-ocr page 1-
-ocr page 2- -ocr page 3-

- ,->> .

:

■ il; "

V

•1.,

r-s

\'■■\'■* y-kir

m

/ - w.-âe ^

-ocr page 4-

• I- -1

i

\'>f

3K

^ V ^

\' ï. ■

■VJÜ

■ «a-

-ocr page 5-

OE [ICEPTIO PLUmUili LITISGÖNSDRTiyWI

IN HET

BÜRGERLIJK PflflCESflECHÏ

-ocr page 6-

ré^\'

. f t-

\'.fi

•\'M

ri-: ■ \' : • ■

\'F

■iiiTi - tvtiaÉtfIhr ^iif\'-TlI ■■r\'— \' ^^. :

. .....rii"\'

-ocr page 7-

1

h/-

DE

SCONSOmiUM

EXCE

in het .

BURGERLIJK PROCESRECHT

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT NA MACHTIGING
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dk. A. A.W. HUBRECHT
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NA-
TUURKUNDE VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TE({EN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 30 MEI 1902 DES NAMID-
DAGS TE 4 URE DOOR CORNELIS WILLEM
STAR BUSMANN GEBOREN TE LEEUWARDEN

UTRECHT - P. DEN BOER
1002

V:

-ocr page 8-

Typ. P. den Boeu — Utrecht.

I

-ocr page 9-

VOOR MIJNE OUDERS

-ocr page 10-

< -j:-,\'^ ïrv \'\'\' ^ •

r?\'

. . Si.\'S\' ■ ■ . ■ •

-ocr page 11-

AAN

Dr. W. L. P. A. MOLENGRAAFF

Moogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht

OPGEDRAGEN

J

-ocr page 12-

fei.

I (■, ■

■ f!
^ -

■li;;-;

■.f

Jv;.--*\'

m

fm^.

*

\'Si-.,

■■il; -.\'- •.-

-ocr page 13-

INHOUD.

INLEIDING............Blz. 1—3.

HOOFDSTUK I. Algemkkni- Beschou-
wingen.............
Blz 4—17.

Iedere rcchtsstrijd onderstelt ten minste twee partijen en één
rechtsgeschil (blz.
4); meerderheid van rechtsgeschillen in één
geding tusschen twee partijen (blz.
5); tusschen meer dan twee
partijen (blz. 6). Het laatste heeft plaats ten gevolge van tusschen-
komst (blz.
6), oproeping in vrijwaring, verknochtheid (bh. 7—8),
en subjectieve cumulatie van actiün (blz, 8); nut der samenvoeging
in het algemeen, der subj. cum. in het bijzonder (blz.
9). Waarin
bestaat de subj, Cum., wanneer is zij geoorloofd? (blz. 10—
12).
Exc. p. 1. c. het verweer, dat een verplichting tot subj. cum.
onderstelt; hare beteekenis (blz. 13—
14). In het algemeen be-
staat een verplichting tot subj. cum. niet; de exc. p. 1, c. derhalve
uitzondering op den regel (blz,
15—17).

HOOFDSTUK II. Is de exc. i>. l. c. ken

excel\'tie.?......... . . . Blz. 18—56.

Ter beantwoording dezer vraag de gewone begripsbepaling
ontoereikend (blz.
18—19). De beteekenis van exceptie
in O ns stellig recht:

A. De onht ikkeliug van het begrip. De exceptie in het Kom.
recht een uitvloeisel van de splitsing der behandeling in jure
en in judicio (blz.
19—23). N\'^erwijding van het begrip na den
ondergang van den ordo judiciorum (blz.
23—34). Opkomst der
proces-excepties; te oiirechte ontleend aan het Rom. recht
(hh. 25—27). Het Oud-Vaderlandsche recht kent zoowel het
ruime als het enge begrip. Het eerste, dat onder exceptie ver-
staat elke verdediging die een betrekkelijke ontkenning insluit,
vooral door de praktijk als peremptoire exceptie gebezigd
(blz.
27—31). Het geschreven recht houdt zich echter alleen
bezig met de proces-excepties; Alg. Manier van l\'rocedeeren
van
1799; oud-Fransche recht (blz. 31—33).

-ocr page 14-

X INHOUD.

B. De geldende wetten. Het B. W., de C. C., de C. de Pr.,
het Ontwerp
1820 (blz. 33—39). Het Wb. van B. Rv. kent evenals
de C. de Pr. slechts proces-excepties. Art.
160 Rv. (oud) en de
peremptoire exceptie (blz.
39—44). Arlt. 141, 348 Rv. (nieuw);
bestrijding der meening, dat in elk dier artt. exceptie een andere
beteekenis zou hebben (blz.
45—48). De exceptie alleen die
verweermiddelen, voor het voordragen waarvan de
wet bijzondere voorschriften geeft. Dilatoirc exceptie.
Leer der Glossatoren: alle verweermiddelen, die strekken tot
voorloopige afwijzing van den eisch zijn dilatoire excepties
(blz.
49). Inkrimping van het begrip dilatoire exc. sinds de
lóiie eeuw in Frankrijk.
Boncenne, Boitard, Garsonnet
(blz. 50—51). De exc. van beraad, uitwinning en schuldsplitsing
(blz.
52—53). Opsomming der excepties (blz. 54).

C. De toepassing. De exc. p. 1. c. is een verweer ten gronde.
Rechtspraak (blz.
54—56).

HOOFDSTUK III. RriCiiT.SPRAAK. . . Blz. 57—176.

Afdeeling 1. Rekenplichtigheid, blz. 58—73.

Akdeeling II. MedeCigendojn, blz. 73—90.

Afdeeling III. MedeSrff^enaavischap, blz. 90—107.

Akdeeling IV. Deelingsacties^hXi.

Akdeei.ing V. Overeenkomst tusschen meer dan tivee

partijen, blz. 117—131.

Akdeeling VI. Actio Paulinna, blz. 131—138.

Akdeeling VII. Alimentatieplicht, blz. 138—147.

Afdeeling VIII. Art. 185 B. /F., blz. 147—150.

Afdh;elino IX. Mixta, blz. 151—154.

Akdeeling X. Rechtsmiddelen, blz. 154—176.

HOOFDSTUK IV. Zijn gevallen\'denk-
. baar, waarin de exc. p. l. c. wlil kan

opgaan.?...........Blz. 177—189.

De exc. p. 1. c. niet gegrond op de processueelc noodzakelijk-
heid eener gemeenschappelijke procesvoering; zij strekt tot
afwijzing van den eisch, omdat meerdere eischers of gedaagden
hadden moeten zijn opgetreden (btz. 177
—179). Redenen waarom
de exc. p. 1. c. in het algemeen niet kan opgaan (blz.
179—183).
De schuldeischcrs en schuldenaren van eenzelfde ondeelbare
praestatie zijn ieder voor zich tot de pracstatie gerechtigd of
verplicht (blz.
182). Uitdrukkelijk bij de wet genoemde ge-
vallen der exc, p. 1. c. (blz.
184—189). Art. 185 B.W. (blz. 84).
Art. 1565 B. \\V. (blz. 185, 186). Art. 1758 B. W. eii 70 Faili.
wet (blz.
186, 187). Art. 456 Rv. (blz. 188).

-ocr page 15-

INHOUD. XI

HOOFDSTUK V. Kan men aan het
Romeinsche Recht argumenten voor
het bestaan der
EXC. P. L. C. ONT-
leenen.!*...........Blz. 190—203.

Door den invloed der historische school houden de Duitsche
processualisten zich bezig met het Romeinsche proces en zoeken
daarin argumenten ter rechtvaardiging der exc.p.l.c.(blz.
190). Het
Rom. procesrecht verzet zich echter tegen een gedwongen actiön-
cumulatie. Slechts de magistraat kan de vereeniging van meerdere
geschillen bewerken (blz.
191). Nemo invitus agere cogatur: de
zgn. adcitatio niet toegelaten (blz.
192—193). De exc. p. 1. c. heeft
geen proccssucele beteekenis,alle excepties betreffen het materieele
recht (blz.
193—194). Het materieele recht komt dus alleen
in aanmerking. Pandektenplaatsen door de voorstanders der
exc. p. 1. c. aangevoerd (blz.
194—199). Wel is een gedwongen
vereeniging mogelijk van reeds aanhangig gemaakte geschillen
(blz.
196). Belangrijkste bewijsplaats voor de exc. p. 1. c.: L 1 Just.
C. de consortibus cjusdem litis (blz.
199). Verklaring dezer plaats,
en
Pi.anck\'s ontwikkeling van het begrip consorte3(blz. 199—201).
De uitdrukking: litis consortes in den lateren zin van strijd-
genooten geheel in strijd met de bronnen (blz.
201). Ondeel-
baarheid van het onderwerp des geschils geeft evenmin lot de
exc. p. I.e. aanleiding. Wie tot een ondeelbare schuld met anderen
gerechtigd of verplicht is, kan of moet de geheele schuld vorderen
of voldoen (blz.
202—203).

HOOFDSTUK VI. Buitenlandsch Recht, lilz.204—222.

A. DuUschland Ontwikkeling van het proces-
recht (blz.
204). In de vroegere ontwerpen aan de exc. p. 1. c.
een processueel karakter ontzegd (blz.
205). Instituut der Streit-
genossenschaft (blz.
205, 206). 62 C.P.O.: Notwendige Strcit-
genossenschaft; materieele kenmerken (blz.
207—208). Leer der
schrijvers over de gevallen der zgn. exc.p.I.e.
Wii.mowski-Lkvv,
von
Amki.unxkn, Wach (blz. 210, 211); Pktkrskn, Struck-
mann-
Koch (blz. 212—214).

B. Oostenrijk (214—217). Regeling van het strijdgenootschap
op denzelfden voet .ils in de Duitsche C. P. O. Notwendige
Streitg. hier einheitliche Streitg. De Oostenrijksche C. P. O.
onderstelt niet het best.ian eener exc. p.I.e.
(214, 215). Leer
der schrijvers:
von Bonnott, Skkdi. (216—217).

C. Frankrijk. Strijdgcnootschap ongeregeld. Stilzwijgendheid
der Fransche processu.ilisten;
Rautkr (217—218). De exc. p. 1. c.

-ocr page 16-

XII INHOUD.

bij dezelfde onderwerpen te pas gebracht als bij ons; Hangen,
Fälle der notwendigen Streitgenossenschaft im Rechtsgebiete des
Code civil (blz.
219—220). Uitdrukkelijke wetsbepalingen in
den Code, die tot het verweer, exc. p. 1. c. genaamd, kunnen
aanleiding geven. Artt.
818, 1674, 318 C. C. (blz. 221, 222).

BESLUIT............Blz. 223—224.

Lijst der aangehaalde rechtspraak

volgens tijdsorde.......Blz. 224—237.

-ocr page 17-

INLEIDING.

Het verweermiddel, bekend onder den naam exceptio
plurium litis consortium, behoort tot ^ie middelen
van verdedij^ing, waarvan men kan zeggen, dat ze, zonder op
eenigen wettelijken grond te rusten, door de praktijk ge-
schapen zijn. Hoewel dit op zich zelf niet beslissend is voor
hunne deugdelijkheid, kan niet worden ontkend, dat het
ontbreken van wettelijke bepalingen in ieder geval tot
omzichtigheid maant, zonder nader onderzoek dergelijke
middelen aan te nemen of te bestendigen. Is de macht
der traditie, gelijk overal, op het gebied der burgerlijke
rechtsvordering onmiskenbaar, nimmer mag zij recht en
wet ter zijde-, noch voorbijstreven. En het procesrecht
is zóó. nauw verbonden aan het materieele recht, er bestaat
zulk een innige betrekking tusschen de rechten zelve en
hunne handhaving, dat willekeur in de wijze waarop die
handhaving geschiedt, allerminst onschadelijk voor de rechts-
orde kan zijn. Al is men licht geneigd, aan de praktijk
"Ver te laten wat deze nuttig en wenschelijk oordeelt, men
late niet na zich af te vragen, of wat zij invoert, recht is.
Daar nu in onze wet direct noch indirect van de exc. p. 1. c.
gerept wordt, kan het zijn nut hebben na te gaan, of op
dien grond de twijfel aan hare deugdelijkheid gerechtvaar-
digd is, en schijnt uit dat oogpunt reeds de behandeling
van dit onderwerp voldoende gemotiveerd. Maar bovendien
is er nog een andere reden die het onderwerp aanlokkelijk
maakt: niet dc fraaie Latijnschc benaming, die het voert,
maar het feit, dat het betrekking heeft op ecne exceptie.
Overbekend «s het immers, dat de leer der excepties niet

-ocr page 18-

2 INLEIDING.

tot de gemakkelijkste materie van het procesrecht behoort.
Zie hier dus een dubbel voordeel, dat de bewerking der
exc. p. 1. c. biedt: tot klaarheid te komen over de vraag
vooreerst of het middel werkelijk een exceptie is, en dan
afgezien daarvan, of het terecht een middel van verdediging
genoemd en als zoodanig voorgesteld kan worden. Voorts
kan men, in het oog houdende, dat literatuur over dit onder-
werp uiterst schaarsch is, het geen overbodige weelde heeten,
voort te gaan op den door Prof.
v. B. Faure ingeslagen weg,
en te trachten een bijdrage te leveren tot de kennis van
het instituut der exc. p. 1. c. Daarbij komt nog, dat in de
praktijk zelve de beteekenis dezer exceptie weinig vast-
staande is, zóó weinig, dat Prof.
v. B. F. spreekt van een
„vrij verwarde materie", waaromtrent hij zijne uitweiding,
vooral in den druk van het deel (blz. 2i—28),
wil beschouwen als eene proeve, daarin eenige orde te
brengen. En te meer beteekenis heeft hier zijne meening,
omdat door gée\'n ander schrijver over ons procesrecht ook
maar iets aangaande deze exceptie wordt medegedeeld. \')

i) Alleen bij sommige burgerlijkrechtelijkc onderwerpen wordt ze
door de schrijvers indirect te pas gebracht, bijv. naar aanleiding van
artt. 185, 375 vlg., 1377
B.W. e. a.

Literatuur over excepties:

Van Ha\'melsveld, De exceptionibus, Amsterdam 1824.

De Wal, De exceptionibus iuris civilis hodierni. Leiden 1840,

Faber, De leer der exception en niet-ontv.inkelijkheid, 1850.

Van der Kemi\', De leer der exccptiCn volgens het Romeinsch en
hedendaagsch Ned. recht, Utrecht 1865.

Willekes Macdonald, De exceptionibus declinatoriis, Leiden 1838.

Van Harencarsi\'EI,, De exceptiCn van aanhangig geding en ver-
knochtheid, Leiden 1888.

Maris tot Sandelingen Amiiacht, De exceptie van onbevoegd-
heid, Leiden 1891.

Creutz, De exceptie van beraad, Leiden 1891.

.Stok, De exceptie v.m non-qu.ilificatie, Leiden 1891.

Ten Brink, De exception en hare wettelijke regeling, Leiden i90i.

-ocr page 19-

INLEIDING. 3

Want noch in de leerboeken van OUDEMAN en DE PiNTO,
noch in de talrijke monographiën over excepties, wordt zij,
zelfs niet bij name, genoemd, terwijl zij toch voor een der
in de praktijk veelvuldigst gebezigde excepties kan gelden,
Ook om deze reden dus, is de behandeling van dit onder-
werp gewenscht. Evenwel is het niet alleen déze, die er
toe leidde, dat bij het onderzoek, waarmeê de volgende
bladzijden zich bezig houden, moest worden uitgegaan van
de rechts-praktij k; want zoekt men te vergeefs naar een
uiteenzetting der theorie, slechts een gevolg is dit hiervan,
dat ook de wetgever stilzwijgend was. En de theore-
tische grondslag der exc. p. 1. c. zal, zoo hij al bestaan
moge, door het onderzoek dier praktijk alleen kunnen
worden opgespoord. Nader behoeft dus niet te worden
aangeduid, wd.-irom het zwaartepunt van dit geschrift in
een bespreking der jurisprudentie zal gelegen zijn. Wat
de praktijk verstaat onder de exc. p. 1. c., wanneer zij haar
toepasselijk acht, is een onmisbare wetenschap bij de be-
oordeeling van den twijfel aan de rechtmatigheid harer
titels. Niettemin zal het daarnevens noodzakelijk zijn vast
te .stellen, wat voor ons stellig recht de beteekenis is van
excepties in het algemeen, om langs dien weg zoo moge-
lijk den blik op het onderwerp te verruimen, terwijl behalve
een theoretische beoordeeling van hetgeen door de praktijk
tot exc. p. 1. c. gestempeld wordt, de geschiedkundige ont-
wikkeling van ons onderwerp, voor zoover we die hebben,
kunnen nagaan, en een vergelijking met de in sommige
buitenlandsche wetgevingen daarmeó samenhangende rege-
lingen, natuuHijk even onmisbaar zullen blijken te zijn.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK I.

Algemeene Beschouwingen.

Verstaat men onder partijen de in een proces op-
tredende actieve en passieve subjecten der rechtsbetrekking,
die de bron is van den strijd, en onder proces het geheel
van handelingen, voor een deel rechtshandelingen, die dienen
om te geraken tot de vaststelling dier rechtsbetrekking en
der daaruit voortvloeiende aanspraken, door de beslissing des
rechters, dan is het duidelijk, dat voor het wezen van den
rechtsstrijd noodig zijn ten minste twee partijen en een
rechtsgeschil; één aanvaller en één aangevallene, wier
oneenigheid uit de tusschen hen beiden bestaande rechts-
betrekking voortspruit; één rechtsgeschil, dat is gerezen
naar aanleiding van een concrete rechtsbetrekking, die een
rechtsband vormt, door bepaalde handelingen of feiten in
\'t leven geroepen. Dat zijn de allernoodzakelijkste, tevens
eenvoudigste bestanddeelen van ieder proces, dat in het
normale geval tusschen twee partijen wordt afgespeeld,
en slechts één rechtsgeschil tot onderwerp heeft. Intus-
schen komt het voor — de feiten wijzen er op — dat in
één proces meer dan twee partijen aanwezig, of tusschen
dezelfde twee partijen meer rechtsgeschillen aanhangig zijn^
zoodat in beide gevallen slechts formeel van één proces
kan gesproken worden, en men eigenlijk te doen heeft met
meer processen, uiterlijk vereenigd tot één geding. Op
verschillende wijzen nu kan zulk een vereeniging van meer
rechtsgeschillen in één geding plaats vinden.

-ocr page 21-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

I. Wanneer tusschen dezelfde partijen meer dan ccn
geschil bestaat.

a. Als bij één dagvaarding door den eischer tegen den
gedaagde meerdere vorderingen worden ingesteld, spreekt
men van objectieve cumulatie van actién; de bevoegdheid
daartoe wordt door de wet niet uitdrukkelijk erkend, maar
volgt indirect uit de bepaling van art. 130 R.v., waarin
bij wijze van uitzondering de vereeniging van een posses-
soire met een petitoire vordering verboden is. Het Ont-
werp 1820 bepaalde in art. 3206: „Onderscheidene vorde-
ringen tegen dezelfde personen, uit onderscheiden oorzaken
voortspruitende, en tot verschillende einden strekkende,
kunnen in één en dezelfde rechtsaanspraak bijeengevoegd
worden." In dit geval heeft de eischer meer vorderingen
en hij doet die tegelijkertijd gelden.

ö. Tengevolge van het voorloopig verzoek van art. 158
R.v., heeft ten opzichte van zaken tusschen dezelfde par-
tijen aanhangig, wegens verknochtheid, voeging of ver-
wijzing plaats gehad. De vereeniging van meer rechts-
geschillen is hier niet reeds terstond aanwezig, doch treedt
eerst in, wanneer op het voorloopig verzoek gunstig is
beschikt, en is dus posterieur.

c. De gedaagde is bevoegd, om bij denzelfden rechter,
voor wien hij is gedagvaard in het tegen hem aanhangig
gemaakte geding, ccn vordering tegen den eischer in te
.stellen, eisch in reconventie of tegenvordering genaamd.
Deze bevoegdheid be.staat in alle niet door art. 250 R.v.
uitgezonderde gevallen. De gedaagde, eischer in reconventie,
beroept zich van zijn kant op een recht dat hij tegenover
den eischer heeft, en het is dus niet twijfelachtig, dat we
ook hier met een vereeniging van meer rechtsgeschillen in
één geding te doen hebben.

-ocr page 22-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

II. Wanneer meer dan ttvee partijen in het geding zijn.

Hierbij denken we vooreerst aan deelneming van derden
in (aan) een tusschen anderen aanhangig proces. Op twee
manieren kan zulks geschieden:

a. Door tusschenkomst. Hier geschiedt de deel-
neming van den derde uit vrije beweging, en niet zooals
we straks zullen zien, tengevolge eener oproeping (in vrij-
waring). — Maakt de wet geen onderscheid tusschen voeging
en tusschenkomst, niettemin is dit zeer groot: heeft iemand
belang bij den uitslag van een hangend geding, dan kan
hij door zich te voegen bij een der partijen, daartoe
meewerken, dat deze in \'t gelijk gesteld wordt. Daardoor
wordt hij echter noch eischer, noch gedaagde; hij behartigt
zijn belang niet als zelfstandige partij, doch slechts middellijk
in de persoon van de partij bij welke hij zich voegt.

Onder deze omstandigheden is het toetreden van een
derde tot een proces, met het doel zich bij een der partijen
aan te sluiten, niet als het begin van een nieuw proces te
beschouwen, en de gevoegde partij wordt met de partij,
die zij ondersteunt voor eéne aangezien. Van een ver-
eeniging van meer rechtsgeschillen is dan ook in \'t geheel
geen sprake, liij de tusschenkomst is dit anders: heeft
de gevoegde partij geen zelfstandig vorderingsrecht, de
tusschenkomende partij .stelt een eisch tot erkenning van
haar recht in tegen beide partijen; tegen beide heeft zij
een vorderingsrecht, bijv. tegen den gedaagde lot vol-
doening, en tegen den eischer tot gedooging dier vol-
doening aan haar, intervenient. En dat komt hierdoor,
dat zij haar . eisch niet op de gewone manier, bij dagvaar-
ding, instelt, maar dit doet bij wege van tusschenkomst
in een tusschen anderen aanhangig geding, bij conclusie
ter terechtzitting, ten dienenden dage. Bij deze tusschen-

-ocr page 23-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

komst is men dus weer gerechtigd te spreken van een
vereeniging van meer rechtsgeschillen tusschen meer dan
twee partijen in écn geding.

d. Wanneer de deelneming niet uit vrije beweging ge-
schiedt, is zij het gevolg van een oproeping in vrij-
waring. Tot vrijwaring in een tusschen anderen hangend
geding kan opgeroepen worden hij, die omdat hij gehouden
is een der partijen de uitoefening van eenig recht te waar-
borgen, deze moet beveiligen tegen een eventueele ver-
oordeeling, of anders zelf tot schadevergoeding moet ver-
oordeeld worden (garantie formelle) en in \'t algemeen hij
die ten gevolge van den uitslag van een tusschen anderen
gevoerd geding tot het verschafifen van vergoeding zou kunnen
worden aangesproken (garantie simple). Ook hier bestaat
een zelfstandige vordering tegen den in vrijwaring geroepene,
n.1. die tot schadeloosstelling, en het eigenaardige dier
vordering ligt ook weer hierin, dat zij ter gelegenheid van
een ander, reeds aanhangig geding wordt ingesteld, zoodat
de oproeping in vrijwaring ook niets anders is dan de
vorm, waarin in plaats van bij gewone i) dagvaarding
een bepaalde vordering wordt ingesteld; en onbetwistbaar is
het dat wc ook hier te doen hebben met een vereeniging
van rechtsgcschillcn tusschen meer dan twee partijen in
écn geding. Dat zijn de gevallen van deelneming van derden
aan een hangend proces; er kunnen vervolgens:

c. Méér dan twee partijen in een geding zijn, wanneer
tengevolge van de verknochtheid, die tusschen ver-
schillende zaken bestaat, voor dcnzelfden rechter de eene
zaak is gevoegd bij de andere, of naar een anderen
rechter is verwezen. Wel te verstaan wanneer men aan-

i) In clc dagva.ircHnjj tot oproeping in vrijwarinjj moet het vonnis
vermeld zijn, waarbij die oproeping werd toegestaan.

-ocr page 24-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

neemt, dat de verknochtheid niet noodzakelijkerwijze moet
bestaan ten opzichte van geschillen tusschen dezelfde
partijen, hetgeen betwist is. Het schijnt echter, dat voor
die betwisting geen reden is, uit de woorden der wet kan
zij ten minste niet worden gerechtvaardigd (art. 158,
159 Rv.). Wel wordt beweerd, i) dat deze artt. het ver-
eischte van dezelfde partijen we\'1 stellen voor de voeging
en verwijzing tengevolge van aanhangig geding, en ze in
zoodanig doorloopenden zin gesteld zijn, dat de herhaling
daarvan overbodig is, doch dit kan daarom niet beslissend
zijn, omdat verwijzing wegens aanhangig geding per se
onderstelt gelijkheid van partijen en onderwerp, wat voor
verwijzing wegens connexiteit niet het geval is. 2)

Betreffen de tot hiertoe besproken gevallen allen de ver-
eeniging van een rechtsgeschil met reeds aanhangige zaken,
en treedt hierbij dus een posterieure vereeniging in, ook
is het mogelijk, dat zij direct bij de dagvaarding plaats
vindt, en men spreekt van:

d. Subjectieve cumulatie van actiën ddn,
wanneer bij een en dezelfde dagvaarding meer eischers
tegen één verweerder, of één eischer tegen meer ver-
weerders, of meer eischers tegen meer verweerders op-
treden. Voor we hiermee verder gaan, ccn enkel woord
over de nuttigheid der samenvoeging van meer rechts-
geschillen in \'t algemeen, waardoor een proces ontstaat,
dat men misschien niet ten onrechte een samenge-
steld proces zou kunnen noemen._ Het voorkómen
van tegenstrijdige uitspraken en vereenvoudiging der proce-
dure staan hier op den voorgrond. Het ligt voor de hand.

1) Bijv. door van Harencarspei,, t. a. p. blz. 27.

2) In dcnzclfdcn zin v. B. Faure I, 2<l« druk, blz. 380, Oudeman I,
4\'\'e druk, blz. 208, üe Pinto I, 2\'ie gcd., 2«\'« druk, blz. 319.

-ocr page 25-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

dat tegenstrijdige beslissingen altijd mogelijk zijn, waar
door verschillende rechters moet worden geoordeeld over
verhoudingen uit eenzelfde rechtsbetrekking voortvloeiende,
of door den zelfden rechter in verschillende gedingen
daarover moet worden gevonnisd, terwijl die tegenstrijdig-
heid wordt uitgesloten, doordien de verschillende zaken
in verband met elkander aan een oordeel worden
onderworpen. Voorts draagt de gemeenschappelijke be-
rechting van meer vorderingen bij tot bekorting en ver-
eenvoudiging der procedure, omdat op die wijze tijd, kosten
en moeite bespaard worden. Men komt immers sneller tot
zijn recht, als men in één geding meer aanspraken mag
vereenigen, als men in een tusschen anderen hangend geding
ook eigen vordering ter sprake kan brengen, wanneer
men tenslotte, aangesproken, tegelijkertijd tegen den aan-
valler eigen rechten kan doen gelden. Wat anders in ver-
schillende tempo\'s geschiedt, geschiedt nu inééns; om
dezelfde reden worden ook kosten en moeite uitgewonnen:
minder schrifturen zijn vereischt, men kan een gemeen-
schappelijken procureur nemen, de bewijsvoering wordt
verkort en slechts een enkel vonnis is noodig.

Het nut der samenvoeging is dus ontwijfelbaar, en reeds
in \'t Romeinsche recht komt zij veelal voor; \') ze bestaat
dan hierin, dat voor de berechting van meer geschillen
één rechter gegeven wordt. Zoo ontstond de tegenstelling
van causa conjunct a met causa simplex, quae
unius rei controversia constat. 2)

1) Hierover: 1\'lanck, Die Mehrheit der Rechtsstreitigkeiten imTrocesz-
recht, Gmtingen
1844, blz. 76 vig.; passim.

2) Verg. over de exceptio litis dividuae et rei rcsiduae: GajU.s IV, 122;
over het idem judex sumitur: D. Lib. XI, Til 2: dc quibus rebus ad
eundem judicem ealur, en zie voorts; L
25 3 D. fam. crcisc. Paul.
I. 52 § >4 pro soc. Ulp,

-ocr page 26-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

De subjectieve cumulatie bestaat dan hierin, dat bij één
dagvaarding meer vorderingen van of tegen meer personen
vereenigd worden, hetgeen tot een gemeenschappelijke be-
handeling, tot een samengesteld proces aanleiding geeft.
Doch evenals we vroeger zagen, dat de bevoegdheid tot
objectieve cumulatie in de wet niet uitdrukkelijk is erkend,
vinden we ten opzichte van de subjectieve cumulatie het
feit van haar bestaan eenvoudig ondersteld. De artt. 4, 79,
97, 126, 136 Rv., handelen onder meer over de dagvaarding
aan meer dan één gedaagde gericht, en de gevolgen aan
\'t verschijnen van sommige en \'t wegblijven van andere
verbonden. Maar wanneer nu een dergelijke wijze van proce-
deeren geoorloofd is, daarover laat de wet zich niet uit. Met
ontwerp 1820 verbood de vereeniging van meer dan één
eisch in dezelfde instantie slechts in geval van tegenstrijdig-
heid tusschen de beide actiën, en stelde geen andere
vereischten. 1) Maar het spreekt vanzelf, dat van een
onbeperkte toelating dezer cumulatie weinig doelmatigheid
te verwachten is, en toch die doelmatigheid de grond moet
zijn van een procesvorm, die afwijkt van het tweepartijen-
stelsel, waarop het procesrecht steunt, en het eenvoudige
beginsel, dat tevens op iedere rechtsvordering afzonderlijk
moet worden beslist. Want wat zou het beteekenen in één
geding tegen A. de voldoening te eischen aan een ver-
bintenis uit overeenkomst, en tegen li. een actie tot opvorde-
ring van eigendom in te stellen. In zulk een geval zdu het
belang van een behoorlijke berechting der zaak de vereeniging
zeker niet vorderen, en is een onbeperkte toelating van de
subjectieve cumulatie dus niet aan te nemen.

i) Art. 3205, Ontw. 1820: Wanneer verscheidene action tot vervolging
van hetzelfde recht op zaken of tegen personen te zanien loopen,
kunnen dezelve in dezelfde instantie vereenigd worden aangelegd,
mits er geen tegenstrijdigheid tusschen de beide actiCn zij.

-ocr page 27-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

Bovendien wordt door de subj. cum. uitzondering ge-
maakt op de regelen der betrekkelijke bevoegdheid, en
mogen volgens de artt. 97 en 126 Rv. een of meer ge-
daagden aan hun natuurlijken rechter worden onttrokken,
hetgeen niet zonder gewichtige reden mag geschieden, gelijk
evenmin de bepaling van art. 79 Rv. voldoende is gerecht-
vaardigd, indien de meest heterogene vorderingen kunnen
worden gecumuleerd. Men moet er alzoo wel toe komen,
een innerlijk verband tusschen de verschillende vorderingen
te eischen, een verwantschap die als vanzelf meebrengt,
dat de beslissing omtrent de eene vordering overwegenden
invloed heeft op die omtrent de andere. De groote moeilijk-
heid ligt nu echter juist in het scherp formuleeren van
deze vereischte connexiteit. Men kan wel zeggen, 1) dat
conne.Kiteit bestaat, als de vorderingen alle ontstaan uit
rechtsbetrekkingen, die denzelfden grond hebben, doch de
vraag is juist, wanneer dit het geval is; daarom schijnt
het gemakkelijker aan te geven, in welke gevallen de subj.
cum. niet moet zijn toegelaten, dan n.1., wanneer de
onderscheidene vorderingen zoo weinig met elkaar te maken
hebben, dat uit hare vereeniging niet het minste heil
voor de procedure te verwachten is, en den eischer
bijv. tegen ieder der gedaagden een zelfstandige vor-
dering toekomt, de eene afgescheiden van de andere. Door
het tegendeel aan te nemen zou men in strijd komen met
de procesorde -) die medebrengt, dat de tusschen onder-
scheidene partijen bestaande geschillen afzonderlijk worden
beslist.

1) Met v. 15. Kaurk II, 4<i«druk, bh. 19.

2) VgU van Kossem, Het N(xd. W. v. H. Rv. verklaard, aaiu. 4 op
art.
I, cn de daar aangehaalde jurisprudentie.

3) Zoo werd ook in het bekende kerkelijk geschil door dc AY.
Amsteniam, 2 "jfuni i886, P.v.J. 1886 «•. 25, a.ingcnomen, d.at het

-ocr page 28-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

Dezelfde moeilijkheid heeft zich geopenbaard bij de toe-
passing der voeging of verwijzing wegens verknochtheid,
en was het de vraag van welken aard de verknochtheid
moet zijn om deze te billijken. Is zij in ruimeren of in
engeren zin op te vatten: is het voldoende, dat de onder-
scheidene rechtsgeschillen gelijken oorsprong hebben, of
moeten ze zoodanig verknocht zijn, dat de beslissing der
eene zaak als van zelve die der andere met zich brengt ? i)
Het meest praktisch schijnt het, onder verknochtheid zóó-
danige betrekking van de eene vordering tot de andere te
verstaan, dat het oordeel des rechters over de eene, nood-
wendig invloed uitoefent op dat over de andere, of dat
de eene een bijkomende of ondergeschikte is, in betrekking
tot de andere. 2) Inderdaad moet hier de vraag, wat de
eischen zijn van een behoorlijke berechting der zaak, den
doorslag geven, en daar deze vraag feitelijk is, zal voor
ieder bijzonder geval moeten worden nagegaan, of er al dan
niet verknochtheid aanwezig is, zonder dat daarvoor alge-
meene regels kunnen worden gegeven. Daar wettelijke
regeling geheel ontbreekt, zal intusschen slechts op verzoek
van de gedaagden 3) de cumulatie door den rechter kunnen
worden geweigerd en heeft deze geen bevoegdheid dit

in den aard eener geregelde procesorde ligt, dat een zelfstandige
beslissing worde gegeven omtrent op zicli zelf staande aanspraken en
dat cumulatie alléén is geoorloofd, als op \'t spel staat een recht of
belang, dat allen gezamenlijk toekomt.

Vgl. verder /Cö. Amsterdam 27 Febr. 1867 /i\'. Ji. 1867: in \'t algemeen
is de cumulatie in strijd met de rechtsvordering; en
Kb. Amsterdam
18 Aug. 1896, IV. 6915; man en vrouw hadden ieder zelfstandige
vorderingen tegen een derde. Voorts:
Kb. Breda, 11 Juli 1899, IF. 7357.

1) Vgl. van Harencarsi\'EL t. a p. blz. 33 vlg.

2) v. B. Faure I, § 51; vgl. nog Rechtsg. Mag., jg. 1894, blz. 218.

3) Vgl. omtrent dit verweer dc benaming: exceptio ineptac
cumulationis, bij
von linue, Beitrüge zur Lehre von den I\'.irteien
im Civiiprozesz, Zcitschr. f. Civilrecht und Prozesz XV, blz. 360(1841).

-ocr page 29-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

ambtshalve te doen, gelijk in de Duitsche Civil-Process-
ordnung, met wier bepalingen in deze materie we ons later
zullen bezig houden, is vastgesteld. En overigens ligt het
in de vrije keuze van den eischer, of hij meer gedaag-
den in hetzelfde exploit wil dagvaarden, gelijk het aan
meer daartoe gerechtigden is overgelaten, of ze gezamenlijk
een en denzelfden gedaagde willen oproepen.

Betreft het tot dusverre besprokene de vraag, of er be.
voegdheid bestaat tot subjectief cumuleeren, we zullen nü
nagaan, in hoeverre de vraag: of en wanneer de cumulatie
verplicht is, samenhangt met de leer der e.xeptio plurium
litis consortium.

Exc. p. 1. c. is de benaming voor het verweer, hierop
gegrond, dat niet alle partijen die in \'t geding behóóren
daarin tegenwoordig zijn. Het wordt aangewend in dier
voege, dat de gedaagde op den eisch ten antwoord geeft:
gij zijt niet ontvankelijk, omdat gij niet mij alléén hadt
moeten dagvaarden, maar met mij een of meer anderen,
bf, gij en een of meer anderen hadt den eisch moeten
instellen, niet gij alléén kunt dit. Nu kan men op twee
verschillende wijzen de beteekenis van een dergelijke ver-
dediging opvatten:

I. Zij is gebaseerd op de processueele noodzakelijkheid
eener gemeenschappelijke procesvoering; er zouden dan
procesrechtvoorschriften zijn, waardoor in sommige gevallen
het proces alléén kan gevoerd worden, indien meerdere
partijen in het geding zijn, en die daartoe strekken dat het
proces slepende gehouden of geschorst wordt, totdat die
andere partijen zijn opgetreden, waartoe ze desnoods
zouden kunnen worden gedwongen door de zoogenaamde
gedwongen tusschenkomst (adcitatio, assignation en décla-
ration de jugement commun); in de cxc. p. 1. c. is dan
het verlangen van den gedaagde belichaamd, dat meer

-ocr page 30-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

eischers gezamenlijk als medeeischers tegen hem procedeeren,
of nog anderen als medegedaagden in oen gemeenschap-
pelijk geding worden betrokken.

II. De exc. p. 1. c. is niet in \'t procesrecht gegrond, en
het is slechts een kwestie van zuiver materieelrechtelijken
aard of er regelen zijn, die een gemeenschappelijke proces-
voering gebieden; zij heeft ten doel, niet het betrekken
van anderen in \'t geding, tenminste niet onmiddellijk, maar
eenvoudig afwijzing van den eisch ómdat de eischer niet
gerechtigd is alléén den eisch in te stellen, of het te doen
tegen dezen gedaagde alléén; zij is niet de uitdrukking
van gedaagdes verlangen, dat meer eischers of gedaagden
optreden, maar wanneer dit tengevolge van de exc. p. 1. c.
geschiedt, geheel vrijwillig, dan is dit iets zuiver bijkomstigs.

Voorloopig gaan wij niet verder op die onderscheiding
in, en zij er slechts op gewezen, dat alleen in de eerste
opvatting de exc. p. 1. c. (het verweer, dat er meer geding-
voerenden moeten zijn), in eigenlijken zin gebruikt wordt.
Doch in beide wordt verondersteld, dat een afzonderlijk
optreden geen kans van slagen biedt, en een verplichting
tot cumulatie bestaat. En hierin ligt het verband van onze
uitweiding over de subjectieve cumulatie met dc exc. p. 1. c.,
dat de vraag: is de e.xc. p. 1. c. bestaanbaar, aldus gesteld
kan worden: Bestaat in \'t algemeen of in \'t bij-
zonder een verplichting tot subj. cum..\' Nu de vraag
zóó is geformuleerd, en de exc. p. 1. c. een beroep inhoudt op
de noodzakelijkheid eener vereeniging van meer vorderingen
tusschen meer dan twee partijen, kunnen we daaruit de
conclusie trekken, dat een zeer uitgebreide toepassing der c.\\c.
p. 1. c. mogelijk is. Want de bewering dat de vereeniging van
onderscheidene vorderingen noodzakelijk is, kan worden
geuit — te recht of te onrecht—in al die gevallen waarin
zij mogelijk is, en die mogelijkheid bestaat, zoodra er

-ocr page 31-

ALGEMEEXE BESCHOUWINGEN. 15

tusschen vorderingen verwantschap is. Het ligt nu voor
de hand, dat van een verweer, steunende op die beweerde
connexiteit van vorderingen, een zeer ruim gebruik gemaakt
kan worden, juist omdat in het maatschappelijk leven zoovele
vereenigingsvormen worden aangetroffen, waardoor tusschen
meer personen rechtsbetrekkingen van denzelfden of gelijk-
soortigen aard ontstaan.

De exc. p. 1. c. is dus een beroep op de noodzakelijkheid |
der subj. cum. Kan een eischer, die met anderen gelijktijdig
zou kunnen optreden hiertoe worden gedwongen, zij
het direct, doordat die anderen in \'t geding worden ge-
bracht, zij het indirect doordat hij wordt afgewezen, omdat
hij alleen optreedt, of is hij die meer dan één ge-
daagde zou kunnen aanspreken, verplicht dat te doen,
direct of indirect.!* Deze vraag is het, van welker beant-
woording ons oordeel over de exc. p. 1. c. afhangt, en het
is hierover, dat het onderzoek zal loopen: bestaat die ver-
plichting tot subj. cum. in het algemeen of in het bijzonder.^

Slechts op het eerste gedeelte der vraag, of ze in het alge-
meen bestaat, zullen wij voor het oogcnblik een antwoord
zoeken. Hierbij gaan wij uit van de stelling, dat de grond-
slag van het burgerlijk procesrecht gelegen is in de vrijheid
met betrekking tot de handhaving der burgerlijke rechten.
Zooals in het strafproces de staat dwingend optreedt, in
\'t belang der rechtsorde, en de rechter zich zelfstandig
bezighoudt met \'t zoeken der materieele waarheid, zoo
is in het civielproces aan de rechtssubjecten de beschik-
kingsvrijheid over hunne rechten overgelaten, en moet
de rechter zich met de zoogenaamde formeele waarheid \')
tevreden stellen.

i) Hiermee is natuurlijk niet bedoeld, dat de rechter niet bevoegd
zo» zijn zelfstandig de waarheid op te sporen: deze bevoeudheid
l)lijkt o.a. voldoende uit dc artt. 199», 219 vlg., 222 vlg. en 241 Rv.

-ocr page 32-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

In \'t civielproces kan de eischer zijn eisch terugnemen,
de gedaagde door toe te geven den strijd eindigen; het
initiatief tot het aanleggen van den strijd berust uitsluitend
bij de partijen en zij zijn het, die alleen den omvang van
den strijd hebben te bepalen; de rechter leidt het proces
binnen de grenzen, door de partijen gesteld. Dat dit zoo-
genaamde beginsel der lijdelijkheid des rechters in de
wet is gehuldigd, zal wel niemand betwijfelen. Partijen
nemen den aanvang tot den strijd (art. i Rv.) en indien
uitspraak gedaan wordt omtrent zaken, die niet waren
geëischt, of meer is toegewezen, dan was geëischt, kan het
vonnis door het rechtsmiddel request-civiel worden her-
roepen (art. 382 Rv.). Is dit beginsel der lijdelijkheid
in de wet uitdrukkelijk opgenomen, zelve kan het niet
anders dan een uitvloeisel zijn van dat andere beginsel der
vrijheid in de handhaving der burgerlijke rechten. Aan de
vrucht kent men den boom, en het is dan ook overbodig
te verzekeren, dat het slechts van den vrijen wil der rechts-
subjecten kan afhangen, of zij hun recht al of niet door
het instellen eener eisch willen uitoefenen, en dwang hiertoe
met dat beginsel in lijnrechten strijd zou zijn. Nemo
invitus agere cogatur, i) et nemo invitus co-
gitur defendere. -)

Men vindt dit beginsel, dat trouwens een rechtsaxionia
kan genoemd worden, in de wet niet met name genoemd.
Dit was wel het geval in \'t Ontwerp 1820, artt. 3181,
3182, 3183.3) Daarom is het echter niet minder waar, en

1) C. 3, tit. 7.

2) Ulp. lib. 70 .ad Edict.

3) Art. 3181: Alle regt, hetwelk den een tegen den ander toekomt,
brengt de bevoegdheid mee, iietzelve te handhaven.

Art. 3182: Niemand kan verplicht worden van deze bevoegdheid
gebruik te maken, dan voorzoover de wet aan dengenen tegen wicn

-ocr page 33-

lO ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

voldoende om de verplichting tot subj. cum. in \'t algemeen
te ontkennen, tevens een verweermiddel daarop gegrond,
te verwerpen.

En — moge zulk een verplichting al bestaan — zij is
in ieder geval als uitzondering op den regel te beschouwen.

het vermeende regt zou toekomen, het vermogen toekent om den
.inderen te dagvaarden, om zijn regt te doen gelden, of zich daarvan
door den regter verstoken of vervallen verklaard te zien.

Art. 3183: Het niet gebruik maken der in art. 3181 vermelde be-
voegdheid kan nimmer door den regter uil kracht van zijn ambt
vervangen worden.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK II.

Is de exc. p. 1. c. een exceptie?

Naar wij meenen aangetoond te hebben, is de exc. p. 1. c.
het verweer, dat de eisch moet worden afgewezen, omdat
de eischer met of tegen meerderen had moeten optreden.
Met het oog op de onderscheiding, die de wet noodig
oordeelt te maken tusschen exceptieve verweermiddelen en
die op de hoofdzaak, is het van belang, de vraag te stellen:
waartoe behoort de exc. p. 1. c., is zij een exceptie, in den
zin der wet, of houdt zij een verdediging ten gronde in.!*
Onnoodig is deze vraag daarom niet, omdat, gelijk gezegd,
de exc. p. 1. c. een uitvindsel is der praktijk, terwijl ge-
noemde onderscheiding tevens berust op de wet.

Dc eenvoudigste methode ter oplossing schijnt wel: toet-
•sing van ons verweermiddel aan de mee.st gangbare begrips-
bepaling van exceptie voor ons stellig recht. Ik neem die
van Prof.
v. B. Faure: „De exceptie is bij ons het middel
van verdediging, berustende op het ontbreken van hoedanig-
heid bij eene der partijen, en verder op alle zoodanige
gronden, welke, den aangevoerden grondslag der
vordering in zijn waarde latende, niettemin de toewijzing
van den eisch moeten beletten; de verdediging ten principale
omvat de tegenspraak tegen den grondslag der vordering,
door ontkenning van zijn feitelijk of rechtelijk
element".

Maakt men nu de vergelijking, dan blijkt dat met Jietzelfde
recht ons verweermiddel exceptie als verweer ten principale

-ocr page 35-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

kan heeten. Als ik zeg: de eisch moet worden afgewezen,
omdat B. niet in \'t geding is, dan is het toch duidelijk
dat ik mij niet in discussie begeef omtrent de „mérites"
van den eisch zei ven, doch zeer stellig afwijzing vraag „a
limine litis;" de aangevoerde grondslag wordt dus in zijn
waarde gelaten, en bijgevolg is mijn verweer
exceptie/.
Met evenveel succes zou men kunnen beweren, dat het
feit dat B. niet in \'t geding is, meebrengt, dat A. geen
recht heeft zonder hem op te treden, zoodat in het voor-
brengen van dat feit een volstrekte ontkenning van het
rechtelijk clement der vordering, dus een
verdediging ten
principale,
moet gezien worden. Hieruit volgt, dat deze
begripsbepaling van e.xccptie niet voldoende is, om het
juiste karakter van ons verweermiddel vast te stellen, en
wij daartoe een anderen weg hebben in te .slaan. Wij
moeten, nu de gewone grenslijn ons niet kan helpen, naar
een andere zoeken en zoo mogelijk opsporen, welke betee-
kenis in ons .stellig recht aan het woord exceptie te
hechten is.

A. Dc ontwikkeling; van liet begrip.

Algemeen wordt aangenomen, dat in het Rom. recht
na de lex Aebutia, dc e.xceptie het praetorisch rechtsmiddel
was ter verzoening van strictuin jus en aequitas. Zij was
een bestanddeel van dc aan den judex gerichte formula,
en werd als uitzondering op de condemnatio tusschen deze
en de intenlio geplaatst, i) Saepe enim accidit, nt quis

i) .Si paret N. N. A. A. sestcrliiiin ilcccm millia d.irc oportere, ac si
inter cos non convenerit, ne ca pecunia peterelur, con-
clenina etc.

-ocr page 36-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

jure civili teneatur, sed iniquum sit eum judicio condem-
nari. i) Is dit het formeele, uiterlijke kenmerk der excep-
tie, dat zij een verweermiddel inhoudt, door den praetor
toegelaten, uiterst bestreden is het of zij al dan niet inner-
lijke, materieele eigenaardigheden vertoont, die haar onder-
scheiden van andere verdedigingsmiddelen. 2) Die dit
bevestigen, hebben aan het formeele verschil tusschen excep-
tie en andere verdedigingsmiddelen het materiëel-rechtelijke
dogma vastgeknoopt, dat de exceptie tot verlamming der
ipso jure geldige aanspraak een recht tot grondslag heeft,
waarvan de handhaving aan den gedaagde wordt overgela-
ten, terwijl de overige verdedigingsmiddelen des eischers
aanspraak niet alleen verlammen doch vernietigen, door
een beroep op feiten, die van zelf (^ipso jure) het ontstaan
of voortbestaan van des eischers aanspraak beletten, en dus
niet als \'t ware tegenrechten zijn, die tegenover het recht
des eischers staan. Hoe langer Jipe meer wint echter
de meening veld, dat volstrekt niet iedere exceptie alleenlijk

1) Gajus IV, 116.

2) Uitvoerige literatuuropgave bij WlNDSCIIEID, Tand., S«" Aufl.,
S 47 n\' ï.

. 3) Aldus o. a. von Saviony tegen Ai.iirkcht, System V, ij 225—229
en op diens voetspoor
Rkinhoi.d, IJcitrJlge zur Lehre von den ICin-
reden und der IJeweislast, Zeitschr. f. C. u. T. N. F. XIII, ^ 26.

O.a. ten onzent:

v. 15. Faure, I\'rocesr. I, § 35;

v. d. Kkmi\', Dc leer der exception, Utrecht 1865;

Modderman—Drucker, Handl)oek I,-S i"-

Goudsmit, Pand. I, blz. 230, vgl. daarover ten Brink, t. a. p. blz. 11.

In onmiddellijk verband hiermee staat de drieledige onderscheiding
in volstrekte ontkenning, betrekkelijke ontkenning, en de zgn. excep-
tieve verdediging, waarbij de gedaagde een „eigen recht" stelt. Wat
het verschil van deze is, met degene die
ten Brink, t. a. p. bl. 14,
„logisch" meent te moeten maken, is mij niet recht duidelijk ge-
worden. M, i. is alleen een onderscheiding van volstrekte en betrek-
kelijke (gequalificecrde) ontkenning houdbaar.

-ocr page 37-

DE ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP. 2 1

een „Anfechtungsrecht" bevat, maar veeleer voor elke
afzonderlijk te onderzoeken is, of zulks het geval is, en bij
gevolg tusschen exceptie en andere verdediging slechts fo r-
meel verschil bestaat, i) Volgens deze meening, die mij de
juiste schijnt, is niet slechts de exceptie als zoodanig aan
de jurisdictie van den magistraat ontleend, doch berust ook
haar inhoud louter op praetorisch recht. 2) Iedere civiele
verdediging immers moet de rechter reeds krachtens de
intentio in acht nemen, en daarvoor is een afzonderlijke
clausule in de formula onnoodig.

In scherpe tegenstelling hiermee schijnt de verdeeling
in civiele en praetorische excepties, ontleend aan
Gajus IV, ii8: exceptiones omnes vel ex legibus, vel ex
his quae legis vicem obtinent substantiam capiunt, vel ex
jurisdictione praetoris proditae sunt. Als bronnen van jus
civile worden leges en senatusconsulta aangevoerd, en spruiten
daaruit excepties voort, dan is de staf gebroken over de voor-
stelling als zouden excepties .slechts in het jus honorarium
haren oorsprong vinden. Evenwel kan niet worden toege-
geven, dat exceptiones legum haar stof aan de leges danken
in dien zin, dat zij in deze zelve reeds tot exceptie worden
gestempeld: wij weten dat in de leges niet zelden de sanctie
op hare voorschriften werd weggelaten, en de tegenpartij
hoewel door zulk een lex gesteund, derhalve geen civiele,
ipso jure geldige defensio kon voeren; daarom moest hem
juist, opdat hij zich op zulk een wet zou kunnen beroepen,

1) Vgl. Hulow, Absolute Kcchtskntft des Urthcils, Archiv, f. d. Civ.
1\'rax. IUI. 83 (1894), bh. 21 vlg.

2) Aldus o. a.:

Eiselk, Die m.iterielle Grundlage der Exceptio, Berlin 1871;
BriNZ, Gibt es noch Exceptionen? Krit. Viert.j.schr. "XIV, blz. 206 vlg.;
anders:
Birkmeyer, Die Exceptionen im bonae fulei judicium, Er-
hangen 1874;

doch daartegen weer; Eisei.K, in Krit. Viert.j.schr. XVI, blz. 501 vlg.

-ocr page 38-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

een praetorisch verdedigingsmiddel worden gegeven.
Zoo is het bestaan verklaard van excepties, die hoewel
legis, 1) niettemin praetorisch waren. En — wat de
senatusconsulta betreft — hoewel deze reeds ten tijde van
Cicero onder de bronnen van het jus civile genoemd
worden, is het onder de rechtshistorici uiterst betwist, sinds
welk tijdstip de senaat werkelijk wetgever is geweest. -)
Zelfs de Romeinsche juristen hadden omtrent dat punt geen
zekerheid verkregen, 3) zoodat het niet aangaat, senaats-
besluiten als bronnen van civiele excepties te beschouwen.
Derhalve is de conclusie gerechtvaardigd, dat alle excep-
ties van praetorischen oorsprong zijn.

Niettemin is te onrechte beweerd, dat de excepties u i t-
sluitend voortvloeien uit de tegenstelling van jus praeto-
rium en civile: de actiones in factum zijn zelve praetorisch
recht; geeft de praetor daartegen excepties, dan staat
praetorisch tegenover praetorisch, niet praetorisch tegenover

1) De gewone voorbeelden dezer weiten zijn dc lex Plaetoria
en lex C i n c i a.

Volgens Brinz zijn beide leges iniperfectac; volgens Zimmermann,
Kritische Bemerkungen zu Eisele\'s Schrift, Gieszen 1872, blz. 19 vlg.,
is de lex PI. minus quam perfecta, en geeft de lex Cincia alleen een
condictio ob injustam causam. Vgl. echter
puchta, Inst. I, § 80, (333),
„Auch die lex Plaetoria war ohne Zweifel eine lex imperfecta".

2) Dc S. C. Vellejanum, Macedoniauum cn Trebelliauum^ krachtens
welke cen exceptie gegeven werd, zijn resp. «it den tijd van Cl
.AUDlUS,
Nero en Vespasianus.

3) Gajus I, § 4: Scnatusconsultum est quod senatus jubet al<iue
constituit, idque legis vicem optinet, quam vis fuerit quacsitum;

L 9 D. Ulp. de legibus: Non avibigitiir senatum jus facere posse.

Het vermoeden rijst dus, dat men er twee eeuwen vroeger terecht
aan kan getwijfeld hebben
(UlpiaNUS 228).

4) Anders echter tc onzent op grond van het hier bestreden
standpunt:

Beunkante, Ongeldigheid van Rechtshandelingen, Leiden 1901,
blz. 196^ vlg.

-ocr page 39-

de ontwikkeling van het begrip. 23

civiel recht. Bij de actio in factum kan een e.xceptic ver-
eischt zijn tengevolge van de gesteldheid der formula i)

Even onjuist is de mcening, dat de excepties haar ont-
staan te danken hebben uitsluitend aan de tegenstelling
van het jus strictum en de aequitas. 2)

Maar met dat al blijft de waarheid onaangetast, dat het
onderscheid tusschen exceptiën en andere verweermiddelen
alléén is in verband te brengen met den eigenaardigen
vorm van het Romeinsche proces, gesplitst in de behande-
ling in jure en in judicio. Toen deze splitsing verviel, had
dientengevolge de onderscheiding in exceptiën en andere
verdediging geenerlei beteekenis meer, en de naam exceptie
had men veilig kunnen vergeten. De vraag doet zich nu
echter voor, hoe het komt, dat dit niet is geschied, en zij
tot op den huidigen dag in theorie en praktijk is blijven
voortleven.

De feitelijke verhoudingen, die de meeste excepties
hadden doen ontstaan, waren van dien aard, dat zij ook
in het verkeersleven van den lateren tijd konden voor-
komen en de rechtsbescherming bleven verdienen, die de
praetor haar door middel zijner excepties had geschonken.
Nog steeds werden bijv. overeenkomsten door bedreiging
afgeperst, nog .steeds speelde in het verkeer de arglist een
grootc rol, nog steeds kon een .schuldenaar die zicii door
stipulatie verbonden had, door een latere overeenkomst

1) Zoo werd dc c.\\ccplio dominii gegeven tegen de actio l\'iibliciana,

\'Ic intentio waarin deze was gevat, gericiU was op het met de
billijkheid overeenkomende „factum". De dwingende kracht der
intentio maakte aldus tot uitzondering op het bevel tot condemnatie,
dc cxc. dominii nóódig.

Bij actiones in factum was derhalve dccxccplic=gequalificcerdc ont-
kenning.

2) Zoo berustte dc cxc. rei judicatae veeleer op dc utilitas publica
(Gajus IV, io6, 107), gelijk uitvoerig is aangetoond door Bulow,
Rechtskraft t. a. p., blz. 30 vlg.

-ocr page 40-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

zijn verplichting wijzigen of opheffen. Geen enkele reden
was er nu, dat dezelfde verdedigingsmiddelen eertijds door
den praetor, later door den rechter gegeven, met een andere
benaming moesten worden aangeduid. Te eerder is dit te
verklaren, daar de rechtsontwikkeling zich te allen tijde
door sterk conservatieve neigingen heeft gekenmerkt. En
terwijl vroeger het beroep op de aequitas, een verdediging
met erkenning van des eischers
recht (jus strictum), exceptie
was, kan het ons niet verwonderen, dat toen het onderscheid
tusschen aequitas en strictum jus was verdwenen, lang-
zamerhand elke verdediging, die niet was een directe negatie
van des eischers
recht, — hetgeen nu insloot zoowel jus
strictum als aequitas — exceptie is gaan heeten. Het
begrip van exceptie breidde zich zoodanig uit, dat men
van de Glossatoren tot op onzen tijd zonder aarzelen heeft
gesproken van exceptiones solutionis, novationis, acceptila-
tionis en zoo voort, i) die alle in het oude Rom. recht onge-
twijfeld onder de juris defensionis waren gerangschikt.
Het schijnt zelfs, dat de Glossatoren geen verschil meer
maakten in volstrekte en betrekkelijke ontkenning van des
eischers recht en kortweg onder exceptie ieder verdedi-
gingsmiddel verstonden. 2) Hiermee is het toppunt bereikt.
Wel werd de leer der Glossatoren voortgezet in het Cano-
nieke, oud-Fransche en oud-Vaderlandsche recht, doch
tevens bracht de door den invloed der receptie hernieuwde
wetenschappelijke beoefening van het Rom. recht andere in-
zichten, die de meest onbeschrijfelijke verwarring van de
leer der exceptiCn ten gevolge had. Ik heb het oog op

1) Dit geldt ook voor later ingevoerde verweermiddelen: zoo het
beroep op de actiCnvcrjaring (onder
Theodosius 1! ingevoerd) exceptio
temporis genoemd.

2) PonUur nomen exceptionis pro qualibct defensione contra
intentionem, Gl. ad L 9 1)., de exc.

-ocr page 41-

DE ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP. 2 1

het ontstaan en de opkomst der aan het procesrecht ont-
leende exceptiën, vooral in het oud-Vaderlandsche recht.
Reeds de Glossatoren meenden in de Justinianeische rechts-
boeken processueel-dilatoire excepties aan te treffen,
en onderscheidden haar als exceptiones dilatoriae judicii
of deel i na tori ae, van de mat e r iëe 1-d i la toi re exceptiën,
door hen exceptiones dilatoriae solutionis genoemd,
en ook in het Canonieke recht vindt men dezelfde onder-
scheiding terug. Het hierop gegronde systeem van pro-
ces-exceptiën ging ten gevolge der receptie zoowel in de
oud-Vaderlandsche als in de latere Fransche en Duitsche
wetenschap en praktijk i) over. Men beriep zich op ver-
schillende in het Rom. recht -) voorkomende dilatoire excep-
tiën, die zich blijkbaar niet richtten legen den ingestelden
eisch zeiven, (merila causae), maar veeleer een gebrek,
den procesvorm aanklevend, betroffen (modus proce-
dendi), als de exceptio fori incompetentis, procuratoria,
libelli obscuri vel inepti, praejudicialis enz., en maakte de
gevolgtrekking, dat de dilatoire excepties in \'t algemeen
bestemd waren om een gebrekkige procesvoering te ver-
hinderen, en den gedaagde van de litiscontestatie te be-
vrijden (ad declinandum judicium, impediendam litisconte.s-
talioneni, absolutio ab instantia). En men meende dan ook
in den gee.st van het Romeinsche recht te handelen, door
ieder denkbaar verweer, dat de procesvoering zou kunnen

1) Kxcqjtions dcclinatoircs, pcrcmptoircs de 1\'inslancc,
Proccssverztlgerliche, proccsshindcriule Einreden.

2) Zoo zegt bijv. von Savigny, System 5,^225\'. Der den Inhalt der
ICxception bestimmende RcchtsKrund had seinen Sitz zuweilen in
Kegeln des Processes, en wijst d.iarbij op de exc. fori, procur.-\\toria,
cognitoria, pr.aejudicialis, enz., terwijl
Hetiimann-Hoi.i.weg, Der
römische Civiiprocess, IJd.
2, 99, lid. 3, IJ 154, eveneens een onder-
scheid maakt tusschen Einreden, die sich auf die Sache selbst und
denjenigen, die sich nur auf den Process, die Klagform beziehen.

-ocr page 42-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

beletten, als dilatoire exceptie te beschouwen en het vóór
de litiscontestatie te onderzoeken en te beslissen.

Hiermedé had dus naast de oude beteekenis van excep-
tie: elk verweer, dat niet is een directe, absolute ontken-
ning, een nieuw begrip zijn intrede gedaan: de exceptie
voortaan tevens eene de wijze van procedeeren betreffende
verdediging, vooraf voor te dragen en te beslissen, en
strekkende tot absolutie van de instantie.

Doch op de meest overtuigende wijze is door BüLOW i)
aangetoond, dat het Rom. recht in \'t geheel geen proces-
excepties gekend heeft. Achtereenvolgens betoogt hij, dat
alle zoogenaamd processueel-dilatoire excepties het materieele
recht betreffen, en komt tot de conclusie, dat deze niets
anders zijn, dan negatief uitgedrukte, in exceptievorm ge-
kleedde ontstaansvoorwaarden van het proces (Proccss-
voraussetzungen). Indien het door hem gevoerde betoog
juist is, en hieraan kan volgens mijne meening niet ge-
twijfeld worden, dan volgt daaruit, dat de in het latere
recht gebruikelijke proces-excepties te eenenmale zonder
grond uit het Romeinsche proces zijn afgeleid, en dus
geheel te onrechte den naam exceptie dragen.-) Kan
niettemin daarmee haar bestaan niet weggecijferd worden,
verklaard is nu de begripsverwarring die noodzakelijk het
gevolg moest zijn van het verbinden van den naam exceptie
aan een voorstelling, die het Rom. recht volkomen vreemd
was, terwijl de verwarring er niet minder op werd, daar de
oud-Romeinsche exceptie, als verweermiddel het materieele
recht betreffende, hoewel in ontzaglijke uitbreiding, daar-

1) Büi-ow, Die Lelirc von den Proccsseinrcdcn und die I\'rocess-
voraussetzungen, Gieszen 1868.

2) Indien men ten minste van meening is, d.it in de reditstaal
varietatem dclcctarc non licct.

-ocr page 43-

DE ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP. 27

nevens was blijven voortleven. De drieledige verdeeling in
declinatoire, dilatoire en peremptoire i) exceptiën was inmid-
dels uit en in deze verwarring ten tooneele verschenen, en
wist door alle tijden heen met bestendigen luister hare
plaats te handhaven.

Zoo vindt men dan in de oud-Vaderlandsche rechts-
praktijk het woord exceptie gebezigd zoowel voor die ver-
weringen, die vóór de andere mogen of moeten worden
voorgesteld (waarbij kan worden gepersisteerd), als voor
alle soorten van verdediging, die meer inhoudt dan een
zuivere of volstrekte ontkenning van de gestelde feiten
of daaraan vastgeknoopte rechtsgevolgen; de excepties,
waarbij kon worden gepersisteerd, waren dezulke, die aan
de wijze van procedeeren werden ontleend: en het zijn deze
proces-excepties, die volgens de toenmalige inzichten een
behandeling, afgescheiden van die der overige verdedigings-
middelen, gedoogden of zelfs noodzakelijk maakten. Zoo
was men bijv. van oordeel, dat het billijk en vooral logisch
is, -) dat men voor een onbevoegden rechter gedagvaard,
zijne verwering zal kunnen beperken tot een beroep op die
onbevoegdheid, zonder gedwongen te zijn op den eisch ze\'vcn
in te gaan, wanneer men den rechter voor onbevoegd houdt.

Men had dus gelijk tegenwoordig, de tegenstelling van

1) Dc onderscheiding in exceptions pcremptoircs en la forme en du
fond is van
Potiher, De la procedure civile, n»». 36, 37, 39, 41. Vgl.
Hoitard-Coi.met-Daage-Glasson, Leçons, n". 341.

In het Rom. recht had de onderscheiding in cxc. dilatoriac en
peremptoriae op verre na niet dc beteekenis die men haar wel
heeft willen toeschrijven: ook de dilatoirc betreffen de mérita causac
zelve, vgl. nui.ow, t. a. p., blz.
261 vlg.

2) Zoo schreef ook Honcennk, Proc. civ. Paris 1839, Tome III, blz. 315:

Par exeniple : quand il s\'agit de prescription, de ddfaut d\'intcVût, ou

dc qualitt\', de l\'autorité de la chose jugée, etc., telles fins de non-
rccevoir seront opposées sur le seuil du procts, si l\'on veut procéder
logiquement, et couper court ii des débats, «lu\'ellcs rendent oiseux.

-ocr page 44-

28 IS DE EXC P, L. c. EEN EXCEPTIE?

exceptie en antwoord ten principale: „Op de actie ten
libelle voorgestelt, volgt of antwoordt, of exceptie", lees ik
bij
Huber : 1) antwoordt is een middel, waer door de Ge-
daegde voorgeeft, dat hij behoort te worden vrijge-
sprooken, en de Eyscher verklaert niet ontfangbaer, het
zij ganschelijk, of ten minste voor als noch.

Exceptie is een middel, waer door de Gedaegde voor-
geeft, dat hij niet gehouden is, op den eysch t\'ant-
woorden, en verder te procedeeren. Door eysch en
antwoorde geschiedt de litis contestatie, ende door exceptie
wordt de litis contestatie voorgekoomen of op-
gehouden." De vervolgens door
Huber opgesomde
excepties zijn: de
exceptie declinatoir, voorgesteld bij
dengeenen die verstaet, dat hij of voor zijn persoon, of
wegens de natuire der sake, voor dat Gerechte niet kan
worden betrocken, ende dat hij derhalven ongehouden is,
\'t antwoorden; de
exceptie van praeventie, als yemant voor
een ander Rechter wettelijk is geciteerd, of de sake be-
gonnen, eer hij voor d\'ander Rechter betrocken was; de
exceptie van litispendentic, die den Gedaegde toekomt,
indien hij, de litis contestatie zijnde gedaen, voor een
ander Rechter geroepen* wordt en waer door hij zegt
ongehouden te zijn, om op desen nieuwen eysch te ant-
woorden, om dat over deselve .sake proces is hangende
voor een ander Gerechte; de
exceptie van al te korten
termijn,
die plaats heeft, niet soo zeer in het begin, als

1) Ulrik Huüeu, Hccdcnclacgsc Rcchtsgclccrthcyt, 3\'lo druk, Amster-
dam, 1726, Bk. V, kap. XVII.

2), Onder litiscontestatie verstaat HuiiER, t. a. p., kap. XXI :

de vaststellinge van het recht-geding, door den eysch van den
Impétrant, ende antwoordt van de gedaagde; in het latijn wordt het
genoemt contestatie, dat is zamen betuiginge, omdat eertijds partijen
voor recht liet geding aenvangende, de omstacnders beidg tot ge-
tuigen namen.

-ocr page 45-

DE ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP. 2 1

in de voortgank der proceduren, soo wanneer d\'Advocaten
eikanderen voor de tijdt bij de Wet vergunt, versnellen en
verstecken willen; de
exceptie van qualiteit, soo wanneer
de Gedaegde kan toonen, dat de Impetrant ofte sijn name
gebruikende, soodanige qualiteit niet heeft, om daer op de
proceduren aen te vangen; de
exceptie Procuratoir, welk\' is
of om dat er geheel geen Procuratie is, of dat sij gebrekkig is;
de
exceptie van geivijsder saken, waer door men segt, die
sake al rechtelijk afgedaen te sijn, soo dat daer op nieuw
niet over gepleit mag worden; en ten slotte de
exceptic
van discussie,
voor borgen ende bezitters van hypoteeken,
ten eynde sij niet werden aengesprooken nochte genood-
saekt te antwoorden, voor ende aleer de principale of eer-
ste schuldenaer gediscuticcrt, dat is, uitgeschudt ende
gebleeken zij, dat niet heeft om te betalen.

Men ziet het, dat al deze excepties de wijze van of in
ieder geval de toelaatbaarheid tot procedeeren betreffen.
Van de meesten dezer bepaalde dan ook de Ordonnantie
van de Justitie in de Steeden en Landen van Holland en
West-Friesland, van 1580, dat ze afzonderlijk mochten wor-
den voorgesteld. •) Edoch, ook hier bleek de natuur
sterkei dan de leer, en was het in de praktijk gebruikelijk,
dat men allerhande exceptiën vooraf en zonder ten princi-

1) Art. XIII:

Item in dc Steden, ende voor B.iiljuw ende Mannen, ende Regtei-s
van Dorpen, sullen partyen ofte hare Procureurs, die eenige exceptie
willen proponeeren, ten dage van de antwoorden, t\'effens ende t\'eene-
maal alle exceptien proponeeren, ende niet te min, onvermindert hare
exceptien, ten principalen antwoorden, uytgezonderd soo wanneer sy
proponeeren exceptien declinatoir, litispendentie, ofte litis-
finitae, dii-aronder begreepen alleenlijk exceptien v.in transact ie
ende uytsprake v.m Arbiters v.an regten, d.aar van by publyken
Instrumente, ofte d\'eygen hand Vcin partyen iilijkt; welke exceptien
sy-luydcn sullen mogen proponeeren, ende daer bij per-
sisteeren.

-ocr page 46-

30 IS DE EXC. P.L C. EEN EXCEPTIE?

pale te antwoorden, voorstelde; i) dit feit gerechtigt Huber 2)
tot de ontboezeming, dat: „het onderscheidt tusschen mid-
delen van exceptie ende antwoordt niet altoos soo klaer
ende voor oogen is, immers spelen de partijen in geen ding
meer, als dat sy principale middelen by maniere
van exceptiën voorstellen."

De praktijk maakte dus een listig en kwistig gebruik van
het oude begrip exceptie, alle betrekkelijke ontkenning om-
vattende, om zoodoende, zooals de term luidde, door het
zoeken van uitvluchten (exceptiënmakerij), de zaken sle-
pende te houden. Zij vond die voornamelijk in de toen
als later zoogenaamde
pei\'emptoire exceptiën. 3) Maar IIunER,
die zeer wel inzag, dat deze middelen geenszins met de
nieuwe beteekenis van exceptie: verwering waarbij kan
gepersisteerd worden, samenvielen, noemt deze peremptoire
verdedigingsmiddelen uitdrukkelijk (in het Kap.) onder

de antwoorden ten principale! Zelf kan hij zich

1) Huhek, t. a. p., kap. XVIII.

2) Huber, t. a. p., kap. XX.

3) In de Annotatien door Wll.i.em van Ai.I.KR, op dc Ordonnantie
van 1580, Amsterdam 1768, lees ik ad art. III: d\'Exceptien Peremptoir
zijn IJeweeringen, Redenen cndc Bcschcyd van den Verweerder om
tc tooncn dc quade Sake van den Eyscher, ommc dcselvc bij Peremp-
toire middelen tc dooden en tc niet te doen. Als: He-
tali-nge, Compensatie, Novatic, Verdrag van niet tc
cyschcn, Praescriptie. Aldus ook reeds
Merui.a.

Huber, kap. XX, noemt nog: het middel van accoort, van
vreezc, van bedrog, van ongctcldcn gelde, van eedt.

Hoe dc praktijk tc werk ging, kan men Iceren uit de mededeeling
van
Joh. van der Linden, Judicieelc Pr.iktijk, II, IV, § 8. Hchalve
dc cxccptidn waarbij mag worden gepersisteerd, zijn er nog onge-
noemde exception. Meestentijds worden die exceptieve defcnsion
voorgesteld door te concludecrcn: ter fine van niet-ontvankclijk, cn
bij ordine, dat aan den Impretant deszclfs Eisch en Conclusie ontzegt
zal worden. Hier ziet men aldus de oorsprong der nog heden ten
dage zoo geliefkoosde uitdrukking: middelen van nicl-ontvan-
kelijkheid.

-ocr page 47-

DE ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP. 2 1

echter niet geheel van het oude begrip los maken, waar
hij, die zulk een scherp onderscheid maakt tusschen ex-
ceptie en verweer ten principale, te dezen opzichte spreekt
van: principale middelen van exceptie.

Maar ondanks de misbruiken der praktijk, i) bleef de
rechtsovertuiging slechts die verdediging als exceptief be-
schouwen, die afzonderlijk kon worden voorgesteld en waarbij
dus mocht gepersisteerd worden. Een overtuiging, die men
op de scherpste wijze geformuleerd vindt in een der ken-
bronnen van het oud-Vaderlandsche procesrecht. Ik bedoel
de Algemeene Manier van Procedeeren in civiele zaken van
1799. Art. 61 bepaalt: Het nemen van exceptieve
c O n c l u s i e n zal alleen mogen geschieden in de
volgende gevallen, wanneer de gedaagde beweert: a. dat
dc dagvaarding nietig is, b. dat de rechter onbevoegd is,
c. dat dc zaak reeds aanhangig is voor een anderen rechter,
of scheidsmannen, d. dat over de zaak een schriftelijk ver-
gelijk getrofien is, c. dat de zaak reeds beslist is door een
rechterlijk vonnis, of door uitspraak van scheidsmannen,
ƒ. dat de aanlegger tot geen hooger beroep mag worden
toegelaten, g. dat de eischer de qualiteit niet bezit die hij
zich toeschrijft, h. dat de gedaagde dc qualiteit niet heeft,
waarin hij is opgeroepen. -) En in art. 66 staat uitdruk-
kelijk herhaald, dat geéne andere gronden van verdediging,
dan die behooren tot de gevallen hiervoren opgenoemd,
door de gedaagden onder de gedaante van e.xceptiën

1) Waartegen o. a. tic Ordonnantie van Friesland vai\\ 1602 be-
palingen bevatte.

2) Vooral de laatste twee geven te denken: men heeft toch te
onzent de dclinitie van exceptie atleidende uit de tegenstelling der
absolute en relatieve ontkenningen, en uit die van het al of niet aantasten
van den grondslag der vordering, de zgn. dis(iualificatoire
exceptie daarin nooit kunnen opnemen; men beschouwde haar als
exceptie omdat de wetgever van \'38 het deed.

-ocr page 48-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

mogen voorgesteld worden, al is het, dat de gedaagde
daarop mogt beweren, van de gedane daging te moeten
worden ontslagen, zijnde hij, in zoodanig geval verplicht,
dienonverminderd op de zaak zelve te antwoorden. En
ook in het Wetboek op de rechterlijke instellingen en rechts-
pleging in het koninkrijk Holland van 1809, en in de latere
ontwerpen, van
van der Linden en dat van 1815, vindt
men dezelfde bepalingen terug.

In het oud-Fransche recht was de ontwikkelingsgang van
het begrip exceptie niet anders. Ook daar kan men onder-
.scheiden aan deneenen kant de proce.s-excepties, fins de non
recevoir, i) later fins de non procéder geheeten,
zooals de exception des choses jugées, de litispendance, de
prescription, en vindt men ten andere het uitgebreide begrip
terug, door de praktijk onder de benaming fins de non
valoir, i) zoozeer geliefd, en waartoe o.a. gebracht worden
de exception de paiement, de compensation. Maar de beschre-
ven rechtsbronnen erkenden alleen proces-excepties, die ter
onderscheiding van principale verdediging slechts die verweer-
middelen omvatten, die afzonderlijk moesten worden beslist.

Een Ordonnantie van Hendrik III, van 1585, beval den
rechters vooraf recht te doen op de fins de non-rece-
voir; en de Ordonnantie van 1667 deed hetzelfde, deze
middelen fins de non-procéder noemende. Tit. VI,
Art. III luidde: Enjoignons ;i tous juge.s, sous les
mômes peines, d e j u g e r s o m m a i r c m ent à l\'A u d i c n c c
les renvois, incompétences, et déclinatoires,
qui seront requis et proposéz, sous prétextt de litispen-
dance, connexité ou autrement, sans appointer les Parties,
lors mûme qu\'il en sera délibéré sur le Registre, ni ré-

1) Men houdc in het oog, dat deze terminologie niet vaststaande is\'

-ocr page 49-

DE ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP. 2 1

server et joindre au principale, pour y être préa-
lablement ou autrement fait droit. i)

Wij zullen in het vervolg zien, dat het door deze Or-
donnantie van 1667 aan exceptie gehechte begrip, als
middel van verdediging dat afzonderlijk is te beslissen, de
procedure zelve betreffende, onvervalscht in den Code de
Procédure is overgegaan. Uit het voorafgaande kunnen wij
intusschen het besluit trekken,

dat het Romeinschrechtelijke begrip van exceptie voor
het latere recht heeft afgedaan,

dat wèl in wetenschap en praktijk een zéér uitgebreid
begrip van exceptie, omvattende alle wijzen van verdedi-
ging, die niet bestaat in zuivere, volstrekte ontkenning van
des eischers recht, is blijven voortleven, maar

dat gedurende het tijdperk, aan de codificatie vooraf-
gaande, de proces wetten zich uitsluitend bezig houden
met excepties in den beperkten. zin van verweermiddelen,
die volgens de toenmalige opvatting afzonderlijk konden of
moesten worden voorgesteld en beslist.

B. Dc geldende Wetten.

Zoekt men naar de beteekenis waarin het li. W. het
woord exceptie gebruikt, dan komt men spoedig tot dc
.slotsom, dat het daar te verstaan is in den uitgebreiden
zin van verdediging, die niet is een volstrekte ontkenning;
het begrip exceptie, dat zooals we boven zagen, in dezen
omvang in wetenschap en praktijk is blijven voortleven,

i) bornier, Conferences des Ordonnances de LOUIS XIV\', Paris 1744,
1, blz. 39, leekent hierbij aan: La raison est, paree que c\'est Ic devoic.
d\'un bon juge de finir le proces plutôt qu\'il lui est possible.

-ocr page 50-

34 is DE EXC. P. L. C. EEN EXCEPTIE ?

is aldus in ons B. W. binnengedrongen, i) Waar het B. W.
spreekt van exceptie van minderjarigheid, exceptie van kwade
trouw, is met exceptie klaarblijkelijk bedoeld een ver-
dediging, die geen volstrekte tegenspraak van den eisch
bevat, doch van zoodanigen aard is, dat de gedaagde
zijnerzijds, naast of tegenover de door den eischer gestelde,
feiten stelt, die hij zal hebben te bewijzen. 2)

Maar even spoedig rijst naar aanleiding van het vooraf-
gaande, waaruit bleek, welk begrip exceptie in de oud-
Vaderlandsche en oud-Fransche v/etten gold, de bedenking
of in ons procesrecht wel met zulk een uitgebreid begrip
te rekenen valt, en of niet ook daar veeleer het kenmerk der
excepties hierin ligt, dat het die verweermiddelen zijn, die
volgens wetsvoorschrift een afzonderlijke behandeling genieten;
een bedenking die te gegronder is, aangezien de onmiddel-
lijke bron onzer proceswet, de Code de Procédure, onge-
twijfeld dat kenmerk bevat, terwijl in den Code Civil
evenals in het B. W. hetzelfde uitgebreide begrip van ex-
ceptie is neergelegd. De negende titel toch, met het
opschrift: „des Exceptions", verdeelt de excepties in 5
soorten: de exceptie van zekerheidstelling door vreemde-
lingen, de „renvois" (onbevoegdheid, verknochtheid en aan-
hangig geding), de nietigheid van dagvaarding (ou d\'acte
de procédure,) de dilatoire excepties (termen van beraad en

1) Art. 1490, 1858, 1967, 1969, 2004, 1884, 1978 B. W. De laatste
zes artt. komen overeen resp. met de artt. 2012, 1360, 1361,2262,2036
en 1367 van den C. C.

Vgl. Boitard c. s.. Leçons I, tit. IX, 342. Afwijkend is de opv.itting
van
ten Brink, t. a. p., blz. 43, die van meening is dat in art. 1490
B. VV., niet moet gelezen worden: verdediging sive exceptie, doch
verdediging aut exceptie. Waarom, wordt niet meegedeeld.

2) Vgl. het spraakgebruik, d.it zelfs bij volstrekte ontkenning van
het recht, van exceptie spreekt: bijv. exceptie van spel en weddenschap.

3) 9<le tit. v. h. 2\'!\'= bk. C. d. pr., arU. 166—187.

-ocr page 51-

DE GELDENDE WETTEN. 35

oproeping in vrijwaring), en de mededeeling van stukken;
uitdrukkelijk wordt daarin bepaald wanneer en in welke
volgorde deze excepties moeten worden voorgesteld. Allen
betreffen zij verweringen ontleend aan de wijze van pro-
cedeeren, zonder dat de inhoud der vordering betwist
wordt. „Les exceptions ne sont aujourd\'hui que des moyens
opposés au demandes pour se dispenser d\'y répondre
jusqu\'à ce qu\' un délai soit expiré ou une for-
malité remplie", kon
Garsonnet te recht zeggen, i) en
het is er verre van, dat deze in den C. d. Pr. bedoelde
excepties in nauwer verband zouden staan met de betrek-
kelijke ontkenningen, in den C. C. aldus genoemd, dan dat
ze gelijk dezen middelen van verdediging bevatten. De

i) Garsonnet, Proc. I, § 143. Vgl. dc bep-iling van Boncenne,
t. a. p., 3, blz. 162: Tous ces moyens qui ont dft être présentés dès
l\'entrée du procès, n\'attaqueront point encore le fond du droit. Ce
ne sont que des exceptions; men denke echter aan de communication
de pièces, die niet in limine litis behoeft te worden gevraagd. Vgl. ver-
volgens
BorrARD c.s., I, 342: Lex exceptions ont en général pour objet
d\'empûcher ou de retarder l\'instance; elles ne s\'attaquent pas
au fond mûme du droit, et en cela elles diffèrent des défenses par
lesquelles le défendeur conteste, en totalité ou en partie, la prétention
mûme de son adversaire, comme par exemple si, actionné en paye-
ment d\'une dette, il répond ([u\'il ne doit pas ou qu\'il ne doit plus
parce qu\'il a payé, qu\'il y a compensation, prescription, (juc l\'obligation
est nulle pour cause d\'incapacité. Les défenses peuvent ótre proposées
en tout état de cause jusqu\'il la clôture des débats et dans un ordre
quelconque, tandisque les exceptions doivent être invoquées au début
de l\'affaire, avant les défenses, dans l\'ordre indiquée par la loi et cjue
nous étudierons bientôt. Als men dc bcp-iling van
Carré beschouwt:
On entend en général, dans le langage du droit, par exception, tous
les moyens par lesquels le défendeur, sans entrer dans la dis-
cussion dc la demande, établit tiue le demandeur ne doit p.is être
admis la poursuivre, zou men deze voor betrekkelijk juist kunnen
houden, indien men niet wist, dat CARRli geheel te onrechte onder
niet-trcden in duscussie omtrent den eisch evenzeer begrijpt het beroep
op betaling, gewijsde, verjaring, compensatie enz. (de péremptoircs
du fond).

-ocr page 52-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

peremptoire exceptie, het geduchte bolwerk, waarin weten-
schap en praktijk het uitgebreide begrip van exceptie hebben
getracht te handhaven, is in den C. de Pr. dan ook niet
bekend. „Dans tous les cas il n\'y a plus actuellement d\'ex-
ceptions péremptoires: aucun texte n\'en fait mention." i)
Hoewel nu de peremptoire exceptie zoowel in de wetenschap
als in de rechtspraak stand hield, moet men hare praktische
beteekenis niet overschatten. Zij wordt immers door de
Fransche processualisten — en dit is voorzeker een bewijs,
dat dezen het met haar niet te ernstig meenen — juist in
het geval dat hare eigenschap als exceptie zou moeten

i) Garsonnet, t. a. p., I, § 143. Reeds werd opgemerkt dat POTHIER
twee soorten perempt. excepties kent. In navolging daarvan maken
de meeste schrijvers, hoewel ieder met zijne woorden, dezelfde onder-
scheiding. Zoo wordt gesproken van exc. perempt. du fond en d\'instance
(Carré), perempt. relatives à la forme en relatives à l\'action même
(pigeau) of exc. perempt. de forme en pérempt. proprement dites
(Rauter). CarrÉ\'s begripsbepaling van de exc. pérempt. du fond komt
overeen met die der meeste schrijvers; zij luidt,
Carré (Chauveau,
Paris 1873), \'53: Les exceptions péremptoires du fond

sont celles qui ont pour brtt de faire juger définitivement, et
sans examiner si elle est bien ou mal fondée, une action
qui a pu exister, mais qui n\'existe plus, parce qu\'elle est éteinte ou
détruite à raison de plusieurs circonstances dont le détail n\'appartient
pas l\'objet de cet ouvrage. Il suffit de dire, en général, que l\'on
place parmi ces exceptions les fins de non-recevoir résultant du défaut
de qualité, de l\'autorité de la chose jugée, de la compensation, du
paiement, de la prescription, etc. Zeer beachtenswaardig is hetgeen
Boitard I, 342, opmerkt: Quant aux exceptions péremptoires du
fond, il est beaucoup plus difficile de comprendre quelle était cet
égard, l\'idée précise des anciens commentateurs et des anciens prati-
ciens ; il est à croire qu\'eux -mû m es com|)renaient fort
mal ce qu\'ils voulaient dire par ce mot.,,. Mais quand
j\'invoque ces prétendues exceptions qu\'il appelle péremptoires du fond,
quand j\'allègue la prescription, une transaction, ou tout autre moyen
de même nature, un de ces moyens qui détruisent la demande, comme
l\'avoue
Pothier lui-même, on ne comprend guère comment
il peut dire en même temps, que ces moyens n\'entrent
pas dans le mérite de la demande.

-ocr page 53-

DE GELDENDE WETTEN. 37

aan den dag komen, als een verdediging ten gronde
beschouwd; want terwijl art. 464 C. d. Pr. den verweerder
slechts vergunt in hooger beroep nieuwe feiten te stellen,
mits zij een défense opleveren, waaruit zou volgen, dat
peremptoire excepties niet in hooger beroep kunnen worden
te berde gebracht, heeft zoowel in de rechtspraak als de
theorie, de meening postgevat, dat zij in eiken stand des ge-
dings, z e 1 f s in hooger beroep, zijn toe te laten, i) Blijkt hieruit
dat de peremptoire exceptie in Frankrijk praktisch weinig
nadeel heeft veroorzaakt, wij zullen zien, dat zij te onzent
minder onschadelijk is geweest.

Op den vaderlandschen bodem woekerde nog steeds —
gelijk in Frankrijk — het aloude, uitgebreide begrip van
exceptie voort. Het toppunt van leerstellige verwarring
geeft te dien opzichte het ontwerp 1820 te aanschouwen,
waarin is opgenonrien zoowel het uitgebreide begrip, de
peremptoire exceptie, als het enge, bevattende de proces-
excepties, waarbij kan gepersisteerd worden.

Niet minder dan drie soorten van peremptoire excepties
worden in dit ontwerp onderscheiden, naar gelang zij de
zaak in geschil, de qualiteit der personen of slechts den
aard der actie betreffen. Onder de eersten worden verstaan
de zoodanigen, waardoor beweerd wordt, dat de inge-
roepene oorzaak der rechtsvordering isteniet-
gegaan. Hiertoe behooren de exceptiën van betaling,
kwijtschelding, verjaring en dergelijke, gelijk mede de
exceptie van transactie, novatic of van gewijsde zaak, of
andere van dien aard.

i) Carré (Ch-iuvcau) II, 751; Kauter, Proc. n». 114; IJerriat-
Saint-Prix
, Cours dc pr. c., Paris 1825, I, blz. 221. Vgl. ook:
Garsonnet V, § 972\'\', Lc défendeur peut donc opposer pour la
première fois en appel toutes les défenses connues dans la pnatiquc
sous le nom d\'exceptions péremptoires; en dc daar aangehaalde
jurisprudentie.

-ocr page 54-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

Mij dunkt dat dit voldoende is. Het loont anders de
moeite, daarbij de begripsbepaling i) des ontwerps van
verdediging ten gronde te vergelijken. Art. 3271: „Tot
ontzegging van den eisch kan geconcludeerd worden, zoowel
uit oorzaak, dat de feiten en omstandigheden, waaruit de
aanlegger het bestaan eener regtsvordering tracht af te
leiden, niet waar of niet bewezen zijn, als op grond, dat,
ofschoon de feiten cn omstandigheden mogten waarachtig
zijn, nogtans daaruit geene wettige regtsvordering voort-
spruit". Alsof uit een vordering wier ingeroepene oorzaak
is tenietgegaan wél een wettige rechtsvordering zou voort-
spruiten ! Maar het fraaiste is, dat volgens art. 3290 peremp-
toire excepties, de gansche zaak in geschil betreffende, ook
met goeden uitslag tot ontzegging van den eisch, dus ten prin-
cipale, kunnen worden ingeroepen. Zoo duidelijk mogelijk
blijkt daaruit, dat de ontwerpers zelve de grens tu.sschen
peremptoire exceptie en verdediging ten principale niet bespeu-
ren konden, althans dat zij aan het onderscheid tusschen beiden
geen gewicht hechtten. Dat zij voor het procesrecht -)
veeleer alleen beteekenis schonken aan het beperkte begrip
van proces-excepties, volgt zonder twijfel uit de in navol-
ging der oude ordonnantiën en der Algemeene Manier van

1) Leerzaam is ook art. 3277: „Wanneer er, onafhankelijk van
de waarheid of onwaarheid der door den eischer voorgedragen feiten
en omstandigheden, cn van het bestaan of bestaan hebben
zijner wettige regtsvordering nogtans andere redenen zijn, waarom
het geeischte niet behoort tc worden toegewezen, m.ig dc verweerder
concludecrcn tot absolutie van de instantie. Dc verdediging wordt in
dit gev.il cxccpt ie f genoemd".

Daaruit volgt, dat dc peremptoire exceptie geen exceptie is,
tenzij men durft vol tc houden, dat betaling, kwijtschelding enz.,
waardoor toch de verbintenis teniet gaat, onafhankelijk zijn van het
bestaan of bestaan hebben der vordering!

2) Dat wil dan zeggen, dat zij aan het ruime begrip exceptie
louter leerstellige waarde hechtten.

-ocr page 55-

DE GELDENDE WETTEN. 39

Procedeeren van 1799, in art. 3292 opgesomde proces-
excepties, die bij afzonderlijke conclusie mogen worden
voorgesteld, om daarbij zonder antwoord ten principale te
persisteeren. Wat hiervan zij, men kan veilig aannemen,
dat het mede aan den invloed van dit ontwerp te wijten
is, dat de wetgever van 1838, hoewel hij geenszins onder
exceptie iets anders verstond dan de Fransche, i) in ons
wetboek een bepaling heeft opgenomen, die oogenschijnlijk
een verandering in het stelsel van den C. d. Pr. bracht.
Ik bedoel die van art. 160 Rv., die volgende op de bepaling
dat dilatoire excepties gezamenlijk en vóór het antwoord
ten principale moeten worden voorgesteld, aldus luidt: Alle
overige 2) exceptien moeten met het antwoord tegelijk
worden voorgesteld op straffe van verwijzing in de kosten
door het niet nakomen van dit voorschrift veroorzaakt.
Daarin heeft men nu te allen tijde de bevestiging gezien
der oude drieledige onderscheiding der excepties en daarop
bepaaldelijk de meening gegrond, dat in ons procesrecht
met de peremptoire excepties rekening moet gehouden
worden en bijgevolg een z.g.n. materieel kenmerk der
excepties bestaat Ter bestrijding van dat denkbeeld
begin ik met voorop te stellen, dat het begrip peremptoire

O Dit blijkt uit dc toclichling van den heer HartiiÉLÉMY, lid der
commissie voor de nationale wetgeving, van liet eerste ontwerp van
het wetboek, in de zitting der Tweede Kamer van 8 Kebr. 1828.

2) In art. 21 der Wet van 29 Maart 1828 stond peremptoire.

3) Vgl. v. H. Kaure, P\'rocesr. I, 2\'ic druk, blz. 288 en Moi.engraakk,
K. M., 1901, blz. 540, die althans van oordeel is, dat de wet zulk
een materieel kenmerk onderstelt; voorts
ten Hrink, t. a. p., blz. 62,
63, die tot de conclusie komt, dat een materieel kenmerk der exceptie
in ons recht geheel ontbreekt; in lijnrechte tegenspr.iak daarmee is
zijn bewering dat het gebied der excepties betreden wordt, zoodra de
gedaagde een novum stelt. Wat betreft dc wet van \'96 neemt hij de
Rom. rcchtclijkc opvatting van exceptic van
v. Savigny c. s.: een
eigen recht als kenmerk.

-ocr page 56-

4° IS DE EXC. P, L. C EEN EXCEPTIE?

exceptie den wetgever zeiven te eenenmale onbestemd is
gebleven. Ik leid dit af uit hetgeen bij de Memorie van
Toelichting werd gezegd ter gelegenheid van de wijziging
van peremptoire in overige, en van dezen inhoud is:
„Men heeft den regel, bij art. 21 der wet van 29 Maart
1828 uitgedrukt, behouden, en het woord peremptoire ver-
anderd in overige, omdat er onder de aldaar bedoelde
exceptiën welligt eenige kunnen zijn waaromtrent het
betwistbaar mocht kunnen zijn, of zij wel tot de
eigenlijke peremptoire behooren." Uit deze meer dan
weifelende woordenkeus meen ik te mogen besluiten, dat
de regeering zelve een antwoord op de vraag: wat is een
peremptoire exceptie, niet vermocht te geven. En zou het
nu te veel gezegd zijn, dat men derhalve verplicht is om
los van de oude leer der peremptoire excepties, zelfstandig
te onderzoeken, welke beteekenis aan het: alle overige
exceptiën moet worden gehecht?

Van het meeste gewicht nu is hetgeen art. 160 Rv. verder
behelst: hiervan zijn uitgezonderd de exceptie van ge-
wijsde zaak, de exceptie van dading en de exceptie, dat
de aanlegger de hoedanigheid niet bezit welke hij zich toe-
schrijft, of dat de verweerder de hoedanigheid niet bezit
in welke hij is gedagvaard. Deze exceptiën alleen kunnen
vóór het antwoord ten principale worden voorgesteld.
Zoo zagen wij ook vroeger, dat zoowel in de Ordonnantie
van 1580 als in de Manier van Procedeeren van 1799 deze
drie verweermiddelen inderdaad tot de excepties gerekend
en ook werkelijk als proces-excepties,\'de wijze van
procedeeren betreffende werden beschouwd.

Uit de tegenstelling van de in \'t begin der derde afdeeling \')
genoemde excepties (onbevoegdheid en dilatoire
exc.) die

i) iite Bk. Wb. v. Rv.

-ocr page 57-

DE geldende WETTEN 4I

eveneens proces-excepties zijn, i) alsmede uit het verband van
de woorden: alle overige en hiervan zijn uitgezonderd
(de drie genoemde proces-excepties), volgt nu dat deze
proces-excepties, die wij hebben leeren kennen als die
verweermiddelen, waarvoor de oud-Vaderlandsche wetten
en de Code de Proc. bijzondere procesrechtsregels geven,
in art. 160 gesteld zijn tegenover alle overige verweer-
middelen, dat zijn verweermiddelen ten principale,
om de eenvoudige reden dat men te doen heeft bf met
excepties, bf met verweermiddelen ten principale, tcr-
tium non datur. Ik beweer dus, dat in art. 160 het woord
exceptien gebezigd is in dienzelfden algemeenen zin van
verweermiddelen, waarin het B. W. het gebruikt, en dat wij
als het oude, uitgebreide begrip herkennen. De betee-
kenis der bepaling is nu, dat die overige verweer-
middelen niet voor een voorafgaande en summiere
behandeling, overeenkomstig de artt. 160, 161 in aanmer-
king komen; zij houdt dus een verbod tot persisteeren
in, en het overtreden daarvan leidde volgens de verbreid-
ste en aannemelijkste opvatting der rechtspraak, tot aan-
houding der be.slissing van het afzonderlijk voorgedragen
verweermiddel en voeging bij de „hoofdzaak", met bevel
aan den „excipient" om „ten principale" voort te proce-
deeren, met veroordeeling in de kosten, door het afzon-
derlijk voordragen veroorzaakt. In art. 160 is dus het
beginsel van samentrekking der verdediging gelegen in dien
zin, dat het partijen verboden is om, gelijk IIuiiKR het
destijds uitdrukte, principale middelen bij maniere
van exceptiün voor te stellen.

Ik zeide daar straks, dat te onzent de leer der peremp-

1) Waarvoor immers als zoodanig een afzonderlijke processueele
regeling geldt.

2) Vgl. daarover ten Brink, t. a. p,, blz. 56—58.

-ocr page 58-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

toire exceptie meer kwaad heeft gesticht dan in Frankrijk:
wij weten nu dat het behoud van het woord exceptie in
art. 160 het zijne daartoe heeft bijgedragen. Dat komt
vooral uit bij de toepassing van art. 348 Rv. (464 C. d. Pr.),
bepalende dat in hooger beroep alleen nieuwe verweer-
middelen kunnen worden voorgebracht, indien zij een ver-
dediging ten principale opleveren.

Evenwel is er een overgroote jurisprudentie, die van de
meening uitgaat, dat de peremptoire excepties in de prin-
cipale verdediging begrepen zijn, en haar hoewel met behoud
van den naam, in wezen beiden gelijk stelt. Ik behoef slechts
op enkele uitspraken de aandacht te vestigen. De
H. R.,
20 Jtini 1856, W. 1761, spreekt van een peremptoir
middel van niet-ontvankelijkheid, strekkende tot
finale afwijzing der ingestelde vordering en mitsdien
een verdediging ten principale opleverende, i)
De
Rb. Amsterdam, 17 Oct. 1865, W. 2756 heeft het
over een juridieke defensie au fond, althans een
zoogenaamde peremptoire exceptie, die met cen
verdediging au fond wordt gelijkgesteld, zoodat
appellant bevoegd is het middel voor \'t eerst in appel op
te werpen. En de
Rb. Leeuwarden, 8 Mei 1879, JV.
4441, gewaagt van een den grond der vordering betreflTend
middel, dat voor \'t eerst in beroep kan worden opgeworpen.
Was in onze rechtspraak dus een strooming, de Fransche
praktijk na te volgen, om overeenkomstig het door mij
ontwikkelde gevoelen dc peremptoire excepties op ééne lijn
tc stellen met de verdediging óp de hoofdzaak, bovendien ben

1) In gelijken zin: //. A\\, 30 7w/// 1876, IK 4055.

Hof Gelderland, 18 Dec. 1872, IV. 3573: dc exceptie tibi non com-
petit hacc atio is een peremptoir middel van nict-ontvankclijk-
heid en levert mitsdien een verdediging ten principale op,
die dus niet door de in eersten aanleg gevoerde verdediging au fond*
wordt gedekt.

-ocr page 59-

DE GELDENDE WETTEN. 43

ik van oordeel dat onze schrijvers, hoewel zij de doctri-
naire onderscheiding volhouden, wel beschouwd hetzelfde
doen. In de eerste plaats Mr.
DE PiNTO; i) bij hem lees ik:
„peremptoire exceptiën zijn niets anders dan een verdedi-
ging tegen de actie zelve, die zij vernietigen en voor altijd
doen afwijzen. Het onderscheid tusschen peremptoire ex-
ceptie en verdediging ten principale bestaat meer in den
vorm dan inderdaad, terwijl beiden veelal leiden tot
hetzelfde gevolg. — Compensatie kan in iederen stand
des gedings worden ingeroepen; juist omdat compensatie
geen actie is, maar exceptie, geen vordering maar
verdediging en wel verdediging ten principale, valt
zij in de duidelijke woorden van het artikel 348." Zeer
duidelijk zal uit deze omschrijving wel niemand het onder-
scheid „naar den vorm" geworden zijn. 2)

Voorts is niemand minder dan Prof. v. B. FauRE •\'\') in den
grond der zaak dezelfde mecning toegedaan, hetgeen blijken
moge uit de volgende woorden: „ . . . . Maar wanneer

1) De Tinto, Rechtsvore!. II, blz. 490 vlg.

2) Ook Oudeman, Rv. II, blz. 26, 27, is van oonleel dat in de
principale verdediging dc peremptoire excepties begrepen zijn.

En zeer stellig is dc uitspraak van M r. Kist,W. 3807: „l) e p e r e m p t o i r e
excepties toch worden, daar zij op de hoofdzaak van afdoen-
den
invloed zijn, aangemerkt als verdediging ten principale".

3) v. n. Faure, Procesr. V, blz. 109 vlg. Ik herinner overigens aan
v. H. Fauhe\'s definitie van peremp. exc., 1, 2\'\'" druk, blz. 288:
,,Peremptoire excepties zijn de zoodanige, welke dc toewijzing van
den eisch geheel of gedeeltelijk voor altijd beletten. Zij hebben tot
grond 6f een eigen recht des gcd.iagden, t>f een betrekkelijke ont-
kenning van des eischers recht, ()f ontstentenis van een beweerde
hoedanigheid". Ook aan die van
van der Kkmi\', t. a. p., blz. 140:
„Zoodra er twee regten tegenover elkander staan, waarvan het eene
het andere voor altoos krachteloos maakt, maar niet vernietigt, is dat
vcrdedigiiigsmiddcl een peremptoire exceptie".

Men ziet dat ik niet te veel zeidc met de bewering, dat de peremp-
toire exceptie het bolwerk is, waarin de pseudo-romeinschc exceptie
zich heeft verschanst.

-ocr page 60-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

men bedenkt, dat de peremptoire excepties in haar
gevolg met de verdediging ten principale kun-
nen gezegd worden gelijk te staan, en in artt. i6o,
i6l wordt voorgeschreven, dat die peremptoire excepties
met het antwoord tegelijk moeten worden voorgesteld, bestaat
er alle grond om aan te nemen dat de wetgever die ver-
dediging ten principale in art. 348 zoo ruim heeft genomen,
dat ook de perempt. exc. daaronder begrepen zijn".

Ik meen hiermede te hebben aangetoond dat zoowel
in de rechtspraak als bij de schrijvers het besef is
levendig geworden, dat een peremptoire exceptie eigen-
lijk hetzelfde is als verdediging ten principale, althans dat
er geen praktisch verschil tusschen beiden bestaat. Afgezien
daarvan is er, indien het nog noodig mocht schijnen, in de
geschiedenis der wet zelve een bewijs te vinden, dat het
„exceptiën" in art. 160 niets anders beteekent dan: ver-
weermiddelen ten gronde. De derde alinea van
art. 348 Rv. luidende: De oorspronkelijke verweerder
kan echter nieuwe weren van regten inbrengen, mits
dezelve eene verdediging ten principale opleveren, was in
bet eerste ontwerp, aangenomen bij de wet van 29 Maart
1828 anders geredigeerd en wel als volgt: De oorspronke-
lijke verwee/der kan echter nieuwe exceptiën inbrengen,
mits dezelve eene verdediging ten principale op-
leveren. Is het nu niet helder als de dag, dat de weigever
sprekende van exceptiën die verdediging ten principale dus
géén exceptiën zijn, eenvoudig het gewone spraakgebruik
volgde.^ En wat ten slotte in art. 348 te rechter tijd werd
veranderd, is ongelukkiger wijze in art. 160 blijven staan;
doch tevens volgt hieruit, dat men uit die „overige exceptiën"
nimmer een argument kan putten voor het bestaan van een
zoogenaamd materieel kenmerk der excepties.
Als cxceptics
sijn dan ook alleen die verxvecriniddelen te bcschouiocn,

-ocr page 61-

DE GELDENDE WETTEN. 45

voor het voordragen zvaarvan de zuet bijzondere voor-
schriften geeft.
En wel vóór 1896 de volgende: de exceptie
van onbevoegdheid, van aanhangig geding, van
verknochtheid, van nietigheid van dagvaarding,
de exceptie van beraad, de andere dilatoire exceptiën
en ten slotte de exceptie van gewijsde zaak, van
dading, de disqualificatoire, en de exceptie van
niet-ontvankelijkheid in het hooger beroep. 1)

Behalve dat dc excepties van aanhangig geding en ver-
knochtheid tot de voorloopige verzoeken gebracht zijn,
heeft de wet
HarTOGH te dezen opzichte niets ge-
wijzigd, zoodat de verweermiddelen die vóór 1896 exceptie
waren, behoudens deze het nu nóg zijn; reeds daarom
is dat waar, omdat het vaststaat, dat men het begrip van
exceptie niet heeft willen veranderen. Maar tevens heeft de
wet van 1896 het gemeenschappelijke kenmerk der excepties,
de afzonderlijke voorstelling, bijna 2) geheel doen verloren
gaan. De groote verandering toch, neergelegd in het nieuwe
artikel 141, bestaat daarin, dat dc geheele verwering in
eens moet worden voorgedragen, en bij dc excepties niet
meer kan worden gepersisteerd. En het nieuwe artikel 141
verbiedt niet alleen het persisteeren bij excepties, gelijk
het oude art. 160 het verbood bij alle overige verweer-
middelen, doch .schrijft bovendien voor, dat excepties bij
eerste conclusie op straffe van verval moeten worden voor-

1) Vgl. .irt. 347 2"., Rv. (nieuw): Ingeval van incidenteel beroep of
indien door den verweerder een exceptie tegen het principaal beroep
wordt aangevoerd, zal den appellant op zijn verhangen een termijn
verleend worden, om het incidenteel beroep, of de voorgestelde
exceptie bij conclusie te beantwoorden. Onder die e.yceplics is
ongetwijfeld die van uitsluiting van hooger beroep begrepen, hoewel
art. 338 oud is vervallen.

2) Behalve voor dc exceptie van beraad en die van onbevoegdheid
in de conclusie tot vrijwaring.

-ocr page 62-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

gedragen, terwijl bij dupliek niet meer ten principale kan
worden geconcludeerd, indien men zich bij antwoord slechts
exceptief heeft verdedigd. Van het hoogste belang voor de
toepassing van art. 141 is dus: te weten of een verweer-
middel exceptie is of niet, en het eenige criterium waarmee
rekening kan gehouden worden is de wetenschap, of het
verweermiddel onder de wetgeving van 1838 al of niet als
exceptie was te beschouwen. Nu is het echter zeer merk-
waardig, dat sommigen ter beantwoording van de vraag
of een verwering exceptie is of niet, voor de toepassing
van art. 348 een anderen maatstaf aanleggen dan voor
art. 141. Volgens Mr.
VAN ROSSEM 1) zou uit de wordings-
geschiedenis van art. 141 moeten worden afgeleid, dat in dit art.
onder excepties de z.g. peremptoire begrepen zijn, terwijl in
hooger beroep deze peremptoire excepties met verweermid-
delen ten principale zouden gelijk staan, en dus daar voor het
eerst kunnen worden voorgesteld. „Daarin toch" (in art. 141),
redeneert Mr.
VAN RosSEM, „worden alle e.xcepties ge-
steld tegenover het antwoord ten principale; hadde de
wetgever bedoeld onder het laatste niet alleen de eigenlijk
gezegde verdediging ten principale te begrijpen, maar ook
die excepties, welke een gelijk effect hebben als de
verdediging ten principale, zoo had m. i. de redactie van
art. 141 anders moeten luiden." Ik heb echter reeds

i) Het VVetb. v. Burg. Rechtsv. op art. 141 cn 348.
v. Rossem verstaat onder antwoord ten principale zoodanig ant-
woord, waarbij gedaagde betwist dc juistheid van_ den feitelijken
grondslag der actie, of wel bestrijdt dc rechtsgevolgen, die de eischer
daaraan verbindt, terwijl bij de exceptieve verdediging tegenover den
eisch, die op zichzelf buiten beoordccling blijft, een feit of rcchtspunt
gesteld wordt, dat wanneer het opgaat, de toewijzing der vordering,
zoojU die is ingesteld, of ten tijde waarop die is ingesteld, of wel
voor goed in den weg staat.

Te recht wordt in Rechtsg. Mag. 1897, blz. 267, betreurd, dat Mrs,
Hartogh cn CosMAN zich van elke definitie dienaangaande onthouden.

-ocr page 63-

DE GELDENDE WETTEN. 47

gelegenheid gehad op te merken, dat er niet de minste
reden is om excepties, die gelijk effect hebben als de ver-
dediging ten principale, excepties te heeten. Dat geeft
Mr.
v. R. toe bij de verklaring van art. 348, omdat dit
spreekt van nieuwe weren van rechten, een ver-
dediging ten principale opleverende, waartoe
eveneens de peremptoire excepties behooren. Voorts meent
hij, dat zijn opvatting wordt bevestigd door een gedach-
tenwisseling in de Eerste Kamer. Uit het voorloopig ver-
slag blijkt, dat men ontwijfelbaar de peremptoire exceptie
van verjaring i) rangschikte onder den in art. 141 gebe-
zigden term „alle exceptiën", terwijl bij de discussie en
de heer
van zinnicq bergmann èn de heer Hartogh
van de gedachte uitgingen, dat de peremptoire exceptie
van dading niet afzonderlijk mag worden voorgesteld.
Daargelaten, wat het eerste gedeelte der opmerking aan-
gaat, dat Mr,
ilartogil in zijn toelichting zelf verklaart,
dat verjaring in de Nedcrlandsche wetgeving nimmer als
exceptic is aangemerkt, -) is de verjaring, die in eiken stand

1) Het gold nl, dc opmerking, dat door het nieuwe art. 141 het
verband verstoord zou worden tusschen het procesrecht en het 11. W.,
w.iar art.
1988 bepaalt, dat verjaring in eiken stand van het geding
mag worden ingeroepen.

Deze vrees is echter ongegrond, wanneer men bedenkt — toegegeven
dat beroep op verjaring een e.\\ceptic is — dat de regel van kracht is:
lex specialis derogat legi generali. Vgl.
Kb. ZwolU, 10 April 1901,
/K 7617; de exceptie van verjaring w.-is eerst bij tweede conclusie
opgeworpen. De Rb. overwoog, dat indien al gezegd beroep op dc
cxtincticvc verjaring als een exceptief verweermiddel moest zijn aan
te merken, tocii in elk geval de bepaling v.an art.
1988 H.W, volgens
welke men zich in eiken staat van het geding op verjaring kan be-
roepen, zou moeten geacht worden te behelzen een afwijking van
hetgeen dienaangaande bij art.
348 Rv. was voorgeschreven, en dat niet
mag worden aangenomen, dat dc wetgever van
\'96 die bijzondere
bepaling in het materieele recht zou hebben willen doen vervallen,
zonder daarvan ondubbelzinnig te doen blijken.

2) HaktOGH en CosMAN, blz. 62.

-ocr page 64-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

van het geding kan worden ingeroepen, al een zeer onge-
schikt voorbeeld om te betoogen, dat onder art. 141 alle
peremptoire excepties vallen, en wat het tweede gedeelte
betreft, zou — de juistheid der gedachte in het midden
gelaten — eerst moeten worden aangetoond, dat het be-
roep op dading werkelijk datgene is, wat men peremptoire
exceptie gelieft te heeten. Dit mag echter een probatio
diabolica genoemd worden, zoolang niet met zekerheid
vast staat, wat het kenmerk der peremptoire exceptie is.
Overigens ben ik van oordeel, dat dading zoowel als ge-
wijsde zaak nü gelijk in het oud-Vaderlandsch recht tot
de proces-excepties behooren, daar niet geprocedeerd kan
worden over zaken, waaromtrent het procedeeren on-
mogelijk is gemaakt, hetzij door dading, hetzij doordat er
reeds een beslissing over is gevallen. De bewering, dat
exceptie in art. 141 iets anders zou moeten beduiden dan
in art. 348, komt mij derhalve te eenenmale ongegrond voor.

Heb ik zooeven aangeduid welke verweermiddelen, ook
onder de gewijzigde wet, excepties zijn, dan rest mij nu
nog te onderzoeken, wat onder de toen door mij genoemde
dilatoire excepties te verstaan is.

Na het v :)orafgaande behoeft het geen betoog, dat onze
dilatoire excepties slechts den naam met de Romeinsche i)
gemeen hebben. De boven besproken onderscheiding in
exceptiones dilatoriac judicii en dilatoriae solutionis, die
hoewel den Romeinen onbekend, door de Glo.ssatoren werd
uitgevonden, was de oorsprong van de leer, nu nog omtrent
de dilatoire e.xcepties gehuldigd. 2) In de dwaling verkec-

1) Vgl. ten betooge dat in het Rom. recht dezelfde exceptie naar
omstandigheden een dilatoir of een peremptoir karakter kan aan-
nemen,
HüLOW, Processeinreden, t. a. p., blz. 70—74.

2) De definitie van V.B.FAURE,in aansluiting a.in het Ontw. i82o1uidt:
. Dilatoire ^excepties zijn de zoodanige, waardoor beweerd wordt,

-ocr page 65-

DE GELDENDE WETTEN. 49

rende, dat het Rom. recht processueel-dilatoire excepties
gekend had, meende men dat het in den geest van dat
recht lag, nu ook de aan het materieele recht ontleende
verweermiddelen, die strekken tot voorloopige afwijzing van
den eisch, als dilatoire excepties te behandelen, en dus
ook deze vooraf te doen onderzoeken en te beslissen. Zoo
werd de bewering, dat het recht in geschil nog niet
opeischbaar is, tot de dilatoire excepties gerekend, i)
Sinds de ló**® eeuw vermindert echter in Frankrijk het
aantal dilatoire excepties dusdanig, dat voortaan alleen
die verweermiddelen zoo worden genoemd, die tot onmid-
dellijk doel hebben het verkrijgen van een uitstel (l\'obten-
tion d\'un délai), en reeds de Ordonnantie van 1667
brengt tot de dilatoire excepties slechts de exception du
délai pour faire inventaire et délibérer en die van appel
en garantie. Toch bleef in dezelfde Ordonnantie een her-
innering behouden aan het tijdperk, waarin een onbepaald
aantal verweermiddelen onder de dilatoire excepties werd
gerangschikt. Er werd namelijk in art. i van den
I r\'"\' titel voorgeschreven, dat alle dilatoire e.xcepties
te gelijker tijd moesten worden voorgesteld: Celui qui
aura plusieurs exceptions dilatoires sera tenu de les pro-
poser par un mûme acte. En deze bepaling is voor ons
van zooveel belang, omdat zij onveranderd overgenomen

dat het gcOischtc vooralsnog niet kan worden toegewezen,
hetzij omdat de lijd of de voorwaarde, waaraan het beweerde recht
verbonden is, nog niet vervuld is, hetzij omdat vooraf eenige andere
procedures moeten worden begonnen of ten einde gebracht.

Anders echter: cueutz, de exc. van beraad, t. a. p., blz. 17: „Bij de
dilatoire excepties is de verdediging gericht legen den grondslag
der vordering, terwijl bij de exc. van beraad de gedaagde de vordering
laat voor hetgeen zij is".

i) Vgl. hierover het geschiedkundig overzicht bij: K. Derov, Des
exceptions dilatoires, thbse pour Ie Doctoral, l\'aris 1898, blz. 1—8.

-ocr page 66-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

in den Code de Proc., i) vertaald werd in ons art. 159
Rv. (oud), terwijl dit laatste artikel het eenige is, waarin
van dilatoire excepties wordt gesproken. Het luidt: dila-
toire excepties moeten gezamenlijk en voor de excep-
tiën, waarvan in het volgende art. wordt gehandeld en
voor alle antwoorden ten principale worden voorgesteld.
Het komt er nu op aan te weten, welke verweermiddelen
de wet, die het bestaan van meerdere dilatoire excepties
veronderstelt, als zoodanig beschouwt; en na het vooraf-
gaande lijdt het geen twijfel, dat ook ter beantwoording
van deze vraag zal moeten worden onderzocht, of de wet
een bijzondere wijze van behandeling voorschrijft voor
verweermiddelen, niet vallende onder diegene, die wij tot
dusverre als excepties hebben leeren kennen, terwijl hare
benaming intusschen, te meer daar de wet
Hartogh niet
meer met zooveel woorden van dilatoire excepties spreekt,
alleen van historische beteekenis kan zijn, om welke reden zij
èn in den Code èn in onze wet had moeten zijn verdwenen.

Boncenne 2) kent drie dilatoire excepties, te weten : Ie
délai pour faire inventaire et délibérer, la demande en
garantie, le bénifice de discussion (art. 2022 C. C.) „II
n\'y a", zegt hij, „d\'exceptions dilatoires que celles dont
l\'intention directe et avouée est de solliciter légalement
un délai." Andere schrijvers, 3) en op hun voorbeeld de
Nederlandsche, halen als voorbeeld aan: het beroep op den
termijn door den schuldenaar, die vóór den vervaldag zijner
.schuld wordt aangesproken. Maar deze opvatting is van
allen grond ontbloot, zoolang niet is aangetoond, dat een

1) Art. 18Û: Les exceptions dil.itoircs seront proposces conjointement
et avant toutes défenses au fond.

2) lîoncenne t. a. p.. Tome III, Chap. XIV.

3) Carré, Iîerriat-.Saint-Prix, I\'iokau. Deze exc. wordt door
hen genoemd: exception du terme ou délai.

-ocr page 67-

DE GELDENDE WETTEN. 51

uitdrukkelijke wetsbepaling voor een dergelijk verweer be-
paalde voorschriften geeft.
BoiTARD c. s. i) bestrijdt haar
dan ook, voornamelijk met deze argumenten: Volgens
art. 186 C. de Pr. moeten dilatoire exc. vóór het antwoord
worden voorgesteld; valt het beroep op termijn daaronder,
dan zal dat verweermiddel voor den gedaagde verloren zijn,
zoo hij het niet terstond, dès Ie début de 1\'instance, heeft
doen gelden. Het meest redelijke verweer echter van iemand
die ter voldoening eener schuld aangesproken te\' goeder
trouw meent, dat hij niets verschuldigd is, zal een vol-
strekte ontkenning van de feiten zijn. Wordt hij nu later
gewaar, dat hij wel degelijk schuldenaar, doch de schuld
nog niet vervallen is, dan is het daarop gegronde verweer-
middel door de voorafgaande verdediging ten principale
gedekt. Dit nu, roept
BoiTARD uit, serait la plus sou-
veraine injustice. Voorts is het verweer, dat een
voorwaarde nog niet vervuld, of een tijdsbepaling nog niet
is aangebroken, niet ontleend aan de procedure, maar aan
het materiüele recht, en derhalve indien niet uitdrukkelijk
het tegendeel blijkt, een verdediging ten principale.

De meening van BoitarI), ook gedeeld door cllauvkau, 2)
Gaksonnkt,^) en Deroy,-») is tegenwoordig overheerschend.

Wat ons recht betreft zal behalve de uitdrukkelijk door de

1) Leçons I, n®. 406—412.

2) CllAUVKAU op Cakrk: ([vieslion ySr.

3) C.arsonnet, I, 165.

4) \'P. a. p. blz. 165: Les rares partisans de cette opinion, avi-
jonrdhui
i\\ peu près con>plî;tcn>ent abandonnée etc.;

en Dalloz, in v. Exception, .Sect. IV, art. i, die de exc. du terme
peremptoire de l\'instance nueint.

van dkr Kkmi\' t. a. p., blz. 134 zegt: Ken voorwa.arde gesteld i)ij
het aangaan eener verbintenis geeft géén aanleiding tot een
dilatoire exceptie, ma.ar tol het ontkennen van het recht des eischers,
«)mdat dit steimt op die verbintenis.

Vgl. ook: TKN IlRlNK t. a. p., blz. 54.

-ocr page 68-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

wet genoemde exceptie van beraad, het beroep dat
den borg toekomt op het vooraf uitwinnen van den hoofd-
schuldenaar, en het voorrecht van schuldsplitsing dat mede-
borgen hebben, onder de excepties, zoo men wil dilatoire,
moeten gerekend worden. Het eerste steunt op art. 1868
B. W., bepalende dat de borg jegens den schuldeischer
niet tot betaling gehouden is, dan bij gebreke van den
schuldenaar, wiens goederen vooraf moeten worden uit-
gewonnen, en op art. 1870 dat hem verplicht zulks te
vorderen op de eerste gerechtelijke tegen hem ge-
richte aanspraak, waaruit volgt, dat het verweer gedekt
is, indien het later, en in hooger beroep wordt voorgebracht i).
Dat dit verweer aan een bepaalde wijze van voorstellen
is gebonden, kan ons niet bevreemden, daar
HUBER reeds
bij de excepties die van discussie noemde. Voor het
z.g.n. beneficium divisionis, in art. 1874 B. W. ver-
leend, zal hetzelfde moeten gelden, daar ook dat op de eerste
gerechtel ij ke aanspraak moet worden voorgebracht. Het
is redelijk, dat voor deze beide „RechtswohlthUte" een
bepaalde wijze van voorstellen is geboden, indien men
slechts bedenkt, dat het niet aangaat den schuldeischer
verlies van tijd en kosten te berokkenen, wanneer het ver-
moeden -bestaat, dat de borg van het voorrecht heeft afstand
gedaan, doordien hij het niet terstond heeft ingeroepen.

Vraagt men nu ten slotte, waarom de oproeping in vrij-

1) Anders: Boitard, Chauveau, Garsonnet, Deroy, die tr.ichtcn
te betoogen, d.it de in art. 2022
C. C. gebezigde uitdrukking: sur
les premières poursuites alleen slaat op poursuites extra-
judiciaires: il s\'agit des voies d\'exe\'cution que le créancier vient
de pratiquer en vertu d\'un titre exécutoire.

Het gewicht van dit argument daargelaten, spreekt onze wet in
elk geval ondubbelzinnig van eerste geregtelijke aanspraak.

2) Niet duidelijk is mij geworden, waarom v. B. Faure 1, 2\'ie druk,
blz. 287, .aan art. 545 B. W. de gedachte aan een dilatoire exceptie verbindt.

-ocr page 69-

DE GELDENDE WETTEN. 53

waring, door den Code onder de excepties gerekend, bij
ons daartoe niet wordt gebracht, dan is het antwoord, dunkt
mij, dat het er volstrekt niet op aankomt, of men een ver-
weermiddel exceptie noemt, of incidenteel verzoek, of hoe
ook, mits zooals in dit geval uitdrukkelijk is voorgeschre-
ven, wanneer en hoe zulk een middel moet worden voor-
gesteld en behandeld, hetgeen eveneens geldt voor de
vroeger zoogenaamde excepties van vreemdelingschap, ver-
knochtheid en aanhangig geding.

Overigens zullen tot de dilatoire excepties alleen mogen
gebracht worden de exceptie van beraad, van uitwinning en
van schuldsplitsing. En zonder mij te begeven in een be-
spiegeling omtrent de vraag — die het hier niet de plaats
is te beantwoorden — of in het algemeen een onderschei-
ding in principale en exceptieve verdediging te rechtvaardi-
gen is, leiden de voorgaande beschouwingen tot de uitkomst,
dat voor onze proces wet, voornamelijk met het oog op de
toepassing van de artt. 141 en 348 Rv., als cxceptiüni) alleen
te beschouwen zijn de navolgende verdedigingsmiddelen:

i) Dat nicn in dc rechtspraak nog steeds in het duister rondtast naar
de beantwoording der vraag, wat exceptie is, wat niet, moge uit het
volgende blijken:

I\\b. \'s Hosc/t, 3 Dec. 1897, /T. 7217. Er was krachtens art. 1303
schadevergoeding gevra.igd, doch zonder ontbinding der overeenkomst.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid, omdat geen schade-
vergoeding zonder ontbinding kan gevorderd worden, werd eerst bij
tweede conclusie aangevoerd. Er werd overwogen, dat de Rechtbank
in dit middel ziet een exceptieve verwering (waarom wordt niet mee-
gedeeld) maar dat het dan ook is vervallen. Maar dat het bovendien
ongegrond is, voorzoover dit middel mocht tc beschouwen
zijn als principale verwering.
Vgl. ook:
A\'6. \'s/iosc/t, 28 April 1899, H\' 7415.
Terloops wijs ik op de zonderlinge opvattingen die in dc juris-
prudentie heerschen omtrent de door haar als sacramenteele formules
beschouwde niet-ontvankelijk-verklaring en ontzegging van den eisch.
Vgl.
Moi.engraakk, R. M., jg. 1901, blz. 538.

-ocr page 70-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

het beroep op onbevoegdheid des rechters.

„ nietigheid van dagvaarding.

„ gewijsde zaak.

„ dading.

„ disqualificatie.

„ beraad.

„ uitwinning.

„ schuldsplitsing.

„ uitsluiting van hooger beroep.

C. De toepassing.

Is de slotsom, waartoe wij gekomen zijn, juist, dan is
de exc. p. 1. c. zonder twijfel een verweermiddel ten gronde,
en moet de boven dit hoofdstuk vermelde vraag ont-
kennend worden beantwoord. Daarom blijft mij nog slechts
over de opvatting der jurisprudentie te vermelden, door een
overzicht te geven van de be.slissingcn gevallen op de vraag,
van welken aard de exc. p. 1. c. is, e
xceptie of yerwcer
tfiii-principale^

In verreweg de meeste gevallen werd dc exc. p. 1. c., al
of niet met name genoemd, tegelijk met het antwoord
voorgesteld en als cen peremptoire exceptie beschouwd.
Een enkel maal werd in het vonnis uitdrukkelijk vermeld,
dat het opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid doe-
lende was op een exc. p.
1. c. (AVa Ticl,. 2() Febr. 1884,
W. 5216.) Sommige vonnissen erkennen met zooveel woor-
den het peremptoire karakter:
Rb. Asscu, 13 Jan. 1879,
JV. 4416 overwoog, dat deze exceptie, die de vernietiging
ten doel heeft van de vordering, zooals die door de eischers
alléén zonder hun mederechthebbenden is ingesteld, derhalve
is peremptoir.

-ocr page 71-

DE TOEPASSING. 55

De Rb. Breda, 6 Mrt. 1894, W. 6508 besliste, dat het
verweer van den gedaagde als zouden eischers niet zijn de
eenige verhuurders, in geen geval is een dilatoir middel,
doch veeleer een verwering ten principale, in ieder
geval een peremptoir verweermiddel (eischers hadden
de exc. p. 1. c. bestreden als te zijn gedekt door dat ged.
zich bij dezelfde conclusie tevens ten principale had ver-
weerd). De
Rb. Amsterdam, 27 Febr. 1867, R. B. 1867
verwierp de exc. als zijnde niet gezamenlijk met het ant-
woord voorgesteld. Zoo was ook de
Rb. Whtschoten,
28 Mei 1851, R. B. 1852 van oordeel, dat de exc. p. 1. c.
ten doel hebbende deze vordering te „vernietigen of uit te
delgen", behoort tot de peremptoire excepties, welke met
het antwoord tegelijk moeten worden voorgesteld.

Minder vaak treft men de beschouwing aan, dat de exc.
p. 1. c. dilatoir is.
Rb. Hoorn, 27 Scpt. 1865, II\'. 2797 i)
besliste, dat zoodanige exceptie behoort tot de dilatoire,
die vóór alle antwoorden ten principale moeten worden
voorgesteld. Op gelijke wijze besliste de
Rb. Rotterdam,
9 Juli 1879, 1880, dat deze exc. dilatoir, en de

ged. mitsdien bevoegd is, zich zijn verdediging ten prin-
cipale voor te behouden. In het Bijblad wordt hierbij het
volgende aangcteekend: „Deze verwering kan niet vallen
onder de declinatoire, en ook niet onder de dilatoire en
moet dus onder de peremptoire vallen. Derhalve schijnt
de beslissing, dat deze verwering voor het antwoord mocht
worden voorgesteld ons bedenkelijk toe."

Dat de exc. p. 1. c. een verdediging ten principale is,
werd implicitc bc.slist door het
Hof Arnhem, 17 Oct.
1877, R. B. 1878, dat van oordeel was, dat dit middel in
appel opgeworpen, gegrond is. Voorts dc
Rb. Assen,

1) li venzoo Rb. Amsterdam, 23 Dec. 1868, W. 3118.

-ocr page 72-

2 2 IS DE EXC. P. L, C. EEN EXCEPTIE T

14 Febr. 1887, P. v. J. 1888, overwegende dat de voor-
gedragen middelen (waaronder de exc. p. 1. c.) bestaan in
ontkenning van het geëischte recht als gevolg van de bij-
gebrachte feitelijke grondslagen van den eisch, en in de
ontkenning dier grondslagen zelf, en dat zij dus zijn mid-
delen au fond. 1)
Vioox Hof Gelderland,Dec.\\ZT2,
W. 3573 wordt echter geleerd, dat de exc. p. 1. c. geen
verdediging ten principale oplevert en alzoo niet voor het
eerst in hooger beroep kan worden voorgesteld.

1) Vgl. ook nog het zooeven aangehaalde vonnis der Rb. Breda,
6 Mrt. 1894, W. 6508.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK HI.

Rechtspraak.

Gaan wij ons nu vervolgens met een onderzoek der
rechtspraktijk betreffende de exc. p. 1. c. bezig houden, dan
zullen de gevallen, waarin wij haar aangetroffen hebben,
groepsgewijze worden gerangschikt, en zal in iedere groep
worden nagegaan, op welke gronden zij door den rechter
al of niet werd toegewezen. Dat zal voornamelijk geschieden
omdat het aantal vonnissen, waarover wij kunnen be-
schikken, zeer groot is. Natuurlijk kan op een volledige
verzameling geen aanspraak worden gemaakt. Zij is in-
tusschen uitgebreid genoeg om een juist denkbeeld te
vormen van de beteekenis, door de praktijk aan de exc.
p. 1. c. gehecht.

Om het overzicht gemakkelijk te maken, kon derhalve
een indeeling niet wel worden gemist. De verschillende
groepen, waarin de rechterlijke beslissingen, die achtereenvol-
gens worden besproken, zijn samengevat, zullen ten .slotte
den naam voeren van het kenmerkende rechtsvcrschijnsel
dat in iedere rubriek tot elk afzonderlijk geval hoofdzakelijk
aanleiding gaf.

-ocr page 74-

6o \' rechtspraak.

Afdeeling I. — Rekenplichtigheid.

De verbintenissen, wier passieve zijde in de verplichting
tot het afleggen van rekening en verantwoording bestaat,
vormen de stof, waarmee de exc. p. 1. c., voor zoover in
deze afdeeling te bespreken, werd in verband gebracht.
Die verplichting houdt in: het doen eener rekening, dat is:
het geven van een uitgewerkt overzicht van een gevoerd
beheer; i) de actieve zijde is het recht om die rekening te
vorderen, toekomende aan de belanghebbenden bij dat
beheer. De wijze waarop die rekening en verantwoording,
bij vonnis gelast, zal moeten geschieden, is geregeld in
den S*"®" titel van het Bk, Rv.

In alle te behandelen gevallen beriep zich de gedaagde,
die tot het doen van rekening en verantwoording werd
aangesproken, op het feit, dat de eischer niet was de eenige
gerechtigde, of hij zelf niet de eenige rekenplichtige, en dat
daarom de actie niet door of tegen hem alléén kon worden
ingesteld. Is dat juist, dan zouden de vorderingen tot rekening
en verantwoording van éénzelfde beheer aan verschillende
gerechtigden toekomende, of die tegen meer dan cen
rekenpliclitige, niet dan gezamenlijk kunnen worden aan-
gelegd, en derhalve de samenvoeging dier vorderingen
zijn geboden. Meestal werd echter dat verweer afgewezen,
en ieder belanghebbende afzonderlijk tot de vordering ge-
rechtigd verklaard, op grond van de ondqelbaarheid der

i) Dit behoeft niet noodzakelijk cen beheer voor een ander tc
zijn, zoodat „rckenplichtigen" in art. 771 R\\\'., ruinier moet worden
opgevat, dan in den technischen zin van: ieder die voor cen ander
beheerd heeft.

Vgl. Valckenhcr Kips, De beteekenis van het woord rckenplichtigen
in ar^ 771 Rv.,^Leiden i8gi.

-ocr page 75-

REKENPLÏCHTIGHEID. \' 59

verplichting (1339 B. W.). Of dat beroep op de ondeel-
baarheid juist is, moeten we echter eerst nader onderzoeken.

Het doel van iedere rekening en verantwoording is, de
werkelijk gedane ontvangsten en uitgaven vast te stellen,
en op die wijze het verschuldigde overschot te bepalen. Wat
ten eerste den aard dezer praestatie betreft, kan hare uit-
voering zeer zeker bij gedeelten plaats hebben: niets belet
toch, dat wanneer bijv. het beheer verscheidene onroerende
goederen heeft betroffen, ten opzichte van elk dier goederen
afzonderlijk de rekening wordt opgemaakt en afzonderlijke
afrekening plaats vindt. En wat de .strekking aangaat,
verschaft de vordering tot rekening en verantwoording de
gelegenheid om vast te stellen bf en hoeveel men van
iemand te vorderen heeft. Wie haar instelt, dien is het te
doen om uitkecring van het overschot, nu of later, i) Maar
juist daarom is zij dan ook altijd gericht op een praestatie
in geld of een andere vervangbare zaak, die dus ongetwij-
feld deelbaar is. -)

En nu het geval, dat er ter zake van hetzelfde beheer
meer rekenplichtigcn of meer rechthebbenden zijn, hetzij

1) Het overschot k.in n.itimrlijk ook tc zijnen nacleele uitvallen.

2) Men kan het ook zóó zeggen: de vordering tot rekening en ver-
antwoording is maar een bijkomende, accessoire vordering, die nood-
zakelijk aan de hoofdvordcring moet voorafgaan, omdat iedere
eisch bepaald moet zijn.

Dat neemt natuurlijk niet weg, dat dc vaststelling van het overschot
onmisbare voorwaarde is voor het ontstaan van het recht op de be-
taling van hetgeen meer ontvangen dan uitgegeven is. Vgl.
Hamaker,
Wkbl. N. er. K. n®*. 1668, 1669 (jg. 1901), die echter de ondeelbaarheid
aanneemt: „Het afleggen van rekening en verantwoording is een ondeel-
bare handeling; een haiuleling die gequalificccrd zou kunnen worden
als een half-handelen, is ondenkbaar". Volgens mijn bescheiden
mcening moet de nadruk niet zoozeer vallen op het doen dan wel
op het geven. Of gegeven zal worden, en of dat moet geschieden
door den rekcnplichtige dan wel door den rckcninggcrcchtigde, moet
juist door dc rek. en verantw. worden uitgcma.akt.

-ocr page 76-

6o \' rechtspraak.

van den aanvang af, hetzij tengevolge van eigendomsover-
gang. Zal één der gerechtigden kunnen eischen, dat hem
wordt uitgekeerd, wat aan allen verschuldigd is, of slechts
datgene wat hem, eischer toekomt.? Mij dunkt alleen het
laatste. Ieder belanghebbende heeft dan ook een eigen,
zelfstandig recht, om de rekening te kennen, voor ieder heeft
zij dus een afzonderlijke beteekenis. Is hij bijv. erfgenaam, dan
heeft hij recht en belang overeenkomstig het deel, waarvoor
hij erfgenaam is. Daaruit volgt, dat eigenlijk ieder een
geheel op zichzelf staande vordering instelt, gericht op de ver-
krijging van het hem in het bijzonder toekomende,
of wanneer het hem slechts te doen is om op de hoogte
der zaken te komen, in ieder geval op de hem toekomende
latere uitkeering.

Geeft ten slotte de wet aanleiding om de verplichting
tot het doen van rekening en verantwoording als ondeelbaar
te beschouwen.\'\'

De artt. 784 vlg. Rv. geven regels omtrent de rekening
en verantwoording, af te leggen aan een menigte belang-
hebbenden of aan gedeeltelijk onbekende of gedeeltelijk
afwezige belanghebbenden, i) Blijkens de Memorie van Toe-
lichting nu, zijn deze bepalingen in het wetboek opgenomen
om den rekenplichtige tot de voldoening zijner verplichting
gelegenheid tc geven, te „dien effecte, dat hij daartoe
later niet andermaal kan worden verplicht,
maar geheel en al van zijne verplichting te dien aanzien
worde ontheven op gelijken voet alsof al de btlanghebbenden
zonder uitzondering waren opgekomen, en bf de rekening had-
den goedgekeurd, bf dezelve met hem hadden gedebatteerd,
en daarop het saldo door den rechter ware vastgesteld". -)

1) Voor de beneficiaire erfgenamen: art. 1082 vlg. H. W.

2) Vgl. VAN^DEN Honekt, Hdb. voor B. Rv., bh. 718.

-ocr page 77-

REKENPLICHTJGHEID. 6l

Wanneer evenwel de verplichting volgens den wetgever
ondeelbaar ware, zou een rekenplichtige schuldenaar die
tegenover één der gerechtigden aan zijn geheele ondeel-
bare verplichting had voldaan, waarlijk niet bevreesd be-
hoeven te zijn voor de actie van andere belanghebbenden
die later nog zouden kunnen opkomen — aangezien
een ondeelbare schuld slechts eens kan worden
gekweten, — en de wijze van handelen bij de genoemde
artt. geregeld, zou haar doel volkomen missen. Zoo kan de
wetgever zich de verplichting tot rekening en verantwoor-
ding niet anders dan deelbaar hebben gedacht.

Indien zij dus deelbaar is, zullen, wanneer verscheidene
rekenplichtigen of rekening-gerechtigden bij hetzelfde beheer
betrokken zijn, er evenzoovele
zelfstandige verbintenissen
zijn, die den ontstaansgrond gemeen hebben, en kan van nood-
zakelijkheid, om de vorderingen uit die verbintenissen voort-
spruitende, gezamenlijk geldend te maken, geen sprake zijn.
Niet dat deze noodzakelijkheid bestaan zou, indien men
aanneemt, dat de verplichting tot het afleggen van reke-
ning en verantwoording ondeelbaar is; integendeel, maar
ik heb er de aandacht op willen vestigen, dat de maatstaf:
deelbaarheid of ondeelbaarlieid, waarnaar in de rechtspraak
gewoonlijk de exc. p. 1. c. beoordeeld wordt, reeds dadelijk
verdacht .schijnt: ten eerste omdat zich een geval voordeed,
waarin te onrechte dc ondeelbaarheid in pinats van de
deelbaarheid der vordering werd aangenomen, ten tweede
omdat, zooals zal blijken, de vraag: deelbaarheid of on-
deelbaarheid voor \'t beoordeelen der exc. p. 1. c. niet ter
zake dient, en ten derde omdat meermalen zoowel dc
toelating als de afwijzing der exc. p. 1. c. op dezelfde on-
deelbaarheid is gegrond. ♦

Wij bespreken nu eerst dc bc.slissingen waarbij de exc.
p. 1. c. werd toegewezen.

-ocr page 78-

6o \' rechtspraak.

Rb. Breda, 3 Jan. 1899, W. 7283. De eischer, die
met den gedaagde en een derde te zamen vermoedelijk
erfgenaam was van den bij vonnis van 20 Oct. 1896 ver-
moedelijk overleden verklaarden J. V., sprak den ge-
daagde aan tot het doen van rekening en verantwoording
van goederen, die deze onder zijn beheer had genomen
en waarvoor hij verantwoording schuldig was als eenige
erfgenaam zijns vaders, wien door den vermoedelijk over-
leden verklaarde volmacht tot het waarnemen zijner zaken
gegeven was. De gedaagde verweerde zich „exceptief"
door te zeggen, dat hij niet gehouden was zich aan één
der gerechtigden te verantwoorden, nu de derde gerechtigde
niet in het geding was geroepen.

De rechtbank besliste, dat in ieder geval de eischer niet
gerechtigd was rekening en verantwoording te vorderen,
zonder tevens de mede-belanghebbenden op te roepen; dat
toch een rekenplichtige, wiens verplichting tot het afleggen
van rekening en verantwoording ondeelbaar i.s, wèl door
iederen erfgenaam daartoe kan worden gedwongen, krachtens
art. 1339 hij slechts eenmaal gehouden is aan

die verplichting te voldoen, en hij dus het recht heeft tc
vorderen, dat alsdan ook de medegerechtigden daarbij tegen-
woordig
i\'ijn, althans behoorlijk worden opgeroepen. De
eisch werd niet-ontvankelijk verklaard.

Waarop grondde evenwel de rechtbank dc toelating
der exc. p. 1. c. ? Op een redeneering, die tot dc volgende
tegenstrijdigheid leidt:

Dc verplichting is ondeelbaar, dus kan de uitvoering
door ieder der gerechtigden worden gevorderd, en is diens
actie o n t
v a n k c 1 ij k, en: de rekenplichtige is slechts ééns
tot praestecren gehouden, dus moeten allen in \'t geding
zijn, en is de actie van één gerechtigde afzonderlijk niet-
ontvankelijk. IVlaar aangezien het juist een eigenschap

-ocr page 79-

REKENPLICHTJGHEID. 6l

der ondeelbare verplichting is, dat ze slechts eenmaal kan
worden nagekomen, daar zij door die nakoming te niet
gaat, zijn in die redeneering uit hetzelfde gestelde twee ver-
schillende gevolgtrekkingen afgeleid, en behoeven wij ons
daarmee niet verder in te laten. Wanneer de verplichting
tot rekening en verantwoording ondeelbaar ware, zou zij,
en dit staat vast, tegenover ieder gerechtigde in haar geheel
moeten worden nagekomen, terwijl door die nakoming de
rekenplichtige ware ontslagen. •

Het Hof Leemuardcti, i8 Jan. 1888, IV. 5585 wees de
exc. p. 1. c. toe, en vernietigde het vonnis der
Rb. Assen,
14 Febr. 1887, P. v. J. 1888, N° 98, waarin zij was voor-
bijgegaan. Twee van zes deelgerechtigde lastgevers eischen
van den erfgenaam van hun lasthebber rekening en verant-
woording over de op hun last gehouden publieke verkooping
van onderscheidene, den eischers en den anderen deelge-
rechtigden gezamenlijk toebehoorende onroerende goederen.
De gedaagde beweert, dat de medegerechtigden der eischers
niet in het geding zijn, en hij niet verplicht is tot een
rekening, die hij .straks met ander debat weer aan anderen
zal moeten doen; dc eischers bestrijden dc exc. op grond dat
de verplichting tot rekening niet ondeelbaar is, dat nergens
aan den uit meer lastgevers de plicht is opgelegd, om wan-
neer hij den lasthebber tot rek. en verantw. aanspreekt, de
andere lastgevers mede in het geding tc roepen, en dat
de medegerechtigden niet door dén hunner kunnen worden
genoodzaakt een rekening „in te nemen", die zij niet vragen.

De Rb. was het hiermede eens, doch juist op grond der
ondeelbaarheid van de verplichting. Zij overwoog, dat
terwijl de vordering is gegrond op la.stgeving door meer
dan twee medeüigenaren, .slechts twee hunner eischende
optreden, en hun medegerechtigden niet in het geding
zijn; — dat dit feit deze vordering niet ongegrond maakt,

-ocr page 80-

6o \' rechtspraak.

daar toch de uit lastgeving voortspruitende verplichting tot
rekening ondeelbaar moet zijn, omdat de volvoering
van den last niet voor gedeeltelijke uitvoering
vatbaar is; — dat als noodzakelijk gevolg van de natuur
der ondeelbare verbintenis, de schuld slechts eens kan worden
gekweten, zoodat de schuldenaar, door één der crediteuren
te voldoen, jegens allen is bevrijd; — dat ieders recht om
rekening te vragen enkel voortvloeit uit de onmogelijkheid
eener gedeeltelijke praestatie; — dat overigens de gedaagde
alle moeilijkheden had kunnen voorkomen, door de niet in
het geding zijnde lastgevers tot het opnemen der rekening
te dagvaarden en daarna voeging der beide zaken te vragen.

In deze redeneering wordt ten minste de gevolgtrekking
aanvaard, dat wegens de ondeelbaarheid slechts eens kan
worden gepraesteerd, en de anderen niet, zooals de Bredasche
rechtbank meende, in het geding behoeven zijn. Maar dat
de verplichting tot rekening en verantwoording ondeelbaar
is, omdat in het onderhavige geval de verplichting ont-
staan uit de lastgeving dit zou zijn, is ddtirom niet aan te
nemen, omdat die beide verplichtingen, hoewel ze denzelfden
oorsprong hebben, toch ieder wat haar inhoud zelf betreft,
verschillen, en dus zeer wel de eene deelbaar, de andere
ondeelbaar kan zijn.

Het Hof te Leeuwarden oordeelde echter anders en
wees de exc. p. l. c. toe op deze gronden: i. Tc onrechte
meende de Rechtbank voor het verwerpen der exceptie
te kunnen steunen op art. 1339 B. W., omdat die wets-
bepaling „attributief" is wat de daar bedoelde actie betreft,
doch niets beslist over de vraag, welke eischen van
procedure hij die de actic heeft en haar instelt,
behoort te obscrveeren ten aanzien van mede-
belanghebbenden; dat art. 1225 C. N., \'t welk jyist
met het oog op het vorige artikel, waarmee art. 1339 B. VV.

-ocr page 81-

REKENPLÏCHTIGHEID. 65

overeenkomt, een voorschrift bevatte over het in \'t ge-
ding roepen van medeërfgenamen, dan ook niet in ons
B. W. is overgenomen, omdat het gelijk de regeering
antwoordde, tot de manier van procedeeren behoort, i)
2. De artt. 776 en 782 Rv. veronderstellen dat de reke-
ning en verantwoording moet worden vastgesteld ten
behoeve van de b e 1 a n gh e b b e n d e n. 3. De eerste rechter
heeft te recht aannemende, dat de verplichting ondeel-
baar is, minder juist uit de niet bestreden stelling, dat de
actie voor het geheel aan deze eischers toekomt, afge-
leid dat de rekening aan hen alléén gedaan, verbindend
zou zijn ook voor de mcdelastgevers die buiten het geding
staan. 4. Met expediënt, door den eersten rechter aan-
bevolen, dat de gedaagde alle moeilijkheden had kunnen
voorkomen, door de lastgevers die niet in \'tgedmg zijn tot
het opnemen der rekening tc dagvaarden, kan de exc. p. 1. c.
niet ongegrond maken, daar toch een gedaagde niet gehou-
den is om de eischers in hun verzuimen tegemoet tc komen.

Ad I\'"": \'s Mofs argumenteering is aldus: Volgt uit art.
1339. iliit ieder lastgever alléén de actie kan instellen, dit
doet niets ter zake omdat hij eischen van procedure moet
in acht nemen ten aanzien van .".ijnc medelastgcvera. Als men
nu vraagt in welke bepalingen die eischen worden gesteld,
antwoordt het Mof, dat men haar in het B. W. niet vindt,
maar dat art. 1225 C. N. haar bevatte, en dat art. niet werd
overgenomen, omdat het tot de manier van procedeeren
behoort. Is dit laatste juist, welnu, in het Wb. v. Rv. zoekt
men haar te vergeefs, en wat blijft dan van het argument
ovcr.^ Bovendien is het zeer dc vraag of art. 1225 wel tot de
manier van procedeeren behoort; -) en, wat het voornaamste is,

1) vookduin v, 46, 47.

2) Vgl. hioromlronl Diephuis, N. 15. U. X, hl/. 231, 232, cn
V. ». Faure, 1\'roccsiccht ii, 4\'!« dnik, bh. 26.

-ocr page 82-

6o \' rechtspraak.

hoe kan men ooit art. 1225 C. N. te dezen willen toe-
passen, terwijl het de casuspositie stelt, dat één erfgenaam
van den schuldenaar alléén aangesproken, de bevoegd-
heid heeft zijn mede-erfgenamen in \'t geding te roepen, i)
en in ons geval geen sprake is van medeschuldenaren,
doch juist van medeschuldeischers, van wie slechts één
ageert. Ad 2""\': Dat de rekening en verantwoording moet
worden vastgesteld ten behoeve van de belanghebbenden,
is juist; daaruit volgt echter nog niet, dat het ten behoeve
van alle belanghebbenden samen moet geschieden, nog
minder dat één alleen de bevoegdheid zou missen de rekening
te eischen. Ad 3""\': De eerste rechter heeft niet beweerd,
dat de rekening aan één lastgever gedaan, verbindend zou
zijn voor de overigen; alleen overwoog hij, dat de schuld
slechts ééns kan worden gekweten, .zoodat de medelastge-
vers niet later nóg eens de rekening kunnen vragen. Dat
nu is voor hen wel onaangenaam, -) doch wanneer door
een vonnis tusschen den rekenplichtige en dien eenen last-
gever hunne rechten werkelijk zijn benadeeld, kunnen zij
immers altijd nog gebruik maken van het rechtsmiddel van
derden-verzet, daar zij in het geding geen partij zijn ge-
weest. Ad 4""\': Gesteld dat van een „verzuim" sprake
ware, dan gaat het in elk geval toch niet aan, daarvan cen
„middel van niet-ontvankelijkheid" te maken, indien men
door een eenvoudige oproeping volgens art. 782 Rv. het

1) Art. 1225 C. C. luidt:

L\'licriticr du debiteur assigne pour la totalité de l\'obligation, peut
demander un délai pour mettre cn cause ses cohéritiers, nioins (jue
la dette ne soit de nature ne pouvoir ûtre acquittée que par l\'héritier
assigné, qui peut alors être conilamné seul, sauf son recours cn
indemnité contre ses cohéritiers.

2) Wel te verstaan in den gedachtengang van hct Ilof, dat dc ver-
plichting ontlcelb.iar is!

-ocr page 83-

REKENPLICHTJGHEID. 6l

had kunnen herstellen! Dat het echter een verzuim is, ware
juist datgene wat had moeten worden bewezen.

Werd in beide besproken gevallen de exc. p. 1. c. toege-
wezen, blijkbaar om de gevolgen der ondeelbaarheid, die
den rechter te kras schenen, af te wenden, anders weer
werd de zaak beschouwd door de
Rb. Leetnvarden, 26
Juni
1879, R- B. 1881. Een medeëigenaar van een water-
molen en lid van een polderverband sprak den door alle
medeëigenaars benoemden gecommitteerde afzonderlijk aan
tot het afleggen van rekening en verantwoording.

De Rechtbank overwoog, dat de bepalingen van het con-
tract den eischer in de verplichting stellen, om aan de mede-
eigenaars rekening en verantwoording te doen; — dat deze
verplichting „daarstelt een Individuum obligatione,
dewijl de zaak uithoofde van de verbintenis waarvan zij het
onderwerp uitmaakt, ondeelbaar wordt"; — dat alzoo deze
verplichting naar aanleiding van de artt. 1332 en 1333 li. W,
niet toelaat, dat die rekening afzonderlijk ac-^n een of meer
belanghebbende medeëigenarcn wordt gedaan, noch vatbaar
is voor afzonderlijke uitvoering.

Meende men, dat de uitvoering eener ondeelbare ver-
bintenis door ieder schuldcischcr kan worden gevorderd,
dc Rb. leert, dat de rekening en verantwoording niet af-
zonderlijk aan cén der belanghebbenden kan worden gedaan.
ICen ondeelbare verbintenis is een zoodanige wier praestatie
niet vatbaar is voor uitvoering bij gedeelten. Daaruit
volgt, dat als meer schuldcischcrs dezelfde ondeelbare prae-
■statie kunnen vorderen, zij dat kunnen doen voor het
geheel. Wel degelijk is de praestatie vatbaar voor af-
7.0 n cl c r 1 ij k e, .slechts niet voor g e d e e 11 e 1 ij k c uitvoering,
en ook hier had het aannemen der ondeelbaarheid daartoe
moeten leiden, dat de exc. p. 1. c. van dc hand gewezen werd.

Ook in (Ie beslissingen die de exc. p. I. c. afwezen, wordt

-ocr page 84-

6o \' rechtspraak.

de maatstaf der ondeelbaarheid dikwerf aangelegd. Ten aan-
zien van een executeur-testamentair, die de exc. opwierp,
overwoog het
Hof den Haag, 2i Febr. iSSi, R. B. i88l,
dat ieder belanghebbende tegen den uitvoerder eener uiterste
wilsbeschikking de actie tot rekening en verantwoording kan
instellen, en dat de verplichting van dezen om daaraan te
voldoen, als zijnde ondeelbaar, niet afhankelijk is van
de omstandigheid, dat niet alle belanghebbenden samen die
vordering doen. Slechts in zeer enkele gevallen werd de
deelbaarheid aangenomen, i) De
Rb. Sneek, 8 Juni 1842,
R. B. 1846, overwoog, dat de verbintenis tot rekening en
verantwoording zich van rechtswege heeft ver-
deeld tusschen de erfgenamen, zoodat de eischer volkomen
tot den eisch gerechtigd is. In dc volgende zaak waren in
beide instanties dezelfde beslissingen gegrond èn op de
deelbaarheid èn op de ondeelbaarheid:
Rb. Utrecht, 27
Dec. 1839, ^\'iof Utrecht 14 Juli 1840, R. V. Het gold
hier rekening en verantwoording, te doen door beneficiaire
erfgenamen; niet allen waren gedagvaard. De Rb. overwoog,
dat deze verplichting volgens art. 1217 C. C. ondeelbaar is,
allen dus voor het geheel aansprakelijk zijn, en dat er

i) Dc ondeelbaarheid namen a.m:

II. 18 Mei 1872, 3467;

I\\l). Amsterdam, 27 Oct. 1898, II\'. 7308, /\'er. Hof Amsterdam,
8 Oct.
1900, P. V. J., 1900, «". 12;

Kb. Utrecht, 27 Dec. 1839, R. V.

Dc declb.T.arheid:

Rh. Arnhem, 21 Nmt. 1870, \\V. 3282, betreffende een actie tot\'rek.
en verantw. tegen cén van twee directeinen eener vennootschap;

Hof Leeirwartieu, 8 J\'ebr. J893,/F. 6327: ICen rceder had tegen den
boekhouder een actie ingesteld zonder zijne mederceders op te roc])cn.
Op grond van art. 338 K. werd de e.\\c. p. 1. c. afgewezen. — Cass.
verworpen //.
R., 12 Oct. 1893, IV. 6418;

Rb. Arnhem, 11 Mei 1882, IK 4821: Dc rend.ant kan daarop, dat
dc medcgerendeerden niet in \'t geding zijn, géc\'n
c.\\c. p. 1. c. gronden,
wanneer hij reeds met de andere gcrendecrdcn heeft afgerekend.

-ocr page 85-

REKENPLÏCHTIGHEID. 6g

bovendien gelegenheid was geweest tot voeging of oproeping
in vrijwaring. Het Hof, blijkbaar van de deelbaarheid uit-
gaande, voegde daaraan toe, dat ook al waren er mede-
erfgenamen, zij echter door een buiten hen afgelegde
rekening niet kunnen bevoordeeld of benadeeld worden,
daar dezelve alleen strekt om uit te maken het saldo, door
dengene verschuldigd, die als erfgenaam onder voorrecht
van boedelbeschrijving wordt aangesproken, en ten aanzien
der overige belanghebbenden een res inter alios acta is.

Indien rekcnplichtige beneficiaire erfgenamen verlangen
rekening te doen, kunnen zij den rechter een bekwamen
termijn verzoeken, om de belanghebbenden bij openbare
dagvaarding op te roepen (art. 784 Rv.). Deze bepaling
toont te overvloede het nuttelooze der exc. p. 1. c. aan.
Zoo overwoog de
Rb. Groningen, 19 Dcc. 1884, JF. 5206,
dat hij die een nalatenschap onder voorrecht van boedel-
beschrijving aanvaard heeft, verplicht is rekening en ver-
antwoording van zijn beheer af te leggen, en zoo hij
daarin nalatig is, daartoe door de belanghebbenden kan
worden opgeroepen; — dat dc wetgever geenszins aan hem,
die als crediteur rekening en verantwoording verlangt, de
verplichting heeft opgelegd, zijn mede-crediteuren in \'t ge-
ding te roepen, en dat de gedaagde daardoor ook niet kan
worden benadeeld, omdat het hem volkomen vrij staat, dc
overige crediteuren met inachtneming van art. 1082 15. W.
en 784 Rv. op te roepen cn alsdan aan allen gezamenlijk
rekening en verantwoording af tc leggen. 1)

Een ernstige poging om de ondeelbaarheid der verplich-
ting staande te houden, vindt men nog in het arrest van

i) Elk bcl.inghcbbcndc kan den erfgenaam sommeercn, binnen
zekeren tijd te voldoen a.m art.
1082 H. W. Aldus: Van Gii„SE,
Heschouwingen over de rekenplichtigheid van den bcneficiairen erf-
genaam, Amsterdam
1895, blz. 50, 51.

-ocr page 86-

6o \' rechtspraak.

het Hof Amsterdam, 8 Oct. 1900, P. v. J. 1901, n°. 12,
waarbij bevestigd werd het vonnis der
Rb. Amsterdam,
27 Oct. 1898, W. 7308, De eischer, houder van een
toonder-certificaat eener leening, opengesteld door bemid-
deling van het Amsterdamsche trustee\'s kantoor, eischte
van gedaagde, genoemd kantoor, rekening en verantwoor-
ding van ontvangen gelden. Deze voerde aan, dat, al ware
hij rekenplichtig jegens de certificaathouders, hij dan toch
zeker alleen rekenplichtig zou zijn tegenover alle certificaat-
houders tezamen, en niet tegenover den houder van een
enkel dier certificaten afzonderlijk. De Rb. was van oor-
deel, dat ook al mocht gedaagde belang hebben bij het
voorstellen dezer exceptie, ten einde gevrijwaard te zijn
voor mogelijke procedures der andere certificaathouders,
die voorgestelde exceptie rechtens niet kan
worden verdedigd, althans niet in dit geding.
Het Hof, zich daarbij aansluitende, verklaarde dat immers
dc verplichting tot het doen van rekening uit den aard der
zaak ondeelbaar is, en die ondeelbaarheid haar
grond vindt in het onverdeelde recht, dat elke
medeöigcnaar op eenig onverdeeld goed, in
casu hjct bedrag van ƒ 750.000 kan doen gelden,
waaruit volgt, dat ook elke rechthebbende rekening ver-
mag te vorderen, met betrekking tot het over dat onver-
deelde goed gehouden beheer, voor zoover althans uit dat
beheer eenige rekenplichtigheid voortspruitj — dat in zoo-
danig geval het oproepen van mederechthcbbcnden tot het
mede aanhooren der rekening alleen d;in noodig zou
zijn, als tusschen de rechthebbenden eenige
band bestond, hetzij uit overeenkomst, of uit
den aard der zaak voortvloeiende;— dat van een
dergelijke overeenkomst te dezen geen sprake is, en het
houder zijn
Van stukken aan toonder geen „band schept met"

-ocr page 87-

REKENPLICHTJGHEID. 6l

medehouders van gelijksoortige stukken, waardoor een zelf-
standig optreden van ieder hunner voor zijn aandeel zou
worden uitgesloten.

De ondeelbaarheid moet dus haar grond vinden in het
onverdeelde recht, dat ieder op die ƒ 750.000 kan doen
gelden. En zooals wij boven zagen (blz. 64), dat de on-
deelbaarheid der verplichting tot rekening en verantwoording
werd afgeleid uit dc ondeelbaarheid der verplichting, die
aanleiding gaf tot de rekenplichtigheid (het volvoeren van
den last), zien we haar hier in verband gebracht met het
recht van ieder op de goederen, waaromtrent de rekening
moet geschieden. Doch afgezien daarvan is het in ieder
geval duidelijk, dat een onverdeeld recht nog niet is
cen ondeelbaar recht, en men er toch moeilijk aan kan
twijfelen, dat geld een deelbare zaak is.

Voorts deinst het Hof terug voor het doorvoeren van dc
gevolgtrekking, dat elke rechthebbende de rekening ver-
mag te vorderen, in dien zin dat het de exc. p. 1. c. wèl
toelaatbaar acht, als cr tu.sschen de rechthebbenden eenige
band bestond, hetzij uit overeenkomst, hetzij uit den aard
der zaak voortvloeiende. Wat hiervan te denken.!*

Dat ik in nauwe betrekking sta tot hen, die hetzelfde
kunnen vorderen als ik, kan mij toch niet beletten m ij n
vorderingsrecht uit te oefenen. Het
Hof Lccuxvardcn,
8 Fcbr. 1893, jr. 6327 betoogde, dat in verband met dc
vraag, of den mede-reeder tegen den boekhouder rekening
en verantwoording kan eischen, art. 338 aanwijst, i) dat
cr geen sterke band tusschen de reeders onderling
bestaat en elk hunner afzonderlijk tegen den boekhouder

i) Vgl. over .irt. 338 K.: Hof N.-Holland, 6 Febr. 1851, II\'. 1238
en
A\'b. Amsterdam, 24 April 1803, M. v. //. 1863. Voorts KiST,
H.indelsrecht V, blz. 86 en D
iki\'HUIS, Handelsrecht II, blz. 62, en
NI.
v. H. 1864, Meng. blz. 44 vlg.

-ocr page 88-

6o \' rechtspraak.

kan ageeren. En nu is de opmerking niet misplaatst, dat
dan toch daar ten minste een band bestaat, uit over-
eenkomst, (de reederij), voortvloeiende. Stel ten
slotte het geval, dat de certificaten niet waren gesteld ge-
weest aan toonder, maar op naam of aan order: ware dan
misschien een band, uit den aard der zaak,i) aanwezig.?
Waarom is niet duidelijk, terwijl men evenmin mag aan-
nemen, dat in deze omstandigheden een zelfstandig optre-
den van ieder hunner voor zijn recht zou zijn uitgesloten.

Voor de toepasselijkheid eener exc. p. 1. c. hebben wij
bij de behandeling der rekening en verantwoording-proce-
dures, waarbij zij werd opgeworpen, aldus geen enkel deug-
delijk argument gevonden. Herhalende dat de exc. p. 1. c./
steeds een beroep inhield op de noodzakelijkheid der sub-/
jectieve cumulatie van meer vorderingen tot het doen van
rekening, besluiten wij dat zij nergens was gerechtvaardigd.

Men behoeft niet te vreezen dat uit de verwerping dezer
exceptie nadeel voor den rekcnplichtige ontstaat: hij wordt
voldoende geholpen door de artt. 782 vlg. Rv.; waar
meer rekenplichtigcn zijn, kunnen zij zich steeds door
voeging in het geding mengen, cn blijft in ieder geval
een be.slissing die mogelijker wijze te hunnen nadcelc zou
.strekken, onderworpen aan het rechtsmiddel van derden-
verzet, terwijl eindelijk geen der belanghebbenden aan een
beslissing tegen één der rekenplichtigcn verkregen, tegen
de anderen rechten kan ontlecnen, daar zij voor hen is en
blijft een rcs inter alios acta. Er is dus nog geen aanleiding
onze vooropgestelde meening omtrent de exc. p. 1. c. tc laten
varen. Voerde, in het straks vermelde proces, besli.st door
Ilof Lecmvardcn, 8 Fcbr. 1893 de gedaagde tot staving

i) Vgl. over het beroep op den aard der zaak: Bekker,
Ernst und Sch«rz über unsere Wissenschaft, Leipzig 1892, blz. 147.

-ocr page 89-

REKENPLICHTJGHEID. 6l

der exc. aan, dat de eischers, zoowel op grond van art.
338 K., als van algemeene rechtsregels, de vor-
dering niet hadden mogen instellen zonder medewerking
der andere reeders — vooralsnog blijven wij bij onze mee-
ning, immers zoo lang, totilat van die algemeene rechts-
regels duidelijker dan tot dusverre zal zijn gebleken.

Akdeeling II. Medeëigendom.

liij geschillen aangaande het eigendomsrecht en sommige
andere zakelijke rechten werd dc exc. p. 1. c. menigmaal tc
berde gebracht; zij had dan de overweging ten grondslag,
dat dc verbintenissen gevestigd tusschen eischer of gedaagde
en mede-zakclijkgerechtigden niet afzonderlijk het voorwerp
van een rechtsstrijd kunnen zijn; een overweging die van
de stelling uitging, dat deelgenootschap in een zakelijk recht
slechts kan leiden tot een gemeenschappelijk optrcden-in-
rechte der deelgenootcn. Deze stelling hangt ten nauwste
samen met dc opvatting die men heeft van de natuur van
den medeüigendom — om ons daartoe tc beperken — en
beru.st derhalve op louter matcrieelrechtelijken bodem.
Legt medeüigendom een zoo onvcrbrekelijken band tus-
schen dc medcL\'igenarcn, dat zij slechts als waren zij een
man hun rechten kunnen uitoefenen, of is ieder hunner
naar evenredigheid van zijn aandeel tot handelen bevoegd,
of staat het ten .slotte ieder vrij al datgene te doen, wat
niet ingrijpt in het recht der overigen

De rechtsverhouding der medcüigenarcn stelt men zich
gewoonlijk zóó voor, dat ieder hunner rccht heeft op een
ideüel gedeelte van dc gemeenschappelijke zaak (dominium
pro indiviso), terwijl bij de Germaanschrechtelijkc ge-
meenschap sprake zou zijn van eigendon) voor het geheel

-ocr page 90-

6o \' rechtspraak.

(dominium in solidum. i) Nu kan men tegen deze
opvatting geen bezwaar hebben, indien daaruit niet méér
wordt afgeleid, dan volstrekt noodzakelijk is, en bepaaldelijk
uit die indivisae partes geen gevolgtrekking wordt gemaakt
ten opzichte van den omvang van ieders recht. Men komt
zoo licht tot een redeneering bijv. als deze: iemand is voor
de helft eigenaar van een huis, dus is hij eigenaar van het
halve huis. De indivisa pars daarentegen omvat niet een
bepaald gedeelte van de gemeene zaak, doch ieder onder-
deel daarvan. Zoo zou men desnoods kunnen zeggen, dat
ieder eigenaar is van de halve stoep, den halven gang, het
halve dak, en dan slechts weinig dichter bij de waarheid
zijn, omdat regelmatig doorgevoerd ieder slechts mede-
eigenaar is van iedere atoom, waaruit het huis bestaat,
{juist het feit dat de eigendom bij meerderen berust en de
zaak des ondanks gemeen is, bewijst dat het recht zelf
niet vatbaar is voor idec\'ele verdeeling, zoolang de gemeen-
schap duurt, zoodat men het alleen kan hebben in zijn
Igeheel, of heelemaal niet, en allerminst naar de indivisa
\'pars kan afmeten de grootte van ieders gebruiks- of
beschikkingsrecht. 2) Daaruit volgt dat de indivisa pars
ons alleen kan inlichten over de grootte van het aandeel,
dat ieder toekomt, en dat eerst wordt gerealiseerd bij de
ontbinding van of het uittreden uit de gemeen.schap. In
dezen zin beteekent aandeel niets anders dan de positie
van mcdcgerechtigde in de gcme.enschap, die

1) Over het geheele onderwerp: H. J. Koknen, Heschoiiwingen over
Rechtsgemeenschap, Amsterdam
1891.

2) Dan zou men tot het zonderlinge resultaat komen, dat geen der
medeöigenaars iets aan zijn recht heeft. Zoo zou een medeCigen.aar
van een tuin zijn voet d.aarin niet kunnen zetten, zonder tevens te
treden op het ideCele deel der anderen: VON WftciITKR, Pandekten (564.

Vgl. ook: L, R. Tei-tino, Deelbare en ondeelbare verbintenissen,
Leiden 1890, bfz, 13,
14.

-ocr page 91-

medeëigendom. 75

als zoodanig vatbaar is voor overdracht, maar leert het ons
verder niets omtrent de verhouding van ieder medecigenaar tot
de buitenwereld, en omtrent de inwendige betrekking tot zijn
medecigenaren hoogstens, dat indien de gemeene zaak vruch-
ten afwerpt die verdeeld kunnen worden, ieder terstond naar
mate van zijn aandeel eigenaar wordt van een gedeelte
daarvan. Houdt men in het oog, dat het recht zelf niet
vatbaar is voor ideCele verdeeling, dan ziet men dat cr
slechts écn rechtsbetrekking is ten opzichte van de gemeen-
schappelijke zaak, en meerderheid van subjecten, zoodat
natuurlijker wijze ieder hunner de zaak in haar geheel zou
kunnen behcerschen i). Maar krachtens het gelijke eigen-
domsrecht der overigen moet ieders behecrsching zooveel
worden beteugeld als, maar ook niet meer dan dat
gelijke recht der overigen met noodzaak vordert. En wan-
neer de medeüigenarcn onderling geen overeenkomst hebben
gesloten ter regeling van de uitoefening van ieders bevoegd-
heid afzonderlijk, dan zal ook voor het bepalen daarvan
alleen hierin een vingerwijzing gelegen zijn, dat ieders volle
recht wordt bei)erkt door het volle recht van den ander.
Ieder moet dus laten, wat den ander schaadt, en kan alles
doen, wat met diens recht niet in strijd is. Als één mede-
eigenaar de zaak vervreemdt, kan de ander haar terugvorde-
ren, en de gemeenschap is niet verbroken geweest. Kan men
alleen z ij n aa n d c c 1 vervreemden cn verhypothekeercn,
(art. 1212 H. W.) voor het vc.stigcn van zakelijke rechten,
cn in \'t algemeen voor het maken van veranderingen in
den toestand der zaak zelve, -) zal gemeene ^samenwerking,

1) Ieders rechl heeft een zgn. solidaire strekking, Koenkn
t. a. p., blz. .|6 vgl.

2) He Fransche jurispriidenlie neemt aan, dal veranderingen, die
de gemeene zaak ten goede komen, door éön medet\'igenaar zondgr
toestemming der overigen, kunnen worden ondernomen.

Vgl. IJAUDRV-LACANriNKRlK, Dcs IJicns, Paris 1899, n® 268.

-ocr page 92-

6o \' rechtspraak.

ten opzichte waarvan het potior causa prohibentis i) natuur-
Hjk geldt, noodig zijn; terwijl een ieder die handelingen
kan ondernemen, waardoor de gesteldheid der gemeenschap
als geheel niet minder wordt.

Kunnen nu — en dit is de vraag die voor ons van het
meeste belang is — acties\'uit die zakelijke rechten voort-
spruitende, door of tegen ieder medeCigenaar afzonderlijk
I worden ingesteld ? De meest verbreide meening ontkent
de mogelijkheid daarvan, en maakt alleen een uitzondering
voor de zgn. actio confessoria, die wèl door één medeöige-
naar van het heerschend erf zou kunnen worden ingesteld;
men beroept zich dan op de bepaling van art. 749 B. W., -)
waarbij aan één medeéigenaar de bevoegdheid gegeven wordt,
alléén het recht van erfdienstbaarheid voor de gezamenlijke
bezittingen te v c r k r ij g e n, en betoogt dan vervolgens, dat
aangezien één medeëigenaar ten nadeele van het gezamen-
lijke erf geen servituut mag vestigen, hij zich ook niet
alleen tegen de actio confessoria kan verdedigen.

1) L 28 D. comm. div. Pap.

2) Acht Opzoomer, Uurg. Wb. III, blz. 385, het beginsel van
art. 749, dat in \'t Rom. recht niet gold, en tc onzent gewoonlijk wordt
in verband gebracht met dc ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden,
met het oog op diezelfde ondeelbaarheid onjuist, het komt mij voor
dat men die ondeelbaarheid geheel buiten beschouwing kan laten,
indien men acht slaat op den regel dat ieder datgene kan doen wat
het recht zijner condomini niet benadeelt.

3) Hetzelfde geldt met betrekking tot dc .actio negatoria, die men
wel alleen zou kunnen instellen, doch waarop m\'en zich niet alleen
zou kunnen verdedigen
I Op dezelfde redenecring berust dc m. i. ver-
keerde opvatting, dat wanneer de door ccn mcdcc\'igenaar ingestelde
actio confessoria wordt toegewezen,, het vonnis ook aan dc overigen
ten goede komt, en als zij wordt afgewezen, de rechtskracht van het
vonnis tusschen de partijen beperkt blijft. Immers één medeCigenaar
kan het erf niet v.an een servituut ontdoen, dus kan zijn eisch niet
tengevolge hebben, dat dc anderen haar verliezen.
Maar is nu het zich
ontdoen van een servituut hetzelfde als het verliezen van een actie?
Vgl.
Hesse t. a.p., blz. 471.

-ocr page 93-

medeëigendom. 77

Ik geloof echter niet, dat deze tegenstelling juist is: dat
de confessoria door één der eigenaren kan worden ingesteld
is geen gevolg hiervan, dat hij alléén de servituut kan
verkrijgen, maar van den regel, dat de medeeigenaar alle
rechten kan uitoefenen, waarbij het gelijke recht der overigen
geëerbiedigd wordt, zoodat men de vraag moet stellen:
wordt op dat recht inbreuk gemaakt, als één medeöigenaar
zich alleen tegen de actie verdedigt.? Er is geen reden
dit aan te nemen. Behalve dat de anderen zich in het
geding kunnen voegen, hebben zij ongetwijfeld, krachtens
de gemeenschap waarin zij verkeeren, aanspraak op schade-
vergoeding, i) wanneer het geding met benadeeling hunner
rechten slecht gevoerd is.

Ten opzichte van de revindicatie huldigt een zeer gang-
bare leer de opvatting, dat zij .slechts voor een aandeel in
den eigendom kan worden ingesteld. Gaat deze leer -)
klaarblijkelijk uit van de stelling, dat ieder slechts eigenaar
is van een bepaald deel der zaak zelve, en die indivisa
pars ook bruikbaar is om ieders bevoegdheid af te bake-
nen, wij hebben straks gezien dat. ieder heeft het volle
rccht, .slechts door het volle recht der anderen beperkt.
Bovendien kan het aandeel, dat niets anders beteekcnt

1) Vgl. Hrsse, Die Kcchlsvcrh.\'lltnissc7.\\vischcn rinnulstücknachbarn,
Jcn.1 1880, blz. 472:

Die Dcfensio eines .Sociiis priljvtdicirt den .-uidern Miteigentluhnern;
diese jedocli haben einen Anspruch auf Schadenersatz gegen den
I )erensor, wenn er sich Kachl.\'lssigkeit oder Arglist dal)ei zu Schulden
kommen laszt.

2) Dat zij onpraktisch is blijkt o. a. uit de opvatting van Land,
lUng. \\Vb. II, blz. 111: „Dat overigens voor een aandeel in den
eigendom een revindicatie kan worden ingesteld, ook zonder mede-
werking der njedegerechtigden, dunkt mij wel aannemelijk; evenwel
ile uitspraak zal bezwaarlijk een ander gevolg kunnen hebben, dan
enkele erkenning van dat rccht; een toewijzing van «Ic
zaak zelve aan een der rechthei) ben den is niet wel
mogelijk".

-ocr page 94-

6o \' rechtspraak.

dan de positie van mederechthebbende, toch moeilijk
worden opgeëischt door den aandeelhouder, die zelf in
die positie verkeert! En kan men nu in het optreden tot
handhaving van het eigendomsrecht zien een beschikkings-
handeling, die het recht van anderen krenkt.-* Evenmin,
dunkt mij, als in de vordering tot handhaving eener servi-
tuut. Door het instellen der revindicatie wordt immers
het gelijke belang der anderen beschermd, in plaats van
benadeeld, dewijl men daardoor niet voor zich zelf verkrijgt
alleen, doch tevens voor de anderen, daar de gemeenschap
blijft voortbestaan. Als men daarentegen aanneemt, dat
samenwerking voor het instellen der revindicatie vereischt
is, moet men tevens de noodlottige gevolgen aanvaarden,
die voor den eenen medeëigenaar uit het stilzitten der overi-
gen kunnen voortvloeien. Ten slotte nog dit: de verplich-
ting tot afgifte der gemeene zaak, waarop de revindicatie
gebaseerd is, is toch zeker niet voor gedeeltelijke uilvoe-
ring vatbaar, en als zoodanig ondeelbaar; waar meer schuld-
cischers zijn, kan ieder de uitvoering der ondeelbare praes-
tatie in haar geheel vorderen. Deze bc.schouwing ligt dan
ook aan de desbetreffende bepalingen der Duitsche wet ten
grondslag. Over Miteigenthum handelen de 1008—
ion van-het Bürg. Gesetzbuch en § lOOi stelt ook als
algemeene regel, dat alle acties uit het eigendomsrecht
door iederen medeëigenaar kunnen worden inge.stcld: Jeder
Miteigenthümer kann die Ansprüche aus dem Ei-
ge n t h u m c Dritten gegenüber in Ansehung der
ganzen Sache geltend machen, den Anspruch auf
ITerau.sgabe jedoch nur in Gem.\'iszheit des § 432; deze §
bepaalt dan iets over den inhoud der vordering zelve: I laben
mehrere eine untheilbare Leistung zu fordern, .so kann, so
fern sie nicht Gesammtgl.\'lubiger sind, der Schuldner nur an
alle gemeinschaftlich leisten, mul jeder Gl.\'iubiger nur die

-ocr page 95-

mkdeëigendom. 79

Leistung an alle fordern. Moet bij ons echter art. 1339
B. VV. gelden, ook in het Duitsche recht is het onbetwist,
dat de schuldeischer eener ondeelbare praestatie alléén in
rechte kan optreden.

Er is dus geen andere gevolgtrekking mogelijk, dan dat
elke medeüigenaar de bevoegdheid heeft, de gemeene zaak
op te vorderen. 1)

Overgaande tot de bespreking der jurisprudentie wijs
ik er op, dat de
ckc. p. 1. c. niet altijd met name ge-
noemd werd; -) de inhoud van het verweer was echter
.steeds het feit, dat een of meer medecigenaren niet in rechte
optraden. In de eerste plaats dan kwam zij voor naar ^
aanleiding van geschillen omtrent servituten.
Hof Drcnfc,
19 yiini 1841, R. XIII. Met gold hier de actio negato-
ria, die door één medecigenaar was ingesteld. De Rb.
wees de exc. p. I.e. af, op grond van de ondeelbaarheid
der erfdienstbaarheden. In hooger beroep hield de ged. op de
volgende gronden haar echter .staande: i. de ondeelbaarheid
der erfdienstbaarheid betreft jui.st den geheelen eigendom en
ieder aandeel van dcnzelve, en „toucheert" dus zoowel
het eigendomsrecht van den eenen als van den anderen
medeüigenaar, en 2. uit de abusieve .stelling van den rechter
a quo zou niets minder volgen, dan dat wanneer een stuk
gronds aan honderd verschillende personen toekwam, ieder
lucdeoigcnaar alléén tot niet-bezwaard-verklaring zou kunnen
agccren, cn alzoo honderd procedures over dezelfde erf-

1) Kvcnecns: Mr. van ilkmmki.kn, Kcchlsgemccnschap, K. H. 1885, A
hlz.
212 cn Koknkn t. a. p., blz. 54 vlg.

2) Indien de gedaagde niet iiildnikkclijk de e.\\c. p. 1. c. instelt,
doch zoodanige bedenkingen aanvoert, waaruit die exc. zou volgen,
njoet de rechter op deze verwering acht slaan; aldus
Rb. Zwollf,

18 April 1877, 11: 4292-

Deze opmerking geldt trouwens niet .nlleen voor de hier ter plaatse
behandelde i)cslissingcn.

-ocr page 96-

6o \' rechtspraak.

dienstbaarheid zouden kunnen gevoerd worden. Het Hof
overwoog echter te recht, dat volgens den aard der zaak
en de omschrijving van eigendom in art.
625 B. W., ieder
deelgenoot in den gemeenschappelijken eigen-
dom daarvan zooveel genot kan hebben, als met
het recht van zijn medeëigenaar en derden be-
staanbaar is; dat indien een gemeenschappelijk eigendom
werkelijk niet met eenige erfdienstbaarheid is bezwaard,
ieder medeëigenaar, die zijn genot van den eigendom ver-
langt vrij te hebben, daardoor niet krenkt het
recht van zijn mededeelgenoot.

In het volgende geval werd de exc. p. 1. c. toegewezen:
Rb. Groningen, 27 Mrt. 1846, R. B. 1847. De eischer
vorderde, dat de gedaagden een behuizing zouden afbreken,
die zij hadden gezet op zekere streep gronds, naast eischers
woning gelegen, en waardoor hij werd verkort in zijn recht
van op.slag en wal op die streep gronds. De ged. wierpen
de exc. op, omdat de behuizing in quaestic gebouwd was
aan de Hoofdvaart door de gezamenlijke eigenaren van
die Hoofdvaart, en aangezien het onderwerp van dien eisch
ondeelbaar was, een vonnis waarbij slechts eenige der recht-
hebbenden in het geding waren geroepen, geen gevolg zou
kunnen hebben.

De Rb. overwoog, dat de ei.scher niet ageert tegen de daad
van bebouwing, want dat hij dan tegen den timmerman of diens
knechten had moeten ageeren, maar tegen de eigenaren
als zoodanig; dat de eischcr dit zelf heeft gevoeld, door
allen aan te spreken, die hij meende eigenaar tc zijn;—dat
het denkbeeld van ondeelbarcn, gemeenschappelijken cigen-

I) lil denzclfdcii zin betreficndc de actio confessoria:

Rb. Breda, \\ Jan. 1887, Jl \'. 5434, bev. Hof den Itosch, 28 Juni j88j,
W. 55\'4;

Rb. Zwolle, Juli 1878, IV. 4295.

-ocr page 97-

medeëigendom. 8t

dom meebrengt, dat de ged. ieder op zichzelve slechts
eigenaren zijn van een gedeelte, geenszins van
het geheel, en dat vermits de gcd. slechts voor ■1/5
eigenaren zijn, ^ij niet kunnen worden veroordeeld het
geheele huis af te breken.

Ten eerste zullen de timmerlieden wel niet aansprakelijk
zijn, voor wat zij op eens anders last verrichten. Dan was
de bedoeling van de overweging, dat de eischer tegen de
eigenaren als zoodanig ageert, klaarblijkelijk deze, dat
de medelMgenaren tegenover derden een eenheid uitmaken,
en als dén rechtssubject te beschouwen zijn. In dat geval
zouden allen tezamen moeten worden aangesproken. Maar
daarvan is immers geen sprake: ieder medeëigenaar .staat
met den eischer in rechtsbetrekking ter zake van de aan
des eischers recht toegebrachte stoornis, en op ieder rust
dc ondeelbare verplichting, te herstellen wat is misdreven;
tot vervulling daarvan kan dan ook ieder voor het geheel
worden aangesproken. Zooals ieder medeëigenaar afzon-
derlijk acties kan instellen, kan ook ieder-van hen afzon-
derlijk zich tegen een aanval verdedigen; de niet gedag-
vaarde medeëigenaar wordt daardoor niet benadeeld, daar
hij zich in \'t geding kan voegen en het middel van derden-
verzet hem ten dienste .staat. De meening der Rb , dat
bij medeëigendom ieder .slechts eigenaar is yan ccn bepaald
gedeelte cn dc eigenaren van \'/r, van het huis derhalve niet
kunnen worden veroordeeld het geheele huis af tc breken,
rust op het boven bestreden standpunt der indivisae partes,
waarop wij hier niet verder behoeven in tc gaan.

Wat vervolgens het buren recht aangaat, vindt men
ten cer.ste een p.nar beslissingen betrcfiende buurwegen.

Rb. Deventer, 15 Jan. i868, Hef Overijssel, 11 Jan.
1869, W. 3\'90- Een buurweg, waarop de eischer recht
beweerde te hebben, was op het erf der gedaagden door

0

-ocr page 98-

6o \' rechtspraak.

middel van een hek versperd geworden, zoodat de eischer
nu op grond van art. 719 B. W. de verwijdering van het
hek en de vrijlating van den weg vorderde. De ged. acht-
ten zich niet gerechtigd zich tegen deze vordering te ver-
dedigen, omdat twee der medeëigenaren niet in \'t geding
waren, en wierpen de exc. p. 1. c. op. De eischer repli-
ceerde, dat de vordering door hem ingesteld, een persoon-
lijke was, voortvloeiende uit de persoonlijke verbintenis,
die de ged. hadden aangegaan door het plegen eener
onrechtmatige daad, waarmee andere mogelijke eigenaren
niet hadden te maken

De Rb. overwoog, dat wanneer de eischer alleen aan-
spraak maakt op het gebruik van den weg, de eigen-
dom elders moet zijn, en deze naar den aard van dergelijke
buurtwegen i) gewoonlijk behoort bij den eigenaar van
de gronden door of langs welke de weg loopt; — dat in dat
geval de buurweg als een soort zakelijke last op den grond
klevende beschouwd moet worden en de vraag of die last
bestaat, niet afgedaan kan worden, dan met alle eigenaren
van den grond. De grondslag der actie was wel een
onrechtmatige daad, doch de eischer had kunnen voorzien,
dat wanneer de ged. mochten beweren, dat de daad niet
onrechtmatig was geweest, er een geschil zou ontstaan,
waarin alle eigenaren betrokken moe.sten worden, en
waarom op den eischer dc plicht ru.stte hen reeds van
het begin af in \'t geding te roepen. Daaraan voegde het Hof
nog toe, dat het onderwerp der vordering, een la.st op
landerijen of op de eigenaren derzelve als zoodanig
ru.stende, om een buurweg vrij en onveriet te laten, niet
vatbaar is voor gedeeltelijke uitvoering, daar het hebben

i) IJcter: buurwegen; buurtweg, een weg voor openbaar gebruik
bestemd, vgl. IJ, JI. E
vkrt.-?, IJimrwegen, Leiden 1899.

-ocr page 99-

medeëigendom. 83

van zoodanigen weg niet ten opzichte van eenige der
eigenaars als wettig bestaande, en ten opzichte der anderen
als niet wettig bestaande kan werden aangenomen, en wees
eveneens de exc. toe.

Wilde men nu al aannemen, dat de buurweg werkelijk
is een zakelijke last op den grond klevende, i) dan is in
ieder geval nog niet duidelijk, waarom de vraag, of zij
bestaat, alleen kan worden afgedaan met alle eigenaren
van den grond. Wanneer één der eigenaren zich op dc
desbetrefiende actie verdedigt, pleegt hij toch geen handeling
die met het recht der overigen in strijd is. En geeft dc rechter
zelf toe, dat hier sprake van een onrechtmatige daad is, dan
kan toch zeker hij, die haar verrichtte voor het geheel aan-
sprakelijk worden geacht, al had hij honderd medei\'igenaren.
Wanneer niet blijkt wie der eigenaren de onrechtmatige
daad pleegde, zal ieder hunner kunnen worden aange-
sproken: gelijk ieder medeüigenaar het volle eigendoms-
recht heeft, rusten ook op ieder liunner de verplichtingen
uit het burenrecht voortspruitende, en schept de onrecht-
matige toestand cen verbintenis uit de wet met ieder hun-
ner, die derhalve voor het geheel kan worden aangesproken.
Het Hof wees er verder op, dat de verplichting een buur-
weg vrij en onverlet te laten, ondeelbaar is. Maar wat
volgt daaruit anders, dan dat wanneer één der .schulde-
naren wordt aangesproken, het voor de gchcele schuld
zal zijn (1337 H. W.), en gelijk gezegd, is die ondeelbaar-
heid een onbetrouwbare maatstaf voor het beantwoorden
der vraag of een vereenigd optreden van alle medeOigenarcn
geboden is.

i) Voor hcu (lic zoo.ils Kvkrts t.,i.p. ilc „ciRcndomslhcoric"
huldigen, is natuurlijk geen twijfel aan het tegendeel mogelijk.

-ocr page 100-

6o \' rechtspraak.

Te recht werd dan ook in een soortgelijk geval i) de
exc. afgewezen door
Rb. Assen, 4 April 1893, W. 6344,
op grond van de opvatting, dat de ingestelde vordering
steunt op een onrechtmatige daad van gedaagde, voor de
gevolgen waarvan hij en geen ander aansprakelijk is, en
dat bovendien voor zooverre men de vordering wil be-
schouwen als gericht op de handhaving of het herstel in het
genot van eenig zakelijk recht, zij ook slechts kan worden
ingesteld tegen hem alléén, die dat recht heeft geschonden.

Ook andere acties uit het burenrecht voortspruitende
gaven tot de exc. aanleiding. Een vordering tot weg-
ruiming van vooruitspringende werken kan tegen één mede-
eigenaar van het perceel, waarop die werken aangebracht
zijn, worden ingesteld. Leerde de
Rb. den Haag, 26 Juni
1894, W. 6549 het tegendeel, de exc. p. 1. c. werd te dezen
opzichte verworpen door
Rb. Amsterdam, 23 Nov. 1840,
R. B. 1844, en Hof Amsterdam, 11 Oct. 1889, W. 5780.
Zoo kan in \'t algemeen een vordering tot handhaving van
een gemeenscEappefiJk~rêcRt van eigendom voor het geheel
door één medeëigenaar worden ingesteld-):
H. R. 9 Mrt.
1888, R. CXLVIII\', was het Hof Leemvarden, 24 Dec.
1879, W. 4512 van oordeel, dat slechts aan alle mede-
eigenaren tezamen de vordering tegen den vruchtgebruiker
wegens misbruik van genot toekomt, dan werd daarbij uit

1) Te onrechte werd in deze zaak het verweermiddel van gedaagde
exceptio disqualificatoria inplaats van exc. p. 1. c. genoemd.

Afgewezen werd de exc. p. 1. c. nog door Rb. Wiuschoten, 28 1851,
R. li.\' 1852 en in het onlangs gewezen vonnis der Rb. den Bosch,
i Febr. 1902, JV. 7711.

2) Anders echter:

Hof N.-Holland, 16 Nov. 1865, /F. 2798, vernietigend het vonnis
der
Rb. Amsterdam, 28 Febr. 1865, /F. 2711, en beslissend, dat een
eigenaar tot het doen wegruimen van onrechtmatig op zijn erf aan-
gelegde werken, ten behoeve van een ander perceel, al de bekende
eigenaren daarvan^ moet oproepen.

-ocr page 101-

medeRigendom 85

het oog verloren, dat de vruchtgebruiker toch in rechts-
betrekking staat met ieder eigenaar afzonderlijk en gezamen-
lijk optreden nergens geboden is.

Dat ieder deelgenoot in een erfpachtsrecht bevoegd is,
dat recht te handhaven, zonder de medegerechtigde pach-
ters in het geding te betrekken, werd ten slotte beslist
door
H. R. 23 Juni 1882, JT. 4974, bev. Hof Amsterdam,
10 Juni 1881, W. 4667.

Wij gaan nu over tot de revindicatie.

H. R., 31 Mei 1867, R. LXXXVL De eischer in
cassatie, die naar de verhouding van ruim 55 bunders
medeëigenaar was van de gronden der onverdeelde ambachts-
heerlijkheid van
Batii, die in den Reigerbergschcn polder
begrepen, op ongeveer 375 bunders wordt begroot, had
voor de Rb. te Goes gedagvaard eensdeels de 12 overige
eigenaren dier ambachtsheerlijkheid, cn anderdeels de Maat-
schappij tot indijking der op- cn aanwassen in de Ooster-
schelde. Hij vorderde bij revindicatie voor de gezamenlijke
ambachtsheeren tegen de Maatschappij cigendomsvcrklaring
ten aanzien van verschillende kadastraal aangewezen buiten-
gronden, die door haar willekeurig zouden in bezit ge-
nomen en ingedijkt zijn; tegen zijn „mcdeportionnarissen"
cischte hij het verlecncn van akte zijner oproeping tot „con-
currentie" in het aangelegde geding cn voor zoover daaraan
niet mocht worden voldaan, veroordeeling om de revindica-
toire vordering te gchengen en te gedoogen, te dien efifcctc,
dat hij, ci.scher, dc rechten cn belangen van den gemeen-
schappclijken eigendom pro indiviso zou handhaven met eisch
van kosten in geval van tegenspraak.

Slechts één der deelgenooten verscheen in rechte en
verzette zich tegen het instellen der vordering zonder
concurrentie van de medcgercchtigdcn cn concludeerde tot
niet-ontvankelijk verklaring van den cischer in beide vor-

-ocr page 102-

6o \' rechtspraak.

deringen, op grond van diens onbevoegdheid om alleen
voor de rechten van den gemeenschappelijken eigendom
op te treden. De Rb. sprak de niet-ontvankelijkheid uit,
het Hof eveneens. De conclusie van den advocaat-generaal,
strekkende tot verwerping van het beroep in cassatie be-
helsde als voornaamste argumenten de volgende:

I. Het Hof heeft feitelijk uitgemaakt, dat de eischer
van de stelling is uitgegaan, dat hij eigenaar is van
ruim 55 bunders, en dus erkent een bepaald aange-
wezen deel te hebben in het onverdeelde geheel der ambachts-
heerlijkheid. 2. Medeëigenaren zijn meerdere personen,
die eenzelfde zaak te gelijker tijd in eigendom hebben, zoodat
bij een gemeenschappelijk en onverdeeld eigendom geen
ander eigenaar is dan de vereeniging van al
de personen, welke de goederen in eigendom hebben.
3. Art.,749 B. W., waarop de eischer zich beroept, is een
uitzondering op het in de wet gehuldigde beginsel van
het condominium juris romani, uitdrukkelijk in het B. W.
opgenomen, omdat de bevoegdheid daarbij aan cén der
medeëigenaren toegekend, zonder uitdrukkelijke verordening
zeer bedenkelijk zou zijn geweest. 4. De eisch kan ook
niet worden staande gehouden met een beroep op de
toepassing der leer der negotiorum gestio, omdat dc ccr.stc
verweerder zich uitdrukkelijk heeft verzet tegen het instellen
der vordering zonder concurrentie van de medcgerechtigden.
5. Hij had wel, zonder die concurrentie, alleen een aan zijn
bundcrtallen evenredig deel der schorren kunnen vindi-
ceeren, niet het geheel. \') Overeenkomstig deze conclusie
werd het beroep verworpen.

Ad I"\'". Als de eischer eigenaar was van ruim 55 bun-
ders, ware hij geen deelgenoot in een gemeenschap. Het

i) I\'OTlllER Iccrt^hetzelfde: I\'roprieté, part. 1, n\'. 291, 1\'arls 1807.

-ocr page 103-

medeëigendom. 87

hebben van een bepaald aanwijsbaar deel in een onverdeeld
geheel is onmogelijk. Daarvan is trouwens geen sprake:
de eischer stelde immers uitdrukkelijk, dat hij was mede-
eigenaar naar de verhouding van ruim 55 bunders,
hetgeen dus niets meer uitdrukt dan den maatstaf, naar
welken de hoegrootheid van zijn aandeel zal moeten bere-
kend worden. Ad 2\'"". Alleen de vereeniging als zoodanig
zou eigendomsrechten hebben. Het essentiëele van den
eigendom is toch zeker wel het genotsrecht, en dan zou
dus eigenlijk niemand der medecigenaren iets aan zijn recht
hebben, indien hij niet steeds den bijstand had der overi-
gen. Ad 3"™. Art. 749 is opgenomen als uitzondering op
het beginsel van het condominium juris romani, dat dus
voor het overige moet worden toegepast. Maar men kan
dunkt mij de zaak ook zóó opvatten, dat in art. 749 juist
een aanwijzing gelegen is, dat dat beginsel tc onzent niet
geldt. Overigens is het beroep op art. 749 niet zeer ge-
lukkig, daar ook al kende het Rom. recht niet den regel van
art. 749, de actio confessoria tóch door iederen medeüige-
naar afzonderlijk kon worden ingesteld, i) Naar Rom. recht
konden bovendien alle eigendomsacties door elk hunner
zonder medewerking der overigen worden aangelegd. -)
Ad 4"\'". Dat de eerste verweerder zich tegen de vordering
heeft verzet, doet niets ter zake. Op geen enkele wijze is
van de reden van dat verzet iets gebleken. Er zou uit-
drukkelijk moeten aangetoond zijn, dat de eerste verweerder
door het instellen der revindicatie schade zou hebben gele-
den, hetgeen niet wel is aan te nemen. Had hij moeilijk-
heden met den eischer, zijn deelgenoot, hij kan hem toch
niet beletten te revindiceeren wat hem toekomt; en bovcn-

i) windscheii), Pandekten I, § 169«, blz. 577 n\' 5; L 4 ^ 4 l). si
servitus vind.

3) Vgl. Koenen t. a. p., blz. 54.

-ocr page 104-

88 RECHTSPRAAK

dien stond hem steeds de gelegenheid vrij, om door schei-
ding en deeling aan alle bezwaren een einde te maken.
Dat de eischer getracht heeft zich staande te houden met
een beroep op de leer der negotiorum gestio, is onjuist, als
men bedenkt, dat deze fictie geheel overbodig is, omdat
ieder medeëigenaar het recht heeft, de volkomen heer-
schappij der zaak, mits met eerbiediging van het gelijke
recht der overigen, uit te oefenen. Ad 5"™. Als de eischer
een gedeelte der schorren gevindiceerd had, houde men in
het oog, dat hij daarvan dan ook weer alleen den gemeen-
schappelijken eigendom voor allen verkregen zou
hebben, krachtens zijn medeëigendomsrecht, en zijn doel
juist was om alle schorren die verschuldigd waren, te vin-
diceeren. Zijn aandeel kan men niet opvorderen, eer
de zaak verdeeld is, en geen gemeenschap meer bestaat, i)
Wat de fictie van negotiorum gestio aangaat, overwoog
de
Rb. Amsterdam, 27 April 1876, W. 4012, dat in allen
gevalle, bij een dergelijke revindicatie, door één medeëige-
naar ingesteld, de eischer moet worden beschouwd, door
een soort van negotiorum gestio de rechten van dl zijn
medeëigenaars uit te oefenen, waaruit volgt dat zij hoog-
stens alléén denkbaar kan zijn tegen derden, maar nimmer
gericht kan zijn tegen de belangen en den uitgedrukten
wil der medeëigenaars. Ik behoef niet te herhalen, dat die

i) Van ccn soortgelijk standpunt als het hier bestredene ging uit:
Hof N.-Brabant, 3 April 1860, IV. 2169, dat besliste, dat de niedc-
eigenaren van een onverdeeld grondstuk gerechtigd zijn hun aandeel
daarin buiten medewerking hunner medeeigenaren terug te vorderen.
Zeer te onrechte werd daartoe ccn beroep gedaan op art. 1335 H.W.,
dat bepaalt dat de erfgenamen, bij een deelbare verbintenis de schuld
niet kunnen vorderen dan voor hun aandeel, hoewel het Hof zelf
toegaf, dat van een ondeelbare verbintenis (waarmee wc hier toch
zeker te maken hebben) de uitvoering door ieder erfgenaam voor
het geheel kan gevorderd worden.

-ocr page 105-

medeëigendom. ö9

wil op zich zelf niet voldoende is om aan te toonen, dat
het instellen der revindicatie de belangen der medeëigcnarcn
schaadt, hetgeen zich trouwens moeilijk laat denken, cn dat
een fictie van negotiorum ge.stio overbodig is.

Ten opzichte van de revindicatie, werd de exc. p. 1. c.
afgewezen door de
Rb. Maastricht, 31 Mei 1867, IV. 3002.
Het volgende werd overwogen: Aan ieder der medeëigc-
narcn komt het recht niet toe, het vrij genot der geërfde
zaken alléén en bij uitsluiting zijner medeërfgenamen te
hebben cn daarover op de volstrektste wijze te beschikken.
Het is er echter ver van af, dat revindicatie
van een goed, bchoorend tot een onverdeelde nalaten-
schap, zou z ij n het hebben met uitsluiting der
m e d e ë r f g e n a m c n van het v r ij genot daarvan,
of het op volstrekte wijze beschikken daarover.
Integendeel: dc medeërfgenaam, die als zoo-
danig zulk een goed revindiceert, gaat slechts
tégen, dat daarvan een niet-rechthebbende ge-
not heeft, en daarover beschikke, en beschermt
daardoor tevens de rechten zijner medeërfgenamcn. liij
géén wetsbepaling is aan een medeërfgenaam de bevoegd-
heid om een tot de onverdeelde nalatenschap behoorende
zaak te revindiceeren, ontzegd, en die bevoegdheid
kn ook niet door de wet ontzegd worden,
zonder bij mogelijke meersgezindheid onder
de erfgenanien om gczame n 1 ij k de rcvindica-
tie in tc stellen, de nalatenschap aan groote
verliezen bloot tc stellen.

Rb. Middelburg, 15 Febr. 1899, If\'. 7377 besliste nog,
dat dc revindicatie kan worden inge.steld ook tegen een
enkele der houders, bedoeld bij art. 629 li. W., indien er
méér gezamenlijke houders zijn. Ged. tot ontruiming eener
hofstede aangesproken, wierp dc exc. op, omdat er nog

-ocr page 106-

90 rechtspraak

\\

andere houders waren. De Rb. overwoog, dat de bepah\'ng
van art. 629 zoo algemeen mogelijk is, en geen plaats laat
voor de uitlegging, dat wanneer er méér houdtrs zijn, niet
tegen één hunner alléén de ontruiniing zou kunnen worden
gevorderd. Dat wel, wanneer er meer houders
zijn en er slechts tegen één hunner wordt ge-
procedeerd, het vonnis tot ontruiming den
eigenaar van het onroerend goed wellicht niet
afdoende zou kunnen baten, doch dat dit zijn
kommer is, terwijl het zich zeer wel laat denken, dat
hij slechts wil verwijderen één dergenen, die met anderen
dat goed bewonen.

Aan het betoog in de beide laatste vonni.ssen behoeft
niets te worden toegevoegd; wij kunnen daarmee de ru-
briek medeëigendom dus als afgehandeld beschouwen, en
eindigen met dezelfde opmerking, waarmee de vorige af-
deeling werd besloten, dat ons nog niets van gewichtige
argumenten is gebleken, waarmee een verweermiddel als
de exc. p. 1. c. zou kunnen worden gerechtvaardigd, i)

• Afueeunü III, — Medeërfgenaanischap.

Ten opzichte van de rechtsbetrekkingen, ontstaan naar
aanleiding van erfopvolging, deed zich de exc, p, 1. c, in
verschillende gedaanten voor; eer we deze nader be-
schouwen ga een korte uitweiding over den aard van het
medeërfgenaanischap vooraf.

Op den erfgenaam gaan alle rechtsbetrekkingen over

i) Afgewezen werd de exc, p. 1. c. nog door:

H.R. 21 Juui 1872, \\V. 3477;

Rb. Zwolle, iZ ^ipril 1877, IV. 4292.

-ocr page 107-

medeërfgenaamschap. loi

waarin de erflater zich bevond, zoodat het samenstel van
vermogensrechten, waaruit de erf boedel bestaat, door de
erfopvolging in het vermogen des erfgenaams vloeit. Heeft,
wanneer er slechts één erfgenaam is, zulk een boedel niet
dan in enkele gevallen een afzonderlijk bestaan met eigen
doel, 1) bij meerderheid van erfgenamen ontstaat uit
den aard der zaak een gemeene boedel, die als één
geheel wordt beschouwd, totdat bij boedelscheiding aan
een ieder het zijne is toebedeeld. Er is boedelgemeenschap,
ómdat er meer gerechtigden zijn. Maar zooals mede-
eigendom van ééne zaak voortvloeit uit de onmogelijkheid
of onwenschelijkheid harer lichamelijke verdeeling, is ook de
toestand van boedelgemecnschap van diezelfde onmogelijk-
heid of onwenschelijkheid het gevolg. Daaruit kan men
afleiden, dat ook slechts bij feitelijke onmogelijkheid van
vcrdeeling boedelgemecnschap, dat is: het bijecnblijvcn der
goederen tot aan de boedelscheiding, een onafwijsbaar ge-
volg is van het feit dat er méér erfgenamen zijn. En
wanneer wij nu nagaan, dat een boedel bestaat uit absolute
cn relatieve vermogensrechten, en tot de eerste behooren
de rechten op zaken, vervangbare, roerende en onroerende,
tot dc tweede schuldvorderingen en schulden, dus de
verbinteni.sscn, deelbare en ondeelbare, dan is het duidelijk,
dat indien een eenvoudige rekenkundige bewerking voldoende
is om tot verdeeling te komen, zoowel bij vervangbare zaken
als schulden en in.schulden, deze vcrmogcnsbcstanddeelcn
niet met het oog op cen verdeeling door middel van boedel-
.schciding bijeen behoeven te worden gehouden, hoewel
zij niettemin door den wil der erfgenamen in gemeenschap

i) Als hij tot vcrhaalsobject dient voor de crediteuren des erflaters,
bij aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving, cn bij gebruik-
making van het beneficium separationis (art. 1153 IJ. W.).

-ocr page 108-

6o \' rechtspraak.

kunnen verblijven, tot ze bij boedelscheiding aan een
ieder in evenredigheid van zijn erfrecht zijn toebedeeld, i)

Gelijk wanneer er één erfgenaam is, hij terstond als eigenaar
opvolgt in het hem nagelaten vermogen, wordt indien er
méér erfgenamen zijn, ieder eigenaar van den boedel in zijn
geheel; tezamen zijn zij medeëigenaren van den boedel,
en op dezelfde wijze als bij de scheiding en deeling eener
enkele zaak ieder eigenaar wordt van zijn aandeel, wordt
door de boedelscheiding het deel van den boedel aan-
gewezen dat ieder toekomt. Ook daar vertegenwoordigt
het aandeel in den boedel de positie van deelgerechtigde
en kan ieder erfgenaam vrijelijk daarover beschikken (verkoop
van erfrecht), terwijl tevens zoo lang de boedel onverdeeld
is, ieder voor het geheel de acties die uit het erfgenaamschap
voortspruiten zal kunnen doen gelden, (hereditatis petitio).
Is ieder eigenaar van den boedel in zijn geheel, hoewel
met eerbiediging van het gelijke recht der medeërfgenamen,
dan moet noodzakelijker wijze ook ieder medeërfgenaam
■ eigenaar zijn van de samenstellende deelen van den boedel.
Kan echter bij eenvoudigen medeëigendom ieder mede-
eigenaar die beschikkingen aangaande het gemeene goed
treffen, die het recht der anderen onverlet laten, cn kan
hij aldus zijn aandeel vervreemden, bij medeërfgenaamschap
is dat anders.

Want het medeëigendomsrecht dat ieder erfgenaain op
ieder stuk van den boedel heeft, is een uitvloeisel alleen
van het recht van medeërfgenaamschap, en daarom wordt
het dan ook door dat medeërfgenaamschap bepaald, en in
zooverre beperkt, dat het niet mag in strijd geraken met
het recht dat ieder als erfgenaam heeft. Daar ieder

i) Voor ondeelbare verbintenissen geeft dc wet een afzonderlijke
regelinjj (art. 1335, vlg, B.W).

-ocr page 109-

medeërfgenaamschap. loi

erfgenaam recht heeft op toebedeeling van een gedeelte der
goederen waarvan hij alsdan uitsluitend eigenaar wordt,
mogen de anderen geen daden verrichten, waardoor de
mogelijkheid om door die scheiding en deeling uitsluitend
eigenaar te worden, verhinderd wordt, en zal één erfgenaam
over zijn aandeel in één bepaald goed niet kunnen be-
schikken ; 1) door zulk een beschikking toch zou het gebeuren,
dat één der erfgenamen, wien bij boedelscheiding zeker
goed was toebedeeld, in de stelling kwam van mede-
eigenaar met den derde, die het aandeel had verkregen,
en zou hij derhalve aan de actie tot scheiding en deeling
zijn blootgesteld. Maar dat neemt weer niet weg, dat ieder
erfgenaam als medeëigenaar van*elk bepaald goed der
nalatenschap al datgene kan doen, wat het recht van crf-
genaam.schap der overigen als zoodanig ongerept laat, en
één hunner alzoo ongestoord de revindicatie voor het geheel
kan instellen.

Wij komen dus tot de conclusie, dat het wezen van het
medeërfgenaamschap niets anders is dan boedelgemecnschap,
een gemeenschap, die noodzakelijker wijze omvat de voor
géén onmiddellijke verdecling vatbare vermogensrechten, en
dc overige niet behoeft tc omvatten, terwijl, wat de positie
der medcërfgcnamen aangaat, ieder hunner al die rechten,
zoowel uit zijn erfgenaamschap als uit zijn eigendomsrecht
— èn van den boedel in zijn geheel, èn van ieder bestand-
deel des boedels — voortvloeiende, mag uitoefenen, en wel
zonder medewerking der andere erfgenamen,
voor zooverre
de rechten dezer daardoor niet worden benadeeld.-

Dc eerste vraag dan, met welker beantwoording de e.\\c.
p. 1. c. samenhangt, luidt: Is één der erfgenamen in een

1) In het Rom. recht was een ieder eigenaar pro indiviso van elk
bestanddeel des boedels; vgl. hierover
W. II. M. Werkkr, dc lieiui-
datie der vennootschap onder firma. Utrecht 1897, blz. 35 vlg.

-ocr page 110-

94 rkchtspraak.

nog onverdeelden boedel gerechtigd voor zijn aandeel de
voldoening van een tot dien boedel behoorende vordering
te eischen, en kan één schuldeischer der nalatenschap die
voldoening van één hunner afzonderlijk, naar mate van zijn
aandeel vorderen ?

Rb. Maastricht, 27 Mei 1870, W. 3249. De eischer
in reconventie vroeg betaling eener vordering, tot welke
hij als erfgenaam zijner ouders voor een zevende gerech-
tigd beweerde te zijn, op grond dat de schuld uit haren
aard deelbaar was. De tegenpartij ontkende dat den eischer
eenig bepaald deel in die vordering toekwam, daar eerst
door deeling kon worden uitgemaakt, of hij al dan niet
iets uit de massa en v.iYi de quaestieuse vordering zou ver-
krijgen, daar het bij die deeling zeer wel kon gebeuren,
dat hem andere goederen zouden te beurt vallen, en dat
hij, gedaagde, dan niet zou zijn gekweten, daar géén der
erfgenamen wordt gerekend den eigendom gehad tc hebben
van de hem niet bij deeling toegewezen goederen.

De Rb. wees de exc. p. 1. c. toe, overwegende, dat een
erfgenaam in een boedel, zoolang deze nog niet is verdeeld,
géén recht heeft, om op zijn naam alleen, zelfs al is het
voor een aan zijn erfdeel gelijk gedeelte, eenig recht op
de goederen of tegen dc schuldenaren van dien boedel tc
doen gelden, als komende -die uitsluitend toe aan de geza-
menlijke deelgenooten; —dat daarop bij art. 1335 B. W.
géén uitzondering wordt gemaakt voor het geval, dat het
goed of de inschuld bestaat in een deelbare zaak, daar toch
het doel van dit art. niet is, om dc rechten der deelge-
nooten onderling tc regelen, maar uit te maken, w;lnncer
een deelbare zaak bij gedeelten kan gevorderd of voldaan
worden.

Hebben wij gezien, dat ieder erfgenaam zelfs oj) zijn
naam alleen, als^ medeëigenaar van elk onderdeel des boedels

r

-ocr page 111-

medeërfgenaamschap. loi

daarop alle rechten kan doen gelden, die het recht der
overigen onaangetast laten, en kunnen wij ons dus met de
redeneerlng der Rb niet vereenigen, in ieder geval had de
exc. p. 1. c. moeten worden afgewezen, omdat door de wet
uitdrukkelijk het stelsel is aangenomen, dat door het open-
vallen der nalatenschap van rechtswege tusschen de
erfgenamen verdeeling der .schulden en schuldvorderingen
plaats vindt, en zij dezelve niet behoeven te voldoen noch
kunnen vorderen, dan voor hun aandeel, i) De artt. 1335—
1339 regelen den overgang van verbintenissen op de erf-
genamen. Zijn het deelbare, zooals schulden en schuldvor-
deringen, dan worden zij gedeeld, zijn het ondeelbare, dan
blijven zij in hun geheel, als ware er geen boedelgemeen-
.schap voorhanden. Nooit kan dus de bewering opgaan, dat
eerst bij de boedelscheiding blijkt of de vordering aan
den eischer zou zijn toebedeeld.

Rb. Leeuwarden, 11 Oct. 1883, IF. 4983. Dc ei.schcres
vorderde én als deelgenootc der huwelijk.sgemeen.scliap
tusschen haar en haren man bestaan hebbende, bn als
vruchtgebruikster zijner nalatenschap / 1700, indertijd
door haar man aan den gedaagde te leen verstrekt. De
ged. wierp de exc. p. 1. c. op, omdat de eischeres als
eigenares pro indiviso van de onverdeelde huwelijksgemcen-
•schap, alleen gerechtigd was met de andere eigenaren, de
erfgenamen van haar man, de schuld in te vorderen. De
Rb. meende, dat dc eischeres, zoolang dc boedel onverdeeld

1) Dc crfKcnanicn zijn n.itiuirlijk niet verplicht elk voor hini
.-i.indecl dc schuld in tc vorderen: zij kunnen de onverdeeldheid doen
voort hest.ian cn bij <le boedelscheiding kan de gchcele vordering aan
één hunner worden toebedeeld; vgl.
Laurent, 1\'rincipcs dc D. C.,
3"\'« ed., X, n«. 213.

Ook kan de liquidatie aan de scheiding des boedels vooraf gaan,
«loch dc schuldeischei-s hebben géén recht dit tc vorderen; vgl.
koenen
t. a. p., blz. 133.

-ocr page 112-

6o \' rechtspraak.

is, zich zelve een vorderingsrecht aanmatigt, dat zij niet
heeft, omdat zij als medebelanghebbende den afzonderlijken
eigendom der inschuld niet bezit, en het derhalve niet zeker
is, of de gevorderde inschuld aan haar, dan wel aan de
erfgenamen van haren man zal worden toebedeeld; — dat
voorts wèl bij art. 828 B. W. den vruchtgebruiker het recht
wordt gegeven tot de uitoefening van zakelijke rechts-
vorderingen, maar niet van de personeele rechtsvordering,
thans ingesteld; de vruchtgebruiker heeft immers niet de
beschikking over een afgeloste inschuld, maar slechts een
vorderingsrecht tot wederbelegging te zijnen voordeele (art.
861). De exc. werd toegewezen.

Ook hier dus weer de enkele bewering, dat het niet
zeker is dat de eischerés bij de scheiding de vordering zal
verkrijgen. Maar evenzeer geldt hier de bepaling van art.
1335» en behoefde de eischeres geenszins tot de boedelver-
deeling te wachten met het invorderen van het verschuldigde.
In ieder geval had trouwens de helft van het geöischte
haar, die in gemeenschap van goederen was gehuwd gewee.st,
kunnen worden toegewezen. Wat de andere helft betreft
rijst de vraag of de vruchtgebruiker eener nalatenschap dc
daartoe behoorende .schuldvorderingen kan innen. De Rb.
beantwoordt haar ontkennend, vooreerst met een beroep
op art. 828, waar alleen van zakelijke vorderingen gerept
wordt. Maar aangezien dit art., in den C. C. onbekend,
in onze wet juist is opgenomen om een einde te maken
aan verschillende twistvragen in het Rom. .recht i) vooral
met betrekking tot die zakelijke vorderingen, is het onwaar-
.schijnlijk, dat de wetgever daarbij gedacht zou hebben aan
vruchtgebruik eener inschuld, terwijl men bovendien moeilijk

i) Vgl. Opzoomer, het B. W. verkl. IV, ad art. 828, die echter van
een ander gevoelen is dan het hier verdedigde.

-ocr page 113-

medeërfgenaamschap. loi

in technischen zin kan spreken van eigendom eener
inschuld, i) Is de bedoeling van het art. dat de vrucht-
gebruiker de rechten van den eigenaar ook zelfstandig
moet kunnen handhaven, dan kan men bezwaarlijk voor
inschulden een uitzondering maken. 2) Voorts kan aan art.
861 geen argument ontleend worden, daar het een geheel
andere casuspositie aanneemt, deze n.1. dat de schuldenaar van
den oorspronkelijken schuldeischer de hoofdsom aflost. Om
deze redenen was de eischeres volkomen tot de vordering
gerechtigd, terwijl, zooals gezegd, elke gedachte aan een
exc. p. 1. c. had moeten zijn uitgesloten.

Afgewezen 3) werd de exc. p. 1. c. onder soortgelijke
omstandigheden in de volgende beslissingen:
Rb, Amstcrd.,
24 Fchr. 1875, R.B. 1876, H. R., 2g Dcc. 1876, IF. 4071,
Rb. Leeuwarden, 27 Nov. 1884, R.B. i888, Rb. Amsterdam,
22 Mei 1890, IV. 5896, Rb. Amsterdam, 24 Sept. 1891,
IV. 6319, Rb. Amsterdam, 18 Mei 1893, IV. 6499, Rb.
den Bosch,
26 Mei 1893, IV. 6401, Rb. Tiel, 3 Jan. 1896,
IV. 6782, Rb. Roermond, 26 Jan. 1899, IV. 7294.

Een tweede vraag, waarbij dc exc. p. 1. c. voorkwam,

1) Art. 828 H. W. spreekt iinincrs van vorderingen, die de wet aan
den eigenaar toekent.

2) hl dezen zin: Haudrv-Lacantinerie, Des Kiens, n\'", 554, 585;
Laurent VI,\' n\'. 413; Modderman-Drucker, Handboek II, blz. 176;
W. Modderman, De aard van het vruchtgebruik eener inschuld,
N. Bijdr. voor K. en W. 1864, blz. 268 vlg.;

anders: DIEIMIUIS, N. H. R. VII, blz. 212, die zich ni. i. tc onrechte
grondt op het sal va rerum substantia en art. 861 H. \\V.

Ook in het Kom. recht had de vruchtgebruiker eener inschuld een
inningsrecht; vgl.
Windscheh), Pand I, § 206, n\' 12: Der Nieszbraucher
macht nicht ein eigenes Recht geltend. Er macht das Rccht des
Gläubigers geltend, für welches sein Wille, in einer einzelnen Heziehung,
eben nach der Seite dès Genusses, maszgebcnd geworden ist.

Vgl. nog de analoge vraag betrefTende het pandrecht op inschulden,
E.
Star Husmann, Tijdschr. v. h. Ned. regt, V, biz. 216 vlg.; verder

1077. 1281 van het Bürg. Gesetzbuch.

3) Toegewezen nog door: J/o/ Amstenfam, i6 Oct. 1885, //\'. 5290.

-ocr page 114-

6o \' rechtspraak.

was: Kan één erfgenaam, zonder zijne mede-
erfgenamen in het geding te roepen, de here-
ditatis petitio instellen.^ Deze rechtsvordering strekt
tot afgifte van. al hetgeen zich in de nalatenschap bevindt,
of van een gedeelte daarvan. Art.
8812" B. W. bepaalt,
dat men deze vordering voor het geheel kan instellen, zoo
men alléén erfgenaam is, en voor z ij n aandeel, zoo er
méér erfgenamen zijn. Intusschen is het duidelijk, dat waar
de vordering een enkele zaak betreft, slechts van opvordering
voorhetgeheel kan sprake zijn: het ideëele deel eener zaak
is niet voor opvordering vatbaar, en slechts van vervang-
bare zaken kan gezegd worden, dat ieder erfgenaam terstond
recht krijgt op een bepaald gedeelte daarvan, zoodat vóór
de boedelscheiding ieder erfgenaam krachtens zijn recht van
medeërfgenaamschap de hereditatie petitio kan instellen voor
het geheel, met het gevolg dat hij niet voor zich alleen,
doch ook voor zijn medeërfgenamen verkrijgt, i) Is opvor-
dering van een aandeel, behalve bij vervangbare zaken —
met het oog waarop art. 88120 j^g j-^n spreken van een
aandeel — onmogelijk, de erfgenamen kunnen wél afgifte
vragen van wat hun nader zal blijken toe te komen, d. w. z.
nïl de boedelscheiding, want daardoor wordt een ieder
hunner eigenaar van een bepaald gedeelte der nalatenschap
en kan hij alsdan het aandeel, bedoeld bij art. 8812\', opvor-
deren. -) Of men echter met de hereditatis petitio slechts een
gedeelte vordert, of het geheel, er is geen enkel argument aan

1) Dit is uit hct 00g verloren door Wintgens, De Rechtsvordering
tot verkrijging der erfenis. Leiden 1874, blz. 22, 23.

2) Cependant, jusqu\'au partage chacun des héritiers saisis collec-
tivement, peut intenter la pétition d\'hérédité pour la totalité de
la succession. C\'est la conséquence même de la collectivité de la
saisine attribuée aux différents héritiers. Le défendeur ne peut donc
objecter l\'un des héritiers tant que le partage n\'est pas effecUié, (ju\'il
y a d\'.autres héritiers,
IJaudry-Lacantinerik, Des .Successions 1, n". 885.

-ocr page 115-

medeërfgenaamschap. loi

te voeren voor de meening dat niet ieder der erfgenamen
afzonderlijk tot het instellen der vordering zou bevoegd zijn.

Rb. Alkmaar, 26 Nov. 1863, IV. 2714 en Rb. Maas-
tricht,
26 Oct. 1848, R. B. 1849, wezen dan ook de
exc. p. 1. c. af, omdat volgens art. 881 B. W. ieder erfgenaam
voor zijn aandeel de her. pet. kan instellen. Eveneens het
Hof Lecmvardcn, 4 April 1888, W. 5602, met de over-
weging, dat het niet op den weg des eischers ligt, zich de
belangen zijner medeërfgenamen aan te trekken, door hen
in het geding te roepen, daar de afgifte van het deel, dat
den eischer mocht blijken toe te komen, niets praejudici-
eert ten aanzien van hunne rechten, waarvoor zij door
interventie hadden kunnen waken. De
Rb. Groningen,
24 Nov. 1884, W. 5193 en Hof den Bosch, 8 Febr. 1898,
W. 7120, beslisten, dat wanneer édn erfgenaam de her.
pet. instelt voor zijn aandeel, hij dat kan doen zonder de
medeërfgenamen in het geding te roepen, mits behoorlijk
zij opgegeven de hoegrootheid cn dc o m s c h r ij v i n g
van het gevorderde aandeel.

In de meeste gevallen werd de her. pet. inge.steld in ver-
band met en steunende op de beweerde nietigheid eener
uiterste wilsbeschikking, en rees aldus de vraag, of een eisch
tot nietigverklaring van een testament wel kan worden toe-
gewezen, wanneer hij niet door of tegen alle beweerde
erfgenamen is ingesteld. Voor een ontkennend antwoord
is geen reden: indien een tc.stament vatbaar is om nietig
verklaard te worden, cn er zijn niddr erfgenamen bij ver-
.sterf, die de nietigverklaring kunnen eischen, is het zeer
wel mogelijk, dat sommigen hun recht ongebruikt laten,
en den wil des erflaters eerbiedigen, terwijl de anderen hun
recht wèl willen doen gelden. En het gaat toch niet aan,
dat dezen bij het stilzitten der overigen gedwongen zouden
worden mede in het tc.stament te berusten, op welks nietig-

-ocr page 116-

6o \' rechtspraak.

verklaring zij recht hadden; zij die het testament niet aan-
vallen, moeten zelf weten wat zij doen, en men kan toch
geen niet-ontvankelijkheid uitspreken, op grond dat de ver-
meende belangen van anderen door een mogelijke toewij-
zing van den eisch zouden kunnen worden geschaad. Door
de gelegenheid tot voeging en het rechtsmiddel van derden-
verzet worden die belangen voldoende beveiligd.

Rb. Tiel, 28 Juni 1878, R. B. 1878, was van oordeel
dat géén wetsbepaling den erfgenaam de bevoegdheid geeft,
zijn medeërfgenamen te dwingen, dat zij een bestaand en
hen uitsluitend testament goed- of afkeuren; veelmin dat
de medeërfgenamen zich met hem moeten vereenigen tot
bestrijding, of dat zij zich tegen hem kanten tot instand-
houding van het testament. Dat de medeërfgenamen, zoo-
lang zij hun aan de wet ontleende rechten niet willen doen
gelden, ook géén belang hebben bij hetgeen een ander
erfgenaam tegen het testament onderneemt, en daaruit
voortvloeit, dat de eischer niet verplicht is zijne wettelijke
medeërfgenamen in het geding te brengen. 1)

Anders werd echter beslist, wanneer de eisch tot nietig-
verklaring niet tegen alle bij het testament geroepen erf-
genamen gericht was, maar de argumenten, voor die be.sli.ssing
aangevoerd, zijn uitenst zwak.

Hof Gelderland, 26 Juni 1839, \'^39 overwoog,

dat ofschoon dc exc. p. 1. c. nbch in het Fransche recht,
noch in het Ned. Wb. v. Rv. moge zijn opgenomen, het
evenwel „in den aard der zaak is gelegen, gelijk dit door
een gevestigde jurisprudentie is aangenomen," dat géén
actie tegen een enkele kan worden ingesteld, wanneer het

i) In dcnzelfden zin:

Jib. Alkmaar, 26 Nov. 1863, /K 2714;

Rb. Assen, 12 Juni 1882, \\V. 4840;

•Ilof LeemtXirden, 4 April 1888, IV. 5602.

-ocr page 117-

medeërfgenaamschap. loi

betreft een ondeelbare zaak, i) waarbij meerderen onmid-
dellijk belang hebben, en dat dus de ingestelde actie had
behooren gericht te worden tegen al\'de bij het testament
geroepene particuliere en universeele erfgenamen.

Waarom kan de eischer echter, wanneer men in aan-
merking neemt, dat hij in rechtsbetrekking staat tot al
de geroepen erfgenamen, daar ieder hunner immers te zijnen\'
nadeele van het volgens hem nietige testament voordeel heeft,
cn hem dus tegen ieder hunner de actie tot nietigverklaring
toekomt, niet slechts tegen enkelen inplaats van allen tezamen
optreden ? Met moge zeer onpraktisch van hem zijn, daar
het vonnis tegen dén der bij het testament ingestelde erf-
genamen, hem ten opzichte der anderen niet kan baten,
maar daarom is dc rechter nog niet bevoegd hem op dien
grond niet-ontvankelijk te verklaren in zijnen eisch. Boven-
dien is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hij zich slechts
tegenover één der geroepen erfgenamen van de nietigheid
wil bedienen, zoodat voor de anderen het vonnis een
res inter alios blijft. -) Maar niet alleen werd beslist, dat dc
actie tegen alle bij het testament ingestelde erfgenamen
moet worden gericht, doch ook, dat wanneer één dier erf-
genamen in gemeenschap van goederen gehuwd is, tevens
zijn echtgenoot als deelgerechtigde in dc bc.staande huwc-

1) ^llkmaar, 26 Nm\', 1863, W, 2714, w.is juist van mccning:
„dat wel in \'t algemeen een testament, deszelfs al of niet bestaanbaar-
heid is ondeelbaar, doch het belang bij het al of niet bestaan, het al
of niet bestaan zelf, is deelbaar".

2) Van dit gevoelen is ook v. H. Faure, waar hij ter gelegenheid
der behandeling van het derden-vcnet, het voorbeeld stelt, dat een
erfgenaam tot nietigverklaring van het testament tegen d«5n der lega-
tarissen is opgetreden: „In dat vonnis", lees ik, Procesr.V,§
190, blz. 401,
„wordt alleen tegenover den gedingvoerenden legataris de nietigheid
van het testament uitgemaakt. Daarom benadeelt het dc rechten der
andere legatarissen niet".

-ocr page 118-

6o \' rechtspraak.

lijksgemeenschap in het geding moet zijn: Rb. den Haag,
30 Juni 1896, W. 6887. Op grond, dat de testatrice
tijdens het maken van het testament niet in het bezit harer
verstandelijke vermogens geweest was, stelde één der erf-
genamen tegen alle medeërfgenamen de vordering in tot
nietigverklaring van dat testament. De gedaagden beriepen
zich er nu op, dat één hunner alleen was gedagvaard tot
bijstand en machtiging zijner echtgenoote, en niet als hoofd
der gemeenschap, als zelfstandige partij. Dc Rb. overwoog,
dat deze gedaagde voor de helft pro indiviso mcdcgerech-
tigde was van hetgeen aan zijn echtgenoote uit de nalaten-
schap zou ten deel vallen; — dat, waar vaststaat, dat één
der erfgenamen een vordering instelt tot nietigverklaring
van het testament, niet alleen alle erfgenamen, maar ook
deze gedaagde als hoofd der gemeenschap had moeten zijn
gedagvaard; — dat daaruit „resulteert," dat het exceptievc
verweer van de gedaagden steun vindt in dc wet, en
de eischer mitsdien niet-ontvankelijk behoort te worden
verklaard.

Hiertegen kan aangevoerd worden ten eerste, dat het
er niets toe doet of één der erfgenamen in gemeenschap
van goederen gehuwd is. Wel wordt dc man medeëigenaar
van het door de vrouw uit een erfenis verkregen goed,
maar de vraag 6f er in \'t geheel iets te verkrijgen valt,
of het testament waarbij zij als erfgename werd ingesteld al
of niet geldig is, kan toch alleen met hd.ir als erfgename,
en desnoods met de dndere erfgenamen, worden uitgemaakt.
Wie de nietigverklaring vraagt, staat in rechtsbetrekking
met hddr en niet met haren man. Sterker komt de onhoud-
baarheid van het verweer nog uit, als men bedenkt, dat
dc gedaagde man, om wiens belangen te beschermen het
dan toch zou moeten dienen, zélf ter machtiging zijner
vrouw in het geding optrad, en hoe kan er sprake van

-ocr page 119-

medeërfgenaamschap. loi

zijn, dat dc belangen niet verdedigd zouden worden van
hem die aldus zelve de macht in handen had daarvoor tc
waken? En de bewering der Rb., dat een op deze wijze
uitgesproken niet-ontvankelijkheid steun zou vinden in de
wet, is te eenenmale zonder grond.

Vervolgens enkele gevallen, waarin het geschil was ge-
rezen naar aanleiding van verbintenissen op de erfgenamen
overgegaan. Was de eerste vraag beperkt tot op hen
overgegane schuldvorderingen en schulden, hier gold het
de handhaving van rechten en verplichtingen in het algemeen;
gelijk daar, zijn ook hier de artt. 1335—1339 toepasselijk,
cn in het eene noch in het andere geval is voor een exc.
p. 1. c. plaats.
Rb. Assen, 13 Jan. 1879, IV. 4416 en
Hof Leemvardcn, 24 Dec. 1879, IV. 4512. De eischers
hadden als erfgenamen van wijlen de echtgcnoote van den
gedaagde, dezen gedagvaard, om het vruchtgebruik der
nalatenschap dier echtgcnoote, dat hij krachtens huwelijks-
contract geniet, wegens misbruiking te hoorcn vernietigen,
terwijl de gedaagde aanvoerde, dat niet alle rechthebbenden
op de nalatenschap in het geding zijn opgetreden. De
Rb. te A.ssen verwierp dc e.\\c , onder meer op grond van
dc ondeelbaarheid der vordering cn het feit dat de gedaagde,
hoewel slechts sommigen der erfgenamen optraden, niet zou
kunnen blootstaan aan een eventuecle latere veroordeeling
door de anderen uitgelokt, omdat hij zich tegenover dezen
zou kunnen bedienen van dc exc. van gewij.sde zaak, aan-
gezien immers alle belanghebbenden bij de vordering moeten
worden beschouwd als dezelfde partij: tu.sschen hen
bestaat toch ccn stilzwijgend wederkecrig mandaat om voor"
elkander te handelen.

liet Hof overwoog, dat de eerste rechter zijn gronden
voor dc verwerping der exceptie heeft gebouwd op dc over-
weging, dat de voor den vruchtgebruiker uit art. 862 IJ. W.

-ocr page 120-

6o \' rechtspraak.

voortvloeiende verbintenis ondeelbaar is; — dat echter de
vordering van hen die den blooten eigendom hebben tegen
den vruchtgebruiker ter zake van misbruik van het vrucht-
gebruik is een zakelijke rechtsvordering, maar
géén persoonlijke, die uit eenige verbintenis voort-
spruit, weshalve de rechtsleer omtrent de verbintenissen
hier niet van toepassing is. De exc. p. 1. c. werd toegewezen.

Volgt uit de artt. 1335—1339 ^^ verbintenissen op
de erfgenamen overgaan en bepaaldelijk uit art. 1339 dat
ieder erfgenaam des schuldcischers van een ondeelbare
verbintenis de voldoening kan eischen, dan gaf de Rb. zich
overbodige moeite op nog andere gronden de onhoud-
baarheid der exc. aan te tooncn, wat tc bedenkelijker is
naar mate die gronden zelve moeilijker zijn vol te houden.
Dat is het geval met de leer van het stilzwijgend mandaat,
volgens welke alle belanghebbenden bij de vordering worden
beschouwd als éénzelfde partij. Zoolang men aanneemt,
dat lasthebber hij is, die optreedt niet in eigen naam, maar
in naam van zijn lastgever, kan men geen geloof schenken
aan een vertegenwoordiging alleen op grond van gemeen-
schappelijk belang. Maar het Hof was verder van de
waarheid af met de bewering, dat bij zakelijke rechts-
vorderingen het verbintenissenrecht niet van tocpas.sing is.
Alsof een zakelijke rechtsvordering zonder verbintenis kan
be.staan! Noemen wij een rechtsvordering zakelijk, dan
wordt daarmee bedoeld, dat eerst wanneer ons zakelijk
recht geschonden is, wij een vordering —\'die natuurlijk
niet anders dan persoonlijk kan zijn — zullen hebben tegen
hem die het geschonden heeft, cn tegen niemand anders.
Doordat iemand inbreuk maakt op ons absoluut recht,
ontstaat een verbintenis uit de wet. Meer bcteekcnt de
onderscheiding in zakelijke en persoonlijke vorderingen
niet. Volgens,art. 862 B. W. ontstond door het gemaakte

-ocr page 121-

medeerkgenaamsciial\'. 105

misbruik een verbintenis uit de wet tusschen den vrucht-
gebruiker en de erfgenamen van hem die het vestigde, en
daarom kon ieder hunner de nakoming eischen.

Rb. Amsterdam, lO Nov. 1887, JF. 5514. De eischers
hadden een overeenkomst gesloten met de erflaatster van
de gedaagden, waarbij was bedongen, dat zij bij haar over-
lijden het recht zouden hebben, om een aan genoemde
erflaatster in eigendom toebehoorend winkelhuis voor een
zekeren prijs over te nemen. Na den dood hunner mede-
contractante verlangden de eischers de levering van het
bedoelde huis, die de gedaagden echter weigerden te be-
werkstelligen, zich beroepende op het feit, dat de verplich-
ting die de eischers van de ged. vorderen, ondeelbaar is
en de gedaagden niet zijn de eenige erfgenamen der erf-
laatster. Deze exc. p. 1. c. werd door de Rb. toegewezen,
omdat tot het tijdstip der boedelscheiding de gezamenlijke
erfgenamen eigenaren zijn van het geheele onroerend goed in
geschil, zoodat de een zonder medewerking der anderen
daarover niet kan beschikken; — dat reeds daarom dit goed
pro indivi.so door allen bezeten wordt, en bovendien waar
gelijk hier de praestatie van levering gevorderd wordt, het
een verbintenis betreft, die in haar geheel zou moeten wor-
den ten uitvoer gelegd; — dat dit nu jui.st voor enkelen der
erfgenamen niet wel mogelijk is, daar een levering niet door
alle gerechtigden géén volledige zou zijn en den eigendom
niet zou kunnen overdragen; — dat een beroep op artt. 1337,
1338 15. W. niet opgaat, daar deze artt. .spreken van erf-
genamen van dcngene, die tot een ondeelbare verbintenis
gehouden is, en het vaststaat, dat dc erflaatster der ge-
daagden, eigenares van het goed, zelve niet tot de levering
verplicht was, aangezien deze verplichting ccr.st ont.stond
door en na haar overlijden.

Kunnen sommigen der erfgenamen al niet zonder mede-

-ocr page 122-

6o \' rechtspraak.

werking van de overigen over het goed beschikken, het is
juist de vraag of in dat geval van een beschikking
sprake is. De levering van het huis is echter niets anders
dan het voldoen aan een verplichting, en daarom
geen vrijwillige beschikking. Uit het beding van de erf-
laatster, dat de levering eerst na haar dood zal geschieden,
vloeit voort, dat de verplichting tot die levering op alle
erfgenamen rusten zal; cn terwijl de erflaatster zelf niet
tot de levering verplicht was, zijn hare erfgenamen het
wèl. Wij moeten hier denken aan een verbintenis met
tijdsbepaling (het overlijden). Het kan ook geen bezwaar
zijn, dat de levering door niet alle gerechtigden geen vol-
ledige ware, aangezien de erflaatster, die zich onder tijds-
bepaling verbond, volkomen gerechtigd was over den eigen-
dom te beschikken, i)

Ten slotte werd de exc. nog te onrechte toegewezen
door het
Hof Leemvarden, \\oSept. 1879, R. B. 1881, beslis-
sende, dat de vordering van een erfgenaam tot vrijwaring
wegens niet betaling van een hem bij boedelscheiding toe-
bedeelde schuld tegen de gezamenlijke erfgenamen
moet worden gericht. En dat ondanks dc duidelijke be-
woordingen _ van artt. II30 B. W., bepalende dat dc
medeërfgenamcn ieder in evenredigheid van zijn aandeel
verplicht zijn elkaar over cn weer tc vrijwaren, waaruit
dus ondubbelzinnig blijkt, dat op ieder hunner een afzon-
derlijke verplichting naar mate van zijn aandeel rust.

1) Toegewezen werd dc exc. p. 1. e. nog door:

Rb. Utrecht, 21 Mei 1890, IF. 5900; liet gold een vordering lot
schadeloosstelling wegens slechte oplevering van het verhuurde, inge-
steld tegen niet alle erfgenamen van den oorspronkelijken huurder.

2) Art. 885 C. C. luidt dan ook:

Chacun des cohéritiers est personnellement obligé cn propor-
tion de sa part héféditaire.

-ocr page 123-

medeërfgenaamschap. loi

Het Hof verkeerde in dc mcening, dat de wetgever ook
na de boedelscheiding een dusdanigen band tusschen de
deelgenooten heeft willen doen voortbestaan, wat de vrij-
waring betreft, dat allen tc dien einde moeten worden
opgeroepen, omdat terwijl art. 1130 dc medeërfgenamen
verplicht elkander te vrijwaren, art. 1131 nader omschrijft
hetgeen plaats heeft, indien ccn of meer erfgenamen buiten
staat zijn te voldoen aan de uit vrijwaring voortvloeiende
verplichting, en dc wetgever derhalve den tusschen dc codi-
videnten bestaanden band, ook nd. de boedelscheiding heeft
in stand gehouden, wat de vrijwaring betreft.

Maar al blijkt nu uit art. 1131, waarin niets anders tc
lezen staat, dan dat bij onvermogen van ccn of meer erf-
genamen het aandeel in de vrijwaring over de anderen zal
worden omgeslagen, dat de positie van den eenen erfgenaam
niet geheel onverschillig is voor den ander, die bepaling
schrijft toch niet voor, dat alle erfgenamen in het geding
over de vrijwaring tegenwoordig moeten zijn!

Zoodat ook weer ten opzichte van de rubriek: medc-
crfgenaamschap dc slotsom moet zijn, dat in geen der
behandelde gevallen i) de subjectieve cumulatie van actiën
noodzakelijk en daarmee een c.\\c. p. l. c. mogelijk kan
worden geacht.

i) Afgewezen werd dc exc. p. 1. c. nog door:

Ihf Overijssely 23 Febr, 1858, IV. 2081: De doorhaling v:xn een
nieligvcrklaarde koopacle in de daartoe bcstcnulc rcgistcre, kan door
eiken erfgen.aani van den schuldeischer worden gevorderd, cn

AV;. Breda, 12 April 1898, IV. 7172: Dc van waarde verklaring van
het verzet tegen den verkoop van goederen, behoorende tot een gc-
mecnschappclijken boedel, kan volgens art. 456 Rv. door ccn ieder
gcvordcftl worden, die op grond van crfgenaanischap tot dien boedel
gerechtigd is. Vgl. ook nog:

A\'b. Rotter dam, 13 April 1896, »/\'. 6855.

-ocr page 124-

6o \' rechtspraak.

Afdeeling IV. — Deelingsacties.

De toestand van onverdeeldheid tengevolge van mede-
eigendom of medeërfgenaamschap ontstaan, is niet bestemd
om altijd te duren: kan een gemeenschap waarin men
veelal tegen zijn zin is geraakt, tot allerlei moeielijkheden
aanleiding geven, en een bron worden van velerlei twist,
niets is billijker,\' dan dat zulk een toestand tc allen tijde
zal kunnen worden opgeheven. Zooals in iedere wetgeving,
is ook in de onze als algemeen beginsel erkend, dat niemand
verplicht is in een onverdeelde gemeenschap te blijven, en
te allen tijde tot de verdeeling kan worden overgegaan.
Dientengevolge bestaan er tusschen de deelgenooten onderling
verbintenissen, die aan ieder hunner het recht geven de ver-
deeling te vorderen, en ook ieder hunner verplichten daartoe
mede te werken. De daarmee overeenkomende rechtsvorde-
ringen, die men naar gelang zij betreffen de verdeeling eener
enkele zaak of van een geheele nalatenschap, gelijk in het Rom.
recht kan noemen de actio communi dividundo of familiae ercis-
cundae, komen dus toe aan iederen deelgenoot en kunnen
tegen ieder hunner worden gericht. Intu.sschen houdt de
verdeeling der gemeenschap, bestaande in de opheffing der
onverdeeldheid een beschikking in omtrent de zaak als geheel
beschouwd, die niet anders dan door samenwerking van alle
deelgenooten kan geschieden. De scheiding .en decling is
derhalve niets anders dan een meerzijdige rechtshandeling,
waarbij de deelgenooten hunne rechtsverhouding regelen, een
overeenkomst, waaraan bovendien allen moeten deelnemen.
Zijn sommigen hunner weigerachtig of nalatig, dan kunnen
zij tot het aangaan dezer overeenkomst gedwongen, en door.
den rechter worden gelast hunne medewerking te verleenen.
Ten opzichte \\fan de tot het verkrijgen van dien last noodige

-ocr page 125-

deelingsacties. 109

procedure was het nu, dat de exc. p. 1. c. zich voordeed
als bevestigend antwoord op de vraag of hij, die tot scheiding
en deeling hetzij eener nalatenschap, hetzij van een gemeen-
schappelijk goed ageert, gehouden is zijn eisch te richten
tegen alle deelgenooten gezamenlijk. Zegt men evenwel op
deze vraag ja, van het denkbeeld uitgaande, dat een rechter-
lijke beslissing tusschen alle deelgenooten moet worden ver-
kregen, dan komt men klaarblijkelijk daartoe, door de
boedelscheiding zelve en het vonnis waarbij zij gelast wordt,
op ééne lijn te stellen. Is dc boedelscheiding alleen mogelijk
tusschen al de gerechtigden, dat sluit nog volstrekt niet in,
dat een daartoe strekkend vonnis ook tusschen hen allen
moet zijn gewezen. Indien dat zoo ware, zou het vonnis
zelf een boedelscheiding zijn, hetgeen wbl in het Rom.
recht 1) het geval was, waar de rechter zelf verdeelde,
maar voor ons recht niet kan gelden. Een eigenaardig deel
van de, in het Rom. recht bij dc judicia divisoria gebruikelijke
formula, was de z.g.n adjudicatio-), „qua permittitur judici
rem alicui ex litigatoribus adjudicare," terwijl een deelings-
rechter werd aangewezen, die de verdeeling tot stand bracht.
Bij ons echter wordt bij nalatigheid of weigerachtigheid
van één der partijen wèl dc goedkeuring van den kanton-
rechter vereischt, doch partijen alléén brengen, zij het
dan ook ten overstaan van een notaris, en desnoods door
een onzijdigen bewindvoerder vertegenwoordigd, dc .scheiding
en deeling tot .stand. En, staat dit vast, dan vervalt ook
de noodzakelijkheid om dc acties die men met of tegen

1) Vgl. o. .-x. Zimmermann, Uebcr die Thcilung unter wenigen von
niclireren Komnuinions-Interessenten, Archiv, f.d. civil. Praxis, Ikl. 34,
jg. 1851, blz. 195-207.

2) Luidende: Quantum .adjudicari oportet, judex Titio adjudicato.
De jud. divisoria heetten ook d.iarom duplicia, omdat terwijl de

rechter zélf verdeelde, ieder deelhebber tevens w.as eischer en gedaagde.

-ocr page 126-

6o \' rechtspraak.

andere deelgenootcn heeft, gezamenlijk in te stellen. Verkeer
ik met anderen in een gemeenschap, en is slechts een enkele
hunner onwillig tot een scheiding mee te werken, dan zal
ik alleen tegen dien onwillige een vordering behoeven in
te stellen. Want waarom zou men zich ten strijde rusten
tegen hem die geen .strijd begeert.\' Wanneer allen mede-
werken, is in het geheel geen vonnis noodig, en een gewone
overeenkomst voldoende om aan de gemeenschap een einde
te maken, terwijl bij onwilligheid of nalatigheid van één
of meer hunner, juist met het oog daarop door den
rechter de boedel-scheiding zal worden gelast, i) Een ver-
dediging gegrond op de bewering dat niet alle deel-
gerechtigden in \'t geding zijn, kan dus onmogelijk opgaan. 2)

1) Kraakman, Roedelscheiding met on willigen. Leiden 1893, zegt blz. 7:

Een vonnis tot boedelscheiding komt slechts te pas, als een of meer

erfgenamen, of hun vertegenwoordigers niet tot een minnelijke scheiding
willen meewerken.

Vgl. ook nog: Rb. Amslerdam, 14 Jan. 1862, R. li. 1865, O. dat,
ofschoon niemand kan genoodzaakt worden in een onverdeelden boedel
te blijven, de rechtsvordering tot boedelscheiding eerst dan kan worden
ingesteld en toegewezen, wanneer één of meer belanghebbenden n.ilatig
of weigerachtig zijn tot de scheiding en deeling tc concurrecren.

2) De schrijvers voorzoover ze deze vraag behandelen, zijn doorgaans
een andere meening toegedaan. Vgl. PoTHn
:R, tr. dc la société, n°. 163:
Celui qui donhe la demande en partage, la doit donner contre tous
ses associés ou leurs héritiers. S\'il ne l\'avait donnée que contre un
seul, celui contre qui elle est donnée, ser.ait fondé à demander par
exception que le demandeur fût tenu de mettre en cause tous les
autres, le partage devant se faire entre tous ceux, (jui ont part la
communauté; daarmee schijnt echter niet in overeenstemming het
daarop volgende: Les autres associés qui n\'ont pas été assignés,
peuvent intervenir, sans attendre qu\'on les assigne. — Voorts
LAURENT,
Principes X, n®, 258: „L\'action en partage doit ôtre intentée contre
tous les héritiers, en ce sens, elle est indivisible". En verder: „En
réalité toutes les dispositions (welke?) du Code impliquent la nécessité
de mettre cn cause tous les ayants droit. Comment for-
mera-t-on les lots, si tous héritiers ne concourent pas au partage? Hier
dus dezelfde verwarring, die boven aangewezen is tusschen het proces
tot dc .scheiding cji de scheiding zelve. Hetzelfde vindt men bij

-ocr page 127-

deelingsacties. 11 5

Wat de jurisprudentie aangaat, werd steeds beslist, dat
alle deelgenooten in het geding moeten zijn.

Rb. Almelo, 8 April 1891, W. 6056. De eischers hadden
de gedaagden als medeërfgenamen aangesproken tot scheiding
en deeling der nalatenschap. Eén der gedaagden, die in ge-
meenschap van goederen was gehuwd geweest, had indertijd
na den dood zijner vrouw verzuimd een inventaris op te
maken, zoodat volgens art. 182 B. W. de gemeenschap van

Baudrv-Lacantinerie, Des Successions III, n". 2433: ,,I1 suit dc
1\'indivisibilité, que la demande doit ötre dirigée contre tous les héritiers".
Doch een niet-ontvankelijkheid behoeft niet noodzakelijk te volgen, als
niet alle deelgenooten in \'t geding zijn: „Si le jugement ordonnant le
partage a été rendu sans que tous les héritiers aient été mis en cause,
les héritiers omis peuvent faire tierce-opposition i\\ ce jugement.
diepuuis,
N. IJ. K. IX, blz. 431. beweert dat wanneer de eischer sommigen hunner
niet opgeroepen heeft, dit voor de overigen grond oplevert om tc
vragen, dat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Zij putten de
bevoegdheid da-artoc uit hun eigen recht, om hunne medewerking
te weigeren aan cen scheiding die toch niet geldig zou zijn. M.aar —
zou ik vragen — hoe weten zij van te voren dat de scheiding niet
geldig zal zijn? De niet gedagvaarde deelgenooten kunnen immers
vrijwillig opkomen om aan de scheiding deel te nemen cn dan is zij
toch wèl geldig.

Dat de vordering tot boedelscheiding moet worden ingesteld tegen
alle erfgenamen, wordt nog beweerd door:
Kraakman, Hocdcl-
schciding met onwilligcn, t. a. p., blz. 4.

Mijne meening vind ik tenslotte bij Zimmermann t. a. p., blz. 348,349:

„Es ist möglich dasz der Kläger nur gegen Einen oder einige der
r,enosse;i zu klagen Veranlassung hat, weil nur diese sich weigern die
Theilung zu vollziehen. Der Rechtsstreit über die Krage, ol) eine
Verbindlichkeit zur Theilung bestehe, kann dann nur zwischen jenem
und diesen wenigeren der Genossen geführt werden; die anderen
können weder gezwungen werden, als Kl.\'Igcr an dcm
Verfahren Theil zu nehmen, noch liegt ein Grund vor,
sie als Verklagte in den Rechtsstreit hinein zu ziehen,
da es ihnen gegenüber einer Entscheidung der strei-
tigen Frage gar nicht bedarf. Die Verurtheilung, sich die
Theilung gefallen zu hassen, trifft es in unserem Falle nur die
Widerstrebenden; die Theilung selbst aber wird hiernflchst unter
Zuziehung aller vollzogen".

-ocr page 128-

112 rechtspraak.

goederen ten voordeele der minderjarige kinderen was
voortgezet. Gedurende de voortzetting der gemeenschap
was deze gedaagde medeërfgenaam geworden van de nalaten-
schap, tot welker scheiding nu werd geageerd. Zoo werd
van deze omstandigheid een middel van verweer gemaakt,
en verlangden de gedaagden, dat de rechter den eischer
niet-ontvankelijk zou verklaren, wijl ook die minderjarigen,
. die krachtens de voortzetting der gemeenschap tot de nalaten-
schap mede waren gerechtigd, en intusschen meerderjarig
waren geworden, als zelfstandige partij hadden moeten zijn
gedagvaard.

De Rb. overwoog, dat deze meerderjarige kinderen, te
wier behoeve destijds de huwelijksgemeenschap was voort-
gezet, als deelgenooten in de onderhavige erfenis te be-
schouwen zijn, en daar nu niet alle deelgenooten tot den
boedel, waarvan scheiding wordt gevraagd, in de vordering
tot boedelscheiding zijn begrepen, de gedaagden te recht
de exc. p. 1. c. hebben opgeworpen.

Tevergeefs zoekt men naar voldoende motiveering van
dat gevoelen. Indien de meerderjarige kinderen tc wier
wille de exc. werd opgeworpen, gegronde bezwaren hadden
tegen dc. boedelscheiding, waarom voegden zij zich dan
niet in het geding ? En hadden zij die niet, dan zouden zij
immers wel vrijwillig hun medewerking verlecncn. Was
het overigens aan de gedaagden bekend, dat er nog nice\'t
deelgercchtigden bestonden, die niet waren gedagvaard,
dan hadden zij hen immers bij dc .scheiding en deeling
zelve kunnen oproepen; desnoods hadden zij dit terstond
bij nadere dagvaarding kunnen doen en de voeging van
beide zaken vragen. Maar de Almeloschc Rb. sprak de
niet-ontvankelijkheid uit op het voetspoor van een arre.st
van den H. R. lO Juni 1864, 2597, naar aanleiding
eener .soortgelijke ca.su.spositie gewezen. Het Hof van

-ocr page 129-

deelingsacties. 11 5

Friesland had geoordeeld, dat de op de niet-dagvaarding
der kinderen gegronde exc. p. 1. c. alleszins geldig was. In
cassatie beweerde nu de eischer, dat voor de belangen van
hen, die niet in het geding waren, behoorlijk had kunnen
worden gewaakt door tusschenkomst of derden-verzet. De
advocaat-generaal was echter van meening, dat het de
vraag niet is, of voor de belangen der minderjarigen be-
hoorlijk kan worden gewaakt door tusschenkomst of derden-
verzet, omdat de door de verweerders opgeworpen exc. p. 1. c.
is voorgesteld alléén in hun eigen belang: indien toch de
minderjarigen recht hadden bij de actie tot scheiding en
deeling te worden vertegenwoordigd, dan hadden de ver-
weerders ook het recht te vorderen, dat de minderjarigen
daarbij werden opgeroepen, omdat bij niet-vertegenwoor-
diging de scheiding en deeling nietig zou zijn. De cassatie
werd dien overeenkomstig verworpen.

Het is waar — indien bij de scheiding en deeling één
der gerechtigden niet tegenwoordig is, wordt zij van nul en
geener waarde, maar daaruit volgt nog niet dat in het
daaraan voorafgaande proces óók allen moeten optreden.
Tot welk een ondoelmatig niet-ontvankelijk verklaren deze
opvatting echter aanleiding gaf, moge tc overvloede blijken
uit het vonnis der
Rb. Almelo, 25 April 1860, IF. 2225.
Op de actio fain. ercisc. tegen de gedaagden ingesteld,
antwoordden dezen, dat er nog drie kinderen van den erfla-
ter waren, welke mede zouden behooren te zijn opgeroepen,,
om tot een rechtsgeldige verdeeling tc kunnen geraken.
Daarop legden de eischers een onderhandschc akte over,
houdende een verklaring van voormelde drie kinderen, dat
zij genoegen nemen met de door eischers ge-
vraagde scheiding en deeling, en bereid zijn
die tc helpen tot stand brengen. Hierop wist de
Rb. te overwegen, dat deze overgelegde verklaring niets

-ocr page 130-

114 rechtspraak.

beteekent in dit geding, waarin gemelde personen niet als
partijen voorkomen. De vraag is echter gerechtvaardigd,
wat dan wel in dergelijke omstandigheden een niet-ontvan-
kelijkverklaring moet beteekenen. Voorts werd nog
aangevoerd, dat uit het feit dat drie der gerechtigden niet
zijn opgeroepen volgt, dat de door de eischers ingestelde
vordering niet tot een rechtsgeldige verdeeling kan leiden,
en de gedaagden dus bevoegd zijn, de niet-ontvankelijkheid
te beweren uit hun eigen recht om niet genoodzaakt te
worden tot een scheiding, welke rechtsgevolgen zou missen.
Maar ik antwoord hierop, dat niemand genoodzaakt behoeft
te worden tot zulk een nietige scheiding: het is immers
mogelijk de overige deelgenooten bij dc scheiding op te
roepen, en wie dat niet doet, moet de gevolgen zijner
nalatigheid dragen. Bovendien zijn die gevolgen geenszins
van dien aard, dat ze niet zouden tc boven te komen zijn.
Wanneer immers niet alle deelgenooten aan de boedelschei-
ding deelnemen, zal deze wel absoluut nietig zijn, en zullen
zooals in dit geval de gedaagden in denzelfden toestand zijn
gebleven, waarin zij voor de scheiding waren; en hoe zullen
zij zich hierover kunnen beklagen, die zelf in rechte moe.sten
worden aangesproken, om tot de scheiding over te gaan.\'

Toegewezen werd de cxc. p. l.c. nog door: AV/. doi Bosch,
6 Fcbr.
1843. R. B. 1843, den Bosch, \\\\ April 1843,
W. 469,
Rb. Assen, 29 Juni 1846, IV. 1266, Rb. Gorknvi,
30 Nov. 1858, W. 2048, Rb. Amsterdam, 14 Jan. 1862,
R. B. 1865, Rb. den Bosch, 10 Dcc. 1869, JV. 3349, 7/^/
den Bosch, 27 April 1883, IT. 4947.

Wanneer dc e.xc. p. 1. c. werd afgewezen, ge.schieddc dit
meerendeels om redenen waarbij de gegrondheid der cxc.
in het algemeen buiten be.schouwing bleef; zoo werd doof
het
Ilof Overijssel, 6 Dec. 1852, R. LII in ccn ge.schil
dat de verdetling van markgronden betrof, dc exc. af-

-ocr page 131-

deelingsacties. 11 5

gewezen, omdat degenen van wie de gedaagden beweerden,
dat zij in het geding hadden moeten zijn, in \'t geheel niet
bevoegd waren hunne toestemming tot de verdeeling der
markgronden te geven, terwijl de
Rb. Hooni,2\'j Sept. 1865,
IV. 2797 haar verwierp, omdat zij na de tegenspraak ten prin-
cipale, dus ontijdig en door niets gestaafd, was voorgesteld.

Tot de deelingsacties wordt gewoonlijk ook nog gere-
kend de vordering tot afpaling van erven, de actio
finium re gun do rum. Ieder eigenaar kan zijnen nabuur
noodzaken hunne aan elkaar grenzende eigendommen af te
scheiden (art. 678 B. W.). Eigenlijk hebben we hier ech-
ter minder met verdeeling te doen, dan met vaststelling
der ware grenzen. Is daarom de vraag of. een proces, naar
aanleiding dezer afscheidingsactie begonnen, moet worden
afgedaan met alle medeüigenaren van de gronden wier
juiste afpaling moet worden vastgesteld, misschien beter op
hare plaats onder de rubriek medeüigendom, traditioneelc
verwantschap met dc andere hier behandelde acties recht-
vaardigt hare behandeling in deze afdeeling.

Prof. v. li. Faurk herroept in den 4\'\'"\' druk van het tweede
deel 1\'rocesrecht, blz. 20, 24, sprekende over de subjectieve
cumulatie van vorderingen, zijn vroeger uitgesproken mee-
ning, dat dc vorderingen tot afscheiding van bij elkander
gelegen erven, door medel\'igenaren gezamenlijk inge.steld,
een voorbeeld van die cumulatie zouden opleveren, en geeft
als zijne tegenwoordige opvatting tc kennen, dat hierbij
geen kwestie van afzonderlijke vorderingen is, en het hiér
geldt éénc vordering uit den eigendom voortspruitende,
dientengevolge aan dc medcéigenaren gezamenlijk, niet ieder
op zich zelve toekomende. Zoo meent hij, dat in dc door
één medeëigenaar ingestelde actie een be.schikking over het
eigendomsrecht ligt opgesloten, waartoe één der eigenaren
alleen niet bevoegd is.

-ocr page 132-

132 rechtspraak.

Al datgene, wat opgemerkt is omtrent medeëigendom in
de afdeeling, is ook hier toepasselijk. Zijn, zooals daar
is betoogd, de medeëigenaren dermate onafhankelijk van
elkaar, dat ieder een zelfstandig recht heeft, dan kan ook
niet toegegeven worden, dat bij medeëigendom de actio
fïn. reg. zou zijn één vordering, die slechts aan allen ge-
zamenlijk toekomt. Daar nu evenwel het vonnis, geveld
op den eisch van één der medeëigenaren, nooit van kracht
kan zijn tegenover de andere medeëigenaren, en zij dus
elk voor zich den oorspronkelijken gedaagde in een nieuw
afscheidingsproces kunnen wikkelen, is door sommigen be-
weerd, dat men den gedaagde voor dat gevaar moet
behoeden, en hem tegenover den eerst optredenden mede-
eigenaar de exc. p. 1. c. zal moeten toekennen, i)

Is het inderdaad mogelijk, dat ieder medeëigenaar, die
niet in het geding tegenwoordig was, op nieuw een proces
begint, de gedaagde zal aan het gevaar blootstaan, dat hij
andermaal in een proces gewikkeld wordt. Wil hij zich
daartegen vrijwaren, dan moet hij, aangesproken door één
nabuur, die medeëigenaar is, gebruik maken van het recht
dat art. 678 ook hem tegen de andere medeëigenaren
geeft, en tegen dezen op zijne beurt een actie in.stellen tot
afpaling van erven: deelingsacties kunnen immers door en
tegen ieder der deelgenooten worden gericht. Vervolgens
zal hij de voeging kunnen vragen, en zoo tot hetzelfde
rc.sultaat komen dat bereikt ware, indien terstond bij één
dagvaarding alle medeëigenaren waren opgetreden. Bijal-
dien dat echter niet zoo ware, kan in elk geval een moge-
lijk nadeel voor den gedaagde nog geen voldoende reden

1) Aldus: J. Bake, Eenige opmerkingen over de artt. 678 en 690
B.W., Leiden 1892, blz. 16, 17.

Vgl. echter Jiet da.ar aangehaalde arrest v. h. Hof v. Rennes,
II Juli 1829.

-ocr page 133-

deelingsacties. 11 5

zijn, om een eischer, die alléén optreedt, naar huis te zenden
met de boodschap, dat slechts op zijn eisch zal worden acht ge-
slagen, wanneer hij met zijn medeëigenaren wederkeert, i)

Akdeeling V. — Overeenkomsten tusschen meer dan
twee partijen.

Duidt het begrip overeenkomst op wederzijdschc
overeenstemming tot het te weeg brengen van eenig vermo-
gensrechtelijk gevolg, het is duidelijk, dat een dergelijke
overeenstemming niet tot twee personen behoeft beperkt
te blijven, doch meerderen tot de overeenkomst kunnen
toetreden. En wanneer dat plaats had, was voor de exc.
p. 1. c. de weg gebaand.

In de voornaamste plaats deed zich de vraag voor, of
de rechtsvordering tot ontbinding eener overeenkomst door
meerderen tot stand gebracht, ook door of tegen allen
moet worden ingesteld, en wanneer niet alle contractanten
in het geding waren, was de gelegenheid voor den gedaagde
om dc exc. p. 1. c. op te werpen tc .schoon, dan dat hij
haar zou hebben kunnen laten voorbijgaan, terwijl dc rech-
ter haar doorgaans toewees. Het gold hier de ontbindings-
actic naar aanleiding van het stilzwijgend beding, dat de
wet in art. 1302 B. W. onderstelt te bestaan ten opzichte
van wedcrkeerige overeenkomsten, indien één der partijen
niet aan zijne verplichtingen voldoet, en dat aan de wan-
praestatie dezelfde gevolgen hecht als aan de uitdrukkelijke
ontbindende voorwaarde, met dit verschil, dat wanneer
wanpraestatie intreedt, de ontbinding steeds door den rcch-

1) Jurisprudentie hieromtrent vond ik niet; het door v. B. Faure
t. a. p. .a.ingeh.a.ildc vonnis der A\'^. WiiischoU», 28 Mti 1851, A\'. />\'. 1852,
betreft een geschil over een gemcenen buurweg, en niet aangaande
dc actic fin. reg.

-ocr page 134-

134 rechtspraak.

ter moet worden uitgesproken. Hoewel wij ons in het
strijdgerucht over deze bepaling niet opzettelijk mengen,
zullen wij er ons toch vooraf een oogenblik mee moeten
bezighouden.

Door het vervuld worden der ontbindende voorwaarde
houdt de verbintenis op, en keercn de zaken tot den
vorigen stand terug, evenals of er geen verbintenis bestaan
had, lezen wij in art. 1301 B. W. Hetzelfde heeft plaats bij
de z.g.n. stilzwijgende ontbindende voorwaarde: de ver-
bintenis, of zoo er méér zijn, de verbintenissen, houden op,
maar om die verbreking tot stand te brengen moet volgens
art. 1302 geageerd worden tot ontbinding der overeen-
komst. Wat is nu het karakter van zulk een ontbinding.?
In geen geval vernietiging ex tune, daar deze slechts plaats
Nlff^ vindt, indien de overeenkomst zelve nietig,,d. w. z. niet-
bestaande is, hetzij doordat zij aan een gebrek lijdt, of in
het algemeen een harer essentialia ontbreekt. Maar indien
een ontbindende voorwaarde vervuld wordt, kan er slechts
sprake zijn van een van-huis-uit volkomen geldige overeen-
komst, wier gevolgen worden opgeheven, zoodat alleen
hare werking een einde neemt. 1) Het voornaamste
gevolg van een overeenkomst is, dat er verbinteni.ssen uit
voortvloeien, cn deze zijn het, die nu door de ontbinding
onmiddelijk worden getroffen en verbroken; de partijen
worden in den toestand gebracht als hadden hare ver-
bintenissen, waaraan zij op het oogenblik van het vervuld
worden der voorwaarde nog gebonden zijn, nooit be.staan,
hoewel dc overeenkomst als zoodanig niet ongedaan kan
worden gemaakt.

De strekkmg der ontbindingsactie is dientengevolge, dat

i) Vgl. Lodder, Dc artt, 1302 cn 1303 in theorie en praktijk.
Leiden 1894, blzf 67.

-ocr page 135-

overeenkomst tusschen meerderen. i 1 9

de rechter de opheffing der verbintenissen zal uitspreken, i)

Bestaat er nu tusschen twee partijen die een overeen-
komst gesloten hebben, ccn onbepaald getal verbintenissen,
wanneer zij door meer contractanten is aangegaan, kan
men spreken van reeksen verbintenissen, die uit haar
zijn voortgevloeid. Terwijl zij die de exc. p. 1. c. hul-
digen, van oordeel zijn, dat de verbintenissen uit die
reeksen slechts gezamenlijk kunnen verbroken worden,
meen ik, dat het zich zeer wel laat denken, dat de ver-
bintenissen uit cén der reeksen worden opgeheven, en die
uit de andere blijven voortbestaan.

Heeft A. bijv. bij dezelfde overeenkomst zijn huis ver-
huurd aan B. èn aan C. en doet B. zijne verplichtingen
niet gestand, dan zullen daardoor dc verbintenissen tusschen
A. cn B. worden verbroken en die tusschen A. en C.
blijven bestaan, zoodat A. de ontbinding der overeenkomst
kan vorderen tegen B., terwijl zij ten opzichte van C. on-
aangetast blijft. Hebben daarentegen A. en B. beiden hun
huis verhuurd aan C., bij dezelfde overeenkomst voor drie
jaren, cn blijft C. na het eerste jaar in gebreke aan A.
de helft van den huurprijs tc betalen, terwijl hij B. voldoet,
dan zal alleen A. de opheffing zijner verbintenissen met
C. kunnen vorderen. \' En dit behoeft geenszins tot de
zonderlinge verhouding te leiden, dat aangezien de rechts-
band tusschen B. cn C. blijft bc.staan, de laatste kan eischen
dat B. hem het genot van het gehuurde waarborge, want
van deze verplicliting is immens B. ontslagen, omdat de
door hem tc verrichten praestatie (waarborging van het
genot) onmogelijk is geworden, wanneer A. met den door

i) Vgl. Kvkr i-s, Dc onlbiiulcndc voorwaarde, Utrecht 1883. blz. 249.
van Balveren
, Dc rechtsvordering tot ontbinding van wederkcerige
overeenkomsten, Leiden
1885, l)h. 16, 18.

-ocr page 136-

136 rechtspraak.

het vonnis verkregen executorialen titel, C. van het gehuurde
kan verwijderen, — impossibilium nulla obligatio — terwijl
omgekeerd B. van C. den huurprijs niet meer kan vorderen,
omdat aan diens verbintenis tot betaling daarvan de oorzaak
is ontvallen.

Indien derhalve één van meerdere daartoe gerechtigde
contractanten de ontbindingsactie instelt, worden door het
vonnis slechts die verbintenissen opgeheven, die bestonden
tusschen den eischenden contractant en den gedaagden.
Slechts de verbintenissen wier subjecten aan het proces
deelnemen, kunnen voorwerp van den rechtsstrijd zijn, en het
is e^ vemarrit^JLusschen overeenkomst^^ vejj)intenis^ te
lneeneiC"därin"zulk^

ten worden ontbonden ten opzichte van alle contractanten.

In dezelfde verwarring kan ook de oorsprong te vinden
zijn van de bekende twistvraag, of wel een gedeeltelijke
ontbinding, alleen voor de toekomst, kan gevorderd worden.
De
H. R. 8 Jwti, 1883, W. 4922 besliste, dat wegens
wanbetaling der pacht over het vierde huurjaar ontbinding
slechts der geheele overeenkomst mogelijk is, en dus de
huur reeds van het eerste jaar af moet worden ontbonden
.geacht. Houdt men echter in het oog, dat het .slechts de
verbintenissen zijn, die door het vonnis worden op-
geheven, dan is het begrijpelijk, dat slechts d i e verbintenissen
kunnen worden opgeheven, die niet reeds vroeger door
wederzijdsche praestatie zijn te niet gegaan, zooals die tot
betaling der pacht over de eerste drie huurjaren.

Zal het echter tot eene ontbinding komen van alle ver-
bintenissen uit de overeenkomst, ja diin is het noodig, dat
alle contractanten in het geding zijn, hetgeen echter niet
belet, dat slechts één hunner ten opzichte van z ij n e ver-^
bintenissen de ontbindingsactie kan instellen, of zij tegen
een enkele hunner kan gericht zijn. Veelal ontmoet men

-ocr page 137-

overeenkomst tusschen meerderen. i 1 9

de bewering, dat de aard eener overeenkomst door meer-
deren aangegaan zich daartegen verzet: een overeenkomst
immers, tusschen meerdere contractanten aangegaan, schept
een rechtsbetrekking tusschen allen, die tot haar toetra-
den, zoodat hare ontbinding niet kan plaats hebben, wan-
neer niet ook allen van dien band worden ontheven, i)
Deze schijnbaar onweersprekelijke stelling kan slechts wor-
den afgeleid uit de bepaling, dat overeenkomsten niet kunnen
worden herroepen, dan met wederzijdsche toestemming
(art, 1374 B. W.), maar het is juist op dit herroepen
dat de nadruk moet vallen. Wat zou de kracht zijn eener
overeenkomst, indien het ieder der partijen vrij stond door
herroeping, dat is: eenzijdige opzegging of verbreking, aan
hare werking een einde te maken!

Ten gevolge van zulk een dcnzijdige herroeping kan dc
overeenkomst niet ontbonden worden, -) maar daaruit volgt
nog niel, dat voor alle wijzen van ontbinding eenparig-han-
delen vereischt is, Dc ontbinding n.1, door een eenzijdige,
als het ware willekeurige daad, moet wel worden onder-
scheiden van ontbinding ten gevolge van wanpraestatie van
een der partijen. Was er in het eerste geval geen recht
op dc ontbinding, die dan .slechts kan geschieden door een»
nieuwe overeenkomst, in het tweede wordt jui.st door de
wanpraestatie dat recht geboren. Het veronderstelde beding

1) v, H, Kaurk II, blz. 25, 26, naar aanleiding van het vonnis der
A\'ö. Almelo, 10 Juni 1891, straks te bespreken,

en de overweging der Rb. Tiel, 28 Juni 1878, R. li. 1878: dat geen
sprake is van een overeenkomst door onderscheidene personen aan-
gegaan, welke de gezamenlijke contractanten bindt, en aan welke zij
tegenover elkander rechten en verplichtingen ontleenen, zoodat zij niet
kan worden ontbonden, dan nadat allen, die bij hare instandhouding
of te niet doening belang hebben, zijn gehoord,

2) Soms is éénzijdige herroeping wel voldoende, b.v. in het geval
der .artt, 1639, 1647, 1686, 1725, 1850 H. W. en 272 K.

-ocr page 138-

122 rechtspraak.

van art. 1302 schept verbintenissen tu.sschen hen die de
overeenkomst aangingen, indien de wanpraestatie plaats
grijpt, en daaraan ontleenen zij over en weer het recht om
de ontbinding voor den rechter te vorderen, door middel
eener actie die strekt tot vervulling van een verbintenis uit
overeenkomst voortvloeiende, i) Bestaat er werkelijk een
recht op de ontbinding, dan kan men daarvan ook dc
handhaving eischen, zonder dat het iets afdoet of er nog
anderen zijn, die hetzelfde recht hebben, of tegen wie men
hetzelfde recht zou kunnen doen gelden. Men voelt, dat
dit geheel iets anders is, dan dat de overeenkomst eenzijdig,
op willekeurige wijze wordt herroepen.

Voorts vindt men de mcening verkondigd, dat in een
overeenkomst tusschen meerdere contractanten wel door
ieder hunner afzonderlijk de nakoming der verbintenis
kan worden gevraagd, niet echter de ontbinding. -)

Mr. de Pinto zegt, dat de overeenkomst in zooverre
ondeelbaar is, dat de schuldenaar niet,kan worden genood-
zaakt, haar voor een gedeelte te laten bestaan, en voor ccn
ander gedeelte te zien vervallen, en dc ontbindende voor-
waarde een voorrecht is, waarvan gezamenlijke contractanten,
die ten opzichte van den schuldenaar .slechts ddnc partij zijn,
zich alleen dan kunnen bedienen, wanneer zij het onderling
daaromtrent eens zijn. Heeft evenwel ieder ontractant recht
op dc nakoming der overeenkomst, wij meenen tc hebben
aangetoond, dat bij wanpraestatie ieder recht heeft op de
ontbinding, cn hebben gelijke oorzaken gelijke gevolgen,
dan zal uitdrukkelijk de reden moeten worden aangevoerd,
waarom de ontbindingsactic niet door ieder afzonderlijk

1) Een verbintenis dus wier actieve zijde het recht is dc ontbinding^
der overeenkomst te vorderen, en de passieve bestaat in dc verplichting
die ontbinding te dulden.

2) de Pinto, bandleiding II, § 739, 2, blz, 490.

/

-ocr page 139-

overeenkomst tusschen mkerderen. 123

zou kunnen worden ingesteld. Mr. DE PiNTO beweert wel,
dat deze actie alleen door allen gezamenlijk kan worden
ingesteld, omdat dezen ten opzichte van den schuldenaar
céne pa rtij zij n, doch dit moet juist bewezen worden,
cn dat de schuldenaar niet kan genoodzaakt worden de
overeenkomst voor een gedeelte tc laten bestaan (men
bedenke, dat de ontbinding alleen kan bctrefTfen do ver-
bintenissen tusschen den schuldenaar en den cischenden
contractant), moet eveneens worden aangetoond. Ik kom
dus tot het besluit, dat bij de ontbindingsaclic niet alle
contractanten in \'t geding behoeven te zijn. i)

Wij zullen ons nu eerst bezighouden met de ontbinding
van huurovereenkomsten, waaraan - meerderen hebben
deelgenomen.

KI). Almelo, 10 Juni 1891, JV. 6062. Dc eischer vor-
derde op grond van wanprac.statie ontbinding der huur-
overeenkomst tegen één van twee solidair verbonden huurders.
Dc gedaagde voerde aan, dat zijn medehuurder vier recht-
verkrijgenden had nagelaten, en vorderde niet ontvankelijk-
verklaring, wijl deze niet in \'t geding waren geroepen, daar

1) Van dezc mccning is 00k: I.aromiukre, Ohlig. I, die tot dczc
conchisic komt, cn wat ccn dccll)arc cn wat ccn ondcclbarc zaak
bctrcft. Ad art.
1184 C. C, 75: Lorsque l\'action cn resolution
s\'applicjuc une chose divisible, elle est clle-mCmc divisible tant du
cAt«5 du créancier que du débiteur: chaciuc créancier peut poursuivre
la résolution pour sa p.irt. lin verdcr n".
76: S\'il fallait que tous
les ayants-droit fissent cause commune, sous peine de la
non-recevabilité dc l\'action, l\'exercise du droit des uns
serait paralyse par la résistance, la niauvaise volonté, le
défaut d\'intérût des autres. Voorls n®.
84: Du reste, l\'action
peut Ctre suivie contre tous ensemble, ou contre chacun d\'eux succes-
sivement pour sa part. — En ten slotte n®.
92 : L\'action cn résolution
est des deux côtés indivisible, lorsqu\'elle s\'applicjuc une chose indivi-
sible. Un seul peut donc agir pour tous, et doit mûme agir pour
le tout contre un seul, ce «jui n\'empêche pas, du reste, l\'action commune
des demandeurs, et l\'appel cn cause dc tous les défendeurs.

-ocr page 140-

124 rechtspraak.

de overeenkomst niet ten opzichte van den eenen huurder
kon worden ontbonden, en ten aanzien van de recht-
verkrijgenden van den anderen blijven bestaan, terwijl
hij bovendien niet zou kunnen worden veroordeeld om het
gehuurde te ontruimen zonder medewerking zijner mede-
huurders, die daartoe in het in dezen te wijzen vonnis in
geen geval kunnen worden veroordeeld. De Rb. overwoog,
dat volgens art. 1303 de ontbinding kan worden gevorderd,
waaronder moet worden verstaan: ontbinding der geheele
overeenkomst, niet van een deel daarvan; dat wel bij hetzelfde
contract verschillende overeenkomsten kunnen worden aan-
gegaan, die een zelfstandig karakter dragen, doch dat in
het onderhavige geval slechts van ééne overeenkomst, die
een onverbreekbaar geheel vormt, sprake kan zijn.

Uit het feit dat beide huurders hoofdelijk verbonden zijn,
volgt wel is waar, dat beiden gelijkelijk kunnen worden
aangesproken, maar niet, dat het ook moet geschieden.
Alleen ten opzichte van hem die is aangesproken, worden
de verbintenissen uit de overeenkomst opgeheven, terwijl
zij tegenover den ander blijft werken, en het zal toch wel
mogelijk zijn den een het gehuurde te doen ontruimen,
en den ander in het rustig genot daarvan te laten! Er is,
zooals de Rb. overweegt, sprake van één overeenkomst,
maar des ondanks kan toch elke reeks verbintenissen
daaruit gesproten, afzonderlijk worden losgemaakt. De
mogelijkheid daarvan werd door de Rb. zelve gevoeld,
toen zij de meening uitsprak, dat bij hetzelfde contract
verschillende overeenkomsten (lees: reeksen verbinte-
nissen) kunnen worden aangegaan, die een zelfstandig
karakter dragen.

Hof Arnhem, 17 Oct. 1877, R.B. 1878. Tegen den ge-
ïntimeerde, die huurder was van een in perccelen verkocht
boerenerf, werd\'wegens wanpraestatie^ van den kooper van

-ocr page 141-

overeenkomst tusschen meerderen. i 1 9

twee dier perceelen de ontbinding geëischt der huurover-
eenkomst, voorzoover de door hem gekochte perceelen
betrof. De opgeworpen exc. p. 1. c. werd toegewezen, om-
dat van een overeenkomst, waarbij het gansche erf als
één geheel is verhuurd, de ontbinding voor een gedeelte
niet kan gevorderd worden, en dientengevolge de koopers
der overige perceelen mede in het geding moeten zijn.

Het zij evenwel herhaald, dat zulk een gedeeltelijke ont-
binding mogelijk is, aangezien daardoor slechts de ver-
bintenissen tusschen den huurder en den eigenaar der be-
doelde perceelen worden getroffen. De overeenkomst blijft
wel één geheel, doch de verbintenissen zijn door den ver-
koop vermenigvuldigd (art. 1612), zoodat iedere reeks
bestaande tusschen den huurder en elk der koopers af-
zonderlijk kan worden ontbonden. De eerste rechter had
dc niet-ontvankelijkheid uitgesproken op grond, dat de
appellant de ontbinding alleen voor zooveel betreft de
door hem aangekochte perceelen niet vragen kan, aan-
gezien ook de oorspronkelijke verhuurders die overeen-
komst niet gedeeltelijk zouden hebben kunnen doen ont-
binden, en van hen geen ander recht dan zij zelf hadden
op\' den appellant kan zijn overgegaan.

Doch hiermee is de moeilijkheid slechts verplaatst, daar
het juist moet aangetoond worden hetgeen de rechter stelt,
dat één der verhuurders niet alléén de ontbindingsactie kan
instellen. Bovendien springt in dit geval duidelijk de on-
billijkheid in het^ obgr van de beslissing, dat een eigenaar
van een perceel da> mèt andere perceelen verhuurd is, ten
einde dc huurovereenkomst te doen ontbinden, de mede-
werking zou behoeven van dc eigenaren der andere per-
ceelen, die toevallig met het zijne verhuurd zijn.

i) Toegewezen werd de exc. p. 1. c. nog door:

I^euwarden, 1861, If. 2294 (d.ituni niet vernield).

-ocr page 142-

126 rechtspraak.

Het Hof Zeeland, 28 Mrt. 1854, R. B. 1855, overwoog
echter in een geUjksoortig geval, dat het niets afdoet, of
de huurder de splitsing der landerijen erkent en goed-
keurt, en wees eveneens de exc. p. 1. c. toe. In denzelfden
zin besliste het
Hof te Arnhem, 15 Mrt. 1876, W. 4058:
de exc p. 1. c. werd gegrond bevonden tegen den eischer
die als kooper van enkele goederen welke vroeger met
meerdere waren verpacht, de ontbinding der pachtovereen-
komst had gevorderd, zonder de overige koopers op te
roepen. In dit vonnis wordt echter overwogen, dat de
huurder belang heeft dat de pachtovereenkomst niet
wordt ontbonden, zonder dat al degenen die met den
eischer tezamen de oorspronkelijke verhuurders vertegen-
woordigen, daartoe meewerken of althans in het geding
zijn geroepen; doch indien dat zoo bedoeld is, dan geeft
het Hof daarmede te kennen, dat er geen deugdelijker
reden dan een beroep op des huurders belang, voor een
niet-ontvankelijkverklaring te vinden is. i)

In de tweede plaats de ontbinding-sactie bij vennoot-
schapscontracten.
Rb. Amsterdam, 3 April 1866,
JF. 2814. Op grond van door den gedaagde verrichtte
handelingen,\' in .strijd met den aard van dc tusschen par-
tijen be.staande overeenkomst, vroeg de eischer ontbinding
der vennootschap. Behalve de gedaagde was er nog een
commanditaire vennoot, die niet was gedagvaard, en de
Rb. sprak dc niet-ontvankelijkheid uit, omdat de ontbin-
ding der vennootschap, uitgesproken in een rechtsgeding,
waarin cén der vennooten geen partij is geweest, tc zijnen
aanzien niet zou gelden. Behoeft het echter nog tc wor-
den betoogd, dat de niet-gedagvaarde vennoot ter vcrde-

i) Tc rccht incrjit v. li. Faurk op {II, hl. 25), dal hier indcrda.i(l
een bedekte gedwongen tusschenkomst werd uitgesprokeii.

-ocr page 143-

overeenkomst tusschen meerderen. i 1 9

diging zijner belangen zich had kunnen voegen, of zich
later had kunnen verzetten tegen een vonnis dat zijne
rechten benadeelt, doch een niet-ontvankelijkverklaring
geenszins gerechtvaardigd was.? En indien hij zich bij het
vonnis, waarbij de ontbinding werd uitgesproken, neerlegt,
is het immers geheel overbodig hem alsnog in het geding
te betrekken. Prof.
DIEPIIUIS i) is van oordeel, dat de
vordering zal moeten gericht zijn tegen al de vennootcn,
die niet tot haar medewerkten, daar op die wijze alleen
een vonnis kan volgen, dat voor allen geldt en de maat-
schap ten aanzien van allen ontbindt; -) maar ik zie niet
in, waarom een vonnis zou vereischt zijn, dat tegenover
allen geldt. Evenals wanneer de vennootschap voor
onbepaalden tijd is aangegaan, zij door opzegging de.s-
noods van den kant van een enkelen vennoot een einde
neemt, zoo is, indien zij voor een bepaalden tijd is gc-
.sloten, een vonnis noodig, dat als het ware die opzegging
vervangt, maar nergens is voorgeschreven, dat daarbij allen
in het geding moeten zijn. •«) Door het vonnis zelf houdt
dc vennootschap op tc werken, hoewel natuurlijk dc ven-
nootcn zich daartegen kunnen verzetten, gelijk tegen ieder
vonnis dat hunne belangen benadeelt. Doen zij dat niet,
dan kan na voorafgaande vereflening ieder der vennooten
dc .scheiding en deeling vorderen, terwijl in het geding over
dc scheiding weer alleen zij behoeven tc worden opgeroe-
pen, die onwillig zijn tot dc .scheiding mede tc werken.

AV;. RottcnUxm, 31 Oct. 1894, JV. 6585. In een ven-
nootschap onder firma waren drie vennootcn. Een huimer

1) N. 15. K. .\\lli, hl/. 265.

2) Zie ook I.and, Verklaring v. h. H. W. 111, ad art. i68.j.

3) Vgl. 723 H. (1. H., d.at voor dit geval (wanneer de vennootschap
voor een bepaalden tijd is aangegaan) voldoende acht «lat een gewone
opzegging wordt gedaan, mits er een gewichtige reden zij.

-ocr page 144-

128 rechtspraak.

overleed, doch zijne weduwe bleef krachtens vennoot-
schappelijke akte als participeerend vennoot aan de firma
deelnemen. Van de twee overige vennooten eischte nu
de een tegen den ander benoeming van scheidslieden,
om te komen tot ontbinding der vennootschap, op
grond van wanpraestatie, zonder evenwel de participee-
rende weduwe te dagvaarden. Bij de akte van ven-
nootschap had men namelijk bedongen, dat bij verschil
over den inhoud van het contract, of over iets, dat als
gevolg daarvan kon worden beschouwd, daarover nimmer
eenige procedures zouden mogen worden gevoerd, of die
verschillen in rechte mogen worden betrokken, doch dat
zij moesten worden overgelaten aan de uitspraak van
drie scheidslieden, door partijen te kiezen, of bij ont-
stentenis der keuze op verzoek der aanhoudende partij
door de rechtbank te benoemen. De gedaagde wierp de
exc. pl. c. op, daar de weduwe niet was gedagvaard, en
de Rb. overwoog, dat aangezien deze weduwe belang-
hebbende is, de vennootschap niet kan worden ontbonden,
zoolang zij niet in \'tgeding is, zoowel tot ontbinding
als tot voorbereiding daarvan; — dat het duidelijk blijkt,
dat een vennootschap waarin drie personen betrokken
zijn, niet kan ontbonden worden door een procedure,
waarin bij den aanvang slechts twee der vennooten partij
waren en dus hare verhouding tegenover den derde niet
zou zijn opgelo.st.

Een feit is het, dat door dc wanpraestatie van den ge-
daagde de eischer recht heeft de ontbinding der ven-
nootschap te vorderen. Terwijl daartoe echter een pro-
cedure vereischt wordt en de akte bepaalt, dat nimmer
eenige procedures zullen mogen plaats hebben, is de be-
noeming van scheidslieden volgens de akte noodzakelijk,
en wel, daar klaarblijkelijk niet allen tot een keuze mede-

-ocr page 145-

overeenkomst tusschen meerderen. i 1 9

werken, benoeming door den rechter. En om deze
te hooren uitspreken wordt de gedaagde gedagvaard.
Wanneer men nu al met de Rb. aanneemt, dat alle
vennooten in het geding tot ontbinding moeten tegen-
woordig zijn, nog dan is het onbegrijpelijk, hoe de Rb.
de actie tot voorbereiding der ontbinding, in casu: die tot
benoeming van scheidslieden, gelijk kan stellen aan de
ontbindingsactie zelve. Door die benoeming toch wordt
niets beslist omtrent de ontbinding, die juist mogelijker
wijze door de scheidsrechters zal worden bewerkt, en bij
welke gelegenheid de weduwe volkomen in staat zal zijn
hare belangen te behartigen. Nog meer dan in het vorige
geval is de exc. pl. c. dus hier misplaatst.

Alles wat wij hebben opgemerkt naar aanleiding van
de actie tot ontbinding tengevolge van de door de wet
veronderstelde vervulling der ontbindende voorwaarde, geldt
ook voor de actie tot nietigverklaring eener over-
eenkomst door meerderen gesloten. Bestaat er grond hetzij
tot volstrekte, hetzij tot betrekkelijke nietigheid, de actic
kan worden ingesteld, zoowel door als tegen ieder der-
genen die haar hebben aangegaan, met dien verstande,
dat het vonnis dat de nietigheid uitsprak, alleen van kracht
is tusschen de gedingvoerende partijen.

Niettemin be.sli.ste de AV\'. Avisterdam, 7 IStov. 1S49,
R. li. 1850, dat de nietigverklaring eener akte niet anders
kan gc.schiedcn, dan hetzij vrijwillig met gemeene toe-
.stemming van al de daarbij zich verbonden hebbende
personen, hetzij in rechte, nadat al die personen in hunne
belangen zijn gehoord, immers in allen gevalle tot het
voordragen hunner belangen zijn opgeroepen. En ook hier
treiïen wij dc dwaling aan, dat herroeping op eéne lijn
zou kunnen worden gesteld met nietigverklaring: wie de
nietigverklaring ei.scht, beroept zich op een recht, gegrond

-ocr page 146-

130 rechtspraak.

op het gebrek, dat de overeenkomst aankleeft, terwijl her-
roeping door een enkelen contractant op een willekeurige
wilsuiting berust.

Ten slotte werd van de exc. p. 1. c. nog door hen gretig
gebruik gemaakt, die om zich te onttrekken aan een ver-
plichting, waartoe ze behoorlijk gehouden waren, beweerden
dat de overeenkomst waarop de eisch was gegrond, door
meerderen was aangegaan.
Ktg. Groningen, 4 Aug. 1873,
W. 3623. De gedaagde, huurder van een pakhuis, die
was aangesproken tot voldoening van den huurprijs, beriep
zich op het feit, dat het pakhuis niet was gehuurd van
den eischer alléén, doch van dezen en de medeëigenaren
van dat pakhuis, en stelde daarom de exc. p. 1. c. voor,
zonder echter deze bewering te staven, zoodat de kanton-
rechter de exceptie kon verwerpen met de overweging, dat
al was het onderhavige pakhuis het gezamenlijke eigendom
van den ei.scher en andere personen, daaruit nog niet nood-
wendig moest volgen, dat de bij de dagvaarding vermelde
overeenkomst ook tusschen al die eigenaren cn den gedaagde
was aangegaan.

Ktg. Utrecht, ii Nov. 1880, I F. 4698. De eischer beriep
zich op \'het volgende p:eschrift: „Wij ondergetcekcndcn
verklaren te betalen, wanneer één onzer aannemer zal
worden van het onderhoud der rechtsgebouwen cn cellu-
laire gevangenis te Utrecht, dc som van / 50 voor elke
persoon, cn die gelden uit tc betalen wanneer dc eerste
termijn is gebeurd." Tien handteekeningcn volgden. Dc
gedaagde door cen der onderteckenaars aangesproken, be-
kende dat hij zich had verbonden zooals in dat .stuk was
vermeld, doch wierp de exc. p, 1. c. op, wijl dc ei.scher
geenszins het recht had de vordering alléén in te .stellcii,

daar de overeenkomst tusschen meerderen was
t

a a n g c g a a n.

-ocr page 147-

overeenkomst tusschen meerderen. i 1 9

Vloeien uit de vermelde overeenkomst voorwaardelijke
verbintenissen voort tusschen alle onderteekenaars van het
stuk wederzijdsch, dan kan ook ieder hunner daaraan een
vorderingsrecht ontleenen. En zoo overwoog de rechter,
dat het geschrift wel door meerderen is onderteekend, die
zich daarbij op dezelfde wijze jegens elkander hebben
verbonden, doch daaruit slechts blijkt, dat ieder voor zich
zelf gerechtigd is de voldoening der som te eischen, zonder
zich daarbij te storen aan de houding der anderen.

Ook in deze afdeeling hebben we dus geen geval kunnen
ontdekken, waarin de e.\\c. p. 1. c. wel was gemotiveerd.

Akdeeunc. VI. — Handelingen, waarvan de nietigheid
wordt ingeroepen.

liet is een veelvuldig door dc jurisprudentie be.sliste
vraag, of dc zoogenaamde actio Pauliana kan worden in-
ge.steld tegen dengene met wien de schuldenaar handelde,
zonder dat ook dc schuldenaar zelf in \'t geding wordt
geroepen: herhaaldelijk immers kwam het voor, dat de
gedaagde derde, met wien de handeling verricht was, dc
c.\\c. p. 1. c. opwierp, bewerende dat over de nietigheid niet
kon worden getwist, indien niet de .sciuildcnaar mede was
gcdagvaaril. Om een juist inzicht in deze vraag tc ver-
krijgen is het noodig te weten, hocdanigc aard aan dc
genoemde actic moet worden tocge.schreven.

In het Rom. rccht werd dc actio l\'auliana gegeven aan
de schuldcischcrs tc wier nadeele tic .schuldenaar vcrmogcns-
ijcstanddeelen had vervreemd; zij .strekte daartoe, dat dc
crediteuren de vervreemde zaak konden opvorderen, alsof
zij niet uit het vermogen des .schuldenaars ware geraakt. \')

i) L 38 ü \\ n. de iisnris.

-ocr page 148-

132 rechtspraak.

Het was een delictsactie i) gegrond op het bedrog van den
kant des schuldenaars en dengene met wien deze gehandeld
had, die aangezien hare strekking was de benadeelende
handeling ongedaan te maken door het doen terugkeeren
in des schuldenaars vermogen van het door hem te onrechte
vervreemd goed, moest worden ingesteld tegen hem met
wien de handeling was geschied en die het aldus vervreemde
in zijne macht had. Zakelijke werking had de actie niet,
zoodat zij, zoo niet een latere verkrijger fraudis cons-
cius was geweest, in een vordering tot schadevergoeding
werd opgelost. In het Fransche recht is de wetsbepaling
die deze actie verleent, via
POTHIER overgegaan. Art. 1167
C. C. op zijn beurt de bron van ons art. 1377 B\' W. luidt :
Ils (les créanciers) peuvent aussi, en leur nom personnel
attaquer les actes faits par leur débiteur en fraude de leurs
droits. In het vermogen van den debiteur terug te brengen
wat te onrechte daaruit is verdwenen, daartoe strekt de
actie ook in het nieuwe recht, en in het : ils peuvent attaquer,
is niets anders te lezen, dan dat de handeling waartegen
de Pauliana gericht is, kan worden vernietigd ten behoeve
van de benadeelde schuldeischcrs en ten ko.stc van den
mede-contractant des schuldenaars. Terwijl nu
POTHIKR
zelf 3) leert: „Ob.servez néanmoins que, si le débiteur, lors-
qu\'il a fait pa.sscr à un tiers la chose qu\'il s\'étoit obligé
de me donner, n\'étoit pas solvablc, je pourrai agir
contre le tiers acquéreur pour faire re.scinder l\'alié-
nation, qui lui en a été faite en fraude de ma créance,

1) De rechtsgrond is ongercchtv.aardigdc verrijking, ahhis:

van Levden, Aard en strekking der .ictio Pauliana, Anïslerdani
1887, blz. 25.

2) L 9 D. quac in fr. crcd.

Vgl. Tahingh Suermondt, De voorgestelde wijziging van art. 1877
B. W., Leiden 1891, blz. 9.

3) POTHIER, Oblig. n". 153.

-ocr page 149-

actio pauliana. 133

pourvu qu\'il ait ctc participant dc la fraude," mag het on-
begrijpelijk heeten waarom de uitleggers van den C. C. en
het B. W. aannemen dat de Pauliana moet gericht, zijn bf
tegen den debiteur, i) bf tegen dezen en diens mede-
contractant beiden. -) En — kan men zulks al verklaren
ten opzichte van hen, die als
MarcadÉ 3) van oordeel
zijn, dat door de actio Pauliana de handeling vol-
strekt nietig wordt, ook ten opzichte van dc contrac-
teerende partijen, en op dien grond meenen, dat de
nietigheid alleen kan worden uitgesproken, als beide par-
tijen, die de handeling aangingen in het geding zijn, deze
verklaring gaat niet op voor
LaüRENT die te recht aan-
neemt, dat de nietigheid betrekkelijk is en niet geldt tus-
schen partijen, -i) Om tegen den derde op te treden,
zegt hij, moet men daar hij niet persoonlijk verbonden is,
een zakelijk recht hebben. De vraag rijst echter, of men
tegen den debiteur dan wél een zakelijk recht kan doen
gelden. Het volgt "evenmin uit art. 1167 C. C., dat wel
de debiteur persoonlijk zou verbonden zijn, en niet zijn
mede-contractant. Bovendien is niet duidelijk, waarom.

1) 7.00 leert Laukknt, Trinc. XVI, n». 465: C\'est donc avant tont,
contre le débiteur quotl\'action est dirigée; le tiers n\'y figure
que comme complice. Les créanciers n\'ont d\'.iction que contre
leur dibiteur. Pour agir contre des tiers qui ne sont pas peraonnel-
lement obligés il faut avoir une action réelle.

2) Te onzent DiKl\'HUls, N. B. R. X, blz. 459 vlg. en

Land, Hurg. Wb. Ill, blz. 265: Dc actic wordt ingesteld tegen hen
die dc Iiandeling hebben verricht, den schuldenaar derhalve en den derde.

3) Marcahk IV, n». 496.

4) Laurknt XVI, n\'. 494: Les créanciers demandent et obtiennent
l\'annulation d\'une vente consentie par le débiteur en fraude de leurs
droits, leur égard la vente est considérée comme non avenue. En
est-il dc môme entre les parties contractantes? Non, les liens formés
par le contrat subsistent entre le vendeur et l\'acheteur, il n\'y a aucune
raison pour les déclarer rompus.
L\'action l\'aulicnne est étran-
gère aux parties contractantes.

-ocr page 150-

134 rechtspraak.

indien men alleen cen actie heeft tegen den debiteur, de
derde als „medeplichtige" in het geding zou moeten ver-
schijnen. De eenig mogelijke oplossing schijnt daarente-
gen, dat alleen een verbintenis bestaat tusschen den schuld-
eischer en hem, die het goed onder zich heeft, met de
verplichting tot teruggave daarvan, en dat ook hij alleen
kan worden aangesproken, i) Daaruit volgt nog niet, dat
van deze opvatting de toelaatbaarheid der exc. p. 1. c. af-
hangt, want al kon de Pauliana ook tegen den debiteur
gericht worden, en had zij tengevolge absolute nietigheid
der aangevallen handeling, nog dan zou de samenvoeging
dezer beide vorderingen niet geboden zijn. In het eerste
geval immers stond de schuldeischer in rechtsbetrekking
én met den schuldenaar, én met den derde, en nu stond
het toch aan hém tc beoordeelen, welke actie hij wilde
doen gelden, en in het tweede geval zou de rechtsverhou-
ding tusschen beide contractanten toch moeilijk z ij n recht
in den weg kunnen staan. -)

Op een zuiver standpunt in dezen stond het Ontwerp
1820, dat in art. 3546 bepaalde, dat de resci.s.sic alléén kan
gevraagd worden tegen diegenen, met welke de handeling
is aangegaan. Als argument voor het oproepen van den
debiteur heeft men nog aangevoerd, dat hij, indien zijn
kwade trouw beweerd wordt, in de gelegenheid moet zijn,
zich daartegen te verdedigen, ja zelfs een moreel belang

1) Vgl. N. A. L. Land, Dc actio l\'auliana cn hare historlschc ont-
wikkeling, Groningen 1896, blz. 78: „Wanneer wc dc vernietiging zoo
beperkt opvatten, dat ze alleen werkt tusschen de eischcndc crediteuren
cn den niedc-contrantant, zullen wc o<)k moeten aannemen, dat hel
overbodig is den debiteur, zooals de praktijk meebrengt, in het geding
tc roepen, aangezien van dezen niets gevorderd wordt.

Vgl. ook: Taüingh Suermondt t. a. p., blz. 29.

2) Vgl. ook nog van Manen, De actio l\'auliana in hel faillietrccht,
N. nrjdr. 1868, bfz. 350.

3) Aldus: Kist, Handelsrecht VI, blz. 96.

-ocr page 151-

actio pauliana. 135

heeft, zijn eer en goeden naam voor den rechter tc kun-
nen ophouden, maar het komt mij voor, dat zulk een
vermeend of werkelijk belang nimmer grond kan opleveren
tot nict-ontvankclijkverklaring van den eisch, alléén tegen
den mede-contractant ingesteld, i)

De jurisprudentie is omtrent deze vraag zeer uitgebreid.
Dc
Rb. Almelo, 25 Jari. 1871, M. v. H. 1871 overwoog,
dat in geval van faillissement alle handelingen van den
gefailleerde met derden kunnen worden vernietigd, indien
bewezen wordt, dat zij van beide zijden ter bcdriegelijkc
verkorting van de rechten der schuldeischcrs hebben plaats
gehad. Daaruit vloeit voort, dat de vordering der schuld-
eischcrs moet worden gericht tegen de personen van beide
zijden, van wie wordt beweerd, dat zij die handelingen
hebben verricht.

Ilct is waar, alles moet van twee kanten worden be-
schouwd, maar daaruit volgt niet, dat de kwade trouw
van den gefailleerde alléén zou kunnen worden bewezen,
indien hij als partij is gedagvaard. Het ligt voor de hand
dat hij desvcreischt als getuige kan worden opgeroepen,
terwijl daarenboven uit het bewijs van de kwade trouw van
den mede-contractant veelal dat van den failliet zal* voort-
vloeien. Dc
Rb. Groningen, 30 Jan. 1880, R. B. 1882, be-
riep zich voor hare be-sljssing, dat tegen den kooper ten
aanzien der koopovereenkomst de actio Pauliana niet kan

1) Baudkv-LacantinkrM\': behandelt de vraag niet opzettelijk; toch
zon men uit n". 6C0 cn 710 Oblig. I kunnen afleiden, dat hij van dc
gedachte uitgaat, dat dc Pauliana tegen den derde moet worden ingesteld.

Asskr, Handleiding III, blz. 272 vermeldt, dat de nieuwe redactie
van art. 1377
IJ. W. geen ruimte tot twijfel meer overlaat.

Uit de Memorie van Toel. op dc Kaill. wet (blz. 86) blijkt inuners
voldoende het zuiver betrekkelijke kar.aktcr der nietigheid, wijl nu ook
niet meer dc tusschenkomst des rcchtcrs vcrcischt wordt om haar tc
doen werken,

-ocr page 152-

136 rechtspraak.

worden ingesteld; zonder tevens den verkooper in rechte
te roepen, op het vermeende belang van den kooper, die
het vonnis, waarbij hij tot afgifte der gekochte goederen
werd veroordeeld, niet aan den verkooper zou kunnen
tegenwerpen, om teruggave der betaalde kooppenningen
te vorderen.

Met deze meening staat de Rb. op het standpunt, dat
de actio P. een nietigheid zou scheppen ook tus.schen de
contractanten onderling, en ik heb reeds opgemerkt, dat
die nietigheid betrekkelijk is, geldende alleen tusschen den
schuldeischers en den derde. De verhouding tusschen den
schuldenaar en den derde met wien hij handelde, kan dan
ook nooit aan den schuldeischer worden tegengeworpen.
Hoe de kooper zich op den verkooper wil verhalen, hetzij
door hem in vrijwaring te roepen of op welke wijze ook
tegen hem tc ageeren, van dit alles behoeft de schuld-
eischer zich niets aan te trekken, cn nimmer tc recht-
vaardigen is een niet-ontvankelijkheid, gegrond op ccn
verhouding die geheel buiten hem omgaat.

Hof Amsterdam, 16 Jan. 1891, JF. 6002. De geinti-
meerde had als curator in een failli.ssement voor de Rb,
tc Alkmaar dc actio Pauliana ingesteld tegen den failliet
én tegen de erfgenamen van
dienS\'. niedecontractant. Hij
interlocutoir vonnis had dc Rb. den curator toegestaan,
door getuigen te bewijzen, dat er een schijnovcreenkom.st
was geweest. Van dit vonnis kwamen alleen de erfgena-
men van den mede-contractant cn niet de gefailleerde in
hooger beroep, zoodat de geïntimeerde de c.\\c. pl, c. op-
wierp, Het Hof besliste, dat een gemeenschappelijk en
ondeelbaar belang aanwezig moet worden geacht tc zijn
in dit geding, loopcndc over ccn vordering tot nietig-
verklaring eener overeenkomst, die aan dc zijde van beide
partijen ter beflriegelijke verkorting van de rechten der

-ocr page 153-

actio pauliana. i37

schuldeischer.s zou zijn gesloten, en dat bet interlocutoir
bewijs oplegt van feiten, die hun beider kwade trouw
moeten aantoonen.

Afgezien van de vraag of in het algemeen allen die in
eersten aanleg partij in het geding zijn geweest, ook in
hooger beroep moeien verschijnen, waarop wij later terug-
komen, blijkt uit \'s Hofs overwegingen duidelijk dc be-
schouwing dat de Pauliana, ter wille van het bewijs der
kwade trouw, ook tegen beide partijen moet worden
ingesteld.

Rb. Amsicrdam, 22 April 1898, IF. 7202. De cischeres
verlangde opheffing tc verkrijgen van tc haren laste ge-
legde beslagen, strekkende tot zekerheid voor een vordering
tot nietigverklaring van handelingen, door haar verricht
als derde met den schuldenaar van hem die deze vordering
had inge.steld èn tegen den schuldenaar, èn tegén de derde
(eischcre.s) met wie hij had gehandeld. De cischeres had
hare vordering tol opheffing alleen gericht tegen den oor-
spronkelijken ei.scher, zonder haren medegedaagde in rech-
te te betrekken. Haar werd toen de exc. pl. c. tegen-
geworpen, vermits hare vordering was gebaseerd op dc
bewering dat de actio P. ongegrond was, dewijl zij tegen
de tegenwoordige \' cischeres èn den genoemden schul-
denaar was ingesteld. De Rb. wees de cxc. pl. c. toe,
omdat terwijl in dit geval dc nietigheid eener handeling
is ingeroepen legen ilen schuldenaar èn tegen ci.scheres in
dezen als derde, een uitspraak omtrent dc deugdelijkheid
der ingestelde vordering op verzoek van die derde alléén,
tc eencnmalc met den aard der hoofdvordering zou strijden.

Art. 731 Rv. verleent aan hem, tegen wicn verlof tot
in be.slag neming zijner roerende goederen gegeven is, het
recht onverwijld daartegen op te komen, hetzij in kort
geding, hetzij voor dc rechtbank. - Vraagt men nu tegen

-ocr page 154-

138 rechtspraak.

wien hij dat recht moet doen gelden, dan is het antwoord:
tegen hem die het beslag gelegd heeft, want hij zal toch
wel geen vordering hebben tegen een derde die aan de
beslaglegging geheel onschuldig is. Het feit dat de vor-
dering gegrond is op de ondeugdelijkheid der ingestelde
Pauliana, heeft ten gevolge, dat een uitspraak noodig is
omtrent de gegrondheid der vordering zelve, maar is het
nu noodzakelijk dat te dien einde de schuldenaar wordt
gedagvaard ? Evenmin als in de reeds behandelde gevallen,
cn uit de lucht gegrepen is de bewering, dat zulk cen
uitspraak, op verzoek van den derde alleen, met den aard
der hoofdvordering zou strijden. Te recht wees dan ook de
//.
R., 14 April 1881, R. B. 1882 de exceptie af op dc
volgende motieven: i. De wet schrijft nergens voor, dat
beide partijen die aan de bestreden handeling deelnamen,
in het geding moeten worden gebracht. 2. De strekking
der actie is, om in den boedel een bate te doen terug
brengen, die daaraan wederrechtelijk is onttrokken, zonder
dat van den debiteur zelven in den regel iets gevorderd
wordt. 3. Men kan zich ook niet beroepen op het belang,
dat de medecontractant heeft, om terug te krijgen wat van
zijne zijde \'gepraesteerd is, omdat de vordering door de
schuldcischers tegen beide partijen ingesteld, toch nimmer
het gevolg zou kunnen hebben, dat de eene gedaagde
veroordeeld werd om den anderen iets terug te geven.
4. Evenmin geldt een beroep op het belahg van den
debiteur, omdat het proces tu.s.schen zijne crediteuren en
zijn mede-contractant voor hein is cen res inter alios acta,
terwijl hij in elk geval kan gebruik maken van het rccht,
verleend bij art. 285 Rv. 1)

1) Een gelijke beslissing werd gegeven door:
A\'^. Amsterdam, 29 Aftril 1897, /f-\'. 6985;

-ocr page 155-

alimentatieplicht. 139

Ai\'deei.ing VII. — Verplichting tot onderhoud.

Onder de rechtsvragen, gerezen ten opzichte van den z.g.n.
alimcntaticphcht, is een zeer bekende, die aldus luidt: Is
die verplichting deelbaar of ondeelbaar, en kan in het ccnc
of het andere geval de aangesproken onderhoudsplichtige
de niet-ontvankelijkverklaring vorderen, met inroeping der
exc. p. 1. c., indien niet al zijn deelgenootcn in dc verplich-
ting zijn gedagvaard.\' Het in verband brengen van dc
exc. p. 1. c. met de al of niet deelbaarheid der vordering,
zagen wij reeds vroeger i) en kan ons dus niet bevreem-
den ; wij kwamen daarbij tevens tot dc uitkomst, dat noch
uit de deelbaarheid, daar dan eigenlijk ieder van hen, die
gezamenlijk gerechtigd of verplicht zijn, schuldeischer ol
.schuldenaar is van een eigen, zelfstandige vordering (art.
\'335)1 "och uit dc ondeelbaarheid, daar in dat geval krach-
tens dc artt. 1337—1339 ieder afzonderlijk de geheele schuld
kan vorderen of moet voldoen, zonder meer dc noodzake-
lijkheid eener actiüncumulaiie zou moeten volgen. Maar
bovendien kan aangetoond worden, dat dc deel- of on-
deelbaarheid bij dit onderw\'crp geheel tc onrechte is ter
sprake gebracht, aangezien dc gevolgen der al of
niet deelbaarheid ten opzichte van den alimen-
tatieplicht nimmer kunnen plaats grijpen.

AY\'. Haarlem, 28 Oct. 1884, A\'. li. 1885;

//. A\'., 8 Mei 1883, ll\\ 4950;

A\'fi. .Imsten/am, 17 Jnni 1881, A\\ li. 1S82;

Hof (ten liosch, 7 Jan. 1879, A\'. li. 1879;

Rb, Rotteniam, 29 Oct. 1875, //\'. 3915;

Rb. Amsterdam, 7 yuti 1863, JA v. H. 1863;

Rb. Amsterdam, 30 yuni 1841, II\'. 209.

Toegewezen werd de exc. p. 1. c. nog door:

Rb. Utrecht, 14 April 1847, W. 858;

Rb. den Haac^, 17 ^fei 1892, 11\'. 6197.

1) Hijv. bij de verplichting lot rekening cn verantwoording.

-ocr page 156-

156 rechtspraak.

Sinds DumoüLIN neemt de meest verbreide meening de
deelbaarheid aan. Men gaat van het denkbeeld uit, dat
de bloedverwanten in de rechte lijn wederzijdsch verplicht
zijn elkander, wanneer zij behoeftig zijn, te onderhouden
(art. 376), en redeneert verder aldus:

Het voorwerp der gezamenlijke verplichtingen is het in
stand houden des levens van den behoeftige, bestaande in het
verschaffen van een zekere som gelds; daar die praestatie deel-
baar is, is ieder dergenen, die tot het onderhoud verplicht zijn,
schuldenaar voor een evenredig gedeelte naar mate zijner in-
komsten, en derhalve is de alimentatieplicht deelbaar.

Men zou echter beter doen, die deelbaarheid ter zijde tc
laten. Want de voorstelling waarop zij berust, lijdt aan
het gebrek, dat zij. onderstelt, dat de verschillende ver-
plichtingen tezamen uitmaken het verschaffen van het
geheele levensonderhoud, hetgeen volstrekt niet het geval
behoeft te zijn. Moeten twee lieden hun vader onderhou-
den, en kunnen zij daartoe ieder slechts een kwartje per
week afstaan, dan kan men toch niet beweren, dat ze te-
zamen zorgen voor het geheele levensonderhoud dermate,
dat men het recht zou hebben tc .spreken van eén deel-
bare verpliehting, die zich oplost in zoovele verplichtingen,
als er kinderen zijn, die iets kunnen bijdragen. Uit het
laatste volgt veeleer, dat op ieder van hen een afzonderlijke
verplichting rust, zooveel bij tc dragen als met zijn ver-
mogen is overeen te brengen. Ook is hij dnt.slagen, die
niet wclgc-steld genoeg is iets af tc staan. Ieders praestatie
is dus ongelijk cn nimmer kan van te voren het aantal
van hen, die verplicht zijn, worden vastge.steld. De deel-
baarheid zou van toepassing wezen, bf-indien van te voren
ccn zeker aantal personen ieder voor een bepaald gedeelte
een zekere som verschuldigd was, en tegen deze op-
vatting verzet zich blijkens het voorgaande art. 379 li. W.,

-ocr page 157-

alimentatieplicht. 157

bf indien de verplichting op de erfgenamen kon overgaan,
doch wat dit betreft wordt het niet meer betwijfeld, dat de
alimentatieplicht louter persoonlijk is, door de wet gelegd op
bepaalde personen, die met den behoeftige in nauwe bloed-
verwantschap verkeeren. Rust nu op ieder van hen, daartoe
in staat, de afzonderlijke, op zich zelf staande verplichting
den behoeftige zooveel te verschaffen als volgens art. 379
evenredig is aan beider vermogen en stand, en gaat deze
verplichting niet op de erfgenamen over, dan doet het er
ook niets toe of zij deelbaar dan wel ondeelbaar is, en is
er derhalve geen enkele reden de exc. p. 1. c. daarmede in
verband te brengen. En andere argumenten kunnen voor
de be.staanbaarheid der exc. p. 1. c niet worden aangevoerd.
Achten sommigen 1) haar niet toepasselijk, omdat den
gedaagde elk belang om haar in te .stellen ontbreekt, het
.schijnt mij overbodig zulk een belang in het deb.nt te
brengen. De vraag is alleen: heeft men recht zich van
dat verweer te bedienen, aangezien het wel geen betoog
behoeft, dat ieder gedaagde er belang bij heeft, dat
de eisch wordt afgewezen. Anderen weer bespreken de
wcnschelijkheid om vooral wanneer het onvermogen der
andere onderhoudsplichtigen niet va.st.staat, den ei.scher at
te wijzen, indien niet .allen zijn gedagvaard, daar hetgeen
•de een behoort bij te tlragen niet zou kunnen worden
vastge.steld, zonder dat lic anderen zijn opgeroepen. -)

1) van Riemsdijk, Do vcrplicluinK tot onilcrhoml, I.cidcn 1885,
blz. 60 vlg.

2) v. H. Kauhk, l\'roccsr. II, blz. 21, 22.

Van «Iczc niconing is ook: .Swki.i.knckkiiki,, Dc wettelijke ver-
pliditing tot onderhoud van behoeftige nabestaamlen, Amsterdam 1898,
blz. 150 vlg.: „Ook mij lijkt een billijke beslissing onmogelijk, zonder
dat allen in \'t geding zijn" (blz. 152). Doch slechts in jure conslituentio :
„Zeer te betreuren is hol dan ook, dat dc meergenoemde exceptie noch in
het H.W., noch in her ontw. 1886 aan den gedaagde is gegeven" blz. 1 s.|.

-ocr page 158-

142 rechtspraak.

Deze meening is ook verkondigd in een betoog uit het onge-
rijmde in den
Juridischen Spectator (I, n22). De schrij-
ver stelt het geval, dat een vader voor een zekere bijdrage
in zijn onderhoud één zijner drie kinderen, A. aanspreekt.
Deze beweert nu, dat zijn broeders B. en C. rijker zijn,
en derhalve de van hem geëischte som te groot is. Hij zal
dat moeten bewijzen, en aantoonen, iets dat meestal
O n m o g e 1 ij k zal b 1 ij k e n t e z ij n, dat B. cn C. werkelijk
in gunstiger omstandigheden verkeeren. Stel echter, dat hij
in het bewijs slaagt, en tot een mindere som veroordeeld
wordt. Nu gaat de vader tegen B. ageeren, die op zijne
beurt beweert dat A. rijker is, en ten .slotte tegen C. die
een gelijksoortig verweer voert. Beiden worden in het
gelijk gesteld, en zoo zal volgens den schrijver de vader
ten .slotte .slechts de helft verkrijgen van wat hij behoeft.
Fabula docct: de redelijke zin van art. 876 is dat alle
kinderen te gelijker tijd moeten worden aangesproken.
Daartegen is echter nog wel het een en ander in te brengen.
Het is merkwaardig vooreerst, dat de .schrijver tot deze
oplossing komt, door tot grondslag van zijn casuspositie
een bewij.svoering te nemen, die naar zijn eigen zeggen
mee.stal ciidocnlijk zal zijn; maar nog zonderlinger is dc
gevolgtrekking, dat de tegen één kind optredende vader
zal moeten worden afgescheept met ccn niet-ontvankelijk-
verklaring, juist om hem tc behoeden voor de kwade kans
minder te verkrijgen, dan hij behoeft. Het laatste zou
bovendien, ge.steld dat de casuspositie zou kimncn opgaan,
.slechts aan den vader alléén zijn te wijten, daar niets hem
belette zijn kinderen gezamenlijk aan tc spreken. Ilct is
ook verre van duidelijk wat dc voorstanders der exc. p. I. c.
willen, indien ccn der gedaagden verstek Iaat gaan: in daf
geval toch is het onmogelijk de grootte van ieders ver-
plichting cnntr.lilictoir vast te stellen. Aloet dan mis.schien

\\ •

-ocr page 159-

alimentatieplicht. 143

cen niet-ontvankelijkverklaring volgen, en op welken grond ?

Tegenover dit geval van den Spectator zou ik het volgende
willen stellen : Twee van drie kinderen verschaffen aan hun
behoeftigen vader een uitkeering zoo groot als hun eigen in.
komsten veroorloven, maar daaraan heeft de vader niet genoeg.
Mij heeft nog een derde kind, dat volkomen in staat is het
ontbrekende aan te vullen, doch het weigert te doen. Zal nu
volgens den
Spectator de vader, die het derde kind in rechte
aanspreekt, ook de twee andere kinderen, die aan hun verplich-
ting bereidwillig voldeden en voldoen, hebben te dagvaarden.\'

Wellicht kan de rechter gemakkelijker ieders bijdrage
bepalen, wanneer alle onderhoud.splichtigen in het geding
zijn. Even wèl zal hij echter in de meeste gevallen langs ^
anderen weg tot een bevredigende oplos.sing kunnen ge-
raken. Met zal immers meestal geen overwegend bezwaar
zijn, op de hoogte te komen van het vermogen der
anderen, die desnoods als getuigen kunnen worden op-
geroepen. Als partijen kunnen zij echter niet in het
geding optreden, zoolang de .strijd gaat over ccn zelfstandige
verbintenis van hem, die tot het onderhoud verplicht is. ICn
daarom is van een exc. p. l. c. geen sprake.

1) Kvciuoo: IUudrv-Lancantinkkik, Dcs 1\'crsonncs II, n". 2c6o:
„<)n pourrait Ctrc tcntc dc décider, comme on l\'a fait en pratiijuc,
«lu\'il leur appartient d\'appeler les autres au jMocès, pour (juc cette
comparaison puisse être faite contradictoirement par le juge cn présence
«le tous les intéressés. Cette solution aurait l\'avantage de soumettre les
dires de chacun d\'eux au contrôle de tous les autres, «le permettre
de faire un règlement définitif et unitiuc et dc supprimer ainsi \'.\'éven-
tualité «le jugcincnis successifs dans lesquels les ressources respectives
des dél)iteun> seraient appréciées différenunent. Mais il semble (jue
cet appel en cause ne soit pas légal. Il (l\'assigné) ne peut
(|u\'inviter le juge à tenir compte des facultés des .autres personnes
qui incombe l\'obligation alimentaire, tout c<Mnme le juge y serait
obligé si la demande avait été dirigée contre eux tous.

Ook: Laukkni-, l\'rinc. III, bh. «;6: „.Si la loi «lonne lieu «les
inconvénients, cela rcganlc le législateur, l\'interprète n\'a pas le «Iroit
de corriger la loi.

-ocr page 160-

144 rechtspraak.

Bij nagenoeg alle beslissingen onzer rechtspraak werd,
zooals ik reeds opmerkte, de al of niet deelbaarheid van den
onderhoudsplicht — zonder nog van de solidariteit te
spreken — in het spel gebracht, om daarvan de toelaat-
baarheid der exc. p. 1. c. te doen afhangen, terwijl wel
beschouwd de geheele onderscheiding niet ter zake dient.
De
H. R., 7 ytiiii 1850, W. 1097, nam de gegrondheid
der exc. p. 1. c. aan wegens de deelbaarheid van den
alimentatieplicht, vernietigende het arrest van het
Hof
Gelderland,
21 Nov. 1849, W. 1083, dat juist de ondeel-
baarheid had aangenomen.

Ktg. Kampen, 30 Mrt. 1875, W. 3842. Het burgerlijk
Armbestuur van Deventer vorderde van den gedaagde
/ 161,75 vvegens het verkenen van onderstand aan diens
vader, volgens art. 52 der Armenwet. Deze vordering werd
evenwel met de exc. p. 1. c. begroet, op grond dat er nog
meer broers en zusters van den gedaagde waren, die mede
hun aandeel in de door het Armbestuur verstrekte voor-
schotten hadden moeten dragen. De kantonrechter ver-
klaarde den eisch niet-ontvankelijk.

Kan een dergelijke beslissing, het behoeft geen betoog,
niet op de wet .steunen, mij dunkt evenmin op zoogenaamde
billijkheid.sgronden. Twee gevallen toch zijn mogelijk: bf
de niet-gedagvaarde broers en zusters zijn onvermogend,
zoodat ze hun aandeel niet kunnen betalen, bf ze zijn wel
vermogend en dan is ieder zijn deel verschuldigd. In het
eerste geval zal de gedaagde, indien hij daartoe in staat
is, datgene moeten geven wat gevorderd wordt, en komt
dus een niet-ontvankelijkverklaring niet te pas, cn in het
andere heeft dc eischer zich hoog.stcns aan te-veel-vordcrcn
.schuldig gemaakt, zoodat de eisch evenredig zal moeten
worden verminderd. Hoe .schoonklinkend de overweging zijn
moge der
Rb. Utrecht, 10 Jan. 1S77, JK 41 uS: dat dc

-ocr page 161-

alimentatieplicht. I45

rechter het bedrag van het onderhoud zal hebben te
regelen naar evenredigheid van de behoeften desgenen die
het vordert, en het vermogen van hen die daartoe ver-
plicht zijn, en zoodanige regeling onmogelijk is, indien niet
alle onderhoudsplichtigen in \'t geding zijn — men moet
hierop antwoorden, dat ware wat geenszins het geval is
een juiste regeling onmogelijk, dat ongerief aan de wet
moet worden geweten, maar het de taak van den rechter
niet kan zijn de wet te verbeteren.

De nieuwere jurisprudentie bleef vrij wel in hetzelfde
spoor, en een beroep op de deelbaarheid is nagenoeg het
eenige argument voor de toewijzing der exc. p. 1. c. Zoo
overwoog de
Rb. Groningen, 26 Oct. 1894, P.v. J. 1895,
n". 9, dat de verplichting niet solidair, noch ondeelbaar is,
omdat al moge het leven ondeelbaar zijn, het onderhoud
zelf deelbaar is, en daaruit volgt, dat de cischeres
niet alleen haar tc Groningen, maar tevens haar te Amster-
dam wonenden zoon. had behooren op tc roepen, opdat de
rechter de tc verstrekken bijdragen zóó had kunnen rege-
len, als de levensomstandigheden het zouden meebrengen.
De
Rb. Leetnvarden, 26 Febr. 1891, /F. 6246 maakte
dezelfde gevolgtrekking, doch liet tevens doorschemeren,
dat wanneer het onvermogen der niet opgeroepen kinderen
vaststaat, de exc. moet worden verworpen, i) Zij over-
woog n.1, dat in het onderhavige geval niet blijkt, dat de
niet aangesproken kinderen onvermogend zijn tot het ver-
schaffen van onderhoud. Hetzelfde werd uitgesproken door
de
Rb. Groningen, 14 Febr. 1897, W. 6983: geen nict-
ontvankelijkvcrklaring kan volgen, indien vaststaat, dat de
niet gedagvaarde kinderen minderjarig zijn, hun onderhoud
nog tc laste des vaders komt, en zij geen eigen middelen

1) Hetgeen ook v. H. Faure t. a. p. leert.

10

-ocr page 162-

146 rechtspraak.

van bestaan hebben. Ten slotte een vonnis der Rb. Am-
sterdam,
8 Jan. 1902. 1) In het proces was gebleken,
dat de eischende vader behalve den zoon van wien hij het
onderhoud vorderde, nog een .schoonzoon had, die ƒ 20
per week verdiende. Hoewel dus het inkomen van den
niet-gedagvaarden schoonzoon bekend was, oordeelde de
Rb. het niet mogelijk om vast te stellen, wat hij zou moeten
bijdragen, die wèl was gedagvaard. Zij verklaarde den
eischer niet-ontvankelijk, hoewel zij overwoog — blijkbaar
met de gedachte aan den niet-gedaagden schoonzoon —
dat een arbeider die ƒ20 verdient, een hoog loon geniet,
waarvan hij wel in staat is een gulden per week af te
staan. Met het oog op deze overweging vooral is het niet
duidelijk, wddrop nu de eischer moest wachten om zijn
recht op onderhoud, hem tegen den gedaagde toekomende,
erkend te zien. -)

Een enkel maal werd de exc. p. 1. c. afgewezen. Dc
goede richting werd tc dien opzichte aangewezen door dc
Rb. Winschoten, 14 Febr. 1900, P. v. J. 1900, n\\ 31, die
overwoog, dat indien dc eischer een of meer kinderen, die
een bijdrage zouden kunnen geven, mocht hebben met rust
gelaten, dat feit volstrekt niet zijn niet-ontvankelijkheid
ten gevolge heeft, daar hem ook nergens de plicht is opge-
legd alle zoodanige onderhoud.splichtigen aan tc spreken,
maar hieruit alleen zou volgen, dat de ge-
daagden tot ccn minder bedrag worden ver-
oordeeld, dan wordt gevraagd, omdat dc Rb, dan

1) In dc dagbl.idcn vermeld.

2) Toegewezen werd dc exc, p. I. c, ook nog door:

Rb. Avistcrdam, 21 April 1887, P. v. J. 1887, n". 39;
Rb. Groningen, l^Jan. 1896, \\V. 6977;
Rb. Zierikzee, i Juni 1897, ÏV. 7041.

-ocr page 163-

alimentatieplicht. 147

ook rekening zou moeien houden met hetgeen de eischer
van die anderen nog zou kunnen vorderen, i)

Bij deze opvatting is een exc. p. 1. c. dus te recht
overbodig. -)

Akdeeling VIII. — Aansprakelijkheid des mans voor de schulden
der gemeenschap na hare ontbinding.

De man kan na de ontbinding der gemeenschap voor
het geheel der schulden dier gemeenschap worden aangc-
.sproken, behoudens zijn verhaal op de vrouw of hare erf-
genamen voor de helft, zoo luidt art. 185 B. W. De wet-
gever heeft de schuldeischcrs in de gelegenheid gesteld zich
te verhalen op hem, die als hoofd der gemeenschap uit
den aard der zaak de meeste schulden gemaakt heeft en
wiens bijstand de vrouw behoefde om zich tc verbinden. •\')
De C. C. waaraan deze bepaling haar oorsprong dankt,
vermeldde bovendien nog in art. 1491, dat hetzelfde geldt
ook ten opzichte van dc erfgenamen van den man, die dus

1) Afgewezen werd de exc. p. I. c. nog door:

Rb. Rotterdam, 31 Dec. 1877, >87»;

Rb. Amsterdam, 6 Juli i88o, IV. 4611;

Rb. Leeuuuirdeu, 19 Mei 1892, IV. 6327.

2) Ter volledigheid zij de ;\\and.icht nog gevestigd op het feit, dat
ook dc nieuwere Duitsche jurisprudentie het met deze opvatting eens
is: „Der in Anspruch genommene kann nicht mit Krfolg einwenden,
sammtliche Kinder h.\'lttcn zusanunen belangt werden müssen". Vgl.
Archiv, f. bürg. Recht, Band 10 (1895), Zur Lehre der Aliment.ation,
blz. 156 cn
Gruchot, Ikitr.\'lge zur Krl. des dcutsch. K., H.ind 31
(1887), blz. 412.

3) Vgl. l\'OTHlEk, Tr. de la communaatc, n«. 719.

In het Fransche recht gaat de hoofdelijke verplichting des mans
niet verder dan ten opzichte van de gemeenschapsschulden door hem
aangegaan, terwijl hij voor dc persoonlijke schulden der vrouw, die
in de gemeenschap vielen, slechts ter hclftc gehouden is.

-ocr page 164-

148 rechtspraak.

gezamenlijk voor het geheel der gemeenschapsschulden
zullen kunnen worden aangesproken. Te onzent schonk
de weglating dezer bijvoeging het aanzijn aan de twistvraag^
of art. 1.85 B. W. nu ook moet worden geacht van toe-
passing te zijn op de erfgenamen des mans; een
vraag die op hare beurt veelal tot een beroep op de exc.
p. 1. c. aanleiding gaf.

Rb. Almelo, 18 Mrt. 1885, W. 5517. De eischer had
aan den erflater van de gedaagden tot vervoer van een
partij ganzen 22 stuks ganzenkisten om niet te gebruike
gegeven, onder voorwaarde, dat zij binnen 8 dagen aan
hem zouden worden teruggegeven. Dat was echter niet
geschied, en nu vorderde de eischer van de gedaagden
teruggave der genoemde ganzenkisten, of schadevergoeding
bij gebreke daarvan. De ged. stelden nu de exc. p. 1. c.
voor op grond, dat hun auteur ten tijde dat hij de kisten
om niet ten gebruike zou hebben ontvangen, in algeheele
huwelijksgemeenschap was gehuwd, en zijn verplichtingen
dientengevolge krachtens die gemeenschap mede op de over-
levende echtgenoote waren overgegaan, zoodat deze met
de gedaagden had moeten worden gedagvaard. De Rb.
was van oordeel, dat ofschoon volgens art. 185 B. W. de
man na de ontbinding der gemeenschap voor het geheel
voor de schulden kan worden aange.sprokcn, dit art. niet
in dien uitgestrekten zin mag worden opgevat, dat ook de
erfgenamen des mans evenzeer aansprakelijk zijn voor het
geheel der schulden in de gemeenschap, waarvan zij slechts
voor de helft erfgenamen zijn; — dat zulks immers volgt
uit een vergelijking van ons wetboek met den C. N., die
in art. 1491 tot de erfgenamen uitstrekt, hetgeen te zijnen^
opzichte in art. 1484, gelijkluidend aan art. 185 li. W.
bepaald is, en ^welk art. 1491 in ons wetboek niet is over-
genomen. De e.\\c. werd toegewezen.

-ocr page 165-

art. 1S5 b. w. 149

Al neemt men aan dat de erfgenamen en de vrouw
slechts gezamenlijk voor de schulden der gemeenschap aan-
sprakelijk zijn, dan was toch in elk geval de verbintenis
tot teruggave ondeelbaar, en ieder afzonderlijk voor het
geheel verbonden, terwijl de schadevergoeding, daar zij
deelbaar is, van de erfgenamen en de vrouw ieder voor de
helft had kunnen worden gevorderd. Maar wat de tóepassing
van art. 185 aangaat, dient te worden opgemerkt, dat het
een te zeer erkende rechtsregel is, dat door den dood des
erflaters alle rechten en verplichtingen op de erfgenamen
overgaan, dan dat daarvan zonder voldoende reden zou
kunnen worden afgeweken. Dat onze wetgever de bepaling
van art. 1491 C. C. niet overnam, bewijst te dezen niets:
hetgeen PoTlllER i) met betrekking tot den overgang op
de erfgenamen opmerkt is zóó van zelf sprekend, dat men
in het niet-overnemen door onzen wetgever niets anders
kan zien dan het weglaten van iets geheel overtolligs.
Andere argumenten zijn voor de mccning, dat art. 185
niet op dc erfgenamen zou slaan, niet bijgebracht. Moeilijk
zal men toch als zoodanig kunnen beschouwen de over-
weging der
Rb. Arnhem, 23 Nov. 1865, JF. 2778, dat
art. 185 „van exccptioneelen aard is en strictac interprc-
tationis", daar aan de schuldcischcrs het Ujzondcr voorrecht
wordt toegekend om den man bij zijn leven voor het
geheel der gcmecnschap-sschuldcn te mogen aanspreken,
doch daarin geenszins ligt opgesloten, dat de in dat artikel
volstrekt niet genoemde erfgenamen des mans, omdat hun
erflater tijdens zijn leven voor het geheel kon worden aan-

1) PoTMiKR, Tr. de la comiminaut««, n\'. 720:
„Tout cc que nous avons dit dc la nianibrc dont le mari est tenu
des différentes dettes de la commimauté envers les créanciers, doit
s\'appliquer ses héritiers".

Bijna letterlijk is deze zinsnede in art. 1491 C. C. overgebracht.

-ocr page 166-

166 rechtspraak.

gesproken, na zijn dood evenzeer voor het geheel aan-
sprakelijk zouden zijn. Want in deze redeneering wordt
zonder nadere motiveering slechts twijfel geopperd aan de
waarheid van den regel, dat de erfgenaam de persoon des
erflaters voortzet.

Rb. Amsterdam, 29 Oct. 1879, W. 4480. De erfgenamen
van een gefailleerde hadden in diens faillissement een akkoord
aangeboden, zonder medewerking zijner vrouw, met wie
hij in gemeenschap van goederen was gehuwd geweest.
De officier van justitie concludeerde tot weigering der
homologatie, omdat de vrouw niet in het geding was ge-
roepen. Te recht werd evenwel overwogen, dat dc ge-
failleerde man na de ontbinding der gemeenschap, waarop
het faillissement kleeft, voor het geheele bedrag der schulden
aansprakelijk is gebleven, cn als zoodanig ook zelfstandig
een akkoord kan aanbieden; dat hetgeen volgens art. 185
rechtens is ten aanzien van den man, evenzeer geldt ten
aanzien zijner erfgenamen, krachtens het begin.sel dat dezen,
wat het vermogensrecht betreft, in de rechten en ver-
plichting van hunnen erflater treden.

Afgewezen werd de exc. p. 1. c. voorts door de Rb.
Groningen,
8 3fei 1846, R. B. 1846, Rb. Amsterdam,
24 Febr. 1875, Ji. B. 1876, Hof den Bosch, 5 April 1887,
W. 5494, Ktg. Rotterdam, 16 Jan. 1891, JF. 5987, en
Rb. den Bosch, 4 Dcc.
1896, Wkbl. N. en R. n\\ 1424. i)

i) In het Weekblad v. h. K. werd over dezelfde vr.iag nog getwist
door Mrs.
Everts en Taunav in n". 5517, 5521 en 5565 (in het la.-itstc
n®. was dc Redactie aan het woord).

Intusschen is in het ontwerp 1886 aan allen strijd ccn einde ge-
maakt, door het art. aldus te rcdigeeren: „Dc man
of z\\]n erfgc-.
namen kunnen echter voor het geheel worden aangesproken, behoudens
hun verhaal voor dc helft op de vrouw of hare erfgenamen.

-ocr page 167-

mixta. 151

Afdeeling IX. — Mixta.

Wij zullen nu eenige gevallen bespreken, die niet onder
dc tot dusverre besproken groepen konden worden gebracht.
In dien zin hebben zij evenwel een kenmerk gemeen, waar-
door hunne bijeenvoeging hier tei plaatse gewettigd wordt,
dat bij allen, zij het op onderscheidene gronden, dc exc.
p. 1. c. van de hand werd gewezen.

Rb. IViiischoien, 13 Juli 1887, W. 5593. Een borg,
aangesproken tot voldoening eener geldsom door tien hoofd-
.schuldenaar verschuldigd, stelde dc exc. p. 1. c. voor op
grond, dat dc eischeres om in hare actic tc kunnen slagen,
den hoofdschuldenaar mede in het geding had moeten
roepen, ten einde met dezen te „litiscontestceren". De Rb.
overwoog echter, dat wel verre dat dc wet den schuld-
eischer die den borg aanspreekt, zou verplichten den hoofd-
schuldenaar in het geding tc roepen, juist omgekeerd,
blijkens de artt. 1876 en 1879 ^^n borg in zijn

eigen belang is aanbevolen, zelf van dc tegen hem ge-
richte vervolging tijdig kennis tc geven aan den hoofd-
schuldenaar, die dan volgens art. 285 Rv. kan verzoeken
in het geding tc mogen tusschenkomen, of zich tc voegen,
cn wees de exc. af.

Een enkele blik op de begrip.sbepaling van borgtocht is
voldoende om het ongegronde der exc. p. 1. c. tc dezen in
te zien: borgtocht schept immers een zelfstandige verbintenis
tusschen den schuldenaar en den borg, waardoor de laatste
tot de praestatie verplicht is, indien dc schnldenaar zelf
daaraan niet voldoet.

Rb. Amsterdam, 11 Mrt. 1889, W. 5729. Iemand, die
zich met een ander hoofdelijk had borg gesteld, werd met
dezen gedagvaard; gedurende het geding werd de mede-

-ocr page 168-

152 rechtspraak.

borg failliet verklaard, het proces geschorst, en alleen
tegen den eersten borg voortgezet. Deze beriep zich nu
op de exc. p. 1. c., omdat hij met een medegedaagdc
hoofdelijk voor het geheel tot betaling gedagvaard was, en
er dus belang bij had, indien hij werd veroordeeld, met
dien medegedaagde veroordeeld te worden. — De Rb.
overwoog te recht, dat de eischer den gedaagde voor de
geheele schuld kan aanspreken, daar deze zich hoofdelijk
verbonden had, en de eischer zonder twijfel gerechtigd was,
cén der gedaagden uit het proces tc laten, en de zaak
tegen den ander voort te zetten.

Hof N.-Holland, 29 Juni 1871, W. 3471. Het gold een
geschil omtrent een overeenkomst van onder-aanneming.
De appellant grondde de exc. p. 1. c. hierop, dat de personen
die zijn borgen waren geweest bij de oorspronkelijke
aanneming (hij had zijn verplichtingen uit deze overeen-
komst niet nagekomen, zoodat de borgen waren aange-
sproken), gedurende den loop van het werk, het bouwen
van het blinden instituut te Amsterdam, ter voldoening
daarvan in zijne plaats zijn opgetreden, en nu ook als zijn
rechtverkrijgenden zouden te beschouwen zijn, waarom ze
in het geschil tusschen partijen hadden behooren geroepen
tc worden.

Het is echter begrijpelijk, dat de borgen van den hoofd-
aannemer niets te maken hadden in een geding betreficnde
de overeenkomst van onder-aanneming, \\Vaaraan ze tc
eenenmale vreemd waren. Bovendien werd te recht over-
wogen, dat indien het beweren des appellants, dat de
borgen zijn rechtverkrijgenden zijn geworden, juist is, het
dc vraag zou kunnen zijn, of niet daaruit veeleer zou
volgen dat in plaats van de appellant, de borgen hadden
moeten word/:n aangesproken, niet dat z ij t e g c I ij k
met den appellant hadden behooren te worden gedagvaard.

-ocr page 169-

mixta. 153

Rb. den Bosch, 19 April 1844, IF. 732. Do gedaagden
in vrijwaring voerden aan, dat één hunner reeds vóór het
uitbrengen der dagvaarding was gehuwd, en zonder haren
man opgeroepen zijnde, buiten het proces moest worden
gesteld. Zij gronden nu de exc. p. 1. c. daarop, dat niet al
degenen, met wie dc rechtsstrijd was aangevangen, kunnen
geacht worden in het proces te zijn. De Rb. overwoog,
dat de „buitcn-proces-stelling" van den een aan de overige
gedaagden geen grond geeft, om daaruit een middel van
niet-ontvankelijkheid te putten, veel minder dc cxc. p. 1. c.
in tc roepen, welk middel voorzeker niet kan gelden in
„materie van vrijwaring".

Hof Overijssel, 26 Juni 1S65, W. 2822. Van meerdere
gedaagden was eén als voogd gedagvaard. Ten tijde der
dagvaarding was de voogdij echter reeds geëindigd, en
nu wierpen de overige gedaagden de cxc. p. 1. c. op, omdat
dc pupil niet in litc was. Deze bewering werd echter door
dc Rb. verworpen, wijl de voogd, die als zoodanig procureur
had gesteld, dc schorsing van het geding niet had beteckend,
cn tot zoodanige schorsing de pupil wettig in het proces
was vertegenwoordigd.

Rb. Utrecht, 28 Oct. 1874, IK 3790. Een voogd vor-
derde afgifte van zijn pupil van iemand in wiens macht
deze zich bevond. De gedaagde wierp de exc. p. 1. c. op,
aangezien de langstlevende der ouders niet was gedagvaard.
De Rb. was van een andere meening, omdat de voogd het
rccht heeft afgifte van den minderjarige tc vragen aan
ieder in wiens macht hij is, bovendien — cn dit wijst
weer op het mi.sbruik van de exc. p. 1. c. gemaakt —
omdat de langstlevende der ouders als gevoeg-
de partij in het geding is opgetreden, waardoor
alle belang bij dc cxc. vervalt.

Ten .slotte: Rb. At/isterdat/i, 24 Afril 1878, A\'. B. 1878.

-ocr page 170-

154 rechtspraak.

De gedaagden hadden arbeiderswoningen doen bouwen; de
eischers, die van den aannemer wegens verricht timmer-
werk / 1080 hadden te vorderen, eischten nu deze som
van de gedaagden, krachtens art. 1650 B. W. Dezen beweer-
den dat de aannemer in Hte had moeten worden gebracht,
om de betaling te gehengen en te gedoogen. Maar de Rb.
wees de exc. p. 1. c. af, daar uit de bewoordingen van art.
1650 een dergelijke verplichting geenszins valt af te leiden, i)
Wij komen dus ook hier weer tot dc slotsom, dat dc
exc. p. 1. c. in de laatste afdeelingen zoo min als in dc
vorige op hechten grondslag was gebouwd.

Akdeeunc X. Rechtsmiddelen.

Reeds had ik gelegenheid te vermelden, -) dat dc exc.
p. 1. c. een beroep inhoudt op de noodzakelijkheid van dc ver-
eeniging van meer vorderingen, die een samengesteld proces —
waarin een der beide partijrollen aan meerdere subjecten
(strijdgenooten) toekomt — ten gevolge heeft. Wij zagen
tevens, dat de verplichting tot zulk een strijdgenootschap
niet is overeen te brengen met de volgens het procesrecht
aan ieder toekomende vrijheid om naar eigen goeddunken
zijne rechten al of niet te handhaven, cn derhalve zoo zij al
bestaan moge, op bijzondere voorschriften moet beru.stcn.

Bij geen der behandelde onderwerpen werden intu.s.sclicn
die voorschriften gevonden, doch bij gebrek aan dezen
troffen wij ter rechtvaardiging der exc. p. 1. c. de meest

1) Als feitelijk geheel ongegrond werd de exc. p. 1. c. nog afge-
wezen door:

Rb. Arnhem, 3 Af>ril 1862, JV. 2366;
Hof Overijssel, 13 Febr. 1871, W. 3514;
Rb. Tiel, 29 Febr. 1884, \\V. 5216.

2) Zie boven Hfdst. I, blz. 13 vlg.

-ocr page 171-

rechtsmiddelen. 155

uitcenloopcndc gronden aan, die allen aan het materielle
recht waren ontleend. Nu echter komt het formeelc
rccht ter sprake: immers ter gelegenheid van het bezigen
van sommige rechtsmiddelen werd van dc exc. p. 1. c. op
even ruime wijze gebruik gemaakt.

In hooger beroep vooreerst, is het voorstellen der
exc. p. 1. c. niets anders dan de bewering, dat alle partijen
tusschen wie het vonnis in eersten aanleg gewezen is, ook
in hoogere instantie als zoodanig moeten optreden. Klaar-
blijkelijk voert deze bewering, gegrond als zij is op het
belang eener geregelde procesorde, zooals de term luidt,
ons op den bodem van het formeelc recht. Het appel,
zoo redeneert men, is een hernieuwde behandeling derzelfde
zaak, cn hoe kan deze nu plaats vinden, indien niet allen
den strijd voortzetten, dien zij gezamenlijk waren begonnen.
Wij zullen echter zien, dat dit zeer wel mogelijk is.

Heeft de e.xc. p. 1. c. in hooger beroep opgeworpen de
zooeven aangeduide beteekenis, dan is zij gericht op het
doen voortbc.staan van het in eerste instantie aangevangen
.strijdgenootschap. Tengevolge der subjectieve cumulatie
ontstaan, onderstelt dat strijdgenootschap meerderheid van
processen, formeel vereenigd in e\'dn geding. Ter wille van
de prakti.schc voordeden, met het oog op vereenvoudiging
der procedure, is die vereeniging tot .stand gekomen, doch
inderdaad zijn er zoovele rechtsgeschillen, als het product
bedraagt der subjecten van beide partijrollen. De vereeni-
ging zou nu liaar doel voorbijstreven, indien zij den loop en
den uitslag van het eene proces van invloed deed zijn op
dien van het andere: op die wijze zou zij mdér zijn dan
een louter formeelc samenvoeging, die niet kan beletten,
dat ieder der verbonden proce.ssen ten einde toe zijn eigen
weg dient tc volgen. Ieder der vereenigdc processen moet
dus zooveel mogelijk onafhankelijk van de andere blijven

-ocr page 172-

156 rechtspraak.

en de juridieke beoordeeling van iederen rcchtsstrijd afzon-
derlijk behoort door de vereeniging niet te worden ver-
anderd. Zoo zal bijv. ieder der strijdgenooten voor zich
afstand van de instantie kunnen doen, terwijl de anderen
den strijd voortzetten. Ieder der gedaagden kan gebruik
maken van de hem in het bijzonder toekomende verweer-
middelen, en is zoo de wet niet het tegendeel gebiedt, i)
vrij zich onafhankelijk van de anderen te gedragen. Het
vonnis dat uiterlijk één is, zal inderdaad zooveel afzonder-
lijke beslissingen bevatten, als er rechtsgeschillen zijn. Is
het juist, dat het vereenigd optreden voor ieder der strijd-
genooten slechts een bijkomstig feit is, en hij in geenen
deele aan deze niet dan uiterlijke gemeenschap gebonden
wordt, dan vloeit daaruit voort, dat strijdgenootschap voor
ééns volstrekt nog niet strijdgenootschap voor altijd
behoeft te zijn, dat elke afzonderlijke rcchtsstrijd alléén
moet kunnen worden voortgezet, en die voortzetting niet
kan afhangen van de al of niet voortzetting van de andere
gedingen. Wanneer men dus zegt in dc straks vermelde
redeneering: het hooger beroep is een hernieuwde behan-
deling derzelfde zaak, dan is dat bij strijdgenootschap
in eersten aanleg ontstaan, slechts in zooverre juist, dat het
appel in dat geval een hernieuwde behandeling is derzclfdc
zaken, en daarmee is de mogelijkheid gegeven, dat
sommige daarvan aan het appel worden onderworpen,
andere niet.

In de tweede plaats schijnt men in dc vrees voor tegen-
strijdigheid van beslissingen een beletsel te hebben gezien
om aan te nemen, dat sommige der in eersten aanleg ver-
cenigdc zaken wel, andere niet aan een tweede behandeling
kunnen onderworpen zijn. En op het eerste gezicht schijnt

i) Ik wijs op dc bepaling van art. 79 Rv.

-ocr page 173-

rechtsmiddelen. 173

dat gevaar, de nachtmerrie van ieder, die het wél meent
met een geregelde procesorde, werkelijk te duchten vooral
met het oog op de ten uitvoer legging van het vonnis.
Vooraf zij echter opgemerkt, dat het van kleiner afmeting
zal blijken te zijn dan men zou vermoeden. Kan strijd-
genootschap plaats vinden altijd, wanneer de gecumuleerde
vorderingen zóóveel met elkaar te maken hebben, dat hare
vereeniging een kortere en gemakkelijker berechting in
uitzicht stelt, dan spreekt het vanzelf dat tegenstrijdige
vonnissen niet te vreezen zijn, indien vorderingen worden
vereenigd, die slechts in verwijderd verband met elkander
staan: veeleer moet het verband zóó innig zijn, dat door
of tegen alle strijdgenooten hetzelfde geëischt wordt. Dan
toch eenst is het mogelijk, dat met betrekking tot méér
rechtsgeschillen aangaande éénzelfde onderwerp van ge-
schil door den hoogeren rechter een andere beslissing dan
door den lageren wordt gegeven. En dit zal het geval
zijn, wanneer alle strijdgenooten die gezamenlijk gerechtigd
of verplicht zijn, éénzelfde ondeelbare praestatie
kunnen vorderen of moeten verrichten. Daarenboven is
het om die vrees voor tegenstrijdigheid te wettigen nóódig,
dat dc persoonlijke betrekking van ieder der strijdgenooten
tot dc ondeelbare rechtsverhouding, die het onderwerp van
ge.schil uitmaakt, dezelfde is, cn dus ieders persoonlijke
deelneming daaraan va.ststaat. Want waar bijv. een mede-
erfgenaam wordt afgewezen, omdat hij geen medeërfgenaam
is, valt géén be.ili.ssing omtrent het al of niet bestaan van
het recht in geschil zelf, doch slechts omtrent het feit ot
die medeërfgenaam werkelijk deelgenoot is in dc rccht.s-
bctrekking waarop hij zich beroept.

Intusschen kan de omstandigheid, dat niet alle .strijd-
genooten, tus.schen wie het vonnis in eersten aanleg is
gewezen in het geding zijn, op twee verschillende wijzen

-ocr page 174-

158 rechtspraak.

worden veroorzaakt: I. Het hooger beroep is slechts
gericht tegen, sommige strijdgenooten, die
tegenpartij waren in eersten aanleg, en II. Niet
allen der in het ongelijk gestelden gaan in
hooger beroep. Wat de eerste dier wijzen betreft,
kunnen de volgende casusposities gegeven zijn:
a. A. die ter
voldoening aan eenzelfde ondeelbare verplichting B. en C.
aanspreekt, wordt in eerste instantie afgewezen. Het hooger
beroep stelt hij alleen in tegen B., die met vernietiging,
van het eerste vonnis veroordeeld wordt. De tegenstrijdig-
heid bestaat nu hierin, dat terwijl beiden bij de zaak ge-
lijkelijk belang hebben, de praestatie wél van B. niet van
C. zou kunnen worden gevorderd. De vraag rijst, hoe nu
de executie zal moeten geschieden. En ik geloof, dat
alleen dit antwoord mogelijk is, dat de executie van het
vonnis van den hoogeren rechter niet zal kunnen plaats
vinden, indien C. zich daartegen verzet, hetgeen hij,
steunende op het voor hem gunstige vonnis des eersten
rechters, steeds zal kunnen doen. Het beroep tegen B.
is immers geheel buiten hem om gegaan en kan hem niet
deren. Wanneer dus hij die in eersten aanleg in het gelijk
is gesteld zich verzet, zal het vonnis in hooger beroep
tegen den anderen verkregen, ten eenenmale zonder
praktisch gevolg zijn. Maar daaruit mag geenszins
de gevolgtrekking worden gemaakt, dat zulk een beroep
nu ook ongegrond of niet-ontvankelijk is.

b. Keert men de vorige casuspositie om, dan luidt zij
aldus: B. en C. spreken A. aan ter voldoening aan eenzelfde
ondeelbare verplichting en krijgen gelijk. A. gaat in appel,
doch dagvaart alleen B., waarop het eerste vonnis ver-
nietigd en de oorspronkelijke eisch wordt afgewezen. Daar
C. buiten het appel gehouden is, kan door het appel alléén
tegen B., te zijnen opzichte de executie van het vonnis.

-ocr page 175-

RECHTSMIDDELEM. \'59

dat in zijn voordeel geslagen is, niet worden geschorst, en
kan hij dus van zijn kant executeeren. Dat, indien C.
daartoe overgaat, het appel van A. tegen B, tot niets leidt,
aangezien tengevolge der executie de verbintenis tusschen C.
en A. te niet gaat, cn derhalve ook die tusschen A en
B. in haar val wordt meegesleept, daar zij dezelfde prae-
statie tot voorwerp heeft, behoeft geen betoog. Het hooger
beroep zal worden afgewezen, omdat de verbintenis heeft
opgehouden te bestaan. Executeert C. daarentegen niet
eer het vonnis in appel gewezen is, dan zullen inderdaad
twee tegenstrijdige beslissingen voorhanden zijn. Maar het
is weer niet twijfelachtig, welke van beide de overwinning
zal behalen. Want daar de rechtskracht van een vonnis
beperkt is tot de partijen wier rechtsgeschil het in het leven
riep, zal het vonnis tusschen A. en C. gewezen ook dan
zijn kracht behoutlen, cn is het arrest ten voordcclc van
A. gewezen alleen tegenover B. zonder eenige prak-
tische waarde. Dus ook in dit geval heeft men aan
het vonnis in hooger beroep verkregen slechts een Platonische
voldoening, waaruit echter weer niet volgt dat daarom het
appel niet-ontvankelijk zou behooren te zijn.

Ten tweede: niet alle in het ongelijk gestelde
s t r ij d g c n
o o t c n gaan in hooger beroep. Dc eerst e
casuspositie geeft geen mocielijkhcid:

a. B. eh C. .stellen een eisch in tegen A. tot voldoening
aan een ondeelbare verplichting; dc cisch wordt afgewezen,
cn alleen B. gaat in hooger beroep. Dc tegcn.strijdighcid
blijft hier zonder gevolg: wint B. alsnog en wordt dien-
tengevolge het vonnis gcL\'xccutecrd, dan komt het vanzcl f
ook aan C. ten goede. Beider belangen bij dc ondeelbare
praestatie zijn immers e\'<5n. Doch wijl vonni.s.sen slechts
van kracht zijn tusschen partijen, zal C. zelf geen maat-
regelen ter executie kunnen nemen, en geniet hij uit hc

-ocr page 176-

176 rechtspraak.

door B. verkregen voor hem gunstige vonnis van den
hoogeren rechter dus slechts m i d d e 11 ij k voordeel.

b. A. spreekt B. en C. aan. en krijgt gelijk. B. alléén
komt in appel en wint nu op zijn beurt. De tegenstrijdig-
heid zou nu hierin bestaan, dat A. tegen C. kan executeeren,
en door het hooger beroep de ten uitvoer legging ten op-
zichte van B. geschorst wordt. Maar het lijdt geen twijfel,
dat de schorsing het zal winnen: dat A. tegen C. immers
een vonnis heeft dat hij ten uitvoer kan leggen, gaat B.
niet aan, en kan de schorsing der executie van het vonnis,
in eerste instantie te zijnen nadeelc gewezen, niet in den
weg staan. A. zal dus in \'t geheel geen voordeel hebben
van het feit, dat C. niet heeft geappelleerd, daar de executie
onmogelijk blijft. De tegenstrijdigheid leidt hier derhalve
tot de onwerkzaamheid van het eerste vonnis, ten nadeele
van C. gewezen, zoodat het appel van B. ook aan C , hoe-
wel slechts middellijk, ten goede komt.

Wij geraken dus tot de uitkomst, dat de zoozeer gevreesde
tegenstrijdigheid van beslissingen alleen wil zeggen, voor de
gevallen onder I, dat het appel zonder uitwerking blijft en geen
l)raktisch resultaat oplevert, en voor de gevallen onder II, dat
het appel feitelijk ten voordeele strekt van hen, die niet
geappelleerd hebben, zonder dat dezen zich evenwel op cen
vonnis kunnen beroepen, waarin zij géén partij zijn geweest.
Daarom kunnen wij er ook geen bezwaar in zien, het appel
door of tegen niet alle strijdgenootcn van den eersten aan-
leg ingesteld, als zonder gevaar voor de rechtszekerheid tc
beschouwen, hoewel daarmede natuurlijk niet gezegd is,
dat een dergelijke wijze van procedeeren op praktische
gronden aanbeveling zou verdienen. Maar een niet-ontvan-
kelijkheid en toewijzing der exc. p. 1. c. kan voorzeker enkel
en alleen om dézo reden niet gewettigd zijn.

Een andere vraag is het, of indien er dan geen formeele

-ocr page 177-

RECHTSMIDDELEN. 16 I

bezwaren tegen zoodanig appelleeren zijn aan te voeren,
het materieele recht zulks onvoorwaardelijk gedoogt. „Wan-
neer in eersten aanleg méér eischers zijn opgetreden, omdat
het recht in geschil alleen aan allen tezamen toekomt, of
méér verweerders omdat het recht alleen tegen hen geza-
menlijk kan worden geldend gemaakt, behooren ook allen
gezamenlijk in hooger beroep op te treden. Ieder hunner
is dan op zich zelf tot het hooger beroep niet bevoegd,
evenmin als hij in eersten aanleg bevoegd was om alleen
tot vervolging of verdediging op te treden. En hetzelfde
geldt, indien van de aldus gezamenlijk in eersten aanleg
opgetreden eischers of verweerders één als geintimeerde in
hooger beroep werd geroepen." Aldus Prof.
v. H. Fauke. i)
En het moet worden toegegeven dat, indien er gevallen
zijn, dat het recht in geschil alleen aan allen tezamen
toekomt, of slechts tegen hen gezamenlijk kan worden
geldend gemaakt, het voorzeker geen verschil maakt of
men in eersten aanleg dan wel in hooger beroep procedeert,
en in beide gevallen een gedwongen actiüncumulatic
voor de hand ligt. Maar welke die gevallen zijn, is ons
tot dusverre niet gebleken, zoodat voor al het behandelde
in de verschillende groepen de stelling moet gelden, dat
een gedwongen strijdgcnootschap op dien grond voor het
hooger beroep ondenkbaar is. Prof.
v. B. Faure, die
intusschen niet vermeldt, w.-innccr het rccht in ge.schil slechts
aan allen tezamen toekomt, gaat aldus verder: „Zijn . ,
daarentegen méér eischers of méér venyieerders in eersten /"
aanleg opgetreden tengevolge van de verknochtheid hunner
overigens zelfstandige vorderingen, als die van
méér erfgenamen als schuldcischcrs of schuldenaren, dan
staat hooger beroep aan ieder hunner vrij; zij zijn in het
in.stellen daarvan of in het verschijnen daarop van elkaar

i) Proccsr. V, blz. 122, 123.

11

-ocr page 178-

178 rechtspraak.

niet afhankelijk; als e\'én der veroordeelde erfgenamen als
medeschuldenaar in beroep komt, behoeven de anderen dit
niet alleen niet te doen, maar zij hebben deze ook niet in het
geding te roepen." Daarmee is dus volmondig als regel
de mogelijkheid erkend van een appel door of tegen niet
alle strijdgenooten van den eersten aanleg ingesteld, i)

Ook in het Rom. recht behoefde hij, die in eersten
aanleg meerdere tegenstanders had gehad, niet allen in het
appel op te roepen, en behoefde hij dus niet al hunne
namen in den libellus te vermelden. Intusschen was, ten
minste volgens
Ulpianus, de werking van het appel in
zooverre absoluut, dat het tevens strekte tegen hen die
niet met name waren opgeroepen. De reden zou dan zijn,
dat daar in eersten aanleg de strijd tegen allen gezamenlijk
gevoerd is, ook aangenomen moet worden, dat de appellant
het vonnis tegen allen heeft willen bestrijden. -) Eveneens
was dit het geval, wanneer niet allen die in het ongelijk
waren gesteld in appel gingen, zoodat wanneer ccn der
strijdgenooten appelleerde, zulks aan alle overigen ten goede
kwam, si una eademque causa fuit defensionis.

1) Niet anders leeren oudeman en de pinto.

0ude.\\ian II, blz. 16: „Het is nergens bij de wet bepaald, dat een
appellant alle partijen, welke in eersten aanleg in het geding zijn ge-
weest, in het geding in hooger beroep moet betrekken, en dan ook zijn
medegedaagden zou moeten dagvaarden. Het verzuim hiervan kan
dus ook geen niet-ontvankelijkheid tengevolge hebben".

de Pinto II, blz. 482: „Men moet niettemin wèl in het oog houden,
dat de oproeping der litisconsorten bij de wet niet bepaaldelijk wordt
voorgeschreven; dat zij niet eens in alle gevallen noodig of wcnschclijk
is; maar dat zeerzeker bij gemis van eenig wettelijk voor-
schrift, dc niet-oprocping nooit kan tengevolge hebben de
niet-ontvankelijkheid van het appel".

2) L 3 § I D. de app. et rclai. Ulp, Vgl. Planck, Mchrheit t. a. p.
blz. 152, 424, 425. ,

3) C. 7 t. 68, Si unus ex pluribus appellaverit.

L 10 § 4 D. de app. ct relat. Ulp.

-ocr page 179-

rechtsmiddelen. 163

De alleen appelleerende strijdgenoot wordt geacht zaak-
waarnemer te zijn van de anderen, en daarom neemt die
absolute werking van het appel ook een einde, indien de
anderen blijk geven den strijd niet te willen voortzetten.
Wat er nu echter zij van zulk een absolute werking van
het appel, — die steunende op een veronderstelde zaak-
waarneming of lastgeving voor ons recht zeker niet kan
worden aangenomen — onbetwistbaar is het, dat in het
Rom. recht een appel niet door of tégen alle strijdgenooten
gericht, alleszins geldig was.

Geldigheid van zulk een appel wordt voor het Fransche
recht evenzeer verondersteld door de schrijvers, die een-
stemmig de vraag behandelen, welke dc gevolgen zijn van
het appel, niet door of tegen alle strijdgenooten ingesteld.
Doch ook bij hen vinden wij de leer van het wederkeerig
mandaat, dat dc strijdgenooten zouden hebben om voor
elkander te appelleeren. Zoo is
GarsoNNET i) van oor-
deel, dat in het algemeen de werking van het appel beperkt
blijft tot den appellant en den geïntimeerde, zoodat ccn
appel door of tegen één medeëigenaar of medeschuldenaar
ingesteld, voor de anderen een res inter alios is. Doch
daarop maakt hij uitzondering voor het geval, dat het on-
derwerp van geschil een ondeelbare zaak of een solidaire
schuld betreft: „dans cette mesure les codébiteurs solidaires
sont censés s\'ûtrc représentés les uns les autres, cn sorte
que l\'appel interjeté par ou contre l\'un d\'eux est réputé
formé par ou contre eux tous."
CHAUVEAU -) formuleert
dc vraag aldus: „Lorsqu\'il y a plu.sicurs cointéressés,
soit demandeurs, soit défendeurs, dans la même instance,
à qui et par qui doivent ûtre faites les significations soit

1) Garsonnet, Troc. V, S 963.

2) CHAUVKAU (Carré), l\'roc. III, Quest. 1565.

-ocr page 180-

164 rechtspraak.

du jugement soit de l\'acte de l\'appel. Les diligences faites
par l\'un des demandeurs, ou à l\'égard de l\'un des défen-
deurs, peuvent-elles profiter ou nuire à leurs consorts
LarombiÈRE 1) laat zich als volgt uit: „De même le
jugement, ayant été rendu avec et contre plusieurs coobli-
gés, chacun d\'eux a individuellement le droit d\'en
interjeter appel", en
BoiTARD zegt ten slotte: „Lors-
qu\'un jugement a été rendu contre plusieurs débiteurs d\'une
dette solidaire ou indivisible, non seulement tous ont le
droit d\'appeler, mais de plus l\'appel interjeté par un
seul d\'entre eux profite aux autres." 3)

Wat de jurisprudentie betreft, zullen wij ook eerst de
gevallen nagaan, waarin het appel slechts gericht was
tegen sommigen der strijdgenooten, die tegenpartij waren
in eersten aanleg.

Hof Gelderland, 16 Jan. 1839, 1839. l^Ü vonnis

der Rb. te Tiel was een in fraudem creditorum gesloten
koopcontract nietig verklaard ten behoeve van de erfgena-
men van A. De gedaagde kwam in appel, en riep daartoe,
zoo hij meende, alle toenmalige eischers op. Doch deze
bepaalden bij exceptioncele conclusie, en zonder zich ten

1) Laro.\\IU1Ère, Oblig. II, ad art. 1208.

2) Boitari), Leçons II, n". 673.

3) Wat de Duitsche schrijvers aangaat, leeren o.a. Bavek, Vortrüge
Uber den gemeinen ordentlichen Civilprocesz (1842), blz. 653:

„Nach den allgemeinen Grundsätzen über die btreitgenossenschaft hat
ein Rechts- oder Vertheidigungsmittel dessen sich nur ein Litisconsors
für sich bedient, keinen Einfluss auf die Verhältnisse der Uebrigen".

Doch 00k daar vinden we de uitzondering gemaakt: Si eadem vin-
cendi ratio est.

Struck.MANN-Koch, Civilprocessordnung f. d. Deutsche Reich, §511,5:
„Jeder Streitgenosse kann für sich Berufung einlegen, und ebenso kann
einzelnen Streilgenossen gegenüber Berufung eingelegt werden".

Vgl., ten slotte:* Kiscil, Begriff und Wirkungen der besonderen
Streitgenossenschaft, Straszburg 1897, bli. 119 vlg.

f

-ocr page 181-

rechtsmiddelen. 165

principale uit te laten, de aandacht van het Hof uitsluitend
bij een gebrek, dat de bestaanbaarheid der voorziening in
hooger beroep scheen uit te sluiten, en hierin bestond, dat
niet al de personen die het bestreden vonnis hadden ver-
kregen in hooger beroep waren opgeroepen om het te
zien vernietigen, doch dat daarentegen een ander persoon
te dien einde was gedagvaard, die met deze zaak niets had
uit te staan.

Het Hof overwoog nu ten aanzien der vraag of hij, die
een vonnis in hooger beroep bestrijden wil, verplicht is al
degenen in het proces tc roepen, die het vonnis in eerste
instantie hebben verkregen, dat in het algemeen moet
worden aangenomen, dat hij die met meerdere belang-
hebbenden een rechtsstrijd heeft aangevangen, verplicht is
uit hoofde van het daardoor tusschen partijen
ontstane contract, dien rechtsstrijd met allen ten einde
tc brengen, zoodat hem bij het voorbijgaan van een enkele
dezer tc recht het middel genaamd exc. p. 1. c. wordt tegen
geworpen; — dat voorts deze rechtsregel in het ondcr-
wcrpclijke geval vooral moet geacht worden van toepassing
te zijn, alwaar dc rede is van het herleven of vernietigd
blijven eener akte, waarbij al dc geïntimeerden gelijkelijk
belang hebben, cn die tusschen hen ondeelbaar is.

De cxc. p. 1. c. werd toegewezen, omdat er terwijl meerdere
belanghebbenden den rcchts.strijd aanvingen, tusschen hen
daardoor een contract was ont.staan. Van welken aard of
inhoud een dergelijk contract zou zijn, blijft echter in
dui.ster gehuld. Lijnrecht druischt het aannemen van zulk
een contract dan ook in tegen dc boven verdedigde op-
vatting, dat ieder der slechts formeel tot ddn geding ver-
eenigde geschillen zijn eigen zelfstandig bc.staan blijft voeren.
Zonder uitdrukkelijke bepaling der wet mag men daarom
aan het eene gdén invloed op het andere toekennen. Het

-ocr page 182-

182 rechtspraak.

Hof Zeelaiid, i Juli 1844, R. XIX spreekt wel niet van
een tusschen partijen ontstaan contract, doch van een on-
splitsbaar litisconsortium, dat ten gevolge heeft, dat
bij aldien het vonnis met betrekking tot één der geïntimeerden
in kracht van gewijsde gegaan is, hetzelve voor geen ver-
nietiging ten aanzien van de overigen meer vatbaar is, en
dat de appellanten aldus door het niet-tijdig oproepen
van al de geïntimeerden, in het appel niet meer ont-
vankelijk zijn. Dat onsplitsbare litisconsortium gelijkt, het
valt niet te ontkennen, bijzonder veel op het contract tus-
schen partijen van daarstraks, doch ook hier zoeken wij
te vergeefs nadere opheldering. Weer een andere naam
wordt aan dezelfde zaak gegeven door het
Hof Noord
Brabant,
1842, 294. i) De verschillende belanghebbenden
bij eenzelfde ondeelbaar recht worden daar beschouwd als
één zedelijke persoon, die in appel dezelfde moet blijven
als in eersten aanleg. Het Hof overwoog, „dat het geschil
loopt over een uit den aard der zaak ondeelbaar. recht en
dat de belanghebbenden op zoodanig recht als é é n z e d e-
lijke persoon voorkomen, en in .specie ook als zoodanig
in eersten\' aanleg hebben geprocedeerd"; — dat in het
algemeen het appel wordt voortgezet tusschen dezelfde
partijen die in eersten aanleg hebben geageerd, onverlet
de bevoegdheid der verschillende belanghebbenden in een
deelbare zaak, om hun rechten in appel tc\' vervolgen of
daaraan te „renuntieeren", doch dat in een vordering, welke
een ondeelbaar rccht ten onderwerp heeft, dezelfde pcr-
sona moralis ook in hoogcrc instantie moet verschijnen.

Volgens deze redeneering vormen de .strijdgenooten een
eenheid, zijn zij rechtspersoon. Ik kan hier dus volstaan\'
met een verwijzing naar hetgeen vroeger over het karakter

i) Datum niet opgegeven.

-ocr page 183-

rechtsmiddelen. 167

van het strijdgenootschap is gezegd. Rechtspersoonlijkheid
aan te nemen buiten de wet om, daarvoor is niet dc minste
reden. Als bovendien de strijdgenooten een zedelijk lichaam
vormden, zou daaruit juist veeleer volgen, dat het appel
tegen ee\'n der leden van het zedelijk lichaam ingesteld,
zoowel ten voor- als ten nadeele van de niet-geda^gvaardcn
kon strekken, daar hij de bevoegdheid zou kunnen hebben
zijne strijdgenooten te vertegenwoordigen, doch geenzins dat
nu ook allen persoonlijk moeten worden opgeroepen, i) Het
Hof Arnhem, 5 Oct. 1892, IV. 6352 overweegt, dat daar,
waar het een opvordering van onroerend goed betreft, ccn
ondeelbare zaak, welke de eerste rechter aan appellanten
heeft gelast ter beschikking tc stellen van de gezamenlijke
gcintimeerden, bij appel van diens vonnis alle partijen die
den strijd in eersten aanleg hebben gevoerd, in hooger
beroep moeten worden in \'t geding geroepen. Doch evenmin
vinden wij dezc mccning nader gestaafd door het
Hof
Zeeland,
24 Juni 1856, R. D. 1857, dat ook eenvoudig
had aangenomen, dat ofschoon de exc. p. 1. c. in dc wet
niet uitdrukkelijk is vermeld, het evenwel in den aard der
zaak is gelegen, gelijk zulks door ccn gevestigde jurispru-
dentie is aangenomen, dat wanneer dc vordering een ondeel-
bare zaak betreft, waarbij meerderen onmiddellijk belang
hebben, dezelve niet tegen een enkele kan worden inge.steld,
alsmede dat bij het geding in hooger beroep al de partijen
tu.s.schcn wie in eersten aanleg het geding heeft bestaan,
in rechte moeten worden geroepen.

1) Zoo is immers ook in het algemeen dagvaarding van het hoofd
des bestuiirs van een zedelijk lichaam voldoende: art. 4 2". Rv.

2) Evenzoo: Hof Overijssel, 7 Oct. 1839, IK 55, dat het aldus
uitdrukte: „Indien de gezamenlijke belangen géén afzonderlijke be-
handeling gedoogen, zonder de rechten der anderen aan te raken,
behoort alleen d^ rechtsleer, dat alle partijen moeten geroepen zijn,
zonder uitzondering stand tc grijpen", Dc
/T, A\\, 5 Afiril 1872,

-ocr page 184-

184 rechtspraak.

2a In de tweede plaats de gevallen, waarin niet alle der in
eersten aanleg in het ongelijk gestelde strijdgenooten het
hooger beroep hadden ingesteld. De jurisprudentie gaf
hierbij, zoowel wanneer het onderwerp des geschils deelbaar
als wanneer het ondeelbaar was, de beslissing dat een
appel door één hunner ingesteld ontvankelijk is. Zoo, wat
de deelbaarheid betreft:
Hof Overijssel, 7 il/^/1849, I074-
De door de geintimeerden tegengeworpen exc. p. 1. c. vindt
slechts dan hare toepassing, wanneer „de zaak of het
onderwerp van het geding uit deszclfs aard ondeelbaar is,"
en het belang der gedingvoerende partijen noodzakelijk
vordert, dat allen die den rechtsstrijd hebben aange-
vangen, in dezelfde hoedanigheid gezamenlijk het geding
voleindigen. Blijkens de in eersten aanleg gevoerde proce-
dure is het onderwerp van het geding met betrekking tot
elk der gedaagden niet ondeelbaar, terwijl de gedaagden
tegen de vordering geheel verschillende middelen van ver-
dediging hebben aangewend en de veroordeeling van den
een die van den ander niet noodwendig moet ten gevolge
Rh. Avisterdam, \\2Mrt. 1891, IF.6037. Daar
de eischer zelf vorderde, dat ieder der gedaagden voor de
helft zou veroordeeld worden, cn aan ieder afzonderlijk
den beslissenden eed opdroeg, ontbreekt hem, als geïnti-
meerde, alle belang bij de medeoproeping.

Wat de ondeelbaarheid aangaat: Hof Utrecht, Jan. 1842,
W. 253. Er werd overwogen, dat de betaling van een

IV. 3449, liet onze vm.ig onbeslist, overwcgentle, dat wat er van de
vraag moge zijn, of ccn appel behoorlijk is ingesteld, wanneer slechts
cenigen die bij het vonnis waren betrokken, zijn opgeroepen, in
ieder geval die exceptie in ons rccht niet is gcregeUli en derhalve
door een beslissing in ontkcnncnden zin géén van dc bij het
middel van cassatie aangevoerde .artikelen zijn geschonden of ver-
keerd toegepast. *
Beslissingen die cl« exc. p. 1. c. in dit geval afwezen, vond ik niet.

-ocr page 185-

rechtsmiddelen. 169

bedongen jaarlijkschen canon voor erfpachtsrecht, volgens
art. 775 B. W. een onsplitsbare verplichting is, en dat
mitsdien ook de toewijzing of ontzegging van den eisch tot
betaling van uit dien hoofde verschuldigde penningen niet
dan op ondeelbare wijze tegen alle daartoe gerechtigden
en te hunner gezamenlijk voor- of nadeel kan worden
uitgesproken, onverschillig of door alle daartoe
gerechtigden, dan wel door slechts cén der-
zelve n van een daaromtrent gewezen vonnis
in hooger beroep is gekomen, i)

Hof Arnhcvi, 5 April 1899, JT. 7282. Gezamenlijke
eigenaren van eenige perceelen land waren door de recht-
bank veroordeeld tot het herstellen van een buurweg,
dien zij door het graven eener sloot onbruikbaar hadden
gemaakt. Van dat vonnis kwamen zij in hooger beroep,
waarop dc geïntimeerden de cxc. p. 1. c. voorstelden, op
grond dat niettegenstaande één der oorspronkelijke ge-
daagden .sedert in gemeenschap van goederen was gehuwd,
zijn echtgenoote niet in het appel was betrokken. Het Hof
overwoog, dat uit dc in deze zaak bestaande ondeelbaarheid
niet volgt, dat niet elk der medeëigenaren voor de hand-
having van het ondeelbaar rccht zou kunnen opkomen,
wijl zijn medeëigenaren niet met hem optreden, daar ieder
medeëigenaar afzonderlijk hoewel niet te schade, wel te
bate der ondeelbare zaak kan handelen; — dat het ook
een gevolg van de ondeelbaarheid is, dat dc vernietiging
van het vonnis, op beroep van één der medeëigenaren
gedaan, aan allen moet te goede komen, daar anders tegen
den appellant zelvcn zou moeten worden geëxecuteerd.

Andere be.sli.ssingen leggen intusschen het gewicht hierop,
dat ieder vrijheid heeft in een vonnis te berusten, indien

i) Kvcnzoo: //o/" Gelderland, 28 Dec. 1839, If \'. 2155.

-ocr page 186-

170 rechtspraak.

hij zulks noodig vindt, en dat bovendien een oproeping van
de overigen die wilden berusten, door hem gedaan die alléén
appelleerde, nog niet ten gevolge kan hebben, dat de eersten
in het appel partij kunnen worden.

//. R., 21 Maart 1845, W. 592: de exc. p. 1. c. kan
daarom niet opgaan, omdat zij te eenen male de jure tertii
en de appellante niet bij machte is om hare mcde-solidair-
veroordeelden, indien zij verkiezen in het vonnis te berusten,
te noodzaken daarvan in appel te komen, terwijl hun
berusting daarentegen aan de appellante de bevoegdheid
niet kan ontnemen zich van het middel van appel te be-
dienen. De verplichting zijn medegedaagde ook in hooger
beroep in het geding te roepen, aldus besliste het
Hof
Drenthe,
29 April 1871, W. 3367, is uit géén wetsbepaling af
te leiden, en bij het stilzwijgen der wet kan op de vrijheid
om al of niet te berusten, van een in foro civili veroordeelde,
door niemand zelfs niet door een mede-veroordeelde inbreuk
worden gemaakt, i) Bovendien zou een zoodanige oproeping
volgens het
Hof Overijssel, 22 Jan. 1872, W. 3533, in
het algemeen geen resultaat opleveren, daar hij die niet
geappelleerd heeft, door een oproeping tegen zijn wil géén
partij in het appel-proces zou worden, eh de uitspraak ook
nimmer te zijnen voor- of nadeele zou kunnen strekken.

Toegewezen werd de exc. p. 1. c. echter door den H. R.,
15 Mei 1896, W. 6812.3) Het betrof een geding, waarin
alternatief de veroordeeling van één der beide gedaagden was
gevorderd. De eischer had voor de Rb. te Alkmaar gedag-
vaard C. B. en K. V., om voor zijn land over den grond van

1) Evenzoo: Hof Amsterdam, 3 Juni 1898, W. 7182: Er bestaat
geen voorschrift, dat allen, die partij waren in eerste instantie, dit ook
moeten zijn in hooger beroep.

2) In denzelfden zin: Rb. Amsterdam, 12 Mrt. 1891, W. 6037.
• 3) Vgl. orfk:
H. R., 39 Mei 1865, AF, 2699.

-ocr page 187-

rechtsmiddelen. 171

een van beiden een noodweg te verkrijgen. De Rb. besliste,
dat de noodweg moest loopen over den grond van C. B., en
bepaalde de aan hem te betalen schadesom. C. B. kwam
in appel met dagvaarding alleen van den oorspronkelijken
eischer, waarop het Hof te Amsterdam de exc. p. 1. c. toewees,
op grond dat door deze wijze van dagvaarden de alterna-
tief ingestelde vordering van aard veranderde, en het Hof
in de onmogelijkheid verkeerde bij het niet in lite zijn van
écn der partijen, kennis te nemen van de oorspronkelijk
ingestelde vordering. De appellant kwam in cassatie en
de H. R. overwoog, dat \'s Hofs beslissing in overeenstem-
ming is met den aard van het appel, dat in het algemeen
strekt tot nieuwe behandeling van dezelfde zaak; —
dat waar de belangen van meerdere in eersten aanleg op-
gekomen partijen zóó nauw samenhangen, dat de rechter
in appel een in aard van dien in eersten aanleg verschil-
lende zaak te onderzoeken zou hebben, indien niet alle
partijen voor hem worden opgeroepen, op den appellant
de plicht rust, haar allen voor den hoogeren rechter te
brengen.

Afgezien hiervan, dat wie in een vonnis heeft berust,
geen partij in het appel kan worden, doordien hij door
een mede-veroordeelde wordt gedagvaard, zou bij een alter-
natieve vordering als deze, K. V. niet eens zelfstandig
hebben kunnen appelleeren, daar hij immers door de Rb.
in het gelijk was gesteld. De eenige mogelijkheid orn K. V.
in het appel te betrekken, zou in het bereik hebben gelegen
van den oorspronkelijken eischer, die dan zijnerzijds in
hooger beroep had moeten komen tegen hem (K. V.), over
wiens land volgens de Rb. de noodweg niet moest loo-
pen; vervolgens had hij de voeging van beide zaken kun-
nen vragen.

Dat de zaak van aard zou veranderen, indien K. V. ten

-ocr page 188-

172 rechtspraak.

slotte niet in het appel wordt geroepen, is niet duidelijk:
het feit toch, dat de vordering oorspronkelijk tegen twee
geburen is ingesteld, kan immers geen beletsel zijn voor
de ontvankelijkheid van het hooger beroep, ingesteld door
de verliezende partij, daar beider rechtsbetrekking tot den
eischer voor afzonderlijke beslissing vatbaar is.

Juister was dan ook de beslissing van het Hof Noord-
Holland,
14 Jan. 1844, R. B. 1844, waarbij met betrek-
king tot een alternatieve vordering de exc. p. 1. c. werd
afgewezen. - Het Hof overwoog, dat de eerste en tweede
gedaagde juist tegenovergestelde belangen hebben, zoodat
dus eigenlijk te dezen twee onderscheidene actiën
en uitspraken moeten geacht worden te be-
staan.

Afgewezen werd voorts de exc. p. 1. c. nog door het:

Hof Groningen, 24 Juni 1856, W. 1792, H. R., 7 Mei
1858, W. 1956, Hof Noord-Brabant, 8 Nov. 1859,
2130,
Hof den Bosch, 23 Febr. 1886, W. 5464 en Hof
den Bosch,
9 Mei 1899, W. 7380.

Ten slotte zij nog gewezen op een arrest van het Hoog
Gerechtshof te \'s Gravenhage,
7 Juni 1826, van Hamels-
veld
JV, blz. 177, waarin, zij het zonder nadere bewijs-
voering, wordt overwogen, dat in alle instantiën van appel
dezelfde partijen behooren opgeroepen te worden, met welke
men te eerster instantie in lite is geweest.

Behandelden wij tot dusverre de vpag, of in het
hooger beroep alle partijen van den eersten aanleg
moeten tegenwoordig zijn, hare beteekenis bleef niet be-
perkt tot het rechtsmiddel van appel alléén: overal waar
sprake was van een hernieuwde behandeling der zelfde zaak
voor een hoogeren of voor denzelfden rechter, werd. de
exc. p. 1. c. in het midden gebracht. Met name geschiedde
dit ook ter gelegenheid van de behandeling in cassatie

-ocr page 189-

rechtsmiddelen. ^73

en die in verzet na verstek. In deze uitbreiding bleef
echter de strekking der vraag dezelfde, en de argumenten
om ook in dezen stand van het geding de exc. p. 1. c. te
staven, waren geen andere dan wij bij de bespreking van
het appel hebben ontmoet. Terstond kunnen wij ons
derhalve met de rechtspraak gaan bezig houden.

Wat de cassatie betreft, in de eerste plaats het arrest
van den
H. R., Febr. 1848, W.giö. De Raad overwoog,
dat nergens bij de wet is bepaald, dat wanneer gelijk in
casu, meerdere personen ieder voor zijn aandeel gelijkelijk
een vordering hebben ingesteld, en die vordering is afge-
wezen, voor het geval dat één of meer hunner verkiezen
te berusten, de overigen verplicht zouden zijn hunne mede
in het ongelijk gestelde deelgenooten in het geding te
roepen; — dat bovendien ook zoodanige oproeping noch voor
hem die berust heeft, noch voor de anderen eenig resultaat
zou kunnen opleveren. Van hetzelfde gevoelen bleef de
B. R., 31 Dec. 1852, IV. 1410, doch hij veranderde van
meening bij arrest van
23 MrL 1888, W. 5540. De
advocaat-generaal zeide in zijn conclusie onder meer het
volgende: „Wel beweren de eischers in cassatie dat de
exc. p. 1. c. jure nostro niet bestaat, omdat ze. in het Wb.
V. Rv. niet met zooveel woorden genoemd wordt, maar
dit doet niets ter zake, daar zij in den aard der
rechtsvordering haren grond heeft". De Raad
overwoog, dat het volstrekt noodig is, dat de hoofd- of
eigenlijke partij in een geding ook in de verdere instantiën
daarin blijve, vermits de beoogde beslissing anders doel en
uitwerking zou missen.

Mij komt het echter voor, dat een beroep op het even
vage als rekbare begrip van den aard der rechtsvordering
te dezen niets kan beslissen.

Wat het verzet na verstek betreft, vooreerst een

-ocr page 190-

174 rechtspraak.

arrest van het Hof den Bosch, 14 Nov. 1876, R. B. 1878.
Een opposant tegen een vonnis bij verstek, waarbij boedel-
scheiding was bevolen, had zijn medeveroordeelden niet
opgeroepen; door den geopposeerde was de exc. p. 1. c.
voorgesteld en de Rb. had de niet-ontvankelijkheid van
het verzet uitgesproken. Het Hof oordeelde te recht anders,
overwegende, dat er geen rechtsbepaling wordt gevonden,
die aan de opposanten voorschrijft de medeveroordeelden
bij verstek in het proces van verzet op te roepen; dat
toch de opposanten alleen kunnen opkomen voor hun
persoonlijk belang, en voor zich de vernietiging vragen,
en zij ook niet geroepen zijn toe te zien, of de eischers
belang hebben bij de tegenwoordigheid der overigen. Van
dezelfde meening was de
Rb. Amsterdam, 2 Nov., 1880,
R. B. 1881, overwegende, dat de beweerde oproeping noch
voor den één, noch voor den ander resultaat kan opleveren,
daar de opgeroepen gedaagde toch niet zonder gedane
oppositie in het geding zou kunnen toegelaten zoo min
als genoodzaakt worden om mede in verzet te komen.
Bovendien meende de Rb. nog een argument te kunnen
ontleenen aan art. 83 Rv., dat, aangevende hetgeen het
exploit van verzet zal moeten behelzen, alleen noemt: dag-
vaarding van den oorspronkelijken eischer, en dat zonder
stellige wetsbepaling voor geen uitbreiding vatbaar zou
zijn. Merkwaardig is het intusschen, dat wij na 1880
eenige vonnissen der Amsterdamsche rechtbank vinden,
waarin juist het tegenovergestelde wordt geleerd, en de
exc. p. 1. c. dan ook wordt toegewezen: i)

Rb. Amsterdam, 13 Maart 1894, W. 6518. Ook hier
was het verstekvonnis gewezen tusschen den geopposeerde
als eischer en den opposant met een aantal anderen als

i) Vgl. ook nog: Rb. Amsterdam, 9 Juli 1867, JV. 2940,

-ocr page 191-

rechtsmiddelen. 175

gedaagden. De procedure in geval van oppositie, beweerde
de opposant te recht, wordt alleen gevoerd tusschen dezen
opposant en den geopposeerde, en de gevraagde te niet
doening van het vonnis heeft slechts op dezen opposant
betrekking; alleen vonnissen betreffende den staat der per-
sonen zijn van kracht tusschen elk en een iegelijk, doch
overigens wordt hunne werking van zelf beperkt tot de
gedingvoerende partijen, zonder dat dit uitdrukkelijk wordt
bepaald. Maar de Rb. besliste, dat als algemeene regel
moet worden aangenomen, dat degene die stappen doet om
een tusschen partijen gewezen vonnis te doen vernietigen,
daarin alleen dan ontvankelijk is, als alle par-
tijen van de genomen maatregelen in kennis
gesteld zijn, en daardoor van hun kant datgene kunnen
doen, wat zij nuttig en noodig achten. Ons wordt echter
niet meegedeeld, waar toch wel die algemeene regel te
vinden is of waaruit hij kan worden afgeleid. Evenmin
waarom alle partijen door den opposant van de „genomen
maatregelen" moeten worden in kennis gesteld. Het laatste
is dunkt mij ook onnoodig, omdat ieder zelf moet be-
oordeelen of hij zich tegen het verstekvonnis al dan niet
zal verzetten, zonder dat hij daarom behoeft te weten, wat
de anderen van zin zijn.

Rb. Amsterdam, 7 Jtmi 1898, W. 7222. Tegen drie
gedaagden tezamen, als leden eener vennootschap onder
firma, was een vordering tot ontbinding eener door hen
gezamenlijk met den eischer aangegane huurovereenkomst
bij verstek toegewezen. De Rb. besliste nu, dat degene
die van dit vonnis in verzet komt, noodwendig ook de
andere partijen injiet geding moet roepen, opdat dezelfde
zaak in haar geheel aan het oordeel van den rechter onder-
worpen blijve, en omdat zij, die een rechtstreeks belang
bij den uitslag van het proces hebben, met het verzet tegen

-ocr page 192-

176 rechtspraak.

het ook tegen hen gewezen vonnis behooren te worden
in kennis gesteld. Men ziet het, dat ook hier geen nieuwe
gezichtspunten zich voordoen.

En hiermede hebben wij het overzicht van de recht-
spraak betreffende de exc, p. 1 c. ten einde gebracht. Gingen
wij een voor een de gevallen na, waarin de praktijk de
exc. p. 1. c. toepasselijk acht, en hebben wij elk dier ge-
vallen aan een nader onderzoek onderworpen, hetgeen wij
daaruit geleerd hebben leidt tot een negatieven uitslag:
daar het ons niet is mogen gelukken ook maar in een
enkel opzicht de exc. p. 1. c. als „welgefundeerd" te kunnen
beschouwen, maken wij de gevolgtrekking, dat waar de
praktijk het verweermiddel exc. p. 1. c. aannam, het als
ongegrond behoort te worden verworpen.

-ocr page 193-

HOOFDSTUK IV.

Zijn gevallen denkbaar, waarin de exc. p. I. c. wèl
kan opgaan?

In het eerste hoofdstuk i) werd in het voorbij gaan
opgemerkt, dat men op twee verschillende wijzen de be-
teekenis der exc. p. 1. c. kan opvatten. Zij kan ten eerste
gegrond zijn op de processueele noodzakelijkheid eener
gemeenschappelijke procesvoering. In dat geval behooren
er procesrechtregels te zijn waardoor die vereeniging kan
worden verwezenlijkt, terwijl zij in de tweede plaats kan
steunen op materieele rechtsregels en eenvoudig strekken
tot afwijking van den eisch, omdat niet allen in het
geding zijn, die daarin behooren te zijn. Welke opvatting
in de rechtspraak gehuldigd wordt, zal na het vooraf gaande
gemakkelijk kunnen worden vastgesteld.

Indien het verweermiddel van zuiver processueelen aard
is, dan moet ook langs processueelen weg het doel, de sub-
jectieve vereeniging van meer vorderingen, kunnen worden
bereikt, hetgeen niet anders kan geschieden dan door aan-
wending van een dwangmiddel, gedwongen tusschenkomst of
hoe ook genaamd. Maar terwijl aan den eenen kant zulk een
dwangmiddel der wet volstrekt onbekend is, moet het ten
andere wel opvallen, dat in géén der behandelde onderwerpen
door den gedaagde, die de exc. p. 1. c. opwierp, gevorderd

i) Blz. 13, 14.

12

-ocr page 194-

lys gevallen der exc, p, l, c.

werd, dat de eischer de anderen, die met den gedaagde
hadden kunnen worden aangesproken, alsnog in het
geding moest betrekken, doch slechts ter afwijzing van den
eisch werd geconcludeerd, omdat niet allen tegenwoordig
waren. En evenmin geschiedde het, dat de eischer met de
exc, p, 1, c. begroet, wijl hij niet alleen had kunnen optreden,
van zin was anderen te dwingen met hem den eisch in te
stellen. Daarom ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de
praktijk niet dusdanig van de processueele noodzakelijkheid
der vereeniging overtuigd was, dat zij tevens hare conse-
quentie wilde aanvaarden, i)

De eerste der door mij vooropgestelde opvattingen is dus

i) v. B. Faure meent, dat in sommige gevallen de praktijk wèl
een processueele beteekenis aan de exc. p. 1. c. hecht, zoodat deze een
middel zou zijn, om meer personen in het geding te brengen, bij
wijze van dilatoire exceptie.

Deze meening blijkt ten eerste uit Procesr, II, blz. 22. Aangaande
de vordering ter voldoening aan den onderhoudsplicht lees ik daar
het volgende: „De bepaling van art. 379 kan alzoo tegenover den in
zich zeiven gegronden eisch grond opleveren tot een exceptie voor
den gedaagde, opdat de regeling van het onderhoud dienovereenkomstig
plaats vinde, en daartoe de mede tot onderhoud verplichten
in het geding worden geroepen". En verder: „Het wil mij echter
voorkomen, dat het karakter der hier toe te laten exceptie zuiverder
bewaard, en de procedure tevens vereenvoudigd wordt, wanneer niet
eenvoudig tot niet-ontvankelijkverklaring geconcludeerd en deze in
het vonnis uitgesproken wordt, maar een niet-ontvankelijkheid
vooralsnog worde gevraagd en uitgesproken, n.1. totdat de eischer
de andere tot onderhoud verplichten in het geding zal hebben geroepen,
wat de rechter dan, zooals dat gebruikelijk is, hem gelast".
Van zulk een niet-ontvankelijkverklaring vooralsnog is mij echter
in de rechtspraak niets gebleken. Veeleer werd de eischer naar huis
gezonden ómdat de anderen niet gezamenlijk waren gedagvaard;
waarop des rechters bevoegdheid moet berusten om den eischer te
gelasten anderen op te roepen, is ook niet zeer duidelijk.

Op blz. 23 merkt v. B. F., naar aanleiding van het straks te be-
handelen art. 1565 B. W. het volgende op: „In art. 1565\'nu is het
duidelijk, dat de exceptie door den gedaagde voor te stellen, moet
leiden niet tot een niet-ontvankelijkverklaring van den eischer met

-ocr page 195-

GEVALLEN DER EXC. P. L. C. 179

niet die der praktijk. De tweede blijft over, met dien
verstande dat — zooals wij in de laatste afdeeling der recht-
spraak zagen — het niet alleen materiëel-rechtelijke redenen
waren, die de exc. p. 1. c. moesten aannemelijk maken: ook
het formeele recht kwam immers daarbij van pas. Om
deze reden komen wij tot het besluit, dat de beschouwings-
wijze der praktijk deze is, dat zij de exc. p. 1. c. gegrond
acht hetzij op materiëele, hetzij op formeele
rechtsregels, en zij louter strekt tot af w ij zing
van den eisch, omdat méér eischers of méér
gedaagden hadden moeten zijn opgetreden.

Terwijl het nu echter ondubbelzinnig bleek, dat geen
der aangevoerde argumenten zulk een rechtsregel inhielden,
zullen wij nu in het kort hebben te herhalen en samen te
vatten, wäärom dat ook niet het geval kon zijn. De
fout van hen, die de exc. p. 1. c. toepasselijk achten, is
hierin gelegen, dat zij niet in het oog houden, dat het
samen-optreden in rechte van meerderen hetzelfde is als

dat gevolg, dat hij een nieuw proces zal moeten beginnen, maar tot
een niet-ontvankelijkverklaring vooralsnog, totdat de mede-gerech-
tigden zullen zijn in het geding geroepen; zij strekt mitsdien daartoe,
dat de rechter die oproeping gelaste". Het komt mij echter voor, dat
een
niet-ontvankelijkverklaring vooralsnog hier geenszins te pas komt.
Dc ged. maakt gebruik van zijn recht den eischer tot oproeping tc
dwingen; geeft deze daaraan geen gevolg, de eisch moet eenvoudig
worden afgewezen.

Ten slotte komt v. B. F. op blz. 28 tot het besluit, „dat waar iemand
een zelfstandige vordering toekomt, waarmede het hem tegen een be-
paald persoon toekomend recht gedekt is, alleen uit de wet voor den
gedaagde het recht kan ontstaan, om aan die vordering een dilatoire
exceptie tot het brengen van meer personen in het geding,
tegen te werpen, en dat, waar de vordering het recht niet dekt, omdat
het den eischer niet alleen of niet tegen den gedaagde alleen toekomt,
de vordering als ongegrond behoort te worden afgewezen". Wil
v. B. F.
dus slechts in enkele gevallen deze „dilatoire exceptie" toelaten, het
blijkt voldoende, dat hij voor die gevallen ten minste van de proces-
sueele beteekenis der exc. p. 1. c. overtuigd is.

-ocr page 196-

GEVALLEN DER EXC. P. L. C. 196

vereeniging van méér vorderingen (subj. cum.). Zij mee-
nen, dat waar door meerdere personen over een ondeelbaar
object getwist wordt, ook maar één proces bestaat. Men laat
zich-hierbij door den schijn bedriegen : het veelvuldig gebruik
dat van de vereeniging van meer geschillen gemaakt wordt,
leidt op het dwaalspoor, dat meerderen die over en weer
in rechtsbetrekking staan, en met elkaar in geschil verkee-
ren, ook slechts één proces kunnen voeren. En het is
immers een eisch van het gezond verstand, dat indien slechts
ééne procedure, ééne beslissing denkbaar is, ook allen die
aan de rechtsbetrekking deelnemen gezamenlijk den strijd
moeten voeren, en dus allen in het geding moeten zijn!
Maar men vergeet dan, dat de eigenlijice aard van den
rechtsstrijd is: het vaststellen van de rechtsverhouding van
twee rechtssubjecten over en weer; dat toevallig meerderen
tot hetzelfde object gerechtigd of verplicht zijn, doet niets
ter zake, daar het recht zich allereerst bezig houdt met de
subjecten, met het object eerst in de tweede plaats.
De wederzijdsche begrenzing der rechts-spheren, ziedaar het
doel van ieder proces. Een begrenzing, die ten opzichte
van hoogstens twéé tegelijk geschieden kan, zoodat in geval
van meerderheid van subjecten er bij gevolg meer processen
zijn. Dat nu het rechtsobject in geschil ten aanzien van
alle subjecten hetzelfde is, daaruit volgt alleen, dat indien
allen hun processen in één geding vereenigen, gelijke
beslissingen zullen volgen, 1) hetgeen _ niet hetzelfde is als
ééne beslissing.

Het samen als partij optreden van meerderen in één
geding, \'was bij de behandelde onderwerpen altijd een
vereeniging van meer vorderingen. Er zijn sommigen —

i) Ondersteld natuurlijk dat de persoonlijke, subjectieve betrekkingen
tot het onderwerp van geschil gelijk zijn.

-ocr page 197-

GEVALLEN DER EXC. P. L. C. 197

dit bleek ons —• die het ontkennen voor al die gevallen,
waarin aan eenige personen slechts gezamenlijk een reclit
toekomt. Ziet men, waar meerderen tezamen een recht
hebben, meestal gezamenlijke uitoefening daarvan en een
gemeenschappelijk optreden, te onrechte heeft men uit het
id quod plerumque fit afgeleid, dat zulk vereenigd ontreden
steeds vereischt is. Terwijl het zeer zeker voorkomt, dat
men niet alleen over een recht kan beslissen in dien zin,
dat men het alléén niet kan overdragen, vernietigen, ver-
anderen, is men er toe gekomen te meenen, dat men in
zulke gevallen alléén geen recht heeft. En wie geen
recht heeft, heeft immers evenmin een rechtsvordering.
Ware dit juist, dan zou men zijn recht ontleenen aan het
deelgenootschap der anderen, dat daarvan als ware het een
noodzakelijk element zou moeten worden beschouwd; dan
toch zou men kunnen zeggen: alléén tezamen hebben
zij het recht, de vordering en de deelgenooten der rechts-
gemeenschap zijn dus „één zedelijk persoon". De juistheid
dezer voorstelling moet echter worden betwist: rechts-
gemeenschap onderstelt immers recht, en hoewel men
een recht heeft van denzelfden inhoud als anderen, met wie
men het moet deelen, heeft men het toch voor zich zelf ó ó k,
en kan het dus handhaven, niettegenstaande dat natuurlijk
over sommige bevoegdheden uit dat recht voortvloeiende,
alleen gezamenlijk kan\' worden beslist, ter wille der weder-
zijdschc eerbiediging van elkanders recht. Deelen \'twee
personen hetzelfde recht, in waarheid zijn er ten opzichte
daarvan twee rechtsbetrekkingen. Niettegenstaande ieder
hetzelfde rechtsobject heeft, komt \'hem daarop een af-
zonderlijk recht toe. Er bestaat meerderheid van rechts-
betrekking, eenheid van object. En dat blijft hetzelfde of
men te doen heeft met een zakelijk, dan wel met een
persoonlijk recht, zoodat het ook geldt wanneer meerderen

-ocr page 198-

i82 gevallen der exc. p. l. c.

in rechtsgemeenschap verkeeren zóó, dat zij gezamenlijk
tot éénzelfde praestatie gerechtigd of verplicht zijn: men
heeft te doen met evenveel verbintenissen — ieder met
dezelfde praestatie tot object — als er verbondenen of ge-
rechtigden zijn, en zoo er aan weerskanten méér subjecten
zijn, evenveel als het product van deze bedraagt. Als één
dier verbintenissen te niet gaat, dan gaan de andere eveneens
te niet, doch geenszins omdat er maar één verbintenis is
die allen verbindt, maar omdat ieder der verschillende ver-
bintenissen éénzelfde praestatie tot object heeft.

Ook hij die een zakelijk recht wil handhaven staat in
rechtsbetrekking tot een bepaald persoon, en het is de ver-
vulling derhalve van een verbintenis, het moge er een zijn
om niet te doen of om te dulden, die hij beoogt en waartoe
hij de hulp des rechters inroept. Ieder rechtsgeding
gaat dus om de voldoening aan verbintenissen. ^Wanneer
nu de exc. p. 1. c. steunt op een beweerde rechtsgemeen-
schap, en derhalve de voldoening op het spel staat eener
verbintenis die hetzelfde object heeft als de andere ver-
bintenissen die tot de rechtsgemeenschap behooren, hangt
de vraag of onze exceptie mogelijk is, af van deze andere:
of de schuldeischers en schuldenaren van de-
zelfde ondeelbare praestatie ieder voor zich
tot de praestatie gerechtigd en verplicht zijn,
en indien dat zoo is^kan nooit worden beweerd, dat nog
andere eischers of gedaagden hadden móeten zijn opgetreden.
Op deze vraag nu geeft de wet een volkomen bevestigend,
zij het dan ook niet geheel volledig i) antwoord.

i) Waar in art. 1339 B. W. alleen gerept wordt van meerderheid
van schuldeischers ten gevolge van erfgenaamschap. Doch dezelfde
onvolledigheid treft men ook reeds aan in art. 1335.

Alle schrijvers zijn het, voor zoover ik heb kunnen nagaan, er over
eens, dat^die meerderheid van schuldeischers niet alleen ten gevolge
van erfgenaamschap behoeft te bestaan.

-ocr page 199-

jevallen der exc. p. L. c. 1 83

De exc. p. 1. c. die zooals wij haar tot dusverre hebben
leeren kennen steeds een beroep inhoudt op de samen-
voeging van meer vorderingen, onderstelt bovendien een
verplichting, die in strijd is met de vrijheid door onze
burgerlijke rechtsvordering ten opzichte van de handhaving
der rechten erkend. Ook is het die vrijheid zelve die zulk
een verplichting geheel overbodig maakt: daar immers ten
gevolge van de tot de partijen beperkte rechtskracht van
een vonnis het instellen eener enkele vordering in hooge
mate onpraktisch zou zijn, i) en in vele gevallen het eigen-
belang des eischers een vereenigde rechtsvervolging wensche-
lijk maakt, ligt het juist door die
vrijheid in een ieders
bereik zulk een vereenigde_vordfirin^g in te stellen. Een
verplichting daartoF aan te nemen, brengt onvermijdelijk
de onbillijkheid te weeg, dat wie met anderen gerechtigd
is een vordering in te stellen, dat ten eerste niet alléén
zou kunnen, en ten tweede van elk dwangmiddel verstoken
zou zijn, die anderen te noodzaken gezamenlijk met hem
de vervolging te beginnen. Het is toch aan geen twijfel onder-
hevig, dat de zoogenaamde gedwongen tusschenkomst
in ons recht niet geoorloofd is. 2) Voorts heb ik er op
gewezen dat in het middel van voeging en dat van derden-
verzet een hechte waarborg ligt tegen het mogelijke nadeel,
dat zij die niet zijn gedagvaard zouden kunnen lijden,
terwijl het ten slotte vast staat, dat een afwijzing van den
eisch niet mag geschieden om redenen van praktischen aard,
die de eischer zelf heeft kunnen voorzien.

Zoo blijft dan nog de vraag over, of er uitdrukkelijk bij
de wet genoemde gevallen zijn, waarin méér eischers of

1) Zoo bijv. bij het hooger beroep en de actie tot nietigverklaring
eener uiterste wilsbeschikking niet tegen alle erfgenamen ingesteld.

2) Ik meen hiervoor te kunnen verwijzen naar het uitvoerige betoog
van v. B.
Faure, Procesr. III, Bijlage.

-ocr page 200-

184 gevallen der exc. p. l. c.

gedaagden gezamenlijk moeten optreden; zoo ja, dan be-
hoeft er niet aan te worden getwijfeld, dat zij als uitzon-
deringen op den regel moeten worden beschouwd.

In de eerste plaats valt het oog op de bepaling van art.
315 B. W.: Alle rechtsvordering tot het ontkennen van
de wettigheid van een kind zal gericht moeten worden
tegen een bijzonderen aan het kind toe te voegen voogd,
en de moeder zal behoorlijk in het geding moeten worden
geroepen. Hier hebben we dus inderdaad met een voor-
schrift te doen, dat meer personen moeten worden gedag-
vaard, een voorschrift van procedure, geschreven in het
belang van het kind, daar de moeder beter dan iemand
anders in staat is zijne wettigheid te verdedigen. Betwist
is het echter, of de moeder al dan niet als partij in het
geding te beschouwen is. Gaat men echter na, dat de
eischer in rechtsbetrekking staat tot het door hem als
onwettig beschouwde kind, en het vertegenwoordigd wordt
door den voogd ad hoe, tegen wien de rechtsvordering
gericht moet worden, kan het antwoord moeilijk bevestigend
luiden, i) Zoo werd de exc. p. 1. c. afgewezen door het
Hof Zeeland, 24 Jnni 1856, R. B. 1857, "^^t de overwe-
ging,\' dat het verzuim de moeder in het geding te roepen,
geen wettigen grond tot niet-ontvankelijkheid kan opleve-
ren. 2) Het is ook niet te ontkennen dat, wanneer de
moeder niet wil of kan verschijnen, géén verstek tegen haar
verleend zal worden, en het proces ^ijn gang gaat, en
wanneer zij is overleden, géén ander in haar plaats behoeft

1) Vgl. Diephuis V, blz, 62—67.

2) Dat de jnoeder géén partij is werd nog beslist door:
Rb. Utrecht, 5 Mrt. 1852, R. B. 1852;

Rb. den Haag, 30 Nov. 1889, IV. 5789.

Anders, doch weinig overtuigend: een opstel in het Rechtsg. Bijbl.,
jg. 1858, blz. 106 vlg.

-ocr page 201-

gevalle.n der exc. P. l. c. 185

te worden opgeroepen; doch niettemin gelast art. 315 B. W.
den eischer duidelijk genoeg de moeder mede te dagvaar-
den. Al behoeft nu in dit geval niet gedacht te worden
aan een samenvoeging van vorderingen, men kan er dunkt
mij niet aan twijfelen, dat op grond van dit bijzondere
voorschrift de eisch zal moeten worden afgewezen, indien
daaraan niet is voldaan, en de gedaagde zich daarop
beroept.

In de tweede plaats art. 1565 B.W. Wanneer verschei-
dene personen eenig goed, dat hun samen toebehoorde, met ■
het recht van wederinkoop hebben verkocht, of indien een
verkooper die dat beding gemaakt heeft sterft, met achter-
lating van meer erfgenamen, kan ieder hunner het recht
van wederinkoop slechts doen gelden voor zoover zijn aan-
deel bedraagt. Nu heeft echter de kooper in elk geval
niet een gedeelte, maar het geheele goed gekocht, en wan-
neer de een van het recht van wederinkoop gebruik maakt,
de ander niet, dan geraakt daardoor de kooper in een na-
deelige positie: hij zou dan immers verplicht zijn het goed
dat hij in zijn geheel gekocht heeft, in gemeenschap met
anderen aan te houden. Daarin voorziet echter art. 1565 B. W.,
volgens hetwelk hij kan vorderen, dat alle de medeverkoopers
of medeërfgenamen worden opgeroepen ten einde zich onder-
ling nopens den wederinkoop van het geheele goed te verstaan,
en indien zij het niet eens worden zal de eisch tot weder-
inkoop worden ontzegd. Op vordering van den gedaagde
zal dus de eischer de medeverkoopers of medeërfgenamen
in het geding moeten roepen, i) Doet hij het niet, geven
de opgeroepenen aan de oproeping geen gehoor of worden
zij het over den wederinkoop niet eens, dan wordt de eisch
afgewezen. Ontegenzeggelijk hebben wij dus hier een voor-

1) Vgl. Diephui-s, N. B. R. XI, blz. 399.

-ocr page 202-

GEVALLEN DER EXC. P. L. C. 202

schrift, dat meerderen als eischers in het geding moeten
tegenwoordig zijn, met dien verstande echter, dat dit
alléén noodig is, indien de gedaagde van het hem bij
art. 1565 B. W. uitdrukkelijk geschonken voorrecht wil
gebruik maken. 1) Gaat hij daartoe over, dan is de inhoud
van zijn verweer: gij eischer hebt niet het recht alléén te
eischen, en ik vorder van u, dat gij de medeverkoopers
of medeërfgenamen in het geding brengt om u onderling
over den wederinkoop te verstaan; doet gij dit niet, ik
concludeer tot afwijzing van uw eisch.

Geheel in overeenstemming daarmee zou ons verweer-
middel kunnen voorkomen naar aanleiding van art. 1758
B. W. In geval van overlijden van den bewaargever kan
het in bewaring genomen goed alleen aan diens erfgenamen
worden teruggegeven; indien de in bewaring gestelde zaak
lichamelijk ondeelbaar is, zullen de erfgenamen zich onder-
ling omtrent hare overneming moeten verstaan. De be-
waarnemer wordt dus slechts deugdelijk gekweten, wanneer
hij het goed aan alle erfgenamen tezamen terug geeft,
waaruit volgt dat dezen het ook slechts gezamenlijk van
hem kunnen opeischen, en wanneer niet allen de vorde-
ring instellen, zal hun te recht kunnen worden tegenge-
worpen, dat zij niet het recht hebben alléén op te treden.2)

Ten vierde wijs ik op de bepaling van art. 70 Faill. wet:
indien meer dan één curator benoemd is, wordt voor de
geldigheid hunner handelingen toestemming der meerder-
heid, of bij staking van stemmen een beslissing van den
rechter-commissaris vereischt. Wanneer één van twee cura-

0 § 356 Bürg. Gesetzbuch, luidt algemeener aldus: Sind bei einem
Vertrag auf der einen oder der anderen Seite Mehrere betheiligt, so
kann das Rücktrittsrecht nur von allen und gegen alle ausgeübt we\'rden.

2) Art. 1758 B, W. = art. 193g C. C. Vgl. daarover: guillouard,
Dépot n"». 94, 95.

-ocr page 203-

GEVALLEN DER EXC. P. L. C. 187

toren in rechte optreedt zonder de toestemming van den
ander, dan zal de gedaagde er zich dus op kunnen be-
roepen, dat de eischer geen recht had alléén op te treden,
evenals wanneer .slechts één hunner gedagvaard is, hij kan
beweren, dat ook zijn medecurator in het geding had
moeten worden gebracht. Het is intusschen duidelijk, dat
hier niet kan gedacht worden aan samenvoeging van vorde-
ringen: veeleer is slechts sprake van één actie, door of tegen
den failliet ingesteld. Daar echter de failliet in zijn handelings-
bevoegdheid beperkt is, worden de rechtsvorderingen door of
tegen zijn vertegenwoordiger ingesteld. Bestaat het curatorium
uit meerdere leden, gezamenlijk maken zij een eenheid uit.

Is dit laatste ten opzichte van meerdere curatoren uit-
drukkelijk in de wet bepaald, een andere vraag is het of
hetzelfde moet worden aangenomen wanneer er in het
algemeen méér beheerders of vereffenaars zijn, gelijk bij
meerderheid van liquidateuren eener vennootschap of van
executeuren-testamentair eener nalatenschap. In het alge-
meen zal het antwoord ontkennend zijn: een gezamenlijk
handelen is niet voorgeschreven, terwijl wat meer is, de
geest van het B. W. blijkende uit de artt. 1063 en 1674
zich daartegen verzet, i) Wanneer bij overeenkomst het
tegendeel bepaald is, verandert de zaak natuurlijk, en in
dat geval zullen alle handelingen en dus ook het voeren

i) Rl>. Dordrecht, 28 Juni 1882, R. B. 1884 (collectief handelen
vereischt);

Hof den Haag, 4 Mrt. 1883, R. B. 1884 (ieder kan zelfstaridig
optreden).

Vgl. nog Molengraaff, Rechtsg. Mag. 1889, blz. 68 en

W. H. M. Werker, De liquidatie der vennootschap o.f.. Utrecht 1897,
blz. 144 vlg.

Anders echter § 709 B. G. B,: Die Führung der Geschafte der Gesell-
schaft steht den Gesellschaftern gemeinschaftlich zu; für jedes Geschäft
ist die Zustimmung aller Gesellschafter erforderlich.

-ocr page 204-

GEVALLEN DER EXC. P. L. C. 204

van een proces slechts door alle vereffenaars tezamen
kunnen worden verricht, zoodat het optreden van één
hunner afzonderlijk te recht grond kan opleveren tot het
verweer, dat de ei.sch moet worden afgewezen, omdat niet
allen in het geding zijn, die daarin zijn moesten: over-
eenkomsten gelden tusschen partijen immers als wet.

Ten slotte nog de bepaling van art. 456 Rv. Wie
eigenaar beweert te zijn der in beslag genomen goederen,
of van een gedeelte daarvan, kan zich tegen den verkoop
verzetten, bij een middelen inhoudende dagvaarding van
den arrestant èn van den persoon, tegen wien het beslag
gedaan is, en aan den bewaarder beteekend; alles op straffe
van nietigheid. De eisch moet dus gericht worden èn
tegen den beslaglegger èn tegen den beslagene, en is dit
niet geschied, dan kan de gedaagde zich er te recht op
beroepen dat meerderen in het geding hadden behooren
te zijn. 1)

Wij hebben derhalve eenige weinige wetsbepalingen ge-
vonden, die werkelijk voorschrijven, dat meer eischers of
meer gedaagden gezamenlijk moeten optreden. En in deze
gevallen is het dus mogelijk, dat de gedaagde zich van het
verweermiddel bedient, dat in de praktijk tot exc. p. 1. c.
is gestempeld. 2)

1) Rb. Hoorn, 3 April 1844, W. 501, besliste dan ook, dat het
verzet tegen een executorialen verkoop niet geldig is, als de arrestant
en de gearresteerde niet bij éénzelfde dagvaarding zijn opgeroepen.

2) De Rb. Middelburg, 21 Dec. 1901, IV. 7722 meende in art. 697 Rv.
een dwingend voorschrift ter rechtvaardiging der exc. p. 1. c. te zien.
Het gold een vordering tot rekening en verantv.\'oording door niet
alle erfgenamen tegen hun medeërfgenaam, met wien zij in termen
van boedelscheiding verkeerden, ingesteld. „Het is niet aannemelijk",
overwoog de rechter, „dat de wetgever heeft willen toelaten, dat het
aan ieder der erfgenamen zou vrijstaan om tusschen hem en \'een of
meer der andere erfgenamen een of meer beweringen, bij de scheiding
gevoerd, door den rechter te doen uitmaken; daarentegen heeft de

-ocr page 205-

GEVALLEN DER EXC. P. L. C. 189

wetgever bedoeld, dat de beweringen van partijen bij één proces-
verbaal geconstateerd, ook bij één vordering voor den rechter zouden
worden gebracht, en wel aangebracht door een of meer der erfgenamen
tegen al de overigen". In art. 697 Rv. staat echter niets anders dan
dat bij aldien in den loop der werkzaamheden van de scheiding
zwarigheden ontstaan, en een afschrift van het proces-verbaal ter
griffie is gebracht, de meest gereede partij hare tegenpartij
zal doen dagvaarden, en nu is toch moeilijk vol te houden dat
onder tegenpartij ook zouden begrepen zijn die deelgenooten, tegen
wie men in het geheel geen vordering heeft, of tegen wie men althans
geen vordering wil doen gelden!

-ocr page 206-

HOOFDSTUK V.

Kan men aan het Romeinsche Recht argumenten voor
het bestaan der exc. p. 1. c. ontkenen?

In de eerste helft der vorige eeuw was de toestand waarin
het procesrecht in Duitschland verkeerde weinig bevredigend.
Wel verre dat van eenvormige regeling sprake was, hadden
vele staten hun eigen voorschriften, en behalve in de land-
streken die, aan den linker Rijnoever gelegen, sinds de
Fransche overheersching den Code de procédure hadden
behouden, gingen de rechtzoekenden gebukt onder een
uiterst langzame, schriftelijke, met formaliteiten overladene
procedure. Het gemeene Duitsche Civilprocesrecht dat sinds
eeuwen gegolden had, was nog .steeds van kracht, vooral
waar het aan bijzondere voorschriften ontbrak. Intusschen
kan het ons niet verwonderen dat, aangezien het gemeene
procesrecht slechts een voortzetting was van het Romeinsche
proces, gewijzigd of aangevuld door inheemsche invloeden,
de Duitsche processualisten zich, bij de opkomst en den bloei
der historische school, niet konden onttrekken aan het voor-
beeld harer groote voorgangers, en zich ter verklaring van
het gemeene procesrecht vooral bezig hielden met de be-
oefening van het Romeinsche proces. Het is begrijpelijk,
dat zij op deze wijze ter rechtvaardiging van de exc. p. 1. c.
voor het gemeene recht steun zochten bij het Romeinsche,
dat daarvan toch de bron was geweest.

De eigenaardige benaming: exceptio plurium litis consor-

-ocr page 207-

argumenten uit het romeinsche recht. - I91

tium komt in de Romeinschrechtelijke bronnen nergens |
voor: zij is van latere vinding. Dat zij haar oorsprong
dankt aan het gemeene Duitsche recht schijnt, de weten-
schappelijke uitdrukkingswijze der Duitsche rechtsgeleerden
in aanmerking genomen, zoo goed als zeker.

De Duitsche voorstanders der exc. p. 1. c. hebben nu be-
weerd, dat zij volgens de bronnen in enkele gevallen uit-
drukkelijk is toegelaten; — dat voorts, aangezien in de
meeste dier gevallen Tiet onderwerp van geschil ondeelbaar
i.s, hare toepassing behoort te worden uitgebreid tot alle
gevallen, waarin ondeelbaarheid bestaat, en dat bij gevolg
ook in het gemeene recht de exc. p. 1. c. is toe te laten,
zonder dat zij uitdrukkelijk op de wet steunt.
Het is echter mogelijk aan te toonen in de eerste plaats,
dat het Romeinsche procesrechtstelsel zich tegen een ge-
dwongen actiëncumulatie verzet, ten tweede, dat men zich
tot staving der exc. p. 1. c. te onrechte op verschillende
bronnenplaatsen beroept, en eindelijk dat men geen recht
heeft tot het maken der straks gemelde uitbreiding.

Hebben wij gezien, dat onze proceswet de mogelijk-
heid onderstelt, dat bij écn dagvaarding meer eischers op-
treden of meer gedaagden worden opgeroepen, in het
Romeinsche proces ging tijdens de ordo judiciorum priva-
torum de vereeniging van meer geschillen niet van de par-
tijen, doch van den magistraat uit. Deze had immers
de leiding van het proces en wees den rechter aan, die
het geschil zou beslechten. En zoo kon de praetor bf
op verzoek van meer tegelijk voor hem verschenen partijen,
óf uit eigen beweging eenzelfden rechter aanwijzen, om
te gelijker tijd meer geschillen te onderzoeken. Het strijd-
genootschap. ontstond dus alleen door den wil van den
magistraat, aan wiens vrije beoordeeling het overgelaten
was slechts die rechtsgeschillen te vereenigen, wier ge-

-ocr page 208-

192\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

meenschappelijke behandeling een betere procedure kon
waarborgen. 1) Vestigt men daarop de aandacht, dan blijkt
terstond het onhoudbare van de meening, dat de ge-
daagde in sommige gevallen zou kunnen weigeren zich met
den strijd in te laten, zoolang de eischer niet met of tegen
anderen was opgetreden. Zoodanig verweer zou immers
indirecten dwang inhouden tot een vereeniging, die .slechts
de magistraat kon bewerken, en hoe zou men de tegen-
partij kunnen dwingen tot iets, wat hij niet de macht had
vrijwillig te doen, om nu nog hiervan te zwijgen, dat het
nemo invitus agere aan de mogelijkheid dat de eischer
gedwongen zou kunnen worden ook tegen anderen zijn
vordering in te .stellen, voorzeker in den weg staat. Wèl
zijn in het Rom. recht eenige gevallen bekend, waarin de
samenvoeging van reeds aanhangig gem aakte rechts-

i) Bij de Duitsche processualisten vindt men tot op de verschijning
van het boven aangehaalde werk van
Planck (Mehrheit d. Rechtsstr.
im Procesr. 1844) onderscheid gemaakt tusschen de zgn. subjective
Klagenhäufung en het Litisconsortium. Ging wat de eerste betreff,
die niets anders zou zijn dan de eenvoudige verbinding van actidn,
onafhankelijk van elkaar, de strijd vooral hierover, of zij in \'t alge-
meen toelaatbaar is
(LiNDE, Beiträge zur Lehre von der Klagenhäufung
eri
Müller, über die subj. Klagenh., Ijeide in Zeitschr, f. Civilrecht
und Prozesz I (1828), het Litisconsortium, de Streitgenossenschaft, zou
een species der subj. cum. vormen, en daarvan die gevallen omvatten,
waar een nauwere band tusschen de verschillende subjecten bestaat
(vgl.
V.Linde, Zeiischr.XV [1841], XVI [1842]). Over dat Litisconsortium
nu zijn de meest uiteenloopende theoriën verkondigd. Sommigen legden
den nadruk op de eenheid der subjecten, en noemden die rechtspei\'soon,
anderen zochten de . eenheid van den rcchtsstrijd zelf, terwijl een derde
meening uitging van een tot de bereiking van een gezamenlijk doel
opgerichte societas litis (hierover
Kisch t. a.p., blz. i vlg.). Planck
heeft onweerlegbaar aangetoond, dat de tegenstelling tusschen subj.
Klagenhäufung en Litisconsortium in werkelijkheid niet bestaat en
dat aan het laatste volstrekt geen gemeenschapsverhoudiiig behoeft
ten grondslag te liggen. Beide begrippen hebben geen ander kenmerk,
dan de# formeele verbinding van méér geschillen in één proces.

-ocr page 209-

ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT. I93

geschillen plaats moest vinden, en waarin de magistraat
dus tot de vereeniging gedwongen was, en één en den-
zelfden rechter moest aanwijzen (ad eundem judicem
mittitur). Maar in dat geval kon het nemo invitus niet
geschonden worden aangezien reeds gevorderd was, ener
dus geen sprake van kon^ zijn, dat zij moesten worden
opgeroepen, door of tegen wie een vordering kon, maar
nog niet was ingesteld.

Daarenboven zou dwang tot cumulatie van vorderingen
noodzakelijker wijze een dwangmiddel behoeven, dat in
de z.g.n. adcitatio zijn verwezenlijking vindt. Het von-
nis zou dan verbindend moeten zijn voor hem, die op de
adcitatio niet verschenen en niet eens gehoord was, laat
staan zich verdedigd had, zonder dat hij zich daartegen
zou kunnen verzetten, i) Onnoodig te zeggen dat, terwijl
reeds dwang op \' zich zelf strijdig is met de eerste begin-
selen van het procesrecht, een dwangmiddel waardoor die
dwang zich eerst in de noodlottigste gevolgen openbaart,
des te minder in aanmerking kan komen. En uit een
processueel oogpunt is de exc. p. 1. c. in allen gevalle
hierom onhoudbaar, dewijl er geen rechtsregels bestaan»
die een gemeenschappelijke procesvoering uitvoerbaar kun-
nen doen zijn.

Sommige rechtsgeleerden, als gönner en Wetzell
houden vol, dat de exc. p. 1. c. zulk een processuöele
beteekenis heeft en de gedaagde haar bij wijze van dila-
toire exceptie zou kunnen doen gelden, door te wei-

1) Deze consequentie wordt d.an ook door Gönner (Handbuch)
aanvaard.

Deneer der adcitatio is echter afdoende weerlegd door mlttkr-
maier,
Beiträge zur Lehre der Adcitation, Archiv, f. d. Civ. Prax. III
(1822), blz. 31 vlg.

2) De eerste algemeen, de tweede voor enkele gevallen.

1;!

-ocr page 210-

194\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

geren zich op den eisch in te laten, zoolang niet tevens
anderen in het geding zijn. Hier tegen kan worden opge-
merkt, dat sedert i) is uitgemaakt, dat in het Rom. recht
alle excepties op het materieele recht betrekking hadden,
gééne tegen de actie of den procesvorm als zoodanig
gericht waren en het bepaaldelijk een wanbegrip is, onder
dilatoire exceptie een z.g.n. processhindernde Einrede, quae
litem differt, te verstaan, omdat alle Romeinsche excepties
een bestanddeel der formula vormden, en als zoodanig
eerst in behandeling kwamen nä de litiscontestatie, die zij
bij gevolg niet konden vertragen. Te meer ontvalt daarmee
aan de exc. p. 1. c. elke processuëele beteekenis.

Na dit alles biijkt duidelijk genoeg, dat het Rom. pro-
cesrecht de exc. p. 1. c. niet toelaat, en het slechts nog de
vraag kan zijn, of men volgens het materieele recht in
sommige gevallen met of tegen meerderen moet optreden,
om in zijn eisch te slagen. Zij, die deze vraag bevesti-
gend beantwoorden, 2) beroepen zich ten eerste op de
volgende pandektenplaats:

Z 31 § 5 Z?. de aed. ed. Ulp.: Si plures heredes
sint er^oris, an omnes ad redhibendum consentire
debeant, videamüs. Et ait Pomponius: omnes
consentire debere ad redhibendum, dareque unum
procuratorem, ne forte venditor injuriam patiatur,
dum ab alio partem recipit hominis, alii in partem
pretii condemnatur, quanti minoris sit is homo.

1) Door BüLOW, Die Lebre v. d. Proceszeinredcn und die Procesz-
voraussetzungen, Gieszen 1868; vgl. blz. 258 vlg. en 18 vlg.; vgl. boven
Hfst. II, blz. 26.

2) Zoo: v. Linde, die tegen Martin, den bestrijder van Gönner,
den handschoen voor den laatste opneemt in zijn Zeitschr. f. Civilrecht
und Procesr. XV, blz. 343 vlg. en XVI, blz. 91 vlg.: Beiträge zu der
Lehre von den Parteien im Civilprocesse.

-ocr page 211-

argumenten uit het romeinsche recht. - I95

Naar deze wet zou volgens hen de erfgenaam van den
kooper alleen tot zijn recht kunnen komen, indien hij ge-
zamenlijk met zijne medeërfgenamen procedeert.
planck i)
toont echter aan, dat dit op een dwaling berust. Volgens
het aedilisch edict heeft de kooper van een slaaf, in geval
zich een verborgen gebrek openbaart, de keuze tot het.
vragen van vernietiging der koop (actio redhebitoria) bin-
nen 6 maanden, of van teruggave van een evenredig deel
van den koopprijs (actio quanti minoris) binnen een jaar.
Op den verkooper rust dus de alternatieve verplichting, het
verkochte terug te nemen of een deel van den prijs te
restituëeren. Maar hij is slechts gehouden tot het een öf
tot het ander, nooit tot beide verplichtingen te gelijk, en
dit geldt zoowel tegenover één kooper als tegen meerdere
erfgenamen van dezen, die het dus onderling zullen moeten
eens zijn, welke actie dient te worden ingesteld. Indien
allen gelijktijdig optreden, is derhalve overeenstemming noodig,
doch daaruit volgt nog niet dat ook allen tezamen moeten
procedeeren: als in het proces slechts blijkt, dat de keuze
door hen allen gedaan is. 2)

Van zijn kant wijst Planck op een aantal plaatsen
waar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de strijd ook dan
gevoerd kan worden, indien niet alle daarbij belanghebbende
personen daaraan deelnemen, terwijl zij daarenboven die
gevallen betreffen, waarin de vereeniging geboden is, indien
de geschillen te gelijker tijd aanhangig zijn gemaakt. Zelfs
verknochtheid of gelijkheid van het voorwerp der ge-
schillen kan dus geen grond zijn daarop de exc. p. 1. c. te
doen steunen.

Z 8 § 1 d. lib. causa, JJlp.: Si plures sibi

1) t. .1. p, blz. 121.

2) Vgl. ook: Wetzei.l, System des ordciitl. Civilpr., § 63.

-ocr page 212-

196\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

dominium servi vindicant, dicentes esse communem,
ad eundem judicem mittendi erunt.
Indien de medeëigenaren tezamen hun recht vervolgden,
moest de vereeniging dier vorderingen noodzakelijk ge-
schieden. Daarna zegt
GajüS:

L 9 princ. eod.: Si pariter adversus eum qui de
libertate litigat, consistant fructuarius et proprietarius,
fiere potest ut alteruter absit, quo casu an praesenti
soli permissurus sit praetor adversus eum agere, dubi-
tari potest, quia non debet alterius collusione aut
inertia alterius jus corrumpi; sed rectius dicitur, etiam
alterutri eorum permittendum agere, ut alterius jus
incorruptum maneat.
Men zou aan de bevoegdheid van elk van beiden om
alleen op te treden, kunnen twijfelen, omdat door spits-
vondigheid of nalatigheid de een het proces zou kunnen
verliezen en daardoor den ander nadeel zou kunnen be-
rokkenen, doch
Gajus verwerpt te recht dezen twijfel,
omdat het recht van den een niet kan worden gekrenkt
door het feit dat de ander alléén ageert, i)

Door keizerlijke rescripten was ingevoerd, dat een geding
te^en meerdere voogden ter verantwoording van het ver-
mogen nä het eindigen der voogdij, door één judex zou
worden beslist.

L $ C. arbitr. tut. Gordian.: Omnes tutores seu
heredes eorum, qui administraverunt tutelam, ad
eundem judicem ire debere jampridem constitutum est.
Uit het daarop volgende blijkt, dat wij hier te doen
hebben met een gedwongen vereeniging van reeds aan-
hangig gemaakte geschillen :

i) Gajus ontveinst zich geenszins dat daardoor tegenstrijdigheid van
vonnissen mogelijk wordt. De Sabiniani losten het zóó op, dat hij die later
ageert én wint, het aandeel krijgt van hem wiens eisch werd ontzegd.

-ocr page 213-

argumenten uit het romeinsche recht. - I97

Ouum igltur patrem tuum cum alio tutelam admini-
strasse alleges, praeses provinciae eundem judicem
adversus te atque heredes contutorum patris tui
dare debebit, quatemis quisque cóndemnari debeat
examinaturum.

Nu bestaat er echter een wet, die schijnbaar den alléén
vervolgden tutor het recht geeft den strijd te weigeren en
het is daarop dat de voorstanders i) der exc. p. 1. c. zich
natuurlijk ijverig beroepen:

L 2 D. d. quib. reb. ad eund. jud. Pap.: Quum
ex pluribus tutoribus unus quod ceteri non sunt
idonei convenitur, postulante eo, omnes ad eundem
judicem mittuntur.

Eén der voogden, alléén aangesproken, omdat de anderen
insolvent zijn, zou volgens deze wet kunnen vorderen, dat
de anderen worden opgeroepen. Doch deze uitlegging is
reeds hierom onhoudbaar, omdat iedere medevoogd voor
het geheel aansprakelijk is:

L D. de adm. et per. tut. Pap.: Si quidam

ex his idonei non sint, onerabuntur sine dubio ceteri,
nee inique, cum singulorum contumacia pupillo dam-
num in solidum dederit.

Ook wanneer de anderen solvent zijn, is ieder voor
het geheel aansprakelijk, doch in dat geval kan hij ge-
bruik maken van het beneficium divisionis. Daaruit volgt
echter niet, dat de eisch kan worden afgewezen, omdat de
gedaagde voogd niet de eenige schuldenaar is, doch slechts
dat zijn aansprakelijkheid beperkt wordt tot op het door
hem verschuldigde gedeelte. Kan nu de pupil het bene-
ficium divisionis niet bestrijden op grond van insolventie

i) Ook: Wetzell, Die dit één der twee gevallen noemt, waarin
zij is toegelaten. Het andere is: Just. Nov. 99, vgl. daarover:
Planck
t. a. p., blz. 138.

-ocr page 214-

198\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

der anderen, hij zal om het geheel\'te verkrijgen ook
nog de anderen moeten aanspreken, terwijl in dat geval
éénzelfde judex wordt gegeven, liet „eo postulante" is dus
een samengedrongen uitdrukking van Papinianus, die onder-
stelt, dat van het beneficium divisionis gebruik gemaakt,
en dien ten gevolge alle contutores zijn aangesproken, i)
Bij de drie deelingsacties moet aan alle deelgenooten
dezelfde judex worden gegeven. Men heeft nu de exc. p. 1. c.
willen gronden op de volgende plaats:

Paulus, ree. sent. I, 18 § 4: Judex familiae ercis-
cundae nee inter paucos heredes sed inter omnes
dandus est, alioquin inutiliter datur.
Al is een scheiding en deeling tusschen niet alle deel-
genooten nutteloos, omdat steeds door hen die daaraan
niet hebben deel genomen, een nieuwe verdeeling kan
worden uitgelokt, daarom is een proces nog niet nietig
wanneer niet allen optreden, met het gevolg dat de ge-
daagde den strijd kan weigeren: slechts het praktisch
resultaat blijft achterwege. Dit blijkt ook ten duidelijkste
uit de stellige uitlating van Ulpianus:

L 2 % 4 D. fam. ereisc.: Dubitandum autem non
est, quin familiae erciscundae judicium et inter paucos
heredes ex pluribus accipi possit.
Wij zijn nu genaderd aan de behandeling der meest
gewichtige bewijsplaats voor het bestaan der exc. p. 1. c.
aangevoerd. Het betreft een Codextitel, die tot aan de
grondige onderzoekingen van
Planck geheel verkeerd werd
opgevat, en te onrechte het begrip litisconsortes in
het leven riep zooals het in de benaming exc. p. 1. c. is
blijven voort bestaan. Hij luidt aldus:

L I Just. C. de consortibus ejusdem litis: Ex-

i) VgL hierover: PLANCK t. a. p., blz. 116 vlg.

-ocr page 215-

argumenten uit het romeinsche recht. - I99

plosis atque rejectis praescriptionibus, quas litigatores
sub obtentu consortium, studio protrahendae discep-
tationis, excogitare consueverunt, sive unius fori omnes
sint, sive in\' diversis provinciis versentur, nee ad-
juncta praesentia consortis vel consortium, agendi vel
respondendi jurgantibus licentia pro parte pandatur.
Reeds in den Theodosiaanschen Codex vindt men dezelfde
wet, hoewel met ander opschrift i) en met de volgende
bijvoeging:

Et amputata constitutione Constantini patrui mei,
quae super consortibus promulgata est, antiquum jus,
quantum pertinet ad hujusmodi disceptationes cum
omni firmitate servetur, ut interruptis artificiosis ob-
staculis possidentium astutia comprimatur.
Er was dus door Constantinus een constitutie uitgevaar-
digd — zelf is zij verloren geraakt — de consortibus
eiusdem litis, die naderhand door het misbruik, dat er van
werd gemaakt, door
julianus weer werd opgeheven. Daarin
heeft men nu, gewoon als men was onder consortes
hetzelfde te verstaan als onder litisconsortes, en mis-
leid door den titel zeiven, die eveneens sprak van consor-
tibus litis, gelezen, dat niemand zich met een proces
behoefde in te laten, indien niet alle consortes tegenwoordig
waren.
julianus zou dan deze bepaling hebben ingetrokken,
volgens sommigen alleen voor het geval dat het onderwerp
van geschil deelbaar, volgens anderen ook wanneer het
ondeelbaar was. 2)

Aan Planck 3) komt de verdienste toe, de dwaling

1) L un. Theod. C. d. dominio rei quae poscitur, vel consor-
tibus ab eo,cui denunciatumfueritpostulandis(2,5) Julianus. Post alia: etc.

2) Vgl. von Linde, Zeitschr. XVI, blz. 100 vlg., die het alleen voor
deelbaarheid aanneemt.

3) t. a. p., blz. 138 vlg.

-ocr page 216-

200\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

dezer zienswijze in het licht te hebben gesteld. Hij toont
aan, dat het begrip consortes heel iets anders beduidt
dan dat van personen die gemeenschappelijk eischend of
verwerend optreden. Het feit reeds dat zulk een algemeene
beteekenis van consortes moeilijk is over een te brengen
met het titelopschrift in den Theodosiaanschen codex: de
dominio rei quae poscitur, en bovendien in den titel
zeiven gesproken wordt van possidentium astutia; dat
het voorts nergens heet: litis consortes maar alleenlijk:
consortes, is voldoende om argwaan te koesteren tegen
het Justinianeïsche titelopschrift: de cons. ejusdem litis,
waar de uitdrukking litis consortes voor het eerst in de
Justinianeïsche compilatie voorkomt, zoodat het vermoeden
voor de hand ligt, dat dit opschrift later is ingeschoven.

In het oudere recht heeten consortes bij uitstek zij,
die hun vermogen gezamenlijk onverdeeld bezitten; later
zij, die met anderen een onverdeeld grondbezit hebben, en
dit kan men de technische beteekenis des woords noemen,
die ook.voor
ConSTANTIJNS constitutie zal moeten gelden,
terwijl een vast spraakgebruik van den toenmaligen tijd
onder consortes de bezitters van onverdeelde grondstukken
verstond. Op deze wijze opgevat verkrijgt de geheele plaats
een gezonden zin, en is de samenhang aldus: Constantinus
had verordend, dat wanneer iemand met de vindicatio een
stuk gronds als zijn eigendom opvorderde, de bezitter daar-
van al de personen moest aanwijzen, die met hem in het
onverdeelde bezit waren, waarop de eischer gehouden was
al deze consortes in het geding te .betrekken, opdat het
geschil met hen gemeenschappelijk zou kunnen worden
uitgemaakt; en zoolang de eischer zulks niet deed moest
zonder twijfel de eisch worden afgewezen. Het gevolg van
de bepaling dezer constitutie was echter, dat de gedaagden
nu een middel hadden om de processen slepende te houden

-ocr page 217-

201\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

(studio protrahendae disceptationis — possidentium
astutia), en dat
JULIANUS haar weer moest afschaffen.
Na dien tijd kon dus weer ieder bezitter afzonderlijk worden
aangesproken, zonder dat hij zich kon beroepen op de aan-
wezigheid van medebezitters, i)

Intusschen is het onbetwistbaar, dat na deze verklaring
van den bewusten Codextitel de voornaamste bewijsgrond
van hen, die de exc. p. 1. c. verdedigen, is ondermijnd, ter-
wijl de uitdrukking: litis consortes in den lateren zin van
strijdgenooten volkomen met de bronnen in strijd is.

Kan er nu niet meer aan getwijfeld worden, dat de aan-
gevoerde bronnenplaatsen niet den minsten grond opleveren
tot het verweer, dat meerderen als eischers of gedaagden
hadden moeten optreden, daarmee is ook de pas afgesneden
aan de gevolgtrekking, dat in alle gevallen, waarin het
onderwerp van geschil ondeelbaar is, aanleiding tot de exc.
p. 1. c. zou bestaan. 3) Daarenboven is deze gevolgtrekking

1) Men kan de opmerking niet weerhouden, dat het kenschetsend is
voor de beteekenis van ons verweermiddel, dat het zich in dit ééne
geval, waarin het met recht volgens het latere spraakgebruik exc. p. 1. c.
zou kunnen heeten, slechts zoo kort heeft weten te handhaven!

2) Die sogenannte exc. pl. lit. cons. hätte also auch für das gemeine
Recht längst völlig aufgegeben werden sollen. Ist es doch erwiesen,
dasz der Ausdruck litis consortes in dem Sinne van Streitgenossen
durchaus quellen widrig ist, v.
Amelunxen, Die sogenannte not-
wendige Streitgenossenschaft, Mannheim 1881, blz. 39.

3) Zooals de meening is van Gönner, Handbuch des Proz. I, blz. 308
en
von Linde, Zeitschr. XVI (1842), blz. 94: Auszerdem aber findet
die Ansicht, welche bei untheilbaren Sachen die exc. pl. lit. cons. für
wirksam behauptet, darin eine nicht zu beseitigende gesetzliche Stütze,
dasz im älteren römischen Rechte unwiderlegbar in allen denjenigen
Fällen, worin ein Recht oder eine Verbindlichkeit gar
keine Theilung gestattete, oder wenn ein Theilhaber nicht
ohne Zustimmung der übrigen disponircn durfte, eine ge-
meinschaftliche Verfolgung von Seiten der Berechtigten oder
beziehungsweise gegen alle Verpflichtete, vorgeschrieben war,
wofür folgende Stellen sprechen. En dan volgen eenige der boven
besproken plaatsen.

-ocr page 218-

218\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

in strijd met het Rom. recht zelf, daar het in den
regel aan een ieder van hen, die tot een ondeelbare
schuld gerechtigd zijn, de bevoegdheid geeft, het ge-
heel te vorderen, zooals .-^ij die gezamenlijk verplicht
zijn, ieder de geheele schuld moeten voldoen. Voor
persoonlijke vorderingen blijkt dit o. a. uit de volgende
plaatsen:

L 2 % 2 D. d. verb, obl.: Ex his igitur sti-
pulationibus ne heredes quidem pro parte sol-
vendo liberari possunt, quamdiu non eandem rem
omnes dederint: non enim ex persona heredum
conditio obligationis immutatur. Et ideo si divi-
sionem res promissa non recipit, veluti via, heredes
promissoris singuli in- solidum tenentur. Et quo
quidem accidere Pomponius ait, ut et stipulatoris
viae vel itineris heredes singuli in solidum habeant
actionem.

L 192 D. d. reg. jiir.: Ea, quae in partes
dividi non possunt, solida a singulis heredibus
debentur.

Hetzelfde geldt ten opzichte van zakelijke vorderingen:

L 55 Z>. rei vindicat. Jul.: Si possessor
fundi ante judicium acceptum, duobus heredibus
relictis decesserit, et ab altero ex his, qui totum
fundum possidebat, totus petitus fuerit, quin in soli-
dum condemnari debeat, dubitari non oportet.

L 4 % 4 D. si servitus\' vind.: Sed et si
duorum fundus sit, qui servit, adversus unum-
quemque poterit ita agi. Et quisquis defendit, soli-
dum debet restituere, quia divisionem haec res non
recipit.

Uit deze plaatsen vloeit in elk geval voort, dat \'de be-
wering ^dat bij ondeelbaarheid van het onderwerp van

-ocr page 219-

203\' ARGUMENTEN UIT HET ROMEINSCHE RECHT.

geschil de exc. p. 1. c. van toepassing is, in hare algemeen-
heid van allen grond is ontbloot, i)

Bij gevolg behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, dat
men zich op het Rom. recht allerminst kan beroepen, om
de exc. p. 1. c. in het gemeene Civilprocesz zonder wette-
lijken grondslag te handhaven voor die gevallen, waarin
het een ondeelbaar object betreft.

En te eerder zal moeten worden toegegeven, dat een
argument, te onrechte voor het gemeene recht gebezigd,
voor ons procesrecht, dat zooveel verder van het Romein-
sciie afstaat, allerminst kan opgaan. Ik kom derhalve tot
de uitkomst, dat men aan het Rom. recht geenerlei be-
staansgrond voor de exc. p. 1. c. kan ontleenen.

i) Vgl. verder het betoog van Martin, den bestrijder van Gönner,
bij v. Linde, Zeitschr. XV (1841), blz. 408 vlg.; voorts Bayer, Vor-
träge t. a. p., blz. 33, 34, en voN
amelunxen t. a. p., blz. 28 vlg.

-ocr page 220-

HOOFDSTUK VI.

Buitenlandsch Recht.

A. duitschland.

Van het jaar 1848 begint in de Duitsche Staten het
streven naar eenheid van het procesrecht. Werd het niet
vóór 1877 bereikt, dit moet hieraan worden toegeschreven,
dat de politieke ontwikkeling aan die van het proces-
recht vooraf ging. In 1862 reeds had de Duitsche bonds-
dag, hoewel zonder medewerking van Pruisen, een commissie
benoemd tot het ontwerpen eener algemeene Processordnung
voor de bondsstaten, die het zoogenaamde Hannoversche
ontwerp van 1864 tot stand bracht. Pruisen had in-
tu.sschen niet stil gezeten en in hetzelfde jaar een Entwurf
einer Processordnung in bürgerlichen Rechtsstreitigkeiten
für den Preussischen Staat het licht doen zien. De
opheffing van den Duitschen bond en de oprichting van
den Noordduitschen volgden in 1866 en 1867. Door den
laatste werd een commissie benoemd die met raadpleging
der beide vorige ontwerpen een Civilprocessordnung voor
den Noordduitschen bond samenstelde en in 1870 vol-
eindigde. Na den Fransch-Duitschen oorlog en de vestiging
der politieke eenheid, werd een nieuw ontwerp vervaardigd,
dat na herhaalde wijzigingen in 1S76 door den bondsraad
werd aangenomen, en in 1877 als Civilprocessordnung
für das,deutsche Reich in werking trad. Ruim twintig

-ocr page 221-

DUITSCHLAND. 205

jaren bleef dit wetboek bijna onveranderd, tot dat de invoering
van het Bürg. Gesetzbuch een herziening vereischte, die in
1898 tot stand kwam.

Of de Civilprocessordnung bepalingen bevat, die met de
exc. p. 1. c. in verband staan, dient in dit hoofdstuk te
worden nagegaan.

Een processueel karakter werd aan de exc. p. 1. c. reeds
geheel ontzegd door het Hannoversche ontwerp, dat in
§ 63 bepaalde: „Die Einrede, dasz die Klage von mehrern
Berechtigten oder gegen mehrere Verpflichtete, zu erheben
sei, findet nur in soweit statt, als die Notwendigheit der
Streitgenossenschaft auf civilrechtlichen Vorschrif-
ten beruht." In het Pruisische ontwerp wordt wel is waar
van de leer der exc. p. 1. c. niet met zooveel woorden
gerept, doch uit de Motive blijkt, dat zij als alleen tot
het materiëele recht behoorende werd beschouwd. Uit-
drukkelijk daarentegen bepaalt het Noordduitsche ontwerp,
dat de exc. p. 1. c. alléén kan berusten op voorschriften
van het burgerlijke recht, in art. 84: „In wiefern eine
Klage gemeinschaftlich von mehrern Berechtigten gegen
mehrere Verpflichtete zu erheben i.st be.stimmt sich nach
den Vorschriften des bürgerlichen Rechts." Een
dergelijke bepaling is in de Civilprocessordnung niet te
vinden, doch het lijdt geen twijfel dat zij .stilzwijgend
bevestigd werd. Overigens is in de C. P. O. in aansluiting
aan de vroegere ontwerpen het instituut der „Streitgeno.ssen-
schaft" breedvoerig geregeld. De voorwaarden waaronder
strijdgenootschap is toegelaten, worden vermeld in § 59
en § 60: Mehrere Personen können als Streitgeno.ssen ge-
meinschaftlich klagen oder verklagt werden, wenn sie in
An.sehung des Streitgegenstandes in Rechtsgemein.schaft
stehen oder wenn sie aus denselben thatsächlichen und
rechtlichen Grunde berechtigt oder verpflichtet sind, en

-ocr page 222-

2 20 BUITENLANDSCH RECHT.

§ 60 luidt: Mehrere Personen können auch dann als Streit-
genossen gemeinschaftlich klagen oder verklagt werden,
wenn gleichartige und auf einem im wesentlichen gleich-
artigen thatsächlichen und rechtlichen Grunde beruhende
Ansprüche oder Verpflichtungen den Gegenstand des Rechts-
streits bilden. De strijdgenooten moeten dus öf in rechts-
gemeenschap verkeeren, öf de vorderingen moeten hetzij
meer, hetzij minder verwant zijn. Het strijdgenootschap
van § 60 vindt zijn grond in de gelijksoortigheid der rechts-
betrekkingen: verzekeringscontracten, waarvan de polissen
naar hetzelfde model zijn opgemaakt, en gelijkluidende huur-
overeenkomsten zijn daarvan de gewone voorbeelden. Op
ruime schaal laat dus de C. P. O. het strijdgenootschap toe.
De wetgever is zich wél van de beteekenis der instelling
bewust geweest, en heeft haar te recht opgevat als te be-
staan ten gevolge eener subjectieve vereeniging van vorde-
ringen, dienende tot vereenvoudiging der procedure. Dien
overeenkomstig heeft hij den rechter de bevoegdheid ge-
geven, de verbinding der verschillende processen op te liefTen
en een afzonderlijke behandeling te bevelen, waar met een
vereeniging verwarring of vertraging in plaats van vereenvou-
diging of grootere snelheid zou worden bereikt, i) Ook erkent
de C, P. O. als regel, dat ondanks de vereeniging de zelfstan-
digheid der vorderingen bewaard moet blijven, daar een slechts
formeele verbinding geen verandering kan te weeg brengen
in de beoordeeling van iedere vordering op zich zelve. Dit
vindt men uitgedrukt in §61: Streitgenossen stehen, soweit
nicht aus den Vorschriften des bürgerlichen Rechts oder
dieses Gesetzes sich ein anderes ergiebt, dem Gegner der-
gestalt als einzelne gegenüber, dass die Handlungen des

i) § 145 C. P.O.: Das Gericht kann anordnen, dass mehrere in einer
Klage erhc5benen Ansprüche in getrennten Prozessen verhandelt werden.

-ocr page 223-

DUITSCHLAND. 207

einen Streitgenossen dem anderen weder zum Vorteile noch
zum Nachteile gereichen.

Op dit beginsel worden echter eenige uitzonderingen
gemaakt, waarvan de gewichtigste, in § 62 vervat, met het
oog op de exc. p. 1. c. een nadere bespreking waard is.
Deze § spreekt toch van de zgn. notwendige Streit-
genossenschaft, en onderstelt daarmede klaarblijkelijk de
mogelijkheid van dwang tot actiëncumulatie. In haar geheel
luidt de bepaling als volgt: Kann das streitige Rechtsver-
hältnis allen Streitgenossen gegenüber nur einheitlich
festgestellt werden, oder ist die Streitgenossenschaft aus
einen sonstigen Grunde eine notwendige, so werden,
wenn ein Termin oder eine Frist nur von einzelnen Streit-
genossen versäumt wird, die säumigen Streitgenossen als
durch-die nicht säumigen vertreten angesehen.

Het doel dezer paragraaf is: ten opzichte van notwendige
Streitgenossen tegenstrijdige vonnissen te vermijden: een
belangrijke wisselwerking tusschen verschillende processen
wordt hier toegelaten, ten gevolge van de noodzakelijkheid
van eensluidende beslissingen omtrent gemeenschappelijk
aanhangig gemaakte aanspraken. Zij die, in welken stand
van het geding ook, nalaten te verschijnen, of die Friste
(bijv. Rechtsmittelfriste) verzuimen, worden als door hun
strijdgenooten vertegenwoordigd beschouwd i). Daardoor

1) Men kan § 62 C. P. O. vergelijken bij art 79 Rv (art. 153 C. de Pr.),
dat een regeling geeft voor het geval, dat sommigen verstek laten gaan,
anderen niet. Aan den eenen kant is echter § 62 van veel verdere
strekking, daar het niet alleen toepasselijk is bij verzuim van den
eersten „Termin" en voorts alle „Parteihandlungen" omvat, terwijl
ons verstek integendeel alleen betreft het niet-verschijnen ten
dienenden dage. Ten andere vindt art, 79 Rv. toepassing voor alle
gevallen van strijdgenootschap, § 62 alléén voor de notwendige.

HACHENliURG, Die besondere Streitgenossenschaft, 1888, heeft dan
ook getracht aan te toonen, dat § 62 C. P. O. zijn oorsprong dankt
aan art. 153 Pr.; daartegen echter Kiscii t. a. p., blz. 28 vlg.

-ocr page 224-

2o8 buitenlandsch recht.

wordt uiteenscheuring van gezamenlijk aanhangig gemaakte
processen voorkomen.

De vraag rijst nu, welke de materieele kenmerken zijn
der notwendige Streitgenossenschaft, Hierover
laten de Motive zich aldus uit: „Beiden Voraussetzungen
ist gemeinsam, dass sie dem bürgerlichen Rechte zu
entnehmen sind. Während die letztere die Fälle umfaszt,
in denen nach den Vorschriften des bürgerlichen Rechts
eine Klage gemeinschaftlich von mehrern Berechtigten oder
gegen mehrere Verpflichtete zu erheben ist (die Fälle
der sogenannten exceptio plurium litisconsor-
tium), ist bei der ersteren an Fälle gedacht, in denen
mehrere Personen gemeinschaftlich klagen oder verklagt
werden, obgleich jedem Einzelnen die Vertretung rück-
sichtlich des streitigen Rechtsverhältnisses in solidum zusteht."
In twee gevallen is dus de Streitg. notwendig: i. Indien
einheitliche Feststellung vereischt is, en 2. Indien
er plaats is voor de exc. p. 1. c. Het verdient echter op-
merking, en hierover zijn de schrijvers het eens, dat
in het eerste geval het strijdgenootschap volstrekt niet
noodzakelijk behoeft te zijn en derhalve de redactie van
§ te onrechte de bijvoeging: aus einem
sonstigen
Grunde behelst, i) Alleen wanneer de exc. p. 1. c. kan

i) Vgl. o.a. Fitting, Archiv, f.d. civ. Prax. LXI (1878), bh. 415 vlg. en
Struckmann-Koch, § 62 Anm. 2: Gemei.nt sind mit den Worten
„kann-werden" indessen offenbar alle Fälle in welchen materiell nur
ein Urtheil bezüglich alle Streitgenossen ergehen kann. Für diese
untersucht das Gesetz nicht weiter ob die Klagenhaufung
geboten, die Sti\'eilgenossenschaft also eine notwendige ist.
In denzelfden zin
Petersen e. a.

Anders echter: WeisMANN, Hauptintervention und Streitgenossen-
schaft, Leipzig 1884, blz, 99, 100, n\'4: „Gegenüber den unzweideutigen
Wortlaut des Gesetzes können die Motive nicht in Betracht kommen".

Met het oog op deze onjuiste redactie van § 62, hebben sommigen
de Streitg. van § 62 een anderen naam gegeven dan notwendige.

-ocr page 225-

DUITSCHLAND. 225

opgaan, is het strijdgenootschap in waarheid noodzakelijk.
Is op beide genoemde categoriën § 62 van toepassing,
alleen de tweede onderstelt het bestaan der exc. p. 1. c.,
zoodat we ons ook daarmee voornamelijk bezig houden, i)

Zoo spreekt v. Amelunxen t. a. p. van qualifieierte Strcitg.,
Kohler (Procesz als Rechtsverh.lltnis) van materielle Streitg., en
Kisch t. a.p. van besondeiie Streitg.

i) Wat de eerste categorie van § 62 aangaat, zij het volgende
opgemerkt. „Das streitige Rechtsverhältnis kann allen Streitgenossen
gegentiber nur einheitlich festgestellt werden". Het komt hierop aan,
dat tusschen de voorwerpen der verbonden geschillen een zoodanig
innerlijke eenheid bestaat, dat tegenover allen slechts een gelijk-
luidende beslissing mogelijk is. Zulks zal alleen het geval zijn, indien
.alle objecten volkomen aan elkaar gelijk zijn, cn de strijd dus gaat,
volgens de gebruikelijke terminologie, om een ondeelbaar object.
Daar het echter veelal juist de vraag is, of alle strijdgenooten wel
deelnemen aan de onderhavige rechtsgemeenschap, en zij zich ter
bestrijding daarvan kunnen beroepen op persoonlijke verweringen,
zal een „einheitliche Feststellung" slechts noodig zijn, indien ieders
subjectieve betrekkingen tot het onderwerp van geschil dezelfde zijn,
maar dan ook altijd, wanneer deze omstandigheden aanwezig zijn.

Bevreemdend is het daarom, dat de schrijvers het noodig oordeelen
een opsomming te geven van de gevallen in deze categorie van §62
begrepen. Zoo onderscheid v.
Amelunxen drie groepen van processen.
In dc eerste vallen diegenen, die een rechtsbetrekking ten onder-
werp hebben, die van openbaar belang is, en wier vaststelling veelal
van overheidswege geschiedt. (Ehenichtigkeitsprocesz gegen beide
Ehegatten, § 632 C. P. O.; wanneer een kind tegenover beide ouders
zijn afstamming wil doen vaststellen.) De tweede omvat de zgn.
Feststellungsprocesse. Zij hebben ten onderwerp de vaststelling der
echtheid eener oorkonde of handteekening, de geldigheid van een
testament, enz. „Der zwingende Grund hierfür", zegt
von A., blz. 66,
„liegt also niemals in einer Eigentümlichkeit des für die Streitgenossen
fraglichen Rechts oder Verhältnisses, sondern in der Identität
desselben, verbunden mit der für seine Fixirung maszgebenden rich-
terlichen Ueberzeugung". Tot de derde brengt hij ten slotte
die gevallen, waarin dc strijdgenooten tot een gemeenschap behooren,
wier rechtsbetrekkingen bestaan hetzij voor de gemeenschap als zoodanig,
dus voor ieder der deelgenooten afzonderlijk, öf in het geheel niet. Dit
geldt voor rechten, die aan den eigendom als zoodanig verbonden zijn;
het kenmerkende voorbeeld daarvan, ook door de Motive voor de
eerste categorie van § 62 gegeven, is wel de servituut. Deze is ver-

14

-ocr page 226-

2 20 BUITENLANDSCH RECHT.

Daar nu de C. P. O. geen licht verspreidt omtrent de
gevallen, waarin de exc. p. 1. c. is toegelaten, hetgeen
ons niet kan verwonderen, omdat deze stof volgens
de
Motive het burgerlijk recht betreft, hebben wij bij
schrijvers en uitleggers opheldering te zoeken. De mee-
ningen loopen in zooverre uit een, dat sommigen nog
aan het processuëele karakter der exc. p. 1. c. vasthouden,
anderen alleen voorschriften van het materiëele recht
waaruit zij kan worden afgeleid aanvoeren, terwijl enkelen
het betwijfelen, of er wel één geval der exc. p. 1. c. te
vinden is. „Es ist zu verstehen, dasz die Streitgenossen-
.schaft," lees ik bij
WilmOWSKI-Levy 1) ad § 59 (oud),
Anm. 2, „eine für die rechtliche Wirksamkeit des Proces-
ses notwendige ist, d. h. dasz der Gegner die Klage bean-
standen kann, wenn sie nicht seitens aller Streitgenossen,
oder gegen alle angestellt ist." Gegrond kan deze stelling
niet zijn, wanneer men de geschiedkundige ontwikkeling
van § 62 nagaat: uit het boven gezegde blijkt, dat aan
de exc. p. 1. c. nimmer eenige processuëele beteekenis is

kleefcl aan den grond en bestaat dus voor alle medecigenaren of
voor \'^een hunner.
Petersen en Struckmann-Koch geven ongeveer
dezelfde opsomming.
WaCH, in Krit. Vierteljahrsschrift XIV (1872),
blz. 343, trekt heftig tegen § 58 (oud, § 62 nieuw) te velde, en oordeelt
het daarin neergelegde beginsel een verwerpelijke uitzondering op de
zelfstandigheid der strijdgenooten. Zijne meening wordt echter m. i.
niet gestaafd door de bewering dat: „Die I<^onstruktion der Streitg.
an einer höchst bedenklichen Unklarheit krankt", aangezien hij zelf
geheel te onrechte in het door § 62 bedoelde geval (gelijkheid v.
object — gelijkheid v. subjectieve betrekkingen) spreekt van schijn-
bare Klagenhäufung en van één proces, in plaats van méér ver-
bondene processen.

i) Vgl. ook: Fitting, Der Reichs-Civilprozess, Berlin (1879),blz. 107,
n\' 4: „Die Einrede mehreren Streitgenossen gehort zweiffellos zu
den proceszhindernden Einreden".

In dc latere uitgaven van dit werk, bepaaldelijk in die van 1900,
vind ik deze zinsnede evenwel niet terug.

-ocr page 227-

DUITSCHLAND. 211

toegekend. Bovendien noernt de C. P. O. haar niet onder
de „processhindernde Einreden", waartoe zij dan toch zou
moeten behooren, terwijl hare noodzakelijke aanvulling, de
adcitatio (Beiladung), in de C. P. O. nog minder is geregeld.
V
on Amelunxen tracht aan te toonen, dat § 62 alleen slaat
op de gevallen, waarin „einheitliche Feststellung" vereischt
is, en wil niets weten van gevallen eener exc. p, 1. c., die
daaronder mede zouden begrepen zijn. Hij komt tot het
resultaat, dat: „ausser dem Falle der Ehenichtigkeitsklage
gegen beide Ehegatten, dürfte sich kaum einer finden las-
sen, in welchem wirklich die Begründung der Streitgenos-
.senschaft unab weislich notwendig, und zugleich
eine einheitliche Feststellung des Streitverhältnisses absolut
erforderlich ist," en
00k Wach twijfelt aan het bestaan
van de exc. p. 1. c. Deze schrijver zegt t. a. p. blz.
348 het
volgende: „Die Di.sposition dieses § soll nun aber auch
dann Platz greifen, wenn aus einem sonstigen Grunde die
Streitg. eine notwendige, m. a. W. wenn eine exc. p. 1. c.
begründet sei.- Die Regulirung der Fälle, in welchen
diese widersinnige Einrede Platz greifen soll, hat
sich der Entwurf entschlagen. Wir würden für sie ihm
ganz besonderen Dank gewu.sst haben, da die Be.seitigung
der unerquicklichen, in gemeinem Recht noch immer fort-
gepflanzten Controverse dringendes Bedürfnisz ist.

De meeste schrijvers echter noemen uitdrukkelijk de ge-
vallen op, waarin volgens hen de exc. p. 1. c. kan tc pas
komen. Daaruit volgt, dat het oude standpunt diergenen die
het be.staan der exc. p. 1. c. betoogden, overal waar het
onderwerp van geschil ondeelbaar was, door hen is verlaten,
en dat zij haar alleen uit stellige wetsbepalingen
afleiden. Volkomen dus dezelfde slotsom, die voor ons recht
in Hfdst. IV werd gevonden. Evenwel spreekt het van zelf
dat de onderscheidene schrijvers het omtrent de toepassing

-ocr page 228-

2 20 BUITENLANDSCH RECHT.

dier wetsbepalingen\' niet allen eens zijn, terwijl onze
exceptie bovendien soms te onrechte met de eene of
andere wetsbepaling in verband wordt gebracht. Om
dit in het licht te stellen zullen wij de meening van
enkele dier schrijvers nader beschouwen. Vooreerst die
van
Petersen, i) Voor zooverre volgens het B. G. B.
tusschen meerdere personen een gemeenschap bestaat, is
naar het Germaanschrechtelijkc gezamendehandsbeginsel het
beheer zoowel als de beschikking over de gemeenschappelijke
zaak slechts aan allen tezamen geoorloofd. Die Verwal-
tung des gemeinschaftlichen Gegenstandes,
aldus
§ 744 B. G. B., steht den Theilhabern ge-
meinschaftlich zu. en § 747 luidt: Jeder Theilhaber
kann über seinen Antheil verfügen. Uber den gemeinschaft-
lichen Gegenstand im Ganzen können die Theilhaber nur
gemeinschaftlich verfügen. Inderdaad zal dus §744
aanleiding tot het verweer kunnen geven: gij alléén hebt
geen recht den eisch in te stellen, of: gij hadt ook anderen
moeten dagvaarden.

In proce.ssen betreffende het vermogen eener maatschap
zullen, indien geen der vennooten van het beheer uit-
gesloten is, alle vennooten als eischers moeten optreden of

i) Petersen, C. P. O., Bd. I, blz. 164 vlg., Anm. 17—21:
„Unter der aus einem sonstigen Grunde notwendigen Streitg. wird
diejenige verstanden, deren Unterlassung die sog. exc. p. 1. c. begründet.
Durch diese Einwendung kann aber nicht die Herbeiführung der Streitg.,
insbesondere nicht die Beiladung anderer Personen auf processualem
Wege erzwungen werden. Vielmehr geht sie nur dahin, dass der
Kläger, wenn er mit der Klage durchdringen will, nicht
allein klagen darf, oder gegen alle Mitverpflichtete
klagen muss".

Hij behandelt achtereenvolgens de gevallen der exc. p. 1. c. -in het
gemeene Recht, het Pruisische Alg. Landrecht, het Rhijnsch-Fransche
recht en het Burg. Ges. Buch. Alleen de behandeling van het laatste
is te dezer plaatse voor ons van belang.

-ocr page 229-

DUITSCHLAND. 213

als gedaagden moeten worden aangesproken. Uitdrukkelijk
bepaalt dit § 709: Die Führung der Geschäfte der Gesell-
schaft steht den Gesellschaftern gemeinschaftlich zu; für
jedes Geschäft ist die Zustimmung aller Gesellschafter
erforderlich.

Struckmann-Koch i) geeft behalve deze nog enkele
andere voorbeelden. Zoo zal een vordering op een nalaten-
schap tegen alle erfgenamen moeten gericht worden; § 2038
bepaalt immers: die Verwaltung des Nachlasses steht den
Erben gemeinschaftlich zu. Doch de volgende paragraaf
moet ons wel van de dwaling dezer zienswijze overtuigen:
Gehort ein Anspruch zum Nachlasse, so kann der Ver-
pflichtete nur an alle Erben gemeinschaftlich leisten und
jeder Miterbe nur die Leistung an alle Erben fordern.
Petersen merkt daartegen dan ook op, dat: „eine notwen-
dige Streitgenossenschaft aus einem sonstigen Grunde also
in dieser Richtung nicht besteht". In de tweede plaats wijst
Struckmann-Koch op de bepalingen van §§ 737, 739 en
748 C.
P. O., doch Petersen betoogt dat de daar bedoelde
veroordeeling van beide echtgenooten, vruchtgebruiker en
eigenaar, executeur-testamentair en erfgenaam even wèl
in verschillende vonnissen kan geschieden. Ten slotte
moet volgens hem een proces over een erfdienstbaarheid
gevoerd worden door alle medeëigenaren van den grond.
Hij beroept zich daarvoor op de ondeelbaarheid van de
servituut (§ 1025 B.G.B.) en beweert dat: „der Klage ein-
zelner Miteigenthümer oder gegen einzelne Miteigenthümer
die Sachlegitimation fehlt." Dat deze overigens geheel
onjuiste 2) meening op het B.G.B, steunt, tracht hij echter
niet aan te toonen.

1) C. P. O., 7" Auflage, ad § 60, Anm. 4 en § 62, Anm. 2.

2) Hiervoor verwijs ik naar Hoofdstuk III, Afd. II, Medeëigendom.
Te onrechte beroept
Struckmann-Koch zich op Windscheid,

-ocr page 230-

2 20 BUITENLANDSCH RECHT.

De C. P. O. kan eveneens tot de exc. p. 1. c. aanleiding
geven: zoo luidt § 632, omtrent de z.g.n. Ehenichtigkeits-
klage aldus: Die von dem Staatsanwalt oder einem Dritten
erhobene Klage ist gegen beide Ehegatten, die von
einem Ehegatten erhobene Klage ist gegen den anderen
Ehegatten zu richten. Ook hier vindt men dus een dwin-
gend voorschrift waarop het verweer kan worden- gebouwd,
dat niet alle partijen in het geding zijn, die daarin be-

hoorden_te zijn.

B. OOSTENRIJK.

Ook in het Oostenrijksche Civilprocesrecht is het strijd-
genootschap uitvoerig geregeld (§ ii —15) en wel op
denzelfden grondslag als in het Duitsche.
Skedl i) onder-
scheidt de formelle, de materielle en de einheit-
liche Streitgenossenschaft. Bij de eerste bestaat slechts
uiterlijke verknochtheid der vorderingen, die op ge lij k-
soortigen feitelijken en rechtelijken grond berusten; bij
de materielle staan rechten of verplichtingen op het
spel, die uit rechtsgemeenschap of uit dezelfde feitelijke
of rechtelijke oorzaak zijn voortgevloeid, terwijl een ein-
heitliche aanwezig is, wanneer de strijdgenooten in
dergelijke rechtsgemeenschap verkeeren, dat verschillende
beoordeeling en vaststelling van de daarop betrekkelijke
rechtsverhouding onmogelijk is. Men ziet dat deze ein-

Pand. I. § 132, Anm. 46, waaruit juist het tegendeel blijkt: L 4 § 3 D.
si servitus vind: Si fundus, cui iter debetur, plurium sit, unicaiique
in solidum competit actio, en op
Wach t. a. p., blz. 346, 347.

i) Arthur Skedl, Das Oesterreichische Civilprozessrecht, Leipzig
1900, Bd. I, Abschn. II, § 18.

-ocr page 231-

oostenrijk. 2x5

heitliche Streitgenossenschaft overeenkomt met de not-
wendige van het Duitsche procesrecht.

Ook in de Oostenrijksche wet geldt het beginsel van de
wederzijdsche onafhankelijkheid der strijdgenooten. In § 13
is het op deze wijze uitgedrukt: Jeder der Streitgenossen
ist dem Gegner gegenüber im Processe derart selb-
ständig, dass die Handlungen oder Unterlassungen des
einen Streitgenossen dem anderen weder zum Vortheile,
noch zum Nachtheile gereichen. Vervolgens wordt op dit
beginsel uitzondering gemaakt voor de einheitliche (not-
wendige) Streitgenossenschaft in § 14: wenn die Wirkung
des zufällenden Urtheiles sich kraft der Beschaffenheit
des streitigen Rechtsverhältnisses oder kraft gesetzlicher
Vorschrift auf sämmtliche Streitgenossen erstreckt, so bilden
dieselben eine einheitliche Streitpartei. Sind einzelne
Streitgenossen säumig, so erstreckt sich die Wirkung der
Processhandlungen der thätigen Streitgenossen auch auf sie.
Bij vergelijking van deze paragraaf bij § 62 C. P. O. für
das d. R. valt het op, dat de eerste niet spreekt van een
„aus einem sonstigen Grunde notwendige Streitgenossen-
schaft", en dus alleen die gevallen omvat, waarin een
eensluidende beslissing ten opzichte van alle strijdgenooten
vereischt is. i) De gevolgtrekking ligt dus voor de hand,

i) Skedl noemt als voorbeelden: de vaststelling van een familie-
rechtelijke verhouding, als de geldigheid eens huwelijks, het al of niet
bestaan eener verwantschap, de geldigheid van een testament, enz.

In tegenstelling met de meeste Duitsche schrijvers wil Skedl niet
spreken van een betrekking van lastgeving, die tusschen den tegen-
woordigen en den „säumigen" strijdgenoot zou bestaan: het kenmerkend
wezen van lastgeving is immers het handelen in de plaats van een
ander in diens naam en krachtens diens recht. Veeleer is § 14 het
natuurlijke uitvloeisel van de noodzakelijkheid eener eensluidende
beslissing die aanwezig is, waar de eischer slechts dan zijn doel be-
reikt, als hij alle tegenstanders heeft overwonnen, en de gedaagde
reeds dan het onderspit delft, indien hij tegenover één der eischers in
het ongelijk is gesteld.

-ocr page 232-

2i6 buitenlandsch recht.

dat de Oostenrijksche C. P. O. het bestaan eener exc.
p. 1. c. niet onderstelt, i)

In elk geval zijn de schrijvers van oordeel dat een
processueel karakter aan dit verweermiddel allerminst kan
worden toegekend. Zoo zegt
von Bonnott : 2) „Eine
processuale Verpflichtung zur gleichzeitige Erhebung der
Klage durch oder gegen mehrere Streitgenossen ist in der
C. P. O. nicht bekannt. Es steht also dem Kläger z. B. frei
zuerst den Hauptschuldner, dann den Bürgen zu belangen,
und es kann daher aus der Unterlassung der vielleicht
im einzelnen Falle nach dem materiellen Civilrechte
gebotenen Klageverbindung keine processuale sondern nur
ein materiellrechtliche Einrede abgeleitet werden".

Skedl leert het niet anders en gaat zelfs nog verder
door te beweren, dat ook in het materieele recht de exc.
p. 1. c. behoudens een enkele uitzondering geen steun kan
vinden: „Es ist strenge zu unterscheiden zwischen der
notwendig gleichheitlichen Entscheidung im Falle der ge-
gebenen Streitg., und der Nötigung zur Verbindung meh-
rerer Ansprüche in einer Klage. Eine notwendige Streitg.,
die processualische Möglichkeit, ein Eintritt mehrerer Per-
sonen\' in eine Parteirolle zu erzwingen, kennt die C. P. O.
mit Recht nicht. Ein eventuell notwendig gemeinsames
processualisch Handeln ist nicht durch das Prozessrecht
sondern durch das Civilrecht begründet. Aber auch
einen derartigen civilrechtlichen Zwang kennt
das österreichische Privat recht—abgesehen vom

1) Neumann, Commentar (Wien 1898) zegt dan 00k: blz. 148:

In der deutschen Civilprocessliteratur wird oft auch zwischen not-
wendiger und einheitlicher Streitgenossenschaft unterschieden. Es
scheint mir aber, mit Rücksicht auf die Bestimmung unseres Ges\'etz es
nicht angezeigt, auch auf diese Unterscheidung einzugehen.

2) v. Bonj-iott, Oesterreichisch Civilprozessrecht (Wien 1897) § 113, n\' 5.

3) t. a. p., § 18, n\' 4. ,

-ocr page 233-

OOSTENRIJK, ■ 217

Fall des § 124 K, O. — im Gegensatze zum ge-
meinen Recht nicht. Dies gilt insbesondere für Strei-
tigkeiten gegen mehrere Miteigentümer wegen einer Prä-
dialservitut. Nur hat das gegen einen Miterben oder einen
Miteigentümer erstrittene siegreiche Urteil für den Kläger
so lange keinen praktischen Erfolg, bis er nicht auch die
anderen überwunden hat. Ebenso begründet die
Unteilbarkeit des Streitobjects keine notwen-
dige Streitgenossenschaft."

Na deze hoewel slechts korte uiteenzetting van de be-
palingen omtrent het strijdgenootschap in de Duitsche en
Oostenrijksche proceswetten, in verband met de leer der
schrijvers, meen ik tot de uitspraak gerechtigd te zijn, dat
noch in Duitschland, noch in Oostenrijk, de exc. p. 1. c.
anders dan uit stellige wetsvoorschriften kan worden afge-
leid, terwijl zulk een verweermiddel in elk geval geen
processueele beteekenis heeft.

C. FRANKRIJK.

Dat onze wet het strijdgenootschap niet uitdrukkelijk
regelt, behoeft dunkt mij aan geen andere oorzaak te worden
toegeschreven, dan dat dc Code de Proce\'dure het evenmin
doet. Maar wat de literatuur over de exc. p. 1. c. betreft,
kan naar verhouding de Fransche nog armer dan de
onze heeten.

Mij is slechts één schrijver bekend, die hoewel zonder
de cxc. p. 1. c. als zoodanig te noemen, met opzet spreekt
van een gedwongen samen-optreden in rechte. liet is
Rauter. 1) Dat de mededeeling die hij ons doet be-

1) Cours de Procedure Civile, P.iris, Strasbourg 1834, Chap. II, blz. 89.

De systematische indeeling van dit werkje, alsmede het opschrift
van Hfdst,
II: Des Parties —, en de vele Duitsche termen daarin

-ocr page 234-

2 20 BUITENLANDSCH RECHT.

langrijk is, mag niettemin worden betwijfeld. „Le demandeur
et le défendeur peuvent, chacun, être au nombre de plu-
sieurs personnes, soit individuelles, soit collectives, qui à
raison de cela, sont appelées consorts (litis consortes,
Streitgenossen). La simple communauté d\'in-
térêt n\'oblige point les co-intéressés à être
consorts en litige, ni en demandant, ni en dé-
fendant; il en est autrement de la solidarité ou
de l\'indivisibilité." Bij solidariteit en ondeelbaarheid
bestaat er dus volgens hem een verplichting voor de belang-
hebbenden om mede in het geding op te treden. Een
nadere uiteenzetting dezer theorie treffen wij tot onzen
spijt echter niet aan. i)

Intusschen lijdt het geen twijfel dat ondanks de stilzwijgend-
heid der Fransche processualisten 2) omtrent ons onderwerp, de

voorkomende, rechtvaardigen de onderstelling dat een en ander aan
Duitsche leerboeken is ontleend; daarin is dan de verklaring gelegen
van de omstandigheid dat R. indirect van de exc. p. 1. c. gewaagt.

1) Niet verder brengt ons ook de aanteekening op indivisibilité aan
den voet der blz.: „Par exemple, au cas des articles
709 et 710 du
code civil". Deze artt. toch bevatten het zgn. beginsel der ondeel-
baarheid van servituten, maar verduidelijken de in den tekst geuite
stelling geenszins.

2) Garsonnet, Proc. I, § 141, spreekt wel van „le concours et
le cumul des actions", maar dat hij bij cumul denkt aan
hetgeen wij onder subjectieve cumulatie verstaan, is twijfelachtig.
„J\'ai supposé jusqu\'ici que le demandeur n\'a qu\'une action, mais il se
peut qu\'il en ait plusieurs, c\'est-à-dire qu\'un môme fait juridique
donne naissance soit à plusieurs droits, dont chacun est muni d\'une
action, soit à un droit unique pour la poursuite ou la défense
duquel plusieurs actions sont ouvertes. Il y a concours d\'actions
dans le premier cas, cumul d\'actions dans le second. Deze twijfel
wordt niet opgeheven door hetgeen hij verder zegt (blz.
607): „Le
cumul d\'action, c\'est-à-dire l\'exercise simultané ou successif de
plusieurs actions intentées en vertu d\'un même droit et dans une
même vue, peut se présenter en matière purement civile. On peut
supposer, qVun créancier poursuit son paiement par une action directe
contre son débiteur, par une saisie-arrêt pratiquée sur le débiteur de

-ocr page 235-

. frankrijk. 219

vraag of meerdere partijen als eischers of gedaagden in het
geding hadden moeten optreden, in vele der in het 3\'\'® Hoofd-
stuk behandelde onderwerpen kan worden en wordt te berde
gebracht; ik heb dan ook gelegenheid gehad daar ter
plaatse het Fransche recht nu en dan bij .monde van ver-
schillende schrijvers te vermelden. Bij de innige verwant-
schap van dit recht met het onze, zal de beantwoording
dezer vraag voor beide rechten meestal gelijkluidend zijn,
en bepaaldelijk ook tot uitkomst geven, dat in het Fransche
recht de toepassing der exc. p. 1. c. slechts op uitdrukkelijke
wetsbepaling kan berusten. Nochtans is de mogelijkheid
niet uitgesloten, dat zij uit andere of meerdere voorschriften
dan in Hoofdst. IV zijn opgesomd, kan gerechtvaar-
digd worden.

Dat in het Fransche recht ons verweermiddel door de
schrijvers bij onderwerpen wordt te pas gebracht, waarmede
het volstrekt niet in verband staat, is evenzeer waar. Om
zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts het ge-
schrift ter hand te nemen van
Hangen, 1) die de gevallen
opsomt waarin volgens hem met betrekking tot den Code
Civil van een „notwendige Streitgenossenschaft" kan sprake
zijn. Merkwaardig is het wel, dat de meeste der daar be-
liandelde onderwerpen samen vallen met die, waarin onze
rechtspraak de exc. p. 1. c. aanneemt. Zoo moet volgens
Hangen de actie tot vaststelling van het bestaan of niet
bestaan eener servituut (confessoria-negatoria) door en
tegen alle medeëigenaren worden ingesteld: het betreft

ce dernier, et par la saisie des immeubles à lui hypothéqués, qui se
trouvent entre les mains d\'un tiers détenteur. Het gelijktijdig aan-
hangig maken bij één dagvaarding is dus voor deze cumul géén
vereischte.

i) Hangen, Fälle der notwendigen Streitgenossenschaft im Rechts-
gebiete des Code civil. Lahr 1895, blz. 3—18.

-ocr page 236-

2 20 BUITENLANDSCH RECHT.

immers een rechtsgemeenschap, en geen der deelgenooten
heeft alléén een beschikkingsrecht. De vordering tot vast-
stelling van een noodweg moet om dezelfde reden tegen
alle naburen worden gericht.

Om te betoogen dat de revindicatie door alle mede-
eigenaren gezamenlijk moet worden ingesteld, bezigt
Hangen
dezelfde argumenten, welke ik in Afd. H van het Hfst.
heb getracht te weerleggen. Eerst na de scheiding en
deeling kan worden \'uitgemaakt of een medegerechtigde
eigendomsrechten op eenig goed van den boedel heeft,
zoodat voor de hereditatis petitio hetzelfde geldt. Ondanks
art. I220 C. C. 1) is hij van oordeel, dat vorderingen en
schulden in de boedelscheiding moeten begrepen worden.
Deelingsacties moeten tegen alle deelgenooten geldend
gemaakt worden, omdat anders het doel dier acties ware
verijdeld. Een noodwendig strijdgenootschap in den vollen
zin des woords heeft volgens hem ook plaats ten opzichte
van den vruchtgebruiker en den eigenaar, die gezamenlijk
moeten optreden wanneer het de reivindicatie, de actio
fïnium regundorum, de actio negatoria betreft.

Bij een rechtsstrijd over het vereenigingsvermogen is
medewerking van alle vennooten een vereischte, omdat in
de procesvoering een onmiddellijke 2) rechtelijke beschikking
over het gemeenschappelijk vermogen is gelegen, die alleen
de vennooten gezamenlijk kunnen treffen. Vele, zoo niet
alle door H. gebezigde argumenten gaan van de volgende,
geheel onbewezen
stelling3) uit: „Jeder Rechtsstreit

1) Bepalende dat deelbare verbintenissen onder de erfgenamen van
rechtswege verdeeld zijn (1335 B. W.).

2) t. a. p., blz. 14: Denn in der Prozessführung liegt eine unmittel-
bare rechtliche Verfüguug über das Gesellschaftsvermögen, und diese
können nur alle Gesellschafter gemeinschaftlich treffen. Vgl. echter
blz. 6, waar^juist van mittelbare Disposition sprake is.

3) Vgl. boven Afd. II, Hfdst. II.

-ocr page 237-

FRANKRIJK. 221

hat eine mittelbare Disposition im Gefolge; die
Prozessparteien müssen daher das materielle
Verfügungsrecht haben".

Niettemin zijn er ook in den C. C. uitdrukkelijke be-
palingen te vinden waarop het verweer: gij kunt niet alleen
eischend, i k kan niet alleen verwerend optreden, zou kunnen
worden gebouwd.

Art. 8l8 C. C. luidt aldus: Le mari peut, sans le con-
cours de la femme, provoquer le partage des objets meubles
ou immeubles à elle échus qui tombent dans la communauté :
à l\'égard des objets qui ne tombent pas en communauté,
le mari ne peut en provoquer le partage sans le concours
de sa femme; il peut seulement, s\'il a le droit de jouir de
ses biens, demander un partage provisionnel. Les co-
héritiers de la femme ne peuvent provoquer le
partage définitif qu\'en mettant en cause le
mari et la femme.

Art. 1674 houdt een bepaling in, die in ons B. W. niet
is overgenomen, i) Si le vendeur a été lésé de plus de
.sept douzièmes dans le prix d\'un immeuble, il a le droit
de demander la rescision de la vente, quand môme il
aurait renoncé dans le contrat à la faculté de demander
cette rescision, et qu\'il aurait déclaré donner la plus-value.
Bij meerderheid van koopers of indien de verkooper meerdere
erfgenamen nalaat, zijn volgens art. 1685 dezelfde regeLs
toepasselijk, die in dezelfde omstandigheden met betrekking
tot het beding van wederinkoop van kracht zijn, zoodat
volgens art.
1670 2) kan geëischt worden: que tous les
cohéritiers soient mis en cause.

1) C. C. Liv. Ill, Ch. VI, Section II. De la Rescission cle la Vcnte
pour cause de lesion.

2) Zooals bij ons art. 1565 B.W., zie boven blz. 185, 186.

-ocr page 238-

2 20 BUITENLANDSCH RECHT.

Ten slotte bepaalt art. 318 C. C. gelijk art. 315 B. W.:
Tout acte extrajudiciaire contenant le désaveu de la part
du mari ou de ses héritiers, sera comme non avenu, s\'il
n\'est suivi dans le délai d\'un mois, d\'une action en justice,
dirigée contre un tuteur ad hoc, donné à l\'enfant et en
présence de sa mère.

Uit dit weinige blijkt voldoende, dat ook in Frankrijk
de exc. p. 1. c. van zuiver materieelrechtelijke natuur is,
en gelijk bij ons .slechts uit nadrukkelijke wetsbepalingen
kan worden afgeleid.

-ocr page 239-

BESLUIT.

Wanneer wij nu aan het einde van ons onderzoek ge-
komen, de vraag in de Inleiding gesteld: of er reden tot
twijfel is aan de gegrondheid van het bestaan der exc. p. 1. c.,
herhalen, dan moet die vraag bevestigend worden beant-
woord. De methode, volgens welke wij te werk gingen,
leidde tot de uitkomst, dat bij géén der in het derde
hoofdstuk behandelde onderwerpen een verweermiddel van
den inhoud: gij kunt niet alleen optreden, of niet alleen
tegen m ij, op juiste gronden berustte. Daarmee is de
exc. p. 1. c. zooals zij in de praktijk voorkomt afdoende
veroordeeld.

De opmerking zou nu echter kunnen worden gemaakt,
dat dan ten minste voor die weinige gevallen waarvan in
het vierde hoofdstuk bleek dat zij tot ons verweermiddel
aanleiding kunnen geven, de naam exceptio plurium litis
consortium althans ware gerechtvaardigd, doch de juistheid
dezer opmerking moet ten stellig.ste worden betwist. Om
dit toe te geven, behoeft men niet eens een verklaard
tegenstander te zijn van het gebruik van Latijnsche ter-
men en benamingen in onze rechtstaal en -wetenschap in
het algemeen. Mogen sommigen het een verheugend ver-
schijnsel vinden, dat de overtuiging veld wint van hen, die
meenen dat onze moedertaal rijk en oorspronkelijk genoeg
is om uitheemsche, vaak gedrochtelijke uitdrukkingen te
kunnen ontberen, hetgeen een ieder redelijker wijze moet
beamen, mits hij zich daarbij hoede geringschatting voor

-ocr page 240-

224 BESLUIT.

de beoefening van het Romeinsche recht als zoodanig aan
den dag te leggen, voorloopig is echter het gebruik of
misbruik der Latijnsche taal uit de vonnissen nog verre
van verdwenen. Doch ook afgezien daarvan is de bena-
ming exc. p. 1. c. niet te handhaven: in de eerste plaats
omdat dit verweermiddel, indien het betoog in het tweede
Hoofdstuk geslaagd is, geen exceptie kan heeten^- en
ten tweede omdat consortium in deze samenvoeging
in on-Romeinschen zin gebruikt wordt, althans in de bron-
nen een andere beteekenis heeft. Te eenenmale is zij dus
verwerpelijk, en zelfs indien in de door mij in het vierde
Hoofdstuk besproken gevallen het verweer kan opgaan,
dat anderen mede in het geding moeten tegenwoordig zijn,
zal het alleen kunnen worden aangemerkt als een verde-
diging ten gronde en in Nederlandsche bewoordingen moeten
worden weergegeven.

Met dat al spreek ik de hoop uit, dat dit geschrift moge
bijdragen om de onhoudbaarheid der exceptio plurium
litis consortium op voldoende wijze in het licht te
stellen, terwijl ik er in allen gevalle de aandacht op meen
te hebben gevestigd, dat ten aanzien van dit verweermiddel
de rechter zich steeds het: non exemplis sed legibus
judicandum est, zal hebben te herinneren.

-ocr page 241-

Lijst der aangehaalde rechtspraak volgens tijdsorde.

COLLEGE.

DATUM.

JAAR.

Bld!5. van het
Proefschrift.

Hoog Gerechtshof

\'s Grravcuhage

7

Juni

1826

172

Hof Gelderland

16

Januari

1839

104

Hof Gelderland

26

Juni

1839

100

Hof Overijssel

7

October

1839

167

Rb. Utrecht

29

December

1839

68

Rb. Amsterdam

23

November

1840

84

Hof Drenthe

19

Juni

1841

79

Rb. Amsterdam

30

Juni

1841

m

Hof Utrecht

Januari

1842

168

Hof Noord-Brabant

1842

106

Rb. den Bosch

6

Februari

1843

114

Rb. den Bosch

U

April

1843

114

Hof Noord-Holland

14

Januari

1844

172

Rb. Hoorn

3

April

1844

188

Rb. den Bosch

19

April

1844

lóS

Hof Zeeland \'

1

Juli

1844

166

H. R.

21

Maart

1845

170

Rb. Groningen

27

Maart

1846

80

Rb. Groningen

8

Mei

1846

150

Rb. Sneek

8

Juni

1846

68

Rb. Assen

29

Juni

1846

114

Rb. Utrecht

14

April

1847

1S9

H. R.

17

Februari

1848

173

Rb. Maastricht

26

October

1848

99

12

-ocr page 242-

226 LIJST DER AANGEHAALDE RECHTSPRAAK

COLLEGE.

DATUM.

JAAR.

Bldz. van het
Proefschrift.

Hof Overijssel

7

Mei

1849

168

Rb. Amsterdam

7

November

1849

129

Hof Gelderland

21

November

1849

144

H. R.

7

Juni

1850

144

Hof Noord-Holland

6

Februari

1851

71

Rb. Winschoten

28

Mei

1851

55, 84, 117

Rb. Utrecht ■

5

Maart

1852

184

Hof Overijssel

6

December

1852

114

H. R.

31

December

1852

178

Hof Zeeland

28

Maart

1854

126

H. R.

20

Juni

1856

42

Hof Groningen

24

Juni

1856

172

Hof Zeeland

24

Juni

1856

167, 184

Hof Overijssel

22

Februari

1858

107

H. R.

7

Mei

1858

172

Rb. Gorkum

30

November

1858

114

Hof Noord-Brabant

8

November

1859

172

Hof Gelderland

28

December

1859

109

Hof -Noord-Brabant

3

April

1860

88

Rb. Almelo

25

April

1860

118

Rb. Leeuwarden

1861

125

Rb. Amsterdam

14

Januari

1862

110, 114

Rb. Arnhem

3

April

1862

154

RId. Amsterdam

24

April

1863

71

Rb.\' Amsterdam

7

Juli

1863

189

Rb. Alkmaar

26

November

1868

99,100,101

H. R.

10

Juni

1864

112

Rb. Amsterdam

28

Februari

1865

84

H. R.

29

Mei

1865

170 .

Hof Overijssel

26

Juni

1865

158

Rb. Hoorn

27

September

1865

55, 115

Rb. Amsterdam

17

October

1865

42

-ocr page 243-

VOLGENS TIJDSORDE. 227

COLLEGE.

DATUM.

JAAR.

Bldz. van het
Proefschrift.

Hof Noord-Holland

16 November

1865

84

Rb. Arnhem

23 November

1865

149

Rb. Amsterdam

3 April

1866

126

Rb. Amsterdam

27 Februari

1867

12, 55

H. R.

31 Mei

1867

85

Rb. Maastricht

31 Mei

1867

89

Rb. Amsterdam

9 Juli

1867

174

Rb. Deventer

15 Januari

1868

81

Hof Overijssel

11 Januari

1869

81

Rb. den Bosch

10 December

1869

114

Rb. Maastricht

27 Mei

1870

94

Rb. Arnhem

21 November

1870

68

Rb. Almelo

25 Januari

1871

185

Hof Overijssel

13 Februari

1871

154

Hof Drenthe

29 April

1871

170

Hof Noord-Holland

29 Juni

1871

152

Hof Overijssel

22 Januari

1872

170

H. R.

5 April

1872 ■

168

H. R.

18 Mei

1872

08

H. R.

21 Juni

1872

90

Hof Gelderland

18 December

1872

42, 50

Ktg. Groningen

4 Augustus

1873

180

Rb. Utrecht

28 October

1874

158

Rb. Amsterdam

24 Fel)riiari

1875

97, 150

Ktg. Kampen

30 Maart

1875

144

Rb. Rotterdam

29 October

1875

189

Hof Arnhem

15 Maart

1876

120

Rl). Amsterdam

27 April

1876

88

H . R.

30 Juni

1876

42

Hof den Bosch

14 November

1876

174

H. R.

29 December

1876

97

Rb. Utrecht

10 Januari

1877

144

-ocr page 244-

228 LIJST DER AANGEHAALDE RECHTSPRAAK

COLLEGE.

DATUM.

JAAE.

Bldz. van liet
. Proefschrift.

Rb. Zwolle

18 April

1877

79, 90

Hof Arnhem

17 October

1877

65, 124

Rb. Rotterdam

31 December

1877

147

Rb. Amsterdam

24 April

1878

168

Rb. Tiel

28 Juni

1878

100, 121

Rb. Zwolle

— Juli

1878

80

Hof den Bosch

7 Januari

1879

189

Rb. Assen

13 Januari

1879

54, 108

Rb. Leeuwarden

8 Mei

1879

42

Rb. Leeuwarden

26 Juni

1879

67

Rb. Rotterdam

9 Juli

1879

55

Hof Leeuwarden

10 September

1879

100

Rb. Amsterdam

29 October

1879

150

Hof Leeuwarden

24 December

1879

84, 100

Rb. Groningen

30 Januari

1880

185

Rb. Amsterdam

6 Juli

1880

147

Rb. Amsterdam

2 November

1880

174

Ktg. Utrecht

11 November

1880

180

Hof d6n Haag

21 Februari

1881

68

H. R.

14 April

1881

188

Hof Amsterdam

10 Juni

1881

85

Rb. Amsterdam

17 Juni

1881

189

Rb. Arnhem

11 Mei

1882

68

Rb. Assen

12 Juni

1882

100

H. R.

23 Juni

1882

85

Rb. Dordrecht

28 Juni

1882

187

Hof den Haag

4 Maart

1883

187

Hof den Bosch

27 April

1883

114

H. R.

8 Mei

1883

189 \'

H. R.

8 Juni

1888

120

Rb. Leeuwarden

11 October

1883

95

Rb. Tiel

29 Februari

1884

54, 154

-ocr page 245-

VOLGENS TIJDSORDE. 229

COLLEGE.

DATUM.

JAAR.

Bldz. van het
Proefschrift.

Rb. Haarlem

28 October

1884

189

Rb. Groningen

24 November

1884

99

Rb. Leeuwarden

27 November

1884

97

Rb. Groningen

19 December

1884

69

Rb. Almelo

18 Maart

1885

148

Hof den Bosch

23 Februari

1886

172

Rb. Amsterdam

2 Juni

1886

11

Rb. Breda

4 Januari

1887

80

Rb. Assen

14 Februari

1887

56, 68

Hof den Bosch

5 April

1887

150

Rb. Amsterdam

21 April

1887

146

Hof den Bosch

28 Juni

1887

80

Rb. Winschoten

18 Juli

1887

151

Rb. Amsterdam

10 November

1887

105

Hof Leeuwarden

18 Januari

1888

68

H. R.

9 Maart

1888

84

H. R.

23 Maart

1888

178

Hof Leeuwarden

4 April

1888

99, 100

Rb. Amsterdam

11 Maart

1889

151

Hof Amsterdam

11 October

1889

84

Rb. den Haag

30 November

1889

184

Rb. Utrecht.

21 Mei

1890

106

Rb. Amsterdam.

22 Mei

1890

97

Ktg. Rotterdam

IG Januari

1891

150

Hof Amsterdam

16 Januari

1891

186

Rb. Leeuwarden

26 Februari

1891

145

Rb. Amsterdiim

12 Maart

1891

108, 170

Rb. Almelo

8 April

1891

111

Rb. Almelo

10 Juni

1891

121, 128

Rb. Amsterdam

24 September

1891

97

Rb. den Haag

17 Mei

1892

139

Rb. Leeuwarden

19 Mei

1892

147

-ocr page 246-

230 LIJST DER AANGEHAALDE RECHTSPRAAK

COLLEGE.

DATUM.

JAAE.

Bldz. van het
Proefschrift.

Hof Arnhem

5

October

1892

167

Hof Leeuwarden

8

Februari

1893

68,

71, 72

Rb. Assen

4

April

1893

84

Rb. Amsterdam

18

Mei

1893

97

Rb. den Bosch

26

Mei

1893

97

H. R.

12

October

1893

68

Rb. Breda

6

Maart

1894

55,.

56

Rb. Amsterdam

13

Maart

1894

174

Rb. den Haag

26

Juni

1894

84

Rb. Groningen

26

October

1894

145

Rb. Rotterdam

31

October

1894

127

Rb. Groningen

3

Januari

1896

146

Rb. Tiel

3

Januari

1896

07

Rb. Rotterdam

13

April

1896

107

H. R.

15

Mei

1896

170

Rb. den Haag

30

Juni

1896

102

Rb. Amsterdam

18

Augustus

1896

12

Rb. den Bosch

4

December

1896

■ 150

Rb. Groningen

14

Februari

1897

145

Rb. Amsterdam

29

April

1897

188

Rb. Zierikzee

1

Juni

1897

146

Rb. den Bosch

3

December

1897

58

Hof den Bosch

8

Februari

18.98

99

Rb. Breda

■12

April

1898

107

Rb. Amsterdam

22

April

1898

187

Hof Amsterdam

3

Juni

1898

170

Rb. Amsterdam

7

Juni

1898

175

Rb. Amsterdam

27

October

1898

68,

70

Rb. Breda

3

Januari

1899

62

s

Rb. Roermond

26

Januari

1899

97

Rb. Middelburg

15

Februari

1899

89

Hof Arnhem

5

April

1899

169

-ocr page 247-

VOLGENS TIJDSORDE. 247

COLLEGE.

DATUM.

jaar.

Bldz. van het
Proefschrift.

Rb. den Bosch

28 April

1899

53

Hof den Bosch

9 Mei

1899

172

Rb. Breda

11 Juni

1899

12

Rb. Winschoten

14 Februari

1900

146

Hof Amsterdam

8 October

1900

68, 70

Rb. Zwolle

10 April

1901

47

Rb. Middelburg

21 December

1901

188

Rb. Amsterdam

8 Januari

1902

146

Rb. den Bosch

1 Februari

1902

84

-ocr page 248-

V. ;

• ■

/ -f\'. r

4

-ocr page 249-

^TELLINGEN.

-ocr page 250-

■ . ■ ■ ■ \' ;
> \'■> \' \' s.

-ocr page 251-

stellingen.

I.

In het Romeinsche recht betreffen alle excepties het
materieele recht.

IL

In art. 141 2° Rv. zijn onder antwoord ten principale
tevens de zoogenaamde peremptoire excepties te begrijpen.

III.

Elke medeëigenaar kan de gemeene zaak voor het ge-
heel revindiceeren.

IV.

De vordering tot scheiding en deeling behoeft niet tegen
alle deelgenootcn te worden gericht.

-ocr page 252-

236 stellingen.

V.

Wegens éénzelfde beheer kan door iederen rekening-
gerechtigde van iederen rekcnplichtige rekening en verant-
woording worden gevorderd.

VI.

In jure constituendo behoort de reeder onbeperkt aan-
sprakelijk te zijn voor de overeenkomsten door den schipper
als zoodanig met derden gesloten.

VII.

Voor zooverre de verhouding der vennooten onderling
aangaat, kan het bestaan der vennootschap onder firma
door getuigen worden bewezen.

VIII.

*

Het faillissement van den herverzekerde heeft op de
verplichting des herverzekeraars geen invloed.

-ocr page 253-

stellingen. 237

IX.

Ook wanneer bij den materieelen dader dwaling in de
persoon heeft plaats gehad, is de uitlokker als dader van
het gepleegde feit strafbaar.

X.

De hoofdredacteur van een dagblad, die een bericht van
•strafbaren inhoud van een correspondent wijzigt en doet
plaatsen; i.s te be.schouvven als dader van het drukpers-
misdrijf.

XI.

Overtreding der artt. i en 6 2" Leerplichtwet is een
voortdurend delict.

XII.

De rechtbank is bevoegd om art. 153 Sv. ambtshalve
toe te passen.

-ocr page 254-

238 \' stellingen.

XIII.

Te recht besli.ste de kantonrechter te Middelburg,
25 Sept. 1901, W. 7656, dat art. 192 Gem. wet een
substituut-officier van justitie niet verplicht brandweer-
diensten krachtens plaatselijke verordening te vervullen.

XIV.

Een plaatselijke bouwverordening, waarbij de Raad zich
voorbehoudt voorwaarden niet in de verordening genoemd,
aan de vergunning tot bouwen te verbinden, is in strijd
met de Gem. wet.

XV.

Het onderzoek van de geloofsbrieven der leden van de
Kamers der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de
Gemeentebesturen, behoort aan een onafhankelijken, admini-
stratieven rechter te worden opgedragen.

XVI.

«

Uit een oeconomisch oogpunt verdient de wederinvoering
eener octrooiwet geen aanbeveling.

Ä

-ocr page 255-

-, ■ •\'■/■S:

\'■M

•V

r

-F-

\'.Nh

-ocr page 256-

A

r- ,

•■i -

-ocr page 257- -ocr page 258-