i ■ /
Ti
/
Mitjetting mm urcemïïcltngcn
in ijcvbanö met l)et llolkcnrccl)t.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3148 363 3
-ocr page 7-UITZETTING VAN VREEMDELINGEN
IN VERHAND MET HET VOLKENRECHT,
Wr---
• > " • r
■ff
N\' : • -.
Ik.
-ocr page 9-Uitzetting van vreemdelingen
in verband met het Volkenrecht.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAU
VAN
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,
na machtiging van den rector-magnificus
Dr. A. A. W. HUBRECHT,
IIOOM.MRAAR IN IIK V\'ACItl.Tr.IT IIKR WiS- KN NATIÜIRKrNDK,
volgens besluit van den senaat der universiteit
TKGKN DE HEDKNKINGKN VAN
DE, FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
te verdedigen
op Vrijdag 25 October 1901, des namiddags te 4 uur,
door
AN LliONAKII VAN IIEECK CALKOEN,
p
l\'iiii f
illil
geboren lo UTRECHT.
utrecht. — 1\'. den hoick. — 1901.
-ocr page 10-•..... ^^
,, ...
TT-
y..
!
"\'■.»ij:__jfaih^\'" ,
-ocr page 11-INLEIDING.
§ I. Dc begrippen natie en staat. Het volk . . . Hlz. i
§ 2. Wie behooren tot het volk?....... k 4
3. Is een staatsgezag verplicht hen, die niet tot
het volk behooren, op zijn gebied toe te laten ? i> 8
4. Welke is de verhouding van het staatsgezag tot
deze?.........., . . . . »13
Hoofdstuk I.
Al^ciiicciifl Itoscliomvliignii.
1. Het Recht in \'t Algemeen................21
2. Ik\'hoort het uitzettingsrecht tot het Staats- of
tot het Volkenrecht.......... »25
Hoofdstuk II.
(ilrcnzoii on Yoorwnnnleu vnii toeimsslng.
I. Algemeene beschouwingen................»31
S 2. A. Preventieve bepalingen, I. De gronden
waarop uitzetting kan plaats hebben .... »33
rt. individueele uitzetting . .*............»42
i). coUecticve uitzetting..................»52
c. bepalingen ten gunste van ingezetenen . . »60
-ocr page 12-§ 3- ÏI- wijze van toepassing
a. aan wien de uitoefening van het recht moet
worden opgedragen.........Blz. 65
b. voorwaarden der toepassing:
I" mededeeling van de gronden der uit-
zetting aan den uit te zetten vreemdeUng » 68
2" de behandeling van den uit te zetten
vreemdeling.......... »69
30 publicatie der gevallen...... »70
40 de noodzakelijkheid van een wet om tot
collectieve uitzetting te kunnen overgaan » 70
4. B. Repressieve maatregelen.
I. Mogelijkheid voor den vreemdeling om tegen
de uitzetting in beroep te komen..... »71
II. Mogelijkheid voor den staat, waartoe de
uitgezette behoort, om door tusschenkomst be-
schermend op te treden......... »74
Hoofdstuk III.
Het Uilzetlingsrcclit in de Ycrsflilllende Staten.
I. Staten waar geen wettelijke regeling bestaat . » 76
Engeland, Duitschland, Zweden en Noor-
wegen, Portugal, Rusland, Vereenigde Staten
van Noord-Amerika, Zwitserland.
{5 2. Staten waar wettelijke regeling bestaat ... » 81
Denemarken, Frankrijk, Italiö, RoumeniC,
.Spanje.
S 3. Staten met meer uitvoerige wettelijke regeling. y> 81
Belgiö, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk.
Règles internationales sur l\'admis.sion kt
l\'expulsion des étrangers proposées par
i/institut de droit international et adop-
tées par lui à Genève, le 9 septembre i892. » 98
§ I. Wanneer wij de menschelijke samenleving nagaan,
vinden wij de menschhcid niet vereenigd als één geheel,
maar gescheiden levende in verschillende groepen van
gemeenschapsleven.
Wat elk de;^er groepen vormt tot cene eenheid is niet
alleen het uiterlijk samenleven, maar ook de langs his-
torischen weg gelegde band door eenheid van afstamming,
van taal, van /.eden en gewoonten. Waar zulk een groep
tot stand is gekomen, noemt men deze eene natie. Zoo
spreekt men van de Joodsche natie, de Poolsche natie,
en ook van de Duitsche natie en de Fransche natie.
„Natie" is echter het natuurlijke en historische begrip,
en dat wel in onderscheiding van het rechtsbegrip, dat
door het woord „volk" wordt aangeduid. Van volk kan
men alleen dan spreken, wanneer er is een samenleven
op een bepaald gebied onder een hoogste gezag. Zoo
zijn dan tegenwoordig de Joodsche natie en de Poolsche
natie geen volken, aangezien zij geene „staten" vormen.
Want hoewel eene natie veelal de kern vórmt van eenen
staat, zoo is zij toch geen „essentiale" ervan, maar
hoogstens een „naturale", i)
i) Zie Mr. G. Groen v.m 1\'rinslcrer: Volksgeest en lUirgcrzin
(in Verspreide Geschriften II, blr. 47).
Wel is er in de geschiedenis een tijd geweest, dat er
eene beweging was om de staten te constitueeren naar
de nationaliteiten — eene beweging, die nog hier en
daar zich openbaart en door sommigen ook theoretisch
wordt voorgestaan, doch tegen dit streven is om ver-
schillende redenen bezwaar te maken.
Ten eerste is het in strijd met het recht, voor politieke
doeleinden — hoe loffelijk dan ook op zich zelve —
historisch gegrondveste rechten ter zijde te stellen. Wat
zou er ook van het volkenrecht overblijven, wanneer er
nooit meer afstand van grondgebied of onderwerping
plaats kon hebben, zonder dat men hierbij weer als
middel ter bevestiging den toevlucht zou moeten nemen
tot uitroeiing of verplaatsing van het overwonnen volk.
Doch bovendien is het zondig, omdat men Gods leiding
met de volken er mede wil terzijde stellen om die zelf
te aanvaarden. Ten slotte is het onuitvoerbaar, omdat
de nationaliteiten volstrekt niet altijd zbb gescheiden
leven, dat de grenslijnen naar gelang der nationaliteit
zouden getrokken kunnen worden.
Stahl (Rechts- und Staatslehre auf der Grundlage
christlicher Weltanschauung II, blz.\' 165 cd. 1856) be-
spreekt deze bezwaren naar aanleiding van de beweging
van 1848 en onderscheidt ook tusschen het natuurlijke
en historische begrip „natie" en het juridische begrip,
dat gerealiseerd wordt in den staat.
Voor een staat, in onderscheiding van eene natie, is
dan het vereischte, dat er zij „Zusammenleben in wech-
selseitiger Befriedigung der Bedürfnisse, in wechselseitiger
geistiger Einwirkung, in gemeinsamer sittlicher Beherr-
schung ihres Lebens". (Stahl, ibid, blz. 165). En dit zien
wij verwerkelijkt, waar wij vinden onder een hoogste
gezag een volk als eenheid, zoowel door het gemeen-
schappelijk gezag als met betrekking tot het gebied,
waar het verblijf houdt en waarover het gezag zich
uitstrekt.
De betrekking tusschen dit hoogste gezag en het volk
duiden de Duitschers aan met het woord „Personalho-
heit". Dc betrekking tot het grondgebied met het woord
„Territorialhoheit". Deze beide woorden zouden begrip-
pen uitdrukken, die elkaar dekken, wanneer i° op het
grondgebied alleen woonden, degenen, die tot het volk
behooren en 2° allen, die tot het volk behooren zich
steeds op het grondgebied bevonden.
Dit is echter niet zoo. Het gezag — anders gezegd
de overheid — van een staat heeft te doen zoowel
met degenen, die tot het volk behooren, als met hen,
die er niet toe behooren; met dc eersten krachtens
de „Personalhoheit", met de laatsten krachtens de „Ter-
ritorialhoheit", omdat het gezag over het grondgebied
medebrengt heerschappij over allen, die zich daarop
bevinden, c. q. ook dezulken onder hen, die niet tot het
volk behooren.
Dit leidt ons tot de volgende vragen:
1° Wie behooren tot het volk.!\'
2" Is een staatsgezag verplicht ook hen, die niet tot
het volk behooren op zijn grondgebied loe te laten
3" Welke is de verhouding van het staatsgezag tot deze}
-ocr page 16-§ 2. De eerste vraag „wzV behooren tot het volk?"
kunnen wij ook anders stellen: wat vormt den band,
die een volk tot eenheid verbindt?
De geschiedenis leert ons, dat verschillende factoren
hiertoe samenwerken. In de eerste plaats kunnen wij
zeker noemen de afstamming. Ontstaan uit het gezin,
dat zich ontwikkelde tot eenen stam, rekende het volk
tot zijne volksgenooten alleen diegenen, waarmede het
door banden des bloeds was verbonden. En zoolang nog
de aarde ruimte genoeg bood om de volkeren onafhan-
kelijk van elkaar, te laten trekken van de eene plaats
naar de andere, was er vanzelf van een ander criterium
van volksgenootschap weinig sprake. Toen deze omzwer-
vingen echter ophielden en de volkeren zich voor goed
op een bepaald grondgebied hadden gevestigd, kwam
bij het eerste criterium een tweede n.1, het al of niet
wonen op het grondgebied. Natuurlijk vielen in den aan-
vang deze beide criteria samen. Op het grondgebied
woonde alleen wie tot het volk behoorde door afstam-
ming. Maar dit bleef niet zoo door twee oorzaken.
In de eerste plaats bracht het onderling, verkeer ver-
menging der volkeren mede. En in dc tweede plaats
kreeg men door onderlinge oorlogen, door verovering
en machtsuitbreiding, de verbinding van meerdere vol-
keren onder één gezag, en hieruit vloeiden gewichtige
gevolgen voort. Immers daar cr vaak samensmelting
plaats had, verviel vanzelf het criterium der afstamming
en werden allen tot het volk gerekend, die op het grond-
gebied woonden. Evenwel leert ons de Romeinschc ge-
schiedenis, dat het zeer lang duurde, voor het zoover
s
was. Het Romeinsch burgerrecht bleef nog geruimen tijd
een zeer bijzonder voorrecht, dat eerst veel later werd
verleend aan allen, die binnen bepaalde grenzen woonden.
En eeuwen daarna zien wij b.v. de Germaansche stanuiien
zich vestigen binnen de grenzen van het Romeinsche
keizerrijk, zonder dat er aan een van beide zijden sprake
is van opgenomen worden in de volksgemeenschap.
Langzamerhand brak echter de opvatting zich baan,
dat binnen de grenzen van een bepaald grondgebied ook
eenheid van recht moest heerschen, zoodat allen, die
zich op het grondgebied bevonden aan eenzelfde recht
onderworpen moesten zijn. Bestond vroeger de band in
de onderlinge verhouding, hetgeen ook uitkomt in den
band tot den vorst, die toen een meer persoonlijke was
— vorst en volk zwoeren elkander trouw, de vorst was
het hoofd des volks (Rex Francorum) — later werd dit
anders. De vorst werd hoofd van het grondgebied (Rex
Franciae), volksgenooten waren degenen, die zich op het
grondgebied bevonden. Niet meer het behooren tot
cenzelfden volksstam of groep van volksstammen bepaalde
het recht, waaraan iemand onderworpen was, maar het
onderworpen zijn aan het ge/.ag van het grondgebied,
waar men woonde.
Hierin nu heeft men een criterium, dat eigenlijk ge-
mengd is. Beide het jus .sanguinis als het jus soli doen
zich hierin gelden, zooals duidelijk blijkt uit de wetge-
vingen der verschillende landen omtrent de nationaliteit.
In de wetgeving van het eene land staat als vereischte
voor de nationaliteit meer het jus sanguinis (het ge-
boortig zijn uit onderdanen), in die van het andere
land meer het jus soli (het geboren zijn op het grond-
gebied) op den voorgrond; maar geene wetgeving heeft
zuiver hetzij het een, hetzij het ander als beginsel aan-
vaard. 1)
Men kan dus geen algemeen beginsel aangeven, vol-
gens hetwelk te beslissen valt, wie al dan niet tot een
of ander volk behoort. Dit zal in ieder gegeven geval
door de wetgeving der betrokken staten op het punt
van nationaliteit moeten uitgemaakt worden. De be-
trekking nu, die aldus bestaat tusschen den staat en
wie tot hem behooren, wordt met verschillende namen
genoemd. De Duitschers qualificeeren haar met het
woord „Staatsangehörigkeit"; de Franschen noemen hem,
die in zoodanige betrekking staat, „national", de Engel-
schen hebben de uitdrukking „subject". Ten onzent is
het gebruikelijke woord ^^ondcrdaan\'\\
Veelal komt men bij ons op tegen dit woord. De
zamenstellers van ons „Woordenboek" hebben er maar
half vrede mee. „Ofschoon onderdaan eigenlijk den per-
soon te kennen geeft, die in een staat van onderworpen-
heid verkeert (zoo lezen wij) en als zoodanig de gepaste
benaming is voor de ingezetenen eener onbeperkte mo-
narchie, die aan den wil van een alleenheerscher onder-
worpen zijn, is het woord echter ook in gebruik geble-
ven in toepassing op burgers van vrije constitutioneele
staten, wier betrekking tot den vorst eene andere is.
Misschien ware het beter geweest, dat onze grondwet
den naam niet had bestendigd, als niet meer passende
bij de rechtsbegrippen, waarvan zij de uitdrukking was.
1) Zic 0. a. Von Bar, Theorie und Praxis des Internat. Privat-
rechts I, hh. 169 en Ulimann, Völkerrecht § 98.
Doch nu men eenmaal goedgevonden h\'eeft het woord
te-behouden, heeft het ook, juist door de toepassing op
een geheel veranderden toestand, al het hatelijke verlo-
ren, dat er vroeger aan verbonden was".
Men zou dan vermoedelijk verkiezen een woord zoo-
als de Duitschers hebben, b. v. Staatsburger. Maar fei-
telijk komt dit toch op hetzelfde neer. Immers „staat"
is het verband van volk en overheid. Behoort men tot
dit verband, dan is men onderdaan. Doch zoo vat ons
Woordenboek het niet op. De stellers hebben er juist
bezwaar tegen, omdat het woord ziet op „een staat van
onderworpenheid". Jhr. Mr. de Savornin Lohman in „Onze
Constitutie", blz. 266 vlg. wijst er echter op, dat er niets
vernederends ligt in het woord, aangezien èn gehoorza-
men èn heerschen in overeenstemming met dc door God
gestelde ordening is. „Onderdaan is op zichzelf een even
weinig vernederende uitdrukking als het woord „kind";
het drukt slechts eene betrekking uit."
Juist om die betrekking nu is het ons te doen. Im-
mers, gelijk wij later zien zullen, geeft juist dc betrek-
king tot dc overheid ons het karakteristieke aan in dc
rechtspositie van den onderdaan — in onderscheiding
met die van den vreemdeling.
Wat overigens dc bewering aangaat, dat het woord
niet meer van toepassing zou zijn, nu dc betrekking tot
den vorst in vrije constitutionecie staten eene andere is
geworden — zoo mag men wel vragen of dan het feit,
dat eene overheid door instellingen aan de medewerking
des volks bij de uitoefening harcr taak gebonden is, dc
betrekking van overheid en onderdaan heeft teniet ge-
daan, en welke dan voor deze in de plaats is getreden.^
8
Verder is het opmerkelijk, dat juist het land, dat het
model en voorbeeld van alle „vrije constitutioneele
staten" is, n.1. Engeland, nog steeds is blijven vast-
houden aan het woord „subject", i)
§ 3. Bij alle territoriaal en nationaal verschil bestaan
er echter tal van levensopenbaringen onder de menschen,
die niet aan grenzen gebonden zijn en velerlei levens-
behoeften der menschheid, die slechts langs den weg
van het internationaal verkeer bevrediging kunnen vinden.
Hieruit vloeit voort, dat de menschen vaak buiten hun
oorspronkelijk rechtsgebied zullen treden en zoodoende
in betrekking zullen komen tot eene andere overheid.
Dit brengt ons tot de bespreking van de vraag:
Is een staatsgezag verplieht ook hen, die niet tot het
volk behoor eil op zijn grondgebied toe te laten?
Als algemeenen regel kunnen wij stellen, dat de over-
heid er steeds op uit zal zijn alle maatregelen te nemen,
niet alleen om belemmeringen voor de ontwikkeling der
in het volk aanwezige krachten weg te nemen, maar
ook om die krachten de beste gelegenheid te geven zich
te ontplooien. Daartoe zal het op haren weg liggen nu
eens het verkeer met andere volken te bevorderen, dan
weder juist dit verkeer tegen te gaan.
Zoo zien wij het dan ook gebeuren, zoowel met bc-
i) Opmerkenswaardig is nog hetgeen Jhr. Mr. d. S. L. zegt, dat
liet n.1. meer waarborgen voor vrijheid oplevert als ondeidaan te
staan onder een aan wetten en instellingen gebonden overheid, dan
als staatsburger een onderdeel te zijn van een almachtigen Staat.
trekking tot de economische als met betrekking tot de
politieke belangen van een staat.
Nu hebben echter de schrijvers dit internationale ver-
keersrecht verschillend geconstrueerd. Sommigen stellen
voorop als regel: geen overheid mag van het beginsel
uitgaan, dat zij haar gebied kan toesluiten voor alle
vreemdelingen. Toelating zij de regel. Niet toelating de
uitzondering. Anderen zeggen omgekeerd: de overheid
behoeft geene vreemdelingen op haar gebied toe te laten
— terwijl zij de toelating als uitzondering op den regel
opvatten.
Tot de eersten behoort Bluntschli (das Moderne Völ-
kerrecht) wanneer hij zegt:
art. 381, „Kein Staat ist berechtigt, den Fremden
überhaupt die betretung seines Gebiets zu untersagen
und sein Land von dem algemeinen Verkehr abzusperren";
art. 382, „Jeder Staat ist berechtigt, einzelnen l\'>em-
den aus Gründen sowohl des Rechts als der Politik den
Eintritt zu untersagen".
Zoo 00k Von Mohl, (Staatsrecht, Völkerrecht und
Politik I, blz. 627) die zegt :. .. muss es für einen förm-
lich barbarischen Grundsatz -erklärt werden, wenn auf
die Grundlage der absoluten Souveränität hin jedem
Staate das unbedingte Recht zugesprochen werden will.
Fremde nach belieben zuzulassen oder auszuschliessen."
Anders leert Pradier-Foddrc (Principes gdne\'raux de
droit etc. p. 544) „ . .. cependant le droit exclusif que
chaque nation a sur son territoire l\'autoriserait à en
fermer l\'entrée aux étrangers, et par conséquent, à n\'ac-
corder le passage ou le séjour qu\'il ceux qui en auraient
obtenu la permission spéciale".
lO
Hetzelfde wil ook Stoerk (Von Holtzendorff\'s Hand-
buch II blz. 639) die vindt, dat de beide door Blunt-
schli opgestelde regels zich als plus en min opheffen.
De kracht van dit betoog is moeilijk te vatten. Im-
mers, men heeft hier te doen met twee tegenstrijdige
rechten — aan den eenen kant het recht van den
staat, aan den anderen kant de rechten der individuen.
Dat deze rechten elkander noodzakelijkerwijze opheffen
is evenmin hier eene onvermijdelijke consequentie als in
de vele andere gevallen, waarin men met eene regeling
van twee tegenstrijdige belangen te doen heeft. Zoo is
het b.v. waar men tegenover elkander heeft de indivi-
dueele rechten en het gezag. Wil men een van beide
tot uitsluitend uitganspunt nemen, dan komt men öftot
anarchie bf tot despotisme, (Hobbes\' Leviathan, die alles
verzwelgt), beide dc negatie der zedelijke levensbetrek-
kingen. Zoo is het ook met eigendom en onteigening.
Neemt men het onaantastbare van het eigendomsrecht
als absoluut uitganspunt waar blijven dan de belangen
der gemeenschap Laat men het eigendomsrecht opgaan
in de belangen der gemeenschap — wat blijft er dan
over van het recht van eigendom.\'* Het zijn immer dc
beide polen waar het leven zich om beweegt\') en waar-
mede bij dc regeling der verhoudingen rekening moet
1) In Wahrlicit sind es zwei Pole, iim wclclic sich das Leben
jeder Nation bewegt. Der eine ist jene öffentliche Lebensordnung,
d. i. das gedankvolle nach seinen inneren Zwecken eingerichtete
Gemeinwezen, der andere ist die individuelle Freiheit. Der eine
ist das Gebot und die Ordnung Gottes, wie eine N.ition sie erkennt,
der andere sind die Rcchte der Menschen. (St.ihl, Die gcgenw.\'lrtigen
Parteien in Staat und Kirche, blz. 105.)
23
worden gehouden. Hetzelfde heeft men ook weer hier.
Aan den eenen kant staat het recht van den individu,
aan den anderen kant het recht van den staat. Dat een
staat het recht heeft, vast te stellen wie hij al dan niet
op zijn grondgebied wil toelaten, doet niet af aan het
recht van ieder individu op vrij verkeer. Wanneer wij
n.1. op de eischen van het verkeer letten, dan is het ons
duidelijk, dat voor den staat dc algeheele afsluiting zijner
grenzen niet als beginsel mag gelden. Gezondheidsmotie-
ven, wetenschappelijke onderzoekingen, handel en indu-
strie, allerlei redenen zijn er, waarom de menschen zich
buiten de grenzen van hun nationalen staat begeven.
Als regel is veeleer voorop te stellen, dat ieder individu
het recht toekomt natuurlijke en geoorloofde doeleinden
overal na te jagen en met name hiertoe ook het gebied
van vreemde staten te betreden. Waar iedere beschaafde
.staat dit voor zijne onderdanen verlangen zal, moet hij
ook hetzelfde toestaan aan onderdanen van andere staten.
Bovendien zal iedere beschaafde slaat het voor het natio-
nale leven bevorderlijk achten, dat vreemdelingen op zijn
gebied de nationale ontwikkeling komen bevorderen en
de nationale welvaart komen verlioogen. De staten, die
buiten de Christelijke beschaving staan, zullen dit laatste
misschien niet willen, maar er is geen enkele staat, waar
den onderdanen verboden is de ontwikkeling hunner
gaven en krachten buiten liet grondgebied te zoeken.
Cliina, dat zoo langen tijd alle vreemdelingen van zijn
gebied weerde, en ook in dezen tijd slechts noodge-
drongen en zwichtend voor dc overmacht der vreemde
mogendheden nict-onderdanen duldt, datzelfde China
zendt zijne eigene onderdanen bij duizenden uit om hen
12
in den vreemde hun geluk te laten zoeken. Het verlangt
dus van andere staten, wat het zelf zijnerzijds weigert
te verleenen. Hiermede erkent dit rijk buitenlandsch
verkeer niet te kunnen ontberen, maar het wil alle voor-
deelen voor zich houden.
Hierin ligt iets onrechtmatigs. Het een of het ander.
Of een staat moet, wanneer hij vreemde onderdanen
weert, de zijne niet aan andere staten opdringen, of hij
moet, wanneer hij ze wèl uitzendt, ook aan andere
staten gelijk recht toekennen ten aanzien hunner onder-
danen, als hij zelf verlangt voor de zijne.
Waar het eerste onmogelijk blijkt, blijft alleen het
tweede over, waaruit volgt, dat het niet aangaat, als
beginsel, recht tot afsluiting der grenzen voorop te stellen
Dat hieruit niet volgt, dat dan ook aan geen vreem-
deling toegang mag wórden geweigerd, is niet met den
vooropgestelden regel in tegenspraak, maar steunt op
denzelfden grondslag als het verkeersrecht, en wel op
wat wij met cén woord kunnen noemen: de bevordering
der nationale ontwikkeling. Subjectief recht is immers de
door het objectieve recht gesanctioneerde macht. Het
gaat derhalve zóóver, als het objectieve recht dit wil.
Ab initio is een subjectief recht dus reeds beperkt —
d.i. gebonden aan de door het objectieve recht ge.stelde
regelen, en deze worden in het geval, waarover wij hier
handelen, juist ontleend aan de nationale ontwikkeling.
Wanneer het verkeer, hetzij van individuen, hetzij
van categorieën van individuen deze ontwikkeling zoude
schaden of stremmen, vindt het tegengaan ervan in de
verplichting om schade af te weren zijne rechtvaardiging.
13
§ 4- Wij komen dus hiermede tot de bespreking van
de 3\'^® vraag: Welke de verhouding is tusschen een
staatsgezag en de op zijn grondgebied zich bevindende
vreemdelingen.
In dit opzicht bestaat er de grootst mogcHjkc ver-
scheidenheid in verhouding. Reeds de geschiedenis geeft
ons die te zien. Behalve de vele gevallen, waarin een
staat zich geheel en al van alle verkeer afsloot, hebben
wij nog tal van schakeeringen in dc wijze, waarop vreem-
delingen werden ontvangen en behandeld, van de aller-
grootste willekeur en knevelarij tot de meest mogelijke
toegevendheid.
Ook nog heden ten dage is de positie van den vreem-
deling zeer verschillend geregeld, doch in alle beschaafde
staten heeft hij nu althans zekerheid van bescherming
van persoon en goed. Dit is echter nog niet het geval
in onbeschaafde staten. Voor zooverre deze al door
Europecsch wapengeweld gedwongen zijn geworden hunne
geïsoleerde positie op te geven en hunne grenzen voor
het verkeer open tc .stellen, is er toch van eene eigen-
lijke rechtspositie van vreemdelingen op hun gebied geen
sprake. Het duidelijkst blijkt dit uit het feit, dat in
die landen de onderdanen van christelijke staten onder
bijzondere bescherming .staan en onder den consulaircn
ambtenaar iiun eigen recht hebben. \') Dit leven onder
een eigen recht is noodig, omdat in deze landen het
recht zich heeft ontwikkeld onder den invloed van be-
ginselen en zeden, die op dc hoofdpunten .strijden met
de christelijke beginselen en zeden.
i) Zie M.nrlcns Völkerrecht Ii, blz. 69.
-ocr page 26-14
Om thans te komen tot de bespreking van de positie
van den vreemdeling, wenschen wij eerst na te gaan, wat
in onderscheiding hiermede, de positie van den onderdaan
ten opzichte van den staat karakteriseert.
Bij de schrijvers vinden wij dit karakteriseerende ver-
schillend voorgesteld. Von Martitz i) stelt twee punten:
het woonrecht en de verplichting tot trouw. Stoerk -)
komt tegen het laatste op; hij noemt de trouw „eine
rein seelische Disposition" en wil alleen weten van den
plicht tot gehoorzaamheid. Von Bar 3) merkt hiertegen
weer op, dat dit waar is de lege lata. — De lege
ferenda echter is de verplichting tot trouw wel degelijk
een juridisch element. Hij zelf wil echter als ecnig
karakteristiek punt het woonrecht voorop stellen. De
verplichting tot trouw beschouwt hij.slechts als een uit-
vloeisel van het woonrecht.
Weer anders stelt Laband het voor. -i) Hij onder-
scheidt de plichten en de rechten. Als plichten noemt
hij 1° plicht tot gehoorzaamheid, die gelijkelijk rust op
allen, die zich op het grondgebied bevinden, hetzij on-
derdanen of vreemdelingen (subditi temporarii) — en
2® de verplichting tot trouw, die alleen op de onderda-
nen rust. Met deze plichten correspondeeren do rechten,
die hij weer onderscheidt in: Schutz im Auslande, Schutz
im Inlande, und Theilnahme am Verfassungsleben des
1) „üas Rccht der Staatsangehörigkeit im internationalen Ver-
kehr" in Hirth\'s Annalen für das Deutsche Reich, 1875 p. 794.
2) Von Holtzendorff\'s Handbuch des Völkerrechts II, blz. 631.
3) Theorie und Praxis I, blz. 181.
4) Das Staatsrecht des DeuUchen Reiches I, S. 144 (2 aufl.)
-ocr page 27-15
Reiches. Uit het tweede (Schutz im Inlande) leidt hij
af als „die ursprünglichste, natürliche und im ganzen
auch die wichtigste Seite des Staatsbürgerrechts in dem
entwickeltem Sinne der Anspruch im Staate leben zu
dürfen. Das ist das wesentliche Unterschied zwischen
der rechtlichen Stellung des Staatsangehörigen und der-
jenigen des Fremden, dasz der letztere im Staate
geduldet wird, der erstere berechtigt ist im Staate
zu leben".
Een woonrecht als zoodanig wil hij niet voorop stel-
len, aangezien dit ook „vertragsmiiszig" aan vreemden
kan worden verleend, zooals in vroeger tijd met de
Joden vaak geschiedde en wat tegenwoordig ook wel in
de verdragen der staten onderling een onderwerp van
overeenkomst uitmaakt.
Bij alle verschil van constructie zijn deze schrijvers
dus eenstemmig op dit punt, dat het onderscheid tusschen
onderdanen en vreemdelingen liierin bestaat, dat de onder-
daan gerechtigd is op het grondgebied van den staat tc
wonen, de vreemdeling er slechts geduld wordt.
Wij kunnen hieruit dus met deze schrijvers dc gevolg-
trekking maken, dat verbanning van onderdanen als
ongeoorloofd is tc beschouwen.
Dc eenstemmigheid ten opzichte van dit punt is des
tc opmerkelijker, wanneer wij letten op het feit, dat
deze opvatting eerst in den laatsten tijd heeft postgevat
en in dc wetgevingen der verschillende landen (b.v.
van Frankrijk, dat dc\'verbanning uitdrukkelijk als straf
erkent) nog niet algemeen geldend is. Voor een groot
deel is dit voorzeker tc verklaren uit dc leer van
i6
het natuurrecht. • Als Grotius, Pufendorf en ook nog
Vattel de geoorloofdheid van verbanning leeren, vloeit
dit voort uit hun standpunt, n.1. de grondvesting van
den staat op het contract. Aan den invloed van
deze leer is het te danken, i) dat allengs de vrijheid
erkend is van den burger om zijn land te verlaten
en elders de nationaliteit te gaan verkrijgen. Zou dan
aan den kant van den staat het niet vrijstaan om
het contract op te zeggen en den burger het land uit
te zetten.?
Wanneer wij daarentegen den staat beschouwen als
eene instelling op hooger dan menschelijk goedvinden
gegrond en krachtens dien onafhankelijk van menschelijk
goedvinden, bestaand, dan behoort de mensch niet op
grond van zijn wil, maar krachtens zijn bestaan tot een
of ander staatsverband.
De overheid is dan ook overeenkomstig hare be.stem-
ming gehouden te waken voor de belangen en rechten
iiarer onderdanen en zou, wanneer zij hare bescherming
onttrok den onderdaan in een toestand van rechteloos-
heid kunnen brengen. -)
Nog eene andere, utili.\'ïtische, op het internationaal
recht gegronde reden is er, waarom de verbanning van
den eigen onderdaan af te keuren is. Von Mohl onder-
scheidt met betrekking \' tot de taak van den staat ter
handhaving des rechts tweeërlei principe: das selbst-
1) Zic Stocrk v. H. H., blz. 598.
2) Ons bestek l.iat ons niet toe, nader in te gaan op dc vraag,
op welken grond de onderdaan dan wel dcsvcrkiezcnde zich los-
makende uit het staatsverband, w.aartoc hij oorspronkelijk behoorde,
zijne bescherming elders mag gaan zoeken.
17
süchtigkeits Prinzip en das cosmopolitische Prinzip. Vol-
gens het eerste is iedere staat slechts gehouden te waken
voor de handhaving des rechts op zijn grondgebied en
behoeft hij zich aan de andere staten niet te storen.
Volgens het tweede beginsel echter is iedere staat als
lid der groote statengemeenschap verplicht mede te wer-
ken aan de internationale rcchtstaak. Von Mohl zelf
wil het a\'\'® beginsel niet in zijne uiterste consequenties
doorvoeren, doch verwerpt het eerste als niet overeen
te brengen met den tegenwoordigen stand van het inter-
nationale verkeer en de daaruit voortvloeiende onderlinge
verhouding der .staten.
Ons hierbij aansluitende schijnt ons de conclusie ge-
wettigd, dat een slaat tegenover andere staten onder
bepaalde omstandigheden aan zijn taak zou tekort doen,
wanneer hij elementen, die zijn eigen inwendig leven
verstoren, aan andere staten zou op den hals schuiven.
„Onder bepaalde omstandigheden" evenwel, want men
kan zich ook omstandigheden voorstellen, waarin de
verbanning niets onrechtmatigs heeft. Wanneer b.v. een
onderdaan in zijn eigen land zou gaan ageeren tegen
het behoud der nationale onafhankelijkheid en zou ijveren
voor onderwerping aan een buitenlandsch gezag.
Ten slotte kan nog tegen de verbanning ingebracht
worden, dat men er door in de hand zou werken de „hei-
matlosigkeit", het niet behooren tot ecnig .staatsverband.
Tc weten in het geval, dat met de verbanning verbonden
is het verlies der nationaliteit. Zoo is b.v. in het jaar 1S72
in Duitschland aan hen, die men verbannen wilde, op grond
van hun behooren tot dc orde der Jezuïten, eerst de
nationaliteit ontnomen, om hen tc kunnen verbannen.
Deze „Heimatlosigkeit" nu is, zeker een der grootste
euvelen in de internationale samenleving. Martens (Völker-
recht II blz. 184) zegt: „In internationalen Verhaltnissen
ist ein Zustand der Ununterthänigkeit entschieden unstatt-
haft. Jedermann muss wissen, nach welchem Gesetze
sich seine Statusrechte richten und welche Regierung
verpflichtet ist, ihm nöthigenfalls Schutz und Beihilfe zu
gewähren".
Verder moet iemand niet, merkt hij op, de voordeden
van het leven in een staat kunnen genieten, en tevens
in alle opzichten vrij zijn van lasten en verplichtingen
tegenover den verblijfsstaat of tegenover den staat, waar
hij geboren is. Waar nu de botsing of de onvolledigheid
der verschillende wetgevingen op het punt van nationa-
liteit het reeds nu en dan mogelijk maken, dat iemand
zich in de abnormale verhouding van nergens nationa-
liteit te hebben bevindt, moet men zooveel mogelijk
alles tegengaan, wat deze abnormale verhouding zou in
de hand werken. 1)
i) Overeenkomstig met wat wij hier hebben gezegd, vinden wij
ook als een der Règles adoptées van het Institut de Dr. Int.
(Annuaire XII blz. 219) art. 2: „En principe, un Etat ne doit pas
interdire l\'accès ou le séjour sur son territoire soit ses sujets,
soit ceux qui, après avoir perdu leur nationalité dans le dit Etat,
n\'en ont point acquis une autre". (Zie ook Annuaire XI blz. 295.)
19
CONCLUSIE.
Welke is nu de verhouding van den vreemdeling tot
de overheid van den staat, op welks grondgebied hij
zich bevindt?
Uit het vooraf behandelde kunnen wij nu de volgende
punten releveeren:
In de eerste plaats, dat de toelating-van vreemdelingen
te beschouwen is als volkenrechtelijke plicht. In de tiuccde
plaats echter, dat een vreemdeling geen recht op ver-
blijf heeft op het grondgebied van een vreemden staat.
En in dc derde plaats, dat als criterium van een be-
.schaafden staat kan gelden of de vreemdeling er eene
rechtens verzekerde positie heeft. Aan den oenen kant
zal deze bestaan uit de beschenniiiff, die de overheid
verleent, aan den anderen kant uit de verplichting tot
gehoorzaamheid aan en eerbiediging van dc landswetten.
Deze beide gelden voor den onderdaan ook, doch hierin
ligt het verschil, dat zij den onderdaan niet kunnen
woi\'den ontnomen en dat zij hem volgen, ook waar hij
dc grenzen van zijn land overschrijdt, en daarentegen
voor den vreemdeling slechts gelden, zoolang hij zich
binnen de grenzen bevindt.
We kunnen dus zeggen, dat dc vreemdeling tijdelijk
onderdaan (subditus temporarius) is. Tegen deze uit-
drukking wordt wel eens bezwaar gemaakt. Aangezien
de regel: „ncmo patriani exuere potcst" niet meer bestaat,
.sedert ook Engeland in 1870 dien heeft prijsgegeven,
zou feitelijk iedereen tijdelijk onderdaan zijn, daar het
hem steeds vrij staat den band, die hem tot zijn land
20
bindt, te verbreken. Wanneer wij echter vasthouden aan
hetgeen wij vooropstelden, dat uit het onderdaanschap
voortvloeit niet alleen de gehoudenheid tot gehoorzamen,
welke ten allen tijde kan opgezegd worden, maar ook
van den kant der overheid de verplichting tot bescher-
ming, welke niet onttrokken mag worden, dan zou onder
dien verstande de naam wel kunnen behouden worden.
Hoofdstuk L
Algemeene Beschouwingen.
Uit het feit, dat een vreemdeling geen recht van
nationaliteit heeft in den staat, waar hij zich bevindt,
volgt dus dat slechts een tijdelijke band hem met dien
staat verbindt. Deze band wordt verbroken, zoodra hij
zich van het grondgebied heeft verwijderd.
Doch bovendien kunnen wij zeggen, dat een vreemde-
ling slechts een voorwaardelijk recht van verblijf heeft
in den staat. Is een staat — gelijk wij zagen — wel in
het algemeen verplicht zijne grenzen open te stellen,
maar tevens vrij. in bepaalde gevallen of omstandigheden
niet toe te laten m. a. w. de voorwaarden vast te .stellen,
waaronder hij toelating veroorlooft, dan volgt daaruit
dat elke toegelatene slechts een voorwaardelijk recht
van verblijf heeft. Voldoet een vreemdeling niet aan die
voorwaarden, dan heeft de regcering het recht hem niet
toe te laten, of treedt zulk een toestand in na de toe-
lating, dan mag hij van het grondgebied worden ver-
wijderd, uit den staat worden uitgezet.
22
Ditzelfde zegt ook Rolin-Jaequemyns in zijn Rapport
voor het Inst. de Dr. Int. (Annuaire X, blz. 230): „Le
droit d\'interdire l\'entrée du territoire ou d\'en exclure
tout individu étranger à la communauté politique dont
le territoire d\'un pays est le siège, est donc une consé-
quence directe de la souveraineté territoriale". Hier leidt
hij verder uit af „d\'après la maxime : „Qui peut le plus
peut le moins" la conséquence ultérieure que tout Etat
peut subordonner l\'admission ou la résidence d\'étrangers
sur son territoire à telles conditions qu\'il juge nécessaires.
Cette règle fondamentale est reconnue, d\'une manière plus
ou moins explicite, par tous les auteurs."
Aan het verblijf van den vreemdeling in den staat
kan dus een einde gemaakt worden.
Nu is de wijze waarop dit geschieden kan, die wij
thans behandelen n.1. de uitzetting wel te onderscheiden
van de intlevering. Allereerst is het doel verschillend.
Bij de uitzetting is het doel den staat te verlossen van
ongeschikte elementen. De uitlevering beoordeelt de per-
sonen niet en beoogt niet in de eerste plaats het eigen
belang van den staat. De uitzetting is eene eenzijdige
daad, die geheel afhangt van de vrije beschikking van
den staat, die den maatregel neemt. De uitlevering
daarentegen heeft plaats op verzoek van een belang-
hebbenden staat en is dus eene tweezijdige daad. Dc
uitleverende .staat verricht een daad, die versecrt in
het gebied van het strafrecht (hetzij men dc uitleve-
ring opvat als daad van rechtspleging of van inter-
nationale rechtshulp). Anders met de uitzetting. Deze
staat niet met het strafrecht in rechtstreeks verband, is
er tenminste niet van afhankelijk. Of dc vreemdeling
23
al dan niet zich aan eenig strafbaar feit heeft schuldig
gemaakt is hier niet het beslissende moment. Straf is
een daad van rechtspleging, waardoor de schuldige moet
boeten voor het bedreven kwaad en draagt een repres-
sief karakter. Uitzetting is bloot een veiligheidsmaat-
regel voor de in- of uitwendige orde van den staat en
draagt een preventief karakter. Niet de schuld van den uit
te zetten persoon is hier hetgeen den maatregel motiveert,
maar het belang van den staat. Deze of gene handeling
van den vreemdeling kan wel de indirecte aanleiding der
uitzetting zijn, directe aanleiding is altijd, dat zijn ver-
blijf binnen het land de orde verstoort of dreigt te ver-
storen en strijdt met het belang van den staat. Daarom
is de uitzetting ook geen straf, aangezien het verblijf op
het grondgebied den vreemdeling tot dusver kan toege-
laten zijn, en dus geen delict behoeft te wezen. Mr. Buys i)
zegt: „uitgeleverd kan worden ook wie zich onberispelijk
gedraagt tegenover den staat. Uitzetting onderstelt altijd
een gedrag of mogelijk gedrag, dat wèl berispelijk is".
Zal er nu echter bij het bestaan van het recht van
uitzetting sprake kunnen zijn van eene rechtens gewaar-
borgde positie voor den vreemdeling, dan spreekt van
zelf, dat de uitzetting niet naar willekeur mag geschieden.
Wanneer de toegang tot een grondgebied voor een ieder
vrij openstaat, maar tevens dc overheid naar vrij goed-
vinden ieder, die haar niet aanstaat, van het grondgebied
Iv^n verwijderen, dan blijft er van dc beloofde bescher-
ming niet veel over.
i) Grondwet I, 23.
-ocr page 36-24
Vattel 1) zegt : „Le souverain ne peut accorder l\'entrée
de ses états pour faire tomber les étrangers dans un
piège". Daarom moet het uitzettingsrecht aan vaste
regels worden gebonden.
In de meeste staten is het recht echter bf in het ge-
heel niet bf op weinig vaste wijze geregeld, zoodat de
toepassing Von Martitz doet klagen: „sie (de uitzetting)
ist indesz das Damocles-Schwert, das über dem gesamm-
ten internationalen Verkehr schwebt, und deren grausame
Schärfe wir mit Schrecken erst in den jüngsten Jahren
haben kennen lernen müssen". 2)
Dit heeft er toe geleid, dat de uitzetting de aandacht
der rechtswetenschap heeft getrokken, enkele geschriften
er over verschenen zijn, en ook het Institut de Droit
International zich aan de bcstudeering van dit onderwerp
heeft gewijd.
Reeds in het jaar 1885 werd de uitzetting er aan de
orde gesteld, doch tot behandeling kwam men eerst in
het jaar 1888, en wel naar aanleiding van een Rapport,
door den algemeenen secretaris Rolin-Jaequemyns uit-
gebracht. Op dit rapport waren amendementen voor-
gesteld door Von Martitz. Voorloopig werd ter ver-
gadering te I.ausanne in 1888 alleen besproken een
„projet de déclaration relative à l\'expulsion", door een
daartoe speciaal aangewezen commissie opgesteld, welk
ontwerp na eenige wijzigingen werd aangenomen.
In 1891 werd dc volgende bijeenkomst gehouden te
1) Le droit des gens III, 8, 104.
2) Das Recht der Staatsangehörigkeit 1. c. p. 796.
3) Zic dc Annuaires de l\'Institut dc Droit Internat. 1888—1892.
-ocr page 37-25
Hamburg. Hier maakte onderwerp van de discussie uit
een op verzoek der commissie opgestelde Memorie door
Fcraud-Giraud, en een „Projet de reglement international"
met bijgevoegd Rapport door Von Bar. Dit ontwerp
bleef voortaan de grondslag der verdere besprekingen.
Deze besprekingen werden echter nog niet gehouden
tijdens de sessie te Hamburg. De commissie vond het
wenschelijk den auteur te verzoeken zijn ontwerp op
enkele punten nog te wijzigen en daartoe met den Heer
Von Martitz in overleg te treden.
Dit gewijzigde ont werp-Von Bar werd daarop ten
volgenden jare (1892) te Genève behandeld en na dis-
cussie, op verschillende punten gewijzigd, aangenomen
onder den titel „Régies internationales sur 1\'admission
et 1\'c.xpulsion des étrangers proposces par l\'Institut dc
droit international et adoptées par lui à Genève le
9 septembre 1892".
8 2.
Behoort het uitzettingsrecht tot het Staats-
of tot het Volkenrecht?
Voor wij nu overgaan tot dc bespreking van dc
regeling van het Uitzettingsrecht, moeten wij eerst de
vraag behandelen, die ter vergadering van het Institut
de Dr. Int. in het jaar 1891 is gedaan, of deze regeling
eene kwestie is van staatsrechtclijken aard, door iedercn
staat voor zichzelven te beslissen, of ook met het inter-
nationale recht samenhangt.
Picrantoni beweerde in dc vergadering van het Institut
van 8 September 1891 (zie annuairc XI blz. 317), dat
26
de uitzetting van vreemdelingen bloot eene kwestie is
van inwendige orde, die iedere staat voor zichzelven
moet beslissen. Iedere staat heeft zijne eigene veiligheids-
wetten, waaraan de vreemdeling zich moet onderwerpen,
zoo zeide hij, en deze wetten hangen af van den regee-
ringsvorm en van de economische en criminalistische
omstandigheden en verhoudingen, zoodat zij toch niet
internationaal te regelen zijn.
Het grootste deel der leden was het echter niet eens
met Pierantoni, zoodat men op zijn voorstel, om het
onderwerp van de agenda af te voeren, niet inging.
De reden, waarom het recht van uitzetting wel als
eene kwestie van internationaal recht te beschouwen is,
is eene tweeledige. Niet alleen kunnen wij het verband
gronden op de verhouding der staten onderling, maar
ook op de verhouding van den vreemdeling tot den staat,
op wiens grondgebied hij zich bevindt.
Om met het laatste te beginnen, wenschen wij in de
eerste plaats na te gaan, waarop de verhouding van den
vreemdeling tot den vcrblijfs-.staat rust. Gelijk wij zagen
geldt thans onder beschaafde staten als algcmeenc regel,
dat de vreemdeling eene rechtens verzdcerde positie heeft.
Deze positie nu, vindt zij haren grondslag in het volken-
recht of in het staatsrecht.?
Von Martitz zegti): „Der einzelne zurciscnde Fremde
mag den Anspruch erheben, dass auch er wie jeder
Bürger von den Behörden, nach Recht und Gesetz be-
handelt werde. Aber der Staat selber ist ihm zu nichts
verpflichtet und nur Rechtsverh.\'iltnisse zwischen Staat
i) Internat. Hilfe in Strafsachen, blz. 20.
-ocr page 39-27
und Staat können in seiner Person in Frage kommen."
Daarentegen zegt Martens: i) „Gegenwärtig erkennen
alle civilisirten Staaten dem Menschen als solchem, ohne
Rücksicht auf seine Staatsangehörigkeit oder Nationali-
tät, gewisse mit der menschlichen Persönlichkeit unzer-
trennlich verbundene Urrechte zu und zwar i) Das Recht
auf Existenz und Ausbildung seiner physischen Person . . .
2) Das Recht auf Ausbildung seiner geistigen und intel-
lectuellen Gaben und Kräfte.... 3) Das Rccht auf Ver-
kehr und Freizügigkeit im Gesammtgebiet aller Staaten
der internationalen Gemeinschaft".
Ulimann 2) bestrijdt deze tengrondslaglegging van
„Urrechte". Volgens hem zijn in het Volkenrecht rechts-
begrippen, hoe algemeen zij ook doorgedrongen waren,
eerst dan tot regels van volkenrecht geworden, wanneer
de handhaving ervan in de verschillende staten door
internationale maatregelen is gewaarborgd.
De regeling van de rechtspositie van den vreemdeling
is zeker eene kwestie van inwendige organisatie, aan het
goedvinden van iederen staat overgelaten. Doch wanneer
wij met Martens de positie van den vreemdeling grond-
vesten in de algemeenc menschenrechten, mogen wij
deze toch niet losmaken uit hun verband tot het rccht,
dat de vreemdeling ontleent aan den staat, waartoe hij
behoort. De bescherming immers, waartoe dc overheid ten
opzichte der onderdanen verplicht is, volgt deze ook
wanneer zij zich buiten het grondgebied hebben begeven.
Zoodoende komt een staat tegenover vreemdelingen niet
O Völkcrrccht, i««> bock, blz. 334.
2) Völkcrrccht, blz. 22S.
28
te staan als tegenover rechteloozen, wien hij alleen uit
een oogpunt van humaniteit bescherming verschuldigd
is, maar als tegenover personen, wier rechtspositie eer-
biediging vereischt met betrekking tot den staat, waartoe
zij behooren,
Stoerk i) drukt het aldus uit: „Die Staatsangehörigkeit
bildet den Durchgangspunkt, den das Individuum erreicht
haben musz, um in das Licht völkerrechtlicher Betrach-
tung zu gelangen". Daarom zegt hij dan ook: „Alle
die Mitgliedschaft betreffende Beziehungen zwischen dem
Staate und seine Bevölkerung sind also nicht blos staats-
rechtlich, sondern auch völkerrechtlich relevant".
Toch kunnen wij de woorden van Von Bar tot de
onze maken: „Gardons nous cependant d\'en conclure
que Ie droit des gens meconnaisse Ie droit des individus
et ne protégé que celui des Etats". De oplossing der
kwestie zouden wij met Ullmann hierin willen zoeken,
dat de rechtspositie van den vreemdeling wel afhangt
van den verblijfsstaat en de vreemdeling niet anders dan
een staatsrechtelijke aanspraak heeft op bescherming,
maar dat het verleenen ervan een volkenrechtelijke plicht
is, waarvoor dc staat aansprakelijk is jegens anderen, i)
1) Holtzcnd. Handb., II-blz. 589.
2) Journal dc Droit Intern, pr., 1886, bl. 13.
3) Völkerrecht, bl. 229.
4) Hetzelfde vinden wij ook in hetgeen Kolin-Jacquemyns schrijft
(zic Annuaire 1888, blz. 232): „X côtd de ces devoirs généraux envers
l\'humanité, il en est encore de particuliers qui s\'appliquent l\'exer-
cice du droit d\'expulsion et qui se fondent sur ce que l\'individu
expulsé a la double (lualité d\'homme et dc citoyen d\'un autre
Etat. En sa qualité d\'être humain il a le droit dc ne pas Ctre
l\'objet dc rigueurs inutiles, et de ne pas ûtrc injustement lésé dans
29
Wat nu degenen, die tot geen enkel staatsverband
behooren, de zgn. „heimatlosen" aangaat, tegenover hen
komt de staat wel anders te staan, maar toch mag men
niet zeggen, dat hij volkomen vrij zou zijn om te hunnen
opzichte alleen met zijne „individuelle Zwecke" te rekenen.
Ik bedoel niet alleen, dat tegenover hen toch steeds de
humaniteit moet worden in acht genomen, maar boven-
dien, dat de internationale betrekkingen ook hier in het
oog moeten worden gehouden.
Dit brengt ons tot den tiveedcn grond, waarom de uit-
zetting ook tot het internationaal recht in verband staat,
en wel de beschouwing van den staat als deel uitmakende
van de internationale rechtsgemeenschap (zie boven blz. 17).
Bij erkenning van het recht, dat iedere staat heeft om,
wanneer de omstandigheden dit vercischen, vreemdelingen
uit zijn gebied tc verwijderen, moet tevens vooropge.steld
worden de verplichting om hierbij rekening tc houden
met andere staten, en dat zoowel, wanneer die vreemde-
lingen behooren tot een een ig staatsverband, als wanneer
zij „heimatlos" zijn. Zooals Von Bar i) zegt: „L\'cxpul-
scs interets. En sa qualité tie citoyen d\'un autre Etat, il peut réclamer
contre ces rigueurs ou ces spoliations la protection dc son souverain".
In overeenstemming hiermede vinden wij in Frankrijk wetten
v.an de jaren 1832 en 1834 inhoudende speci.ile bepalingen ten
aanzien van rdfugids, gemaakt naar aanleiding van den toevloed
van Poolsclic onderdanen na den opstand van 1830. Hunne positie
werd bepaald door het feit dat — volgens de definitie van Ch.
Dupin — réfugiés zoodanige vreemdelingen zijn, „qui résident en
France sans la protection dc leur Gouvernement", libs dc Here, Dc
l\'expulsion des Etrangers. Paris 1888 p. 50. Zic 00k Prof, dc Groot\'s
bcl.angrijk artikel over dc positie der vreemdelingen in China.
)Onzc Eeuw, September 1901.)
i) Journ.al dc Dr. Int. pr. 1886 p. 8.
-ocr page 42-30
sion doit être conforme aux traditions et aux principes
du droit des gens".
Wij kunnen dus instemmen met de slotsom, waartoe
het Institut de Dr. Int. kvvam i) : „On trouva gcnerale-
ment que, si chaque Etat doit être libre de pourvoir à
sa se\'curité intérieure ou extérieure en refusant l\'accès ou
l\'usage de son territoire à des étrangers dont le séjour
compromet cette sécurité, il a d\'un autre côté, des lois
d\'humanité à respecter et des relations de bon voisinage
à entretenir, et que à ce point dc vue, la matière relève
éminemment du droit international".
i) Annuaire XI p. 274.
-ocr page 43-Hoofdstuk II.
Grenzen en voorwaarden van toepassing.
Algetneene beschouwingen.
Wanneer wij thans overgaan tot de bespreking van
de perken, binnen welke het recht van uitzetting moet
worden besloten, kunnen wij, met het oog op wat wij
hierboven hebben uiteengezet, allereerst er op wijzen
welke belangen bij de beperking in aanmerking komen.
i. In dc eerste plaats is de uitzetting in het belang
van den Staat. Elke daad van uitzetting vindt hierin
haren grond, dat dc zekerheid en de welstand van het
.staatsleven haar vordert.
ii. In de tweede plaats komen in aanmerking de
belangen der internationale samenleving. En wel in twee
opzichten, a. Ten eerste moet ter wille van onder-
linge goede verstandhouding rekening gehouden worden
met dc betrekking van den vreemdeling tot zijn eigen
staat, op welken dc verplichting rust hem tegen recht-
schennendc maatregelen te beschermen, h. Ten tweede
mag niet uit het oog verloren worden, dat elke staat dc
taak heeft om als lid der .statengemeenschap mede te
werken aan de handhaving van de internationale rechts-
zekerlieid.
32
iii. In de derde plaats moet rekening gehouden
worden met de belangen der individuen. Ook wat de
„heimatlosen" aangaat, ten opzichte van wie een staat
uit een volkenrechtelijk oogpunt niet gebonden is, mogen
de beginselen van menschelijkheid en billijkheid niet uit
het oog verloren worden.
De verschillende wetgevingen, die op het punt der
uitzetting bestaan en de bepalingen, omtrent de invoering
waarvan het Institut de Droit Internat, bij de behan-
deling van dit onderwerp de wenschelijkheid uitsprak,
nagaande, kunnen wij de regeling van de uitzetting met
het oog op hare werking in tweeën splitsen.
De waarborgen tegen onrechtmatige bejegening kunnen
gelegen zijn in
A. maatregelen van preventieven aard, die de toe-
passing aan banden leggen, en in
B. maatregelen van repressieven aard, die het recht
geven tegen verkeerde toepassing op te komen.
Onder de eerste categorie (A) wenschen wij thans te
bespreken:
I. De gronden waarop uitzetting kan plaats hebben,
II. De wijze, waarop de uitzettmg moet plaats hebben.
Onder de tweede categorie (B)
I. De mogelijkheid voor den uitgezettenc om tegen
den hem trefienden maatregel in verzet te komen.
II. De mogelijkheid voor den staat, waartoe de uit-
gezette behoort, om dezen zijne bescherming te verleenen.
33
A. I. De gronden waarop uitzetting kan plaats hebben.
Van den kant der individuen zagen wij reeds, dat de
mogelijkheid en rechtvaardiging der uitzetting ligt in
hunne kwaliteit van vreemdeling, als slechts hebbende een
tijdelijk\'en voorwaardelijk recht om in den staat te wonen.
Van den kant van den staat beschouwd, konden
wij eveneens constateeren, dat als een staat (blz. 21)
gerechtigd is voor bepaalde categorieën van vreem-
delingen zijne grenzen te sluiten, hij dan ook op den-
zelfden grond de bevoegdheid heeft in zijn eigen belang
uit het land te verwijderen, hem, wiens verblijf in be-
paalde opzichten strijdt met zijne belangen.
Welke gronden zijn er nu, die uitzetting wettigen
Sommige schrijvers zijn van oordeel, dat het onmo-
gelijk is alle gevallen op te sommen, waarin uitzetting
zou geoorloofd zijn en vergenoegen zich met een alge-
meen beginsel voorop te stellen.
Zoo Langhard. i) Als algcmcencn regel geeft hij : „Masz-
gebend bei der Ausübung des Aus Weisungsrechts ist das
öffentliche Staatsinteressc." Ook Chantre -) zegt dat
eene limitatieve opsomming onmogelijk is, doch ook geenc
classificatie kan gegeven worden. „Tout action pouvant
nuire la sécurité de l\'Etat, soit îi l\'intérieur, soit
l\'extérieur peut être un motif d\'expulsion."
Zoo zegt eveneens Rolin-Jaequemyns in zijn Rapport
1) blz. 76. Das Rccht der Politischen FrcmdcnauswcisunK
Leipzig 189t.
2) p. 81. Du Séjour et dc l\'expulsion des étrangers. Genève 1891.
-ocr page 46-34
voor het Inst, de Dr. Intern. : i) „De pareilles énumérations
sont presque ine\'vitablement vagues on incomplètes. Tous
les motifs légitimes d\'expulsion se résument en ces deux
mots: l\'intérêt public du pays d\'oîi l\'expulsion est faite."
Anderen trachten eene opsomming te geven of wel
eene classificeering. Holtzendorfï" (i. v. ausweisung) ver-
deelt de grqnden in 4 categorieën : „die Gefährdung der
äuszeren Sicherkeit, die Abwehr eines vom Auslande
begangenen Unrechts im Wege der Repressalie, die
Besorgnisz einer von den ausgewiesenen Fremden drohen-
den Störung der Rechts- und Staatsordnung, Schädigung
wohlbegründeter Staatsinteressen durch die Ausgewiese-
nen, ohne dasz deren Verletzung in den Strafgesetzen
geradezu verboten zu sein brauchte."
Ook Von Bar 2) geeft eene indeeling en wel in 6
categorieën :
i) Gebrek aan middelen van bestaan, 2) gepleegd of
voorgenomen misdrijf, 3) ongehoorzaamheid aan de wet-
ten, 4) verblijf in \'t land na zich ter onttrekking aan dc
lasten gedenationaliseerd tc hebben, 5) \'t hebben van
gcenc bepaalde nationaliteit en weigering van naturali-
satie ter onttrekking aan de lasten en ten slotte 6) onder
bepaalde omstandigheden, in tijd van oorlog. Daarnaast
behandelt hij nog dc „Auszcrordentliche Ma.ssenauswei-
sungen". •
Een middenweg bewandelt Féraud-Giraud in zijn
„projet dc réglementation". Mij stelt als beginsel
voorop, dat dc uitzetting goed gemotiveerd wordt door
1) Zic Anmi.iirc X, p. 233.
2) Theorie und Pr.-ixis des Intern. Privatrcchls, I, blz. 294.
3) Annuaire XI, p. 276 s.q.
-ocr page 47-35
het gevaar, dat het verblijf van den vreemdeling op-
levert voor den staat en werkt dit beginsel nader uit
door\' eene opsomming van de omstandigheden waarin er
van gevaar sprake kan zijn (gevaar voor de openbare
orde, de openbare gezondheid, zedelijkheid en veiligheid).
Von Bar i) komt hiertegen op. Hij vindt de door
Féraud-Giraud gestelde motiveering „une raison vague
et dangereuse", die alleen in bijzondere omstandigheden
met name in tijd van oorlog voldoende is. Hij wil op-
■somming der gevallen, waarin uitzetting zal geoorloofd
zijn. Wel erkent hij, dat volledige en onderscheiden-
lijke opsomming onmogelijk schijnt, maar als het wer-
kelijk onmogelijk is, dan mag men ook niet voor de
vreemdelingen vrijheid van verkeer en handelen voorop-
stellen. Doet de staat dit laatste en behoudt hij zich
tevens het recht voor om geheel naar eigen goedvinden
den vreemdeling uit te zetten, dan mag men volgens
Von Bar niet spreken van gelijke rechten voor vreemde-
lingen als voor onderdanen. Hij wil daarom nagaan,
waarin de positie van den vreemdeling ten opzichte van
den .staat verschilt van die des onderdaans, om daaruit
te concludeercn tot de gevallen, waarin uitzetting ge-
oorloofd is.
Hij vindt het onderscheidende in 4 punten:
1" Dat vreemdelingen veel eerder geneigd zijn de
regocring waardoor zij mecncn vervolgd of gekrenkt te
zijn aan tc vallen, omdat zij geen gevoel van aanhanke-
lijkheid voor het land hebben.
2" Dat vreemdelingen vaak niet vallen onder de
1) In zijn „Rapport", Annuairc .\\I, p. 303.
-ocr page 48-36
bepalingen der strafwet betreffende aanvallen tegen den
staat gericht.
3° Dat opruiingen, waaraan vreemdelingen zich vaak
schuldig maken, niet in alle gevallen onder de strafwet
vallen.
4° Dat vreemdelingen, waar zij mede genieten de
rechten van vereeniging en vergadering, lichter geneigd
zullen zijn deze te misbruiken.
Deze punten motiveeren uitzetting. Voegt men hierbij
de gewone gevallen van uitzetting van misdadigers, bede-
laars enz. dan zal men de vage en gevaarlijke reden, dat
de vreemdeling de veiligheid van den staat compromit-
teert niet noodig hebben dan in geval van oorlog. Ook
waar men personen om andere redenen dan de thans
genoemde heeft uitgezet, is men tot het inzicht geko-
men, dat de uitzetting onbillijk was geweest. Tot zoover
Von Bar.
Toch blijkt, dat zijne bedoeling niet is geweest eene
limitatieve opsomming te geven. Immers verderop i) zegt
hij dat het niet vast staat, dat eene uitzetting, vallende
buiten het kader van zijn ontwerp, daarom in strijd is
met dc beginselen van het volkenrecht. Daarom heeft
hij aan \'t slot gezegd, dat eene uitzetting gegrond op
de aanwijzingen van zijn ontwerp, „doit étrc h l\'abri
de toute réclamation internationale". Wanneer men nu,
zooals Von Bar, geen leidend beginsel wil vooropstellen
en toch buiten de opges9mde gevallen de mogelijkheid
van rechtmatige gevallen niet uitsluit, waarop zullen deze
jaatste dan gegrond zijn ? Is het dan niet beter een vast
i) Annuairc 1891, blz. 308.
-ocr page 49-37
beginsel aan te nemen, waar alle maatregelen aan te
toetsen zijn? Inderdaad komt het ons voor dat men
hier niet buiten kan. Gedurende de behandeling van
Von Bar\'s ontwerp door het Institut de Dr. Int. bleek
dit. Art. 7, § i, no. 6 luidde [Peuvent être expulses] les
étrangers condamnés par les tribunaux du pays pour
des crimes ou pour des délits graves indiqués par la loi
comme entraînant l\'expulsion". Er werden bezwaren in-
gebracht tegen de woorden na „graves" en ze werden
geschrapt, terwijl in de plaats van „graves" werd voor-
gesteld „d\'une certaine gravité", zoodat het gewijzigd
artikel, zooals het instemming vond, luidde: „Les étran-
gers condamnés par les tribunaux du pays pour des
infractions d\'une certaine gravité". Dc aard van het
strafbaar feit blijft dus ter waardecring van dc regeering.
Zij zal moeten beslissen of het van dien aard is, dat
het uitzetting wettigt. Als er geen beginsel is vooropge-
steld, waar zal zij dan de motieven aan moeten ontlecnen}
Geheel dezelfde vraag doet zich voor naar aanleiding
van Art. 7, § i, n". 9 van het ontwerp-Von Bar. Dit
luidde: „[Peuvent être expulsés] les étrangers qui, pen-
dant leur séjour sur le territoire de l\'Etat, se rendent
coupables d\'attaques ou d\'outrages publiés par la presse
étrangère contre l\'Etat ou le souverain, pourvu que ces
attaques ou outrages soient punissables, si le coupable
était sujet de l\'Etat".
Ook hier vond de laatste bijvoeging (pourvu que etc.)
oppositie en werd zij geschrapt. Hiermee was dus ook
weer geheel aan dc beslissing der regeering over-
gelaten, welke „attaques ou outrages" van dien aard
zijn, dat zij de uitzetting rechtvaardigen, Gedurende de
38
discussie wees Ed. Rolin er dan ook op, dat na de aan-
genomen wijzigingen de regeering zooveel vrijheid van
handelen had gekregen, dat het veel beter ware „pro-
clamer simplement la règle de l\'expulsion individuelle
comme acte du gouvernement, en posant, à titre d\'ex-
ception, des restrictions au droit d\'expulsion en faveur
des étrangers les plus dignes de protection contre l\'arbi-
traire, c\'est-à-dire des domiciliés. (Het systeem der Bel-
gische wet.) Waarom dan ook Ed. Rolin, toen zijn
denkbeeld niet werd aanvaard, bij de eindstemming ver-
klaarde zich te onthouden. Hij vond de regeling veel te
weinig nauwkeurig. Om de laatste reden verklaarde ook
Lord Reay niet aan de stemming deel te zullen nemen.
Het stellen van een algemeenen regel — zooals dat
dan ook in alle wetgevingen op dit punt geschiedt —
heeft veel voor. Het te angstvallig binden der regcering
aan casuïstische bepalingen is gevaarlijk, immers hoe
vaak streeft men met dergelijke maatregelen het doel,
dat men beoogt, voorbij ! Men beoogt het voorkomen
van moeilijkheden, men tracht er kwesties mede te ver-
mijden — en zie — juist de specialiscering werkt het
opkomen van kwesties vaak in de hand. De moeilijkheid
van vooraf zich alle gevallen voor tc \'stellen, waarin een
regel toepassing kan vinden, maakt het veiliger zich tc
houden aan een algemeenen regel. Bij specialiseering
zal allicht de vraag, of een getroffen maatregel wel dc
toepassing is van een der omschreven gevallen, een
kwestie doen rijzen, die vermeden had kunnen worden
door zich tc houden aan den algemeenen regel, waar de
bijzondere bepalingen toch .slechts uitvloeisels van zijn.
Ten slotte merken wij nog op, dat elk feit, hetwelk
-ocr page 51-39
tot uitzetting zou kunnen leiden, zijne eigenaardige be-
teekenis juist ontleent aan de omstandigheden waaronder
en aan de plaats waar het geschied is, en dat omstan-
digheden . soms aan een op zichzelf geheel onbeduidend
feit eene politieke beteekenis geven kunnen. Bij de
waardeering van zulke omstandigheden kan de regeering
niet anders dan vrij en naar eigen inzicht te werk gaan. i)
In het jaar 1865 is in België eens voorgesteld eene
wettelijke opsomming te geven van de toelaatbare ge-
vallen. In de centrale sectic van dc Kamer werd het
echter verworpen met vier stemmen tegen één.
Op grond van bovenstaande overwegingen verdient
zeker de voorkeur het vaststellen van een algemeen be-
ginsel en daarbij niet te geven eene limitatieve opsom-
ming van de gevallen, waarin uitzetting krachtens dit
beginsel gewettigd zal zijn, maar eene opsomming van
de gronden, die, getoetst aan het algemeenc beginsel,
uitzetting rechtvaardigen.
Vreest men, dat deze regel in de toepassing personen
treffen kan, te wier opzichte dc uitzetting onbillijk kon
zijn, dan zoekc men een corrcctiel in uitzonderingsbe-
palingen ten gunste van die vreemdelingen, voor wie
men speciale bescherming wenschelijk acht.
Wij stellen ons thans voor eerst te bespreken, wat als
algemeen beginsel is voorop tc stellen,
daarna te zien, welke gronden ter rechtvaardiging der
uitzetting aan het algemeen beginsel te ontlecnen zijn;
ten slotte na te gaan ten aanzien van welke vreemde-
lingen beschermende bepalingen wen.schclijk zijn.
1) Liuigh.ird, blz. 77.
-ocr page 52-40
Wat zal men nu als algemeen beginsel mogen aan-
nemen ? Von Mohl stelt als zoodanig: „dass Fremde die
gesetzliche Ordnung storen und der Verfolgung der
eigenen Zwecke des Staates Hindernisse bereiten würden".
Von Bar i) vindt het eerste goed. Het tweede valt
volgens hem deels onder het eerste, deels zou het aan-
leiding kunnen geven tot willekeurig optreden.
Langhard noemt, zooals wij reeds zagen: „das öfïent-
liche Staatsinteresse" als „maszgebend"; Féraud-Giraud
spreekt van het gevaar, dat het verblijf van den vreem-
deling oplevert voor den staat. Langhard maakt nog
de vergelijking met het huiselijke leven. -) Gelijk iemand,
die uit gastvrijheid zijn huis openstelt voor niet-huis-
genooten, deze niet meer zal dulden, wanneer zij de orde
der huiselijke samenleving verstoren, zoo ook de staat.
Wat het tweeledig beginsel door Von Mohl gesteld
aangaat, zoo blijft er, wanneer men — zooals Von Bar
wil — het laatste weglaat, niet genoeg over. Bij storing
van de wettelijke orde zal natuurlijk de regeering naar
mate van den aard van het bedreven feit kunnen kiezen
tusschen eene strafrechtelijke vervolging en uitzetting.
Maar het zal juist kunnen voorkomen, dat een vreem-
deling de orde stoort en toch niet valt onder het bereik
der wet. Bovendien zijn er nog andere oorzaken dan
alleen de storing van de orde, die het verblijf van een
vreemdeling nadeclig doen zijn voor den staat, b.v. die
uit moreel of economisch oogpunt gevaar opleveren.
Wat bedoelt Von Mohl echter met „der Verfolgung
1) Tlicoric und Praxis I, p. 295, noot 46.
2) blz. 51.
-ocr page 53-41
der eigenen Zwecke Hindernisse bereiten" ? Tot willekeur
zou het aanleiding kunnen geven, wanneer men dit opvat,
dat, wanneer eene regeering een of ander doel op het
oog heeft, zij, in geval een vreemdeling de bereiking
van dat doel zou in den weg staan, het recht zou hebben
hem maar weg te jagen.
Dit behoeft echter niet te zijn, wanneer men „Zweck"
hooger opvat. Op eene andere plaats i) spreekt Von Mohl
van den „concreten Zweck seines eigenen Daseins", en
van de „besondere Daseinsaufgabe". Over deze „Daseins-
aufgabe" beslist iedere staat voor zichzelven. Zij gaat
boven alles.
Wanneer de internationale betrekkingen medebrengen,
dat de staten hunne grenzen openen voor het verkeer,
aangezien dit wordt vereischt door dc belangen der
internationale samenleving en door dc belangen der
staten zelve, dan volgt daaruit, dat het recht van ver-
keer ophoudt, waar deze belangen schade zouden lijden.
In dc eerste plaats is de roeping van de overheid tc
waken voor de handhaving cn ontwikkeling der eigene
volksindividualitcit. Ieder volksleven heeft zijn eigen
moreclc en materic\'cle belangen, die ter ontplooiing van
het nationale leven noodzakelijk boven alles beschermd
moeten worden. Eerst daarna komen de cischen der
internationale samenleving, ja, deze zijn aan het eerste
ondergeschikt cn moeten er aan dienstbaar worden ge-
maakt. Wanneer wij mogen aannemen, dat ieder volk
in het internationale verkeer zijn eigen roeping en be-
stemming heeft, dan kan het internationale verkeer nooit
42
eischen, dat deze roeping of bestemming worde verzaakt
of opgegeven, maar zal integendeel de „Steigerung" van
het nationale leven ten goede komen aan de menschelijke
samenleving in haar geheel. Daarom moet de overheid
ook zorg dragen, dat vreemdelingen, wier verblijf het
nationale leven schade aanbrengt, van het grondgebied
worden verwijderd.
Nu kan het zijn, dat de uitzetting in de toepassing
enkele vreemdelingen afzonderlijk treft of wel een geheele
groep tegelijkertijd {individneele of collectieve uitzet-
ting^. 1) Dit zal afhangen van de gronden waarop en
de omstandigheden waaronder het recht wordt toegepast.
Wij zullen de gronden voor individueele en voor collec-
tieve uitzetting afzonderlijk bespreken.
a. individtieele uitzetting.
De gronden voor individueele uitzetting, aan de schade,
die het verblijf van vreemdelingen aan het nationale leven
toebrengt, ontleend, kunnen wij in vijf catcgorieün ver-
deelen. De schade kan namelijk betreflfen:
1° (wat wij als het meest voorkomende geval het
eerst zullen bespreken): de viateri\'cele belangen
(het economische leven);
2° de vioreelc belangen \\
3° de hygiënische belangen \\
4" de inwendige rust (politie);
5" de uitwendige rtist (politiek).
i) Zoo onderscheidde ook het Inst. de Dr. Int. tusschen i» ex-
pulsion extniordinaire en masse; en 2» expulsion ordinaire concer-
nant des individus comme tels (Annuairc XII, blz. 223).
Zic ook Von Bar, Theorie und Praxis, I, blz. 293 c. a.
43
Ad i. Dat enkel bescherming van handel of nijver-
heid tegen concurrentie van vreemdelingen binnenslands
geen grond tot uitzetting kan zijn, vloeit uit ons uit-
gangspunt voort. Immers concurrentie van dezen aard
zal vaak het nationale leven op een hooger peil brengen
wat commerciëele en industriüele ontwikkeling aangaat
en de welvaart vermeerderen. (Toch moeten wij hier
nog eene onderscheiding maken, die te bespreken valt
onder het hoofd „collectieve uitzetting", waarover wij
later handelen.) Ten opzichte van vreemdelingen echter,
die geen middel van bestaan hebben, is het anders ge-
steld. Zij leven ten koste der gemeenschap en leveren
zoodoende gevaar op voor de nationale welvaart. Nu
zal het verblijf van een enkelen vreemdeling zonder
middel van bestaan wel niet zoo nadeelig zijn, maar een
groote toevloed van hen zal dit wèl zijn. Daarom is
het wenschelijk ter voorkoming van zulk een toevloed
tijdig maatregelen te nemen en ligt in de verwijdering
van degenen, die in dezen zin gevaar opleveren, niets
onrechtmatigs. Temeer nog geldt dit te hunnen aanzien,
omdat zij nog in anderen zin de belangen van den in-
wendigen welstand dreigen tc bcnadeelen. Een vreem-
deling zonder middel van bc.staan zal er misschien toe
geneigd zijn de toevlucht tc nemen tot ongewcnschte,
ja geheel immoreclc middelen om in zijn onderhoud tc
voorzien.
In overeenstemming hiermede luidt dan ook art. 28
(4°) van de Régies adoptées, dat uitzetting gerechtvaar-
digd is van: „Etrangers en étal de mendicitc et dc
vagabondage ou la charge dc l\'assistancc publique".
Nu kan deze uitzetting echter ook tot hardvochtigheid
-ocr page 56-44
en onbillijkheid aanleiding geven. Wanneer men met
vreemdelingen te doen heeft, die reeds tengevolge van
uitzetting uit een anderen staat zich op het grondgebied
bevinden, zou men door voortgaande toepassing van de
uitzetting hun het leven onmogelijk maken. Deze kwestie
kwam ook ter sprake bij de behandeling van dit onder-
werp door het Institut de Dr. Int.
Von Bar had voorgesteld te bepalen: „Aucun etat
ne peut refuser l\'admission provisoire d\'individus à la
charge de l\'assistance publique ou mendiants dont la
nationalité est incertaine, s\'il est établi qu\'ils sont venus
directement ou indirectement du territoire de l\'Etat dans
le territoire d\'un autre Etat qui les expulse ou leur re-
fuse l\'entrée". De president deelde nog mede dat hij
een schrijven had ontvangen van een Zwitserschen pre-
dikant uit eene grensgemeente, die de welwillende aan-
dacht van het Institut vestigde op den beklagenswaar-
digen toestand van die ongelukkigen, bijzonderlijk van
de Zigeuner troepen, die soms drie of vier malen achter-
een van den eenen staat naar den anderen worden terug-
gezonden. De Heer Desjardins was echter van oordeel
dat deze paragraaph eerder behoorde tot de stof van
de „assistance publique internationale" cri daarom werd
zij geschrapt.
Ad 2. In de tweede plaats komen wij tot dc morcclc
belangen. Het kan n.l. het geval zijn, dat zich personen
op het grondgebied komen vestigen, wier tegenwoordig-
heid voor dc publieke moraliteit schadelijk is, b.v. wan-
neer . zij onzedelijke beginselen openlijk zouden gaan
propagandecren zooals bigamie, of een middel van be-
staan zouden maken van bedrijven, die zedekwetsend
45
zijn, zooals de verspreiding van onzedelijke lectuur of
onzedelijke afbeeldingen. Van dezulken zou uitzetting
ook wenschelijk zijn. Sedert in Engeland de zgn. „book-
makers" hun bedrijf niet meer openlijk mogen uitoefenen,
schijnt het dat zij hunne kantoren te Vlissingen hebben
gevestigd. Wanneer nu deze lieden ook in Nederland
hunne zaken gingen doen, ware het allicht niet afkeu-
renswaardig aan hun verblijf hier te lande een einde
te maken.
Féraud-Giraud had in zijn „Projet" i) ook voorgesteld
hier omtrent te bepalen, dat uitzetting gerechtvaardigd
is door : „le danger que présente, pour la santé publique
et les bonnes moeurs, la présence d\'étrangers vivant dc
prostitution et autres moyens réprouvés par la loi". Het
Institut is hierop niet ingegaan. -) De praktijk in ons
vaderland bewijst echter, dat deze regel wel loepa.ssing
vindt ten onzent cn de handhaving ervan is zeker
noodzakelijkheid voor de openbare zedelijkheid. Niet
alleen toch met het oog op de zedelijke atmosfeer
onzer steden, maar vooral ook om dat grootc inter-
nationale kwaad, de „handel in blanke .slavinnen" tegen
te gaan, is streng toezicht en krachtig optreden in dezen
gewenscht.
Ad 3. Wij komen nu tot den derden grond: dc
openbare gezondheid. Het Institut schijnt hierbij alleen
1) Annuaire XI, p. 276.
2) Zie Annuaire XII, p. 214. „M. Roguin .appuie cette idée;
d\'après cette cnumdration, on ne pourra plus expulser les prosti-
tuées pour simple infraction la police des moeurs, ce qui avait
lieu auparavant et entnatnait souvent des abus."
3) Al is het d.m ook op grond van gebrek aan middelen van
bestaan.
46
gedacht te hebben aan het gevaar, dat lieden met aan-
stekelijke ziekten opleveren, art. 28 (3") van de Régies
adoptées luidt: [Peuvent être expulsés] les étrangers qui,
au moment oü ils ont franchi la frontière, e\'taient atteints
de maladies de nature a compromettre la santé publique".
Niet echter alleen personen met aanstekelijke ziekten
zijn uit hygiënisch oogpunt gevaarlijk, maar ook troepen
als de Zigeuners, die door hun groote onzindelijkheid de
plaatsen, waar zij zich nederzetten verontreinigen.
Ad 4. In de 4\'\'® plaats hebben wij de uitzettingen in
het belang der imvendige zekerheid en openbare rust.
Dit is zeker een belangrijke categorie. Vreemdelingen,
die in dit opzicht schadelijk zijn voor den welstand van
den staat, maken mi.sbruik van de hun verleende gast-
vrijheid, en verbeuren dus alle aanspraak op verdere
bescherming. Onder deze categorie vallen de vreemde-
lingen, die zich schuldig maken aan mi.sdrijven tegen
het leven of het goed van onderdanen. Dc overheid kan
op hen de strafwet toepassen of wel hen terstond uit
laten zetten, of ook hen uitzetten na ondergane .straf.
Von Bar wilde, dat in de wet de misdrijven zouden
worden aangewezen, die grond tot uitzetting opleveren.
Zijn denkbeeld werd echter niet aanvaard. Waarom men
het niet wcnschelijk achtte vinden wij niet vermeld. Dit
is te betreuren. Een eigenlijk bezwaar tegen het ver-
binden van uitzetting aan de straf voor begaan misdrijf,
kunnen wij nu niet vinden. Integendeel, het komt ons
voor, dat cr veel te zeggen valt voor het voorstel-Von
Bar. In dit geval toch draagt de uitzetting behalve het
preventieve karakter ook het karakter van straf en als
zoodanig is het wenschelijk haar te binden aan wette-
47
lijke bepalingen. Dit geldt ook voor het geval van
misdrijven tegen het openbaar gezag, aanslagen tegen
regeerende personen, opruiingen, handelingen in strijd
met het recht op vereeniging en vergadering, kortom
voor alle schennis van de wetten betreffende de open-
bare orde. Wanneer vreemdelingen zich hieraan schuldig
maken, behooren zij als gasten, die misbruik maken van
de hun verleende gastvrijheid, veel strenger gestraft te
worden dan onderdanen.
Doch behalve deze gronden van handelen in strijd
met de wet kan nog de uitzetting gegrond zijn door
zulke handelingen, die — al vallen zij niet direct onder
de strafwet — toch door de overheid niet kunnen geduld
worden, wanneer vreemdelingen ze plegen. Als zoodanig
kan men zich voorstellen opruiingen tot stoornis in dc
uitoefening van rechten, aanvallen of beleedigingcn tegen
dc regecring gericht in dc pers.
Ten .slotte kan het zijn, dat een persoon alleen door
zijne tegenwoordigheid reeds gevaarlijk is, b.v. iemand
die reeds in het buitenland meermalen is veroordeeld
gewee.st wegens ernstige vergrijpen tegen dc publieke
orde of dc goede zeden. Onder dit laatste vallen ook
de anarchisten zgn. ,,van de daad". Ecu vreemdeling,
door de politie als zoodanig gesignaleerd, mag zeker
als gevaarlijk voor de inwendige zekerheid en rust ver-
wijderd worden. Wanneer alle staten hieraan trouw de
hand hielden, zouden deze lieden ten .slotte gedwongen
worden hun verblijf tc vc.stigen binnen hun eigen land,
wat het toezicht op hen zou vergemakkelijken en icdercn
.staat in dc gelegenheid zou stellen op zijne wijze tegen
deze internationaal gevaarlijke individuen maatregelen tc
48
nemen, i) En hiertoe zullen de staten des te gereeder
overgaan, wanneer hun eigen belang er zoo nauw in
betrokken is en zij zelve alleen de verantwoordelijkheid
te dragen hebben van nalatigheid in dezen.
Dat de vrijheid der regeering in de beoordeeling, wie
zij al dan niet acht gevaarlijk te zijn voor de inwendige
zekerheid, tot willekeurig optreden aanleiding kan geven,
valt niet tegen te spreken. Maar hiertegen kan men in
de later te bespreken middelen een waarborg vinden.
Ten slotte is echter de regeering alleen verantwoordelijk
voor de handhaving der orde en moet zij dus zelve
weten hoe zij hierin acht te moeten optreden.
Bij de besprekingen aangaande dit punt door het
Institut werd ook nog eene bepaling, door Von Bar
voorgesteld, behandeld en die luidde : „[peuvent ötre
expulsés] les étrangers qui, étant nés dans le pays et
y ayant résidé un temps prolongé (par exemple dix ans)
refuseraient la naturalisation pour se soustraire aux char-
ges publiques". Men besloot echter dit punt te laten
rusten tot men aan de behandeling van de kwe.stics bc-
trefiende de nationaliteit zou zijn gekomen, omdat
het daarmee ten nauw.ste samenhangt. Bij de behan-
deling van dc conflicten van nationaliteit in de vol-
1) Voor.il zal dit doel nog beter bereikt worden, wanneer vol-
daan wordt aan den wensch van het Institut, geforniuleerd in
.art. ig van de Règles adoptées: „Les expulsions, soit individuelles,
soit extraordinaires doivent être portées, aussitôt que possible i\\ la
connaissance des gouvernements dont elles concernent les ressor-
tissants."
2) Annuaire XI blz. 288; zie ook Von n.-ir, Theorie und
Praxis I blz. 294.
49
gende jaren, speciaal in \'t jaar 1899,1) kwam dit punt
echter niet direct ter sprake. Maar uit de discussiën
mag men afleiden, dat het niet in den geest van het
Institut zou zijn geweest, een regel als bovengemelden
te aanvaarden. Men was te zeer doordrongen van de
noodzakelijkheid om met betrekking tot de nationaliteit
de eigenaardigheden in de wetgeving van iederen staat
in \'t oog te houden, dan dat men met een dergelijken
regel zou zijn vervallen in een niets-batcnde generalisatie.
Daar toch twee beginselen, het jus sanguinis en het
jus soli, op de wetgevingen der verschillende staten in-
werken, zal van den meerderen invloed van het eene of
het andere beginsel afhangen, hoe iedere staat in het
bijzonder de vereischten tot verkrijging der nationaliteit
stelt, en zal in den eenen staat de verleening ervan
meer als een gunst worden beschouwd, in den anderen
staat meer als een te aanvaarden verplichting. De
nationaliteits-idee doet ook bij het eene volk krachtiger
cn duurzamer haren invloed gelden dan bij het andere.
Eene Engelschc familie zal twee, drie geslachten in den
vreemde wonen en hare tradities getrouw blijven, eene
Duitsche familie zal reeds in de tweede generatie „ein-
gebürgert" zijn.
Tot besluit van deze categorie kunnen wij nog twee
vragen bespreken -).
In de eerste plaats: kan men als afzonderlijken grond
tot uitzetting noemen de ongehoorzaamheid aan dc wetten
van den staat ? Eigenlijk zou dit eene overbodige bepaling
1) Zie Annuairc XIII p. 162 sq., XIV p. rg^. s(|., XV p. 233 sq.
2) Zie Anini.-iirc IX, p. 307.
-ocr page 62-50
zijn, want de gevallen waarin zij toepassing zou vinden,
kunnen reeds onder de vorige bepalingen gebracht worden.
Maar ook is zij als regel veel te algemeen gesteld en
daarom gevaarlijk. Op grond van deze bepaling zou iedere
ongehoorzaamheid, ook eene kleine politie-overtreding,
uitzetting wettigen.
In de tweede plaats: is het wenschelijk nog speciaal
te bepalen dat uitgezet kan worden de vreemdeling, die
zich niet houdt aan de voorwaarden voor de toelating
gesteld.\' Hiertegen kan als bezwaar gelden, dat deze
regel aanleiding zou geven tot misbruiken. Houdt b.v.
eene regeering niet de hand aan de voorwaarden voor
toelating, dan zou zij krachtens deze bepaling vrij spel
hebben om een of anderen ongewenschten vreemdeling
op grond van de anders niet nageleefde wet uit te zetten.
Voor de naleving der wettelijke voorschriften ten op-
zichte der toelating wake men bij de toelating zelve.
Dit neemt niet weg, dat cr gewaakt moet worden
tegen opzettelijke ontduiking van de regeling voor de
toelating gesteld. Wanneer een vreemdeling door be-
driegelijke middelen zijne toelating heeft weten gedaan
tc krijgen, is zijne uitzetting niet onrechtmatig.
Aldus bepaalt het ook art. 28 (i®) van dc Régies
adoptées, terecht cr echter aan toevoegende: „mais s\'il
n\'y a pas d\'autrc motief d\'expulsion ils ne peuvent plus
étrc expulsés aprés avoir séjourné six mois dans Ic pays" i).
Ad 5. Ten slotte komen wij tot onzen vijfden grond:
het gevaar voor de uitivendige zekerheid.
i) Zic ook art. 28 (2") dat dc uitzetting gegrond acht van „étran-
gers qui ont établi leur domicile ou leur résidence dans les limites
du territoire en viol.ation d\'une défense formelle".
51
Wanneer vreemdelingen van hun verblijf in een land
gebruik maken om tegen een anderen staat aanvallen te
richten of samenzweringen te smeden, dan kan hunne
uitzetting om twee redenen gewenscht zijn. Niet alleen
toch is het in het belang van den staat, waar zij zich
bevinden, aan hun optreden een einde te maken, daar
deze anders in internationale verwikkelingen zou geraken,
maar ook is het in het belang van den staat tegen welken
de aanvallen gericht worden.
Langhard spreekt met betrekking tot dit laatste punt
van de uitzetting als volkenrechtelijken plicht, i) Mij be-
roept zich hierbij op Bulmerinck-) die zegt: „Nur so
erfüllen die Staaten ihre Pflicht als Glieder der inter-
nationalen Rechtsgemeinschaft."
Men kan in dit opzicht ook teveel eischcn van een
.staat. Als algemcenen regel te stellen, dat een staat
vreemdelingen uit moet zetten, die op zijn gebied plannen
beramen tegen een anderen staat, gaat tc ver. Een staat
zou dan openlijk partij moeten kiezen b.v. indien in
geval van binncnlandschc onlusten op het gebied van
een anderen staat, een der strijdende partijen tijdelijk
het onderspit had moeten delven, en haar toevlucht
elders was gaan zoeken. Volgens dezen regel zou onze
regeering dc neutraliteit schenden door de Transvaalschc
rcgcering binnen Nederland vrij haar gang tc laten gaan.
13it gaat te ver.
Wanneer echter deze vreemdelingen den staat in diplo-
matieke verwikkelingen zouden betrekken, en de .staat
1) Das Rcclit der rolilisclicii Krcmdcnauswcisunjf p. 50.
2) Völkerrecht hl. 2.|.l.
-ocr page 64-52
acht deze te moeten vermijden, dan is de uitzetting der
personen, die voortgaan met hunne samenspanningen,
niet ongerechtvaardigd i).
b. Onder collectieve uitzetting valt te behandelen:
1° ïiitzetting om economische redenen; 2° om ras- of
nationaliteits-verschil; 3" bij wege van retorsie; 4° in
oorlogstijd.
Ad i. Von Bar -) wijst erop, dat het als uiterste
maatregel voor een staat soms noodzakelijk kan zijn zich
tegen het „fortwährend Eindringen von Angehörigen
anderer Nationalität" door eene collectieve uitzetting te
beveiligen. Hij vindt echter, dat\' dit niet als administra-
tieve maatregel mag geschieden, maar, omdat hier be-
langrijke sociale en economische verhoudingen in het
spel zijn gekomen, er in dit geval een wet noodig is.
Van uitzetting om economische redenen zagen wij in
de laatst verloopen eeuw een voorbeeld in de veelbe-
sproken maatregelen door de Noord-Amerikaansche Staten
ten opzichte der Chineezen genomen. Deze maatregelen
.strekten om den al te grooten toevloed van te goed-
koope Chineesche arbeidskrachten tegen te gaan. Ver-
schillende schrijvers onderwerpen dit optreden aan critick
en keuren het af
1) Men herinnert zich dc uitzetting Vt-in Victor Hugo, toen hij
van BelgiC uit zijne aanvallen tegen Napoleon III richtte.
2) Theorie und Praxis I bi. 296,
3) Zic Martens: Völkerrecht II, p. 182. Bès de lîcrc: dc l\'Ex-
pulsion des Etrangers, p. 21. Von Martitz in „Hirth\'s Annalen
für das Deutsche Reich 1875, over: „Das Recht der .Staatsange-
hörigkeit im intern. Verkehr", p. 793 vlg.
53
Toch is er wel wat te zeggen ter verdediging van
de maatregelen ter wering en verwijdering der Chineezen.
Niet alleen leverde „Cheap John" een gevaar op voor de
markt, maar bovendien is het een groot bezwaar voor
een staat de Chineezen in te grooten getale toe te laten,
aangezien zij zich niet oplossen in de natie, maar blijven
vasthouden aan hunne nationale tradities, en als een
afgezonderd volk zich onthouden van alle gemeenschap
met andere elementen. Waar het in het algemeen voor
een staat voordeelig is uit economisch oogpunt, dat
vreemdelingen zich in het land komen vestigen, geldt
dit door genoemde redenen ten opzichte der Chineezen
niet 1).
De uitzetting echter was met het oog op het tractaat
tusschen China en dc Ver. Staten van 1868, waarbij
aan de Chineezen, die naar Amerika zouden komen
gelijke behandeling werd toegezegd als aan dc Ameri-
kanen in China zou te beurtvallen, een schending van
het volkenrecht.
ad 2. Uitzetting om ras- of nationaliteitsverschil komt
in onzen tijd nog wel voor. Zoo dc verwijdering der
Joden uit Rusland aan het einde der vorige eeuw.
Evenzoo de .systematische uitzetting van Galliciürs en
Polen uit Pruisen, een maatregel waarmede dc Pruisische
regcering beoogt zooveel mogelijk haar grondgebied te
zuiveren van het poolschc element, eene toepassing van
het uitzetlingsrccht, die zeker weinig rechtvaardiging kan
vinden. Men kan dit optreden slechts beschouwen als
r) Hier toch betreft het niet alleen de bcscherininp van den
nationalen arbeid, maar bovendien het bel.ang der maatschappe-
lijke orde.
54
voortzetting van het eenmaal ten opzichte van Polen
aangevangen onrecht.
ad 3. Deze handelwijze doet dan ook in het internationale
verkeer hare nawerking gevoelen, aangezien zij leidt tot
ïtitzetting als retorsie-maatregel^\') daar de gouverneur van
Gallicië tot gelijk optreden overgaat ten opzichte der Pruisen,
in Poolsch-Oostenrijk verblijf houdende. Dat dergelijke
retorsie-maatregelen niet ongeoorloofd zijn, sprak het
Institut de Dr. Int. uit in zijne „Régies adoptées" art. 4 2).
„Les cas de représailles et de rétorsion ne sont pas
soumis aux règles suivantes." Echter met deze bijvoe-
ging: „Toutefois les étrangers domiciliés dans le pays
avec l\'autorisation expresse du gouvernement, ne peu-
vent être expulsés à titre de représailles ou de rétorsion".
Ook Rusland heeft een vrij groote hoeveelheid Prui-
sische onderdanen uitgezet en verscheidene industriCclcn uit
Warschau hebben al hun Duitsche arbeiders weggezonden
om hun plaats te doen innemen door uit Pruisen gezette Polen.
Terecht merkt Bès de Berc •5) hieromtrent op : „les di-
verses représailles afTaiblis-scnt chaque jour Ia bonne
entente qui doit exi.ster entre les différentes puissances.
Elle peuvent amener à certains moments des conflits
fort regrettables et fort graves."
1) Gewoonlijk ondcrschciclt incn retorsie en représ-iille. (Zic
M.-irlcns: Völkerrecht II p. 467 en 46S). Hel eerste is het gebruik
maken van recht tegenover rccht (quod quisquc in altcrum statuerit
ut ipse codem jure utatur); het Iwcedc schennis van rccht tegenover
schennis van rccht. Aangezien l)ij dc uitzetting de staat gebruik
maakt van een recht, moeten wij hier spreken van retorsie, wat
door verschillende schrijvers niet in het oog schijnt gehouden tezijn.
2) Annuairc XII p, 220.
3) 1. c. p. 27.
-ocr page 67-55
Von Holtzendorff 1) geeft ook onder de motieven van
uitzetting aan: „die Abwehr eines vom Auslande be-
gangenen Unrechts im Wege der Represalie". Von
Bar 2) merkt hieromtrent op, „s\'il faut admettre que ce
droit de rétorsion ou de représailles suffit à justifier une
cause qui, en elle mûme, est injustifiable nous n\'y contre-
dirons pas. Mais comme le préjudice qui résultera pour
l\'Etat ou pour ses nationaux d\'une expulsion sans cause
suffisante sera grave, on y recourra rarement comme
mesure dc rétorsion."
Ad 4. In de 4^® plaats komen wij tot dc uitzetting
in oorlogstijd.
Voor alle landen geldt onder deze omstandigheden
onbeperkt het recht tot uitzetting van die elementen,
welke gevaarlijk mochten blijken voor de veiligheid van
den staat en deze uitzetting kan zoowel individueel als
collectief plaats hebben.
Dit recht wordt dan ook door alle schrijvers erkend.
Zoo zegt Von Bar. •"\') „Alors le droit d\'expulsion s\'exerce
à bon droit".
Von MoltzendorflT: „An der Berechtigung des Staates,
eine Ausweisung zu Kriegszeiten zu verfugen, kann nicht
gezweifelt werden".
In de geschiedenis vinden wij dan ook meerdere voor-
beelden van de toepassing van dit rccht. Het bij den
vrede van Utrecht in 1713 ge.sloten verdrag erkende
het reeds. In 1711 werden bij het uitbreken van een
1) RcclUslcxicon in vocc Auswcisunp.
2) Journ.il dc Dr. Fnt. prive 1886 p. 11.
3) Journal dc Dr. Inl. pr. 1886 p. 10.
4) Kcchtslcxicon 1 p. 215.
-ocr page 68-56
oorlog tusschen Rusland en Turkije alle Turksche onder-
danen Rusland uitgezet. In 1790 verbood Friedrich
Wilhelm II in verwachting van een oorlog met Oostenrijk
alle verder verkeer tusschen Pruisische en Oostenrijksche
onderdanen. In 1798 gaf het Congres van de Ver. Staten
van Noord-Amerika president Adams de bevoegdheid
dc vijandelijke onderdanen uit te zetten met vaststelling
van een termijn om orde op hunne zaken te stellen.
Tegenwoordig is het meer gewoonte geworden, om
aan de onderdanen van de mogendheid, waarmede men
in oorlog is, een formeel verlof tot verblijf te geven, onder
voorwaarde dat zij zich niet in den oorlog mengen, en
tracht men tot de uitzetting slechts in het geval van
uiterste noodzakelijkheid over te gaan. 1) Zoo verklaarde
Rusland in 1854, dat de Franschen en Engelschen op
zijn grondgebied, indien zij de wetten naleefden en zich
rustig aan hunne zaken hielden, geheel dezelfde bescher-
ming zouden genieten als vbbr den oorlog, zoowel voor
hunne personen als voor hunne goederen.
Den 4\'^\'"\' Mei 1859 stond Napoleon III aan de Oosten-
rijkers, die in Frankrijk verblijf hielden toe, er gedurende
den oorlog te blijven, zoolang hun gedrag geen reden
tot klachten zou geven. Eene dergelijke verklaring werd
gepubliceerd door het Journal Ofiiciel van 21 Juli 1870
in Frankrijk, bij het begiii van den Fransch-Duitschcn
oorlog. Maar door dc omstandigheden werd de regcering
van Frankrijk er toe gebracht tgrstond tot strenger maat-
regelen over te gaan, en bij ordonnantie van 4 Augustus
beval dc prefect van politic Pietri alle vreemdelingen af-
i) Zic Martens: Völkerrecht II p. 487.
-ocr page 69-57
komstig uit Pruisen, den Noord-Duitschen Bond, Beieren,
Wurtemberg, Hessen en Baden, die onder zijn prefectuur
ressorteerden, een verlof tot verblijf aan te vragen binnen
zeer korten tijd, anders zouden zij dadelijk gearresteerd
worden. De Duitsche Rijkskanselier verklaarde dezen
maatregel wel voor zeer hard, maar niet als in strijd
met het volkenrecht.
Sommige schrijvers i) zouden het voor den staat veel
nuttiger vinden de vreemdelingen in tijd van oorlog tc
beletten het land te verlaten en hun vaderland te gaan
dienen. Doch daar staat tegenover, dat wel degelijk hun
verblijf in het land tot moeilijkheden kan aanleiding geven,
zoowel door het gevaar, dat er gelegen is in dc moge-
lijkheid van eene verstandhouding hunnerzijds met den
vijand, als door het gevaar, dat zij opleveren voor moeilijk-
heden binnenslands, b.v. wanneer zij de burgers zouden
prikkelen tot eene vijandige houding. Alsdan zou het
in het belang der vreemdelingen zelve zijn, zoo zij uit
het land werden verwijtlcrd. Een ding moet men hierbij
in het oog houden, dat nl. volgens de hcdcndaagschc
opvatting van het oorlogsrecht dc oorlog gaat tusschen
regcering cn regcering, cn dc inwoners zelve, zoolang zij
zich vreedzaam houden, er niet in betrokken worden. -)
Dc uitzetting mag dus niet zijn een daad van vijand-
schap, maar is niet anders toelaatbaar dan als maatregc
in het belang van den staat, wanneer de vreemdelingen
gaan samenspannen met den vijand of van den toestand
1) Hos de Hcrc p. 19.
2) Zic o.a. Hluntschli: das Moderne Völkerrecht 530, 568,
Martens: Völkerrecht II, p. 494.
58
gebruik maken om opstand of verzet te verwekken tegen
het gezag. Bovendien moet de uitzetting gepaard gaan
met de noodige waarborgen tegen wederrechtelijke aan-
randing van persoon of goed.
Ook het Inst. de Dr. Int. heeft zich hierover uit-
gesproken, daar het onder de Règles adoptées heeft
opgenomen, dat uitzetting gerechtvaardigd is van „les
étrangers, qui en temps de guerre ou au moment où
une guerre est imminente, compromettent, par leur con-
duite, la sécurité de l\'Etat" (art. 28 n" 10). Wat den
vorm aangaat, wilde het Institut toch onderscheid maken
tusschen de expulsion ordinaire d. i. de individueele, en
de expulsion exraordinaire ou en masse, voor dc laatste
verlangende, „une loi spéciale, ou du moins une ordon-
nance spéciale du pouvoir souverain". Wij hopen hierop
later terug te komen, i)
Ten slotte nog een enkel woord over eene bijzondere
omstandigheid, die zich kan voordoen in verband met
een oorlog en wel over annexatie. Is na annexatie col-
lectieve uitzetting van hen, die weigeren de nieuwe
nationaliteit aan te nemen, geoorloofd.\'
Von Bar 2) vermeldt dat dc jongst gesloten vredes-
tractaten den inwoners van het geannexeerde gebied dc
1) IJij de bch.Tndcliiig v.in dit onderwerp komt .illcen ter spmkc
dc uitzetting van die vreemdelingen, welke behooren tot den st.iat,
die oorlogvoerende partij is. Dc uitzetting van alle vreemdelingen,
onverschillig v.an welke nationaliteit, zooals die door Engeland in
Transvaal en Oranje-Vrijstaat is toegepast valt buiten ons bestek.
Of Engeland hiertoe rccht had is ccne kwestie, die behoort tot
het oorlogsrecht.
2) Journ.al dc Dr. Int. pr. 1886 p. 10.
-ocr page 71-59
vrije keus laten of zij al dan niet de nationaliteit van
den annexeerenden staat willen aannemen. Gesteld nu,
dat verreweg de groote meerderheid der inwoners het
eerste doet, dan zou de annexeerende staat een gebied
vol van vijandelijke elementen krijgen. In dit geval zou
volgens Von Bar deze staat de rebelsche inwoners mogen
uitzetten.
Strenger ging de veld-maarschalk Von ManteufTel als
stadhouder van Elzas-Lotharingen te werk, toen hij in
1884 de uitzetting beval van teruggekeerden, die wei-
gerden Duitscher te worden. Bès dc Berc i) critizeert
dit optreden, en wijst als beteren weg aan het verdrag
tusschen Frankrijk en Zweden van het jaar 1877, bij ge-
legenheid van den afstand van het eiland St. Barthclemy
gesloten. Dit verdrag behield aan het franschc gouver-
nement het recht voor hen, die moeite veroorzaakten, het
eiland te doen verlaten. Dus individueelc en geen collec-
tieve uitzetting en als zoodanig volgens Bès dc Berc eene
toepassing van het beginsel, dat uitzetting van vreemde-
lingen mag geschieden, wanneer zij de inwendige rust
en orde verstoren. Dit lijkt inderdaad de beste oplossing
der kwestie en komt ook overeen met wat wij boven
als Von Bar\'s meening uiteenzetten.
Eindelijk moeten wij nog wijzen op het onderscheid,
dat ten deze nog te maken valt tusschcn tijdelijke en
definitieve uitzetting, de tijdelijke met verlof om na
afloop van den oorlog weer terug te keeren, de definitivc
zonder dit verlof. 2)
1) p. 29.
2) Zie art. 23 c» 24 van dc Règles adoptées.
-ocr page 72-6o
c. Regeling van de nitzetting van ingezetenen.
Hoe moet er nu gehandeld worden ten aanzien van
dezulken, die door langdurig verblijf in nauwer verband
tot den verblijfsstaat zijn gekomen, b.v. die zich blijvend
gevestigd hebben zonder nog de nationaliteit te hebben
verkregen.? Onze wetgeving noemt hen „ingezetenen"
en maakt te hunnen opzichte op sommige punten ver-
schil, gelijk dit ook in de wetgevingen der meeste staten
het geval is.
Moet men nu ten aanzien van ingezetenen onderscheid
maken wat hunne uitzetting betreft.?
Rolin-Jaequemyns i) stelt deze vraag en beantwoordt
haar ontkennend. Onder een gedomicilieerde verstaat hij :
„celui qui s\'y est établi à domicile, ou qui du moins
y a des intéréts permanents, par exemple le chef d\'une
industrie ou d\'une maison de commerce".
Hij zegt : „Malgré la différence considérable qui existe
en fait entre ces deux catégories d\'étrangers, je ne crois
pas qu\'il y ait au point de vue d\'expulsion, une distinc-
tion à établir entre eux. Seulement y va de soi, que
dans la. pratique, l\'exercice de ce droit sera d\'une nature
infiniment plus délicate dans la seconde hypothèse que
dans la première."
Langhard -) noemt het maken van onderscheid : „kaum
gerechtfertigt. Ob ein mit Niederlassungspapieren ver-
.schener Fremder oder einer ohne Papieren die innere
oder äussere Sicherheit de» Landes gefährdet, die
Handlung ist dieselbe."
1) Annuaire X, p. 233.
2) p. 66.
-ocr page 73-6i
Von Bar i) zegt daarentegen : „Néanmoins, il est
évident que l\'expulsion arbitraire d\'une personne qui a
son domicile dans le pays, qui, se conformant à la
loi locale, a supporté, comme les nationaux eux-mêmes^
les contributions personnelles et les autres charges publi-
•ques, contient une atteinte plus grave à la confiance et
à la sécui-ité qui doivent régner dans les rapports inter-
nationaux, que l\'éloignement d\'un étranger de passage".
Hij vindt, dat men daarom zeer voorzichtig moet zijn
bij de beoordeeling van de redenen der uitzetting, met
name vindt hij, dat een misdrijf, vbbr de toelating ge-
pleegd, na een langdurig verblijf geen motief meer mag
zijn. Want eene uitzetting van iemand, die lange jaren
in het land gevestigd is geweest, treft allicht oj) gevoelige
wijze de onderdanen zelve, die gedurende dat tijdsver-
loop hetzij door handelingen van vermogensrcchtelijken
aard of door familie-aangelegenheden in betrekking tot
den vreemdeling zijn gekomen.
De positie van den ingezeten vreemdeling is metter-
daad eene andere dan die van hem, wiens verblijf in
het land .slechts tijdelijk is, en bij de regeling, zoowel
als bij de toepassing van het uitzettingsrecht zal met
dit verschil van positie moeten rekening gehouden wor-
den. Zoo zullen voor den ingezetene niet dezelfde
gronden de uitzetting wettigen. Iemand na een verblijf
van meerdere jaren uit tc zetten op grond van gebrek
aan middelen van bestaan, zou onbillijk zijn. Eveneens
geldt dit ten aanzien van uitzetting op grond van vcr-
oordecling wegens een of ander vergrijp tegen dc wet.
i) Journ.il clc Dr. hilr. pr. i8S6 p. 12.
-ocr page 74-62
Van ingezetenen echter, die zich schuldig gaan maken
aan aanvallen tegen de regeering, of die in oorlogstijd
door hun gedrag de inwendige veiligheid in gevaar
brengen, zou de uitzetting niet onbillijk zijn.
Verder moet ook in de behandeling bij uitzetting
onderscheid gemaakt worden. Wanneer iemand na lang-"
durig verblijf b.v. een gevestigde zaak zou hebben ge-
kregen, moet hij in elk geval in de gelegenheid gesteld
worden vrijelijk zijn zaak te liquideeren, hetzij persoon-
lijk of door middel van anderen. In ieder geval moet
rekening worden gehouden met het feit, dat vreemde
ingezetenen door zich te vestigen, getoond hebben ver-
trouwen te stellen in de bescherming, waarop zij aan-
spraak hadden.
Ten aanzien van deze punten vinden wij ook eene
regeling voorgesteld in de Régies adoptées van het
Institut de Dr. Int. i)
Verder gaan ten opzichte van de bescherming van
ingezetenen o. a. de Nederlandschc en de Belgi.sche wet
op dc toelating en uitzetting van vreemdelingen.
Zoo bepaalt de Nederlandschc wet van 13 Aug. 1849
Stbl. n® 39, dat niet mogen uitgezet worden vreemde-
lingen, die volgens (het overigens afgeschafte) art. 8 B.W.
met Nederlanders zijn gelijk gesteld, dit zijn i" die van ,
den koning verlof tot ve.stiging van hun woonplaats
binnen het koninkrijk hebben verkregen en 2° die
na zesjarig verblijf binnen dezelfde gemeente aan het
plaatselijk bestuur van hun woonplaats het voornemen
zullen hebben te kennen gegeven, om zich binnen
i) Annuairc XII, p. 226 arU. 40 cn 41.
-ocr page 75-63
het koninkrijk te blijven vestigen. Ook niet de binnen
het Rijk gevestigde vreemdeling, die met eene Neder-
landsche vrouw is gehuwd of gehuwd geweest en uit
haar een kind of kinderen heeft, in Nederland geboren.
Gelijkluidende bepalingen treft men aan in de Belgische
wet van 6 Febr. 1885 i), die bovendien, behalve den
vreemdeling met het ijzeren kruis gedecoreerd, nog van
de uitzetting uitsloot „l\'individu né en Belgique d\'un
étranger et qui y réside, lorsqu\'il se trouve dans le
délai d\'option prévu par l\'article 9 du code civile".
Tegen de uitzondering ten gunste van hem, die verlof
heeft gekregen zich binnen het rijk te vestigen, bestaat
wel bezwaar.
Uit het verlof tot vestiging op zichzelf vloeit niet voort,
dat wie dit verlof verkreeg, niet uitgezet mag worden.
Evenmin kan een tractaat tusschen twee staten gesloten,
waarbij wederzijds woonrecht wordt verleend, voor deze
staten het recht tot uitzetting doen verloren gaan, -)
tenzij dit uitdrukkelijk bepaald zij. Want daar een
vreemdeling slechts een voorwaardelijk rccht tot verblijf
heeft, maakt het ten aanzien van den aard van zijn recht
geen verschil, of dit recht hem uitdrukkelijk of stilzwijgend
is verleend geworden.
1) Deze wet zou slechts van kracht blijven tot 1888. Doch
sedert is tweemalen liare rechtskracht verlengd (Zie Martens;
Nouveau Rccucil Général) cn ten slotte is zij vervangen door de
wet van 1S97. Annuairc de leg. etr. 1898.
2) Zie Langhard: D.is Hecht der PoHt. Fr. Ausweisung bl. 52
en daar aangehaald Von .Martitz: Intern. Hilfe in Strafsachcn bl. 20.
In een tractaat tusschcn Hclgiö en Zwitserland van het jaar 1887
wordt uitdrukkelijk n.iast de vrijheid van verkeer, het rccht tot
uitzetting erkend ^irt. 4). Zie N. K. G. 2\'ïo serie n» 17.
64
Natuurlijk maakt eene bepaling, als die in boven-
gemelde wetten voorkomt, het recht onaantastbaar, doch
het is de vraag of dit niet gevaarlijk is. Hoe zal men
vooraf weten of men niet met iemand te doen heeft,
wiens verblijf later in een of andere opzicht zal blijken
schadelijk te zijn.? Speciaal in geval van oorlog met den
staat, waartoe de vreemde ingezetene behoort, zal men
met dit verleende recht in moeilijkheden komen.
Op grond hiervan heeft dan ook zeker de Belgische
wet van 1897\' in art. 2 de bepalingen ten gunste van
ingezetenen enz. in dier voege gewijzigd, dat zij alleen
zouden gelden „pourvu que la nation ä la quelle ils
appartiennent soit en paix avec la Belgique."
Iets anders echter geldt ten aanzien van bepalingen
ten gunste van hem, die met een vrouw uit het land,
waar hij als ingezetene verkeert, is gehuwd of gehuwd
geweest is, en uit haar een of meer kinderen heeft, in
dat land geboren. Hier toch komt ook in aanmerking
de bescherming der belangen van de vrouw en de
kinderen; en bovendien mag men van iemand, die door
banden des bloeds verbonden is aan onderdanen, meer
aanhankelijkheid aan den staat veronderstellen.
65
§ 3-
II. De wijze van toepassing.
Hieronder zullen wij bespreken:
a. Aan wien de uitoefening van het rccht moet worden
opgedragen.
b. De voorwaarden der toepassing:
I" mededeeling van de gronden der uitzetting aan
den uit te zetten vreemdeling;
2" de behandeling van den uit te zetten vreemdeling;
3" publicatie der gevallen;
4° de noodzakelijkheid van een wet om tot collec-
tieve uitzetting over te kunnen gaan.
a Ter beantwoording van de vraag aan wien dc
uitoefening van het recht moet worden opgedragen,
zullen wij eerst nagaan of dc uitzetting afhankelijk moet
worden gemaakt van eene rechterlijke uitspraak.
In den Zwitscrschen Nationalen Raad is dit in iS88
voorgesteld geworden, evenals in dc Belgische Kamer
in 1864. Beide malen werd het verworpen.
Wij zagen reeds, hoe dc mogelijkheid niet is uitge-
sloten dat de wet als gevolg (bijkomende straf) aan dc
vcroordecling van een vreemdeling, wegens een bepaald
misdrijf, uitzetting verbindt. In dit geval heeft dus dc
uitzetting alleen plaats, tengevolge van eene vcroordecling
cn is zoodoende afhankelijk van de rechterlijke uitspraak.
Is het nu mogelijk en wenschelijk de uitzetting voor alle
gevallen afhankelijk tc maken van een rechterlijk vonnis.\'
In het algemeen is uitzetting geen straf, gelijk wij
-ocr page 78-66
boven (bl. 22) zagen; de aanleiding ertoe is niet
gepleegde rechtsschennis, maar het motief, dat des
vreemdelings verblijf schadelijk is voor den staat. Wel
kan nu de wet de gronden voor uitzetting, aan dit
motief ontleend, aangeven, maar of op deze gronden
de uitzetting zal toegepast worden, hangt af van het
motief, d. i. van het al of niet aanwezig zijn van schade
voor den staat. En wat onder schade te verstaan is, ont-
snapt aan alle wettelijke regeling, en hangt bij uitsluiting af
van feiten en omstandigheden, die ter apprecieering van
de regeering staan. De wet kan wel vaststellen op welke
gronden mag uitgezet worden, of de uitzetting moet
toegepast worden, dat kan alleen de regeering beslissen.
Behalve in het straks genoemde geval, dat dc wet
vooraf uitzetting heeft bedreigd bij veroordeelend vonnis,
lijdt dit nog uitzondering wanneer bij de wet dc voor-
waarden van toelating zijn vastgesteld. Wie zulke be-
palingen van publieke orde bedriegelijk ontduikt, op
hem zal de uitzetting als straf moeten worden toegepast.
Ook moeten wij ten aanzien van vreemdelingen zonder
middel van bestaan eene reserve maken. Wij zagen
vroeger (bl. 43), dat hunne verwijdering .slechts eene
toepassing is van een algemeenen regel. Wat hen be-
treft, behoeft dus geene toetsing aan het algemeene
beginsel plaats tc hebben, omdat dit niet voor ieder
individueel geval in aanmerking komt. In de beide
laatste gevallen zou men dus dc uitzetting afhankelijk
kunnen stellen van een vonnis door een rechtsprekend
ambtenaar, als b.v. ten onzent den kantonrechter, geveld,
maar overigens geldt toch als regel, dat dc uitzetting
een administratieve maatregel is. Of iemands verblijf
67
gevaarlijk is voor den staat, kan alleen de regeering
beslissen. Wilde men dit aan de rechterlijke macht ter
beoordeeling opdragen, dan zou men haar hierdoor doen
deelen in de „direction politique des affaires", zooals
in de Belgische Kamer in 1864 ^^\'srd opgemerkt, alwaar
ook verder erop werd gewezen, „qu\'il ne fallait pas
d\'ailleurs déplacer la responsabilité du Gouvernement et
que celui-ci devait être, à l\'exclusion du pouvoir judi-
ciaire, responsable de l\'orde intérieure et des bonnes
relations internationales" i)
Bovendien is het onvermijdelijk noodzakelijk, dat men
terstond een vreemdeling naar de grenzen kan geleiden,
wanneer zijn verblijf gevaarlijk is, en eene procedure
voor den rechter zou allicht een of ander geheim, waar-
van het voor den staat van belang is, dat het niet uit-
lekke, aan den dag kunnen brengen, of, door de zaak
slepende te houden, het nut of de uitwerking der uit-
zetting te niet doen.
Wanneer dus de uitoefening van het uitzettingsrecht
als administratieve maatregel aan de regcering als zoo-
danig toekomt, kunnen wij nog vragen, welk orgaan van
het gezag hier dan mede zal belast worden. Dit hangt
af van den grond der uitzetting, zooals ook in de wet-
geving of de praktijk der ver.schillende staten blijkt Zoo
kan b.v. de zorg voor de uitzetting van wie uit moreel
of sanitair oogpunt gevaarlijk is, of van wie geen vol-
doende middelen van bestaan heeft, aan de plaatselijke
overheid worden overgelaten. Voor de uitzetting om
redenen van .staatsbelang, wat de openbare ru.st en vei-
i) Zic Hes dc Hcrc p. 65.
-ocr page 80-68
ligheid, hetzij inwendig of uitwendig aangaat, zal de
hooge overheid moeten waken, i)
b. Thans komen wij tot de voorwaarden der toepas-
sing, en wel tot de eerstgenoemde nl.:
de mededeeling van den grond der uitzetting
aan den uit te zetten vreemdeling.
Wat dit punt aangaat werd in art. 30 van de Regies
adoptées van het Institut de Dr. Int. -) bepaald, dat de
regeering verplicht zou zijn de motieven der uitzetting
(en droit et en fait) mede te deelen.
Bij von Mohl (Polizei-Wissenschaft III bl. 534) vinden
wij echter: „Der ausgewiesene Fremde kann nicht ver-
langen, dasz ihm persönlich ein Grund nachgewie.sen
werde zu einer solchen Maszregcl.... Ein Beschlusz der
Staatsgewalt, ihm nicht mehr oder nur unter bestimmter
Beschrankung zu dulden, ist hinreichender Rechtsgrund".
Von Mohl acht mededeeling der gronden min of meer
in strijd met de „Hoheitsrechtc" van den staat. Wat
is er echter tegen om den vreemdeling in te lichten
omtrent dc gronden van den maatregel, die te zijnen
opzichte wordt genomen.^
Praktisch heeft het juist veel voor. Wordt dc grond
1) Deze onderscheiding treffen\' wij dan ook in de meeste staten
aan. Veelal wordt speciaal dc uitzetting op grond van gevaar voor
de openbare rust door den vorst bevolen; in sommige staten door
den minister van binncnlandschc zakten (Frankrijk, Italiü), of door
den minister van Justitie (Denemarken). In Zwitserland zorgt hiervoor
de ministerraad; in liclgiC cn Portugal wordt het besluit tot uitzetting
op dezen grond door den Koning in overleg met den ministerraad
genomen. Uitzetting op andere gronden is in de meeste staten een
voorwerp van politic-zorg.
2) Annuairc XII p. 225.
-ocr page 81-69
medegedeeld, dan zal de vreemdeling in de gelegenheid
zijn aan te toonen, dat er eene vergissing plaats heeft,
dat men bv. een verkeerd persoon voorheeft. Blijft hij
in het duister over den grond, dan zal, ook bij voor-
komende vergissing, de vreemdeling zich lijdelijk de
behandeling moeten getroosten.
Daarom meen ik, dat het Institut zeer terecht de
wcnschelijkheid uitsprak van de invoering ecner bepaling,
die de regeering verplicht den maatregel tegenover den
vreemdeling te motiveeren.
Wat de behandeling van den uit te zetten vreem-
deling aangaat, zoo moet hierbij in aanmerking worden
genomen, dat de uitzetting geen straf is, zoodat ook de
vreemdeling niet als een mi.sdadiger mag worden be-
handeld. 1) Dat niet met onnoodige hardheid tegenover
hem mag opgetreden worden, spreekt zoo vanzelf, dat
klachten, zooals die onlangs nog zijn geuit over dc
harde behandeling aan Pruisi.schc onderdanen bij hunne
uitzetting uit Nederland aangedaan, eigenlijk niet moesten
gehoord worden.
Dc vreemdeling moet niet, tenzij in geval van weder-
spannighcid, met geweld over de grenzen worden ge-
bracht; men moet hem den tijd laten om zijn vertrek
te regelen; cn ten .slotte moet hij vrij blijven in dc keus
van dc grenzen, waarheen hij zich wil begeven, opdat
men hem niet door een achterdeurtje in dc handen der
vreemde regecring spele om zoodoende langs den weg
i) Art. 17 van dc Regies adoptées Inidt: „L\'expulsion, n\'étant
pas une peine, doit Cire exécutée avec tous les niénagenients pos-
sibles, en tenant compte dc la situation particulière de la personne".
70
van uitzetting te bereiken, wat geen plaats kan hebben,
wanneer uitlevering niet mogelijk is. Eindelijk moet
hem, in geval er tegen uitzetting een beroep mogelijk
is, hiervan mededeeling worden gedaan met opgave van
den termijn, binnen welken hij van dit recht kan ge-
bruik maken, i)
3° In de 3^= plaats bespreken wij de verplichting, die
in sommige landen 2) bestaat, tot publicatie der gevallen,
waarin de uitzetting heeft plaats gehad. Ook het Inst.
de Dr. Int. heeft de wenschelijkheid dezer verplichting
uitgesproken. Artikel 20 van de Règles adoptees
(Annuaire XII) luidt: „II est rendu compte périodi-
quement, soit à la représentation nationale, soit par le
moyen d\'une publication officielle, de toutes les expul-
sions, y compris celles qui ont été infirmées ou révoquées".
4° In de 4\'\'® plaats wijzen wij nog op de wensche-
lijkheid, dat in oorlog.stijd de bevoegdheid tot collectieve
uitzetting worde verleend door eene speciale ivet.
Von Bar 3) achtte dit noodig, omdat deze maatregelen
van uiterste noodzakelijkheid altijd min of meer wille-
keurig zullen blijven en het daarom goed zou zijn als
waarborg eene volledige publiciteit eraan te geven, om
1) Zie over deze punten arlt. 30—33 van dc Rbgies adoptées
Annuairc XII p. 225.
2) Zoo in IJcIgiü, .alwaar j.aarlijks aan dc Kamers omtrent dc
uitvoering der wet op de uitzetting moet mededeeling worden ge-
daan. Zic bij Langhard blz. 115 cyi vlg. de belangrijke opsom-
ming der uitzettingen uit UclgiO gedurende dc jaren 1872—1887.
Hetzelfde bepaalt de Nederlandschc wet van 1849 onitrcnt dc
gevallen van uitzetting op grond van gevaar voor dc publieke rust.
In Zwitserland worden de gevallen gepubliceerd in een ambtelijk
bulletin, dat aan dc pers wordt verstrekt.
3) Annuairc XI p. 302.
-ocr page 83-71
zoodoende mogelijk misbruik en overhaasting te voor-
komen. Op zijn voorstel nam het Institut aan als
art. 26 van de Règles adopte\'es: „L\'e.xpulsion extra-
ordinaire définitive exige une loi spéciale, ou du moins
une ordonnance spéciale du pouvoir souverain. La loi
ou l\'ordonnance, avant d\'être mise h. exécution, sera
publicée d\'avance dans un délai convenable.\'
Wanneer ter handhaving van de uitwendige veiligheid
een wet een gedeelte van het Rijk in staat van oorlog
verklaart, zou b v. bij deze wet tevens de bevoegdheid
tot collectieve uitzetting kunnen worden verleend (zie
art. 187 Grondwet).
§ 4-
B. Repressieve Maatregelen.
Onder dit hoofd zullen wij behandelen de mogelijkheid
van verzet tegen de uitzetting:
I door den vreemdeling zeiven.
II vanwege den staat, waartoe hij behoort.
I. Mag hiervan sprake zijn} Von Mohl i) vindt van niet ;
„die Staatsgewalt," zegt hij, „l.\'Lszt sich nicht in einen
Prozesz mit einem fremden Unterthanen über ihre Iloheits-
rechtc ein." Maar dit volgt uit hetgeen hij vooropgesteld
heeft: „Der au.sgewiesene I\'""remde kann nicht verlangen,
dasz ihm persönlich ein Grund nachgewiesen werde zu
einer .solchen Maszregcl....."
Dit gaat echter dan alleen onder alle omstandigheden
op, wanneer men van oordeel is, dat dit „Iloheitsrecht"
der uitzetting niet aan wettelijke regeling kan onder-
1) I\'olizci-Wissenscliaft Iii p. 534.
-ocr page 84-72
worpen worden en ter vrije beschikking van de overheid
blijft. Wanneer echter de overheid zich bij de uitoefe-
ning van dit recht aan regelen bindt, zal zij tevens
kunnen bepalen hoever zij wil gaan in de toekenning
van bevoegdheden aan vreemdelingen. Verbindt zij zich
om den vreemdeling alleen op bepaalde gronden uit het
land te verwijderen, dan is het niet in strijd met haar
„Hoheitsrecht", wanneer zij hem tevens de bevoegdheid
geeft aan te toonen, dat de gronden, waarop zij meende
handelend te moeten optreden, niet aanwezig zijn.
Zooals wij vroeger (bl. 66) zagen, kan alleen de re-
geering de doelmatigheid der uitzetting (het motief) be-
oordeelen ; doch wanneer de gronden in de wet zijn vast-
gesteld, kan zij ook aan een rechter opdragen uit te
maken, of die aanwezig zijn, d. w. z. of de maatregel
wettig is. Zoo zal b.v., wanneer de wet bepaalt, dat
wie in opruiende geschriften de regeering aanvalt, uit-
gezet kan worden, de regeering dienen te beslissen of
op grond van zijne geschriften een vreemdeling moet
uitgezet worden, daarentegen kan, bij beroep, een rechter
uitmaken of de vreemdeling de auteur is dier ge.schriftcn,
zonder daarbij in het minst te treden in beoordeeling
van het nut of de noodzakelijkheid der uitzetting op
grond der aanwezige feiten.
Met Institut .sprak in art. 34 van de Règles adoptées
uit, dat het wenschelijk is aan den vreemdeling de mo-
gelijkheid te verleencn om een.beroep in tc .stellen bij
een rechterlijk of administratief hof, onafhankelijk van
de regecring, en liet daarop volgen in art. 35: „La cour
nc .se prononce que sur la légalité de l\'expulsion ; elle
n\'apprécie ni la conduite de la personne, ni les circon-
73
stances qui ont paru au gouvernement rendre l\'expul-
sion nécessaire". 1)
Evenwel zou, wanneer zulk een beroep de schorsing
van het uitzettingsbesluit ten gevolge had, het beoogde
doel er allicht mede gemist worden. Daarom luidt ook
art. 37 van de Règles adoptées „L\'expulsion peut être
exécutée provisoirement nonobstant le recours".
Toch zal moeilijk de mogelijkheid van een beroep
voor alle gevallen van uitzetting kunnen verleend worden.
Het In.stitut zelf zondert de gevallen van uitzetting in
tijd van oorlog of oorlogsgevaar uit (art. 36).
Ook zal men onderscheid moeten maken tusschen
vreemdelingen, die ingezetenen zijn en hen, wier verblijf
niet meer dan een voorbijgaand karakter draagt.
Aan de laatsten het recht tc geven zich tot een hol
van appèl te wenden legen den maatregel, die hen heeft
getroffen, zal veel te bezwaarlijk zijn. Daarentegen ver-
dient het aanbeveling dc gelegenheid tot een beroep —
zelfs met schorsing van het uitzettingsbesluit — te openen
voor ingezetenen. Door dit recht toe tc kennen zal men
de min- of meer gevaarlijke bepaling, dat een vreemdeling,
na verlof gekregen te hebben om zich tc ve.stigen, niet
meer uitgezet mag worden, kunnen ontberen.
Een beroep op het feit, dat men geen vreemdeling is,
maar de nationaliteit deelachtig is, moet natuurlijk onder
alle omstandigheden toegelaten worden, lict zou zeer
onrechtmatig zijn dezulken niet in de gelegenheid te
.stellen hunne nationaliteit te bewijzen.
i) In tic wetgeving van Oostenrijk woriU zuik een l)croep toe-
gestaan op tien go\\ivcrncur tier provincie.
74
II. Thans komen wij ten slotte tot den anderen weg
voor den vreemdeling om herstel zijner grieven te ver-
zoeken, n.1. door de tusschenkomst zijner regeering.
Bluntschli 1) vermeldt dit middel ; evenals Von Bar,
die echter opmerkt: „On pourrait trouver dans la légis-
lation intérieure des Etats des garanties supérieures à
celles qui résultent de l\'action internationale et diploma-
tique". Ook Langhard 3) vindt, dat de diplomatieke
tusschenkomst de aangewezen weg is, maar dit is omdat
hij oordeelt, dat de uitzettingen regeeringsmaatregelcn
zijn, „mit welchen ein Rekurs an eine Oberbehörde un-
vereinbar erscheint". Hij is echter van oordeel, dat veelal
de bescherming van zijne regeering den vreemdeling „herz-
lich wenig nützen mag", b.v. voor het geval de uitgezette
tot een politieke partij behoort, die der regeering van
zijn eigen land vijandig is. Hij vindt verder, dat de
regeering, die uitgezet heeft, een direct beroep van den
uitgezette zal verkiezen boven diplomatieke tusschenkomst.
Von Bar schijnt van oordeel, dat de diplomatieke
tusschenkomst in dezen alleen mogelijk is in geval van
.schending van een tractaat. \'i) „Cela tient d\'abord à cc que
la nature et l\'étendue du droit de l\'étranger n\'ont pas été
formulées jusqu\'à ce jour avec une précision suffisante"-
Ook de Zwitserschc Bundesrath heeft bezwaar gemaakt,
toen een uitgezette vreemdeling de hulp zijner regeering
wilde inroepen. Daardoor toch zouden dc vreemde regec-
1) D.-is Moderne Völkerrecht § 384.
2) Revue de Dr. Int. p. 1886 p. 14.
3) 1. c. p. 109.
4) 1. c. p. 13. Overigens merkt hij op „sur ce point, la doc-
trine de hl plupart des étrangers parait quelque peuconfusc".
75
ringen worden aangemoedigd zich in de inwendige aan-
gelegenheden van den staat te mengen, i)
Eindelijk kunnen wij tegen dezen weg om tot herstelling
van onrecht te komen nog inbrengen, dat dit middel vaak
krachteloos zal blijken, daar de werking er van te veel
afhankelijk is van de omstandigheden, die den aard der
internationale betrekkingen beheerschen. Bij gespannen
verhouding tusschen staten onderling zal een beroep tot
herstel van grieven licht vruchteloos geschieden. Bevindt
een machtige staat zich tegenover een zwakkeren, dan
zal aan het verlangen van den machtigen wel voldaan
worden. De zwakkere staat kan wel reclameeren, maar
wat baat het, wanneer de ander er geen acht op slaat.!*
Wat ten slotte het resultaat van het beroep aangaat,
hetzij op een hof van appèl, hetzij langs internationalen
weg ingesteld, zoo zal dit kunnen zijn: bf herroeping
van het uitzettingsbesluit en weder-toelating van den
vreemdeling bf wel herstelling van dc schade, door den
vreemdeling in zijn vermogen geleden, bf wel beide,
weder-toelating en schadeloosstelling. -)
1) Zic Huiulcsblatt 1878 II s. 481, aangcha.aid bij Langhard.
Twee jaren later nam de Hundesralh echter een tegenovergesteld
standpunt in.
2) In 1898 was Hen Tillet door de Helgischeregeering uit Antwerpen
naar Kngeland teruggezonden, omdat liij opruiende bijeenkomsten
onder de werklieden te Antwerpen hield. De Kngelsche regcering
vroeg voor de behandeling Hen Tillet aangedaan 75,000 francs
schadevergoeding! Dezo zaak werd aan de arbitrage van den Heer
Desjardins onderworpen, die besliste, dat er geene gronden voor
dc schadevergoeding waren. Journal de Dr. Int. pr. 1899, p, 203.
Hoofdstuk III.
Het Uitzettingsrecht in de verschillende Staten.
Behalve in Engeland en Griekenland is in alle Staten
het recht der regeering om vreemdelingen uit te zetten
erkend.
In sommige staten (Nederland, Belgiü, enz.) is het
rccht bij de wet geregeld, in andere staten wordt het
uitgeoefend als een direct gevolg van de souvereiniteit
zonder dat er een wet bestaat (Duitschland, Rusland).
Wij zullen thans kortelijk de venschillende wetgevingen
nagaan, i)
Staten, waar geen wettelijke regeling bestaat.
ENGELAND.
Hoewel in Engeland de regecring het recht niet heeft,
is er toch meer dan eens, wanneer de omstandigheden
het noodig maakten, eene wet uitgevaardigd, die de
regecring dc bevoegdheid gaf vreemdelingen uit te zetten.
Zoo .schreef de Alien Act van 1792 voor, dat vreemde-
lingen terstond bij hun aankon>st hun naam, stand en
i) Zie hierover Hès de Here: de l\'Expulsion des Etrangers p.
117—142, Langhard: das Kecht der 1\'olit. Frenidcnausweisung p.
113—136, IJulletin de législation conip.irce, Annuaire de législ.
étrangère, Journal de Dr. Int. pr.
77
beroep moesten opgeven bij den douane-beambte. Bij
verzuim hiervan of in geval van verkeerde opgave, zouden
zij uit het Koninkrijk worden verwijderd. De magistraat
kon eiken vreemdeling zijn paspoort opvragen. Bij ge-
breke hiervan kon deze worden gevangen gezet en —
werd hij niet up bevel des konings in vrijheid gesteld —
dan zou hij bevel krijgen het rijk te verlaten.
Deze wet werd telkenmale twee jaren verlengd en
eindelijk in 1814 door een andere wet vervangen, die
tot 1826 van kracht bleef.
In 1881 werd door de Coercion Bill de regcering het
rccht gegeven zich van de lersche .agitatoren, die uit
Amerika kwamen, te ontdoen, i) Dc regeering der
Ver. Staten van Noord-Amerika reclameerde ten gunste
harcr onderdanen, waarop in 1882 het Engelschc Lagerhuis
een wet aannam, waarbij de regcering werd gemachtigd
Ierland of Engeland uit te zetten, hem wiens tegenwoor-
digheid gevaarlijk kon zijn voor de openbare rust.
De algemeene regel is echter, dat de habcas corpus
act niet alleen geldt voor dc onderdanen, maar ook voor
de vreemdelingen, tenzij door een bijzondere wet ten
aanzien van hen dit recht wordt beperkt. 2)
DUITSCHLAND.
In Duitschland bestaat geen wet, die de uitzetting
regelt. Toch is cr het recht lot uitzetting erkend cn
1) Coercion Act, 2 M.a.-\\rt 188!, Anniiairc dc Icuisl. ctrang.
1882 p. 27.
2) Journal dc Dr. Int. pr. 1889 : „Lc droit d\'cxpulsion dcs Etr.mRCi-s
cn Anglctcrrc" W. K. Craics; p. 357.
78
wordt het vaak toegepast. Bepalingen vinden wij in het
Duitsche Strafgezetzbuch":
§ 39. Van het bondsgebied kan verwijderd worden
de vreemdeling, volgens rechterlijk vonnis onder „Polizei-
aufsicht" geplaatst.
Als bijkomende straf geldt uitzetting tegen vreemde-
lingen :
§ 284 „Bei gewerbsmiLszigem Betriebe des Gliickspiels".
§ 362 „An Stelle der Polizeiaufsicht oder der Unter-
bringung in ein Arbeitshaus".
§ 22 „Gegen Personen, welche .sich die Agitation
für sozialdemocratische Bestrebungen zum Geschafte
machen", i)
Dc Pruisische wet omtrent de „algemeinc Landes-
verwaltung" van 30 Juni 1883 § 130 bepaalt uitdrukke-
lijk, dat uitgezette vreemdelingen geen beroep mogen
instellen op dc „Vcrwaltung.sgerichte". Ook vinden wij
.speciale wetten, die bepalingen inhouden omtrent dc uit-
zetting van bijzondere categorieën van vreemdelingen (de
wet van 4 Juli 1872 bctrefifende de Jezuïten, en de wet van
4 Mei 1874 betreffende het onbevoegd uitoefenen van
kerkelijke ambten). Verder zijn er in de Bondsstaten op
dit punt wetten. Zoo in Beieren art. 50 van dc wet
van 23 Feb. 1872 (Heimat, Vcrchêlichung und Aufent-
halt). „Ausserdem i.st das Staatsministerium des Inneren
berechtigt, Ausländern aus Rücksicht auf die öfTcntlichc
Wohlfart den Eintritt in das Königreich zu versagen oder
dieselben aus dem Staatsgebiete zu verweisen."
i) Zic von Liszt: Lchrbuch des Deutschen Strafrechls p. 254 2 Aull.
Journal dc Dr. Int. pr. 1889, p. 21.
79
Eene dergelijke bepaling bevat § 4 van de Badensche
wet van 5 Mei 1870 betreffende het verblijfsrecht.
Voor Elzas-Lotharingen geldt nog de Fransche wet
van 1849, waarbij den minister het recht wordt toegekend
vreemdelingen over de grenzen te laten brengen, terwijl
in grensgemeenten de prefekt dit recht heeft. Alleen
treedt in de plaats van den minister het ministerie voor
Elzas-Lotharingen en in de plaats van den prefekt de
„Bezirkspräsident".
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
Alle vreemdelingen, die verzuimd hebben hun naam
op te geven, die geene inlichtingen omtrent hun per-
soon hebben verstrekt, of die verkeerde of verdachte
inlichtingen hebben gegeven, kunnen volgens een besluit
van den Koning, genomen in den Staatsraad, uitgezet
worden, i)
PORTUGAL.
In dit land bestaat geene wettelijke bepaling omtrent
de uitzetting. Toch wordt zij toegepast en wel na besluit
van den Koning genomen in den Ministerraad. -)
RUSLAND.
Ook hier is het recht ongeregeld. Daar echter ook
onderdanen kunnen worden uitgezet, geldt hetzelfde recht
a foitiori voor vreemdelingen. De plaatselijke overheid
kan tot uitzetting overgaan, na den minister van binnen-
landsche zaken bericht te hebben gezonden; deze moet
zijne be.slissing onderwerpen aan de goedkeuring van den
1) Zic hierover Hbs de Hcrc I.e. p. 122.
2) Zic hierover Hiillelin dc icgisl. comp. 1882 p. 588.
-ocr page 92-8o
minister van buitenlandsche zaken. Vreemdelingen zonder
paspoort kunnen door den gouverneur worden uitgezet,
zonder andere reden. \')
VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA.
Hier vindt men ook geene bepalingen betreffende het
recht. Dat het toch toepassing vindt, blijkt uit de woorden:
„This Government could never give up the right of
excluding foreigners whose presence they might deem
a .source of danger to the United States."
Brief van den Heer Everett, Seer, of State 13 Dec. i852\'.2)
ZWITSERLAND.
In Zwitserland berust het uitzettingsrecht op art. 70
van de Bondsconstitutic: „Dem Bunde steht das Recht
zu. Fremde, welche die innere oder .\'iusserc Sicherheit
der Eidgenossenschaft gefährden, aus dem schweizeri.schen
Gebiet weg zu weisen". Deze bepaling is opgenomen,
omdat de meening bestond, dat het uitsluitend de zaak
der kantons was, vreemdelingen uit tc zetten. •!) Dit
neemt niet weg, dat toch het rccht der kantons in
dezen onaangetast is gebleven. . Doch deze kunnen
alleen maatregelen nemen voorzoover hun gebied betreft;
slechts de Bondsregecring kan optreden voor het gehcclc
Bondsgebied.
1) Zic Journal dc Dr. Int. pr. 1898 bl. 233. Karansky: la Con-
dition des Etrangers cn Russie.
2) Zic Wharton: Digest of Intern. Law II p. 516.
3) Langhard: das Recht der I\'olit. Frenidcnausweisung p. 78.
-ocr page 93-Art. 70 noemt niet de bevoegde autoriteit. Volgens
Langhard 1) is deze de Bundesrath (Ministerraad). De
besluiten worden in een ambtelijk bulletin opgenomen, dat
de Bundesrath na iedere zitting aan de pers doet toekomen.
ITet besluit tot uitzetting wordt aan de regeering van het
kanton, waar zich de vreemdeling bevindt, medegedeeld,
cn deze moet voor de uitvoering zorgen. Een en ander
.steunt echter niet op wettelijke bepalingen.
^ 2.
Staten, die wettelijke bepalingen hebben.
DENEMARKEN.
Volgens de wet van 25 Mei 1875 kan dc uitzetting
worden bevolen door den minister van Justitie. Vreem-
delingen zonder middel van bestaan cn die niet het
reclit hebben gekregen zich te vestigen, worden uitgezet
(art. 2). Vrijgesteld van uitzetting zijn zij, die het recht
hebben gekregen zich te ve.stigen hetzij, door uitdrukke-
lijk verlof of na verblijf van twee jaren. Hij, die uit-
gezet wordt, krijgt een paspoort om zich direct naar
de grenzen tc begeven cn bovendien reisgeld. -)
FRANKRIJK.
13c hier geldende wetgeving is zeer eenvoudig. Zij
bestaat uit dc artt. 7 cn 8 van dc wet van 3 December
1S49 (naturalisatie en verblijf van vreemdelingen).
• i) Il)i(l. p. «/).
2) Zic hierover Hbs tic Hen: I. c. p. 128.
-ocr page 94-82
Art. 7. „Le ministre peut, par mesure de police
enjoindre à tout étranger voyageant ou résidant en France
de sortir immédiatement du territoire français et le faire
conduire à la frontière. Il aura le même droit à l\'égard
de l\'étranger qui aura obtenu l\'autorisation d\'établir son
domicile en France, mais seulement après que cette
autorisation aura été révoquée. Dans les départements
frontières, le préfet aura le même droit à l\'égard de
l\'étranger non résidant, à la charge d\'en référer immé-
diatement au ministre de l\'Intérieure."
Art. 8. „Tout étranger qui se serait soustrait à
l\'exécution des mesures énoncées dans l\'article précédent
ou dans l\'article 272 du Code pénal, ou qui après être
sorti de France par suite de ces mesures, y serait rentré
sans la permission du Gouvernement, .sera traduit devant
les tribunaux et condamné à un emprisonnement de un
h six mois. Après l\'expiration de la peine, il .sera
reconduit à la frontière."
VVaarborgen biedt dezc regeling in gecn enkel opzicht. >)
ITALIE.
Hier hecft men in de wet van 30 Juni 1889 op de
\'openbarc veiligheid de volgende artikelen :
1) Hès (Ic Hcrc: dc TExpiilsion des Etranjjcns p. 103 vlg. deelt
een belangrijk ontwerp mede, dat 4 Maart 1882 aan de Kamer is
aangeboden. Nadat verschillende zeer goede amendementen hierop
waren behandeld, werd het zonder veel discussie I)ij de tweede
beraadslaging goedgekeurd. Door den val van het ministerie
Freycinet-Goblct werd het wetsontwerp niet meer bij den .Senaat
geljracht, zoodat thans nog dc oude liepalingen van 1849 van
kracht zijn.
83
Art. 90. Vreemden, die wegens misdrijven veroordeeld
zijn, kunnen na hun straf ondergaan te hebben over de
grenzen worden gezet. De minister van binnenlandsche
zaken kan uitzetting bevelen op gronden „d\'ordine pub-
blico". (Dit geldt niet voor Italianen, die tot een anderen
staat behooren.)
Art. 91. De uitgezette vreemdeling mag het grond-
gebied niet weer betreden dan na bijzonder verlof van
den minister.
Art. 92. De prefecten der grensprovinciën kunnen op
grond van de openbare orde in dringende gevallen uit-
zetting bevelen met bericht aan den mini.ster van binnen-
land.schc zaken. Personen, die omtrent zichzclvc geen
rekenschap kunnen geven of geene middelen van bestaan
hebben, kunnen zij verwijderen. 1)
ROUMEiVlE.
In Roumcnië heeft men de wet van 7 April 1S81:
Art. t. „L\'étranger, qui a .son domicile et sa rési-
dence cn Roumanie et qui, par .sa conduite, compromet-
trait,. pendant son .séjour dans le pays, la svireté intérieure
ou extérieure de l\'Etat, troublerait la tranquillité publique
ou prendrait part des menées ayant pour but de ren-
verser l\'ordre .social ou politique, soit dans le pays, soit
à l\'étranger, pourra ùtre contraint par le gouvernement
s\'éloigner du lieu où il .se trouve, résider dans un
endroit qui lui .sera cxprc.s.sénîent désigné et môme
quitter le pays".
1) Zio Cinonico: de l\'ICxpulsion des Ktraiigcrs e» Italie; Journ.-\\l
de Dr. Int. pr. 1890 p. 220.
84
Art. 2. Het besluit, genomen in den ministerraad,
zal langs administratieven weg aan den vreemdeling be-
kend gemaakt worden en zal niet gemotiveerd worden.
De termijn, binnen welken hij het land zal moeten
hebben verlaten (minstens 24 uur), wordt hem aangezegd.
Art. 3. De vreemdeling zal de grens kiezen; daarna
zal voor hem een regeling van zijn reis worden opge-
maakt. Bij verzet wordt hij met geweld verwijderd, i)
SPANJE.
In Spanje is het recht van uitzetting geregeld door
de wet van 1852 (artt. 13, 14, 15 en 16) en door een
koninklijke ordonnantie van 1858. Voor de koloniën
geldt de wet van 4 Juli 1870.
Omtrent de uitzetting op politieke gronden is niets
bepaald. Heeft een vreemdeling geen paspoort, dan kan
hij worden aangehouden. Blijkt hij een vagebond tc
zijn of een .schuilplaats tc zoeken tegen gerechtelijke
vervolging, dan mag hij worden verwijderd, nadat de
politie in overleg met de mini.sters hierover heeft ge-
handeld. Bij overtreding van het bevel wordt hij-ver-
oordeeld en na zijn straf ondergaan te hebben met den
.sterken arm uitgezet.
1) Zic Annuairc dc lég. ctr. 1882.
2) Zic Hes de Tïcrc 1. c. p. 130.
-ocr page 97-85
§ 3.
Meer uitvoerige wetten.
Onder deze rubriek noemen wij in de eerste plaats
BELGIË.
De wet van 12 Februari 1897 beeft den volgenden
inhoud: Art. i. „L\'ctranger résidant en Belgique qui
par sa conduite compromet la tranquillité publique, ou
celui qui est poursuivi ou qui a été condamné à l\'étranger
pour les crimes ou délits qui donnent lieu à l\'extradition,
peut être contraint par le Gouvernement dc s\'éloigner
d\'un certain lieu, d\'habiter dans un lieu déterminé, ou
même de sortir du royaume. L\'arrêté royal enjoignant
à un étranger de sortir du royaume parcequ\'il compromet la
tranquillité publique sera délibéré cn conseil des Ministres."
Dczc bepalingen gelden niet ten aanzien der navol-
gende vreemdelingen „pourvuque la nation à laquelle ils
appartiennent .soit cn paix avec la Belgique":
I" Die verlof heeft ontvangen zich tc ve.stigen in het rijk.
2" Die met eene Belgische vrouw is gehuwd cn uit
haar een of meer kinderen heeft, in BelgiL\' geboren.
3° Die, met eene Belgische vrouw gehuwd, meer clan
vijf jaar in Belgiü heeft gewoond.
4° Die in BelgiC is geboren uit een vreemdeling en
er verblijf houdt, zoolang hij „se trouve dans Ic délai
d\'option prévu par l\'art. 9 du code civil" (art. 2).
Ken deurwaarder zal het be.sluit aan den betrokken
vreemdeling beteekencn; dc vreemdeling heeft minstens
nog één vrijen dag (art. 3). Ilij mag dc grenzen kiezen.
86
Zijn reis wordt voor hem geregeld. Bij overtreding wordt
hij door den sterken arm verwijderd (art. 4). Uitgezet
kan worden, wie de hem aangewezen verblijfplaats
verlaat (art. 5).
Keert hij terug, dan wordt hij veroordeeld tot ge-
vangenisstraf, na verloop waarvan hij over de grenzen
wordt geleid (art. 6). Jaarlijks wordt aan de Kamers
mededeeling gedaan omtrent de uitvoering der wet
(art. 7). O
LUXEMBURG.
De wet van 30 December 1893 behelst eenst bepalingen
omtrent de voorwaarden van toelating. Geweigerd wordt :
„l\'étranger considéré comme dangereux ou comme pouvant
compromettre la tranquillité et l\'ordre publics. L\'établis-
sement dans le pays peut être refusé à ce môme étranger,
ainsi qu\'aux étrangers dépourvus de papiers ou de moyens
d\'existence suffisants (art. 5)."
Uitgezet mogen worden: i" „1\' Etranger non-résidant,
résidant, trouvé en état de vagabondage ou de mendicité,
ou en contravention à la loi .sur les profc.ssions ambulan-
tes, dans une commune voisine des limites du pays.
2° l\'Etranger auquel l\'entrée du pays à été refusée et
des étrangers non résidants, trouvés dans l\'intérieure du
pays, en réunion de trois et plus, en état de vagabon-
dage ou de mendicité, ou en contravention à la loi sur les
professions ambulantes" (art. 6), 3" l\'Etranger résidant
dans le Grand-Duché qui compromet la tranquillité ou
l\'ordre public, ou qui a été comdamné ou poursuivi,
i) Annuaire de lég. etr. 1898 p. 513.
-ocr page 99-87
l\'étranger, c\\ raison d\'un crime ou d\'un délit donnant
lieu à l\'extradition. 4° les étrangers qui continuent à
résider dans le pays, après avoir été avertis que l\'établis-
sement dans le Grand-Duché leur a été refusé. 5° ceux
qui, après avoir été expulsés en vertu de l\'article 6,
reparaissent dans le pays, moins de deux années après
leur expulsion. 6" Ceux qui ne .se conforment pas aux
conditions de résidence qui leur ont été imposées" (art. 7).
Niet uitgezet kunnen worden, die de nationaliteit nog
niet verkregen hebben, maar „qui sont admises à opter
pour la nationalité", voordat de termijn van keuze is
verstreken (art. 8).
De weigering om zich te vc.stigen volgens art. 5 spreekt
dc regcering uit ; de uitzcttingsbesluitcn worden genomen
door het lid der regcering, dat belast is met de algcmeenc
politie, „après délibération du Gouvernement cn conseil", i)
NlüDERLAND.
De bepalingen, die dc wet van 13 Augustus 1849 S. 39
tot regeling der toelating cn uitzetting van vreemdelingen,
na wijziging bij de wet van 6 April 1875 S. 66 inhoudt,
zijn dc volgende:
Nadat in artt. r—8 dc voorwaarden en de wijze van
toelating zijn vastgc.stcld, geeft dc wet aan, op welke gron-
den dc uitzetting mag plaats hebben.
Art. 9. Niet toegelaten vreemdelingen, die geen reis-
en vcrblijfpas kunnen bekomen, binnen \'s lands gevonden
wordende, moeten over de grenzen worden gebracht.
i) Annuaire de lég. étr. 1894 p. 424.
-ocr page 100-88
Dit „niet kiinnen verkrijgen" ziet op art. i : alle
vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan
hebben, of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden
in Nederland toegelaten op den voet, bij de eerst vol-
gende artikelen omschreven, i)
Art. lo. Toegelaten vreemdelingen kunnen niet over
de grenzen gebracht worden, dan op bevel van den
kantonrechter der plaats, of op Onzen last.
a. De kantonrechter kan dit bevel alleen geven op
grond van gebrek aan middelen van bestaan.
b. De Koning kan uitzetting bevelen op grond van
gevaar voor de publieke rust.
Ad a. De vreemdeling wordt opgeroepen en door
den kantonrechter gehoord. Van dit verhoor wordt
proces-verbaal opgemaakt. Bij niet verschijning wordt
hiervan in het bevel tot uitzetting melding gemaakt.
Met bevel moet met redenen omkleed zijn. Van het
proces-verbaal cn het bevel zendt de kantonrechter af-
schriften aan den commis.saris der provincie. De Koning
kan het bevel van uitzetting of dc uitvoering ervan
ophefTen.
i) Kan nog op andere gronden dan wegens gebrek aan vol-
doende middelen van bestaan door de ])olitie worden uitgezet? In
de praktijk geschiedt het wei (zie Wcckbl. van liet Recht 7.194, 7502),
doch dc wet zegt er niets vai\\. Het is dus de vra.ag of de com-
missaris van politic te Vcnlo,\'dic een vreemdeling weigerde loc
te laten cn ten slotte uitzette op grond\'van ongunstige informaties,
in zijn recht was. Of hier dc conunissaris van politie het in de
wet bedoelde hoofd van politic is, is volgens J. O(ppenheim) aan
rechtm.atigen twijfel onderhevig. Dat dc bui gcnicester hier niet mede
bedoeld wordt toont J. O. aan in een ingezonden stuk in \'t \\Vk. van \'tR.
7504; wie is het dan wel? Dit is volgens dezen inzender onzeker.
89
De laatste alinea van art. ii luidt: Het is echter uit-
voerbaar, niettegenstaande een beroep op Ons, of over-
eenkomstig art. 20, op den Hoogen Raad". (Hier wordt
dus de mogelijkheid van een beroep op den Koning
erkend, behalve het in art. 20 behandeld beroep op den
Hoogen Raad.)
Ad b. uitzetting van vreemdelingen, gevaarlijk voor
de publieke rust. Heeft de vreemdeling bevel van den
Koning gekregen, dan moet hij binnen 14 dagen na
bekomen kennisgeving het Rijk verlaten hebben. Gedu-
rende dien tijd kan hij gebruik maken van het recht
bij art. 20 verleend, en inmiddels in verzekerde bewa-
ring gesteld worden. Maakt hij van de bevoegdheid
geen gebruik, of worden zijne bezwaren ongegrond be-
vonden, dan wordt hij onmiddellijk uitgezet, zoo mogelijk
over de grens, die hij zelf zal aanwijzen.
Art. 13. Van de Koninklijke besluiten wordt mede-
deeling gedaan aan de Kamers der Staten-Gcneraal.
Art. 19 bevat eene uitzonderingsbepaling ten aanzien
van ingezetenen cn ten aanzien van den binnen het Rijk
gevestigden vreemdeling, die met ccne Nederlandschc
vrouw is gehuwd of gehuwd geweest cn uit haar een
kind of kinderen heeft, in Nederland geboren.
Als ingezetenen volgens deze \\\\*ct worden gerekend:
Vreemdelingen met Nederlanders gelijk gesteld n.1.: i".
wamiccr zij tengevolge der toestemming van den Koning
hunne woonplaats binnen het Koninkrijk zullen hebben
gevestigd, cn van het bekomen dier toestemming aan het
gemeentebestuur hebben doen blijken; 2". Wanneer zij
zes jaren hun woonplaats binnen dezelfde gemeente
hebben behouden en aan het plaatselijk bestuur van die
90
woonolaats het voornemen zullen hebben te kennen
gegeven om zich binnen het Koninkrijk te blijven vesti-
gen art. 8 (oud) B. W.
Art. 20. Zij, die beweren Nederlanders te zijn of in
de uitzonderingen van art. 19 te vallen, kunnen zich,
doch alleen op die gronden, tot den Hoogen Raad
wenden, ten einde te doen verklaren, dat de wet op
hen van geene toepassing is.
OOSTENRIJK.
Art. 2 van de wet van 1871 bepaalt, dat personen,
die geen wettig domicilie op het gebied hebben, wanneer
hunne tegenwoordigheid om redenen van staatsbelang,
orde en openbare veiligheid bezwaar geeft, uitgezet
kunnen worden.
Als politie-maatrcgel treft de uitzetting vagebonden,
publieke vrouwen, enz,, tijdelijk of voor goed.
Art. 5 wijst als bevoegde autoriteiten aan: dc regecring,
dc besturen der provincies en gemeentelijke autoriteiten.
Opmerkelijk is in dit land, dat tegen het bc.sluit een
beroep is toegelaten binnen drie dagen vanaf dc notifi-
catie (art. 7).
Dit beroep geschiedt op het gouvernement der pro-
vincie, dat in hoogste rc.ssort beslist. Ook is een beroep
op den vorst toegelaten. In afwachting van de beslissing,
kan de vreemdeling worden in bewaring gesteld. •)
1) Zic hierover liès dc lierc 1. c. p. 122.
-ocr page 103-Règles internationales sur l\'admission et l\'expul-
sion des étrangers proposées par l\'Institut de
droit international et adoptées par lui à
Genève, le 9 septembre 1892. i)
l\'Institut de Droit international,
Considérant que, pour chaque Etat, le droit d\'admettre
ou de ne pas admettre des étrangers sur non territoire,
ou de ne les y admettre que conditionnellement, ou de
les en expulser, est une conséquence logique et nécessaire
de sa souveraineté et de son indépendance;
Considérant, toutefois, que l\'humanité et la justice
obligent les États à n\'exercer ce droit qu\'en respectant,
dans la mesure compatible avec leur propre sécurité, le
droit et la liberté des étrangers qui veulent pénétrer sur
ledit territoire ou qui s\'y trouvent déjh;
Considérant que, ce point de vue international, il
peut ôtre utile de formuler, d\'une manière générale et
pour l\'avenir, quelques principes constants, dont l\'accep-
tation ne saurait d\'ailleurs impliquer aucune appréciation
d\'actes accomplis dans le passé;
Propose, pour l\'admission et l\'expulsion des étrangers,
l\'observation internationale des règles suivantes:
i) Ce texte est celui (jui r\\ été arrCté et lunuérotc par la Com-
mission de rédaction, en vertu du mandat spécial qu\'elle avait reçu
de l\'Institut en ladite séance.
92
Chapitre I.
Dispositions préliminaires.
Art. i. Sont étrangers, dans le sens du présent
Règlement, tous ceux qui n\'ont pas un droit actuel de
nationalité dans l\'État, sans distinguer ni s\'ils sont sim-
plement de passage ou s\'ils sont résidants ou domiciliés,
ni s\'ils sont des réfugiés ou s\'ils sont entrés dans le pays
de leur plein gré.
Art. 2. En principe, un Etat ne doit pas interdire
l\'accès ou le séjour sur son territoire soit à ses sujets,
soit à ceux qui, après avoir perdu leur nationalité dans
ledit État, n\'en ont point acquis une autre.
Art. 3. Il est désirable que l\'admission et l\'expulsion
des étrangers soient réglées par des lois.
Chapitre II.
Des conditions auxquelles est subordonnée l\'admission
des étrangers.
Art. 4. Les cas de représailles et dc rétorsion nc
•sont pas soumis aux règles suivantes. Toutefois, les
étrangers domiciliés dans le pays, avec l\'autorisation ex-
presse du gouvernement, ne peuvent être expulsés à titre
de représailles ou de rétorsion.
Art. 5. Sont également exceptées des règles suivantes
les colonies où la civili.sation européenne n\'e.st pas encore
dominante.
Art. 6. L\'entrée libre des étrangers .sur le territoire
d\'un État civilisé ne peut être prohibée, d\'une manière
93
générale et permanente, qu\'à raison de l\'intérêt public et
de motifs extrêmement graves, par exemple, à raison
d\'une différence fondamentale de mœurs ou de civilisation,
ou à raison d\'une organisation ou accumulation dange-
reuse d\'étrangers qui se présenteraient en masse.
Art. 7. La protection du travail national n\'est pas,
à elle seule, un motif suffisant de non-admission.
Art. 8. L\'Etat conserve le droit de restreindre ou dc
prohiber temporairement l\'entrée des étrangers, cn temps
dc guerre, de troubles intérieurs, ou d\'épidémie.
Art. 9. Chaque l^tat doit fixer par des lois ou par
des règlements, publiés dans un délai suffisant avant leur
mise en vigueur les règles de l\'admission ou de la circu-
lation des étrangers.
Art. 10. L\'entrée ou le séjour des étrangers ne peut
être subordonné à la perception de taxes excessives.
Art. II. Tous changements c.s.scntiels dans les condi-
tions d\'admission et de séjour des étrangers, y compris
les modifications aux taxes qui les concernent, doivent
être communiqués dans le plus bref délai aux gouverne-
ments des États dont les rc.ssortissants y sont intéres.sés.
Art. 12. L\'entrée du territoire peut être interdite à
tout individu étranger en état de vagabondage ou de
mendicité, ou atteint d\'une maladie de nature à compro-
mettre la santé publique, ou fortement suspect d\'infractions
graves commises à l\'étranger contre la vie ou la .santé des
personnes ou contre la propriété ou la foi publique, ainsi
qu\'aux étrangers condamnés à raison desdites infractions.
Art. 13. Un État peut, à titre exceptionnel, n\'ad-
mettre des étrangers que temporairement et .sous défen.se
pour eux dc .se domicilier dans le territoire, pourvu que.
94
autant que faire se pourra, la défense soit notifiée indi-
viduellement et par écrit.
L\'interdiction cesse d\'avoir effet si elle n\'est pas répétée
périodiquement dans des délais n\'excédant pas deux ans.
Chapitre III.
Des conditions auxquelles est subordonnée l\'expulsion
des étrangers.
I. Règles générales.
Art. 14. L\'expulsion ne doit jamais être prononcée
dans un intérêt privé, pour empêcher une concurrence
légitime ni pour arrêter de justes revendications ou les
actions et recours régulièrement portés devant les tribu-
naux ou autorités compétentes.
Art. 15. Les mesures d\'expul.sion et d\'extradition
.sont indépendantes l\'une de l\'autre ; le refus d\'extradition
n\' implique pas la renonciation au droit d\'expulsion.
Art. 16. L\'expulsé réfugié sur un territoire pour se
sou.strairc à des poursuites au pénal, ne peut être livré,
par voie détournée, à l\'I^tat poursuivant, .sans que les
conditions po.sées cn matière . d\'extradition aient été
dûment observées.
Art. 17. L\'expulsion, n\'étant pas une peine, doit
être exécutée avec tous les ménagements po.ssiblcs, cn
tenant compte de la .situation particulière dc la personne.
Art. 18. Il peut être enjoint un étranger d\'habiter
un certain lieu ou dc ne pas .sortir d\'un certain lieu, sous
peine d\'expulsion .s\'il contrevient cet ordre.
95
Art. 19. Les expulsions, soit individuelles, soit extra-
ordinaires, doivent être portées, aussitôt que possible, à
la connaissance des gouvernements dont elles concernent
les ressortissants.
Art. 20. Il est rendu compte périodiquement, soit à
la représentation nationale, .soit par le moyen d\'une
publication officielle, de toutes les expulsions, y compris
celles qui ont été infirmées ou révoquées.
Art. 21. Tout individu expulsé a le droit, s\'il .se
prétend indigène ou soutient que son expulsion c.st
contraire soit à une loi, soit à un traité international
qui l\'interdit on l\'exclut expressément, de recourir
une haute cour judiciaire ou administrative, jugeant en
pleine indépendance du gouvernement.
Mais l\'expulsion peut être exécutée provisoirement,
nonobstant le recours.
Art. 22. L\'État peut assurer refiet des arrêtés d\'expul-
sion en soumettant les expulsés qui y contreviennent,
des poursuites devant les tribunaux et des peines à
l\'c-xpiration desquelles le condamné e.st conduit à la
frontière par la force publique.
II. Des diverses espèces d\'expulsion.
Art. 23. L\'expulsion extraordinaire (ou en masse)
difinit we, s\'applique des catégories d\'individus ; quand
elle a été prononcée, les expulsés ne sont pas libres de
revenir dans le pays après un délai déterminé d\'avance.
Art. 24. L\'expulsion extraordinaire (ou en masse)
temporaire, s\'applique des catégories d\'individus, à
raison d\'une guerre ou de troubles graves survenus sur
96
le territoire; elle ne produit son effet que pour la durée
de la guerre ou pour un délai déterminé.
Art. 25. L\'expulsion ordinaire est purement indi-
viduelle.
Art. 26. L\'expulsion extraordinaire définitive exige
une loi spéciale, ou du moins une ordonnance .spéciale
du pouvoir souverain. La loi ou l\'ordonnance, avant
d\'être mise à exécution, .sera publiée d\'avance dans un
délai convenable.
Art. 27. L\'expulsion extraordinaire temporaire peut,
à l\'expiration de la guerre ou du délai fixé, être con-
vertie cn expulsion ordinaire ou en expulsion extra-
ordinaire définitive.
Le délai fixé primitivement peut être prolongé une fois.
III. Des personnes qui peuvent être expulsées.
Art. 28. Peuvent être expulsés:
i" Les étrangers qui .sont entrés sur le territoire frau-
duleusement, en violation des règlements sur l\'admission
des étrangers; mais s\'il n\'y a pas d\'autre motif d\'cxpul-
sion, ils ne peuvent plus être expulsés après avoir séjourné
six mois dans le pays;
2" Les étrangers qui ont établi leur domicile ou leur
résidence dans les limites du territoire, cn violation d\'une
défense formelle;
3" Les étrangers qui, au moment où ils ont franchi
la frontière, étaient atteints de maladies dc natiirc à
compromettre la santé publique;
4" Les étrangers cn état de mendicité et dc vagabondage,
ou îi la charge dc l\'a-ssistancc publique;
97
5" Les étrangers condamnés par les tribunaux du pays
pour des infractions d\'une certaine gravité;
6" Les étrangers condamnés à l\'étranger ou s\'y trouvant
sous le coup de poursuites pour des infractions graves
qui, selon la législation du pays ou d\'après les traités
d\'extradition conclus par l\'État avec d\'autres États,
pourraient donner lieu à leur extradition;
7° Les étrangers qui se rendent coupables d\'excitation ;
à la perpétration d\'infractions graves contre la sécurité
publique, bien que ces excitations, comme telles, ne
soient pas punissables selon la loi territoriale et que
les infractions ne doivent se consommer qu\'à l\'étranger;
8° Les étrangers qui, sur le territoire de l\'Etat, se
rendent coupables ou fortement suspects d\'attaques, soit
par la presse, soit autrement, contre un État ou un
souverain étranger, ou contre les institutions d\'un État
étranger pourvu que ces faits soient punissables d\'après
la loi de l\'Etat expulsant, si, commis l\'étranger par
des indigènes, ils étaient dirigés contre cet Etat lui-même ;
9" Les étrangers qui, pendant leur séjour sur le territoire
dc l\'État, se rendent coupables d\'attaques ou d\'outrages
publiés par la presse étrangère contre l\'État, la nation ou
le souverain;
10" Les étrangers qui, en temps de guerre ou au mo-
ment où une guerre est imminente, compromettent, par
leur conduite, la sécurité de l\'État.
Art. 29. Il peut être interdit aux réfractaires et dé.scr-
teurs étrangers de .séjourner ou dc circuler dans une zone
limitrophe du pays d\'où ils viennent; sans préjudice des
dispositions plus .sévères des traités internationaux.
98
IV. De la forme de l\'expulsion.
Art. 30. L\'acte ordonnant l\'expulsion, est notifié à
l\'expulsé. Il doit être motivé en fait et en droit.
Art. 31. Si l\'expulsé a la faculté de recourir à une
haute cour judiciaire ou administrative, il doit être informé,
par l\'acte même, et de cette circonstance et du délai à
observer.
Art. 32. L\'acte mentionne de même le délai dans lequel
l\'étranger devra quitter le pays. Ce délai ne peut être
de moins d\'un jour franc. Si l\'expulsé est cn liberté,
on ne doit pas user de contrainte envers lui pendant ce
délai.
Art. 33. L\'étranger auquel il a été enjoint dc sortir
du territoire e.st tenu de désigner la frontière par laquelle
il entend sortir; il reçoit une feuille de route, réglant son
itinéraire et la durée de .son séjour dans chaque localité.
En cas de contravention, il est conduit à la frontière par
la force publique.
V. Des recours.
Art. 34. Il est désirable que, pour les expulsions
ordinaires, même en dehors des cas où, dc par la loi,
la personne est déclarée exempte d\'expul.sion, on ouvre
à l\'expulsé un recours à une haute cour judiciaire ou
administrative, indépendante du gouvernement.
Art. 35. La cour ne .se prononce que sur la légalité
dc l\'expulsion; elle n\'apprécie ni la conduite dc la
personne, ni les circon.stances qui ont paru au gouver-
nement rendre l\'expulsion nécessaire.
99
Art. 36. Dans le cas du n" 10 de l\'article 28, il n\'y
a pas de recours.
Art. 37. L\'expulsion peut être exécutée provisoire-
ment nonobstant le recours.
Art. 38. En tant qu\'une expulsion est conforme aux
principes du droit des gens formulés dans le présent
Règlement, le gouvernement qui l\'a exécutée est à l\'abri
de toute réclamation diplomatique.
Art. 39. Le gouvernement pourra toujours révoquer
l\'expulsion ou en suspendre temporairement les effets.
VI. De l\'expulsion des étrangers domiolllés, en
particulier.
Art. 40. Les étrangers domiciliés sur le territoire ne
peuvent être expulsés qu\'en vertu des dispositons n"" 7—10
de l\'article 28 et, en vertu du n° 6 dudit article, que si
les peines auxquelles ils sont condamnés à l\'étranger ne
sont pas encore accomplies complètement ou remises, ou
si la condamnation prononcée par un tribunal étranger
est postérieure leur établissement dans le pays.
Art. 41. L\'expulsion d\'étrangers, domicilics, résidants
ou ayant un établissement de commerce, ne doit être
prononcée que de manière à ne pas trahir la confiance
qu\'ils ont eue dans les lois de l\'Etat. Elle doit leur laisser
la liberté d\'user, soit directement, si c\'est possible, soit
par l\'entremise dc tiers par eux choisis, dc toutes les
voies légales pour liquider leur situation et leurs intérêts,
tant actifs que passifs, sur le territoire.
. I
-r.-n ■
■ u
\'^.\'.Jt.V
fp-\'
\'■-.-y- \'
Î-J, • ■
\'M
\'.y.-
1&I.-■■■
■iu
•■jî
-ocr page 113-ßTELLINGBN.
-ocr page 114-\'.••i ;
•
i
-,, i • ■ ■■
-
.........
./y. ■
L
De verklaring in Inst. I, 2, 5 gegeven van de machts-
uitbreiding van den Senaat tot wetgevende vergadering,
is in strijd met de historie.
II.
Na de bekrachtiging door den man kan de vrouw
zich niet meer beroepen op de nietigheid der handeling,
door haar zonder machtiging van den man verricht.
III.
Na\' de stuiting, bedoeld in art. 2009, uitgaande van
den crediteur, begint cene nieuwe verjaring met korten
termijn; na stuiting door schriftelijke schuldbekentenis
is dc loop 30 jaar.
104
IV.
Art. 1457 B. W. is toepasselijk op de drie in art. 1449
onderscheiden gevallen van novatie.
V.
Ten onrechte is beslist bij vonnis van de Rechtb. te
Amsterdam van 6 Febr. 1900 W. v. R. 7481, dat art. 678
B. W. geene toepassing vindt, waar een der eigendommen
is een openbare weg.
VI.
De houder van een wissel krachtens blanco-endossement
pioet stellen en 7.00 noodig bewijzen, dat dit endossement
vóór den vervaldag op den wi.ssel is geplaatst.
VII.
Schuldci-schcrs, die niet tot de stemming over surséance
van betaling zijn toegelaten, kunnen niet van de be-
slissing der rechtbank, waarbij surséance is verleend, in
Hooger Beroep komen.
*
I05
VIII.
In het lid van art. 384 W. v. K. wordt de toe-
passelijkheid van de artt. 1947 en 1950 B. W. slechts
opgeheven voor het geval van bewijsvoering door
getuigen voor en tegen den inhoud van eene scheeps-
verklaring.
IX.
De toepassing van art. 4, 6° B. R. is niet beperkt tot
het geval, dat de nalatenschap van den betrokken over-
ledene nog is onverdeeld; ook na boedelscheiding vindt
dat artikel toepassing.
X.
De souvereiniteit van Oranje berust niet op dc Grond-
wet, maar de Grondwet berust op die souvereiniteit.
XI.
Terecht wijst Stahl (Die Revolution und die Constitu-
tioncllc Monarchie, dr. p. 94) er op, dat de constitu-
tioneele monarchie niet daarom een betere regeeringsvorm
is, omdat het .subject van het gezag zou zijn veranderd,
maar omdat het object, dc maatschappelijke ordening,
aan va.stheid heeft gewonnen.
io6
XII.
De minderjarige behoeft, om zich voor den krijgs-
dienst te verbinden, de toestemming van zijne ouders
of zijnen voogd.
XIII.
liet lidmaatschap van de Kamer der Staten-Generaal
vangt aan op het oogenblik, waarop de gekozene volgens
art. 136 der Kieswet aan den burgemeester heeft kennis
gegeven de benoeming te aanvaarden.
XIV.
Eene kerkelijke gemeenschap valt niet onder dc wet
\'van 22 April 1855 Stbl. n" 32 tot regclmg cn beperking
der uitoefening van het rccht van vereeniging en ver-
gadering.
XV.
Er bestaat een principiücl onderscheid tusschen mis-
drijven en overtredingen.
107
XVI.
Het ware wenschelijk de in art. 9" W. v. S. genoemde
hoofdstraffen te vermeerderen met de doodstraf (voor
opzettehjke levensberooving).
XVII.
De straf is in de eerste plaats vergelding wegens be-
dreven kwaad.
XVIII.
Een kassier van een bankierskantoor, die als zoodanig
de kas van het kantoor te zijner beschikking heeft ten
einde daaruit betalingen te doen, maakt zich bij toe-
eigening van een deel der kas, schuldig aan verduistering.
XIX.
De in art. 202 W. v. Strafv. genoemde .schadevergoeding
ziet niet alleen op materiüel geleden .schade, maar omvat
alle elementen van schade, bedoeld in art. 1408 B. W.
io8
XX.
Persoonlijke diensten zijn geene goederen in econo-
inischen zin.
XXI.
De beteekenis van dien tak der Rechtswetenschap,
die Encyclopaedie des Rechts wordt genoemd, brengt
mede, dat die zich niet eigent een vak van inleidende
studie te zijn.
m.
m
Vw ^ .-»J
Vil
-ocr page 124-i
m
S
■i
r.