-ocr page 1-

■"\'V , Ji^^LC- icj O t.

HET DOMICILIE NAAR HET

BURGERLIJK WETBOEK. #

> • 7\' \'T

E. A, E. VAN MEEUWEN,

-ocr page 2-
-ocr page 3-

f^\'ïpfeii-. ■ \' ïUv V^S-^I ■■ ■ \'. \'-IS

\'.Mi-- , \' yj&lßl ■ \' . /ÎS^

. ; ■-sift,:

.Ar.

-ocr page 4-

.■WW-

-ocr page 5-
-ocr page 6-

.V.;?;:-S:., -

VÎT" .

V V. -

-t .

■"•.•î H -

I-

> •

r\' \' / ■ -

\'h ..\';

iV . •
\' ■ ■ ..

m

4

■ . \' i-i-\' ■

e-v

E m

-ocr page 7-

[T mm[ Nimii m burgerlijk wetboek.

-ocr page 8-

r >\'k- .

: - v..,

■ 3 . .J"
s ■

•■ V. .
* - ■

ê\'v ,

-

4

-ocr page 9-

Het Domieilie naar het Burgerlijk Wetboek

PROEFSCHRIFT

TKR VERKRIJGING VAN ÜKN GRAAI)
VAN

Doctor in de Rechtswetenschap

a\\n de Rijks-Universiteit te Utrecht

NA MACHTIGING VAN UEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. A. A. W. HUnRECHT

lltMH.I.r.FRAAR IN DR KacI\'I.THT DFR WIS- rx NATUflIKUKim

vol(;i-:ns besluit van den senaat der universiteit

. TKGKN OK IIF.I)KNKIN«KN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

te verdedigen
op Maandag 5 Mei 1902 des namiddags to 4 uur

door

EDUARD ANTON EUGÈNE VAN MEEUWEN

goboron to \'s HERTOGENBOSCH

UiKKCin — I\'. I>1:N noKK — 1902

-ocr page 10-

-Vi- y.iif\'
" ■ ■■ . . \'-t

\' ■ i

iTv\'-,

r

.\'k if.

-ocr page 11-

\'\\iut niiiiu f-uiUv5.

-ocr page 12-

v!. : \' - ■

- V

m

fel

■w

-li

\' A • - \' . ■

1\'; \'

ätilBl^ j

i

_____

-ocr page 13-

VOORWOORD.

Gekomen aan het einde van mijne academische studiën gevoel
ik mij verplicht aan U, HoogJeeraren der Juridische Faculteit,
mijnen dank te brengen voor het onderwijs, dat ik van U heb
mogen genieten en voor de welwillendheid mij door U in zoo
ruime mate betoond.

In hei bijzonder is die dank tot U gericht. Hooggeleerde
Hamakek, hooggeachte Promotor, voor de groote hartelijkheid en
bereidvaardigheid, die ik bij voortduring cn in het bijzonder bij
hr.t schrijven van dit proefschrift van U heb mogen ondervinden.
De belangstelling door U in mijne studiën betoond, zal mij steeds
in dankbare herinnering blijven.

Ook aan U Hooggeleerde Eerevoorzitters van hei ^Collegium
Themis", wil ik als oud-lid van dat college mijne diepgevoelde
erkentelijkheid betuigen voor dc wijze, waarop gij steeds bereid
waart mO bü mijne wcrkzaamhrden daarvan ter zijde te staan
en mijne eerste schreden op den weg van de practisrhe beoefening
der rechtswetenschap te leiden.

Aan vrienden rn kennissen »»y» groet tot afscheid. Mogen
onze wegen nog dikwijls samenloopen en daarom vergunt mij,
met dezen wensch vervuld, V gern „raarwer maar een „lot
weerziens" toe Ie roepen.

-ocr page 14- -ocr page 15-

INHOUD.

nit.

HOOFDSTUK I.

Inleiding...................1

HOOFDSTUK II.

Vau het domicilie iu liet algemeen.........O

HOOFDSTUK III.

Dc zelfstandiRC, werkelüke woonplaats........14

HOOFDSTUK IV.
Vervolg van de zelfstandige, werkclüko woonplaats ... 23

HOOFDSTUK V.

Do verandering van donucilie...........51

HOOFDSTUK VI.

De artikelen 77, 79 en 80 13. W...........77

HOOFDSTUK VII.
Do aflmnkeiyko, wettelijke woonplaats........88

-ocr page 16-
-ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.

Inleiding.

Alvorens na te gaan wat onder het domicilie van thans
moet worden verstaan en op welke wijze het in den loop
(Ier tijden van gedaante is veranderd, wil ik in korte trek-
ken den aard van het domicilie van vroeger schetsen en
wel speciaal, zooals het was ten tijde van de Republiek der
vereenigde Nederlanden.

De politieke indeeling van ons land in provinciën was
toen geheel anders als tegenwoordig; elke provincie was een
souvereine slaat op zich zelf, had hare eigene wetgeving en
rechtspraak en bijgevolg hare eigene rechters,; de provinciën
waren volkomen onalhankelijk en noch jegens elkander,
noch jegens eenig boven haar geplaatst persoon gehoor-
zaamheid verschuldigd; zij maakten allo hare eigene wetten,
waardoor de onderdajien waren gebonden. Wel had de
Unie van Utrecht een lossen band van éénheid in het leven
geroepen, hecht genoog om deze souvereiniteit ook maar in
iets te beperken is deze nooit geweest.

Maar behalve de overheid eener provincie waien er nog
andere machten, waaraan een persoon onderworpen kon zijn.
iliennede heb ik het oog op het feit, dat in iedere provincie
steden en in de belangrijkste zeer talrijke hooge en lage

1

-ocr page 18-

heerlijkheden waren, welke alle, zoowel de heerlijkheden als
de steden, niettegenstaande hare onderworpenheid aan het
souverein gezag der provincie, haar eigen recht en hare
eigene rechtspraak hadden, d. i. subjectieve rechten van wet-
geving en rechtspraak uitoefenden over de personen, die
aan haar gezag waren onderworpen.

Vóór alles moest dus vaststaan, over welke personen elke
overheid haar wetgevend en rechterlijk gezag uitoefende
en aan welke overheid deze personen wederkeerig moesten
gehoorzamen.

Ter bepaling nu hiervan diende het domicilie; door ergens
zijn domicilie te vestigen werd men onderworpen aan de
overheid van het territoir, waarbinnen de vestiging ge-
schiedde; wie ging wonen binnen de provincie Utrecht,
onderwierp zich aan het wetgevend en rechterlijk gezag der
Staten van Utrecht, en niet alleen daaraan moest hij ge-
hoorzamen, maar tevens aan het soortgelijk, schoon onder-
ge.schikt, gezag van de stad of de heerlijkheid, waar binnen
de vestiging geschiedde.

Het gevolg daarvan was dat de provincie, de stad of de
heer op dien persoon een recht verkreeg, dat niet alleen
door hemzelf moest worden erkend, maar dat ook door
andere provinciën, sleden of heeren niet mocht worden ge-
schonden, daar zij dan inbreuk zouden maken op het ver-
kregen subjectief recht eener andere overheid.

Voorts bedenke men dat dit recht bleef bestaan, totdat
door overbrenging van het domicilie naar eene andere plaats
de daaruit voortspruitende rechtsbetrekking eveneens werd
overgebracht naar die plaats, terwijl het niet alleen den
persoon zelf, maar ook zijne vrouw en kindercfi
omvatte,

-ocr page 19-

waardoor den man de bevoegdheid werd gegeven naar wille-
keur te bepalen, aan welke territoriale overheid zijne vrouw
en kinderen onderworpen zouden zijn.

Het vestigen en veranderen van domicilie was in die
tijden dus een rechtsfeit, men kan zeggen eene rechtshande-
ling, waaruit eene rechtsbetrekking voortvloeide of eene
nieuwe ontstond. In de internationale verhoudingen is ook
thans nog deze toestand bewaard gebleven; immers door
de vestiging van domicilie binnen een bepaald staatsterritoir
en door het daar te houden gedurende een zekeren tijd
wordt tusschen dien persoon en dien staat eene rechts-
betrekking geboien, welke bij ons den naam draagt van
Rijksingezetenschap i) en welke betrekking ook door andere
staten moet worden erkend. Evenwel is deze verhouding
niet meer zoo gewichtig als vroeger, omdat naast haar eene
andere is ontstaan, namelijk die der nationaliteit, welke een
deel der gevolgen van het ingezotenschap in zich heeft op-
genomen; zoo hangt thans volgens de algenieene opvatting
liet statutum personale niet meer af van liet domicilie, maar
van de nationaliteit -), betgeen evenwel niet wegneemt, dat

1) Hot Uyksinjjczotonsclinp wordt geregeld in do wet van 12 Dcconiber
1892, S. 208, artt. 13 vigg.

2) Ongüveor hetzelfdo is ook in Frnnkrjjk gebeurd cF. liaudry-Lacan-
tinorio: Précis do droit civil, 1, biz. 1G4:

L\'infinie vnriétó dus lois, qui rûgiûsainnt la Franco avant 1789 donnait
à lu (luoHtion du doiuicile un intûrôt capital; car le duinicilo servait i\\
di\'terininor pour chaque Fran^\'ais le statut poraonnol, qui réglait son état
et sa capnoité, et lo statut réel qui réglait la transniisHion do sa Huccession
mobiliùro. Kn d\'autres tormoH, tout Français était alors régi, quant i\\
Hun état et sa capacité, par la loi du lieu, où il était doinicilio; cette
mémo loi réglait ausHi la transiniHsion do sa succossion mobilière. La
détonnination du domicile offrait co double point do vue, un intérét
égal i\\ colui quo prcsanto aujourd\'hui la détermination do la nationalité.

-ocr page 20-

ook thans nog het ingezetenschap zijne eigene gevolgen
heeft. Zoo erkent artikel 9 der Grondwet het recht der
ingezetenen tot vereeniging en vergadering; art. 80 eischt,
dat men ingezetene zij om leden voor de Tweede Kamer
te kunnen kiezen, terwijl art. 180 zegt, dat ook aan in-
gezetenen de verplichting kan worden opgelegd om mede
te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van liet Rijk
en tot verdediging van zijn grondgebied.

Wat is er naar het inwendige recht overgebleven van de
belangrijke rol, welke het domicilie gedurende de Republiek
der Vereenigde Nederlanden speelde en welke zijn thans
de gevolgen van het feit, dat een persoon een bepaalde
plaats tot domicilie heeft? Een rechtsfeit, zooals vroeger,
toen de onderwerping aan een bepaald gezag eruit voort-
vloeide, is het domicilie in het inwendige van den moder-
nen staat niet meer: door de vestiging of opheffing van
domicilie op eene plaats wordt geen rechtsbetrekking meer
tot die plaats en hare overheid in het leven geroepen of
opgeheven. Dit komt daardoor, dat thans alle gezag in
beginsel berust bij de Rijksoverheid, namelijk de Koningin
en de Koningin-in overleg met de Staten-Generaal. Hieruit
volgt, dat alle ingezetenen aan één en dezelfde wetgevende
en rechterlijke macht onderworpen zijn, onverschillig waar
in het Rijk zij gevestigd zijn. Door zijn domicilie te vesti-
gen binnen het arrondissement Utrecht wordt men niet meer
onderworpen aan den rechter van die plaats; ook te voren
toch stond men onder de rechtsprekende macht der Koningin,
want alle rechtspraak geschiedt: „In naam der Koningin"!
Wanneer dus nu de wetgever bepaalt, dat ieder in zuiver
personeele vorderingen en in die betreirende roerend goed

-ocr page 21-

zal worden gedagvaard voor den rechter zijner woonplaats,
ligt hierin geene onderwerping aan dien rechter meer opge-
sloten, maar is dit eenvoudig een maatregel van orde om
het werk te verdeelen, omdat de wetgever heeft goedgevon-
den het van iemands woonplaats te doen afhangen, voor
welken rechter hij zal moeten verschijnen.

Niet de overheid, tot welke men in betrekking staat, veran-
dert met de verandering van woonplaats, maar de ambte-
naar, die tegenover ons of in ons belang namens die ééne
overheid handelen zal.

Het domicilie heeft dus nu geen ander doel dan ons te
rangschikken in een der territoriale groepen, waarin de Staat
y.ijn onderdanen heeft verdeeld.

Uit het bovenstaande volgt derhalve, dat het domicilie
thans niet alleen een minder belangrijke, maar een geheel
andere rol speelt als in het vroegere recht, daar het toen
eene onderwerping aan de overheid der plaats, waar men
zich vestigde, tengevolge had, waarvan tegenwoordig geen
sprake meer is.

Maar al is dit zonder twijfel waar, toch is ook nu nog
het hebben van domicilie op een bepaalde plaats een ge-
wichtig feit, dat belangrijke gevolgen heeft in het privaat-
recht. 1) In hoofdzaak komen deze hierop neer:

1) Hohnlro voor het privaatrecht is ook voor hot publickrccht do vrnag
wnar iemand zjjn domicilie heeft dikwylR rnn veel belang en nu wordt
het publiekrechtelijk domicilio in hot algemeen volgens dezelfde regelen
vastgcstold al» hot privaatrechtelijko (cf. Diephuis, N. H. U., blz. 265,
noot C, contra M. M. von Iloumhauor, Thomis Xll, blz. 687). In het
Franscho recht is dit ander»; art. 102 C. C. toch, dat over het domicilio
handelt, zegt: Lo domicile de tout Francais quant l\'exeroico do
80H droits civils est au lieu, où il a son principal tHablissemont.
Door do invoeging der woorden: „quant îk 1\'oxorcico do ses droite civils"

-ocr page 22-

0

Vooreerst wordt door het domicilie de plaats aangewezen,
waar de meeste handelingen moeten plaats hebben van het
personen- en familierecht, zooals de huwelijksaangifte, de
afkondigingen en de voltrekking (artl. 105, 107 en 131
B. W.); de kantonrechter van de woonplaats van den minder-
jarige of onder curateele te stellen persoon moet den voogd,
den toezienden voogd, den curator en toezienden curator
benoemen (artt. 417, 422 en 503 B. W.), terwijl volgens
art. 519 B. W. de Rechtbank van de woonplaats des afwe-
zigen eenen bewindvoerder voor hem moet aanstellen en
overeenkomstig art. 523 B. W. dezelfde Rechtbank de ver-
klaring van vermoedelijk overlijden zal uitspreken; ook

mag du8 dit artikel niet zóó maar op het staatsrechtelijk domicilie wor-
den toegepast. In ons correspondeerond art. 74 B. W. zijn deze woorden
niet overgenomen. Waarom zij zijn wegjjelaten, blijkt niet; wel heeft do
zesde afdeeling nog aangemerkt (Voorduin II, blz. 114), dat men „ook
hier ter plaatse de betrekking van het artikel tot het stuk der burgerlijke
rechten behoorde aan to geven", maar gebeurd is het niet; daardoor
heeft men mogelijk gemaakt, dat dit artikel op het fltaatsrochtelijk domi-
cilie wordt toegepast.

Evenwel hebben sommige wetten, geen genoegen nemende mot do rege-
ling van het B. W., uitdrukkelijke bepalingen opgenomen om er nan to
derogeeren, zooals b.v. do Gemeentewet in artikel 245 en do wet van
11 April 1827 St. .17 houdende oprichting van schutterijen over do ge-
heele uitgestrektheid dos Rijks in artikel 2. Bovendien zal hot somn
uit do bepalingen der wet zolvo kunnen bljjken, dat do regelen van het
burgerlijk domicilie niet van toepassing kunnen zijn. Zoo o. n. do wet van
19 Augustus 1861 St. 72 betrekkelijk do nationale militio. Daar staat
in artikel 16 do plaats aangegeven, waar de inschrijving moet geschie-
den; terwijl nu in al. 1 art. 78 B. W. wordt toegepast, kan in nl. S
van eene toepassing van art, 74 geen sprake zijn, daar een minderjarigo
geen werkeljjke woonplaats kan hebben.

Toch is in vele staatsrechtfiiyko wetten, waarin de woonplaats ter sprake
komt, die van het Burgerlijk "Wetboek bedoeld. Do voornaamste zjjn;
do Grondwet, Je wet van C Julü 1850 S. 39, regelende do sanienstol-
ling en macht von do Provinciale Staten, do wet van 29 Juni 1851 ^
8. 85, regelende do samenstelling, inrichting en bevoegdheid der Gemeento-\'

-ocr page 23-

beboort in alle acten van den Burgerlijken Stand de woon-
plaats van partijen, getuigen en aangevers te worden ver-
meld, terwijl alle getuigen hunne woonplaats moeten hebben
binnen het Koninkrijk. Voor verandering van voornaam
voorts is toestemming noodig van de Rechtbank van de
woonplaats.

Vervolgens stelt het domicilie de rechterlijke competentie
vast voor zuiver personeele vorderingen en voor die, welke
betrekking hebben op roerende goederen (artt. 07 en 126
W.
V. B. R. V.) en eveneens in geval van faillissement en
surséance van betaling, echtscheiding of scheiding van tafel
en bed (artt. 2 en 214 F. w., 202 en 289 B. W.).
" In de derde plaats is het domicilie van belang, omdat
daar in vele gevallen de nakoming eener verbintenis kan
geschieden: betaling (art. 1429 B W.), aanbod van gereede

besturen, do wet vnn 7 Soptombor 189C, S. 151, (ot regeling vnn liet
kiesrccht en do benoeming rnn afgevaardigden ter Eersto en Tweede
Kamer dor Staten-OcnoranI, do wet van 12 Deconibor 1892, S. 268, op
hot Nedorlanderschap en hot IngezctenRchap en do wet van 28 Juni 1854,
8. 100, tot regeling van hot Armbestuur. Deze laatste wet is gewjjzigd
bjj dc wet van 1 Juni 1870, S. 85. Vóór do wjjziging was de burgerljjko
gcmconto, waartoo bjj hot ontstaan dor behoefto do plaats behoorde, waar
do armo geboren was, zjjn domicilio van onderstand, (art. 27). Thans
is daarvoor in do plaats gekomen do burgorlijko gemeente, waar do ver-
pleegden woonplaats hebben, (art. 26). Volgens dozo laatste wet bostaat
or n.ml. voor alln gemeentebesturen, waar verpleegden hun domicilio
hebben, ecno verplichting om in do kosten dor verpleging b[j te dragen,
welke verplichting kan bijjven beslaon ook nadat do behoeftige do ge-
meente heeft verlaten en met haar eiken foitelijken band heefc verbroken;
hierdoor wordt voor het publiek recht tengevolge van hot domicilio
weder oono rechtsbotrekking gevormd tusschen do gomeento en don be-
hoeftige, dio in dio gemeente zjjn domicilio had en dcrhnlvo daaraan
een werking toegekend, dio hot in het privaatrecht niot meer heeft.

Verdor wil ik het staatsrechtelijk domicilio laten rusten en alleen het
privaatrcchteiyko behandelen.

-ocr page 24-

8

betaling (art. 1441 al. 6 B. W.), terwijl ook in het wissel-
verkeer de woonplaats der betrokken personen haren invloed
doet gelden (b.v. de artt. 101 en 208 K.).

Ook wordt iemands nalatenschap geacht te zijn open-
gevallen, waar de overledene zijne woonplaats gehad heeft,
zoodat ook het olographische en geheime testament aan den
kantonrechter van die woonplaats ter opening moet worden
aangeboden en ook door haar de griffie wordt aangewezen,
waar alle verklaringen omtrent de nalatenschap, zooals be-
raad, beneficiaire aanvaarding en verwerping moeten worden
gedaan.

Ook kan de termijn, waar binnen eene actie moet worden
ingesteld, afhankelijk zijn van het domicilie, zooals de rechts-
vordering tot het betwisten der wettigheid van een kind
door de erfgenamen (art. 314 B. W.), evenzoo de termijn
van dagvaarding (artt. 7—12 W. v. B. R. v.) en de termijn
van beteekening van het protest van een van non-betaling
geprotesteerden wisselbrief (art. 184 K.) en de termijn van
betaling eener assignatie (art. 213 K.).

Ten slotte is het domicilie vooj- het privaatrecht nog van
belang, omdat alle exploiten en beteekeningen aan de woon-
plaats kunnen worden gedaan.

Uit deze opsomming, die geen aanspraak maakt op vol-
ledigheid, blijkt, dat het domicilie, al is het in het inwendige
recht van eiken staat thans niet meer de grond voor het
ontstaan eener rechtsbetrekking, er verre van af is in het
privaatrecht zijne beteekenis te hebben verloren.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK II,

Van het domicilie in het algemeen

Wanneer we nagaan, wat de schrijvers over het vroegere
recht hebben geleerd aangaande het domicilie, dan valt het
dadelijk op, dat zoo weinigen dit onderwerp eenigszins uit-
voerig hebben behandeld, en dit is te vreemder, wanneer
men bedenkt, dat het domicilie toen van veel meer belang
was dan tegenwoordig. Ilugo de Groot in zijn hileydinge tot
de Ilollandtsche Hegtsgeleerlheyt spreekt er in het geheel
niet over; U. lluber: lledendaagsche Regtsgeleertheit i) en
Mr. Simon van Leeuwen: Rooms-lIoIIands-Regt -) zeer wei-
nig, Dernburg •\') en Windscheid ■\') in hunne Pandecten-
.systemen en Puchta \'>) in zijn Institutionen eveneens, terwijl
alleen von Savigny in het achtste deel van zijn system des
heutigen Römischen Rechts ") meer uitvoerig de leer van
origo en domicilium uitwerkt en Voet er over uitweidt bij
zijne bespreking van de competentie van den rechter 7) en

1) Blz. 627 vigff.

2) Blz. 282, 10.

3i Pftndcctcn l, blz. 101.

4) Lolirbuch dos Pandcctonrcclils blz. 05, § 36.

5) II, § 152 blz. 17.

6) §§ 350-360, bizz. 39-107.
7J Libcr V, titol I, 61 vIgg.

-ocr page 26-

■10

Pothier: „Introduction générale aux coutumes i) bij de be-
handeling van de statuta personalia.

Toen bij de codificatie bepalingen omtrent het domicilie
\'moesten worden vastgesteld, heeft ook hiervoor, evenals voor
zoovele andere onderdeden van ons recht, de Fransche Code
Civil tot leiddraad gestrekt, waarvan als gewoonlijk het gevolg
is geweest, dat de meeste artikelen eene vertaling zijn van
de correspondeerende Fransche, (al zijn ook sommige gewij-
zigd), zoodat de interpretatie van den Code ook hier voor ons
van het grootste belang is.

In het Burgerlijk Wetboek wordt dit onderwerp behan-
deld in den vierden titel van het Eerste boek; in den Code
Civil zijn het de artikelen 102—411, vormende den derden
titel van het eerste boek.

De titel van het B. W. is gelijktijdig met den eersten
en tweeden behandeld. Het eerste aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal ingediende ontwerp (artt. 100—119 van
het ontwerp van 1820) is medegedeeld in de Staatscourant
van 25 November 1819 (n^ 278). Den lO\'\'" .Tuni 1821 werd
een nieuw ontwerp ingediend en den 2\')\'"\'" aangenomen en
als wet van 14 Juni 1822 afgekondigd.

Na de afscheiding van België is ook deze titel den IG\'\'"""
Februari 1832 opnieuw ingediend en, na eenige wijzigingen
te hebben ondergaan, als de wet van 16 Juni 1832 voor
goed vastgesteld en afgekondigd, \'■i)

Het op.schrirt van den titel luidt: van woonplaats of
domicilie; hieruit make men echter niet op, dal daarin

!)• Clmp. I, § 1, 8 on vigg.

2) Voorduin II, blz. 110.

*

-ocr page 27-

11

over twee verschillende zaken wordt gehandeld; woonplaats
beteekent hetzelfde als domicilie en het woord „domicilie"
is alleen behouden ter wille van de duidelijkheid, omdat
het meer algemeen bekend was ten tijde van de invoering"
van het B. W, in den zin, dien de wet daaraan hecht. Bij
de beraadslaging is deze vraag breedvoerig besproken. In
1822 luidde bet opschrift: van domicilie; in 1832 stelde
de Regeering voor om in plaats daarvan te stellen: van
de wettelijke en gekozen woonplaats; in de af-
deelingen was men het oneens dienaangaande; de derde
en vierde afdeelingen verkozen het woord „domicilie"; de
vijfde wilde liever hebben: „van woonplaats", indien het
•woord „domicilie" nog niet genoegzaam burgerrecht had
verkregen. Uit de besprekingen in de zitting der Tweede
Kamer blijkt, dat sommige leden liever het woord „domicilie"
hadden, omdat iedereen wist, wat daaronder te verstaan was,
dat het toch op nauwkeurigheid aankwam en men dus niet
moest aarzelen een vreemd woord te gebruiken, indien dit
beter weergaf, wat men wilde uitdrukken en dat het ook
lang niet het eenige vreemde woord -/ou zijn, dat in het
wetboek behouden bleef; anderen meenden daarentegen, dat
het woord „woonplaats" volkomen beantwoordde aan het
denkbeeld, dat moest worden uitgedrukt, terwijl bovendien,
wanneer „woonplaats" in alle wetbooken werd gebruikt,
men spoedig daaraan zou gewennen en door do gewoonte
daaraan hetzelfde begrip zou worden toegekend als aan
„domicilie".

De strijd is daarna beslecht door den Minister van Justitie,
die opmerkte, dat, aangezien beide woorden dezelfde betee-
kenis hadden, het verkieslijk was, het Nederduitsche bij te

-ocr page 28-

12

behouden, als meer algemeen en voor ieder verstaanbaar,
„die slechts lezen kan", hetgeen werd aangenomen. Even-
wel was de laatste opmerking van den Minister heel vreemd,
daar juist „ieder, die slechts lezen kan", door het gebruik
van dit woord in de eerste plaats moet worden in de war
gebracht.

Uit een en ander maken wij de belangrijke gevolgtrekking,
dat overal, waar men in het wetboek het woord „woonplaats"
aantreft, daaronder moet worden verstaan „domicilie", i)

Men kan de woonplaats onderscheiden in de burgerlijke
en de staatkundige; de laatste is dan die, waar men onaf-
hankelijk van de burgerlijke zijne staatkundige rechten uit-
oefent; deze onderscheiding heeft echter bij ons niet zoo-
veel gewicht, daar slechts enkele staatkundige wetten afzon-
derlijke bepalingen voor het domicilie bevatten.

Naar ons burgerlijk recht kan men de woonplaats onder-
scheiden in:

a. de algemeene woonplaats,

b. de bijzondere woonplaats.

De eerste is die, welke zal gelden tegenover elk en een
iegelijk, de tweede is die, welke alleen geldt tegenover een
bepaald persoon en voor eene bepaalde zaak en op hare beurt
wordt verdeeld in de verplicht gekozene cn de vrijwillig
gekozene woonplaats, alnaarmate de keuze geschiedt op voor-

1) Zeer terecht heeft dan ook do ptaotBCommisBio ingesteld bij Zynor
Majcsteits BcRluit van 28 Februari 1880 n\'. 8 in hnor Oniwori) tot
herziening van het Burgerljjk Wetboek (Bteods aangohaold aU Ontwerp
1886) hot opschrirt van don vierden titel Bock I veranderd, zoodat dozo
nu alleen luidt „van domicilie". Dit is geschied, omdat dozo uitdruk-
king reeds lang door het gebruik gojjkt is cn anders dubbelzinnigheid
to vreezcn is.

-ocr page 29-

13

schrift van de wet, zooals b. v. in artikel 1231 n^ 1 B. NV.
of buiten zulk een voorschrift om, bij overeenkomst.

Over de algemeene wordt gehandeld in de artikelen 74—80
B. \\V., over de bijzondere in de artikelen 81 en 82.

De algemeene woonplaats wordt verdeeld in:

a. de zelfstandige, werkelijke, welke afhankelijk is van
iemands vrije daad en waarover wordt gehandeld in de
artikelen 74-77 en 79 B. W.

b. de afhankelijke, wettelijke, welke onafhankelijk is van
iemarids wil en wordt bepaald door de woonplaats van een
ander, aan wien men ondergeschikt is; over deze wordt
gesproken in artikel 78 B. \\V.

Voorts bevat artikel 80 eene bepaling, die op beide van
toepassing is.

De bijzondere woonplaats zal ik in het vervolg laten rus-
ten om mij alleen met de algemeene bezig te houden.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK IIL

De zelfstandige, werkelijke woonplaats.

Bij de beantwoording der vraag, waar iemands woonplaats
is, zullen steeds de bepalingen der wet tot leiddraad moeten
dienen, daar bet een rechtsbegrip is en dus de bepalingen
der wet den weg zullen moeten wijzen.

Artikel 74 B. VV. begint dan ook met te \'/eggen dat:
„Een ieder wordt geacht zijn woonplaats te hebben, alwaar
hij zijn hooldverblijf heeft gevestigd. Bij gebreke van zoo-
danige woonplaats wordt de plaats des werkelijken verblijfs
daarvoor gehouden." De correspondeerende bepaling van
den C. C. art. 102, luidt aldus: „Le domicile de tont Français,
quant à l\'exercice de ses droits civils, est au lieu, où il a
son principal établissement."

Noch ait. 102 C. C. noch ons ait. 74 kunnen aanspraak
erop maken eene definitie te geven van het domicilie, daar
zij slechts aangeven waar het voor ieder persoon zal gevestigd
zijn en de woorden „principal établissement" en „hoofdverblijf"
ons niet veel verder brengen. Toch wil ik trachten er
hier eene te geven, die dan echter alleen zal gelden voor
de werkelijke woonplaats en niet voor de wettelijke, daar
deze laatste slechts eene fictie van woonplaats is, waarop
ook art. 74 niet kan toepasselijk zijn, omdat <lit spreekt van

-ocr page 31-

15

hoofdverblijf en het wettelijk domicilie, van eenen minder-
jarige b.v., dikwijls op eene geheel andere plaats is dan
waar zijn hoofdverblijf is gevestigd.

In het Romeinsche recht luidde de hoofdbepaling aangaande
het domicilie aldus: Et in eodem loco singulos habere domi-
cilium non ambigitur, ubi quis larem, rerumque ac fortunarum
suarum summam conslituit, unde rursus non sit discessurus,
si nihil avocet, unde cum profectus est, peiegrinari videtur,
quo si rediit, peregtinari jam destitit, (Gonst. 7 God. de
incolis et ubi quis domicilium habere videtur etc. 39).

Bij bijna alle latere schrijvers, zelis bij de nieuwste, vindt men
sporen hiervan terug; zoo zegt Von Savignyi): „Als Wohnsitz
eines Menschen ist derjenige Grt zu betrachten, welchen
derselbe zum bleibenden Aufenthalt und dadurch zugleich
zum Mittelpunkt seiner Rechtsverhältnisse und Geschäfte
frei gewählt hat", welke (lelinitie von Bar -) ovorneenit.
Goudsmit in zijn Pandectensystem noemt het: „De plaats
dooi\' iemand gekozen als middelpunt zijner burgerlijke levens-
beirekkingen". Story in zijn Commcntaries on the conllict
of laws •\') beschouwt het als de plaats, waar iemand zijne
woning heeft gevestigd, zonder eenige bedoeling van zijn
kant om die te verlaten. Pothier \'"\') spreekt van: „I.e lieu,
ou une personne u établi Ie siège principal de sa demeure
et de ses alVaires", hetgeen IManiol") overneemt, en Gierke ")

1) System dos liontigun HömiHchon RoclitH, dl. VIII, biz. 58.

2) Theorie und Praxi» do« intcrnntionulun PrivntreclitH, dl. I, l>lz. 151.
!J) I,
§ ao, blz. 5(5.

4) §§ 41 en 43.

5) Introduction póm\'ralo uux coutiinio« d\'Orlóan« cluip. 1, § 1, art. 8.
C) Traite ulcinontairo do Droit civil, 1, biz. 223.

7) Deutsches 1\'rivatreclit, i, bl/.. 45;j.

-ocr page 32-

van: „Der Ort, der den dauernden räumlichen Mittelpunkt
ihrer Lebensthätigkeit bildet". Diephuis i) zegt: „Domicilie
is de plaats, waar iemand tehuis behoort en gezocht moet
worden"; v. Hall: „De plaats, waar een persoon geacht
wordt te bestaan met betrekking tot de uitoefening van zijn
rechten en de vervulling van zijn plichten", terwijl Asser en
van Heusde aldus defmieeren: „De plaats, waar iemand
met betrekking tot de uitoefening zijner rechten en de ver-
vulling zijner verplichtingen, ook zelfs bij feitelijke afwezig-
heid, geacht wordt voortdurend tegenwoordig te zijn", en
Landzegt: „Domicilie is de plaats, waar iemand woont",
evenals Opzoomer: „Net natuurlijke domicilie is niets
anders dan de plaats, waar men inderdaad woont".

Bij onderlinge vergelijking van alle definities, waarvan ik
er hier slechts een klein gedeelte overnam, blijkt, dat zij
meer in schijn dan in wezen uiteenloopen. In de meeste
zijn, zij het dan ook op verschillende wijze, twee gedachten
uitgedrukt, namelijk dat, om ergens domicilie te hebben,
noodig is: primo daar verblijf te hebben en secundo het
vrijwillig gevormde voornemen om er blijvend gevestigd te
zijn. Zoo zegt ook Opzoomer: c) „In het begrip domicilie
„ligt iets blijvends opgesloten; men heeft het niet, waar men
„zich voor het oogenblik ophoudt, maar waar men voor goed,

1) Het Nederlandse»! Burgerlijk Wetboek, I, blz.\'UC?.\'

2) Handleiding tot do beoefening van het burgerlijk recht in Neder-
land, § 73, blz. 175.

3) Handleiding tot de beoefening vun hot Nedcrlanduch burgerlijk
recht, I, blz. 118.

4) Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, I, blz. 47.
h) Het B. W. verklaard, l. blz. 122.

6) T. u. p. bizz. 121 — 122.

-ocr page 33-

17

„ofschoon zonder verlies van het recht tot verandering, zich
„metterwoon heeft gevestigd. Het is niet genoeg ergens
„maar een poos te verblijven om er zijn domicilie te hebben;
„men moet er wonen en den zetel van zijn fortuin hebben
„en zijn zaken behartigen en zijn goederen en eigendommen
„beheeren, zoodat men er niet vandaan gaat dan met een
„bepaald doel en tevens met het plan om, als het doel be-
„reikt is, terug te keeren."

Echter zal naar mijne meening niet te veel waarde mogen
worden gehecht aan de in sommige definities voorkomende
termen zooals „zetel van zijn fortuin" en„ wettelijke zetel der
zaken" en andere, want al kunnen dit zeer zeker omstandig-
heden zijn, die voor den rechter ter waardeering in aan-
merking kunnen komen, op zich zelf zullen zij nooit een
domicilie kunnen vestigen.

Ook het doel, dat men beoogt, bij bet zich ergens gaan
vestigen is niet beslissend voor de vraag of al of niet ver-
krijging van een domicilie plaats heetlt, zoodat ook dit niet
in de definitie past; want terwijl vele schrijvers de meening
zijn toegedaan, dat b.v. iemand, die wegens herstel van
gezondheid (motit\'s de santé) naar het Zuiden gaat wonen,
aldaar geen nieuw domicilie verkrijgt, bestaat toch zeker de
mogelijkheid, dat dit wèl geschiedt: namelijk, wanneer hij
zich daar met zijn huisgezin vestigt, met de bedoeling om
er te blijven, toldat hij genezen zal zijn, daar hij toch niet
weet, wanneer dat tijdstip zal aanbreken, en zelfs niet, of
het wel ooit zal aanbreken: wegens de mogelijkheid, dat zijn
kwaal ongeneeslijk blijkt en hij daar sterft.

llesurneerende zijn er dus slechts twee essentialia voor
hel domicilie: de werkelijke woning (factum) en de wil om

-ocr page 34-

18

er blijvend gevestigd te zijn (animus manendi), terwijl de
andere aanhangsels slechts omstandigheden zijn, waaruit in
ieder speciaal geval de animus manendi kan blijken, zoodat de
definitie aldus zou kunnen zijn: Woonplaats is de plaats, waar
iemand zijn werkelijk verblijf heeft met de bedoeling om er
blijvend gevestigd te zijn. Evenzoo is ook de definitie, welke
Dicey i) geeft. Bovendien lijkt mij deze zuiverder dan die
van Story in zijn reeds aangehaald werk, daar deze als
kenmerk aangeeft het niet aanwezig zijn van den wil om
weg te gaan, terwijl het kenmerk positief moet zijn en niet
negatief en moet bestaan in de aanwezigheid van den animus
manendi en niet in de afwezigheid van den animus abeundi.

In geen geval zal ik mij dan ook kunnen vereenigen met de
door Mr. N. K. F. Land uitgesproken meening, dat het
vereischte van den wil behoorde te vervallen. Volgens hem
is het feit dat men werkelijk ergens woont beslissend en
daarnaast heeft de wil geene beteekenis meer. Op die wijze
vervalt echter elk onderscheid tusschen hoofdverblijf en
werkelijk verblijf, terwijl dit in de wet wel degelijk bestaat
en ook moet blijven bestaan, daar anders het domicilie
eigenlijk al zijn beteekenis zou hebben verloren. 3)

Aldus aannemende, dat het domicilie eene „plaats" is,
komt men in strijd met eene andere leer omtrent do woon-
plaats, welke nog onlangs is opgenomen in het in 1897 op
nieuw uitgegeven werk van Aubry et Rau \'). Volgens hen

1) Le Statut Personnel Anglais ou Ia loi du Domicile par A. V. Dicey
Ouvrage traduit et complété" par Kmilo Stocquart, biz. G2 n*. IG;

2) Themis, jaargang 1807, blz. 271.

3) Ook het Ontwerp 1886 vordert uitdrukkeljjk „wil" on „daad".

4) Cours de droit civil fronçais I, blz. 881.

-ocr page 35-

19

is het domicilie: „La relation juridique entre une personne
et le lieu, où cette personne est, quant à l\'exercice de ses
droits et quant à l\'accomplissement de ses obligations, tou-
jours censée présente, quoiqu\'elle ne s\'y trouve pas à tel
moment donné ou que même elle n\'y réside pas habituelle-
ment". Dan is het domicilie dus een rechtsbetrekking tus-
schen een persoon en eene plaats en geenszins de plaats
zelve. We hebben hierin eene herinnering te zien aan de
rol, die het domicilie in het oude recht vervulde. In dien tijd
had het tengevolge, zooals ik in de inleiding heb trachten
aan te toonen, dat er eene rechtsbetrekking ontstond tusschen
den persoon en de plaats, waar hij zich vestigde. Men kwam
er toen dikwijls toe aan de rechtsbetrekking zelve, die uit
de vestiging van domicilie voortvloeide, den naam van domi-
cilie te geven, omdat zij er het voornaamste gevolg van was.
liet is deze thans verouderde beschouwing, die in de defi-
nitie van Aubry et llau voortleei>.

Ook ten aanzien van het Romeinsche Recht trouwens laat
zich deze opvatting denken. In het Romeinsche Recht toch
had het domicilium tengevolge, naar von Savigny, dat men
moest betalen in de stedelijke lasten, dat men was onder-
worpen aan den plaatselijkcn rechter en het plaatselijk recht
en aan het hebben van domicilie zou men daar dientenge-
volge de beteekenis kunnen willen geven vaii: het onder-
w 0 r p e n z ij n aan zulk een territoriaal g e z a g.
Toch zou dit ook voor het Romeinsche recht niet juist zijn,
want natuurlijk kan men slechts tegelijkertijd aan één terri-
toriaal gezag onderworpen zijn, daar men anders aan twee

1) T. ft. p. §§ .ir.f) m nsn, bizz. 07—sr».

-ocr page 36-

20

elkander misschien tegensprekende wetten zou moeten ge-
hoorzamen. Maar nu was juist in het Romeinsche recht
bijna algemeen aangenomen, dat iemand tegelijk meerdere
domicilies kon hebben. Waren dus „domicilie" en „onder-
worpen zijn aan de overheid van een bepaalde plaats"
synoniemen, dan zou men door te zeggen, dat iemand meer-
dere domicilies kon hebben, tevens zeggen, dat bij tegelijk
aan de overheid van meerdere plaatsen onderworpen kon zijn.
Dit nu is onmogelijk. Daarom wijst ook von Savigny i) uit-
drukkelijk aan, welk domicilium, in geval er meerdere zijn,
moet voorgaan, aan welke overheid iemand dus tengevolge
van zijn domicilium onderworpen is. Waren het synonie-
men en bijgevolg twee uitdrukkingen voor hetzelfde begrip,
dan had er natuurlijk van een voorrang van het eene boven
het andere geen sprake kunnen zijn, omdat daardoor de
andere domicilies geen domicilie meer zouden zijn, hetwelk
zou strijden met de mogelijkheid van een meervoudig domi-
cilie, welke bijna alle juristen aannemen. Hieruit blijkt, dat
in het Romeinsche recht met „domicilie" nooit de rechts-
betrekking zelve kan bedoeld zijn.

Trouwens von Savigny -) zelf zegt uitdrukkelijk, dat
„wohnsitz" een der middelen was om te behooren tot een
stedelijke gemeente, wohnsitz kan derhalve nooit zelf „het
behooren tot een stedelijke gemeente" geweest zijn.

In het Fransche recht heeft de hier afgekeurde opvatting
schijnbaar meer reden van bestaan. Daar toch staat in artikel
102 C. C.: Le domicile est „au"\' lieu ou une personne enz.;

1) T. a. p. § 357, blz. 88, mot verwijzing naar § 359, blz. 101.

2) T. a. p. § 351, blz. 40 en § 353.

-ocr page 37-

21

daarom is gezegd: als hel domicilie is „au Iieu\'\\ dan kan het
zelf geen „lieu" zijn ; dan moet het iets anders zijn en om dat
iets te vinden, heeft men er de juridische betrekking tusschen
een persoon en eene plaats van gemaakt. Maar bij deze
beschouwing wordt er geen acht op geslagen, dat het woord
„lieu" eene dubbele beteekenis heeft, zooals Planiol i) op-
merkt: „Le domicile d\'une personne est une maison, laquelle
„se trouve dans une ville ou dans un territoire rural. On peut
„donc dire, que le domicile (qui est un lieu, à savoir une
„maison) se trouve „au lieu" (c\'est à dire la commune) où
„la personne s\'est établie".

Overigens kan nog een direct bewijs worden aangehaald
voor de onjuistheid der hierboven vermelde leer. Eene
definitie moet steeds in de plaats kunnen worden gesteld
voor het woord of het begrip, hetwelk zij definieert. Wan-
neer nu de aangehaalde definitie van Aubry et Rau b.v.
in de plaats gesteld wordt van het woord „woonplaats"
in de zinnen: „De verweerder zal in zuiver persoonlijke
zaken of in die, welke roerend goed bctrelïen, worden
gedagvaard voor den rechter van zijne woonplaats" of:
„Aanbod van gereede betaling moet worden gedaan, hetzij
aan den persoon van den schuldeischer, hetzij te zijner
werkelijke of gekozene woonplaats", dan blijkt het duidelijk,
dat deze definitie niet de goede en het domicilie geene
rechtsbetrekking is.

Het domicilie is bij gevolg noch in het Romeinsche Recht,
noch in het Fransche, noch bij ons eene rechtsbetrekking
maar eenvoudig do woning, waarin iemand woont, terwijl de

1) T. a. p blz. 223.

-ocr page 38-

22

andere meening voortspruit uit verwarring van de zaak
zelve met hare gevolgen.

Toch zal het bij de nadere beschouwing onzer artikelen
blijken, dat ook onzen wetgever (hetzij bewust, hetzij door
ondoordachte navolging van het Fransche recht) het begrip
van rechtsbetrekking niet vreemd was, maar, daar door
middel van de bovenaangehaalde voorbeelden uit de wet
zelf de verkeerdheid hiervan kan worden aangetoond, zullen
hieruit geene gevolgen mogen worden afgeleid.

Het principieele verschil tusschen het domicilie van vroeger
en thans is dus hierin gelegen, dat het vroeger rechts-
betrekkingen ten gevolge had en thans niet meer heeft;
die betrekkingen waren voornamelijk: forum en plaatselijk
recht; het forum hangt weliswaar ook thans nog wel af van
de woonplaats, maar is, zooals wij boven zagen, geen rechts-
betrekking meer; sinds de codificatie éénheid van recht heeft
gebracht, heeft het tweede punt binnen het territoir van het
Rijk zijn belang verloren, terwijl tegenover het buitenland
niet meer het domicilie maar de nationaliteit beslist, of een
persoon aan het Nederlandsch personeel statuut onder-
worpen is.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK IV.

Vervolg van de zelfstandige werkelijke woonplaats.

Gaan we de woorden van artikel 74 B. W. na, dan
blijkt in de eerste plaats, dat de wet spreekt van „wordt
geacht". Opzoomer i) merkt terecht op, dat deze uitdruk-
king minder juist is gekozen. „Waar het een feit geldt," zoo
redeneert hij, „b.v. bij de vraag, wie vader van een kind
„is, daar kan de wet dat feit niet beslissen en niet werkelijk
„uitmaken, wie vader is. Zij kan alleen verklaren, wien zij
„voor vader houdt. Daar integendeel, waar het een juridisch
„begrip geldt, een begrip, dat door de wet zelve is ontstaan,
„daar moet zij niet zeggen, waarvoor zij het houdt, maar
„hoe hot is." liet Ontwerp 1886 laat dan ook terecht deze
zinswending varen en zegt: Domicilie heeft men daar, waar
men zijn hoofdverblijf heeft gevestigd. Deze onjuistheid laat
zich echter hierdoor verklaren, dat do wetgever voelde, -)
dat het begrip domicilie, zooals hij het in de wet wilde
leggen, een ander was als het in den volksmond voortlevende
begrip van woonplaats; hij heeft daarom het woord „achten"

1) T. a. p. blz. 139.
•2) Cf. do vorlmndüHngon bjj Voorduin II, bliz. 111 — 114, omtrent do
kouzo van een opschrift voor dozen titol.

-ocr page 40-

24

gebruikt om te doen uitkomen, dat volgens de wet het
domicilie zal zijn, alwaar ieder zijn hoofdverblijf heeft ge-
vestigd, al zou men volgens de taalkundige beteekenis van
het woord tot eene andere conclusie kunnen komen. De
wetgever heeft dus bij het gebruik der woorden „wordt
geacht" geene bijzondere bedoeling gehad, hetgeen ook nog
daaruit blijkt, dat in den Franschen tekst van het Wetboek
van 1830 in artikel 75 stond: Le domicile est au lieu du
principal établissement.

Vervolgens spreekt het artikel van hoofdverblijf en
ook het Ontwerp 1886 heeft dit woord weder overgenomen;
door sommige schrijvers i) wordt deze uitdrukking afge-
keurd; mijns inziens echter ten onrechte, daar hierin beide
elementen van het domicilie zeer goed uitkomen.

Ten slotte is in artikel 74 weggebleven het in het Fransche
artikel voorkomende: quant a l\'exercice de ses droits civils;
daardoor is het, zooals ik reeds opmerkte, mogelijk gewor-
den, het burgerrechtelijke domicilie ook op het staatsrecht
van toepassing te verklaren.

Daad en wil vormen tezamen het domicilie, zooals uit de
definitie is af te leiden; beide ook moeten een einde nemen
om het domicilie op te heffen en naar een andere plaats
over te brengen; noch de daad noch de wil alleen zijn
voldoende om het domicilie te vestigen of te veranderen.
Hieruit volgt dat zich de volgende gevallen kunnen voordoen:
1. A. heeft te Utrecht zijn hoofdverblijf met den wil
om er te blijven; A. heeft dan blijkbaar zijn domicilie te
Utrecht.

1) Cf Mr. E. Bergsraa in een opstel in ïhomis, jaargang 1888, blz. 178.

-ocr page 41-

25

2. A. heeft zijn hoofdverblijf te Utrecht, maar wil dat
overbrengen naar Zeist; met het oog daarop vraagt hij
aan het gemeentebestuur te Utrecht zijn verhuisbiljet aan
en zendt dit op naar het gemeentebestuur van Zeist; hij
zegt de huur van zijn huis te Utrecht op en huurt te
Zeist een ander, terwijl hij reeds met de verhuizing is be-
gonnen, hoewel hij nog te Utrecht verblijf houdt: kortom
hij doet al het mogelijke, waaruit valt op te maken, dat hij
de bedoeling om te Utrecht te wonen heeft opgegeven.
Toch zal A. nog te Utrecht zijn domicilie hebben, omdat
zijn werkelijk verblijf nog aldaar is gevestigd en de veran-
dering van domicilie eerst heell plaats gehad, wanneer èn
corpus èn animus zijn overgebracht. Immers zoolang A.
nog te Utrecht zijn werkelijk verblijf heeft, is dc verandering
van domicilie nog slechts een plan, hetwelk nog niet is ten
uitvoer gebracht.

3. A. heeft zijn hoofdverblijf te Utrecht en heeft de be-
doeling dat aldaar te houden; hij gaat echter op reis voor
zaken of voor zijn genoegen, maar met het voornemen om
weer naar Utrecht terug te keeren. A. zal voortdurend zijn
domicilie te Utrecht behomlen, omdat de animus manendi
blijft bestaan.

4. A. heeft zijn hoofdverblijf te Utrcchl, maar dit wil-
lende opheffen, vraagt hij aan het gemeentebestuur zijn
verhuisbiljet aan en verkrijgt dit; hij verkoopt zijn huis en
zijn huisraad cn toont in alles zijne bedoeling om zijn
hoofdverblijf niet langer te Utrecht te willen hebben; daarna
breekt hij ook\' werkelijk zijn verblijf aldaar op met het plan
om zonder ergens zijn hoofdverblijf te vestigen van de eene
plaats naar de andere te reizen; hij heeft nu corpore et

-ocr page 42-

26

animo Utrecht verlaten en bezit dus zijn domicilie daar
niet meer, en daar hij nergens anders een hoofdverblijf
heeft gevestigd, zal hy in den toestand verkeeren van artikel
74 al. 2 B. W. en zal bij gebreke van woonplaats de
plaats des werkelijken verblijfs daarvoor worden gehouden.
Niettegenstaande de meeste Fransche en Engelsche schrijvers
eene tegenovergestelde meening huldigen en aannemen, dat
elk domicilie wordt behouden, totdat het door een ander
wordt vervangen door den wil van hem, die het had, zoo
geloof ik toch, dat deze meening voor ons recht niet zal
kunnen opgaan; immers artikel 74 al. 2 B. W. zegt uit-
drukkelijk, dat iemand zeer goed geen eigenlijk domicilie
kan hebben en ik geloof daarom, dat juist hier dit geval
aanwezig is; bij mijne verdere bespreking hoop ik hierop
nog terug te komen.

5. A. heeft nooit zijn verblijf te Utrecht gehad en ook
nooit de bedoeling gebad er een voortdurend verblijf te
vestigen. Dat A. in dit geval zijn domicilie te Utrecht niet
heeft, is te duidelijk, dan dat er nog verder over behoeft
gesproken te worden.

Kunnen rechtspersonen een domicilie bebben? i)

Ook schrijvers in het buitenland hebben zich deze vraag
gesteld; v. Savigny zegt, dat bet begrip wohnsitz niet van
toepassing is op juridieke personen, en waar de behoefte

1) Torwijl onzo wot danrovor niet «prccict, ia in hot Ontwerp 188G
daaraan artikel 76 gewyd, hetwelk bepaalt, dat het dnor zal z|jn woar
zij hun zetel hebben en is deze niot aan een bopaald huis gebonden, dan
bij het hoofd dos bestuurs, indion dezo domicilio heeft binnen dozolfdo
gemeente; anders zal het gemeentcbostuur als zoodanig golden.

Voor het Duitsche B. Q. i» eene dorgeiyko bepaling ontbcorlyk goacht
on ook niet opgenomen.

2) T. o. p. § 354, blz. 65.

-ocr page 43-

27

bestaat, (zooals bij handelsvennootschappen, wanneer hare
werkzaamheden aan geenen bepaalden staat zijn gebonden,
wat met stoomboot- en spoorwegmaatschappijen het geval
kan zijn en bij eenen brugbouw over eene rivier met oevers
beboerende aan verschillende staten,) acht hij het raadzaam
een gefingeerden wohnsitz vast te stellen. Volgens Laurent i)
kunnen juridieke personen wel een domicilie hebben, terwijl
het in de Pandectes Beiges wordt ontkend. Dicey 3) zegt, dat
het domicilie in zijne eigenlijke beteekenis slechts toepassing
vindt op menschelijke wezens, maar dat tengevolge van eene
wettelijke fictie ook een fictief domicilie kan worden toe-
gekend aan juridieke personen; v. Bar-i) merkt op: „Auch
juristischen Personen legt man einen Wohnsitz bei."

Hoe zal nu voor ons recht moeten beslist worden? Het
fictieve domicilie van Dicey zal volgens ons recht aan juri-
dieke personen niet kunnen worden toegekend; dit is bij
ons geregeld in artikel 78 B. W. en alleen aangenomen voor
getrouwde vrouwen, minderjarigen en onder curateele ge-
stelden; daaronder kunnen dus rechtspersonen niet vallen,
omdat deze bepaling limitatief moet worden opgevat, al zou
dit ook voor ons recht de meest logische oplossing zijn.

Uechtspersonen zullen dus, willen zij een domicilie bezitten,
dat moeten hebben, hetwelk wordt omschreven in aitikel
74 B. W. Asser en van Heusde •\'\') nu meenen, dat rechts-
personen zulk eene woonplaats niet kunnen hebben in den

1) T. n. p. 11, n\'. cc.

2) Voco Doniicilo no» 5, 1C9 vv.

3) T. a p. blz. 180.

4) T. n. p. § 47, blzz. 162 — 103.

5) T. n p. I, blz, 110.

-ocr page 44-

28

zin der wet; eveneens van Hall; i) Nienhuis 2) daarentegen
neemt even stellig het tegendeel aan. Zijne redeneering is,
dat zij, evenals enkele personen, rechten en verplichtingen
hebben, en dus ook eene woonplaats moeten hebben, welk
verband mij evenwel niet recht duidelijk is, daar ook vage-
bonden zonder domicilie rechten en verplichtingen kunnen
hebben.

Inderdaad kunnen juridieke personen ook naar mijne
meening geen domicilie hebben in de gewone beteekenis
van het woord, want b. v. van eene burgerlijke of kerke-
lijke gemeente kan men toch niet zeggen, dat zij ergens
haar hoofdverblijf hebben gevestigd. Hadden zij een domi-
cilie, dan hadden zij niet uitdrukkelijk in het W. v. B. R.v.
artikel 4, al. 2—4, behoeven genoemd te worden, daar zij
dan evenals natuurlijke personen zouden kunnen gedagvaard
worden. Maar juist omdat zij geen domicilie hebben, kornt
de wet hen te hulp en wijst de plaats voor de dagvaarding
aan, namelijk den zetel, d. i. de plaats, waar het bestuur is
gevestigd. 3)

1) T. n. p. blz. 176.

2) Acndcmisclio voorlezingen over liet Nedcrlnndsch Burgerlijk lleclit,
I, blz. 284, nartt. 3.

3) In strjjd met do hier door mij verdedigde mcening mnnkto hot
Iloog-Oorechtahof vnn Ned.-Indiö op 24 Oct. 1895 uit, dat een rechts-
persoon wM een domicilie heeft.

Het Hof overwoog nldus: (W. v. h. II. n\'. C75C).

O, dat alzoo do beantwoording dor gestelde vraag afhankelijk is van
die, waar hot Land, vertegenwoordigd door do regcoring van Nod.-IndiG
gevestigd is, dat het Land is een rechtspersoon, ton aanzien waarvan
nergens „ipsis verbis" bepaold is, woar het gevestigd is;

dat nu bij artikel 17 B. W. is bepaald, dat een icdor gencht wordt
zijne woonplaots to hebben, alwaar hij zijn hoofdverblijf gevestigd;

dat deze bepaling wel is waar is daargesteld voor physieko personen,^
omdat het vestigen afhankelijk ia niet alleen van het foit der vestiging.

-ocr page 45-

29

Gaan we nu na, waaraan bij het begrip domicilie valt
te denken, namelijk aan een stad of dorp, of wel aan een
liuis, dan zullen we bemerken, dat de wet hiermede meestal
het huis bedoelt, zooals b.v. in de artikelen 79, 80, 81 en
82 B. W. en eveneens overal, waar van een exploit gespro-
ken wordt; in sommige gevallen echter komt het slechts
aan op de gemeente, zooals bij de aangifte, afkondiging en
vollrekking van een huwelijk, waarbij zij derhalve met een
ruimeren kring genoegen neemt; maar waar de wel dit doet,"
wordt toch weer de bedoelde gemeente aangewezen daaidoor,
dat binnen die gemeente het huis staat, hetwelk het domi-
cilie vormt en al doen de artikelen 75 en 7G B. W. alleen
denken aan de overbrenging van het domicilie van de eene
gemeente naar de andere, even goed is mogelijk verandering
van domicilie van het eene huis naar het andere binnen
dezelfde gemeente. Bovendien merkt Diephuis op, dat,
terwijl aan woonplaats een bepaald begrip gehecht moet
worden, dit bezwaarlijk mogelijk is zonder te denken aan
een huis of woning, daar er kwalijk een reden kan bestaan.

maar ook van den wil van hot individu cn een rcchtRpcrRoon geen na-
tuurlijken wil hooft, doch aangezien een rcchtHporBOon bevoogd i« lot hot
aangaan van burgorljjko handelingen en er dus ecno plaats moot xjjn,
waar dio burgorlyko hanJcIingon worden volbracht, hy oon vertogenwoor-
digond orgaan heeft, welks wil cn boHluiton als dio van het lichaam zelf
wordon bobchouwd;

dat hot Land wordt vertogonwoordigd door do rogcoring van Nudor-
landach-Indiö on het bohccr ovor do vorschillondo takken van het alge-
meen burgerlijk bestuur wordt uitgeoefend door directcuion;

dat dezo krachtenn dun wil dor Ucgcoring hunnen zetel hebben to
Hatavia on aldaar hunno buroau\'s gevestigd zjjn;

O. dat uit hot voronstaanJo volgt, dat hut doniicilio van don rochts-
porBOon „Het Land" is (o IJatavia.

1) T. a. p. blz. 2G8 on do aldaar in noot 3 aangehaalde Bchrijvors.

-ocr page 46-

30

waarom meer aan een gemeente dan aan eenigen anderen
kring van grooteren of kleineren omvang gedacht zou moeten
worden. Wanneer ik dus hierboven opmerkte, dat, waar
de wet van woonplaats spreekt, daaronder, indien niet van
eene andere bedoeling blijkt, moet worden verstaan bet
domicilie van den vierden titel van het B. W., zal dit in
dien zin moeten worden opgevat, dat voor de verklaring
van het begrip „woonplaats" artikel 74 tot leid<iraad zal
moeten dienen, en dat, al heeft de wet soms het oog op
een ruimeren kring, deze steeds bepaald wordt door de
ligging van het huis, waarin men zijn domicilie heeft binnen
dien kring.

Eveneens zijn van deze meening o. a. van Hall i), J. G.
M. D. van Slingelandt en Planiol, terwijl Land en
Asser en van Heusde •\'*) het begrip soms aan de gemeente
en soms aan het huis verbinden en Opzoomer de taal der
wet zelve zeer weifelend vindt.

Overigens moet men niet te veel blijven vasthouden aan
bet begrip van buis. Iemands domicilie kan even goed een
tent of woonwagen zijn, wanneer do beide essentialia corpus
en animus te hunnen aanzien slechts aanwezig zijn. Maar
steeds wordt \'toch bedoeld de „materieele woning" en niet
de plek grond, waarop bet huis staat, of iets dergelijks,
al maakten de Hechtbank te Haarlem ") en het Hof te Am-

1) T. n. p. blz. 170.

2) Proofschrift: „Hot domicilio", Utrocbt 1880.

3) T. a. p. blz. 223.

4) Dl. 1, blzz. 47, 51.

5) T. a. p. 119 — 120.

C) T.a.p, 1,130.

7) Vonni» vnn 29 Manrt 1881. W. v. li. R. n\'. 4ß52; Pal. v. Jnst.

Bijbl. \'81 n\'. 19; It. B. v. N. n\'. 418.

-ocr page 47-

31

sterdam i) uit, dat woonplaats niet is de feitelijke woning.
En liieruit volgt, dat, waar het huis totaal is afgebrand, of
zelfs bij verbranding van een geheele buurt arbeiderswoningen,
de plaats der afzonderlijke gebouwen niet meer is aan te
wijzen, moeilijk van een behoud van domicilie gesproken
worden kan. Nog duidelijker komt dit uit, wanneer een
schip, dat in het water ligt, en dat even goed als een huis
een woonplaats kan vormen, verbrandt. Dan zal zeker niet
de plaats, waar het nu verbi ande schip vroeger in het water
lag, de woonplaats van den schipper blijven. 2) Zoo ook zal
volgens de bestaande wetgeving, wanneer het onroerend
goed, dat tot woning dient, op het territoir van twee ge-
meenten is gelegen, het domicilie in die gemeente zijn, waar
de woning zelf is gelegen, al was de ingangdeur van het
goed op het territoir van de andere gemeente; staat echter
het huis zelve op de grens tusschen twee gemeenten, dan
zal het domicilie afhankelijk zijn van de plaatsing van de
hoofddeur in hot huis.

Voor schippers zullen we de volgende onderscheiding moeten
maken. In de eerste plaats zijn er sommigen, die wel mee.stal
aan boord van hun schip verblijven, maar niet daarop wonen
met vrouw en kintleren; zij hebben dan op het land een
huis, waar hun familie vertoeft en waarheen zij telkens
terugkeeren. In dat geval verkeeren b.v. gehuwde matrozen,
die op zeeschepen varen, on eveneens meestal vrachtschippers
op de binnenvaart, die tusschen twee plaatsen een geregelden

1) Arrest vnn 1 Decombor 1882, \\\\\\ v. li. U. n\'. -1808; 1\'nl. v. Jiist.
1883, Hjjbl. n\'. 3.

2) In liot Ontwerp 188G wordt uitdriikkcljjk vorklnard, dnt men mot
liet woord domicilie uitnliiitcnd het huis of do woning vitor oogon hooit.

-ocr page 48-

32

dienst onderhouden. Deze hebben dan voortdurend hun
domiciUe op het land, al zijn zij nu en dan afwezig.

Vervolgens zijn er anderen, die geen huis op het land
hebben, maar voortduiend met hun vrouw en kinderen op
hun schip verblijf houden zonder eenige bedoeling om zich
blijvend daarvan te verwijderen. Deze hebben nu zeer zeker
hun hoofdverblijf en dus hun domicilie op dat schip en wanneer
dit voortdurend van plaats verandert, dan zal ook het domi-
cilie voortdurend van plaats veranderen, evenals wanneer een
geheel gezin zijn domicilie heeft in een woonwagen; in zulke
gevallen heeft dan natuurlijk ook eene voortdurende veran-
dering plaats ten opzichte van alles, wat de wet van de
woonplaats heeft afhankelijk gesteld. Van deze meening zijn
ook prof. Diephuis i) en Asser en van Heusde. -) Zoo be-
sliste ook de kantonrechter te Oudenbosch: „dal de gedaagde
in zijn schip woont en zelfs, wanneer hij zich in de gemeente
Oudenbosch bevindt met zijn gezin in zijn schip woont; dat
gedaagde dus geene andere woonplaats heeft dan zijn .schip";
evenzoo de llechtbank te Utrecht: \') „dat gedaagde niet
heeft betwist, dat hij is schipper en hij mitsdien moet geacht
worden bij gebreke van eene andere zijne woonplaats te
hebben aan boord vun zijn schip. Nienhuis 0) daarentegen
schrijft: „Wanneer iemand echter nergens zoodanige vaste
„en duurzame verblijfplaats heeft, dat men haar als zijn hoofd-

1) T. n. p. blz. 282; cf. noot C (Outlcinan: Opin. en Mcil. V. bizz. 193-199)

2) T. a. p. b\\i. 122.

3) Vonnis van 7 Septembor 1809, W. v. li. K, n\'. 3178.

4) Vonnis van 7 Moi 1890, W. v. h. K. n\'. 5932.

In denzelfdon geest besliste do kantonrechter te Anisterdam bjj vonnis
van 8 September 187C, llechtsgeleerd Bijblad 1870, A. 291.

5) Kienhuis t. a. p. I, 279.

t

-ocr page 49-

33

„verblijf in den genoemden zin kan beschouwen, zoodat hij
„dus geen eigenlijke woonplaats heefl, dan wordt de plaats
„van zijn werkelijk verblijf daarvoor gehouden, art. 74^. Dien-
„tengevolge kan b.v. een schipper, die aan boord van zijn
„schip woont, waarmede hij van de eene plaats naar de andere
„trekt, aan boord van dit schip in rechte geroepen worden
„voor den rechter van die plaats," waaruit volgt, dat hij zulk
eenen schipper beschouwt als zonder woonplaats te zijn en
dus ten onrechte niet eenen vagebond gelijk stelt, i)

Onjuist is volgens mijne meening ook de opvatting van
Diephuis, -) waar hij aanmerkt, dat er nog eene derde cathe-
gorie van schippers bestaat, namelijk van hen, die overigens
•op hun schip wonende, soms tijdelijk, b.v. gedurende den
winter, een verblijt hebben aan wal, zonder hier echter een
voortdurend hooflverblijf te vestigen; hij wil hun dan krach-
tens artikel 74* 11. W. daar hunne woonplaats toegekend
zien, maar alleen gedurende den tijd, dat zij daar verblijf
houden. Maar artikel 74^ H. W. komt eerljt te pas „bij
gebreke van woonplaats" en nu gelooi\' ik, dat er geen enkele
roden bestaat, waarom deze laatsten zouden kunnen geacht

1) Cf. vonnis vnn do Uochtbnnk to llcoronvcon, Pal. v. Just. 181)3,
n" 85 on 93.

Arrest van het Qoreolitshof to AinHlordam van 20 Octobur 18U3, 1\'al.
v. JuBt. 1893, n\'. 91.

Vonnis van du Uoclitbank to llottordani vnn 13 Juni 1804, Pal. v.
JuBt. 1895, n\'. 6.

Vonnis van do Kochtbank to Kotterdani van 22 Juni 189C. Pal. v.
JuHt. 1890, n*. Gü.

ArruBt van hot üorcchtHhof to Luouwardon van 21 Fubruari 1894,
W. v. h. K. n». Ü:)OG.

Vonnis van do Rechtbank to Dordrecht van 7 Docomber 1901, W. v.
h. K. n». 77UÜ.

2) T. a. i>. bUz. 282 on 283.

-ocr page 50-

34

worden zonder domicilie te zijn. In een dergelijk geval zal
het van de omstandigheden afhangen, waar het domicilie is
gevestigd; gaat de schipper gedurende de wintermaanden
alleen aan land, wanneer hij daartoe door de weersgesteldheid
wordt gedwongen en dat wel op die plaats, waar het toeval
hem op dat oogenblik heeft gebracht, dus misschien elk jaar
ergens anders, dan zal hij toch zijn domicilie aan boord van
het schip behouden gedurende dien tijd; heeft hij echter op
het land eene vaste woning, waar hij elk jaar bij het inval-
len der koude met vrouw en kinderen zijn intrek neemt,
dan zal men licht geneigd zijn aan te nemen, dat deze
woning, ook wanneer hij aan boord van zijn schip vertoeft,
zijn domicilie blijft.

Bij de beschouwing van de artikelen 74 vlgg. B. W. zal
het dadelijk opvallen, dat de wet alleen spreekt van het
gevestigd hebben van een domicilie en van bet veranderen
daarvan; aan de vestiging zelve, het behoud en het verlies
of de ophefling is geen woord gewijd. Om dit te verkla-
ren moeten we een blik werpen op het Romeinsche en
Fransche recht. In het Romeinsche recht namelijk beston-
den twee manieren om in eene zoodanige betrekking tot
eene stad te geraken, dat men kon zeggen tot baar te
behooren. \') In de eerste plaats was dit de „origo" (bur-
gerrecht), welke men verkreeg door geboorte en nog eenige
andere wijzen; in de tweede plaats het „domicilium", het-
geen ontstond door zich in die stad blijvend te vestigen. De
gevolgen waren diüeerlei: belastingen, forum en de onder-
werping aan het plaatselijke recht. De regelmatige toestand

1) V. Savigny t. u. p. blzz. 40 vlgg.

-ocr page 51-

35

was natuurlijk, dat een persoon slechts op ééne plaats origo
had en dat hij in dezelfde stad zijn domicilium had, maar
noodzakelijk was dit niet; men kon ook op meerdere plaat-
sen origo of domicilium hebben en ook behoefden beide niet
in dezelfde stad te zijn.

De begrippen origo en domicilium hadden dus niets met
elkander te maken; beide waren slechts manieren om tot
eene stedelijke gemeente te gaan beboeren, maar de origo
was geen middel om ergens domicilium te verkrijgen. Deze
leer van origo en domicilium heeft in later tijd bij de ver-
andering der toestanden veel van haar belang verloren;
vooral is dit met de origo het geval.

Tusschen beide bestond, ik herhaal het, in het geheel
geen verband; ze stonden zuiver naast elkander, maar hadden
voor een deel gelijke gevolgen, hetgeen daardoor kwam, dat
beide een band knoopten tusschen een stad en een persoon.
Aan latere tijden en toestanden is het overgelaten deze be-
grippen, zij het dan ook in gewijzigden vorm, met elkander
te verbinden op zoodanige wijze, dat het domicilie een
gevolg werd van do origo. De eigenlijke origo van het
Romeinsche recht derhalve is thans verdwenen en alleen nog
iets daarop gelijkends is overgebleven onder den naam van
domicilium originis, hetwelk niets is als een lictie;
het is (Ie veronderstelling, dat de persoon aan wien men
geen ander douücilie kan toekennen, zijn zgn. domicilium
originis behouden heeft tl. i. het domicilie, dut de wet hem
toekent op het oogenblik van zijn geboorte.

üij de geboorte verkrijgt het kind een wettelijk domicilie,
namelijk dat van zijn vader of moeder en dit behoudt het,
totdat het een ander verkrijgt. Maar, zal men opmerken,

-ocr page 52-

36

ook de vader had misschien geen domicilie; dit kan echter
niet waar zijn; het domicilie van den vader kan misschien
onbekend zijn, maar een domicilie had hij in ieder geval,
omdat hij er bij zijn geboorte een had en dit behield, tot
hij een nieuw verkreeg. Daaruit kan men dus besluiten,
dat door geen enkel middel, noch op eenigen tijd een per-
soon zich in zoodanigen toestand kon bevinden, dat hij geen
domicilie had. Want als hij op eenig tijdstip geen domici-
lium originis had, had hij een vrijwillig domicilie, en bij
gebreke van dit laatste, moest hij in ieder geval een domi-
cilium originis hebben. Men houde toch hierbij in het oog,
dal het domicilium originis zonder eenige bedoeling of han-
deling van den persoon, wien het betrof, geacht werd terug
te keeren, als hij zonder dat anders geen domicilie meer
zou hebben. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken.

A. heeft zijn domicilium originis te Utrecht; na zijne meer-
derjarigheid vestigt hij zich le Amsterdam en verkrijgt daar
een vrijwillig domicilie; maar na daar eenige jaren gewoond
te hebben, verlaat hij Amsterdam zonder eenige bedoeling
om er terug te keeren en wil zijne woonplaats vestigen te
Brussel, doch sterft op de reis daarheen; zijn domicilie heeft
hij dan te\' Amsterdam niet niecr en le Brussel nog niet.
In deze omstandigheden moet hij dan geacht worden zijn
domicilium originis herkregen le hebben.

Dit domicilium originis is bijgevolg van groot belang in
het geval, dat iemand vroegei- een zelfstandige woon[)laats
gehad heeft maar nu niet meer heeft, en voor het geval
dat hij er nimmer eene had; in zoodanig geval moet men
dan teruggaan tot het tijdstip, dat deze persoon zonder
eigene keuze oene woonplaats had.

-ocr page 53-

37

Dit nu is de origo in den zin van liet nieuwere rccl)t.
De Romeinen noemden origo het door de geboorte verlcre-
gene burgerrecht eener stad; liet latere recht noemt origo
de fictie van woonplaats voor iemand dââr, waar tijdens
zijne geboorte het domicilie zijner ouders was ol nog juister
uitgedrukt, waar de woonplaats des vaders was op het oogen-
blik, dat de zoon zelf de bevoegdheid verkreeg ergens zijn
domicilie te vestigen. Volgens deze fictie had derhalve
ieder een domicilie, want eens had natuurlijk een voorvader
er een gehad en dit bleef dan tot in het nageslacht bewaard,
zoolang niet bleek van eene verandering.

Dit begrip nu stond nog voor den geest bij het maken
van den Code; in het ontwerp stond uitdrukkelijk de bepa-
ling: „Le domicile se formera par l\'intention jointe au fait
d\'une habitation réelle", maar op aandrang van Napoleon
werd dit artikel geschrapt, omdat, zooals hij meende, ieder
toch een forum originis had en de vestiging dus altijd ver-
andering was „Le domicile", zeide Napoleon, „est formé
„«le plein dioit par la naissance. C\'est dans le lieu où un
„homme naît, (qu\'est d\'abord son établissement principal,
„c\'est à dire, son domicile; il faut donc e.\\pli(iuer, non
„comment le domicile se forme, mais comment il peut
„changer". Van deze meening zijn vele buitenlandsche schrij-
vers; zoo zegt Dicey, dat voor het Kngelsche recht het
domicilium originis nog zijne kracht heeft behouden; ook
de meeste Fransche schrijvers huldigen deze meening. -)
Aubry et Rau-\') echter gaan hierin niet mede. Zij zeggen:

1 ) T. a. p. blz. 88 n\'. 37.

2) Cf. Laurent: Principes Uo droit civil II, blz. 01. n\'. GG on blz. \'J2.

3) T. a. p. I, blz. 8Ü3 noot 3.

-ocr page 54-

38

„II n\'existe pas, d\'après la loi, de domicile, qui serait le
„résultat nécessaire de la naissance dans un lieu. Ce qu\'on
„appelle domicile d\'origine, n\'est autre chose que le lieu
„011, à défaut de manifestation contraire, on doit présu-
„mer, qu\'un mineur devenu majeur ou un mineur émancipé
„a entendu établir le siège de ses alVaires, et ce lieu n\'est
„pas toujours celui de sa naissance". Ook Demante et
Colmet de Santerre i) en Demolombe -) zijn van deze mee-
ning en eveneens Zacbariae.

Met betrekking tot den Code was dus uitdrukkelijk ver-
klaard, dat er niet van vestiging behoefde gesproken te
worden; ook het verliezen der woonplaats kon achterwege
blijven, want als ieder een domicilium originis had, dat
onmiddelijk terugkeerde, wanneer het andere verloren ging,
was dit geen verlies maar verandering.

Hoe is dit nu bij ons geregeld? Artikel 74 B. W. zegt:
„Een ieder wordt geacht", waaruit men hetzelfde argu-
ment zou kunnen trekken als de Fransche schrijvers uit de
uitdrukking „Tout Français". Evenwel geloof ik, dat deze
woorden niet zoo letterlijk moeten worden opgevat; de wet
zegt wel, dat een ieder geacht wordt zijne woonplaats te
hebben, alwaar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd, waarin
wel ligt opgesloten, dat een ieder, die ergens een hoofd-
verblijf heeft gevestigd, ook aldaar zijne woonplaats heeft,
maar de wet zegt toch niet, dal ieder noodzakelijk een
hoofdverblijf moet gevestigd hebben. Bovendien wordt deze

1) Domanto et Colmot do Snnlerre: Cours analytique I, blz. 200.

2) Domolumbo: Cours do code Napoléon I, blz. 5G8.

3) Zachariao § H4 en noot 2.

-ocr page 55-

39

opvatting door de wet zelve gelogenstraft, daar zij in ai tikel
78 B. W. uitzondert getrouwde vrouwen, minderjarigen en
onder curateele gestelden, voor wie de vestiging van hoofd-
verblijf voor de vaststelling van hun domicilie ten eenen-
male onverschillig is. En mocht dit al de bedoeling zijn
van de eerste woorden van artikel 74 B. W., zoo wordt
deze toch zeer zeker te niet gedaan door de tweede alinea
van hetzelfde artikel, welke aldus luidt:" „Bij gebreke
van zoodanige woonplaats wordt de plaats des werkelijken
verblijfs daarvoor gehouden". In het Fransche recht ont-
breekt deze bepaling. Met v»\'elk doel zij in het B. W. is
opgenomen, blijkt evenmin; ook Voorduin zegt dit niet. In
het Ontwerp 1820 werd in artikel 119 voor het eerst eene
eenigszins daarop gelijkende bepaling opgenomen; echter
sprak dit aitikel niet van het werkelijk verblijf, maar van
de plaats, waar een persoon gewoon is zich het meest op
te houden. Zeker echter mag worden aangenomen, dat men
niet heeft vermoed, welke belangrijke afwijking hierdoor
werd gemaakt van het Fransche recht.

Artikel 74 al. 2 B. W. toch zegt uitdrukkelijk : „Bij ge-
breke van zoodanige woonplaats". Volgens ons recht is het
blijkens deze alinea mogelijk, dat iemand geene woonplaats
heeft in den eigenlijken zin. Nu sprak het volgens de leer
van het domicilium originis van zelf, dat ieder een domicilie
had, hetzij dat van zijn origo, hetzij dat, hetwelk hij had
gevestigd, waaruit volgt, dat voor ons recht het domicilium
originis niet meer kan gelden; wat nu ook daaromtrent voor
het Fransche recht moet worden aangenomen, voor ons
recht zal dit niet mogelijk zijn; daarom had onze wet wel
degelijk de vestiging en het verlies van het domicilie moeten

-ocr page 56-

40

bespreken, i) Ook Opzoomer -) en van Mail 3) zijn deze
meening toegedaan.
In het vervolg zal nog blijken, dat deze leer voor de be-

1) § 7 van het Duitaclie B. G. begint dan ook met to bepalen, hoo
men zijn domicilie vestigt.

Eveneens het Ontwerp 1886. Artikel 70 zegt: Domicilie heeft men
daar, waar men zijn hoofdverblijf heeft gevestigd; en artikel 71: Vesti-
ging van hoofdverblijf heeft plaats door ergens te gaan wonen, met het
voornemen om er hoofdverblijf te houden, zoodut ook daarin eerst dc
vestiging wordt besproken. Evenwel kan ik mij met de wijze waarop
niet geheel vereenigen. Mijns inziens is artikel 70 geheel overbodig; dit
zegt alleen, dat domicilie gehjk is aan hoofdverblijf en dan zegt artikel
71«, hoe hoofdverblijf wordt gevestigd; daarom geloof ik, dat hetzelfdo
zeker even juist en minder omslachtig zou zijn uitgedrukt, als do vierde
titel begon met artikel 71»: Vestiging van domicilie heeft plaats door
ergens to gaan wonen met het voornemen om er hoofdverblijf to houden.
Artikel 70 kon dan achterwege bljjyen.

2) T. a. p. blz. 133 zegt hij dienaangaande het volgende, sprekende
over artikel 103 van het ontwerp van den C. C.: „Men wijzigde dio uit-
„drukking vooral op aandrang vun Napoleon, onidiit, zooals men meendo,
„ieder toch een forum originis had en do vestiging dor woonplaats dus
„oigenhjk altijd slechts verandering was. Maar die bewering, ook voor
„ons recht uitgesproken, mag hiervoor althans niet worden toegegeven.
„Dio van buiten \'s landa tot ons komen, veranderen wel vnn woonplaats
„in den zin, waarin hot dagelijksche leven dit woord gebruikt, maar niet
„in den zin der Nedorlandacho wet. Vroeger hadden zij geon domicilie,
„geen forum, dat door de Nederlandscho wet word gekend. Zjj worden
„gezegd zich irt" ons land, en van geen ander domicilie is er hier sprake,
„dan van een in ons land, eerst to vestigen. Doch nl nomen wij hot
„geval van inboorlingen, dio hot liind nimmer verlaten hebben, zelfs dan
„moet er zoowel van oen vestigen als van een hobbon der woon-
„plaats gesproken worden. Do minderjarigo, wiens vader to Utrecht
„woont, woont insgelijks daur; wanneer Inj nu als meerderjarige in dio
„plaats blijft wonen, wat dan? Zal men zeggen, dat liij z^n domicilie
„te Utrecht heeft, omdat hjj het er vroeger had en hot la!er niet hoeft
„veranderd? Neen, hij heeft er zijn domicilie, omdat hj) er woont on
„wil blijven wonen, niet omdat hy er vroeger gewoond hoeft on niet van
„wil veranderd is. Ilet wonen, gevoegd by den wil om to blyven, vormt
„het domicilie."

3) T. a. p. I, blz.\'178.

-ocr page 57-

41

slissing van vele twistvragen haren invloed doet gelden.
^00 wordt O. a. hierdoor dadelijk de vraag opgelost, of er
personen kunnen zijn zonder domicilie. Door vreemde schrij-
vers wordt nog zeer veel de leer aangehangen, dat niemand
zonder domicilie kan zijn, want juist de lictie van het domi-
cilium originis was bestemd om dat te voorkomen. Ook de
eerste woorden van artikel 102 C. C. „Tout Français" drukken
uit, zooals ik reeds boven opmerkte, dat ieder een domicilie
heeft Van deze meening zijn dan ook de meeste Fransche
en Engelsche schrijvers, zooals Laurant i), Marcadé 2),
Dalloz, 3) Baudry-Lacantinerie, Pandectes Beiges, •\'») Story \'\'•)
en Dicey \'j, terwijl alleen Planiol 8) zegt, dat ook volgens
het Fransche recht iemand kon zijn „sans feu ni lieu".
Voor ons recht kan de Fransche doctrine niet opgaan van
wege de tweede alinea van artikel 74 B. waarin de
mogelijkheid van een zijn zonder domicilie uitdrukkelijk
wordt erkend, c.f. Diephuis, ») Land, i»^) Opzoomer, van
Hall 1-) en Nienhuis, ") en voor het Duitsche recht: Gierkei\')
en Endemann. In de motieven van het Duitsche B. G.

1) T. a. I). 11, blz. 91.

->) Kxplicniinn tlióoriquo cl prntiijuo du Cudu Xupuléon 1, blz. 2Ü8.

3) Voco Düinicilü ii\'. IG.

4) T. a. p. blz. 177.

6) Voco Domioilo n"« 5, 144 v.v.
G) T. n. p. § 47.

7) T. «. p. Wz. 8G, nrticlo 2.

8) T. a. p. blz. 238.

9) T. tt. p. blz. 277 cf., bovcmlion noot 2.

10) T. ft. p. I, blz. 51.

11) T. ft. p. blzz. 125, 138.

12) ï. a p. blz. 178.

13) T. a. p. ad. art. 74 H. W.

14) Doutsclios Privalrccht I, blz 454.

15) Kinfilbrung in das Studium dos UQrgorliclion üosotzbucbs I, blz. 182.

-ocr page 58-

42

is tbans met ronde woorden erkend, dat iemand zonder
domicilie kan zijn. Ook in het Romeinsche recht werd
meestal hetzelfde aangenomen, c.f. Voet, i) Windscheid -)
en von Savigny.

Ook de jurisprudentie is in dien geest gevestigd; zoo be-
sliste de Hooge Raad bij arrest van 27 :\\Iaart 1857 dat
iemand zeer goed zijn domicilie kan opheflen zonder een
nieuw te vestigen; eveneens bet Hof te Amsterdam bij
arrest van 1 December 1882, •\'»), terwijl onlangs de Hooge
Raad zijn vroegere meening handhaafde bij arrest van 8
December 1899. «)

1) Liber V, titel I, n\'. 92.

2) T. a. p. blz. 96\\

3) T. a. p. § 354, bh. 04.

4) W. \\r. h. R. n\'. 1839.

5) W. V. h R. n\'. 4868.

0) "W. V. h. R. n". 7375. Do coDcluuio van dun adv. gen. luidde:

Vóór Opzoomer redeneerdo men aldus: Ons Wetboek iieeft bljjkbnar
het beginsel uit het Franscho recht overgenomen en nu kan do tweede
alinea van artikel 74 niot do kracht hebben om het Franscho stelsel
geheel omver te werpen. Zeker heeft hot Franscho recht op het onzo
veel invloed gehad, maar dit neemt niet weg dat, waar nieuwe, oorspron-
kelijke bepalingen in ons Wotboek werden gebracht, men ook dozo tot
haar rfcht moet doen komen en niet mag aannemen, dat do wetgever in
zijne voorliefde »voor den C. 0. zoover is gegaan, dat hjj dezo met geweld
in den Franschen schoen zou hebben willen wringen.

C.f. bovendien het Kon. Bosl. van 24 Dec. 1889, n*. 10 en het Kon.
Ilesl. van 24 September 1890 n*. 509, beide na advies van den R. v. S.
in denzclfden geest als do bovenaangehaalde juricprudontie.

Daarentegen niaakto do Hooge Raad by arrest van 14-November 1854
OV. v. h. R. n*. 1077) uit, dat niemand zonder domicilio kan zyn; in don-
zelfden geest luidde het vonnis vnn do Rechtbank to Amsterdam van 9 Maart
1849 (W.
V. h, R. n\'. 1031) en hot vonnis van do Rechtbank to Zutphon van
30 Mei 1895 ("W. v. h. R. n*. 0670), waorin o. a. dozo overweging voor-
komt: dat daaruit voljt, ditt godaagdo daar dus zyn werkolyk vorbiyf had
en dat nu, daar van geen hoofdverblyf elders is gebleken, daardoor is bo-.
wezen, dat gedaagdo in Januari 1895 tydens hot beslag en de dagvaar-

-ocr page 59-

43

Na ile beslissing der vraag, of iemand in het geheel geen
domicilie kan hebben, moet nog worden uitgemaakt, of het

ding woonplaats lind te Apeldoorn", waaruit implicite eveneens valt op
maken, dat de Keclitbank van oordcel was, dat iedereen ccn domicilio heeft.

C.f. in denzelfdcn geest een vonnis van do Reclitbiuik te Ticl van 19 No-
vember 1881 (W.
V. h. U. n*. •1G47) cn eeno circulaire van don minisfor
van FinanciC-n van 22 Februari 1890 n°. 9 cn Rechlsgclcerdo Adviezen
10" verzameling, blz. 25.

Mijns inziens zjjn do lautsto beslissingen onjuist; artikel 74 al. 2 B. W.
verzet zich ten eenennialo daartegen en zoolanç dezo alinea in do wet
staat, is het onraogeljjk eeno andero opvatting tc huldigen.

Ook het Ontwerp 1886 hoeft in ccn anderen vorm artikel 74 al. 2
U. W. overgenomen. Daar dit evenwel eerst do vestiging cn daarna do
verandering van domicilie bespreekt, kon dezo bepaling niot meer op
dezelfde plaats blijven staan en is daarom daarvan een afzonderlijk artikel
gemaakt. Eclitor is do vorm, waarin dit is geschied, mijns inzions niot
gelukkig gowoest. Hot artikel luidt: IJij gebreke van hoofdverblijf wordt
het domicilio geacht to zijn duar, wanr men woont en bjj gebreke hiervan,
daar waar men zich bevindt. Do Mcmorio van Toelichting zegt dien-
aangaando, dat men hior of daar kan wonen zonder ergens hoofdverblijf
to vestigen; aan dergelijk verblijf, dat zich door eenige duurzaamheid
kenmerkt, moot alsdiin hot domicilio vorbonden worden, zonder dat eeno
korte feiteiyko afwezigheid danrop invloed uitoefent; alleen als ook zoo-
danige toestand niot aonwezig is, volgt het domicilio don persoon, waar
hij zich bevindt. Do aanneming nu van deze drie toestanden ia naar
mijne mooning onjuist. Vooreerst gaat dezo bepaling veel to ver door
elke plaats, waar een persoon zich bavindt, als zjjn domicilio to beschou-
wen. Maar vervolKcns zal zjj tot grooto moeilijkheden aanleiding geven.
Uit het woord ^duurzaamheid\'*, dat do commissie in haro Memorio van
Toolichting gebruikt,
biykt, dat z^ het ondorschoid tusschen do vorschil-
londo toestanden wil gekenmerkt zien door den duur van het vorbljjf.
Maar hoe lang moet het verblijf dan geduurd hebben om er eeno „woning"
van Ie moken? Ken dag, één week of nog langer? Mun stelle zich het
volgcndo geval voor: Iemand heeft zijn domicilio opgeheven on wil voor-
loopig nog geon ander vestigen; hjj gaat gcdurendo cenigo niiiandon
reizen en neemt zjjn intrek in ccn iiutel in Zwitserland; maar daar zjjndo
wil lijj eon grooton borgtocht gaan maken cn moet daarvoor gcdurendo
cenigo dagen in een ander hôtel zijn introk nemen, maar laat in het
oorsto zijne bagago achter mot do bedoeling daar weer torug to keeren.
Onderweg zjjndo, k«n hjj nu echter niot verder en moot in ccn derdo
hôtel worden opgenomen. Waar bljjft nu do ondorschoiding van artikel 73
f

-ocr page 60-

44

mogelijk is, dat iemand er meerdere heeft, m. a. w. of dezelfde
persoon op meerdere plaatsen tegelijk zijn werkelijk domicilie
kan hebben.

Reeds in het Romeinsche recht was dit een twistvraag.
Zoo lezen we bij Paulus i): „I^abeo indicat, cum, qui plu-
gribus locis ex aequo negotietur, niisquam domicilium
„habere; quosdam autem dicere refert pluribus locis eum
„incolam esse aut domicilium habere, quod verius est."
Tot deze laatste conclusie komt ook Ulpianus. Daaruit
blijkt, dat in het Romeinsche recht meestal de meervoudig-
heid van domicilie werd aangenomen; zoo ook de latere
schrijvers over het Romeinsche recht zooals von Savigny, 3)
Voet, Windscheid en Dernburg o).

De eigenlijke strijd is echter eerst ontslaan door de invoe-
ring van den Code; deze heeft in principe de enkelvoudig-

"Wanr is do „woning" on waar „bevindt inj zich"? Zoowel hótol n\'. I
als hôtel n". 2 kenmerken zich door een zekere duurzaamheid; in een
dergeljjk geval is dit onmogelijk uit to maken.

Uovondien zou men, door de mogelijkheid vnn mcerdoro domicilies nan
to nemen, (bij gevolg evengoed vier als twee, zoouU het Ontwerp doet)
en daarnaast nog eene „woning" en „eene plaats, waar iemand zich be-
vindt", met zoovele plaatsen te maken krijgen, wulko voor ó(5n persoon nis
woonplaats in aanmerking kunnen komen, dat hot voor don rechter on-
mogeljjk zou worden nog iets uit do omstandigheden to beslissen. Immers
do jurisprudentie leert ons, voor hoe grooto iiiooiljjkhcdon do rechter thans
reeds kan geplaatst worden, indien hjj slechts uit tweo plaatsen heeft to
kiezen of aan tèn een bepaald karakter moet toekennen.

Daarom mogen er maar twee soorten van verbiyf mogelijk zijn nnmel[jk
r. een hoofdverblijf met animus en 2°. con werkelijk verbiyf, waarby
de animus ontbreekt. Voor een derde blijft dun geene plaàts over.

1) Paulus: lex 5 Dig. ad municipalem et de incolis (50, 1).

2) Ulpianus lox 6, § 2 en 27 § 2. Dig. ad municipaloin et do incolis (50,1).

3) T. a. p. § 354, blz. 63.

•4) Liber V, titel I, n\\ 92.

5) T. a. p. blz. 9G, noot 7.

6) T. a. p. I, blz. 103.

-ocr page 61-

45

heid van het domicilie vastgesteld door te bepalen, dat het
daar zal zijn, „oii il a son principal établissement." Nu
moet het „principal établissement" noodzakelijk éénig zijn,
daar het alle andere beheerscht en anders niet „principal"
zou kunnen genoemd worden, hetgeen bovendien hieruit
blijkt, dat het ont
\\Yerp voor den C.C. an VIII in het eerste
artikel van den derden titel bepaalde: Un citoyen peut
avoir plusieurs résidences, la loi ne lui reconnaît qu\'un seul
domicile. Dit artikel heeft men alleen daarom laten verval-
len, omdat men meende, dat de enkelvoudigheid van het
domicilie voldoende lag opgesloten in de woorden van arti-
kel 102 C.C, en hoewel Tronchet nog had gevraagd het
oude Romeinsche beginsel te behouden, heeft de tegenover-
gestelde meening gezegevierd. De éénheid werd nog be-
vestigd iloor Tronchet in den Conseil d\'Etat en door Malherbe
au Tribunat. Ook uit de geheele wet blijkt, dat de wetge-
ver slechts aan de mogelijkheid van één domicilie tegelijk
voor één persoon gedacht heeft, zooals bij de voogdij, de
erfopvolging en de competentie van den rechter; alle Flan-
sche schrijvers zijn het hierover dan ook eens; cf. Raudrij-
Lacantinerie, i) Planiol, -) Aubry et Rau, I.aurent, \')
Dalloz, •\'■\') Marcadé \'•) en Demolombe. \')

Rij do vaststelling van ons R. W. is blijkens Voorduin
deze vraag in het geheel niet besproken; artikel 102 C.C.

1) T. n. p. t)lv:. 178.

2) T. ft. p. blz. 230.

3) T. ft. p. I, blz. 886, noot l\'"«.

4) T ft. p. II. blz. 08, n*. CO.
f)) Voco Doraicilo n"» 8 v.v.
(ij T. ft. p. blzz. 207—209.

7) Cour» do Cüdo Nnpolóon 1, blz. 347.

-ocr page 62-

46

is eenvoudig overgenomen in de eerste alinea van artikel
74 B. W. en zeker is het woord „hoofdverblijf" eene verta-
ling van de Fransche uitdrukking „principal établissement",
al is zij niet geheel juist, daar in het eerste een rust, in de
tweede eene beweging ligt opgesloten. Is dan ook de geest
van het Fransche artikel niet in het onze overgenomen?
Ik meen van ja, want de unanieme opvatting der Fransche
schrijvers en jurisprudentie, dat niemand meer dan één
domicilie kan hebben, moet geacht worden door onze wet
met het artikel, waaruit zij wordt geput, te zijn overgeno-
men, te meer nu er bij de behandeling zelfs geene uitdruk-
king gebezigd werd, waaruit eene tegenovergestelde meening
zou kunnen worden afgeleid. Ook bevat onze wet een aantal
bepalingen, die blijkbaar gemaakt zijn rnet de gedachte, dat
er voor één persoon tegelijkertijd slechts van één domicilie
sprake kan zijn; zoo bijv. artikel 80 B. W. volgens hetwelk
het sterfhuis van een overledene zal geacht worden daar te
zijn, alwaar de overledene zijne woonplaats gebad heeft,
terwijl de wet niet spreekt van één der woonplaatsen. Ook
zou de meervoudigheid van domicilie voor den bctrenenden
persoon in^ vele gevallen zeer lastig zijn, en wel vooral,
wanneer de beide domicilies eenigszins ver van elkander
verwijderd waren.

Zoo maakte ook het Provinciaal Gerechtshof van Noord-
Ilolland de enkelvoudigheid uitdrukkelijk uit, i)

De schrijvers, die deze queastie hebben behandeld, zijn
het hierover niet eens; Diephuis-) b.v. somt er een achUal

1) AV. V. h. K. n". 3355.

2) T. a. p. 1, blz. 270.

-ocr page 63-

op, die mei liem de éénlieid van liet domicilie handhaven,
terwijl Opzoomer, i) Land -) en Asser en Van Heusde 3) be-
weren, dat één persoon er meerdere kan hebben. Opzoomer
merkt hierbij op, dat de beraadslagingen over den C. C.
niet in staat zijn hem tot een ander gevoelen te brengen,
omdat daarbij zonder eenigen grond weid aangenomen, dat
uit artikel 102 C. C. duidelijk bleek, dat een persoon slechts
één domicilie kan hebben, terwijl het juist de vraag was,
oi niet meer dan één „principal établissement" mogelijk was.
Maar die vraag verviel toch juist daaidoor, dat die moge-
lijkheid, zij het dan ook zonder eenigen grond, werd uit-
gesloten I als uit de beraadslagingen valt op te maken, welke
de geest is der bepaling, is dit toch alleszins voldoende om
haar aldus te interiireteeren en dan zal het er toch niet
op aankomen, ol" er al dan niet eenige grond aanwezig was,
welke dit gevoelen rechtvaardigde, daar anders de interpre-
tatie der wet uit do besprekingen al hare waarde zou ver-
liezen. Ook is volgens Opzoomer de opvatting van het woord
„principal" veel te streng, evenals die van „hoordverblijl",
dewijl deze uitdrukkingen zóó moeten worden uitgelegd, dat
zij staan tegenover zulke plaatsen, waar slechts voor eenen
tijd verblijf gehouden wordt.

Nooit zal iemand dus tegelijk meerdere domicilies kunnen
hebben, maar dit aannemende, moet nog worden uitge-
maakt, op welke der twee plaatsen het domicilie zal zijn in
die gevallen, waarin de andere schrijvers, welke een dubbel
domicilie voorstaan, dit geval aanwezig achten. Sommigen

1) T. a. p. I, blzz. 141-14C.

2) ï. n. p. I, blz. 62.

3) T. n. p. I, blz. 121.

-ocr page 64-

48

*

meenen, dat, wanneer iemand zijn bestaan tusschen twee
plaatsen zoodanig verdeelt, dat niet is uit te maken, welke
van de twee zijn hoofdverblijf is, de plaats van zijn werke-
lijk verblijf daarvoor moet worden gehouden. Het werkelijk
verblijf kan echter alleen te pas komen bij gebreke van
woonplaats en nu kan zoo iemand toch bezwaarlijk gezegd
worden geene woonplaats te hebben en gelijk gesteld worden
met iemand, die zonder eigens zijn hoofdverblijf te vestigen
van de eene plaats naar de andere trekt; anderen daar-
entegen zijn van oordeel, dat hij, daar geen van beide
plaatsen hoofdverblijf- vormt, zijn domicilium originis blijft
behouden, hetgeen echter voor ons recht niet kan opgaan,
omdat het domicilium originis thans zijne kracht heeft ver-
loren en de fictie van artikel 78 B. W. ten aanzien van
minderjarigen noodzakelijk met de meerderjarigheid ophoudt.
Daarom wil ik het meest overhellen naar de door Prof. Diep-
huis 1) verdedigde meening, dat men, evenals bij opvolging,
zoo ook bij afwisseling, nu hier dan daar zijn hoofdverblijf
kan hebben, waarvan dan het gevolg zal zijn, niet dat men
geen domicilie heeft, maar dat bij afwisseling het domicilie
daar zal zijn, waar het hoofdverblijf is gevestigd. Men kan
immers zijn domicilie verandeien, zoo dikwijls men wil;
voor de\' vestiging is geen bepaalde tijd voorgeschreven en
zes maanden zijn zeker voldoende om den animus te doen
blijken; men kan zeer goed ergens zijn domicilie hebben
zonder het voornemen om er zijn geheele leven te slijten
en als het domicilie zoo dikwijls het belieft mag verwisseld
worden, dan mag het even goed verandeid worden bij af-

I) T. ft p. I, blz. 271.

-ocr page 65-

49

wisseling tusschen twee plaatsen, als telkens van de eene
plaats naar de andere overgaande.

Is ook de moeilijkheid van eene onderscheiding tusschen
het overbrengen van het domicilie van de eene plaats naar
de andere en het toevoegen van een tweede domicilie aan dat,
hetwelk men reeds heeft, geen bezwaar tegen de andere leer?

Evenwel, welke der hier genoemde meeningen men ook
aanhangt, zal het niet dikwijls voorvallen, dat het bestaan
zóó gelijkmatig verdeeld is, dat deze vraag zal kunnen ter
sprake komen; want de kleinste omstandigheid zal naar
mijne meening voldoende zijn om de schaal ten gunste der
eene plaats boven alle andere te doen overslaan; zoo zullen
b.
V. het op een der beide plaatsen achterlaten van een
gemachtigde of van zijn fortuin of het aanbrengen van een
bordje met de woorden „Niet tehuis" voldoende aanwijzigingen
zijn om te be.slissen, dat de eene woonplaats is en de andere
werkelijk verblijf en dat er dus geene wisseling heeft plaats
gehad. \')

Daar volgens mijne opvatting de bepalingen van de arti-

I) Hot DiiitRcho IS. 0. bopnnlt in do twoodo nlinon vnn § 7, dut do
wolinsitz togolykortyd op moordoro plftftt«rn kan govoRtigd zjjn. Kvcnzoo
liot ontworp 1880. Do Moniorio vnn Tooliohting vcrkliinrt dionnangnandn,
dut men liiorviin
Ir uitgognnn, dat, hoozoor do rodnetio dor wot do niogo-
lykhoid vnn con nioorvoiidig domicilio niet moot
uitRluiton, zjj dit evenmin
moot bogunatigon. Do uitdrukking „hoofdvorbiyf"
Ir dnnrom bchoudon.
Wordt hot artikel
duR oonmaal in dion vorm anngonomen, dan zal hot
woord „boofdvorbiyf" geen argument voor do
uitRluiting van hot dubbolo
doniicilio moor kunnon zyn. Maar do rodoncering, dat do wet togolykortyd
do mogoiykhoid niot mag uitRluiton cn niot mag bogunstigon, i» my niot
recht duidoiyk. Wanneer zy hot niot mag
bogunRtigon, boRtnnt or toch
alle roJon oni do mogoiykhoid uit to Kluiten, ja zeirR om hot uildrukkoiyk
in do wet to bopalon. Horondion hooft con dubbol domicilio goon nut, maar
Bcliopt Hlechts eene
uitRtckendo gologcnhoid tot allo mogolyko verwarring.

-ocr page 66-

50

kelen 74 en vlgg. niet van toepassing zyn op rechtspersonen i),
kan deze oplossing natuurlijk voor hen geen beletsel zijn
om meerdere zetels te hebben; zoo kan b. v. een stoom-
bootonderneming heel goed haren zetel hebben op het begin-
en eindpunt der reis en zelfs op alle plaatsen, waar zij
onderweg hare schepen doet aanleggen.

1) Cf. het op blzz. 26—28 van dit proefschrift behandelde.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK V.

Van de verandering van domicilie.

Na gezien te hebben waar ieder zijn werkelijk domicilie
heeft, en hoe dit wordt gevestigd, moeten we nagaan, hoe
een bestaand domicilie wordt veranderd en van de eene
plaats naar de andere overgebracht. Deze vraag wordt be-
sproken in de artikelen 75 en 70 B. W.

Art. 75 luidt aldus: De verandering van woonplaats zal
stand grijpen door de werkelijke woning in eene andere
plaats, gevoegd bij het voornomen om aldaar zijn hoofdver-
blijf te vestigen.

Met is eene vertaling van artikel 103 C. C. : Le change-
ment de domicile s\'opérera par le fait d\'une habitation
réelle dans mi autre lieu joint ù l\'intention d\'y fixer .son
principal établissement.

Zooals ik reeds vroeger opmerkte, is de C. C. uitgegaan
van de gedachte, dat het domicilie eene rechtsbetrekking
is; door navolging van het Fransche wetboek ligt ook in
onzen titel deze gedachte opgesloten, al blijkt ook uit andere
artikelen, die niet met het idée van rechtsbetrekking te
rijmen zijn, dat het slechts door ondoordachte vertaling is
geschied. Daarom ook .spreekt art. 75 alleen van veran-

1) Cf. boTon blz/.. 18 —\'.>2.

-ocr page 68-

52

dering van woonplaats van de eene gemeente naar de
andere; het veel meer voorkomende verhuizen binnen
dezelfde gemeente wordt niet besproken; dit nu is heel
goed te begrijpen, als men aanneemt, dat het domicilie eene
rechtsbetrekking is, namelijk de onderwerping van een per-
soon aan de overheid van eene plaats: la relation juridique
entre une personne et un lieu, zooals Aubry et Rau i) zeg-
gen; dan toch behoefde de wetgever het verhuizen binnen
dezelfde gemeente niet te bespreken; men bleef onderwor-
pen aan dezelfde overheid en de wetgever had zich daar-
mede niet te bemoeien, daar het in rechte irrelevant was.
Maar daar het domicilie geene rechtsbetrekking is, had de
verandering binnen dezelfde gemeente wel degelijk moeten
besproken worden. Met Ontwerp 1880 uitgaande van het be-
ginsel, dat het domicilie is het huis of de woning, heeft deze
fout dan ook hersteld en de bepaling eveneens toepasselijk ver-
klaard op verandering van domicilie binnen dezelfde gemeente.

Volgens artikel 75 nu zal de verandering van domicilie
worden bewerkstelligd door de werkelijke woning naar een
andere plaats over te brengen en dat wel met het voorne-
men om\' van die plaats zijn hoofdverblijf te maken. De
wet zegt derhalve uitdrukkelijk, wat voor verandering wordt
vereischt en hetgeen wij slechts naar analogie voor de ves-
tiging hebben aangenomen, aangezien zij daarover zwijgt.
Reeds het Romeinsche recht zeide: Domicilium re et facto
transfertur, non nuda contestatione. -) Vandaar is het begin-
sel in den Code overgegaan. Ieder persoon is dus vrij om

1) T. a. p. I, blz. 881.

2) Lox 20 ^ig. ad municip. (50, 1).

-ocr page 69-

53

van domicilie te veranderen, als liij dat dienstig oordeelt,
tenzij hij verkeert in een der gevallen, waarin het voor
hem wordt vastgesteld door de wet, zooals de mindeijarige,
de onder curateele gestelde en de getrouwde vrouw. Daar-
voor is echter vereischt, dat de beide elementen aanwezig
zijn nml corpus en animus. Het feit van eene andere
woning is noodzakelijk om verandering daar te stellen; de
bedoeling alleen is niet voldoende, omdat het domicilie een
verblijf eischt; daarom moet er, indien men van domicilie
wil veranderen, vooreerst een nieuw verblijf zijn. Pothier i)
zegt: „De là suit, que quelques signes qu\'une personne
„ait donnés de la volonté qu\'elle a de transférer son domi-
„cile dans un autre endroit et quelque raison qu\'elle ait
„de l\'y transférer, elle conserve son ancien domicile, jusqu\'à
„ce qu\'elle se soit elTectivcment transportée au lieu, où elle
„veut en établir un nouveau, et qu\'elle l\'y ait effectivement
„établi". In de tweede plaats moet do bedoeling aanwezig
zijn om van die nieuwe woning zijn hoofdverblijf te maken.
Zonder die bedoeling zal er geen verandering van domicilio
zijn, al was ook aan het andere vereischte voldaan.

laaien we daarom eerst nagaan, wat onder beide elemen-
ten verstaan wordt.

„ W e r k e 1 ij k e w o n i n g". Al drukt de wet zich eenigs-
zins onduidelijk uit, zoo zal toch onder woning natuurlijk
niet woonplaats mogen worden verstaan in den zin van
domicilie, daar dan het artikel geen zin zou hebben. Wer-
kelijke woning beteekent hier „werkelijk verblijf", zooals ook
werd uitgemaakt door het Hof in den Haag bij arrest van

1) T. O. p. chnp. I, § 1, n*. U.

-ocr page 70-

54

12 October 1891. i) Dit verblijf behoeft niet langdurig
geweest te zijn. In het oude Fransche recht gold als regel,
dat het verblijf eenigen tijd moest zijn voortgezet, wilde het
één der elementen van het domicilie vormen. Artikel 75
van de Coutume de Paris eischte een verblijf „d\'an et jour"
en bij de behandeling van den Code stelde men voor om
deze bepaling te handhaven; maar dit voorstel werd niet
aangenomen: „La résidence la plus longue" (dit Emmery
dans l\'exposé des motifs de la loi) „ne prouve rien, si elle
„n\'est pas accompagnée de la volonté, tandis que si l\'inten.
„tion est constante, elle opère avec la résidence la plus
„courte, celle-ci ne fût-elle que d\'un jour". -)

Zoo is ook beslist, dat het verblijf, hoe kort ook, voldoende
is voor de overbrenging van domicilie, als de bedoeling
maar standvastig is. 3)

„Voornemen", (animus manendi) Dit is de bedoeling
om zich op eene blijvende manier op eene bepaalde plaats
te vestigen; hoewel dit vereischte positief is, laat het zich
meestal gemakkelijker kennen in een negatieven vorm en is
dan de afwezigheid van de bedoeling om zich op eene
blijvende manier op eene andere plaats te vestigen. Echter

1) W. T, h. R. n*. 6135 cn Pnl. v. Just. 1892 n*. 12. Evenwel Bchynt
do Rechtbank to Utrecht in haar vonnis van 9 Maart 1898 ("W. v. h. R.
n*. 7121) do tegenovergestelde meening to huldigen, daar zy aldus haro
uitspraak motiveert:

O. dat door beide verklaringen gedaagde zijn voornomon hcoft bowozon;

O. dat echter uit den aanslag in de personeole belasting, hoofdoljjkon
omslag en bedryrsbolasting en uit hot feit, dat hy gedurende 1806 en
1897 werkelyk to Westervoort heeft verblyf gehouden nog niot volgt, dat
hy daar heeft gewoond.

2) Haudry-Lacantinerio: Precis do droit civil I, blz. 170.

3) ArrC\'t do la Cour do Limoges du 1" Septembro 1813.

-ocr page 71-

55

zal bet in geen geval noodig zijn, dat het voornemen be-
staat om gedurende zijn geheele leven ergens te blijven,
maar het kan reeds voldoende zijn, indien op het oogen-
blik, waarop de vraag ter sprake komt, zich nog geen voor-
nemen heeft geopenbaard om van die plaats weg te gaan.
Zoo zal een student zeer goed tot domicilie kunnen hebben
zijne kamers in de academiestad, al is hij waarschijnlijk voor-
nemens na de voleindiging zijner studies deze stad te verlaten, i)
Het motief der woningsverandering zal nooit in aanmer-
king kunnen komen om de niet aanwezigheid van het voor-
nemen te bewijzen, indien overigens de vereischten daarvoor
aanwezig zouden zijn; want al gaat men om ledenen van
zuinigheid of van gezondheid ergens heen, dan kan toch
heel goed het voornemen bestaan om zich op die plaats
te vestigen; al is de keuze van plaats dan niet geheel
vrij geweest, zal toch in zoodanig geval hoogstens van een
moreelen dwang sprake kuimen zijn en deze zal aan het vesti-
gen van een domicilie niet in den weg kunnen staan; eerst
wanneer van vrijheid van keuze in het geheel geen sprake
meer is en het van den wil van den persoon absoluut on-
afhankelijk is waarheen zijn verblijf wordt overgebracht,

1) In dion goost luidt ook hot vonnis vnn do Rechtbank to Amster-
dam van 5 Mei 1892 W. v. h. R. n*. 6204, waarin implicito werd uitge-
maakt, dat een student z|jn domicilio in do academiestad kan verkrijgen.

Land in zyn verklaring van het B. W. dl. I, ad art. 74, zou liever
hot veroischto van don wil zien vervallen; volgens hem eischt mon to
veel, wanneer men vordert do wil om to bljjvon wonen; hy acht „wonen"
voldoondo. Maar ligt niot juist in het begrip „wonen" do animus opgo-
sloton, ovonals in do uitdrukking der wet ,woonplaats". Wonen is tooh
meer dan werkoljjk verbljjf hebben. Laat men hot veroischto vnn don
animus los, dan zal elk verschil tusschen
hoord- cn workoiyk verblijf ver-
dwonon zjjn, hetgeen nooit do bedoeling vnn don wetgover kan geweest zijn.

-ocr page 72-

56

zooals b. V. bij een gevangene het geval is, die naar eene
gevangenis wordt getransporteerd, zal men niet meer van
een voornemen kunnen spreken en zal dus ook verandering
van domicilie niet aanwezig zijn. i)

1) Zelfs wanneer de gevangene het strafbaar feit gepleegd had om in
de gevangenis te komen, zou hetzelfde moeten worden aangenomen, daar
op het oogenblik der opzending do wil reeds onviij was. (cf. vonnis van
de Rechtbank te Amsterdam van 23 April 1867, Rechtsgeleerd Bijblad 1867
blz. 685 en dat van 28 Mei 1889, Paleis van Justitie 1889, n\'. 75).

Ook krankzinnigen, die in een gesticht zijn geplaatst en opgezondenen
naai- een Rijkswerkinrichting zullen om dezelfde reden aldaar geen domi-
cilie verkrijgen, (cf. Aubry et Rau t. a. p. blz. 895, Asser en van Heusde
t. a. p. blz. 130 en Land t. a. p. blz. 53.) Ook militairen zullen naar
denzelfden maatstnf moeten beoordeeld worden. Zoo zal een officier, die
vrijwillig in dienst is getreden, met zjjno garnizoensplaats zijn domicilie
mede kunnen veranderen, want al is hij verplicht naar het aangewezen
garnizoen te vertrekken en al kan dit soms zeer onaangenaam voor hem
zijn, van het oogenblik dat hy gaat, is zijn wil vry en kan dus ook do
animus aanwezig zjjn. Want hij heeft het contract, hetwelk medebrengti
dat hij, wanneer een ander het noodig oordeelt, van garnizoensplaats zal
moeten veranderen, vrijwillig gesloten; bijgevolg is do verandoring, al
moet ze geschieden, ovencon» vrijwillig.

Maar iets anders is het voor een milicien. Deze wordt tot den dienst
opgeroepen en bjj een wapen ingedeeld en eenvoudig daarheen overge-
bracht, of hjj dit vei langt of niet, terwyl hij do bevoegdheid mist om
ontslag to vragen, indien hem dit niet bovalt. Bij hem zal van een
animus en bygevolg van verandering van domicilie geon (prako kunnen
zijn. (cf. Diephuis t. a. p. blz. 281, Asser en vnn Housdo t. a. p. blz. 129,
Nienhuis t. a. p. blz. 284, en voor do jurisprudentie een vonnis van den
kantonrechter te Sneek vnn 2 Sept. 1872 W. v. h. R. n\'. 3612, oon vonnis
van de Rechtbank to Sneek van 20 April 1872 "W. v. h. R. n\'. 3597 en
oen arrest van den Hoogen Raad van 1 Juni 1894 W. v. h. R. n\'. 6500.
Cf. bovendien het K. B. van 15 April 1881 n\'. 6, \\V. B. A. n\'. 1674;
in anderen zin voor vrijwilligers, cf. Gemeentestem 1957.) In hot Ro-
meinscho Recht gold voor Militairen do regel: MilfS ibi domicilium liabero
videtur, ubi morot, si nihil in patria possideat. (Lox 23 § 1 D. ad municip.
Liber 50 tit 1.) In het Fransche recht geldt do gnrnizoensplaots van
iemand niet als zyn domicilio, wont do verandering wordt door voor on-
vrijwillig gehouden, omdat do Staat voortdurend mag veranderen, (cf. vonnis
van do Rechtbank to Lyon van 3 April 1889. Pal. v. Just. 1889 n\'. 80.)
In het nieuwe Duitscho B. G. is in § 9 eene specialo bopaling voor mlli-

-ocr page 73-

57

Ook moet, daar niemand twee domicilies tegelijkertijd kan
hebben, natuurlijk het voornemen om zich ergens blijvend
te vestigen gepaard gaan met het voornemen om zich van
de plaats, waar men tot nog toe zijn domicilie had, blijvend
los te maken.

Eene verklaring tegenovergesteld aan het werkelijke voor-
nemen zal evenmin kunnen baten en nooit ten gevolge
kunnen hebben, dat de oude plaats het domicilie blijft,
wanneer bet werkelijk corpore et animo is overgebracht.
Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. A. woont te Utrecht,
maar verlaat die stad metterwoon en vestigt zich met zijne
geheele familie te Amsterdam, met het voornemen om daar
te blijven; hij koopt daar een huis en doet allerlei, waaruit
blijkt, dat hij zijn domicilie te Amsterdam heeft gevestigd;
wanneer A. nu eene uitdrukkelijke verklaring aflegt, dat hij
niet te Amsterdam wil wonen, maar zijn domicilie te Utrecht
wil behouden, dan zal deze verklaring niet tengevolge kun-
nen hebben, »lat A. werkelijk te Utrecht zijn domicilie zou
behouden; hij heeft corpus en animus te Amsterdam en
bijgevolg ook daar zijn domicilie, (cf. Motivo zu dem Entw.
eines H. G. 1, blz. G9.)

tniicn opgenomen, volgens wolko r.[j nllon hun wohnsiiz hebben op do
plaats, waar i![j in garnizoen liggen, en worden alleen zü uitgezonderd,
„dio nur zur Krffllling dor Wohrpillcht dienen."

Van gevangenen on krankzinnigen spreekt do wet ovenmin als by ons;
ovenwol
biykt uit do Motivo zu dom Entwurfu oinos li. Q., (Amtlicho
\'Ausgabe 1, blz. 71) dat do gevangene tynen wohnsitz behoudt, welken
hy had, in Ji n en zoolang dezo plaats, zyno arwezighoid buiten rekening
gelaten, ook later het middelpunt «ynor betrekkingen
biyft; kranzinnigen
behouden hunnen wohnsitz, indien «y slechts
tydoiyk geplaatst zyn, maar
zy vorliezon hem, als do plaatsing van zoer Inngdurigon aard of voor
hot leven zou wezen.

-ocr page 74-

58

Wanneer men nu van domicilie verandert door èn corpus
èn animus naar eene andere plaats over te brengen, dan
blijkt daaruit tevens, dat de opheffing van een van beide
niet voldoende is om deze verandering te bewerkstelligen.
Wordt het domicilie dus gevestigd corpore et animo, het
eenmaal gevestigde domicilie wordt behouden animo solo. i)
Wanneer ik mijne woonplaats verlaat, maar de bedoeling orn
er mijn domicilie te behouden niet opgeef, dan zal mijn
domicilie ook aldaar gevestigd blijven; deze wil moet dan
uit de omstandigheden blijken; evenmin kan alleen door het
ophouden van den animus het domicilie verloren gaan, zoo-
lang men zijn werkelijk verblijf op die plaats nog behoudt.

Daaruit mag echter in geen geval de gevolgtrekking wor-
den gemaakt, dat het domicilie behouden blijft, totdat corpus
en animus op eene andere plaats zijn gevestigd. Sommige
schrijvers hebben in dien geest beslist voor het geval, dat
iemand op weg naar zijne nieuwe woonplaats kwam te over-
lijden. 2) Iemand heeft b.v. zijne woonplaats verlaten met
de bedoeling daar nooit meer terug te keeren en wil zich
in Amerika gaan vestigen, maar sterft aan boord van het

1) Asser on van ircusde I, blz. 128.
Diephuis: N. H. 11. I, blz. 27G.
Opzoomer: Ilot B. "W. verklaard, 1, blz. 121.
v. Bar: Internationales Privatrecht, blz. 154.
Dicey: I, blz. 133.

Pothier: Introduction générale oux coutumos chap. I, § 1, n*. 0.
Laurent: Principes do droit civil, II, blz. 78.
Marcadé: Kxplication du Code Napoléon, 1, blz. 20C.
Bftudry—Lacontinerio: I. blz. 174.

2) Van der Voort I, blz. 65. Mr. Ouderaan: Tijdschrift van het
N. II., I, blz. 119.

Van Slingelandt in zijne aangehaalde dissortatio blz. 8.

-ocr page 75-

59

schip, dat hem derwaarts moet transporteeren; zoodanig
iemand, zeggen zij, behoudt zijne laatste woonplaats, omdat
het werkelijk verblijf nog niet had aangevangen op de plaats,
welke het nieuwe domicilie moest vormen. Met deze leer
kan ik mij niet vereenigen. Voor het Fransche recht moge
zij juist zijn, omdat daarin de bepaling van ons artikel 74,
al. 2, niet voorkomt en het Fransche recht den toestand
van het geen domicilie hebben niet kent; ieder heeft daar
een domicilie; daar nu echter zulk een persoon in werke-
lijkheid er geen heeft, moet men wel een fictie maken
en deze bestaat dan of wel in het terugkrijgen der origo
of wel in het laten behouden van het oude domicilie. Maar
voor ons recht zal dit niet mogen opgaan. Zulk een persoon
heeft corpore et animo zijn oud domicilie verlaten, daarmede
heeft hij dus elke betrekking afgesneden en er bestaat even
weinig reden om hem alsnog zijn oud domicilie te laten
behouden als wanneer hij het reeds naar eene andere plaats
had overgebracht; in Amerika kan hij het natuurlijk even-
min hebben, omdat hij daar in werkelijkheid nog niet aan-
wezig is; welnu zoo iemand heeft dan volgens ons recht
geen domicilie en daarom zal dan de plaats van zijn wer-
kelijk verblijf daarvoor worden gehouden. Van deze meening
zijn ook: Opzoomer i) en Diephuis -); Asser en van Heusde-\')
aan den eenen kant met Opzoomer meegaande zeggen: „Aan
„de andere zijde strijdt do gevolgtrekking, dat namelijk het

1) Üpzoonior t. n. p. I, blz. 125.

2) Diopbuis, hoowcl vroeger vnn dozolfdo niecning nln Vnn der Voort
in z|jn N. 11. U. I, blz. 366, ia in zjjn later werk N. B. H. I bU. 277,
tot Opzoomor\'s moening ovorgegnnn.

8) 1, blz. 120.

-ocr page 76-

GO

„domicilie en mitsdien het sterfhuis van den overledene is
„daar, waar hij feitelijk het laatst heeft geleefd, in vele ge-
nvallen met het natuurlijk begrip van „werkelijk verblijf",
„waaraan men toch b.v. in geval van overlijden op een
„spoortrein, als wanneer zelfs de juiste aanwijzing der ge-
„meente dikwijls moeilijk kan vallen, bezwaarlijk kan den-
„ken." Evenwel meen ik, dat deze gevolgtrekking niet
behoeft gemaakt te worden, want in den trein, waarin hij
feitelijk het laatst heeft geleefd, zal zeker zijn domicilie
niet zijn, daar de animus niet aanwezig is, terwijl de be-
paling van het sterfhuis in dit geval geene moeilijkheden kan
geven, daar artikel 80 uitdrukkelijk zegt, dat het sterf-
huis daar wordt geacht te zijn, waar hij zijn woonplaats
gehad heeft.

Evenmin kan ik mij vereenigen met de uitgedrukte gedachte
van de Rechtbank te Amsterdam in haar vonnis van 11 Mei
1897; 1) het geval betrof een kapitein ter zee, die, na te
Amsterdam gewoond te hebben, weer naar Indië moest ver-
trekken en onderweg aan boord van een Hollandsch schip
stierf in de Roode Zee; nu maakte de Rb. uit, dat in
ieder geval de overledene zijne woonplaats had binnen het
Rijk in Europa, „omdat het een in bet volkenrecht erkend
rechtsbeginsel is, dat een schip op zee deel uitmaakt van
het grondgebied van het Rijk, welks vlag het regelmatig
voert;" want, daargelaten de vraag, of werkelijk het beginsel
„schip is territoir" door den Nederlandschen wetgever in het
privaatrecht is gehuldigd, had de overledene evenmin den
animus om op het schip zijn domicilie te hebben als binnen

1) W. V. h R. n°. 7049.

-ocr page 77-

61

het Rijk in Europa, daar hij naar Indië moest en daar-
heen dan ook zijn domicilie wilde overbrengen en daarop ook
zijn animus gericht was. Immers, wanneer hij te Genua aan
boord was gegaan en aldaar een Engelsch schip had geno-
men om in Indië te komen, zou men toch niet aannemen,
dat hij plotseling in Engeland zijn domicilie verkregen had.

Daar rechtspersonen geen domicilie hebben in den zin van
het in art. 74 B, W. besprokene, zijn ook de bepalingen
omtrent de veranderingen van domicilie niet op hen toe-
passelijk; zij zullen ook op andere wijzen hunnen zetel kun-
nen overbrengen en ook zal vestiging van eenen nieuwen
zetel niet noodzakelijk verandering medebrengen, daar zij
er zeer goed meerdere kunnen hebben.

Voor de verandering van woonplaats zijn, zooals wij zagen,
twee omstandigheden vereischt, welke tezamen aanwezig
moeten zijn: namelijk de werkelijke woning in eene andere
plaats „corpus" en het voornemen om aldaar het hoofd-
verblijf te vestigen „animus". Hoe zullen deze beide nu
kunnen blijken? Voor de werkelijke woning zal dit geen
bezwaar kunnen opleveren. Ergens zijn werkelijk verblijf
hebben toch is iets feitelijks en dus zal dit ook in elk
speciaal geval door de feiten moeten worden aangetoond en
waar de feiten in eenen anderen zin spreken, zal nooit van
de werkelijke woning op eene bepaalde plaats kunnen sprake
zijn. Iets anders echter is dit met het voornemen om het
hoofdverblijf te vestigen. Dit voornemen toch is intern, alleen
aanwezig in den geest van den persoon en niet noodwendig
direct naar buiten blijkende. Daarom is het goed te keuren,
dat de wet bepaalt, waaruit een ieder dat voornemen zal
kunnen opmaken en welke handelingen een persoon kan

-ocr page 78-

62

verrichten om daardoor zijn voornemen te toonen. Het hier
bedoelde artikel is artikel 76 van het B. W. hetwelk luidt:
„Dat voornemen wordt bewezen door eene gedane verklaring,
zoowel bij het bestuur der gemeente, welke men verlaat, als
bij dat der gemeente, waar de woonplaats wordt overge-
bracht. Bij gebreke van verklaring zal het bewijs van het
voornemen uit de omstandigheden worden opgemaakt." Even-
als het vorige artikel is ook dit weer eene vertaling van de
twee correspondeerende artikelen uit den C. C. namelijk:

104: La preuve de l\'intention résultera d\'une déclaration
expresse, faite tant à la municipalité du lieu, qu\'on quittera,
qu\'à celle du lieu où on aura transféré son domicile.

en 105 „A défaut de déclaration expresse la preuve de
l\'intention dépendra des circonstances."

Men heeft nml. slechts dat, wat in het Fransche recht
twee artikelen vormde, tot één artikel doen samensmelten.
Volgens artikel 76 eischt de wet om dat voornemen te doen
blijken twee verklaringen, eene aan het bestuur der gemeente,
waaruit men vertrekt en eene aan dat der gemeente, waar-
heen men zijn domicilie wil overbrengen. Die verklaringen nu
zijn het opvragen en indienen van het verhuisbiljet. Waar
de wet deze twee verklaringen vordert, zal ééne verklaring^
alleen afgelegd bij het bestuur der gemeente, welke men
verlaat, nooit voldoende kunnen zijn om van het voornemen
te doen blijken; evenwel is die ééne verklaring daarom nog
niet geheel zonder beteekenis; zij zal volgens de tweede
alinea van art. 76 als eene omstandigheid kunnen worden
beschouwd, die door iets anders gesterkt het bewijs van het

voornemen voor den rechter zal kunnen vormen en aldus

«

in verband met de werkelijke woning het domicilie vaststel-

-ocr page 79-

63

len. 1) Daarentegen, wanneer ze beide zijn afgelegd, geven
zij een vast en zeker bewijs der bedoeling. Hiertegen zal
dan ook geen tegenbewijs kunnen worden geleverd. Bij de
behandeling van dit artikel beeft de zesde afdeeling zich uit-
drukkelijk verzet tegen het opnemen van die verklaringen. 2)
Zij zag daarin een voordeel voor hem, die te goeder trouw
handelt, maar tevens een gevaarlijk voorwendsel, dat men aan
de kwade trouw toereikt om b.v. de schuldeischers van zich
af te houden; zij vindt het beter de beslissing aan den
rechter over te laten; dit is echter niet aangenomen, waaruit
derhalve blijkt dat, wanneer beide verklaringen deugdelijk zijn
afgelegd, de bevoegdheid om nog over den animus te oordee-
len aan den rechter is ontnomen; daarom kan ik mij ook niet
vereenigen met Sassen, v/aar hij zegt: „De verklaring bij
„dit artikel aangewezen, strekt tot een legaal bewijs der
„intentie om zijn domicilie naar elders over te brengen,
„zoodat hij, welke hiertegen zou willen opkomen, verplicht is
„het tegendeel aan te toonen". De meeste schrijvers cf o. a.
Diephuis en Opzoomer zijn ook de door mij verdedigde

1) Mr. A. de Pinto (II, blz. 60), Diephuis (le druk I, blz. 181), Yon
Baumbauer (Tiiemis XII, blz. 593 en Toullier (I, blz. 374) kennen aan
de enkele verklaring wol bowjjskracht toe len aanzien van hem, dio haar
heeft afgelegd, niet ten aanzien van derden. Echter meen ik met Asser
en Van Heusde (I, blz. 128) en Opzoomer (t. a. p. blz. 148), tot wiens
meening Diephuis (I, blz. 277) eveneens later is overgegaan, dit te moeten
betwijfelen; waar de wet twee verklaringen eiecht, zal ééne verklaring
nooit voldoende zyn, evenmin voor den persoon, welke haar aflegde als
voor derden. Blijkt het voornemon, dan blijkt het voor allen, blijkt het
niet uit ééne verklaring, dan blijkt het voor niemand.

2) Yoorduin t. a. p. blz. 117.

3) Aangehaald bij Opzoomer t. n. p. I, blz. 147.

4) T. a. p. blz. 276.

5) T. a. p. blz. 147.

-ocr page 80-

64

meening toegedaan en blijkens vonnis van den kantonrechter
te Sneek van 2 September 1872 i) is zij ook in de juris-
prudentie vertegenwoordigd.

Echter is de bepaling van het afleggen van verklaringen
blijkens de tweede alinea van art. 76 niet imperatief, zoodat,
al is tegen art. 76 geen tegenbewijs mogelijk en al staat
op het oogenblik van het afleggen der verklaringen onom-
stootelijk vast, dat de animus aanwezig is, dan blijkt daaruit
nog niet, dat op het oogenblik waarop de quaestie ter
sprake komt, die animus nog aanwezig zal zijn. Immers
reeds den dag volgende op dien, waarop zij zijn afgelegd,
kan het voornemen weer veranderen, zelfs zonder het afleg-
gen der verklaringen, indien de omstandigheden, waaruit
het moet blijken, deze bedoeling slechts voldoende aantoonen.

Tegenbewijs zal bijgevolg alleen in zooverre ontoelaatbaar
geacht kunnen worden als de partij zou willen beweren,
dat niettegenstaande het afleggen der beide verklaringen
op dat oogenblik het voornemen om van woonplaats te
veranderen niet is aanwezig geweest.

Werden regelmatig deze beide formaliteiten vervuld, zoo-
als artikel. 76 B. W. veronderstelt, dan zou de vaststelling
van iemands werkelijk domicilie nooit moeilijkheden kunnen
opleveren. Maar juist omdat ze door het Burgerlijk Wet-
boek niet verplichtend zijn gesteld, worden zij in vele ge-
vallen achterwege gelaten of vergeten, waardoor het dik-
wijls moeilijk kan zijn om uit te maken, waar een bepaald
persoon op een bepaald oogenblik zijn domicilie heeft. 2)

1) W. V. h. R. n\'. 3612.

2) De omstHndigheid dat m estal wordt nagelaten dozo verklaringen
af to leggen, heeft de staatscommissie er too geleid in haar Ontwerp

-ocr page 81-

65

Daarom heeft de wetgever in de laatste alinea van artikel
76 B. W. moeten bepalen, dat bij gebreke van verklaring
het bewijs van het voornemen uit de omstandigheden zal
worden opgemaakt. Daar de wet in het geheel niet spreekt
van vestiging van domicilie en wij daarom de bepalingen
omtrent de verandering eveneens hebben toepasselijk ver-
klaard op de vestiging, zal ook deze alinea daarop van
toepassing zijn en ook ten aanzien van de vestiging door
den rechter uit de omstandigheden worden opgemaakt, of
al dan niet het voornemen aanwezig geacht kan worden.

De wet zegt niet, welke deze omstandigheden zijn, die
bij gebreke van verklaringen als bewijsmiddel zullen dienen
en dit kan zij ook niet doen, want elk feit van het mensche-
lijke leven kan als bewijs van hel voornemen in aanmer-
king komen. Dicey i) zegt dienaangaande: „II n\'y a, a t-on
„dit, dans la vie de l\'homme, aucune circonstance, aucun
„fait, quelque indifférent, qu\'il soit, qui puisse être négligé
„dans l\'examen de la question: y avait-il intention de changer
„de domicile? Pour trouver la solution de cette question
„il se peut que l\'acte le plus ordinaire soit d\'un plus grand
„poids que l\'acte qui, d\'habitude, est le plus important de

alleen de verklaring te eischen gedaan aan hot bestuur der gemeente,
waarin de vestiging geschiedt en de andere te doen vervallen. Daarmede
heeft zjj echter do grootsto fout laten beslaan, welke de verandering van
domicilio aankleefde, namelijk dat de rechter aan deze verklaring is ge-
bonden en het hem niet vrijstaat daartegen tegenbewijs toe to laten.
Daarom had raijns inziens de commissie nog eon stap verder moeten gaan
en ook do tweede verklaring moeten doen vervallen. Dan had de rechter
op een vrjj standpunt gestaan en steeds naar do omstandigheden kunnen
beslissen, torwjjl hij nu gebonden is aan de afgelegde verklaring, al blijkt
uit alles, dat het werkeljjke voornemen nooit bestaan heeft.

Het D. B. G. eischt dan ook in hot geheel geen verklaringen.

1) Aangehaald werk blz. 202.

-ocr page 82-

66

„la vie d\'un homme. La jurisprudence sur ces questions de
„contestation de domicile vient confirmer ce dictum. Il
„n\'y a pas d\'événement de la vie humaine que les tribunaux
„n\'aient considéré comme preuve du domicile en leur don-
„nant, il est vrai, telle importance que de raison."

Misschien echter is er niet eene enkele omstandigheid,
welke op zich zelve genomen, voldoende zou kunnen zijn
om den animus te bewijzen: meestal zal het bewijs moeten
voortkomen uit eene serie van feiten, welke den rechter ter
waardeering worden overgelaten.

Een der grootste daadzaken, waaruit de rechter zijne
meening zal kunnen putten, is de tijd, gedurende welken
iemand op eene bepaalde plaats heeft verblijf gehouden.
Dit moet niet worden verward met hetgeen ik vroeger op-
merkte, dat geen tijd is voorgeschreven, gedurende welken
men ergens verblijf moet hebben gehad om er zijn domicilie
te hebben en een verblijf hoe kort ook, reeds voldoende is
om domicilie te vestigen. Want betrof dat het geval dat
de animus reeds vaststond, het hier behandelde verloop van
tijd komt juist van pas om er den animus uit af te leiden.

Zoo bepaalde reeds Hadrianus, dat zij, die ter wille van
hunne studies ergens verblijf hielden, eerst na tien jaar daar
hun domicilie zouden verkrijgen: „Nee ipsi, qui studiorum
causa aliquo loco morantur, domicilium ibi habere creduntur,
nisi decem annis transactis eo loei sedes sibi constituerint,
secundum epistolam divi Hadriani, nee pater, qui propter
filium studentem frequentius ad eum commeat." i)
Al geldt deze regel voor ons recht niet meer, toch is de tijd

1) Lex 2 Codicis lib. X, tit. 39: de incolis et ubi quis domicilium
habere videtur et de bis, qui studiorum causa in alia civitate degunt.

-ocr page 83-

67

als omstandigheid nog zeer belangrijk; doch aan den anderen
kant al hebben sommige rechtsgeleerden gemeend, dat een
verblijf van tien jaar op zich zelve eene voldoende aanwijzing
zou zijn voor het voornemen om ergens zijn domicilie te heb-
ben, dit kan voor ons recht niet waar zijn. Het is onmo-
gelijk eens voor al eene bepaalde tijdruimte aan te nemen,
welke noodzakelijk den animus zal aantoonen, maar zeer zeker
zal een verblijf van tien jaar van een persoon op eene be-
paalde plaats een belangrijke aanwijzing zijn voor zijn voor-
nemen om aldaar zijn domicilie te hebben, zonder dat daaruit
volgt, dat deze tijd in het eene geval noodzakelijk of in het
andere geval voldoende zal zijn, daar dit slechts kan afhangen
van de wijze, waarop men aldaar zijn verblijf heeft ingericht.

Wanneer nu sommige schrijvers zeggen, dat, hoe lang
het verblijf ook duurt, het zonder animus nooit domicilie
kan vestigen, meen ik, dat dit niet al te letterlijk moet
worden opgevat, daar juist het langdurig verblijf de grootste
factor is om den animus uit af te leiden en de rechter in
vele gevallen slechts zeer weinig daarenboven zal eischen
om de aanwezigheid van den animus bewezen te achten.

Behalve deze omstandigheid worden er bij bijna alle
schrijvers nog talrijke andere aangehaald. De voornaamste
daarvan zijn: het achterlaten van vrouw en kinderen op eene
bepaalde plaats, het verklaren in eene acte, dat men ergens
woont, de uitoefening van politieke rechten, vervulling van
plaatselijke lasten, voortdurende uitoefening van een handel of
industrie, inrichting van het huishouden, vestiging van het
middelpunt van zaken op eene bepaalde plaats, het verschij-
nen voor de rechtbank zonder de exceptie van onbevoegd-
heid op te werpen in die zaken, waarin iemand moet gedag-

-ocr page 84-

68

vaard worden voor den rechter van zijne woonplaats, terwijl
Fransche schrijvers voor de belijders van den Roomschen
godsdienst de vervulling van den Paaschplicht nog als eene
aanwijzing om den animus aan te toonen, beschouwen, i)

Eveneens zullen ook de in de Romeinsche definities gebe-
zigde termen „summa rerum ac fortunarum" en „sedes for-
tunarum" wel omstandigheden zijn, maar geen voorwaarden,
omdat de verandering van domicilie reeds lang kan hebben
plaats gehad, alvorens de summa rerum ac fortunarum en
de sedes fortunarum zijn overgebracht, terwijl dit overbren-
gen ook niet afdoet, wanneer het doel slechts is ergens zijn
vermogen te deponeeren.

Zoo noemt nog Story in zijn aangehaald werk als een
belangrijke aanwijzing het feit, dat iemand het stoffelijk
overschot van zijn overleden kinderen van het kerkhof doet
wegnemen en het naar eene andere plaats medeneemt en
daar weder doet begraven, terwijl hij de uitdrukking van
\' den wensch om zelf ergens begraven te worden geen be-
langrijke aanwijzing acht.

Behalve de hier genoemde omstandigheden zijn er natuur-
lijk nog oneindig vele andere, welke, in elk speciaal geval met
elkander in onderling verband gebracht, tot eene goede be-
slissing kunnen leiden.

1) Dicey I, bizz, 202 — 203 noemt: La présence, dans un endroit
déterminé; la durée de la résidence; la simple absence de preuve quo le
domicile acquis avait été changé; une acquisition de terre; la manière
d\'habiter une maison; la location d\'un appartement; l\'achat d\'un terrain
de sépulture; le dépôt d\'argenterie et de valeurs; l\'exercice des droits
politiques; la manière d\'épeler un nom do baptême; l\'intention exprimée
par paroles ou écrits d\'établir une principale demeure en un certain lieu,
ou bien une intention analogue, ou l\'absence de pareille intention qui
pourrait résulter de paroles ou d\'écrits.

2) T. a. p. § 45.

-ocr page 85-

69

Talrijk zijn dan ook de gevallen, zoowel onder den C. C.
als ons onder B. W., waarin de omstandigheden den rechter
op eene bepaalde plaats het domicilie deden vaststellen; zoo
vindt men bij Dalloz, i) dat het openen van eene herberg
in eene andere stad zonder het afleggen van verklarin-
gen nog geen animus aantoont en evenmin het zich noemen
van „citoyen" in eene gemeente; daarentegen wèl de ver-
melding in eene acte, dat men ergens domicilie heeft en
eveneens het betalen gedurende zeven jaar van die belas-
ting, welke men alleen op de plaats van zijn domicilie ver-
schuldigd is.

Ook in de Pandectes Beiges (voce „Domicile" 15—43)
vindt men vonnissen aangehaald. In 1873 werd te Luik
uitgemaakt, dat iemand kan beschouwd worden zijn domicilie
te hebben in eene gemeente, waarheen hij het heeft willen
overbrengen en waar zich ook de hoofdzetel van zijne zaken
bevindt, ofschoon hij in eene andere gemeente een meer
permanent verblijf heeft en eene hoogere personeele belasting
betaalt. In 1833 werd te Brussel beslist, dat hij, die op
een bepaalde plaats is ingeschreven in het bevolkingsregister,
die is gebracht op de lijst der schutterij en op die van de
personeele en gemeentelijke belasting van die plaats, geacht
moet worden daar zijn domicilie te hebben, al is hij ook nog
ingeschreven in het bevolkingsregister van eene andere
plaats, en in 1886, dat in het algemeen iemands hoofd-
verblijf is daar, waar hij de betrekking uitoefent, welke
hem doet leven, mits de uitoefening van die betrekking
eene zekere vastheid hebbe; dit is aangenomen voor com-

1) Dalloz voce Domicile n°. 51.

-ocr page 86-

70

merfants, geneesheeren en advokaten, maar niet voor aan-
nemers van bepaalde werken, daar de natuur van hun
ondernemingen slechts een tijdelijk karakter kan geven aan
hun verblijf op eene plaats.

Ook volgens ons recht is meermalen beslist, of al dan
niet het voornemen om van woonplaats te veranderen in
een gegeven geval uit de omstandigheden kon worden op-
gemaakt.

Vaststaand is de jurisprudentie, dat een extract uit het
bevolkingsregister of eene acte van inwoning in eene ge-
meente, inhoudende dat een persoon \'t zij daar zijn domicilie
heeft gevestigd, \'t zij opgegeven, niet voldoende is om den
animus te bewijzen, i) Immers geeft de burgemeester deze
acte af, afgaande op de feiten, dan heeft dit geen waarde,
daar niet hij, maar alleen de rechter hierover te oordeelen
heeft; geeft hij haar af naar aanleiding der bevolkings-
registers, dan kan dit hoogstens bewijzen, dat ééne verkla-
ring is afgelegd, terwijl, al bleek er uit, dat de animus
bestaan had, daaruit niet zoo volgen, dat deze nu nog
bestaat. Evenmin voldoende werd geoordeeld de overlegging
van een acte\' van inwoning en eene acte van patent. 2)

1) Cf. Vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 15 October 1869,
W.
V. h. R. n°. 3180.

Vonnis der Rechtb. te Amsterdam van 9 Maart 1870, "SV.\' v. h. R. n". 3235.
Vonnis van den kantonrechter te Sneek van 2 September 1872, "W. v.
h. R. n°. 3612.

Vonnis van de Rechtbank to Amsterdam van 30 April 1886, W. v. h.
R n°. 5432.

Vonnis der rechtbank te Utrecht van 7 Mei 1890, "W. v. h. R. n°. 5932.
Vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 3 April 1840, Rechtsgel;
Bijbl. VI, blz. 653.

2) Arrest van he^ Prov. Gerechtshof van Noord-IIoll., W. v. h. R. n". 212.

-ocr page 87-

71

De Rechtbank te Amsterdam besUste op 8 Januari 1850, i)
dat iemand, die reeds in 1844 ergens een vast goed had
gekocht en al zijne bezittingen op één na derwaarts bad
overgebracht en bovendien zelf in eene authentieke acte had
verklaard daar te wonen, daar ook zijn domicilie had.

De Hooge Raad besliste op 26 November 1880 2) dat hij,
die naar Davos—Platz was vertrokken voor herstel van
gezondheid na zijn huis door een ander te hebben doen
betrekken, zijn meubelen verkocht te hebben en ontslag uit
zijne betrekking gevraagd te hebben, door deze feiten niet
bleek zijne woonplaats te hebben willen veranderen.

Het Hof te Amsterdam maakte uit op 23 October 1893,3)
dat een opperstuurman bij de Koninklijke Nederlandsche
Marine in dienst op het wachtschip te Amsterdam, die zijne
vrouw niet aan boord mocht hebben en daarom eene woning
voor haar had gehuurd, in die woning zijn domicilie had
en dat uit zijne overplaatsing naar Willemsoord op resolutie
van den Minister van Marine met bevel om op 26 Maart
zich aan boord van het wachtschip aldaar te bevinden, nog
niet volgt, dat hij op dien datum aan de eischen van arti-
kel 75 had voldaan.

De Rechtbank in den Haag besliste op 21 Januari 1897,
dat een medisch student te Leiden, die, nadat hij Leiden
metterwoon had verlaten en de huur zijner kamers had
opgezegd na voleindiging zijner studies, was aangesteld tot
officier van gezondheid te den Helder en zich in die gemeente

1) w. V. h. R. n°. 1107.

2) W. V. h. R. n°. 4573.

3) W, V. h. R. n°. 6414, Paleis van Justitie 1893, n°. 91.

4) W. V. h. R. n". 6954.

-ocr page 88-

72

had gevestigd, alwaar hij, na eerst vier maanden in een
hôtel te hebben gewoond, daarna eene gemeubileerde kamer
had betrokken, geacht kan worden zijn domicilie te hebben
veranderd.

De Rechtbank te Amsterdam besliste op 7 Februari 1899, i)
dat iemand, die te Amsterdam naar Constantinopel was
afgeschreven, nooit meer was teruggekeerd, geen woning of
meubelen had achtei-gelaten, die van het Consulaat te Con-
stantinopel een paspoort had ontvangen en zich noemde
„wonende te Constantinopel" werkelijk zijne woonplaats niet
meer had te Amsterdam en dus binnen het Rijk in Europa.

Vergelijk bovendien nog het krachtig gemotiveerde vonnis
van de Rechtbank te Maastricht van 29 October 1863, een
arrest van het Hof te Leeuwarden van 21 Februari 1894,
een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 7 Juni 1899
en een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17
October 1878. 2)

De quaestie of de aanwezigheid van het domicilie uit de
omstandigheden kan worden afgeleid is eene feitelijke; zij
staat derhalve ter beoordeeling aan den judex facti, deze
is daarover souverein rechter, zoodat zij aan het cassatie-
recht van den Hoogen Raad is onttrokken. In dien geest
luidt ook het arrest van den Hoogen Raad van 1 Juni
1894, 4) waarbij hij, in^ overeenstemming met de conclusie
van den advokaat-generaal, de cassatie verwierp op grond
dat deze omstandigheden behooren aan den judex facti;

1) w. V. h. R. n». 7302.

2) W. V. h. R. n°» 2G06, 4378, 6506 en 7341.

3) Cf. Pandectes Belges voce Domicile n®\' 35 en 200, Baudry-Lacanti-
nerio I, blz. 176.

4) W. V. h. R. n°. 6506.

*

-ocr page 89-

73

eveneens het arrest van 10 Julij 1865 i) en het arrest van
17 Julij 1855. 2)

Het zal bijgevolg dikwijls voorkomen, dat het lastig is om
het domicilie van een persoon op een bepaald oogenblik vast
te stellen; dit bezwaar is nu echter niet zoo groot als het
schijnt, omdat hij, die beweert, dat iemand zijn domicilie
veranderd heeft, dit moet bewijzen s) en het gevolg daarvan
zijn zal, dat, wanneer niet volkomen vaststaat, dat er werke-
lijk verandering heeft plaats gebad, de rechter zal beslissen,
dat bet oude domicilie is behouden, 4) want waar de bedoe-
ling twijfelachtig is, zal geene verandering plaats hebben;
immers de wet eischt, dat het voornemen bestaat en het
bestaat niet, wanneer de omstandigheden het onbeslist laten.

Beweert dan echter de tegenpartij in het geheel geen
domicilie te hebben, dan zal deze daarvoor hare eigene
bewijzen moeten bijbrengen.

Ten slotte wil ik hier nog behandelen de vraag, waar het
domicilie zal zijn van een vreemdeling, die zich in Nederland
en waar dat van een Nederlander, die zich in den vreemde,
speciaal in die landen, waar de C. C. van kracht is, heeft ge-
vestigd Ook voor hen zal het antwoord veelal niet moeilijk
zijn, want wanneer een vreemdeling én corpore én animo
zijn hoofdverblijf binnen het Rijk heeft, heeft hij volgens
ons B. W. ook daar zijn domicilie en al zeggen sommige
Fransche schrijvers, dat een Franschman door buiten Frankrijk

1) Rechtsgeleerd Bijblad 1866, blz. 441.

2) W. V. h. R. n". 1784.

3) Diephuis, N. B. R. I, blz. 277.

4) Arrest van den H. R. van 20 October 1891, W. v. b. R. n°. 6097.
Vonnis van de Rechtbank te Winschoten van 16 April 1851, Rechts-

Bijblad 1852, blz. 22.

-ocr page 90-

74

te gaan wonen, nooit zijn oud donaicilie in dat land kan
verliezen, zoodanig iemand heeft volgens ons recht zijn
domicilie daar, waar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd,
in casu in Nederland, en daar hij er slechts één kan hebben,
is hij dus naar Nederlandsch recht het Fransche kwijt.

Ook voor een Nederlander, die verhuist naar Frankrijk,
zal men volgens ons recht tot dezelfde conclusie moeten
komen; wanneer deze zich geheel heeft losgemaakt van het
domicilie, dat hij in Nederland had, zal hij dat verliezen en
een nieuw in den vreemde verkrijgen, i)

1) Eene andere vraag echter is of nu zoo iemand volgenj het daar
geldende recht een domicilie in Frankrjjk zal verkrijgen. In den C. C.
toch meenen sommige schrijvers (o. a. Demolombe I, blz. 268 en Soloman:
Essai sur la condition juridique des étrangers blz. 69) argumenten to
vinden om te beslissen, dat een vreemdeling, die zich in Frankrijk ves-
tigt, toch aldaar geen domicilie kan krjjgen dan onder zekere voorwaarden.
"Welken grond heeft men nu om eene dergelijke beslissing te rechtvaar-
digen? In hoofdzaak wordt hiervoor aangehaald art. 13 al. 1, C. C.;
„L\'étranger, qui aura été autorisó par décret h fixer son domicile en
Trance y jouira de tous las droits civils", waaruit dan do gevolgtrekking
gemaakt wordt, dat hij, die deze autorisatie niet gevraagd heeft, daar
ook geen domicilie kan verkrijgen.

Volgens mijne bescheidene meening is dit echter onjuist; do vraag
toch, of een ^fersoon op eene bepaalde plaats zijn domicilie heeft, moet
worden beslist volgens den derden titel van het eerste boek van den C. C.,
die in het geheel niet van eene machtiging, voor vreemdelingen vereischt,
spreekt, en niet volgens eene bepaling uit den eersten titel, welke op
zoodanige wijze geheel uit haar verband wordt gerukt. Bovendien zijn de
beide bepalingen heel goed samen to rijmen, want wanneer men art. 13
al. 1, C. C. goed beschouwt, wordt daarin in het geheel geene autorisatie
vereischt voor den vreemdeling om aldaar zijn domicilie te vestigen, maar
alleen gezegd, dat de vreemdeling, die gemachtigd wordt, alle burgerlijke
rechten zal genieten. Iemand dus, die corpore et animo zich in Frankrijk
vestigt, zal daar, ook volgens den C. C., domicilie verkrjjgen b.v. voor de
competentie en de geldige beteekening van acten, maar eenvoudig de
burgerlijke rechten missen in art. 13 al. 1, bedoeld.

Maar er bestaat nog een tweede bezwaar. Den 2®" October 1888 is

-ocr page 91-

75

Evenals wij de artikelen, handelende over de verandering
van woonplaats naar analogie hebben van toepassing ver-
klaard op de vestiging, zoo ook zal het ophouden der
woonplaats naar dezelfde analogie moeten worden beoor-
deeld; zegt derhalve artikel 75, dat verandering geschiedt
door corpus en animus van de eene plaats weg te nemen
en naar eene andere over te brengen, dan zal het ophouden
stand grijpen door corpus en animus op te heffen zonder
die ergens anders weer te vestigen, zoodat dan de toestand
zal intreden van artikel 74\'\' en de plaats des werkelijken
verblijfs voor woonplaats zal worden gehouden, (cf. het
arrest van den Hoogen Raad van 8 December 1899, W. v.
h. R. n". 7375) Dit zal b.v. het geval zijn met hem, die
zijne woning opbreekt en zijn leven verder wil doorbrengen
met van de eene plaats naar de andere te reizen en eveneens
met hem, die, na zijn domicilie opgebroken te hebben, gaat
reizen om .ten ander te zoeken (quaerens, quo se conférât).
Het D. B. G. bepaalt uitdrukkelijk, dat de wohnsitz wordt

namelijk in Frankrijk een decreet uitgevaardigd, volgens hetwelk iodero
vreemdeling, dio zijne „residence" aldaar wil hebben, en niet volgens
art. 13 C. C. machtiging heeft verkregen om er zijn domicilio te vestigen,
binnen 14 dagen na zijne aankomst, aan het bestuur der gemeente, binnen
welke do nederzetting zal plaats hebben, eeno verklaring moet afleggen,
inhoudende zijn naam en voornamen, die van zijn vader en moeder, zijne
nationaliteit, plaats van geboorte, laatste domicilie, enz. enz. (cf. Dalloz:
Repertoire de jurisprudence, supplément v® Domicile n°. 4). In hoeverre
nu het nalaten van het afleggen dezer verklaring een bezwaar kan vormen
voor het verkrijgen van een domicilie door een vreemdeling in Frankrijk,
zoodat in casu do Nederlander volgons het Fransche recht zijn domicilie
in Nederland zou behouden, overeenkomstig do daar geldende leer van
de continuitoit, valt buiten het bestek van dit proefschrift, maar wat dien-
aangaande ook woido aangenomen, volgens ons Burgerlijk Wetboek is
zoo iemand zijn domicilie in Nederland kwijt, zelfs al zou hij in Frankrijk
geen ander verkregen hebben.

-ocr page 92-

76

opgeheven, „wenn die Niederlassung mit dem Willen auf-
gehoben wird, sie aufzugeben".

Bovendien zal het domicilie nog ophouden door den dood
van den persoon, die het had of door zijnen overgang in
een toestand van afhankelijkheid, waarover wordt gehandeld
in artikel 78.

-ocr page 93-

HOOFDSTUK VI,

De artikelen 77, 79 en 80 B. W.

Artikel 77 luidt: „Die tot openbare bedieningen worden
geroepen, behouden hunne woonplaats, indien zij het tegen-
overgestelde voornemen niet aan den dag hebben gelegd."

Gaan we de artikelen onzer wet, handelende over het
domicilie, na, dan zal het vreemd schijnen deze bepaling
daaronder aan te treiïen. Waarom heeft de wetgever noo-
dig geoordeeld voor dit geval een afzonderlijk artikel te
maken? En waarom heeft hij het biervoor wel gedaan en
niet voor zooveel andere omstandigheden, zooals b.v. het
koopen van een huis, het zich vestigen als geneesheer op
eene plaats enz. enz.? Ook zonder dit artikel zou iemand,
die te Utrecht woonde, en benoemd werd tot raadsheer van
den Hoogen Raad, alleen daardoor nog niet in den Haag
zijn domicilie verkrijgen. Ook ter beantwoording van deze
vraag moeten we weer onze toevlucht nemen tot het
Fransche recht. Daar vinden we nml. art. 406: „Le
citoyen appelé à une fonction publique temporaire ou révo-
cable, conservera le domicile, qu\'il avait auparavant, s\'il
n\'a pas manifesté d\'intention contraire" en 107: „L\'accep-
tation de fonctions conféiées à vie emportera translation

-ocr page 94-

78

immédiate du domicile du fonctionnaire dans le lieu, où il
doit exercer ces fonctions." Daar wordt onderscheid gemaakt
tusschen fonctions publiques temporaires ou révocables en
fonctions conférées à vie, welke eene tegenstelling vormen;
„une fonction conférée à vie" is derhalve eene zoodanige,
welke noch is temporaire noch révocable. Aangaande de be-
kleeders nu van deze ambten bepaalt art. 107 C. C., dat hun
domicilie onmiddelijk daar zal zijn gevestigd, waar zij dat
ambt moeten uitoefenen, ook al zijn zij daar nog niet tegen-
woordig; en zelfs al worden zij door den dood verhinderd
om daar ooit te komen en het ambt uit te oefenen, zal
aldaar het sterfhuis zijni); hij daarentegen, die „une fonc-
tion publique temporaire ou révocable" bekleedt, behoudt
zijn domicilie, als hij de tegenovergestelde bedoeling niet
heeft doen blijken. Daaruit laat zich de opname van ons
artikel verklaren; men wilde van het Fransche recht afwij-
ken, omdat de Regeering het meer doelmatig achtte om aan
allen, die tot openbare bedieningen zijn geroepen, de vrijheid
te laten hunne woonplaats te behouden, indien zij het tegen-
overgestelde voornemen niet aan den dag leggen, daar het
toch zeer dikwijls gebeurt, dat een ambtenaar het voor zijne
huishoudelijke belangen oorbaar acht, zijn sedes fortunarum
in zijne vorige woonplaats te behouden en zijn functies
elders uit te oefenen 2). Het onderscheid tusschen tijdelijke
en niet tijdelijke, herroepbare en onherroepbare posten

1) Reeds bij Huber in zijn ,,Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid" Élz. 628
n°. 6, wordt opgemerkt, dat zjj, die altijddurende ambten bekleeden en
die denken altijd daar te blijven wonen, voor inwoners moeten worden
gehouden.

2) Yoorduin tj a. p. blz. 125.

-ocr page 95-

79

verviel ter vermijding van de moeilijkheden, die daaruit
zouden kunnen voortkomen op voorstel van den heer Lief-
mans 1) in bet committé-generaal van 10 Mei 1821 en men
besloot nu in het algemeen te spreken van „openbare be-
dieningen"; maar juist door het laten wegvallen van deze
oi.derscheiding is de ratio van het artikel verdwenen.

Artikel 77 is derhalve alleen daarom ingelascht, omdat
men voelde te moeten doen uitkomen van het Fransche
recht te willen afwijken; dit was echter niet noodig geweest,
want van het oogenblik dat wij, de Fransche wetgeving tot
leiddraad nemende, deze artikelen niet overnamen, zou deze
regel van zelf voor ons recht niet kunnen gelden; artikel 77
heeft nu geene andere beteekenis dan dat voor hen, die
tot openbare bedieningen worden geroepen, hetzelfde zal
gelden, wat in artikel 74 voor „een ieder" wordt bepaald.
Het is daarom volmaakt overbodig en alleen op bovenbe-
doelde wijze historisch te vei klaren. 2)

Terwijl derhalve het Fransche recht een fictie van domi-
cilie vaststelt voor hen, die worden benoemd tot „une fonction
conférée a vie", zoodat zij in zekeren zin een wettelijk domi-
cilie verkrijgen, laat onze wet hen vallen onder het alge-
meene voorschrift van artikel 74 B. W.

Terecht merkt Opzoomer 3) op, dat de redactie van ons
artikel zeer slecht is, daar het, zooals het nu geredigeerd
is, zou meebrengen, dat zij, die tot openbare bedieningen

1) Yoorduin t. n. p. blz. 122.

2) Het Ontwerp 188G heeft dan ook terecht dit artikel laten vervallen,
omdat geen afzonderlijk recht behoort te bestaan voor hen, die openbare
bedieningen bekleeden; evenzoo het D. B. G.

3) T. a. p. blz. 150.

-ocr page 96-

80

worden geroepen, door den enkelen animus van woonplaats
veranderen, hetgeen zeker de bedoeling niet geweest is;
ook voor hen zal het werkelijk verblijf daar ter plaatse
moeten gevestigd zijn, alvorens er van eene verandering van
domicilie kan sprake zijn.

De woorden van artikel 77 zouden er verder toe kunnen
leiden te denken, dat bij het aannemen van openbare bedienin-
gen de verandering kan plaats grijpen alleen door de dubbele
verklaring van artikel 75; dit ware echter onjuist; de ver-
andering van domicilie zal ook uit de omstandigheden kunnen
worden afgeleid, b.v. wanneer een ambtenaar naar de plaats,
waar hij zijn ambt uitoefent, zijn familie, huishouden en
verblijf overbrengt.

Ook voor die openbare bedieningen, waaraan door eene
bijzondere wetsbepaling de verplichting verbonden is om op
eene bepaalde plaats zijn domicilie te hebben, zooals b. v.
aan het ambt van burgemeester\', commissaris der- Koningin
in eene pr-ovincie of lid der r\'echterlijke macht, i) zal het bier-
gezegde van toepassing zijn; die wetsbepaling sluit alleen de
verplichting in om daar zijn domicilie te vestigen, maar zoo-
lang die niet overeenkomstig de artikelen 75 of 76 is overge-
bracht, zal er van eene verandering van woonplaats geen sprake
kunnen zijn. Evenwel zal bij deze nog gemakkelijker dan
bij andere openbare bedieningen, waaraan de wet niet deze
ver-plichting verbindt, wanneer in ver-band met eene be-
noeming het werkelijk verblijf is over-gebr-acht, de r\'ecbter
kunnen worden overtuigd, dat er verandering van dorni-

1) Vergelijk artt. 28 en 44 Prov. w.; artt. 61 en 74 Qem. w.; artt. 15
en 34 K. O.; art. 10 W. R. v. St. en de artt. 97^ en 126« R. v.

-ocr page 97-

81

cilie heeft plaats gehad. (cf. Gemeentestem 271, 278,
316 en 636.)

Mr. van Hall i) daarentegen is van oordeel, dat de burger-
lijke wetsbepaling door die speciale wetten aanmerkelijk
wordt gewijzigd.

Artikel 79 luidt: „Meerderjarige dienstboden of werklieden
bebben hunne woonplaats in het huis van diegenen, bij
welke zij dienen of werken, indien zij bij dezelve inwonen."

Ook dit artikel geeft een voorschrift aangaande het wer-
kelijk domicilie, zoodat het hierbij moet behandeld wor-
den. Indien toch de wet niet lette op het verblijf van de
in dit artikel genoemde personen, zooals in art. 78 het
geval is, zou er sprake kunnen zijn van een wettelijk domi-
cilie, maar.de wet zegt uitdrukkelijk: „indien zij bij dezelve
inwonen". In ieder geval moet dus hierbij gedacht worden
aan een werkelijk domicilie. Art. 79 is ingevoerd om in
voorkomende gevallen den twijfel te doen ophouden, of er
sprake is van een hoofdverblijf of van een werkelijk ver-
blijf door te beslissen, dat wij hier aan een hoofdverblijf
en daarom aan een woonplaats te denken hebben.

Aangaande de vraag of dit artikel eene toepassing is van
art. 74" of 74\'\' B. W. bestaat strijd o. a. tusschen Diephuis,
die het noemt eene aanwijzing tot opheffmg van onzeker-
heid omtrent de toepassing van art. 74" en Opzoomer, welke
meent, dat het eene toepassing is van art 74\'\'; 2) ik voor
mij hel meer tot de meening van Diephuis over, daar ik
niet begrijp, hoe een artikel, dat het domicilie toekent aan

1) T. a. p. blz. 182.

2) Diephuis I, blz. 278, Opzoomer t. a. p. blz. 151.

-ocr page 98-

82

eene categorie personen, eene toepassing kan zijn van eene
alinea, welke spreekt over personen, die geen domicilie
hebben.

Was echter dit artikel voor ons recht wel noodzakelijk?
Mijns inziens niet. Meerderjarige dienstboden en werklie-
den, die bij anderen dienen of werken en bij hen inwonen,
zouden ook zonder dit artikel hun domicilie daar hebben,
omdat zij volgens art. 74^ aldaar hun hoofdverblijf hebben
gevestigd, en, hebben zij alleen het corpus daar zonder den
animus om aldaar hun domicilie te hebben, welnu dan zou
volgens art. 74\'\' de plaats van het werkelijk verblijf daar-
voor worden gehouden, hetgeen voor hen geen bezwaar zou
opleveren, omdat zij, bij hun meester inwonende, ook na-
tuurlijk in het huis, waarin zij wónen, hun werkelijk
verblijf hebben en bijgevolg geen ander zoodanig verblijf
hebben, en er eerst moeilijkheid zou kunnen ontstaan, wan-
neer naast dat bij den meester nog een ander bestond,
dat wellicht het domicilie zou kunnen zijn. Waarom heeft
nu de wet aan deze personen eenen animus opgedrongen,
welken zij misschien niet hebben en zeker niet behoeven
te hebben? Artikel 74 voorziet in alle gevallen: i) men
heeft den animus of men heeft dien niet; dit zou de rech-
ter voor meerderjarige dienstboden en werklieden even goed
kunnen uitmaken als voor alle andei-e personen, waarover
de wet zwijgt en waarschijnlijk zou hij tot eene betere
beslissing zijn gekomen dan waaitoe de wet hem nu dwingt.
Evenwel het artikel staat in de wet en wij zullen ons er
dus aan moeten houden. In het Fransche recht staat de

1) Daarom ook is dit artikel niet overgenomen in het Ontwerp 188G
en evenmin in het- Duitache B, G.

-ocr page 99-

83

zaak anders; dit mist ons artikel 74\'\'; daar was het goed
om de onzekerheid weg te nemen, welke zich zou kunnen
voordoen, wanneer eene dienstbode inwoonde bij dengenen,
bij wien zij werkte zonder den animns te hebben om aldaar
haar domicilie te verkrijgen. Het artikel luidt daar: „Les
majeurs qui servent ou travaillent habituellement chez autrui,
auront le même domicile que la personne qu\'ils servent ou
chez laquelle ils travaillent, lorsqu\' ils demeureront avec
elle dans la même maison".

Het is derhalve niet ongewijzigd tot ons gekomen. In het
ontwerp 1820 luidde het: Meerderjarige dienstboden of werk-
lieden, die bij degenen, bij welke zij dienen of werken, in-
wonen, volgen derzelver domicilie; deze bepaling was nog
slechter geredigeerd dan art. 109 C.C. Dienaangaande zeide
Nicolaï, 1) dat opzettelijk het woord „huis" is gebezigd in
])laats van „domicilie", omdat anders, wanneer een fabrikant
zijne fabriek heeft te P^nschede en daarin zijne arbeiders
wonen, terwijl hij zelf in den Haag zijn domicilie heeft, maar
tijdelijk in zijne fabriek woont, zijne arbeiders hun domicilie
zouden hebben in den Haag bij hun meester, terwijl zij hel
nu zullen hebben in de fabriek, hetgeen natuurlijk ook de
ratio is van het artikel.

Bovendien staat in het Fransche artikel ingevoegd: „qui
servent ou traviiillent habituellement chez autrui"; deze
zinsnede is uit ons artikel weggevallen, omdat de eenige
voorwaarde is de werkelijke woning van den werkman in
het huis van den meester-, zoodat bij ons niet zooals in het
Fransche recht noodig is, dat zij gewoonlijk bij anderen wei\'ken.

1) Voorduin II, blz. 127.

2) Yoorduin II, blz 127.

-ocr page 100-

84

Op wie is artikel 79 nu toepasselijk? Daar het een regel
bevat omtrent het werkelijk domicilie is het natuurlijk ook
alleen toepasselijk op hen, die een weikelijk domicilie kunnen
hebben; daarom wordt dan ook alleen gesproken van meerder-
jarigen, want minderjarigen kunnen slechts eene wettelijke
woonplaats hebben. Onder de meerderjarigen zullen ook zij val-
len, die groote handlichting hebben verkregen, omdat ook deze
een werkelijk domicilie kunnen hebben; overigens is de uit-
drukking der wet veel te ruim, omdat eene getrouwde vrouw,
die niet van tafel en bed is gescheiden, geen ander domicilie
heeft dan dat van haren man, waarin het feit, dat zij meer-
derjarige dienstbode is en inwoont in het huis van dengenen,
bij wien zij dient, geen verandering kan brengen; immers
het wettelijke en werkelijke domicilie kunnen niet concur-
reeren en waar het wettelijke aanwezig is, kan van een
werkelijk geen sprake meer zijn; om dezelfde reden kan de
wet onder meerderjarigen alleen hen bedoelen, die niet onder
curateele zijn gesteld, daar zij in dat geval de woonplaats
van hun curator volgen.

Zal nu onder deze categorie ook vallen de werkman,
die op . iemands buitengoed eenige her stellingen moet
doen en tot dat doeleinde voor eenige dagen de fabriek,
waarin hij woont, verlaat en op dat buitengoed zijn inti-ek
neemt in het huis van dengenen, bij wien hij werkt? Zal
zoo iemand voor die enkele dagen aldaar zijn domicilie
verkrijgen? Volgens van Slingelandt i) zal men tot deze
conclusie moeten komen, omdat in ons recht het woor\'d
„habituellement" is weggelaten; echter geloof ik, dat dit

1) T. a. p., blz. 231,

-ocr page 101-

85

daarvoor geene reden kan zijn, want ook in het Fransche
recht sloeg „habituellement" niet op „qu\'ils servent ou chez
laquelle ils travaillent", maar op „qui servent ou travaillent
chez autrui". Diephuis i) en Nienhuis ontkennen, dat een
zoodanige werkman aldaar domicilie zou verkrijgen, omdat
de wet spreekt van „inwonen", wat geheel iets anders is
als eene tijdelijke en voorbijgaande huisvesting. Bovendien
blijkt ook uit het gezegde door Nicolaï bij Voorduin 3) duide-
lijk, dat de door van Slingelandt verdedigde meening niet
juist is. Hij zegt ten aanzien van deze werklieden: „La
circonstance pi incipale et même la circonstance unique, c\'est
l\'habitation réelle de l\'ouvrier dans la maison du maître"
en het buitenhuis, waar hij voor eenige dagen vertoeft, is
niet „la maison du maître; dat blijft de fabriek, waaruit
hij is vertrokken, evenals ook de eigenaar daarvan zijn
„meester" blijft.

Artikel 79 is dus alleen van belang voor het geval, dat
een werkman, die b.v. te Amsterdam woont, gaat werken
op eene fabriek te Enschede en op die fabriek gaat „in-
wonen", terwijl bij van plan is aldaar voor onbepaalden tijd
te blijven. V\\^anneer hij nu op zijne woonplaats te Amster-
dam zijne vrouw en zijn huishouden achterlaat, zou hij vol-
gens artikel 74 B. W. zeer goed aldaar zijn domicilie kun-
nen behouden, indien slechts zijnen animus daarop gericht
bleef. Neen, zegt nu artikel 79, dit mag niet. Hoe lang
het verblijf aan de fabriek moet geduurd hebben om te
kunnen zeggen, dat de werkman daar „inwoont", hangt af

1) Diephuis I, blz. 279 en noot 2.

2) Nienhuis blz. 283 en do noot op blz. 287.

3) T. a. p., blz 127.

-ocr page 102-

479

van de persoonlijke appreciatie des rechters, maar wanneer
eenmaal deze feitelijke vraag in bevestigenden zin is opge-
lost, is die fabriek zijn domicilie, onverschillig, of zijn ani-
mus al dan niet daarop gericht was, en is hij derhalve zijne
woonplaats te Amsterdam kwijt. Ook het domicilie zijner
vrouw en kinderen zal hem dan natuurlijk daarheen volgen.

Ten slotte noemt nog artikel 80 B, W. een gevolg der
woonplaats: „Het sterfhuis van een overledene wordt geacht
daar te zijn, alwaar de overledene zijne woonplaats gehad
heeft". 1) Ook na den dood blijft er bijgevolg nog een zeker
verband bestaan tusschen de plaats, welke het domicilie ge-
vormd heeft van een persoon en zijne nalatenschap. De laatste
woonplaats van den overledene wijst het sterfhuis aan, en
daar derhalve is de nalatenschap opengevallen. Zoolang deze
niet is verdeeld, vornrit zij een geheel, waartegen men in
rechte kan ageeren. Zij, die tegen eenen overledene rech-
ten uit te oefenen hebben, behoeven niet de verschillende
erfgenamen aan te spreken, maar spreken de nalatenschap
aan en wel ter plaatse, waar de overledene zijne woonplaats
gehad heeft; echter zal dit niet langer geoorloofd zijn dan
gedurende één jaar na het overlijden, W. v. B. R. v. art. 4".
Bijgevolg wijst ook de woonplaats den competenten rechter
aan, bij wien eenige rechtsvordering ter zake der nalaten-
schap moet worden ingesteld. De bepaling van artikel 80
is bovendien van belang voor de opening van gesloten
olographische en van geheime testamenten, voor de allegging

1) Mr. Opzoomer, t. a. p. blz. 121 merkt ton aanzien van dit artikel
op, dat het niet in dezen titel op zijne plaats staat, omdat het een gevolg
van het domicilie noemt, terwjjl de andere gevolgen stilzwygend worden
voorbijgegaan.

-ocr page 103-

87

der verklaring van het recht van beraad, van de aanvaar-
ding onder het voorrecht van boedelbeschrijving en van ht t
verwerpen der erfenis, i)

Volgens Diephuis 2) zal dit artikel niet toepasselijk zijn
op vreemdelingen, die elders wonen en in Nederland over-
lijden en dus moet dan hun laatste werkelijk verblijf als
sterfhuis worden aangenomen. Dit was ook de meening
van een lid van de commissie van redactie blijkens Voor-
diiin. Evenwel meen ik met Asser en van Heusde 4) en
van Hall, dat dit niet juist is; het sterfhuis van een vreem-
deling zal zijn ter plaatse van zijn domicilie en derhalve
buitenslands en al kan dit in de praktijk bezwaren opleveren
(Voorduin t. a. p), dan zal men toch niet daarom tot eene
andere oplossing mogen komen.

1) Cf. de artikelen 983, 984, 989, 1070, 1075 en 1103 B. W.

Het ontwerp 1886 spreekt niet meer van „sterfhuis", maar van de
„plaats, waar de erfenis is opengevallen", omdat het woord „sterfhuis"
slechts op eene enkele plaats in onze wetgeving voorkomt on hot toch
alleen maar om de plaats, waar de erfenis is opengevallen, te doen is.
Echter zie ik hot noodzakelijke dözer wijziging niet in, da ir ook ieder
weet, wat sterfhuis beteekent. Misschien ware het nog \'tbest om met
Opzoomer (t. a. p. blz. 121) dit artikel hier te schrappen en naar het
erfrecht over te brengen, omdat liot niet tehuis behoort in eenen titel,
die in het algemeen over domicilie handelt, daar dezo bepaling het
erfrecht raakt,

IntuBSchen is de bepaling in zooverre verbeterd, dat uitdrukkelijk do
„laatste" woonplaats wordt aangewezen, terwijl thans daarover nog twijfel
zou kunnen ontstaan.

2) 1« uitgave, I, § 364.

3) T. a. p., II, blz. 129.

4) T. a. p., blz. 133.

5) T. a. p , blz. 177.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK VIL

De afhankelijke, wettelijke woonplaats.

. Reeds in de inleiding dezer verhandeling verdeelde ik de
woonplaats in twee groepen : de algemeene, welke tegenover
allen geldt en de bijzondere, welke voor een bepaald per-
soon geldt; de algemeene, tot welker bespreking zich dit
proefschrift bepaalt, heb ik op hare beurt onderverdeeld in de
zelfstandige, die wordt aangewezen door iemands vrijen wil en
de afhankelijke, bepaald door de woonplaats van een ander
en waarbij van een vrijen wil geen sprake kan zijn; na de
behandeling der eerste in de vorige hoofdstukken blijft nu
nog de afhankelijke ter bespreking over.

Artikel 78 luidt: „Eene getrouwde vrouw, welke niet van
tafel, bed, bijwoning en goederen is gescheiden, beeft geene
andere woonplaats dan die van haren man; minderjarigen
volgen de woonplaats van hunne ouders of voogden ; meerder-
jarigen, die onder curateele zijn gesteld, die van hunne
curators." Ook dit artikel is weder, zij Het ook eenigszins
gewijzigd, uit den C. C. overgenomen, namelijk art. 108:
„I^a femme mariée n\'a point d\'autre domicile que celui de
son mari. Le mineur non émancipé aura son domicile chez
ses père et mère ou tuteur; le majeur interdit aura le.sien
chez son tuteur". Daar na de inwerkingtreding van den C. C.

-ocr page 105-

89

een controvers was ontstaan aangaande het domicilie der
„femme séparée de corps", is dit artikel bij eene wet van
6 Februari 1893, welke aan deze twistvraag een einde
maakte, aangevuld.

Er zijn derhalve slechts drie categorieën van. personen,
die een wettelijk domicilie hebben, namelijk getrouwde
vrouwen, minderjarigen en onder curateele gestelden, maar
zij, die eronder vallen, zijn zóó talrijk, dat zij misschien de
meerderheid der bevolking vormen.

Reeds dadelijk wil ik erop wijzen, dat de afhankelijke of
wettelijke woonplaats niets gemeen heeft met het begrip,
dat ik trachtte te geven van de zelfstandige, want terwijl
deze gevormd wordt door corpus en animus op eene bepaalde
plaats te vereenigen, is het voor de wettelijke ten eenen-
male onverschillig, waar het werkelijk verblijf is gevestigd
van de personen, wier domicilie moet worden vastgesteld
en of zij al dan niet de bedoeling hadden zich daar blijvend
te vestigen. Ik heb daarom ook niet, zooals sommige anderen,
getracht deze zoo totaal uiteenloopende begrippen onder één
definitie samen te vatten.

Daarom zal dan ook mijns inziens bij den wetgever, toen
hij dit artikel vaststelde, niet de gedachte hebben voorge-
zeten, dat de genoemde personen aldaar hun domicilie
hebben, omdat meestal hun werkelijk verblijf daar is ge-
vestigd, zooals b.v. Planiol zegt ten aanzien der getrouwde
vrouw: i) „Le motif est, que la femme est obligée d\'habiter
avec lui" (art. \'214 C. C.), welke plicht ook bij ons aan de
vrouw wordt opgelegd, in artikel 161 B. W.; want behalve dat

1) T. a. p., blz. 231,

-ocr page 106-

90

deze plicht alleen aan de vrouw is opgelegd, terwijl minder-
jarigen en onder curateele gestelden dikwijls, zoo niet meestal,
een geheel ander verblijf hebben dan de personen, bij wie
zij hun domicilie hebben, is ook voor de vrouw deze ver-
plichting zóó weinig bindend, dat, althans naar ons recht,
de man haar niet eens tot de nakoming kan dwingen en de
vrouw dan ook herhaaldelijk een geheel ander verblijf heeft
dan haar echtgenoot.

Evenmin kan de leidende gedachte geweest zijn dezen
personen eenen animus op te dringen, omdat zij door hun
onbekwaamheid er zelf geenen kunnen hebben. Dit is o. a.
de meening van Marcadé, i) die bij de bespreking van den
animus manendi opmerkt, dat er sommige personen zijn,
welke de wet onbekwaam verklaart om een zoodanigen
animus te hebben en dan verder zegt: „Pour ces personnes,
„cependant, il fallait aussi que ce rapport existât; car elles
„ont aussi leur état dans la société civile; et y jouissent de
„droits qui sont exercés par d\'autres en leur nom. La loi
„a donc du prêter, fictivement, à ces personnes une intention
„qu\'elles n\'ont point, ou sont réputées ne point avoir, et
„déterminer cette intention d\'après celle de la personne, à
„laquelle la force des circonstances les rattache et qui est
„chargée de les représenter".

Wat is dan de gedachte geweest van den wetgever, welke
hij in artikel 78 vastlegde? Beschouwen -wij\'het nader, dan
zien we, dat deze onzelfstandige personen allen hun domicilie
hebben bij hen, welke hen vertegenwoordigen, en wat de
getrouwde vrouwen betreft, bijstaan of machtigen; daaruit

1) T. a. p., blz. 231,

-ocr page 107-

91

blijkt, dat de wettelijke woonplaats een gevolg is van het
gemis van zelfstandige handelingsbevoegdheid en dus voort-
vloeit uit hunne ondergeschiktheid aan deze personen. Ook
in het Ontwerp van 1820 was hel wettelijk domicilie erkend :
Nicolaï zeide hieromtrent: „Le domicile des femmes mariées
„des mineurs et des interdits, doit être établi chez la personne,
„qui est chargée par la loi d\'exercer en leur nom les droits
„civils à eux appartenant." i)

Voor hen treedt dus op de man, vader, voogd of curator;
daarom is hunne werkelijke woonplaats de wettelijke der
anderen, moeten daar de exploiten beteekend worden, welke
hen betreiïen en wordt ook daardoor hun bevoegde rechter
aangewezen.

Wij hebben hier derhalve niet met iets feitelijks te doen;
artikel 78 wil niet zeggen, dat zij daar wonen, en ook niet
dat zij daar moeten wonen, maar alleen, dat voor alle ge-
vallen, waar het voor zelfstandige personen aankomt op hun
domicilie, het voor de in artikel 78 genoemde personen zal

1) Voorduin, t. a. p., blz. 12G.

Van dezo meening zijn ook:

Diephuis N. B. R., I., blz. 283.

Opzoomer: Het B. AV. verklaard ad art. 78, t. a. p., blz. 127.

Nienhuis, t. a. p., blz. 282

Land ad art. 78, t. a. p., I, blz. 54.

Endemann, t. a. p., I, blz. 183.

Laurent, t. a p., II, blz. 84: „On lit dans le discours do l\'orateur du
„Tribunat: Le domicile étant établi pour fixer le lieu do l\'exercice des
„droits civils actifs et passifs, les personnes, qui ne peuvent exercer ces
„droits que sous l\'autorisntion et par le ministère d\'un administrateur ou
„protecteur légal, doivent avoir le môme domicile que lui (Malherbe
„Locré II, blz. 189, n°. 9). Tout le monde sait, qu\'il en est ainsi de la
„femme, puisqu\'elle no peut faire aucun acte juridique sans autorisation
„maritale."

-ocr page 108-

92

aankomen op het domicilie van liun man, vader en motder,
voogd of curator.

De vraag, wat de rechtsgrond van het wettelijk domicilie is,
is zeer belangrijk voor de beslissing, waar het zal gevestigd
zijn, indien de wet ons de keuze tusschen meerdere per-
sonen laat: b v. wanneer een der ouders is ovei-leden en de
andere niet tot de voogdij is aangewezen, is bet domicilio
der kinderen dan toch bij den overblijvende der ouders of
bij den voogd?

In de eerste plaats zegt artikel 78, dat eene getrouwde
vrouw, welke niet van tafel, bed, bijwoning en goederen is
gescheiden, geene andere woonplaats heeft dan die van haren
man. Dat het spreekt van eene scheiding van tafel, bed,
bijwoning en goederen is minder juist, daar het Burgerlijk
Wetboek deze niet kent; het is een overblijfsel uit bet
Ontwerp van 1820. Daarin voerde Titel XI tot opschrift:
„Van de scheiding van tafel, bed, bijwoning en goederen",
terwijl artikel 450 bepaalde, dat deze scheiding niet kon
gesplitst worden Later is deze titel veranderd en is daar-
voor in de plaats gekomen de scheiding van tafel en bed
en de scheiding van goederen, maar men heeft verzuimd de
uitdrukking in artikel 78 in overeenstemming te brengen
met deze wijziging; de in dit artikel bedoelde scheiding is
dus die van tafel en bed; in geen geval mag die van goe-
deren hieronder mede begrepen worden; na\'eene dergelijke
scheiding behoudt de vrouw haar wettelijk domicilie bij
haren man. i)\'

1) Het ontwerp 1886 heeft in artikel 74 al. 1 deze fout verbeterd
en spreekt nu alleen van scheiding van tafel en bed.

Ook de wet van 6 Februari 1901 (St. 62) tot wijziging en aanvulling

-ocr page 109-

93

De vrouw verkrijgt dit domicilie bij en door haar huwe-
lijk ; het komt er niet op aan, of zij bij haren man inwoont
of niet; zelfs al is zij nooit bij hem geweest en in de on-
mogelijkheid om ooit bij hem te komen, zal haar wettelijk
domicilie bij haren man zijn, zoodat b.v., wanneer zij on-
middelijk na baar huwelijk zou komen te sterven, haar
sterfhuis daar zou zijn, waar haar man zijn domicilie had
en aldaar hare nalatenschap zou openvallen. Ook de in
Nederland wonende vrouw, die volgens art. 134 B. W. door
bemiddeling van eenen gevolmachtigde huwt met eenen in
Nederlandsch-Indië wonenden man, zal onmiddelijk aldaar
haar domicilie verkrijgen.

Na scheiding van tafel en bed eindigt het wettelijk domicilie;
de vrouw zal zich dan derhalve een eigen domicilie kunnen
vestigen; en al blijft zij in hetzelfde huis als haar echtgenoot
wonen, toch zal zij daar niet meer haar wettelijk domicilie
hebben, maar haar werkelijk, omdat zij dan geacht wordt
haar hoofdverblijf aldaar te hebben gevestigd, i)

van do bepalingen in het B. W. omtrent de vaderlijlce macht enz. heeft
deze onduidelijitheid weggenomen.

1) Over de vraag, of deze uitzondering, wat betreft de getrouwde vrouw,
al dan niet terecht in art. 78 is opgenomen, bestaat strijd tusschen Diep-
huis, Land en Opzoomer De eerste twee meenen van wel, maar op ver-
sciüllende gronden: volgens Diephuis, (t. a. p. blz. 284) omdat scheiding
van tafel en bod in het algemeen de betrekking tusschen man en vrouw
verandert en in het byzonder de verplichting tot samenwoning opheft
(welke laatste grond evenwel niets ter zake doet), volgens Land, (t. a. p.
blz. 54) omdat de maritale macht eindigt en het huwelijk alleen in zoo.
verre nog van gewicht is, dat geene andere banden kunnen aangeknoopt
worden. Volgens Opzoomer (t. a. p. blz. 127 en noot 2) is deze bepaling
ten onrechte opgenomen, omdat het wetteljjke domicilie steunt op de juri-
dische onzelfstandigheid en de vrouw hare zelfstandigheid na die scheiding
niet terug krijgt.

Echter meen ik, dat na scheiding van tafel en bed de huwelijksband

-ocr page 110-

94

Echtscheiding behoeft natuurlijk niet genoemd te worden,
daar dan elke band tusschen den man en de vrouw heeft
opgehouden en van een wettelijk domicilie geen sprake meer
kan zijn; eveneens verkrijgt de buiten echt met eenen man
samenlevende vrouw geen wettelijk domicilie, daar dan de
huwelijksband zelfs nooit beslaan heeft.

Zal de vrouw, welke gemachtigd is om handel te drijven
een eigen domicilie kunnen hebben? Volgens Aubry et
Rau 1) kan zij als handelsvrouw een ander domicilie hebben,
maar behoudt dat van haren man voor alle zaken van
het burgerlijk leven; van deze meening is ook Planiol;^)
in de Pandectes Beiges daarentegen wordt betoogd, dal
een zoodanige vrouw geen eigen domicilie zal kunnen
hebben, tot welke meening ook ik overhel; want al is het
wettelijk domicilie een uitvloeisel van de onzelfstandigheid
in rechte en al heeft de vrouw door met toestemming van
haren man openbare koopvrouw te worden voor alles, wat
die koopmanschap betreft, hare juridische zelfstandigheid
heikregen, zoodat de grond van het wettelijk domicilie voor
alles, wat die koopmanschap betreft, is vervallen, zoo meen
ik toch, dat de bepaling van artikel 78 te positief is gesteld
dan dat aan een getrouwde vrouw voor eene bepaalde zaak
een eigen domicilie zou kunnen wor-den toegekend („heeft
geene andere woonplaats dan die van har-en man").
Bovendien, zooals ik r\'ceds vroeger opmer\'kte, kunnen het

zoozeer wordt losgemaakt en de vrouw liare juridische zelfstandigheid
zoover terugbekomt, dat daardoor alleszins de bepaling wordt gerecht-
vaardigd, dat de vrouw daarna een eigen domicilie verkrijgt.

1) T. a. p. I, blz. 888 noot 4.

2) Droit civil I, blz. 232.

3) Voce Domicile n°. 158.

-ocr page 111-

95

werkelijk en wettelijk domicilie niet voor één persoon tege-
lijkertijd aanwezig zijn, zij het dan ook voor verschillende
zaken en zal van een werkelijk domicilie geen sprake meer
kunnen zijn, waar het wettelijke aanwezig is (Lex specialis
legi generali derogat).

Ook volgt de vrouw het domicilie van haren man, als hij
gedurende het geding tot echtscheiding zijne woonplaats naar
eldei\'s overbrengt en behoudt zij het, als baar overeenkomstig
artikel 267 B. W. een huis is aangewezen, waarin zij haar
verblijf zal houden hangende het geding, daar het artikel
zoo algemeen mogelijk is geredigeerd en de wet biervoor
geene uitzondering heeft gemaakt. Volgens Marcadé i) en
Demolombe zou een dergelijk aangewezen verblijf ten
opzichte van den man een domicilie ad hoe vormen, waar
alle exploiten voor de vrouw bestemd, zouden moeten be-
teekend worden, omdat het dwaasheid zou zijn aan den man
te veroorloven aan zijn eigen domicilie de exploiten te be-
teekenen, welke aan de vrouw moeten worden gedaan;
Diephuis 3) merkt hierbij op, dat dit met de voortdurende
kracht van den regel moeilijk is overeen te bi\'engen en ook
niet noodig, omdat dergelijke beteekeningen aan den procu-
reur plegen te geschreden. Zoo besliste ook de Hooge Raad
bij arrest van 29 Januari 1846, „dat hangende het rechts-
„geding aan de vrouw slechts wordt aangewezen een ver-
„blrjf buiten het huis van har\'en man, hetwelk haar wette-
„lijk domicilie bij den man, ingevolge artikel 78 B. W.

1) Explication du Code Napoléon I, blz. 214.

2) I, blz. 358.

3) N. B. II. I, blz. 285 noot 2.

4) W. V. h li. n°. G97.

-ocr page 112-

96

„niet verandert, zoolang de scheiding niet is uitgesproken "

Evenwel thans heeft deze quaestie haar practisch belang
verloren door de wijziging van artikel 4 van het W. v. B.
R.
V. in 1896 door de wet Hartogh, hetwelk nu bepaalt,
dat de exploiten van den man aan zijne vrouw moeten
worden gedaan aan haar in persoon of aan haar wer kelijk
verblijf en zoo dit wer kelijk verblijf is de woonplaats van
haren echtgenoot, dan of aan haar in persoon bf, zoo de
deurwaarder haar daar niet vindt, aan den burgemeester
met aankondiging er van in een dagblad en aanplakking
van een afschrift aan de deur- van de woning van den
man, dat slechts op verzoek der vrouw mag verwijderd
worden.

Het beginsel, dat de wetgever in artikel 78 heeft neer--
gelegd, is dus mijns inziens van absolute toepassing en hoe-
wel tweemaal een vonnis in tegenovergestelden zin werd
geveld, de eer-ste maal door de Rechtbank te Winschoten
den 7" Januari 1880 J) en vervolgens door de Rechtbank
te Amsterdam den 11" Maart 1890, 2) is dit blijkbaar slechts
geschied met het oog op de noodzakelijkheid, dat de dag-
vaarding. de vrouw ber-eike (zooals het vonnis van de Recht-
bank te Winschoten uitdrukkelijk zegt: „O, dat de tegen-
„overgestelde meening ertoe zou leiden, ingeval van artikel
„820 B. W., dat dan de dagvaarding tocii aan de woonplaats
„van den man zou moeten worden beteekend"). Nu deze
lacune door de wet „Harlogh" is aangevuld, kan ook deze
overweging den rechter niet meer bewegen om aan artikel 78

1) W. V. h R. n°. 2294.

2) W. V. h. R. n". 5907.

-ocr page 113-

97

deze gedwongene en op geene gronden steunende intei pretatie
te geven. i).

Evenals het wettelijk domicilie der vrouw ontstaat door
het huwelijk, evenzoo neemt het ook onmiddellijk een einde,
wanneer bet huwelijk wordt ontbonden door den dood van
den man; de vrouw kan dan wel haar domicilie behouden
op dezelfde plaats, waar zij bet had, maar dit zal niet meer
zijn het wettelijke van artikel 78, maar het werkelijke van
artikel 74, dat zij nu aldaar verkreeg door van dat huis
haar hoofdverblijf te maken. Ten onrechte beweert Dalloz,
dat de vrouw haar wettelijk domicilie behoudt, zoolang zij
niet van het tegenovergestelde voornemen blijk geeft. 3)

Tn de tweede plaats geeft artikel 78 eene woonplaats aan
minderjarigen, door te bepalen, dat zij die van hunne ouders of
voogden volgen. Zooals ik reeds boven trachtte aan te toonen, 4)

1) Om dezelfde reden vindt men in het Ontwerp 1886 artiicel 243 al. 1:
De president kan, wanneer hij verlof verleent:

r. de vrouw machtigen om haren intrek to nemen in zoodanig huis,
als hij aanwijst, alwaar tevens alle aan haar te beteekenen tot het geding
betrekkelijke exploiten worden gedaan.

liet W. V. B. R V. heeft nu ook deze bepaling overbodig gemaakt, zoo-
dat zij, als hot Ontwerp eenmaal in behandeling genomen wordt, zal
moeten worden geschrapt.

Door deze bepaling op (o nemen toont echter de commissie van redactie,
dat ook zij van meening is, dat naar art. 78 in dit geval de vrouw geen
domicilium ad hoe verkrijgt.

2) Voce Domicile n°. 63.

3) Het D. B. G. hoeft in § 10 voor de getrouwde vrouw eene eenigszins
afwijkende regeling. In het algemeen volgt wel de vrouw den wohnsitz
van haren man, maar niet, als de man zijnen wohnsitz overbrengt naar
het buitenland naar eene plaats, waarheen de vrouw hem niet volgt en
niet behoeft to volgen. Bovendien kan do vrouw haren eigen wohnsitz
vestigen, als de man er geencn heeft. Maar voor het procesrecht behoudt
do vrouw weer hair forum bij haren man, al volgt zij hem niet naar
het buitenland

4) Blzz. 34 vlgg.

-ocr page 114-

98

heeft in ons recht het domicilium originis zijne kracht ver-
loren; dit bestond daarin, dat een kind bij en door zijn
geboorte het domicilie zijns vaders verkreeg en dit behield,
totdat hel zich er zelf een vestigde. Het bleef ook na de
meerderjarigheid behouden, indien geen ander werd verkre-
gen, zoodat dus onmogelijk iemand zonder domicilie kon
zijn. Daar nu uit ons artikel ten duidelijkste blijkt, dat
iemand zeer goed zonder domicilie kan zijn, volgt daaruit,
dat onze wetgever in artikel 78 niet het beginsel van de
origo, zooals von Savigny die verklaart, heeft willen huldi-
gen; dit artikel zegt ons slechts, dat, terwijl het voor zelf-
standige personen aankomt op de plaats, waar zijzelf hun
hoofdverblijf hebben, het voor minderjarigen zal aankomen
op de plaats, waar hunne ouders en voogden d. w. z. hunne
vertegenwoordigers hun domicilie hebben. Deze vertegen-
woordiging moet dan mijns inziens ook de leiddraad vormen
voor de beslissing der talrijke vragen, welke zich ten opzichte
van minderjarigen kunnen voordoen. Want nergens in dezen
titel is de wetgever zóó onvolledig geweest als juist hier;
het gevolg daarvan is, dat vele quaesties onopgelost blijven,
dewijl de wet zelfs niet de minste aanwijzing verschaft.

Wanneer ik nu ga beproeven enkele dezer twistpunten
te beslissen, doe ik dit minder met het gevoel altijd eene in
elk opzicht op wetsbepalingen gegronde oplossing te geven,
dan wel gedachtig aan het beginsel, dat\'de rechter nooit
mag weigeren recht te spreken op grond van het stilzwijgen
of de onvolledigheid der wet en licht moet zien ook waar
hij in absolute duisternis gehuld is.

De wet zegt alleen, dat minderjarigen de woonplaats
volgen van hunne ouders of voogden; vooreerst is de be-

-ocr page 115-

99

paling niet geheel juist; in elke voogdij is volgens artikel
386 B. W. slechts één voogd; het woord „voogden" is ver-
moedelijk alleen in het meervoud geplaatst, omdat de wet
van minderjarigen in het meervoud spreekt, zoodat hier niet
mag gedacht worden aan den voogd en den toezienden
voogd, maar alleen aan den eersten; ten overvloede blijkt
dit uit het overeenkomstige artikel van den C. C., dat, de
minderjarigen in het enkelvoud noemende, ook spreekt van
„tuteur" en niet van „tuteurs".

Het artikel vermeldt niet in het bijzonder hen, die hand-
lichting hebben bekomen; de groote handlichting (venia
aetatis) kon zeer goed achterwege blijven; immers artikel
478 B. W. zegt, dat een meerderjarig verklaarde in alles
behalve het huwelijk met eenen meerderjarige gelijk staat;
deze kan zich dan ook corpore et animo een eigen domicilie
vestigen. Maar hoe te beslissen voor iemand, die de beperkte
handlichting heeft verkregen? In het Fransche recht kan de
mineur émancipé, welke ongeveer in gelijken toestand verkeert
als iemand in Nederland, die de beperkte handlichting heeft
bekomen, een eigen domicilie hebben. Volgens de oorspronke-
lijke redactie van het B. V^, daarentegen had de beperkte
handlichting in het geheel geen invloed op het domicilie
van een minderjarige. Zoo absoluut is dit thans niet meer
waar; in de laatste alinea van artikel 484 B. W., zooals zij
gewijzigd werd bij de wet van 4 Julij 1874 Stbl. n". 91 worxlt
gezegd: „Hij kan ter zake der handelingen, waar toe hij
krachtens de verkregen handlichting bevoegd was, hetzij
eischende of verwerende, in rechten optr-eden. Artikel 78
geldt voor die handelingen niet." Argumente a con-
trario volgt rrit de laatste bijvoeging, dat in het algemeen

-ocr page 116-

100

zoodanig iemand geen eigen domicilie kan vestigen; anders
toch had de wetgever deze zinsnede wel kunnen weglaten,
daar dan vanzelf artikel 78 niet van toepassing zou zijn.
Alleen voor de bedoelde handelingen zal nu artikel 78 niet
gelden, zoodat exploiten en dergelijke baar betreffende aan
des minderjarigen eigene woning moeten worden beteekend.
Evenwel kan die woning nooit een domicilie in den eigen-
lijken zin vormen, omdat de minderjarige in het algemeen
zijn wettelijk domicilie behoudt en het werkelijke en wette-
lijke niet voor één persoon tegelijkertijd kunnen bestaan, zij
het dan ook voor verschillende zaken.

Zoolang beide ouders leven, zal het domicilie hunner minder-
jarige kinderen derhalve bij hen zijn; overlijdt een der ouders,
dan zal meestal aan den overblijvende de voogdij toekomen, om-
dat volgens artikel 400 B. W. de voogdij van rechtswege aan
den langstlevende der ouders behoort; uit tweêrlei hoofde, èn
omdat hij de overblijvende der ouders èn omdat hij voogd is,
is dan daar het wettelijk domicilie der kinderen gevestigd.
Maar de moeder is niet verplicht de voogdij te aanvaarden.
Heeft nu de, minderjarige na den dood van zijnen vader, als
de moeder de voogdij niet uitoefent, en er een andere voogd
is benoemd, zijn domicilie bij de moeder of bij den voogd?

Onder de Fransche schrijvers is alleen Pothier i) van
meening, dat het domicilie bij den survivapt der ouders en
niet bij den voogd gevestigd zal zijn\'. Bij ons is de meest
gezaghebbende schrijver, welke deze meening verdedigt, de
Pinto; 2) deze zegt, dat uit de woorden van artikel 78:

1) Introduction aux coutumes, t. a. p., n°. 17.

2) T a. p., § 51. Bovendien is van deze meening de la Parra in zjjne
dissertatie: De Domicilio.

-ocr page 117-

101

„mindeïjarigen volgen de woonplaats van hunne ouders of
voogden" valt op te maken, dat de minderjarige eerst dan,
wanneer hij geheel geene ouders en dus ook geene moeder
meer heeft, de woonplaats van zijnen voogd volgt. Met
deze meening kan ik mij evenwel niet vereenigen; de wet
heeft bij de beslissing der vraag, waar het domicilie is van
een onzelfstandig persoon, alleen gevraagd, wie hem ver-
tegenwoordigt en hem aUlaar zijn domicilie gegeven. Dit
blijkt uit de woorden van Nicolaï bij Voorduin : i) „Le
„domicile du mineur doit être établi chez la personne, qui
„est chargée par la loi d\'exercer en son nom les droits civils
„à lui appartenant." Nu blijft na den dood des vaders de
patria potestas in handen der moeder als zoodanig voort-
bestaan, waaruit men zou kunnen afleiden, dat dan ook
de moeder haar minderjaiig kind vertegenwoordigt, maar
volgens artikel 441 B. W. moet de voogd den minderjarige
in alle burgerlijke handelingen vertegenwoordigen. Welke
bepaling moet hier nu de overhand hebben? Naar mijne
meening de laatste, daar dit eene speciale bepaling is, welke
derogeert aan den algemeenen omtrent de ouderlijke macht
gestelden regel. Het wettelijk domicilie zal daarom in het
bovengestelde geval bij den voogd zijn en niet bij de moeder.

Ten overvloede blijkt dit ook uit artikel 108 C. C.: „Le
mineur non émancipé auia son domicile chez ses père et
mère ou tuteur"; was de bedoeling anders geweest, dan had
er moeten staan „chez son père ou sa mère" ; -) hierin staat

1) T. n. p. II, blz. 126.

2) Cf. Baudry Lacantinerio, t.a.p., blz. 170: Cette solution, qui est
conforme aux principes, résulte d\'ailleurs très nettement du texte de
l\'article 108, qui ne dit pas, que l\'enfant mineur non émancipé est
domicilié chez ses père ou mère ou tuteur, mais bien chez ses père
ti mère

-ocr page 118-

102

het derhalve duidelijker uitgedrukt dan in ons artikel, daar
het soortgelijk argument, dat men zou kunnen trekken uit
het woord „ouders" kan te niet gedaan worden door de
opmerking, dat de Nederlandsche taal het enkelvoud daarvan
niet kent. Onderscheid te maken tusschen het domicilium
facti, dat bij de moeder, en het domicilium juris, dat bij
den voogd berust, zooals van Limburg Stirum i) doet, lijkt
mij niet ter zake dienende, omdat het domicilium facti er-
voor minderjarigen niet op aankomt. Ook artikel 358 B. W.,
dat der moeder de bevoegdheid geeft de vastzetting van
haar kind te verzoeken, kan geen argument zijn, want art.
442 B. W. staat aan den voogd hetzelfde toe.

De hier bestreden meening wordt ook verdedigd in het
Rechtsgeleerd B^blad 2) door een anonymen schrijver. Hij
zegt: „Verandering van woonplaats moet altijd worden be-
„wezen en daarom bestaat er eene zekere praesumtio juris,
„dat de minderjarige zijne woonplaats behouden heeft."
Hierbij denkt hij echter te veel aan het werkelijk domicilie;
voor het wettelijke komt het wonen op eene bepaalde plaats
er niet op aan en daarom kan er ten aanzien van dit domi-
cilie van\'eene praesumtio juris geen sprake zijn. De andere
argumenten van dezen schrijver zijn reeds bestreden in het
Rechtsgeleerd Bijblad zelf Overigens zijn verreweg de
meeste auteurs de door mij verdedigde meening toegedaan,
dat een minderjarige, wiens moeder geen voogdes is, zijn

ou tuteur. La loi n\'attribue donc à l\'enfant le domicile paternel que
lorsqu\'il a encore ses père
et mère; s\'il n\'a plus que l\'un d\'eux, elle lui
donne le domicile de son tuteur.

1) Proefschrift, Leiden 1842.

2) II, blz. 400.

3) II, blz. 4^3.

-ocr page 119-

103

domicilie heeft bij zijnen voogd, cf. Diephuis, i) Opzoomer, 2)
Land, 3) v. Hall, Asser en v. Heusde, S) v. Slingelandt, c)
Demolombe, 7) Duranton, Zachariae, Marcadé, lO) Cau-
dry-Lacantinerie, H) Planiol, 12) Laurent, Dalloz i^) e. a
In onze jurisprudentie is de quaestie slechts zelden voor-
gekomen; zoo
0. a. den 7^"" November I<S73 bij het Hof van
Justitie te Suriname, i^) hetwelk haar in denzelfden geest
besliste op de volgende overweging: „dat dit blijkt uit de
bepaling van artikel 78 B. W., volgens welke minderjarigen
de woonplaats volgen van hunne ouders of voogden, welke
bepaling in gezonden zin geene andere uitlegging duldt dan
deze, dat minderjarigen de woonplaats volgen van hunne
ouders, tenzij zij onder voogdij staan, in welk geval zij de
woonplaats volgen van hunnen voogd, terwijl eene andere
uitlegging niet alleen in strijd zou zijn met artikel 439 B, W.,
bepalende, dat de voogd den minderjarige in alle burgerlijke
handelingen vertegenwoordigt, maar tevens al de voorschrif-

1) T. a. p., blz. 286.

2) T. a. p., blz. 129.

3) T. a. p., blz. 55.

4) T. a. p., blz. 179.

5) T. a. p., blz. 124.

6) T. a p., blzz. 18-22.

7) T. a. p., I, blz. 359.

8) I, blz. 367.

9) § 143, noot 6.

10) T. a p., blz. 214.

11) T. a. p , blz 170.

12) T. a p , blz. 229.

13) T. a. p., II, n". 8G.

14) Voce Domicile n". 84.

15) W. V. h. R. n". 3801. Cf. hot K. B. van 18 Juni 1872; Raad van
State, afdeeling: Geschillen van bestuur.

Cf. bovendien Gemeentestem n<". 1062, 1102 en 1447 in denzelfden zin.

-ocr page 120-

■ f. ■

ten over het beheer en bestuur van den voogd illusoir zou
maken."

Aan natuurlijke kinderen heeft de wetgever bij het redi-
geeren van deze bepaling hoogstwaarschijnlijk niet gedacht;
daarom zullen zij niet onmiddelijk onder artikel 78 kunnen
vallen; maar ook artikel 74 B. W. zal niet op hen toepas
selijk kunnen zijn, want zij missen den animus en deze is
voor het vestigen van een hoofdverblijf onmisbaar. Nooit
kan dus hun domicilie worden vastgesteld door na te gaan,
waar hun hoofdverblijf is gevestigd; maar daar artikel 78
B. W. het domicilie tracht te regelen van alle in rechte
onzelfstandige personen en uitgaat van het beginsel, dat het
zal zijn op die plaats, waar hun vertegenwoordiger zijn
domicilie heeft, moet voor natuurlijke kinderen naar analogie
deze bepaling zooveel mogelijk worden toegepast en is hun
wettelijk domicilie daar, waar de persoon, die hen vertegen-
woordigt, zijn werkelijk domicilie heeft. Wie is nu deze
persoon? In vele gevallen zal dit geen moeilijkheden ople-
veren. Is het kind gewettigd, dan heeft het als een wettig
kind zijn domicilie overeenkomstig artikel 78. Is het slechts
erkend door den vader, dan is deze volgens artikel 408 B. W.
voogd en is dus ook bij hem het wettelijk domicilie van dat
kind; is het erkend door beide ouders, ook dan is de vader
voogd en bijgevolg de woonplaats bij hem en is het natuur-
lijk kind alleen erkend door de moeder, dan is zij volgens
artikel 408 B. W. bij gebreke van den vader voogdes, en is
bij haar het wettelijk domicilie van dat kind gevestigd. Is
het noch door den vader, noch door de moeder erkend, dan

1) Cf Aubry et Rau, t. a. p., I, blz. 890 noot 10 en de aldaar aan-
gehaalde schrijters.

-ocr page 121-

■ f. ■

moet er overeenkomstig artikel 420 B. \\V. door den kanton-
rechter een voogd benoemd worden, bij wien het dan zal
zijn. Meestal zal het kind echter in een gesticht zijn opge-
nomen en dan zal het domicilie, zoolang het kind daar is,
bij de regenten van dat gesticht zijn, ook al staat naast hen
nog een ander persoon als voogd. Zelfs al leven beide erkend
hebbende ouders nog, zal het kind, dat in een gesticht van
weldadigheid is opgenomen, bij de regenten zijn domicilie
hebben (Gemeentestem 2400 en 2583).

Maar hoe nu, wanneer het een kind betreft, dat niet is
erkend, dat niet in eenig gesticht van weldadigheid is opge-
nomen en waarvoor nog geen voogd is benoemd? In zulk
een toestand zal b. v. verkeeren het kind, dat als vondeling
op den openbaren weg wordt gevonden, terwijl er nog geen
voogd voor benoemd is. i) Een wettelijk domicilie kan het
niet hebben, omdat ouders en voogd ontbreken, een werke-
lijk evenmin, omdat het den animus mist (en kon het kind
in casu al eenen wil hebben, deze toch in rechte irrelevant
is), zoodat artikel 74" niet mag toegepast worden en bijgevolg
evenmin artikel 74\'\', omdat dit alleen gemaakt is om hen
te helpen, die geen domicilie hebben volgens artikel 74",

1) In het oude recht zou voor een dergelijk geval de regel gegolden
hebben: „Wijf maakt geen bastaard"; dan zou derhalve het domicilie in
ieder geval bij do moeder geweest zijn; misschien wist men dan wel niet,
waar zij haar domicilie had, hetgeen practisch op hetzelfde neerkomt,
maar in ieder ge vul wist men dan toch, dat het kind er een had en kon
er naar gezocht wordon. Maar deze regel geldt thans bij ons niet meer
(Story t. a. p. § 4G voor het Engelsche en von Bar t. a. p blz. 158 voor
het internationale recht nemen ojk thans dezen regel nog aan). Ook het
D. B. G. zegt kort on bondig: „Ein uneheliches Kind theilt den Wohn-
sitz der Mutter (§ 11) cf. Endemann: Einführung in das Studium des
Bürgerlichen Gesetzbuchs, blz. 183.

-ocr page 122-

■ f. ■

maar nooit mag toegepast worden op hen, die er geen hebben
volgens artikel 78. Zulk een kind zal nu mijns inziens in
het geheel geen domicilie hebben en moet er toch een com-
petente rechter worden aangewezen, dan zal het die zijn van
de plaats, waar het gevonden wordt, maar nog eens, niet
omdat aitikel 74"\' hel zegt, maar eenvoudig, omdat ergens
ter wereld een competente rechter moet zijn en deze eerder
in aanmerking kan komen dan elke andere (c f. Gemeente-
stem n\\ 1821).

Ook omti-ent de vraag, waar het domicilie is van minder-
jarige kinderen, wanneer het huwelijk hunner ouders door
echtscheiding is ontbonden of na scheiding van tafel en bed,
bestaat twist. Diephuis zegt dienaangaande: i) „Alleen de
„woonplaats van beide de ouders tezamen is aangewezen
„als de wettelijke woonplaats van het kind en deze bestaat
„in het aangehaalde geval niet; van een voogd is geen
„sprake; dit zijn de twee eenigen, aan wie een kind zijn
„wettelijk domicilie kan ontleenen; bijgevolg heeft het er
„geen". Echter meen ik, dat deze gevolgtrekking nog niet
noodzakelijk behoeft gemaakt te worden; de wetgever heeft
aan deze geheele quaestie bij de redactie van artikel 78 niet
gedacht; bijgevolg kunnen we daarin ook moeilijk de beslis-
sing vinden. Bovendien vergelijkt hij dat kind met een
zoodanig welks vader en moeder rechtens niet bekend zijn,
terwijl toch niemand zal ontkennen, dat tusschen beiden in
rechtspositie een groot verschil bestaat.

Opzoomer ad artikel 285 B. W. leert, dat het domicilie
van het kind daar zal zijn, waar diegene der ouders^ die

1) I, blz. 287.

-ocr page 123-

■ f. ■

wettelijk onschuldig is, zijn domicilie heeft. Maar behalve
dat deze oplossing op geene enkele bepaling der wet rust,
is zij ook voor vele gevallen onvoldoende; want waar is
dan het domicilie van het kind, wanneer beiden schuld heb-
ben en de eene echtgenoot, na in conventie door den ande-
ren gedagvaard te zijn om door echtscheiding het huwelijk
te doen ontbinden, in reconventie denzelfden eisch doet?
En waar dan, wanneer de scheiding van tafel en bed tus-
schen de echtgenooten wordt uitgesproken op verzoek van
beiden tezamen, in welk geval zelfs van geen schuld of
onschuld sprake is?

In het andere uiterste als Diephuis is Mr. L. M. van
Stipriaan Luïscius vervallen, welke in het Weekblad van het
Recht 1) in eene serie artikelen tot de conclusie komt, dat
een kind, als waarvan hier sprake is, niet, zooals Diephuis
zegt, in het geheel geen, maar twee wettelijke domicilies zou
hebben, namelijk zoowel dat van den vader als dat van de
moeder en wanneer men een van deze twee moest kiezen,
dat dan de doorslag moest worden gegeven door het werke-
lijk verblijf. Hij redeneert aldus: "Volgens artikel 78 volgen
minderjarigen de woonplaats van hunne ouders. Volgens
datzelfde artikel heeft ieder der echtgenooten, wanneer
zij gescheiden zijn, eene afzonderlijke woonplaats. Daaruit
.volgt, dat minderjarige kinderen van gescheiden ouders er
twee hebben, namelijk zoowel die van den vader als die
van de moeder. Indien de kinderen verblijf houden bij de
moeder, hebben zij naar analogie van de artikelen 74, 79
en 80 B. W. woonplaats bij de moeder. Aan die van den

1) "W. V. h. R. 7191, 7195 en 7201, welke bestreden worden in
W.
V. h. R. n"« 7193 en 7194.

-ocr page 124-

■ f. ■

vader de voorkeur te geven, omdat bij nog toezicht op de
kinderen heeft, gaat niet op, omdat de moeder dat ook
heeft. Bij meerderjarigen, die geene woonplaats hebben, is
de verblijfplaats de woonplaats; de gewone verblijfplaats van
de vrouw en de kinderen en de dienstboden is hunne woon-
plaats. Daarom moet ook hier, waar men tusschen tw\'eo
te kiezen heeft, de verblijfplaats eenig gewicht in de schaal
leggen. De fout van deze redeneering schuilt m. i. hierin,
dat Mr. v. S. L. voor dit geval het domicilie wil afleiden
uit artikel 78, terwijl de wetgever aan het geval niet gedacht
heeft, en bovendien is het onjuist om naar analogie met de
artikelen 74, 79 en 80, welke handelen over het weikelijk
domicilie, aan het werkelijk veiblijf eenigen invloed toe te
kennen ter bepaling van het wettelijk domicilie; het ver-
blijf van den minderjarige zal nooit van eenige beteekenis
kunnen zijn.

Mijns inziens moet, ook ter beantwoording van deze vraag,
worden nagegaan, wie de wettelijke vertegenwoordiger van
het kind is. Nu zegt artikel 355 B. VV., dat de ouderlijke
macht, .welke bij vader en moeder berust, gedurende het
huwelijk door den vader alleen wordt uitgeoefend en dat
de moeder hem eerst vervangt, wanneer hij daartoe buiten
de mogelijkheid is, zoodat gedurende het huwelijk de vader
zeker de wettelijke vertegenwoordiger is," en in artikel 285
B. W. lezen we, dat de vader en de moeder na echtschei-
ding de rechten behouden, welke uit de ouderlijke macht
en de voogdij voortspruiten. Daaruit volgt, dat ook na de
ontbinding van het huwelijk de vader deze functie «blijft
waarnemen, zoodat ook bij hem het wettelijk domicilie van
die kinderen zal gevestigd zijn, zelfs al is de echtscheiding

-ocr page 125-

■ f. ■

op verzoek der moeder uitgesproken en al verblijven de
kinderen bij haar.

Deze meening zijn ook toegedaan : Asser en van Hensde, i)
van Slingelandt, 2) de Pandectes Beiges 3) en Marcadé, waar
hij schrijft: 4) „Quand c\'est un enfant légitime, il a le même
„domicile que son père et ce alors même, que sa mère serait
„séparée de corps d\'avec son mari et aurait ainsi son domicile
„propre; car c\'est le père, tant qu\'il vit, qui est revêtu de
„la puissance paternelle et qui exerce les droits civils de
„ses enfants."

In de praktijk is, zoover ik heb kunnen nagaan, deze
quaestie maar ééns zuiver ter sprake gekomen en wel
den
5«" Juni 4888 bij de Rechtbank te Breda; 5) bij dat
vonnis is het geval in denzelfden geest uitgemaakt op de
volgende overweging: ,.Dat de rechtsgrond van artikel
78
is, dat de minderjarige de woonplaats heeft van dengenen,
die hem in de uitoefening van zijne burgerlijke rechten ver-
tegenwoordigt, terwijl deze vertegenwoordiging door den
vader geschiedt krachtens de rechten voortvloeiende uit de
vaderlijke macht; dat deze na de echtscheiding slechts in
zooverre beperkt wordt, dat het verblijf niet meer is te
zijnen huize en hem dus de rechtstreeksche zorg voor het
onderhoud en de opvoeding ontnomen is, hoewel hij in
ieder geval de rechten behoudt voortvloeiende uit de ouder-
lijke macht
(\'285\')."

Waar is ten slotte de woonplaats van minderjarige kinderen,

1) T. a. p., blz 124.

2) T. a. p , blz. 18

3) Voce Domicile n°. 146.

4) Explication du Code Napoléon, I, blz. 214.

5) W. V. h. K. n". 6079; cf. bovendien W. B. A. n». 1628.

-ocr page 126-

■ f. ■

als de ouders beide overleden zijn en er nog geen voogd is
benoemd, of wel wanneer eene bestaande voogdij om de
eene of andere reden openvalt? In beide gevallen moet in
de voogdij worden voorzien en volgens artikel 417 B. W.
moet dit geschieden door den kantonrechter van de woon-
plaats van den minderjarige; maar waar is die woonplaats?
.Door vele schrijvers zijn te dien opzichte verschillende
meeningen verdedigd en ook in de jurisprudentie bestaat
geene eenstemmigheid.

In de eerste plaats houden sommigen de stelling vol, dat
dan tijdelijk de toeziende voogd in de plaats van den over-
leden voogd treedt en deze aan den kantonrechter van zijne
eigene woonplaats, als zijnde het wettelijk domicilie van den
minderjarige, de benoeming van eenen nieuwen voogd moet
vragen. Deze meening steunen zij op artikel 431 B. VV.,
volgens hetwelk de toeziende voogd, wanneer de voogdij is
opengevallen, de benoeming van eenen nieuwen voogd moet
doen bewerkstelligen en verplicht is inmiddels alle zooda-
nige daden van voogdij te verrichten, welke geen uitstel
kunnen Jijden.

Ook in de praktijk is eenige malen deze opvatting gehul-
digd: vooreerst in de conclusie van den officier van justitie
by de Rechtbank te Hoorn den 11\'\'"" Mei 1859, i) vervolgens
in de conclusie van den officier van justitie bij de Recht-
bank te Haarlem den 14\'\'\'\'" September 1883, 2) terwijl de
Hooge Raad bij arrest van 8 Mei 1888, 3) overeenkomstig
de conclusie van den Procureur-Generaal hetzelfde uitmaakte.

1) W. V. h. R. n°. 2127.

2) W. V. h ^ n°. 4952.

3) W. V. It. R. n°. 5633.

-ocr page 127-

■ f. ■

Evenwel is, geloof ik, deze beslissing onjuist; artikel 431
R. W., waarop zij is gebaseerd, zegt alleen, dat de toeziende
voogd inmiddels alle zoodanige daden van voogdij moet
verrichten, welke geen uitstel kunnen lijden, maar nergens
staat, dat hij den voogd vervangt; de toeziende voogd dient
alleen om toezicht te houden op het beheer van den voogd
(hetgeen trouwens zijn naam ondubbelzinnig aanduidt), maar
de essentieele grond voor de wettelijke woonplaats, namelijk
de vertegenwoordiging van den minderjarige, ontbreekt ten
eenenmale. Daarom zal het wettelijk domicilie niet bij den
toezienden voogd zijn gevestigd. Zoo besliste ook de kan-
tonrechter te Maastricht bij vonnis van 4 Februari 1890, i)
welke zich om die reden onbevoegd verklaarde; dit vonnis is
in hooger beroep in overeenstemming met de conclusie van
den officier van justitie bevestigd. In denzelfden geest luidt
ook het arrest van den lloogen Raad van 26 Nov. 1880. 2)

In de tweede plaats is meermalen uitgemaakt 3) (en in
onze jurisprudentie schijnt die meening te praevaleeren), dat
in een dergelijk geval de minderjarige de laatste woonplaats
van zijn voogd of moeder-voogdes behoudt. Evenwel, wan-
neer de moeder hertrouwt met iemand, die op eene andere
plaats woont of de voogd sterft, en de minderjarigen van
hare of zijne woonplaats zijn vertrokken, heeft elke wette-
lijke en feitelijke band tusschen de minderjarigen en die

1) W. V. h. R. n°. 5873.

2) Roohtsgel. Bijbl. 1884 A, blz. 15.

3) Vonnis van den i<antoniechter to Arasterdam en in hooger beroep
het vonnis van de Rechtbanic te Amsterdam van 23 Februari 1860, "W.
v. h. R. n°. 2202 on een vonnis van de Rechtbank te Amersfoort van
26 Augustus 1875, W. v. h. R. n°. 3908. Gemeentestem n™ 1481 en 2585,
Mengelwerk in "W. v. h. R. n°. 4411 en Diephuis blz. 290 noot.

-ocr page 128-

■ f. ■

plaats opgehouden. Bovendien is het wettelijk domicilie niet
iets op zich zelf staands, maar steeds afhankelijk van een
werkelijk, dat een ander persoon heeft; wanneer dat domi-
cilie door vertrek of dood wordt opgeheven, kan derhalve
onmogelijk het wettelijk domicilie op die plaats blijven bestaan.

In de derde plaats is nog beslist, i) dat de kinderen eener
moeder, die hertrouwde zonder zich in de voogdij te laten
bevestigen en bijgevolg die voogdij verloor toch hun wette-
lijk domicilie bij haar behielden, totdat er opnieuw in de
voogdij was voorzien en derhalve dat domicilie volgden
Mijn inziens is ook dit niet juist; op hetzelfde oogenblik,
waarop de Ambtenaar van den Burgerlijken Stand het
huwelijk voltrekt en de vrouw haar wettelijk domicilie bij
haren man verkrijgt, verliest zij de voogdij harer kinderen
en raken deze bijgevolg bun wettelijk domicilie bij haar
kwijt. Geen oogenblik is de hertrouwde vrouw na haar
huwelijk nog voogdesse en daarom hebben hare kinderen
ook geen oogenblik meer hun domicilie op de nieuwe woon-
plaats der moeder gehad.

Resumeerende kom ik tot de conclusie, dat zulk een min-
derjarige geen wettelijk domicilie meer beeft. Maar een
werkelijk dan soms, of bij gebreke daarvan een werkelijk
verblijf, dat voor woonplaats zal worden gehouden? Van
deze meening is o. a. Diephuis: 2) „De niéuwe woonplaats",
zegt hij, „der moeder is zijne wettelijke niet geworden, om-
„dat de moeder, toen zij die woonplaats kreeg, zijne voogdes

1) Vonnis van den kantonrecliter te Naarden van 22 December 1859,
W. v. h. R. n°. 2202 en een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van
14 September 1883 bevestigende het vonnis van don kantonrechter te Zaan-
dam, W.
V. h. R. n°. 4952.

2) I, blz. 291. Ook Asser en v. Heusde I, blz. 132, gaan met hem mede.

-ocr page 129-

■ f. ■

„niet meer was; het kind heeft nu geene wettehjke, door
„artikel 78 B. W. aangewezene, woonplaats. En het na-
„tuurlijk gevolg daarvan zal zijn, dat de plaats, waar, ten-
„gevolge van dat zijner moeder, zijn feitelijk hoofdverblijf
„is, ook zijne woonplaats zijn zal, of zoo zich dat niet laat
„aanwijzen, de plaats van zijn werkelijk verblijf daarvoor
„gerekend zal moeten worden."

Met hem is van dezelfde meening de redactie van de
Juridische Spectator, i) Volgens haar is ai tikel 78 eene uit-
zondering op artikel 74, zoodat, wanneer om de eene of
andere reden artikel 78 buiten werking moet blijven, artikel 74
weer geldt; de daarvoor vereischte animus is geen beletsel,
omdat minderjarigen (behalve zuigelingen) zeer goed eenen
wil kunnen hebben, hetgeen blijkt uit de hun gegevene
bevoegdheid om testamenten te maken, te huwen en door
de daad bezit te verkrijgen.

Ook dit kan echter niet opgaan; de minderjarige kan
misschien een wil hebben, maar in het algemeen is deze in
rechte krachteloos; deze van de mate van ontwikkeling van
eenen minderjarige te laten afhangen vindt in de wet niet
den minsten steun en dat de wet hun uitdrukkelijk toestaat
om testamenten te maken, te huwen of bezit te verkrijgen,
bewijst juist, dal zij datgene, wat de wet hun niet toestaat,
ook niet zullen kunnen. Bovendien de uitzondering, die
artikel 78 maakt op artikel 74, is vastgesteld ten behoeve
der minderjarigen en niet ten behoeve van den voogd;
daarom zal deze uitzondering moeten gelden, niet zoolang
er een voogd is, maar zoolang de minderjarige nog minder-

1) Jaargang 1876 n«» 35 en 42.

-ocr page 130-

■ f. ■

jarig is. Oolc artikel 74 al. 2 moet buiten toepassing blijven.
Ook Land i) zegt dit uitdrukkelijk, terwijl de stelling in de
Juridische Spectator verdedigd, uitvoerig wordt weerlegd
door Mr. G. W. Mollerus. 2)

Minderjarigen hebben alzoo na den dood van hun voogd,
zoolang er nog geen andere is benoemd, noch een wettelijk,
noch een werkelijk domicilie en bijgevolg hebben zij er in
het geheel geen. Artikel 417 B. W. bepalende, dat de voogd
moet benoemd worden door den kantonrechter van de woon-
plaats van den minderjarige, kan dus niet letterlijk worden
nageleefd. Maar, vermits er toch een voogd moet benoemd
worden, zal volgens mijne meening dit behooren te geschie-
den door den kantonrechter van de laatste woonplaats van
de vader of moeder of den voogd.

Implicite blijkt dit ook uit de wet, namelijk uit artikel
417 al. 2 B. W. Volgens deze alinea moet de Ambtenaar
van den Burgerlijken stand (bedoeld zal zijn: van de woon-
plaats van den voogd, daar gewoonlijk alleen deze daartoe
in staat is) kennis geven van het overlijden aan den kanton-
rechter, die alweder geen andere kan zijn dan die van het
rechtsgebied, waarin de Ambtenaar van den Burgerlijken
stand zijne betrekking \'waarneemt; en dat deze kennisgeving
is bevolen om den kantonrechter eenen anderen voogd te
doen benoemen, blijkt daaruit, dat dit.voorschrift staat in
de afdeeling, die handelt over de voogdij door den kanton-
rechter opgedragen.

Bovendien in geval van overlijden van den voogd is hij
de competente rechter, omdat daar het sterfhuis wordt

1) T. a. p. blz. 55.

2) Jur. Speet. 1876 nos 42 en 43.

-ocr page 131-

■ f. ■

geacht te zijn; voor alle zaken, welke dien persoon of zijne
nalatenschap betreffen en by den kantonrechter thuis be-
hooren, blijft hij dit nog een jaar na het overlijden. Waarom
zoQ hij het dan niet zijn voor de benoeming van eenen
voogd in de plaats van den overledenen ?

Van de hier door mij verdedigde meening is ook Mr. G.
W. Mollerus, t. a. p welke bovendien twee belangrijke prac-
tische bezwaren aanhaalt aan de meening van Diephuis ver-
bonden; vooreerst als tijdens het overlijden van den voogd
de minderjarigen in verschillende kantons verblijf houden,
zouden verschillende kantonrechters eenen voogd moeten
benoemen; aannemende, dat voor de kinderen uit één huwe-
lijk slechts één voogd mag worden benoemd, zouden deze
zich dan daarover moeten verstaan. Maar deden zij dit niet,
welke benoeming zou dan geldig zijn? Vervolgens zou men
tot nog grootere moeilijkheden geraken, wanneer de minder-
jarige zich buitenslands bevindt, i)

Heb ik mij in deze proeve bij de behandeling der ver-
schillende artikelen steeds stipt aan de bepalingen van het
thans geldende Burgerlijk Wetboek gehouden, zoo zal dit
toch ten aanzien van het domicilie van minderjarigen niet
wel mogelijk zijn, omdat dit in de wet van 6 Februari 1901
(St. 62) tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in

1) Ook ten aanzien van het domicilio van minderjarigen had het
Ontwerp 1886 veel verbeterd on vele onduidelijkheden weggenomen. Nu
heeft echtor de wet van 6 Februari 1901 (St. 62) tot wijziging en aan-
vulling van de bepalingen in het B. W. omtrent do vaderlijke macht
enz. de bepalingen, handelende over het domicilie van minderjarigen,
gewijzigd. Daar bij de vaststelling van deze artikelen hot Ontwerp 1886
is geraadpleegd, zal dit door laatstgenoemde wet wel voor goed van de
baan zijn geschoven, zoodat het mij overbodig lijkt de in dat Ontwerp
voorkomende afwijkingen van het B. W. nog verder na te gaan.

-ocr page 132-

■ f. ■

het B W. omtrent de vaderlijke macht enz. verschillende
wijzigingen heeft ondergaan, zoowel in artikel 78, dat uit-
drukkelijk daarover handelt, als indirect door andere daar-
mede in verband staande artikelen, welke de echtscheiding,
scheiding van tafel en bed, ouderlijke macht en voogdij
regelen. Daar nu deze wet nog slechts op bare invoering
wacht, welke binnen niet al te langen tijd kan worden
tegemoet gezien, heb ik gemeend in het kort te moeten
nagaan, welken invloed de in deze wet gebrachte verande-
ringen op het domicilie van minderjarigen zullen hebben,
speciaal wat betreft de hierboven behandelde quaesties.

Artikel 78 dan zegt, dat minderjarigen volgen de woon-
plaats van dengene hunner ouders, die de ouderlijke macht
over hen uitoefent of van hunnen voogd; daarom moeten
we in de daarop betrekking hebbende artikelen dezer wet
nagaan, wie der ouders de ouderlijke macht uitoefent en
wanneer er een voogd optreedt.

Terloops zij opgemerkt, dat nooit meer aan een domicilie
bij den toezienden voogd kan gedacht worden, omdat het
artikel .alleen spreekt van den voogd in tegenstelling met
het thans vigeerende, dat spreekt van voogden.

Vooreerst zegt nu artikel 355, dat, behoudens het geval
van ontheffing of ontzetting en de bepalingen betrelTende
scheiding van tafel en bed, de vader alleen de ouderlijke
macht uitoefent en dat eerst de moeder het doet, wanneer
de vader daartoe buiten de mogelijkheid is behoudens in
geval van scheiding van tafel en bed, zoodat hieruit in ver-
band met artikel 78 B. W. het domicilie van het minder-

«

jarige kind kan worden afgeleid; in dit laatste geval is
derhalve hon domicilie bij de moeder, al zal dit ook meestal

-ocr page 133-

■ f. ■

op hetzelfde neerkomen, omdat het domicilie der vrouw
overeenkomstig artikel 78 initio zich regelt naar dat van
haren man. Bij de ontheffing van of de ontzetting uit de
ouderlijke macht voorziet de Rechtbank blijkens artikel 374"
al. 5 in de voogdij en de toeziende voogdij, zoodat dan het
domicilie der kinderen bij den voogd zal zijn.

Ook aan de thans bestaande twistvraag, of het domicilie
der minderjarige kinderen bij den dood van den vader zich
moet regelen naar dat van de overblijvende der ouders of
dat van den voogd, maakt deze wet een einde door in arti-
kel 354 j" artikel 400 te bepalen, dat gedurende het huwe-
lijk der ouders het kind tot aan zijne meerderjarigheid onder
hunne macht blijft en dat na den dood van één van beiden
de voogdij aan den langstlevende der ouders behoort; de
ouderlijke macht bestaat bijgevolg alleen gedurende het huwe-
lijk; daarna komt de vader of de moeder als zoodanig niet
meer in aanmerking, maar alleen de voogd, hetzij deze dan
een der ouders is hetzij een derde.

Natuurlijke kinderen worden geholpen door artikel 361,
hetwelk vaststelt, dat zij uitsluitend onder voogdij staan;
van ouderlijke macht is bij hen geen sprake meer en der-
halve ook niet van een domicilie bij hen.

De controvers, die bestaat, waar het domicilie is der min-
derjarige kinderen na echtscheiding der ouders, wordt opge-
lost door artikel 284 al. 2, dat den rechter opdraagt voor
ieder kind afzonderlijk uit te maken, wie der ouders daarover
de voogdij moet uitoefenen en dus waar tengevolge van die
voogdij in verband met artikel 78 hun wettelijk domicilie
zal zijn. Ook bet geval van scheiding van lafel en bed is
voorzien, namelijk in artikel 301 al. 3; overeenkomstig dit

-ocr page 134-

■ f. ■

artikel zal de Rechtbank ten aanzien van ieder kind beslis-
sen, wie der ouders, behoudens het geval dat deze beiden
van de ouderlijke macht zijn ontheven of ontzet, daarover de
ouderlijke macht zal uitoefenen en bijgevolg ook hier weder
in verband met artikel 78, waar het domicilie van ieder
kind zal zijn.

Ten slotte geeft artikel 417 al. 2 eene afdoende regeling
voor het geval de voogdij is opengevallen en er een nieuwe
voogd moet worden benoemd door te bepalen, dat die be-
noeming moet geschieden door den kantonrechter van zijne
laatste woonplaats aldaar, en indien deze ontbreekt, door
den rechter van het eerste kanton te Amsterdam.

Uit deze korte behandeling der op dit onderwerp betrek-
king hebbende bepalingen blijkt, dat bij de invoering van
de wet van 6 Februari 1901 de meeste twistvragen omtrent
het domicilie van minderjarigen zullen komen te vervallen
en aan de meeste controversen eene afdoende beslissing
zal zijn gegeven.

Na deze uitwijding wil ik voortgaan met de behandeling
van artikel 78 B. W. en nog enkele opmerkingen maken
over het domicilie van onder curateele gestelden.

In de derde plaats geeft dit artikel nml. een domicilie aan
onder curateele gestelden door te bepalen, dat zij de woon-
plaats volgen van hunne curators, i) Ook hier geldt dezelfde
opmerking, welke ik maakte ten aanzien van den voogd,
namelijk dat ook hier „curators" alleen in het meervoud
staat, omdat de wet spreekt van „onder curateele gestelden".

1) Cf. vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 5 Maart 18G4,
"W.
V. h. R. n°. 2580; arrest van het Prov. Gerechtshof van Noord-Holland
van 22 Decetnber 1864, W. v. h. R. n°. 2712.

-ocr page 135-

■ f. ■

Nooit mag dan oolc onder „curators" verstaan worden de
curator en de toeziende curator beide. (Eveneens Gemeente-
stem n-. 2379)

Ook bij onder curateele gestelden is de bepaling gebaseerd
op de onzelfstandigbeid in rechte. De wet maakt geen
onderscheid tusschen de verschillende soorten van curateele,
zoodat ook wij dit niet mogen doen. (In het Fransche recht
beweren Dalloz i) en Baudry-Lacantinerie, dat prodigi een
eigen domicilie kunnen hebben).

Dezelfde moeilijkheid, die zich bij den voogd voordeed om
uit te maken, welke kantonrechter den nieuwen voogd moet
benoemen bij het overlijden van den vorigen, treffen we
bij onder curateele gestelden aan, ingeval er een nieuwe
curator moet komen. De beslissing zal hier mijns inziens
dezelfde moeten zijn. In denzelfden zin de slotalinea van
art. 74 Ontwerp 1886; cf. Gemeentestem n"" 2374 en 2376.

Indiende vrouw onder curateele wordt gesteld, is de man van
rechtswege curator over haar (artikel 504 B. W.) en heeft de
vrouw dan uit tweeërlei hoofde haar wettelijk domicilie bij hem.

Wordt de man onder curateele geplaatst, dan kan de vrouw
curatrice worden; alsdan ontstaat er een conflict tusschen
artikel 78 initio, volgens hetwelk de vrouw de woonplaats
van haren man volgt en artikel 78 in fme; evenwel meen ik
met bijna alle schrijvers 3) op grond van het rechtsbeginsel,

1) Voce Domicile n°. 93.

2) T. a. p. bl-!. 171.

3) Van deze meening zijn ook: Diephuis I, blz. 288, Opzoomer I,
blz. 129, van Hall blz. 180, Asser en van Heusde I, blz. 125, Duranton I,
blz. 366; Marcadé I, blz. 213, Demolombe I, blz. 363, Planiol I, blz. 233,
Baudry-Lacantinerie I, blz. 171, Pandectes Bolges voce Domicile n°. 162
en Aubry et Kau t. u. p. blz. 889 noot 7.

-ocr page 136-

■ f. ■

dat in dit artikel wordt gehuldigd, dat in dat geval het
domicilie van den man bij de vrouw als curatrice zal zijn;
alleen Land i) bij zijne behandeling van artikel 78 is voor
ons recht van eene andere meening; volgens hem kan de
vrouw, wanneer zij curatrice is, moeilijk een eigen domicilie
hebben, omdat zij getrouwde vrouw blijft.

Is niet de vrouw, maar een ander persoon tot curator
benoemd over den man, dan verkrijgt de man zijn wettelijk
domicilie bij zijn curator en bijgevolg zal ook de vrouw het
daar hebben, want, al wordt de man onder curateele ge-
steld, de vrouw blijft desalniettemin onzelfstandig, tenzij zij
zelve curatrice wordt. 2) Voor het Fransche recht zijn som-
mige schrijvers van eene andere opinie o.a. Aubry et Rau,
op grond, dat het wettelijk domicilie ophoudt; voorts nog
Richelot, 4) Laurent, 5) Huc, 0) en de Pandectes Beiges. 7)
Volgens de Pandectes Beiges behoudt de vrouw het domi-
cilie van den man, dat hij had op het oogenblik van de
onder curateelestelling. Zoo zou echter de vrouw een wer-
kelijk domicilie verkrijgen, terwijl hasr animus niet wettig
daarop gericht kan zijn.

Het vVettelijk domicilie houdt op door en gelijktijdig met

1) T. a. p, blz. 56.

2) Eveneens zoo oordeelen: Diephuis I, blz. 288, Opzoomer I, blz, 129,
noot 1, Asser en van Heusde I, blz. 125, Duranton\'I, blz. 366, Marcadé I,
blz. 213, Demolombe I, blz. 363, Planiol I, blz. 233, Baudry-Lacantinerie I,
blz. 171, Demante et Colmet de Santerre: Cours analytique de Code Civil I,
blz. 137 en Dalloz voce Domicile n°. 46.

3) T. a. p. blz. 889 noot 7.

4) I, blz. 244.

5) T. a. p. II, blz. 99,

6) III, blzz 883 en 386,

7) Voce D9micile nos leo en 161,

-ocr page 137-

■ f. ■

het geraken uit den toestand van afhankelijkheid, waarin
men verkeerde. Daar de leer van het domicilium originis,
zooals deze in het Romeinsche recht bestond, bij ons niet
meer geldt, zal nooit een minderjarige na zijne meerder-
jarigheid zijn wettelijk domicilie als domicilium originis
kunnen behouden, totdat hij, overeenkomstig artikel 75 B. W.,
zijne woonplaats heeft veranderd (zooals vroeger Diephuis
aannam en met hem de in zijn werk op pag. 274, noot 1,
aangehaalde schrijvers en jurisprudentie). Artikel 78 is
eene fictie van woonplaats, steunend op de onzelfstandigheid
in rechte, en van het oogenblik, dat deze onzelfstandigheid
heeft opgehouden, moet ook de werking van het artikel
ophouden en kan het wettelijk domicilie geen oogenblik
langer blijven bestaan; artikel 78 vormde eene uitzondering
op de bepalingen van het werkelijk domicilie en zoodra deze
uitzondering niet meer geldt, krijgen de bepalingen betref-
fende het werkelijke weer hare kracht terug. Van deze mee-
ning zijn ook Opzoomer ad art., i) v. Hall 2) en Asser en van
Heusde, 3) terwijl ook Diephuis in dit opzicht van opinie
veranderd is. (Cf Gemeentestem nO 1085 in anderen zin.)

Over de vraag echter, hoe men een werkelijk domicilie
verkrijgt, bestaat strijd tusschen Diephuis en Opzoomer.

Volgens Diephuis 0) is daartoe geene vestiging meer noo-

1) ï. a. p. I. bizz. 134 —139.

2) T. n p. blz. 17S.

3) T. a p. I, blz. 134.

4) T. a. p. I, blz. 274.

5) In denzelfJen geest besliste de Rechtbank te \'s Ilertogenbosch bij
vonnis van 14 Juli 1872, Rechtsgel. Bijbl. 1874, blz. 448.

Ook de Fransche schrijvers, welke de leer der origo verwerpen, zijn van
deze meening, cf. Aubry et Rau t. a. p. I, blz. 892.
G) T. a. p. I, blz. 274.

-ocr page 138-

■ f. ■

dig; hiervan kan bezwaarlijk sprake zijn bij gebreke van
eenige handeling en (och zal ook zonder die handeling het
hoofdverblijf de woonplaats bepalen.

Opzoomer i) daarentegen beweert dat, wanneer de meer-
derjarige wil blijven wonen, waar hij als minderjarige zijn
wettelijk domicilie gebad heeft, hij dan daar zijn domicilie
heeft, omdat hij er woont en wil blijven wonen, niet omdat
hij er vroeger gewoond heeft en niet van wil veranderd is,
zoodat hij dus moet gerekend worden zich te vestigen;
daarom is volgens hem „heeft gevestigd" in artikel 74
B. W. ook voor dit geval zeer juist; anders Diephuis, die
zou willen lezen „heeft".

Het geval zou volgens Opzoomer van belang zijn, indien
de minderjarige b.v. te Arnhem woonde en de voogd te
Utrecht; de pupil heeft dan ook zijn domicilie te Utrecht;
maar bij zijne meerderjarigheid verkrijgt hij zijn domicilie
te Arnhem, omdat hij daar woont en wil blijven wonen;
naar de redeneering van Diephuis heeft hij het dan echter
nog te Utrecht, omdat hij het daar had en het niet ver-
anderd heeft. Diephuis zelf echter houdt vol, dat Opzoomer
hem hierin onrecht doet, omdat, wanneer een minderjarige
een feitelijk hoofdverblijf heeft op eene andere plaats dan
waar zijn wettelijk domicilie "was, dat hoofdverblijf nu zijn
domicilie zal zijn, wanneer hij meerderjstrig is geworden,
niet omdat het dit vroeger was, maar omdat het domicilie
nu door zijn hoofdverblijf wordt bepaald.

Deze quaestie is derhalve zuiver theoretisch en voor de
praktijk van geen belang, omdat beide oplossingen tot.één

1) T. a. p. blzz. 134 — 139.

-ocr page 139-

■ f. ■

resultaat leiden. Moet er echter eene keuze gedaan worden,
dan zou ik eerder geneigd zijn mij aan de zijde van Opzoo-
mer te scharen, i) Deze plaatst het wettelijk en het wer-
kelijk domicilie beter naast elkaar. Beide hebben in wezen
niets met elkander gemeen. Het wettelijke duurt tot de
meerderjarigheid en tot op dien is er van geen hoofdverblijf
sprake, althans in rechte niet; als men meerderjarig wordt,
houdt het wettelijke op en als men daarna een werkelijk
verkrijgt, is dit door vestiging geschied. Door het ophouden
van de betrekking, door artikel 78 geschapen, vervalt elke
band, welke er bestond tusschen dien persoon en die plaats
en wanneer nu het domicilie weer komt op dezelfde plaats,
zal dit de aanknooping zijn van eenen nieuwen band maar
niet de voortduring van den ouden.

Diephuis vindt bezwaar in Opzoomer\'s leer, omdat zij tot
groote onzekerheid zal leiden, wanneer de meerderjarig
gewordene, hoewel hij geen plan doet blijken om elders te
gaan wonen, echter ook niet aanstonds zijnen wil toont om
te blijven wonen, waar hij vroeger woonde; volgens Opzoomer
echter moet de wil altijd uit de omstandigheden worden
opgemaakt en de wil om te blijven, blijkt genoegzaam,
wanneer hij er blijft en geen wil toont om te vertrekken.
Bovendien levert het geen bezwaar op, als de minderjarige
bij zijne meerderjarig wording niet onmiddelijk een hoofd-
verblijf wil hebben, daar dan zijn werkelijk verblijf als zijn
domicilie zal gelden.

Maar er is nog een ander bezwaar tegen de redeneering
van Diephuis. Er bestaan namelijk slechts twee manieren

1) Assor en van Heusde I, blz. 134 eveneens.

-ocr page 140-

■ f. ■

om ergens zijn w\'erl<elijk domicilie te verkrijgen: vestiging
of verandering; is het geen vestiging, dan moet het dus
noodzakelijk verandering zijn, en dat wel verandering op het
oogenblik zelf der meerderjarig wording; dan zou derhalve
de minderjarige, tijdens zijne minderjarigheid nog, reeds het
voornemen hebben gehad om van eeh bepaalde plaats zijn
hoofdverblijf te maken; dit nu is onmogelijk, omdat liij vóór
zijn 23®*^® jaar nog rechtens geen voornemen kan hebben.

Kan het derhalve geene verandering zijn, dan zal in het boven-
aangehaalde geval aan vestiging moeten worden gedacht, i)

1) Ook het Ontwerp 1886 huldigt de door mij verdedigde meening in
artikel 74 al. 2: Bjj het ophouden van den in dit artikel bedoelden rechts-
toestand, worden zij geacht het voornemen te hebben hun hoofdverblijf
te „vestigen" daar, waar zij alsdan wonen, totdat zjj van het tegendeel
doen blijken.

-ocr page 141-

^TELLINGEN

-ocr page 142-

rr.\' ■ ■

-ocr page 143-

STELLINGEN.

i.

Jure Romano kan van res furtivae door specificatio
geen eigendom verkregen worden.

II.

Indien de vereischte meerderheid der crediteuren zich
heeft verldaard vóór het verleenen der definitieve sur-
séance van betaling, heeft de rechter niet meer de be-
voegdheid deze te weigeren alleen op grond dat, naar zijn
oordcel, niet blijkt van het vooruitzicht, dat de debiteur
later in staat zal zijn zijne schulden integraal te betalen.

III.

Ook de gedaagde echtgenoot, die in een proces tot
echtscheiding of scheiding van tafel en bed in reconventie

-ocr page 144-

■ f. ■

denzelfden eisch wil doen, heeft daartoe het verlof van
de artikelen 821 en 826 R. v. noodig.

IV.

Artikel 307 W. v. K. behoort te vervallen.

V.

Niemand kan meer dan ééne woonplaats hebben.

VI.

Bij overlijden van den voogd van eenen minderjarige
moet de nieuwe voogd benoemd worden door den kan-
tonrechter van de laatste woonplaats van den overleden
voogd.

VII.

Hij, die drukwerken vervaardigt, welke slechts van de
ééne zijde en voor de helft beschouwd, gelijken op de
helft van een Nederlandsch bankbiljet, maakt zich niet
schuldig aan de overtreding van artikel 440 W. v. S.

VIII.

Het „oordeel des onderscheids" als criterium voor de

strafbaarheid van jeugdige personen is in de wet van

«

12 Februari 1901 Staatsblad 63, houdende wijziging in

-ocr page 145-

■ f. ■

de bepalingen betreffende het straffen en de strafi-echts-
pleging ten aanzien van jeugdige personen terecht ver-
vallen.

IX.

Wanneer het onderzoek in eene strafzaak op de open-
bare terechtzitting krachtens artikel 195 W. v S. v. door
den rechter wordt geschorst, met aanzegging aan de
verschenen getuigen om nader ter terechtzitting te ver-
schijnen en wanneer dan een der getuigen, nogmaals
gehoord, op zijne verklaring onder eede, reeds vóór de
schorsing afgelegd, terugkomt, en die, als opzettelijke
onwaarheid bevattende, herroept, maakt deze zich niet
schuldig aan meineed.

X.

Indien iemand wordt vervolgd wegens overtreding van
artikel 455 W. v. S., maar ter terechtzitting blijkt, dat
de gepleegde handeling is te qualificeeren als het misdrijf
van artikel 254 W. v. S., moet de kantonrechter zich
onbevoegd verklaren.

XI.

De Gemeenteraad is bevoegd het laten liggen van een
woonschip in de wateren binnen de gemeente te verbie-
den, ook indien die wateren particulier eigendom zijn.

-ocr page 146-

130
XII.

Een verbod in eene plaatselijke verordening om zonder
verlof van den burgemeester gedrukte stukken op of
langs de wegen te venten is niet in strijd met artikel 7
der Grondwet.

XIII.

Het stelsel van deelneming in de winst door de arbei-
ders verdient aanbeveling.

-ocr page 147-

, „. .m

■vS:/;-

• ......■■■ , : :

JA .

-ocr page 148-

.s;--. ^

I,.

I

■ •)■

-ocr page 149-

......\'Ml

■ -,.. /,

rji.

s

. \'ï -,
/ ■

-ocr page 150-

■ f. ■

V^ M V

: " V li

A \'V

A

- sV

W. V

-7

•7

te:

.......

Wà:

V ■ ^ ■

■ \' \' , "h \'.\' .h ■

M-

.....i

V.\'

J

ƒ / ? .-fr \'»V

; . V . ■■ -

>

-ocr page 151-

ir^W^ V

• V-.vi

A .

r \'

v

y

M\':

-ocr page 152-

t \'\' I