-ocr page 1-

De ütem van Cercocebus eynamolgos
in versehiüetide levensperioden

MET EEN AANHANGSEL OVER DE THEOftlE VAN
HET ONDERSTE UTERUSSEQMENT iBU DEN MENSCH

H. J. I. B. FRANKE. ; 7

DIBS.
Utrecht

1901

1

-ocr page 2-
-ocr page 3-

mm^

rr

■ f\' .r

iJV i.\' \'

"" ......

■ j ■
r.t

:x\\

tv,...

G

- JCJ • \'fv \' . "Tl.

"V

r, .. . ï r s-, .. \'.Vi > .

, I ■ .

y

f . , V\'Ä

■ \'"li «

t

vtVM

\'.\'■It\'

-ocr page 4-

M

■■■Or.-

V

Ar-\'?.

■M.- •

ft\'.

•■•Ci

s . 1 .

:

-ocr page 5-

DE UTERUS VAN CERCOCEBUS CYNAMOLGOS
IN VERSCHILLENDE LEVENSPERIODEN

met een aanhangsel over de theorie van
het onderste uterussegment bij den mensch

-ocr page 6-

Y •■
,
 -Vi-

■ . - c- - ■

ÙT-vr.-

BË\'

i. _

\'i-\' - \', , • . \'

-ocr page 7-

DE UTERUS VAN CERCOCEBUS CYNAMOLGOS
IN VERSCHILLENDE LEVENSPERIODEN.

Met een aanhangsel over de theorie van het onderste uterussegment

bij den mensch.

ROEFSCHRIFT

)

TER VERKRIJGINO VAN DEN GRAAD
VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,

NA MACHTIGING VAN I)KN RECTOR-MAGNIl-ICUS

Ur. A. A. W. HUBKKCHT

Iloogloornar In iU< Kuculli\'lt «Ier Wis- <•« Nntniirkuinte.
volgens hesluit van den senaat der universiteit
TKGKN Dli HHDUNKINGUN VAN

DE FACUL IEI T DER GENEESKUXDE

TV. VKRDUDIGKN

op Dinsdag 24 September 1901, des namiddags te 4 uur,

DOOR

HENRICÜ8 JOHANNES IGNATIUS BERNARÜUS FRANKE

Arts,

GKllORKN TH UTRECHT.

Stoomdrukkurij „llkt Centrum", Utrecht.

-ocr page 8-

\'.■\'i . V

- \'S

-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 10-

W^i ■ \\ r

.....,.

:r . r

- \' >.: » ?Ç ■• ■

^«V . • • ••

, \'.

-ocr page 11-

Ilct is Vlij cenc behoefte U, Hooglceraren der Medische
cn Philosophische Faculteit openlijk vujne diepgevoelde erken-
telijkheid tc betuigen voor het ondenvijs, dat ik van U heb
genoten, voor alle hulpvaardigheid en belangstelling, die ik
tot nu toe van U mocht onderoinden.

In dc eerste plaats breng ik een ivoord van dankbare
hulde \'aan de nagedachtenis van U, Prof HALDERTSMA.

Ik heb steeds met eerbied naar U opgezien; gedurende
de jaren, dat ik Uiv assistent was, heb ik mij onafgebroken
in Uwe hartelijke vriendschap mogen verheugen.

In Uwen plotselingen dood, die zelfs niet de gelegenheid
liet, U een woord van dank of een\' afscheidsgroet te bren-
gen, heb ik veel verloren.

Vervolgens is het mijn plicht een woord van dank te
richten tot U, hooggeleerde PEKELHARING, die ook in mij
den lust tot xvetenschappehjk onderzoek opwekte en met de
meeste 7oelwillcndheid Uwe toestemming verleende aan mijn
verzoek om gedurende een jaar in Uw laboratorium zelfstandig
te mogen werken.

Ook Gtj, hooggeleerde IIUBRECHT, hebt mij blijvend
aan U verplicht.

Want met grenzenlooze bereidwilligheid hebt Gtj mtj in
Uw gastvnj laboratoriutn de gelegenheid verschaft het mate-
riaal voor mijn onderzoek tc verzamelen en te venverken,
ferd\'tjl ik zoo metiigmaal eene vruchtbare raadgeving van
U mocht inwinnen.

De uiting van dankbaarheid, waarmede ik mijn proef-
schrift aan de Faculteit aanbied, geldt ook U, hooggeleerde
KOUWER, hooggeachte Promotor.

Al heb ik niet het voorrecht Uw leerling te zijn, ik heb

-ocr page 12-

toch een gedeelte van U^ven kostbaren tijd in beslag mogoi
nemen om imjn werk in eenen goeden voim het licht tc
doen zien.

De wijze waarop Gij mij bij het sa?nenstellen van mijn
proefschrift terzijde stond en dc talrijke nuttige 7venken, die
ik van U ontving, zullen bij mij in dankbaar en waardeerend
aandenken blijven.

-ocr page 13-
-ocr page 14-

.O sy"

a> « •• "

• - ^ *» »4* • .

-ocr page 15-
-ocr page 16-

INLEIDING.

Uit het materiaal, dat mij voor mijn onderzoek ten dienste
stond, heb ik eene reeks samengesteld van verschillende op
elkaar volgende anatomische toestanden, waarin de uterus
bij cercocebus cyiiamolgos gedurende het physiologische
leven kan verkecren. Deze reeks bestaat uit zestien exem-
plaren.

Aangezien in dit onderzoek vooral de aandacht gewijd
werd aan de anatomie van de cervix uteri, werden alle
zooveel mogelijk in het sagittale mediaanvlak doorgesneden
cn telkens de sneêvlakte van dc rechterhelft gcteekend in
dc fig. 1—X\\\'I.

Tcrwille van de volledigheid en duidelijkheid cn ook
om do verschillende ondcrdcelen in situ tc houden, werd bij
n". \\\'I en n". \\\'1II het corpusgedeeltc enkele m.M. links vun
het mediaanvlak doorgesneden, zooals in de teekeningeii te
zien is, terwijl het corpus van n*^. XIV frontaal werd
gehalveerd cn geteekend.

Vervolgens werden in sagittale richting mikroskopische
doorsneden aangelegd van n". 1, 11, 111, 1\\\', V, \\\'1, Vll, IX,
Xlll, XIV en XVI.

Do doorsneden waarin de canalis uteri over zijne geheele
lengte was getroffen, heb ik daarna verder afgewerkt.

Van elk nummer werd een dezer doorsneden alleen
gekleurd met aluin-haemateïne volgens
Maver, terwijl eeno

-ocr page 17-

andere nog werd nagekleurd met zure fuchsine cn pikrine-
zuur volgens GiESON.

\'Zoodpende was ik in staat dc mikroskopische anatomie
van alle onderdeden nauwkeurig te kunnen bestudeeren
en door teekeningen van de meest verschillende en ver-
anderlijke gedeelten op te helderen.

Alle teekeningen tot één exemplaar behoorende dragen
het Romeinsche cijfer, dat aan het exemplaar zelf gegeven
is; voor de mikroskopische teekeningen is aan dat cijfer
de letter toegevoegd, waarmede diezelfde streek reeds in
de makroskopische teekening is aangeduid.

-ocr page 18-

N«? I.

Fig. 1. Uterus foetalls. -i

Lengte: i cM.

Grootste dorso-ventrale afmeting van de bovenste helft:
I m.M.

Fig. I G. Idem schematisch. A

Deze uterus is afkomstig van een\' bijna voldragen foetus.

Bij a is eene lichte insnoering aanwezig, De canalis uteri
heeft een eenigszins geslingerd verloop.

Op eene lichte buiging naar achteren, die beneden de
insnoering begint, volgt eene sterke buiging naar voren
{b),
o:ndat de achterwand naar het lumen toe eene locale ver-
dikking
(c) vertoont; daarna buigt het kanaal zich bij t/ naar
achter wegens eene dergelijke nog grootere verdikking
(r) van den voorwand.

Rij / en ^ heeft het kanaal bovendien nog eene uit-
bochting resp. naar voorhoven en achterbeneden.

Vervolgens buigt het zich opnieuw naar voren, daar de
achterwand nog eene tweede locale verdikking (//) vertoont.

Hierop volgt plotseling eene locale verdunning (i) van
den achterwand.

Zooals uit dc volgende figuren blijken zal, moeten we
tusschen // cn / het ost. ext. van den canalis uteri zoeken.

In dc verdikking // zien we dan het begin van een
labium posterius of liever van eene portio vaginalis aan-
gelegd.

De achterwaartsche verwijding (/) moet beschouwd
worden als het begin van den fornix vaginae posterior.

-ocr page 19-

De voorwand van den uterus gaat zonder anatomische
grens ov^er in dien van de vagina.

Fig. I A- Mucosa uteri boven de reeds genoemde insnoe-
ring.

a Rij van hooge cylinderepitheelcellen.

b Stratum proprium.

In het himen van den uterus liggen lange rijen van
hooge epitheliumcellen, vyier langwerpige en korrelige kernen
niet in één vlak liggen, maar zich op verschillende hoogte
in de cellen bevinden; van trilharen is nog niets te zien.

Fig. I B. Mucosa uteri op de verdikking van den voor-
wand.

1

a Dckepethelium.

b Stratum proprium.

Het epithelium is hier blijven zitten; de epitheelcellen
zijn gaandeweg lager geworden.

In den gebeden uterus is van klierinstulpingen nog
hoegenaamd niets tc zien.

De vagina is eveneens met éénlagig epithelium bekleed;
de cellen zijn bier meer cubisch van vorm.

Histologisch is dus nog geen scherpe grens zichtbaar
tusschen het epithelium van den uterus cn van de vagina.

Ilct strat. prop. bestaat uit bindweefsel, dat zoo rijk is aan
cellen, dat de intercellulaire stof, vooral\' in het subcpitbcliale
gedeelte geheel op den achtergrond treedt. De cellen bevatten
meestal ronde kernen.

Verder van het lumen af worden de cellen minder talrijk,
totdat het strat. propr. ongemerkt in het intcrmusculaire
bindweefsel van het myometrium overgaat.

-ocr page 20-

\'t Myometrium is reeds duidelijk histologiscli gedifferen-
tieerd. Het wordt gevormd door bundels van gladde
spiervezelen, die in de meest uiteenloopende richtingen door
elkander gevlochten zijn, zoodat eene verdeeling in ver-
schillende scherp begrensde lagen niet mogelijk is.

Alleen in het bovenste gedeelte loopen de bundels meer
in dezelfde richting, om zich gezamenlijk over den fundus
uteri heen te buigen.

De bovengenoemde insnoering (a) ongeveer ter halver
hoogte van den uterus ontstaat, doordat het myometrium
daar in dikte afneemt.

Aan de genoemde verdikkingen van den voor- en achter-
wand neemt niet alleen het endometrium maar ook bet
myometrium deel doch in veel mindere mate, zoodat het al
zwakker en zwakker geworden zich van het grootste gedeelte
daarin schijnt op tc lossen; beneden die verdikkingen is
bet myometrium niet goed meer le vervolgen.

-ocr page 21-

IL

Fig. II. Uterus infantilis. -L

Lengte: 1.25 c.M.

Ongeveer ter halve hoogte is wederom eene lichte
insnoering zichtbaar.

De grootste dorso-ventrale afmeting boven deze insnoe-
ring is 0.35 c.M.

C Verdikking van den achterwand.

D Verdikking van den voorwand.

E I^^biuni posterius portionis vaginalis.

H Labium anterius portionis vaginalis.

G Fornix vaginae posterior.

I Fornix vaginae anterior.

De canalis uteri heeft evenals bij nO. I een geslingerd
verloop; vooral de op elkaar volgende buigingen om de
verdikkingen van den achterwand en van den voorwand
zijn sterk uitgesproken.

De uitbochtingen naar voorhoven en achterbeneden
loopen meer horizontaal en zijn ook minder diep dan in fig. I.

Aan de nog zeer kleine portio vaginalis is behalve het
lab. post. ook ook reeds een begin van ccn lab. ant. te
onderscheiden, waaronder duidelijk zoowel naar voren als
naar achteren eene lichte verwijding der vagina aanwezig
is als aanleg van dc fornices vaginae.

Fig. II A. Mucosa uteri boven de insnoering.

n Dckcpitlicliuni.
/f Stratum proprium.
c Klieren.

-ocr page 22-

Het dekepithelium is in zijn geheel bewaard gebleven;
het is een éénlagig cylinderepithelium; de hooge cellen zijn
over hare vrije oppervlakte van duidelijk zichtbare tril-
haartjes voorzien; de langwerpige korrelige kernen bevinden
zich ook hier op verschillende hoogte in de cellen; het
maakt den indruk alsof ze door plaatsgebrek uit elkaar
geweken zijn; het basale gedeelte kleurt zich minder sterk,
zoodat men onder de rij der kernen eene lichte zone waar-
neemt.

Talrijke vingervormige klierinstulpingen zijn aanwezig;
enkele zijn vertiikt en dan nog slechts éénmaal; allerlei
overgangen tusschen den tubuleuzen en den acineuzen vorm
komen voor. De klieren loopen loodrecht op de oppervlakte
uit; haar epithelium gelijkt volkomen op het dekepithelium;
in de ronde uitbochtingen zijn de kernen naar de basis
van de cel gedrongen.

Deze klierbuizen zijn omgeven door een fijne tunica
propria, waarin op sommige plaatsen platte kernen tc zien zijn.

Ook zijn bekercellen aanwezig.

Met stratum proprium gelijkt volkomen op dat in fig. I A.

\' b\'ig. II B. Mucosa uteri ter hoogte van de insnoering.

<t Dckcpitheliuni.

f> .Stratiuii proprium.

c niocdvnt.

<f cn r Klicriiistuliiiugcn.

De klierinstulpingen zijn in dezc streek minder talrijk
cn ook hare diepte neemt naar beneden gaande af, zoodat
ton slotte nog .slechts eene aanduiding van insluipingen te
zien is {d cn c).

Kig. II C. Mucosa uteri op de verdikking van den
achterwand, üp

-ocr page 23-

a Dekepithelium.
b Stratum proprium.

Het dekepithelium is lager geworden; slechts enkele
klierinstulpingen zijn aanwezig en dan nog alleen aan de
basis der verdikking.

Fig. II D. Mucosa uteri op de verdikking van den voor-
wand.
?p

a Dekepithelium.

b Stratum proprium.

c, d cn e Klierinstulpingeu.

Deze zijn over de geheele oppervlakte aanwezig doch
niet talrijk.

Fig. II E. Labium posterius van de portio vaginalis.

a Dekepithelium.
b Stratum proprium.
c Dekepithelium; basale laag.

Het dekepithelium wordt ten slotte mcerlagig; hierbij
is eene basale laag tc onderscheiden, waarvan de kernen
iets grooter zijn, zich sterker kleuren cn regelmatige gerang-
schikt zijn.

In het strat. propr. is nog niets te zien van ccn sub-
epitheliaal stratum papilläre.

Het myometrium verhoudt zich als bij n". 1.

Fig. II F. Gedeelte uit het midden van de verdikking
van den voorwand.

a nioeilvat.
b SjMcrbuiuIels.
c IJiiulweefselstroma.

-ocr page 24-

N« III.

Fig. III. Uterus infantilis. -L

Lengte: 1.35 c.M.

Grootste dorso-ventralc afmeting boven de insnoering:
0.45 c.M.

A Verdikking van den achterwand.

B Verdikking van den voorwand.

C Labinni posterius.

D r\'oniix vaginae posterior.

E Fornix vaginae anterior.

F Labiunï anterius.

In hoofdzaak komen de anatomische verhoudingen van
dezen uterus overeen met die van n®. 11.

Slechts op enkele punten valt verschil waar te nemen.

In dc mikroskopische doorsneden is reeds met het bloote
oog zichtbaar, dat behalve dc uitbochting
o//(/rr de ver-
dikking van den voorwand, ook die verdikking ccnc
dergelijke uitbochting naar beneden aanwezig is, zoodat do
basis dier verdikking in verhouding veel miiulcr breed is
geworden.

Evenzoo heeft ook dc verdikking aan den achterwand
in dc sagittalc doorsnede den vorm gekregen van ccne
knop met korten, broeden steel. (Zic fig. Ill
A cn 111 B.)
Met ceuen dergelijken knopvorm is ook bet sterker uitge-
groeide lab. post. van dc jiortio vaginalis te vergelijken;
het lab. ant., hoewel veel kleiner, reikt verder naar beneden
omdat hot onder het lab. post. wordt aangelegd. Hierdoor
ligt het ost. ext. niet in het horizontale vlak, maar is meer

-ocr page 25-

10

naar achteren geopend in een vlak, dat met het horizontale
vlak een\' hoek van ongeveer 45° maakt.

De forn. vag. post. is reeds eene uitbochting naar achter-
hoven; de forn. vag. ant. loopt nog naar voor en naar
beneden.

Fig. III A. Verdikking van den achterwand, il

a Dekepithelitim.
è, c en rf Myometrium.
e Bloedvaten.
f Gn g Uitbochtingen.

Fig. III B. Verdikking van den voorwand,

a Dekepitheliuui.
b, c GW d Myometrium.
e Overiangsche laag van het Myometrium.
f en g Uitbochtingen.
h Uitlooper van de mucosa.

Het myometrium buigt zich als het ware zoowel van
boven- als van onderaf in die knopvormige verdikkingen
cn straalt dan in alle richtingen naar dc oppervlakte uit.

Beneden die verdikkingen wordt het myometrium zoo
dun, dat het spoedig niet meer te volgen is.

-ocr page 26-

N« IV.

Fig. IV. Uterus infantilis. ±

Lengte: 2.6 cM.

Grootste dorso-ventrale afmeting boven de insnoering:
0.6 cM.

A Fundus uteri.

B Verdikking van den achterwand.

C UitLochting onder de verdikking van den achterwand.

D Verdikking\' van den voorwand.

E Uitbochting ouder de verdikking vaii den voorwand.

F Labium anteriu.s,

G I.^bium posterius.

H Fornix vaginae anterior.

I Fornix vaginae posterior.

Eene vergelijking met de fig. I, II en III locrt, dat de
verdikkingen van den acbter- cn voorwand tijdens bare
verdere ontwikkeling zicb naar beneden ombuigen, zoodat
de uitbocbting
crhm\'oi verdwijnt, en zo van kuopvonnig
(Fig 111 A cn III B) tongvormig worden, terwijl de uitboch-
tingen
eronder dieper worden.

Met de portio vaginalis heeft ongeveer hetzelfde proces
plaat»; /.e bestaat tui uit goed gevormde lippen,

De achterwand van den uterus is evenwel in verhouding
tot den voorwand veel sterker uitgegroeid, waardoor het
lab. post. en dc forn. vag. post. zich ten opzichte van het
lab. ant. cn dc forn. vag. ant. naar beneden verplaatst hebben.

Do verdikking van don voorwand sluit het ost. ext. naar
binnen af.

liet daaronder gelegen gedeelte van den canalis uteri

-ocr page 27-

12

nl. wordt bijna geheel gevormd door de vrije randen der
labia F en 6; dit gedeelte loopt nu niet meer van voorho-
ven naar achterbeneden, maar verticaal, terwijl het ost. ext.
door den längeren achterlip naar voren openstaat.

De labia van de portio vaginalis worden geheel om-
geven door eveneens naar boven gerichte fornices vaginae.
In verband hiermede zijn de afmetingen van den uterus
beneden de insnoering grooter geworden dan daarboven.

Fig. IV A- Mucosa van den fundus uteri, ip

a Dekepithelium.

b Stratum proprium.

c Klieren.

\\

De mikroskopische bouw gelijkt volkomen op die van
n". II.

Het dekepithelium is iets lager dan in fig. II A.

Het strat. prop. is in de subepitbeliale helft rijk aan
bloedvaten.

Talrijke vingervormige klierinstulpingen zijn aanwezig,
waarvan slechts eene enkele, en dan nog slechts éénmaal,
vertakt is.

Ter hoogte van do insnoering wordt het dekei)ithelium
lager, de kernen worden minder langwerpig, ten slotte rond,
en richten zich basaal in de cel.

liet strat. propr. wordt op deze hoogte voel dunner en
minder rijk aan cellen; de kernen wordon onregelmatig van
vorm; de bloedvaten cn klieren worden eveneens veel
minder talrijk.

Bovendien begint de mucosa hier mikroskopisch kleine
platte plooien tc vertoonen, die zich in ovcrlang".sche rich-
ting naar beneden voortzetten en
too dicht naast elkaar
liggen, dat ze als bet ware diepe instulpingen omsluiten.

Die plooien bevinden zich zoowel aan den voorals aan

-ocr page 28-

13

den achterwand; ze eindigen veelal met een\' vrij scherpen
rand en bevatten somtijds nog secundaire kleinere plooien.

(Fig. III B, vertoont reeds een dergelijke plooi f/ij.)

Fig. IV B. Älucosa op de tongvormige verdikking van
den achterwand.

1

a Dekepitheliuui.

b Stratum proprium.

c Klierinstulping.

Slechts enkele plooien zijn op de oppervlakte aanwezig.

Fig. IV C. Mucosa in de uitbochting van de achterwand. ^

a Dekepitheliuui.

ö Stratum propriiun.

c en </ ^lyometrium.

\'"> /> \' cn l Plooien.

Het plooiensystoem, dat reeds ter hoogte van dc insnoe-
ring begon, heeft zich bier veel sterker ontwikkeld.

Dc talrijke platte plooien en oveneens dc daartusschen
liggende verdiepingen der mucosa zijn alle min of meer
naar het centrum der uitbochtingen gericht.

Het dekcpithclium is lager geworden; de kernen zijn
rond cn bevinden zich in de basis der cellen.

In vergelijking met het bovenste gedeelte van den
uterus, waar het strat. propr. mucosae, vooral het subepithelialc
gedeelte, zoo celrijk is, dat de tusschenstof daar geheel op
den achtergrond treedt, is het strat. propr. beneden dc
insnoering cclarm, zoodat do fibrillairc tusschenstof bier op
den voorgrond treedt, terwijl de kernen allerlei vorm heb-
ben aangenomen.

Ilct myometrium bestaat uit een vlechtwerk van gladde
.spiervezclen.

In de bitmensto lagen nemen dc buiulcls meest circulair
verloop; in den fundus overheerscht dc meridionale richting.

-ocr page 29-

M

Het zet zich eyenals bij n^. Hl voort in de verdikkin-
gen van den voor- en achterwand; een gedeelte, in den
achterwand sterker dan in den voorwand, treedt dan weer
uit die verdikking, buigt zich om de uitbochting, die zich
eronder bevindt, heen en is in den
achtcnvajid ongeveer
ter hoogte van
de7i vrijen rand der verdikking (B), in den
voorwand reeds boven aan de uitbochting (E) niet meer als
eene aaneengesloten spierlaag te volgen; het myometrium
houdt dus in den voor- en achterwand ongeveer op dezelfde
hoogte op.

Fig. IV E. Mucosa in de uitbochting van den voor-
wand.
li
1

De plooien zijn onregelmatig van vorm evenals de ver-
diepingen, waarvan enkele (ci) dwars doorgesneden zijn.

Fig. IV F. en H.

Labium anterius en fornix vaginae anterior, t

a Eenlagig dekepithelium.

b Instulpingeii der mucosa.

c IVIcerlagig dekepithelium.

d Plaveiselepithelium.

c Myometrium.

/ en h Stratum pupillare labii.

g Fornix vaginae anterior.

I Stratum puoillare vaginae.

Het dekepithelium a is nog éénlagig en meer cubisch
van vorm.

In het strat, prop, zijn enkele dwarS doorgesneden instul-
pingen der mucosa tc zien, die met hoog cylindcrepithelium
bekleed zijn, waarin de platte kernen naar de b.\'isis der
cel zijn gedrongen; van plooien is niets meer te zien.

Beneden deze instulpingen, bij c, gaat het eenlagig dek-
epithelium met eene scherpe grens over in een rncerlagig

-ocr page 30-

1.5

epithelium, terwijl het subepitheliale gedeelte van het strat.
propr. daar zeer celrijk is.

De ronde kernen kleuren zich even sterk als die van
het epithelium, zoodat de grens tusschen het dekepithelium
en het strat. propr. hier niet zoo scherp is, ofschoon door
de rangschikking der grootere epitheliumkernen reeds enkele
onregelmatige papillen zijn af geteekend. Bij
d wordt plotse-
ling het strat. prop. weer celarm, de kernen worden onre-
gelmatig van vorm en kleuren zich veel minder sterk.

Hierdoor bestaat weer eene scherpe grens tusschen het
dekepithelium en het strat. propr., dat in een subepitheliaal
stratum papilläre eindigt.

De papillen //, ƒ enz. zijn bekleed met een meerlagig
epithelium, waarin eene basale laag tc onderscheiden is, wier
kernen regelmatig gerangschikt zijn.

Meer naar de oppervlakte neemt het tinctievermogen van
de kernen en nog veel meer dat van het protoplasma af;
de cellen worden van veelhoekig platter en platter; de
buitenste lagen gelijken op echt plaveiselepithelium; de
grenzen der cellen zijn goed zichtbaar; het protoplasma
kleurt zich niet meer; de cellen behouden evenwel tot aan
de oppervlakte hare kernen.

liet myometrium treedt in de labia weer iets sterker op
den voorgrond. De vaginaal wand der forni.K vaginae komt
in mikroskopischen bouw geheel overeen met den buiten-
wand van dc portio vaginalis. Ook hier bekleedt mcerlagig
plaveiselepithelium de papillen van het strat. propr.

-ocr page 31-

No V.

Fig". V. Uterus pubes. ±

Lengte 3, 3 c.M.

Grootste dorso ventrale afmeting boven de insnoering
0.9 cM.

A Plaats waar de mucosa dunner wordt.

B Verdikking van den achterwand.

C Uitbochting onder de verdikking van den achterwand.

D Verdikking van den voorwand.

E Fornix vaginae posterior.

F Labium posterius.

G Labium anterius.

H Fornix vaginae anterior.

Volgens de afmetingen is dezc uterus afkomstig van
een volwassen individu.

Het geheele corpus uteri is in microscopische doorsneden
verdeeld; elk der doorsneden is onderzocht; in geen enkel
preparaat was een teeken van zwangerschap tc vinden.

Eveneens werden van de beide ovaria serie-preparaten
aangelegd; geen der doorsneden gaf een corpus rubrum of
corpus luteum te zien. Graviditeit kan dus met zekerheid
worden buitengesloten.

Voldoende gegevens om te kuimen constateeren, dat
dezc uterus van eene virgo of nullipara is, ontbreken,
hoewel bij, zooals blijken zal, enkele verschillen vertoont met
nO. XVI, die zonder twijfel puerperaal is en, wat dc afme-
tingen betreft, in een van de laatste .stadia der involutie
verkeert.

-ocr page 32-

17

Evenals bij nO. IV zijn de afmetingen van dezen uterus
beneden de insnoering grooter dan daarboven.

Ter hoogte van de insnoering, bij A, wordt de witte
zone der mucosa plotseling veel dunner.

Aan den voor- en achterwand ziet men wederom de
naar beneden hangende tongvormige verdikkingen, die eene
uitbochting van den canalis uteri naar voorhoven en achter-
hoven doen ontstaan.

Aan de mikroskopische doorsnede is reeds met het
bloote oog te zien, dat de aaneengesloten laag van het
myometrium zich in deze verdikkingen voortzet en zich dan
verhoudt als in nO. IV.

De verdikking van den voorwand sluit het ost.
ext. naar binnen af. Ilet lab. post is veel grooter dan
het lab. ant; het ost. ext. is daardoor naar voren ge-
opend en is opgevuld met eene sHjmprop, die zich in
den canalis uteri tot aan de verdikking D voortzet. In de
mikroskopische doorsnede is dit reeds met het bloote oog
te zien.

De forn. vag. post. reikt hooger dan dc forn. vag. ant.

Is de macora bij makroskopisch onderzoek reeds te
onderscheiden als eene dikke witte laag, bij mikroskopisch
onderzoek l)lijkt ook, dat zc in verhouding veel dikker is
geworden.

liet dekepitheliuui heeft zich boven de uitsnoering los-
gelaten en ligt als eene aaneengesloten rij van cylindere-
pithcelcellen in het lumen uteri op korten afstand van het
Stratum proprium.

De klieren zijn tubuleus en loopen loodrecht op de
oppervlakte uit. De diepere deelen der klier zetten zich met
geslingerd verloop tot aan het myometrium voort.

Overigens komt dc mikroskopische bouw van de mucosa
boven do insnoering geheel met die der vorige exemplaren
overeen.

3

-ocr page 33-

i8

Fig-. V A. Mucosa uteri iets boven de insnoering.

A Epithelium.

B Stratum proprium.

C Klier.

Zooals ook reeds met het bloote oog zichtbaar was, wordt
de mucosa bij het begin van de insnoering plotseling veel
dunner.

Evenals bij n". IV begint hier ook hier een s^\'steem van
plooien; aanvankelijk zijn deze nog enkelvoudig, maar
spoedig vertoonen ze secundaire, tertiaire enz. kleinere
plooien, zoodat ze in de sagittale doorsnede het beeld
geven van boomvormige vertakkingen, die samengestelder
worden naarmate ze dichter bij de uitbochtingen gele-
gen zijn.

De twee verdikkingen zijn dus ook over hare geheele
oppervlakte bekleed met dit gecompliceerde systeem van
mikroskopisch fijn vertakte plooien.

De uitbochtingen | en C zijn zelfs geheel met deze
dendriten der mucosa opgevuld. (Zie fig. XVI
F, G cn |.)

De hoofdstammen dezer vertakkingen loopen alle in dc
richting van het centrum der uitbochting.

Alle takken bestaan uit een stroma van fibrillair bind-
weefsel en zijn bekleed met buitengewoon hooge cylinder-
epitheliumcellen, waarvan de kernen zeer plat zijn en naar
dc basis der cel gedrongen, terwijl in het overigens homo-
gene protoplasma een fijn netwerk tc zien is. (Zie fig. XVI
G.)

Deze hooge epitheelccllen secerneeren slijm en vormen
eene slijmmassa, die, zooals later blijken zal, het lumen
van dc cervix uteri opvult cn met eene prop uit het ort.
ext. puilt.

liet gedeelte van den uterus beneden dc insnoering is dus
van binnen bekleed met eene mucosa in den volsten zin
des woords.

-ocr page 34-

19

Alles wijst op vergTooting der slijmafscheidende opper-
vlakte.

In het onderste gedeelte der uitbochting wordt de mi-
kroskopische bouw der mucosa minder samengesteld. Zooals
reeds gezegd is, komen aan den onderrand der verdikking
D de als het ware naar binnen gebogen labia der portio
vaginalis samen. Hier houden de reeds veel kleiner geworden
plooien plotseling op, terwijl onder de laatste nog altijd
met eene laag van hooge cylinderepitheelcellen bekleede
plooi plotseling, met scherpe grens, het meerlagig plaveisel-
epithelium der labia begint.

De naar elkaar toegekeerde vrije randen der labia zijn
dus reeds met meerlagig plaveiselepithelium bekleed.

Met de plooien houden natuurlijk ook de instulpingen
op. Het zeer celarme strat. propr. begint onder de laatste
instulpingen reeds enkele papillen te vertoonen en eindigt
aan het ost. ext. reeds in een stratum papilläre evenals
in n". IV. De wanden dor fornices vaginae vertoonen den-
zelfden mikroskopischen bouw.

-ocr page 35-

N" VI.

Fig. VI. Uterus gravidae. -L

Lengte: 3,6 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting boven de insnoering:
1,3 c.M.

A Cavum uteri.

B Insnoering.

C Verdikking van den achtenvand.

D Uitbochting onder de verdikking van den achterwand.

E Uitbochting onder dc verdikking van den voorwand.

F Verdikking van den voonvand.

G Fornix vaginae anterior.

H FoniLx vaginae posterior.

I Slijnimassa.

K Labium posterius.

L Labium anterius.

De afmetingen van dezen uterus zijn wel is waar boven
de insnoering nog kleiner dan daarbeneden, maar ze zijn
toch in verhouding veel grooter geworden, vooral de
dorso-ventrale. Daardoor is do afplatting in deze richting
verdwenen.

De voorwand is meer bolvormig geworden dan de
achterwand.

Hierdoor is de insnoering dan ook .sterker uitgesproken.

Doet dit feit reeds een begin van zwangerschap ver-
moeden, door Prof.
Hubkecht is in cene der tubae een ei
in het klievingsstadium van 16 cellen gevonden.

Dezc uterus verkeert dus in bet eerste begin der
zwangerschapsveranderingen. Zooals reeds gezegd is, treedt
door de zwelling van het bovenste gedeelte dc insnoering

-ocr page 36-

21

duidelijker op den voorgrond, hetgeen nog sterker is in
de volgende stadia der graviditeit. Dc uterus wordt daar-
door
tiüxvciidig reeds verdeeld in twee onderdeden, die nu
niet meer geleidelijk in elkaar overgaan, maar door eene
scherpe grens van elkaar gescheiden zijn.

Met \'t oog op den vorm kunnen we dus ook spreken
van een
corptis en cervix uteri zonder naar de grens
tusschen beide te moeten zoeken. De voorwand van de
cervix is eveneens boller geworden en heeft zich ten
opzichte van den achterwand als \'t ware in zijn geheel iets
naar boven verplaatst, zoodat de verdikking
c zich nu niet
zoozeer boven als wel voor een gedeelte achter de ver-
dikking F bevindt. Bovendien steekt de verdikking C
verder naar voren uit.

Ook de uitbochtingen D en E zijn ten opzichte van
elkaar iets verplaatst. De geheele cervix is in al hare
instulpingen opgevuld met eene slijmmassa |, die uit het ost.
ext. te voorschijn komt.

Het lab, post. is veel grooter dan \'t lab. ant., waardoor het
ost. ext. naar voren geopend is.

Niet alleen is reeds makroskopisch te zien, dat de
mucosa corporis veel dikker is geworden; ook mikroskopisch
ziet men duidelijk veranderingen,

h\'ig, VI A. Mucosa corporis. J^

a Dekepitheliuui.

b Iloiiiogeiie iua.s.s,i.

c Laiiiiiia couipacta van het strat. prop.

</ Ge.slrektc deelen der klieren.

f Hegin der laniina .spongio.sa.

/ Sterk j,\'e.slingerde deelen der klieren.

Het dckepithelium heeft zich evenals in n". V los-
gelaten cn ligt als eene aaneengesloten rij van cylinder-

-ocr page 37-

22

epitheelcellen in het lumen uteri, eveneens op korten afstand
van het strat. propr.

Doch was dit in n®. V te wijten aan onvoldoende con-
servatie, hier ziet men in het middelste gedeelte van het
corpus uteri tusschen het epithelium en het strat. propr.
eene homogene massa, die het epithelium van het strat.
propr. scheidt.

Deze homogene laag wordt naar boven en naar beneden
dunner en ontbreekt in den fundus en het onderste gedeelte
van den uterus geheel.

Zooals ook in fig. VI A te zien is, ligt deze laag bijna
in haar geheel op eenen zekeren afstand van het strat. propr.
los tegen het epithelium a-in, terwijl hier en daar enkele
kleinere gedeelten met het strat. propr. verbonden gebleven
zijn. Ze schijnt een afscheidings product van het strat. prop.
te zijn, waardoor het dekepithelium hiervan losgerukt en
opgelicht wordt.

Het strat. propr. is veel dikker geworden. Evenals in
nO V loopen de klieren met meer of minder gestrekte tubuli
loodrecht op de oppervlakte uit, doch de diepere deelen
nemen een veel sterker geslingerd verloop en verwijden
zich bovendien onregelmatig.

Het strat. propr. is daardoor reeds verdeeld in:

lO eene lamina compacta (c) waarin nog de gestrekte
klierbuisjes liggen.

20 eene lamina spongiosa, waarin de onregelmatig ven-
wijde klieren zoo sterk gewonden zijn, dat het interglan-
dulaire weefsel op den achtergrond treedt.

De klierlumina der spongiosa reiken Jot het myometrium.

Ter hoogte van de insnoering begint weer het reeds
voor nO. IV cn V beschreven plooiensysteem; de mikros-
kopische bouw van dc cervix, komt volkomen met dien van
nf. IV en V overeen.

Het myometrium is in verhouding dunner geworden.

-ocr page 38-

23

Aan den voor en achterwand boren talrijke kleine bloed-
vaten twee aan twee door het myometrium heen tot aan
de spongiosa.

Sommige zijn over een korten afstand in de spongiosa
te volgen. Deze gedeelten van het m3\'ometrium liggen op
dezelfde hoogte als de plaatsen, waar de afscheiding eener
homogene massa tusschen epithelium en strat. propr. het
dikst is.

De uterus bereidt zich reeds voor op de vorming van
twee placentae, eene aan den voorwand en eene aan den
achterwand, welke in fig. VIII te zien zijn.

-ocr page 39-

N« VII.

Uterus gravidas. ±

Lengte: 4,6 cM.

Grootste dorso-ventrale afmeting van \'t corpus uteri:
1.7 cM.

D Grens tusschen decidua en mucosa cervicis.

E Insnoering.

F Verdikking van den achterwand.

G Uitbochting onder de verdikking van den achterwand.

H Verdikking van den voorwand.

I Uitbochting onder de verdikking van den voorwand.

K Labium anterius.

L Fornix vaginae posterior.

M Labium posterius.

Het corpus uteri is reeds veel grooter geworden dan
de cervix; het heeft den peervorm aangenomen.

De vruchtblaas met de beide placentae vertoont zicb
als eene donkergrijze zone in de bovenste helft van bet
corpus uteri en steekt scherp af tegen de breede witte
zone der mucosa. Onder de vruchtblaas is de mucosa zoo
dik geworden, dat ze de onderste helft van bet cavum
uteri geheel opvult; slechts een nauw kanaal blijft over,
dat zich in het verlengde van bet canalis ccrvicalis tot aan
de onderste eipool voortzet.

Bij D wordt plotseling de breede witte zone der mucosa
zeer smal en blijft dit tot aan den onderrand der tong-
vormige verdikkingen in de cervix.

Hij E is evenwel de insnoering \'t .sterkst. Neemt men
(lus bij
uihocndige beschouwing van dezen uterus weer aan.

-ocr page 40-

25

dat de insnoering E den uterus verdeelt in twee onder-
deelen „corpus" en „cervix" en beschouwt men daarna de
sagittalc doorsnede dan blijkt, dat de plaats D waar de
mucosa plotseling dun wordt, niet beantwoordt aan de
plaats E, waar de insnoering \'t sterkst is, maar op eenen
reeds met het bloote oog goed meetbaren afstand van
^ 3 mM. proximaal van E ligt.

Van het gedeelte beneden de lijn A B werden weder
mikroskopische doorsneden in sagittale richting aangelegd,
waardoor de canalis uteri, het endometrium en het mvome-
trium van de geheele cervix en van het onderste gedeelte
van het corpus met het mikroskoop te volgen waren.

Hierbij bleek, dat de dikke mucosa proximaal van D
nog in alle opzichten den bouw eener decidua vertoont;
ze bestaat uit eene compacta en eene spongiosa, zdoals reeds
bij n^. VI beschreven is.

Op de plaats D, waar de mucosa plotseling zoo dun
wordt, eindigt opeens deze decidua met eene scherpe grens.
Op de
laatste klierwinding der spongiosa volgt de ee^rstc
mikroskopisch kleine plooi van \'t reeds bij n^. IV en
beschreven plooiensystecm. Distaal van D vindt men geen
enkele verandering meer die op zwangerschap wijst en
gelijkt de mucosa in al hare onderdeden volkomen op die
van n\'^, IV, V en VI beneden de insnoering.

In vergelijking met de vorige exemplaren zijn aan het
myometrium geen opvallende veranderingen waar te nemen.

Wil men dus den uterus naar den uitwendigen vorm
verdeden in „corpus" en „cervix" dan moet men do insnoering
als grens tus.schen beide nemen.

Zo moge dan bij dezen zwangoren uterus eene zelfs
scherpe grens
vormen, bij don niet-zwangercn uterus geeft
dc lichte en over ccnc grootere lengte uitgebreide insnoe-
ring
geen scherpe grens aan.

Let men evenwel op de nuicosa cn de veranderingen.

-ocr page 41-

26

die deze tijdens de piiysiologische functie ondergaat, dan
vindt men, dat ter hoogte van de insnoering
E de plaats,
waar bij den niet-zwangeren uterus de mikroskopische bouw
van de mucosa plotseling eene geheel andere wordt, beant-
woordt aan de plaats, waar bij den zwangeren uterus het
deciduavormend gedeelte der mucosa eindigt nl.
D- Distaal
van die plaats
D neemt de mucosa geen deel aan de zwan-
gerschapsveranderingen maar behoudt in alle phasen der
uterusfunctie dezelfde structuur.

De eerste plooi van dit gedeelte der nmcosa geeft dus
ee7i mikroskopisch scherpe grens aan tusschen de twee in
.bouw cn functie zoo uiteenloopende gedeelten der mucosa.

Noemt men deze nu „mucosa corporis" en „mucosa
cervicis" dan ligt bij dezen zwangeren uterus de grens
tusschen corpus en cervix d. w. z. het ost. int.
D op eenen
duidelijken afstand
boven de plaats der sterkste insnoering (E).
De anatomie van de cervix heeft vergeleken met n^. VI
geen verdere veranderingen ondergaan.

-ocr page 42-

N« VIII.

Fig. VIII. Uterus gravidus. -j-

Lcngte: 3,8 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van \'t corpus uteri:
1,9 c.M.

A Placenta anterior.

B Foetus.

C Placenta posterior.

D Onderste eipool.

E Ilegin d;r insnoering.

F Verdikking van den achterwand.

G L\'itl)ocht?ng onder de verdikking aan den achterwand.

H Verd\'kking ann den voorwand.

I Uitbochling onder de verdikking aan den voonvand.

K Slijnnnassa.

L Fornix vapMnc posterior.

M Ivabiuin posterius.

N Labium anterius.

Deze uterus staat in lengte achter bij n<\'. VII, ofschoon
hij toch in verder gevorderden staat van zwangerscha])
verkeert.

Individueele verschillen spelen hier natuurlijk ccn rol.

De dorso-vcntralc afmeting is in verhouding veel grooter
geworden.

De voorvlakte van het peervormige corpus is evenals
bij n". VI cn VII meer bolvormig dan de acbtervlakte.
Links van het mediaanvlak is van het corpus uteri cene
schijf weggc.sncden; hierdoor konu het ei in al zijne onder-
deden goed voor den dag.

De foetus en de eivliezcn met de beide i)laccntale zijn

-ocr page 43-

28

reeds met het bloote oog te onderscheiden. De insnoering
is vooral aan den achterkant wederom over eene grootere
lengte uitgebreid; de uitwendige grens tusschen corpus en
cervix is daardoor minder scherp dan in n^. VIL

Overigens sluit zich deze uterus anatomisch geheel bij
nO. VII aan.

-ocr page 44-

N« IX.

Fig. IX. Uterus gravidus. -L

Lengte: 6,5 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van het corpus 3,3 c.M.

A Cavum uteri boven het ost. int.

B OnisIagi)laats van het niyonietriuni.

C Slijniniassa.

D Verdikking van den achterwand.

E Uitbochting onder de verdikking .i.m den achterwand.

F Venlikking van den voorwand.

G Fornix vaginae posterior.

H L.ibiuin posterius.

I Uitbochting onder de verdikking aan den voorwand.

K Libiuni anterius.

L Fornix vaginae anterior.

De lengte van dezen uterus is reeds tweemaal zoo groot
als die van den uterus in rust.

De dorso-ventrale afmeting is in verhouding veel sterker
toegenomen, zoodat zijn vorm nu meer gelijkt op dien van
een kippenei met den minder stompen pool naar beneden
gericht. Dc voorvlakte is nog steeds iets meer gewelfd dan
de achtcrvlakte.

Is dc insnoering nog geleidelijker dan bij n\'^. VIII, dc
uihvcndigc grens tusschen corpus cn cervix is zoo duidelijk
geworden, dat geen nadere beschrijving noodig Is.

Zonder twijfel toch hebben dc anatomen, zoowel als de
clinici, aan dat gedeelte, dat zich tijdens de graviditeit door
dc sterke zwelling
scherp van \'t overige gedeelte afgrenst,
den naam van „corjius uteri" gegeven, terwijl dat gedeelte,

-ocr page 45-

30

dat bij \'t vorderen der zwangerschap niet in omvang toe-
neemt, cervix genoemd is.

Zoo is dan zoowel iiihvoidig tusschen corpus en cervix
als inwendig tusschen cavum corporis en canalis cervicis één
en dezelfde grens ontstaan nl. de doorsnede door het vlak,
waarin de communicatie tusschen beide d. i. het ost. int. ligt.

;Met de zwelling van het corpus uteri is het myometrium
corporis dunner geworden;

het myometrium cervicis heeft zijne oorspronkelijke dikte
behouden. De makroskopische bouw van de cervix is dan
ook geheel dezelfde gebleven.

Wat leert nu het mikroskopisch onderzoek omtrent boven-
genoemde grens tusschen corpus en cervix?

Fig. IX B. Omgeving van het ost. int.

a Einde van het epithelium in het cavum uteri.

Ii Epithelium in het onderste gedeelte van het cavum uteri.

c Epithelium aan het ost. int.

d Epithelium onder het ost. int.

t Epithelium in den canalis cervicalis.

/ Stratum proprium.

^ Bundel bloedvaten.

h, ; en l Laatste geslingerde klieren der lamina spongiosa.

i Eerste plooi van het plooiensystecm.

m Myometrium.

In\'het cavum uteri is het dckepithelium in de directe
omgeving van het ost. int. nog aanwezig; bij
a houdt het op.
Onder dit epithelium is de dikke mucosa nog eene echte
decidua, die hare zelfde dikte behoudend, zich voortzet tot
het ost. int.

/i, i en / zijn de laatste doorsneden van dc geslingerde
klieren der lamina spongiosa.

Hierop volgt dc eerste plooi van dc mucosa servicis.

Bij X\' is de dikte dezer mucosa plotseling tot op dc
helft gereduceerd.

-ocr page 46-

31

Met sterkere vergrooting blijkt, dat de langwerpige
kernen in het hooge dekepithelium van het cavum uteri
zich nog op verschillende hoogte in de cellen bevinden;
beneden het ost. int. worden de kernen minder langwerpig;
ter hoogte van l zijn ze reeds rond en volgens eene lijn
gerangschikt, terwijl onder deze rij van kernen nog een
laagje protoplasma te zien is; eerst bij de plooi
k zijn de
kernen plat gewortlen en basaal gericht.

Eveneens worden de grootere kernen der deciduacellen
beneden het ost. int. minder en minder talrijk en zijn ter
hoogte van de eerste plooi k niet meer aanwezig; de
kleinere kernen van het strat. propr. hebben hier weer allerlei
vormen, terwijl slechts enkele regelmatige enkelvoudige
klierbuisjes te zien zijn. Zoowel met het bloote oog als met
het mikroskoop is dus uitgemaakt, dat daar, waar het ni}--
ometrium cervicis zich bijna rechthoekig ombuigt tot m}»^-
ometrium corporis, de mucosa van bouw en dus ook van
functie is veranderd. De decidua
zet zich niet voort in do
cervix maar loopt zonder dunner te worden door
tot aan den
canalis cervicalis.

Door hare dikte vormt ze dan eenen afstand tusschcn
het ost. int. en het begin der mucosa cervicis, die ter hoogte
van dc omslagplaats eenen aanvang neemt.

De canalis cervicalis is dus slechts over eenen afstand
van
c tot k (gelijk aan de dikte der decidua) met decidua
bekleed.

Het myometrium corporis, dat bij de uitzetting dunner
geworden is, ondergaat ook verandering wat dc richting
der spierbundels betreft.

In het binnenste gedeelte is in de cervix de circulaire
richting bewaard gebleven; dit gedeelte wordt bij de om-
slagplaats dunner cn houdt langzamerhand op, zoodat het
myometrium corporis voornamelijk uit meridionaal verloo-
l)ende bundels bestaat.

-ocr page 47-

No X.

Fig. X. Uterus gravidus. -L

Lengte: 7,1 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van het corpus: 4 c.M.

A Cavum uteri.

B Omslagplaats van hct myometrium.

C Verdikking van den achterwand.

D Slijnimassa.

E Verdikking van den voorwand.

F Labium anterius.

G Labium posterius.

H Uitbochting onder de verdikking aan den achterwand.

I Fornix vaginae posterior.

K Uitbochting onder de verdikking aan den voorwand.

. L Fornix vaginae anterior.

Het corpus uteri is nog sterker uitgezet, vooral naar
voren.

Het myometrium cervicis buigt zich dan ook plotseling
rechthoekig om tot het veel dunnere myometrium corporis.

Ook de mucosa verhoudt zich boven en onder het ost.
int. als in n\'\\ IX.

Werd bij n\'^. VI reeds opgemerkt, dat, vergeleken met
n®. V, de voorwand van den cervix zich ten opzichte van
den achterwand als het ware in zijn geheel naar boven
verplaatst heeft en bleek dit bij n". VII, VIII en IX
eveneens het geval tc zijn, bij n^. X is dit zeer sterk uit-
gesproken. De buiging naar voren, die het bovengedeelte
van den canalis cervicalis door de tongvormige verdikking
van den achterwand onderging, is hier bijna geheel opge-

-ocr page 48-

33

heven; de verdikking- van den achterwand bevindt zich
bijna op gelijke hoogte met de verdikking van den voor-
wand. Hetzelfde geldt voor de uitbochtingen. De geheele
canalis cervicalis is weder opgevuld met eene slijmmassa,
het lab. ant. is veel kleiner dan het lab. post., zoodat het
ost. ext. naar voren openstaat.

-ocr page 49-

No XL

Fig. XL Uterus gravidus. i-

Lengte: 8,45 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van \'t corpus: 6,3 c.M.

A Cavum uteri.

B Ostium internum.

C Omslagplaats van het myometrium.

D Uitbochting onder de verdikking van den voorwand.

E Uitbochting onder de verdikkinsj van den achterwand.

F Verdikking van den achterwand.

G Verdikking van den voonvand.

H Slijmmassa.

I Fornix vaginae posterior.

J Labium posterius.

K Fornix vaginae anterior.

L Labium anterius.

In vergelijking met n^. X is bij de verdere uitzetting
de wand van het corpus uteri veel dunner geworden. Aan
het ost. int. is de scherpe grens tusschen decidua en mucosa
cerviciß verdwenen; de mucosa van het cavum uteri romdom
het ost. int. is even dun als de mucosa cervicis beneden
het ost. int.

De cervix, is blijkbaar in lengte afgenomen.

De afstand van het ost. int. tot dqn vrijen rand der
verdikkingen is korter geworden, vooral aan den achter-
wand, waar het verschil ruim i c.M. bedraagt.

Dit verschil is te groot om het uit „individueele ver-
schillen" te kunnen verklaren.

Xu blijkt dus de cervix duidelijk in lengte te zijn, afgc-

-ocr page 50-

nomen, terwijl de achterwand naar boven verplaatst schijnt
ten opzichte van den voorwand.

De canalis cervicalis is wederom met eene slijmmassa
gevuld. De labia zijn kleiner dan in nO. X; het lab. post.
is grooter dan het lab. ant.

Het gedeelte van de eivliezen dat boven het ost. int.
ligt, is met het bloote oog duidelijk te onderkennen als
een ovaal plekie, dat op de grijze eenigszins doorschijnende
vliezen scherp afsteekt door zijn doffe witte kleur.

Ter verklaring van fig. XHI A en XHI B bleek het
doelmatig, hiervan eene mikroskopische doorsnede te maken.

Fig. XI B. Doorsnede door de vliezen van de onderste
eipool.

a Epithelium van het anniion.

b Epithelium van het chorion.

c Bindweefsel van het amnion en chorion.

-ocr page 51-

XII.

Fig. XII. Uterus gravidas. ±

Lengte: ii,6 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van het corpus 8 c.M.

A Cavuni uteri.

B Onislagplaats van het myometrium.

C Plaats, waar corpus en cervix tegen elkaar aanliggen.

D Verdikking van den achterwand.

E Uitbochting onder de verdikking aan den achterwand.

F Uitbochting onder de verdikking aan den voorwand.

G Fornix vaginae anterior.

H Verdikking van den voorwand.

I Labium posterius

K Fornix vagiuae posterior.

M Slijmmassa.

N Labium anterius.

Door de nog steeds voortgaande uitzetting van het
corpus uteri is de wand papierdun geworden. De uterus
verkeert bovendien in sterke anteflexie, zoodat de voorwand
van de cervix over een groot gedeelte dien van het corpus
aanraakt;

de achterwand van de cervix is uitgerekt en ten opzichte
van den voorwand nog sterker naar boven verplaatst.

Van de oorspronkelijke cervix is dus het bovenste ge-
deelte van den achterwand tot aan dq verdikking
D in
dien van het cavum uteri opgenomen.

Deze verdikking 0 hangt nu niet meer als eene tong
naar beneden, maar heeft eene horizontale richting; haar
oorspronkelijke vrije rand is nu grens tusschen corpus en
cervix, hare oorsprokelijke voorvlakte is nu deel van het

-ocr page 52-

37

inwendig oppervlak van het cavum uteri geworden. Het
ost. int. wordt nu dus aan den achterwand omgeven door
den vrijen rand der verdikking D; hare basis gaat bij A
over in den dunnen uternswand.

De voorwand van den cervix is vergeleken met n*^.
XI niet merkbaar korter geworden; hare verdikking sluit
het ost. ext. nog naar binnen af.

Het ost. int. is dan ook aan den voorwand door de
vrij dutme mucosa cervicis, aan den achterwand door de
veel dikkere mucosa van
den \\Tijen rand der verdikking
omgeven.

Het lab. post. is grooter dan het lab ant; het ost. ext.
is naar voren geopend.

-ocr page 53-

No XIII.

Fig. XIIL Uterus gravidus. -L

Lengte: 11,3 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van hot corpus: 8,5 c.M.

A Achterwand van het corpus uteri nog histologisch verbonden
met de eivliezen.

B Plaats waar de histologische verbinding van het ei met den

uterus begint.

C Onderste eipool.

D Amnionholte.

E Cavum uteri.

F Achterwand van den uterus.

G Eivliezen.

H Omslagplaats van het myometrium.

I Verdikking van den achterwand.

K Verdikking van den voorwand.

L Slijnnna.ssa.

M Uitbochting onder de verdikking van den voorwand.

N Uitbochting onder de verdikking van den achterw.md.

O Labium posterius.

P Labium anterius.

Q Overgang van het lab. ant. in den wand der vagina.

R 0,vergang v.in het lab. post. in den wand der vagina.

Al is de lengte van dezen uterus 3 m.M. minder dan
die van n". Xll, de toename van de grootste dorso-ventrale
afmeting wijst, in verband niet de veranderingen aan de
cervix, op nog verder gevorderden staat van zwangerschap.

Want bij n». XI bleek reeds, dat het corpus uteri zich
had uitgezet ten koste van de cervix, die korter werd.

Hij n". XH was vooral van den achtcnvand van de
cervix reeds een zeer groot gedeelte in het corpus opgenomen.

-ocr page 54-

39

Bij nO. XIII blijkt ook de voonvand van de cervix tot
diens verdikking- in het corpus uteri te zijn opgenomen.

Wat dus oorspronkelijk ost. int. was, is geheel in den
wand van het cavum uteri opgenomen; wat
thans als ost.
int. imponeert, ligt onmiddellijk op den bovenrand der beide
verdikkingen.

Deze hebben nu eene horizontale richting verkregen,
zoodat de oorspronkelijk naar elkaar toe gekeerde vlakten
nu deel uitmaken van de inwendige oppervlakte van het
cavum uteri; de oorspronkelijk naar beneden gerichte vrije
randen vormen nu het bovenstegedeelte van den canalis
cervicalis met het ost. int. Ook de uitbochtingen hebben
horizontale richting. Dezc verkorting van den voorwand
van de cervix is gepaard gegaan met sterke rekking, zoodat
de anteflexie is overgegaan in cene lichte retroflexie.

De uitwendige insnoering C aan den voorwand van
n". XII ter hoogte van het ost, int. is bij dezen uterus
afwezig; terzelfder hoogte is bij dezen uterus aan den
achterwand eene insnoering zichtbaar. Ook de achterwand
van de cervix is nog korter geworden.

Dc verdikking van den voorwand sluit het ost. ext. niet
meer geheel af; wel steekt ze nog iets verder uit dan het
lab. ant. doch het bovenste gedeelte van den canalis cervicalis,
dat omgeven wordt door den vrijen rand der beide ver-
dikkingen, gaat met eene lichte buiging naar voren over
in het onderste gedeelte, dat gevormd wordt door den vrijen
rand der labia pnrtionis vaginalis.

Bij (leze rekking van beneden naar boven hebben ook
de labia eene horizontale richting aangenomen.

Dc breede basis der labia gaat door langzaam dunner
tc worden bij Q en R over in den wand der vagina, zoodat
de fornices vaginae verdwenen zijn.

Tengevolge van de ombuiging van de cervix ten opzichte
van het corpus staat bet ost ext. naar achteren open.

-ocr page 55-

40

De slijmmassa, waarmede de canalis cervicalis is opge-
vuld, komt er met eene prop uit te voorschijn.

Van het gedeelte beneden de lijn G G zijn wederom in toto
mikroskopische doorsneden aangelegd.

Bij het vervaardigen dezer doorsneden is het gelukt de
continuïteit van de vliezen met den uteruswand te bewaren.

Hierdoor zijn behalve de cervix en het onderste gedeelte
van het corpus uteri ook de onderste eipool en de plaats,
waar deze zich met den voor- en achterwand van den
uterus verbindt, met het mikroskoop na te gaan.

Eene beschrijving van de mikroskopische anatomie van
de cervix, het ost. int. en de omgeving daarvan zou eene
herhaling worden van hetgeen reeds bij makroskopische
beschouwing is opgemerkt.

Doch ter wille van de volledigheid en duidelijkheid dient
de physiologische grens tusschen corpus en cervix ook bij
dit exemplaar mikroskopisch te worden vastgesteld.

Fig. XHI A. Achterwand van het corpus uteri nog histo-
logisch verbonden met de eivliezen. ^

a Epithetimii van het amnion.

b Bindweefsel van het amnion en het chorion.

c Trophoblast.

d Lamina compacta der decidua vera.

c I^amina .spongio.sa der decidua vera.

f ;SIyometrium.

fr I\'recipitaat van het vruchtwater door alcohol.

Alle verschillende lagen zijn blijkbaar duidelijk van
elkaar te onderscheiden.

De ovale bijna ronde cellen van het amnionepithelium
tcekencn zich scherp af tegen het celarme bindweefsel van
het amnion en het chorion.

Hierop volgt het chorionepithelium, de trophoblast, be-
staande uit enkele lagen van polygonale cellen.\'

-ocr page 56-

Het einde van de histologische verbinding met de decidua
vera naderende wordt dit epithelium, zooals in de volgende
figuur (fig. XHI B.
c) te zien is, dikker.

Om den trophoblast vinden we de decidua vera d en
e, gekenmerkt door de groote ovale kernen, die zich lang
niet zoo intensief kleuren als de enkele kleine ronde kernen,
die erin voorkomen.

Op de lamina spongiosa volgt het dunne mj-ometrium.

Fig. XHI B. Cavum uteri beneden de onderste eipool
en plaats waar deze zich histologisch met den achterwand
van den uterus verbindt. ^

A Epithelium van het amnion.

B Bindweefsel van het amnion en het chorion.

C Trophoblast.

D Decidua vera.

E Plaats, waar de decidua vera ophoudt en de vrije oppervlakte
van het ei bej^int.

F Einde van het cylinderepithelium.

G Cavum uteri.

H Cylinderepithelium van de mucosa cervicis.

I Stratum proprium inucos.ie cervicis.

De afstand van het ost. int. tot de plaats, waar het ei
zich histologisch met den uterus verbindt, blijkt geheel en
al tc beantwoorden aan het bovenste gedeelte van de cervix
d.i. den afstand van dc verdikkingen tot het ost. int. bij
de reeds beschreven exemplaren.

Dit gedeelte van den uteruswand is niet verkleefd met
de eivliezen; het is bekleed gebleven mot de plooicnrijke
mucosa cervicis. llet dekepithelium is een hoog c3iindcr-
epithelium; het strat. propr. bestaat uit bindweefsel, waarin
de kernen zich intensief kleuren; ze zijn klein cn hebben
allerlei vormen; de meeste zijn rond.

Deze t3-pischc mucosa cervicis loopt tloor tot dc plaats /,

-ocr page 57-

42

waar het ei zich histologisch met den uteruswand verbon-
den heeft. Op de grens tusschen uteruswand en eivliezen
is in alle doorsneden een scheurtje aanwezig; de afstand
van
e tot / is de oppervlakte van deze mikroskopisch kleine
scheur; bij het intacte preparaat vallen dus ^ en ƒ samen.

Op die grens houdt het eenlagig cylinderepithelium met
de basala rij van kernen plotseling op en begint dus het
meerlagig epithelium van den trophoblast, dat de onderste
eipool bekleedt. Dit epithelium, dat aanvankelijk uit enkele
lagen van polygonale cellen bestaat, wordt even voor het
einde der decidua veel dikker. Naar den vorm en de richting
dier cellen zijn er dan twee hoofdlagen in te onderschei-
den: eene binnenste, die bestaat uit meer c)\'lindervormige
cellen, waarin de kernen of verschillende hoogten zich
bevinden en eene buitenste uit verscheidene lagen van
meer platte cellen bestaande.

Doch bij c, waar de vrije oppervlakte van het ei begint,
wordt het plotseling weer veel dunner; het aantal lagen
vermindert niet alleen, maar ook de cellen worden platter,
zoodat tegenover het ost. int. slechts een of twee lagen
van platte cellen te onderscheiden zijn. (Zie ook fig. XI B.)

Op diezelfde grens houdt tegelijk met het cylindere-
pithelium ook het strat. propr. mucosae jjlotseling op cn
begint de decidua vera met hare talrijke karakteristieke
groote kernen; deze kleuren zich lang niet zoo intensief
als de kleine kernen van het strat. propr. mucosae cervicis.

-ocr page 58-

N? XIV.

Uterus puerperalis. ±

Lengte: 7,1 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van liet corpus: 3,8 c.AI.

Fig. XIV A. Corpus uteri frontaal doorgesneden.

A Placenta posterior.

B Placenta anterior.

Deze uterus verkeert in het eerste begin van het puer-
perium.

De placentae bevinden zich nog in het cavum uteri;
het sterk hA\'pestrophische myometrium heeft zich om de
nageboorte samengetrokken. De mucosa uteri vertoont zich
niet als eene dikke witte zone, maar als een dun laagje,
dat donkerder gekleurd is dan het myometrium door een
fijn netwerk van zwarte streepjes.

Fig. XIV B. Cervix uteri sagittaal doorgesneden, zooals
die van de reeds beschreven exemplaren.

C Onderste deel van het cavnni uteri.

D Ostium internum.

E Verdikking van den achterwand.

F Uitbochting onder de verdikking van den achterwand.

G Slijmmassa.

H Verdikking van den voorwand.

I Uitbochting onder de verdikking vnn den voorwand.

K I/ibium anterius.

• L l\'\'ornix vaginne anterior.

M Labium posteris.

N Tornix vaginne posterior.

liet wijde cavum uteri houdt bij D plotseling op en
gaat over in een nauw konaal, dat door cene dikke witte
zone omgeven cn naar voren gericht is.

-ocr page 59-

44

Het ost. int. D is dus duidelijk uitgesproken en geeft
eene scherpe grens aan zoowel tusschen „cavum uteri" en
„canalis cerviculis" als tusschen „mucosa corporis" en „mu-
cosa cervicis."

Het myometrium cervicis blijkt ook in sterk hypertro-
phischen toestand te verkeeren; in de graviditeit komt dit
niet duidelijk uit, omdat de wand van de cervix vooral in de
latere stadia der graviditeit naar het corpus uiteri wordt uitge-
rekt, waardoor hij niet alleen "korter maar ook dunner wordt.

Bij dezen in puerperale retractie verkeerenden uterus
blijkt het myometrium cervicis veel dikker te zijn dan bij
een der reeds beschreven exemplaren het geval is.

Vanaf het ost. int. zet zich de dikke witte zone der
mucosa voort tot het ost. ext. Er is weder een groote
afstand gekomen tusschen het ost. int. en de verdikking
van den achterwand.

Van dit gedeelte van de cervix, dat in de laatste stadia
der graviditeit in het corpus was opgenomen is het myome-
trium vooral sterk hypertrophisch. Het zet zich voort in de
verdikkingen van den voor- en achterwand; de verdikking
van den achterwand bevindt zich weder boven de verdik-
king van den voorwand, en beide hebben hare oorspronkelijke
naar beneden hangende richting teruggekregen.

I Iet canalis cervicalis is weder tot aan het ost. ext. met
eene slijmmassa opgevuld.

liet lab. post is iets grooter dan het lab. ant. De fornices
vaginae zijn weder duidelijk uitgesproken.

Het mikroskopisch onderzoek van de cervix beantwoordt
in alle onderdeden aan de verwachtingen.

Vanaf het ost. int. blijkt de mucosa intact te zijn; bij
D begint het plooiensystem, dat over de geheele oppervlakte
nog met hooge cylindercpithedcdlen bekleed i.s. Alle
onderdeden van de cervix zijn bij den partus intact
gebleven.

-ocr page 60-

N? XV.

Fig. XV. Uterus puerperalis. ^

Lengte: 4,9 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van het corpus: 2,1 c.M.

A Cavum uteri.

B Slijmmassa.

C Ostium intenmm.

D Uitbochting onder dc verdikking aan den achterwand.

E Insnoering.

F Foniix vaginae posterior.

G Verdikking van den achterwand.

H Verdikking van den voorwand.

I Uitbochting onder de verdikking nan den voorwand.

K Forni.x vaginae anteriae.

L Labiutn anterius.

M L,.ibium posterius.

Deze uterus is reeds gedeeltelijk geïnvolveerd.

Het cavum uteri is ledig; do mucosa corporis vertoont
zich reeds als eene dikke witte zone.

Het myometrium corporis is reeds veel dunner geworden.

De grens tusschen corpus en cervix, het ost. int., is niet
minder scherp uitgesproken dan in n^*. XIV; op dezelfde
hoogte begint ook dc insnoering
E.

De cervix verkeert bijna geheel in involutie; de afme-
tingen van alle ondcrdcclcn zijn veel kleiner, ja bijna
normaal geworden.

Het bovenste gedeelte van de cervix heeft weder ver-
ticale richting gekregen. Wat de topograj)hie der onderdeelen
betreft, komt deze cervix dan ook geheel met die van
n^. V overeen.

-ocr page 61-

No XVI.

Fig. XVI. Uterus puerperalls. ±

Lengte: 3.5 cM.

Grootste dorso-ventrale afmeting boven de insnoering:
1.2 cM.

A Bloedvaten.

B Begin van de insnoering.

C Slijmmassa.

D Verdikking van den achterwand.

E Uitbochting ouder de verdikking van den achterwand.

F Verdikking van den voor\\vand.

6 Uitbochting ouder de verdikking van den voorwand.

H Fornix vaginae anterior.

I Labium anterius.

K Labium posterius.

L Fornix vaginae posterior.

Volgens de afmetingen verkeert deze uterus reeds bijna
in volledige involutie.

Het cavum uteri heeft weder de gewone wijdte terug-
gekregen en gaat dus zonder zichtbare grens over in den
canalis cervicalis.

Ook is weder eene lichte insnoering aanwezig, die zich
evenwel over eenen grooten afstand uitstrekt, zoodat ook
in den
tdhoaidigcn vorm de grens tusschen corpus on
cervix niet te vinden is.

Evenmin treedt eene dergelijke grens in het myometrium
of in de mucosa voor het bloote oog op den voorgrond.

Hoogstens kan men zeggen, dat bij B de mucosa iets
dunner wordt. Dit was ook in n^. V ter hoogte van
A op
te merken, terwijl
A en B in beide uteri 13 mM. van den
fundus verwijderd liggen.

-ocr page 62-

47

Van dezen uterus werden weder in toto mikroskopische
doorsneden aangelegd in sagittale richting, waaruit bij
onderzoek bleek, dat, evenals in nO. V bij A, ook in dezen
uterus bij B het plooiensysteem begint. Zooals bij den
uterus gravidus bewezen werd, is dit karakteristiek voor
de mucosa cervicis.

Op de plaats dus, waar het ongewapende oog in de
verdunning der mucosa bij A resp. B eene grens meende
te zien tusschen de mucosa corporis en de mucosa cervicis,
geeft het mikroskopisch onderzoek eene
scherpe grens aan.
Deze uteri komt dan ook, op enkele kleine verschillen na,
geheel overeen met n". V, den geslachtsrijpen, niet-zwangeren
uterus. Bij n". X\\\'\'I is het mj\'ometrium corporis dikker,
het myometrium cervicis eer iets dunner, terwijl de cervix
in zijn geheel iets naar voren omgebogen schijnt. Maar
de involutie is nog niet geheel ten einde.

De buitenste helft van bet myometrium corporis bevat
nog zeer vele groote bloedvaten.

In den fundus zijn deze zoo groot, dat de dwarse dpor-
sneden reeds makroskopisch te zien zijn.

Ook in de mucosa van den fundus bevinden zich nog
zeer groote vaten.

Fig. XVI F, G en I.

F Verdikking vnn den voorwand.

G Uitbochting onder de verdikking van den voorwand.

I L.ibinni anterius.

<7 Overgang van liet cylindercpithcliuni in plaveisclcpitheliuin.

Fig. XX\'l G. Einduitloopers van het plooiensysteem in
de uitbochting.

Om niet in herhaling tc treden is de mikroskopische
bouw van de cervix van n". V met behulp van deze
figuren beschreven.

-ocr page 63-

XVIL

uterus gravidus. -L

Lengte: 9,9 cM.

Grootste dorso-ventrale afmeting van het corpus: 6,4 cM.

Fig. XVII. Cervix uteri aan den achterwand openge-
sneden en daarna uitgespreid, y

E Cavuui uteri.

F Ostium intenmm.

G Insnoering.

H Verdikking van den achterwand.

I Uitbochting onder de verdikking aan den achterwand.

K Verdikking van den voorwand.

L en Q Fornix vaginae posterior.

M en P Labium posterius.

N Labium anterius.

O Fornix vaginae anterior.

R Ingang tot de uitbochting onder de verdikking van den voorwand.

In deze figuur komt de voorvlakte van den canalis
cervicis in zijn geheel voor den dag.

De, verdikking van den voorwand blijkt aan weerszijden
als het ware van vleugels te zijn voorzien, die tusschen den
lateralen rand der verdikking en den voor- en zijwand van
de cervix uitgespreid zijn; hunne basis zet zich dus in
horizontale richting naar links cn naar rechts voort en wel
over eenen afstand gelijk aan de breedte der verdikking zelve.

De geheele inwendige oppervlakte van de cervix is van
plooien voorzien.

-ocr page 64-

N« XVIII.

Uterus gravidus. -L

Lengte: 12,9 c.M.

Grootste dorso-ventrale afmeting van het corpus: 7,6 c.M.

De cervix, is door drie horizontale doorsneden in vier
schijven verdeeld.

Fig. XVIII A A. Distale snee vlakte ter hoogte van do
lijn
A A in fig. XVII. .1

S SHjiiiinassa.

Fig. XVIII B B. Distale sncevlakte ter hoogte van de
lijn
B B in fig. XVII. ±

R Uitbochting onder dc verdikking v.m den voorwand.

S Slijmni.issa.

Fig. XVIII CO- Distale sncevlakte ter hoogte van de
lijn
C C in fig. XVll. i.

Q I\'ornix vaginae Inlcrali.s.

R Uitbochting onder <lc verdikking ann ilcn voorwand.

S Slijnimas.sa.

Fig. XVIII D D. Portio vaginalis.

P Labium posteriu.s.

Q I\'oniix vaginae po.sterior.

S Slijniprop.

De doorsnede der slijmmassa is grijs gemarmerd, omdat
deze alle holten tusschen de plooien der nuicosa opvult en
dus als het ware met genoemde plooien doorweven is.

4

-ocr page 65-

Toen ik in Juli 1899 mijn onderzoek begon, was mij
omtrent de anatomische veranderingen, die de cervix uteri
der apen gedurende de verschillende phasen der uterus-
functie ondergaat, niets bekend. En reeds had ik al mijne
preparaten, zoowel makroskopisch als mikroskopisch onder-
zocht, toen eene verhandeling verscheen van Prof.
L. Bolk i)
over den zwangeren uterus van Semnopithecus, waarvan
een groot gedeelte gewijd is aan de anatomische verande-
ringen van de cervix gedurende de zwangerschap.

De gevolgtrekkingen, waartoe Bolk is gekomen, en de.
resultaten van
vtijn onderzoek bleken zeer uiteenloopend
te zijn.

Nadat ik door de welwillendheid van Dr. KoiiLiiRUGGE
in staat gesteld was eenige uteri van Semnopithecus, zoowel
zwangere als niet zwangere, na te gaan, bleek mij terstond,
dat het materiaal door
Bolk voor zijn onderzoek gebruikt,
niet afkomstig was van individuen van hetzelfde genus.

R. heeft blijkbaar de exemplaren, waarvan zijne uteri
afkomstig waren, niet nauwkeurig gcdetermitieerd cn heeft
zoodoende uteri van verschillende genera gehouden voor
op elkaar volgende graviditcitsphasen van hetzelfde genus
nl. .Semnopithecus.

Ilet zou dus overbodig zijn mijne resultaten nader met
die van B. te vergelijken, ware niet zijne be.scbrijving, ook
wat de mikroskopische anatomie zijner -preparaten op zich
zelve betreft, geheel afwijkend van hetgeen mijne preparaten
te zien geven.

1) Beitrüge zur Affen—Analoniic van Louis Boi,k. .Mori)hologi.sch
Jahrbuch 1900 p. 565.

-ocr page 66-

51

Dit verschil is niet afhankelijk van de genoemde onnauw-
keurigheid in het determineeren.

Bovendien leidt B. niet alleen uit zijn onderzoek bij
Semnopithecus algemeene conclusies af, die hij laat gelden
voor alle plat3Trhine en catarrhine apen — dus ook voor
Cercocebus — maar hoogstwaarschijnlijk zijn zelfs enkele
exemplaren, die hij gebruikt heeft, eveneens afkomstig van
Cercocebus cynamalgos. Ik zal daarom de resultaten, zoowel
van mijn onderzoek als van dat van B. in een kort overzicht
verzamelen, na erop gewezen te hebben, dat de door mij
vastgestelde anatomische feiten in tegenstelling met de
schematische figuren van B. alle zijn neergelegd in teeke-
ningen volgens de natuur.

De volwassen, niet-zwangere uterus van Cercocebus
cynamolgos heeft eene lengte van 3,3 c.M.

Enkele millimeters boven het midden is eene lichte
insnoering aanwezig, die den uterus in twee deelen ver-
verdeelt; boven de insnoering is de grootste dorso-ventrale
afmeting 0,9 c.M., dc grootste frontale 1,3 c.M.

Dc uterus is dus boven de insnoering in dorso-ventrale
richting afgeplat. Het onderste gedeelte is langer dan het
bovenste, terwijl de frontale en dorso-ventrale afmeting 1,7
c.M. lang zijn; het gedeelte beneden de insnoering- is dus
meer cylindrisch van vorm en in verhouding veel grooter
dan het bovenste gedeelte.

Bij den niet-zwangeren uterus is evenwel de genoemde
insnoering niet sterk uitgesproken; ze is zeer ondiep en
strekt zich over een\' betrekkelijk grooten afstand uit.

Eerst wanneer het bovenste gedeelte van den uterus
ten gevolge van zwangerschap zich begint uit te zetten,
treedt de insnoering duidelijk op den voorgrond cn vormt

-ocr page 67-

ze eene scherpe grens tusschen het zwangere corpus en de
in omvang niet merkbaar toegenomen cervix. Wil men nu
deze verdeeling overbrengen op den niet-zwangeren uterus
en hem eveneens
naar den riitwendigen vorm verdeden in
„corpus" en „cervix," dan houde men in het oog, dat de
insnoering alleen bij den zwangeren eene
scherpe grens
aangeeft tusschen beide gedeelten, terwijl men aan den
niet-zwangeren uterus in de lichte en over eenen grooteren
afstand uitgebreide insnoering naar die grens moet blijven
zoeketi.

Eene beschouwing van de inwendige oppervlakte van
den uterus brengt dit vraagstuk weder tot de oplossing.

Maakt men eene sagittale doorsnede door het mediaan-
vlak van den volwassen niet-zwangeren uterus, dan valt al
direct in het oog, dat de mucosa zich op de doorsnede
vertoont als eene dikke witte zone, die scherp afsteekt tegen
de grijze zone van het myometrium. De mucosa neemt in
het bovenste gedeelte ongeveer een derde van de dikte
van den uteruswand in beslag. Ter hoogte van de insnoering
wordt op eene bepaalde plaats de mucosa plotseling veel
dunner.

Op deze plaats, waar reeds het ongewapende oog in dc
verdunning der mucosa eene grens meende te zien tusschen
de mucosa corporis en de mucosa cervicis, geeft hot mikros-
kopisoh onderzoek met besliste zekerheid do
scherpe grens
aan. Reeds met het bloote oog ziet men, dat op deze plaats
dc gladde oppervlakte van het bovenste gedeelte van den
uterus plotseling ophoudt en een systeem van zeer fijne
plooien begint, die, talrijker cn hooger .wordend, zich naar
beneden voortzetten.

Enkele millimeters beneden de insnoering vindt men
zoowel aan den voor- als aan den achterwand cenc locale
verdikking; reeds in den uterus van den foetus zijn deze
aanwezig; ze zijn hier nog knopvormig, maar nemen in

-ocr page 68-

53

den volwassen uterus den tongvorm aan. Deze vrij naar
beneden hangende tongvormii^e verdikkingen zijn met eene
breede basis verbonden met den voor- resp. acliterwand van
de cervix.

Ze zijn als het ware van zijdelingsche vleugels voorzien,
die tusschen den lateralen rand der verdikking en den
wand van de cervix zijn uitgesjireid.

Deze verdikkingen zijn eveneens over hare geheele
oppervlakte bekleed met overiangsche plooien.

Bij den niet-zwangeren uterus bevindt de verdikking
van den achterwand zich boven die van den voorwand.

Bij de zwangere\' uteri vinden we, dat de beide ver-
dikkingen naarmate de zwangerschap vordert meer op
dezelfde hoogte in de cervix komen te liggen, doordat
de verdikking van den voorwand ten opzichte van die van
den achterwand meer en meer stijgt.

Ten slotte blijkt in de laatste phasen der graviditeit de
wand van de cervix tot aan de beide verdikkingen in dien
van het cavum uteri te zijn opgenomen.

Deze verdikkingen hebben nu eene horizontale richting
aangenomen, terwijl hare oorspronkelijke naar elkaar too
gekeerde vlakten nu deel uitmaken van de inwendige
oppervlakte van het cavum uteri.

Na den partus nemen ze haren oorsproukeltjken stand
weder in.

In de uitbochtingen van den canalis (Cervicalis zet het
reeds genoemde plooiensysteem zich voort. Nog verder
naar beneden worden de ])looicn lager en minder talrijk.

Aan den vrijeji rand van de verdikking van den voor-
wand komen do als het ware naar binnen gebogen labia
van de portio vaginalis .samen. Hier houden de reeds veel
kleiner geworden plooien plotseling op; de mucosa wordt
hier veel dunner. Kene duidelijke portio vaginalis is aanwezig.

Aan don uterus van den foetus zien we het lab. pcist.

-ocr page 69-

54

reeds aangelegd; aan den uterus infantilis zien we ook
reeds een begin van een lab. anf. terwijl we aan den uterus
van de bijna volwassen virgo (nullipara zoo men wil) reeds
eene goed ontwikkelde portio vaginalis vinden.

In de laatste phase der graviditeit nemen ook de labia
door de rekking naar boven, die de wand van de cervix
ondergaat, eene horizontale richting aan.

Het lab. post. is grooter dan het lab. ant.; het ost, ext.
is daardoor naar voren geopend; de forn. vag. post. reikt
hooger dan de forn. vag. ant.

De geheele canalis cervicalis is, zoowel bij den niet-
zwangeren als bij den zwangeren uterus, opgevuld met
eene taaie slijmmassa, die met eene prop uit het ost. ext. puilt.

Bolk komt door zijn onderzoek bij semnopithecus tot
het resultaat, dat de cervix zoowel naar boven als naar
onder hare scherpe grens eerst gedurende de graviditeit
verkrijgt en dat de beschreven tongvormige verdikkingen
in de cervix zoowel als de portio vaginalis inrichtingen
zijn, die eerst in de latere pbasen der graviditeit ontstaan.
B. meent dan ook gronden te hebben bijeengebracht voor
de waarschijnlijkheid, dat, tenminste bij de platyrrhine cn
catarrhine apen, het bestaan van den portio vaginalis het
kenteeken eener doorgemaakte graviditeit is.

Het ontbreken van de portio vaginalis is dan het ken-
teeken van den virginalen uterus.

De tongvormige verdikkingen in de cervix, door B.
„portio occludens" genoemd, zouden met bet vorderen der
graviditeit in slijmige degeneratie overgaan, een proces
waarbij eenerzijds dc voor het opengaan van den uterus
zoo beteekenisvolle slijmmassa vermecrdcnl, anderzijds
het impediment, dat de portio occludens bij den partus zou
vormen, verwijderd wordt.

-ocr page 70-

Zooals ik reeds meedeelde zijn bij Cercocebus cynamolgos
reeds aan den foetalen dus zeker virginalen uterus zoowel
de beide tongvormige verdikkingen als een begin van eene
portio vaginalis aanwezig, terwijl beide inrichtingen aan
den uterus van het bijna volwassen individu (virgo of nulli-
para) reeds in volledig ontwikkelden toestand te zien zijn.

Ook in het eerste begin van bet puerpcrium, nog voor
bet uitdrijven der placentae, zijn de beide tongvormige
verdikkingen in haren oorspronkelijken stand in de cervix
terug te vinden, terwijl zelfs met het mikroskoop geen
enkel verschijnsel van slijmige degeneratie te zien is.

Het mikroskopisch onderzoek was niet minder interessant.

De mucosa is in het bovenste gedeelte van den vol-
wassen, niet zwangeren uterus bekleed met een aaneenge-
sloten rij van hooge cylinderepitbeelcellen, die over hunne
vrije oppervlakte van duidelijk zichtbare trilhaartjes zijn
voorzien; dczc ontbreken nog in den foetalen uterus.

De langwerpige korrelige kernen bevinden zich op. ver-
schillende hoogte in de cellen; het maakt den indruk alsof
zc door plaatsgebrek uit elkaar geweken zijn. Het basale
gedeelte kleurt zich minder sterk zoodat men onder de rij
der kernen nog eene lichte zone waarneemt.

De klieren zijn tubuleus en loopen met meer of minder
gestrekte tulnili loodrecht op de oppervlakte uit; de in de
bjuiis der mucosa gelegen deelen zijn meest gewonden en
zetten zich tot aan het myometrium voort.

liet klierepithelium gelijkt volkomen op het dckepithe-
lium; do kernen zijn evenwel meer naar de basis der cel
gedrongen.

De klierbuizen zijn omgeven door eene fijne tunica
propria, waarin op sommige plaatsen platte kernen te
zien zijn.

liet strat. propr. be.staat uit bindweefsel; het is zoo rijk

-ocr page 71-

56

aan cellen, dat de intercellulaire stof vooral in het subepi-
theliale gedeelte geheel op den achtergrond treedt; de cellen
bevatten meestal ronde kernen.

Verder van het lumen af worden de cellen ininder tal-
rijk, totdat het strat. propr. ongemerkt in het intermusculaire
bindweefsel van het myometrium overgaat.

Op de plaats, waar ter hoogte van de insnoering de
mucosa plotseling veel minder dik wordt, begint de mucosa
mikroskopisch fijne plooien te vertoonen; op dezelfde hoogte
begint het dekepithelium iets lager te worden; de kernen
worden minder langwerpig, ten slotte rond en richten zich
basaal in de cel.

Het strat. propr. wordt op deze hoogte bovendien veel
dunner en minder rijk aan cellen; de kernen worden onre-
gelmatig van vorm; de klieren worden minder talrijk. De
plooien zetten zich in overlangsche richting naar beneden
voort; aanvankelijk zijn ze nog enkelvoudig, maar spoedig
vertoonen ze secundaire, tertiaire en kleinere plooien, zoodat
ze op doorsnede bet beeld geven van boomvormige vertak-
kingen, die samengestelder worden naarmate ze den vrijen
rand der tongvormige verdikkingen naderen.

Die verdikkingen zijn dus over hare geheele oppervlakte
bekleed met dit gecompliceerde systeem van mikroskopisch
fijn vertakte plooien; de uitbochtingen onder dc verdikkin-
gen zijn zelfs geheel met deze dendriten der mucosa opge-
vuld, \'terwijl de hoofdtakken alle in de richting van bet
centrum der uitbochting loopen. Alle takken bestaan uit
een stroma van fibrillair bindweefsel.

Naarmate de plooien samengestelder worden, wordt ook
het dekepithelium weer hooger; reeds "op de tongvormige
verdikkingen zijn zoowel de plooien als de daartusschcn
liggende verdiepingen der mucosa met cenc laag v;m buiten-
gewoon hooge cyHnderepithcelcellen bekleed, waarvan de
kernen zeer plat zijn en naar de basis der cel gedrongen,

-ocr page 72-

57

terwijl in het overigens homogene protoplasma een fijn
netwerk te zien is.

Deze hooge epitheelcellen produceeren de slijmmassa,
die den canalis cervicalis in al zijne holten tusschen de
plooien der mucosa opvult; die slijmmassa is dus als het
ware met de genoemde plooien doorweven.

riet gedeelte van den uterus beneden de insnoering is
dus van binnen bekleed met eene mucosa in den volsten
zin des woords; het zoo gecompliceerde plooiensysteem
wijst op vergrooting der slijmafscheidende oppervlakte.

Daar, waar de vrije randen der portio vaginalis samen-
komen, houdt het plooiensysteem plotseling op; onder de
laatste nog altijd met eene laag van hooge epitheelcellen
bekleede plooi begint plotseling met scherpe grens het
meerlagig plaveiselepithelium, dat de naar elkaar toegekeerde
vrije randen der labia bekleedt. Met de plooien houden
natuurlijk ook de verdiepingen der mucosa op.

Aan den vrijen rand der labia, het ost. ext., eindigt het
celarme strat. propr. dan ook in een subepitheliaal Stratum
papilläre;

de papillen zijn bekleed met een meorlagig epithelium,
waaraan eene basale laag te onderscheiden is, wier kernen
regelmatig gerangschikt zijn; meer naar de oppervlakte toe
worden de cellen platter en platter; de buitenste lagen
gelijken op echt plaveiselepiUiclium; de grenzen dor cellen
blijven goed zichtbaar; de cellen behouden tot aan do
oppervlakte hare kernen.

In het eerste begin der zwangerschap — terwijl een
ei, in het klievingsstadium van zestien cellen verkeereiule,
zich nog in dc tuba bevindt — gaat de mucosa uteri reeds
in deciduavorming over.

1 Iet epithelium heeft zich losgelaten van het .strat. pro])r.

Dit laatsto is veel dikker geworden; reeds is de hunina
compacta, waarin de gestrekte klierbuisjes liggen, goed tc

-ocr page 73-

onderscheiden van de lamina spongiosa, waarin de onregel-
matig verwijde en sterk gewonden klierbuizen zich bevinden.

In de meer gevorderde stadia der zwangerschap is dit
in nog sterker mate het geval; de kernen van het strat.
propr. worden in de lamina compacta veel grooter en ver-
dringen als het ware door overwoekering de gestrekte
klierbuisjes.

Ter hoogte van de insnoering, op de plaats, waar de
mucosa in den niet-zwangeren uterus plotseling minder dik
wordt, eindigt op eens deze decidua met eene
scherpe grens.

Op de laatste klierwinding der spongisoa volgt de eerste
mikroskopisch kleine plooi
van het reeds beschreven
plooiensystecm; distaal van die plaats vindt men geen enkele
zwangerschaps-verandering meer.

Op deze plaats eindigt dus met mikroskopisch scherpe
grens het deciduavormend gedeelte der mucosa en begint
het van plooien voorziene gedeelte, dat zijne oorspronke-
lijke dikte heeft behouden, geen deel neemt aan de zwanger-
schapsveranderingen maar in alle phasen der uterusfunctie
dezelfde structuur bewaart.

Er bestaat dus eene scherpe en zooals gebleken is ook
eene
constante grens tusschen deze twee in bouw cn functie
zoo uiteenloopende gedeelten der mucosa.

Want terwijl tegen het einde der zwangerschap het
onderste gedeelte van het cavum uteri gevormd wordt door
het sterk uitgerekte
bovenste gedeelte van de oorspronkelijke
cervix, blijft dc mucosa van dit gedeelte toch zijne oor-
spronkelijke stuctuur behouden.

Van deciduavorming is geen spoor te vinden; zc is
bekleed gebleven met haar hoog cylinder-epithelium; van
eene histologische verbinding met dc eivliezen kan dan
ook geen sprake zijn.

Nu hebben de anatomen zoowel als de clinici aan dat
gedeelte van den uterus, dat zich door dc sterke zwelling

-ocr page 74-

59

tijdens de graviditeit scherp afgrenst, den naam van „corpus"
gegeven, terwijl het overblijvende gedeelte, dat bij het
\\\'orderen der zwangerschap niet in omvang toeneemt,
„cervix." genoemd is.

Het „ostium internum" ligt dan in bet vlak, watirin de
communicatie tusschen beide ligt.

Aan den zwangeren uterus is dus de grens tusschen
corpus en cervix d. w. z. het ost. int.
niet constant; aan
het einde van de zwangerschap ligt het ost. int. in dat ge-
deelte van den uterus, dat bij den niet-zwangeren uterus
nog cervix was.

Deze verdeeling in corpus en cervix op den niet-
zwangeren uterus overbrengende moet men toch aan de
twee zoowel morphologisch als physiologisch zoo scber|)
van elkaar gescheiden gedeelten zijner mucosa den naam
geven van „mucosa corporis" en „mucosa cervicis". Het
ost. int. is dan de mikroskopische scherpe grens tusschen
beide.

Het myometrium bestaat uit een vlechtwerk van gladde
spiervezelen, wier bundels in de meest uiteenloopendc rich-
tingen door elkaar geweven zijn.

In de biimenste lagen nemen de bundels meest circu-
lair verloop; om den fundus heen overbcerscht dc meri-
dionale richting-.

I let zet zich voort in de tongvormige verdikkingen van
do cervix; een gedeelte treedt tlan weer uit die verdik-
kingen, buigt zich om de uitbocbting van den canalis
cervicalis, die zicb hieronder bevindt, heen en is spoedig
niet meer als eene aaneengesloten sj)ierlaag tc volgen; het
myometrium houdt in den voor- en achterwand ongeveer
op dezelfde hoogte op.

Tijdens de graviditeit blijkt het myometrium corporis
in verhouding dunner te worden; het verkeert evenwel in
hypertroi)hischen toestand, doch wordt met bet vorderen

-ocr page 75-

6o

der zwangerschap dunner door uitrekking evenals het
myometrium cervicis; want in den in puerperale retractie
verkeerenden uterus blijkt het geheele myometrium veel
dikker te zijn dan in een der zwangere uteri.

Aan het einde van de graviditeit is het myometrium
corporis papierdun geworden, terwijl het myometrium cer-
vicis zich in zijne oorspronkelijke dikte vertoont. ^

Aan den voor- en achterwand, ter hoogte van de
ventro- en dorsoplacenta, boren talrijke bloedvaten twee
aan twee door het myometrium heen tot aan, sommige
tot in, de spongiosa.

Volgens Bolk neemt de musculatuur geen deel aan
dc vorming der verdikkingen in de cervix; alleen aan de
voorzijde vertoont de uterine oppervlakte een netvormig
gerangschikt systeem van plooien, die den indruk maken
alsof de deciduavorming zich op de portio occludens heeft
voortgezet; dit plooiensysteem is dan deciduaweefsel, dat
wijdmazige ruimten omsluit gelijk aan die welke in de
overige deelen van den uteruswand te zien zijn.

Het reticulum zou zich voortzetten in draadvormige
uitloopers, die in de slijmmassa ingebed zijn.

De aard van de vertakking der plooien cn draden maken
volgens B. den indruk alsof deze wonderbare vormen ont-
staan zijn uit een reticulum, waarvan de mazen op meerdere
plaatsen door oplossing van dc tusschcnschottcn gccon-
flueerd zijn; de lacunen zijn dan verwijde klierlumina,
waarvan de tusschcnschottcn langzamerhand verdwenen zijn.

In strijd met deze opgaven van Bolk heb ik in al mijn
preparaten gezien, dat het myometrium zich in zijn geheel
in die verdikkingen voortzet;

dat de geheele portio occludens, dus beide verdikkingen,

-ocr page 76-

6i

over hare geheele oppervlakte bekleed is met eene plooien-
rijke mucosa in wier mikroskopische structuur
geen spoor
van deciduavorming te vinden is.

Zooals ik reeds meedeelde, heeft de portio occludens
kort na den partus, nog voor het uitdrijven der placentae
haren oorspronkelijken stand in de cervix weer ingenomen;
zelfs is het hooge dekepithelium van de mucosa cervicis
vanaf het ost. ext. tot aan het ost. int. nog op en tusschen
alle plooien aanwezig; de beide verdikkingen zijn dus bij
het baren
intact gebleven, zoodat van een proces van
sHjmige degeneratie geen sprake is. Tusschen de sterk
vertakte plooien der mucosa blijven natuurlijk sterk ver-
takte lacunes over; deze beide systemen passen in de
optische doorsnede als eene legkaart in elkander; confluentie
van verwijde klierlumina door^ verdwijnen der tusschen-
schotten is niet te zien en is voor de verklaring van het
ontstaan dezer dendritische vertakking niet noodig.

In aansluiting aan hetgeen deze cyclus van anatomische
toestanden, welke de uterus van Cercocebus cynamolgos iii
zijne physiologische functie doorloopt, te zien geeft, dringt
zich dc gedachte naar voren aan het nog steeds onopgeloste
vraagstuk van het onderste uterussegment bij den mensch.
Het zijn niet zoozeer de anatomen alswel de clinici, die
aan dit vraagstuk eene geschiedenis hebben gegeven.

Over de verdeeling toch van den uterus van den mensch
in zijne ondcrdcelen zijn deze het nog lang niet eens, zoomin
over de namen als over de grenzen der onderdeden.

Die onecnigheid werd eigenlijk eerst geboren toen
Bandl \') in 1876 het onderste uterussegment als twistappel
opwierp.

\') llAxni.. Uebcr dus vcrlmltcii <lcs Utcni.s und Cervix in der Schwan-
gcrschnft «nd während der Geburt. Stuttgart 1S76.

-ocr page 77-

02

Hierdoor werd het vraagstuk tot onderwerp van debat
op tal van congressen; in verschillende tijdschriften en
monographieën werd het behandeld; het heeft dan ook eene
zeer uitgebreide litteratuur gekregen, waarvan in verschei-
dene handboeken over gynaecologie en obstretrie uittreksels
te vinden zijn.

Vooral SCHROEDER 1) en zijne leerlingen hebben door
tal van klinische en anatomische onderzoekingen getracht
het vraagstuk op te lossen.

Door Semmelink2) zijn in 1898 de voornaamste bronnen
verzameld; hij heeft bovendien een overzicht gegeven van
de ontwikkeling en stand van het vraagstuk.

Na eene grondige studie van zijn onderwerp te hebben
gemaakt en na twee uteri puerperales nauwkeurig te heb-
ben onderzocht is S. tot de overtuiging gekomen, dat het
onderste uterussegment een gedeelte is van het corpus uteri;
van de cervix uteri verschilt het zoowel door zijn\' wand
als door zijn slijmvlies, van het corpus uteri alleen door
zijn\' eigenlijken wand; de verschillen tusschen het slijmvlies
in het onderste uterussegment en in den fundus zijn niet
noemenswaard in vergelijking met die van de cervix.

De grens van het onderste uterussegment naar boven
wordt bepaald door de plaats van den contractiering, het
onderste gedeelte van het gecontraheerde corpus uteri in
engcreh zin; de grens naar beneden door het verschil tus-
schen corpus- en cervixweefsel, tusschen decidua cn mucosa
cervicis; hier is dan de plaats van het ost. int.

Deze opvatting in haar geheel door Schroeder reeds
uitgesproken in 1886 is ook door
Veiï-^) verdedigd in de

1) SCHKOKDER, IIOE.MEIER, RUGE u. Stratz. Der SchwniiKcrc luid
Krcisscndc Uterus.
I5onn 1886.

\'-) II. 15. SemmEMNK. Bijdr.-ige tot de kennis van het onderste Uterus-
segnient Proefschrift. Leiden
lïnuarn Vno 1898.

J. Veit. Unteres Uterinsegnient und Cervixfrage. Centralbl. f
Gjniäk.
1899.

-ocr page 78-

63

vergadering van de „deutsche Gesellschaft für Gynäkologie"
in Berlijn van 24—27 Mei 1899.

Veit houdt aan het voorhanden zijn van een onderste
uterussegment aan den niet-zwangeren uterus vast; het be-
antwoordt aan de -vernauwing van 5—6 m.M. lengte, die
volgens de beschrijving der anatomen het ost. int. vormt.
Deze vernauwing, het onderste uterussegment, heeft mucosa
corporis.

In de zwangerschap blijft in het begin het onderste
uterusscgment als nauw kanaal behouden; de decidua, die
men er dan in vindt, kan dan niet uit mucosa cervicis
ontstaan zijn.

KüSTxVER bleef evenwel als zijne meening uitspreken,
dat het onderste uterussegment een deel van de cervix is.

Ook Schatz, Franqué en Pfannenstiel gaven Veit
niet toe, dat er toenadering was gekomen in de inzichten.

In de zitting van 11 Mei 1900 demonstreerde Gebhard
eenen uterus in de derde zwangerschapsmaand, en wees
erop, dat de deciduavorming zich niet alleen op het "ont-
plooide gedeelte van het corpus beperkt, maar tot schijn-
baar in het ccrvicaalkanaal reikt; dit verschijnsel verklaarde
hij door aan tc nemen, dat hel geheele corpus uteri nog
niet in het onderste gedeelte ontplooid is en dat feitelijk
het ost. int. op de grens tusschen decidua cn mucosa cer-
vici.s ligt.

tiOTTSCHALic hield dc verwijding van het cavum uteri
in de eerste drie maanden meer voor een gevolg van actieve
groei van den wand dan van rekking van den wand door
het groeiende ei.

Carl Buge sloot zich bij Gerhard aan en was van
meening, dat zijne demonstratie spreekt voor do opvatting
van
Veit; totnutoe is ccne verandering van de mucosa
cervicis in decidua, ccne omzetting van het bovenste deel
van dc cervix in een onderste uterussegment, niet bewezen.

-ocr page 79-

/

64

Zooals men ziet, is over het vraagstuk van het ondersté
uterussegment het laatste woord nog niet gesproken.

Vooreerst toch hebben de onderzoekers zich voor ver-
schillende
anatomische begrippen van denzelfden naam be-
diend, hetgeen natuurlijk groote verwarring stichtte en
aanleiding gaf tot onvruchtbare debatten en verhandelingen.
Daarbij komt, dat een cyclus van de op elkaar volgende
ph3\'\'siologisch-anatomische toestanden, die
dezelfde uterus
gedurende zijne functie doorloopt niet te verkrijgen is; men
moest dus een dergelijken cyclus samenstellen van
verschil-
lende
uteri en aan deze voorwaarde voor een nauwkeurig
en volledig onderzoek heeft, voor zoover mij bekend, geen
enkele onderzoeker voldaan, zoodat eene nauwkeurige ver-
gelijking van de anatomie van den uterus in de verschil-
lende stadia van zwangerschap en puerperium totnutoe niet
mogelijk was.

Van den uterus van den mensch waren uit den aard
der zaak slechts enkele losse preparaten beschikbaar en
deze waren nog over verschillende klinieken verdeeld, zoo-
dat bijna ieder gynaecoloog een ander stadium onderzocht.

En daarbij komt dan nog, dat de meeste zoo niet alle
beschikbare exemplaren
pathologisch waren of door chirur-
gisch ingrijpen verminkt.

Zouden deze ooit tot op één of enkele millimeters be-
trouwbare maten geven van de overeenkomstige physiolo-
gische toestanden?

Ook dc twee uteri, waarop de uitspraak van slimmellnk
steunt, waren, evenals dc uterus, die door Gebhard werd
gedemonstreerd,
pathologisch.

Geen wonder dan ook, dat de meeste onderzoekers hun
materiaal zochten in de kliniek.

Dit baarde evenwel nog meer verschil van meoning,
want het zoo subjectieve klinische onderzoek geeft geen
gelijke en constante uitkomsten.

-ocr page 80-

6.S

Schatten op g-cvoel is zeer bedriegelijk, nog onbetrouw-
baarder dan schatten met het oog, vooral wanneer het
geldt een verschil van enkele millimeters!

Halbertsma waarschuwde dan ook herhaaldelijk tegen
gevoelsbedrog en wees daarbij op zwelling van het om-
gevende weefsel, stijgen van den uterus of dalen van den
vaginaalwand.

De uterus is in vivo niet toegankelijk voor een nauw-
keurig en betrouwbaar anatomisch onderzoek. De eenige,
die nog in staat kan zijn voldoende materiaal te verzamelen
om eene volledige reeks van op elkaar volgende phasen
van den functioneerenden uterus samen te stellen, is de
patholoog-anatoom, die zeer zelden en dan nog meestal
toevallig een intact exemplaar kan machtig worden.

En dan moet men niet vergeten, dat een makroskopisch
vastgestelde grens zoowel voor de mucosa als voor de
muscularis altijd met het mikroskoop dient te worden
gecontroleerd, omdat de grenzen der onderdeden makros-
kopisch niet altijd even duidelijk en bovendien niet\' con-
stant behoeven tc zijn.

Neemt men nu hierbij nog in aanmerking, dat een ver-
schil in lengte van één of enkele millimeters, behalve op
wijziging der anatomische verhoudingen onder den invloed
der functie, ook nog op individueele verschillen kan be-
rusten dan zou men, dunkt mij, er toe komen den passer
neer te leggen cn den uterus te verdeden volgens gegevens,
die door de functie worden bepaald en die dus voor elk
stadium afzonderlijk met het mikroskoop moeten worden
gezocht en vastgesteld.

Zooals den lezer zal gebleken zijn, heb ik mij bij het
onderzoek van den uterus van Cercocebus
c3\'namolgos
stelselmatig onthouden van vergelijkende metingen der
verschillende onderdeden.

Van den uterus in toto gaf ik telkens alleen de twee

5

-ocr page 81-

66

hoofdafmetingen aan om de juistheid van zijne rangschikking
in den cyclus voor het oog van den criticus te waarborgen.

Bovendien gebruikte ik, voor zoover mij bekend, alleen
zuiver physiologische preparaten, die alle op dezelfde wijze
waren geconserveerd.

Alle door mij vastgestelde grenzen zijn langs den
objectieven weg met het mikroskoop bepaald, terwijl ik mij
voor elk stadium vasthield aan dezelfde definitie van het
ost. int.:

„Het ost. int. ligt in het vlak, waarin de communicatie
tusschen caviun corporis en canalis cervicalis ligt."

In den niet-zwangeren uterus moest natuurlijk het
mikroskoop deze plaats van communicatie, d. i. de grens
tusschen corpus en cervix aangeven,

In de musculatuur nu is geen scherpe grens te vinden.

In de mucosa daarentegen bestaat eene scherpe grens;
deze ligt op eenen voor het bloote oog goed zichtbaren afstand
boven de tongvormige verdikkingen in de cervix.

Reeds in het eerste begin der zwangerschap gaat dc
mucosa van het
geheele corpus uteri precies tot aan die
grens in deciduavorming over; het ei bevindt zich dan nog
in het bovenste gedeelte van het corpus uteri; met het
vorderen der zwangerschap wordt steeds een grooter ge-
deelte van het cavum uteri in beslag genomen; al spoedig
reikt dc vruchtblaas tot het ost. int.; de vruchtblaas is dan
tot aan het ost. int. door de decidua
histologisch met den
uteruswand verbonden.

In de laatste stadia der zwangerschap ontplooit zich ook
het bovenste gedeelte van de cervix; to.t aan de tongvor-
mige verdikkingen wordt de wand van dc cervix in dien
van het cavum uteri gravidi opgenomen. De mucosa van
dit gedeelte (mucosa cervicis!) vormt geen decidua, verbindt
zich
niet met de eivliezen, maar behoudt de oorspronkelijke
structuur van mucosa cervicis.

-ocr page 82-

67

De communicatie tusschen cavum uteri en canalis cer-
vicalis, het ost int., heeft zich dus naar beneden verplaatst tot
aan de tongvormige verdikkingen, terwijl het oorspronkelijke
ost. int. nu in het cavum uteri ligt en wel daar, waar de
decidua begint en de eivliezen zich histologisch met den
uteruswand verbinden.

De aanwezigheid der tongvormige verdikkingen in de
cervix stellen mij dus in staat om
zonder te meten de ver-
korting van de cervix aan het einde der graviditeit vast
te stellen.

Terstond na den partus nog voor het uitdrijven der
placentae, keeren de oorspronkelijke anatomische verhou-
dingen in de cervix weer terug en ligt het ost. int. weer
op zijne oorspronkelijke hoogte, d. w. z. op eenen met het
bloote oog reeds duidelijk waarneembaren afstand boven
de tongvormige verdikkingen.

Gevolgtrekkingen per analogiam zijn gevaarlijk, maar
cene vergelijking van dit proces met hetgeen van den
mensch bekend is, zal wellicht den clinicus overhalen om
zijne meening — als zou de cervix uteri gnwidi zich bij
den mensch niet verkorten cn het onderste uterussegment
een corpusgcdeelte zijn — voorloopig in te trekken.

-ocr page 83-

J-^H - . ■ t

- ....... " • \'

; K

m\'

•t. \' ■

f

ïfe - • ■ ■

î

J

li

.^ÏÂèWS^

4

-ocr page 84-

stellingen.

In de cervix uteri van Semnopithecus is noch in den
virginalen, noch in den zwangeren, noch in den puerperalen
toestand eene inrichting aanwezig als door
Bolk onder
den naam van „portio occludens" beschreven is.

11

In de cervix uteri van Cercocebus cyaniolgos ko\'men
aan den voor- en achterwand resp: twee tongvormige ver-
dikkingen voor, die op de yy portio occludens" zooals deze
door
Bolk voor vSemnopithecus beschreven is, gelijken; zc
worden evenwel niet slechts door de mucosa govornnl; het
myometrium zet zich in zijn geheel in die verdikkingen
voort; in de mucosa, die haar bekleedt, is geen spoor van
deciduavorming of slijmige degeneratie te vitulen; ze zijn
in alle anatomische toestanden, die de uterus gedurende.
zijne functie doorloo])t. aanwezig.

111

Ten onrechte meent Bolk, dat het ontbreken van do
portio vaginalis uteri bij de catarrbine cn platyrrhinc apen
het kenmerk is van den virginalen uterus.

-ocr page 85-

70

IV

De verklaring van Bolk over het ontstaan van den
zoo gecompliceerden mikroskopischen bouw der mucosa
cervicis uteri bij Semnopithecus is onjuist.

V

Tijdens het physiologisch proces van deciduavorming
gaat bij Cercocebus cynamolgos de metamorphose in de
mucosa corporis gepaard met afstooting (waarschijnlijk met
vernieuwing) van het dekepithelium.

VI

Het staat vast, dat de cervix uteri bij Cercocebus cyna-
molgos met het vorderen der graviditeit korter wordt; het
onderste gedeelte van het corpus uteri gravidi, dat voor de
zwangerschap het
bovenste gedeelte van de cervix uitmaakte,
blijft met de oorspronkelijke mucosa cervicis bekleed.

VII

Tn den uterus van den mensch is het physiologisch
proces van deciduavorming karakteristiek voor de mucosa
corporis; eene decidua cervicalis is, zoo ze al voorkomt,
pathofogisch.

VIII

Met is niet bewezen, dat het onderste uterussegment
bij den mensch een gedeelte van het c\'orpus uteri is.

IX

Noch door de invoering van een artikel 307\'\'« in het
W.
v. vS., zooals door Prof. II. Treub onlangs werd voor-

-ocr page 86-

gesteld, noch op eenige andere wijze kan strafbaar gesteld
worden de raad om geen provocatio abortus toe te laten.

X

De wijze, waarop Biedinger de mathesis, die voor de
gewelven geldt, toepast op het voetgewelf om tot eene
verklaring te komen zoowel van de
physiologische statica
en mechanica van den normalen voet als van de Pathogenese
van den platvoet, brengt ernstige bezwaren met zich.

XI

De caseïnen in de vrouwenmelk, koemelk, paardenmelk,
ezelinnenmelk, en geitenmelk

zijn identisch wat samen-
stelling en eigenschappen betreft.

XII

Ondanks de uitspraak van Kocii op het laatsto congres
over tuberculose te Londen, kan nog op goede gronden wor-
den volgehouden, dat de melk van tuberculeus vee een van
de bronnen van infectie is voor de tuberculose van den mensch.

XIII

Om met zekerheid te mogen aannemen, dat een geval
van tuberculose is veroorzaakt door toedienen van tuber-
culeus voedsel behoeft niet, zooals Kocir eischt,
primaire
tuberculose van het intestinum gevonden te worden.

XIV

Voor het ontstaan van de stuwingspapil in het oog van
den mensch is verhoogde intracranieele druk alleen reeds
voldoende.

-ocr page 87-

CORRIGENDA.

14 regel

9

V.

O.-

staat

pupillare,

lees:

papilläre

»

17

»

•4

V.

0.

»

macora,

»

mucosa

»

18

»

5

V.

0.

»

ort,

»

ost.

»

27

»

I

V.

0.

»

placentale,

»

placentae

»

38

3

V.

b.

»■

hot.

»

het

»

44

»

11

V.

0.

»

Met,

»

De

»

45

» •

13

V.

b.

anteriae,

»

anterior.

-ocr page 88-

■ - ... ■•\'• •

■ ^m..

« •

^■•fc\'

• . ■ jt\'
s/ « \' . \'

-ocr page 89-

--.-Wwu

\' À ."

\'■-■■fi

\'I tv \'

id\'}■ \' •

-ocr page 90-

Brnm^m.:\'

y.

■r- • 1

M

\' I

■ ■" - \'\'\'

-ocr page 91-