-ocr page 1-

w\'"\'

/

/

LÜDWIG FEÜERBACH in zijn Ycrhouding

- .

tot de Christelijke Zedeleer.

■1

Arn. 1. KAN Jr.

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

LUDWIG FKUIlRBACII IN ZIJN VERHOUDING TOT
DE CIIRISTELUKE ZEDELEER.

»I

-ocr page 6-

-y.-^t^f; ■

-\'M

t

: :/

-ocr page 7-

LÜDWIG FEÜERBACH in zijn verhouding tot
de Christelijlce Zedeleer.

P\'ROEFSGHRIFT

I

TKn VEnKRIJGlNO VAN\' 1)K.N GRAAD VAX

UotioY in de ©odgcfeerdlieic

AAN ÜE RTJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

XA XIACHTOISQ VAX DKX RKCTOU-MAr.XIKICUS

Dtr. fl. fl. w. H^Ö^ECHT,

Jlornjtecraar in de Fncitllcil der H\'/V- en Xniuurkunde,

VOt.OK.XS I1ESI,UIT VAX DKX SKXAAT DKR lIMVK.IiSITKIT

Tr.(iKX 1)K ItKDKXK\'lN\'OKX VAN DK KACl\'I.TKIT DKU CiODC.Kl.KKUIUlKIl)
TK VKHDKDIOKX

op Dinsdag 24 September 1901, des namiddags 3 uur,

Doon

ARNOLD IZAAK KAN,

geboren (e HEERJANSDRM.

G. TAGONIS - WOLVEOA.

-ocr page 8-

M- ^

.\'\'V-- V\'

f.ï r \'-^\'V

\\ ■ - \\ ■ ■ ■ , \' \'r.t ■

^ -rV.y. \' .

• : - f " ••• ■ -

.■•.;. -«A

W^-J-... ■ m- ^vf, , ..

-ocr page 9-

Aan het einde gekomen van mijn academische opleiding.,
denk ik met hartelijke dankbaarheid aan mijn leermeesters,
van welke reeds twee zijn overleden.

Zij hebben mij opgeleid tot het kostelijk ambt van
evangelie-dienaar, en hebben liefde bij mij opgewekt voor
de godgeleerde wetenschap.

Mijn promotor Professor Lamers aanvaarde inzonderheid
de betuiging van mijn eerbiedige hoogachting en dank,
ook voor de blijken van zijn welwillendheid, die ik mocht
ondervinden bij de samenstelling van mijn proefschrift.

Pastorir Boyl (Fr.)

-ocr page 10-

H.

:X

■ ■

!r_

t,/

-«.■•V\'l®®

1

, , -

: V...\'."

T •

s

■ ■"S

t

tel ■ ■ " : : \'

■ -\'i.

km:--

Icf^v-.;

êöia^\'i--

-ocr page 11-

c. ^1(7 f I /ntj/i (

c/h

.. (>V

/m^n y/v//u\\

-ocr page 12-

"•jfii- -i

■■■

- F.

V v;

-ocr page 13-

INLEIDING.

Waar Kant zich tot taak stelt, om het zuivere be-
ginsel der zedelijkheid aan \'tlicht te brengen, en dus
den grondslag zoekt aan te wijzen van het verplichtend
karakter der zedewet, daar wordt dit onderzoek in de
„Vorre<le" van zijn „Grundlegung zur Metaphysik der
Sitten"!) aldus aangeduid, dat hij een „reine Moralphi-
losophie" wil geven, die geheel vrij moet zijn van alles,
wat ook maar eenigszins aan de ervaring mocht ont-
leend zijn -) en tot de Anthropologie mocht behooren.

Immers — Kant rekent op algemeene instemming,
waar hij als zijn meening te kennen geeft, dat een wet,
<iie zedelijk (d. w. z. als grondsUig van verplichting) zal
gelden, van absolute noodwendigheid moet z\\jn.

Bij dit hier geëischte „absoluut" karakter heeft men
daaraan te denken, dat een wet of gebod niet slechts
geldt voor den mensch, maar ook voor elk ander denk-
baar i-edelijk wezen.

Hieruit "blijkt, <lat volgens Kant het verbiinlend ka-
rakter der zedewet niet gelegen kan zijn in de mensciie-
lijke natuur, of afhangen kan van omstandigheden,
waarin de mensch zich bevindt: maar dat veeleer
a jirlori, in de „zuivere rede", de grondslag van de
zedelijke begrippen te zoeken is.

\'1 Door inü Rccitecnl uitgave Hozenkranz als G. z. M.
»I O. z. M. bl. 5 v.v.
») 0. z. M. bl. 30 v.v.

-ocr page 14-

Omdat de mensch een redelijk wezen is, is hij on-
derworpen aan de zedewet.

Wat daarentegen uit den bijzonderen natuuraanleg van
den mensch, of uit zekere gevoelens of neigingen, ja
misschien uit een bijzondere i-ichting der menschelijke
rede mocht voortkomen, dat alles kan geen objectief
noodwendig beginsel voor ons zijn, volgens hetwelk wij
geroepen zouden zijn, om ook tegen zin en lust te moe-
ten handelen.

Aldus is het te verklaren, dat ieder voorschrift, dat uit
de ervaring wordt afgeleid, geheel ongeschikt moet geacht
worden, om het wezen van het zedelijke te leeren ken-
nen, daar immers uit de ervaring slechts toevallige ge-
boden kunnen afgeleid worden, en het karakter der zede-
wet juist een objectief noodwendig gebod veronderstelt.

Wordt aLlus aan de ervaring het recht ontnomen,
om mede te spreken op het gebied waar men een onder-
zoek naar het wezen des zedelijken levens instelt, daar
verwondert het ons niet, dat aan het verlangen naar
geluk, aan die menschelijke neiging, geen geldigheid of recht
wordt toegekend-) — ja iiet wordt door
Kakt juist in strijd
geacht met ware zedelijkheid, wanneer men het eigen geluk
als maatstaf gebruikt voor de zedelijke waarde van een
handeling, welke dat geluk zou moeten bevorderen.

Tot bewijs van deze stelling, wijst Kant onder meer
op het ongerijmde van de verontschuldiging van een
persoon, die uit eigen belang liegt, maar zich nu daar-
mede wil verdedigen, dat hij door zijn leugen de heillgo
plicht van het eigen geluk bevorderde.

\'Maar evenmin wordt door Kant zedelijke waarde ge-
hecht aan een opvatting, volgens welke het zedelijk
karakter van eene handeling gewaarborgd wordt geacht
door de eigenaardigheid, ilat het algemeen belang tot
resultaat wordt gesteld. Immers de keimls omtrent een
zoodanig karakter eener handeling moet uitgaan van
ervaringsdata van hoogst twijfelaciitige zekerheid.")

\') G. z. M. bl. 52. 73.

Kritik der pi-akfischeu Vernunft (K. d. T.) Anm. II bl. 117.
\') K. d. r. bl. 141».

-ocr page 15-

Het beginsel van geluk kan dus nimmer het zuivere
beginsel der zedelijkheid zijn, daar immers volgens
Kant
de zedewet slechts hierdoor als objectief noodwendig ge-
dacht wordt, dat zij voor ieder redelijk, willend wezen
geldt.

De strenge wijze, waarop door Kant het streven naar
geluk van het ware beginsel der zedelijkheid wordt
buiten gesloten, vindt krachtig weerklank bij de her-
haalde betuiging van
J. G. Fichte*), dat slechts de zin-
nelijke mensch naar genot streeft; ware zedelijkheid
bestaat daarentegen daarin, dat de plicht wordt vol-
bracht zuiver om haarzelfs wil.=^)

Wie genot als belooning zoekt voor het goed doen,
geelt de zedelijkheid onherroepelijk prijs.

Deze wijsgeer beschouwt het dan ook als eene ver-
bastering, dat in zijn tijd het Christendom „de heiligste
en verhevenste leer, die ooit onder de menschen kwam"
veianderd is in een ontzenuwde „Glüekseligkeitslehre,"
waarbij b.v. do eisch der wedergeboorte aldus wordt
opgevat, (lat men dagelijks verstandiger moet worden,
beter berekend op eigen voordeel en geluk.

Het zedelijk bederf van zijn tijd wordt door Ficiite
dan ook toegeschreven aan een zoodanige leer®) waarbij
als eenig doel van \'smenschen leven: het geluk of genot
wordt beschouwd, terwijl daartegenover verbeteiing
wordt verwacht door dozen wijsgeer van de, zijns in-
ziens zuiver Christelijke, beschouwing dat ons wezen niet
bevredigd wordt door hetgeen de wereld biedt. Hot
komt er slechts op aan, hoe de mensch z\\jn plicht doet,
en hoe men do plaats vervult, die men in de wereld
inneemt.

Het is dan ook \'smenschen roeping, om vroolijk en

\') Appdlation nn das Publicum Rpgon die Ankiago dos Atlioismus.
(App.) konit voor in »J. 0. KiciiTt^ Siiniintlicho Werke;" herausgo-
gebeu voor I. II. riciiTK, dl. V. bl. 104—2;{S; cn: Uubor den Grund
unseres Glaubons an oino götüiciie Woltiegierung (U. d. \'5.) S. W.dl. V.
bl. 178—189, on: System dor Sittenlehre (S. d. S.) iu S. W.dl. IV.
\') App. V. 221 v.v.
\') App. V. 227.

-ocr page 16-

welgemoed te volbrengen, dat wat de plicht gebiedt,
zonder zich om de gevolgen te bekommeren.*)

Vraagt men nu, hoe men dan moet te weten komen,
wat de plicht gebiedt, dan wordt door
Fichte de grootste
nadruk gelegd op de stem van het geweten, de persoon-
lijke onmiddellijke overtuiging, die den inhoud van den
plicht kenbaar maakt.-)

Aan de stem van het geweten wordt zulk een onvoor-
waardelijk gebiedend karakter en zulk eene waai\'de toe-
gekend, dat
Fichte — in tegenstelling met de tegen hem
ingebrachte beschuldiging — het als goddeloosheid en
atheïsme beschouwd) wanneer men er over zou willen
gaan peinzen, welke gevolgen onze handelingen wel
konden hebben; en wanneer men aan de stem van het
geweten niet eerder zou willen gehoorzamen, voor men
den goeden uitslag eener handeling meende te kunnen
voorzien.

Wanneer wij echter aldus onzen plicht vervullen, dat
wij de stem van ons geweten volgen, dan verheffen wij
ons boven alle zinnelijke neigingen en voldoen wij aan
een verlangen naar iets beters en hoogei\'s en iets on-
vergankelijks, dat in ons leeft, welk verlangen ons on-
wederstaanbaar toeroept, dat er een i)licht bestaat, een
verplichting die ons los wil maken van onze zinnelijke
natuur, en die ons wil leiden tot een hoogèr bestaan.\')
Op deze wijze ontzegt
Fichte elke waarde aan het
verlangen naar geluk, in zooverre dit optreedt in den
vorm van eene „Glückseligkeit," die wij blijkens voor-
gaande aanduiding kunnen opvatten als zinnelijk, ver-
gankelijk aardsch geluk; terwijl
Fichte tevens, wanneer hij
zoekt naar den inhoud van het zedelijke, de ervaring afwijst.

Een andere, meer waardeerende houding wordt door
Fichte ingenomen tegenover de „Seligkeit," die door
hem wordt opgevat als oen volstrekte l)evrediging der
rede. Deze toestand van geluk mag echter geenszins
verward worden met een of andoren gemoedstocistand in
bovenbedoelde zinnelijke beteekenis.

\') L\'. d. Gr. V 18.-). ») U. d. Gr. V IB.\').

») S. d. 8. Km vv. ■•) App. V l\'03. 204.

-ocr page 17-

Als eenig, onfeilbaar middel tot bereiking van deze
zaligheid wordt gewezen op de plichtsvervulling, waarbij
natuurlijk geenszins gedacht mag worden aan eenige
uiterlijk wettige, uiterlijk plichtmatige handeling, maar zui-
ver aan den plicht, die volbracht wordt uit plichtsgevoel, i)
Het streven naar deze zaligheid is niet onzedelijk,
juist omdat hier niet sprake is van een toestand van
zinnelijk genot, maar veeleer van een toestand, die overeen
komt met de waarde van den mensch als redelijk wezen.

Bij de uiteenzetting van het ontwikkelingsproces, dat
de absolute geest ondergaat, komen in
Hegel\'s Philo-
sophie des Geistes-) vraagpunten ter spi-ake, die betrek-
king hebben op het gebied der zedekunde.

Ook Hkgkl\'s „Naturrecht und Staatswissenschaft"-\'\') be-
vat belangrijke opmerkingen.

De ware vrijheid als zedelijkheid bestaat daarin, dat
de wil niet subjectieve, d.i. zelfzuchtige interessen, maar
een algemeenen inhoud tot <loel heeft.

Hierbij worde opgemerkt, dat voor Heoel het „alge-
meene" synoniem is met het „redelijke." ••)

Zulk een algemeene inhoud wordt slechts gevonden
in en door het denken.
Hegel noemt het dan ook ab-
surd , wanneer men handelende over zedelijkheiil, daarby
het denken wil buiten.sluiten.

Dü natuurlijke, oorsi)ronkelijko menschelijke wil is
echter nog niet waarlijk vrij. Hij is wel in staat, om
(als willekeur) te kiezen tusschen" verschillende neigin-
gen, begeerten, driften: maar de wil staat juist als zoo-
danig onder den invloed van. en wordt bepaald door den
inhoud van do gegeven natuur.")

Do werkelijk vrije wil daarentegen \') is do eenheid
van „denken" en „willen," heeft daardoor het algemeene

\') App. V 20r>. 20(5.

Th. (1. G. Iii Süininll. Woiko doel VII 2.
N.
ii. S. In Sümintl. Wcrko deel VIII.
N. u. S. § 24.
ril. d. G. bl. 4G1).
") N. U. S. § 1! vv. en Ph. d. 0. § 478.
\') Ph. d. 0. § 481.

-ocr page 18-

tot object en doel, inzooverre hij zichzelven denkt,
en dus vrije rede (Intelligenz) en redelijke wil is. *)

Waar nu de vrije wil verwerkelijkt wordt, daar is
spi\'ake van „Recht," hier niet te beschouwen als het be-
paalde juridische recht, maar als samenvatting van alles,
wat voorwaarde is voor de vrijheid, van alles wat de
vrijheid bepaalt. -)

In de sfeer der „Moraliteit" stelt en denkt zich de in-
nerlijke wilsbepaling (waarbij sprake is van gezindheid
en doel) tegenover de objectiviteit van recht en plicht.
Hier komt het aan op de subjectiviteit van den wil —
terwijl eindelijk in de „Zedelijklieid," bedoelde subjectivi-
teit en objectiviteit tot éénheid komen.

Deze eenheid van subjectieve innerlijkheid en van ob-
jectieve realiteit vindt
Hegel gewaarborgd of verwer-
kelijkt in familie, huisgezin en de staat, als de hoogste
verwerkelijking van den beperkt-eindigen, maar „an sich"
absoluten geest, die als objectieve geest aldus optreedt,
dat de vrije wil tot inhoud- heeft: het algemeene, de
rede.

Schopenhauer \'\'} beschouwt het als taak der zede-
kunde om de, op zedelijk gebied zoo verschillende han-
delwijzen der menschen te verklaren, en van hun diep-
sten grondslag af te leiden. ®)

Het moet dan ook als de fout van Kant\'s stelsel be-
schouwd worden, als deze wijsgeer eischt") (hit de prac-
tische Philosophie wetten moet aangeven voor datgene

\') Pii. (1. G. § 482.

Ph. (1. (}. § 48Ü, 4S7.
\') PI», d. G. S § 480.

N. u. S. § Pii. d. G. § 480.
») Ph. d. 487, 517 vv.

«) N. u. S. § 142 vv.

\') Die beiden Grundprol)leine der Ethik (Ethik I eu II.)

I lieber die Freiheit dos inen.sciilichon Willens.

II üeber das Fundament der Moral, zweite Anflago, cn

Dio Wolt als "Wille und Vorstellung (W. a. W. I cn II) Ausgabe:
(iosamnit-Littoratur,
Otto IIkxdkl.
Ethik II § 13 bl. 1!)5.
®) K.\\nt s Gr. z. M. bl. 54.

-ocr page 19-

wat geschieden moet, en dat dus in de zedeleerobjectief
geldige normen worden gesteld.*)

Bij de verklaring van het ontstaan der wilsuitingen
wijst
Schopenhauer op het „operari sequitur esse."-)

Het willen is dan ook niet v]-ij, maar komt noodza-
kelijk voort uit den onveranderlijken, constanten toe-
stand van het handelend subject, op hetwelk een motief
zijn invloed doet gelden.^)

Geen wonder dan ook, dat volgens Schopenhauer
het gevoel, anders te hebben kunnen willen, het gevoel
van schuld en verantwoordelijkheid, goen betrekking
heeft op het feitelijk, empirisch karakter van den mensch.
Hierbij wordt nu gewezen op een, reeds door
Kant op-
gemerkte verhouding tusschen \'smenschem „empirisch,"
en „intelligibel" karakter (als das Wesen au sich dieses
Charakters.")

In den intelligibelen wil, die de vrije oorzaak is van
het aangeboren empirische karakter, is gelegen de vrij-
heid en verantwoordelijkheid.®)

Vi-agen wij nu naar het ontstaan en het kenmerk van
die wilsuitingen, aan welke
Schopenhauer een zedelijk-
goed karakter toekent, dan vinden wij het volgende:
Datgene wat den wil beweegt, is uitsluitend wel en weö,
óf van het handelend subject, óf van iemand anders, op
wien de handeling betrekking heeft.\')"

Als „egoïstisch" moet nu worden afgekeurd een han-
deling, die het eigen welzijn lieoogt, terwijl juist het
kenmerkende van het zedelijke gelegen is in de af-
wezigheid van elke zelfzuchtige beweegreden.")

Deze opvatting, in verband met Schopenhauer\'s be-
kende i)ossimistische wereldbeschouwing, verklaart. hoe het
„medelijden" grondslag wordt genoemd der zedelijkheid.")
Het Verschijnsel van dit medelijden is een wezenlijk en
onloochenbaar feit van het men\'schelijk bewustzijn, en

Eth. II § 4 bl. 120.

\'y

Eth. 11 J? 10 bl. 177.

Eth. I ij a 1)1. .\')0.

Eth. I § 3 1)1. 4G vv.

Eth. 11 § 10 bl. 17Ü.

Etil. I § 5 bl. 01 vv.
Eth. II § 1« l«l. 20.\') vv.
Kth. II Ü IG hl. 207. 208.
Ktli. II § 1() bl. 2t)8.

-ocr page 20-

behoort tot ue menschelijke natum-, zoodat degene, bij
wien dit medelijden ontbreekt, een „onmensch" wordt
genoemd in de samenleving.\')

Dit medelijden nu, als grondslag van het zedelijk
goede, in tegensteUing met het slechte of egoïstische,
wordt verder daardoor gekenmerkt, dat het handelend
.subject geen onderscheid maakt tusschen zich zeiven
en anderen,-) welk standpunt het gevolg is van de
erkenning van een metaphysische éénheid, die — vol-
gens
Schopenhauer — ten grondslag ligt aan de em-
pirische veelheid der verschijnselen.")

Immers: waar veelheid en gescheiden-zijn slechts een
kenmerk is van de wereld der verschijnselen, en het
één en het zelfde wezen is, dat in al het levende op-
treedt, daar is er ook eigenlijk geen onderscheid tus-
schen „ik" en „niet-ik".-\')

Van dit inzicht gaat echter nog een verder reikende
invloed uit op den wil. Als men n.1. niet langer het
egoïstisch onderscheid maakt tusschen zich zeiven en
den naaste; als men dus deelt in het lijden van den
naaste, en daardoor het eindeloos lijden van al het
levende, als eigen lijden leert voelen, dan wordt dit inzicht
in het wezen der dingen, tot een quietief van elk willen.=)
Zoo ziet
Schopenhauer het hoogste standpunt der
zedelijkheid in de ascese, het quietisme, het bewuste
dooden of vernietigen van den wil, terwijl de wijsgeer
in deze opvatting zich één gevoelt, niet slechts met
Buddhisme en Brahmanisme, maar ook met het oorspron-
kelijk en ware Christendom.")

Uit de voorgaande bladzijden blijkt voldoende, dat de
wijsgeeren, die in het begin der 19e eeuw, op zede-
kundig gebied van eenigen invloed zijn geweest, meer
waarde hechtten aan het abstracte denken, dan aan het
empirisch verlangen naar geluk, als beginsel voor zede-
lijk leven.

\') Etil. II § 17 11. 2!3. ••) Eth. II § 22 bl. 270.

») Eth. 11 § 18 bl. 229. AV. a. W. I § 08 bl. -109-410.

\') Eth. II § 22 bl. 207 vv. «) W. a. W. II § 48.

-ocr page 21-

Zelfs een Schopenhauer, die wel is waar aandaclib
wijdt aan het bevorderen van het geluk van den naaste,
komt toch tot een „hooger" standpunt. In het begin
der 19e eeuw is in de zedekunde het verlangen naar
geluk van weinig waarde; en waar het tot eere schijnt
te komen, daar gaat het gepaard met beginselen, die
aan de vervulling van den wensch naar geluk doen ver-
twijfelen. Geen wonder dan ook, dat een denker en
schrijver als
Ludwig Feuerbach een eigenaardige tegen-
stelling biedt in zijn strijd tegen voorstellingen, die —
ook op zedekundig gebied, door den invloed der lei-
dende geesten, tot algemeen geldende kracht gekomen
waren.

"Waar het streven naar geluk uit de Duitsche zede-
kunde was uitgebannen, gevoelt
Feuerbach zich als een
éénling en als een strijder voor afwijkende ideeën, waar
hij er juist telkens "den nadruk op legt, dat — oni
\'tkort uit te drukken — alle zedelijkheid in den grond
der zaak niets anders is dan uiting van een algemeen
menschelijk verlangen naar geluk.

Wij merken hier terloops op, dat Feuerbach niet in
die mate een eenling was als hij zelf meende, waar hij
onbekend schijnt te zijn geweest met den arbeid van
Fr. e. Benecke.»)

liet is merkwaardig, hoe beide strijders voor het
eudaemonisme in do duitsche wijsbegeerte, in hunne
uiterlijke lovensomstanilighcdeii het ondervonden hebben,
hoe weinig do wetenschappelijko richting van lum tijd
op hun streven gesteld was.

Maar ook merkwaardig is het, hoo weinig indruk
Feuerb.\\ch heeft gemaakt oj) do mannen, die hun aan-
dacht schonken aan zedekundige vraagstukken. Op het
gebied der godsilienstwijsbegeerte wordt
Feuerhacii\'s
stelsel als zelfstandige meening behandeld. Zijn atheïsme
en materialisme word bekend, maar zijn zedekunde heeft
weinig aandacht gevonden.
Men hoeft opgomerkt, dat
Feuerbacii\'s tijdgenooten

\') Jodl. üosclüchto der Ktliik in dor noueren rhilo.sophie, dool II
bl. 553. Aum. 38.

-ocr page 22-

10

zóó strijdlustig hun aandacht hebben gewijd aan dat-
gene, wat hij op godsdienstwijsgeerig gebied heeft ge-
schreven, dat zij daardoor over het hoofd hebben gezien,
wat hij op het gebied der zedekunde heeft uitgesproken.
Indien dit waar is, dan is het ook geen wonder, dat
Feuerbach\'s standpunt — gelijk wij nader zullen opmer-
ken — niet altijd juist is begrepen en weergegeven.

Xog op een ander verschijnsel moet echter gewezen
worden.

Eerst in de allerlaatste door hemzelven uitgegeven
werken, en in zijne, door
ILvrl Grün gepubliceerde
nalatenschap en brieven, vindt men de zedekundige ideeën
meer systematisch geordend.

Toen deze geschriften uitgegeven werden, had Feuer-
bacii
eigenlijk reeds van de wetenschappelijke wereld
afscheid genomen, en het is misschien niet onwaarschijn-
lijk, dat de mannen der wetenschap weinig letten op
den eenzamen, verbitterden democraat, die zich van het
publieke leven had teruggetrokken en wiens bestrijding
van tegenstanders nu juist niet altijd heel waardig ge-
bleven was.

Dat nu ook verder Feuerbach\'s weinige geestverwan-
ten niet vele pogingen in \'twerk hebben gesteld, om
de zedekundige beginselen van hunnen leermeester be-
kend te maken, vmdt misschien hierin een verklaring,
dat het materialisme wel niet kan beschouwd worden
als zeer bevorderlijk te zijn aan wijsgeerig onderzoek
en denken, terwijl men in deze kringen zich over
Feuer-
bach\'s
geschriften wel hootdzakelijk zal verheugd hebben
als over een wapenkamer van strijdmiddelen tegen hot
Christendom.

Hoe dit ook zij, Feuerbach neemt een eigenaardige
plaats in onder \'de duitsche zedekundigen, waar hij
ijverig te velde trekt tegen het alistract redelijke, dat
door zijne voorgangers als het beginsel bij uitnemend-
heid was geëerd, terwijl hij nu van niets anders wil
uitgaan, dan van het natuurlijk zinnelijke in den mensch.

\') Lumvio Fkukkhach in seinem Briefwechsel und Xachiass darge-
stellt von K
aul Ginix [Guüx 1 on 11].

-ocr page 23-

11

Eigenaardig is hierbij nu de wijze, waarop door Feu-
erbach
de Christelijke zedeleer in den strijd wordt ge-
mengd.

AVaar — volgens Feuerbach — een oppervlakkig
toeschouwer zou meenen, dat in bovengenoemden strijd,
de christelijke zedeleer zich plaatst aan de zijde van
Feuerbach\'s tegenstanders, daar is het juist zijn streven,
om aan te toonen, dat ook de Christelijke zedeleer een
sterk eudaemonistisch karakter draagt. Zoo kan men
het eigenaardig verschijnsel waarnemen, dat een fel be-
strijder van het Christendom, juist in de Christelijke
zedeleer een steun zoekt, en daarmede poogt aan te
toonen, dat het formeele beginsel zijner zedeleer, zoozeer
van algemeene gelding is, dat dit zelfs het wezen der
Christelijke zedeleer kenmerkt.

Het doel der volgende bladzijden is nu gericht op een
onderzoek naar de verhouiling van
Feuerbach tot de
Christelijke zedeleer.

Wat bedoelt Feuerbach , en welke waarde hebben wij
aan zijn oordeel to hechten, wanneer deze schrijver de
Christelijke zedeleer eudaemonistisch noemt.

Enkele woorden over Feuehbach\'s persoon.

Ludwig Feuerbach, (geboren in het jaar 180-1 en
gestorven in
1872) een der vier geniale zonen van een
knap jurist.
Anselm Bitter von Feuerbacii, is een tra-
gische persoonlijkheid. In eigen oog verheven boven den
geest van zijn tijd, strijdend en lijdend achtte hij zijn
leven verbitterd door tegenwerking der mannen van (ie
ollicieel geëerde wetenschap die, in verband met den in
Duitschland bestaanden ])olitieken toestand,
Feuerbach\'s
invloed tegenwerkten. Als de pogingen zijner vrienden,
om hem een acadeinischen leerstoel te verschaüen mis-
lukken, als do geest der rost.auratio zegeviert over de
vrijheidsbewegingen van ISIS, dan spreekt steeds duide-
lijker een zekere wrok uit de geschriften, die in het
stille Hn\'lckberg uit
Feukrbacii\'s scherjie pen vloeien;
steeds venijniger wordt do taal, waanne<le de bestaande
toestanden cn geldende godsdienstige voorstellingen worden
gehoond.

Feuerbach\'s studiejaren vallen in den tijd, toen Heoel

-ocr page 24-

12

te Berlijn zijn geestdriftige leerlingen tot zich trok.
Ook de vroegrijpe jongeling, die op 19-jarigen leeftijd
zijn theologische studiën begint, maar wien de profes-
soren aldaar niet bevredigen\') krijgt na veel moeite de
vaderlijke toestemming om naar Berlijn te gaan.

Keeds in Maart 1825 schrijft Ludwig in een niet-sobe-
ren brief-) dat de Theologie hem te benauwd en te be-
krompen w^ordt, en dat hij Philosophie wil studeeren.

In latere jaren schrijft Feuerbach®) „Schon in Berlin
nahm ich eigentlich Abschied von der speculativen Philo-
sophie. meine Worte mit denen ich von
Hegel Abschied
nahm, waren ungefähr: Zwei .Jahre hab ich Sie nun ge-
hört, zwei Jahre ungetheilt ihrer Philosophie gewidmet,
nun habe ich aber das Bedürfniss, mich in das directe
Gegentheil zu stürzen. Ich studiere nun Anatomie."

Deze uiting is kenmerkend voor de richting langs
w^elke
Feuerbach zich heeft ontwikkeld en gekomen is
op het wijsgeerig standpunt, dat ten grondslag ligt aan
zijne ideeën op zedekundig gebied, aan welke wij onze
aandacht te wijden hebben.

De realiteit van den absoluten geest verliest haar
waaiheid, de mensch als natuurlijk, zinnelijk, empirisch
wezen wordt het middelpunt en uitgangspunt zijner
wijsbegeerte

Dit standpunt omschrijft Feuerbach met de volgendo
woorden:

„Was füi- ein Unterschied zwisschen dem „Atheismus"
den ich lehre, und dem Materialismus Vogt\'s, Moleschott\'s
unt Büchner s ist? Es ist lediglich der Unterschied zwis-"
sehen Zeit und Raum, oder zwisschen Menschengeschichte
und Naturgeschichte. Die Anatomie, die Physiologie,
die Medicin, die Chemie weiss nichts von der Seele,
nichts von Cïott u.s.w. wir wissen davon nur aus der
(Jeschichte. Der Mensch ist mir wie ihnen ein Natur-
wesen, entsprungen aus der Natur; aber mein Hauptge-
genstand sind die aus dem Menschen entsprungenen

v Hrievon van Ludwig fkuknnacii 1823 cn 1824. OhüxI 170on 175-
1 ÜHÜN I 18!) vv.
G
hün I 10.

-ocr page 25-

13

Gedanken- und Phantasiewesen, die in der Meinung und
Ueberlieferung der Menschen für wirkliche Wesen
gelten.

Tusschen Ansbach en Neurenberg ligt het dorpje
Brückberg in stille boscbrijke omgeving. Daar heeft
Feuerbach (sedert 1836) het belangrijkste gedeelte zijns
levens studeerende en schrijvende doorgebracht.

Aan de stormachtige bewegingen van 184-8 heeft hij
niet handelend deelgenomen, daartoe was hij te theore-
tisch, te weinig een man van daad. Maar ook, hij pre-
dikt evolutie, niet revolutie, zie Vorrede. S. W. VUL

Met tegenzin laat Feuerbach zich in dit jaar door
studenten overhalen, om te Heitlelberg een reeks lezin-
gen te houden. Stormachtig wordt hij toegejuicht, maar
teleurgesteld en misnoegd keei\'t hij naar zijn eenzame
woonplaats terug. Een professoralen leerstoel waar hij
op gehoopt heeft,-) wil men hem niet geven.

In 1800 begint ook op huiselijk gebied een tijd van
tegenspoed. Om flnancieele redenen moet hij met de
zijnen het geliefde Brückberg verlaten en neemt zijn
intrek in een onaangenaam huisje l)ij Neurenberg. ïs^i
komen moeielijke tijden. Niettegenstaande de eenvoudige
levenswijze wordt
Feuerbach gekweld door geldzorgen,
in welke zijn vrienden hem moeten steunen. De „Bond
van Vrijilenkers" te New-York zendt een i)rief met 100
<lollars „in Anerkennung Ihrer unsterblichen Verdienste
um die Sache des freien Menschthums"en in 1871
zendt men hem een som gelds als ,, Ehrengabe zum
Christfeste!"

Geen wonder, ilat Feuerbach in \'t laatst van zijn
leven slechts weinig produceert, hij ilie leefde onder den
indruk van stemmingen van \'t oogenldik, een man, die
volgens eigen getuigenis steeds moeilijk tot schrijven
komt, stee(is omler den invloed is van het weder, en in
het (lagelijksch leven zeer moeilyk tot eene beslissing komt.

In 1872 eindigt Feuerbach\'s somber leven.

\') Ann I)jUiK.ni,k. Giiün 11 ISH.

•I Hrii\'f juiii Ukiitiia Fkckhiiacii, (iitüx I ;iü!)

") Giiiis JI 211,

-ocr page 26-

u

AVat zal de »miskende" wijsgeer, dis zich beklaagt
over het feit, dat zijne staatkundige en zedekundige be-
schouwingen door de tijdgenooten vrijwel werden ge-
negeerd, en die daarom wanhoopte aan de toekomst
van het Duitsche volk, wel hebben gevoeld in de betee-
kenisvolle jaren 1870 en 1871?

De nagelaten papieren en brieven, die menige bijzon-
derheid uit
Feuerbach\'s particulier leven bekend hebben
gemaakt, verspreiden hierover geen licht.

Waar wij in de volgende bladzijden onze aandacht
wijden aan
Feuerbach\'s verhouding tot de Christelijke
zedeleer, willen wij beginnen met een uiteenzetting van
Feuerbach\'s zedekundig standpunt, tot welks juist be-
grip zijn godsdienstwijsbegeerte eerst moet behandeld
worden.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK I.

Feuerbach\'s Godsdienstwijsbegeerte.

C. N. Starcke in zijn monographie over Feuerbach,
maakt de opmerking^), dat deze wijsgeer bij de behan-
deling van bijbelsche geschiedverhalen niet onderzoekt,
hoe toch wel het verhaal is ontstaan, maar onder-
zoekt, wat toch wel de zielkundige verklaring mag zijn
van het feit, dat deze of gene mededeeling voorwerp
van geloof is geworden. Deze zelfde methode kan men
nu ook waarnemen, wanneer
Feuerbach do godsdienstige
voorstellingen in \'t algemeen behandelt. „Die Dogmen
an und für sich sind nicht zu kritisieren, sondern psy-\'
chologisch-genetisch zu erklärenaldus wordt door
Grün -)
Feuerbach\'s
methode gekenmerkt, terwijl Feuerbach
zelf do opmerking maakt, dat het er hem b.v. tegenover
het geloof aan godheid en onsterfelijkheid niet om te
doen ia, deze voorstellingen te loochenen, maar veeleer
om aan te toonen, wat do ware oorzaak is van het
geloof aan bedoelde voorstellingen.

Tal van verschijnselen uit de romeinsch- en grieksch-
klassieke godenwereld en uit het tegenwoordige heiden-
«lom wettigen het vermoeden, (hit de „vrees" als grond
van den godsdienst moet worden aangenomen. Men denke
b.v. aan het verschijnsel, dat bijna alle, of althans velo
ruwe volkeren in hoofdzaak vrees- en schrik-wekkende
natuurverschijnselen tot voorwerp hunner godsdienstige

\') bl. 200, 201. *) Gkün\' I 103. \') S. W. X -O.

-ocr page 28-

16

vereering makenterwijl ook de Christen voornamelijk
in oogenblikken van gevaar godsdienstig gestemd is.

Feuerbach acht deze verklaring — dat n.l. de vrees
den godsdienst zou veroorzaken — niet bevredigend, en
wijst er op, hoe een en het zelfde voorwerp van gods-
dienstige vereering, dat den mensch vrees inboezemt,
tevens een tegenovergestelde aandoening van vreugde,
lieftle of dankbaarheid opwekt, nadat het gevaar ge-
weken is.

Waar men dus 2) niet slechts heeft te letten op vrees,
doch ook op vreugde, daar zoekt
Feuerbach voor het
onstaan van den godsdienst naar een zielkundige ver-
klaring, die aan beide aandoeningen recht doet weder-
varen, en hij vindt dit in het afhankelijkheidsgevoel. De
bedoeling van deze verklaring wordt dan nader duidelijk
gemaakt door de opmerking, dat afhankelijkheid, beperkt-
heid en Vergankelijkheid aanduidingen zijn van eene zelfde
wezensbepaaldheid.

De godsdienst is dus een verschijnsel, dat een wezen
kenmerkt, dat zich afhankelijk gevoelt van een ander
wezen. Hoe grooter dan ook de indruk is van het af-
hankelijk zijn of beperkt zijn, des te sterker is de nei-
ging tot godsdienstige stemmingen.

Datgene nu, waarvan de mensch zijn bestaan afhan-
kelijk acht, wordt als godheid geëerd. Vandaar dan
ook dat in het boek Baruch de afgoden daarom niet
als goden erkend worden, omdat zij niet kunnen schaden
noch helpen.

Met het voorgaande komt volgens Feuerbach het ver-
schijnsel overeen, dat de eerste en oorspronkelijke gods-
dienstvorm, natuurdienst is, tengevolge van het
aangeboren gevoel van \'s menschen afhankelijkheid van
de natuur. ■•)

De natuur is het allereerste, oorspronkelijke voorwei\'p
van godsdienstige vereering, maar wel te verstaan, de
natuur, zooals zij in hare belangrijkste verschijnselen bij
den mensch gewaarwordingen en indrukken opwekt; dus

\') s. w. viir 32 vv. •■\') s. w. VIII .39.

.S. AV. VIII 3S vv. ■•) S. W. VIII 42.

-ocr page 29-

17

niet de natuur zooals zij in werkelijkheid is, maarzooals
zij voor de phantasie, voor het gemoed schijnbaar is.

En waar nu de mensch zijn bestaan afhankelijk acht
van bepaalde gedeelten der natuur, b. v. van bergen,
boomen of dieren, daar worden deze afzonderlijk gods-
dienstig vereerd.^)

Hebben wij nu gezien, dat het afhankelijkheidsgevoel
de ware grondslag is van den godsdienst, dan merkt
Feuerbach verder op, dat hier gewezen wordt op het
egoïstisch karakter van den godsdienst. Met deze
uitdrukking wil hij te kennen geven, dat in het voor-
werp der godsdienstige vereering aan het licht treedt,
welke waarde de godsdienstige mensch hecht aan zijn
eigen wezen. Immers: de vereoring van de een of andere
godheid is afhankelijk van, of wordt bepaald door de ver-
eering van den mensch van zichzelven.-)

Om misverstand te voorkomen is het noodig hier even
stil te staan bij de beteekenis en bedoeling, die door
Feuerbach wordt gehecht aan het woord egoïsme.

Niet de platte, banale zelfzucht wordt hier bedoeld
(door
Feuerbach aangeduid als „moralischer Egoismus")
maar het egoïsme, waarvan niet al t r uïs m e, maar
theologie een tegenstelling aanduidt.

Feuerbacii meent n.1. dat volgens de theologie er —
sireng genomen — slechts s])rake mag wezen van liefde
tot een transcendenten God. Deze opvatting wordt nader
uitgelegd, wanneer wij herinneren aan
Feuerbacii\'s ge-
liefkoosde stelling, die heriiaaldelijk in zijne geschriften
wordt uitgewerkt, dat het humane, het echt mensche-
lijke in strijd is met het geestelijke Christendom, welks
leer n.1. aan de menschelijke natuur geweld aandoet. Als
Fhuerbach dan ook van egoïsme si)reekt, dan bedoelt
liij niet het egoïsme van den eenen mensch tegenover
(Ion anderen; maar veeleer de zelfzucht als zelf bewaring
tegen alle die onnatuurlijke en onmenschelijke eischen,
welke door „theologische Heuchelei und Despotie" aan
den mensch worden gesteld.\'*)

ms. \\v. Vlil .w v. s. W. VIII. gh, g4.

■-) S. \\v. VI11 02 vv.

-ocr page 30-

18

Dit egoïsme is dus liet doen gelden van de mensche-,
lijke natuur, de onwillekeurige menschelijke neiging om
af te weren, wat aan het bestaan in d^n weg staat,
of m. a. w. de liefde tot het menschelijk wezen.

Hierbij is ingesloten de liefde van het eene individu
tot het andere individu van gelijke soort, op welk ver-
schijnsel wij later echter nader terugkomen.

In verband met deze verklaring moet men Feuerbach\'s
meening bezien, waar hij aan den godsdienst een egoïs-
tisch karakter toeschrijft.

Wanneer de mensch door zijn afhankelijkheidsgevoel
er toe bewogen wordt, om natuur of plant of dier te
vereeren, dan is de grondslag van deze vereering, wel
beschouwd, daarin gelegen, dat men de weldaden of ze-
geningen begeert, ten opzichte van welke men zich af-
hankelijk acht, of m. a. w. die men noodig acht tot zijn
bestaan.

Wie zich niet oin zijn gezondheid bekommert, zal den
geneesheer niet op prijs stellen. . Het op prijs stellen van
den geneesheer vloeit dus voort uit het op prijs stellen
van eigen gezondheid.

Wanneer ik mijn eigen persoon niet liefheb of waar-
deer, zal ik er ook nooit toe komen om een persoon te
eeren, die aan mijn welzijn bevorderlijk is.

Deze beschouwingen, op den godsdienst als verschijn-
sel toegepast, worden door
Feuerbach aldus geformu-
leerd „Het menschelijk verlangen, het begeeren of wen-
schen (der Wunsch) is de oorsprong (Grundwesen, Ursprung,
Princip) van den godsdienst *) en deze wensch heeft be-
trekking op (Ie bereiking van het levensdoel of op de
bereiking van geluk.

Vraagt men nu echter verder, hoe het te verklaren
is, dat de mensch datgene, waarvan hij zich afhankelijk
gevoelt, en wat dus krachtens bovengenoemd egoïsme
godsdienstig wordt vereerd, zich voorstelt als een per-
soonlijk wezen, dan wijst
Feuerbach op de phantasie of ver-
beeldingskracht, door welke de natuurverschijnselen wor-
den afgeleid van een persoonlijk, op den mensch gelijkend

\') s. w. IX 92 v.v.

-ocr page 31-

19

wezen terwijl de grondslag van deze phantasie even-
eens gezocht moet worden in het menschelijk egoïsme,
of verlangen naar geluk.

Immers, de natuur, met een nuchter oog beschouwd,
zooals zij werkelijk is, heeft geen hart noch oog of oor
voor menschelijke nooden, wenschen of behoeften. Slechts
een persoonlijk wezen kan voldoen aan een gebed om
hulp. Vandaar, dat inderdaad een zoodanig wezen wordt
geschapen door de verbeeldingskracht, die zich van de
kunst daardoor onderscheidt, dat deze het niet doet
voorkomen alsof haar voortbrengselen werkelijk bestaan.

De godsdienst heeft dus - gelijk uit het voorgaande
moet blijken — een „practisch doel." Oorzaak en diepste
grond is de begeerte naar geluk of m. a. w. het egoïsme
of de „Glückseligkeitstrieb."

Tal van verschijnselen, voorstellingen cn handelingen,
het gebied van den godsdienst rakende, een rijke stof
uit het historisch deel van de wijsbegeerte van den gods-
dienst, zoowel uit het Christendom als uit het heiden-
dom, worden dooi\' FEUEiinAcii geciteerd om aan te too-
nen, dat alle godsdienstige voorstellingen samenhangen
met, en hunne verklaring vinden in den wensch naar
geluk.

Maar hoe is het nu van dit standpunt te verklaren,
(lat er zoovele, onderling verschillende voorwerpen van
godsdienstige vereering gevonden worden? Het antwoord
wordt gegeven door wederom te wijzen op het egoïsme
en het menschelijk verlangen naar geluk, waarbij dan
wordt opgemerkt, dat de wenschen of verlangens der
menschen niet gelijk zijn, welk verschijnsel nu verder
verklaard wordt door het feit, dat de menschen zelve
ook niet gelijk zijn. ")•

Het verschil tusschen menschen veroorzaakt verschil-
lende wenschen, en het verschil tusschen wenschen maakt
verschillende goden.

De man, wiens verlangen niet is gericht op wijsheitl
en verstand, de man die niet wijs en verstandig wenscht
te zijn, zal nimmer de godin der wijsheid vereeren.. Iedere

\') S. W. VIH \'227. \') S. W. VIII 261 v.v. ") S. W. VIII \'i,\')? v.v.

-ocr page 32-

20

stand bij Grieken en Romeinen had zijn eigen goden: de
herders hun herdersgoden, de landbouwers hun veldgo-
den, de kooplieden hun Mercurius.

Zooals -een mensch is, of liever gezegd, wat de mensch
als zijn natuur of wezen beschouwt, dat is het, wat het
wezen van zijn god bepaalt; of m. a. w. van dien toe-
stand, welken de mensch als zijn geluk beschouwt, van
datgene waarop zijn wenschen gericht zijn, daarvan zijn
de goden der menschen afhankelijk.

Reeds hieruit blijkt, dat volgens Feuerbach de men-
schelijke natuur en het individueele verlangen naar geluk
ten nauwste samenhangen. Het willen en het verlangen
vloeit noodzakelijk voort uit de individueele menschelijke
natuur; gelijk dan ook „Selbsterhaltungstrieb" en „Glück-
seligkeitstrieb" als idente begrippen moeten worden be-
schouwd.
Feuerbach\'s verklaring van het ondei\'ling ver-
schil tusschen de voorwerpen van godsdienstige vereering
wordt kenmerkend geformuleerd in zijn bekend woord:
Theologie is Anthropologie.

Men zai te vergeefs bij Feuerbach zoeken naar een
systematische onderscheiding tussclien de verschillende
godsdienstvormen. In hoofdzaak spreekt hij slechts van
natuurgodsdiensten en geestelijke godsdiensten, of van
heidendom en Christendom, of van polytheïsme en mono-
theïsme, waarbij de jood.sche goilsdienst niet op vast-
staande wijze is ingedeeld.

Het kenmerkende punt van onderscheiding tusschen de
beide groepen van godsdienstvormen is wel daarin ge-
legen, dat bij natuurdienst of heidendom de mensch sa-
menhang gevoelt met de natuur, zich afhankelijk ge-
voelt van (ie natuur, terwijl de „geestelijke" Christen
zich boven de natuur verheven acht. -)

Vandaar dat de hei-len de natuur vergoddelijkt pu de
Christen zich een God denkt of vormt, die onafhankelijk
is van de natuur, en zich l)oven de liatuur verheft.

Het is noo(Jig hier even te wijzen op de beteekenis

\') S. w. IX !)!); S. AV. IX .37.\'} v.v. Cap. 40 Der Unterscliiod der
(iötter; S. W. X 247 v.v. zur Theogonie.
S. W. VllI 24Ö
v.v.

-ocr page 33-

21

en het onderling verband van de begrippen natuur en
geest, gelijk deze door
Feuerbach worden gebruikt.\')

De menschelijke geest moet niet — gelijk het Christen-
dom leert — verklaard worden uit het bestaan van een
persoonlijk geestelijk wezen, maar wordt voldoende ver-
klaard uit de stoffelijke natuur, de materie. De geest
ontwikkelt zich n.1. met het lichaam, met de zinnen, is
gebonden aan het lichamelijk organisme. Evenals de
schedel en de hersenen, moet de menschelijke geest uit
de stoff\'elijke natuur wonlen afgeleid. Denkarbeid is
hoofdarbeid, en wel een arbeid gelijk aan allen anderen
lichamelijken ai\'beid, slechts daardoor onderscheiden, dat
er een ander orgaan voor gebruikt wordt.

Het is dan ook slechts door menschelijke onwetend-
heid en verbeeldingskracht, dat de menschelijke geest
tot een zelfstandig wezen, onafhankelijk van het lichaam
verheven is. De geest is wel het hoogste in den mensch,
de adel van het men.schelijk geslacht, maar — als het
meest volmaakte, het hoogste in de ontwikkeling - ook
het laatste in de natuurorde.

De mensch is dus geheel gebonden aan de natuur.
Feuerbach voelt dan ook, dat de natuur niet slechts
van invloed is op zijn „Oberfläche, Einde" maar ook op-
zijn »Kern". -) De lucht, die hij bij helder weder in-
ademt, werkt niet slechts weldadig op zijn longen, maar
ook op zijn hoofd. Het zonlicht verheldert niet slechts
zijn oog, maar ook zijn geest en gemoed.

Feuerbach vindt dit alles zeer natuurlijk en heeft
daarom een afschuw van een zoodanig geestelijk idealisme,
dat den mensch van de natuur losmaakt.

A^an dit standpunt beoordeelt Feuerbach het onder-
scheid tusschen natuurdienst en geestelijken godsdienst.

In de vorige bladzijden merkten wij reeds op, dat vol-
gens
Feuerbach het verschil tusschen de godsdienstige
voorstellingen bepaald wordt door het verschil van wen-
schen of verlangens, die — gelijk wij eveneens reeds ver-
namen - gegrond zijn in het onderling verschil der men-

\') S. W. VIII 197 vv.
■\') S. VIII 4i vv.

-ocr page 34-

22

schelijke wezens. Theologie is Anthropologie; de gods-
diensten ontstaan uit de verschillende voorstellingen, die
verschillende menschen zich vormen omtrent hun geluk.

De Christelijke God is dan ook even zoo wel een men-
schelijk wezen als de heidensche; slechts van een ander
soort, omdat ook de Christen een ander soort mensch is
dan de heiden.i)

Terwijl n.1. de heidensche goden aan de stoffelijke na-
tuur zijn gebonden, en moeten eten en drinken — omdat
de heidenen dit niet kunnen nalaten, is de Chi\'istelijke
God daarboven verheven, omdat de Christen zijn ware
wezen, zijn geluk stelt in den geest, die van de na-
tuur onafhankelijk is.

Aardsch, tijdelijk geluk, geluk op den bodem der na-
tuur, van het vaderland, van den huiselijken haard, —
dat is de wensch van het heidendom. Hemelsche, eeu-
wige zaligheid is de wensch van het Christendom.

Dit onderscheid veroorzaakt en bepaalt het verschil
tusschen de voorstellingen omtrent God, die men vindt
in het Christendom en het heidendom.

Immers: waar de mensch de, bestemming van zijn
wezen ziet in—, en daarom verlangt naar een oneindig,
niet meer aan de wetten der menschelijke en aardsche
natuur onderworpen geluk, daar aanbidt hij noodwendig
ook een godheid, die met dezen wensch overeenkomt;
derhalve een God met onbeperkte macht, die aan geen
natuurwetten gebonden, geheel vrij is.

S. W. IX 37.3.
\') S. W. IX 378
vv.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK IL

Feuerbach\'s Zedekunde.

„Es fehlt nicht als Ersatz für das viele, das durch Sie
der Welt abhanden gekommen ist, an den herrlichsten
ethischen Gedanken in Ihren Werken; aber es fehlt noch
an eine anthropologische Ethik, als ein ganzes für sich.
Verehrter Herr Doktor, Sie sollen schweigen wollen?
Die Bausteine liegen massenweise zerstreut, aber nur
der Meister kan sie zusammenfügen." Aldus schrijft
H.
Beneoke aan Feuerbach, reeds een veertien jaren
voor diens overlijden, maar „der Meister" is er niet" toe--
gekomen om een systematisch geheel samen te stellen
op het gebied der zedekunde.

Inderdaad heeft Benecke gelijk, waar hij opmerkt, dat
in de toen reeds verschenen geschriften van den schrij-
ver tal van opmerkingen en gedachten te vinden zijn,
die op het bedoelde gebied betrekking hebben. ]\\Iaar
nog meer recht heeft deze opmerking, nadat in 1866 het
laatste (10de) deel der „sämmtliohe AVerke", door
Feuer-
]uch
werd uitgegeven, en Grün eenige nagelaten opstel-
len publiceerde. Het stelsel, dat uit dit materiaal ware
opgebouwd, zoude allicht iets oorspronkelijks gehad heb-
ben, maar toch moet
Starcke in zijn reeds bovenge-
noemde monographie er over klagen, dat men van de
verspreide zedekundige opstellen van
Feuerbach weinig
kennis heeft genomen.

\') OnüN II 45.

-ocr page 36-

24

Jodl is — zoover ik kon nagaan — de eenige, die
bij een beliandeling vah de geschiedenis der zedekunde
uitvoerig bij
Feuerbach stilstaat, terwijl Wundt eerst
in de tweede uitgave van zijn Ethik eenige meerdere
aandacht aan
Feuerbach wijdt, om zijn oordeel, in de
eerste uitgave uitgesproken, eenigszins te herzien.

Waar wij nu eenige hoofdlijnen van Feuerbach\'s zede-
kunde wenschen aan te geven, gaan wy uit van zijn
opvatting van den wil, die wij wel mogen beschouwen
als van groote beteekenis te zijn voor zijn stelsel.

Het woord „wil" heeft slechts beteekenis, wanneer het
verbonden is met een of ander zelfstandig naamwoord
of werkwoord.

Een „willen" zonder meer, is onzin; maar wat nu ook
het voorwerp van mijn willen moge zijn, steeds is het
de vervulling van een begeerte, drang of wensch. Elk
„willen" is een „gelukkig zijn" willen.

Deze drang om gelukkig te zijn, welke ook reeds vol-
gens
Feuerbach\'s verklaring, de grondslag bleek te zijn
van het ontstaan der godsdienstige voorstellingen, behoort
tot de menschelijke natuur en is de oorzaak van elke
wilsuiting.

Alles wat leeft, wenscht iets of begeert iets, al is
het slechts zijn leven; alles wil leven, omdat het leeft;
maar wel te verstaan: alles wil gelukkig zijn, gelukkig
leven. -)

De wensch naar geluk, of de wensch naar gelukzalig-
heid\' (Glückseligkeitstrieb) is de grondneiging van . alles
wat is en elke andere wensch kan van dezen grond-
wensch worden afgeleid.

Zoo vindt b.v. de zucht tot onderzoek en wetenschap
zijn oorsprong daarin, dat de mensch den sluier van het
onbekende wil opheffen om het gevaar af te wenden.

-ocr page 37-

25

Maar waarin bestaat dan de inhoud van dat geluk,
waarop de „Glückseligkeitstrieb" gericht is?

Geluk is niets andei\'s dan de gezonde, normale toestand
van een wezen, de toestand van Wohlbefinden
of AVohlsein, d. i. een toestand, waarin een wezen
ongehinderd kan voldoen aan de behoeften en neigingen,
die tot zijn individueel kenmerkend wezen leven en
behooren.

Wanneer een wezen de een of andere neiging, die
inderdaad individueel kenmerkend is, niet kan bevredigen,
dan is dat wezen ontevreden, mismoedig, treurig, onge-
lukkig — zooals b.v. de Ursus lotor „der Waschbär",
wanneer hij niet genoeg water heeft, om de hem ken-
merkende neiging tot reinheid te bevredigen, i)

Maar wat behoort er nu voor den mensch tot dat
geluk, waarop elk willen gericht is?

Feuerbach wijst er op -), dat de waarde der levens-
goederen niet vaststaat, noch bij een en denzelfden per-
soon, noch bij verschillende personen onderling. Gezond-
heid wordt b.v. slechts als een goed gewaardeerd en
begeerd in dagen van ziekte.

Tot geluk behoort dan ook alles, wat tot gezond,
normaal bestaan behoort, maar alles is niet van gelijke-
waarde.

Tot volkomen, volledig geluk behoort wel is waar een
volkomen en volledig lichaam, maar desniettemin is
mismaakt geluk altijd toch nog geluk.

Wanneer er ook nog zooveel aan het bestaan ontbreekt,
wat aan een volkomen welzijn niet ontbreken mag,
toch blijft er altijd nog een vonkje verlangen naar geluk,
zoolang\' een wezen nog leeft en leven wil. Al verlangt
het eene individu niet hetzelfde geluk als het andere,
verlangen naar geluk wordt bij allen gevonden, als be-
geerte om aan de aangeboren natuurneigingen te voldoen.

„Es ist wahr," sagt die Kröte, „in meinen Adern pul-
siert nur das tödliche Gift des Neides, der Bosheit, der
Rachsucht; aber dieses Gift ist für mich, die giftige
Kröte, Ambrosia, Ich bin glücklich, wenn ich durch

üiju.n II 2ü:}—54. =) Gnus II 200 v.v.

-ocr page 38-

26

das Grift, womit ich mich tödte, nur auch den Andern
tödte/\' Ja! es gibt auch eine Glückseligkeit der Kröten
und Schlangen — aber es ist auch eben eine Schlangen-
und Krötenglückseligkeit.

Alles wat wil, wil gelukkig zijn. Willen, is gelukkig
zijn willen.

Merkt men nu tegen Feuerbach op, dat het verschynsel
van den zelfmoord, ja ook van de zelfverloochening toch
bewijst, dat niet elk willen gericht is op geluk, zoo
krijgt men tot antwoord, dat juist deze beide verschijn-
selen geheel overeenkomen met de bedoelde stelling.-

Het vraagstuk, hoe een mensch tot zelfmoord besluiten
kan, is door
Feuerbach herhaaldelijk behandeld.-)

Al is het waar, dat leven en gezondheid als hoogste
goed begeerd worden, toch is de laatste wil van den
mensch, waarmede hij afscheid neemt van het leven,
en alles verlaat, — niets anders dan de laalste uiting
van zijn verlangen naar geluk. Immers, de zelfmoor-
denaar, wien het leven tot een last is geworden en tot
een plaag, wil niet den dood als een kwaad, maar wil
den dood als een goed, dat een einde maakt aan zijn
ellende en leed.

Wanneer men nu verder op het verschijnsel van de
zelfverloochening wil wijzen, als zijnde in strijd met het
verlangen naar geluk, dan merkt
Feuerbach op, dat
ook hier de mensch zijn verlangen naar geluk wel degelijk
bevredigt.

Denkt men b.v. aan zelfverloochening of zelfopottering
in het belang van andere personen; dan wijst
Feuiirbach
er of), dat in zulke gevallen de persoon die zich opolfert,
den ander in wiens belang hij zich opoffert, als zijn
eigen wezen lieiheeft. De
Deciers, die zich opofferden
voor hun vaderland, deden dit immers in het belang
hunner medeburgers en landgenooten?

Maar overigens kan men ook bij elke daad van zelf-
verloochening opmerken, dat de mensch dikwijls een klei-

\') Grüx II: 272.

■) S.W. IX I8S v.v. X 44. X m. Gnü-V II 257.

s. w. viir <)8.

-ocr page 39-

27

nen wensen prijs geeft, om een grooter geluk te bereiken.
Ook daar dus het verlangen naar geluk, dat het willen
bepaalt.

Onderzoeken wij nu eens, door welke oorzaken Feuer-
bach
het verschil tusschen de voorwerpen van het wen-
schen naar geluk, bepaald acht.

Het voorbeeld van de slang en de pad, hierboven
reeds genoemd, herinnerde er reeds aan, dat ieder wezen
zijn neigingen en verlangens heeft met daaruit voort-
vloeiende voorstellingen van hetgeen tot geluk behoort,
voorstellingen, die dus tot\'smenschen aangeboren natuur
behooren.

Wat een wezen is, dat wil het ook zijn. Zooals ik
van nature ben, zoo wil ik zijn.\')

Niet door mijn wil is mijn natuur geworden, en door
mijn wil kan mijn natuur niet veranderd worden — veel
eer is mijn. wil het gevolg van mijn wezen. De wil is
dan ook inderdaad niets anders dan het bewust zich
openbarende wezen van den menscii. Wanneer
Feuer-
bach
met eenige personen naar een boekwinkel gaat,
dan zal een ieder van hen zeggen: „ik wil," maar de
wijsgeer zal zeggen: „ik wil een ^yijsgeerig werk," ter-
wijl iemand, die landen en volkeren wil leeren kennen,
noodwendig een reisbeschrijving zal
kiezen. 2) Hieruit\'
blijkt, dat het willen, het „iets" willen, bepaald wordt,
niet door iets toevalligs, maar door een „zijn" dat ten
grondslag ligt aan dat willen.

Vraagt men nu, door welke oorzaken, dat „zijn," die
individueele gesteldheid van het menschelijk wezen, de
grondslag van het menschelijk willen, wordt bepaald,
dan komen wij terug tot
Feuerbach\'s materialisme, dat
reeds ter sprake kwam bij hot uiteenzetten van
Feuer-
bach\'s
godsdienstwijsbegeerte.

Gelijk wij daar zagen, dat de .geest uit het lichaam
wordt afgeleid, zoo zien wij nu, dat het onderscheid
tusschen de verschillende menschelijke eigenaardigheden

M S. w. X 100.
••\') S. W. X 79 v.v.

-ocr page 40-

28

uitsluitent] veroorzaakt wordt door verschil in bouw van
het menschelijk lichaam.

Dit standpunt is voldoende bekend, wanneer men zich
herinnert, dat
Moleschott\'s „Lehre der Nahrungsmittel
für das Volk," door
Feuerbach met instemming is be-
groet, en bij de verschijning is aangekondigd, bij welke
gelegenheid het parade woord „der Mensch ist, was er
iszt" in de wei\'eld is gebracht, welk woord de schrij-
ver blijkbaar zóó kostelijk vindt, dat hij in latere jaren,
onder dat woord als motto, een uitvoerige verhandeling
geschreven heeft, met tal van classieke en bijbelsche
citaten, waarin het verband wordt aangetoond tusschen
„eten" en „zijn".\'1)

Hetgeen wij in de voorgaande bladzijde behandelden
naar aanleiding van
Feuerbach\'s stelling, dat elke wils-
uiting te beschouwen is als voortvloeiende uit den
wensch naar geluk, heeft de bedoeling, een zielkundige
verklaring te geven van elk willen. Hierbij werd bui-
ten bespreking gelaten de vraag, welke wil „goed",
welke wil „slecht" moet genoemd worden. Hoofddoel
was om aan te toonen, dat er nu eenmaal geen „willen"
is, dat van den wensch naar geluk kan worden losge-
maakt.

Wat nu verder het onderscheid tusschen goed en
slecht betreft,
Feuerbach merkt op, dat in de ge-
schiedenis der menschheid, bij de ontwikkeling en het
ontstaan dier begrippen, het verlangen naar geluk of de
„Glückseligkeitstrieb" het beslissende woord ge-
sproken heeft.

De zedeleer moet rekening houden met het verlangen naar
geluk. Wanneer men ook al niet zorgt voor het eigen
geluk, dan moet men toch letten op dat van een ander.
Doet men dit niet, dan valt de grondslag weg van alle

\') S. W. X 141; IX 215 vv.

De viieiidschap tusschen Fkukudach en ilolksciioti blijkt uit do
brieven van
Molesciiott aixn Fkukubacii [Gkün 11 (30—70] getuigendo
van geestdriftigen eerbied.
=>) Vorwort S. W. X
S. w. X 5-32.

-ocr page 41-

29

■plicliten jegens den naaste, ja dan valt de grondslag
van alle zedelijkheid weg. Immers, wanneer men geen
rekening houdt met het onderscheid tusschen geluk en
ongeluk, tusschen wel en wee, dan heeft men geen
onderscheid tusschen goed en .slecht; want „goed" is de
bevrediging, „slecht" daarentegen de ontkenning van,
of het verzet tegen het verlangen naar geluk.

Al zijn ook de woorden „neiging" en „plicht" niet sy-
noniem, toch is hetgeen de plicht gebiedt, niet in strijd
met den wensch naar geluk. "Wat uit neiging geschiedt,
doe ik, omdat het mij rechtstreeks gelukkig maakt. Wat
ik daarentegen uit plicht doe, dat doe ik met zelfover-
winning; maar toch brengt het mij later nut of genoegen.

Zoo blijkt dus, dat wat de plicht gebiedt, het goede,
met het verlangen naar geluk overeenkomt-) „Sollen"
ist anticipiertes „Wollen."

Een dwingende wet is dan ook juist het compas voor
den onbewusten drang naar geluk, zoodat deze drang
voor dwaling wordt bewaard. „Das Gesetz ist der unter
Dach und Fach gebrachte Glückseligkeitstrieb." 3)

Deze verschijnselen, welke allen wijzen op het nauw
verband tusschen plicht, deugd en geluk, geven aan
Feu-
erbach
licht over het ontstaan en worden der mensche-
lijke plichten jegens zich zeiven. De plichten hebben hun
ontstaan te danken aan den wensch naar geluk, die in
overeenstemming wordt gebracht met hetgeen voor den
mensch waarlijk als gelukkig of ongelukkig moet be-
schouwd wonlen, volgens den maatstaf van normale, ge-
lukkige, gezonde personen.-\')

Men mag dus niet meenen, dat er een brutale zelfzucht
wordt geëerd, als
Feuerbach het eenig ware beginsel van
zedelijkheid, het verlangen naar geluk „egoïstisch noemt.
Bij (le behandeling van
Feuerbach\'s godsdienstwijsbegeeite
hebben wy reeds gezien, dat men voorzichtig moot zijn

-ocr page 42-

30

met de beteekenis, die door dezen schrijver aan bedoeld
woord wordt gehecht, i)

Wanneer dan ook het verlangen, de drang naar geluk,
als het beginsel der zedelijkheid wordt geëerd, dan hebben
wij te denken aan het geluk, dat door
Feuerbach zelf
aldus wordt aangeduid: „die Glückseligkeit, aber nicht
die in eine und die selbe Person zusammengezogene, son-
dern die auf verschiedene Personen vertheilte, Ich und
Du umfassende, also nicht die einseitige, sondern die zwei-
oder allseitige, ist das Princip der Moral."

Aldus beschouwd, hebben ook de plichten jegens den
naaste geen anderen oorsprong, dan de plichten jegens
ons zeiven, die wij hierboven bespraken, als ontstaan uit
het verlangen naar geluk.

Wanneer nl. de een of andere daad in strijd is met
mijn egoïsme, en uit mijn egoïsme dus niet te verklaren
is, dan komt die daad toch goed overeen met het
egoïsme van den naaste. Zoo is b.v, het verbod om te
liegen wel in strijd met de neiging en eigenliefde van den
leugenaar, maar komt goed overeen met het geluk van
hen, die de waarheid willen hooren.

Nu komt echter het moeilijke punt, waar Feuerbach
moet aanwijzen, in welke verhouding mijn drang naar
geluk of wensch naar geluk staat tegenover dien wensch
van mijn naaste. Er bestaat immers strijd tusschen het
egoïsme van het „ik" en het egoïsme van een ander „ik."
Mijn wensch naar geluk zegt „ik wil", maar wanneer nu
de wensch naar geluk, die bij een ander gevonden wordt,
zegt - „gij zult", blijkt dan niet duidelijk, dat het
egoïsme onmogelijk den inhoud van het zedelijke kan
aangeven?

Deze vraag heeft Feuerbach voorzien, maar hij meent
toch, dat hij hiervoor een bevredigende oplossing geven kan.

Wij moeten er nl, aan denken, dat het op het gebied
des zedelijken levens, evenals op het gebied van het

\') Gelijk FKUKnnAcu, gebruikt ook A. lUu (Ethik Jesu Cap. I Anm.
7 bi. 4:-}—44) liet woord „Egoismus" in bijzondeio beteekenis.
S.W. X G7.

-ocr page 43-

31

recht, nu eenmaal onmogelijk is, om van het enkele
individu uit te gaan.

De ervaring, van welke Feuerbach steeds wil uitgaan,
leert, dat de drang naar geluk slechts kan bevredigd
worden in gemeenschap m e t en door middel v a n den
drang naar geluk van onze omgeving. Het sexueele
leven geeft er
Feuerbach een duidelijk bewijs en voor-
beeld van, hoe het in den aard der menschelijke natuur
gelegen is, dat de bevrediging der eigenliefde, van het
eigen ik, ten nauwste verbonden is aan het geluk van
den naaste.

Dit verschijnsel wordt nu door Feuerbach overal in de
menschelijke samenleving opgemerkt, tot zelfs in den
handel, waar immers de koopman zijn geluk wel misschien
bouwt op het ongeluk van den concurrent, maar toch
— en dit vindt
Feuerbach de hoofdzaak — met zijn
concurrent ten zeerste belang heeft bij de welvaart der
gemeenschappelijke afnemers. -)

Wat nu regel is, of wet in het natuurlijke leven, dat
moet volgens
Feuerbach ook norm voor het zedelijke
zijn\'\'.) De taak der zeileleer moet dan ook aldus worden
opgevat, dat men den band tusschén eigen geluk en het
geluk van anderen — een band die gelegen is in de na-
tuur der dingen — met bewustzijn en instemming ver-
heft tot norm van menschelijk denken en handelen.

Vandaar dan ook, dat het zedelijk goede volgens Feuer-
bach
daarin bestaat, dat men rekening houilt met den
wensch naar geluk van anderen, en voor hen onvoor-
waardelijk laat gelden datgene, wat men voor zich
zeiven eischt.

De onmisbare zielkundige voorwaarde voor zedelijkheid,
voor het laten gelden van het geluk van »len naaste is
daarin gelegen, dat men zich één gevoeltmet,onverbonden
aan anderen, üoi\'spronkelijk was de grens van volk of
stam tevens de grens tusschen recht en onrecht, en was

ÜHÜv II 287 V.V.. S. W. X (J() v.v.
S. W. X 70.
S. W. X 70
v.v.
Uimx II 2u:{.

-ocr page 44-

32

tegenover den vreemde alles geoorloofd.Het zedelijk
standpunt wordt nu des te hooger naarnjate de kring
grooter wordt, in welken bovengenoemde eisch van ge-
lijkheid van i-echt op geluk wordt erkend.

De ervaring leert nu wel is waar, dat menigeen
er zich moeilijk in kan schikken, den eigen wensch
naar geluk te beperken of te bedwingen ten bate van
een ander; maar in het dagelijksche leven leert de er-
varing tevens, dat dit toch noodig is, en moet geschie-
den. Immers reeds in het huisgezin leert men, dat het
eigen geluk ten nauwste is verbonden aan het geluk van
ouders en broeders en zusters.

Wanneer echtei\' desniettemin een individu in het huis-
gezin zijn eigen wensch naar geluk op den voorgrond
wil stellen ten koste van anderen — dan zal <lat kind
„durch die PüfFe seiner Brüder, und die Kniffe seiner
Schwester Mores lehren."

Aluus zijn de rechten der samenleving volgens Feuer-
bach
gegrond in de natuur en den aanleg der mensch-
heid.

Vandaar dat het eenigszins vreemd is, wanneer Wundt
in de eerste uitgave van zijn Ethik Feuerbach plaatst
naast
Max Sïh^ner en hem beschouwt als een voorstan-
der van een „uiterst individualisme," wanneer
von Hart-
mann
spi\'eekt van Feuerbach als van iemand, die in
het oppervlakkigste „individueele eudaemonisme"\' vervalt,
en E.
Kuck de opmerking maakt: „kemle Feuerbach vroe-
ger nog moreele l.)egrippen, zoo heeft zich nu daarvoor
in ile plaats gesteld een oppervlakkig eudaemonisme, dat
zijn bevrediging zoekt in een zuiver „egoïstisch" leven,
zuiver overeenkomstig de natuui\'.

Deze minder juiste oordeelvellingen kunnen het gevolg

S. W. IX 172, Giuïn II 289 en 291. .

R. W. X G() v.v.

■\') Wundt 895 noot. Dit oordeel wordt in do 2de uitgave in zoo-
verre gematigd, dat nu:
Fkukkbacii\'s opvatting, niettegenstaande het
krachtig doen gelden der aanvulliug vau do eeno persooulijkiieid door
de andere, toch nergens de grenzen van het individualisme overschrijdt.

■•) Sittliches Bewus.stsein 622 noot.

") I\'rotestautische Monatshefte, IV jaargang, Heft 3 bi. 104.

-ocr page 45-

33

zijn daarvan, dat bedoelde schrijvers een onjuiste op-
vatting gekregen hebben aangaande het woord „egoïsme"
dat — in gelijke beteekenis, afwisselend met den „Glück-
seligeitstrieb — als beginsel der zedelijkheid wordt geëerd.

Terwijl als tegenstelling van dit Feuebbachsch egoïsme,
de ascese ot het rigorisme öf het intellectualisme kan ge-
dacht worden, daar heeft men — niet nauwkeurig van
Feuerbach\'s bedoeling kennis nemende— dit egoïsme
opgevat als van overwegend individualistisch, anti-sociaal
karakter. Tot verontschuldiging mag dienen, dat menige
brutale paradox of overdrijving (zie Kuck t.a.p. bl. 105)
aan bovengenoemde misvatting steun geeft, terwijl boven-
dien zelfs
JoDL, wel Wundt\'s eerstgenoemd oordeel be-
slist
bestrijdt2) maar toch een duidelijk, door Feuerbach
uitgesproken verklaring mist van het feit, dat het
verlangen van het eene individu zich onderwerpt aan
het verlangen naar geluk van den ander.

Ik voor mij zou willen vragen of dit voor Feuerbach
iiog een verdere verklaring behoeft. nadat hij — wel is
waar op zwakke gronden — heeft betoogd, gelijk wij
hierboven mededeelden — dat het geluk van het eene
individu, altijd gebonden is aan dat van zijn omgeving.

Even dwaas als het nu is, om iemand te bevelen
„gij moet gelukkig zijn," zoo dwaas acht
Feuerbach ook
het bevel: „gij moet deugilzaam zijn." Het is n.1. een
verderfelijke meening, als ware zedelijkheid slechts af-
hankelijk van het willen.\'*)

Evenmin als ik alleen mij zeiven gelukkig kan ma-
ken, zoo hangt ook mijn zedelijkheid niet alleen af van

\') Uit Sittl. Bowusstsoin iirijgt men niet den indriik, dat v. IIautmanx
op het tegendeel kan roemen. Wuxdt noemt in zyn tweede uitgave
f.le(;hts deel X der S. AV. terwijl het niet blijkt, dnt gebruik is gemaakt
van datgene wat door ninis uit FKtrKnnACirs nalatenschap is gepubliceerd
en wat bij de bedoelde kwestie ji.ist van zooveel gewicht is.
Kuck
schijnt, geliik velen die FK.fKnnAcit behandelden, hoofdzakelijk o|) diens
god.sdienstwijsbegeerte te hebben gelet, gelijk dit trouwens de aard van
zijn artikel medebrengt,
\'■\'i Toni.. 11 T
mO a.inm. .öO.

Jom.. JI L\'71.

Gkü.v II 285 vv.

;5

-ocr page 46-

34.

mijn wil. Waar men dtUgene mist, wat voor het leven
en bestaan noodzakelijk is, daar kan geen zedelijkheid-
bestaan, omdat de grondslag van het leven ook de grond-
slag der zedelijkheid is. •

Bij maatschappejijk ellendige toestanden — Feuerbacii
beroept zich op das Kapital van Marx, — kan zedelijk-
heid slechts een monopolie -van kapitalisten zijn; terwijl
dan ook de ontucht in de groote steden bijna zonder
uitzondering, als het gevolg van stofïelijken nood moet
beschouwd worden!

„Wollt ihr das Volk bessern, so gibt ihm statt Dekla-
mationen gegen die Sünde: bessere Speisen." De en-
gelsche arbeider, die zieh met roastbeef voedt, is beter
dan de Italiaan, wiens neiging tot luiheid grootendeels
verklaai\'d wordt door zijn overwegend plantaardig voedsel.\')
Op
Feuerbacii\'s, in \'tvoorgaande reeds medegedeeld
standpunt, hebben wij natuurlijk aan stoffelijke voor-
waarden te denken, wanneer hij, sprekende van vrij-
heid en verantwoordelijkheid vaststelt, dat alles wat
er geschiedt, van het kleinste tot het grootste nood-
wendig geschiedt, d. w. z. uit een-gegeven voldoenden
grond. -)

Hoe kan men nu echter hierbij nog spreken van
v r ij h e i d en v e r a n t w o o r d e 1 ij k h e i tl?

Volgens Feuerbacii\'s methode, worden deze voorstel-
lingen zielkundig verklaard.

„Toen ik in een toestand van prikkelbaarheid een
beleedigenden brief schi\'eet, kon ik op dat oogenblik
onmogelijk anders handelen. Nu ik echter anders ge-
stemd ben, bezie ik de aanleiding tot mijn prikkelbaai--
heid in een geheel ander licht en ik meen in staat te
zijn geweest, anders te hebben kunnen handelen.-\'\')"

\') ükük 11 90, !)1. Zeer consequent is het dan ook van Fkukhdaoh,
dat hij het met Molkschott eens is, dat liet zegevieren der »Reactie" iu
Duitschland. eu het mislukken der bewegingen van 1848 daaruit ver-
klaard wordt, dat het duitsche volk hoofdzakelijk uit »Kartolïelpropfern"
beslaat. Erwten (bevattende meer phosphordeelen) zijn dus het onder-
pand van een beteren toestand, de kiem van een nieuwe, zij het dan
ook langzame, maar daardoor ook meer soliede revolutie! Guus II 90.

S. W. X 88.

S. W. X 89.

-ocr page 47-

35

Wanneer men zich door hartstocht laat verleiden tot
een handelwijze,, die men later betreurt, dan ontstaat
de wensch, dat men anders mocht gehandeld hebben,
en uit dien wensch verklaart
Feukrbach de illusie, dat
men inderdaad anders had kunnen handelen. Aldus
komt men dan ook tot de illusie „vrij" te hebben ge-
handeld.

Evenals wij dus de voorstellingen op godsdienstig ge-
bied zagen ontstaan uit den wensch naar geluk of, wat
hetzelfde is bij
Feuerbach, uit den wensch om vrij te
zijn van hetgeen aan ons geluk belemmerend in den weg
treedt, zoo zien,wij nu, dat uit dien zelfden wensch de
op zedelijk gebied geldende voorstellingen moeten ver-
klaard worden.

Op deze wijze ontstaat ook de voorstelling omtrent
de verantwoordelijkheid, die men aan andere personen
toeschrijft.

Ik wensch te wel — zegt de privaatpersoon, — ik
wil zegt de almachtige wetgever — dat er niet ge-
stolen wordt, en daarom geloof ik, dat het ook
mogelijk is, dat het stelen niet geschiedt. „Volo, ergo
cogito." 1)

Elk kwaad of leed, dat wij ondervinden, maakt ons\'
ontevreden of boos en brengt ons er toe om — ten
minste op zulk een oogenblik een oorzaak te veronder-
stellen, die overeenkomstig is aan de ondervonden on-
aangename gewaarwording, dus te veronderstellen het
bestaan van een slecht wezen, van een slechten wil.
Immers, ware de o o r z a a k nood w e n d i g, dan zou
ook het ondervonden leed, noodwendig moeten zijn.
En daartegen, tegen dat inzicht verzet zich de wensch
naar geluk. 2)

\'} Ö. w. X S8-0].
») S. W. X 94.

-ocr page 48-

HOOFDSTUK III.
De Christelijke zedeleer door Feuerbach beoordeeld.

AFDEELING L
De Christelijke zedeleer.

Wanneer wy spreken van Christelijke zedeleei\', dan
bedoelen wij eene stelselmatige uiteenzetting van een
zoodanige levensbeschouwing, als welke bepaald wordt
door het Christelijk geloof, of m. a. w. de Christelijke
zedeleer heeft tot object het zedelijk leven dei- mensch-
heid, die door het geloof in Jezus Christus, in bepaalde
verhouding staat tot God.

Al stemt men toe, dat in kringen, waar het Christen-
dom geëerd wordt, geenszins eenstemmigheid bestaat
over den inhoud en het wezen der Christelijke zedeleer,
toch wordt door dit feit niets ontnomen aan het recht
om\' van een Christelijke zedeleer te spreken, daar
er ontegenzeggelijk tal van waarheden en lieginselen zijn,
die tot de kern van het Christendom behooren en van
invloed zijn op een zedelijkheid, die den Christen past.

Ook mag toegestemd worden, dat wij in den bijbel
te vei-geefs zouden zoeken naar stelselmatige uiteenzet-
tingen of onderzoekingen omtrent aard en wezen van
het zedelijk leven; maar toch vindt men aldaar beginse-
len uitgesproken, en wordt bij de beoordeeling van zoo
menige goI)eurtenis een stand])unt ingenomen, waarvan
de gevolgtrekking aan het zedelijk denken en oordeelen
een bepaalde richting geeft, b. v. daar, waar een oordeel

-ocr page 49-

37

wordt uitgesproken omtrent \'smensclien ware wezen,
feitelijken toestand en bestemming.

In de volgende bladzijden wil ik nu het een en ander
betreffende de Christeliike zedeleer vereenigen, waarbij
het nu niet mijn bedoeling is, om alle vraagstukken des
zedelijken levens te behandelen. Slechts die punten vra-
gen de aandacht, welke betrekking hebben op hetgeen
wij opmerkten betreffende de houding die door
Feuer-
bach
tegenover de Christelijke zedeleer wordt ingenomen.
Ik spreek dus hoofdzakelijk over ontstaan en grondslag
der zedelijke ideeën en over het beginsel, de wording
der zedelijkheid in den mensch.

a. Theologisch karakter der Christelijke zedeleer.

Met het oog op den nauwen samenhang, die er be-
staat tusschen Christelijke geloofsovertuiging op gods-
dienstig gebied, en de zedelijke opvattingen, die in het
Christendom gelden, is de voorstelling omtrent God van
invloed op de zedeleer, inzonderheid\' op den aard der
zedelijke ideeën.

In No. 1 van zijne Religionsphilosophische Thesen.
merkt von
Hartm-vnn op, dat het Christendom leert,
(lat God, als „God," dus als voorwerp van godsdienstige ver-\'
houding, slechts in persoonlijken vorm kan gedacht worden.

Dezelfde voorstelling geldt ook daar, waar de Christen
in God den grondslag ziet der zedelijke begrippen.

God is een persoonlijk wezen, aan Wien zelfbepaling
wordt toegeschreven.

Dit kan ook aldus worden uitgedrukt, dat God zelfbewust-
zijn heeft, zich zelf een doel stelt, en dit doel vasthoudt.^)

\') Ethischo Studien bl. 228.

Staxok (Oio ehristliclio Etliik in ihrem Verhältnis zur niodeineu
Ethik-, bl.
7()) ziet het kenmerkend karakter vau den persoonlijken geest
daarin, dat »Vorstellung" en »Wille" op het zolfJe doel geiieht zijn;
gelijk ook Dr. G. II. ]^
amkrs er op wyst, dat wij »bij het begrip der
persoonlijkheid niet zoozeer op de zelfbewustheid als bloot intellectueolo
werkzaanilieid, als wel op de zelfbepaling als werkzaamheid van den
wil letten (Wetensebap van den Godsdienst, Wysgeerig deel § 4U onder
2). Dr. A. Weszel, (Gemeinschaft und Pei\'sönliohkoit, bl. 7) citeert
met instemming het woord van
Wu.vdt, dat »Persönlichkeit\'\' slechts
wordt toegekend »einem solbstbewusztom, mit oinheitlichem\', wahlfähi-
gem Willen handeladen "Wesen."

-ocr page 50-

88

Aldus wordt God onderscheiden van een blinde, onwe-
tende, wispelturige natuurmacht, terwijl de voorstelling
van God als den oneindigen Geest Hem erkent als vrij
van de beperkingen die de menschelijke pei\'soonlijkheid
eigen zijn.

Dat een godsbegrip, gelijk in het voorgaande is aan-
geduid, van ouds in het Christendom heeft gegolden,
blijkt, al vindt men in den bijbel ook ai geen wijsgeerig
betoog betreffende het wezen Gods, toch uit menig
woord.

Waar Jezus spreekt van het doen van den wil Gods
(Joh. 7:17), waar gesproken wordt van God, die Zijn
Zoon zond met een doel (Joh. 3:16) en waar ten slotte
de ■ schrijver van den brief aan de Hebreeën zijn schrij-
ven begint met ,de herinnering aan een plan Gods, dan
is er voldoende grond, bovengenoemd Godsbegrip, bij-,
belsch en Christelijk te noemen, zonder dat ons de me-
nigmaal terecht ingebrachte beschuldiging kan treffen,
dat uit teksten zonder verband, een opvatting met den
naam van „Christelijk" werd getooid. Ten overvloede
moge herinnerd worden aan die voorstelling omtrent
Gods wezen, welke ten grondslag ligt aan het Christelijk
gebed tot God den Vader, waarbij al het onpersoonlijke
in het godsbegrip voor den Christen is buiten gesloten.

Dit godsbegrip is nu van grooten invloed op de Chris-
telijke beschouwing omtrent de zedelijke? begrippen.

Wanneer gevraagd wordt naar oorspróng en aard van
het wezen van het zedelijk goede — wat is eigenlijk de
oorzaak en het kenmerk van iets dat wij goed moeten
noemen — dan gaat de Christelijke zedeleer uit van het
wezen Gods.-)

God is de absoluut goede, en — niets is absoluut goed
dan God alleen (Matth. 19 : 17).

Schrijven wij dus aan God toe liet stellen van doel,
plan en wil, dan zijn deze a priori goed, als voortko-
mende uit Gods wezen.

\') Dr. E. H. van Lkeuwen, Leer aangaande God § 10, eu Dr. G. II.
I.amers, t. a. p. § 32 onder 1.

J. A. Dorsf.r. System der Chnstlichea Sittenlehre § 6. \'

-ocr page 51-

39

God wil niets anders dan het goede, omdat nu eenmaal
het goede door Gods wezen bepaald wordt, en Gods we-
zen het goede is.\')

Deze overtuiging is voor de Christelijke zedeleer daarom
van zoo groote beteekenis, omdat hierop berust, wat men zou
kunnen noemen den vasten metafysischen grondslag der
zedelijke ideeën.

Hoe ook het zedelijk goede in en door den mensch
moge ontstaan of verwerkelijkt worden — in Gods we-
zen, in Gods willen is de vaste grond of maatstaf voor
al wat goed kan genoemd worden.

Aldus beschouwd is het goede niet slechts iets schoons,
dat product is van onze voorstelling, is „goed" niet een
bijkomstig praedicaat van iets dat zijn waarde aan iets
anders ontleent, noch ook iets, waarvan de werkelijkheid
afliankelijk is van eene mogelijke uitoefening door den
mensch, — neen in den persoonlijken God, in z^n wil-
len en zijn wezen, is en heeft het goede werkelijkheid.-)
Het geloof in den persoonhjken God, wiens wezen en
wil waarborg is van de zedewet, geeft een verplichtend
karakter aan de zedewet, niet slechts — gelijk men wel
wil doen voorkomen — alsof daarom de menscii het goede-
zou moeten doen, en het slechte nalaten, omdat er een
God is, die straft en beloont, dus tot het goede dwingt;
maar veeleer daarom, dat geldigheid en waarde der zede-
lijke begrippen in het wezen Gods een vasten, onvoor-
waardelijken waarborg ontvangen.^1)

Bovendien geeft het geloof in de almacht van den
persoonlijken eeuwigen God een waarborg voor de over-
winningskracht van het goede, een overtuiging, die buiten
dit geloof weinig grond vindt. ■•)

1  "NVuttke, Handbuch der Christlichen Sittenlehre I § 72 en
Dit. T.
Cannkoiktkr, De zedelijkheid, haar wezen, grondslag en doel,
bl. 25, 2().

") Dr. G. II. Lamers, Godsdienst ea zedelykheid in onderiing verband

beschouwd, in Bijdragen IV, 14 eu Dokskr t.a.p. § G, 2.
•■) Dr. W. ScHEFFER Christelijke zedeleer. Breed geschetst, bl. 39,
noemt een zwakken grond voor die overtuiging.

-ocr page 52-

40

God is liefde. De persoonlijke God, wiens wezen den
inhoud van het zedelijke bepaalt, heeft den mensch lief.
Zonder te meenen, dat wij het wezen der liefde met de
volgende Woorden volledig beschrijven, kunnen wij toch
stellen, dat dit tot ware liefde behoort, dat er belang-
stelling en levensgemeenschap is tusschen subject en ob-
ject; en dat het welzijn van het object wordt beoogd.

Het Christelijk geloof aan Gods liefde, gewaarborgd en
ten nauwste verbonden aan de verschijning van Jezus Chris-
tus, is de grondslag van de overtuiging, dat de zede-
wet (wier inhoud door Gods wezen bepaald is) met het
geluk van den mensch niet in strijd kan zyn; maar
veeleer ten nauwste met \'s menschen welzijn verbonden is.

Anthropologisch karakter der Christelijke zedeleer.

Het zedelijk goede wordt verwerkelijkt bij den mensch,
die krachtens zelfbepaling, zijn wil stelt in den dienst
van het goede, en aldus gehoorzaamt aan Gods wil.

De Christelijke zedeleer beschouwt den mensch als ge-
schapen naar Gods beeld of gelijkenis

Deze opvatting omtrent \'s menschen ware wezen of
natuur, ontleend aan Gen. 1:26, 27 en Gen. 9:6,vindt
een parallel in de N. T.\'sche uitspraak, dat de mensch
is van Gods geslacht, waarbij men niet te denken heeft
aan een oorspronkelijk menschelijke eigenaardigheid,
welke door den zondeval zou verloren zijn.-) Immers:
een mensch, niet meei- naar Gods beeld, zou geen mensch
meer zijn.=^)

Zonder dat men tekort behoeft te doen aan het nauw
verband, waarin de mensch staat tot de algemeene die-
renwereld^) wordt toch door den Christen het mensch-
vormende, kenmerkend menschelijke. niet gezocht in het
stotfelijk-zinnelijke.

\') Cas.vegiktkk t. a. p. bl. .07, 58. Lamers, zedekunde, 2de stuk,
bl. 154.

-) Dr. J. I. I)oEDE.s. De N\'ederland.scho Ueloofsbelijdenis bl. 140 v.v.
Dr. F. E. D
aubanton. De niensch geschapen naar Gods beeld,
volgens zijne gelijkenis, in ïheol. Studiën IX bl. 240.
Immers zedekunde § 9 onder 1.

-ocr page 53-

41

De geest, het persoonlijke, het goddelijke in den mensch
bepaalt het ware wezen, de ware natuur van den mensch.
En dit is het kenmerk van den mensch, geschapen naar
Gods beeld, naar Zijn gelijkenis.\')

Het wezen, de natuur, de aanleg van den mensch is
dus bepaald door Gods wezen, en juist daardoor, dat
\'s menschen ware natuur verwant is aan de natuur van
dien God, in Wien hij zijn oorsprong heeft, kan en moet
het \'s menschen bestemming zijn: het zoeken van den
Heer, Hem te tasten en te vinden (Hand. 17:27 en 28).

Als beelddrager Gods is nu de mensch geroepen tot
godegelijkvormigheid, of — waar Jezus op volmaakte
wijze aan den wil des Vaders heeft gehoorzaamd, en wij
in Hem de hoogste volmaking der menschelijke natuur
zien — tot navolging van Christus.-)

Deze aanleg van den mensch als beelddrager Gods,als
zijnde van Gods geslacht, kan formeel en materieel wor-
den opgevat.

Vooreerst — gelijk wij reeds met een enkel woord
opmerkten, is de beelddrager Gods een persoonlijk gees-
telijk wezen en als zoodanig is het zijn taak, krachtens
zelfbepaling, den gegeven zinnelijken grondslag van zijn
aardschen bestaansvorm te beheerschen.") Maar ook, en
dit is vooral voor ons hier van belang: de norm, die
maatstaf moet zijn voor \'s menschen zelfbepaling, het
doel van \'smenschen streven, de inhoud iler bestemming
waartoe de mensch zich ontwikkelt, — zij worden bepaakl
door den inhoud van Gods wezen en wil

Het zedelijk goede van den mensch vindt zijn grond-
slag in God, die de absoluut goede is, en die den mensch
naar Zijn beeld heeft geschapen.

Het gebod Gods: weest heilig, want Ik ben heiligt) is
dus niet een willekeurige eisch, door een machtig gebie-
der gesteld aan een wezen, dat — zonder met zijn waro
natuur in strijd te komen — ook onheilig zou kunnen

■) Dn. (Juu. Eusst Luthahdt, Vortriigo über dio Moral des Cbristen-

thunis bl. 25.
-) Can.vkgiktkh. t.a.p. bl. 1G7.

II. Schultz, Alttostamentlicho Theologie (18!)G) bl. 504.
Lev. II : 45, 1 Petr. 1 : 10.

-ocr page 54-

42

zijn of gedacht worden, i) Deze eisch — dat de mensch
heilig moet zijn, omdat God heilig is — wijst op \'s men-
schen ware wezen, als beelddrager Gods, en zijne, daar-
uit voortvloeiende, roeping of bestemming. AVaar de
Christen dus God erkent als den wetgever, en waar de
Christen Gods geboden dus wil gehoorzamen met bereid-
willigheid en lust, daar is zulk een gehoorzaamheid te
beschouwen als een toestand, waarin de mensch leeft
naar de wetten van zijn eigen wezen.

Van dit gezichtspunt begrijpt men, welk verband er
voor de Christelijke zedeleer is gelegen tusschen deugd
en geluk.

Wanneer men onder geluk verstaat een toestand van
overeenstemming tusschen wezensbestemming en werke-
lijkheid, dan blijkt uit de voorgaande uiteenzetting, dat
volgens de Christelijke zedeleer, de deugd, als zedelijke
kracht tot verwerkelijking van het goede, tevens voor-
waarde is tot geluk van den mensch, wiens wezen en
bestemming immers zijn bepaald door het wezen van
God, die de absoluut goede is.

Terecht wijst Jodl -) op het pessimistisch karakter der
Christelijke zedeleer, in zooverre hij daarmede op het
oog heeft den grooten invloed, welke volgens Christelijke
opvatting, door de zonde wordt uitgeoefend op de men-
schelijke natuur door welken invloed de beelddrager
Gods in het diepst van .zijn wezen is bedorven.

Uit de zonde, als kenmerk van den empirischen, be-
dorven toestand der menschelijke natuur •■) komen de
zonden als slechte uitingen.

In tegenstelling met elke zachtere beoordeeling van
<len feitelijken toestand, acht de Christelijke zedeleer, dat

-ocr page 55-

43

de zonde van invloed is op het gansche menschelijke wezen.

Wordt de menschelijke, persoonvormende geest be-
schouwd als ondeelbare eenheid van verstand, gemoed
en wil, dan wordt de feitelijke toestand des menschen
volgens Christelijk standpunt aldus beoordeeld, dat het
verstand, door de zonde bedorven, \'smenschen roeping
en Gods geboden miskent (Rom. 1:21 en 22), en dat het
gemoed bij de vervulling van de eischen der zedewet
geenszins met lust wordt vervuld, waardoor <le vril in
een verkeerd spoor wordt geleid en zelfs daar, waar het
goede als zoodanig wordt gewaardeerd, toch dikwijls de
kracht ontbreekt om dit goede te volbrengen (Ma1th.2è: 41.)

Herhaaldelijk treedt in den bijbel de gedacl.te op den
voorgrond, dat de ernst der zonde is gelegm in haar
aard als vijandige gezindheid tegen God (Matth. 25:41 —46;
Luc. 10:i2; Rom. 2:2; 3:9; 5:10«; 8:7; Jac. 4:4.)

En waar dan ook God de absoluut goede is, moet de
zondaar, die zich tegen het goede verzet, de straf Gods
verwachten.

Op Christelijk standpunt heeft men dit geenszins op
te vatten als een uiterlijk willekeurig verband tusschen
zonde en straf; maar veeleer als een innerlijke samen-
hang van oorzaak en gevolg, zonde en ellende door God
gehandhaafd; daar immers de mensch, die door het be-
derf der zonde van zijn ware wezen is vervreemd, en
in strijd is gekomen met den absoluut goede, tevens uit
den aard van zijn wezen in strijd is gekomen met de
ware voorwaarde voor zijn geluk.

De mensch onder den invloed der zonde, blijft des
niettemin beelddrager Gods (Gen. 0:6) en kan dus niet
gelukkig zijn bij de feitelijke disharmonie, die door de
zonde wordt te weeg gebracht.

Voor het Christelijk bewustzijn treedt <lus het leed
op als een gevolg van de zonde, waarbij natuurlijk niet
slechts wordt gelet op het individu, maar op de eenheid
van het menschelijk geslacht.

Van dit gezichtspunt kan men aan Paulskn 1) toegeven,
dat het Christendom, het „lijden" beschouwt als een

\') System der Ethik I Cap. 5.

-ocr page 56-

44

„w e z e n 1 ij k e" zijde van liet menschelijk leven. Immers
waar de zonde den feitelijken toestand der menschheid
kenmerkt, treedt het leed ook op als algemeen, nood-
wendig gevolg (Rom. 5:12.) Minder juist schijnt mij
echter
Paulsen\'s uitspraak, waar hij de waardeering van
het lijden bespreekt, voor, en afgescheiden van „zonde
en schuld" als — volgens Christelijke levensbeschouwing —
vormende „een wezenlijke zijde van het menschenleven."
Een dergelijke opmerking kan gemaakt worden naar
aanleiding van de opmerkingen van
Dr. A. Wenzel, als
of in het Christendom het leed Gode welbehagelijk,
elke vreugde uit den booze ware. (Gemeinschaft und
Persönlichkeit bl. 37.)

Overeenkomstig bovengenoemd pessimistisch oordeel
over \'s menschen feitelijken toestand, den natuurlijken
mensch (St. Vert.) treedt de Christelijke zedeleer op met
den eisch der wedergeboorte i) door welke inwendige ver-
nieuwing des harten de zedelijke toestand des menschen
veranderd moet worden.\'^)

Het verstand leert dan Gods wil als levensnorm erken-
nen^) het gemoed bevrediging en lust gevoelen bij het
gehoorzamen aan de zedewet, terwijl de wil gesterkt wordt
tot het volbrengen van wat als zedelijk goed erkend wordt.

Immers: door de wedergeboorte wordt in den mensch
gewerkt de liefde tot God, de noodzakelijke voorwaarde
voor levensgemeenschap en eenswillentiheid met God.
Aldus komt de mensch tegenover God, zijnen Vader te
staan in ware kinderlijke verhouding, en aanvaardt de
mensch uit hefde Gods wil als norm voor het leven. Op
dit standpunt wordt als voorbeeld gevolgd Jezus Chris-
tus-\'), die één was met den Vader®), en wiens lust het
was, te doen den wil van den Vader.\'")

\') Joh. 3 : 3.

\') Paulskn t.a.p. 1 bi. C.5; Du. neu.man Jacoby Neutestanientlicho

Ethik bl. 8.
=■) Uom. 12 : 2; Ef. 5 : 10, 17.
Rom. 8 : 29.
Joh. 10 : 30.
«) Joh. 4 : 34; 5 : 30i; G. 38.

-ocr page 57-

45

De hooge beteekenis van Jezus\' persoonlijkheid in de
Christelijke zedeleer, wordt echter op deze wijze slechts
ten deele gewaardeerd.

Immers Jezus is niet slechts het voorbeeld voor den
wedergeborene; want reeds de mogelijkheid der weder\'
geboorte is voor de Christelijke geloofsovertuiging onaf-
scheidelijk verbonden aan Jezus\' verschijning in de wereld.

De Christelijke zedeleer houdt rekening met, en bouwt
voort op de overtuiging, dat door Jezus Christus de
levensgemeenschap van den mensch als kind met God
mogelijk is gemaakt, dat door Hem de liefde Gods tot
den mensch is gebracht en de mensch wordt bewogen
tot het hefhebben van God.

Op dit standpunt is de zedelijkheid niet een gehoor-
zaamheid aan een uiterlijke macht (heteronomie), maar
de vrije gehoorzaamheid uit liefde van een kind.\')

De beelddrager Gods, als kind van zijn hemelschen
Vader geroepen tot godegelijkvormigheid, erkent, dat het
liefhebben van God insluit het liefhebben van den naaste.-)
Immers, geen eenswillendheid met God is denkbaar,
zonder het streven, om te deelen in de gevende en ge-
lukbrengende liefde jegens den medemensch, die evenals"
wij, van (}ods geslacht is, en het voorwerp van de god-
delijke liefde. •\')

Aldus is (le natuurliike eisch van elke zedeleer, dat
het geluk van den naaste als het eigen geluk moet be-
vorderd worden, in de Christelijke zedeleer gegrond in
de gemeenschappelijke betrekking, waarin de individuen
staan tot God.

Beschouwen wij nu nogmaals het ware menschelijke
geluk, als een toestand van overeenstenuning tusschen
\'s menschen bestemming (bejiaald door aanleg en
wezen) en den feitelijken toestand, dan blijkt ook uit
bet voorgaande, dat vermeerdering van zedelijke indivi-
duen moet samenhangen met vermeerdering van maatscha))-
]^elijk geluk, lunners, vermeerdering van zedelijk goede in-

>) Ifoin. 7 : ()/;; Gal. 2 : 20; Gal. 3 : 2;"), 20 :Wuttkk t.a.p. 1 § 29 bl. 109.

Matth. 22 : ili).
\') .loh. 13:31; 1 Joh. 4:12, 13.

-ocr page 58-

46

dividuen staac gelijk niet vermeerdering van personen, die
voldoen aan . de voorwaarde tot vermeerdering van eigen
geluk, terwijl tevens het aantal wordt vermeerderd van
dezulken, die medewerken tot het geluk van den naaste.
Zoo blijkt dus, eveneens van maatschappelijk oogpunt
beschouwd, dat er volgens de Christelijke zedeleer nauw
verband bestaat tusschen deugd en geiuk.

De waardeering van het nieuwe levensbeginsel, der
nieuwe levensverhouding tegenover de zede wet, als ge-
volg der wedergeboorte, bedoelt geenszins ontkenning van
een blijvend onmisbaar zijn van zedelijken strijd en in-
spanning, 1)

Het leven der\'wedergeboorte, zijnde het karakter der
Christelijke zedelijkheid, is niet in die beteekenis een
natuurlijk groeien, dat het afwijken van de zedelijke
normen onmogelijk zou zijn; want ook hier blijft voort-
durend noodzakelijk een strijden tegen zondige neigingen.

Hierbij treedt op, de eisch der zelfverloochening.,
waarbij niet gedacht wordt aan een vernietiging der in-
dividualiteit of van iets dat waarlijk menschelijk is^),
maar aan eene bestrijding van de krachtige, veelal zelf-
zuchtige neigingen, die het gevolg zijn van het door de
zonde bedorven karakter van den mensch.

Van groote beteekenis ten goede is in dezen sti-ijd de
herinnering aan het feit, dat die üod, die de Wetgever,
de grondslag der zedewet is, onze dankbare wederliefde
waardig is.

Ook ziet de Christelijke zedeleer een krachtig wiipen
bij den zedelijken strijd in de overtuiging (van welke wij
in \'t voorgaande den grond bespraken) dat God aan deugd
geluk verbindt, het goede beloont, het kwade straft, of
m, a, w. de overtuiging, dat gehoorzaamheid aan de ze-
dewet (overeenkomstig \'s menschen ware wezen en aan-

\') Dr. G. ir. Lamkrs, Wijsbegeerte vaii den Godsdienst § 48 onder 2.
\') Kom.
7:17 v.v.
") Uau t.a.p. Cap. V.

Joh. 4:19; Luthardt, Vortriigo über die Moral des Christenthums
(1872) bl. 20. IIartkxsex t.a.p. I bl. 446. Wuttkk t.a.p. II bl. 200.

-ocr page 59-

47

leg) noodwendig samenhangt met waar geluk/) gelijk Je-
zus het dan ook niet versmaad heeft om van dergelijke
overwegingen gebruik te maken.

AFDEELING II.

Feuerbach\'s oordeel over de Christelijke zedeleer.

Zagen wij reeds, dat Feuerbach nauw verband ziet
tusschen de verklaring van godsdienstige en van zedelijke
verschijnselen, dan verwondert het ons ook niet, dat
Feuerbach de godsdienstige en zedelijke verschijnselen,
die in het Christendom gelden, ten nauwste verbindt.

Wat het ware voorwerp is van het Christelijk geloof,
dat is ook het ware voorwerp (object) en de grondslag
der Christelijke zedeleer."1)

Het Christelijk geloof komt voort uit, vindt zijn ziel-
kundige verklaring in het verlangen naar geluk in be-
paalden geestelijken vorm; en hiermede is natuurlijk
rekening te houden bij de verklaring van de zedeleer,
die door het Christelijk geloof wordt beheerscht.

Tot juist begrip van Feuerbach\'s oordeel over do Chris-
telijke zedeleer is van groot belang, dat men zich herin-
nert, de herhaaldelijk in zijn werken voorkomende stel-
ling: theologie is anthropologie of m. a. w.: de voorstel-
ling, die de mensch zich vormt van God en Gods wil,
wordt bejiaald door des menschen eigen wezen en wil.

Wil men nu nader weten, wat Feuerbach beschouwt
als kern der Christelijke geloofsvoorstellingen en dus tevens,
wat voor hem de kern is der Christelijke zedeleer,daar

\') .MaUh. 7 : IH, 14.
») Mattii. 1Ü:24 v.v.
Matth. 18:8 cn !).

S. AV. IX :W2.

-ocr page 60-

48

wordt men hieromtrent ingelicht door „das Wesen des
Christenthums," welke verhandeling is opgenomen in het
IX deel der S. W. bl. 295 v.v.

„Das Wesen des Christenthums ist nicht das Dogma
der heiligen Dreieinigkeit, nicht die Versöhnung des Men-
schen mit Gott, oder die Sündenvergebung, nicht die
Moral oder Sittlichkeit der modernen Sittlichkeitsprediger,
— das Wesen des Christenthums ist: das Leben, aber
das himmlische, selige, ewige Leben, denn nur
das selige ewige Leben ist im Sinne des Christen-
thums, Leben, wirkliches Leben.

Met eenigen goeden wil kan men de bedoeling van deze
woorden wel begrijpen, maar toch is het misschien niet
onnoodig, er even op te wijzen, dat de begrippen, kern,
grondslag, voornaamste punt, verklaring
niet altijd helder door
Feuerbach onderscheiden worden.

Dat nu inderdaad bovengenoemde voorstelling omtrent
de hooge waarde van het eeuwige zalige leven als het
kernpunt van het Ch]-istendom moet beschouwd worden,
vindt
Feuerbach bevestigd door tal van bijbelteksten,
die door hem worden geciteerd.

Joh. 3:16 wijst er op, dat God zijn eeniggeboren
Zoon gaf, opdat allen, die in Hem gelooven, het eeu-
wige leven zouden ontvangen.

In Joh. 6:40 leest men: dit i3 de wil Desgenen, die
mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aan-
schouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe.

Joh. 5:20. Want gelijk de Vader de dooden opwekt
en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend,
die Hij wil.

1 Cor. 15:16, 17. Want indien de dooden niet oj)-
gewekt worden, zoo is ook Christus niet opgewekt; en
indien Christus niet opgewekt is, \'zoo is uw geloof te
vergeefs (fallax, infructuosa).

Uit deze teksten blijkt, dat „das Wesen" van het
Christendom is: het eeuwige, zalige leven.

Om nu verder aan te toonen. dat deze beschouwing
omtrent het Christendom ook algemeen geldt, herinnert

-ocr page 61-

49

Feuerbach o.a. aan Calvijns commentaar bij 1 Cor. 15:16
en 17, waar wordt opgemerkt: op den dood en de opstan-
ding van Christus berust het gansche evangelie. Even-
eens Calvijn in den comm. bij 1 Petr. 3:4. Wanneer men de
opstanding wegneemt, zoo neemt men het geheele evan-
gelie weg, verijdelt de kracht van Christus, en vernie-
tigt den ganschen godsdienst.

Want met welk ander doel is Christus gestorven en
opgestaan, dan opdat Hij ons van den dood zou ver-
lossen, en roepen tot het eeuwige leven?

Met verscheidene dergelijke uitingen van Athenagoras,
Clemens Alexandrinus, Tertullianus, Lactantius
en
Augustinus wordt aangetoond, dat bij de classieke chris-
telijke schrijvers „het eeuwige zalige leven" als „das
Wesen" van het Christendom heeft gegolden.

Dit karakter van het Christendom is volgens Feuer-
bach
natuurlijk van invloed op de Christelijke zedeleer,
omdat hieruit blijkt, wat de Christen als zijn ware na-
tuur beschouwt, wat dus\' voor den Christen tot het
geluk behoort. Men herinnere zich nu, dat volgens
Feuerbach zedelijke normen him ontstaan te danken ,
bebben aan de voorstelling vtm datgene, wat beschouwd
wordt, als tot \'smenschen geluk te behooren.

Het verlangen naar geluk, in den vonn van eeuwig
aalig leven, is derhalve de grondslag der Christelijke zede-
leer, het beginsel van Christelijke zedelijkheid.

Ook de bezwaren, die men tegen dit oordeel over de
Chiistelijke zedeleer zou kunnen inbrengen, worden door
Feuerbach besproken.

Tegenover Feuerb.\\ch\'s meening, dat alle godsdienst
voortvloeit uit egoïsme (Selbstbejahung) wordt door som-
migen gewezen op feiten van zelfverloochening en zelf-
opoffering, die in den godsdienst toch een i)elangrijke
l)laats innemen.

Deze opmerking zou ook kunnen gemaakt woiden
tegenover
Feuerbach\'s bovengenoemd oordeel over do
Christelijke zedeleer.
Feuerbach antwoordt hierop-) dat

M S. w. IX \'JnS, 29Ü.
S. w. VIII 7» — 8G.

-ocr page 62-

50

hij zeer goed weet, dat er tal van verschijnselen zijn te
noemen, die schijnbaar in strijd zijn met het egoïsme.
Hij voert zelf o. a. aan, het dooden des vleesches ender
booze lusten, hetwelk zoo menigmaal wordt aanbevolen,
de lichamelijke en geestelijke castratie, de boetedoeningen
en kastijdingen. Ook wijst
Feuerbach zelf op Siatox
Stylites
, en op den heiligen Antonius, die: de onderwer-
ping van zijn wil, of van zijn natuurlijken wensch naar
geluk zoo vér dreef, dat hij zich zelfs niet reinigde van
het ongedierte, dat hem plaagde.

Deze en dergelijke versch^nselen, die door Feuerbach
als consequenties van de . Christelijke zedeleer worden be-
schouwd, en waarvan met blijkbaar welbehagen nog tal-
rijke voorbeelden worden genoemd, veranderen echter
geenzins zijn uitgesproken oordeel, dac de mensch zich
— ook op \'t gebied der Christelijke zedelijkheid — door
egoïsme laat leiden.i)

Want waarom verloochent de mensch zichzelven?
.Juist om de gunst der godheid te verwerven.

Velen beschouwen nu de 1 i e f d e als de kern van het
Christendom. En deze>liefde als beweegreden is toch ge-
heel iets anders dan de zelfzucht, het verlangen naar
geluk!

De liefde is het wezen des Christendoms. -)

Welzeker! zegt Feuerbach, maar dit is niet een liefde
tot „niet"! Het is in den grond der zaak weer de
lie\'fde van den mensch tot zijn eigen wezen, liefde tot
zich zeiven, tot zijn eigen leven. Voor den Christen is
liefde tot God gelijk aan liefde tot zaligheid. Daarom is
het ook hetzelfde, of ik zeg: „ter eei\'e Gods" of „tot
heil der menschen." Immers: hetgeen tot Gods eer ge-
schiedt, is immers ook tot ons bestwil?

Om nu aan te toonen, dat hiermede een echt Christe-
lijke gedachte wordt uitgesproken, wijst
Feuerbach op-
eenige uitspraken van Christelijke schrijvers.

CiiRYSOSTOMUS zogt: terwille van eene geliefde verlaat
men al zijn goederen, maar om Gods wil, of liever ge-

V s. w\'. vin 8.-).

y S.^W. IX, die Selbstliebe bl. 392 v.v.

-ocr page 63-

51

zegd, om ons zelfswil, willen wij dikwijls niet het derde
deel van ons vermogen afstaan. Elders spreekt
Ciiry-
SOSTOMUS over de ketters, als over de vijanden der .waar-
heid, die al hun krachten inspannen, om den roem van
Gods Zoon, of liever gezegd, hun eigen roem te vermin-
deren.

En het bekende woord van Augustinus, uit zijn: Con-
fessiones. Wanneer ik U zoek, mijn God, dan zoek ik
het eeuwige leven. Deze uitspraken dienen tot steun
van
Fkuerbach\'s oordeel, dat, wanneer de liefde tot God
als beginsel der Christelijke zedeleer mocht genoemd
worden, het den Christen in den grond der zaak om
niets anders te doen is, dan om zijn eigen geluk, het
eeuwige zalige leven.

Maar niet slechts bij Christelijke schrijvers van vroe-
ger en later tijd, ook in den bijbel kan men bewijsplaat-
sen vinden, die op de zelfliefde wijzen, als het eigenlijk
Christelijk zedelijkheidsbeginsel.\')

In Matth. 1(5: 2-1 —20 wordt de zelfverloochening, het
kruisdragen aanbevolen met heenwijzing op het eeuwige
zalige leven, dat men daardoor bereikt.

In Matth. 18:8 en 9 wordt den mensch in zijn eigen
])elang de raad gegeven, hand ot voet prijs te geven om
het eeuwig verderf te ontkomen.

Feuerbach stemt toe, dat dit alles offers van zelfver-
loochening kost, maar het is toch een zelfverloochening,
die niet in strijd is met de zelfliefde. Het verliezen
van dit a a r d s c h e leven is immers niet een verliezen
van het eeuwige leven. En dat eeuwige leven is im-
mers juist de lioofdzaak, waarvoor de Christen alles
over heelt.

Augustinus herinnert er dan ook terecht aan, hoeveel
de Romeinen voor hun vaderland hebben opgeofferd en
vraagt vervolgens, hoe een Christen zich er nog op kan
beroemen, wanneer hij het goede doet en leed verdraagt
ter wille van dat hemelsche vaderland, dat zooveel heer-
lijker is.

V S. w. IX bl. 394.

V S. w. IX :}{)ö.

-ocr page 64-

52

Feuerbach bespreekt nog andere bezwaren, die men
heeft ingebracht tegen zijn oordeel over de Christelijke
zedeleer. Men heeft opgemerkt, dat de zedeleer moet
steunen op den godsdienst, op het goddelijke wezen en
niet op het menschelijk wezen, omdat men anders alle
autoriteit en vastheid mist. Het antwoord dat
Feuer-
bach
geeft is niet anders dan men van zijn standpunt
kan verwachten.

Volgens zijn oordeel is niets veranderlijker dan het
goddelijk wezen, dat immers niets anders is dan een af-
spiegeling van \'s jnenschen wensch naar geluk. Het
komt dus op het zelfde neer, of men het goddelijk
wezen, of dat men het*) menschelijke wezen tot grond-
slag der zedelijke eischen maakt. Ook de bede „niet
mijn wil, maar Uw wil geschiede" komt geheel overeen
met het verlangen naar geluk, de zelfzucht. De Christen
veronderstelt immers, dat God het beste wil en slechts
het eeuwig heil van den mensch bedoelt. Tot bewijs
van dit standpunt noemt
Feuerbach verscheidene stich-
telijke liederen, o.a. van
N. Hermann en van Paul Ger-
hardt,
in welke het vertrouwen van den Christen wordt
uitgesproken, dat Gods leiding alles ten goede keert.2)

Hier uit blijkt, dat de Christen, zich buigende voor
Gods wil, wel schijnbaar zichzelf verloochent, maar fei-
telijk zijn eigen geluk bevordert.

Tegenover de redeneering, alsof volgens Feuerbach\'s
zedeleer de zedelijkheid slechts zou afhangen van voor-
deel of nadeel, merkt
Feuerbach op, dat dit/elfde cor-
deel dan ook de Christelijke zedeleer moet treilen.

Het verschil tusschen theïsme en atheïsme in dit op-
zicht. is daarin gelegen, dat hier sprake is van een „ein-
(1 i g egoïsme" en ginds van een „oneindig egoïsme."

Immers bij de gedachte aan eerbied of gehoorzaamheid
aaii God, waardoor men tot zedelijk handelen gedreven
wordt, V e r d w ij n t wel eei\'St de zelfliefde uit den ge-

V S. W. VIII 394.

V s. W. VllI 44(). 447.
=V
S. W. VIll .390, 397.

-ocr page 65-

53

ziclitskring — maar bij de gedachte aan het goddelijk
loon, dat volgens
Feuerbach de prikkel tot dien eerbied
en die gehoorzaamheid is, komt de
„oneindige"\' zelfzucht
weer duideliik zichtbaar te voorschijn.

In de miikleleeuwen — merkt Feuerbach op — spra-
ken de Christenen dan ook onverholen de ware beweeg-
redenen van hunne vrome handelingen uit.

Zoo wordt er b.v. in de schenkingsoorkonden der fran-
kische koningen met nadruk op gewezen, dat de gevers
zoo milddadig zijn tegenover de kerk, omdat zij er op
vertrouwen, dat God hun deze mildheid met het eeuwige
leven zal vergelden.

In de voorgaande bladzijden zijn de gronden aange-
geven, waarop
Feuerbach\'s oordeel steunt, dat de Chris-
telijke zedeleer verklaard wordt uit-, en zijn ontstaan to
danken heeft aan het verlangen van den Christen naar
eeuwige geestelijke zaligheid.

Het blijkt, dat waar Feuerbach spreekt van het eu-
daemonistisch karakter der Christelijke zedeleer, hij hier-
onder nog iets anders verstaat dan E.
von Hartmann,"
die ditzelfde oordeel uitspreekt.

I^ij dezen wijsgeer-) vindt men voornamelijk dezo op-
vatting, dat de zedeleer van Jezus den mensch ver-
maant het goede te doen met het oog op een loon en
straf, die in geen innerlijk wezensverband staan met
hetgeen als goed of slecht beschouwd wordt. Het eudae-
monistisch karakter der Christelijke zedeleer wordt hier
aldus opgevat, dat de Christen het goe^lo — zelfs dan,
wanneer hij dit niet erkent als een goed of als geluk-
brengend middel — toch doet, hopend op geluk,\' in
de hoop op een van God te ontvangen belooning.

Feuerbach gaat, gelijk wij hierboven opmerkten, ver-
der, waar hij een innerlijk verband ziet tusschen het ze-
delijk goede on het daaraan verbonden geluk.

Natuurlijk erkent ook hij, dat de Christen het goede
doet in do verwachting van goddelijk loon; maar in ver-

\') S. A^^IX 39.-) en 4 iG.

-ocr page 66-

band met Feuerbach\'s standpunt, waarop een God die
beloont of straft, een fictie is, acht hij ook den inhoud
der zedewet ontstaan uit het verlangen naar geluk. Hier
is dus het verlangen naar geluk bij den Christen niet
slechts beginsel der zedelijkheid in die beteekenis dat
het verlangen naar geluk den Christen zou bewegen
het goede te doen, maar ook In die beteekenis, dat de
wensch naar geluk de wetgever is, de oorsprong der ze-
delijke normen en begrippen. De wensch naar geluk
ontdekt en v e r w e r k e 1 ij k t het goede.

AFDEELING III.

Waarde van Feuerbach\'s oordeel over de Christelijke
zedeleer,

In de vorige bladzijden hebben wij, na de uiteenzet-
ting van
Feuerbacii\'s zedekundig stelsel, en van de Chris-
telijke zedeleer, ook gezien welke opvatting
Feuerbach
heeft omtrent de Christelijke zedeleer, en hoe hij dezelve
beoordeelt.

Wij willen nu nagaan, welke waarde aan deze opvat-
ting en aan dit oordeel moet gehecht worden.

Feuerbacii betoogt, dat het kenmerkend karakter van
het Christendom gelegen is in de hooge waarde, gehecht
aan het eeuwige, zalige geestelijke, leven (zie hierboven
bl. 48); ja dat de Christelijke geloofsvoorstellingen, krach-
tens de fantasie, voortvloeien uit bedoeld verlangen naar
geluk.

De waarheid, die aan deze stelling ten grondslag ligt,
bestaat daarin, dat inderdaad het Christendom hooge
waarde hecht aan de hemelsche zaligheid, die opgevat
wordt als toppunt en volmaking van menschelijk geluk,
overeenkomstig de eigenaardig Christelijke overtuiging
omtrent \'s menschen wezen.

-ocr page 67-

55

Met recht citeert Feuerbach dan ook de hierboven ge-
noemde bijbelteksten en de wöorden van klassieke Chris-
telijke schrijvers, waaruit blijkt, hoe de Christen in he-
melsche zaligheid zijn hoogste geluk zoekt.

Minder juist komt het mij nu echter voor, wanneer
Feuerbach de Christelijke geloofsvoorstellingen, aan welke
volgens hem geen realiteit ten grondslag ligt, verklaart
en l)oschouwt als een product van bovengenoemd ver-
langen naar geluk.

Mijn oordeel is gegrond op de volgende overwegingen.

Wij hebben hierboven reeds kennis genomen van Feu-
erbach
s methode, om niet te onderzoeken, hoe een ge-
schiedverhaal of voorstelling is ontstaan, maar om veeleer
te vragen naar de zielkundige verklaring van het feit,
dat de een ofandere voorstelling wordt aanvaard of geloofd.

Tegen de wetenschappelijke waarde en de belangrijk-
heid van een dergelijk onderzoek op zich zelf beschouwd,
kan men geen l)ezwaar hebben, maar wel schijnt het mij
minder juist, wanneer
Feuerbach, nadat het hem geble-
ken is, dat het verlangen naar geluk (in welken vorm
dan ook) menige voorstelling bi) de menschen ingang heeft
doen vinden, hiermede nu iets bewezen acht omtrent het
al of niet werkelijk geschied zijn of, bestaan van datgene,
waaroj) zulk een voorstelling betrekking heeft.

Hoewel men dan ook kan toestemmen, dat de in het
Christendom geldende • voorstellingen omtrent («od ver-
l)and horiden, en in overeenstemming zijn met het ideaal
van eene eeuwige zaligheid, die door den Christen begeerd
ivordt, meen ik toch, dat het aan
Feuehbacii niet is mo-
gen gelukken, het bewiis te leveren, dat deze voorstel-
lingen niets anders dan een product zouden zijn der ver-
beeldingskracht, die bevrucht is door een verlangen naar
geluk.

Immers, dit betoog wordt door geen andei- bewijs ge-
steund, dan iloor bovengenoemd feit, dat de geloofsover-
tuigingen, die in het Christendom gelden, licht aannemelijk
zijn voor hen, die een eeuwige zaligheid wenschen te be-
reiken.

Een dergelijke waarde hebben wij te hechten aan Feuer-

-ocr page 68-

56

bach\'s opvatting omtrent liet ontstaan en de werkelijkheid
der begrippen, die behooren tot het gebied der zedelijkheid.

Bij het nauw verband, dat er — èn volgens Feuerbach,
èn volgens Christelijke opvatting — bestaat tusschen voor-
stellingen op zedelijk en voorstellingen op godsdienstig
gebied, verwonderde het ons niet, waar
Feuerbach ook
den inhoud der zedewet, die in het Christendom van God
wordt afgeleid, als een product beschouwt van het bij
den Christen bestaande verlangen naar geestelijk geluk.

Wij zagen, dat de opvatting, volgens welke de zedelijke
ideeën hun grondslag vinden in hst wezen van den per-
soonlijken God, door
Feuerbach wordt bestreden opgrond
van het feit, dat de inhoud dezer ideeën overeenkomt met
het bekende verlangen van den Christen naai- geluk.

Hoewel nu niet ontkend kan worden, dat het aanvaar-
den der\'zedelijke ideeën, die in het Christendom gelden,
aangenaam is voor het Christelijk gemoed, en dus belang-
stelling vindt bij, en gaarne aanvaard wordt door hen,
die een hemelsche zaligheid begeerlijk achten, — toch
gekit hier de zelfde opmerking als hier boven reeds ge-
maakt, (lat n.1. bedoelde aannemelijkheid niets bewijst
omtrent de stelling, dat deze zedelijke ideeën nu ook
niets anders zijn dan een i)ro(luct van het Christelijk ver-
ianeen naar geluk.

. Aan Feuerbach\'s redeneering zou een zekere waarde
kunnen gehecht worden, indien er geen andere mogelijk-
heid was, om de overeenkomst tusschen de zedelijke be-
grippen en het verlangen naar geluk — zooals deze beiden
in het Christendom gelden -- te verklaren, dan deze,
dat de eene vooi\'stelling van de andere afhankelijk moest
beschouwd worden.

Bedoelde overeenkomst kan echter op andere wijze
verklaard worden.

Immers, volgens onze uiteenzetting van de Christelijke
zedeleer, vinden zoowél de zedewet, als ook het verlan-
gen van den Christen naar eeuwige zaligheid, beiden hun
verklaring en grond in het wezen en de afkomst van den
mensch als zijnde van Gods geslacht.

Vöor den mensch als beelddrager Gods, is de zedewet,
de uitdrukking van Gods wil en wezen, ook: de norm

-ocr page 69-

57

van \'s menschen ware wezen, de norm voor de verwer-
keliiking van \'s menschen bestemming en geluk.

Maar tevens is voor den mensch als beelddrager Gods,
als geestelijk wezen, het geluk niet te vinden in de em-
pirische verhoudingen, waar zoovéél is dat een verwer-
kelijking van het ware wezen belemmert.

Zoowel de voorstelling omtrent de zedewet, als ook
het verlangen van den Christen naar geluk, vindt den
gemeenschappelijken grondslag in \'s menschen eigenaardige
betrekking tot den persoonlijken God.

De waarheid, die aan Feuerbach\'s betoog ten grond-
slag ligt, is wel\'daarin gelegen, dat inderdaad een voor-
stelling, die met onze belangen en wenschen overeenkomt,
gaarne wordt aanvaard. Daartegenover is de onjuistheid
van zijn gevolgtrekking wel hierin te zoeken, dat zulk
een beantwoorden aan het verlangen naar geluk geenszins
in strijd is met de realiteit der dingen, op welke zulk
een voorstelling betrekking heeft. Immers een tijding,
welke ons aangenaam aandoet, en welke met blijdschap
wordt aanvaard, kan toch niet als fantasieverdichts.el
worden beschouwd op grond daarvan, dat zij ons vei-
langen naar geluk bevredigt.

Het feit, dat voor den Christen de geboden Gods
overeenkomen met \'s menschen waro roeping en bestem-
ming, is dus geen voldoendo grond voor de meening, dat
de voorstellingen, die in de Christelijke zedeleer gelden, ont-
staan zijn uit het verlangen naar geluk.

Waar Feuerbach echter herhaaldelijk als het beginsel
(Princip) der Christelijke „Moral," het verlangen naar
geluk noemt, daar moet men aan deze stelling nog een
andere bedoeling toeschrijven dan hetgeen wij hierboven
behandelden, dat n.1. de Christelijke zedewet en haar in-
houd ontstaan zouden zijn uit het verlangen naar geluk.

Wanneer Feuerbach spreekt van het beginsel der
„Moral," flau heeft men daarbij ook to denken aan de
beweegreden tot, of de kracht tot zedelijk han-
delen. Wanneer
Feuerbach dus als zijn meening te ken-
nen geeft, dat het verlangen naar geluk het beginsel der
Christelijke zedelijkheid is, dan wordt hiermede ook be-

-ocr page 70-

58

doeld, dat het verlangen naar geluk, of naar eeuwige
zaligheid den Christen beweegt tot zedeliik handelen,
of m. a. w. dat de Christen zedelijk handelt, omdat
hij daardoor gelukkig hoopt te worden.

De waarheid, die aan deze stelling ten grondslag ligt,
komt overeen met hetgeen wij hierboven reeds opmerk-
ten, dat n.1. volgens Christelijke opvatting inderdaad de
zedewet, als de ware levensnorm voor den beelddrager
Gods, bevorderlijk is aan het geluk van den mensch.
Met dit feit hangt n.1. ten nauwste samen, dat ook de
vervulling van die zedewet, d. i. de vrije verwerkelijking
van het zedelijk goede, bevorderlijk is aan het geluk van
den beelddrager Gods.

De Christen wenscht het dan ook niet te ontkennen,
dat hij wel degelijk geïnteresseerd is bij de vervulling der
zedewet, welke vervulling wel is waar voor den empi-
rischen zondigen mensch met zelfverloochening gepaard
gaat, maar toch inderdaad aan zelfverwezenlijking en
geluk beantwoordt.

Vandaar dan ook, dat een juist.inzicht in dit verband
tusschen deugd en geluk, door den Christen van groote
waarde wordt geacht in den strijd tegen slechte neigin-
gen; gelijk ook herhaaldelijk door den grooten menschen-
kenner Jezus Christus op bedoeld verband is gewezen.

Men dwaalt echter zeer, wanneer men nu uit deze
feiten de gevolgtrekking meent te moeten maken, dat
het verlangen naar geestelijke, eeuwige zaligheid het
groote grondbeginsel der Christelijke zedeleer is, of
m. a. w. wanneer men door het opmerken van bedoeld
verband tot de gevolgtrekking komt, dat het ontstaan
van een zedelijke daad volgens Christelijke opvatting
in haar eigenaardig en juist karakter begrepen wordt bij
een juist begrip van het Christelijk verlangen naar geluk.

Wanneer wij letten op de verklaring, die Feukübacii
geeft van het ontstaan der wilsuitingen in het algemeen,
dan springt het in het oog, dat deze wijsgeer nipt van
eenzijdigheid en oppervlakkigheid is vrij te pleiten. Ik
wijs op. het volgende.

De Christelijke zedeleer erkent de wedergeboorte als

-ocr page 71-

59

onmisbare voorwaarde van een zedelijk goed karakter;
terwijl tevens het leven der wedergeboorte wordt be-
schouwd als onmisbare voorwaarde van geluk en als de
weg tot volkomen geluk.

Fkukrbach let nu slechts op het laatste punt.

Wanneer b.v. Jezus — gelijk Feuekbach terecht op-
merkt — zijn leerlingen opwekt tot zelfverloochening en
dit doet met een beroep op hun eigen gehik, dan mag
het toch wel betwijfeld worden, of Jezus hier inderdaad
het welbegrepen eigenbelang als hoofdbeginsel, als be-
wegende of drijvende kracht tot zedelijk handelen, wil
verheffen.

Wanneer den vader zijn kinderen wijst op de schade-
lijke gevolgen, die aan. de een of andere ongehoorzame
daad — of wijst op de zegeningen, die aan gehoorzaam-
heid verbonden zijn, dan kan men daarom toch aan dien
vader niet do meening toeschrijven, dat welbegrepen
eigen belang het beginsel zou zijn van kinderlijke liefde
en gehoorzaamheid. De vader zal heel goed weten, dat
er in het kinderhart nog iets anders moet leven, dan
een listige berekening, die zich er op toelegt om een
gewenscht voordeel te bereiken of een gevreesd nadeel
te vermijden.

De Christen weet zeer goed, dat wie zijn leven ver-
liest, hetzelve gewint, maar weet ook wel, dat dit ver-
standelijk inzicht nog niet hetzelfde ia, als het bezitten
van de zedelijke kracht om inderdaad zichzelven te ver-
loochenen.

Indien men dan ook meent, dat .Jezus bij de bovenge-
noemde gelegenheden waarlijk het welbegrepen eigenbe-
lang als beginsel voor zedelijk handelen aanwijst, dan
miskent men den ernst, waarmede de eisch der weder-
gel)00rte door Jezus is gesteld.

Immers: indien het verlangen naar hemelsche zalig-
heid inderdaad het beginsel der Christelijke zedeleer is,
dan moet toch dat verlangen door den Christen beschouwd
worden, zij het dan niet als de eenige, dan toch als
(Ie voornaamste beweegreden of drijfveer voor een zede-
lijke wilsuiting. In dit geval zou tie zonde, als tegen-
stelling van zedelijkheid, volgens de Christelijke zedeleer

-ocr page 72-

60

in iioofdzaak moeten beschouwd worden als een minder
sterk zalig worden-willen; terwijl toch integendeel —
gelijk hierboven is herinnerd — de Christelijke zedeleer
hier denkt aan dwaling op gebied van verstand èn ge-
moed èn wil.

-ocr page 73-

STELLINGEN.

-ocr page 74-

mM

3 % • •

b.ï" :

•i

\'m

-ocr page 75-

STELLINGEN.

I.

Volgens de- methode van Feuerbach kan men een
eudaemonistisch karakter toekennen aan elk zedekundig
irtelsel.

II.

E. voN IIartjiann en L. Feuerbach, die beiden do
Christelijke zedeleer eudaemonistisch noemen, bedoelen
• bij dit oordeel niet hetzelfde.

III.

•lesaja 59 is samengesteld uit verschillende fragmenten.

IV.

Jesaja 7: U v.v. bevat wel messiaansche verwachtingen,
maar geen messias-verwachting.

V.

Do geschiedenis van Elia, volgens 1 Kon. 18 en 19,
kent geen centralisatie van den offerdienst.

-ocr page 76-

64

YL

Hand. 16: 12 leze men r,Tiq itti-j Tcp-s^rm ^ipiSo? J-r/jc

YIL

Gal. 3:4 leze men suxB-zn in\' plaats van iTrxB-zrz.

YHI.

Het is niet waarschijnlijk, dat Matth. 13:10—17 in
dit verband de eigen woorden van Jezus heeft over-
geleverd.

IX.

Het gemis van overeenstemming tusschen I Thess. 4:16
en II Cor. 5:1, levert geen bewijs voor de onechtheid
van eerstgenoemden brief.

X.

Tot juist begrip van de gelijkenis van den verloren
zoon (Luk. 15) is het noodig, dat men de mededeeling
omtrent het optreden van den oudsten zoon niet als
een aanhangsel beschouwe.

XI.

Aan de Didaché ligt een joodsch geschrift ten grondslag.

XII.

Julianus de lifvallige bedoelde niet een terugkeer tot
het standpunt der vroegere heidensche keizers.

-ocr page 77-

XIII.

65

Bij de beoordeeling van het verzet van Leo den Groote
tegen den kanon van Chalcedon, heeft men niet

voornamelijk te denken aan eerzuchtige beweegredenen.

XIV.

Men miskent het wezen van het Christendom, wanneer
men, wegens de groote waarde, die aan het geloof wordt
toegekend, een heteronomistisch karakter toeschryft aan
de Christelijke zedeleer.

XV.

De leer der Apokatastasis wordt ten onrechte bestreden
op grond daarvan, dat zij schadelijk zoude zijn voor den
ernst van het zedelijk leven.

XVI.

Het is onjuist, het Buddhisme als verlossingsgodsdienst
te plaatsen naast het Christendom.

XVII.

Het uitbreiden der bestuursmacht der classikale ver-
gaderingen geeft geen waarborg voor verheffing van het
geestelijk leven in de Hervormde Kerk.

-ocr page 78-

ÜfE

é

.wis-« .-V

«■fc."- \' ...

■1

i

-ocr page 79-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding..............................1

HOOFDSTUK I.

Feuerbach\'s Godsdienstwijsbegeerte......15

HOOFDSTUK II.

Feuerbach\'s Zedekunde..........23

HOOFDSTUK III.

De Christelijke zedeleer door Feuerbach beoordeeld. 36
Afdeeling I. De Christelijke zedeleer.

a. Theologisch karakter........37

b. Anthropologisch karakter......40

Afdeeling II. Feuerbach\'s oordeel over de

Christelijke zedeleer..........47

Afdeeling III. Waarde van Feuerbach\'s oor-
deel over de Christelijke zedeleer. ... 54

-ocr page 80-

■ i■. ■ -

:

\' «■\' < 1

m

ä\'

-ocr page 81-

ERRATA.

De volgende teksten, die staan aan \'teind van alinea 2,
bladz. 43 n.l. Matth. 25:41-40; Luc. 10:12; Rom 2:2;
3:8 (niet 9) behooren te staan achter alinea 3.

-ocr page 82-

■ - ■ ■

> \'

-ocr page 83- -ocr page 84- -ocr page 85-
-ocr page 86-

A\\

tl

■A

à».