J. OUDENAMPSEN.
Bijdrage tot .de tanis vaa *
, * Melia Äzedaiach L.
de Iiulustric", J. van Drutkn - Utrecht.
■ -\'.v. . 1. |
-vv V ; |
, i ■
.■f
■ r \' \'\' -
-ocr page 3- -ocr page 4-Vi - ■ ■
iliÄlilwÄ»
-t / ^ \'
• ■■ r; ■ i-.
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
MELIA AZEDARACM L
... .. i^^^r
m
\' V
m
\'K
mik
IK. *
c
Bijdrage tot de kennis van Melia Azedarach L.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAU
VAN
3octor in de Artsenij bereidkiin de
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
na machtiging van den rectormagnificus
H«>t>ULICKIlAAn IN Ut. KaODLTBST t>RK Win* KM Natvukkuxuk.
volgens besluit van den senaat der universiteit
TKGKN I)K nr.DKNKINOKN VAN IIK
Faculteit der Wis. en Natuurkunde
te verdedigen
op Maandag 13 Januari 1902 des namiddags te 4 uren
DOOK
geboren te Goksskl
J. VAN DKUTEN,
Stoom Bock- en Stccnclnikkcrij „de Industrie"
utrecht — 1902
■ : \'
i. , „ - ■ f,
\' ^ T\'Pfe - \' \' Kt\' ■
. t
• V v-f
■ .....V
-fi
h
■ «ri
•i .
s
■
Vf
"0
feu\' -
-ocr page 9-Aan mijne Ouders.
-ocr page 10-1
m\'
.. fV; rf
... *
- ■ \'V
• -il:\'
\'■■fc
; " \'i
?t>
... \'
■QVS-^-
-i&i\'\' \'i
»
Aan het ofïicieele einde mijner academische loopbaan
gekomen, is het mij eene aangename taak U, Iloog-
Geleerde Heeren, Professoren en Lectoren der Philoso-
phische Faculteit, dio tot mijne wetenschappolijko
. vorming hebben bijgedragen, mijnen welgemeenden
dank te brengen.
hizonderheid geldt dit U, IIoogGeleerde Wefeus
Bettink, HoogGeachte Promotor, die mij met uw
vriendelijkon raad steeds ter wille waart, en wiens
gowaardeerde steun mij bij hel bewerken van dit
proofsclirift zoo uitneinond te stade kwam.
Ook door mij gednrende do vacanties de gelegenheid
to geven mijn onderzoek voori te zeilen, hebt gij mij
zeer vei-plicht.
Ten slollc mijn harlelijken dank aan assislenlen,
vrienden en allen, die mij op de een of andere manier
van dienst geweest zijn.
-f
-ocr page 13-De familie der Meliaceae is eene echt tropische
familie; bijna al hare vertegenwoordigers bewonen
de lieete of keerkringsgewesten van Azië, Afrika en
Amerika. Do door de cultuur zoo ver verspreide
Melia Azedarach L. is de eenige, die ook in het Zuiden
van Europa voorkomt, terwijl als de zuidelijkste vertegen-
woordiger Dy.>^oxyluin spectabilc G. D. C. op Nieuw-
Zeeland wordt opgegeven. \')
Hel ontwikkelingscentrum van deze familie schijnt
in Azië te liggen, ton minste dat der Melioïdoae, die
wel hol nieerendeel van deze familie vormen.
Na verwant is deze familie niel de Rulaceae, Zygo-
j)hyllaceao, Simarubaceae, Hurseraceae en Anacardi-
aceae, met welke laniiliön zij gehrachl wonlt lol de
reeks Terebinlhinae.
\') Oti tlio (loogrftpliii\'jil Dintribtilion of the M., in Triinsnct.
Linn. Soc. I.,on(lon II Ser. Botnny vol. I.
O
Wat nu de voornaamste kenmerken der Meliaceeën
betreft, zij het volgende opgemerkt.
De bladeren staan spiraalswijs, zijn bijna altijd gevind
en hebben geen steunblaadjes aan den bladvoet; de
blaadjes zijn tegenovergesteld of afwisselend geplaatst,
meestal geheel en al gaafrandig, eenigszins asymmetrisch
aan den bladsteel bevestigd, en hebben geen olieklieren
zooals de Rutaceeën.
Volgens Ble.\\k bezitten evenwel de bladeren zoo-
genaamde secreelcellen (Secretzellen), die gekenmerkt
zijn, doordat ze een eigen membraan bezitten, en zich
gemakkelijk als ge.slolcn buizen laten isoleeren, terwijl
de olieklieren (Secretlücken of -drüsen), zooals dio bij
de Rutaceeën en bij Flindersia en Chloroxylon, (welke
daarom door E.ngleh van de Meliaceeën lot de Huta-
ceeën gebracht zijn,) gevonden worden, altijd kogelrond
zijn en bekleed met een laag epitheelcellen, dio op
sommige plaatsen ook kan ontbreken.
\' Deze secrcclcellen bevatten volgens Blexk hars.
Haar vorm kan zeer ver.schillend zijn; soms zijn zij
rond of lensvormig (0,01 lol 0,011 m.M. in doorsnede),
dan weer zijn ze evenwijdig aan de bladvlakle gestrekt,
en van boven en van onderen min of meer samen-
\') Ilclicr die «lurcliflichtlKcn rniikte in den nifilltTn, Flora 1H8I.
Dio natürliclicn rflanzcnfaniilicn. Lief. l.\'H uiid 132.181H).
3
gedrukt. Zij kunnen zoo eene ovale tot buisvormige
gedaante aannemen, en eene lengte van 1 c.M, bereiken.
Dikwijls ook vertakken zij zich, en vaak werd in plaats
van eene lange, verlakte buis, eene rij achter elkaar
liggende cellen gevonden. De secreelcellen bevinden
zich gewoonlijk op dn grens tusschen spons- enpalli-
sade-parenchym; slechts zelden m één van beide; zij
vallen vaak als doorzichtige punten gemakkelijk in
\'t oog. Volgens Blknk zouden zij bij Cedrela niet
voorkomen, doch volgens RAni.KorEn\') wel, die ze
tevens bij de Sapindaceae aantoonde, welke familie
zich evenwel door het bezit van een gemengden
sklerenchymring, van de Meliaceae onderscheidt.
De bloemen der Meliaceeën zijn tweeslachtig of
zelden gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig, veelal\'
klein on lol okselstandige pluimen vereenigd. De kelk
is klein, H—G-lohbig of tiil 4—5 vrije kelkbladen ge-
vormd, die elkaar moe.slal in den knop dakpanswijze
dekken. Do 4—zelden 3 bloembladen zijn vrij of
soms aan de basis vei-grooid, sluiten in den knop klops-
wijze aaneen of zijn dakpanswijze dekkend ineengedraaid.
Vele Meliaceeën zijn te kennen aan hare 8—10
(zelden meer of minder) éénbroederigo meeldraden, die
\') (Illwlcninp (lor Snpiiitinrojip, Sit7.nnj»RjMT. Aknd. Miiiu\',lu>n
XX. 1800.
4
aan de basis van de hypogynische schijf ingeplant
zijn, en aan de aanhangsels, die ten deele nif den
naad van het vlies, dat de liehndraden vereenigt, en
ten deele uit de helmblindsels te voorschijn komen;
zelden zijn de meeldraden vrij.
De holmknoppen zijn opgericht, meestal zittend
op de meeldradenbuis, of daarbinnen besloten; zij zijn
2-hokkig, en barsten in de lengte open.
De buis- of ringvormige hypogynische schijf is soms
weinig ontwikkeld, vrij of met den stamper vergroeid.
De stamper is meestal vrij en 2—5-hokkig, heeft
een enkelvoudigen stijl en een schijf-of knopvormigen
stempel. In elk hokje zijn nu eens 2 eitjes naast of
boven elkaar (zelden 1), dan weder 4—co, in 2 rijen
geplaatst, en deze zijn nu eens anatroop met buik-
standige zaadnerf en naar boven en naar buiten gericht
poortje, dan weder orthotroop. (Het eerste geval
dikwijls bij hel onderste en het tweede bij het bovenste
eitje in hetzelfde hokje).
De vruchten der Meliaceae behooren nu eens tot de
bessen, dan weder lot de steen- of tot do doosvruchten.
De zaden hebben soms geen,- soms een vleezig
kicnnvit en zijn dikwijls in een zaadrok besloten.
Alle ]\\Ieliaceeën behooren tot de boomen of lot de
heesters; vele bevallen melksap.
Zij zijn het naast verwant aan de Rutaceeën, verder
hebben ze veel overeenkomst met de Sapindaceae en
Burseraceae. Wij hebben gezien, waardoor de twee
eerst genoemde familiën zich voornamelijk onderscheiden
van de 31eliaceae, waarvan de Burseraceae door het
bezit van harsgangen in de eerste plaats verschillen.
Door Exler \') wordt de volgende indeeling der
Meliaceae gegeven:
A. Meeldraden vrij; zaden gevleugeld; ieder hokje
van \'t vruchtbeginsel bevat i of 2 lot meer
eitjes. I. Ccdrelo\'ülcac.
a. vruchtbeginsel l—5-hokkig, in ieder hokje
8— 12 eitjes in 2 rijen hoven elkaar hangend;
stempel breed schijfvormig. Zaden van
onderen of van boven of aan beide zijden
gevleugeld. I. 1. Ccdirlcae.
h. vruchtbeginsel 2 hokkig, in ieder hokje
een zwak campylolroop, apotroop eitje;
stempel Iweedeelig, zaad van hoven ge-
vleugeld. 1. 2. J^laeroxi/Uac.
li. Meeldraden vergroeid; zaden gevleugeld, vrucht-
beginsel met meerdere eitjes.
II. II. Siciclciiidnkae.
\') Di»; imtiirliclien rflBiizciifniiiilim. Lief. 131 ni\\<l 132. I89G.
-ocr page 18-6
C. Meeldraden gewoonlijk vergroeid; zaden niet
gevleugeld; hokjes van \'t vruchtbeginsel ge-
woonlijk met 1—2, zelden met meer eitjes.
III. Melioïdeae.
a. 2—8 eitjes in ieder hokje; zaden groot,
pyramidevormig-kantig, met hout- of kurk-
achtige bekleeding. III. 4. Carapeae.
b. gewoonlijk 2. zelden 1 eitje in ieder hokje;
zaden kleiner dan bij de vorige, met leder-
of papierachtige bekleeding.
«. Bladeren enkelvoudig, drietallig of éénmaal
gevind. Zaden met kiemwit (altijd?), kiem
met vlakke, loofbladachtige kiembladen;
vrucht 3- tot meerzadig. III. 5. Tumiceac.
Bladeren enkelvoudig, gaafrandig; zaden
zonder kiemwit; kiem met vleezige kiem-
bladen, vrucht 3—4-zadig. III. ü. Vameeac.
7- Bladeren 2—3-maal gevind (soms ook één-
maal?), met gaafrandige of ingesneden
blaadjes, vrucht meerzadig, zaad met kiemwit
(altijd?) III. 7. Mclmie.
Bladeren eenmaal gevjnd, met gezaagde
blaadjes, vrucht éénzatlig, zaad zonder
kiemwit. 111. 8. Azadivachteac.
e- Bladeren eenmaal gevind, met gaafrandige.
-ocr page 19-7
zeer zelden gezaagde (Dysoxyluni, Tricliilia?)
blaadjes, zelden enkelvoudige bladeren (Tri-
clülia, enz.) vrucht meerzadig, zaden zonder
kiemwit, met dikke, vleezige kiembladen.
III. 9. Trichilicac.
Een gemakkelijk overzicht der geslachten, zooals dat
door BoEnLAGE gegeven wordt, volge hier nog eenigs-
zins verkort:
Tribus I. Melieae. Meeldraden tot eene buis ver-
groeid. Hokjes van den eierstok met 2 eiljes. Zaden
ongevleugeld; kiemwit dun; zaadlobbon plal-bol of blad-
aclitig. Bladeren enkelvoudig, drietallig, enkel- of
dubbelgevind, met gave of getande blaadjes of slippen.
§ Bladeren enkelvoudig.
I. Turraea.
^ 8 Bladeren drietallig of enkel- of dubbelgevind.
t Bloemen langweipig; slijl lang.
Munronia, 3. Mvlia i. Azadimchta.
ft Bloemen kogelvormig; .slijl kort.
5. (^ipadfum.
Tribus II. Trichilieae. Meeldraden lot eene buis
vergroeid. Hokjes van den eierstok met 1—ü eitjes.
Zaden ongevleugeld, zonder kiennvil; zaadlol)ben dik-
Dr. .T. (}. Hokiu-aok, Flora van NVlrrlaiiilMoh-Indiö. 1800-
-ocr page 20-8
wijls met in elkander sluitende uitsteeksels en inhammen.
Bladeren enkel gevind met gaafrandige blaadjes.
t Bloemen en meeldradenbuis langwerpig of lijn-
vormig; schijf vrij, buis- of cilindervormig, slijl meestal
lang. Hehnknoppen binnen de meeldradenbuis besloten.
§ Flokverbrekende doosvrucht.
G. Di/soxi/lon, 7. Chisocheton.
§ § Steenvrucht of besvrucht.
8. Dasycoleum 9. Samloricum.
tt Bloemen en meeldradenbuis kogel- of tolvormig.
Schijf ontbrekend, ring- of steelvormig of met de meel-
dradenbuis vergroeid, stijl kort.
10. Aglüia, 11. Lansium, 12. Atnoora, 1.3. HVf/.si/m,
14. Ifcaniia, 15. Ilci/nca IG. Qtrapa.
Tribus III. Gedreleae. Meeldraden vrij, buiten de
schijf ingeplant. Hokjes van den eierstok met talrijke
eitjes. Doosvrucht van den top af schot- of hokver-
brekend (het laatste bij een geslacht uit Britsch-Indiê)
openspringend met 3—5 kleppen, die van de as los-
laten. Zaden talrijk, samengedrukt. Bladeren soms
enkelvoudig of drietallig, doch meestal gevind.
17. Cedrela, 18. Flimiermi.
Volgens Blf.xk is liet voorkomen van enkele kristal-
\') Ucbor die durchsichtigen Punkte in den IJIättcrn. Florn 18S1.
-ocr page 21-len of van kristalslerren in het pallisade-parenchyni ken-
merkend voor verschillende geslachlen; zoo vindt men
volgens Iiein kristalslerren bij: Cipadessa, Turraea, Nare-
gamia, .Munronia, Melia en Azadirachla, terwijl enkele
kristallen voorkomen bij Cabralea, Dysoxylum, Cliiso-
chelon, Guarea, Amoora, Synoum, Aglaia en Gedrela.
Hel aantal soorten, behoorende tol de Moliaceae,
wordt door Kixg \') op 700 geschal, die hij lol 37
geslachlen brengt.
Gasim. De Candolle -) geeft oj) .\'>05 soorten en 35
geslachten, waarmee Exgle» •"\') hel vrij wel eens is,
doel» Luehssex en Oui)E.maxs spreken van ongeveer
270 soorten en ongeveer 10 geslachlen. Kooiu)K»s en
Valetox ") merken dan ook oj), dal eensdeels ten
gevolge van do overeenkonisl in luibitus der soorten,
vooral in sicco, anderdeels ook waaischijnlijk len ge-
volge van variatie, de beslaande l)e.schrijvingen veel
aan scherpte te wenschen overlaten en die eener.zelfde
.soort bij verscli 11 lende auteurs belangrijke verschillen
verloonen. Dit zal dan ook zeker voor een grool doel.
10
zoo niet geheel, de oorzaak zijn, dat de opgaven
omtrent het aantal soorten bij verschillende botanici
zoo uiteen loopen.
Wat de chemische onderzoekingen betreft, zoo kan in
deze lamilie nog heel wat gewerkt worden; een twintig-
tal soorten, dat door Dr. W. G. Boorsma \') evenwel met
ongeveer twaalf vermeerderd is, zijn hieraan onder-
worpen, maar die scheikundige nasporingen brachten
gewoonlijk geen eigenlijke corpora chemica aan het
licht. Men zou geneigd zijn te denken, dat de soorten
dezer familie hare natuurlijke venvantschap trachten te
bewijzen door het leveren van niet-kristallijne, niet-
glucosidische, indifferente bitterstoffen.
Een enkele maal werd een alkaloïde gevonden, en
in Walsura piscidia Roxb. werd door Dn. Ghesiioff o
saponine aangetoond, terwijl looistof, olie, hars, gom,
enz. uit verscheidene Meliacieeën afgezonderd en min
of moer bestudeerd zijn.
Merkwaardig zijn zeker de verschillende Meliacieeön-
zuren, die door Dn. Boohsma afgezonderd zijn on
«lie zich keimierken, doordat ze in alkalisch water op-
gelost bij schudden sterk schuimon, geen reduceerende
\') Jfcdcdcclingcn uit \'s Lnnds PInntcntuin N°. XXXI.
\') Mwlwlcclingcu uit \'h Lnnda Plnntciituin, N». XXV.
Mcdcdcclingcn uit \'RLiindu I\'lnntpntuin N". XXXI.
-ocr page 23-11
werking op Feülixü\'s proefvocht uitoefenen, (ook niet
na koken met verdund zoutzuur), geen oplossend ver-
mogen ten opzichte van bloedlichaampjes bezitten, door
baryum-, calcium-, magnesium-, ijzer-, koper-, kwik-,
zilver-, tin- en platinazouten neergeslagen worden en
eene aanmerkelijke giftigheid bezitten.
Eijkman heeft aan het decoctum van den bast van
Melia Azedarach L. door uitschudding met chloroform
een bittere, witte, stikstofvrije slof onttrokken, doch
verder gaal zijn onderzoek niet.
Eenigszins uitvoeriger is hel onderzoek van Joe
Jacous die als hel werkzame bestanddeel uit hel
binnenste gedeelte van den worlelbast een geelachtig
wille hars afzonderde, doch ook zijn onderzoek houdt
hiermede op.
Dal er nog niet meerdere soorlen aan een scheikundig
ondei-zoek onderworpen zijn, moet ons temeer verwonde-
ren, daar verschillende producten, die door sommige
Meliaceae geleverd worden, eene zeer nullige aanwen-
ding vinden.
In de eerste plaals b.v. zij hel hout genoenul, dat
sonnnige soorten leveren, en dat zich dikwerf door
hardheid, duurzaanihcid en schoone roode kleur, som-
m
\') ICcii l)ozook ann V L.m(lrt rinntontuin tc Hnitonzorg.
\'J Aniericnn «lournnl of I\'hnrninoy. St>plrnibcr, 187!>.
12
wijlen daarenboven door een aangenarnen geur onder-
scheidt. De beste houtsoorten zijn afkomstig van de
Swietenioïdeae, welke bijna alle meer of minder voor-
treffelijk materiaal leveren. Zoo verschaft ons de
Amerikaansche Swietenia Mahagoni L. het Mahonie-
hout, terwijl in Azië een dergelijk hout door Chukrasia
tabularis Juss., en door Soymida febrifuga Juss., het
zoogenaamde „redwood" geleverd wordt. Van ver-
schillende Cedrcla-soorten komt het aangenaam riekende
suiker- en sigarenkistenhout.
De zaden veler Meliaceeën onderscheiden zich door
hun gehalte aan olie; zoo levert in het Oosten van
Afrika Trichilia emetica Vahl een vet, dat in de keuken
gebruikt wordt en onder den naam Mafutra- of Mafurra-
vet (Mafureira Bertoloni) bekend is. Van Azadirachta
indica Juss., komt de Nim- of Margosa-oil en de olie
uit de Carapa- en Xylocarpus-soorten, schijnt bijzonder
geschikt te zijn voor het maken van zeep.
De vruchten van vele Meliaceae worden in de Tropen
gegeten en het zijn vooral de in Azië veel gecultiveerde
soorten Lansium domesticum lack (vruchten op Java
„doekoe" genaamd) en Sandoricum indicum\'Cav., die
dergelijke vruchten voortbrengen.
Eenige Meliaceeën zijn als sierplanten gezocht, zoo b.v.
de door de cultuur zoo ver verspreide Melia Azedarach L.,
229
verder Azadirachta indica Juss., Aglaia odorata Lour., enz.
Ook voor de geneeskunde is de familie der Meliaceeën
van belang. De bittere bast namelijk van vele soorten
(Toona febrifuga, Soymida febrifuga, Azadirachta indica,
enz.) werkt adstringeerend en wordt gebruikt als koorts-
middel, terwijl de wortelbast van Melia Azedarach L.
bovendien in Amerika zeer geroemd wordt als ver-
ra ifu gum.
Het aantal soorten nu, beboerende tot het geslacht
Melia, bedraagt ongeveer 10. C. Degandolle vermeldt
12 soorten, doch van deze vervallen volgens King
Melia tomentosa Roxb. en Melia excelsa Tack, waarvan
de eerste zeker (hetgeen reeds uit de beschrijving blijkt)
tot het geslacht Chisocheton, de laatste zeer waar-
schijnlijk tot Dysoxylum behoort.
Het materiaal, dat Prof. Dr. H. wepens Bettink ter
mijner beschikking stelde, bedroeg ongeveer 3 K.G.
van den bast van Melia Azedarach L., terwijl mij verder
eenige levende en gedroogde exemplaren van genoemde
plant gezonden werden, waarvoor ik de bereidwillige
gevers bij deze nogmaals mijn hartelijken dank breng.
\') Monogr. Plianerogamarum.
]\\Iaterials for a Flora of the Malayan Peninsula.
\') ftfiQUEL. Annales Musei botaniei Lugduno-Batavi. Vol.
IV p. 21.
IJeschrijviiig van Melia A/edarach L.
Naamsafleiding. Volgens Fogk O is Melia afgeleid
van het Gricksche /jslm, eschdoorn, en dit op haar
beurt weer van ßih, honig; aldus door de Grieken
genaamd, omdat vele soorten een zoet sap bevatten.
Omtrent het woord Azedarach vond ik door Dymogk
vermeld, dat Haji Zein de namen Takhak en Taghak
afleidde van Ti\'ik, de eigenlijke Persische naam van
deze plant, en dat Ibn Sina deze plant in zijn tweede
boek onder den naam Azaddarakht beschreef.
Als si/noniemen van Melia Azedarach L. worden
Opgegeven: M. angustifolia, Schum. Thonn.,üf. austra-
lis, Sweet, M. Bukaijnn, Boyle, M. cochinchinemis,
M. Roem, M. commelini, Medic, ex Stend. Nom., M. com-
Natuur-, Geneeskundig Etymologisch Woordenboek.
Pharmacograpliia Indica. A. History of the principal Drugs
of vegetable orfgin. by WiLUASt Dymock, C. J. II. Wakden
.md David Hooper, p.art. II. 1890.
Index Kowcnsis Plantarum Phanerogamaruiu.
-ocr page 27-15
posita, Benth., M. florida, Salisb. Prod., il/. guinensis,
G. Don, M. japonica, G. Don, M. orientalis, M. Roem,
M. samhucina, Blume, M. sempervirens, Sweet.
Aan de groote verspreiding en liet gebruik als sier-
plant heeft deze plant zeker haar grooten rijkdom aan
namen te danken. Zoo worden door Dymock Fogk,
Filet, Dujahdin-Beaumetz, v. d. Burg, Bisschop
Greveling, en Vorderman \') de volgende inlandsche
namen opgegeven. Kakera kikem (M), Miendi (S),
Miendri (M), Mindi (S), Tjalira tjikra (Bat), welke
namen tevens gegeven worden van Melia arguta D.C.,
M. sambucina BI. en M. tomentosa Roxb., Mahantmba,
Kimadnima, Bakai/an (Hind.), BaMna-nimh, Vilai/ati-
nimb, Memhha (Mad.), Mimbo, Malaivenihii, Malai-vepprim
(Mal.), Drek, Bettadnhevina, (Can.), Konda-vepa, Tiiraka-
vepa, Ghora-nim, (Beng).
\') Pharmacographia Indica. A. History of the principal Drugs
of vegetable origin, by William Dymock, C. J. II. Wauden
and David Hooper, part. II. 1890.
Natuur-, Geneeskundig Etymologisch Woordenboek.
Plantkundig Woordenboek voor Ncd. Indië.
Dujaudin-Beaumetz et Égasse. Les Plantos médicinales.
Paris, 1889.
De Geneesheer in Ned. Indië, Batavia, Ernst en Co., 1885.
"■\') Planten van Nederlandsch Indië, bruikbaar voor Handel,
Nijverheid en Geneeskunde, 1883.
\') Inlandsche namen van eenige Madoereesche planten en
simplicia, 237, 1899.
IG
In Frankrijk is zij bekend onder de namen: Azédarac
commun, Lilas des Indes, Lilas de la Chine, Laurier
(jrec, Faux St/comore, Patenotre.
In \'t Engelscli lïeet zij: Fersian Lilac, Lidian Lilac,
Barbados Lilac, Common Beadfree, Fride of China,
Fride of India.
In \'I Dnitsch vond ik alleen opgegeven Faternoster-
haum en in \'t Nederlandscli zouden we haar dus ook
Onzevader- of Faternosterboom kunnen noemen.
De bloemen van Melia Azedarach L. zijn tweeslachtig.
De kelkbladen zijn spits-eivormig of langwerpig-lancet-
vormig, van buiten van klierharen voorzien en dekken
elkaar dakpanswijze.
De vijf bloembladen zijn van binnen rozerood, van
buiten paars van kleur, eenigszins langwerpig en veel
grooter dan de kelkbladen. Van buiten zijn de bloem-
bladen aanliggend-kort-behaard en zij zijn in den knop
dakpanswijze dekkend ineengedraaid.
De meeldraden zijn aan de basis van de hypogynisclie
schijf ingeplant en tot eene buis (staminaaltubus) ver-
bonden, die eene donker paarse kleur heeft, en slechts
weinig korter is dan de bloembladen. Van binnen is
deze buis dun fijn-behaard, van buiten onbehaard,
doch dikwijls van franje-vormige aanhangsels voorzien.
Zij eindigt volgens sommigen in 10 aan den top 3-sple-
17
tige slippen, volgens Dujardin-Beaumetz in 20 ongelijke
slippen en Koorders en Valeton namen beide ge-
vallen waar. Aan de verschrompelde, gedroogde exem-
plaren, die mij ten dienste stonden, was het moeilijk
waar te nemen, en in dezen kan ik dus geen uit-
spraak doen.
Tusschen deze slippen bevinden zich aan den binnen-
kant de 10 rechlopsta.inde, langwerpige, puntige, op de
buis zittende helmknoppen, die volgens C. Decandolle
onbehaard zijn, doch Koorders en Valeton vonden
deze een enkele maal ook behaard. De hehnknoppen
zijn tweo-hokkig en barsten in de lengte open.
De stuifmeelkorrels zijn bolvormig, en hebben vier
poriën.
Het vijfliokkige, bijna kogelvormige vruchtbeginsel
is op een zeer korte, min of meer napvorniige schijf
geplaatst.
De hokjes bevinden zich tegenover de bloembladen
en bevallen elk twee eitjes boven elkaar.
De stijl is vele malen langer dan het vruchtbeginsel
cn eindigt in een korten, cylindrischen stempel, die
Dujardin-Beaumetz et Egasse. Les Plantes médicinales
Paris, 1889.
Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin N". XVL
") ]\\Ionogr. Plianerogamarum.
■*) Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin "N". XVI.
-ocr page 30-18
volgens Gas. Decandolle vijf-, en volgens King
tienlobbig is.
De vleezige steenvrucht met dun, leerachtig be-
kleedsel ter grootte van eene kers, is IG m.M. lang.
Zij is eerst groen later geel van kleur, en bevat een
4—5-hokkigen houtigen, geribden steen. Ieder hokje
bevat 1—2 hangende, elliptische zaden met weinig
vleezig kiemwit.
Het kiemworteltje is rolrond en naar boven gericht,
en steekt buiten de zaadlobben uit.
De bloeiwijze is een okselstandige pluim, die korter
dan de bladeren, onbehaard of schaars stervormig
behaard en ijl vertakt is met vorksgewijs verdeelde
takken.
Omtrent den bloeitijd deelen Koouders en Valeton
mede, dat zij in het laatst van September bloemen
hebben waargenomen.
De iets glimmende en helder groene bladeren zijn
350—GOO m.M. lang en oneven-dubbelgevind, waar-
door deze plant gemakkelijk onderscheiden kan worden
van de Melia Azedarachta, die folia pinnata bezit en
daarom ook wel Esschenbladige Melia genoemd wordt.
\') JMonogr. Phancrogamaruin.
Materials for a Flota of the Malaj\'aii Peninsula.
Mededeelingtin nit \'s Lauds Plantontuin N". XVI 189G.
19
De 5—11-scheef-eivormige of ei-lancetvormige vin-
blaadjes zijn kort-gesteeld en 40—50 m.M. lang; aan
jonge takken zijn zij grof-gezaagd, aan oudere zwak-
gezaagd of bijna gaafrandig.
Blenk zegt, dat de bladeren „minutim pellucide
punctata" zijn, doch als dit zoo is, dan is het in alle
geval moeilijk waar te nemen; tenminste aan de jonge
bladeren, die mij ten dienste stonden. De zijnerven
eindigen meest tusschen de tanden van het blad.
Het splint is geelachtig wit, het kernhout zacht rood
van kleur.
De buitenzijde der jaarringen is gekenmerkt door
een smalle strook kleine poriën, die onderling ver-
bonden zijn door golvende concentrische banden van
zacht weefsel; de binnenzijde bestaat uit een breede
strook groote poriën. De mergstralen zijn tamelijk breed.
De jonge twijgen zijn dun, eerst melig-behaard en
later zwartachtig en glad.
De gedroogde bast komt voor in harde, broze pijpen
of gootvormige of platte stukken, die eene dikte van
ongeveer 1 c.M. kunnen bereiken. Gemakkelijk is de
roodbruine buitenbast van den lichtgelen binnenbast
te scheiden. De eerst genoemde is van buiten, vooral
bij oudere basten, eenigszins grys, van korte dwarse
\') Ueber die durchsichtigen Punkte in den Blättern, Flora 1884.
-ocr page 32-20
spleten voorzien, bultig en op de breuk glad. De
binnenbast is op de breuk lang vezelig, en soms kan
men haar met den nagel gemakkelijk in hare, in
tangentiale reeksen gerangschikte bastvezels scheiden;
aan de binnenzijde is zij overlangs gestreept.
De bast heeft een eenigszins aromatischen reuk en
een bitteren en walgelijken smaak.
De wortelbast wordt in de Pharmacopee van de
Vereenigde Staten van Amerika als volgt beschreven:
„In curved pieces or quills varying in size and
thickness; outer surface red-brown, with irregular,
blackish, longitudinal ridges; inner surface whitish or
brownish, longitudinally striate; fracture more or less
fibrous; upon transverse\' section tangentially striate,
with yellowisli bast-fibres; almost inodorous, sweetish,
afterward bitter and nauseous."
Buandis geeft op voor de groeisnelheid van Melia
Azedarach L. 3—4 jaarringen op 2^2 c.M. radius en
Joe -Tacobs zegt omtrent haar groei: „ The tree
attains a height of 30 to 40 feet, and from 15 to 20
inches in diameter; it grows rapidly, reaching the
height of 12 or 15 feet in four years".
Forest Flora of North, West and Central India.
■) Amorican Journal of Pharmacy. September 1879.
i
21
Dymogk O deelt mede, dat de boom een vloeibare
gom afscheidt, die veel overeenkomst heeft met die
van Melia azedarachta.
Hanausek zegt van de vette olie, die uit de vruch-
ten geperst kan worden: „Sie ist bei gewöhnlicher
Temperatur talgartig, schmutziggelb, leicht ranzig wer-
dend, bei 35° schmelzend. Das Mikroskop lässt in
dem Oele eine homogene Grundmasse, nadeiförmige
Krystalle und kleine eckig rundliche, anders licht-
brechende Partien neben sparsam vertheilten Olein-
tröpfchen erkennen.
KooRDEns eil Valeton\') geven de volgende beschrijving:
„Arbor; ranmlis glabris (lacvibus flavicaiili-argillaeeis),
Ibliis modice petiolalLs, iiiipari-bi-pinnatis, 4—5-jugis; Ibliis
oppositis, longiuscule peüolulalis, inipari-pinnulatis, 2- 5-
jugis; piiuiulis oppositis, peliolulalis, subovato-lanceolatis,
basi leviter inaequilateralibus apice acute acuminatis, inargine
obUisiuscule serralis, utrinqueglabris; paniculis longe pedun-
culatis, folia aequanlibus, glabris vel paree lepidolo-puberulis,
longe-vel longiuscule-divaricato-rarnosis; lloribus liaud densis,
pedicellatis; sepalis acutis acutius-culisve petalisque extus
adpresse puberulis; tubo cylindrico, acute simpliciter 20—30-
laciniato vel laciniis 10 apice 3-lidis, extus glabro saepe
Pbarniacograi)hia Indica. Part II. 1890.
■) Zeitscbr. d. allgcm. Oestcrr. Apoth. Vcr. Jg. IG. N". 7.
ä) Mcdedcclingcn uit \'s Lands l\'lantcntuin N». XVI 1890.
fimbriulalo leviler costulato, inliis pilosulo; antheris glabris;
ovario glabro subgioboso, 5-loculari. Drupa ollipsoideo-
globosa, 4 sperma circ. \'15 rn.M. longa."
Ten slotte zij nog omtrent de geographische ver-
spreiding van Melia Azedarach medegedeeld, dat zij
volgens Dymock afkomstig is van den Himalaia en
waarschijnlijk door de Mahomedanen naar de Zuidelijke
deelen van Indië overgebracht is.
De meeste schrijvers geven als haar vaderland Noord-
Indië, Perzië en China op.
Van Zuid-Europa is zij volgens Joe Jacobs over-
gebracht naar de Vereenigde Staten van Amerika na
de kolonisatie van Carolina en Georgia, waar zij nu
even algemeen voorkomt als de Ahorn in de meer
Noordelijke streken.
Volgens Cas. de Gand komt zij in alle tropische
streken ook wild voor.
\') Pharmacographia Indica. Part II. 1890.
American Journal of Pharmacy. September 1878.
■\') Monogr. Phanerogaraarum.
Omtrent het gebruik der vruchten vond ik bij
JoE Jacobs het volgende:
„The green fruit is used in Texas for making blac-
king. The ripe berries were largely used in Georgia
during the late war for the purpose of obtaining
alcohol by the usual process of fermentation and
distillation; the whisky thus obtained was preferred by
many to that produced from corn or rye. By expres-
sing the fleshy part of the fruit, like the olive, a
fixed oil is furnished from which a „Poor Man\'s Snap"
is made.
Remarkable qualities arc said to reside in the fruit,
such as will intoxicate robbins, which are particularly
fond of, and feed upon them during their annual
migration southward; the seeds are widely dispersed
by these birds, and hence trees are found in secluded
\') American Journal of Pharmacy. September 1879.
-ocr page 36-24
places. Instances are known of the fruit being destruc-
tive to hogs, by what means it is not yet ascertained.
A decoction of the berries sprinkled on plants prevents
the depredation of the grub-worm.
The leaves and berries will preserve dried fruit
from insects and when packed with clothing will
prevent the attack of moths.
Dymogk zegt verder van de vruchten:
The fruit has poisonous properties, but nevertheless
is prescribed in leprosy and scrofula and is worn as
a necklace to avert contagious diseases. In China it
is used as a vermifuge.
Loureiro zegt, dat de Ghineezen de vruchten in
wijn koken en dit decoct zonder nadeelige gevolgen
gebruiken.
Volgens VoRDERMAN wordt uit do zaden de Soemenep
olie geperst, die er van 50—GO "/o in voorkomt, een
donkergele kleur, een scherp bitteren smaak en een
onaangenamen reuk heeft, en als een probaat middel
tegen schurft geroemd wordt; volgens Filet \') is deze
olie zeer geschikt voor lampolie en voor schilderen.
\') Pharmacogr.iphi.\'i Indica. Part II, 1890.
Flora Cochinchinensis. Ulyssipone, typ. acadeniiae. 1790.
Inlandscho namen van eenige Madocrecsche planten en
simplicia. 237. 1899.
Plantkundig Woordenboek van Ned. Indië,
-ocr page 37-25
Wat de vergiftiglieid betreft, zoo deelt Dr. Burton
Brown een geval mede, waarin een Europeesch
meisje van de vruchten at, gevoelloos werd en stierf,
Descourtilz zegt, dat G tot 8 zaden misselijkheid,
kramp en cholera-verschynselen veroorzaken, soms met
doodelijken afloop.
Porter Smith deelt mede, dat ook in China de
bittere zaden en de bladeren als giftig beschouwd
worden.
Omtrent het gebruik van bloemen en bladeren vond
ik verder bij Dymock opgeteekend:
„The flowers and leaves are applied as a poultice
to relieve nervous headaches. The juice of the leaves
administered internally is said to be anthelmintic,
antilithic, diuretic and enimenagogue, and is thought
to resolve cold swellings and expel the humours which
give rise to them. The bark and leaves are used
internally and externally in leprosy and scrofula. A
poultice of the flowers is said to kill lice and cure
eruptions of the scalp.
\') Punjab Poisons.
-\') Flore médicale dos Antilles ou traité des plantes usuelles
des colonies françaises, anglaises, espagnoles et portugaises.
Contributions towards the materia nicdica and natural
history of China. 1871.
■•) Pharmacographia Indica. part. II. 1890.
26
The Chinese use the leaves and bark in itch and
other skin diseases.
Dr. van der Burg vermeldt nog, dat de bladeren
en bloemen zouden werken als bedarende, pijnstillende
middelen en volgens Fock wordt een afkooksel der
bladeren aangewend om de eetlust op te wekken.
De zaden worden soms gebezigd voor het maken
van rozenkransen, vandaar ook de namen Bead tree
en Paternosterboom.
Wat den bast betreft, zoo zegt Blume dat hij
niet alleen een uitmuntend wormdrijvend middel is,
maar ook wegens zijn in hoogen graad tonische eigen-
schappen in menig opzicht met onzen kinabast over-
eenkomt, en dat het gebruik bijzonder aanbevolen is
bij verzwakkenden buikloop, zonder neiging tot ont-
steking, b. v. bij het bord en ook bij dien geesel,
waaraan men terecht den naam van cholera morbus
^ geeft en die in de laatste tijden (1821?) onze bezit-
tingen zoo verschrikkelijk heeft geteisterd.
Dr. van der Burg \'\') zegt, dat de wortelbast, die,
zooals ik reeds vermeld heb, in de Pharmacopee van
\') De Genecslicer in Nod.-Indië.
-) Natuur-, Geneeskundig Etvmologisch AVoordonboek.
^ Botan. tuin te Weltevreden, Bijdr. 4. 1825.
De Geneesheer in Ned.-Indië.
27
de Vereenigde Staten van Aniei\'ika als vermifugum
opgenomen is, altijd versch gebruikt moet worden,
daar de gedroogde volgens hem bijna geheel onwerk-
zaam is. Verder geeft hij het volgende gebruik er
van aan: „Men verkookt één K.G. water met 150 gram
bast tot de helft. Daarvan geeft men aan kinderen
alle drie uren een lepel ; ontstaat er braking dan moet
niet worden doorgegaan, maar er blijven ook geen
nadeelige gevolgen achter. Ook kan men een dag of
drie achter elkaar \'s morgens en \'s avonds een grooten
eetlepel geven, en de kuur eindigen met een purgans."
Dujardin-Beaumhtz deelt het volgende nog mede
omtrent den wortelbast: „Cette écorce est regardée
en Amérique comme le meilleur des anthelmintiques,
et c\'est la couche supérieure seule, que l\'on emploie
sous forme de décoction. On a remarqué, que l\'écorce
recueillie en mars et avril au moment ôu la sève
monte, produit de la stupeur, la dilatation de la pupille,
etc, mais que ces symptômes disparaissent rapidement".
JoE Jacods -) heeft uit het binnenste gedeelte van
den woi\'telbast een geelachtig witte hars afgezonderd,
die hij als het werkzame bestanddeel beschouwt en
waarvan hij zegt: Jt was given as an anthelmintic
\') Les Plantes médicinales, Octave Doin, éditeur Paris 188!).
-) American Journal of Pharmacy. September 1879.
28
to a child aged four years, in the quantity of 3 grains,
followed by a mercurial purgative, and proved to be
at least as effectual as other vermifuges which had
been previously given".
„The drug", zoo besluit genoemde schrijver zijn
onderzoek, „is one of the best anthelmintics, and a
fluid extract, prepared with diluted alcohol, or a
tincture, would be a valuable preparation that would
seem to deserve a place in the Pharmacopoea".
Door Dr. Greshoff wordt nog het volgende om-
trent de hars van dezen boom medegedeeld: „De hars
van de Mindi-boom wordt gestampt tot zich water
afscheidt, hetwelk vermengd in dranken toegediend,
duizeling en brakingen teweegbrengt.
Volgens Parker wordt deze plant in China als
vischbedwelmend middel gebruikt.
Behalve als geneesmiddel heeft de Melia Azedarach
pok uit een technisch oogpunt groote beteekenis.
AVat b. v. het gebruik en de bruikbaarheid van het
hout betreft, zoo zegt Bisschop Greveling dat het
hard, duurzaam en fraai geteekend is.
Indische Vergiftrapporten. 1899.
-) Cornhill Magazine. 1897.
Planten van Ncd. Indië, bruikbaar voor Handel, Nijver-
heid cn Geneeskunde.
29
Gamble geeft de volgende eigenschappen op van
het in Voor-Indië gegroeide hout. Het soortelijk ge-
wicht van versch hout bedraagt 0,6, dat van gedroogd
0,5 en de sterktefactor P. volgens Skinner is 596.
Volgens verschillende schrijvers wordt het hout ge-
bruikt voor huishouw en het maken van meubels en
muziekinstrumenten en volgens Edouard Mène is het
ook in China en Japan voor het maken van meubels
in gebruik.
In Indië loopen evenwel de meeningen over de
bruikbaarheid van dit hout zeer uiteen.
Zoo zegt Gamble^): „we are inclined to think this
wood better than it is supposed to be".
Brandis geeft op, dat het onderhevig is aan
kromtrekken en scheuren, terwijl volgens oordeel van
Kerkhoven het hout van de in West-Java geculti-
veerde mindi-soorten zelfs ongeschikt is voor theekisten.
Eindelijk nog deelt Dr. van Romrurgii het vol-
gende mede: „De mindi schijnt als schaduwboom voor
30
koffietuinen geschikt te zijn, wanneer men, als de
boomen jong zijn, behoorlijk opsnoeit. In de Prean-
ger Regentschappen vindt men Liberia-koffieaanplan-
lingen, die onder de schaduw van mindi uitstekend
groeien. De zaden worden op overdekte kweekbed-
dingen uitgezaaid of zaaibeddingen en de plantjes dan
later overgespeend. Indien deze 30—45 c.M. hoog
zijn, worden ze in vooraf gereed gemaakte plant-
kuilen uitgeplant, aanvankelijk op een ouderlingen af-
stand van 4 M., later kan men dan een deel der
boomen wegkappen, als de schaduw te dicht mocht
worden".
Ten slotte zij nog vermeld, dat Melia Azedarach L,
om hare schoone bloemen en prachtige bladeren ook
een eerste plaats onder de sierboomen verdient.
Al mag nu ook de bruikbaarheid van het hout door
sommigen worden betwist en een zwakke schaduw
werpen op de vele bijzondere en goede eigenschap-
pen, die van deze plant worden medegedeeld, en die
dan ook zeker oorzaak zijn, dat zij in alle tropische
gewesten en ook zelfs in Zuid-Europa gekweekt wordt,
toch is zij zeker waard het onderwerp nog van vele
onderzoekingen in verschillende richting te worden.
a. Blad,
Van de epidermis wordt door Plangiion en Gollin
eene afbeelding gegeven, die nog al wat te wenschen
overlaat, vooral wat betreft den vorm der opperliuids-
cellen.
Door eenige bladeren met verdunde ammonia en
daarna met verdund salpeterzuur even zacht tc koken,
konden gemakkelijk groote stukken epidermis van het
blad losgemaakt en onderzocht worden.
De opperhuidscellen, die de nerven bedekt hadden,
waren sterk in één richting ontwikkeld, en hare wan-
den vertoonden geen bochten, zooals dat uit bijgaande
teekening te zien is. (fig. 1 a).
Geheel anders was het met do andere opperlmids-
cellen, waarvan de wanden sterk gebogen waren; hoe
verder zij van de nerven verwijtlerd waren, hoe gril-
liger haar vorm werd.
Los Drogues simplex d\'origine végétale. Dl. II, bl. GG4,180G.
-ocr page 44-32
De stomatR; die, zooals gewoonlijk het geval is,
vooral aan
de onderzij-
de van het
blad gevon-
denworden,
hebben een
normalen
vorm en zijn
door vier of
vijf opper-
huidscellen
omgeven,
(fig. 1 l\'.)
Aan beide
zijden van
het blad ko-
men onvertakte, gewoonlijk óóncellige haren voor,
(fig. 1 c) doch vooral aan den bovenkant van het
blad op de hoofdnerf, waar zij nu eens tegenover
elkaar aan Aveerszijden, dan weder op het midden
der nerf (zie fig. 2 r/) ingeplant zijn en welke liaren
dan gewoonlijk meer ontwikkeld zijn, en soms uit
vijf cellen bestaan.
33
Evenals de stomata worden de haren aan hun voet
vaak door viei\' of vijf epidermiscellen omgeven.
Ook op den rand van het blad komen de haren
voor, hetgeen gemakkelijk is waar te nemen, wanneer
men den rand van het blad onder den microscoop
mot zwakke vergrooting bekijkt.
Eindelijk nog merkte ik op, dat alle haren met hun
uiteinde naar do punt van het blad gericht zijn.
Op de epidermis van den onderkant A-an het blad
komen meercellige klierharen voor, zooals er ook één
op de teekening aangegeven is. (fig. 1. d) Zij waren
evenwel niet talrijk en bevonden zich gewoonlijk in
de nabijheid van de hoofdnerf.
In de dwarse doorsnede van het blad en de hoofd-
nerf neemt men het volgende waar. (fig. 2.)
(Fig. 2.) a
De hoofdnerf is
zoowel onder als
boven het blad goed
ontwikkeld.
Door hunnen vorm
en de verkleuring
met zwavelzure ani-
line, zijn hierin ge-
makkelijk de hout-
34
vaten te herkennen. Hierboven worden parendlym-
cellen gevonden, waartusschen zich soms aan weers-
zijden het palb\'sade-parenchym met chlorophylkorrels
een eind voortzet.
Dan volgt eenig collenchymweefsel, de epidermis met
de haren en ten slotte de cuticula.
Onder de hontvaten vindt men het cambium en de
zeefvaten, vervolgens parenchymcellen, waarvan som-
mige kristalsterren van oxaalzure kalk bevatten, dan
weer collenchymcellen, epidermis en cuticula.
Het blad is normaal gebouwd.
Op de cuticula en epidermis van de bovenzijde volgt
één laag weinig ontwikkeld pallisade-parenchym, ver-
volgens het spons-parencliym, dat eveneens weinig
ontwikkeld is, de epidermis en de cuticula.
Volgens Blenk. worden de zoogenaamde secreet-
cellen in \'t onderste gedeelte van het blad (in het
gponsparenchym) gevonden en zijn zij rond van vorm.
Door op verschillende manieren het blad doorzich-
tig te maken en dan de epidermis zooveel mogelijk te
verwijderen, heb ik getracht deze sqcreetcellen te ont-
dekken, doch het mocht iTijj niet gelukken.
\') lieber die durchsichtigen Punkte in den Blättern. Flora 1884.
-ocr page 47-35
Ik veronderstel dan ook, dat door Blenk de klier-
haren voor ronde secreetcellen zijn aangezien.
c. Bast.
De bast was zeer moeilijk te snijden, hetgeen het
gevolg is van de zeer vele bastvezels en steencellen,
die hy bevat.
Deze bastvezels zijn in tangentiaal-gestrekte bundels
vereenigd, die dikwijls bijna aaneensluiten en concen-
trische lagen vormen.
Op dwarse doorsnede hebben deze bastbundels den
vorm van een rechthoek, zooals ook de teekening (fig. 3)
doet zien en vaak schenen zij van het overige weefsel
geïsoleerd te zijn.
Zij komen zoowel in den primairen als in den se-
cundairen bast voor, en soms was een gedeelte van
zulk een
bastbundel
ingenomen
" doorsteen-
cellen, die
evenwel
ook in af-
zonderlijke groepen voorkomen.
-ocr page 48-3G
Verder is het merkwaardig, dat deze bastbundels,
aan den omtrek groote kristallen van oxaalzure kalk
(fig. 3 o) (zij waren n. m. 1. onoplosbaar in azijnzuur
en verdwenen bij behandeling met zoutzuur) bevatten,
zooals dit ook bij Cortex Quebracho gevonden wordt.
Vooral treden deze kristallen duidelijk te voorschijn
na toevoeging van sulfas anilini, waardoor de bast-
bundels geel gekleurd worden en de kristallen onge-
kleurd blijven.
Zoowel in de primaire als in de secundaire schors
heeft kurkvorming plaats; de phellogeenlagen, die hier-
van de oorzaak zijn, omspannen slechts een klein deel
van den omtrek van den boom, en sluiten met haren
rand rondom aan het oorspronkelijke periderm aan,
zoodat telkens schubvormige deelen. der schors van de
gemeenschap met het inwendige afgesneden worden
en sterven. De bast verkrijgt hierdoor zijne ruwe
óppervlakte.
De primaire bast bestaat verder nit bastparenchym,
dat looistof bevat en door phlobapheen rood gekleurd
is. Hierin treden ronde en lang gestrekte holten op,
die met hars geheel of gedeeltelijk gevuld zijn.
In den secundairen bast treden behalve de genoemde
weefsels en het bastparenchym, lagen van een onduide-
37
lijk, sterk lichtbrekend, eenigszins op hoorn gelijkend
weefsel op, dat met zwavelzure aniline niet gekleurd
werd, doch met chloorzinkjodium eene blauwe ver-
kleuring aannam; wij hebben hier dus met geoblite-
reerde zeefvaten of keratenchym to doen.
De mergstralen zijn over \'t algemeen zeer onduidelijk.
c. Hout.
Voor dit onderzoek stonden slechts eenige kleine
stukjes hout ter mijner beschikking, die met don bast
mede eene middellijn van ongeveer 1 c.M. hadden.
Op dwarse doorsnede ziet men in het midden een
dunwandig weefsel, dat het merg is.
\\
Hieromheen ligt het houtparenchym, waarvan sommige
cellen een geelbruinen inhoud hadden.
Do houlparenchymcollen zijn tamelijk dunwandig,
soms min of meer samengedrukt en nemen verreweg
het grootste gedeelte van het houllichaam in.
Tusschen het houtparenchym zijn de hontvaten ge-
legen, die over \'t algemeen een groot lumen hebben
en dikwijls twee aan twee bij elkaar liggen.
De mergstralen zijn twee a drie cellen breed.
De radiale doorsnede vertoonde geen bijzonderheden.
-ocr page 50-38
Op tangentiale doorsnede bleek, dat de spoelvormige
figuren, door de mergstralen teweeggebracht, drie cellen
breed en ongeveer twintig cellen lang waren.
Voor een meer uitvoerig onderzoek is ander materiaal
noodig.
HOOFDSTUK IV.
Destillatie.
Voor het destilleeren iii vacuo heb ik een toestel
gebruikt, waarvan de teekening (fig. 4) en beschrijving
hieronder volgt.
De rondk-olf A, waarin eenige capillaire-buisjes ge-
bracht zijn om de vloeistof rustig te laten koken,
heeft (^en inhoud van twee Liter en wordt gesloten dooi-
een kaoetsjoek-stop, die driemaal doorboord is, om
te kunnen doorlaten een buisje met kraan II, om vloei-
stof in den toestel te kunnen brengen, een thermometer
en eene tweemaal omgebogen buis, die met het andere
einde in één der drie gaten van den kaoetsjoek-stop
van rondkolf B, welke ook een inhoud van twee Liter
heeft, gebracht is.
Deze stop laat verder door de buis van een afkoeler,
die in verbinding staat met de tlesch D, waarop zich een
gesloten manometer bevindt, en welke flesch in verbin-
ding met de waterstraalluchtpomp kan gebracht worden.
De kaoetsjoek-stop van rondkolf B bevat ten derde
eene tweemaal omgebogen buis met ki-aan G, die met
40
haar andere einde in één der drie gaten van den
kaoetsjoek-stop van rondkolf G gebracht is, en een
inhoud heeft van een Liter.
In den kaoetsjoek-stop van rondkoU\' C bevindt zich
verder een buisje met kraan F en een tweemaal om-
gebogen buis met kraan E, die als hevel moet dienst doen.
De kolf A is in een waterbad geplaatst en de kolf B
41
in een afkoelvat, dat het water uit den afkoeler ont-
vangt, en dat door een afvoerbuis op constant niveau
wordt gehouden.
Men zorgt nu dat de kranen H en G gesloten zijn
en brengt de waterstraalluchtponip in werking.
Houdt men nu de buis met kraan H in de vloeistof,
die men destilleeren wil, dan kan men door opening
van genoemde kraan eene gewenschte hoeveelheid vocbt
in den toestel brengen.
Heeft de toestel eenigen tijd gewerkt, zoodat het
gewenscht is het destillaat uit kolf B te verwijderen,
dan sluit men de kranen F en E en opent voorzichtig
kraan G, dan zal de lucht uit kolf G zich in den ge-
heelen toestel verspreiden.
Opent men vervolgens voorzichtig kraan H, dan wordt
het destillaat in kolf G overgebracht en door de kraan
H bijtijds te sluiten houdt men nog eene zekere luclit-
verdunning in den loestel over.
Door tusschen den afkoeler en flesch D eene klem-
kraan aan te brengen, kan men flesch D afsluiten en
dus luchtledig houden.
Ook heb ik er over gedacht om kolf A af te sluiten,
doch dan moest in de verbindingsbuis tusschen de
kolven A en B eene kraan aangebracht worden, waardoor
42
de toestel aan stevigheid zou verliezen en verder eene
buis met kraan in kolf B, dus weer twee kranen meer
en dat is zeker ook niet gewenscht.
Men sluit nu de kraan G weer, maakt luchtledig en
destilleert verder.
Om het destillaat uit G te verwijderen, opent men
de kranen F en E en brengt door b.v. even aan het
buisje met kraan F te blazen den hevel in werking.
Nog zij opgemerkt, dat het gewenscht is, dat de
buizen binnen de kolf B eene lengte hebben, zooals
dat uit de teekening gemakkelijk te zien is en dat de
afkoeler aangebracht is, om, indien men onder het
destilleeren de luchtpomp soms moet laten werken,
dan geen last er van te hebben, dat het destillaat
gedeeltelijk in flescli D terecht komt, of met het water
van de waterstraalluchtpomp weggevoerd wordt.
Nauwelijks is het noodig te vermelden, dat men liefst
geen kurken moet gebruiken, maar altijd kaoetsjoek-
stoppen.
Verder is het gewenscht, dat een kaoetsjoek-stop één
of drie buizen bevat, waardoor men eene evenredige
drukking verkrijgt, hetgeen niet het geval is, wanneer
zich twee buizen in een stop bevinden.
Eindelijk is het nog aan te raden om stoppen en
-ocr page 55-4B
buizen met vaseline in te smeren, waardoor men den
toestel gemakkelijker in elkaar kan zetten en men eene
betere afsluiting , verkrijgt; men brengt dan eerst den
stop tamelijk diep in de kolf en perst er vervolgens
de buizen in,
In den toestel kan men de glazen kranen zeer goed
vervangen door stukjes kaoetsjoek-buis met klemkranen,
hetgeen mij bij ondervinding gebleken is.
Omdat ik op deze manier uitstekende resultaten heb
kunnen verkrijgen, heb ik gemeend dit alles eenigszins
uitvoerig te moeten meedeelen en vooral ook, omdat
een dergelijk toestel bij het maken van praeparaten,
waarbij lucht en hooge temperatuur zooveel mogelijk
vermeden moeten worden, zeer zeker goede diensten
zou kunnen bewijzen.
Ongeveer 100 gr. poeder van den bast heb ik met
300 gr. water vermengd en hiervan in vacuo ongeveer
100 gr. afgedestilleerd.
Het destillaat had eene neutrale reactie, een eigen-
aardigen, eenigszins ai-omatischen reuk, dien het poeder
ook heeft; het gaf, zwak zuur gemaakt met verdund zout-
zuur, geen reactie met Tannine, loodioodkalium of Mayer\'s
reagens; derhalve zijn geen vluchtige alkaloïden aanwezig.
44
Een gedeelte van het destillaat, uitgeschud met petro-
leumaetlier met een kookpunt van 40 tot 50°, liet dit
uittrekmiddel na voorzichtige verdamping een zeer
geringe rest achter, waaraan wel weer die aromatische
reuk waar te nemen was, doch die eveneens niet
reageerde tegenover de zoogenaamde alkaloïde-reactieven
en dus een spoor van eene vluchtige olie is.
liet afgedestilleerde poeder heb ik weer met 100 gr.
water aangevuld, alkalisch gemaakt met natriumcar-
bonaat en hiervan in vacuo weer 100 gr. afgedestilleerd.
Het destillaat reageerde zwak alkalisch en liet bij
verdamping na toevoeging van een paar droppels ver-
dund zoutzuur eene kleine, witte, kristallijne rest
achter, die opgenomen in alkohol, gefiltreerd werd en
na verdamping van den spiritus niet reageerde tegenover
meer genoemde alkaloïde-reactieven, bij verhitting geheel
sublimeerde en dus geheel uit chloorammonium bleek
te bestaan.
Het achtergebleven poeder van de vorige destillatie
heb ik weer met 100 gr. water aangevuld en met
natronloog alkalisch gemaakt en hiervan eveneens
ongeveer 100 gr. afgedestilleerd.
Dit destillaat heb ik evenals het vorige onderzocht
en dezelfde resultaten verkregen; de reactie was nog
45
zwakker alkalisch en de witte kristallijne rost nog
kleiner.
Vervolgens heb ik ongeveer 50 gr. poeder met 150
gram water aangemengd en hiervan onder doorvoering
van waterdamp ongeveer 50 c.RP. afgedestilleerd.
Het destillaat werd met petroleumaether uitgeschud
en deze voörzicliiig verdampt; ten slotte was wel weer
de aromatische reuk waar te nemen, docli eene rest
van eenige beteekenis bleef niet achter.
Dus vluchtige stoffen als zoodanig of aan zuren
gebonden, komen in den bast niet voor, uitgezonderd
een spoor vluchtige olie.
Anorganisch Chemisch Onderzoek.
a. Droof/refit-bepcding.
Van liet aan de lucht gedroogde poeder werd 5 gram
hij 105° tot constant gewicht gedroogd en onderging
een A^erlies aan water van 0,44G4 gram, zoodat hel
poeder 8,928 \'\'/o water bevat.
b. Asch-hepaling.
Bij hel gloeien is een verlies aan chloor onvermijde-
lijk door de vluchtigheid der chloormotalen cn doordat
de zure producten der droge destillatie van organische
sloffen chloorwaterslof uitdrijven.
Ook koolzure alkaliën kunnen verloren gaan, zooals
\') H. Rose, Poggenclorff\'s Annal., 80, 113.
R. Wehkh, » » 81, 407.
Behagliel v. Adlerskron. Zeitselir. f. anal. Clieni., 12, 405.
-ocr page 59-47
Landolt \') en Vogel aangetoond hebben en zure
phosphaten der alkaliën kunnen, met kool gegloeid
onder reductie en vervluchtiging van een deel van den
phosphorus, in neutrale zouten overgaan, waarop het
eerst door Erdmann is gewezen.
Om nu zoo min mogelijk verlies te hebben, heb ik
den volgenden weg gevolgd.
Van het poeder werd 5 gram in eene platina-schaal
verbrand en even zacht gegloeid.
De asch werd met warm water uitgetrokken, gefd-
trcerd (A) door een aschvrij fdter on met warm water
uitgewasschen.
Het filter met het onopgeloste werd weer in de schaal
gebracht, voorzichtig gedroogd en voor de blaasvlam
gegloeid.
Na een paar malen met water bevochtigd en nog-
maals geglooid te hebben, was de asch zuiver wit en
gloeide ik verder tot constant gewicht.
Het gewicht van deze asch bedroeg 0,300 gr. dus G "jo.
Het filtraat (A), dal helder en kleurloos was, werd
nu ook in de schaal gebracht, tot droog verdampt en
bij 105° tot constant gewicht gedroogd.
\') Zeitschrift f. anal. chem. 7.,20.
2) » » » » 7,149.
48
Het g-ewiclit van de totale asch bedroeg 0,454 gram,
zoodat het poeder een aschgehalte van 9,08 "/o heeft.
Bij analyse bleek de asch te bevatten: zwavelzmn\\
zoutzuur, koolzuur, phosphorzuur en een spoor kiezel-
zuur, terwijl van de metalen werden aangetoond:
kdUuni, ejtlcium, iiHi(jnesinm, ijzer en een spoor almninium.
Organisch Chemiseli Onderzoek.
Om de physiologische werking van den bast na te
gaan, werden de volgende proeven genomen.
In de eerste plaats heb ik 10 gram van het poeder
met 500 c.M^. water eenige uren onder herhaald
schudden, waarbij de vloeistof sterk schuimde, laten
staan en vervolgens gefiltreerd.
Een paar vischjes (vorentjes) in dit Altraat gebracht,
schenen al heel spoedig hun evenwicht te verliezen
en na één minuut draaide de één al een keer om zijn
lengte-as; hetgeen de andere ongeveer na twee minu-
ten deed.
Dezelfde 10 gram poeder nogmaals met 500 c.M^.
water op dezelfde manier behandeld, gaf een filtraat,
dat deze bedwelmende eigenschappen voor visschen
niet meer in die mate bezat.
Een onder koking bereid aftreksel (10:500) van
dezen bast werkte evenals het koud bereide.
Vervolgens werden vier vischjes in een koud bereid
aftreksel (25 : 500) gebracht.
50
Drie liiervan hadden bijna onmiddellijk hun even-
wicht verloren, doch de vierde (de kleinste) eerst ria
ruim een uur.
Den volgenden dag werden in hetzelfde aftreksel
drie vischjes gebracht; twee hiervan hadden na vier
uur hun evenwicht verloren, en de derde na ongeveer
vijf uur. Na 24 uur was dus de wei\'king belangrijk
zwakker geworden.
Bij deze proeven werd lucht door de vloeistoffen
gevoerd, opdat de visschen geen gebrek aan zuurstof
zouden hebben.
Werden de visschen uit deze oplossingen in het
gewone water weer overgebracht, dan hielden deze
verschijnselen soms weer op en herstelden zij volkomen.
Om de wormdoodende eigenschappen (zie bldz. 2G)
na te gaan, werden in deze oplossingen tevens aard-
wormen gebracht, die evenwel, nadat zij er uren in
gelegen hadden, oogenschijnlijk geen nadeelige gevolgen
hiervan ondervonden.
De bast bevat dus een visschenbedwelmende stof,
die in water oplosbaar is, door koken hare werkzaam-
heid niet verliest, doch misschien wel bij lang staan
in waterige oplossing. Voor aardwormen is deze bast
niet doodend.
51
Twee en een half K.G. gemalen bast werd met
spiritus van 95 ®/o gepercoleerd; het afloopende vocht
was eerst donkerrood, doch na ruim acht dagen per-
coleeren had het een licht gele kleur gekregen.
Een weinig van het laatst afgeloopen vocht liet bij
verdamping een zeer kleine, roodbruine rest achter,
die met sterk zwavelzuur een roodbruine verkleuring
gaf en in alkaliën met eene donker roode kleur oplos-
baar was. In de alkalische oplossing ontstond door
verdunde zuren een neerslag, dat op een fdter gebracht,
bij het uitwasschen grootendeels weer in oplossing
ging; het was blijkbaar een phlobapheen, die deze
reacties gaf en moeilijk geheel uit het poeder te ver-
wijderen was.
Eugen Dünnenbeuger nam hetzelfde waarna maanden
lang een poeder met spiritus gedeplaceerd te liebben,
zoodat ik meende, het percoleeren niet verder te moeten
voortzetten.
Het poeder werd uitgeperst, gedroogd en bewaard
om zoo noodig later nog dienst te kunnen doen.
Het percolaat werd in vacuo tusschen 20 en 30°
tot een dik extract verdampt, vervolgens met zand,
dat gegloeid, gekookt met salpeterzuur, uitgewasschen
met water en nogmaals gegloeid was, aangemengd en
Inaugural-Dissertation, Zürich. 1900.
-ocr page 64-52
bij eene lage temperatuur tot een droog, donkerrood
poeder gebracht.
De opbrengst bedroeg na aftrek van het gewicht
van het zand 230 gram.
a. Petroleum a ether-rest.
Het geheele met zand aangemende extract werd nu
met petroleumaether, die tusschen 40 en 50° kookte
uitgetrokken tot de petroleumaether bij verdamping
bijna geen rest achterliet.
Na voorzichtige verdamping van den petroleumaether
bleef er een donkergroene harsachtige massa terug.
Een weinig van deze stof in spiritus opgelost,
reageerde op lakmoespapier gebracht, zeer zwak zuur.
Een gedeelte van de stof met water zacht verwarmd,
smolt tot kleine gele bolletjes, vervolgens gefiltreerd,
smaakte het fdtraat niet bitter en gaf dit met ferrich-
loride, broomwater of loodacetaat geen reactie, dus
benzoezuur, kaneelzuur, salicylzuur, vanilline, enz. zijn
niet aanwezig.
Zeer weinig van de stof werd in chloroform opgelost
en deze oplossing met sterk zwavelzuur geschud, waarbij
de chloroform geel en na een paar uur kleurloos werd
en het zwavelzuur een prachtige donker roode kleur
aannam. (Reactie van Hesse).
53
Een paar droppels der chloroformoplossing van de
vorige reactie op een porceleinen schaaltje verdampt,
lieten een geelgroene rest. (Reactie van SalJmvsJd.)
Zeer weinig der petroleumaether-rest in azijnzunr-
anhydride opgelost en hierbij een paar droppels sterk
zwavelzuur gevoegd, gaf eene intensief groene ver-
kleuring, die na een paar uur in geelgroen en ten
slotte in olijfgroen overging. (Reactie van Liehermann).
De petroIeumaetheiTest was goed oplosbaar in: aether,
chloroform, aceton, aethylacetaat, amylalkohol, toluol
benzol.
In absoluten alkohol was de petroleumaetherrest
niet geheel oplosbaar, daarom werd zij hiermede be-
handeld en het onopgeloste afgefiltreerd (A).
Hetgeen op het füter (A) gebleven was, had een
een donker groene bijna zwarte kleur.
Een weinig hiervan werd opgelost in chloroform en
hieraan spiritus toegevoegd, waardoor geen praecipi-
taat ontstond, dus kaoetsjoek niet aanwezig.
Een gedeelte der hars werd met eene spiritueuse
oplossing van kaliumhydroxyde (2 : 10) gedurende zes
uren gekookt, doch hierdoor werd de hars slechts
(\') Volgens Dragcndorff. (Zie qualit. und quantit Analyse von
Pflanzen und Pflanzentheilen pag. 106) wordt dit soms hier
gevonden.
54
gedeeltelijk verzeept; we hebben hier dus in alle geval
eene moeilijk verzeepbare hars.
In sterk zwavelzuur was de hars met bruine kleur
gedeeltelijk oplosbaar.
Een gedeelte der hars werd met kaliumhydroxyde
samengesmolten en na bekoeling de massa in water
opgenomen, gefiltreerd (B) en het tlltraat met zout-
zuur zuur gemaakt.
Bij een gedeelte van \'tliltraat (B) werd Natriuma-
cetaat en calciumchloride gevoegd, waardoor geen neer-
slag ontstond, dus oxaalzuur niet aanwezig.
Het overige van \'ttiltraat(B) werd met petroleumaether
uitgeschud, de rest, die na het verdampen van den petro-
leumaether terugbleef, in natronloog opgenomen en met
een mengsel van petroleumaether en aether uitgeschud.
Na langzame verdamping, van dit mengsel bleef er
eene kristallijne rest achter, die het vermoeden op
cholesterine of phytosterine gaf.
Bij de reactie van Hesse evenwel met deze rest werd
de chloroform eerst geel, later kleurloos, terwijl het
zwavelzuur bij doorvallend licht geel en bij opvallend
licht groen gekleurd was, dit wijst \'dus op phytosterine.
Ook door de reactie van Liebermann, waarbij eene
groene verkleuring optrad, werd het vermoeden beves-
tigd op phytosterine.
55
Door gebrek aan stof kon ik dit onderzoek niet
verder voortzetten.
Vervolgens werd het filtraat (B), dat met petroleum-
aeter uitgeschud was, met aether uitgeschud en de
aether verdampt.
Een gedeelte der aethen-est met zwavelzuur en
phtaalzuur verwarmd, daarna sterk verdund en met
natriumhydroxyde alkalisch gemaakt, gaf geene fluores-
centie, dus was resorcine niet aanwezig en bevatte de
hars dus ook geen oxycumarine.
Verder gaf de aetherrest met ferrichloride geen
verkleuring of neerslag, dus waren ook niet aanwezig
pyrogallol, pyrocatechine, phloroglucine, benzoezuur,
paraoxybenzoëzuur of protocatechuzuur.
Stei\'k salpeterzuur werkt bogenscliijnlijk bij gewone
tempei-atuur niet in op de hars; bij verwarming even-
wel sterk. Ilierbi] ontwijken vele bruine gassen en
maakt de donkergroene kleur plaats voor eene fraai
gele. Bij verdunning met water werd eene gele stof
vlokkig afgescheiden, die afgefiltreerd (G) en uit-
gewasschen werd.
Het filtraat (C) gaf met natriumacetaat en calcium-
chloride een zwak neerslag van calciumoxalaat, dus
was oxaalzuur aanwezig.
Het overige van \'t filtraat (C) werd bijna tot droog
-ocr page 68-56
verdampt, en na toevoeging van water en fdtreeren
bleef er een zeer licht geel gekleurde vloeistof over.
Het gelukte dan ook niet om hierin door een wollen
draad of na alkalisch maken met natronloog door
cyaankalium of door glucose pikrinezuur aan te toonen.
De gele stof, die op \'t filter (G) gebleven was loste
met roode kleur in ammonia op en werd door zwavel-
zuur weer in gele vlokken afgescheiden, die op een
filler (D) verzameld, goed uitgewasschen werden en
welke bewerking nog eens herhaald werd.
Een weinig van deze gele stof werd met een stukje
natrium eenigen tijd in een buisje verhit, de inhoud
in wat water overgebracht en hieraan toegevoegd eene
oplossing, die ferro- en ferrizout bevatte en een weinig
zoutzuur {Reactie van Lassaujnè); waai\'bij geen ver-
kleuring optrad.
Deze reactie en ook die met sterk zwavelzuur en
eene oplossing van ferrosulfaat wezen op de afwezig-
heid van stikstof.
Bij verhitting wordt de stof bij 65° rood gekleurd
en wordt zij tevens doorschijnend.
In sterk zwavelzuur lost de stof op met gele kleur;
bij verwarming wordt deze oplossing troebel en bruin.
In sterk salpeterzuur lost de stof niet op en heeft
ook geene verkleuring plaats.
57
Met sterk zwavelzuur en thymol geeft de stof eene
fraai groene verkleuring, die na ruim een uur in
rood overgaat.
Met sterk zwavelzuur en een spoor stei-k salpeter-
zuur, bichromas kalicus, chloras kalicus, molybdas
ammonicus of P Naphtol traden geen bijzondere ver-
kleuringen op.
Bij langzame verdamping uit verschillende oplos-
middelen mocht het mij niet gelukken deze gele stof
kristallijn te krijgen.
Aan het Altraat (A) werd nu zooveel water toege-
voegd, tot bij verdere toevoeging het gevormde neerslag
niet vermeerderde en werd het neerslag afgefiltreerd (E).
Door toevoeging van een paar droppels loodacetaat
kon het filtraat helder gefiltreerd worden en werd
het met het overeenkomstige uit de aetlierrest (zie
later) vereenigd.
Wat op \'t filter (E) gebleven was, werd in aether
opgelost en zoovaak met natriumcarbonaat-oplossing
(1 : 1000) uitgeschud, tot deze oplossing hare alkalische
reactie niet meer verloor.
De natriumcarbonaat-oplossing werd door verdamping
tot een klein volumen gebracht, gefiltreerd en met
aether uitgeschud.
Na verdamping van den aether bleef er een licht-
-ocr page 70-58
gele, heldere rest achter, die eenige uren met eene
spiritueuse kali-oplossing (2 : 10) gekookt werd. De
spiritus werd door verdamping verwijderd en de vloei-
stof uitgeschud met aether.
De rest, die na verdamping van den "aether terug-
bleef, gaf de meer genoemde i\'eacties op phytosterine.
Bij de natriumcarbonaat-oplossing werd nu verdund
zwavelzuur tot zure reactie gevoegd en deze oplossing
met aether uitgeschud.
Na verdamping van den aether bleef er eene door-
schijnende, groene rest achter, die in oplossing (1:1000)
niet bedwelmend was voor visschen. Zij werd niet
verder onderzocht.
Door de aetherische harsoplossing met eene ver-
zadigde oplossing van natriumbisulfiet te schudden
bleek geen aldehyde-achtige stof aanwezig te zijn.
Vervolgens werd de aetherische harsoplossing, die
met natriumcarbonaat- en natriumbisulfiet-oplossing
uitgeschud was, van aether bevrijd en deze hars bleek
eveneens niet bedwelmend voor visschen te zijn.
h. Aether-rest.
Vervolgens werd het geheele, met zand aangemengde
extract, dat met petroleumaether uitgetrokken was,
met aether gepercoleerd.
59
De rest, die na verdamping van den aetlier terug-
bleef, was donkergroen gekleurd.
Zij smaakt als zoodanig weinig bitter; na bevoch"
tiging met spiritus smaakt zij zeer bitter.
Een weinig met water verwarmd, smolt tot een
groene, taaie massa; het filtraat smaakte zeer bitter
en liet bij verdamping een zeer bittere, niet kristallijne^
bijna witte rest achter.
De geheele aether-rest werd nu met toluol behan-
deld, waarbij een roodbruin, zandig poeder onopgelost
bleef, dat afgefiltreerd (A) en met toluol uitgewasschen
werd.
Dit roodbruine zandige poeder werd vervolgens met
chloroform behandeld, en hier bleef weer een roodbruin
poeder onopgelosi, dat afgefiltreerd (B) werd.
Het filtraat werd van chloroform bevrijd, waarna
een geelgroene massa terug bleef; deze werd opgelost
in natriumcarbonaat-oplossing en uitgeschud met
aether.
Bij verdamping van den aether bleef er een licht-
geelbruin gekleurde rest achter, die in alkohol opgelost
en met dierlijke kool een dag gedigereerd word.
Na filtreeren en verdampen van den spiritus bleef
er een lichtgeel gekleurde, zeer bittere stof(^) achter,
waarop ik later hoop terug te komen.
60
Op de wanden van de kolf, waarin het filtraat (A)
geweest was, had zich een lichtgele stof bloemkool-
vormig afgezet.
Deze werd in spiritus opgelost, gefiltreerd en de
spiritus door verdamping verwijderd, waarna eene
heldere, eenigszins geel gekleurde stof terug bleef.
Deze stof in .spiritueuse oplossing met Fbhling\'s
proefvocht gekookt, gaf geen reductie, wel ontstond er
na inversie een geelrood neerslag, doch dit bleek geen
koper-oxydule te zijn.
Ze was oplosbaar in aether en werd door toevoeging
van petroleum-aether weer neergeslagen. In water
was zij onoplosbaar, na toevoeging van NaOH ging
zij onder verwarming in oplossing en werd door zuren
weer neergeslagen. We hebben hier dus met het zuur
te doen, waarop ik later terug kom. (Zie bl. 64.)
Het roodbruine poeder van het filter (B) was in
natriumcarbonaatoplossing goed oplosbaar en werd
door zuren gepraecipiteerd.
Bij een verder onderzoek nog bleek, dat ik hier met
phlobapheen te doen had; welke stof in groote hoeveel-
heid in de spiritus-rest gevonden ■ wordt en het onder-
zoek zeer bemoeilijkt.
Van het filtraat (A) werd de toluol in vacuo bij
ongeveer 42° grootendeels afgedestilleerd en de overige
G1
toluol door voorzichtige verdamping op een waterbad
verwijderd.
Hier bleef een donkergroene harsachtige massa terug,
die in alkohol opgelost werd en hieraan werd zooveel
water toegevoegd tot het neerslag niet meer ver-
meerderde en ^verd gefiltreerd (G).
Het fdtraat (G) was lichtgeel gekleurd en werd met
het filtraat (E) uit de petroleumaether-rest verecnigd.
Door dit filtraat werd nu zwavelwaterstof gevoerd,
het zwavellood afgefiltreerd, vervolgens kooldioxyde
doorgevoerd om de overmaat zwavelwaterstof to ver-
wijderen en tot droog verdampt.
Hier bleef eene gele, zeer bittere stof(\'^) terug.
Wat op \'t filter (C) gebleven was, werd in aether
opgelost en hieraan petroleumaether (kookpunt 40—50°)
toegevoegd, waardoor een neerslag ontstond, dat afge-
filtreerd (D) werd.
Het filtraat word van den aethor-potroleimiaether
bevrijd en hier bleef eene groene rest achter, die met
de rest (E) van de petroleumaether-rest vereenigd werd.
Wat op \'t filter (D) gebleven was, had een geel-
groene kleur, werd in aether opgelost on zoolang
met natriumcarbonaatoplossing (1 :1000) uitgeschud,
tot deze oplossing hare alkalische reactie niet meer
verloor.
62
Do natriumcarbonaatoplossing werd door verdamping
tol een kleiner volumen gebracht, gefiltreerd en met
aether uitgeschud.
De aether liet bij verdamping een lichtgele, bijna
heldere rest achter, die een walgelijken, eenigszins
bitteren smaak had.
In spiritus opgelost gaf zij met ijzerchloride eene
gele verkleuring, met loodacetaat en met basisch lood-
acetaat geen praecipitaten.
Bij de reactie van IIesse werd de chloroform geel
en het zwavelzuur rood gekleurd.
Met de reactie van Liebebmann gaf zij een mooie
groene verkleuring. Wij hebben hier dus weer met
phytosterine te doen.
Bij de natriumcarbonaatoplossing werd nu verdund
zwavelzuur tol zure reactie gevoegd en deze oplossing
met aether uitgeschud.
Bij verdamping van den aether bleef er een geel-
groene doorschijnende rest terug.
Hier zullen wij nu misschien eene verbinding voor
ons hebben, die met de door Dr. Boorsma afgescheiden
Meliaceeën-zuren (zie bl. 10) overeenkomt.
De geheele rest werd nu onder verwarming in
verdunde natronloog, waarbij de vloeistof sterk schuimde,
opgelost en hieraan werd toegevoegd een overmaat
G3
van baryumacetaat, waardoor een licht geel gekleurd
praecipitaat ontstond.
Dit neerslag werd afgefiltreerd, uitgewasschen met
Avater en vervolgens in sterken spiritus, waaraan een
overmaat van zwavelzuur werd toegevoegd, verdeeld,
en toen in een waterbad verwarmd.
Het neerslag, dat ontstaan was, werd afgefiltreerd
en \'t filtraat onder toevoeging van water op een water-
bad van alkohol bevrijd, waarbij zich een gele stof in
den vorm van droppels afscheidde.
Nadat de vloeistof bekoeld was, werd zij met aether
uitgeschud en na verdamping van den aether bleef
ei- een geel gekleurde rest terug.
Deze rest werd in alkohol opgelost, met versch
uitgegloeide dierlijke kool eenige uren in een waterbad
verwarmd en vervolgens gefiltreerd.
Het filtraat was aanmerkelijk lichter van kleur
geworden en werd nu onder toevoeging van water op
een waterbad van spiritus bevrijd en vervolgens met
aether uitgeschud.
Do rest, die na verdamping van den aether terug
bleef, vertoonde wel eenige neiging om kristallijn te
woi\'den, doch het mocht mij niet gelukken om haar
bij langzame verdamping uit aether, chloroform of
ijsazijn in goed gevormde kristallen terug te houden.
G4
In spiritueuse oplossing reageerde zij zuur tegenover
laknioespapier.
In zeer verdunde natronloog opgelost tot neutrale
reactie gaf zij met loodacetaat, basisch loodacetaat,
zilvernitraat, zinkacetaat en bariumchloride neerslagen;
door ferrichloride en platinachloride ontstond een
zwakke troebeling in deze oplossing.
Geen dezer praecipitaten bleek bij microscopisch
onderzoek kristallijn te zijn»-
In petroleumaether was zij onoplosbaar en in
aetherische oplossing werd zij door petroleumaether
neergeslagen.
In spiritueuse oplossing met Fehling\'s proefvocht
gekookt, gaf zij geen reductie, ook niet na inversie.
Door deze eigenschappen komt zij volkomen overeen
met de door Da. Boorsma afgescheiden Meliaceeën-
zuren en in aansluiting met deze zuren zou haar de
naam azedarach-zuur toekomen.
De aetherische hars-oplossing (zie bl. Gl), die met
natriumcarbonaat-oplossing uitgeschud was, bleek geen
aldehyde-achtige stof te bevatten.
Nadat zij van aether bevrijd waS, bleek zij in oplossing
(1 : 1000) voor visschen niet bedwelmend te zijn.
65
c. Alkohol-rest.
Het geheele met zand aangemengde extract, dat
uitgetrokken was met petroleumaether en aether werd
nu met absoluten alkohol uitgetrokken, gefdtreerd en
het filtraat in vacuo bij 25° tot een dikke brij
uitgedampt en verder op een waterbad bij lage tempe-
ratuur tot een droog rood poeder gebracht.
Een gedeelte van dit poeder werd vijfmaal achtereen
uitgetrokken met een gelijke hoeveelheid van een
mengsel van gelijke volumina aether en absoluten
alkohol, waarbij het opgelost werd.
De vijf resten, die bij het verdampen van den aether-
spiritus terugbleven, waren ongeveer alle even groot,
terwijl alleen de eerste rest een eenigszins ander
voorkomen had dan de andere, zoodat op deze manier
geen goede scheiding was te verwachten.
Vervolgens werd de geheele rest met water uitge-
trokken.
Het eerst afgeloopen vocht werd in vacuo tot droog
verdampt en vertoonde toen een menigte kristallen,
die slechts weinig gekleurd waren en door afwasschen
met absoluten alkohol volkomen kleurloos werden.
Bij verhitting op een platinaschaaltje smolten ze en
vervluchtigden bijna geheel.
Ü6
Bij verdere analyse bleken zij te bestaan uit de
sulfaten en chloriden van ammonium en kalium.
Hoewel het hier eigenlijk de plaats niet is om
dergelijke zouten te vinden, kan ik toch niet anders
dan het feit constateeren.
Vervolgens werd een ander deel van het afloopende,
waterige vocht tot droog verdampt en hier werden
geen kristallen meer waargenomen, daaruit blijkt dus,
dat de kristallen in water gemakkelijk oplossen, en
al geheel verwijderd waren.
Na zeer lang met water uitgetrokken te hebben
kreeg ik altijd nog met cinchoninesulfaat na eenigen
tijd een zwak praecipitaat, daarom heb ik toen beproefd
de geheele massa onder verwarming met water uit te
trekken, warm te filtreeren, een dag te laten staan en
nog eens te filtreeren, doch voortdurend kreeg ik met
genoemd reagens nog een gering neerslag, terwijl do
geheele massa zich onder het verwarmen samenpakte
en zoodoende de uittrekking ook nog belemmerde.
Daarom zag ik van de verdere uittrekking met water af.
Het geheele waterige filtraat, dat ik nu verkregen
had, werd met loodacetaat behandeld tot verdere
toevoeging hiervan het eenigszins rood gekleurde
praecipitaat niet vermeerderde, toen gefiltreerd (A) en
het neerslag met water uitgewasschen.
G7
Het praecipitaat werd in water verdeeld en hierdoor
zwavelwaterstof geleid. .
Nadat het 24 uur gestaan had en de reuk van
zwavelwaterstof nog goed was waar te nemen, werd
het zwavellood afgefdtreerd en met water uitgewasschen.
Het fdtraat werd door doorvoering van kooldioxj^de
zooveel mogelijk van zwavelwaterstof bevrijd en tot
droog verdampt, waarbij een donkerroode rest terugbleef.
Een gedeelte van deze rest in water opgelost, gaf
met cinchonine-sulfaat-oplossing en met eiwit-oplossing
flinke praecipitaten; met lijm-oplossing een zwak neerslag.
De waterige oplossing gaf met ferrichloride een
groene verkleuring, die na toevoeging van ammonia
in blauw violet overging; we hebben hier dus een zoo-
genaamde physiologische looistof.
Door Tiemann en Parhisius is aangetoond, dat alle
verbindingen, die de protocatechurest:
G(i Hs. OH. OH. G. bevatten, eene dergelijke ver-
kleuring met ferrichloride geven en dus zal deze
looistof vermoedelijk ook genoemde rest bevatten.
Om dit na te gaan werd een gedeelte samengesmolten
met kaliumhydroxyde, de smeltmassa in water opge-
nomen, met zwavelzuur zuur gemaakt en gefiltreerd.
Berl. Ber. 13. 1880. pag. 2380 en 14. 1881. pag. 958.
-ocr page 80-G8
Een gedeelte van \'t filtraat werd met aether uitgeschud,
en bij verdamping bleven hier eenigszins roodgekleurde
kristallen terug.
Een gedeelte hiervan werd gesublimeerd, waarbij
kristalnaalden verkregen werden, die met zoutzuur en
vanilline eene prachtig roode verkleuring gaven en
met zoutzuur op een dennespaan gebracht, deze fraai
rood kleurden; we hebben hier dus te doen met
kristallen van phloroglucine.
Een ander gedeelte dezer massa met kristallen werd
in water opgenomen, en hieraan werd loodacetaat
toegevoegd, waardoor een neerslag ontstond, dat afge-
filtreerd en uitgewasschen werd.
Het praecipitaat werd vervolgens in water verdeeld,
hieraan zwavelzuur toegevoegd en met aether uitgeschud.
De rest, die na verdamping van den aether terug-
bleef, gaf, in water opgenomen, met ferrichloride eene
groene verkleuring, die na toevoeging van natrium-
carbonaatoplossing blauw, daarna rood werd.
Met ferrosulfaat gaf deze rest geene verkleuring,
doch met ferrichloride en ferrosulfaat werd zij violet.
Hiermede is dus protocatechuzuur aangetoond, en
bevat de looistof dus de protocatechu-rest.
De waterige oplossing der looistof gaf met Fehlinc/s
proefvocht gekookt geen reductie, doch wel na inversie.
09
Deze looistof moet dus volgens Dr. Herman Kunz-
Krause^) gebracht worden tot de groep Fhlorogluco-
tannoïden, waartoe o. a. ook het Quebracho-looizuur
behoort (dus weer eene overeenkomst met dezen bast).
Vervolgens werd eene waterige oplossing van de looistof
gemaakt en hierin twee vischjes gebracht.
Na een kwartier hadden ze beide hun evenwicht
verloren en dreven op den rug; na een half uur was
de eene dood en de andere na drie kwartier.
Deze proef deed mij vermoeden, dat er misschien
een andere stof (saponine?) naast de looistof aanwezig
zou zijn.
Een gedeelte van de looistof werd nu met een meng-
sel van één vol. alkohol en drie vol. chloroform uitge-
trokken.
Na verdamping van dit mengsel bleef er een licht
rood gekleurde rest terug.
Deze rest in water opgenomen reduceerde Fehling\'s
proefvocht niet, na inversie evenwel sterk.
Met ferrichloride gaf zij een zwak groene verkleuring,
dus er is tevens nog looistof aanwezig.
Met loodacetaat en basisch loodacetaat gaf zij geel
gekleurde praecipitaten.
rharniaceutische Ccntralhalle. 1898. pag. 447.
-ocr page 82-70
Een weinig van deze rest werd in water opgelost
en hiervan een droppel met een droppel bloed ver-
mengd. Den volgenden dag waren de roode bloed-
lichaampjes hierin geheel verdwenen.
Ten slotte werd nog eene oplossing (1 : 2000) van
deze rest gemaakt en de vorentjes, die hierin gebracht
werden, dreven bijna direct op den rug.
Ook eene oplossing (1 :4000) bleek nog visschenbe-
dwelmende eigenschappen te bezitten.
Dus er is hier naast de looistof saponine aanwezig.
Vervolgens moest nu nog uitgemaakt worden of de
looistof, van saponine bevrijd, na inversie Fehling\'s
proefvocht nog reduceerde.
Daartoe werd een gedeelte van het mengsel van looistof
en saponine met magnesiumoxyde vermengd, met water
tot eene brij aangeroerd en tot droog verdampt.
Deze rest, met water uitgetrokken, gaf geen reactie,
met ferrichloride meer, dus was eene voldoende hoe-
veelheid magnesiumoxyde toegevoegd.
Vervolgens werd deze rest zoo vaak met alkohol
uitgekookt, tot het filtraat na inversie Fehling\'s proef-
vocht niet meer reduceerde.
De rest werd nu in water verdeeld, hierdoor kooldi-
oxyde gevoerd en gefiltreerd.
Het filtraat gaf weer de meer genoemde looistof"
-ocr page 83-71
reacties en na inversie reduceerde het Fehling\'s proef-
vocht; dus was hiermede de glucosidische aard der
looistof aangetoond.
Bij het filtraat (A) werd nu zooveel basisch lood-
acetaat gevoegd tot verdere toevoeging het neerslag
niet vermeerderde, gefiltreerd (B) en het neerslag met
water uitgewasschen.
Het praecipitaat (B) werd in water verdeeld, hier-
door zwavelwaterstof geleid, het zwavellood afgefiltreerd
en uitgewasschen en het filtraat tot droog verdampt.
Hier bleef een roodbruin poeder terug, dat ook met
cinchoninesulfaat-, eiwit- en lijmoplossing neerslagen gaf.
Dit roodbruine poeder was slecht in water op-
losbaar; in spiritus opgelost, werd het door water weer
neergeslagen en aan deze bewerking werd het twee-
maal onderworpen.
Water met dit licht roodbruine poeder nu gedige-
reerd gaf met ferrichloride, cinchoninesulfaat of lood-
acetaat geene verkleuring of neerslagen.
In spiritus opgelost, gaf het met ferrichloride eene
donker olijfgroene verkleuring, en met loodacetaat en
basisch loodacetaat vleeschkleurige neerslagen.
In alkaliën was het met een donkerroode kleur
oplosbaar en weixl het door zuren weer vlokkig afge-
scheiden.
72
Ik had hier dus blijkbaar met een phlobapheen te
doen, waarop ik nog terug hoop te komen.
Het filtraat (B) werd nu van lood bevrijd en tot
droog verdampt, waarbij een bruine, dikvloeibare massa
terug blijft, die met cinchoninesulfaat, lijm en eiwit
geen praecipitaten geeft, wel met tannine een zwak
neerslag. Het werd daarom geheel in water opgelost
en hieraan werd zooveel tannine toegevoegd tot het
neerslag door verdere toevoeging niet vermeerderde
en gefiltreerd (G.)
Het praecipitaat werd uitgewasschen, in natriumcar-
bonaatoplossing opgenomen en deze oplossing (na
met zoutzuur zuur gemaakt te zijn) met aether uit-
geschud. De aether liet bij verdamping een zeer kleine
rest achter, die in zuur water opgenomen met Meijer\'s
oplossing en Joodjoodkalium geen neerslagen gaf, met
tannine een zwak neerslag.
Aan het filtraat (C) werd zooveel eiwitoplossing
\'toegevoegd tot de tannine geheel gepraecipiteerd was;
daarna werd de vloeistof gefiltreerd, in een waterbad
verwarmd tot het eiwit gecoaguleerd was, nogmaals
gefdtreerd en tot droog verdampt. Deze rest werd
nu in absoluten alkohol opgenomen, waarbij een kleine
niet bittere rest terugbleef, die geen verder onderzoek
toeliet. De spiritueuse oplossing werd nu een dag
73
met dierlijke kool gedigereerd, vervolgens gefiltreerd
en aan het filtraat werd toluol toegevoegd, waardoor
een weinig van een bruine, niet bittere stof werd
neergeslagen, nogmaals gefiltreerd en het filtraat tot
droog verdampt, waarbij een taaie, zeer bittere stof
terugbleef, die na 24 uur in een exsiccator gestaan
te hebben, nog niet hard geworden was. Zij werd
daarom nog eens in spiritus opgelost, weer tot droog
verdampt en nogmaals in den exsiccator geplaatst, doch
na weken hierin gestaan te hebben, was het nog eene
taaie massa gebleven.
Het bruinzwarte poeder, dat door de uittrekking
met water niet opgelost was, loste goed op in ammonia
en door zuren ontstond in deze oplossing een neerslag,
dat afgefiltreerd en uitgewasschen, voortdurend een
filtraat gaf, dat met cinchonine-sulfaat een praecipitaat
leverde.
De spiritueuse oplossing van dit poeder gaf met
ferrichloride eene donker olijfgroene verkleuring, met
cinchonine-sulfaat een bijna kleurloos praecipitaat en
met loodacetaat en basisch loodacetaat vleeschkleurige
neerslagen.
In al deze eigenschappen komt het dus overeen
met het roodbruine poeder, dat ik door ontleding van
het basisch loodacetaat-praecipitaat gekregen had en
li-
het is dus waarschijnlijk een phlobapheen, rnaar we
mede te doen hebben.
Om dit verder uit te maken werd een gedeelte van
het poeder samengesmolten met kaliumhydroxyde, de
massa in water opgenomen, met zwavelzuur zuur
gemaakt en gefiltreerd (D.)
Een gedeelte van \'t filtraat (D) werd op dezelfde
wijze onderzocht, als de looistof, en werd ook hier
phloroglucirje en protocatechuzuur aangetoond.
Een ander gedeelte van \'t filtraat (D) werd ge-
destilleerd.
Het destillaat, dat zuur reageerde, werd met natrium-
carbonaat alkalisch gemaakt en toen gedestilleerd.
Een gedeelte van de tot droogverdampte destillatie-
rest met arseniktrioxyde zacht verhit, gaf den reuk
van kakodyloxyde; een ander gedeelte met spiritus
en zwavelzuur zacht verwarmd, gaf den reuk van
aethylacetaat, dus was hiermede azijnzuur aangetoond.
In het destillaat, dat in drie afzonderlijke hoeveel-
heden opgevangen was, gelukte het niet met ferri-
chloride of met broomwater eenige reactie op phenol
te krijgen.
Pliermede is dus de aanwezigheid van phlobapheen
aangetoond.
Daar ik bij het geheele onderzoek weinig van de
-ocr page 87-75
bittere stof had kunnen afscheiden, kwam ik op het
denkbeeld, dat hier misschien naast phlobapheen nog
een onoplosbare verbinding van de bittere stof met
looistof aanwezig kon zijn.
De rest van het bruinzwarte poeder werd daarom
in natriumcarbonaat-oplossing opgelost, met aether
uitgeschud en bij verdamping van den aether bleef er
inderdaad een licht geel gekleurde bittere stof (4) terug.
Op vier verschillende wijzen heb ik nu bittere stof
afgezonderd en wel als volgt:
1. Door uitschudden uit alkalische oplossing (zie
aether-rest. bl. 59).
2. Na toevoeging van loodacetaat in oplossing ge-
bleven (zie aether-rest bl. 61).
3. Na toevoeging van loodacetaat en basisch lood-
acetaat in oplossing gebleven (zie alkohol-rest
bl. 73).
4. Door uitschudden uit alkalische oplossing (zie
alkohol-rest bl. 75).
Het uiterlijk van deze bittere stotlen vertoonde reeds
belangrijke verschillen; 1 en 4 konden gemakkelijk tot
lichtgele poeders gebracht worden; 2 was meer gekleurd
dan 3, doch geen van deze twee na weken in een
exsiccator gestaan te hebben, werden hard, maar bleven
taaie, kleverige massa\'s.
76
In spiritueuse oplossing gaven 1, 2 en 4 met basisch
loodacetaat geel gekleurde praecipitaten en na inversie
reduceerden zij Fehling\'s proefvocht; 3 gaf deze reacties
niet en is dus de meest zuivere bitterstof, die ik nu
verder onderzocht heb.
Bij de reactie van Lassaigne gaf zij geen blauwe
verkleuring, dus bevat ze geen stikstof.
Een weinig der bitterstof werd samengesmolten met
natriumcarbonaat en kaliumnitraat en de smeltmassa met
water uitgekookt en gefiltreerd. Het filtraat werd met
zoutzuur zuur gemaakt en hierin ontstond geen neer-
slag door toevoeging van baryumchloride, dus bevat
de stof ook geen zwavel.
Tegenover lakmoespapier had zij neutrale reactie.
Bij verhitting van een weinig op een platina-blikje
verkoolde de bitterstof en liet geen asch achter.
Met sterk zwavelzuur gaf zij eene gele verkleuring,
die na een paar uren in rood overging.
Bij verwarming met sterk zwavelzuur ontstond eene
bruine verkleuring.
Met sterk zwavelzuur en een spoor sterk salpeter-
zuur gaf zij eene gele verkleuring,
Door sterk salpeterzuur werd zij niet gekleurd.
Het gelukte mij niet om de bitterstof door langzame
verdamping uit verschillende oplosmiddelen kristallijn
77
terug te houden en daarom zag ik van het verdere
onderzoek af.
Het onderzoek leidde nu in hoofdzaak tot de vol-
gende resultaten.
Op de bladeren komen ééncellige, soms meercellige
haren en meercellige klierharen voor.
Als het karakteristieke van den bast treden de
bastbundels op, die op dwarse doorsnede den vorm
van een rechthoek hebben en aan den omtrek groote
kristallen van oxaalzure kalk bevatten.
Vluchtige stoffen als zoodanig of aan zuren gebon-
den, komen in den bast niet voor, uitgezonderd een
spoor vluchtige olie.
Het poeder van den bast bevat 8,928 water en
laat bij verbranding 9,08 asch achter, die zwavel-
zuur, zoutzuur, koolzuur, phosphorzuur, een spoor
kiezelzuur, kalium, calcium, magnesium, ijzer en oen
spoor aluminium bevat.
De bast bevat eene visschenbedwelmende stof, die
in water oplosbaar is en door koken hare werkzaam-
heid niet verliest.
Voor aardwormen is een aftreksel van den bast
niet doodend.
78
Uit den bast werden nu afgezonderd:
1. Een moeilijk verzeephare hars, die bij samensmelten
met Icaliumhydroxyde geen oxaalzuur, resorcine,
pyrogallol; pyrocatechine, phloroglucine, benzoëzuur,
paraoxybenzoëzuur of protocatechuzuur gaf.
Met sterk salpeterzuur onder verwarming, gaf
zij oxaalzuur en eene gele stof, die in alkaliën
met roode kleur oplosbaar was en door zuren
weer neergeslagen werd.
Deze gele stof bevatte geen stikstof, werd bij
G5° rood gekleurd en gaf met sterk zwavelzuur
en tliymol eene fraai groene verkleuring, die in
rood overging.
2. Fhy tost er ine.
.3. Azedarach-zimr, dat bijna met alle zouten,^ behalve
met die van kalium, natrium en ammonium on-
oplosbare verbindingen vormt, in de meest voor-
komende oplosmiddelen gemakkelijk oplosbaar is,
behalve in petroleumaether; in alkalische oplossing
sterk schuimt; met Fehling\'s proefvocht geen
reductie geeft, ook niet na koken met verdund
zoutzuur en dus met de door Dr. Boorsma afge-
zonderde Meliaceeën-zuren overeenkomt.
4. Eene looistof, die met ferrichloride groen gekleurd
wordt, Felhing\'s proefvocht na inversie reduceert
79
en bij samensmelten met kalimnhydroxyde phloro-
glucine en protocatechuzuur geeft. Zij behoort
dus tot de Phloroglucotannoïden.
5. Saponine, waaraan deze plant hare visschenbedwel-
mende eigenschappen te danken heeft.
ü. Een phlobapheen, die bij samensmelten met kalimn-
hydroxyde phloroglucine, protocatechuzuur en azijn-
zuur geeft.
7. Eene bitterstof, die geen stikstof of zwavel bevat,
eene neutrale reactie heeft, met sterk zwavelzuur
eene gele verkleuring geeft, die na een paar uur in
rood overgaat; Fehling\'s proefvocht niet reduceei\'t,
ook niet na koken met verdund zoutzuur en noch
door loodacetaat, noch door basisch loodacetaat
gepraecipiteerd wordt.
m-wm
■iw rv^
\'J
■
ft
.T
/■r
-rv
w
.lï.
-ocr page 93-STELLINGEN.
-ocr page 94-te
-ocr page 95-De door Joe Jagobs (American Journal of Pharmacy,
Sept. 1879) uit den wortelbast van Melia Azedarach L.
afgezonderde bitterstof is niet identisch met de door
mij afgezonderde.
De wormdrijvende werking van Melia Azedarach L.
is twijfelachtig.
84
III.
De formule van onderzwaveligzuur is H2S204 en
niet H2SO2.
IV.
Ammonium-amalgama is eene verbinding.
De katalytische eigenschappen van nikkel zijn sterker
dan die van platina.
De verzeeping is een trapsgewijs verloopend proces,
m. a. w., er ontstaan tijdelijk di- en monoglycerieden
gedurende de verzeeping.
85
III.
De phlobaphenen zijn geen oxydatie-produclen van
looistoffen.
VIII.
De opvatting van Schiff, dat tannine is digalluszunr-
anhydride, is onjuist.
IX.
De otolithen bij de gewervelde dieren staan niet
in direct verband met den evenwichtstoestand van
het lichaam.
Parthenogenesis kan kunstmatig opgewekt worden.
-ocr page 98-86
III.
Warmbloedige dieren kunnen leven zonder de hulp
van bacteriën in \'t spijsverteringsorgaan.
XII.
De Synergiden zijn rudimentaire eicellen.
XIII.
Bij een gerechtelijk onderzoek kan het haar be-
langrijke aanwijzingen geven.
XIV.
Met het oog op de vervalsching van boter met
margarine heeft de cryoscopische bepaling weinig
waarde.
87
III.
Ter contrôle van het water in waterleidingen kan
met vrucht gebruik gemaakt worden van de bepaling van
het electrisch geleidingsvermogen volgens Komjuuscn
en OsTWALD, wanneer het water weinig vaste stolTen
bevat.
1
-ocr page 101-i r I \' ""T^V. ^ïsl\' ^îsK b\'.-iL,"\'.
. ï -A , \'. J; /.ù\'.\'îtr;»!
«
« %