-ocr page 1-

^rm-v-m J h K J

-ocr page 2-

A. qu.

m

-ocr page 3-

ti ffl

ti

■fH^é

-ocr page 4-

■ . v >

IT-

A,«-

-ocr page 5- -ocr page 6-

: V:

• ( ■ :

> ÉiI^hS

- r, ■ \'
\\ "
, \' - \'

.-•■\'«t\'i

-ocr page 7-

iff m ifflsiiiiiis.

-ocr page 8- -ocr page 9-

DE

BRIEF VAN BARNABAS,

PROEFSCHRIFT

TEH VERKRIJOWO VAN DEN GtUAD VAN

DOCTOR IN 1)E GOUGELEERDllEID

AXN DS

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACI1TI01N0 VAN DEN UKCTOR.MAGNIFICUS

1)H A. A. W. IIUIUIECIIT,

IIOOOLEERAAR IM UE rACULTEIT DEN Wta- EX »ATUURKV.tllE,

VOMIKNS HMI.UIT VAN DKN SKNAAT ÜKU UNIVBIWITKIT

TïXJKN DK HKÜENKINOKN VAN DK FACULTKIT ÜKH OODOKLEKIIÜIIKID
TK VKUDKDIOKN

OP DONDKIlDAtJ, ai OOTOIIKU r.K)l, DES XAMIDDAÜS TK 1 IIUII,

DOOR

ADRIANUS VAN VELDHUIZEN,

f^borcn to ZoUi.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUrilVCRSlTElT
UTRECHT.

TK OllONINOKN HIJ J ». WOLTKHS, IWl.

-ocr page 10-

\'V: •• :

• • • ...

■ . v-.rttfi:. ■

! \' i

• -I

;

fv È

• c . ■ uxä-. ; r^a M ï^f?^-

\'i Ù ! l- \'-

Ul.

»,;■.-

-ocr page 11-

AAN MIJNE VROUW.

-ocr page 12-

(we^s

m

me

Sit*

»

-ocr page 13-

Bij de voltöoiing van dit proefschrift moet een woord van dank mij
van het hart.

Allereerst komt het TJ toe, Hooggeleerde Heeren, die de faculteit der
Godgeleerdheid vormt aan de Utrechtsche Univeraiteit, Hooggeleerde
V
aletox, Lamers, Baijo\\ en Vax Veen!

Inzonderheid betuig ik U mijnen hartelijken dank, hooggeschatte
Promotor, Hooggeleerde B
ai.ion, voor de groote welwillendheid, die Gij
mij meermalen betoond hebt. Niet alleen bij het vervaardigen van dit
proefschrift vond ik in U eenen altijd hulpvaardigen raadsman, maar
tevens mocht ik in vele andere dingen Uwe vriendelijkheid ondervinden.
Het was mij een voorrecht, reeds vdór het verschijnen van Uwe „Ge-
schiedenis der Boeken des Nieuwen Verbonds" inzage van dit werk to
mogen verkrijgen en daarvan gebruik te kunnen maken.

Het onderwijs van wijlen Prof. Kletn mocht ik maar korten tijd vol-
gen. Toch blijft het bij mij in aangename herinnering.

Ook U, Hoogleeraren van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk,
Hooggeleerde Canneoietkr en Va.v Leeuwejt! komt mijno erkentelijk-
heid toe.

Hier is het do gelegenheid, daar ik Uwe auspicia verlaten heb, tevens
U to noemen, hoogge<*erde leermeesters van do faculteit der Tiotteron
cn Wijsbegeerte ai»n do Amsterdamscho Universiteit, Hooggeleenle
Karsten, Vai.kton en Mattues! Heb ik Uw onderwijs niet ten einde
too gevolgd, beschuldigt mij daarom niet van A/
tot«!/«! Dankbaar blijf
ik gedenken, wat ik van U leertle. Mot weemoed herinner ik mij de
boeiende lessen van tweo Uwer ambtgenooton, die niet nuHjr in het land
der levenden zijn, Am.au» Pierson on Bbu.aer Spruyt.

Hooggeleerde Van dkn I2s! Uw onderwijs vergeet ik niet.

Als ik U het laatst noem. Hooggeleerde Naher, dan is het niet, om-
«Int ik U niet veel to danken zou hebben. Van mijnen Promotor en
van U noem ik mij eenen leerling in meer bijzonderen zin.

Na hen, dio door hunne wetenschapiKjlijke leiding mij onvergetelijk
7.ijn, komen anderen mij voor den geest, die om verschillende redenen
recht op mijne
erkentelijkheid hebbtsn. Onder hen ge<lenk ik U met
name, tx^r waardo Ds. .1. van Dijk Mkn. te Doctinchcm. Moor dan velen
l)en ik naast God aan U vorpHcht.

Kindelijk een vriendengroet aan vroegert? studiemakkers vnn Amst<»r-
(lam en Utrecht. Weest allen Gode bevolen!

Pastorie Moi.kwrrrm (Kr.), Oclober, lüüL

-ocr page 14-

INHOUD.

Bladz.

..............................1

Hoofdstuk I. De tekst...............3

A. De bronnen voor den tekst............3

B. Waardeering van de bronnen en vaststelling van den tekst . 11
Hoofdstuk II. Geschiedenis van den brief.........35

A. De geschreven brief...............85

B. Dc gedrukte brief...............5-1

Hoofdstuk III. Inhoud en samenstelling.........65

Hoofdstuk IV. De vorm van den brief..........OG

Hoofdstuk V. De gedachtenkring............101

Hoofdstuk VI. Do herkomst............110

A. De schrijver.................110

B. De plaats van horkomst.............121

C. De tijd van vervaardiging.............125

Hoofdstuk VII. Iets over het loven eener oud-Christclijko gemeente

volgens dezen briof...............I-H

llegister van plaatsen nit den brief, dio ter sprake komen . . .151

-ocr page 15-

INLEIDING.

Wie den Barnabasbrief onderzoekt, bewandelt eenen veel
betreden weg. "Tal van uitgaven, vertalingen en verhandelin-
gen hebben daarover het licht gezien. Allerlei veronderstellin-
gen over zijne samenstelling zijn te berde gebracht.

Hoewel er langzamerhand meer overeenstemming begint te
komen in de beschouwingen over den brief, is het onderzoek
evenwel verre van geëindigd. Daarom blijft het nog altijd de
moeite waard, het licht, dat in de laatste tijden over de oud-
Christelijke letterkunde ontstoken werd, op dit geschrift te
laten vallen en eene poging tot juister beschouwingen te wagen.

Om den naam van Barnabas, dien hij draagt, wordt de brief
gewoonlijk gerekend tot de werken der Apostolische Vaders,
eene groep van geschriften, door Cotelier (I. B. Cotelerius, S.
S. Patrum, qui temporibus apostolicis floruerunt e. q. s.\'opera,
Parisiis, 1672) onder dien term samengevoegd.

Wanneer boven dit proefschrift de brief van Barnabas ge-
noemd wordt, wil dit niet zeggen, dat hiermede op het onder-
zoek wordt vooruitgeloopen. Het is de naam, waaronder dit
geschrift ons door de oudheid is overgeleverd. Daarmede is
niets beslist aangaande echtheid of onechtheid. Het is toch
een bekend feit, dat meerdere geschriften der oudheid onder
valschen naam tot ons zijn gekomen. Zij vonden meer ingang,
wanneer zij den naam droegen van een bekend persoon, dan
wanneer de onbekende schrijver zich genoemd had. Zoodoende
bleven zij ook weer beter bewaard. Vgl. Prof. J. M. S. Baljon,
De oud-Christelijke letterkunde, Utrecht, 1895, bl. 16 v.

Ten aanzien van den brief, die ons bezighoudt, zal het onder-
zoek moeten leeren, of hij al dan niet terecht den naam van
Barnabas draagt. Hoe dit ook moge uitvallen, wij hebben ons,
om geene verwarring te stichten, te houden aan de eenmaal
bekende benaming.

1

-ocr page 16-

Mag de titel ons er niet toe brengen, vooraf iets aangaande
den persoon van den schrijver vast te stellen, evenmin behoeft
men uit het w^oord „brief te besluiten, dat dit litterarisch
product werkelijk een brief is. Ook al huldigt men niet de
opvatting, die alle „brieven," uit de Christelijke oudheid tot
ons gekomen, voor verhandelingen houdt en daarbij aan littera-
rische inkleeding denkt, zoo moet men toch nagaan, of die be-
schouwing mogelijk op onzen brief moet toegepast worden.
Daarom mag de naam brief van Barnabas niets beslissen. Hij
dient enkel om het werk aan te duiden. Gremakshalve noem
ik den schrijver
Barnahas en zijn werk hricf.

Bij de behandeling van het geschrift komt het mij wensche-
lijk voor, in de volgende bladzijden den hieronder te noemen
gang te volgen. Eerst moet men met den tekst in het reine
komen. Hiertoe zullen de bronnen daarvan worden opgesomd
en beschreven, om vervolgens te worden gewaardeerd in het
goede, dat zij geven. Dit laatste wensch ik te doen in aan-
sluiting aan de uitgave van von Gebhardt en Harnack. Heeft
men den tekst vastgesteld, dan kan men de sporen van den
brief in de oud-Christelijke letterkunde nagaan en zijne geschie-
denis geven. Deze splitst zich als van zelve in twee deelen,
daar eerst over den geschreven brief, vervolgens over zijne
gedrukte uitgaven en hetgeen daarmede samenhangt gehan-
deld behoort te worden. Nu moet het geschrift zelf geraad-
pleegd worden en wel zoo, dat eerst inhoud en samenstelling
op den voorgrond treden, waarbij tevens gedachtengang, doel,
onderwerp, thema, verdeeling, bronnen en integriteit bespre-
king vinden. In een volgend hoofdstuk sta ik stil bij den vorm,
zoowel van de onderdeden als van het geheel. Met den brief-
vorm is de vraag naar de lezers onafscheidbaar verbonden.
Dan volge zooveel mogelijk om één middelpunt geconcentreerd,
de gedachtenkring, waarin de auteur zich bewoog bij het
schrijven. Is het eigenaardige van het geschrift uit het
voorafgaande in het licht getreden, dan ig de weg gebaand,
om naar de herkomst te vragen, en na te gaan, door wien,
waar en wanneer het vervaardigd is. Gebruik makend van
de verzamelde gegevens, kan men in het laatste hoofdstuk aan
het schrijven van Barnabas een en ander voor de geschiedenis
ontleenen. Dit geldt vooral het leven eener oud-Christelijke
gemeente.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK L

DE TEKST.

Ä. De \'bronnen voor den tehst van Barnabas\' brief, die het
langst bekend zijn, maken deel uit van eene groote familie van
handschriften, die men gewoonlijk samenvat onder de letter
G, d. i. textus Graecus, eene benaming, dateerend uit den tijd,
dat men alleen uit die handschriften den Griekschen tekst kon
te weten komen. Dat zij alle tot e\'éne familie behooren en
uit éénen archetypus voortgekomen zijn, blijkt hieruit, dat alle
op dezelfde wijze den aanvang missen, zoodat Barnabas met
den voorafgaanden brief van Polycarpus aan de Philippiërs\'
samengegroeid is. Polycarpus eindigt abrupt met de woorden
vïua; yró (IX, 2), waarop zonder afscheiding dadelijk volgt
\'iv Xaiv
tóv zcctvóv (zeviv) zrovj.dißtj -/..tA. (Barn. V, 7 ss.). Niets
duidt aan, dat de Barnabasbrief begint. Hierdoor is men dan
ook vroeger op een dwaalspoor gekomen. De lacune is vol-
gens Ussher (Usserius, Ignatii, Polycarpi, Barnabae epistolae
atque martyria, Praemonitio p. 241, te vinden in het facsimile
bij Backhouse, The editio princeps of the epistle of Barnabas
etc., Oxford, 1883) ontstaan door het uitvallen van eenen
quaternio in den archetypus. Met meer waarschijnlijkheid gist
von Gebhardt (De Gebhardt, Harnack, Zahn, Patrum aposto-
licorum opera, fase. I, 2, Lipsiae, 1878^, Prol. p. X), dat er
een vel midden uit eenen quaternio verloren ging, hetwelk
aannemelijker is, daar het ontbrekende gemakkelijk op één of
twee folia staan kon. De afschrijvers hebben noch van lacune,
noch van overgang tot eenen anderen brief iets bemerkt en
„uno tenore" doorgeschreven. Hoewel het verlies van vier tot
vijf capita te betreuren is, heeft het toch ook zijne lichtzijde,
doordat men nu gemakkelijk alle handschriften, die deze gaping
vertoonen, tot ééne groep rekenen kan.

-ocr page 18-

Deze groep bestaat uit de acht onderstaande codices:

Ie. De codex Vaticanus 859 (v), die zich thans, zooals de
naam aanduidt, in het Vatikaan te Rome bevindt. Vroeger is
hij in het bezit geweest van Nierses Ghelazensis (| 1173), die
onder den brief van Barnabas eene aanteekening in het Arme-
nisch heeft geschreven. De brief heeft een onderschrift van
dezen inhoud: \'ETTtaroX/!
Hxpvxßa xov dmfjzokov crvvsy.3\'nuiov Ylaiilcj
zc-j txyiov dmcrzchv.
Mogelijk is dit er later bijgeschreven, want
anders hadden de librarii van de daaruit voortgekomen HSS.
het uitvallen van het begin van den brief moeten bemerken.

Het handschrift is van perkament, groot kwarto formaat,
288 folia beslaande. Eene vaardige hand heeft het geschreven.
Echter zijn niet zelden tengevolge van itacismus vocalen en
diphthongen verwisseld. De opschriften zijn in rood aange-
bracht. Het bevat o. a. de brieven van Ignatius in den län-
geren vorm (fol. 151—195) en wel samen elf brieven, bij den
eersten waarvan, ad Trallianos, het begin ontbreekt. Daarna
volgt Polycarpus ad Philippenses, waarvan echter de folia
198—211 den Barnabasbrief als dyJ^fxlc: bevatten. De tijd van
vervaardiging is de elfde eeuw.

• Reeds Halloix (Illustrium ecclesiae orientalis scriptorum vitae
et documenta, I, Duaci 1633, p. 596) maakte melding van het
handschrift, dat hij tegelijk met een ander handschrift (o)
voor zijne uitgave van den Polycarpusbrief liet nagaan door
Oresollius, om te zien, of ook daar Polycarpus en Barnabas
verbonden voorkwamen.

Ussher en Vossius maken ook melding van den Vaticanus.
Ussher (1.1.) geeft weer wat hij vindt bij Halloix. Vossius (Epis-
tolae genuinae S. Ignatii martyris, quae nunc primum lucem
vident ex bibliotheca Florentina e. q. s. Ad haec S. Barnabae
epistola, Amstelodami, 1646^, p. 310) zegt, dat hij zijne kennis
van V te danken heeft aan Lucas Holsten.

De lezingen van v zijn het eerst nauwkeurig vergeleken door
Dressel (Patrum apostolicorum opera e. q.. s., Lipsiae, 1857^,
18632).

2e. De codex Ottobonianus 348 (o) is uit de bibliotheca
Ottoboniano-Vaticana. Deze codex ontleent zijnen naam aan
Alexander VIII, die in 1689 paus te Rome werd en te Ottoboni
in Venetië geboren was. Het handschrift had vroeger, sinds het
einde der zestiende eeuw behoord aan den kardinaal Cólonna
en na diens dood aan den hertog van Altaemps. Thans is het te

-ocr page 19-

Rome, zooals uit den naam blijkt. Vgl. von Gebhardt 1.1.
p. XII, nt. 3.

Het handschrift is op goed papier, klein kwarto formaat,
geschreven met somtijds moeilijk te ontcijferen afkortingen.
Op den rand vindt men scholia, aanteekeningen, verbeteringen
en niet te versmaden conjecturen. De titels zijn met roode
inkt geschreven. Op fol. 2 leest men het opschrift: „Ignatii
et Polycarpi, martyrum beatorum epistolae Graecae. Ex codi-
cibus loannis Angeli Ducis ab Altaemps." Het omvat, evenals
v en in dezelfde volgorde, elf brieven van Ignatius naar de lan-
gere recensie (fol. 2—63), bij den eersten waarvan het begin
weer ontbreekt. Dan volgt ook hier Polycarpus ad Philipp, (fol.
63—84), eveneens samengesmolten met Barnabas. Het hand-
schrift is volgens Funk (Theol. Quartalschr., 1880, S. 631), die
het ingezien heeft, uit het begin van de zestiende eeuw.
Evenals v werd het door Halloix en Ussher vermeld (1.1.1.1.).
Zij noemen het nog naar Colonna. Volgens Dressel, die dit
handschrift het eerst nauwkeurig vergeleek, is het uit dezelfde
bron als v voortgevloeid. Zalm (De Gebhardt, Harnack, Zahn,
Patr. ap. opp. fase. II, Lips. 1876, prol. p. XXXIII) gist, dat
o van v is afgeschreven. Deze gissing is bevestigd geworden
door Funk (a. a. O., S. 629 ff.).

3e. De codex Florentinus Mediceus, plut. VII, N. 20 (f.),
geschreven op papier van klein kwarto formaat, bevat de
langere recensie van de elf brieven van Ignatius en daarachter
den brief van Polycarpus, wederom vereenigd met dien van
Barnabas. Hierop volgen nog eenige andere geschriften. Funk
(a. a. O., S. 632 f.) stelt hem in de zestiende eeuw, zeer spoe-
dig na
o. Vossius had hem gebruikt voor zijne uitgave van
1646 (1.1. p. 310). Ook Ie Moyne ontving voor zijne editie van
1685 (Varia Sacra e. q. s. Lugdun. Bat. 1685^ 16942) een
afschrift er van, door Rullaeus gemaakt^), maar noch Vossius
noch Ie Moyne hebben er veel aandacht aan gewijd. Dressel c.s.
hebben voor den Barnabasbrief „in om\'nibus locis, qui alicuius
momenti videbantur, post alios iterum iterumque" f nagegaan.

Hilgenfeld, Novum Testameatum extra canonem receptum, fase. II,
Lips. 18772, prol. p. X, zegt, dat Feil voor zijne uitgave van 1685 een
afschrift van Rullaeus ontving. Dit komt mij voor eene vergissing te
zijn. Rullaeus zal het toch niet tegelijk aan twee personen gezonden
hebben. Dat Ie Moyne het gehad heeft, blijkt uit zijne voorrede,

-ocr page 20-

n

4e. De codex Parisinus (p.), vroeger Colbertinus genoemd,
bevindt zich in de nationale bibliotheek te Parijs N. 937. Hij is
geschreven op papier van kwarto formaat (24 X 17,3 cM.),
telt 120 folia, is uit de zestiende eeuw (vgl. Funk, a. a. O.,
S. 634) en heeft eenen gemengden inhoud, door verschillende
hand geschreven. Het eerste gedeelte wordt ingenomen door
dezelfde werken als v o f, nl. door de brieven van Ignatius naar -
de langere recensie (den eersten zonder begin) en Polycarpus, op
de bekende wijze met Barnabas verbonden (fol. 48«—631). Bo-
vendien bevat hét handschrift evenals f nog Hippolytus, Sermo de
consummatione mundi e. q. s. Daarop volgen andere geschriften.

Zahn had vroeger reeds vermoed, dat het handschrift ver-
want was met v o f (1.1. p. XLIV, nt. 2). De Barnabasbrief
was echter toen nog niet vergeleken. Dit is later door Har-
nack gedaan. Vgl. von Gebhardt, 1.1. p. XH.

De handschriften v o f p werden reeds lang in éénen adem
genoemd als de beste tak van de familie G. Vele punten van
overeenkomst vielen in het oog, zoowel wat deugden en ge-
breken als wat volgorde betrof. Von Gebhardt (1.1. p, XIII)
verklaarde reeds o van v en p van f afhankelijk. Funk is na
nieuw onderzoek en na inzage van meer dan één der betrokken
handschriften tot de slotsom gekomen, dat zij uit elkander zijn
voortgekomen in de volgorde v o f p, zoodat feitelijk alleen v
overblijft als de eerste getuige voor den tekst (a. a. O., S. 629IT.).
Harnack sluit zich bij dit gevoelen aan. Vgl. zijne Geschichte
der altchr. Litteratur bis Euseb., I, Leipz., 1893, S. 58.

Tot den minder goeden tak van de familie G worden de
overige Hss. gerekend, welke hieronder volgen.

5e. Het manuscriptum Barberinum 7 (b) is geschreven door
Lucas Holsten (f 1661), die op fol. 2 aanteekende: „S. Poly-
carpi episcopi et martyris epistola ad Philippenses. S. Bar-
nabae apostoli \' dyAv^oclcc. Ex msto. bibliothecae S. Silvestri in
Quirinali collata cum msto. vetustiore Vatic. bibl." Behalve
wat uit V is overgenomen, geeft dit manuscript dus een afschrift
van eenen codex uit de bibliotheek van het klooster St. Silvester
op het Quirinaal.

Vossius zegt (1.1. p. 310), dat hij aan Holsten de kennis van
twee handschriften, n.1. van dat van het Vatikaan en dat van
de Theatijnen, die te Rome wonen, te danken heeft.» Von
Gebhardt heeft opgemerkt (1.1. 18751 p. XVI, nt. 4), dat beide
handschriften, \'zoowel van het klooster St. Silvester als van de

-ocr page 21-

Theatijnen te Rome dezelfde zijn, want de kerk van St. Silvester
op het Quirinaal behoorde aan de Theatijnen. Dit eene hand-
schrift werd als verloren beschouwd, maar Funk (a. a. O. S.634,Nt.)
herinnert er aan, dat het nog bestaat- blijkens Duchesne, De
codd. mss. Gr. Pii II in biblioth. Alexandrino-Vaticana, Paris.,
1880, p. 10. Voor den apparatus criticus heeft het echter
geene beteekenis, zoolang het niet vergeleken wordt. Daarom
reken ik het niet onder het achttal, dat anders een negental
zou worden. In XII, 1 was bij b. na frvyzehu^-ÓTEzxi een vreemd
stuk ingevoegd, door Holsten met recht gewraakt. Op den
rand schreef hij erbij: „hic octo folia ex nescio quo alio opere
irrepserunt scriptoris recentissimi et nugacissimi." Hilgenfeld
kwam te weten, dat het van Methodius Patarensis was
(1.1. p. XVI).

6e. De codex Casanatensis G. V. 14 (c) wordt te Rome be-
waard. Hij is in de vijftiende eeuw geschreven op papier van
octavo formaat. Het handschrift bevat acht brieven van Igna-
tius, doch in tegenstelling met v o f p, naar de kortere recensie.
Daarachter vindt men, door eene andere hand geschreven, de
saamgevoegde brieven van Polycarpus en Barnabas, beslaande
22^2 folia. Bij den Barnabasbrief komen eenige aanteekenin-
gen voor. Het handschrift is door Dressel vergeleken.

7e. De codex Borbonicus II. A. 17. of Neapolitanus (n), op
papier van folio formaat geschreven, bestaat uit 561 folia en
bevat na eenige werken van Athanasius, Anastasius en Metho-
dius op fol.
bB3h—548 de saamgevoegde brieven van Poly-
carpus en Barnabas. Hij is uit de vijftiende eeuw. Voor de
tweede uitgave van von Gebhardt en Harnack heeft Emidius
Martini te Napels het handschrift vergeleken.

8e. In het laatst van de vorige eeuw is nog een handschrift
aan het licht gekomen, de codex Andrius, behoorend aan
het klooster 7Moèbyo-j Urr/nc op Andros. Door Konstantios
Plegiotes\' is het te Athene uitgegeven in 1883 in het
Aelzicv
Tf/; iTZOfjufiZ y.xi èS-vsloyw/ic Exocipioci; zvq \'EXXaiJc;, I, p. 209s. Het
schijnt een jonge papieren codex te zijn, die o. a. den Hode-
gus van Anastasius bevat. Bij Barnabas XIX, 2 (///lo-v^o-cic 7:äv
ó ov) eindigt hij abrupt. Ook toont hij willekeurige verande-
ringen. Vgl. Harnack, Gesch. altchr. Litt. I, S. 69. Gemaks-
halve kan men hem a noemen.

Wat den tak bcna betreft, is Funk (a. a. O., S. 634 f.) over-
tuigd, dat ben (a was toen nog niet bekend) direct of

-ocr page 22-

8

indirect van v afhankelijk zijn. De mogelijkheid daarvan moet
toegegeven worden. Het is zelfs zeer aannemelijk, dat v, uit
de elfde eeuw, althans indirect de bron is van andere minder
goede handschriften uit de IBe—17e eeuw, die dezelfde opmer-
kelijke samenvoeging van Barnabas met den Polycarpusbrief
en grootendeels hetzelfde karakter vertoonen. Kon het bewe-
zen worden, dan ware het wenschelijk, den term G te laten
vervallen en alleen met v te rekenen, zooals Funk reeds voor-
stelt. De apparatus criticus zou op deze wijze van veel ballast
bevrijd worden. Zoolang het echter nog niet bewezen is, wordt
men gedwongen, allerlei afwijkingen van ben (a is nog niet
opgenomen), al zijn zij uit misverstand ontstaan, de aandacht
waardig te keuren.

Het is echter al iets, dat o f p bij de bespreking van den
tekst kunnen wegvallen en v alleen dan toch als een gewich-
tiger getuige tegenover bcn(a) optreedt.

Het manuscriptum Vossianum in de Universiteitsbibliotheek
te Leiden, Voss. Gr. Oct. N. 16, groot 13,2 X 9,5 cM, dat o. a.
(fol. 17—64) den brief van Barnabas met den Polycarpusbrief
verbonden bevat, behoeft niet onder de codices genoemd te
worden, omdat von Gebhardt heeft aangetoond, dat Vs\'^.
(zooals hij het aanduidt) een afschrift van f en b is (1.1. p. XHIs.)

Eeuwen lang was datgene, wat men van G kende, de eenige
bron voor den Griekschen tekst. De eerste hoofdstukken, die
daaraan ontbraken, moesten aangevuld worden uit eene oude
Latijnsche vertaling. Deze vertaling is te vinden in den codex
Corbeiensis, thans in de keizerlijke bibliotheek te St. Petersburg,
Q. v.l. 39. Zij is gevonden in de zeventiende eeuw door denMauriner
Hugo Ménard in de bibliotheek van het Benedictijner klooster
te Corbië. , Het handschrift is. geschreven op perkament en
bestond uit 24 folia van groot kwarto formaat, terwijl op
elke bladzijde 21 lijnen getrokken zijn. Het bevatte in één
deel de volgende werken: Pliilastrius, De haeresibus (fol. 1—69),
(Pseudo) TertuUianus, de cibis ludaïcis (fol. 70—77), den brief
van Barnabas (fol. 77—89) en den brief van Jakobus (fol. 89—93).
Het laatste gedeelte van Barnabas ontbreekt (Hstt. XVHI—
XXI). Of dat oorspronkelijk mede vertaald werd, is moeilijk
uit te maken. Waarschijnlijk eindigde de vertaling reeds dade-
lijk met Hst. XVH. In dit geval is de slotdoxologie (XVII,
van den vertaler en niet van eenen afschrijver. Het hand-
schrift is volgens von Gebhardt (1.1. p. XXIV, nt. 7) waarschijn-

-ocr page 23-

9

lijk niet ouder dan de tiende eeuw. Een nauwkeurig onder-
zoek aangaande den tijd van de oorspronkelijke vertaling is
nog niet ingesteld. Duker plaatste haar in de achtste eeuw
(Duker en Van Manen, Oud-Christelijke letterkunde. De ge-
schriften der apostolische vaders, Amsterdam, 1871, Dl. I,
bl. 28). Krüger (Gesch. der altchr. Litteratur in den ersten
drei Jahrh. Freib. i. B., Leipz. 1895, S. 13) stelt de vervaar-
diging vóór het jaar\' 700. De vertaling is vrij van den invloed
van Hieronymiis, en zal dus niet al te lang na hem vallen. Vgl.
Harnack, Gesch. altchr. Litt. I, S. 62 f.

De codex is geschreven door ééne hand, maar hieren daar
vindt men verbeteringen aangebracht van latere herkomst.
Naar de plaats, waar hij gevonden is, wordt hij Corbeiensis
(Corb.) genoemd, doch gewoonlijk duidt men hem aan met de
letter L, d. i. interpres Latinus. Van Corbië is het handschrift
overgebracht naar het Maurinerklooster vanSt.Germain-des-prés,
vervolgens naar de koninklijke bibliotheek te Parijs en van-
daar, op de grenzen van achttiende en negentiende eeuw, naar
de tegenwoordige plaats, St. Petersburg. Hier wordt het, daar
Philastrius, De haeresibus, van de rest afgescheiden is, thans
bewaard in twee deelen als cod. Lat. Q. v. I. N. 38, 39. Het
tweede deel bevat onzen brief.

De eerste, die het stuk gebruikte, was Ménard zelf. Hij
heeft het in zijne uitgave van den brief opgenomen. In margine
teekende hij aan bij Barnabas: „hanc in lucem emisit Hugo
Menardus." Ussher gebruikte voor zijne uitgave een afschrift,
door loannes Cordesius (Cordes) daarvan genomen. De codex\'
is na inzage door Tischendorf nog vergeleken door Bonnel en
door von Gebhardt.

De codex Sinaiticus (x) gaf eindelijk den geheelen brief.
Nadat Tischendorf reeds vroeger in het Katharina-klooster bij
den Sinaï overblijfselen van eenen Griekschen codex der LXX
ontdekt had, vond hij daar in 1859 een volledig Grieksch hand-
schrift van het Nieuwe Testament, dat bovendien nog eenige
andere geschriften bevatte. Aan het eind, achter de open-
baring van Johannes was de geheele Barnabasbrief (fol. 135a—
141&) en een deel van den Pastor van Hermas toegevoegd.
Tusschen beide laatste werken in is er eene lacune, waar
Tischendorf vermoedde, dat de Apokalypse van Petrus gestaan
heeft. De kostbare vondst is thans te St. Petersburg. Naar
de plaats van ontdekking heet de codex Sinaiticus.

-ocr page 24-

10

Elke bladzijde bestaat uit vier kolommen, ieder van 48 regels.

De ouderdom van n wordt verschillend aangegeven, maar vrij
algemeen gaat men toch mede met den ontdekker, die hem
in de vierde eeuw stelt. De librarius van het handschrift wordt
als onderscheiden van den corrector, die hier en daar ver-
anderingen heeft aangebracht. Tischendorf stelt dezen ver-
beteraar van den Barnabasbrief in onderscheiding van hen,
die in andere gedeelten van den codex aan het werk zijn
geweest, n.1. xa en gelijk met ae, dien hij in de zevende
eeuw plaatst (Nov. Test. Sin. e. q. s. Lips. 1863, p. XXIV s.).

De ontdekker deed zijne vondst het licht zien in eene facsimile-
prachtuitgave, die in eene beperkte oplage verscheen ter ge-,
legenheid van het duizendjarig bestaan van het Russische rijk.
De titel was: C. Tischendorf, Bibliorum codex Sinaiticus Petro-
politanus e. q. s. 4 Tomi, Petropoli, 1862. Spoedig daarop
verscheen eene goedkooper uitgave, door denzelfden geleerde
bezorgd: Novum Testamentum Sinaiticum s. N. T. cum epist.
Barnabae et fragmentis Pastoris, Lipsiae, 1863.

Ten slotte werd in 1875 nog een codex gevonden door Phi-
lotheos Bryennios, toen metropoliet van Seres, thans van Nico-
medië. Hij ontdekte dezen in de bibliotheek van het heilige
graf te Constantinopel, welke behoort aan het patriarchaat van
Jeruzalem. Het handschrift is N. 456 van genoemde biblio-
theek, een codex van perkament, octavo formaat (19 X 15 cM.),
geschreven met cursieve letters. Het aantal folia bedraagt 120,
elk van ééne kolom met ongeveer 23 regels. De inhoud is:
fol. 1—d2b loannes Chrysostomus, l-vvo^ic rng nxlxidc dixBriy.rtc,
fol. 33a—51h de brief van Barnabas, fol. 51&—70a I Clemens,
fol. 70&—76a II Clemens, fol.
76b—80h Didache, fol. 81a—82a
de brief van Maria van Kassobola aan Ignatius van Antiochië,
fol. 82«—120a de brieven van Ignatius. Het handschrift noemt
zelf zijnen ouderdom. Op het laatste blad staat: \'Ezehm^-n
ar,vi \'Iciivio) dq zxq ix\' TiyApxv T. \'Iv(ï. B\'. Ëzcv; X^\'p\' AéovTC?

vozxfAov y.xi dlüzou d. i. — daar volgens Byzantijnsche berekening
de wereld geschapen is den 1 September .5508 v. C. — Dinsdag
den 11 Juni van het jaar 6564 — 5508 = 1056. Tegenwoordig
wordt het handschrift bewaard te Jeruzalem als N. 54 der
bibliotheek van het heilige graf. In navolging van Bryennios
wordt deze codex door sommigen aangeduid met de letter I
en Hierosolymitanus genoemd. Von Gebhardt, Harnack, Funk,
Lightfoot en andferen noemen hem Constantinopolitanus (C). Het

-ocr page 25-

11

laatste voorbeeld volg ik, omdat I als aanduiding voor Hiero-
solymitanus onduidelijk is. Voor den Griek Bryennios bestond
dit bezwaar niet, maar wij, die het adiectivum in den Latijn-
schen vorm gebruiken, zouden dan feitelijk H moeten schrijven.
Ook worden de later ontdekte handschriften meestal genoemd
naar de plaats, waar zij gevonden zijn.

Andere gedeelten uit C heeft Bryennios zelf het licht doen
zien, maar van Barnabas heeft hij eene nauwkeurige vergelij-
king aan Hilgenfeld gezonden, die deze gebruikt heeft voor
zijne tweede uitgave (1.1. p. XIII).

Wij hebben dus, in het kort, als bronnen van den tekst
voor onzen brief naast de onvolledige handschriften van G
(v o f p, b c n a) en de vertaling zonder slot, L, nog de vol-
ledige handschriften N en C.

Voorts worden eenige zinnen uit den brief door enkele schrij-
vers aangehaald, doch onder dezen kan als getuige voor den
tekst alleen Clemens Alexandrinus in aanmerking komen. De
anderen geven te weinig.

B. Waardeering van de hronnen en vaststelling van den tekst.
Bij het vaststellen van den tekst dient men uit te gaan van
het oudste en beste handschrift en dit ten grondslag te leggen.
Niet echter zoo, dat men aan éénen codex gezag toekent. De
verschillende getuigen moeten gehoord worden en de mogelijk-
heid blijft open, dat een minder goed handschrift eene goede
lezing bewaard heeft, die elders verloren gegaan is. Bovendien
kan een slecht of slordig handschrift van een voortreffelijk
exemplaar afgeschreven zijn. Vgl. Prof. Baljon, Encyclopedie
der Chr. Theologie, Utrecht, 1900, bl. 87 vv.

Deze omstandigheden dringen tot voorzichtigheid bij het vast-
stellen van den tekst. Alleen die handschriften behoeven niet
meer in aanmerking te komen, die naar andere bekende over-
geschreven zijn, zooals o p f en misschien ook b c n a.

Van de meest bekende uitgevers, Hilgenfeld, von Gebhardt
en Funk volgt elk bij het bepalen van den tekst zijnen eigen
weg. Hilgenfeld gaat bij voorkeur uit van C (1.1. p. XVIII),
von Gebhardt van x (1. 1. p. XXXIII ss.), terwijl Funk volgens
zijn eigen getuigenis (Theol. Quartalschr., 1889, S. 126) nu eens
meer aan de ééne, dan weer aan de andere zijde staat. Wan-
neer ik tusschen deze drie opvattingen te kiezen heb, volg
ik von Gebhardt. Codex K moge fouten hebben — een
gebrek, waarvan geen enkel handschrift vrij gepleit kan wor-

-ocr page 26-

12

den — hij is althans de oudste, dien wij kennen en voert ons
zoo dicht mogelijk naar den tijd van het autographon terug.
Bij het vaststellen van den tekst is toch het doel, om de zoo
oorspronkelijk mogelijke lezing te verkrijgen. Wordt dit oog-
merk wellicht nooit ten volle bereikt, men blijve er naar
streven! Al komt men ook niet tot de zekerheid, hoe Barna-
bas geschreven heeft, toch is het iets, bij benadering te be-
palen, wat hij geschreven kan hebben.

Om van het oudste handschrift uit te gaan, moet men x
tot grondslag leggen, vooral daar zijne beteekenis boven die
der andere handschriften verdient gesteld te worden. De ont-
dekker van den Sinaiticus heeft — wat bij hem wel te ver-
ontschuldigen is — al te groote waarde aan zijne vondst ge-
hecht. Wij moeten de deugden van waardeeren en voor
de feilen niet blind zijn.

Uit de vergissingen, die de librarius beging en zelf verbe-
terde door de verkeerde letters te expungeeren, blijkt, dat hij
nog al eens miszag. B.v^II, 6
KAlNüSINOMOSTOTKTHKMnN,
IV, 3 TOTEAIONZKAAAAONrÈrpAnfAmrriKEN en dgl.
Heeft hij hier en elders door punten boven de overtollige let-
ters te plaatsen zijne vergissingen aangewezen, het is waar-
schijnlijk, dat hij op andere plaatsen niet altijd de fouten,
welke hij bij het overschrijven beging, opgemerkt heeft.

Ook zijne taal laat te wenschen over. Wel heeft Barnabas
zeker geen zuiver Attisch geschreven in eenen tijd en omge-
ving, waarin blijkens gevonden papyri zooveel vulgair Grieksch
geschreven werd, maar x gaat wel wat ver met zijne barba-
rismen. Het is, alsof hij den schrijver de ongrammatikale vor-
men opdringt, en dat terwijl C en G meer Attisch getint zijn^).

Ik geloof, dat wij wel doen, met N niet te volgen in vormen
als
crdpy.ccv (VI, 3 VII, 5), èlrddocv (XI,llN*), /ipxav (X,l),
EVÄV (VII, 6. 7 X*), TzolvTtUv (VI, 2 N*), èiJ-év (VII, 5 N*). Vgl. F. Blass,
Grammatik d. ntl. Gr., Gott., 1896, S. 26. Dat deze accusativi
van den afschrijver zijn, blijkt in eene fout, door hem zelf
verbeterd. Barn. IX, 1 mtz TTspiézeuev zr/v\' verschreef

hij zich THNZAPKAN, doch de vergissing bemerkend, maakte

Hier bestaat hetzelfde onderlinge verschil als tusschen A en C bij
de brieven van Olemens Eomanus. Vgl. Reinheid, De graecitate patrum
apostolicorum librorumque apocryphorum N. Ti. quaestiones grammaticae,
Halis Saxonum, 1898, p. 18 cf. 17.

-ocr page 27-

13

hij er van THNZÄPKANPAIAN. Elders heeft hij dan ook nog
(Vni,6) (jdpy.a laten staan. Daar zijn een groot aantal fouten
in K aän itacismus te wijten, wat trouwens een algemeen ver-
schijnsel in handschriften is. Von Gebhardt (1.1. p. XXXIV s.)
somt ze op. I en st, £ en at, r, en ct, en u, t en v;, ct en t,
ct en
V worden verwisseld. Ook vindt men verwarring van x
en O, 6) en o, o) en ov. Evenmin is hij nauwkeurig in de ortho-
grafie, zooals later zal blijken.

Toch heeft x ook veel voor zich. De tekst is niet door zoo
vele handen gegaan. Deze is bij hem eeuwen ouder dan die
der andere codices. Zelden is in de aanhalingen uit het Oude
Testament zijne lezing bijgewerkt naar de LXX. Hij geeft nog
ongeschonden weer, wat bij anderen bedorven is. Vgl. von
Gebhardt, 1.1. p. XXXVI s.

Hilgenfeld (1.1. p. XVIII) beoordeelt x wel wat te ongunstig.
Met recht behoudt von Gebhardt meer dan ééne door Hil-
genfeld verworpen lezing, zonder evenwel zelf blind te zijn
voor de fouten van x. Toch zal ik op enkele plaatsen de lezing
van een of meer andere handschriften boven het getuigenis van
X moeten stellen, waar von Gebhardt hem volgt. Daarentegen
geef ik de voorkeur aan x Bam. XVI, 9, waar hij heeft reu
SixvxzM ^s^cvloméwn; tegenover CG (tcü? — L

getuigt eerder voor x dan voor CG. Ik kan niet-gelooven,
dat Barnabas hier tusschen de twee dativi vï^ïv in eenen accu-
sativus gebruikt zou hebben; wel, dat een afschrijver, zooals
uit de beide andere handschriften blijkt, den eenigszins inge-
wikkelden zin misverstaan, en met het oog op het volgend
shxyei er eenen vierden naamval van gemaakt heeft. Wanneer
ik niet meer lezingen van x afzonderlijk op den voorgrond stel,
is dit, omdat von Gebhardt het goede in zijne uitgave reeds
opgenomen heeft.

Codex X geeft ons feitelijk twee bronnen voor den tekst, want
naast komt ook de corrector, xc, ter sprake, die allerlei
veranderingen heeft aangebracht. Somtijds heeft hij tastbare
vergissingen van verbeterd, b.v. XI, 7, waar deze had
EKPIMOS, hetwelk geenen zin geeft en ontstaan was door het
weglaten van ettelijke letters uit de woorden
èy.fAr.zn è mzit-o^^
Daar het een «psalmwoord was, dat aangehaald werd, kon kc
dit ook zonder bezit van een handschrift van den brief ver-
beteren. Doch veel is blijkbaar aan het gebruik van eenen
anderen codex te danken. Men moet echter voorzichtig zijn

-ocr page 28-

14

met want niet zelden verbetert hij willekeurig of naar de
Heilige Schrift. Vgl. von Gebhardt, 1.1. p. XXXHI s., waar
voorbeelden genoemd worden.

Bij de beoordeeling van de bronnen voor den tekst kome in
de tweede plaats C ter sprake. Hij is veel meer grammatikaal
dan N, ja, zelfs meer dan
G. Hij maakt het Grieksch van den
brief te zuiver. Vandaar dat hij zoo bij Hilgenfeld in den
smaak kon vallen, die in zijne uitgave ten opzichte van vele
bijzonderheden de Attische vormleer volgt. Juist het verbe-
teren en gladstrijken van den tekst maakt C minder vertrouw-
baar. Vgl. Harnack, Theol. L. Z., 1877, Sp. 473 f. en R.
Knopf, Der erste Clemensbrief, Leipzig, 1899, S. 26. In het
plaatsen van v £(peXxLi(7Tt/.óv is C nauwkeuriger dan de schrijver
van den brief in zijnen tijd geweest kan zijn. Vgl. Blass,
Gramm, d. ntl. Gr., S. 19 f. Toch heeft hij ook zijne afwijkin-
gen, waar die letter gevonden wordt voor eenen medeklinker
(II, 4 7T£(favépr»Xvev
ydp. V, 7 Tzocxpcxaiv vr,-J. 9 -^/Sey ■A.a/Icnx.i, XI, 1
èué/.).r,(7£i> tm) of weggelaten voor eenen klinker (II, 6 v-xz-hpymz
hy.. IV, 5 èxct-zijMdt uiyÉv). Ook wijkt hij in den Barnabasbrief
af van het gebruik bij o- mobile in ciTwc, daar hij dien beweeg-
baren eindmedeklinker als een vasten beschouwt zoowel voor
medeklinkers als voor klinkers
(Bpvéwioc, Aiday-ri, ad. -/.zé.)

De afschrijver, die zijnen naam, Leo, noemt, is een handig
man. Hij doet zijn werk met smaak. Vlug en sierlijk zijn de
letters. Geene veranderingen worden er aangebracht. De af-
kortingen zijn correct. Op den rand staan een aantal aanmer-
kingen, betreffende inhoud en aanhalingen. Hilgenfeld be-
schrijft het handschrift in de Prolegomena op den eersten
Clemensbrief (1. 1. fase. I, Lips., 18762,
p. XII s., XIX s.) en
stelt het in zijne uitgave van Barnabas vooral op zeer hoogen
prijs, wat wel te begrijpen is, als men voor het eerst een
nieuw handschrift gebruikt. Hij zegt (1. 1. fase. II, p. XVIII)
„quamquam tanta antiquitate non gaudet (sc. quanta x) neque
vitiis caret, tamen ubique fere mehorem textum servavit.
Evenmin als von Gebhardt of Harnack (Theol. L. Z., 1877,
Sp. 474 f.) zou ik al de lezingen van C, die Hilgenfeld aan-
vaardt, durven overnemen. Wel volgt von Gebhardt (1. 1. p.
XXXII) Barn. XII, 11 terecht de lezing van C
cv Aéyei, vgl. L.
Ook in menig ander opzicht meen ik met C te moeten mede-
gaan.

1,2 heeft C u-nzpoy^hj, i« vTztpßokw. Het is waarschijnlijker.

-ocr page 29-

15

dat het eerste in het laatste veranderd is dan omgekeerd.
Het beantwoordt aan XXI, 2
ci umpéyovzec, = rijken, insignes.
Vergelijk ook 1 Clem. LVII,2. Hier neem ik de lezing van
C over.

1,3 leest C, evenals 1 Clem. LXV, 1, (ipt) èmTró^Titcc, k heeft
daarentegen
èr.mo^rr.r, als adiectivum bij o\'^tg. Ik vindt bij C
de betere lezing, wat den uitgang betreft. Barnabas blijkt de
adiectiva van de tweede declinatie met twee uitgangen te
kennen: 111,3 «(^r/cc. VII, 8 spyjp-oc. IX, 9 ëacfuToc. X, 8 axaS-apTsc.
XI, 3
\'ép-nu-oz. Waarom zou het hier dan niet zoo zijn? Ook
het èpci\', dat C er bij heeft, kan heel wel echt zijn.

1,6 bezit C volgens vrij algemeen oordeel, zoo niet eene
volkomen, dan toch de beste lezing van de drie getuigen.
L verkort sterk op zijne wijze: „tres sunt ergo constitutiones
domini: vitae spes, initium et consummatio" en verdient geene
aandacht. Daar G zwijgt, blijft alleen eene vergelijking tusschen
X en C over, welke ik hieronder beide volgen laat, den laatste
volgens de verbeterde opgave van Bryennios, csX.

p\'l\', (j\'na. 4.

X: zpioc ov doyiJ-ocziX scrrtv y.v •
mcTi; e/.Tüt; • \'xpyji y.xi zzloi riy.Mii
y.cxi (Jr/.c5(7W/i y.pidtwi xpyr, • /ai zz-
Icg aya-\'n svjipoavYn y.xi xyo/XkianzMc,
zpywj Ev y-xpzvrAX.

C : zpix ouv ècyy.xzx zazi zvpio-j ^mtiZ\'
zlrdz . xpyr, /.xi zO.oc, r.iirzzoK v^fZMv.
y.xi rJiy.xio<jvvn Kpi^ZM: \'xpy/i zxi ré/.j;.
xyxTTT, zvr^poaiiVTiZ yxi dyixllixazo)^
ïpywj bj ^lyxiaijijvr, uxpzvpix.

Vergelijkend met 1,4 verwacht men als y\'rjcyuxzx eene op-
somming van iets dergelijks als
T:i7zi;, xyx-r-n, èl-iq. x en C geven
dit dan ook eenigermate, ontegenzeggelijk C het duidelijkst.
K heeft hier eenen onduidelijken tekst. C wordt zoowel door
von Gebhardt als door Hilgenfeld en Funk gevolgd met uit-
zondering van het woordje
zv, dat men vroeger in C niet
vermoedde. Deze drie uitgevers verschillen alleen in de lees-
teekens. Von Gebhardt en Harnack lezen
zpix oLv dbyi^xzx ècrziv
y.vpicv • zlmg, ocpyjn yxi zéXc; T:i7zzr>): \'huMV y.xi $iy.xi0(7vvn, y.pifjzrj)g
dpy/] y.xi zélsg • xyxTX-n zv(^pofJvvnc, xxi xyxlltxazM^, ïp^ywj $uxt.0<jv-j-ni:
[J.xpzvpix.

De laatste verklaart het (Tiieol. L. Z., 1877, Sp. 475) aldus:
„Drei Herrendogmen giebt es:
Hoffnung auf das Lehen als
Anfang und Ende unseres Glaubens, und
Oereehtigheit als Anfang
und Ende des Gerichts,
freudige und frohloelcende Liebe als ein
Zeugniss rechtschaffener Werke." Hij voegt er echter aan
toe: „Man sieht leicht, dass der Schluss der Phrase noch

y

-ocr page 30-

16

bedenklich ist; aber die erste Hälfte scheint wenigstens sicher
gestellt." Bryennios wijkt maar weinig hiervan af. Hij wil

lezen: tpia ouv dcy^j-ocrd so-rt v.vpiov \'Corr,: •.....ocyocz\'/) ev(^po<7vvT,g y.xi

dyxAhmzfjic, ëpyMv èv Siy.xio7VY(i ij-xozvoix. Zijne verklaring stemt
overeen met die van Harnack, ook op het einde, waar hij
aldus omschrijft: „/.at -.
pizov xydr^w ïym zr,v èv Xpi^ZM, r,ziz ■npoiswc
£(TTtv Evr^podiiVTt^ Kat dya/.).ix7sriK T,vfj]j.xziySr,:. ■
y.xi u.xpzvpÄx twv zf,^
diy.xicavvnc spy(M." De lezing van Bryennios volg ik, met uitzon-
dering van het begin, waar ik meen, dat von Gebhardt beter
doet door met èlzi^ te verbinden en niet met y.
vpiov.

ni,5 heeft C zcze ßo^^, x daarentegen ßcmsic. Al komt het
eerste ook overeen met de LXX, zoo verhindert dit toch niet
om aan te nemen, dat het de oorspronkelijke lezing is. Het
ware te vreemd, dat de schrijver zich alleen in het dadelijk
volgende sTrxy.cva-szxi aan het fut. med. gehouden zou hebben. Van
N, welks afschrijver niet wel ter tale is, behoeft ons dit niet te
verwonderen.

VH,8 bevat een woordverschil. Daar vindt men (fp\'jyxvcv
(acc.)
Xsyi^svjy en dan volgt bij eiken getuige wat anders:
C pxy^-r, (het accent aldus volgens Bryennios, o-sA.p?\'), x p^\'/j^,
G
p3c/t/ , op grond waarvan von Gebhardt gist PAXIA, dat tot
PAXIA verbasterd zal zijn. De uitgevers gaan evenzeer uiteen:
pxyi-n coni. Vs., Dr., ML; pxyov coni. Mn.; pdyiv Bern.; pxyiil
Uss. p. 268, Men.

De conjectuur van von Gebhardt, hoe vernuftig ook, ver-
klaart niet alle varianten. Ik kan mij beter met C vereenigen,
die door Hilgenfeld en Funk gevolgd werd. Maar dan moet
ik mij eene kleine verandering veroorloven, die alle verschil-
lende lezingen verklaart. Men verwacht niet den nominativus,
maar den accusativus als bepaling bij den vierden naamval
(fpvyxvov zb llyóixzvov (vgl. Joh. 19 : 13, Hand. 3 : 2. 6 : 9), dus
pxyriv. Dit zal Barnabas geschreven hebben. In sommige hand-
schriften werd werd de v van
PAXHN door eene „lineola" weer-
gegeven
(PAXH) daaruit kwam de lezing van C voort en laat
zich tevens het opvallende accent
pxyn als\'misverstand ver-
klaren. C heeft het streepje voor eenen circumflexus aange-
zien. Door verwarring van
N en A, die voor de hand lag,
is het elders geworden
PAXHA, en wel des te gemakke-
lijker, daar dit een bekende eigennaam was. Door itacismus
maakte men er
PAXIA van. Bernardus was op den goeden
weg, toen hij
pdyiv gaf, Menardus, toen hij payóv giste. Maar

-ocr page 31-

17

het pÄX\'"\'^^ van Ussher en Ménard is een mengsel van ver-
dacht allooi.

Wat de beteekenis van het woord aangaat; uit het verband
(vs.
8b. 11) blijkt, dat het eenen doornachtigen struik met zoete
vruchten moet aanduiden. L vertaalt het dan ook door
ruhtis,
braamstruik. Het woord voor doornstruik is pä/o?, Xenophon,
Cyneg. X,7,2. Herodotus gebruikt den Ionischen vorm
voor doornheg. Volgens Pausanias, Descr. Graeciae 11,32,10
noemden de bewoners van Troezen den wilden olijfboom en
andere onvruchtbare boomen päyoq. Als braamstruik komt het,
zoover ik kan nagaan, niet voor. De woorden pa^ta en
kunnen, schoon zelden, in dergelijke beteekenissen gebruikt
worden. Van geen der drie woorden kan men zeggen, dat
het bepaald
hraamstriiïk beteekent. Om de beteekenis is het
dus moeilijk aan een de voorkeur te geven. Maar de hand-
schriften maken de keuze van pccyr, het meest aannemelijk,
dat verklaard zou kunnen worden als eene ongewone me-
taplasmus van pä^c?, zooals -hyoc, naast \'hxi^, voorkomt. Dit is te
meer mogelijk, omdat pAyoz fem. generis is, zoodat men hier
niet eens met een heterogeneum te doen heeft. Dan zal de
schrijver zich veroorloofd hebben, voor dit vrouwelijk woord
ook den vrouwelijken uitgang van de eerste declinatie te ge-
bruiken.

Geeft men hier met C aan eenen vorm van pa^-fl de voor-
keur, dan dient men dit ook te doen in den volgenden zin:
o-jX(jk z-fic pocyrig v.xi, waar zoowel handschriften als uitge-

vers evenzeer verschillen: C pxytc, x p^yo^i, G (eene

onmogelijke lezing). Ussher pdypvc,, Ménard pa/oü, Vossius en
von Gebhardt pd\'/oD, Hilgenfeld en Funk pocyj^t.

Barn. XII, 9 i-a&üg zovzo \'évou.cc x G klinkt vreemd, nadat in
het vórige vers
to-jto zè ovop.oc stond. Het woordje zb kan na
zovzo zeer gemakkelijk uitvallen. Dat dit geschied zal zijn, is
waarschijnlijker, dan dat de schrijver tegen het gewone ge-
bruik zal ingaan, dat hij in het voorgaande vers volgt. Daarom
lees ik ook hier met C
zovzo zo ovou.a.

XIX, 7 komt overeen met Didache IV, 10. Het is wel eigen-
aardig, dat
a-niTozt cv X overeenkomt met de pa-
rallel van de Didache in C, terwijl dezelfde C hier bij Barnabas
heeft
a-hmzz ov c&jßvi^wo-t. G heeft cv Dat C eene andere
lezing heeft in de Didache dan bij. Barnabas, doet mij ver-
moeden, dat hij hier niet vooringenomen is. Was het eene

2

-ocr page 32-

18

gladstrijking, waarom die dan ook niet bij Didache toegepast?
Daarbij komt, dat Gr hem steunt in het weglaten van p-v?,
al is bij dien getuige het werkwoord bedorven. Daarom lees
ik met C
pättots ov (foß-n^öxjiv. Vgl. Matth. 25 : 9 en daarover
Blass, a. a. O., S. 249 ff.

XIX, 11 eic TsXo; zb (C, zbv Gr, om. r^ovripbv. Hier gaat

elke getuige met het lidwoord zijnen eigen weg. Het spraak-
gebruik van den schrijver is ten gunste van C. De parallel
IV, 10
yi<j-fiUMaev zdsioK zd epyx z\'i): r.ovnpäz c^ov maakt duidelijk,
dat hier niet de persoon, maar de zaak bedoeld wordt i). Ook
vergelijke men XIX, 2 p-ta-yjc-st; rräv,
o ovv. èazu zzi.

Dit waren de plaatsen, waar ik acht, dat C, ook tegenover
de andere codices vertrouwen verdient. Het komt mij voor,
\' dat hij met x samen nog eenige aanbevelenswaardige lezingen
bewaard heeft.

IV, 6 wordt zeer verschillend door de getuigen overgeleverd..
Het komt aan op de woorden
Uyovzxq ozi -h èix^mr, \'hu-Mv
ufjt-wv vixiv p.sv£L (C), quia testamentum illorum et nostrum est (L).
Volkmar (Zeitschr. f. wiss. Th., 1865, S. 447) heeft op grond
van L voorgeslagen, den tekst als volgt te verbeteren:
Uyovzocz
ozc ■/] t/Auwj
xai tiijmv. -huMv yév zzé. Hij is doorgaans nage-

volgd. Zoo wordt de beteekenis der woorden van IV, 6 zeer
anti-Judaïstisch. De lezers moeten hunne zonden niet opeen-
stapelen, door te zeggen: „hun verbond (n.1. dat der Joden)
is ook van ons. Van ons is het. Maar zij hebben het zoo
maar voor goed verloren, reeds toen Mozes het ontvangen had."

Als ik citM; door „zoo maar" vertaal, dan krijgt het eene
beteekenis, waarin het bij den schrijver elders niet voorkomt,
en die dus verdacht is.
Ovzc.): moet eigenlijk de wijze aange-
ven, waarop.het geschiedde. Ook het verband doet niet de
sterk anti-Judaïstische waarschuwing verwachten, om zijn ver-
bond niet met dat der Joden te vereenzelvigen, alsof dat eene
opeenstapeling van zonden ware. Funk heeft (Theol. Quartalschr.,
1889, S. 126 ff.) m. i. zeer juist op grond van het verband be-
toogd, dat die opvatting onhoudbaar is. Hij Wil de plaats, ge-
lijk hij reeds in zijne uitgave van 1878 deed, lezen volgens C.
Men moet zijne zonden niet opeenstapelen, d.i. niet maar voort-

Overigens wordt door Barnabas zoowel van é xovijprf? als van to
TTovtipóv gesproken. Vg]. Mueller, Erklärung des Barnabasbriefes, Leipzig,
1869, S, 377.

4*

-ocr page 33-

19

zondigen, in de overlegging, on r, ^la\'b-hy.-n -hawj -hulv (in beide
woorden vj voor
v) (jIvzl, d.w.z. dat ons verbond toch aan ons,
in ons bezit blijft. Die zorgeloosheid is te veroordeelen. Daar-
van moet het voorbeeld van Israel afschrikken. Zij hebben op
die wijze (
oStw;) hun verbond verloren. Dit is duidelijker en
past beter in een verband, waarin nadrukkelijk tegen over-
moed en zorgeloosheid gewaarschuwd wordt (IV, 1 s. 6a.l3.14.).
Maar pivsiv cum dativo vind ik bij Barnabas elders niet. Wel-
licht heeft C -ny-ïv door eene vergissing van het oog na -nij-orj
ingevoegd. Het kan heel wel gemist worden. Dan komen de
getuigenissen van C en K dichter bijeen. N heeft wat van den
echten tekst verloren (wat temeer mogelijk is, daar
MENEI
ook MENI geschreven kan worden en die I na N licht uitviel),
C daarentegen heeft er wat bijgevoegd. De oorspronkelijke
tekst wordt in dit geval
-fip-w^ y.évti. Die genitivus vindt eene
analogie in XXI, 4
éocvzö)v y-éveze a-vy-ßovhi m<7zoi. Bryennios
((7ïA . pc\' (7v]u. 7) gist ■/lf^rJ)v -/lyXv p-évei\' vïfjity uiv, "/.
tj,, maar

dit zou eene wel wat al te sterke paronomasie zijn. Zoo schrijft
men niet. De herhaling vïplv [lév is even onnoodig als de in-
voeging van -/ïp-ïv. Het volgende dlld leidt ook zonder dat —
hier heel scherp — eene wederlegging in, vgl. IX, 6. Daarom
lees ik, den tekst opbouwend uit N en C:
ozi -h (ïta3-/ïx.y) -hii-wj
lj.ém \' ol/l\'èyMvoi y.zL Deze lezing is reeds voorgeslagen door Joh.
Weiss, Der Barnabasbrief kritisch untersucht, Berlin, 1888,
S. 58, doch niet door hem in den tekst (S. 128) opgenomen.

IV, 14 is de tekst van x* C minder dubbelzinnig dan die van
Kc, welke blijkbaar den zin verkeerd begrepen heeft. De be-
doelmg is, dat men na het plaats hebben van zoo groote tee-
kenen en wonderen in Israel (ju.£T5t
zr)x/.od)Zix (rvjpLEla vm zépxzoc
yzyovozct.
£v Tf;) McTpari),) niettemin (y.xi oOzoig = vel sic quoque) dat
volk verworpen ziet. Het woordje ta, dat xc na
zépxza. en voor
ycyovbzac inlascht, kan gemakkelijk uit dittografie verklaard
worden. Ik laat het weg.

X en C verdienen navolging XXI, 2.8. Daar heeft G vs. 2
tyy-xzochi-nmt, vs. 8 èlhi-n-nzz, k echter in beide verzen è-Ai7:-nzai =
èvli-K-nze = èWizmz en C eveneens èXkinrr.i. Voor vs. 8, vgl. Bryen-
nios (o-cX.pv]\'.). Ik meen, dat wij hier met x en C hebben te
lezen jx-h èlli-\'/izz. De assimilatie van de y heeft x bij hetzelfde
woord IV, 9. Dat men hier den vorm met t boven dien met
zi te kiezen heeft, volgt uit den taalregel. Het is gebruik in het
Grieksch, dat bij een verbod in den tweeden persoon doorgaans

2*

-ocr page 34-

\'20

fxvi staat of met imperat. praes. óf met coni. aor., doch niet
omgekeerd. In het Nieuwe Testament wordt dit gebruik, voor
zooverre ik zien kan, bevestigd en Barnabas huldigt het zelf
elders ook: ^-h c. coni. aor. IX, 5 wh (jr.üpmz (aor. blijkens het
verband); uvï c. imp. praes. 11,8
i^-\'n dyccTzóize., XIX, 9 p-r, ybov. Er
is geene reden, om tegen de meerderheid der handschriften
in, Barnabas hier te laten afwijken.

XV, 6 et OVV \'hv b S-eö; ■n^J.épxv rr/ixfjzv, vvv zic èvvxzixi dyid^oci (el fjtvv
Xc GL, om. X* C) xa^xpóc MV Z\'^
\'/.ap^ix, èv Tïxaiv TiZTÜ-xv-h^-t^x. L
valt weg als getuige: „quis potest sanctificare modo nisi qui sit
mundus corde?" Hij maakt er eene vraag van, die in den vorm
herinnert aan VI, 10 Tt;
vomzi, zi pvi o-cïfi^ y.zi. In dat geval kan
men et uv? niet missen, maar het et, waarmede de geheele zin
aanvangt, vervalt dan. En dat is onmogelijk, want
ovv kan
niet het eerste woord zijn. Het is waarschijnlijker, dat door
eenen afschrijver in den wat langen zin duidelijkheidshalve
zi i).t,
is ,ing6voegd, dan dat het is uitgelaten. Het verband wijst op
de tegenstelling van
vvv en zbzz (vs. 7). Nu kan men dien dag,
welken God geheiligd heeft, nog niet heiligen; men is nog
niet rein van hart. Als men dit nu al kon, dan, zegt de schrij-
ver, moet hij wel geheel in de war zijn. Maar in de heils-
periode, dan
(zbzz . . . zbzz herhaald!) zal het mogelijk zijn.
De vertaling wordt zeer eenvoudig, indien wij met x* C et i^r,
weglaten. „Wanneer iemand thans als een reine van hart den
dag, welken God geheiligd heeft, kan heiligen, dan zijn wij
totaal in de war." De tegenstelling tusschen
vvv en zbzz wordt
door et fjtvï verwaterd. Het vervalle dus. Ook Joh. Weiss,
a. a. O., S. 43, Nt. volgt x* C. Desnoods zou nog aangenomen
kunnen worden
dyidcrxi [x-^ xxBxpb; wv, in de veronderstelling,
dat et uit den voorafgaanden uitgang-at ontstaan was. Dan had
men eene constructie, herinnerend aan H, 9
(j.ti \'óvzzg dtjvvzzoi,
. . . ivh . . . v:}MVMiJ.évovc. Niets noopt ons echter, de ware lezing
buiten de handschriften om te zoeken.

Na X en C worde gewaardeerd de familie van handschriften,
die onder de letter G worden samengevat. Zij hebben hunne
waarde, en vooral hebben zij die gehad, toen zij de eenige
kenbron waren voor den Griekschen tekst van den brief.

Het aantal afstammelingen van G mag ons niet op een dwaal-
spoor brengen. Wanneer zij alle onderling overeenstemmen,
dan hebben wij niet acht, doch maar éénen getuige, daar\'zij
uit éénen archetypus zijn voortgekomen. Verschillen zij, dan

-ocr page 35-

21

wordt hun getuigenis er des te zwakker om. Helderder dan
elders treedt bij G aan het licht, hoezeer voorzichtigheid noo-
dig is, om de getuigen niet te tellen, doch te toetsen in het-
geen zij mededeelen.

Van G heb ik geene bepaalde lezingen op den voorgrond te
stellen. Het goede, dat er bij hem te vinden is, werd in de
eeuwen, toen hij de alleenheerschappij had, ruimschoots in de
uitgaven opgenomen. In verband met andere getuigen heb
ik echter nog eenige zijner varianten te noemen. Hoofdstuk VH
gaan C en G samen op twee plaatsen, waar ik hen volg.

VII, 7 Töv dt ivix xi 7rcr/)!Toü(Tiv; Hier heeft N Trcffl^-omv. De laatste
getuige verwart evenwel meermalen &) en
cv, vgl. von Gebhardt
1.1. p. XXXIV, nt. 13. Hij behoeft hier derhalve tegenover
twee andere getuigen niet veel gewicht in de schaal te leg-
gen, vooral, waar het gebruik van den tijd des briefschrijvers
meer naar den indicativus dan naar den coniunctivus overhelt
(Reinhold, 1.1. p. 108). Doch dit daargelaten is nog het fut.
indic. van bevel te verkiezen boven den coniunctivus delibe-
rantis, welke hier feitelijk niet op zijne plaats is.

VII, 11 hebben C en G xvr.oz è(jxi(v) xov \'lr,7ov t^ z-avItM^ y,üii.vjoz,
N daarentegen ^iazvoc. L geeft geene beslissing met zijn „posita,"
of, indien hij iets beslist, dan is het ten gunste van CG. Pono =
xiB-nui, maar positus is niet B^éiJ.evoq, doch veel eerder yxiatvoc,
daar deze vorm gebruikt wordt voor het perf. passivum van
xi^Ti^j-i. Séuzvoc komt meer bij Barnabas voor, nl. VI, 10. IX, 9
doch dan als medium in betere, overgankelijke beteekenis. Wel-
licht heeft de herinnering daaraan den afschrijver van x par-
ten gespeeld. Ik verklaar mij voor de lezing zeijjtsvoc.

XXI, 8 hebben C en G f/-ri èlli-n-nxt (j-riêevi ccvx6\')v, schiet niet
ten opzichte van een dier dingen te kort. Dit past veel beter
in het verband dan de genitivus iocvxöiv, die bij K voorkomt.
Bryennios stelt dan ook met reden de lezing van CG boven
de andere (vgl.
ad. p-n\').

Na de handschriften van den Griekschen tekst moet de
Latijnsche vertaling, L, als hulpbron in aanmerking komen.
Elke vertaling behoort met omzichtigheid gebruikt te worden,
en deze niet het minst. Wij weten niet, welk Grieksch woord
door eene bepaalde Latijnsche uitdrukking is weergegeven.
Doorgaans werd eene overzetting niet uit letterkundig, nog
veel minder uit kritisch, maar uit stichtelijk oogpunt ter hand
genomen. Voor de praktijk berekend, geschiedde het werk

-ocr page 36-

22

met vrijheid. De vertaler vergist zich bovendien al licht nog
meer dan een librarius. Hij kan èn verkeerd lezen èn verkeerd
of te vrij vertalen. Wat de overschrijver niet begrijpt, geeft
hij werktuigelijk weer, maar de vertaler staat voor den twee-
sprong, weglaten of naar eigen gissing op goed geluk af over-
zetten. Vooral den eersten weg is L gegaan. Heel veel ver-
kort hij of laat hij weg. Zeer vrij is hij te werk gegaan, zeker
mede, omdat voor hem de brief niet het canoniek gezag van
de gewijde geschriften had. Behalve dat hij Hstt. XVIH—XXI
onvertaald liet, heeft hij ook andere gedeelten blijkbaar zeer
veranderd.

Met dit al kunnen wij toch Cotelier toegeven: „suum tamen
ilH versioni pretium". Het handschrift heeft, indien het ver-
taalwerk in de achtste eeuw of vroeger gesteld mag worden
(vgl. bl. 9), eenen Griekschen tekst ten grondslag gehad, die
aanmerkelijk dichter bij den tijd van x komt dan C en G.
Toch is L meer verwant met G, terwijl C daarentegen meer
met K overeenstemt, gelijk Harnack (Theol. L. Z. 1877, Sp.
473 ff.) heeft aangetoond.

Al krijgen wij een onvolledig beeld van zijn Grieksch origi-
neel, niettemin heeft L enkele lezingen bewaard, die voor-
treffehjk zijn en door andere handschriften gestaafd worden.
Wanneer hij met anderen samen iets goeds heeft, blijft de
mogelijkheid open, dat hij ook alleen, ondanks de andere hand-
schriften, de ware lezing bewaard heeft. Dit meen ik met
anderen te moeten aannemen IV, 9 in de woorden „omne tempus
vitae nostrae et fidei". heeft hier alleen b ndg xpcwz vnc
mVTcwc y/j-wv (1. v^awv), C rflc \'Cornz -fluMv. Alleen wanneer men kon
aannemen, dat L twee verschillende handschriften gebruikt
had, die hier\' uiteenliepen, kon men aan eene samenvoeging
van die twee varianten door L denken.

Veel waarschijnlijker is het, dat x en C ieder huns weegs
zijn gegaan in het weglaten van een woord uit den oorspron-
kelijken tekst. Men leze dus naar L
töc \'Cwnc -ha^^v -/.ai z-ng morsw;.

C en L gaan samen een goeden weg op V,l. C heeft èv zrh
fjccvzLiuoczi cxvzov zc\'j ocmazc;,
L sparsione sanguinis illius. leest
daarentegen
èv tw xlaxzi zoü pavzi^uoczog avzov. Beide varianten
vinden iets overeenkomstigs in het Nieuwe Testament; 1 Petr.
1 : 2 heeft
pxyziTubz aïaoczcq, \'lri70v Xpivzcv, Hebr. 12 : 24
pxvziTu.cv xpEïzzcv /.xhijy r.xpx zèv "AjSc?,. Deze plaatsen geven
derhalve geene beshssing. Zij heffen elkander op. De gedachte

-ocr page 37-

23

beslist echter wel. Door het bloed van zijne besprenging,
zooals X heeft, klinkt vreemd. Hebr. 12 : 24 gaat eene derge-
lijke verbinding beter, omdat er bepaald van reinigend bloed
sprake is, en er geen genitivus bij komt. Moet de genitivus
erbij, dan verwacht men ook (vgl. 1 Petr. 1 :2) paivTio-f/a ocïij-ac-oc,
temeer, daar het hier niet in de eerste plaats op het bloed,
maar op de reiniging aankomt. Volgen wij C en L, dan wordt
de vertaling „door de besprenging met Zijn bloed", wat veel
beter past bij
x^^ztic -mv xy-xprim, hetwelk erdoor verklaard moet
worden. Één bezwaar kon ingebracht worden, de vreemde
plaatsing van
xvtov in év tm rjxyzi7[j.xzi xvzoü zcv xïuxzoc, maar dit
pleit juist voor deze lezing, daar Barnabas het zoo meer doet,
vgl. XVI, 9 ó
Xiycc xvZQÏj Z\'nc ma-zzr,):, \'h y\'Kf,7iz xvzcv tv?; zr.xyyzïxxz.

Barn. XIV, 1 begint bij x en G met de partikel vat, die C en
L mijns inziens zeer juist weglaten. Voor de afschrijvers van
C en L bestond er geene reden om haar te verwijderen. L
verkort nog wel eens, maar C zou dat dan toch niet gedaan
hebben. Wel kan men verklaren, hoe dat woord in den tekst
gekomen zal zijn. De vraag wordt gedaan, of God het ver-
bond, onder eede den vaderen beloofd, ook heeft geschonken.
Het antwoord luidt bevestigend, doch in het Grieksch wordt
dit ja gewoonlijk door herhaling van het woord, waar de nadruk
op valt, in casu van het werkwoord uitgedrukt. Iemand

zal op den rand nog eens op andere wijze de bevestiging
hebben willen doen uitkomen, mogelijk omdat hij het tweede
over het hoofd zag. Hij schreef erbij vat, ja, dat later
vóór het vers in den tekst werd opgenomen. Men late derhalve
met G en L dat vat ter zijde.

CG en L tezamen heeft men, zooals thans vrij algemeen
wordt aangenomen, te volgen XVI, 4, waar men met weg-
lating van het tweede xat heeft te lezen vüv -/.at
xijzoi [x y.xi] ci
T&)v t/pprin unTipzzxL y.zz.
Hilgenfeld had het destijds reeds weg-
gelaten. Thans volgen meerderen zijn voorbeeld als Loman
(Theol. Tijdsch. 1884, bl. 214), Van Manen (t. z. p., bl. 568),
Harnack (Chronologie, I, S. 424).

Van den laatstgenoemden getuige voor den tekst, Clemens
Alexandrinus, kan men. niet veel voor ons doel verwachten.
Hij heeft een aantal plaatsen uit den brief, nu eens met name,
dan weer stilzwijgend, aangehaald of er toespelingen op ge-
maakt. Het blijkt, dat hij een exemplaar vaii den brief ge-
bruikt heeft, maar hij is niet altijd nauwkeurig in het over-

-ocr page 38-

\'24

schrijven. Ook beanWoordt hij niet gelijkmatig aan een dei-
ons bekende handschriften, doch gaat telkens weer met een
of meer andere samen. Zie de vergelijking bij von Gebhardt,
1.1. p. XXVII s. en zijn resultaat p. XXXVIII.

Uit de gezamenlijke, bovengenoemde getuigen wordt dus de
tekst samengesteld. Toch kan het gebeuren, dat op de eene
of andere plaats geen der bestaande varianten voldoende blijkt
te zijn, en de echte tekst in alle getuigen verloren gegaan
schijnt. Dan moet eene conjectuur gewaagd worden, die ech-
ter ook aan dezelfde eischen moet voldoen als eene lezing der
handschriften. Reeds zijn hierboven eenige kleine veranderin-
gen voorgesteld, die zich echter zeer aan de handschriften aan-
sloten en nauwelijks den naam van conjectuur verdienden.

Het getal der gissingen, die bij den brief gemaakt zijn, is
groot. Vele lastige plaatsen gaven er aanleiding toe. Die
pogingen eenigszins volledig te willen weergeven, zou overbodig
zijn. Vele worden er genoemd in de apparatus critici van de
uitgaven. Hilgenfeld stelde er zelf eenige voor. VI, 11 wil hij
voor
ènti lezen èy.d (1.1. p. XXI). Inderdaad is de zin vreemd.
De oude verklaring, dat het participium zou staan in plaats
van het verbum finitum, acht ook ik onaannemelijk. Wel
kunnen enkele partikels bij het deelwoord staan als
y.xir.sp, diJ-a.
ÓK
enz., doch van èzd geldt dit niet. Maar ook èxsl laat onbe-
vredigd. Wat heeft die plaatsbepaling in het verband te
maken? Mueller gist naar N*, die
èy.xivKjz-j heeft, ayr/aivtTJv,
maar dit is wel wat eenvoudig. Die gissing lag voor alle hand-
schriften voor de hand. Toch werd die haar waagde, weer
door xc tot de orde geroepen. Bi-yennios
{tsI. p\'C, (ttiu. . 9) meent,
dat alles in orde is, als men aldus den zin schrijft:
\'E-sï o5v
ccvxy.xfA\'jcxi Ti
^-XC dv zr, xc^é^ïi ZMV xp.xpzim è-nci-nTZ-j -hixxz a/./sv xvr.ov.,
ÓK TTatiJt\'ov \'éyziu r/iv ók av (5r) avaTr/aTavTo; \'hp-xc xvzov — léyzt

yxp \'ó ypx\'sfh yxl. — raXtv loi èm^ü^M ttm; r.pbz \'haxz liyu • Aivzépxv
y.zl.
Zoo zou het kunnen. \'Ezst moet bij Barnabas bepaald
redengevend worden verstaan, dit houde men in het oog (vgl.
O. a. VI, 2. VH, 3 en Blass, a. a. O., S. 213). \'Avax.atvtcrac kan
dan als tijdsbepaling gelden. Doch waarop steunt de ver-
andering van xvazlxfjco-jzcz in
xvxtiIx^x-jzoc\'I Het praesens komt
tot zijn recht, indien men de woorden w;
nxirJirM \'éyttu zrrj ^vyjrj,
ÓK av dr, xvxrXxaaovzot xitzch -haxz opvat als eenen infinitivus voor
den imperativus. Men werpe niet tegen, dat dit verschijnsel
zich nergens elders bij Barnabas voordoet, want b.v. in de

-ocr page 39-

25

groote Paulinische litteratuur kan men het slechts twee malen
aanwijzen, Rom. 12 : 15 en Philipp. 3 : 16. Bij de protasis:
„daar Hij ons, na ons vernieuwd te hebben door de vergeving
der zonden, tot een andere verschijning heeft gemaakt," sluit
dan heel wel de apodosis aan: „zoo moeten wij als kinderen
gezind zijn, aangezien Hij ons aan het hervormen is." Men
behoude dus de lezing van von Gebhardt.

Voorts wil Hilgenfeld VIII, 6 begrijpelijkerwijze eenen uitweg
zoeken door gissing. De woorden
on ó aXywv <7cxpy.x äix zcv purou
Tcü liTaMTTov ixzxi zijiï duistcr. Wij kunnen naar de bedoelde
geneeswijze slechts gissen. Het is niet te zeggen, of er een
uit- of inwendig middel gemeend wordt. Reeds Cotelier giste
zcv piir.ov dix zcv vucjómo-j of Six zov pimov t&) ua-aèm). Mueller (a. a.
O., S. 216 f.) zegt, dat „der Schmutz des IJsop" hetzelfde is
als „der durch den IJsop weggenommene Schmutz." Onwaar-
schijnlijk! Dan ware het nog aannemelijker, de verklaring
van Funk ad h. 1.: „B. de
sorde hyssopi ob cinerem aquae
admistum (v. 1) loqui videtur", te volgen.

Hilgenfeld leest voor pimcv zvmv.. Maar de „verschijning van
hyzop" is wel wat dichterlijk voor dezen prozaïschen didas-
kalos. Wat hier het ware moet zijn? Slechts aarzelend durf
ik te gissen
dix zf,z ptTO; zoü vTtjómcv. I en v werden meer ver-
ward. Daar pvrixpèc juist was voorafgegaan, kon zeer licht pimg
voor eenen vorm van
pvixoc, aangezien worden. Dan volgde van
zelf uit
z-nc pmóc zoü pvnov. De beteekenis van pl^ is vlechtwerk
van jonge takken, riet enz. Dit zou heel goed voor een bun-
deltje hyzop gebruikt kunnen zijn. Doch het woord komt,
zoover ik weet, niet elders voor in de oud-Christelijke letter-
kunde. Alleen vindt men Constit. apost. VIII, 12 pmSiov voor
waaier. In de LXX wordt voor zulk eenen bundel Sé<7[j.-/i ge-
bruikt. Flavius losephus, Ant. 11,14,6 spreekt van yo-rärcj
xóp-xi. Ik geef mijne gissing voor beter. Mogelijk ook schuilt
er wel achter de woorden
èpicv zoü uaadmov.

Zeer voortreffelijk, ja noodig schijnt mij de herstelling van
den tekst toe, door von Gebhardt Barn. II, 5 aangebracht.
Daar volgt op
Aéyoyj izè usv (vs. 4) een citaat uit Jez. 1:11.12. Dan
geeft X, voordat Jez. 1 : 13 aangehaald wordt,
oü^é. \'Ozé aév
heeft echter geenen zin, tenzij er óre êé op volgt. Ou^é is eene
schrijffout voor
ózè dé.

IV, 1 geloof ik, dat het wensehelijk is, eenige woorden uit
den tekst te verwijderen. Het komt meer voor, dat, wanneer

-ocr page 40-

26

het onderwerp van eenen zin wat ver van het werkwoord af-
staat, de hbrarii het nog eens duidelijkheidshalve herhalen.
Dit zal ook hier geschied zijn met het onderwerp, dat men
uit den hoofdzin in de gedachten moest aanvullen. \'l>jywj.vj
clv -zzlzir.K dTkC -nxvzovj rwv zpyMV t-^c ccvo^jAxq, u.r,r.o-z yxzxlxfiT,
■riudc [zx \'épyx zf,z dyop-ix;].
Het is bijna ondenkbaar, dat de schrij-
ver die woorden nog eens noodeloos zal herhaald hebben.
Het komt mij voor, dat zij uit de pen van een afschrijver zijn.
Misschien zijn zij te danken aan eenen librarius, die in een
werkwoord in het enkelvoud, waarbij een onderwerp plur. neutri
generis gedacht moet worden, eene onduidelijkheid zag, en
op zijne wijze helderheid wilde aanbrengen.

Hst. XHI, 6 /SXéttcis ÈTTt TtvMv zz^zf/xv klinkt vreemd met het
oog op
vs. 3 SzSziyzv, dat veel beter is. Von Gebhardt teekent
dan ook aan in den apparatus criticus ad h. 1. „fort. leg.
dzdzr/jv, cf. v. 3". Tot die meening hel ook ik over. Alleen-
lijk moet de verandering dan al zeer oud zijn. Niet omdat
C en G
zzBzlzz lezen, maar om wat x heeft. Zijn EOIKEN zegt
niets. Het moet door vergissing ontstaan zijn. Joh. Weiss
(a. a. O., S. 39) wil de lezing
zcuzv verdedigen, maar is dan
gedwongen, èn de beteekenis van het werkwoord èn die van
zTii Tïvo)v te forceeren. De fout is wel te ontdekken. EOIKEN
kwam van E0IKEN en dat van E©HKEN. Verwarring van O
en e en itacismus hebben hier het hunne gedaan, x heeft
den aoristus é^rr/ev, C G het perfectum van
ziB-np.i. Dan moet
de verandering van Sz^ziyzv in vormen van TtS-zip-t, denkelijk in
zz^zuzv (vergissing van het oor), al vóór den tijd van x in een
gemeenschappelijken archetypus ontstaan zijn.

Al het voorafgaande sloeg op de herstelling van den tekst
voorzooverre die enkele zinnen of woorden gold. Daarvan
hangt het af, of men een duidelijk beeld van de gedachtengang
des briefschrijvers zal kunnen verkrijgen. Niet zoo belangrijk,
maar toch geenszins te veronachtzamen is de vraag, hoe men
de schrijfwijze van verschillende woorden, de spelling en wat
daarmede samenhangt, zich heeft te denken. Wij begeven
ons hier op een glibberig terrein. De papyri uit de eerste eeuwen
onzer jaartelling, in Egypte gevonden, verschillen op dit punt
zeer, niet alleen met elkander, maar ook met zich zelve. Een
vaste maatstaf is daar verre te zoeken. Toch mag men ver-
onderstellen, dat iemand, die eenen brief van vrij grooten
omvang heeft gesphreven, in dit opzicht meer aan zichzelf

-ocr page 41-

27

gelijk gebleven zal zijn. Aangezien wij geen autographon be-
zitten, zal het niet mogelijk zijn, nauwkeiirig te zeggen, hoe
de auteur geschreven heeft. De afschrijvers zijn eenmaal zeer
onbetrouwbaar. Een werk, dat door vele handen gegaan is, lijdt
daaronder. Het gelijkt op eenen stroom, die over eenen slijke-
rigen bodem gegaan is en troebelheid in zijn water medevoert.
Wij hebben dus te vragen, ook al weten wij niet, hoe de
brief geschreven is, hoe hij in dezen geweest kan zijn. Ieder
mensch vergist zich wel eens en zeker is onze schrijver niet
daarboven verheven geweest. Doch wij mogen veronder-
stellen, dat ieder auteur althans bedoelt consequent te zijn;
dat hij, op eene afwijking opmerkzaam gemaakt, daartegen
gewaakt zou hebben. Dit moeten wij in het oog houden,
als wij den tekst van Barnabas in etymologisch opzicht wil-
len nagaan.

Het systeem voor de y £(f£X-/.wTtzóv, dat er voor ons\'bestaat, mo-
gen wij den schrijver niet opdringen. Deze letter is in het Hel-
lenisme een vaste uitgang geworden, zoowel vódr consonanten
als vocalen, vgl. Blass, a. a. O., S. 19 f. De handschriften
hebben haar dan ook zeer dikwijls, ongeveer altijd, en zelfs
C, die overigens het meest de spraakkunst volgt, is hier niet
aan zich zelf gelijk (vgl. bl. 14). Het verdient daarom aan-
beveling, dezen eindmedeklinker overal voor vast te rekenen,
zooals dan ook von Gebhardt deed. Alleen verzuimde hij het
XIII, 6
zéBsiy.s, XIV, 1 nacxfjdui. De eerste plaats is echter ver-
beterd in de editio minor, 1900^.

De beweegbare eind-s van ovzwg is meestal in het Nieuwe
Testament niet meer een o- mobile, doch vaster geworden,
vgl. Blass, a. a. O., S. 20. laat haar nog weg 1,3 voor
p. .V,13 voor TT. VII, voor f/.. VII, 11 voor komma en (f.
Overigens behoudt hij de a op verreweg de meeste plaatsen.
Nog opvallender is de handelwijze van C. Deze codex heeft
in de andere gedeelten afwisseling, maar in den Barnabasbrief
zet hij de <7 van
ovzok overal, zoowel vóór medeklinkers als
klinkers (vgl. bl. 14). Ik meen, dat het daarom wensehelijk
is, in den Barnabasbrief, overal waar het woord voorkomt,
o-jzm; te schrijven.

Inzake de assimilatie bij\' composita, met £v en aw samenge-
steld, bestaat er niet veel eenstemmigheid in de handschriften.
Het komt mij voor, dat het aanbeveling verdient Blass (a. a.
O., S. 12) te volgen, die zegt: „Wir führen natürlich unsre

-ocr page 42-

28

Schreibregel durch." Het is eene zaak van orthografie, waarbij
de handschriften ons in het onzekere laten. Wat
èv betreft,
houden C en G zich aan de bekende regels. Alleen heeft
C IV, 8 Èvy.ixra(7(frjxyiCr,). ^ is zeer inconsequent. \'Ey met eene
keelletter verbonden, heeft hij 1,4 èy/atctKéw, 11,2 éyxpma,
XI, 2 en XIX, 2 syy-aTahim) geassimileerd, doch daarentegen
IV, 8 èvy.ixTcc(7(fpxyi\'Crj), IV, 14 èvy.xxxhim). \'Ev met eene lipletter
assimileert hij overal
èafó. (V, 10. VI,2 .14), èar.. (III,4. IV,
12. VII, 8.9. XI,4.XH,\'ll), èyxf. (I,2.IX,9). \'Ev met /. IV,9
éllEimt, doch XXI,2.8 èvhimy. De assimilatie wint het, zelfs
bij N. Als hij haar verwaarloost, is het somtijds bij dezelfde
woorden, waarbij hij haar op eene andere plaats toepast
(èyy.azxlzim), s/XeiTro!). Geen der uitgevers zal hem volgen in de
spelling
tjyiCM (VI, 1) of è-jyv; (XXI, 3). Men doe het dan ook
niet in andere, zeer zwakke afwijkingen en passe steeds bij
composita met èv de assimilatie toe.

Bij !7üv, waar C en G grammatikaal te werk gaan, is x meer
tegen de assimilatie dan ten opzichte van
èv. Doch ook hier
is hij inconsequent. Hij assimileert voor ß en ^ XIX, 6 aüu.ßatvm,
XXI, 2
avußcvlix, XXI, 4 Gvixßcvhc, IV, 10 <7vij.(fépM. Vóór dupli-
ces met sisklank weifelt hij IV, 10
s-uv^vjts« (C heeft hier (jv^elTz,
verschrijving voor avC-nreirc). XIX, 9 (7V7tccxc,) x*, cuo-tsAXw xc.
Dat op laatstgenoemde plaats
x* en xc samen, elk op zijne
wijze, voor <
tu pleiten, is een opmerkelijk getuigenis. Voorts
behoudt
x avv onveranderd 111,3 awypxYn, XI, 4 awyldo), 1,3
avvyjxiprj), 11,2 Tuvaxyim, XV, 4 criimxc (twee malen). Toch is er
bij hem nog te weinig standvastigheid, om hier den raad van
Blass te veronachtzamen. Bij
èv en tróv in composita passe
men dus, zoolang er niet meer licht komt, de assimilatie toe
volgens de gewone regels.

De p bij samenstelling en augment wordt verschillend be-
handeld. Dat Barnabas geen bezwq,ar behoeft te hebben tegen
de dubbele p, blijkt uit
nbppo) (XX, 2), mppr,)Bev (IX, 1) en «ppsv
(X,7. Hier heeft C apev, vgl. Bryennios, ere/.
p\'C). Geldt dit
van de vaste pp, die hij toch in pa- had kunnen veranderen
(welke verbinding hem blijkbaar niet aanstaat, XIX, 3 kiest
hij S-pauc? boven S-apo-c?), dan is er geen bezwaar tegen de pp
van samenstelling van augment. 0 en G — de eerste alleen
uitgezonderd X, 7 — zijn hier weer in overeenstemming met
de klankleer,
x hinkt op twee gedachten. Ik kan hem niet
volgen door met von Gebhardt IV, 8
epi\'^izv, XIV, 3 epp^sv te

-ocr page 43-

29

lezen en naast XI, 6.8 dr.op-j-h\'jzrxi, XII, 11 èiappriir,-) te schrijven.
X laat ik in dezen zijns weegs gaan, en houd mij aan pp met
Blass, die (a. a. O., S. 11) zegt: „Da indessen auch dies Sache
der Orthographie, so empfiehlt sich um des allgemeinen Prin-
cips willen pp."

De t subscriptum werd sinds de tweede eeuw vóór Chr. /
niet meer uitgesproken, maar nog wel geschreven, ofschoon,
zooals van zelf spreekt, niet zonder fouten, vgl. Blass, a. a. O.,
S. 6. Wij kunnen dus niet meer zeggen, hoe de schrijverermede
handelde. Daarom hebben wij haar te plaatsen op grond van
de orthografie. Dit doen dan ook de uitgevers. Alleen het
woordje ^öm X,7.8 is misdeeld geworden. Dit onrecht dient
hersteld, vgl. Kuenen-Cobet, Novum Testamentum Vaticanum,
Lugduni Batavorum, 1860, praef. p. XII. Ook leze men XII, 5
dTzzèvm-Ao-j, vgl. Blass, a. a. O., S. 8.

Ook meen ik, dat een i adscriptum dient te staan in het
blijkens analogie op ièiov uitgaande deminutivum iyPvï^iou X,5.
De etymologie maakt dat waarschijnlijk ondanks de hand-
schriften, waarin de t adscriptum wel eens verdween. Codex
C heeft maar een maal de t subscriptum (XX, 1 èv -n iazi) en
slechts enkele malen de t adscriptum ervoor in de plaats
(Bryennios, tróX. ^r\')-

De partikel av in verschillende verbindingen dient nog in
aanmerking te komen. Zooals het gaat bij de meeste kwesties,
de handschriften verschillen ook hier dikwerf.

De betrekkelijk grootste eenheid vindt men bij orav in x.
De andere getuigen laten doorgaans daarop den coniunctivus
volgen, doch met uitzonderingen, die niet te verklaren zijn.
X daarentegen is hier zich zelf gelijk, daar hij ozm cum indic.
gebruikt in hoofdtijden, cum coni. in den aoristus (historische
tijden?). Ik meen, dat daarom von Gebhardt goed doet hem
in dezen te volgen, ook al kan men zich hier niet beroepen
op eenen grammatikalen regel. Met indic. van hoofdtijden vindt
men
\'ózav in x IV, 14.X,3.XV,5; met coni. aor. V,12.VI,
19. VII,8.10. XII, 1.7. \'Ojtótov (XII,2) staat bij alle getuigen
om zijne iteratieve beteekenis cum indic. aor., vgl. Reinhold
1. 1., p. 108.-

"Av wordt in de codices nog al eens verwisseld met èdv, of-
schoon vaker
èav voor av dan het omgekeerde gevonden wordt.
Waar
èdv moet staan, heeft Barnabas het ook doorgaans,
en wel altij d cum coniunctivo 1,5 . II, . III, 3. 5.1V, 9.12 .

-ocr page 44-

30

XII,2.3.XV,\'2.XVir,2.XTX,l 1). Slechts twee malen ver-
toont zich av voor
èdv II, 5a (citJ\'av) 111,2 (cifJa\'v cüSè èdy C).
Deze twee afwijkingen, waarvan slechts ééne op beide getuigen
rust, kunnen uit vergissing bij de elisie of uit verwarring met
een ander ci^av in apodosi (dat niet voorwaardelijk is en b.v.
Barn. V, 10. Hebr. 8 : 4 voorkomt) ontstaan zijn. Daarom lees
ik ook hier ter wille van de analogie
ov^\'èdv.

Omgekeerd komt hier en daar èdv in plaats van av na relativa
voor, nl. VII, 11 o;
èd-j ^él-ri G, &)? èd-j X, oaric av C. XI, 8 o èdv
X CG. XI, 10.11a G alleen. Maar aangezien slechts op ééne
plaats de getuigen hierin overeenstemmen en daarentegen bijna
overal Ó; «v staat (VIII, 3. XI, 10 N C. XI, 11a x C. XI,
11b.
XII, 10 sm; av), hebben wij, indien wij niet willen aannemen,
dat de schrijver in dezen zeer slordig was, ook VII, 11.XI,8
av te lezen. "Oc
av staat bij Barnabas doorgaans cum coni.,
eenmaal, XI, 8, met fut. indic. c av
è\'^shvuózcci x C. G alleen
heeft
è\'^é)S-ri, doch kan verbeterd hebben. Hier moet ik wel
aannemen, dat wij een geval vinden, waar het fut. indic. den
aor. coni. gaat verdringen, temeer daar de grammatika hier
fut. indic. toelaat.

Nog een verschilpunt in de handschriften dient genoemd te
worden, het augment van de verba S-sXr,), dvvxtxoci, ylllr,). @é)M
heeft volgens gebruik van den tijd (vgl. Blass, a. a. O., S. 37)
T, tot augment V,13.X,12. Aüva^at eveneens VII, 2.XXI, 9.
Zooals bekend is, weifelen de Hss. doorgaans bij dvvxu.xi en
pAllo). Hier geldt dit van het laatste werkwoord ook. VI, 14
èa.i? C,
r.u.G (èa.c). VII, 3 èfx . ü C, "/ïa . G IX, 8 -/ifx . N» CG .
XVI, 5 èfj.. i^C . V7U.. G. Hoe weinig men echter op de codices
staat kan maken, blijkt XI, 1, waar zoowel G als C het werk-
woord [xéhi met péXXstv verward hebben, elk op zijne wijze.
G maakt het augment vï, C schrijft spXXy/o-s, vgl. Bryennios,
isl.p^\'.

Zoo mogen wij het getuigenis van G voor het augment -/i
bij péXXo) niet vertrouwen. Hij zal in navolging van Bé)/,) en
dvvxixxi het overal toegepast hebben, zelfs een keer bij uéhi.
N en C pleiten behoudens ééne uitzondering enkel voor ëusXXov enz.

Deze plaats wordt gewoonlijk verklaard door participium voor ver-
bum finitum. Dit is echter niet noodig. Men vatte
èav nt, ^é^aiv «t/. ,
(TTTEi/irji als protasis op, de voorafgaande apodosis wordt dan ^ olv ó^o?
Toö
ipdotói (<rriv oivt^. Men vertalo: „Dit nu is de weg des lichts, voor
het geval, dat iemand, willende enz., ernst maakt met zijne werken".

-ocr page 45-

31

Daarom kies ik bij dit verbum het augment è, ook al is het
wel wat vreemd in tegenstelling met de beide andere verba.
Dit aan te nemen, schijnt mij voorzichtiger toe dan op eigen
gezag alle drie over eenen kam te scheren. Ook IX, 8 leze
men dus
\'éuclltv.

In enkele bijzonderheden valt nog te beslissen, waar de
handschriften geen vertrouwen verdienen en x dan ook
geheel of grootendeels zwijgt. Zij hebben betrekking op
de vraag aangaande den spiritus, het accent en de inter-
punctie.

Of en in hoeverre de schrijver van den brief zelf daarvan
gebruik gemaakt heeft, is niet meer uit te maken. In de keus
van spiritus asper en lenis bij Israëlietische eigennamen ver-
dient het systeem aanbeveling, dat Westcott-Hort in praktijk
gebracht hebben, en Baljon in zijn N. T. gevolgd heeft, om
nl. voor X, y den lenis, voor n, n den asper te plaatsen. De
letter n ontvange den lenis. Oud-Christelijke schrijvers, die
geen Hebreeuwsch kenden, zullen niet in staat geweest zijn,
dien regel op te volgen, maar wij passen hem toe bij gebrek
aan eenen beteren maatstaf. Dientengevolge schrijve men
IV, 3 \'Evw^. XII, 5 E-ja, daarentegen XII, 11 \'H(7xix:.

Ten aanzien van de accenten wil C X, 1 lezen iyßvv (Bryenn.
pi^\'), welk accent ook door Herodianus bij iyßcij in nom. en acc.
sing, wordt aangenomen. Toch schrijven de uitgevers zoowel
in het Attisch als in andere dialecten met recht iyPvg, iyBvv.
Vooreerst zijn allen het niet eens, dat de v van lyB^vc in den
tweelettergrepigen vorm lang is, maar al ware dit zoo, dan
maakte dit den circumflexus nog niet noodzakelijk. C heeft
eene voorliefde voor perispomena VII, 8 Na-j-;), die

hij ook hier niet verloochent.

Ééne fout in het accent vond ik in alle uitgaven, die ik
ter hand nam, nl. 111,3, waar in plaats van /üs zonder reden
/Ui geaccentueerd wordt. De v in het praesens is lang, dus
.moet het woord T,pompi(jm)p.évr,\'i; geschreven worden.

VI, 9 leze men yi] éa-nv zonder accent.

Eindelijk staat m. i. sortv Barn. XVI, 7 met denzelfden nadruk
als het XVI, 6 twee malen voorkomt, zoodat ik daar eveneens
eo-Ttv prefereer boven den enclitischen vorm.

Ook de interpunctie, al wordt daarvan een en ander in de
handschriften gevonden — bij C zelfs alle leesteekens —, is
een werk van den uitgever, die daardoor reeds vaak in zekeren

-ocr page 46-

32

zin zijne verklaring geeft. Niemand kan uitmaken, of de
schrijver zelf leesteekens gebruikt heeft. Er zijn destijds heel
vreemde voorbeelden van interpunctie bij den Barnabasbrief
voorgekomen. Als staaltje daarvan kan gelden, dat v en c,
zeker uit dogmatische overwegingen, XV, 9 na avéor/i
èy. vtv^p^v
eene punt hebben, waarin zij gevolgd zijn door meer dan een
der vroegere uitgevers, vgl. Mueller Erkl. des Barn.br., S. 313 f.
Zoo kan men ook tot de onmogelijkheden rekenen de
interpunctie van Cotelier en Grallandi, welke XVI, 4 aldus
verbinden
y.ocB-npéBr, vr.o tmv syßpöw v-jv (sic!).

Hoewel ik mij aansluit aan de interpunctie van von Geb-
hardt, komt het mij wenschelijk voor, op eenige plaatsen daar-
van af te wijken. 1,4 plaats ik achter èr.ifjzx^oci en voor cn,
dat ik redengevend opvat, eene komma. II, 3 verplaatst
Duker t. a. p., bl. 36 blijkens zijne vertaling, m. i. terecht, de
komma en leest
zd r.pb~ y.iipicv, äyvwc awsvcjipxbcvzixi y.zé., wat eenen
beteren zin geeft. 11,5 laat ik de komma achter Buuiay-x als
overbodig weg. Verder plaats ik de leesteekens XIX, 1 (vgl.
bl. 30 nt.) als volgt
\'H ovv ódig zov (pwiig èuziv xvzti, èdv zig, S\'s^.mv ó^öv
brhvzin èni zèv «pto-fjiévov tcttov, (7T:ev(7-n zolz \'épyoL^ xvzov, vgl. S\'é/wv H, 9.

De indeeling in hoofdstukken is geheel het werk van de
latere uitgevers. Met betrekking daartoe zou ik IV, 6a avvd-jxi
OVV bij vs. 5 willen voegen en in aansluiting aan de op-

merking van Prof. Völter (Jahrb. f. prot. Th., 1888, S. 124)
VIII, 7 liever bij IX, 1 onderdak brengen. Eveneens ware het
verkieselijk, XVH,2&
zxvzx yèv oStm; als eene algemeen gebrui-
kelijke overgangsformule bij het volgende te voegen en tot
XVHI, 1 te rekenen.

In het bovenstaande ben ik uitgegaan van, en heb ik mij
zooveel mogelijk aangesloten aan de tweede uitgave van von
Gebhardt, die hij met Harnack samen het Hebt deed zien.
Behoudens de punten, waarin ik meende te moeten afwijken,
volg ik hen geheel in den tekst. De afwijkingen zijn niet
van zóó ingrijpenden aard, dat ik opnieuw den tekst zou be-
hoeven te geven.

Om het geheel gemakkelijker te doen overzien, geef ik hier-
onder in geregelde volgorde de plaatsen op, waar ik om
bovengenoemde redenen eenen anderen tekst dan von Geb-
hardt koos. De lezingen, die met de uitgaven van Hilgenfeld
of Funk overeenkomen, zijn door de letters Hg. en Fu. ken-
baar gemaakt.

-ocr page 47-

33

1, 2 v.oà \' V i: z fj O y/ri V Hg. Fu.

1,3 Hg. Fu.

0 -J T &) (ç) yx

■Ô {èiJ.oi) èr.mbS^YiZoç Hg. Fu.

1, 4 TTolld im(7zxi).cx.i (,) otl Fu.

1, 6 IpyWJ (è v) ^ t K a £ 0 (7 Ù V 7/.

H,2 xd (jviip-aj^ovvxa. Hg. Fu.

H,3 xûptcvQ ayvM;[,] (7-jysuçp.
H, 5 oû(J\'(s)ày

ß^elvyua Hg. Fu.

m, 2 (Hg.).

HI, 3 "kve TTàv (7Ùy§e<jacv

aâr/.ov a-v y y p a -/i v Hg. Fu.

ni, 5 rire ß.o-/i<7-(i Hg.

IV, 1 -/îuâ; [tà \'épys: zf,ç, avoaîaç]

IV, 3 \'Evc;)x Hg. Fu.

IV,5 vergroot met IV,6ao-.o.s.

IV, 6 [è X £ t V 0) V z xi \'h u. 0) V.] -huMV a é y (e t),

IV, 8 £p(p)r|£y \' \' Hg. Fu.

èyy.az oc(7(!^ pay ktB^t, Hg. Fu.

IV, 9 T-Àç vîfXùjy (y. xi zfiç) -icrzzac Hg. Fu.

IV, 10 (j-uvzpyo\\j.zvoi <7 ü î; vî r £ î T £ Hg.

IV, 14 [Tà] yiyovhxT. Hg. Fu.

£yzaTaÀ£/£ï(fiS-at Hg. Fu.

V,1 pa-j~i<7uazi xùr ov toû aiuarcc Hg. Fu.
V, 13
ovzm(ç) zaS-£îv

VI, 9 yfi iaziv 7:xayov(7cc Hg. Fu.

VH,7 Tt TTO f/?!7CU(7tV; Hg. Fu.
VH, 8 \\zyh\\wj0-j pay^\'h (v)

oÏJT M (ç) p-oyi^;

Tri; pxyTiç, Hg. Fu.

VH, 11 T. £r/X. £ î p. £ V û ç Hg. Fu.

ôzi cç ay — (fvjtriy,

VIII, 6 dix T-ôç pi-nôç of TO-J èpicv?
VHI,7 wordt IX, la.

IX,8 £y T&) T \'épisllev Hg.
X,5
Txvza zx iy^ V (i) d i X

X, 7,8 Ç(î) 0y zovzo

XI, 4 tjvyxlxtTM Hg. Fu.
XI,6.8
oùy. xzcp(p)v/i(7£zxt Hg. Fu.

XI, 8 c XV shhixjîzxi

-ocr page 48-

34

XII, 5

a tt É S\' v y) (7 x 0 v — èv Evx

XII, 9

zovro (t è) cvoux

Hg. Fu.

XII, 11

1 . ovzok \'H (7 x ï xc

XIII, 6

èni zivow âéùîcxev

XIV, 1

[NXL]

Hg.

zoïg 7zxz p x(7 l(v)

Fu.

XV, 4

(jvp-Tiav-x cv u.~ xv z x

Hg. Fu.

XV, 6

xyixuxL [e l p. ti] x.aS".

Hg. Fu.

XVI, 4

y.xi xvzoi [z at] ci z .è .ù.

Hg. Fu.

XVI, 7

ozi \'éa-z IV vxcg

Hg.

XVI, 9

r 0ÏÇ d£dovlr,)p.évoig

XVII,

wordt XVIII, la

XIX, 1

avz-o[-] (,) èdv zi:{,)

XIX, 7

ov c ßt,B ö) (7 iv

Hg.

XIX, 11

UlThTEiq z b T^ovnpcv

Hg.

XXI, 2.

ur) èD.tiz\'/jZs

Hg.

XXI, 8

p.-/) £ X X t TT yj T £

p,-/l(ï£vt xvzö) v.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK IL

GESCHIEDENIS VAN DEN BRIEF.

A. De geschreven brief. Om de eerste sporen van dit ge-
schrift bij eenen schrijver der oudheid aan te wijzen, is het
niet voldoende, daar enkele woorden of gedachten te vinden,
die met uitspraken van Barnabas overeenkomen. Door de ge-
heele litteratuur heen duikt menige gedachte telkens weer op,
zelfs onder geheel verschillende omstandigheden, in ganscli
uiteenloopende kringen, zonder daarom altijd afhankelijkheid
te verraden. Doet dit verschijnsel zich voor bij de litteratuur
in het algemeen, meer moet het voorkomen in de oud-Christelijke
letterkunde, op éénen bodem ontstaan, door éénen geest be-
zield. Overeenkomst is nog lang niet altijd litterarische afhanke-
lijkheid. Zij kan ook geestverwantschap, eenheid van afkomst
of omstandigheden beteekenen. Als er klaarblijkelijk afhan-
kelijkheid bestaat, dan kan het nog de vraag zijn, welk van
twee geschriften het oorspronkelijke .of-het-afgeleide is.

Gemakkelijk volgt men het spoor van den brief daar, waar
hij met name genoemd wordt en duidelijk, somtijds woordelijk
geciteerd is. Bij toespelingen en vage herinneringen wordt
het onderzoek ingewikkelder. De grens tusschen deze en toe-
vallige overeenstemmingen is niet aan te geven. Veel verschil
van meening bestaat er te dezen opzichte. Doorgaans brengt
men het niet verder dan tot een vermoeden.

Het eerste geschrift, dat hier ter sprake komt, is de in 1883
door Bryennios openbaar gemaakte „Leer der twaalf apostelen",
welke hij in codex C had gevonden . ]]pvbmcz, AirJxy-h rav
dwhy.oc dmdzblwj zté., Kc,)V(7t.). Zij wordt, wat den tijd van ver-
vaardiging betreft, verschillend beoordeeld. In het tijdvak

-ocr page 50-

3G

70/80—160 n. C. worden door de onderzoekers onderscheidene
jaartallen genoemd i).

Barnabas XVIII—XX komt zeer overeen met een groot ge-
deelte van Didache I—VI. Op beide plaatsen wordt de „Leer
der twee wegen" behandeld. Staat men voor de keuze, welk
van beide geschriften hier het oorspronkelijkst in vorm is, dan
moet de Didache het winnen. Barnabas heeft de orde ver-
stoord. Funk (Theol. Quartalschr., 1897, S. 648 ff.) schrijft de
verwarde opeenvolging bij Barnabas aan opzet toe. De schrijver
wil volgens hem eerst de liefde tot God (XIX, 2) met voor-
beelden toelichten, daarna de liefde tot den naaste (XIX, 5)
behandelen. Deze redactie laat echter in orde te wenschen
over. De verdeeling is niet volkomen volgehouden. Enkele
spreuken geeft de briefschrijver naar zijne opvattingen veran-
derd weer. Naastenliefde moet de zelfliefde volgens hem over-
treffen (XIX,5), de wegen des levens en des doods noemt hij
die van het licht en van „den zwarte" of van de duisternis
(XVni,l.XIX,l.XX,l) enz. (zie verder Funk, a. a. O., S.
651 f.). De Didache is veel regelmatiger in hare volgorde.
Zij maakt meer den indruk van oorspronkelijkheid. Toch kan
Barnabas dit geschrift niet gebruikt hebben. Naar waarheid
merkt Harnack op, dat het onbegrijpelijk zou zijn, hoe Barnabas
de evangeliewoorden van Did. I, 2—5 dan geheel had kunnen
weglaten. In de Didache vindt men behalve die woorden der
evangeliën nog een stuk uit een ander geschrift (1,6), een
gedeelte, dat de oudtestamentische spreukenlitteratuur volgt
(111,1—6), en bovendien toevoegsels bij de gedeelten, die met
Barnabas overeenstemmen. De brief daarentegen heeft slechts
onbeteekenende toevoegsels. Waar nu de Didache zelf zich als
eene compilatie kennen doet door haren titel, en bestanddeelen
bevat, die niet oorspronkelijk zijn, daar kan Barnabas, die
deze eigenaardigheden mist, niet van haar afhankelijk geacht
worden. Vgl. hierover de uitvoerige verhandeling van Harnack,
R. E.3, I, S. 716.

Wanneer nu over en weer de een niet afhankelijk is van
den ander, dan blijft ons bij zulk eene groote overeenkomst
in stof slechts over, om raet Harnack (Chronologie, I, S. 437)

1) Vgl. Harnack, Chronologie, I, S. 428 ff. Zijne tijdsbepaling, 131—
160, rust op onzen brief; .deze laat ik diis tor zijde, om mij niet in cehen

vicieuzen cirkel te bewegen.

*

-ocr page 51-

37

tot eene gemeenschappelijke bron, „Dè twee wegen", te beslui-
ten, hetzij dan in één of. in onderscheidene recensies, zoodat
in dezen de beide geschriften van elkander vrij zijn.

Afgezien van „De twee wegen" acht Harnack (a. a. O., S. 436 f.)
dat de Didache den brief gebruikte. Daartegenover staat o. a.
het gevoelen van Funk, die (Theol. Quartalschr., 1897, S. 616 ff.)
juist andersom Barnabas onder invloed van de Didache laat
staan. Het oordeel van Harnack steunt vooral op Did. XVI, 2,
welke plaats volgens hem afhankelijk zou zijn van Barn. IV,

Did. XVI,2. nv/.vÖK äi <7vvxyß7i-

(jcT^S iJ-/!TC\'JVTcC zx xy/i\'/.svzx zxïc
\'■l^vyxï: \'jyMv (Harn. cf. Barna-
bas XVII, 1) •
ov yxp öxfzl\'ó\'Jzi
\'J[}.xz b r.xz yrjbvoz Z\'h- ziiziOK
•j[j.ö)y, èxv u\'/i év
tm èayxzo) y.xirM
zihmBfize.

Barn. IV, 91). §ib -poaéyr.mzv
£v zxïc ècryxzxic Tiuépxiz . ovdh yxp
Mr^elrffcL -haxc b
ttäc ypovoz zfiz \'Cornc
\'hxwj y.xi zfiz T:if7zerj)c, èx-j vüv èv
TM xvbuM y.xiprh yxi zeig u.èWov7iv
\'jyxvdxloLZ, ó)c
r.pè-üei vicïc Srsov,
xvzi(7zö)[j.sv, ïvx fj.r, (jy f, zxpeiT^v^LV
b iJ.éXxc.

De motieven, die hem tot het afhankelijk verklaren drijven,
bewegen mij niet daartoe. Vooreerst betoogt hij, dat de zin
bij Barnabas voorkomt in eene uiteenzetting, die geheel zijn
geestelijk eigendom is, terwijl hij in de Didache staat Cap. XVI,
dat louter compilatie blijkt te zijn. Men neme echter de voor-
zichtigheid in acht met het geestelijk eigendom bij Barnabas,
die immers eenvoudig de „Leer der twee wegen" op zijne manier
weergeeft, zonder haar als citaat te doen gelden. Hij kan ook
licht elders iets met instemming refereeren zonder zijne bron
te noemen. Barn. IV is evengoed voor het meerendeel eene
compilatie van verschillende citaten, gelijk Funk (a. a. O.,
S. 644) opmerkt. Harnack\'s tweede motief is: „Die Stellung
des Satzes, der bei beiden Autoren als Begründungssatz ein-
geführt wird, ist bei Barnabas viel besser, viel straffer, als in
der Didache" u. s. w. Ik wil het niet voor de Didache opne-
men, maar met Barnabas kan ik hier volstrekt niet dwepen.
Harnack verklaart het verband anders, naar het mij voorkomt,
minder goed, dan vroeger in zijne uitgave ad h. 1. Deze
zin, verre van voortreffelijk te zijn, heeft juist heel veel moeite
gegeven. Het verband is niet mooi. Hier was eene wonde

Funk, a. a. O., S. 045 f. kan liet dan ook allerminst met zijne
opvatting van bet verband vinden en oordeelt nog op andere gronden ,
dat Barnabas niet het oorspronkelijkst is.

-ocr page 52-

38

plek, waar Hey decke (Dissertatie, qua Barnabae espistola inter-
polata demonstretur, Brunsvig., 1875, p. 16) den vinger op ge-
legd heeft, die eene interpolatie aannam van IV, 6—
9a. Hier
was het, dat Hilgenfeld (1.1. p. XIX s.) eene kern van waar-
heid vond in de overigens afgewezen meening van Heydecke
en eene omzetting van twee kolommen in de handschriften
aannam. Zelf zeide Harnack in zijne aanteekeningen adIV,l:
„Libenter viro doctissimo concedo, sententiarum ordinem ab
eo propositum perspicuum atque bonum esse. At cum constet,
scriptorem epistolae saepius verum ordinem turbasse, quominus
Hilgenfeldium sequar impedior."

In de derde plaats betoogt Harnack, dat de zin in de Didache
verzwakt is. Naast het krachtige
èdv p.-/; vvv èv t&) dviij-M y.aipch
y.xi zclc [j.é\'klc-j\'Tiv (jyccvddAciz dvriTzöiiJ.ev staat het matte èdv ut, èv
ZO) è(7/dzM xatp« zzkm^^ftzz. Hierbij zou ik willen vragen: Is
Barnabas zooveel krachtiger? Als er alleen stond
vvv èv tm
dvou/A zaïprJ), kon ik het toestemmen, maar dat y.oci zdc uèllovyiv
(jyxvddlcic
er bij maakt het niet beter. Het èv zm ènydzo) xociprÄ van
de Didache lijkt mij nu bijna nog sterker, althans eenvoudiger.

Daarom zou ik hier hetzelfde willen zeggen als bij de „Leer
der twee wegen." Beiden hebben gemeenschappelijke bron-
nen gebruikt.

Harnack voegt er (R.E.^ I, S. 716 ff.) nog een ander argument
aan toe, nl. dat Barnabas in
vvv het eschatologische element
op den voorgrond stelt, terwijl de Didache meer in het
algemeen over den
hyazcc y.xipbc, spreekt. Maar ook dit kan
uit verschillend gebruik van ééne bron verklaard worden. Wat
mij in deze meening versterkt, is wat Ehrhard (Die altchrist-
liche Litteratur und ihre Erforschung von 1884 bis 1900, I Abt.
Freib. i. B., 1900, S. 51 f.) ter sprake brengt. P. Savi heeft
(Studi e documenti di storia e diritto, 1892, p. 209—244, eene
studie, welke ik niet kon raadplegen) de hypothese in het
midden gebracht, dat Did. XVI, wat de stof aangaat, bij den
oorspronkelijken vorm van de leer der twee wegen behoorde.
Ehrhard paste nu die hypothese op het verband met den
Barnabasbrief toe. Is zij juist, dan wordt daarmede bewezen,
dat Didache en Barnabas ook hier uit ééne bron geput hebben.
Andere parallelen van minder belang, als Did. X, 6 vgl. Barn.
XII, 11 (Harnack, a. a. O., S. 436), kunnen uit gemeenschap-
pelijken oorsprong of geestverwantschap worden verklaard.
Beider anti-Judaïsme behoeft echter niet tot het besluiten van

-ocr page 53-

39

afhankelijkheid te voeren, vooral waar later blijken zal, dat
het vermeende anti-Judaïsme van Barnabas heel weinig be-
teekent. Ik kom tot de slotsom, dat naar alle waarschijnlijk-
heid de Didache geen getuige voor den Barnabasbrief mag
heeten.

Hetzelfde geldt van den eersten Clemensbrief aan de Ko-
rinthiers.

De Ignatiaansche brieven (omstreeks 110—117) hebben meer
punten van overeenkomst met Barnabas. Zahn (Ignatius von
Antiochien, Gotha, 1873, S. 514, Nt. 1) constateert afhanke-
lijkheid. Hilgenfeld (1. 1. p. XXIII s.) stemt hiermede in, doch
beiden verschillen in hun oordeel over de prioriteit. Zahn laat
Barnabas op Ignatius volgen. Hilgenfeld neemt het omge-
keerde aan, terwijl Harnack (1. 1. p. XLV, nt. 4) niet overtuigd
is van afhankelijkheid. Bij het laatste gevoelen moet ik mij
aansluiten. De plaats, welke het sterkst voor afhankelijkheid
kon pleiten, Ign. ad. Eph. XIV, 1, is juist eene parallel bij
Barnabas 1,6, dat tekstkritisch niet geheel vaststaat. Zooals
ik de plaats lees (zie bl. 15 v.), behoeft er geene afhankelijk-
heid te bestaan. De tegenstelling van
dpyv en xélog ligt voor
de hand. Zij komt meer voor, o. a. Hebr. 3: 14.6:1.7:3.
12 : 2, Openb. 21 : 6 . 22 : 13. De andere parallelen zijn van
minder beteekenis nog. Ad. Eph. V, 3, vgl. Barn. IV,IO£7rtT<3
avzó {\'7vv)ép)(C(TBxi zegt niets. Eveneens Ad. Eph. XV, 3 vgl.
Barn. VI, 14& . 15 . XVI, 8?^ s., waar de lang niet ongewone uit-
drukking van tempel des Heeren voor het hart gevonden wordt.
Over parallelen uit „De twee wegen" behoeft niet eens gespro-
ken te worden.

De punten van overeenkomst met den brief van Polycarpus
ad Philipp, kunnen tot geene conclusie leiden. Vgl. Harnack,
1. 1. p. XLVI nt. 5.

De Pastor van Hermas, waarvan het ontstaan gesteld kan
worden van den tijd der laatste regeeringsjaren van Traianus
(98—117) tot het midden der tweede eeuw (Prof. Baljon, Theol.
Stud., 1901, bl. 102 vv.), bevat eenige zinnen, die aan Bar-
nabas herinneren. Vis. III, 4,3 vgl. Barn. XIX, 5 i). Mand. II, 4

1) Ik ben het niet eens met Dr. Van Bakel, De compositie van den
Pastor Hermae, Amst, 1900, bl. G7, noot 1, dat er geene verwantschap
tusschen die twee plaatsen en Did. IV, 5 behoeft te bestaan. Al vloeit
ei apx \'éirrtv recGrx ovk \'é(rTiv licht van zelf VOOrt uit Si^vxe\'tv, tocli valt het

-ocr page 54-

40

vgl. Barn. XIX, 11 komt veel meer overeen met Did. 1,5 (zie
Harnack, Chronol., I, S. 438, V. Bakel, t. a. p., bl. 51 vv.).
Mand. VI—VIII vgl. Barn. XVIII—XXI (V. Bakel, bl. 63 vv.).
Mand. XI,8 vgl. Barn. XIX,3.4 (V. Bakel. bl. 73 vv.). Deze
parallelen zijn enkel uit die hoofdstukken van Barnabas, die
door hem aan i,De twee wegen" ontleend zijn en komen of even-
goed öf nog meer overeen met de Didache, zoodat hier ééne
bron is aan te nemen, de „Leer der twee wegen". Onder-
linge afhankelijkheid is derhalve niet aan te toonen.

lustinus Martyr, wiens geschriften omstreeks 150—160 val-
len, geeft blijk van nauwer overeenkomst met den brief. Duker
(t. a. p., I, bl. 27) neemt bij lustinus bekendheid met Barnabas
aan. Prof. Van Manen (Handleiding voor de oud-Christelijke
letterkunde, 1900, bl. 73) schijnt daar niet zoo van overtuigd
te zijn. De parallelen zijn opvallend. lustinus, Dial. c. Trypb. 40
vooral komt zeer overeen met Barn. VII, 7 s. (de twee bokken
op den verzoendag). Dial. 42 heeft Overbeck (Theol. L. Z.
1877, Sp. 336 f.) vergeleken met Barnabas V,9. Dial. 81 wordt
op dezelfde wijze als Barn. XV, 4 Psalm 90 (89) : 4 zeer vrij
weergegeven. Dial. 90. 91. 94.111. Apol. I, 60 toonen vele trek-
ken, die aan Barnabas XH,2ss. herinneren, al gaat lustinus
verder en heeft hij ook verschilpunten.

Bekendheid met onzen brief zou ik niet durven loochenen;
daarvoor zijn de verwante trekken te sprekend. Overbeck
(a. a. O.) maant tot voorzichtigheid aan. Afhankelijkheid te
bewijzen is echter eveneens onmogelijk. Adhuc sub iudice
lis est. Er is nog te weinig licht over beider bronnen opge-
gaan om te beslissen. De mogelijkheid blijft open, dat beiden
gelijke of gelijksoortige geschriften geraadpleegd hebben over
de ludaica. Kromt men er echter toe, tot afhankelijkheid te
besluiten, dan moet Barnabas de prioriteit hebben. Bij eene
vergelijking van Apol. 1,60 met Barn. XH,Bs. kan
èni vr,
ccyix (jy.Ttvr^,
waar lustinus de koperen slang laat plaatsen, een
misverstand van Barn. zijn, die beter heeft. Toch durf

ik niet met beslistheid lustinus onder de getuigen voor onzen
brief rekenen.

op, dat dergelijke verbinding ook elders in „De twee wegen" voorkomt,
n.1. in de apostolische kerkorde (Hilgenfeld, Nov. Test. e. e. r., fase. IV,
1866, „Duae viae", p. 100, 1. 10.11) en Constit. apost. VII, 11, zoodat
die uitdrukking wel uit de bron, de duae viae, afkomstig moet zijn.

-ocr page 55-

41

Bij den tweeden Cleniensbrief aan de Korinthiërs vind ik
geene sporen van onzen brief.

Hilgenfeld (1.1. p. XXII) meent, dat in enkele Gnostische
fragmenten bekendheid met onzen schrijver blijkt. B.v. Va-
lentinus\' fragment bij Clemens Alexandrinus, Strom. 11,20,114
(p. 489 ed. Potter I, Oxon. 1715) vgl. Barn. XVI, 7. Aaiyhorj
ci/.r,Tnpicv kan vei\'geleken worden met oïzoc èxiuoviav, doch men
besluite niets uit zulk een vage overeenkomst. Dergelijke
parallelen zijn er meer te vinden, reeds in het Nieuwe
Testament, vgl. Harnack ad h. 1. Evenmin make men gevolg-
trekkingen uit hel Naässeensche fragment bij Hippolytus,
Philosophumena V,8, vgl. Barn. VI,8s. Ook late men uit
eene kantteekening bij Barn. H, 10, die enkel in codex C ge-
vonden wordt:
F . N /.xi vj x-c7.xAv\'\\>eL \'Adxa, niet te veel
volgen, aangezien wij de overeenkomst met de Apokalypse van
Adam niet kunnen nagaan. Het psalmwoord kan in sommige
recensies van de LXX uitvoeriger gestaan hebben. Zie onder
bij Irenaeus.

Tot dusverre hadden wij nog geen duidelijk spoor van be-
kendheid aan te wijzen. De heidensche wijsgeer Celsus echter
heeft zoo goed als zeker bij de bestrijding van het Christen-
dom den brief gekend. Zijn werk, \'Al-nBm z^óyog, is geschre-
ven 177—180.

Volgens de zeer aannemelijke gissing van Origenes, Adv.
Celsum, 1,63 (p. 378, ed. Delarue I), zal hij uit Barnabas ge-
put hebben (o&sv
ó KéXo-ic Ixßwj -xyx sItov) toen hij de apostelen
betichtte, ort
èctlé\'Exro zov: ii-Jiov: xnoTzèhvc \'Imoïig, ovzx: virèp -Kxaxv
xaxpzix-j ocvoyoizépovg,
vgl. Barn. V, 9.

Irenaeus, wiens werk 181—189 tot stand kwam, citeert Adv.
Haeres.IV,17,2 Psalm 51 (50): 19 en wel zo\'ó, dat op de
vrij aangehaalde psalmwoorden evenals bij Barnabas 11,10
volgt: „odor suavitatis Deo cor clarificans eum, qui plasmavit."
Vgl. Clemens Alexandrinus, Paedag. 111,12,91 (p. 306, ed.
Potter), Strom. 11,18,79 (p. 470). Het is dezelfde psalm,
waarbij C op Barn. H, 10 zijne aanteekening gaf over de
Apokalypse van Adam. Al heeft Clemens Al. Barnabas ge-
kend, daaruit behoeft nog\'niet te volgen, dat hij dit citaat
van Barnabas heeft overgenomen, vooral daar de verschilpun-
ten opvallen tusschen Barn. 11,10 en de eerstgenoemde plaats
van Clemens, die aldus luidt: „
Hmc oJv ^vctm zm -/.vpim; Svtrix,
(s^mi-J, to) X.\'Jpt« TlVSV^X uv-jzizpip.p.évcv. n&)C CV-J (ttilpo), •/) {J-VpM

-ocr page 56-

42

v) zi S\'-JutacTM ZM \'/.vpio); bau.r,, fi^\'n^i-J, Tw S\'ew -/.xp^iy. dccd^cvroc

zóv 7:£7ï).xy.izx xiivh)). Evenmin kan bewezen worden, dat Irenaeus
het aan Barnabas ontleende. Immers kan dit psalmvers in
sommige exemplaren der LXX wat uitgebreider gestaan heb-
ben of kan de toevoeging op al de overeenkomstige plaatsen
aan Joodsche litteratuur ontleend zijn. \'Os-p/ï e-M^ixc heeft eene
Israelietische tint. Vooral Adv. Haeres. V heeft vele paral-
lelen met den brief, V,l,l vgl. Barn. V; V,8,3 vgl. Barn.
X,lls. (Harnack 1.1. p. XLVI nt. 6). De gedachte, dat de
reine en onreine dieren typologisch en ethisch verklaard moe-
ten worden, behoeft niet van Barnabas afkomstig te zijn. Zij
doet zich meer voor, reeds vroeger bij Pseudo-Aristeas (Hil-
genfeld, 1.1. adn. p. 99 s.). De uitwerking bij Irenaeus schijnt
zelfs tegen afhankelijkheid te getuigen.

Ir. V,23,2 en V,28,3 vgl. Barn XV, 4 en lustin. Dial. 81
wordt Psalm 90 (89) vrij aangehaald en eene chiliastische be-
schouwing voorgedragen, die echter ook elders gevonden
wordt, vgl. Hilgenfeld en Harnack ad h. 1. Bovendien, daar
Irenaeus den Dial. c. Tryph. van lustinus gebruikt heeft
(Krüger, Gesch. d. altchr. Litt. i. d. ersten drei Jahrb., 1895,
S. 68) behoeft hij hier niet juist van Barnabas afhankelijk
te zijn.

Dat de vervaardiger van den acrostiche, Orac. Sibyll. VIII,
217 s. (derde eeuw) bekendheid met onzen auteur zou verra-
den, is ontkend door Harnack, Gesch. d. altchr. Litt, bis
Euseb. I, S. 59.

De eerste schrijver, bij wien duidelijk de kennis van onzen
brief aan het licht treedt, is Clemens Alexandrinus (f vóór
215/16). Niet alleen deelt Eusebius, Hist. eccl. VI, 14,1, mede,
dat Clemens den brief evenals de katholieke brieven en de
openbaring van Petrus in zijne \'TTrcrjTOxrct; van eenen commen-
taar heeft voorzien, maar ook H. E. VI, 13, 6 meldt hij, dat
Clemens naast andere geschriften Barnabas in zijne Stromata
gebruikte. Voor dit laatste kunnen wij het bericht van Euse-
bius wel missen, want de meeste citaten, aan Barnabas ont-
leend, vindt men juist in de
Zzpo)uxzsïz. Dikwijls noemt Clemens
zijne bron met name, somtijds maakt hij alleen toespelingen
of schijnt hem eene vage herinnering voor den geest te staan.

Hieronder vermeld ik de plaatsen:

Strom. II, 6, 31 (p. 445 ed. Potter, Oxon. 1715) met naam
Barn. I, 5 . II, 2.3. ^ Strom. II, 7, 35 (p. 447) met naam Barn.

-ocr page 57-

43

IV, 11. Strom. II, 15, 67 (p. 464) met naam Barn. X, 9 . 10 .1.
Strom. 11,18,84 (p. 472) met naam Barn. XXI, 5. 6. 9. Strom.
II, 20,116 (p. 489 s.) met naam Barn. XVI, 7 ss. Strom. III,
12,86 (p. 550) vgl. Barn. XI, 9. Strom.^ V,8,52(p. 477) met
naam Barn. X, 1.11.12. 4. Strom. V,10,64 (p. 683 s.) met
naam Barn. VI, 5, 8—101). Strom. VI, 8, 65 (p. 772) vgl. Barn.

VI, 10. Strom. VI, 11,84 (p. 782) vgl. Barn. IX, 8. Strom.

VII, 18,109 (p. 900 s.) vgl. Barn. X, 11. Paed. 11,10,83 s.
(p. 220 s.) vgl. Barn. X,6 s. Paed. 111,11,75 s. (p. 297 s.)
vgl. Barn. X, 1 s. 2).

Het blijkt dus, dat Clemens hem niet alleen gekend, maar
ook druk gebruikt heeft. Dit neemt niet weg, dat hij vrijmoedig
de dingen, waarmede hij het niet eens is, durft tegenspreken,
al noemt hij den schrijver ook apostel (zie beneden. Hoofd-
stuk VI). Strom. II, 15, 67 stelt hij eene andere verklaring van
Psalm 1 boven die van Barnabas X, 10. Paed. 11,10,84 wijst
hij de onjuiste voorstelling af, die Barnabas X,7 er van de
geslachtsverandering van den hyena op nahoudt.

Bij eene vergelijking van bovenstaande plaatsen blijkt, dat
Clemens den brief deels woordelijk, deels uit het geheugen
geciteerd heeft.

Chronologisch volgt op Clemens van Alexandrië zijn tijd-
genoot Tertullianus (f na 220), die in zijn werk. De pudi-
citia, c. 20, spreekt van eenen „Barnabae titulus ad Hebraeos".
Maar het citaat, dat daarop volgt, is uit Hebr. 6:1, zoodat
hier niet onze brief bedoeld wordt, doch sprake is van eene
andere overlevering, die den Hebreër-brief aan Barnabas toekent.
Vgl. Prof. Baljon, Gesch. der boeken des N. V., Groningen,
1901, bl. 186.

Deze omstandigheid maakt het zeer waarschijnlijk, dat Ter-
tullianus onzen brief niet gekend heeft. Hilgenfeld (1.1. p. XXVI)

Strom. VI, 8, 64 (p. 772) noemt met vergissing vau Barnabas een
citaat uit 1 Clem. ad Cor. XLVllI, 2—4. Mogelijk bezat Clem. Al. de
beide brieven vereenigd. Harnack, Gesch. d. altchr. Litt., I, S. 60 heeft,
evenals ed. p. XLVII, nt.^10, verkeerdelijk 1 Clem. XLVI, 4.

Harnack, Gesch. d. altclir. Litt. I. S. 60 vergelijkt nog Paed. 11,
8, 03 (p. 206) en 111, 12 (p. 3u7) onderscheidenlijk met Barn. V,l.ll.
XIV, 5 en IV, 8. Opvallend is daar de overeenkomst echter uiet. Hil-
gelfeld (1. 1. p. XXV) wijst er op, dat Paed. III, 12, 89 s. (p. 305 s.)
verschillende oudtestamentische citaten voorkomen, die ook gevonden
worden Barn. II, 5 ss. Maar de volgorde verscliilt.

-ocr page 58-

44

evenwel achtte het zeker, Duker (t. a. p. I, bl. 27) hield het
voor waarschijnlijk, dat Tertullianus den brief onder de oogen
gehad heeft. Men moet toestemmen, dat er treffende punten
van overeenkomst zijn. Adv. Mare. III, 7, Adv. lud. 14 vgl.
Barn. VII, 4 s. Adv. Mare. III, 18, Adv. lud. 10 vgl. Barn. XII
komen hier ter sprake. Doch aangezien Adv. lud. 9—13 eene
compilatie van andere hand uit Adv. Mare. III is (Krüger,
a. a. O. S. 164), blijft alleen Adv. Mare. III, 7 en 18 te bespreken.
Adv. Mare. III, 7 komt bijzonder overeen met Barn. VII, 4 ss.
(ieiunium = v/iareta; consimiles vgl. sacisi, L. similes; maledictus
et consputatus et convulsus et compunctus, alter .... sacer-
dotibus templi in pabulum datus e. q. s.), maar toont eveneens
overeenkomst met lustinus,. Dial. 40. Desgelijks komt Adv.
Mare. III, 18 wel zeer met Barn. XII, 2 s. overeen, doch even-
goed met lustin. Dial. 90. 91 en 111. Het valt in het oog, dat de
overleveringen aangaande sommige ludaica, welke Tertullianus
aan Barnabas ontleend kan hebben, ook bij lustinus voorkomen,
die meer dingen met Barnabas gemeen heeft (zie boven, bl. 40).

Dat Tertullianus Barnabas zou kennen, bleek ons onwaar-
schijnlijk. Dat lustinus Barnabas of eene gemeenschappelijke
bron in handen had, is aannemelijk. Dat Tertullianus lustinus
gebruikt heeft, is bekend (Krüger, a. a. O. S. 68). De moge-
lijkheid blijft open, dat Tertullianus ook hier uit lustinus geput
heeft of uit eene andere, ons onbekende bron. Wel schijnt
een bezwaar hiertegen, dat Tertullianus, Adv. Mare. III, 7, meer
met Barn. dan met lustinus overeenkomt. Doch kan het niet
zijn, dat lustinus op meer plaatsen aan Barnabas VII herin-
nerde, gelijk hij in den Dialogus cum Tryphone op onderschei-
dene plaatsen -met Barnabas XII overeenstemde? Wij weten
te weinig van lustinus\' verloren geschriften om deze vraag te
kunnen beantwoorden. Maar b.v. in het ZvvzocyiJ.a npi: Mapxi&iva
kan heel wel meer gestaan hebben, dat Tertullianus beter dan
iets anders in Adv. Marcionem kon gebruiken tegenover dien
zelfden tegenstander. Vooralsnog durf ik geen onmiddellijk
verband tusschen Barnabas en Tertullianus aannemen.

Het pseudo-Gypriaansche geschrift »De pascha computus"
van het jaar 243 moet afhankelijk zijn van de getallengnosis,
die Barn. IX,8 s. het eerst heeft medegedeeld. Maar het is
moeilijk uit te maken, of die kennis niet uit de tweede hand
in dit werk is gekomen, b.v. door bemiddeling van Clem. Al.
Strom. VI, 11,84.

-ocr page 59-

45

Bij Hippolytus (midden van de derde eeuw), In. Dan. c. 2G,
zijn de woorden
stcvtäi yxp zx hyxzx ók zx npönx niet genoeg-
zaam, om daaruit tot bekendheid met Barn. VI, 13 {ihv
ttoim
zx layxzx w; zx TzprJnx) te besluiten.

Commodianus, wiens Carmen apologeticum (waarschijnlijk
van het jaar 249) Hilgenfeld (1.1. p. XXVII) aanhaalt, bevat
algemeenheden, die niet noodwendig uit den brief behoeven
voortgekomen te zijn, al herinneren zij er hier en daar aan.

Op nieuw krijgen wij vasten grond onder de voeten bij den
opvolger van Clemens Alexandrinus, Origenes (f 254), die den
brief duidelijk noemt. Adv. Celsum 1,63 (p. 378, ed. Delarue, I)
noemt hij Barnabas\' geschrift met name en wel als katholie-
ken brief, waar hij V, 9 citeert (zie boven bij Celsus, bl. 41).
De principiis 111,2,4 (I p. 140) citeert hij met naam Barn.
XVHI s. Het spoedig daarop volgend citaat, De prüic. III, 2, 7,
ofschoon daar geen bron genoemd, doch alleen van „scriptura
divina" gesproken wordt, zal ook wel aan Barn. XIX, 6 ontleend
zijn en niet aan Didache HI, 10, vgl. Harnack, Gesch. d. altchr.
Litt. I, S. 60.89. Homil. Luc. XXXV (III p. 973 over Lukas
12: 58 V.V.), vgl. Barn. XVHI, 1. Barnabas wordt hier wel
niet genoemd en ik zou niet aan hem durven denken, indien
niet elders bleek, dat Origenes deze plaats van onzen brief
onder de oogen gehad had. Hier toch wordt gesproken van
een heterogeen engelenpaar, dat den mensch terzijde staat en
niet van de twee soorten van engelen, die op elk van de beide
wegen zich bevinden.

Ad Rom. 1,24 (IV, p. 473) spreekt hij van adiutores angeU
van de twee wegen, zooals „in multis scripturae locis" gevon-
den worden, vgl. wederom met Barn, XVHI ss.

Uit eenen codex te Weenen (Ex bibl. Vindob. Codd. Gr.
CCCH fol. 354^;. Zie Harnack, 1. 1. p. LH, nt. 27) heeft von
Gebhardt een en ander medegedeeld. Daar wordt vermeld,
dat de schrijver in het boek van een zeker geleerde ((fdomvcv
-tvi;) eene verklaring vond van Hebreeuwsche eigennamen,
waarin onder de katholieke brieven ook die van Barnabas ter
sprake kwam. Het blijkt, dat de Byzantijnsche schrijver anders
waarlijk niet meer geweten zou hebben, dat zulk een brief
bestaan had. Uit Barnabas vond hij de volgende woorden
verklaard: Axvid, Eia, \'Etppatui), Mav3:(r(TV7c,,2i&)v, Stvä. De rest

1) Yan dezen naam geeft hij twee verklaringen: „"Ecppxi\'ix • xafTocpofSv,

-ocr page 60-

4(5

ontbreekt. Denkelijk is het een werk van Origenes geweest,
dat de man op het oog heeft. Volgens Hieronymus, Praefatio
ad librum interpret. Hebraicorum nominum (ed. Vall. III,
p. Is.), heeft Origenes geschreven: De nominibus Hebraicis,
eigenlijk eene uitbreiding van een ander geschrift over oud-
testamentische Hebreeuwsche namen, dat Origenes zelf voor
een werk van Philo hield, en waar hij de verklaring van nieuw-
testamentische Hebreeuwsche eigennamen aan toevoegde (Krü-
ger, a. a. O. S. 125). Dat de schrijver van het Weener
Handschrift geenen naam noemt van dien (filomvog u:, verklaart
Zalm (Gesch. d. ntl. Kanons, 11,2, 1892, S. 951) daardoor, dat
Origenes\' naam toentertijd niet „zuiver" meer klonk. Uit eene
vergelijking der namen, die bij Hieronymus en in het Weener
handschrift vermeld worden, blijkt, dat beide één en hetzelfde
werk geweest zijn. Barnabas stond in beide nog onder de
katholieke brieven, eene plaatsing, welke Hieronymus niet
beviel, waarom hij Barnabas als apokrief achter de Openbaring
van Johannes in de deuterokanonieke appendix heeft geplaatst.
Vgl. Zahn, a. a. O. S. 952 f.

De Barnabasbrief wordt ook gebruikt in de apostolische
kerkorde, de
y.xvcvsg èy.y,).r/(7ixa-ziy.ci Twv ayiow aTToaTsAMv, die volgens
de onderzoekingen van Harnack eene, omstreeks het jaar 300
in Egypte vervaardigde, compilatie uit andere geschriften is
(Texte und Untersuchungen, II, 1. 2, 1884, S. 193 ff. De tekst
S. 225 ff.). Voor het moralistisch gedeelte (c. 4—14) zijn de
Didache en Barnabas gebruikt (S. 211 f.). Bovendien herin-
nert de aanhef aan dien van onzen brief: Xatpsre,
vioi y.xi ^vyxzépsq,
èv ivcuxzi
\'ivjToü Xpidzoï/. Wat het gedeelte c. 4—14 betreft, is
wat de elfde apostel (Bartholomaeus) zegt, volgens Harnack
aan den brief ontleend (Barn XXI, 1. 2—4 . 6 . XIX, 11). Het
is
C. 14 (S. 232): Hxp^olouxïcc eotóv èpM-wpisv vuxz, w;

\'ézL y.xipcg èazt y.xi l\'/tzi etc oic èpyxQz\'j\'èz ^.t^\'ixvZMV, trh èxlirzyizs èv p.whvi,
è\'Ecvaixv èxv
\'éx\'^"^^ * èyyiic yxp r, r,u.èpx y.vpicv, èv (jvvxtt^oIsïzxi ~xvzx avv
TO) TïovTipw • ri^ei yxp b y.üpioc y.xi b p.icS\'ö; xiizov
. zxvzövj yivzc^z vop.oBzzxi,
éxvzö)v yivzG^z (Tvp-ßcvloi xyxBci, ^zoèidxy.zci • (^v/.xczig xr.zp B.xßzz [xtiZZ
■Kpca^ziz p.-hzz u(fxipö)v.
Ook is uit onzen brief afkomstig een zin
van c. 4 (S. 226):
y.xi dolxuzig zbv IvzpMdxp-Zvbv qz è/. ^xvxzcv vgl.
Barn. XIX, 2, en een van c. 12 (S. 230): . . .
xyx-razig có? y.bp-c^v
icpS-aX^c-j (Tou vgl. Barn. XIX, 9. Eene groote toevoeging m

\'KUfiixm. De laatste wekt verwondering. Mogelijk, dat het eene schrijf-
fout is voor -Kxpéxm.

-ocr page 61-

47

c. 8, die min of meer aan Barn. II, 10.IV, 9 herinnert, doch
lang niet woordelijk is, kan hier nog bij genoemd worden.

De apostolische kerkorde getuigt alleen van gebruik, doch
zegt niets van den\' brief. Ook vergete men niet, dat met de
capita XVIII—XX evenals met IV, % (vgl. bl. 37 v.) voorzichtig-
heid aanbeveling verdient. Maar de overeenkomst met Barn. 1,1
en XXI, 1. 2—4 . 6 zoowel als de woordenkeus in het algemeen
doen mij toch van afhankelijkheid overtuigd zijn.

De codex Graeco-Latinus Claromontanus van de Paulinische
brieven (Dg, saec. VI) bevat op fol.
467v—468v eene sticho-
metrische lijst van gewijde schriften. Deze „catalogus Claro-
montanus" is
o. a. door Zahn onderzocht (Gesch. d. ntl.
Kan., II, 1, 1890, S. 157 ff. 172). Hij staat tusschen de brieven
aan Philemon en de Hebreërs in en is evenals de bijbeltekst
in het handschrift uit de zesde eeuw (S. 161 f.), doch van
elders overgenomen dan de rest. Zahn heeft aangetoond,
dat de lijst oorspronkelijk uit het oosten (Alexandrië) komt en
waarschijnlijk niet vroeger ontstaan is dan het midden van de
derde eeuw. Zij is door vele handen gegaan en wordt door
tal van fouten ontsierd (S. 163 ff.). De lijst is eene Latijnsche
vertaling van een Grieksch origineel. In dien catalogus vindt
men o. a. „Barnabae epist. uer DCCCL." Om het stichental
hebben velen hier, evenals bij Tertullianus (zie bl. 43 v.), aan
den Hebreër-brief gedacht. Het is te klein voor den brief van
Barnabas. Ondanks dit bezwaar is Zahn met kracht voor onzen
brief opgetreden (S. 169 ff.), zoo zelfs, dat Harnack alleen het
aantal stichen daartegen aanvoert (a. a. O. S. 62). Zahn acht
echter eene fout in het getal hier niet uitgesloten. Ik meen,
dat hij gelijk heeft en dat de fout nog wel door gissing is aan
te wijzen. Denkelijk is het stichental niet 850 maar 1350
geweest, een getal, dat zeer nabijkomt aan de 1360 stichen
bij pseudo-Nicephorus (zie beneden). Nu zal er in een vorig
afschrift van de vertaling gestaan hebben VERCIOCCCL. Een
overschrijver heeft het aangezien voor VERIOCCCL en er
VERDCCCL van gemaakt i). Ik houd het er voor met Zahn, dat

In den codex Dg zelf kan de C voor het getal niet verbleekt zijn,
want daar wordt 1000 niet door CIO of M, maar door 1 weergegeven
en 500 niet door 10 maar door D. Het tellen der stichen bij ronde
sommen, vijftig- of honderdtallen, kwam meer voor, vgl. Prof. Baljon,
Encyclopedie enz., bl. 75.

-ocr page 62-

48

de „catalogus Claromontanus" den Barnabasbrief\'bedoelde. Hij
wordt daar geplaatst na de zeven katholieke brieven, vóór de
openbaring van Johannes.

Methodius (| 311), Symposion 1,3, leest men i yovv \'Aßpaxa
ttpwtc; èv vhv T.ipixou:kJ /ä/Smv -/.té. Dit behoeft men echter

niet met Hilgenfeld (1.1. XXVI) van Barnabas IX, 7 af te leiden.

Meer valt te zeggen van Eusebius (f. 338), die reeds terloops
bij Clemens Alexandrinus (bl. 42) ter sprake kwam. Op beide
aldaar genoemde plaatsen, H.E. VI, 13,6 . VI, 14,1, rekent hij
den Barnabasbrief tot de dvzihycyzvxi ypocr^xL Verder vermeldt
hij hem nog H. E. 111,25,4, waar hij hem naar de
vbBx ver-
wijst en als
-n (^zpoyévn Bxpvxßx èma-xolri citeert.

Als belangrijke getuige uit de vierde eeuw komt de codex
Sinaiticus ter sprake, die tevens het godsdienstig gebruik van
den brief bewijst, doordat deze daar in het aanhangsel van het
Nieuwe Testament voorkomt. Barnabas staat achter de open-
baring van Johannes, vóór (de openbaring van Petrus en) den
Pastor van Hermas. x is waarschijnlijk van Egyptischen (Alexan-
drijnschen) oorsprong, vgl. Weiss-Baljon, Inleiding o. d. boeken
d. N. V., Utrecht 1893, bl. 626.

Gregorius van Nyssa en Basilius van Caesarea maken in hun
gemeenschappelijk werk, Philocalia, van omstreeks 382 (vgl.
Krüger, a. a. O. S. 344 f.), c. XVHI melding van Barnabas,
doch doen dat met dezelfde woorden als Origenes Adv, Cels.
1,63 (zie boven, bil, 41, 45). Aangezien hun werk eene bloem-
lezing uit Origenes is, kan hunne mededeeling niet als zelf-
standig getuigenis gelden.

Een ander werk van Gregorius van Nyssa brengt Hilgenfeld
(1. 1. XXVHI) -ter sprake, nl.
\'E-Aoyxi npbg \'lov^xiovz, waar c. 7,11
en 12 de Barnabasbrief stilzwijgend gebruikt zal zijn. C, 11
vgl, Barn, IX, 5 en c, 12 vgl. Barn. 11,8 zeggen niet veel; het
zijn aanhalingen uit het O. T. C.7, daarentegen bevat in één
handschrift (Ambr,) hetzelfde citaat van vreemden oorsprong,
dat Barn, XII, 1 gevonden wordt (Hilgenfeld, 1. 1, adn, p, 109)
y.xi TTÓTS zx\\)~x unvZc.lz^Bri\'JBZxi-, \\iyzi y.iipiog • oz\'xv ziilcv x.AtS"^ y.xi

öz\'xv èy. \'Ivkov xïy.x (tzx^-(i. In de andere codices staan verschil-
lende afwijkingen. Hiervan vindt men alleen de tweede helft
4 Esra 5 : 5 weer. De mogelijkheid bestaat, dat Gregorius
het aan een ons onbekend apokalyptisch geschrift ontlee\'nd
heeft, evenals Barnabas, die zelf ook citeert,

Cyrillus van Jeruzalem, Chrysostomus, de Syriers, de auteur

-ocr page 63-

49

van de 85 apostolische canones, de schrijvers van de 60 cano-
nes van het concilie van Laodicea en anderen, zelfs de Cypriërs
Epiphanius en de schrijvers over de geschiedenis Van Barnabas
laten geene bekendheid met den brief blijken (Harnack, 1. 1.
p. Ll s.).

In het zevende boek van de „Constitutiones apostolicae," ont-
staan ongeveer 340—380 (Harnack, T. u. U. 11,1.2, 1884,
S. 170), zijn verschillende parallelen met de laatste hoofdstuk-
ken van Barnabas, maar door de ontdekking van de Didache
bleek hare onafhankelijkheid van den Barnabasbrief.

Prudentius (f ongeveer 413) kende in de praefatio van zijne
„Psychomachia," vss. 56—58, de getallengnosis van Barn. IX, 8s.,
doch behoeft haar niet direct aan onzen auteur ontleend te
hebben. Zie bij Clemens Alexandrinus (bl. 43) en pseudo-
Cyprianus (bl. 44). Vooral uit den laatste kan deze Westersche
schrijver geput hebben.

Hieronymus (f 420) kent en noemt den brief. Hij bespreekt
hem De vir. ill. VI (H,p. 839, ed. Vallars.) als brief van Bar-
nabas en verwijst hem naar de apokriefen. Ad Ezech. XLIII, 19
(V, p. 531) haalt hij Barn. VHI,2 aan en noemt den brief
andermaal apokrief. Indien hij Barnabas van den canon uit-
sluit, dan kan men vragen, waarom hij elders, De Hebr. nom.
(HI,
p. 119 s.), woorden uit Barnabas verklaart, alsof zij in
de Heilige Schrift stonden. Hij zal het Onomastiken van
Origenes gebruikt en de eigennamen uit Barnabas, die daarin
voorkwamen, mede overgenomen hebben (Harnack, Gesch. d.
altchr. Litt. I, S. 60 f., zie voorts boven, bl. 46).

Dat Barnabas bij Hieronymus niet meer in de Heilige Schrift
stond, schijnt nog bevestigd te worden door het feit, dat Hie-
ronymus, Dial. adv. Pelag. 111,2 (II, p. 783), Barn. V,9 aan-
haalt, alsof het in Ignatius voorkwam. Deze vergissing kan
men met Ménard hieraan wijten, dat Barnabas en Ignatius aan
Hieronymus in één boekdeel bekend waren. Dan stonden die
twee niet meer in den Bijbel. In zijne „Epist. 53,8 ad Pauli-
num," waar Hieronymus de boeken des N. V. opsomt, wordt
onze brief niet genoemd.

De woorden van Cyrillus Alexandrinus (| 444), die Hilgenfeld
(1.1. p. XXVHI cf. adn. p. 92) aanvoert en vergelijkt met Barn.
VH,6, nl. Glaphyr. in Levit (I, p. 374, ed. Aubert), getuigen
m. i. eerder tegen dan voor afhankelijkheid.

In den catalogus rripi to)v ßißlion y.xi oo-a zcvzfM èy.rcq (Zahn,

4

-ocr page 64-

50

Gesch. d. ntl. Kan. II, 1, S. 289 ff.) wordt de Barnabasbriet\'
genoemd onder de uitgesloten geschriften en wel tusschen de
7:epio$oi y.cd didxyyj. xötj dr.oaxoïmv en de YIx-jIov tipdctic in. Hij
wordt derhalve niet tot de canonieke werken gerekend.

De verbeteraar van den Sinaiticus (xc) is een getuige voor
het midden der zevende eeuw, daar hij niet alleen dezen codex
in handen had, maar ook eenen anderen bezat, waaruit hij
verbeterde. Aangaande de volgorde en bijzonderheden van
het door hem gebruikte handschrift weten wij niets.

Een getuigenis aangaande de bekendheid van Barnabas in
het Westen omstreeks de zevende eeuw of vroeger is de ver-
taling, ons in den codex Corbeiensis bewaard. Of het schrij-
ven met andere werken tezamen vertaald werd, is onbekend.
Hoog gezag moet de vertaler er niet aan toegekend hebben
blijkens de groote vrijheid, waarmede hij zijn werk verrichtte.

De stichometrische catalogus, die gewoonlijk aan den pa-
triarch Nicephorus van Constantinopel (f 828) wordt toege-
schreven, werd vertaald door den bibliothecaris van Rome,
Anastasius (ongeveer 870). Hij is niet het werk van Nicepho-
rus, maar eene ongeveer 850 tot stand gekomen bewerking,
waarschijnlijk uit Jeruzalem afkomstig, (vgl. Zahn, Gesch. d.
ntl. Kan., 11,1, S. 295 ff.). Hierin wordt onder de schriften
\'óncci z-fic, viocz (z.i. acy-déyovrai tusschen de Openbaring van

Petrus en het Hebreër-evangelie in genoemd: liccpvdßx iziTrolr,
Gziy., arl\'. Anastasius geeft in zijne vertaling echter het getal
MCCCVI. De groep, waaronder Barnabas voorkomt, staat wel
achter bij de
ypocc^oci è\'/.yJ.r,a-ia\'Cèy.£vxi y.xi y.ey.xycvi7[j.évxi, maar toch
wordt zij hooger gesteld dan de xnèy.pvfx, welke de laatste
afdeeling vormen. In deze stichometrie heeft Barnabas de-
zelfde plaats als bij Eusebius en in x; hij is afgescheiden van
Clemens en Ignatius, doch verbonden met de openbaringen
van Johannes en Petrus benevens het Hebreër-evangelie.

In het handschrift, waarin wij L bezitten, den Corbeiensis
van de tiende eeuw, is de brief samengevoegd met werken
van Philastrius en pseudo-Tertullianus ter ééne en den Jako-
busbrief ter andere zijde, zoodat men hieruit geene gevolg-
trekking kan maken.

Den archetypus van G kennen wij niet, of v moest het
geweest zijn. Is v het niet, dan dient het handschrift, dat
aan G ten grondslag ligt, te vallen voor v, die in de elfde
eeuw thuis behoort. In G is de brief verbonden met Ignatius

-ocr page 65-

51

en Polycarpus; daar staat hij dus buiten het Nieuwe Testa-
ment. Codex V heeft nog in de subscriptio kennis van den
naam Barnabas, evenals b, maar het onderschrift kan er later
ook aan toegevoegd zijn. Daarna wordt de brief een „pannus
assutus\'\' van Polycarpus ad Eph., zoodat de verdere uit G
voortgevloeide handschriften hier geen vermelding meer ver-
dienen.

In het jaar 1056 geeft C het geschrift onder den bekenden
naï\'^. Daar is het niet meer verbonden met het Nieuwe
Testament, maar met de synopsis van Chrysostomus over het
Oude Testament, 1 en 2 Clemens, de Didache en Ignatius.

Eindelijk vermeldt de Armenische chronist Mkhitar in de
dertiende eeuw nog dit schrijven onder de nieuwtestamentische
antilegomena, vgl. Harnack, a. a. O. S. 62 i).

4

De resultaten van bovenstaand onderzoek zijn betrekkelijk
gering. Een klein gedeelte van het materiaal, reeds vroeger
door anderen bijeengebracht, kon maar met zekerheid ge-
bruikt worden.

Niet ieder onder de oude schrijvers, die den brief kende,
zal hem vermeld hebben. Geschriften, die hem noemen, kun-
nen verloren geraakt zijn. Somtijds blijkt aan den anderen
kant, wat voor een spoor werd aangezien, een dwaalspoor te
zijn. Wij kunnen niet meer doen dan pogen, in de oud-Chris-
telijke letterkunde hier en daar vaste punten aan te wijzen.

Het onzekere ter zijde latend, wil ik uit het vast staande
of zeer waarschijnlijke van de gegevens, boven verzameld, hier
mijn resultaat opmaken.

De eerste, die vrij zeker den brief kende, Celsus (176—180),
staat buiten het Christendom en noemt geenen naam.

Binnen de kerk volgen spoedig andere schrijvers. Het Oosten
gaat voor, Clemens Alexandrinus opent daar de rij. Deze
kende het geschrift aan Barnabas toe, dien hij op de boven-
v.ermelde plaatsen somtijds
ättcttoXo; of xr.o7Tohy.cg noemt. De
canon was bij hem nog niet afgesloten. Evenals de katholieke
brieven en de Openbaring van Petrus verklaart hij den brief

1) Feiteliik noemt hij den brief twee malen: Ie. onder de antilego-
mena, 2e. — bij vergissing — onder de boeken, die volgens hem bij
het N, T. behooren, — Over een vóór-Niceensch , oud-Slavisch fragment,
dat eenigszins aan Barnabas herinnert, vergelijke men Harnack, Gresch.
der altchr. Litt., I, S. 891.

4*

-ocr page 66-

52

in de Hypotyposes. Uit zijne verwarring van 1 Clemens met
Barnabas schijnt te volgen, dat hij beide brieven in één boek-
deel bezat. Hij staat nog onbevangen tegenover het getuigenis
van Barnabas, dat hij niet voetstoots aanneemt, want hij durft
er tegen ingaan.

De volgende Alexandriër, Origenes, noemt den brief katho-
liek, hetzij dan omdat hij hem onder die groep van brieven
vond, of, wat waarschijnlijker is, omdat hij geen adres wist.
Tegenover Celsus handhaaft hij hem als algemeenen brief,-of-
schoon deze er eene vreemde beschouwing van de apostelen
(vgl. Barn. V, 9) aan ontleende. In het Onomastiken heeft hij
hem bij de katholieke brieven behandeld. De opvatting van
helpende engelen ontleent hij aan Hermas, Barnabas enz. als
aan „multi scripturae loei" (Ad. Rom. 1,24 vgl. Barn. XVIII ss.).
Elders citeert hij den brief (De princ. 111,2,7) als „scriptura
divina". Dit alles bewijst genoeg, dat Barnabas in de oogen
van beide Alexandrijnen tot de Heilige Schrift behoorde. Het
andere werk uit Egypte van omstreeks 300, de apostolische
kerkorde, gebruikt alleen den brief en spreekt geene waar-
deering uit. De „catalogus Claromontanus" uit dezelfde om-
geving kent aan Barnabas eene gelijke plaats toe als Origenes
hem geeft. Hij komt daar voor tusschen de algemeene brieven
en de Openbaring van Johannes.

Daarna volgt de achterafzetting, het eerst bij Eusebius van
Caesarea (f 338). Uit de school van Origenes voortgekomen,
stond hij wel onder Alexandrijnschen invloed, maar toch volgt
hij hier die school niet. Tweemalen telt hij den brief onder
de avTi/eyc^Evat ypx\'j^oci, welke plaats Barnabas deelen moet met
de katholieke brieven en de Openbaring van Petrus, benevens
Hebr. en Clemens. Eens noemt hij hem onder de vöBx tegelijk
met de
Uxv/.cv izpoi^eiq, den Pastor, de Openbaring van Petrus
en Twv
dmtj-blow ai Izyciitvai Aidayai, en dat nog wel onder den
naam van
\'h (fzpouévr, B. è. (H. E. 111,25,4). \'Blijkens H. E.
III, 25, 5 worden de vcBa wel onder de dv-.ilzybij.zva gerangschikt,
maar aan de andere zijde staan zij toch er bij achter als de
minste van die soort. Barnabas en de Openbaring van Petrus
staan op den overgang van
dvzi).zyb^.zvx tot dv-.Ckzybu.zvx-vb\'^x.
Eusebius weifelt in de beslissing. In allen gevalle wordt de
Barnabasbrief van de katholieke brieven losgemaakt en het
auteurschap van Barnabas blijkens het participium \'fzpco.zvn
onzeker geacht.

-ocr page 67-

53

In den codex Sinaiticus, die uit Egypte afkomstig is, wordt
hij wel onder de bijbelboeken\' opgenomen, maar toch op eene
plaats achteraf. In de appendix van het Nieuwe Testament,
niet meer vóór,, doch achter de Openbaring van Johannes,
afgescheiden van de katholieke brieven, wordt hij gerangschikt
naast (de Openbaring van Petrus en) den Pastor van Hermas.

In de lijst van de zestig canonieke geschriften wordt onze
brief uitgesloten van den canon. De verbeteraar van den Si-
naiticus geeft geene beoordeeling.

De pseudo-Nicephorische stichometrie van de negende eeuw
plaatst Barnabas weer op den overgang van canoniek tot apo-
krief onder de dvxCkzyo^xiva., o. a. in gezelschap van de Open-
baring van Petrus. Deze plaatsing herinnert aan de uitspraken
van Eusebius en aan de appendix van het Nieuwe Testament
in X. Zoo is de oudere opvatting nog hier en daar blijven
voortleven tot zelfs in de dertiende eeuw bij den Armeniër
Mkhitar, die den brief ook onder de avTtAeyéy-cva telt.

Daarentegen is bij Gr en C het geschrift geheel buiten de
omgeving van het Nieuwe Testament geraakt en met allerlei
andere geschriften verbonden.

Voor het Westen heeft men alleen Hieronymus en L als
getuigen van den brief. Bij Hieronymus gaat de scheiding
weer verder dan bij Eusebius. Barnabas is bij hem van den
canon geheel afgescheiden. Hij bezit den brief waarschijnlijk
in één boekdeel met Ignatius en rekent hem onder de apo-
kriefen. Dat apokrief hier beteekent van den canon uitgesloten
en niet gelijk is aan pseudepigrafisch, blijkt op een der ge-
noemde plaatsen (De vir. ill. VI) duidelijk, waar Hier. den brief
vervaardigd laat zijn door „Barnabas Cyprius, qui et Joseph
Levites", en laat strekken „ad aedificationem ecclesiae."

Wat L betreft, kan uit de vrije overzetting afgeleid worden,
dat het geschrift voor dezen vertaler geen canoniek gezag had.
De codex Corbeiensis vo.egt het met verschillende geschriften
samen, maar toch ook met den brief van Jakobus.

Daarna houdt het geschrift zich eenige eeuwen schuil in
kloosterbibliotheken, totdat het in den tijd van de gedrukte
uitgaven weer herkend wordt.

Uit bovenstaand overzicht blijkt, dat de brief vooral in Egyp-
tische kringen, met name te Alexandrië, bekend en gezien
was, maar dat door invloed van andere omgevingen zijn aan-
zien gedaald en zijne bekendheid grootendeels verdwenen is.

-ocr page 68-

54

B. De gedrukte hief. Na eeuwen lang onder den naam van
Polycarpus verscholen te zijn geweest in G, komt Barnabas
langzamerhand weer te voorschijn onder eigen naam. Men
wist niet meer van hem dan wat men vernqmen had uit de
bovengenoemde, hier en daar opduikende berichten der oud-
Christelijke schrijvers.- Aan de onderzoekingen van geleörde
Jezuïeten hebben wij de terugvinding te danken. Reeds in
1586 had Caesar Baronius in zijne revisie van het Martyrolo-
gium Romanum aangeteekend op 26 Januari, dat de toen
overleden Jezuïet Franciscus Turrianus (de Torres) hem vroeger
had medegedeeld, een Grieksch afschrift van Polycarpus ad
Philipp, te bezitten, veel grooter in omvang dan de toen be-
staande uitgave (J. H. Backhouse, The editio princeps of the
epistle of Barnabas etc., Oxford, 1883 en aldaar Usserii prae-
monitio, fol. 241). Later werd duidelijk, wat de oorzaak was
van dit verschijnsel. Een ordebroeder van de Torres, Jacobus
Sirmondus (Sirmond), vond het bewuste exemplaar in diens
nalatenschap en schreef het over. Daarbij kwam hij tot het
vermoeden, dat het afschrift meer bevatte dan den brief van
Polycarpus en wel dien van Barnabas er bij. Dit was echter
in het geschrift door niets aangeduid. Het slot van Polycar-
pus en het begin van Barnabas waren overgeslagen, zonder dat
eenige aanwijzing dat duidelijk maakte. Petrus Halloix, die de
eerste Grieksche uitgave van Polycarpus, ad Philipp, bezorgde
in zijn „Illustrium ecclesiae orientalis scriptorum e. q. s. vitae
et documenta," Duaci, I, 1633, p. 525 ss., liet daarom dat aan-
gelaschte gedeelte rusten: „nam exemplaris maiorem illam
partem, quae esse Barnabae deprehensa est, tamquam quae
huc non pertirieat, missam facio" (1. 1. p. 596). Om te weten,
of hetzelfde verschijnsel zich ook elders voordeed, lieten hij en
Sirmond door Ludovicus Oresollius te Rome de codices v en
O nagaan, waarmede het evenzoo bleek gesteld te zijn. Boven-
dien had Halloix nog een afschrift gebruikt .van denzelfden
inhoud, vervaardigd door den Jezuïet Andreas Schottius
(Schott).

Het \'vermoeden van Sirmond werd bevestigd door eene
ontdekking van den Mauriner Hugo Menardus (Ménard), die
in het klooster Corbië de Latijnsche vertaling vond van den
codex Corbeiensis. Nu bleek het, dat de Grieksche tekst en
de Latijnsche vertialing denzelfden Barnabasbrief golden. Van
de Latijnsche vertaling ontbrak het einde evenals van het

-ocr page 69-

55

Grieksch de aanvang. Sirmond stond zijne kopij van het Grieksch
aan Ménard af om den brief uit te geven. De „approbatio
doctorum" voor de uitgave werd 30 November 1638 gegeven
(Backhouse, 1. c. p. VII, nt. 1).

Voordat het werk van Ménard gereed kwam, toog nog een
ander aan denzelfden arbeid. Het afschrift van Schott was
overgeschreven door een zekeren Claudius Salmasius. Deze
stelde zijne kopij tegelijk met eene van den Corbeiensis,
afgeschreven door Johannes Cordesius (Cordes), ter hand aan
den zoon van den ten onzent zoo bekenden Gerhard Johannes
Vossius, Izak Vossius, die plan had den brief uit te geven.
Vossius ging echter op reis. In April 1641 verliet hij zijn
ouderlijk huis te Amsterdam met eene aanbeveling van zijnen
vader aan Jacobus Ussher, den aartsbisschop van Armagh
in Ierland. De laatstgenoemde was juist bezig met eene
uitgave van Polycarpus en Ignatius, waarin Vossius zóózeer
belang stelde, dat hij, met het oog op zijne verdere reisplan-
nen, aan Ussher toestond, tegelijk zijnen brief van Barnabas
uit te geven (Backhouse, 1. c. p. XIV etc., notes).

Dit werk mocht niet slagen. Wel was Barnabas in 1642
reeds afgedrukt. Blijkens het titelblad van Ussher, dat het
jaartal 1643 draagt, bestond het plan om hem in 1643 met de
andere werken het licht te doen zien. De uitgave ging echter
niet vlot. Het werk kon eerst in 1644 gereed komen. Voor-
dat het zoover was, brak er Zondag, 6 October 1644 een groote
brand te ©xford uit, die een groot deel van de stad verwoestte
en tegelijk met de drukkerij van Leonard Lichfield nagenoeg
de geheele uitgave in vlammen deed opgaan (Backhouse, 1. c.
p. VIII, XVI etc., notes). Polycarpus en Ignatius konden in
16451) nog uitgegeven worden, maar van Barnabas restten
niets dan eenige vellen druks.

Een deel van de praemonitio (p. 241—246) kwam door be-
middeling van Bernardus in handen van Feil, die dit in zijne
uitgave van 1685 bewaarde. Het slot van de voorrede ontbrak,
hetwelk Smith terugvond (1. c. p. VIII, nt. 7). Uit enkele aan-
teekeningen van Feil blijkt, dat hij een en ander uit den tekst

1) Het titelblad geeft het jaar 1644 op, maar de uitgave viel iu
Maart, welke maand naar de oude berekening nog tot het voi\'igo jaar
behoorde. Vgl. Acquoy, Handleiding tot de kcrkgeschiedvorscbing en
kerkgeschiedschrijving, \'s-Gravenhage, 1894, bl. 39 noot 1.

-ocr page 70-

56

van Ussher kende (de tegenwoordige capp. V—VIII), doch er
waren lacunes in (1. c. p. XI, nt. 11). In de Bodleyan Library
bestaat echter nog een afdruk van Ussher\'s uitgave van Poly-
carpus en Ignatius met het jaartal 1643 op het titelblad, die
de geheele praemonitio op Barnabas en een deel van den
tekst (tegenwoordige capita I—IX, la Lat., V, 7—IX, la
Grieksch, benevens als parellel een stuk uit caput XX) vol-
ledig bewaard heeft (1. c. p. IX etc.). Fell\'s laatste aantee-
kening uit Ussher komt overeen met de laatste bladzijde van
het exemplar Bodleianum (p. 270), Toch is zijne kopij niet
dezelfde, want bij Feil waren er hiaten (1. c. p. XIII, nt. 21).
Dit exemplar Bodleianum heeft Backhouse, 1. c. in facsimile
uitgegeven.

Eerst had Ussher nog plan, Barnabas op nieuw te laten
drukken, maar hij werd daarin verhinderd door allerlei belem-
meringen. Later, na de uitgave van Vossius in 1646 bestond
er geene reden meer toe (1. c. p. XVII etc.).

Het ging met eene editio princeps niet voorspoedig. Zag-
Ussher zich door den brand teleurgesteld, Me\'nard werd door
den dood in 1644 aan zijn werk ontrukt. Toch was de uitgave
zóóver gevorderd, dat een ordebroeder van dezelfde congre-
gatie, Lucas d\'Achéry, haar in het licht kon geven. Zoo ver-
scheen eindelijk de eerste uitgave in 1645 te Parijs onder
den titel: \'H
(^zpoairn zo-j dyicv Bapyxßa dmixolc-j èm7Xo):h y.o&ckv/.T,.
Sancti Barnabae apostoli (ut fertur) epistola catholica. Ab
antiquis olim patribus sub eiusdem nomine laudata el usurpata-
Hanc primum e tenebris eruit, notisque et observationibus
illustravit R. P. domnus Hugo Menardus, monachus congre-
gationis sancti\' Mauri in Gallia. Opus posthumum, edid. Fr.
Lucas Dachery, congreg. S. Mauri in Gallia.

Van eene critische uitgave was nog geen sprake. Zoowel
Ussher als Ménard gaven in de twee talen wat zij hadden van
den tekst, het Grieksch zonder begin, het Latijn zonder slot.
Dit laatste werd door eigen vertaling aangevuld. Voor Ussher
vertaalde Ger: Langbain de laatste hoofdstukken in het Latijn
(1. c. p. 243). Voor elk van beide talen hadden zij ieder ééne
bron. Ussher gebruikte de kopij van Salmasius (naar Schott)
voor het Grieksch en die van Cordes voor de vertaling. Ménard
putte den Griekschen tekst uit het afschrift van Sirmond (naar
de Torres) en de vertaling onmiddellijk uit den door hem zelf
ontdekten codex Corbeiensis. De genealogie van den Griekschen

-ocr page 71-

57

tekst is dus aan de ééne zijde Schott-Salmasius-Ussher, aan
den anderen kant de Torres-Sirmond-Ménard.

Waar kwamen echter de afschriften van Schott en de Torres
vandaan? Waren zij onderling verwant? Hilgenfeld (l.l.p. VIII, X)
wijst reeds op de verwantschap van het apographon Turrianeum
met codex c en neemt voorzichtig de mogelijkheid aan, dat
het daaruit overgeschreven is. Von Gebhardt acht het laatste
zeer waarschijnlijk, hoewel er enkele bezwaren tegen bestaan.
Immers meer dan eens gaan Ménard -f- b of Mén. -f n met
eene goede lezing in tegen c alleen, c -j- n of c h (1. 1.
p. XVI nt. 2).

Na hetgeen Backhouse van Ussher heeft medegedeeld, acht
ik dit bezwaar beslissend, want waar Mén. van c afwijkt, daar
doet Ussher het — merkwaardig genoeg! — juist op dezelfde
wijze. De opsomming van von Gebhardt kunnen wij op de
volgende wijze aanvullen :

VI, 2 £f/|3aXXw Uss. Men. n > cb
VI, 7 TT/ocecpav. Uss. Men. bn > c
VI, 7 è-j(JxpT,(jTOi Uss. Men. bn > c
VI, 18 ■/.•jpievdT, Uss. Men. bn > c
VH,8 ac\'j^ociptï Uss. Men. bn > c
VH,9 Töv mrj. Uss. -Men. b > .cn
VH,9 £;cuS-£v. Uss. Men. bn > c.
VH, 9
èvzélhzoci Uss. Men. b > cn

VHI,2 iipcQt-jiyv.mx. xvzcv Uss. Men. b > cn.

Slechts ééne uitzondering komt hier voor in de capita, die
wij van Ussher bezitten, en dan nog wel mogelijk eene schijn-
bare: V, 7 Uss. £7:é(Ï£t|ev < èmèü\'iei Men. b cf. c. Maar vooreerst
heeft hier Ussher niet de betere lezing zooals boven en ten
tweede lezen wij bij Hilgenfeld ad h. 1.: ^èmSti\'^u .... Men.
(qui legi voluit ènédu^svy\\ De hoofdstukken, die wij van Ussher
hebben, zijn dus in dezen geheel overeenkomstig met Ménard,
waar deze tegen c ingaat 2).

Voorts vermoedt von Gebhardt, dat eenige lezingen, die

Ik citeer gemakshalve Ussher naar de indeeliug vau von Gebliardt.
Feitelijk heeft hij geene verdeeling in capita en kan hij alleen geciteerd
worden naar folia, nl. fol. 249 Lat. (2GÜ Gr.)-270.

-) Volgens Backhouse, p. X, nt. 13 is nog Praemon. Ign. p. LXIV s.
bij Ussher een ander stuk van Barnabas (Hst. XX) bewaard, dat een
beteren tekst liceft dan Ménard. Ik was niet in de gelegenheid, dit
stuk na te gaan.

-ocr page 72-

58

overeenstemmen met de codices v o f p, althans onder invloed
er van staan, hieraan hunnen oorsprong te danken hebben,
dat de Torres na het overschrijven van c nog een ander hand-
schrift heeft ingezien, vi^aaruit hij een en ander op den rand
aanteekende, dat Sirmond later in den tekst opgenomen zou
hebben. Daardoor zou het feit verklaarbaar worden, dat bij
Ménard geen varianten ter sprake komen. Daar de Torres te
Florence gewoond heeft, veronderstelt von Gebhardt, dat het
door hem vergeleken handschrift f geweest zal zijn (1.1. p. XVII).
Wanneer echter de onmiddellijke afhankelijkheid van c nog
niet bewezen is, verdient het aanbeveling, met het onderzoeken
aangaande het verband met f voorzichtig te zijn.

Na het apographon Turrianeum kome thans dat van Schott
ter sprake, waaraan Ussher door bemiddeling van Salmasius
zijnen Griekschen tekst ontleende. Halloix heeft voor zijne
uitgave van Polycarpus zoowel het apographon Turrianeum
als het Schottianum gebruikt. Zij moeten wel zeer op elkander
geleken hebben, want p. 596 zegt Halloix, dat de overeenkomst
zóó groot was, dat hij niet één variant meende te moeten
aanteekenen. Zahn (De Gebhardt, Harnack, Zahn, Patr. ap. opp.
fase. II, Lips. 1876, Prol. p. XLII) houdt het er voor in zijne uit-
gave van Polycarpus, dat het apographon Turrianeum een af-
schrift was of van hetzelfde handschrift, waaruit het Schottianum
voortgevloeid is, of van een daarmede zeer overeenkomend.

Von Gebhardt gaat\'verder en gist, dat de Torres en Schott
beiden hetzelfde handschrift overschreven en dat dit c was.
Dat ze één handschrift gebruikten, meen ik te moeten beamen;
dat het echter c geweest is, wordt gelogenstraft door de
gegevens, die tvij sinds 1883 uit het geschrift van Backhouse
aangaande het werk van Ussher hebben. Behalve de opsom-
ming, boven gegeven, van de plaatsen, waar Uss. Men.
boven c stonden, kan men nog den nadruk leggen op de vol-
gende, waar Ussher met Menardus overeenstemt en zelfs tegen
G ingaat, somtijds gesteund door c, als deze getuige van G
afwijkt.

V, 10 èdM^-ny-cv . VI, 1 [avTtcrr/7T6) p-oi] . VI, 8 .13 d^él^exe. VI, 13
. VI, 14 i^hv (accent!) iiv.VI,14
ëuï/Aev . VI, 16 [act], [voi],

VI, 19 vuiv . VII, 4 TÓV inpov . VII, 5 uéXlsTai. VII, 6 [vTzèp dij.txpxiö)v] .

VII, 8 è-/.-xv7xxe, poLyvnk, . VII, 9 {/.ai Ixi xc\'j i-iv.xxdpxxzv] .
VII, 10 t.bxt. VII, la\' -/.ai y.£75v . VII, 13 y.vpiMtjxi. Vlll, 2 i u-bayoz
oLxoz,
. VIII, 6 Tóv yco-., xw (jdpy.x, ■hp.épxic. Als men daar de reeds

-ocr page 73-

B9

genoemde gemeenschappelijke verschilpmiten met c nog bijtelt,
is dit inderdaad eene zeer groote overeenstemming tusschen
Ussher en Ménard in nog geen vier capita. Ussher komt veel
meer met Ménard overeen dan met e, ook dan nog, als wij
die plaatsen medetellen, waar c door andere getuigen van G
wordt gesteund, dus feitelijk niet alleen staat. Zoo heeft
Ussher V, 10 ziw?!r,u.vj = ben . V, 12 rar/iiv = cn. VI, 1 [avTt(7Tv^T&)
aci] = c . VI, 7 ßcfiovhvrai = co*v . VI, 8 .13 ütjDasTE = c . VI, 10
[a(5ïXtpci] = bcov(?) .VI, 11 m;
xv v.ai = bcn, ocvxcc = bc . VI, 14
vj.iTazv = c . VI, 16 [crot] = b*cn . VII, 4 tcv zrzpov = bcnf. VII, 5
[j.z)J.ztai = c, (7d/.yM y.xi o-ttc^m = bcnpf. VII,6 [üïrèp ap-aprtwv] =
b*cn.VII
.8 èy.nvjtjxzz = c, ßxzcvc vgl. c (ßxa-zcvg). VII, 9 [y.xi
ozi
tóv èmy.xzxpxTov] = bcn . VII, 10 yxi = bcno . VIII, 1 [èttè cu/ov]

= bc, ttJï TixllV é ZV~. Ó Z. <7Z. /.. t. ZplOV T. ho"//.] = bc.

De overeenkomst van Ussher met Ménard is dus sterker dan
die met c. Dat de Torres en Schott eenzelfde of zeer ver-
wante handschriften gebruikt hebben, wordt hierdoor bevestigd,
maar dat beide onmiddellijk uit c voortgekomen zouden zijn,
niet. De mogelijkheid bestaat, dat zij van elkaar zijn afge-
schreven, maar dan is het vreemd, dat Halloix dat niet be-
merkte. Mogelijk ook zijn beide afhankelijk van één hand-
schrift, dat uit c gevloeid is. Zij zijn in allen gevalle meer
in overeenstemming met c dan met een der andere ons bekende
handschriften. Eenige lezingen heeft Ussher geheel alleen,
maar zij beteekenen weinig. Voor een deel zijn het fouten.
V,9
xXa\' voor x)lx.YI, 14 zxc tjxpyJvxc (zx; met vergissing her-
haald) . VI, 18
(yxp). VI, 19 ozxv ^z. VII,8 TTzpiyzïzz (voor zzpiBzïzz
G?).VII,9 [zbzz] L?,o-i. VH,10 èucioK dv zovzc.Ylll.i «»pee
(fout). VIII, 5 [^é] (L. ergo?). VIII, 6
xi izovnpxi (xi dittografie na
xi). Zij dingen niets af op het boven gezegde.

Spoedig na Ménard volgde Vossius met eene uitgave, die
hij na het mislukken van Ussher\'s editie, zonder diens voor-
kennis ter hand had genomen (1. c. p. XX). Deze verscheen
onder den volgenden titel: Epistolae genuinae Ignatii martyris,
quae nunc primum lucem vident ex bibliotheca Florentina
e. q. s. Ad haec S. Barnabae epistola. Edid. Is. Vossius, Am-
stelod., 1646^ Lond., 1680-. Daar de vorige afschriften ver-
loren waren, maakte hij thans van andere bronnen gebruik.
P. 310 zegt hij: „Primum (sc. manuscriptum) mihi Florentiae
suppeditavit bibliotheca Medicea. Altera duo bibliotheca Vati-
cana et Theatinorum, qui Romae agunt. Illorum usum accep-

-ocr page 74-

60

tum fero Lucae Holstenio." Behalve f kent hij dus nog v en
Theat. of S. Silv. in Quir, welke beide hij bezat door de be-
middeling van codex b (zie bl. 6 v.). Zijne bronnen waren
dus f en b. Het vermoeden van Hilgenfeld (1. 1. p. IX), dat
Vossius bovendien nog het apographon Schottianum gebruikt
zal hebben, werd met reden door von Gebhardt (1. 1. p. XVII,
nt. 3) verworpen, daar Vossius het dan zeker niet verzwegen
zou hebben. Iets anders is, dat hij wellicht een en ander,
daarvan in het geheugen bewaard zal hebben, omdat hij meer-
malen met Ussher overeenstemt. Dat Vossius geene andere
handschriften gebruikt heeft dan f en b, had von Gebhardt
al vroeger vermoed, doch in zijne tweede uitgave heeft hij dit
aangetoond uit het Leidsche manuscript (Vs.*^). Het bleek hem
bij inzage, dat naast den tekst, behalve sommige lezingen van
Clemens Alexandrinus en Ménard, varianten waren aangetee-
kend van v en Theat. met dezelfde conjecturen van Holsten
er bij, die volgens Dressel in b voorkomen (1. 1. p. XIII s.).
Dit manuscript van Vossius zal dus een afschrift van f zijn,
bijgewerkt volgens b. De uitgave van Vossius (Vs.\' zooals von
Gebhardt haar aanduidt in onderscheiding met Vs.\'=) komt deels
wèl, deels niet overeen met Vs.\'=. Von Gebhardt heeft de plaat-
sen opgesomd, waar a: Vs.\'
-f- Vs.«^ > < Men., b: Vs.\' > < Vs.\'=
Men., c: Vs.\' Men. > < Vs.<= is (1. 1. p. XVH ss.).

Negen jaren na Vossius gaf Mader eene uitgave, die op de
edities van Ménard en Vossius rustte: loach. Io. Mader, Bar-
nabae apostoli (ut fertur) epistola catholica, Helmest., 1655.

De uitgave, die daarna van den brief verscheen, I. B. Cote-
lerius, S. S. Patrum, qui temporibus apostolicis floruerunt
e. q. s. opera, .Parisiis, 1672, waarvan de volgende edities door
Clericus (Ie Clerc) bezorgd werden, Antv., 16982, Amst., 1724^,
had eveneens het werk van Ménard en Vossius tot grondslag.
Hoewel Coteher geen nieuwen tekst gaf, is zijne thans zeer
zeldzame uitgave voortreffelijk, vooral met het.oog op de aan-
teekeningen bij den tekst, die in de volgende drukken door
Ie Clerc en Joh. Davis vermeerderd zijn. Ook hebben wij aan
hem de tegenwoordige indeeling in hoofdstukken te danken.
Ussher had nog geen verdeeling, Ménard eene andere, die door
Vossius was nagevolgd. Niet alleen door Ie Clerc, maar ook
door andere uitgevers is Cotelier doorgaans in dezen gevolgd.

Io. Fellius (John Feil), Sancti Barnabae apostoH epistola
catholica. Accessit Hermae, viri apostolici pastor, Oxoniae,

-ocr page 75-

61

1685, heeft, zooals boven bleek (bl. 55), een en ander van de
verbrande uitgave van Ussher bewaard, dat thans door het-
geen Backhouse gaf, in de schaduw gesteld is. Overigens
heeft Feil doorgaans Vossius gevolgd (von Gebhardt 1. 1. XXI).

In hetzelfde jaar verscheen de brief andermaal in een ver-
zamelwerk: Steph. Ie Moyne, Varia sacra s. opuscula Graeca
ad rem ecclesiasticaiA e. q. s., 2 Tom. Lugd. Bat., 1685^,
Tom. I. De schrijver ontving van eenen landgenoot, Rullaeus,
een afschrift van cod. f, dat hij zich zeer goed had ten nutte
kuiinen maken, maar hij gaf er de voorkeur aan, blindelings
het voorbeeld van Vossius te volgen i).

Verdere uitgevers vddr Dressel, nl. Kussel (1746), Gallandi
(1765), Leidsche uitgave (1831), Hefele (1839^, 1847^, 1855^)2),
Reithmayr (1844), Grenfell (1844), de Muralto (1847), Migne
(1857), betraden het pad hunner voorgangers. De volledige
titels vindt men opgesomd bij von Gebhardt, 1. 1. p. XL.
Alleen verdient het nog opmerking, dat Ed. de Muralto, codex
N. Ti. deuterocanonicus s. patres apostolici, Turici, 1847,
in zijne aantoekeningen meermalen de vertaling van L ter
sprake brengt.

Met Dressel komt eindelijk de eerste critische uitgave, Alb.
R. M. Dressel, Patrum apostolicorum opera e. q. s., Lipsiae
1857^, 18632. Aan hem hebben wij de eerste meer nauwkeurige
kennis van vijf verschillende handschriften, v o f b c, te danken,
van welke hij v o b c te Rome zelf naging, terwijl f door hem
en zijne helpers op alle plaatsen, die van eenig gewicht schenen,
herhaaldelijk werd ingezien. Al was het toen beschikbare
materiaal voor den apparatus criticus zooveel mogelijk bijeen-
gebracht, toch was er nog maar weinig bereikt. Er waren
slechts handschriften van G afkomstig voorhanden. Dit doet
echter niets af aan de verdiensten van Dressel. Alleen is het
te betreuren, dat hij L te veel veronachtzaamde en niet eens
uitgaf, ofschoon reeds Cotelier zijne betrekkelijke waarde had
ingezien.

Vgl. von Gebliardt, 1. 1. p. XXII, nt. G, die cr op wijst, dat Ie
Moyno zelfs eeno in het oog vallende fout van Vossius als VI, 16 o-yiya!
Biyev voor eltr^yxyev naschrijft.

Over de mystificatie van Simonides, die den schijn aannam, reeds
in 1843 eene uitgave van den brief gegeven te liebben met een tekst,
overeenkomende met K, vergelijke mon von Gebliardt, 1. 1. p. XXIII, nt. 3.

-ocr page 76-

62

In 1859 kwam eene nieuwe phase in de geschiedenis van den
brief door den codex Sinaiticus. Nu had men de eerste capita
in de oorspronkelijke taal. Wat x gaf, is dankbaar gebruikt. De
facsimile-uitgave van het handschrift, door Tischendorf bezorgd,
is reeds vermeld (zie bl. 10) evenals de daarop volgende een-
voudiger druk. Reeds dadelijk werd in de tweede uitgave van
Dressel in■(1863) het begin van den brieT, Hstt. I—V, 7a, aan-
gevuld uit den Sinaiticus en ook de rest vergeleken door
Dr. Joh. Heinr. Gerhardts. Maar het afschrift van de varianten,
hem door Tischendorf afgestaan, was niet nauwkeurig genoeg.
Carl Weizsäcker, Zur Kritik des Barnabasbriefes aus dem Codex
Sinaiticus, Tübing. 1863, was zeer mild met zijnen lof voor den
codex X, dien hij gaarne volgde. Gustav Volkmar, Monu-
mentum vetustatis Christianae ineditum, Turici, 1864 (Index
lectionum in univ. Turic.) gaf de hoofdstukken I—V volgens
K uit, waarbij hij ook L aanwendde. Hij was in zijn oordeel
gematigder dan Weizsäcker en zag in, dat x uit G en L aan-
vulling behoefde.

Tot dusverre werd L meestal aan Ménard ontleend, hier en
daar met afwijkingen. Tischendorf evenwel bemerkte, toen hij
te St. Peters burg den codex Corbeiensis onder do oogen kreeg,
dat de textus vulgatus dringend herziening noodig had. Zelf
niet in de gelegenheid, liet hij eene nieuwe vergelijking van
L aan anderen over. Hilgenfeld liet dit werk voor zijne eerste
uitgave verrichten door Bonnel. In deze editie (Hilgenfeld,
Novum Testamentum extra canonem receptum, fase. II, Lips.,
1866) werd ook codex
n voor het eerst nauwkeurig in den appa-
ratus criticus en den tekst gebruikt. Op dit werk volgde J. G.
Mueller, Erklärimg des Barnabasbriefes, Leipz. 1869, die ook
eenen Griekschen tekst gaf, en de bekende uitgave van von
Gebhardt en Harnack (De Gebhardt, Harnack, Zahn, Patrum
apostolicorum opera, fase. I, Lips. 1875^ part. 2 1878\'-^). Daarin
werd de tekst van L nog nauwkeuriger gegeven, daar von
Gebhardt hem bij zijn verblijf te St. Petersburg in 1874 nog
eens op nieuw had vergeleken. Het werk is tusschen de beide
geleerden
zóó verdeeld, dat von Gebhardt voor den tekst en
wat daarmede samenhangt, Harnack voor de aanteekeningen
en het historisch gedeelte gezorgd heeft. In 1877 verscheen
te Londen W. Cunningham, A dissertation on the epistle of
S. Barnabas, including a discussion of its date and authorship.
Together with the Greek text, the Latin version, and a new

-ocr page 77-

63

English translation and commentary. De tekst hiervan is in
navolging van von Gebhardt. De aanteekeningen zijn van de
hand van G. H. Rendall.

In hetzelfde jaar werd het tekstcritisch materiaal weer ver-
meerderd door codex C. Het was Hilgenfeld vergund, door
middel van een afschrift, door Bryennios hem medegedeeld,
om ook dit handschrift het eerst te gebruiken in zijne tweede
uitgave van 1877. Hilgenfeld is in het navolgen van G
zóó
ver gegaan, dat hij hem boven de andere handschriften stelde
(1.1. p. XVIII). Hierop heeft Harnack (Th. L. Z., 1877, Sp.
473 ff.) met reden afgedongen. In de tweede uitgave van von
Gebhardt en Harnack is dan ook niet het voorbeeld van Hil-
genfeld gevolgd, maar meer met x rekening gehouden. Deze
tweede druk is reeds herhaaldelijk genoemd in dit proefschrift.
Van haar ben ik telkens uitgegaan en met dankbaarheid heb
ik gebruik gemaakt van het vele goede, dat zij bood, zooals
uit de vele verwijzingen daarheen blijken kan. In die uitgave
werden nog twee codices gebruikt, die wel bekend waren,
maar niet vergeleken, n en p. Voorts is daarin het Leidschè
manuscript van Vossius (Vs."^) voor het eerst nagegaan. Eene
editio minor van de patres apostolici van de hand der zelfde
uitgevers verscheen insgelijks te Leipzig, 1877^, 1894^, 1900^.
Verder kwam in Duitschland nog de uitgave van Funk tot
stand: F. X. Funk, Opera patrum apostolicorum, 2 voll., Tu-
bingae, vol. I, 1878^, 18872. Funk houdt het midden tusschen
Hilgenfeld en von Gebhardt in de beoordeeling van x en C
(zie bl. 11). Zijne tweede uitgave van 1887 is als „editio nova"
uitgekomen, doch is, afgezien van de prolegomena, niets
anders\'dan de editie van 1878, vermeerderd met de Didache \').

In Engeland verscheen nog Wake, The apostolic fathers,
2 vol., London, 1888/89, in de „Ancient and modern library
of theological literature" en J. B. Lightfoot-J. R. Harmer,
The apostolic fathers, revised texts with short introductions
and English translations, London,
1898^

In vele talen is de brief overgezet. De vertalingen vindt
men opgesomd bij von Gebhardt (1. 1. p. XLI). Jammer, dat
het werk van onze landgenooten, Duker en Van Manen (De

Zie Acquoy t. a. p. bl. 12 noot 1, die verkeerdelijk Fiinck spelt.
2) Beide laatstgenoemde werken zijn mij verder onbekend. De titels
ontleen ik aan Ehrhard, Die altchr. Litt. usw. 1900, S. 36.

-ocr page 78-

CA

geschriften der apostohsche vaders, 2 dln., Amst., 1871, dl. I,
bl. 5—92) daar niet genoemd is. Men vindt daar den Barna-
basbrief vertaald, van aanteekeningen voorzien en voorafgegaan
door eene inleiding. Onze brief werd bewerkt door Duker i).

Alle litteratuur over den brief van 1822 tot het jaar 1878
wordt nauwkeurig vermeld bij von Grebhardt (1.1. XLII—XLIV) 2).
De geschriften, die na dien tijd verschenen zijn, worden in
dit proefschrift ter plaatse, waar zulks noodig is, zooveel
mogelijk genoemd.

Eeae Eagelsche vertaling van de apostolische vaders verscheen nog
na 1878, nl. Burton, The genuine Epistles of the apostolical Eatliers,
London, 1893. Ofschoon ik niet in de gelegenheid was, dit werk te
raadplegen, vermoed ik op grond van het woordje „genuine" in den
titel, dat men daar geen vertaling van Barnabas vindt.

De litteratuur, vóór dien tijd verschenen, vindt men bij Fabri-
cius-Harles, Bibliotheca sive notitia scriptorura veterum Graecoi\'um
8. q. s., Hamb., 1790—1809^ T. IV, p. 826s., ï. VII, p. 6s.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK III.

INHOUD EN SAMENSTELLING.

De iiihoiid van den brief blijkt nit den volgenden gedachten-
gang. Nadat de schrijver 1,1 aangevangen is met eenen groet
aan zijne geestelijke zonen en dochters, spreekt hij zijne vreugde
over hunnen geestelijken toestand uit (vs. 2), waarmede hij
zich zeiven gelukwenscht. Na hen bezocht en tot hen gespro-
ken te hebben, heeft hij nog veel op het hart^), want de
Heer is met hem geweest. Hij wordt gedrongen, hen meer
dan zijn leven lief te hebben, omdat geloof, liefde en hoop in
hen wonen (vss. 3.4). Door de overweging geleid, dat het
hem tot loon zal strekken, hun nog iets van hetgeen hem
gewerd, mede te deelen, haast hij zich {hnovdxQoi. aor. in brief-
stijl) hun in détail (xaTa mv.rj\'ov vgl. -/.ara p-épog Hebr. 9 : B, ra
■/.aSr\'ÉV.atTTa Barn. I, 7. Men vertale dus niet: in het kort bij een
langen brief!) te schrijven, opdat zij bij hun geloof nog volle
kennis (yvmo-ic) mogen bezitten (vs. 5).

Drie dingen heeft de Heer hun te leeren: hope des levens,
gerechtigheid en opgewekte liefde. God heeft hun nl. niet
alleen het verledene en het op bande zijnde bekend ge-
maakt, maar hen ook iets van de toekomst doen .smaken.
Aangezien zij de bijzonderheden daarvan zien uitkomen, moe-
ten zij God te opgewekter vreezen (vss. 6 . 7). De schrijver
wil in alle bescheidenheid (wc
dz i\'i up.«v) een en ander aan-
stippen, dat hen in de gegeven omstandigheden verblijden
zal (vs. 8). Na deze inleiding komt hij in het tweede hoofd-
stuk ter zake. Daar de tijden boos zijn, moeten zij toezien.

noAAa verbinde men met IxltrroLucci, daar het bij Barnabaa vóór het
werkwoord komt te staan, vgl. IV, 9. VII, 5.11. Daarom wordt het
volgende \'ón redengevend (zie bl. 32).

-ocr page 80-

en

Hun geloof heeft eenige bondgenooten. Als deze standvastig
zijn, dan verheugt zich daarover allerlei kennis (vss. 1—3). De
Israelietische offeranden baten niet blijkens de profeten (vss. 4. 5).
God heeft ze afgeschaft, opdat de nieuwe wet van onzen
Heere Jezus Christus, die zonder dwangjuk is, geen offer van
menschenmaaksel zou kennen (vs. 6). Dit wordt met woorden
van profeten gestaafd (vss. 7.8). De lezers moeten dus niet
in de dwaling van Israel vervallen met het zoeken, hoe zij
God hebben te naderen. De ware offers zijn ootmoed en vreeze.
Zij behooren dus nauwkeurig te onderzoeken aangaande hun
behoud, opdat de booze geen dwaling doe binnensluipen en
hen niet verderve (vss. 9 .10). Hoofdstuk III handelt over het
vasten van Israel. Ook dat behaagt God niet blijkens allerlei
profetische uitspraken. In plaats daarvan wenscht Hij gerech-
tigheid en barmhartigheid, waaraan Hij Zijnen zegen niet zal
onthouden (vss. 1—5). Deze dingen heeft God reeds vroeger
geopenbaard, opdat Zijn volk niet als argelooze vreemdelingen
door de Joodsche wetsbetrachting verongelukken zou (vs. 6).

Hoofdstuk IV wijst op den ernst der tijden. De lezers moe-
ten voortdurend op de naderende dingen letten en nagaan,
wat hen behouden kan. De heerschende ongerechtigheid heb-
ben zij te ontvlieden, hunne ziel te beteugelen (vs. 1.2). De
volle ergernis is nabij gekomen blijkens een citaat uit Henoch.
Deze en Daniël wijzen op ernstige dingen, die aanstaande
zijn. De lezers hebben dat in te zien (vss. 3—6a[5]). Daarbij
heeft Barn. hen uit liefde te vermanen, thans voorzichtig te zijn
en niet maar zorgeloos voort te zondigen, alsof het verbond
dan toch bleef bestaan. Immers Israel heeft het op die wijze
voor goed verloren, reeds toen Mozes het ontving, gelijk de
Schrift leert. Israel\'s verbond werd verbroken, ten einde dat
van Jezus in plaats daarvan in de harten verzegeld zou wor-
den (vss. 6—8). Zij moeten dus toezien in de laatste dagen,
want de gansche tijd van hun leven en geloof zal hun anders
niets baten. Het is noodig, de booze werken te ontvlieden,
doch aan den anderen kant ook niet in eenzelvigheid zich af
te zonderen als reeds gerechtvaardigden, maar aangaande het
gemeenschappelijke welzijn te overleggen. De zelfgenoegzamen
treft het wee. Zij moeten geestelijk, een tempel Gods zijn,
Hem vreezen. De Heer zal zonder verschooning oordeelen.
Dat zij dus niet^ als door God geroepenen op hunne zonden
insluimeren en door den booze verdorven worden! Het voor-

-ocr page 81-

67

beeld van Israel, dat na het geschieden van zoo groote tee-
kenen en wonderen toch nog prijsgegeven is, moet hen doen
toezien, dat zij niet, schoon vele geroepenen, slechts voor een
klein deel uitverkorenen worden (vss. 9—14). Want — zoo gaat
Hst. V voort — de Heer heeft geleden om hen te reinigen.
Dit wordt met een schriftwoord gestaafd (vss. 1.2). Zij moe-
ten zeer dankbaar zijn voor die kennis van het verleden, het
dra aanstaande en de toèkomst. Maar als zij den mensch niet
ten goede leidt, dan gaat hij naar verdienste verloren (vss. 3.4).
Op de vraag, hoe het mogelijk is, dat de Heer bij al Zijne
grootheid ten behoeve van onze ziel kon lijden door menschen-
handen, luidt het antwoord, dat het om verschillende redenen
noodig was (vss. 5—7). Hij heeft zelfs Israel gunst bewezen;
maar toen Hij onwaardigen tot apostelen koos, toen heeft hij
zich als Gods zoon kenbaar gemaakt (vss. 8, 9). Als Hij niet
in het vleesch was gekomen, dan hadden de menschen van
wege Zijnen glanzenden aanblik niet behouden kunnen worden
(vs. 10). Tevens kwam Hij in het vleesch, om de zondemaat
vol te meten van de vervolgers Zijner profeten. Hij moest en
Hij wilde aldus lijden blijkens oudtestamentische citaten
(vss. 11—14). Hoofdstuk VI vangt aan met te wijzen op Zijne
grootheid na het volbrengen van die taak (vss. 1—4). De
schrijver laat even uitkomen, dat hij maar wat eenvoudig
schrijft in zijne onderdanigheid (vs. 5). Dan noemt hij nog
eenige aanhalingen over het lijden van Jezus (vss. 6.7), om
vervolgens te spreken over het goede land, overvloeiend van
melk en honig, hetwelk hij verklaart eerst door de komst des
Heeren in het vleesch, daarna door de herschepping van de
geloovigen door Jezus (vss. 8—10). Daarmede beginnen zijne
deels typologische, deels allegorische betoogen. Hst. VII vangt
aan met de opmerking, dat de goede Heer alles te voren heeft
bekend gemaakt. De plechtigheden van den Grooten Ver-
zoendag wijzen in allerlei bijzonderheden op Jezus. Even-
eens geldt het reinigingsoffer van de roode vaars Jezus en
Zijn rijk (Hst. VHI). De besnijdenis beoogt hart en ooren der
Christenen. Zij heeft dus geestelijke beteekenis, anders dan
bij de Joden, die door eenen boozen engel verleid, daarin eene
waardelooze plechtigheid bezitten, welke hen in geenen deele
van sommige heidensche volken onderscheidt (IX, 1—6). Dat
Abraham haar instelde, moet door een symbolisch getal typo-
logisch op Jezus wijzen. Zijne 318 knechten getuigen van het

-ocr page 82-

(58

kruis (T = 300) en van Jezus (IH = 18). Met ophef deelt de
schrijver die ontdekking mede (IX, 7—9), Hoofdstuk X wor-
den de spijswetten des Ouden Verbonds geestelijk verklaard
als geldend het zedelijk leven en den omgang met menschen.
Mozes en David worden hier ter sprake gebracht elk met een
drietal voorschriften, waar nog (vss. 6—8) een drietal tusschen
ingevoegd is. Cap. XI betoogt, dat in het Oude Testament de
doop en het kruis beide vooraf typologisch werden aangeduid
op verschillende plaatsen, waar van water en vruchtbaar ge-
boomte sprake is. Hst. XH bevat nog andere heenwijzigingen
naar het kruis, welke de woestijnreis van Israel aan de hand
doet. Zoowel Mozes, die de armen uitbreidt bij den strijd
tegen Amalek, als de koperen slang, doen den schrijver den-
ken aan het kruis en den Gekruisigde. Bovendien ligt er voor
hem in de naamsverandering van Hozea in Jozua (\'IwoDc) eene
toespeling op Jezus, den Zone Gods. Aan het eind van dit
hoofdstuk wordt de naam zoon van David voor Jezus afgewe-
zen, evenals Menschenzoon. In het volgende caput worden
de twee volken, het Joodsche en het Christelijke, besproken.
Zoowel uit de voorspelling aan Rebekka als uit de zegening
van de beide zonen van Jozef door Jakob wprdt typologisch
aangetoond, dat het oudste volk het jongste dienen zal, welk
laatste den grootsten zegen ontvangt. Het geloof van Abraham
maakt hem tot eenen vader van de heiden-Christenen. Hst.
XIV betoogt, dat Wet verbond, den vaderen door God onder
eede beloofd, wel aan Israel werd geschonken, maar dat zij
het verbeurden door hunne zonden bij de wetgeving. Hier
wordt in hoofdzaak hetzelfde citaat als Hst. IV aangevoerd.
Het nieuwe volk heeft nu dat voorrecht ontvangen door Jezus,
die den Joden tot een oordeel, ons tot redding gekomen is.
Hoe Jezus naar het bevel des Vaders ons bevrijd en voor Zich
tot een heilig volk bereid heeft, wordt uit enkele oud-testa-
mentische plaatsen aangetoond. Naar aanleiding van „de tien
woorden" brengt Barn. (Hst. XV) nog den Sabbat ter sprake.
Deze heeft verborgen, geestelijke beteekenis en is het type
van de rust na eene zesduizendjarige wereldperiode. Het zevende
duizendtal jaren is de wereldsabbat, waarop de achtste dag,
de aanvang eener nieuwe wereld volgen zal. Daarom vieren
wij blijde den achtsten dag, die door Jezus\' opstanding en
hemelvaart gewijd is. Voorts spreekt Barn. Hst. XVI nog over
eene tweede instelling van Israel, den tempel, welken de Joden

-ocr page 83-

69

te stoffelijk hebben beschouwd. Hij pleit voor eene geestelijke
opvatting. De tempel is verwoest, maar thans verrijst hij weer
als eene geestelijke stichting in de harten der geloovigen. Barn.
verklaart, hoe dit geschiedt. Hst. XVII wordt het betoogend
deel geëindigd. De schrijver hoopt van de dingen, die voor
het heil belangrijk zijn, niets overgeslagen te hebben. Op de
aanstaande en de toekomende zal hij verder niet ingaan. Die
zijn in raadselen gehuld.

Dan gaat hij over, XVHI, 1 (XVII, 2&), tot eene andere soort
van kennis en leering {didayji). Er zijn namelijk twee wegen,
welke zeer uiteenloopen, die des lichts en die der duisternis.
Eerst wijst hij dien des lichts aan (XIX) voor het geval, dat
iemand, verlangend den weg naar het goede doel te gaan, ernst
maakt met zijne werken. Deze weg bestaat in het betrachten
van allerlei deugden en het ontwijken van ondeugden. In hoofd-
zaak, ofschoon niet zonder afwijkingen, behandelt Barn. eerst
de liefde tot God (vss. 2—5fl), daarna die tot den naaste (vss.
5?/—12). Zie bl. 36. Dan volgt Hst. XX „de weg van den
zwarte". Daar worden eerst een aantal abstracte zonden op-
gesomd (vs. 1), vervolgens meer concreet verschillende werkers
der ongerechtigheid besproken (vs. 2).

Hst. XXI vormt het slot en draagt geheel het karakter
daarvan. Het is goed, volgens de bevelen des Heeren te wan-
delen. Dat schenkt vergelding bij de opstanding. De oor-
deelsdag nadert. De lezers mogen toezien! De Heer geve hun
alle soorten van kennis en volharding! De schrijver vraagt
zijne lezers, hem te gedenken. Het is de moeite waard, het
gebod Gods, zoolang zij in het lichaam verkeeren, na te komen.
Derhalve haast hij zich te meer hun te schrijven, om hen te
verblijden. Met eene heilbede eindigt de brief.

Het doel van het schrijven moet in 1,6?) gezocht worden:
tva
uzrd 7rï<7T£M; wf/wv zeleixv eyrize zr,v yvö)uiv, opdat gij bij
uw geloof ook volle kennis moogt bezitten. Deze gnosis komt
dan ook telkens in den brief ter sprake onder verschillende
benamingen. Zij blijkt vaak te bestaan in eene allegorisch-
typologische opvatting van het Oude Verbond, maar niet enkel
in dien blik op het verleden. Ook de dingen, die haastig
naderen, en de heerlijke toekomst geldt zij, althans voor een
deel. Zij gaat met een praktischen wandel in het heden gepaard
en legt reine blijdschap aan den dag, als het geloof met zijne
bondgenooten standvastig is. Zij schenkt vreugde. De inhoud

-ocr page 84-

70

van die gnosis vormt het onderwerp, waarover de brief handelt,
maar nergens wordt bepaald een thema geformuleerd. Wil
men het construeeren, dan schijnt het meest aan het betoog
van den brief deze grondgedachte te beantwoorden:
alleen het
nieuiüG volk der Christenen bezit het ivare verhond met God, Men
denke vooral aan het tweemaal ter sprake komende verhaal
van de wetgeving (IV, 7 s. XIV, 2 s.). Van dit middelpunt uit
laat zich vrij wel alles in den brief verklaren, zoowel de be-
toogen als de verplichtingen.

Eene verdeeling van den brief is zeer moeilijk te geven.
Hoofdstuk I laat zich geschikt als inleiding aanwijzen. De
schrijver zelf geeft in den brief maar éénen overgang duidelijk
aan in H. XVII, (XVIII, 1), waar hij met de woorden tauta
uiv oGto); van zijn betoog overgaat tot de „Leer der twee wegen".
Hoofdstuk XXI vertoont duidelijk het karakter van slot. In
hoofdzaak is dus de verdeeling: I inleiding, II—^XVII het leer-
stellig gedeelte, XVIII—XX het vermanend deel, XXI slot.
Het groote stuk II—XVII wordt verschillend gesplitst. De
schrijver zelf geeft geene aanwijzing dienaangaande. Men is
somtijds zeer ingewikkeld daarmede te werk gegaan, getuigen
Kayser (Ueber den sg. Barnabasbrief, Paderbqrn, 1866, S. 8 f.)
en Mueller (a. a. O. S. 8 f.). Beter gaan Duker (t. a. p. bl. 6 vv.),
Hügenfeld (1. 1. p. XXXI s.), Harnack (1. 1. p. LX, nt. 9) en
Van Manen (Handleiding enz. bl. 71 v.) te werk. Men kan de
Hstt. II—XVII als volgt indeelen. In den ernst der tijden
helpen geen wettische Israelietische offers en vasten, die door
de Christenen geestelijk verstaan moeten worden, en schaadt
een zorgeloos zondigen het verbondsvolk (II—IV). Allerlei
woorden en plechtigheden des Ouden Verbonds wijzen op
Christus en Zijn volk (V—IX). De spijswetten hebben zede-
lijken zin (X). Doop en kruis worden in het Oude Testament
voorspeld (XI. XII). De zegeningen van het nieuwe volk wor-
den samengevat (XIII—XIV). Twee belangrijke instellingen,
sabbat en tempel, beschouwt het nieuwe volk geestelijk (XV,
XVI). Einde van het leerstellig gedeelte (XVH).

Bij het samenstellen van den brief heeft de schrijver vele
hronnen gebruikt. Het grootste gedeelte van zijnen brief be-
staat uit aanhalingen, waar hij zijne typologische en allegorische
verklaringen aan vastknoopt. Van eigen vinding schijnt hij niet
veel bezeten te hebben. De ontdekking IX, 7—9 aangaande
de 318 knechten van Abraham deelt hij met ophef mede. Dat

-ocr page 85-

71

is zeker van eigen vinding. Wellicht hebben wij meer van
dergelijke schriftverklaringen aan zijn brein te danken. Maar
zeer veel, meer dan hij als citaat aankondigt, heeft hij elders
gevonden, o.a. de „Leer van de twee wegen".

Het schijnt, dat hij na het bezoek aan de lezers nog al
veel nieuws heeft opgedaan (1,4.5), waarvan hij ongetwijfeld
een en ander uit geschreven bronnen heeft. Het meest citeert
hij het Oude Testament en wel de boeken Genesis, Exodus, Le-
viticus, Numeri, Deuteronomium^), Psalmen, Spreuken, Jezaja,
Jeremia, Ezechiel, Daniël en Zacharia. Ééns noemt hij bepaald
met name een bijbelboek, Deuteronomium (X,2), enkele malen
een schriftgedeelte d Ibyci (XV, 1), xpyr,
rr,i zzItzok (XV, 2) 2).
In het citeeren is hij allerminst nauwkeurig. Zijne spiritualis-
tische opvatting maakt hem vaak al te los van de letter. Daar
gelaten, dat hij verschillende plaatsen vereenigt, ontziet hij
zich niet, allerlei veranderingen in den tekst aan te brengen.
Nu eens laat hij weg, wat niet in zijne beschouwing te pas
komt, dan weer is hij er niet afkeerig van, eene voorspelling
te adstrueeren door toevoeging van enkele woorden. Daarbij
komt, dat hij vaak óf uit het geheugen óf „ad sensum" citeert,
zoodat men nooit te veel diplomatische waarde aan zijne aan-
halingen hechten kan. Voorbeelden hiervan vindt men opge-
somd bij Hefele, Sendschreiben u.s.w., 1840, S. 240 ff. De
oudtestamentische aanhalingen zijn doorgaans naar de LXX,
doch, zooals uit het bovenstaande reeds volgt, telkens met
afwijkingen. Eene enkele maal naderen zij wat meer den
oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst, maar toch kunnen zij
moeilijk uit bekendheid daarmede verklaard worden. In dien
tijd waren er exemplaren der LXX in omloop, die naar het
Hebreeuwsch verbeterd waren (zie de bil. 41 en 42). Liever
dan de opsommingen, door anderen reeds gegeven, te herhalen,
wijs ik hier op het verschijnsel, dat Barnabas niet slechts van
den tekst, dien hij citeert, afwijkt, maar ook zich zeiven niet
gelijk blijft, als hij een citaat herhaalt, iets, wat hij dikwerf
doet. Alleen 11,5 vgl. XV, 8 .\'IH, vgl. 111,3 citeert hij
tweemaal iets met dezelfde woorden, maar verder wijkt hij

1) Hij zinspeelt waarschijnlijk op .Tozua, als eeu der
met de woorden
\'évn Tpci<piirft XII, 8, vgl. Num. 27: 18.

Over dergelijke aanduiding van pericopen vgl. O. Holtzmann, Ntl.
Zeitgeschichte, Ereib. i. B., Leipz., 1895, S. 154.

-ocr page 86-

72

altijd den tweeden keer in meer of mindere mate van den
eersten af: IV, 7 . 8 vgl. XIV, 2 . 3. V, 5 vgl. VI, 12 . V, 13 vgl. VI,
6 . V, 14 vgl. VI, 3 . VI, 8 vgl. 10 .13 . VI, 12 vgl. 18 . VII, 6 vgl.
9.10
.x, 1 vgl. 4. 5. XI, 6 vgl. 8. XI, 10 vgl. 11. XV, 1 vgl.
6 . XV, 3 vgl. 4 . 5. Wanneer hij zoo willekeurig is op de plaat-
sen, waar wij hem in zijn eigen geschrift reeds kunnen nagaan,
hoe voorzichtig moeten wij dan in het algemeen met zijne
citaten zijn!

Behalve het Oude Testament gebruikt hij allerlei apokriefe
geschriften, die ons niet eens alle bekend zijn. Éénen keer
noemt hij den naam er bij, Henoch (Barn. IV, 3), maar het valt
moeilijk aan te wijzen, welk hoofdstuk van dit geschrift hij op
het oog heeft. Hilgenfeld (1. 1. adn. p. 77s) denkt aan Henoch
LXXXIX, 61—64.XC, 17, Loman (Theol. Tijdschr., 1884, bl.
193
V.) vindt meer overeenkomst met Henoch XC, 6 en zoekt
de profetie van het zéhiov ay.dvdcxhy in Henoch CV, 16 .17. Daar
het citaat verre van woordelijk is, durf ik hier geene beslissing
te nemen. Manus abstineamus! Ook Barnabas XVI. kan
met Hilgenfeld (1. 1. adn. p. 123) als een citaat uit Henoch
LXXXIX, 59
SS. beschouwd worden, maar woordelijk is het aller-
minst en van zekerheid kan men hier niet Spreken. Zoo is er
ook eene aanhaling bij Barnabas, die aan 4 Esra herinnert,
nl. Barn. XH, 1, waarmede Hilgenfeld (1. 1. adn. p. 109) 4 Esra
4 : 30 . 5 : 5 vergelijkt. Maar een deel van het citaat,
ozxv \'ülov
y.xi xvxdzr,,
wordt daar niet gevonden, zoodat ook hier de
zaak in het onzekere blijft. Beiden kunnen van een derde
geschrift, hetwelk wij niet kennen, afhankelijk zijn (zie bl. 48).
Verder haalt Barn. een aantal zeker grootendeels Joodsche ge-
schriften aan, \'die ons niet bekend zijn, maar waaraan hij schier
even groote waarde hecht als aan het Oude Testament. Der-
gelijke citaten vindt men behalve de genoemde nog VI, 13.
XI, 9 (vgl. Zef. 3 :19?) XI, 101). XVI, 6 (vgl. Dan. 9 : 24 vv.?).
Wat wij VH, 4 en 8 aantreffen, zal hij aan • ons onbekende
rabbijnsche litteratuur ontleend hebben evenals andere trek-
ken, o.a. in Hst. VIII, die niet aan het Oude Testament
ontleend kunnen zijn. Over dergelijke bronnen handelt Har-

1) Harnack ad li. 1. zet er Ezecliiël 47:1—12 met een vraagteeken
bij. Weiss a. a. O. S. 32 maakt het waarschijnlijk, dat dit citaat blijkens
de woorden
slrx r! xé\'ysi-, aan denzelfden onbekenden auteur ontleend is
als dat van XI, 9.

-ocr page 87-

73

nack, Chrono]. I, S. 412. Ook de meeste andere citaten
dragen eenen Israehetischen stempel. Daarom heeft de schrij-
ver zeker een dankbaar gebruik gemaakt van apokriefe Joodsche
geschriften, gelijk ook voor\' de „Leer der twee wegen", die.
hij in de laatste hoofdstukken en denkelijk evenzeer IV, 9 (vgl.
bl. 37
V.) gebruikt heeft. Hij behoeft dit geschrift niet nood-
zakelijk in eene Christelijke recensie gekend hebben. Als het
Christendom het ware godsvolk is, mag het immers ook de
letterkundige nalatenschap van het Jodendom aanvaarden.
Bekendheid met pseudo-Aristeas neemt Hilgenfeld (1. 1. adn.
p. 99
SS.) aan. Het is zeer waarschijnlijk, dat hij gelijk heeft
Al ademt Barnabas geheel den Alexandrijnschen geest, zoo is
toch bij hem bekendheid met Philo niet te bewijzen.

Hij heeft van gedeelten des Nieuwen Testaments gebruik
gemaakt. Hefele, Sendschreiben usw., S. 231 ff., somt de plaat-
sen uit het Nieuwe Testament op, die\' Barnabas voor oogen
gehad heeft of heeft kunnen hebben. Het laatste helpt ons
weinig. O.a. bij Harnack, 1.1. indices p. 166 s., Funk, 1.1. p. 665 s.,
J. Sprinzl, Theol. d. ap. Väter, 1880, S. 71 vindt men de
parallelen met het N. T., waaraan die met het O. T. vooraf-
gaan. Algemeen wordt toegestemd, dat de brief onder invloed
van het Paulinisme staat, al is het ook moeilijk te zeggen,
welke brieven van Paulus de schrijver al of niet gekend heeft.
Alle parallelen met de Paulinische litteratuur, die opgege-
ven worden, kan men nog niet aanmerken als bewijzen, dat
Barnabas die plaatsen onder de oogen gehad heeft.

Den brief aan de Romeinen heeft hij hoogst waarschijnlijk
gebruikt, daar hij niet alleen XHI, 7 het citaat uit Gen. 17 : 5
met dezelfde toevoeging heeft als Rom. 4 : 11 vgl. vss. 3 en
17, doch ook Barn. IX, 6 in overeenstemming met dezelfde
plaats van de besnijdenis als aa^pocyic spreekt. Maar dan
reageert hij op laatstgenoemde plaats waarschijnlijk tegen
de opvatting van Paulus, dat de besnijdenis een o-cppaytc
genoemd mag worden. Is Barnabas daar van Rom. aHian-
kelijk, dan wordt hetzelfde waarschijnlijk voor Barn. XHI, 2
vgl. Rom. 9: 10—12. Barn. VI, 2 vgl. Rom. 9: 33 is het
citaat Jez. 28 : 16 wel verschillend weergegeven, maar op
beide plaatsen schijnt het \'verbonden met Jez. 8 : 14.
Het is aannemelijk, dat ook 2 Kor. hem voor den geest
staat, Barn. IV,\'12 vgl. 2 Kor. 5:10, Barn. XVI,8.10
vgl. 2 Kor. 5 : 16.17. Andere parallelen zijn van weinig

-ocr page 88-

74

beteekenis en gelden slechts een woord als c/.yyzlog xov crazocvx
2 Kor. 12: 7 naast Barn. XVIII, 1 of ly.ewq 2 Kor. 4:7,
dat van het menschelijk lichaam Barn. XXI, 8 voorkomt. Zulke
enkele losse woorden zeggen hier even weinig als 1 Kor. 4 : 13
Tzspi\'^-naoc vgl. Barn. IV, 9. VI,5. Harnack, (1. 1. p. LXVI, nt. 9)
neemt bekendheid aan met Rom. en 2 Kor. Van de meeste
andere brieven laat hij het in het midden. Er valt ook moeilijk
te beslissen. Met den brief aan de Efeziërs heeft Barnabas
nog al veel overeenkomende trekken, o.a. Barn. 11,1 vgl. Ef.
5: 16.11,6 vgl. Ef. 2:15.11,10 vgl. Ef. 5:2, 111,6 vgl. Ef.
1 : 6. VI, 14 vgl. Ef. 3 : 17. VI, 15 vgl. Ef. 2 : 22. XIX, 7 vgl.
Ef. 6 : 5—9; deze kan hoogstwaarschijnlijk gevoegd worden
bij de Paulinische brieven, die Barnabas kent. Voor de
andere Paulinische geschriften kan men minder gronden aan-
voeren, al ontbreken de parallelen niet geheel. Hetzelfde
geldt van de overige nieuwtestamentische brieven. Geestver-
wantschap bestaat ook daar, waar geene afhankelijkheid aan-
getoond kan worden.

Met den Hebreër-brief zijn de overeenkomsten dikwerf bij-
zonder opmerkelijk. Een volgend hoofdstuk (V) zal op enkele
punten nader doen zien, dat de gedachtenkring van Barna-
bas bekendheid met den brief aan de Hebreërs veronderstelt.
De laatste is bij alle geestverwantschap hooger te stellen dan
onze brief. Zijn opvatting is gezonder, zijn typologie gema-
tigder en vooral zijn taal en stijl veel beter. Als beiden naast
elkaar gesteld worden, maakt de Hebreër-brief den indruk van
oorspronkelijkheid tegenover Barnabas. Wat de eerste nog
frisch heeft, verbleekt bij den ander. Hierbij komt nog over-
eenkomst in woordenkeus. Ook daarin maakt Barnabas den
indruk, althans op enkele plaatsen afhankelijk te zijn van
Hebr.:
dvxy.ocmOj) Barn. VI, 11, Hebr. 6:6, dxu.x).ig Barn. VIH, 1,
Hebr. 9 : 13, é\'piov Barn. VIII, 1.5.6, Hebr. 9 : 18, ^zpxTZMv Barn.
XIV,4, Hebr. 3:5 (op beide plaatsen van Mozes. Hebr. heeft
goed MC ^eparow, Barn. daarentegen kakemphatisch ^zpxmn orj).
\'l-riTovc bij Barn. twaalf keer, daarentegen \'Imovz Xpioric eens
(11,6) en
Xpiazcg twee malen (XII, 10.11). Desgelijks in den
Hebreër-brief, die op drie uitzonderingen na altijd
\'I-r,<To-jc heeft
(Prof. Baljon, Gesch. d. b. d. N. V. bl. 180). nép.m) wordt Barn.
1,5 op heel vreemde wijze absoluut gebruikt, wellicht navolging
— maar dan eene ongelukkige — van èmcrzéVM, dat op juiste
wijze Hebr. 13 : 22 absoluut voorkomt.
Uxpx bijbeiden passim

-ocr page 89-

75

met comparatieve beteekenis, r^épxc sing. (plm*. ook elders in
het N. T.) Barn. passim in de uitdrukking
-népxQ yi tci, Hebr.
6:16, irpoßlirM Barn. 111,6 praevideo, Hebr. 11:40 echter
med. = provideo,
npèg tóv vióv Barn. VI, 12, Hebr. 1:8, zdr^pbz
xvpicv (tóv ^civ) Barn. II, 3, Hebr. 5:1, pxyziCw bij beiden passim,
(jTxodcc in verband met docaa)dg Barn. VIH,1, Hebr. 9:13,
vnép
met comparatieve beteekenis bij beiden, Go-o-mttc; als reinigings-
middel Barn. VIII, 1. 6, Hebr. 9 :19,
v\']>rXózepoc (-cv) Barn. I, 7,
Hebr. 7 : 26. Wilde ik woorden noemen, die ook elders in het
N. T. voorkomen, dan moest bovenstaande lijst veel uitge-
breider worden. Ook de karakteristieke woorden als pavna-p-a
(-17.0;) in verband met
 y.xzaßol-h xco-ptcu en dergelijke ga ik

derhalve voorbij, evenals de uitdrukking èv izépo) Barn. XV, 2
vgl. Hebr. 5:6.4:5. Hand. 13 : 35. Het is waar, dat overeen-
komst van woorden niet tot voorbarige conclusies mag leiden,
omdat menigmaal dit verschijnsel aan geestverwantschap, aan
een soortgelijk onderwerp of aan eene zelfde omgeving toege-
schreven kan worden. Maar èn het aantal èn de treffende
overeenkomst van sommige geven reden tot denken. Men zou
althans daardoor op de gedachte komen, dat beide brieven
uit dezelfde omgeving moeten zijn. Doch dan wordt de afhanke-
lijkheid er des te waarschijnlijker om, vooral wanneer dit ver-
schijnsel met afhankelijkheid in gedachtenkring gepaard gaat.
Inzonderheid de Hstt. V—VIII van Barnabas toonen allerlei
trekken, die in opvatting en geest aan den Hebreër-brief herinne-
ren al zijn de verschilpunten geenszins te loochenen. Verder
kan men op vele parallelen wijzen, waaronder vooral de aan-
dacht verdienen Barn. I, 7 vgl. Hebr. 6:5, Barn. IV, 10
(XIX, 10) vgl. Hebr. 10 : 25, Barn. V, 1 vgl. Hebr. 12 : 24,
Barn. V, 6 (XIV, 5 . XVI, 9 . XIX, 2) vgl. Hebr. 2 :14 v., Barn.
VI, 18.19 (XV, 7) vgl. Hebr. 2:8, Barn. VIII, 1 s. vgl. Hebr.
9 : 13 . 19, Barn. VIII, 7 [IX, 1«] vgl. Hebr. 4 : 2. Barn. XIV, 4
vgl. Hebr. 3 : 5, Barn. XV, 3 s. vgl. Hebr. 4 : 4 v., Barn. XIX, 9
vgl. Hebr. 13: 7. Vgl. Prof. Baljon, Gesch. b. d. N. V. bl. 450.

Om al deze redenen schijnt het mij zeker toe, dat Barnabas
den Hebreër-brief heeft gekend. Ook Prof. Van Manen (Hand-
leiding enz. bl. 73) schijnt zoo te oordeelen.

In de katholieke brieven en in de Openbaring van Johannes
zijn parallelen aan te wijzen. Toch maken zij op mij niet den
indruk van litterarische afhankelijkheid. Tot zekerheid komt
men niet licht in dezen. Kan niet aangetoond worden, dat

-ocr page 90-

76

Barnabas het een of ander geschrift gebruikt heeft, het tegen-
deel is evenmin te bewijzen.

Wat de historische boeken des Nieuwen Verbonds aangaat,
vele bijzonderheden uit de Evangeliën zijn den schrijver be-
kend. De hoofdfeiten uit het leven van Jezus blijkt hij te ken-
nen, evenals enkele woorden des Heeren. Hij weet van Zijne
apostelen (V, 9. VHI, 3), Zijn optreden onder de Joden (V, 8),
Zijn roepen van zondaars (V,9), Zijn veroordeeld en bespot
worden (V, 14. VII, 8), Zijn kruis (V, 13. VII, 9. VIII, 2 .5 . IX, 8.
XI, 1.8. XH, 1 s), het drenken met azijn en gal (VII, 3.5), Zijn
lijden en sterven (V, 1. 2 . 5.12 . VI, 7 . VH, 2 s. 5 .10. XIV, 4),
Zijne opstanding (V, 6. 7. XV, 9), Zijnen hemelvaart, volgens
hem op eenen Zondag, (XV, 9). Logia citeert hij IV, 14.
V, 9. Somtijds wordt daarbij gerekend VII, 11 0-jzo)g, fncrb, d
Bélo-jzéc yx i^sïv y.oci óc\'^xaBxi y.cv zf,c ßx7i/.six: i(pti).cv\'7iy ^hßivzzc y.xi
r.x^bvxiz Axßslv us.
Maar het komt mij voor, dat fraiv hier
geen citaat inleidt, doch bedoelt wat Jezus door een type in
het oog van den schrijver wil zeggen. Dergelijk cpri-riv vindt
men VI, 9 en op gelijke wijze wordt Jezus sprekend ingevoerd
VII, 5. Al kent de schrijver meer dan één dier hoofdfeiten,
daarom behoeft hij die nog niet alle uit onzQ Evangeliën te
hebben. Zeer goed kan een en ander mondeling tot hem door-
gedrongen zijn. Alleen Mattheus schijnt hij wel gekend te
hebben. ChronologiscTi bezwaar behoeft daartegen niet te be-
staan, want gewoonlijk wordt hij in denzelfden tijd als de
Hebreër-brief gesteld. Barn. IV. 14 geeft met de woorden
yéypxuzxL het citaat r.olloi y.Ar,zei, öAiyci dt èy.hy.zoc, klaarblijkelijk
uit Matth. 22 :,14 (vgl. 20:16 in de codd. CDN e.a.) ro/.Xii yxo
£c7iy y.Arzci, óAiyci dè iy,lzy.zoi. Dit logion wordt op dezelfde wijze
als eene aanhaling uit het Oude Testament of de apokriefe
litteratuur ingeleid i). Barn. IV, 3 komt wel overeen met Matth.

1) Dat Ui yéyfK-KTat niet in gestreng autoritatieven zin als terminus
technicus behoeft opgevat te worden, blijkt o.a. XVI, 5 Af\'yf/ra/>
waar Barnabas mogelijk Henoch, maar in allen gevalle iets uit de apokrie-
fen citeert. Als XVI, 6 niet uit Daniël is, geldt ook hier hetzelfde. Wel-
licht kan daar IV, 3 ■Ksfi ol yéypxTrcci bijgevoegd worden, ofschoon het
ook mogelijk is, dat die woorden zelf deel uitmaakten van het citaat
uit Henoch. Als een apokrief geschrift van lateren tijd zoo wordt ge-
citeerd , dan behoeft^ het ons zeker niet te verwonderen, dat ook een
Evangelie, hetwelk voor de Christenen allerbelangrijkste zaken bevatte, op

-ocr page 91-

77

\'24:22, maar daar is toch ook weer verschil. Het doel van
de verkorting der dagen is niet hetzelfde. Vgl. Prof. Baljon,
Comm. op het Evang. van Matth., Gron. 1900, bl. 343. Bo-
vendien zegt de schrijver ook zelf, het aan Henoch ontleend
te hebben. Barn. V, 9 is hoogstwaarschijnlijk gegrond op Matth.
9:13 en niet op Mark. of Luk. Vgl. Zalm. Gesch. des ntl.
Kan. I,2,S.924Nt.l.Barn.V,ll vgl. Matth. 23:31v., V, 12
vgl. Matth. 26 : 31. Barn. XH, 10 s. getuigt eerder voor dan tegen
afhankelijkheid van Matth. 23: 31, zooals Harnack, Chronologie,
I, S. 417 f., betoogt. Zoo aannemelijk als de bekendheid met
Mattheus is, zoo onzeker is die met de andere Evangeliën.
Harnack noemt (a. a. O. S. 417) eenige parallelen met Lukas,
doch erkent, dat er niets te bewijzen valt. De belangrijkste
parallel wordt Barn. XV, 9 vgl. Luk. 24 : 51 geacht. Maar afge-
zien van de omstandigheid, dat gevraagd kan worden, of Lukas
wel bedoelde den hemelvaartsdag op dien der opstanding te stel-
len, dient men de meening, dat Jezus op éénen dag opgestaan
en ten hemel gevaren is, althans niet in de woorden van Barn.
XV, 9 te leggen. Hij zegt alleen, dat de Heer op een
Zondag ten
hemel is gevaren: dCo xat a.yoiJ.iv rriv rip.épxv rr,v èydcriV ek ev(^fiC(Tvyrrj,
£v
-f é \'I\'/jtoDc dvéarri èy. vïy,pö)v zat d-Aß-n zie, ovpxvciiz.

Er is geen reden, de portee van de woorden te ver-
zwaren door er één en denzelfden Zondag van te maken.
Er is niet sprake van eenen
bepaalden Zondag van het jaar,
dien men viert, maar van den Zondag in het algemeen, op wel-
ken dag van de week twee feiten hebben plaats gehad.
Ofschoon ik er niet te veel aan wil hechten, omdat er nog
al uitzonderingen op den regel bestaan, moet ik opmerken,
dat bij tijdsbepaling over het algemeen
iv -h minder scherp
is dan
-h. \'Ev beteekent meer de tijdsrm\'infc, de dativus
temporis meer een
punt des tijds. Vgl. Blass, a. a. O. S. 117.
Wanneer er stond: -n o y.xi ... xai . . ., dan ware er meer

voor te zeggen, om beide feiten op éénen dag te stellen. Zahn
(Gesch. d. ntl. Kan. I,2,S. 924, Nt. 4) merkt hierbij op, dat
men even goed kon beweren, dat volgens lustinus, Apol. 1,67,
Jezus op den dag van de schepping des lichts en der wereld
is opgestaan

dezelfde wijze wordt aangeliaald, vooral wanneer men bedenkt, hoe gul
de schrijver met den naam T^ixJj^\'Ttj« is. Vgl. Hstt. VII, 4. XI, 9.X11,1.
1) Yan den Zondag als hemelvaartsdag spreekt ook Hieronymus ad

-ocr page 92-

78

Voor Markus is nog minder aan te voeren dan voor Lukas.
Wat aan hem herinnert, kan aan Mattheus ontleend zijn. De
vraag, of het Johannes-Evangelie door den briefschrijver is ge-
bruikt, wordt verschillend beantwoord. Tischendorf, Wittichen,
Hofstede de Groot (Vgl. Hilgenfeld, 1.1. p. XXXVHI), B. Weiss
(Einl. in das N. T. 1886, S. 30), Zahn (Einl. 1900^, II S. 448)
veronderstellen van wel. Ontkennend is de vraag beantwoord
o. a. door Scholten (De oudste getuigenissen aangaande de
schriften des N. T. Leid., 1866, bl. 16), Holtzmann (Zschr. f.
w. Th., 1871, S. 336 ff.), Hilgenfeld (1. 1. p. XXXVIII), Prof.
Baljon, Gesch. b., d. N. V. bl. 450. Harnack spreekt zich
voorzichtig uit (1. 1. p. LXVII). Er zijn enkele parallelen,
die opvallen, maar toch niet van dien aard zijn, dat zij tot
afhankelijk verklaren dwingen. De sterkste overeenkomst
vindt men Barn. XII,5 vgl. Joh. 3 : 14.15, maar het tertium
bij de vergelijking met de koperen slang, v\'^ioivzv, ö\'^ioi^-rivxi,
ontbreekt bij Barnabas.. Misschien, dat Num. 21 meer op
dergelijke wijze verklaard werd. Eene andere opvallende pa-
rallel is Barn. XXI, 2 vgl. Joh. 12 : 8, maar op de keper be-
schouwd, is de overeenstemming alleen gelegen in de uitdruk-
king é\'/stv ij-zB\'txvTcv, die ook elders voorkomt^(Matth. 15 : 30,
26 : 11, Mark. 8 : 14, 14 : 7). De uitdrukking ïpxia\'bxi {(s^xvzpova\'^xi)
èv (jxpyA, welke beide geschriften gebruiken op onderscheidene
plaatsen, laat zich anders verklaren, zooals in een volgend
hoofdstuk blijken zal. Ik durf hoogstens geestverwantschap
tusschen beide geschriften aan te nemen.

Werd vroeger Bam. VII, 3 het drenken van Jezus met gal
en azijn in verband gebracht met Math. 27: 34.48, thans
blijkt die overlevering evenals bij Barnabas ook in het Evan-
gelie van Petrus 5 : 16 voor te komen. Uit die ééne parallel
tot afhankelijkheid aan welke zijde dan ook te besluiten, is
wel wat gewaagd. Mogelijk is de voorstelling van Barnabas
en het Evangelie van Petrus uit Psalm 68(69) : 22 ontstaan.
Ook kan het zijn, dat beiden het uit eene ons onbekende
overlevering ontleend hebben. Noch Barnabas, noch Ev. Petr.
geeft het als een citaat en bovendien wordt die voorstelling
nog in sommige getuigen van Matth. 27 : 34 gevonden. Vgl.
Prof. Baljon, Commentaar Matth, bl. 410 v.

Pa. 117 : 24 (T. IX): „Unde et dominica dicitur, quia in ea Dominus
victor aseendit ad Patrem."

-ocr page 93-

79

In de Handelingen der apostelen komen veel trekken voor,
die aan onzen brief doen denken. Lezenswaard is, wat Joh.
Weiss, Der Barnabasbrief kritisch untersucht, S. 100 ff., dien-
aangaande opmerkt. Vooral de rede van Stephanus biedt
gelijksoortige gedachten aan. Met recht gaat Weiss echter
niet verder dan het constateeren van een zekeren verwant-
schap zonder afhankelijkheid aan te nemen.

De samenvatting van het voorafgaande is, dat Barnabas tot
zijne bronnen gehad heeft een groot deel van de boeken des
Ouden Verbonds, enkele apokriefe en andere Joodsche ge-
schriften, die wij niet meer kennen, rabbijnsche verklaringen,
misschien pseudo-Aristeas en ten slotte de „Leer der twee
wegen." Uit het Nieuwe Testament heeft hij gebruikt eenige
Paulinische brieven, den Hebreër-brief en het Evangelie van
Mattheus.

Van deze litteratuur heeft hij bij het samenstellen van zijn
geschrift een ruim gebruik gemaakt, vaak zonder dat te doen
blijken. De „Leer der twee wegen" neemt hij stilzwijgend
over (Hstt. XVIII—XX) en gebruikt haar zeker nog wel meer
(IV,9?>). Omdat hij niet zeer nauwkeurig is in het citeeren
van andere geschriften, kan hij nog wel meer gebruikt hebben
dan wij vermoeden. Wat de schrijver zoo uit allerlei mate-
riaal heeft opgebouwd, is niet altijd eene voltooide eenheid.
Dit bemerkt men het beste, als men zich aan het exegetiseeren
en vertalen zet. De vertaling van L met al hare weglatingen
strekke ten bewijze. De schrijver is voorts lang niet altijd
voldoende ingelicht, zooals vooral blijkt uit de fouten tegen de
archaeologie, die hij begaat in de hoofdstukken VII (verrich-
tingen op den Verzoendag), VHI (reinigingsoffer van de roode
vaars), IX (besnijding van de Syriers). Over zijne onkunde
met betrekking tot den Joodschen ritus vergelijke men Har-
nack, Chronol. I, S. 412.

Door vele onbeholpenheden in het geschrift zijn enkele ge-
leerden er toe geleid, de
eenheid van den brief in twijfel te
trekken. Verschillende gevoelens zijn dienaangaande geopperd,
maar zij, die ze te berde brachten, zijn er over het algemeen
niet voorspoedig mede geweest.

Reeds zeer vroeg is de gedachte aan interpolatie opgekomen.

I. Vossius meende al, dat de brief door eenen interpolator
bedorven was. St. Ie Moyne (Varia Sacra, 1685^, 1694^, Tom.

II, p. 929) houdt het laatste gedeelte, dat in L gemist wordt.

-ocr page 94-

80

voor onecht. lo. Clericus (Hist. eccles., Amstelod., 1716,
p. 474) spreekt het vermoeden van interpolatie uit. Tot dus-
verre gold het nog maar kleinere stukken, doch in de vorige
eeuw is men verder gegaan. Dan. Schenkel (Ueber den Brief
des Barnabas, Theol. Stud. u. Krit., 1837, S. 652 ff.) trachtte
het bewijs te leveren, dat alleen de Hstt. I—VI, XHI, XIV,
XVII in den oorspronkelijken brief voorkwamen, terwijl de rest,
VII—XII, XV, XVI, door eenen Therapeut er aan toegevoegd
zoude zijn. Ook de capita, die in L ontbreken, betwijfelde
hij. Door Hefele (Theol. Quartalschr., 1839, S. 50 ff., Das Send-
schreiben des Ap. Barnabas, Tüb., 1840, S. 196 ff.) is zijn gevoe-
len
zóó grondig wederlegd, dat hij het niet meer verdedigd heeft.
Trouwens sinds Lucius (Die Therapeuten und ihre Stellung in
der Geschichte der Askese, 1877) meer licht over de Therapeu-
ten deed opgaan, zal niemand hier meer aan hen denken.
J. G. Mueller (Erklärung des Barnabasbriefes, Leipz., 1869,
S. 344 ff.) was nog niet een onverdeeld strijder voor de inte-
griteit. De laatste capita beschouwde hij als een later door
den schrijver aangelascht stuk.

Eene nieuwe poging waagde C. Heydecke (Dissertatie, qua
Barnabae epistola interpolata demonstretur, Brunsvig., 1875).
Hij neemt een echt gedeelte aan van Judaïstischen geest, door
Barnabas geschreven in de jaren 70/71, en eene interpolatie
van 119/122, die zeer anti-Judaïstisch is. Het echte gedeelte
zou zijn de Hstt. I—III, XIII—XVI, IV, XVII—XXI en wel
in de hier genoemde volgorde. Invoegsels daarin als naden om
te verbinden zijn volgens hem IV, 6—9a . XV, 8 . 9 . XVI, 3 . 4.
De volgorde- steunt bij hem op I, 7 (vgl. 6 volgens L), dat
z. i. de verdeeling aangeeft in 7:ap£).-/i}.v^ÓTx, èvejzüzoc en ytklovzx
(p. 9). Deze drie onderdeelen meent hij terug te vinden als
volgt: het eerste in Hst. I—III. XIII—XVI, het tweede in
Hst. IV, het derde in Hst. XVII, terwijl hij Hst. XVHI—XXI
de paraenesis noemt. Het onechte gedeelte zoekt hij in de
Hstt. V—XII (p. 14 s.). De poging van Heydecke is door de
geschiedenis veroordeeld. Zij is wederlegd door Lipsius (Jenaer
Lit. Zt. 1875 S. 491 f.), Hilgenfeld (Zschr. f. w. Th., 1875,
S. 598 ff.) C. Weizsäcker (Theol. L. Zt. 1876, Sp. 210 ff.) en
anderen. Zij behoort tot het verleden. Heydecke heeft lïich
te veel laten medevoeren door de Tubingsche opvatting van
de antithese tusschen Joden- en heiden-Christendom. Zijne
verdeeling was zeer onevenredig. Toch heeft hij iets goeds

-ocr page 95-

81

verricht door allerlei overeenkomstige trekken in de onderdee-
len van den brief aan te wijzen en zoo feitelijk de integriteit
te versterken In het jaar 1888 is de integriteitskwestie
weer aan de orde gesteld door twee studiën, die onafhanke-
lijk van elkander verschenen. Het eerst zag het licht een
artikel van Prof. D. Völter (Der Barnabasbrief neu untersucht,
Jahrb. f. pr. Th., 1888, S. 106 ff.), daarna een werk van Joh.
Weiss (Der Barnabasbrief kritisch untersucht, Berlin, 1888 2).

Geen van de twee pogingen heeft zich in bijval mogen
verheugen. De methode van beide geleerden was geheel ver-
schillend. De laatste laat uitkomen, dat hij met den Amster-
damschen hoogleeraar niet kan medegaan, maar zelf heeft hij
evenmin aanhang gevonden.

De hypothese van Prof. Völter komt hierop neer, gelijk men
in zijn overzicht (S. 144) gemakkelijk zien kan: de oorspron-
kelijke brief (A) omvat 1,1—5. 7 .8. II. IH. IV, 1—8 . V, 1. \'2 .
VHI, 7—IX, 6 (met uitzondering van IX, 63h) . X, 1—5. 9 (—) 12 .
XV . XVI, 1.2.5—10. V, 3.4. IV, 9«. De eerste bewerker (B)
voegde daarbij in X,6—8, tusschen XVI en V,3.4 IV,9rt
bovendien XVH—XX, terwijl hij bij het slot nog aanhechtte
IV, %—14. De tweede bewerker (C) bracht nog aan VII, 2—11.
VHI, (1—3). 4—6. XI—XIV en in de plaats van V, 3.4. IV, 9a.
IV, 9/;—14, dat hij achter V, 1.2 plaatste. Hst. XXI. De derde
bewerker (D) zette het door C samengevoegde V, 1—4 op de
tegenwoordige plaats achter IV, 9—14, om er V,6—VH,1,
zijn werk, op te laten volgen. Waarschijnlijk was het dezelfde,
die IX, 7—9 invoegde. Eindelijk blijft (E) de oorsprong onze-
ker van I,6.IX,6m.XVI,3.4.

Op zeer vernuftige wijze zet Prof. Völter zijne verdeelings-
hypothese uiteen. Het duidelijkst wordt ons het beeld van
A en C geteekend. Ons komt het hier vooral op A aan om
te weten, wat de hoogleeraar voor den oorspronkelijken
brief houdt.

In één opzicht is Hilgenfeld eenigszins Heydecke bijgevallen. Hij
veronderstelde (1. 1. p. XIX s.), dat de overschrijver van den archetypus
twee kolommen verwisseld had, en dat IV, 6b—9a vóór IV, 1—6a(5)
gelezen moest worden. Niemand is met hem medegegaan.

Een gedeelte er van verscheen iets vroeger, nl. zijne „Inaugural-
dissertation," waarin enkele hoofdstukken van den brief besproken
werden en die met den zelfden titel en jaartal te Neu-lluppin liet
licht zag.

C

-ocr page 96-

82

In 1,7, waar vóór 1,6 wegvalt, ziet hij het thema geformu-
leerd. \'EyyMfATcv yocp laat hij terugslaan op de rs/sta yvöiG-iq van
1,5, waarvan hier het object wordt aangegeven. „Ihr Gegen-
stand ist die Offenbarung Gottes, sofern dieselbe sagt, was
einst war, aber nun vergangen ist und nicht mehr gilt (rd
-apsA-nlvBbzcc dus in praegnanten zin opgevat), als auch was
gegenwärtig besteht und Gültigkeit hat, als auch endlich — in
den Anfängen wenigstens — was künftig noch werden und
kommen soll" (S. 114). Men moet letten op dit onderscheid
in de openbaring des Ouden Testaments. Het bevat veel over
datgene wat voorbij is, dat de reden van zijn vergaan in zich
zelf heeft, omdat het tegen den wil Gods inging. Doch nog
veel meer moet men acht geven op wat in het O. T. als de
geldige, in het heden verwezenlijkte of in de toekomst nog tot
vervulling komende wil Gods verkondigd is (S. 115). Bij het
zoo geformuleerde en verklaarde thema passen de Hstt. II. III.
Brandoffers en dergelijke dingen wil God evenmin als het
vasten. Maar Hij wenscht eenen dienst des harten en eene
behoorlijke gezindheid. IV, 1—5 wordt gezegd, dat de laatste
booze tijd gekomen is. Vss. 6—8 wordt de hoofdgedachte
weer opgevat. Het verbond van den Sinaï is het ware niet.
Volgens de Schrift is het verbroken, waarmede op het verbond
van den geliefden Jezus gewezen wordt (S. 116). Dan laat
Prof. Völter V,1.2 volgen, een zin, waarin
ydp z. i. geen be-
trekking op IV, 9—14 kan hebben, maar op IV, 8 slaat (S. 117).
Daarna komt VIII, 7 (IX, 1), dat zich bij het voorafgaande niet
aansluit, omdat
y.xi Sid rcDzo daarin geene verklaring vindt, terwijl
het vers ten. nauwste met IX, 1—6 samenhangt (S. 123 f.).
Als men VIII, 7—IX, 6 met I—IV in verbinding brengt, meent
de hoogleeraar de aansluiting op verrassende wijze weder te
vinden. Hst. IV,6—8.V,1.2 is het verbond van den Sinaï
opgeheven en op het verbond gewezen, dat Jezus door Zijn
lijden stichten zou. Met het oog daarop is Jezaja 53: 5.7
deels aan Israel, deels aan ons geschreven. „Hieran schliesst
sich haarscharf VIII, 7 an: Darum ist es, da es so geschehen,
uns zwar offenbar, jenen aber dunkel, weil sie nicht hörten
auf die Stimme des Herrn." Omdat het lijden van Jezus voor-
uit geopenbaard is, daarom
(did zcvzo) is de verwezenlijking van
de profetie den Christenen duidelijk, doch met de Joden is
het anders. Prof. Völter vergelijkt hier v^aïv en
èxeiycig met a
uév en d dé /.zé. van V,2 en wijst op iets dergelijks 11,9.10.

-ocr page 97-

83

III, 3. B. IV, 6.7. Dat VIII,7—rX,6 onmiddellijk op V,1.2
volgt, besluit hij hieruit, dat bij het verbond ook iets over de
besnijdenis, het teeken des verbonds, moet volgen. Afdoend
schijnt hem voor het tezamen behooren van V, 1.2 en VIII,7
de opmerking, dat beide plaatsen rusten op één vers uit
den Hebreër-brief, 4:2. Op dit gedeelte volgt Hst. X, dat
over de allegorische, i. c. zedelijke verklaring van de Mozaïsche
spijswetten handelt (S. 127). Hst. X, 1—5 worden drie klassen
van dieren genoemd, vss. 9—12 wordt Psalm 1 : 1 daarmede
in verband gebracht. Was I—IV, 8. V, 1. 2 . VIII, 7—IX, 6
aangetoond, dat de wezenlijke elementen van den Joodschen
godsdienst, offer, vasten, verbond, besnijdenis in den geopen-
baarden wil van God geenen grond hebben, doch op misken-
ning van dien wil rusten, hier (X,l—5.9—12) zegt A, dat
ook de Joodsche spijswetten, volgens Israelietische opvatting
verstaan, strijden met de bedoeling van Mozes (van God). In
het bijzonder wijst Prof. V., om het verband met het echte
gedeelte te bevestigen, er op, dat iv azspawo-jvvi (X, 4) herinnert
aan 111,6, evenzoo X, 12 aan VIII, 7 enz. (S. \'l28f.) Hst. XV
sluit zich daarbij aan met het betoog, dat de Joden in hunne
Sabbatsviering dwalen (S. 134), terwijl Hst. XVI (met uitzon-
dering van vss. 3.4) leert, dat zij verkeerd doen met hunne
tempelvereering (S. 136). S. 140 f. wordt als slot aangegeven
V,3.4, bevattende eene aanmaning om dankbaar te zijn voor
de yvö)(7ig en er aan te beantwoorden door den weg der ge-
rechtigheid te kiezen, gevolgd door IV, 9a: „Da ich aber viel
schreiben wollte, nicht als Lehrer, sondern wie sich\'s ziemt
für einen, der gern von dem, was wir haben, nichts übergehen
möchte, habe ich mich beflissen, zu schreiben als euer Aus-
kehricht." Daarmede eindigt A.

Prof. Völter heeft hier een gedeelte uit Barnabas gegeven,
waar inderdaad veel eenheid in is, doch weinig inhoud. Het
plan van Barnabas om in bijzonderheden te schrijven (1,5) en
de aankondiging, dat hij veel weet mede te deelen (1,4), wor-
den hier gelogenstraft, om er niet van te spreken, dat hij

IV, 9 (C) veel wil schrijven en XVn,l (B) hoopt niets van
de hoofdzaken overgeslagen te hebben i). Wat de hoogleeraar
als thema vaststelde van A, is in zijn schema van uitwerking

1) Het o^lyoc viin 1,8 is blijkens het verband hyperbolisch bescheiden
uitgedrukt en strijdt daar niet mede.

-ocr page 98-

84

juist volgehouden. Alles wat er niet aan beantwoordde, heeft
hij onder B, C, D en E verdeeld. Goed is de karakteris-
tiek, die hij (S. 128.130) van A en C tegenover elkander
geeft. A wil, dat een gebod van den beginne af niet letterlijk,
maar geestelijk moest verstaan worden. De letterlijke opvat-
ting is eene vleeschlijke en zondige verdraaiing van de godde-
lijke wilsopenbaring. De Joodsche godsdienst heeft den oud-
testamentischen wil Gods niet voor, maar beslist tegen zich en
beantwoordt er volstrekt niet aan. C daarentegen acht, dat
eene uitspraak, een gebod, een gebruik of eene geschiedenis
de voorafschaduwing bevat van Jezus, Zijn lijden, de verlos-
sing, Zijn volk of Zijn rijk. Volgens de laatste opvatting heb-
ben die dingen eene zekere geldigheid in hare letterlijke
beteekenis, omdat zij
zóó alleen de toekomende dingen kunnen
afbeelden. Duidelijk is hier het verschil aangegeven tusschen
allegorische en typologische onderdeelen van den brief. Dit
valt niet te loochenen. Maar daaruit blijkt alleen, dat de
schrijver zich nog niet helder rekenschap had gegeven van
het verschil tusschen die twee nuanceeringen van gnosis en
dat hij met één van beide niet kon bereiken, wat hij op het
oog had. Het treedt in het licht, dat de briefschrijver niet
zoo scherp logisch dacht als zijn geleerde criticus.

Dat inderdaad het thema van den brief is, wat Prof. Völter
als zoodanig aanneemt, schroom ik toe te stemmen, al beant-
woordt ook A daaraan. 1,5 geeft wel het doel van het schrijven
aan, maar ik vrees, dat men naar een geformuleerd thema
vruchteloos in den brief zoeken zal. Althans het schijnt niet
doenlijk, om- het aan 1,7 te ontleenen. Ook al was het mo-
gelijk, dan behoefde bij de allegorische opvatting nog niet alle
typologie uitgesloten te zijn. De woorden van 1,7, indien niet
vooraf in den geest van A uitgelegd, konden evengoed op C
wijzen. Wel zegt Prof. Völter S. 122: „In jedem Fall kommt
die Ausführung (van G) mit dem Thema in 1,7 in Conflict".
Maar dit hangt met de verklaring daarvan, door den hoog-
leeraar zelf gegeven, samen. Men vergete ook niet, dat zx
xx^\'£y.iX!Tza de bijzonderheden beteekent. Wat de uitlegging
van 1,7 aangaat (S. 114), is de praegnante beteekenis, aan
zx Tixpil-nlvBozx toegekend, wel wat gekunsteld. Bovendien rneen
ik met Duker (t.^a. p. I, bl. 41.85) en Prof Van Manen (Theol.
Tijdschr., 1884, bl. 553, noot 1) dat svco-rwra niet op het heden,
maar op hetgeen onmiddellijk aanstaande is, ziet. Dat alle-

-ocr page 99-

85

gorische en typologische beschouwingen elkander niet behoeven
buiten te sluiten, blijkt ook het oordeel van Prof. Van Manen
(Handl. enz., bl. 71) te zijn. Dit is dus geene reden, om slechts
een gedeelte van den brief als echt te beschouwen. Zien wij
thans het verband der onderdeelen van A meer van nabij. De
eerste drie hoofdstukken bhjven op 1,6 na ongerept, IV, 1—8
evenzoo, ofschoon de vss. 1—5 wel wat opvallen in het verband.
Dan begint de afscheiding. Eerst volgt V, 1. 2. De zin met
yxp zou terugslaan op IV, 8. Het zou kunnen, maar voor eene
uitlating is er toch geen bepaalde noodzakelijkheid. Er is voor
V, 1.2 ook wel verband te vinden met het onmiddellijk vooraf-
gaande, gelijk Link (Theol. L. Z. 1889, Sp. 597) aangetoond
heeft. De waarschuwing, om niet te verongelukken gelijk
Israël, vindt haar motief in de uitspraak, door
ydp ingeleid,
dat Jezus tot onze heiliging den dood heeft ondergaan. Dat
VHI, 7 zeer nauw met IX, 1 samenhangt, stem ik toe (zie bl. 32),
maar daarom is het nog niet los van het vorige. De hoog-
leeraar vindt geen verband voor
y.xi did zojzo (S. 124), doch dit
is ook niet te vinden in het voorafgaande, want
^td zovzo is
niet terugwijzend, maar antecedent van
\'ózi. Aid zovzc ... ozi,
evenals Barnabas telkens heeft st; zovzo . . . ïvoc of (X, 12) èid
zovzo . . . bx
1). Wat den inhoud aangaat, is er geen bezwaar
tegen, dat de Joden door hunne verblinding volgens Barnabas
de typologie van het reinigingsoffer niet begrepen. Dat VIH,7
ook achter V,2 zou kunnen staan, moet toegestemd worden,
maar noodig is het niet. Zoo vele veranderingen zijn er mogelijk.
Als men uitgaat van het verbond van den Sinaï, IV, 1—8.
V,1.2, dan is het zelfs vreemd, dat dadelijk daarop eene in-
stelling van Abraham zou volgen. Wat eindelijk het citaat
van Hebr. 4 : 2 aangaat, dat VHI, 7 daarop gegrond kan zijn,
is zeer aannemelijk (vgl. bl. 75), maar met V, 1.2 kan ik geene
overeenkomst vinden. De vergelijking
yx^d-Kzp y.dy.zïvoi is te alge-
meen. Eerder zou iap-bj ivnyyikifjuhoi mij er toe leiden, om aan
VHI, 3, het onmiddellijk voorafgaande, te denken. De pericope
VHI, 7—IX, 6 eindigt zeer plotseling, om plaats te maken voor
het betoog van Hst. X. Wel is het een persoonlijk oordeel,
maar zoo in eens die overgang van IX, 6 op "Ort èk M&vjo-vi; skev
•/té. schijnt mij wat stroef. Geleidelijker komt men er toe, als

XI, 7 is een citaat, dus kan hiertegen moeilijk in aanmerking
komen.

-ocr page 100-

521

IX, 7—9 voorafgaat, dat een slot heeft. Hst. X blijft intact
met uitzondering van de vss. 6—8 (B).
\'Ev a/tcoatccrijv^ X, 4 kan
moeilijk door eenen voorstander van de interpolatiehypothese
als blijk van overeenstemming met het echte gedeelte (HI,6)
beschouwd worden. Het is juist eene met verschillend az ver-
bonden stereotype uitdrukking, die tegen de routine van Bar-
nabas getuigt (zie volgende hoofdstuk). Hst. XV, 1 (i\'-t
cJv)
kan overal op volgen en XVI, 1 (Iti dt y.xt) evenzoo. Van aan-
sluiting kan dus hier moeilijk gesproken worden. Dan volgt
het slot van A. Op zichzelf kon het slot zijn, wat V,3.4
volgt: eene opwekking tot dankbaarheid, een terugblik op den
aanvang (1,7). Maar daarna komt een wel wat abrupt einde:
nog haastig eene aanhaling (Spr. 1 : 17) tot besluit met de
vermaning om den weg des lichts te kiezen. Het vermanende
gedeelte, dat wij zoo gewoon zijn op het einde van de oud-
Christelijke brieven, ontbreekt nagenoeg geheel. Als wij den
Barnabasbrief werkelijk eens hadden in den vorm van A, dan
geloof ik, dat wij, zoo niet op meer plaatsen, althans hier de
vraag zouden doen, of een bewerker er niet wat uit geschrapt
had. De laatste woorden zijn IV,9fi. Een zeer ongewoon slot!
Het herinnert meer aan eenen brief van onzen tijd, die met
„uw onderdanigste dienaar" (rspi\'^-ziusc uuwv) eindigt, dan aan een
geschrift der Christelijke oudheid, dat met eenen zegenenden
vredegroet sluit i). Het eenige, dat op een slot schijnt te wij-
zen, de aoristus è<n:ovdx7x, laat eene andere verklaring toe nl. als
aor. in briefstijl, overeenkomend met het Latijnsche imper-
fectum (vgl. Blass, a. a. O. S. 190 en Barn. 1,5. XXI, 9). Vooral
is een zwak punt de versnippering van hoofdstuk IV, waarvan
1
8. 9a het slot van A heeten, 9b—14 tot B gerekend worden,
terwijl 9—14 weer door C verplaatst zullen zijn. Volgens de
latere opvatting naar J. Weiss, Link en Funk vormt dit hoofd-
stuk een goed geheel (zie bl. 18 v.). Bij een nauwkeurig nagaan
van den inhoud en de samenstelling van A moet ik tot de
slotsom komen, dat ik voor den wat onhandigen Barnabas,
die allegorieën en typologieën verwart, nog meer gevoel dan
voor den al te zeer besnoeiden A.

1) Nocli bij Paulus (1 Kor. 4 : 13) noch bij Ignatius (Eph. VIII, 1.
XVIII, 1), die het \\voord vspf^/f^izx gebruiken, komt het als slot van den
brief voor. Van Barn. VI, 5 spreek ik niefc, omdat het volgens Prof.
Völter bij D behoort.

-ocr page 101-

87

Daar het mij om den oorspronkelijken brief te doen is, zou
het overbodig zijn, B, C,\'D en E uitvoerig na te gaan. Alleen
wensch ik hier en daar eene enkele opmerking te maken. Wat B
betreft, daaraan wordt o. a. X,6—8 toegekend. (S. 127 f. 130 f.).
In het verband passen die woorden dan ook niet al te goed.
Grooten tact heeft Prof. Völter om den vinger te leggen op
zwakke plekken. Hij herinnert mij aan de fijne kritiek, die
Peerlkamp op Vergilius toepaste. Bijna elk gebrek, elke oneffen-
heid ziet hij. Maar alle zwakke plekken maken daarom nog
geene operatie noodig. Barn. X, 6—8 wordt een drietal dieren
ingevoegd, die aan zedelijke misdrijven herinneren. Indien
het er geen drie waren, zou het nog meer opvallen. Zij storen
den goeden gang. Maar de verleiding was Barnabas te groot
om ze over te slaan. „In der Begrenzung zeigt sich erst der
Meister". Deze didaskalos was echter geen meester. Het is
hem eene welkome illustratie van zijn geliefkoosd drietal.
Daarbij wijst de benaming ^(xnvrnvc, er op, dat dit woord naar
alle waarschijnlijkheid aan de Pentateuclivertaling der LXX
ontleend is. Aao-j-cu; komt niet veel voor in het oude Grieksch.
Het klinkt wat plastisch en doet denken aan iets als ons
„langoor". Zulk een woord zou men in eene bijbelvertaling
niet verwachten. Aquila heeft dan ook gewoon Ixyowz. De
LXX hebben echter êocTÓivcvc wèl Lev. 11:5 en Deut. 14:7.
Daar is reden toe. Werd de Pentateuch vertaald onder de
dynastie der Lagiden in Egypte, de woordspeling van
Adyog
en AocyÓK lag voor de hand. Aaywic kon den Ftolemeër tegen-
staan, daarom koos men dxau-cvg. Omdat de LXX in de Pen-
tateuch het overigens minder algemeene woord gebruiken,
moet Barnabas het hoogst waarschijnlijk daaraan ontleend
hebben. Ook heeft Lev. 11 : 29
yxl-n nog bij de onreine dieren,
doch -jxivx komt in dit verband niet voor. Maar dat behoeft
voor onzen schrijver, die overal zijn stof aan ontleende, geen
bezwaar te zijn. Het is voor hem voldoende, weer een drietal
te hebben om daarmede geruchten, die rondgaan, te verbinden^).
Er is samenhang tusschen X,6—8 en de Hstt. XVIII—XX
(S. 130 f.), waar dezelfde zonden als die deze dieren voorstel-

Over allerlei vreemde meeningen, die in verband daarmede op
gebied van de natuurlijke liistorie de ronde deden, zie Hilgenfeld, 1.1.
adn. p. lüö. Daaraan kon nog voor den haas worden toegevoegd
Xenophon, Cyneget. V, 0,13.

-ocr page 102-

88

len, veroordeeld worden; maar daarom behoeft de schrijver
daarvan niet van A als B onderscheiden te worden. De schrij-
ver van de Hstt. XVIII—XX zou Hst. X voor zich gehad en
aangevuld hebben met de vss. 6—8, iets wat mij niet aanne-
melijk schijnt met het oog op de afhankelijkheid van de „Leer
der twee wegen." Een verschil tusschen X, waar gezegd
wordt, dat de spijswetten geenen letterlijken, maar zedelijken
zin. hebben, en XVIII—XX, de opsomming der voorschriften
bestaat er. Maar uitgaand van de eenheid des briefs, ver-
wacht men a priori zulk een verschil tusschen het betoogend
en het vermanend gedeelte. Èn de onderlinge overeenkomst
èn het verschil schaden niet aan de eenheid des briefs. Dat
Barnabas, die citeert en compileert, ook in zijne laatste hoofd-
stukken een vrij en dankbaar gebruik heeft gemaakt van „De
twee wegen", komt mij waarschijnlijker voor dan dat de hypo-
thetische B ze aan den brief heeft toegevoegd, aangevuld met
enkele gedachten uit Hst. X.

C is de groote tegenhanger van A. Eén ding valt vooral
daarbij op. Eerst komt A, die een scherp anti-Judaïsme aan
den dag zal leggen, zooals het oudste Christendom o. a. bij
monde van Paulus dat niet gekend heeft. Paulus eerbiedigt
nog de betrekkelijke waarde van de wet enz., maar A heeft daar-
voor geen oog; hij wil alles geestelijk verstaan hebben. Na
eene tusschenschakel komt dan C, die de betrekkelijke waarde
van de Israelietische instellingen geenszins miskent en typen
gebruikt, welke aan den Hebreër-brief herinneren. Die volg-
orde kan ik mij niet realiseeren. Misschien hangt zij samen
met de algemeene opvattingen van Prof. Völter aangaande
het oudste Christendom. Derhalve durf ik mij geen oordeel
daarover aanmatigen. Mij zou de omgekeerde volgorde begrij-
pelijker geweest zijn. Ook wekt het verwondering, dat C de
meeningen van A niet schrapt.

Voorts heet het (S. 118) ten opzichte van C: „Mit VH,2
beginnt aber eine neue Ausführung, die ebenfalls an V,1.2
anknüpft, so dass man daraus wohl abnehmen darf, dass sie
ursprünglich nicht durch das lange Stück V,5 bis VII, 2 von
V,1.2 getrennt war." Doch straks (S. 122) leest men: „Die
Art und Weise, wie VII, 2 an V,1.2 anzuknüpfen versucht
wird, hat etwas künstliches und Mühseliges," waaruit de ge-
volgtrekking gemaakt wordt, dat VII. VIII niet tot A behooren,
maar tot C. Dan schijnt VII, 2 ss. nog eerder te passen bij

-ocr page 103-

89

het onmiddeUijk voorafgaande en ten nauwste met VII, 1, dat
trouwens zeer op V, 3 gehjkt, verbonden te zijn. Het résumé
in VI, 2 wijst op het laatst voorafgaande terug: uibz
tjD
V, 9. VI, 12; V, 5; f/sXXwv xpivsiv V, 7;
\'énccBzv V, 5 .13 . VI, 7.
Voorts, dat de pericope van D, V,5—VII, 1 met en begint,
herinnert aan IV, 6, XV, 1 en XVI, 1 (A) vgl. IV, 14 (C), ter-
wijl VI, 18.19 niet alleen\' overeenkomt met XV, 7, maar ook
door de verdeeling der dieren in ^v^pia,
iypvi: en r.zxeivx (vgl. 12)
heenwijst naar Hst. X. Een groot aantal met A overeenkom-
stige trekken geeft Prof. Völter zelf aan (S., 121) en verklaart
ze van zijn standpunt uit voor blijken van afhankelijkheid.
Het lijkt mij wat onwaarschijnlijk, dat een bewerker zöó inge-
leefd zou zijn in de taal van eenen brief, veel kleiner in om-
vang dan de tegenwoordige. Eenvoudiger is de verklaring, dat
de schrijver zich niet overal even helder uitdrukt.

S. 126 f. wordt IX, 7—9 aan D toegeschreven. Mij komt
het voor, dat de schrijver
zelf gedwongen was, zich over deze
zaak te uiten. Waar de besnijdenis het eerst was verricht door
Abraham, en dus als een historisch feit gold, stond hij voor
het alternatief: öf haar typologisch te verklaren, öf Abraham
tegelijk met de dwalende Joden te veroordeelen. Green won-
der, dat hij met ophef de oplossing van zulk eene moeilijkheid
zijnen lezers bekend maakt (IX, 9)! Is hij hier tot eene zeer
gewaagde typologie gekomen, dan is die mogelijkheid evenzeer
open voor andere gedeelten.

Een betrekkelijk groot bezwaar tegen de eenheid wordt ont-
leend aan Hst. XIV (C) vgl. IV (A) (S. 132 ff.). De citaten
uit Exodus zijn niet woordelijk eensluidend, maar dit verschijn-
sel is gewoon bij Barnabas, gelijk hij ook in het algemeen
gaarne citaten herhaalt na langer of korter tusschenpoos (zie
bl. 71
v.). Groot verschil ziet de Amsterdamsche hoogleeraar
tusschen het o-wwev (S. 133), dat IV, 8 absoluut en dat, hetwelk
XIV,3 met object voorkomt. Wij hebben daar echter niets
diepers achter te zoeken. Bij overzetting uit de oude talen
hebben wij telkens als object het persoonlijke voornaamwoord
in te voegen, dat de ouden gewoonlijk niet uitdrukken. Bar-
nabas kon moeilijk schrijven
tjvw.vj xvxb of tojto. In IV, 8
wordt gewoon gezegd, dat Mozes het begreep, nl. wat God
zeide,
ozi ivbu.r.ity y.-i., terwijl XIV, 3 staat, dat Mozes begreep,
wellcc zonde, met name genoemd, zij gedaan hadden. Het
tweemaal citeeren staat niet fraai, maar dit gebeurt zelfs in

-ocr page 104-

90

A (citaat uit Jez. 1 : 13 zoowel Barn. II, 5 als XV, 8, zie bl. 71).
Dat XIV vanwege de allegorie en typologie niet zoozeer op
de lijn van C staat, spreekt Prof. Völter zelf uit (S. 134) en
verklaart hij door gebondenheid aan wat B uit IV, 6—8. V, 1.2
overneemt. Op woordverschillen ga ik niet verder in, b.v. dat
vjmc in verschillende beteekenissen voorkomt, die toch uit
elkaar voortvloeien (vgl. Mueller, a. a. O., S. 285).

E eindelijk omvat enkele verzen, die hunne eigenaardige
moeilijkheden hebben, maar juist daarom ben ik schroomvallig,
ze uit den tekst te verwijderen. Het zijn I,6.IX,6))i (zie
Hoofdstuk IV) XVI, 3.4 (zie Hoofdstuk VI).

Daar ik nergens eene uitvoerige bespreking van de hypo-
these van Prof. Völter vond, was ik gedwongen, er langer bij
stil te staan. De studie van den hoogleeraar heeft deze ver-
dienste, dat allerlei zwakke punten van den brief er door aan
het licht worden gebracht. Zij doet ons zien, hoe weinig
samenhangend het geschrift en hoe onhandig zijn auteur is,
die aanleiding geeft tot zulke ingewikkelde pogingen van eene
interpolatiehypothese. Ontegenzeggelijk zijn er vele oneffen-
heden aan te wijzen, wat in een volgend hoofdstuk geschieden
zal. Met alle waardeering voor het onderzoek van Prof. Völter
kan ik toch niet medegaan in de onderscheiding van verschil-
lende lagen. Dat zulk eene methode toegepast wordt b.v. op
de Homerische gedichten, eene litteratuur van grooten omvang,
heeft alle reden. Daar kan men de schrijvers van verschil-
lende onderdeelen nauwkeurig leeren kennen. Er zijn daar
meer gegevens. Maar in eenen brief van ongeveer twintig
bladzijden (kleine uitgave van von Gebhardt, Harnack en Zahn)
kan zulk eene methode niet toegepast worden, tenzij men veel
meer gegevens heeft. Het ontbreekt aan genoegzame kentee-
kenen. Het geschrift, opgevuld met allerlei citaten, overal
uit verzameld, kan allicht op een dwaalspoor brengen. Niet
alleen de kleine omvang belet ons in vqrbrokkeling uit-
komst te zoeken, doch ook het tijdsbestek. Besloeg dit
vele eeuwen, dan kon men nog eerder tot zulk een middel
trachten te geraken, maar wij moeten ons beperken tus-
schen het jaar 70 en den tijd van Clemens Alexandrinus (om-
streeks 200) of van Celsus (omstreeks 180). Het gaat moeilijk
aan, den schrijver met drie of vier van zijne bewerkers of
omwerkers in een tijdsvak van hoogstens 110—130 jaren samen
te dringen. Van den tijd, waarin die verschillende personen

-ocr page 105-

91

moeten gesteld worden, vernemen wij niets in het artikel.

De interpolatiehypothese van Joh. Weiss rust op eene andere
methode. Weiss gaat van eene exegese en détail uit. Hij
neemt niet verschillende bewerkers, maar éénen interpolator
aan, die van het begin tot het einde van den brief overal
heeft ingegrepen (S. 2 f.). Twee stroomingen ontdekt men
volgens hem naast elkander, de in de Christelijke oudheid zoo
algemeene allegorische en typologische opvatting en daar-
naast — wat hij hooger stelt — eene historisch religieuze
beschouwing (S. 4). Uitvoerig draagt hij de deelingshypothese
voor, door den brief bij stukken, V, 5—VII, 1 (S. 6 ff.), IX—XVI
(S. 21 ff.), I—V,4 (S. 48 ff.), VII. Vm (S. 62 ff\'.), XVII—XXI
S. 66 ff.) te exegetiseeren en te schiften. S. 80 ff. wordt dan
het eigenaardige van de „Grundlage" geschetst. De schrijver
daarvan is eschatologisch gestemd, doordrongen van het tegen-
woordige gevaar. Hij waarschuwt tegen overmoedig steunen
op het verbond, wijst op het afschrikwekkend voorbeeld van
Israel. Het verbond van Israel is den Christenen ten deel
gevallen ter oorzake van de schuld der Joden. De Christenen
zijn het nieuwe volk, gekenmerkt door kennis en plichtsbe-
trachting. Hij doet niet aan anti-Judaïsme. Het Oude Ver-
bond gebruikt hij om zijnen zedelijken inhoud. Ook gebruikt
hij het allegorisch. Hij schreef kort na het jaar 70. Vervol-
gens geeft Weiss de verhouding van de „Grundlage" tot enkele
nieuwtestamentische geschriften (S. 94 ff.). S. 120 ff. schetst
hij de interpolatie, welker doel I,7s. gezocht wordt. Nadruk
valt op profetie en vervulling, typologie en de noodzakelijkheid
van Jezus\' lijden. Bovendien voegt de interpolator gaarne
hier en daar nog iets in, om het geschrift wat uit te breiden.
Hij is overdreven, zoowel in eigendunk als gewilde beschei-
denheid. -Zijne taal kenmerkt zich door uitdrukkingen als i~po-)
cpavïoj-jv,
(j-élhiv, èv Tap/t èlBïlv en andere. Hij heeft neiging tot
hyperbole en gevoelsuitingen. Zoo uitvoerig als Weiss de „Grund-
lage" karakteriseert, zoo vaag blijft de schets van de interpolatie.
Hij geeft geen bepaalden tijd aan, en laat de ruimte 80—190
daarvoor open. Men krijgt geen omlijnd beeld in het overzicht.

Duidelijker wordt de interpolatie in het exegetisch gedeelte
geteekend. S. 12B f. geeft haar verband met lustinus. Dial,
c. Tryph., S. 125 ff. volgt een „Anhang," waar de tekst van
den brief gegeven wordt. Hierin zijn de gedeelten, die Weiss
aan den interpolator toekent, tusschen haken geplaatst.

-ocr page 106-

92

Ook de hypothese van Weiss heeft geene navolging gevon-
den, wel echter wederlegging door Link (Theol. L. Z., 1889,
Sp. 595 ff.), die op goede gronden haar afwijst, maar niet
blind is voor het goede in de exegese van Weiss, en vooral
er mede is ingenomen, dat het vermeende anti-Judaïsme van
den brief terzijde gezet is. Link merkt op, dat allegorie en
typologie heel wel bij den schrijver konden samengaan. Als
Weiss de mogelijkheid van een type in Hst. VIII (S. 91 f.)
moet erkennen bij de „Grunlage," moet dit ook elders kunnen
gelden. De spijswetten Cap. X konden onmogelijk als typen
verklaard worden. Iemand, die ze allegorisch uitlegt, . kon
elders evengoed zijne toevlucht tot typologie nemen. Alexan-
drijnsche Logosleer kan Link niet met Weiss (S. 19.41) in de
interpolatie ontdekken. Eveneens wijst hij terecht de exegese
van IV,4.5 (S. 57) af. Hij geeft het verband aan tusschen
IV, 14 en V,l, hetwelk Weiss niet vinden kon (zie bl. 85),
wijst het zwaartepunt aan van de lastige pericope V,5—14,
toont de zwakke punten van Weiss t. o. v. VI, 2 (waar deze
ten onrechte
èr.ü redengevend opvat). VIII, 2 s. IX, 7 .8. X, 6—9.
XV.XVHI—XXI. Terecht heeft Link meer bijval gevonden
dan Weiss. De hypothese van den laatste is afgewezen door
allen, die zich na dien tijd op dit gebied hebben uitgesproken,
Bardenhewer (Patrologie, S. 35), Krüger (Gesch. d. altchr.
Litt. u. s. w. S. 14), Harnack (Chronol. I, S. 414, Nt. 1), Ba-
tiffol (La littérature grecque, p. 11), Ehrhard (Die altchr. Litt,
u. ihre Erforschung u. s. w., S. 85). De laatstgenoemde zegt
van de interpolatiehypothese: „Es mag ja zu den Bedingungen
menschlichen Fortschrittes gehören, dass auch Wege gegangen
werden, die .ins Dunkel führen; diese Wege sollten aber nur
einmal begangen werden." Nadat zoo van alle zijden de inter-
polatietheorie is afgewezen, is het niet meer noodig, veel
daaraan toe te voegen. Ik zou er nog op kunnen wijzen, dat
Weiss (S. 9, Bam. V, 11) door de verandering van èy (jxpy.i
■hlBrev in èv \'lap cc ril r{>Bzv een leelijk kakemphaton in den tekst
brengt ter wille van zijne theorie, en dat hij S. 129 inconse-
quent £
i c xbv \'Icrpcx-hl gist. Hij laat den onhandigen interpolator
eene schriftkennis bezitten, die allen eerbied afdwingt. Voor
een citaat uit Zach. 13 : 6 v. voegt deze een paar woorden in,
die aan het verband van Zacharia ontleend zijn (S. 11, Nt. **).
Zoo iets laat hij hem niet ééns, doch meermalen doen, nl.
S. 14 (Barn. VI, 2 s., citaat uit Jez. 28: IG), S. 29 (Barn.

-ocr page 107-

93

XI,4s., citaat uit Jez. 33 : 16), S. 56 (Barn. IV,4s., citaat
uit Daniël 7). Het is allermerkwaardigst, dat die bewerker zoo
juist weet, aan welk boek en welke plaats een citaat ontleend
is, en het dan naslaat om het aan te vullen. Veel aanneme-
lijker is het, dat de schrijver zelf, nu hij toch aan het citeeren
was, de aanhaling wat groot heeft genomen.

S. 13 bij Barn. VI, 1 vraagt Weiss, welke bjzolr, daar bedoeld
kan zijn. Hij meent: er moet iets van het echte gedeelte daar
vódr zijn uitgevallen, dat van een gebod Gods sprak. Maar
zelf heeft hij weg laten vallen, als van den interpolator af-
komstig, wat sloeg op de noodzakelijkheid van het komen en
lijden des Heeren (V,6.13).

Hst. XI (S. 27 ff.) wil hij niet weten van typologie aangaande
doop en kruis. Er zal enkel sprake zijn van water, d. i. heil.
Maar als een oud-Christen van water spreekt in die beteekenis,
dan kan hij moeilijk nalaten aan den doop te denken. Dat
Hst. X Psalm 1 voor een deel gebruikt is en de rest in Hst. XI
gevonden wordt, pleit voor eenheid van schrijver. Maar dat
wil Weiss niet, daarom veronderstelt hij S. 30, dat XI, 6 de
geheele psalm oorspronkelijk geciteerd werd. Zulk een groot
citaat in éénen adem vindt men echter nergens elders in den
brief. Voorts is het opmerkelijk, dat juist in de aanhaling van
Psalm 1 : 3 tegelijk van en Ivlov sprake is. Een spiritua-
listische geest zal spoedig verband daartusschen gezocht hebben
en niet enkel den tekst genoemd hebben, om den interpolator
er zulk een gebruik van te laten maken. S. 38 f. móet Weiss,
om het verschil van XHI, 3 en 6 te doen uitkomen als van
onderscheidene hand, op heel irrationeele wijze den tekst vast-
stellen (zie bl. 26) en zeer tobben met tweeërlei verklaring van
èm -tvMv in de beide verzen. Van zépxc yt xoi neemt hij (S. 44)
tweeërlei beteekenis aan. Wel eenigszins vreemd klinkt daar:
„so dass der Accent auf das zoi (dennoch) fällt" Ik kan mij
niet voorstellen, dat de nadruk komt op het enclitische rot.
Het is trouwens moeilijk om vast te stellen, dat die uitdruk-
king bij den „Urbarnabas" eene tegenwerping inleidt. Liever
zou ik het woord gelijkstellen met het afgesleten Latijnsche
deniqxie in zijne verschillende beteekenissen. Dat het door den
geheelen brief voorkomt in dien bepaalden overigens minder
gewonen vorm, pleit voor eenheid. Voorts, als men eens de
moeite neemt, den tekst volgens Weiss met uitlating van de z.g.
interpolatie na te gaan, dan maakt die tekst een stroeven indruk.

-ocr page 108-

94

Hij heeft iets kunstmatigs. Hier en daar ontbreekt de ge-
leidelijke gang. Althans dien indruk maakte hij op mij.

Toch zijn er zeer goqde opmerkingen in het werk van Weiss
te vinden, waarvan ik hier en daar dankbaar gebruik gemaakt
heb. Vele dingen komen bij hem tot hun recht, die vroeger
over het hoofd zijn gezien. Hij is het, die het vermeende
anti-Judaïsme van den brief heeft afgewezen eri in verband
daarmede den weg gebaand tot een beter inzicht in het vierde
hoofdstuk (zie bl. 86). De betere lezing van IV, 6 heeft men
aan hem te danken (S. 57 f.). Het y.xi oirf»? IV, 14, dat b.v.
Duker nog verkeerdelijk door „zoo" vertaalt, heeft hij zeer
juist door „dennoch" weergegeven (S. 59). Het beantwoordt
dan ook aan het Latijnsche „vel sic quoque". Al heeft hij
vruchteloos getracht door uitvoerige exegese de interpolatie
van den brief te bewijzen, de exegese zelf is niet nutteloos
geweest en verdient de aandacht.

Na Weiss heeft niemand meer eene interpolatiehypothese
voorgedragen. Men zou dezelfde methode op de meeste ge-
schriften kunnen toepassen. Wie is volkomen in alles zich
zeiven gelijk? Men blijve den brief als. eene eenheid beschou-
wen, zij het ook eene gebrekkige. Oppervlakkig oordeelend
kon men nog het gemakkelijkst er toe komen, om de capita
VXIII—XXI voor een later toevoegsel te verklaren, zooals dan
ook boven bleek door sommigen gedaan te zijn. In L komen
die hoofdstukken niet voor. Maar men vergete niet, dat L.
zeer vrij te werk gaat. Veel laat hij weg of verandert hij. De
vertaler- zal denkeKjk de laatste hoofdstukken over „De twee
wegen" hebben weggelaten, omdat hij in een ander geschrift
„De twee wegen" in betere volgorde vond. Toen zal hij XII, Ih,
eenigszins veranderd, verplaatst hebben naar het einde, om een
goed slot te krijgen: XVII, 2?; Habes interim {jidlvj iterum tot
interim gemaakt,
y.xi iv xoiixoig weggelaten) de maiestate Christi
(voor To-j Ivio-oD), quomodo omnia in illum et per illum facta
sunt (ÓTt £v a-jTw TTavra
y.xi eig xvzcv); cui sit honor, virtus, gloria
nunc et in saecula saeculorum (toegevoegde doxologie). Vgl.
ook Weiss, a. a. O. S. 67 f.

Gesteld eens, dat XVIII—XXI ontbraken, dan zou de brief
zeer abrupt eindigen en zeer afwijken van andere oud-Christe-
lijke brieven, die een vermanend slot hebben. Het einde van
XVII, 2 (begin XVIII)
xxjix uèv ovzok, dat L ook nog heeft, is
een overgang, die het volgen van iets anders noodzakelijk

-ocr page 109-

95

maakt. Vgl. allerlei schrijvers, b.v. Herodotus, o.a. VI, 26.
60 . 70 . 73 . 92 . 97.

Heydecke (1. 1. p. 13 s.) en anderen hebben uit de vele over-
eenkomstige gedeelten aangetoond, dat de laatste hoofdstukken
met de voorafgaande moeten samenhangen. Aan de „Twee
wegen" doen reeds denken IV, 10.V,4. De ayysXot
xov aoc-xvx
(XVIII, 1) herinneren aan IX, 4 xyyzkog novnpóz. God als y.vpioz
tegenover den Satan als xpy/M (XVIII, 2), vgl. y-jpioz passim en
xpywy IV, 13. De Satan als heerscher over den huidigen tijd
der ongerechtigheid XVIII, 2 vgl. 11,1. Ook die gedeelten, die
overal in de „Twee wegen" voorkomen, stemmen somtijds
overeen met de rest van den brief. Zij kunnen Barnabas reeds
bij het schrijven van het eerste deel voor den geest hebben
gestaan. XZZ, ayarriv passim. God als Trotwac XVI, 1.
<i>cßtl-
(j^ai
en dfbßoq zcv Beov passim, ll/ao-ac vgl. VI, 9 s. ((foß-ziS^y^o-yj tsv
(7£ Tzld^x\'jzx alléén Barnabas). Avxpo^aduevoz è/. ^mdzc-j vgl. XIV, 5 s.
\'AttXcD;, 7:),oii7iog passim (eV^ dirlcvc z\'^ Y.xpèix y.xi ~Aov7iog zm TzvïvfjixzL
alléén bij Barnabas). Ko).).d7S\'xi vgl. X, 3.4.5. (lü y.oll-nB-n7-n utzd
TTCpSVOp-SVMM
£V Ót^M \'SXVdzOD alléén Bam.). IVItO-EÏV vgl. IV, 1.10.—
XIX, 4 . o: vgl. X, 6—8. \'Ayxr.x-j v-èp zry \'^vyßj vgl. I, 4 . IV, 6. —
XIX, 6: y.oXkxa\'èxi z. bov. — XIX, 10: vgl. IV, 10. — XIX, 11:
mi7£ïv zb Ticynrjbv z. b. — XX, 1: zx dTTollvvzx vgl. 11,2 zd cru^ua-
ycwzx. — XX, 2: y.c/lMu.Bvoi z. b. \'I\'cßoc ^scv z. b. UoiTiaxc z. b.
(I\'ov£tc
zéy.nMV, (fB\'opeïg -Idaaxzog S-£oD z. b.

Hst. XXI past geheel bij den brief als slot. XXI, 1: èiy.xiüixxzx
passim. \'O zxvzx miörj vgl. XI, 6. Uxaihix tcj 0£oi; vgl. VII, 11 .
VIII, 5 . 6 . XI, 5. —
XXI, o: go^x awi^ig }izL vgl. II, 3. — XXI, 8:
7y.zvQC
vgl. VII, 3. XI, 9. — XXI,9: èamiidx^x ypx\'^xi yg\\. 1,5.
IV, 9. Et;
zb EiKopdvxi vu-xg vgl. 1,8.

Reeds Clemens Alexandrinus (Strom. 11,18.84) citeert Barn.
XXI, 5 s. Ook Origenes haalt uit het laatste gedeelte aan. De
princip. III, 2, 4 en 7, vgl. Barn. XVIII s.. XIX, 6 (zie bl. 43, 45).
Over den inwendigen samenhang van de laatste hoofdstukken
met het geheel van den brief hebben gehandeld Holtzmann
(Jahrb. f. prot. Th., 1885, S. 154 if.) en Franklin Arnold (Quaes-
tionum de compositione et fontibus Barnabae epistulae capita
nonnulla, Regiomont., 1886). Het resultaat van al het vooraf-
gaande is, dat, ofschoon de brief niet vrij is van oneffenheden,
toch zijne integriteit gehandhaafd moet worden. Ik kan be-
amen, wat Prof. Van Manen (Handl. bl. 72) zegt: „Aan de be-
trekkelijke eenheid van het geheel mag niet worden getwijfeld".

-ocr page 110-

HOOFDSTUK IV.

DE VORM VAN DEN BRIEF.

In dit hoofdstuk komt de vorm van den brief ter sprake en
wel in verschillend opzicht. Vooreerst hebben wij stil te staan
bij de eigenaardigheden in stijl en taal, de vormen, waarin
de schrijver zijne gedachten kleedt. Vervolgens zal gehandeld
worden over den briefvorm van het geheel. Met dit laatste
is de vraag aangaande de lezers, die dan ook tevens hier aan
de orde komt, ten nauwste verbonden.

Zeer terecht wordt er gesproken van eene „betrekkelijke
eenheid." De gedachten van den auteur hebben lang niet
altijd eenen vasten gang. Vaak zijn zij meer gecoördineerd
dan gesubordineerd. De eenheid laat te wenschen over. Daarin
is de kracht geweest van hen, die eene interpolatiehypothese
voorstonden. Zuiver logisch gaat de schrijver niet te werk.
Men zie IV;4.5 de vreemde plaatsing van den naam Daniël,
X, 9 en XII, 11?;, een aangelascht stuk bij vs. 10.

Boven zagen wij reeds (bl. 71 v.), hoe hij zich zeiven niet
gelijk is in het weergeven van citaten en zelfs grootere
stukken herhaalt (IV. XIV). Hij heeft iets overdrevens (o. a.
IV, 9. VI, 5. IX, 9). Het is wel waar, dat in het algemeen de
oud-Christelijke letterkunde niet tot het officiëele Grieksch,
de schrijftaal, maar tot de vulgaire taal, die van den om-
gang, gerekend wordt, maar onder die litteratuur staat Bar-
nabas nog geenszins bovenaan. Hij heeft iets onbeholpens.
Niet dat het Grieksch hem vreemd is. Hij behoort geens-
zins tot de H^breërs, Zijne taal is Hellenistisch. Enkele
Hebraïsmen, welke Hefele (Sendschreiben u. s. w., S. 146) en

-ocr page 111-

97

Mueller (a. a. O., S. 274) opsommen, kunnen hun oorsprong
danken aan bekendheid met de LXX en andere Hallenistische
htteratuur van Israehetische herkomst. Hefele (S. 145) karak-
teriseert den stijl aldus: „Es ist oft, als ob die einzelnen Sätze
blos durch das Papier zusammengehalten würden." Evenals
Barn., wat den inhoud aangaat, geen kracht toont in zijne ge-
dachten, zoo heeft hij desgelijks in den vorm geen smaakvolle
uitdrukking. Gelijk bij het rangeeren de spoorwagens aan
elkander gekoppeld worden, zoo is meer dan één zin aan zijnen
voorganger vastgehecht. Menig
a propos is mal apropos. Heel
dikwerf doen woorden dienst als
\'ézc (ezi dè y.ai IV, 6 .14. V, 5 .
XVI, 1,
\'ézi OVV XV, 1), Trepa; ys zoi, dat zijne kracht verliest en
ook midden in eene reeks voorkomt^), raXtv (passim),
ac71d y.oci
(VH, 3 . IX, 4 . beter IX, 6). Als hij eenen zin met yxp inleidt,
is het verband niet altijd gemakkelijk te ontdekken (1,7. IV.
9 . V, 1). Zie bl. 85. De partikel
ovv wordt verzwakt door al te
veelvuldig gebruik. De zinnen zijn niet fraai gebouwd. De
droge stijl heeft weinig afwisseling. De rhetorische vraag wordt
telkens in den vorm van
dix zi; Tips; zi-, ttwc; herhaald op eene
wijze, die heel onrhetorisch is. Elk oogenblik vraagt hij aan-
dacht voor zijne typen en allegorieën met de woorden r.povéx^xs,
u.o&£Z£, vostTc, W£ TTwc, opxzs ~ÖK (Reiuliold, 1. 1. p. 18). Eeu
enkele zin als XVI, 9 loopt niet goed af, gelijk ook elders het
veelvuldig, maar onhandig gebruik van participia den zinbouw
niet aantrekkelijker maakt. Het participium wv doet vele malen
noodeloozen dienst. Onaangenaam klinken de herhalingen 1,4
(driemaal ort, doch in twee beteekenissen), V,6.7 (twee finale
zinnen met tva), XH,7
(r^zpi . . . Trepi), XV, 7 (tweemaal tóts).

Evenals in het latere Latijn wordt een substantivum, door
een adiectivum bepaald, dikwerf vervangen door het gesub-
stantiveerde adiectivum neutri generis cum genitivo:
1,3 (tö
TThvaicv Z\'/ig xyxn-^; xvpicv?), V,ll (zè zihiov zöyj xuxpziöw), IX, 5
[zo ay.linpiv z-/i; xxprjixz. De LXX hebben daarentegen ay.lnpoy.xpdix),
XHI, 7 (zi zéhiov z-rii yvwae«;). Telkens komt in den brief het
enkelvoud voor, waar wij het meervoud zouden verwachten,
in uitdrukkingen als
r, y.xpèix -num voor xi y.xpdixi en dgl. IV, 8.
V, 5 . 6 . VI, 7 . 15 . VHI, 3 . IX, 1 . 5 . X, 11XI, 11. XV, 1.6.
XVI, 7. Vgl. Blass, a. a. O., S. 82. Barn. houdt van com-

Deze uitdrukking herinnert aan liet Latijnsche verzwakte demiqtie
en wordt gevonden V, 8 . X, 2 . XII, G . XV, G . 8 . XYl, 3. Zio bl. 93.

7

-ocr page 112-

98

posita, met v-nip- samengesteld, en van decomposita. Eene
stereotype .uitdrukking, die op twee plaatsen met verschillend
MC wordt gevonden, is
mz vj dy-ïpxioawr, (III, 6.X,4). In het
algemeen maakt de schrijver een zeer veelvuldig gebruik van
«c in verschillende beteekenissen. Enkele geliefkoosde woor-
den als
dvoulx, è\'/Zrizéc,), ódcz, iotilot, réhccc e. a. keeren telkens
terug. Het woordje atzxgü is gebruikt in de beteekenis van
adverbium temporale (daarna) Barn. XIH,5, vgl. Blass, a. a. O.,
S. 126. Enkele malen vindt men een kakemphaton, dat door
het veelvuldig gebruik van «v ontstaan is IV, 6 uuwv
mv, V,5
UUÖiV, öiv, XIV, 4 ^ZpÓLTM-J wy.

Er is veel in den brief, ook in woordenkeus, dat aan den
Hebreër-brief herinnert, maar deze staat veel hooger en heeft
betrekkelijk zeer goed Grieksch. In vergelijking daarmede
kan Barnabas den toets niet doorstaan. De overeenkomst
met dien brief in de woordenkeus kwam reeds boven (bl. 74 v.)
ter sprake. Enkele allitteraties, die in onzen brief gevonden
worden, zullen licht toevallig ontstaan zijn II, 10
mvr,pbc, -xpdcr-
d-jtjvj
TT/ay/ïc TMTtTxz, XXI, 7 p-ysta, iJ.vriU.ovsvtzé jj.od uslezcóvzec, evenals
de parechesen 1,4 xayw . . . aya-äv, XVI,5
yxbz-lxbc, en de
paronomasie XXI,6
t/Xr,zcvvzic zi \'Cr,zsl.

De vorm van het geheel is die van eenen brief. De vraag
is, of wij hier met inkleeding of met werkelijkheid te doen
hebben. Prof. Van Manen wil alle brieven der oud-Christelijke
letterkunde als verhandelingen, in briefvorm ingekleed, be-
schouwen, welke alle afkomstig zijn van ons onbekende lieden
(Handleiding, bl. 30 vv.). Waar hij dit van
alle brieven laat
gelden, spreekt het van zelf, dat ook Barnabas door hem zoo
beschouwd wordt (t. a. p. bl. 70). Minder algemeen spreekt Ad.
Deissmann, die in zijne „Bibelstudien," Marburg, 1895, S. 189ff.
(Prolegomena zu den biblischen Briefen und Episteln) onder-
scheid maakt tusschen eenen brief en wat hij noemt „Epistel."
Met het laatste bedoelt hij den litteratuurbrief, waarbij de
briefvorm letterkundige inkleeding is. Aangezien hij den
Hebreër-brief in de eerste plaats daaronder rekent als type
van die soort, zou hij wellicht ook den zoo verwanten Barna-
basbrief daarbij geteld hebben. Doch daarover heeft hij zich
niet uitgesproken, want hij had het alleen over de bijbelsche
brieven. Beginnen wij met te zeggen, dat onze brief bij Ori-
genes het epitheton y.x^oliy.r, ontvangt (Adv. Cels. 1,63 vgl.
Philocal. 18). Eusebius noemt hem niet meer zoo; hij onder-

-ocr page 113-

99

scheidt hem zelfs van de katholieke brieven (H. E. VI, 14,1).
Zie bl. 48, 52. Het is opvallend, dat alleen Origenes hem
dien naam geeft. Hij is waarschijnlijk er toe gekomen, omdat
hij niet wist, aan wde het geschrift geadresseerd was (zie bl. 52).
De inhoud echter, van hoe algemeene strekking ook, wordt
niettemin klaarblijkelijk aan bepaalde lezers, die de schrijver
op het oog heeft, medegedeeld. Zeker zal op een of andere
wijze een adres bij den brief geweest zijn, dat echter alleen
voor den overbrenger beteekenis had en later niet overgeschre-
ven is. Meestal bevatte de groet boven aan den brief naar
klassiek gebruik benevens den naam van den schrijver m den
nominativus en den groet ook den naam van den geadresseerde
in dativo. Toch kunnen daarop uitzonderingen plaats hebbe».
(Prof. Baljon, Gesch. der b. d. N. V., bl. 193). Zahn (Einlei-
tung N. T. 1900-, I, S. 55 f. A. 2 wijst op voorbeelden van Egyp-
tische papyri, die van een uitwendig adres voorzien waren.
Bij grootere brieven vooral kon het omslag gemakkelijk weg-
raken; het had niet meer waarde dan ons couvert. Verdwijnt
het en zijn in den groet niet schrijver en geadresseerde vermeld,
dan wordt de brief voor vreemden een raadsel, evenals wan-
neer men voorzichtigheidshalve het adres mondeling aan den
overbrenger meedeelt, omdat namen noemen gevaarlijk kan
zijn. Is iets dergelijks hier het geval geweest, dan begrijpt
men, dat Origenes hem 1. 1. bij gebrek aan bepaalde gegevens
katholiek noemt. Dat het geschrift niet alleen voor brief wil
doorgaan, maar zelfs dien vorm ten einde toe volhoudt, zegt
ook Prof. Van Manen (Handleiding, bl. 70). Doch dat dit niet
in overeenstemming zou zijn met de werkelijkheid, kan ik niet
inzien. Het valt al te zeer op, dat de onhandige schrijver op
dit ééne punt zoo voortreffelijk in zijne rol blijft. Ik zie meer
in het geschrift dan eene „verhandeling," bestemd om in rui-
meren kring gelezen te worden. Wel hield ook wijlen Prof.
A. D. Loman (Theol. Tijdschr. 1884, bl. 128 vv.) het voor
een „traktaat," en dacht Ewald (Gesch. des Volkes Israel,
T. VII, S. 139) reeds aan inkleeding, maar ik kan hierin niet
medegaan.

Al worden in den brief ook belangrijke, in dien tijd actueele
onderwerpen behandeld, dit behoeft niet te strijden met het
begrip „brief. Deissmann zelf waarschuwt ons, den leerbrief
daarom toch niet zonder meer „Epistel" te noemen (S. 239).
De opvatting, dat alle bi-ieven der oud-Christelijke letterkunde

-ocr page 114-

100

dien naam dragen in oneigenlijken zin, wordt nog geenszins
algemeen gehuldigd. Vgl. o. a. Prof. Baljon, t. a. p. bl. 71 vv.
Daarom mag, afgezien van de algemeene brieflitteratuur, hier
de vraag voor Barnabas afzonderlijk gedaan worden. Ik meen:
het is een brief. De schrijver, niet vaardig met den calamus,
zou zeker wel uit zijne rol zijn gevallen, als hij den briefvorm
gefingeerd had. Vol vreugde en hartelijkheid, wel wat over-
dreven naar zijnen aard (IV, 6. 9. VI, 5), spreekt hij bepaalde
lezers toe. Aanspraken als
vid xxi Bvyx-épsg (1,1), Tr/va svr^pofjvvric
(VII, 1), zézvx dyxTa,g (IX, 7), ziy.vx (XV, 4), dydaz-ftc, ziv.-jx y.ai dpriyr,g
(XXI, 9) of ddO^d, dat telkens terugkeert (II, 10. III, 6. IV, 14.
V,5.VI, 15), zou men of deels of alle nog tot de algemeen-
heden zonder veel bewijskracht kunnen rekenen. Andere trekken
hebben echter meer beteekenis. 1,2 verheugt de schrijver
zich over den geestestoestand der lezers, 1,3 weet hij deel te
hebben aan de oorzaak daarvan en op loon te mogen hopen. Hij
heeft hen persoonlijk bezocht. 1,4 blijkt hij in hun midden
gesproken te hebben. Hij heeft hen zeer lief en kent hunnen
toestand. 1,5 acht hij het eene verdienste, zulken personen
van nut geweest te zijn. 1,8 wil hij niet hun meester, maar
huns gelijke heeten. IV, 6 (vgl. 1,4) draagt hij hun bijzondere
liefde toe. IV, 9. VI,5 stelt hij zich nederig als een ~ïpi^-/]ux
tegenover hen. VH,8 spreekt hij van de hun beiden bekende
gewoonte, om onderweg de vruchten van de px/ri te eten.
IX, 9 noemt hij hen eene bijzondere mededeeling waardig.
XVH maakt den indruk van persoonlijke betrekkmg tot de
lezers. XXI,2 weet hij, dat er rijken onder hen zijn en treedt
hij op als een hun bekend man. XXI, 7 verzoekt hij om de
gunst, dat inen aan hem denke. XXI,9 eindigt hij, zooals
slechts een persoonlijk bekende het in zijnen brief doet. Het
schrijven ving aan met een ongewonen vorm
yociptzz voor den
gebruikelijken infinitivus yxipziv en eindigt met o-w^eo-^ó, hetwelk
met den eindgroet in eenen brief
\'éppono of \'éppayjSre zeer overeen-
komt en de verklaring van het afwijken daarin vindt, dat bij de
naderende
évetrzönx het er op aankomt, behouden te worden.

De sympathie van den schrijver treedt in den brief helderder
naar voren dan de klem van zijne betoogen, die hij den lezers
aan het verstand wil brengen. Alles wijst op eenen werkelijken
brief, en dat te meer, als wij niet vergeten, wat ook van de
nieuwtestamentische brieven geldt, dat onwillekeurig een brief,
die niet aan éénen persoon, doch aan een kring van lezers ge-

-ocr page 115-

101

richt is, daardoor een eenigszins ander karakter ontvangt.
Het subjectieve, dat den brief aan éénen persoon kenmerkt,
treedt meer op den achtergrond voor het objectieve, de zaak,
die behandeld wordt. De schrijver is niet zoo vrij meer. Hij
geeft zich niet zoo huiselijk als bij een particulier schrijven.
Hij weet niet, of zijn brief wel enkel in de handen van vrienden
zal komen. Dit geeft iets meer officieels, iets gereserveerds
in de houding. Inderdaad zou ik dan ook den brief, aan eenen
kring gericht, als eene voorbereiding willen beschouwen van
het genus litteratuurbrief, maar toch er. aan vast houden, dat
hij nog brief blijft en in ernst als zoodanig bedoeld is. Dat
een schrijver somtijds hoopt of verwacht, dat zijn schrijven
in ruimeren kring gelezen zal worden, is zeer begrijpelijk. Die
begeerte zal het karakter nog algemeener kunnen maken. Maar
te zeggen, dat onze brief aan meer gemeenten gericht zou zijn,
acht ik ongegrond. Juist door het gericht zijn aan eenen kring-
van meerdere personen, kan licht eene afwijking ontstaan van
den gewonen aanvangsgroet. Voor dat soort van brieven moet
men erkennen, dat Barnabas\' brief te persoonlijk is om „Epistel"
of litteratuurbrief te kunnen heeten. Alleen wanneer de schrijver,
door telkens uit zijne rol te vallen, zijn werk als fictie deed
kennen, zou ik van „Epistel" durven spreken. Hier niet.

Maar wie zijn dan de lezers, die de schrijver op het oog
heeft? Het gevoelen van vroegeren als Hefele (Sendschreiben
usw., S. 129 ff.) en deels van lateren (o. a. Schenkel, Hey-
decke), dat zij Joden-Christenen zouden zijn, is thans opgegeven.
Ook het compromis, dat eene gemeente van Joden- en heiden-
Christenen beoogd werd (Weizsäcker, Zur Kritik des Barnabas-
briefes usw. Tüb., 1863, S. 5 ff.), moet worden verworpen. Wel
waren in de meeste Christengemeenten een aantal vroegere
Joden onder de Christenen aanwezig, maar zij gingen zeker
doorgaans in de groote heiden-Christelijke menigte op.

Dat V,7.XIV,1 van de Joodsche aartsvaders als rMzipig
sprake is, kan geen bezwaar zijn tegen heiden-Christelijke
lezers. Vgl. Rom. 4 : 1 en Prof. Baljon, Gesch. d. b. d. N. V.
bl. 186, 204. Niet alleen de aartsvaders, maar ook de profeten
staan in de oogen van Barnabas met de Christenen op ééne lijn
in tegenstelling met de dwalende Joden. Zij zijn de vaderen der
geloovigen, geestelijke voorouders. Strijd tegen het Judaïsme
wordt in den brief niet bepaald gevoerd. Het Jodendom is
zijne macht kwijt. De Israelieten
heeten xaXaiTrwp (XVI, 1).

-ocr page 116-

102

Hunne dwaling dient alleen maar tot afschrikwekkend voor-
beeld en is niet het mikpunt van polemiek. Zonder vrees voor
wederlegging kan de schrijver allerlei geruchten over het
Jodendom, die rondwaren, neerschrijven. Zoo iets zal aan
heiden-Christenen gericht zijn. Allerlei uitdrukkingen in den
brief toonen dan ook aan, dat èn de schrijver èn zijne lezers
heiden-Christenen zijn. Ongeveer allen zijn in de laatste tijden
dit oordeel, reeds door N. Lardner (The credibility of the Gospel
History, 17 voll., 1727—1757, vol. II) voorgedragen, toegedaan.
Vooreerst wordt zoo scherp mogelijk de grens getrokken tus-
schen de Joden (r/.efvct,
xv-ci) eenerzijds en den schrijver met zijne
lezers (nyrd:) anderzijds: 11,7 (vgl. 10). 9.111,1 (vgl. 3). III, 6.
IV, 8. VIII, 7 (IX, 1), IX, 6 s. X, 12, XHI, 1. 3. XIV, 4. 5. XVI, 1.
Enkele citaten geven hunne heidensche herkomst te kennen
IX, 1 (Jez. 33: 13)
ci -cppaSrev, XIV, 7.8. (Jez. 42: 6.49: 6)
Jezus een (pw; i^vwv. Andere uitdrukkingen als XVI,
7h wijzen
op een zondig verleden van heidensche gruwelen, gelijk de
telkens herhaalde waarschuwing tegen
dvou.i<x. Als zijne lezers
Joden-Christenen waren geweest, zou de schrijver zeker bij
zijne verhandelingen niet zulk eenen hartelijken toon hebben
kunnen aanslaan. Hij zou dan gedwongen geweest zijn, den
val van Jeruzalem en de verwerping van het Joodsche volk
heel wat polemischer te bespreken.

Op de vraag, waar die Christelijke lezers uit de heidenen
te zoeken zijn, werden verschillende antwoorden gegeven. De
getallenmystiek IX.8, op Grieksche letters gegrond, kon alleen
door Hellenisten begrepen worden. Door Volkmar (vgl. Mueller
a. a, O,, S. 13) en Lipsius (Schenkels Bibellexik. I, S. 364) is
gedacht aan Tlome, een gevoelen, dat niet veel voor zich heeft.
In het Westen is de brief laat bekend geworden (zie bl. 53).
Mueller (a. a. O.) gist, dat de lezers in Klein-Azië woonden,
ofschoon het bewijs moeilijk te leveren is. De meesten denken
aan Egypte. Hoewel er geen bepaalde
heiUijzen zijn aan te
brengen, meen ik toch, dat voor het laatste gevoelen veel te
zeggen valt. Daar, in het land van Pseudo-Aristeas en Philo,
zal men het meest vatbaar geweest zijn voor gewaagde allego-
rieën en typologieën. Hilgenfeld (1. 1. p. XXXIV, adn. p. 99 s.)
wijst op eene groote overeenkomst van Barnabas met pseudo-
Aristeas. Zie bl. 73. Naar Egypte schijnt te wijzen IX, 6.
Daar noemt de briefschrijver
Zvpoi /.xi "Apxßsc allen besneden,
wat van de eersten zeker niet algemeen waar kan zijn (Herod.

-ocr page 117-

103

11,104. losephus. Ant. VIII, 10,3. Adv. Apion. 1,22), zoodat
hij met de gebruiken der Syriërs niet bekend is. Dat zullen
de lezers dus niet geweest zijn. Syriërs en Arabieren noemt
hij f/.ttvc£ evenals de Joden, van wie hij zich en zijne lezers
onderscheidt. Maar de Egyptenaren komen afzonderlijk, daar-
van afgescheiden, achteraan. Het is niet onmogelijk, dat de
lezers onder de Egyptenaren woonden en de schrijver bedoelt:
ja, zelfs uwe heidensche landgenooten staan onder de besnij-
denis Wellicht woonden de lezers niet ver verwijderd van
den auteur, die zich zoo nauw met hen verbonden weet en
hen kortelings bezocht. Indien men den schrijver, zooals later
zal blijken, in Alexandrijnsche omgeving zoekt, dan is het niet
onaannemelijk, dat ook de lezers in die streken gezocht moeten
worden, waar bovendien het eerst de bekendheid met den
brief duidelijk blijkt.

Misschien werden niet alle Egyptenaars besneden, maar in dit
geval treft ons te meer de voorziclitige uitdrukking:
h ^epirofz^ sla-tv.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK V.

DE GEDACHTENKRING.

De gedachtenkring van den schrijver is niet zeer uitgebreid.
Wel kHnkt het wijdsch, dat hij zijnen lezers teXeïa yvwo-t; wil
mededeelen (1,5), doch hetgeen hij geeft, is groetende els toe-
passing van eene kunstmatige exegese op het Oude Testament.
De schrijver heeft reeds mondeling zijnen lezers veel mede-
gedeeld. Daarom behelst de brief meerendeels beschouwingen
over bepaalde punten, waarbij echter heterogene bestanddeelen
niet zijn uitgesloten. Eene aJFgeronde heilsleer vinden wij aller-
minst. Trouwens, daarvoor zou een brief van betrekkelijk
kleinen omvang ook amper voldoende zijn.. Wilde men den
leerstelligen inhoud van het geschrift indeelen naar de loei
der dogmatiek, dan zou men een zeer onevenredigen inventaris
verkrijgen. De hoofdvoorstellingen moeten op den voorgrond
treden, terwijl wat meer achteraf staat, terloops besproken
zal worden.

In het middelpunt staat, wat wij als het thema van den
brief hebben geformuleerd (bl. 70):
alléén het nieutve volk der
Christenen be£it het ivare verhond met God.
Als deelgenooten van
dat verbond vormen zij het nieuwe Israël, wel te onderscheiden
van het eigenlijke Israelietische volk. Dit laatste is het oudste
volk, dat de zegening moet laten aan de Christenen, zooals
Ezau bij Jakob en Manasse bij Efraim achterstonden (Hst. XIII).
Het heeft reeds dadelijk bij de wetgeving door zijne zonden
zich het verbond onwaardig gemaakt en het verloren (IV, 6 ss.
XIV, 1
ss.). Daarna hebben de Joden de wet van Mozes let-
terlijk opgevat, zooals o.a. uit de besnijdenis blijkt, die zij,
verleid door eenen boozen engel, geheel misverstaan hebben
(IX, 4). Eveneens hebben zij de spijswetten vleeschelijk opgevat
(X,9). ■ Dezelfde dwaling heeft hen bevangen ten opzichte van
andere oudtestamentische gebruiken (II.III.IV.VIII.XV.XVI).

-ocr page 119-

105

Zij staan buiten bet Christendom, echerp er van onderscheiden
als èmvot (II, 9.10. III, 3 . 6. IV, 6 . VIII, 7 (IX, 1). X, 12. XIII, 1.
3. XIV, 5). Zij dwalen fll, 9 XVI, 1). De geestelijke zin van de
Schrift is hun verborgen bij hunne beschouwing der wet (II, 9
VIII,7 (IX, 1).X, 12.XI, 1.2.XVI, 1). Tegenover Jezus hebben zij
de maat hunner zonden volgemeten (V, 11. VI, 7. VIII, 2.XIV, 5),
nadat zij eerst Zijne profeten ten doode toe vervolgd hadden
(V, 11). Daarom heeft hen Gods oordeel getroffen. God heeft
hen prijsgegeven (IV, 14. V, 12 . VI, 1). De tempel van de on-
gelukkigen, die God daarin op bijna heidensche wijze geëerd
hadden (XVI, 1), zoowel als hunne stad en hun volk zijn ver-
worpen (XVI, 5 vgl. XI, 3). Hunne geheele geschiedenis moet
eene mislukking heeten, ondanks de aanschouwde wonderen
Gods (IV, 14). In één woord, Israël is gevallen.

Heerlijk steekt daarbij het nieuwe volk af (V, 7.VH,5),
dat het verbond, door God aan de vaderen beloofd, ontvangen
heeft (XIV, 1.6). Het enthousiasme vindt dan ook telkens
uiting bij Barnabas in woorden als
xyxllixTiz, evfpcTuvri, (vnip-)
cvr^pxivop.xi en dergelijke (I, 6 . 8. H, 3. IV, 11. VH, 1. X, 11. XV,
9.XXI, 9). Overal treedt de gedachte op den voorgrond,
dat de Christenen Gods volk zijn, voor Hem toebereid in
Christus (IH, 6. V, 7 . XIV, 6). Zij zijn verbonden door geloof,
hoop en liefde (1,4 vgl. 6) en behooren zich steeds aaneen te
sluiten tot gemeenschappelijk welzijn (IV, 10. XIX, 10). In hen
is het Nieuwe Verbond verwezenlijkt; bun hart is vernieuwd
tot eenen heiligen tempel (IV, 11. VI, 13 s. XVI, 7 s.). Dit volk
is reeds door God beoogd van de grondlegging der wereld af
(V,5 vgl. .VI, 12). Daarop werd gedoeld door de profetieën
en plechtigheden des Ouden Verbonds. Te hunnen behoeve
heeft God profetieën gegeven (111,6). Daar het Jodendom
geen Godsvolk is, moet het Oude Testament alleen de Christe-
nen gelden. Dit is niet anders vol te houden dan met kunst-
matige exegese. Op de meest radikale wijze past dan ook
Barnabas allegorie en typologie toe. Hij is er niet tevreden
mede, hier of daar naast den letterlijken zin eene geestelijke
of ethische bedoeling te zoeken, maar sluit meermalen de
letterlijke opvatting zelfs uit of ignoreert haar geheel. Ook
Paulus deed een enkelen keer aan allegorie of typologie (Gal.
4 : 22 vv., 1 Kor. 10 : 6. 11), maar voor hem had het Jodendom
realiteit als voorbereidhig. Hij heeft nog verwachtingen voor de
toekomst van Israël. Zelfs de Hebreër-brief, die meer Hellenistisch

-ocr page 120-

106

getint is en waarin meer de typologie op den voorgrond treedt,
zoodat de gansche oudtestamentische offerdienst,en priester-
schap met typische strekking op Christus wijzen, is veel
gematigder dan onze brief. Daar wordt de voortreffelijkheid
van de nieuwe bedeeling boven de oude aangetoond, maar
Barnabas gaat geheel de beteekenis van de oude bedeeling
voorbij. Alles moet op de nieuwe slaan.

Geenszins is Barnabas de eerste op dergelijk exegetisch
standpunt. Vdór hem hebben Philo en anderen den weg ge-
baand. Vgl. Holtzmann, Ntl. Z.G., S. 156. Onze auteur heeft
in Philo eenen voorganger zoowel wat betreft het enkel aan-
nemen van den allegorischen zin met uitsluiting van den letter-
lijken, als wat betreft de vrijheid in het veranderen van woorden
om eenen nieuwen zin te verkrijgen. Vgl. Harnack, Dogmen-
geschichte, Freib. i. B. I, 18861, S. 79 f. Zoo wordt al wat
de profeten zeggen, eene voorbereiding tot, of eene voorspel-
ling van het Christendom. De profeten, die hunne gave aan
Christus ontleenen, hebben met het oog op Hem geprofeteerd,
die komen zou, om de belofte aan de vaderen te vervullen
(V,6.7). Profeet zijn en profeteeren is voor hem het werk
van alle oudtestamentische schrijvers. Het heeft zeker den
schrijver wel wat moeite gekost om er in te slagen, allerlei
oudtestamentische geboden, gebruiken en zelfs geschiedenissen
als typen van het Christendom te verklaren. Met ophef ver-
meldt hij dan ook zijne ontdekkingen (IX, 9). Hij moest wel
tot dergelijke kunstgrepen komen. Anders had hij van zijn
standpunt uit het geheele Oude Testament dienen te verwer-
pen, tot welke consequentie dan ook latere Gnostieken ge-
komen zijn. Het\' staat voor hem vast, dat Israel geen volk
Gods is. Dan blijft slechts de keus over, of zij hebben het
Oude Testament, waarop zij zich beriepen, misverstaan, of
dit moet tegelijk met hen verworpen worden. Het eerste koos
de schrijver^). Zijn inspiratiebegrip gaat naar den aard van
het Alexandrinisme zelfs zeer ver. Meer in overeenstemming
met den Hebreër-brief dan met Paulus worden schriftwoorden,
waarin van God sprake is. Hem zelf in den mond gelegd,
O. a. /i-/ci en dgl. (r. j. i Ssóc) II, 10 . V,\'2 .12 . VI, 1. VII, 6 .
XI, 10.XHI,5, of, wil men het
kèyzi zonder subject door „luidt
het" vertalen, dan blijven toch nog de volgende voorbeelden:

1) Zie over zijn gebruik van het Oude Testament ook bl. 71 v.

-ocr page 121-

107

\\iyti i Bsiz (y-\'vpt\'Og) iv IX, 1 . XI, 6 . XII, 1, TÓ mcvax yjurAcu -po(fr,Zciiii
(IX, 2). Echter vindt men elders weer
yiypar.-xi en dgl. De
formules
^ei; léysi en -pcfhzrtz lèyzi wisselen onderling af. Vgl.
Harn. ad II, 3, p. 7 s. De oudtestamentische gebruiken, wet-
ten en beloften wijzen op het Christendom (VI land der belofte,
VII Verzoendag, VIII offer van de roode vaars, IX besnijde-
nis, X spijswetten, XV Sabbat, XVI tempel). Eeuwen te voren
is de geheele geschiedenis van Jezus verkondigd. Bij de
schepping werd het Christendom beoogd. De profeten hebben
daarop alleen gedoeld. Tot de profeten rekent hij alles in het
Oude Testament, mede de wet (Mozes VI, 8. X, 1 ss. 9.11.
XII, 2 .6 . XIV, 2 c T:pcfn-r,z) en de psalmen (David X, 10. XII, 10);
zelfs onbekende apokriefe schrijvers noemt hij profeten. De
Schrift toont volgens die opvatting, dat de verschijning van
Christus en de stichting van een nieuw volk voor vele eeuwen
reeds voorspeld en voorbereid was (XIII), eveneens, dat de
geestelijke Godsvereering (II. III offers, vasten) gelijk ook de
doop (XI) reeds lang voorzegd was.

Wanneer de bedoelmg van hunne geschriften en daden gees-
telijk was, dan waren de aartsvaders en profeten reeds tot de
Christenen te rekenen. Barnabas telt hen dan ook blijkbaar
niet onder de Joden. De eed, door God aan de vaderen ge-
zworen, is gehouden (VI, 8. XIV, 1). Abraham is de vader der
geloovigen in de voorhuid, dus der heidenchristenen geweest
(XIII, 7). Abraham, Izak en Jakob waren groot voor God
(VIII, 4). Jakob zag het toekomstige volk in den geest (XIII, 5).
De profeten hadden hunne gaven van Jezus (V, 6). Zoo blijkt
hij de oudtestamentische vromen met eerbied te noemen.
Minder consequent is het, dat hij latere Joodsche gebruiken
(o. a. bijzonderheden bij den Verzoendag en het offer van de
roode vaars) en apokriefe geschriften mede opneemt in zijne
typologische beschouwingen.

Dat nieuwe volk, waarop alle vroegere eeuwen de oogen
gericht hadden, moet wel iets bijzonders zijn. Inderdaad heeft
het groote voorrechten. Hun heilsbezit is heerlijk. Het ver-
bond, dat zij met God hebben, omvat groote zegeningen. Door
de vergiffenis der zonden zijn zij gereinigd, d. i. door de be-
sprenging met het bloed des Heeren (V,l). God heeft hen
vernieuwd door de vergifienis van zonden, hen tot eene andere
verschijning gemaakt; daarom moeten zij ook als kinderen
gezind zijn, immers Hij zelf is hen aan het hervormen (VI, 11

-ocr page 122-

108

vgl. bl. 24 v.). Evenals Barnabas de Schrift geestelijk opvat, zoo
doet hij ook met de Christenen. De schrijver spreekt van hunne
-vvj]^(x.xa (1,2.5). Zij moeten dan ook geestelijk zijn (IV, 11),
een geestelijke tempel des Hoeren (IV, 11. XVI, 10). Hun
lichaam is slechts een o-xsDsc van den geest (XXI,8; vgl. VII, 3.
XI, 9, waar het lichaam des Heeren ook tr/eicc Zijns geestes
heet). De vergeving van zonden hebben zij in den doop ontvangen
(XI, 1). Terwijl zij vol zonde en onreinheid in het water af-
daalden, zijn zij met vruchten in het harte, met de vreeze en
de hoop op Jezus in den geest er uit opgeklommen (XI, 11
vgl. VIII, 3). Na ontvangst van de vergeving en het hoop
vatten op den naam (des Heeren) zijn zij nieuw geworden, weer
op nieuw geschapen (XVI,8). Zij zijn Grode gewijd. Hun is
de kennisse Gods gegeven. Maar de omvang van die kennis
blijkt niet groot te zijn. God wordt genoemd als schepper,
V,5. VI, 12,
tof/^cra; XVI, 1.XIX,2 . XX,2, ttW; XIX,2 vgl.
XX, 2, xvpioz. De laatste naam wordt echter promiscue voor
God en voor Jezus gebruikt. God is xupto; «
to xcmvovj-/.ai ecg zovc
ociöwocc (XVIII, 2). Hij bestuurt de wereld (XXI, 5). Zonder
Hem geschiedt er niets (XIX, 6). Hij weet alles en deelt kennis
mede (I, 7 . III, 6. V, 3). Deze aanduidingen geven echter niets
nieuws boven het Oude Testament. Er wordt gesproken van
Gods dyixBc.nvyT, (11,9). Hij heet f/ax-pi^up-O? (III, 6), x.aXi? (VII, 1,
y.vpicg zYig db\'^\'ng y.oci T.dTng xaptToc (XXI, 9). Maar ook deze prae-
dicaten geven niet iets speciaal Christelijks, immers
ydpig is bij
den schrijver niet het beginsel des heils, maar meer genade-
gave, xapKsp-a.. Wel komt de Vadernaam in Christelijken zin
voor nl. Ie. als Vader van Jezus (XII, 8. XIV, 6), 2e. als de
goedgunstige Vader der Christenen (11,9)^). Evenals bij andere
apostolische vaders treden .ook hier de ethische praedicaten
Gods op den achtergrond.

Van het Gods is sprake VI, 14. IX, 2 . XII, 2. XIV. 9.

Ook hier treedt de pneumatische beschouwing te voorschijn,
als Barn. zegt, dat de tafelen der wet geschreven zijn (?ax.TüX&) Tvjc
ytipog y.vpAcv èv imvp-oiri (XIV, 2).

Behalve hunne Godskennis bezitten de Christenen de verwach-

Als Schepper der wereld wordt God niet Vader genoemd door
Barnabas. Hierin ineen ik te moeten afwijken van Harnack, Dogmon-
geschichte, I, S. 126, Anm. 1.

-ocr page 123-

109

ting van het Koninkrijk des Heeren, de èlmc. Reeds nu zijn
zij daartoe geroepen als de deelgenooten van het Nieuwe
Verbond, maar ook in het heden bestaat reeds dat Koninkrijk
(IV, 13. VHI, 5 .6), Hunne roeping (niet de Paulinische, maar
meer in overeenstemming met die in den Hebreër-brief, o. a.
3 : 1, 9 : 15) beantwoordt aan de
y.lfmz van Israël. Indien zij
getrouw blijven, zullen zij deelen in de toekomst. Met deze
ylmic (o. a. V, 9. XVI, 9) hangt samen, dat de toestand der
geloovigen herinnert aan het geloof der aartsvaders, dat een
vasthouden was aan de èTzxyydix. Het geloof is niet als bij
Paulus de grond des heils, maar vertrouwen op de vervulling
der goddelijke beloften. Het is meer een hulpmiddel tot de
bevordering en voltooiing des heils gelijk in den Hebreër-brief.
Zoo vindt men VI, 17 mVn; ènxyyclixc, waarbij Hamack
aanteekent „Trtort; fere idem ac
èlmz apud Barnabam significat
cf. 4,8.16,8 etc." Men vergelijke ook XH, 7. Geloof in
Christus smelt samen met hoop op Hem. Over den samen-
hang van TTis-ïtc en
él-nic zie men Mueller, a. a. O., S. 65 f.
Die hoop treedt vaak op den voorgrond. Cap. VI, 3.9. VHI, 5 .
XVI, 8. XIX, 7 vindt men
éln^M zm xvzbv (zo ovou.x, Bebv). Dat
God in ons woont, wordt XVI, 9 verklaard met de woorden
b Ibyog xxizoxj zf,c TTioTcM;, r, x/rio-i; xüzcïi zrjC STZxyyslixc y.zL, die in
nauw onderling verband staan. Behalve die voorrechten heb-
ben de geloovigen volgens XVI, 9 nog andere:
r, rrocfix zm
èixaiM^xzoiv, de kennis van Gods eischen, een dieper inzicht in
de wet des Heeren. Die yvwyt; is veelvuldig, voorkomend onder
verschillende namen,
dc^ix, a-jvtuc, èT:i7zr,ixn, yv&mc (H, 3. XXI, 5),
70(fix y.xi vovc (VI, 10). Zij wordt door God als eene geestelijke
gave geschonken (1,2 . VI, 10. IX, 9. X, 12. XVI, 9) i). Zij is een
charisma van sommigen en een toevoegsel bij, een sieraad
van het geloof (I, 5). Zij verheugt zich vooral in bloei, wan-
neer het geloof met zijne bondgenooten (tfi/Ssc, vmixov/i, fzaxpcii&upa,
£yy.pxzztx) standvastig is (11,3), en gaat met liefde tot God
(VI, 10) en blijdschap (1,8) gepaard. Die gnosis bestaat voor-

Vgl. Blom, De brief Vcan Jacobus, Dordrecht, 1869, bl. 296 v.,
wiens lezing ik ecliter op eerstgenoemde plaats niet volg.
ou rè \'in<^vrov
1,2 meen ik te moeten laten terugslaan niet op , maar op den
voorafgaanden zin, op hunnen geestelijken toestand. Met het oog hierop
zegt Barnabas: „waarvan gij het kenmerk (het eigendommelijke), nl.
het geschenk der geestelijke gave ontvangen hebt."

-ocr page 124-

110

namelijk in een dieper inzicht in de Schrift, om die geestelijk
te verstaan en daaruit eenen blik te erlangen op de nxps/.-riAvbbzx,
de
èyeazMzx en de uéllc-jta (I, 7 . V, 3 .^XVII, 2). Zooals in meer
dingen wordt ook ten opzichte van de Schrift de pneumatische
opvatting gehuldigd. Telkens weet de gnosis een drietal dog-
mata te ontdekken (I, 6 . IX, 7 . X, 1. 9 .10).

Op de vraag, hoe de voorrechten van het nieuwe volk ver-
kregen worden, blijft het antwoord vaag. In het algemeen
wordt de oorzaak van het heil bij Jezus gezocht. Maar het
verband wordt niet duidelijk. Het geloofsleven, dat met Christus
vereenigt, kent de schrijver niet. Onder de apostolische vaders
heeft hij wel nog het meeste van Jezus te zeggen, maar wat
hij geeft, is niet veel. Hoewel hij telkens van het kruis
spreekt, zegt hij weinig er van. Hij copiëert termen, die hem
niet ten volle duidelijk zijn. Paulinische uitdrukkingen worden
door hem gebruikt, maar verliezen hare levendige frischheid.
Het meest herinnert aan Paulus c. V, 1, dat de Heer het hiertoe
aangedurfd heeft. Zijn vleesch ten verderve over te geven,
opdat wij gereinigd zouden worden door de vergeving der
zonden, door de besprenging met Zijn bloed. Hij verbindt dus
de vergiffenis van zonden nauw met het bloed van Jezus. Voorts
spreekt hij van het lijden des Heeren om ons (VII, 2. XIV, 4),
om onze zonden (V,2), voor onze ziel (ons leven V,5), als een
offer voor onze zonden (VH,3s.), om ons in het leven te be-
houden (levend te maken VII, 2 . XII, 5). Hij brengt Jezus,
het kruis en de genade in nauw onderling verband bij zijne
getallengnosis (IX, 8). Helderheid in voorstelling heerscht er
bij onzen schrijver echter allerminst. Barnabas volgt Paulus
na, doch z\'onder hem nabij te komen; den tred kan hij niet
bijhouden.

Hoewel Barnabas op dit punt helderder is dan b.v. 1 Clemens,
zoo zijn toch de inhoud en waarde zijner opvattingen niet groot.
Het zwaartepunt van het lijden des Heeren -Jezus ligt bij hem
hierin, dat de profetie er door vervuld is. De Heer moest aan
het kruis sterven (V. 13), . . . eigenlijk om de Schrift te ver-
vullen. Barnabas had in zijnen gedachtenkring Jezus\' dood
kunnen laten rusten, indien deze niet als feit vermeld en in
het Oude Testament voorspeld was. Somtijds brengt de brief-
schrijver het heil in verband met Jezus zonder nadere bijzon-
derheden (V,7.XIV,6s.).

De voorrechten des Christendoms wordt men deelachtig door

-ocr page 125-

546

een geloovige te worden, d. i. door op de roeping toe te tre-
den en hope te vatten op de goddehjke beloften. Als teeken
daarvan geldt de doop, die in nauwe betrekking staat met het
kruis, omdat beider gevolg is vergiffenis van zonden (VI, 11
XI, 1—11). Van tj.zTxvoLx is sprake XVI, 9. Men vindt niets
van het krachtige Paulinische gerechtvaardigd worden uit het
geloof in Christus zonder de werken der wet. Dit kan de
schrijver niet meer verstaan, omdat voor hem geloof iets anders
is. Wanneer hij, blijkbaar met den brief aan de Romeinen
bekend, XIII, 7 over het geloof van Abraham spreekt, dan
komt die rechtvaardiging geheel niet tot haar recht. Abraham
moet figureeren als vader der Christenen uit de heidenen.
Betoogde Paulus vooral: niet uit de werken der wet, Barnabas
legt den nadruk op de gedachte: niet uit het Jodendom. Paulus
wTaakt de werkheiligheid der Joden en hunne eigengerechtig-
heid, Barnabas het gansche volksbestaan van Israel, welks
erfenis hij aanvaard voor de Christenen.

Meer nadruk dan op het verkrijgen valt op het bewaren
van het heil. De geloovigen zijn wel geroepen, maar daarop
kan nog verwerping volgen. Zij kunnen het heil weer verliezen
(II, 10. IV, 9); de -/.
Htiz behoeft hen nog niet tot r/As/.Tct te
maken (IV, 13.14). Ook hier is verschil met Paulus.

Allerlei gevaren bedreigen de geloovigen in het heden. De
dagen zijn boos en de Satan heeft de macht (II, 1). Echter
geene macht, die het van God winnen kan. Hij is slechts de
xpx^v (IV, 13 . XVIII, 2) van dezen kwaden tijd, terwijl God is de
•k\'jpioi d~b «twvwv y.xi ei: zc-j: xiöwx: (XVIII ,2) en 5 zcïi -nxvzè: y-cijxcv
y.vpiïvow (XXI, 5), zonder wien niets geschiedt. Dualisme is er
dus bij Barn. niet. De
y.vpic: staat hooger dan de xpyav. De
Satan, die nu eens de zwarte (IV, 9. XX, 1), dan weer de booze
(11,10.IV, 13) of ó (jxzxvx; (XVHI, 1) heet, poogt de geloovigen
te verleiden en door allerlei listen hun het heil afhandig te
maken (H, 10. IV, 9.13). Gelijk eenmaal een zijner engelen het
Joodsche volk wat heeft wijsgemaakt, (IX, 4), zoo bevinden
zich nog zijne engelen op den weg des verderfs, terwijl daar-
entegen de weg des hchts bewaakt wordt door de glanzende
engelen Gods (XVIH, 1). De Satan begeert te verleiden, zoowel
door misverstand van Israels wet als door allerlei gruwelen
van ■
xvoyix. Reeds in den aanvang is de zonde tot stand ge-
komen bij Eva door bewerking van de slang (XII, 5). In hun
vroegeren heidenschen toestand waren de Christenen aan den

-ocr page 126-

112

dood prijs gegeven en aan allerlei duisternis, dwaling en on-
gerechtigheid (XIV, 5 s.); hun hart was vol afgoderij en een
demonenverblijf (XVI, 7). Nu hebben zij de kennis van den
goeden weg verkregen, maar daarom moeten zij des te meer
voorzichtig zijn. Wie zich dan toch op den weg der duisternis
begeeft, zal naar recht verloren gaan (V,4). Zij moeten vol-
komen de werken der ongerechtigheid en de dwaling van den
tegenwoordigen tijd ontvluchten (IV, 1). Het booze moet beslist
gehaat worden (XIX, 11). Men mag niet zelfgenoegzaam zijn,
maar moet met elkander over het heil spreken (IV, 10. XIX, 10).
Uit alles bHjkt, dat het nog de atcóv o\'jto; is, die zich zwaar
doet gevoelen, al verwachten zij den «ytcv aiäva (X,ll). In
het rijk van Jezus zullen booze en sombere dagen komen,
waarin zij echter behouden zullen worden (VIII, 6). Niet alleen
het heden is vol gevaren, maar nog iets ergers staat voor de
deur. Het is in het laatst der tijden, want de volle ergernis
is nabij (IV, 3 s.). De geloovigen moeten op zich zelf acht
geven in de laatste dagen, want de gansche tijd huns levens
en geloofs zal hun niets baten, indien zij nu niet pal staan
(IV, 9). Zij hebben telkens aangaande de dingen, die op bande
zijn, te onderzoeken en uit te vorsehen, wat hen redden kan
(IV, 1), ook al zijn die
ève<7xöna, evenals de aélhvxx, nog in
raadselen gehuld (XVII,2). Is de volle ergernis nu reeds nabij,
het is, omdat de dagen verkort zijn, om de komst van den
geliefde te bespoedigen (IV, 3).

Hebben de geloovigen bij den doop de vergiffenis van zonden
ontvangen, dat sluit voor den schrijver geenszins de verdienste-
lijkheid der goede werken uit. Integendeel, van die werken
hangt het a\'f, of zij het goede einde zullen bereiken. Barnabas
staat vrij wel op het moralistisch standpunt van het vulgaire
heiden-Christendom. Het is bij hem echter nog niet zoo scherp
uitgesproken als bij sommige anderen. Er is nog sprake van
eene innerlijke hervorming door God verricht (VI, 11.14.17 .
XVI, 8). In zijne opvatting der wet neemt hij nog eene betrek-
kelijk zuivere plaats in. De nieuwe wet van Jezus Christus kent
geen dwangjuk en heeft geene ofïers van menschenmaaksel
(II, 6). Maar in hetzelfde hoofdstuk hecht hij wel waarde aan de
steunselen van het geloof (11,2). Zijn de roeping en vergeving
van zonden eene gave Gods geweest, nu moet men zelf verder
door zijne daden het loon der gerechtigheid verdienen (IV, 12.
XXI, 1.6 vgl. 1,3.5). At/.a[57uv75 nadert de beteekenis van

-ocr page 127-

113

deugd (IV, 12 . V, 4 . XX, 2). Ar/awDy is bij hem geheel wat
anders dan bij Paulus. Vgl. Prof. Baljon, Gr. Theol. Woorden-
boek, Utrecht I, 1895, bl. 572.
AixaioiBsig of dsduxLow-évoc is men
niet reeds hier door het geloof, maar wordt men eerst als vol-
maakten in eene volgende bedeeling (IV, 10. XV, 7). De recht-
vaardiging is niet eene gave, uit het geloof ontvangen, maar
het einddoel van een te leiden heilig leven. Daardoor heeft
het zedelijk element, dat in den brief sterk naar voren dringt,
een ander zwaartepunt gekregen. Het komt vooral op de ver-
dienstelijke werken aan (IV, 11. XI, 6 s. XIX, 8.10.11. XXI, 1).
Nadruk valt op de
èvzolxi, §LxxLÓ)iJ.ixzx en de didxyn, welke laatste
ook van zedelijken aard is. De plichten treden telkens op den
voorgrond (Hst. II. III. IV. IX. X), vooral in de „Leer der twee
wegen", door den schrijver overgenomen, waar de deugden
van den weg des lichts aanbevolen (XIX), en de ondeugden
van den weg der duisternis ontraden worden (XX). Bedenkelijk
is het verschijnsel, dat Barn. niet alle deugden verplichtend acht
(XIX, 8 070V dvvx(TXL). Overdreven is de eisch, den naaste lief
te hebben meer dan zich zeiven (XIX, 5 vgl. 1,4. IV, G). Verder
valt het op, dat het Barn. mogelijk toeschijnt,
dix èpyxKsaB^xi
£t; Ivzpov x^xpzLö» (XIX, 10). Wat de veroordeelde zonden aan-
gaat, kan men niet te veel bouwen op het gedeelte, dat de
schrijver aan eene andere bron ontleend heeft. Telkens ver-
oordeelt hij
xvo[j.ix, terwijl hij enkele zonden, die in caput XX
voorkomen, ook c. X noemt, de toenmalige gruwelen van het
heidendom, nl. die van den Trai^ocpS-cpc; (X,6), [
j-oix^; en cpS-opsuc
(X,7), en anderen onnatuurlijken wellust (X, 8). Ook noemt hij
cap. X nog ondankbaarheid, roofgierigheid en goddeloosheid
(X,3.4.5 vgl. 10). Hst. IV wordt tegen vermetelheid ge-
waarschuwd.

De hoop der geloovigen is bij hunne goede werken op het
einde gericht. Dan zal het loon volgen. De verwachting van
het rijk van Christus (VH,11), dat komen zal, staat zeer op
den voorgrond. De eschatologische beschouwingen zijn chilias-
tisch getint. Na de zes duizendtallen van jaren, die deze
wereldperiode telt, door de zes scheppingsdagen afgebeeld,
komt de zevende dag, waarop Gods Zoon verschijnen, den tijd
van den onrechtvaardige te niet doen, de goddeloozen veroor-
deelen en zon, maan en sterren veranderen zal (XV, vooral vs. 5).
Dan zal God, na op dien Sabbat, door Hem gemaakt, alles
tot rust gebracht te hebben (y.xzxTrxvtjx;), een begin maken met

8

-ocr page 128-

114

den achtsten dag, dat is een begin van eene andere wereldorde
(XV, 8). Ook bij Barnabas heeft de verwachting der toekomst
dezelfde vaste elementen, die algemeen in het oude Christendom
voorkomen: Ie. Laatste strijd met de wereldmacht (IV, 3. 9).
2e. Verwachting van eene spoedige wederkomst des Heeren
(IV, 3. 9.XXI, 3). 3e. Na de overwinning, op de wereldmacht
behaald, zal Jezus op aarde een heerlijk rijk stichten, waarvoor
de heiligen opgewekt zullen worden (IV, 1.3. VI, 17 .18,19.
X, 11. XV, 5 s.. XXI, 1). 4e. Christus zal alle menschen oordeelen
(IV, 12 . V, 7 . VH, 2 . 9 .10 . XV, 5 . XIX, 10 .11. XI, 1. 3. 6) en
vergelding doen geworden (XI, 8. XIX, 11. XX, 1. XXI, 3).

Hoewel die toekomst zeer nabij verwacht wordt, is Bar-
nabas toch beperkt in zijne uiteenzettingen. Zij is nog in
raadselen gehuld (XVII, 2). Desniettegenstaande schemert eene
blijde verwachting door voor het verbondsvolk. Hunne ge-
rechtigheid zal hen voorgaan (IV, 12). In den komenden
y.ccipcz
zullen zij met liefde bejegend worden (IV, 1). Als zij eens
gerechtvaardigd zijn en de belofte ontvangen hebben, geene
ongerechtigheid meer bestaat en alles door den Heer nieuw
gemaakt is, dan zullen zij den waren Sabbat heiligen, nadat
zij zelf eerst geheiligd zijn (XV, 7).

Eens zullen zij de volle heerschappij van het vrederijk be-
zitten, als zij volmaakt en erfgenamen van het verbond des
Heeren zijn (VI, 18.19).

Bij het bespreken van de beschouwingen des schrijvers over
het ware volk Gods is reeds enkele malen de naam van Jezus,
eerst als heilsbemiddelaar, daarna als rechter ter sprake gekomen.
Toch kon de Christologie niet in dit kader worden opgenomen,
omdat zij lós met het andere samenhangt. Evenwel wordt er
in den brief te veel van gezegd, dan dat dit onderwerp kon
blijven rusten. Aan den eenen kant gaat de schrijver uit van den
historischen Jezus, den thans verhoogden Heer. Meestal noemt
hij Hem Jezus, nl. twaalf malen tegen twee malen Christus
en ééns Jezus Christus (zie bl. 74). Enkele feiten uit het leven
des Heeren benevens enkele logia zijn hem bekend (zie bl. 76).
Dezen Jezus, den verhoogden Heer, wacht hij weder ten oor-
deel (VII, 2). Zie boven. Hij wordt om zijne volle gehoor-
zaamheid aan den Vader (VI, 1) knecht Gods {Kodg S-soü of zupïou)
genoemd in navolging van de profetieën (VI, 1. IX, 2); ook de
beminde {rr/ocT-mévcg III, 6. IV, 3.8), in wien God Zijn volk toe-
bereid heeft (III, 6) en die zich zelf en zijn volk bereid heeft

-ocr page 129-

115

(XIV,5.6). Daarnaast heet Hij ook viè: SrzoD (VI, 12. VII,2 .
XII, 8—11. XV, 5), heeft zich zelf als zoodanig doen kennen
(V, 9) en zoo genoemd (VII, 9). Nergens geeft Barnabas Hem
den naam van vlèg ~ov dvBpómov, ja, hij wil zelfs niet, dat men
Hem of zoo of zelfs zone Davids noemt (XII, 10.11). Jezus
draagt den titel y.vpiog, welke Hem door den geheelen brief heen
promiscue met den Vader wordt gegeven. Zie bl. 108.

Naast deze historische beschouwing vindt men ook de meta-
physische. De praeëxistentie van Jezus wordt zeer duidelijk
uitgesproken. Hij, de Heer der gansche wereld, is de raads-
man des Vaders bij de schepping geweest (V, 5. VI, 12). De
zon is het werk Zijner handen (V, 10). Hij heeft reeds vroeger
de profeten bezield, die hunne gaven aan Hem ontleenden en
op Hem zagen (V,6). Zij heeten daarom Zijne profeten (V, 11).
Zijn lichaam is slechts (jy.süoc zoü -vevy-oczcg naar de pneumatische
opvatting des schrijvers (VII, 3.XI, 9 vgl. bl. 105, 107, 108).
Zoo groot was Zijn glans, dat Hij door de menschen niet
aanschouwd had kunnen worden, indien Hij niet in het vleesch
gekomen was (V, 10). Ook de uitdrukking „in het vleesch
komen, openbaar worden" (V, 6 . 10.11. VI, 7 . 9.14. XH, 10)
wijst op praeëxistentie. Zij past geheel in het kader der pneu-
matische Christologie. Zie bl. 78.

Bij de uiteenzetting van den gedachtenkring des briefschrij-
vers moet het opgevallen zijn, dat men geen bepaald stelsel
bij hem vindt. Hij heeft verschillende gedachten en uitdruk-
kingen in zich opgenomen, die niet altijd verwerkt zijn. Hij
volgt anderen, maar als decadent. De. bijbelsche leertypen
hebben bij hem hunne scherpte verloren. Nu eens hooren wij
het Paulinisme met zwakke stem, dan weer vernemen wij luider
klanken en gedachten van den Hebreër-brief. Eene enkele maal
nadert de brief de Johanneïsche theologie of die der katholieke
brieven. Joodsche begrippen, vooral van Alexandrijnsche kleur,
worden hier en daar door hem overgenomen. Hij had over
vele dingen gedacht, maar niet genoeg doorgedacht. Veel had
hij opgenomen zonder het te verwerken. Veel had hij te zeggen,
maar hij miste de kracht om het voldoende weer te geven.

8*

-ocr page 130-

HOOFDSTUK VL

DE HERKOMST.

Ä. De Schrijver. In de overlevering is de brief alleen be-
kend onder den naam van Barnabas. Clemens Alexandrinus
citeert hem zeven malen onder dien naam (zie bl. 42 v.), waarbij
hij den schrijver nog kenmerkt als
b dubdzolcc, B. (Strom. II, 6,
31, p. 445),
B. b dr.bizolog (Strom. 11,7,35, p. 447), b dno(7Zohy.ói
B. • ó ds Twv kßdou.-^yxvzoc w y.xi auvspybg zou Uxiilcv (Strom. 11,20,
116, p. 489). Ook elders rekent hij hem tot de zeventig, door
Jezus uitgezonden (Euseb., H. E. 11,1,4, fragment uit de Hy-
potyposes 1. VIL). Origenes noemt bij twee citaten den naam
(De Princ. 111,2,4. Adv. Cels. 1,63, vgl. Philocal. Zie bl.45,48)
Eusebius schrijft den brief niet zonder voorbehoud aan Bar-
nabas toe, dien hij wel noemt (H. E. VI, 13,6 en 14,1), maar
toch spreekt hij (111,25,4) van
-ó cospofjLsvn B. èmcrzo).-n. De „cata-
logus Claromontanus" noemt Barnabas, evenzoo Hieronymus
(De vir. ill. VL Ad Ezech. XLIIl, 19), de lijst van 60 canonieke
boeken, de^ pseudo-Nicephorische catalogus, de schrijver van
Cod. Vindob.
Gr. CCCII en de lijst van den Armenischen Chro-
nist Mkhitar (zie bil. 47, 49, 50, 45, 51). Ook de handschriften,
voor zooverre zij van eenen naam voorzien zijn, dragen dien
van Barnabas, nl. het opschrift van
k, C en L, gelijk tevens
het onderschrift van laatstgenoemde (XVII, 2). Het onderschrift
van vb.:
\'Emazol-n Bxpvdßx (-ßcv b) zov dmcrzbhv o-wzyj-^ucv Uxiilov
zov xyiov dmazblov
zal wel later toegevoegd zijn (zie bl. 4). De
verdere van G afstammende Hss. hebben het niet. De gansche
oudheid schrijft dus den brief aan Barnabas toe, terwijl het
geschrift zelf den naam des schrijvers niet noemt. Zien wij
wat er voor grond voor de overlevering te vinden is.

Barnabas is êene bekende gestalte in het Nieuwe Testament.
Het eerst zien wij hem in de Handelingen der apostelen op-

-ocr page 131-

117

treden onder degenen, die hunne gaven bij de apostelen brach-
ten (Hand. 4 : 36). Jozef, door de apostelen bijgenaamd Bar-
nabas, een Leviet van Cyprus heet hij daar. De naam Barnabas
wordt verklaard door de woorden
o io-ny iJ.eBepu:r,yevbu.eyoy viöc
-nocpcxyJ-naeoiq. Zijn naam wordt daar dus gelijk gesteld met
want r.xpxyJXriaiz dient men hier te vertalen door ver-
maning, niet door vertroosting. Vgl. Prof. Baljon, Gr. theol.
Wb. II, bl. 505
V. Zoon dSr vermaning beteekent: vermaner,
bezield redenaar, profeet in oud-Christelijken zin. Eene voor-
name taak van den profeet was het T:apxy.xhïy {irxpdxlriuig 1 Kor.
14 : 3. Hand. 13 : 15). De apostelen zullen hem dien naam
gegeven hebben om zijne gave als spreker. Hand. 13 : 1 wordt
bij onder de 7:po(fmxi en didaidy.xlci te Antiochië vooraan ge-
noemd Hij moet niet verward worden, gelijk sommige hand-

In de laatste tijden zijn allerlei andere meeningen over de aflei-
ding van dien naam uitgesproken. Klostermann, Probleme im Apostel-
texte
U.S.W., Gotha, 1883, S. 8 ff. wil vlo;/jäxAijVsw? terugbrengen tot
het Arameesche 13 = filius quietis, omdat Barnabas den apostelen

TT;

genoegen deed. Dalman, Grammatik des jüd.-pal. Aram., 1894, S. 142
neemt 7rapa>cAifo-<« = K?:)na als afkorting van den naam rT\'Dnj of |?2m3

(""aanj)\' Deze opvatting word door Arn. Meyer, Die Muttersprache
Jesu, i\'reib. i. B. Leipz., 189G, S. 47 f. overgenomen. A. Deissmann,
Bibelstudien, Marb., 1895, S. 175 If. wijst er op, dat do naam van
Jozua\'s vader, Nun, in de Griekscho Bijbels luidt N«t/;f met de varianten
■Naßii en Na!j3(. (Ik merk hierbij op, dat men de variant Nceßvj ook in
onzen brief XI.I,8.9 in cod. b vindt). Ook als de LXX dien vorm
nog niet hadden, dan was hij toch in de latere codices als eigennaam
(= profeet) bekend. Men kan volgens hem aannemen Bapva/Sa? van
Bxfvxß^j of B«pv«j3(. Waarschijnlijker acht hij het echter, dat do naam in
verband staat met BxpveßoOt, dat op eene N.-Syrischo inscriptie van de
derdo of vierdo eeuw na Christus voorkomt. Jezaja 46 : 1 geeft Sym-
machus iu tegenstelling met de andere Grieksche vertalingen Nebo niet
door
N«/3«, maar door NeßoC( weer. Met het oog op NaßovxoSovöa-op on
dgl. kan z. i. heel goed naast Baspveßoüt Bafyaßoßf voorkomen, dat dan de
oorspronkelijke vorm van den naam BapvaßSf (zoo accoutueert hij) zal
zijn. Do Joden zullen dan -of/« in -Sec veranderd hebben om de heidensche
tint er van te verwijderen. Blass, Theol. L.
Z., 1895, Sp. 488, heeft
deze afleiding beslist afgewezen. Deissmann maakt zijn gevoelen nog
wat duidelijker in „Neue Bibelstudiou", Marb., 1897, S. 15 fl". Hij
wijst daar op eene Arameesche inscriptie vau Palmyra uit 114 n. C. die
don naam toont. Dalman heeft in „Die Worte Jesu," 1898,

-ocr page 132-

118

schriften deden, met \'IwTri^ ó -/.xlcvyzvoc Hxp^jxßßxc, cc èT.tylrp-n
\'lcv(7-og (Hand. 1: 23). Ullmann (St.u.Krit., 1828, S. 377) vereen-
zelvigde hem daarmede.

Hij was, zooals reeds bleek, uit priesterlijk geslacht, van
geboorte uit Cyprus, dus, ofschoon echt Israeliet, behoorende
tot de Hellenisten, tot hen, die Grieksch spraken. Hij was lid
der gemeente van Jeruzalem en een man van invloed. Hij is
het, die, als Paulus, van Damascus»te Jeruzalem wedergekeerd,
gewantrouwd wordt, hem bij de apostelen inleidt (Hand. 9 : 27).
Als eenige Cyprische en Cyreneïsche mannen de gemeente van
Antiochië gesticht hebben, wordt Barnabas uit Jeruzalem
afgezonden om haar te bezoeken (11 : 22). Deze „zoon
der vermaning" vermaant hen om getrouw te blijven (vs. 23).
Hij wordt geschilderd als een goed man, vol des Heiligen
Geestes en des geloofs. De vrucht van zijne prediking was
groot (vs. 24). Wanneer hij in de Hand. hier en daar apostel
heet, dan wordt dat woord in zijne ruimere beteekenis gebruikt.
Vgl. Prof. Baljon, Gr. theol. Wb. I, bl. 267. Hij had een geopend
oog voor de beteekenis van Paulus en haalt hem, aangezien
hij inmiddels naar Tarsus gereisd was, daarvandaan, om hem

S. 32 zijne vroegere veronderstelling tegen die van Deissmann ingewis-
seld. Ook G. B. Gray, Bxp. Times, Febr. 1899, p. 232 etc. verdedigde
haar. Nestle, Philolog. Sacr., 189G, S. 19 f. denkt aan het Syrische
Nl/\'D = TapaxÄAe/v, zonder evenwel nader zijn gevoelen uiteen to zetten.
Er is dus verschil van opvatting. Ten opzichte van liet Arameesch aclit
ik mij tot geen oordeel bevoegd. Doch zoolang als de naam Bapvdßxt
(Bxpvaßcit;, Bxpyxßcvf, Bxpveßovf) zoovele hypothetische tusschonschakels noodig
heeft om met
Bxpveßta in verbinding te komen, durf ik Deissmann niet
te volgen. Daar Nebo tocli linguistisch samenhangt met en ver-

wante woorden, kan het ons niet verwonderen, dat er eenige overeen-
komst is. Doch den naam als theofoor te beschouwen, verbieden mij
de analogieën in het Nieuwe Testament (BarabbasBar-Jezus, Bar-Jona,
Barsabas, Bartholomaeus, Bartimaeus). Er waren meer Hellenistische
Joden, dio eenen dubbelen naam droegen, maar dat een Leviet, dio
reeds den Hebreeuwschen naam Jozef had, daarnaast zich met een hei-
denschen godennaam zal hebben laten sieren, schijnt mij niet aannemelijk.
Ik zie niet in, waarom de opmerking van Hand. 4: 36 verworpen moet
worden. Waar Barnabas naast Paulus tot de evangelieprediking\'wordt
uitgezonden, komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hij den naam
van profeet dragen zou. Ook Harnack, R.E.^ II, 1897, S. 410 IF. en
anderen houden nog aan de afleiding van nXIDJ vast.

-ocr page 133-

119

naar Antiochië te brengen, waar zij gezamenlijk een jaar lang
de gemeente opbouwen. Samen brengen zij uit Antiochië de
gaven naar Jeruzalem (11 : 30, 12 : 25). Na gebed en vasten
worden door de Antiocheensche gemeente Paulus en Barnabas
afgevaardigd om eene zendingsreis te doen (13 : 2 vv.). Daarbij
vergezelt hen een eind weegs Johannes Markus. De reis voert
eerst naar het geboorteland van Barnabas. Tot dusverre werd
hij altijd vooraan genoemd. Daarna, 13 : 43 v. treedt Paulus
op den voorgrond behoudens enkele uitzonderingen (14 : 12 .14.
15 : 12.25). Van Cyprus voert de tocht naar Pamphylië, Pisidië
en Lycaonië (Hand. 13 : 4—14 : 26). In de stad Lystre worden
zij voor goden aangezien door de heidensche menigte (Hand.
14 : 8 vv.). Barnabas houdt men voor Zeus, Paulus voor Hermes.
Dit doet vermoeden, dat Barnabas forsch was en Paulus het
woord voerde. In Antiochië teruggekeerd, werd de minder
standvastige Barnabas door de veinzerij van Petrus mede-
gesleept (Gal. 2 : 13). Hieruit volgt nog niet, dat hij Judaïs-
tische neigingen had; hij was meer passief {awocu-öyßri),
meegaand, minder vast in zijne opvatting, welke overigens
met die van Paulus overeengekomen zal zijn. Paulus be-
strafte dan ook, voor zooverre wij weten, alleen Petrus (vs.
11.14 vv.). Bij het apostelconvent treden Paulus en Barnabas
gemeenschappelijk op (Gal. 2 : 1 vv. Hand. 15). Zij trekken
partij voor de evangelische vrijheid der heiden-Christenen.
Barnabas blijkt heidenapostel geweest te zijn naast Paulus,
eerst zelfs boven hem. Daartoe maakte hem zijne afkomst
geschikt. Nadat zij beiden weer te Antiochië zijn opgetreden
(Hand. 15 : 30 vv.), komt er verdeeldheid tusschen de twee man-
nen, die hunne wegen doet uiteenloopen. Barnabas wil Markus,
zijnen neef, die hen vroeger na Cyprus verlaten had, weer op
reis medenemen. Paulus had bezwaar. Dit leidde tot verbit-
tering. Elk ging nu zijns weegs, ieder naar de omgeving van zijn
eigen vaderland (Hand. 15 :36—41). Later blijkt de verbitte-
ring weer geweken. Paulus vermeldt in het jaar 57 (1 Kor.
9: 6. Vgl. Prof. Baljon, Gesch. der b. d. N. V. bl. 60) Bar-
nabas als iemand, wiens levenswijs en opofferingen met de
zijne overeenkomen en spreekt spoedig op aangenamen toon
van Markus, den neef van Barnabas (Kol. 4:10, Philem.: 24
vgl. 2 Tim. 4:11). Somtijds stelt men Barnabas\' dood vddr
den brief aan de Kolossers (geschreven ongeveer 59), en wel
om Kol. 4: 10. Het behoeft echter niet noodzakelijk uit die

-ocr page 134-

120

plaats te volgen, dat Barnabas toen reeds overleden was. Ver-
der zwijgt het Nieuwe Testament over hem. Hij blijkt een
belangrijk persoon te zijn, een geestverwant van Paulus i).

De latere overleveringen weten nog veel van Barnabas te
verhalen, maar zij missen eenheid en, daar sommige gegevens
zeer laat opkomen, geloofwaardigheid. Enkele kwamen reeds
ter sprake (zie bl. 116) in verband met den brief. Wat zijnen
persoon betreft, is de oudste bron, die behoedzaam gebruikt
moet worden, de Clementinische litteratuur uit de tweede eeuw
(vgl. Prof. Baljon, t. a. p. bl. 434). Hom. 1,9 is Barnabas een
persoonlijk leerling van Jezus, Palestijn van herkomst. Hom.
I,8.n,4 laat Clemens met Barnabas in aanraking komen te
Alexandrië, Recogn. 1,7 te Rome. Volgens laatstgenoemde
plaats predikt Barnabas te Rome reeds tijdens het leven van
Jezus, dus vóór Petrus. Ook Hom. 1,7 komt daar, eveneens
terwijl Jezus nog omwandelt op aarde, een prediker van Chris-
tus, wiens naam echter niet genoemd wordt. Ree. 1,60 stelt
Barnabas gelijk met Matthias (Hand. 1 : 23). Met Barsabas
werd Barnabas meer verward (zie bl. 117 v.), doch deze vergissing
gaat nog verder en moet wel rusten op misverstand van
Hand. 1 : 23, waarbij over het hoofd werd gezien, dat Matthias
en Barsabas verschillende personen, waren.

Er bestaat eene Milaansche overlevering, welke na Ambrosius
opkomt, dat Barnabas de kerk aldaar gesticht zal hebben.
Vgl. Kayser, Ueber den sogen. Barnabasbrief, Paderborn, 1866,
S. 70, Anm. 1. De
UepioScL y.ai [j-apzupiov zov dyiov Bapvocßx xcv
dzodzölov, Acta Barnabae auctore Marco, (na 485 geschreven
volgens Lipsius, Apokr. Apostelgesch. usw. 11,2, S. 267 ff.)
bevatten hét verhaal, dat Barnabas in zijn vaderland, Cyprus,
den vuurdood gestorven is. Dit verhaal, vermeerderd met de
vermelding van relikwieën en eenige overleveringen, komt weer
voor in een \'Eyy.&)f/tov, Laudatio S\'. Barnabae, auctore Alexandre
monacho Cyprio, op zijn vroegst uit de zesde eeuw. De Gnos-
tische Actus Petri Vercellenses zeggen, dat Barnabas met
Timotheus naar Macedonië gezonden is vóór de reis van Paulus

Vgl. Eiehm-Van Ehijn, Bijbelsch woordenboek, I, bl. 226 v.,
waar hij in het goede licht gesteld wordt. Moeilijker kan ik medegaan
met de overdreven\' karakteristiek van Renan, Les apôtres, Paris, 1860,
p. 230 8.

-ocr page 135-

121

naar Spanje. Vgl. Lipsius, a. _a. O. 11,2, S. 260, 270 ff. 373.

De tijd van het sterven van Barnabas wordt op grond van
onderscheidene overleveringen verschillend aangegeven. Men
zie b.v. Kayser, a. a. O. S. 60 ff., Braunsberger, Der Apostel
Barnabas, S. 129 ff. Vgl. Acta Sanctorum ad d. XI Jun. Tom.
II, p. 421 s. Wij laten die overleveringen verder rusten. Hare
waarde is gering. Over de verschillende legenden vindt men
veel bij Kayser, a. a. O., Braunsberger, a. a. O., L. Duchesne,
Saint Barnabe\' (Mélanges G. B. de Rossi), Paris, 1892, p. 41 s.
Acta sanctorum 1. 1.

Nog andere geschriften worden aan Barnabas toegeschreven.
Tertulhanus, De pudic. 20, beschouwt den Hebreër-brief als
zijn werk. Zie bl. 43. Philastrius, Haeres. 89, zegt, dat som-
migen die meening deelden. Er wordt een „Evangelium secun-
dum Barnabam" genoemd in den „Tractatus Origenis de libris
ss. scripturarum" (ed. Batiffol, 1900, p. 108), het Decretum
Gelasii en de lijst van 60 canonieke geschriften. Chrysosto-
mus, Hom. H, N. 8 in Princ. Act (Tom. IH, p. 764, ed. Mon-
tefalconius) zegt, dat sommigen de Handelingen der apostelen
voor een werk van Barnabas hielden. Photius, Quaest. in
Amphil. 123 zegt hetzelfde. Braunsberger, a. a. O. S. 15 f.
Anm. 2, maakt melding van een „Vero evangelio di Jessu
chiamato Christo, novo profeta mandato da Dio al mondo,
secondo la descrittione di Barnaba apostolo suo." Eindelijk
bestaan nog de
Ylzpiodoi y.xi ixapzvpiov zcv xyiov Bxpvdßx zoïi xKojzéhv,
Acta Barnabae auctore Marco (zie bl. 120).

Behalve deze geschriften, die hier en daar bekend waren
onder den naam van Barnabas, vindt men nog eenige frag-
menten, die van hem afkomstig heeten. Grabe, Spicilegium,
P, p. 302 s. deelt uit cod. Barocc. 39 van de Bodleiana mede:

Bxpyxßxg é «TTÓo-ToXos icf/i • ev xaillxiz mvnpxlg xBhäzspo: ó vuritrx;,
5zi inspy/zxi izléov Ë/mv zfiz xuxpzixc.
Greg. Naz. Orat. XLIII, 32
(opp. ed. Paris. I, 1841, p. 796 A.):
Fivszxi zclc pièv zslyo: èyypiv
y.xi yxpxy.MiJ.x,
TCt; nehxv; xctttoiv -nézpxv \'h T:vp èv xy-acvBxn;, o ^miv
\'h Btix ypx^h, pxdifi); xvxAiaxov zovg (fpvyxvM^eic y.xi vßpi7zdz z\'nz Beczrizcc •
ei §é
Tl y.xi Uxpvdßxc, o zaüzx léyMV y.xi ypacpo)v IlauXr,) awrr/MviTxzo,
FlauX«
ydpiz ZM TipcehixévM xxi avvepyèv mvr,Txi>.ivM zdü dywA\'jaxzoz.
Deze beide fragmenten hebben echter niets te maken met onzen
brief van Barnabas.

Wij keeren tot dezen terug. Eene opsomming te geven van
al de mannen, die hunne stem uitgebracht hebben voor of

-ocr page 136-

122

tegen het auteurschap van Barnabas, ware nutteloos. Ik volsta
met te zeggen, dat thans algemeen het gevoelen heerscht, dat
een onbekende den brief heeft geschreven. Slechts enkelen
houden nog Barnabas voor den schrijver als J. Nirschl (Lehr-
buch der Patrologie und Patristik, Mainz, 1881, 1, S. 53 ff.),
B. Jungmann (bij J. Fessier, Institutiones patrologiae, 1890,
1, p. 171
ss.). De laatste heeft nog bedenkingen. Funk (Die
Zeit des Barnabasbriefes, Kirchengesch. Abhandl. u. Unters.,
1889, S. 77 ff.) heeft zich nog eens de moeite getroost, die
meening te wederleggen. Verscheidene gronden zijn er, waarop
het eenparig oordeel ten nadeele van Barnabas rust. Men be-
hoeft waarlijk niet als Braunsberger (a. a. O. S. 228 ff.) nog ten
overvloede aan te komen met „Nicht stichhaltige Beweise". Moet
bij verscheidene oud-Christelijke geschriften de vraagnaar de juist-
heid der overlevering aan de orde gesteld worden, dit geldt vooral
dezen brief, waarvan de schrijver zich nergens met name noemt. De
aanhef »bevat niet volgens briefgebruik den naam des afzenders,
doch alleenlijk den groet. De realiteit van den briefvorm aan-
nemend, moet men het onmogelijk achten, dat de schrijver
voor Barnabas wil doorgaan, als hij het niet is. De brief maakt
er echter ook geene aanspraak op, om van een algemeen be-
kend man te schijnen. De lezers kennen den schrijver. Zij weten,
welke leeraar, die vóór korten tijd nog bij hen geweest was,
schrijft. In den aanhef heeft zijn naam evenmin gestaan als
die der lezers; anders zou men daar het gewone yxipeiv in plaats
van yxirjtxz vinden. Dat de schrijver niet Barnabas is, noch
schijnen wil, blijkt vooreerst daaruit, dat hij zich telkens met
zijne lezers^ op ééne lijn stelt. Hij stelt zich niet alleen tegen-
over de Joden (r/cïvct vgl. bl. 102, vooral III, 6), maar spreekt
het ook bepaald uit, van heidenschen oorsprong te zijn (XIV, 5—
8. XVI, 7). Barnabas was Paulus\' vrije opvatting in hoofd-
zaak toegedaan; hij was wel Hellenist, doch hij bleef geboren
Jood en Leviet. Hij kon dus niet zoo over zijn verleden spre-
kon. Dat XIV, 1 de aartsvaders Tzaxépsc heeten, zal niemand
meer een bezwaar hiertegen noemen, daar ook de heiden-
Christenen hen als geestelijke voorouders beschouwen (zie bl.
101). Het vieren van den Zondag (XV, 9) wijst ook op heiden-
Christendom in verband met Ign. ad Magn. IX cf. VIII. Voorts
iemand, die zelf in zijne jeugd als Israeliet besneden was —
al kon hij ook later tot andere inzichten komen, gelijk Paulus
in den Galater-brief — zou toch niet tot zulk een uiterste ver-

-ocr page 137-

123

vallen, om deze verrichting te beschouwen als verleiding van
eenen boozen engel (IX, 4), noch Isi-ael en de heidenen onge-
veer gelijkstellen (IX, 5 s . XVI, 1). Ook zal Barnabas, die lang
in Syrië toefde, geene fout begaan als IX, 6 voorkomt. Hij
onderscheidt zich beslist van de apostelen en schijnt zich te
rekenen tot eene volgende generatie (VIII, 3). Zelfs veroorlooft
hij zich eene zeer vreemde uitlating aangaande het twaalftal,
al is het ook om de heerlijkheid van Jezus daardoor sterker
te doen uitkomen (V, 9). Dat hij van het Paulinisme afhan-
kelijk is, en het niet eens meer begrijpt (zie bl. 110), doet ons niet
denken aan een man, die eenmaal vóór Paulus genoemd werd.
Zijne afhankelijkheid van den Hebreër-brief, die ongeveer in
het jaar 80 tot stand kwam, geeft ons, al kwam de tijd van
den brief nog niet ter sprake, reeds aanleiding om het auteur-
schap van Barnabas te betwijfelen.

Bij eenen Leviet, die veel in Jeruzalem vertoefd heeft, mogen
wij wel kennis van de Hebreeuwsche taal veronderstellen. De
aanhalingen uit het Oude Testament zijn echter naar de LXX.
Het oorspronkelijk kent hij niet (zie bl. 71). Een getallenspel,
als IX, 8 s. voorkomt, zou iemand, die het O. T. in het oor-
spronkelijk las, zich niet licht veroorloven. Zijne vorming
wijst op Alexandrijnsche invloeden. Dat een Leviet, die in
Cyprus gewoond had, en niet meer in den tempel werkzaam
,was, zich m zake den cultus vergissen kan, is aannemelijk. Maar
de wijze, waarop de schrijver van den briefin het algemeen met
de inzettingen van het Oude Testament te werk gaat, doet ons
niet aan eenen Leviet denken. Eindelijk zijn gansche gedach-
tenkring wijst op iemand uit den na-apostolischen tijd. De
schrijver kan niet Barnabas geweest zijn. Het vermoeden van
zijn auteurschap zal later opgekomen zijn. Op welke wijze, en
om welke oorzaken dat geschied is, valt niet te zeggen. Celsus
noemt zijnen naam nog niet, maar ook blijkbaar geen anderen.
Bij Clemens Alexandrinus komt die opvatting te voorschijn. De
overlevering, die Barnabas naar Alexandrië verplaatst, kan even-
goed een gevolg als de grond van deze meening zijn (Lightfoot,
The apostolic ftithers. Part I, vol. I, Lond., 1890, p. 504).
Als men deze overlevering in verband brengt met de Alexan-
drijnsche meening, dat de Hebreër-brief van Paulus was, voegt
men de eene onzekerheid bij de andere. Eerst diende men te
bewijzen, dat Barnabas voor den schrijver van den Hebreër-
brief gehouden moet worden. Een anderen onbekenden Bar-

-ocr page 138-

124

nabas aan te nemen, waartoe Lightfoot, J. c., komt, is eene
uitvlucht. De schrijver noemt zich niet Barnabas en denkt er
niet aan, als zoodanig beschouwd te worden. Hij is een
didaskalos, die vroeger zijne lezers mondeling onderwezen heeft
(1,3.4) en nu nog een en ander op het hart heeft, dat hij
zijnen geestelijken zonen en dochters wil bekend maken (1,5).
Dit doet hij als een hunner, niet als leermeester, heel nederig,
overdreven zelfs (1,8. IV, 6. 9. VI, 5), en toch weer met zelf-
gevoel (1,5. VI, 10. VIII, 7 [IX,1]. IX, 9. X, 12). Al zegt hij tel-
kens aiJsXcpct, hij gevoelt zich toch hunnen geestelijken vader, die
een vermanenden toon mag aannemen tegenover zijne vki en
^vyxzépsc. Evenwel is het hem niet onaangenaam, als zij
aan hem denken (XXI, 7). Hij is een praktisch man bij al
zijne bespiegelingen. Terwijl hij handelt over de T:xpzlriXvBbza:
en eenen enkelen blik laat weiden over de èvccrzö)za en piXXovra,
vergeet hij niet de eischen van het heden. Al spreekt hij niet
vaak over de -napói/za (1,8), het komt er toch op aan, hoe men
zich daaronder gedraagt (I, 6—8. II, 1.10. IV, 1. XVII). De
schrijver zal een rondtrekkend didaskalos geweest zijn, zooals
wij ze uit de Didache leeren kennen.

V

B. De Plaats van herkomst. Wij hebben den schrijver reeds
leeren beschouwen als iemand, die onder Alexandrijnschen
invloed gestaan heeft. Dit en het feit, dat de eerste zekere
sporen van bekendheid met den brief zich in Alexandrië open-
baren, heeft vrij algemeen het gevoelen doen heerschen, dat
ons geschrift in die omgeving ontstaan is. In verband hier-
mede verdient de beschrijving van deze stad, die Lightfoot
(1. c. p. 505) geeft, de aandacht. Alexandrië was de bodem,
waar zulk een brief ontstaan kon.

Opzettelijk is nog eens op Alexandrië gewezen door J. R.
Harris, On the locality of Pseudo-Barnabas, Journal of the
society for biblical literature, 1891, p. 60 etc. Al is het niet
te bewijzen, toch is er veel voor diG meening. Het is de
eenige, waar wat voor te zeggen valt. In Syrië kan de brief
niet geschreven zijn om het bl. 102 v. opgemerkte. Aan
eenig ander deel van Klein-Azië zou men desnoods kunnen
denken, gelijk enkelen gedaan hebben. Maar daarvoor be-
staat niet zooveel aanleiding als voor het meer algemeene
gevoelen. Den oorsprong des briefs in Rome te zoeken, is
geheel ongegrond.

-ocr page 139-

125

C. De Tijd van vervaardiging. Over den tijd, waarin de
brief geschreven is, bestaat nog steeds geen groote overeen-
stemming. De uiterste grenzen zijn gemakkehjk aan te geven,
maar de moeilijkheid begint bij het nader afbakenen. Zeker
is de brief geschreven na de verwoesting van Jeruzalem, zoo-
als IV, 14. XI, 3, maar vooral XVI, 3—5 blijkt. Aan den anderen
kant vindt men den tenninus ad quem bij Celsus, wiens werk in
de jaren 177—180 valt, of althans bij Clemens Alexandrinus,
omstreeks 200. Ook al wil men Celsus niet mede rekenen,
omdat Origenes het gebruik, dat Celsus van den brief gemaakt
zou hebben, gist, zoo moet men toch tot zijn tijd teruggaan,
wanneer men bedenkt, dat Clemens den brief beschouwt als
het werk van den apostel Barnabas. Een brief, die hem zóó oud
voorkomt," moet toch minstens ééne generatie voor hem ver-
vaardigd zijn. Wij mogen dan wel een veertig jaar teruggaan.
Zoo komen wij tot 160 of vroeger. Die ruimte van 70—160
ongeveer, dus van omstreeks 90 jaren, laat zich beperken.

Het bleek, dat de brief aan de Hebreërs door pseudo-Bar-
nabas gebruikt is. Wordt die brief met Zahn, Einl. N. T. Leipz.
19002 H, S. 149, in 80 gesteld (de termini van Hebr. zijn
70—95, vgl. Prof. Baljon t. a. p. bJ. 189 v.), dan is de termijn
tien jaar korter. Voorts is het zeer aannemelijk, dat Barnabas
het Evangelie van Mattheus gekend heeft. Zie bl. 76 v. Hij
citeert het IV, 14 met de formule w; yiypxnxxi. Daaruit behoeft
nog niet te volgen, dat hij langen tijd na het ontstaan er van
schreef, doch enkel, dat hij het in schriftelijken vorm kende,
mogelijk ook had hooren voorlezen. Tusschen het ontstaan
van dit Evangelie, gewoonlijk gesteld ongeveer 75 of 80, en het
schrijven van den brief behoeven geen tientallen van jaren
verloopen te zijn. Het evangelie is niet geschreven om in een
archief neergelegd te worden. Maar door de bekendheid met
het Mattheus-Evangelie komen wij hier niet verder. Wij blijven
staan bij den terminus a quo, ons door den Hebreër-brief
aangewezen.

Het citaat, dat aan 4 Esra herinnert, is te vaag om daaruit
conclusies te trekken. Zie bl. 72. Zoo blijft de ruimte 80—160
open, die aan beide zijden voor beperking vatbaar is.

Wat den gedachtenkring van den brief betreft, zijne beschou-
wing van het Oude Verbond (zie bl. 106) doet vermoeden, dat
noch de Gnostische theorieën van Basilides, Valentinus en
Satornilus, noch de leer van Marcion Barn. bekend waren. Dit

-ocr page 140-

126

maakt, dat wij niet verder mogen gaan dan het jaar 130, ja, dat
dit jaar, wanneer de brief uit Egypte komt, zelfs vrij laat is. Als
wij in aanmerking nemen, dat Harnack in zijne „Chronologie", S.
290, het optreden van Basihdes te Alexandrië in het jaar 133/134
stelt, dan is men geneigd meer dan drie jaren terug te gaan
en eerder 120 of althans 125 als grens te stellen, om tijd open
te houden voor het ontstaan van het Gnosticisme, waarvan
onze brief toch in zekeren zin een voorlooper is. Maar als met
anderen het optreden van Basilides 120 of 125 gesteld wordt,
wordt dit bepaald noodig. De i^uimte wordt nu 80—130 (125).
Lettend op de eigenaardigheid, dat het Jodendom voor Barnabas
feitelijk iets abstracts is geworden en geene concrete verschij-
ning meer is, merkt Harnack op (a. a. O., S. 416), dat men,
om den brief te plaatsen, minstens één of twee decenniën
verder moet gaan dan het jaar 70. Het tijdvak krimpt dan in,
als wij de volle twintig jaar weglaten, tot ongeveer 90—130 (125).
Om verder die ruimte te beperken, moeten wij twee plaatsen
in den brief beschouwen, die geenszins eenstemmig beoordeeld
worden en steeds in debat komen bij de bepaling van den
ouderdom, omdat de schatting daarvan geheel van hare uit-
legging afhankelijk is. Het zijn Barn. IV,4.5 en XVI, 3.4.
Over de eene gaan de meeningen in allerlei richtingen uiteen;
ten opzichte van de andere plaats staan twee verklaringen in
hoofdzaak tegenover elkaar. Daarom behandel ik de laatste
het eerst.

In Hst. XVI wordt over den tempel gehandeld. De Joodsche
vereering van het huis Gods is eene mislukking. Daartegen-
over staat.de geestelijke tempel, in de harten der geloovigen
zich bevindend. Het verschil loopt over de vss. 3.4. Is daar
reeds de geestelijke tempel of nog een steenen bedoeld, die
opgebouwd wordt? De tekst is niet geheel eensluidend over-
geleverd, maar de boven, bl. 23, vastgestelde is thans de
meer en meer algemeen aangenomene. Hij luidt:
Uépcxg yé zoi
(xC.—yovv G) tidhv léyzi\' \'hJoii ci y.aS\'eacvzeg zèv vxèv zovzov, ocvzoi xvztj
(CGL.—om . X*.—post d/.od.^c) ctx-cJop/^o-suo-tv . ybzzai (G.—fiet L.—
om.Xc), dix yxp zb izclsudv xvzovc y.xB-/^psB\'ri uTzb twv èyBpöiv. vdv y.xi xvzoi
(CGL.—inser. y.xi x) oi zm èyppöyj {jr.-i)pzzxi ocvoucdoamovuiv (CG.—
-M71V coni. e male intellecto «v?—aediflcant L.—xvouodopLovdiv
Loman, V. Manen)
xvzbv. Prof. Völter (J. f. pr. Th., 1888, S. 136f.)
stelt de twee verzen ter zijde als E (zie bl. 81). Reeds vroeger
had Heydecke (1. 1. p. 64) ze uit den tekst verwijderd. Hilgen-

-ocr page 141-

127

feld en Funk hebben één zelfde lezing en ook Hamack gaat
thans mede (Chronol. I, S. 424). Loman en Van Manen (Theol.
Tijdschr., 1884, bil. 494.569 v.) wijken alleen af, door met L
te lezen dvoucrhij-ovaiv. Over den tekst is men het dus vrij wel
eens. Het verschil komt uit bij de exegese. Vroeger werd
door de voorstanders der verklaring van een steenen ge-
bouw meestal gedacht aan den herbouw van den Joodschen
tempel, waartoe Hadrianus in 119 toestemming verleend zou
hebben (zoo Volkmar, Mueller, Köstlin e. a.), doch dit gevoelen
is later terzijdegesteld, nadat Lipsius (Schenkels Bibellex.,
1869, I, S. 371 f., Jen. Lit. Z., 1876, No. 28) de verzen
verklaard heeft als slaande op den tempel van Jupiter
Capitolinus. Evenzoo Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes im
Zeitalter J. C. I, 1890-, S.\' 564. De vermeende vergunning
tot den herbouw van den Joodschen tempel, door Hadrianus
verleend, rust niet op degelijke gronden en is eene latere le-
gende. De bronnen daarvoor zijn verdacht. Uitvoerig wordt die
opvatting wederlegd door Harnack, Chronol. I, S. 425 If.
Zoo blijft alleen de vraag over, of de Jupiter-tempel, dan wel
een geestelijke bedoeld wordt. Voor het eerste gevoelen is
Harnack (a. a. O. S. 423 ff.) met nadruk opgetreden. Hij is
van oordeel, dat XVI, 3.4 reeds de bouwlieden bezig zijn,
Aelia Capitolina te bouwen en spoedig ook de verrijzing van
den tempel van Jupiter verwacht kan worden. Deze opvatting
past slechts in den tijd van Hadrianus (117—138) en wel vóór
het jaar 132, toen de groote opstand der Joden begon, juist
om dien tempelbouw. Vgl. Dio Cassius LXIX, 12. Daar, zooals
Harnack aantoont op grond van Eus. H. E. IV,6, Epiphanius,
De mens. et pond. 14, Dio, 1. 1., de grondlegging van Aelia
> Capitolina valt tijdens Hadrianus\' eerste bezoek aan Syrië (130)
en de opstand uitbreekt na zijn tweede bezoek (131, vgl. Euseb.,
Chron.), zoo vindt volgens hem de brief zijne plaats in de
jaren 130/131.

Een bezwaar bestaat daartegen. Als de tempelbouw in

130 bevolen is, moet de kennis daarvan onmiddellijk in
Egypte doorgedrongen zijn. Had de schrijver van die ge-
beurtenis een sterken indruk gekregen, dan zou hij wel meer
er van gezegd hebben. Over het algemeen houdt hij niet van
Lakonische kortheid. Ook zagen wij reeds boven, dat de tijds-
ruimte tot 130 uit te strekken, wel wat bezwaarlijk is, om van

131 niet eens te spreken. Zie bl. 126. Harnack gevoelt dit

-ocr page 142-

128

bezwaar en spreekt het tweemalen zelf uit (S. 414, 415). Mag
men des ondanks tot 131 naderen, dat is twee jaren vóór het
optreden van Basilides in hetzelfde Alexandrië? Had Harnack
voor den brief eene plaats kunnen vinden b.v. een vijftal jaren
vroeger, zijn betoog had meer den schijn voor zich gehad.

Maar eene andere vraag is: hebben hij en anderen^) gelijk,
om de woorden van XVI, 3 . 4 op den bouw van eenen steenen
tempel te laten slaan? In dat geval zou men na het citaat uit
Jez. 49 : 17
i^oii ci y.txBelbvzsc zèv vxbv zovzcv, xvzoi avzbv ciy.odou.-n-
tTowtv verwachten: vüy yxi ccvzoi oi s^^poi ocvoixo^oit-mcvfjiv aitzcv.
Het noemen van werklieden met ur/rjpizoci, zooals Harnack wil
(S. 424 f.), lijkt vreemd, daar de Griek, wat hij laat doen, door
een gewoon werkwoord, in causatieven zin gebruikt, weergeeft.
Dit is wel niet altijd noodwendig, maar hier zou het dat zeker
zijn, daar het juist op de identiteit van de handelende per-
sonen moest aankomen
{xüzci). Het ongewone gevoelt Harnack
zelf, als hij zegt, dat het „Aulfallende verschwindet, wenn
man vTi-opézxi nicht in der allgemeinen (aber secundären) Be-
deutung „„Diener"", sondern in der ursprunglichen und
speciellen, „„die welche schwere Handarbeit thun"" fasst"-).
•Dan dient de uitdrukking, om de voorstelling „realistisch zu ge-
stalten". Maar Barnabas was geen plastisch realist. Hij koos
niet zoo schilderachtig zijne uitdrukkingen, dat men de dingen
ziet gebeuren. De man had meer smaak voor typologie dan
voor zoo iets. Bovendien betwijfel ik, of het aanbeveling
verdient, het woord u-vipTvj; in dien zin te nemen. Elders
komt bij Barnabas het werkwoord
v-n-npzzeïv voor (1,5), doch
niet van .zwaren handarbeid, maar van dienende liefde. Werden
er bepaald werklieden bedoeld, dan zou men
èpydzxi verwachten.
De eerste beteekenis van yrr/jpT/i; is dan ook niet iemand, die
in het algemeen zwaren handarbeid verricht, maar die dat be-
paaldelijk doet op commando
als roeier (öm, èpézzü)). Daaruit
ontwikkelt zich hier en daar de beteekenis van handwerksman,
die ik echter in de oud-Christelijke letterkunde niet weervond.
Vooral in het Nieuwe Testament is de secundaire beteekenis

1) Zoo is A. Schlatter, Die Tage Trajans und Hadrians, 1897, S. 1,
Gl ft\'., op andere gronden weer voor het jaar 131/32 opgekomen.

Dezelfde opvatting van v^nifiiT^t is Prof. Völter, Jahrb. f. pr. Th.,
1888, S. 13G f. toegedaan.

-ocr page 143-

129

van dienaar algemeen. Men zie Joh. 18:36. Vgl. Prof. Baljon,
Gr. th. Wb. II, bl. 973. \'TTrr,pézr,z komt bij Demosthenes voor
in overeenstemming met het nieuwtestamentisch gebruik, als
tegenstelling van ^}£(77iir/i; p. 690,10, ed. Reisk.:
tctï uèv ó d-nuog
^£<7Tïèzr,g T,v Twy mAixsvcixévorj, viv ds vTiTtfjéz-oc èdxiv.

Sap. Sal. 6 : 5 worden de koningen genoemd vra^pixM xihg xvxcü
(
t. è. Qïc-j) ßxmliixc, waaruit blijkt, dat bij de beteekenis van
dienaar geenszins de gedachte aan onderdaan is uitgesloten.
Deze beteekenis acht ik veel minder opvallend dan die van
handwerksman. Het vreemde in XVI, 4 verdwijnt dan alleen,
als men de plaats opvat van eenen geestelijken tempel. Na-
dat een citaat gewezen had op de identiteit van vernielers en
herbouwers, moest Barnabas dit citaat op de eene of andere
wijze pasklaar maken. De Romeinen hadden den tempel ver-
woest. Hij kon bij zijne geestelijke verklaring niet zeggen,
dat de Romeinen zelf hem herbouwen zouden, want de meesten
hunner waren en bleven heidenen. Daar vindt hij eene oplos-
sing! De dienaren (onderdanen) van die Romeinen zullen het
zelf dan toch doen, door Christenen te worden. Dit is de
eenige ongedwongen verklaring, die o.a. gehuldigd werd door
Hilgenfeld (1.1. adn. p. 119 s.).

Voorts tracht Harnack (S. 425 f.) te betoogen, dat de uitspraak
van Barnabas over den bouw des tempels niet enkel dient om
de voorspelling aan te vullen, maar bepaald eenen historischen
achtergrond aanwijst, ofschoon het verband daar niet voor
schijnt te pleiten. Met het oog op het meer omvangrijke
XVI, 5 vraagt Harnack, wat dan de eerste voorspelling te be-
teekenen had, als zij niet eenen bijzonderen zin bezat. Hij
legt den nadruk op de woorden
yivixai en v-jv (vs. 4). Wat het
eerste betreft, Barnabas houdt er van, vele schriftuurplaatsen
aan te halen, die voor zijne inzichten schijnen te spreken. Hij
haalt aan wat hij kan; telkens voegt hij weer een volgend
citaat, eene verwrongen aanhaling of eene exegese er bij met
de woorden
\'éxi, t.ocIi-j, Kspxg yz xoi (zie bl. 97). Men kon even
goed er bezwaar tegen maken, dat hij drie malen den val van
den Joodschen tempel ter sprake brengt (vss. 1.2, vss. 3.4,
VS. 5). Wat yivzxai en vüy aangaat, dat kan even goed gel-
den voor een huis Gods in figuurlijken zin. Op
yivzxxi heeft
Duker (t. a. p. bl. 82 v. nt. 8) juist den nadruk gelegd bij
zijne uitlegging van eenen geestelijken tempel. Ttvsrat moet

9

-ocr page 144-

130

niet te veel met een onderdeel van het citaat in verband ge-
bracht worden, maar wil aantoonen, dat het
geheel \'uitkomt.
Het futurum avotjio^cp-vïo-ouo-tv strijdt \' daar niet mede, omdat
het herhaald is iiit de profetie. Vgl. o.a. XV, 4, waar voor
den schrijver, die in allegorische vlucht over de tijden heen-
gaat, (7\'jvc-i).€(T£v hetzelfde als mvxzkicci beteekent. Zoo iets neemt
hij niet nauw. Trouwens, indien er bezwaar is tegen het futurum,
dan geldt dit bij de interpretatie van Harnack evenzeer. Nüv
is door „eben jetzt" wel w^it te krachtig weergegeven. Had
Barnabas het bijwoord zóó sterk willen doen uitkomen, dan
had hij zich anders kunnen uitdrukken, b.v. door vDv d-h of,
zooals hij het elders doet, door tegenstelling met
xbzz. Vgl.
XV, G. 7. Integendeel wijst de partikel zat er op, dat de volle
nadruk op airct moet vallen. De passage zou ik aldus willen
vertalen: „Voorts zegt Hij wederom: zie, de verwoesters van
dezen tempel zullen hem zelf opbouwen. Het gebeurt. Immers
om hun oorlogvoeren is hij door de vijanden verwoest. Nu
zullen zelfs de eigen onderdanen der vijanden hem weer op-
bouwen." Niets dwingt ons hier, om aan eenen heidenschen
tempel te denken. Wil men de objecten xvxbv (vaiv) ident ver-
klaren, dan moet men aan eenen
Joodschen tempel denken.
Doch dat is onmogelijk. Die tempel is niet weer opgebouwd en
daarvan zou de schrijver niot gesproken hebben, of het moest
in medelijdenden zin zijn. Wil men aan eene andere soort van
tempel denken, het zij zoo. Dan rest ons of een heidenschen ot
een geestelijken aan te nemen. Maar aangezien Barnabas hei-
dendom en Jodendom nagenoeg op ééne lijn stelt, alleen het
heidendom nog minder waardeert (IX, 6. XIV, 5 s. XVI, 2. 7),
zou hij niet terloops op den heidenschen tempel gedoeld heb-
ben, zonder zijn oordeel er over te uiten. Dan blijft alleen een
geestelijke tempel over. Dat men, die opvatting huldigend,
den voortgang in gedachten van den schrijver niet bewonderen
kan, is waar. Funk (Th. Quartalschr., 1897, S. G26) zegt: „Auch
an der Wiederholung oder Unterbreclmng des Gedankens ist
kein Anstoss zu nehmen. Die Sache bleibt in beiden Fällen
im wesentlichen dieselbe. Auch auf die Zerstörung kommt
B. in V. 5 noch einmal zurück, und zwar auf sie allein, nachdem
er V. 3—4 in Verbindung mit ihr bereits vom Wiederaufbau
gesprochen. Seine Darstellung weist keinen solchen inneren
Fortgang auf, dass aus dem Umstände, weil der zerstörte
Tempel in V. 3—5 ein steinerner ist, auch der hier vorkom-

-ocr page 145-

131

mende neue Tempel als solcher zu fassen wäre. Der letztere
kann ebenso gut ein geistiger sein". Wij staan hier voor het
alternatief: öf Barnabas heeft zich weer verward uitgedrukt —
geen ongewoon verschijnsel! —, öf hij is met zich zeiven
in zod groote tegenspraak gekomen, dat, terwijl hij XVI, 1.2
den dienst van Joden- en heidentempel bijna gelijk stelt,
ja eigenlijk den heidentempel nog vreeselijker acht {(jyßiv
yxü w; -x ES-v/i), hij eenige regels verder eene godspraak van
een der profeten eenvoudigweg den bouw van eenen Jupiter-
tempel laat voorspellen. En dat nog wel eeuwen te voren!
Welk belang kan hij gesteld hebben in een huis van heiden-
schen eeredienst? Om ironisch daarover te handelen is hij de
man niet. De keuze is niet moeilijk. Ik moet het eerste kiezen,
van twee slechte dingen verreweg het beste. Hij, die den
geheelen godsdienst van Israel geestelijk poogde te verklaren,
kan de uitspraak van een der profeten niet op eenen lieiden-
schen tempel laten slaan. Hij wil niet weten van een met
handen gemaakt bedehuis (XVI, 7), maar beoogt een 7:ycuu.aTtxè;
vxbz ciy.cdoiJ.cviJ.ivcc tm y.vfiifi) (XVI, 10).

Hoe dan te verklaren, dat nog XVI, G de vraag wordt ge-
steld, of er een tempel Gods is? Zeer gepast antwoordt Funk
(a. a. O.): „Man kann nur sagen, B. spreche erst von V. 6 an
ganz deutlich vom geistigen Tempel". Hij heeft vs. B de eerste
helft van vs. 4 uitgewerkt in bijzonderheden, nu gaat hij,
vs. 6 s., de tweede helft nader ontwikkelen. Niet alleen zal
die tempel gebouwd worden, maar hij is er al in zekeren zin
volgens de profetie: „in den loop der week (men lette op het
part.
praesens in dezen genitivus absolutus!) zal de tempel Gods
heerlijk verrijzen op den naam des Heeren". Bovendien heeft
de schrijver soortgelijke gedachten aan een geestelijken tempel
al veel vroeger uitgesproken (IV, 11. VI, 15). Ik ga geheet
mede met Funk, als hij in tegenstelling met Harnack aan
eenen geestelijken tempel denkt, zooals hij die opvatting Theol.
QuartaLschr. 1897, S. 623 ff. heeft verdedigd. Indien echter
die verzen, geheel in overeenstemming met andere uitingen
van den schrijver over Israels eeredienst, eenen geestelijken
tempel in het hart der geloovigen gelden, dan vervalt daarmede
elk aanknoopingspunt voor de chronologie, zooals Harnack
(a. a. O. S. 423) zelf erkent.

Ook Prof. Van Manen (Theol. Tijdschr., 1884, bl. 569 v.)
vat de plaats op als geldend eenen geestelijken tempel. Deze

9*

-ocr page 146-

132

geleerde gaat (Handleiding, bl. 73) nog verder, als hij een
argumentum e silenèio tegen Harnack aanvoert: „Een nadere
tijdsbepaling te ontleenen aan H. 4 en 14 is niet mogelijk,
tenzij voor zoover het zwijgen over den tempelbouw van Ha-
drianus te Jeruzalem ter eere van Jupiter Capitolinus mag
gelden als bewijs, dat dit werk nog niet tot stand was geko-
men" i). Ook Bardenhewer (Patrologie, Freib. i. B., 1894,
S. 36) en Krüger (a. a. O. S. 14) passen de betrokken verzen
toe op eenen geestelijken tempel.

De andere plaats, die voor de tijdsbepaling in aanmerking komt,
is IV, 3—5. Zij luidt: xi
xüsiov ay.ocjdd\\ov rr/yiy.zv, r.zpi oL yiypamzon,
d): \'Evèy
(xc.—Daniel L) léyet. eig xovro yxp o §£(77:ÓTT,g <jvjztxi).riy.zv
xohg y.xipcvg y.xi xxg r,v.èpxg, \'i-jx xxyvvn b -fiyxr^rtU-i-Jcg xuxov y.xi èm xr,v
yJr,pcvouixv r^Ti.
Dan volgen vss. 4.5 twee citaten uit Daniël,
wiens tekst ik hier naast Barnabas weergeef naar de editie van
Swete, 18992.

Barn. IV,4.
\\iyti Sè cvxoig y.xi b -po^nx-ng
(X.—y.. b. -np. cvx
C) • Bxvilsïxi (xL.—
ßxailelg
C) ^iy.x èni X\'/ig yng ßx(Ti-
Izvcrovdi-J, y.xi è\'^xvx7~r,7exxi omo\'BcV
xvzöiV
(x.—om. CL)yiy.pbgßx(7ihüg,
cg xxzeivM^si xpdg h
twv ßxnilsm.

6. byoLMg T.zpi xov xvzov Isyei
Axvinl • y.xi
eBcv (xL.—zWz C) xb
xzxxpxov ^-npioy
(inser. xb C) mv/ipbv
y.xi i^yypbv y.x\\ yxlzrMXZpov nxpx
Tixvxx xx^-ripix —\'^xlx(7<jr,g

CL) y.xi OK zc xvxov ccvzxzilev $zy.x
y.zpxxx, y.xi èg xvxörj yr/pbv y.zpxg
T.xpx\'j^vxèiov, y.xi Mgèxxr.zivwzvvrsfvj
xpix xöiv
[j.zyxh,rj y.zpxxfjW.

VS. 8 . . . . y.xi idoii xllo ev
y.zpxg xvz^v\'n xvx aèrjov xvzm uupb-J
zv xoïg y.zpx(jiv xvxov, y.xi xpix xö)V
y.zpxxMV XMV T:póiX(j)v èg\'/^pxv^Ticrxv
dl xvzov.

Wat VS. 3 uit Henoch is genomen, kan men moeilijk uitma-
ken (zie bl. 72). Beter slaagt men bij de vergelijking met Daniël.
De woorden der LXX zijn aanmerkelijk veranderd. IV, 4 ver-
schilt met DÉtniël door het woord
/Sxailzïxi (/Sao-t/st; C). Doch

Prof. Van Manen plaatst den brief in de jaren 130—140.

Dan. 7 : 24 LXX.

y.xi zx Szy.x y.zpxzx Z\'ng ßx7ilzixg
äzy.x ßxdilzlg 7Zr,(70VZxi • y.xi b xllog
ßx7\'.lzvg p.zzx zoiizovg (rzTt\'jzzxi, y.xi
xvzbg dioiiïi y.xy.oig v-nzp xovg T:p6)xovg
y.xi zpzïg ßx^ileig
zxtzzlvm/tzl.

Dan. 7 : 7 LXX.

yzzx dz xxvxx èBz6)povv sy bpxyxzi
Z\'ng yvy.zbg Srvpiov zzxxpzov (^oßzpbv,
y.xi b (fbßog xvzov v-ep\'j^zpMV i^yyi,
\'zyov idbvzxg (jid\'/ipovg azyxlovg, è-
aB\'iov y.xi yonxvO^ov, y.vy./M zoïg -Koa-i
y.xzxTTxzovv, (Jia\'jiópoK yjMyzvov r.xpx
T.xvzx ZX -npb XVXOV B\'npix • ziyz dz
y.zpxxa dzy.x

-ocr page 147-

133

dit beteekent niet veel. Meer valt op, dat Barnabas in tegen-
stelling met Dan. 7 : 24 den anderen kdhing, die komen zal,
klein noemt, hetwelk overeenkomt met Dan. 7 : 8, en dat hij
hem niet zijne voorgangers in boosheid laat overtreffen. Bij
de vernedering voegt hij £v in. Barnabas IV,5 beschrijft
tegenover Dan. 7:7.8 het vierde dier korter. Het is voor
hem bijzaak. Hij maakt
 h -/.épxc tot en ver-

andert het passieve werkwoord, dat als gezegde bij de drie
horens komt, in een activum, waarvan de kleine horen, die
de andere vernederen zal, het onderwerp is. Ook hier voegt hij
u\'^\'ïv in. Hij maakt de beide citaten uit Daniël nog meer
parallel met elkander dan zij reeds zijn. Wat geen hoofdzaak
voor hem is, laat hij weg, doch waar het op aankomt, dat
herhaalt hij, nl. het tiental, het drietal, dat daaronder behoort
(twv ßxGilioyj, zpix Twv psyxloYj -/ïpaTMv), den kleinen koning (horen),
die daarop volgt (
ïttio-S\'cv xv-örj, è; xv-ö)v .... ■Kxpx\'^vxdicv), het
vernederen van de drie grooten vóór hem (
t&)v ßxaiUMv, -wv
p.cyaXmv) en het gelijktijdige van de vernedering, het met één
slag plaats hebben daarvan (utp\'ev).

Het verband is dit: Volgens een woord uit Henoch — hoe
dan ook opgevat — is de laatste ergernis nabij. De tijden
zijn verkort, opdat de Christus spoedig tot zijn erfdeel kome.
Dat die ergernis nabij is, moet ^^it de apokalyptische trekken
van Daniël blijken. Na ze genoemd te hebben, geeft Barn. de
vermaning: awiévxi cLu óc^sihze. Harnack veronderstelt (a. a. O.,
S. 419 f.), dat de schrijver zijne citaten uit een ander apoka-
lyptisch stuk heeft overgenomen. Hoewel het vreemd is, dat
vs. 4 Daniël niet wordt genoemd en zijn naam eerst vs. 5
vermeld wordt, kan ik toch hierin niet meegaan. Als Barna-
bas telkens de plaatsen uit de Schrift, die hij aanhaalt, ver-
andert (zie bl. 71, 9G) en vaak bij citaten ó 7:po(f/iz-/;i; als zegsman
noemt, zonder naam te vermelden (o. a. VI,2.4.G), waarom
moeten wij hier dan die beide eigenaardigheden op rekening
van eenen onbekende, die verondersteld wordt, plaatsen? Dan
zou immers wederom opgemerkt kumien worden, waarom deze
bij het eene vers niet, bij het andere wel Daniël noemde. Het
eenvoudigst ontkomt men aan de moeilijkheid, door eene om-
zetting van de beide vss. aan te nemen, doch ik voor mij acht
dit niet eens noodig. Ik meen dus, dat de schrijver zelf de
aanhalingen hier evenals elders verzameld en op zijne wijze
aan eene bewerkhig onderworpen heeft.

-ocr page 148-

134

Wat volgt er uit voor den tijd? Sommigen hebben het
opgegeven, om aan deze plaats eene tijdsbepaling te ontleenen
(Harnack, 1. 1. p. LXIX s., Chronol. I, a. a. O., Krüger, a. a.
O., Van Manen, Handl. bl. 73, Ehrhard, a. a. O., S. 82).

Maar waarom zou Barnabas citeeren en citaten verwringen,
als hij er niets mede bedoelde? Hij mag zich niet immer
gelukkig uitdrukken, hij wil toch zeer zeker verstaan worden.
Ik kan niet gelooven, dat zijne bedoeling was, in dringende
tijdsomstandigheden zijne lezers wat te verpoozen. SuvtÉvat civ
beteekent toch wat meer dan de wenk, om zich onledig
te houden met de liefhebberij van raadsels op te lossen. Als
hij deze profetieën zijnen lezers herinnerd heeft, dan kan
(jvvdvcci oLv c^£t/£T£ uicts anders bedoelen dan eene opwekking
om zijne toespeling op de tijdsomstandigheden te verstaan.
Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig! De
auteur durft zich niet duidelijk uitspreken met het oog op
de politieke omstandigheden. Nomina odiosa sunt. De lezers
moeten in hunnen tijd wel opmerken, dat ook uit de profetieën,
die hij hun onder de oogen brengt, de nabijheid van de laatste
ergernis blijkt. Men vergelijke dusdanigen wenk, om het ge-
schrevene te betrachten met dergelijke woorden in het Nieuwe
Testament, Matth. 11 : 15.13 : 9.43.19 : 12.24 : 15 en elders,
vooral ook Openb. 2: 7.11.17.29 enz. Zie Loman, Theol.
Tijdschr. 1884, bl. 205 v. Ook Lightfoot (1. c. p. 506) vat het
zóó op, dat Barnabas voorzichtig spreekt over den val van
eenen keizer te Rome, om niet van majesteitsschennis beticht
te worden.

Voordat, wij eenen tijd zoeken, die aan de gegevens beant-
woordt, willen wij ons eerst een beeld vormen van wat er
bedoeld wordt, (^even wij het aantal vorsten aan door de
cijfers 1—10, de drie vorsten (groote horens), die vernederd
zullen worden door de letters A, B en C, da^i blijkt (zie. bl. 133)
dat A, B en C onderscheidenlijk gelijk zijn aan 8,9 en 10,
omdat zij als de laatsten tot het tiental behooren. De kleine
koning of horen volgt daarna en mag dus niet tot de tien ge-
rekend worden. Hij wordt dan 11. A, B en C zijn bepaald
alle drie
ßx^ihic, ja, worden zelfs als ^jlyxlx y.épxzx tegenover
den kleinen elfde gesteld. Voor B en C kunnen dus geene
prinsen in aanmerking komen, want die zijn niet bepaald
heerschers. Een tijdperk echter in de jaren 90—130 (125),
waarin drie keizers als zoodanig tegelijk geregeerd hebben.

-ocr page 149-

135

is eenvoudig niet te vinden. Medekeizers waren er toen nog
niet. Op grond hiervan is dus ook de mogehjkheid uitgeslo-
ten, dat drie keizers tegelijk vernederd konden worden door
éénen parvenu. Wij staan derhalve voor de keuze, of de
drie keizers of het ucp\'£v cum grano salis op te vatten. Som-
migen meenen echter, dat eene derde mogelijkheid overblijft.
Zij nemen aan, dat ßx^ihlg niet ziet op Romeinsche keizers,
doch op gelijktijdige vorsten in verschillende landen. Vgl.
Harnack, a. a. O., S. 420. Zoo heeft C. Skworzow (Patrolo-
gische Untersuchungen, S. 3 ff.) gemeend, dat
zpix twv azydlwj
y,cpdzwj sloeg op drie volken, de Britten, de Daciërs en de
Germanen, door Domitianus overwonnen (vgl. Weizsäcker
Th. L. Z. 1876, Sp. 209 f.). Doch bij deze veronderstelling
raakt men in verlegenheid met de rest van de voorspelling.
Waar blijven dan de zeven andere horens? Wat rest er van
de koningen als het volken geldt? Zijn er naast de Romeinsche
keizers nog groote koningen? Kan een Romeinsch bewind-
hebber tegenover hen klein heeten? Men gevoelt, dat gaat
niet aan.

Donaldson (Theol Review, 1879 Jan. p. 126 etc.) wilde op
dergelijke wijze de profetieën uit dit verband op den tijd van
des Heeren geboorte laten slaan, zoodat zij met den tijd van
Barnabas niets te maken zouden hebben. Mij dunkt, om eene
zóü ingrijpend afwijkende meening te volgen, mag men eerst
wel heel zeker bewijzen, dat Barnabas eene apokalyptische com-
pilatie van eenen onbekende zonder kennis, zonder bedoeling,
zonder eenig begrip er van heeft overgenomen. Wij hebben
eene bedoeling bij Barnabas, wij hebben eene aannemelijker
verklaring te zoeken. Niets dwingt ons, het woord
ßxa-ihlxi
door koninkrijken te vertalen, het kan even goed regeeringen
van elkaar opvolgende vorsten beteekenen. C heeft dan ook
ßx7ihic. Wil men het op tien koninkrijken laten slaan, dan
geve men tevens eene aannemelijke oplossing, welk tiental
bedoeld is. Wij staan dus nog voor het alternatief, of de drie
koningen (keizers) óf vr^\'êv cum grano salis op te vatten. Bei-
den tegelijk in zwakkeren zin te nemen, is niet noodig. Dat
A, B en C alle drie keizers waren en tegelijk vernederd wer-
den, kan eenvoudig niet in de tijdsruimte, die ons gelaten is.
Het zou nu dwaas zijn om, indien men niet om die reden elke
oplossing prijsgeeft, de eene hypothese ter o])lossing te ver-
werpen, omdat y^\'éV verzwakt wordt, de andere, omdat de drie

-ocr page 150-

136

ftxTihic niet tot hun recht komen. Wij moeten hier kiezen of
deelen. Van de beslissing op dit punt hangt het af, welke
poging wij hebben te doen, om de keizerslijst te beoordeelen.
Ik voor mij meen, waar ^acxihh volgens vrij algemeen gevoelen
naar Hellenistisch gebruik de Romeinsche keizers geldt (vgl.
den „Exkurs" bij Mueller, a. a. O. S. 105 f. en Prof. Baljon, Gr.
theol. Wb. I, bl. 376, 1 Petr. 2 : 13.17, 1 Tim. 2:2, Openb.
17:9. 12), dat
zpdc -wv ^xtlAÉmh of zpix -övj aey xA ot y -/.zrjxxoTJ
niet anders dan bepaald van keizers van Rome bedoeld is. In
dit geval moeten wij h wat minder nadruk geven, waar
weinig tegen is aan te voeren, omdat toch eigenlijk de juiste
beteekenis van die uitdrukking weinig vast staat Het moet
dan beteek enen niet, dat A, B en C tegelijk door den kleinen
elfde vernederd worden, maar dat de ééne vernedering van
den laatste, C = 10, tevens zijne voorgangers treft, nl. A en
B = 8 en 9, in zooverre als zij nauw met C samenhangen. In
dien éénen treft de elfde in zekeren zin alle drie tegelijk, ook
al behooren twee tot het verleden. De vernedering van C is
iets, dat, om met den volksmond te spreken, A en B in hun
graf doet omkeeren. Wil men iets overeenkomstigs, het is
iets dergelijks als de bedreiging in de oud-testamentische
boeken der Koningen, dat een nakomeling in het zooveelste
geslacht van eenen vorst den troon verliezen zal. Het is alsof
de koning zelf door de straf, aan zijn nakomeling voltrokken,
getroffen wordt. Zoo komen wij tot de gevolgtrekking, dat
A, B en C of wel 8, 9 en 10 nauw met elkander verbonden
zijn, ééne familie uitmaken, zoo zelfs, dat, als de laatste van
het leven en de regeering beroofd wordt, dit evenzeer de voor-
gangers treft.

Voordat wij de pogingen ter oplossing nagaan, moeten wij eene
vraag beantwoorden. Heeft de voorspelde gebeurtenis al plaats
gehad of moet zij nog komen? Meestal wordt zoo geredeneerd,
dat de vernedering reeds geschied is, omdat de lezers anders de

Het best wordt de beteekenis u^ \'év nog duidelijk door eene uit-
drukking, aan do volkstaal ontleend, n.1. „onder één hoedje vangen."
Daarin schijnt mij het begrip \'^v, onder één, te gelijk, tot zijn recht
te komen. L heeft m mmm, wat hetzelfde bedoelt. Prof. Van Mauen
(Theol. Tijdschr. 1884, bl. 559) was minder nauwkeurig, toeii hij op
grond van L de woorden v<p \'h verklaarde door: onder één en wel in die
beteekenis, dat\'^de vernedering ten gevolge had dat drie één werden.
Dat ware ó<p \'évx geweest.

-ocr page 151-

137

profetie niet controleeren konden. Dat de kleine koning er reeds
is, nernen o. a. Harnack (1. 1. p. LXIX, not. 8, Chronol. I, S. 420.
Op de laatste plaats stelt hij evenwel ook de andere mogelijkheid
open) en Funk (Theol. Quartalschr. 1897, S. 621) aan, doch
anderen als Lightfoot, Ramsay (zie onder) en Loman (Theol.
Tijdschr. 1884, bl. 212) zien de vernedering nog in de toekomst,
terwijl Prof. Van Manen (t. z. p. bl. B61) de mogelijkheid erkent,
dat de kleine elfde „noch im werden begriffen" is.

Ik verklaar mij voor het tweede gevoelen. Als de vernede-
ring had plaats gehad, behoefde Barnabas zich niet meer zoo
voorzichtig te uiten. Hij had dan voor
(rjviévxi cLv ir^zih-s kunnen
schrijven
ßlz-nziv dwoctrBz. Neen, het tzIzlcv rsvavdctkcv is er nog
niet. Er staat niet -dpzrjxvj, niet wst, maar v^y/tHïv, het is vlak
bij, het behoort bij de EvearäTa. Het is een kleine horen, nog
in opkomst. Het kenteeken dus, dat voor ons niet zoo ge-
makkelijk meer te vinden is, was berekend voor den tijd, waarin
schrijver en lezers leefden. Over en weer wist men, waarop
gedoeld werd. Na eene reeks van keizers hadden er achtereen-
volgens drie geregeerd, die bij elkander behoorden. De laatste
was nog aan het bewind, maar zou spoedig ten val komen.

Voordat deze gegevens in een bepaald tijdstip geplaatst
worden, dienen wij de onderscheidene pogingen te noemen,
die gedaan zijn, om de apokalypse voor ons te realiseeren.
Zeer verschillend zijn de resultaten, waartoe men gekomen is.
De een meent den brief op grond van zijne uitwerking in den
tijd van Vespasianus (69—79), anderen tijdens Domitianus
(81—96), Nerva (96—98) of Hadrianus (117—138) te moeten
plaatsen.

De Vespasianus-hypothese komt in drie vormen voor. Weiz-
säcker (Zur Kritik des Barnabasbriefes usw., S. 29 ff.) telt van
Caesar tot Vespasianus 1—10. De laatste is dan de kleine
koning, onder wien de brief geschreven werd. Het bezwaar is,
dat de kleine elfde dan de tiende wordt. Voorts Galba, Otho
en Vitellius, het drietal, dat aan Vespasianus voorafgaat, het
„interregnum trium principum", hoewel zij samen slechts ruim
één jaar regeeren, vertoonen geenen samenhang met elkander
en werden dus niet tegelijk vernederd. Bovendien worden
A B en C niet 8, 9 en 10, maar 7, 8 en 9.

Lightfoot (The apostolic Fathers, Part. I, vol. H, p. ö03 etc.,
vooral p. 509 etc.) komt op eene andere wijze tot den tijd van
Vespasianus. Hij rekent van Caesar tot dien vorst 1—10 en

-ocr page 152-

138

wijst dan zeer treffend op de geschiedenis der drie Flavii,
Vespasianus met zijne beide zonen, Titus en Domitianus, die
eene zeer nauwe eenheid vormen met elkander. De samen-
hang van het drietal is opvallend. Bij hen behoeft naai- de
opvatting van Lightfoot niet cum grano salis genomen

te worden. De brief is z.i. geschreven onder Vespasianus.
De kleine koning wordt nog verwacht, die de vernedering
van de drie Flavii tegelijk bewerken zal. De tien koningen,
het drietal, de kleine koning, alles vindt men hier. Alleen
de tien koningen omvatten maar één van het drietal, nl. A.
De twee anderen B en C zijn geene koningen, doch feite-
lijk slechts prinsen. Zijn zij geen keizers, dan beantwoordt
de verwachte vernedering niet aan de voorspelling. Zijn zij
wel als keizers gerekend, dan wordt Titus = B = 11, Domi-
tianus = C = 12 en de kleine wordt de dertiende in stede
van den elfde. De berekening komt dus niet uit.

Ramsay (The church in the Roman empire before A. D.
170, 1893, p. 307 etc.) heeft de zwakke punten van Lightfoot
ingezien en daarom de hypothese wat gewijzigd. Caesar—
Galba zijn voor hem 1—7. Otho en Vitellius slaat hij over.
Vespasianus—Domitianus worden dan 8—10. Vespasianus =
8 = A, Titus = 9 = B, Domitianus = 10 = C. Dit komt
beter uit. Dat Otho en Vitellius worden overgeslagen in. eene
keizerslijst, zou op zich zelf niet veel beteekenen, maar dat dit
reeds gebeurt onder de regeering van hunnen opvolger, Vespa-
sianus, kan ik niet aannemen. Het tweede bezwaar is, dat nu
Titus en Domitianus onder het tiental voor keizers medetellen
reeds onder de regeering van hunnen vader, terwijl zij nog
maar prinsen zijn. Dit gaat niet. Eindelijk is er nog een
bezwaar tegen de Vespasianus-hypothese in welken vorm ook.
Wij hebben boven ons moeten beperken tot de tijdsruimte
90—130 (125) en Vespasianus regeerde 69—79, dus vóór dien
tijd. Zelfs al ware de terminus 90 wat laat, vóór het jaar 80
kan men toch allerminst den brief plaatsen.

De Domitianus-hypothese, vroeger door Hilgenfeld voorge-
staan, maar later prijsgegeven (1. 1. p. XXXV), is weer opge-
nomen door C. Wieseler (Jahrb. f. deutsche Theol., 1870,
S. 603 ff.), C. I. Riggenbach, (Der sogen. Brief des Barnabas,
Basel, 1873, S. 38 ff.) en Luthardt, (Der johann. Ursprung des
vierten Evang^eliums, 1874, S. 75 f.). Zij sluiten lulius Caesar
uit van de keizerslijst, wat zeer wel mogelijk is en trouwens

-ocr page 153-

139

meestal gedaan wordt. Zij tellen van Augustus tot Domitianus
1—11; dan is Vitellius A = 8, Vespasianus B = 9, Titus
C = 10. De brief is in dit geval na de vervulling van de
profetie geschreven onder den kleinen koning, Domitianus, die
de elfde is. Het groote bezwaar hiertegen is, dat niemand in
de combinatie van Vitellius met Vespasianus en Titus met den
besten wil eenigen samenhang kan vinden. Dan zou
^\'ev dienen
geschrapt te worden. Dat gaat niet aan; het komt nog wel
twee malen voor en is juist door den schrijver ingelascht.

De Nerva-hypothese heeft de meeste aanhangers gevonden,
o. a. Hilgenfeld (1. 1. p. XXXIV, adn. p. 78 ss.). Funk (Theol.
Quartalschr. 1884, S. 1 ff., 1897, S. 634 en elders), Bardenhewer
(a. a. O., S. 36 f.). Daarbij tellen Augustus—Otho als 1—7.
Vitellius wordt overgeslagen. Vespasianus—Domitianus zijn 8—
10 = A, B en C. Nerva is dan de elfde of kleine horen. Deze
berekening heeft veel aantrekkelijks. Onder Nerva is het wel
mogelijk, dat iemand Vitellius overslaat of vergeet. De drie
Flavii zijn als eene eenheid, die in den persoon van Domitianus
ten val gebracht is. Maar Nerva was niet bij den val van
Domitianus betrokken; men kan niet spreken van een
zanzivovv
door hem (Harnack, Chronol. I, S. 420 f.). Hij is een kalm
heerscher geweest, wien men niet als -ró TÉ/etcv o-Jiav^aXcv kon
beschouwen. Ook de verklaring, dat hij klein is, omdat hij
kort zou regeeren (96—98), is wel wat verdacht. Hoe wist de
schrijver dat al vooruit? Eindelijk kan ik die veronderstelling
niet aanvaarden, omdat ik meen, dat de vernedering verwacht
wordt en niet, gelijk hier, reeds heeft plaats gehad. Zie bl. 136 v.

Ten slotte komt de Hadrianus-hypothese ter sprake, welke
in drie vormen is te berde gebracht.

Volkmar (Monum. vetustatis Christianae ineditum e. q. s.,
Turici, 1864, p. 11 s.) telt, daar hij ook Vitellius evenals Cae-
sar overslaat, van Augustus tot Domitianus als 1—10. Daarna
volgen Nerva = A, Traianus = B, Hadrianus = C. Terecht
laat hij het
xéhic-j <7/.av(JaXcv nog in de toekomst verwachten.
Eene onoverkomelijke hindernis wordt het, dat A, B en C
buiten het tiental staan en men dertien in plaats van tien
koningen verkrijgt, terwijl dan de kleine horen de veertiende
in plaats van den elfde wordt.

Anders, doch niet in ernst, heeft Lipsius (Jen. Lit. Zt., 1874,
S. 214 f.) het aangelegd. Als echter, zoo zegt hij, gis-
singen bepaald noodig zijn, dan moet men het maar zoo

-ocr page 154-

140

nemen: Augustus—Nero = 1—5. Het interregnum trium prin-
cipum slaat hij over. Vespasianus-Hadrianus = 6—11. A, B
en C heeft men dan als kroonpretendenten zich voor te stellen,
die door Hadrianus overwonnen zijn. Dit vermoeden moet
beslist afgewezen worden. A, B en C staan hier buiten het
tiental. Men krijgt op zijn minst dertien koningen, mogelijk
zelfs meer, terwijl ook de vernedering reeds heeft plaats ge-
had. Bovendien zijn pretendenten geen koningen.

Keim (Urchristenthum, S. 230) heeft Caesar—Nero = 1—6,
geheele interregnum = 7, Flavii = 8—10 (of 8), Nerva = 11
(of 9), (Traianus = 10, Hadrianus = 11). Dat meten met
twee maten is door Loman (Theol. Tijdschr., 1884, bl. 204)
terecht gewraakt.

Wijlen Prof. A. D. Loman zelf heeft (t. a. p. bl. 182 vv.)
nog eene andere poging gewaagd, om Hadrianus te kunnen
bereiken. Hij rekent de vier dieren van Barn. IV, 5 mede,
alsof zij ook koningen beteekenden. Daarbij slaat hij een
keizer als Augustus over. Hij vergeet, dat, waar de horens
uit het vierde dier zijn voortgekomen, zij daar niet zoo maar
mede gelijk gesteld kunnen worden. Het vierde dier is niet
anders te nemen dan als het Romeinsche rijk. Wanneer wij
de vier dieren met Romeinsche cijfers aangeven als I—IV, dan
is zijne rekening deze: Tiberius—Nero = I—IV, Gralba—Otho =
1—2. Vitellius wordt overgeslagen. Vespasianus—Hadrianus =
3—8. Voor 9 en 10 zoekt hij personen uit, die in de laatste
jaren van Hadrianus\' regeering (135—138) als aangewezen
troonopvolgers in aanmerking konden komen. Hij komt echter
tot de vage slotsom, „dat er tusschen 135—138 de stof in
overvloed aanwezig was, waaruit onze auteur zijne apocalypti-
sche combinatie kon samenstellen."

Door ons kan de hypothese van Loman, nog afgezien van
de andere onmogelijkheden, niet gebruikt worden, omdat wij
niet verder kunnen gaan dan hoogstens hef jaar 130 (125). Eene
grondige wederlegging gaf Prof. Van Manen (Theol. Tijdschr.,
1884, bl. 552 vv.), waarop Loman kort antwoordde (t. z. p.
bl. 573 vv.). Ook Volkmar heeft protest aangeteekend, waarop
Loman repliceerde (ibid. p. 491 s., 493 s.).

Geen van bovenstaande berekeningen kon ik aanvaarden,
doch ik meen, het goede van anderen overnemend, mijnen eigen
weg te moeten gaan. Een drietal keizers, die nauw samen-
hangen, hebben wij te zoeken. Die vinden wij in de trits

-ocr page 155-

141

Vespasianus, Titus en Domitianus. Zij vormen niet alleen als
vader en twee zoons het Flavische huis, maar nog meer valt
hier in het oog. Terwijl Vespasianus keizer is, neemt Titus
het imperium waar bij de legioenen, Domitianus in de stad.
Beide zoons werden door den senaat tot caesares benoemd en
ontvingen den titel „principes iuventutis." Als consul werd Titus
collega zijns vaders en Domitianus praetor consulari potestate.
Vele munten vertoonen aan den eenen kant Vespasianus en
aan de keerzijde de beide prinsen. Plinius, N. H. II, 5 ver-
bindt op eervolle wijze hunne namen. Vooral Titus staat in
hooge eer (Sueton. Titus 6, cf. Plinius minor, Panegyricus 2,
Plinius maior, N. H. VII,50, cf. 11,10.22). Bij den triomf-
tocht over Jeruzalem is het drietal aanwezig (los. B. I. VII,5,5)\').
Het drietal staat onderling in eene betrekking,
zóó nauw, als
zij nergens elders in het tijdvak 90—130 (125) gevonden kan
worden. Dit brengt ons er toe, deze drie met Lightfoot, Ram-
say en deels met Keim voor A, B en C = 8, 9, 10 te houden,
doch tevens — wat onafscheidenlijk daarmede samenhangt —
hen met Hilgenfeld, en Funk als regeerende keizers aan te
merken en wel bepaaldelijk als de laatsten van het tiental.
Vespasianus = A = 8, Titus = B = 9, Domitianus = C = 10.
Een bezwaar schijnt het, dat de lijst Caesar—Domitianus, wan-
neer allen meegeteld worden, niet 10, maar 12 keizers omvat.
Toch is dit maar in schijn er tegen. Men had in die dagen
nog geene chronologische keizerslijsten bij de hand, gelijk
thans. Vooral in Alexandrië zal niet iedereen gelegenheid heb-
ben gehad, het aantal keizers te berekenen. Volkomen kan
ik hier instemmen met Prof. Van Manen (Theol. Tijdschr.,
1884, bl. 507), dat Barnabas zeker geen goede lijst van Ro-
meinsche keizers had en dTit wij zijne zeer persoonlijke reke-
ning niet meer kennen. Ook Harnack hecht niet veel aan de
uitrekening van het tiental (Chronol. I, S. 420). Men kan met
Caesar (Weizsäcker, Keim, Lightfoot, Ramsay) of met Augus-
tus (Hilgenfeld, Funk, Bardenhewer, Volkmar, Wieseler, Rig-
genbach, Lipsius) aanvangen, men kan Galba, Otho en Vitellius
naar believen als geen (Lipsius), als één, Galba (Ramsay),
samen als één (Keim), als twee, Galba en Otho (Hilgenfeld c.s.

Uitvoeriger vindt men dit alles bij Lightfoot, 1. e. p. 509 etc.
Vgl. Schiller, Gesch. d. röm. Kaiserzeit, I, S. 520 f. Mommsen, Staats-
recht, II, S. 1102, Anm. 5, S. 119, Anm. 3.

-ocr page 156-

142

Volkmar, Loman), of als drie (Weizsäcker, Wieseler, Riggen-
bach) teilen, zoodat men, naarmate er gerekend wordt, tot en
met Domitianus 12, 11, 10 of 8, ja, bij de rekening van Loman
maar vijf keizers verkrijgt.

Aan zoo zeer uiteenloopende berekeningen durf ik ook niet
veel waarde hechten. Men heeft vrij spel. Barnabas heeft
met het nagaan der keizers een paar overgeslagen. Welke
weten wij niet. Zijne lezers konden het getal evenmin goed na-
gaan, maar wat zij wel in staat waren, op te merken, was
het merkwaardige drietal, waarvan de laatste nog in hunne
dagen regeerde.

Voor hen moesten de woorden, die ons op het eerste gezicht
raadselachtig voorkomen, glashelder zijn. De laatste der Flavii,
Domitianus, die onaangename, eerzuchtige, wreede, in Itahë
zoo gevreesde figuur, wiens bewind getuigde van ernstige
tijden, zou spoedig vallen, zoo hoopte en meende de schrijver.
Met hem zou een einde komen aan de Flavische dynastie.
Duidelijk genoeg was het voor de lezers. Maar duidelijker
mocht Barnabas zich niet uiten, want al deed de zware hand
van Domitianus zich nog niet zoo erg in Egypte gevoelen,
majesteitsschennis was een groot politiek misdrijf, dat niet ge-
duld werd. De lezers hadden aan den wenk genoeg. Zij
konden er uit verstaan, dat een kleine koning, een opgewor-
pene zou komen, klein, omdat hij nu nog niet aangewezen
kon worden en nog niet in eere was. Maar hij zou er spoedig
zijn. De laatste ergernis is al nabij.

De voorspelling van den schrijver heeft gefaald. Nerva, die
volgde, is een kalm man geweest. Dat falen kunnen wij onzen
schrijver niet euvel duiden. Hij had geen bepaald persoon,
maar zijne uitlegging van een apokalyptisch stuk op het oog,
dat hem een spoedig uiteinde van Domitianus als aanvang
van de èvsazMza deed verwachten. Dat den schrijver de ge-
dachte aan eenen Nero redivivus voor den geest gestaan kan
hebben, is wel mogelijk (Lightfoot, 1. c. p. 511), al wordt het
dan voorzichtiglijk niet door hem uitgesproken. Maar ook,
zooals zij nu luidt, kon de aanhaling van de apokalypse onder
eenen argwaan koesterenden vorst nog gevaarlijk zijn. Misschien
is dat dan ook de reden, dat tegen de vrij algemeene gewoonte
in den aanhef van den brief geen naam van schrijver en lezers
genoemd werd. Al is er geen sprake van eene algemeene
vervolging der Christenen buiten Rome onder Domitianus, het

-ocr page 157-

143

feit, dat de vervolgingen te Rome politieke beteekenis hadden,
doet vermoeden, dat men ook elders in politicis voorzichtig
moest zijn. Despoten hebben altijd gedienstige ooren en ton-
gen tot hunne beschikking gehad, zeker ook in Alexandrië.

Ik meen, dat het geheel aan de boven (bl. 134 v.) gestelde
eischen beantwoordt, als wij den brief stellen in de laatste
jaren van Domitianus (81—96). Pseudo-Barnabas heeft het aan-
tal voorgangers van de Flavii ruw geschat op zeven, vooral
daar dit een geliefkoosd getal is voor typologisch aangelegde
naturen. Hen zelf heeft hij gerekend als A, B en C = 8, 9
en 10. Daarna moet de kleine horën, de elfde nog komen.

Wij zagen vroeger (bl. 105) dat de verwoesting van Jeruzalem
den schrijver nog zoo levendig voor den geest stond, dat hij
er meermalen van sprak. Dat was juist het werk geweest,
waarmede de Flaviërs begonnen waren. Bij den val van Jeru-
zalem was het merkwaardig drietal opgekomen. Bij hunnen
val zou eene nieuwe periode aanbreken met hare eindkatastrofe,
die snel naderde. De wreedheid van Domitianus in tegen-
stelling met zijne kalme voorgangers wijst al op verval. Een
opvolger uit zijn geslacht was niet meer aanwezig.

Alles versterkt mij in de meening, dat de brief onder Domi-
tianus geplaatst moet worden en aan het laatst van diens
regeering doet denken. Naar de tweede helft van zijn bewind
voert ons de boven verkregen termijn 90—130 (125). Op grond
van deze combinatie stel ik den brief in een der jaren 90—96
en hel meer over naar het eind dan naar den aanvang van
dit zevental jaren, omdat de boosheid van Domitianus en zijne
achterdocht steeds toegenomen zijn, waarvan de tijdingen ook
den schrijver in Egj\'pte bereikt zullen hebben. Door de dwaze
oorlogen tegen de Chatten (83) en de Daciërs (86—90) werd
de keizer meer en meer verbitterd. Vooral was hij op het
laatst heftig, toen hij Flavius Clemens (f 96) het dooden en
diens vrouw Domitilla verbande. Doch het duurde niet lang
meer, In het zelfde jaar werd hij met medeweten van zijne
vrouw, Domitia, vermoord. De brief moet echter vóór de
troonswisseling vallen, omdat de schrijver den dood des keizers
nog verwacht en den toekomstigen opvolger niet kent, dien
hij zich geheel verkeerd voorgesteld heeft.

-ocr page 158-

HOOFDSTUK VII.

IETS OVER HET LEVEN EENER OUD-CHRISTELIJKE
GEMEENTE VOLGENS DEZEN BRIEF.

Behalve hetgeen de brief laat doorschemeren aangaande de
lezers en den schrijver vinden wij weinig concreets, om het
leven eener gemeente van het oude Christendom te kenschetsen.

De inhoud is te veel beschouwend en het praktische gedeelte
bestaat bijna geheel uit de „Leer der twee wegen", die van
elders is overgenomen. Al geeft de schrijver wellicht met
instemming weer, wat hij vond, men i? daarbij nooit zeker,
dat hij met het overgenomene een bepaalden toestand van zijne
lezers, een gevaar of iets dergelijks op het oog heeft. De
mogelijkheid bestaat, dat hij meer overneemt dan wat bepaald
met het oog op de eene of andere omstandigheid noodig is.
Bij menig woord, dat hij overnam, kan hij door de overweging
geleid zijn, dat men niet weten kon, waarvoor het nog goed
was. Hij vond het praktisch en nuttig, daarom gaf hij het
weer. Dit is zelfs meer dan mogelijkheid, omdat hij ongeveer
de geheele „Leer der twee wegen" in zijn werk opnam. In
deze materie moet men derhalve zeer behoedzaam te werk gaan.
Ook dan, als Barn. van de Didache verschilt, weten wij nog
niet, wie van de twee zijne bron veranderd heeft weergegeven.
Wij kunnen slechts gissen en evenzeer missen.

Ten aanzien van het gomenteleven is op te merken, dat de
èy.vlrMx, de bijeenkomst der geloovigen (VI, 16), onderschei-
den wordt van de n\'Mxywfh (V, 13. Vgl. Harnack, ad. h. 1. cf.
ad. VI, 6). Deze è/.ylrMx der broeders is de plaatselijke ge-
meente. De kerk in haar geheel, ook è/./.lrM(x. genaamd (VH, 11),
wordt als ó lotbg oLxog of h y.xcyèg aangeduid. De geloovigen
zijn a\'/t5t, onderling heeten zij ccd-^oi (XIX, 4 anders dan de Did.).

-ocr page 159-

145

Het leven in de gemeente der lezers is opgewekt. De geest,
die daar heerscht, doet het enthousiasme van den schrijver
ten top stijgen. De geestelijke gave is in him bezit (1,2).
Geest is over hen uitgestort uit de rijkdom des Heeren (1,3).
Geloof, hoop en liefde heersehen in de gemeente (1,4). Zij
is vatbaar voor de téXsta yv^nz (1,5). Dat zij de èvearwTo: en
IJiéllovxx niet zullen begrijpen, ligt aan het verborgen karakter
dier dingen (XVH, 2), dus niet aan de lezers. De schrijver ver-
onderstelt, dat zij zich over zijne mededeelingen zullen ver-
blijden. Zijne gnosis moet dus in den smaak vallen (1,8. XXI, 9).
De samenleving moet wel opgewekt geweest zijn, als hij hun
zelfs den raad durft geven, elkander meer dan zich zeiven lief
te hebben (XIX, 5. De Didache is voorzichtiger en vraagt zulke
liefde maar voor enkelen). Vreugde wordt op allerlei wijzen
aan den dag gelegd. Over het enthousiasme zie men bl. 105.

Toch doen enkele wenken en vermaningen vermoeden, dat,
zoo niet bepaalde ergerlijke zonden in de gemeente heerschten,
er dan toch gevaar voor bestond.

Schisma mag men niet verwekken, integendeel moet men
vrede maken (XIX, 12 vgl. Did. IV, 3). Nadruk wordt gelegd op
den omgang van geloovigen onderling (IV, 10. X, 11. XIX, 6.10.
vgl. Did. IH, 9. IV, 2). De gevaren van aanraking met heidenen
en zondaars blijken groot te zijn uit de vele waarschuwingen
daartegen (IV, 1. 2 . 6 . 9.10. X, 6 s. XIV, 5 s. XIX, 2 cO yS/l-r,B-ncr-r,
jMETa r.opzvcaivoYJ èv cdö) Bavoizov, niet in Did., XIX, 11 xéXog uiTTiasig
-.0 mvnpbv, niet in Did.). De „Twee wegen" waarschuwen vooral
tegen heidensche zonden, maar ook de brief zelf (X,6 vgl.
XIX,4). Telkens wordt de
dvcuix veroordeeld (IV,1.V,2.
X,4.8.XIV,5.XV,5.7.XVIH,2). Eene enkele maal geldt
als zoodanig de ■nldvn, welk woord echter meer in intellectu-
eelen dan in ethischen zin bij den schrijver gevonden wordt.
De vreeze Gods wordt ingescherpt (o. a. XIX,2, alleen Barn.,
niet Did.), misbruik van Gods naam afgekeurd (XIX, 5 alleen
Barn.). Do waarschuwing tegen het in aanraking komen met
de ongerechtigheid staat veel meer op den voorgrond dan die
tegen de Joodscbe dwalingen. Het Jodendom heeft zijnen
invloed verloren. Het is geene concrete macht meer, maar
eene abstracte idee. Het oude Israël dient enkel als afschrik-
wekkend voorbeeld. Het eenige gevaar, waarvoor nog gewaar-
schuwd moet worden, is letterdienst van het Oude Testament.
De schrijver acht eene waarschuwing tegen zelfgenoegzame

10

-ocr page 160-

581

vermetelheid niet overbodig, dat men maar zorgeloos voort zou
zondigen, steunend op zijne roeping (IV, 6.10.13s.). Kennis
zonder meer geeft geen heil (V,4). Hij is er blijkbaar bevreesd
voor, dat het intellectueele element van het ethische losgemaakt
zal worden. Er schijnt eene richting te zijn, die te veel op
Jezus als zoon des menschen eenzijdig den nadruk legt. Scherp
stelt de schrijver zich daar tegenover (XII, 10 s.). Die dwaling
wordt door hem rXd-jr, xüyj cx^cxpzrAörj genoemd, dus met zedelijke
zonde op ééne lijn gesteld.

Ten opzichte van de maatschajypelijlce toestandeti in de gemeente
verdient het vermelding, dat er rijken (v-epéxovTsc) zijn, die
vermaand worden om anderen goed te doen (XXI, 2). Derhalve
zijn er ook armen. Het verdrukken daarvan en het ontzien
der rijken wordt veroordeeld (111,3 vgl. XX = Did.), evenals
hebzucht (XIX, 9 vgl. Did. IV, 5). Zelfs wordt uit de „Twee
wegen" de gemeenschap van goederen aanbevolen, welke praktijk
zeker toen nog niet in de gemeente gold, daar er anders van stan-
denverschil geen sprake meer geweest was (XIX,8.Did. IV,8).

Wat het burgerlijke leven\' der gemeente in den staat betreft,
blijkt ons alleen, dat de lezers evenals de schrijver onder het
bewind van den Romeinschen keizer staan. De Christenen
heeten XVI, 4
ci twv èyppöiv vr,T,pizcx.i. Schrijver noch lezers zijn
Romeinen in hun hart. Het imperium wordt met een citaat
uit Daniël aangeduid als
xb xixapxov B-npiov r.ovripbv xcci iayypb-j y-xl
yjxh-nóixepcv Tiapx v.ctvxx xd S-yjpta r/j; yriq (IV, 5). Het oordeel aan-
gaande den
y.xipcc. b vDv x-ric dvcp-iocz en het gevoelen xb xilzicv
Gy.dyda.lov \'hyyiy.zv
(IV, 3) getuigen van geen dwepen met de be-
staande staatkundige toestanden. De aanduiding van het
naderend einde van Domitianus wordt bedektelijk uitgesproken
en de lezers hebben aan eenen wenk genoeg, om het te ver-
wachten (IV, 6 [5]
G-vviévxi OVV ócjieihxe). Zij hebben als staatsburgers
niet hun ideaal in het heden. Zij staan passief tegenover de
gebeurtenissen. Hunne hoop is op iets anders gevestigd (X, 11).

Hoe de gemeente ingericht is en bestuurd wordt, blijkt ons
niet. (reen ambt wordt er genoemd. Geen groet wordt gericht
tot ouderlingen en opzieners. Nog veel minder is er van hiërar-
chie sprake. De schrijver wendt zich tot de gemeenteleden.
De eenige persoonlijkheid, die op den voorgrond treedt, is hij,
die het woord^Gods verkondigt. Maar ook deze is geen bepaalde
ambtsdrager en van hem is nog maar sprake in het gedeelte,
dat uit de „Leer der twee wegen" is overgenomen. Daar heet

-ocr page 161-

147

het (XIX, 9, anders dan Did. IV, 1): „Gij zult als uwen oog-
appel liefhebben ieder, die het woord des Heeren tot u spreekt."
Dit geldt dus in het algemeen, niet van een bepaald persoon.
De woordvoerder wordt niet zoo op den voorgrond gesteld als
in de andere parallelen. Did. bevat het gebod, hem dag en
nacht te gedenken en te eeren als den Heer. Eveneens de
apostolische kerkorde (Hügenfeld N. T. e. c. r. Lips. 1866,
fase. IV p. 99, 1. 13 s.), die echter in het „liefhebben als zijn
oogappel" met Barnabas overeenkomt. Desgelijks eischen de
Constitutiones apostolicae (VH,9) een
Sogd^tiv en uymBfivxi xvzcv
■nixépxc y.xi wy.xbc.
Barnabas dringt alleen aan op eenen band van
teedere liefde en maakt van de rest (vs. 10) iets anders: ixyn^B-na-n
■hpipx-j y.pitreo); vjy.zèc y.xi -ny-épxc. Zoo heeft hier de didx^y.xAoc meer
aanspraak op de piëteit van dan op de autoriteit over zijne hoor-
ders. Zijn gezag is het woord Gods, dat hij spreekt. Dat valt
meer in het oog dan de persoon (VI, 17 . XI, 11. XVI. 10). Voor
de woorden, die men gehoord heeft, is eerbied een vereischte
(XIX, 4 vgl. Did. III, 8). Ook de gemeenteleden voeren bij
gelegenheid het woord, hetzij dan in grooteren of kleineren
kring (XIX, 4
cii acv o Xiysc -cD S-eoü tlß^r, èv xy.xBxp7ix zivö)v,
ontbreekt Did. vgl. Barn. XI, 8). De band tusschen leermeester
en gemeente is de liefde, zooals die ook tusschen de geloovigen
onderling bestaat. Hij dient hen
{(jT:r,pzzzlv 1,5), hetwelk hem
tot loon zal strekken. Hij rekent er op, dat zijne hoorders
hem zullen gedenken. Dit beschouwt hij als eene gunst (XXI, 7).
Onze didaskalos gaat zoover, zich met zijne raadgevingen niet
alleen zeer nederig aan te melden (XXI, 2), maar zich zelfs
-zpv\\)-ni).x van hen te noemen (IV, 9. VI, 5, vgl. Ign. ad. Eph.
VIII, 1.XVIII, 1) en meermalen te verklaren, dat hij hen hef-
heeft (IV, 9) zelfs meer dan zijn leven (1,4. IV,6), gelijk ook
zij onderling schuldig waren te doen (XIX, 5). Hij wil zich
niet als didaskalos laten gelden, doch treedt op als één hun-
ner (1,8. IV, 6). Daaruit blijkt, dat gewoonlijk een leermeester
meer invloed had, dan deze zich hier wil of durft aanmatigen.
Nu eens noemt hij hen
visi y.xi ^vyxzzpz; met verschillende geni-
tivi er bij, hen vermanend als een vader, dan weer spreekt
hij hen als hun gelijke toe. Trouwens dat laatste is alge-
meene gewoonte. Van beide vinden wij ook tal van voorbeel-
den in het Nieuwe Testament.

Wij hebben te doen met een leeraar, die allerlei gnosis heeft
mede te deelen en die zeer veel opheeft met de gemeente,

•10*

-ocr page 162-

148

waaraan hij schrijft. Bijna zou men zeggen: hij ziet te veel
tegen haar op. Hij acht haar hooger dan andere gemeenten,
waarmede hij in aanraking kwam (IX, 9). Hij is dus een rond-
trekkend leeraar, die op zijne reizen leeringen mededeelt, maar
ook onderweg nieuwe inzichten opdoet (1,4). Zulke rond-
gaande ^i^asr/aXot kwamen veel in de Christelijke oudheid voor.
Men vond er van onderscheiden gehalte. Sommigen zochten
enkel het heil hunner hoorders, anderen hadden het op bijoog-
merken gemunt, zooals ons uit de Didache bekend is (Did.
XI s. Vgl. ook Prof. Baljon, Gesch. d. boeken d. N. V.,
bl. 236). De overdrevene wijze, waarop Barnabas zich uit,
zou ons bijna doen vermoeden, dat hij in gevaar is, meer
te beoogen dan de vermeerdering van de gnosis bij zijne lezers
(XXI, 7). Hij blijkt overigens een leergierig man. Brachten
dikwerf de leermeesters, die de gansche menschheid toebehoor-
den, allerwege in dezelfde vormen Hetzelfde woord, deze doet
nieuwe kennis op en heeft na het spreken tot hen nog heel
wat merkwaardigs verzameld — naar hij zegt — omdat de
Heer hem begeleid heeft op den weg der gerechtigheid (1,4).

Als er eene bepaalde organisatie in de gemeente bestaan
heeft, dan had deze didaskalos er toch niet veel mede op.
Dit kan samenhangen met zijne spiritualistische opvatting der
dingen. Indien de lezers geestverwanten van hem zijn, wat
zeer aannemelijk is, dan zullen ook zij zeer weinig aan ambten
en dragers daarvan gehecht hebben. Alles moest geestelijk
zijn, het Oude Testament, de Joodsche plechtigheden, de offers
van het Christendom (11,10). De Christen, de gemeente vor-
men eenen geestelijken tempel (IV, 11. VI, 15.16.XVI,3.4.7 s.).
Allerlei dingen worden zooveel mogelijk vervluchtigd, gelijk
men het slechts bij een Grieksch-Alexandrijnschen geest zich
kan voorstellen. Heel wel is het derhalve mogelijk, dat dit
ook van het lichaam der kerk geldt.

De eeredienst schijnt weinig ontwikkeld. Deze bestaat in
samenkomsten, om met elkander te onderzoeken aangaande
het gemeenschappelijk welzijn (IV, 10). Er wordt wel gespro-
ken van
è\'ioyolcyzlrj^ai èv è-z-y-l-nrjix a(5eX(f&)v, van een daarmee ge-
paard gaande
 dvayèrjov èy.-Alr,(jiy.z dyiwj (VI, 16 Vgl. Ps.
22 [21]: 23) en van
/.ot-xd ixdvxoc zvyjxpKJxc\'jvxocg otivzlv (VH, 1), maar op
welke wijze die lof gebracht werd, weten wij niet. Waarin de
eeredienst voornamelijk bestond, doet ons de geest van den brief
vermoeden. Waarschijnlijk was het grootendeels leerdienst.

-ocr page 163-

149

Het verklaren van vele geheimenissen viel in den smaak. Naast
die gnosis komt ook een ander element, de didxyri, tot zijn
recht. Wat Mxyri is, blijkt XVHI,1: voornamelijk het kennen
van de §iy.xmu.xTx des Heeren. Hst. XIX, 10 wordt nog het
rLdcpxy-aléaai genoemd. Theoretische beschouwingen en prak-
tische vermaningen zullen, gelijk in ons geschrift, het hoofd-
bestanddeel gevormd hebben. Dat brachten de leeraars. Dat
begeerde men. Over het praktisch element van dat onderwijs
vergelijke men de Didache. Dit onderwijs in het algemeen
past vooral in de omgeving van Alexandrië, de stad van de
latere catechetenschool, waar ook in andere tijden zelfs de
lieden op de markt bespiegelingen plachten te houden. De
plaats van samenkomst wordt niet genoemd. \'ETit -o avzo (IV, 10)
doet niet denken aan eene vaste plaats. In een vers, uit „De
twee wegen" genomen, wordt met nadruk gezegd, dat men
het aangezicht der heiligen moet zoeken, d. i. bijeenkomen
moet, -/a^r/.aorTïiv ri[j.épxv^), arbeidend in het woord, uitgaand
om te vermanen, er op uit zijnde, om eene ziel door het woord
te behouden. Of anders moeten zij met hunne handen arbeiden
tot eenen losprijs van zonden (XIX, 10). Hier blijkt sterk de
neiging, om allen zooveel mogelijk te laten getuigen, hetwelk
dagelijks geschieden moet. De onderlinge bijeenkomsten zijn
dus nog in beperkten kring besloten. Er is geene sprake van
onderscheid tusschen geestelijken en leeken. Allen moeten
-nvtvij-azizci zijn. Afgekeurd wordt het, zich in eenzelvigheid af
te zonderen als reeds gerechtvaardigden. Men moet gemeen-
schappelijk samenkomen (IV, 10). Deze vermaning wijst èn op
den algemeenen geest der gemeente èn op nalatigheid, die er
bij sommigen te bespeuren was. Vgl. Hebr. 10 : 25.

De dag van samenkomst, ook al hadden de vergaderingen
dagelijks plaats, moet vooral de Zondag geweest zijn, dien zij
tot eenen vreugdedag hadden op grond van feiten op het eind
van het verblijf des Heeren op aarde (XV, 9). De Zondag
stond bij Christenen uit de heidenen in hoog aanzien. Vgl.
Ignatius, ad. Magn. IX cf. VHI. Van Christelijke feesten is
geen sprake. Daarom kunnen wij ook hier niet op de vraag
ingaan, in welke verhouding Barnabas staat tot de viering van
hemelvaart op Pinksteren (Zahn, Gesch. d. ntl. Kan. I, S. 925

Dit is sterker dan Did. IV, 2, waar men leest: Ix^iiT^a-ci; Si {tnéfoev
ra TrpoVftiTr« tüv ayiuv, \'t\'vx stavxtraifi; rolt; Xóyoiii «wTiSv.

-ocr page 164-

150

vgl. S. 182). De Hemelvaartsdag wordt eerst in de vierde eeuw
algemeen gevierd. Het is wel mogelijk, dat juist omdat dit
feest nog niet gehouden werd, Barn. zich vergiste in den dag,
waarop Jezus ten hemel voer. Deze dag werd op verschillende
tijden gesteld in de oudheid.

Van de plechtige handelingen der gemeente wordt alleen de
doop uitdrukkelijk genoemd. Deze is bepaald een ingaan in
het water naar oud-Christelijk gebruik (XI,8.11), wellicht in
eene rivier blijkens het verband van cap. XI. Na het •/.azocliaivzL\'j
komt het ava/Batvïiv uit het water, waardoor men een nieuw
mensch wordt, beladen met vruchten der gerechtigheid.

Het avondmaal wordt niet genoemd. Meermalen valt in
dergelijke kringen als die der lezers van den brief op, dat de
doop het avondmaal in de schaduw stelt.

Wordt Didache IV, 14 naar „De twee wegen" voorgeschreven
£v è/.y.l-nrrix slop-cXcy/^o-r; zd T:apa7:zd)[^xzd crcv, y.xi cv -npcashva-^ èr.i
■Kpcfjzvy^h\'J Tcv èv (TvvcLè-nTSL Tïcvnpx,
Barn. XIX, 12 geeft zijne bron
aldus weer:
è\'^op.olcyhTO èni dp-xpzixig (tov.ov r.pc7r^zic èr.i rkpz7svyr,v
èv (jvvzièmzi Tcovnpx.
Dit geeft aanleiding tot het vermoeden, dat,
terwijl volgens de Didache de schuldbelijdenis in de gemeente
plaats had, dit bij Barnabas niet zoo was. Omgekeerd kan,
terwijl de Didache het gebed persoonlijk maakt
(s-cv), bij Barna-
bas wel eene r.pcrjzv/^h in de gemeente bedoeld zijn, ofschoon
dit laatste niet noodig is. Harnack, (T. u. U. H, 1886, S. 17)
zegt, dat de Didache hier hare bron veranderd heeft. In onzen
brief is van kerkelijke boete geen sprake. De
p-zzdvcix (XVI, 9)
is innerlijk.

-ocr page 165-

REGISTER VAN PLAATSEN UIT DEN BRIEF,
DIE TER SPRAKE KOMEN.

H. Bladz.

I. 5G . G2 . 70 . 80 . 82. 83 . 91.
vs. 1. . . 47.G5.GG.81.100.

„ 2. 14. 28 . (33). 65 .100 .108 .

109.145.

„ 3. 15 . 27 . 28 . (33) . 65 .97.

100.112.124.145.
„ 4. 15 . 28 . 32 . (33) . 65 . 71.
83 . 95 . 97 . 98 .100.105 .
113.124.145.147.148.
„ 5. 29.42.65.69.71.74.82.83.
84. 86 . 95 .100 .104 .108 .

109.112.124.128.145.147.
„ (). 15 . (33) . 39 . 65 . 81. 82.

85 . 90.105 .110 .124.
„ 7. 65.75.80.81.82.84.86.

91. 97 .108 .110.
„ 8. 65 . 81 . 83 . 95 .100 .105 .

109.124.145 .147.
11. 65 . 70 . 81 . 82 . 104.113.
vs.
1. . . 66.74.95.111.124.
„ 2. . . 28.(33).42 .95 .112.
„ 32 . (33) . 42 . 75 . 95 .105 .

109.

„ 4........14 . 66.

„ 5. 25 . 29 . 30 . 32 . (33). 43 .

66 . 71. 90.

„ 0. . . 12.14.66.74.112.

„ 7........ 66 .102.

„ 8....... 20 . 48 . 66.

„ l). 20.32.66.82.102.105.108.
„ 10. 41.47.66.74.82.98.100.

102.105.106.111.124.148.

H. Bladz.

III. . . 66.81.82.104.113,
vs.
1...... 66 . 71 .102.

„ 2........30 . (33).

„ 3. 15 . 28 . 29 . 31 . (33) . 71.

83 .102 .105 .146.

........28.

. . . . 16.29. (33).
„ ü. 66.74.75.83.86.98.100.

102 .105 .108 .114.122.

IV. 37.66.68.80.86.89.90.

96.104.113.
vs. 1. 19 . 25 . (33) . 66 . 81 .82.
85.86.95.112.114.124.

145.

„ 3........ 66 .145.

„ 3. 12 . 31 , (33) . 66 . 72 . 76 .

112 .114.132 .146.
„ 4. 92 . 93 . 96 .126.132 .133.
„ 5. 14 . 32 . (33). 92 . 96 .126 .

132 .133 .140 .146.
„ 0. 18.19.32.(33).38.66.80.
81.83.89.90.94.95.97.
98 . 100 . 104 . 105 . 113 .
124.145 .146 .147.

„ 7....... 70. 72 , 83.

„ 8. 28 . (33) . 43 . 72 . 82 . 85 .

89 . 97 .102.114.
„ 9. 19 . 22 . 28 . 29 . (33). 37 .
47. 65. C7. 73. 74. 79.81.
82.83.86.95.96.97,100,
111 , 112 . 114 . 124.145,
147.

4.

5.

-ocr page 166-

152

H.

Bladz.

H.

Bladz.

IV, 10.

18 . 28 . (33) . 39 . 75 . 95 .

VI,

7.

57.59.67.76.89.97.105.

105.112.113.

115.

vs.

11.

43.105.108.113.131.148.

vs.

8.

41. 43 . 58 .59 .67.72.107.

12.

28 . 29 . 73 .112 .113 .114.

n

9.

31 . (33). 76 . 95 .109 .115.

»

13.

. . ]9. 95.109.111.146.

10.

20 . 21 . 43 . 59 . 72 . 109.

«

14.

19.28.29.(33).76.89.92.

124.

94.97.100.105.111.125.

n

11.

. . 24. 59 . 74 .111.112.

V.

42.56.67.70.74.75.80.82.

n

12.

72 . 75 . 89 .105 .108 .315.

vs.

1.

22 . (33) . 43 . 67 . 75 . 76.

»

13.

. . . . 45 . 58 . 59 . 72.

81.82.83.88.90.92.97.

n

14.

28 . 30 . 39 . 58 . 59 . 74 .

107.110.

108 .112 .115.

»

3.

67.76.81.82.83.85.88.

»

15.

39 . 74 . 97 .100.131.148.

90.106 .110.145.

jj

IG.

. . . 58 . 59 .144.148.

»

3.

67.81.83.86.89.108.110.

ti

17.

. . . 109.112.114.147.

130.

n

18.

. 57 . 59 . 72 . 75 . 89 .114.

n

4.

67 . 81 . 83 . 86 . 95 .112.

19.

. . 29.58.59.75.89.114.

113 .130 .131.146.

VII.

44.67.79.80.88.91.107.

n

5.

67.72.76.81.88.89.91.

vs.

1.

. 89 .100 .105 .108 .148.

92. 97.98.100.]05.108.

n

2.

30.76.81.88.110.114.115.

110.115.130.131.

n

3.

24.30.76.78.95.97.108.

a

G.

75.76.93.97.106.107.115.

110.115.

131.

n

4.

. . 44.58.59.72.77.

»

7.

3.14.56.76.89.97.101.

),

5.

. 12 . 58 . 59 .65 . 76.105.

105.106.110.114.

j)

G.

. 12 . 49 . 58 . 59 . 72 .106.

«

8.

...... 67 . 76 , 97.

ti

7.

. . . . 12 . 21. (33). 40.

n

9.

14.40.41.45.49.52.59.67.

8.

15 .16.17.27.28.29.31.

76 . 77 .89.109.115.123.

(33). 57.58.59.72.76.100.

»

10.

. 28.30.58.59.07.115.

»

9.

28.57.58.59.72.76.114.

11.

43 .,67.77.92.97.105.115.

115.147.

It

12.

. 29 . 59 . 76 . 77 .105 .106.

»

10.

. 29 . 58 . 59 . 72 . 76 .114.

n

13.

27 . 30 . (33) . 72 . 76.89.

n

11.

17.21.27.30.(33).58.65.

93 .105 .110 .144.

76 . 95 .113 .144.

n

14.

....... 72.76.

Vlll.

67.72.79.88.91.92.104.

VI.

...... 67.107.

107.

vs.

1.

28 . 58 . 59 . 67 . 93 . 105.

vs.

1.

. . . . 59 . 74 . 75 . 81.

106.114.

n

.2.

. 49. 57 . 58 . 76 . 92 .105.

n

2.

12 . 24. 28 . 57. 73 . 89.92.

)!

3.

. 30.76.85.97.108.123.

133.

n

4.

..... 59 . 81.107.

n

3.

..... 12 . 72 .109.

n

5.

. . 59 . 74 . 76 . 95 .109.

n

L

........ 133.

»

G.

13.25.(33).58.59.\'74.75.

n

5.

43 . 67 . 74 . 86 . 96 .100.

95.109.112.

* 124.147.

»

7.

(IX, la) 32 . (33) .75.81.

n

0.

..... 67 . 72 .133.

82 . 83 . 85 .102.105 .124.

-ocr page 167-

588

H. BJadz.

IX. ... 79.91.107.113.
vs.
1. 12.28.32.(33).67.75.82.

85.97.102.105.107.123.

124.

„ 2..... 107.108 .114.

„ 4. . .95.97.104.111.123.

„ 5..... 20 .48 .97 .102.

„ 0. 73 . 81 . 85 . 90 . 97 . 102.

123.130.

„ 7. 21.48.68.70.81.86.89.

92 .100 .110.
„ 8. 30 . 31 . (33) . 43 . 44.49 .

76.92.102.110.123.
„ 9. 15.21.28.89.96.100.106.

109 .124 .148.

X. 68.70.83.85.86.88.93.

107.113.

vs. 1. 12 . 31 . 43 . 72 . 81 . 83 .

107. 110.
......71.97.

2.

3.

4.

5.
G.

7.

8.
0.

10.
11.

13.

XI.
vs.
1.

2.

3.

4.

5.
(>.

..... 29.95.113.

43.72.83.86.95.98.113.

145.

. . 29 . (33).72 . 95 .113.
43.68.81.86.87.88.92.

95 .113 .145.
. . 28 . 29 . (33). 43 .113.
. . 15. 29. (33). 113.145.
43.81.83.96.104.107.110.
. . . 43.107.110.113.
42 . 43 . 97 .105 .107 .112 .

114.145.146.
30 . 43 . SI . 83 . 85 . 102.

105 .109 .124.
. 68.70.81.93.107.150.
14 . 30. 76 .105 .108 . Ill.

114.

..... 28.105.

. 15 .105 .114.125.
... 28 . (33) . 93.

......95.

20 . 29 . (33) . 72 . 93 . 95 .

106 .113 .114.

H. Bladz.

XI, 7........13.85.

vs. 8. 29 . 30 . (33). 72. 76. 114.

147.150.

„ 9. 43 . 72 . 77 . 95 . 108 .115.

„ 10...... 30. 72 .107.

„ 11. 12.30.72.97.108.147.150.

XII....... 44. 68 . 70.

vs. 1. 7 . 29 . 48 . 72 . 76 . 77 .107.
„ 2. 29 . 30 . 40 . 44 . 107 .108.

„ 3.........30.

„ 5. 31 . (34). 40. 78.110. 111.

„ 6........ 97.107.

„ 7...... 29 . 94 . 97 .109.

„ 8.....31. 71.108 .115.

•„ 0. ..... . .17.(34).
„ 10. 30.74.77.96.107.115.146.
„ 11. 14 . 28 . 29 . 31 . (34). 38 .

74.96.115.
XIII. . . 68.70.80.104.107.

1....... 102 .105.

......73.

. . 26 . 93 .102 .105.
. . . 98.106.107.
. . 26 . 27 . (34). 93.
. .73.97.107.111.
68.70.80.89.90.96.
(34) . 101 . 104 . 105 .

107.122.
. . 70 . 72.107 .108.
. . . . 28 . 72 . 89.
75 . 76 . 98 . 102 .110.
75 .95 .102 .103 .105 .
112 .115 .122 .129 .145.
. 105.108.110.115.

......102.

......102.

..... 32.108.

70.80.81.83.92.104
107.

vs. 1. ; . . 71.72.86.89.97.

„ 2....... 30. 71. 75.

„ 3........ 72 . 75.

„ 4. 28 .(34). 40.42.72.100.130.

vs.

„ 2.

„ 3.

„ 5.

„ 0.

„ 7.
XIV.

vs. 1.

27

74
43

, «. .

, 7. .

, 8. .

, 9. .

XV. 68

-ocr page 168-

154

H. Bladz.

XV, 5. 29 . 72 . 113 . 114 . 115 .

145.

. . . (34). 72 .97.130.
75 . 89 . 07 .113 .114.130 .

145.

. . .71.80.90.97.114.
77 . 80 . 105 . 122 .

149.

70 . 80 . 81. 83 .104 .

107.126.
86 . 89 . 95 .97.101.
102 . 105 . 108 . 123 .129 .

131.

. . . 81.129.130.131.
80 . 81 . 83 . 90.97.125.
126 . 127 . 128 . 129 .

148.

23 . 32 . (34) . 80 . 81. 83 .
90 .126.127.128.129.146.

148.

30 . 72 . 76 . 81. 98 .105 .

129.

31.72.76.130.131.
20 . 31 . (34) . 41.43 . 97 .
102 . 105 . 112 .122 .130 .

131.148.
. . 39 . 73 .108 .109 .112.
9. 13 . 23 . (34).75. 97 . 109.

Ill. 150.
. . 73.108.131.147.
8.69.70.80.81.91.100.

124.

........83.

68 . 30 . 32 . (34) . 69 . 70 .
94 . 110 . 112 . 114 . 116 .

145.

H.

XVIII. 8 ,
vs.
1. 32

va. 6.

„ 7.

. 8.
„ 9.

XVI.

vs. 1.

„ 2.
XIX.
vs.
1.

.. 2.

76

7 .

68

3.

4.

5.

(y.

7.

8.
9.

10.

81

36

20
75

„ 4.

11. 18

„ 12.

XX.
vs. 1.

„ 2.

XXI.
1.
2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.
9.

O.

a.

7.

29

46
15

vs.

8.

„ 10.

XVII

vs. 1.
„ 2.

19
30

Bladz.

22 . 36 . 40. 45 . 52 . 70 .
79.80.87.92 .94.95.
. (34) . 36 . 45 . 69 . 70 .

74.95.111.149.
. . 95.108 . Ill. 145.

.....69.113.

. . . 30 . 32 . (34) . 36.
18 . 28.36.46.69.75.

95 .108 .145.

...... 28.40.

. . 40 . 95 .144.147.
.39.69.95.113.145.147.
. 28. 45 . 98 .108 .145.
. . 17. (34). 74.109.

..... 113.146.

. 28 . 46 . 75 .146 .147.
.95.105.112.113.114.

145 .147 .149.
. (34) . 40 . 46 . 95 .112 .

113 .114 .145.

..... 145.150.

. 56 . 57 . 69 .113 .146.
. 36 . 69 . 95 . Ill. 114.
. 28 . 69 .95 .108 .113.
. . . 69 . 70 . 81. 95.
. 47 . 95 .112 .113 .114.
. 19 . 28 . (34) . 46 .47 .
78.100.146.147.

.....28.114.

......19.28.

. 43 . 95.108 .109 . 111.
. 43 . 46 . 47 . 98 .112.
98.100.124.147.148.
.21.28. (34). 74.95.108.
\'. 43 . 80 .95.100.105
108.145..

-ocr page 169-

STELLINGEN.

-ocr page 170-

/ :

-ocr page 171-

STELLINGEN.

I.

In zijnen brief aan de Galatiërs heeft Paulus de Romeinsche
provincie Galatia op het oog.

II.

De schrijver van den Hebreër-brief kan niet met zekerheid
aangewezen worden.

HL

Bij het vaststellen van den tekst des N. T. trachte men de
zooveel mogelijk oorspronkelijke lezing te vinden.

IV.

1 Kor. 1:12 worden niet drie, maar vier partijen verondersteld.

V.

Joh. 9 : 17 moet niet de Grieksche tekst naar de Vulgaat
verbeterd worden, maar omgekeerd leze men bij haar
qm{a)
apendt.

VI.

Hand. 18 : 7 behoude men de lezing èvèuscu \'Ic-jotc-j.

VH.

Evang. Petri V, 18 leze men .... vo^il^oyrsc ó-i èo-tt (uéo-vj).

-ocr page 172-

158

VIII.

mXDS mn"\' ziet oorspronkelijk op Israel\'s slagorden.

IX.

wordt niet — tenzij in vergelijkingen — voor men-
schen gebruikt.

X.

Pseudo-Barnabas dwaalt, als hij (IX,6) eiken Syriër de be-
snijdenis laat ondergaan.

XI.

De Joodsche tempel is niet herbouwd onder keizer Hadrianus.

XIL

Het bericht (o.a. Hier, De vir, ill. I), dat Petrus 25 jaar
bisschop te Rome geweest is, verdient geen vertrouwen.

XHI,

De Christenvervolging van Nero bleef tot Rome beperkt.

XIV.

Een bepaalde overgang van TertuUianus tot het Montanisme
heeft waarschijnlijk niet plaats gehad,

XV.

De namen diakoon en diakones zijn minder gelukkig gekozen,

XVI.

De term „Ethiek" verdient evenmin als die van „Moraal" de
voorkeur boven de benaming „Zedekunde",

XVII.

*

Men onderscheide tusschen Zedekunde en Zedeleer.

-ocr page 173-

159
XVIII.

Religio leide men af van relegere.

XIX.

Pseudo-Barnabas overdrijft, als hij beveelt (XIX, 5), den
naaste meer lief te hebben dan zich zeiven.

-ocr page 174-

VERBETERINGEN.

Bl. 31, r. 17 v. b. lees i i. p. v. -).
Bl. 31, r. 23
v. b. lees Ix^S^ i. p. v. Ix^i\'^-
Bl. 87, r. 14 V. b. lees Beschränkung i. p. v. Begrenzung.
Bl. 121, r. 15
v. b. late men de woorden: „den Tractatus Origenis
de libris ss. scripturarum (ed. Batiftbl, 1900, p. 108)," vervallen. In

I

dit tractaat toch wordt geen Evangelium secundum Barnabam genoemd,
maar Hebr. 13 : 15 wordt daar als een woord van den „Sanctissimus
Barnabas" aangehaald. Dit beschouwe men in verband met de opvatting
van Tertullianus (zie bl. 43).

-ocr page 175-

V

V ■

..i\'l-i

: if H

■ ■.iï
• -\'t ï

\' ■■ ài
M

: ^

\'fri ■

; 1
ù.

I^Bü,

-ocr page 176-
-ocr page 177-

wmB

.......

■rS\'

«^^ÄiÄiilM ■li

-ocr page 178-

. Il\'- -■■r .r

»• \'\'H

-ocr page 179-

,.....\' \' ■■ ■ - \'......\'

\\J

•••.\'s\'-;,

t-

-ocr page 180-