof dezelve voor den vollen Krijgsraad hadden plaats gehad"
Alleen „wanneer de Auditeur-Militair of de Krijgsraad van begrip
is, dat er nog nadere verhooren, hetzij van den beklaagde, hetzij
van getuigen, hetzij bij wijze van Confrontatie zouden behooren te
geschieden, zullen dezelve in den vollen Krijgsraad worden gehou-
den" Nadere verhooren aldus, tot aanvulling van de door officieren-
commissarissen afgenomen verhooren en niet herhaalde verhooren.
Ik meen hierop de nadruk te moeten leggen, want in de praktijk
schijnt de neiging voor een getuigenverhoor in vollen krijgsraad en
vollen omvang veld te winnen; een streven, dat met betrekking
tot de justiciabelen toejuiching verdient, doch overigens aan eene
wetsherziening\' niet bevorderlijk is. Maar daarmee moet dan gepaard
gaan de afschaffing van getuigenverhooren onder eede tijdens het
vooronderzoek, behoudens de gevallen, waarin het waarschijnlijk is,
dat de getuige niet ter terechtzitting zal verschijnen. De rechter,
die vonnis wijst, moet rechtspreken naar aanleiding van eigen
onderzoek ter openbare terechtzitting. De indruk, dien beklaagde
en getuigen ter terechtzitting maken, zal strekken tot eene betere
219
beoordeeling van bunne getuigenissen. Maar vooral is de rechter
dan in staat het onderzoek te leiden in de richting, die hem het
meest gewenscht voorkomt.
Het spreekt van zelf, dat de informatie in de residentie van den
krijgsraad gehouden, waar de officieren-commissarissen en de auditeur-
militair tevens deel van den krijgsraad uitmaken, enkele der aan-
gevoerde bezwaren niet meebrengt, doch daartegenover staat, dat
het minder gewenscht is, dat de rechter van instructie zitting neemt
in het rechtsprekende coUege.
Aangaande de preventieve hechtenis tijdens de informatien door
officieren-commissarissen, valt weinig op te merken. Betwist is de
vraag, in hoeverre officieren-commissarissen een mindere op vrije
voeten mogen stellen. Naar mijne meening mogen zij dit niet doen,
de wet geeft daartoe nergens de bevoegdheid. Officieren worden
op voordracht van de officieren-commissarissen door den Plaatse-
lijken of Garnizoenscommandant ontslagen bij handtasting. Dat ook
hier nadere wettelijke regeling is gewenscht, behoeft geen betoog meer.
Nadat de informatien afgeloopen zijn en daarvan rapport is gedaan
aan den Plaatselijken of Garnizoenscommandant van de residentie,
wordt een krijgsraad bijeengeroepen. Of de informatien afgeloopen
zijn, beslist feitelijk de auditeur-militair. Met de bijeenroeping van
den krijgsraad begint het hoofdonderzoek.
Ik heb niet meer noodig te zeggen, dat het vooronderzoek ten
onzent slecht en geheel onvoldoende is geregeld. De beschuldigde is
zonder rechten en de voorbereiding tot het hoofdonderzoek zóó uitge-
breid, dat het ten deele, vaak voor \'t grootste deel, het hoofdonder-
zoek vervangt. Wellicht zou hierin veel verbetering te brengen
zijn, als de informatie voor officieren-commissarissen verviel en de
daarbij af te nemen verhooren in den vollen krijgsraad geschieden.
Ten aanzien van sectie, plaatsopneming, voorloopige getuigenver-
hooren en preventieve hechtenis zou eene verwijzing naar het civiele
proces — gelijk in Frankrijk — het meest wenschelijke zijn. Alleen
zou men dan nog het vooronderzoek aan andere personen moeten
opdragen, aan rechtsgeleerde, onafhankelijke personen. Doch daarmee
valt het militaire proces.
220
§ 6. Het hoofdonderzoek.
Het hoofd- of eindonderzoek is in het civiele proces openbaar,
mondeling en onmiddellijk en daardoor het best geregelde deel van
het proces. Het zwaartepunt van het proces moet in het onderzoek
ter terechtzitting, dat met de beslissing het hoofdonderzoek vormt,
gevonden worden. In contradictoir debat worden de feiten vast-
gesteld en in het openbaar beklaagde en getuigen gehoord, niet
door tusschenpersonen, maar door den rechter zelf. De beklaagde
is partij in het proces, moet als zoodanig zijne rechten kunnen
uitoefenen en alles van de getuigen zelf vernemen, wat hem ten
laste gelegd wordt, of het mag bij de beslissing niet in aanmerking
genomen worden. Natuurlijk dat enkele gevallen, bij de wet be-
paald, in den vorm uitzonderingen kunnen zijn. Ter terechtzitting
moet de geheele aanklacht worden behandeld.
Naast hetgeen wat in het hoofdonderzoek wordt behandeld, komt
de vraag in aanmerking hoe de behandeling geschiedt en daarbij
in de eerste plaats de functiën van president van het rechtsprekend
college. Doch ook het vraagrecht en de uitsluiting der openbaarheid
zijn van belang.
Hoe is dit hoofdonderzoek in het militaire strafproces nu geregeld?
In Frankrijk sluit het militaire strafproces nauw aan het civiele
en wordt ten aanzien van verschillende bepalingen verwezen naar
den Code d\'instruction criminelle. Vooral geldt dit het hoofdonder-
zoek. De général commandant la circonscription heeft, nadat hij de
„ordre de mise en jugement" heeft gegeven, geen verdere bemoeienis
met de zaak, wier leiding nu berust bij den „commissaire du gou-
vernement" en bij den „président du conseil de guerre". De krijgsraad
houdt zitting op den dag en het uur vermeld in den „ordre de
convocation" en wel in \'t openbaar, behoudens, wanneer deze open-
baarheid gevaarlijk voor de orde of voor de zeden is De krijgs-
raad beshst in \'t laatste geval, dat de zaak à huis dos zal worden
behandeld. Dat dit gevaar voor de orde of voor de zeden, spoedig
aanwezig is en dat orde en zeden ruime begrippen zijn, leert ons
het proces Dreyfus. Immers bij dit hoogverraadproces werden de
deuren gesloten, hetzij om de orde te handhaven, terwijl geen enkele
Art. 113 Code de justice militaire «dangereuse pour l\'ordre ou pour les
moeurs».
221
aanwijzing bestond om rustverstoring te vreezen, hetzij om de
zeden, die alleen in zooverre werden aangerand, dat hoogverraad
eene immoreele daad is, doch dil wordt niet bedoeld. Trouwens bij
het proces Esterhazy „werden de deuren gesloten bij den aanvang
van het verhoor van den getuige (incidenteel beschuldigde), Pigquart,
juist op het oogenblik, dat volle publiciteit in het algemeen belang
het dringendst werd vereischt" De praktijk heeft dus ruime be-
grippen voor orde en goede zeden aangenomen, waardoor de open-
baarheid terdege ingekrompen wordt en van het goede stelsel der
wet weinig terecht komt. Men gevoelt, dat waar openbaarheid
ontbreekt of bij elke aangelegenheid kan uitgesloten worden, de
verdediging maar half tot haar recht komt. Niettemin bevat art.
162 van het door de Fransche Regeering ingediende ontwerp van
een nieuwen Gode dezelfde woorden, zoodat hier weinig verbetering
van de voorgestelde wetswijziging te verwachten is, wijl de praktijk zich
naar mijne meening wel niet zal wijzigen, zoolang militairen als
rechters zitting nemen en van militaire zijde invloed uitgeoefend
worden kan en wordt op het huis dos. Vooral om militaire redenen
— handhaving der discipline, handhaving van het prestige der
terechtstaande of getuigende superieuren — worden de deuren der ge-
rechtszaal nog al eens gesloten. Streng genomen is dit natuurlijk de
bedoeling der wet niet en daarom zou het mijns inziens beter ge-
weest zijn, dat de Fransche Regeering op het voetspoor van het
Duitsche voorbeeld, eene ruimere bepaling in haar ontwerp had
voorgesteld, dan door de nu gevolgde praktijk te bestendigen. In-
tusschen acht ik voor de handhaving der discipline juist de grootst
mogelijke openbaarheid gewenscht.
De beschuldigde verschijnt vrij op de terechtzitting (hbre et saus
fers), slechts met de noodige bewaking en is tegenwoordig bij de
voorlezing van alle stukken. Indien hij weigert zich naar de rechts-
zaal te begeven kan men hem met de sterke arm dwingen of
niettegenstaande zijne afwezigheid met de behandeling voortgaan,
een en ander ter keuze van den president. Indien hij de orde op
de terechtzitting verstoort, kan hij verwijderd en tijdelijk opgesloten
worden, terwijl de behandeling buiten zijne tegenwoordigheid voort-
\') Mr. A. A. de Pinto, Het Proces Dreyfus getoetst aan wet en recht,
I blz. 3.
222
gezet wordt. Ook kan hij, staande de zitting, veroordeeld worden tot
hoogstens twee jaren gevangenisstraf Deze voorschriften, die
voor den beschuldigde gelden, zijn ten deele ook toepasselijk op
het auditorium. Bij ordeverstoring met het doel den loop van het
geding le belemmeren kan gevangenisstraf tot twee jaren worden
opgelegd, bij feitelijkheden voor niet-militairen de straf daarop gesteld
in den Code pénal en voor militairen die in den Code de justice mili-
taire bepaald voor het geval deze feitelijkheden tegenover superieuren
in dienst zouden begaan zijn. De president kan degenen, die teekenen
van goed- of aflceuring geven, doen verwijderen en bij verzet
tot 15 dagen gevangenisstraf opleggen Het wil mij voor-
komen, dat men de orde op de terechtzitting met dergelijke strenge
voorschriften voldoende kan handhaven, zoodat het niet noodig is,
de openbaarheid deswege uittesluiten.
De procedure geschiedt op dezelfde wijze als in het civiele straf-
proces. Evenwel kan geene exceptie betreffende de samenstelling
van den krijgsraad en geene wraking van rechters worden voor-
gesteld, daar de snelle berechting dit niet toelaat en de bespreking
of beoordeeling van superieuren-rechters door of vanwege den
beschuldigde niet in \'t openbaar mag geschieden. De beschuldigde
behoudt echter het recht in appel te komen, nadat het eindvonnis
door den krijgsraad is gegeven. Een exceptie van onbevoegdheid
kan hij stellen, vóórdat de getuigenverhooren beginnen. Er wordt
terstond over beslist, doch hooger beroep van deze beslissing is
ook eerst toegelaten, wanneer het eindvonnis gewezen is.
Dat militaire belangen eene dergelijke belangrijke afwijking van
het gewone recht vorderen, komt mij niet voldoende gemotiveerd
voor. In den regel doet het er niets toe, of onmiddellijk de eind-
beslissing valt dan nog eenige dagen uitgesteld wordt, omdat eer
het zoover is, toch altijd een paar weken, sedert dat het strafbare
feit gepleegd is, voorbijgegaan zijn met het vooronderzoek. En dan
geloof ik, dat eene degelijke en deugdelijke behandeling dit korte uitstel
volkomen motiveert. Een enkele maal is eene snelle berechting
noodzakelijk, maar dan nog veel sneller dan de territoriale militaire
\') Art. 119. Pleegt hij feitelijkheden tegenover de leden van den krijgsraad,
dan kan zelfs de doodstraf opgelegd worden.
Art. 115.
rechter het kan. Beoordeeling van superieuren bij wraking als
rechter zal altijd voorkomen, doch het schijnt mij toe, dat eene
openbare behandehng juist het vertrouwen in den rechter versterkt,
terwijl bovendien deze beoordeeling nu in hooger beroep plaats
vindt. Immers de wraking wordt terecht voorgesteld, maar dan is
het goed, dat de redenen bekend worden, hetgeen alleen het
prestige van den superieur kan schaden, wanneer het aan hem
zelf te wijten is; of ten onrechte, maar dan wordt het vertrouwen
in den rechter door de gemotiveerde afwijzing van het verzoek
juist versterkt. Openbaarheid snijdt hier alle verdachtmaking af.
En mocht men meenen, dat daardoor handehngen van superieuren
besproken worden, die beter onbekend zouden gebleven zijn, dan
moet men niet vergeten, dat wat de beschuldigde bespreken wil,
toch wel bekend is — alleen het wordt nu gezegd.
Evenals in het gewone proces moeten het onderzoek en de
verhooren onafgebroken worden voortgezet, behoudens de verdaging,
tot een volgende zitting, noodig voor de rust van hen, die in het proces
betrokken zijn; of om een afwezigen getuige, wiens getuigenis essen-
tieel is, nog te hooren; of om de instructie te heropenen en aan te
vullen. Indien de schorsing langer dan 48 uur duurt, begint het
onderzoek opnieuw, want de krijgsraden, hoewel permanent, houden
niet op bepaalde dagen zitting, zoodat de krijgsraad zonder machts-
overschrijding het onderzoek van eene zaak niet naar eene zitting
kan renvoyeeren, waarvan de datum en het uur, door den général
commandant la circonscription moet vastgesteld worden.
Wijl de artt. 315-329, 332, 333, 334, 354 en 355 van den Code
d\'instruction criminelle van toepassing zijn bezitten de beschul-
digde en zijn raadsman alleen het recht door tusschenkomst van
den president vragen tot de getuigen te richten, terwijl de commis-
saire du gouvernement dit rechtstreeks kan doen, nadat hij het
woord gevraagd heeft aan den president. Voorts kan de commissaire
du gouvernement worden gehoord in alle incidenten, welke zich
voordoen en naar aanleiding van alle vragen van den beschuldigde,
terwyl hij telkens, wanneer hij het noodig oordeelt, een requisitoir
kan nemen. In afwijking van het gewone recht kan hij de con-
\') Art. 353 Code d\'instruction criminelle.
Art. 128 Code de justice militaire.
Art. 277 Code d\'instruction criminelle.
-ocr page 240-224
clusiën echter mondeling nemen, terwijl de verdediger de zijne
schriftelijk moet indienen.
Men kan derhalve niet zeggen, dat de partijen van het proces
hier gelijke rechten hebben.
Nadat de beschuldigde of zijn verdediger het laatst het woord
heeft gehad, sluit de president de debatten en begint de beraad-
slaging van den krijgsraad buiten tegenwoordigheid van den com-
missaire du gouvernement en van den griffier. In afwijking van de
regelen gevolgd voor de Cours d\'assises, beraadslagen de leden van
den krijgsraad met de stukken van het proces erbij. Zij kunnen zich
beroepen op hetgeen daarin vermeld is. Voorts is de stemming
niet geheim, maar mondeling te beginnen met het jongste lid.
Reeds vroeger heb ik op het verkeerde van dit stelsel gewezen,
daar, tengevolge van de voorafgaande beraadslaging, de invloed van
de hooger in rang geplaatste leden van den krijgsraad zich op de
jongere leden bij de mondelinge stemming doet gelden. „Pour
mieux assurer" — zegt de Fransche Regeering in haar Exposé des
motifs van het ontwerp van 14 November 1899 — „\'1 indépendance
des juges militaires, nous vous proposons de décider que le vote
des membres du conseil de guerre aura heu au scrutin secret"
Ik acht dit eene verbetering, ook al mocht men meenen, dat het
wenschelijker zou zijn het stelsel van motiveering van vonnissen
in te voeren Doch men vergete niet, dat dit stelsel, waarbij
altijd mondeling gestemd wordt, alleen tot zijn recht kan komen,
wanneer de leden van het college onafhankelijk en deskundig zijn.
Ten onzent toch, waar het bestaat, is het geen geheim, dat de
motiveering geschiedt door den auditeur-militair, hetgeen in vele
gevallen ook niet anders kan Weliswaar zal het geheim der
\') Hiervoor blz. 135—136.
Als annexe H gevoegd bij het ontwerp van den code de justice militaire
chambre des députés 1902 n". 342 blz. 157.
Zie ook art. 183 van den ontwerp-Code.
"\') Aldus Weisl, t. a. p. blz. 16. Ondanks dat het 2e lid van art. 136 Code
de justice militaire luidt: «Le président donne lecture des motifs et du dispo-
sitif», bestaat in Frankrijk geen eigenlijke motiveering. Zie ook art. 140 Code
de justice militaire.
Zie b.v. het vonnis van den krijgsraad te Arnhem van 18 Sept. 1902 in
Weekbl. van het Eecht n". 7854, waarin de vraag, of al dan niet machtsdelegatie
mocht plaats vinden, het onderwerp der motiveering uitmaakte.
225
stemming niet volkomen zijn, daar eene beraadslaging voorafgaat
en, na schuldig verklaring, eene toepassing der straf volgt.
In hoeverre „circonstances atténuantes" mogen worden aange-
nomen, is eene bron van verwarring. In 1857 stelde men voor
alleen bij commune delicten verzachtende omstandigheden in aan-
merking te nemen, hetgeen ook aangenomen werd, behalve dat zij
ook voor enkele bepaald aangewezen gevallen zouden gelden. Nu
bepaalt art. 267 van den Code de justice militaire, dat de straffen
van het gewone recht moeten toegepast worden bij crimes et délits,
waarin de Code de justice militaire niet voorziet en dat alsdan
verzachtende omstandigheden volgens art. 463 van den Code pénal
toegelaten zijn. Daardoor is het mogelijk, dat voor een betrekkelijk
gering misdrijf, dat in den Code de justice militaire opgenomen is,
eene zwaardere straf moet worden opgelegd dan voor een zwaarder
misdrijf, dat deze Code niet heeft voorzien en waarbij alsdan de
circonstances atténuantes in aanmerking komen. Het is dan ook
niet te verwonderen, dat in het nieuwe ontwerp wordt voorgesteld,
den rechter geheel vrij te laten in het aannemen van verzachtende
omstandigheden.
Vermelding verdient nog, dat de beschuldigde niet tegenwoordig
is, wanneer het vonnis in openbare zitting wordt uitgesproken. De
commissaire du gouvernement begeeft zich na de uitspraak met
den griffier naar de gevangenis en doet den beschuldigde het vonnis
voorlezen voor de in het geweer staande wacht. Men vreesde, dat
anders de beschuldigde in de rechtszaal, bij het hooren van zijne
veroordeeling althans, uit verbittering opnieuw strafbare feiten zou
begaan.
Nog een enkel woord over de functie van den president. Evenals
de president van een cour d\'assises heeft hij een „pouvoir discrétion-
naire pour la direction des débats et la découverte de la vérité"
Deze groote macht berust in handen van een niet-deskundige, die
als kolonel in al zijne militaire functiën wellicht uitmunt, maar
daarom nog niet in eens de kennis, de ervaring en de handigheid
verkrijgt, welke een president van een rechterlijk college moet
bezitten. Hij zal in rechtskennis en ervaring zeker achterstaan bij
den commissaire du gouvernement, die geen andere werkzaamheden
1) Art. 125.
13
-ocr page 242-226
verricht. Hij neemt te voren kennis van het dossier en zal, wijl
hij niet heter dan de rechter van instructie op de hoogte is, meestal
ter terechtzitting herhalen, wat deze in de instructie heeft gevraagd.
Dat daardoor het zwaartepunt van het proces eenigermate naar de
instructie, beter nog naar het onderzoek van den officier de police
judiciaire wordt verplaatst, is duidelijk. Dit blijkt ook uit het
volgende door Jannesson ons meegedeeld „En vertu de l\'article
132, le Président seul devrait poser les questions et, par poser, il
faut entendre formuler et rédiger ces questions. Or, dans la pratique,
elles sont remises toutes préparées au Président. C\'est au greffe
qu\'on en prépare la rédaction, sous le prétexte, assez juste d\'ailleurs,
que les nombreuses occupations professionnelles, qui incombent à
un Colonel Président, lui laissent déjà bien peu de temps, pour
étudier^ à fond, les dossiers". Om deze redacfie te prepareeren
moet men op de griffie afgaan op het in de stukken aangeteekende
d. i. op hetgeen in het onderzoek door den officier de police judi-
ciaire is gebleken. Doch wat te denken van een president, die
leiding en richting aan de debatten geven moet en daarvoor gebruikt
maakt van een stel vragen voor hem ontworpen, omdat hij geen
tijd heeft zelf het dossier grondig te bestudeeren? „Excellente
raison" — roept Jannesson uit — „ conviendra-t-on, pour confier
les délicates fonctions de Présidents des Conseils de guerre à des
titulaires qui aient le temps de s\'occuper complètement des affaires".
Ik laat de omstandigheid maar rusten, dat op de terechtzitting
tengevolge van aldaar geconstateerde feiten, het geheele vooraf
ontworpen vragenstel onbruikbaar wordt en dan de president, na
verlies van zijn kompas, op de golven der debatten blijft dobberen
als een schip zonder roer.
Het hoofdonderzoek staat in vele opzichten achter bij dat in het
civiele pfoces, hetgeen aan tweeërlei omstandigheden toe te schrijven
is. Eerstens, omdat het onderzoek niet gehouden wordt door bekwame,
zelfstandige rechters onder leiding van een voor die functie geschikten
president en tweedens, omdat in het belang van de mihtaire ver-
houdingen beperkingen van openbaarheid en verdediging zijn gesteld,
welke naar mijne meening evenwel niet in dat belang zijn.
Hoewel in Duitschland de Militarstrafgerichtsordnung een zelfstan-
T. a. p. blz. 65.
-ocr page 243-227
dig en volledig wetboek is, dat niet naar de Strafprozessordnung ver-
wijst, „scbliesst die Hauptverbandlung sich dem entsprechenden
Abschnitte der bürgerlichen Strafprozessordnung (Buch II Abschn. 6)
nach Anordnung und Inhalt fast vollständig an" Natuurlijk is
het, dat de bepalingen betreffende de openbaarheid en de politie
op de terechtzitting en aangaande de beraadslaging en stemming,
die in de Gerichtsverfassungsgesetz voorkomen, hier opgenomen
zijn in de Abschnitt over de Hauptverhandlung. De regelen omtrent
het conlumacieele proces zyn, wijl dit met uitzondering van een
enkel geval voor militairen niet bestaat, weggelaten. Overigens
zijn de bepalingen betreffende het hoofdonderzoek van de Straf-
prozessordnung met uitzondering van enkele afwijkingen in de
Militärstrafgerichtsordnung overgenomen.
„Die Hauptverhandlung erfolgt öffentlich." „Die Oeffentlichkeit
kann für die ganze Verhandlung oder für einen Theil derselben
durch Beschluss des Gerichts ausgeschlossen werden, wenn sie eine
Gefährdung der öffentlichen Ordnung, insbesondere der Staatssicher-
heit oder eine Gefährdung militärdienstlicher Interessen oder eine
Gefährdung der Sitthchkeit besorgen lässt. Unberührt bleibt die
nach § 8 des Reichsmilitärgesetzes vom 2 Mai 1874 dem Kaiser
zustehende Befugniss, allgemeine Vorschiften darüber zu erlassen,
unter welchen Vorausetzungen das Gericht die Oeffentlichkeit der
Verhandlung wegen Gefährdung der Disziplin auszuschliessen hat" 2).
Deze beperking der openbaarheid is hier overgenomen uit § 173
des Gerichtsverfassungsgesetzes, waaraan toegevoegd is „Gefährdung
\'militärdienstlicher Interessen." Daaronder valt de in het tweede
b Begründung. Materialien blz. 94.
§§ 282, 283 der Militärstrafgerichtsordnung. Met betrekking tot het slot
van § 283 heeft de Keizer het volgende algemeene voorschrift gegcven: «Die
Disziplin verlangt, dass auch im gerichtlichen Verfahren das Ansehen der Kom-
mandogewalt, die militärischen Einrichtungen, Verordnungen und Gebräuche
erhalten, der Sinn für die unbedingte Unterordnung des Untergebenen unter
den Vorgesetzten jeden Grades gewahrt, und dem berechtigden Ehrgefühl aller
ßctheiligten, insbesondere demjenigen des Offizierstandes, Rechnung getragen
wird. Sobald dieser Grundsatz gefährdet ist, sei es nach dem Gegenstande der
Anklage, nach den Eigenheiten des zur Verhandlung kommenden Falles, nach
der Persönlichkeit des Angeklagten oder der Zeugen, nach zeitlichen oder ört-
lichen besonderen Verhältnissen, ist die Oeffentlichkeit auszuschliessen.» (Kais.
Verord. 28 Dez. 1899. Armee-Verordn. Bl. v. 1900 S. 360.)
228
lid van § 283 genoemde Gefährdung der Disziplin, waaromtrent
nadere voorschriften zyn gegeven. Dat daardoor § 282 illusoir is
geworden en bij ieder proces de openbaarheid kan uitgesloten
worden, wanneer de rechter het wil, is duidelijk, vooral ook door
de keizerlijke Verordnung. Van militaire zijde wenscht men uit-
sluiting der openbaarheid en noode is zij met deze beperking toe-
gelaten. In een Beiheft van het Militär Wochenblatt (1898 n°. 8),
wat „als offiziöse Ergänzung der ofFiciellen Motive zu betrachten
ist" wordt gezegd: „Die Gefahren einer nicht genügend beschränkten
Oeffentlichkeit für die Armee liegen auf der Hand und sind genug-
sam erörtert. Dem Eindringen fremder, zersetzender Einflüsse muss
vorgebeugt werden. Die bald hier bald da erfolgenden Versuche
zur Untergrabung der Disziplin in der Armee lassen sich nicht
wegleugnen! Würde eine solche Oeffentlichkeit des Militärstraf-
verfahrens diesen Gefahren nicht geradezu Vorschub leisten." En
in de Begründung®) heette het, „dass die Gestattung des freien
Zutritts an Jedermann — trotz aller Vorsichtsmassregeln — die
schwersten Gefahren für die Disziplin in sich schliessen würde."
Terwijl nu in Frankrijk eene met het moderne strafproces over-
eenstemmende wetsbepaling bestaat, doch de op militaire „Anschau-
ungen" berustende praktijk dit voorschrift terzijde stelt en de open-
baarheid volgens militaire inzichten toelaat of uitsluit, hebben hier
de militaire opvattingen eene plaats in de wet en hare toelichting
gevonden. Dat ik dit stelsel beter acht, heb ik reeds opgemerkt,
al kan het resultaat ervan natuurlijk evenmin als de wijze, waarop
men in Frankrijk de openbaarheid uitsluit, mijne goedkeuring weg-
dragen. Naar mijne meening wekt openbaarheid vertrouwen en
daarop steunt discipline veel meer dan op „Geheimthuerei". Men
meene toch niet, dat het verborgen blijft, waarom een meerdere
De Pruissi.sche Minister van Oorlog verklaarde in de Kommissionsberathung,
dat de «sämmtliche Genoralkommandos» zich tegen «die volle Oeffentlichkeit
aussprachen. Trotz dem habe Seine Majestät nach ernster Erwägung die Zu-
lassung der Oeffentlichkeit zugegeben, dagegen aber verschiedene Vorschläge,
welche eine Einschränkung der Oeffentlichkeit bezwecken sollten, verworfen.»
(Kommissionsbericht. Materialien blz. 162a.) Wat het Generalkommando «volle
Oeffentlichkeit», de Kegeering «Einschränkung der Oeffentlichkeit» noemt, heeft
veel van eene parodie.
Von Maeck, t. a. p. blz. 113.
■\') Materialien, blz. 95a.
-ocr page 245-229
terechtstaat, terwijl men door geheimzinnigheid allerlei vooronder-
stellingen doet geboren woorden, die in werkelijkheid het prestige
van dien meerdere en daardoor indirect de krijgstucht veel meer
schaden. Is gelijkertijd de mindere beleedigde partij in het proces
b.v. bij mishandeling, dan geldt dit nog meer en is juist, wat Von
Margk zegt : „deun was hier der Disciplin schadet, ist bereits
vollzogen durch die That; die Anwesenheit des Verletzten bei der
gerechten Aburtheilung des Thäters kann den Schaden nur einiger-
massen bessern." Alleen openbaarheid kan het vertrouwen en het
aanzien teruggeven!
§ 287 verbiedt alle actief dienende militairen van lageren rang
dan de beschuldigde, openbare zittingen bij te wonen. Een voor-
schrift in \'t belang der discipline gegeven, maar dat elk vertrouwen
in den soldaat miskent. Immers ieder burger mag de zitting
bijwonen en de pers verslag ervan geven, zoodat de mindere toch
kan weten, Avat ter terechtzitting is gebeurd, zoo het hem niet
reeds lang bekend is, Avaarvoor zijn superieur zal terechtstaan.
Waarom nu den soldaat elk vertrouwen ten aanzien van zijn oordeel
en zijne billijkheid ontzegd en hem verboden te hooren, wat hij
toch van hooren zeggen te weten komt?
Hoe gezegd kan Avorden, dat zooAvel tegen deze beperking als
tegen de algemeene uitsluiting van vrouwspersonen, welke mogelijk
is volgens § 288, „sich erhebliche Einwendungen wohl kaum erheben
werden" 2), is mij onbegrijpelijk. De gelijkstelling van vrouAven met
„unerwachsenen und solchen Personen, welche sich nicht im Besitze
der bürgerlichen Ehrenrechte befinden, oder welche in einer der
Würde des Gerichts nicht entsprechenden Weise erscheinen," pleit
niet voor den Duitschen wetgever in het laatst der negentiende
eeuAv.
Voor de Hauptverhandlung geldt het beginsel der onmiddellijkheid,
daar de rechter door een onmiddellijken indruk van de persoonlijkheid
van den beschuldigde, de getuigen en de deskundigen en door hunne
mondelinge mededeelingen zijn oordeel moet vormen. De rechter
is niet aan bepaalde beAvijsregelen gehouden, maar „entscheidet
nach seiner freien aus dem Inbegriffe der Verhandlung geschöpften
0 T. a. p. blz. 116.
Von Marck, t. a. p. blz. 115.
-ocr page 246-230
Ueberzeugung" Aanvankelijk was in het ontwerp (§ 286, nu
§ 299) voorgesteld „das Gericht bestimmt den Umfang der Beweis-
aufnahme ohne hierbei durch Anträge, Verzichte oder frühere Be-
schlüsse gebunden zu sein", eene bepaling, die in het civiele straf-
proces alleen voor de Schöffengericht-e geldt Men was van
meening, dat strafbare feiten in tegenwoordigheid of in de nabijheid
van een aantal personen niet door de getuigenis van alle deze
personen behoeven bewezen te worden. Reeds bij de Kommissions-
berathungen werd de tegenwoordige redactie gekozen, zoodat „freie
Bestimmung der Beweisaufnahme" nu alleen voor de Standgerichte
geldt.
Als de derde, nu vierde lid van dezelfde paragraaf werd in het
ontwerp voorgesteld: „Die Beeidigung eines Zeugen darf unterlassen
werden, wenn dessen Aussage nach der Ueberzeugung des Gerichts
sich als offenbar unglaubwürdig oder unerheblich darsteht," hetgeen
eene afwijking van het civiele strafproces is. Terwijl aan het slot
is toegevoegd „und in letzteren Falle die Beeidigung nicht bean-
tragt ist", heeft men de bepaling voorts in zooverre beperkt, dat
nu „einstimmige Ueberzeugung des Gerichts" gevorderd wordt. Men
wenschte vermindering van de beteekenis van den eed door beeediging
„auf unerhebhche Thatsachen" en het afleggen van meineed te voor-
komen. „Beides ist höchst bedenklich" — zegt Stenglein terecht —
„denn in Fällen, in welchen zwei Parteien sich gegenüber stehen,
kann leicht ohne Grund die zuerst zum Eid gelangende Partei die
andere in den Verdacht des Meineids bringen, sodass der Gegen-
beweis verworfen wird, ohne gehört worden zu sein; und wass
die Unerheblichkeit betrefft, so besteht immer die Frage, ob eine
Aussage nicht deshalb so unerheblich ausgefallen ist, weil sie nicht
unter dem Zwang des Eides abgegeben wurde."
De beschuldigde moet ter terechtzitting aanwezig zijn en er on-
afgebroken blijven. Tegenover een afwezige wordt de behandeling
ter terechtzitting niet voortgezet. Wanneer de beschuldigde weg-
gebleven is, wordt in den regel de zitting verdaagd en de beschul-
digde voorgebracht, desnoods na gevangenneming. Bij uitzondering
§ 315. Militarstrafgerichtsordnung.
§ 244. Strafprozessordnung (2e lid.)
s) Materialien blz. 165—167.
") T. a. p. Aant. 14 ad § 299. (blz. 244.)
231
kan het hoofdonderzoek, in afwezigheid van den beschuldigde plaats
vinden, doch dan met zijne toestemming, terwijl hij door het
Gericht of den Gerichtsherr bovendien van zijne verplichting
moet ontheven zijn. Dit heeft vooral betrekking op de voor de
inlijving begane strafbare feiten, welke in de buurt van den locus
delicti het best berecht worden, zoodat de beschuldigde daardoor
anders een groote reis zou moeten doen. Dit mag echter alleen
bij Standgerichte en bij uitzondering, wanneer eene lichte straf
bedreigd wordt, bij Kriegsgerichte geschieden. Verwijdert de be-
schuldigde zich eigendunkelijk van de terechtzitting, dan kan de
behandeling voortgezet worden, tenzij het Gericht hem nog hooren
moet. Intusschen mag de voorzitter maatregelen nemen, dat hij
zich niet kan verwijderen. Alleen in het geval, dat hij toestemming
heeft om weg te blijven, kan hij zich voor een Kriegsgericht door
een schriftelijk gevolmachtigden verdediger laten vertegenwoordigen.
Waarom geen behandeling bij verstek kan plaats hebben, is mij
niet duidelijk. Behalve, dat de beschuldigde in enkele gevallen de
voorkeur geven kan aan eene veroordeeling bij verstek, komt het
bij geringe feiten voor, dat de reis- en verblijfkosten, welke de
beschuldigde altijd zelf moet dragen, de straf zeer verzwaren. In
de Begründung wordt alleen gezegd, dat der „Entwurf solche
Ausnahmen [wie in der Strafprozessordnung] im mihtärstrafgericht-
lichen Verfahren für nicht empfehlenswerth achtete"
Het hoofdonderzoek wordt onafgebroken voortgezet, behoudens
pauzen (kürzere Unterbrechung) door den voorzitter te bepalen.
Verdaging geschiedt, wanneer bij „nothwendige oder für sachgemäss
erachtete Vertheidigung" de verdediger wegblijft of wanneer door
verandering der omstandigheden, welke de toepassing van een
zwaardere straf mogelijk maken, de beschuldigde deze omstandig-
heden bestrijdt en voor de voorbereiding tot zijne verdediging verdaging
verzoekt. De behandeling moet echter opnieuw beginnen, wanneer
niet op den vierden dag na de verdaging voortgegaan wordt, een
voorschrift uit de Strafprozessordnung overgenomen.
Als voorzitter fungeert niet alleen bij de Standgerichte, waarin
slechts officieren zitting hebben, maar ook by de Kriegsgerichte de
oudste of hoogst in rang zijnde officier, met het oog hierop, dat
Materialien, blz. 101a.
-ocr page 248-232
meestal militairen terechtstaan voor deze colleges. De voornaamste
taak van den voorzitter is handhaving der orde, waarvoor hij zoo
noodig bevelen kan geven. Overigens bepaalt hij de pauzen; maakt
den beschuldigde opmerkzaam op zijn recht om verdaging van het
hoofdonderzoek te vragen; treft maatregelen, dat de beschuldigde
zich niet eigendunkelijk verwijdert; bepaalt of in zekere gevallen
aan enkele personen toegang tot eene openbare zitting verboden of
omgekeerd tot eene niet openbare zitting moet vergund worden;
legt straffen op aan beschuldigde, getuigen of deskundigen en verdere
aanwezigen ter terechtzitting, die de orde verstoren, voorzoover hij
niet de strafoplegging aan het Gericht overlaten moet; roept be-
schuldigde, verdediger, getuigen en deskundigen ter terechtzitting op;
bepaalt, in hoeverre getuigen of deskundigen zich kunnen verwyderen
na den Vertreter der Anklage gehoord te hebben; kortom, hij verricht
alle handelingen en geeft alle bevelen, welke de orde en het goede
verloop betreffen, voorzooverre in ernstige gevallen de handhaving
den oide niet aan het Gericht zelf is opgedragen.
Naast en onafhankelijk van den voorzitter treedt bij de Kriegs-
gerichte de oudste Kriegsgerichtsrath als Verhandlungsführer op, die
den beschuldigde verhoort en de geheele „Beweisaufnahme" leidt.
Door zijne tusschenkomst worden de vragen door den verdediger
aan de getuigen en deskundigen gesteld; hij wijst alle niet terzake
dienende of onbehoorlijke vragen, door wie ook gesteld, terug en
maakt den beschuldigde opmerkzaam, wanneer diens juridische positie
veranderd is of gronden van strafverhooging zich voordoen. Hij
leidt de beraadslaging, stemt het eerst en verzamelt de stemmen.
In enkele gevallen laat hij het Gericht beslissen; zoo, of een
getuige moet beeedigd worden; of iemand als getuige zal gedag-
vaard worden; of een aanbod tot bewijslevering al of niet moet
aangenomen worden; of hij terecht — overeenkomstig de wet —
eene of andere maatregel heeft genomen.
Een dubbel voorzitterschap dus; het representatieve met de
handhaving der orde, berustende bij den oudsten officier en het reëele,
bij den oudsten rechtsgeleerde. Ook bij de Standgerichte kan Vorsitz
en Sachleitung gescheiden zijn, wanneer de voorzitter aan een bij-
zitter deze Sachleitung overlaat. Eene zoodanige splitsing der
algemeene leiding van het geheele hoofonderzoek is niet bevorderlijk
aan den loop van het proces. Deze leiding behoort in ééne hand
233
en berust ook overal elders in ééne hand. „Nach allen Begriffen
von Gerichtsverfahren ist es doch so", — aldus terecht het Rijksdagslid
Groeber bij de eerste lezing — „ dass der Vorsitzende auch die
ganze Verhandlung leitet, und dass nicht ein Nebensitzender diese
Leitung vornimmt. Selbstverständlich muss eben der betreffende
Ober-Kriegsgerichtsrath die Verhandlung leiten, weil durch den
betreffenden höheren Offizier, der ja mit dem Strafverfahren und
dem Strafgesetz doch nicht so besonders bekannt ist, so dass er
auf alle möglichen Inzidenzfälle eingehen könnte, eine Verhandlung
eben nicht geleitet werden könnte. Aber wenn er das thun muss,
dann soll er auch die Stellung eines Vorsitzenden haben und nicht
nur neben demselben sitzen." Dat de splitsing der leiding tot
zonderlinge verhoudingen aanleiding geeft, leert een Urtheil des
Reichsmilitärgerichts van 31 Januari 1901, dus kort nadat de Militär-
strafgerichtsordnung in werking getreden was, waarbij werd beshst, dat
de Vorsitzende im kriegs- und oberkriegsgerichtlichen Verfahren geen
zelfstandig recht bezit om den beschuldigde vragen te stellen. „Wenn
der Vorsitzende noch die Vorlage von Fragen an den Angeklagten
für wünschenswerth hält, so darf er hiernach dieselben nicht selbst
stellen, sondern hat sich dieserhalb, wie jedes andere Mitglied, an
den Verhandlungsführer zu wenden, von dessen Ermessen es abhängt,
ob er die gewünschte Frage stellen will oder nicht. Eine Verpflich-
tung hierzu besteht für denselben nicht"
Rechtvaardigt nu de omstandigheid, dat gewoonlijk militairen
„betheiligt an der Hauptverhandlung" zijn, deze splitsing? Naar
mijne meening niet. Ik zie niet in, waarom een civiele president,
die dezelfde pohtiemaatregelen kan treffen als een officier-president,
minder prestige zal hebben. Niet de uniform, maar de bevoegdheid
en macht aan het ambt ontleend, geven prestige. Daarbij komt,
dat de officier-president een beperkte bevoegdheid en macht bezit,
zoodat de justiciabelen spoedig niet hem, maar den Verhandlungs-
führer als den eigenlijken president beschouwen. De Verhandlungs-
führer aan den anderen kant mist de bevoegdheid om, wanneer de
beschuldigde of een der getuigen tijdens dat hij hen verhoort,
minder gepaste antwoorden of aanleiding tot rustverstoring bij het
Stenographische Berichte, blz. 46a.
Entscheidungen des ßeichsmilitärgerichts, I blz, 24.
234
auditorium geven, maatregelen daartegen te nemen. De splitsing
der leiding heeft dan ook de omgekeerde uitwerking en zal eerder
het prestige van den rechter verlagen dan verhoogen. Men heeft
uit het oog verloren, dat de officieren-leden van het Kriegsgericht
rechters zijn en als zoodanig optreden. Wanneer iemand een der
leden van het Kriegsgericht heleedigt of feitelijkheden aandoet, is
het onverschilhg, of dit een militair dan wel een rechtsgeleerde is.
Men mag den eenen rechter geen meerdere bescherming verleenen dan
den anderen uit hetzelfde college. Ten onrechte was men de meening
toegedaan, dat officieren grooter prestige hebben en daarom het
voorzitterschap moeten bekleeden. Dat juist een ervaren, deskundig
voorzitter het grootste prestige bezit, zag men voorbij.
Het beperkte kruisverhoor, dat § 238 van de Strafprozessordnung
toelaat, is niet in de Militärstrafgerichtsordnung overgenomen, maar
alleen het stellen van enkele vragen aan getuigen en deskundigen.
Volgens § 293 der Militärstrafgerichtsordnung mogen de leden van
het Gericht, de Vertreter der Anklage, de Angeklagte en de ver-
dediger vragen stellen, de verdediger alleen door tusschenkomst
van den Verhandlungsführer. Alleen den beschuldigde mogen niet
anders dan door den Verhandlungsführer vragen gesteld worden.
In tegenstelling met hetgeen in Frankrijk geldt, moet de beschul-
digde vóór de „Verlesung der Verfügung", dus onmiddellijk, nadat
de voorzitter de namen der rechters heeft voorgelezen en hem op zijn
recht tot wraking opmerkzaam heeft gemaakt, de rechters wraken
Terstond beslist het Gericht hierover in eene niet-openbare zitting.
Nadat de behandeling ter terechtzitting afgeloopen is, volgt de
beraadslaging, waarbij behalve de rechters, met toestemming van
den voorzitter de „bei demselben Gerichte zu ihrer juristischen
Ausbildung beschäftigten Personen" tegenwoordig kunnen zijn. De
aanwezigen zijn tot geheimhouding verplicht. Er wordt met meer-
derheid van stemmen beslist, behalve dat voor eene den beschul-
digde nadeelige beslissing omtrent zijne schuld twee derde der
stemmen noodig zijn. Van de officieren-leden stemt het jongste
lid het eerst. De uitspraak moet gemotiveerd worden medegedeeld.
Vermelding verdient nog, dat bij geringe overtredingen de om-
slachtige en dikwijls kostbare Hauptverhandlung door eene „Strafver-
\') §§ 125 en 295 Militärstrafgerichtsordnung.
-ocr page 251-235
fügung" vermeden wordt, in navolging van het in de Strafprozess-
ordnung (§§ 447 vlg.) bestaande „Verfahren bei amtsrichterlichen
Straf befehlen". Onder bepaalde voorwaarden en terwijl de moge-
lijkheid van een volledig proces blijft gewaarborgd, bepaalt de
Gerichtsherr de straf door eene schriftelijke Strafverfügung.
Het hoofdonderzoek in het militaire proces volgt in hoofdtrekken
dat in het civiele strafproces. Voornamelijk in de beperking der
openbaarheid en der rechten van de verdediging wijkt het daarvan
in ongunstigen zin af, terwijl door eene onoordeelkundige splitsing
der algemeene leiding tot tal van wrijvingen en moeilijkheden aan-
leiding wordt gegeven.
In ons land bestaat nog het schriftelijke, geheime proces, hetgeen
van grooten invloed op het hoofdonderzoek is. Terwijl het moderne
strafproces verlangt, dat de geheele aanklacht in het openbaar, zoo
mogelijk, ter terechtzitting wordt onderzocht en het vooronderzoek
niet meer dan voorbereiding voor deze openbare behandeling moet
zijn, bestaat de behandeling in den krijgsraad uit het voorlezen der
vroegere verhooren — recolleeren — en wanneer de beschuldigde
bij zijne vroegere verklaringen persisteert, uit de schriftelijke voor-
dracht van den auditeur-militair, verzoekende vrijspraak, absolutie
van de instantie of schuldigverklaring, gevolgd door een schrifte-
lijken eisch van hem, en later van een vonnis van den krijgsraad.
De behandeling is noch openbaar, noch mondeling, noch onmiddellijk.
Alleen wanneer de auditeur of de krijgsraad nog nadere verhooren
noodig oordeelt, hetzij van den beklaagde, hetzij van de getuigen,
hetzij als confrontatie, worden zij in den vollen krijgsraad gehouden
op de wijze als is vastgesteld ten opzichte van de informatien voor
officieren-commissarissen^). De wet is hier duidelijk: „nog nadere
verhooren". Reeds eerder heb ik gewezen op de neiging, die
bestaat om een getuigenverhoor in vohen omvang nog eens in den
krijgsraad te houden, eene voor de justiciabelen gewaardeerde poging
om de wet te verbeteren, al is dit ook niet het werk van den
De wet spreekt van «recolleeren» (o. m. art. 168 R. L.), doch eigenlijk
moet men spreken van «recoleeren». Het eerste beteekent opnieuw lijmen, het
tweede aan getuigen hunne verklaringen voorlezen.
Artt. 172, 173 R. L.
8) Hiervoor blz. 218,
236
militairen rechter. Doch in ieder geval behouden de vroegere ver-
hooren voor officieren-commissarissen hunne volle kracht Boven-
dien behooren de verhooren voor officieren-commissarissen buiten
de residentie ingevolge art. 31 van de Rechtspleging bij de Land-
macht allereerst aangevuld te worden door verhooren voor officieren-
commissarissen in de residentie, door mr. van Meurs ten onrechte
„eindverhoor" genoemd Zelfs is het in de praktijk gewoonte,
dat de auditeur-militair het verzoek tot den Plaatselijken of Garni-
zoenscommandant, die de zaak heeft verwezen, richt om nader
beschuldigde of getuigen te hooren.
Wanneer nu geen nadere verhooren in den vollen krijgsraad
plaats vinden, oordeelt de krijgsraad zonder een enkelen getuige te
zien en zonder van den beklaagde meer te hooren dan dat hij
persisteert bij zijne vroegere verklaringen. En hebben deze aan_
vullingsverhooren wel plaats, dan wordt toch nog recht gedaan op
getuigenissen, welke den krijgsraad slechts uit de voorlezing door
den auditeur-militair bekend zijn. Openbaarheid zou dan ook geen
zin hebben, want de toehoorders zouden slechts stukken hooren
voorlezen, waarvan zij de juistheid niet kunnen nagaan. Er zou
toch geen publieke controle zijn, zoolang geen contradictoire debatten
plaats vinden. De schriftelijke procedure is geheim, ook al laat
men publiek toe op de terechtzitting. Eerst wanneer men de geheele
aanklacht ter terechtzitting gaat behandelen, kan aan de invoering
van openbaarheid gedacht worden.
Nadat het recollement en de voorlezing der stukken zijn geschied en
eventueele nadere verhooren zijn afgeloopen, verzoekt de auditeur-mili-
tair binnen drie dagen bij schriftelijke voordracht vrijspraak, wanneer
hem de onschuld van beklaagde blijkt of de bewijzen van schuld niet
voldoende zijn; of absolutie van de instantie, wanneer voor \'t oogenblik
die bewijzen nog onvoldoende zijn, maar wellicht te eeniger tijd kunnen
aangevuld worden; of „tot het doen van eisch op de confessie van den
beklaagde te worden geadmitteerd" wanneer de beklaagde heeft
bekend; of „tot het doen van eisch, op de bewijzen in extra-ordi-
\') Art. 170 R. L.
Tijdschrift van Strafrecht XV, blz. 134. Hierop wordt ook door den
kapitein Jhr. Stoem van \'s Geavesande gewezen in de Febrnari-aflevering
van den Militairen Spectator 1903.
Art. 174 R. L.
237
nair Proces, tegen den beklaagde te worden geadmitteerd" wanneer
beklaagde niet tot eene volledige confessie is gebracht, maar „er
gronden zijn, om den beklaagde te houden voor overtuigd van de
misdaad, aan hem ten laste gelegd" Meent de krijgsraad, dat
de procedures voor voldongen kunnen gehouden worden, dan beslist
hij op het verzoek van den auditeur-militair; hij spreekt den be-
klaagde vrij of absolveert hem van de instantie dan wel laat den
auditeur-militair dienen van zijne conclusie van eisch binnen twee
dagen. Binnen drie dagen na de voordracht tot vrijspraak of
tot absolutie van de instantie of na den eisch van den auditeur-
militair, zal de krygsraad de zaak in overweging nemen en tot het
wijzen van het vonnis overgaan. In de praktijk schijnt met deze
termijnen weinig rekening te worden gehouden, in zooverre, dat
meestal terstond eene beslissing gegeven wordt in plaats van na
eenigen tijd. Mr. van Meurs, die meermalen de auditie te Arnhem
waarneemt, schrijft in de „korte herinnering aan den loop der
procedure in eersten aanleg", w^elke hij aan eene beschouwing over
het appel in het militaire strafproces laat voorafgaan : „De auditeur-
militair leest alsdan alle stukken voor: de oorspronkelijke klacht,
de processen-verbaal, de getuigenverklaringen, enz. Acht de krijgs-
raad de zaak niet voldongen, wordt een nader getuigenverhoor of
een confrontatie in den vollen krijgsraad gehouden. Gewoonlijk
dadelijk daarna — en althans uiterlijk binnen twee dagen — dient
de auditeur-militair van eene schriftelijke conclussie van eisch,
bestaande: „in een eenvoudig, doch duidelijk en onderscheiden ver-
1) Art. 175 E. L. Men zal hier wel voor «extra-ordinair» moeten lezen
«ordinair». «Zooals bekend is» — zegt mr. Pols, Crimineel Wetboek, blz.
580 — «berust deze onderscheiding» (n.l. van ordinair en extra-ordinair proces)
«op de afdoende bewijskracht, aan de confessie toegekend, welke alle verder
bewijs overbodig maakte, en in het extra-ordinair proces des rechters taak bepaalde
tot het constateeren der bekentenis en het toepassen der strafbepaling». Zie over
extra-ordinair en ordinair proces ook J. van der Linden, Verhandeling over
de judicieele practijcq, I blz. 329. «Men mag in extra-ordinaire crimineele
procedures op niets anders dan op de confessie van den beschuldigde regard
nemen, en de aart der zaake permitteert niet, dat de Eechter het bewijs der
omstandigheden, die het geconfesseerde fait misdadig maken zouden, aliunde
suppleere».
Tijdschrift van Strafrecht XV blz. 134—135.
Ik cursiveer.
P"
238
„haal van het geval of van de zaak, zoodanig als daarvan uit de
„confessie of andere stukken blijkt", mitsgaders „in een betoog van
„des beklaagden schuld afgeleid uit hetgeen beleden of bewezen is"
en eindelijk „in eene aanhaling van de wet of wetten, welke op
„het geval of de zaak toepasselijk zijn" Binnen drie dagen —
als regel in dezelfde zitting —• neemt de krijgsraad de zaak in
overweging en wijst vonnis". Terwijl de wet termijnen stelt van
drie dagen tusschen den afloop der verhooren en de schriftelijke
voordracht van den auditeur-militair, twee dagen voor het dienen
van eisch en drie dagen voor de overweging der zaak en het wijzen
van het vonnis, schijnt in de praktijk, te Arnhem althans, vlug,
zeer vlug de zaak afgehandeld te worden. In ééne zitting! De
auditeur-militair haalt achtereenvolgens de schriftelijke voordracht,
den eisch en het concept-vonnis uit de zak en leest deze stukken
voor. Staande de zitting toch zal hij moeilijk, nadat ook de krijgs-
raad de zaak voor voldongen houdt, zijn eisch kunnen concipieeren
en na dezen voorgelezen en de beraadslaging aangehoord — in de
meeste gevallen er aan deelgenomen — te hebben, het vonnis
opstellen, al wil art. 206 van de Rechtspleging bij de Landmacht
dit dan ook. Daarbij komt nog, dat de leden van den krijgsraad
evenmin na de voorlezing, zoo noodig na herhaalde voorlezing der
stukken, eene grondige kennis van de zaak hebben, te meer niet
omdat zij de rechtskennis missen, welke vereischt wordt om in dikwijls
moeilijke rechtsvragen te kunnen doordringen. „ Het valt te betreuren,
dat in de praktijk de krijgsraad weinig gebruik maakt van den
termijn bedoeld in art. 203 van de Rechtspleging bij de Landmacht"
zeggen dan ook de heeren Gollette en van Dijk terecht
De president van den krijgsraad doet bij de beraadslaging hoofde-
lijke omvrage, beginnende met het jongste lid, en brengt zijn gevoelen
het laatst uit. Daarna zal hij „ de conclusie opmaken bij eenparig-
heid, volstrekte meerderheid of naar hetgene de aard der zaak en
de voorschriften van het regt zullen vereischen" Welke voor-
schriften van het recht? Art. 210 van het Crimineel Wetboek voor
Art. 184 R. L.
-) Ik cursiveer.
T. a. p. blz. 203.
Artt. 204 en 205 R. L.
239
het krijgsvolk te lande bepaalt, dat de voorschriften omtrent het
bewijs der misdaden van het algemeen recht ook bij het militaire
proces toepasselijk zijn. Men neemt aan, dat dit het actueel
geldende recht is, hoewel vroeger hieromtrent twijfel heeft
bestaan
Aanvulling van de al te karige bepalingen in deze materie van
de Rechtspleging bij de Landmacht is in elk geval noodig. Naar
mijne meening kan men hier analogice voorschriften van het actueel
en algemeen geldende recht toepassen, voor zooverre in de militaire
wetboeken niet het tegendeel is bepaald; zoo b.v. de artt. 211 vlg.
van het Wetboek van Strafvordering. De beraadslaging en de
stemming kunnen geschieden overeenkomstig het gemeene recht.
Het vonnis moet gemotiveerd zijn „overeenkomstig den wil van de
leden van den krijgsraad" doch de motiveering zal wel in de
meeste gevallen afkomstig zijn van den auditeur-militair. De beslis-
singen de jure kunnen moeilijk door niet-deskundigen worden
gegeven, ook al geeft de auditeur-militair hun daarover eene
„Belehrung".
Geen vonnissen, door den krijgsraad gewezen, zullen ten uitvoer
gelegd worden, voor en aleer zij door het Hoog Militair Gerechtshof
zijn geapprobeerd of wanneer zij appellabel zijn, door het Hof
bevestigd zijn Op het hooger beroep kom ik in de volgende
paragraaf terug. Dat alle vonnissen door het Hoog Militair Gerechtshof
moeten goedgekeurd worden, is eenigszins een blijk van wantrouwen
in den krijgsraad. Men achtte het niet noodig den beklaagde het
recht te geven van alle vonnissen in appel te komen, doch meende
evenmin aan den krijgsraad te mogen overlaten in de meest gewich-
tige zaken eene onherroepelijke beslissing te geven. Langs een
omweg voerde men toch het appel in, maar zonder de voordeelen,
welke aan het hooger beroep verbonden zijn. Immers, terwijl de
beschuldigde bij veroordeeling zich beroepen wil op een hoogeren
rechter, die zijne geheele zaak nog eens behandelt en by bevestiging
van het vonnis het geschokte vertrouwen van den veroordeelde in
zijnen rechter eenigermate doet herstellen, geschiedt de approbatie
\') Pols, t. a. p. blz. 578 vlg.
■-) Collette en van Dijk, t. a. p. blz. 205.
Art. 213. E. L. Art. 56 vlg. Prov. Instr.
240
zonder dat de beschuldigde het vonnis kent, dat eerst na de appro-
batie in het openbaar en in zijne tegenwoordigheid wordt uitge-
sproken
Wanneer de beschuldigde van meening is, „dat een der leden
van den krijgsraad uit hoofde van haat, vijandschap of om eenige
andere reden geen bevoegd rechter in zijne zaak zoude kunnen
zijn, zal hij die redenen van bezwaar met behoorlijk respect aan
den krijgsraad mogen voordragen en verzoek doen tot recusatie"
De krijgsraad zal terstond beslissen buiten tegenwoordigheid van
den gewraakte. Hooger beroep van deze beslissing staat niet open,
later zal het Hoog Militair Gerechtshof zijn oordeel bij de approbatie
moeten geven. De auditeur-militair kan niet gewraakt worden,
toch is hij wellicht de meest invloedhebbende.
Eene exceptie van onbevoegdheid kan worden opgeworpen door
de officieren-commissarissen of den auditeur-militair en door den
beklaagde. Door eerstgenoemden bij het eerste verhoor of in den
loop der informatie door laatstgenoemde ook na afloop der
informatiën voor officieren-commissarissen in den krijgsraad zelf^).
Geschiedt dit tijdens de informatiën, dan wordt terstond een krijgs-
raad bijeengeroepen om over de exceptie te beslissen. De beklaagde
zal binnen drie dagen zijne gronden schriftelijk moeten indienen en
mag, wanneer hij zich in arrest bevindt, een advocaat of ander
persoon in tegenwoordigheid van officieren-commissarissen raad-
plegen. De auditeur-militair geeft zijn advies. Verklaart de krijgs-
raad zich onbevoegd, dan moet het Hoog Militair Gerechtshof dit appro-
beeren ; verwerpt de krijgsraad daarentegen de exceptie, dan wordt de
instructie voortgezet, als de officieren-commissarissen of de auditeur-
militair de onbevoegdheid hebben beweerd, hetgeen ook plaats vindt
\') Ik laat hier nog rusten, dat het Hoog Militair Gerechtshof enkel op de
stukken approbeert. I>at de approbatie niettemin als «een der meest heilzame
bestanddeelen van het militair rechtswezen wordt aangemerkt», zooals in de
Memorie van Beantwoording behoorende bij het Wetsontwerp tot bezuiniging
van de kosten van het Hoog Militair Gerechtshof in het zittingjaar 1857-58
wordt gelezen — moet meer aan de gebrekkige rechtspleging door de krijgsraden
dan aan de voortreffelijkheid van het middel worden toegeschreven.
Art. 150 R. L.
«) Art. 239 R. L.
Art. 248 R. L.
-ocr page 257-241
als de beschuldigde niet in appel komt van de beshssing Bij
onbevoegdverklaring wordt de beschuldigde naar den bevoegden
rechter verwezen
„De president heeft het beleid en het bestuur over de orde,
waarin de zaken zullen worden behandeld en zorgt, dat ieder een
met den meesten spoed prompt en onvertogen regt wedervare"
De functie van president is hier te lande vrij wat gemakkelijker
dan in Frankrijk of Duitschland. Hij leidt het recolleeren van de
verhooren en het voorlezen van de andere stukken. De „nadere"
verhooren geschieden op dezelfde wijze „als ten dezen opzichte bij
de informatiën voor officieren-commissarissen is voorgeschreven"
zoodat door den auditeur-militair vooraf een vragenstel ontworpen
wordt dat nu door den krijgsraad wordt goedgekeurd. Volgens
dit vragenstel neemt de president het verhoor af.
Van meer gewicht is zijne functie bij de beraadslaging, doch ook
hier zal de invloed van den auditeur-militair, die als secretaris van
den krijgsraad daarbij tegenwoordig is, het gezag van den president
verzwakken. Weliswaar zegt art. 314 van de Regtspleging bij de
Landmagt, dat het den auditeur-militair niet vrijstaat zich in de
deliberatiën te mengen, veelmin aan dezelve eene wending te mogen
geven, maar dat hij zich zal bepalen tot het uitbrengen van zijne
gedachten of gevoelens, in zooverre dit van hem zal worden gevorderd
of verlangd, doch in eene vergadering van leeken op rechtskundig
gebied, waarin over het recht beraadslaagd en gestemd moet worden,
is het natuurlijk, dat steun en hulp, voorlichting en raad gevraagd
worden aan den deskundige, die niet alleen de jure, maar ook de
facto daartoe in staat is. Het is immers in \'t geheel niet uitge-
sloten, dat een hoofdofficier, die nimmer in den krijgsraad zitting
heeft gehad, terstond als president moet optreden. Zal in zoo\'n
geval in werkelijkheid de leiding niet geheel bij den auditeur-militair
berusten ?
Eene der belangrijkste vragen in het militair proces ten onzent
\') Artt. 254 en 222 R. L.
Artt. 243, 259, 260 R. L.
Art. 156 E. L.
Art. 173 E. L.
«) Art. 45.
13
-ocr page 258-242
is volgens mr. Van Meurs wanneer een beklaagde het recht van
appel heeft. „Deze vraag is daarom zoo gewichtig, omdat alléén
in de hoogere instantie sprake is van rechten van den beklaagde".
In het vooronderzoek hebben wij gezien, is de beschuldigde object
van onderzoek, in het hoofdonderzoek is het niet beter. Hij hoort
voorlezen, wat hij zelf vroeger heeft verklaard en mag daarbij
persisteeren of iets er aan toevoegen of afdoen, mits deze veran-
dering op deugdelijke motieven berust, daar zij anders geen
effect zal hebben. Ook is hij tegenwoordig bij \'t voorlezen der
getuigenverhooren, wanneer dat nu reeds gebeurt en niet wordt
uitgesteld, totdat met den schriftelijken voordracht van den auditeur-
militair alle stukken worden voorgelezen hetgeen in sommige
gevallen met het oog op het voorschrift van art. 172 van de
Rechtspleging bij de Landmacht wellicht moeilijk zal gaan. Doch
daarmee heeft hij „seine Schuldigkeit gethan, er kann gehn".
Het is niet aan mij om nog eens te zeggen, waarin ons hoofd-
onderzoek te kort schiet, teneinde te voldoen aan de eischen van
het moderne strafproces. Hier is geen herzien mogelijk, maar
wordt eene vervanging door een geheel nieuw stelsel vereischt.
Dat dit stelsel dan nog niet kan voldoen aan de eischen van het
moderne strafproces, — gelijk ons gebleken is bij de uiteenzetting
van het Fransche en Duitsche militaire strafproces, — moet worden
toegeschreven aan de omstandigheid, dat de militaire rechter niet
kan beantwoorden aan de eischen aan een goed rechter te stellen.
Het is natuurlijk, dat er verbetering kan gebracht worden, maar
algeheele verbetering is eerst mogelijk met de afschaffing van den
militairen rechter.
, 7. De rechtsmiddelen.
De behoefte aan rechtsmiddelen bestaat hier meer dan in het
civiele strafproces, omdat vele waarborgen ontbreken, welke de par-
tijen voor den gewonen rechter zijn toegekend. De beschuldigde, in
eerste instantie veroordeeld, vindt niet alleen geen bevrediging in
\') T. a. p. blz. 136.
Art. 178 R. L. Zie ook Collette en Van Dijk, t. a. p. blz. 200.
-ocr page 259-het vonnis, maar meent zelfs door den rechter onbillijk behandeld
te zijn. Hoeveel te meer zal dit het geval zyn, wanneer hij geene
of slechts beperkte rechten in het proces bezit en deze weinige rechten
niet door een gekozen verdediger ten zijnen gunste kan laten ge-
bruiken, terwijl hij door niet-deskundigen is veroordeeld geworden.
Maar ook van den anderen kant acht men meerdere instantien noodig,
vooral omdat de eerste rechter een leek is. Zoo meent men door
rechtsmiddelen dan te kunnen herstellen, wat een minder naar de
eischen van het recht dan overeenkomstig de militaire belangen
georganiseerde rechter in eersten. aanleg ten onrechte heeft beshst.
Of men op deze wijze bereikt, wat men van eene moderne rechts-
pleging kan verlangen, moet ik betwijfelen. Hiervoor heb ik reeds
aangevoerd, dat men eene goede rechtspleging niet door to-epassing
van rechtsmiddelen, maar eerder door eene in alle opzichten zoo
goed mogelijke rechtspraak in eersten aanleg zal moeten verkrijgen.
Welke rechtsmiddelen kent het militaire strafproces?
In Frankrijk bestaat de verstek-procedure en daarmee ook het
verzet (opposition). Het contumacieele vonnis is opgeheven, wan-
neer de beschuldigde verschijnt; vandaar dat hem daartegen geenerlei
ander rechtsmiddel openstaat, terwijl de commissaire du gouver-
nement revisie kan aanvragen. Eene verstek-procedure zal echter
uitzondering zijn, weshalve het verzet minder belangrijk is.
Hooger beroep van vonnissen door krygsraden geveld, bestaat
niet. Aanvankelijk wilde de wetgever van 1857 voor alle vonnissen
een „recours devant les conseils de revision" toelaten zonder eenige
beperking, doch men begreep, dat dit zou uitloopen op eene tweede
instantie. Vandaar dat men de gevallen aangaf, waarin revisie toe-
gelaten is. „Les conseils de revision," aldus art. 74 van den Code
de justice militaire, „ne peuvent annuler les jugements que dans
les cas suivants: 1® Lorsque le conseil de guerre n\'a pas été
composé conformément aux dispositions de présent Gode ; 2e Lorsque
les régies de la compétence ont été violees; 3e Lorsque la peine
prononcée par la loi n\'a pas été appliquée aux faits déclarés con-
stants par le conseil de guerre, ou lorsqu\' une peine a été prononcée
en dehors des cas prévus par la loi; 4e Lorsqu\'il y a en violation
ou omission des formes prescrites à peine de nullité; 5« Lorsque
Blz. 98--101.
-ocr page 260-le conseil de guerre a omis de statuer sur une demande de l\'accusé
ou une réquisition du commissaire du gouvernement, tendant à user
d\'une faculté ou d\'un droit accordé par la loi."
Evenmin als in de civiele strafprocedure bij cassatie, mag de
conseil de revision, wanneer de veroordeelde in revisie gaat, omdat
eene verkeerde straf is toegepast, de opgelegde straf verzwaren.
Derhalve geen reformatio in pejus. Het openbaar ministerie kan
ook „in \'t belang der wet" revisie verzoeken, doch de uitspraak
heeft dan geen invloed op de positie van den veroordeelde. Ove-
rigens is het ontvankelijk in zijn verzoek om revisie: en cas de
condamnation de l\'accusé pour fausse apphcation de la loi pénale
et 2e en cas d\'acquittement ou d\'absolution.
Le conseil de revision oordeelt alleen over het recht en niet
over de feiten. De samensteUing kan dientengevolge dezelfde zijn, het-
geen ook het geval is, behoudens eene uitzondering, namelijk wanneer
de president van den krijgsraad, wiens vonnis aangevallen wordt,
hooger in rang is dan die van het revisiehof, wordt het jongste
lid van dit hof vervangen door een divisiegeneraal, die dan tevens
president is. De leden van het hof, de commissaire du gouver-
nement, de substituten en de . griffiers zijn, voor wat hunne be-
noeming, den duur hunner functiën en hunne vervanging betreft,
aan dezelfde regelen onderworpen als deze functionarissen bij den
krijgsraad Er nemen dus geen rechtsgeleerden aan deel.
„La procédure devant les conseils de revision doit être simple,
car on n\'y agite que des questions de droit et la discipline militaire
exige que les jugements des conseils de guerre soient exécutés
sans retard. La loi doit donc tenir milieu entre la précipitation
qui rendrait illusoire le recours du condamné, et la lenteur qui
entraverait l\'action de la justice" In het kort is de loop van het
proces voor een conseil de revision de volgende: Wanneer het
verzoek om revisie is ingediend, zendt de commissaire du gouver-
nement prés le conseil de guerre terstond een afschrift van het
vonnis, de acte de recours en alle verdere processtukken aan zijn
collega bij het revisiehof. Deze bescheiden worden ter griffie gelegd
Instruction ministérielle de 28 juillet 1857.
Ik cursiveer.
Rapport au corps législatif vermeld by Tatllefer^ t. a. p. blz, 29ü.
-ocr page 261-245
en zijn vierentwintig uur ter beschikking van den verdediger, zoo
deze er is. Daarna worden zij door den president aan een der
leden gezonden, die als rapporteur optreedt, evenals dit bij de Cour
de cassation geschiedt. Drie dagen later wordt de zaak behandeld.
De procedure ter terechtzitting geschiedt overeenkomstig die van
de Cour de cassation. De rapporteur zet de zaak uiteen, de com-
missaire du gouvernement neemt zijn conclusiën, waarop de ver-
dediger kan antwoorden. Deze conclusiën moeten ambtshalve
genomen worden naar aanleiding van het verzoek om revisie van
den veroordeelde of van den commissaire du gouvernement près
le conseil de guerre. Meent de commissaire du gouvernement près
le conseil de revision, dat wegens eene onregelmatigheid het vonnis
moet vernietigd worden, dan richt hij daartoe het verzoek aan den
minister van oorlog, die zoo noodig de zaak bij de Cour de cassation
ingevolge art. 82 van den Code de justice mihtaire aanhangig
maakt. De leden van den Conseil de revision beraadslagen buiten
tegenwoordigheid van den commissaire du gouvernement en den
griffier. Bij volstrekte meerderheid van stemmen wordt over ieder
der voorgestelde middelen beslist. De rapporteur stemt het eerst. Bij
verwerping der revisie is het vonnis définitif et exécutoire geworden.
Overigens kan de zaak, bij vernietiging van het vonnis, verwezen
worden naar den bevoegden rechter; of naar een anderen conseil de
guerre dan welke reeds over de zaak gezeten heeft, of naar denzelfden
conseil de guerre, al naarmate het middel, waarop de uitspraak
berust. Evenals bij de tribunaux ordinaires, wanneer deze te oor-
deelen hebben over eene zaak door de Cour de cassation naar hen
verwezen, heeft de tweede conseil de guerre geen rekening te houden
met de beslissing van den eersten krijgsraad, welks beslissing ver-
nietigd is.
De voorziening in cassatie geschiedt overeenkomstig het gewone
recht. „Placée au-dessus de toutes les cours et de tous les tribunaux
de France," zegt Taillefer®), „chargée de maintenir Tordre et
rharmonie entre les différentes parties de l\'organisation judiciaire,
\') Art. 82: «Les dispositions des articles 441, 442, 443, 444, 445, 446, 447
et 542, § 1, du Code d\'instruction criminelle, sont applicables aux jugements
des tribunaux militaires. Il n\'est pas dérogé aux dispositions de l\'article 527
du même Code.»
T. a. p. blz. 251.
-ocr page 262-246
et d\'assurer l\'exécution des lois, la Cour suprême est appelée à
exercer son contrôle sur le fonctionnement des tribunaux militaires,
comme sur celui des jurisdictions ordinaires."
Art. 82 van den Gode de justice militaire verwijst naar de
daarop betrekking hebbende artikelen van den Code d\'instruction
Criminelle. Het zou mij te ver voeren deze voorschriften, ook van
het gewone recht te bespreken. Wel verdient vermelding, dat bij
een negatief jurisdictiegeschil tusschen den gewonen en den mihtairen
rechter de beslissing aan de Cour de cassation is opgedragen,
overeenkomstig artikel 527 van den Code d\'instruction criminelle.
Men moet echter weten, dat militairen en daarmee gelijk gestelde
justiciabelen van den krijgsraad geene voorziening in cassatie
kunnen treffen. Voor hen is de conseil de revision cassatiehof.
En wanneer personen niet daartoe behoorende naar hunne meening
ten onrechte door den krijgsraad zijn gevonnisd, kunnen zij zoowel
revisie bij den conseil de revision als cassatie bij de Cour de
cassation vragen en zelfs beide jurisdictiën achtereenvolgens te hulp
roepen ter beslissing, in hoeverre de krijgsraad al dan niet bevoegd
was. Mocht de Conseil de revision de exceptie van bevoegdheid
verwerpen en straks eveneens de Cour de cassation, dan is dit de
eindbeslissing zonder renvooi, daar de Conseil de revision als spe-
ciaal cassatiehof de rechtsvragen heeft beslist.
Cassatie voor militairen en daarmee gelijkgestelden kunnen alleen
de garde des sceaux (minister van justitie) volgens art. 441 van
den Code d\'instruction criminelle en de procureur général prés la
Cour de Cassation volgens art. 442 verzoeken. In dit laatste geval
brengt de cassatie geen verandering voor partijen mee, terwijl in het
eerste geval de cassatie niet alleen in het belang der wet, maar ook
„dans l\'intérêt général de l\'administration de la justice" plaats
vindt en, wanneer het vonnis vernietigd Avordt, hetzelfde gevolg
Zie noot 1 op de vorige blz.
Art. 80: «Ne peuvent, en aucun cas, se pouvoir en cassation contre les
jugements des conseils de guerre et des conseils de revision: le Les militaires,
les assimilés aux militaires et tous autres individus désignés dans les articles
55, 56 et 57 ci-dessus; 2e Les individus soumis, à raison de leur position, aux
lois et règlements militaires ; 3e Les justiciables des conseils de guerre dans les
cas prévus par les articles 62, 63 et 64 ci-dessus; 4e Tous individus enfermés
dans une place de guerre en état de siège.»
247
voor den veroordeelde heeft, alsof hij zelf in cassatie had voorzien
Veel hangt hier dus van den minister van justitie af.
Op zich zelf zou tegen dit stelsel van rechtsmiddelen weinig te
zeggen zijn, althans uit een theoretisch oogpunt. Eene instantie
met den conseil de revision als cour régulatrice, terwijl voor de
non-justiciabelen van den militairen rechter, wanneer deze ten on-
rechte over hen recht gesproken heeft, een beroep op de Cour de
cassation openstaat. Een juist systeem voor hen, die ééne instantie
willen en het hooger beroep verwerpen. Maar zij willen dan ééne
instantie, die de meest mogelijke waarborgen voor de partijen van
het proces oplevert en wij hebben in de vorige paragrafen reeds
gezien, dat de procedure in eersten aanleg daaraan in geenen deele
voldoet. En evenmin kan men met eene cour régulatrice tevreden
zijn, die alleen over rechtsvragen oordeelt, doch uit leeken op rechts-
gebied bestaat, zoodat zij moeilijk aan hare taak kan voldoen. De
behandeling in cassatie toch is eene zuiver juridische behandeling,
ten doel hebbende de uitspraak van den lageren rechter te toetsen
aan de wet. Dat daarvoor rechtskennis, uitgebreide rechtskennis
noodig is, spreekt van zelf. Moge men in eerste instantie al
leeken tot rechters toelaten, — jury en schepenen — tot leden van
de Cour de cassation zeker niet. Daarom is het onjuist de conseils
de revision wel uit leeken samen te stellen.
De Fransche Regeering heeft dit ook ingezien en daarom in haar
ontwerp van 14 November 1899 reeds eene belangrijke wijziging
voorgesteld. In het Exposé des motifs schreef zij: „Les conseils
Mr. A. A. de Pinto noemt deze cassatie niet ten onrechte revisie, eene
revisie alleen door den minister van justitie in te stellen. Weekblad van het Eecht
n". 7170 of Het proces Dreyfus getoetst aan wet en recht II blz. 1 vlg., dat als
ondertitel voert: Eevisie, tweede veroordeeling, gratie.
Asser en Van Heusde, Handleiding tot de beoefening van het Neder-
landsch Burgerlijk Eecht I blz. 82, zeggen van de arresten van onzen Hoogen
Eaad, dat men uitsluitend op de overwegingen van dat college het oog moet
gevestigd houden, «welker beteekenis alleen ten volle kan worden gewaardeerd
door hem, die dit gewichtig onderdeel der rechtspraktijk heeft beoefend of althans
de werking daarvan met aandacht heeft nagegaan.» Dit geldt wel is waar het
burgerlijk recht, maar ook voor het strafrecht is het toepasselijk. De arresten
vorderen een geoefenden lezer en dan is het natuurlijk, dat de maker geen
leek kan zijn.
Als Annexe II gevoegd bij het nieuwe ontwerp van een code de justice
militaire. Chambre des députés. Session extra-ordinaire de 1902, n". 342 blz. 156.
248
de revision n\'ont, à examiner que des questions de droit dont la
solution, étrangère à toute considération d\'ordre militaire, paraît
devoir être logiquement confiée à des magistrats de profession. On
a objecté que si la Cour de cassation n\'a, en principe, à se pro-
noncer que sur des questions de droit, on lui attribue néanmoins
compétence pour rechercher si les faits tels qu\'ils se dégagent du
jugement, ont bien reçu des juges, leur qualification légale, qu\'ainsi
elle peut être appelée à examiner si, dans le cas prévu par l\'ar-
ticle 229 (militaire frappé par son supérieur), celui-ci était bien en
état de légitime défense; si telles circonstances constituent bien le
cas de révolte prévu par l\'article 217 ; telles autres, la situation du
militaire en service ou sous les armes (art. 222, 223, etc.); toutes
questions dont le caractère nettement militaire ne paraît pas pouvoir
être contesté. Sans méconnaître la valeur de l\'objection, on peut
répondre que les tribunaux de droit commun ont fréquemment à
résoudre des questions techniques dont la solution implique des
connaissances professionnelles. La loi cependant ne les en a pas
dessaisis; car eUe aurait été conduite à multiplier à l\'excès les
juridictions d\'exception. Elle s\'est bornée à leur fournir, le cas
échéant, les moyens de s\'éclairer en recourant aux lumières de
personnes compétentes"
Mitsdien stolt zij op deze gronden voor „d\'attribuer à la Cour de
cassation les recours formés contre les jugements des conseils de
guerre en temps de paix. " Terwijl men beoogt de conseils de revi-
sion op te heffen, zullen in Algiers een of meer conseils de cas-
sation militaires permanents opgericht worden, waarvan de vijf
leden behooren tot de conseillers de la justice militaire, doch als
plaatsvervangers officieren hebben. Bij elke conseil de cassation
militaire zullen een commissaire du gouvernement en een griffier
zijn. In oorlogstijd wordt ook in Frankrijk, daar het beroep op de
Cour de cassation dan geschorst is voor ieder operatietooneel in
het kwartier van den algemeenen bevelhebber een conseil de cas-
sation militaire ingesteld, op de zelfde wijze als die in Algiers ge-
formeerd. Het getal leden kan desnoods tot drie worden beperkt.
I) Bij consequente redeneering moet om deze reden de geheele militaire recht-
spraak afgeschaft worden, hetgeen de Fransche Eegeering voorbijziet.
Art. 91 van het ontwerp.
249
Het was te voorzien, dat deze maatregel geen onverdeelde instem-
ming zou vinden. Generaal Lamiraux deelt mede, dat „toutes les
opinions de nos membres des parquets, aussi bien que des officiers,
qui s\'occupent de la justice militaire sont unanimes à considérer
l\'attribution à la Cour de cassation comme la mainmise sur la
justice militaire par les magistrats civils." En hoewel de Cour de
cassation niet over de feiten zal oordeelen, „ qui sait, si la cour ne
trouvera pas, en certains cas, la possibilité de juger sur le fond?
Alors, la confiance dans la justice militaire se trouvera diminuée"
Voorts „la prévention en sera ainsi allongée considérablement. Au
point de vue du bon fonctionnement de la justice, il est facile de
comprendre que ce sera une source de lenteurs dans le prononcé
du jugement définitif." Het zal wel niet noodig zijn, veel over
eene dergelijke kritiek te zeggen. Wanneer men een goede justitie
zoekt in snelle berechting en niet in juiste oordeelvellingen en van
meening is, dat de militaire justitie in discrediet komt, omdat de
cassatierechter ook een enkele maal over de feiten oordeelt, dewijl
daardoor de minder juiste uitspraak van den krijgsraad aan het licht
komt, is het beter weinig over deze kritische studiën te zeggen.
De generaal vergeet, dat het slechte onder den mantel van onbe-
kendheid, niet in het goede verandert.
Meer bevreemding verwekt de meening van dr. Weisl, dat niet-
tegenstaande, „dass das Cassationsverfahren eine ganz specielle
Materie sei, welche Militärrichter kaum beherrschen könnten und
der erfahrenste Appellrichter, wenn er zum Gassationshofe berufen
wird, förmlich eine Lehrlingszeit durch einige Jahre durchmachen
müsse" toch leeken voldoende kennis moeten hebben om het
\') Étude critique des projets de loi portant réforme du Code de justice mili-
taire, blz. 81-82.
Daartegenover lees ik in het «Deuxième rapport» van de commissie uit de
Fransche kamer (Chambre des députés 1901, n". 2777 blz. 4) hierover, dat de
president der commissie zeide: «l\'intervention de la Cour de cassation éclairera
la juridiction militaire de sa compétence et la couvrira de son autorité vis-à-vis
de l\'opinion.»
t. a. p. blz. 54. Of juist is, dat een appèlrechter nog geruimen tijd na
zijne benoeming tot lid van het cassatiehof eigenlijk leerling is, schijnt mij
twijfelachtig toe. In elk geval, wanneer een rechtsgeleerde zooveel noodig heeft
om zich er in te werken, zal een militair lid wel niets ervan terechtbrengen,
250
vonnis aan de wet te toetsen, want „ein Zustand, wo dass Gassa-
tionsverfahren eine „ Specialität" für Richter und Advocaten wird,
ist ein ungesunder und widerspricht dem obersten Grundsatz eines
jeden Processes: Einfachheit und Möghchkeit seiner Kenntnis auch
für den Laien." Naar mijne meening oordeelt de député Mirman
juister als hij zegt^): „les juges de la Gour de cassation, gardiens
sévères et scrupuleux de la Loi doivent être en principe, et sont
le plus souvent en fait, des magistrats de haute compétence et
d\'autorité reconnue, tandisque ceux des Gonseils de revision sont
tout aussi ignorants de la loi que les juges dont ils ont à contrôler
les arrêts; ils peuvent ne point avoir, ils n\'ont pas en réalité la
moindre connaissance juridique."
Een enkel woord nog over het hooger beroep. Zooals bekend
is, schijnen in zake het appel theorie en praktijk elkaar niet te
dekken Praktisch heeft een tweede instantie redenen van bestaan
en dat te meer, waar de eerste instantie nogal gebreken vertoont.
De bekwaamheid en de zelfstandigheid van den militairen rechter laten
te wenschen over : de openbaarheid en de rechten van den beschul-
digde zijn beperkt, het onderzoek is niet met alle mogelijke waar-
borgen omgeven, allemaal redenen, om een onderzoek in appel te
hebben. Doch zelfs, wanneer de militaire rechtspleging op ééne
lijn zou kunnen gesteld worden met de civiele strafrechtspleging,
zou het hooger beroep nog niet te verwerpen zijn. Zoolang echter
de militaire rechter gehandhaafd blijft, acht ik eene tweede instantie
dringend noodig en het is eene der fouten, en zeker niet de ge-
ringste, van het ontwerp der Fransche Regeering, dal het boven
de conseils de guerre geen anderen dan den cassatierechter instelt,
die natuurlijk alleen over het recht oordeelt. Eene controle over
de feitelijke rechtspraak dunkt mij verre van overbodig.
Naast de eigenlijke cassatie bestaal het middel van revisie (de
Duitsche Wiederaufnahme), hetgeen na de Dreyfusaffaire geen nader
betoog meer behoeft. Ik kan volstaan met te zeggen, dal art. 92 van
het ontwerp naar dezelfde artikelen van den Gode d\'instruction cri-
minelle verwijst als artikel 82 van den geldenden Code de justice
Projet de résolution sur la réorganisation de la justice militaire en temps
de paix. Chambre des députés 1898, no. 299 blz. 15.
Zie o.a. hiervoor blz. 98.
251
militaire. De artikelen 443—446 van den Code d\'instruction cri-
minelle betreffende de revisie en zijn in 1895 belangrijk gewijzigd.
In Duitschland onderscheidt men „ordentliche und ausserordent-
liche Rechtsmittel". Onder eerstgenoemde verstaat men overeen-
komstig de gewone terminologie „diejenigen Rechtsbehelfe, durch
welche gegen noch nicht rechtskräftige Entscheidungen ein Gericht
höherer Instanz angerufen werden kann" Als zoodanig kent de
Militärstrafgerichtsordnung die Rechtsbeschwerde, die Berufung und
die Revision. De Rechtsbeschwerde wordt ingeroepen tegenover
beslissingen, welke geen Urtheile zyn, dus tegenover Beschlüsse
und Verfügungen, doch alleen, voorzoover dit uitdrukkelijk in de
wet is vermeld In den regel schorst de indiening van een Rechts-
beschwerde de aangevallen beslissing niet. Is zij terecht ingediend,
dan wordt de beslissing natuurlijk opgeheven. De beslissing over
de Rechtsbeschwerde geschiedt zonder voorafgaande mondelinge
behandeling; alleen wordt bij het Reichsmilitärgericht de Militär-
anwaltschaft vooraf schriftelijk of mondeling gehoord. Wie over
de Rechtsbeschwerde beslist, moet „die in der Sache erforderhche
Anordnung treffen".
De „Berufung" is in te stellen zoowel op feitelijke als op rechts-
gronden tegen ieder vonnis, dat gewezen is door een Standgericht
of door een Kriegsgericht in eersten aanleg. Het hooger beroep
schorst de rechtskracht en de uitvoerbaarheid van het vonnis en
wordt op gelijke wijze ingesteld als in het civiele strafproces, hetzij
door den veroordeelde, hetzij door den Gerichtsherr. Wordt door
den veroordeelde appel aangeteekend binnen den bepaalden termijn,
dan kan hij later, doch binnen ééne week, de gronden, waarop de
Berufung berust, meedeelen. De Gerichtsherr moet terstond bij de
aanteekening van het hooger beroep meedeelen, „weshalb und in-
wieweit das Urtheil von ihm angefochten wird" Dadelijk na de
aanteekening zendt de Gerichtsherr erster Instanz de stukken aan den
Gerichtsherr der Berufungsinstanz, die nagaat, of de wettelijke weg ge-
volgd en de wettelijke termijnen in acht genomen is, en anders het
\') Begründung. Materialien, blz. 63a.
Zie de opsomming bij Weiefestbach, Einführing u. s. w., blz. 155-157.
Bij Stenglein, t. a. p. ad § 373 der Militärstrafgerichtsordnung.
§ 380 der Militärstrafgerichtsordnung.
252
appel weigert. Is aan de wettelijke bepalingen voldaan, dan wordt
het erkennende Gericht gevormd. De Vorbereitung der Hauptverhand-
lung vindt als in eerste instantie plaats, behoudens geringe afwij-
kingen. Ook de Hauptverhandlung zelf wijkt slechts in onderdeden
af van die in eersten aanleg. Evenwel kan, wanneer het een vonnis
van een Standgericht betreft, een verdediger in hooger beroep
gekozen worden. Van gewicht is, dat het onderzoek en de beslissing
zich niet verder uitstrekken dan hetgeen in het vonnis is aangevallen,
zoodat het overige van het vonnis terstond rechtskracht verkrijgt
Het vonnis wordt, wanneer het appel gegrond is, opgeheven en
gewoonlijk beslist het Berufungsgericht dan zelf over de zaak, behalve,
wanneer het wetsschennis betreft of de rechter in eersten aanleg
niet competent was. Bij wetsschennis gaat de zaak terug naar den
rechter in eersten aanleg, bij onbevoegdheid naar den competenten
rechter. Wanneer de veroordeelde alleen appel aangeteekend heeft
of dit ten zijnen gunste is gedaan, mag geen zwaardere straf op-
gelegd worden dan in eersten aanleg.
De Revision vindt plaats tegenover Urtheile der Oberkriegsgerichte,
uitgezonderd, wanneer zij slechts betrekking hebben op met arrest
bedreigde vergrijpen. De revisie — onze cassatie — kan slechts
ingesteld worden bij Gesetzesverletzung, hetgeen het geval is, wan-
neer „eine ausdrückliche Vorschrift der Gesetze, oder ein Rechts-
grundsatz oder eine militärische Dienstvorschrift oder ein mihtär-
dienstlicher Grundsatz" niet of niet juist toegepast is In § 400
worden eenige Revisionsgründe genoemd. De revisie wordt op gelijke
wijze als het appel ingesteld. Zij moet binnen eene week gemotiveerd
worden en schorst bij tijdige instelling de rechtskracht van het
vonnis. Het Reichsniilitärgericht beslist, nadat de Gerichtsherr der
Berufungsinstanz de stukken aan den president van het Reichs-
militärgericht gezonden heeft, of de revisie ontvankelijk is. Daar
alleen rechtsvragen beslist worden en niet in eene beoordeeling der
feiten getreden wordt, vinden geen verhooren plaats. Is de revisie
gegrond, dan wordt het geheele Urtheil opgeheven en de zaak in
den regel naar het Oberkriegsgericht teruggewezen. In het geval,
bedoeld in het eerste hd van § 412, beslist het Reichsmilitärgericht
1) § 394 der Militärstrafgerichtsordnung.
§ 399 der Mihtärstrafgerichtsordnung.
253
zelf, wanneer geen „weitere thatsächliche Erörterungen" noodig zyn,
Berufung en Revision kunnen zoowel door den Gerichtsherr als
door den veroordeelde worden ingesteld. De Gerichtsherr kan het
ook ten gunste van den veroordeelde doen, terwyl eene ten ongunste
van dezen ingestelde Berufung of Revision een gunstig gevolg hebben
kan. De beschuldigde kan bij vrijspraak geen hooger beroep of
revisie instellen, wel wanneer hij om andere redenen dan wegens
niet-schuldig „straffrei" is verklaard.
De Wiederaufnahme des Verfahrens is een ausserordentliches
Rechtsmittel, dat zoowel ten gunste als ten ongunste van den
veroordeelde kan worden ingesteld, wanneer een der gronden in
de § § 436 en 438 genoemd, aanwezig is. Ten gunste van den
veroordeelde kan het ten allen tijde geschieden, zelfs na zyn dood.
Door het verzoek om Wiederaufnahme wordt de „Vollstreckung
des Urtheils" niet uitgesteld. De Gerichtsherr kan het middel ten
ongunste en ten gunste van den veroordeelde instellen. Het ver-
zoek om Wiederaufnahme moet de gronden van het verzoek en
de bewijsmiddelen aangeven. Het Reichsmilitärgericht beslist eerst
over de ontvankelijkheid van het middel en bij ontvankelijkheid
over de al of niet juistheid van den aangevoerden grond. Is het
middel gegrond, dan wordt Wiederaufnahme des Verfahrens bevolen
onder aanwijzing van het rechtscollege, dat opnieuw de zaak zal
behandelen. Wanneer de veroordeelde overleden of krankzinnig is,
vindt geen nieuwe behandeling plaats, maar beslist het Reichsmilitär-
gericht zelf.
Terwijl men in het burgerlijke strafproces het hooger beroep
alleen in zaken voor het Schöffengericht kent, is het hier tegen
alle vonnissen in eersten aanleg gewezen toegelaten en wel, omdat
men door middel van het hooger beroep de tekortkomingen der
militaire rechtspraak in eerste instantie wil herstellen. „Dass die
Berufung als Rechtsmittel", luidt het in de Begründung^), „gegen
die Urtheile der Standgerichte nicht entbehrt werden kann, liegt
auf der Hand. Es sprechen dafür nicht nur alle die Gründe,
welche den Gesetzgeber bewogen haben, die Berufung gegen die
schöffengerichtlichen Urtheile, trotz der hierin liegenden Abweichung
vom Systeme der bürgerlichen Strafprozessordnung zuzulassen.
\') Materialien, blz. 636.
-ocr page 270-254
sondern es kommt weiter noch entscheidend in Betracht, dass die
Standgerichte eines eigentlich rechtskundigen Beii\'aths entbehren.
Eine solche Organisation lässt sich nur rechtfertigen, wenn zugleich
die Möglichkeit geboten wird, für den Rechtsfall in seinem gesammten
Umfange die erneute Prüfung einer höheren Instanz herbeizuführen.
„Was die kriegsgerichtlichen Urtheile anlangt, so hegt zwar hier
die Vorbereitung und Leitung der mündlichen Verhandlung in den
Händen rechtsgelehrter Beamten. Immerhin wird sich aber —
wie die Erfahrungen bei der Rechtspflege aller Länder lehren —
nicht vermeiden lassen, dass erst nach dem Urtheilspruch erster
Instanz sich thatsächliche oder rechtliche Gesichtspunkte ergeben,
die bei der Behandlung der Sache gar nicht oder doch nicht ent-
sprechend gewürdigt worden sind und die vom ersten Richter gefällte
Entscheidung anfechtbar erscheinen lassen. Nicht nur zum Schutze
des Angeklagten, sondern nicht minder zur Wahrung der vom
Gerichtsherrn zu vertretenden Interessen wird unter Umständen ein
zu freier Beurtheilung der Sache berufener höherer Richter angerufen
werden. Das Bestehen einer derartigen höheren Instanz verbürgt
ausserdem eine eingehende Behandlung der Sache in erster Instanz
und wirkt auf die Vollständigkeit und Sorgfältigkeit der Beweiser-
hebung, der aktenmässigen Aufzeichnungen und der Urtheilsbe-
gründung in wünschenswerth er Weise ein. Wenn die bürgerliche
Strafprozessordnung als Ausgleich für die Nichtgewährung der
Berufung gegen die Urtheile der Strafkammern gewisse Vorschriften
zu Gunsten des Angeklagten gegeben hat, wie insbesondere das
unbeschränkte Recht zur Ladung von Zeugen zur Hauptverhandlung
mit der Wirkung, dass die Beweisaufnahme sich auf letztere zu
erstrecken hat so konnte ihr in dieser Beziehung der Entwurf aus
militärischen Rücksichten nicht folgen, er musste vielmehr der
Einführung der Berufung den Vorzug einräumen."
Het komt mij voor, dat deze verdediging der Berufung tegelijk
eene scherpe afkeuring bevat van de wijze, waarop de eerste
instantie is geregeld. Immers, wanneer toegegeven wordt, dat de „stand-
gerichtliche Urtheile" minderwaardig zijn en daarom eene „erneute
Prüfung" noodig hebben, wordt de eerste instantie niet voor vol
aangezien en het zwaartepunt van het proces naar de tweede in-
\') §§ 219, 244 der Strafprozessordnung.
-ocr page 271-255
stantie verplaatst. Daardoor wordt verkregen, dat de justiciabelen hun
vertrouwen stellen in de behandeling in appel, omdat men hun
in eerste instantie niet die waarborgen geeft, welke in het moderne
proces kunnen worden geeischt en alzoo indirect meewerkt tot de
„Verschleppung," die van militaire zijde zoo gevreesd wordt.
Dat zich „immerhin erst nach dem Urtheilspruch ersten Instanz"
nog omstandigheden voordoen, welke aan de zaak eene andere
feitelijke of juridische gedaante geven, is wehswaar een argument
voor het hooger beroep, maar geldt evenzeer voor een derde,
vierde, vijfde instantie. Daarom acht ik dit meer een argument
voor de instelling der „Wiederaufnahme." Het is mij niet duidelijk,
dat eene tweede instantie „zur Wahrung der vom Gerichtsherrn
zu vei-tretenden Interessen" noodig is, ten einde eene „freiere Beur-
theilung" te verkrijgen. Dat de beschuldigde daarom een tweede
instantie wenscht, zou te begrijpen zijn. Immers in appel bezit
de Gerichtsherr erster Instanz geen invloed, zooals bij de behan-
deling in eersten aanleg.
Niet gelukkig acht ik het argument van de Regeering, dat de
rechter zijn plicht nauwgezetter doet, als hij weet, dat men van
zijne uitspraken in hooger beroep kan komen. Men kan het om-
gekeerde met evenveel grond beweren. De rechter zal kunnen
denken, dat de Berufungsrichter ook wat te doen moet hebben en
dat het er dus minder op aankomt, daar de zaak toch nog eens be-
handeld wordt.
Naar mijne meening heeft de Regeering, toen zij moest kiezen
tusschen eene met alle waarborgen omgeven eerste instantie en
eene met minder waarborgen, doch aangevuld met zoo noodig eene
tweede instantie, zich ten onrechte voor het laatste systeem uit-
gesproken. In tweede instantie zal het feitelijk onderzoek minder
nauwkeurig zijn dan in eersten aanleg, weshalve in de eerste plaats
de eerste instantie overeenkomstig de eischen van het moderne
strafproces moet worden ingericht. Ten onrechte wil men met het
hooger beroep goedmaken, wat in eersten aanleg ontbreekt. Ik
acht op praktische gronden eene tweede instantie onontbeerlijk,
maar meen eveneens, dat de eerste instantie zoo goed mogelijk
moet zijn.
Van militaire zijde werd de Rerufung niet zonder tegenstand
ontvangen. „Es darf allerdings nicht verhehlt werden, dass von
256
militärischen Seiten gegenüber der Einführung der Berufung die
Besorgniss gehegt wurde, es könnten durch missbräuchliche oder
auch nur zu häufige Anwendung der Berufung Verschleppungen
herbeigeführt werden" En telkens, wanneer in de Kommissions-
berathung op eene betere regeling van de Berufung werd aange-
drongen, verklaarde de Regeering slechts noode en tegen den zin
der militairen het appel opgenomen te hebben Daarentegen vond
de invoering van het hooger beroep in den Rijksdag van ver-
schillende zijden bijval
Nu nog een enkel woord over de wijze, waarop de rechtsmid-
delen kunnen worden ingesteld. Hiervoor heb ik reeds mede-
gedeeld, dat de Rechtsbeschwerde alleen in de gevallen, uitdrukkelijk
in de wet genoemd, is toegelaten. De beslissende autoriteit, niet
steeds dezelfde, is in de wet telkens aangewezen.
De Regeering voelde veel voor het argument tegen de Berufung
opgeworpen, dat er „Verschleppungen herbeigeführt werden" en
wenschte dit „durch Bemessung der Einlegungsfrist und in anderer
Weise" te voorkomen. Onder die „andere Weise" werd de „Ver-
hängung der sogenannten Frivolitätsstrafe" van § 380 des Entwurfs
verstaan. Wanneer de rechter de overtuiging zou hebben, dat de
„Angeklagte die Berufung lediglich zur Verschleppung der Sache
oder aus MuthwiUen eingelegt hat," zou hij met hoogstens 14 dagen
arrest of hechtenis kunnen gestraft worden. Deze Frivolitätsstraf
vond in de Kommission algemeene afkeuring en werd geschrapt,
waarmee de Rijksdag zich heeft vereenigd.
De door de Regeering voorgestelde „Einlegungsfrist" van ééne
week zoowel voor de Berufung als voor de Revision werd behouden.
Binnen deze termijn moet de vereischte Begründung der Berufung
of Rechtfertigung der Revision ingediend worden door den be-
\') Begründung. Materialien, blz. 64a.
Zie O. a. Materialien, blz. 179è, 180ö, 181—183.
Van het Centrum betuigde de heer Gröbee (Sten. Ber. blz. llö); van de
nationaal-liberalen de heer Bassermann (t. a. p. blz. 29a) en van de Frei-
sinnige Volkspartei de heer Beckh (t. a. p. blz. 46è) hunne instemming.
Blz. 251.
\'\'j Materialien, blz. 64a. Ik cursiveer.
In eerste lezing hadden Gröber en Beckh zich reeds in afkeurenden zin
er over uitgelaten. Zie noot 3 hiervoor.
257
schuldigde, die zijn verdediger oolc daarmee kan belasten. Ook
nadere verklaringen kunnen door den verdediger worden afgegeven,
doch binnen den termijn, terwijl na afloop daarvan de beschuldigde
zoo noodig door een „ Gerichtsoffizier oder Kriegsgerichtsrath zu
vernehmen ist, weshalb und inwieweit das Urtheil von ihm an-
gefochten wird" Nu is het vooral bij de revisie-aanvrage van
belang, dat de verdediger de gronden tot die aanvrage ontwikkelen
kan. Met het oog hierop is de termijn van eene week te kort,
hetgeen ook reeds in de praktijk gebleken is
Aanvankelijk luidde § 373, 2de Jid van het Entwurf: „Der An-
wesenheit des Angeklagten in der Hauptverhandlung bedarf es
nicht, wenn er darauf verzichtet oder wenn das Urtheil erster
Instanz nur hinsichtlich solcher Theile angefochten worden ist,
welche die Entscheidung der Schuldfrage nicht enthalten, oder wenn
dem Erscheinen erhebliche Hindernisse entgegenstehen." Terecht
werd in de Kommission opgemerkt „Dieser Verzicht könne auch
stiUschweigend erfolgen; .... das Berufungsgericht könnte gegeM den
Willen des Angeklagten in dessen Abwesenheit die Hauptverhand-
lung vornehmen, wenn die Berufung nicht die Schuldfrage beträfe"
Daarop is de huidige redactie van § 389 tot stand gekomen.
Terwijl in het civiele strafproces de Berufung wordt verworpen,
wanneer de beschuldigde niet aanwezig is, vindt hier de behandeling
toch plaats, maar wordt als niet gehouden beschouwd, wanneer
de beschuldigde door eene wettige reden was verhinderd te ver-
schijnen, zoodat de behandeling dan nog eens geschiedt.
De wijze, Avaarop de rechtsmiddelen geregeld zijn, verdient niet
anders dan lof, al moge eene enkele beperkende bepaling minder
goed te keuren zijn. Alleen zal de praktijk meer van de rechts-
middelen verlangen dan gewoonlijk het geval is en of zij daaraan
kunnen voldoen, waag ik te betwijfelen.
Artikel 222 van de Rechtspleging bij de Landmacht luidt: „De
gecondemneerden zullen het regt van appel of hooger beroep
§§ 382, 404 der Militärstrafgerichtsordnung.
Weippenbach, Erörterungen u. s. w., blz. 46.
Materialien, blz. 179«.
") § 370 der Strafprozessordnung.
De redenen vermeld in §§ 147 en 148 der Militärstrafgerichtsordnung.
17
-ocr page 274-258
hebben aan het Hoog Mihtair Geregtshof: 1°. van alle vonnissen,
waarbij door de Krijgsraden, niet enkel op confessie, maar ook op
getuigen- of andere verhooren, zal zijn regt gedaan, en 2°. van
alle vonnissen, bij de Krijgsraden gewezen op eene door den be-
klragde beweerde onbevoegdheid van den Regter, om over zijne
zaak informatiën te nemen of uitspraak te doen." Ik laat voorloopig
het appel van vonnissen, door een beweerden onbevoegden rechter
gesteld, rusten en bepaal mij tot het sub 1 gestelde.
In tweeërlei richting heeft de wetgever het appel beperkt: eerstens
kunnen alleen veroordeelden appelleeren en tweedens alleen, wanneer
zij niet enkel op confessie zijn veroordeeld. Een beklaagde geabsol-
veerd van instantie kan derhalve niet in hooger beroep komen.
Naar mijne meening kan hij zich ook niet ter purge stellen een
verouderd rechtsmiddel, „waardoor een onschuldig van zeker dehct
verdacht persoon, ieder, die mocht meenen te dier zake een straf-
actie tegen hem te kunnen insteUen, voor den hoogsten rechter
daagt om óf hunne vermeende actie tegen hem te doen gelden óf
zich eenig stilzwijgen te hooren opleggen" En daar nu het
vonnis van absolutie van instantie, dat uitdrukkelijk de onschuld
van den beklaagde tegenspreekt, immers alleen gegeven wordt,
„wanneer de bewijzen niet voldoende zijn, doch dat het bere-
kenbaar mogelijk is, dat te eeniger tijd nog nadere bewijzen
zouden kunnen worden ingewonnen" door het Hoog Militair
Gerechtshof geapprobeerd is, met andere woorden, dat dit college
niet vindt, dat de beklaagde onschuldig is — want dan had
vrijspraak moeten volgen — komt het mij voor, dat de be-
klaagde nu niet nog eens achteraf eene nieuwe beslissing kan uit-
lokken. Het Hof heeft eenmaal beslist, dat hij moet geabsolveerd
worden en dan gaat het niet aan, dat terstond daarna hetzelfde
Hof zijne beslissing verandert. Ten onrechte meenen sommigen
Art. 52 der Provisioneele Instructie. Zie mr. van der Hoeven in de Me-
morie van Toelichting van het gewijzigd ontwerp van Wet tot voorloopige regeling
der rechtsmacht van den militairen rechter, blz. 16.
Aldus definieerde het Indisch Hoog Militair Gerechtshof bij sententie
van 27 Februari 1880 het middel van ter purge stelling.
3) Art. 182 E. L.
Zie artt. 176 en 181 E. L.
O.a. Collette en van Dijk, t. a. p. blz. 84.
-ocr page 275-259
derhalve, dat een beklaagde geabsolveerd van instantie zich ter
purge stellen kan.
Wie vrijgesproken is, kan evenmin appelleeren. Non solent andiri
appellantes, nisi hi, quorum interest heeft hier de wetgever
gedacht.
Reeds in de vorige paragraaf heb ik opgemerkt, dat „de voor-
schriften omtrent het bewijs der misdaden van het algemeen regt
mede toepasselijk zijn op de misdaden van overtredingen begaan
door militaire en andere personen aan de militaire jurisdictie
onderworpen" Diensvolgens gelden dus de bepalingen voor het
bewijs der strafbare feiten voorkomende in het Wetboek van Straf-
vordering. Art. 404 van dat Wetboek zegt: „Eene bloote bekentenis
van schuld, door geenerlei in het geding bekende omstandigheden
bevestigd, is nimmer genoegzaam om een wettelijk bewijs daar te
stellen." Eene bekentenis, zonder meer, wordt niet voldoende geacht
voor het bewijs van schuld. „L\'aveu ne fait pas le crime/\' zegt
J. D. Meijer, Institutions Judiciaires VI, blz. 308, terecht Op
grond hiervan mag ook de militaire rechter niemand meer ver-
oordeelen „enkel op confessie," zoodat logisch hieruit moet volgen,
dat van alle veroordeelende vonnissen kan geappelleerd worden
Immers er zal „ook op getuigenverklaringen of andere bewijzen
zijn regt gedaan," zoodat art. 222 van de Rechtpleging bij de
Landmacht van toepassing is
In de praktijk, althans in het 3de militaire arrondissement (Arnhem),
schijnt men deze opvatting ook te hebben. In een geval van dief-
stal, mij bekend, adviseerde de auditeur-militair de zaak disciplinair
af te doen, wijl aan de justitie alleen de bekentenis van den beklaagde
ten dienste stond. Toch heerscht, ten minste bij de schrijvers, eene
\') L. 1 pr. D. 49, 5.
2) Art. 210 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande. Zie
hiervoor blz. 239.
•■\') Zie hierover ook de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Straf-
vordering, 2e druk II, blz. 656—660.
In dezen zin ook mr. van Meues, Over het appèl in het militaire straf-
proces, Tijdschrift van Strafrecht XV, blz, 142. «De duidelijke woorden van de
wet verleenen het recht van appèl indien «ook op getuigen of andere bewijzen»
zal zijn recht gedaan. Welnu, ik tart alle tegenspraak, nimmer wordt op be-
kentenis alleen veroordeeld, in elk veroordeelend vonnis komen ook andere
bewijsmiddelen voor.»
1
260
andere meening. Koolemans Beunen^) zegt: „Nu volgens ons tegen-
woordig geldend recht de bekentenis alleen niet meer als volledig
bewijs wordt aangemerkt, wordt deze bepaling (art. 222 van de
Rechtspleging bij de Landmacht) in anderen zin toegepast, dan
door de letter wordt aangegeven; het appel wordt namelijk toe-
gelaten van alle vonnissen, waarbij de beklaagde veroordeeld wordt,
zonder dat hij bekend heeft het misdrijf gepleegd te hebben." „Er
moet alzoo zijn volledige bekentenis/\' schrijven Collette en van
Dijk®) „welk voorschrift dateert van de dagen, dat volledige be-
kentenis ook volledig bewijs gaf. Nu het laatste volgens het geldend
recht niet meer zoo is, wordt de letter der wet ook niet meer
toegepast en kan de beklaagde in hooger beroep gaan van alle
veroordeelende vonnissen, indien hij niet bekend heeft." Waarom
wordt de letter der wet nu ook niet meer toegepast? Het verband
ontsnapt mij. Wel geloof ik, dat de wijziging van art. 222 der
Rechtspleging by de Landmacht bij Resolutie van den Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch Indie van 17 Maart 1820, n°. van
invloed daarop is geweest. Daar luidt nu art. 222, 1°. „van alle
vonnissen, waarbij niet op confessie, maar op getuigenissen of
andere bewijzen zal zyn regt gedaan," waaruit waarschynlijk de
bovenvermelde interpretatie is gelezen
Nog om eene andere reden acht ik het gewenscht dat art 222,
1°. R. L. zoo wwdt opgevat, dat van alle veroordeelende vonnissen
kan worden geappelleerd. De approbatie van non-appellabele von-
nissen geschiedt enkel na kennisneming van de stukken door het
Hoog Militair Gerechtshof, zonder dat beklaagde of getuigen worden
gehoord. In het systeem van den wetgever terecht, want de be-
klaagde had bekend, zijne schuld stond vast en buiten zijne tegen-
woordigheid of die van getuigen kon het Hof voldoen aan art. 57
der Provisioneele Instructie De beklaagde had weinig belang om
\') Handleiding ten dienste van het onderwijs in het Militair Strafrecht voor
Officieren hier te lande, .1898, blz. 408.
2) T. a. p. blz. 213.
Het Hoog Militair Gerechtshof hier te lande huldigt in de praktijk ook
deze interpretatie.
Het gaat na 1". of de zaak behoorlijk geprocedeerd is, 2®. of de bekentenis
volledig is, 3". of het aanwezen der misdaad vaststaat en 4". of de straf over-
eenkomstig de wet is opgelegd.
261
in appel te komen, daar eene vaste straf op het misdryf stond en
deze door den rechter was toegepast. Nu evenwel de rechter
vrijelijk de straf kan toemeten van het minimum tot het maximum,
heeft de beklaagde belang erbij, ook al is zijne schuld wettig en over-
tuigend bewezen, door den strafrechter zelf gehoord te worden, opdat
de indruk, welken hij maakt, van invloed op die straftoemeting zij.
Behalve den beklaagde kan de Advocaat-Fiskaal na bekomen
machtiging van het Hoog Militair Gerechtshof in appel komen; „te
provoceeren aan den Hove, hetzij ter handhaving van het regt
van den Souvereinen Vorst, hetzij ten behoeve van den beklaagde,"
gelijk art. 62 van de Provisioneele Instructie bepaalt. Dit geschiedt
altijd, wanneer het Hof twijfelt, of het aanwezen der misdaad
vaststaat dan wel of de straf overeenkomstig ide wet is opgelegd.
Door dit laatste voorschrift is het Hof steeds bij machte eene
tweede instantie te scheppen, hetzij door den Advocaat-Fiscaal te
machtigen te provoceeren aan den Hove, hetzij door den gecon-
demneerde den weg van appel van het Hof vrij te laten
Een vonnis vatbaar voor hooger beroep wordt dadelijk, nadat
het gearresteerd is, door twee commissarissen en den auditeur-
mihtair aan den veroordeelde medegedeeld, die drie dagen heeft
om te overleggen, zoo noodig met een advocaat, of hij al dan niet
appelleeren wil. Na drie dagen wordt hem door deze commissie
afgevraagd, of hij wenscht te appelleeren, en zoo ja, dan wordt
het vonnis in zijne tegenwoordigheid in den vollen krijgsraad voor-
gelezen. Daarna zal hij het appel interjecteeren, waarvan aantee-
kening op het vonnis geschiedt en teekent hij eene volmacht op een
door hem gekozen advocaat om het appel te vervolgen. Bij
onvermogen teekent hij eene volmacht in blanco, waarna een
advocaat wordt aangewezen.
„Hoe de behandeling in hooger beroep toegaat, is mij door iemand
van langdurige practische ervaring medegedeeld," schrijft mr. Van
Meurs „De toegevoegde verdediger ontvangt de stukken en stelt,
na inzage daarvan, zyn schriftelijke conclusie van eisch of wel, na
ontvangst tevens der conclusie van eisch van den Advocaat-Fiskaal,
zijne conclusie van antwoord. Komt de zaak hem genoegzaam ge-
\') Art. 61 en 62 der Provisioneele Instructie.
Tijdschrif van Strafrecht XV, blz. 148.
262
wichtig voor, vraagt hij pleitdag, anders renuntieert hij aan het
pleidooi en wordt op de stukken recht gedaan. Acht hij het noodig,
w^endt hij zich bij rec[uest tot het Hof om verhoor van getuigen,
persoonlijke verschijning van den veroordeelde, deskundigen onder-
zoek of eenige andere instructie te verzoeken. Gewoonlijk wordt
de zaak op de stukken van den eersten aanleg afgedaan; het Hof
is zeer welwillend en meestal bereid om een gevraagde instructie
toe te staan. Blijkt aan den advocaat, dat aan de zaak niets te
doen is, maakt hij zich daarvan af met eene conclusie, waarvoor
gedrukte formulieren bestaan. Tot zoover mijn zegsman."
De beklaagde appelleert, maar hoort niets, voordat hem de
uitslag van het appel w\'ordt medegedeeld, „Het kan thans voor-
komen, dat een veroordeelde overtuigd is onschuldig of te zwaar
gestraft te zijn en zich in beroep begeeft, ten einde getuigen ä
décharge voor te brengen of zich op andere wijze te verweren.
Hij is hoopvol gestemd door de mededeeling, dat hem een advocaat
is toegevoegd ter behartiging zijner belangen. Eenigen tijd later
bereikt hem w^ederom eene oproeping om voor den krijgsraad te
verschijnen, alwaar hij verneemt, dat de straf gehandhaafd, mis-
schien verzwaard is"
Ik zal mij onthouden van kritiek uit te oefenen, op deze wijze
van procedeeren omdat ik overtuigd ben, dat niemand kan goed-
keuren, dat de militairen nog altijd in hooger beroep onderworpen
zijn aan eene procesregehng, welke dateert uit de zestiende eeuw.
Evenmin zal ik over het fiat executio van art. 77 der Provisioneele
Instructie spreken, dat alleen vereischt wordt na eene procedure
in eersten aanleg voor het Hof en dus te weinig voorkomt om
eene bespreking te loonen. In Belgie is reeds in 1831 de bepaling
ingetrokken.
Appel van alle vonnissen, wanneer de bevoegdheid des rech-
ters betwist wordt, staat open, zooals de wet zegt aan de ,.ge-
condemneerden", hetgeen minder juist is dan „in het ongelijk
gestelden," alhoewel deze uitdrukking verre van mooi is. Veroor-
\') In den laatsten tijd bestaat, zeker ten bate van de justiciabelen, nogal
eens de gewoonte voor het Hof een volledig beklaagde- en getuigenverhoor af
te nemen.
Mr. van Metjes, t. a. p. blz. 149-150, Art. 248 Wetboek van Strafvor-
dering geldt niet voor militairen,
263
cleeld is de beschuldigde echter niet, zijne exceptie van onbevoegdheid
is alleen verworpen en daarvan appelleert hij.
Hiervoor heb ik met een enkel woord de approbatie besproken,
welke naar mijne meening geen rechtsmiddel is, al niet, omdat
het zonder dat de partijen in het proces het wenschen in te roepen,
ex officio wordt toegepast. Ik laat het verder rusten.
Tot 1848 kon men met Thorbecke beweren, dat de vonnissen
van den militairen rechter ook aan de controle van den Hoogen
Raad moesten onderworpen worden, al liet de gewone wetgever
na dit te bepalen. Art. 178 der toenmalige Grondwet was duidelijk.
Sedert is echter het grondwettelijk voorschrift vervallen en feitelijk
heeft de Hooge Raad nimmer controle over de arresten van het
Hoog Militair Gerechtshof uitgeoefend. In hoeverre het wenschelijk
is, dat dit bij eene herziening gebeurt, behoeft geen nader betoog.
Intusschen is mr. van der Hoeven nog van meening, dat het een
eisch der Grondwet is
Met opzet heb ik uitvoerig stilgestaan bij de regeling van het
militaire strafproces. Wij hebben gezien — ik heb er meermalen
op gewezen — dat het Fransche proces zooveel mogelijk aan het
gewone strafproces aansluit en dat daar ook evenals in het civiele
strafproces rekening gehouden is met de eischen, welke men aan
het moderne strafproces stelt. En insgelijks, dat het Duitsche
militaire proces, niettegenstaande dit slechts een paar jaar geleden
is herzien, tengevolge van militaire redenen afwijkt van het civiele
strafproces, zooals dit in de Strafprozessordnung is geregeld, en
dientengevolge nog minder dan dit wetboek met de vordering der
strafrechtswetenschap rekening houdt.
Nu meenen sommigen, dat men kan volstaan met de hervor-
ming van het militaire strafproces en aan den militairen rechter de
afzonderlijke rechtspraak over militairen kan laten, terwijl niettemin
aan de militairen die waarborgen van rechtszekerheid worden gege-
ven, welke de burgers hebben. Daardoor zou men de voorstanders
O Blz. 239.
Aanteekening op de Grondwet, II, blz. 190. Zie ook Buys, De Grondwet,
II, blz. 468-469.
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van Wet tot voorloopige regeling
der rechtsmacht van den militairen rechter, blz. 1,
m
van eene militaire jurisdictie niet meer tegenover zich hebben en
eene reorganisatie van het militaire strafproces eerder tot stand
kunnen brengen.
Ik heb dengenen, die deze meening hebben, hunne iUusiën willen
ontnemen. Juist doordat in Frankrijk de militaire rechtspraak geheel
in handen van militairen berust, is de militaire rechtspleging daar
minderwaardig aan de civiele rechtspleging. De fouten, welke het
Fransche militaire strafproces aankleven, worden niet met eene
hervorming van het procesrecht weggenomen, maar verdwijnen eerst
met den militairen rechter. In Duitschland heeft men dit ten deele
gevoeld. Men heeft daar de rechtspraak over militairen aan ge-
mengde colleges opgedragen, — met uitzondering van de „Stand-
gerichte" — doch tegelijkertijd de onderdeelen van het proces zoo
geregeld, dat het militaire karakter overwegend is. Dit is sedert
dat de Militärstrafgerichtsordnung in werking getreden is, meermalen
gebleken. Telkenmale; onlangs weer door de zaak Hüssener, waarin
den beklaagde na herhaalde uitspraak wegens doodslag van een minder
militair maar twee en een half jaar vestingstraf is opgelegd, komt
het rechtsgevoel van bijna geheel Duitschland op tegen de uitspraken
van den militairen rechter.
Wij hebben gezien, dat de militaire rechtspleging noch in Frankrijk,
noch in Duitschland en natuurlijk niet in ons land, voldoet aan de
eischen, welke men mag en moet stellen aan een strafproces. De
militaire rechtspleging is eene minderwaardige en moet dit zijn
wegens haar militair karakter. Teneinde dit aan te toonen, heb
ik gemeend het militaire strafproces te moeten ontleden en nauw-
keurig de fouten ervan op te sporen. Vandaar dat ik mijns ondanks
zeer uitvoerig heb moeten zijn.
Ik zal nu in de Derde Afdeeling nagaan, of militaire gronden
billijken, dat deze minderwaardige jurisdictie niettemin moet blijven
bestaan.
1. Inleiding.
In de Eerste Afdeeling heb ik nagegaan, of er altijd eene
afzonderlijke rechtspraak voor militairen is geweest en — indien
zij er was — om welke redenen. Dit onderzoek moest met het
oog op den omvang en het doel van dit werk bekort worden en
heeft zich slechts over enkele tijdvakken der historie uitgestrekt.
Ik heb den invloed van de wijze van samenstelling van het leger
en van die, waarop in het algemeen recht gesproken werd, aan-
gegeven. Het is gebleken, dat deze invloed in onzen tijd van
nationale legers en van algemeen geldende wetgevingen niet van
dien aard is, dat daarom eene afzonderlijke rechtspraak voor mili-
tairen, zooals zij thans nog in Europa gevonden wordt, voldoende
redenen van bestaan heeft. Dat het leger eene nova universitas
in den staat is, kan niet meer op goede gronden worden beweerd.
Evenmin kan men zeggen, dat de militairen „nergens gehülst of
gehoofd zynde, ja dagelyks van verblyf moetende veranderen, onder
geen Rechtsgebied eigenlyk zouden behooren" Men voert dan ook
andere redenen aan, welke samengevat worden als de militaire
gronden, waarop de afzonderlijke rechtspraak voor militairen berust.
Hoewel men in onzen tijd niet bijzonder gestemd is voor den
exceptioneelen rechter, zou men op grond, dat in de laatste eeuwen
in ons land en ook elders — wel niet overal — een militaire
rechter heeft bestaan, dezen gehandhaafd hebben, indien de mili-
taire rechtspleging aan dezelfde eischen zou beantwoorden, welke
men aan de moderne strafrechtspleging stelt. Doch men twijfelt,
of de militaire rechtspleging wel dezelfde waarborgen aan de justici-
abelen geeft, als de gewone rechtspleging, een twijfel, die mij aan-
leiding heeft gegeven om in de Tweede Afdeeling een onderzoek
dienaangaande in te stellen.
Ebndoep, t. a. p. blz. 62.
-ocr page 282-266
Ik heb onderzocht, of de mihtaire rechtspleging, zooals zij thans
in Frankrijk, Duitschland en ons land is geregeld, aan de eischen
van de moderne rechtspleging voldoet en wij hebben gezien, dat
dit in geen enkel onderdeel van het proces het geval is. Ik heb her-
haaldelijk erop gewezen, dat deze tekortkomingen hare oorzaak in het
militaire karakter van de rechtspleging hebben en dat dientengevolge
de geldende militaire wetgevingen ook niet zoo kunnen herzien
worden, dat zij wel aan de eischen, welke aan het moderne straf-
proces te stellen zijn, voldoen, tenzij met opoffering van het
militaire karakter. Doch wijl, naar het schijnt, hierop juist het
bestaan eener afzonderlijke rechtspraak voor militairen in onzen tijd
is gegrond, valt daaraan niet te denken en zal, ook naar mijne
meening, de militaire jurisdictie óf gehandhaafd blijven, zij het dan
ook met eene beperking der bevoegdheid des rechters en met het
navolgen van enkele trekken van het moderne strafproces öf geheel
afgeschaft woorden en de rechtspraak over militairen aan den ge-
wonen rechter komen. Instelling van eene afzonderlijke rechtsmacht
voor mihtairen, overigens geheel beantwoordende aan de eischen van
eene moderne rechtspleging — dus eigenlijk een afzonderlijk recht-
college — acht ik onwaarschijnlijk.
De vraag is dus: moet eene minderwaardige, militaire jurisdictie
blijven bestaan op grond van de omstandigheid, dat de militaire
redenen, welke men daarvoor aanvoert, van dien aard zijn, dat het
leger daarmee staat of valt; of moet men den militairen rechter
afschaffen, wijl men rechtszekerheid en rechtsgelijkheid als de
draagsters van tucht en goeden geest in het leger beschouwt?
Hoewel men aldus de vraag meestal stelt en wij omtrent de
militaire redenen niet veel licht ontvangen, — behoudens dat men
daartoe rekent en meetelt de handhaving van de discipline — kan
men zonder onderzoek naar het gewicht dier militaire redenen
moeilijk een afdoend antwoord op de eerste vraag geven. „Gerech-
tigheit ist das Fundament der Disciplin und des Gehorsams," heeft
Damianitsgh zeer juist gezegd en dat het gewone strafproces meer
waarborgen van gerechtigheid biedt als het militaire strafproces, is
na het onderzoek in de Tweede Afdeeling duidelijk, zoodat op de
tweede vraag wel een antwoord kan gegeven worden, indien wij de
militaire redenen gew^ogen hebben en op grond daarvan de eerste
vra^ig ontkennend hebben beantwoord,
267
Het is mijne bedoeling in deze Afdeeling de militaire gronden
nader te beschouwen. Zij kunnen naar mijne meening tot twee
groepen worden gebracht. Tot de eerste groep behooren dan de
meer essentieele gronden als de handhaving van de discipline en
de samenhang tusschen tucht- en strafrecht; het strafrecht is een
uitvloeisel van het militaire gezag (Kommandogewalt), dat daarom
ook ten aanzien van het straffen het hoogste gezag moet hebben; en
het recht van straffen is een middel van opvoeding en behoort daarom
in handen van den uiilitairen opvoeder te zijn. Tot de tweede groep
breng ik de meer accidenteele gronden als de snelheid van berechting;
de moeilijkheden, welke in de uitoefening van den dienst ontstaan,
wanneer de civiele strafrechter bevoegd is; het standsbewustzijn; de
bijkomende militaire straffen, die niet door den civielen strafrechter
zouden kunnen opgelegd worden en de rechtspleging in tijd van oorlog.
Ik zal de omstandigheid, dat bijkomende militaire straffen niet door den
civielen strafrechter kunnen opgelegd worden, bespreken bij de handha-
ving der discipline en den samenhang tusschen tucht- en strafrecht.
Over het standsbewustzijn behoef ik gelukkig niet veel te zeggen.
In het Rapport van de Commissie van 8 April 1807 wordt
dit nog als een argument voor de universeele competentie van de
militairen rechter opgegeven: „dat menig Militair bij het be-
drijven van geringe misdaden behouden konde worden in den
Militairen stand, daar de delicatesse van het Militair point d\'honneur
anders waande, dat iedere soldaat gedeshonoreerd was, zoodra hij
in handen van de Burgerlijke Bedienden der Justitie geraakt was".
Sedert is men hier te lande van meening veranderd, zoodat nu
juist preventieve hechtenis door militairen in de Huizen van Be-
waring zal worden ondergaan. Elders is men nog zoo ver niet.
„Der Rock des Officiers und sogar des Unterofficiers verträgt nicht
den Sitz auf der Anklagebank eines Civilgerichts in Gegenwart von
neugierigen Gaffern. Das ganze Officierscorps würde es als eine
capitis deminutio empfinden, würde ein Fehltritt eines Einzelnen
in solcher Weise breitgetreten werden" En Dangelmaier zegt ®):
VEEEDii, t. a. p. blz. 40. Reeds vroeger heb ik dit ook in een ander
verband medegedeeld (hiervoor blz. 75).
\'-) Von Righthofen, Reform der Militär-Strafproces-Ordnung, 1877.
Militär-rechtliche Abhandlungen, blz. 75. Zie ook Reinsdorf, Zur Frage
des Militär-Straf processes und seiner Reform 1885, aldaar aangehaald,
„Schmutzige Wäsche giht es überall. Die Armee will sie im eigenen
Hause waschen." Deze schrijvers en zij, die hunne meeningen zyn
toegedaan, vergeten, dat, wanneer men in een schoon huis woont,
men geen „schmutzige Wäsche" daarin moet schoon maken of
men maakt tegelijk het schoone huis vuil, m. a. w. beter doet met de
wasch buitenshuis te geven. Meer wil ik over het standsbewustzijn
niet zeggen De overige militaire gronden zullen achtereenvolgens
besproken worden.
§ De discipline.
Een bekend woord van Napoleon I is: „c\'est la discipline qui
est la première qualité du soldat, la valeur n\'est que la seconde."
Von Moltke noemde de discipline „die ganze Seele der Armee".
Wie zou ook het tegendeel beweren? Een leger zonder krijgstucht
is een bende gewapenden, gevaarlijk voor allen, behalve voor een
krachtigen vijand. Het is de schrik der burgers, zonder het vader-
land te kunnen beschermen, en wij behoeven niet tot den tijd der
praetorianen terug te gaan om te weten, hoe dergelijke bandelooze
troepen kunnen huishouden. Daarentegen maakt de krijgstucht,
dat men het leger volgens den wil van één persoon, den opper-
bevelhebber, kan aanwenden. „Die wil moet overgebracht worden
en doordringen in de gemoederen der duizenden en honderdduizenden,
die de getalsterkte van het leger uitmaken; daardoor alleen wordt
de eenheid van handeling gewaarborgd. Elk dier duizenden en
honderdduizenden individuen moet zijn eigen wil ondergeschikt
maken aan dien van dien éénen, en wel in die mate, dat het in
oorlogstijd, met een gewelddadigen dood voor oogen, de zucht tot
zelfbehoud, die ieder mensch is ingeschapen, in zich weet te niet
te\' doen en den wil van dien éénen volgend tegen het moordend
lood, uit geweer en kanon van den tegenstander in onzen tijd als
een dichte regen neervallend, op commando voorwaarts gaat"
SciPio heeft dit kort uitgedrukt met te zeggen: „Van al mijne sol-
daten is er niet een, die zich niet onmiddellijk op mijn bevel van
\') Zie ook nog dr. August Mieigka, Ist die militärische Strafgerichtsbarkeit
auf Militärdelikte einzuschränken ? blz. 100—106.
Koolemans Beyïtbn, Praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeni-
ging, 1900 I blz, 212,
269
deze hoogte stort." Dat was disciphne en zoo was zijn leger ge-
disciplineerd.
Ontkent derhalve niemand de noodzakelijkheid van het bestaan eener
goede discipline en ook niet, dat deze krachtig moet gehandhaafd
worden, verschil van meening bestaat er omtrent de wijze, waarop
de krijgstucht wordt aangekweekt en gehandhaafd. En met name
oordeelt men verschillend over den invloed eener militaire jurisdictie
op de discipline. De voorstanders van eene afzonderlijke rechtspraak
voor militairen meenen, dat die invloed zeer groot is en de straf-
rechter drager der tucht is Natuurlijk wordt — zoo zeggen zij —
de discipline moeilijker aangekweekt en gehandhaafd, wanneer de
civiele strafrechter ook oordeelde over mihtaire delinquenten. Straffen
is de hoogste uiting van het staatsgezag — beweert een ander —
en ter wille van het prestige der militaire meerderen moet hun het
recht van straffen worden toegekend.
De tegenstanders van eene militaire jurisdictie houden vol, dat
„Gerechtigkeit das Fundament der Disciplin und des Gehorsams"
is; dat derhalve rechtszekerheid moet nagestreefd worden in het
belang van de krijgstucht; dat wanneei deze gerechtigheid en rechts-
zekerheid niet of niet zoo goed kan verkregen worden, zoolang er
eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen bestaat, deze moet
verdwijnen; dat bovendien de opvoedende kracht van het militaire
strafrecht zeer gering en eer na- dan voordeelig voor het aankweeken
van de discipline is; daar daarentegen andere, positieve middelen
van grooter waarde voor het aankweeken en handhaven van eene
goede krijgstucht bestaan.
De geschiedenis stelt deze laatsten onvoorwaardelijk in \'t gelijk.
Op zijn minst genomen is het bestaan van eene afzonderlijke mili-
taire rechtspraak onverschilhg voor het heerschen eener goede
discipline. In Griekenland waren de legers niet het slechtst gedis-
ciplineerd, — zooals wij gezien hebben — toen er van eene afzon-
derlijke rechtspraak voor militairen nog geen sprake was. Vader-
landsliefde en de eed, welke ieder Athener, die zijn najaar volbracht
had, moest zweren, nl. dat hij de wapens niet zou onteeren; den
nevenman in \'t gelid niet in de steek zou laten; voor de heilig-
\') Zie o. a. kapt. P. P. C. Collette in de vergadering van de Vereeniging
ter beoefening van de krijgswetenschap op 28 Maart 1901. (Verslagen blz. ,520).
270
domraen zou vechten; het vaderland niet kleiner maar grooter en
machtiger zou nalaten; de bevelen der meerderen en de wetten
zou gehoorzamen en de goden zou eeren, waren naast de door
den gewonen rechter opgelegde straf van atimie, d. i. het verlies
van de burgerrechten, voldoende om de discipline in \'t leven te
roepen en te handhaven.
In het oude Rome hechtte men eveneens groote waarde aan de
opvoeding. „L\'éducation mâle imprimée aux Romains dès l\'enfance",
zegt Bouquié „continuée aux soldats sous le drapeau, était l\'un
des points caractéristiques de leur discipline. Par une suite de
préceptes élevés, on montrait au jeune soldat la grandeur et l\'au-
stérité de la mission publique qu\'il était appelé à remplir. On le
pénétrait de cette belle conviction que la vaillance parmi les troupes
est en raison directe de leur subordination; que les armées les
meilleures et les plus fortes sont celles qui ont l\'obéissance et le
travail le plus en honneur. La vie dans le camp, loin d\'altérer
les habitudes laborieuses et les vertus civiques, corroborait chez
tous cette pensée que le citoyen qui marche au combat pour le
salut de la patrie doit s\'élever au dessus des autres non seulement
par l\'énergie et la bravoure, mais par la vertu." Bovenal werd
den jongen Romein vaderlandsliefde ingeprent. „L\'amour de la
patrie", zegt Boüquié elders^), „est l\'inspirateur de eet esprit mili-
taire". Voor het vaderland had iedere Romein alles over: dulce
et decorum est pro patria mori. Nergens speelde de nationaliteit
grooter rol dan in Rome en nimmer kwam beter uit, wat nationale
legers vermogen dan hier. Vaderlandsliefde heeft Rome groot
gemaakt. Daarnaast werden onbaatzuchtigheid en zelfverloochening
aangekweekt. Onmenschelijk wreed zijn de Romeinsche legerhoofden
en soldaten dikwijls geweest, maar steeds eerlijk en onbaatzuchtig.
Veldheeren keerden, na de rijkste provinciën te hebben veroverd,
als arme boeren naar hunne hofsteden terug Gurrius bezat slechts
aarden vaatwerk, toen hij na de verdrijving van Pyrrhus den Sam-
nieten, die hem gouden schotels aanboden, antwoordde: „Ik stel
geen vreugde erin ze te bezitten, maar wel om degenen die ze
hebben, te bevelen."
1) T. a. p. blz. 56.
T. a. p. blz. 49.
O. a. ClNCINNATUS.
271
De grootste belooning, welke een Romein verwerven kon, was
een triumphus in Rome, doch een krans van eikeloof — corona
civica — werd reeds voldoende geacht voor hem, die een veldslag
won of eene stad vermeesterde ! Op gelijke wijze werden eergevoel,
vrijheidszin, vastheid van karakter en andere militaire deugden
aangekweekt, welke ieder voor haar deel de discipline verbeterden
De omstandigheid, dat in Rome geen bevoorrechting bestond, bracht
niet weinig tot eene goede krijgstucht bij. „Privilégia ne irroganto"
luidde het reeds in de Xll tafelen wet. Iedere Romein kon tot de hoogste
waardigheid in de Republiek opklimmen. Een boer uit Arpinum,
Marius, luitenant onder Metellus, werd consul en later zelfs dicta-
tor. Sgipio was gemeen soldaat, toen hij tot consul werd gekozen.
De burgers-soldaten kozen hunne aanvoerders, althans de hoogere
bevelhebbers
Hebben deze omstandigheden allen er toe bijgedragen, dat het
Romeinsche leger, uit vrije burgers samengesteld, een voorbeeld
van orde en tucht was, de discipline werd niet weinig bevorderd,
doordat de soldaat steeds moest werken en meestal zwaren arbeid
verrichtte. Ledigheid is des duivels oorkussen. „Dans une armée
il n\'y a pas de meilleur agent, de meilleur gardien de la disciphne
que le travail. Si les soldats de Rome ont montré une discipline
qui reste à travers les siècles un éternel modèle, c\'est que, en paix
comme en guerre, de l\'aube à la chute du jour ces soldats étaient
de travailleurs. Que d\'incroyables efforts d\'industries, quelle opiniâ-
treté ne découvre-t-on pas chez les Romains! „A Rome" selon le
mot de Montesquieu (Grandeur et décadence des Romains, Ch. II)
„l\'on craignait plus l\'oisiveté que les ennemis" Men leze bij
Livius welken arbeid Sgipio Afriganüs aan zijne soldaten op den
dag na de verovering van Carthago opdroeg. Aldus werd die ijzeren
Zie ook Bouquié, t. a. p. blz. 24.
Valerius Maximus, II, vii, § 15, zegt naar aanleiding van de verkiezing
van L. Mabcius tot aanvoerder door de soldaten: duces a populo, non a mili-
tibus creari solent. Toen was het volk niet meer het leger.
Bouquié t. a. p. blz. 60-61. Zie ook August Pauly, Real Encyclopaedia,
II blz. 1102, die eveneens zagt, dat de discipline vooral door het steeds bezig-
houden der soldaten werd gehandhaafd, o. a. door den bouw van waterwerken,
den aanleg van wegan, enz.
XXVI c. 51.
-ocr page 288-272
discipline verkregen en gehandhaafd, waarvan de Romeinsche
schrijvers steeds gewagen als de kracht van het Romeinsche leger.
Intusschen kan niet ontkend worden, dat in het Romeinsche leger
harde straffen werden ondergaan door allen, die anders hun phcht
niet vervulden. Maar dit was niet minder het geval in de legers
tydens de monarchie. Integendeel de straffen waren vermeerderd
en verscherpt. Doch de ethische factoren, in de oude Repubhek
van zoo\'n grooten invloed, hadden geen beteekenis meer. Sedert
Garagalla met ééne pennestreek aan alle inwoners van het groote
wereldryk het burgerrecht had verleend, gold de naam van cives
romanus niet meer als een eeretitel. En bij de bevolking der talrijke
provinciën, uit de meest onderscheiden stammen en nationaliteiten
bestaande, kon van vaderlandsliefde geen sprake zyn. Soberheid en
mannelijke kracht maakten plaats voor weelde en verwijfdheid, toen
het goud der schatplichtige volken naar Rome stroomde. En in het
leger was het nog erger. Daar waren geheele korpsen vreemdelingen
in dienst genomen; daar waren slaven burgers geworden, omdat
zij soldaat werden. Waar zou vaderlandsliefde kunnen zijn, waar
zou het burgerrecht op prijs gesteld worden? Hoe zou men hier
soberheid en mannelijke kracht verwachten, waar luxe en lediggang
aan de orde waren? Hoe kon een leger gedisciplineerd zijn, dat zich
aan het hof te midden van inirigues en hofschandalen in weelde
baadde, of dat in de provinciën, voor zoover het geen verblijf hield
in de stadhouderlijke residentie, geen andere bezigheid had als het
eigen land te stroopen en te brandschatten, terwijl het uit vrees
voor den vijand niet in staat was de grenzen tegen invallen te
beschermen? Wat te denken van jeugdige officieren, die hun tijd
doorbrachten met vrouwen uit de Levant; hun haar opmaakten en
parfums gebruikten als deze, zelfs hare manieren van spreken
nabootsten en slechts in lafheid zich de meerderen van deze cour-
tisanes toonden ? Reeds Jüvenalis zeide, dat wreeder dan de wapenen
de weelde drukte en zich wreekte over de overwonnen wereld
In deze omstandigheden beproefde men, wat later nog zoo vaak
beproefd zou worden, n.1. om de discipline door straffen te hand-
haven. Tal van voorschriften, strafbepalingen inhoudende, volgden
\') „ . . . . Saevior ar mis
Luxuria incumbuit victumque iilciscitur orbem."
Satires, VI, 293 en 294. Zie ook Botjqtjié, t. a. p. blz. 249.
-ocr page 289-273
elkaar op. Zoo werden o.m. van 365 tot 413 n. Chr. niet minder
dan 17 edicten tegen desertie uitgevaardigd, doch ondanks de
zware strafbedreigingen zonder resultaten Tucht en orde bleven
ontbreken.
Opzettelijk heb ik hier uitvoerig stilgestaan by de Romeinen.
Immers altijd wordt men naar de goed gedisciplineerde legers der
Romeinen verwezen en hier blijkt duidelijk, dat, alhoewel het tucht-
recht steeds in dezelfde handen, n.1. van de bevelhebbers, berustte
en er in den eersten tijd geene afzonderlijke rechtspraak voor
militairen bestond, doch tijdens de monarchie wel, de krijgstucht
niet afhangt, van wie straft, zooals de voorstanders van eene mili-
taire jurisdictie het doen voorkomen, maar dat dit vrij onverschillig
is, daar niet de strafrechtspleging, doch ethische factoren vooral
invloed op het bestaan van de krijgstucht hebben.
Ik zou dit met tal van voorbeelden uit de latere geschiedenis
kunnen aanvullen. Ik breng slechts het goed gedisciplineerde leger
van Gustaaf Adolf in herinnering, waar eene voor die dagen recht-
vaardige strafwet en godsdienstzin verkregen, wat Wallenstein door
veelvuldig en streng straffen in zijn leger niet vermocht. Wellicht
had het voorgaan van den Zweedschen Koning meer invloed dan dat
van den Bohemer, die overigens nog al kwistig straffen uitdeelde.
En om den toestand bij eenzelfde volk te vergelijken in verschil-
lende periodes, behoef ik niet ver van huis te gaan. De mihtaire
strafwetgeving was onder alle stadhouders in de Republiek ongeveer
dezelfde, zeker was zij onder Willem IV en V niet minder uitge-
breid. En toch zal niemand ontkennen, dat in de legers van Maurits
eii Frederik Hendrik eene betere discipline heerschte dan in die van
de laatste twee stadhouders.
Laat ik ten slotte een voorbeeld uit den lateren tijd aanhalen.
Ik zal niet spreken over de tucht in het Fransche leger in 1870,
niettegenstaande er toen, evenals nu, geen enkele rechtsgeleerde deel-
nam aan de militaire rechtspleging. Ik zou anders kunnen ver-
melden, hoe slechte legeraanvoering en legerverpleging de discipline
zoo in gevaar brachten, dat straffen niet meer hielp. Wie her-
innert zich niet de eerste hoofdstukken uit Zola\'s meesterwerk „La
débâcle ?"
O Cod. Theod. VII, xni.
17
-ocr page 290-74
Ik wil er op wijzen, dat de tucht in het Beiersche leger in 1870
niet minder was dan die in het Pruisische leger. Bij de tweede
lezing van de Militärstrafgerichtsordnuiig verklaarde de Pruisische
Minister van Oorlog, Von Gossler dit in den Rijksdag uitdrukkelijk
„Wir haben Schulter an Schulter mit unseren bayerischen Kameraden
gefochten und haben in den beiderseitigen Anschauungen durchaus
keinen Unterschied gefunden. Die Kameradschaftlichkeit, die wir
gegen einander in dem grossen Kriege geübt, und der nationale
Sinn, den die bayerischen Truppen bewiesen haben, wird uns stets
unvergesslich sein. Unvergesslich bleiben auch Momente, wo diese
gegenseitige Gesinnung auf dem Schlachtfelde zum deutlichsten
Ausdruck kam. Ich erinnere daran, wie die bayerischen Kanoniere
an ihre Geschütze traten, als sie keine Munition mehr hatten und
die „Wacht am Rhein" sangen. Unvergesslich ist mir, wie die
22. Division, in den Gefechten an der Loire von der Uebermacht
des Feindes beinahe überrannt, von den todtmüden Bataillonen des
ersten bayerischen Armeekorps, die bereits im Rückmarsch nach
Orléans begriffen waren und auf diese Nachricht wieder umkehrten,
unterstützt und so die Schlacht gewonnen wurde. Sie erinneren
sich, dass kurze Zeit vorher die 22. Division, als das erste bayerische
Korps vor der Vernichtung stand, in Eilmärschen herbeigeeilt war
und ihren bayerischen Kameraden geholfen hatte, so gut es ging.
Also ein militärischer Unterschied war nicht vorhanden".
En ook later bleek, dat de Beiersche armeekorpsen niet minder
gedisciplineerd waren dan het overige Duitsche leger. „Es ist schon
gleich damals von berufener Stelle aus anerkannt worden", zegt
de Beiersche afgevaardigde Von Bertling bij de eerste lezing van
hetzelfde ontwerpt), „dass die bayerische Armee in keiner Richtung
hinter den anderen Bestandtheilen des deutschen Kriegsheeres zu-
rückstehe. Ich kann hinzufügen, dass mir, seitdem ich in Berlin
bin, von verschiedenen Stellen aus in einer so unumwundenen Weise
das Lob des bayerischen Armeekorps ausgesprochen ist, dass es das
Herz eines Bayern nur mit Freude erfüllen kann. Ich glaube also,
dass man nicht zu befürchten braucht, dass eine weitere Annäherung
der deutschen Mihtärstrafprozessordnung an den bayerischen Prozess
Stenographische Berichte, blz. 61«.
\') Stenographische Berichte, blz. 20a.
m
die Gefahr in sich schhesse, dass damit die Kriegstüchtigkeit der
Armee verringert werde". Niettegenstaande in Beieren, zooals wij
hebben gezien, de Militärstrafgerichtsordnung van 1869 gold, waarbij
het rechtsgeleerde element het militaire overtrof en in Pruisen het
overwicht der militairen zeer aanzienlijk was, was er toch geen
verschil in discipline.
Ik meen hiermee voldoende te hebben aangetoond, dat de ge-
schiedenis ons leert, dat het voor eene goede discipline in het leger
onverschillig is, wie de strafrechtspleging uitoefent. In de Eerste
Afdeeling is hierop ook meermalen gewezen, zoodat ik met het
bovenstaande kan volstaan.
Alleen dient hier opgemerkt te worden, dat de voorstanders van
eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen eigenlijk moeten aan-
toonen, dat, toen er geen militaire rechter was, de discipline van
het leger daarvan den schadelijken invloed heeft ondervonden.
Hiervan worden zij dan ook niet ontslagen, doordat hunne tegen-
standers positieve bewijzen in anderen zin hebben bijgebracht. Zij
zullen deze bewijzen ook op andere dan historische gronden mogen
leveren. In afwachting daarvan wil ik aantoonen, hoe weinig de
discipline heeft uit te staan met de strafrechtspleging.
Het is bekend, dat de taak van den strafrechter bestaat in a. het
vaststellen der feiten en wie deze feiten heeft gepleegd (feitelijke
vraag); h. in het qualificeeren dier feiten d. i. het brengen der feiten
onder eenen in de wet voorgeschreven materieelen strafnorm (rechts-
vraag) en c. de bepaling of toemeting der straf. In hoeverre heeft
nu de discipline bij de beantwoording van elk dezer vragen invloed?
Of beter gezegd: in hoeverre kan bij de beantwoording der vragen
met de discipline rekening gehouden worden?
Het is duidelijk, dat een rechter zich bij de beantwoording van
de vraag, of de beklaagde aan het hem ten laste gelegde schuldig
is, nooit door de discipline mag laten beïnvloeden. De straf-
rechter moet zich bij de feitelijke vraag slechts laten leiden door
zijn waarheidsgevoel en zich liever onthouden van eene veroordeeling
dan schijnbaar ter wille van de handhaving der discipline op onvol-
doende gronden recht spreken. Dit heeft men in het Gumbinner
proces niet genoeg in \'t oog gehouden en aan de neiging toegegeven,
dat een moord op den ritmeester von Krogsigk toch niet ongestraft
mocht blijven. Hier werd meer overeenkomstig het bekende gezegde
276
van Wallenstein: „So hänge man dich unschuldig, desto mehr
wird der Schuldige zittern" gehandeld dan naar den beteren rechts-
regel „in dubiis pro reo." Men meent, dat de discipline bestraffing
vordert, en loopt ter wille daarvan het gevaar van eene rechterlijke
dwaling of nog erger. Terecht schrijft dan ook de Oostenrijksche
Generalauditor Damianitsch „In einem Staate, wo die Gerechtigkeit
schwindet, siecht die Wohlfahrt und in einem Heere, wo die Ge-
rechtigkeit sinkt, wird die Disciplin •— die Seele des Heeres —
gelockert. Gerechtigkeit mit Milde gepaart erhält die Disciplin, die
Liebe zum Dienste, zum. Vorgesetzten im Falle des höchsten Gefahr."
De rechter is ten aanzien van de rechtsvraag aan de bepalingen
van het materieele strafrecht gehouden. Hij moet de bewezen
feiten qualificeeren als een a priori in de strafwet omschreven
strafbaar feit en kan geen andere elementen, als daarin vermeld
zijn, in aanmerking nemen. Wanneer derhalve handelingen onbe-
staanbaar met den beroepsphcht van eene bijzondere categorie van
i \\ personen worden gepleegd, kunnen zij alleen in hoogere mate straf-
I ^ baar zijn als de gronden daartoe te voren in de strafwet opgenomen
j zijn. Deze gronden van verhooging der strafbaarheid kunnen in aan-
\'merking komen, maar meer niet. Dit neemt niet weg, dat bovendien
de discipline d. w. z. de orde en tucht hinnen die categorie van
personen, aangetast kan zijn. Zoo is b. v. strafbaar met geldboete
van ten hoogste vijf en twintig gulden, wie een vuurwapen afschiet
op zoo korten afstand van gebouwen of goederen, dat daardoor
brandgevaar kan ontstaan (art. 429 van het Wetboek van Strafrecht),
Wanneer dit nu geschiedt door een militair, die daarvoor een
rijkswapen en ryksmunitie gebruikt, dan begaat hij ongetwijfeld
eene ovei\'treding van de krijgstucht, maar hier kan naast de gewone
straf slechts eene disciplinaire straf toegepast worden. De militair
heeft zijn wapen weggenomen, hetgeen in strijd met zijne huisorde
is. Het is dus hetzelfde, wanneer een jongen van 17 ä 18 jaar
het geweer zijns vaders wegneemt, tegen diens verbod in. Even
goed als in zoo\'n geval de vader naast de gewone straf zijn zoon
een kastijding of berisping geeft, wordt den militair eene disciplinaire
1) Armee- und Marine-Zeitung, 1892 n®. 428. In gelijken zin dr. WeisIj,
Die neue Gesetzentwurf betreffende die Eeform der französischen Militärstraf-
processordnung, blz. 2, vlg., dr. August Miricka, t. a. p. blz. 46-48.
277
straf opgelegd De strafrechter — of dit de civiele dan wel de
militaire strafrechter is, doet niets af — qualificeert volgens de
wet en mag de bewezen feiten niet zwaarder qualificeeren, omdat
zij ook de discipline hebben aangetast. Doodslag als moord, mis-
handeling met doodelijken afloop als doodslag, eenvoudige beleediging
als smaad enz. te qualificeeren, gaat niet aan. Ik herinner er aan, dat
op tweeërlei wijze in ons mihtair strafrecht met de verhoogde
strafbaarheid rekening gehouden wordt. Eerstens doordat het
strafbare feit als militair delict met eene zwaardere strafbedreiging
in de strafwet is opgenomen en in de tweede plaats door de
verhooging van strafbaarheid, wanneer het strafbare feit door een
ambtenaar is gepleegd (art. 44 van het Wetboek van Strafrecht).
Evenmin mag de discipline invloed op de straftoemeting hebben.
De strafschaal dient niet om straf toe te meten naar de persoonlijke
betrekking van den beklaagde tot eene bijzondere categorie van
personen. Of een militair de Lijnmarkt van de verkeerde zijde
binnenrijdt of in de tram rookt, dan wel een burger, moet hetzelfde
zijn voor den strafrechter. Natuurlijk geldt dit voor alle strafbare
feiten onder dezelfde omstandigheden door een militair of een
burger gepleegd.
Van zekeren auditeur-militair werd indertijd beweerd, dat hij
voor de geringste diefstal eene betrekkelijk zware straf eischte,
terwijl hij in vele gevallen van insubordinatie, waarbij de discipline
veel meer betrokken was, óf eene lichte straf eischte öf tot disci-
plinaire afdoening adviseerde. Was hij militair geweest — zoo voegde
men er bij — dan zou hij wel het zwaarst hebben laten wegen,
wat het zwaarst woog. Deze opvatting is echter geheel onjuist.
Diefstal is nu eenmaal een zwaar misdrijf. Acht men insubordinatie
een zwaarder misdrijf, dan moet men dit in de wet doen uitkomen,
maar niet verlangen, dat de rechter eene andere gradatie van de
feiten aanneemt als de wetgever. Evenmin dient daarvoor de straf-
schaal, die alleen voor het strafbare feit geldt, waarbij zij is aan-
genomen. De omstandigheden, waaronder het feit is gepleegd, b.v.
Mocht men soms beweren, dat hier twee feiten gepleegd zijn: het schieten
en het wegnemen of ongeoorloofd gebruiken van het geweer dan neme men als
voorbeeld het zich in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren
weg bevinden (art. 453 van het Wetboek van Strafrecht).
278
diefstaf, maken uit, of de rechter een zwaardere of lichtere straf
oplegt. Vergelijking met andere strafbare feiten is ongeoorloofd.
Men beweert echter, dat ieder strafbaar feit, dat door een militair
gepleegd wordt, een mihtair delict is. Mr. Tempels en de Belgische her-
zieningscommissie zeiden: „les délits militaires sont les délits commis
par des individus soumis aux lois militaires." Wij hebben reeds
vroeger gezien, dat de Fransche jurisprudentie vóór 1857 de woorden
van de wet van brumaire an V „les délits militaires" interpreteerde,
alsof er stond „les délits des mihtaires." En om niet meer voor-
beelden aan te halen, de kapitein Collette beweerde : „Ik ben van
oordeel, dat om zoo te zeggen elk door een militair gepleegd
strafbaar feit èn de algemeene èn de militaire rechtsorde verstoort."
Wanneer juist zou zijn, wat zij beweren, dan zouden zij moeten
aandringen op militaire strafwetboeken, waarin alle strafbare feiten
opgenomen zijn. Alle door militairen gepleegde strafbare feiten
zouden dan mihtaire delicten zijn en deswege met eene zwaardere
straf kunnen bedreigd worden. Wie de rechtspraak uitoefende, zou
onverschillig zijn, want de wet moet altijd in denzelfden zin worden
uitgelegd en toegepast. Doch overal gelden naast de militaire
wetboeken de gewone strafwetboeken voor de militairen en sedert
Arrius Menander in het Eerste Boek van zijn „De re militari"
schreef^): „Militum delicta sive admissa aut propria sunt, aut cum
ceteris communia," onderscheidt men commune en militaire dehcten.
Het komt mij voor, dat men door de keuze van den rechter aan alle
door militairen gepleegde strafbare feiten ten onrechte een mihtair
karakter wil geven, van meening zijnde, dat de rechter bij zijne
rechtspraak den invloed van de discipline kan laten gelden. Indien
de militaire rechter zich laat beïnvloeden, hetgeen eener zijner
meest principieele fouten zoude zijn, w^ordt hier dus een gebrek
van den militairen rechter als een argument voor het behoud van
dien rechter gebruikt.
Ik ontken derhalve, dat de handhaving van de discipline eenigen
invloed mag hebben bij de rechtspraak en dat het van belang zoude
zijn voor de krijgstucht, dat de militaire rechter wordt gehandhaafd.
In de vergadering van de Vereeniging ter beoefening van de krijgsweten-
schap op 28 Maart 1901. (Verslag blz. 512j.
L. 2, pr. D. 49, 16,
279
Maar — zegt men — al zijn er betere middelen dan straffen
om de discipline te handhaven, er zijn altijd individuen, ook in het
leger, die niet anders dan door straf tot hun plicht zijn te brengen.
Dientengevolge bestaat er een recht van straffen, dat als tuchtrecht
den bevelhebber en als strafrecht — voor de zwaardere gevallen —
den militairen rechter is toegekend. Wijl nu tusschen de strafbare
feiten, welke de bevelhebber straft en die, welke door den militairen
rechter berecht worden, geen essentieel verschil bestaat, ja, dikwijls
naar het gevolg wordt afgemeten, of deze of gene strafoplegger
het feit afdoet, kan er van een qualitatief onderscheid tusschen het
tuchtrecht en het strafrecht geen sprake zijn. Zoowel het tuchtrecht
als het strafrecht dienen „für die Aufrechterhaltung der Rechts-
ordnung" en — altijd voor het militair recht — kan men dus
zeggen: „tucht en recht zijn één."
Ik zal deze stelling nagaan, maar wensch de vraag, of niet, indien
de stelling juist blijkt te zijn, dezelfde rechter tucht- en strafrechter
moet zijn, in eene volgende paragraaf te behandelen.
Formeel onderscheid tusschen tucht- en strafrecht is gemakkelijk
aan te geven. Het strafrecht is by de toepassing aan processueele
vormen gebonden: de rechter mag geen straf opleggen dan wegens
a priori in de strafwet opgenomen strafbare feiten en slechts na
eene vervolging door en op vordering van ambtenaren bij de wet aan-
gewezen, een en ander op de wijze en met inachtneming van alle
voorschriften als in de wet bepaald zijn. Wel beweert men, dat
de disciplinaire straf ook niet anders mag worden opgelegd dan
wegens overtredingen van voorschriften en reglementen, welke
door de daartoe bevoegde macht zijn uitgegeven, doch de laatste
woorden van artikel 27 van het nog geldende Reglement van
Krijgstucht zijn voldoende om het onhoudbare dezer bewering aan
te geven. Dit artikel wil, dat tot de overtredingen tegen de krijgs-
tucht behooren „in \'t algemeen, schoon hier niet bij name genoemd,
alle zoodanige handelingen en gedragingen, welke met de instand-
houding eener goede discipline en krijgstucht in de Militaire dienst
onbestaanbaar zijn". Ook in de Wet op Krijgstucht van 27 April
1903 Stbl. 112 wordt zeer juist in artikel 2, le gezegd: „Krijgs-
tuchtelijke vergrijpen zijn: alle niet in eenige strafwet omschreven
feiten, strijdig met eenig dienstbevel of dienstvoorschrift, of onbe-
staanbaar met de militaire tucht of orde."
280
Principieel onderscheid is moeilijker aan te geven. „Hetzij ruimer,
hetzij enger opgevat" — aldus mr. M. de Pinto" — altijd bhjft
het begrip disciplinaire straf, in onderscheiding van de eigenlijke
straf, een zèer betwist punt." Ik zal hier — reeds met het oog
op den omvang en het doel van dezen arbeid — de verschillende
theorieen van het strafrecht moeten laten rusten en mij evenmin
wagen aan eene wijsgeerige uiteenzetting omtrent het punt in
geschil. Alleen moet ik toegeven, dat wanneer men zegt, straf is
een kwaad of een leed, zoowel de eigenlijke straf als de disciplinaire
straf onder dit begrip vallen. Men komt daarmee echter niet verder
en het verschil moet naar mijn oordeel ook niet in die richting
gezocht worden. Zoowel het tuchtrecht als het strafrecht hebben
„die Aufrechterhaltung der Rechtsordnung" ten doel. Toch zal
men niet gemakkelijk in de praktijk tucht- en strafrecht verwisselen
al draagt ook de wetgeving, vooral de militaire wetgeving, tot ver-
warring bij. Vooral de militaire wetgeving, want daar bleef de
bevelhebber, langer dan in de gewone wetgeving eenige autoriteit,
tegelijk tucht- en strafrechter, waartoe — gelijk we in de Eerste Af-
deeling hebben gezien — het stelsel van legervorming aanleiding gaf.
Ik heb vroeger er op gewezen, hoe bij de Romeinen langzamer-
hand „die schrankenlose Gewalt des Hausherrn", Avaarvan Mommsen
gewaagt, uitgehold is, zoodat den paterfamilias ten slotte niets
als een tuchtrecht overbleef. En de koning nam in den staat dezelfde
stelling in als de paterfamilias in het gezin. „Sein Gebot" zegt
Mommsen „ist allmächtig im Frieden wie im Kriege. Ihm steht
wie dem Vater das Züchtigungsrecht und die Gerichtsbarkeit zu.
Er erkennt Ordnungsstrafen, namentlich Stockschläge wegen Ver-
sehen im Kriegsdienst. Er sitzt zu Gericht in allen privaten und
criminellen Rechtshändeln und entscheidet unbedingt über Leben
und Tod wie über die Freiheit". Ook hier werd „die Strafgewalt"
uitgehold en ging het strafrecht op rechterlijke colleges over. Den
\') Bijdrage tot de leer der disciplinaire bestraffingen van staatswege be-
dreigd, blz. 2.
Zoo schreef onlangs een bekend staatsman naar aanleiding van eene ge-
ruchtmakende zaak, het ontslag van een rijksambtenaar betreffende, «de juristen
noemen het ontslag geen straf, maar een tuchtmaatregel.» Moeilijk kan men
naar mijn oordeel onder tuchtmaatregel iets anders verstaan dan tuchtstraf.
Römische Geschichte, I, blz, 62,
-ocr page 297-281
magistraat bleef enkel het tuchtrecht, doch dit achtte men dan ook
noodig, daar het recht tot bevelen zonder dwangmiddel als onbe^-
staanbaar werd beschouwd „Met de ontwikkeling der samen-
leving w^ordt de straf geobjectiveerd (Von Liszt), d, i. de straffunctie
wordt door onpartijdige groepen (de Staat) overgenomen van de
partijdige (de betrokken personen)" Terwijl het strafrecht werd
geobjectiveerd — men vergeve mij het w^oord — bleef het tucht-
recht subjectief — d.w.z. het bleef inhaerent aan „die Kommando-
gewalt". De strafrechter was niet langer partij, en daarmee ontstond het
recht van wraking en verschooning; de tuchtrechter was partij en bleef
dit; men kon hem niet wraken, noch hij zich verschoonen. En terwijl
in het strafproces de vader niet als rechter over den zoon mocht
oordeelen, kon hij, wanneer de zoon in eene afhankelijke betrekking
tot hem stond, b.v. als ambtenaar, in het leger, enz., zijn tuchtrecht
wel uitoefenen. Immers als vader had hij van nature ook het
tuchtrecht, waarom het hem dus nu onthouden?
Zooals het in Rome is gegaan, ging het ook elders. Misschien
was het in het Romeinsche rijk duidelijker, dat zoolang dezelfde
instelhngen, althans in naam, bezat, maar overal heeft zich het
„Strafgewalt" van het tuchtrecht afgescheiden: het eerste werd
objectief, het laatste bleef subjectief ®). Het gevolg daarvan is, dat
het tuchtrecht, als inhaerent aan den bekleeder van een ambt, zich
ook niet verder uitstrekt dan over allen aan het gezag van dien
ambtenaar onderworpen. Dit is altijd het geval: het vaderlijk tucht-
recht blijft binnen het gezin, het kerkelijke binnen de kerk en hare
leden, het militaire binnen het leger, terwijl zelfs in deze corporatiën
\') Paulus (L 5, § 1, D. 1, 21) zegt dienaangaande: «mandata jurisdictione
privato, etiam imperium quod non est merum, videtur mandari, quia jurisdictio
sine modica coercitione nulla est.»
Mr. J. E. B. r>fi Eoos. De strafmiddelen in de nieuwere strafwetenschap,
blz. 15, die dienaangaande verder verwijst naar Von Jhering, der Zweck im
Eecht, en VoN Liszt, die Zweckgedanke im Strafrecht (Zeitschrift für die ge-
samte Strafrechtswissenschaft, III, blz. 17 vlg.)
Dangelmaier, Abhandlungen, blz. 62: «Hier gilt der Satz: «Nullum
crimen sine lege» nicht, das persönliche Urtheil des Vorgesetzen tritt an die
Stelle des objectiven Eechtes; allein dies ist nothwendig der Fall, soll die Be-
folgung der militärischen Vorschriften nicht illusorisch werden. Dieses Eecht
der militärischen Vorgesetzten wird im Gegensatze zu Militär-Gerichtsbarkeit
das militärische Disciplinar-Strafrecht genannt».
het tuchtrecht beperkt is tot het gezag van den drager binnen dien
kring. Zoo heeft een kapitein het tuchtrecht alleen over zijne
compagnie, een kolonel over zijn regiment.
Anders is het met het strafrecht. Het wordt door den wetgever
vastgesteld. Nullum delictum nulla poena sine praevia lege poe-
nali. Eerst nadat de wetgever eene bepaalde handeling tot een
strafbaar feit heeft gestempeld, mag de strafrechter die handeling
op de voorgeschreven wijze bestraffen. De strafrechter mag geen
bevelen geven, op wier overtreding of niet-nakoming hij straf stelt
en oplegt, maar enkel feiten, a priori als strafbaar bepaald, met
daarvoor bedreigde straffen tegengaan. Hij moet zich zelfs onthouden,
wanneer hij op eenigerlei wijze tot de gepleegde handeling of tot
den dader in betrekking staat.
Terwijl nu deze scheiding van tuchtrecht en stratrecht in de
gewone wetgeving volkomen is, zijn in de militaire wetgeving nog
reminiscensen uit den tijd, toen tucht- en strafrecht nog in ééne
hand waren, overgebleven. Het streven der rechtswetenschap moet,
naar mijne meening, op de verdwijning der reminiscensen gericht
zijn. Daaronder neemt de omstandigheid, dat nog altijd geen vol-
komen onpartijdige personen als militaire rechter zitting nemen —■
zooals we in § 2 der Tweede Afdeeling hebben gezien — eene zeer
voorname plaats in.
Uit het subjectieve karakter van het tuchtrecht vloeit voort, dat
het alleen feiten omvat, welke de betrekkingen tusschen de aan
het gezag van den drager van het tuchtrecht onderworpen personen
onderling en ten aanzien van dien tuchtrechtdrager zelf betreffen.
Het tuchtrecht strekt zich niet verder uit dan het gezag van den
drager ervan en de tuchtstraf mag geen gevolgen hebben buiten
de sfeer, waarin het tuchtrecht geldt. Het is dan ook in strijd
met het wezen van het tuchtrecht aan autoriteiten of personen
buiten den specialen kring inzage te verstrekken van strafregisters,
inhoudende de tuchtstraffen, zooals b.v. strafregisters van militairen
aan directien van spoorwegmaatschappijen, van posterijen, enz.
Het strafrecht omvat alleen feiten, welke de wetgever in het belang
van de „Aufrechterhaltung der Rechtsordnung und damit des Staates"
in de wet heeft opgenomen. Zoodra dit belang bij het plegen van
■") Von Liszt, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts, 9e Aufl., blz. 63.
-ocr page 299-283
een feit gesctiaad wordt, is eene strafbaarstelling in de wet noodig.
Tegelijk met dit algemeene belang kan het speciale belang door
het gepleegde feit geraakt worden, Alsdan zal de krenking van
het bijzondere belang öf in die van het algemeene belang opgaan
óf deze verzwaren óf daarnaast disciplinair strafbaar blijven. Voor
elk geval moet de wetgever beslissen, of de krenking van het al-
gemeene belang door die van het bijzondere belang verzwaard wordt.
Overigens beshst de drager van het tuchtrecht, desnoods op de
wijze, als de wet voorschrijft, wat voor de discipline noodig is,
onafhankelijk van den strafrechter en zonder met diens doen en
laten rekening te houden. De strafrechter zal alleen met de krenking
van de discipline rekening houden, wanneer dit in de wet is opge-
nomen, hetzij als een door de verzwarende omstandigheid nieuw
ontstaan delict — bv. een militair delict met zwaardere strafbe-
dreiging, :— hetzij als een grond tot verhooging der strafbaarheid,
zooals nu in artikel 44 van ons Wetboek van Strafrecht. Voor de
objectiviteit van het strafrecht is eene opneming a priori noodzakelijk.
Aldus zal men naar mijne meening de scheiding van het objectieve
militaire strafrecht en het subjectieve militaire tuchtrecht mogelijk
maken, eene scheiding, waarvoor de strafrechtswetenschap met al
hare krachten moet ijveren, evenals zij zich vroeger voor eene
dergelijke scheiding in de gewone wetgeving heeft ingespannen.
Het subjectieve karakter van het tuchtrecht heeft tengevolge:
le dat de regel „nullum delicturn nulla poena sine praevia lege
poenali" niet kan gelden;
2e dat de regel „non bis in idem" evenmin geldt, daar eene
tuchtstraf tegelijk met eene eigenlijke straf of eene andere tuchtstraf
kan worden opgelegd; immers disciplinaire bestraffing krachtens eene
bepaalde hoedanigheid belet niet, dat krachtens eene andere hoe-
danigheid nogmaals eene disciplinaire straf wordt opgelegd, zooals
b.v. een vader, die als militair de chef van zijn zoon is en hem
\') Ik verwijs ten dien aanzien naar het uitvoerig debat in de Tweede Kamer
bij de behandeling van de Wet op de Krijgstucht gehouden tusschen de heeren
De Ridder, Verhey, de Savorïtin Lohman, den Regeerings-Commissaris
Van der Hoeven en den minister Loeff. Vooral mr. de Savornin
Lohman, Voorzitter van de Oommissie van Rapporteurs, hield een betoog, dat
tucht- en strafrecht niet één zijn. Handl. der Staten-Generaal 1901— 1902,
blz. 1388—1400,
284
als zoodanig straft, dien zoon nogmaals eene vaderlijke bestraffing
kan toedienen, mits zoowel de tuebt in het leger als in het gezin
door dezelfde handeling is aangerand;
3e dat de tuchtrechter niet kan gewraakt worden, noch zich zeiven
kan verschoonen van eenige aan zijn oordeel onderworpen zaak;
4e dat de gewone regelen van het strafrecht betreffen den samen-
loop van misdrijven, de poging, de deelneming, de verjaring, enz.
evenmin als de gewone procesvormen gelden.
Wie nu beweert, dat tucht en recht één zijn, dat „het geheele
militaire strafrecht zich uitsluitend op het gebied der tucht be-
weegt" moet naar mijne meening aannemen, dat het militaire
strafrecht de pas genoemde kenmerken heeft. Daarmee wordt, om
Stenglein\'s woord te gebruiken, „die Rechtspflege im Heere zu
einem Mittel der Disziplin herabgewürdigt," zoodat het leger ter
wille van de discipline wel een tuchtrecht, dat subjectief is, maar
geen strafrecht bezit. Strafrecht is tuchtrecht geworden, waardoor
de toestand hersteld is, zooals deze eertijds bestond. Ter wille
van de discipline?
Wie dit meent, bedenke, dat de gerechtigheid beter door het
objectieve strafrecht dan door het subjectieve tuchtrecht wordt
gediend en dat „die Gerechtigkeit das Fundament der Disciplin
und des Gehorsams ist" En hij onderzoeke den invloed, die
geruchtmakende processen op de discipline hebben gehad. Trouwens
ik heb hiervoor uitvoerig uiteengezet, dat de discipline geen invloed
kan en mag hebben op de strafrechtspraak en omgekeerd, zoodat,
wanneer de disphcine niettemin een der krachtigste steunselen in die
rechtspraak vindt, de strafrechtspleging niet deugt. Dan is deze niet
objectief, maar subjectief en wordt niet door onpartijdige rechters,
maar door rechters, die tevens party in het proces zijn, uitgeoefend
In zijn praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging
wordt door den toenmahgen luitenant-kolonel G. J. W. Koolemans
Beunen een uitvoerig pleidooi geleverd ten gunste van de steihng:
er is geen quahtatief onderscheid tusschen militaire tucht- en rechts-
Mr. A. C. H. Getjkema Bakkee, De militaire rechtbanken in Frankrijk,
Beieren en Rusland, Ac. Pr. Amsterdam 1890, blz. 104-105.
Juristen-Zeitung, 1901 n". 13.
Damianitsch. Zie ook het aangehaalde op blz. 276 en noot 1 aldaar.
Zie hiervoor § 2 der Tweede Afdeeling.
285
vergrijpen Achtereenvolgens onderzoekt hij het karakter der
militaire vergrijpen en den aard der straffen; de definitie van
disciplinaire straf, toegepast op de militaire straffen; de Neder-
landsche en buitenlandsche wetgeving en de litteratuur. Het zou
mij te ver voeren — en ook niet in het kader van mijn arbeid
passen — om zijn pleidooi op den voet te volgen, doch ik wil mij
eene enkele opmerking veroorlooven, ook in verband met hetgeen
ik van plan ben hier ten aanzien van het onderwerp te zeggen.
Dat de bestaande militaire wetgevingen ons niet verder brengen,
heb ik hiervoor reeds aangegeven, ook om welke redenen. Toch
moet ik een enkele opmerking nopens het gezegde omtrent de
desertie en artikel 2 van de Wet op de Krijgstucht maken. Reeds
in § 2 der Eerste Afdeehng heb ik medegedeeld, hoe de Grieken
de desertie evenals het verraad terecht als een staatsmisdrijf en
niet als een militair misdrijf beschouwden. Ten onrechte wordt
deze contractbreuk of schending van burgerplicht als een zuiver
militair misdrijf opgevat. „Desertie," aldus de kolonel Koolemans
Beunen „in hare eigenlijke beteekenis van Fahnenflucht, is in
sommige wetgevingen ongeveer gelijkgesteld met, in anderen om-
schreven als eigendunkelijke verwijdering gedurende korteren of
längeren tijd. De gestelde termijnen, na verloop van welke het
feit van krijgstuchtelijk vergrijp in militair misdrijf overgaat, loopen
intusschen zeer uiteen." Zeer juist, maar valt het ongerijmde van
eene dergelijke wetgeving, uit gemakzucht aldus gemaakt, niet op?
Terwijl, om de bepalingen aan ons nog niet ingevoerd Wetboek
van Mihtair Strafrecht van 27 April 1903 te ontleenen, in art. 82, 1®
als kenmerken — elementen — van desertie worden genoemd
„het zich verAvijderen met het oogmerk om zich voor goed aan zijne
dienstverplichtingen te onttrekken, het oorlogsgevaar te ontgaan,
naar den vijand over te loopen of zonder daartoe gerechtigd te zijn,
bij eene andere mogendheid of macht in krijgsdienst te treden,"
is volgens artikel 82, 2e deserteur „ wiens ongeoorloofde afwezigheid
in tijd van vrede langer dan dertig, in tijd van oorlog langer dan
vier dagen duurt." Het opzettelijk zich verwijderen met een oog-
\') Handelingen 1900 I, blz. 210—306.
Voor vrijwillig dienenden is het een contractbreuk, voor militieplichtigen
schending van burgerplicht.
") T. a. p. blz. 223.
m
merk, dat bewezen moet worden, kan dus door een gering tijds-
verloop eo ipso ontstaan, in oorlogstijd zelfs na vier dagen, \'t Be-
wijsleveren van het opzet wordt daardoor overbodig. Dat is wel
gemakkelijk voor den rechter, maar daarom nog geen wetgevers-
kunst, En allerminst kan daardoor het nauwe verband tusschen
militair misdrijf en disciplinaire overtreding aangetoond worden.
„Van de zes punten van art, 2 van het ontwerpwet (nu wet) op
de krijgstucht, w^aarin wordt aangegeven, welke feiten krijgstuchtelijke
vergrijpen zijn, worden in de vijf laatste niet alleen een aantal
overtredingen van het gemeene recht, maar ook misdrijven volgens
het gemeene en militaire strafwetboek eenvoudig tot krijgstuchtelijke
vergrijpen verklaard, indien zij naar het oordeel van den tot straffen
bevoegden meerdere van zoo lichten aard zijn, dat zij buiten straf-
rechtelijke behandeling kunnen worden afgedaan. Hoe is dit van
een juridisch standpunt anders te verklaren dan door aan te nemen,
dat in de militaire maatschappij de lichtere vergrijpen krijgstuchfelijk,
de zwaardere strafrechtelijk worden afgedaan" roept de kolonel
Koolemans Beunen uit Het geldt hier eene belangrijke quaestie,
waarbij ik eenige oogenblikken moet stilstaan. In de Memorie van
Toelichting, behoorende bij het ontwerp-Wet op de Krijgstucht,
wordt gezegd, dat inde „vijf laatste" punten „zoogenaamd owa^\'m^^
disciplinair strafrecht is vervat" „Oneigenlijk disciplinair straf-
recht," hetgeen blijkt, wanneer men de artikelen van het Wetboek
van Mihtair Strafrecht en van het Wetboek van Strafrecht naleest.
Het strafbare feit van artikel 66 van eerstgenoemd Wetboek wordt
bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren; dat van
artikel 76 met drie jaren; dat van artikel 113, naar mate van omstan-
digheden, met tien of drie jaren; dat van artikel 116, lid 1 met twee
jaren; dat van artikel 116, hd 2 met negen jaren; dat van artikel 118,
naar mate van omstandigheden, met vijftien of driejaren. Het strafbare
feit van artikel 300, lid 1 van laatstgenoemd Wetboek w^ordt be-
dreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren; dat van
artikel 310 met vier jaren; dat van artikel 321 met driejaren; dat van
artikel 350, lid 1 met twee jaren. De straffen in de overige van beide
Wetboeken genoemde artikelen zijn lichter. Nu weet ik wel, dat
\') T, a. p, blz, 224,
Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1896-97, n". 216-3, blz. 9a.
-ocr page 303-287
alleen, „indien het begane feit naar het oordeel van den tot straffen
bevoegden meerdere van zóó lichten aard is, dat de zaak buiten
strafrechtelijke behandeling kan worden afgedaan," disciplinair ge-
straft wordt, doch ik vraag, of het daardoor krijgstuchtelijke ver-
grijpen worden. Stel een soldaat pleegt een geringe diefstal, blijft
het daarom geen diefstal en is hier disciplinaire afdoening gewet-
tigd? Is het veroorloofd dien man wegens diefstal te straffen na
een hoogst gebrekkige disciplinaire behandeling? Wel kan de ver_
oordeelde eerst langs hierarchieken weg en zoo daar zijne reclame
geheel of gedeeltelijk ongegrond wordt bevonden, binnen twee dagen,
nadat de beslissing ter zijner kennis gekomen is, de eindbeslissing van
het Hoog Militair Gerechtshof inroepen, maar onder welke waarbor-
gen? Van een gewoon strafproces is geen sprake? Waarom niet.
Men heeft zich bij de behandeling in de Tweede Kamer op
Duitschland beroepen, doch daar geldt een stelsel, dat vrij wat
beter is. Terwijl hier de aangewezen misdrijven, opgenomen in
het Wetboek van Militair Strafrecht en in het Wetboek van Straf-
recht, benevens bepaalde overtredingen in laatstgenoemd Wetboek
of eenige andere wet krijgstuchtelijk kunnen worden afgedaan,
maakt men daar onderscheid tusschen het militaire en het gewone
strafrecht. Het tweede lid van § 3 des Einführungsgesetzes zum
Militärstrafgesetzbuche van 20 Juni 1872 luidt: „In leichteren Fällen
können im Disciplinarwege geahndet werden: 1. Vergehen wider die
§§ 64, 89 Abs. 1, 90, 91 Abs. 1, 92. 121 Abs. 1, 146, 151;
2. Vergehen wider § 114, wenn die strafbare Handlung nur im
Borgen von Geld oder in der Annahme von Geschenken ohne Vor-
wissen des gemeinschaftlichen Vorgesetzten besteht". Met uitzon-
dering van de §§ 64, 91 Abs. 1, 121 Abs. 1 en 137, waar ook eene
„Freiheitstraf" is bedreigd, staat op deze Vergehen alleen „Arrest"
als straf. „Zij worden daar disciplinair met arrest gestraft of wel
de dader zou volgens het strafwetboek arrest hebben kunnen krijgen.
Die disciplinaire afdoening wordt niet beschouwd als een minder
zware of andere bestraffing, maar als een eenvoudiger wijze van
berechting\')". Vandaar dat hier de regel non bis in idem wel geldt
(§ 157 Militärstrafgerichtsordnung). Is daarentegen eene andere
mr. Van dee Hoeven op 22 Mei 1902 in de Tweede Kamer. Hande-
lingen t. a. p. blz. 1395a.
„strafbare Handlung, welche gerichtlich hätte bestraft werden sollen,
nur mit einer Disciplinarstrafe geahndet worden, so ist dadurch die
Strafbarkeit nicht getilgt"
Naast deze militaire vergrypen, worden overtredingen van de gewone
strafwet door eene schriftelijke Strafverfügung afgedaan—„ein dem
in der bürgerlichen Strafprozessordnung (§§ 447 ff) vorgesehenen
Verfahren bei amtsgerichtlichen Strafbefehlen nachgebildetes Ver-
fahren" Het proces is bekort, doordat de Hauptverhandlung niet
plaats vindt, maar het Ermittelungsverfahren geschiedt op de gewone
wijze. De Gerichtsherr bepaalt de straf, de Verfügung moet behalve
door hem, ook door den Gerichtsoffizier oder Kriegsgerichtsrath
onderteekend zijn. De straffen aldus op te leggen zyn zeer laag
(Haft bis zu vierzehn Tagen oder Geldstrafe). Meent de Gerichtsherr,
dat eene hoogere straf moet opgelegd worden^ dan vindt het gewone
proces plaats. Ook wanneer de gestrafte het verzoekt, moet de
gewone behandeling volgen. Men ziet, dat het Duitsche stelsel aan-
merkelijk verschilt van het onze en wel in gunstigen zin, doch tevens
dat hier Disciplinargewalt en Strafgewalt eenigermate uiteengehouden
zijn. Want ingevolge § 251 der Militärstrafgerichtsordnung moet de
Gerichtsherr ook nagaan, of eene disciplinaire bestraffing voldoende
is, ingeval een feit volgens § 3 des Einführungsgesetzes disciplinair
kan afgedaan worden.
Nu wil men hier te lande den militairen chef verplichten het
advies van den auditeur-militair in te winnen, gelijk nu reeds geschiedt
ingevolge het Koninklijk Besluit van 1818 en daardoor een juri-
disch oordeel bekomen. Doch waarom dan niet de beslissing geheel
aan den auditeur-militair opgedragen? Wij hebben gezien, dat in
de praktijk toch het advies van dezen rechtsgeleerde gevolgd wordt.
Bovendien kan men moeilijk beoordeelen, of een of ander feit dis-
ciplinair dan wel strafrechtelijk moet afgedaan worden, indien men
geen onderzoek heeft gehouden. Dit heeft de Duitsche Regeering
begrepen en Strafverfügung eerst, nadat het Ermittelungsverfahren
heeft plaats gehad, toegelaten. Men zou, door aan den auditeur-
militair het recht te geven in lichte gevallen van bepaalde overtredingen
— natuurlijk geen commune of miltitaire misdrijven — bij strafbevel
§ 45 Disciplinar Strafordnung für das Heer vom 31 Oktober 1872.
Begründung Materialien t. a. p. blz. 63a.
=\') Zie hiervoor blz. 162.
-ocr page 305-289
de zaak af te doen, reeds veel verbeteren. Natuurlijk moet, wanneer
men den militairen rechter zou afschaffen, de kantonrechter deze
bevoegdheid om strafbevelen uit te vaardigen bezitten.
Intusschen meen ik, dat men geen afdoend argument voor de
stelling, dat er tusschen tucht- en strafrecht geen qualitatief onder-
scheid bestaat, aanvoert met te wijzen op de verwarring, welke
onze wetgever ten dien aanzien heeft gesticht.
Wanneer tucht en recht één waren en daarom de militaire rechter
niet kan gemist worden, moet er dus geen ander verschil tusschen
tucht- en strafrechter bestaan dan dat de eerstgenoemde de lichtere
gevallen en laatstgenoemde alle gevallen kan afdoen. Een straf-
rechter, die als minimum een dag hechtenis kan bpleggen, behoort
reeds hierom ook disciplinaire straffen te kunnen toepassen, doch
bovendien wie zware straffen mag uitspreken, moet zeker lichte
straffen kunnen opleggen. Toch zijn de voorstanders van tucht-
en-recht-één daarmee niet tevreden. Volgens het meegedeelde
omtrent de definitie van het begrip van disciplinaire straf zou men
het tegendeel meenen van den kolonel Koolemans Beunen, doch in
eene bijlage (G.) teekent hij aan op eene sententie van het H. M. G.
van 7 December 1894, waarin de preventieve hechtenis van den
veroordeelde als voldoende straf voor de overtreding werd geacht:
„Maar juridisch juist te achten is zij niet. Het Hof had mijns inziens
zich moeten bepalen tot het den beklaagde vrijspreken van misdrijf.
Met krygstuchtelijke vergrijpen heeft het niets te maken" Men
zal ook meermalen beslissingen in dezen zin aantreffen. Een krijgs-
raad spreekt vrij, omdat het feit niet de elementen van een misdrijf
bevat, waarna de betrokken korpscommandant eene disciplinaire
straf oplegt. Volkomen juist, maar als bewijs, dat tucht- en straf-
recht niet één zijn. Was dit wel het geval, dan zou de regel non
bis in idem gelden. Bij de behandeling der Wet op de Krijgstucht
sprak de regeeringscommissaris mr. Van der Hoeven in denzelfden zin
O \'t. a. p. blz. 226-227.
t. a. p. blz. 303-304.
Elders (blz. 245) schrijft hij: «In het ontwerp evenwel is slechts voorge-
schreven, dat het hoog militair gerechtshof, indien daarop een beroep als hoogste
disciplinair eollegie (niet als rechter) wordt gedaan, de zaak zal onderzoeken.»
(De cursiveering is van mij).
Handelingen t. a. p. blz. 1394.
17
-ocr page 306-290
Of moet men uit het vorenstaande afleiden dat tucht en recht
één zijn, behalve voor onze Disciphnarvorgesetzten ?
Ik kan mij niet langer met het praeadvies van den kolonel
Koolemans Beunen bezighouden. Zijn betoog, dat strekken moet
om de eenheid van tucht en recht te bewijzen, eindigt met de con-
clusie om de commune delicten aan den gewonen rechter op te
dragen en de militaire delicten aan den militairen rechter te laten,
een militairen rechter met meerdere waarborgen dan nu omgeven.
Wat beteekent dan nog het geheele betoog, dat tucht en recht één zijn?
Immers zijn militaire rechter is ook strafrechter en geen tuchtrechter;
het eenige verschil is, dat deze de militaire verhoudingen eo ipso
kent, doch daarentegen bij het rechtspreken niet zonder rechtsgeleerd
advies kan. En voor een rechter is rechtspreken nog altijd het
eerste en voornaamste, terwijl kennis van feiten door deskundigen
kan verkregen worden.
Tuchtrecht is subjectief en strafrecht objectief. Daaruit vloeit
voort, dat militaire bijkomende straffen als degradatie, ontslag uit
den militairen dienst, plaatsing in eene tuchtklasse, enz., niet door
den strafrechter, maar door den tuchtrechter moeten opgelegd worden.
Zij betreffen alleen de belangen van het leger en daarover moeten
de belanghebbenden oordeelen. Of een soldaat, na een strafbaar
feit te hebben gepleegd, in dienst kan blijven, is een speciaal belang
en eveneens of een gegradueerde al of niet moet gedegradeerd
worden. De korpscommandant moet hierover beslissen en alleen
aan zijn chefs daarvoor verantwoordelijk zijn. Dit sluit natuurlijk
niet uit, dat door de strafwet aan bepaalde zware straffen eene bij-
komende straf kan verbonden worden, doch dan is dit meer een
gevolg, dat de wetgever a priori uit het opleggen van zekere straf
doet voortvloeien. „Der Ausspruch der militärischen Nebenstrafe
im Urtheile ist nur declarativer Natur, eine Gonstatierung einer
bereits mit der Fällung des Schuldspruches, beziehungsweise mit
der Verhängung der Hauptstrafe von gesetzwegen eingetretenen
Wirkung" Bij de oplegging van eene lichtere straf als b.v. 4 jaar
gevangenisstraf, moet de korpscommandant bevoegd blijven eene
bijkomende militaire straf te geven. Ook nu gebeurt dit na een
vonnis van den burgerrechter.
\') Mieicka, t. a. p. blz. 86.
-ocr page 307-291
Juist omdat het strafrecht objectief is, kan de discipline geen
invloed op de toepassing ervan uitoefenen en heeft omgekeerd het
strafrecht slechts die uitwerking op de discipline, welke het als
generale preventieve overal heeft, doch het is ten dien aanzien on-
verschillig, wie het strafrecht toepast. Alleen de onpartijdigheid des
rechters komt aan die uitwerking ten goede. Het tuchtrecht daarentegen
moet in handen van den drager van het gezag blijven, die voor de
uitoefening ervan evenals voor de discipline zelf verantwoordelijk
is aan zijne meerderen Tucht- en strafrecht zijn niet eikaars
complement, maar het tuchtrecht is noodig voor de instandhouding
van een afgesloten, bepaalden kring, terwijl het strafrecht voor de
instandhouding van den staat dient, welke een niet zoo afgesloten
kring is. Voorzoover de belangen van den staat en van den be-
paalden kring door het plegen van een handeling worden geschaad,
zal toepassing van het tuchtrecht naast en tegelijk met het strafrecht
noodzakelijk zijn, niet als aanvulling van het strafrecht, maar omdat
ook de belangen van den specialen kring geschaad zijn.
)
De scheiding van tucht- en strafrecht, ook nu reeds bestaande
voorzoover de militaire rechter onafhankelijk is, moet volkomen
«Wanneer een ambtenaar disciplinair gestraft wordt, loopt die bestraffing
naast het strafrecht. Zoo moet ook in het belang van het leger de soldaat
disciplinair gestraft worden, maar daar heeft de rechtshandhaving als zoodanig
niets mede te maken. Daardoor komen wij ook in andere verhoudingen dan bij
het gewone strafrecht. Vandaar ook het anders zoo zonderlinge verschijnsel,
waarop o. a. in den laatsten tijd, in enkele bladen gewezen is, dat de strafop-
legger min of meer partij wordt in appel; iets dat zeer natuurlijk is, wanneer
men nagaat den aard van de discipline, want in appel kan de strafoplegger min
of meer in het ongelijk worden gesteld; hem kan later bij de beooordeeling van
zijne geschiktheid voor hoogeren rang, het verwijt worden gemaakt, dat hij de
zaak niet goed behandeld heeft of geen goede straf heeft gekozen; iets dat geen
zin heeft, wanneer men in appel komt van een rechterlijk vonnis. Wel kunnen
alsdan verschillende opinies tegenover elkander komen te staan, maar de uitspraak
van den hoogeren rechter kan nooit aanleiding geven om aanmerking te maken
op den persoon des rechters, die in eerste instantie recht gedaan heeft. Hier is
het omgekeerde het geval; de strafoplegger wordt wel degelijk op grond van de
wijze van strafoplegging beoordeeld door zijn chefs. Juist dat beoordeelen over
de wijze, waarop hij het tuchtrecht heeft uitgeoefend, geeft een van de grootste
waarborgen voor den mihtair zelf. Subjectieve opvatting is onvermijdelijk bij
discipline en de toepassing daarvan». De Savornin Lohman Handelingen, der
Staten-Generaal, t. a. p. 1390Ö.
292
worden, daar het objectieve strafrecht met de grootst mogelijke
onpartydigheid moet toegepast worden. Daarmede wordt de discipline
niet geschaad, integendeel tegelijk met de gerechtigheid verhoogd.
§ 3. Het militair gezag.
Zeer nauw hangt de meening, dat het strafrecht een uitvloeisel
van het militaire gezag is, samen met de onderstelling, dat er geen
qualitatief onderscheid tusschen tucht- en strafrecht is. Eigenlijk
vloeit het eene uit het andere voort. Het militaire gezag heeft
middelen noodig om zich te handhaven en te doen gelden, mid-
delen, welke te zamen het tuchtrecht vormen. Wie nu beweert,
dat tucht en recht één zijn, kan door vergelijking eveneens beweren,
dat het militaire gezag middelen noodig heeft en dat ook de toe-
passing van het strafrecht tot deze middelen behoort en zoodoende
tot de meening komen, dat het strafrecht een uitvloeisel van het
militair gezag is. Doch voor degenen, die zeggen dat tuchtrecht
en strafrecht qualitatief verschillen, daar het eene subjectief en het
andere objectief is, bestaat de nauwe betrekking niet. Immers zij
zeggen, dat het tuchtrecht subjectief, d, w. z. uitvloeisel van het
militair gezag is, maar ontkennen dit van het strafrecht.
Men zegt, dat de militaire rechtsmacht een uitvloeisel van het
militaire commando is en zich deswege concentreert met dit com-
mando in den persoon van den opperbevelhebber. Door delegatie
wordt het aan eenige aan hem ondergeschikte bevelhebbers over-
gedragen, die, omdat zij de militaire rechtbanken samenroepen,
aan deze colleges de bevoegdheid tot rechtspraak verleenen. De
burgerlijke rechtsmacht daarentegen vloeit uit het staatsgezag voort
en de voor de uitoefening daarvan ingestelde rechterlijke macht
vormt staatsrechtbanken, welke onafhankelijk kunnen zijn. Deze
verscheidenheid van rechtsbron heeft tengevolge, dat van eene
onafhankelijkheid der militaire rechtbanken, in den zin als die van
den civielen strafrechter, geen sprake kan zijn en dat het nood-
zakelijk is, dat alle strafbare handehngen, door militairen gepleegd,
tot de competentie van den mihtairen rechter behooren.
Tegen dit betoog kan men het volgende aanvoeren: In den mo-
dernen Rechtsstaat worden de rechtsbedeeling en de administratie —
293
het bestuur — gescheiden. Met betrekldng tot de regeering moet
de rechtsbedeeling, welke alleen door het Recht mag geleid worden,
door onafhankelijke organen geschieden, terwyl de administratie,
voor zoover dit niet de regeering zelf is, van haar leiding en be-
velen ontvangtDoch in dienzelfden staat is het leger eene
instelling, die, weliswaar aan de gewone regelen gebonden, maar
bovendien aan speciale voor haar gegeven voorschriften gehouden
is. De rechtsbron is dan ook geen verschillende, zoowel de militaire
als de civiele rechter ontleent zijn gezag aan de staatshoogheid.
Niet in naam van den opperbevelhebber, maar van het staatshoofd
wordt recht gesproken. Bovendien is de opperbevelhebber in con-
stitutioneel geregeerde staten verphcht zich aan de leiding der
regeering te onderwerpen, van haar afhankelijk. En nergens neemt
hij deel aan de wetgevende macht, overal is hij evenals elk burger
verplicht de wetten te gehoorzamen en voor zoover hij autoriteit
is, te doen gehoorzamen door zijn ondergeschikten. „Denn sowie das
Heer nicht etwa ein ausserhalb des Staates stehender Organismus
ist, sondern, den Zwecken des Staates dienend, als eine staatliche
Einrichtung, als Theil des ganzen Staatsorganismus erscheint, so
ist auch die militärische Gommandogewalt ein Bestandtheil der
Staatsgewalt" Een bestanddeel, waarvan de rechten en bevoegd-
heden nauwkeurig door den wetgever vastgesteld zijn. Ik laat
natuurlijk de vraag rusten, of de vorst in constitutioneel-monarchale
staten tevens werkelijk opperbevelhebber kan zijn, want ook in dat
geval zullen toch zijne bevoegdheden als bevelhebber verschillen van
die als staatshoofd, in zooverre, dat hij in laatstgenoemde hoedanig-
heid met den verantwoordelijken minister aan den opperbevelhebber
bevelen geeft. Anders wordt de constitutie buiten werking gesteld.
Maar zelfs, wanneer men een oogenblik zou aannemen, dat het
militaire gezag niet aan het staatsgezag zou onderworpen zijn, doch
werkelijk naast dit staatsgezag zou staan, zoodat de civiele rechts-
macht uitvloeisel van het staatsgezag en de militaire justitie van het
militaire gezag zou kunnen zijn, volgt hieruit nog niet, wat men gelieft
te meenen. Immers men zou nog moeten aannemen, dat de militaire
rechtsmacht tot haar bron — het militair gezag — in de zelfde
Aheens, Naturrecht, II, blz. 434.
ä) Mieicka, t. a. p. blz. 26-27.
294
verhouding zou staan als de civiele rechtsmacht tot het staatsgezag.
Wijl nu in den modernen staat de stelling, dat de toepassing van
het strafrecht niet anders mogelijk is als door van het staatsgezag
onafhankelijke rechters volgens eene bij de wet geregelde procedure,
algemeen erkend wordt, moet dit ook voor de militaire justitie
gelden en de militaire strafrechtspleging uitgeoefend worden door
van het militaire gezag des opperbevelhebbers (die Kommandogewalt)
onafhankelijke rechters, aan eene bepaalde procedure gebonden.
Het Kommandogewalt mag met betrekking tot den militairen rechter,
evenmin als het staatsgezag ten opzichte van den civielen rechter,
eenigen anderen invloed hebben als het recht en den plicht te
zorgen, dat de rechtspraak ongehinderd en met dezelfde waarborgen
als in de gewone rechtspraak geschiedt.
Feitelijk staan de zaken zoo niet, gelijk we in de Tweede Af-
deeling hebben gezien. In werkelijkheid bezit de militaire bevel-
hebber als „Gerichtsherr" een zoodanigen invloed op de uitoefening
der strafrechtspleging, dat de zelfstandigheid van den militairen
rechter onmogelijk is. Ik kom na de uitvoerige uiteenzetting daarop
niet meer terug.
Deze opvatting heeft aanleiding gegeven om de militaire rechtsmacht
als een deel der administratie en niet als een deel der justitie te be-
schouwen. In een uitvoerig betoog over het „Wesen und oberste
Prinzipien der neuen Militärgerichtsbarkeit" verdedigt prof. Herman
Rehm deze meening^). Allei^eerst vraagt hij: „Bildet die neue
Militärgerichtsbarkeit einen Bestandteil der Justizhoheit oder einen
Bestandteil der Militärhoheit von Staat und Reich?" en komt op
drieerlei grond tot eene beslissing in laatstgemelden zin: Eerstens,
omdat militairen deelnemen aan de rechtspraak en er het toezicht
op houden in stede van civielpersonen. In de tweede plaats, omdat
niet het ministerie van justitie, maar die van oorlog en marine de
administratie der militaire justitie voeren. En in de derde plaats is
de president van het Reichsmilitärgericht slechts aan den Keizer
en niet aan den verantwoordelijken Rijkskanselier ondergeschikt.
Het geldt hier eene bepaalde wetgeving, zoodat de aangevoerde
argumenten meer post dan propter zijn. Immers de militaire rechts-
macht is niet een deel der „Militärhoheit," omdat oiHcieren er aan
Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft, XIX, blz. 416—440,
-ocr page 311-205
deel nemen, maar men dient te bewijzen, dat officieren er aan
moeten deelnemen, omdat het een deel der „Militärhoheit" is. De
in de derde plaats genoemde reden ontleent Rehm aan § 92 der
Militärstrafgerichtsordnung, eene paragraaf, welke zich volgens de
Begründung „im Allgemeinen an die Vorschriften des Gerichts-
verfassungsgesetzes (§141)" aansluit. Dit argument van Rehm is dan
ook door niemand bij de totstandkoming van het wetboek aangevoerd.
Dat de administratie der militaire justitie door de militaire departe-
menten wordt gevoerd, moet eigenlijk het gevolg zijn van de
omstandigheid, dat de mihtaire rechtsmacht een deel der „Militär-
hoheit" is en niet omgekeerd. Intusschen wel „steht der Militärjustiz-
verwaltung ein Aufsichtsrecht über die Ausübung der Militärgerichts-
barkeit zu. Jedoch ist die Militärjustiz verwaltende Behörde nicht
befugt, in die Leitung eines militärgerichtlichen Strafverfahrens ein
zugreifen"^). Stenglein®) teekent dan ook op § 112 aan: „Die
Aufsicht der Militär-Justizverwaltung reduziert sich nach Vorste-
hendem auf die Ueberwachung, dass judiziert und die Aburteilung
nicht verzögert werde und nötigenfalls auf Anregung disziplinären
Einschreitens gegen säumige Richter." Dat neemt niet weg, dat
ten onzent mr. L. M. Rollin Goüquerque het „een onafwijsbaren
eisch" noemt, dat hier „evenals in Duitschland, het Departement
van Justitie buiten alle werkzaamheden aangaande de samenstelling
en, waar noodig, de toepassing en interpretatie der militaire straf-
wetten, speciaal die van de militaire rechtspleging en van de militaire
rechterlijke organisatie, worde gehouden en dat al deze werk-
zaamheden evenals de geheele administratie der militaire justitie,
worden overgebracht en behandeld bij de militaire Departementen
van Algemeen Bestuur." Immers, „de bemoeiingen uit die wetten
voortvloeiende kunnen alleen worden toevertrouwd aan hen, wier
studie en praktijk eene deugdelijke kennis vooronderstelt van militaire
psychologie en moraal, van legertoestanden, -verhoudingen en
-organisatiën, alsmede van de eischen van den dagelijkschen mili-
tairen dienst, zoowel in vredes- als in oorlogstijd, en tevens een
\') Materialien, blz. 776.
Begründung. Materialien, blz. 79-80.
T. a. p. blz. 68.
\'\') In zijn praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging (Handl.
1900, I, blz. 317.)
296
voldoende kennis in de wetenschappen die aan de militaire rechts-
wetenschap aanverwant zijn."
Arme strafrechter! ïïoe kan hij met grond een oordeel uitspreken
over scheepvaartmisdrijven, zonder een driemaster buitengaats te
kunnen brengen; over muntmisdrijven, zonder te weten, hoe het
randschrift in den gulden wordt gesneden; over afdrijving, zonder
w^ellicht de geringste gynaecologische kennis te bezitten; over de
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van de verstandelijke
vermogens des daders, zonder de pathologie der hersenen te hebben
geleerd? Doch in ernst, wat bedoelt mr. Rollin Gouquerque met
de wetenschappen, die aan de mihtaire rechtswetenschap aanver-
want zijn? Toch wel de overige deelen der rechtswetenschap,
waarin, gelijk wij hebben gezien, de militairen niet veel gestudeerd
hebben? En de overige militaire wetenschappen zijn, hetgeen
vroeger reeds opgemerkt is, zeer dienstig voor de feitelijke kennis,
doch hebben met rechtspraak niets uit te staan.
Na de beantAvoording der eerste vraag stelt Rehm de tweede
vraag: „Stellt die Militärstrafgerichtsbarkeit innerhalb der Militär-
hoheit einen Bestandteil der Kommandogewalt oder der Militärver-
waltung dar?" Men dient het eigenlijke militaire opperbevel —
d. w. z. al die bevoegdheden, welke noodig zijn om de rechtstreeksche
militaire actie mogelijk te maken — de bevelvoering — te onder-
scheiden van de militaire administratie, welke zorgt voor de middelen
om de militaire organisatie bijeen te houden en voor de mogelijkheid
om met haar te kunnen ageeren. Het is duidelijk, dat de werk-
zaamheid van den militairen rechter niet onder de beArelvoering is te
brengen. Rehm voert tAvee gronden aan om te beAvijzen, dat de „Militär-
strafrechtspflege als ein Stück Militärverwaltung aufzufassen ist,"
namelijk, dat niet „den obersten Militärkommandobehörden," maar
„den obersten Militärverwaltungsbehörden" het toezicht is opgedragen
en verder de noodzakelijkheid van eene Bestätigungsorder für militär-
gerichtliche Urteile". Ik kan niet zeggen, dat Rehm hier gelukkiger
is in zijne bewijsvoering dan zooeven.
De voor de hand liggende reden dat de rechtspleging geen
bestanddeel der bevelvoering is, maar tot de admistratie behoort,
■) T. a. p. blz. 419.
Het spreekt van zelf, dat ik hier de voor de handliggende reden noem
van degenen, die de militaire justitie tot de administratie brengen.
297
omdat de militaire justitie een der middelen is, waardoor de orga-
nisatie bijeengehouden en met die organisatie geageerd kan worden,
laat hij rusten. Daarentegen houdt geen van beide gronden, door
hem genoemd, steek. Eerstgenoemde niet, omdat de scheiding
tusschen Verwaltungs- und Kommandobehörde niet zoo streng kan
doorgevoerd worden en het Kriegsministerium niet alle Kommando-
gewalt mist. Laatstgenoemde niet, omdat de Bestätigungsorder
alleen bestaat te velde en aan boord, wanneer de rechtsmiddelen
van hooger beroep en revisie niet meer bestaan. Het tiat executio
van dengene, wien dit recht is opgedragen door den Keizer, geldt
dus alleen in buitengewone omstandigheden. Doch bovendien kan
dit recht juist zeer goed aan een Kommandobehörde opgedragen
worden, hetgeen in de praktijk ook wel altijd zal geschieden
Rehm komt nu tot de stelling: „die Militärgerichtsbarkeit ist nicht
Ausfluss, Bestandteil, aber Zubehör der militärischen Kommando-
gewalt; sie ist an die Kommandotv^M\\m% angelehnte Mxliïéxverwal-
tung" en wel, omdat „in der That nur Kommandostellen als
Gerichtsherren anerkannt sind". En daaruit volgt „dem Prinzipe
gemäss muss der Gerichtsherr entweder selbst die Gerichtsbarkeit
ausüben oder — eine Äbschwächung des Prinzips — wenigstens die
zur Ausübung derselben berufenen Organe bestellen" Voor een
juist bewijs dezer stelling moet bij nu aantoonen, dat „der Gerichts-
herr theils selbst Gerichtsbarkeit übt, theils die Gerichtsorgane be-
stellt," doch ook, dat hij invloed op de door hem samengestelde
rechtscolleges heeft. „Wenn die Militärstrafrechtspflege ein Annex
der Kommandogewalt ist, so liegt nahe, dass sie von ihr auch in
der sachlichen Entscheidung abhängig ist." Immers „die Anfügung
der Gerichtsgewalt an die Kommandogewalt hat auch den Zweck,
die Einheitlichkeit der militärischen Befehlsbefugnis im Interesse
des Schutzes der militärischen Autorität gegen Äbschwächung zu
erhalten. Militärische Autorität ist Voraussetzung aller militärischen
Disziplin. Diese wird am besten erhalten, wenn nur ein Wille
herrscht. Kommandogewalt muss sein. Ohne Kommandogewalt
kein Heer. Die Kommandogewalt muss also den einen erforderlichen
Zie §§ 419—435 der Militärstrafgerichtsordnung en Stenglein, t. a. p. blz,
332 vlg,
T. a. p. blz. 421.
T. a. p. blz. 422. Ik cursiveer hier.
-ocr page 314-298
Willen haben. Neben ihr kann kein anderer selbständiger Wille,
keine zweite selbständige Gewalt be.stehen. Die Autorität der Kom-
mandogewalt ist sonst geschwächt. Um dieses zweiten Zweckes
willen is es somit nicht möglich, die Gerichtsorgane in Ausübung
ihrer Funktionen von höherer Gewalt völlig unbeeinflusst zu lassen"
Edoch, § 18 der Mihtärstrafgerichtsordnung luidt: „Die erkennende
Gerichte sind unabhängig und nur dem Gesetze unterworfen." Ja,
zegt de beer Rehm „aber nur in der Hauptverhandlung" en dan
nog „ist die Unabhängigkeit dieser Gerichte keine so weitgehende
wie diejenige der bürgerlichen Strafgerichte", wijl de militaire
rechters niet met die garantien van onafhankelijkheid en onpartij-
digheid zijn omgeven als de civiele strafrechters Ik zal het
tegendeel niet beweren, evenmin als dat, tengevolge van de omstandig-
heid, dat de Gerichtsherr tegelijk de functiën van Openbaar Ministerie
en van rechter in eene hand vereenigt, nieuwe conflikten ontstaan.
„Der Gerichtsherr ist Richter in eigner Sache, und doch soll er als
Staatsanwalt parteiisch, als Richter unparteiisch sein." Op deze en
dergelijke tegenstrijdigheden heb ik reeds vroeger gewezen; zij dienen
als kenmerken van het subjectieve karakter der militaire strafrechtsple-
ging, welke door het verhes harer objectiviteit een tuchtrechtsple-
ging wordt, onder den schijn van met Avettelijke waarborgen omgeven
te zijn. En intusschen is deze regeling bij de wet eene belemmering
voor eene goede tuchtrechtspleging. Immers, terwijl het tuchtrecht,
gelijk wij in de vorige paragraaf hebben gezien, inhaerent is aan
den drager van het militair gezag, ,,an die Kommandogewalt", heeft
de wettelijke regeling tengevolge, dat alleen aan de „ Gerichtsherren
der höheren und niederen Gerichtsbarkeit" bevoegdheden toekomen,
die, wanneer Averkelijk het strafrecht een uitvloeisel van het militair
gezag ware, alle „Kommandobehörde" moesten bezitten. Zoo hebben
de regimentscommandant als Gerichtsherr der niederen Gerichts-
barkeit en de divisiecommandant als Gerichtsherr der höheren
Gerichtsbarkeit bevoegdheden, welke de brigadecommant mist, niet-
tegenstaande deze een rang tusschen dien van regimentscomman-
dant en divisiecommandant bekleedt. Waarom niet, als tucht en
b T. a. p. blz. 426. In denzelfde zin sprak een Bundesrathsvertreter in de
Kommissionsberathung, Materialien, blz. 121.
T. a. p. blz. 431. Zie ook hierover § 2 der Tweede Afdeeling,
-ocr page 315-299
recht één en beiden uitvloeisels van het mihtaire gezag zijn, deze bevoegd-
heden toegekend aan allen, die het recht hebben disciplinaire strafen op
te leggen? Waarom ten onzent het recht van verwijzing naar den
krijgsraad aan den Plaatselijken of Garnizoenscommandant opgedragen
en niet tevens ook aan de korpscommandanten? Deze laatsten
vooral zijn dragers van het militair gezag, bezitten Kommandogewalt,
hetgeen ook blijkt in het recht om de hoogste disciplinaire straf
— degradatie — te mogen opleggen. Ook hier te lande is de bataljons-
commandant, tevens garnizoenscommandant zooals te Hoorn, Geer-
truidenberg, Naarden, Maastricht, Nijmegen, „Gerichtsherr" en bezit
de bevoegdheden als zoodanig, terwijl de regimentscommandant,
ondanks zijn hooger „Kommandogewalt", geen „Gerichtsherr" is,
maar deze bevoegdheid aan Plaatselijke Commandanten, in Breda
en \'s Hertogenbosch zelfs van lageren rang dan hij zelf, ziet opge-
dragen. Wat blijft er zoo over van de stelling, dat het strafrecht
een uitvloeisel van het „Kommandogewalt" is?
Het geheele betoog van professor Rehm is afgeleid uit het positief
geldende recht in Duitschland, hetgeen zeer waarschijnlijk ook bedoeld
is. Daarentegen moet de Begründung des Entwurfs einer Militär-
strafgerichtsordnung omgekeerd de wet tot conclusie hebben. Helaas,
zal men ook daar niet vinden, waarom het Strafgewalt een uitvloeisel
van het Kommandogewalt is, maar grootendeels argumenten aan-
treffen, welke Rehm later ook aanvoerde. Toch zou het niet over-
bodig zijn, dit bewijs te leveren. Immers de Beiersche Militärstraf-
gerichtsordnung van 1869 berustte op geheel andere beginselen en
niettegenstaande was de discipline er goed Daar maakte men
geen onderscheid tusschen „Militärhoheit und Justizhoheit", want
„in Bayern ist auch in militärischen Strafsachen allein der Monarch
Gerichtsherr. Dieser Gerichtsherr lässt die Prozessleitung und den
Urteilserlass ausschliesshch durch unabhängige Gerichte als seine
Organe geschehen, und verzichtet darauf, die sachhche Behandlung
des Einzelprozesses irgend zu beeinflussen." En daar „sind auch
die Untersuchungsrichter selbständig", terwijl „zur Strafverfolgung
der Gerichtsherr besondere, von den Gerichten streng geschiedene
staatsanwaltschaftliche Behörden beruft" waardoor iedere vermen-
Zie hiervoor blz. 274.
Professor dr. Oetker, Gericht, Gerichtsherr, Verteidigung, blz. 20.
-ocr page 316-300
ging van de strijdige functiën van Openbaar Ministerie en van rechter
wordt voorkomen.
Ten onzent is het niet anders. Hier maakt de militaire rechts-
pleging deel uit van de justitie en wordt ten aanzien van militairen
even goed als van burgers in naam der Koningin recht gesproken.
Dat het Strafgewalt hier uitvloeisel van het Kommandogewalt zou
zijn, is dan ook in strijd met de werkelijkheid. Het spreekt vanzelf
— ik heb dit reeds aan het begin van deze paragraaf gezegd —
dat het subjectieve tuchtrecht daarentegen wel uitvloeisel van het
militair gezag is, hetgeen juist een qualitatief verschil met het straf-
recht oplevert.
Intusschen beweert men, dat ter wille van de „ Einheitlichkeit der
Autorität im Heere" het strafrecht in handen van den bevelhebber
moet berusten. „Es widerstreite" — aldus geeft Miricka deze meening
weer — „dem innersten Wesen des militärischen Organismus, dass
neben der Gommandogewalt von aussenher eine andere, selbständig
für sich bestehende Macht im Gefüge des Heeres sich geltend mache.
Jede solche sich einschiebende Nebengewalt würde den festgeschlos-
senen Gliederbau lockern, die Autorität der Gommandogewalt
schwächen, die Disciplin gefährden. Der active Soldat müsste in
dem Gefühle, dass er mit seiner ganzen Person dem Heere ange-
höre, irre werden, wenn er noch eine andere Gerichtsbarkeit als die
militärische anzuerkennen hätte, wenn einer ausserhalb des mih-
tärischen Verbandes stehenden Gewalt es zukommen sollte, sich
seiner Person zu bemächtigen, ihn seinen dienstlichen Obliegenheiten
zu entziehen, Strafen gegen ihn zu verhängen und zu vollstrecken"
In zijn meer genoemd praeadvies zeide de kolonel Koolemans
Beunen®): „De soldaat moet weten, dat zoowel in vredes- als in
oorlogstijd zijn meerdere — hij zij korporaal of generaal — in
militaire aangelegenheden geheel over hem beschikt. Alle gezag,
hetwelk zich plaatst tusschen den soldaat en zijn meerdere doet
afbreuk aan het krijgsgezag — aan het imperium militare. Om te
i) T. a. p. blz. 30. Zie ook Dangelmaier, Abhandlungen, blz. 73 en het
vroeger meegedeelde citaat uit de Begründung des Entwurfs einer Militärstraf-
gerichtsordnung. Materialien, blz. 575.
Hier geldt het bekende gezegde van Napoleon I: «On est citoyen avant
d\'être soldat». Zie ook Taillefer t. a. p. blz. 157.
Handelingen, 1900, I. blz. 218.
-ocr page 317-301
verkrijgen, w^at verkregen moet worden, moet daarentegen het pres-
tige van den meerdere tot den hoogsten trap worden opgevoerd;
het hoogste gezag over den soldaat moet hem in handen worden
gegeven; en de hoogste uiting van het gezag is: straffen. Zij, die
er anders over denken, zou ik willen vragen, zonder redeneeren,
met een eenvoudig „ja" of „neen" de navolgende vragen te be-
antwoorden :
„Moet niet in oorlogstijd de mihtaire meerdere van zijn onderge-
schikte het hoogste eischen, wat de eene mensch van den anderen
eischen kan?
„Is het daarom niet noodig het prestige van den militairen meerdere
tegenover zijn ondergeschikte ook in vredestijd zoo hoog mogelijk
op te voeren?
„Is het recht van straffen niet de hoogste uiting van het gezag?
„Zoo ja, wordt dan aan den militairen meerdere niet een deel van
zijn prestige ontnomen, indien men in militaire aangelegenheden het
recht van straffen der militairen aan anderen overdraagt?"
Alvorens nader in te gaan op deze vragen, eene opmerking.
Men zou door de woorden „hij zij korporaal of generaal" nog
versterkt worden in de conclusie, uit het geheele betoog volgende,
dat elk meerdere het recht van straffen bezit ter wille van zijn
prestige. Nu bezit de korporaal heelemaal geen recht van straffen,
zelfs geen tuchtrecht, niettegenstaande hem, doordat hij steeds te
midden van zijne ondergeschikten moet verkeeren — hij logeert met
hen op dezelfde kamer en eet met hen aan tafel — eerder dan
iemand anders, elk middel tot handhaving van zijn gezag moest
toegekend zijn. Eerst de compagniescommandant, die in den regel
kapitein is, bezit het tuchtrecht, doch nog in beperkte mate. En
geen enkele meerdere „hij zij korporaal of generaaV, hezit nog ergens
het recht van crimineele straffen op te leggen
De vragen hebben derhalve een theoretischen grondslag, welke
met de werkelijkheid in strijd is en reeds daarom zou de beant-
woording achterwege kunnen gelaten worden.
Men kan de vragen natuurlijk wel met een eenvoudig „ja" of
\') Zelfs de «Strafverfügung» (§§ 349 vlg. Militarstrafgerichtsordnung) komt
niet den militairen chef, maar den Gerichtsherr te zamen met den Gerichtsoffi-
zier (Militarjustizbeamte) toe.
302
„neen" zonder redeneeren beantwoorden en dan zou ik geneigd zijn
alleen de eerste vraag met „ja" en de anderen met „neen" te be-
antwoorden, doch eene dergelijke beantwoording geeft niets. Het
is er juist om te doen, waarom men aldus antwoordt, zoodat rede-
neeren vereischt is. Op de eerste vraag antw^oord ik dus met „ja, maar
de ondergeschikte moet ook bereid zijn het hoogste te geven", in
welker toevoeging reeds hgt opgesloten, dat ik op de tweede vraag
„neen" zeg. Immers, om zijne soldaten beter voor den oorlog
voor te bereiden, verdeelde Peter de Groote hen in twee partijen,
die elkaar als in den oorlog met scherpe patronen beschoten.
Niemand zal ontkennen, dat de soldaten daardoor zich beter
leerden dekken in het terrein dan wanneer met losse patronen of
zonder dezen gemanoeuvreerd wordt. Toch zal ook niemand om
de geoefendheid in vredestijd zoo hoog mogelijk op te voeren, nu
nog dergelijke moordpartijen wenschen. Evenmin zal men willen,
dat om het prestige, het gezag van den meerdere te beproeven,
deze het recht bezit om een enkele maal van zijne ondergeschikten te
vergen, dat een of meer hunner het hoogste geeft, wat de eene
mensch van den andere eischen kan. Sgipio zeide, —■ ik deelde het
reeds eerder mee — dat elk zijner soldaten zich onmiddellijk op
zijn bevel van de hoogte zou storten, doch dit was toen evengoed
als nu zonder gebiedende noodzakelijkheid eene niet wenschelijke
proefneming. Het is aan deze gronden toe te schrijven, dat in
vredestijd beperkingen aan de bevoegdheden, die uit het gezag van
den meerdgre voortvloeien, zijn gesteld. Men wenscht deze be-
voegdheden niet in al hare uitgebreidheid toe te kennen, hoewel
men niet ontkent, dat daardoor anders het prestige van den meerdere
zou worden opgevoerd. Men wil nu eenmaal geen gehoorzaamheid
perinde ac cadaver en wel, omdat het niet noodzakelijk is, omdat
een hooger belang het verbiedt. Nu weet ik wel, dat de kolonel
Koolemaks Beunen spreekt van „2^00 hoog mogelijk^ en derhalve kan
zeggen, dat hij dat prestige ook niet hooger wil opvoeren, dan
noodzakelijk en mogelijk is, doch eene gehoorzaamheid perinde ac
cadaver, eene bevoegdheid om over leven en dood te beschikken, is niet
onmogelijk. En bovendien, wanneer het relatieve van de tweede
vraag aldus moet opgevat worden, zal men haar w^el bevestigend be-
antwoorden, doch tegelijkertijd ontstaat dan de gerechte twijfel, of het
ter wille van het prestige van den meerdere wel noodzakelijk is,
303
dat eene minderwaardige rechtspleging voor den soldaat bestaat.
Of het wel vereischt wordt, dat een deel der Gerechtigheid voor
de militairen in vredestijd moet opgeofferd worden. Met recht zal
dan het bewijs dier noodzakelijkheid tot verhooging van het prestige
gevraagd worden.
Over de derde vraag sprak mr. L. E. Visser reeds op de verga-
dering van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging Hy zeide, dat
in het betoog van den praeadviseur eene redeneerfout schuilt, welke
niet moeilyk aan te wijzen is. „Het is niet juist, dat straffen de
hoogste uiting van het gezag is. Straffen toch is niets anders dan
uitvoering, handhaving. De hoogste uiting van het gezag is het
stellen van regelen en het geven van voorschriften, die door straf
worden gehandhaafd. En die bevoegdheid blijft door het afschaffen
der militaire rechtspraak onverlet. Wat beteekent nu hiernaast
de vraag, wie de straf oplegt? Indien de soldaat in zijne plichten
dermate te kort schiet, dat een rechterlijke uitspraak noodig is, dan zal
het er toch weinig toedoen, wie dat vonnis velt, mits het slechts juist en
voldoende gestreng is." In de vergadering zelf antwoordde de kolonel
Koolemans Beunen hierop niet, maar in een noot aan het Verslag toege-
voegd zegt hij: „Theoretisch moge dit misschien gedeeltelijk waar
zijn, maar in de praktijk is het anders. Voor het grootste deel van het
volk — en met de massa hebben wij meer te doen dan de rechters —
is het niet de wet of de wetgever, die straft, maar Zijn Edelacht-
bare. Trouwens na de afschatïing van de speciale minima is de
stelling in haar geheel, zelfs theoretisch, moeilijk meer vol te houden."
Het komt mij voor, dat hier straf opleggen met straf haar stellen ver-
ward wordt. De hoogste uiting van gezag is bindende regelen
stellen en zorg dragen, dat deze regelen worden nageleefd. In den
regel wordt dit laatste aan beambten opgedragen, terwijl de straf,
tegen de niet-nakoming der regelen bedreigd, voor elk concreet
geval door den rechter wordt opgelegd. De rechter mag straf op-
leggen en moet dit doen, niet willekeurig, maar overeenkomstig de-
voorschriften der wet en zonder dat hij de innerlijke waarde of
\') Handelingen, 1900, H blz. 154/5.
-) Handelingen 1900 II blz. 179. In de vergadering der Vereenigmg ter
beoefening van de Krijgswetenschap op 28 Maart 1901 (Verslagen blz. 534—536)
sprak hij in denzelfdcn zin.
304
billijkheid der gestelde regelen mag beoordeelen. Niemand zal ont-
kennen, dat het voor het grootste deel van het volk Zijn Edelacht-
bare is, die straft, want dat is volkomen juist. Maar het grootste
deel van het volk, — zoo niet allen — weet ook, dat het niet
de rechter is, die stroopen, stelen, moorden, en om geringe over-
tredingen te noemen: kleeden kloppen na een bepaald uur, rooken
in een tramrijtuig, rijden op een verboden weg, fietsen na zonson-
dergang zonder licht enz. strafbaar stelt. De norm en de strafpositie
bij hare overtreding worden buiten den rechter om vastgesteld, aan
hem is de toepassing in het concrete geval opgedragen. Trouwens
overal is dit zoo. De Minister van Oorlog, de Inspecteur van het
Wapen geeft omtrent een of andere aangelegenheid voorschriften,
tegen welker niet naleving van zelf alle disciplinaire straffen bedreigd
zijn. Nu is het niet Zijne Excellentie, die straft maar de com-
pagnies-, bataljons- of regimentscommandant, doch wie zal er aan
twijfelen, dat het gezag van dengene, die het voorschrift geeft,
hooger is dan van hem, die wegens overtreding van het voorschrift,
straft?
Het antwoord op de vierde vraag behoeft weinig toelichting en wel,
omdat in werkelijkheid de mihtaire meerdere het recht om zijne onder-
geschikten te straffen niet bezit. Over het tuchtrecht wordt natuurlijk
niet gesproken, daar niemand van meening is, dat dit aan den
superieur moet ontnomen worden. Wat men niet heeft, kan niet
aan anderen overgedragen worden. Derhalve moet, onafhankelijk
van het antwoord op de vorige vragen, ontkennend geantwoord
worden op de vierde vraag. Intusschen is het aan twijfel onder-
hevig, of — voor het geval dat de meerdere nog het recht van
crimineele straffen op te leggen zou hebben — het prestige van
hem zou verzwakken, indien hy dat recht van straffen aan een
onafhankelijken en deskundig rechter zou overdragen. Rechtvaar-
digheid en Gerechtigheid verhoogen het prestige, dat ontleent wordt
aan het wettelijk gezag. Elke waarborg in dat opzicht gegeven,
zal het prestige dus ten goede komen. En elke rechterlijke dwaling
Het is zelfs mogelijk aan de bevoegdheid om te straffen van de hoogere
autoriteiten dan den korpscommandant te twijfelen, hoewel ik voor mij meen,
dat deze bevoegdheid op grond van het subjectieve karakter van het tuchtrecht
aan hen moet worden toegekend.
305
zal, wanneer de meerdere tevens rechter is, ook diens prestige als
meerdere schaden. Meermalen heb ik in dit opzicht reeds op het
Gumbinner proces gewezen.
In de in noot 2 op bladzijde 303 vermelde vergadering van
de Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap zeide de
kolonel Koolemans Beunen, dat hij getracht had het bewijs van
de noodzakelijkheid van het bestaan eener militaire rechtsmacht te
leveren in de zooeven besproken vragen, weshalve ik gemeend heb
daarbij eenigszins uitvoerig te moeten stilstaan, om dit bewijs te
ontleden. Het komt mij in alle bescheidenheid voor, dat de bewijs-
levering niet geslaagd is.
Meer dan eens wordt als argument gebruikt, dat, wanneer de
ofïicier van justitie of de rechter-commissaris, onafhankelijk van
den wil van de militaire autoriteit, in de kazerne zou binnentreden
tot het houden eener instructie, het militair gezag ernstig zou worden
geschaad. Een zwaarwichtig argument is het niet, want men zou
aan het bezwaar kunnen tegemoet komen door aan den militairen
bevelhebber op te dragen de voorloopige informatien in te winnen.
Doch het wordt nog minder van belang als men bedenkt, dat ten
onzent b.v., de officier van justitie en de rechter-commissaris dit
recht sedert het bestaan onzer militaire wetgeving hebben. Immers
in zake alle misdrijven door militairen vóór hunne indiensttreding
of te zamen met burgers gepleegd, is de burgerrechter competent
en derhalve ook de ofïicier van justitie en de rechter-commissaris
Evenmin verbiedt de Wet tot verzekering van de toepassing van
bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming van 21 Juli
1) Zoo de Commissiè benoemd om de ontwerpen van mr. Van deu Hoeven
uit een militair oogpunt te onderzoeken in haar verslag (blz. 195). Kapitein
Collette in de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap op 27
Januari 1899 (Versl. blz. 323) en 28 Maart 1901 (Versl. blz. 508 noot 1) enz.
Collette en Van Dijk, t. a. p. blz. 144: «Geen ambtenaar der burger-
lijke Justitie worde in de kazerne toegelaten dan met uitdrukkelijke toestemming
van den Korpscommandant; wij meenen dat zelfs ingeval van heeterdaad het
optreden der burgerlijke Justitie daar ter plaatse is uitgesloten. Immers, de
militaire rechtspleging geeft hare bjjxondere voorschriften voor het geval van
heeterdaad.» Op welke wetsbepaling eene dergelijke meening steunt, weet ik
niet, maar het omgekeerde volgt uit het Wetboek van Strafvordering voor de
door mij genoemde gevallen, dat de burgerrechter competent is, terwijl in de Wet
van 21 Juli 1890 Stbl. 127 de kazernes niet zijn buitengesloten.
17
-ocr page 322-306
1890 Stbl. 127 aan de bevoegde ambtenaren het binnentreden van
de kazerne. Het spreekt van zelf, dat tusschen den militairen bevel-
hebber en den officier van justitie niet per se eene vijandelijke gezind-
heid behoeft te bestaan, en dat beide autoriteiten tot de opsporing
en bestraffing van strafbare feiten ook wel kunnen samenwerken.
Ik heb hiervoor aangegeven, hoe men gewoonlijk ter wille van
de „Einheitlichkeit der Autorität im Heere" verdedigt, dat de mili-
taire rechtspraak in handen van den bevelhebber — of van organen,
welke van hem afhankelijk zijn — moet berusten, zonder de aldaar
aangevoerde argumenten nader te beschouwen. Naar mijne meening
kunnen zij de toets der kritiek niet doorstaan, wijl evenzeer als bij
de straks besproken vragen van den kolonel Koolemans Beunen van
eene verkeerde praemisse wordt uitgegaan. Er bestaat in werke-
lijkheid „eine solche sich einschiebende Nebengewaltnamelijk in den
krijgsraad, zoowel hier als eiders Weliswaar heb ik in de Tweede
Afdeeling aangetoond, dat de krijgsraden niet met die waarborgen
van onafhankelijkheid als de burgerlijke rechtbanken zijn omgeven,
doch er wordt toch volgens de wet rechtgesproken. De krijgsraad
zal dientengevolge niet kunnen straffen, wat niet a priori als straf-
baar feit in de strafwet is opgenomen, m. a. w. hij zal moeten vrij-
spreken, wanneer hij van meening is, dat de elementen van het
strafbaar feit, w^aarvoor de beklaagde terechtstaat, niet aanwezig
zijn. Hij zal dus „neen" moeten zeggen, ook al wil de bevelhebber
„ja" hebben, tenzij diens invloed nog grooter is dan ik hiervoor
aantoonde, doch dan is het oordeel over dezen rechter door hem-
zelf geveld. Toont de krijgsraad zich zelfstandig, dan stelt hij zijn
gezag tegenover dat van den bevelhebber en zou „den festgeschlos-
senen Gliederbau gelockert" worden, indien het cement van het
militaire gebouw van eene zoo slechte qualiteit ware, als de voor-
standers van de hier door mij bestreden rneening doen voorkomen.
In de praktijk gebeurt het herhaaldelijk, zelfs bij reclames, waarin
de bevelhebber veel meer partij is, dat de krijgsraad den beklaagde
vrijspreekt of den reclamant in \'t gelijk stelt. En niettemin staat
\') Blz. 300.
\'■\') Zie ook het door prof. mr. SiMONS gesprokene op de meergenoemde ver-
gadering van de Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap van 28 Maart
1901 (versl. blz. 532.)
307
het mihtaire gebouw er nog met „dem fest geschlossenen Ghederbau".
Het militair strafrecht is geen uitvloeisel van het militair gezag,
evenmin als het strafrecht in het algemeen van het gezag überhaupt.
En het prestige van den militairen meerdere vordert ook niet, dat
het strafrecht in handen van dien meerdere berust, hetgeen in de
werkelijkheid ook nergens het geval is.
Daarentegen is het tuchtrecht als een uitvloeisel van het gezag te
beschouwen, hoewel het niet onafscheidelijk daarbij behoort. Er
bestaat gezag zonder tuchtrecht, moreel gezag, doch geen tuchtrecht
zonder gezag. Waar het moreele gezag tekort schiet, moet het
tuchtrecht helpen. En eveneens is het ter wille van het prestige
van den drager van het gezag gewenscht, dat hij het tuchtrecht
bezit. Tuchtrecht en gezag zijn nimmer gescheiden, in dier voege,
dat niemand tuchtrechtelijke straffen kan opleggen zonder „Kom-
mandogewalt" te bezitten. Wel omgekeerd, de gegradueerden in
het leger — korporaals en onderofficieren — alsmede de luite-
nants, hebben in den regel wel gezag (Kommandogewalt), doch
geen tuchtrecht. Het subjectieve karakter van het tuchtrecht wil,
dat dit steeds door een drager van militair gezag uitgeoefend wordt.
Het is onnoodig te zeggen, dat de militaire strafrechter geen
recht tot bevelen, geen Kommandogewalt bezit. Dit doet de „Ge-
richtsherr", doch dan als militaire autoriteit.
§ 4. Het strafrecht als opvoedingsmrodel.
Men zegt, dat in de uitoefening der rechtsmacht een voortreffelijk
militair opvoedingsmiddel is gelegen en dat daarom alle handelingen
der soldaten, wier opvoeding in handen hunner chefs is, voorzoo-
verre deze handelingen in strijd zijn met de voorschriften der mili-
taire huishouding, door de opvoeders moeten bestraft worden.
Een militair moet zich voorbeeldig gedragen en een toonbeeld van
orde en tucht zijn. Elke handeling, die aanstoot geeft, toont, dat
er aan de opvoeding van den betrokken soldaat nog wat ontbreekt
en deswege moet by door den opvoeder gecorrigeerd worden. Als
zoodanig beschouwd, zijn alle „délits des militaires" dan ook „délits
308
militaires" en behoort de strafrechtspleging in haar geheelen omvang
in handen van den opvoeder te berusten
Is het strafrecht in het algemeen een middel van opvoeding?
„Die Strafe ist Zwang" zegt Von Liszt „Sie wendet sich gegen
den Willen des Verbrechers, indem sie die Rechtsgüter verletzt
oder vernichtet, in welchen der Wille Verkörperung gefunden hat.
Als Zwang kann die Strafe doppelter Natur sein.
a. Indirekter, mittelbarer, psychologischer Zwang oder Motivation.
Die Strafe gibt dem Verbrecher die ihm fehlenden Motive, welche
der Begehung von Verbrechen entgegen zu wirken geeignet sind,
und die vorhandenen Motive vermehrt und kräftigt sie. Sie erscheint
als künstliche Anpassung des Verbrechers an die Gesellschaft und
zwar entweder
a. durch Besserung, d. h. durch Einpflanzung und Kräftigung altruis-
tischer Motive;
ß. duch Abschreckung, d. h. durch Einpflanzung und Kräftigung
egoistischer, aber in der Wirkung mit den altruistischen zusammen-
fallender Motive.
h. Direkter, unmittelbarer, mechanischer Zwang oder Gewalt.
Die Strafe ist Sequestrierung des Verbrechers; vorübergehende oder
dauernde Unschädhchmachung, Ausstossung aus der Gesellschaft oder
Internierung in derselben. Sie erscheint als künstliche Selektion des
sozial untaughchen Individuums". Verbetering, afschrikking, on-
schadelijkmaking, al naar gelang van den misdadiger. Verbetering
van de misdadigers, die voor verbetering vatbaar zijn en aan ver-
betering behoefte hebben; afschrikking van de misdadigers, die geen
behoefte aan verbetering hebben; en onschadelijkmaking van de
misdadigers, die niet vatbaar voor verbetering zijn. Voor deze
laatste categorie is het strafrecht zeker geen middel van opvoeding;
bedrieg ik mi] niet, dan wil de bekende criminalist Garofalo deze
onverbeterlijke gewoontemisdadigers eenvoudig uitroeien. De afschrik-
king — speciale preventie — zal gelegenheidsmisdadigers voortaan
Zie o. a. mr. Rollin Couquekque, Praeadvies voor de Nederlandsche
Juristen-Vereeniging. Handelingen 1900, I. blz. 315 vlg., hiervoor (blz. 132)
reeds met een enkel woord vermeld.
Der Zweckgedanke im Strafrecht. Zeitschrift für die gesamte Strafrechts-
winenschaft, III blz. 33/4.
309
van den slechten weg afhouden, doch meer als afschrikking, vrees
om opnieuw te misdoen, geeft de straf niet: eene bittere nasmaak.
Eigenlijk dient de straf dus alleen tot verbetering, wanneer de ge-
woontemisdadiger nog niet geheel verloren, nog te verbeteren is,
hetzij slechte opvoeding in een anti-sociaal miheu, hetzij persoonlijke
eigenschappen de oorzaak van zijn wangedrag zijn. En zelfs, wanneer
men de eenzijdige verbeteringstheorie aanhangt, zoodat men „in der
Strafe lediglich das vernünftig nothwendige Mittel sieht, um den
unrechtlich gestimmten Willen eines Staatsglieds zur Selbststimmung
zu helfen" wordt alleen getracht reeds gevallenen te verbeteren.
Het strafrecht is dus alleen a posteriori een middel van opvoeding
voor eene bepaalde categorie van misdadigers. Alleen wanneer men
de straf als generale preventie beschouwt, kan men haar als een
middel van opvoeding a priori aanzien, doch dan ligt dit middel
in de strafbedreiging en is het geheel onverschillig wie straft, daar
deze strafbedreiging in de wet omschreven is. Of evenwel aan de
straf als generale preventie groote waarde voor de opvoeding moet
toegekend worden, is aan ernstigen twijfel onderhevig.
Nog minder dan het gewone strafrecht is het militaire strafrecht
een middel van opvoeding. Immers, terwijl de staat, niet anders
dan door onschadelijkmaking zich van onverbeterlijke misdadigers
kan ontdoen, — hetgeen intusschen nog niet zoo dadelijk gebeurt —
en derhalve moet trachten zeer slechte elementen nog te verbeteren,
is de scheidslijn tusschen de onverbeterlijke en de nog te ver-
beteren misdadigers in het leger heel anders getrokken. Zoo wordt
ten onzent iemand, die tot eene gevangenisstraf van één jaar is
veroordeeld, niet tot den dienst bij de militie toegelaten en zijn
voor hen, die vrijwilliger willen worden, nog strengere eischen
b Eödee, l)ie herrschenden Grundlehren von Verbrechen und Strafe in
ihren inneren AVidersprüchen, blz. 97. Zie ook Aheens, Naturrecht, II blz. 453-4,58
als aanhanger dezer leer,
« Warnend und abschreckend tritt die Strafdrohung zu den Geboten und
Verboten der Rechtsordnung hinzu. Dem rechtlich gesinnten Bürger zeigt sie in
eindringlichster Form, welchen Wert der Staat seinem Befehle beigelegt; weniger
feinfühligen Naturen stellt sie als Folge ihres rechtswidrigen Verhaltens ein
Uebel in Aussicht, dessen Vorstellung als Gegengewicht den verbrecherischen
Hang niederhalten soll (Generalprävention)», VoN Liszt, Lehrbuch des deut-
schen Strafrechts, 9e Aufl. blz. 61-62.
Artikel 54, 3». der Militiewet 1901,
310
gesteld. Voorts moet bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf
van drie jaar of meer, de veroordeelde tevens vervallen verklaard
worden, terwijl bij eene veroordeeling van minder dan drie jaren
de rechter hem voor den tijd van minstens drie en hoogstens vijf
jaren het recht om bij de gewapende macht te dienen, kan ont-
zeggen Ten slotte kunnen minder gewenschte elementen met
een briefje van ontslag weggezonden worden. De „ künstliche Selek-
tion des militärisch untauglichen Individuums" geschiedt derhalve al
spoedig. Van verbetering van militaire misdadigers kan daarom
nauwelijks sprake zijn.
Op dezen grond kan het strafrecht dus al niet als een middel
van militaire opvoeding worden beschouwd, doch bovendien is het
dit niet, omdat elk middel van opvoeding in handen van den op-
voeder moet berusten, hetgeen noch bij het gewone, noch bij het
militaire strafrecht het geval is. Nergens is de strafrechter tevens
opvoeder en juist aan de opvoeders — ouders, onderwijzers, enz. —
is het recht van crimineele straffen op te leggen geheel ontnomen,
terwijl hun tuchtrecht beperkt is. Opvoeden, leiden op den goeden
weg, is eene positieve handeling, terwijl straffen, — ik bedoel hier
nu ook tuchtrechtelijk straffen — negatief is. De opvoeder moet
voorzien — gouverner c\'est prevoir — en niet, nadat de verkeerde
weg is ingeslagen, door geweld of schrikaanjaging den delinquent
rechtsomkeert laten maken. Hij moet integendeel voorkomen, dat
die verkeerde weg ingeslagen wordt. Elk ander middel is beter
dan straffen
Nu geef ik aanstonds toe, dat dit den opvoeder niet altijd ge-
lukken zal zonder een enkel maal hardhandig op te treden, doch
\') Artikel 7 van de Wet van 14 November 1879 Stbl. 191 gewijzigd door
artikel 9 van de Wet van 15 April 1886 Stbl. 64. Art. 15 van het nieuwe
Wetboek van Militair Strafrecht geeft den rechter de bevoegdheid om het ontslag
uit den militairen dienst bij elke veroordeeling tot gevangenisstraf uit te spreken,
wanneer hij den veroordeelde op grond van het begane misdrijf ongeschikt acht
in den militairen stand te blijven.
Dit blijkt ook uit het onlangs ingediende wetsontwerp houdende aanvraag
van gelden voor den bouw van tuchtscholen, ter uitvoering van de zoogenaamde
Kinderwetten. Deze wetten zelf getuigen reeds van het weinige vertrouwen, dat
men in den strafrechter als opvoeder stelt; de Eegeering stelt nu voor kleine
tuchtscholen te bouwen, waarin wel strenge tucht, maar tevens eem humane
opvoeding zal gegeven worden.
\\
311
daaruit volgt, dat hij zelf over een dwangmiddel moet kunnen be-
schikken. Dat dwangmiddel is het tuchtrecht en juist hier komt
het subjectieve karakter ervan uit. Het beginsel van individuali-
seering eischt hier vooral toepassing; niet de daad, maar de dader
worde beoordeeld. „Der Vorgesetze wird stets des Satzes emgedenk
sein müssen: „Si duo faciunt idem, non est idem", und wdrd stets
auf die unendliche Verschiedenheit der Charaktere Rücksicht zu
nehmen haben, mit einem Worte, er wird nicht nach der Schablone
vorzugehen, sondern zu individualisieren haben Het disciplinaii-e
strafrecht is dan ook een middel van opvoeding, al late men het
liefst buiten werking.
Wanneer derhalve een militair zich niet gedraagt, zooals behoort,
moet hij tuchtrechtelijk gestraft worden, voor zooverre geen andere
en betere middelen bestaan. Ook wanneer dit slechte gedrag zich
openbaart in eene handeling, welke door den strafrechter moet af-
gedaan worden. Alleen de opvoeder corrigeert de tekortkoming,
voorzooverre deze de militaire huishouding betreft. \\ ^^
De strafrechter is geen opvoeder en kan dit niet zijn, evenmin
als het strafrecht een middel van opvoeding is. v
§ 5. snelhero van berechting.
Straf heeft naast verbetering voor diegenen, welke nog voor
verbetering vatbaar zijn, en naast onschadelijkmaking voor de on-
verbeterlijken, afschrikking ten doel. Zij moet als zoodanig voor
den misdadiger eene bittere nasmaak (speciale preventie) en voor
het algemeen een leed zijn, dat den misdadiger w^acht (generale
preventie).
Nu moet de straf, wil zij afschrikken, spoedig op de daad volgen.
De indruk door het bekend worden van het misdrijf gemaakt, moet
nog niet door den tijd uitgewdscht zijn, wil de straf op het publiek
uitwerking hebben. Voorzooveel het den misdadiger betreft, moet
de straf liefst onmiddellijk op het plegen van het strafbare feit
volgen. Dit zal door eene snelle berechting in de hand gewerkt
Dangelmaiee, Das Disciplinar-Strafrecht und das Princip der Individuali-
sierung. Abhandlungen, blz. 219.
312
worden. Wanneer maanden verloopen, eer over een moordenaar
de doodstraf wordt uitgesproken, dan verandert de afschuw van
het publiek, dat den dader, toen de misdaad bekend werd, wel
wilde lynchen, in medelijden jegens den gestrafte. En wie na een
paar maanden vijftig cents boete moet betalen, omdat hij, op een
oogenblik, dat hij zelf zich niet meer herinnert, bij avond zonder
licht fietste, gevoelt natuurlijk evenmin de afschrikwekkende kracht
der hem opgelegde straf.
Geldt nu in het algemeen eene snelle berechting voor wenschelijk,
ten aanzien van militairen, die eene strafbare handeling hebben
gepleegd, is zij, naar men beweert, noodzakelijk. „Der Strafprocess
gegen Militärpersonen erfordert, eben mit Rücksicht auf die militärische
Disciplin, einen rücksichtsloseren Zugriff der Strafgewalt, als das
bürgerliche Recht, eine erhöhte Energie des processualischen An-
und Eingriffs, eine grössere Schleunigkeit des Verfahrens und der
Ahndung. Eine schnelle Strafjustiz ist für die militärischen Verhält-
nisse nicht hoch genug anzuschlagen und unbedingt Bedürfnis."
Aldus geeft Mirigka in het kort weer, hoe vooral bij militairen
eene snelle berechting wordt verlangd Op zich zelf zou deze
eisch, welke ten nauwste samenhangt met den procesgang, weinig
beteekenen bij de vraag, of de afzonderlijke militaire rechtspraak
moet behouden blijven, indien men niet tegelijk van meening zou
zijn, dat de militaire rechter sneller dan zijn civiele collega recht
spreekt Is deze meening juist? Is het bovendien meer nood-
zakelijk voor militairen, dat er snel recht gedaan wordt, dan voor
burgers? Laat ons beiden nagaan.
Het spreekt van zelf, dat men ten aanzien van de vraag, of
de militaire rechter sneller dan zijn civiele collega rechtspreekt,
slechts met de bestaande wetgevingen rekening houden kan. Im-
mers theoretisch is er geen enkele reden aan te voeren, waarom
de burgerrechter trager rechtspreekt, wanneer de procesregeling
dezelfde is, d. w. z, de waarborgen voor de rechten van den
beschuldigde en de verschillende termijnen gelijk zijn. En in de
praktijk moet men nu eenmaal met de geldende procesregelingen
rekenen. Nu is eene vergelijking van de snelheid van berechting
T. a. p. blz. 50. Zie ook de Duitsche Eegeering bij de behandeling der
Militärstrafgerichtsordnung. Materialien, blz. 58a.
Materialien blz. 58a.
-ocr page 329-313
van de militairrechterlijke colleges met die van de burgerrechterlijke
uiterst moeilijk, omdat bij eerstgenoemden in den regel een andere
procesgang bestaat dan bij laatstgenoemden. Zoo gaat het bezwaarlijk
om de snelheid van berechting tusschen ons openbaar en mondeling
civielstrafproces en ons geheim en schriftelijk militairproces te
vergelijken. In Frankrijk zou dit beter gaan, doch hier geldt het
bezwaar, wat overal in dit opzicht schijnt te bestaan, dat de sta-
tistieke gegevens voor eene dergelijke vergelijking ontbreken Men
zou de data moeten hebben, waarop de strafbare handeling ge-
pleegd en bekend werd; waarop de dagvaarding voor den rechter
uitgebracht is; en waarop de behandeling en veroordeeling plaats
vond; alsmede den aard van het misdrijf en de bijzondere omstan-
digheden, welke invloed op den duur van het proces hebben gehad.
Mij althans ontbreken deze gegevens, zelfs voor ons land.
Ik heb intusschen getracht, voorzoover het doel van dit werk
het toehet, eenige gegevens te verzamelen, die weliswaar geen vol-
ledig beeld, maar dan toch eenig denkbeeld van den duur der
militaire strafprocedure in ons land geven.
In 9 gevallen van desertie, in het vierde kwartaal van 1902
door den krygsraad in het militaire arrondissement (\'s Graven-
hage) berecht, duurde de behandeling respectievelijk 30, 25, 19,
18, 17, 17, 19, 19 en 18 dagen; in 9 gevallen van diefstal of ver-
duistering respectievelijk 20, 19, 20, 22, 17, 18, 15, 21 en 26 dagen;
in 5 gevallen van insubordinatie respectievelijk 18, 22, 20, 16 en
ruim 30 dagen; in één geval van een misdrijf tegen de zeden 28
dagen en in één geval van eene overtreding van eene politieover-
treding 36 dagen. Bij de andere auditien was dit eer langer dan
korter. Ten einde den duur der procedure van af den dag, waarop
de le informatie in het garnizoen wordt gehouden, te leeren kennen,
heb ik de krijgsraadzaken van het garnizoen Utrecht in 1902 nage-
gaan, voor zoover daarin door den krijgsraad in het 3® militaire
arrondissement (Arnhem) vonnis gewezen is. In 17 zaken duurde
\') Ook Miricka, t. a. p. blz. 52 klaagt hierover met betrekking tot Oostenrijk.
D.w.z. van af den dag, waarop de beschuldigde op advies van den auditeur-
militair in arrest gehouden is tot aan den dag van de pronunciatie van het vonnis.
Daarvan waren 10 wegens desertie, 2 wegens verduistering, 1 wegens
misdrijf tegen de zeden, 1 wegens insubordinatie en 3 wegens politieovertreding.
De procedure inzake insubordinatie duurde 56 dagen.
314
de procedure nu respectievelijk 32, 35, 21, 56, 49, 46, 72, 47, 37,
44, 14, 50, 30, 16, 48, 17 en 25 dagen. Wijl nu, nadat het straf-
bare feit is gepleegd en bekend geworden, eerst een onderzoek
door den compagniescommandant wordt ingesteld, uitgezonderd in
enkele gevallen van desertie en van overtredingen van eene pohtie-
verordening; daarna de klacht bij den korpscommandant (comman-
deerende officier) AVordt ingediend, die een korpsonderzoek gelast
en vervolgens op grond van de resultaten van dit korpsonderzoek
den plaatselijken of garnizoenscommandant kennis van de zaak
geeft, waarna deze officieren commissarissen benoemt om in den
regel den volgenden dag de informatie te houden, komen er allicht
nog drie of vier dagen bij. Voor eene juiste vergelijking dient voorts
nog, dat de auditeur-militair in den regel op denzelfden dag, waarop
het recollement of laatste verhoor is gehouden, verzoekt om tot het
doen van eisch te worden toegelaten en van conclusie van eisch dient,
terwijl daarna de krijgsraad vonnis wijst. De wet stelt daarvoor
respectievelijk termijnen van 3, 2 en 3 dagen, evenwel niet op
strafte van nietigheid, zoodat de snelle berechting hier wel voor een
deel voortvloeit uit de omstandigheid, dat de praktijk geen rekening
houdt met termijnen, welke, in belangrijke zaken althans, zeer
wenschelijk zijn.
Men kan dus veilig aannemen, dat de militaire procedure minstens
vier a vijf weken duurt. Over \'t algemeen verloopt de civiele strafpro-
cedure in gewone gevallen in 6 ä 8 weken, en hoewel de militaire
rechter dus nog sneller rechtspreekt dan zijn burgercollega, is het
verschil van geringe beteekenis. Doch afgescheiden van de ver-
gelijking met het civiele strafproces, duurt de behandeling voor den
militairen rechter reeds te lang om uit de snelle berechting eene
grootere afschrikwekkende kracht van de uitspraak af te leiden.
Daarvoor zou op staanden voet moeten gevonnisd worden of hoog-
stens een paar dagen mogen verloopen tusschen het eerste onderzoek
en de executie van de straf. Of na vier of vijf weken dan wel na twee
of drie maanden het vonnis wordt uitgesproken, doet in dit opzicht
weinig ter zake. En wanneer men voor den militair niet langer
\') Moeilijke, ingewikkelde zaken, vooral bankbreuk, verduistering, enz. duren
veel langer. Ingelijks politieovertredingen, wijl de beklaagde toch niet in pre-
ventieve hechtenis is.
315
het geheime, schriftehjlie proces handhaaft, maar hem dezelfde
rechtszekerheid als de overige burgers verschaft, zal het aan de
snelheid van berechting w^einig afdoen, of de rechter in toga dan
wel in uniform zit. Wellicht zal de gewone rechter het dan door
zijne meerdere routine nog wunnen.
Is het ook noodzakelijk, dat de militaire rechter sneller recht-
spreekt dan zijne civiele collega? Is het ter wille van de krijgs-
tucht noodzakelijk, dat een soldaat, — onverschilhg welk strafbaar
feit hij heeft gepleegd — zoo spoedig mogelijk wordt gestraft?
Wie meent, dat „les délits des militaires sont des délits militaires",
zal bevestigend antwoorden, doch de juistheid dezer stelling is verre
van bewezen. Wie daarentegen met mij van oordeel is, dat niet
alle strafbare feiten door militairen gepleegd, de discipline aantasten,
— integendeel, dat slechts enkele vergrijpen tot de krijgstucht in
betrekking staan, — zal de noodzakelijkheid eener snelle berechting
ontkennen en alleen de wenschelijkheid ervan met het oog op het
doel der straf uitspreken. Dat een soldaat, na b.v. eene zware
mishandeling gepleegd te hebben, spoediger moet gestraft worden
dan een burger, die hetzelfde feit pleegt, is niet meer dan eene
bewering. Evenmin is het van belang voor de krijgstucht, dat eene
gewone overtreding sneller afgedaan wordt. Men zal wel beweren, dat
het b.v. bij diefstal noodzakelijk is, dat de militaire dader spoedig, liefst
dadelijk, uit de kazerne moet verwijderd worden met het oog op
gevaar voor herhaling, doch dat is in de burgermaatschappij eveneens
het geval. Ook daar is het beter aan dieven de gelegenheid te
ontnemen opnieuw te stelen. Intusschen, niets belet het militaire
gezag om den verdachte van diefstal terstond af te zonderen, wanneer
hij een gevaarlijk individu mag schijnen. Dat behoeft nog niet
eens altijd door middel van preventieve hechtenis te geschieden,
zooals nu het geval is Maar bovendien, wanneer na de invoering
van de Wet op de Krijgstucht kleine diefstallen disciplinair zullen
kunnen afgedaan worden, vervalt deze grond geheel, daar de dader
dan na eenige dagen streng arrest wellicht, op de chambree terug-
keert. „Quant k la rapidité de l\'exécution" schreef de Fransche
\') MmiCKA t. a. p. blz. 56 noot 2, wijst er terecht op, dat de verdachte öf uit
den dienst verwijderd 5f naar omstandigheden in een daarvoor bestemd lokaal
afgezonderd kan worden.
316
Regeering terecht aangaande de mihtaire jurisdictie „elle n\'offre
un intérêt réel qu\'en temps de guerre ou lorsque la discipline est
en cause". In theorie volkomen juist, doch de praktijk houdt hier
zelfs geen rekening mee. Tot de zaken, welke de discipline betreffen,
behooren in de eerste plaats de gevallen van insubordinatie. Zoowel,
wanneer de meerdere in rang met woorden of gebaren beleedigd
of geminacht wordt als wanneer hij met feitelijkheden bedreigd of
aangerand wordt, tast men het militaire gezag aan en wel zoo, dat
ter wille van het prestige van den meerdere, liefst onmiddellijk
eene bestraffing moet volgen. Edoch, de praktijk stoort zich daaraan
niet en kan zich daaraan niet storen, zoolang de rechten van den
beschuldigde ook nog in rekening komen. Men zal, of men wil of
niet, een strafprodure moeten volgen, waarin verschillende vormen
en termijnen moeten inacht genomen worden. Van eene onmiddel-
lijke bestraffing kan dus geen sprake zijn. Dat de nu geldende
praktijk ten onzent de gevallen van insubordinatie niet sneller
berecht dan die van desertie, diefstal, enz., kan uit de zooeven
meegedeelde gegevens blijken. De gemiddelde duur der procedure in
het le militaire arrondissement was 22 dagen, terwijl die bij desertie
20 dagen en bij diefstal ook 20 dagen was. Voor zoover mij bekend is,
bestaat er ook nergens eene afzonderlijke procedure voor de berechting
van gevallen, die de discipline raken, waardoor een snelle berechting
mogelijk zou zijn. Het spreekt van zelf, dat bij afschaffing van de
militaire rechtsmacht de burgerrechter, wien de berechting van derge-
lijke strafbare feiten dan zou opgedragen zijn, ook wel in den nu ge-
bezigden tijd zou kunnen rechtspreken, vooral wanneer men hem
ontsloeg van de verphchting om bepaalde termijnen in acht te nemen.
Bovendien zijn deze strafbare feiten, tegen de ondergeschiktheid
gepleegd, in de meeste gevallen onder omstandigheden gebeurd,
die eene disciplinaire afdoening volkomen wettigen, hetgeen onze
wetgever blijkens art. 2 van de Wet op de Krijgstucht ook van
meening is. Losheid, onnadenkendheid, brooddronkenheid, dronken-
schap, onoordeelkundig optreden van den meerdere, ziedaar factoren,
die daartoe aanleiding kunnen geven. In de zwaardere gevallen
\') Exposé des motifs behoorende bij het wetsontwerp van 14 November 1899,
als Annexe II gevoegd bij het Projet de loi portant réforme du Code de justice
militaire. Chambre des députés, 1902 n". 342 blz. 155,
317
kan naar mijne meening, wanneer de militaire rechter afgeschaft
is, naast deze tuchtstraf eene straf door den rechter worden opgelegd.
Maar in tijd van oorlog dan, te velde? Is dan snelle berechting
niet noodzakelijk? Stel, dat een soldaat naar den vijand overloopt; I
muiterij pleegt; dienst weigert; verraad pleegt; enz., moet dan niet
de straf terstond volgen op de misdaad? Zeker, vooral bij muiterij
en desertie naar den vijand, doch dan ook, zooals een donderslag
volgt op den bliksemstraal. Dan is het uiterste, wat vroeger het
Beiersche „Standgericht"^) was toegestaan: eene procedure binnen
24 uren. Maar eigenlijk moet men in dergelijke gevallen van een
noodrecht spreken, dat den commandant de bevoegdheid geeft den
muiter, deserteur, spion, enz. op staanden voet neer te schieten.
Wat in zoo\'n oogenbhk noodzaak, behoud is, zal later, wanneer
eenigen tijd verloopen is, en het kwaad, dat gevreesd werd, of niet
gekomen of bedwongen is, wreed en onnoodig schijnen. Dan zal
men zonder vorm van proces den bedrijver niet meer kunnen en
mogen neerschieten, maar moet eene procedure plaats vinden, die
aan vormen gebonden, veel tijd eischt. De praktijk leert ons het-
zelfde. Tijdens den Boerenoorlog was de krijgswet in een aantal
districten in Zuid-Afrika toepasselijk verklaard en hebben bovendien
tal van soldaten van het Engelsche leger voor den krijgsraad terecht
gestaan. Het is niet bekend, althans mij niet, hoe lang de toen
gevolgde procedures duurden, doch uit eene lijst waarin alle
in 1900 en 1901 bekrachtigde doodvonnissen vermeld zijn, kunnen
wij nagaan, hoeveel tyd er verliep tusschen de veroordeeling en de
uitvoering van het vonnis. Van de 55 uitgesproken en geappro-
beerde doodvonnissen werd 1 niet uitgevoerd, tengevolge van ont-
vluchting van den veroordeelde en is de uitvoering van 5 onbekend
en van 2 uitgesteld. Van de overigen werden 3 op den dag der
veroordeeling; 6 op den dag na de veroordeeling; 3 binnen 3—7
dagen; 2 binnen 8—14 dagen; 12 binnen 15—21 dagen; 12 binnen
21—30 dagen en 9 meer dan 30 dagen na de veroordeeling ten
uitvoer gelegd. Van sommige zaken is bekend, dat het proces
bovendien enkele dagen tot aan eene week duurde, terwijl uit het
\') Zie hiervoor blz. 68.
Papers relating to the administration of Martial Law in South Africa. Presented
to Parliament by Command of His Majesty. (Cd 981) blz. 121-130.
318
proces-ScHEEPERS, dat, voor zooveel de verhooren betreft, in extenso
wordt medegedeeld blijkt, dat eene procedure werd gevolgd,
welke evengoed voor eene burgerrechtbank had kunnen plaats vinden.
Van een kort en snel recht, zooals de Beiersche Standgerichte ver-
plicht waren te doen, is geen sprake.
Het komt mij voor dat de sneUe berechting, welke men aan de
militaire rechtbanken toeschrijft, terecht in twijfel kan getrokken
worden Doch al neemt men aan, dat deze snelle berechting
bestaat, dan is zij voor tal van gevallen niet-noodzakelijk en be-
antwoordt in de overige gevallen niet aan de snelheid, welke men
noodzakelijk acht. Ook in deze gevallen zou de burgerrechter even-
goed kunnen rechtspreken, vooral Avanneer geen lange termijnen be-
hoeven in acht genomen te worden. Daarmee verliest het argument
der snelle berechting alle waarde.
§ 6. Moeilijkheden in de uitoefening van den dienst.
In hare Begründung des Entwurfs einer Militärstrafgerichtsordnung
voert de Duitsche Regeering voor het behoud van de militaire juris-
dictie ook het volgende aan „Ueberdies würde der militärische
Dienst wesentlich beeinträchtigt werden, wenn auch nur ein Theil der
Untersuchungen gegen aktive Militärpersonen auf die Givilgerichte
überginge. Alle jene dienstlichen Rücksichten, die darin sich aüs-
sern, dass die militärischen Spruchgerichte unter Umständen in den
Kasernen oder doch in deren unmittelbarer Nähe, womöglich in
dienstfreien Stunden und jedenfalls pünktlich zur festgesetzten Zeit
abgehalten werden müssen, würden vor dem Forum der Civilgerichte
fortfallen, und je mehr die Anforderungen an die Leistungen der
Truppe fortdauernd sich steigern, desto mehr würde durch eine den
Truppendienst nicht berücksichtigende Inanspruchnahme der Mann-
schaften zu gerichtlichen Zwecken das diensthche Interesse geschä-
digt werden."
Het komt mij voor, dat deze bezwaren, om er niet meer van te
t. a. p. blz. 252-290.
Zie in gelijken zin Mirioka, t. a. p. blz. 52-53.
■\'\') Materialien, blz. 58«. Zie ook Miricka t. a. p. blz. 55-58.
319
zeggen, te breed uitgemeten zijn. Laat ons maar eens nagaan, in
hoeverre er in de uitoefening van den dienst moeilijkheden zullen
ontstaan, wanneer de militairen terechtstaan voor den gewonen
rechter. Het klinkt wel eenigszins paradoxaal, dat de Duitsche
Regeering spreekt over de „fortdauernde Steigerung der Leistungen
der Truppe", wanneer zij omstreeks denzelfden tijd het driejarige
verblijf onder de wapenen tot een diensttijd van twee jaren verkort.
Het is waar, dat tegenwoordig meer tijd aan oefeningen wordt be-
steed dan vroeger, toen inspectiën en paradevertoon hoofdbezigheden
van den soldaat waren. Maar het is niet minder waar, dat telkens
opnieuw moet geconstateerd worden, dat de diensttijd in schier alle
staten van Europa veel te lang is. Het Zwitsersche leger toont,
dat een man geen jaren onder de wapen behoeft te zijn om ge-
oefend te worden, doch ook elders, zelfs in Duitschland, blijkt dit
met den dag meer. Er zal derhalve nog wel eene week, wellicht
eene maand beschikbaar zijn voor justitieele zaken, zonder dat de
geoefendheid van het Duitsche leger gevaar loopt. Men behoeft
dus nog niet dadelijk groote vrees te koesteren, dat „durch eine
den Truppendienst nicht berücksichtigende Inanspruchnahme der
Mannschaften zu gerichtlichen Zwecken das diensthche Interesse
geschädigt werden würde". Doch er is meer. De Duitsche Regee-
ring vreest al, wanneer „nur ein Theil der Untersuchungen ge-
gen aktive Militärpersonen auf die Givilgerichte überginge", maar
wanneer alle zaken aan den gewonen rechter komen, beduidt dit
in vergelijking van het aantal „aktive Militärpersonen" nog niets.
Bij een Infanterie-Regiment kwamen gedurende de jaren 1892 tot
en met 1896 gemiddeld 35 kriegsrechthche en 39 standrechtliche
Untersuchungen voor Bij de andere wapens is dit naar verhou-
ding van de sterkte ongeveer hetzelfde. Een betrekkelijk gering
percentage van de „aktive Militärpersonen" komt dus in aanraking
met den rechter. Zelfs, wanneer men ook de getuigen medetelt,
komt nog maar een klein gedeelte eenmaal \'s jaars voor, zoodat
van stoornis in den dienst bijna geen sprake kan zijn en het zeer
overdreven is, dat de geoefendheid van den soldaat er onder lijden
zal. Bovendien „nur der Umstand, wie oft und auf welche Dauer
der Soldat für seinen Dienst unverwendbar ist, kann für den mili-
\') Materialien, blz. 200.
-ocr page 336-320
tärischen Dienstbetrieb in Betracht kommen" zoodat zelfs in het
bovenstaande nog te veel gewicht aan het argument is toegekend.
Immers, ook het onderzoek door den militairen rechter brengt mee,
dat de betrokken personen niet beschikbaar zijn voor den dienst
en is het derhalve alleen de vraag, welke rechter door zijn onder-
zoek de militairen het meest aan den dienst onttrekt.
De Duitsche Regeering kiest den militairen rechter, omdat hij
in of nabij de kazerne, „womöglich in dienstfreien Stunden und
jedenfalls pünktlich zur festgesetzten Zeit", recht spreekt. Ten
aanzien van de behandeling van justitieele zaken in de kazerne
herinner ik eraan, dat van de zijde der Regeering bij monde van
den Generalauditeur Ittenbach reeds bij de eerste lezing in den
Rijksdag werd verklaard, dat het in de bedoeling lag ook rechts-
gebouwen voor de mihtairen te bouwen, daar in de kazerne geen
behoorlijke lokalen beschikbaar waren en het bovendien beter zoude
zijn, dat het publiek, dat de rechtszittingen wenschte bij te wonen,
buiten de kazerne bleef. Eene behandehng van rechtszaken in
„dienstfreien Stunden" is niet meer dan een groot woord. Zoowel
in Duitschland als elders kan de militaire rechter niet even in een
vrij kwartiertje de zaak instrueeren en afhandelen. Hier te lande
worden de namen der getuigen en van den beklaagde in den regel
bij garnizoensorder bekend gemaakt en zijn de betrokken personen
ter beschikking van officieren-commissarissen, zoodat zij dien dag
gewoonlijk aan den dienst onttrokken zijn. In Duitschland is overigens
niet in elk garnizoen een Kriegsgericht, weshalve ook daar de behande-
ling van eene zaak meermalen in een ander garnizoen plaats vindt en
dus van eene afdoening in „dienstfreien Stunden" geen sprake kan
zijn. Evenmin kan aangevoerd worden, dat de militaire rechter
zich meer regelt naar de verschillende diensten, zoodat daardoor
eene geregelder oefening mogelijk is, want de militaire rechter
handelt — en zeer terecht — onafhankelijk van de plaats hebbende
oefeningen. En daar hij aan kortere termijnen gebonden is dan
zijn civiele collega, kan bij de regeling der oefeningen omgekeerd
minder goed rekening gehouden worden met de stoornis, welke de
justitie in den dienst brengt. Ook gaat het niet aan te zeggen,
\') Mteicka t. a. p. blz. 56.
Stenographische Berichte, blz. 396.
-ocr page 337-321
dat de militaire rechter vlugger werkt en daardoor minder stoornis
verwekt. Omgekeerd zal de civiele strafrechter, met meer ervaring
en routine, het van zijn militairen collega winnen als het op eene
weinig tijdroovende behandeling aankomt. Van moeilijkheden, welke
in de uitoefening van den dienst zouden ontstaan, als de civiele
strafrechter competent zou zijn, zal dus geen sprake zijn.
Het tegendeel is het geval, als niet alleen met den beschuldigde en
de getuigen, maar ook met de officieren rekening gehouden wordt,
voorzooverre zij in dienst der militaire justitie werkzaam zijn. Ik zal
hierby iets langer stilstaan, daar juist altijd vergeten wordt, de zaak
van deze zijde te beschouwen, doch ik zal mij beperken tot ons land.
V\\^ij zullen hierbij moeten onderscheiden garnizoenen, waar geen
en waar wel een krijgsraad is. Ik zal van de eerste categorie het
garnizoen Utrecht nemen, omdat mij daarvan de meeste gegevens
ten dienste staan. Wanneer de korpscommandant of commandeerende
officier van een der korpsen de klacht, door den betrokken com-
pagnies-commandant opgemaakt, heeft ontvangen, gelast hij een
korpsonderzoek, dat zooveel mogelijk nog denzelfden dag en anders
den volgenden morgen aanvangt. Daardoor worden twee of drie
officieren, waaronder een kapitein compagniescommandant, allicht
een dag aan den dienst onttrokken. Vindt de korpscommandant
nu aanleiding om de zaak door den militairen rechter te laten
onderzoeken en deelt de Plaatselijke Commandant zijne meening, dan
wordt door dezen laatsten eene informatie gelast en worden officieren
commissarissen — een kapitein, een eerste en een tweede luitenant —
aangewezen die in den regel den volgenden dag het onderzoek
beginnen. In 1900 werden 35 maal, in 1901 33 maal, in 1902
32 maal en in de eerste 9 maanden van 1903 20 maal officieren-
commissarissen voor eene informatie aangewezen. Bij eenvoudige
zaken loopt de informatie in één dag af, doch meermalen gaan er
2 ä 3 dagen mee gemoeid. Daarbij komt, dat het geen uitzondering
is, dat nog een nadere informatie wordt gehouden, soms meer dan
eene. In 1902 werd in 5 zaken tweemaal, in 3 zaken driemaal en
in eene zaak zelfs viermaal eene nadere informatie gehouden. Telkens
worden nu drie officieren aan den dienst onttrokken, hetgeen soms
groote moeilijkheden veroorzaakt.
\') Zie hiervoor blz. 165.
17
-ocr page 338-322
Zoo verwekt het meermalen stoornis, wanneer op een dag, waarop
naar den schijf wordt geschoten, de kapitein of de eenige luitenant
hij eene compagnie — en dit is geen uitzondering — als officier-
commissaris moet optreden. Eveneens is het niet in het belang
van den dienst, dat de officier-instructeur der recruten voor een
paar dagen van zijne leerlingen afscheid nemen moet. En dit
geldt te meer, als men bedenkt, dat de betrokken officier vaak niet
voor 4 uur in den namiddag weet, dat hij den volgenden dag infor-
matie heeft, al wwdt de garnizoensorder ook om 12 uur uitgegeven.
Eenige keeren kwam het voor, dat een kapitein met een belangrijk
commando bij eene oefening werd belast; daarvoor instructies ont-
ving; op grond hiervan bevelen voor de oefening ontwierp en alle
voorbereidingen er voor trof, om dan den dag, voordat de oefening
zou gehouden worden, om 12 uur of zelfs later te hooren, dat hij
informatie had. Natuurlijk was dit geen reden om een ander kapitein
voor officier-commissaris aan te wijzen, waardoor van den „rooster"
zou zijn afge-weken, terwijl het ook niet ging hem zonder nadeel
bij de voorgestelde oefening te vervangen. Evenmin kon de infor-
matie uitgesteld worden. Zoolang men derhalve in elk garnizoen
officieren-commissarissen belast met het vooronderzoek of zelfs met
een deel van het hoofdonderzoek, waardoor die officieren aan den
dienst onttrokken worden, — in Frankrijk is het althans maar één officier
met een onderofficier — levert de militaire rechtspraak in plaats
van voordeden nadeelen op in de uitoefening van den dienst.
Dit is nog vrij wat meer het geval in garnizoenen, waar een krijgsraad
wordt gehouden. Wij hebben gezien, dat er in de eerste vier mili-
taire auditien een kapitein en een luitenant voor eene maand als
officier-commissaris worden aangewezen en gedurende dien tijd vrij
van andere diensten zijn, behoudens, dat de compagnies-commandant
de administratieve en krijgstuchtelijke verantwoordelijkheid behoudt
Daar worden alzoo twee officieren voortdurend aan den dienst ont-
trokken, terwijl dezelfde twee officieren een maand lang geen
gewonen dienst verrichtten. De kapitein, die in April officier-
commissaris is, mist het grootste deel der recruten-instructie; treedt
hy in de maanden Juh tot October op, dan wordt zijne compagnie
\') Zie hiervoor blz. 122.
Zie hierover uitvoerig blz. 122.
-ocr page 339-323
in den tijd der groote oefeningen niet door liem geleid en is hij
in Februari aangewezen, zoo ontbreekt hem de gelegenheid het
kader zijner compagnie voor de aanstaande recruten-instructie op
te leiden. Daarbij komt, dat deze officieren-commissarissen in de vol-
gende maand de nog onafgedane zaken moeten afdoen en twee maan-
den in den krijgsraad zitting nemen. Hunne afwezigheid bij de gewone
diensten duurt derhalve vrij lang.
Evenals de officieren-commissarissen worden ook de leden van
den krijgsraad in de eerste vier auditien voor eene maand benoemd.
In de vijfde auditie (Leeuwarden) geschiedt het volgens de wet voor
elke zaak. De leden zijn op de dagen, waarop de krijgsraad zitting
houdt, vrij van andere diensten, behoudens, wanneer slechts eene
resumtie of pronunciatie mocht plaats vinden. Dan begint de vrij-
stelling een uur voor den aanvang der zitting. Nu is het aantal
zaken in de laatste jaren nogal toegenomen, behalve bij de vijfde
auditie, hetgeen uit de onderstaande tabel kan blijken.
Jaren. |
le auditie |
2 e auditie |
3e auditie |
4e auditie |
5e auditie |
Totaal. |
1893 |
75 |
90 |
116 |
113 |
39 |
433 |
1894 |
101 |
77 |
123 |
108 |
56 |
465 |
1895 |
96 |
102 |
118 |
118 |
54 |
508 |
1896 |
116 |
92 |
143 |
113 |
54 |
518 |
1897 |
122 |
92 |
132 |
84 |
44 |
474 |
1898 |
111 |
119 |
158 |
116 |
40 |
544 |
1899 |
125 |
132 |
159 |
107 |
50 |
573 |
1900 |
128 |
118 |
131 |
102 |
44 |
523 |
1901 |
137 |
150 |
141 |
136 |
47 |
611 |
1902 |
131 |
132 |
171 |
137 |
64 |
635 |
Het spreekt vanzelf, dat de behandeling van zoo\'n groot aantal
zaken als een last op het ofFicierskorps in de residentie van den
krijgsraad drukt. Immers drie zittingen, waarvan eene voor de
pronunciatie van het vonnis, is al bijna het minste, dat in elke
zaak noodig is en voor elke zitting worden zeven officieren aan den
dienst onttrokken. Natuurlijk wordt deze last niet overal even sterk ge-
voeld, doch in de laatste vier auditien hoort men onophoudelijk
324
erover klagen. Alleen in een sterk garnizoen als \'s Gravenhage
(le auditie) komen deze klachten, zooals mij bericht werd, minder
voor. Op 1 Januari 1903 waren voor den krijgsraad beschikbaar:
in \'s Gravenhage 12 hoofdofficieren, 31 kapiteins en 99 luitenants,
in \'s Hertogenbosch 6 „ ,15 „ „ 34 „
in Arnhem 4 „ ,15 „ „23 „
in Haarlem 3 „ , 6 „ „16 „ en
in Leeuwarden 2 „ ,5 „ „ 9 „
Vooral in de laatste twee auditien wordt de dienst zeer gedrukt
door den krijgsraad. Weliswaar krijgt Leeuwarden een grooter
garnizoen, doch met die uitbreiding stijgt ook het getal krijgsraad-
zaken. Bovendien zijn deze getallen maxima, want mij is mede-
gedeeld, hoeveel officieren van eiken rang op 1 Januari 1903 in
den rooster voorkwamen, zoodat in werkelijkheid het aantal ver-
mindert met diegenen, die door ziekte of om andere redenen geen
zitting in den krijgsraad kunnen nemen. En dit bedraagt in een
enkele residentie soms heel wat, daar niet de wet, maar de Plaat-
selijke- of Garnizoenscommandant uitmaakt, in hoeverre die redenen
gewichtig zijn. Zoo kwam het voor, dat aan een officier-commissaris
verlof verleend w^erd om aan een schermwedstrijd deel te nemen
Wanneer nu het militaire strafproces ten onzent gewijzigd wordt,
zóó, dat de behandeling der geheele zaak in den krijgsraad geschiedt,
zullen de zittingen soms dagen achtereen duren en de leden van
den krijgsraad nog oneindig meer aan hun gewonen dienst worden
onttrokken, al staat misschien daartegenover, dat de informatiën
buiten de residentie van den krijgsraad minder omvangrijk worden.
Zeker is dit niet, zooals in Frankrijk blijkt, waar de uitvoerige
informatiën door den officier de police judiciaire bestaan niettegen-
staande de volledige behandehng der zaak in den krijgsraad.
In andere landen, met name Frankrijk en Duitschland, is de toe-
stand niet anders. Ook daar woorden vele officieren door justitieele
diensten aan hun gewonen werkkring onttrokken. Het komt mij
\') W. o. 3 korpscommandanteti, die maar eenmaal zitting nemen.
W. o. de commandant der pantserfort-artillerie, die alleen van 1 November
tot 1 Mei zitting neemt.
Dat eene reden van verhindering nogal eens voorkomt, is naar mijne meening
ook toe te schrijven aan den weinigen lust en de antipathie, welke bij het meeren-
deel der officieren tegen den dienst in den krijgsraad bestaat.
325
dan ook voor, dat het tegendeel het geval is, van wat de Duitsche
regeering schreef: „Der militärische Dienst würde wesentlich beein-
trächtigt werden, wenn auch nur ein Theil der Untersuchungen
gegen aktive Militärpersonen auf die Givilgerichte überginge."
§ 7. De rechtspleging in tijd van oorlog.
Si vis pacem, para helium. Men heeft in onzen tijd de reus-
achtige toebereidselen voor den oorlog, welke zich alle staten in
Europa getroosten, meermalen de premie voor den vrede genoemd.
Alle uitgaven, welke op de oorlogsbudgetten prijken, hebben ten
doel den staat tegen een aanval van buiten te verdedigen en zijne
rechten te doen eerbiedigen. Nu gaat er van deze voorbereiding
eene preventieve, prophylactische werking uit, welke, althans ten
deele, de ontzaggelijke kosten wettigt, maar eigenlijk draagt de
staat de groote finantieele en personeele lasten om in tyd van
oorlog zich te kunnen verdedigen. Het doel van de militaire uit-
gaven eischt dus den oorlogstoestand en in den oorlog wordt op
proef gesteld, wat in vredestijd voorbereid is; de deugdelijkheid van
het leger moet dan blijken, zijne bruikbaarheid aan het licht komen.
Daaruit volgt, dat het leger in vredestijd reeds zoodanig moet
georganiseerd zijn als met het oog op zijne oorlogsbestemming
noodig is Vandaar, dat de militaire rechtspleging, als eene der
hulpmiddelen van het leger, in vredestijd uitgeoefend moet worden
door degenen, die dit te velde ook doen. De organisatie en de
bevoegdheid van den militairen rechter alsmede de inrichting der
procedure behooren al in vredestijd met het oog op de oorlogs-
bestemming van het leger vastgesteld te zijn. Uit de noodzakelijk-
heid van het bestaan van den militairen rechter te velde, vloeit de
afzonderlijke rechtspraak voor militairen in vredestijd voort. En
wijl de oorlogstoestand niet gedoogt, dat militairen wegens sommige
dehcten voor den burgerrechter worden geroepen, behoort de mili-
Dangelmaier, Abhandlungen, blz. 74: «Anerkannt ist es von mihtärischen
Autoritäten, dass das Heer schon im Frieden dieselben Einrichtungen haben
soll, die der Krieg erfordert, denn nur das ist für das Heer von Wert, was
sich im Kriege bewährt.»
326
taire rechter, ook in vredestijd, universeele competentie in strafzaken
te hebben. Eene snelle berechting, waarbij termijnen en velerlei
formaliteiten uit den booze zijn, zal eene bijzondere procedure ver-
eischen, welke reeds in vredestijd toepassing vinden moet.
In deze redeneering schuilen meerdere fouten. Allereerst wordt
de militaire justitie ten onrechte als een hulpmiddel van het leger
beschouwd, dat slechts voor het oorlogsdoel dient. Evenmin als de
voeding en de huisvesting in vredestijd van den soldaat met het oog op
den oorlog zijn ingericht, kan men zeggen, dat de militairrechterlijke
macht georganiseerd moet zijn als in oorlogstijd. Men maakt wel
degelijk onderscheid tusschen de voeding en de huisvesting in vredes-
tijd en die in oorlogstijd en niemand denkt er aan, omdat te velde alleen
gekampeerd, zoo niet gebivakkeerd wordt, de soldaten reeds in
vredestijd het geheele jaar door in tenten te huisvesten, laat staan
onder den blooten hemel te doen verblijven. In vredestijd wordt
de soldaat evenals de andere burgers gevoed en gehuisvest, alleen
op kosten van den staat. En met de afschaffing van het leger
vervallen deze voeding en huisvesting van den gewezen soldaat niet;
zij worden alleen uit een andere bron betaald. De verpleging
van den soldaat geschiedt dan ook niet, evenals de oefeningen,
om een leger te vormen en bruikbaar te maken, maar omdat zij
de eenvoudigste en minst kostbare wijze is om mogelijk te maken,
dat een groot aantal mannen den geheelen dag voor oefeningen
beschikbaar is. Zoo staat het ook met de militaire justitie. Zoo-
wel hier als elders bestaan nu afzonderlijke voorschriften aangaande
de militaire rechtspleging in tijd van oorlog, hetzij dat de mili-
tairrechterlijke colleges op andere wijze samengesteld zijn, hetzij dat
eene andere procedure is voorgeschreven, hetzij dat beide omstandig-
heden de rechtspleging in vredestijd veranderen. De justitie bestaat,
evenmin als de verpleging, om het leger, maar ter wille van de
gerechtigheid, die ook in het leger moet zyn. Omdat het leger
bestaat, moet in dat leger ook de justitie gehandhaafd worden. Doch
daarmee is allerminst gezegd, dat deze justitie niet door dezelfde
organen, die haar ten opzichte van de overige burgers handhaven,
kan uitgeoefend worden.
In de tweede plaats maakt men geen onderscheid tusschen de
oorlogsvoering in vroegere tijden en nu. In de Eerste Afdeeling
heb ik uitvoerig bij het verschil stilgestaan en aangetoond, dat de
327
historische gronden voor het bestaan eener afzonderlijice mihtaire
jurisdictie voor onzen tijd van nationale legers en van eene nationale
eenvormige rechtspleging niet meer gelden Het is haast over-
bodig er bij te voegen, dat de vroegere veelvuldige en langdurige
oorlogen voor den soldaat den oorlogstoestand tot regel maakten en
dat vredesdiensten zelden voorkwamen. Daarmee hield de militaire
wetgeving verband. „Wenn also früher", zegt Mirigka zeer juist,
„die Militärstrafgesetzgebung eine Kriegsgesetzgebung mit Sonder-
bestimniungen für den Frieden war, so muss sie heutzutage, um
den geänderten Verhältnissen Rechnung zu tragen, gerade umgekehrt
eine Friedensgesetzgebung mit Ausnahmsnormen für den Krieg sein."
In de derde plaats vorderen niet alle dehcten eene snelle berech-
ting te velde. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer er oorlog is, geen
beletselen mogen bestaan, welke aan de weermacht in den weg
hggen ter bereiking van het oorlogsdoel. Men zou kunnen zeggen
dat alsdan geen wetten gelden, maar de wil des opperbevelhebbers,
in zooverre hij gericht is op de bereiking van het oorlogsdoel.
Daarom wordt ook gewoonlijk in het bezette gebied, in de streek,
waar het leger zich ophoudt, de krijgswet afgekondigd. Niet alleen
over de militairen, maar ook over de burgers uit dat gebied, uit
die streek, spreekt de militaire rechter recht. Doch met onderscheid.
Hij berecht ten aanzien van de burgers alleen strafbare feiten, welke
het legerbelang raken en deswege of in de gewone wetten als
zoodanig zijn opgenomen of door den bevelhebber strafbaar gesteld
zijn. Voor de militairen gelden andere regelen. Het behoeft geen
betoog, dat in een buitengewonen tijd slechts buitengewone straffen
doelmatig zijn. Het gaat niet aan, in tijd van oorlog den soldaat
voor betrekkelijk geringe misdrijven met den dood te straffen en
nog minder om hem eenigen tijd in eene gevangenis op te sluiten.
De keuze der strafmiddelen is dan uiterst beperkt. Bovendien worden
de gepleegde vergrijpen door den militairen.oorlogsbril bekeken, zoodat
de gewone gradatie niet meer geldt. Men zal dan eigenlijk alleen
leiten, welke zeer nauw met de discipline en hare handhaving in
verband staan of verraad betreffen, moeten berechten. Met betrekking
tot deze feiten, te velde gepleegd, kan ik het woord van prof. Pols
Zie hiervoor blz. 83.
T. a. p. blz. 76.
•■\') Zie hiervoor blz. 131.
328
ten volle beamen: „De militaire delicten zijn als het ware slechts
overtredingen van de krijgstucht, die wegens hare meerdere graviteit
niet aan de summiere rechtspraak van den bevelhebber zijn over-
gelaten." Alleen zou ik eraan willen toevoegen: „en wegens de
drukke bezigheden van den bevelhebber ook door hem niet kunnen
worden onderzocht." Deze feiten nu vorderen te velde eene zeer
snelle berechting, zóó, dat de gewone procesvormen voor de militaire
rechtbanken niet kunnen opgevolgd worden of reeds het effect
wegnemen Doch andere feiten kunnen zonder nadeel door den
gewonen rechter en op de gewone wijze berecht worden. „Die
Justiz unbehindert zu handhaben", betoogt MmiCKA „daranist im
Kriege gar nicht zu denken. Dort, wo alle physischen und geistigen
Kräfte des einzelnen und vereinigt des Ganzen nur einem Zwecke,
dem günstigen Kriegserfolge zustreben, w^o die wertvollsten Güter
des Individuums, sein Leben und Gut — da die höchsten Güter
des Ganzen, die Integrität, ja, die Existenz des Staates am Spiele
stehen — fast wertlos werden, kann selbstverständlich in jeder
Beziehung nur dasjenige Berücksichtigung finden, was mit dem
Kriegszwecke irgendwie zusammenhängt: was ihn fördert, wird ge-
fördert, w^as sich ihm entgegenstellt, wird zertreten; alles andere
bleibt unbeachtet.
„Damit ist auch der Kriegsjustiz die Grenze gezogen. Unter
Ausschluss aller geringfügigen Sachen werden nur grobe Verletzungen
der militärischen Dienstpflicht, daher schwere Militärdehkte und
nebstdem nur noch solche gröbliche gemeine Verbrechen, welche
den Kriegszweck beeinträchtigen könnten, eine sofortige Ahndung
finden; alles andere ist der Friedenszeit zu überlassen,"
In werkelijkheid zal dit bij de snel te verloopen Europeesche
oorlogen der toekomst ook het geval zijn. Er bestaan nu reeds
Zie hiervoor blz, 317.
T, a, p, blz, 76—77,
Ook de laatste Europeesche oorlogen duurden slechts enkele weken, In
1859 duurde de Fransch-Oostenrijksche oorlog 9 weken; in 1864 de eigenlijke
Deensch-Dnitsche oorlog 10 weken; in 1866 de Pruisisch-Oostenrijksche oorlog
6 weken, tot na Köningratz slechts 3 weken; in 1870 de Fransch-Duitsche
oorlog tot Sedan 6 weken; in 1877 de Rnssisch-Turksche oorlog 9 maanden;
in 1897 de Turksch-G-rieksche oorlog 6 weken tot aan den wapenstilstand, en
3 weken tot op het oogenblik, dat Griekenland te kennen gaf vrede te willen
sluiten.
329
afzonderlijke voorschriften omtrent de organisatie en de bevoegdheid
van den militairen rechter en aangaande de wijze van procedeeren,
gelijk ik reeds terloops heb opgemerkt. In Frankrijk vervalt de
territoriale indeeling en het vastgestelde aantal krijgsraden, die nu
naar behoefte bij de legerafdeelingen, gewoonlijk in het hoofdkwartier,
en wel uit vijf in plaats van zeven leden woi\'den samengesteld
De functiën van het Openbaar Ministerie en den rechter van instructie
worden door denzelfden officier waargenomen. Al de functionarissen
worden voor eene zaak benoemd en wel naarmate zij bij den gewonen
dienst kunnen gemist worden, niet volgens de beurt. De bevoegdheid
van den krijgsraad te velde of in berende plaatsen is uitgebreider
dan in vredestijd, en omvat ook personen buiten het leger.
De procedure is vereenvoudigd, vooral met het oog op eene snelle
berechting; de beschuldigde kan terstond en zonder voorafgaande
instructie voor den krijgsraad gebracht worden. Bij dagvaarding
kan met eene termijn van 24 uur volstaan worden. De verdediger
wordt, zoo de beschuldigde er geen kiest, door den commissaire du
gouvernement toegevoegd. De meerderheid van 5 tegen 2 stemmen,
voor eene beshssing vereischt, vervalt ; volstrekte meerderheid, dus 3
tegen 2, is voldoende In haar ontwerp brengt de Fransche regee-
ring geen noemenswaardige wijziging in deze voorschriften.
In Duitschland bestaat geen territoriale indeeling, maar behooren
de rechterlijke colleges tot bepaalde legerafdeelingen. „Es erwächst",
heet het in de Begründung®), „daraus der nicht zu unterschätzende
Vortheil, dass im Falle der Mobilmachung der Uebergang aus der
Friedens- in die Kriegsformation sich ohne Schwierigkeiten und ohne
grundsätzliche Aenderung in der Formation der Militärgerichte und
ihrer Zuständigkeit vollzieht." Desalniettemin bestaat er eene rij
van „besondere Bestimmungen für die Feld- und Bord Verhältnisse,
sowie für die Kriegszeiten" zoodat bijna eene „grundsätzliche
\') Taillefer, t. a. p. blz. 142. «En temps de guerre, le nombre des iuri-
dictions est variable; soumis aux besoins et aux circonstances, il varie avec la
nature des opérations, le fractionnnement des troupes».
Art. 156 van den Code de justice militaire. Zie ook Taillefer, t. a. p,
blz. 142—144, 219—229 en 293—296 uitvoerig over de militaire jurisdictie in
oorlogstijd en Paul Imbert, La justice militaire dans les armeés en état de
guerre. Poitiers 1901 blz. 87—179.
Materialien, t. a. p. blz. 596.
Fünfter Titel der Militärstrafgerichtsordnung.
-ocr page 346-330
Aenderung" plaats vindt. In drieerlei zin wordt de competentie
uitgebreid. Eerstens doordat de „unbeschränkte Militärgerichtsstand"
uitgebreid is o.a. met tal van vrywilligers, die zich bij het leger aan-
sluiten ; met vele personen, die tot het leger in betrekking staan, zooals
legervolgelingen, krygsgevangenen, vreemde officieren, die vergunning
hebben het leger te volgen, enz. In de tweede plaats door de uit-
breiding „des beschränkten Militärgerichtsstandes" tot personen, die
verraad of spionage plegen of de gevallenen op het slagveld berooven
(hyena\'s) dan wel convooien of transporten met zieken, enz. uitplun-
deren. En ten slotte doordat de bevoegdheid van de „Standgerichte" tot
vele militaire delicten is uitgebreid. De samenstelling der „ Gerichte"
geschiedt op eene andere wijze. De „Standgerichte\'" worden voor
elke zaak gevormd, terwijl de officieren om lid of Gerichtsoffizier
te kunnen worden niet meer een jaar tot het leger behoeven behoord
hebben. De „Sanitätsoffiziere, Ingenieure und Mihtärbeamten"
kunnen in de betrekkelijke gevallen door gewone officieren bij de
Kriegsgerichte vervangen worden. De rechtsgeleerden kunnen^ „soweit
die Umstände dies erfordern", eveneens door officieren vervangen
worden, zonder dat daarbij een bepaalde rang in aanmerking komt.
„Hinsichtlich der Ausübung der Strafgerichtsbarkeit über Kriegs-
gefangene und Ausländer in Kriegszeiten können die Bestimmungen
über Bildung der Militärgerichte und das Verfahren durch Kaiserhche
Verordnung abgeändert werden" zegt § 3 des Einführungsgesetzes.
De procedure is vereenvoudigd. Het schriftelijke Ermittelungsver-
fahren kan vervallen, in elk geval is het „thunlichst einzuschränken
und zu beschleunigen" De beschuldigde bezit geen recht om van
zyn kant deskundigen te doen hooren en evenmin op eenen termijn
tusschen de beteekening der Anklageverfügung en het hoofdonder-
zoek. Eene dagvaarding voor de terechtzitting is niet noodig. Naar
bevind van omstandigheden heeft de beschuldigde recht op een
door hem gekozen verdediger alsmede op inzage of beschikbaar-
stelling van het dossier aan dien verdediger. De macht van den
Gerichtsherr wordt nog uitgebreid ten aanzien van het beslagleggen,
huiszoeking, enz. Aan den verdediger van een zich in het hechtenis
bevindenden beschuldigde wordt geen mededeeling van de Anklage-
verfügung en van de Anklageschrift gedaan, zelfs behoeft dit laatste
\') § 170 der Militärstrafgerichtsordnung.
-ocr page 347-331
stuk niet gemaakt te worden. De Rechtsbeschwerde is uitgesloten
evenals het hooger beroep en de revisie. Daarentegen is „Be-
stätigung" — approbatie in onze militaire rechtstaal — noodig.
Aan de Bestätigung gaat ambtshalve een onderzoek naar de wettelijk-
heid vari het vonnis vooraf. Wie het Bestätigungsrecht bezit, bepaalt
de Keizer
In ons land vervalt de territoriale indeeling en worden „voor of
by het openen van den veldtogt, een of meer Krijgsraden te velde
benoemd door of van wege den Koning" of wordt „deze benoeming
aan den Commandeerenden Generaal opgedragen, om dezelve te
doen, hetzij gedurende den geheelen veldtogt, hetzij voor een zekeren
tijd of wel telkens, naarmate de dienst zulks vorderen of gedogen
zal" Krijgsraden in eene belegerde of berende stad of plaats
worden voor den geheelen tijd van het beleg benoemd. Daarin
mogen, zoo het noodig is, ook militairen beneden den rang vän officier
zitting hebben, en kan voor auditeur-militair fungeeren, zoo geen
rechtsgeleerde beschikbaar is, „zoodanig persoon, welke daartoe
de meeste geschiktheid heeft" De competentie is uitgebreid en
omvat alle personen in de artikelen 4, 5 en 6 van het Crimineel
Wetboek voor het Krijgsvolk te lande genoemd mitsgaders
niet-militairen, die zich ingeval van oorlog schuldig maken aan feiten,
strafbaar krachtens het mihtair strafrecht Bovendien spreekt de
temporaire krijgsraad in hoogste instantie recht over een strafbaar
feit, volgens de wet ter competentie van den burgerrechter, die niet
in staat is daarover op dat tijdstip te oordeelen. De procedure is ge-
wijzigd. Zoo worden officieren-commissarissen, bij de temporaive
krijgsraden, door den president van den krijgsraad benoemd en
behandelen terstond na afloop der verhooren met de overige leden van
den krijgsraad, hetgeen anders met den Plaatselijken of Garnizoens-
commandant geschiedt. Er is geen appel en ook geen approbatie van
de vonnissen, welke definitief door minstens 5 leden moeten gewezen
worden, doch de bevelvoerende officier \'moet zijn fiat executie ver-
leenen. Wanneer hij dit weigert, wordt de executie geschorst en
\') Zie hierover Weifpeïtbach, Einführung u.s.w. blz. 170—178.
Art. 261 E. L.
8) Art. 283 R. L.
*) Artt. 272 en 290 E. L.
Art. 40, 2e lid van de Wet van 23 Mei 1899 Stbl. n®. 128.
-ocr page 348-332
\'s Konings beslissing verzocht. Overigens gelden de gewone voor-
schriften, voorzooverre „zulks van eenige toepassing kan gehouden
worden"
Met opzet heb ik de afwijkingen van de normale militaire rechtsple-
ging in Frankrijk, Duitschland en ons land aangegeven en wel om aan
te toonen, dat zelfs nu, terwijl men beweert met de oorlogsbestemming
der militaire justitie rekening gehouden te hebben, de oorlogstoe-
stand veranderingen eischt, zoowel ten aanzien van de organisatie
en van de bevoegdheid van den militairen rechter als met betrekking
tot de procedure. In ons land zullen deze veranderingen grooter
worden, naarmate het militaire proces meer in overeenstemming
met het moderne strafproces wordt gebracht. Nu is het duidelijk,
dat de oorlogstoestand als uitzondering niet den vredestijd als regel
mag beheerschen, wanneer vaststaat, dat de militaire justitie er niet
om het leger is, evenmin als dit ten aanzien van de verpleging het
geval is. Wij hebben gezien, dat de Duitsche regeering dezelfde
rechtspleging voor oorlogs- als voor vredestijd bedoelde, maar dat niet-
tegenstaande de rechtspleging wel degelijk gewijzigd wordt. Daaruit
volgt, dat er geen noodzakelijk verband tusschen de rechtspleging
in vredestijd en in oorlogstijd behoeft te bestaan en ook niet zal
bestaan in de toekomst-oorlogen van enkele weken. Tijdens den
oorlog zullen alleen tuchtvergrijpen moeten berecht worden, hetgeen
liefst „standrechterlich" moet geschieden. Eene procedure, die nie-
mand in vredestijd wenscht.
Daarmee is tevens toegegeven, dat de militairen in vredestijd niet
aan eene minderwaardige rechtspleging behoeven onderworpen te zijn
dan de overige burgers, wijl in oorlogstijd toch eene andere juris-
dictie moet ingevoerd worden. Eene jurisdictie even exceptioneel
als de tijdsomstandigheden zelf, zoodat naar mijne meening over
haar kan gezwegen worden. Voor de inrichting der rechtsmacht
over militairen, hetzij dat deze eene afzonderlijke organisatie uitmaakt,
hetzij dat zij aan den gewonen rechter opgedragen wordt, is het
onverschillig, dat in oorlogstijd op bijzondere wijze over een deel
der bevolking zal recht gesproken worden.
1) Art. 267 E. L.
-ocr page 349-Achtereenvolgens heb ik de aangevoerde militaire redenen voor
het bestaan eener afzonderlijke rechtspraak voor militairen onderzocht
en ik vlei mij te hebben aangetoond, dat deze redenen, ook uit
een militair oogpunt, niet steekhoudend zijn.
Reeds in de Eerste Afdeeling is gebleken, dat er niet altyd een
militaire rechter is geweest en dat, wanneer hij er was, zijn bestaan
door gronden ontleend aan legervorming en justitiewezen werd
gemotiveerd. Wij hebben daar ook gezien, dat dergelijke bestaans-
gronden nu niet meer gelden, maar dat de voorstanders van eene
afzonderlijke militaire jurisdictie thans andere motieven aanvoeren
dan b.v. in de achttiende eeuw in ons vaderland werden gebruikt.
AUereerst tracht men te betoogen, dat de militaire rechtspraak nog
niet zoo slecht is, er nog wel mee door kan. Zoo sprak in 1882
de auditeur-militair mr. R. W. D. Heiligers: „Ik kan gerust ver-
klaren, dat de militaire rechtspraak goed en onpartijdig is ; ieder
krijgt wat hem toekomt."
In de Tweede Afdeeling heb ik gemeend te moeten nagaan, of dit
waar is en heb daarom uitvoerig stilgestaan bij het militaire straf-
proces in al zyne onderdeelen, zooals dit in Frankrijk, Duitschland
en ons land geldt, terwijl ik tevens heb onderzocht, of het militaire
strafproces in \'t algemeen kan voldoen aan de eischen, welke men
aan het moderne strafproces kan en moet stellen. Wij hebben ge-
zien, dat de rechtstoestand van den militair te wenschen overlaat
en dat het militaire strafproces minderwaardig is en moet zijn en
wel op grond van het militaire karakter ervan.
Nu wordt dit militaire karakter juist als voornaamste reden van
het bestaan van den militairen rechter aangevoerd en wel in eene
reeks van gronden. Ik heb — gelijk ik zooeven opmerkte — deze
gronden een voor een in de Derde Afdeeling nagegaan en te hcht
bevonden.
334
Daarmee is aangetoond, dat eene afzonderlijke rechtspraak voor
militairen, zoo geen betere redenen worden aangevoerd dan tot dus-
verre is geschied, niet wel te verdedigen is. De militairen hebben
hetzelfde recht op rechtszekerheid en rechtsgelijkheid als de overige
burgers van den staat. Onthouding van dit recht mag niet anders
geschieden dan om redenen van hooger belang dan de rechts-
zekerheid en rechtsgelijkheid van individuen. Het is aan de voor-
standers van eene militaire jurisdictie om deze belangrijke redenen
te ontvouwen!
Naar mijne meening is de militaire rechter niet meer van onzen
tijd en dient derhalve de mihtaire rechtsmacht afgeschaft te worden.
Het komt mij voor, dat het hiertoe spoediger zal komen dan velen
meenen. Immers zoodra het militaire strafproces niet meer in het ge-
heim plaats vindt, komen de gebreken ervan duidelijk aan het licht. Dit
toont ons Duitschland zeer duidelijk aan. Sedert 1 October 1900,
dus nauwelijks drie jaar, bestaat daar het openbare, mondelinge
proces en meermalen is de geheele Duitsche pers in dien korten
tijd van een militair proces vervuld geweest. Ik herinner slechts
aan de zaak Hüssener. Zoolang het oude, inquisitoriale proces nog
bestond, werd bijna nooit van militaire processen gehoord. Wat
zich hier openbaart, ligt in de rede en eene herziening van het pas
hervormde strafproces zal moeten komen. Eene herziening, die
onvoldoende zal blijken en eerst in de afschaffing van de militaire
rechtsmacht zal bevrediging gevonden worden. Wanneer men een
houten vloer wil herstellen en daarvoor een paar nieuwe planken
neemt, blijkt dikwijls, dat niet alleen de geheele vloer slecht is,
maar dat de balken zoo verteerd zijn, dat de spijkers niet meer
vastgehouden worden. Men moet dan de onderliggers vernieuwen
en meermalen den bodem zelf geheel uitgraven en met zand aan-
vullen. Zoo gaat het ook hier. De invoering van openbaarheid en •
onmiddellijkheid zal tot bystand door een rechtgeleerden verdediger
voeren. Maar eenmaal zoover, dan zal men op allerlei wijze trachten
om den officieren-rechters rechtsgeleerde kennis bij te brengen, totdat
ten slotte de militaire i-echtspraak afgeschaft wordt. Men moet, of
men wil of niet, er toe komen. Voor het militaire prestige is het
beter de proefnemingen, welke telkens weer worden voorgeslagen,
niet te doen plaats hebben. Men doet verkeerd met officieren in het
openbaar te laten spelen voor rechters, want zij kunnen het niet
335
en de misslagen, welke zij moeten begaan, komen wel neer op de
hoofden van hen, die den mihtairen rechter handhaven, maar helaas
niet, zonder dat het prestige der officieren schade lijdt. Sutor ne
ultra crepidam!
Een enkel woord dien ik nog te zeggen over de wyze, waarop
naar mijne meening de militaire rechtspleging in verband met de
disciplinaire verhoudingen van de militairen onderling behoort ge-
regeld te worden.
De strafrechtspleging komt in haar geheel bij den burgerrechter,
die op dezelfde wijze ratione materiae zal bevoegd zijn als nu ten
aanzien van burgers het geval is, d. w. z. im Grossen und Ganzen
voor de misdrijven de arrondissementsrechtbanken en voor de
overtredingen de kantongerechten. Het spreekt van zelf, dat de
overtredingen tegen de krijgstucht hier niet bedoeld worden.
Op tweeërlei wijze moeten nu de tegenwoordige militaire en ge-
mengde delicten in het Wetboek van Strafrecht opgenomen worden. De
vergrijpen, die ook strafbaar zijn, wanneer zij door burgers gepleegd
worden, al zij het in mindere mate, zullen op de gewone wijze in
het Wetboek van Strafrecht opgenomen blijven, terwijl de ver-
hooging der strafbaarheid, wanneer het feit door een militair
gepleegd wordt, door middel van eene bepaling als het geldende
artikel 44 van dat Wetboek moet verkregen worden. Zoo b.v. dief-
stal, waarbij de dader misbruik maakt van de gelegenheid hem
verschaft door zyne inkwartiering, of, wanneer hij als schildwacht
goederen, onder zijne bewaking gesteld, wegneemt. Andere feiten
zullen als gequalificeerde misdrijven moeten opgenomen worden,
naast of onder de reeds opgenomen strafbare feiten. Zoo zal men
diefstal op de chambree of in de stallen onder artikel 311 van ons
Wetboek kunnen brengen, desnoods door toevoeging van een nieuw
nummer. Immers deze feiten worden onder omstandigheden gepleegd,
welke weliswaar geen zuiver militair vergrijp doen ontstaan, maar
toch voor den militair zwaarder moeten gelden.
Anders staat het met de zuiver militaire delicten, wat die betreft in
vredestijd o.a. door den kolonel Koolemans Beunen onder drie rubrie-
ken gebracht :phchtverzuim, insubordinatie en desertie; wellicht in oor-
logstijd nog met een enkele te vermeerderen. Deze misdrijven zouden
\') Praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging (1900) I, blz. 220.
-ocr page 352-336
in een of meer titels in het Wetboek moeten opgenomen worden
evenals nu b. v. met de „scheepvaartmisdrijven" is geschied. De
vraag, in hoeverre enkele delicten als desertie, verraad, enz. eigenlijk
in den 3en of titel van het Tweede Boek van ons Wetboek
behooren, laat ik, als niet op mijn weg liggende, rusten. Daarentegen
heb ik gemeend in \'t kort te moeten aangeven, hoe het materieele straf-
recht voor militairen in het gewone Wetboek zal moeten opgenomen
worden, omdat ik in den pompeuzen opzet van een Wetboek van Mili-
tair Strafrecht een reden tot behoud van de militaire rechtspraak zie
Afgescheiden van en naast deze strafrechtspleging staat de regeling
van het tuchtrecht. Evenmin als het kerkelijk tuchtrecht of dat
van ieder anderen kring hangt dit met de strafrechtspleging samen.
Ik heb dit hiervoor uitvoerig aangetoond en erop gewezen, dat
dit verband nu feitelijk reeds niet wordt erkend, al bew^eren de
voorstanders van eene militaire jurisdictie ook, dat het eene het
complement van het andere is. Zoo geldt het „non bis in idem" niet.
Het strafrecht is objectief, het tuchtrecht subjectief. Zoolang nu
alleen de belangen van den afgesloten kring worden geraakt, moet
men het met het tuchtrecht stellen. Wanneer naast deze ook het
algemeen belang of het staatsbelang getroffen wordt, moet met het
tuchtrecht het strafrecht als repressie gelden. En mocht alleen het
algemeen- of het staatsbelang erbij betrokken zijn, dan kan met de toe-
passing van het strafrecht worden volstaan, doch hierover dient alleen
de drager van het tuchtrecht, de militaire bevelhebber, te oordeelen.
Tuchtrechterlijke bestraffing dus alleen, wanneer enkel feiten
gepleegd zijn, welke het leger betreffen, zonder in het algemeen
schadelijk te zijn. Hieronder vallen ongeveer alle vergrijpen tegen de
krijgstucht, welke nu als krijgstuchtelijke overtredingen bekend zijn en
niet voorafin een wetboek kunnen worden opgenoemd. Strafrechterlijke
en tuchtrechterlijke bestraffing, wanneer feiten gepleegd zijn, welke
volgens de strafwet in ruimen zin strafbaar zijn en tevens vergrijpen
tegen de dicipline opleveren. Men moet hiervan zelfs niet uitzon-
deren feiten, welke een misdrijf tegen de ondergeschiktheid opleveren.
\') Mr. H. van der Hoeven zeide als Eegeeringscommissaris : «al wordt
ooit, wat wel niet spoedig zal gebeuren, de militaire rechtsmacht afgeschaft, ja,
dan zou men toch zeker een strafwetboek moeten hebben in den trant als het
nu voorgestelde,----» Handelingen 1901—1902, blz. 1194a.
5) Blz. 279 vlg.
-ocr page 353-337
want over de wijze, waarop de discipline moet gehandhaafd worden,
is ten slotte de militaire bevelhebber verantwoordelijk. Dat neemt
natuurlijk niet weg, dat deze bevelhebber wel van meening kan
zijn, dat de discipline door de straf van den objectieven straf-
rechter voldoende gehandhaafd wordt en dat dus van eene disci-
plinaire bestraffing kan afgezien worden. Het militaire gezag
oordeelt, of naast de eigenlijke straf nog eene tuchtstraf zal op-
gelegd worden. Strafrechterlijke bestraffing alleen derhalve, wan-
neer de discipline door het gepleegde feit niet wordt aangetast of, —
en dit is eigenlijk eene uitbreiding — wanneer het militaire gezag
deze bestraffing voldoende acht. Hieronder zullen vallen vele over-
tredingen tegen de strafwet alsmede die zware misdrijven, welke
naast eene gevangenisstraf van eenige jaren als bijkomende straf
de vervallenverklaring van den militairen stand tengevolge hebben.
Het zou dwaas zijn iemand, die wegens doodslag tot acht jaren
gevangenisstraf is veroordeeld, nog krijgstuchtelijk te straffen. In
hoeverre men de bestraffing van overtredingen, zooals b. v. het
rooken in eene tram, op eenvoudige en verkorte wijze wil laten
geschieden, natuurlijk evengoed voor burgers als voor militairen,
ligt niet op myn weg te onderzoeken. Alleen moet ik er dit van
zeggen, dat evenmin als men bestraffing van lichte overtredingen,
om van misdrijven niet te spreken, overlaat aan den vader van
het gezin, het hoofd eener school, de kerkelijke overheid, kortom
aan de dragers van eenig tuchtrecht, mag de militaire overheid
feiten, volgens de strafwet strafbaar, disciplinair afdoen. Het tucht-
recht en het strafrecht dus volkomen gescheiden.
Hoe nu de bevoegdheid om tuchtstraffen op te leggen wordt
toegekend, is niet moeilijk aan te geven, alleen zal men waarschijnlijk
om praktische redenen haar eerst aan den commandant van eene
compagnie, (escadron of batterij) verleenen, dus zooals nu reeds
het geval is. De drager van het gezag moet tevens drager van het
tachtrecht zijn en, wat daarmede nauw samenhangt, de bevoegdheid
bezitten om met inachtneming van voorschriften van hoogerhand,
bindende bepahngen voor zijne ondergeschikten vast te stellen. Het
spreekt van zelf, dat hij in ieder opzicht verantwoordelijk aan zijne
chefs moet zijn.
Dat het recht om reclames over opgelegde tuchtstraffen te onder-
zoeken en daarover recht te doen, niet aan den strafrechter behoort
338
opgedragen te zijn, behoeft geen nader betoog meer. De strafop-
legger is verantwoordehjk aan zijne chefs en daarmee is uitgesloten,
dat de strafrechter — om in den trant der Duitsche regeering te
spreken — zich tusschen beide militaire autoriteiten inschuift. „Jede
solche sich einschiebende Nebengewalt würde den jetzt festgeschlos-
senen Glieberbau lockern"
Wellicht moeten de tuchtstraffen herzien worden, doch dit^ zoowel
als de wijze van opleggen en de gevolgen ervan, vallen buiten
mijn bestek, dat beperkt is tot eene aanwijzing, hoe naar mijne
meening zich het strafrecht en het tuchtrecht zullen verhouden en
hoe de bestratïing zal moeten geregeld worden, wanneer de afzon-
derlijke rechtsmacht voor militairen is aangeschaft. Meer dan deze
aanwijzing kan ik niet geven, al niet, omdat mijn arbeid, gelijk ik
heb gezegd^), een onderzoek is, „in hoeverre eene afzonderlijke
rechtspraak voor mihtairen noodzakelijk of gewenscht is". De regeling
van het tuchtrecht hgt daarbuiten.
Aan het einde van zijn onlangs verschenen werk: „Het wijsgeerig-
economisch stelsel van Karl Marx" zegt prof. mr. M. W. F. Treub®) :
„Ik heb mij tot taak gesteld bij mijn critiek op Marx\'stelsel ook
opbouwend te werk te gaan. Ware dat niet het geval geweest,
dan zou deze studie heel wat beknopter zijn geworden. Met nieuwen
opbouw bedoel ik echter niet het vestigen van een nieuw stelsel..."
Deze woorden kan ik tot de mijne maken, in zooverre dat ik ook bij
myne kritiek op het bestaande stelsel van de militaire rechtsmacht op-
bouwend ben te werk gegaan, in dien zin, dat ik, vooral in de Tweede
Afdeeling, telkens heb aangegeven, op welke wijze verbetering in
den bestaanden toestand is te brengen. Daarby kwamen meermalen
details ter sprake, welke bij eene kritische behandeling uit een
algemeen oogpunt naar sommiger oordeel hadden kunnen gemist
worden. Doch ik moest dikwijls tot in bijzonderheden afdalen om
aan te toonen, dat zelfs in details niet die verbetering van het
militaire proces mogelijk is, welke door allen wordt verlangd, die
aan de militairen dezelfde rechtszekerheid als aan de overige burgers
Materialien, blz. 57è.
Hiervoor blz. 4.
II, blz. 419.
339
willen toekennen. Het ging om het bewijs, dat het militaire proces
nimmer aan de eischen, welke aan het moderne strafproces mogen
en moeten gesteld worden, kan voldoen. Juist omdat ik overtuigd
ben, dat het tot afschaffing van den militairen rechter moet komen
en dat eene herziening van het militaire proces daaraan op de zoo-
even door mij aangegeven gronden bevorderlijk is, heb ik tegelijk een
pleidooi voor de afschaffing van de militaire jurisdictie kunnen
houden en kunnen aandringen op verbetering van het militaire
proces. Hoe beter dit proces geregeld wordt, des te eerder ver-
dwijnt de militaire rechter!
V\'
mm . ■ ■
■AUÏl.
Ïr;-.:,
r ■
i
-ocr page 357-Uit L. 7 § 8 D 62: „In publiciana actione omnia eadem erunt,
quae et in rei vindicatione diximus" mag niet worden afgeleid, dat
beide actiones identiek zijn.
Invoering van het Torrens-stelsel is w^enschelijk.
«
De onw^aardigheid om erfgenaam te zijn, ontstaat in de gevallen
van artikel 885 B.W. van rechtswege.
Onder „knechts" in artikel 1403 alinea 4 B.W. moeten leerjon-
gens worden verstaan.
V.
Tusschen de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap en
derden, jegens de vennootschap in ohhgo, bestaat geen rechtsbe-
trekking.
VL
De kooper van eenig onroerend goed, dat deel uitmaakt van een
failheten boedel, kan, wanneer het door den hypothecairen schuld-
eischer krachtens het beding van artikel 1223 B.W. is verkocht,
zuivering vragen volgens artikel 1256 B.W. en de artikelen 551
tot 562 W. v. B. R.
Hij, die voor rekening van wien het aangaat, eene verzekering
heeft gesloten, kan in rechte optreden ter invordering van de
schadevergoeding.
VUL
De eischer, wiens actie na de dagvaarding is vervallen, kan,
wanneer hij zijne hoofdvordering mocht intrekken, veroordeeling van
den gedaagde in de proceskosten blijven eischen.
Het onderscheid, dat onze wet maakt tusschen „medeplegen"
en „medeplichtig zijn", berust op een onderscheid in den aard der
handeling.
X.
De factuur behoort tot de geschriften bedoeld in artikel 225 Str.
In het vooronderzoek dient het Openbaar Ministerie de onmid-
delljike leiding te hebben.
Wanneer het onderzoek ter terechtzitting ingevolge artikel 212
Sv. is hervat, mag alleen eene nadere instructie volgens artikel 193 Sv.
worden bevolen, indien nieuwe bezwaren zijn bekend geworden.
Het verbod aan een ambtenaar om zijne denkbeelden zonder
voorafgaand verlof door middel van de drukpers te verkondigen,
is ongrondw^ettig.
Het 2de Kd van artikel 110 der Militiewet 1901 is in strijd met
artikel 185 der Grondwet.
XV.
Een kleine Staat vindt in een volksleger den grootsten waarborg
voor zijne onafhankelijkheid.
Ten onrechte ontkent Ahrens (Naturrecht I, Anfl. blz. 310)
„dass der Zwang kein wesentliches Merkmal des Rechts sein kann".
De exploitatie van spoorwegen behoort door den Staat te geschieden.
Bij eene herziening van ons erfrecht is het wenschelijk, dat de Staat
in alle nalatenschappen als erfgenaam wordt toegelaten (staatserfrecht).
\'ï\'
» (
-f,
I- » >
m