1902
^i-j
J nie-
LÜCIANUS\' GESCHRIFT
C. F. M. DEELEMAN.
-ocr page 2- -ocr page 3-V.
4 ••, i ■TV"\'
.....-f..^
Î i . .....
\'.,1. „r
1 .,
-, r
• J}
y :
\'t "
r.
-ocr page 4- -ocr page 5--tii5s lp Ott ,,, ■
,1
PROEFSCHRIFT.
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2492 685 3
-ocr page 7-TEU VERKUIJOING VAN DEN Gll\\AD
VAN
AAN DE ^IIJKS-JINIVERSITEIT TE pjRECHT
NA MACHTiaiNG VAN DEN UECTOU-MAONIKICUS
Ilooglccraar in do Faculteit der IVïs- cn Natuurkunde
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACÜLTEIT DER GODGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op VRIJDAG 31 JANUARI 1902, des namiddags te 4 uur
DOOR
CORNELIS FRANK MARINÜS DEELEMA.N,
geboren tc Ilolterdaui, p \' .
IProdilcniit to Grovonbioht. . \\
\\ \\
---------
UTUEÜHT. - KKMINK & ZOON. — 1902.
-ocr page 8-F-...
■ ^-»i
TV
;
vï^- >...-. . - „-iiSïf. .
lI^.i
^ I:
-ocr page 9-^AN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN yADER.
-ocr page 10-■ f,--\'
9
Ä
jr. • r
a
zr —
I
-ocr page 11-Wanneer ik more majorum aan dit Proefschrift eeno
korte Voorrede laat voorafgaan, voldoe ik daarmede aan
eene diep gevoelde behoefte van mijn hart. Yoor vool toch
hob ik te danken, zoowel wat het verleden als wat hot
heden betreft.
Hoo smart hot mij daarom, dat roeds zoovolen zijn heon-
gegaan van hon, dio tot mijno vorming hobbon bijgedragen!
In do eorsto plaats donk ik hier aan mijn goeden, bravon
Vader. Hoo zou hij, dio altijd zooveel belang atoldo in mijn
goluk, zich verheugd hobbon, indien hij nog den dag mijnor
promotio had mogen beloven! \'t Hooft niot zoo mogon zijn,
helaas! Toch is hot denkbeeld mij liefohjk, door dit proef-
schrift althans nog zijno nagodachtonis to kunnen coron.
"Want do herinnering aan hetgeen ik hora bon verschuldigd,
zal nimmer bij mij wordon uitgowischt. Hij blijft tot mij
spreken, ook nadat hy gestorven is, door alles wat hij voor
mij was en deed.
Eene daad van piëteit, waartoe het gansche hart mij
dringt, is het ook, als ik thans hulde breng aan de nage-
dachtenis der reeds ontslapen hoogleeraren, aan wier voeten
ik eens zitten mocht.
Met weemoed en met erkentelijkheid to gelijk noem ik
hier de namen van een van Oosterzee, Lasondor, Gramer
en Doedes. Is het mij niet meer vergund, hen te danken
voor hetgeen hun woord en voorbeeld mij leerden, hun aan-
denken blijft my immer dierbaar, en steeds zal ik het als
een voorrecht beschouwen, dat ik mannen als hen onder mijne
leermeesters heb mogen tellen.
Niet minder dan aan de dooden gevoel ik mij verplicht
aan de levenden. "Want goed is het mij, Hooggeleerde
Valeton en Lamers, ook van u een leerling geweest te zijn,
en gaarne grijp ik deze gelegenheid aan, om u openlijk
mijno erkentelijkheid te betuigen. Ontvangt dan mijn harte-
lijken dank voor al het van u geloerde on genoteno, mijn
dank ook voor zoo menig blijk van vriendschap en sympathie
als mij vroeger en later van uwe zijde ten deel viel. Spare
God u nog tal yan jaren voor de wetenschap, do universi-
teit, de gemeente, uwe huisgezinnen, en stelle Hij u in
vereeniging met uwe ambtgenooton Baljon en van Veen nog
lang ten zegen voor* velen!
Verheugt het mij reeds, Hooggeleerde en Hooggeschatte
Baljon, dat ik u, mijn oud-Academievriend, thans als
hoogleoraar begroeten mag, dubbel aangenaam is het mij,
u tevens als mijn Promotor to mogen toespreken. Ik ben
er de Faculteit dan ook oprecht erkentelijk voor, dat zij
juist u, op wien ik zulk eene bijzondere betrekking voel,
mij als Promotor toewees. Welnu, aan de bewijzen uwer
goede gezindheid jegens mij hebt gij het mij ook in dio
hoedanigheid niet laten ontbreken. Nooit deed ik tevergeefs
eon beroep op uwe hulpvaardigheid. Stoods vond ik u be-
reid , mij to dienen met goeden raad Voor dat alles mijn
hartelijken dank! Yan mijne warme bolangstelling in uw per-
soon, uw arbeid, uw geluk kunt gij u immer verzekerd
houden. Mij aangaande ik blijf mij aanbevelen in uwe ge-
waardeerde vriendschap, dio mij reeds zooveel goeds ge-
schonken hoeft.
Govoolens van oprochto dankbaarheid vervullen mij ook
jogona u, Hooggeloerdo Boots, dio zoo welsprekend aan uwe
leerlingen verkondigdet, hoo goed het is, datgene to beden-
ken, wat liefelijk is on wel luidt. Ik bon zeker de eenige
niet, die or eono Hofdovollo beschikking in ziet dor goddo-
lijko Yoorzionigheid, dat gij zoo lang gespaard wordt niot
alleon, maar ook tot in zoo hoogen ouderdom werkzaam
moogt blijven, ona vaderland, dat u zoo dierbaar ia, tot
heil en tot vreugde. Mogo do Homolscho Vador, dio u tot
hiertoe ter zijde stond, voortgaan u te steunen en te schra-
gen, en uw levensavond blijven verhelderen door het vrien-
delijk licht Zijner genade in Christus!
Insgelijks ben ik veel aan u verschuldigd, Hooggeleerde
Cannegieter, \'tLigt voorzeker niet aan u, dat ik het onder-
werp van mijne dissertatie niet aan het gebied der Neder-
landsche kerkhistorie heb ontleend, gelijk eerst mijn plan
was. Want mijne sympathie voor dat studievak was door
uwe colleges opgewekt. Wil met mijn dank voor uw onder-
richt tevens mijne beste wenschen voor uw persoon en arbeid
aanvaarden! Zij uwe werkzaamheid en die van uw ambtgenoot
van Leeuwen bij voortduring rijk gezegend, ook voor onze
Vaderlandsche Kerk en hare aanstaande dienaren!
Noem ik uw naam eerst thans. Hooggeleerde Polak, het
is waarlijk niet, omdat gij de laatste plaats in mijne ge-
dachten inneemt. Integendeel, ik heet het oogenblik ge-
lukkig, toen ik, uw vroegere leerling van het „Erasmianum",
mij verstoutte, bij u to Groningen om raad te komen vragen,
daar ik mij had voorgenomen, de stof voor mijn proefschrift
uit de werken van Lucianus te kiezen De wpnkon toch,
mij zoo welwillend door u verstrekt, hebben mij oon grooten
dienst bewezen, üwo hand waa het, dio mij don draad
toonde, waardoor ik in don doolhof van „Quaestiones Lucia-
neao" den weg kon vinden. Ik botuig u daarvoor mijn \'
hartelijken dank en bevoel mij tevens in uwe blijvende too-
genegenheid ten zeerste aan. Bhjf nog lang een sieraad
van Groningens Universiteit en een trouwe gids voor uwe
leerlingen, gelijk gij dat waart voor mij!
Ten slotte een hartelijken groet aan u allen, wien dit ge-
schrift als een bewijs van hoogachting of vriendschap wordt
toegezonden. Weest verzekerd, dat ik u in liefde gedenken
blijf en stoods do beste wenschon voor uw tijdelijk on eeuwig
wolzijn koester. Vaartwol!
m,:
Scraps?-\':-.. : / . . -ss\'t-iE^PS
-ocr page 17-LUCIANUS\' GESCHRIFT
DE MORTE PEREGRINI.
I
I
Aoyx/ai/ôç TÙV eypx^Sj ttäA«/« T£ [Aupà re si^ûg,
ßupx ycep àvôpccTrciç kx) rot, Sokouvt» vocpei.
ouSsv iv ctvôpÛTTOifft hxKpî^iv hri vói^fix,
«AA\' 3 ffv ôxufix^siÇy Toîiô^ hépOKTi yêXuq.
Uit de \'ETTtypxfifjtxTX (1).
-ocr page 19-HOOFDSTUK 1.
Leven van Lncianus.
Van het leven van Lucianus is slechts weinig bekend;
het meeste nog door heigeen hij zelf dienaangaande in
sommige zijner geschriften mededeelt.
Het jaar zijner geboorte wordt zeer verschillend opge-
geven. Het komt ons het waarschijnlijkst voor, dat hij
het levenslicht zag op het laatst der regeering van Tra-
janus (± 116). Zijne geboorteplaats was Samosata, aan
den boven-Euphraat, de hoofdstad van het Syrische land-
schap Gommagene. Zijn bloeitijd valt onder de Antonijnen,
terwijl hij in hoogen ouderdom is gestorven onder Gom-
modus.
Lucianus\' ouders waren van nederigen stand en onbe-
middeld. Veel konden zij dus niet aan de opvoeding van
hun zoon ten koste leggen. Zelf verhaalt hij ons (in zijn
\'Evüttwov), hoe in een familieraad werd besloten, den
jeügdigen knaap niet te laten studeeren — dat zou to
veel geld kosten —, maar hem in de leer le doen bij een
oom van moederszijde, die het handwerk van beeldhouwer
uitoefende. Te eer ging men tot deze keuze over, omdat
de kleine bij bet spelen met wasfiguren reeds een onge-
woon talent voor de kunst had aan den dag gelegd. Lang
zou hij echter niet bij het beeldhouwersvak blijven. Op
zekeren dag had de leerling het ongeluk een blok marmer
le breken en kreeg daarvoor van zijn meester een pak
slaag. Dit trok hij zich zoo aan, dat hij naar huis liep
en beslist weigerde naar zijn oom terug te keeren. Naar
de studie ging zijn hart uit en naar deze alleen. Om
zijne ouders over te halen, deed hij bovendien het verhaal
van een droom, waarin de studie {Traihla) en het hand-
werk (tsz\'"^) hem beiden zouden zijn verschenen, en de
eerste door hare schitterende beloften de laatste geheel uit
het veld geslagen had. Deze vertelling miste hare uit-
werking niet. De jonge Lucianus kreeg zijn zin. Hij zou
den weg der studie mogen opgaan, en daar er te Samosata
verder niets te leeren viel, ging men er in weerwil van
de moeilijkheden en onkosten toe over, hem naar Joniê
te zenden.
Jonië was een land, waar de beoefening der letterkunde
in hooge eere was, eene soort van Museum (naar de uit-
drukking van Philostratus), waar leeraars en^ leerlingen
elkander als \'tware verdrongen. De kunst der Sophisten
schitterde er sinds meer dan eene halve eeuw met grooten
luister. Uit alle deelen van Klein-Azië stroomde men toe,
om mannen als Scopelianus en Polemo te hooren. Ook
Lucianus besteedde er zijn tijd goed. Grondig liet hij zich
in de geheimen der Rhetorica inwijden. De leerjaren,
in Jonië doorgebracht, waren dan ook beslissend voor zijn
volgend leven, en hij, die bij zijne komst in die streken
zich nog op barbaarsche manier uitdrukte en nauwlijks
de Syrische dracht had afgelegd (Bis accusatus 27), kon
ze verlaten als een man, ten volle bewust van zijne kracht,
om voortaan zelf als bevorderaar van Helleensche ontwik-
keling en beschaving werkzaam te zijn.
Nu begon het eerste tijdperk van Lucianus\' letterkundige
loopbaan i). Daarin trok hij als reizend redenaar door Klein-
Azië, Griekenland, Macedonië, Italië en Gallië, om bij
feestvergaderingen of bij andere gelegenheden zich te laten
hooren. De voordrachten, die hij hield en waarvan er
verscheidene bewaard zijn gebleven, behoorden tot het
genre der iirihi^ug en der Trpo^xxlxi. Deze vielen zoozeer
bij zijn gehoor in den smaak, dat hij er een beroemd man
door werd, wiens naam in vele landen met geestdrift werd
genoemd, gelijk ook het geldelijk voordeel groot was, dat
zijne declamatiën hom aanbrachten (Bis. acc. 27).
Maar hoe schitterend succes hij ook als rhetor oogstte,
lang kon zulk eene rol hem niet behagen.
Te spoedig leerde hij de bedriegelijkheid der geblankette
boeleerster (de Rhetorica) kennen (Bis acc. 31). Op veer-
tigjarigen leeftijd was hij het pleiten voor de rechtbanken
moede, verdroot het hem, tegen tyrannen te declameeren
en groote mannen te prijzen (Bis acc. 32, Piscator 25).
1) Mei het aannemen van vier tijdperken in I.ucianus\' letterkundig leven
hebben wij het voetspoor gevolgd van Dr. P. M. Dolderman in diens „Stadia
Lucianca" (Lugd. Bat. 1893) p. 10-13.
6
Hij wilde zijne krachten aan degelijker arbeid wijden.
\'tKan zijn, dat de ontmoeting met den Platonicus Nigri-
nus in Rome van beslissende beteekenis voor deze ver-
anderde opvatting was; in ieder geval hij zeide het
zwervend leven vaarwel en vestigde zich te Athene, de
stad des geestes en der fijne beschaving bij uitnemendheid.
Daar verdiepte hij zich o. a. in de studie van de Gomici
en Menippus, den Cynicus. Werd eensdeels zijne kennis
van de wijsbegeerte daardoor vermeerderd, aan den ande-
ren kant werd zijn eigen aanleg voor het comische genre
hem nu klaar. Van nu aan begon dan ook de humoris-
tische ader bij hem te vloeien. Daarvan getuigt eene
reeks van Dialogen uit dien tijd, die het karakter der
satira Menippea dragen, dus eene mengeling van scherts
en ernst vertoonen. Hiertoe behooren de Dialogi Deorum,
Dialogi marini, Dialogi mortuorum, Menippus, Icarome-
nippus enz. De letterkundige vorm dezer geschriften was
eene schepping van Lucianus, de Dialoog namelijk, op
de uitvinding waarvan hij te recht roem draagt (Prometheus
in verbis 3).\' Hoe deze dialogen hem geen minderen roem
verschaften dan vroeger zijne declamatiën, blijkt uit den
„Bis accusatus," waarin hij tevens den kunstvorm, door
hem gekozen, geestig en zegevierend verdedigt.
Maar nog had het talent van onzen schrijver zijn hoogte-
punt niet bereikt. Dit geschiedde, toen hij op ongeveer
vijftigjarigen leeftijd het voornemen opvatte, de verkeerd-
heden zijner tijdgenooten te gaan bestrijden. Wel was
dit ook vroeger niet door hem verzuimd, maar thans stelde
hij het zich ntfg meer in \'t bijzonder tot taak. Geheel
zijn aard trouwens bracht zulk een optreden mede. Het
plan om de rol van censor te vervullen, gaf hij te kennen
in den „Piscator" (52). Thans opent zich die reeks van
satirische geschriften, welke zonder twijfel de uitnemendste
onder al zijne werken mogen heeten, en waarin wij nau-
welijks weten, wat meer te bewonderen valt, de meester-
lijke wijze, waarop hij den geesel zijner satire zwaait of
het plastische van zijne schildering, waardoor wij zijne
tegenstanders zoo duidelijk voor ons zien, als waren zij
geen tijdgenooten van hem, maar van ons.
Zoo richt hij — om slechts hot voornaamste te noemen —
de pijlen van zijn spot in „De morte Peregrini", de „B\'u-
gitivi", het „Gonvivium" tegen de Cynici, in den „Philo-
pseudes" tegen den bijgeloovigen leugenwijsgeer Eucrates,
in „De mercede conduclis" tegen die philosophen, welke
voor geld in aanzienlijke huizen dienden, in den „Alexan-
der" tegen den aartsbedrieger van dien naam, in „De
historia conscribenda" tegen pseudo-historici, in de „Verae
Historiae" tegen slechte romanschrijvers, in den „Pseu-
dosophistes" en „Lexiphanes" tegen bekrompen Atticisten
en grammatici. Het is vooral om de werken uit deze
periode, dat Lucianus een spiegel van zijn tijd gelijk
weinigen mag genoemd worden.
Wat Lucianus mag bewogen hebben, het kalme leven,
dat hij in dien tijd leidde, vaarwel te zeggen en weer als
in zijne jongere jaren aan het reizen te gaan, weten wij
niet. Mogelijk was vermindering van zijn geldelijk ver-
mogen de oorzaak. Hoe het zij, op reeds gevorderden
leeftijd — hij zal toen ruim 05 jaar zijn geweest —, valto
8
hij weer den wandelstaf op en hield op verschillende plaat-
sen voordrachten, zooals den „Hercules" en den „Bacchus",
die evenwel duidelijke sporen des ouderdoms vertoonen.
Ten slotte evenwel werd de behoefte aan rust den grijs-
aard te machtig.
Hij vestigde zich in Egypte, waar hem door de keizer-
lijke regeering eene hooge, goed bezoldigde betrekking bij
de rechterlijke macht werd opgedragen (Apologia 13).
Daar, in Egypte schreef hij zijne laatste werken. Dan
verliezen wij hem uit het oog. Suidas laat hem evenals
Euripides door honden verscheuren, eene bewering waar-
schijnlijk voortgesproten uit misverstand van „De morte
Peregrini" 2, waar Lucianus vertelt, dat hij te Olympia
bijna door de Cynici was in stukken gescheurd («ax\'
èhiyov \'èslv utto tuu Kuvixüv iyu 70i listnrcivê^v^. Daar LucianuS
hoog bejaard en ziekelijk was, toen hij aan de rechtbank
in Egypte kwam (Apol. 4, 10), behoeven wij niet te
zoeken naar de oorzaak van zijn dood. Deze moet
hebben plaats gehad onder Gommodus, want toespelingen
op latere gebeurtenissen ontbreken in zijne geschriften.
HOOFDSTUK IL
De tijd van Xj-acianiis.
Verspreiden de geschriften van Lucianus hun licht over
den tijd, waarin hij leefde, aan den anderen kant moeten
zij uit dien zelfden tijd worden verklaard. 11 laut juger
les écrits d\'après leur date, geldt ook hier.
Om dus den „Peregrinus" goed te verstaan, dient
men den tijd te kennen, waarin deze is geschreven.
Alvorens daarom tot de behandeling van ons eigenlijk
onderwerp over te gaan, willen wij èn op een paar
merkwaardige verschijnselen uit Lucianus\' dagen de aan-
dacht vestigen, èn de verhouding vaststellen, waarin
hij tegenover die verschijnselen stond. Zal het eerste
in dit hoofdstuk, het laatste zal in de heide volgende
geschieden.
I- Wat ons bij een blik op de 2«» eeuw al dadelijk
treft, is de gewichtige rol, die toen de wijsgeeren speelden.
Wel hielden zij zich weinig met metaphysische vraag-
stukken bezig, maar des te ijveriger wierpen zij zich op
10
het gebied der Moraal, en dit maakte den invloed te
grooter, dien zij in breed e kringen der maatschappij uit-
oefenden. De wijsbegeerte werd populair. Niet slechts de
geleerden, ook het volk hield zich met haar bezig. Van
haar verwachtte men de beantwoording der vraag: Hoe
regelen wij ons leven? Zij werd als de leidsvrouw, de
opvoedster tot de ware zedelijkheid beschouwd. Vooral
sinds Marcus Aurelius den troon had beklommen, nam
de invloed der wijsgeeren toe. Hij riep ze in grooten
getale naar Rome, vereerde ze met zijn vertrouwen,
raadpleegde ze in de onderscheidenste aangelegenheden,
en de onderdanen volgden het voorbeeld des keizers na.
Merkwaardig is, dat de behoefte, die aan de philosophie
gevoeld werd, ten gevolge had, dat het wijsgeer-zijn een
bepaald beroep werd, waardoor men in zijn levens-
onderhoud voorzag. Drieërlei positie door de wijsgeeren
ingenomen, moeten wij hier afzonderlijk vermelden, hunne
betrekking als leeraars aan openbare scholen, als zende-
lingen en volkspredikers, als opvoeders en raadgevers van
bijzondere personen. Over elk een enkel woord!
Te Athene stelde Marcus Aurelius leeraars der philo-
sophie uit de 4 voornaamste scholen aan. Doch niet slechts
daar, ook te Rome, jal in kleine provinciesteden werden
door wijsgeeren openbare voordrachten gehouden. De
namen van Musonius, Plutarchus, Epictetus hadden een
schitterenden klank. Wie dorst naar kennis had, verzuimde
de lessen van deze en dergelijke mannen niet. Zoo bezocht
Gellius met tal van andere Romeinen voor de studie Athene\'
en hoorde daar den beroemden Platonicus Galvisius Taurus.
11
Lucianus kwam te Rome onder de bekoring van Nigrimis.
De Cynicus Theagenes disputeerde dagelijks in het gym-
nasium van Trajanus. Ongetwijfeld waren er velen, bij
wie zulk onderricht een meer dan voorbij gaanden indruk
teweegbracht en die er voor hun volgend leven goede
vruchten van plukten.
Van niet minder beteekenis was het optreden van wijs-
geeren als apostelen der zedelijkheid en volkspredikers.
Vooral de Cynici legden zich op het vermanen hunner
tijdgenooten toe. De echte onder hen voelden zich ge-
roepen om met woord en daad tegen de zonden hunner
medemenschen te getuigen. Treffend is het beeld, door
Epictetus in zijne „Dissertationes" van den waren Cynicus
opgehangen. Dit ideaal is door sommigen althans bij be-
nadering verwezenlijkt. Twee van hen zijn ons bekend:
Demetrius, die in de eeuw te Rome en Demonax, die
in de 2« te Athene leefde. De eerste dwong door de
strengheid van zijn leven en leer de weelderige keizerstad
eerbied voor het Cynisme af, jal durfde zelfs een Caligula,
een Nero, een Vespasianus trotseeren; de tweede wist
door zijne (pt^xvöpuzlx de genegenheid van gansch Grieken-
land te winnen.
De merkwaardigste van de betrekkingen, waarin wij de
wijsgeeren werkzaam zien, is echter de in de 3® plaats
genoemde, welke wij ook die van „huisphilosoof" kunnen
heeten. Zooveel prijs toch werd op het onderricht, den
omgang, het gezelschap van de leeraren der wijsheid ge-
steld, dat men ze zoo nauw mogelijk aan zich wilde
verbinden. Meer aanzienlijken namen daarom dikwijls een
12
philosoof in huis, om hun voor het gansche leven tot
raadsman te dienen. Zulke huisvrienden komen inzon-
derheid voor als troosters bij de voorbereiding tot den dood.
Julius Canus, door Caligula ter dood veroordeeld, gaat
naar de strafplaats, vergezeld door zijn philosoof (Seneca
De tranq. an. 14). Zoo wordt van Rubellius Plautus ver-
haald, dat hij twee „doctores sapientiae" bij zich had, om
hem te leeren, gemoedigd den dood te verbeiden (Tacitus
Ann. XIV, 59), en Thrasea Paetus wordt in zijne laatste
oogenblikken bijgestaan door den Cynicus Demetrius
(Ann. XVI, 34).
Niet zelden gebeurde het ook, dat men bij verlies van
fortuin of gezondheid of dierbare bloedverwanten een wijs-
geer bij zich ontbieden liet, om door diens toespraak te
worden opgebeurd (Dio Chrysostomus Or. XXVII). De-
zelfde behoefte aan voorlichting door de leeringen der
wijsbegeerte deed zich voor aan het keizerlijk hof. Aréus
was bij Augustus een soort biechtvader. Seneca speelde
nu en dan dezelfde rol bij Nero. Dio Chrysostomus kan
men den hofprediker van Trajanus noemen. Hadrianus
was steeds van sophisten omringd. Marcus Aurelius
raadpleegde in alles zijn vroegeren leermeester Junius
Rusticus.
II. Wanneer wij de Epicuristen uitzonderen, dan nam
bij al deze wijsgeeren de godsdienst eene ruime plaats in.
Zij (vooral de Pythagoreêrs en Platonici onder hen) waren
de godsdienstleeraren van dien tijd. Dit brengt ons tot.
eene tweede eigenaardigheid der tweede eeuw: de krachtige
herleving van geloof en godsdienst, die toen le aanschouwen
13
viel 1). Was in het laatst der Republiek eene groote mate
van onverschilligheid heerschend, thans had de voorva-
derlijke godsdienst zijne oudé rechten hernomen en oefende
weer den vroegeren invloed uit. Bijna alle schrijvers
der 2e eeuw waren dan ook godsdienstig. Zij geloof-
den niet slechts aan eene hoogere macht of aan hoogere
machten, maar ook aan het ingrijpen daarvan in de
gewone orde der dingen. Weinigen waren er, die niet
door die beweging werden medegesleept. Het Heiden-
dom verjongde zich als \'t ware, door allerlei uit-
heemsche bestanddeelen in zich op te nemen. Mithras,
Anubis, Apis e. a. vonden in het Grieksch- Romeinsche
Pantheon eene plaats, en werden naast de oude goden
vereerd.
Nieuwe behoeften deden zich gelden, nieuwe cultus-
gebruiken kwamen in zwang. De viering van allerlei
mysteriën was aan de orde van den dag. Het verlangen
naar reiniging, naar verzoening vermenigvuldigde de offers
en riep o. a. de tauroboliën in \'t leven.
Was het de roeping geweest van hen, die voor anderen
als leidslieden der schare optraden, de philosophen, om
dezen stroom in de goede bedding te leiden, zij hebben
dit niet gedaan. Sinds den val der speculatieve studie
1) Vgl. L. Fricdländer: Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms in
er Zeit von August bis zum Ausgang der Antoninc, Dritter Thcil, Fünfte
" fige, Leipzig, 1881. — G. Uoissier: La Religion romaine d\'Auguste .aux
n onms, 2e édit., Paris, 1878. — E. Renan: Histoire des Origenes du
hnstianisme, vil. Marc-Aurèlo, Paris, 1882. - Jean Réville: La Religion
a Rome sous les Sôvàres, Paris, 188G.
14
W\'tó de geest des onderzoeks van hen geweken, en zoo
werd in plaats van gezonde godsvrucht een ziekelijk mysti-
cisme door hen voorgestaan en gevoed.
De daemonenleer van Pythagoreêrs en Platonici bevor-
derde het geloof aan geesten en spoken. „Pythagoreër"
werd de algemeene naam voor wonderdoeners, geesten-
zieners, toovenaars.
Een man als de rhetor Aelius Aristides kon zich in zijne
Upo) Kóyoi beroemen op verschijningen van Asclepius,
en mag gelden als een type van dweepzucht, dat alleen
nog overtroffen wordt door den ruim eene halve eeuw
later levenden Claudius Aelianus, die in zijn boek -jrep)
Öeluv ivxpyeiüv de kinderachtigste dingen als goddelijke
evidentiën, d. w. z. als bewijzen van inwerkingen van
goddelijke machten aanvoert. De dwaze godsdienst van
Alexander van Abonoteichos, in het domme Paphlagonië
ontstaan, vond aanhangers in de hoogste klassen der
Romeinsche maatschappij, in de omgeving van Marcus
Aurelius. Severianus, legaat van Cappadocië, werd er
het slachtoffer van. Een vir consularis, Publius Mum-
mius Sisenna Rutilianus, achtte zich op 60-jarigen leeftijd
vereerd, eene dochter van Alexander te mogen huwen en
zoo een schoonzoon van den profeet en de maangodin te
worden. Ja! Marcus Aurelius zelf kwam onder den invloed
van den bedrieger. Tijdens den grooten oorlog in Pannoniê
(169—171) liet hij zich overhalen een door Alexander
gegeven raad op te volgen en twee levende leeuwen in
den Donau te werpen.
Trouwens ook bij andere gelegenheden toonde de keizer
-ocr page 31-15
geheel met de godsdienstige beweging zijner dagen mede
te gaan. Toen de pest Italië teisterde (in 166), zag hij
daarin eene vermaning om den ouden eeredienst in zijn
geheelen omvang te herstellen. Van alle zijden ontbood
hij priesters naar Rome, stelde ter wille van de gods-
dienstige plechtigheden zijn vertrek tot den (straks ge-
noemden) oorlog tegen de Marcomannen uit (Julius
Gapitolinus c. 13 en 21), en liet gedurende de toebe-
reidselen tot dezen krijg zooveel offerdieren slachten, dat
zelfs de Heidenen er den spot mede dreven. Hierop
doelt het Epigram, bij Ammianus Marcellinus te vinden
(Rerum gestarum lib. XXV c. 4):
0/ Afüxö) (3óig MxpKu ry Kxhcift\'
^v (TV wxjjyj)?, ynisiq »TTU^ÓfitSx. 1)
1) Dit Epigram is blijiibaar ccn distichon geweest:
o/ aïukoj (Tfo\\iyovtri) ^ótt r^ Kahafi U&pxif
"Av <ru {yt) voojVji;, üniitt ÜTUKÓiiiSce.
Ijucian-as en de wijsgeeren.
Werd naar het woord van Renan (Marc-Aurêle ch. III.
Le règne des philosophes) onder Marcus Aurelius het
ideaal van een Plato: „de wereld geregeerd door wijs-
geeren" verwezenlijkt, die heerschappij behaagde een man
als Lucianus niet.\')
Vooreerst had hij een afkeer van al die pseudo-philo-
sophen, die zoo talrijk waren in dien tijd, en in de tweede
plaats vervulden de zwakke zijden der betere soort, hunne
ijdelheid, aanmatiging, onnatuurlijkheid hem met wrevel.
Die av^peg v-^jißpsßSTui kx) ^üyhem (in de hoogte donderende
en welgebaarde mannen, Icaromenippus 10) wijsgeeren van
beroep en om den broode, waren geen manhen naar zijn
hart. Deze tegenzin had voor een goed deel zijn grond in
l) Lucianus waa de eenige niet, die ongunstig over deze philosophen-
regeering dacht. De rhetoren haatten de wijsgeeren reeds alleen uit „jalousie*
de métier." Daarenboven zagen staatslieden in de beoefening der wijsbe-
geerte een gevaar voor den oud-Romeinschen geest. Men denke aan Avidius
Cassius, die Marcus Aurelius eene „philosopha anicula" noemde.
17
Lucianus\' ongunstige meening over de wijsbegeerte zelve.
Die was voor hem een ijdel woordenspel, om \'teven óf
zij zich met metaphysische, óf alleen met moreele vraag-
stukken bezig hield. Inzonderheid de schitterende be-
loften, die zij den menschen deed, om ze tot de vol-
maaktheid van deugd en geluk op te voeren, waren hem
een doorn in \'toog. Aan de mogelijkheid van hare ver-
vulling geloofde hij a priori niet, en in de werkelijkheid
zag hij er niets van: eer het tegenovergestelde. Lucianus
nam geene andere wijsbegeerte aan dan die van het ge-
zond verstand, en om deze te beoefenen, behoefde men
geen wijsgeer te wezen, evenmin als hij zich zelf voor
een wijsgeer uitgaf.
Het loont de moeite, om uit de werken van onzen
schrijver zelve te zien, hoe hij vroeger en later over wijs-
geeren en wijsbegeerte gedacht heeft. Wij willen daarom
de geschriften, die hier in aanmerking komen, kortelijk
doorloopen, ook om ons gevoelen in zake Lucianus\' stand-
punt te rechtvaardigen en nader toe te lichten.
Nigrinus. In dezen dialoog dweept Lucianus met de
wijsbegeerte, de eerste en de eenige maal in zijn leven!
Toch ontgaat het zijne aandacht ook nu niet — en dit is
opmerkelijk! — dat er bij do philosophen veel kaf schuilt
onder het koorn. Heftig vaart hij tegen de wijsgeeren uit,
die bij de rijken de rol van tafelschuimers speelden (24, 25).
Ilermotimus Hier toont L. zich geheel van zijne
1) De Ilerrnolimus wordt, dunkt ons, hct best verklaard, wanneer men
aanneemt, dat L. daarin op eigen ervaringen in zake de philosophie zinspeelt.
2
-ocr page 34-18
vroegere dweperij genezen, verwerpt alle philosophie.
Hermotimus, die al 20 jaar bezig is om de wijsbegeerte
te bestudeeren en nog bijna niets verder gekomen is,
doet een vruchteloos werk. Allen, die handelen als hij,
strijden om de schaduw van een ezel. UxvTsg, u? ijioi;
fijTf/V, TTSp) OVOU (TKlScg 01 Cpl^0<T0(p0VVT£g. Wie hier
bedrogen uitkomt, dat is zijn eigen schuld, want hij heeft
niet te voren onderzocht, ou Trpórspov è^sTUTag, e] icpiKTx suxe-
Txi Kx) KXTX Tt}u xvSpuTTou (pwiv (voor do mcnschelijke natuur
bereikbaar) 71.
De dingen, waarmede de philosophie zich bezig houdt.
Eerst: groote verwachtingen, daarna bittere teleurstellingen. Het geschrift
is dan vervaardigd kort na den Nigrinus en vóór die Dialogen, waarin de
Comici cn Menippus worden nagevolgd. Dit stemt ook overeen met de
opgave 13, waar L. van zijn 40-jarigen leeftijd spreekt. Wat de vraag be-
treft, of L. ooit tot de wijsbegeerte is overgegaan, deze moet, naar het ons
voorkomt, ontkennend worden beantwoord. Te kort stond hij onder haar
invloed, dan dat men van een overgang zou kunnen spreken. Zijne be-
wering in den Piscator, dat hij na de Rhetorica ontvlucht te zijn, in de
haven der Philosophie eene veilige schuilplaats gevonden had (29), kan onzes
inziens alleen „cum grano salis" worden opgevat. De Piscator is in de
Ie plaats een verdedigingsgeschrift, waarin L. de aanvallen moet afslaan van
hen, die hem zijn „Vitarum Auctio" kwalijk hadden genomen. Wij mecncu
daarom, de genoemde bewering to moeten corrigeeren door eeno soortgelijke
uitspraak in den „Bis accusatus" 82, waar L. zegt — niet, dat hij tot dc
philosophie maar — dat hij tot den dialoog was overgegaan: xaAäJc
avlft Vjiit TtTTttfiixovTct \'ér>f a-xtSèv ytyovórt--r!2 ßt^rftTTa rourca Aiu/^óyu
trvfiTtpitraTtlv. Hoogstens kunnen wij zeggen, dat L. in de 2c periode zyner
letterkundige werkzaamheid door de Comici cn Menippus nader met de wys-
begeerte bekend geworden is. Ook do dialogische schryftrant getuigt daarvan.
Maar heeft L. dan niet in zijne 3c periode de wijsbegeerte omhelsd, toen
hij zoo krachtig de gebreken zijner tijdgenooten bestreed? Ook dit meenen
wij te moeten ontkennen. Het was niet de wijsbegeerte in den eigenlyken
zin, maar zijne geheele geestesrichting, met name zyn gezond verstand, die
L. tot deze aanvallen dreef.
19
verschillen niets van Hippocentauren, Chimaeren, Gorgo\'s
en andere phantasieën (72).
Hebt gij, vraagt Lucianus aan Hermotimus, ooit iemand
leeren kennen, die de hoogte van het Stoïcisme had be-
reikt, zoodat hij verheven was boven zinnelijkheid, nijd,
toorn, geldzucht? Neen, is het antwoord.....o Die
ijdele beloften van de wijsbegeerte! Lucianus geloofde er
niets van; maar van de vervulling merkte hij evenmin
iets. Waar was b.v. de «/jstvj iv spyoi?, die.de Stoïcijnen
in den mond hadden (76—79)?
Het eind van de zaak is, dat Hermotimus zich door
Lucianus laat overtuigen. Hij zweert de philosophie af.
Mocht hij in \'t vervolg een philosoof tegenkomen, hij zou
hem als een dollen hond uit den weg gaan ((pihccrócpqj
i? TO ^otTrèv KXV axuv mri <535 fSx^l^av ivTÓxu, curug hrpx^tia-ofixi
Kx) rspijTi^ffOfixi U77rsp Tobg \\vTTUVTaq tüv xvvüv 86).
Timon. Hierin de wijsgeer Thrasycles, die \'s morgens
onthouding predikt, en \'s middags aan tafel zich bedrinkt.
Zoo ingespannen buigt hij zich voorover, alsof hij het
hoogste goed in de schotels zoekt (54).
De parasito. Verdediging der stelling, dat een tafel-
schuimer nog beter dan een rhetor of philosoof is.
Dialogi mortuorum. Allertreurigst gedragen de philo-
sophen zich in de onderwereld. X, 8, 9.
Menippus. De onzedelijke verhalen der mythologie heb-
ben den Cynicus Menippus geheel in de war gebracht.
Immers de wetten verbieden juist dio dingen, welke de
goden plegen te doen (3). Hij besluit de wijsgeeren le
raadplegen, maar dezen spreken elkander legen, de een
20
leert dit, de ander dat (4) en zij leven geheel in strijd
met hunne leer (5). Nu gaat hij naar den v^raarzegger
Tiresias, om diens gevoelen te vernemen. Deze raadt:
Het besté is een ongeleerde te zijn, en niets met de phi-
losophie te doen te hebben (21). Het beste en verstan-
digste leven is dat der ongeleerden, o tüv ïhccTxv apia-ro? (2ioc.
Geef de dwaasheid op, over de bovenaardsche dingen te
praten (rzsTsupoxoysTv) en oorsprong en laatste doel (ri^jj kx)
der dingen te willen uitvorschen, veracht de syllo-
gismen van die wijzen, en houd u overtuigd, dat al deze
zaken dwaas gebabbel (^ijpo?) zijn.
Gallus. Hierin treedt de wijsgeer Thesmopolis op, die,
hoe ziek ook, toch aan het gastmaal van Eucrates komt,
nadat hij door vier mannen in een draagstoel daarheen
gedragen was (10).
Icaromenippus. Menippus begint de aardsche dingen,
rijkdom enz. ijdel te vinden. Hij wil hel geheel (t3 \'jtxv)
in \'t oog vatten (4). Hij gaat naar de wijsgeeren Dezen
spreken elkander tegen, en toch doet elk van hen, of hij
de waarheid in pacht heeft (5).
Ten einde raad wil hij gaan vliegen, om zelf onderzoek
te doen. Nu ziet hij uit de hoogte, hoe schandelijk de
wijsgeeren zich gedragen (1(3). Selene vertelt hem ook
verschrikkelijke dingen van hen (21). Zeus laat zich even-
eens heftig over hen uit (31, 32). Waartoe zijn zij nut?
Wat voeren zij uit? De menschen uitschelden, dat kunnen
zij, maar als een hunner vrienden ziek ligt, wat gaat dat
hun aan?
Vitarum Audio. In dezen dialoog laat L. alle leeraren
-ocr page 37-21
der wijsbegeerte als slaven in veiling komen, en drijft hij
met hun persoon en leer gelijkelijk den spot.
Bis accusatus. Men leest hier, hoe de philosophie in
Lucianus\' tijd in de mode was, en velen uit de arbeidende
klasse de dracht der wijsbegeerte kozen om een lui leven
te leiden (6). Zeus zegt nl. tot >5 Akr. „Heden ten dage
ziet gij overal mantels, stokken en ransels (T/3/|S«vfc,
plxi, TTyjpxt, het costuum der Cynici), allerwege lange baar-
den en een boek in de linkerhand. Allen philosopheeren
over u, de wandelplaatsen zijn opgevuld met de zoodanigen,
die elkander in dichte drommen en gesloten gelederen
ontmoeten en ieder wil een kweekeling der deugd schijnen.
Velen verlieten zelfs de bedrijven welke zij tot
hiertoe hadden, snelden naar ransel en mantel, hebben
zich door de zon als mooren laten verbranden, en zyn
nu plotseling van schoenmakers en timmerlui philosophen
geworden, die rondgaan en u en uwe deugd prijzen.
Vandaar zou het gemakkelijker zijn, gelijk het spreek-
woord zegt, om in een schip niet op hout te vallen dan
de oogen op te slaan en geen philosoof te zien.
Piscator. Lucianus, om zijn optreden tegen de wijsgeeren
door hen aangevallen, stelt voor, dat de «l^iAocro^p/« hem
richten zal. Dit geschiedt. Zij vraagt: Wat is uw naam?
Wat zijt gij voor een landsman? Wat is uw vak (>} rixv^i
(toi t/^;)? Op die laatste vraag luidt tot antwoord (20):
eißi xx) ßi70\'yi^i; kx) kx) ßt<r0TU(pog kx)
ßi<rS) ttxv rè mouTÜhg elSo; tüv ßixpwv avQpÜTTuv xxvu s-öAAe/
w? ohóx d. i. Ik ben een vijand van alle gesnoef en
alle marktgeschreeuw, van alle leugen en allen ijdelen
22
waan (opgeblazenheid), en haat deze soort van menschen,
die, zooals gij weet, zoo talrijk is, van ganscher harte.
Verder noemt hij zich ts k») (ptXÓKx?,oi; kx) cpihx-
TrXoiKo? y-oii ötros. rü <pths7<TS»i cvyyevij d. i. een vriend van het
ware, een vriend van het schoone, een vriend van het
natuurlijke en van al het waarlijk beminnelijke.
Treffend teekent L. in de aangehaalde woorden zichzelf.
Het is eene karakteristiek van zichzelven, die hij geeft,
ja! eene soort geloofsbelijdenis. Zoo was hij zelf en zoo
was zijn standpunt tegenover de wijsgeeren. Hij was een
vijand van leugen en een vriend van waarheid. De philo-
sophen waren juist het tegenovergestelde. Daarom kon
het niet anders, of hij moest tegen hen optreden.
Eenige staaltjes van zulke philosophen als L. er velen
kende: Zij zijn bijtachtiger dan jonge honden, vreesach-
tiger dan de hazen, vleiender dan de apen, wellustiger
dan de ezels, diefachtiger dan de katten en twistzieker
dan de hanen (34). Verder: deze menschen zijn slechts
zoo lang samen bevriend, als er geen goud of zilver in
\'tspel kom\'t. Maar men late hun slechts een obolus zien,
en terstond is de vrede verbroken. Onverzoenlijke vijand-
schap begint, de boeken worden ter zijde gesteld en de
deugd neemt de vlucht. Dan gedragen zij zich als de
honden, wanneer men een been onder hen werpt; zij
schieten uit, bijten elkander en blaffen achter dengenen
aan, die hun het been zoekt af te nemen (36).
Wat er alzoo uit den ransel van een Cynicus te voor;
schijn komt, zijn: Goud, geld, pomade, een spiegel en
dobbelsteenen (45).
23
Fugitivi is een dialoog, die zich nauw aansluit aan den
Peregrinus, welke hier natuurlijk onbesproken blijft. In
de „Fugitivi" komt de philosophie zich bij Zeus beklagen
over de valsche wijsgeeren. Zij houdt eene uitvoerige straf-
rede tegen hen, waarbij inzonderheid de Cynici bedoeld zijn.
Zoo lezen wij 16: Derhalve is de geheele stad vervuld
van zulke windmakerij, vooral van hen, die zich naar
Diogenes, Antisthenes en Crates noemen en onder het
vaandel van den hond dienen: Wat evenwel de natuur
van den hond goeds heeft, de waakzaamheid, huiselijkheid,
aanhankelijkheid aan den meester en een goed geheugen
voor ontvangen weldaden: voor deze dingen maken zij
zich stellig niet warm.
Nauwkeurig hebben zij zich daarentegen eigen gemaakt
het gekef, den snoeplust, de roofzucht, de vleierij, het
kwispelstaarten voor hem, die iets geeft, en het vaste
verblijf bij tafels.
Wat zij bij de drinkgelagen uitvoeren en hoe zij zich
bedrinken, is te veel om te vertellen: en zij doen het —
wat denkt gij wel? — terwijl zij tegen dronkenschap,
echtbreuk, wellust en hebzucht te velde trekken.
Men kan niets zoó tegenstrijdigs vinden als hunne
woorden en hunne werken. Zij beweren do vleierij to
haten, ofschoon zij in vleierij een Gnathonides of Stru-
thias kunnen overtreffen; terwijl zij anderen vermanen
waarachtig te zijn, zouden zij zelf den mond niet kunnen
opendoen, zonder een leugen te uiten. In hunne reden
haten zij allen de vilm en Epicurus is hun vijand. In de
werkelijkheid doen zij alles slechts om harentwil (19).
24
Welk koopman verdient zooveel aan zijne waren als
dezen aan hunne philosophie? Hebben zij genoeg verza-
meld en opgespaard, dan werpen zij den ellendigen mantel
af, koopen somtijds landerijen, fijne kleeren, aardige
slaven, ja! geheele dorpen, en zeggen het ransel van
Grates, den mantel van Antisthenes en den ton van
Diogenes luide vaarwel (20).
Uit dezen Dialoog blijkt bovendien, dat vele weggeloopen
slaven tot de sekte der Gynici behoorden. Onder de Gyni-
sche dracht was men veilig voor zijn vroegeren bezitter
(14). Drie Gynici worden ten bewijze hiervan ten tooneele
gevoerd, onder wie vooral zekere Gantharus met scherpe
trekken geteekend is.
Convivium sive Lapilhae. Gastmaal bij Aristaenetus. In-
zonderheid gedraagt Alcidamas, de Gynicus, zich walgelijk.
Hij is eene levende illustratie van Fugitivi 19. Allerlei
dingen gebeuren te schandelijk om te noemen. Eene alge-
meene vechtpartij tusschen de dischgenooten — bijna allen
wijsgeeren — is het eind.
Lucianus, die ook tot Aristaenetus\' gasten behoort, ge-
voelt zich te midden van al die zg. wijzen den eenigen
waarlijk verstandige. Treffend blijkt dit uit zijne opmer-
king: De gedachte kwam in mij op, of het niet waar
was, wat door zoovelen beweerd wordt, dat de geleerdheid
hen van het gezonde nadenken afbrengt, die hunne oogen
alleen in de boeken hebben en in dien gedachtenkring
leven (fiij up» to vsTrxihutrdai «TrJiy^ tüv êpdüv hoyicßuv Tovq
ig ßSvct Tx ßiß^lx kx) Txg iv iKsivotg cppovTßxg xTfvlg x(popwv-
Txg 34). ♦
25
Be mercede conductis. Het treurige lot wordt beschreven
van die philosophen, die in voorname huizen voor geld
dienen, en een avontuur verhaald van den Stoicus Thes-
mopolis (33, 34). Hij moet o. a. op eene reis het schoot-
hondje van zijne meesteres dragen.
Apologia. L. verdedigt zich, dat hij, de schrijver van
„De mercede conductis", eene goed gesalarieerde betrekking
in Egypte heeft aangenomen. Men zou hem kunnen te
gemoet voeren: M/croj coCpicrTiiV oang oöx ffocpóg (5). Op
die bedenking antwoordt L.: Vóór alles moet ik mijn
berispers herinneren, dat zij niet met een man te doen
hebben, die zich voor een wijze uitgeeft, ffocpói; —daarge-
laten , of er zoo een bestaat — maar met iemand van heel
gewoon slag, die met spreken zijn best heeft gedaan en
daarmede eene bescheiden mate van toejuiching verworven
heeft, die er daarentegen nooit naar gestreefd heeft, om
die hoogte van deugd te bereiken, waarop onze philoso-
phische corypheën zich toeleggen — eene omstandigheid,
die mij te minder verdriet, omdat ik nooit iemand anders
ontmoet heb, die volkomen praesteerde, wat de naam wijze
belooft 15 (ÓT/ K^Xcfi syu yoZv Ivtstvxv}XX ri^v toü ao:pou
MaXiTlV XZOTT^^POÜVTI).
Deze verklaring is wel zoo ondubbelzinnig mogelijk.
L. getuigt op het eind van zijn leven, dat hij nooit een
wijzo heeft willen zijn, en nooit een volkomen wijze
heeft gezien.
Uit dit overzicht blijkt, dat L. van het oogenblik af,
dat de door Nigrinus gemaakte indruk was uitgewischt,
tot het laatst van zijn leven toe, toen hij de Apologia
26
schreef, een tegenstander van philosophen en philosophie
is geweest Zijn gezond verstand zeide hem, dat hetgeen
de wijsgeeren voorgaven, niet echt kon wezen, en zijn
waarheidszin deed hem opmerken, dat het werkelijk ook
niet echt was. Die liefde voor waarheid, met diepen af-
keer van leugen gepaard, was een voorname trek in
Lucianus\' karakter.
Behalve in den „Piscator" beroemt hij zich ook in de
„Verae Historiae", Liber II, op deze deugd. „Ik ben mij
bewust nooit gelogen te hebben", roept hij daar uit (31),
en — verwijst de leugenaars naar de eilanden der ver-
doemden, waar juist zij de zwaarste straffen lijden. Welnu,
die waarheidsliefde van Lucianus, den echten verstands-
mensch, verzette zich tegen het streven van de mannen
der wijsbegeerte, aan wie het over \'t geheel zoozeer aan
natuur en waarheid ontbrak. Vandaar zijne polemiek
tegen hen.
1) Niet in strijd raet het bovenstaande is, dat L. in een afzonderlijk
geschrift, den Demonax, (dien wij met Dr. Bolderman 1. 1. p. 117—122
gaarne voor echt houden, vgl. ook W. Christ, Geschichte der Griechischen
Litteratur, 3te Auflage, München, 1898, p. 747) den lof van den Cynicus
van dien naam verkoDdigt. Wat hij in Demonax pr|}st, had hij eveu goed ia
een ander, die geen wijsgeer was, kunnen prijzen. D. was\' namelijk in zijn
omgang geheel natuurlijk, een gewoon mensch (ó/xoS/airos ^raa-ev Siv itixi vi^èf
Koii oW ït\' iKfyov Tu<pu kutoxoq 5). Bovendien hield hij zich niet aan één
stelsel, maar was een eclecticus (5). Geen wonder, dat Lucianus hoedanighe-
den, zoozeer in overeenstemming met zijne eigene natuur, waardeeren moest.
Ijuoiamas en de beweging op
godsdienstig gebied.
In Lucianus\' geschriften hooren wij nergens eene gods-
dienstige snaar trillen. Wel heeft men het tegenover-
gestelde willen beweren met het oog op „Halcyon" 5—8
en „Apologia pro Imaginibus" 17, 23. Maar de Halcyon
is naar het oordeel van bevoegden niet van Lucianus,
terwijl in de Apologia hetzij aan fijnen spot of aan accom-
modatie te denken is. Dit moeten wij toegeven, dat Luci-
anus blijkens zijne geschriften de gebruiken van den volks-
godsdienst heeft in acht genomen, gelijk dit bijna al zijne
tijdgenooten deden. Wij zien hem offeren, lot de goden
bidden, hen danken, hen als getuigen inroepen. Maar
verder dan dit volgen der algemeene gewoonte ging zijne
godsdienstigheid niet. Hij had geene godsdienstige natuur.
Voor godsdienstige indrukken was zijn gemoed niel geo-
pend. Zoo luide als hij zijn verstand liet spreken, zoo
zwak sprak de stem zijns gemoeds. Van hetgeen men
hoogere behoeften noemt, bemerken wij bij hem dan ook
geen spoor. Die drang naar het bovenzinnelijke, bij zoo-
28
vele edele geesten der oudheid te vinden, wij zoeken dien
bij hem vruchteloos. Wellicht zou het anders met Luci-
anus zgn gegaan, als hij in een anderen tijd had geleefd.
Misschien zou dan naast het verstand het gemoed zijne
rechten hebben doen gelden, en hij aan den godsdienst
eene ruimere plaats in hart en leven hebben ingeruimd.
Maar zie! voor een geest als den zijnen laat zich geen
ongelukkiger tijd denken dan de 2^ eeuw na Christus.
Hoeveel was er toen, dat iemand als hem moest afschrik-
ken, hem den verstandsmensch, die bovendien zulk een
scherpen blik had voor den belachelijken kant der dingen!
En dat belachelijke, hij zag het, maar het andere zag hij
niet. Zelf geene godsdienstige behoeften kennend, kon
hij het betrekkelijk recht van de godsdienstige verschijn-
selen, die zich in zijne dagen voordeden, niet waardeeren.
Geen oog had hij voor het goede erin, alleen voor het
kwade. Zijn gezond verstand kwam er tegen op. \'t Kon
hem niet voldoen. Wie er ook behagen in mocht schep-
pen, hij vond het onredelijk, ongerijmd, onzinnig, hij
moest het bestrijden. Ziedaar hoe Lucianus een vijand
werd van de godsdienstige beweging, die wij aireede
leerden kennen, en ziedaar te gelijk, hoe natuurlijk die
vijandschap was. Breng een nüchteren geest in aanraking
met eene mystiek, die alleen de behoeften van het hart
tracht te bevredigen, maar de eischen van het verstand
op de droevigste wijze miskent: er moet eene botsing\'ont-
staan. Het verstand moet een protest doen hooren: en
dit was het, wat bij Lucianus geschiedde.
Uit dit oogpunt hebben wij dan ook die werken van
-ocr page 45-29
onzen auteur te beschouwen, waarin hij de pijlen van zijn
spot op allerlei bijgeloof en wangeloof richt. Zijne omge-
ving gaf hem daartoe aanleiding. Billijke ergernis over
zooveel weerzinwekkends als hij dagelijks moest zien en
hooren, gaf zich daarin lucht. De aanvallen, die hij
telkens en telkens doet op hetgeen zoovelen zijner tijd-
genooten heilig was, zijn uit niets anders te verklaren
dan dat gedurig zijn gezond verstand werd beleedigd.
Ja! de onrechtvaardigheid, waaraan hij zich nu en dan
tegenover den godsdienst zeiven schuldig maakt, vindt in
dat feit eenigermate verschooning.
Tot staving van ons gevoelen willen wij den auteur
zeiven laten spreken!
In de Deorum Concio roept Momus in de raadsverga-
dering der goden uit: „Tegenwoordig is er geen steen,
geen altaar, die geene orakelen geven, als men ze maar
met olie heeft bestreken, met kransen versierd en er maar
een kwakzalver bij de hand is, gelijk er zoovelen zijn,
om ze in aanzien te brengen. Ziedaar, hoe het stand-
beeld van den athleet Polydamas de koortslijders te Olympia
geneest, dat van Theagenes wonderen doet op Thasos,
hoe Ilion oifert aan Hector, en aan de andere zijde der
zeeëngte de Ghersonnesus desgelijks aan Protesilaus" (12).
Geen twijfel, of onder het masker van Momus spreekt
Lucianus zijne verontwaarding uit over de manie van
vereeren en vergoden, die zich in zijne dagen over de
wereld had uitgebreid.
In den Philopseudes komt Lucianus in het huis van een
rijken Athener Eucrates. Hij vindt daar een geleerd ge-
30
zeischap, bestaande uit een arts, een Peripateticus, een
Stoicus, een Platonicus, terwijl Eucrates zelf zich gron-
dig met philosophie heeft bezig gehouden. Het gesprek
komt op spookhistories. Tot zijne verbazing bemerkt
Lucianus, dat niemand der aanwezigen in twijfel trekt,
dat er daemonen en spoken bestaan, en dat de zielen der
afgestorvenen op aarde ronddwalen en verschijnen aan zoo-
velen als zij willen. Onder de discussiën, over dit onder-
werp gevoerd, komt de Pythagoreêr Arignotus binnen.
Lucianus verheugt zich daarover, want hij hoopt in dien
„heiligen man, dien hooggeprezen wijze" een bondgenoot
te zullen vinden. Maar hoe bitter wordt hij teleurgesteld,
als ook deze zijne stem bij die der overigen voegt en
een sprookje opdischt niet minder dwaas dan de vertel-
seltjes, waarmede de andere wijzen hem reeds geërgerd
hebben (29-31)1
Aan ergernis van dien aard geeft Lucianus ook krachtig
lucht in den Alexander. Wie zijn goede vrienden met den
man van Abonoteichos, die de geheele wereld met zijne
kunstenarijen vervult, en wijd en zijd als een godsgezant
wordt vereerd? Platonici, Stoici, Pythagoreêrs, wijsgeeren
dus (25). Wie is de blindste van zijne aanhangers ? Ruli-
lianus, een anders zoo braaf en rechtschapen man, die
reeds tal van ambten met eere bekleed heeft (30). Hoe
was het mogelijk, dat zulk een man zich zoo liet bedrie-
gen, en wat moest er bij iemand als Lucianus omgaan,
als hij dergelijke dingen zag? Hij kon niet zwijgen. Hij
moest spreken^, gelijk zijne levensbeschrijving tan den
leugen-profeet ons leert.
31
Waartoe nog meer bewijzen aangevoerd? Het is ons
reeds duidelijk geworden, waarom Lucianus niet met de
godsdienstige beweging zijner dagen kon medegaan,
waarom hij ze met alle kracht moest bestrijden
„Zoovele bijgeloovigheden — roept hij ergens uit (De
sacrificiis 15) — vragen een Heraclitus en Democritus, de
een om er over te weenen, de ander om er over te lachen."
Welnu, de taak van een Heraclitus en Democritus heeft
L. op zich genomen en ze uitnemend vervuld. Het beste
geneesmiddel, dat hij tegen lichtgeloovigheid, wonderzucht
en dergelijke kwalen kende, de waarheid en het gezond
verstand 2) kx) à h) ttx^i hôyoq ipûéç Philops. 40),
heeft hij met meesterhand zijn geestelijk-kranken tijdge-
nooten toegediend, \'t Is niet zijne schuld geweest, dat
de uitwerking niet grooter was, en ten volle begrijpen
wij, hoe een Renan kon schrijven: Lucien nous apparaît
comme un sage égaré dans un monde de fous (Marc-
Aurèle Ghap. 21. Gelse et Lucien.)
•1) In zijuß oppositie legen do godsdienstige reactie i\\jner dagen stond L.
alleen. Alle andere schryvers der 2e eeuw nemen het tegenovergesteldo
standpunt in. Zyne denkbeelden kunnen alleen by de Epicureürs cn hunne
volgelingen instemming hebben govoiulen (vgl. Alex. 25, 43). Dal erin lijn
tijd slechts weinig ongeloovigen wareu, moei Lucianus zelf toegeyeu (Jupiter
Tragoedus 53).
2) Democritus cn Kpicurus bestreden het bijgeloof insgelyks met do
wapenen van hol gezond versland, waarom ly ook zeer door L. worden ge-
prezen, de eerste vooral in don Philopseudes, de laatste uitvoerig in den
Alexander. Toch mogen wij L. geen aanhanger hunner stelsels noemen,
\'/.y waren zijne bondgenooten in denzelfden slryd, meer niel. Hot ongeloof
van Democritus en Epicurus was dal eener school, dal van Luciauus een-
voudig dal van het gezond versl.ind.
HOOFDSTUK Y.
Het gesolirift: De morte Peregrini.
Iniioiidsopgave, vertaling en
verklaring.
Hoe Lucianus de reeds besproken verschynselen zijns
tijds beschouwde en welke geestesrichting hij zelf was
toegedaan, blijkt duidelijk uit het geschrift lif/i} Tïjc Uspe-
yplvov T£^£urijg (De morte Peregrini), dat wij thans in
bijzonderheden gaan behandelen.
Het behoort tot de 3e periode van Lucianus\' letterkun-
dige werkzaamheid (vgl. Hoofdstuk I), lot dat tijdperk
derhalve, waarin het talent van den schrijver zijn hoogte-
punt bereikte; toen hij onafhankelijk van anderer voor-
beeld geheel zelfstandig zijn weg ging, en in de bestrijding
van de gebreken zijner tijdgenooten zijne volle kracht
ontplooide.
De schrijver was toen tusschen de 50 en de 60 jaar,
en ook de Peregrinus kan getuigen, hoe juist die rijper
leeftijd het aanzijn gaf aan de rijpste vruchten van
zijn geest.
33
De inhoud is als volgt: Lucianus richt zich tot zijn
vriend Cronius, om hem den zelfmoord van Peregrinus te
verhalen (1, 2).
Na deze inleiding zegt de auteur, dat hij in het gym-
nasium te Elis het geschreeuw van een Cynicus vernam,
die op de aan zijne school eigene wijze den lof der deugd
verkondigde. Uitvoerig wordt het slot dier rede beschreven,
bestaande in eene verheerlijking van Peregrinus en eene
verdediging van diens voornemen, om zich binnenkort aan
den vuurdood prijs te geven (3—6). Als de Cynicus heeft
uitgesproken, betreedt een ander het spreekgestoelte.
Heette zijn voorganger Theagenes, zijn naam wordt niet
genoemd. Die ongenoemde nu treedt in eene breede
weerlegging van hetgeen zoo even omtrent Peregrinus is
beweerd. Hij vertelt van dezen niets dan kwaad. Met
ingenomenheid staat hij stil bij alle slechtheden en dwaas-
heden, die hem uit het vroegere en latere leven van den
Cynicus bekend zijn, en maakt eindelijk in de bitterste
taal diens voorgenomen zelfmoord belachelijk, welke de
kroon zette op alle vorige buitensporigheden en aan niets
dan ijdele roemzucht moest worden toegeschreven (7—30).
Na een korten overgang, waarin de indruk wordt aan-
geduid door de toespraak des ongenoemden teweeggebracht
(31), volgt nu het derde deel van het geschrift (32—42).
Hier worden wij verplaatst te Olympia en Ilarpine, en is
Lucianus zelf als ooggetuige aan het woord. Uit eigen
aanschouwing schildert hij ons de zelfverbranding van
Peregrinus tot in de kleinste bijzonderiieden: de toebe-
reidselen tot dien dood, de omstandigheden, waaronder
3
-ocr page 50-34
deze plaats had, de uitwerking daarvan op de overspannen
verbeelding der schare.
Met deze beschrijving van het uiteinde van iemand, die
bij al zijn spreken en handelen nooit de waarheid, maar
alleen den lof der menschen bedoelde, heeft Lucianus zijne
taak volbracht. Zijn vriend Gronius kan nu zelf oordeelen.
Nog een tweetal staaltjes van Peregrinus\' onwaarachtig-
heid moeten hem uit de pen, als om den reeds gemaakten
indruk nog te versterken. Daarna legt hij de schrijfstift
neer met de vermaning: „Lach gij dus ook (over Pere-
grinus), lieve vriend, vooral wanneer gij hoort, dat anderen
hem bewonderen (43—45).
Van het aldus samengestelde geschrift laten wij nu eene
vertaling \') met verklarende aanteekeningen volgen.
1) Hierbij is de tekst van Dindorf (Lipsiae 1858) ten grondslag gelegd,
terwijl de „Uejsersetzuug" van Jacob Dernays in zijn geschrift „Lucian und
die Kyniker" (Berlin 1879) ons menigen dienst lieeft bewezen.
35
Over het niteinde van Feregrinus.
1. Lucianus wenscht Gronius i) heil.
Die ongelukkige Peregrinus, of, zooals hij zich zelf
gaarne noemde, Proteus, heeft nu ook werkelijk het lot
van den Homerischen Proteus ondergaan, want na uit
roemzucht alles geworden te zijn en duizend veranderingen
te hebben doorgemaakt, is hij ten slotte ook vuur 2) ge-
worden. Van zulk eene begeerte naar roem was hij be-
vangen. En nu is de brave man als Empedocles^) ver-
koold, behalve dat laatstgenoemde onopgemerkt wilde
blijven, toen hij zich in den krater stortte, die held daar-
entegen de meest bezochte van alle Grieksche feestver-
gaderingen uitkoos, een zoo hoog mogelijken brandstapel
oprichtte en in tegenwoordigheid van zoovele getuigen
daarin sprong, nadat hij ook weinige dagen vóór de uit-
voering der onderneming eene aanspraak daarover lot de
Grieken had gericht.
1) Men zou verwaclilen, dal deze Cronius een Epicureër was geweest. Hij
was echter ccn IMnlonicus blijkens do bcgroclingsformule cu TtfxTTtiv, die
alleen onder Plalonici werd gebruikt (vgl. Do lapsu 4 en de opdracht van
den Nigrinus). Lucianus bezigt hier deze formule in |)laats van do gewone
•5 xi*lptf» om den Platonicus aangenaam to wezen.
2) Eene zinspeling op Hom. Od. J. 417, 418:
■^dvru Si yivófttvof a-i/fiJ(riT«<, Hftr\' iti yaïav
h\'^trit ytvovrai, *<*( I\'S«/) StirriSixif rCp.
3) Empedocles van Agragas, 414 v. Chr. nam het ccr.st 4 elementen aan.
Het verhaal van diens sprong in dc Etna is niets dan een sprookje. Lucianus
spreekt dikwijls v.m dien vuurdood (Dial. mort XX, 4. Pisc. 2. V. H. 11,21.
Icar. 13. Fug. 2), naUmrlijk om den wüsgeer lo bespotten.
36
2. Ik zie u hartelijk om de onnoozelheid van den ouden
man lachen, of liever ik hoor u uitroepen, zooals gij
dat kunt:
Wat eene domheid, wat eene roemzucht! en — welke
uitdrukkingen wij nog meer van zulke menschen plegen
te gebruiken. Gij maakt die opmerkingen in de verte en
met veel grooter gerustheid, ik deed het bij het vuur zelf
en nog vroeger onder eene groote menigte toehoorders,
van welke sommige, die het onverstand van den ouden
man bewonderden, boos werden; toch waren er ook, die
om hem lachten. Bijna was ik intusschen door de Cynici
verscheurd, gelijk Actaeon O door de honden of zijn neef
Pentheus^) door de Maenaden.
3. Het drama werd als volgt in elkander gezet: den
dichter kent gij, hoedanig hij was en welke treurspelen hij
zijn heele leven heeft opgevoerd, nog meer dan Aeschylus
en Sophocles^). Wat mij betreft, nauwelijks was ik te
Elis gekomen en liep daar in het gymnasium op en neer,
of ik hoorde een Cynicus, die met luide en ruwe stem
op de gewone platte manier de deugd aanriep en een-
voudig op iedereen schimpte.
Zijn geschreeuw liep uit op Proteus, cn zoo goed ik
kan, zal ik beproeven zijne woorden uit mijne herinnering
1) Een jager door Artemis in een hert veranderd, dewyl hij haar in hel
bad iiad bespied, en vervolgens door zijne honden verscheurd.
2) Hem verscheurden de Maenaden (Uacchanten). Zoo slraHe Dionysus
den verachter zijner feesten.
3) De vergelijking van Peregrinus met Aeschylus en Sophocles heefl
natuurlijk alleen betrekking op hel wonderbare en verbazingwekkende, dat
in de werken dier treurspeldichters voorkwam.
37
mede te deelen. Gij zult ze natuurlijk dadelijk herkennen,
daar gij er dikwijls bij zijt geweest, als zij aan het leven
maken waren.
4. „Proteus", zeide hij, ,durft men een ijdelen najager
van roem noemen, o aarde, zon, rivieren, zee en stam-
vader Heracles 1), Proteus, die in Syrië 2) gevangen is
geweest, die aan zijne vaderstad vijf duizend talenten 3)
heeft geofferd, die uit de stad Rome gebannen is, die
helderder schittert dan de zon, die zich zelfs met den
Olympiër kan meten!? Maar dewijl hij besloten heeft,
door middel van vuur uit het leven te scheiden, zoo
schrijven sommigen dit aan ijdele roemzucht toe. Deed
Heracles niet desgelijks? Stierven Asclepius en Dionysus
niet door den bliksem? En eindelijk Empedocles, stortte
hij zich niet in den krater?
5. Toen Theagenes dit zeide — zoo heette de schreeuwer
namelijk -— vroeg ik een van degenen, die daarbij ston-
1) Heracles was het ideaal der Cynici. Reeds Antislhenes stelde hem als
zoodanig voor. Deze leerde in hel gymnasium Cynosarges, waaraan de dienst
van Heracles verbonden was.
2) Bedoeld is Palestina, dat van de provincie Syrië ecn deel uitmaakte.
3) Omstreeks 9 millioen gulden.
4) Niot alleen do Stoïcijnen stelden dus den wgzo gelijk met Zeus. Volgens
dezo plaats deden ook do Cynici dit. Zoo zegt Lucianus\' tijdgenoot, Aelius
Aristides van hen (Oratio XLVI, vteif tSSv titrdpuv, 307, vol. 2, p. 398,
Dindorf): o? roO fih Aii( oöSh <pacjiv thxi.
5) Asclepius cn Dionysus zouden door hemelvuur om het leven zijn ge-
komen. Van Heracles en Dionysus zegt Antipater Sidouius:
— o! yivi yccfiit
■\'HAJov i{ étiavdTCUQ »* vufi; u/KpóTifoi.
Van Asclepius heet het bij Lucianus zelvcn: ci i Ziüj iKifxuvomriv (Dial.
Deor. XIII).
38
den, wat die bewering aangaande het vuur beteekende,
of wat Heracles en Empedocles met Proteus te maken
hadden. „Binnenkort", was hel antwoord, „zal Proteus
zich te Olympia verbranden". „Hoe?" zeide ik, „of waar-
om?" Daarop beproefde hij het mij te verhalen, maar de
Cynicus schreeuwde zóó, dat het onmogelijk was, een
ander te verstaan. Ik hoorde hem dus aan, zooals hij
zijn verderen woordenvloed het stroomen en in de won-
derlijkste overdrijvingen over Proteus uitweidde. Noch den
man van Sinope i), noch diens leermeester Antislhenes
achtte hij waardig, met hem te worden vergeleken, ja!
Socrates niet eens. Zeus was het veeleer, dien hij tot den
wedstrijd opriep. Een oogenblik later kwam het hem
echter geraden voor, den kamp tusschen beiden onbeslist
te laten, en hij eindigde zijne rede aldus:
6. „De beide grootste kunstwerken, die de wereld ooit
gezien heeft, zijn de Olympische Zeus 2) en Proteus. Den
een vormde en bewerkte Phidias, den ander de natuur.
Maar nu zal dit pronkstuk van de menschen tot de goden
gaan, door vuur omhoog gedragen, en ons als weezen
achterlaten."
Dit droeg hij zóó voor, dat hij van zweet droop, op erg
belachelijke wijze huilde, en zich het haar begon uit to
rukken, waarbij hij evenwel oppaste, niet tc hard te trekken.
En eindelijk werd hij snikkend weggevoerd door eenige
Cynici, die hem daarbij troostwoorden toespraken.
1) IJcdoeld is Dio^cnes van Sinopc.
2) Het standbeeld van Zcus tc Olympia, door Phidias vervaardigd.
-ocr page 55-39
7. Na hem beklom terstond een ander i) het spreek-
gestoelte, om de menigte niet [te laten verloopen, maar
zijne plenging op het nog rookende offer te gieten. Om
te beginnen lachte deze lang, en hij deed het blijkbaar
van harte; daarna ving hij ongeveer aldus aan:
„Naardien de vervloekte Theagenes zijne hoogst afschu-
welijke rede raet de tranen van Heraclitus 2) geëindigd
heeft, wil ik omgekeerd met het gelach van Democritus 3)
beginnen." En weder lachte hij lang, zoodat hij de meesten
van ons insgelijks aan den gang maakte.
8. Daarna kwam hij tot bedaren en zeide: „Wat zal
men ook anders doen, lieve menschen, als men zulke
belachelijke reden aanhoort, en ziet, hoe bejaarde lieden
om een weinigje nietigen roem bijna op het hoofd gaan
staan? Opdat gij echter weten moogt, wat voor een pronk-
stuk^) het is, dat verbrand zal worden, moet gij naar mij
1) De naam vau dien tweeden spreker wordt door Luciauus niet genoemd.
Van ouds is dit zóó opgevat, dat onder dien onbekende do sclirijver zelf
schuilt cn Lucianus door hem alles laat zeggen, wat hy zelf tegen Peregrinus
en Theagencs heeft.
2) Heraclitus van Efeso 500 v. Chr. Vau hem wordt verhaald, dat h\\j
om de wereldsche dingen weende. Zijno zinspreuk was: ititrx Het
vuur gold bij hem voor het grondbeginsel van den Kosmos.
3) Democritus van Abdera, geb. aldaar 460. Volgens hem bestond de
wereld uil atomen, ondeelbare stofdeeltjes. In legenstelling mei Heraclitus
*ou hij om al het wereldsche gelachen hebben. Juïcnalis laat zich over
heide wijsgeeren aldus hooren (X. 28—30):
Jamne igilur laudas, quod de sapientibus alter,
Hidebat, quoties de limine moveral unum,
Protuleratque pedem, nebat contrarius auctor?
4) Do onbekende maakt deze metaphora van Theagencs belachelijk. Zoo
ook iu hel vervolg.
40
luisteren, want van den beginne af heb ik zijn karakter
nagegaan en zijn leven waargenomen. Sommige dingen
heb ik ook vernomen van zijne medeburgers en anderen,
die hem noodzakelijkerwijs in den grond moesten kennen.
9. Want deze schepping, dit kunststuk der natuur, die
kanon van Polycletus i), werd, toen hij juist den manne-
lijken leeftijd bereikt had, in Armenië op echtbreuk be-
trapt, kreeg daarvoor een flink pak slaag, en ontkwam
eindelijk, nadat hem een radijs in het achterste s) gestoken
was, door een sprong van het dak. Vervolgens deed hij
een schoonen jongeling geweld aan, en moest aan de ouders
van den knaap, die arme menschen waren, een losgeld
geven van 3000 drachmen s), om niet voor den rechterstoel
van den stadhouder van Azië gevoerd te worden.
10. Deze en dergelijke dingen wil ik nu nog daarlaten,
want het leem was nog niet gevormd en het prachtstuk
nog niet afgewerkt. Wat hij echter zijn vader heeft aan-
gedaan, is wel de moeite waard te hooren. Gij allen
weet toch-en hebt gehoord, dat hij den grijsaard ver-
worgde, daar het hem onverdragelijk was, dat deze ouder
dan 60 jaar werd. Toen daarop de zaak ruchtbaar ge-
1) Een standbeeld van den beeldhouwer Polycletus verkreeg den naam
xeevüv, d.i. norm of regel, omdat het aan do wetten der schoonheid het
volkomenst scheen le beantwoorden. Omdat nu Peregrinus zoogenaamd aan
de wetten der deugd het best beantwoordde, wordt hem spottend deze naam
gegeven.
2) Eene particuliere wraakoefening, die do wet in zulke gevallen loeslontj.
3) Omstreeks f 900.
4) In het Grieksch staat apiioa-Tiiv. IJedoeld is do Proconsul, inplaats van
apnorrii; gewoonlijk iviórxrot genoemd.
5) De Romeiusche provincie Asia.
-ocr page 57-41
worden was, veroordeelde hij zich tot de vlucht en ging
aan het rondzwerven van het eene land naar het andere.
11. In dezen tijd maakte hij zich ook bekend met de
wonderlijke i) wijsheid der Christenen, met wier priesters
en schriftgeleerden hij in Palestina omgang hield. En
wat denkt gij wel? Het duurde niet lang, of zij waren
kinderen 2) vergeleken bij hem. Want hij werd profeet,
thiasarch3)j synagogenleider, hij alles alleen. Hij ver-
klaarde de boeken en legde ze uit, vele maakte hij er zelf
bij : en genen hielden hem voor een god, maakten hem
tot hun wetgever en kozen hem tot hun patroon .....
1) Bü deze en andere uitdrukkingen valt de Scholiast hevig tegen Luci-
anus uit.
2) In \'t Grieksch staat: ■melSoet otvToin; «Tf<J»}v». Zoo zegt Xenophon van
Agesilaus: frxlSc« xTréSsi^e riv Tiinrx^ép^v r^
3) Eigenlijk aanvoerder van een een gezelschap, dat feest viert ter
eero van Dionysus en andere godheden. Hier van eene Christelyke ver-
gadering gebruikt.
4) Hoe weinig woorden den inhoud van een ßißhhv = ßlßKo; kunnen uit-
maken, toont Alex. 53.
5) In \'t Grieksch staat ■^poa-rtiTiiv ixfyp£<povTO. Ook dezo term is aan
Grieksche toestanden ontleend en op Cliristelijke overgebracht. De iitT0iK0(
te Athene mocht een rrfoa-Tiirtii; kiezen om hem [voor do wet le vertegen-
woordigen cn zijne belangen te dienen. Vandaar wordt do uitdrukking ge-
bezigd om in \'t algemeen do verhouding van een cliënt tot zyn patroon te
kennen to geven (vgl. Bis. acc. 29). In dezelfde betrekking nu kwamen de
Christenen te slaan tegenover Peregrinus.
6) De plaats is blijkbaar corrupt. In de Handschriften staat:
<T»Vpa<fov rèy fiéyxv yoCv skuvov \'in <tißov7t rdv \'Mpuvov rèv iv xji naAa/a-T/vjj
xvxaKoAoTtiaiivTx. Dindorf Icest tTttypi^ovTo, desgelijks Bekker en Bernays.
Laatstgeuoemde vermoedt, dat na dit woord hel ccn en ander is uitgevallen,
en gaat dan aldus voort: liiy» yoCv Utlvov \'in a-tßovo-i riv xvdpuxov k.tJ.
Wij iiebben dezo lezing van Bernays gevolgd.
Lionello Levi (Luciani Samosatensis libellus, qui inscribitur ■ripi riJc
-ocr page 58-42
Hoog vereeren zij nog nu dien in Palestina gekruisigden
man, omdat hij deze nieuwe mysteriën in de wereld
heeft gebracht.
12. Toen werd Proteus om die oorzaak gegrepen en
in de gevangenis geworpen, wat er juist niet weinig toe
bijdroeg, hem aanzien te verschaffen voor zijn volgend
leven en voor de pralerij en roemzucht, waarop hij verzot
was. Als hij nu in de gevangenis zat, vatten de Chris-
tenen deze zaak als een groot ongeluk op en stelden alles
in \'t werk i) om hem los te krijgen. Vervolgens, toen dit
hun onmogelijk bleek, werd er ten minste in ieder ander
opzicht voor hem gezorgd, niet maar terloops, doch met
den grootsten ernst. Van den vroegen morgen af kon
men oude vrouwen, weduwen en weezen in de buurt van
de gevangenis zien wachten, terwijl hunne hoofden de
Utpeypfvov TtAeuT??, receiisuit Lioncllo Levi quiiiquc Vaticanae Bibliotliecao
codicibus unoquc Marciano nunc primum inspectis Berolini 1802) leest na
fTeypd^avTO: rbv fiéyuv yoOv txtlvov \'én a-tßovriv \'xvSpuTrov, rèv iv r^ lïxfiUi-
a-Tivtf uvccffKO^OTtirSévT« \'dn Kxniiv ivTxJjix TfAtrijv tWviytv è( rèv ßfov, en
maaltt in eene noot hierbij de opmerking: tla-ijyiv cum libris fere omnibus
scribcndum, nam verba Uti xxivijv ivraCóx te^.lt>^v k. t. i. nd oiva.axo\\oTn<rUvru,
non ad ireßova-iv \'Mpunrov referuntur. Zeer opmerkelijk is ook de lezing, die
Prof. S. Naber van deze plaats geeft (Mnemosyne, 1901, p. 2G9). Ze
luidt aldus: *«/ Tpotrr&Tijv \'tTrfypit^ovro fitrk yo^v ixi/vov rèv UvSpuTtov riv h
Tp naAa/jr/yp avxTKO^OTria-SévTX, Uti KXivtjv rxuttjv ti^it^v ila-ijyxyty if rèv
ßfov. Prof. Naber laat dus den zin na iyriypiitpovTo doorloopen, verandert
liéyxv in ixsrii (met Cobet) en schrapt \'/r< (rißovri. De beteekenis wordt
dan deze, dat Peregrinus bij de Christenen zoo hoog in aanzien klom, dat
hij alleen maar achterstond bij Cliristus, die in Palestina gekruisigd was,
omdat hij deze nieuwe mysteriën in dc wereld had gebracht.
1) In \'t Grieksch staat -xiivTx ixi\'vouv. Fritzscho gist: xdvTx *«a«v ïk/wi/v
= zij spanden alle zeilen bij.
43
gevangenbewaarders omkochten, om den nacht bij hem te
kunnen doorbrengen. Verder werden allerlei maaltijden
binnengebracht, hunne heilige spreuken voorgelezen, en
de lieve Peregrinus — want dien naam droeg hij destijds
nog — heette bij hen een nieuwe Socrates^).
13. Zelfs uit sommige steden van Azië 2) kwamen lie-
den, die de Christenen van gemeentewege afgezonden
hadden, om den man te helpen, voor het gericht by te
staan en hem te troosten. Zij ontwikkelen namelijk eene
ongeloofelijke bedrijvigheid, zoodra iets van dien aard
voorvalt, dat hunne gemeenschappelijke belangen raakt,
want om kort te gaan, zij sparen niets. Zoo kreeg Pere-
grinus dan ook toen veel geld van hen naar aanleiding
van zijne gevangenschap en hij maakte hiervan geene
kleine bron van inkomsten. Want de ongelukkigen hebben
zich wijs gemaakt 3), dat zij geheel onsterfelijk zullen zijn
en eeuwig leven, waarom zij ook den dood verachten en
velen zich vrijwiUig opofferen. Vervolgens heeft hun eerste
wetgever^) hen wijs gemaakt, dat zij allen onder elkander
broeders zijn, zoodra zij maar eenmaal overgegaan zijn.
1) Ook Socralea namelijk werd door zijne vrienden ter zijde gestaan iu do
gevangenis.
2) Dat er destijds reeds vele Christenen in Klein-Aziö waren, biykt, wat
Lucianus bclreft, ook uit den Alcxander (25 , 38).
3) Twee rcdcuen worden opgegeven, waarom do Christenen zooveel aan
Peregrinus ten koste logden. Dc oerste is hunne verachting van den dood
en hoop op de onsterfelijkheid, de tweede („vervolgens") hel fgebod van
broederlijke liefde.
4) De oerste wetgever kan niemand anders zijn dan de „in Palestina ge-
kruisigde man". Do iweede wetgever was dan Peregrinus, die 11 insgelijks
„wetgever" genoemd wordt.
44
de Grieksche goden hebben afgezworen i), dien gekrui-
sigden sophist 2) van hen aanbidden en naar zijne wetten
leven. Derhalve verachten zij alles zonder onderscheid en
houden het voor nietig 3), nadat zij dergelijke leeringen
zonder genoegzaam bewijs hebben aangenomen. Komt er
nu bij hen een geslepen bedrieger, die van de omstan-
digheden partij weet te trekken, dan wordt hij in korten
tijd zeer rijk, en lacht de eenvoudige menschen uit.
14. Intusschen werd Peregrinus door den toenmaligen
stadhouder van Syrië vrijgelaten, een man, die een min-
naar was van de philosophie. Deze, zijn onverstand
inziend en begrijpend, dat hij wenschte te sterven om
daardoor een naam na te laten, liet hem los, dewijl hij
hem niet eens eene bestraffing waardig keurde. Bij zijne
terugkomst in zijne vaderstad vond hij de verontwaardi-
1) In \'t Grieksch staat: Stovt uiv roit \'EAAijv/xoi; ä^xfv^a-uvrxi. Legt
Lucianus hier den Christenen afzwering van de Grieksche goden ten laste,
dil verwijt klmkt vreemd in den mond van hem, die zoo dikwijls diezelfde
goden belachelijk maakt. Reeds de Scholiast heeft dit gevoeld blijkens de
aanteekening bij deze plaats: „M/«pi xttpaA^, oÜ( vpd ßpxx\'ot i\'rov; xeti
rctópoui Koii &v<Tiäv xxi Hpixm vai fiiv kxi rèv"Sv Kctréx^ti
X^pov Tttpl räv \'EAAljvfxÄv ätßv, vCv tov( roioÓTOvt oi/K iTccpaßia-iu(",
Zijn sommige uitdrukkingen in dit scholion onverstaanbaar ten gevolge van
de corruptheid van den tekst, de bedoeling van het geheel is duidelyk. Dc
Scholiast geeft zijne ergernis te kennen over de inconsequentie van Lucianus,
die zich hier zoo gansch anders over de Grieksche goden uitlaat als hij
elders doet. Aan eene dergelijke inconsequentie maakt Lucianus zich schul-
dig, wanneer hij 21 van iSiouf spreekt.
2) Heizelfde als rhetor.
3) In \'t Grieksch slaat: Kxruippovoüfiv olv ivivruv »5 \'hm Kxi xo/zi
y^yoüvTett. Men behoeft niet met Tanaquil Faber Ktv& inplaats van Koni to
lezen, Koivót beteekent ook „nietig" in het latere Grieksch. De tautologie
is geen bezwaar, want deze komt dikwijls bij Lucianus voor.
45
ging over den gepleegden vadermoord nog in vollen gloed,
en trof er velen aan, die hem met eene aanklacht be-
dreigden. Zijne meeste bezittingen waren gedurende zijne
afwezigheid geplunderd, en alleen de landerijen waren
nog overig, voor eene waarde van ongeveer vijftien ta-
lenten. Want het geheele vermogen, dat de oude man
naliet, bedroeg omstreeks dertig talenten, niet, zooals die
zotte Theagenes zeide, vijf duizend. Want voor zooveel
zou niet eens de heele stad der Parianen i) verkocht kun-
nen worden met menschen, vee en verder toebehooren,
de vijf naburige steden erbij gerekend.
15. Zooals gezegd, was echter aanklacht en beschul-
diging nog niet in den doofpot, en het liet zich aanzien,
dat binnenkort iemand tegen hem zou opstaan, en inzon-
derheid was de ergernis onder de stadgemeente groot, daar
men het bejammerde, dat de brave oude man, zooals
zijne bekenden hem noemden, op zoo gruwelijke wijze
om het leven gekomen was. Let nu op, wat de slimme
Peregrinus tegen dit alles uitvond, en hoe hij het gevaar
ontkwam. Hij trad in de vergadering der Parianen op —
hij droeg toen reeds lang haar, had een vuilen mantel om,
een ransel aan zijne zijde hangen, een stok in zijne hand
en zag er in alle opzichten hoogst tragisch uit — in deze
dracht dan verschenen zijnde, zeide hij afstand te doen
van het vermogen, dat zijn zalige vader hem had nagela-
ten, zoodat het voortaan geheel gemeenteeigendom was.
t) P.irium, do gehoorteplaaU vaii Peregrinus, was ecn Romeinsch muni-
cipium in Mysiü aan den Hellespont.
46
Toen het volk dit hoorde, dat uit arme menschen bestond,
die naar uitdeelingen snakten, schreeuwden zij terstond:
Die eenige wijsgeer, die eenige patriot, die eenige na-
volger van Diogenes en Grates! Zijn vijanden echter
was de mond gestopt, en wanneer iemand gewaagd had,
den moord te berde te brengen, zou hij terstond ge-
steenigd zijn.
16. Derhalve ging hij voor de tweede maal aan het
rondzwerven: een voldoenden reispenning had hij aan de
Ghristenen, die zijn lijfstoet uitmaakten, zoodat hij in
overvloed leefde. Een tijdlang kwam hij zoo aan den kost.
Daarop misdeed hij ook tegen hen iets — men zag hem,
geloof ik, eten van iets, dat bij hen verboden is 2) — en,
daar zij nu niets meer van hem welen wilden, geraakte
hij in ongelegenheid, en meende zijn vroeger gegeven
woord te moeten terugnemen en zijn vermogen van de
stad terugvorderen. Hij richtte derhalve een adres tot den
keizer met het verzoek op diens bevel zijn bezit terug le
ontvangen.\' Daar de stad echter hiertegenover een gezant-
schap afzond 3), bracht hij niets lot stand; maar kreeg ten
antwoord, dal het blijven moest bij hetgeen hij vroeger
besloten had, zonder dat iemand hem daartoe genood-
zaakt had.
1) De Cynicus Crales was ccn leerling van Diogenes, gelyk deze van
Antisthenes.
2) Volgens sommigen zijn tJSu^óSur» bedoeld. Volgens anderen alfxct en
TVIKT&, Vgl. Hand. 15: 28, 29, Minuc. Oct. 12, Tertull. Apol. 8. Het eenvou-
digst zal wel zijn, trvdenken aan varkensvleesch (vgl. Mnemosyne, 1888, p. :)G7).
3) De Scholiast neemt het hij deze plaats voor Peregrinus op, eji trekt
het bericht van den vadermoord en do teruggenomen schenking in twijfel.
47
17. Daarop volgde zijne derde reis, en wel naar Egypte
tot Agathobulus i), waar hij zijne opleiding kreeg in de
wonderlijke ascese. Hij schoor zich het hoofd voor de
helft kaal, wreef zijn gezicht in met leem, deed om te
bewijzen, dat het een adiaphoron was, voor eene groote
menigte omstanders, wat reeds Diogenes op de markt had
gedaan 2), geeselde zichzelf en liet zich op het achterste
geeselen, en bedreef nog vele andero ergere dwaasheden.
18. Aldus toegerust voer hij vandaar naar Italië, en
nauwelijks had hij het schip verlaten, of hij begon op
iedereen te schimpen, en vooral op den keizer 3), dien hij
als zeer vriendelijk en zachtmoedig kende, zoodat hij het
veilig wagen kon. Natuurlijk bekommerde de keizer zich
weinig om zulke lasteringen en achtte het niet de moeite
waard iemand, die den mantel der wijsbegeerte droeg,
om louter woorden te bestraffen, te minder omdat deze
zich het schelden tot beroep gekozen had. De beroemd-
1) Een Cynicus, die omstreeks het midden der 2e eeuw eene groote vcr-
ma-irdlicid kroeg. Lucianus noemt liem onder de leermeesters van Demonax
(Dem. 3).
2) Hoe ook Diogenes in \'l openbaar zulke dh^itTra. deed, blijkt uit Diogenes
Laertius VI, 46, GD. Voor <len Cynicus waren dergelijke dingen
Volgens de Cynische leer namelijk vielen deugd cn geluk, uptrii en tiSctiixovf»,
geheel en al samen. Wat daar buiten lag, moest den menschen onver-
schillig, een ciS,ii<popov zyn. (D. L. VI, 105 rk Si titrulv ufirVn koci Kx»(cti
iStitpofx Xiyovriv iyLolut \'Apfa-rmi rß X/w).
3) Antoninus Pius moet bedoeld zijn, want vriendelijkheid en zachtmoedig-
heid kenmerkten dezen keizer. Zoo zegt Julius Capitolinus van hem (Vita
Ant. Pii 2): „vere natura clcmentissimus", terwijl het bij denzclfdcn schrijver
v-in Marcus Aurelius heet (Vita Ant. phil. 20): „dederunt ei vitio, quod et
Actus fuissct nee tam simplex, quam videretur aut quam vel Pius vel Verus
fuisset". M.arcus Aurelius is dus niet gemeend.
48
heid van Peregrinus steeg echter door deze dingen; bij
de eenvoudige lieden kwam hij door zijn onverstand in
hoog aanzien, totdat hij het eindelijk te bont ging maken
en de prefect der stad^), een wijs man, hem wegzond
met de verklaring, dat de stad een dergelijk wijsgeer niet
noodig had. Evenwel maakte ook dit hem beroemd, en
op ieders lippen was de wijsgeer, die om zijne vrijmoe-
digheid in het spreken en zijn buitengewonen vrijheidszin
verbannen was. Daardoor streefde hij een Musonius, een
Dio, een Epictetus 3) op zijde, en wie er nog meer een
dergelijk lot had ondergaan.
19. Op deze wijze nu kwam hij naar Griekenland, en
het eene oogenblik schimpte hij daar op de inwoners van
Elis, het andere zocht hij de Grieken over te halen de
wapenen tegen de Romeinen op te vatten 3), dan weer
schold hij een man uit, die door zijne kennis en het aan-
zien, dat hij genoot, eene hooge plaats innam\'*), omdat
1) In \'t Grieksch staat: i t^v t£\\iv iviTtTfctiifiivot — dc praefeclus urbis.
Harnack (Real—Encyklopadie für prol. Theol. und Kirchc 2e Auflage 8tcr
Band, Art. Lucian von Samosata S. 776) vermoedt, dat deze die Urbicus ge-
weest is, die uil lustinus Apol. 2 bekend is.
2) Musonius Rufus werd onder Nero, Epictetus en Dio Chrysovtomus met
dc overige philosophen onder Domitianus uit Rome verbannen.
3) Vgl. Vila Ant. Pii cap. 5: in Achaia etiam atquo Aegypto rebeliioncs
repressit.
4) Niemand anders dan Ilerodas AUicus kan bedoeld zijn blijkens heigeen
•wij lezen in de levensbcschrijviug van dien rhetor bij Piiilostralus (Vitao
Sophistarum II, 1, 9): \'AvtêifKt Si xai rQ rivSfui ri Uviel rriStov, kcci rß
Ali ToVv Tg ^OKunxlx VSuf. Hoe Herodes nog meer voor Olympia gedaan
heeft, blijkt uit Pausanias (Descriptio Graeciae VI, 21, 2): ^Kydxnxru Si
xvTi rSiv xpxx/uv — Kóftfv xxt A^n^rpx Kßou roü UivriK^viv \'ASifvaTo; aviitixiv
\'UpaSiK (sprake is van den tempel van Demeter).
49
deze èn. in andere opzichten Griekenland welgedaan had
èn water naar Olympia gevoerd, opdat de deelnemers aan
het volkfeest niet meer van dorst behoefden om te komen.
Dit noemde hij namelijk de Grieken verwijfd maken: de
toeschouwers bij de Olympische spelen moesten den dorst
verdragen — en natuurlijk in grooten getale sterven aan
de hevige ziekten, welke tot hiertoe wegens de droogte
der streek onder de samengevloeide menschenmassa ge-
heerscht hadden. En zulke dingen zeide hij, terwijl hij
van hetzelfde water dronk. Toen daarop een algemeene
oploop ontstond en men hem bijna gesteenigd had, nam
de dappere zijne toevlucht tot het beeld van Zeus en ont-
ging slechts zoo den dood.
20. Voor het volgende Olympische feest stelde hij ech-
ter in de vier jaren, die daartusschen lagen, eene rede
op en hield toen voor de Grieken eene lofspraak op den
stichter der waterleiding en eene pleitrede ter rechtvaar-
diging zijner vroegere vlucht. Daar hij nu reeds door
allen veronachtzaamd werd en zijn vroeger aanzien ver-
dwenen was, — want alles was oudbakken geworden,
en bij wist niets nieuws meer te verzinnen, waardoor hij
degenen, die met hem in aanraking kwamen, kon ver-
bazen, en hen tot bewondering kon brengen, en maken,
dat zij hoog tegen hem opzagen, waarnaar hij van meet
af aan met hevig verlangen had begeerd — toen besloot
hij ten laatste tot deze onderneming met den brandstapel,
en bracht bij het jongste feest te Olympia onder de Grieken
het gerucht in omloop, dat hij zich op het volgende ver-
branden zou.
4
-ocr page 66-50
21. En nu is hij juist met deze wonderlijke dingen bezig,
naar men zegt, en graaft eene groeve en brengt stukken
hout bijeen, en belooft eene buitengewone standvastigheid.
Mijns inziens was het in de eerste plaats zijn plicht
geweest, om den dood af te wachten, en niet als een
voortvluchtige slaaf uit het leven weg te loopen i), en zoo
hij dan volstrekt besloten was van hier te scheiden, dit
dan niet te doen door middel van vuur en dat toestel uit
de tragedie, maar uit de duizenden wijzen van sterven
eene andere manier van dood te kiezen om heen te gaan.
En als hij eene voorliefde heeft voor het vuur als iets,
dat bij Heracles behoort, waarom zoekt hij dan in alle
stilte geen fraai begroeiden berg uit om zich daar in de
eenzaamheid te verbranden, met één persoon erbij, dezen
Theagenes bijvoorbeeld, als Philoctetes? ") Maar hij zal
zich te Olympia voor de volle feestvergadering bijna op
open tribune laten braden, en bij Heracles! dat verdient
hij ook wel, indien tenminste zoowel de vadermoorders
als de godloochenaars 3) voor hunne euveldaden moeten
1) In \'t Gricksch staat: Spxxtrtitiv U roO fifou. Dit bocld voor den zelf-
moord is aan Plato ontleend, bij wien wij (Phaedo G2b) uvoSiSfivKiiv lezen.
2) Makker eu wapendrager vau Heracles, eenige getuige van diens zelf-
verbranding op de Oeta. Vgl. Diod. Sic. 4, 38, Ovid. Metam. "J, 234.
3) Wij hebben hier eeu bewijs, hoe goed onze schryver — zelf allerminst
fidei proximus — zich op het standpunt des geloofs weet te plaatsen. In
den Jupiter Tragoedus keurt Lucianus het blijkbaar af (36), dal do Stoïcijn
Timocles de volkswoede tegen den Epicurist Damis wil opwekken In den
Alexander duidt [hij den leugenprofeet dc m.ialrcgelen euvel, die deze\'tegen
de \'diiot neemt (25, 38). En op onze plaats doet hij zich zelf als ccn vijand
dier Hitoi voor, eu stelt zo met dc vadermoorders op ééne lijnl Wel mag
men hier met Juve^.-ilis (II, 24) uitroepen: Quis tulerit Gracchos de seditioue
querentes?
51
boeten. En uit dit oogpunt beschouwd, schijnt hij het
al zeer laat te doen, daar hij reeds lang in den stier van
Phalaris had behooren geworpen te worden en zoo zijn
verdiende loon ontvangen, maar niet zooals nu in een
oogenblik dood zijn, door maar even den mond open te
houden voor de vlam. Want dit hoor ik van vele kanten,
dat er geen sneller dood bestaat dan die door vuur. Men
behoeft slechts den mond te openen en is terstond dood.
22. Men stelt zich echter, naar het mij toeschijnt, het
schouwspel als plechtig voor: een man, die zich ver-
brandt in een heilig oord, waar het niet eens geoorloofd
is de gewone dooden te begraven. Gij hebt zeker wel
gehoord, hoe lang geleden iemand den tempel der Efezi-
sche Artemis heeft in brand gestoken , daar hij beroemd
wilde worden en dit op geene andere wijze kon gedaan
krijgen. Iets dergelijks heeft ook hij voor. Zulk eene be-
geerte naar roem is met zijn gansche wezen samenge-
smolten.
23. Wel is waar zegt hij, dat hij dit ten behoeve der
menschen doet, om hun te leeren den dood te verachten
en standvastig te blijven te midden van verschrikkingen.
Maar dan zou ik gaarne vragen, niet aan hem, maar
aan u, of gij ook zoudt willen, dat de boosdoeners zijne
leerlingen worden in deze standvastigheid, en den dood
en het verbranden en dergelijke verschrikkelijkheden ver-
1) De tempel van Artemis in Efeze zou verbrand zijn op dcnzclfden dag,
dat Alexander do Groote geboren werd. De daad van Ilerostratus is door
Theopompus aan de vergetelheid ontrukt.
52
achten. Ik begrijp wel zeer goed, dat gij dat niet wen-
schen zoudt! Hoe zal dan Proteus hier een onderscheid
maken, en aan den eenen kant den goeden van nut zijn,
aan den anderen de boozen niet vermeteler en stouter
doen worden?
24. Maar laat het mogelijk zijn, dat bij de vertooning
alleen diegenen tegenwoordig zullen wezen, die van de
zaak nut kunnen trekken, zoo vraag ik u wederom: Zoudt
gij wenschen, dat uwe kinderen zijne navolgers werden in
dit opzichtP Neen, zult gij zeggen. Maar wat vraag ik
hiernaar, daar niet eens een van zijne eigene leerlingen
hem daarin navolgt? Theagenes althans zou men dit in
de eerste plaats kunnen verwijten, dat hij wel in het
overige den man nastreeft, maar zijn leermeester niet volgt
en begeleidt, waar deze naar Heracles gaat, zooals men
zegt, ofschoon hij toch in een oogenblik de volle zaligheid i)
zou kunnen deelachtig worden, door zich te gelijk met
hem hals overkop in het vuur te werpen. Want niet in
ransel, stok en mantel bestaat de navolging: dezen zijn
zonder gevaar, gemakkelijk en ieders werk: op het eind-
doel en de hoofdzaak moest hij zijne navolging richten,
een brandstapel oprichten van vijgeboomstammen, die zoo
vochtig mogelijk zijn, en in den rook stikken. Want het
vuur op zich zelf behoort niet alleen bij Heracles en
Asclepius, maar ook bij tempelroovers en moordenaars.
1) Het laatste doel van het leven zien de Cyniei, op dit punt van het-
zelfde gevoelen als^alle overige moraalphilosophen, in de gelukzaligheid
{tlSctinov(it). Lucianus maakt hier dat denkbeeld belachelijk.
53
die, zooals men zien kan, zulk een dood ten gevolge
van eene veroordeeling ondergaan. Derhalve is de dood
door rook beter. Gij hebt dan ook iets bijzonders voor u
alleen.
25. Overigens heeft Heracles, indien hij werkelijk zoo
iets ondernomen heeft, het ten gevolge van ziekte gedaan,
daar hij, zooals het in de tragedie heet, door het cen-
taurenbloed i) werd verteerd. Maar Peregrinus, om welke
reden stort die zich in het vuur? Bij Zeus, om zijne
standvastigheid te bewijzen evenals de Bramanen 2), want
met hen heeft Theagenes goed gevonden hem te verge-
lijken , alsof er ook onder de Indiërs geene dwaze en door
ijdele roemzucht bevangen menschen konden zijn! Doch
laat hij ze dan ook werkelijk navolgen! Want genen
springen niet in het vuur, gelijk Onesicritus 2), de stuur-
1) Het bloed van Nessus, den Centaur. Het kleed door den gewonden
Centaur aan Dejanira ten geschenke gegeven, was van het bloed der Hydra
doortrokken, en berokkende later aan Heracles den dood.
2) Cicero (Tusc. Disp. V, 27) schrijft: „Quae barbaria India vastior aut
agrestior? In ca tamen gente primum ei, qui sapientcs habcntur, nudi
actatem agunl, et Caucasi nives hiemalemquc vim perferunt sine dolore,
cumque ad flammam se applicaverunt, sine gemitu aduruntur."
3) Leerling van den Cynicus Diogencs. Diens verhaal van de zelfverbranding
van Calanus is door Plutarchus (vita Alexandri LX IX, 3) en Strabo (XV)
gevolgd. Opvallend is de overeenkomst tusschen Lucianus en Plutarchus.
Het eenigszins vreemde tturx rx^!*" xari a-xrlf^x Kxovreti (verbranden in
dezelfde houding) wordt door het bericht van Plutarchus duidelijk. Deze
schrijft: TaPr« Ji Wtwv (i K4a«voc). x«Ta»cA(S*/t xxi a-i/yK«Awvf/:^ftfvo{, oIk
sKivtiSfi ToO vvfdf TAijy/^ia-avTOC. ? x«TexA/fl>> (rx\'llixTi, toCto SixTfffHv,
iK»\\>\\iff^iTtv iavrèv rfl xxrfta vóiiifi rtSv iKt! (rotpi<rr£Sv. Zoo heet hel in dc
Fugitivi (7): \'Akouu ri ti «AA« Tipi «wrdJ^, Kcti üti iri Trvpkv niyfa-tifv
ivx^ivTt;, avixovTxi xKÓfitvoi (o/ npxxH\'Xvif), obSiv roO <rxiiiiXTOt Ij r^t
KxSsSfx; UrptTovTff.
54
man van Alexander, verhaalt, die de verbranding van
Galanus mede bijwoonde, maar na een brandstapel te
hebben opgericht, gaan zij daarnaast staan en laten zich
zonder een lid te bewegen van ter zijde braden; daarna
bestijgen zij hem, verbranden in dezelfde houding en ver-
anderen in het minst niet van positie. Maar wat doet
deze voor groots, als hij in het vuur springt en daardoor
aangegrepen, terstond dood zal zijn 7 De kans is ook niet
uitgesloten, dat hij half verbrand weer terugspringt, tenzij
hij den brandstapel diep en in eene groeve opricht, wat
hij ook werkelijk doet, naar men zegt.
26. Eenigen vertellen ook, dat hij van plan verandert
en zekere droomen verhaalt, volgens welke Zeus niet
toelaten zou, het heilige oord te verontreinigen. Maar
hieromtrent mag hij zich gerust stellen, want ik zou er
wel een eed op willen doen, dat geen van de goden boos
zal zijn, als de ellendige Peregrinus op eene ellendige
wijze sterft.
Maar het is ook niet eens meer gemakkelijk voor hem,
om zich thans nog terug te trekken. Want de aanwezige
Cynici zetten hem aan, stooten hem (om zoo te zeggen)
in het vuur, en maken hem warm voor het denkbeeld,
niet duldend, dat hij vreesachtig wordl. Trok hij een
paar van hen met zich mede in hel vuur, dan zou dit
de eenige aardige daad zijn, die hij ooit in zijn leven
verricht had.
27. Ik heb ook vernomen, dat hij niet eens meer Proteus.
wil heeten, maar zijn naam veranderd heeft in Phoenix,
omdat — naar \'men verhaalt — ook de Indische vogel
55
Phoenix een brandstapel beklimt, wanneer hij zijn hoogsten
ouderdom heeft bereikt. Ja, hij praat er ook van en voert
ten bewijze orakelen aan (oude natuurlijk\'), dat hij be-
stemd zou zijn een beschermgeest van den nacht te worden
en het is duidelijk, dat hij reeds begeerig is naar altaren
en op gouden standbeelden hoopt.
28. En bij Zeus! het is volstrekt niet onwaarschijnlijk,
dat er onder de groote menigte onverstandige menschen
eenigen zullen gevonden worden, die beweren door hem
van de derdendaagsche koorts bevrijd te zijn en \'s nachts
den beschermgeest van den nacht ontmoet te hebben. Die
vervloekte leerlingen van hem zullen, denk ik, ook een
orakel en een tempel bij den brandstapel opstellen, omdat
ook die Proteus, de zoon van Zeus en eerste drager van
den naam, een waarzegger was. Ik geef de plechtige
verzekering, dat ook nog priesters voor hem benoemd zul-
len worden metgeesels, brandijzers en dergelijk tooverspel,
of dat ook te zijner eere nachtelijke mysteriën met fakkel-
optochten bij den brandstapel ingevoerd zullen worden.
29. Onlangs zeide Theagenes, gelijk mij een vriend
verhaalde, dal de Sibylle2) hieromtrent ook voorspellingen
had gedaan. Hij deelde mij de verzen mede:
1) In \'t Grieksch slaat: TaAat/oö« S^. Dit S>i is ironisch. De spreker be-
doelt, dat zo niet oud zijn.
2) Eene priesteres van Apollo, door hem met de gave van waarzeggen
toegerust. Naar veler mecning waren er verscheideno Sibyllen geweest.
Varro geeft cr een 10-lal op. Do voornaamste was intusschen dio van
Erytbrae in Klein-Azië, Herophile geheeten. Zij verhuisde volgens do sage
naar Cumae in Italië en van haar waren de Sibyllynscha boeken iu Homo
56
Maar zoodra Proteus, de beste van alle Cynici,
Vuur ontsteekt in het woud van den donderaar Zeus,
En in de vlam springend ten hoogen Olympus zich ,
verheft,
Dan roep ik allen, die \'s aardrijks vruchten genieten,
Gelijkelijk op hem te eeren als den grooten nachtelijken
heros:
Troongenoot is hij toch van Hephaestus en koning
Heracles.
30. Dit beweert Theagenes van de Sibylle gehoord te
hebben. Ik zal hem op mijne beurt een orakel over
dezelfde zaak mededeelen, en wel van Bacis^). Bacis nu
spreekt aldus in prachtige aansluiting aan de Sibylle:
Maar zoodra de Cynicus met vele namen in de vlammen
springt,
Voortgezweept door de Furie der roemzucht.
Dan moeten alle andere hondsvossen 3), die hem volgen,
Deelen in het lot van den wolf, die het leven ontvlucht.
Maar wie lafhartig het geweld van Hephaestus zou willen
ontgaan,
Dien moeten terstond alle Achaeërs met steenen werpen.
afkomstig. Ofschoon nu veelal meerdere Sibyllen werden aangenomen, sprak
men toch altijd van de Sibylle, daar ieder zijno Sibylle voor de Sibylle
hield.
1) Drie personen van den naam Bacis worden door Suidas vermeld. Do
hier bedoelde is dezelfde, van wiens voorspellingen sprake is bij Herodotus
cn Aristophanes.
2) Scheldnaam v^or een listig mensch bij Aristophanes, geestig door
Lucianus hier op de Cynici toegepast. In \'t Grieksch staat xwaAwTixac.
57
Opdat de koude bloed i) zich niet warm ga spreken,
Hij, die door sterken woekerhandel zijn ransel met goud
gevuld heeft:
Immers bezit bij driemaal vijf talenten in het schoone
Patrae 2).
Wat dunkt u, lieve menschen, hiervan ? Zou Bacis
een slechter profeet dan de Sibylle zijn? Het is dus tijd
voor die bewonderenswaardige navolgers van Proteus, om
uit te zien naar eene plaats, waar zij zich tot lucht kunnen
maken Want zoo noemen zij met eene kunstuitdrukking
het verbranden."
31. Bij deze woorden riepen alle omstanders: „Laten
zij zich dadelijk verbranden, zij verdienen het vuur!"
Daarop verliet gene lachend het spreekgestoelte.
„Nestor echter ontging het geschreeuw niet" s) — ik be-
doel Theagenes — maar toen hij het gerucht vernam.
1) In \'t Grieksch staat •i\'vxpit- Dit woord beteekent in oneigenlijken zin
dikwijls: laf, flauw. Hier wordt tevens gezinspeeld op Tlieagenes\' vrees voor
het vuur,
2) Theagenes was afkomstig uit Patrae (36), eene stad in Achaia aan den
ingang van de Corinthische golf.
3) Uit het Bacis-orakel blykt, dat de Anonymus zijne rede niet zoo heeft
uitgesproken als Lucianus die mededeelt. Onze schrijver moet die toespraak
later hebben uitgewerkt. Men kan zich ton minste moeilijk voorstellen, dat
een vers, zooals wij hier in den tekst vinden, voor de vuist zou zijn gemaakt.
4) In \'t Grieksch staat i^xtfurova-i van i^atfoCv, tol «>}/) maken. De uit-
drukking avctnixin^xt Tfl ctUtpi 33 wekl evenwel het vermoeden op, dal
inplaats van iicctpurouri gelezen moet worden: i%»iitfi><rov<n, van i^xiStpoCi/,
tot «iöijp maken. Dit l^xiitfoOv komt ook voor bij Plularchus, Hf^ii toO
ifiipciivoiicvov TTfoa-óneou tQ xi/xAw tï?« trsKf^vyfi 5.
5) In \'t Grieksch staat: Ntrropcc S\' ovk ÏAaSïv begia van Ilias
-ocr page 74-58
snelde hij toe, beklom het spreekgestoelte, schreeuwde en
zeide duizend slechte dingen van den vorigen spreker;
want ik weet niet, hoe die brave man heette. Ik het
Theagenes zijne keel stuk schreeuwen en vertrok om de
athleten te zien. Want men zeide, dat de Hellano-
diken i) reeds in het Plethrion 2) waren. Dit nu viel
voor te Elis.
32. Toen wij te Olympia kwamen, was de achter-
tempel 3) vol van eene menigte menschen, die óf Proteus
beschuldigden, óf zijn voornemen prezen, zoodat velen
zelfs handgemeen werden, totdat Proteus zelf, door eene
ontelbare schare begeleid, achter de plaats voorden wed-
strijd der herauten verscheen, en eene rede over zich-
zelven hield, waarin hij zijn leven verhaalde en de
gevaren, die hij geloopen had, en alle moeilijkheden om
der wille van de wijsbegeerte door hem uitgestaan. Wat
hij sprak, was veel. Ik kon echter slechts weinig hooren
door de menigte der omstanders. Daarna ging ik heen
uit vrees van in zulk een gedrang te worden doodgedrukt,
wat ik zag, dat raet velen gebeurde, en zeide den redenaar
vaarwel, die nu eenmaal lust had te sterven en vóór zijn
dood zijne eigene lijkrede hield.
1) Kamprechters bij de Olympische spelen.
2) liet Plethrion (= renbaan, circus) was eeno plaats in het gymnasium
te Elis. Vgl. Paus VI, 23, 2 ïs-n 3i iv rè xa\\ovßivov UAéipiov. iv
3\' alirS (TviißtiA^avTiv el \'ZhhxveiUut roD« xai\' fiAix/xv üj xou ai/ra $icc^éfovT.xi
tf iTiT>i3tóiiccTf irvußi^^ovffi Si iti rdAft.
3} Iu \'t Grieksch (Staat: inrSóSono^. Bedoeld is een deel van den tempel
van Zti/«
1334
33. Zooveel intusschen kon ik verstaan: hij zeide een
gouden leven eene gouden kroon te willen opzetten. Want
wie als Heracles had geleefd, moest ook als Heracles ster-
ven en zich met den aether vermengen i).
„Ik wil den menschen van nut zijn", ging hij voort,
„door hun te toonen, op welke wijze men den dood moet
verachten. Derhalve moeten alle menschen mijne Philoc-
tetessen zijn." Het meer onverstandige deel der aanwe-
zigen stortte toen tranen en riep: „Spaar u zeiven voor
de Grieken," maar de flinkeren schreeuwden: „Brenguw
besluit ten uitvoer," waardoor de oude man niet weinig
in verwarring geraakte, daar hij hoopte, dat allen hem
zouden vastgrijpen en niet aan het vuur prijs geven, maar
hem — natuurlijk tegen zijn zin! — in het leven houden.
Die aansporing: Breng uw besluit ten uitvoer! viel hem
dus onverwachts op het lijf, en maakte, dat hij nog bleeker
werd, terwijl hij toch reeds eene lijkkleur had, en bracht
hem bij Zeus! bovendien aan het beven, zoodat hij zijne
rede moest afbreken.
34. Gij kunt u wel voorstellen, hoe ik lachte, want
het ging niet aan, medelijden te hebben met iemand, die
zulk eene dwaze liefde voor roem bezat, veel meer dan
allen, die ooit door denzelfden geesel werden voortge-
dreven. Niettemin werd hij door velen begeleid en zwolg
van roemgenot bij een blik op de menigte zijner bewon-
1) In \'l Grieksch slaat: avxutxiptt\' aliifi. Mon donko hier aan do
cleinenteuleor van soininigo wijsgeeren en aan do gewichtige plaats, dio hct
vuur in de godsdienstige voorstellingen der Grieken innam.
60
deraars. De ongelukkige dacht er namelijk niet aan, hoe
zij die ter kruisstraf worden weggevoerd of door den beul
gevat, door nog veel grooter stoet gevolgd worden.
35. De Olympische spelen waren intusschen ten einde,
de schoonste, die ik ooit gezien heb. Ik zag ze nu reeds
voor de vierde maal. Ik nu bleef tegen wil en dank
achter, daar er niet gemakkelijk een voertuig te krijgen
was ten gevolge van het gelijktijdig vertrek van zoovelen.
Peregrinus echter stelde altijd maar uit; eindelijk had hy
een nacht bepaald, waarin hij de verbranding den volke
vertoonen zou. Mij nam een vriend mede, en tegen mid-
dernacht stond ik op en vertrok regelrecht naar Harpine,
waar de brandstapel was.
Het waren in \'t geheel twintig stadiën van Olympia af,
wanneer men in de richting van het hippodroom naar
het Oosten gaat. Terstond bij onze aankomst vonden wij
den brandstapel in eene groeve opgericht, ongeveer een
vadem diep. Hij bestond meest uit fakkels. Daartusschen
was rijshout gestopt, zoodat het zeer gemakkelijk moest
vlam vatten.
36. En toen de maan was opgegaan — want ook die
moest deze schoonste aller daden aanschouwen — trad
gene naar voren, op zijne gewone wijze uitgedost en met
hem de hoofden der Cynici, vooraan die edele held uit
Patrae met eene fakkel in de hand, geen ongeschikt per-
soon om de tweede rol te vervullen. Proteus zelf droeg
ook eene fakkel. Deze beiden staken van verschillende
kanten het vuur aan, dat zeer groot werd, daar het door
fakkels en rijshout werd gevoed. Proteus echter — en
61
nu verzoek ik u goed op te letten — legde het ransel af
en den mantel en die bewuste Heraclesknots, en stond
daar in een erg vuil hemd. Vervolgens vroeg hij om
wierook, om dien op het vuur te werpen, en toen iemand
hem het verlangde had aangereikt, wierp hij het erop en
zeide naar het Zuiden i) ziende — want ook dit behoorde
tot de tragedie, de richting naar het Zuiden —: „Geesten
van mijne moeder en mijn vader, neemt mij genadig op 1"
Met deze woorden sprong hij in het vuur; men zag hem
echter niet meer, want hij werd geheel in de vlam gehuld,
die krachtig naar boven steeg.
37. Al weder zie ik u lachen, goede Cronius, om den
afloop van het drama. Ik voor mij beschuldigde den man
waarachtig niet hard, toen hij de geesten van zijne moeder
aanriep, maar toen hij hetzelfde ook met die van zijn
vader deed, kon ik mijn lachen niet bedwingen, mij te
binnen brengend, wat over den moord was gesproken.
De Cynici nu, die den brandstapel omringden, weenden
wel niet, maar toonden eene stomme smart, terwijl zij
naar het vuur keken; totdat ik het niet langer uithouden
kon en zeide: „Laten wij weggaan, onnoozelen, want het
is geen aangenaam schouwspel een gebraden oud mannetje
te zien en bovendien den akeligen vetdamp in te ademen.
Of wilt gij wachten, totdat hier een schilder komt, om u
op te nemen, gelijk men de vrienden van Socrates met
■1) In het Zuiden woonden de daemonen. Tegen hel Zuiden waren de
tempels gebouwd. Die hemelstreek had voor dc Grieken eene bijzondere
heiligheid.
62
hem in de gevangenis uitschildert?" Hierover werden zij
boos en scholden mij uit; eenigen stormden zelfs op hunne
stokken los. Toen ik daarop dreigde, hen beet te pakken
en in het vuur te werpen, opdat zij het voorbeeld van
hun leermeester volgden, hielden zij op en lieten mi;
met rust.
38. Op den terugweg, goede vriend! verdiepte ik mij
in allerlei beschouwingen, er over nadenkend, wat vreemde
zaak toch de roemzucht is, dat aan dien hartstocht alleen
zelfs mannen, die onze hooge bewondering schijnen te
verdienen, niet kunnen ontgaan, laat staan dan die man,
wiens geheele levensloop dwaas en zinneloos was geweest,
en het vuur verdiende.
39. Daarna kwam ik vele menschen tegen, die heen-
gingen om ook zeiven getuigen van het schouwspel te zijn;
want zij dachten hem nog levend aan te treffen. Ook dit
toch was den vorigen dag uitgestrooid, dat hij denbrand-
stapel zou bestijgen, na eerst de opgaande zon te hebben
begroet, gelijk, zooals bekend is, ook de Bramanen doen.
Door mijne\'mededeeling, dat de daad reeds volbracht was,
deed ik dus eene groote menigte terugkeeren, hen natuurlijk
niet, wien er reeds veel aan gelegen was, alleen de plaats
zelve te zien en nog een overblijfsel van, het vuur te
vinden. Toen, beste vriend! had ik heel wat werk met
vertellen, want ieder deed vragen en hoorde mij nauw-
keurig uit. Zag ik nu een ontwikkeld man, dan vertelde
ik dien het gebeurde zonder meer zooals aan u, maar
tegenover de domkoppen, die er naar snakten om wat
vreemds te hooren, verzon ik er wat van mij zeiven bij,
63
bij voorbeeld, dat toen de brandstapel aangestoken en
Proteus erin gesprongen was, eerst eene geweldige aard-
beving bad plaats gehad, van een dof gebrul vergezeld,
en daarna een gier midden uit de vlam opvliegend ten
hemel gestegen was, terwijl hij met eene luide mensche-
lijke stem riep: „De aarde heb ik vertaten. Ik stijg op
naar den Olympus." De dwazen stonden versteld, vielen
bevend op hunne knieën, en vroegen verder, of de gier
zijne vlucht naar het Oosten of naar het Westen genomen
had. Ik antwoordde hun, wat mij juist in de gedachte
kwam.
40. Toen ik mij weder op het feestferrein begeven had,
kwam ik te slaan naast een man met een grijs hoofd, die
er wezenlijk geloofwaardig uitzag door zijn baard en zijn
verder achtbaar voorkomen. Deze verhaalde, wat met
Proteus gebeurd was, en voegde er bij, dat hij hem na
zijne verbranding gezien had in een wit gewaad weinige
oogenblikken te voren, en hem nu daar even verlaten had,
zooals hij met verheerlijkt gelaat en met olijftakken\') om-
kranst , in de galerij met de zeven echo\'s 2) rondwandelde.
Bij dat alles voegde hij ten slotte nog den gier, zwe-
rend bij hoog en laag, dat hij hem uit het vuur had zien
vliegen, denzelfden nota bene! dien ik kort te voren had
In \'t Grieksch staat xor/vw van xirivot, de olijfkrans, waarmede do
overwinnaars in de Olympische spelen werden getooid.
2) Pausanias verhaalt, dal deze galery ook «•oixAtf (rroi genoemd werd,
en door sommigen \'HxoC; <rroi. Hij voegt er de reden bij: ßoiifcoin Si
avSpi, Sirr^xiQ ütri rSif vixoü( *i (fiwv^ rdSt Kai ivi tA/ov \'én iTtoidaron.
I\'aus V, 21, 17.
64
omhoog laten gaan, om de onverstandige en domme men-
schen voor den gek te houden\').
41. Maak hieruit op, wat nog verder staat te gebeuren,
wat al bijeenzwermen zich op de plek zullen nederlaten,
krekels erbij zingen, kraaien erheen vliegen als naar
Hesiodus\' graf , en dergelijke. Want dat er al spoedig
vele standbeelden voor hem zullen opgericht worden, èn
van wege de Eleërs zeiven èn van wege de overige Grie-
ken, aan wie hij ook brieven moet geschreven hebben,
dit staat bij mij vast.
Men zegt namelijk, dat hij aan bijna alle bekende steden
brieven heeft rondgezonden, laatste beschikkingen, ver-
maningen en wetten. Uit zijne vrienden benoemde hij
afgezanten tot overbrengers daarvan, hen betitelend met
de namen van boden des doods en boden der onderwereld.
42. Dit was dus het einde van den ongelukkigen Pro-
teus, een man, die, om het met één woord te zeggen,
nooit de waarheid in het oog had, maar altijd alles zeide
en deed voor den roem en den lof der menschen, zoodat
hij zelfs in het vuur sprong, ofschoon hij door den dood
voor alles ongevoelig geworden, toch geen genot van de
loftuitingen kon hebben.
43. Eén ding zal ik u nog vertellen, opdat gij duchtig
1) In \'t Grieksch staat: KurayfAavra rüv ivo^rav xat ^^xkikSv rov TfÓTtov.
Men heeft zich wel eens gcstooten aan den accusatiefvorm KXTxytKBvru cn
voorgeslagen tc lezen: xxrxythüv rh r£!v — riv rfóirov {pznxrit riv rfó\'irov).
De gewone lezing is echter zeer verdedigbaar. Bedoeld is dan, dat de gier
zelf met het gansche geval den spot drijft.
2) Vgl. Paus. IX-, 38, 3.
-ocr page 81-65
kunt lachen, en dan eindigen. Die vroegere voorvallen
zijn u reeds lang bekend, daar gij ze mij terstond na mijne
aankomst uit Syrië hebt hooren verhalen, namelijk hoe ik
van Troas af op hetzelfde schip met hem voer, hoe weel-
derig hij gedurende de vaart leefde, dat hij een aardigen
jongen bij zich had, dien hij overhaalde een Cynicus te
worden, om óók zijn Alcibiades^) te hebben, en hoe wij
\'s nachts midden op de Aegeïsche zee werden opgeschrikt,
daar er stormweer ontstond, dat zwaren golfslag veroor-
zaakte 2). Hoe hij toen met de vrouwen jammerde, de
bewonderenswaardige man, die boven doodsangst verheven
wilde schijnen.
44. Maar nog kort vóór zijn dood, zoowat negen dagen
te voren, bad hij le veel gegeten, denk ik, begon \'s nachts
te braken en kreeg hevig de koorts. Dit vertelde mij
Alexander, de geneesheer, die geroepen werd om naar
hem te zien. „Ik trof hem aan, zich op den grond wen-
telend", zeide Alexander; „hij kon het brandende gevoel
niet verdragen en vroeg op smeekenden loon om koud
water. Ik gaf hel hem echter niet, maar zeide, dat als hij
toch den dood begeerde, deze nu uit eigen beweging aan
zijne deur gekomen was, zoodal het \'l beste was, hem
te volgen. Dan had hij geen vuur noodig. Daarop gaf
hij ten antwoord: „Maar deze wijze van sterven zou niet
1) Zinspeling op do xuilmik van Socrales. Luciaiius spot dikwijls met
deze amores van Socrates: Üial. Mort. XX, G, Menippus 18, V. II. II, 17,19.
2) In den Griekschen tekst staat iyi/^avTo« met onmiddellijk daarop volgend
fxwKwi. Immanuel liekker vermoedt, dat tusschen beide woorden het een
en ander is uitgevallen.
66
zoo roemvol zijn, daar ze binnen het bereik van een
ieder ligt.""
45. Tot zoover Alexander. Ik zelf heb niet vele dagen
vroeger gezien, hoe hij zalf gebruikte om door het scherpe
middel zijne oogen te laten tranen. Ziet gij? Menschen
met zwak gezicht neemt Aeacus niet gaarne op. Juist
alsof iemand, die op het punt staat, het kruis te bekhm-
men, zich eene kwetsuur aan den vinger genezen wil.
Wat dunkt u wel, dat Democritus zou gedaan hebben,
als hij dat gezien had? Zou hij den man naar verdienste
hebben uitgelachen? Maar waar had hij zulk een lach
vandaan gehaald?i) Lach gij dus ook, mijn vriend, en
vooral, wanneer gij hoort, dat anderen hem bewonderen.
1) Wat Luciauus hier zegt vau het lachcu vau .Democritus, heeft Juveualis
X, 32 beweerd van het weenen van Heraclitus: „Miraudum est, undc illo
oculis sulTecerit humor."
Ijiacian-as\' bedoeling met h.et sclirijven
van den ï^eregrinns.
Is Peregrinus Proteus, naar Lucianus ons bericht, een
tijdlang Christen geweest, die Christelijke periode van den
lateren Cynicus heeft van oude tijden af in hooge mate
de aandacht getrokken. Niets was ook natuurlijker dan
dat Christenen belangrijk vonden, wat iemand als Luci-
anus over Christenen had in \'t midden gebracht.
Wat gebeurde nu echter? Men zag ten eencnmale
voorbij, dat het gedeelte van Lucianus\' geschrift, dat over
de Xpi7TiMol handelt, slechts eene bescheiden en onderge-
schikte plaats in het geheel van het werk innam. Zoo
werd wat door den Heidenschen auteur als bijzaak was
beschouwd, door den Christelijken lezer tot hoofdzaak
verheven. Maakten dus sommige uitdrukkingen in het
bedoelde gedeelte den indruk van groote geringschatting
van onzen godsdienst, de gevolgtrekking lag voor de hand,
dat het gansche opstel door vijandschap tegen het Chris-
tendom ingegeven was.
68
Een treffend voorbeeld van deze beschouwing vinden
wij bij Suidas, den bekenden lexicograaf uit de 10e eeuw
na Christus. Deze laat zich in zijn \'Ovo[ax(ttikóv aldus over
onzen schrijver uit (sub voce Aovmxvéq):
Aovxtxvog "LxfAoaxTsvg o £7rix?,t]Ö£)g ^XmCp^^iJLoq yj ^óaCPi^fiog, on
èv Toïg ocvtcü yeXoTx £lvxi kx) ra 7r£p) tüv Ö£!uv £]p}j[ji,£vx
V7rOTi5£TXl.
yéyov£ Sf fV/ Töv Kxhxpog Tpxixvou kx) i^ixfivx. vjv Ss ovTog
TO TTph hxijyópog iv \'AvT/a^f/« rïjg "Lvpixg, êu(r7rpxyiiirxg 3\' £v
tovtü) ftt/ to ^OyoypxCPfTv hpXTTfTO xx) \'yiypXTTTXi xut^ XTTfipX.
T£K(vt^7xi ss xvtov hiyog utto xvvuv, svs) xxtx Tïjg aatjöf/«^
lh\\)Trvi<j£v. £\'ig yxp tov UEpEypivov filov xx6x7rT£txi toü XpiaTixvicrfioü
xx) xvtov fikx7cpvi(jt.£l tIv XpicTlv 0 7rxf/,filxpog, hh xx) Tijg huTrvig
TTotvxg xpxoóaxg iv tu TrxpóvTi Ss\'Swxsv, iv 5s t^ (/.ihhovTi x^tjpovófzog
toü x\'tcüvlov JTVphg (i£tx toü ExTXVX y£u>)j£tx/.
Uit dit getuigenis blijkt, dat Lucianus in Suidas\' tijd
geacht werd in den Peregrinus het Christendom aangetast,
Christus gelasterd en tegen de waarheid gewoed te hebben.
Voorts, dat hij toen algemeen bekend stond als een
(ixxffcpyjfiog en ivffCptjfiog om zijne bespotting van den gods-
dienst in \'t algemeen.
Eene zelfde opvatting kunnen wij waarnemen bij de
Scholiasten, de Byzantijnsche commentatoren der klassieke
schrijvers, land- en geloofsgenooten derhalve van Suidas.
Hunne aanteekeningen op Lucianus wemelen van uitvallen
tegen onzen schrijver. Zij schelden hem uit, waar zij
kunnen, en vooral de scholiën op den Peregrinus getuigen
van hunne woede. Zoo teekenen zij in 11 bij Qxv/zx^Tiiv
iTo<plxv Tuv XpmTixvüv aan:
(59
@xv(4.(X7Ti] iih OVV, u [iixpi, kx) TTXvTog èzêxsivx öxófiXTog\' s\'i
kx) <7o) Tvcpxc^ ovtl\\ xx) »hX^ovt to XUTijg ccvstrlaxstttov xx)
adsxTOv.
In H bij 7i(3ov7i tov hêputov:
TOV X^ijSij diOV , xx) TSXSIOV XVÖpUTTOV, tIv TOV "TTUVTOg, W X^pS,
(Blijkbaar acht de Scholiast hier de godheid van
Christus aangetast en treedt als verdediger daarvan op),
In 13 bij TOV Ss civa7xo\\ozi(T(iBvoy\'.
OÏx Ajj/jf/"?, w xxTxpxTSj xxTx TOV vuTÏjpog XpiffTOv\' og as xx)
tovtou hsxsv xQxvxt^ 7rxpx\'^u(y£l JCöAao-f/, üg 7rxpx(3xtijv, xx) tx
jJjttfTfjO« hxcvpovTX.
w T^g xTrepxvTOU (Tvyxu^ewg xx) (2\'ès^vplxg -Kxav^g ysfioüj^g
tvTpXTTsXlxg, fjtixpl, xx) xxxSxpTe, x^^ÓTpie TÏjg ^uijg, xx)
Tijg xluvlov xo^xriug.
Weder een zelfde geest spreekt uit de aanteekening, die
naar het getuigenis i) van Tanaquil Faber in zijne uitgave
1) Faber laat zich (1.1, p. 03) aldus hooren (zijne woorden vindt men ook
aangehaald bij Lehmann in diens editie van Lucianus, Tom. 8, p. .^>41):
„Ceterum in plcrisque Mss. haue sive historiam sive narrationem frustra
quaesieris. Qua causa id factum, si lubet sciro, audi, quaeso, quod iu uno
ex Mss. Reg. adscriptum est: \'EvtäCJ« r. i." Uit de wijzo, waarop Faber
zich uitdrukt, zou men opmaken, dat hy zelfde aanteekening gezien heeft.
Niets ware ook natuurlykcr voor een Franschman als hij, die bovendien to
Parijs zijn boek uitgaf. Maar als hij do aanteekening gezien heeft, waarom
noemt hij dan het handschrift niet? Om meer licht iu dezen te verkrygen
hebben wij ons tot den bibliothecaris der Nationale Bibliotheek te Parijs
gewend. Wij verzochten hem, eens voor ons te willen onderzoeken, welk
handschrift door Faber bedoeld kon zijn. Het antwoord van den bibliothe-
caris, den Heer II. Omout, was teleurstellend. Hij berichtte ons namelijk,
dat hij de Handschriften 3011 en 3012 (die Parijsche Ilandschriften van
Luciïuus, waarin de Peregrinus gemist wordt), blad voor blad had door-
loopeu, zonder do aanteekening iu kwestie to viuden. (Je viens de parcourir
70
van den „Peregrinus" (De morte Peregrini libellus, Pari-
siis, 4653) in zijn tijd in een van de handschriften der
Bibliothèque Royale te Parijs gevonden werd:
\'Evr^D^« TTxpsidij aKSvr) ozep fVr/ Uspsyphou rsXevTÏj? Xéyov,
ha TO sv TOÓTcp xTToamTTTsiv s]g tov ^/j/a-t/awcr^öv.
Doet het reeds gezegde duidelijk zien, hoe ongunstig de
Peregrinus tot hiertoe bij de Christenheid aangeschreven
stond, het kan ons niet bevreemden, dat, toen het concilie
van Trente besloot, „indices librorum prohibitorum" aan
te leggen, de „Peregrinus" aanstonds eene plaats onder de
verboden boeken vond. Hetzelfde lot trof den „Philopatris" i).
Nam in vervolg van tijd de studie van Lucianus eene
hooge vlucht, de Peregrinus werd niet vergeten. De
weinige paragrafen, waarin van de Christenen sprake is,
stonden echter bij velen eene juiste beoordeeling van het
geschrift in den weg.
Wij laten thans eene lijst volgen der voornaamste ge-
leerden, die aan den Peregrinus eene anti-Christelijke
strekking Ijebben toegekend. Het eerst verdient genoemd
te worden:
page à page les deux mss. grecs 30H et 3012 pour y chercher la note
relative au Peregrinus de Lucien qui vous |int6res80. J\'ai eu lo regret de
ne l\'y point rencontrer.) Wat nu van de opmerking van Faber to deuken?
Zou hij zich aan onnauwkeurigheid of aan bedrog hebben schuldig gemaakt?
Of zou later de aanteekening uil het Handschrift verdwenen zijn? Wij
durven hier geene beslissing nemen.
1) De onechtheid van den „Philopatris" is bewezen door J. M. Gesner iu
zijne verhandeling: „De aetate et auctore dialogi Lucianei, qui Philopatrts
inscribitur,"! Jenae, 1715. In den „Philopatris" wordt do leer van do
Drieëenheid cn de\'Schepping door een onbekenden veel later dan Lucianus
levenden .schrijver in den trant van dezen belachelijk gemaakt.
71
J. Pearson, bekend door zijne studiën over Ignatius.
Hij wees het eerst op punten van overeenkomst tusschen
de brieven van Ignatius en het werk van Lucianus. Dit
geschiedde door hem in dat geschrift, waarin hij de echt-
heid der genoemde brieven verdedigt tegen Dallaeus:
»Vindiciae epistolarum S. Ignatii", Gantabrigiae, 1672. Vol-
gens Pearson is Peregrinus iemand, die door Ignatius na
te volgen, zich een even grooten naam als deze heeft
zoeken te verwerven. Zeer werd de Engelsche geleerde
getroffen door de overeenstemming tusschen hetgeen
Lucianus schrijft 41: TrpsirßsuT»; ruv hxlpuv èxsipoTÓvy^tri
venpxyysXovq kx) vsptepo^poßoug trpoffxyopsujxg, en de WOOrden
van Ignatius (Ep. ad Polycarpum VII) UpiTrsi--x^\'P"-
TOVijffxl TIVX - - Of \'èuv^7srxi Osó^pofio? KX^dffSxi.
Stephanus le Moyne. Ook hij opperde eene nieuwe
gissing, en wel in zijn werk: „Varia Sacra seu Sylloge
variorum opusculorum Graecorum ad rem ecclesiasticam
spectantium", Lugd. Bat. 1685. Hij merkte overeenkomst
op tusschen den Peregrinus van Lucianus en den rond-
gaanden brief der gemeente van Smyrna over den martel-
dood van Polycarpus (Tïji Z,uvpvxluv èKKX)i7lxq Trtp) ßxpruplou
Tou x-ylov UoxvKxpTTov iviaroxl^ iyKUK^ioi). De gier, waarvan
Lucianus spreekt (39), deed hem denken aan de duif, die
uit den brandstapel van Polycarpus zou opgestegen zijn
(Marl. Polycarpi XVI). Volgens le Moyne had Lucianus\'
geschrift ten doel, den ijver te bespotten, waarmede de
Christenen het martelaarschap zochten.
Jo. Tob. Krebs liet zich heftig tegen Lucianus uit in zijn
werk: „De malitioso Luciani consilio, religionem Christia-
72
nam scurrili dicacitate vanam et ridiculam reddendi",
1769. De titel van dit geschrift spreekt duidelijk genoeg.
Niet zoo ver ging de beroemde kerkhistoricus
G. W. F. Walch, in zijne verhandeling: „Rerum Ghris-
tianarum apud Lucianum de morte Peregrini explicatio"
(te vinden in de „Novi Gommentarii societatis Gottingensis"
vol. 8, terwijl een uittreksel vervat is in de „Göttinger
gelehrten Anzeigen", 1777).
Deze verklaart: „Consilium Luciani colligo hoe fuisse,
non ut odium, sed ut risum lectorum excitaret, non ut
calumniis plebem ad vim et injuriam iis inferendam
commoveret aut magistratus ad exstirpandum hominum
genus commoveret, sed ut oratione ludicra et joculari aut
qui Christi sacris essent addicti ad deserenda ea seduceret
aut alios ab iis amplectendis avocaret et cohiberet, ne
facere quid viderentur, quod ridiculum esset et contem-
neretur. Alieno ergo fuit animo a Christi disciplina, nee
statuit ei pretium, quo dignam eam esse nos quidem, quod
Dei est beneficium, scimus et persentiscimus".
Aan eene satire op de Christelijke martelaars werd weder
gedacht door Adolf Planck, dio in zijne „Quaestiones
Lucianeae" (Tubingae, 1850) opmerkte:
„Satirica credimus fictione Lucianum in Cynicum quem-
dam Cynicorumque sectam invectum esse ita ut Christiani
simul eorumque martyres, quorum in morte Lucianus
simile superstitionis ac gloriae genus detexisse sibi vide-
batur, riderentur. Quae vero Tatianus, Athenagoras,
Philostratus, Tertullianus de Peregrino ejusdemque de morte
voluntaria tradidere, ad Lucianum referenda esse videntur
73
auctorem, qui Ignatii etiam et Polycarpi fata, fando vel
legendo sibi cognita, in hoe libello perstringere voluisse
videtur".
Wil Theodor Keim (Celsus\' Wahres Wort, Zürich, 1873)
niets weten van zinspelingen op Ignatius en Polycarpus,
ook hij meent, dat de Peregrinus tegen het Christendom
is gericht. Volgens hem zou Peregrinus Proteus voor
het Christendom „eine Art Denkmal" gesticht hebben met
zijne zelfverbranding, welke laatste Keim het „Document
seiner christlich-cynischen Todesverachtung" noemt. Daarna
laat dezelfde geleerde zich omtrent den geest van Lucianus\'
geschrift aldus hooren: „Dieser (Aufsatz über Peregrin)
zeigt, was die Philologen mitunter übersehen, auf Grund
oberflächlicher Beobachtungen viel Gehässigkeit und noch
mehr die grenzenloseste Verachtung des übrigens fort-
während mit dem Judenthum verwechselten Ghristenthums,
welchem im Grund keine directen groben Verbrechen,
sondern hauptsächlich nur eine schwachsinnige Gutmüthig-
keit und Leichtgläubigkeit für tolle Lehren und Lehrer,
selbst für sittlich zweifelhafteste Menschen zugeschrieben
wird: ein Vorwurf, welchem glücklicherweise das gelegent-
liche und unwillkürliche Zugestündniss, dass neben den
Epicuräern allein die Christen am Schwindelprofeten
Alexander von Abonoteichos scharfe Kritik geübt, unmit-
telbar widerstreitet".
In hetzelfde jaar 1873 verscheen te Gotha „Ignatius von
Antiochien" van de band van Theodor Zahn.
De schrijver, die als verdediger van de echtheid der
brieven van Ignatius optreedt, spreekt zich in dit werk
74
ook over den Peregrinus van Lucianus uit. Het bericht
aangaande de Christelijke periode van Peregrinus houdt
hij voor onhistorisch. Volgens hem heeft Lucianus in zijne
beschrijving van den zelfmoord van Peregrinus zoowel den
heldenmoed der Christen-martelaars als de ruwheid der
Cynici willen bespotten. Ten einde nu ook de Christenen
te treffen, is door hem het verzonnen verhaal van Pere-
grinus\' Christen-zijn in die beschrijving ingelascht. (Aehn-
lich wie nicht lange nachher die clementinischen Homilieen
unter der einen Maske des Simon Magus diesen selbst
und den Apostel Paulus und spätere Gnostiker zugleich
an den Pranger stellten, hat Lucian den christlichen
Märtyrerheroismus zugleich mit der cynischen Rohheit in
der Person Peregrins dem Spott preisgegeben und zu diesem
Ende gerade dieser Schrift und der Lebensgeschichte
Peregrins seine Schilderung der Christen einverleibt).
Tot staving van zijn gevoelen wijst Zahn op verschil-
lende parallellen •) tusschen de brieven van Ignatius en
hei geschrift van Lucianus.
Wij eindigen onze optelling met den naam te noemen
i) Ook Prof. Daniel Völter heeft een aantal parallellen getrokken tusschen
den Peregrinus cn de brieven van Ignatius in zijn geschrift: „Die Ignatia-
nischen Briefe, auf ihren Ursprung untersucht", Tübingen, 1892, evenwel niet
om de strekking van den Peregrinus daardoor to bepalen, maar om to bo-
wijzen, dat Peregrinus Proteus de schrijver is van de brieven van Ignatius,
dien aan de Romeinen uitgezonderd. Deze gewaagde hypothese heeft echter
te recht geenerlei instemming gevonden. Vgl. daartegen J. van Loon, Theo*
logisch Tijdschrift 1893, blz. 275 enz. en A. Harnack, Theologische Litteratur-
Zeitung 1894, N\' B. Daar wij hier niet over de Brieven van Ignatius
handelen, gaan wy op deze hypothese niet verder in.
75
van Lightfoot, die in zijne uitgave der „Apostolic Fathers"
(second edition, 1889, London) het niet nieuwe denkbeeld
verdedigt, dat Lucianus in den „Peregrinus" eene cari-
catuur maakt van Ignatius en zijne brieven.
Hebben de genoemde geleerden ten onrechte eene anti-
christelijke strekking aan den Peregrinus toegeschreven,
niet weinigen van hen zijn in hunne verkeerde meening
versterkt door de onjuiste opvatting, die zij van andere
geschriften van Lucianus hadden. De eene dwaling bracht
hier namelijk de andere voort, en de tweede gaf aan de
eerste nieuw voedsel. Wie toch overtuigd was, dat de
Peregrinus tegen het Christendom was gericht en de schrij-
ver mitsdien voor een bestrijder van onzen godsdienst
moest worden gehouden — die zeide allicht: Wie weet, of
Lucianus ook niet in andere geschriften het Christendom
heeft aangevallen? Zijne vijandige gezindheid, in den Pere-
grinus zoo duidelijk uitkomend, zal hij toch niet elders
geheel hebben verloochend?..... Het gevolg van die
redeneering was, dat menigeen in den geheelen Lucianus
aan \'t zoeken ging naar bewijzen van des schrijvers anti-
Christelijken zin. En wat men zocht in de hoop van te zullen
vinden, dat vond men natuurlijk ook. Zoo werden in de
geschriften van Lucianus overal zinspelingen ontdekt op
de boeken van Oud- en Nieuw-Verbond, zinspelingen, die
duidelijk van hoon en spot getuigden. Maar om die zin-
spelingen te maken, moest de schrijver eene nauwkeurige
kennis van de genoemde boeken bezeten hebben! Ook dit
werd aangenomen en zoo kwam men dus ten slotte tot de
bewering: Lucianus heeft de grondigste studie aan onze
76
Heilige Schriften gewijd, en die studie heeft hem in staat
gesteld, in zijne werken als bestrijder van het Christendom
op te treden.
üe Byzantijnsche geleerden zijn ook in deze zaak de
voorloopers van die van Westelijk Europa geweest.
Zoo hebben de Scholiasten in het 2« Boek der „Verae
Historiae" spotternijen meenen te vinden op het nieuwe
Jeruzalem der Openbaring, het Manna in de woestijn,
Aarons bloeienden staf, den doortocht door de Roode Zee
resp. in 11, 13, 41, 43.
Latere onderzoekers hebben nog veel meer zinspelingen
ontdekt. Dit is inzonderheid geschied door Krebs 1. 1.,
H. C. A. Eichstädt in zijn werk: „Lucianus num scriptis
suis adjuvare rehgionem Christianam voluerit," Jenae,
1820 1), en Zahn a. a. O. Wij willen eerst op een paar
ontdekkingen, door de beide (of een van beide) eerstge-
noemde geleerden gedaan, de aandacht vestigen, om
daarna onzen tijdgenoot Zahn het woord te geven.
In Ver. ^ Hist. I, 30, II, 1 ziet Krebs eene zinspeling
op het monster, dat Jona verslond, Jona 2 :1. Door den-
zelfden geleerde is de strijd tusschen den zonnekoning
1) Eichstädt bestrijdt in dit geschrift het denkbeeld van Aug. Kestner,
vroeger reeds geuit door Volaterranus (Rafaël Maffei) en Maturinus Veys-
sierius la Croze, en nader door den eerstgenoemde ontwikkeld in zijn werk:
„Die Agape oder der geheime Weltbund der Christen," Jena, 1819, het
denkbeeld namelijk, dat Lucianus öf in het geheim een Christen zou zyn
geweest, óf ten minste een yverig voorstander van den Christelijken
godsdienst, zoodat hij, zij hel dan ook in stilte, alles zou hebben gedaan
om dien krachtig te bevorderen. Eichstädt heeft hel onhoudbire dezer liy-
pothese aangetoond.
77
Pliaethon en den maankoning Endymion, dien Lucianus
op de maan bijwoont, als eene navolging beschouwd van
den strijd tusschen den Satan en den aartsengel Michael,
V. H. I, iO—21 en Openb. 12: 7. Desgelijks de beschrijving
der Nephelocentauren als eene navolging van die der Che-
rubim bij Ezechiel, V. H. 1, 18 en Ezech. 1:10, X : 14.
Evenals de Scholiast zijn Krebs en Eichstädt van oor-
deel, dat de schildering van de nieuwe stad op het eiland
der gelukzaligen aan die van het nieuwe Jeruzalem in de
Apocalypse ontleend is V. H. II, 11 en Openb. 21:10 v.v.
Beiden meenen ook, dat het verhaal van die menschen,
die in het aangehaalde boek zonder gevaar op de golven
loopen (de Phellopoden) in verband zou slaan met het
Evangelisch bericht omtrent Petrus\' wandelen op de zee
V. II. II, 4 en Matth. 14 : 28 v.v.
Niemand is echter verder gegaan dan Zahn in het opspo-
ren en ontdekken van parallellen tusschen plaatsen bij
Lucianus en in de Schriften van Oud- en Nieuw Verbond.
Zijne conclusie was dan ook deze: „Der Thatbestand zeugt
für ziemlich eingehende Beschäftigung Lucians mit neu-
testamentischen und anderen christlichen schriften," a. a.
0. S. 520. Ziehier eenige staaltjes van zijne vindingrijk-
heid: Het verhaal van Pancrates, den grooten toovenaar in
Egypte, Philopseudes 34—36, bevat zinspelingen op Exod.
7 : 9 v.v. 8 :16 v.v. (Mozes en Aaron voor Pharao). In den
alom bekenden Syriër uit Palestina, meester in de kunst
van het genezen van bezetenen (t3v M tcutuv cocpifft^v
Philopseudes 16) herkent Zahn zonder aarzelen Jezus.
„Die ganze Schilderung c. 16 (om hem verder zelf te laten
78
spreken) ist aus den Evangelien abgeschrieben: óVour
"TTUpxXxßuV XXTXTTlTTTOVTXg TTpO? TiJV (TSh^ViJV Kx) TU SCpSx?i,UW
^ixaTpéCpovTxg xx) ci(ppox> \'»ißTrXxiisvovg to a-róftx opiug aviut-^civ
X. T. A. (cf. Mt. 17 :15, Mc. 9 :19 f., 26 f.; Luc. 9 : 39).
Das Reden des Dämons, vpährend der Kranke schweigt,
stammt aus Marc. 5 : 9 f.f. Matth. 8 : 29, 31, das «TTf/Aäv
s^sxxvvsi tov ixißovx aus Matth. 17:18, Marc. 9: 25 f.f.
Demselben Platoniker Jon, welcher erlebt hat, was Keiner
sonst, legt Lucian (cap. 11) eine Heilungsgeschichte in
den Mund, welche schliesst: xxkoi o Mi^xg avTog xpx[4êvog
TOV (Txlpf^c^x, S0\' ou (iiSKÓ{4,i<7T0, äx^To ig TOV kyph «tt/wv. Jeder
erkennt Marc. 2 :11 f. Matth. 9 : 6 f. Luc. 5 : 24 f. wieder,
und ebenso auch Joh. 14:18 in dem, was von Peregrin
C. 6. gesagt wird: äAA« vüv avöpüzuv elg öeovg to xyxxßx
tovto oiXKi^etxi.....ópcpxvovg v\\i/,xg kxtxXittÖv."
Tot zoover Zahn, wiens voorraad van parallellen intus-
schen nog lang niet uitgeput is. Vgl. S. 592—594 a. a. O.
Wij willen thans overgaan tot eene kritiek van de voor-
naamste der medegedeelde opvattingen, om daarna ons
eigen gevoelen te zeggen over de vraag, wat de bedoeling
is van Lucianus met het schrijven van den Peregrinus.
Om te beginnen met hetgeen ons het laatst bezig hield,
alle gedachte aan grondige bekendheid van Lucianus met
de Heilige Schriften moet worden verworpen. Onze schrij-
ver was geen man, om de eene of andere zaak naar allo
zijden grondig te onderzoeken. Daarvoor ontbrak hem te
veel wetenschappelijke zin, en was hij te lang rhetor ge-
weest. Iets was voor hem goed of kwaad, waar of onwaar
naar den eersten indruk, dien het op hem maakte.
79
Door dien eersten indruk werd zijn oordeel bepaald.
Begreep nu Lucianus eene zaak niet, dan was die indruk
verkeerd en zijn oordeel onjuist. Men denke aan de spot-
ternijen (Hermotimus 74, Icaromenippus 6), die hij zich met
betrekking tot meetkunde en kosmografie veroorlooft.
Welnu, evenmin als Lucianus eraan gedacht heeft, deze
wetenschappen, waarvoor hij blijkbaar geen aanleg had,
te gaan bestudeeren, evenmin kan hij er aan gedacht
hebben, dit te doen met het verschijnsel van den Ghris-
telijken godsdienst. Daarvoor stond het Christendom te
ver van hem af, sprak daaruit een geest te veel verschil-
lend van dien, welke zijne eigene persoonlijkheid ken-
merkte. Ongetwijfeld heeft hij zich ook hier met een
eersten indruk tevreden gesteld. Wij zijn het dus eens
met K. G. Jacob, wanneer hij schrijft (Gharacteristik
Lucians von Samosata, Hamburg, 1832, S. XXI vgl.
16Gj: „Er (Lucian) wollte geistig leben und genieszen,
nicht aber erwarten, bis das, was er für abgeschmackt
hielt, ihm geistig genieszbar gemacht ward." Jammer
genoeg gold het Ghristendom bij hem voor smakeloos.
Het nader te leeren kennen, daarvoor nam hij zich niet
den tijd.
1) Het is zeker geene stoute bewering, dat Lucianus alleen in den „Pere-
grinus" en in den „Alexander" (\'25 , 38) over de Christenen spreekt. Do
zg. zinspelingen in de „Verae Historiae" doelcjj op de phajitastischo reisbe-
schrijvingen, waarvan de romanschrijvers dier dagen hun werk maakten,,
terwijl in den „Philopseudes" door Lucianus de lichtgeloovigheid wordl ge-
gecseld, die in zijne eigene Heidensche kringen heerschte en zelfs wijsgeeren
cn andere geleerden had aangetast. De auteur denkt in dezo (eu andere)
werken eenvoudig niet aan do Cliristenen. Ook vertlieut opmerking, dal die
80
Thans moeten wij het gevoelen toetsen van hen, die in
den „Peregrinus" eene satire zien op het Christelijk mar-
telaarschap met of zonder zinspelingen hetzij op de brieven
van Ignatius, hetzij op den vuurdood van Polycarpus,
hetzij op beide te zamen.
Wat den dood van Smyrna\'s bisschop betreft, deze valt
(ook naar Eusebius\' Kroniek) later dan die van Peregrinus,
d. w. z. in het jaar 166, terwijl Peregrinus volgens denzelf-
den Eusebius in 165 gestorven is (Chron. II p. 171 Ed.
Schoene). Het zeker opgesmukte verslag van zijn dood
(in den rondgaanden brief der gemeente van Smyrna) is
weder van later dagteekening. Bovendien is van de duif,
die uit den brandstapel van Polycarpus zou zijn opgestegen
(Mart. Pol. XVI), nog geen sprake bij Eusebius, die ove-
rigens den hoofdinhoud van het Martyrium in zijne „His-
toria ecclesiastica" heeft opgenomen.
Wat dus Lucianus vertelt van dien gier (39) door hem
uitgevonden, om de bewonderaars van Peregrinus beet te
nemen, kan met genoemde duif niets te maken hebben.
De gedachte aan dien gier is Lucianus ongetwijfeld inge-
geven door de bestaande gewoonte, om bij de apotheose
der Romeinsche keizers een levenden adelaar op te laten.
Het is er hem immers ook om te doen, om de vergodde-
lijking van Peregrinus te bespotten. Ter verklaring van
den „gier" behoeft de „duif" niet eens te hulp geroepen
te worden. De zaak is duidelijk genoeg.
duivelbanner (Philops. IG), in wien men Jezus heeft willen zien, door
Lucianus als nog levend en werkend wordt voorgesteld. Jezus was toen
sinds langer dan eene eeuw niet meer op aarde. Hij kan dus niet Ledoeld zijn.
81
Even ongunstig moet ons oordeel luiden over de be-
weerde afhankelijkheid van den Peregrinus van de brieven
van Ignatius. Ziel zoo heeft men gezegd, hoeveel over-
eenkomst is er tusschen beide geschriften. Bij Ignatius is
er sprake van een gezantschap uit Klein-Azië naar Syrië
(ad Phil. X, ad Smyrn. XI, ad Polyc. VII), bij Lucianus
ook (13 kx) ßijv kxk tüv êv \'AO-/^ ttó^sc-iv ijtlv uv ijkov tlvsq),
bij Ignatius van een omkoopen der wachters (ad Rom. V),
bij Lucianus ook (12 hx(pÖ£lpovT£; rohq \'^cjßo^vXxKxq), bij
Ignatius van een testament, door hem gemaakt en aan de
voornaamste steden gezonden (ad Pol. VII), bij Lucianus
desgelijks (41 7rp£(rߣvtci? tüv Irxlpuv lx£ipiTÓvii<7£ v£y.pxy\'yk\\ovq
xx) v£pT£polpéi/.ovi 7rpoaxyop£V7xc). Bij Vergelijking der aange-
haalde plaatsen blijkt, dat de overeenkomst slechts schijn-
baar is; de feilen verschillen geheel en al. Eén voorbeeld!
Ignatius uit de gevangenis te Antiochië ontslagen, en op
\'t oogenblik in Klein-Azië verblijf houdend verlangt, dat
iemand als hólpoiAOi; naar Antiochië zal gaan, om de ge-
meente aldaar met het ophouden der vervolging geluk te
wenschen. Lucianus daarentegen verhaalt, hoe Peregrinus
met zijn voorgenomen zelfmoord in \'t vooruitzicht, boden
des doods en boden der onderwereld benoemde, om zijne
laatste beschikkingen aan Griekenlands voornaamste steden
over te brengen. De overeenkomst, waarop men wijst,
bestaat dus alleen in den vorm maar niet in het wezen
der zaak. Ja! niet eens de woorden zijn gelijkluidend,
want Ignatius gewaagt van en 6£07rp£aߣUTxi,
Lucianus van v£xpx\'yy£Xoi en v£pT£po^pó(iBi.
Men mag ook vragen, waarom Lucianus, wanneer hij
-ocr page 98-82
mannen als Ignatius en Polycarpus had willen treffen,
zijne bedoeling zoo zorgvuldig zou hebben verborgen.
Wat deed hij een Peregrinus aan te vallen, als hij anderen
in \'t oog had ? Zooveel omzichtigheid lag niet in den aard
van Lucianus, die gaarne roem droeg op zijne vrijmoedig-
heid en zich bij gelegenheid Uxppi](7ixd>]g (Pisc. 19) noemen
kon, en werd ook volstrekt niet door de tijdsomstandig-
heden gevorderd, daar de Christenen toen nog eene gehate
sekte waren.
Zooals wij zagen, zijn er echter ook geleerden geweest,
die al wilden zij niets weten van eene satire op Ignatius
of Polycarpus, toch van oordeel waren, dat Lucianus in
zijne beschrijving van den zelfmoord van Peregrinus niet
slechts de dweepzucht der Gynici, maar ook de doodsver-
achting der Christen-martelaars heeft aangetast. Maar hoe
zou dat kunnen? Als Peregrinus zich te Olympia ver-
brandt, doet hij dat als Cynicus. Zijne Christelijke periode
ligt dan reeds verre achter hem. Van die periode spreekt
Lucianus\' slechts zeer terloops. Als zij geëindigd is,
komt hij er verder niet meer op terug. In Egypte, in
Italië, in Griekenland overal treedt Peregrinus op als
Cynicus. Na zijne uitstooting uit de gemeente komt do
vroegere Christen nergens meer te voorschijn. Zijn lof-
redenaar en heraut is een Cynicus (Theagenes), Cynici
geleiden hem naar den brandstapel, Gynici willen Lu-
cianus verscheuren, als hij de stem tegen hun hehl ver-
heft, tegen Gynici moet onze schrijver zich later over zijne
satire verantwoorden in een afzonderlijk geschrift (de Fu-
gitivi). Lucianus heeft derhalve in den Aóyog xtp) rijg nspe-
83
j\'p/voü Ts^svTïjg willen te kennen geven, wat het levenseinde
was van een Cynicus. Hoe een Christen, met name een
martelaar stierf, dat te schilderen, beoogde zijn schrijven
aan zijn vriend Cronius niet.
Thans rest nog de zienswijze van hen, die in den
„Peregrinus" een aanval op het Christendom of op de
Christenen hebben gelezen zonder meer. Hun is het
evenwel ontgaan, dat Lucianus in dit werk juist zoo weinig
kwaad van onzen godsdienst en zijne belijders zegt. Zeker,
wat de Christenen leeren en doen, komt hem voor, dwaas-
heid te zijn, maar eene onschuldige dwaasheid, geene mis-
dadige als bij de Cynici. De geveinsdheid der laatsten
geeft hij aan de verachting prijs, over de ongehuichelde
lichtgeloovigheid der eersten haalt hij alleen de schouders op.
Het schijnt vooral de uitdrukking „gekruisigde sofist"
uvs7KoXo7ri7[ji.kvov (jotptaTyiv (13) te zijn, door Lucianus eenmaal
van Jezus gebruikt, die vroeger en later tot eene onbil-
lijke beoordeeling van den Peregrinus en zijn auteur
heeft geleid.
Niet het minst door die uitdrukking kwam het, dat
Lucianus als een ßh.K<i(p)^[Aog en zijn werk als een goddeloos
boek is gebrandmerkt. Immers (to^ktt)^; vatte men op als
„drogredenaar", en het Christelijk gevoel kwam er tegen
in opstand, dat de Zaligmaker der wereld met eene bena-
ming als deze werd aangeduid. Hierbij werd echter verge-
ten, dat welken klank dat woord ook in Socrates\' dagen
voor sommige Grieksche ooren had, in Lucianus\' tijd nie-
mand daarin een scheldnaam zag. Integendeel in dien
tijd, toen de Rhetoriek zoo bloeide, achtten duizenden het
84
eene eer, een Sophist te heeten. Want die naam was des-
tijds gehjkluidend met dien van rhetor. Lucianus spreekt
dan ook van den zeer achtbaren en overal geëerden titel
van Sofist (to iJSIAVÓTXTOV kx) TrXVTIfiOV CVOtiX ffocpldt^g Rbet.
praec. 1) en denkt op zijn ouden dag nog gaarne terug
aan die periode zijns levens, toen hij zelf in het redenaars-
gild eene plaats der eere innemen mocht (Apol. 15 mlv
ToJ? Tüv coCPkttüv ivxpiöfiou,usvoig). Wanneer Lu-
cianus zich op deze plaatsen zoo uitlaat over zich zelf en
zijn vroeger ambt, dat hij sinds zoovele jaren niet meer
bekleedde, kan hij in den „Peregrinus" met Sofist niets
kwaads bedoeld hebben. Zeker krijgt het woord daar een
ongunstigen zin door de bijvoeging van het geringschattende
av£ffKo\\o7Ti7(xivov: gekruisigde Sofist. Maar dien ongunstigen
zin had het op zich zelf niet. i)
Thans wacht ons de taak, onze eigene meening aan-
gaande de strekking van den „Peregrinus" nader uiteen
te zetten. Wij willen daartoe dezo twee vragen beant-
woorden:\' 1. Wat bedoelde Lucianus met zijn geschrift?
2. Hoe heeft hij die bedoeling trachten te verwezenlijken?
1. Geene wijsgeerige school wekte meer Lucianus\'
weerzin op dan die der Cynici. De mannen, die daar in
zijne dagen in bedelaarsplunje het land afliepen, waren hem
een gruwel. Geen wonder 1 Lucianus was een man van be-
schaving: zij hadden den oorlog verklaard aan alle cultuur;
1) Philops. 16, waar vau dien Palestijnschcn duivelbanner gesproken
wordt (tov ixi TcÓTuv <re<piTT>iv), is Sofist niet synoniem met Rhetor. liet
heeft daar de oorspronkelijke beteekenis van „iemand, die in de eene of
andere kunst bedreven is".
85
Lucianus beminde den goeden smaak ook in woord en
uitdrukking: zij gaven aan hunne gevoelens het liefst in
straattaal en scheldwoorden lucht; Lucianus stelde het
gezellige leven en zijne genoegens op prijs: zij ontvloden
de maatschappij en schuwden, wat het menschelijk leven
aangenaam en schoon kan maken. Bij zoo groot verschil
van denkwijze kon het niet anders, of Lucianus moest de
volgelingen van Diogenes haten met grooten haat. Hij
dacht er niet aan om te onderzoeken, of onder de ruwe
schors eene goede kern kon verborgen zijn. Hun afzich-
telijk uiterlijk, hun terugstootend optreden was voor hem
genoeg, om hen zoo gestreng mogelijk te veroordeelen,
en later nooit meer op dat oordeel terug te komen. Even-
min kwam het bij hem op, onderscheid te maken tusschen
de echte Cynici en de vele valsche, die in zijne dagen
het Cynische masker voor hunne booze bedoelingen mis-
bruikten. Het feit, dat er zoovele deugnieten onder hen
waren, deed zijne minachting voor den geheelen kring
nog toenemen, en geene gelegenheid i) werd door hem
verzuimd, om ze met de pijlen van zijn spot te treffen.
Hoe hij dit gedaan heeft in den „Piscator", de „Fugitivi"
en het „Convivium", zagen wij reeds (vgl. Hfst. HI, Lu-
1) Heeft Jacob IJernays „Lucian und die Kyniker", 1879, trachten aan te
toonen, dat Luciauus in \'t begin den Cynici niet ongenegen was en eerst later
hun vijand werd, door Dr. Bolderman is dit govoolen in ZIJ 116 Studia Lu-
cianea", 1893, weerlegd. Hij toont aan, hoo ouzo schrijver iu de 2e periode
zyner letlerkundigo werkzaamheid aan Cynici zyne eigene denkbeelden iu den
mond logde, omdat hij toen den schrijftrant van den Cynicus Menippus na-
volgde. Vgl. p. GO 1.1.: „Quod autem Diogenem aliosquo Cynicos iu Mortuorum
Dialogis laudavit, Meuippum suum iu scribendi genere magistrum secutus est",
86
cianus en de wijsgeeren). Wat hem bewogen heeft, het
in den Peregrinus te doen, moge uit het volgende blijken;
want wie de aanleiding tot dien brief aan Cronius kent,
heeft ook zijne bedoeling gevat.
Lucianus en Peregrinus Proteus waren tijdgenooten. De
bloeitijd van den laatste viel onder Antoninus Pius en
Marcus Aurelius. De rhetor van Samosata heeft dus dezen
Cynicus kunnen kennen, en hij heeft hem gekend. Meer
dan eens hebben hunne wegen elkander gekruist. De
eerste maal, dat Lucianus met Peregrinus in aanraking
kwam, was bij gelegenheid van eene zeereis. Beiden
voeren toen van Troas af op hetzelfde schip (43).
De indruk, dien onze schrijver van zijn reisgenoot kreeg,
was niet gunstig. Hij meende gebrek aan moed en tevens
onzedelijkheid bij hem op te merken. Van dat oogenblik af
was Lucianus\' meening gevestigd. Hij hield Peregrinus voor
een geveinsde, iemand, die niet was, wat hij voorgaf te zijn.
Hetgeen Lucianus in den loop des tijds nog verder van
den Cynicus vernam, versterkte hem in dia opvatting.
Hoe langer hoe meer kreeg hij een afkeer van den man,
die zulk een opgang maakte, die zooveel bewonderaars
vond, en dit zoo weinig verdiende.
Sinds dien tocht op de Aegeische Zee \\Vas geruime tijd
verloopen. Het was in den zomer van het eerste jaar der
236° Olympiade (165 van onze tijdrekening). Lucianus,
die gaarne de Olympische spelen bijwoonde had zich
t) Dergelijke feesten boden Lucianus eene welkome gelegenheid aan om
zijne geschriften voor te dragen, eerst de Declamatiön, later de Dialogen.
87
naar Elis begeven, om vandaar verder naar Olympia te
gaan. Toen hij in het gymnasium te Elis heen en weer
liep, vernam hij daar plotseling het geschreeuw van een
Cynicus, zekeren Theagenes, die op de buitensporigste
wijze den lof van zijn leermeester Peregrinus verkondigde.
Nader bleek hem, dat laatstgenoemde besloten had, zich
binnenkort te Olympia te verbranden. Lucianus, die al
even ongunstig over den leerling als over den leermeester
dacht, hield onmiddellijk eene lange toespraak, om aan
de verzamelde menigte een juister denkbeeld van de beide
Cynici te geven. Maar viel zijn woord al bij sommigen
in goede aarde, de groote massa kon hij niet op zijne
zijde brengen.
Het plan van Peregrinus zou dus doorgaan, en Lucianus
is van de uitvoering getuige geweest. Hij heeft gezien,
hoe de Cynicus zich in de vlammen van den brandstapel
wierp in de tegenwoordigheid van eene ontzaglijke schare.
Van nabij heeft hij kunnen gadeslaan de dwaze bewon-
dering van het volk, de dwaze roemzucht van Peregrinus,
de dwaze droefheid van de Cynici. Welke gewaarwor-
dingen dat alles bij hem opwekte, wij zien het, als hij,
staande bij den brandstapel, aan de Cynici zijne veront-
waardiging te kennen heeft. Wij hooren het, als hij
van Harpine, de plaats van den zelfmoord terugkeerend,
den spot met de onnoozele menigte drijft. Maar noch
zijne gramschap, noch zijne geestigheid kan hem baten.
Wanneer hij straks weder op het feestterrein te Olympia
is aangekomen en de uitlatingen der menschen hoort,
geeft alles hem den indruk, dat het niet lang meer
88
zal duren, of Peregrinus zal als een god worden
vereerd.
Onze schrijver heeft zich niet in dat voorgevoel bedrogen.
Al spoedig richt men te Parium, de geboorteplaats van
Peregrinus, een beeld voor hem op, dat geacht wordt
orakelen te kunnen geven. Te Elis en elders zit men ook
niet stil en sticht al mede eerediensten voor den grooten
man, die thans eene plaats onder de goden verworven
heeft. Het laat zich begrijpen, met welke oogen een en
ander door Lucianus werd aangezien i), door Lucianus, die
zoo weinig gevoel had voor godsdienstige verschijnselen in
\'t algemeen en met name zooveel afkeer koesterde van al die
nieuwe vreemde cultes zijner dagen. Toch zweeg hij nog.
Maar toen nu ten laatste die bedrieger van een Theagenes
het werk van zijn leermeester ging voortzetten en onder
toeloop van eene groote schare te Rome in het gymnasium
van Trajanus openbare voordrachten hield 2), toen kon
1) Wal Lacianus den ongenoemden spreker laai zeggen van altaren,
beelden enz. die voor Peregrinus zullen opgericht worden (27, 28), wordt,
evenals wat dienaangaande (4i) voorkomt, door de geleerden als een vaticinium
ex eventu opgevat. Lucianus schreef deze zinsneden, toen reeds to Parium
het beeld prijkte, waarvan Athenagoras in zijn verzoekschrift aan do
Romeinsche keizers spreekt (Legatio c. 26 p. 140 ed. Otlo).
2) Het is de verdienste van J. Bernays (Lucian und die Kyniker S. 14—21),
ter verklaring van de strekking van den „Peregrinus" het eerst te hebben
gewezen op eene plaats bij Claudius Galenus, waarin deze mededeeling om-
trent Theagenes voorkomt (Metbodus medendi 13, 15 vol. 10 p. 900 ed. Kühn).
Het behoeft ons intussclien niet, gelyk Bernays, als eene merkwaardigheid
voor te komen, dat de beroemde arts zicli veel gunstiger over Tlieagenes
uitlaat dan Lucianus. Galenus was niet zulk een sterke geest als onze
satiricus. In zijne werken, hoe uitnemend ook in andere opzichten, komen
medische droomen en dergelijke bügfiloovigheden herhaaldelijk voor. Over
89
Lucianus zich niet langer inhouden, maar gaf aan zijne
ergernis over zooveel beleediging van het gezond verstand
ook in geschrifte lucht. Hij moest naar de pen grijpen
om in een brief aan zijn vriend Cronius zijn opgekropt
gemoed uit te storten. Vandaar die bladzijden vol hoon
en spot, die in den „Peregrinus" voor ons liggen, waarin
hij den zelfmoord van den Cynicus belachelijk maakt,
diens geheele leven aan de verachting prijs geeft en in
het hoofd van dien kring op de geheele school het brand-
merk der schande drukt.
2. Is het ons duidelijk geworden, dat Lucianus den
afgod der Cynici van zijn voetstuk heeft willen rukken en
in diens persoon aan den geheelen kring een geduchten
slag toebrengen, thans is de vraag: Hoe heeft hij die
bedoeling trachten te verwezenlijken? Het antwoord moet
luiden: door het bewijs te willen leveren, dat Peregrinus
niet meende, wat hij zeide ot deed, dus onwaar was en
onoprecht, en al zijne woorden en daden aan verregaande
roemzucht moeten worden toegeschreven. Dit is de stel-
lang, die hij in zijn geschrift zoekt te bewijzen, het
tiiema, dat hij er in ontwikkelt. Alles wat hij van Pere-
grinus zegt, heeft de strekking, dat in \'t licht te stellen.
Wanneer hij aan het eind van zijn betoog is gekomen,
verklaart hij nog eens uitdrukkelijk, dat Proteus nooit
de waarheid in \'toog had, maar altijd alles zeide en
deed voor den roem en den lof der menschen {av^pig, ég
ßpxxfi hóyu Trepi^xßsTv, Trpog x^^ddxv ßh dv^sttuitots XTToßhk^-
eeii mysticus, als Theagenes biyiibaar was, moest Galcuus dus wel anders
oordeelen dan Lucianus,
-90
avtoi;, fv) sö^j) §5 kx) t^ ttxpx tuv ttoxhüv êtralvcjl «ttxvtx
sittóvrog xs) kx) trpx^xvrog 42); ja! als vreesde hij voor zijn
vriend Cronius nog niet duidelijk genoeg geweest te zijn,
voegt hij bij wijze van aanhangsel op zijn schrijven aan
het reeds zoo uitvoerig betoogde nog een paar nieuwe
bewijzen toe (43, 44, 45),
Wij zouden den geheelen „Peregrinus" moeten afschrij-
ven, als wij hier alles wilden mededeelen, wat Lucianus
met genoemde bedoeling zegt, toch willen wij tot staving
van ons beweren althans het voornaamste vermelden.
Al aanstonds gebruikt Lucianus van Peregrinus\' voor-
genomen zelfmoord de uitdrukking: »5 ttxjx roü IpxtixTo;
hxcKsu^ (3), om den indruk te vestigen, dat het den Cynicus
slechts om het spelen van eene rol te doen was.
Die Theagenes, die Peregrinus zoo hemelhoog prijst en
bij de gedachte aan diens dood zich de haren uitrukt,
maar wel oppast niet al te hard te trekken (0), blijkt
achteraf een deugniet te wezen. Hij, de arme, niets be-
zittende Cynicus heeft in zijne vaderstad Patrae 15 talenten,
die hij door woeker nog aardig weet te vermeerderen (30).
De onbekende redenaar, die na Theagenes het spreek-
gestoelte beklimt, vertelt van Peregrinus niets dan kwaad.
In zijne jeugd onderscheidde hij zich door ongebondenheid
(9). Daarna bracht hij zijn vader om \'t leven (10). In
Palestina leidde hij de Christenen om den tuin en leefde
op hunne kosten (11—14, IG). Vervolgens was Egypte
getuige van zijne buitensporigheden (17). Te Rome viel
hij den keizer aan, wel begrijpend, dat hij dit stralTeloos
doen kon tegenover een zoo zachtmoedig man als deze
-91
was (18). In Griekenland ging hij te keer tegen den aan-
legger van de waterleiding te Olympia, maar dronk zelf
van het water. Toen dit gedrag hem in ongelegenheid
bracht, werd hij van een bestrijder een lofredenaar van
den door Lucianus niet genoemden menschen vriend (19,
20), Als eindelijk zijn roem begon te tanen, vatte hij
het denkbeeld op zich te verbranden, ten einde op die
wijze weer naam te maken (20 v. v,).
In denzelfden geest gaat hel voort, als Lucianus zelf
weer den draad van het verhaal heeft opgevat. Peregrinus
heeft gehoopt, dat men hem van den voorgenomen zelf-
moord zou terughouden. Hij schrikt bij het vernemen
van de kreten: Breng uw besluit ten uitvoer! Hij wordt
nog bleeker dan hij reeds is, en moet de rede, die hij
begonnen is, afbreken (33). Gedurig stelt hij het beslis-
sende oogenblik der zelfverbranding uit (35) en gaat er
pas toe over, als hij niet meer terug kan (26). Niet de
moed, maar de hoogmoed drijft hem in den dood.
Van dien hoogmoed aan den eenen en dat gebrek aan
moed aan den anderen kant had hij trouwens volgens
Lucianus kort vóór zijn dood nog een ander staaltje ge-
geven. Hij was ziek en — liet een geneesheer ontbieden,
ofschoon hij reeds tot zelfmoord besloten had. Toen deze
er hem op wees, dat hij nu geen vuur meer noodig had,
maar slechts den dood, die voor de deur stond, behoefde
te volgen, was zijn antwoord: „Maar deze wijze van ster-
ven zou niet zoo roemvol wezen, daar ze binnen het be-
reik van een ieder ligt" («aa\' oüx fi\'Sö^o? i Tpoxoi;
•ybon^ KV "jrxvi mvo; uv 44).
-92
Trouwens dezelfde man was zóó kleinzeerig, dat hij nog
kort te voren zalf voor zijne oogen gebruikt had, ofschoon
hij toen ook reeds lang van gedachten aan zelfmoord ver-
vuld was (45),
Opmerkelijk is ook, dat Lucianus de meest verschillende
uitdrukkingen en zinswendingen kiest om dien hoogmoe-
digen karaktertrek van Peregrinus toch maar goed te doen
uitkomen.
In 1 is sprake van epui; Tïj? Sc^jjc, 2 van h^oxoTrlu, 4 van
Kevóh^ov (nl. npuTsoi) en Kmh^i», 8 wordt gesproken van
io^xpiou KXTaTTTVaTOU SVSXXj 12 van TSpXTsix Kx) ^O^OKOTri», 20
lezen wij--Trpo; xurou Tron^aei ovvsp ap^iï?
^pifzvv Tivx IpuTx èpüv kvyx\'^ve, 30 (in het Bacis orakel)
êptvvg 34 hjspu; rijg ^ó^tjg, 38 rè (piXóh^ov,
Telkens vindt onze schrijver nieuwe woorden, om daar-
mede die kwade eigenschap van Peregrinus weer to geven.
De conclusie, die wij uit het bovenstaande trekken, is
dat Lucianus wel alles heeft gedaan, om zijn vriend Gro-
nius een .diepen indruk van Peregrinus\' onoprechtheid te
geven, zoodat deze vrij kon lachen om dien hoogmoe-
digen dwaas, vooral wanneer hij zag, dat anderen hem
bewonderden (45).
Wij mogen dit hoofdstuk niet eindigen, zónder de namen
te noemen van enkele geleerden, die in tegenstelling met
zoovele andere de strekking van den Peregrinus juist heb-
ben opgevat.
Het eerst is dit gedaan door J. C. S. Germar in zijne
»Symbolae ad Luciani Samosatensis de morte Peregrini
libellum rectius aestimandum contra b. Walchium polis-
-93
simum, nuper Gottingensem", 1789, naar het schijnt,
onveranderd afgedrukt in zijne „Meletemata Thorunensia" i)
(Halae 1822) p. 49—78. In dit geschrift verdedigt Germar
tegen den kerkhistoricus Walch de meening, dat in den
„Peregrinus" niet de Christenen, maar de Cynici worden
aangevallen. Het gevoelen van den schrijver vond echter
in zijn tijd, en nog lang daarna geen bijval. Uit hetgeen
b.v. mannen als J. T. Lehmann en K. G. Jacob van den
Peregrinus zeggen, kunnen wij duidelijk merken, dat zij
met het geschrift geen weg weten. Eerst in de tweede
helft der 19e eeuw begon de betere opvatting aanhangers
te winnen, en nam het aantal van de geleerden toe, die
van oordeel waren, dat Lucianus niet de Christenen, maar
de Cynici in \'t oog had gehad. Als zoodanig verdienen
inzonderheid vermelding:
J. Sommerbrodt: Ausgewählte Schriften Lucians, I. Pro-
legomena, 1860, Berlin.
Eduard Zeller: „Alexander und Peregrinus. Ein Betrü-
ger und ein Schwärmer." Aus der deutschen Rundschau,
Januar 1877, wiederholt in: „Vorträge und Abhandlungen,
zweite Sammlung", 1877.
Jacob Bernays: ,Lucian und die Kyniker", Berlin, 1879.
Maurice Croiset: Un ascóte païen au siècle des Antonins.
Peregrinus Protée (Mémoires de l\'Académie des sciences
1) Bedoeld is een schoolprogramma van Thorn (Poolsch Torün), stad aan
do Weichsel in West-Pruisen. Germar schreef legen Walch om diens ver-
handeling: „Rerum christianarum apud Lucianum do morte Peregrini cxpli-
calio", in dit zelfde hoofdstuk door ons genoemd.
-94
et lettres de Montpellier, section des lettres, tome VI,
1880) en
M. Groiset: Essai sur la vie et les oeuvres de Lucien,
Paris, 1882.
Intusschen, al breekt het licht ook hoe langer hoe meer
door, de oude dwaling steekt toch nog gedurig het hoofd
omhoog. Ook aan zeer zonderhnge denkbeelden, over en
naar aanleiding van den „Peregrinus" geuit, ontbreekt
het heden ten dage niet. Hiervan kan ten bewijze strek-
ken, wat door mannen als Zahn, GotterilH), Völter in dit
opzicht is in \'t midden gebracht.
t) Zie over Colterill Ilfst. 8 van ons Proefschrift.
-ocr page 111-HOOFDSTUK YIL
Belangrijkheid van den ï^eregrinus.
Wij verdeelen dit hoofdstuk in 3 deelen. Achtereen-
eenvolgens zal gesproken worden over het belang van
Lucianus\' geschrift voor onze kennis der Heidensche
wereld, voor onze kennis der Christelijke wereld en
voor onze kennis van het oordeel der Heidenen over de
Christenen.
Belang van den Peregrinus voor onze kennis
der Heidensche wereld.
In Lucianus\' Peregrinus leeren wij een merkwaardig
Cynicus uit den keizertijd kennen. De Cynische school
toch, die in de eeuw vóór Christus zoo gebloeid had
onder mannen als Antisthenes, Diogenes en Crates, was in
de lo eeuw onzer jaartelling na langen doodslaap herleefd
en had eene beteekenis verkregen als nooit to voren.
Werkte zij vroeger alleen in Griekenland en zijne om-
-96
geving, thans was het Imperium Romanum het terrein van
hare werkzaamheid geworden. Menigeen kon zich namelijk
niet vinden in de toestanden en verhoudingen, zooals
die in het Romeinsche rijk onder de heerschappij der
keizers waren geworden. De algemeene zedeloosheid en
weelderigheid, het drukkende despotisme stuitten velen
tegen de borst. Die ontevredenheid nu met den toenma-
ligen stand van zaken was het, die het vernieuwd optre-
den der Gynici ten gevolge had. Hunne verschijning, hun
leven en arbeid mocht een luid protest tegen de over-be-
schaving van het keizerlijke Rome heeten, en hadden zij
zeiven met alle maatschappelijke banden gebroken, het
was hun doel, door woord en voorbeeld zóó op hunne
medemenschen in te werken, dat ook deze de knellende
boeien der gemeenschap verbraken, om tot de ware vrij-
heid en onafhankelijkheid van het individu te komen.
Vooral de prediking was hun een welkom middel tot
propaganda, en velen hunner hebben als volksredenaars
geschitter.d. Bleek ons reeds in het 2o hoofdstuk van ons
proefschrift, hoe als beroemde Gynici van den keizertijd
verdienen vermeld te worden Demetrius en Demonax,
geene mindere vermaardheid is verworven door Peregrinus,
omtrent wiens Gynisme wij thans iets in \'t midden willen
brengen.
Uitvoerig het beeld van Peregrinus te schetsen, gelijk
>
de geschiedenis ons dat doet kennen, hgt thans niet in
onze bedoeling. Dit blijve voor hel laatste hoofdstuk van
onze dissertaüe bewaard. Nu is hel er ons bepaald om
le doen, om het Gynisch karakter van onzen wijsgeer
97
te beschrijven, zooals dit uit Lucianus\' geschrift kan
worden opgemaakt. Wat leert ons namelijk de Peregrinus
omtrent zijn held? Dat bij was een Cynicus, een gods-
dienstig Cynicus, een roemzuchtig Cynicus. Staan wij bij
die drie punten afzonderlijk stil.
A. Peregrinus was een Cynicus. De drie hoofddeug-
den, waarop ieder echte navolger van Diogenes roem
droeg, de xÖTxpxeix^ de êxsvdspixj de xxppvisix kenmerkten
ook hem. Wat eerstgenoemde betreft, den eisch der ont-
houding paste hij nadrukkelijk op zich zei ven toe. Alleen
de xpnv! had voor hem waarde en het overige was hem
onverschillig. Daarom deed hij afstand van zijn vermogen
(van 15 talenten) ten behoeve van zijne vaderstad Parium
(15), leidde een zwervend leven en trok in de Cynische
bedelaarsplunje (gescheurde mantel, ransel en knots TpliSuv
TTivxpóg^ TT^px, ^uhov 15) hct laud door. Om zich boven
alle behoeften te verheffen, legde hij zich op het harden
van geest en lichaam toe, d. i. op de «o-x^jo-/?, met name
op de Egyptische, die strenger was dan eenige andere
(17). Om dezelfde reden was de jtoVo,- hem lief, en daarom
ook Heracles zijn ideaal i) (33).
Als andere Cynici zocht Peregrinus door de onthouding
tot de ware vrijheid en onafhankelijkheid {èxeuQsplx) te
1) Bij Lucianus (Vitarum Auclio 8) antwoordt Diogencs op dc vraag, wien
hij navolgt: rèv \'H^äxa/ä, terwijl hij tegelijk zijn bedelaarsstok als knots en
den philosophcnmantel als leeuweniuiid laat zien, met de bijvoeging, dio
wellicht uit een cynisch geschrift afkomstig is: a-rfscTtóoneci $i Üs-Ttp ix»7yo(
«t/ t^c *iSevk(.....inkxisfxi tJv ßtov xpoxifauuivot.....i\\tuiipur^( tlixi
Tüv avSpüvuv Kcu larpèc tfiv t«ääJv.
7
-ocr page 114--98
komen. Die onafhankelijkheid openbaarde zich ook bij
hem in afwezigheid van schaamtegevoel. Men denke aan
zijn gedrag in Egypte (17).
De stelregel toch der Cynici was, dat men zich alleen
over het slechte te schamen had: maar waarover men
zich niet te schamen had (of meende te schamen te heb-
ben) voor zich zelf, daarover behoefde men zich ook niet
te schamen voor anderen. Geen wonder, dat Cicero de
„Cynicorum ratio" als „inimica verecundiae" bestempelde
(Off. I, 41, 148).
Voorts toonde Peregrinus zijne onafhankelijkheid door
zijne havelooze dracht. Hoe hij er uitzag, scheelde hem
niet. Dekte hem een gescheurde mantel bij zijne omzwer-
vingen, in een erg vuil hemd {h iSóvifi \'puiruff^ cèKpi(3üg 36)\')
ging hij den vuurdood te gemoet.
Voor Peregrinus\' vrijheidszin bestonden de perken der
nationaliteit niet. Hij voelde zich overal thuis, in Egypte
zoowel als in Italië, en in Italië zoowel als in Griekenland.
Als een\'echte cosmopoliet beschouwde hij de wereld als
zijn vaderland. Naar alle oorden dreef hem zijne roe-
ping heen.
Wat kon zoo iemand geven om den staat, al was deze
dan ook zoo machtig als die van Rome? Oppositie tegen
het Imperium stond ook in zijn program geschreven 2).
1) Wat dc vuilo kleedij der Cynici betreft, waarschuwt Epictetus (Oiss.
III, 22, 8t)) tegen overdrijving: ovSi yap (vrapiv aurèv riv Kwikóv) it!
^Bchiiriui, u( imSi xuric tcCto rcv( ivSpu\'roui irotrofiüv iAA* «iriv riy ecl/xi*^^
ecuToC Si7 xecSapiv ilvut, ksu »yuyév.
2) Zooals wij reeds boven zagen, was die vijandige houding tegenover den
-ocr page 115--99
In de hoofdstad der wereld dorst hij zelfs tegen den zacht-
moedigen Antoninus Pius uitvaren, terwijl hij het in Grie-
kenland waagde, tot een opstand tegen Rome aan te zetten.
Peregrinus vroeg nergens naar, als hij dezen of genen
bestrijden wilde, ook niet of die geacht was en geëerd.
Zoo bleef een menschenvriend als Herodes Atticus niet
voor zijne aanvallen beveiligd (19), want het oordeel der
menschen kon geen invloed bij hem uitoefenen. Hij liet
zijne sXsvêsplx beperken door niemand of niets.
Uit het gezegde is gemakkelijk af te leiden, dat ook de
3e hoofddeugd der Cynici, de Trxppijffla, sterk bij Peregrinus
ontwikkeld was. Aan de vrijmoedigheid om zijne sAsvösplx
in woorden uit te drukken, ontbrak het hem allerminst.
De opdringendheid, waarmede de Cynici hunne verma-
ningen aan den man brachten (men denke aan Crates\'
bijnaam êvpsTrxvoinT^g Diog. Laert. VI, 80), was ook de zijne,
want nauwelijks had hij in Italië voel aan wal gezet, of
hij begon op iedereen te schimpen (18). Zijn heraut
Staat een kenmerk der Cyiiici van den keizertijd. Rokend is het uitda-
gend gedrag van een Demetrius tegenover Caligula, Nero, Vespasiauus.
Tot Nero b.v. durfde hij te zeggen: i-rtiAtlQ lioi Sdvarov, (roi $\' ^ (pva-ic
(Epict. Diss I, 25, 22). Onder Titus verzotten zich tweo Cynici (Diogenes
en Horas) tegen het voorgenomen huwelijk van dien keizer met do Jodin
Iterenico, met hel gunstige gevolg, dat: „dimisit invitus invitam", gelijk
Suetonius zegt (Tit. 7).
"1) Dit schimpen op iedereen zonder onderscheid, dat een Seneca (Epist.
29, 1) zeggen deed: „de Diogene nee minus do aliis Cynicis, qui liberlate
promiscua usi sunt et obvios monuerunt, dubitari solet, an hoc faccre
debuerint", viel niel in den geest van Epictelus, die ook dezo hardheid van
het Cynisme trachtte to verzachten. Hij keurt hct AoiSoptlaieei uKaff^ut af
III, 22, .\'U), en vraagt III, 22, 82 "H <rv Jo*f7{ M Tipitfytect AoiSoptla-dxi
-100
Theagenes geleek hem hierin volkomen. Toen Lucianus
in het gymnasium te Elis op en neer liep, hoorde hij
dezen «Trao-zv xttx^/xtt?,«? ^ot^op3Ó,uei/ov (3). Te Rome maakte
Peregrinus het zóó bont met de Trxpp-^tri», dat de prefect
hem de stad moest uitzetten (18). Zijn aanval op Herodes
Atticus bij gelegenheid der Olympische spelen wekte in
die mate de volkswoede op, dat hij zou gesteenigd zijn,
zoo hij niet bijtijds tot het beeld van Zeus de toevlucht
genomen had (19).
Tot zoover de xvtxpksix , de ixiuötplx en de Trxppijvix i) van
Peregrinus. Eene andere eigenschap van Peregrinus, die
eveneens in de beschrijving van Lucianus aan den dag
treedt, is diens (piXxvQpanrlx.
Met dit woord wordt het streven der Cynici uitgedrukt
om door hun voorbeeld de gehoele menschheid te dienen.
Zij wilden de opvoeders zijn van hun volk, de zieleartsen
hunner kranke tijdgenooten. Zoo zegt Epictetus: (Diss.
HI, 24 , 64) «yf, S\'ouk iipUti ou^ivx, o; o\'ótu; mepoi;
^V kx) (piXxvQpUTTOq ÜCTi Clirip TOU KOIVOÜ TÜV XvdpUTTUV TCJOUTOU;
TTCvcuf xx) TxXxtTTupixq TOU (TUfjLXTO; «ff^ttfvs; xvxlsx,«^Öxt .... iix
TOUTO 7rx7x yij 7rxTp)g yjv ixelvu l^xlptTOt 3\' oiiie(4,lx.
Geen twijfel nu, of deze (pi>.xvópujrlx is ook door Pere-
to7( «trccvtßjiv] waarop lijn antwoord luidt: \'/ï? iraritp ecM veitl, «ic
iSi^^df, Kcii roC xe/yel/ T»rfi( CiietipiTm reC Aióc.
1) Do vctpf^trfet en do ihtviiplx van Peregrinus worden met name door
Lucianus genoemd (18). Do drie hoofddeugden samen iaat hy (Dial. Mort.
11, 3) door Antijthenes aan Diogenes vermaken en in den Domonax lieet
hel van den gelijknamigen Cynicus: ÖAov li Txpxhx,; iauriv i^iuiip/x hm
■Kxppvitrlx (3).
-101
grinus in praktijk gebracht. Zij was het, die hem tot
zijne propaganda in Italië en Griekenland dreef. Zij was
bet, die hem een zP^trodg l3io? deed leiden, en een bestaan
als van Heracles voeren, gelijk hij zelf zich uitdrukt in
de afscheidsrede, kort vóór zijne zelfverbranding door hem
gehouden. Aan haar was het ook, dat hij in diezelfde
toespraak dacht, toen hij zijn leven verhaalde en de ge-
varen, die hij geloopen had, en alle moeilijkheden om
der wille van de wijsbegeerte door hem uitgestaan (32).
Maar vooral komt het duidelijk bij Lucianus uit, dat de
(piXuvöpoiTriu Peregrinus tot zijn zelfmoord bracht. Onze
schrijver gelooft dit wel niet, en laat daarom zijn onge-
noemden redenaar hiermede den spot drijven {xxhot cpyjtrh
OTi UTTSp TUV duSpUTTUV OCVTO \'hp^ Ui ^I^X^eUV XVTBV; ÓXVXTOU XXTX-
cppovsTv xx) irxxpTspsïv To7g hivoT? 23). Maar dit neemt niet
weg, dat hij zelf Peregrinus in diens afscheidsrede de
genoemde 0ihxvöpu7rix als reden voor den zelfmoord heeft
hooren opgeven. Hij verhaalt dit als volgt; yxp (3oó-
^£7Öxt zpujijv xopu\\>^v sttiÖsTvx! • ZP^v^\' y^P
\'Upxx\\slui; ^s^iuxéTX \'llpxx>.elui; xroSxvsTv xx) xvxfztx&^vxi t^
x\'iöépi. xx) ^u^eXijffxt", ïcpij, „(3ouXo{zxi Tobq xvöpuTroDq, M^xq
XllTOÏq ov xpvi TpOTTOV OXVXTOV XXTX<ppOVS7v, TTXVTXq OVV h7 (iOl
Toi/q xvÖpuTTouq <i>i>>0KTiiTxq yfvèaêxi" (33). Wij voor ons ge-
looven, dat Peregrinus met deze voorstelling van reden en
doel van zijn zelfmoord geen onwaarheid heeft gesproken.
Derhalve heeft Peregrinus niet slechts door zijn leven,
maar ook door zijn dood aan zijne medemenschen nut
zoeken aan te brengen. Hun doodsverachting te leeren,
stond hem bij zijn vrijwillig sterven voor den geest.
-102
B. Peregrinus was een godsdienstig Cynicus.
Stonden de oudere Cynici, een Anlisthenes en Diogenes
b.v., tegenover den volksgodsdienst op een vrij standpunt,
bij vele Cynici van den keizertijd valt naast de oppo-
sitie op staatkundig gebied, ook eene godsdienstige oppo-
sitie te ontdekken. Oenomaus van Gadara (onder Hadrianus)
bestreed het orakelwezen in zijn yo^ruv cpopx. Demonax,
tijdgenoot van Peregrinus, schatte mysteriën en tempel-
bezoek gering, wilde niet offeren, loochende de onsterfe-
lijkheid der ziel. Ook Peregrinus heeft men wel eens
onder deze godsdienstige vrijgeesten willen rangschikken,
bepaald om de betrekking, waarin hij een tijdlang tot de
Christenen stond (vgl. Bernays: Lucian und die Kyniker,
S. 37), maar niets is meer met de feiten in strijd dan
deze voorstelling. Van onverschilligheid tegenover den
volksgodsdienst, afkeer van de heidensche goden, neiging
tot monotheïsme blijkt niets bij hem. Juist het tegenover-
gestelde is waar. De godsdienstige opwekking, die zich
in de 2e eeuw zoo krachtig gelden liet in de Grieksch-
Romeinsch\'e wereld, vond in hem een warmen voorstander.
Ook hij, de Cynicus, in wiens school anders zoo weinig
godsdienstige geestdrift werd gevonden, werd door die
beweging medegesleept. De godsdienst speelde bij hem
eene groote rol. Zijn leven stond onder den invloed van
die bezielende kracht en bij zijn vrijwilligen dood sprak
1) Aelius Aristidcs stelt de Cynici z\\jncr dagen gelijk met de goddeloozen
in Palestina. Evei^als dezen waren zij van allo hoogere machten arvallig
geworden (Oratio XLVI mf rsiv rttt^fuv 309, vol. 2 p. 402 ed. Dindorf.
-103
hij een gewichtig woord mede. Voortzetting van die lijn
was het dan ook, dat men hem na zijn dood godsdienstige
eer bewijzen ging, want niet het minst zijne godsdienstige
persoonlijkheid was het, die hem reeds bij zijn leven zoo-
veel dweepzieke bewonderaars had toegevoerd.
Uit deze verhouding, waarin Peregrinus tegenover den
godsdienst stond, volgt derhalve, dat hij niet eenvoudig
een Cynicus was als alle andere, maar onder de Cynici
in \'t algemeen en die van de 2e eeuw in \'t bijzonder eene
geheel zelfstandige plaats heeft ingenomen i).
Thans willen wij ons gevoelen bewijzen.
Wat beoogt die Theagenes, dien Lucianus in het gym-
nasium te Elis hoort spreken en schreeuwen ? Niets min-
der dan de schare voorbereiden op de naderende apotheose
van Peregrinus. Vandaar de verzekering: »hha vZv ê^
avêpuTTUv èg óiovg rl xyxX/xx roüro o\'ixw^txi stt) raü
TTvpég (6). Vandaar die aanroepingen der goden (4), die
vergelijking van Peregrinus met Heracles, Asclepius,
Dionysus (4), die mededeeling van het orakel der Sibylle, de
oproeping inhoudende, om hem, die ten hoogen Olympus
zal stijgen, als grooten nachtelijken heros te vereeren (29).
Die apotheose wordt ook door Peregrinus bedoeld. Als
hij in den dood gaat, vervult hem nog een andere wensch,
dan den menschen doodsverachting te leeren. Ook daarom
wil hij als Heracles sterven, om zich zoo met den aether
1) Opmerking verdient, dal de ideale Cynicus door Epictelus geschetst
ook een godsdienstig man is (Diss. IU, 2\'2, \'2;i, 56, 09, 82).
-104
te vermengen {ccvx(jt.iz6ïivcii t^ alSipt 33). Heeft hij zich in
zijne Cynische loopbaan reeds van menigen knellenden
band ontslagen, zijne zelfverbranding is de laatste stap,
die tot eene volkomene verlossing voert. Dan wordt zijne
ziel van de boeien des lichaams losgemaakt, geraakt tot
de hoogste vrijheid en kan in de godheid overgaan. Be-
halve de begeerte om anderen van nut te zijn, dreef hem
dus het verlangen naar zijne eigene zaligheid in den dood.
Zijn mysticisme vond in zijne zelfverbranding het middel
tot apotheose.
\'Avx,uix6yivxt Tcj xWipi: die uitdrukking van Peregrinus
geeft duidelijk zijn mystieken drang naar vereeniging met
de godheid weder. Bekend is toch de gelijkstelUng van
vuur, aether en Zeus, die bij vele Grieksche schrijvers
gevonden wordt. Even bekend de voorstelling der Stoa,
volgens welke God de als aether, en die van Heraclitus,
volgens welke God de als vuur gedachte immanente kracht
zou zijn, die logisch werkzaam de gansche natuur door-
dringt. Afgezien van het voorbeeld van Heracles was dus
de dood door vuur daarom aan Peregrinus welkom, omdat
dit vuur hem onmiddellijk deed denken aan de godheid,
in welke hij wilde overgaan. Hetzelfde denkbeeld als
xvxfii%6ijvx{ TÜ al6ipi wordt uitgedrukt door het i^xepoüvy
waarvan de onbekende gewaagt (30).
Was de godsdienst bij Peregrinus eene krachtige drang-
reden, toen hij het voornemen opvatte, zich door vuur
van het leven te berooven, de uitvoering van dat plan
droeg almede een godsdienstig karakter. Met brandende
fakkels begeven hij en Theagencs zich naar den brand-
-105
stapel, alsof het de viering van mysteriën gold. Hij neemt
wierook en werpt dien in het vuur, als stond hij voor een
altaar. Hij keert zich naar het Zuiden, waar de daemonen
geacht werden te wonen. En het laatste woord, dat hij
spreekt, alvorens den noodlottigen sprong te nemen, het
is een gebed: Geesten van mijne moeder en van mijn
vader, neemt mij genadig op!
Het sterkst bewijs voor het godsdienstig karakter van
Peregrinus\' persoonlijliheid is echter gelegen in de hou-
ding, die de schare van zijne bewonderaars aannam, ter-
stond nadat de zelfverbranding was geschied. Toen voelde
men het: de apotheose had plaats gehad, Peregrinus was
een god geworden. Maar nu had men ook behoefte aan
wonderen. De nieuwe god moest wonderen doen. Lu-
cianus van Harpine, de plaats der zelfverbranding, naar
Olympia terugkeerend, komt eenigen van die dwepers
tegen. Om zijn spel met hen te drijven, vertelt hij hun
allerlei ongeloofelijke dingen van hun verbranden held.
Maar hoe groot is zijne verbazing, als hij kort daarop
weer op het feestterrein te Olympia aangekomen, bemerkt,
dat de faam hem reeds vooruitgesneld is. Wat hij onder-
weg den menschen heeft wijsgemaakt, vertelt men elkan-
der hier als eene uitgemaakte zaak, nog ontzettend ver-
groot bovendien. In dien korten tijd is Peregrinus eene
legendarische persoonlijkheid geworden en heeft zich een
stralenkrans van mythen om het hoofd van den nieuwen
god gelegd. Bij zulk eene stemming der geesten was het
geen wonder, dat Peregrinus weldra in zijne vaderstad
Parium een standbeeld kreeg, dat godsdienstig werd geëerd
-106
en orakelen verkondigde. Het ontstaan van een nieuwen
cultus was een gevolg van het optreden van den man,
bij wien de godsdienst zulk eene ruime plaats had inge-
nomen, en door wien zoovelen tot eene zelfde hooge gods-
dienstige ecstase waren gebracht.
G. Peregrinus was een roemzuchtig Cynicus.
Het is de verdienste van Lucianus, de roemzucht van
Peregrinus helder in het licht te hebben gesteld.
Wat een man als Aulus Gellius ontging, hij, de scherp-
zinnige criticus, de fijne menschenkenner heeft het opge-
merkt. Hij kon zijne oogen niet sluiten voor het groote
aandeel, dat de eigenliefde had in de zelfverloochening,
de zelfverzaking, ja! in de eindelijke zelfopoffering van
den Cynicus. Diens lp«,- rijg ló^ij: zag hij door alles heen,
gelijk Socrates indertijd den hoogmoed zag te voorschijn
komen door de gaten van Diogenes\' mantel.
In het begin van zijn opstel zegt Lucianus daarom al
dadelijk tot zijn vriend Cronius, hoe hij over den zelf-
moord van Peregrinus dacht: 5 yswa^x; cvto;, rifv
"noxvxvsputtotütijv tüv \'EAAjjwxwv -trxwiyvpeuv Tvip^axg Trupxv on
IziyivT^v fveTDi^tjsrev Jtti to^outuu (AXprvpuv kx) ?Jyov; tivx;
inrip toutoj ehuv TTph; robi "EK^ijvx; cu Trph TTöAAWf vtiAtpvv Tflw
TOhfi^UXTO; (1).
De algemeene aandacht trekken, do menschen tol be-
wondering, verbazing, geestvervoering brengen, was het
doel, dat Peregrinus bij zijne verschillende handelingen
voor oogen stond. Toen hem eindelijk niets meer gelukte,
nam hij tot een uiterste middel de toevlucht, om zijn
verloren naam te herwinnen, den zelfmoord, hxx yxp t}v
-107
XTTUVTX xx) ovi^h £71 KXIVOVpym i^ÓvXTO, £0" OTCp fXS-Aj/lf/ TOVg
ivTV\'yxdvo\\>Txq xx) öxufix^siv xx) jrpog xvrh xttoPasttsiv ttoivivsi ,
OVTTSp ê^ xpxijg ^ptfiVV TIVX SpCOTX spüv STÜyX^VS - Tè TSXSVTXIOV
TOÜTO TQ^liVHJiX i/SovASVa-XTO TO TTSp) Tijg TTVpxg X. T. I. (20).
In de afscheidsrede, die Peregrinus kort vóór zijne zelf-
verbranding houdt, hoort Lucianus ook luide diens ijdel-
heid spreken. Hij wilde aan een z.g. gouden leven eene
gouden kroon opzetten. Had hij als Heracles geleefd, hij
moest ook als Heracles sterven. En gelijk Philoctetes
getuige was geweest van den dood des laatsten, zoo be-
hoorde de geheele menschheid getuige van den zijnen te
wezen (33).
Vol zelfbehagen is ook zijne houding na deze rede-
voering (TTXpSTTSf^\'^tTO Sfiug VTTO TTO^^CCV Xx) ivsCpOpsTrO Tijg
ió^ijg, xtto^xittuv ig th vrXijSog tüv óxufix^óvruv x. t. è. 34).
Die zucht van Peregrinus om eene rol te spelen, komt
echter vooral bij Lucianus uit, als hij de uitvoering van
den voorgenomen zelfmoord beschrijft. Dat middernach-
telijk uur, voor de zelfverbranding bestemd, die verschij-
ning van Peregrinus en de zijnen, als juist de maan
opkomt, dat fakkel dragen, die buiging van Peregrinus
naar het Zuiden, dat gebed tot de daemonen, die salto
mortale ten slotte, \'tdoet alles denken aan de mise en
scóne van een tooneelstuk, en Peregrinus maakt geheel
den indruk van een man, voor wien het eene onbedwing-
bare behoefte schijnt, zelfs bij het tegemoetgaan van den
vreeselijken vuurdood nog theatraal te zijn (35, 36).
Ziedaar, hoe Lucianus in zijn nt;) rijc ntpeyplvcv re^svriig
op de roemzucht van onzen Cynicus heeft gewezen.
-108
Natuurlijk maakt hij zich aan overdrijving schuldig, wan-
neer hij bij Peregrinus\' doen en laten alleen aan roem-
zucht (en nog slechter neigingen) denken wil, zooals wij
reeds zagen en nog verder zullen zien. Maar het is zijn
onbetwistbare roem, dat hij die kwade eigenschap in den
vermaarden Cynicus heeft ontdekt en bij de beoordeeling
van diens persoonlijkheid in rekening gebracht. Wie \'ook
in Peregrinus een man vol ootmoed en nederigheid moch-
ten zien, gelijk Epictetus^) zich het ideaal van den waren
Cynicus voorstelt, Lucianus van Samosata niet. De uiter-
lijke schijn kon iemand, als hij was, niet misleiden. Zeer
treffend is daarom wat C. Martha (Les moraUstes sous
l\'empire romain, pliilosophes et poètes. Paris 1864 p. 461)
met betrekking tot Lucianus\' oordeel over Peregrinus zegt:
„Par une de ces rencontres heureuses, qui ne sont pas
rares dans l\'histoire de la Grèce, où souvent les extrêmes
se touchent, la fortune, en rapprochant Lucien de Pérè-
grinus, donnait pour témoin à la plus héroïque imposture
de l\'antiquité le bon sens le moins capable de se laisser
duper, et par une sorte de juste châtiment, ne réservait
ainsi à la vanité, s\'immolant pour la gloire, que la seule
immortalité du ridicule."
1) Epict. Diss. Ill, 22, lU (3*7) a-ei u*i ifytiv ihui, nîj /iJtwi-, i^if <pSivov,
M ÏAiev liti xofinóv ff Ol <p»hiirù»i KnXiv, (iit So^ipiov, fii) T«/}i;(flv, fxij
vf^xKovvrdfiov.
1Ó9
Belang van den Peregrinus voor onze kennis
der Christelijke wereld.
Heeft men die bladzijde van Lucianus\' geschrilt, waarin
hij over de Christelijke periode van Peregrinus handelt,
ten allen tijde als eene welkome bijdrage beschouwd voor
onze kennis der Christelijke wereld in de 2e helft der 2«
eeuw, nog hooger waardeering heeft zij in dit opzicht ge-
vonden sinds de ontdekking en uitgave van de ai^xxti tüv
^ci\'SsKx xTT07TÓ\\m door Philotheus Bryennius, metropolitaan
van Nicomedië. Bedoelde uitgave verscheen in 1883 in
\'t licht. Thans konden de geleerden het werk van den
Heidenschen schrijver en het teruggevonden oud-Christelijk
geschrift, beide dagteekenend uit dezelfde eeuw i) met
elkander vergelijken. En wat bleek nu? Dat veel van
hetgeen men vroeger in den Peregrinus niet begrepen
had, door de Aihxx^ duidelijk werd gemaakt, gelijk om-
gekeerd Lucianus\' geschrift over de „Leer der twaalf
Apostelen" nieuw licht deed opgaan.
1) A. Hamack stelt do vervaardiging der tusschen 120 en 1G5.
Wat den „Peregrinus" betreft, daar wij, wat Lucianus zegt van standbeelden
voor Peregrinus op to richten, als een vaticinium ex eventu beschouwen,
komt het ons boter voor, hot jaar 16C als het tijdstip der vervaardiging van
Lucianus\' geschrift aan te nemen dan hel eigen jaar van Peregrinus\' zelf-
moord d. w. z. 105. Was nu Lucianus 50 jaar, toen hy het 3o lydperk
zijner letlerkundigo werkzaamheid begon, dan is hij geboren in 11G. Dit
lot motivcering van ons gevoelen in Cap. I van ons proefschrift.
-110
^Wij willen thans onderzoeken, wat de Peregrinus, in
verband met de Ai^xz^ï beschouwd, ons met betrekking
tot de Christelijke toestanden dier dagen leert.
Toen Lucianus zijn brief aan Cronius over het levens-
einde van Peregrinus schreef, waren er nog altijd profeten
in de Christelijke Kerk (vgl. Cap. 11 en 13 van de Di-
dache). Ook Peregrinus behoorde een tijdlang tot hun
getal (De m. P. 11).
Tertullianus f 220 haalt ze niet meer aan in zijn:
„De praescriptione haereticorum" 3, en Origenes -f 254
weet wel van profetiën, die hier en daar voorkomen,
maar niet van profeten (contra Celsum VII, 11). Ten
tijde van Lucianus bestaan ze echter nog.
Verklaart de Didache, dat deze profeten zich overal
mogen vestigen, waar zij verkiezen, dat ze dan door
hunne gemeente moeten worden onderhouden, dal dit
onderhoud moet bestaan uit de eerstelingen van alle be-
zitting en uit vrijwillige geschenken (Cap. 13), deze bepa-
lingen worden op de verrassendste wijze door den „Pere-
grinus" geïllustreerd.
De latere Cynicus toch kwam bij de Christenen al spoedig
tot hooge eer. Hij werd profeet, thiasarch, synagogeus,
hij alles alleen. Men hield hem voor een God (11).
Daarna in de gevangenis gekomen, werd hij er zoo mild
en liefderijk mogelijk verzorgd (12, 13). Toen hij uit den
kerker ontslagen, in vervolg van tijd voor de 2e maal op
reis ging, lieten de Christenen het hem weder aan niets
ontbreken. Door hunne \'utavx i^póiix kon hij in overvloed
leven {iv Sttx^iv xpóvon ^v 10).
Aldus was destijds de positie der profeten in de ge-
meente. Wel hield men zich dus aan het gebod van de
Didache IV, 1 Téxvov (^ov, tou haKovvrói; (TOi tov Xóyov rov
^eoü vvxtoq xx) ^[iépxc, tiiztijsti: S} xutov ug xvpiov, en
Lucianus behoeft niet van overdrijving beschuldigd te
worden, wanneer hij in zijne Heidensche terminologie van
den profeet Peregrinus verklaart: a>c êeov xCrèv sxsmi
yjyOVVTO (II).
Men heeft zich wel eens geërgerd aan de benamingen,
waarmede Lucianus hooge waardigheden bij de Christenen
uitdrukt. Dit bracht er velen toe, om aan onzen schrijver
grove onkunde in zake Christelijke toestanden te verwijten
(Keim). De Didache heeft echter Lucianus in \'t gelijk
gesteld. Wanneer deze b.v. van Peregrinus zegt, dat hij
profeet, thiasarch en synagogeus geworden is, dan is dit
geheel in orde, want uit de Didache kunnen wij zien,
dat de profeten, als deze er waren, de xyxirxi leidden
(X, 7) 1), dat zij dus niet alleen leeraars, maar zeer bepaald
ook thiasarchen d. i. leiders der godsdienstoefeningen waren.
Evenmin is er reden tot verbazing, wanneer Lucianus
gewaagt van priesters Qepeïc) bij de Christenen (11). Immers
in de Didache worden de profeten met priesters gelijk-
gesteld: xvro) yxp tktv oi oipxicpdc {/(lüv (XIII, 3). In den
len Brief van Clemens aan de Corinthiers vinden wij iets
t) X, 7 lezen wij: t«7; JJ crpo^xfr«/« tTriTfixtTt ivxctpifTiiv Uu éiXovvtv.
Alleen de profeten moclitcn bij het .-wondmaal in een vrij gebed de dank-
zegging uitspreken. Do overigen moesten zich aan de voorgeschreven gebeden
houden (cap. IX en X).
-112
dergelijks. Daar is Christus de hoogepriester, de opzieners
zijn de priesters, de diakenen de Levieten en de gemeen-
teleden zijn de leeken (C. 40).
Acht de redactor van de „Leer" het noodig, tegen ^fuSa-
Trpocpijrxi te waarschuwen en criteriên op te geven, waaraan
men deze van de Trpocpijjxi onderscheiden kan (XI), ook uit
den Peregrinus blijkt, dat het destijds niet aan valsche
profeten ontbrak. Lucianus geeft zich ten minste alle
moeite aan te toonen, dat Peregrinus zulk een i>£uh7rpo(ptiTi]s
is geweest (13, 16). Dergelijke schilderingen van die soort
menschen vindt men ook in den Pastor van Hermas,
Mand. XI en bij Origenes, Contra Celsum VII, O, 11.
Bewijst de Didache het bestaan van een band der ge-
meenschap onder de Christenen, zichtbaar o. a. in het
broederlijk verkeer, dat de verschillende gemeenten aan
elkander verbond en tot het opnemen van reizende broe-
ders verplichtte (XI, 1, XII, 1), op Lucianus heeft, toen
hij op het leven der Christenen het oog sloeg, niets die-
peren indruk gemaakt dan hunne solidariteit, hunne on-
geloofelijke bedryvigheid (sifiiix»vov txxoh^ 13) in alles, wat
hunne gemeenschappelijke belangen betreft {Jntïii\'j t; jomtov
yivy}Txi Imiètxtiv, 113), hunne zwerftochten en hunne onbe-
perkte gastvrijheid cn offervaardigheid.
Het kwam echter voor, dat van do herbergzaamheid
der Christenen misbruik werd gemaakt cn do gemeenten
door onwaardigen werden geëxploiteerd. Zoo lezen wij in
den Peregrinus \'ll^ rohuv TrxpM^i rt; eU xutou; yém xx) re\'/yi-
ti); xvöputioi; kifi zpxyimxai xvtixx fjtxxx racw-
(T/o,- fV (3pxx i7 iyiviTo, liiuTxig xvópuTToii iyx^üüif (13). Met do
-ocr page 129--13
mogelijkheid hiervan is ook in de Didache rekening ge-
houden. Allen, die in den naam des Heeren kwamen,
moesten wel worden opgenomen, maar daarna was een
onderzoek noodig, en eene onderscheiding der gevallen.
In geen geval mocht de luiheid in de hand worden ge-
werkt, daar werken Christenplicht was. Bleek het daarom,
dat men te doen had met een zptjTsfATroiisc, d. i. iemand,
die met zijn Christendom zaken wil doen, dan moest men
onverbiddelijk de hand van den zoodanige aftrekken (XII).
Zoo vullen de berichten van den „Peregrinus" en van
de Didache elkander aan, en verspreidt Lucianus\' geschrift
in verband met de „Leer der twaalf Apostelen" beschouwd
over Christelijke toestanden in de 2« eeuw een helder licht
Vgl. A. Harnack, Die Lehre der zwölf Apostel nebst Un
tersuchungen zur ältesten Geschichte der Kircbenverfas
sung und des Kirchenrochts (Texte und Unters. II, 1, 2)
Leipzig 1884; J. M. S. Baljon, De Leer der Twaalf Apos
telen. Geloof en Vrijheid, 1888, blz. 237—259.
Belang van den .,Peregrinus" voor onze kennis van
het oordeel der heidenen over de cliristenen.
s
Veel is er reeds geschreven over de verhouding van
Lucianus tot het Christendom, en daaronder niet weinig,
dat op misverstand rust. Onzes inziens moet hier nauw-
keurig onderscheiden worden tusschen Lucianus\' getuigenis
aangaande de Christenen en zijne waardeering van de
-114
Christenen. Wij maken ons daarom gereed deze twee
vragen te beantwoorden: Wat heeft Lucianus objectief
aangaande de Christenen getuigd? Hoe heeft hij ze sub-
jectief gewaardeerd?
A. Trok het Christendom in de Ie eeuw nog weinig
de aandacht der beschaafde Romeinsche maatschappij, in
de 2e werd dit niet veel beter. De schrijvers uit dien
tijd, die zich in hunne werken over het Christendom uit-
laten \'), Epictetus, Marcus Aurelius, Galenus, Aristides,
Apulejus, doen dit slechts terloops, en met weinige woor-
den. Lucianus maakt hier eene uitzondering. Uitvoeriger
spreekt hij zich over het Christendom uit dan een zijner
tijdgenooten, en zeer opmerkelijk is het, dat hij, de Heiden,
zoo goed van leer en leven, geloof en wandel der Chris-
tenen op de hoogte blijkt, als in den Peregrinus aan den
dag treedt.
\'tMag toch wel een merkwaardig verschijnsel heeten,
dat iemand als Lucianus bekend toont te zijn met de
positie der profeten in de Christenheid, met het beslaan
van valsche profeten, met het gedrag der Christenen tegen-
over rondreizende broeders, gelijk wij dat in de vorige
Afdeeling van dit zelfde Hoofdstuk konden opmerken.
Welnu, zooals het is met de dingen, reeds door ons ge-
noemd, zoo is het met alles, wat Lucianus met belrek-
0 Wij noemen hier niel den naam van Celsus, schr\\jvcr van den kóyoi
ons door Origenes bewaard, daar hel nog allyd niel is uilgemaakl,
of hij lol deze periode behoort, en voor denzelfden is te houden als de vricml
van Lucianus, aan wien deie z\\jn „Alexander" heefl gericht.
-115
king tot de Christenen in \'t midden brengt. Niets daarvan
is uit de lucht gegrepen.
Dat het aan de virerkelijkheid beantwoordt, bewijzen de
mededeelingen van Christelijke schrijvers, die omstreeks
denzelfden tijd als Lucianus leefden. Laat ons aantoonen,
dat hiermede niets te veel is gezegd:
Zij (d.i. de Christenen) zijn allen te zamen broeders,
zegt Lucianus (13). Zoo heet het in den „Octavius" van
Minucius Felix in den mond van den Heiden Caecilius 9:
„Occultis se notis et insignibus noscunt et amant mutuo
paene antequam noverint: passim etiam inter eos velut
quaedam libidinum religio miscetur, ac se promiscue
appellant fratres et sorores", terwijl de Christen Octavius
zegt (31): „Sic nos mutuo, quod doletis, amore diligimus...
sic nos, quos invidetis, fratres vocamus, ut unius dei
parentis homines, ut consortes fidei, ut spei coheredes."
De Christenen sparen niets, waar het hunne gemeen-
schappelijke belangen geldt, lezen wij in den Peregrinus
(13), en in den Apologeticus van TertuUianus, c. 39:
„Sed ejusmodi vel maxime dilectionis operatio notam nobis
inurit penes quosdam. Vide, inquiunt, ut invicem se
diligant, ipsi enim invicem oderunt: et ut pro alterutro
mori sint parati, ipsi enim ad occidendum alterutrum
paratiores. Sed et quod fratrum appellatione censemur, —
infamant."
Koopen de hoofden der Christenen de gevangenbewaar-
ders om, ten einde den nacht bij Peregrinus te kunnen
doorbrengen (12), dit dix(phlpeiu Tcbg hvfioipvAxxxg heet in
de Constitutiones Apostolicae V, 1 (iiffóxtro^offtu tuv (ttpxtiutüv
-116
en in de Acta Perpetuae cl Felicitatis cap. 3: „constituere
praemio" en Ignatius schrijft van zichzelven (ad Rom. V):
Si*« XsoTÔcp^oiÇj 0 i<TTt trrpxTiuTÛv txyux^ cl xx) fùep-
ySTCVfASVOl ylvOVTXl.
Zelfs uit steden van Klein-Aziê komen Christelijke ge-
zanten naar Palestina, om den gevangen Peregrinus bij
te staan (13). Zoo is ook in de brieven van Ignatius
sprake van een gezantschap, dat van Klein-Azië naar
Syrië gaat, om de gemeente van Antiochië geluk te wen-
schen met het ophouden der vervolging aldaar (ad Phil.
X, ad Smyrn. XI, ad Pol. VII).
Werd door de Christenen uitstekend voor den gevangen
Peregrinus gezorgd, ja! mocht die zorg zelfs overdreven
heeten (12, 13), én die zorg én die overdrijving worden
bewezen door plaatsen bij Christelijke auteurs. Ignatius
gewaagt herhaaldelijk van de verkwikking, hem in ieder —
ook stoflelijk — opzicht ten deel gevallen, en die hij aan
de liefde, hetzij van de gemeenten, hetzij van bijzondere
personen te danken heeft (ad Trall. 12 oi xxtcc ttxvtx ut
ùviTTxuffxv (Txpxl re xx) TVfóf/.xTt cf. ad. Eph. 2, ad Magn. 15,
ad Smyrn. 9, 12). Over dezelfde zaak zegt Tertullianus
(Ad martyres c. 1, init.): „Inter carnis alimenta, benedicti
martyres designati, quae vobis et domina\'mater ecclesia
de uberibus suis, et singuli fralres do opibus suis pro-
priis in carcerem subministrant, capite aliquid et a nobis,
quod faciat ad spiritum quoque educandum. Carnem enim
saginari et spiritum esurire non prodest." De overdaad
in de geschonken verkwikking, die hij hier slechts aan-
duidt, keurde hij laler scherp af in do Psychici (De jejunio
-117
cap. 12): „Plane vestrum est in carceribus popinas exhi-
bere martyribus incertis, ne consuetudinem quaerant, ne
taedeat vitae, ne nova abstinentiae disciplina scandalizen-
tur". Zelfs verwijt hij hun, dat zij voor het verhoor den
moed bij de gevangenen zoeken op te wekken „condito
mero tamquam antidoto."
Van belang is hier ook nog, wat Cyprianus f 258 ver-
meldt in de Ep. 11: „Semper sub antecessoribus nostris
factum est, ut Diaconi ad carcerem commeantes Martyrum
desideria consiliis suis et scripturarum praeceptis guber-
narent", en wat Perpetua verhaalt in de Acta Perpetuae
et Felicitatis, c. 3: „Ibi tune Tertius et Pomponius, bene-
dicti Diaconi, qui nobis ministrabant, constituerunt praemio,
ut paucis horis emissi in meliorem locum carceris refrige-
raremur."
Zegt Lucianus van de Christenen in \'t algemeen, dat
velen zich vrijwillig overgeven {kóvrsg xiTov; hihioxffiv oi
ffoAAö/, 13) en van Peregrinus in \'t bijzonder, dat hij gaarne
wenschte te sterven (St/ xv dTroSxvdv 14), dit ziekelijk
verlangen naar den marteldood is ook van elders bekend.
Een sterk bewijs daarvan is Ignatius volgens zijne brieven
(passim). Andere voorbeelden vinden wij bij Justinus en
Tertullianus. Eerstgenoemde laat de Heidenen tot de
Christenen zeggen (Apol. II, 4): Trxvug oh exuTovg (povsó-
ffxvTig 7rop{v£<TÖi TTxpx rhv Seov, kx) vißlv TrpxyfiXTX (iV) Trxpixers.
Bij laatstgenoemde komt het volgende bericht voor (Ad
Scapulam, c. 5): „Arrius Antoninus (ten tijde van Hadri-
anus) in Asia, cum persequeretur instanter, omnes illius
civitatis Christiani ante tribunalia ejus se manu facta
-118
obtalerunt, cum ille, paucis duci jussis, reliquis ait:
u £/ ösAfT£ «TTööi/jjffXf/y, xpyifivovg i? (2psxoug tx^Te.
Tertullianus\' eigen oordeel in dezen blijkt uil zijn „De
fuga in persecutione", waarin hij een ontkennend ant-
woord geeft op de vraag, of men zich door de vlucht aan
het gevaar voor vervolging mocht onttrekken. Daaren-
tegen heet het in de „Epist. Eccl. Smyrn. de martyrio
Polycarpi" c. 4: ouk ènxivoviAsv Tohq 7rpo7ióvTxq ixvTolq, iTrei^ij
ciix ovTuq h^xffxii Th svxyyèhiov.
Hebben \\Yij voor de getuigenissen van Lucianus aan-
gaande de Christenen parallellen bij de Christelijke schrij-
vers kunnen aanwijzen, daaruit volgt, dat hetgeen hij van
de belijders van onzen godsdienst zegt, waar is. Bij hem
vinden wij niet de in dien tijd zoo gewone beschuldigin-
gen van Thyesteïsche maaltijden en Oedipodeïsche bloed-
schande. Evenmin noemt hij ze met Suetonius (in Nerone
cap. 16): „genus hominum superstitionis novae ac male-
ficae", of met Tacitus (Ann. XV, 44): „per flagitia invi-
sos — sontes et novissima exempla meritos". „Odium
generis humani" dicht hij ze niet toe (Tacitus). Hunne
leer is hem noch eene „exitiabilis" (Tacitus) noch eene
„prava superstitie" (Plinius lib. X, epist. 96). Lucianus
heeft de Christenen gunstiger beoordeeld, omdat hij ze
beter heeft waargenomen.
Hij bezat — wij zagen het reeds meermalen — eene
scherpe opmerkingsgave, en die gave heeft zich ook niet
verloochend, waar hij met Christenen in aanraking kwam
en hun gedrag" en wandel gadesloeg. Hunne eigenaardig-
heden vielen hem duidelijk in \'toog, en zijne waarheids-
-119
liefde verbood hem zich te houden, alsof hij ze niet zag,
of zich moeite te geven, daarvan eene caricatuur te maken.
Vandaar dat hij in den „Peregrinus" de Christenen naar
het leven geteekend heeft. Dit strekt hem tot te grooter
eer, omdat hij als Heiden op zulk een gansch ander
standpunt dan de belijders van den nieuwen godsdienst
stond, en zijne geestesrichting en die des Christendoms
zoo verre uit elkander liepen i).
B. Geeft Lucianus in den Peregrinus eene juiste voor-
stelling van de Christenheid zijner dagen, de objectiviteit
dier voorstelling sluit nog geen subjectieve waardeering in
zich. De toon toch, waarop hij over de XpuTixvol spreekt,
is geenszins die van ingenomenheid of welgevallen. Men
oordeele!
Hunne leer noemt hij eene wonderlijke wijsheid, QavfiMTit
(To(pix (11). Hun eersten wetgever: riv »vSpuTrov rh iv t^
Ux>iXlffTlv^ XVXITK0X0irt7HvTX (11) CH TIV XV£ITMKO^KT[iivOV ffOCp/O-TtJV
1) Zccr onpartijdig is ook hot getuigenis, dat do medicus Galenus aan-
gaande do Christenen aflegt in con van zijne verloren gogane geschriften (to
vinden in Abulpharagii Dynastiarum Historia): „Ilominum pleriquo orationem
demonstrativam continuam meute assequi nequeunt, quare indigent, ut
instituantur parabolis. Veluti nostro tempore videmus, homines illos, qui
Christiani vocantur, fidem suam o parabolis petiissc. Hi tamen interdum
talia faciunt, qualia qui vero philosophantur. Nam quod mortem contem-
nunt, id quidcm omnes ante oculos habemus; item quod verecundia quadam
ducti ab usu rerum venerearum abhorrent. Sunt enim inter eos et foeminae
cl viri, qui por totam vitam a concubitu abstinuerint; sunt etiam, qui in
animis rogendis coercendisquo et in acerrimo iionestatis studio co progressi
sint, ut nihil cedant vcrc philosophanUbus". Dezelfdo schrijver laat zich
echter in een ander werk veel minder gunstig over de Christenen uil (Do
pulsuum dilTerentiis).
-120
(13). Kxxo^xifiovsc ongelukkigen, ellendigen zijn de Christe-
nen in zijn oog (13). Meenen zij geheel onsterfelijk te
zullen zijn en eeuwig te leven, dit hebben zij zichzelf wijs
gemaakt {TreTrsixx^i xuToüg 13). Wat hun eerste wetgever
hun omtrent broederliefde en andere dingen heeft geleerd,
hebben zij zonder genoegzaam bewijs aangenomen (xvsu
Tivog xKpi^oug Triarsug rx roixvTx Txpx^s^xfisvci 13). Het zijn
onnoozelen Qhurxi MSpuTrot), die zich door iederen be-
drieger laten om den tuin leiden (13). Zoo heeft ook
Peregrinus hen misleid en op hunne kosten geleefd.
Ziedaar Lucianus\' persoonlijke meening over de Christe-
nen. Hij minacht ze niet, gelijk hij dat de Cynici doet,
want van hunne goede trouw is hij overtuigd Maar hij
haalt de schouders over hen op, daar hun leer en leven
in \'t algemeen, maar inzonderheid hunne lichtgeloovigheid
en hunne geringschatting van al het aardsche, zelfs van
het leven, hem belachelijk voorkomt.
Deze opvatting van Lucianus staat in nauw verband met
zijne geheele persoonliikheid. Hij nam in den tijd, waarin
hij leefde, eene zeer bijzondere plaats in. Vandaar dat
de eigenaardigheid, die hem in andere opzichten ken-
merkte, ook op zijne beoordeeling van de Christenen haar
stempel heeft gedrukt, en zijne waardeering van hen eene
andere moest zijn dan die der overige Heidenen, die zich
in het begin van onze jaartelling over hetzelfde onderwerp
hebben uitgesproken.
Suetonius, Tacitus, Plinius spreken als staatslieden over
de Christenen. Hun afkeer van de nieuwe „superstitie"
spruit voort uit bezorgdheid voor het welzijn van den staat.
-121
Bij Lucianus, den vroegeren Syriër, speelde de vader-
landsliefde geen rol. Zijne leuze was: „ubi bene, ibi
patria." Overwegingen als van de drie bovengenoemden
kwamen dus bij zijne beoordeeling der Christenen niet in
rekening.
Evenmin was het de koude trots van den wijsgeer, die
Lucianus\' meening bepaalde. Mannen als Epictetus, Mar-
cus Aurelius en ten deele ook Galenus, kunnen het niet
verkroppen, dat de Christenen dezelfde deugden beoefenen
als waarnaar door hen zeiven wordt gestreefd. Zij be-
grijpen het geheim niet van den moed, de doodsverach-
ting, de standvastigheid in het geloof, die de Christenen
ten toon spreiden, en stellen die nu in een valsch licht.
Men denke aan de opmerking van Epictetus, Diss. VI, G, G
ehx vTch (ixvix: (xh \'h\'jvxrxl ti; outu hxrtöiïvxi Tr/ih; txvtx
(óxvxTOv X. T. t.) kx) vtto Uou^ 01 TxMXxïoi\' V7rh hiyox) kx) xzoisl^iut
ou5f),- iuvxTxi, aan die van Marcus Aurelius El; èxuTÓv XI,
3. 0"x l7r)v i) \\puxh >5 sTOifio;, ixv aTTOXvSijvxi ii^ roü
sufixTog, xxt ijTOi (rfieffiijvxi yj nxttxaH^vxi vj aufifitTvxi. rè Sè
ftoifiov touto, "vx xtvh iStxilf xphlug lp%>jtxt, fx-if xxtx ^llkifv
TTxpxTX^iv, üg oi Xpi(TTiuvo), xWx XeXoyitrfiivü/;, xx) atfxvü;, xx)
Ü7T£ xx) xXKov TTflaxt., xTpxy^^ug, en aan dio van Galenus,
de pulsuum differontiis lib. II (ed. Kühn VIII, 579)
xxXhiov Vxv ijl» ttöAA^ TrpcaSfïvxl Tivx — xTróhi^tv j — \'{vx (itj
Tt; ivölg kxt\' dpxx;, f/f Mwüiröi; xx) XpivTOÜ iiXTpi(3iiv
»^tyi^ivo:;, \\ti(im xvxzöislxToiv xxov\\i. Lib. III (p. G57) Óxttov
yxp xv Tt; tov; xtto Muvjov xx) xpivtov (jt,£Txlïhx^sifv, yj tov/;
txT; x\'tphsvt ttpoffttttjxctx; txTpoó; Tt xx) <pi\\o<TÓ:povc. Onze
Lucianus was echter geen philosoof, had zelfs een afkeer
-122
van de meesten hunner. De jaloerschheid van den wijs-
geer kon dus bij hem niet in \'t spel komen, overwegingen
als die van Epictetus e. a. zich bij hem niet laten gelden.
Nog minder kon er bij Lucianus sprake zijn van gods-
diensthaat als factor, die op zijne beoordeeling van de
Christenen een beslissenden invloed zou hebben uitge-
oefend. Dit was wel het geval met mannen als Aristides
en Apulejus. Men vergelijke Aristides, Oratio XLVI vzep
TÜV TSTTcipuv 309, vol. 2. p. 402 , 403 Dindorf: ê^xirxTÜjt
fih yxp üq KÓ}.xK£q (sprake is van de Cynici, die met de
Christenen worden vergeleken), TrpoTr^xxxll^ouii Vüq xpshToveq,
Sü5 TOÏq è^xxTCiq xx) Tolq ivxvTiUTXTOiq hoxoi xxxoTq cvTSq,
TXTTSIvÓTijTI xx) XvSx^el^, Tolq èv Tfj nx\'AXtffTlvifl ^U7(Te(3ê(7t TTXpX-
TT^tiffioi Tobq TpÓTTOuq. xx) yxp èxelvotq töüt\' éVt) aviM^ohov rijq
iv7(TS^elxq, OTl Tobq XptiTTOUq ou VCfil^0V7t, xx) O\'JTOt TpSTTOV TIVX
xCpejTXffi TÜV \'eaatjvojy, [axK\\ov xx) ttxvtüiv Tm xpdTTÓvuv.
Apulejus Metam. IX c. 14 i. f. (de schildering van eene
Christin, die zich aan alle ondeugden heeft overgegeven):
„Tune spretis atque calcatis divinis numinibus in vicem
certae religionis mentita sacrilega praesumptione dei, quem
praedicaret unicum confictis observationibus vacuis fallens
omnes homines et miserum maritum decipiens matutino
mero et continuo stupro corpus manciparat." Cf. den
uitval XI c. 15: „Videant irreligiosi, videant et errorem
suum recognoscant."
Die zich zoo uitlieten, waren strenggeloovige Heidenen.
De godsdienstige reactie dier dagen vond in hen een krach-
tigen steun. Bijgevolg moesten zij de Christenen wel haten
als goddeloozen, als verachters der goden. Zulk een Hei-
-123
densch fanatisme was echter aan Lucianus ten eenenmale
vreemd. Hij heeft het juist zoo krachtig mogelijk in zijne
geschriften bestreden. Het is dan ook volkomen duidelijk,
dat geen dweepzucht Lucianus bij zijne beoordeeling van
de Christenen heeft bestuurd.
Maar wat is het dän, dat Lucianus zoo deed spreken
als hij gedaan heeft? Noch de taal van den staatsman,
noch die van den wijsgeer, noch die van den geloovigen
Heiden vernemen wij in het oordeel, door hem over de
Christenen uitgesproken: welke taal vernemen wij daarin
dan wèl ? Ons antwoord moet luiden: In Lucianus\' critiek
is èn de man van het nuchter gezond verstand èn de man
van de wereld aan \'t woord.
Wal het eerste betreft, onze schrijver stond sceptisch
tegenover ieder systeem, was een vijand van ieder dogma.
Als bewonderaar van Epicurus (Alex. 01) vond hij vragen,
of de ziel onsterfelijk was en dergelijke y^^kxfx xx) htzTx
(Bis acc. 34). Wat moest hij dan denken van menschen,
in wier voorstellingen de leer der onsterfelijkheid zulk
eene ruime plaats innam, die zoo vast verzekerd waren,
eeuwig te zullen leven, dat zij al het aardsche voor ijdel
en nietig hielden?
Zijn gezond verstand kwam natuurlijk tegen zoo iets op.
Evenzeer moest hij zich ergeren aan de aanbidding van
een gekruisigden sophist, gelijk aan eene lichtgeloovig-
heid, die alles zonder onderzoek aannam en van den
eersten den besten bedrieger het slachtolTer worden kon.
Voorts bezag Lucianus de Christenen met het oog van
den man van de wereld. Zijn ideaal was een rustig leven
-124
in den dienst der letteren. Hij leefde in de eerste plaats
voor zich zelf, in de tweede plaats pas voor den naaste.
De hulde en de toejuiching der menschen waren hem
boven vele dingen lief. Bij zulke opvattingen kon hij er
niet aan denken, alles voor den naaste te willen opofferen,
en het leven veil te hebben voor eene heilige zaak\'),
\'t was iets, dat geheel buiten zijn gezichtskring lag. Werd
hij nu bij de Christenen die zelfopoffering en doodsver-
achting gewaar, dan ontbrak het hem aan het orgaan om
het een en het ander te waardeeren. Wat hij zelf niet
bezat, hij kon het bij anderen niet verstaan. Was het
wonder, dat hij de belijders van den nieuwen godsdienst
voor dwepers hield ?
Zullen wij Lucianus hard vallen, omdat hij de Christe-
nen niet op hunne juiste waarde heeft geschat? Maar
welk Heiden onder zijne tijdgenooten, die Heiden bleef,
heeft dit gedaan? Neen, om billijk te zijn, moeten wij
het oordeel, door onzen schrijver geveld, bij het licht van
zijn tijd niet slechts, maar ook van zijne geheele persoon-
lijkheid beschouwen. En dan zeggen wij: Lucianus kón
de Christenen niet gunstiger beoordeelen dan hij heeft
1) Lucianus was zeker een man van grooten moed. Toch heeft hij nooit
getoond martolaarsbloed to bezitten, in dien zin dat hij voor hetgeen hem
heilig was, zelfs het leven waagde. Men zio plaatsen als Alex, 45, 55, 57,
cf. Conv, 45,
2) Juist is de opmerking van Lehmann in zijne uitgave van Lucianus
(Lips, 1822—31, Tom, 8 p. 550): „Equidem quod bonus Lucianus instituti
Cliristiani praestaiitiam vere divinam non ceperit, plane non miror, quippe
memor verborum illorum Pauli 1 Cor. 1, 23 *int7( Si K^fótnrciitv Xfia-riv
irraufuntvov, \'lovSx/oi( i^iv vk^vSccMv, "EAAif»-/ (in his Luciano) fiuflctv"
-125
gedaan. Ook mag niet worden voorbijgezien, dat hij veel
beter zich uitlaat over die zoo verachte sekte dan b. v. over
de Gynici, en de vertegenwoordigers van andere geestes-
richtingen zijner dagen, die evenzeer zijne verontwaar-
diging opwekken. De Ghristenen mogen dwazen zijn in
zijn oog, gevaarlijke dwazen, misdadige dwazen zijn ze
voor hem niet. Bovendien de weinige sympathie, die hij
voor het leven en streven der Ghristenen voelde, heeft
hem niet verhinderd — wij merkten het reeds op — als
historicus eene juiste schildering daarvan te geven. Houden
wij dit alles in \'toog en herinneren wij ons daarbij, wat
andere Heidensche schrijvers aan de Ghristenen hebben
ten laste gelegd, dan denken wij er niet aan Lucianus
iets te verwijten. Voor ons als Ghristenen bestaat er meer
reden, om tevreden met zijn oordeel te zijn dan ons daar-
over te beklagen. Dit wordt tegenwoordig dan ook door
steeds meerderen ingezien i).
1) De billijk}ieid gebiedt to erkennen, dal hol ook vroeger niet ontbroken
heeft aan mannen, dio do wyio wisten le waardeeren, waarop Lucianus
over onzen godsdienst en zijno belyders heeft gesproken, getuige A. C. Clee-
mann in zijne cominentalio historico-philologica „do Luciano, Christianao
veritatis toste", 1753, waarin de schrijver het betoog levert, „quam dilucido
Vel invitus do praeslanlia el veritale christianae doctrinao, nee non do
publicis instilutis morumquo inlegrilato Christi seclatorum, testetur ille
oblrectator, ita ut suo ipse gladio jugulari queal". Een zelfdo doel beoogden
de twee commentaliones van II. A. Zeibich, getiteld: „Lucianus, Christi
redcmtoris leslis", 17G2.
HOOFDSTUK YIII
Onderzoék naar de geloofwaardigheid
van Xjucianus in zijne berichten
over Peregrinus Proteus.
De geloofwaardigheid van Lucianus in zijne berichten
omtrent Proteus is door velen in twijfel getrokken of ont-
kend. Er zijn er zelfs geweest, die geweigerd hebben
Lucianus\' held voor een geschiedkundig persoon te houden^).
Wij willen in dit hoofdstuk deze punten aan de orde
stellen en alzoo onderzoeken, of Proteus werkelijk heeft
bestaan en zoo ja, of hij dan zóó heeft bestaan als Lucianus
ons dit voorstelt. Het eerste, wat ons daartoe te doen
staat, is de getuigenissen na te gaan, die wij elders met
betrekking tot Proteus vinden.
1) Hier moeten de namen genoemd worden ran Ad. Planck en F. C. Baur,
die bepaald Lucianus\' verhaal omtrent Peregrinus\' zelfmoord voor verdicht
hebben verklaard. De eerste deed dit in zijne „Quaestiones Lucianeae"
(Tubingae, 1850), de laatste o.a. in zijne „Drei Abhandlungen" u.s.w. (op
nieuw uitgegeren door Zeiler, Leipzig, t87G).
-127
1. Lucianus is de eenige schrijver niet, die zich over
Proteus heeft uitgelaten, ja, de Peregrinus is niet het
eenige zijner geschriften, waarin van den vermaarden
Cynicus sprake is. In de „Fugitivi", „Demonax", „Adver-
sus indoctum" komt hij insgelijks voor. Een enkel woord
over het verband, waarin dat geschiedt.
In den aanhef van de Fugitivi hooren wij Apollo en
Zeus spreken over den zelfmoord van Peregrinus, waarvan
het bericht zoo even door Selene, de ooggetuige, is over-
gebracht (Fug. 1, 2). Die zelfmoord wordt hier door
Lucianus als algemeen bekend verondersteld.
In den Demonax vinden wij Peregrinus in gesprek met
den insgelijks Gynischen wijsgeer Demonax. Atinüvx^, ov
xuvxg, voert hij hem te gemoet, en het antwoord luidt:
nepsypTve, ovk ccvöputrü^fig (21). Het is duidelijk, dat hier
Peregrinus even goed als een historisch persoon voorkomt
als Demonax. Anders had het verhaal van de ontmoeting
tusschen beiden geen zin.
Dezelfde opmerking is te maken met betrekking tot
„Adversus indoctum", 14. Daar is sprake van iemand,
die den stok van Peregrinus, door dezen voordat hij in
het vuur sprong uit de hand gelegd, voor een talent had
gekocht. Op de wijze, waarop dit hier door Lucianus
geschiedt, kan natuurlijk alleen van eene geschiedkundige
persoonlijkheid en eene gebeurde geschiedenis worden
gesproken.
Vergelijken wij thans, wal andere schrijvers der oud-
heid aangaande Peregrinus in \'t midden brengen. Getui-
genissen uit Heidensche pen zijn de volgende:
-128
Aulus Gellius, tijdgenoot van Lucianus, spreekt in zijne
„Noctes Atticae" tweemaal van Peregrinus, in het 8e en
in het 12e boek. Van het 8® boek zijn alleen de opschrif-
ten boven de hoofdstukken bewaard gebleven. Daaruit
zien wij 8, 3, hoe Peregrinus eens een jongen Romein
van hooge familie onder handen nam, omdat deze onder
zijne voordracht eene lustelooze houding aannam en voort-
durend gaapte (Quem in modum et quam severe incre-
puerit, audientibus nobis, Peregrinus pbilosophus adnles-
centem Romanum ex equestri familia, stantem segnem
apud se et assidue oscitantem).
Meer geeft, wat wij in Liber 12, c. 11 lezen: „Philoso-
phum, nomine Peregrinum, cui postea cognomentum
Proteus factum est, virum gravem atque constantem,
vidimus, cum Athenis essemus, deversantem in quodam
tugurio extra urbem. Cumque ad eum frequenter venti-
taremus, [multa hercle dicere eum utiliter et honeste
audivimus, in quibus id fuit, quod praecipuum auditum
memininlus. Virum quidem sapientem non peccaturum
esse dicebat, etiamsi peccasse eum dii atque homines
ignoraturi forent. Non enim poenae aut infamiae metu
non esse peccandum censebat, sed justi honestique studio
et officio. Si qui tamen non essent tali vel ingenio vel
disciplina praediti, uti se vi sua ac sua sponte facile a
peccando tenerent, eos omnis tune peccare proclivius
existimabat, cum latere posse ifi peccatum putarent, im-
punitatemque ex ea latebra sperarent. „At si sciant",
inquit, „homines, nihil omnium rerum diutius posse celari,
repressius pudentiusque peccabitur." Propterea versus
-129
istos Sophocli, prudentissimi poetarum, in ore esse ha-
bendos dicebat:
Ylph? tolxixx xputtts ßij^SV, uq XTTavi\' spüv
K«i 7r«vT* xKovuv ttx\'JT^ xvx7rTtJ7(rei xpovog.
Uit de beide citaten blijkt o. a., dat Gellius bij zijn
verblijf te Athene Peregrinus had gezien, hem meermalen
bezocht en een gunstigen indruk van diens onderwijs ont-
vangen. Voorts, dat hij hem hield voor een „vir gravis
atque constans."
Bij Flavius Philostratus, 3° eeuw, komt in de B/a/ ao^piaruv
11, i, 33 (leven van Herodes Atticus) het volgende voor:
„«AA\' oTTug yê Trpèg rag Xoï^oplag Ippuro (i \'HpuS>)c) x«i
roe. rrphg rhv xvvx Upuréx XtxQivrx vrorl vtt\' xvtov \'ASiivi^vtv\' ijv
(juv yxp TÜV ovTU óxppxXiug (piXcffoCpovvTCov o IT/JWTfv^ cyra^, ag
Kx) êg TTup èxurèv iv \'OAujtijr/fjt pï\\pxtj imiKOXoüöti t^ \'lIpwS^
KXKÜg ayopeóuv xitrèv ^(Jt.tßxpßxpu yXuTT^\' izitrrpxl^elg ovv yUpü^ijg\'
„l(7Tw", ^ykxküg «yoptvtig, Trphg rl kx) ourw;;" ^ettikh-
(livov roïi npuriug rxTg Kothoplxtg\' ,,ytytjpxKXßev^^ „o-u ßh
KXKÜg fis xyoptóuv^ iyü 5« ukovü>v\'\\ ivhiKvvf^fvog i^rrov rè XKCveiv
ßh, kxtxyexxv S\' virh rov vftetffoxi rxg ^ptvhlg Xoiloplxg ßij
TTSpXlTipU XKOijg i^KflV.
Gewagen de aangehaalde woorden van Peregrinus\' zelf-
moord, ook de echt-cynische rxpp^fflx van den wijsgeer
(zoo duidelijk bij Lucianus uitkomend) stellen zij helder
in \'t licht, terwijl het mede door hen (in verband met
H, 1, 9) kan vastgesteld worden, dat de ongenoemde
aanlegger der waterleiding te Olympia, door Peregrinus
uitgescholden (De morte Per. 19), niemand anders dan
Herodes Atticus is.
y
-ocr page 146--130
Ammianus Marcellinus, 4« eeuw, maakt van Peregrinus
gewag in zijn verhaal van de vreeselijke strafoefening, aan
zekeren wijsgeer Simonides en anderen voltrokken uit
hoofde van hunne samenzwering tegen keizer Valens.
Genoemde Simonides was tot den brandstapel veroordeeld,
terwijl zijne medeschuldigen slechts met den dood door
verworging waren gestraft. Deze exceptioneele behande-
ling had hij te danken aan zijne vastberadenheid, die don
toorn des keizers tegen hem had gaande gemaakt. Wij
lezen bij Ammianus, Rerum gestarum XXIX, 1, 38 , 39:
„Universi flebiliter jugulantur praeter Simonidem, quem
solum saevus ille sententiae lator, efTeratus ob constantiam
gravem, jusserat flammis exuri. Qui vitam ut dominam
fugitans rabidam, ridens subitas momentorum ruinas,
immobilis conflagravit, Peregrinum illum imitatus Protea
cognomine, philosophum darum, qui, cum mundo digredi
statuisset, Olympiae quinquennali certamine sub Gracciae
conspcctu totius, adscenso rogo quem ipse construxit,
flammis absumtus est."
Voor Ammianus Marcellinus gold Peregrinus dus als oen
vermaard wijsgeer. Diens zelfmoord laat hij evenals Lucianus
plaats hebben bij gelegenheid der Olympischo spelen.
Deze drie getuigenissen van andere Heidensche schrijvers
bevestigen, wat wij reeds uit Lucianus zeWen konden
opmaken, dat Peregrinus werkelijk beslaan heeft, een
Gynisch wijsgeer is geweest, vrijwillig den dood op den
brandstapel gestorven is en eene groote vermaardheid
verworven heefl. Op de bijzonder gunstige beoordeeling
van zijne persoonlijkheid door Gellius komen wij nog
-131
nader terug. Ook mag hier niet onvermeld blijven, dat
naar het getuigenis van Suidas, sub voce inf^offTpxrog 5 Upürog,
deze eerste sophist van dien naam (waarschijnlijk de vader
van den auteur der Bloi) een (thans verloren) werk heelt
geschreven, getiteld: Proteus de Cynicus of de Sophist
Zulk eene levensbeschrijving van Peregrinus ware ondenk-
baar, indien deze alleen in de verbeelding van Lucianus
had bestaan.
Van de Christelijke schrijvers der oudheid maken
Tatianus, Athenagoras, TertuUianus en Eusebius van
Peregrinus gewag.
Tatianus, tijdgenoot van Lucianus, doet dit in zijn
Aoyo; TTphg "Exxt^vxt cap. \'25 (ed. Otto). Hij vraagt spottend
aan de Heidenen: Tl ßiyx ko.) Oxvßxffrov oi Trap^ Uß7v êpyd^^ovrxi
(pi?^ó(ro(poi; Zij loopen met den eenen schouder bloot, laten
hun hoofdhaar lang groeien, hebben een zwaren baard,
dragen nagels als wilde dieren, en terwijl zij zeggen geen
enkele begeerte te koesteren, hebben zij toch evenals
Proteus een leerlooier noodig voor hun ransel, oen wever
voor hun mantel, een houthakker voor hun stok, on
eindelijk de rijken en een kok om hunne gulzigheid te
1) Frilischc teckcnl by D. m. P. 1 aan (in 7.yno uitgavo van Lucianun,
Vol. I Par» II, 1802, p. 09 , 70): „Suidas s. ^iMrrftLTct i rpSToç inl«r hujua
PhiloslraU opéra haec quoquo rccensuitt Upuriet. Kvv» 1) le^ifriî». Néfuva.
ef«TMi\'. Qui crrorcs quuin ab Solano ad h.l. ex parle duduin correcli cssenl,
poslea neque a itornhardio ad Siiidain noque ai) Kaysoro ad Philoslr. Prarf.
p. Il cmendali sunt. Rocte enim Solanus verba priera ila conjunxil, ut
unicus liber existai: HpwW« xuya S Se4>«rT»Jv. Al quod deinccps Mcursi con-
junctio verboruin Nipuua itxnîv Solano probala est: ego vix dubito, quin ila
potius scribendum sit: „Ni/iuva 1i Siartf/\'".
-132
bevredigen (xéyovrsç (ih hïtréat ßijhvog, xarà $f tov npurex i)
<7kvt0^s-<pcu fih xpvko^\'^\'i ^^^ , ùcpâvtov 5f s/à to jfcxriov
kx) s/« to ^vxov "èpvotôljiovj hx sf t^v yx7tpi[jt.xpylxv tùv txoutovvtuv
kxl o\'^ottüröü).
Tatianus spreekt hier van Peregrinus als van eene nog
levende persoonlijkheid.
A.thenagoras noemt Peregrinus in zijne Upfvßelx mp)
XpirTixvüv, volgens Otto in 177 aan de keizers Marcus
Aurelius en Gommodus aangeboden. Van wonderdoende
standbeelden sprekend (c. 26 ed. Otto), zegt hij namelijk:
\'H ßsv (d. i. Troas) nepuxxlvov tÎKOvxg l%it, ôg àvy^p tûv kxô*
>}fixç, rè TJxpwv, kx) TIpuTJug. lets verder heet
het dan: ó Sf roü ^AXe^xv^pou (seil, civiptxg) kx) 5 Totj TJpuTJuç
— toDtov 3\' cCk xyyosTre ßl^pxvTX exvrhv ùg to trvp vsp) tïjv
^OXvfixIxv — è fisv xx) xmlg xèytrxt y ^^ "^"v
\'AAfÇâvSpoy....."^vißotikstg xyovtxi Suvlxi x.tJ. (wat de Stand-
beelden betreft voor Alexander en Proteus opgericht, —
en gij .weet wel, dat deze laatste zich ter gelegenheid
der Olympische spelen in het vuur geworpen heeft —
men beweert, dat dat van Proteus orakels geeft, terwijl
aan dat van Alexander van stadswege offers gebracht
worden).
De aangehaalde woorden doen zien, dat, toen Athenagoras
zijne Apologie schreef, 177,1° de zelfmoord van Peregrinus
1) Karle t3v Tlfuria vGrt.iIcii wij mot Harnack (R. E. 2c Aufl. Ster Band, Art.
Lucian von Samosata S. 774) door: „trie Proteus", niet met Bernays
(Lucian und die Kyniker S. 63 on 107): „nacA Proteus". Bernays ziet
namelijk in de woorden rKUToSé^ov — SfvoTÓneu dc aanhaling van cenc uit-
spraak van Peregrinus.
-133
van algemeene bekendheid was (toütov 3\' ouk »yvosni), 2®
dat toen te Parium een standbeeld van dezen prijkte, het-
welk geacht werd orakelen te geven. Die vermelding van
dat standbeeld verspreidt bovendien een verrassend licht
over hetgeen Lucianus in zake de apotheose van Pere-
grinus zegt.
Tertullianus tusschen 220 en 240, stelt in zijn ge-
schrift „Ad martyres" in cap. 4 Peregrinus tot voorbeeld
aan de Ghristenen. Hij ontwikkelt namelijk het woord van
Jezus: De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.
Daartoe toont hij aan, hoe de geest folteringen tegemoet
kan gaan, die het vleesch doen huiveren, en geeft eenige
voorbeelden ten betooge, dat de macht van den geest zóó
ver gaat, dat hij het vleesch opoffert. Die voorbeelden
zijn: Lucretia, Mucius Scaevola, Heraclitus, Empedocles
en Peregrinus. Van de beide laatstgenoemden luidt het:
— — „item Empedocles, qui in ignes Aetnaei montis
desilivit, et Peregrinus, qui non olim se rogo immisit."
Als Tertullianus in het geschrift, waarin hij de geloo-
vigen tot het martelaarschap aanspoort, den heldenmoed
van Peregrinus aan dezen tot voorbeeld stelt, behoeven
wij niet te vragen, of hij dien Heiden wel voor een
historisch persoon houdt, — wat trouwens ook duidelyk
uit het „non olim" blijkt.
Eusebius van Caesarea 338, geeft aan Peregrinus en
zijn zelfmoord het eerst de daaraan toekomende plaats
in de annalen der historie.
In zijne Kroniek (Xpovmu cvyyp«fiß*T») zegt hij (och
(Eusebii chronicorum 1. 2 Herol. 1866, 75, 2 T. 4° ed.
-134
Alfred Schöne) — achtereenvolgens geven wij de Grieksche
lezing van Syncellus, de in \'t Latijn vertaalde Armenische
en de Latijnsche van Hieronymus — ïlepsypTvot ô (pixôffocpoç
iv ^avijyvpet tvp ot,và<\\>xq sxutov fVfV/M/cf (iiijlovfisvog Kx^xvèv
Bpxxf^xvov TOV xxTx ^AXé^xv^pov yvßvoao(pi(TTijv (Sync. 664, 17) 1),
Pisis 2) ignem accendit Peregrinus philosophus in festo
publico (panegyri) et se ipsum intus jecit (Versio Armenia).
Apud Pisas Peregrinus filosofus rogo, quod ex lignis
composuerat, incenso semet superjecit (Hieronymus).
Het citaat spreekt voor zich zelf. Het is een feit, dat
Eusebius hier boekt in zijne Kroniek. Ook houdt hij de
gebeurtenis voor zoo merkwaardig, dat hij ze op deze
wijze aan de vergetelheid ontrukken wil. Maar van bij-
zonder belang voor ons is de chronologische opgave —
de eenige, die wij over den dood van Peregrinus be-
zitten — want de gebeurtenis wordt vermeld bij het jaar
2181 van Abraham, het le jaar der 236« Olympiade en
het 5e van Marcus Aurelius: dat wil zeggen, het jaar 165
van onze tijdrekening.
Wij hebben gehoord, wat de vier genoemde Christelijke
schrijvers over Peregrinus in het midden brengen en onze
opmerkingen daarover gemaakt. Aan het reeds gezegde
hebben wij niets meer toe te voegen. Het bestaan van
Peregrinus, den Gynischen wijsgeer, die vooral door zijn
1) Bevreemdend is in de lezing van Syncellus de vergelijking van Pere-
grinus met Calanus, daar deze in de versio Armenia en bij Hieronymus
gemist wordt. Zij schijnt door een afschrijver ontleend to zijn aan Lucianus,
D. m. P. 25.
2) Pisis = te Pisae, waarschijnlijk eene andere benaming voor Harpine.
-ocr page 151--135
zelfmoord zulk eene groote vermaardheid verworven heeft,
kan niet worden betwijfeld.
Men zou intusschen kunnen vragen, of die Christelijke
periode in het leven van Peregrinus geen fictie van
Lucianus is. Èn de aangehaalde Heidensche schrijvers
èn de Christelijke zwijgen er over. Het heeft dan ook
niet ontbroken aan geleerden, die genoemde episode voor
verdicht hebben verklaard. Men denke aan Zahn: Ignatius
von Antiochien (1873). Onzes inziens kan echter uit
het zwijgen van de geciteerde auteurs geen argument tegen
de historiciteit van Lucianus\' bericht worden ontleend.
Gellius, Philostratus, Ammianus Marcellinus hadden op
de plaatsen, waar zij zich over Peregrinus uitlaten, niet
de minste aanleiding om diens Christelijke periode ter
sprake te brengen, ondersteld al dat zij daarvan kennis
droegen.
Wat Tatianus en de overige apologeten betreft, hun
zwijgen behoeft bij nader inzien evenmin verbazing te
wekken. Öf zij wisten van de Christelijke periode van.
Peregrinus, óf zij wisten er niet van. In het laatste geval
konden zij er natuurlijk niet van spreken, in het eerste
wilden zij dit stellig niet doen. Peregrinus\' voormalig
Christen-zijn en diens latere afval behoefden niet uit-
drukkelijk door hen vermeld te worden. Het was een
feit, dat hen ergerde en bedroefde, en van zoo iets rept
men zonder dringende noodzaak niet.
Is met hel voorafgaande de vraag, of Proteus werkelijk
bestaan heeft (en een tijdlang Christen is geweest), in toe-
stemmenden zin beantwoord, iets anders is, of hij zóó
-136
heeft bestaan als Lucianus dit voorstelt. Het raadplegen van
de uitwendige getuigenissen is niet genoeg, om in dezen
tot een afdoend resultaat te komen. Want alleen Gellius
geeft met zijn gunstig oordeel over Peregrinus blijkbaar
eene andere voorstelling van diens persoonlijkheid dan
Lucianus, en in abstracte is het even goed mogelijk, dat
Gellius zich ten opzichte van Peregrinus heeft vergist als
Lucianus. Wij moeten dus een anderen weg inslaan om
in dezen tot zekerheid te geraken. Het geschrift van
Lucianus moet op zich zelf door ons worden onderzocht,
critisch ter toetse gebracht, in verband met hetgeen ons
bekend is aangaande de bedoeling en den geest des auteurs.
Zonder verwijl willen wij hiertoe overgaan.
H. Het beeld, dat Lucianus van Peregrinus schetst,
is dat van een bedrieger. Gelijk Alexander, de leugen-
profeet, dat voor hem is, niet anders is het de Cynische
wijsgeer. Volgens hem is Peregrinus iemand, die niet
meent wat hij doet of zegt, die bij alles door lagere drijf-
veeren \'wordt bestuurd en wiens leven overvloeit van
schanddaden. Eene weerzinwekkende verschijning zeker!
Intusschen heeft juist de hatelijke teekening van Peregrinus
argwaan gewekt omtrent de waarheid daarvan. Zij deed
de vraag rijzen, of mot zulk eene voorstelling den ver-
maarden Cynicus geen onrecht was aangedaan en deze
niet met al te zwarte kleuren was afgemaald. Zelfs een
Wieland, die groote bewonderaar van Lucianus — hij
*
1) Die bewondering blijkt o. a. uit de voortreffelijke vertaling door Wieland
van zijne werken geleverd (1788—89, Leipzig, 6 Dande).
-137
noemt hem „mein sehr guter Freund" — heeft die vraag
bevestigend beantwoord. De oprechtheid, de goede trouw
van Peregrinus is door hem erkend, en hij heeft een
roman geschreven: getiteld: Peregrinus Proteus, (1791)
ten einde eene betere verklaring van het leven van den
Cynicus te geven dan door Lucianus is geschied.
Nieuwere onderzoekers als Zeiler, Bernays, Croiset, nemen
allen die oprechtheid van Peregrinus aan. Zij houden
den Cynicus voor veel beter dan hij door Lucianus be-
schreven wordt en de historische trouw van den laatste
wordt door niemand meer in bescherming genomen. Wij
doen dit dus ook niet. Waarom dit geschiedt, moge uit
hel volgende blijken.
Tot staving van ons gevoelen, dat Lucianus in de levens-
beschrijving van zijn held geen zuivere geschiedenis ge-
1) Dezo roman is geschreven in den vorm van een dialoog tusschen
Lucianus en Peregrinus, die in do Eiyseescho volden mot elkander verzoend
lÜn. Do bclaslerdc wysgcer verhaalt zelf zijn leven. Ily toont aan, door
welke valsche uitleggingen men zyne daden en bedoelingen heefl zwart go-
maakt. Dit verhaal, waarin vry obscoene gedeelten voorkomen, is opmerkelyk
om de zielkundige analyse, waarvan het als \'t ware do ontwikkeling is,
maar het is volstrekt geen werk van historische critiek, daar Wieland aan
zijno verbeelding vry spel heeft willen laten.
2) Het verst in de critiek op den „Peregrinus" is zeker gegaan J. M.
Cotterill, dio Lucianus\' geschrift eenvoudig voor onocht heeft verklaard. Hij
deed dit in zyn werk: „Peregrinus Proteus, au investigation into certain
relations subsisting between: De morte Peregrini, the two Epistles of Clement
to the Corinthians, the epistle to Diognetus, the Dibliotheca of Photius and
other writings", Edinburgh, 1879. Cotterill beweert hierin, dat do „Pere-
grinus" de vrucht is van een letterkundig bedrog ten tydc der llcnaissancc.
Henri Etienne zou de groote schuldige zijn. Het gevoelen van den Engeischen
geleerde heeft echter bij niemand instemming gevonden.
-138
geven heeft en de Peregrinus der historie een andere dan
die van Lucianus moet zijn, willen wij een blik slaan
eerst op het werk van Lucianus zelf, daarna op zijn auteur.
A. Lucianus\' geschrift: De morte Peregrini beeft eene
zeer geprononceerde strekking, gelijk wij reeds in Hoofd-
stuk 6 van ons Proefschrift opmerkten. Het was zijne
bedoeling aan te toonen, dat Peregrinus nooit de waar-
heid in het oog had, maar altijd alles zeide en deed voor
den roem en den lof der menschen (42). Door het bewijs
hiervan te leveren wilde hij de reputatie van den beroemden
Gynischen wijsgeer vernietigen. Lachen moest zijn vriend
Cronius, met een lach van hoon en spot, over den xxko-
IxlfAKv niptypTvoi, dat was Lucianus\' wensch (45) en die
begeerte, om belachelijk te maken bestuurde zijne pen bij
de vervaardiging van zijn geschrift.
"Wanneer met zulke bedoelingen eene levensbeschrijving
van iemand gegeven wordt, dan is uit den aard der zaak
alle onpartijdigheid uitgesloten. Dan wordt alles verzwegen,
wat op den persoon in kwestie een gunstiger licht zou
doen vallen, alles gezegd, ja! van heinde en verre bijeen-
gebracht, wat de schilderij donker kleuren kan. Volgens
Lucianus is Peregrinus een man, die nooit iets goeds heeft
gedaan (ixtlvo) TXvip) xx) txKKx inTT^XTui; xx) ci7rovtvoi)(/,ivug
(3ii3iwxÓTt xx) oiix ccvx^lu; rov Trvpég 38). Maar dergelijke
menschen bestaan er immers niet! Evenmin worden er
gevonden, die door niets dan hoogmoed worden gedreven,
gelijk Lucianus insgelijks van Peregrinus wil. Vele en
velerlei zijn de neigingen, die er heerschen in het hart
van een mensch en hem tot handelen aansporen. Ondenk-
-139
baar is het eenvoudig, dat iemand zich in de vlammen
werpt en door een gruwzamen vuurdood een einde aan
zijn leven maakt, alleen om van zich te laten spreken.
Had Peregrinus dit gedaan, hij zou naar de juiste opmerking
van Zeiler (Alexander und Peregrinus, 1877, S. 182,183)
een krankzinnige, een gek zijn geweest, niet eens de
kwakzalver, waarvan Lucianus spreekt. Waar is ook een
mensch met gezonde zinnen te vinden, dio redeneert als
Lucianus Peregrinus laat redeneeren: Nu weel ik niets
nieuws meer te verzinnen om de menschen in verbazing
te brengen: ik zal mij dus maar op den brandstapel
werpen (20)?
Blijkbaar kan Lucianus zich niet voorstellen, dat Pere-
grinus ooit iets uit een zuiver beginsel Jzou hebben ge-
daan. Steeds neemt hij onzuivere motieven aan. Op hoe
losse gronden dit echter geschiedt, blijke uit een paar
voorbeelden. P. gaat tot het Christendom over, maar
volgens Lucianus alleen om zijn fortuin te maken en te
leven op kosten van de al to goedgeloovige schare. Onze
schrijver doet dan ook allo moeite om Peregrinus af te
schilderen als een \\ptuh7rpo^)ÏTi]i, die de Christenen be-
drogen heeft. Maar do criteriën, waaraan de valsche
profeet volgens de Didache van den waren te onderscheiden
is (Cap. XI), worden bij Peregrinus gemist. Hij wordt
eenvoudig rijkelijk onderhouden door de gemeente, gelijk
dat de plicht dezer laatste tegenover de profeten is (Cap.
XIII).
Een ander staaltje. Peregrinus doet afstand van zijn
vermogen ten behoeve van zijne vaderstad. Waarom?
-140
Om zijn vijanden den mond te stoppen, die hem met eene
aanklacht wegens vadermoord bedreigden, zegt Lucianus.
Dat Peregrinus zijn vader zou hebben vermoord, is in-
tusschen al zeer onwaarschijnlijk. Stond hij aan zulk eene
misdaad schuldig, men had hem zeker een proces aan-
gedaan, en zoo hij zich door de vlucht gered had, dan
zou men hem zeker bij verstek hebben veroordeeld en
zijne goederen verbeurd verklaard. Niets van dat alles is
geschied: een bewijs, dat er van de heele zaak niets waar
is 1). Hoe ongeloofelijk is het daarenboven, dat Parium
later voor den vadermoorder een standbeeld zou hebben
opgericht!
Het aangevoerde is genoeg om den geest van partijdig-
heid en vooroordeel te doen kennen, waarin de Peregrinus
geschreven is. Een werk, met zulk eene strekking ge-
schreven, kan geen zuivere geschiedenis behelzen en be-
helst die ook niet. Dit wordt ons nog duidelijker, als wij
in de tweede plaats op den schrijver letten.
B. Wie is toch de schrijver van den „Peregrinus"?
Een persoonlijke vijand van den man, wiens leven hij
beschrijft. Lucianus had eens op de Aegeische zee met
Peregrinus gereisd, en bij die gelegenheid een afkeer
van den Cynischen wijsgeer gekregen. Nu behoorde
1) Merkwaardig is, dat reeds de Scholiast hel voor Peregrinus en tegen
Lucianus opneemt, door «5n het bericht omtrent den vadermoord èn dal
omtrent de teruggenomen schenking in twijfel te trekken. Bij dc woorden:
flra tS}( WAfai« MTirpta-finxretnivtK teekent hij aan: K«/ tS;, TaT;aAo/«{
ntfiypTvot, oi« <{vT«vf*A>ffl>f xapic rfiv TlaftcevS» TarpoKTOv/ctc, iTrairoviiimv
tSv rtfv TtxrpoKTOvloiv, ü( \'i^ttt, i^fttiévuv tcÓtoi( iypS3)i] jzAAV; itmtx^
rvxo^avTi7(, xu<rti( iptrvi^ vKÜTtTa Kxi SixfioAiG,
-441
billijkheid tegenover een persoonlijken tegenstander niet
tot de deugden van Lucianus De kunst om personen
en zaken of beginselen van elkander te onderscheiden,
verstond hij allerminst. Richtte hij een strijdschrift tegen
iemand, die zijne antipathie had, dan moest hij tegelijk
diens zedelijk karakter vernietigen, door dien man te be-
tichten van al de schanddaden, waartoe hij hem maar in
staat achtte. Zoo heeft hij gedaan met Dioscurides 2) in den
„Rhetorum Praeceptor", met Alexander in het leven van
dien ^ev\'^ófixvTtt;, met den ongenoemden bibliomaan in den
„Adversus indoctum", met Timarchus in den „Pseudolo-
gistes". Niet anders is het in „De morte Peregrini." Deze
is ééne lange opsomming der ondeugden van den wijs-
geer. En onder die ondeugden, waarvan Lucianus Pere-
grinus beschuldigt, zijn er — let wel! — vele, die in
geenerlei verband staan met diens Cynisme (wat toch de
hoofdzaak is in het geschrift), gelijk bv. Dioscurides in den
„Rhetorum Praeceptor" van allerlei dingen wordt beticht,
die niets met zijn beroep als rhetor te maken hebben.
Kortom, Lucianus kon niet rechtvaardig zijn tegenover
een tegenstander, en dit gebrek heeft het hem ook
onmogelijk gemaakt eene in alles getrouwe levensbe-
schrijving van een man als Peregrinus te geven.
1) Lucianus prysl het zoo in Demonax (Dem. 7), dat deze alleen do zonden
aanlnstle, maar den zoiularen Tcrgaf. In de beoefening van die deugd volgde
Lucianus den hoogvereerde klaarblljkeiyk niell
2) Naar het waarschynlyke gevoelen van Dr. IJolderman (Studia ï.ucianca
p. 104) wordt in den „Rhetorum Praeceptor" niet Julius Pollux aangevallen,
gelijk gewoonlijk beweerd wordl, maar een zekere Dioscurides,
-142
Hij was daartoe óók buiten staat, omdat in ons geschrift
voor alles een satiricus en niet een historicus aan het
woord is. Nu was de satire het genre van Lucianus bij
uitnemendheid. Zijn talent in dat opzicht bereikte het
hoogtepunt, toen hij dal tijdperk van zijne letterkundige
werkzaamheid was ingetreden, waarin ook de Peregrinus
valt en hij het zich bijzonder tot taak stelde, de gebreken
zijner tijdgenoolen te bestrijden. Hoe voortreffelijk hij
daarin geslaagd is, toonen o. a. het „Convivium", de
„Philopseudes" en „De mercede conductis." Wie had b. v.
beter de ruwheid der Cynici, het bijgeloof van Pythago-
reërs en Platonici, de slaafsche onderworpenheid der huis-
philosophen kunnen schetsen dan in de genoemde werken
geschiedt? Iets anders is het echter, de gebreken van
bepaalde kringen of klassen der maatschappij te willen
geeselen, iets anders als levensbeschrijver op te treden
van iemand, die met name genoemd wordt en bij ieder
bekend is. Wie het eerste onderneemt, behoeft alleen
satire te geven. Van hem, ^ic het laatste doet, wordt
daarentegen historie verlangd. Nu verwacht niemand van
een satiricus, dat deze tegenover het kwade, dat hij be-
strijdt, ook het goede zal doen uitkomen en alzoo ver-
zachtende omstandigheden pleiten. Wanneer echter een
historicus alleen het slechte vermeldt, dan wordt hij een-
zijdig en heeft zijne roeping gemist. Want niefs mag hij
achterhouden, wat op een persoon of eene zaak het volle
licht kan doen vallen, en zijne taak is hel, de verschijn-
selen, die hij bespreekt, naar alle zijden te doen kennen.
Het is dit laatste, dat door Lucianus is verzuimd. Als
-443
historicus opgetreden, heeft hij de rol van een satiricus
vervuld en alleen het slechte bij Peregrinus in \'t licht
gesteld. Zoo werd de biografie, die men had mogen ver-
wachten, tot eene satire, en de persoonlijke antipathie
van den schrijver maakte die satire tot een pamflet. In
den ,,Peregrinus" stond de satiricus den historicus in den
weg, ja! nam de eerste aan den laatste het werk uit de
handen, zoodat van geloofwaardigheid geen sprake zijn kan.
Eene andere reden, waarom wij die geloofwaardigheid
aan den „Peregrinus" ontzeggen moeten, is deze, dat dit
geschrift het werk is van een verklaarden tegenstander
van de wijsgeeren in hel algemeen en van de Cynici in
\'t bijzonder.
De verhouding, waarin Lucianus tot do wijsgeeren
stond, was eene beslist vijandige. In het 3« hoofdstuk
van ons Proefschrift toonden wij dit uitvoerig aan door
eene reoks van aanhalingen uit die goschriften, welke op
de wijsbegeerte betrekking hebben, of waarin Lucianus
incidenteel over de philosophie spreekt. Men raadplege
inzonderheid Hermotimus 80, Menippus 21, Apologia 15.
Wat onze schrijver vooral tegon de wijsgeeren had,
waren — gelijk wij ook reeds zagen -r- de schitterende
beloften, waarmede zij zichzelven on anderen vleiden.
Aan de mogelijkheid van de vervulling dier beloften ge-
loofde hij niet. Wal dio wijsgeeren voorgaven, kon niet
waar zijn, meende hij. Zoo dikwijls hij dan ook zag, dnt
bij die leeraars der zedelijkheid theorie en werkelijkheid
met elkander in strijd waren, kwam er een gevoel van
leedvermaak bij hem op. Wanneer nu iemand met zoo
-444
sterke antipathieën tegen de wijsgeeren zich neerzet, om
het leven van een man als Peregrinus te beschrijven, dan
kan men wel begrijpen, hoe partijdig zulk een werk moest
uitvallen. Wij willen dit met een tweetal voorbeelden staven.
Peregrinus heeft de noodzakelijke toebereidselen tot den
voorgenomen zelfmoord getroffen en belooft eene buiten-
gewone standvastigheid (Sttu^iv rtvx t^v xxpriplxv vTriffXvovpisvog
21). Aan die beloofde standvastigheid geloofde Lucianus
natuurlijk niet. Hij laat daarom door zijn onbekende
verklaren, dat het eigenlijk niets waard is, zich in het
vuur te werpen {outo; 3s t/ ftsyx] 25). Wil Peregrinus
werkelijk standvastig zijn, laat hij zich dan liever op de
wijze der Bramanen verbranden! Als daarna het oogen-
blik van den zelfmoord nadert, en Peregrinus reeds zijne
afscheidsrede heeft gehouden, laat Lucianus hem verhleeken
op de kreten: tjA« tx hhyfzivx (33). Peregrinus had
gehoopt, dat men hem nog van zijn besluit zou terug-
houden! Het is duidelijk, de xxpTeplx kan voor Lucianus
niet waar zijn, en naar zijne voorstelling gaat Peregrinus
ten slotte nog tegen zijn zin in den dood.
Het andere voorbeeld: Aan het eind van zijn opstel
verhaalt Lucianus, hoe vreesachtig Peregrinus zich eens
bij een storm op de Aegeische Zee zou hebben aangesteld.
Van het gedrag van Peregrinus bij die gelegenheid heet
het dan: êxcixve fjtetx tüv ywxixüv 5 óxufixttthg xx) Sxvxtou
xpeiTTuv êJvxi hxüv (43). Wie hoort hier niet duidelijk de
„Schadenfreude" spreken? Het is, alsof Lucianus zeggen
wil: Heb ik het niet gedacht,.zoodra ik dien óauAtaorJ? zag,
dat hij niet beter dan een ander kon zijn? Ja, zoo iets
145
moet men maar verwachten van zoo\'n wijsgeer, die boven
den dood en zijne verschrikkingen meent verheven te
wezen !
Kon Lucianus al niet onpartijdig tegenover Peregrinus
zijn, omdat deze een wijsgeer was, hij kon dit nog minder,
omdat deze een Cynicus was. Hoe diep was de afkeer,
dien oi kvvs: aan Lucianus inboezemden! Men leze plaatsen
als Bis accusatus 6, Piscator 45, Fugitivi 16, 19, 20. Men
sla een Alcidamas gade aan het gastmaal van Aristaenetus
(Convivium sive Lapithae), een Alcidamas, dat sprekende
type van lompheid en onbeschaamdheid, en men zal een
levendigen indruk van dien afkeer verkrijgen. De Cynici
waren voor hem eene groote bende van luie bedelaars,
kruipende tafelschuimers, brutale marktschreeuwers cn
doortrapte huichelaars Goede Cynici bestonden er voor
1) Ook bij amlero scbryvcrs zijn de Irckkcti to vinden van bel arzichlclijk
beeld, dat Lucianus van de Cynici te zien geeft. Epictetus stelt tegenover
den idealen Cynicus „dio van tegenwoordig", de luiisiionden aan de lateis
liuuner heeren: \'AAA\' tovq vCv ixo^Kixofitv, Tfic TfXTi^fjaif twafltaipodf
(Hom. II. X 09), cV oOSiv (^i/ioOvrai ixi/vou;, 1} il Uti Hpu TépSxvt( yfvovrxi,
\'dWo S\' obSiv Üiss. III, \'22 , 80. — Aristides wijst op don strijd tusschen
de woorden en do daden der Cytiici: El Si ri( uirSiv Tript tIJc lyxpari/ac
SiaAiyoptéyuy ixavritcpb frette \'inipvTTct xai <rTpiTTe{/(, t^v
yAiJTTtfv IScxtp 6 UiviMu; rd J/^iec Oratio XLVI vr)p rSfy riTrdpuv, .107,
p. 399, Dindorf. Ouroi y&p ilfiv ol rijv (ih ivaifx^\'^ft»* IXiuiip/etv vonf^cv-
Tf{, tJ S\' atixiivifiai iriipp)fct&l^ifi»i, tJ Si aetupiviiv ^i/^avsputtiuiffsar r/;
roCi\' fixouffi T^i rc^/ai Üï\'t\' apyCpiov fiiv oO rpiTTOVTCti, xpyuplov S\' a^ix
Kxn^iviiv itshrxvtxi- «Sw fiév yt rvxv rif \'/Axttov ■xiff^x^, ivitiinxv tr
SiyuxTi, Si aSpÓTipov ri trxxxlov «treTj ^xv^, Vopyóvx nipiriv( ix\'ipóiffxro
I I. :H)8, p. iOI, 402 Dindorf. — Gellius verhaalt van ccn landloopcr, die
zich voor ccn Cynicus uilgaf cn met cenc geopende hand om geld „voor
brood" vroeg aan Ilerodcs Atticus N. A. 9, 2,
10
-ocr page 162--146
hem niet, alleen kwade en wie het costuum van Diogenes
droeg, op dien was reeds daardoor volgens hem het brand-
merk der schande gedrukt. Ja, wij mogen verder gaan en
zeggen, dat de beginselen van het Cynisme zeiven, nog
afgezien van de personen, die ze in beoefening trachtten
te brengen, hatelijk waren in Lucianus\' oog. Immers ze
druischten geheel tegen zijne eigene geestesrichting en
levensbeschouwing in. Wat moest hij, de man, die het
leven en zijne genoegens zoo liefhad, denken van die
aÓTccpKeid\'! Wat moest hij, die zich met duizend banden
aan de maatschappij verbonden voelde, denken van die
èXEvQepixl De (pihavdpuTrix, die iemand voor anderen in den
dood deed gaan, wat moest ze zijn in de schatting van hem,
bij wien de eigenliefde zulk eene groote rol speelde? Dat alles
was voor Lucianus dwaasheid. Hij kon het niet begrijpen,
dat zoo iets bestaanbaar was, en zag hij nu toch naar de be-
oefening der genoemde deugden streven, dan hield hij zich
bij voorbaat overtuigd, dat er iets achter stak en de dracht
van Diogenes een dekmantel voor de meest booze begeerten
en bedoelingen moest zijn. Ondernam dus Lucianus, het
leven van een Peregrinus te beschrijven, dan was daar-
mede het vonnis van dien wijsgeer geveld. Hij kon geen
goed doen in Lucianus\' oog, omdat hij een Cynicus was \').
Had hij den moed een Antoninus tc trotseeren, durfde
hij een Herodes Atticus weörstaan, had hij de doodsver-
■1) Wij welen, dal Lucianus eens met een Cynicus eene uitzondering heeft
gemaakt, nh met Demonax. Deze vond genade in zijne oogen. De reilen
hiervan noemden wij in Hoofdstuk 3 van ons Proefschrift.
-147
achting zich in de vlammen te werpen, \'t was alles ver-
keerd van hem, het een zoowel als het ander. Daar kwam
nog bij, dat Peregrinus geen Cynicus was als andere. Met
het rigorisme van den moraalphilosoof verbond zich bij
hem het fanatisme van den mysticus — wij merkten het
in ons 7e hoofdstuk op. En Lucianus voelde niets voor
godsdienstige verschijnselen, begreep ze niet eens. Wat
moest er dan van zijn werk terechtkomen, waar hij het
leven van een Cynicus ging beschrijven, die ook het
middelpunt van eene godsdienstige beweging was? Dit
is er van gekomen, dat zijn arbeid als biografie is mislukt.
Want het mysticisme, dat zulke eene groote rol bij
Peregrinus speelde, tracht hij zooveel mogelijk voor zijne
lezers te verbergen, en waar hij dat niet doen kan, maakt
hij hel belachelijk. Wij moeten als tusschen de regels
doorlezen, om dien godsdienstigen factor bij Peregrinus
op te merken. Zoo laat hij in zijn opstel onverklaard, wat
door hem verklaard had moeten worden, en bewaart hij
het zwijgen, waar juist nadere inlichting gewenscht was.
Eén staaltje ten bewijze, hoe weinig hij er om gaf, do
volle waarheid aangaande den Cynicus zelf te weten te
komen en die aan anderen te doen kennen.
Peregrinus houdt zijne afscheidsrede in tegenwoordigheid
van eene ontzaglijke menigte, waaronder zich ook Lucianus
bevindt. Eerst spreekt hij over zijn vroeger leven, daarna
over zijn aanstaanden dood en de redenen, waarom hij
dien vrijwillig zoekt. De toespraak duurt lang, — maar
Lucianus deelt er maar weinig van mede. Hij heeft er
niet veel van gehoord, zegt hij (/yw S) Myuv y}wu<ïx 32).
-148
Doch dan was het zijn plicht geweest om later navraag
te doen, en zijne lezers niet van het grootste deel van
zulk eene belangwekkende rede onkundig te laten. Het
is echter ook best mogelijk, dat hij alles heel goed heeft
gehoord, maar niets daarin vernomen, wat belachelijk
was, zoodat het hem niet kon dienen voor zijn doel om
Peregrinus bespottelijk te maken. Hoe dit ook zij, uit
dit stilzwijgen, gelijk uit al het genoemde, blijkt ge-
noegzaam, dat Lucianus, de vijand der Gynici, geen
goed levensbeschrijver van den Gynicus Peregrinus
kon zijn.
Dit was Lucianus eindelijk onmogelijk, omdat het hem
aan historischen zin ontbrak. Hij miste de eigenschappen
van een geschiedschrijver. Iets naar alle zijden grondig
onderzoeken, was zijne sterke zijde niet. Hij bestudeerde
een verschijnsel alleen, in zoover het hem interesseerde.
Was zijne nieuwsgierigheid bevredigd, dan werd de studie
gestaakt. Wij wezen erop in ons hoofdstuk, hoe ver-
keerd gezien het is van Zahn, om aan Lucianus „einge-
hende Beschäftigung" met onze Heilige Schriften toe te
schrijven. Welnu, die „eingehende Beschäftigung" heeft
Lucianus evenmin aan het Gynisme gewijd, noch aan een
der andere belangwekkende verschijnselen zijner dagen.
Bijzonderheden dier verschijnselen trekken levendig zijne
aandacht en die heeft hij dan ook in zijne werken met
liefde geschetst; maar tot eene beschouwing van het ge-
heel is het bij hem niet gekomen, en algemeene gezichts-
punten, breede opvattingen zoeken wij in zijne werken
vruchteloos. Een historicus stelt belang in alles wat op
-149
zijn onderwerp betrekking heeft. Dat deed Lucianus
niet, ook niet als het geschiedkundige zaken betrof.
Vele dingen ging hij lachend voorbij en hield niets voor
gewichtig genoeg, om er zich bijzonder warm over te
maken \'). Waar onze schrijver van zulke gedachten was,
moesten zijne krachten als historicus en biograaf wel te
kort schieten 2)--
Zoo heeft dan — om het reeds gezegde te resumeeren —
een blik op Lucianus ons overtuigd, dat deze de man
niet was, om eene getrouwe schets van het beeld van
iemand als Peregrinus te geven.
Nooit mag echter voorbijgezien worden, dat het bovenal
Lucianus\' geheele geestesrichting was, die hem dat be-
lette. De redeneeringen van de wijsgeeren in \'t algemeen
hield hij voor beuzelpraat, en veel beter was het,
een goed gebruik van het leven te maken (rè rrxpiv fS
ösßsvoq Menippus 21) dan zich met zulke dingen bezig to
houden. Hoe moest hij dan wel over een Peregrinus
denken, hij do man van het nuchtere gezond verstand
over dien in alles zoo excentrieken asceet en mysticus ? De
geest van den een kon dien van den ander niet verstaan.
1) In den „Menippus" geeft Tiresias aan Menippus dcj> raad, die gedragslyn
in hel leven to volgen (Menippus 21: — vttfxSfttui yiMSv rit jrcAAi
K»i TTifi liilSiv ifxovSaKJiit). Wij behoeven niet lo twufelen, of deio raad
geeft hot gevoelen van Lucianus zeiven terug.
2) Kenmerkend voor Lucianus is ook zyne houding tegenover diegenen,
die na de zelfverbranding van Peregrinus bom om inlichting omtrent dio
gebourtenis verzoeken. Alleen do krygen van hem de jui«to toe-
dracht der zaak te hooren, den ^ASxi« daarentegen maakt liy maar
wal wijs.
-150
Zoo kwam Lucianus tot het onbillijke oordeel over den
Cynicus, dat in den Peregrinus voor ons ligt, en zijne
eigene onbevoegdheid om het beslissende woord in dezen
te spreken, duidelijk in \'t licht stelt. Op die incompe-
tentie van onzen auteur is zeer juist gewezen door Zeiler
(Alexander und Peregrinus, 1877, S. 174), als hij schrijft:
„Es zeigt sich in diesem Urtheil nur, wie unfähig die Auf-
klärung gewöhnlichen Schlages jederzeit war, die Selbst-
täuschungen und die Phantastik eines in diesem Fall
allerdings unlauteren und verworrenen Enthusiasmus zu
begreifen."
HOOFDSTUK IX.
De !Peregrinus Froteus der
geschiedenis.
Heeft Lucianus ons in zijn: „De morte Peregrini" geen
getrouw beeld van den beroemden Cynicus geschetst, de
vraag ligt voor de hand, wie is deze dan in de werkelijk-
heid geweest, welke voorstelling moeten wij ons van zijn
leven en karakter vormen? Hierop willen wij in de vol-
gende bladzijden het antwoord trachten te geven. Het zal
ons streven zijn, daarbij onpartijdig te wezen, en alzoo
recht te laten wedervaren aan den man, die door Lucianus
zoo eenzijdig is veroordeeld, ja! zoo bitter miskend.
Peregrinus werd geboren te Parium, eene stad in Mysië
1} Volgens Lncinnus heelt Peregrinus zich zclvcn den bynanni Proteus
gegeven (I). in. P. 1), volgens Gellius hebben .luderen hem zoo genoemd, cn
wel na lync eigeno ontmoeting met den wysgccr (N. A. 12, 11). Waarop
die bynaam mag doelen, »chuilt in \'t duister, lekcr niet op Pcrcgrinui\' ver-
andcrlykhcid, zooals Lucianus wil. Zooveel veranderingen heelt Peregrinus
"iet in zyn leven doorgemaakt, dat hy tich zolTdaarom Proteus noemen kon
of anderen hem daarom dien naam konden gtven. Zijn enkele overgang van
bel Christendom tot het Cynisme maakte hem nog niet lol ccno Prolcus-
gcstallo.
-152
aan het Zuid-oostelijk einde van de Propontis. Het was
op het laatst der eeuw, dat hij daar het levenslicht zag.
Zijn vader bezat een aanzienlijk vermogen, en de jonge
Peregrinus behoefde zich geen genoegen te ontzeggen.
Naar het schijnt, zocht hij zijn geluk eerst op verboden
wegen. Lucianus beschuldigt hem ten minste van echt-
breuk en verleiding van een knaap (9), en inderdaad bij
een man, die in zijn gansche leven zoozeer de uitersten
heeft liefgehad, behoeft ons eene stormachtige jeugd niet
al te zeer te verwonderen. Intusschen, die kwade tijd
ging voorbij. Toen Peregrinus het verkeerde van zijn
gedrag had ingezien, besloot hij dadelijk een geheel nieuw
leven te beginnen. Wat deed hij nu? Hij verliet zijne
vaderstad en ging vrijwillig in ballingschap.
Volgens Lucianus geschiedde dit zeer onvrijwillig, en
had de zoon de vlucht moeten nemen, dewijl hij zijn
vader had vermoord. Deze beschuldiging (10, 14, 15) is
evenwel, zooals wij zeiden, geheel uit de lucht gegrepen,
en wij behoeven er verder geen rekening mede le houden.
Neen, hoogere motieven brachten Peregrinus ertoe, een
zwervend leven le gaan leiden. Had hij vroeger zijn geluk
gezocht in hel genot, thans zocht hij hel in de onthouding.
Want zijne onstuimige natuur had een afkeer van halve
maatregelen, en eene natuurlijke reactie dreef hem een
weg op, geheel tegenovergesteld aan dien, welke hij
vroeger bewandeld had. Zoo zwierf hij dan rond van het
eene land naar liet andere, en veel ging er op die reizen
om in zijn hoofd en hart.
Eens voerde zijn weg hem door Palestina. Daar kwam
-ocr page 169--153
hij in aanraking met de Christenen, wier wijsheid diepen
indruk op hem maakte. Inzonderheid trok hunne zelf-
verloochening hem aan Was het wonder, dat hij hier
zijn ideaal meende gevonden te hebben? In dien kring
van mannen, die als hij met de wereld gebroken hadden,
daar — zoo meende hij — was voortaan zijne plaats.
Hij sloot zich dan ook bij de nieuwe sekte aan, en hij
deed dit met hart en ziel. Niet lang duurde het, of hij
werd onder de Christenen een man van aanzien en ge-
wicht. Hij was bij hen alles en deed alles. Uxvrx n^cVa?
«üTfl5 wv, zegt Lucianus (11). Hierbij bleef het evenwel
niet. Peregrinus was een man, die nooit iets kon doen
zonder hartstochtelijkheid en overdrijving. Zoo was hij
dan in zijn optreden als Christen heftig en onverdraagzaam
Andersdenkenden werden niet door hem gesi)aard Dit
had ten gevolge, dat de overheid lusschenbeide moest
komen en Peregrinus in de gevangenis werd gezet.
Daarover ontstond groote ontsteltenis bij de Christenen.
Eerst deed men allo moeite om den nieuwen geloofsgenoot
1) Tón Ui k«< »■i;aatf<f>9i)« Iti toi/\'t^» 6 Uftirivt Ivéria-tv l( ri ii9n»iT\\ffiov
verhaalt Lucianus (l\'2). Mol itJ rcurf w^sl hij lerug op do aanleiding der
gevangcnnnning Maar in hel voorafgaande is nioU genoemd, dal lulk eene
gevangenneming noodig maakte, Hcrnays vermoedt daarom mei Tanaquil
Faber, dal eenige xinsne<lcn uilgovallen of liever door Chri»tclyko Iciers ge-
schrapt zyn. Daarin kan Lucianus b.v, hebb?n mpdegedceld, d.il Peregrinus
ïich door zyn Chrislelykcn yver lol openlyke, aansloot gavcndo handelingen
of verzuimen — men denke aan do huldo, die .lan de keiterlyke stand-
beelden moest worden toegebracht — had laten vervoeren. Peregrinus moet
wel iets van dien aard hebben ge<laan, daar deslyds in Syri«"; blijkbaar geene
algemeeno Chrislcnvervolging plaals had en do stadhouder deier provincie
een verdraagzaam man was.
-154
los te krijgen, en toen dit niet gelukte, zorgde men toch
op alle andere wijze voor hem, en verzuimde geen middel,
om zijne gevangenschap zoo dragelijk mogelijk te maken.
Want Peregrinus was nu in hunne oogen een martelaar
geworden en dien nieuwen Socrates mocht het aan geene
lichamelijke of geestelijke verkwikking ontbreken. De
Romeinsche overheid besloot echter aan dezen toestand
een einde te maken. De gevangene Peregrinus kwam haar
niet minder gevaarlijk voor dan de in vrijheid levende
Peregrinus. Aan het hoofd van de provincie Syrië stond
toen een man raet een helder oordeel, een minnaar van
de wijsbegeerte bovendien, gelijk Lucianus hem noemt.
Deze ontsloeg den gevangene, die van zoo veler toewijding
en vereering het voorwerp was, en liet hem in vrede
heengaan, doch zeker niet zonder hem de belofte te heb-
ben afgeeischt, niel meer in die streken terug te keeren.
Nu werd door Peregrinus weder de wandelstaf opgevat.
Naar Parium ging ditmaal zijne reis. Daar gekomen deed
hij afstand van zijn vermogen ten behoeve van zijne
vroegere medeburgers. Wij welen, wal Lucianus achter
die aanzienlijke schenking van 15 talenten zoekt. Zij was
echter niets anders dan een nieuw bewijs van Peregrinus\'
rigorisme. De wereld verachten en zulk een groot fortuin
bezitten, kwam niet met elkander overeen. liet laatste
moest dus worden opgeofferd. Bovendien begon hem in
die dagen reeds het Cynisme aan le trekken met zijno
leer van eene volkomen vrijheid en onafhankelijkheid, en
dal stelde do onthouding tol een gebiedenden plicht. Hel
was dan ook in de Cynische dracht van mantel, ransel
-155
en knots, dat hij aan zijne voormalige stadgenooten de
blijde tijding bracht, dat zijne bezittingen voortaan van
hen zouden zijn. Na de Parianen gelukkig te hebben ge-
maakt, keerde hij tot zijne Christelijke vrienden weder.
Dezen ontvingen hem met open armen en eerden hem
zoo hoog als de gemeente dat destijds hare profeten placht
te doen (vgl. Didache, XIII). Hij leefde in overvloed,
zegt Lucianus (16), en werd geheel door de Christenen
onderhouden. Intusschen, hoe goed dezen ook voor hem
zorgden, Peregrinus voelde zich hoe langer hoe minder
bij hen op zijne plaats. Hunne gestrengheid ging hem
nog niet ver genoeg. Wilden zij de menschelijke natuur
veredelen en heiligen, hij wilde haar geweld aandoen,
zooveel iiij kon, hare behoeften onderdrukken, hare stem
tot zwijgen brengen. Bovendien kon zijn hoogmoed hun
ootmoed niet begrijpen, zocht hij in zijne zelfverloochening
ook zich zeiven to behagen, en kwam zijn heerschzuchtigo
geest in verzet tegen den eisch van gehoorzaamheid aan
bepaalde regelen en wetten, die de Christeiyke gemeen-
scliap van hare leden vorderde. Bij zoo groot verschil van
opvatting moest er wel eeno breuk volgen. Het duurde
ook niot lang, of dit geschiedde. Peregrinus overtrad een
gebod, dat door ieder Christen gehouden moest worden —
n^iisschien at hij wel van verboden spijs, gist Lucianus.
Hoe hel zij, de overtreder werd gestraft, en uit do ge-
"leenschap gestoolen.
Waarheen nu? Naar Egypte! dacht onze Proteus. Daar
bloeide do Cynisciie wijsbegeerte en van die wijsbegeerte
^vilde hij voortaan de vurige aanhanger, de warme voor-
-156
vechter zijn Vrij zijn van alle knellende banden, daarop
was nu zijn streven gericht. Het Gynisme beloofde
die vrijheid aan wie zijne leeringen in toepassing wilden
brengen. Daarom sloot hij zich thans bij de school
der Gynici aan. In Egypte gekomen, was het dan ook
zijn eerste werk, naar een goeden leermeester om te zien,
door wiens onderricht hij het beoogde doel bereiken kon.
Zulk een leermeester vond hij in Agathobulus
Deze Agathobulus was een Gynicus der edele soort. Tot
zijne leerlingen behoorde o.a. de voortreffelijke Demonax,
terwijl Eusebius in zijne Kroniek hem eene plaats geeft
onder de beroemde philosophen van dien tijd naast mannen
als Plutarchus en Sextus van Ghaeronea. Door dezen
Agathobulus derhalve werd Peregrinus in de geheimen
van het Cynisme ingewijd. Van hem leerde hij, hoe de
echte Gynicus zich losmaakt van elk verlangen, iedere
genegenheid, elke vrees, om zóo verheven boven iietgeen
de .gewone stervelingen in verwarring brengt, de ware
vrijheid te genieten en onafhankelijk van alles en allen
te kunnen leven. De ascese was daarloe een voortrefTelyk
middel, vernam Peregrinus verder, en wel bepaald do
ascese, zooals zij in Egypte beoefend\'werd, dat land, waar
men van oude tijden behagen had geschept in hetgeen
tegennatuurlijk en onmenschelijk was. Peregrinus be-
toonde zich een volgzaam leerling, gaf zich over aan tal
van martelingen en zelfkastijdingen, bracht in een woord
alle gegeven lessen in practijk en — meende eindelijk
gevonden te hebben, wat hij zocht en tot de ware h.fuifpix
geraakt te zijn.
-157
Ziedaar dan Peregrinus een iXfü\'Jfpo:, een echte Cynicus
geworden! Maar nu hij het zoover had gebracht, wilde
hij niet in Egypte blijven. Hij gevoelde behoefte, om het
heil door hem zeiven verworven, ook aan anderen te
gaan brengen. Aan die behoefte paarde zich het besef
van eene goddelijke roeping. Had reeds Epictetus den
waren Cynicus voorgesteld als een zendeling, door de
godheid gezonden om zijne medemenschen op hunne hooge
roeping te wijzen, Peregrinus wenschte niets vuriger dan
zulk een bode der goden voor zijne natuurgenooten te
worden. In zijn hart was het, do wereld in te gaan en met
woord en daad de goede boodschap van bevrijding uit
slaafsche banden aan grooten cn kleinen te verkondigen.
«Zoekt het geluk in u, ongelukkigen", laat Epictetus zijn
Cynicus tot hel volk zeggen. „Vormt het daar, kweekt
hel daar, koestert het daar! Hoe het mogelijk is, zonder
have en goed, naakt, zonder huis en hof, zonder be-
diening, zonder knecht, zonder vaderland gelukkig to
\'even? Ziet, God heefl u dien gezonden, die u door do
daad bewijzen kan, hoe dal mogelijk is" (Epicl. Diss HI,
\'22, 44—40). Welnu, zulk een prediker wilde Peregrinus
\'\'•Ün, in dien geest wenschle hij lot zijne achterlijke tijd-
genooten te spreken. Met dat dool begaf hij zich naar
Home. Geeft Lucianus ons van zijne werkzaamheid aldaar
slechts eene caricatuur te aanschouwen, uit zijno be-
schrijving kunnen wij toch opmaken, dat Peregrinus er
^n mei ijver èn met vrucht gearbeid heefl. In dio hoofd-
stad der wereld, die niet alleen hel middelpunt der be-
schaving, maar ook eene kweekplaats van allerlei ongebon-
-158
denheid was, viel er veel voor hem te doen. Daar vond hij
stof te over tot protesteeren tegen dwang en slavernij op
ieder gebied, in eiken kring, in eiken vorm En hij heeft
er tegen geprotesteerd met al de onstuimigheid, die aan
zijn karakter eigen was. Zelfs een Antoninus Pius werd
door hem niet gespaard, \'t Schrikte hem evenmin af, dat
deze het purper droeg als dat hij een zoo vriendelijk en
zachtmoedig mensch was. Die zachtmoedigheid verloochende
zich ook niet in \'s keizers gedrag tegen zijn aanvaller.
Antoninus liet den vermetelen Cynicus begaan. De mantel
van den wijsgeer was hem heilig en hij wist, dat het
beroep van een Cynicus het gebruik van scheldwoorden
met zich bracht Peregrinus intusschen kwam door
zijne stoutmoedigheid in hoog aanzien. Dat aanzien klom
voortdurend en vooral onder het volk verwierf hij zich een
grooten aanhang. Een duidelijk bewijs, dat er van zijn
optreden kracht uitging. Maar nu werd het dc overheid
toch al te erg. Men begon te vreezen voor ondermijning
van het gezag, evenals toen Peregrinus indertijd in
Palestina gevangen zat. En de stadsprefect, een wijs man,
die het bedenkelijke van den toestand inzag, deed den
Cynicus het bevel toekomen zich to verwijderen, er ver-
zachtend bijvoegend, dat men aan een philosoof van dit
slag geen behoefte had. Doch zie! die verbanning maakte
1) Antoninus gedroeg zich tegenover Peregrinus .iU eens Vcsp-isianus
legenoTcr Demetrius. Tol dezen Cynicus heetto hel nl. uil \'«keizers mond:
ffi niy rävra xeii7( "vx 9t iro»Ttfvu, iyii ii «i/va i/A«*reC»T« eO ^oviuu
(Cassius Dio CC, 18). Van belang is liier to vergelijken, wal door Cobct
geschreven is Mncnioayne IHTiO p. 137.
-159
Peregrinus nog meer bekend dan te voren. Hij werd nu
een martelaar, die door zijne vrümoedigheid in het sprekon
en buitengewonen vrijheidszin zich die straf had op den
hals gehaald. Moest hij zelf de stad verlaten, zijn naam
bleef op aller lippen zweven, en werd in één adem ge-
noemd met dien van Musonius, Dio, Epictetus en allen,
die vroeger en later een zelfde lot hadden ondergaan.
Met zijn vertrek uit Rome was een belangrijk tijdperk
in Peregrinus\' leven afgesloten. Het grootsche werk, in
de hoofdstad der wereld door hem ondernomen, had nu
een eind. Niet onmogelijk is het, dat hij ten gevolge
hiervan verbitterd werd op de Romeinsche staatsmacht,
die hem zoo onverwacht in zijne loopbaan had gestuit,
en dat die verbittering hem dreef, de Grieken lot oproer
tegen Rome aan te zetten (D, m. P. 10). Lang duurde
evenwel die vijandige stemming niet. Onze Cynicus zag
in, dat er nog andere sleden waren dan Rome, waar hij
(le beginselen, die hem dierbaar waren, verspreiden kon.
Hij besloot dus zijn verblyf to vestigen te Athene. In dio
stad der letteren was men vrijer dan in hel keizerlijk
Rome, en kon bij toch even goed, al was het op kleiner
schaal dan vroeger, arbeiden in hot algemeen belang. Nu
waren te Athene lal van leeraren werkzaam, aan wier
voeten zich eeno leergierige jeugd verdrong, uit allo oor-
den der wereld tezamen gestroomd. Peregrinus volgde
bet voorbeeld dier leeraars na en begon voordrachten te
bouden. Zulk les geven scheen hem almede een goed
niitldel lol propaganda. Zoo werd hij aangelroffen door
<len bekenden Romein, Aulus Gellius, dio in dien tijd
-160
met verscheidene landgenooten Griekenlands hoofdstad
voor de studie bezocht, en daar o. a. den beroemden
Platonicus Calvisius Taurus hoorde. Gellius vond onzen
Cynicus in eene soort van hut buiten de stad. Daar
woonde hij in een staat van afzondering en hield hij zijne
voordrachten. Zijn persoon maakte een diepen indruk op
den jongen Romein, die Peregrinus een man van ernst
en wilskracht noemt, terwijl zijn onderwijs hem zoozeer
bekoorde, dat hij het met zijne vrienden herhaaldelijk
bijwoonde. Van de vele nuttige en goede dingen, die hij
van Peregrinus vernemen mocht (multa berde dicere eum
utiliter et honeste audivimus) geeft hij in de „Noctes
Atticae" 12, 11 een staaltje. De spreker verklaarde, zegt
hij, dat de echte wijze niet zou zondigen, al bleef zijne
zonde ook voor de oogen van goden en menschen ver-
borgen. Het slechte moest vermeden worden, omdat het
slecht was. Maar er waren vele menschen, die niet op
dal hooge standpunt stonden, en daarom was het goed,
hun le herinneren, dal alles toch eenmaal aan hol dag-
licht kwam. Hel spijt ons, dal Gellius niel iels andere
heeft medegedeeld van hetgeen hij uit den mond van «len
Gynicus heefl vernomen, daar het\'aangehaalde cenc ge-
wone Cynisch-Sloïsche gemeenplaats \') is. In dien geest
i) Zoo zcgl Epictetus (lil, 22, 14 eu 15): \'EkiTw yip tlSévai >i7, Sn elüKXoi
avSftiieei reut rc/xov( T;o^//3A>fVT«/, k«i ric olK/ctt, ri »nrfVo;, Vrav ri
rSv rotevTuv (zouilcii) xoiHfi, xai ri K^iJJ/evT« TcAAi ïxovfi. K/KXiiKi riit
S6fct¥, \'iémrê Tivet xfi tcC noirUvoi- t/c \'/AJp, Kiyt, Uti \'é^tê irrh, Vrt eu
\'O Ki/v/xac J\'avrJ *«vrw» roiruv i/pi/Aii rtiv g}3B rfol3il3x!iftgr il
3) ut), tcai h üradpa «(T^f/ieff\'"«.
-161
lieten vele wijsgeeren zich hooren. Iels bijzonders om-
trent Peregrinus\' prediking leert het citaat ons niet.
Toch kunnen wij ook uit Gellius zien, dat de kluizenaar
in zijne hul nog altijd een Cynicus was in zijn hart en
ook bij zijn onderwijs dit karakter niet verloochende. Men
herinnere zich het geval van dien jongen Romein, die bij
eene voordracht van Peregrinus stond te gapen (8, 3),
zeker denkend, dat bij een Cynicus alles geoorloofd was,
en door dezen daarvoor flink op zijne plaats werd gezel.
Wie dit durfde tegenover een Romeinsch ridder, was wel
waarlijk dezelfde, die indertijd den Romeinschen keizer
had getrotseerd.
Het houden van voordrachten in die hul buiten de stad
was evenwel niet het eenige, dat Peregrinus te Athene
deed. Dikwijls kwam hij ook uit zijne eenzaamheid te
voorscliijn en begaf zich onder de menschen. Dan hield
hij zo slaande of riep hen na, om hun die vermaningen
te geven, die hij voor hun wefzijn noodig keurde. De
wijze, waarop dil geschiedde, wns dikwijls hard, en niel
7\'Olden werden ruwe woorden gebezigd, want beschouwden
Cynici zich als zioleartsen, zij bedienden zich het liefst
^an biltere medicijnen, om hunne kranke medemenschen
genezen. Een van degenen, op wio Peregrinus zijne
^unst beproefde, was do bekende Herodes Atlicus. Deze
^verd herhaaldelijk door dc scheldwoorden van den Cynicus
lastig gevallen. De reden is niet ver te zoeken. Vooreerst
^as Herodes een rhetor, en de philosophen minachtten
rheloren om lumne oppervlakkigheid en jacht op toe-
juichingen, gelijk genen dezen om hunne barbaarsche taal,
il
-ocr page 178--462
gebrek aan manieren en gemaakten ernst. Maar bovenal
hinderde Peregrinus de hooge positie, die Herodes innam,
die man beroemd door zijne welsprekendheid, door zijn
rijkdom, door zijne waardigheden, door zijne mildheid.
Iemand zóó algemeen bewonderd als hij en blijkbaar met
die hulde ingenomen, bood natuuriijk menig mikpunt voor
de spotternijen van den Cynicus, die juist de onthouding
tot zijn beginsel gekozen had. Van éene ontmoeting tusschen
beiden wordt ons door Philostratus bericht in diens leven
van Herodes Atticus (Vitae Soph. H, 1, 33). Wij zien er
uit, hoe ver Peregrinus\' opdringendheid ging, maar ook
hoe Herodes van zich af wist te spreken. Als een staaltje
van dit laatste wordt het voorval door Philostratus vermeld.
„Proteus", zoo lezen wij op de aangehaalde plaats, „liep
Herodes achterna en schold hem uit in zijne half-barbaarsche
taal. Herodes keerde zich om en zeide: Gij scheldt mij
uit, welnu, het zij zoo, maar zeg gij mij nu ook, waarom
ge. dal in zulk eene gemeene taal doet. De ander ging
voort met zijne schimpscheuten. Hoor eens, sprak ilorodes
toen, wij zijn beiden oud geworden, gij, terwijl gij op
mij scheldt, ik, terwijl ik door u uitgescholden word."
Een ander voorbeeld van de heftigheid van Peregrinus
legen Ilerodes vinden wij bij Lucianus in zyn opstel over
onzen Cynicus (19). De vermogende rhetor had zich zeer
verdienstelijk gemaakt door den aanleg van eeno water-
leiding, waardoor het water naar de plaats word gevoerd,
waar de Olympische spelen plaats hadden. Die streek wns
vroeger zeer droog en dor. Ilet gebrek aan water had
dikwijls ziekten doen ontstaan, als zich daar hij gelegenhoid
-163
der feesten eene groote menigte menschen vergaderde.
De daad van Herodes mocht dus met recht eene wel-
daad heeten, die hem aanspraak gaf op de dankbaarheid
van alle bezoekers der Olympische spelen, ja! van gansch
Griekenland. Maar wie ook den menschenvriend om zijne
goede zorgen mochten prijzen, Peregrinus niet. Wie dat
voor de menschen deed, hij maakte ze maar week en
verwijfd, \'t Was beter, dat zij den dorst leerden verdragen;
bijgevolg deed zulk eene menschlievcndhcid het Grieksche
volk meer kwaad dan goed. Dal was zijne opvalling. En
hij sprak die opvatting luide uit, niet slechts te Athene,
maar ook te Olympia bij gelegenheid van do spelen. Hij
deed dil zelfs in tegenwoordigheid van den slichter der
waterleiding, dio mede dc feesten bijwoonde, en spaarde
bom zijne verwijten niet. Want Horodes moest bol weten,
boe ongunstig Peregrinus over zijn weik dacht, al word
dit ook bewonderd door de gansche wereld. — Ziedaar
Weer geheel den onbuigzamen Cynicus, zooals die ons
overal bij Peregrinus le gemoet treedt. Hij weel van geen
Iransacliön met de eischen van het leven, on do lijnen
van zijn beginsel Irekl bij lol de uiterste consequenties
door. Is het zijne roeping als Cynicus, don menschen to
loeren standvastig lo blijven to midden van verecbrikkingen
{hkxpttpf\'v tc7; hmtf D. m. P. dan is hel ook zijn
plicht over een werk als van Herodes den staf te breken.
Dat Peregrinus zelf van hel bewuste water zou
bobben gedronken, en vier jaar later zijn afkeurend oor-
deel teruggenomen, komt ons al zeer onwaarschijnlijk voor.
Het is bekend, boe Lucianus niet kieskeurig was in de
-464
keuze zijner wapenen, waar liet een persoonlijken vijand
gold, en hel rigorisme, dat aan Peregrinus eigen was,
sloot van zelf onwaardige herroepingen uit.
Eene geheel andere persoonlijkheid dan Peregrinus was
de wijsgeer Demonax. Hij behoorde lot de meest geachte
en populaire mannen van Athene, en had reeds een hoogen
leeftijd bereikt, toen Peregrinus daar verblijf hield. Ook
hij was een aanhanger der Cynische school, maar zonder
zich aan hare overdrijvingen schuldig te maken. De be-
ginselen van Diogenes waren bij hem door den Socra-
tischen geest verzacht. In zijne levenswijze was hij een
vijand van alle excentriciteit {oj ■7rxpxz»pxrTuv tx ig t^v
^IxiTxv, üg Sxuxx^oito kx) xroß^ittoito v7rh tüv fi/tuyj^javrfir&v
Dem. 5). Hij leefde als ieder arnder, was natuurlijk in al
zijn doen, en niet in \'t minst met hoogmoed behept
(ißoVxiTog XTTXviv üv kx) TTs^og kx) flu3\' Jtt" iXiyov kxtoxo(
(Tvvijv kx) (TvvfZ0XtTiV£T0 Dcm. 5). Nocll llOt Xotloptlirdxt UKxlpHC^
door Epictetus gegispt (Diss. III, 22, 50), noch het xxKüg
ayopevetv, bij Peregrinus zoo geliefd, was hem eigen.
Vriendelijk en vroolijk ging hij met de menschen om. Wie
hem ontmoetten, konden hem steeds in opgeruimdo stem-
ming verlaten, beter gezind dan zij vroeger geweest waren,
en nooit behoefde iemand voor biltere berispingen uit zijn
mond (ri (TKoSpuTtov tüv iTTiTißiiJtuv Dem. 6) le vreezen. Geen
wonder, dal van zulk een man eene groole aantrekkings-
kracht uitging. Geheel Griekenland bewonderde cn ver-
eerde hem. Ook Lucianus kwam onder de bekoring van
die inriemende figuur. Zijn beschaafde geest schiep in
den omgang met den veredelden Cynicus behagen (i3«v
-165
iêavfixffx kx) fV) [ivikivtoy auveysvóiaviv Dem. 1). Hij werd zijn
leerling en vriend, en heeft in zijne Necrologie van
Demonax aan diens nagedachtenis eene treffende hulde
gebracht.
Wat intusschen een Lucianus in Demonax moest aan-
trekken en boeien, datzelfde moest natuurlijk een Peregrinus
van dezen afstooten en vervreemden. Zijne hardheid,
zijne ruwheid, zijn sombere ernst ergerden zich aan de
zachtheid, de welgemanierdheid en de vroolijkheid van
Demonax. Hij kon hem niet als bondgenoot in een zelfden
strijd beschouwen. In zijn oog was die man een afvallige,
een verrader van eene heilige zaak, dien hij moest be-
strijden met al de kracht, die in hem was. Zoo kwam
het gedurig tot botsingen tusschen beiden. Daarbij vielen
do slagen van weerskanten, want Demonax stond zijn man.
Op zekeren dag \') hoorde Peregrinus weder het lachen
van zijn tegenstander, die zich op zijne gewone opgeruimde
manier met zijne vrienden onderhield. Hij viel hem aan
over die vroolijkheid, dio naar zijn oordeel een wijsgeer
niet paste, en zeide ten slotte: „Demonax, gij hebt niets
van een Cynicus", maar deze had het antwoord gereed:
»En gij evenmin van een mensch".
Uit dit voorval, ons door Lucianus verhaald (Dem. 21),
Wal (Ie volgorde belrefl va» do feilen, die on» uil do Alhecnseho
Perioilo tan Peregrinu» bekend lyn (hel beioek Tan Gellius, do onlnioelingen
\'nol Hcnxles on Demonax), wij bebbcn ons gehouden aan do rangschikking
^■an Croisol in diens: Un ascèle palen clc., welk geschria wel eon ««»«»-toO
ncAt/«Ai/Tjy mag heeten voor allen, dio aan eeno crilischo biografie van
onien Cynicus hunne kraclilcn beproeven.
-166
kunnen wij opmaken, hoe bitter de strijd tusschen de
beide Cynici was. Bij zoo groot verschil van geaardheid
en karakter kon er zeker aan geen vrede gedacht worden.
Voorts doet de verhaalde botsing ons zien (wat ons
trouwens reeds uit andere dingen bleek), dat Peregrinus
met het klimmen der jaren nog niets van zijn vroeger
rigorisme verloren had. Een lachende Cynicus was hem
een gruwel, en hij zelf moest zich het verwijt laten wel-
gevallen, dat hij niets leek op een mensch.
Wij komen nu aan de bekendste gebeurtenis uit Pere-
grinus\' leven, die tegelijk aan zijne veelbewogen loop-
baan een ontzettend einde maakte, zijne zelfverbranding
te Olympia. Wat voor onzen wijsgeer de naaste aan-
leiding daartoe mag zijn geweest, weten wij niet. Maar
hoe hij daartoe moet gekomen zijn — de oorzaak dus —
wordt ons duidelijk, als wij ons verplaatsen in zijne ge-
dachtenwereld en gemoedstoestand.
Peregrinus dan was een vereerder van Heracles. Als
andere Cynici had hij zich dezen tot ideaal gesteld. Een
leven te leiden als die heros, vol moeite en ontbering tot
heil der menschen, daarop was steeds zijn streven gericht.
Hem stond hetzelfde voor oogen als Diogenes (Diog. Laertius
VI, 71) rèu xMv Töy ßlou he^iytiv ücTTtp kx) \'wpxxxviiy
ßifih i\\ev6fplx; TrpoKphuv, en zelf van knellende banden
bevrijd, als Heracles ook als bevrijder van anderen op lo
treden, \'l was hel groote doel van zijn leven (J^tuifparn;
flfii tüv dvOpï>7ruv xx) Ixrpi; tüv ttxóüv zegt Diogenes bij
Lucianus, Vil. Audio 8). Nu welen wij, wat Peregrinus
al gedaan heeft, om dat levensdoel te bereiken. Egypte
-167
zijne leerschool, Italië en Griekenland het schouwtooneel
van zijn werken en strijden kunnen er van getuigen. Maar
een geest als de zijne kon zich zei ven nooit voldoen.
De consequentie van zijn beginsel dreef hem er toe,
steeds sterker proeven van (pihavdpxxlx te geven. Zoo kwam
liet denkbeeld bij hem op, Heracles ook in diens dood te
gaan navolgen \'). Tot hiertoe had hij alleen voor zijne
medemenschen geleefd, waarom dan ook niet ton hunnen
nutte gestorven, en vrijwillig een einde aan zijn leven
gemaakt? Daarenboven: wat was het leven, en wat was
de dood?") Hel eerste was het hoogste goed niet, en het
laatste verdiende den naam niet van kwaad. Meer dan
een aanhanger zijner school (een Melrocles, een Menippus)
had de hand aan zich zelven geslagen. En dezen hadden
dit alleen voor zich zelven gedaan. Hoeveel grooter zou
hij dan zijn, indien hij voor hel welzijn van den naaste
in don dood ging! Krachtiger voorbeeld van doodsver-
achting kon hij niel geven dan door zoo metterdaad to
loonen, hoo gering bij bel leven schalie, en door hel feit
van zijn zelfmoord zou bij nog machtiger invloed uitoefenen
dan bij ooit bij zyn leven had kunnen doen.
Zoo bracht dan het leiden van een leven gelijk Heracles
l*eregrinus er too, ook als Heracles lo willen sterven.
1) To recht wyst Lucianus erop (I). tn. P. ÏT.), hoo Heracles, naar hot
verhaal luidt, lich hel leven henomen hccfl Ion gevolge van kninkhcid, —
niet om con voorbeeld to geven. Maar zoo angstvallig hielden do Cynici
niet nan de letter der overlovering. Horacics was hun meer een myüiisch
\'\'\'«"•■»al ihn poiio historische porsoonlykheid.
2) Ook de dood is voor den Cynicus een ihi^opa*. Vgl. Kpictclua (Disi.
\'» 6): (A^oyinft) Kiyu, Un i Ji»*r«c e^» y^f »^\'Xfiv.
-168
Maar nog andere overwegingen deden zich daarbij gelden
dan de cpixxvêpuTrla, der Gynici. Het mysticisme sprak een
krachtig woord mede. Wat was het, dat Peregrinus zijne
levenstaak deed kiezen en hem kracht gaf, die ten uit-
voer te brengen? Het_besef van eene goddelijke roeping.
Hij beschouwde zich als een dienaar, een bode, een afge-
zant der godheid. Die godsgezant moest natuurlijk in de
eerste plaats aan eigen vrijmaking arbeiden. Peregrinus
legde zich dan ook met alle kracht daarop toe. Maar de
rigorist kon ook in dit opzicht zich zeiven niet voldoen.
Hoe luide hij ook zijne Gynische vrijheid prees, toch voelde
hij zich in duizend dingen afhankelijk, en de verborgen
god in zijn binnenste worstelde wel om los te komen,
maar kon niet. Doch wat had Heracles, zijn voorbeeld,
gedaan? Die had zich levend verbrand en was zoo do
apotheose deelachtig geworden. Handelde hij nu desge-
lijks, dan werd hem een zelfde geluk bereid. Dan brak
de laatste band, die eene volkomene verlossing tegenhield ,
geraakte zijne ziel tot de hoogste vrijheid en kon in do
godheid overgaan.
Ziedaar, hoe ook verlangen naar do zaligheid van He-
racles met bewustzijn van eigen onvolkomenheid gepaard,
bij Peregrinus het denkbeeld deed rijpen om aan den
grooten patroon van zijne school ook in zijn dood gelgk
te worden, zooals hij steeds in zyn loven naar gelijkheid
met hem had gestreefd.
Lang duurde het natuurlijk, eer zulke denkbeelden bij
Peregrinus een vasten vorm hadden aangenomen, maar
toen dit het geval was, stond ook zijn besluit vast. Hij
-169
zou zich als Heracles verbranden. Bij de Olympische
spelen \') van het jaar 161 onzer jaartelling kondigde hij
daarom zijn voornemen aan, om dit op het eerstvolgende
feest in \'t openbaar te doen.
Langzaam was zijn besluit gerijpt. Hij wilde het ook
zonder overijling ten uitvoer brengen als een man, die
zich ten volle rekenschap geeft van hetgeen hij doet. Hoe
teekent dit uitstel van den zelfmoord ons geheel den „vir
gravis et constans" van Gellius! Hadden alleen ijdelheid
en hoogmoed hem zijne doodsgedachten ingegeven, gelijk
Lucianus wil, hij ware zeker niet tot zulk een kalm en
beraden overleg bij machte geweest.
Wat deed Peregrinus in de vier jaren, die tusschen de
aankondiging van zyn zelfmoord en de uitvoering daarvan
verliepen? Ongetwijfeld zich voorbereiden tot den dood.
Maar zijn werkzame geest had niet genoeg aan mijmeren.
Hij wilde ook handelen. Peregrinus greep dus naar do
pen en stolde verschillende geschriften op, waarin hij zijno
denkbeelden nog eens samenvatte. Lucianus spreekt van
„laatste beschikkingen, vermaningen en wetten"
Ttvxf X«) zxpxivhtt; kx) vifitu; 41), die na zijn dood aan do
voornaamste steden van Griekenland bezorgd moesten
worden. Toen het tijdstip, voor do zelfverbranding be-
paald , al meer en meer naderde, koos hij uit zijno vrien-
den de geschiktste personen daartoe. Dezen werden door
hem met den vreemden naam van boden des doods en
i) Oiiio Cynicus vcriuiinilo niet lichl ileio fecslcn by lo wonen. Vgl.
^ \'n. P. ii)^ oo_ volk«pr«ylikor kon cr op een lalrijk gehoor rekenen.
-170
boden der onderwereld (ysxpxyyixow, xx) vepTips^pófiov? 41)
betiteld. Middelerwijl verspreidde zich overal het gerucht
van hetgeen er op het aanstaande feest te Olympia zou
gebeuren. Hier vond het nieuws geloof, daar ontmoette
het twijfel. Sommigen lieten zich afkeurend over Pere-
grinus\' voornemen uit, anderen spraken er met hooge
ingenomenheid van. Tot de laatstgenoemden — en ze
waren niet weinigen in getal — behoorden natuurlijk de
Cynici. Welk eene eer voor hunne school, dat een hun-
ner tot zulk eene daad durfde overgaan! Peregrinus had
zeker reeds lang eene hooge plaats onder de zijnen inge-
nomen. Algemeen was hij beroemd geworden door zijne
woorden en daden. Maar nu hij naar een uiteinde als dat
van Heracles streefde, nu werd hij plotseling het hoofd
der geheele school, haar held, haar heros, en men stelde
hem op een voetstuk, dat hem boven al zijne medege-
nooten, jal boven al zijne medestervelingen verhief.
Een van degenen, die luide zijn roem verkondigden, was
Theagenes van Patrae. Lucianus spreekt over dezen als
over een kwakzalver, maar waarschijnlijker is, dat hij
eenvoudig een dweper was en ovenals zijn meester te
goeder trouw. Als een heraut, die de komst van een
koning aankondigt, zoo ging hij als \'t ware Peregrinus
vooruit, \'t Was zijn doel, de scharen op te winden, haar
lot hooge ecstase op to voeren, en alzoo niet slechts in
de rechte stemming te brengen om do aanstaande zelf-
verbranding bij te wonen, maar ze ook op de apotheose
van den grooten Cynicus voor te bereiden. Daartoe bracht
hij 0. a. een orakel in omloop, van de Sibylle zoogenaamd.
17i
volgens hetwelk Peregrinus zou besterad zijn, troongenoot
van Heracles en daemon van den nacht te worden (29).
Verplaatsen wij ons nu le Olympia en zijn omtrek in
den zomer van het jaar 165. Thans zal de zelfmoord
plaats hebben, bij gelegenheid der vorige spelen aange-
kondigd. Als altijd is ook nu eene ontzaglijke schare uit
alle oorden van Griekenland samengestroomd. Velen zijn
echter nog meer om Peregrinus dan ora de wedstrijden
gekoraen.
In het gymnasium te Elis is eene dichte menigte bijeen.
Tal van Cynici bewegen zich onder hen. Druk wordl
besproken wat het groote onderwerp van den dag mag
heeten. Daar verschijnt de edele uil Patrae, Theagenes.
In enthusiastische taal schetst hij den levensloop van
Proteus, roept zijno glorie uit, voorspelt zijn overgang
tol de goden. De gedachte aan do naderendo scheiding
van den hoogvereerde grijpt hem ten slotto zoo aan, dal
bij niel verder kan cn door eenige Cynici moet wegge-
voerd worden (3—6).
Nog woeliger gaat hel loo lo Olympia, waarlieen de
»ncnscheiunassa zich thans iioofdzakelijk richt. In bet
achterste gedeelte van den tempel van Ziu; \'OAu^a-/®»
verdringt zich eeno dichte menigte. Weer hoeft men het
over Peregrinus. Voorstanders en tegenstanders spreken
beiden zich uil, cn met zooveel hartstocht worden do
discussién gevoerd, dal men bijna handgemeen wordt.
Op eens, daar maakt het rumoer plaats voor do diepste stilte.
Proleus zeU nadert, van eeno ecburo van bewonderaars
omstuwd. Allen maken ruim baan voor den man, die
-172
het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid is. Eindelijk
staat hij stil, opent den mond en begint te spreken, \'t Is
eene afscheidsrede, die hij houdt. Hij weidt daarin uit
over het leven, dat hij heeft geleid, zijn lijden en strijden,
en over het lot, dat hij tegengaat. Hoe gaarne zouden
wij den ganschen inhoud van die toespraak kennen, ook
om het licht, dat zij over menig vraagpunt ontsteken zou!
Maar Lucianus, die zich ook onder het gehoor van Pere-
grinus bevond (gelijk straks onder dat van Theagenes),
deelt er maar weinig van mede, hetzij hij, gelijk hij zegt,
niet meer hooren kon, hetzij hij niet meer hooren wilde.
Met het luttele, dat hij geeft, moeten wij ons derhalve
vergenoegen. Volgens hem heeft Peregrinus dan gezegd,
dat hij aan een zg. gouden leven eene gouden kroon wilde
opzetten. Want wie als Heracles had geleefd, moest ook
als Heracles sterven, en zich met den aether vermengen.
„Ik wil de menschen van nut zijn" — zoo sprak hij ook —
„door hun te toonen, op welke wijze men den dood moet
verachten. Derhalve moeten alle menschen mijne Philocte-
tessen zijn."
\'t Was niet met instemming, dat Lucianus deze en der-
gelijke woorden hoorde. Toch moét hij toegeven, dat de
indruk diep is geweest. Men stortte tranen. Men uil te
kreten, die van warme sympathie getuigden, en do redenaar,
die zijne taak had volbracht, werd ten slotte door eeno
groote schare vereerders met den diepsten eerbied weg-
geleid ,(32—34).
Voor de uitvoering van zijn plan iiad Peregrinus den
nacht bepaald, volgend op den laatsten dag der spelen.
-173
Te Harpine, een gehucht, twintig stadiën van Olympia
gelegen, zou de tragische gebeurtenis plaats hebben.
Aldaar was in eene groeve van een vadem diep de brand-
stapel opgericht. Hij bestond uit droge struiken en hars-
achtig hout, alles licht ontvlambaar. Intusschen was het
middernacht geworden. De maan vertoonde zich aan den
hemel en — op hetzelfde oogenblik kwam Proteus te voor-
schijn, door de voornaamsten van de Cynici begeleid. Hij
was in zijne gewone kleedij. Daarbij droeg hij eene fakkel,
desgelijks Theagenes, die bij de geheele plechtigheid de
tweede rol vervulde. Bij den brandstapel gekomen, hield
de stoet stand. Van verschillende kanten traden nu de
beide hoofdpersonen toe en staken den brand in het hout.
Hoog vlamde het vuur op. Een spookachtig schijnsel ver-
spreidde zich over den omtrek. Thans was voor Peregrinus
het beslissende oogenblik daar. Ransel, mantel en stok wierp
hij plotseling van zich. Daarna strooide hij wierook op het
vuur, keerde zich naar het Zuiden en sprak op biddenden
loon: „Geesten van mijne moeder en van mijn vader,
neemt mij genadig opl" Dit waren de laatste woorden,
die hij bij zijn leven zeide. Onmiddellijk daarop stortte hij
zich in het vuur en verdween in de vlammen (35, 30).
Zoo had dan Peregrinus de daad volbracht, reeds zoo
^ang door hem overdacht en overwogen, cn door zelfver-
branding eon einde aan zijn leven gemaakt. Maar was
\'dj gestorven en lot asch vergaan, voor zijne vrienden
leefde hij nog, ja! had hij eene hoogere glorie verworven
dan ooit op aarde zyn deel was geweest. Zijn vuurdood
hem gemaakt tol ccn god. Op de vlammen van den
-174
brandstapel was hij opgestegen naar den Olympus, en
deelde daar nu in de heerlijkheid der hemelbewoners. En
de nieuwe god — zoo redeneerde men — moest wonderen
doen. Dat was niet anders te verwachten en daarop was
ook duidelijk door Theagenes gezinspeeld. Welnu, de
behoefte aan wonderen heeft wonderen voortgebracht. Al
dadelijk na den zelfmoord is dit geschif^d, gelijk Lucianus
ons in eene levendige schildering doet zien. Hij verhaalt
ons, hoe hij van Harpine naar Olympia terugkeerend,
verschillende menschengroepen tegenkwam, die hem met
belangstelling vroegen naar de omstandigheden van
Peregrinus\' dood. Aan de verstandigen onder hen zeide
hij eenvoudig de waarheid, den onnoozelen spelde hij
maar wat op de mouw. Hij vertelde hun, dat op het
oogenblik, dal de Cynicus in het vuur sprong, eene ge-
weldige aardbeving geschiedde, dat te gelijk een dof gebrul
zich liet hooren en daarna een gier uit de vlam zich ten
hemel verhief, terwijl hij met luide menschelijke slem
riep: „De aarde heb ik verlaten, ik stijg op naar den
Olympus". Op die woorden van Lucianus maakte zich
eene heilige huivering van zijno hoordei-s meester. Men
boog de knieën, men aanbad. Maar als hij straks l(!
Olympia is aangekomen, ziel Lucianus er nog veel sterker
bewijzen van, welk eene lichtgeloovigheid en wonderzucht
zich van de gemoederen hebben meester gemaakt. De faam
is hem reeds vooruitgesneld, merkt hij, en wat-hij slechts
verzonnen heefl, om zijn spel met de onnoozelen tc
drijven, men vertelt het elkander als iels, dat geene tegen-
spraak duldt. Op het feestterrein komt hij naasl een oud
J
-175
man to staan, hoogst achtbaar en geloofwaardig van uiter-
lijk. Deze beweerde, dat hij nog kort le voren Peregrinus
had gezien, in \'t wit gekleed en met olijftakken bekranst,
als de overwinnaars in de spelen. In die verheerlijkte
gedaante wandelde hij rond in de galerij met de zeven
echo\'s. Daarna kwam het verhaal van den gier, van welken
hij onder eede verklaarde, hem met eigen oogen uit het
vuur te hebben zien vliegen, denzelfden gier, nota bene,
zegt Lucianus, die niets dan een verzinsel was van mij
(39 , 40)1
Bij dio hulde, den gestorven Peregrinus op zijn doodsdag
toegebracht, is het niet gebleven, zooais wij weten. Weldra
werd zijno vereering tot een bepaalden eeredienst. Zijno
vaderstad Parium stichtte hem een standbeeld, dat orakelen
verkondigde, en te oordeelen naar hetgeen Lucianus
ex eventu voorspelde, werd hij ook te Elis en op velo
andere plaatsen godsdienstig geëerd. De man, die eeno
plaats op den Olympus verworven bnd, ontving wijd en
zijd goddelijk huldebetoon (Alhenagoras, Legatio G. 20,
Lucianus, D. m. P. 27, 28, 41).
Ziedaar het leven van Peregrinus en do uitwerking, dio
zijn dood in breedo kringen had. Zijne zelfverbranding
to Olympia, waarmede by den monschon doodsverachting
wilde leeren, heeft voor de wereld geeno andere vrucht
gedragen, dan dat zij het bygeloof voedde en vermeer-
derde. Parium plaatste zijn standbeeld naast dal van
A-lexander van Abonoteichos en do eerlyke geestdrijver
werd met dezelfde eer als do gewetenloozo bedrieger ver-
eerd. Een bewijs, hoo bol Cynisme niel bij machte is
-176
geweest de kwalen der maatschappij te genezen, maar
wel die te verergeren, al trad het ook met het Mysticisme
in verbond en al werd het ook voorgestaan door eene bij
al zijne zonderlingheden toch zoo veelszins edele figuur
als Peregrinus.
Met deze schildering van den Peregrinus Proteus der
geschiedenis, dat wil zeggen van den Gynicus, zooals hij
naar onze meening geleefd en gearbeid heeft, hebben wij
onze taak volbracht. In de volgende stellingen kunnen wij
ons oordeel over zijn persoon en zijn optreden samenvatten.
1°. Peregrinus was geen bedrieger. Wat hij voorgaf
te zijn, is hij ook waarlijk geweest.
2°. Peregrinus sloot zich uit overtuiging bij de Ghriste-
nen aan. Niet de rol van een ^luhoirpoc^t^TVic, maar van een
TTpccpii-njq heeft hij bij hen vervuld.
3°. Gynicus geworden, heefl Peregrinus de beginselen
zijner school voorgestaan met al den ernst en de stand-
vastigheid van zijn karakter.
4°. De drijfveeren van Peregrinus\' zelfmoord zijn veel
meer in zijne myslisch-ascelische levensbeschouwing dan
in roemzucht of ijdelheid te zoeken.
5°. Vele goede eigenschappen hebben den Gynischen
wijsgeer gesierd. De moed van zijne overtuiging, zijne
warme toewijding aan anderer belang cn zijne bereid-
vaardigheid om voor zijne beginselen zelfs de zwaarste
olTers le brengen, dwingen onze oprechte bewondering af.
Had hel Gynisme de wereld kunnen redden, door iemand
als Perègrinus ware dit mogelijk geweest. Nu lieefl hij
slechts eene verlorene zaak gediend.
177
6°, De mislukking van het werk van Peregrinus, den
mystieken asceet, stelt de onmisbaarheid in \'t licht van
een godsdienst, die het hoogste geluk gelegen acht in de
kennis van den alleen waarachtigen God (Joh. 17:3), en
van eene zedeleer, die den mensch zijne bestemming leert
bereiken, niet door het natuurlijke leven te vernietigen,
maar door dat te heiligen (Rom. 12 :1). Beiden zijn in
het Christendom gegeven.
Een en ander doet ons ten opzichte der geheele ver-
schijning van Peregrinus het oordeel van Croiset onder-
schrijven, als deze onzen Cynicus noemt: — une con-
science généreuse et exaltée, qui, recueillant les idées
vagues alors répandues dans le monde leur aurait com-
muniqué par son absolu dévouement une veritable gran-
deur, s\'il y avait rien de grand en dehors de ce qui est
sage (Un ascète païen etc., p. 457).
12
-ocr page 194- -ocr page 195-STELLINGEN.
id
• i:. \'
r
K
s
J
Lucianus\' geschrift „De morte Peregrini" is eene satire
op de Cynici, niet op de Christenen.
Mare. 14: 3 en Joh. 12 : 3 vervange men jruTixijg door
ffTTtlirTlK^f.
IlL
Hom. 2 :22 leze men voor UfouvKth: lepoiureTf.
Hom. 8:3 moet gelezen worden: iptoiufixu ffxpxh; Trtp)
Gal. 4:13 vervange men 31 xaSivaxv door 31 M&mlx;.
-ocr page 198--182
VI.
2 Petr. 1 : 19 moet in plaats van ocixf^^PV gelezen worden:
VII.
De eerste lezers van den brief aan de Romeinen waren
voor het meerendeel Christenen uit de Heidenen.
VHI.
De brief aan Filemon is door Paulus geschreven tijdens
zijne gevangenschap te Cesarea.
IX.
Het plotseling afbreken van de Handelingen der Apostelen
moet \'daaruit verklaard worden, dat het doel van den
schrijver was bereikt, namelijk om aan te toonen, hoe
het evangelie zijn triomftocht door de wereld had volbracht
en ook te Rome de blijde boodschap aan de Heidenen
werd verkondigd.
#
Bij het ffijfieTov \'luvx T6Ü 7rpo:p^7ou (Matth. 12 : 39) is aan
het xiïpuyptx van den profeet te denken (vs. 41).
-183
XL
In Matth. 28 :19 wordt geen Doopsformule gevonden.
XII.
Jesaja X : 28—32 is niet voor een vaticiniiim ex eventu
te houden.
XIII.
Waarschijnlijker is te achten, dat Jeremia een tegen-
stander dan dat hij een voorstander der hervorming van
koning Josia is geweest
Het verdient aanbeveling, in plaats van de vreemde
woorden Ethiek en Moraal de namen Zedekunde en
Zedeleer te gebruiken.
XV.
Jezus heeft er niet aan gedacht, het bestaan of de
eenheid van God voor zijno hoorders te bewijzen, zoodat
men geen recht heeft om te stellen, dat door Hem eeno
„thcologia naturalis" zou gegeven zijn.
-184
Het is niet geoorloofd, Zwingli als een voorlooper der
„Modernen" voor te stellen.
XVII.
Ten onrechte wordt somtijds gewaagd van een oor-
spronkelijk Nederlandsch karakter, dat aan de Hervorming
in ons vaderland eigen zou geweest zijn.
XVIII.
Van vergeving der zonden „om Christus\' wil" te spreken,
is én onbijhelsch én ongereformeerd te achten.
Voorbede ................ —
HOOFDSTUK I.
Lovon van Lucianus............. 3—8.
HOOFDSTUK H.
De tijd van Lucianus............9—lö.
I. Do gewichtige rol, dio toen do wijsgeeren
speelden.......... . . . . 9—12.
II. Do krachtige herleving vnn geloof on gods-
dionst, dio toen tc aanschouwen viol. . . 12—15.
HOOFDSTUK III.
Lucianus en do wijsgeeren..........16—20.
(Hoe Lucianus vroeger en later over wijsgeeren
cn wijsbegeerte heeft gedacht. Aanhalingen uit do
gCBchriften, dio hier in aanmerking komen: Nigrinus,
Hormotimus, Timon, Do parasito, Dialogi mortuo-
rum, Menippus, Gallus, Icaromenippus, Vitarum
Auctio, Bis accusatus, Piscator, Fugitivi, Convivium
sive Ijapithao, Do morcedo conductis, Apologia).
-186
Bladi.
HOOFDSTUK IV.
Lucianus en de beweging op godsdienstig gebied . 27—3L
(Aanhalingen uit die geschriften, waaruit Lucianus\'
verhouding tot deze beweging blijkt: Deorum Concio,
Philopseudes, Alexander).
HOOFDSTUK V.
Het geschrift: De morte Peregrini. Inhoudsopgave,
vertaUng en verklaring....................32—66.
HOOFDSTUK VL
Lucianus\' bedoeling met het schrijven van den Pere-
grinus..................................67—94.
Verkeerde opvattingen omtrent de strekking van
den Peregrinus..........................67—84.
Wat Lucianus met zijn geschrift heeft bedoeld . 84—89.
Hoe hij die bedoeling heeft trachten te verwezen-
lijken ..................................89—92.
Namen van enkele geleerden, die de strekking
van den Peregrinus juist hebben opgevat . . . 92—94.
HOOFDSTUK VIL
Belangrijkheid van den Peregrinus..............95—125.
I. Belang van den Peregrinus voor onze kennis-
der Heidensche wereld..................95—108.
A. Peregrinus Proteus was een Cynicus .... 97—lOL
B. P.P. was een godsdienstig Cynicus..........102—106.
C. P.P. was een roemzuchtig Cynicus..........106—108.
-ocr page 203--187
Bladz.
II. Belang van den Peregrinus voor onze kennis
der Christelijke wereld..........109-113.
(De morte Peregrini en de At^xx^)-
III. Belang van den Peregrinus voor onze kennis
van het oordeel der Heidenen over de Christenen. 113—125.
A. Wat heeft Lucianus objectief aangaande de
Christenen getuigd?..........114—119.
B. Hoe heeft hij ze subjectief gewaardeerd? . . 119—125.
HOOFDSTUK VIII.
Onderzoek naar de geloofwaardigheid van Lucianus
in zijne berichten over Peregrinus Proteus . . . 12G—150.
I. Of Peregrinus werkelijk bestaan heeft? Dat
dit wel zoo is, blijkt uit de getuigenissen van
Heidensche en Christelijke schrijvers .... 127—134.
Historiciteit der Christelijke periode van Peregrinus 134, 135.
II. Of Peregrinus z66 bestaan heeft, als Lucianus
dit voorstelt? Dat dit niet zoo is, leert:
A. Een blik op hot geschrift van Lucianus zelf 137—140.
B. Een blik op zijn auteur........ 140—150.
HOOFDSTUK IX.
De Peregrinus Proteus der geschiedenis.....151—177.
Stellingen................181—184.
Inuoud................. 185—187.
Lijst van eioknnamen........... 189—198.
-ocr page 204-I -
ili^-
m
• \'-aöSiïwC
" \'\' - . -v.- , ■ ..
\' - -
• ♦ t«
n
a,-
-ocr page 205-Ailron, 77.
Abraham, 134.
Actaoon, 86.
Aoacus, 66.
AoHanus, Claudius, 14.
Aeschyhis, 36.
Agathobulus, 47, 156.
Agosilaüs, 41.
Alcibiadcs, 65.
Alcidamas, 24, 145.
Alexander do Grooto, 51 , 54, 134.
Alexander (gonooshoer), 65, 66.
Alexander van Abonotoichos, 14, 30, 73, 132, 136, 141, 175.
Antipater Sidonius, 37.
Antisthonos, 23, 24, 37, 38, 46, 95, 100, 102.
Anubis, 13.
Apis, 13.
Apollo, 55, 127.
Apulejus, 114, 122.
Aroüs, 12.
Arignotus, 30.
-ocr page 206--190
Aristaenetus, 24, 145.
Aristides, Aelius, 14, 37, 102, 114, 122, 145.
Aristo van Chios, 47.
Aristophanes, 56.
Arrius Antoninus, 117.
Artemis, 36, 51.
Asclepius, 14, 37, 52, 103.
Athenagoras, 72, 88, 131, 132, 175.
Augustus, 12.
Aurelius, Marcus, 10, 12, 14, 15, 16, 47, 86, 114, 121,
132, 134.
Bacis, 56, 57, 92.
Baljon, Dr. J. M. S., 113.
Baur, F. C., 126.
Bekkor, Immanuel, 41, 65.
Berenice, 99.
Bernays, Jacob, 34, 41, 85, 88, 93, 102.
Bernhardy, 131.
Boissior, G., 13.
Bolderman, Dr. P. M. 5, 26, 85, 141.
Bryennius, Philothous, 109.
CaeciliuB, 115.
Calanus, 53, 54, 134.
Caligula, 11, 12, 99.
Cantharus, 24.
Camis, Julius, 12.
Capitolinus, Julius, 15, 47.
-191
Cassius, Avidius, 16.
Celsus, 114.
Christ, W., 26.
Christus, 42, 68, 69, 72, 112, 121, 124, 125.
Chrysostomus, Dio, 12, 48, 159.
Cicero, 53, 98.
Clemens, 111.
Gleeman, A. G., 125.
Cobet, 42, 158.
Commodus, 3, 8, 132.
Cotterill, J. M., 94, 137.
Grates, 23, 24, 46, 95, 99.
Croiset, Maurice, 93, 94, 187, 165, 177.
Gronius, 33, 34, 35, 61, 83, 86, 89, 90, 92, 106, 110, 138
Croze, Maturinus Veyssiorius la, 76.
Cyprianus, 117.
Damis, 50,
Dallaous, 71.
Dojanira, 53.
Domotor, 48.
Dometrius, 11, 12, 96, 99, 158.
Democritus, 31, 39, 66.
Demonax, 11, 26, 47, 96, 100, 102, 127, 140, 146, 156,
164, 165.
Dindorf, 34, 37, 41, 102, 145.
Dio, Cassius, 158.
Diodorus Siculus, 50.
Diogenes Laertius, 47, 99, 166.
-192
Diogenes {tijdgenoot van Titus), 99.
Diogenes van Sinope, 23, 24, 38, 46, 47, 53, 85, 95, 97,
99, 100, 102, 106, 145, 146, 164, 166, 167
DionysuB, 36, 37, 41, 103.
Dioscurides, 141.
Domitianus, 48
Eichstädt, H. C. A., 76, 77.
Empedocles, 35, 37, 38, 133.
Endymion, 77.
Epictetus, 10, 11, 48, 98, 99, 100, 103, 108, 114, 121, 122,
145, 157, 159, 160, 164, 167
Epicurus, 23, 31, 123.
Etienne, Henri, 137
Eucrafes (in den „Gallus"), 20.
Encrâtes (in don „Philopseudes"), 7, 29, 30
Euripides, 8.
Eusebius, 80, 131, 133, 134, 156,
Ezechiel, 77.
Faber, Tanaquil, 44, 69, 70, 153.
Felicitas, 116, 117
Friedländer, L., 13.
Fritzsche, 42, 131.
Oalenus, Claudius, 88, 89, 114, 119, 121.
Gelliuß, Aulus, 10, 106, 128, 129, 130, 135, 136, 145, 151,
159, 160, 161, 165, 169.
Germar, J. C. 8., 92, 93
193
Gesner, J. M., 70.
Gnathonides, 23.
Gorgo, 145.
Hadrianus, 12, 102, 117.
Harnack, A., 48, 74, 109, 113, 131.
Hector, 29.
Hephaestus, 56.
Heracles, 37, 38, 50, 52, 53, 56, 59, 97. 100, 103. 104.
107, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172.
Heraclitus, 31, 39, 66, 104, 133.
Horas, 99.
Hermas, 112.
Horraotimus, 18, 19.
Herodes Atticus, 48, 99, 100, 129, 145, 146, 161, 162, 163,
165.
Herodotus, 56.
Herophilo, 55.
Herostratus, 51.
Hesiodus, 64.
Hieronymus, 133, 134.
Homerus, 35, 57, 145.
Hydra, 53.
Ignatius, 71, 73, 74, 75, 80, 81, 82, 116, 117.
Ion, 78.
Jacob, K. G., 79, 93.
Jezus, 77, 80, 83, 133.
12
-ocr page 210--194
Jona, 76.
Julius Pollux, 141.
Juatinus Martyr, 48, 117.
Juvenalis, 39, 50, 66.
Kayser, 131.
Keim, Theodor, 73, III.
Kestner, Aug., 76.
Krebs, J T., 71 , 76, 77.
Kühn, 88, 121.
Lehman, J. T., 69, 93, 124.
Levi, Lionello, 41, 42.
Lightfoot, 75.
Loon, J. van, 74.
Lucianus, passim.
Lucretia, 133.
.Marcelhnus, Ammianus, 15, 129, 130, 135.
Martha, C., 108.
Menelaüs, 145.
Menippus (de Cynicus), 6, 18, 19, 20, 85, 149, 167.
Metrocles, 167.
Meursius, 131.
Michael, 77.
Midas, 78.
Minucius Felix, 46, 115,
Mithras, 13
MomuB, 29
-195
Moyne, Stephanua le, 71.
Mozes, 77, 121.
Mucius Scaevola, 133.
Naber, Prof. S. A., 42.
Nero, 11, 12, 48, 99, 131.
Neryllinus, 132.
Nessus, 53.
Nestor, 57.
Nigrinus (wijsgeer), 6, 11, 25.
OctaviuB, 115.
OenomauB van Gadara, 102.
Oraont, H., 69.
Onesicritus, 53.
Origenes, 110, 112, 114.
Otto, 132.
Ovidius, 50.
PaetuB, Thrasea, 12.
Pancrates, 77.
Paulus, 74, 124.
Pausanias, 48, 58, 63, 64.
Pearson, J., 71.
PentheuB, 36.
Peregrinus Proteus, passim
Perpetua, 116, 117.
Perseus, 145.
Petrus, 77.
-196
Phaethon, 77.
Phalaris, 51.
Pharao, 77.
Phidias, 38.
Philoctetes, 50, 59, 107, 172.
Philostratus, Flavius, 4, 48, 72, 129, 135, 162.
Philostratus à TrpÛTs:, 131.
Pius, Antoninus, 47, 86, 99, 146, 158.
Planck, Ad., 72, 126.
Plato, 16, 50
Plautus, Rubellius, 12.
Plinius, 118, 120.
Plutarchus, 10, 53, 57, 156.
Polemo, 4.
Polycarpus, 71, 73, 80, 82.
Polycletus, 40, 165
Polydamas, 29.
PomponiuB, 117.
Protesilaiis, 29.
Proteus (waarzeggend zeegod), 35, 55.
Kenan, E., 13, 16, 31.
Bóvillo, Jean, 13.
Rufus, Musonius, 10, 48, 159.
Rusticus, Junius, 12.
Rutilianus, Publias Mummius Sisonna, 14, 30.
Satan, 77.
Schöne, Alfred, 80, 133.
-ocr page 213--197
Scopelianus, 4.
Selene, 20, 127.
Seneca, 12, 99.
Severianus, 14.
Sextua van Chaeronea, 156.
Sibylle, 55, 56, 57, 103, 170.
Simon Magus, 74.
Simonides, 130.
Socrates, 38, 43, 61 , 65, 83, 106, 154.
Solanus, 131.
Sommerbrodt, J., 93.
Sophocles, 36, 129.
Strabo, 53.
Struthias, 23
Suotonins, 99, 118, 120.
Suidas, 8, 56, 68, 131.
Syncollus, 133, 134.
Tacitus, 12, 118, 120.
Tatianus, 72, 131, 132, 135.
Taurus, Calvisius, 10, 160.
Tertius, 117.
Tortullinnus, 46, 72, 110, 115, 116, 117, 118, 131, 133.
Theagones (athleet), 29.
Theagonea (Cynicus), 11, 33, 37, 39, 45, 50, 52, 53, 55,
56, 57, 58, 82, 87, 89, 90, 100, 103, 104, 170, 171,
172, 173, 174.
Theopompus, 51.
Thesmopolis (in don „Gallus"), 20.
-ocr page 214--198
ThesmopoHs (in „De mcrcede conductis") 25.
Thrasycles, 19.
Timarchus, 141.
Timocles, 50.
Tiresias, 20, 149.
Titus, 99.
Trajanus, 3, ll, 12, 88.
ürbicus, 48.
Valens, 130.
Yarro, 55.
Yerus, 47.
Vespasianus, 11, 99, 158.
Volaterranus (Rafael Maffei), 76.
Völter, Prof. Daniël, 74, 94.
WalcTi, C. W. F., 72, 92, 93.
Wieland, 136, 137.
Xenophon, 41.
Zahn, Theodor, 73, 74, 76, 77, 78, 94, 135, 148
Zeibich, H. A., 125.
Zeiler, Eduard, 93, 137, 139, 150.
Zeus, 20, 21, 23, 37, 38, 49, 53, 54, 55, 56, 59, 100,
104, 127, 171.
Bliidz. 110, regol 9 v. b. ataat: Tertullianus f 220.
Daarvoor leze men: Tertullianus f tusschen 220 en 240.
r
1 V
-â\' ■j1ér : ■ ♦ »-If \'
. m-»;/ ^ \\W
\' « • . A- ^
- . * . • •
.. /i V
■ V a
• ♦ • | |||
* • # fi,- |
à | ||
lïf\'s. - |
• | ||
\' • ■ • » . V |
C.\'
< _
s
-ocr page 218- -ocr page 219-. j - . , msi ^.. ■ ■
---------
/
\'m
V
\\
J
4ïr
t ■
■V