-ocr page 1-
-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

ûiVs lUXflLcl^l ro t

i :

r-

i. •. \'

-ocr page 4-

Si...

\' «

i-M

SS-.. T.- (

■ vvr^;.,;

■ \' ■■■\'..■.jt

■ ^

\' \' / k.C\'

r ■••

{ .

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET
WERKZAME BESTANDDEEL DER RICINE

-ocr page 6-

■ . t

•y- g

/ "

-ocr page 7-

Bijdrage tot de kennis van het werk-
zame bestanddeel der Ricine

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

1
I

P

IJj

)Q
JU

1
J

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht

I

na machtiging van den Rector Magnificus

Dr. A. A. W. HUBRECHT

Hoogiceraar in de Faculteit der Wis- en Nataurfcunde

volgens besluit van den senaat der universiteit

tegen de bedenkingen van

de faculteit der geneeskunde
te verdedigen

Op Woensdag 28 Mei J 902 des namiddags te 4 uren

» door

GUILLAUME FRÉDÉRIC ROCHAT

Arts

geboren te AMSTERDAM

UTRECHT - C. H. E. BREIJER

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3595 9752

-ocr page 8-

1 \\

r-üifs*-

-ocr page 9- -ocr page 10-

Tot groote dankbaarheid voel ik mij gestemd jegens
U Hooggeleerde
Pekelharing voor den steun., dien ik
bij de vervaardiging van mijn proefschrift in zoo ruime
mate van U mocht ondervinden. Wil mij ook op mijn
verdere loopbaan dien steun niet onthouden., evenmin als
Uio strenge critiek., waarvan ik het voordeel bij het
verrichten van dit onderzoek zoozeer heb leeren loaardeeren.

Hooggeleerde Snellen Senior, dat het mij vergund
is gedurende tiöee jaren als TJio assistent tot U in
persoonlijke betrekking te staan., zal ik steeds als een
gelukkig voorrecht beschouwen. Mijn bijzonderen dank
zij TJ gebracht voor het vele dat ik van TI geleerd heb.,
en daarnaast voor TJice liberaliteit die het mij mogelijk
maakte tijdens de vervulling mijner betrekking dit
proefschrift te voltooien.

Voor hetgeen Gij Hooggeleerde Snellen Junior bij-
gedragen hebt tot mijn klinische vorming blijf ik ü
steeds verplicht.

Aan TJ Hoogleeraren en Lectoren der Medische en
Philo8op>hische Faculteiten betuig ik mijn dank voor het
onderwijs van TJ genoten.

-ocr page 11-

L

INLEIDING.

Onder de plantaardige vergiften nemen die, welke
voorkomen in de zaden van Eicinns, Abrus precatorius,
en Croton een eigenaardige plaats in, daar zij in menig
opzicht in hun werking naderen tot stoffen van geheel
andere herkomst, de toxinen der bacteriën.

Deze laatste onderscheiden zich door de enorme
intensiteit hunner werking, waarin zij de in het dage-
lij ksch leven als zware vergiften bekende stoffen vele
malen overtreffen.

Het ricinevergift, waarover in deze bladzijden
gehandeld zal worden, is eveneens in buitengewoon
kleine dosis werkzaam. Zoo kon
Stillmark een hond
dooden door intravoneuse inspuiting van 0,03 mG.
van zijn preparaat per KG. Hiervan maakte het
eigenlijke vergift hoogstwaarschijnlijk nog slechts een
deel uit.

Voor aconitine bedraagt de doodelijke dosis 0,1 ä
0,2 mG. per KG. konijn. ^

Evenals tegen toxinen kan men dieren tegen
ricinusvergift immuun maken, hetgeen door
Ehrlich
aangetoond is.

\') Arbeiten des Pharmak. Inst, zu Dorpat 1889, pag. 138.
-) Deutsche Med. "Wochenschrift 1891, pag. 976.

1

-ocr page 12-

Door te beginnen met een zeer kleme, niet letale
dosis te geven, en deze bij volgende applicaties lang-
zaam stijgend te vergrooten, kon hij witte muizen
zoodanig ongevoelig maken, dat zij 1000 maal de zeker
doodelijke dosis ricinevergift zonder reactie ver-
droegen.

Deze onvatbaarheid is niet slechts een gewennen
aan het vergift, zooals men ook bij andere stoffen
kan verkrijgen b.v. bij arsenicum en digitalis, maar vol-
komen gelijk aan de immuniteit tegen bacterietoxinen.
Het serum van geïmmuniseerde dieren is nl. in staat
in vitro groote hoeveelheden ricinevergift te neutrali-
seeren ; eveneens verleent het, bij andere dieren inge-
spoten, dezen een beschutting hiertegen.

Dat deze immuniseering mogelijk is, doet vermoeden,
dat men bij de studie van het ricinusvergift waar-
nemingen zal doen, die van nut zijn voor de kennis
der toxinen in \'t algemeen.

Bij de groote belangrijkheid van deze stoffen voor
pathologie en therapie, is het opmerkelijk, hoe weinig
omtrent haar samenstelling en eigenschappen bekend
is, en hoe Weinig zeker deze kennis is. Om verschil-
lende redenen onttrekken zij zich aan een beslissend
onderzoek. De voornaamste is wel, dat zij niet dan
ten koste van veel arbeid en materiaal in eenigszins
te hanteeren hoeveelheden te verkrijgen zijn, waardoor
bij het experimenteeren een zuinigheid moet worden
in acht genomen, die in hooge\' mate belemmert. En
dan nog worden zij gewonnen uit eiwithoudende
grondstoffen, en het onzuivere product, waarvan men
bij de bereiding uitgaat, is een eiwitprecipitaat. Eiwit
is dus ook het eerste lid in de reeks der onzuiverheden,
die men weg moet werken, en bij de gebrekkige
kennis omtrent eigenschappen en onderhnge scheiding
dér eiwitstoffen is men alles behalve gewaarborgd

-ocr page 13-

dit volkomen te bereiken en weet men nooit zeker,
of niet de verkregen stof bestaat uit veel onwerkzame
bijmengselen met slechts een weinig vergift.

Bij de ricine valt tenminste het eerste bezwaar
weg. Ricinuszaden zijn in elke hoeveelheid te verkrijgen
en het uitgangsproduct is betrekkelijk gemakkelijk te
bereiden. Daar nu zoo groote overeenkomst in werking
lieerscht tusschen dit vergift en de bacterietoxinen,
is het niet te verwonderen, dat men het vergiftig
bestand(ieel der ricinuszaden tot voorwerp van een
aantal onderzoekingen gemaakt heeft, waarvan de
uitkomsten in de volgende bladzij den in \'t kort vermeld
zullen worden.

-ocr page 14-

II.

HISTORISCH OVERZICHT.

Het ricinusvergift onderscheidt zich door twee
verschillende werkingen. Ten eerste door zijn doodelijke
werking op dieren, ten tweede door het doen aaneen-
kleven der roode bloedlichaampjes. De eerste werking
is reeds lang bekend. In het uitgebreide historisch
overzicht van
Stülmark vindt men alles bijeen, wat
men hieromtrent, van oudheid en middeleeuwen af,,
wist.

Omtrent de werking op dieren schijnt men te moeten
aannemen, dat dit vergift doodelijk werkt door ver-
lamming van de ademhalings- en vaatcentra, die, na
een latente periode van wisselenden duur, bij kleine
dosis van 0,5 mG. ricine van Merck per KGr. variëerend
van 24—36 uur,
(Muller) intreedt. Gedurende deze
latente periode is het dier uiterlijk normaal, slechts
bestaat dikwijls diarrhoea, en \'t lichaamsgewicht neemt
reeds in de eerste 12 uur af, als gevolg van een
verhoogde ontleding van eiwit, die blijkt uit de sterke,
drie- of viermaal verhoogde N-afscheiding door de urine.

Bij de opening van het cadaver vindt men constant
hevige veranderingen in den darmtractus. De mucosa

\') Arb. des Pharmak. Inst. zu Dorpat. 1889.
* =) Archiv, f. Exper. Path u. Pharmak. 42, pag. 30ö.

-ocr page 15-

is op vele plaatsen hyperaemisch, met hier en daar
haemorrhagiën; er is sterke zwelling en hyperaemie
van de lymphoide apparaten van darm en mesenterinm.

Op de plaats van inspuiting vindt men, wanneer
<ie dood niet zeer snel gevolgd is, steeds een haemorrha-
gisch infiltraat.

Mikroskopisch vindt men in bijna alle organen
nekrose en degeneratie der cellen. Uitvoerige histolo-
gische beschrijving is te vinden bij
G-ongalves Cruz.
Alle latere onderzoekers ontkennen de meening van
Stillmark en Kotert., dat de werking op bloedlichaampjes,
die in vitro plaats vindt, iets te maken zou hebben
met de vergiftigingsverschijnselen. Nooit vindt men,
zelfs mikroskopisch, thrombosen of aaneengekleefde
lichaampjes in de organen. Het bloed uit groote vaten
is steeds normaal.

De agglutineerende werking op bloed is gevonden
door
Stillmark. Zij is nog bij zeer sterke verdunning
waarneembaar. Zoo geeft
Stillmark aan, dat hij de
aaneenkleving nog duidelijk verkreeg, door bij een
suspensie van 1 cc. bloed in 18 cc. physiologische Na-
Cl. oplossing, 1 cc. ricine-oplossing, bevattende ^/s mg.
ricine, te voegen. Na V2 uur kon door filtratie het
serum vrij van lichaampjes gemaakt worden. De\'
concentratie van de ricine in de oplossing was
1 : 60.000.

Verschillende bloedsoorten agglutineeren niet even
goed, zoo kon bij kattenbloed reeds bij een verdunning
"van 1:20.000 geen volkomen agglutinatie meer bewerkt
worden.

Het verschijnsel der aaneenkleving hangt niet af
van de vloeibare bestanddeelen van het bloed, want

\') Annales d\'Hygiène publique, 1898, pag. 344.
Arb. des Pharmak. Inst. zu Dorpat, 1889, pag. 90.

-ocr page 16-

6

door centrifugeeren met 0,9 ®/o NaCl-oplosaing vol-
komen van plasmabestanddeeleii bevrijde lichaampjes
agglutineeren evengoed door ricine.

Op een oplossing van haemoglobine w-erkt de ricine
niet. De stof, die de agglutinatie teweegbrengt, moet
zich dus in de stromata bevinden.

Yeel is er gestreden over de vraag, of deze twee
aparte werkingen aan één en dezelfde stof toekwamen,
of wel elk haar eigen chemisch substraat hadden.

Voor Stillmarh en Kohert., die de giftwerking ver-
klaarden uit volproppen van alle kleine vaten met
aaneengekleefde lichaampjes en de daaruit voort-
vloeiende circulatiestoornissen, was er geen reden,
twee verschillende stoffen voor deze ééne werking te
vermoeden.

Zoodra echter de totale afwezigheid van veranderin-
gen in het bloed van vergiftigde dieren, die deze
verklaring zouden kunnen steunen, gebleken was, rees
het vermoeden, dat de toxine iets anders zou zijn als
de agglutinine.

Gushny meent de heterogeniteit te mogen aannemen
op grond van de onwerkzaamheid van de ricine op
het bloed van geïmmuniseerde dieren.

Zoo was het bloed van een proefdier, dat zonder
reactie 5000 X de letale dosis verdroeg, geenszins
beschut tegen de agglutineerende werking, zelfs scheen
deze iets sterker plaats te vinden.

Hetzelfde was reeds te voren door Erhlich gevonden.
Deze kon aan een oplossing van ricine- door toe-
voeging van één en dezelfde hoeveelheid immuun-
serum alle agglutineerende en giftige werking
ontnemen, echter werden de bloedlichaampjes van een
immuun dier wèl aaneengekleefd door ricine.

t Archiv f. Exper. Path. u. Pharmak. 1898, pag. 439.

-ocr page 17-

Muller herhaalde deze proef. Hij maakte een
konijn van 2 K.G-. zóó immuun, dat het 7.6 m.G.
ricine van Merck subcutaan verdroeg; 20 cc. serum
van dit dier neutraliseerden 1 cc. 2 % ricine-oplossing
volkomen, zoowel wat toxische als agglutineerende
werking aangaat.

Het bloed van dit dier, 18 maal met physiologische
NaCl-oplossing verdund, vertoonde na toevoegen van
ricine sterke agglutinatie; de bloedlichaampjes waren
dus niet geïmmuniseerd tegen het gift.

Jacohy vond eveneens, dat bloed van immune
dieren geagglutineerd wordt, en wel, dat de van het
serum bevrijde lichaampjes normaal gevoelig zijn
voor het vergift.

Uit deze waarnemingen blijkt dus, dat de anti-
agglutinine zich slechts in het serum bevindt, de
lichaampjes zelf niet immuun worden d. w. z. niet
de eigenschap verliezen, de ricine-agglutinine te
binden.

Dat de agglutinine werkelijk zich aan de lichaam-
pjes vasthecht, werd bewezen door
Muller, die het
filtraat van geagglutineerd bloed volkomen onwerkzaam
vond op andere bloedlichaampjes. De vergiftigheid
voor dieren was tevens zeer verzwakt, soms opge-
heven. Hij en
Jacobij meenden uit dit resultaat te
mogen afleiden, dat de werking op bloed te scheiden
was van de vergiftigheid.

Men moet hierbij in \'t oog houden, dat in een 15 X
verdund bloedmengsel een vrij aanzienlijke mate
van agglutinatie aan \'t oog ontsnappen kan, zoodat
het toch wel mogelijk is, dat er parallelismus tusschen

\') Archiv f. Exper, Path. u. Pharmak. 1899, pag. 320.
Beiträge zur chemischen Physiologie und Pathologie, 1901.
pag. 63.

-ocr page 18-

de vermindering in toxiciteit en agglutinatie-vermogen
bestaat.

Bovendien gelukte het Muller slechts in verdunde
ricineoplossing door toevoeging van bloed alle
agglutinine te binden. Bij een 1 o/o ricineoplossing
kon hij door overmaat van onverdund bloed niet
bewerken, dat het filtraat van de samengeklompte
bolletjes niet meer de agglutineerende eigenschap
bezat.

Dergelijke proeven zijn genomen door BeJms^ echter
met afwijkende uitkomst. Wanneer deze bij een op-
lossing van ricine van Merck verdund (5 ^jo) konijnen-
bloed in overmaat voegde, en de vloeistof liet bezinken,
vond hij, dat alle ricine door de lichaampjes vast-
gelegd was. Immers de bovenstaande vloeistof was
volmaakt onschadelijk voor dieren, en vertoonde niet
de geringste agglutineerende werking meer. De ricine
was geheel overgegaan op de samengekleefde lichaam-
pjes, want werden deze, na eenige malen gewasschen
te zijn met 0,9 "/o NaCl, in suspensie gebracht, dan
veroorzaakte een kleine hoeveelheid van deze suspensie
den dood van de proefdieren, bij welke zij werd in-
gespoten.

Dat deze onderzoeker zoowel alle vergift als alle
agglutinine uit de vloeistof zag verdwijnen, terwijl
Muller van beiden nog sporen overhield, wijst er op,
dat deze laatste te weinig bloed toevoegde aan de
ricineoplossing.

Indien men de geagglutineerde lichaampjesafflltreert,
en dan het Altraat niet vergiftig vindt, behoeft dit
niet te berusten op een chemische binding van het
gift aan de lichaampjes, zooals
Jacohy terecht op-
merkt. Het kan er eenvoudig door meegesleept zijn.

.\') Comptes rendus de la Soc. de Biologie, 1902, No. 3, pag. 89.

-ocr page 19-

9

zooals bij de meest verschillende neerslagen gebeurt.

Daarom gebruikte hij bloed, dat door citroenzure
natron verhinderd was te stollen, voegde hierbij een
hoeveelheid ricine, die niet voldoende was om totale
agglutinatie te veroorzaken, zoodat er zeker geen
ricine in overmaat was, en injicieerde het mengsel bij
konijnen. Hij vond nu dat de giftigheid quantitatief
dezelfde was gebleven.

Men zou hieruit kunnen afleiden, dat de beide
werkingen totaal onafhankelijk van elkaar waren,
immers de agglutinine is geheel aan de lichaampjes
gebonden, het vergift toch nog werkzaam.
Jacoby zelf
merkt echter op, dat deze conclusie niet noodzakelijk
is, immers de bloedlichaampjes kunnen zeer goed het
gebonden vergift in corpore weer afstaan.

Door deze wijze van experimenteeren komt het
vraagstuk omtrent de identiteit der beide werkingen
niet veel verder. Meer licht schijnt het resultaat, dat
Muller door digestie met maagsap bereikte, te zullen
geven.

Wanneer hij ricine gedurende 12, 16 of 24 uur met
0,2 7o — 0,4: ^lo HCl en pepsine digereerde, de vloei-
stof daarna alkalisch maakte, en een hoeveelheid
overeenkomend met 1 X de^ letale dosis inspoot, vond
hij de giftwerking onveranderd, daarentegen was de
agglutineerende werking geheel verdwenen.

.Een controle, evenzoo behandeld met te voren ge-
kookt HCl-pepsine, gaf de werking op bloed onver-
zwakt te zien. .

Hierbij dient opgemerkt te worden, dat Muller
opgeeft dat de onderste grens van agglutineerende

Archiv, f Exper. Path. u. Pharmak. 1899, pag 314.

-ocr page 20-

10

werking bij 20 maal verdund konijnen-bloed bedraagt
0,01 "/o ricine = 1 op 10.000. De grens ligt echter
bij
Stillmark veel lager nl. bij 1 op 60.000 en men
kan deze nog veel lager vinden, als men het bloed
meer verdunt, en de werking onder het mirkoskoop
nagaat.

Wanneer volgens Miiller de vloeistof geen aggluti-
natie meer te zien geeft, kan zij dus deze werking
nog wel in vrij aanzienlijke mate bezitten.

Aan den anderen kant blijkt niet uit zijn stuk,
welke de letale dosis vóór de digestie was, zoodat
het moeielijk na te gaan is of inderdaad bij digestie
de doodelijke werking geheel onverzwakt bleef.

Er blijft dus na dit experiment nog twijfel bestaan,
of
MüUer\'s uitspraak, dat de ricine niet slechts één
vergift is, wel voldoenden grond heeft.

Bovendien kreeg Jacohy bij digestie met HCl-pepsine
een afwijkende uitkomst. Wel vond hij een constant
blijven van de vergiftige werking, maar altijd
vertoonde de gedigereerde ricine nog eenig agglutinatie-
vermogen. Hij onderzocht dit niet, evenals
Muller.,
direct met alkalisch gemaakte digestievloeistof, maar
sloeg de ricine na neutralisatie uit het digeraat neer
door ®/io verzadiging met (N n4)2 S O4 en loste deze
daarna tot het oorspronkelijk volume op.

Van deze oplossing moest,. indien beide werkingen
onverzwakt waren gebleven, 0,07 cc. juist nog waar-
neembaar agglutineeren, 0,13 cc. p. K.Gr. konijn juist
nog doodelijk werken.

Dit nu was niet het geval; de doodelijke dosis

Bij gebruik van een ricine, door neerslaan uit het extract
,met Mg S O4 verkregen.

-ocr page 21-

11

kwam experimenteel goed overeen met de berekende
waarde, was nl. 0,17 cc. Echter waren er 5 cc. noodig
om een merkbare agglutinatie te veroorzaken. De
agglutinine was dus zeer verzwakt.

Nu bleek een merkwaardig verschil te bestaan
tusschen de gedigereerde en de oorspronkelijke ricine,
wat betreft de verhouding tegenover immuunserum.

Bij de gewone ricine is er evenveel van dit serum
noodig om de toxische, als om de agglutineerende
werking op te heffen.

Bij de gedigereerde ricine, die sléchts zeer weinig
agglutinine bevat, daarentegen even sterk toxisch
werkt, worden deze quantitatief zoo verschillend
sterke werkingen door dezelfde hoeveelheid immuun-
serum opgeheven.

Om dit verschijnsel te verklaren in den geest van
Ehrlicli\'s theorie der immunisatie, geeft Jacohy een
schema van de wijze, waarop de licine zou kunnen samen-
gesteld zijn. Men zou zich deze stof kunnen denken
als een mengsel van toxine met toxoiden. De moleculen
toxine zouden dan 3 zijketens hebben: Ie een toxo-
phore, 2e een agglutinophore, Be een haptophore; de
toxoiden zouden de toxophore groep missen.

Door de , digestie met maagsap zouden dan de
toxoiden verdwijnen. Dan blijft na de digestie de
toxische werking dezelfde, de agglutineerende is af-
genomen, terwijl dezelfde hoeveelheid immuun-serum
beide kan opheffen.

Natuurlijk heeft deze beschouwing slechts de
bedoeling, te laten zien, op welke wijze de feiten te
verklaren^ zouden zijn en mist zij vooralsnog den
vasten grond om haar tot theorie te verheffen.

-ocr page 22-

*

* #

Over den chemisclien aard van het vergift loopen
de oudere meeningen zeer uiteen. Uit het historisch
overzicht, dat
Stülmarkvan deze geeft, blijkt, dat
men de vergiftige werking nu eens aan een amygdaline-
achtige stof, dan eens aan een andere glycoside toe-
schreef.

Zelfs meende Pécholier getroffen door de uiterst
kleine minimale letale dosis, de onderstelling te mogen
wagen, dat het vergift niet in de zaden gepreformeerd
was, maar eerst in het lichaam gevormd werd, onder
invloed van een ferment in de zaden bevat. Het recht
van bestaan van deze onderstelling is door
Gushny
nader onderzocht.

Om na te gaan, of in \'t lichaam het vergift zich
vermeerderde, onttrok hij bloed aan een konijn, twee*
dagen nadat dit intraveneus een vergiftige dosis
ontvangen had. Dit bloed werd gedefibrineerd en bij
een kleiner konijn getransfundeerd. Dit bleef evenwel
gezond. Ook met het bloed van konijnen, die door
inspuiting van ricine gedood waren, kon hij geen
intoxicatie bij andere konijnen teweeg brengen.

Bij met ricine gedoode kikvorschen vindt men in
de maag een haemorrhagisch exsudaat. Dit veroor-
zaakt bij een anderen kikvorsch ingespoten, den dood,
terwijl zijn maaginhoud weer vergiftig is. Hier heeft

Arbeiten des Pharmak. Institutes zu Dorpat, 1889, pag. 59.

Geciteerd naar Stillmark, ibid. pag. 69.

Archiv f. Exper Path. u. Pharmak. 1898, pag, 442.

-ocr page 23-

13

men vermoedelijk niet te doen met een vergiftpro-
ductie in \'t lichaam, want waarschijnlijk wordt de
ricine evenals zoovele andere stoffen door den darm
uitgescheiden. In overeenstemming hiermede vindt
men altijd in dit orgaan de hevigste verschijnselen.

Ook door het digereeren van ricine-oplossingen van
bekende giftigheid met verschillende eitwitoplossingen,
kon
Gusliny nooit een toeneming der giftwerking
verkrijgen. Een fermentatief ontstaan is dus niet
waarschijnlijk te achten.

Door Stülmark werd voor \'t eerst het verband
tusschen de vergiftige werking en de eiwitstoffen der
zaden ter sprake gebracht. Hij vond namelijk dat het
vergift uit de vetvrij gemaakte zaden kan geëxtraheerd
worden door verdunde zoutoplossingen, verdunde zuren
of alkaliën, evenzeer door waterhoudende glycerine.

Alcohol, aether, zwavelkoolstof nemen geen spoor
er van tot zich.

Uit het extract wordt door dialyse geen of slechts
uiterst weinig vergift verwijderd. Daaruit blijkt, dat
het een colloide stof moet zijn.

Het extract geeft alle gewone kleur- en precipitatie-
reacties der eiwitstoffen. Door verzadiging met (N H4)2
S O4 wordt alle eiwit, tevens alle vergift geprecipiteerd,
evenzoo door verzadiging met Mg S O4 en Nao S
O4.

Door Mg S O4 alleen kon Stülmark slechts gedeeltelijk
het vergift en het eiwit precipiteeren.

Door koken coaguleert alle eiwit, de oplossing heeft
daarna geen vergiftige eigenschappen meer.

Al deze eigenschappen leidden hem er toe, het
vergift te beschouwen als een eiwitstof, hoewel hij
zich de mogelijkheid niet ontveinsde, dat van de door
hem bereide stof het vergift slechts een deel

Arbelten des Pharmak. Inst. zu Dorpat, 1889, pag. 59.

-ocr page 24-

14

uitmaakte, dat met de begeleidende eiwitstoffen zoo vast
aankleefde dat het aan alle pogingen tot scheiding
weerstand bood.

Wel kon hij niet zekerheid de oudere meening
weerleggen, dat amygdaline of een andere glucoside
het werkzame bestanddeel zoude zijn. Want door
emulsine werd uit de ricine geen blauwzuur afge-
splitst, evenmin leverde zij door koken met verdunde,
minerale zuren suiker.

Cushny op de resultaten van Stillmark voort-
bouwend, trachtte de vergiftige eigenschappen te
scheiden van eiwitstoffen.

In de eerste plaats beproefde hij, zooals reeds
Dixson vóór hem, wat gefractioneerde precipitatie met
alcohol in dit opzicht vermocht.

Het bleek hem, dat de verkregen fracties alle giftig
waren, maar evenzeer eiwit bevatten.

Door herhaald neerslaan met alcohol nam de
oplosbaarheid in water en zoutoplossingen spoedig
sterk af, zoodat de oplossingen, die hij beproefde, steeds
zwakker concentratie kregen. Op het laatst was die
concentratie zoo gering, dat met de gebruikelijke
eiwitreagentia geen eiwit meer aan te toonen was,
hoewel de vloeiscof nog duidelijk vergiftige werking
vertoonde. Terecht merkt
GiisJmy op, dat men daarom
nog absoluut niet mag zeggen, dat het vergift geen
eiwitstof is. Want indien hij een dergelijke vloéistof
langzaam concentreerde, kon hij er altijd ten laatste
eiwit in aantoonen. En indien men van de eiwit-
houdende ricine een oplossing maakt ter sterkte van
1 op 50.000 dan veroorzaken 2 cc. van deze vloeistof
den dood van een konijn, terwijl de eiwitreacties
negatief uitvallen. ,

Archiv für Exp. Path. u. Pharm. 1898, pag. 442.

-ocr page 25-

15

Pas indien men er in slaagt, een, wat zijn vergiftig-
heid betreft, sterk geconcentreerde oplossing te ver-
krijgen, die geen eiwit in aantoonbare hoeveelheid
bevat, mag men ontkennen, dat de werking van een
eiwitstof afhankelijk is.

Zoodra Gushny door de een of andere methode al
het eiwit uit een oplossing verwijderd had, was tevens
alle vergiftigheid verdwenen. Zoo trachtte hij nog een
scheiding teweeg te brengen door toevoeging van een
zwaarmetaal-zout en alkali, in de hoop, op die wijze
een precipitaat te krijgen van een metaalverbinding
van het vergift, waarbij dan het alkali het eiwit zou
opgelost houden. Alle metaalzouten leverden echter
een negatief resultaat. Hij kwam tot het besluit, dat het
vergift öf zelf een eiwitstof is, of zich met eiwit in
een vaste verbinding bevindt, waaruit het met de
gebruikelijke methoden niet los te maken is.

Ook over den aard van dit eiwit doet Cuslmy eenige
mededeelingen. Daar hij in tegenstelling met
Stülmark
het vergift volkomen kon neerslaan door verzadiging
met Mg SO4 (door de oplossing 24 uur lang hiermede
te schudden) behoorde de stof onder de globulinen
gerangschikt te worden. De albumose, die na de ver-
zadiging met MgS04 nog in oplossing bleef, bezat
geen giftige eigenschappen.

Een constante coagulatie-temperatuur had de oplos-
sing niet. Bij snel verhitten begon de vloeistof bij
63*\' troebel te worden, bij 74" vormden zich vlokken.

laatste gebeurde bij langzaam verhitten reeds bij
55® indien de temperatuur elke 10 minuten slechts
één graad steeg. Omtrent zoutgehalte en reactie ver
meldt
Gushny niets, alleen geeft hij op, dat een weinig
zuur gemaakte oplossingen evenmin constante coagu
latietemperatuur hadden.

Voor een juiste beoordeeling van zijn proeven

-ocr page 26-

16

ware de kennis van bovengenoemde factoren, die
grooten invloed kunnen hebben, zeer gewenscht.

De coagulatie bij lage temperatuur was blijkbaar
zeer onvolledig, want een oplossing die 4 X 24 uur
bij 58" gestaan had bij constant gehouden volume,
werd weer troebel, toen zij na filtratie nogmaals 24
uur bij 58*^ gehouden was. Een volledige coagulatie
kon bereikt worden door koken, dikwijls echter ook
door verhitten op 80°. Zoodra alle eiwit gecoaguleerd
was, had de oplossing al haar giftigheid verloren.

Onstandvastigheid van het coagulatiepunt bij ver-
schillende manieren van bepaling is echter een eigen-
schap, die niet zoo buitengewoon is. Ook kan men het
coagulatiepunt van een eiwitstof belangrijk te laag
vinden, als men langdurig verhit op een temperatuur
vèr onder die, waarbij het bij snel verhitten ligt.

Het is dus wenschelijk, bij bepalingen van het
coagulatiepunt behalve het zoutgehalte en de reactie,
ook de snelheid van stijging der temperatuur steeds
gelijk te nemen.

Dat de coagulatietemperatuur zoo verschillend
gevonden is, zou ook kunnen wijzen op een samen-
stelling uit verschillende eiwitstoffen, in hoeveelheid
varieerende met de bereidingswijzen.

Volgens Gushny is er echter niet meer dan één
eiwit in de oplossing, welke meening hij grondt op
deze proef:

Een oplossing van ricine, waarvan cc. per KG.

konijn vergiftig was, werd 60 uur bij 54° gehouden
en daarna gefiltreerd.

In het filtraat bleek ^ö minder organische stof te
zijn, dan in de oorspronkelijke vloeistof. De vergiftige

dosis was geworden cc. Was al het-eiwit even

^giftig, dan zou dit getal moeten zijn X —

-ocr page 27-

17

hetgeen met de gevonden waarde vrij wel overeenstemt.

Het schijnt dus dat de vergiftigheid aan één stof
toekomt, zegt
Cuslmy. De toevoeging van „het schijnt"
is zeker niet overbodig. Want uit de gevonden cijfers
kan men eigenlijk weinig afleiden.

Wanneer men in \'toog houdt, dat de vergiftige
dosis geen scherp begrensde, onveranderlijke waarde
heeft, maar belangrijk voor verschillende individuen
kan variëeren, dan doet men beter de uitkomst van
de proef aldus samen te vatten:

De feiten zijn niet in flagranten strijd met de be-
wering, dat bij verhitting op 58® de uitscheiding van
eiwit en de afneming in vergiftigheid gelijken tred
houden.

Bij het precipiteeren met verschillende middelen trof
het
Cushny^ hoe gemakkelijk ricine door neerslagen
van allerlei aard wordt meegesleept. Vooral met neer-
slagen van ander eiwit gaat veel van \'t vergift mee.

Zoo werd een oplossing van ricine, waarin door
een koolzuurstroom geen precipitaat ontstond, na
vermenging met bloedserum en daarna doorleiden van
koolzuur met het globuline-neerslag mee geprecipiteerd;
dit neerslag was namelijk sterk vergiftig.

Ook door anorganische precipitaten, zooals baryum-
carbonaat wordt de ricine meegenomen. Deze eigenschap
staat natuurlijk zeer aan een zuivering in den weg.

Meende Cushmj uit zijn experimenten zich de meening
te mogen vormen, dat eiwit een bestanddeel van het
vergift, of wel het vergift zelf was, daartegenover
zijn door
Muller proeven genomen, die grooten twijfel
aan de juistheid van deze opvatting verwekten.

Deze proeven hadden ten doel, de verhouding van
pancreassap en maagsap tegenover oplossingen van
ricine na te gaan.

9

-ocr page 28-

18

Hieromtrent zijn door Stillmark slechts weinig ge-
gevens verzameld. Hij beschrijft twee proeven.

Een oplossing, die 27 mG-. ricine bevatte, werd met
10 cc. actief pancreas-infnus 28 uur gedigereerd bij
400 en zwak alkalische reactie.

Na injectie van de digestievloeistof bij een konijn,
stierf dit in 9 uur zonder eenige verandering te
vertoonen bij sectie.

5 mGr. van dezelfde ricine met 1 cc. van hetzelfde
pancreas-infuus werd evenzoo behandeld en bij een
konijn van 2200 Gr. in de vena jugularis ingespoten.
Het dier stierf niet, was slechts voorbijgaand onwel.

Op grond van deze twee proeven meende StillmarJ^.
dat digestie met pancreas de vergiftige werking sterk
vermindert, zelfs opheft, hoewel de werking langzaam
geschiedt.

Door dit aantasten van het vergift door een digestief
agens, meende hij nu te kunnen verklaren, waarom
bij toedienen per os de doodelijke dosis 100 X grooter
is dan intraveneus of subcutaan.

Miiller werd genoopt, deze digestieproeven te her-
halen, door de waarneming van
Gottlieb., dat digestie met
pancreas-infuus de werking\', niet ophief, \'t Was echter
niet nagegaan, of er niet tenminste een verzwakking
van de giftigheid na digestie plaats vond. Hiertoe
waren quantitatieve proeven noodig.

De beschrijving van een dezer proeven luidt aldus:

1 cc. van een oplossing van Merck s ricine in
soda, die per cc. 3 mG. bevatte, doodde 1200 gram
konijn in 23 uur.

Na digestie met trypsine werd een hoeveelheid
digeraat overeenkomende met 4 mG. ricine in de oor-
spronkelijke oplossing, doodelijk gevonden voor 1500
^ gram konijn in 19,5 uur.

-ocr page 29-

19

Dus vóór en na digestie was 2,6 niG. per h:iIo
doodelijk.

Uit deze proef concludeert Muller: Een oplossing
van ricine is na krachtige digestie met trypsine even
werkzaam als daarvoor.

Heeft hij tot deze conclusie het recht?

Direct treft ons de zeer groote dosis, die bij dit
proefdier aangewend werd: 2,6 mG. ricine van
Merck per KG. Vergelijken we deze met de hoeveel-
heden door anderen gebruikt, dan vinden we bij
Stül-
mark
dat 0,03 mG. van zijn preparaat per KG. een
grooten hond doodde bij intraveneuse injectie.
Jacohy neemt voor ricine van Merck als kleinste snel
doodelijke dosis per KG. konijn 0,5 m.G. aan (sub-
cutaan).

Het schijnt dus wel, alsof Muller vele malen de
minimale letale dosis heeft ingespoten. Wanneer men
nu met b.v. 10 X de dosis letalis minina in een zekeren
tijd een dier kan dooden, en men onderwerpt die hoe-
veelheid aan een zekere bewerking, om haar vervol-
gens in te spuiten bij een konijn, waarbij het blijkt,
dat dit dier nog vrijwel even snel te gronde gaat.
dan heeft men geenszins het recht te zeggen, dat die
bewerking zonder invloed geweest is. Immers 90<\'/o
van het vergift kan daardoor vernield zijn, zonder
dat dit uit het resultaat van de proef blijkt.

Als eerste voorwaarde mag men aan een dergelijke
proefneming stellen, dat zij ondernomen worde met
de kleinst mogelijke dosis. Slechts dan kan men uit-
maken, of er eenige vermindering der giftige werking
heeft plaats gehad.

Zelfs indien aan boven genoemd bezwaar tegemoet
gekomen wordt, lijkt het moeilijk, zoo niet onmo-
lijk, met de gebruikte methode een resultaat te berei-
ken. Want geenszins reageeren alle exemplaren van

-ocr page 30-

20

dezelfde diersoort gelijk op inspuiting van ricine. Wat
dus voor
\'t eene dier een snel doodelijke dosis is, zal
bij een ander pas na langer tijd den dood veroor-
zaken. Ten onrechte zou men dan, dit tweede dier
als object gebruikendp, tot een mindere vergiftigheid
van de injectievloeistof besluiten.

Bovendien is er slechts binnen zéér ruime grenzen
evenredigheid tusschen levensduur en hoeveelheid ver-
gift. Dit blijkt voldoende uit de vergelijking van ver-
schillende proeven van
Stülmark.

Bij groote honden werd intraveneus ricine in-
gespoten.

mG. per KG.

Proef.

Dood na :

73.

74.

75.

76.

0,2.
0,2.
0,07.
0,08.

22 uur.
28 „
18 „
14 „

Twee katers kregen intraveneuss inspuitingen van
hetzelfde preparaat.

mG. per KG.

P b 0 e f.

Dood na:

15 uur.
23 — 28 uur.

57.

58.

1,7.
0,4.

Hieruit blijkt, dat, zelfs bij vrij kleine giften, de
dosis 7 maal resp. 4 maal kleiner kan worden, zonder
invloed te oefenen op de latente periode der vergiftiging.
Ook om deze reden is de conclusie van JffiZüer,

-ocr page 31-

21

getrokken uit het feit, dat een konijn vóór de digestie 23
uur, daarna 19,5 uur leefde na injectie van overeen-
komstige doses, zeer gewaagd.

De eenige zekere gevolgtrekking uit op deze wijze
verrichte proeven kan deze zijn: dat ricine door
digestie met trypsine in
24 uur niet geheel vernield
wordt.

Ook met digestie door maagsap deed Muller proeven:

5 cc. van een ricine-oplossing werd met 0,2 o/q
HCl-pepsine van gecontroleerd goede werking 12 uur
bij 39® gedigereerd, daarna alkalisch gemaakt en een
hoeveelheid, overeenkomende met de letale dosis voor 24
uur, bij een konijn geïnjiciëerd.

Het dier stierf na 7 dagen met typische ver-
schijnselen.

Een controleproef, met te voren gekookt pepsine-
H Cl bewerkte den dood „binnen den te verwachten tijd."

In 2 andere, gelijksoortige proeven bewerkte de
inspuiting van gedigereerde ricine-oplossing in éénmaal
letale dosis den dood in 30 uur.

Over de grootte van deze éénmaal letale dosis laat
Muller zich niet uit. Vermoedelijk is zij ook hier wel
vele malen te groot geweest voor een scherp antwoord
op de vraag, of pepsine-HCl ricine aantast of niet. In
allen gevalle geeft de eerst aangehaalde proef alles
behalve recht te meenen, dat de digereerende werking
niet bestaat, immers de digestie stelt den doodelijken
afloop van 24 uur tot 7 dagen uit. Overigens gelden
dezelfde bedenkingen tegen de bewijskracht der
methode als die, welke bij de digestie met trypsine
zijn aangevoerd.

Over de waarneming van Müller., dat door digestie
met pepsine-HCl de giftwerking gescheiden wordt

-ocr page 32-

22

van de agglutineerende, is reeds vroeger gehandeld.

De digestieproeven van Muller zijn herhaald en
uitgebreid door
Jacohy.

Deze vond, dat men reeds door gefractioneerd neer-
slaan met (]SrH4)2
SO4 de ricine van een deel der
onzuiverheden kan bevrijden, daar het vergift bijna
geheel overgaat in het deel, dat bij verzadiging
neerslaat.

De bij Vlo en ®/io verzadiging verkregen neerslagen
bevatten slechts weinig vergift.

Ten einde nu na de digestie het vergift weer in
handen te kunnen krijgen, zonder bijmengselen uit
de digestievloeistof, gebruikte hij slechts dat de\'el van
een pancreasinfuus, dat bij volkomen saturatie met
(NH4)2S04 neersloeg, na te voren alles, wat bij ®/io
saturatie precipiteerde, verwijderd te hebben.

Door na digestie bij 7io verzadiging uit te zouten
sloeg hij slechts \'t vergift, geen pancreas-bestanddeelen
neer.

Hem bleken nu twee dingen:

Ie. dat, zelfs na eenige maanden digereeren, de
vergiftigheid door pancreasinfuus niet verminderd
wordt.

2e. dat het uit de digestievloeistof afgescheiden ver-
gift vrij van eiwitreacties is.

Bij zijn proeven bepaalde Jacohy eerst hoeveel van
het oorspronkelijk materiaal voor 1 KG. konijn de
snel doodelijke dosis was. Na digestie werd bij ®/io
verzadiging met (NH4)2S04 neergeslagen, en het precipi-
taat, dat „sehr geringfügig" was, in een bekend volume
vloeistof opgelost.

Hiervan werd een hoeveelheid ingespoten, die over-
eenkwam met de oorspronkelijke dosis vergift.

\') Archiv, f. Exp. Path. u. Pharm. 1901, pag. 36.

-ocr page 33-

23

Bleek nu dat het dier nog snel te gronde ging, dan
noemde hij de werking onverzwakt.

Het komt er ook hier weer zeer op aan te weten,
hoe groot de snel doodelijke dosis genomen is. Uit
verschillende opgaven blijkt, dat
Jacohy hiervoor heeft
aangenomen 0,5 mGr. van de ricine door
Merck in den
handel gebracht, dus een vrij groote dosis, waartegen
de vroeger genoemde bezwaren ook weer aan te
voeren zijn.

Voorts blijkt uit de protocollen van verschillende
proeven, dat
Jacohy het begrip snel doodelijk laat
varieeren tusschen 1 en 7 dagen. Vergelijken we de
proeven van
Stülmark onderling, dan blijkt, dat men
om binnen een bepaalden tijd den dood te veroorzaken,
zeer verschillende doses kan gebruiken:

De uitkomsten van inspuiting van eenzelfde preparaat
bij katten waren als volgt:

Levensduur.

mG. per KG-,

1,7.
0,4.
0,3.
0,1.

Bij honden:

15 uur.

18 „

20 „

3(5 „

mG. per KG.

Levensduur.

een nacht.
22 uur.
28 „
18 „
14 „

0,1
0,2
0,2
0,07
0,03

-ocr page 34-

24

Deze getallen hebben betrekking op intraveneuse
injectie. Ook bij subcutane injectie zijn echter volgens
Muller „sehr erhebliche Schwankungen" te consta-
teeren.

Dat er dus werkelijk geen aantasten van de giftige
werking plaatst vindt, schijnt door deze proeven
evenmin bewezen. Het verdient echter opgemerkt te
worden, dat de na de digestie neergeslagen ricine, in
water opgelost, door vernieuwde toevoeging van
pancreasinfuus snel onwerkzaam gemaakt wordt.
Jacoby meent dit te moeten toeschrijven aan een
beschuttende werking van de verontreinigende eiwit-
stoffen. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat de
digestieproducten eenvoudig de trypsine-werking
beletten. Wanneer door de gefractioneerde precipitatie
deze verwijderd zijn, gaat de digestie weer snel haar
gang.

Ook met andere eiwit-vernielende stoffen kon
Jacoby geen verzwakking van ricine-oplossingen
verkrijgen. Digestie met papayotine verschoof echter
den letalen termijn van „snel" tot 6 dagen, \'tgeen
in de bewijsvoering van
Jacoby evenwel niet als
verzwakking opgevat wordt.

Met pepsine-HCl kreeg hij \'t volgend resultaat:

De berekende snel letale dosis per K.G. konijn was
0,13 cc. Gevonden werd na digestie gedurende 5
dagen:

0,8 cc doodden in 2 dagen.

0,38 cc „ „ 1,5 dag.

0,17 cc „ „ 2 dagen.

0,08 cc „ „ 5 „

Schijnbaar is er zeer groote overeenkomst tusschen
berekende en gevonden waarde (0,13 en 0,17—0,08).

* Inderdaad kan er echter bij deze getallen nog -/s van

-ocr page 35-

25

het vergift verdwenen zijn, zonder dat dit blijkt uit
de uitkomst.

Want het getal 0,13 beteekent, indien het op dezelfde
wijze als de na de digestie verkregen waarde gepaald
is, niet, dat 0,13 werkzaam is, 0,12 niet meer, maar
drukt slechts uit, dat 0,26 snel doodelijk, 0,13
nog snel doodelijk, 0,065 na eenige dagen doode-
lijk is.

Dus : vóór digestie :

0,13 cc. snel doodelijk; 0,065 cc. niet.

na digestie:
0,17 cc. snel doodelijk; 0,085 cc. niet.

Nemen we nu als uiterste geval de laagste waarde
vóór de digestie, de hoogste daarna, dan vinden we,

dat binnen de gegeven grenzen ^ = bijna 3 malige

afneming mogelijk is geweest.

Daarbij komt nog, dat de cijfers om de boven-
genoemde redenen op zich zelf reeds niet zeer nauw-
keurig kunnen zijn.

In tegenspraak met Miiller vond hij na digestie met
pepsine-HCl de agglutineerende werking niet geheel
opgeheven, wel verzwakt.

Door toevoeging van H0O2 werd eveneens geen
verzwakking verkregen, tenminste in de „onzuivere"
ricine. Het door pancreas-digestie en uitzouten ge-
zuiverde preparaat wordt onder gasontwikkeling snel
vernield.

Zonder twijfel pleiten deze waarnemingen van Miiller
en Jacohy wel tegen de eiwitnatuur van het ricinus-
gift. In \'t algemeen toch worden door krachtige
digestie-vloeistoffen eiwitstoffen ontleed in zeer hooge
mate, terwijl uit boven aangehaalde experimenten in

-ocr page 36-

26

allen gevalle blijkt, dat de werking op ricine geen zeer
belangrijke is, zoo ze al bestaat.

Aan den anderen\' kant moet overwogen worden, dat
er in dit opzicht belangrijke quantitatieve verschillen
tusschen verschillende eiwitstoffen voorkomen. Men
kan zich nu voorstellen, dat ricine een eiwitstof is,
die zéér resistent tegen deze agentiën is.

Va\'ti veel meer gewicht is de ontdekking van Jacohy.,
dat men aan den eisch voldoen kan, een, wat zijn
giftigheid betreft, geconcentreerde oplossing te maken,
die geen eiwitreacties geeft.

Dit kan men bereiken, door de met gefractioneerd
pancreasinfuus gedigereerde ricine bij verzadiging
neer te slaan en het precipitaat in zout op te
lossen.

Een dergelijke bereiding wordt aldus beschreven:

1 G-ram ricine\'van Merck wordt herhaaldelijk door
neerslaan bij Vio verzadiging (met (^114)2 S
-O4 en
weer oplossen gezuiverd, daarna gedialyseerd en in
50 cc. Na-Cl lOO/o opgelost; 20 cc. van deze oplossing
worden 36 dagen gedigereerd met 100 cc. gefractio-
neerde trypsine-oplossing bij neutrale reactie, daarna
l^ij ®/io verzadiging neergeslagen, gewasschen, opgelost,
en nogmaals uitgezouten en gewasschen, daarna, zonder
dialyse, opgelost in 20 cc. NaCl 10 "/o.

1 cc. van de oorspronkelijke oplossing bevat 20 mG.
ricine, gelijk 40 maal de snel doodelijke dosis.

1 cc. bevat na digestie 48 snel doodelijke doses en
geeft maximale agglutinatie.

De biureet-reactie, de xanthoproteïne-reactie, de
reactie van Adamkiewigz, de reacties met picrinezuur
en sublimaat zijn vóór de digestie positief, daarna
negatief. De reactie van Millon is vóór en nä digestie
oanegtief.

-ocr page 37-

27

De kookproef en tannine geven in beide gevallen
een positieve uitkomst, echter na digestie zéér zwak.

Hierbij zouden wij willen opmerken, dat in een
oplossing, die ammonium sulfaat in onbekende hoeveel-
heid bevat, de biureet-reactie tot vergissingen aanleiding
geven kan, indien niet zeer veel natronloog wordt
toegevoegd. Bovendien is het niet de gevoeligste
eiwitreactie. Het ontbreken der xantho-proteinei\'eactie
is van meer belang.

Dat de kookproef positief uitviel, bewijst, dat er
toch nog wel sporen van eiwit in de oplossing voor-
kwamen.

Verder is het van veel gewicht te weten hoe de
vergiftigheid van 43 doodelijke doses per cc. bepaald
is, opdat men kunne nagaan, binnen welke grenzen
dit getal door onzekerheid in de bepalingen kan va-
rieeren.

Eindelijk is het van belang te weten, wat wel de
kleinste dosis is van het door verzadiging met (NH4)2
SO4 gereinigde ricine van Merck, die 1 KG. konijn
snel dooden kan.

Want de aangenomen dosis voor het ricine van
Merck (0,5 mG.), op zich zelf zeker reeds zéér hoog,
wordt nog aanmerkelijk meer te groot, wanneer men :

Ie. het aschgehalte (25—35®/o) in aanmerking
neemt,

2e bedenkt, dat alles wat door \'/lo en ®/io verzadiging
met (NH4)2
SO4 er uit wordt neergeslagen onwerk-
zaam is, het vergift slechts de fractie ®/io uitmaakt.

Dan is het ook waarschijnlijk, dat 40 maal de leta-
le dosis, aldus berekend, per cc. volstrekt niet meer
zulk een geconcentreerde oplossing uitmaakt, de eiwit-
reacties dus al zwak zullen zijn. Bovendien kan het

-ocr page 38-

28

zeer wel zijn, dat de aldus voorloopig gereinigde
ricine een mengsel is, van een zéér sterk werkend
eiwit met veel onwerkzame andere eiw^itstoffen, die
sterker dan dit eerste door trypsine worden aan-
getast. Het is niet uitgesloten, dat deze zéér sterk-
werkende stof in de aanwezige verdunning nauwelijks
meer eiwitreactiën geeft.

-ocr page 39-

III.

EXPERIMENTEEL GEDEELTE.

Bij alle proeven werd als materiaal gebruikt versehe
zaden van Ricinus Communis major (Palma Christi)
geleverd door den zaadhandel van
E. Benary te Erfurt.
Deze zaden werden van de schil ontdaan en goed fijn
gewreven. In tegenstelling met die der ricine van
MerGli
wordt bij do bereiding alle alcohol en aether zorgvul-
dig vermeden, om beschadiging van het vergift te voor-
komen. Uit de proeven van
CusJmy toch blijkt dat
door alcohol het vergift langzamerhand onoplosbaar
gemaakt wordt.

Ter verwijdering van de olie, die met de vergiftige
werking niets te maken heeft, en ongeveer de helft
van het gewicht der zaden uitmaakt, wordt door lang-
durig wrijven met een oplossing van 1 ^
Iq NaCl een
emulsie bereid. Nadat deze onder herhaald omroeren
24 uur gestaan heeft, daarna eenige uren in rust
gelaten is, komt de olie aan de oppervlakte drijven.
Het extract kan dan door afhevelen afgezonderd
worden. Na filtratie onder druk door een samenge-
perste prop filtreerpapier verkrijgt men het als een
volkomen heldere, vetvrije vloeistof, eenigszins geel
gekleurd en van duidelijk zure reactie.

Van deze vloeistof werd nu in de eerste plaats

-ocr page 40-

30

onderzocht, welke groepen van eiwitstoffen zij bevatte.
Hiertoe werd zij gedurende 24 uur tegen stroomend
water gedialyseerd. Na dien tijd heeft zich een pre-
cipitaat gevormd, er komen dus stoffen in de oplossing
voor, die bij onttrekking van zout neerslaan.

Werd nu de troebele vloeistof door verdund azijn-
zuur zwak zuur gemaakt, dan veranderde de aard
van het precipitaat. Terwijl dit eerst fijnkorrelig was
met een zeer geringe neiging om te bezinken, werd
het nu vlokkig en zette zich vrij snel op den bodem
van het glas af.

Door centrifugeeren werd nu deze in azijnzuur
onoplosbare stof van de vloeistof gescheiden. Na
met water gewasschen te zijn, bleek ze op te lossen
in zeer verdunde NaOH oplossing. Daarbij, bleek, dat
het mogelijk was, de stof volkomen op te lossen bij
neutrale reactie, zij bezit dus zure eigenschappen.

Uit de neutrale oplossing kon zij door verdund
azijnzuur weer vlokkig afgescheiden worden, terwijl
ze in overmaat hiervan moeilijk oplosbaar bleek.

Na verwijdering van bovengenoemde stof uit het
extract, bevatte de vloeistof nog vrij veel eiwit. Werd
de zure vloeistof met zeer verdund alkali geneutrali-
seerd, dan kwam er opnieuw een precipitaat, dat bij
alkalische reactie weer verdween. Bij toevoegen van
alkali bleek, dat de vloeistof niet scherp neutraal te
maken was, doch amphoteer ging reageeren. Men kon
echter zooveel alkali toevoegen, dat blauw lakmoes-
papier niet meer rood werd, zonder dat het neerslag
nog oploste.

Na afscheiding door centrifugeeren bleek deze stof
op te lossen in verdund alkali, waartoe §chter een
duidelijk alkalische reactie vereischt werd. Door neu-
tj-aliseeren werd zij weer vlokkig neergeslagen. Voegt

-ocr page 41-

31

men een weinig overmaat van zuur toe, dan verdwijnt
het precipitaat weer.

Scheen de eerst bereide stof door de wijze, waarop
ze w^ordt neergeslagen, een nucleoproteïde te zijn, de
laatste stof had meer overeenkomst met een globuline.
Van een nadere classiflceeringwerdvoorloopig afgezien,
totdat zou zijn uitgemaakt, welke rol deze stolfen
spelen bij de werking van de ricine.

De\' reeds van bovengenoemde twee eiAvitstoffen
bevrijde vloeistof bevatte nog meer eiwit. Werd zij
na neutralisatie met MgS04 verzadigd, dan ontstond
nog vrij veel precipitaat. Indien deze verzadiging
geschiedde bij kamertemperatuur (15—18" C) dan werd
niet al het aanwezige eiwit neergeslagen, want hoewel
het Altraat bij schudden met een nieuwe hoeveelheid
Mg SO4 helder bleef, deed Naa
SO4 opnieuw een neerslag
ontstaan. Het scheen dus, alsof na verwijdering van
globulineachtige stoflen er nog albumine in de vloeistof
aanwezig was. Het bleek evenwel dat dit niet zoo
was. Want het precipitaat door ]Sra„S04 verkregen,
en opgelost in weinig water, werd na dialyse weer ten
deele neergeslagen. Ook veroorzaakte MgS04 in de
oplossing opnieuw een precipitaat. Het bleek dus, dat
de precipitatie met dit zout bij gewone temperatuur
slechts onvolledig plaats vindt.

Werd bij 37° verzadigd en daarna bij dezelfde tem-
peratuur geAltreerd, dan kon uit het Altraat geen
neerslag meer verkregen worden door schudden met
Nas
SO4 kristallen.

Hiermede was de afwezigheid van albumine aan-
getoond.

Stülmark kon eveneens door verzadigen met Mg SO4
bij gewone temperatuur niet alle eiAvit neerslaan.
Ciisliny geeft op, dit w^el bereikt te hebben, echter

-ocr page 42-

32

door schudden gedurende 24 uur ■ met het zout. Deze
behandeling is echter voldoende om allerlei eiwitstoffen
neer te slaan, zelfs te coaguleeren.

Volgens Ramsden \') kan men door schudden alleen
reeds een albumine-oplossing uit kippeneiwit bijna
geheel in onoplosbaren toestand brengen. De methode
door
Gushny gevolgd kan dus niet dienen, om de
afwezigheid van albumine aan te toonen.

Het bleek nu, dat elk der drie stoffen thans uit
het extract bereid, het vermogen bezat roode bloed-
lichaampjes te doen aaneenkleven.

De in azijnzuur onoplosbare stof gaf, opgelost in
NaCl 0,9 o/o met een weinig verdunde soda tot nog
neutrale reactie, snel totale aaneenkleving in een
suspensie van.^ 1 cc. gedefibrineerd konijnenbloed in
49 cc. NaCl 0,9 zoodat na filtratie geen bloed-
lichaampjes in \'t filtraat overgingen.

Evenzoo de door neutraliseeren verkregen stof na
oplossing in 0,9 o/o NaCL

De stof, die na verwijdering van de twee andere
met MgS04 neergeslagen was, werd in een dialysator
gebracht en een dag gedialyseerd ; daarna was ze voor
\'t grootste deel opgelost. Na filtratie bracht ze even-
zeer totale aaneenkleving te weeg in het bloedmengsel.

Dat het bijgemengde MgSOi geen deel had aan deze
agglutinatie, bleek na verwijdering van het eiwit door
koken en filtreeren, waarna de vloeistof geen werking
op bloed meer vertoonde.

Het was nu zeer gewenscht te weten, in hoeverre
men de drie fracties als afzonderlijke stoffen mocht
beschouwen, vóór men er toe overging te trachten
het werkzame bestanddeel te isoleeren.

Archi\\. f. Physiologie, 1894, pag. 523.

-ocr page 43-

33

Daartoe werd van elk nagegaan bij welke tempe-
ratuur er stolling in ontstond.

Een oplossing van de in azijnzuur onoplosbare stof
werd bereid door precipitatie uit een gedialyseerd
extract, daarna oplossen in verdund alkali. Vervolgens
werd de stof weer afgescheiden door azijnzuur, en de
bewerking nog eens herhaald. Daarna werd ze opgelost
in 3 o/o NaCl.

Van deze oplossing werden 5 cc. op een waterbad
ingedampt in een kroesje en dit gedroogd bij 110°
tot constant gewicht. Na verbranden bij rood-gloeihitte
werd nogmaals het gewicht bepaald.

Het verschil tusschen beide wegingen gaf de
hoeveelheid eiwit aan in 5 cc. Deze bedroeg 20.2 mG.

De oplossing werd met 3 °/o Na Cl zoodanig verdund,
dat 1 cc. 2.9-mG. eiwit bevatte.

De bepaling van het coagulatiepunt geschiedde in
een reageerbuis, waarin een thermometer geplaatst
was. Deze werd gestoken door een schijfje kurk, dat
de buis van boven los afsloot om verdamping en
daarmee verandering van concentratie tegen te gaan.

De buis was geplaatst in een glazen waterbad, dat
op een asbestplaat langzaam verwarmd werd. Er werd
steeds getracht de temperatuur elke 5 minuten één
graad te doen stijgen. De reactie was neutraal.

Bij vertoonde de vloeistof een geringe opales-
centie, die bij 60® in een vlokkig precipitaat overging.
Nadat de temperatuur 30 minuten op 60—62® gehouden
was, werd gefiltreerd.

De vloeistof bleef nu helder tot 78°, bij welke tem-
peratuur zich opnieuw opalescentie vertoonde, bij 80°
overgaande in vlokken.

Het vereischte nu uur verhitten op deze tem-
peratuur, eer de vloeistof na filtratie helder bleef

3

-ocr page 44-

34

bij langer verhitten. Daarna bleef ze helder tot 87®.
Bij 90—91® kwam\'er nogmaals een vlokkig neerslag
Na uur was dit volkomen afgescheiden en bleef de
vloeistof bij koken helder.

Een oplossing van de tweede stof werd bereid uit
hetzelfde extract door, na verwijdering van de stof,
die met azijnzuur neersloeg, de vloeistof neutraal te
maken.

Het gevormde neerslag werd gezuiverd door oplos-
sing in zwak alkali en afscheiden door neutralisatie.

Nadat deze bewerking nog eens herhaald was, werd
de stof opgelost in 3®/o NaCl en van 5 cc. het gehalte
aan eiwit bepaald. Door verdunnen met 3®/o NaCl
oplossing werd dit gebracht op 2,9 mG. per cc. De
reactie was neutraal.

Bij verhitten op de wijze boven beschreven bleek
de vloeistof helder te blijven tot ongeveer 78®. Bij
80® ontstond een vlokkig precipitaat.

Nadat zij 2/4 uur op 80—82® gehouden was, bleef de
vloeistof na filtratie helder bij verder verhitten tot
koken toe.

De vloeistof, die, nadat de beide vorige stoffen op
bovengemelde wijze verwijderd waren, overbleef, werd
bij neutrale reactie verzadigd met ammoniumsulfaat.
Het precipitaat werd verzameld en in een perkament-
papieren buis 2 dagen gedialyseerd.

Na dien tijd werd bij de vloeistof zooveel NaCl
gevoegd, dat het gehalte 3®/o bedroeg, en van de zoo
verkregen oplossing, op gelijke wijze als boven be-
schreven, de coagulatietemperatuur bepaald.

Het bleek nu, dat bij 60®—62® coagulatie plaats vond.

Na filtratie werd in de vloeistof bij 68° reeds- een
spoor van opalescentie waargenomen, terwijl bij80® zich
een ruim coagulum afzette. Na V2 uur bleek deze

-ocr page 45-

35

coagulatie afgeloopen te zijn. De heldere vloeistof leverde
bij 92° opnieuw een vlokkig precipitaat.

Deze laatste proef geeft reden om aan te nemen,-
dat na verwijdering van de twee eerste stoffen, de
vloeistof niet nog andere stoffen bevat, maar slechts
een opgelost gebleven deel van eerstgenoemde.

Verder blijkt, dat slechts de door neutralisatie ver-
kregen globuline-achtige stof werkelijk als een enkele
eiwitstof beschouwd mag worden.

De in azijnzuur onoplosbare is öf een mengsel van
drie stoffen, öf een verbinding, waaruit bij verhitting bij
verschillende temperaturen deelen afgescheiden worden.

Het was thans de vraag, welke rol deze stoffen
■spelen bij de eigenaardige werkingen van de ricine.

In de eerste plaats moest worden nagegaan of de
nucleoproteïdeachtige en de globulineachtige stof
beide vergiftig èn agglutineerend waren, en verder
in welke mate ze deze eigenschappen bezaten. Voor
een quantitatieve bepaling der vergiftigheid was het
noodig, van beide stoffen de kleinste doodelijke dosis
te zoeken.

Daar nu het hiertoe vereischte, groote aantal proef-
dieren niet ten dienste stond, werd voorloopig alleen
nagegaan, of beide stoffen bij inspuiting den dood
tengevolge hadden.

Dit bleek het geval te zijn. Twee cavias stierven
binnen twee dagen na inspuiting van een ruime hoe-
veelheid van beide stoffen. Beide cadavers vertoonden
de verschijnselen in de literatuur beschreven: hae-
morrhagische zwelling van de plaques in den darm,
haemorrhagiën in \'t slijmvlies van maag en darmen
op de plaats van injectie.

\'t Bloed van verschillende groote vaten werd vrij
van aaneenkleving gevonden.

-ocr page 46-

36

Ook bij mikroskopisch onderzoek van stukjes darm
na harding in Müller-Formol werden geen volgepropte
capillair en aangetroffen, de bloedlichaampjes lagen
geheel vrij van elkaar en waren goed geconserveerd.

Dat beide stoffen het vermogen bezaten, roode bloed-
lichaampjes te doen aaneenkleven, was reeds gebleken.

Thans werd beproefd, of beide stoffen dit vermogen
in dezelfde mate bezaten, door oplossingen van gelijke
concentratie te maken en na te gaan, bij welke ver-
dunning de werkzaamheid ophield.

Een oplossing van de in azijnzuur onoplosbare stof
werd verkregen, door deze na de eerste precipitatie
nog twee maal op te lossen in alkali en met zuur
neer te slaan, daarna op te lossen in 0,9 o/
q keukenzout-op-
lossing met een weinig Nag CO3 tot nog neutrale reactie.

De oplossing bevatte 8,7 mGr. eiwit per cc., bepaald
door 20 cc. te verdampen en het verschil in gewicht
te zoeken tusschen de droge stof en de asch die na
verbranding bij roodgloeihitte overblijft.

De andere stof werd uit dezelfde portie extract
door neutraliseeren gewonnen en door oplossen in
alkali en neutraliseeren nog tweemaal gezuiverd, daar-
na opgelost in 0,9 o/^ Na Cl.

De oplossing bevatte 2,2 mG. eiwit per cc., bepaald
als boven.

Beide oplossingen werden met 0,9 "/q Na Cl verdund
tot het eiwitgehalte per cc. 1,1 mG. bedroeg. Van
beide werden nu verdunningen met 0,9 NaCl
gemaakt en van deze telken^ 1 cc. bij 9 cc. bloed-
mengsel gevoegd. Dit bloedmengsel bestond, ook
bij alle verdere proeven, uit 2 cc. gedefibrineerd
konijnenbloed met 98 cc. 0,9% NaCl.

Na de toevoeging ziet men bij de sterke concen-

-ocr page 47-

37

traties reeds spoedig"de samengekleefde lichaampjes
op den bodem van het reageerbuisje zinken, terwijl
de bovenstaande vloeistof geheel helder en kleurloos
wordt. Bij de geringe concentraties is het intreden
der agglutinatie niet zoo duidelijk. Het is noodig, een
proefje te filtreeren en filtraat en fllterrest te ver-
gelijken met die van een contrölebuisje, bevattende
1 cc. 0,9% NaCl en 9 cc. bloedmengsel.

De uitkomsten zijn bijeengevoegd in onderstaande
tabel. Kortheidshalve wordt daarin de stof, die .on-
oplosbaar is in azijnzuur met A aangeduid, die, welke
door neutralisatie verkregen wordt, met B.

De hoeveelheid eiwit, die, in een cc. van elke ver-
dunning, wordt gevoegd bij 9 cc. bloedmengsel, is in
de eerste kolom aangegeven.

TABEL I.

Gehaltk per cc.

Stof A.

Stof B.

0,1 mG.

helder Altraat in 10

minuten.

^

direct helder.

0,55

helder Altraat in 30
minuten.

0,275

na 1 uur Altraat niet
volkomen helder.

in 5 minuten helder

0,11

geen werking.

„ 10

0,055

„ 10

n n

0,022

. 20

n n

0,011

„30 „ niet
geheel helder.

-ocr page 48-

38

De stof B blijkt dus veel sterker agglutineerend
te werken dan stof A. Aangezien er, blijkens de
coagulatie-temperatuur, reden bestond B voor één stof
te houden, terwijl A dit niet was, lag het voor de
hand in B de eigenlijke werkzame stof te zien, waar-
aan ook A haar agglutinatievermogen ontleende en was
het belangrijk te zien, hoe beide stoffen zich na verdere
zuivering gedroegen. Indien het gelukte, de werkzaam-
heid van A hierbij belangrijk te doen afnemen of zelfs
te doen verdwijnen, terwijl die van B constant bleef,
zou het bestaande vermoeden zeer aan kracht winnen.

\' Op gelijke wijze als boven beschreven, werden weer
beide stoffen bereid en door 3-malige precipitatie ge-
zuiverd. Een gedeelte van elk werd nu opgelost in
0,9 ®/o zoutoplossing, een ander deel werd nogmaals
neergeslagen en daarna opgelost in zout.

Nadat van alle vier de oplossingen ;het gehalte
bepaald was, werden zij zoodanig verdund, dat van
elk 1 cc. 1 mG. eiwit bevatte.

De bepaling van het agglutinatievermogen leverde
de volgende uitkomsten.

TABEL II (8 X gezuiverde stoffen).

G-ehalte fee cc.

A.

B.

1 mG.

na 30 min.helderfiltr.

direct helder filtr.

0,5

na 30 min. iets hel-
derder dan controle.

" n n

0,1

geen werking.

na 5 min. helder filtr.

«

0,01

„ 30 „ „ „

-ocr page 49-

39

TABEL III (4 X gezuiverde stoffen).

Gehalte peb cc.

A.

B.

1 mG.

na 30 min. helder filtr.

direct helder filtr.

0,5 mG.

geen verschil met
controle.

n n u

0,1 mG.

1

geen verschil met
controle.

na 5 min. helder filtr.

0,01 mG.

geen verschil met
controle.

» 30 „ „ „

Belangrijk verschil is er dus niet te vinden, wanneer
men de stoffen nog eens zuivert. Evenmin ,wordt het
verschil grooter, wanneer men de zuivering nog verder
voortzet.

Hieronder vindt men de resultaten van een proef
op gelijke wijze verricht als de vorige, waarbij ver-
geleken werden de werkingen van beide stoffen na 3
en na 10-malige precipitatie. Deze zuivering moet snel
geschieden, omdat de oplossingen anders allicht ver-
schillen zullen vertoonen, voortspruitende uit ver-
anderingen bij het staan ondergaan.

Echter vereischte de bereiding van de 10 maal
gezuiverde stoffen ruim twee dagen.

TABEL IV. Stof A.

Gehalte per cc.

3 maal neergeslagen.

10 maal neergeslagen.

2,6 mG.

In 10 min. helder filtr.

In 10 min. heldor filtr.

1,3 mG.

1

In 20 min. nagenoeg
helder filtr.

In 20 min. nagenoeg
helder filtr.

0,26 mG.

In 1 uur niet veel
helderder.

In 1 uur nog troobel
filtr.

-ocr page 50-

40

Stof B.

Gehalte peb cc.

3 \'maal neergeslagen.

10 maal neergeslagen.

0,04 mG.

In 20 min. geheel
helder filtr.

In 20 min. helder filtr.

0,008 mG.

In 1 uur niet geheel
helder filtr.

In 1 uur filtraat even-
als van de 3 maal
neergeslagen stof.

Het blijkt, dat stof A, hoe vaak ook gezuiverd,
steeds een groote mate van werkzaamheid behoudt,
die niet merkbaar minder is dan vóór de bewerking.

Ook de agglutineerende kracht van stof B blijft
dezelfde.

Yan de veronderstelling uitgaande, dat B de eigen -
lijke werkzame stof zou zijn, die in de in azijnzuur
onoplosbare stof als bijmengsel zou voorkomen, Averd
getracht, door precipitatie van deze laats\'te onder do
gunstigste voorwaarden voor scheiding, een stof te
bereiden, die onwerkzaam was.

Hiertoe werd de in azijnzuur onoplosbare stof op
de gewone wijze bereid on gezuiverd en in verdund
alkali opgelost.

Het gehalte van deze oplossing werd bepaald en
gevonden te bedragen 5
mGr. per cc.

Porties van 5 cc. van de vloeistof werden in eenige
reageerbuizen met 15 cc. water gemengd en uit een
buret stijgende hoeveelheden 0,5<\'/o CHg COOH toe-
gevoegd, om na te gaan, bij welk zuurgehalte de
precipitatie het best plaats vond. Het bleek, dat de
voordeeligste hoeveelheid 0,5 cc. bedroeg.

Indien men nu de vloeistof, die een in azijnzuur
oplosbare en een daarin onoplosbare stof bevat, uitgiet
in azijnzuur, zoodanig, dat dadelijk de gevonden
gunstigste concentratie bereikt wordt, heeft men de

-ocr page 51-

41

meeste kans, de eerstgenoemde stof zuiver neer te
slaan, de tweede opgelost te houden.

40 cc van de oplossing werden nu uitgegoten in
een vloeistof, bestaande uit 8 X 15 cc water
8 X 0,5 cc azijnzuur 5"/o\' Daarna werd het neerslag
afgecentrifugeerd, gewasschen met water, onopgelost
met alkali tot neutrale reactie, tot een volume van 4(» cc.

Daarna werd deze oplossing nogmaals uitgegoten in
azijnzuur op de boven gemelde wijze, en het precipi-
taat opgelost, om daarvan de agglutinatiewerking te
bepalen. Van 5 cc werd het gehalte aan eiwit bepaald
en gevonden
2 mG-. per cc.

Gehalte per c c

2 niG.

na 10 min. helder filtr.

1 mG.

90

j) )? » ))

0,2 mG.

„ 1 uur geen werking.

De stof is dus niet onwerkzaam, zelfs niet in
eenigszins belangrijke mate in werkzaamheid ver-
minderd.

Door Halliburton werd uit organen nucleoproteïde
afgescheiden door ze met zout fijn te wrijven en
de verkregen brij in veel water uit te gieten. De
nucleoproteïde kwam dan als slijmige vlokken boven-
drijven.

Ook deze methode werd beproefd om de in azijn-
zuur onoplosbare stof vrij van agglutineerende werking
te maken. Om alvast vele bijmengselen te verwijderen,
werd een neutraal extract eerst met MgS04 ver-
zadigd, en het neerslag, na uitpersen tusschen
flltreerpapier, met veel Na Cl en wat water tot een
dunne brij gewreven, vervolgens deze in een groot
glas met water uitgegoten. Na een dag staan werd

-ocr page 52-

42

het bovendrijvend gedeelte voorzichtig afgeschept,
opgelost in z^vak alkali, en met CH3 COOH neer-
geslagen. Na herhaling van deze bewerking werd de
stof opgelost in 0,9 7o NaCl met een weinig soda
en van de oplossing het gehalte en het agglntineerend
vermogen bepaald.

Gehalte per cc

na 30 min helder filtr.
„ „ „ filtr. niet geheel helder.
„ 1 uur filtr. nog = controle.

De aldus bereide stof was dus niet van hare werk-
zaamheid beroofd.

Daar het bleek, dat CaCl2 in de oplossing van de
nucleoproteïdeachtige stof een precipitaat veroorzaakte,
werd beproefd, of dit agglutineerende werking had.

De stof, op de gewone wijze gezuiverd, werd in
verdunde ammonia opgelost tot neutrale reactie; nu
werd druppelsgewijs CaCl2 oplossing van 10 ®/o toe-
gevoegd, tot zich het neerslag goed afscheidde. In
het- filtraat gaf verdere toevoeging van CaCl2 geen
neerslag meer, wel werd dit door verdund azijnzuur
teweeggebracht.

De mogelijkheid bestond, dat het precipitaat met
CaCl2 juist de niet-werkzame stof bevatte en deze
dus op de genoemde wijze uit de vloeistof verwijderd
kon worden.

Om dit na te gaan, werd het precipitaat met CaCU
ontstaan, in verdunde ammonia opgelost, door azijnzuur
nogmaals neergeslagen, en met weinig alkali opgelost
tot zeer zwak alkalische reactie.

Van 5 cc. van de oplossing werd het eiwitgehalte
bepaald. Dit bedroeg 4,7 mG. per cc.

1,6 mG.
0,3 m G.
0,16 m G.

-ocr page 53-

43

Vervolgens werd beproefd, of de oplossing agglutinatie

teweegbracht.

Gehalte peb cc

1,1 mG.

helder filtr. na 10 min.

0,2 mG.

na 1 uur geen merkbare werking.

Het kon ook zijn, dat het gedeelte, dat na de
precipitatie met CaClg nog opgelost bleef en met
azijnzuur kon worden neergelagen, onwerkzaam was.

Een nieuwe oplossing van de nucleoproteïde-achtige
stof werd bereid met behulp van een weinig ammonia
en zoolang 10 °/o CaCls ingedruppeld tot het filtraat
bij verdere toevoeging helder bleef. Voegt men over-
maat van CaCl2 toe, dan lost het precipitaat weer op.

Het heldere filtraat werd met azijnzuur zwak zuur
gemaakt en het gevormde neerslag door nog eens
oplossen en neerslaan gezuiverd, daarna met verdund
alkali opgelost.

Het gehalte bedroeg 1,4 mGr. per cc.

Deze oplossing vertoonde nu evenzeer agglutineerend
vermogen.

Gehalte per c c

1,4 mG.

in 5 min. helder filtr.

0,7 mG.

in 10 min. helder filtr.

0,14 mG.

geen verandering in 30 min.

Na de precipitatie met azijnzuur bevatte de vloei-
stof nog een weinig eiwit, zooals bleek met de proef
van Heynsius.

-ocr page 54-

■ . 44

Na neutralisatie bleek zij ook nog eenig agglutinee-
rend vermogen te hebben, hoewel niet veel.

5 cc. oplossing 5 cc. bloedmengsel: na 10 min.
niet volkomen helder filtraat.

1 cc. oplossing 5 cc. bloed: na 30 min. geen
werking.

De precipitatie met CaCla kan» dus niet tot een
scheiding van werkzame en onwerkzame stof leiden.
Een deel der werkzame stof wordt neergeslagen, een
ander deel blijft opgelost.

Door ammoniumsulfaat wordt alle eiwit uit hetextract
neergeslagen. Of hierna alle werkzame stof uit de
oplossing verdwenen is, valt moeilijk te beoordeelen
door \'t hooge zoutgehalte. Voegt men een weinig van
de oplossing bij verdund bloed, dan schrompelen de
lichaampjes sterk. Men kan tóch wel waarnemen of
er, behalve schrompeling, ook nog agglutinatie plaats
heeft gevonden, op de Volgende wijze.

Ngemt men twee buisjes met gelijke hoeveelheden
verdund bloed, en voegt men bij beide gelijke hoeveel-
heden geconcentreerde (NH4)2 SO4 oplossing, bij \'t eene
bovendien een weinig ricine, dan vertoont dit laatste
een geheel ander beeld. Terwijl^\'t buisje zonder ricine
een korrelig neerslag bevat, dat zich" bij schudden ge-
makkelijk gelijkelijk over de vloeistof verdeelt, ver-
toont het buisje mèt ricine duidelijke klompjes, die
zich door schudden niet tot een gelijkmatige suspensie
laten verdoelen.

Vergelijkt men nu \'t filtraat van het met (]SfH4)2
SO4 verzadigd extract op gelijke wijze met het eerste
buisje, dan is er geen verschil te zien.

-ocr page 55-

45

Door (JSfH4)2 SO4 kunnen dus slechts geringe sporen
van de werkzame stof achtergelaten worden.

Eenige buisjes met geneutraliseerd extract werden
resp. ^/lo, ^/lo, enz. verzadigd met (]SrH4)2
SO4, door
toevoeging van verzadigde oplossing van dit zout.

\'t Bleek nu, dat reeds bij 0,5 verzadiging bijna alle
eiwit neersloeg. Uit het Altraat kon door geheel ver-
zadigen nog een weinig neerslag verkregen worden.

Het precipitaat bij 0,5 verzadiging en dat bij ge-
heele verzadiging van het filtraat verkregen, werden
opgelost in water. Beide bleken sterk te werken op
verdund bloed.

Doet men de proef met oplossingen van denucleoproteï-
de-achtige stof in gezuiverden staat, dan blijkt zij even-
eens door 0,5 verzadiging voor \'t grootste deel te worden
neergeslagen, slechts weinig eiwit blijft in oplossing,
en dit kan door geheel verzadigden verkregen worden.

Beide gedeelten vertoonen na oplossing sterke
werking op bloedlichaampjes.

Daar hetzelfde gevonden werd bij gefractioneerde
precipitatie van de glqbuline-achtige stof, bestond er
geen kans, door amnioniumsulfaat een onwerkzame stof
af te scheiden.

Wij hebben gezien, dat de globuline-achtige stof
blijkens haar coagulatie-temperatuur^ waarschijnlijk
als één enkelvoudige stof beschouwd mag worden.
Bij deze coagulatie-temperatuur (80®) stolt echter ook
een gedeelte van de nucleoproteïde. Het kon nu zeer
wel zijn, dat deze laatste stof verontreinigd was met
de globuline, of wel zich hiermede in een bij 80\'^ los-
gemaakte verbinding bevond.

Het was nu do vraag, of na coagulatie van de glo-
bulineachtige stof de overblijvende vloeistof geheel
haar werkzaamheid verloren had. Indien dit waar

-ocr page 56-

46

bleek, zou men dus met waarschijnlijkheid deze stof
mogen houden voor de draagster der agglutinatie-wer-
king. Nog meer zou dit waarschijnlijk zijn, als ook de
nucleoproteïdeachtige stof bij dezelfde temperatuur
onwerkzaam werd.

Een oplossing van de globulineachtige stof in
NaCl 0,9%, die zeer krachtig bloedlichaampjes deed
aaneenkleven, werd bij 80°—82° verhit. Het bleek nu,
dat na, uur op deze temperatuur gehouden te zijn,
de oplossing geen spoor van aaneenkleving meer te-
weegbracht in een gelijk volume bloedmengsel.

Werd korter verhit, namelijk Vé uur of uur, dan
was er nog een weinig agglutineerend vermogen over-
gebleven ; het bleek nu evenwel, evenals vroeger, dat
zoo kort verhitten niet voldoende was, om alle eiwit
te coaguleeren. Want werd na filtratie de vloeistof
nog eenige minuten op dezelfde temperatuur gehouden,
dan kwam er nog een weinig neerslag. Na
uur is er evenwel, zelfs bij koken, geen spoor coagu-
lum in \'t filtraat te krijgen.

Terwijl van de oorspronkelijke oplossing 1 cc. in
10 ^cc. bloedmengsel bijna oogenblikkelijk alle lichaam-
pjes samengekleefd op den bodem van \'t glas deed
zinken, was er nu na de verhitting geen agglutinatie
te zien in een mengsel van 5 cc. oplossing 5 cc.
verdund bloed.

Een neutrale oplossing der nuclëoprotéideachtige
stof, waaraan 0,1 cc. in 5 cc bloedmengsel in 30 mi-
nuten volledige agglutinatie teweegbracht, werd 15
min. op 65° gehouden. Na filtratie gaf nog 0,1 cc. in
30 min. volledige agglutinatie.

Nu werd de vloeistof gedurende 15 min. op-80°
gehouden. Hierna was de werking zeer verminderd,
0,1 cc.* gaf met 5 cc. bloedmengsel in 30 min. geen

-ocr page 57-

47

verandering te zien, bij liet vermengen van gelijke
deelen oplossing en bloedmengsel bleek er nog eenige
agglutinatie te bestaan. Maar tevens bleek, dat de
vloeistof, bij 80° verder verhit, nog duidelijk opales-
cent werd. Na nogmaals 15 min. verhitten op 80®—83®
was het filtraat volkomen onwerkzaam, tevens bleef
het, gedurende 15 min. verder verhit, volkomen
helder.

Een ander deel der oplossing van de nucleopro-
teïdeachtige stof werd gedurende ®/4 uur op 75® gehou-
den. De werking op bloedlichaampjes bleek nu niet veel
geringer.

Werd daarna de oplossing gedurende uur op
820 gehouden, dan verloor zij haar werking geheel.

/

Een neutraal extract van zaden werd bij ®/io ver-
zadiging (geheel verzadiging == 76 "/o) met ammonium-
sulfaat neergeslagen, het precipitaat in water opgelost,
en gedialyseerd. Nadat door de dialyse het eiwit weer
geprecipiteerd was, werd bij den inhoud van den
dialysator NaCl gevoegd tot een gehalte van 2 "/o
en gefiltreerd. De oplossing bracht in 72 uur nog
agglutinatie teweeg bij een verdunning van 20.000
maal. Deze werd bepaald volgens een later te be-
schrijven methode.

Nadat deze oplossing gedurende ^j» uur op 62<^ ge-
houden was, werd gefiltreerd en nogmaals de verdun-
ning bepaald, waarbij zy nog werkzaam was. Deze
bedroeg weer 1 op 20.000.

Werd het filtraat gedurende uur verhit op 85®
dan was er geen agglutinatie te zien in 1 cc. filtraat
1 cc. bloedmengsel, zelfs niet na 1 uur.

\') Chemikerkalender 1892.

-ocr page 58-

48

Het bleek, dat men ook de vergiftigheid voor dieren
kan ophelfen door bij 80° te coaguleeren.

5 uur nam. werd bij een cavia 1 cc. globuline-
oplossing onder de huid gespoten. Tegelijk krijgt een
even zware cavia van denzelfden worp 1 cc. van deze
oplossing, die uur op 80° verhit was.

uur v.m. wordt de eerste cavia dood en
koud gevonden, het cadaver vertoont de beschreven
veranderingen.

25/10 1 i^ur wordt de tweede cavia dood ge-
vonden met dezelfde veranderingen. <

Nu w^ordt de oplossing gedurende ®/4 uur op 80° —
82<^ gehouden, daarna gefiltreerd en 2 cc. bij een cavia
onder de huid gespoten.

Dit dier vertoont geen veranderingen gedurende
6 X 24 uur, en krijgt na afloop van dien tijd 0,75 cc.
van de oorspronkelijke oplossing subcutaan. Na 28 — 26
uur volgt de dood, terwijl bij sectie de gewone ver-
anderingen gevonden worden.

Het gelijke verloop van coagulatie bij 80°, afneming
in agglutineerende, en afneming in vergiftige werking,
draagt er toe bij, dat men zich de meening vormt,
dat: le. beide werkingen van de ricine aan dezelfde
stof gebonden zijn, 2®. de stof geen andere is als de
door neutraliseeren verkregen eiwitstof, die bij 80°
coaguleert. De nucleoproteïde-achtige stof, die ook wel
vergiftig en agglutineerend werkt, doch in veel min-
dere mate dan de globuline, kan deze eigenschappen
zeer goed te danken hebben aan een zeker gehalte
aan deze laatste stof.

Blijkbaar zijn de beproefde methoden niet voldoende,
om dit gehalte merkbaar te verkleinen. Dat dit- zoo
moeielijk is, pleit wel voor de meening, dat de nucleopro-
teïde-achtige stof niet is een mengsel, maar een ver-

-ocr page 59-

49

binding van de globuline met andere eiwitstoffen.
Van deze laatste zijn er in de nucleoproteïde blijkens
de coagulatieproeven twee aanwezig ; uit de coagulatie-
proeven blijkt verder, dat zij beide niets te maken
hebben met de werking der ricine, daarom werden
zij verder buiten beschouwing gelaten. Slechts werd
nog aangetoond, dat bij de digestie met maagsap uit
de nucleoproteïde-achtige stof een precipitaat verkregen
wordt, dat oplosbaar is in alkali en na verbranding
volgens de methode van Neumann, phosphorus blijkt te
bevatten.

Volkomen tegenspraak heerscht er tusschen de
meening, dat het werkzame bestanddeel der ricine een
eiwitstof zou zijn, en de conclusies, waartoe ilfü/^e?\'en
Jacoby op grond hunner experimenten met maagsap
en trypsine kwamen.

Het was daarom noodzakelijk, deze proeven te her-
halen met inachtneming van de opmerkingen bij het
litteratuur-overzicht gemaakt.

Doch het groote aantal proefdieren, dat vereischt
werd bij een herhaling van de proeven over de ver-
giftige werking, indien men de onzekerheid tengevolge
van individueele verschillen in vatbaarheid, door een
groot getal proeven zoo klein mogelijk wilde maken, was
hier een beletsel. Daarom werd de
vergiftige v^Qikmg
vóór en na digestie niet in de eerste plaats nagegaan,
maar hoofdzakelijk aandacht geschonken aan de
verandering welke de
samenklevende werking onder-
gaat.

Daartoe was het echter noodig, nauwkeuriger dan
tot nog toe dit agglutineerend vermogen te meten.
Voor de beoordeeling van verschillen in deze werking

is het niet. voldoende, de mate van agglutinatie te

4.

-ocr page 60-

50

beoordeelen in het reageerbuisje en te schatten op
„maximaal," „gering" enz. Ook de beoordeeling naar
de helderheid van het filtraat in een bepaalden tijd
is slechts geoorloofd, wanneer het, zooals bij de hier-
boven beschreven proeven, slechts op de waarneming
van aanzienlijke verschillen aankomt.

Daarom werd bij alle volgende proeven een andere
methode aangewend. Een aantal glazen schaaltjes met
deksel werden elk voorzien van 9 cc. physiologische
keukenzoutoplossing. In \'t eerste schaaltje werd nu
toegevoegd 1 cc. van de te onderzoeken vloeistof. Na
vermenging werd uit dit schaaltje, met tienmaal
verdunde oplossing, één cM\'\' overgebracht in het tweede,
dat dus de honderdmalige verdunning bevatte. Op
gelijke wijze werden de verdunningen duizend-, tien-
duizend- en honderdduizend gemaakt.

Nu werden in een aantal platte, met een glasplaat
gedekte horlogeglazen telkens 9 druppels van een
suspensie van 2 cc. gedeflbrineerd konijnenbloed in
98 cc. physiologische zoutoplossing gebracht.

Vervolgens werd met hetzelfde pipetje in elk horloge-
glas één druppel van elk der verdunningen van de
ricine toegevoegd ; daarbij ontstonden dus de verdun-
ningen 10^ 103, 105 en 10«.

Daarenboven werd nog de verdunning „tienmaal"
bereid, door bij 9 druppels van het bloedmengsel één
druppel van de onverdunde ricineoplossing te voegen.
Als controle diende steeds één driippel 0,9 "/o NaCl
met 9 druppels bloedmengsel.

Door de schaaltjes en horlogeglazen elk in een rij
te plaatsen op een tafel, die in vakken verdeeld was,
waarin de verdunning geschreven stond, kon de
bewerking vlug en zonder vergissingen plaats vinden.

Wanneer nu na een bepaalden tijd op de hieronder
te beschrijven wijze onderzocht was, welke verdunning

-ocr page 61-

51

nog werkzaam was, wist men dus, tusschen welke
termen der reeks 10, 10^ 10®, enz. de juist nog werk-
zame verdunning moest liggen. Was deze b.v. ge-
vonden tusschen 10* en 10^, dan werden, ter nadere
bepaling, de verdunningen 10* X 2, 10* X 3 enz.
bereid door te vermengen van de verdunning 10*:
5 druppels met 5 druppels bloedmengsel.

^ » « ® V V

2 » !I ^ !) »

2 1) n 8 „ „

enz.

Na omroeren werden de horlogeglazen in rust ge-
laten en na een bepaalden tijd onderzocht. Dit ge-
schiedde door den inhoud om te roeren met een glazen
staaf; is er agglutinatie, dan blijkt, dat de lichaampjes
op den bodem van het glas een samenhangende mem-
braan vormen, die,men bij \'troeren in stukken ver-
deelt, Is de agglutinatie daarentegen afwezig of gering,
dan worden de lichaampjes snel gelijkmatig over de
vloeistof verdeeld, die dan geheel gelijkt op normaal
bloedmengsel, en langzaam bezinkt.

Bij beschouwing onder \'t mikroskoop ziet men zeer
goed, of de lichaampjes vrij van elkaar zijn, of wel in
kleine groepjes samenhangen, In geval van twijfel
moet men vergelijken met de omgeroerde controle-
vloeistof.

Het is onraadzaam, de waarneming later te doen
dan 3 of 4 uur na de vermenging, daar dan dikwyls
de controle eveneens niet geheel vrij blijkt te zijn
van aaneengekleefde bolletjes, waardoor de grens niet
scherp bepaald kan worden. Bovendien vindt men in
een glaasje, waarin na 3 uur nog geen duidelijke
samenkleving heeft plaats gevonden, deze niet duide-
lijker al wacht men 12 uur of langer.

De waarneming werd gedaan van V2 tot 3 uur na

-ocr page 62-

52

de vermenging. Echter werd deze tijd bij elke afzonder-
lijke proef steeds vóór en na de digestie even lang
genomen.

Het bleek, dat men nooit in \'t onzekere behoeft te
verkeeren, tusschen welke termen der reeks 10, 10^,
10® enz. de grens ligt. Bij verdere verdunning, om de
tusschenliggende waarden te vinden, komt spoedig uit,
of in een glaasje- van de reeks 10, 10^ 10® enz.
agglutinatie aanwezig was of niet.

Bij het beoordeelen van de hiertusschen liggende
waarden, bijv. 10, 20, 30, 40 enz., kan men niet altijd
nauwkeurig zien, waar de werking ophoudt. De on-
zekerheid bedraagt echter niet meer dan één of twee
termen der reeks.

In \'t begin werd, in navolging van Jacohy., voor de
digestie gebruikt een preparaat, gemaakt door een
versch bereid extract eerst voor Vio te verzadigen
met (NH4)2 SO4, daarna te filtreeren en \'t filtraat voor
®/io te verzadigen; \'tgevormde neerslag werd eenige
malen gewasschen met ®/io verzadigd ammonium-
sulfaat, daarna in weinig water opgelost en 24 uur
gedialyseerd.

De troebele vloeistof werd dan op een gehalte van
0,20/0 HCl gebracht en gefiltreerd.

Na toevoegen van een weinig pepsine-Witte, werd
de boven beschreven vloeistof bij 37° gedigereerd,
nadat van een gedeelte, na zwak alkalisch maken,
gebleken was, dat de juist nog agglutineerende ver-
dunning van het mengsel 8000 bedroeg.

Na digestie gedurende 2 X 24 uur werd- deze
verdunning iets geringer gevonden, nl. 2000.

Na* neutralisatie kwam er eenig precipitaat in de

-ocr page 63-

53

vloeistof; nadat dit door fiitreeren verwijderd was, bleek
bij koken nog veel coagnlabel eiwit aanwezig.

De proef werd nu herhaald met een krachtiger
werkend maagsap. Hiertoe werd gebruikt het maagsap
van een hond, in ;t physiologisch laboratorium te
Utrecht aanwezig, die, volgens de methode van Pawlow
geopereerd, bij schijnvoedering een zéér krachtig"
werkend maagsap leverde. De onderstelling, dat het
gelukken zou de in de vorige, proef gevonden geringe
afneming der werking te vergrooten, werd be-
vestigd.

De stof, op de beschreven wijze volgens Jacoby
bereid, en opgelost in 0,2 o/^ HCl, werd met eenige
cc. hondenmaagsap gedigereerd bij 37°.

Vóór de digestie bedroeg de Juist nog werkzame
verdunning, door V aangeduid, na zwak alkalisch
maken der vloeistof 70.000.

Na 24 uur was V gedaald tot 2000.

Na 2 X 24 uur tot 100 a 200, terwijl in een
hoeveelheid oplossing, die zonder toevoegen van maag-
sap 2 dagen gedigereerd was, de werking onverzwakt
bleek. Na 3 , X 24 uur bleek V nog 100 ä 200 te
bedragen.

Daar de digestie blijkbaar niet verder ging, werd
de stof nu ontdaan van digestieproducten, daar
vermoed werd, dat deze den voortgang belemmerden.
Door ®/io verzadiging van de geneutraliseerde en ge-
filtreerde vloeistof, werd de stof neergeslagen, daarna
gewasschen, in weinig water opgelost en na 12 uur
dialyse opnieuw aan digestie onderworpen:

-ocr page 64-

54

Bij de vloeistof werd eenige cc. hondemaagsap
gevoegd, en de werkzame verdunning van het mengsel
gezocht. Daarna werd bij 37° gedigereerd.

Vóór digestie: V 3 a 4000.
Na 2 dagen „ : V == 2 a 3.
«3 „ „ : Y = 0.

Na wegnemen van de digestieproducten, blijkt de-
overgebleven agglutinine door nieuw maagsap verteerd
te worden. Tevens bleek, dat het eerst rijkelijk aan-
wezige eiwit verdwenen was, daar de vloeistof na
neutralisatie en filtratie geen coagulum meer leverde
bij koken.

Indien de giftige stof, .zooals Muller en Jacohy
vonden, aan de digestie weerstand bood, moest de
vloeistof, die niet meer agglutineerde, ook geen coagu-
label eiwit meer bevatte, nog wèl sterk vergiftig zijn.
"Want door de behandeling, die de vrij sterk geconcen-
treerde, oorspronkelijke oplossing ondergaan had, kon
geen vergift verwijderd zijn. Integendeel, er moest
bij het uitzouten na de eerste digestie een concen-
tratie hebben plaats gevonden, blijkens de stijging van
V van 100 a 200 op 3 a 4000. Verwacht werd du&
een snel sterven der ingespoten dieren.

Een cavia van 500 gram kreeg subcutaan 7/8 cc-
van de digestievloeistof, toen V nog 2 3 bedroeg,
na alkalisch maken.

Na 2 dagen was de cavia nog in leven, vertoonde
slechts een harde zwelling op de plaats van inspuiting.
Boven deze zwelling viel in eenige dagen al het haar
uit, daarna keerde het dier weer langzamerhand tot
den normalen toestand terug en leefde nog na twee
maanden.

-ocr page 65-

55

Een cavia van 500 G-r. kreeg 7/8 cc. subcutaan van
de vloeistof, nadat zij geheel onwerkzaam op bloed
was geworden.

Dit dier vertoonde in \'t geheel geen verschijnselen,
en was na twee maanden nog geheel normaal.

Bij de bespreking der proeven yan MilUer Qn Jacohy
is reeds gebleken, dat door hen niet streng bewezen
is, dat werkelijk absoluut geen afneming der vergiftige
werking bij digestie met maagsap plaats vond. Het
kan zeer wel zijn, dat er een zekere mate van wer-
king bestond, en dat de daardoor veroorzaakte af-
neming in giftigheid duidelyker voor den dag gekomen
zou zijn, indien zij van sterker werkend maagsap
hadden gebruik gemaakt, dan zij konden bereiden
met pepsine uit den handel.

Immers bij de twee bovenbeschreven proeven, door
mij met zéér krachtig maagsap genomen, blijkt deze
afneming zeer duidelijk.

Opmerkelijk is het, dat de vloeistof, toen ze nog
sporen van agglutinine bleek te bevatten, ook nog
een geringe vergiftige werking uitoefende, terwijl zij
na het verdwijnen der agglutinine volkomen onscha-
delijk was.

Deze proeven staan slechts alleen, kunnen dus niet
als beslissend gelden. Indien echter bij herhaald
onderzoek blijkt, dat de vergiftige en de agglutinee-
rende eigenschappen steeds parallel met elkaar ver-
dwijnen door krachtige digestie met maagsap, dan zou
niet meer de gecompliceerde hypothese van
Jacohy
noodig zijn, om te verklaren waarom één en dezelfde
hoeveelheid immuunserum zoowel de agglutineerende
als de vergiftige werking na digestie kon opheffen.

Bij het gebruik van (NH4)oS04 om \'t extract neer

-ocr page 66-

56

te slaan, blijft er in \'t preparaat altijd een zekere
hoeveelheid van dit zout achter, dat een nadeeligen
invloed op de pepsine-digestie heeft, \'t Was dus te
verwachten, dat, indien men dit zout vermeed, de
digestie vlugger zou plaats grijpen. De proef werd
daarom herhaald met de stoffen, op de in het vorige
hoofdstuk herhaaldelijk beschreven wijze bereid.

Een gedroogd bewaarde hoeveelheid nucleoproteïde
werd gebracht in 0,2 "/o HCl, waarin zij slechts ten
deele oploste. Na filtratie werd deze oplossing voor
digestie gebruikt. Na koken en toevoegen van NaCl
leverde de oplossing een aanzienlijk neerslag.

Een deel van deze vloeistof werd gemengd met
maagsap. Na alkalisch maken gaf de vloeistof sterke
agglutinatie in paardenbloed.

Na 2 X 24 uur digestie was de werking op paarden-
bloedlichaampjes niet meer te verkrijgen, nadat de
vloeistof van het precipitaat, bij digestie ontstaan,
bevrijd en daarna geneutraliseerd was.

De neutrale vloeistof werd nu op 2 NaCl gebracht
en in een waterbad verhit. Bij 75° kwam er een
geringe opalescentie.

Een ander deel van dezelfde vloeistof werd na op-
lossen in 0,2 °/o HCl en toevoeging van volume
hondenmaagsap gedigereerd.

Een gedeelte van de oplossing werd echter zonder
maagsap gelaten en vermengd met volume 0,2 7o
HCl.

V bedroeg 1000.

Na 3 X 24 uur bedroeg in de controle Y eveneens
1000, terwijl de met maagsap gedigereerde portie geen
werking vertoonde.

-ocr page 67-

57

Na neutralisatie en filtratie kwam bij koken slechts
geringe opalescentie.

Een weinig versch bereide globulineachtige stof
werd opgelost in 0,2 ^
Iq HCl en hondenmaagsap toe-
gevoegd.

Na zwak alkalisch maken van het mengsel bedroeg
V 5000.

Na 24 uur was er nog een spoor van werking, na
2 X 24 uur was alle agglutinine verdwenen.

Bij koken bleek er geen coagnlabel eiwit meer aan-
wezig te zijn.

De agglutineerende stof blijkt dus niet bestand te
zijn ■ tegen ki-achtige digestie met maagsap. In de proef
waarbij een pepsine uit den handel gebruikt werd, die
in werking verre achterstaat by het maagsap van den
hond, bleek slechts een verzwakking, terwijl bij aan-
wending van dit laatste in alle proeven totaal ver-
dwijnen van de werking geconstateerd werd.

Miiller kwam tot dezelfde uitkomst met pepsine uit
den handel. Vermoedelijk vertoonde zijn digestievloei-
stof toch nog wel eenig agglutineerend vermogen, dat
hij echter, met zijn bepaald onvoldoende methode van
meten, niet gewaar werd.

Jacoby kon bi,j digestie, eveneens met pepsine uit
den handel, niet alle werking doen verdwijnen. Dit
kan twee oorzaken hebben: ie. onvoldoende werking
van zijn pepsine, 2«?. de aanwezigheid van veel (NHJo
SO4 in de gebruikte ricine van Merck.

-ocr page 68-

58

Voor de digestie met trypsine werd geheel gevolgd
de methode door
Jacohy aangegeven, met dit verschil,
dat niet ricine van Merck gebruikt werd, doch het
precipitaat, verkregen, door een extract met(HN4\'2
SO4 te verzadigen.

Dit precipitaat werd eenige malen met verzadigde
(NÏÏ4)2 SO4 oplossing gewasschen, daarna in water
opgelost.

De oplossing werd nu door gefractioneerde precipi-
tatie gezuiverd zooals
Jacohy voorschrijft. Hierbij werd
eerst Vio uiet (NH4)2
SO4 verzadigd. Het gevormde
neerslag is uiterst gering, en vertoont, in water opge-
lost, sterk agglutineerende eigenschappen.

Het filtraat werd nu ®/io verzadigd, waarbij nagenoeg
al het eiwit neersloeg. Deze fractie stelt de „gezuiverde"
ricine voor.

Wat nu nog bij verzadiging gewonnen wordt,
is weder uiterst weinig en werkt sterk agglutineerend.
Waarom nu de fractie ®/io zuiverder zou zijn dan de
overige fracties, is niet goed in te zien, altijd als men
\'t op de beschreven wijze bereide preparaat uit versche
zaden beschouwt. Misschien gedraagt zich de ricine
van Merck anders.

De fractie ®/io werd nu na wasschen met "/lo ver-
zadigd (NH4)2
SO4 in water opgelost en nogmaals bij
verzadiging neergeslagen, daarna opgelost in wa-
ter en gedialyseerd.

Door de vloeistof na dialyse te-brengen op 1 °/o
NaCl, wordt het gevormde precipitaat weer opgelost.
De aldus verkregen oplossing werd voor de digestie
gebruikt.

Trypsine-oplossing volgens Jacohy werd bereid door

Als verzadigde oplossing werd, volgens den Chemiker-
Kalender voor 1892, een opl. van 76 beschouwd.

-ocr page 69-

59

een runderpancreas een nacht koel te laten staan,
daarna fijn te hakken en met toluolwater bij 37"
eenige weken te digereeren. Daarna werd gefiltreerd,
het filtraat nog een week in de stoof gelaten, daarna
Vlo verzadigd met (NH4)2
SO4. Het neerslag werd
verwijderd en het filtraat verder verzadigd tot ®/io.
Het thans ontstane neerslag werd in water opgelost,
nog eens geprecipiteerd, gedialyseerd en ten slotte
opgelost in 1 "/o NaCl.

Van deze oplossing losten 2 cc. bij zwak alkalische
reactie een fibrinevlok in een nacht geheel op. Zij
vertoonde dus een vrij zwakke werking. Hoewel ver-
scheiden malen getracht werd, op de aangegeven wijze
een sterker infuus te bereiden, mocht dit niet gelukken.

Bij het vermengen van de ricine-oplossing met dit
trypsinepreparaat ontstond constant een precipitaat.
Daar dit wellicht werkzame bestanddeelen van het
pancreas bevatte, werd het niet verw^ijderd, maar in de
digestie-vloeistof gelaten. Bij zwak alkalische reactie
loste het voor een deel op.

112 cc. oplossing van de „gezuiverde" ricine werden
gemengd met 64 cc. trypsine-oplossing, de reactie
werd zwak alkalisch gemaakt met soda, en hot
precipitaat, waarvan boven gesproken is, in de vloeistof
gelaten. Na filtratie van een proefje bleek V = 10*.

Na 14 dagen word V opnieuw bepaald en bleek
nog steeds 10^ te bedragen. Een proeljo van de
vloeistof werd na filtratie geneutraliseerd en gekookt.
Hierbij ontstond vrij veel precipitaat, ook na "/19
verzadiging kwam er nog vrij wat neerslag. Dit werd
opgelost in water, nogmaals neergeslagen en opgelost,
daarna gedialyseerd en de vloeistof op 1,5 NaCl
gebracht.

-ocr page 70-

60

Deze vloeistof werkte agglutineerend, gaf echter
nog sterke eiwitreacties. Daarom moest ze nogmaals
gedigereerd worden,

60 cc. oplossing werden vermengd met 40 cc.
pancreas-oplossing; het gevormde precipitaat loste
thans bijna geheel op bij zwak alkalische reactie.
V bedroeg in een gefiltreerd proefje 1000.
Na 8 dagen hernieuwde digestie was Y nog steeds
1000, zelfs na 14 dagen kon niet de minste afneming
gevonden worden; na neutralisatie werd thans weer
®/io met (NH4)2 SO4 verzadigd en na wasschen het
neerslag in water opgelost.
Met de oplossing werden nu eiwitreacties gedaan.
De biureetreactie leverde een fraaie violette verkleu-
ring, evenzeer was de gele kleur der xanthoprotein-
reactie duidelijk; koken met Millon\'s reagens gaf een
duidelijke steenroode kleur aan het gevormde preci-
pitaat.

Het was dus niet gelukt, de uitkomst van \'Jacohy
te bevestigen, voor zooverre hij de eiwitreacties door
digestie met pancreas kon doen verdwijnen. Dit was
echter toe te schrijven aan de zwakke werking van
het gebruikte preparaat. Het bleek nu, dat het pan-
creas-infuus in toto veel beter werkte, dan datgene,
waaruit de fractie "/lo verwijderd was. Daarom werd
de proef herhaald met dit infuus in\' zijn geheel, en
tevens getracht, door toevoegen van 1 soda, de
omstandigheden voor digestie zoo gunstig mogelijk te
maken. Deze methode nu had schijnbaar groot
succes:

Nucleoproteïde werd opgelost in 1 "/o soda; bij

-ocr page 71-

61

30 cc. oplossing gevoegd 60 cc. pancreasinfuus dat 1®/,,
soda bevatte.
Vóór digestie was V in het mengsel = 5 a 6000.
Na 5 dagen was V gedaald tot 10.
Na 7 dagen was geen werking meer aan te
toonen.

Tevens bevatte de vloeistof na neutralisatie geen
door hitte coaguleerbaar eiwit meer.

Deze proef, die de vatbaarheid der agglutinine voor
digestie met trypsine scheen te bewijzen, leverde, her-
haald met globuline, dezelfde uitkomst.

Het was tevens interessant te zien, of, wanneer de
agglutineerende werking zeer verzwakt was, er nog
een stof in de vloeistof aanwezig was, die bij 80°
coaguleerde. Bij een volgende proef werd hierop
speciaal gelet.

Een weinig globuline werd opgelost in 1 soda,
en de oplossing vermengd met pancreasinfuus van
hetzelfde sodagehalte.

V vóór de digestie = 2000.
na 3 dagen „ 200.

Nu werd de digestievloeistof voor een gedeelte
geneutraliseerd, en op een waterbad verhit.

Bij 68° kwam er een precipitaat. Toen dit echter
afgefiltreerd was, bedroeg V nog 200; het vermoeden
lag nu voor de hand, dat de gecoaguleerde stof uit
het pancreas aflcomstig was. Inderdaad bleek het
infuus, na neutralisatie, bij 68® 69° een coagulum te
geven, daarboven helder te blijven. De omstandigheden
waren dus gunstig, om in de digestievloeistof een bij
80° coaguleerbare stof te herkennen, die bij verdere

-ocr page 72-

62

verhitting inderdaad nog in geringe mate aanwezig
bleek.

Nadat de digestievloeistof ^U uur op 82° gehouden
was, had zij alle werking op bloedlichaampjes ver-
loren. \'

Het andere gedeelte van de digestievloeistof werd
bij ®/io verzadiging neergeslagen, en leverde daarbij
slechts een uiterst gering precipitaat. Na eenige uren
staan werd dit op een klein filter afgefiltreerd, daarna
opgelost in weinig water. Na toevoeging van een
gelijk volume pancreasinfuus met 1 % sodagehalte,
werd opnieuw gedigereerd.

Na 34 dagen ^ was alle werking verdwenen. Toen
werd de vloeistof geneutraliseerd en gekookt, waarbij
zij helder bleef.

Deze vermindering in werkzaamheid, waarmee ge-
paard gaat een vermindering van de eiwitstof, die bij
80° coaguleert, werd herhaaldelijk geconstateerd, wan-
neer de vloeistof gedigereerd werd bij alkalische reactie
door toevoegen van 1 o/o soda. Zij bleek voor \'t
allergrootste deel, zoo niet geheel, aan \'t alkali te
wijten te zijn, zooals uit controleproeven bleek.

3 cc. globulineoplossing in 1 °/o soda vermengd met
3 cc. pancreasinfuus met 1 % soda.

V vóór de digestie = 9000.
„ na 5 dagen „ = 4000.
„ 11 dagen ,, = 1000.

Tegelijk werd gedigereerd;

3 cc. glob.oplossing in 1 % soda met 3 cc. 1 °/o
soda, zónder pancreas.

-ocr page 73-

63

V vóór de digestie = 9000.
„ na 5 dagen „ — 6000.
„ „ 11 „ „ = 1000.
De toevoeging van pancreasinfuus maakt dus niet
veel verschil.

Daar de trypsineoplossing volgens Jacohy bereid,
hetzij gebruikt in toto, hetzij op de aangegeven wijze
gefractioneerd, geen zeer krachtige werking vertoonde,
kon het onaangetast blijven van de agglutineerende
werking en het behouden blijven van het eiwit bij
neutrale of zwak alkalische reactie, wel worden toe-
geschreven aan de aanwending van weinig werkzame
trypsine.

Misschien zou het gelukken, de eiwitreacties weg te
krijgen, en zoo
Jacohy\'s resultaten te bevestigen, door
een krachtiger enzym te vervaardigen. Dit ^verd be-
proefd, door volgens de methode, door
Vernon aan-
gegeven, een glycerine-extract te maken van varkens-
pancreas.

Dit extract was veel werkzamer dan het te voren
gebruikte, daar een übrinevlok in 5 cc. water 5 cc
extract ])ij zwak alkalische reactie binnen een urn-
geheel verdween bij o7®.

Echter had dit extract nog niet de grootst moge-
lijke mate van werkzaamheid. Deze werd ook niet
verkregen bij hernieuwde bereiding volgens de ge-
noemde methode. Bij het vervaardigen van meer pre-
paraten, zou het zonder twijfel gelukken een extract
te krijgen, dat zeer krachtig werkte. De tijd ontbrak
mij echter, om veel extracten te bereiden, daarom

\') Journal of Physiology, Vol. 27 No. 4, pag. 269.

-ocr page 74-

64

moest ik mij tevreden stellen met een matig sterk
werkzame trypsine-oplossing.

Hoewel nu de kracht van de trypsine-oplossing
veel grooter was, waren de uitkomsten der proeven
geen andere als te voren.

Door digereeren bij neutrale reactie kon geen ver-
mindering van het agglutinatie-vermogen bewerkt
worden. Bij alkalische reactie nam de werkzaamheid
wel af, echter niet in sterker mate dan door digestie
met soda alleen.

De volgende pr9even doen dit uitkomen:

Proef I.

4,5 cc. globuline opgelost in 0,9 jSTaCl 2 cc.
pancreas-extract bij volkomen neutrale reactie gedi-
gereerd bij 37° gedurende 5 dagen.

V voor digestie = 10®.

V na „ = 10^

Proef H.

10 cc. globulineoplossing in l°/o soda 6 cc.
pancreas extract met P/o soda-gehalte gedigereerd bij
37° gedurende 5 dagen.

V voor digestie = 9000.

V na „ = 4000.

Proef nia.

7 cc. globuline-opl. in 1% soda 1 cc. pancreas-
extract bevattende l°/o soda, gedigereerd gedurende
7 dagen.

, V voor digestie = 30.000.
V na „ = 100 of 200.

-ocr page 75-

65

Illb.

7 cc. globuline-opl. in P/o soda -f 1 ec. 1% soda
gedigereerd gedurende 7 dagen.

V voor digestie = 30.000.

V na „ = 100 a 200.

Door digestie gedurende slechts twee dagen wordt
ook bij alkalische reactie geen afneming gevonden :

Proef IV.

5 cc. versch extract van zaden 5 cc. pancreas-
extract worden met soda op een gehalte van 1% ge-
bracht. \'

V voor digestie = 10.000.

V na 2 dagen = 10.000.

Tevens bevatte de vloeistof na neutraliseeren nog
coagnlabel eiwit, zooals bij koken bleek.

Het digereerend vermogen was, ook na afloop van
de i)roef, nog sterk, want een flbrinevlok in de di-
gestievloeistof gebracht, werd in een uur opgelost.

Het was nu de Vraag, hoe het bij de digestie met
dit krachtiger werkend enzym ging met de hoeveel-
heid eiwit; meer bepaald, of in de vloeistoff\'en, die na
digestie een\'afneming in agglutinatioverniogen ver-
toonden, ook een vermindering van het eiwitgehalte
had plaats gehad, die aansprakelijk kon gesteld worden
voor de vermindering in werking.

Tevens moest worden uitgemaakt, of do oplossingen,
die na digestie haar vorige werkzaamheid behouden
hadden, ook nog do volle hoeveelheid eiwit bevatten.

De vorige proeven vereischten hiertoe een herhaling

,5

-ocr page 76-

66

met oplossingen van bekend gehalte aan eiwit; tevens
moest rekening gehouden worden met het eiwitgehalte
van het panreas-extract na de digestie.

Een hoeveelheid versch bereide globuline werd op-
gelost in 1 % soda.

Van 10 cc. oplossing werd het gehalte aan eiwit
bepaald, door coaguleeren bij koken in een waterbad
bij zeer zwak zure reactie. Daarna werd het coagulum
op een\' gewogen aschvrij filter gebracht, en met
kokend water uitgewasschen. Na drogen werd het
filter opnieuw gewogen. De gewichtsvermeerdering
gaf de hoeveelheid eiwit aan. Deze bedroeg in 10 cc.
55,8 mGr.

Nu werd 10 cc. van deze vloeistof vermengd met
6 cc. pancreas-extract. In het mengsel bedroeg V
90,000.

Tegelijk met dit mengsel werd nu gedigereerd 10
cc. 1 °/o soda 6 cc. pancreas-extract.

Na 6 dagen bedroeg V nog slechts 40,000; nu werd
in 10 cc. door coaguleeren bij zeer zwak zure reactie
in een waterbad, de hoeveelheid eiwit bepaald. Deze
bedroeg 19,7 mG.

Het geheele digeraat (= ÏO cc.) moest dus bevatten

^ X 19,7 = 31,5 mG. eiwit.

Het pancreasGxtract met soda alleen gedigereerd,
bleek na bepaling evenals boven, 6,8 mG. eiwit te
bevatten. Deze hoeveelheid moest dus worden af-
getrokken van de 31,5 mG. in het digeraat van de
ricineoplossing nog aanwezig, die dus hiervan nog
24,7 mG. bevatte.

-ocr page 77-

67

De uitkomst der proef is dus:

Eiwit in 16 cc.

V =

vóór digestie 55,8 mGr.

90,000

na digestie 24,7 „

40,000.

Zij is dus niet in strijd met de veronderstelling,
dat de globuline-achtige stof de agglutinatie teweeg
brengt.

Op gelijke wijze werden nog eenige bepalingen ge-
daan van agglutineerende werking en gehalte aan
coagulabel eiwit vóór en na digestie. De resultaten
werden nog iets meer betrouwbaar gemaakt, door te
zorgen, dat de coagulatie in alle vloeistoffen bij het-
zelfde zuurgehalte plaats vond, door na neutralisatie
bij elk, naar verhouding gelijke, hoeveelheden zeer ver-
dund azijnzuur te voegen.

De uitkomsten waren:

PROEF a.

Eiwit in 10 cc.

V.

vó(3r digestie 23,3 mG.

20,000

na digestie 12 „

8,000.

PROEF b.

Eiwit in 10 cc.

V.

vóór digestie 16 mG.

\'10 a 20,000

na digestie 9,1 „

3 4,000.

5*

-ocr page 78-

68

Bij de laatste drie proeven bleek weer een parallel
verloop van de afneming in eiwitgehalte en aggluti-
neerende werking, door digestie bij alkalische reactie.
Het is onverschillig, of deze afneming een gevolg is
van de trypsine of van het alkali alleen; het komt
er hier slechts op aan te bewijzen, dat vermindering
van het gehalte aan coagulabel eiwit de vloeistof op
evenredige wijze doet verliezen aan agglutineerende
werking.

»

Het bleek nu ook omgekeerd, dat, indien bij digestie
bij neutrale reactie de hoeveelheid eiwit geen noemens-
waarde vermindering ondergaat, de agglutineerende
werking evenmin een afneming vertoont, die met de
gebruikte methode is aan te toonen.

Een oplossing van globuline in 0,9 "/o NaCl werd
met pancreas-extract vermengd. De waarde voor V
bedroeg 100.000, de hoeveelheid eiwit in 4,4 cM® 13
mG. Na 10 dagen digestie bij neutrale reactie werd
voor V nog steeds de waarde 100,000 gevonden. De
hoeveelheid eiwit in 4,4 cM® bedroeg thans 11 mG.

Verkeerde ik bij het. nemen der proeven met
maagsap, door het materiaal, waarover
ik mocht be-
schikken, in gunstiger conditie dan
Jacohy en Müller.,
bij de voortzetting dier proeven met pancreas waren
de omstandigheden zeer te mijnen ongunste, daar
ondanks alle pogingen de verkregen extracten slechts
matige werkzaamheid vertoonden.

Dat bij mijn proeven niets gebleken is van een
verteerd worden der agglutineerende stof door tryp.sine,
geeft onder deze omstandigheden geen recht, te zeggen,
dat deze werking niet bestaat.

-ocr page 79-

69

Jacoby en Müller hebben evenmin bewezen, dat
trypsine de agglutineerende stof in \'t geheel niet
aangrijpt, daartoe waren hunne methoden van meten
dier werking veel te onnauwkeurig. "Wel is het
Jacoby
gelukt aan te toonen, dat het eiwit uit de ricine uit
zijn digestie-vloeistof op sporen na verdwenen was,
terwijl toch de vloeistof nog sterk agglutineerend
werkte.

Daarmede is echter niet gezegd, dat die aggluti-
neerende werking niet veroorzaakt werd door eiwit,
zoolang een nauwkeurige opgave ontbreekt van de.
grootte van dat agglutineerende vermogen. In zijn
stuk geeft
Jacoby haar op als maximaal, zonder meer.

De vraag is slechts: kan een oplossing van de in
de vorige bladzyden beschreven globuline zóó sterk
verdund worden, dat zij slechts sporen van eiwit-
reacties vertoont, en dan toch nog sterk samenklevend
op bloed werken? Op die vraag mag het antwoord
bevestigend luiden, zooals uit het volgende blykt.

Van een oplossing van globuline in 0,9 NaCl
werd het gehalte bepaald, vervolgens nagegaan bij
welke verdunning de reacties op eiwit twijfelachtig
uitvielen. Het bleek nu, dat bij een gehalte van 0,2
mGr. per cc. deze^ reacties geen twijfel konden over-
laten aan de aanwezigheid van eiwit, doch dat bij
0,1 mG. per cc. de oplossing beantwoordde aan de
beschrijving, die
Jacoby van zijn vloeistof geeft.

Bij koken bij neutrale reactie vertoonde zij slechts
geringe opalescentie. \'

De biureetreactie viel negatief uit.

Bij koken met salpeterzuur en daarna toevoegen
van ammonia kwam er geen gele verkleuring.

Voegt men nu 1 cc. van de zoodanig verdunde

-ocr page 80-

70

globulineoplossing bij 9 cc. bloedmengsel, dan ont-
staat binnen enkele minuten volkomen aaneenkleving
van alle bloedlichaampjes, na filtratie is de doorge-
loopen vloeistof volmaakt helder.

Het verschijnsel der. agglutinatie overtreft dus in ge-
voeligheid de gewone scheikundige reacties op eiwit verre.

Neemt men nu in aanmerking, dat de zooveel mo-
gelijk gezuiverde globuline het vermogen, om bloed-
lichaampjes te doen aaneenkleven, in zeer sterke mate
bezit, en dat oplossingen van ricine van dit vermogen
beroofd worden juist onder die omstandigheden, waar-
onder de daarin aanwezige globuline vernield wordt:
verhitting op 80", digestie met maagsap of met soda,
dan is er, naar ik meen, alle grond om aan te nemen,
dat het agglutineerend vermogen aan de globuline zelf,
en niet aan andere, niet tot de eiwitstoffen behoo-
rende, bestan ddeelen van de onzuivere ricine gebonden is.

Indien men mijne conclusie aanvaardt, dat de agglu-
tinine een eiwitstof is, en daarbij een voorstander is
van de hypothese der identiteit van toxine en agglu-
tinine, komt men in botsing met Jacoöy, daar deze
ten sterkste ontkent, dat de toxine een eiwitstof zou
kunnen zijn.

En voor de meening, dat vergiftigheid en aggluti-
natievermogen eigenschappen zijn van dezelfde stof,
pleiten vele waarnemingen. Vooreerst die van
Erlilich.,
dat éénzelfde hoeveelheid immuunserum beide wer-
kingen opheft. Dan pleit daarvoor, dat volgens
Relins O
in verdund bloed het filtraat alle giftige werking
verliest, wanneer de lichaampjes alle agglutinine tot
zich genomen hebben. Ook het parallel verloop^ der
afneming in agglutineerende en in toxische werking

Comptes rendus d.1. Société de Biologie, 1902, No.8 pag. 89.

-ocr page 81-

71

"bij verhitting op 80^ en bij digestie met maagsap
pleiten zeer voor de identiteit, hoewel deze laatste
waarnemingen herhaling behoeven en bevestiging.

Indien nu de agglutinine een eiwitstof is, die identisch
is met de toxine, dan moet zij haar doodelijke wer-
king bij een ongelooflijk kleine dosis ontvouwen, in-
dien de cijfers van
Jacohy juist zijn.

Immers de vloeistof, door hem na digestie en
precipitatie met ®/io verzadiging met (NH4)2
SO4 ver-
kregen, bevatte per cc. 43 doodelijke doses. Zij kon,
zooals boven vermeld is, per cc. hoogstens 0,1 mG-.
van de globuline bevatten. Éénmaal de doodelijke
dosis van deze zou dus moeten bedragen 0,0023 mG.
per KG. konijn. Bij een zestal konijnen werd nu na-
gegaan, of de globuline een dergelijke buitengewone
werking heeft.

Ingespoten werd per KG. konijn respectievelijk;
0,0025 milligram
0,004 „

0,007 „
0,016 „
0,05
0,1

Slechts het laatste konijn bezweek binnen 3 X 24
uur, met haemorrhagien in maag en Peyersche plaques,
de overige vertoonden allen zwelling op de plaats van
injectie, die na eenige weken weer verdween.

Door aan te nemen, dat er in Jacohy\'s vloeistof nog
sporen globuline aanwezig waren, zoo gering, dat ze
nauwelyks eiwitreacties meer gaven, kan men dus
de groote concentratie van het vergift niet verklaren.

Indien de globuline de vergiftige stof was, zou er
in de oplossing slechts één keer de doodelijke dosis

-ocr page 82-

12

kunnen voorkomen. De onzekerheden bij de bepalingen
van
Jacohy zijn echter niet groot genoeg, om het ver-
schil tusschen één en 43 te verklaren.

Bovendien, indien de vloeistof ook slechts weinige
malen de doodelijke dosis bevatte, b. v. 3 of 4 maal,
dan zou de hoeveelheid globuline 0,3 of 0,4 mGr. per
cc. bedragen, welke hoeveelheid niet aan de waar-
neming kan ontsnappen.

De hypothese dat de beschreven globuline tenminste
de draagster der agglutineerende werking zou zijn,
scheen voldoende gewettigd om het de moeite waard
te doen zijn, de samenstelling dezer stof na te gaan.

Een zekere hoeveelheid werd op de vroeger beschre-
ven wijze bereid, en door driemalige precipitatie
gezuiverd. Nadat van elke portie was nagegaan, of ze
slechts één coagulatie-temperatuur bezat, en wel bij
800, indien de stof was opgelost in 2 o/q NaCl, werd
ze boven zwavelzuur in vacuo gedroogd.

Het aschgeha.lte bleek nu zoo hoog te zijn, dat het
een beletsel vormde voor de analyses, nl. 31 o/^. De
asch vertoonde de reacties van Ca en P.

Door uittrekken van de droge stof met zwak azijn-
zuur, kon naast veel eiwit ook phosphorzuur aan-
getoond worden in \'t filtraat. Bij de bereiding was dus
een deel van het rijkelijk in do zaden aanwezige
calciumphosphaat met de stof meegegaan.

Door uittrekken met verdund zuur kon dit niet
verwijderd worden, daar de stof zelf daarin oploste.
Indien men vóór het uittrekken de stof coaguleerde
met alcohol, liep men gevaar, haar zoodanig te veran-
deren, dat er door\'t zuur deelen uit verwijderd kónden
worden.

Beproefd werd nu, het aschgehalte te verminderen

-ocr page 83-

73

door dialyse bij zure reactie. Daar de stof bij digestie-
proeven zich voldoende resistent tegen HCl getoond
had, werd dit zuur bij de dialyse gebruikt.

Nadat uit een gedialyseerd extract door zuur de
nucleoproteïde verwijderd was, werd door neutralisatie
de gewenschte stof gewonnen en deze daarna opgelost
in 0,1
o/q HCl. Vervolgens werd zij gedurende 2i
uur gedialyseerd tegen herhaaldelijk ververscht zuur
van dezelfde sterkte. Zij bleek daarbij voor een deel
te precipiteeren, welk precipitaat dooi\' een
Aveinig
zout weer kon worden opgelost.

Ook bij afstompen der zure reactie kwam er een
neerslag, dat bij toevoegen van nog meer alkali, tot
bijna neutrale reactie, weer verdween. Blijkbaar loste
de stof dan weer op in het gevormde zout.

Het bij afstompen der zure reactie verkregen
precipitaat werd nu in zoo weinig mogelijk alkali
opgelost, om na te gaan, of na de bewerking de
werkzaamheid op bloed dezelfde gebleven was.

De oplossing bleek te bevatten 5,2 m.G. eiwit per
cc. en werkzaam te zijn bij 40,000 malige verdun-
ning, hetgeen met vroeger gevonden waarden goed
overeenstemt. Ook bleek de bewerking het gewenschte
resultaat gehad te hebben, daar het aschgehalte van
de stof thans nog slechts 8 % bedroeg. Het was te
verwachten, dat bij langer dialyseeren dit aschgehalte
nog kleiner zou worden. Dit gebeurde inderdaad.

119.1 mG. stof door dialyse gedurende 3 X 24 uur
tegen 0,1 o/o HCl van zouten gezuiverd, leverde nog
slechts 1,1 mG. asch, zonder dat de werking op bloed
minder geworden was.

De aldus bereide stof bleek echter niet te voldoen
aan den eisch, slecht^ één coagulatiepunt te vertoonen.

\') Men houde in \'toog, dat by de bepaling op de besctireven
wyzo eenige onzekerheid heerscht.

-ocr page 84-

74

Daarom werd eerst door oplossing in alkali en neer-
slaan bij nentraliseeren op de gewone wijze een pre-
paraat yervaardigd, dat slechts bij 80° coaguleerde na
oplossing in 20/^ zout; daarna werd het aschgehalte
verkleind door oplossen in zoutzuur 0,l°/o en dialy-
seeren tegen hetzelfde zuur gedurende twee dagen. -

Na nogmaals 24 uur gedialyseerd te zijn tegen ge-
destilleerd water was de stof in den dialysator groo-
tendeels gepraecipiteerd, en werd verzameld. Een
proefje in NaCl opgelost gaf slechts bij 83<^coagu-
latie, d. i. een weinig hooger dan vóór de zuivering.

Een oplossing van deze stof in 20/o zout bevatte
4,3 mG. per cc. en was nog werkzaam bij 80 tot 90.000
maal verdunnen.

Evenmin schijnt door de dialyse de vergiftige wer-
king te lijden, daar een konijn stieif binnen 3 dagen
na subcutane injectie van 0,1 mG. per KG.

Een ander konijn, dat 0,1 mG. van dezelfde stof
vóór de dialyse per KG. ontvangen had, werd wel
ziek, maar herstelde zich weder.

De bepalingen van het eiwitgehalte geschiedden bij
beide stoffen door de oplossing tot droog in te.dampen,
daarna de stof bij roodgloeihitte te verbranden en
het verschil in gewicht tusschen dróge stof en asch
te bepalen.

Op de beschreven wijze kan men dus de stof voor
analyse /geschikt maken. Echter blijft er bij de her-
haalde precipitatie altijd een deel in oplossing, zoodat
de opbrengst slechts gering is. Uit 200 gram gepelde
zaden werd een hoeveelheid zuivere stof verkregen,
wisselend van 50 tot 100 mG.

-ocr page 85-

75

Daar een volledige analyse dus een aanzienlijken
arbeid zou vereischen, eer het benoodigde materiaal
bijeen was, werd alleen nagegaan, of de stof, blijkens
de afwezigheid van phosphorus tot de globulinen ge-
rekend mocht worden.

Hiertoe werd in gedeelten een voldoende hoeveel-
heid stof bereid. Van elke portie werd vóór het drogen
een klein deel opgelost in 2 o/^ NaCl ter controle
van het coagulatiepunt. Zonder uitzondering werd
slechts coagulatie bij ongeveer 80« verkregen.

Van de bij 110« tot constant gewicht gedroogde stof
leverden 193,1 mGr. na verbranding bij roodgloeihitte
2.7 mG. asch, = 1,40/^.

585,2 mG. droge stof werden volgens Neumann met
salpeterzuur en zwavelzuur geoxydeerd.

De vloeistofleverde met ammonium-molybdaenaat,
na 12 uur bij 37® gehouden te zijn, een geel precipitaat.
Door oplossen in NH3 en praecipiteeren met magne-
siamixtuur werd hieruit tripelphosphaat bereid.

Na gloeien werd hieruit verkregen 9.9 mG.
Mg^PgO;.

585.2 niG. stof bevat dus 2.75 mG. P = 0.47%

Deze kleine hoeveelheid phosphorus in een stof, die
1,4
o/q asch bevat, mag wel worden toegeschreven
aan de verontreiniging met anorganische phosphaten.

De stof, die de agglutinatie teweeg brengt, mag dus
een globuline genoemd worden. Zij is oplosbaar in
zwakke zoutoplossingen, evenzeer in verdunde alkaliën
en zuren, in deze laatste liet minst. Door verzadiging
met MgS04 wordt zy slechts bij ^ 37" volledig neer-
geslagen, bij kamertemperatuur blijven er nog geringe
hoeveelheden in oplossing.

-ocr page 86-

76

De zuivere stof bevat naar alle waarschijnlijkheid
geen phosphor.

Eindelijk ligt haar coagulatietemperatuur in een
oplossing in 2 o/o zout bij neutrale reactie bij 80—830.

Door Stülmark was reeds aangetoond, dat het plasma
van het bloed geen rol speelt bij de agglutinatie,
want, wordt dit door afcentrifugeeren en wasschen
van de lichaampjes met 0,9 o/^ Na Cl geheel verwijderd,
dan geven de lichaampjes, na opnieuw met 0,9 o/^ Na Cl
in suspensie gebracht te zijn, zeer sterke agglutinatie
met ricine, even sterk als in de oorspronkelijke vloeistof.

Een aantal proeven werd nu ondernomen, om na
te gaan, of er bij de agglutinatie veranderingen waren
te zien, die licht zouden kunnen werpen op het wezen
van dit verschijnsel. Evenwel hadden zij niet veel
resultaat.

Bij de beschouwing onder \'tmikroskoop van een
druppel bloedsuspensie, waarbij aan den rand van
het dekglas een druppel ricine-oplossing gebracht
wordt, ziet men de agglutinatie ontstaan.

Op de plaatsen, waar zich de ricine reeds verspreid
heeft, ziet men, dat de lichaampjes, wanneer zij, door
de strooming bewogen, elkaar aanraken, na de ont-
moeting niet meer elk afzonderlijk hun weg vervolgen,
maar elkaar vasthouden over een zeker deel van den
omtrek, die zich over dat deel afplat. Er vindt echter
geen versmelting tot één massa plaats: men kan steeds
de scheidingslijn nog waarnemen.

De lichaampjes, die op hun weg niet met andere
in aanraking gekomen zijn, vertoonen niets abnormaals.

Aan de samengekleefde lichaampjes kan men niets
vinden, dat de aaneenkleving zou kunnen verklaren.

-ocr page 87-

77

Evenmin gelukte het, veranderingen waar te nemen
na fixatie en kleuring.

De lichaampjes werden hiertoe gesuspendeerd in
0,9
o/q NaCl, waarbij zooveel ricine gevoegd werd,
dat in eenige minuten totale aaneenkleving volgde.

Op verschillende tijden na de vermenging werden
nu gedeelten van de suspensie in osmiumzuur, of
in formól-Müller gebracht, nl. na 10 sec.. 20 sec., 40
sec., enz.

Na kleuring met eosine werd niets abnormaals aan
de zeer goed geconserveerde lichaampjes waargenomen.
Zij kleurden zich even sterk als niet met ricine be-
handelde, op gelijke wijze gefixeerde, bloedlichaampjes.

Bij de agglutinatie verandert het volume der lichaam-
pjes niet merkbaar.

10 cc. van een suspensie van runder-bloedlichaam-
pjes in 0,9
o/q zout werden gedurende 2 uur gecentri-
fugeerd met 10 cc. 0,9 »^/o zoutoplossing, die een weinig
ricine bevatte. Tegelijk werd gecentrifugeerd een zelfde
mengsel zonder ricine. Door dit centrifugeeren te doen
plaats vinden in gelijke, gegradueerde buizen, kon van
de laag bloedlichaampjes in beide gevallen het volume
vergeleken worden. Dit was bij herhaalde proeven in
beide buisjes gelijk, op zeer kleine verschillen na, die
nu eens ten gunste van \'t eene, dan weer ten gunste
van \'t andere buisje waren.

Tegenover hypotonische wloeistoflfen zijn de lichaam-
pjes even resistent n?i als vóór agglutinatie. In 0,8, 0,7
of 0,6 o/o NaCl gebracht, vindt er geen uittreden van
kleurstof plaats. Daarentegen wordt de vloeistof rood
gekleurd, wanneer mén, hetzij geagglutineerde, hetzij
normale, lichaampjes in 0,5 NaCl brengt.

-ocr page 88-

78

Indien men bloedlichaampjes b;:engt in een oplossing
van zout van 0,5 dan staan zij, behalve kleurstof,
nog iets anders af Want centrifugeert men de lichaam-
pjes af, dan brengt ricine in de heldere, roode vloeistof
na eenige uren een precipitaat teweeg. In 0,5 o/^ zout
met eenige druppels ricine vermengd, komt in denzelf-
den tijd absoluut geen neerslag.

Het zou nu kunnen zijn, dat in dit neerslag de reden
van het samenkleven gelegen was. Men zou zich kunnen
voorstellen, dat het ook al ontstond aan de oppervlakte
van normale lichaampjes en door zijne kleverigheid
deze aan elkander verbond.

Om hieromtrent eenige zekerheid te verkrijgen, werd
een zekere hoeveelheid van serum bevrijde lichaampjes
gesuspendeerd in 0,5 NaCl en daarna gecentrifu-
geerd. Na afschenken van de .vloeistof werd opnieuw
0,5 % NaCl toegevoegd en weer gecentrifugeerd. Deze
bewerking werd 20 maal in \'t geheel toegepast. Tegelijk
werd een andere, evengroote portie lichaampjes, van \'t
zelfde bloed afkomstig als de eerste, op gelijke wijze
behandeld met 0,9 % NaCl. Beide porties werden na
afloop der bewerking in een evengroot volume 0,9 %
NaCl gesuspendeerd. Zij bleken na toevoeging van
een gelijke hoeveelheid ricine even volledig en even snel
aaneen te kleven.

De vloeistoffen, waarmee de lichaampjes voor de
20ste maal gewasschen waren, gaven .beide een duidelijk
precipitaat na toevoeging van eenige druppels ricine-
oplossing. Echter was dit in de wasch-vloeistof van
de lichaampjes, die met 0,5 o/q Na Cl behandeld waren,
veel belangrijker, dan in die, welke 0,9 o/^ NaCl
bevatte.

m

Het bleek dus niet mogelijk te zijn, zelfs door 20
maal herhaald uitwasschen, de bloedlichaampjes van
de stof die met ricine een neerslag geeft, te bevrijden.

-ocr page 89-

79

Derhalve kon ook niet het bewijs geleverd worden,
dat in deze stof de grond der agglutinatie gezocht
moet worden.

Evenmin bleek intusschen het omgekeerde. Want,
dat de lichaampjes na herhaald uitw^asschen met 0,5 o/^
NaCl nog goed aaneenkleefden, kan berusten op de
aanwezigheid van nog een weinig van de stof, die het
precipitaat geeft. Immers, indien aan de oppervlakte
der lichaampjes ook slechts een weinig kleverig neer-
slag gevormd wordt, is dit voldoende om ze te doen
agglutineeren.

In overeenstemming met deze voorstelling is ook,
dat uit de laatste waschvloeistof nog een neerslag
gekregen kon worden door ricine toe te voegen. —

-ocr page 90-

y \'y^yry-4

- u

. , :; , ; s- \'"iVif^t,^;:;

. ...

V ■

s® / .

il à- - ^^

y

i-rf .. , \'

\\ ■ \'

I

, \'■ ■ ;

v \' • \'

-ocr page 91-

STELLINGEN.

i.

De voorstelling van de wijze waarop de accomo-
datie plaats vindt, zooals Helmholtz die gegeven heeft,
kan niet juist zijn.

II.

De secretie van pancreassap, die wordt veroorzaakt
door zoutzuur te brengen in den dunnen darm, wordt
opgewekt langs reflectorischen weg.

III.

Het primitieve verhemelte ontstaat uitsluitend
door de samensmelting van de neus- en bovenkaaks-
uitsteeksels.

« IV.

De musculus sphincter iridis is van epithelialen
oorsprong.

V.

De bloedplaatjes, die in het levende bloed voor-
komen, zijn cellen.

-ocr page 92-

VI.

De verklaring van het acute longoedeem door ver-
lamming van den linker ventrikel van het hart, terwijl
de rechter blijft doorwerken, is onvoldoende.

VII.

Bij de behandeling van phtisici moet het effect
van lichaamsbeweging steeds gecontroleerd worden
door meten van de temperatuur in het rectum.

VIII.

/5-Naphtol verdwijne uit de rij der geneesmiddelen.

IX.

Salicylas natricus en acidum salicylicum worden
met voordeel vervangen door aspirine.

X.

• De reacties op pentosen behooren toegepast te worden
in alle gevallen, waar de gewone reacties op suiker
in de urine positief uitvallen.

Er bestaat een physiologische en een pathologische
lactatie-atrophie van den uterus.

XII.

0

Hypertrophia cordis is geen regelmatig voorkomend
verschijnsel bij de zwangerschap.

-ocr page 93-

XIII.

Bij vermoedelijke verwonding van de lever is laparo-.
tomie en eventueel hechting geïndiceerd.

XIV.

De aanwending van] geconcentreerd carbolzuur om
geïnfecteerde wonden uit te spoelen verdient aan-
beveling.

XV.

Do precipitaten aan de achtervlakte van de cornea
bij kyklitis, zijn in de meeste gevallen zelfstandige
localisaties van de ziektekiemen die do kyklitis teweeg-
brengen.

XVI.

Het is wenschelyk dat er inrichtingen ontstaan,
waarin lijders aan lichte vormen van zielsziekten
kunnen geplaatst worden, zonder • de formaliteiten en
wettelijke gevolgen, die onvermijdelijk zijn bij do
opneming in een krankzinnigengesticht.

XVII.

Do medicus behoort zich te verzetten togen weder-
invoering van de doodstraf in hot burgerlijk strafrecht.

XVHI.

Het onderwijs op gymnasia en hoogere burger-
scholen is voor lichamelijk en geestelijk gezonde
leerlingen niet te bezwarend.

-ocr page 94- -ocr page 95-

i" \\ 1 . Bh je*"J» f >- r. «t» «ft 1 \' J\'n» rST\'K VïP

-ocr page 96-

fiV-:\'.

ï-f.\' ■
• - i -

ii:.

ï-

m

m\'--\'.

i.j I -

. -\'MS

-ocr page 97-

■ V

■ • " ^^^ ■ J

J}

V ■ :

■■ - r\'rV -\'"

>

: ■

■ ;

-ocr page 98-