-ocr page 1-

Jun^ li-l Jl^ri

I

HET WETTELIJK KARAKTER

VAN DE

LEVENSVERZEKERING-OVEREENKOMST
TEN BEHOEVE VAN EEN DERDE.

t ■

J. W. VERLQOP.

-ocr page 2-

A. qu.
192

■f -

, ■ a

m

-ocr page 3-

iH

r itif

■ir-M

»

-ocr page 4-

w

m

-ocr page 5-

HET WETTELIJK KARAKTER

van de

LEVEHSVERZEKERINCt-OVEREENKOMST TEN BEHOEVE VAN EEN DERDE.

V,

I

-i
<

ï

-ocr page 6-

(T\'-K.

J

t-

iiW^..

AH\' .

Ji 5

-ocr page 7-

Het wetlelük Wier van fle
LeïeDsrozeierini-OTereeÉoist lei kloeve van een flerJe

PROEFSCHRIFT

ter verkrijoino van des graad
van

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP

AAN DE J^IJKS-jJNIVERSITEIT TE pTRECHT
na maciitiojnij van den rector maonificus

Dr. A. A. W. HUBRECHT

Hooglccraar iu dc FacuUcit der Uïs- cn Natuurkunde

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

teoen de iiedenkinoen van

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op Vrijdaé 14 Maarl 1902 des namiddags te 4 uren

Isü^OV\'

door

JOHAN WILLEM VERLOOP

jrcborcn tc lltroflit

«O

Utbeout - A. J. VAN IIUFFEL — 1902

-ocr page 8- -ocr page 9-

jAan mi;nc ©udcrs.

-ocr page 10-

iTii____

twr

t e- ■: \'

c

I

■ -

■m
é

-ocr page 11-

Aan \'i einde van viijne academische loopbaan gekomen,
breng ik U, Hooglecrarcn der Juridische Faculteit cn meer
in
7 bijzonder U, Hooggeleerde Heeren Lintclo dc Geer van
Jutfaas, Molengraaflf, Hamaker
en Simons, Eere-Voorzitters
van Antonius-Matthaeus, mijnen dank, voor hetgeen gij tot
mijne vorming hebt bijgedragen.

In de voornaamste plaats echter zij \'t mij vergund U,
Mr. W. L. P. A. MolcngraafT, Hooggeachte Promotor, mijne
bijzondere erkentelijkheid tc betuigen, niet alleen voor de nut-
tige ivenken mij bij V samenstellen van dit proefschrift ge-
geven en voor den kostbaren tijd, dien Gij tviUiet beschikbaar
stellen om mij met nhul en voorlichting bij te staan, doch
ook voor V onderwijs door mij genoten, ivaaraan sleet Is de
dankbare herinnering cal blijven bestaan.

J. W. V.

-ocr page 12-

i]sriiour)

niadz.

Inleiding..................1.

Hoofdstuk L Omvang en indeeling van het onderwerp. 8.
„ II. De verzekeringnemer als negotiorum

gestor beschouwd.........11.

„ III. De verzekeraar is negotiorum gestor des

bevoordeelden..........18.

„ IV. Theorieën, die hunnen grondslag vinden
in een beding ten behoeve van eenen

derde..............20.

De leer van de fransche jurisprudentie, hoofd-
zakelijk gehuldigd vóór het arrest van „la Cour
de Cassation" van 2 Juli 1884
S. 1885 I. 5 . . 30.

De theorie van Thaller..........35.

De theorie van Boistel..........35.

\'t Hecht op de uitkeering ontstaat eerst na \'t

overlijden van den nemer . . .....38.

De herroepelijk bevoordeelde krijgt een recht op
de uitkeering dadelijk bij \'t sluiten van \'t con-
tract van levensverzekering........43.

De herroepelijk bevoordeelde ontvangt een recht
bij den dood des nemers; vóór dat oogenblik
heeft de nemer een recht op uitkeering gehad. 70.

Hoofdstuk V. Besluit.............95

Stellingen..................101.

§ 1.

§2.
§ 3.
§4.

§ö.

§ 0.

-ocr page 13-

i]srLBiDi]sra-.

Par ses différentes combinaisons l\'assurance sur la
vie répond à des aspirations et îi des besoins; basée
sur l\'épargne et le travail et à ce titre mettant en
jeu la moralité, donnant ji l\'économie le stimulant
du but qui seul assure la continuité de l\'effort, elle
contribue manifestement au développement du crédit,
et h, l\'augmentation du capital productif, mais en
transformant des revenus viagers en un capital, elle
procure surtout la certitude du lendemain.

Au moyen de l\'assurance en cas de vie, l\'homme
qui a travaillé, peiné durant sa jeunesse et son âge
mûr, n\'a plus îi redouter sinon la misère, au moins
la gône pour ses vieu.^c jours; s\'il n\'est pas sûr d\'exister
au delh, do la limite qu\'il prévoit, du moins il est
sûr de pouvoir subsister en cas de vie. Grâce à
l\'assurance en cas de décîiS; il peut se dire que sa
disparition ne plongera pas dans la détresse, les ôtres
qui lui sont chers; la mort peut lo faire disparaître,
elle ne l\'entraîne pas tout entier dans la tombe,

-ocr page 14-

l\'existence de sa compagne, de ses enfants est assurée
par une ressource suprême

Ziedaar in enkele woorden \'t nut en \'t doel van de
levensverzekering in den vorm zooals zij zich nu aan
ons voordoet. En niet alleen van den praktischen
kant bekeken biedt zij groote voordeelen aan, doch
ook moreel is zij van groote beteekenis. Zij ontwik-
kelt de toewijding voor anderen; terwijl ze den man
zekerheid geeft, bevordert ze zijn werken en zijn zin
voor spaarzaamheid. De vader van eene familie zal
met meer ijver werken, zich gemakkelijker opofferingen
getroosten, wanneer hij weet, dat \'t hem mogelijk is
zijne vrouw en kinderen voor ellende te behoeden,
wanneer hij er zeker van is, dat bij zijn dood, vooral
als die ontijdig mocht komen, zijne nabestaanden niet
onverzorgd achter zullen blijven.

„L\'assurance sur la vie", zegt de Courcy terecht,
„est une institution dont l\'algèbre a posé les bases et
la morale forme le couronnement." Wie meer over
deze zijde der levensverzekering wenscht te lezen, sla
de werken van Couteau en Chaufton^) op.

Dat men \'t werkelyke voordeel daarvan overal
ingezien heeft, dit kan op de eenvoudigste en meest

1) J. Lofort : Traitd thdoriquo ot pratique du contrat d\'assurance
sur la TÎo, dl. IV. pg. 251.

2) Couteau: Traitd dos assurances sur la vio dl. I. pg. 99.
Ciiaufton: Los assurances, dl. I. pg. 295.

-ocr page 15-

overtuigende wijze bewezen worden door \'t aanhalen
van enkele cijfers

Verzekerd kapitaal 1855.

1875.

1895.

(Uitgedrukt in

milliocnen kronen, 1 kroon is iels meer dan 1 franc).

Engeland .

. . . 2.484

8.885

12.451

Amerika .

. . . 494

9.880

24.090.5

Duitschland

. . . 234.5

1.940

6.212.5

Frankrijk .

. . . 125.5

1.253

3.272

België . .

. . . 11.5

48.5

112

Nederland.

. . . 5.5

84.

5G7.5

Meer als curiositeit wil ik ook de cijfers aan \'t werk
van Stefan ontleenen, waar hij \'t verzekerd kapitaal
in verband brengt met de grootte en \'t aantal in-
woners dier landen.

1875.

Versicherungssumme per KM-.
Flächeninhalt.

1895.

a.

Engeland . .

. 28.239

39.574

Amerika. . .

. 1.090

2.6ÖG

Duitschland. .

. 3.589

11.483

Frankrijk . .

. 2.836

G.099

België . . .

. 1.741

4.213

Nederland . .

. 2.53G

17.195

1) Ontloond aan do Assocuranz-Atlns. Emil Stefan. Qrapliisoh-
Statistischo Darstollung dor Entwickolung dos Vorsichorungswosons
allor Staalon und allor Branchon. 1901. Ook z[jn hiorovor
modo-
doolingon to vindon in onkolo doolon b.v. 42, 2G olc. van hot Jour-
nal
dos <5conomi8toB. Rovuo monsuollo do la scionco dconomiquo ot
do la statistiquo.

-ocr page 16-

1). Per Kopf (Bevölkerung).

Engeland . .

. 246.3

327.6

Amerika. . .

. 133.5

382.4

Duitschland. .

43.1

125.4

Frankrijk . .

32.8

85.1

België . . .

10.5

20.3

Nederland . .

20.9

126.0

Uit deze opsomming van cgfers kan men zien welk
een hooge vlucht het levensverzekeringbedrijf genomen
heeft, vooral als men bedenkt dat men pas in \'t be-
gin der vorige eeuw de aandacht vestigde op die soort
van verzekering die nu hoofdzaak is, nml. \'t verze-
keren van eigen leven. Tevoren was \'t meerendeel
van de verzekeringen, die voorkwamen, gevestigd op
\'t hoofd van een derde. De nadeelen die men meende
dat \'t noodzakelijk gevolg daarvan waren, voornamelijk
\'t in gevaar brengen van \'t leven des verzekerden, en
de meening dat \'s menschen leven, hors de prix, niet
vatbaar voor waardeering was, deden in vele landen
de levensverzekering verbieden. Mr. Levy deelt mede
in zijn geschrift „Levensverzekering" pg. IG (overdruk
uit Themis 1875), welke reglementen op de zoo even
aangevoerde gronden de levensverzekering in ons land
verboden.

Toch, voegt hij er bij, wist de praktijk wel dat de
scholastiek niet zoo onhandelbaar was als zij scheen.
Men, was nu bedacht op een afdoend middel tot
weerlegging van deze bezorgdheid. Men vond dit

-ocr page 17-

in de clausule: „God vergiinne hem een lang leven."
Nu moest iedere schijn, ten minste van den kant des
verzekeraars, van booze bedoeling wel geweken zijn.
Zoo deelt Roccus, een Italiaansch rechtsgeleerde, ons
een rechtsstrijd mede uit 1691 voor \'t consulaat van
Florence, waarbij eene dergelijke clausule geruststel-
lende werking uitoefende en de verzekering geldig
werd verklaard.

Ook de Ordonnance de la marine van 1681 hield
een verbod van levensverzekering in. Bk. 3 tit. 6
art. 10 zegt: „Défendons de faire aucune assurance
sur la vie des personnes." De praktijk stoorde zich
in lateren tijd echter niet aan de leer van de ongel-
digheid dier contracten, en Pardessus, Us et Coutumes
II pg. 422, vermeldt, dat op \'teinde der 18\'° eouw
machtiging werd verleend tot oprichting van levens-
verzekering-maatschappijen. Alleen de bezwaren tegen
verzekering op \'t leven van een derde zijn in som-
mige landen blijven bestaan. Zoo verlangen do wet-
ten van Engeland, Belgiö, Italië, Amerika voor de
geldigheid van zulk een verzekering \'t bestaan van
belang. Volgens den Belgischen wetgever behoeft dit
geen fmantiöel belang te zijn, een intórêt d\'affection
is voldoende; datzelfde ook volgens de Amerikaansche
jurisprudentie. De Engelsche jurisprudentie, die
\'t meest aan aanwezig zijn van fmantiöel belang vast-
houdt, heeft meermalen beslist dat dit belang alleen
aanwezig behoeft te zijn op \'t oogenblik van \'t sluiten

-ocr page 18-

van \'t contract, en \'t wegvallen ervan niet het contract
nietig maakt. Zoo ziet men dat dit vereischte van
belang bijna overal tot een minimum wordt geredu-
ceerd, en velen achten \'tdan ook voldoende dat de
derde toestemming gegeven heeft.

Terugkeerende naar de verzekering op eigen leven,
is \'t niet te verwonderen dat men, bij \'t ontwerpen
van ons wetboek, niet ver afgelegen van een moment
waarop de levensverzekering, zooals zij zich nu hoofd-
zakelijk voordoet, zich in haar prilste jeugd bevond,
\'tgeheele bedrijf nog slechts in opkomst was, bepa-
lingen heeft gemaakt, die, bestaan gebleven tot in
een tijdperk van hoogen bloei, tot menig verschil
van opvatting aanleiding geven. Zonder overdrijving
kan men beweren, dat er bijna geen punt in de
regeling van dit contract is, of er bestaat verschil
van meening over den aard en de strekking, getuige
de menigte lectuur, zoowel bij ons als in \'t buiten-
land , waaronder de beraadslagingen in de Neder-
landsche Juristen-vereeniging, vergaderd in 1888,
waar de wetteljjke bepalingen omtrent dit onderwerp
breedvoerig besproken zijn. Dat herziening nood-
zakelijk is, werd toen met algemeene stemmen
bevestigend beantwoord.

Terwijl der Nederl. Juristen Vereeniging de vraag
werd voorgelegd hoe het verzekerings-contract zou
moeten geregeld worden, wensch ik mij meer te be-
palen tot \'t jus constitutum, en wel niet tot het

-ocr page 19-

geheele onderwerp — qui trop embrasse mal étreint —
doch tot een gedeelte, zeker niet \'tminst betwiste,
\'teflfect van de levensverzekering, zooals Mr. Levy
het uitdrukte, dat is: \'trecht van den bevoordeelde

bij een uitkeering na overlijden. Veel is over dit punt
geschrevëir in den meest verschillenden zin, doch
gedachtig aan de woorden, welke in menig proef-
schrift prijken, non docendi sed discendi \'causa scripsi,
wil ik trachten een zoo goed en duidelijk mogelijke
beschouwing van dit onderwerp te geven. Na de vele
bekwame en ervaren juristen, die dit onderwerp be-
handeld hebben, moge \'tnut van dit mijn schrijven
misschien minder groot zijn, geheel zonder waarde
hoop ik dat \'tniet wezen zal.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK 1.

OMVANG EN INDEELING VAN HET
ONDERWERP.

Ofschoon de meeste schrijvers over dit onderwerp
vooraf eenige bladzgden wijden aan den juridischen
aard van \'t levensverzekeringcontract zelf, acht ik
dit voor mijn doel niet noodzakelijk, wijl \'t van geen
invloed op de cónstructie van \'t recht des bevoor-
deelden is.

Wat is een bevoordeelde bij ons contract? Wanneer
iemand een verzekering sluit op zyn leven, dan kan
Jiij natuurlijk bedoelen zijne nalatenschap er meu te
vermeerderen, doch in verreweg de meeste gévallen
is zijn wensch dat bepaalde, in de polis aan te wijzen
personen de uitkeering Voor zich zullen kunnen opeischen.

Behalve dat hij dit doel bereiken kan door over-
dracht van zijn recht uit de overeenkomst, waarvoor
op de polissen volgens de voorwaarden van een aantal
maatschappijen een formulier is gedrukt, o. a. op die
van de „onderl. Levensverzek. Maatschappij \'sGra-
venhago", van de „Utrecht" etc., kan zulk een per-

-ocr page 21-

soon ook worden aangewezen als de zoogenaamde
bevoordeelde. In de voorwaarden vinden wij meestal
eenige, zij \'t dan ook karige mededeelingen omtrent
den begunstigde, zooals b. v. ,De verzekeringnemer
mag onmiddellijk bij het tot standkomen der overeen-
komst of naderhand een bevoordeelde noemen; hij
mag bovendien den naam van den bevoordeelde door-
halen of veranderen." Uit dat naar willekeur kunnen
veranderen van de aanwijzing blijkt al dadelijk
\'t verschil met overdracht, en tegelijk de reden waarom
men aan \'t aanwijzen van zulk een bevoordeelde de
voorkeur geeft boven overdracht van zijn recht.
Meestal toch is \'t doel van den nemer niet alleen
\'t doen toekomen van een voordeel aan een of ander
persoon, doch beoogt hij bovendien gedurende zijn
leven vrij te kunnen beschikken over de uitkeering.
\'tKan voorkomen dat hij een ander als begunstigde
wil aanwijzen, dat hij, geen geld meer beschikbaar
hebbende om \'tcontract voort te zetten, de afkoop-
som wil beuren, dat hij do polis als crediet-middel
wenscht te gebruiken, en dat alles is oh^^»ogolijk als
bij zijn recht aan een ander overgedragen heeft. Hij
"wil in één woord de vrije beschikking over de polis

1) ,\\lgomcono § 16; Utrecht § 20; Nodorinnd § 14; Pordrccht
§ 22; Ilollandscho Sociotoit van lovonsvorzokoring § 6; Kosmos
§ 2, lid 1; Eigen Hulp § 22; Ondorl. lovonsvorz. maatschappij
\'b Qravonhago § 21 lid 1.

-ocr page 22-

10

gedurende zijn leven behouden, doch na zijn dood
is de bevoordeelde, die op het tijdstip van zijn
overlijden in de polis is aangewezen, bevoegd de
uitkeering in ontvangst te nemen. Natuurlijk staat
het den nemer vrij afstand van dat vrije beschikkings-
recht te doen; op welke manier, hoop ik later mêe
te deelen.

De strijdvraag loopt nu hierover, welke de rechts-
positie van den bevoordeelde is tegenover \'t recht uit
\'t levensverzekeringcontract, gedurende \'t leven en na
den dood des nemers, hoe zijn recht geconstrueerd
moet worden. In \'t nauwste verband hiermee staat
de vraag, welke rechten voor den verzekeringnemer
uit dat contract voortvloeien.

In de volgende paragraphen zullen de verschillende
theorieën omtrent dit recht in behandeling worden
genomen, om daarna te concludeeren welke in onze
bestaande wetgeving \'t meest past.

Met deze laatste als basis zal dan nagegaan wor-
den, hoever zich \'t recht van crediteuren van den
nemer, zoowel bij leven als na overlijden, voor \'t ge-
val dat zulk een bevoordeelde is aangewezen, zich
uitstrekt, terwijl ik ook te zijner plaatse eenige
woorden zal wijden aan de toepassing der bepalingen
omtrent legitime portie en inbreng.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK H.

DE VERZEKERINGNEMER, ALS NEGOTIORUM
GESTOR BESCHOUWD,

„De môme que toute personne exposée à un pré-
judice par ma mort peut se préserver de ce préjudice
par une assurance, de môme je puis, comme gérant
spontané d\'affaires, assurer cette personne contre les
dangers de ma mort. Je négocie un contrat dont
elle est titulaire. Je puis en outre m\'obliger person-
nellement envers l\'assureur au payement des primes
avec la pensée de faire don à la personne assurée
du montant des primes que j\'aurai payées pour elle.
Une convention additionnelle peut faire que, h défaut
de ratification par le tiers, l\'assurance profite aux
héritiers du stipulant.

Le tiers joue le rôle d\'assuré. Le contrat d\'assu-
rances ne devient parfait à son égard que par une
ratification. Devenu parfait il rend ce tiers créancier
de l\'assureur ; ma personne s\'
efface de ce rapport
d\'obligation.

-ocr page 24-

12

La ratification peut être postérieure à ma mort;
elle peut émaner des héritiers du tiers. Je suis un
simple gérant d\'affaires quant à la stipulation du
capital. Je suis pourtant ici donateur au tiers dé-
signé. La libéralité a pour objet les primes que je
payerai pour lui sans répétition.

L\'adhésion qu\'exprime le tiers est une ratification
qui rétroagit au jour du contrat. Le capital de l\'as-
surance n\'a jamais fait partie du patrimoine du sti-
pulant; il ne doit à la mort de ce dernier ni être
compté pour le calcul de la réserve ni servir gage
aux créanciers héréditaires.

Zoo zet Labbé zijn theorie uiteen in een artikel
in Sirey 1887 I. 393 en in vele andere aanteeke-
ningen op vonnissen daarin aangehaald Hij had

1) Siroy. Rocuoil général des lois et dos arrôts.

2) Sirey 1885. I. 5. 1888. II. 49. 97. 153. In donzolfdon zin
Deslandros, Do l\'assuranco sur la vio. Arrest van hot cour do
cass. 17 Juni 1889. D. P. \'89. I. 454. Vonnis van \'t tribunal do
Morlaix 16 Doe. 1891. Roe périod. dos assurances 1892. 107.
\'t wolk als volgt argumontcort :

„Attendu quo dans notro droit raodorno, qui consacre lo principe
do la représentation d\'uno personne par uno autro, celui qui
stipule pour autrui, par oxemplo s\'assuro au profit d\'un tiers,
dans les termes du contrat vorsé aux débats doit être généralement
présumé avoir stipulé au nom d\'autrui, géré l\'affaire au tiers
qu\'il a représenté." Ik goloof niet, dat met die woordon bedoeld is
dat art. 1121. C. C. met neg. gestio op één lijn to stollen is, doch
dat verzekering ten behoeve van een derde zaakwaarneming is.
Anders toch is voor het modorno recht, door Ungor, llogolsborger,

-ocr page 25-

13

geen vrede met de toen heerschende leer der juris-
prudentie, die "verkondigde dat er een beding voor
zich zelf was en dat dan de uitkeering aan een derde
geschonken werd. Labbé beschouwde nu de feiten,
niet alsof ten behoeve, maar alsof in naam van een
derde een verbintenis werd aangegaan, dus als een
negotiorum gestio, m. a. w. de verzekeringnemer zou
handelen op naam van den bevoordeelde, die alsdan
door zijne bekrachtiging schuldeischer van -de maat-
schappij zou worden.

Bij het lezen van de zooeven aangehaalde woorden
krijgt men reeds dadelijk den indruk, dat door allerlei
bijbedingen de zaakwaarneming vervormd moet wor-
den, om aan de bedoelingen van partijen te kunnen
beantwoorden. Dë bepalingen omtrent negotiorum
gestio kunnen ongewijzigd moeilijk van toepassing zijn.
Zoo zegt art. 1390 Burg. AVetb. dat de neg, gestor
zich stilzwijgend verbindt om de zaken van den do-
minus voort te zetten en te voltooien, totdat deze

Garois on andoron op zoor voldoondo wijzo anngolooud, dat juist
bij ooa stipultttio ton bohoovo van dordon goon zaakwaarnoniiiig to
pas komt. Zoo zogt Ungor in Jahrbüchor für dio Dogmafik dos
houtigon römischen und doutschon Privatrochts dl. 10 pg. 60:
„Vortriigo zu Gunston Dritter sind Vorträge durch wolcho nach
dor Absicht dor Pascisconton oinom Dritten in soinom Intorcsso
unmittelbar ein Fordorungsrccht bestellt wird. Hieraus ergibt sich
zunächst 1° Der principielle Untorachiod der Vorträgsschliossung

durch Stell Vertreter....." en zogt vorder waarin, dio vorschil-

punlon zich uitspreken.

-ocr page 26-

14

zelf in staat is daarin te voorzien, en zoo zou de
verzekeringnemer ged
wongen worden de verzekering
in stand te houden, terwijl facto juist \'t tegenover-
gestelde het geval is. \'t Recht van den bevoordeelde
hangt daarvan af, of de verzekeringnemer geneigd is
de verzekering in stand te houden.

Bij zaakwaarneming kan de dominus elk oogenblik
de zaak tot zich trekken en dan valt de neg. gestor
er tusschen uit. Hoe is dit te rijmen met \'t recht
van den nemer om een ander te stellen in de plaats
van den bevoordeelde, zichzelf de uitkeering toe te
wijzen? Dit alles duidt er op dat wij niet met een
neg. gestio te doen hebben. De feiten leeren anders;
in de meeste gevallen denkt de nemer er niet aan de
belangen van een ander te behartigen, maar wel zijn
eigen belang Labhó erkent dan ook zelf, dat zijn
theorie slechts ten deele geldt en dat, als de verze-
keringnemer zich bij de polis \'t recht voorbehouden
heeft, om den naam van den derde naar zijn goed-
vinden te wijzigen, er niet aan neg. gestio te denken
is. Dus een theorie, die slechts voor een zeer klein
gedeelte van de gesloten verzekerings-overeenkomsten

1) Eon bestrijding van Labbó is o. a. ook to vindon in oon noot
van Lovillain D. P. 1879. II. 25.

Iloussolon „ÜC3 assurances on cas do dócès" Lyon 1901. p. 3
zegt: „C\'est presque tonjours uno id(5o do libiSralitd qui aura
détormind lo stipulant ot non do gestion spontanó dos intérêts
d\'autrui."

-ocr page 27-

15

geldt. Veel succes heeft Labbé van zijn theorie niet
gehad. Behalve dat zij in een paar vonnissen gehul-
digd is, vindt zij een niet zeer welwillend onthaal bij
de fransche juristen, zoodat hij in Sirey 1885 L 5
schrijft, dat men zijne meening als „absurde, au moins
juridiquement incompréhensible" behandeld heeft.

In later tijd zijn de beginselen, die deze theorie ten
grondslag strekten, weer verdedigd door Pinchon
Na een zeer uitvoerige behandeling van verschillende
vonnissen en schrijvers gaat hij over tot eene uiteen-
zetting van zijne opvatting omtrent het recht des
bevoordeelden en beschouwt de handeling van den
verzekeringnemer als een negotiorum gestio, doch, zoo
schrijft hij, „qu\'on m\'entende bien. Contrairement à
Labbé je ne pense pas qu\'on puisse appliquer à l\'assu-
rance au profit d\'autrui toutes les règles édictées par
les art. 1372 — 1375 du code civil. Il ne s\'agit pas
du quasi-contrat de gestion d\'affaires classique, tradi-
tionnel, tel que le code civil le réglemente en détail;
il s\'agit, si je puis ainsi dire, d\'un quasi contrat
innommé, ayant sa source et son fondement dans le
même principe de droit que le premier, principe supé-
rieur aux législations écrites et, comme dit Pothier,
d\'équité naturelle." Hij beschouwt dus evenals Labbé
den nemer als neg. gestor van den bevoordeelde.

1) Ilovuo critiquo do lugislation ot do jurisprudence. Nouveau
Rocuoil dl. 27—29.

-ocr page 28-

16

doch als een zeer bijzonderen gestor. Waar in de
gewone gevallen een band bestaat tusschen \'t ver-
mogen van den dominus en den gestor, ontbreekt die
hier. „Dans la conception traditionnelle du quasi-
contrat de gestion d\'afifaires, la gestion se rattache à
l\'un des éléments du patrimoine du maître et ce lien
est généralement si intime qu\'on ne comprendrait pas
que l\'affaire fût gérée pour un autre. D\'autre part
l\'opération économique que fait le stipulant, ne se
rattache par aucun lien étroit à l\'administration anté-
rieure du patrimoine de la personne qu\'il veut assurer."
Uit deze omstandigheid en bovendien daaruit, dat de
nemer de premiën wenscht te schenken aan den
dominus, leidt hij af dat de bepalingen over neg.
gestio niet toepasselijk zullen zijn, ofschoon hij aan
den anderen kant volhoudt, dat het karakter niet
veranderd is

In hoever deze theorie juister is dan die van Labbé
kunnen- wij veilig buiten beschouwing laten, daar zij
evenals die van Labbé, voor ons om dezelfde reden
onaannemelijk is, omdat wij in den contractant niet
iemand zien, die eens anders belangen waarneemt, in
diens naam handelt. De rechten van den nemer zijn

1) Zio hiertegen Colombijn „\'t Contract van Levonsvorzckoring"
prft. Leiden 1896. pg. 167, dio zich ortogen verzot, dat men. een
rechtsverhouding onder cen door do wet gorogoldo rubriek wil
brengen, terwijl zij do daar gosteldo kenmerken niet bezit on dat
nog wel om uit dio plaats
govoIgtrokkiDgon to kunnen afleiden.

-ocr page 29-

17

te belangrijk voor een neg. gestor; die van^den derde
verschillen te veel van die van den dominus. Het
verschil tusschen de theorie van Pinchon en die van
de fransche jurisprudentie op dit oogenblik bestaat
eigenlijk hierin, dat de eerste aanneemt een beding
in naam van een derde, en de laatste ten behoeve
van een derde, \'t geen bevestigd wordt door de vol-
gende woorden van Pinchon: „Je ne l\'oppose pas à
la théorie de la stipulation pour autrui telle au moins
que paraissent le concevoir les arrêts qui reconnaissent
au tiers assuré dès le jour du contrat un droit acquis
sous des conditions résolutoires au capital assuré. Mais
on verra que mon système aboutit logiquement aux
principales solutions consacrées par les plus récents
arrêts de la cour suprême. Son seul mérite est li
mon sens d\'expliquer rationnellement ces solutions."
Toch zal ik in \'t vervolg aantoonen dat de theorie
van \'t Hof van Cassatie even rationeel is als die van
Pinchon, doch bovendien meer steun vindt in de
bedoeling der partijen, daar de verhouding bij aan-
wijzing van een bevoordeelde niet is die van lastgever
tot lasthebber, zooals boven is uiteengezet, maar
te verklaren is door de werking van de stipulatie ten
behoeve van een derde. En hierover later meer.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK III

VERZEKERAAR IS NEGOTIORUM GESTOR
DES BEVOORDEELDEN.

Deze meening, door Scherer uiteengezet en ver-
dedigd^), laat zich aldus in \'tkort samenvatten:
„Die Versicherungsgesellschaft macht nur den Cassirer
und Vermogensverwalter des einzelnen Versprechens-
empfänger und des Dritten. Sie empfïlngt die Prämien
als negotiorum gestor des Dritten, dessen Vertretung
sie sich allerdings anmasst, in dieser Qualität erwirbt
sie Besitz und Eigenthum an den vom Versprechens-
empfanger eingezahlten Prämien um später denselben
die festgesetzte Aversionalsumme zu überliefern."

Dit is echter als een mislukte oplossing van ons
vraagstuk te beschouwen; Scherer staat dan ook in
zijne opvatting alleen. Hij beschouwt \'t verzekerd
voordeel als een geschenk, door den verzekeraar ont-

1) Jahrbüchor für dio Dogm. dca hout. Rom. und Deuts. Priv.
rechts dl. 20 pg. 189.

-ocr page 31-

19

vangen ter bezorging aan een derde waarvoor de
verzekeraar zich volgens Scherer (pg. 188) laat betalen,
terwijl volgens de wet neg. gestio kosteloos is. Ook
acht ik \'t onvereenigbaar met \'t karakter van neg. gestio,
dat de verzekeraar nu eens gestor van dezen, dan weer
van genen zou zijn, en dat wel niet naar eigen goed-
vinden, maar zooals de nemer dat belieft. Evenals
in de vorige theorie zou men, consequent aan de neg.
gestio theorie vasthoudende, alle verandering van
begunstigde moeten verwerpen en dit is in flagranten
strijd met de bedoeling van de partijen, die vrij in
hun beschikking wenschen te blijven.

Deze drie neg. gestio theorieën worden dan ook
zoo goed als niet meer gehuldigd na de bestrijding
van tal van schrijvers.

1) Schoror zogt pag. 188, o. c.: „Dio VorsichorungsgosollBchaft
vorpflichtot sich dorn Vorsprochonsompfüngor gogonübor, an don
Dritten dio eingezahlton Prümion, bez. das hiorfür einmal fost-
gesetzto Aequivalont zu übennittoln; sie übernimmt dio Vermitt-
lung einer bestimmten Qoldsummo, eines bestimmten Qoschonkos
an don Dritten."

-ocr page 32-

HOOFDSTUK IV.

THEORIEËN DIE HUNNEN GRONDSLAG VINDEN
IN EEN BEDING TEN BEHOEVE
VAN EEN DERDE.

Vooraf wil ik een paar opmerkingen maken over
de overeenkomst ten behoeve van een derde, zooals
ik meen dat zij opgevat moet worden, en dat de
duidelijkheid van mijn betoog zeker zal verhoogen.

Hoe ontstaat \'trecht van den derde?

Een punt van meeningsverschil is het, of \'trecht
zijn oorsprong vindt in \'t contract, afgesloten tusschen
den stipulator en den promittens, of in de acceptatie
die, zooals wij zien, art. 1353 B. W. vordert. Zij\'),
die aan de laatste opvatting de voorkeur geven, zyn
van oordeel dat \'t recht van den tertius ontstaat door

1) Opzoomor: Hot B. W. verklaard VI. pg. 61 noot 3. Asaor
on van Housdo: Handleiding tot do booofoning van hot Nod.
Burg. recht III. pg. 201. Land: VorklAring van hot B. W. IIXT
pg. XGQ.^f ■

-ocr page 33-

21

acceptatie van \'t aanbod, dat uit de overeenkomst
tusschen stipulator en promittens voortvloeit. Doch
V7aar is dan de afwijking van den regel dat alle con-
tracten tusschen partijen werken i)? Welke uitzon-
dering zou dan art. 1353 Burg. Wetb. vormen op
art. 1376 Burg. Wetb., alwaar art. 1353 voorgesteld
wordt als afwijkende van den algemeenen regel?

De tertius zou dan door zijn eigen overeenkomst
verbonden worden, en niets buitengewoons te zien
zijn. Ook de bewoordingen van art. 1351 Burg.
Wetb.: „niemand kan op zijn eigen naam zich ver-
binden of iets bedingen dan voor zich zelf", in verband
met „niettemin" in art. 1352 B. W., waarop slaat
\'t woord „ook" in art. 1353 van meergemeld Wet-
boek en dus een uitzondering te kennen geeft, ver-
sterken mij in mijne meening dat het recht van den
derde rechtstreeks uit de overeenkomst tusschen
promittens en stipulator voortkomt. Mij dunkt, de
afwijking zou ver te zoeken zjjn, waar het vorderings-
recht geboren zou worden uit de overeenkomst —
de acceptatie door den derde van \'t hem gedane aan-
bod is feiteiyk niets anders — waarbg de tertius zelf
contractant geweest is. De tegenwerping dat voor
den derde een recht zou ontstaan, zonder dat hjj
\'tzelf wist, is van luttel of geen beteekenis.

1) Suyling: Rochtsgoloord magazijn \'97, pg. 490. MoUzor: Do
ovoroonkomet ton boh. van donlon. prft. pg. 326.

-ocr page 34-

22

Een recht toch is niets anders dan een rechtsbe-
voegdheid om een zekere praestatie aan een ander
af te dwingen. Die bevoegdheid sluit volstrekt niet
in zich de verplichting ervan gebruik te maken.

Waartoe dient bij onze opvatting de acceptatie?
Met een paar woorden is duidelijk te maken, welke
beteekenis men er aan moet hechten. Art. 1353 Burg.
Wetb. zegt, dat zoolang nog niet aangenomen is,
\'t beding ten behoeve van een derde door den nemer
herroepen kan worden, dus, nadat die acceptatie heeft
plaats gehad, herroeping buitengesloten is. Doch in
de voornaamste plaats is de beteekenis van de accep-
tatie, dat de derde daardoor te kennen geeft, dat hij
geneigd is, \'t recht, hem toegekend, aan te nemen.
Vormen zijn hier niet voorgeschreven, zoodat de ter-
tius op elke mogelijke mits duidelijke wjjze, ook stil-
zwijgend, door bijvoorbeeld, als hij de polis heeft,
betaling te vragen, zijne bedoeling om te accepteeren
kan toonen. Niet door aanneming krijgt dus de be-
voordeelde een recht, doch de acceptatie heeft dezelfde
/ beteekenis, als de aanvaarding van een erfenis.

Kan nu, wanneer een derde is aangewezen, de over-
, eenkomst van levensverzekering onder art. 1353 Burg.
\' Wetb. worden gerangschikt?

Door een kleine uitweiding over dit artikel hoop ik
dit aan te toonen.

Terwijl in art. 1351 Burg. Wetb. (1129 C. C.) de
algemeene regel wordt vooropgesteld dat niemand

-ocr page 35-

23

anders dan op eigen naam zich verbinden of iets be-
dingen kan dan voor zich zelf, geeft art. 1353 B. W.
(1121 C. C.) daarop de uitzondering door te bepalen:
men kan ook ten behoeve van een derde iets be-
dingen , wanneer een beding, \'t welk men voor zich
zelf maakt of een gift, die men aan een ander doet,
zulk een voorwaarde bevat.

Art. 1351 geeft den regel; art. 1353 de uitzonde-
ringen, wjjst de gevallen aan waarin de derde dus
wel aan het te zijnen gunste tusschen twee andere
personen gesloten pactum, een recht kan ontleenen.
Waar nu staat in art. 1351 B. W. „in eigen naam",
volgt daaruit, dat ook art. 1353 B. W. slechta \'toog
heeft op overeenkomsten, waarbij iemand op eigen
naam van een ander bedingt, iets aan een derde te
geven of voor dezen te doen.

De gevallen, in art. 1353 B. W. gesteld, zijn 2 in
getal: lo. een beding \'t welk men voor zich zelf maakt;

2o. een gift, die men een ander doet.

Vele schrijvers en ook enkele vonnissen volgen

I) Opzoomor. B. W. ill. VI. pg. 61 noot 1. Aasor on v. Housdo.
Op. cit. dl. III. pg. 256. Colombijn prft. 179.

Bnudry-Lacantinorio ot Bardo, Traité théorique ot pratique
do droit civil. Obligations I. pg. 206, zogt ook in den zin van
Moltzer: „Le mot stipulation quo contient co texto (1121 C.C.)
ft un sens oxtrômoment général; il peut ot doit s\'entendre
d\'uno convention quelconque quo l\'on fait pour soi-mômo, quoi
quo soit lo rôlo qu\' on y joue, lo r61o actif ou lo rôle passif.

-ocr page 36-

24

de zeer scherpzinnige uitlegging van Meitzer, neer-
gelegd in zijn proefschrift pag. 317 en volgende.

Zoo zegt \'t vonnis van de Rb. te Utrecht van 31
Maart 1886 W. no. 5274: 0. dat in \'t algemeen
niemand zich op eigen naam kan verbinden of iets
bedingen dan voor zich zelf, doch dat de wet daarop
een uitzondering toelaat, wanneer een beding, \'t welk
men voor zich zelf maakt, dat is een overeenkomst
waarbij men zich zeiven verbindt, zulk een voorwaarde
ÏDevat.... etc.

Moltzer bestrijdt de meening, dat in \'t eerste geval
„beding" in den gewonen zin opgevat moet worden
en verklaart dat dit woord verkeerd gebruikt is en
de beteekenis ook heeft van een overeenkomst waarbij
ik mij zelf verbind. Uit een uitlating van Bigot
Préameneu zou bljjken dat de gevallen in art.
1121 Code Civil volgens de ontwerpers van den Code
niet tegenover elkaar stonden, doch naast elkander,
dat onder „stipulation que Ton fait pour soi-mème"
begrepen was „donation que 1\'on fait k un autre",
dat \'t laatste een onderdeel was van \'t algemeene
begrip, dat \'t eerste uitdrukt. De woorden van Próa-
meneu zijn als volgt: „Mais celui qui consent üi

L\'assuró etipulo pour lui mómo on co sons qu\' 11 fait uno dation
i\\ la compagnie; il lui payo uno primo ot s\'ongago pout-fitro ion
payer d\'autros, on retour do 1\'ongagomont de la compagnie do
payer lo montant do 1\'aflsuranco au bónéficiairo ddsi^n^."

-ocr page 37-

25

s\' engager peut contracter l\'obligation non seulement
envers l\'autre partie, mais encore envers une tierce
personne. Il suffit que ce soit la condition d\'une
stipulation que l\'un des contractants fait pour lui-
môme; telle est l\'obligation contractée au profit d\'un
tiers par une donation ; alors l\'équité ne permet point
que la personne ainsi obligée ne remplisse pas la
condition de son contrat".

Als voorbeeld van een „stipulation que l\'un des
contractants fait pour lui-même" wordt dus hier ver-
meld een donatie.

Ook haalt Moltzer als bewgs aan de beteekenis van
\'t woord „stipulation", zooals de dictionnaire de 1\'Aca-
démie van 1694 ze omschrjjft, nml. als »une con-
vention par laquelle une personne promet à une autre
de faire ou de donner une certaine chose, comme
elles en sont démeurées d\'accord ensemble". En hoe-
wel de latere edities niet zoo eenzpig \'t oog hebben
op de passieve beteekenis, wordt toch nergens ver-
meld, dat „stipulation" alleen en uitsluitend voor-
komt in den zin van eene overeenkomst, waarbij men
iets verkrjjgt. Zoo voert Moltzer inderdaad eenige
bewijzen aan, dat de wederkeerige overeenkomst ook
onder \'t eerste geval van art. 1353 B. W. begrepen is.

Toch geloof ik op goede gronden, dat die historische
uitlegging van art. 1353 B. W. meer is een inlegging
in dat ai\'tikel. Pothier dacht in dat geval aan een
strafbeding en met de meeste zorg kiest hjj zjjn woor-

-ocr page 38-

26

den, zooals Mr. Feith in Themis 1897 pg. 617 \'t uit-
drukt: „De onderscheiding tusschen stipuler en
promettre loopt als een roode draad door \'t geheele
betoog van Pothier." Ik geef toe dat de woorden
van Préameneu eenigszins onverklaarbaar zijn, als
men niet de opvatting van Moltzer huldigt. Men kan
ze wel uitleggen alsof de woorden „la condition d\'une
stipulation que 1\'un des contractants fait pour lui-
même" beteekenen, dat men voor zich zelf bedingt
dat de ander den derde iets geven zal, dat de
praestatie aan den derde datgene is, wat ik voor my
beding, doch dan komt \'t woord „condition" niet ge-
heel tot zijn recht. Maar op grond van een uitlating
van Préameneu aan te nemen dat in den code zou
zijn afgeweken van Pothier, komt mij gewaagd voor,
terwijl men dan nog aan het woord stipulation, be-
ding, een beteekenis moet hechten geheel afwijkend
van die, welke die uitdrukking gewoonlijk heeft.
Bovendien is \'tniet noodig naar zulk een betwistbare
uitlegging te grgpen, alsof de vraag of \'t levensver-
zekeringscontract onder de bepalingen van art. 1353
B. W. begrepen is, daarmee staat en valt.

\'t Tweede geval van dat artikel is een gift die men
een ander doet etc.

Over \'talgemeen achtten Pothier^) en de andere
schrijvers een stipulatie in favorem tertii nietig,

1) Traitë dos Oblig. Partie. I. chap. I. Sect. I. art. V. § l.n® 54.

-ocr page 39-

27

omdat een op geld waardeerbaar belang ontbrak.
Daarom was zulk een beding wel geoorloofd, wanneer
er een strafbeding bijgevoegd werd of men iemand
iets schonk, onder de voorwaarde aan een derde iets
te praesteeren.

Waarom verklaarde Pothier dit laatste geval geldig?
In no 72 zegt hij: „C\'est l\'équité naturelle, qui forme
cet engagement, parce que le donataire ne peut,
sans blesser l\'équité et sans se rendre coupable de
perfidie, retenir la chose, qui lui a été donnée s\'il
n\'accomplit pas la charge sous laquelle la donation
a été faite, et à laquelle il s\'est soumis en acceptant
la donation".

Diezelfde onbillijkheid nu is er in gelegen als men,
in geval van een contract, waarbij men vooruit een
praestatie doet, zooals bij levensverzekering-contracten
de gewoonte is, \'t recht ontzegt aan den derde om
daaruit een recht te kunnen verkrijgen, zoodat men
\'t geval van schenking genoemd in\'1353 B. W. eigenlijk
als een voorbeeld kan beschouwen. Voor \'t geval dat
men den regel „exceptiones sunt strictissimae inter-
pretationis" zou willen toepassen op art. 1353 Burg.
Wetb., sluit ik mij geheel aan b|j de woorden van
Aubry et Rau tome IV. pag. 309 note 17: „La dis-
position de l\'article 1121 C. C. qui admet la stipu-
lation pour autrui dans les deux cas qu\'il indique, ne
doit pas être considérée comme limitative. L\'inefficacité
de ces stipulations tient h ce que d\'après leur nature

-ocr page 40-

28

• et à moins de circonstances particulières le stipulant
n\'a pas d\'intérêt et par conséquent pas d\'action pour
exiger l\'accomplissement de la prestation promise par
l\'autre partie. La cause de cette inefficacité disparaît
par cela même que le stipulant a intérêt à l\'exécution
de la convention." Neemt men nu met Diephuis
aan, dat art. 1351 B. W. in \'t belang van \'t maat-
schappelijk verkeer uitzondering op haar beginsel heeft
.toegelaten, dan kan men er geen bezwaar tegen
hebben, om, waar dat verkeer zulks vordert, zooals
wij aangetoond hebben, analoge gevallen onder art.
1353 B. W. te brengen.

Ook Windscheid komt tot deze slotsom, waar hij
zegt: „Angesichts des Bildes, welches, nach note 13,
die neuere Praxis gewahrt, darf ein Gewohnheits-
recht des Inhalts, dass der Vertrag zu Gunsten eines
Dritten unbedingt gilltig sei, nicht behauptet werden.
Nicht zu weit gegangen aber erscheint es, ein solches
Gewohnheitsrecht für diejenigen Falle anzunehmen,
in welchen die zu Gunsten des Dritten versprochene
Leistung die Natur einer Gegenleistung für eine dem
Versprechenden von dem Verspreçhensempfilnger ge-
machte Vermögenszuwendung hat."

Ook op andere gronden wordt verdedigd dat \'t levens-
verzekeringscontract met aanwijzing van een bevoor-

1) Hot Nod. Burg. Rogt. dl. 10 pg. 427.

2) Pandekten [uitgave \'75] § 316. etc.

-ocr page 41-

29

deelde onder art. 1353 valt. Zoo zeggen Baudry-
Lacantinerie et Barde op. cit. pg. 207, al beteekent
stipuler, se faire promettre quelque chose, dan oor-
deelen wij nog dat de nemer voor zich bedingt; hij
kan de polis afkoopen, heeft \'t recht ze te beleenen
etc. Zoo vindt Lefort voldoende „Ie profit moral
résultant des avantages faits aux personnes désignées
qui constitue un intérêt personnel dans le contrat."
Hij noemt art. 1121 C. C. purement énonciatif. „La
stipulation au profit d\'un tiers est valable toutes les
fois qu\'elle est la condition d\'une aliénation que l\'on
consent ou d\'une obligation que l\'on contracte."

Ook de fransche jurisprudentie past algemeen art.
1121 C. C. toe. Als voorbeeld wil ik een paar alinea\'s
aanhalen uit een arrêt de la cour de cass. 16 januari
1888 D. P. 1888 l. 78.

Attendu, en droit que le contrat d\'assurance sur
la vie, lorsque le bénéfice de l\'assurance est stipulé
au profit d\'une personne déterminée comporte essen-
tiellement l\'application de l\'art 1121 c\'est-îi-dire des
règles qui régissent la stipulation pour autrui; que

1) Lofort. op. cit I. 211-229.

2) Tribun, do Ia Soino 29 Doc. 1897. D. P. 1899. II. 283. idom
3 April 1897. 2 April 1898. 23 Juni \'98. U. P. 1898. II. 371.
Bordeaux 12 Juli \'95. 27 Nov. 1896. D. P. 1897. II 223. Civ.
roj. 29 Juni 1890. D. P. 1897. I. 73. Rouen C April 1895 D. P.
1895. II. G45. Agon 25 Moi 1891. D. P. 1895. II. 513. Parijs 10
Jan. 1900. D. P. 1900. II. 489. Voor oudoro vonnissen zio
Lefort
0. c. I. pg. 214.

-ocr page 42-

30

vamement on voudrait prétendre comme l\'a fait l\'arrêt
attaqué, que dans un pareil contrat l\'assuré ne stipu-
lant pas pour lui-même, les dispositions de l\'art. 1121
ne sauraient être invoquées par le tiers bénéficiaire.

Attendu, en effet, que d\'une part, le profit de
l\'assurance peut, dans de certaines éventualités revenir
au stipulant, et que d\'ailleurs, le profit moral résul-
tant des avantages faits aux personnes désignées suflBt
pour constituer un intérêt personnel dans le contrat;
que d\'autre part, le stipulant s\'engage à servir à la
compagnie d\'assurances des primes annuelles, de telle
sorte qu\'à quelque point de vue qu\'on se place, il
est impossible de soutenir que le stipulant ne stipule
pas pour lui-même et que, par suite l\'art 1121 n\'est
pas applicable.

§ 1. Nu overgaande tot de theorieën die steunen
op een beding ten behoeve van een derde zullen wij
eerst .bespreken de opvatting, die geregeld gehuldigd
werd door de fransche jurisprudentie vóór \'t arrest
van \'t hof van cassatie van 2 Juli 1884 Sirey 1885
I 5. Daarna nog een enkele maal b. v. arrest van
22 Juni 1891. Ann. de droit commercial 1891 L 144.

De aanwijzing van een derde geldt hier als een
schenkingsofferte van den nemer aan den bevoordeelde.
De stipulatie ten behoeve van een derde bevat eigen-
lijk twee overeenkomsten. Een tusschen den verze-
keraar en den verzekeringnemer, inhoudende een

-ocr page 43-

31

verplichting van genen om een uitkeering te doen en
van dezen tot \'t betalen van premie\'s; een tweede
tusschen nemer en den bevoordeelde. Dit tweede
contract wordt voltooid door de acceptatie van den
derde. Deze is dus vreemd aan de eerste overeen-
komst en krijgt zijn recht alleen door zijne acceptatie
waaraan dan terugwerkende kracht wordt toegekend.
De begunstigde heeft dus geen eigen recht tegen den
verzekerde, doch slechts een algeleid recht.

Wanneer de aanhangers van die opvatting hun
meening niet op art. 1353 B. W. willen gronden en
eenvoudig twee opeenvolgende contracten willen zien
in de overeenkomst die wij behandelen, dan zou
er geen reden te vinden zijn, waarom die donatio
niet onderworpen zou zijn aan de bepalingen omtrent
schenkingen gemaakt, ook die welke den vorm betreffen.

Doch baseeren zij zich op art. 1353 B. W. dan
geven zij van dat artikel, zooals boven is uiteengezet,
een verkeerde interpretatie.

Wat de consequentie\'s van dit stelsel betreft,
dikwerf komt \'t voor dat de bevoordeelde tijdens
\'t leven van den nemer niets van de polis te zijnen
behoeve af weet en dat hij dit pas na den dood van
dezen verneemt. Nu is \'t zeer de vraag of acceptatie
na doode nog mogelijk is, wanneer men de hierge-
noemde theorie huldigt. Sommigen meenen dat zij

1) Diophuis: jllot Ncdorl. Burg. Rogt. dl. 10. pg. 368. Pothior.

-ocr page 44-

32

buitengesloten is, omdat \'t recht des derden dan ont-
staat uit \'t in-elkaar-grijpen van twee wilsuitingen d. i.
\'t aanbod van den nemer en de acceptatie des derden,
en dit in-elkaar-grijpen nu onmogelijk geworden is
door den dood van een der toekomstige contractanten.
Anderen gaan met Duranton mede waar hij zegt in
zijn werk. Cours de droit français dl. XVI no 95 pg.
57, „s\'il n\'a point fixé un temps, il ne peut retirer
l\'oflFre avant l\'expiration d\'un délai suffisant pour que
la personne h qui l\'offre a été faite ait pu répondre
et que la réponse ait pu lui parvenir." Zij zijn dus
van oordeel dat een aanbod dengenen die het doet,
gedurende een zekeren tijd bindt, zoodat met den
dood des nemers \'t aanbod niet zou vervallen, maar
met de andere rechten en verplichtingen op de erfge-
namen overgaat om eenigen tijd in stand te blijven.

Ik wil niet nader ingaan in deze moeilijke qnaestie,
aangezien ik niet veel waarde hecht aan \'t argument,
dat aanneming niet mogelyk zou z|jn na den dood, het-
welk zeer velen tegen de theorie, welke ik nu bespreek,
aanvoeren. De hoofdfout van hun zienswijze ligt mijns
inziens hierin, dat dit systeem zich hierop baseert,
dat een derde geen recht kan verkrijgen, wanneer hij
geen partjj bij de overeenkomst is geweest; dat die

Traité du contrat do Vonto n° 32. Aubry ot Rau: Cours do\'droit
français IV. pg. 292 on do daar in noot 15 aangoliaaldo schrijvors.
1) Zio ook Roussclon. o c. pg. IG.

-ocr page 45-

33

rechtsverkrijging alleen kan plaats vinden als \'t gevolg
van zijn aanneming. Deze theorie ignoreert volkomen
art. 1353 en 1376 B. W.

\'t Kan wel voorkomen dat iemand voor zich zelf
bedingt en later aan een ander afstaat, maar dit is
\'t geval als de polis op naam des verzekering-
nemers gesteld is. Dit zou dan met cessie overeen-
komen , en cessie is de aanwijzing van een derde niet,
daar dan niet \'t verlof van den verzekeraar in de polis,
om een anderen bevoordeelde te mogen aanwijzen,
noodig zou zijn, omdat dit van zelf krachtens art. 668
B. W. geoorloofd is. Waar zou bovendien \'t verschil
zijn tusschen een stipulatie ten behoeve van een
derde en ten voordeele van den contractant zelf, de
verzekering op eigen naam?

Verscheidene quaesties zijn door de Fransöhe juris-
prudentie beslist volgens de theorie hierboven uit-

1) Arrôt do la Cour do Cass. 15 Dcc. 1873. D. P. \'74. I. 114.
„Quo lo droit au capita! est acquis irróvocablcniont au stipulant
au jour du contrat ot fait partie do son patrimoine, mais
aux termos do l\'art. 1121 C. C. Ie stipulant a la faculté
d\'attribuer à un tiers lo bundfico du contrat." Arrôt 2 Maart 1881.
D. P. \'81. I. 401. ,Attendu qu\'on contractant avec la compagnie
Bouvard a d\'abord acquis pour lui-mômo, puis transmis it titre do
donation conformomont au principe des art. 1121 et 1973 C C.
lo droit au capital assuré." Vonnis Rb to Qcnôvo IG Doc. 1882.
Bestreden is doze thoorio door Labbó, Pinchon, op. cit. Lofort
op. cit. I. pg. 220. Schoror op. cit. pg. 18G. Qareis, „Vcrtrago
zu Gunsten Drittcr" pg. 283. Do Savornin Lobman, „Do rochten
van dordon bjj do overeenkomst van lovonsverzokoring \' prft. 188G.

3

-ocr page 46-

34

eengezet. Sommige schrijvers die deze theorie aan-
hangen, kennen aan de acceptatie terugwerkende kracht
toe. Ook vinden wij die meening in enkele vonnissen

Men stelt het voor, alsof acceptatie is een suspen-
sieve voorwaarde, waaraan \'t verkrijgen van \'t recht
is verbonden en welke terugwerkt tot op den dag
van \'t sluiten van de overeenkomst zelf. Doch in dit
stelsel is de acceptatie geen bijkomende voorwaarde
van een overeenkomst, maar degelijk een essentieel
element voor de vorming ervan -). Labbé, die deze
theorie ook bestrijdt, zegt: „Qu\'une condition acci-
dentelle, après son accomplissement rétroagit au jour
du contrat, mais une volonté destinée h, former le
consentement, base essentielle, source initiale d\'une do-
nation [ou généralement d\'un contrat] ne rétroagit pas."

pg. 2. Schovichavon, „Wottolijk karakter van \'t contract van
Lovensverzokoring" prft. 1888. pg. 116, Dietrich, prft, pg. 32.
Keuscher, prft, pg, 45, Ook \'t arrest II, 11, 20 Juni 1888, W.
5588, Hof Amsterdam 9 Dcc, 1889. W. 5550, Rechtbank to Utrecht
31 Maart 1886, W, 5274, zijn in zooverre in ovorconstomming
mot do aangehaalde franscho vonnissen, dat zij don dordo oon recht
toekennen krachtens zijno accoptatio vorkrogen. Volgons dio Hol-
landsche beslissingen hooft do aanneming echter gcon torugwer-
kondo kracht, maar ontstaat \'t recht op uitkooring pas na \'t ovor-
lijdon van den nemer.

1) Cour do cass. 6 Fobr. 1888 D. P. \'88. I. 193. Amions 31
Jan. \'89. D. P. \'91. II. 9. Chambro dos roq, 22 Juni \'91, D. P.
\'92, I, 205, Rouaan 6 April 1895, D. P. \'95. II. 371. Vorder
vindt mon vonnissen opgesomd in oen noot van Dupuich, D. P.
\'95, I. 4-11..

2) Suyling: op. cit pg. 492. noot 1.

-ocr page 47-

732

§ 2. Naast deze theorie geeft Thaller ons de
volgende :

Volgens hem neemt de verzekeraar de verplichting
op zich om den derde na den dood des nemers een
uitkeering aan te bieden. Daardoor bereikt Thaller,
dat de nemer vry is in \'t beschikken over de polis
tot zijn dood. Doch \'t voornaamste bezwaar tegen
deze theorie is, dat de begunstigde geen enkel recht
heeft om de verzekerings-maatschappij te dwingen
hem de som aan te bieden, alleen de erfgenamen
des nemers zouden dit in hun macht hebben. En
dat een recht van den bevoordeelde zou afhangen
van de goedgunstigheid der erfgenamen van den ver-
zekeringnemer is een bezwaar, waardoor de theorie
onbruikbaar wordt.

En indien de bevoordeelde sterft, voordat \'t aanbod
hem gedaan is, is dan de verzekeraar bevrjjd van
zijne verplichting? zoo niet, welke erfgenamen moet
hij dan een offerte doen, die van den nemer of die
van den derde?

Over \'t geheel een weinig uitlokkende theorie dus.

§ 3. Een der laatsten, dio getracht hebben de
conclusies der jurisprudentie een goeden grondslag te

1) D. P. 1888. II. 1. „Do ut facias/\' zogt hij, Jo vous vorso
los primos pourquo vous proposiez îi X.... quand jo no serai plus
ou vio d\'uccoptor les primes capitaUsées.

-ocr page 48-

36

geven, is BoisteP) geweest. Hij meende dat \'t Hof
van Caen^) ongelijk had in zijne bewering dat de
rechten, die de nemer had, niet in den weg stonden
aan het recht van den bevoordeelde, en stelde daarom
zijne theorie op. Hij vat de verbintenis van den
verzekeraar op als een alternatieve, afhangende van
een keuze te doen door den begunstigde en door den
contractant die zich \'t recht voorbehouden heeft zijne
aanwijzing te herroepen. Indien de bevoordeelde
sterft voor den nemer, indien hij weigert de uitkee-
ring aan te nemen of de contractant de aanwijzing
veranderd heeft, dan zal de som aan den nemer
toekomen, en deze beschouwd worden als recht-
hebbende van het tot stand komen der overeen-
komst af. Indien echter de derde den nemer over-
leeft, de uitkeering aanneemt en de aanwijzing niet
herroepen is, zal \'t kapitaal den derde toebehooren.

Boistel zegt: „En effet, quoique celui-ci doive,
selon toutes les probabilités être le premier, môme le
seul II profiter de l\'assurance, son droit nous paraît
avoir juridiquement un caractère secondaire; il est
encore très incertain, il est subordonné à sa survie,
à son acceptation, il est jusqu\'à cette acceptation
essentiellement révocable par la volonté de l\'assuré.
Au contraire le droit de celui-ci quoiqu\' en apparence

1) D. P. 1889. I. 129. etc.

2) 3 Jan. 1888. D. P. \'89. II. 129.

-ocr page 49-

37

subsidiaire, est un droit actuel et certain contre la
compagnie; juridiquement, c\'est lui qui supporte toute
l\'obligation née du contrat; c\'est envers l\'assuré,
envers lui seul pour le moment que la compagnie
s\'est engagée, c\'est lui ou plutôt son patrimoine, sa
succession qui est toujours Ib, pour recueillir le béné-
fice de l\'assurance dans les divers cas de caducité du
droit du bénéficiaire; c\'est lui seul qui a action contre
elle avant l\'acceptation du bénéficiaire, lui encore qui
a action concurremment avec celui-ci après son ac-
ceptation".

Boistel zegt hier dat de nemer de eigenlijke recht-
hebbende is; en hoe kan hij dit overeenbrengen met
zijne woorden elders, dat de derde, voor \'t geval deze
geroepen mocht zjjn tot het in ontvangst nemen van
de uitkeering, zou zijn censé avoir été dès le prin-
cipe le seul créancier et avoir eu un droit exclusif
au montant de l\'assurance. Die beide uitspraken
kunnen onmogeiyk samengaan. Is de bedoeling dat
de verbintenis van den verzekeraar alternatief is wat
betreft den persoon des bevoordeelden, en wordt dus
later pas uitgemaakt wie rechthebbende was, dan
verduidelijkt zijne theorie niet de positie van den nemer.
Is de opvatting van Boistel echter dat de nemer ge-
durende zijn leven crediteur is van den verzekeraar
en de derde alleen facultatief schuldeischer is wat
betreft de voldoening van de maatschappij aan hare
verbintenis — en dit blykt uit een andere uiting van

-ocr page 50-

38

Boistel zijne bedoeling te wezen —, dan is \'t onmo-
gelijk dat dezelfde derde geacht kan worden van
\'t sluiten der overeenkomst af een recht gehad te
hebben. Daarenboven geeft hij volgens de fransche
schrijvers de bedoeling der partijen niet weer, waar
hij den nemer als eenig rechthebbende aanneemt en
als accessoir crediteur beschouwt den derde, die naar
alle waarschijnlijkheid definitief crediteur zal worden.
Vonnissen die deze theorie in zich opgenomen hebben
en waarin de beslissingen zich hierop grondvesten,
heb ik niet kunnen vinden*).

§ 4. Volgens sommige vonnissen en schrijvers
krijgt de begunstigde pas na \'t overlijden des nemers

/

1) II nous scmblo donc plus oxact do diro quo c\'ost lui (l\'assuró)
qui ost, commo crdancier in obligationo ot quo lo bdnóficiairo est
soulomcnt in facultato solutionis.

2) Zio Lofort: op. cit, I. pg. 22G noot 1. Doslandrcs, Rovuo
critiquo do Idgisl. ot do jurispr. 1891 pg, 182. Pinchon, op, cit,
1899, pg. 24.

3) Cour do Cass. 2 Juli 1884. D. P. \'85. I. 150 on 23 Juli
1889. D. P. \'90. L 384. Hof Amstordara 13 Nov. 1885. Pal. v.
Just. 1885. n° 52. Beschikking van do Rb..to Arnhem van 14
Fobr. 1887. W, 5399, Rb. Rotterdam 9 Maart 1891, W. C049
Roichsgoricht 18 Moi 1887. SoufFort\'s archiv dl. 43 pg, 288.

Do Savornin Lobman: prft. zegt pg. 6 dat do nomor voor zich
zelf uit do polis goen rccht heeft op \'t bedongen voordooi en pg.
CO. „Zoo dringt alles ons or too aan to nomon dat uit do avor-
oenkomst tusschen den vorzekoraar on don vorzokoringnomor voor
don derdo geen vorderingsrecht dadelijk wordt geboren; slechts na
den dood dos nemers kan hiervan sprako wezen.

-ocr page 51-

39

een recht op de uitkeering, omdat dan \'t recht op
die som ontstaat.

Zoo lezen wij in \'t arrêt de la cour de cass. 29
Juni 1896 D. P. 97. L 73:

. „Attendu que le capital assuré n\'existe pas dans
les biens du stipulant durant sa vie, puisque ce capital
ne se forme et ne commence d\'exister que par le fait
même de la mort du stipulant".

De Rb. te Utrecht in een vonnis van 6 Maart 1889
W. 3717, overweegt aldus:

0., dat \'t recht van de als belanghebbenden aange-
wezen personen om de verzekerde som op te vorderen,
\'t welk de verzekeringnemer nimmer gehad had noch
hebben kon, op datzelfde oogenblik (d. i. bij den dood
des verzekeringnemers) eerst in \'t leven trad, zoodat
er van overgang van rechten geen sprake kan zijn."

In dien geest sprak zich ook uit \'t voormalige Konigl,
preuss. Obertribunal in een vonnis van 8 Jan. 1878:
„Da die Forderung erst mit dem Ableben entsteht,
so erscheint nicht der Veraicherungsnehmende als der
Glaubiger der Anstalt, sondern der Dritte."

De opvatting dat \'t recht op uitkeering pas na
den dood des nemers ontstaat, is niet juist. Suyling,
Rechtsgel. Mag. \'97 pg. 501, noot 2, bestrydt
deze theorie en zegt dat, wanneer een contract
van levensverzekering gesloten wordt in den eenvou-
digsten vorm, de nemer zich verbindt tot dadelijke
praestatie of achtereenvolgende gedeeltelijke praestaties

-ocr page 52-

40

van een zekere som en \'t recht op uitkeering van een
som op een zeker tijdstip bedingt.
ƒ^Verder gaat hij voort: „Dit recht op uitkeering
^ontstaat nu niet uit \'t niet. Er moet van \'t oogen-
jblik van \'t sluiten van \'t contract af een kiem geweest
zijn, een spes debitum iri.

Aan wien heeft deze kiem toebehoord? Aan den
bevoordeelde? Dit zou bezwaarlijk gaan, want de
bevoordeelde is misschien nog niet geboren. Maar
de bevoordeelde — en dit is vooral van gewicht —
wordt slechts voorloopig aangewezen en bijgevolg is
er nog geen bevoordeelde in werkelijkheid. De voor-
loopige aanwyzing begint toch eerst na den dood van
den nemer te werken. Er schiet dus niets anders
over dan te erkennen, dat deze kiem van \'t uitkee- ^
ringsrecht, d. i. \'t voorwaardelijk recht op praestatie
der verzekerde som aan den nemer toekomt."

Bestrijden moet ik dat \'t recht van den nemer,
wanneer een verzekering bij overlijden gesloten is in
den eenvoudigsten vorm, een voorwaardelijk recht zou
zijn. Immers de nemer betaalt een koopsom en de
verzekeraar verplicht zich tot uitkeering van een som
na den dood des nemers. Mijns inziens is er dan van
een tijdsbepaling sprake, een dies incertus.

Doch verder ben ik \'tmet Suyling eens dat, aan-
genomen dat de uitkeering voorwaardelyk verschuldigd
is, de rechthebbende \'t recht niet na den dood des
nemers zou krjjgen, maar door de terugwerkende

-ocr page 53-

41

kracht van de voorwaarde ex art. 1297 B. W. op
\'toogenblik, waarop de verbintenis is geboren.

In eenige woorden van Wolterbeek meen ik een
andere verdediging van deze theorie te zien. Sprekende
over \'t mogelijke van een privilege op de reserve,
zegt hij: „Wij moeten niet vergeten, dat de polis-
houders geen van allen crediteuren zijn. Die een
polis van verzekering heeft op eigen leven zal nooit
de verzekeringssom toucheeren, dus de bevoordeelde
zal te zijner tijd eventuëel crediteur worden, maar
de polishouder nooit. Qui doit h. terme, ne doit rien.
Wy hebben dus alleen crediteuren in spe; op \'t oogen-
blik is er geen aan te wijzen." Dit is een onjuiste
redeneering. Zoolang de tijdsbepaling nog niet daar
is, is er niet in \'tgeheel niets, doch integendeel een
recht, welks uitvoering door de tijdsbepaling is opge-
schort; derhalve moet er ook een subject zyn, wien
dat recht toekomt.

Nu weet ik wel dat er juristen zyn die beweren,

1) Ilandol. Nod. Jur. Vor. 1888. II. pg. 152. Zoo ook in
Bijdragen over lovonsvorzekering uit do jaren 1887—\'91. pg. 188
waar Mr. Woltorbook zegt: Iemand dio oen gewone lovonsvorze-
kering gesloten hooft (kapitaal bij ororlijdon) is zelf nooit orodi-
tour, want do schuld der Maatschappij ontstaat eerst, als hij
ophoudt to bestaan. „Qui doit i\\ terme ne doit rion" is hier van
toepassing.

2) Opzoomor dl. V. pg. 189. Windschoid, Pand. I. 273. 5.
Daartegen Diephuis dl. X. pg. 294. on Asser en v, IIeusde dl. III.
pg. 52.

-ocr page 54-

42

dat vóór \'t verstrgken van den termijn van geen ver-
worven. recht sprake is; dat zoolang die dag nog niet
is gekomen, er volgens den wil der partgen nog
geen verbintenis is; en daarmee is schijnbaar in
overeenstemming de oude Fransche spreekwijze „Qui
a terme, ne doit rien." Doch niet dan oogenschijn-
lijk, want. volgens Pothier Obl. § 230 is \'t woord
„devoir" daar genomen in den zin van „ce qui peut
actuellement s\'exiger."

Zonder nu te beslissen, welke meening de juiste
is in abstracto, kunnen wij ons wat de tegenwoordige
wetgeving betreft niet met de nieuwere meening ver-
eenigen. Onze wet zegt in art. 1304 B. W. dat een
tijdsbepaling slechts de uitvoering opschort, en in
1305 B. W. geeft zij de condictio indebiti niet bij
een vervroegde betaling. Bovendien is de nieuwe leer
in strijd met \'t meest natuurlijke gevoel. Hij, die een
vordering heeft, welke eerst na een zeker tijdstip
opeischbaar is, zal die wel degelijk als een inschuld
beschouwen, terwijl een schuld op tijd bij \'t opmaken
van een balans zonder twijfel onder de schulden zal
worden geboekt.

Al kan ik mij dus niet met deze verdediging dezer
theorie vereenigen, toch is ook mijne opvatting, later
uit een te zetten, dat het recht des bevoordeelden\'
pas na doode des nemers ontstaat. Terwijl wg aan-
nemen dat de nemer tijdens zijn leven een recht op
de uitkeering heeft, dat echter niet bij zijn dood op

-ocr page 55-

43

den begunstigde overgaat (deze krijgt dat recht als
een eigen, zelfstandig recht) , neemt \'t Reichsgericht
in een vonnis van 18 Mei 1887 2) (en daarin wordt
de besproken theorie gehuldigd) aan, dat aan den
eenen kant de nemer de bevoegdheid heeft praestatie
aan den aangewezen bevoordeelde te vorderen, welke
bevoegdheid onmiddellijk uit het contract ontstaat en
gepaard gaat met \'t recht om daarover bij leven door
vervreemding, verpanding of op andere wgze te be-
schikken , en dat aan den anderen kant staat \'t recht
van den bevoordeelde op uitkeering, dat eerst bij den
dood des nemers geboren wordt.

§ 5. En hier landen wij aan bij de nu te bespre-
ken theorie, die van Mr. Boas en gedeeltelijk in de

1) Zio Buff. pg. 74. prft. 1881. Giesson.

2) Souffort\'s Archiv, dl. 43. pg. 288. Zio ook do Savornin
Lohman, prft. pg. 8.

3) Ook Moltzor, Hand Nod. Jur. Vorooniging 1888. Schovic-
havon, prft. 1888. Lofort, op. cit. pg. 214. Vordoro fr. schrijvors
opgosomd bij Hock „Bio Lobonsvorsichorung zu Gunsten Dritter",
pg. 8 en 9. liier nog bij to voogen Keuscher prft. 1890. Borhjn
pg. 50; Dietrich prft. \'93. Göttingen pg. 39; Opponheimor prft.
\'97. Erlangen pg. 49; Glaum prft. \'97. Erlangen pg 15;CI(5niont
prft. \'96. Grenoble; Loduc prft. \'98. Lille pg. 20; Boucher prft.
98. Parijs. Bij do fransche vonnisson in dien zin, opgenoemd door
Baudry-Lacantinorie, nog to voogen Parijs 23 Juni 1898 D. P.
1898. IL 371. Trib Soino 14 Dec. 1899. D. P. 1900. IL 198.
Trib. Bdziors 16 Dec 1899 Hoc. pcriod. dos ass. 1900 pg. 222.
Trib. Seine 29 Jan. 1900. Ree. périod, des ass. 1900 p. 445. Wat

-ocr page 56-

44

Fransche jurisprudentie gehuldigd. Zij maken dezelfde
onderscheiding tusschen de rechten die voortspruiten
uit het contract van levensverzekering ten behoeve
van een derde, alleen met dit verschil dat zij den
bevoordeelde reeds van \'t aangaan der overeenkomst
af een, al is \'t voorwaardelijk en herroepelijk, recht
toekennen. Of die opvatting juist is, wensch ik te
behandelen na een eenigszins uitvoerige bespreking
van de constructie, volgens welke de bevoordeelde
van af \'t oogenblik dat de overeenkomst gesloten is,
een voorwaardelijk en herroepelijk recht op de uit-
keering heeft, gehuldigd door de meeste Hollandsche
en buitenlandsche schrijvers.

Een verschilpunt tusschen de Hollandsche en Duitsche
schrijvers, o. a. Mr. Boas, Schevichaven, en de Fransche,
zooals Lefort en Baudry-Lacantinerie et Barde, treft
ons, en waarom ik de voorkeur geef aan de Fransche
opvatting. De eersten zetten voorop, dat de levens-
verzekering-overeenkomst is een pactum in favorem
tertii en leiden daaruit af dat de nemer nooit eenig

\'t Oostonrijkscho rocht aangaat noomt Dr. Kauonschild in zijn work
„Dio Lebonsvorsichorung nach oostorroichischora Privatrocht, Wion
J901," ook dozo thoorio aan, Ilij schrijft: Das Ilocht dos Begün-
stigten wird zwar nicht durch den Tod des Vorsicherungsnohraors
geschaffen, es wird nur das bis dahin susponsiv bedingte, ein
unbedingtes und roalisirbares Recht.

Entscheidung des Oberst. Gerichtshofes. 4. 1. 1885. Sammlung
Unger-Walter-Pfaff. 10382. Entsch. des Ob. Gor. 31. 10 1888,
und 27. 7. 1895. Samml. Links-Roztocil. 525 und 2320.

-ocr page 57-

45

recht op de uitkeering kan hebben. Zoo zegt Boas :
Het recht dat de nemer aaü \'t contract kan ontleenen
is, om aan te wijzen wie de bevoordeelde zal wezen,
niet om de verzekerde som te beuren. Daarentegen
zeggen Baudry-Lac. en Barde pg. 207: „\'t Is zoowel een
beding ten behoeve van zichzelf als voor een derde."
Dat de contractant de uitkeering zelf zoo goed als
nooit geniet, dit doet aan zijn recht niets af; hierin
staat de polis gelijk met elke andere vordering, die
op een tijdstip vervalt, waarop men met alle zeker-
heid kan zeggen, dat de contractant niet meer leven
zal; b.
V. een obligatie in eene geldleening aflosbaar
over tachtig jaar, waarop ingeschreven is door een
persoon van vijftigjarigen leeftijd. Er wordt dan
gepraesteerd in zijne erfgenamen, die den persoon des
nemers voortzetten.

Doch er bestaat bovendien geen enkele grond om
aan te nemen dat de nemer wil, dat alleen de derde
en niet hij zelf, rechthebbende op de uitkeering zal
kunnen zijn. De feiten wijzen \'t tegenovergestelde
aan. Zoo komt den nemer de uitkeering ten goede,
wanneer de derde haar niet aanneemt. Tot deze
slotsom komt ook Mr. Boas, doch \'t is een onlogisch

1) Themis 1886 pg. 419; zoo ook Pianiol, die achrijft in con
noot ondor \'t arrest van \'t Ilof van Cass. van 22 Fobr. 1893. D.
P. \'93. I. 401. „II est impossible qu\'une personne fût crdancièro
d\'une autro alors quo par la constitution mômo do sa prétendue
créance, ollo no verra jamais lo droit so réaliser j\\ son profil".

-ocr page 58-

46

gevolg uit zijne theorie en doet zien dat zijn con-
structie niet aan de bedoeling der partijen beant-
woordt Had de nemer geen recht, dan zou hij
ook niet bij afwijzing van \'t voordeel, of bij voor-
overlijden van den begunstigde, dit kunnen ontvangen,
en toch wordt algemeen aangenomen, dat de rechten
van den bevoordeelde uit \'t levens-verzekeringscontract,
zoo hij die heeft, noch gezamenlijk, noch gedeeltelijk
op de erfgenamen des bevoordeelden overgaan. Ook
heeft de nemer de bevoegdheid de aanwijzing, gesteld
ten behoeve van een derde, te veranderen in ééne
ten bate van zichzelf of van zijne nalatenschap, d. i.
dus feitelijk voor zich.

Zoo zegt Hellwig^): „Korrekter ist es zu sagen:
indem der Gläubiger sich versprechen läset „cui volam"
hat dieses den Sinn: mihi aut cui volam. Wenn jemand
eine bestimmte Leistung, zahlbar an den von ihm
zu bestimmenden Dritten, ausbedingt, ist es selbst-
verständlich, dass an ihn geleistet werden soll, wenn
er einen Dritten nicht designiert; es bedarf keines
besonderen Rechtsaktes, um diese Pflicht des Verspre-
chenden, an ihn zu leisten, zur Entstehung zu bringen."

Zoo nemen wij \'dus met de Fransche schrijvers aan
dat een levensverzékering-overeenkomst, waarbij een

1) Zlo ook Spior: „Do grondslag voor oon wottolijko rogoling
van \'t recht van don bovoordooldo bij lovonsvorzokoring", prft.
pg. 34 noot 1. . Amsterdam 189G.

2) Dio Ycrtrügü auf Lelslung an Drltto pg. 224.

-ocr page 59-

47

derde kan worden aangewezen, is een beding ten
behoeve van zichzelf en van een derde.

Volgens de theorie der Fransche schrijvers heeft de
bevoordeelde dadelijk bij \'t tot stand komen van
\'t contract of bij diens aanwijzing [Boucher prft. pg.
122 en volg.] een voorwaardelijk recht op uitkee-
ring verkregen. Terwijl nu \'t recht op uitkeering
volgens deze opvatting toekomt aan den bevoordeelde
en de nemer de aanwijzing herroepen kan, hebben
dan de crediteuren van den nemer ook \'t recht de
aanwijzing [b. v. in geval van faillissement] te her-
roepen? Er zijn sommigen, zooals de meeste Fransche
schrijvers, die meenen dat \'t herroepingsrecht een
hoogst persoonlijk recht is, \'t welk slechts de nemer
in staat is uit te oefenen, of een ander, doch alleen
in \'t geval dat de nemer er in toestemt. Zoo komen
zij er toe te beweren, dat in geval van faillissement
van den nemer het herroepingsrecht niet in den boedel
valt en niet strekt ten bate van de crediteuren, als
analogisch geval aanhalende \'t herroepingsrecht in zake
schenkingen tusschen echtgenooten, geregeld in art.
1090 C. C., ten aanzien waarvan aangenomen schijnt
te zijn, dat het werkelijk buiten den boedel des
schenkers valt. Toch meen ik dit recht niet aldus te
moeten opvatten, doch wel degelijk als een vermogens-
recht, dat ten bate van de crediteuren dient te strekken.
Wel is waar kennen de bedoelde schrijvers den derde
een recht op de uitkeering toe, doch door \'t herroepe-

-ocr page 60-

48

lijke ervan heeft de nemer ten allen tijde het in zijn
macht, \'t voordeel zichzelf toe te wenden.

Naar mijn oordeel is \'t herroepingsrecht een gelds-
waardig recht zoo goed als een ander, en waarom
zouden de schuldeischers dit niet te hunner bevredi-
ging mogen aanwenden? De curator is belast met
het beheer en de vereffening .van den boedel; en waar
nu blijkt,
O. a. uit \'t recht van afkoop aan den nemer
toekomende, dat, al is het recht op de uitkeering toe-
gekend aan een derde, doch herroepelijk, \'t voor den
nemer een object met geldswaarde vertegenwoordigt,
dus als zoodanig tot zijn vermogen kan gerekend wor-
den, daar acht ik het niet meer dan billijk dat de
crediteuren dit recht ook te hunnen voordeele kunnen
executeeren Dit is natuurlijk alleen mogelijk zoolang

1) In dien zin Douai 28 Maart \'87 Ree. Period. des ass. \'88,
200. Paris 14 Nov. 1890 Ree. Period. des ass. \'91 129. üaudry-
Lacantinerio ot Bardo pg. 201, v. c.

Dr. Hauonschild: Op. cit. pg. 35, noomt mijn conclusie op
dit punt ook aan, waar hij schrijft: Dass das Recht dos Be-
günstigten , solange dessen Annahme nicht in zulässiger Zeit
erfolgt ist, ein stets durch den Willen des Vorsichorungs*
nohmors bedingter ist, hat die praktische Konsequenz, dass im
Fallo des Konkurses dos Nohmors dio Masse an seine Stelle
tritt und die Vorsichorung ohne Rücksicht auf den Begünstigton
realisirt.

Entscheidung des Obersten Gerichtshofes 14. 10. 1879 Samm-
lung Glaser-Unger-Walter 8678.

Eon verdediging van \'t togenovergostolde bij Lefort III. 35.
Cour de Rouen 18 Jan. \'84 S, \'86. 11 225. Cour de Cass. 8 April

-ocr page 61-

49

\'t recht van den derde niet onherroepelijk is geworden,
want zoodra dit \'t geval is, kan de nemer wel uitschei-
den met premies te betalen en zoo \'t voordeel voor
den derde verminderen, doch \'t recht op afkoop of op
de gereduceerde verzekeringsuitkeering is in volledig
eigendom op den derde overgegaan, maakt geen deel
meer van \'t vermogen des nemers uit.

Wanneer men nu den erfgenaam van den nemer de
bevoegdheid ontzegt, de beschikking van den erflater te
herroepen, begaat men dan geen inconsequentie tegen-
over onze meening ten opzichte der crediteuren ? Doch
ook van \'t standpunt, waarop de Fransche jurispru-
dentie zich bevindt, meen ik dat zulk eene ontzegging
niet inconsequent is. Afgezien van \'t uit practisch
oogpunt niet verdedigbare om den erfgenamen tot
\'therroepen de macht te geven, daar dan de bedoe-
ling van den schenker geheel miskend zou worden
en van de willekeur der erfgerechtigden zou afhangen,
of de derde de uitkeering zou krijgen of niet, zegt
die theorie niet: herroeping is steeds mogelijk zoo-
lang niet geaccepteerd is, doch, in afwijking van de
bepaling opgenomen in art. 1353 B. W., de nemer
behoudt zich voor, ook al wordt gedurende zyn leven
aangenomen, de bevoegdheid om de beschikking te/

\'95. D. P. \'95. I. 441. Cour do Douni 10 Doe. 1895 D. P. \'90,
II. 417. Rouon 6 April \'95, D. P. \'95. 11. 545.
Pnris 10 Maart 189G. D. P. \'9G. II. 4G5.
Noot van Dupuich bij eon arrest aangehaald D. P. \'95. II. 155.

\\

-ocr page 62-

50

/ herroepen, tenzij hij door eenige daad of stilzwggend
van dit recht afziet. Waaruit dan tegelijkertijd volgt
dat bij zijn dood dit herroepingsrecht te niet gaat
Deze afwgking van art. 1353 B. W., dat de ver-
zekeringsnemer, niettegenstaande de mogelyke accep-
tatie, zich \'t recht voorbehoudt om zijne schenking
gedurende \'tleven te herroepen, is zonder eenigen

/twijfel geoorloofd. De partijen kunnen toch van de
in dit artikel gestelde vereischten afwijken in den
zin, dien zij willen.

Gemakkelijk is nu aan de hand van de in de vorige
bladzijden ontwikkelde theorie na te gaan wat de
gevolgen zijn ten opzichte van crediteuren, erfgena-
men, legitimarissen, enz. De volgende indeeling wensch
ik daarbij in acht te nemen:

lo. De polis bevat geen aanwijzing van den be-
voordeelde.

2o. Een bevoordeelde is aangewezen,
lo.\' Als van zelf spreekt dat, voor \'tgeval de
verzekeringnemer de polis onder zich gehouden heeft
en niet \'trecht daaruit heeft vervreemd, \'trecht op
de uitkeering toekomt aan den nemer, \'t Valt in
zijn vermogen evenals \'t recht op afkoop en alle andere
rechten, die uit \'t verzekeringscontract voortvloeien.
Is de nemer in algeheele gemeenschap gehuwd, dan

1) Baudry-Lacantinorio ot Bardo o. e. pg. 211. n° 190. 197.
Lcfort II. 146—148

-ocr page 63-

51:

valt die som daarin: is de gemeenschap slechts die
van winst en verlies, dan zal de uitkeering ook ten
bate daarvan strekken, tenzij de premie in eens en
niet uit.de inkomsten betaald is.

Zoo heeft tijdens zijn leven de nemer het recht de
polis te verpanden; kunnen de crediteuren bij faillisse-
ment met \'t vermogen des gefailleerden ook diens
rechten uit \'t verzekeringscontrat tot hunne bevredi-
ging aanwenden. Bij den dood des nemers valt
natuurlijk de uitkeering in de nalatenschap, en staat
als deel daarvan in voor de schulden, die op de
erfenis rusten i). Dat de erfgenamen als derden en
dus krachtens eigen recht en niet jure hereditario de
som in ontvangst zouden nemen, zooals Mr. Goud-
smit verdedigt, komt mij geheel onverdedigbaar
voor. Uit niets toch blijkt hier, dat de nemer niet
voor zich zelf bedongen heeft, integendeel, alles pleit
er voor, dat de nemer zonder aan de uitkeering een
bijzondere bestemming te willen geven, zich zelf
\'t voordeel uit de overeenkomst wilde toekennen, een
voordeel dat hjj tijdens zijn leven wel aan derden

1) Coutoau: n® 540. 498. 497. Lo pronoun (Vftssuranco a sti-
pul(S quo lo capital assurd sorait payd «\\ son ordro ou au portour;
on un mot, il a
Btipul6 pour lui-mfimo ou pour sa succession,
aucuno diflicultd no pout s\'61ovor, lo bdndfico fait partio do la
succossion.

2) Vorzokoringsbodo 7 Moi 1887 on Qutacliton dos Dr. Elstor,
doutscho Juristontag pg. 214.

-ocr page 64-

52:

had kunnen toewijzen, doch dat, zoo hij dit nalaat, jure
hereditario en niet jure proprio op zijne erfgenamen
overgaat, evenals elke andere inschuld van den
erflater. Verwerpen zij de erfenis, dan kunnen zij
niet de uitkeering beuren, maar gaat deze denzelfden
weg uit als de nalatenschap zelf.

2o. Eene derde is wel aangewezen. Vooraf wil ik
de vraag bespreken of \'t wenschelijk of noodzakelijk
is de onderscheiding te maken tusschen \'t geval dat
de bevoordeelde qualitatief is aangewezen, of dat hij
bij name is genoemd. De twist die over dit onder-
werp gerezen is en overal zoowel in de jurisprudentie
als bij de verschillende schrijvers tot verschil aan-
leiding heeft gegeven, is deze, of in de aanduiding van
den bevoordeelde in termen als kinderen, erfgenamen,
rechtverkrijgenden, etc. een voldoende aanwijzing van
bepaalde personen is gelegen. Is die aanduiding vol-
doende, dan treden die genoemde personen uit eigen
hoofde op; indien niet, dan valt de som in de nalaten-
schap. Couteau n». 500—502 geeft de twee opvat-
tingen zonder te beslissen. „En d\'autres termes, les
enfants, les héritiers, ont-ils droit au capital assuré
jure héréditario ou jure proprio," vraagt hij.

„Deux systèmes sont en présence.

Dans le premier on dit: L\'expression „meshéritiers"
indique l\'intention du preneur d\'assurance. Juridique-

1) Zio do schrijvors aangehaald bij Suyling t, a. p, pg. 508.

-ocr page 65-

53:

ment on n\'est héritier que si l\'on accepte la succession.
Stipuler pour ses héritiers, c\'est en réalité pour son
héritage. Si on a employé le mot „enfants" l\'expres-
sion est équivalente, puisque, d\'après la loi, les
enfants sont les héritiers, ceux auxquels la succession
doit revenir. Cette disposition est nulle puisqu\'elle
s\'adresserait à des personnes incertaines et peut-être
même non encore connues.

L\'autre système soutient que dans le doute, on
doit attribuer le bénéfice non h la succession, mais
aux héritiers considérés comme investis jure proprio.
C\'est une question d\'interprétation. Pour la répondre
il faut d\'abord rechercher l\'intention des parties."

Van Houthuijzen kent die personen de uitkeering
uit eigen hoofde toe.

Ook Lefort bespreekt deze quaestie en deelt mede
hoe de gang van de fransche jurisprudentie in deze
materie geweest is. Een 40tal jaren geleden kende
de Fransche rechter ook aan de qualitatief aangeduide
personen een eigen recht op de uitkeering toe. Men
schaarde ook dit geval onder 1121 C. C. zoodat een

1) Quaostios ovor lovonsvorzokorings-contracton pg 17. Wil do
als orfgonaam bovoordooldo liaar niot aannonion of goon aanspraak
makon op do vorzokordo som, dat staat natuurlijk aan hom: bono-
ficium non obtruditur; doch hot rocht om dio som to vordoron kan
don bovoordooldo m i. niot wordon betwist, al hoeft hij ook do
nalatenschap dos vorzekordon vorworpon.

2) Lefort t. a. p. II pg. 24{).

-ocr page 66-

54:

polis, geteekend door een verzekeringnemer ten behoeve
van zijne weduwe, zijn kinderen, hetzij die geboren
waren of nog geboren zouden worden, op \'t oogen-
blik van \'t sluiten van het contract aan die personen
een eigen recht gaf, dat nooit den nemer had toe-
behoord \'). Doch na een arrest van \'t Hof te Aix in
\'71 en een arrest van het Cour de Cassation van
\'72 ") viel er een verandering te constateeren in de
jurisprudentie. Van nu af beschouwde men zulk een
soort van aanwijzing als vallende onder art. 1122 C. C.,
dus bleef \'t recht op de uitkeering in \'t vermogen
van den nemer en kregen de aangewezenen dat recht
uit de nalatenschap jure hereditario.

Toch oordeelde later het Hof van Cassatie deze
beslissing van te verre strekking en bepaalde dat,
niettegenstaande die algemeene aanwijzing, de rechter,
die over de feiten te oordeelen heeft, kan constateeren
dat de nemer bepaalde personen bedoeld had, zoodat
zij danr jure proprio de uitkeering verkregen. Mij lijken
die beslissingen van de vroegere jurisprudentie onjuist.
Voor degenen, die aan den met name aangeduiden
derde een bij doode voor crediteuren onaantastbaar

1) Bosanfon 23 Juli \'72 S. \'72. II. 122. Rouon 12 Moi 1871.
D. P. \'72. II. 203. Paris 6 April \'67. D P. \'67. II. 221.

2) 16 Moi 1871. D. P. \'72, II. 218 bovostigondo eon vonnis van
\'t Tribunal to Marsoillo 16 Juli 1870. Cour do cassation 7 Fobr.
1872. D. P.
\'72. I. 209.

. 3) Cour de cass. 2 Juli 1881 D. P. \'85. I. 150.

-ocr page 67-

55:

recht geven, uit dien hoofde, dat de nemer dit zoo ge-
wild heeft, die dus de bedoeling van partijen als opper-
machtig beschouwen, omdat de verzekering bestemd is
te zorgen daar, waar gewone middelen niet toerei-
kend zijn, is het een fout in hun stelsel om qualitatief
aangeduide personen, als b. v. kinderen, echtgenoote
enz., geen eigen recht op de uitkeering te geven. In
de meeste gevallen toch wil de nemer zijn familieleden
be voordeelen, en hoe kan hij dat juister en eenvoudiger
doen dan door hen onder een algemeenen naam aan te
wijzen? Wil men hen nu krachtens jus hereditarium
de verzekerde som laten ontvangen, dan zal in al die
gevallen \'t recht op uitkeering ter bevrediging van
crediteuren staan, d. w. z. juist daar, waar bij twijfel
omtrent \'t billijke van de werking der bevoordeelings-
clausule, \'t meest te zeggen zou zijn voor een onaan-
tastbaar verklaren, meer in elk geval dan wanneer
personen by name aangewezen zijn, waar ieder wille-
keurig persoon als begunstigde kan aangewezen worden.

Zoo zegt de Married women \'s property act. 1882.
45, 46 Vict. cap. 75, sect. 11, al. 2:

A police of assurance effected by any man on his
own life, and expressed to be for the benefit of his
wife, or of his children, or of his wife and children,
or any of them, or by any women on her own life,
and expressed to be for the benefit of her husband,
or of her children, or of her husband and children,
or any of them, shall create a trust in favour of the

-ocr page 68-

56:

objects there in named, and the moneys payable
under any such policy shall not, so long as any object
to the trust remains unperformed, form part of the
estate of the insured, or be subject to his or her
debts. Provided, that if it shall be proved that the
policy was effected and premiums paid with intent to
defraud the creditors of the insured, they shall be
entitled to receive, out of the moneys payable under
the policy, a sum equal to the premiums so paid.

Verscheidene juristen hebben getracht te verdedigen,
dat eene qualitatieve aanwijzing niet aan eene ver-
krijging jure proprio in den weg staat. Zoo Thaller
in een noot in D. P. 1888. IT. 1. De promittens is
gehouden aan den derde bevoordeelde de uitkeering
aan te bieden, zoodat de vordering op de uitkeering
pas na den dood van den nemer geboren wordt en
nooit in \'t vermogen des nemers is geweest, doch
dadelijk na diens dood in den eigendom des begunstigden
is gekomen. Voor deze theorie verwjjs ik naar de
vroegere uiteenzetting.

Ook Boistel, D. P. 89. I. 149, Deslandres, Revue
critique de jurisprudence etc. dl. 20 jaarg. 1892,
pg. 174, Mornard en anderen hebben als voordeel
van de door hen verkondigde theorie aangewezen,
dat de qualitatief aangeduide personen uit eigen hoofde
een recht op de uitkeering zouden krijgen. Ook Lefort
is tegen \'t verschil dat b. v. de jurisprudentie maakt
tusschen „enfants nés" en „enfants nés et h, naître".

-ocr page 69-

57:

Op pg. 262 dl. II zegt hij: „U faut amener un chan-
gement dans les tendances de la jurisprudence en ce
qui concerne la stipulation pour les enfants nés et h,
naître. Assurément ce résultat risque de n\'être atteint
que dans un avenir plus ou moins éloigné. Mais les
tribunaux peuvent y arriver en se servant du droit
qu\'ils ont d\'interpréter les polices et d\'apprécier l\'in-
tention du signataire des contrats. Ce droit de
rechercher l\'intention de l\'assuré d\'après les circon-
stances de la cause est rationnel; tout le monde le
reconnaît et la cour de cassation l\'admet bien

Het komt mij voor dat de termen : kinderen, echt-
genoote, en dergelijke, wat duideljjkheid van aanwij-
zing betreft, van de aanduiding van bepaalde personen
niet verschillen en dat, mochten zy gebezigd zijn, er
van een vallen der uitkeering in de nalatenschap geen
sprake kan zyn, en de aangewezenen jure proprio en
niet uithoofde van hun bevoegdheid als erfgerechtigden
de verzekerde som zullen beuren. Dat de kinderen
b.
V. ten tijde der aanwijzing nog niet allen geboren
zgn, is geen contra-argument van veel waarde.

Wanneer toch een kind geboren wordt en de ver-
zekeringnemer laat zijn beschikking, zooals die vóór
de geboorte was, dan kan men dit beschouwen als
een stilzwijgende herroeping, gevolgd door vernieuwing

1) 2 Juli 1884 D. P. \'85. I, 150. 8 Fobr, \'88. D. P. \'88.1, 201.

-ocr page 70-

58:

van de aanwijzing Ook \'t geval dat er een aan-
wijzing plaats vindt ten voordeele van kinderen, hoewel
er nog geen kind bestaat, is wel als bezwaar tegen deze
opvatting aangevoerd. Toch geloof ik dat dit bezwaar
meer denkbeeldig dan werkelijk is; zoodra een kind
geboren is, vindt \'t recht uit de overeenkomst tusschen
nemer en verzekeraar zijn subjectief aanknoopingspunt,
zooals Unger dit uitdrukt.

Zijn dezen de nu behandelde qualitatieve aanwijzingen
vrij duidelijk, meer moeite baart de beteekenis van
de woorden „erfgenaam en rechtverkrijgende."

Hoe dezen de uitkeering zullen ontvangen, krachtens
erfrecht of jure proprio, is een zeer quaestieus punt2).

Aan den eenen kant zijn erfgenamen geen derden
in den zin, zooals 1353 B. W. dit opvat, zij zijn de
voortzetters van den persoon des erflaters en als zoo-
danig is de uitkeering niet aan een derde, doch feitelijk
aan den nemer zelf bedongen. Hij heeft hier \'toog

1) Eon dorgolijko oplossing zou, in \'t algomcon gosprokon, zoor
good mogelijk zijn. Toch meen ik en zal op grond van polisvoor-
waardon aantooncn, dat zulk oen constructie buitengesloten is.

2) Krachtens erfrecht, Preussischo Obertribunal 18 Juli \'65.
Appellations-Gericht Köln 4 Dec. \'65. Zie Schoror pg. 152 on do
bij Lofort II. pg. 245 en vlg. aangehaalde vonnissen.

In een Urtheil des Obersten Landosgorichts fdr Bayern van 11
Juni 1901 wordt gezegd: „Dor Lobensvorsichorung zu Gunston der
Hinterbliebenen ist nicht gloichbedoutond mit Lobonsvorsicherung
zu Gunston dor Erben", en beslist dat do aanwijzing „Hinterblie-
benen" aan do kinderen een onaantastbaar recht geeft op de uit-
keering, ofschoon do nalatenschap in staat van faillissomcnt verkeert.

-ocr page 71-

59:

op een vermeerderen van zijn nalatenschap. Daar
staat tegenover dat de uitdrukking „erfgenamen" ook
dezen persoonlijk kan bedoelen, zoodat hun, buiten de
erfenis om, dit voordeel verschaft wordt. Alleen een
wetsbepaling zal te dien aanzien kunnen beslissen,
en met \'toog op \'talgemeene gebruik zou zulk een
voorschrift zeer gewenscht zijn.

Om de dubbelzinnigheid van de uitdrukking „erf-
genamen" nog te vermeerderen, doet zich de vraag
voor, wie met erfgenamen bedoeld zijn. Dit is natuur-
lijk niet moeilijk te beantwoorden indien men van
meening is, dat de uitkeering krachtens erfrecht ver-
kregen wordt; met behulp van de wet is dit gemak-
kelijk op te lossen. Lastiger wordt het wanneer men
den bevoordeelde een eigen recht op de uitkeering
toekent. Zijn dan rechthebbenden de wettelijke of
testamentaire erfgenamen, onverschillig of zjj ver-
werpen of niet, of, in geval van verwerping, de
erfgenamen die daadwerkelijk de erfenis aanvaarden?
V. Houthujjzen t. a. p. pg. 15/17, is van oordeel datj
de erfgenaam, ook al verwerpt hij, toch aanspraak
kan maken op de uitkeering. ^

In art. 1104 B. W. wordt bedoeld, zoo betoogt
hjj, dat alleen do nalatenschap verworpen wordt en
alles wat daarvan deel uitmaakt. Maakten de ver-
zekerde sommen er deel van uit, dan zouden ook dio
verworpen zijn. Daar deze niet geërfd, of uit den
boedel des verzekeringnemers verkregen worden, zjjn

-ocr page 72-

60:

ze niet prijs gegeven. Van \'t geen niet tot de na-
latenschap behoort, ontdoet men zich niet door ver-
werping daarvan, v. Honthuijzen wil dus art. 1104
B. W. lezen, alsof er stond: »De erfgenaam, die de
nalatenschap verwerpt, wordt geacht nooit erfgenaam
[van de nalatenschap] geweest te zijn".

De Savomin Lohman en v. Lookeren Campagne
staan hierin tegenover den vorigen schrijver. Zij
oordeelen, dat men met de meening van v. Hout-
hujjsen tot een vreemd resultaat komt. Wanneer
den verzekeraar de uitkeering wordt gevraagd en deze
aan de rechtmatigheid der aanspraken twgfelt, dan
zal de verwerper der nalatenschap zijn recht gronden
op \'t feit dat de polis aan de erfgenamen luidt en
hij tot dezen behoort. En dan zou de verzekeraar,
ofschoon de wet zoo duidelijk mogelijk verklaart, dat
de verwerper geacht wordt nooit erfgenaam te zijn
geweest, toch moeten uitkeeren; iemand die door de
wet, ipsis verbis, verklaard wordt nooit erfgenaam
geweest te zgn, moeten behandelen alsof hij \'t wel is.

Van Houthuijsen steunt zijn gevoelen door \'t volgens
hem analogische geval, dat een zoon, die de nalaten-
schap zijns vadei-s verwerpt, niet ophoudt diens kind
te wezen, en dus dat „kindschap" behoudt. Doch

1) Do rechten van derden bij do ovoreonkomst van lovcnsvor-
zekoring prfU pg. 22.

2) Dissertatie pg. 111. 1885 Leiden.

-ocr page 73-

61:

met Lohman ben ik \'t eens dat de qualiteit van „erf-
genaam", in tegenstelling met die van „kind zijn"
welke een natuurlijke eigenschap is, een juridische is,
derhalve niet als analoog geval aan te halen is. Ook
deze quaestie zal wel blijven bestaan, zoolang in de wet
zelf geen interpretatie van deze woorden is opgenomen.

Na deze vrij lange uitweiding over qualitatief aan-
gewezenen, hervat ik den draad van deze verhandeling
weêr, om te bespreken wat de werking is van de
aanwijzing van een bevoordeelde [dus zoowel bij name
als qualitatief aangeduid] in de veronderstelling dat
de nemer niet van zijn recht tot herroeping afstand
heeft gedaan, zoodat de aanwijzing tot zgn dood voor
hem herroepelijk gebleven is. Vroeger heb ik al aan-
getoond dat zoolang de nemer leeft en \'t recht des
bevoordeelden nog herroepelijk is, de crediteuren dit
recht kunnen herroepen, dit ter bevrediging van
hen staat. Na doode wordt het anders, en krijgt do
derde \'t recht definitief, zonder dat de schuldeischers
van den nemer er meer verhaal op hebben, tenzij de
derde weigert te accepteeren. Een andere vraag is echter,
wat zij nog kunnen terugvorderen met deactio Pauliana.

Daar wij gezien hebben dat de aanwjjzing eerst
\'t recht des derden deed ontstaan zoo zal de dag
van de aanwijzing, wanneer ook de overige vereischttn

1) Vorgolijk ook Bouchor. L\'nssuranco sur la vio ot la rdsorvo
hérédilairo pg. 119 vlg.

-ocr page 74-

62:

voor zulk een actie aanwezig zijn, als de onverplichte
handeling in aanmerking komen voor toepassing van
de Pauliana, Dit geldt alleen, indien aangenomen wordt,
wat ik als de juiste opvatting beschouw, dat de uit-
keering geschonken wordt en niet de premies. Is men
\'t echter met mij niet eens en beschouwt men de premies
als voorwerp van eene liberaliteit, dan zullen de af-
zonderlijke premiebetalingen onder \'t bereik van de
Pauliana kunnen vallen Later zullen wij zien dat de
meening, dat de premies geschonken worden, onjuist is.

Ook indien men \'t wel met mijne opvatting eens
is, doch de aanwijzing niet door de actio Pauliana
aangevallen kan worden, is \'t zeer wel mogelijk, dat
afzonderlijke premiebetalingen binnen haar bereik
vallen, wanneer deze de ongeoorloofde kapitaalsver-
mindering uitmaken.

Noch bij \'t leven, noch nh, den dood is men geheel
vrij in \'t beschikken over zijn vermogen, ten minste
in sommige gevallen kunnen schenkingen worden in-
gekort of verminderd. Wanneer nu een bevoordeelde
bij een levensverzekerings-contract om niet is aange-
wezen , valt deze overeenkomst dan ook onder de
bepalingen over inkorting etc., kan hier dan m. a. w.
van liberaliteit sprake zijn? Zoo ja, waarin bestaat
die liberaliteit dan, hoe groot is zjj en wat is de

1) Lofort. HL pg. 93 on do daar aangohaaldo sclirijvors, Baudry-
Lacantincrio ot Bardo pg, 215,

-ocr page 75-

63:

datum om haar plaats in de rangorde van inkortingen
te kunnen vaststellen?

Wat \'t eerste punt betreft, geloof ik dat wij zeer
zeker de aanwijzing zonder tegenpraestatie als een
liberaliteit moeten beschouwen. De nemer wijst een
zeker recht, \'t welk hij zelf zou kunnen vorderen, om
niet aan een derde toe, en al mag de overeenkomst
nu niet onder de definitie van schenking vallen, toch kan
niet ontkend worden dat de verzekeringnemer indirect
den bevoordeelde een zekere som doet toekomen
door middel van den verzekeraar en dat wel zonder
tegenpraestatie van den derde.

Daar zijn er die dit liberale karakter aan de
aanwijzing van den bevoordeelde niet ontzeggen, maar
toch van oordeel zgn, dat zij niet onder de overeen-
komsten behoort, waarop inkorting mogelijk is. Zoo
Boas, die van meening is, dat, is er van liberaliteit
sprake, dit alleen geldt voor de betaalde premies —
oen opvatting die ik zoo straks zal pogen te weer-
leggen — en deze acht hij uit do inkomsten betaald

1) Evonzoo do nioosto vonnisaon on vorschoidono fransclio schrij-
vors tot wior tolk Lofort IL 346, zioh niuakt, door to schrijvon:
„Lo droit dos lidritiors rdsorvatairos doit portor tout au plus sur
les primes versées à 1ft compagnie, puisque c\'est la somme quo
los héritiers auraient pu trouver dans la succession, si lo contrat
n\'avait pas ou lieu. Nous disons tout au plus, parce quo — là
encore, nous estimons quo la réduction no saurait ûtro imposée
dans tous los cas ot notamment quand les primes ont été prélevées
sur los revenus; les revenus sont déstinés a ôtro dépensés, los

-ocr page 76-

64:

en daarover zou de eigenaar geheel vrg kunnen be-
schikken. Tegenover de bewering dat de prgs voor
de aanschaffing van \'t recht op de verzekerde som
uit \'tvermogen des nemers wordt betaald, en dus
de uitkeering indirect uit dit vermogen komt, wordt
door Boas aangevoerd: „Dit is praktisch en econo-
misch onjuist, omdat de premie niet wordt betaald
uit \'t vermogen, maar uit de inkomsten. Over die
inkomsten mag men naar goedvinden beschikken, en
door nu uit die inkomsten een premie van levensver-
zekering te betalen, vermindert men zijn vermogen
niet, maar belet men slechts de vermeerdering, ter-
wijl de verplichting om zjjn vermogen zooveel mogelijk
te vergrooten aan niemand bij de wet is opgelegd.
Daarbij dient in \'t oog gehouden te worden, dat de
premie in zeer vele gevallen wordt betaald, met op-
offering of ten koste van andere uitgaven [voornamelijk
van weelde of althans van genot], zoodat het ver-
mogen) ware de verzekering niet gesloten, niet zooveel
grooter zou zijn dan het totaal der betaalde premies!"

héritiers no peuvent prétendre quo l\'assuré était tenu do los capi-
taliser, quo par conséquent, on on disposant en vue d\'une assu-
rance sur la yio, il a diminué son actif; co serait seulomont lors-
que les prélèvements auraient été excessifs, sans rapport avec
l\'état do fortune, que la réduction devrait ôtre effectuée.

Vandaar dat mon in zeer vele yonnissen vindt dat do rocht-
bankon raooton beslissen „suivant les circonstances".

1) Medodeolingen dor Vereeniging voor levensverzekering pg.
431 en 432.

-ocr page 77-

65:

Men vergeiykt die premie-betalingen dan met een
uitgave ten behoeve der familie, evenals zoovele
andere, die voor opvoeding of onderhoud moeten dienen.

Doch welk nut heeft hier zoo\'n onderscheiding,
waar de vergeUjking mank gaat; de premiën staan
niet met die uitgaven gelyk, omdat zy niet ver-
teerd worden, doch integendeel belegd.

Lohman t. a. p. pg. 68 beslist uit de woorden van 967
B. W., waar staat, dat alleen giften en schenkingen, die
aan \'t wettelyk eifdeel te kort doen, ingebracht zullen
worden, na vooraf uitgemaakt te hebben dat zoodanige
beschikking geen gift of schenking is, dat die som
niet ingebracht behoeft te worden.

Doch al valt deze handeling niet onder de wettelijke
definitie van schenking, dit is myns inziens aan geen
twyfel onderhevig, dat de praestatie van den ver-
zekeraar indirect uit \'t vermogen des nemers komt.
Evenmin als in de organische wereld, trofi\'en wij hier
de generatio equivoca aan. Dat de uitkeeringsom nooit
in \'t vermogen van den nemer is geweest, moge een
bezwaar zyn, de aanwyzing als schenking te qualifi-
ceeren, als vrijgevigheid moet zy toch door ieder
erkend worden. En hierop zijn ook de bepalingen
omtrent de inkorting etc. van toepassing

1) Zoo boslisto voor ons roclit \'t Hof in don Unag, dat kwijt-
scholding van schuld, aniiuo donandi godaan, valt ondor schon-
kingon dio
ingebracht niooton worden, on concludoordo do proc.

-ocr page 78-

66:

Pothier zegt: „Les avantages même indirects sont
sujets à rapport". Van de zelfde meening zijn Demo-
lombe en Aubry et Rau welke laatste auteurs
uitdrukkelijk noemen onder de giften, die ingekort
moeten worden, „les avantages résultant des stipula-
tions faites au profit d\'un tiers". Ook Land, Verklaring
van het Burgerl. Wetboek, deel 2, 2de atuk pg. 8,
schrijft: „Men heeft onder schenkingen te verstaan
niet enkel de overeenkomst, zooals 1703 B. W. defi-
nieert, maar elke rechtshandeling, waarbij uit vrij-
gevigheid de eene partij armer en de andere rgker
gemaakt wordt."

Dat ook onze wetgeving op dit standpunt staat,
kan men zien uit art. 1815 B. W., dat overgenomen

gen. bij don Hoogon Raad 28 Nov. 1901 ^^ot verwerping van\'t in-
gestelde cassatie boroop, op grond dat zoowol ons Burg. Wetb.
als do Code Civil directe on indirecte schenkingen doot inbrengen.
10 Jan.\' 1902 handhaafde do Iloogo^aad in oen arrest, zich aan-
sluitende bij do conclusie van don proc.-gon., zijn vroegoro loer.
In den zelfden zin Rechtbank to Groningen 8 Moi 1896 P. v. J.
1896 n° 50 bevestigd door \'t Ilof to Leeuwarden
24 November
1897, \\V. 7077, waartegen hot boroop in cassatie word verworpen
door oen arrest van don Hoogon Raad van 6 Januari 1899 W. 7225.

Volgens den regel „plus valot actum quam quod simulato con-
ceptum est", nam do Hoogo Raad aan dat verborgen schonkingen
onder art. 1132 B. W. vallen, in do arresten van 22 Moi 1885
W. 5173 en 1 Mei 1868 "W. 3007.

«

1) Introduction au titro XVII do la Coutume d\'Orléans n® 77.

2) Tome ;XVI n° 324 on XIX n° 316.

3) Tome VII § 684 pg. 188.

-ocr page 79-

67:

is uit den Code Civil art. 1973. Dat artikel zegt:
„Sauf les cas de réduction et de nullité énoncés
dans l\'article 1970." Die woorden zijn bij ons weg-
gelaten, daar art. 1970 in ons wetboek niet voorkomt,
omdat men [Voorduin dl. V pg. 396] die bepaling iu
art. 45 van den titel „van testamenten", zal vinden.
Dus niet omdat men \'t er niet eens meê was.

Ten slotte wil ik nog de meening van Baudry-
Lacantinerie et Barde aanhalen, o. c. pg. 215: „Le
bénéficiaire est désigné donataire de l\'assuré. Sans
doute il acquiert un droit personnel et direct contre
la compagnie, mais le bénéfice qu\'il obtient ainsi, il
le doit à la libéralité de l\'assuré qui a fait la stipu-
lation, dont il profite, et qui a payé les primes. Cette
donation est dispensée des formes préscrites par le droit
commun ; mais elle demeure soumise aux règles de fond
des donations en général, notamment aux dispositions
législatives concernant le rapport et la réduction"

Wat is nu de waarde van die liberaliteit?
Sommigen zjjn van meening, de som van de betaalde
premies 2). \'t Recht op uitkeering heeft nooit tot
\'t vermogen des nemers behoord ; daarmee kan hij dus
zijn vermogen niet verminderd hebben. Daarentegen

1) Zio do bij dio schrijvora aangohaaldo vonnisson.

2) Moltzor: llftiul. Nod. Jur. Vor. 1888 pg 174. Bazonot: Do
I\'assuranco sur la vio contractdo par 1\'un dos ëpoux au profit
do 1\'autro.

Contra: Ilollwig: Vortriigo auf Leistung an Dritte p. 338.

-ocr page 80-

68:

wel met de gedurende een aantal jaren betaalde
premies, die als „appauvrissement\'\' van \'t vermogen
in aanmerking kunnen komen. Aldus besliste het Hof
van Appel te Parijs in een arrest van 10 Jan. 1900,
D. P. 1900 H. 489, welk arrest kan beschouwd worden
als een gevolg van een arrest van \'t hof van cassatie
van 29 Juni \'96 D. P. \'97. I. 73, waarbij beslist werd
dat de uitkeering zelve niet de waarde der schenking is.

Men ging in dit arrest uit van de veronderstelling,
dat de verzekeringnemer \'t aanwezig zijn van een zeker
kapitaal bij zijn dood zich wil verzekeren. Dat kapitaal
^ou dus pas bij zijn dood ontstaan en heeft dus geen deel
van zijn vermogen uitgemaakt. Alleen de premies kunnen
een voorwerp van de indirecte schenking uitmaken.

Ook Mr. Simons schreef in de Verzekeringsbode, dat
men, volgens zijn meening, zonder aan de woorden en
de ratio van artikel 1725 B. W. eenigszins te kort te
doen, als voorwerp van de daar verboden schenking kon
beschouwen het totaal bedrag der betaalde premies, ver-
meerderd met de rente die zij zouden hebben opgeleverd.

Het schijnt niet moeilijk het onjuiste van deze op-
vatting aan te toonen. AI is de som niet een deel van
zijn bezittingen geweest, toch had de nemer een recht
op de som zich kunnen verschaffen en dat heeft hij
den derde toegewend. Boistel drukt zich aldus uit [D. P.
\'89. n. 154]: „II est une idóe qui a été mise en
avant pour expliquer cette décision et qu\'il faut soi-
gneusement écarter. On a dit que le montant de

-ocr page 81-

69:

l\'assurance n\'étant acquis qu\'au décès de l\'assuré, ne
pouvait pas sortir de son patrimoine, puisqu\'il n\'y
était pas entré. Mais pour être à terme, une créance
n\'en constitue pas moins un droit acquis pour le
créancier; et ce droit de l\'assuré est simplement
suspendu par un terme, puisque le décès arrivera
nécessairement tôt ou tard. Le droit fait partie des
biens de l\'assuré et si celui-ci s\'en dépouille au profit
du bénéficiaire, il en fait passer la valeur d\'un patri-:
moine dans l\'autre."

De meening, in bovengemeld arrest uitgedrukt, berust
dan ook op miskenning van de feiten. Niet de premies
worden den derde gegeven; deze zijn slechts de prijs
waarvoor \'t recht op de uitkeering gekocht wordt en
dit recht wordt den bevoordeelde toebedeeld ; ten bate
van een aangewezene wordt niet over de premies
beschikt, doch over de uitkeering. Om een voorbeeld
te gebruiken: wanneer ik iets verkoop en beding dat
de koopprjjs aan een derde zal worden uitbetaald,
schenk ik dan dien derde de verkochte zaak? Neemt
men dit aan, dan zou die derde kunnen verplicht
worden [art. 1725, 1715 B. W.], om, als ik dat
voorwerp voor eon geringen prijs verkocht had en de
derde dus niet de werkelgke waarde ervan ontvangen
had, mij de volle waarde te restitueeren, omdat die
zaak nu eenmaal by gelegenheid van een schenking
uit mijn vermogen was geraakt. Evenzoo leidt de
consequentie van bovengenoemd stelsel tot gevolgen,

-ocr page 82-

70:

die er de onjuistheid van doen inzien. Terwijl \'t voor-
komt dat de uitkeering hooger is, dan de betaalde
premies, is \'t toch evengoed mogelijk dat de premies
ver de waarde van de uitkeering te boven gaan

Resumeerende kom ik dan tot de conclusie dat bij
de theorie, welke aanneemt dat de bevoordeelde reeds
bij leven des nemers een, al is \'therroepelijk, recht
verkrijgt, de volgende toepassingen voor \'tgewone
recht te maken zijn Zoolang de nemer leeft, kun-
nen crediteuren, door de aanwijzing te herroepen, zich
op het recht op uitkeering verhalen. Na des nemers
dood staat een actio Pauliana, wat betreft de premie-
betalingen, voor hen open en bovendien kunnen zij
de uitkeering aantasten voor zoo ver bewezen wordt
dat de aanwijzing geschied is, terwijl de voorwaarden
voor een Pauliana aanwezig waren, \'t Recht des
derden moet beschouwd worden als bij leven d. i. op
\'toogenblik van de aanwijzing geschonken, dus als
libéralité indirecte, en als zoodanig aan de bepalingen
over inkorting, etc. onderworpen.

§ 6. Beantwoordt de vorige theorie nu volkomen
aan de bedoeling van de partijen? Over \'talgemeen
is, naar \'t mij voorkomt, door schrijvers welke die

1) Zio Molongraaff: Rechtsgol. Mag. \'91 pg, 57 ; Eggors : Tliomis
\'88; Hoek; Cour do Cass,, 8 Fobr, \'88 D, P, \'88. I. 199. Cour
d\'Amiens 8 Moi \'88 Ann. do droit comm. \'88. I. 21 cn 31 Jan. \'89.
S. \'90. II. 5.

2) Aldus ook Boucher in zijn aangehaald proefschrift.

-ocr page 83-

71:

constructie juist vinden, te weinig gelet op \'t her-
roepelijke der aanwijzing.

In verreweg de meeste gevallen is de nemer be-
voegd den naam van den bevoordeelde te wijzigen. In
\'t geval dat de begunstigde bij het sluiten van \'t con-
tract als partij tegenwoordig geweest is, of indien de
nemer later aan den bevoordeelde de polis overhandigt,
zoodat hij dan in de feitelijke onmogelijkheid is dej
aanwijzing te veranderen, heeft de bevoordeelde niet
alleen recht op de uitkeering, doch op elk voordeel uit
\'t verzekeringscontract. Hij kan de polis beleenen,
heeft recht op de afkoopsom, etc.

De nemer heeft dan alle recht verloren! Heeft de
begunstigde geen contra-praestatie gegeven of zich
daartoe verplicht, dan kan men niet ontkennen dat,
al is \'tniet een schenking in den wettelyken zin des
woords, hem indirect iets gegeven wordt, hetgeen een
liberaliteit vormt, die \'t zelfde economische karakter als
schenking draagt. De bepalingen omtrent inbreng en
inkorting moeten dus ook hier toegepast worden, en
wordt de overeenkomst staande \'thuweljjk tusschen
nemer en bevoordeelde gesloten, dan valt zy onder
de in art. 1^15 B. W. verboden schenkingen tusschen
echtgenooten.

Doch in \'t geval de bevoordeelde hen-oepelijk wordt
aangewezen, wil de nemer hem dan reeds dadelyk
een recht toekennen? Wenscht hij niet veeleer dit
pas op een later tijdstip, meestal bij doode, te doen?

-ocr page 84-

72:

Naar mijne meening ligt dit meer in de bedoeling
van partijen. De nemer heeft gedurende zjjn leven,
zoolang ten minste de derde geen onherroepelijk recht
erlangt, b. v. door overgave van de polis, alle moge-
lijke bevoegdheden ten opzichte van \'t recht op uit-
keering, Hij kan het cedeeren, verpanden, afkoopen,
den naam des bevoordeelden door een anderen ver-
vangen , in een woord hij is heer en meester over de
polis Daarentegen heeft de derde niets wat op
een recht gelijkt. Volgens de vorige theorie zou de
bevoordeelde als voorwaardelijk rechthebbende in een
eventueel faillissement des verzekeraars kunnen optre-
den; zou hij als zoodanig, zijn recht kunnen ver-
vreemden 2). Doch, zegt Spier o. c. pg. 38: „Wie zou
willen overnemen tegen contra-praestatie, een recht
dat vrijelijk herroepelijk is?" Mij dunkt uit niets dan
uit deze tegenvraag blijkt beter, dat \'t geen de derde
heeft, iets is, dat absoluut waardeloos is, en niet den
naam van een recht verdient. Bij Mr. Suijling vindt
men ditzelfde bezwaar. Hij zegt: „als iemand van
dit standpunt uit [dat de derde onmiddellijk een
recht op de verzekerde som verwerft] beproeft, zich
omtrent de wilsrichting der partijen een voorstelling
te vormen, zal hij spoedig op innerlijke tegenstrijdig-

1) Zio hiorTOor do polisvoorwaarden aangehaald door Suijling
O. c, pg. 561.

2) Buff. Uebor einige Fragen aus dem Gebiete dor Lobensvor-
sicherung pg 71.

-ocr page 85-

73:

heden stooten. Expressis verbis zouden de contrac-
tanten door die resolutieve voorwaarden den nemer
de onbeperkte beschikking over dat uitkeeringsrecht
verzekeren; stilzwggend zouden zij daarentegen ver-
langen, dat de bevoordeelde onmiddellijk crediteur
werd van den verzekeraar. In plaats van eene uit-
drukkelijke en eene stilzwijgende verklaring, die elkaar
wederkeerig aanvullen, legt dus de hierbesproken
theorie den partijen twee wilsuitingen in den mond,
die tegenovergestelde oogmerken najagen en elkaar
tot op zekere hoogte vernietigen."

Terwyl de nu te behandelen theorie en die der
fransche schrijvers \'t in zoover eens zijn, dat er niet
alleen is een overeenkomst ten behoeve van een derde,
doch ook een ten eigen behoeve, dat \'t recht voor
den derde ontstaat uit \'t contract zelf, niet is een
van den nemer afgeleid, gecedeerd recht, dan is
\'t eenige verschil, de quaestie, wanneer dit recht van
den begunstigde ontstaat. Wanneer wij nu \'t boven-
staande in aanmerking nemen en verder ons herin-
neren , hoe de partijen zoo goed als volkomen vrjj zyn
by \'t aangaan van overeenkomsten, dan lykt \'t mij
meer volgens de bedoeling van de contractanten te
besluiten dat zij den bevoordeelde eerst later \'t recht
op de uitkeering wenschen te geven.

Stobbe \') zegt: „Der Grund dafür, dass in den

1) Stobbo: Handbuch dos Deutschen Privatrcchts. III. § 172.n° 8.

-ocr page 86-

74:

angeführten Fällen [waaronder de aanwgzing van een
bevoordeelde bij uitkeering na overlijden] der Dritte eo
ipso ein Recht erwirbt, ist lediglich darin zu suchen,
dass unsere Rechtsordnung dem Willen der Contrahen-
ten die Kraft beimisst, für den Dritten unmittelbar
ein Recht entstehen zu lassen. Das Recht des Dritten
ist nicht das Recht des Promissars, überhaupt kein
vertragsmässiges, sondern entspringt dem Willen des
Promittenten,
womit nicht gesagt sein soll, dass es
gleichzeitig mit dem Ahschlitss des Verträges entsteht. Der
Dritte wird Gläubiger und der Promittent wird Schuld-
ner unabhängig von dem Willen des Dritten. Ledig-
lich die Geltendmachung, nicht die Entstehung seines
Rechts, hängt von seinem Willen ab; indem er die
Leistung fordert, erhebt er den Anspruch, welcher ohne
sein Zuthun durch einen fremden Vertrag ihm erwach-
sen ist." Hierbij stellen wij ons dan op \'t standpunt
ingenomen door \'t duitsche Bürg. Gesetzbuch § 331

Ook .voor ons recht hebben wij een voorbeeld van
een stipulatie in favorem tertii, waarbij de derde later
een recht ontvangt, nml. bij \'t vrachtcontract. Hier
sluit de afzender met den vervoerder een overeen-
komst ten behoeve van zichzelf en den ontvanger.
Kan men nu zeggen dat de ontvanger reeds dadelijk

1) Soll dio Loietung an den Dritten nach Todo desjenigen er-
folgen, welchem sie versprochen wird, so erwirbt der Dritto das
Recht auf dio^ Leistung im Zweifel mit dorn Todo dos Vorsprochons-
empfiingors.

-ocr page 87-

75:

een recht lieeft? Daar de afzender elk oogenblik den
vervoerder een anderen ontvanger kan aanwijzen, zou
dat dus ook een herroepelijk recht zijn, en niemand
zal toch den ontvanger zulk een recht toekennen;
slechts wanneer de lading ter bestemmingsplaats is
aangekomen en hij zich deze heeft aangetrokken ont-
staan voor hem de rechten en verplichtingen.

Wanneer er sprake kon zijn van een recht des
derden tijdens \'t leven van den nemer, dan zou hij
dit kunnen vervreemden en verpanden, en juist deze
bevoegdheden zien wij in alle polis-voorwaarden aan
den nemer gegeven, en sommige polissen geven ten
overvloede te kennen dat zij gedurende des nemers
leven in geen enkele betrekking tot den bevoordeelde
staan. Zoo zegt art. 9 van de voorwaarden van de
„Kosmos": „De polis kan, op verlangen des aan-
vragers, ten name des houders, der erfgenamen of van
derden gesteld worden. De maatschappij staat evenwel
in geen betrekking en verbindt zich tot niets tegenover
dezen derden; integendeel de aanvrager of diens recht-
Tïebbende heeft altoos de vrije beschikking over de
polis tot aan den termijn van uitbetaling". Ook in
voorwaarden van Duitsche maatschappijen komen zulke
artikelen voor. Enkele daarvan wil ik meedeelen
ontleend van Bulf § 2 van de voorwaarden van
de Vereeniging van Duitsche levensverzekering-maat-

1) Buir, prft. pg. 72.

-ocr page 88-

76:

schappijen zegt: „Ist die Versicherung zu Gunsten
Dritter Personen geschlossen, so tritt dadurch allein
die Gesellschaft mit diesen Personen, selbst wenn
dieselben im Besitze der Police sind, bis zu den Zeit-
punkte, wo das versicherte Kapital fällig wird, in
kein Contractverhältniss."

Zoo beheizen de voorwaarden van de Duitsche
levensverz.-maatschappij te Lübeck de volgende clau-
sule : „Während der Lebzeiten des Versicherungnehmers
tritt die Gesellschaft zu solchen dritten Personen in
kein contractliches Verhältniss, sodass dieselben nicht
berechtigt sind die Police an andere zu übertragen,
kann die Gesellschaft, ohne sich denselben verant-
wortlich zu machen auf den Antrag desjenigen, mit
welchem sie den Versicherungsvertrag abschloss, die
Police auf eine andere, als die ursprünglich bezeich-
nete Person ohne weiteres umschreiben".

Nu lijkt \'t mij van Spier een zeer zwakke verde-
diging., waar hij [pag. 38] zegt, dat men in deze
clausules niet de bewuste uiting moet zien van partijen,
doch veeleer de constateering van \'t geen zich feitelijk
voordoet. Hg laat er op volgen: „Want feitelijk is
het alsof de nemer tot zijn dood alleen de rechten
aan de polis ontleent. Dit is ook in deze constructie
[dat de derde wel een recht tijdens \'t leven van den
nemer heeft] waar; \'t recht van den bevoordeelde is
dan niet meer dan een recht in naam." Wanneer de
nemer feitelijk \'t recht op uitkeering heeft en de be-

-ocr page 89-

77:

voordeelde slechts rechthebbende in naam is, waarom
zouden wij dan geen theorie opbouwen, waarin die
feiten tot hun recht komen, er overeenstemming tus-
schen theoretische constructie en feitelijken toestand
bestaat? Hinrichs zegt: „Der Begünstigte kann aus
solcher zu bestimmt umgrensten Zwecke abgegebenen
Erklärung für sich kein Recht herleiten, dieselbe auch
nicht etwa bei gelegentlicher Kenntniss einfach accep-
tiren, um so ein Recht für sich daraus zu erwerben".

Rehfous 2) deelt mede, dat de heerschende meening
in Zwitserland opgenomen is in een wetsontwerp van
1896 , voor dat land bewerkt door d«- Roelli nml. „que
Ie bénéficiaire désigné dans la police n\'ait le droit
pendant la vie du preneur, que si celui-ci a expres-
sement renoncé, dans la police, îi toute faculté de
révocation " Ook \'t recht van den nemer om de polis
te beleenen en te vervreemden wijst erop dat de
nemer rechthebbende op de uitkeering is. De Savornin
Lohman tracht in zyn proefschrift deze klip te om-
zeilen en zegt dat de nemer niet de polis beleent,
doch de door hem reeds betaalde reserve. Dan geeft
hij \'t volgende voorbeeld: „Indien het verzekerings-

1) Zeitschrift für das gos. Uandolsrocht dl. XX pg. 415.

2) Les assurances, cours professé i\\ la faculté de droit do
l\'univorsité do Genève au soinestro d\'hivor 1900—1901. Qénôvo
1902 pg. 83.

Dit avant-projot wordt ook door Boucher aangehaaid, t. a. p.
art. 71-74.

-ocr page 90-

78:

bedrag /"SOOO.— bedraagt en de verzekeraar den

I

nemer /\'200Ö.— leent, met de polis tot onderpand,
heeft hij de eventueele uitkeering van /\'8000.— niet
in pand genomen. Zoodra toch de nemer met de premie-
betaling ophoudt, is de verzekeraar van de uitkeering
bevrijd, hij kan ze dus niet meer terughouden en waaruit
zou hij nu zijne
f 2000.— moeten terugnemen?"

Daartegenover stel ik dat een verzekeringnemer
wel degelijk een pohs beleent, dat wil zeggen, \'t recht
op uitkeering, doch niemand zal daar meer op geven
dan de contante waarde, d. i. practisch, \'t recht van
afkoop. Geeft men meer, dan is dit nog geen reden
dat de inpandgeving nietig is; \'t verhaalsobject is
dan alleen te klein, om den pandnemer te bevredigen.

Lohman en Spier \') beweren dan ook dat de belee-
ning en cessie van \'t recht op uitkeering voor den
nemer onmogelijk zgn. De laatste zegt (pg. 34);
„wil hij de polis b. v. als betaalmiddel gebruiken [Spier
handelt hier over de constructie van Boas,] een aan-
wijzing van den crediteur als bevoordeelde, gepaard
met den afstand van zijn herroepingsrecht, doet hem
dit doel bereiken. Krachtens ditzelfde herroepings-
recht kan hij de polis ook langs een omweg als cre-
dietmiddel aanwenden". Langs dienzelfden omweg

1) Arrest Hooggerechtshof Batavia 1 Dec. 1881. Ind. "Weókbld.
van \'t recht n° 9G6. Rb. Lyon 10 Nov. \'82. Bulletin dos assu-
rances. Febr. 1883, komen tot \'t zolfdo resultaat als Lohman.

-ocr page 91-

79:

kan hij ook de polis beleenea en cedeeren. Waar
Spier nu vooropstelt, dat een eerste vereischte is,
dat de nemer volkomen vrije beschikking heeft over
de polis, hoe kan hij dan een theorie goedvinden die
hem dit recht slechts langs omwegen kan verschaffen ?

Ook \'t recht op afkoop staaft mijn bewering dat
de nemer alleen rechthebbende is tijdens zijn leven,
en de aanwijzing slechts een voorloopige is. Want
in strijd met Boas en zijn medestanders en de aan-
gehaalde arresten van \'t Reichsgericht van 18 Mei
\'87 en 10 Sept. \'95 en de daar gemaakte onderschei-
ding tusschen het recht op de uitkeering, den bevoor-
deelde toekomend, en andere rechten uit \'t contract,
zooals afkoop etc. den nemer toebehoorend, meen ik
dat \'t recht op afkoop niet als een afzonderlijk recht
kan beschouwd worden, doch, waar dit recht toegekend
wordt, als de contante waarde van \'t recht op uit-
keering verminderd met \'t verlies veroorzaakt door
uittreding.

1) Bij hot nazion dor drukproovon kwam mij nog in liandon hot
arrost van \'t hof to \'s Ilortogonbosch van 24 Doe. 1901 Wookbhid
voor Priv. Kocht, Notarisambt cn llogistr. n°. 1G75 on oen vonnis
van do Ueciitbank to \'s Gravenhago van 4 Fobr. 1902, modego-
doold in \'t Ilandolsbiad van 5 Februari.

In beide gevallen was do nemer failliet verklaard oonigo dagen
voor zijn dood en trachtte do curator do polissen, dio o. a. ton
bohooTO van kinderen on ochtgenooto waren gestold, na don dood
des nemers in den faillioton boedel to brongen. Boido beslissingen
ontzeiden don curator deze bevoegdheid, overwogondo dat\'t oonigo

-ocr page 92-

80:

Had de bevoordeelde een voorwaardelijk recht op
uitkeering dan moest dit recht, dat volgens \'t R. Gr.
op geld waardeerbaar is, na den dood van den be-
voordeelde in zijn nalatenschap worden gevonden.
Deze conclusie is echter moeilijk te rijmen met \'t feit
dat de erfgenamen van den begunstigde volstrekt geen
recht tegen den verzekeraar hebben, wanneer de aan-
wijzing van den bevoordeelde ongewyzigd is gebleven
tot des nemers dood, doch gene vóór dezen gestorven is.

Rehfous schrijft : ^ „Le contrat d\'assurance ne fait pas
naître deux obligations parallèles : obligation au paye-
ment d\'un capital lors du décès du preneur et obligation
au payement de la valeur de rachat, à la réquisition

rocht wat do Torzokoringnomcr aan overeenkomst van lovensver-
zokoring ontleent, is \'t recht om de polis over te dragon d. i. \'t rccht
om iemand aan te wijzen als bevoordeelde. Mijns inziens makon zij
zich schuldig aan do bovengemoldo fout, nml. \'t maken van die
onderscheiding in do rechten uit \'t contract voortvloeiende, welko
ook \'t Reichsgericht maakte Zooals ik vroeger betoogd heb, is
dezo onderscheiding onjuist en heeft de nemer tijdens zijn leven
\'t rccht op do uitkeering.

Do argumentatie van de gonoemdo vonnissen is niot dezelfde;
\'t arrest kent don bevoordeelde een recht toe dat ontstaan zou zijn
op \'t oogenblik van \'t sluiten van \'t contract, \'t vonnis laat \'t rccht
op uitkeering pas na don dood dos nemers ontstaan. Hierover
verwijs ik naar do behandeling dier theorieën.

Zio ook do in \'t arrest aangehaalde, naar mijno mooning vol-
komen juiste, beweringen van don gedaagden curator on\'t verslag
eoner redo van prof. MolongraafT, gehouden in do Notarisvo\'rooni-
ging, opgenomen in genoemd weekblad n®. 1306.

1) Les assurances, pg. 89.

-ocr page 93-

81:

du preneur. Il engendre une seule obligation prin-
cipale , consistant dans le payement d\'une somme
en cas de décès; lorsque la prestation stipulée est
devenue exigible, il n\'y a plus lieu de prendre en
considération ce que le stipulant aurait pu recevoir
s\'il avait abandonné le contrat."

Bovendien laat zich uit \'t volgende afleiden dat de
bevoordeelden geen recht hebben tijdens \'t leven des
nemers. Hier te lande wordt de verzekering ten
behoeve van „kinderen" algemeen als een verzekering
ten behoeve van derden en wel van qualitatief aan-
geduide derden opgevat. Nu zal het dikwijls voor-
komen dat verzekeringen wordën aangegaan ten be-
hoeve van zulke begunstigden, die ten tijde hunner
aanwijzing nog niet geboren zijn ; maar desalniettemin
hebben zij recht op de uitkeering. Doch wie nog
niet geconcipieerd is, is onbekwaam rechten te ver-
werven, zoodat \'t onmogelijk is die aangewezenen bij
het aangaan van \'t contract of bij hunne aanwijzing
reeds dadelijk rechten toe to kennen \').

Sommigen, zooals Boucher, zien in den geboortedag
den dag van omkeer en nemen de constructie aan,
medegedeeld in pag. 57. Doch volgens de voorwaar-
den van verschillende maatschappijen, o. a. de „Utrecht"
de „Kosmos" etc., is men verplicht bij de aanwijzing

1) Zio Suijling, Uoclitsgol. Mug. pg. 497.

-ocr page 94-

82:

van den bevoordeelde de maatschappg hiervan kennis
te geven en bij verandering in de personen, aange-
duid door een generieke aanwijzing, wordt geen ken-
nisgeving gevorderd, zoodat ook die constructie voor
ons recht niet is te aanvaarden, en de aanwijzing
geen andere beteekenis kan hebben, dan een voor-
loopige mededeeling, die den aangewezene volstrekt
geen recht geeft.

Behalve dit, is met het oog op onze wetgeving,
een vrij herroepelijk recht nog wel een recht? Ook
Prof. Molengraaff is van meening dat dit niet \'t geval
is. Spier, o. c. pg. 39, voert hiertegen aan dat, wan-
neer Opzoomer en Diephuis den schenker het recht
geven om zijn gift in strijd met de letter van art.
1703 B. W. van de voorwaarde van zijne herroeping
te doen afhangen, zij de bestaanbaarheid van een
herroepelijk recht erkennen. Hier moet ik veronder-
stellen dat Spier verkeerd gelezen heeft en aldus
een foutieve conclusie maakte. Zeker, art. 1725 B.W.
laat toe \'t herroepen eener schenking; doch hier hangt
de herroeping van andere voorwaarden af dan van
den wil des schenkers alleen.

In een noot pg. 244\') zegt Opzoomer: „Zeer juist
leert Prof. Diephuis, Ned. Burg. Regt. VIII § 146: „Die
onherroepelijkheid bestaat daarin, dat de schenker
niet, zooals hij die bij uitersten wil heeft beschikt.

1) Opzoomer, Burgerlijk Wotbook dl. IX. uitgavo 1885.

-ocr page 95-

83:

naar goedvinden op zijne schenking kan terug komen,
zoodat hij het geschonkene voor zich v^enscht te be-
houden; en op die onherroepelijkheid zijn geene uit-
zonderingen gemaakt. De schenking blijft onherroepelijk
in den zin van art. 1703 B. W., niettegenstaande
de bevoegdheid die art. 1725 B. W. den schenker
geeft." En verder pg. 245 noot 2: „De Fransche
schrijvers, waar zij, van de onherroepelijkheid der
schenkingen handelend, zich op \'t terrein der over-
eenkomsten hielden, verstonden haar alleen in dien zin,
dat de schenking niet kan worden gedaan onder voor-
waarden, wier vervulling enkel van den wil des schenkers
zou afhangen; zie o. a. Demolombe XX 520 § 559."

Hieruit blijkt, dat zij geen vrij herroepelijke schen-
king erkennen en is Spier\'s aanhaling van kracht
ontbloot. Ook de overige voorbeelden die hij aan-
haalt, geven geen blijk van een vrijelijk herroepbaar
recht voor ons jus constitutum. \'

Wanneer men nu ziet dat de positie van den be"^
voordeelde gedurende \'t leven van den nemer volkomen
analoog is met die des erfgenaams vóór den dood van den
erflater, en men bedenkt dat noch de wet noch de
wetenschap hem vóór dien tjjd een recht op de nalaten-
schap geven, dan kan \'t antwoord op de vraag, wanneer
\'t recht op de uitkeering ontstaat, niet moeilijk zijn.

Terwyi wij dus als onze meening te kennen hebben
gegeven, dat by een herroepelyke aanwyzing de derde
tijdens \'t leven des nemers geen recht heeft, doch

-ocr page 96-

84

dit pas bij diens dood krijgt, dan laten de gevolgen
zich gemakkelijk hieruit ontwikkelen. Hierbij behoort
te worden opgemerkt dat \'t verschil tusschen bij name
en qualitatief aangewezenen hier niet aanleiding tot
tegengestelde opvattingen geeft. In beide gevallen
zijn de bevoordeelden, die pas bij doode des nemers
een recht krijgen, op dat tijdstip duidelijk genoeg
aangewezen. Bestaat ook dan de begunstigde nog niet,
dan zou ik de in § 331 Bürg. Gesetzbuch opgenomen
bepaling ook voor ons recht wenschelijk achten. Alleen
omtrent de positie van erfgenamen, of zij de uit-
keeringssom jure hereditario of krachtens eigeu recht
zullen beuren, kan nog verschil van opvatting bestaan,
en zal de wet de beslissing dienen te geven. Ook
andere twistvragen bij de vorige theorie doen zich
hier niet voor. Zoo is de vraag, of de erfgenamen
de aanwijzing herroepen kunnen, ontkennend te be-
antwoorden, omdat wij hier hebben als \'t ware een
bijzondere beschikking bij doode, die dus na den
dood van dengene, die haar gemaakt heeft, niet ver-
anderd kan worden.

Waar men nu in \'t algemeen vrij is om over zijn
vermogen te beschikken, zooals men wil, vindt dit
zijn toepassing grootendeels bij beschikkingen onder be-
zwarenden titel d. i. tegen contrapraestatie. Daar is
men alleen beperkt in zooverre, dat men zijne goe-
deren niet, mag vervreemden ten nadeele van zijn
schuldeischers (art. 1377 B. W.).

-ocr page 97-

85:

Daarentegen is de schenking aan bepaalden vorm
gebonden, uitgez. die in art. 1724 B. W. genoemd.
Tal van bepalingen, op uiterste wilsbeschikkingen be-
trekking hebbende en beperkingen van de vrgheid van
handelen inhoudende, zijn op schenkingen van toepas-
sing verklaard [art. 1712, 1718 B. W.]. Schenkingen
mogen niet de oorzaak zijn dat zij, die volgens de wet
op een zeker deel van de nalatenschap recht hebben,
minder krijgen. Schenkingen tusschen echtgenooten
zijn verboden [art. 1^15]. Zoo erkent de wet slechts
schenkingen onder de levenden [art. 1703]. In \'t be-
schikken over zijn vermogen door erfstelling of making
is men evenzeer beperkt. Het is verboden beschikkingen
bij uitersten wil te maken ten behoeve van sommige
personen, anders dan onder zekere voorwaarden (art.
949); aan anderen mag men daarentegen niet een zeker
deel van de nalatenschap onthouden (art. 9G0). Sommige
beschikkingen, als erfstellingen over de hand, zijn in
\'t algemeen verboden (art. 926). Terwijl men verder ook
door de instelling van den inbreng beperkt wordt,
vloeien, zooals prof. Molengraaff terecht opmerkt, al die
bepalingen voort uit \'t feit dat de wetgever meende\'
de belangen van andere personen hooger te moeten
stellen dan \'t belang, dat de bezitter zelf hoeft om
vrijelyk over z|jn vermogen te kunnen beschikken.

Nu zal niemand ontkennen dat de aanwijzing ten
behoeve van een derde, wanneer zij om niet gedaan
is, al is zij ook geen schenking, toch een liberaliteit

-ocr page 98-

86:

is. De overeenkomst, die de verzekeringnemer met
de maatschappij sluit, de praestatie, die hij aan haar
in den vorm van premiebetalingen doet, heeft ten
gevolge dat de begunstigde een uitkeering ki-ijgt. Dus
komt deze som indirect uit \'t vermogen des nemers,
omdat hij den prgs er voor betaalt, en deze betaling
ten laste van \'t vermogen des nemers komt. Ook de
meeste Fransche schrijvers zijn het er over eens, dat
de aanwijzing van een derde om niet „une libéralité
of donation indirecte" bevat, en, ondanks hun verschil-
lende opvatting over den aard van \'t contract, van
oordeel dat de bepalingen over réduction, collation
en annulation zijn toe te passen. Bepaalde men nu
om de een of andere reden, dat op levensverzekering
ten gunste van bepaalde personen alle bovengenoemde
voorschriften niet van toepassing zouden zijn, dan
is geen diepgaande studie noodig om in te zien, hoe
licht al die bepalingen te ontduiken zouden zjjn.
Voor dit:alternatief, staat men: of door den bevoor-
deelde een onaantastbaar recht toe te kennen, gele-
genheid te geven in den vorm van verzekeringcon-
tracten, de voorschriften omtrent huwelijksgemeen-
schap, legitime portie, inbreng, schenking tusschen
echtgenooten etc. te ontduiken en zoodoende die be
palingen van kracht te berooven, of de wet te hand
haven en aan den bevoordeelde dit recht te onthouden
En zoolang men aanneemt dat in de wet die bepa
lingen terecht bestendigd worden, is de keuze vrjj

-ocr page 99-

87:

eenvoudig. Zooals wij nu de aanwijzing hebben op-
gevat, vertoont zij de meeste overeenkomst met een
beschikking bij doode, en zijn wij dan ook van mee-
ning dat de beschikking over het recht op uitkeering
onderworpen is aan dezelfde beperkende bepalingen
als de making dat is. O

Wat \'t recht der crediteuren aangaat, hier ga ik
niet met de algemeene opinie van hen, die den derde
pas mi doode des nemers een recht toekennen, mee 2).
Vóór diens dood is er natuurlijk van een onaantast-
baar zijn van \'t recht op uitkeering geen sprake,
omdat de bevoordeelde nog in \'t geheel geen recht
heeft, en hebben de crediteuren des nemers het vol-
komen in hun macht zich daarop te verhalen. Doch na
diens overlijden heeft de begunstigde \'t recht, buiten
de nalatenschap des ver
zekeringnemers_omJij verkrijgt
HèT^uit het contract tusschen verzekeraar en nemer.
■ \'t Recht heeft nooit tot de nalatenschap behoort.
Bepalingen omtrent legitieme portie etc., zyn van
toepassing omdat zij zoowel op schenkingen als op
uiterste-wilsbeschikkingen van toepassing zyn, en de
bevoordeeling \'t meest met een beschikking bij doode
overeenkomt. Doch na doode is alleen de nalaten-

1) MolongraafT o. c.; Suijling o. c.; Ilollwig: „Vortrügo auf
Leistung an Dritte."; Ehronborg.

2) Mr. M. Th. Goudsniit in oen artikol in Thomis 1888 pg. 4G9,
Staat, zooNYol wat botroft do toopassing der bopalingon omtront de
logitiomo portio als \'t rocht der croditouron dos nomcrs, aan luijn kant.

-ocr page 100-

88:

schap aansprakelijk voor de schulden des erflaters,
en omdat de uitkeering niet hiertoe behoort, kan
ik haar niet direct tegenover crediteuren aansprakelijk
achten

Evenmin kan ik er toe besluiten om met Suijling 2),
hoewel ik ook van meening ben dat de derde pas
bij doode een recht krijgt, den crediteuren \'t recht
te geven door middel van de actio Pauliana de uit-
keering in de nalatenschap te brengen. Die actie
is een middel om in een vermogen terug te brengen,
* wat ten nadeele van de crediteuren daaraan onttrokken
is. Hoe zou men nu de uitkeering kunnen terug-
brengen in de nalatenschap, terwijl zij daartoe nooit
heeft behoord; want door de werking van de stipu-
latie in favorem tertii valt de uitkeeringssom direct
den derde toe. Op \'t oogenblik van den dood des
nemers valt zijn recht weg en krijgt de bevoordeelde,
uit kracht van de vroeger gesloten overeenkomst, een
zelfstandig recht. Ter verduidelijking van mijne op-
vatting wil ik met een enkel woord wijzen op het
verschil in zienswijze met Prof. Molengraaf! en Mr.
Suyiing. De eerste noemt het een overgang, een
successio singularis, en vergelykt het met order- en

1) Molongraaff, Praoadvios Juriston-Vorocniging, Kochtsgol. Mag.
\'94 on schrijvers genoteerd bij Suijling pg. 512, noot 1. Tegen
de opvatting van Molengraaff, Suijling pag. 511 — 513.

2) Kochtsgol. Mag. \'97 pag. 515. Hellwig pg. 376.

3) Hand. Ncd. Jur. Ver. 1888 pg. 233.

-ocr page 101-

89:

toonderpapier. Mr. Suijling \') schrijft: „Het recht,
dat de derde verwerft, heeft bijgevolg steeds voor
längeren of korteren tijd tot het vermogen van den
stipulator behoord, de rechtsverkrijging van den derde
is bijgevolg steeds een werkelijke rechtsovergang".
Zoo echter stel ik mij ons contract niet voor. Is \'t
een contract ten behoeve van ons zeiven en van een
derde, en dit is vroeger voldoende aangetoond, dan
zie ik, als de derde \'trecht verkrijgt, geen overgang.
De derde krijgt een nieuw recht, dat zijn oorsprong
vindt in de overeenkomst tusschen nemer en verze-
keraar zonder doorgang door \'t vermogen des nemers,
terwijl \'t recht van dezen laatste op dat oogenblik
ophoudt te bestaan. Zulk een zienswjjze wordt ge-
vorderd door onze beschouwing van de overeenkomst
ten behoeve van een derde, nml. dat deze een recht
krijgt, dat nimmer in \'t vermogen van den stipulant
is geweest. Bij \'t sluiten van die overeenkomst tus-
schen promittens en stipulator wordt een derde bij
den dood des nemers een recht gegeven. Uit \'t feit
nu dat de derde pas bij dat sterven een recht ver-
werft, komt \'t mij voor, dat dit oogenblik niet voor
de toepassing der Pauliana in aanmorkiag komt. De
derde verwerft wel \'t recht op uitkeering op \'t tijdstip
van den dood des verzekerden, doch ten tijde van de

1) Rochtsgol. Mag. \'97 pag. 194; zio ook pg. 492 on 493 noot 1.

-ocr page 102-

90:

aanwijzing was aan die uitkeering reeds een bestem-
ming gegeven, die door \'t overlijden werd gefixeerd.
Dat de nemer nagelaten heeft den naam van den
bevoordeelde te veranderen of de uitkeering te zijnen
behoeve te stellen, zoover gaat de Pauliana niet.
Ook de nieuwe Duitsche wetgeving vat de artikeleu
over dit onderwerp zoo op. Zoo schrijft Scherer
pg. 177: „Unter allen Umständen hat aber der Dritte
obschon er von der Verfügung zu seinem Gunsten
nichts weiss, im Falle des § 331 B. G. B. mit dem
Tode des Versprechensempfängers ein unwiderrufliches
Recht, welches ihm z. B. durch die Konkurserklä-
rung des Nachlasses nicht genommen werden kann".
Op pg. 193 geeft hij voor \'t tegenwoordige Duitsche
recht op de vraag „welche Rechte hat die Konkui-s-
masse (bezw. die Gläubiger) nach dem Tode des
Nehmers, wenn derselbe die Prämie bezahlt hatte,"
dit antwoord: „Die Konkursmasse hat keinerlei Recht;
§ 331 \'erkennt das Recht des Dritten mit dem Tode
des Versprechensempfängers ohne jede Einschränkung
an. Folglich darf der Praxis z. B. bezw. der Prämien
keine Einschränkung hin zu fügen. Anders liegt der
Fall, wenn die ursprüngliche oder nachträgliche
Vertragsschluss zu Gunsten des Dritten erst in der
kritischen Zeit erfolgt."

1) Dio Gesetzgebung des Doutschon Reichs mit Erläuterungen
von
0. a. dr. Schoror 1899,

-ocr page 103-

91:

Ook Ehrenberg schrijft: „Ich komme daher zu
dem sicher mit der Absicht des Gesetzgebers harmo-
nirenden Resultate, dass in beiden Fällen — so wohl
dann, wenn der Begünstigte zunächst noch gar kein
Recht, wie wenn er ein widerrufliches Recht erhält,
vor Allem aber in dem ersten Falle — von einer
Anfechtung dieser unentgeltlichen „Zuwendung" des
Versicherten durch die Gläubiger keine Rede sein kann.

Nicht durch eine Rechtshandlung des Versicherten,
sondern durch eine blosse Thatsache, nämlich den
Tod des Versicherten, wird ihnen der Zugriff zu dem
Versicherungsanspruch unmöglich gemacht, ähnlich,
wie wenn ihnen sonst durch eine blosse Thatsache
ein Exekutionsobject ihres Schuldners entzogen wird."
Voorts pg. 398: „Während der Gesetzgeber zweifellos
die Absicht hat, dass mit dem Tode des Veraicherten
dessen Hinterbliebenen die Versicherungssumme frei
zur Verfügung stehen und von jetzt an nicht mehr
dem Zugriir der Gläubiger des Versicherten ausgesetzt
sein soll, können die Gläubiger gerade in dem ge-
setzlichen Normalfalle des § 331 Abs. 1 auf einem
Umwege doch diesen Zugrifl\' erlangen, falls sie nur
dafür sorgen, dass innerhalb eines Jahres nach dem
Tode ihres Schuldners das Konkursverfahren ver-
öfi\'net wird". Dit noemt hij eeu „schwerwiegende

2) Ehronborg: Jhorings Jahrbüchor für der Dogni. dos bürgorl.
Höchts dl. 41, pg. 400.

-ocr page 104-

92:

Konsequenz" van de meening dat \'t tgdstip van den
dood voor de instelling der actie in aanmerking komt,
en welke opvatting hij verwerpt voor de Duitsche wet.

Kunnen dus in de meeste gevallen de crediteuren
na den dood van den nemer de uitkeering niet te
hunnen bate aanwenden (alleen mogelijk als de aan-
wijzing binnen \'t bereik der Pauliana valt, en dat
tijdstip kan men weten, daar kennis er van gegeven
moet worden aan de verzekeringmaatscbappij, zie o. a.
verzek. voorwaarden van de „Utrecht" art. 16), wel
kunnen zij de premiebetalingen, waardoor hunne
rechten wederrechtelijk zijn verkort, in \'t faillissement
terug brengen en wel tegenover den begunstigde, daar
deze met behulp der premies de uitkeering ontvangt.

Zoo vatten, behalve de Duitsche wetgeving, ook de
andere vreemde wetten, die speciaal over dit onder-
werp handelen, \'t recht op uitkeering in verband met
de crediteursrechten en \'t instituut van den inbreng en
het wettelijk erfdeel op. Zoo zegt de Italiaansche wet
van 1882, art. 453: „In caso di morte o di fallimento
di colui che fece assicurare sulla propria vita o sulla
vita di un terzo una somma da pagarsi ad altra
persona, anchorchè sua successibile, i vantaggi dell\'
assicurazione restano ad esclusivo beneficio della
persona designata nel contratto; salve, rispetto ai
fatti versamenti, le disposizioni del codice civile che
riguardano la collazione e la riduzione nelle successioni,
e la rivocazione degli atti in frode dei creditori."

-ocr page 105-

93:

Dit artikel is als art. 477, opgenomen in het
Roumeensche Wetboek van 1887 en in art. 460 van
de Portugeesche Wet van 1888.

Art. 428 van de Spaansche Wet van 1885 zegt:
„Les sommes, que l\'assureur doit payer à la personne
assurée en exécution du contrat, seront la propriété
de celle-ci, nonobstant les réclamations des héritiers
légitimes et créanciers de toute classe de celui qui a
contracté l\'assurance au profit de cette personne."

Art. 438 van de Mexicaansche Wet van 1889 is
een copie van \'t voorgaande artikel.

Art. 43 van de Belgische Wet van 1874 zegt:
„La somme stipulée payable au décès de l\'assuré
appartient à la personne désignée dans le contrat,
sans prtyudice de l\'application des règles du droit
civil, relatives au rapport et h la réduction du chef
des versements faits par l\'assuré."

De wet van 1892 van Luxemburg heeft \'t zelfde
stelsel aangenomen als neergelegd is in art. 43 van
de Belgische wet.

Men ziet dus dat, hetzij bepalingen omtrent inkor-
ting etc. van toepassing zullen zjjn of niet, volgens
deze genoemde wetsbepalingen den crediteuren slechts
alleen vrijstaat, premiebetalingen, gedaan onder de
voorwaarden gesteld voor toepassing van de Pauliana,
in de nalatenschap terug te brengen.

Ook de Zwitsersche wet wordt in dien zin opgevat.
Rehfous O zegt pg. 81: „Lo code civil français art.

-ocr page 106-

94:

1121 et le code fédéral art. 128 reconnaissent ex-
pressément à celui qui a fait en son nom personnel
une stipulation pour autrui, le droit de révoquer cette
stipulation." En pg. 83 zegt dezelfde schrijver »dat
de meening, die in Zwitserland domineert, deze is, dat
bij de gebreke van een uitdrukkelijke overeenkomst
de derde het directe recht pas krijgt na den dood des
nemers, en dat de crediteuren geen recht hebben op
de uitkeering na den dood des nemers" (cf. pg. 88)
Overeenkomstig die opvatting zijn uitgesproken de
volgende vonnissen (zie Rehfous pg. XI): Een vonnis
van het Tribunal Fédéral van 11 Dec. 1891, dat
zegt „Ie bénéficiaire nominativement désigné acquiert
un droit propre et indépendant dès le décès de l\'as-
suré; la somme lui appartient jure proprio."

En een vonnis van 10 Febr. 1893: „II acquiert
môme pendant la vie du preneur un droit irrévocable,
lorsqu\'il a reçu la police et qu\'il a traité comme
créancier direct avec l\'assureur."

1) Los assurancos.

2) Art. 128 luidt aldus :

Colui qui agissant on son propro nom, a stipulé uno obligation
on faveur d\'un tiers, a lo droit d\'en exiger l\'exécution au profit
do co tiers.

Lo tiers ou ses ayants-droit peuvent aussi réclamer personnelle-
ment l\'exécution, lorsque telle a été l\'intention des parties. Si dans
co cas, lo tiers déclare au débiteur vouloir user do son droit, il
no dépend plus du créancier de libérer lo débiteur.

-ocr page 107-

HOOFDSTUK V.
BESLUIT.

Nu ik op juridische gronden heb aangetoond, dat
\'t recht van den bevoordeelde na den dood des nemers
niet meer voor diens schulden aansprakelgk is te
stellen, wensch ik nog in \'t kort datgene te-bespreken,
wat verschillende schrijvers, die ook \'t onaantastbare
ervan op den voorgrond stellen, als verdediging van
hun stelsel aanhalen, wat Spier en anderen alleen
voldoende vinden om den crediteuren hunne aanspraak
te ontzeggen, nml. redenen vao ethischen aard. De
genoemde schrijver meent dat te veel de constructie-
vraag vereenzelvigd is met de quaestie, hoe de nieuwe
regeling van dit onderwerp moet uitvallen, dat men
niet te ver gaat als men beweert, dat vele constructies
haar ontstaan en verdediging te danken hebben aan
het feit, dat men meende op grond daarvan tot het
gewenschte resultaat ten opzichte van de regeling der
rechten VJin crediteuren te kunnen komen. Na aan-
getoond te hebben, dat de verschillende constructies,

-ocr page 108-

96:

die hij besproken heeft, alle in overeenstemming met
de bedoeling der partijen zijn, komt hij tot de slot-
som, dat de regeling van dit ons onderwerp toch
voor alle gevallen, hoewel zij schijnbaar uiteenloopen,
tot een zelfde resultaat moet leiden en wel op
grond van ethische redenen. In zoover kan ik met
Spier meegaan, dat ik van oordeel ben, dat er ook
andere dan alleen juridische gronden voor mijne op-
vatting pleiten.

Dr. Mayer zegt in de Duitsche Juristen Vergadering
van 1882. II. pg. 103: „Wenn auf der einen Seite
stehen die armen Waisen, für die man sich so inte-
ressirt, so stehen am Ende auf der anderen Seite
vielleicht auch die armen Gläubiger, die da erleben
müssen, wie die Kinder ihres Schuldners schwelgen auf
Grund ihrer Versicherungs-Police von 100.000 und
mehr Mark und sie haben das Nachsehen. Es scheint
mir, dass man überhaupt mit solchen lediglich prak-
tischen Rücksichten nicht fertig wird. Wir kommen da
auf ein Gebiet, wo — um ein Wort von Lessing zu ge-
brauchen —, eine Gescheitigkeit die andere auffrisst
Dit is in concrete gevallen wel eens waar, doch in
abstracto geloof ik dat \'t meer met den aard van
\'t verzekerings-contract overeenkomt, meer met hare
eischen in overeenstemming is, om \'t op te nemen
voor de arme weezen. Daargelaten, dat ik\' met

1) Deutsche Juristen Tag. pg. 128.

-ocr page 109-

97:

Steinbach van meening ben, dat \'t meer voor zal
komen, dat de bevoordeelden in armoede zullen ge-
raken wanneer die schuldeischers de uitkeering
te hunner bevrediging kunnen aanwenden, dan dat
zij in overdaad zullen zwelgen, terwijl de crediteuren
toekijken, kunnen de laatstgenoemden er rekening
meè houden, dat de uitkeering niet binnen hun be-
reik valt. Zij weten dit vooruit en moeten daarnaar
hunne maatregelen nemen. Volkomen kan ik dan
ook instemmen met de woorden van Mr. J. A. Levy,
Jur. Ver. 1888 II pg. 143: , En het is tevens onoeco-
nomisch [\'t laten meêdeelen van crediteuren], omdat
men zoodoende het valscbe, onbezonnen crediet in de
hand werkt, terwijl het zakelijke crediet aanbeveling
verdient en de crediteuren moeten leeren inzien, dat
voor hen de regel geldt „jura vigilantibus."

Wil men \'t doel van de levensverzekering niet
grootendeels verijdelen, dan moet men den crediteuren
geen verhaal op de uitkeering toestaan; want, wanneer
niet vaststaat dat door een levensverzekeringcontract
te sluiten, men gewaarborgd is, dat als men sterft,
de uitkeering komt aan degenen, wien men ze toe-
wenschte, vrij wat minder algemeen zou van de

]) Volgons Max Gobauor „dio sogonannto Lobonsvorsichorung" pg.
231, bcdroogon van \'t aantal ovorconkomston door Duitscho Moat-
scliappijon in 1893 gosloton, do contracten mot uitkooringon tot
3000 U. M. 65 34°/o, van 3000-10.000 R. M. 2G.82°/;, van
10.000—30 000 R. M. C.79 on daarboven 1.05

-ocr page 110-

98:

gelegenheid om zich te verzekeren gebruik gemaakt
worden; niet slechts door hen, die een verzekering
sluiten alleen met \'toog op benadeeling van crediteuren,
voor wie dit een ondoelmatig middel is, daar zij, behalve
de kans van veel meer te moeten betalen aan premies,
\'tzoo moeten treffen, dat zij pas na hun dood failliet
verklaard worden; doch ook door hen, die uit bezorgd-
heid voor hunne na te laten betrekkingen, zoo\'n contract
zouden willen aangaan. En ieder zal mij moeten toe-
geven dat de lust tot verzekering zooveel mogelijk aange-
wakkerd moet worden, waar de werking van die instel-
ling zoo heilrijk en van zulk een economisch belang is.

Hiertegen voeren Enneccerus, D. Jur. Tag. pg. 129
II. 1882 en anderen aan, dat "t heel goed is voor
zgn nabestaanden te zorgen, doch de quaestie is niet
deze: „Soll jemand nicht sparen für Frau und Kinder;
sondern soll er auf Kosten seiner Gläubiger sparen
können für die Frau und Kinder?" Verder doet En-
neccerus een beroep op den zedelijken plicht om vóór
alles zijne schulden te betalen; doch aan den anderen
kant staat een moreele plicht om voor vrouw en
kinderen te zorgen, en \'tis nu de vra^, welke plicht
primair dient te zijn.

Dat een verzekeringnemer niet op kosten van zjjn cre-
diteuren spaart, daar staan ons twee dingen voor borg.

«

Vooreerst, dat de nemer meestentijds in goeden doen
is, als hij zulk een contract sluit, terwijl bij periodieke
betalingen, hij, als zijne financiën achteruitgaan, \'t eerst

-ocr page 111-

99:

deze zal staken. Vervolgens dat de crediteuren alle
betalingen te kwader trouw, door den nemer gedaan,
met de Pauliana zullen kunnen terugvorderen, zooals
vroeger betoogd is.

Een bedenking tegen onze zienswgze, die zeer
algemeen is en bij alle schrijvers daartegen gevonden
wordt, formuleert Ehrenberg o. c. pg. 356 aldus:
„Sie vereinigt in sich die Funktionen der Assecuranz
und der Sparkasse. Die Assecuranzfunktion der
Lebensversicherung besteht in der Gewährung eines
Zuschusses für den Fall vorzeitigen Todes, die Spar-
funktion in der Anhäufung selbstersparter Gelder der
Versicherten. Nun ist an und für sich kein Grund
erkennbar, warum die Ersparnisse eines Menschen
seiner eigenen Verfügung und dem Zugriff seiner
Gläubiger lediglich deshalb entzogen sein sollen, weil sie
nicht im Strumpf aufbewahrt, nicht in Staatspapieren
angelegt, nicht bei der Sparkasse eingezahlt, sondern
einer Lebensversicherungsgesellschaft anvertraut sind.\')"
Spaarpenningen in \'t algemeen zijn zeker niet den
crediteuren onttrokken; doch tegelyk is \'tzeer goed
mogeljjk dat een bijzondere manier van sparen, juist
door de eigenaardige wijze, waarop die besparingen
tot stand komen, door andere voorschriften beheerscht
wordt dan de handeling in \'t algemeen. Hoe zou
dan anders een bepaling als art. 11 van de Married

1) Prac-advioa, Nod. Jur. Vor. 1888, pg. 189.

-ocr page 112-

100:

women\'s property act, en verscheidene wetten in Noord-
Amerika, die een vast bedrag onaantastbaar achten,
te verklaren zyn? Waar zulke vastgestelde maxima
nog niet zijn, en dat die wenschelijk zyn, oordeelen
ook de tegenstanders van de onaantastbaarheid, is
er mijns inziens meer voor te zeggen de uitkeering
niet aantastbaar voor crediteuren te doen zijn, dan
wel. En dat onze wettelijke bepaUngen in dien zin
uit te leggen zijn, daartoe hoop ik dat dit geschrift
eenigszins mag bijdragen.

1) Molengraaff, Suijling, Rechtsgel. Mag. \'97 pg. 532. Ehron-
borg
O. c. pg. 405.

-ocr page 113-

STELLinSTO-ElSr.

I.

In strijd met de beslissing van het Hof in den
Haag van 8 Oct. 1900, W. 7524, moet art. 437
B. W. aldus opgevat worden, dat de rechter verplicht
is, bg gegrondheid van redenen, \'t verzoek toe te
staan.

H.

De uitzondering op art. 1429 B. W., in art. 1550
B. W. gemaakt, geldt alleen b|j gelijktijdigheid van
betaling en levering.

m.

Onjuist is de meening, dat den lasthebber, die op
eigen naam, maar voor rekening van een ander specu-
latiën doet, welke onder \'t begrip van spel en wed-
denschap vallen, de actio mandati niet kan volgen
en hij zyn uitschotten en provisie niet kan terug
vorderen.

-ocr page 114-

102
rv.

\'t Recht dat de eerste inschrijver op een fabrieks-
merk heeft verkregen na den termijn genoemd in
art. 10 van de wet van 30 Sept. 1893 Stbl. n°. 146,
doet niet \'t recht van den werkelijk eersten gebruiker
te niet gaan.

V.

Indien eene obligatieleening aflosbaar is gesteld op
een bepaald tijdstip, mag zij voor dat tijdstip niet
worden afgelost, tenzij bij het aangaan der leening
het recht daartoe is voorbehouden.

VI.

De herverzekeraar is tot niet meer gehouden, dan
\'t geen de verzekeraar volgens zijn gehomologeerd
accoord aan den verzekerde heeft betaald.

VII.

De betrekkelijk bevoegde president in kort geding,
is de president van de Rechtbank binnen welker rechts-
gebied de handeling, waarover geschil bestaat, werd
verricht.

VUL

Een onvermogend ingezetene eener gemeente, die
krachtens art. 143 lid 3 der gemeentewet wil proce-
deeren, mag het armenrecht niet geweigerd worden.

-ocr page 115-

103:

IX.

Op grond van art. 239 der Gemeentewet is Konink-
lijke Goedkeuring onmisbaar voor verordeningen, die
den hoofdbewoner van een gebouwd eigendom de
verplichting opleggen om, zoodra de straat glad is,
de kleine steentjes of trottoirs, aan de gemeente
toebehoorende, tot eea bepaalde breedte buiten den
gevel met zand of asch te bestrooien.

X.

Onder \'t woord „wetten" in art. 126 van de Ge-
meentewet valt niet de Gemeentewet zelve, voor
zoover het betreft de regeling en \'t bestuur der ge-
meente-huishouding.

XI.

Ten onrechte meenen sommigen, dat het toedienen
van sterken drank aan een kind beneden den leeftijd
van zestien jaren strafbaar is, .onverschillig of de
dader al dan niet „hetzij met opzet of door gemis
aan do noodige voorzorg" gehandeld heeft.

XII.

Wanneer een opposant niet verschijnt, omdat hij
daartoe door ziekte buiten staat is, handelt do rechter
niet in strijd met art. 267 W. v. Stratvordering,
wanneer by, zonder vervallenverklaring van het

-ocr page 116-

104:

verzet, de behandeling der zaak uitstelt tot eene
nadere zitting.

XIII.

Getuigenverklaringen in een verstekproces afgelegd
mogen niet in een verzet-procedure gebruikt worden,
doch de rechter moet zijn materiaal uit een geheel
nieuwe behandeling putten.

XIV.

Bij een wettelijke regeling van het levensverzekering-
bedrijf is het voorschrijven van publiciteit in bepaalden
vorm te verkiezen boven Staatstoezicht.

XV.

Jure Romano kon, wanneer van twee zaken, \'t
voorwerp van een alternatieve verbintenis uitmakende
met-het recht van keuze aan den crediteur, de eene
door diens culpa te niet ging, alleen de overblijvende
zaak door hem gevorderd worden, behoudens zijne
verplichting tot schadevergoeding volgens de lex Aquilia.

-ocr page 117-

- . -

lÀ^fl\'-îfîÂ

SKEaB j \'i -•\'■v,

BBBjâjË.si \'

JHPils

ftï®.«

„ïf

-ViNlMHIiaieiflBi.\'

-ocr page 118-

iîî:-

mm

». L- >

-ocr page 119-

Jî^î

-ocr page 120-

m

t ;

m

Ml