i .
. \'.if:-:" ■ "f:\'^ tï ■. \'
mm-:. ■ r ^w ■
; . •
VW\'
.A-
\'... ■
■ . • -
f
.iV".
.-».Tfc"
A | |
r t»
-
m
it
m
m
991
...
■ -iß
-ocr page 5-EENE BIJBELSCH-THEOLOGISCHE STUDIE
OVER
-ocr page 6--i . ...
-ocr page 7-EENE BIJBELSCH-THEOLOGISCHE STUDIE
OVEIl
TKH VEnKIUJGING VAN DEN GKAAD VAN
J..
Jj
iliJ
AAN DE _fllJKS-pNlVERSITElT TE PtRECHT,
NA MACIITIOINO VAN DUN IIKCTOH MAUNIHCU»
lIlMKlLimAtll IS tK FjtrULTHIT «U llKlHTIUItl.t>linil(lll,
YüI.UKNS IJESLUIT VAN DKN SENAAT DEll UNIVERSITEIT
TËUKN l)K lIKDKNKINaKN VAN DU
FACULTEIT DEK (J ODG E J.EEKDll EI 1)
TK VKIIDKIHOKK
op Vrijdag 12 Juni 1903, des namiddags tc 3 uur,
HENDRIK EYERT ÜIJSBERT VAN DE MEENE,
Geboren tc DOETINCHEM.
•^ïïJ-»\'
U T U KC II T,
J. VAN HOEK HOVEN,
im
s — i x •-w.fvi»»\'
-ocr page 8-: • ■
r
rv
m
m
•■v
ïk; Vv
. r ;
k
/ Ä. -. I
-r^.y
f
-ocr page 9-AAN
MIJNE OUDER S-
-ocr page 10-• wm •
"■•vfSli
■• \' ■.\'.\'•»ii Któ\'" ••
r J... \' •
\'V? ■
Aangename herinneringen zijn het, die in mij opkomen,
ivanncer ik aan mijnen academietijd, ic Ut rccht door-
gebracht, terugdenk; cn dat vooral om dc vele cn velerlei
colleges van bekende leermeesters tvclke ik heb mogen
volgen. Om van andere niet tc spreken, denk ik aan dc
aangename cn op-A^ckkcnde colleges van toijlen Professor
Moltzer. Ik denk aan dc verhtvikkclijkc nrcn onder ntv
gehoor. Hooggeleerde ^^\\n der Wijck! Het valt mij
moeilijk ie zeggen, toai mij in inv ondcrxoijs meer
boeide: dc diepe wijsgeer ige gedachten of dc aantrekkelijke
tvijze, 7vaarop gij deze ontivikkeldct.
Naar u te luisteren. Hooggeleerde IToutsma! tcv/j mij
een genot. Ik vond in uxc ondenvijs cencn schat van
•tvetenschap, -.vaarvan ik veel nut heb gehad.
Met genoegen denk ik terug aan het ondencijs van
\'d<ijlen Professor Cramkr, cn niet minder aan dat van
den helaas! zoo vroeg overleden Professor Kleij.v. Hoe
legde ieder lesuur, door hem gegeven, getuigenis af van
eene groote geleerdheid!
Hooggeleerde Lamers ! U\'M zooveel omvattende kennis
op zoo ruim veld van ^vetenschap, U7cc scherpzinnige namv-
keurigheid in het toetsen van verschillende mecningen.
A
en daarbij tiwe imponeerende kalmte tegenover den tijde-
lijken stand van het wetenschappelijk onderzoek waren
alleszins geschikt, om jeugdige a. s. godgeleerden ver-
troïiwen in ie boezemen voor Imn studievak. Gij hebt
071S geleerd, het wetenschappelijk onderzoek niet te vreezen,
maar te zoeken.
Hooggeleerde Valeton! Voor zoover dit mogelijk is,
meen ik uwe lessen „voraussetznnglos" gevolgd te hebben,
en ik erken het dankbaar, dat ik door u eenen blik heb
leeren slaan op het Oude Testament, die zoo schoon en
bevredigend als hij is, toch tegelijk ook steeds onbevredigd
en onafwendbaar daarop moet gericht blijven.
De studie van het Oude Testament toch neemt schier
onmetelijke grenzen aan. Dingen, die eeuwenlang ver-
borgen zijn gezoeest, konten aan het licht. En dat wij
nu van dat wetenschappelijk onderzoek kunnen genieten,
wij hebben het allermeest aan u te danken. Doch dat
wij dat zóó kunnen doen, dat ons geloof in dc leidingen
Gods daardoor te meer versterkt en verruimd moet
worden, dat is eene vrucht van uw onderwijs, waarvoor
ik 71 hier gaarne mijtten xuarmen dank betuig.
Hooggeleerde Baljox! Hooggeachte Promotor! Ik
gevoel mij zeer aan 7t verplicht. Met groote vriende-
lijkheid zijl gij mij tegenioet gekomen. Dat het mijn
voorrecht niet is gexücest, 7C nog i/i tnijnen stude/itentijd
als Professor te kennen, heb ik onder dc samenstelling
va7i dit proefschrift meiiiginaal betreurd. In « toch heb
ik den /nan leeren waardeercn, die dc k/nist verstaat,
zijne leerlingen aatt het werk tc zetten, en dat door ccn
enkel woord. Dit boekje evenwel legt cr ruimschoots
getuigenis van af, dat meti ook zonder 7iw mondelitig
onderwijs uw leerling worden kan, n. l. door middel van
Jixce geschrevene werken. Deze — en \'zij zijn niet
weinige — heb ik, voor zooveel mij noodig was, dan ook
met vrucht en veel genoegen geraadpleegd. Hartelijk
dank ik u voor uwe wekvillcndheid, om als mijn promotor
op te treden, en voor de vele moeiten, welke gij u
daardoor voor mij hebt getroost. Met bescheidenheid
blijf ik mij gaarne in uwe voortdurende vriendschap
aanbevelen.
Hooggeleerde Van Veen ! Slechts enkele malen heb ik
het genoegen gehad, uw college bij te wonen, doch dat
was voldoende voor mij, om de helderheid en duidelijkheid
daarvan tc waardeercn.
Hooggeleerde Cannkgieter ! Met belangstelling heb ik
steeds uwe lessen gevolgd. Uwe logische ontwikkeling
van de beginselen der Gereformeerde Theologie dwong
als van zelf tot luisteren. Uwe voordrachten ox\'cr de
geschiedenis der Vadcrlandschc Kerk waren even leerzaam
als schoon. Dat dc geloofsvoorstellingen het corrcctiif
der wifsgecrige gedachte niet kunnen ontberen, is ons
niet het minst door uw onderwijs duidelijk geworden.
Hooggeleerde Van J.eeuwen! Mijne ervaring in dc
Evangeliebediening heeft mif reeds geleerd, dat uw
onderwijs in de meer practischc vakken voor mij niet
zonder vrucht is geweest. Groote nauwkeurigheid wist
gij tc paren aan bezadigde geleerdheid, hetgeen ons
vertrouwen inboezemde, en ons deed gojoclen, dat het u
ie doen was om het wezenlijk belang der Nederlandsche
Hervormde Kerk. Moge de rusttijd, die straks voor u
zal aanbreken, nog lang van veel zegen zijn voor onze
Kerk!
liet is mij eene behoefte, hier ook ecu woord vau dank
-ocr page 14-ie richten tot ti. Zeergeleerde Bronsveld! Het door u
gegeven privatissinmvi was niet alleen leerrijk, maar
ook interessant. Wat mij bovenal aantrok, ivas uwe
zichzelve steeds gelijkblijvende vastberadenheid, die den
man van overtuiging en rijpe levenservaring kenmerkt.
Moogt gij uwe gaven en krachten nog langen tijd voor
velen ter milde beschikking kunnen stellen!
Ten slotte past het mij, de WelEdele Heeren Bleeker
cn Delsman, bibliothecarissen van de bibliotheken der
Vereenigde Doopsgezinde Gemeente en der Evangelisch
Luthersche Diaconie te Amsterdam, te bedanken-voor
de hulpvaardigheid, waarmede zij mij tot genoemde
bibliotheken den toegang verleenden.
Van laatstgenoemde bibliotheek, speciaal over Armen-
zorg, welke zeer belangrijk belooft te worden, vindt de
belangstellende lezer een kort verslag in de „Kerkelijke
Courant", jrg. 1901 , 39.
Ovkk-Lanoiikükk, ,, ,,
II. (1. V. d. I\\I.
35 Mci 1903.
-ocr page 15-bitjt.
INLEIDING........................................................«
I. ISRAKI^ VOORGESCHIKDKNIS................................5
II. ISRAELS CODIFICATIE....................lo
I. Sl.avcn........................10
a. VrcciiulclinRcn..........,..........17
3. Weduwen cn Wcezcn.................ao
Armen........................at
III. ISRAELS PROFETIE.....................a8
Ainos..........................29
Iloze.!..........................3\'
Micha..........................33
Jczixja. ...........................
Zcfanj.a............................
Jcrcmia...........................
.................................38
...................................
Deulcro-JcMj.i.........................
II.ijlgnï, .................................
....................................
Jon.\'i..........................Al
IV. ISRAELS .................................
Eini-Nch.-Kronick........................
Esther............................
................................S3
............................
T T I
Ruth...........................58
Jol)............................59
...................................60
.................................
Spreuken........................
-ocr page 16-Illlljl.
V. APOCRYPHË GESCHRIFTEN\'................ 69
Jezus Sirach...................... 69
Tobit......................... 73
npTi, mO?..................... 77
I. DE EVANGELIËN............................................85
1. Jezus\' gemoedsgesteldheid......................85
2. Jezus\' daden........................................90
3. Jezus\' woorden......................................92
4. Jezus\' eisch.....................103
5. Jezus\' kritiek cn polemiek..............106
II. DE OUDSTE CHRISTENGE.VIEENTE TE JERUZALEM . ... m
1. Dc gemeente....................iii
2. Karakter van het Evangelie van Lucas cn van de Han-
delingen ............."........ 115
III. DE BRIEVEN............................120
1. Paulinische Brieven.................120
a. Liefdegaven..................125
b. Slaaf en Heer.................128
2. De Pastora.ilbrievcn.................131
3. De brief aan de Hebrcörs...............133
4. Dc brief van J.icobus.................134
5. De Petiinische Brieven................136
6. Dc brief van Jud.-is..................136
7. De Johanncïsche Brieven...............136
DE OPENBARING VAN JOHANNIiS..........138
IV. ANDERE OUD-CIIRISTELIIKE GlilSCIIRIFrEN........i.,o
De brief van Barnabas..................140
. De Pastor van Ilcrmas..................i.}t
De Didache..............................................143
BESLUIT.............................145
STELLINGEN.........................155
-ocr page 17-Er zijn in onzen tijd vele vraagstukken, als: het vraag-
stuk van den arbeid, het vraagstuk van de armoede,
hot woningvraagstuk, het vrouwenvraagstuk enz., welke
in één woord onder dc benaming „het sociale vraagstuk"
kunnen worden samengevat.
Dit vraagstuk, in den loop der eeuwen onder ver-
schillende gedaanten optredende, moge reeds zoo oud
zijn als de wereld, het is evenwel niet te ontkennen,
dat het in ons hedendaagsch cultuurleven een inter-
nationaal , massaal en chronisch verschijnsel is geworden,
waarmede zoowel Staat als Kerk, Wetenschap en parti-
culier initiatief zich bezig houden (Waldeck-Rousskau,
Questions Sociales, 1900; d\'Haussonvillk, Etudes Soci-
ales, 1895; Maximk du Canu\', La charité privéc a Paris,
cd. 1896; Lko XIII, Encycliek: Rerum novarum).
Niet het minst belangrijk is die zijde van het vraag-
stuk, welke ccn voorwerp van aanhoudende zorg cn
belangstelling is voor do Christelijke barmhartigheid cn
de algemeene liefdadigheid. Humaniteit cn Christelijk
geloof beide, elk afzonderlijk of in vereeniging, streven
er naar, den nood der armen cn de ellende van
velerlei behoeftigcn cn ongclukkigen weg to nemen of
althans te verzachten, in overeenstemming met het
woord van Augustinus (de civ. dei, g, 5): „Misericordia
est alienae miseriae in nostro corde compassio, qua
utique possimus, subvenire compellimur".
Wij behoeven slechts een der vele „Wegweiser",
„Nachschlag"-, of „Auskunftsbücher" voor de groote
Steden, „Almanakken", „Tijdschriften" en andere schrif-
turen , welke over de Liefdadigheid handelen, ter hand
te nemen, om te zien, welk eenen reusachtigen omvang
deze heeft aangenomen, en hoe zij zich zelve tracht te
organiseeren (men zie o. a.: Londejier Charities Register
and Digestmaandel. tijdschr. uitgeg. door de Londen-
sche Charity organisation society, Low\'s jaarlijksch en
alphabetisch Handbook to the charities of London\', de
Amerikaansche Directories of charitable and beneficent
organisations\', het door het Office central des Institutions
charitables te Parijs uitgegeven: Manuel des oeuvres\',
„ Verhandelingen\'^ van verschillende congressen (Lyon,
1894, congres national; Amsterdam, 1891, sociaal con-
gres); Tijdschrift voor Arn/Cfizorg^ jaarg. 1900,
4= jaarg.: Tijdschrift voor Armenzorg cn Kinderbescher-
mingweekblad; Het Nederlandsche Diaconaat i® jaarg.
1900, Maandblad, gewijd aan den arbeid der dienende
liefde; E. Münsteruerg: Zentralstellen für Armenpilege
und Wohlthiitigkeit, 1897; Ii. S.missaert, Overzicht van,
het Nederlandsch Armwezen, Haarlem 1901; Diaconaal
Correspondentieblad, uitgaande van de Diaconale Confe-
renties der „Gereformeerde Kerken" in Nederland).
Dat de nood in de groote centra van verkeer het
grootst is, ligt voor de hand, en is eene zaak van
algemeene bekendheid (Cii. Bootu, Life and Labour of
the people in London, 1892—97, 9 Vl.s.; G. R. Sj.\\is,
How the Poor Live; and Horrible London, 1898;
George Haw, No room to live, igoo, eerst artikels-
gewijs versehenen in de „Daily News").
De „oplossing" van het sociale vraagstuk is eene
zaak van algemeen belang, en wordt daarom dan ook
in boeken, tijdschriften, dagbladen, vereenigingen en
vergaderingen besproken (A. Kuvper, Het sociale
vraagstuk en de Christelijke religie, 1891 (rede);
J. V. de Groot, De sociale zending der Christelijke
liefde, 1898 (rede)).
Aan geschriften over liefdadigheid ontbreekt het dan
ook allerminst. Wat mij evenwel aanleiding heeft
gegeven, aan dit onderwerp mijn academisch proef-
schrift te wijden, was de overweging, dat thans bijna
iedereen, te pas of te onpas, wanneer hij zijne inzichten
ten beste geeft over de wijze, waarop de vele maat-
.schappelijke nooden kunnen weggenomen worden, zich
voor zijne meening beroept op den Bijbel.
Hier geldt het ook: „Ieder ketter heeft zijn letter",
on gelijk men in den tijd der heftige theologische
twisten elkander met losse uitspraken dcs Bijbels
menigmaal trachtte af te maken, bijna evenzoo poogt
men nu, waar het hot sociale vraagstuk geldt, den
tegenstander met teksten dood te slaan.
De programma\'s van partijen en groepen geven aan,
of- en in hoeverre men zich de Heilige Schrift tot
richtsnoer kiest, en het epitheton ornans „Christelijk"
tc zien prijken is geen zeldzaamheid. (Vgl. b. v.
„Christliche Arbeiterpartei" (von Waldeusee c. s.),
„Christian Socialists" (Maurice, Kingslev, Cari.vle,
IIeaolam c. a.), „Sociótó Chrótienne Suisse pour l\'óco-
noniie sociale", 1899 Genève).
Nu heeft zeker ieder het rccht, zich op den Bijbel to
-ocr page 20-beroepen, mits hij het doe met kennis van zaken en
op eene eerlijke wijze. Aan Bijbelsche studiën ontbreekt
het in dezen ook niet (F. Buhl, Die sozialen Ver-
hältnisse der Israeliten, 1899; Von Dobschütz, Die
Urchristlichen Gemeinden, sittengeschichtliche Bilder,
1902). Hier komen ook vooral in aanmerking boeken
over de Ethiek van Oud en Nieuw Testament (Flügel,
.Sittenlehre Jesu, 1887; Rau, Ethik Jesu, 189g; Von
Soden, Ethik Faul., Z. f. Th. u. K. 1892 II, 2; Palmer;
Die Moral des Jacobusbriefes, Jahrb. f. D. Th. X;
G. Hoenicke , Die sittlichen Anschauungen des Hebräer-
briefes, Z. f. Wiss. Theol. 1902, I, S. 24—40; E. G.
Steude, Die christlichen Liebeswerke eine wirksame
Apologie des Christentums, Bew. d. Glaub. 1901, 12,8.
449—466; Lazarus, Die Ethik des Judenthums, 1899, e. a.).
Doch, voor zoover mij bekend is, ontbreekt het aan
afzonderlijke geschriften, welke zakelijk de Bijbelsche
stof over het betoon van barmhartigheid—liefdadigheid
behandelen of te zamen brengen (E. F. Dissel, Spe-
cimen practico-theologicum inaugurale dc charitate
Christiana, doctrinae oeconomico-politicae non adversa,
1856). Daarom scheen het mij niet geheel overbodig
toe\' mijne spade in dit braakland te zetten, en dat
niet, om als een soort baanbreker voor de ontginning
op te treden, maar om door een weinig omwoelen van
de oppervlakte, mijzelven eenigszins op de hoogte te
brengen van de gesteldheid en de vruchtbaarheid van
dezen bodem. Het onderzoek naar de betooning van
barmhartigheid in het Oude Testament, oorspronkelijk
als eene inleiding bedoeld, groeide onder de bewerking
tot een hoofddeel aan.
I.
Dc in het O. T. meest gebruikelijke woorden ter
aanduiding van het begrip „barmhartig" zijn: am (Pi.)
l:?\'?\' lö\' (Impf.), nïD. Wij
hebben echter niet slechts met woorden cn begrippen
te doen, maar ook met feiten cn handelingen, welke
getuigenis afleggen van het liefderijk, medelijdend hart
der handelende personen. Uit den aard der zaak vloeit
voort, dat wij de beoefening van dc sociale deugd der
barmhartigheid niet moeten zoeken in dc geschiedenis
van Israels voorvaderen, d. w. z. in den tijd, voordat
Israel, als volk, bekende, dat Jahwe zijn God was
(Moz. 12: 10). Israels voorvaderen worden ons als
nomaden gcteckend, wier levenswijze overeenkwam
met het leven, zooals dat nog heden de Bcdouincn van
Syrië cn Arabiö leiden (J. J. P. Valkton Jr., Die
Israeliten, in Cuantepie dk i-a Saussave\'s Lehrb. d.
Relig. Gesch. Aufl. 1896/97). Familietraditie en
stamverwantschap zijn onder hen sterke drijfveeren , om
het gemeenschapsleven te bepalen. Gemeenschappelijke
godsvereering is voor de familie de sterkste band,
welke ook de slaven des huizes mede omsluit (Gen.
17: 9—13). Jegens stamverwanten is men voorkomend,
vriendelijk (Gen. 13: 8), gastvrij voor reizigers (Gen.
18: 3 vv. ig: 1; Richt. 19: 23), voor vreemden onver-
schillig, wraakzuchtig tegenover den vijand (Gen.
4: 16—24). De bloedwraak speelt eene groote rol.
In de familieaangelegenheden werken verschillende
motieven, van welke het niet altijd gemakkelijk is,
het zedelijk karakter te bepalen. Jalousie drijft Sara,
hare zwangere slavin Hagar het leven bitter te maken
(Gen. 16: 6), en het erfrecht beslist daarna de uitdrijving
der slavin met haren zoon (Gen. 21: 10—12). Ezau,
zinnende op wraak tegen zijnen broeder Jacob, wil
met de volvoering daarvan wachten tot aan den dood
zijns vaders (Gen. 27: 41). Ruben treedt voor Jozef
in de bres, en redt hem het leven met dit argument:
„hij is onze broeder, ons vleesch" (Gen. 37: 27). Op
treffende wijze beschaamt Jozef de vrees voor zijne
wraak bij zijne broeders (Gen. 50: 20, 21). Als eene
zeer natuurlijke zaak wordt ons verhaald, hoe de dochter
van den Pharao medelijden had (bbnni) met het
schreiende kind Mozes (Exod. 2: 6), Evenzoo spreekt
het vanzelf, dat bij Salomo\'s beroemde rechtspraak
het hart der ware moeder ineenkromp (n^ÜSm PJD32)
bij de gedachte, dat haar kind in stukken gehakt zou
worden (I Kon. 3: 26, II. Schultz, Die Beweggründe
zum sittlichen Handeln in dem vorchristlichen Israel,
in Theol, Stud. u. Krit. 1890, S. 7—59).
Tusschen Israels woestijnreis en het optreden der
schrijvende profeten in Israel liggen een zevental
eeuwen, tijden van strijd en worsteling. In dien tijd
is Israel van een zwervend een akkerbouwend en
handeldrijvend volk geworden, en heeft den invloed
van de hem omringende cultuurstaten Phoenicië, Egypte,
Syrië en Babylonië ondergaan (I Kon. 5: 25; 20: 34
(Syrische wijk in Samaria), 3: 1,9: 16; 10: 28; «4: 25;
I Sam. 8: 7—10; Amos 3: 12; 6: 4; Ezech. 27: 16 vv.).
Het tijdvak der Richteren was voor Israel een wordings-
proces, een „struggle for life" tegen de Kanaänietische
volksstammen. Het laat zich begrijpen, dat deze zich
niet zonder slag of stoot lieten verdringen. Bloedige
botsingen en oorlogen bleven niet uit. Israel voerde
de „oorlogen des Heeren".
In dien tijd van strijd nu heeft Israel Jahwe leeren
kennen als eenen „krijgsman" (Exod. 15:3; Richt. 5, 23;
Dt. 33: 2). De oorlogsgebruiken waren ook onder
Israel, gelijk onder de andere volken der oudheid,
wreed. De uitvoering van de verschillende soorten
van den ban (a"in), welke zeker eene godsdienstige
beteekenis had, schijnt ons thans eene barbaarschheid
(I Sam. 15; Joz. 6: 21; Dt. 13: 16 vv.; 20: 13 vv.;
Richt. 8: 16; II Kon. 8: 12; 3: 19; 15: 16, Joz. 8:2,
25 vv.; 11: 10 vv.; Dt. 2: 34 vv.; Num. 31 : 7 vv. vgl.
Inscriptie van Mesa, regel 11 cn 12; vgl. F. Sciiwallv,
Semiti.schc Kriegsaltertümer, 1901 , I, S. 29—44).
Grondregel in den strijd is: De ondergang van den
vijand is de redding voor Israel. DiVirom hoe grooter
slachting, hoe grooter de overwinning. Het getal der
gesneuvelden wordt met voorliefde hoog opgegeven.
Daarbij hangen wraakoefening en ban en vergeldingsidec
nauw met elkander samen (Richt. 5: 28—30 en 4: 3
nptn = vehementer; Exod. 22 : 22—24; Dt. 25: 17—lu ;
\'t : t
24: 16; Lev. 18: 28; Richt, ig—21; I Sam. 22: 6vv.;
32: 33; II Kon. 9 en 10, vgl. Hoz. i: 4). Politiek
belang eischt somtijds ook strenge vergelding (I Kon. 2;
vgl. ook I Kon. 20: 31, 42 (non "qSü) met Joz. 10: 40).
Het spreekt echter vanzelf, dat niet in het oorlogsgewoel
zich het betere gevoel in den mensch op het schoonst
openbaart, of het moest zijn in de behandeling van
gevangenen, gewonden en dooden. Wat dit laatste
betreft, vinden wij een treffend voorbeeld — zij het
ook met eenen religieusen achtergrond \') — in de
daad der Jabesieten, n.1. het begraven van de rompen
der lijken van Saul en zijne zonen (I Sam. 31: 8—13
I Kon. 11: 15, 16; II Sam. 21: i—4; 2—5).
In eenen geheel anderen sfeer komen wij, wanneer wij
die gedeelten van Israels geschiedbeschrijving opslaan,
welke tot dc z. g. Profetcnspicgcls gerekend worden.
Eliza wordt ons gcteckend als een profeet, die weldoend
het land doorgaat. Hij helpt dc arme weduwe uit
den nood (II Kon. 4: i—7), voedt met weinig spijs
honderd mannen (vss. 42—44), laat het Aramecsche
leger brood cn water voorzetten (II Kon. 6), komt
op voor dc rechten der Sjocnamietischc (II Kon. 8:3,6).
Met het krachtig optreden der profeten in dezen tijd
\') Niet begraven le wotden gold voor ccn vrccsclijk ongeluk, In verband nict
voorstellingen omtrent hel verblijf in den Sjeool. Amos a: 1; Jcz. 14; 15;
33: 13; Jer. 16: 4; Ezcch. 29: 5; 32: a-f, II Kon. 9: lO. Vgl. L. AuiiKkr.
La vic après Ia mort chez les Israelites, Revue de 1 hóol. ct dc rhil., 190a,
a, p. 140 — 178.
\') Dc Stat. Vert. heeft „vcrbr.mdcn der lijken". Dc tekst is corrupt. Ix-es:
„rouwbcdrijven" tnei Kt.osTEKMANN cn ,,IIct 0. T. door Kue.nen-Ookt",
vgl. Amos a; i; Joz. 7: 35.
hangt samen het fel ontbranden van dien aanhoudenden
strijd tusschen wereldsche macht en geestelijke grootheid,
tusschen reëel, uitwendig succes en ideëele, innerlijke
kracht, in welken strijd Israel ten slotte als staat en
als volk ten onder is gegaan. Ook in Israels codificatie
zijn deze lijnen scherp geteekend (Deuteronomium).
II.
Op vasteren bodem komen wij met de behandeling
van ons onderwerp te staan, wanneer wij op Israels
wetgeving het oog vestigen. Daarin zijn het vooral
een viertal rubrieken van personen, die door de Wet
in bescherming worden genomen. Ook in de profetische
prediking keeren zij constant weer terug, n.1. slaven,
vreemdelingen, weduwen cn weezen en armen. Wij
gaan de voorschriften aangaande dezen achtereenvolgens
na, beginnende met de bepalingen van het „Bock der
Rechtsinzettingen" "12D, Exod. 20: 22—23:33),
en voegen daaraan terstond de uitbreidingen of beper-
kingen toe, die deze bepalingen door dc latere wetgeving
van Dcutcronomium en Priestercodex hebben gekregen.
i. Slaven.
Gelijk onder alle volken der oudheid lieerschtc ook
in Israel de slavernij. In onderscheiding evenwel van
andere volken werden onder Israel dc slaven in den
regel humaan behandeld, gelijk trouwens ook hoilcn
nog in de landen van den Islam dc slavernij niet die\'
11
verschrikkingen te aanschouwen geeft, welke men zich
gewoonlijk bij de gedachte aan slavernij pleegt voor
te stellen (Gen. 15: 2, Snouck Hurgronje , !Mekka II;
Fabius, Mozaïsch en Romeinsch recht, 1890 (rede);
Von Ihering, Geist des Römischen Rechts, aufl.
2 Bde). In het boek der Rechtsinzettingen, gelijk
ook in Deuteronomium en bij de Profeten, treedt bij
het stellen van zedelijke eischen vooral de sociale
rechtvaardigheid op den voorgrond.
In Oud-Israel werd onderscheid gemaakt tusschen
slaven van vreemden oorsprong en slaven van Hebreeuw-
sche afkomst. Naar oud gebruik werden krijgsgevangenen
tot slaven gemaakt (Arnos i: 6; Dt. 21: 13 vv.; Joül 4:3,6
Stat. Vert. 3:3,6), terwijl een Israëliet in slavernij kon
geraken wegens schuld (II Kon. 4: i; Mt. 18: 25),
of diefstal (Exod. 22: 3), of doordat de vader zijnen
zoon of zijne dochter verkocht (Exod. 22:7; Neh. 5: 5).
Terwijl do vreemde slaaf levenslang slaaf bleef, moest
de Hebreër na oenen bepaalden tijd worden vrijgelaten.
Zijn toestand is meer met dien van eenen daglooner te
vergelijken dan met dien van den „slaaf" in die ongunstige
beteekening, welke wij gewoonlijk aan dat woord hechten
(Gen. 29: i8j. Het boek der Rechtsinzettingen schrijft
voor, dat de Hebreër na zesjarigen dienst zal vrijgelaten
worden. Was hij als gehuwd man met zijne vrouw
in slavernij gekomen, dan gingen zij tezamen in het
zevende jaar vrij uit; doch indien hij, ongehuwd in
dienst gekomen, van zijnen heer eene (buitenland.schc
als) vrouw had gekregen, dan kon hij zelf in het
zevende jaar de vrijheid herkrijgen, maar zijne vrouw
cn zijne kinderen bleven het eigendom van den heer.
Hot laat zich evenwel begrijpen, dat de slaaf in de
12
meeste gevallen dan liever verkoos, bij zijne „geliefde"
heer, vrouw en kinderen te blijven, na welke verklaring
hij door eene symbolische handeling verklaard werd
„voor eeuwig" tot het huis zijns heeren te behooren
(Exod. 21 : I—6).
Met de Hebreeuwsche slavin stond het eenigszins
anders. Voor haar is er van eene vrijlating in het
zevende jaar nog geen sprake. Aangaande het door
haren vader verkochte meisje wordt verondersteld, dat
zij de vrouw of de concubine haars meesters wordt.
Valt zij daarna bij hem in ongenade, zoo mag zij door
hem niet aan een vreemd (buitenlandsch) volk verkocht
worden, maar hare familie heeft het recht haar los te
koopen. Heeft de heer haar tot vrouw voor zijnen
zoon bestemd, dan moet zij als eene dochter des huizes
behandeld worden. Wanneer dc heer zich bij de eerste
gekochte nog" eene andere tot bijvrouw neemt, dan
mag hij de eerste niet te kort doen in (vleesch-) spijs,
kleeding cn huwelijksgemeenschap. Geeft hij haar ten
opzichte van deze drie oorzaak tot rechtmatige klacht,
zoo heeft hij zijn recht op haar verbeurd, en dan mag
zij zonder losgeld uitgaan (Exod. 21: 7—11). Wij
hebben hier met het gewoonterecht onder Israël tc
doen, en wij zien — in aanmerking genomen de toen-
malige zeden — dat deze wet met kracht opkomt voor
de Hebreeuwsche slaaf en slavin, om hen voor wille-
keur te vrijwaren. Daar er in vs. 7 alleen van verkoop
der dochicr .sprake is, ligt de veronderstelling voor dc
hand, dat do vader zijne dochter niet zal verkocht
hebben (waardoor zij slechts concubine kon worden),
indien hij dc mogelijkheid had gezien, haar als wettige
vrouw uit tc huwelijken. Wij mogen uit dc hier
13
gegeven wetsbepaling wel afleiden, dat als regel gold,
dat het aldus verkochte meisje altijd in het huis baars
heeren bleef. Ook nu is het bij de Arabieren nog
eene schande, wanneer iemand zijne slavin verkoopt,
vooral wanneer zij in zijn huis moeder is geworden.
De wet van Deuteronomium (15: 12—18) dringt
met nadruk aan op de naleving van de genoemde
bepalingen. Daarenboven gebiedt zij ook de vrijlating
van de Hebreeuwsche slavin in het zevende jaar. Ja
meer nog. „Niet met ledige handen" zal de vrijlating
geschieden, opdat de slaaf niet terstond weer, door
armoede gedwongen, tot dienstbaarheid vervalle, maar
zich als vrij man onder zijn volk kan vestigen. En
Israël achte zich, uit dankbaarheid jegens Jahwe, ver-
plicht, aldus te handelen met zijne slaven, aangezien zij
ook zei ven eenmaal slaven in Egypteland zijn geweest;
en dat niet alleen, maar „hebben zij ook in die zes
jaren niet genoeg profijt van hen gehad? geldt één
slaaf niet voor twee daglooners? zouden zij aan den
daglooner, boven het voedsel, ook niet het loon hebben
moeten geven?" Evenwel, uit deze vermaning, ver-
bonden met de belofte van den zegen van Jahwe,
kunnen wij al reeds opmaken, dat het voor Israël cenc
„verdrietige", al te harde zaak ntt\'f?; "nS Dt. 15:18)
is geweest, hunne broeders te moeten vrij laten. In do
praktijk werden deze bepalingen dan ook niet nage-
leefd. Toen, in het jaar 587, Nebukadnezar Jeruzalem
belegerde, en men, door deze onverwachte gebeurtenis
met den grootsten schrik bevangen, naar dc oorzaken
van dit dreigend gevaar voor de stad vraagde, beschul-
digde men zich zeiven, zich den toorn van Jahwe op
den hals to hebben gehaald door het veronachtzamen
»4
van het gebod der vrijlating. Daarom verbonden zich
de koning Zedekia en zijne Jeruzalemmers plechtig tot
de uitvoering van dit gebod, en wel, om nu terstond
alle Hebreeuwsche slaven en slavinnen vrij te laten,
onverschillig, of de zesjarige dienst voor hen reeds ver-
streken was, of niet, opdat alzoo Jahwe\'s toorn en
daarmee het dreigend gevaar voor de stad nog zou
worden afgewend. Alaar toen kort daarop, door den
tocht der Egyptenaren, de Babyloniërs zich genood-
zaakt zagen, het beleg op te breken, en het gevaar
dus was geweken, en het volk uitgelaten was van
vreugde, toen werden ook terstond weder de pas in
vrijheid gestelde slaven en slavinnen met geweld
gedwongen, zich wederom onder het slavenjuk te
buigen. Daarom kondigt Jeremia hun aan, dat Jahwe,
tot straf voor deze verbreking der plechtig bezworen
belofte, nu tegen hen zal loslaten „het zwaard en de
pestilentie en den honger", seil, met de terugkomst der
Chaldeën (Jer. 34: 8 vv., 14 vv.).
In den Priestercodex wordt het ten eenenmale aan
Israel verboden, zich door zijne broeders als slaven te
doen dienen. Wanneer een Israëliet, tot armoede ver-
vallen , geen andere uitkomst ziet, dan zich als slaaf te
verkoopen, zich zelven lijfeigene te verklaren, dan moet
hij als daglooner, en mag hij nict als slaaf behandeld
worden, en dan blijft hij aldus dienstbaar tot aan het
vijftigste, het jubeljaar. Want Israël\' is alleen dienst-
knecht van Jahwe. Het volk van Jahwe wordt niet
verkocht, gelijk men slaven verkoopt. Van dc kinderen
Israels zij alle tirannie verre geweerd! Uit de
andere volken, daaruit koope Israel zich zijne slaven en
slavinnen, of uit dc vreemdelingen, dio onder Israel
15
wonen. Door dezen late het zich „in eeuwigheid" dienen,
maar niet door zijne broeders (Lev. 25: 39—46, 53).
Het is duidelijk, dat in deze en in de daarop volgende
bepalingen (Lev. 25: 47—55). geüjk ook in het verhaal
uit Nehemia 5 , reeds de Joodsche volkstrots zichtbaar is,
nog wegschuilend onder zuiver religieuse motiveering.
Bij de vorming van de Joodsche gemeente na het exil
wordt ten duidelijkste het streven openbaar, om het
religieuse ideaal: Gansch Israel het heilig volk van
Jahwe, ook in het maatschappelijk leven toe tc passen:
Allen als broeders vereenigd.
In Exod. 21:16 wordt menschenroof met de doodstraf
bedreigd. De geschiedenis van Jozef (Gen. 37: 26 vv.)
doet ons reeds veronderstellen, dat slavenroof wel
meerdere malen onder dc Hebreeuwsche stammen zal
zijn voorgekomen. Het boek der Rechtsinzettingen
stelt daarom deze straf op het stelen cn verkoopen van
oenen „mensch", terwijl Deuteronomium spreekt van
het stelen en verkoopen van eenen „Hebreër" (Dt. 24: 7).
Lijfstraffen toe te passen op de slaven in het algemeen,
is volgens het boek der Rechtsinzettingen geoorloofd,
doch de doodstraf niet. In dit opzicht, kan men zeggen,
staat dc slaaf „in rechten" zelfs boven het kind, daar
toch in sommige gevallen bepaald de doodstraf tegen
het kind wordt geëischt (Exod. 21: 15, 17 ; Lev. 20: 19;
Gen. 38: 24; Dt. 21: 18—21; Spr. 20: 20). Wanneer
iemand zijnen slaaf (of slavin) met eenen stok zóó inlaat,
dat deze onder de tuchtiging dood blijft, dan moet dat
„gewroken worden" (waarschijnlijk door oplegging eener
boete (van 30 sikkels)). Grond.slag van dezc bepaling
is zeker geweest het zesde gebod, want indien toch de
aldus getuchtigde het nog óón of twee dagen overleeft,
i6
dan gaat de kastijder „vrij uit". Het is gebleken, dat
het zijn doel niet was zijnen slaaf te dooden, en het
veriies van dezen is nu straf genoeg voor hem „want
hij is zijn geld" (Exod. 21: 20, 21). Bij zware mis-
handeling van den slaaf, zóó dat deze een blijvend
letsel of gebrek daaruit behoudt, zal de heer hem de
vrijheid moeten geven (Exod. 22: 26, 27).
De Sabbat moest bovenal den slaven en het vee, voor
den arbeid bestemd, ten goede komen „opdat rund en
ezel uitrusten, en de slaaf en de vreemde adem schep-
pen" (Exod. 23: 12). Meer uit ethisch dan uit humaan
oogpunt beschouwt Deuteronomium den Sabbat als
eenen rustdag, gelijkelijk voor vrijen als voor slaven,
wanneer het daarbij Israels dienstbaarheid in Egypte
in herinnering brengt (Dt. 5: 13, 14): terwijl de Priester-
codex den Sabbat maakt tot eenen dag van geestelijke
ontspanning (Lev. 23: 3), en hem beschouwt als een
niX, een symbool van Israels heiligheid (Exod. 31: 13;
Ezech. 20: 12). Ook de weggeloopen slaaf wordt door
Deuteronomium in bescherming genomen (Dt. 23: 16,
Stat. Vert. vs. 15). Hij mag niet uitgeleverd worden
(vgl. I Kon. 2: 39), en „gij zult hem niet verdrukken"
(UJln iib) \'). Slaven zijn ook gerechtigd, aan vreugde-
feesten en offermaaltijden deel te nemen (Dt. 12: 18;
16: 11). In Lev. 22: II worden de slaven van den
priester gerekend tot diens huisgezin te behooren. Zij
mogen als zoodanig ook van het heilige eten (vgl. Lev.
25: 44—46). Het Israelietisch volksleven evenwel zal
\') Over het i«n k\' cn dc cLiaruit afgeleide juridisch-tcclinisclie term =
laesio, dolus, in dc Misjnaliilcnituur, vergelijk: M. I.A/akus, Die Ktliik clex
Judcnthums, 1899, I, S. 393—310.
17
wel nooit geheel met de verschillende slavenwetten in
overeenstemming zijn geweest — wij hebben dat hier
niet te onderzoeken — doch dat er in dien tijd zulke
bepalingen als de hier genoemde werden vastgesteld,
hetzij dan als exponenten, hetzij als coefficienten van
zeden en gewoonten, dat alleen zegt reeds veel.
2. Vreemdelingen.
Eene tweede categorie van menschen, die door het
boek der Rechtsinzettingen in bescherming worden ge-
nomen, is die der vreemdelingen (Benzinger in: Herzog\'s
Real, Encycl. s. v.; A. Bertholet, Die Stellung der
Israeliten und Juden zu den Fremden, 1896). Vreem-
delingen waren er van ouds ondcr Israel (Exod. 12: 38;
I Krön. 16: 19). Wij moeten onderscheiden tusschen
den -|J en den nDJ of (over den vgl. B. Stade,
Geschichte des Volkes Israel, 1887, S. 39g ff, 510).
De n^J is hij, die tot eene andere familie, eenen
anderen stam of een ander volk behoort (Dt. 17: 15;
Richt. 17: 7; 19: 12), en die slechts voor eenen tijil
in Israel vertoeft. Hij geniet ga.stvrijheid, maar is
overigens in rechten onbc.schcrmd (Gen. 31: 15; Job
19: 15). De "IJ daarentegen (syn. DUrMn, bijwoner,
Schützbürger, logó) is in den regel een Israëliet, dio
buiten zijne werkelijke woonplaats ergens vertoeft, cn
behoort tot eenen anderen .stam of een ander geslacht.
Hij staat onder bescherming van het geldende rccht.
Aangaande dezen heet het in het boek der Rechts-
inzettingen: „gij zult hem niet kwellen of verdrukken,
want gij zijt zelf vreemdelingen in Egypte geweest
(Exod. 22: 21), gij zei ven weet, hoe het eenen vrcem-
deling te moede is, daar gij zelf vreemdeling in
Egypteland zijt geweest" (Exod. 23: 9). !Met nadruk
wordt dit voorschrift als een goddelijk gebod in
den Imperatiefvorm gesteld. Deuteronomium komt voor
den "Ijl als voor eenen hulpbehoevende op (Dt. 24: 17;
27: 19), en beveelt hem, den armen, dakloozen, als
vreemdeling verkeerenden Israeliet zeer dringend in de
algemeene liefdadigheid aan, tegelijk met Levieten,
weduwen en weezen. Hij moet ook deelen in de tienden
van het gewas, welke Israël bij wijze van eene armen-
belasting opbrengt. Men moet hem liefhebben, want
Jahwe kent geen aanzien des persoons, en heeft den
vreemde lief, zoodat Hij hem brood en kleeding geeft.
(Dt. 10: 16—22; 14: 29; 24: 14, 19; 26: 12—14).
In vergelijking met het meer humaan en zedelijk
hooger standpunt, in de waardeering van den vreem-
deling, door het boek der Rechtsinzettingen ingenomen,
neemt Deuteronomium eene meer religieus-cultisch gere-
serveerde houding tegenover hem aan. Waar b. v. het
boek der Rechtsinzettingen gebiedt, het vlecsch van
het op het veld liggende, door een roofdier verscheurde,
den honden voor te werpen (Exod. 22: 31), acht Deu-
teronomium het nog goed genoeg voor den vreemde
of den buitenlander. Aan den i; mag men het ^\'tft/r/;,
en aan den HDJ het vcrkoopcii (Dt. 14: 21). Doch
overigens behoort toch volgens Deuteronomium de
• ••
onder „alle man van Lsrael" (Dt. 29: 10—12).
De Priestercodex legt den "ij evenals den „inboor-
ling" de verplichting op, om, wanneer hij van een
„dood aas" of van het verscheurde mocht gegeten
hebben, zich te reinigen, want — dit is zeker wel het
19
motief — binnen Israels heilige gemeente mag geene
zonde zijn (Lev. 17: 15, 16 vgl. 11: 40). Bij meerdere
godsdienstige verplichtingen, als b. v. den eisch der
besnijdenis, als voorwaarde om het Pascha mede te
mogen vieren (Exod. 12: 48), door den Priestercodex
den opgelegd, hebben wij te denken aan den IJ
van vreemden bloede (vgl. I Chron. 22: 2; II Chron.
2: 16, 17; vgl. R. Smend, Lehrbuch der alttestament-
lichen Religionsgeschichte, 1893, S. 333 Anm. 1).
Ezechiël wil, dat bij de verdeeling van het land, de
"IJ met Israel in erfenis zal vallen (47: 22, 23), eene
theorie, zeker in overeenstemming met den humanen
gee.st van het boek der Rechtsinzettingen.
Wat den HDJ of "lUjn p, den buitenlander. Heiden
•IT T •• - \' V
betreft, Deutero-Jezaja wil hem tot Jahwe\'s heiligdom
toelaten op voorwaarde, dat hij de vereischte Joodsche
voorschriften in acht neemt. Jahwe\'s huis zal een
bedehuis voor alle volkeren heeten" (Jez. 56: 1—8;
66: 18—24; vgl. Ezech. 44: 9; I Kon. 8: 41—43)-
Bij do doorvoering van den Priestercodcx zien wij
het cultisch element zoo sterk mogelijk op den voorgrond
treden , zeker niet geheel zonder schade voor het humane
en het ethische. Ezra c. s. toch stellen den eisch, de
vreemde vrouwen (nVIDJ C\'O\'j) met hare kinderen uit
^ -IT • T\'
de Joodsche gemeente weg te zenden (Ezra 10). Toch
mogen wij zeker hierbij niet vergeten, dat bij de
eventueele uitvoering van dit besluit vele verstootene
Israelietischc vrouwen in hare rechten hersteld zouden
worden (vgl. Maleachi).
20
3. Weduwen en Weezen.
In de derde plaats stelt het boek der Rechtsinzettingen
den eisch: de weduwe en den wees goed te behandelen
(Exod. 22: 22—24). Liet de behandeling van weduwen
en weezen in de oudheid menigmaal veel te wenschen
over, ook Israels zedelijke smaak was ten dezen opzichte
nog- te weinig- ontwikkeld. En daarom moest het Israël
door het gebod telkens opnieuw weer worden ingeprent
en ingescherpt, dat weduwe en wees Jahwe ter harte
gaan, en daarom met welwillendheid en barmhartigheid
moeten bejegend worden (objectief religieus motief).
De weduwe en de wees — het is telkens weer de
klacht der Profeten — stonden veeltijds bloot aan
allerlei knevelarijen. Met hoog zedelijken ernst worden
zij daarom in Jahwe\'s naam door de wet in bescherming
genomen (Dt. 4: 8). Do Deuteronomische wet preciseert
het algemeene gebod van het boek der Rechtsinzettingen,
en past het op het sociale leven toe. Hun rccht zal
men niet buigen. Op het kleed der weduwe (tevens
hare bedekking bij nacht) mag geen beslag worden
gelegd (Dt. 24: 17, 18). Subjectief is het dc dankbare
herinnering aan eigen bevrijding uit Egypte, welke
Israël dringen moet tot liefderijke bejegening van deze
maatschappelijk ongelukkigen. De vergeten schoof
blijve voor hen „opdat Jahwe uw God u zegonc in al
den arbeid uwer handen" (Dt. 2.^: 19). De nalezing
van olijfboom cn wijnstok zij eveneens voor hen
(Dt. 24: 20—22). Jahwe neemt het in het gericht
voor den wees cn de weduwe op (Dt. 10: 18). Voor
den Leviet, den vreemde, de weduwe en den wees
zijn dc tienden van het gewas in het derde jaar. \'Omdat
i
21
Jahwe Israels God is, Israels lof (Dt. lo: 21), de God
des hemels, die regen en vruchtbaarheid geeft, de
God van het land, „voortdurend houdt Hij zijn oog
daarop gevestigd van het begin tot het einde des jaars",
omdat Israel door Jahwe wordt gezegend, daarom zij
het ook zelf ten zegen voor weduwe en wees (Dt. 14: 29).
„Vervloekt wie het recht van vreemde, wees of weduwe
krenkt! en al het volk zal zeggen: Amen!" (Dt. 27: 19).
4. Armen.
Jahwe houdt voortdurend zijn oog op het land Kanaan
gevestigd, en het is een land „vloeiende van melk cn
honig" — zóó leert Deuteronomium — en toch heeft
dc armoede altijd eene groote rol gespeeld in Israels
volksbestaan, getuige reeds het groot aantal synoniemen
in de Hebreeuwsche taal, om het begrip „arm" aan to
duiden, al vergeten wij daarbij niet, dat in de meeste
gevallen het woord ecne moreele, religieuse beteekenis
heeft (IsonoRE Loeu, La littérature du pauvrc dans la
biblc, Revue des ótudes Juives, XX et ss).
Men heeft het Jodendom van onzen tijd wel eens het
wcrcld-prolctariaat genoemd, en daarbij do opmerking
gemaakt, dat ccn Jood, wanneer hij tot rijkdom komt,
voor het echte Jodendom verloren is (vgl. de Zionistische
beweging). Deze karaktertrek .schijnt van ouds dc
Joodsche natie eigen geweest tc zijn, gelijk ook het
schril contrast van rijk en arm ondcr haar een chronisch
verschijnsel nuig worden genoemd. Geen wonder daarom,
dat in do uitingen van het religicus-ethi.sch leven ondcr
Israel steeds het sociale element sterk naar voren
treedt. Deuteronomium stelt het ideaal: „Daar zal geen
22
arme onder Israel zijn" (Dt. 15: 4), zonder er blind
voor te wezen, dat de feitelijke toestand nooit daaraan
beantwoorden zal (vs. 11, vgl. Kübel, Die sociale und
volkswirthschaftliche Gesetzgebung des Alten Testa-
ments, 1870, S. 4g).
Sterker nog dan in de bepalingen ter bescherming
van slaven, vreemdelingen, weduwen en weezen, komt
het in de armenwetgeving uit, dat reeds het boek der
Rechtsinzettingen de „sociale quaestie" voor zijnen tijd
behandelt. In Exod. 22 : 24—26 (Stat. Vert. vss. 25—27)
wordt verboden, van den broeder, die uit armoede geld
leent, rente te nemen, en geboden, hem zijn kleed, als
pand afgenomen, vóór zonsondergang weder te geven.
Opmerkelijk is de dubbele motiveering van dit laatste
gebod: autonomisch en ethisch: „want dat (kleed) is
zijn eenig deksel, het is zijn kleed alleen over zijne
huid; waarin zou hij liggen?" en heteronomisch-religieus:
„het zal dan geschieden, wanneer hij tot Mij roept,
dat Ik het zal hooren; want Ik ben ontfermend" (p^n).
Het recht van den behoeftige mag niet worden gekrenkt
(Exod. 23: 6). In het zevende jaar moet het land
braak blijven liggen, en wat er dan vanzelf op groeit
is voor de behoeftige landgenooten, de rest voor de
dieren des velds (Exod. 23: 11).
Gelijk in het boek der Rechtsinzettingen, zoo zijn
ook in Deuteronomium „rente" en „woeker" woorden
van gelijke beteekenis. Beide zijn verboden tegenover
den volksgenoot, doch Deuteronomium voegt er bij,
dat van den buitenlander rente tc nemen, geoorloofd is
(Dt. 23: 20, 21 Stat. Vort. 19, 20).
De Priestercodex heeft ook hetzelfde verbod, om van
den armen (verarmden) broeder rente tc nemen (Lev.
23
-5- 3^), gelijk ook meermalen in het Oude Testament
als een der kenmerken van den rechtschapene, g\'erechtige
(pn;^) wordt genoemd, dat hij zijn geld zonder rente
uitleent (vgl. Ezech. i8: 8, 13, 17 en Ps. 15: 5, waar
het nemen van rente, zoo in het algemeen, zonde wordt
geacht, zonder dat daarbij blijkt, of dit als een nationaal-
beperkt, dan wel als een algemeen-menschelijk verbod
wordt bedoeld \').
Mij dunkt, wij mogen bij het renteverbod wel in de
allereerste plaats denken aan overwegingen van barm-
hartigheid , waarmede evenwel niet wordt ontkend, dat
het in den loop des tijds ook dienst heeft moeten doen
als wapen in den strijd tegen de steeds voortwoeke-
rende heidensche cultuur in den zich ontwikkelenden
Israël ietischen staat.
Ontegenzeggelijk is het verbod van beslag leggen
op handmolen of molensteen door de barmhartigheid
ingegeven, gelijk blijkt uit de toevoeging: „dat is
beslag leggen op het leven" Dt. 24: 6).
In de bepalingen aangaande het pand nemen gaat
Deuteronomium ook boven die van het boek der Rechts-
inzettingen (Exod. 22: 26) uit, n.l. in dc toevoeging,
dat de schuldeischer niet zelf zijn pand mag uitkiezen,
maar buiten de deur moet blijven staan, en het pand
aannemen, dat de schuldenaar hem geven wil (Dt.
24: 10 vv.).
\') Hel vcrtxxl, rcnlc te nemen, is menigmaal misverstaan, doordat men vcrg.il,
«lat <lo «ocialc toestanden onder Oud-Israel, gelijk ook in de Middelceiiwen,
niet 16A maar op ietier ander l.ind cn in eiken tijd *ijn over tc brengen (vgl.
El). Saciihk, Die Massen-Armut, ihre Urs-tche und Beseitigung, Berlin-Bern,
»901, S. 7, 14, 49, 51. Zie ü. uiiliioks, Die Christliche Licl>cslh:iiigkcii im
Mittelalter, 1884, S. laóff; Knukmann: Die n.ilionaloekonomischcn ürundsiittc
der kanonisliichcn Lehre, in: Jahrbb. f, Nalion.ilockonomic v. IIilukukan»,
1. 1863.
24
Barmhartige liefde spreekt ook uit het gebod, den
armen daglooner niet te „verdrukken", en hem op den
dag zeiven zijn loon te geven „want hij is arm. en
verlangt er naar" (Dt. 24: 14, 15; Vgl. Lev. 19: 3.
Jez. 22: 13; Ezech. 18: 7; Jac. 5: 4).
Wanneer Deuteronomium eerst heeft gezegd, dat de
arme niet zal ophouden in het midden des lands, dan
volgt terstond daarop de dringende vermaning tot
liefdadigheid: „doe uwe hand wijd open voor uwen
broeder, voor de behoeftigen en armen in uw land"
(Dt. 15: 11^) \'). Het is vooral de wet van Deutero-
nomium, die de maatschappelijk zwakkeren tegenover
de machtigen in bescherming neemt. Gerechtigheid
(pn^) zal men najagen, onomkoopbaar zijn in de rechts-
pleging, onberispelijk (G\'^^P) voor Jahwe (Dt. 16: ig, 20).
En nu bestaat Israels gerechtigheid (npl^) voor Jahwe
juist in het betrachten van al deze geboden, in het
betoonen van barmhartigheid jegens ongelukkigen (Dt.
24: 13; 6: 25).
Deuteronomium toont ook een hart voor de dieren te
hebben: het dorschend rund zal niet gemuilband worden
(25: 4), en ten opzichte van het gevonden vogelnestje
ga men niet „zonder verschooning" te werk (22: 6)
\') Vgl. dc schoonc theodicee In Haba bathra lo»: noo<l cn ellende rijn er
voor.il, opdat dc goede zc zou lenigen; Exod, rabkih c. 31: hel lol der ineniiclirn
is niet gelijk; in kracht, bezit en lotgevallen verïchlllcn tij van elkander, „oixlat
liefde en welwillendheid gelegenheid zouden vinden, zich te l)cioonen".
») Het verbod om hel bokje tc koken In de melk der moeder, schijnt, blijken»
hel verband, w.iarin hel voorkomt, niet uit een oogpunt van barmhartigheid
gegeven tc zijn, mi.ar veeleer in verband tc staan met vrees voor verontreiniging
of afgoderij (lixod. 33: 19; 34: 36; Ut, 14: 31). liet koken v.in jonge dieren
(bokjes, lammeren) in (zure) melk, Is onder de Arabieren nog gebruikelijk (Uks-
/.INUI^K, Archilologic S. 89). Door dc landsbevolking van l\'.ile!>tlna wordt iban»
nog ccn gerecht bereid, dat heef. „het bokje in de melk zijner mo»dcr" (Hel
25
De zeer eig-enaardige bepalingen in Dt. 24: 5 (vrij-
stelling van den krijgsdienst in het eerste huwelijk^aar),
of als in Dt. 20: 5—8 (onbepaalde vrijstelling van
krijgsdienst), of als in Dt. 20: 19—20 (het sparen van
vruchtboomen in oorlogstijd, „of is het geboomte des
velds een mensch, dat het door u belegerd zou worden?"),
getuigen zeker van den barmhartigen geest, dien de
Deuteronomische wetgeving ademt \'). Hetzelfde geldt
ook van Dt. 25: 3, in Israels wetgeving de eenige
vermelding van lijfstralFen, waar het juiste aantal slagen
wordt genoemd, dat den delinquent mag worden toege-
diend „opdat hij (uw broeder, wanneer men hem weer
liet toedienen) voor uwe oogen niet onteerd worde".
Vervloekt ook, wie eenen blinde op den dwaalweg
leidt (Dt. 27: t8)!
De Priestercodex neemt ook alzoo den doove in
bescherming (Lev. 29: 14), en niet alleen den blinde cn
den doove, maar alle zwakken en ongelukkigcn cn cllcn-
digcn in dat ééne groote gebod: „Gij zult uwen naa.ste
liefhebben als uzelven. Ik ben Jahwe!" (Lev. 19: 18) \').
O. r. V. KüENKN-Ookt). A.in vreemde cullusgcbruikcn schijnen wij ook tc
moeten denken hij Ijcpalingen, nis wij vinden in Lev. aa: a8; ICxod. aa: 30 c. n.).
\') Met Rroote w.i.irschijnlijkhcl(l, nnar het ons voorkomt, verkl.nart SciiWAi.i.v,
a. n. O. S. 74—99 de bepalingen Dt. ao: 5—8 uit een oer-oud gebtuik, in
tegenstelling met do gewone opv.itting (KUF.NKN, WKl.t.ilAUSEN), welke tc nis
jong en idealistisch beschouwt. \'I\'och rijn deze voorseliriften dan in tien mond
v.in den Deuteronomischen wetgever dc uiting v.^n eenen Iwrmhaitigcn geest.
flWcnn derartige Hriluchc einmal in Israel vorhanden waren, so luit jeder,falls
der Uedaktor von Deut, ao nichts mehr d.ivon gcwiisst (S. 96). Kntwcder
fliVsstcn sie durch ihr hohes Alter solche lihrfurcht ein. dass man sich dainneii
richtclc, obwohl man ihren Sinn nicht mehr iKgriff. Oder die nberglHuhischcn
Motive wurden ins Humane und Sentimentale umgedeutet, wodurch auch den
sp.\'Uestcn Gcschlechtcrn die Daseinsberechtigung jener Ilnluche legitimiert er-
scheinen mochtc" (S. 99). Vcrgl. ook over Dt, a.|: 5 ibidem S. 79. .Men k.in
bij zulk ccnc „Umdeutung" b. v. vergelijken dc beicckenis. welke dc besnijdenis
voor Israel gekregen heeft, d.iar lij toch ook bij andere volken niet onbekend was.
\') Vgl. over den strijd over Lev, 19: 18 gevoerd: G, II. Lamkks. Zedckunde,
«9oa bl. 408; Stadk, a. a. o., I. S 510 Anm. 3.
26
Uit de genoemde wetten, voorschriften, door Jahwe
gegeven regels (C\'tOSli\'^), blijkt ons, met welk eenen
zedelijken ernst het Jahwisme op het geheele sociale
leven van Israël beslag legt. De slaaf, de vreemdeling,
wees en weduwe, i. e. w. alle maatschappelijk zwak-
keren staan onder de protectie van Jahwe. Godsdienst
en zedelijkheid zijn één. Opmerkelijk is zeker de
argumentatie bij enkele bepalingen van het boek der
Rechtsinzettingen. Bij de bepaling over het pand nemen
(Exod. 22: 27) is het eerste argument een beroep op
het medelijden, de barmhartigheid: „waarin zou hij
liggen?" het tweede een beroep op Jahwe: „Ik zal het
hooren, wanneer hij tot mij roept, want Ik ben genadig!"
In Exod. 23; 5 heet het: Wanneer gij den ezel uws
vijands (Dt. 22: 4 „uws broeders") ziet onder zijnen
last bezweken liggen, zoo wacht u, hem (den ezel) aan
hem (uwen vijand) alleen over te laten, gij zult hem
niet alleen laten tobben, gij zult den ezel met hem
losmaken; en in vs. g, ten opzichte van den vreemde-
ling\' «gij weet, wat er in het hart van den vreemdeling
omgaat". Deze laatste overweging keert in Deutero-
nomium telkens weer terug, en wordt als zedelijk motief
aangewend. Zoo motiveert Deuteronomium ook het
SaJbbatsgebod met dc woorden: „Want gij zult gedenken,
dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt. . .
daarom heeft u dc Heer uw God geboden, dat gij den
Sabbatdag houden zult" (Dt. 5: 15). Aan het slot van
het bock der Rechtsinzettingen (Exod. 23: 21 vv.) heet
het: „hoed u voor Jahwe\'s aangezicht, cn wees Zijner stem
gehoorzaam cn verbitter Hem nict", cn in den Prie.ster-
codex wordt op dc onderhouding der geboden aange-
drongen met het steeds wederkecrendc: „Ik ben JaJawe!"
27
Welnu, door deze geboden te onderhouden, dient men
Jahwe. Het is de wil van Jahwe, dat deze regels der
sociale zedelijkheid nauwkeurig worden in acht genomen.
Vergeleken met andere volken van het Oosten, neemt
Israel juist om zijnen hoog zedelijken godsdienst zeer
zeker eene unieke plaats onder hen in.
III.
Van bijzondere beteekenis-voor de kennis van Israels
geschiedenis is zijne profetische litteratuur. Gevoegelijk
kan men de profeten onderscheiden in vóór- en na-exili-
sche profeten. De eersten hebben dit eigenaardige,
dat zij met opvallende eenstemmigheid het oordeel
aankondigen, dat om der zonden wil over het volk
komen moet, daarop doen volgen de opwekking lot
bekeering, om te eindigen met de belofte van het heil,
dat komen zal, wanneer hunne prediking of het oordeel
zijne uitwerking zal hebben gehad.
De vóór-exilische profeten zijn dc bemiddelaars
tusschen Jahwe en het zondige volk. Zij prediken Jahwe
als*den Rechtvaardige, den Zedelijke, den Heilige, den
Getrouwe, den liefhebbenden God, die niets anders
dan Israels geluk bedoelt, en die daarom dan ook rccht
heeft op de gehoorzaamheid en de liefde zijns volks.
Bij de na-exilische profeten treedt de dreiging op den
achtergrond, en de verkondiging van vrede on heil op
den voorgrond. Van heel de profetische litteratuur,
zoo dikwijls zij ons de heilrijke toekomst leekent, is
dit dc voornaamste trek, dat er alsdan „recfit en
29
gerechtigheid" zal heerschen, dat er geene schaamte-
looze knevelarij, geen exploiteeren en verdrukken van
armen en zwakken meer zijn zal; m. a. w. de profeten,
met name die der 8«\'® eeuw, stellen de eischen der
sociale rechtvaardigheid op den voorgrond.
In Noord-Israel trad de profeet Arnos (± 760 v. Chr.)
op met zijne oordeelsprediking, in eenen tijd, toen er
groote welvaart en weelde heerschten onder de regeering
van Jerobeam II (2 Kon. 14: 23 vv., Valeton Jr., Arnos
en Hosea, 1894). Na tijden van oorlog en beroering
was de rust in het land weer hersteld, en Israel had
er zich door eigen krachtsinspanning weer bovenop
gewerkt (Amos 6: i, 13). Al dien voorspoed dankte
het volk aan Jahwe, dien het trouw, zeer trouw meende
te dienen. Doch juist tegen dezc godsdienstigheid van
het volk verheft Amos zijne stem, cn zijne sombere
prediking druischt lijnrecht in tegen den optimistischen
geest des volks. De profeet ziet de schaduwzijde van
het sociale leven, cn met alle kracht verkondigt hij
Jahwe\'s zcdelijken eisch. Hij wijst de wondeplekken
der maatschappij met den vinger aan, en kondigt daar-
over Jahwe\'s gericht, door den vijand te voltrekken, aan.
Hij heeft reeds van verre het doffe gedreun van den
donder vernomen, het rommelen van het opkomend
onweder,
Dc leeuw heeft gebruld, wie zou niet vreezen? Jahwe
heeft gcsi)roken, wie zou niet profeteeren (3: 8)? In
Israel toch wordt het rccht vertrapt, de geringen
worden verpletterd, do behoeftigcn op zijde gedrongen.
Men neemt kleederen te pand, en het volk wordt uit-
gemergeld (2: 6—8; 8: 6). „Komt en ziet, hoe groot
de baldadigheid in Samaria is, en hoevele in haar de
30
afpersingen zijn!" (3: 9). Daar is geene trouw meer
(nnbynli^i?, jus fasque), maar integendeel een niets
ontziende gelddorst, weelde, genotzucht en verkwisting,
vooral onder de hoogere standen, vooral onder de
aanzienlijke vrouwen (4: i; 3: 10—15; 6: 4, 6); en
de arme wordt verdrukt en vertrapt door omkooping,
woeker en afpersing, gegijzeld om eene kleinigheid,
en als slaaf verkocht (5: 7—12; 8:4, 6) \'). Men
meent Jahwe te dienen met offers, liederen, feesten,
welke eindigen met brasserij en dronkenschap; men is
overgodsdienstig, maar ondertusschen is de rechts-
verkrachting en de onderdrukking der armen in vollen
gang, cn bij de kolossale wanverhoudingen in de maat-
schappij komt nog die schaamtelooze arrogantie en
„grootschheid des levens" van dc vermogende klassen,
van ambtenaren en priesters en woekeraars ^ die allen
samenspannen, om den kleinen man uit te plunderen cn
tot slaaf tc maken, om dan in weelde en overdaad het
onrechtvaardig verkregen goed te verbrassen. Zij eten
dc gemeste kalveren, cn leggen zich neder op clpen-
becncn sofa\'s, en vermaken zich met muziek cn dans,
maar zij denken er nict aan, dc breuk van Jozef te
.heclen. Men bouwt paleizen in dc stad cn villa\'s daar
buiten, voor winter- cn zomerverblijf, en deze zijn met
schatten opgevuld (5: 11, 12); maar naar mcnschclijk-
hcid vraagt men nict, en piëteit kent men nict (2: i),
en men heeft er geen notie van, dat Jahwe humaniteit
wil en barmhartigheid cn zedelijkheid (i: 3, 6, 9, 11, 13).
\') Dij de Romeinen was het verkoopen van den schuldenaar als idaaf
(„trans \'I\'ibcrim") geoorloofd, wanneer er écn schuldeischer was. Waren cr veel
schuldcischcis, dan liet de Lc* XII l.ibulanim lict „in partcs »ccatc" toe.
Denkt men soms, dat dät zoo kan bestaan ? Als dat
kan, laat dan ook uw paard maar op de rots galop-
peeren, of ga met uwe ossen voren trekken door de
zee (6: 12)! Neen, maar daarom zal Jahwe Israels
ongerechtigheid bezoeken, want geen volk te hebben
is Hem liever, dan zulk een volk (3: 2 vv). Is het niet
dit, wat Jahwe eischt: dat een ieder het goede
zoeke, en niet het kwade (;?"i), recht (ÜBUi\'D) en gerech-
tigheid (npTü) — deze woorden verstaan in hunne zede-
lijke beteekenis, en praktisch toegepast (5: 14, 15, 24)?
„So führt Amos alle andere Sünden Israels auf diese
eine zurück, dass die Geringen, die Wittwen und Waisen
von den Grossen vergewaltigt, von bestechlichen Rich-
tern um ihr Recht gebracht und von den Kaufleute
betrogen werden. Die Regierenden und Herren und
die üppigen Weiber sind deshalb auch vor allem Gegen-
stand der Drohung. Aufs höchste ist der Profet über
das Walten des Unrechts empört, aber cr kennt auch
einen Willen in der Welt, der zuletzt das Recht durch-
setzt ; es ist Jahve Zebaoth, der um des Rechts willen
sein eigenes Volk vernichtet" (Smknu, a. a. O. S. 165).
Neen, niet direct is Arnos\' prediking eene vraag naar
barmhartigheid, maar deze ligt toch daarin opgesloten.
Wanneer de profeet in Jahwe\'s naam opkomt voor recht
en zedelijkheid, en zulk eene prediking vindt gehoor,
dan moet zij, in eene Oostersche maatschappij, gelijk
Israel was, in de eerste plaats dit praktisch gevolg
hebben, dat aan den eisch der barmhartigheid wordt
genoeg gedaan. Ditzelfde geldt grootendeels van .alle
volgende profeten.
De profeet Hozca (± 735 v. Chr.) heeft dezelfde volks-
zonden te bestrijden als Amos, doch drukt zich anders
32
dan deze uit. Beide profeten stellen het zedelijk-
geestelijk karakter van den godsdienst op den voor-
grond, en daarmede is de zondige toestand des volks in
flagranten strijd. Hozea is meer religieus, meer mystiek
in zijne prediking. Amos spreekt van ^"jto en van
en Hozea klaagt, dat er geen HÜN, trouw
t : • \'t t : ..• •;.•
is in het land., geen □»hSn Godskennis, geen IDH,
liefde, welwillendheid, vroomheid, barmhartigheid; maar
het is zweren en liegen en moorden en echtbreken en
stelen, het zijn woestelingen, en het eene bloedbad
volgt op het andere.
De non, door Jahwe aan zijn volk bewezen, wordt
niet met IDPl beantwoord, en bijgevolg is er ook geen
ion onderling onder het volk (2:19 vv.; 6: 4; 4: i vv.).
Omdat men met Jahwe niet rekent, ziet het er op elk
gebied ellendig uit, op godsdienstig, zoowel als op
zedelijk, op politiek en op sociaal gebied. De priesters
leven van de zonde des volks, en zitten op de verpande
kleederen wijn te drinken (4:8; 6: 9). Het gezag- is
middel geworden, om bedrog te plegen. Verdrukking
en rechtsverkrachting- en allerlei gewelddadigheden zijn
rian de orde van den dag- {5:10, ii;6:4,8;7: i—7;
12: 8). Heeft Jahwe nu dat aan Israel verdiend, daar
hij toch Israel van het begin af met weldaden heeft
overladen (11: i vv.)? Wat geeft Jahwe om die
menigten van offers, indien toch het eenig ware motief
voor het brengen van offers, n. 1. de IDH, de D\'hS« n;;"!,
bij den offeraar ontbreekt (3: 4; 6: 6) ? Heeft Jahwe
niet lust in vroomheid (iDn) en recht (tDSti\'Ä) (i 2: 7)?
Hij wil immers, dat zijne liefde zóó door het volk
beantwoord wordt, dat het in al de uitingen van het
leven toont, dat het den wil van Jahwe verstaat, vart
dien God, die zelf een God van IDH is, die Israel heeft
verkoren, gelijk een man zich zijne vrouw verkiest door
eene vrije liefdedaad. Zal dan Israel die liefde van
Jahwe met egoïsme en materialisme beantwoorden?
Micha ( 720 v. Chr.), de eerste, die duidelijk en
onomwonden uitspreekt, dat Jeruzalem verwoest zal
worden (c. i), ziet in den dreigenden ondergang van
Samaria de straf voor Israels zonden. Diezelfde slag
zal ook Juda en Jeruzalem treffen, omdat zij niet beter
zijn dan Samaria. Er heerscht ook in Juda een onhoud-
bare sociale toestand. Met Jahwe houdt men geen
rekening, noch met zijne heiligheid, noch met zijne
gerechtigheid; en toch steunen zij op Jahwe, en zeggen:
„ons zal geen kwaad overkomen".
Micha, de volksman, heeft den rotten toestand
der maatschappij, de algemeene verdorvenheid, in het
bijzonder van de hoofdstad, met diepe verontwaardiging
gadegeslagen. Hij en zijne geestverwanten steunen óók
op Jahwe, maar niet op zijne hulp tegen het nu dreigend
gevaar; doch zij steunen op Jahwe\'s waarachtigheid en
trouw, ook onder en na het oordeel, dat nu noodzakelijk
komen moet (7: 7 vv.; vgl. Hoz. 2: 11; ii: g Stat.
Vert. vss. 8 , 9). Noodzakelijk is het oordeel geworden,
omdat het in Juda een „bellum omnium contra omnes"
geworden is (7 : 2). Aan uitzuiging cn afpersing geen
gebrek (2 : i, 2). Van omkooperij en godsdienstige kwak-
zalverij is het land vol (3 : 11). De rijkaards slokken alles
op (6: 12). Er is geen enkel vroom en rechtschapen man
meer te vinden. De beste is als een doornstruik, de mee.st
rechtschapene als eene heg. Te vertrouwen is er niemand
meer (7: 3 — 6). De geringen worden van alles de dupe.
34
Alsof het krijgsgevangenen waren, zóó rukt men den
lieden dc kleeren van het lijf, en berooft de vrouwen
van hare kinderen (seil, door dezen als slaven te nemen
voor de schulden der ouders; 2: 8, g). Men stroopt
hun het vel af, men slaat hun de beenderen stuk;
gelijk vleesch in den pot, als stukken in den ketel,
zóó haalt men Jahwe\'s volk uit elkaar (3 : i—3). Daarom
zal Jahwe hierdoor zijne eer handhaven, dat Hij bezoeking
zal doen over al deze ongerechtigheden, en de heilige
stad en den tempel in vlammen zal doen opgaan. Want
Juda is zelf begonnen, Jahwe\'s naam voor de Heidenen
te ontheiligen door alle zijne goddeloo-sheden (sociale
ongerechtigheden), en het begrijpt niet, dat Jahwe\'s
naam geheiligd moet worden door recht te doen
en vroomheid lief tc hebben ("ICn n^HN) en ootmoedig
te wandelen met zijnen God (6: 8).
Ook Jezaja (736 v. Chr. e, v. tot 701), Micha\'s
tijdgenoot, verheft zijne stem met macht, en klaagt
over het zedenbederf, vooral onder de hoogere standen
(i: 22), over onrecht en geldgierigheid (5 : 23), over ver-
drukking van armen, weduwen en weezen (i: 21, 23; 10: 2),
en keert zich tegen den rijkdom als zoodanig (2 : 7—21).
In de prediking van Jezaja staat Jahwe\'s Jieiliglieid
in het middelpunt (vgl. Amos 4: 2; Hozea 4: g). Het
is Jahwe de Heilige (met emphase) Israels, tegen wien
men zondigt, \'t Is Jahwe\'s heiligheid, zich openbarend
in zijne heerlijkheid, de transscendente, maar ook imma-
nente werking van Jahwe, waarmede Israel te doen
heeft (2: 10, II, 17, 21; 3: 8; 5: 16). \'t Is voorwaar
geen kleinigheid, zulk eenen God als Jahwe is, in Zijn
goddelijk wezen, op allerlei wijze, op religieus en
politi^ek en bovenal op sociaal terrein, te miskennen,
35
en dat niettegenstaande Jahwe door straf op straf zoo
duidelijk getoond heeft, wie Hij is. Maar helaas! Israël
is blind en gevoelloos en zich zijn voorrecht niet bewust,
het volk van den Heilige Israels te zijn; Want het
doet, alsof er geen Jahwe is, en men ziet nu ook niet,
wat Jahwe bezig is te doen (i: 3—6; 2: 12, 13;
5: I vv.; 17: 7, 10; 31: i; 5: 26 vv.). Want Jahwe
heeft eenen dag, waarop Hij Zijn strafgericht voltrekken
zal; en dan zal men leeren, Jahwe alleen hoog te houden
en te heiligen (8: 13; 29: 13, 23). Daarom nu naar
Jahwe\'s HTiH en nil^^H gehandeld, of er zal geen
dageraad zijn (8: 20)!
Het zijn in hoofdzaak dezelfde volkszonden, als bij
Amos, maar in ergeren zin, welke Jezaja bestrijdt.
Knevelarij van den arme (3: 14, 15), gewin door
afpersing (33: 15), hebzucht en weelde (vooral bij de
dames: wufte opschik en coquetterie) en onderdrukking
der lagere standen (3: 16—26; vgl. Amos 4: i). Wee
den kapitalisten, die huis bij huis voegen, akker aan
akker trekken, totdat er geen plaats meer is, en zij
alleen in het land gevestigd zijn (5: 8, 11, 12, 18, 22)!
Zij maken ook de wetten des lands in hun voordeel
(10: i). De edelman is een deugniet, de groote heer
een schelm; want de maag der hongerigen blijft ledig,
en den dorstige onthoudt men lafenis (32: 5, 6). Het
is in naam van Jahwe, den Heilige Israels, dat Jezaja
zoo spreken moet; want Jahwe wordt door zulk eene
handelwijze ontheiligd, en Hij wil geheiligd worden
door gerechtigheid (11: 9), cl. i. hierdoor, dat een ieder
in zijne positie beantwoordt aan hetgeen hij wezen
moet naar Jahwe\'s eisch.
Zefanja (± 626 v. Chr.) sluit zich in zijne prediking
-ocr page 52-36
bij Jezaja aan. Het volk is wegens zijne verdorvenheid
rijp voor den ondergang. Jahwe heeft eenen dag
(vgl. Jez. 2: 12; 7: 17 vv.), eenen dag van duisternis
en niet van licht (i: 7; vgl. Amos 5: 48), eenen dag
der slachting (1:4 vv.; 3:. i vv.), waarop Hij alles
wegvagen zal.
Met diep zedelijken ernst getuigt Zefanja, dat behalve
de afgoderij het de weelde en het geweld en het
bedrog zijn, voornamelijk bij de voornaamsten en de
leiders des volks (i : 8 —12; 3: 1 — 7), die Jahwe\'s toorn
doen ontbranden, en het oordeel binnenhalen (seil, door
middel van de vijanden, de Scyten). Jeruzalem is
eene door moord bezoedelde stad (3: i). Jahwe wil
gerechtigheid en ootmoed en billijkheid en goedheid
(pn:i, mJiN Tïpauxrj?, xctTrstvocppoauv/j, i: 9; 2: 3; 3: 3,
12, 13). Daarom zal Jahwe al het hoovaardige weg-
vagen; en dan zal er overblijven een arm, ootmoedig,
weerloos volk, dat Jahwe vreezen zal, gelijk Hij gevreesd
en g-ediend wil worden, in trouw en in liefde en in
gehoorzaamheid, wanneer ook de Heidenen Jahwe dienen
zullen „met eenparigen schouder" (2: 11; 3: 8 —15).
Zoo is ook voor Zefanja, gelijk voor Micha, het oordeel
noodzakelijke voorwaarde, om het heil te doen komen.
Niet tegen Israel, maar tegen Assur keert zich
de profeet Nahum (± 620 v. Chr.). Het trotsche en
overmoedige Ninive zal vallen. Al hare zonde keert
op haar eigen hoofd terug, en allen, die door haar
vernederd zijn geworden, zullen juichen; niemand zal
medelijden met haar hebben (3: 12—13). Jahwe zal
wrake doen over al de hebzucht en de wreedheid
dezer bloedstad, over al de gruweldaden van dit gewel-
dige 0 volk, dat zoolang alle natiën van rondom heeft
37
vermorzeld en uitg-eplunderd. Want uit Ninive is
uitgegaan een, die kwaad denkt tegen Jahwe, een
belialsman, die zijne macht te buiten is gegaan, daar
toch Assur slechts een werktuig is in Jahwe\'s hand
(i: 11; 2 : i Stat. Vert. i: 15),
Jeremia heeft vóór en na de verwoesting van Jeruzalem
geprofeteerd (627 v. Chr. e. v. tot na 586). Ook zijne
prediking moest weer eene oordeelsprediking zijn. Gelijk
een Hozea vóór hem, zoo beschuldigt ook Jeremia
het volk van eenen volkomenen afval van Jahwe op
godsdienstig en op zedelijk gebied. Met den hartstocht
der liefde wekt hij zijn volk op tot bekeering, daar
anders de ondergang van den Staat noodzakelijk volgen
moet (c. 2—6). Streng zedelijke eischen worden door
Jeremia aan een ieder gesteld, en terwijl men algemeen
hoopt op vrede en rust, en voor de toekomst Jahwe\'s
bescherming inwacht, verkondigt Jeremia met verplette-
renden ernst den ondergang van den Joodschen Staat,
indien men zijnen wandel niet betert. In trouw, recht
en gerechtigheid heeft Jahwe lust, en alleen wanneer
Hij die vindt, zal Hij wonen in Zijnen tempel. Leugen-
woorden zijn het, die de andere profeten spreken, en
het is een valsch Godsvertrouwen, waartoe zij opwekken,
wanneer zij met een woord als dit: „Jahwe\'s tempel,
Jahwe\'s tempel is dit!" het volk in de algemeene
malaise en depressie moed willen inspreken. Want
ongetwijfeld zal Jahwe Jeruzalem en den tempel woest
maken, indien de boosdoeners niet ophouden, als
vogelaars tc loeren, om menschen te vangen, hunne
kooi te vullen met bedrog, de armen, den wees en
de weduwe en den vreemde te verdrukken, en onschuldig
bloed te vergieten (5: 25—28; c. 7; 9: 4—8; 22: 3).
38
Door zulk eene prediking joeg Jeremia allen tegen
zich in het harnas: de profeten en de priesters en
het volk, alle waardigheidsbekleeders; maar hij stond
als eene vaste stad, als een ijzeren pilaar, als een
koperen muur (i: i8; 15: 10, 20), en hij vreesde ook
niet, den koning het oordeel aan te kondigen. De
koning (Jojakim), hij wil een groot koning zijn! Hij
gaat paleizen bouwen! Maar bestaat nu daarin eens
konings grootheid? Is het niet hierin, dat de koning
oog heeft voor recht en billijkheid, dat hij hart heeft
voor den arme en nooddruftige, om hen te beschermen
voor verongelijking en krenking (22: 13—19)?
Wanneer straks (onder Zedekia) Jeruzalem wordt
belegerd, dan herinnert men zich op eens, dat men
de Israelietische slaven en. slavinnen had moeten vrij-
laten (Exod. 21: 2-6; Dt. 15: 12—17), en dan belooft
men plechtig, hen nu allen op staanden voet vrij te zullen
laten, en men doet het ook. Zóó zal men Jahwe gunstig
stemmen. Maar nauwelijks is het gevaar een oogenblik
geweken, of men breekt die belofte weer, cn brengt hen
weer onder het juk. „Daarom dan", zoo zegt Jeremia,
^zal Jahwe nu tegen u uitroepen eene vrijheid ten
zwaarde ter pestilentie en ten honger, en zal u over-
leveren ter beroering voor alle koninkrijken der aarde"
(34: 8—22; vgl. boven bl. 13, 14).
In den tijd van Habakiik zijn\' het dc Chaldeesche
benden, die de landen teisteren met hunne roof- en
strooptochten (600^—597 v. Chr.). Dc profeet staat
versteld over hun optreden. Hoe kan Jahwe dat gedoo-
gen ? Geldt nu in de wereld alleen het recht van den
sterkste? Zal de Chaldeesche veroveraar altijd maar
straffeloos voortgaan, alle volkeren op te trekken met
39
den angel, hen te verzamelen in zijn net, te vergaderen
in zijne zegen, hen uit te plunderen, te onteeren, te
bespotten, hen dronken te maken, om zich dan in
hunne naaktheid te verlustigen? Zal hij nog langer
voortgaan, de volken te dooden zonder mededoogen
(i: 14, 15, 17; 2: 9, 15)?
De profeet is verontwaardigd, als hij er op let, hoe
demoraliseerend de zegepraal van het onrecht en het
geweld op Israël werkt, hoe de zin voor recht gaande-
weg afneemt (i : i—4). Neen, Jahwe kan immers zulks
niet gedoogen, Hij, die te rein van oogen is, om het
kwade aan te zien, die immers het onrecht niet kan
aanschouwen? Maar waarom grijpt Jahwe niet dadelijk
in, om het geweld der roovers te keeren? Waarom
blijft Hij zwijgen, wanneer de goddelooze dien, die
rechtvaardiger is dan hij, verslindt? (Vgl. over den p^\'Ti
en G. Smit, De profetie van Habakuk, 1900).
tt
De profeet leeft echter door het geloof. Hij weet het:
te zijner tijd zal Jahwe komen ten gerichte en den
overmoedigen Chaldeör vernederen (2: 4 vv.).
Gelijk Jeremia en Habakuk, zoo acht ook Ezechiel, maar
in nog veel sterker mate, de straf, die Israël (Juda) treft
door middel van de vijanden, ten volle verdiend. Onder
den zwakken koning Zedekia, koning bij de gratie der
Babyloniërs, hadden, in den nieuwen staat van zaken,
al de gebreken en schandelijkheden, welke er onder
het vroegere koningschap geweest waren, weldra in
verdubbelde mate weer de overhand genomen, vooral
onder de beambtenwereld. Onder alle standen heeft
de profeet eene religieuse en zedelijke ontaarding waar-
genomen , weike volgens de strenge wet der vergelding
noodzakelijk gestraft moet worden. Eigenaardig beziet
40
de profeet, zelf levende onder de ballingen van 597,
en diep onder den indruk van Jahwe\'s heiligheid en
rechtvaardigheid, het heden in het licht der geschie-
denis , en het verleden in het licht van het heden. Zoo
ellendig als de toestand nu is, zoo is hij in het ver-
leden altijd geweest. Israël is altijd een „huis der
wederspannigheid" geweest (2: 3; 12: 2; c. 20). Waar-
schuwend houdt de profeet zijnen medeballingen Israels
verleden als eenen spiegel voor, opdat zij zich zouden
wachten voor nog meer zonde, waardoor zij zich nog
meer straf op den hals zouden halen. Want waar men
nu reeds de welverdiende straf ondergaat, daar is dat
om de eigene ongerechtigheid, een gevolg en eene
bezegeling van Jahwe\'s onkreukbare rechtvaardigheid
en ontzaglijke heiligheid (Valeton Jr,, Viertal voor-
lezingen over Profeten des O. V., 1886).
Als straks het bericht de ballingen bereikt, dat
Jeruzalem is ingesloten, hernieuwt Ezechiël zijne onge-
luksprediking. De val van Jeruzalem, dien hij voorspelt,
zal Israël leeren, dat Jahwe Jahwe is. Zoo zal door
Jeruzalems ondergang de oude profetie in het gelijk
worden gesteld, en Jahwe\'s gerechtigheid triomfeeren
(24: 24; vgl. 6: 7, 13 vv.; 12: 16; 33: 29; 5: 13, 17 ;
6: 10).
En wat is nu dan de zonde van Israël geweest?
In hoofdzaak deze ééne: de valsche cultus, de ont-
heiliging van Jahwe\'s Sabbatten , d. i echtbreuk, trouw-
breuk tegenover Jahwe, de grootste ondankbaarheid
tegenover Jahwe\'s ontelbare weldaden (20: 5 vv., 25).
Israël heeft niet erkend, dat het Jahwe was, die het
wilde heiligen (c. 16; c. 22; vgl. Dt. 26: 18, ig; Lev.
19: 36; Ezech. 20: 12; vgl. Lev. 19: 2; 20: 7, 24;
41
Exod. 31: 13; Lev. 11: 44). Doch naast Israels cultische
zonden, daarmede samenhangend of gevolg van die,
staat het sociale kwaad, door Israel van oudsher bedreven.
Ohola en Oholiba, die schandelijke vrouwen, die reeds
onteerd uit Egypte zijn gekomen, hebben het erger
gemaakt dan hare zuster Sodom. Zie, hierin heeft de
schuld harer zuster Sodom bestaan: in hoogmoed,
brooddronkenheid en zorgelooze rust leefde zij met
hare dochters, terwijl zij de hand der nooddruftigen
en armen niet stijfde. In Jeruzalem, die bloedstad,
heeft men vader en moeder geminacht, den vreemde
geweld aangedaan, weezen en weduwen slecht behan-
deld, en geschenken aangenomen, om bloed te vergieten,
cn rente en woeker genomen, en den naaste door
geweldenarij afgezet (23: 3, 44; 16: 49; 22 : 7, 12). De
vorsten (voornaamsten, aanzienlijken) van Israel waren
brullende leeuwen, de overheden aan verscheurende
wolven gelijk; en het volk des lands pleegde afpersing
en roof, kwelde den nooddruftige en arme, behandelde
den vreemde onrechtvaardig (22: 25, 27, 29; vgl.
34: II Stat. Vert. vs. 10; Job 4: 10, 11; Ps. 91: 13;
Zach. 11: 3; Jez. 11: 6; Mt. 10: 16).
Wanneer de profeet de Messiaansche toekomst schil-
dert, ook dan vormen de zonden van het verleden den
donkeren achtergrond der schilderij. De herders van
Israel hebben zich gevoed met de melk der kudde,
zich gekleed met de wol, zij hebben de vette dieren
geslacht, maar . . . weiden deden zij de schapen niet.
Het zwakke hebben zij niet gesterkt, het zieke niet
genezen, het gebrokene niet verbonden, het verjaagde
niet teruggebracht, het verdwaalde niet opgezocht, en
het krachtvolle . . . hebben zij tot harden arbeid
42
gedwong-en. Zij hebben gehandeld, gelijk rammen en
bokken doen: het beste deel der weide grazen zij af,
en het overige vertrappen zij met de pooten; zij drinken
het helderste water, en als zij verzadigd zijn, gaan zij
er met hunne pooten in modderen, en duwen met zijde
en schoft alle zwakken weg, en stooten hen met hunne
hoornen. Maar nu, met Israels herstel (c. 33—48),
zal Jahwe zelf zijne kudde weiden, en richten tusschen
de schapen en de bokken. Jahwe zal eenen nieuwen
toestand scheppen in het sociale leven, opdat de mindere
man niet meer door de koningen en regeerders en
beambten worde uitgezogen en te gronde gericht. Jahwe
zal de theocratie herstellen onder eenen ideaal vorst:
„Ik stel over hen écnen herder, opdat hij hen weide:
mijnen knecht David; hij zal ze weiden, en hij zal hun
herder zijn, Ik, Jahwe, zal hun tot een God zijn, en mijn
knecht David zal vorst overste) in hun midden
zijn" (c. 34; 37: 25; vgl. Ps. 23; Joh, 10).
In tegenstelling met de als Oostersche despoten
regeerende koningen van vroeger, stelt Ezechiel den
vorst (overste) der toekomst, die regeeren zal naar
recht en gerechtigheid, en wiens wereldlijke macht
geheel in dienst gesteld zal zijn van de geestelijke
macht in het heiligdom. Het zal meer, wat wij noemen,
een „kerkvorst" dan een koning zijn, wiens zedelijke
plicht in dit woord wordt omschreven: „doe recht en
gerechtigheid", en die slechts een klein streepje boven
het volk vóór heeft (45: 8, 9; 44: 3; 46: 2—10). „Doet
recht en gerechtigheid" dat is ook de eisch, die aan
allen wordt gesteld, den koning niet minder dan den
gemeenen man, en waarin dat bestaat, kunnen wij
leeren uit Cap. 18. Voorzeker, dat wil in de eerste
43
plaats zeggen: zijne cultische verplichtingen, de wet
der heiligheid nakomen, maar daarnaast ook: niemand
verdrukken, den schuldenaar het pand wedergeven,
geen roof rooven, den hongerige zijn brood geven en
den naakte met kleeding bedekken, niet geven op
rente of woeker, zijne hand van onrecht afhouden,
„waarachtig recht jegens elkander oefenen". Het motief
(tegelijk den grond van zijne boetprediking), hetwelk
Ezechiël daarbij in werking zet, is de individueele
vergelding, die hij predikt: de personcele verant-
woordelijkheid van den individu voor alle zijne daden
(c. i8; 14: 13 vv.; c. 33).
Stelt Ezechiël alzoo Israels verleden en heden in
schril contrast met de Messiaansche toekomst, en is
zijne prediking daarom vooral op Israels herstel gericht
(c. 37), in nog sterkere mate richt Deiiiero-Jezaja
(tusschen 558 en 538 v. Chr. e. v.), den overgang
vormend tot de na-exilische pi\'ofeten, op Israels bevrij-
ding het oog. Het uur van Israels verlossing zal
weldra slaan (40: i). Israels verlossing is postulaat
van Jahwe\'s wezen en van Israels geschiedenis. Jahwe
is de God der wereldgeschiedenis, en Israël, als volk
van Jahwe, staat in het middelpunt daarvan. Israël
heeft dc belofte van heil, en zijn God, de God van
hemel en aarde, is machtig genoeg, om zijne belofte te
vervullen, en zijn volk te bevrijden. Maar ook heeft
Israël nu voor zijne zonde geboet, en nu zal Jahwe
zijne gerechtigheid, zijn heil (p^ï) doen zien. Israël,
nu nog door de Heidenen overweldigd, zal aan zijn
recht, zijn heil (Hp\'l^i) komen (42 : 21; 51: 5 ; 46: 12, 13;
56: i; 59: 9, 14; 58: 8; 62: I, 2; 48: 18), en alle
Heidenen zullen Jahwe erkennen als eenen God van
44
heil (41: 2; 45: 21, 24). Israel is door de Heidenen
onrechtvaardig behandeld, onbarmhartig: zelfs den grijs-
aard hebben zij een zeer zwaar juk opgelegd (47 : 6).
En ja, het was grootendeels om Israels zonde, want
het had zijne gerechtigheid voor God verloren (64: 5;
42: 22—25), maar nu heeft het zich bekeerd, d, w. z,
de vromen, en dezen zullen daarom hun recht, gerech-
tigheid, loon van God ontvangen (plï, n\'^^S,
51: I, 7, 8; 64: 4; 56: I; 58: 2; 49: 4). Het is de
Ebed-Jahwe, wiens DSti^p bij Jahwe is. Jahwe ziet
zijnen waarachtigen zedelijken godsdienst aan, welke
bestaat in het doen van gerechtigheid (nplï) voor
Jahwe. Dit is het volk, dat gerechtigheid kent,
dat Jahwe\'s thora in het hart draagt; zijne rechtvaar-
diging voor Jahwe zal eeuwig bestaan, en Jahwe\'s heil
voor hem van geslacht tot geslacht. Dit is het volk,
dat goddelooze banden ontsnoert, knellende overeen-
komsten losmaakt, geknakten vrijlaat, allerhande juk
verbreekt, den hongerige zijn brood uitdeelt, nood-
druftige zwervelingen onder dak brengt, den naakte
kleedt, zijne hand niet aftrekt van zijn eigen bloed
(58: 6—10). Wie hieraan vasthoudt, die vreeze niet, en
zij niet wankelmoedig, maar vertrouwe op Jahwe, en
geloove, dat Israels heil (verlossing) in aantocht is
In de ballingschap hebben de Joden ten diepste hunne
vernedering gevoeld als straf voor\'hunne zonden. Na
het exil was het de Joodsche gemeente er het meest
aan gelegen, om den uitwendigen dienst van Jahwe
weer te herstellen, om voortaan, in den geest van eenen
\') Vgl. over piï, npiï, uïc\'a bij II Jezaja: Smrnd, a. a. O., S. 414;
g. wildeboek, De Letterkunde des Ouden Verbonds, 1896, bL 324.
45
Ezechiël, nauwlettend zich te wachten voor de zonde
en hare gevolgen. Voortaan zal zich het leven der
Joodsche gemeente in hoofdzaak om den cultus bewegen.
De geschriften der na-exilische profeten ademen in
hoofdzaak eenen theocratisch-priesterlijken geest. De
„gerechtigheid" wordt in de eerste plaats in cultische
reinheid gezocht, doch openbaart zich niet minder ook
in welwillendheid, achting voor de rechten der armen,
goedheid, milddadigheid en barmhartigheid. De schei-
ding tusschen deze twee , gelijk in het latere Jodendom
(Mt. 23: 23), is thans nog niet aanwezig. Yoor Haggaï
(520 v. Chr.) is de herbouw van den tempel en het
„thora geven" der priesters over rein of onrein, naar de
tijdsomstandigheden, van het hoogste gewicht (1:8 vv.;
2: II vv., 19).
Zacharia (520—518 v. Chr.) beweegt zich ook langs
deze lijn, doch verklaart uitdrukkelijk, dat er Jahwe
aan die dingen alleen gelegen is, wanneer men Zijne
zedelijke eischen, door de „vorige profeten" gepredikt,
in acht neemt. De in de ballingschap opgekomene
nationale treur- en vastendagen te houden, is Jahwe
niet welgevallig; maar was zijn gebod: „doet recht,
betoont liefde en barmhartigheid (^irj; □\\\'Dn~n IDH)
jegens elkander, verdrukt de weduwe noch den wees,
den vreemdeling noch den arme, en denkt niet in uw
hart kwaad tegen elkander, en hebt de waarheid en
den vrede lief" (i : 1—6; 7: 7 — 10; 8: 16—i9;vs. 19^
lees: „maaj\' hebt" enz.).
Maleachi (vóór 433 v. Chr.) klaagt over de trouwe-
loosheid jegens Jahwe van het nu levende geslacht in
vergelijking met de trouw der vaderen (in \'t bijz, der
priesters) in den „goeden ouden tijd". Men neemt
46
Jahwe\'s heiligheid niet meer in acht bij de offers
(i :-6 VV., 14; 2: I —10; 3:3,5. 7, 22 Stat. Vert. 4: 4).
Men heeft „de dochter van eenen vreemden God"
getrouwd (2 : 11), ja, erger nog, men heeft „de gezellin
der jeugd" verstooten, en deze schreit nu bij Jahwe\'s
altaar (2: 13—16). Men gelooft niet aan het loon der
godsvrucht; alleen de ernstigsten denken er aan (2 : 17;
3: 13 VV.). Men denkt er niet aan, dat het zedelijke
plicht is, Jahwe\'s geboden te houden, met zulk eenen
eerbied, als een kind jegens zijnen vader, een knecht
jegens zijnen heer schuldig is (i: 6), en jegens elkander
trouw te bewijzen als, kinderen van éénzelfden Vader
(2: 10—16). Om dit alles kan, tenzij Israël zich mocht
bekeeren (3: 11, 12), het oordeel niet uitblijven, maar
zal Jahwe ten gerichte moeten komen, en korte motten
maken met de toovenaars, de overspelers, de mein-
eedigen, de onderdrukkers van daglooner, weduwe en
wees, de verkrachters van het recht der vreemden,
„met hen, die Mij niet vreezen, zegt Jahwe der heir-
scharen" (3: 5, ig vv. Stat. Vert. 4: i vv.).
In Maleachi\'s profetie staat zeker ook het godsdienstig-
cultische element vóórop, doch evenzeer komen de
zedelijke motieven tot hun recht. In dien tijd, toen
men na de groote „Krach", zich er met alle middelen
weer trachtte bovenop te werken, en er voor de gemeente
groot gevaar bestond voor verbastering — de oude,
aanzienlijke Joodsche familiën gaven, door zich te ver-
zwageren met de invloedrijke heidensche familiën, die
in het land waren gevestigd, een slecht voorbeeld aan
de minderen; daarbij gevoegd het onderling bedrog en
de afgunst en het vertrappen van elkander -r- stond
de profeet met zijne getuigenis van de heiligheid van
47
Jahwe, niet slechts als tolk van het godsdienstig-nationaal
bewustzijn, maar gaf ook door zijn woord den sterksten
impuls, zoowel voor het zedelijk-sociale als voor het
godsdienstig-cultisch leven des volks.
In de vóór- en na-exilische profetische litteratuur
komen uitingen van wraak (Dp.1) tegen de Heidenen
niet zelden voor. In het bijzonder wordt het „broeder-
volk" Edom daardoor getroffen, en dat om zijne onbarm-
hartigheid en wreedheid, zijnen „eeuwig ziedenden
toorn" tegen zijnen broeder Jacob, zijn egoïstisch,
materialistisch streven, zijn leedvermaak bij Israels
ongeluk, zijne laaghartige handelwijze in Israels nood
(Amos I: ii; Jez. 34: 5; Jer. 49: 7 vv., Jez. 63: i vv.;
Ezech. 25: 12 vv.; 35: i vv.; Obadja; Joël 3 : 6; 4: 19
Stat. Vert. 3: 19; Gen. 27: 41; Klaagl. 4: 22). In
het algemeen riep Israël Jahwe\'s wraak in tegen al
zijne onderdrukkers, en dat als middel tot zijne eigene
verlossing (Nahum; Jez. 13: 2—14: 23; 21: 1 —10;
II Jezaja). Bij de latere Joden treffen wij veel meer
eene niet onverklaarbare wraakzucht aan, welke zich
tot eenen historischen karaktertrek in het Jodendom
heeft ontwikkeld („Shylock"). Tegen deze in dezen
tijd opkomende strooming in het Jodendom --- de
nationaal-particularistische — teekent het boek Jona,
een meer apologetisch dan profetisch geschrift, protest
aan, en legt daartegenover getuigenis af van eene
meer universalistisch-humane richting. Jona is vertoornd,
omdat God ook voor de Heidenen een genadig God
is, die zijnen toorn varen laat, wanneer men zich
bekeert. De bekeering der Ninevieten blijkt\' uit het
houden van eenen grooten boete- en vastendag, waaraan
4Ö
zelfs het vee moet deelnemen, en uit het afstaan van
alle ongerechtigheid en geweldpleging (DIDH ,3:3, 5, 8).
En nu is Nineve gered; doch Jona, de man, die zelf
zoo wonderlijk is gered, ontsteekt in hittigheid des
toorns ten doode toe (4: 3). Maar moest hij niet veeleer
medelijden hebben met die groote stad met hare onmon-
dige, zedelijk onrijpe bevolking, met al haar vee,
gelijk God, in verschoonend mededoogen, medelijden
met haar had (DIH, 3" \'o; 10»
I
I
i
I I
■i i
! I
j
IV.
Toen Ezra, de wetgeleerde, met de „wet zijns Gods
in de hand" (Ezra 7: 14, 25) te Jeruzalem aangekomen
was (433 v, Chr.), werd de reformatie der Joodsche
gemeente naar dit wetboek (Priestercodex) ter hand
genomen (Kosters , Het herstel van Israël in het
Perzisch tijdvak, 1894, bl. 87 vv.). Eenerzijds staat
Ezra\'s wetboek niet beneden de vroegere wetgeving
en de prediking der profeten, voor zoover n.l. een
godvreezende wandel in oprechtheid dés harten als
grondslag geldt voor het zedelijk leven (vgl. Gen. 5:2;
6: 9; 9: 4 vv.; 17: i; Lev. 19: 18, 34; 25: 17, 36,
39 enz.). Doch het bijzondere van den Priestercodex is,
dat het zedelijk ideaal voor Israël, d. i. om te kunnen
beantwoorden aan Gods doel met zijn volk, n. 1. dat
het een heilig volk zou wezen, bijna uitsluitend gesteld
wordt in de ceremonieele, cultische reinheid van volk
en individu. Het doen van den wil Gods bestaat in het
nauwgezet onderhouden van Zijne geboden, rechten,
inzettingen, bevelen, ordinantiën, onverschillig, of deze
bestaan in uitwendige plichtplegingen, dan of de volle
instemming des harten vereischt wordt, om ze te
50
volbrengen (Gen. 9: 4—6; Lev. 7: 21; 10: 9; Num.
9: 13; 15: 32 vv.; 18: 7, 32; 19: 13, 20).
Ezra vond den toestand der gemeente allerellendigst,
zoodat hij er stom verbijsterd van werd ,9:4).
Hij had niet gedacht, dat het zóó erg zou zijn met de
gemengde huwelijken. Eene groote volksvergadering
wordt bijeengeroepen om te beraadslagen, wat er nu
te doen staat. Ezra c. s., (d. w. z. de vromen, god-
vruchtigen, die „beven voor het gebod huns Gods",
10: 3) laten alle aanwezigen zweren, dat zij de vreemde
vrouwen en kinderen zullen wegzenden, en zich streng
van alle niet-Israelicten zullen afscheiden, terwijl eene
commissie voor de uitvoering van dit besluit zal zorg
dragen.
Door de uitvoering van dit besluit zou zeker veel
onrecht, de wettige echtgenoote aangedaan, worden
hersteld (vgl. Maleachi), al staat hiervan niets vermeld;
doch uit geen enkel woord blijkt ook, dat er rekening
werd gehouden met de overweging, welk een stroom
van jammer en ellende, haat en twist er moest los-
barsten , indien dit besluit zóó maar op staanden voet —
gelijk het de eisch was — werd uitgevoerd.
Later werd Ezra bijgestaan door Nehemia, en toen
kon de geleidelijke doorvoering onder heiligen ernst
voortgang hebben (Neb. 13). Nehemia toont zich een
man te zijn, die voor zijn geloof d,urft strijden en lijden ,
en die in vertrouwen op de rechtvaardigheid zijner
zaak, in gehoorzaamheid aan Gods geopenbaarden wil
ten opzichte van de gemeente, alle moeilijkheden over-
wint, en tot elk offer bereid is. Hij komt op voor de
arme (verarmde) gemeenteleden tegenover de\' rijkere,
voorname Joden. Hij treedt voor hen in de bres, waar
51
zij een groot geschrei aanheffen van wege hunne
schulden. Zij hebben, door bestendig bouwen aan den
stadsmuur, geen dagloon kunnen verdienen, hebben
hunne akkers, wijngaarden, huizen, ja zelfs hunne
kinderen moeten verpanden, om de belastingen te
kunnen betalen. Hunne zonen en dochteren zijn in
slavernij geraakt als borgtocht voor het opgenomen
geld, en nu zullen zij zelf ook nog in slavernij moeten
komen ? Zij vragen, of dan het vleesch hunner kinderen
niet evengoed is als dat hunner (Joodsche) schuld-
cischers. En nu brengt Nehemia den aanzienlijken,
rijkeren Joden onder het oog, hoe hij en zijne vrienden,
in de ballingschap, hunne broeders hebben losgekocht
van de Heidenen, en zal men dan nu zelf hen tot
slaven gaan maken ? Hij herinnert er hen aan, hoe hij
zelf als Stadhouder zijn honorarium, ja ook zijn ver-
mogen heeft aangewend, om de arme Joden van geld
en koren te voorzien, en hij bezweert hen, dat nu ook
zij van hunne eischen ten opzichte van hunne arme
broeders zullen afzien (Neh. 5).
Nehemia wordt in zijnen ijver geleid door zijne geest-
drift voor de wet en door nationaliteitsgevoel, en deze
brengen hem tot belangeloosheid, goedheid, milddadig-
heid jegens zijne geloofsgenooten, het „heilig zaad".
Maar ook weet hij — en dit is een zeer sterk motief
bij hem — dat er voor hem van alles, wat hij voor
den cultus en voor zijn volk doet, gedachtenis en
vergelding is bij God (Neh. 5: 19; 13: 14, 22, 31).
Met de invoering van den Priestercodex onder Ezra
en Nehemia, in eenen tijd, toen men het zeer levendig
en smartelijk gevoelde, dat de „knechten van Jahwe",
de „armen" en „ellendigen" aan dé Heidenen onder-
52
worpen waren (Ezra 9:9; Neh. 9: 36), werd de isoleering
van de Joodsche gemeente krachtig doorgezet, en bleef
er voor het oefenen van barmhartigheid gaandeweg
alleen plaats binnen de heilige omtuining door de Wet.
De leer der vergelding, op het voetspoor van Ezechiël,
in dezen tijd sterk naar voren tredend (Jona i : 7 vv.),
en door den Kroniekschrijver (± 250 v. Chr.) in systeem
verwerkt en toegepast (I Kron. 10: 13, 14; II Kron.
12 : I vv.; 16: 7 vv.; 20: 35 vv.; 21 : 14 vv.; 24: 17 vv.;
25: 14 vv.; 26: 16 vv.; 28: i vv.; 33: 11 vv.; 35: 21 vv.;
36 : 5 vv.), kon wel als motief dienen voor een gehoor-
zaam leven naar de Wet en het zoeken der gerechtigheid
(rechtvaardiging) uit de Wet, maar zij laat voor de vrije
liefdedaad weinig plaats.
In een eigenaardig licht verschijnt ons de Joodsche
liefdadigheid in het boek Esther (± 130 v. Chr.). De
historische gedenkdag van de onder de Heidenen aan-
gerichte slachting moet tot een feest- en vreugdedag
worden gemaakt, en tevens tot eene soort van liefdadig-
heidsdag (9; 22).
Aan betoon van liefdadigheid op de Israelietische
feestdagen heeft het zeker nooit ontbroken. De Wet
eischte. dat ook Leviet. vreemde, weduwe, wees,
slaaf en slavin, het gansche Israelietische huisgezin
met zijne omgeving, aan de feesten zouden deelnemen
(Dt. 14: 26, 27; 16: 14; 26: 11; A. WÜNSCHE, Die
Freude in den Schriften des Alten Bundes, 1896).
In Neh. 12: 44, 47 en 13: 10 is sprake van wettelijk
vastgestelde porties spijzen (fem. PI. constr. HlSJl^S, nVJ,^),
welke ten behoeve van Levieten, portiers en zangers
j| dagelijks moesten worden opgebracht. Iets anders
: (
:)
É
; i\'
-ocr page 69-53
evenwel is het deelen (porties) zenden van den maaltijd
(niJXS nSti/) aan minder bedeelden, en het zenden van
geschenken (nlJnJD) aan elkander en aan de armen,
waarvan in Neh. 8: lo, 12 (Stat. Vert. vss. 11, 13) en
Esth. g: 22 sprake is.
Van diep zedelijke beteekenis is dit allicht niet
geweest. Het doet ons meer denken aan tegenwoor-
dige gebruiken op St. Nicolaas-, Kerst- of Nieuwjaars-
feesten. Het zijn natuurlijk uitsluitend Joodsche armen,
voor wie alzoo de feestdag tot een dubbele vreugde-
dag wordt gemaakt; terwijl hij vóór alles aan den
nationalen trots, het Joodsche zelfgevoel, aan gevoelens
van haat, list, wraakzucht en bloeddorstigheid gelegen-
heid biedt, zich op uitbundige wijze te uiten (Esth.
4: 14; 5: 4, 8; g: i, 5, 12 — 16; g: 2g—10: 3).
Ook het boek Danül (165 v. Chr.) verplaatst ons
in eenen tijd van Jodenvervolgingen. Het oordeel, dat
over Israël gekomen is, wordt als rechtvaardig erkend,
omdat Gods volk van Gods geboden en rechten is
afgeweken (g: 5 vv., 11 vv.). Gods genade wordt
weer verworven door schuldbelijdenis, door getrouw te
zijn aan Gods wet tot den vuurdood toe, door Levietische
reinheid en gerechtigheid te zoeken, door erbarming tc
toonen jegens nooddruftigen, door „gebed en smeekingen
met vasten en zak en asch" (1:8:4:24 Stat. Vert. vs. 27;
g: 3, 18; 10: 12). Onwillekeurig denken wij aan het
later zoo bekend geworden drietal Joodsche deugden:
„gebed, aalmoes, vasten", doch van „verdienstelijkheid"
is hierbij in het boek Daniël nog geen sprake. Het
doen van gerechtigheid hetwelk het beoefenen
van alle deugden omsluit) en daarbij het oefenen van
-ocr page 70-54
weldadigheid, het bidden, vasten en boete doen is slechts
bewijs van waarachtige bekeering, en alzoo middel,
om bij God een geopend oor te vinden, en „verlenging
van vrede" te verkrijgen.
Het is hier de plaats, te wijzen op de veranderde
beteekenis, die het woord nplï in den loop des tijds
\'t t :
heeft gekregen, daar het licht werpt op de „zeitge-
schichtliche" opvatting van het zedelijk-godsdienstig
leven, waarvan het uiting of inhoud is.
npl^ wordt gebruikt van God en van menschen. Het
\'t t !
heeft in de eerste plaats eervQ juridische heXeekexn^, en
komt mitsdien veelvuldig voor in de verbinding tOSl^/\'D
nplïl. Het duidt den toestand aan van hem, die in
\'t t : .
het geding recht en gelijk heeft. Wie gelijk heeft, die
moet ook in het gelijk gesteld worden. God, als de
opperste Rechter, stelt den schuldige ook schuldig, en
helpt den rechtvaardige aan zijn recht, d. w. z. God
vergeldt een ieder, naardat hij verdient (^tL^I =
n^l^\'n en ini^-I^fD pn^ pn^n I Kon. 8: 32;
II Kron. 6: 23; I Sam. 26: 23). Zoo handelt ook een
rechtgeaard rechter of koning onder de menschen. Zoo
deden David en Salomo. Zij de^en hun volk „recht en
gerechtigheid" (np"l^1 tOStL\'D, II Sam. 8: 15; I Kron.
18: 14; I Kon. 10: 9; II Kron. 9:8; vgl. Jez. 5: 23;
9: 6; Spr. 16: 12). npl^ = recht, gelijk, goed recht,
\'t t :
parallel met nJlÖt^ (I Sam. 26: 23).
v: , «
Gelijk God den mensch in alle dingen recht doet,
zoo is het ook plicht voor de menschen onderling.
55
elkander in alle dingen recht te laten wedervaren, in
handel en wandel. npTii moet er zijn, niet slechts in
de rechtspleging, maar op heel het gebied des zede-
lijken levens. In Spr. i6: 8 heet het: Beter weinig
met gerechtigheid (npTÜS — rechtmatig verworven),
dan een groot inkomen met onrecht (tOSH*^ Nib^).
Gedurig stellen de profeten den socialen eisch: „doet
recht en gerechtigheid". Dit is het, wat Jahwe wil
(nin* nf^n^, Dt. 33: 21; Amos 5:7, 24). np^\'i^ =
recht, het behoorlijke, betamende, rechtmatigheid,
billijkheid. In deze ethische beteekenis staat het parallel
met ion (Hoz. 12: 7; 10: 12, 13; Mich. 6: 8), of met
(Amos 5 : 15 v.), of met nnbj = jus fasque (Amos
3: 10).
Verder beteekent Hpl^ ook betrouwbaarheid, waar-
heid, waar het woorden of beloften geldt, zoowel
van menschen (Ps. 52: 5), als van God (Jez. 45: 19,
23; 63: i).
In religieuse beteekenis staat Hp^^ vooral in de
Psalmen en bij II Jezaja. Tegenover de Heidenen of
de goddeloozen onder Israel zelf heeft het vrome
Israel toch recht bij God, al is het ook „arm en
nooddruftig", al lijdt het ook onrecht. Passief wachten
do vromen dus op Jahwe\'s komst, om Zijnen getrouwen
hun recht te geven, d. i. hen op tc heffen uit den
druk. opdat de goddeloozen het zien, dat zij Gods
knechten zijn (Ps. 7: 9; 89: 33; 25: 2, 7, 9). nj^"]^ =
rechtvaardiging, hulp, heil, redding, correlaat met
of njJI^I^*. owTTjpta. En deze „hulp en heil" verwacht
Israel niet voor éénmaal, maar meermalen van God.
Voortdurend wacht het op de bewijzen van Gods heil,
56
Hlfff
ZOO dikwijls het onderdrukt wordt, want in Jahwe is eene
volheid van gerechtigheid en heil (nipl^, Jez. 45: 24;
Ps. 103: 6; vgl. Richt. 5: 11).
ïen nauwste hangt hiermee de soteriologisdie betee-
kenis van het woord samen. Want Israel weet het
ook wel, dat in strikten zin niemand onder de menschen
rechtvaardig is (Ps. 143: 2; 130: 3; Job 9: 2, 14: 2),
en dat ook de gerechtigheid van den vrome niet vol
is voor God. Maar daarom juist des te meer smeekt
hij Gods gerechtigheid af, opdat juist uit het ontvangen
van npT^ blijken zou, dat zijne zonde is verzoend, en
de schuld vergeven. Hp^^ — genade, goedertierenheid,
barmhartigheid, parallel met IDH — eXeo;, ^apt?, Q^IDH,
DliO, Q\'^ni (Ps. 103: II, 12, 17; 62: 13; 69: 6 vv., 28;
89: I vv.; Jez. 63: 7; 58: 8; 54^ 14. i?)- Actief
zoekt Israel nu deze gerechtigheid, rechtvaardiging
van God te verkrijgen door eenen wandel naar Gods
gebod. Deze wandel is een wandel „in gerechtigheid"
(Jez. 56: i; 58: 2), een gehoorzamen van Jahwe\'s wil,
een onderhouden van Zijne geboden (Ezech. 18: 5 vv.;
Dt. 6: 25; Spr. 8: 20; Ps. 119: 142; 103: 18; Mal. 3: 3,
npi:£3). In Ps. 112: 9 heet het: „Hij (de vrome) heeft
uitgestrooid, den armen gegeven, zijne gerechtigheid
(rechtvaardiging, Hpl^) duurt voor altijd". Spr. 21: 21:
„Wie gerechtigheid en vroomheid ("iDm Hplï) najaagt,
zal leven, gerechtigheid (rechtvaardiging, Hpl^) en eer
I \' verkrijgen". Israel verkrijgt dus door Hplï, d. i,
i \'t t : \'t t :
door het vervullen van zijne godsdienstplichten, het
onderhouden der geboden of der „gerechtigheden";
want de som der volbrachte enkele geboden, dat zijn
Ii- .
57
zijne nip\'l^if (Ezecli. i8: 24; Jez. 33: 15; 64: 5; Stat.
Vert. vs. 6; Ps. 11: 7).
In de LXX wordt HpTi veelmalen door sXeTjixoauvï]
vertaald, gelijk ook in Dan. 4: 24: ota touio paaiXsö
-q ^oukrq [xou apsoato) aot, xai xoc? afxaptia? aou ev
£Xe-/jjj-oauvati; Xu-ptooat xai xa? aotxtot? sv oizxip[Jiorc
TOVTjXtov. Hier wordt de koning vermaand, zijne zonden
goed tc Vlaken (p"l5 Imp. aram. = breken, bevrijden,
lossen = Xuxpouoöai soteriologisch) door gerechtigheid
(np\'l^B), en door genade en erbarming te toonen (jnitili
Inf. Pe. aram.) jegens ellendigen Hp"!^ heeft
hier de beteekenis van de door God geeischte gerech-
tigheid = de hoofdsom van Gods geboden = een Jahwe
welgevalligen wandel = het vervullen der Israelietische
godsdienstplichten volgens Ezech. 18 en 33, onder
welke het oefenen van barmhartigheid de allereerste
plaats inneemt (vgl. Ps. 37: 21; 112:4 vv.). Al staat dus
gerechtigheid hier paralel met barmhartigheid, van
„verdienstelijkheid" is hier nog geen sprake. Dan. 4: 24
evenwel vormt den overgang tot de Apocryphen.
In de Apocryphen van het O. T., in den Talmoed en
de Targoemim verkrijgt Hpl^, overgaande in den
\'t t :
Arameeschen vorm niDt, de beteekenis van: een goed
werk, weldaad, in het bijzonder: aalmoes\'). Vgl. bl. 77 vv.
De juridische beteekenis van (LXX otxaioauvrj,
T T :
gebruikt van menschen, verflauwt hoe langer hoe meer,
om ten slotte geheel te verdwijnen; terwijl de ethische
\') Rabbi eleazar, ( 100 n. Chr.) wil ook l>s. 33: 5 en Spr. 21: 3
"[j^ï vertalen door „a.almoezen" {Sukka 49^).
58
beteekenis (LXX è\'Xso?, èXsr|{xoauvY]) = goedheid gehand-
haafd blijft, en, daar de Joodsche moraal hoofdzakelijk
bestaat in aalmoezen geven, neemt het woord deze
(ook wederom verflauwde) beteekenis aan.
In het substantief p^\'q^ blijven beide hoofdbeteekenissen:
„gerechtigheid" en „goedheid" scherp gehandhaafd, zoo-
dat het de aanduiding wordt van „den idealen Jood".
Van God gebezigd, verliest npTii integendeel zijne
\'r t :
ethische beteekenis, om de juridische te behouden, in het
bijzonder Gods verdoemende gerechtigheid aanduidend.
Het door Paulus gevormde begrip oiy.aioauvq {Isoü
(tegenstelling: toia .ör/.) rust op de in Christus vervulde,
geopenbaarde Hplli van God bij II Jezaja (vgl. Jez.
54: 17, Rom. i: 17; II Cor. 5: 21; I Cor. i: 30).
(Vgl. ook voor de litteratuur: Baljon, Wdb. I, bl.
535—576, 687—690; simend, a. a. O. S. 410 ff.; Weher,
Jüdische Theologie, (der Begriff der Sechuth); W.
Bousset, Die Religion des Judentums im neutesta-
mentlichen Zeitalter, 1903, S. 119, 359, 360, 395, 39g).
Ons resten nog de boeken Ruth, Job, Prediker,
•Psalmen, Spreuken, in welke (uitgenomen in enkele
Psalmen) het priesterlijk-theocratische element niet op
den voorgrond treedt.
Het boek Ruth geeft ons eenen blik in het eenvoudig,
landelijk leven in Israel. Ongekunsteld vroom is het
familieleven der buitenlieden. Ruth, de Moabietische,
Joodsche proseliete geworden, zorgt met barmhartige,
opofferende liefde voor hare schoonmoeder Naomi
(i: 14—19). Daarover wordt zij door Boaz geroemd,
die zich deswege haar zeer genegen en weldadig jegens
haar toont, en die zich, als erfgenaam van het land van
59
Naomi, nu ook belast met de zorg voor nakomeling-
schap van wijlen Elimelech (2: 8—18; 4: g vv.). De
liefdedaad van Ruth aan hare schoonmoeder is naar
den wil van den God Israels, „onder wiens vleugelen
zij gekomen is, om toevlucht te zoeken" en zal door
God ook vergolden worden \').
Als verhaal staat het boek Job op ééne lijn met het
boek Ruth, doch naar vorm en inhoud is het verschil
groot. Het boek Job is philosophisch en een product
der Chokma.
In den man Job wordt ons het type van den vrome
voorgesteld, die ook onder de zwaarste slagen God
niet ontrouw wordt. Voor ons doel van belang zijn de
teekeningen van Jobs leven (d. i. van den „vrome", pH^),
in tegenstelling met den wandel des „goddeloozen" (j^ti\'"!).
Jobs onschuld en gerechtigheid bestaan, behalve in
het vast vertrouwen op God en het mijden van alle
onkuischheid (31: i), in het doen van recht en barm-
hartigheid aan zijnen naaste; want hij was steeds
gedachtig aan de goddelijke vergelding (31: 2—4).
Hij heeft den behoeftige en den wees gered, den
zwerveling en de weduwe het hart verheugd. Hij was
het oog voor den blinde, de voet voor den kreupele,
een vader voor de armen, de helper bij alle onrecht
(2g: 12—25). Hij wist, dat hij en zijn slaaf of slavin
van één en hetzelfde maaksel waren, door één cn
dcnzelfden God geschapen. Hij deelde zijn brood met
armen, weduwen en weezen. Hij heeft hen gevoed,
gekleed, beveiligd (31: 13—22).
\') Midrasj Ruth (la« eeuw n. Chr.) verklaart het feit, dat Ruth dc stammoeder
van Davids huis is geworden, als het loon voor hetgeen zij aan liare in nood
en lijden verkeerendc schoonmoeder gedaan heeft.
60
Daartegenover zijn de goddeloozen onbarmhartig en
gewelddadig (4: 10, 11 vgl. Ezech. 22: 25;Ps. 34: 11;
35: 17; 58: 7); zij gaan bij het pand nemen zonder
verschooning te werk, en laten zich omkoopen (scil. in
het gericht 22: 6; 24: 3, g; 15: 34). Dientengevolge
moeten de armen des lands wegkruipen; gelijk de
woudezels moeten zij de woestijn in, om in de wildernis
hunnen kost te zoeken (voor hunne kinderen). „Naakt
overnachten zij, zonder kleeding, zij hebben geene
dekking in de koude. Door den stortregen der bergen
worden zij doorweekt, bij gebrek aan eene schuil-
plaats drukken zij zich tegen de rotsen" (22: 4—8).
Zulke paupers gaan den vrome ter harte; zij zijn de
verdrukte onschuld. Niet alzoo evenwel de misdadige
vagebonden. Dezen verdienen het, als dieven uit de
samenleving te worden weggejaagd, om in krochten,
aardholen en rotsspleten te wonen. Daar mogen zij
(als ezels) balken tusschen de struiken, en onder de
netels bijeen hokken ; als een dwaas en eerloos gebroed
worden zij uit het land weggegeeseld (30: 5—8).
Job is alzoo een beslist vriend der gerechtigheid,
humaan, gastvrij en goed, die zich ook niet op zijn
\'geld laat voorstaan, en geen misbruik maakt van zijne
macht. En het beginsel, waardoor deze vrome geleid
wordt, is zijn godsdienstig plichtbesef.
De Prediker (Koheleth) is er. te veel cosmopoliet,
philosooph en egoïst voor, dan dat hij zich met locale
ellende en met de practijk der barmhartigheid zou
kunnen inlaten. Van milddadigheid en naastenliefde
spreekt hij met geen enkel woord. Hij acht het onge-
lukkig („ijdelheid"), dat zoo menig wijs, beleidvol en
arbeidzaam mensch het saamgegaarde geld aan . . .
••1\'
6i
ja, aan wie? . . . dat weet hij vóóruit niet, moet
achterlaten. IJdelheid ook, dat een mensch, die geen
vrouw of kind of broeder heeft, moederziel alleen op
de wereld, zich aftobt, om bijeen te verzamelen — en
voor wie doet hij het toch? Maar de Prediker zegt
niet, op welke wijze zulk vermogen nuttig besteed zou
kunnen worden (2 : 28 - ■ 21; 4: 7, 8), omdat hij verklaart,
dat onder de menschen alleen de ijverzucht alles drijft,
en een ieder zich zelf zoo hoog mogelijk tracht op te
werken, alleen ziende naar zijnen meerdere en niet op
zijnen mindere, tenminste niet ten voordeele, maar wel
ten nadeele van dezen (4: 4; 5: 7).
Het Psalmboek is het liederenboek van Israels ge-
meente. In bijna alle Psalmen vinden wij de tegenstelling
tusschen den vrome (de „geloovige"\' gemeente) en den
goddelooze (de Heidenen of de goddeloozen in Israël).
Het is het „leven met God" in strijd en zegepraal en
onder tijdelijken nederlaag, dat ons er overal uit tegen-
straalt. Het veelvuldigst wordt de strijd van den
„geloovige" geteekend, die in ootmoed (HUi?) en ver-
trouwen zich blijft werpen op zijnen God. Talrijk zijn
de synoniemen ter aanduiding van den „vrome". Hij
is de „arme", „ellendige", „behoeftige", „nooddruftige"
enz. (U^, bn, Din; enz. Vgl. de lijsten
dezer synoniemen bij Isujork Loeb, La littérature des
Pauvres dans la bible, in: Revue des études Juives,
XX, p. 161—198; XXI, p. 1—42, 161—206), doch
hij is zich bewust, in Gods gunst te staan, en vertrouwt
op God (22: 9, 11; 31: 15 en eld.). Maar ook omge-
keerd : omdat hij Jahwe\'s knecht is, wordt hij gesmaad
en vervolgd door zulken, die met Jahwe niet rekenen.
„Hopelooze, wanhopige, gedemoraliseerde toestanden"
62
vormen den achtergrond van menigen psalm (4, 7, 10,
II, 12, 55, 82), maar het ligt in Jahwe\'s wezen „zich
„aan te trekken het lot van de weerloozen, de kleinen,
„de in de wereld niets beteekenenden, de vertrapten,
„de behoeftigen, de ongelukkigen, de onschuldigen,
„bovenal de verdrukten de duiders en lijders"
(□M.3J?). „Deze voelen zich zoo klein, overgeleverd
„aan de aanslagen van niets ontziende goddeloozen, te
„eenenmale in een hoek geduwd, van alle kanten van
„lagen omstrikt: gekomen tot de poorten des doods"
(11: 14). Tegenover hen staan hunne „overmoedige,
hen minachtende, sluwe, hebzuchtig-e, moorddadige
tegenstanders" (10: 2, 8—13), de „boosdoeners, onrecht-
„plegers, vijanden van Jahwe, de door Jahwe vervloekten,
„die leven in overvloed, wier wegen voorspoedig zijn,
„die zich in hun geweldig optreden uitbreiden als een
„ceder van Libanon.\'\'
Dc vromen, de rechtvaardigen zijn deemoedig. Zij
verdedigen zich niet, maar verbeiden Jahwe. Zij zijn
ellendig en nooddruftig, bezitten „weinig"; zij zijn
„lieden des vredes", maar voorwerp van den haat der
goddeloozen. „Dezen knersen op de tanden tegen
„hen, smeden listige plannen, leggen het toe op hun
„leven, en hebben het zwaard getrokken en den boog
„gespannen, om hen in het verderf te storten". Maar
onder dat alles zijn de vromen ,toch rijk in Jahwe, al
zijn zij de armen en de slachtoffers der goddeloozen.
Want dezen, de pralers, de euveldaders, de leugen-
sprekers , de bloedvergieters, de bedriegers,... Jahwe
verafschuwt hen, zij zullen onikojncn (37, 5:5 vv.; 73).
„Van hen, die vertrouwen op hun vermogencn op de
grootheid van hunnen rijkdom zich beroemen",.. . graven
63
zijn hunne huizen voor eeuwig, hunne woningen van
geslacht tot geslacht, en hun naam sterft weg op aarde"
(49: 7, 12). „Ziedaar nu den man" — zullen de vromen
zeggen —\'„die God niet maakte tot zijne sterkte, maar
op zijnen grooten rijkdom vertrouwde, zich verliet op
zijn vermogen!" (52: 9). „Vertrouwt niet op afpersing,
stelt niet ijdellijk uwe hoop op roof; wanneer het
vermogen aanwast, zet er uw hart niet op" (62: 11).
Maar de rechtvaardigen zullen niet omkomen. Nooit
zullen zij verlaten worden. Het „weinige", dat zij hebben,
is beter dan de overvloed van vele goddeloozen. Zij
worden gesteund door Jahwe, zij „schuilen bij Hem"
(11: i; 16: i; 37: 16, 18, 23, 24, 40; 46: i; 91;
143: 9). De grootheid van den goddelooze is slechts
schijn. Hij moet leenen, en kan niet weer teruggeven;
maar de vrome, hoe weinig hij ook bezitten moge,
ontfermt zich den ganschen dag; hij geeft, en leent uit,
en zijn zaad is tot zegen (37: 16, 21, 25, 26). De
„vrome" is TDH, goedertieren, liefderijk, vroom. Hij
houdt Jahwe\'s geboden, waar cr rondom hem bij de
godvergeters geen trouw meer is, maar valschheid en
leugen (12: 2 vv.; 18: 26 vv.; 43: i) en bedrog en
laster cn dieverij (50: 5, 16 vv., 22) en hoogmoed
(31: 24) en onrecht (37: 28; vgl. 79: 2; 85: 9 vv.;
MQ: I, 5. q)- Doch in hopelooze toestanden, „als de
„revolutie uitbreekt, als dc zuilen worden omvergehaald,
„als het gebouw van den staat, van de maatschappelijke
„orde, van dc door God gewilde inrichting der dingen
„op vallen staat, en alles schijnt te zijn overgegeven
„aan rechtsverkrachting cn willekeur, och, wat zal dan
..(le vrome?" (11:3, 4; 82: 5, 6). Dan zou hij wel
willen wegvliegen als eene duif, en zich onttrekken aan
64
lï , het geweld (55: 7, 8), maar hij schuilt bij Jahwe, die
li; , den vrome ook door alle deze dingen wil toetsen en
;[ ; louteren, en die toch den goddelooze haat en dien, die
ij: ; het geweld liefheeft. „Hij zal op hem regenen kolen
vuur en zwavel, en hem geven als het deel zijns bekers
! eenen verzengenden wind" (11), O, dat God hen aan-
!i stonds vergold, naardat zij verdienen, die valschaards
;; en huichelaars, vaak zoo schoon van (godsdienstigen)
i schijn, maar toch met allerlei boosheid in het hart!
; ; O, dat God die onverbeterlijke onrechtplegers ver-
|i delgde, en de vrome zijne wraak mocht zien, zijne
jj: voeten mocht baden in het bloed der goddeloozen
(28: 3 vv.; 58; 68: 22 vv.; 109)! De vervloeker van
den vrome worde vervloekt, en de gevloekte gezegend!
Moge God den booze niet vergeven (69: 23—29)!
De vrome (de gemeente), die alleen mag dan ook
komen in Jahwe\'s huis, omdat hij onberispelijk wandelt,
geen lastertaal spreekt, noch leugen denkt; omdat hij
; de slechtaards veracht, doch eert, die Jahwe vreezen, en
zich bij hen aansluit; omdat hij ernst maakt met zijne
\'j;\' zedelijke verplichtingen , Jahwe\'s geboden, geen rente
neemt, en zich niet laat omkoopen. Wie zóó handelt,
zal voorspoedig zijn, en door Jahwe gezegend worden
\'j! (15; 24^; vgl. Jez. 33: 14 vv.). Hoe heerlijk is dan het
|| lot des vromen! „Zijn kroost zal machtig zijn op aarde;
het geslacht der oprechten zal gezegend zijn; overvloed
en rijkdom zijn in zijn huis, en zijne gerechtigheid
jl (= heil) duurt voor altijd. In de duisternis gaat een
Jl licht op voor de oprechten, voor hem, die ontfermend,
barmhartig, rechtschapen is. Het gaat hem goed, die
ontfermend is en uitleent, die zijne aangelegenheden
bezorgt naar recht (d. i. zonder knevelarij). Hij heeft
i
-ocr page 81-65
uitgestrooid, den armen gegeven, zijne gerechtigheid
duurt voor altijd. De booze ziet het en ergert zich,
knarst met de tanden en smelt weg; op niets loopt
de wensch der boozen uit" (112).
Het is een principieele strijd tusschen den vrome
en den goddelooze, dien het Psalmboek ons teekent.
Tweeërlei levensbeschouwing en levensrichting staan
tegenover elkander: geloof tegenover ongeloof, \'t Is de
vraag, of men vóór of tegen Jahwe is, en daarom ook
Jahwe vóór of tegen zich heeft (i; 14; 19; 52; 119).
De karakteriseering van het leven van den vrome is
in hoofdzaak negatief, \'t Is de reactie teg\'en het leven
van den goddelooze, want dit is de som van allerlei
zedelijk kwaad. De goddeloozen kennen Jahwe\'s geboden
niet (119; 147) en daarom is er ook bij hen geen "iDn.
De vromen worden door middel van de Wet innig aan
elkander verbonden. Zij sluiten zich als Chasidim bij
elkander aan (85; 149), en verwachten de rechtvaardige
vergelding Gods, waarin de straf der goddeloozen zal
blijken, en de zegepraal aan de rechtvaardigen zal zijn
(gi: 13; 58; 68; log) \') (J. J. P. Valeton Jr., De
Psalmen I, igo2, bl. 10, 15, 16, 88, 8g, go, g2, 284,
287, 288, 97, 98, 221).
In het boek der Spreuken., het oudste „Wijsheids-
boek", treffen wij — gelijk in alle voortbrengselen der
Hebreeuwsche Chokma — een religieu« eudaemonisme
aan. In verschillende vormen worden de vrome en de
goddelooze tegenover elkander gesteld. Eene eenigszins
\') Dc .-langehaaldc Pss. 79, 85, 149 worden voor Maccabccsch gehouden,
Vgl. nousSET, a. a. O, S. 10. Over de .actieve (I\'s. 145: 17) en passieve (?)
beteekenis van tsn vgl. Vai.UTON, t. a. p. bl. 38.
66
systematische karakteriseering van den goddelooze
vinden wij in Spr. 6: 12—ig en 30: 11—14 (14^ „om
de ellendigen weg te vreten van de aarde en de armen
van onder de menschen"), en van den vrome in Spr. 3
(vs. 28: „Zeg niet tot uwen naaste: „Kom eens weerom!"
of: „Morgen zal ik u geven!", terwijl gij het hebt") \').
Liefde en trouw (3 : 3 IDH = weldadigheid), gerechtig-
heid en liefde (21: 21) zijn de hoofdsom van Gods
geboden. Z^\' gelden bij God meer dan offer (21: 3),
zij alleen verzoenen de schuld (15:8; 16:6). De
goddelooze belastert den slaaf bij zijnen heer (30: 10),.
de vrome zegt niets van den naaste, tenzij hij daartoe
geroepen wordt (24: 28). De vrome komt op voor de
armen (31: 8, g; 24: 11, 12), de goddelooze wordt
rijk, door rente en woeker te nemen (21: 6; 28: 8).
De vrome is medelijdend jegens den uit zijn vaderland
verdrevene, die omdwaalt als een uit zijn nest verjaagde
vogel (27 : 8). Jegens alle ellendigen is de vrome barm-
hartig en medelijdend (18: 14). Hij is een IDH ti^\'S
(11.: 17), vriendelijk SiiD, 22: g). Hij eert in den
arme diens Schepper (14: 31), om ook zeifin den nood
.verhoord te worden (21: 13). Hij leent uit, om van
God weder te ontvangen (ig: 17). Om zijne\' mild-
dadigheid wordt hij door allen gezegend (11 : 24 vv.).
Hij is goed voor zijn dienstpersoneel, hoewel hij hen
niet verwent, fhaar te rechter tijd ook de roede weet
te hanteeren (11: 2g; 2g: ig, 21). Hij is goed voor
\') In de "Spreuken van Pseudo-Phocylides lezen wij (zie SxAnic, a. a. O. II
S. 308):
„Gieb dem Armen sofort, lieiss ihm nicht morgen erst kommen;
Dem Bedürftigen reiche aus vollen Hilnde die G.ibe.
Obdachlosen öffne dein Haus und führe die IMinden."
67
zijn vee; de goddelooze is wreed (12: 10, = zich
— t
bekommeren, liefdevol verzorgen). De vrome vergeldt
geen kwaad met kwaad, maar hoopt vurige kolen op
het hoofd zijns haters (25: 21, 22).
Er is continuïteit in het zedelijk leven van den vrome
(20: 11; 22: 6). Het is zijn lust, het goede te doen
(21: 15), doch de booze kan niet slapen, of hij moet
hebben kwaad gedaan (4: 16); kwaad doen is zijne
tweede natuur geworden (6: 18, vgl. Jez, 57: 20). Bij
het oefenen van weldadigheid komt het niet aan op de
quantiteit, maar op den goeden wil, op de begeerte
om wel te doen (ig: 22) \').
Nog enkele spreuken willen wij aanhalen: Spr. 11: 24,
25: „Er zijn er, die uitstrooien en nog meer krijgen,
ook, die meer dan betamelijk sparen en louter achteruit
teren. Eene weldadige ziel wordt rijk gemaakt, wie
drenkt wordt ook zelf gelaafd" (verb. tekst, Hebr.: „is
een voorjaarsregen"). 22:2: „Rijken en armen ontmoeten
elkander, hun aller Maker is Jahwe". Rijkdom is niet
verwerpelijk (10: 15); hij wordt op den weg der
gerechtigheid en van den ootmoed gevonden (3: 16;
8: 18; 22: 4); hij is de kroon der wijzen (scil. omdat
dezen hem goed gebruiken, 14: 24). Een naam (vgl.
Job 30: 8 „zonder naam" = eerloos) is beter dan veel
vermogen (22 : i), en de gulden middenmaat is het best
(30: 8). Liefdadigheid brengt zegen aan (22: 9, 23;
28: 27). Jahwe komt voor de verdrukten en hulp-
behoevenden op: „Verzet aloude grenspalen niet, en
kom op de akkers der weezon niet, want hun Losser
\') Uasciii Kimciii vcrklnarl: „W.it ccnen mcnsch w.iariie verleent, cn liem
aangenaam maakt, is zijne liefde tot de mensclien".
68
is sterk, die zal hunne zaak tegen u bepleiten" (23 : lo ,
11; 22: 23). Tot den lof der goede huisvrouw behoort
ook, dat zij hare palmen tot de behoeftigen uitstrekt,
en hare handen den arme reikt (31: 20, vgl. opschriften
op Joodsche begraafplaatsen).
Bij het religieuze eudaemonisme der Spreuken is het
religieuze het eerst, d. w. z. de „Wijsheid" (= de kunst
van doelmatig handelen) moet uitgaan van den godsdienst,
de godsvrucht (nlH\' i: 7; g: 10). De „wijsheid"
(nöon) is levenswijsheid, is kennis is tucht,
Traioeta), is „Weltklugheit", is zedelijk leven,
is zedelijkheid. Zij leert pTli, HpnX, tOSli^/\'S,
vv \'t t : t : • • t ••
(i: 1—7; 4: 13; 6: 23; 8: 20; 23: 23); zij schenkt |n
(beminnelijkheid, aangenaamheid, lieftalligheid) en
ÜlLD (kloekheid, hubschheid) en Gods welgevallen en
leven en voorspoed en eer (3: 4; 8: 35; 13: 15;
4: 22; 3: 23, 35). Tot zulk een zedelijk-godsdienstig
leven komt men langs paedagogischen weg; niet door
uiterlijken dwang, maar door innerlijken drang des
harten. DStt\'ö mb\'^ pH\'iS nnipif\' (21: 15).
De Apocryphen van het O. T. zijn voor ons doel in
zóóverre van belang, als zij ons den draad in handen
geven, welke de Joodsche gemeente met de Joodsche
scholen uit het begin onzer jaartelling verbindt, en ons
plaatsen in de geestelijke atmosfeer, waarvan de
Nieuw-Testamentische schrijvers omgeven waren. Een
tweetal boeken trekt in het bijzonder onze aandacht,
n.1. de Spreuken van Jezus., den zoon van SiracJi
(± 190—170 v. Chr.) en het boek Tohit (± 175—25
v. Chr.) (E. Kautzsch, Die Apokryphen und Pscude-
pigraphen des A. T., 1900, 2 Bde).
Jezus Sirach behandelt in zijne zedenleer eene menigte
levensverhoudingen, als: die tusschen ouders en kinderen,
die tusschen man en vrouw of vrienden onderling. Hij
geeft allerlei wenken, hoe de een zich jegens den
ander behoort te gedragen. Het is eene individueele
plichtenleer, die hij geeft, en dat van zeer sterk
utilistisch standpunt, gelijk trouwens het doel van
idle „Wijsheid-litteratuur" is, de nuttigheid van eenen
hetamelijkcn levenswandel (naar dc Wet Gods) aan te
toonen. Voor Jezus Sirach is ook de Wet de belichaming
der eeuwige wijsheid Gods (24: 8, 10, 23). „Wijsheid"
70
is het dus voor den mensch (Israeliet), te leven volgens
het gebod. De vermaning tot milddadigheid neemt
daarbij eene voorname plaats in. „Terwille van het
gebod" — zoo heet het 29: 9 — „trek u den arme aan,
en, naar zijne behoeftigheid, laat hem niet ledig van u
gaan". Men hebbe medelijden met den arme, en knevele
|||ii hem niet Hij leeft behoeftig; wie hem dat weinige,
\'\' \' dat hij heeft, nog ontrukt, is een bloedmensch; en
wie een offer brengt van have en goed der armen, is
gelijk een, die den zoon in het aangezicht van den
vader slacht; cn wie zijnen naaste zijn onderhoud
onttrekt, pleegt moord. Daarentegen is het een Gode
wclbehagelijk offer, weldaden te bewijzen en weldadig"-
heid te oefenen. Den arme steke men de hand toe, opdat
men eenen volkomenen zegen (van God) moge ontvangen
(31: 24—26; 32: 3; 7: 32)! Want de Allerhoogste is
een rechtvaardig en heilig Rechter. Hij hoort het
smeeken van den wees, en let op het hulpgeschrei en
de tranen der weduwe, en het gebed der ellendigen
dringt door de wolken heen. God zal den onbarmhartigen
de heup verpletteren, en den trotschen vergelden, maar
Zijn volk zal Hij recht verschaffen (32: 16—25). Men
zij daarom een v^ader voor den wees, een man voor
de weduwe, opdat men een „zoon des Allerhoogstcn"
mag genaamd worden (4: i —10)! Ook verwijte men
den arme niet, alsof zijn nood aan eigen schuld tc
wijten ware, maar voege aan de .gave een troostwoord
toe; dat is nog beter dan de gave zelf (18: 15—17).
Een zeer verdienstelijk werk is het geven van aalmoezen;
want het is het gebod des Allerhoogsten, het helpt in
tijd van nood meer dan schild of lans, en het verzoent
zo7iden (29: 11 —13; 3: 30, 31). Weldadigheid én trouw
71
zijn blijvende goederen des menschelijken levens; zeven-
voudig worden zij vergolden (40: 13—17; 32: 3, 4, 13).
Plat utilistisch klinkt het vermaan om zijnen slaaf —
indien men er slechts éénen heeft — goed te behandelen;
want men heeft hem noodig, en tengevolge van eene
slechte behandeling zou hij wegloopen (30: 39, 40).
Eenen trouwen knecht (otxsr/j?) mishandele men niet!
Men hebbe den verstandigen (ouvsto?) van ganscher harte
lief, en trachte hem (seil, in het zevende of in het
jubeljaar) niet van zijne vrijheid te berooven (7: 20, 21)!
Den loonarbeider zijn loon te onthouden, is bloed ver-
gieten (31 : 27) \'). Zijnen vriend doe men goed, zoolang
men kan, en helpe zijnen naaste in den nood, opdat
men, wanneer het hem weer beter gaat, ook op zijne
beurt zijns naasten vriend mag zijn. Gaarne blijve men
voor hem borg; want het is beter, terwille van broeder
of vriend geld te verliezen, dan het ongebruikt te
laten roesten (14: 13, 23; 22: 23; 29: 1—20; vgl.
6: 14— 17). !Men bedenke altijd, hoe kort het leven is,
en boude daarom nooit op, wel te doen (7: 10; 18: 13)!
Beter nog dan een broeder of makker, die helpen in
tijd van nood, redt aalmoezen geven (40: 24). Men
Weene met de weenenden, en treure met de treurenden;
men redde de onderdrukten, bczoeke de kranken; aan
levenden en dooden beiden oefene men barmhartigheid,
cn bij alles, wat men doe, denke men aan „het einde"
\') In tlo sprcukcn van Fseudo-I\'liocylidcs licet lict (ric Stauk, a, a. O. II,
1888, S. 308):
„Reiche den Dienenden dar des Leibes schuldige Nahrung,
Gicb nach Gebiihr dem Sklaven, so ist cr dir gerne zu willen;
I\'räge kein Zeichen ihm auf mit Smach bcdekkend den Diener.
Sch.ide dem Sklaven nicht bei seinem Herrn durch Verleumdung;
Ilürc .auch gerne den Rat von einem verständigen Diener".
(7: 32 — 36; vgl. Rom. 12: 15) V -Al deze vermaningen
tot barmhartigheid en milddadigheid (npTJi, eXsr^iJtoauvrj)
worden door Jezus Sirach in particularistischen zin
bedoeld (13: 15; 18: 13). Behalve dat zij geen humaan
karakter dragen, blijkt ook van hare nationaal-sociale
beteekenis zeer weinig. Men moet — zegt Sirach —
alleen den vrome weldoen en den ootmoedige, maar
niet aan de zondaren en de goddeloozen, want de eersten
zullen het vergelden, of anders zal God het doen , maar
de laatsten veroorzaken u voor al uwe weldaden dubbel
zooveel kwaad, en ook de Allerhoogste haat de zondaren
(12 : 1 — 6). Men geve echter niet met domme pronkerij
gelijk de dwaas; want die ontvangt van niemand dank,
en daarom was het hem toch eigenlijk alleen te doen
(20: 10, 14—17). En met den schuldenaar hebbc men
geduld uit barmhartigheid (2g: 8; vgl. Mt. 18: 26)!
Naast de vermaningen tot barmhartigheid nemen de
plichten der kinderen jegens hunne ouders eene eerste
|i plaats in. De schrijver vermaant de kinderen, hunne
ouders goed te behandelen, wanneer dezen oud geworden
zijn; want het zal hun vergolden worden, hunne zonden
zullen wegsmelten, gelijk ijs smelt voor de hitte. Want
wie zijnen vader in den steek laat, is als een gods-
lasteraar ; en van den Heer vervloekt is hij, die zijne
(arme) moeder in toorn brengt (seil, door weigering
van hulp) (3: 12—16). (Vgl. ook: Daudanton, Het
apokryphe boek ^ocpta \'Ir^oou utoO -tpa/ en de leertype
daarin vervat, Theol. Stud. IV, bl. 235—271, 333—364,
433—453, V. bl. 21—50 in het bijz. § 3 en 4).
Jezus Sirach\'s boek draagt reeds in sterke mate het
\') Bij barmhariiglieid aan dooden is gedacht aan het begraven , vgl. Tob, 1:17.
!l
i:;l
\'iJ
(iii
I ■ I\'
Iii li
J
-ocr page 89-73
nuchtere, utilistische karakter der Joodsche ethiek (g : 6,
vgl. Spr. 5: 10; 6: 26; 2g: 3). De „wijsheid" is ook hier
zelfopvoeding (17: 15—18: 14); en wie „wijs" wil zijn,
moet godsdienstig wezen, d. i. de geboden onderhouden.
Het godsdienstig motief, de gedachte aan Gods (ver-
geldend) gericht over de goddeloozen, is wel het
sterkste motief tot zedelijk leven (17: 22—24); doch
naast het onderhouden der geboden Gods, wordt het
oefenen van barmhartigheid ook reeds als een ver-
dienstelijk offer gewaardeerd (35: 21 vv.; 43: 13; 48: 7;
32 : 3). De mensch moet Gods goedheid nabootsen, door
bij de aalmoes een goed woord te voegen (18: 17), \')
en wie zelfbij God vergeving van zonden zoekt, zij ook
vergevensgezind (28: 2). Overigens werken verschil-
lende algemeen menschelijke motieven, als: gevoel van
menschelijke zwakheid en vergankelijkheid, schaamte-
gevoel en dergl. „Een goedhartig man verleent zijnen
naaste borgtocht, maar hij, die de schaamte verloren
heeft, laat hem in den steek" (2g: 14, vgl. vs. 20;
8: 13; Spr. 17: 18; 11: 15; 6: 1—5).
Meer dan bij Jezus Sirach treedt ons het Jood.sch
particularisme tegemoet in het boek Tobit. Dc held
van het verhaal, wiens naam het boek draagt, is een
rechtvaardige, vrome Jood (pH"^) Tobit beroemt er
zich op, zijne cultische en ceremonieele verplichtingen
nauwgezet nagekomen te zijn, en veel barmhartigheid
\') In nab. Talm. baba b.aihra 9\'> heet het: Wie eenen arme eenen cent
(lani) geeft, wordt zesmaal gezegend volgens Jez. 58: 7 v., cn wie hem met
Woorden toespreekt, elfmaal volgens Jez. 58: 10—12.
\') Vgl. over dc vra.ag, of het boek Tobit ccnc Joodsche bewerking is van de
uit het Folklore bekende legende van den „dankbaren doode", en over zijne
verhouding tot de Achikarlegende: liousSET, a. a. O. S. 7, 468, 469, met
opg.ive van litteratuur daarover.
74
geoefend te hebben aan zijne broederen en zijn volk
(i: 6 vv., 3). Op deze twee wordt zeer sterk de
nadruk gelegd; zij zijn minstens van gelijke waarde, zoo
niet aan de „goede, barmhartige werken" (sXs\'/jfJ-oauvrj)
veel grootere waarde wordt gehecht dan aan de gerech-
tigheid (otxatooóvYj). Onder éXsr^fXOOUVY] verstaat Tobit
barmhartigheid, vooral ook in den vorm van „aalmoezen",
terwijl met otxatoauvTi bedoeld wordt: een leven volgens
het gebod Gods. Gelijk Jezus Sirach (17: 14) den
inhoud der geheele Wet kort tezamen vat in het
woord: „Wacht u voor elk onrecht" („God gaf geboden,
hoe zich een ieder jegens zijnen naaste (ó TiXr^atov)
behoort te gedragen") , zoo stelt ook Tobit de otxatoouv/j
tegenover de aoixi\'a. „Oefen gerechtigheid alle dagen
uws levens, en wandel niet op de wegen der onge-
rechtigheid" (4: 5). „Beter weinig met gerechtigheid
(otxatoauvr^), dan veel met ongerechtigheid" (aotxi\'a)
(12: 8^; vgl. Ps. 37: 16). De vromen hebben God,
den Heer, lief in waarheid en gerechtigheid, terwijl zij
barmhartigheid (£7v£o;) oefenen aan hunne broederen
(14: 7). „Loffelijk (dyai^^^\'^) is gebed met vastcfi en barm-
hartigheid en gereehtigheid". Beter is het, barmhar-
tigheid te oefenen, dan goud op te hoopen (12: 8).
„Barmhartigheid redt van den dood" (4: 10; 12: 9 sXs-
rj|JioauvT|, vgl. Spr. 10: 2 en 11:4: „gerechtigheid
(oixaioauvTj LXX) redt van den dood"). Tobit zegt ook
14: 11: „Ziet wat barmhartigheid vermag, en hoe gerech-
tigheid redt". „Neem waar de wet en de geboden, en
wees barmhartig en rechtvaardig (cptXeX£Yj[jL(uv xal oizato;),
opdat het u welga (14: 9). Betoon barmhartigheid
van uw goed, en uw oog zij niet nijdig ((xr^ (pOovsoctiw),
wanneer gij barmhartigheid betoont, en wend\'uw aan-
75
gezicht van geen enkelen arme af, zoo zal zich ook
het aangezicht Gods van u niet afkeeren" (4: 7). Op
het doen van barmhartigheid en gerechtigheid moet
loon volgen, Tobit houdt hieraan vast (3: i vv.),
maar zijne vrouw richt tot hem de vraag: „Waar zijn
nu uwe barmhartigheden en uwe gerechtigheden (at
eXsTjixoauvat aou xat al or/atoauvat aou)?" De ellende,
waarin Tobit verkeert, wijst het immers duidelijk uit,
dat zijne vroomheid tevergeefs is geweest (2: 14;
14: 10)?
Meer dan bij Jezus Sirach treedt bij Tobit de loonidec
op den voorgrond; vandaar de herhaalde vermaningen,
om toch veel goed te doen, hetzij men overvloed heeft
(4: 16) of weinig bezit; want daardoor verzamelt men
zich zeiven eenen schat tegen den tijd van nood;
want barmhartigheid is een goed offer voor den Aller-
hoogste (4: 9, 11). De vergelijking van barmhartigheid
met een offer vonden wij reeds bij Sirach; hier wordt
zij eenvoudig een offer, een goed, verdienstelijk offer
genoemd voor allen, die haar bewijzen; want zij redt
van den dood, en reinigt van elke zonde (12:9; 14: 10).
Deze barmhartigheid bestaat in het doen van barmhartige
iverken, als: hongerigen van zijn brood meedeelen, aan
naakten van zijne kleederen, het begraven van dooden
(in het bijzonder van gesneuvelden, vgl. i: 16—19;
2: 2—8; 12: 12, 13, 4: 2, 3, 4; 14: 10) \').
\') In de beide l.iatste teksten beveelt Tobit zijnen zoon Tobias, goed voor dc
\'«grafenis zijner ouders zorg te dragen, en Tobias is zeer bevreesd, dat hij
zich van dezen pliciit niet zal kunnen kwijten (6: 14). Ook in Jezus Sir.nch
<7: 33; 38: 16 vv.) wordt de nadruk gelegd op cenc waardige begrafenis
{mpiuTiXltiv = (in het doodshemd) inwikkelen, vgl. ICzcch. 29: 5 LXX), doch
ook diuir, evenmin als in Tobit blijkt iets aangaande eenige voorstelling omtrent
het leven na den dood. (Tob. 3: 6: „Ucvcel, mijnen geest weg tc nemen. opdat
76
In streng particularistischen zin wordt dit alles ver-
staan : Tobit heeft alleen het oog op zijne volksgenooten
i | (i : 3; 2: 2, 3; 4: 7, 13, 16; 5: 9). Eigenaardig is
nog de vermaning, om bij de begrafenis van de „recht-
vaardigen" rijkelijk spijzen uit te deelen, evenwel met
I de restrictie: niet te geven aan de zondaren (4: 17) \').
Behalve het genoemde 12: 8, dat ons heenwijst naar
het zoo bekend geworden drietal Joodsche deugden
(„gerechtigheden", vgl. Mt. 6: i vv.): gebed^ vasten,
aalmoes, is het in negatieven vorm vervatte woord in
!
i
ik sterve en stof worde, daar het mij beter is te sterven, dan te leven", vs. 13;
Sir. 7: 17, 36; ro: 10, 11; 14: 11 vv.; 16: 30; 38: 20, 21 en elders). Bij
Pseudo-l\'hoeylides is duidelijk van opstanding der dooden sprake, in de volgende
passage, die Stade (a. a. O. II S. 307) aanhaalt:
„Erde soll man geben den unbestatteten Toten.
„Brich nicht auf der Verstorbenen Grab, noch zeige der Sonne,
„Was zu schauen verwehrt: du weckst sonst göttliche Rache.
„Nicht ist schön, den Bau der menschlichen Glieder zu lösen.
,il nUnd wir hoffen, das bald aus der Erde zum Lichte erstehen
„Der Verstorbenen Reste; nachher dann werden sie Götter:
] ;ij! „Denn es bleiben die Se<:len ganz unverletzt in den Toten;
„Gottes Geschenk und Bild ist der Geist in den sterbliehen Menschen.
„Leiblich sind wir der Erde entstammt und wieder zu Erde
„Lösen wir auf uns in Staub; den Geist empHingt der Luftraum."
Vgl. over het Joodsch geloof aan de opstanding der dooden en over het
^volgen der goede ruerken"•. Bousset, a. a. O. S. 255 ff, 285 Anm. In de
Testamenten der XII Patriarchen handelt in het bijzonder het Test. v. Zehui-ün
over barmhartigheid en medelijden, en wordt ook de barmhartigheid jegens dc
dieren aanbevolen. „Gelijk iemand zijnen naaste doet, zoo zal de Heer hem
ook doen". Zebulon geeft uit medelijden aan alle vreemden; samen leven is
voor hem ook samen lijden. Hij helpt kranken en ouden, steelt een kleed uit
zijn huis, otn het aan eenen naakten behoeftige tegen de koude te geven. Toen
hij eens niets had, om eenen nooddruftige te geven, ging hij uit medelijden
zeven stadiCn met hem mede en klaagde. Zonder onderscheid moet men zich
erbarmen en uit medelijden aan allen geven, dan zal zich God ook erbarmen.
Een barmhartig hart vergeet ook het aangedane onrecht (5—8). Hoewel Chris-
telijk omgewerkt, is dit pseudepigraphisch geschrift van Joodschcn oorsprong
100 n. Chr.
\') Bedoeld wordt het gebruikelijke trcurmaal (vgl. 16: 7 en Sir. 38: 17»
volgens de lezing van Codex S. Vgl. de Romeinsche spijzigingen op de gr.iven
en de stichting der fondsen „ad memoriam"; eveneens dc Christelijke schenkingen
„in memoriam" en de fondsen voor dc zielmissen. Vgl. Uili.iioiJN, Gesch. d.
Chr. Liebesthätigkeit i. d. alten Kirche, S. 23 IT., 283 ff.
77
4: 15: „Wat u zelf onaangenaam is, doe dat niemand",
van algemeene bekendheid (vgl. Mt. 7 : 12).
Het is hier de plaats, om, in aansluiting aan het op
bl. 54 vv. over gezegde, met een enkel woord te
wijzen op de beteekenis, die dit woord heeft aangenomen
in de Misjna-litteratuur (± 200 n. Chr. verzameld).
Gelijk wij gezien hebben, beteekent nplï oorspron-
kelijk : gerechtigheid, plichtsvervulling in wettischen en
in ethischen zin, het onderhouden van al de geboden
Gods. De ethische beteekenis (eXeo?, neemt
de overhand. en npl^ krijgt de beteekenis van „aalmoes"
(m^i), waarmede op het allernauwst de gedachte aan
verdienste, aanspraak op loon is verbonden (tegenst.
□.in = uit genade). In dit opzicht, zou men kunnen
zeggen, is dus de wettische beteekenis van np"tS
(= otxatoauvTi) op de andere beteekenis (= aalmoes)
overgebracht. De onderhouding van Gods geboden
d. i. de gerechtigheid in den zin van oixaioauv/j
is evenwel niet verdwenen, maar beperkt tot de cere-
monieele bepalingen der Wet, als: reinheid enz., cn na
het ophouden van den cultus, wordt nu npTS = aalmoes,
in de plaats van het ojfcr gedacht.
Wij hebben dus nu de gewone, ceremonicele geboden
(m^XD), en daarnaast, óók „geboden" genoemd: de „goede
werken" (= □\'DVü vgl. Mt. 5: lO; 6: i vv.;
Joh. 10: 32 vv.; Hand. 9: 36; Rom. 2: 7). Deze
goede werken worden onderscheiden in twee soorten:
i"^ de „aalmoezen" = Hpl^J, als offer gedacht; 2« de
\'t t :
-ocr page 94-78
„barmhartig-e werken" = anDPI ni\'?*,\':^J), welke bestaan
in: het helpen van verlegenen, het spijzigen van armen,
het kleeden van naakten, het opnemen van pelgrims,
het bezoeken van kranken, het begraven van dooden,
het helpen van arme bruiden, het geven van de bruiloft
aan armen, het loskoopen van krijgsgevangen of in
slavernij gekomen Israelieten, het ondersteunen van
arme Talmud-studenten of -geleerden en het nadenken
bij het gebed (vgl. Mt. 25: 35 vv.; Rom. 12: 15).
Volgens het Misjna-traktaat Pirke Aboth (1, 1,2, 18)
heeft Simon de Rechtvaardige (± 200 v. Chr.) gezegd:
„De wereld rust op drie dingen: op de wet (Thora),
den cultus (Aboda) en de barmhartige werken (g\'miloeth
chasadim)".
Rabbi Eleazar stelde de g\'miloeth chasadim hooger
dan de z\'daka (Sukka 49^). Volgens Jer. Pea I, i wegen
„aalmoezen" en „liefdewerken" tegen alle geboden op.
In de uit lateren tijd dateerende Talmud-litteratuur
wordt het loon der barmhartige liefdewerken het
„kapitaal" (]~lp) voor de toekomende wereld genoemd,
terwijl men hier reeds, ten opzichte van een zestal
werken, de „rente" trekt van dit „kapitaal". Bij het
geven van aalmoezen moet ook liefde (lOn) zijn. Deze
wordt niet vergeten, maar dan is verder de Hplï eene
\'t t !
panacee. Door aalmoezen wendt de Israeliet de eeuwige
verdoemenis van zich af, terwijl een Heiden er de
tijdelijke straffen mede afwenden kan. Rabbi Jochanan
ben Zakkai (± 70 n, Chr.) verklaarde het bekende woord
Spr, 14: 34b (Stat. Vert,: „de zonde is eene schandvlek
der natiën", Hebr,: Q\'DMb icm, LXX: sXaooovouot
t - • \\ : v v !
0= cpuXct; djxapTtat, „de chesed der volkeren is zonde",
vgl, het woord van Augustinus: „vitia splendida") aldus:
i
79
„Gelijk het zoenoffer Israel verzoent, zóó verzoent (nN^DH
t —
als term. techn, voor „zonde" en „zoenoffer") weldadig-
heid de Heidenen" (Berachoth lo^, Baba bathra lo).
Door aalmoezen bewaart men zich zelf voor de straf in
de Gehenna (Gittin , Baba bathra 9^). In eene latere
midrasj wordt geleerd, dat aalmoezen ook voor de
gestorvenen gelden, en hen uit de Gehinnom in den
Gan Eden doen overgaan.
In Sota 4b (traktaat over echtbreuk) wordt gezegd,
dat een echtbreker niet uit het heische vuur gered kan
worden, zelfs al was hij een Abraham, of een Mozes,
of „al had hij ook aan armen in het verborgen aalmoezen
gegeven". De Dplli, niDÏ = aalmoes komt geheel in
de plaats van het offer. R. Jochanan ben Zakkai zeide :
„Wij hebben eene verzoening, welke met den offerdienst
gelijkstaat, n. 1. de weldadigheid" (Aboth van Rabbi
Nathan 21, in den Bab. Talmud ± 450 n. Chr.) en
wees daarbij op Hoz. 6: 6: „Barmhartigheid, liefde
wil ik, en niet offer".
De aalmoezen worden ten slotte boven het offer ver-
heven, in zooverre geleerd wordt, dat de aalmoezen
niet alleen, gelijk het offer, verzoening geven aan den
onbedachfen zondaar en voor deze wereld, maar ook
gelden voor de toekomende wereld en ter verzoening
van de zonden van hen, die met voorbedachten rade
zondigen. Aalmoezen., gebed en boete worden drie zoen-
middclen. „Aalmoezen houden de wereld in stand"
(Wajjikra rabba 26, ± 1of 12" eeuw). Aalmoezen
geven verlossing, behooren bij de boetedoeningen cn
bij het vasten (vgl. Mt. 6: i; 6: 16), en worden vooral
op vastendagen gegeven (Baba bathra 10^).
I
i
Owen H. Gates Ph. D. zegt, wanneer hij spreekt
over „The sociological value of the Old Testament"
o. a.: „the identity of the religious and secular was
real" (The Bibliotheca Sacra, 1895, p. 593). Zóó was
het in theorie. In „Wet en Profeten" wordt ons het
ideaal voor Israël geteekend als volk van Jahwe. Indien
het volk aan God gehoorzaam is, dan zal het door God
gezegend worden. Door de profeten wordt Jahwe\'s
zedelijke eisch aan Israël voorgehouden; indien het
volk aan dien eisch beantwoordt, zal de zegen niet
uitblijven. De zegen van God — het geluk des
volks — bestaat in de vervulling der belofte des
„tegenwoordigen levens".
Gelijk het geluk van het volk bestaat in het doen
van Jahwe\'s wil, zoo is daarin ook het geluk gelegen
van den individu, den enkelen Israeliet, als deel van
het geheel.
De ethiek van het O. T. is .wel in hoofdzaak sociale
j, i ethiek, tot uitgangspunt hebbende: de heiligheid Gods,
Pj.i en tot doel: de heiligheid van het volk; maar ook
j,\' I
i; i evenzeer individueele ethiek, ten doel hebbende: de
; heiligheid van den Israeliet (Lev. 11: 44; 19: 2; 20: 7;
[■;! I Petr. 1: 16).
[ \'
\' i I!
1 ;
\' \'1 i . \'
Het is bekend, waarop dit streven naar heiligheid
is uitgeloopen. De heerschappij der „Wet" heeft geleid
tot individualisme en sectarisme, Pharizeïsme en Rabbi-
nisme. Het ideaal der profeten is niet verwezenlijkt
geworden.
Nu treedt Jezus op met de prediking van het „Konink-
rijk Gods". Van een „wettisch" standpunt is bij Jezus
geen sprake. Dientengevolge komt Hij spoedig in
conflict met Israels geestelijke leidslieden. Jezus\' predi-
king sluit zich veel meer aan bij de profetische prediking
van het O. T. De „Wet", ruim 400 jaren de iraioaYWYÓ?
van Israels gemeente, was niet gekomen, om de profetie
teniet te doen (vgl. Gal. 3: 17). Doch Jezus gaat ver
boven de O. T.ische profetie uit; ook boven de Wet.
Hij was meer dan Mozes of Jezaja (Mt. 19:8, 9; Mc.
2: 21—28; Luc. 9: 55, 56). Jezus verklaart, dat Hij
niet is gekomen om „Wet en Profeten" te ontbinden,
maar om die tot voltooiing te brengen (Mt. 5: 17).
Wij zullen niet trachten, Jezus\' persoon „in de lijst
van zijnen tijd" te plaatsen, doch alleen ons uit de
Evv. een beeld trachten te vormen van Jezus\' leven en
leer met betiekking tot ons onderwerp.
Het heeft, sinds het optreden van Renan, niet
ontbroken aan pogingen om Jezus bij dc eene of andere
klasse in dc Israelietischc maatschappij in te deelen.
Naar de verschillende bespiegelingen heeft men Jezus
nu eens eenen socialist, communist, anarchist ofapoca-
lyptischen dweper genoemd, dan weer Hem voorgesteld
als eenen Ebioniet, patroon der armen, demagoog,
oenen vijand van alle beschaving, oenen nietsbczittende
(Renan, Vic de Jósu, p. 92; „Jozua Davios"; Keim,
Gesch. Je.su von Nazara, 1871, II, S. 399; D. Fk. Strauss,
•82
Das Leben Jesu; Der alte und der neue Glaube,
Aufl. 1873, S. 61 ff.; Schenkel, Das Charakterbild
Jesu; Bousset, Jesu Predigt in ihrem Gegensatz zum
Judentum, 1892; Tmus, Die neutest. Lehre von der
Seligkeit, 1895; Beyschlag, Neutest Theologie, 1896;
JoH. Weiss, Die Predigt Jesu vom Reiche Gottes,
Aufl. 1900; vgl. ook de (meer populaire) geschriften
van Stöcker, Naumann, A. Kuyper e. a.).
Het komt ons voor, dat de persoon van Jezus niet
bij eenigen stand of eenige klasse in de maatschappij
is in te deelen; noch bij rijken, noch bij armen, noch
bij den middenstand, noch bij eenige der godsdienstige
of politieke partijen, die er destijds in Palestina waren.
Bijgevolg schijnt ons ook elke poging, om Jezus
eene plaats aan te wijzen in eene der geledingen onzer
hedcndaagsche maatschappij, niet overeen te komen
met Jezus\' geheele verschijning. Hij staat niet onder,
noch in, maar boven de aardsche verhoudingen.
Van „Jezus, den zoon van Maria", weten wij zoo
goed als niets. „Jezus, de Christus", zóó wordt Hij
ons in de N. T.ische geschriften geteekend. En zoo
laat dan ook Jezus\' prediking van het Koninkrijk Gods
de aardsche toe.standen verre beneden zich. Dit is een
verschil met de prediking der profeten in het O. T.
Deze heeft altijd een sterk sociaal element in zich, is,
anthropologisch beschouwd, soms geheel uit sociale
toestanden geboren. Jezus\' prediking echter is niet
sociaal in dien zin, zij is ook niet particularistisch en
niet nationaal. Jezus\' prediking staat op een hooger
niveau. Haar universalistisch te noemen, zegt weinig ;
ook in het O. T. zijn reeds universalistische trekken op
m
te merken (Messianisme).
-ocr page 99-83
In plaats van te letten op de extensiteit van Jezus\'
prediking, verdient het veel meer de voorkeur, den
meesten nadruk te leggen op de intensiteit van Jezus\' leer.
Evenals het nu echter een hoogst ondankbaar werk
is, een „leven van Jezus" te schrijven, zoo onmogelijk
is het ook, uit Jezus\' daden en woorden, met het oog
op ons onderwerp, een afgerond godsdienstig-zedelijk
systeem samen te stellen. Jezus geeft zelf geen systeem,
geene definities. Zijne geheele leer en leven hebben
slechts één beginsel: de liefde. En uit dat céne beginsel
levende, en daarvan uitgaande in woord en werk, komt
Hij telkens in aanraking of in botsing met zijne omge-
ving. Wanneer dit geschiedt, dan spreekt Hij zijn
woord, of handelt naar aanleiding daarvan.
Wij vinden alzoo in de Evv. een aantal uitspraken,
regels, gelijkenissen, handelingen cn wonderen van
Jezus vermeld, die wij trachten moeten in hun verband
te verstaan.
Naar den vorm zijner reden sluit Jezus zich grooten-
deels bij zijne tijdgenooten aan. Spreuken en gelijke-
nissen waren in de Joodsche scholen niet vreemd
(Dr. August Wünsche, Neue Beitrüge zur Erläuterung
der Evangelien aus Talmud und Midrasch, 1878;
F. Weiser , Jüdische Theologie auf Grund des Talmud
und verwandter Schriften, 2° Aufl. 1897). Vaak spreekt
Jezus in sterke paradoxen, en licht dan daarna deze
door voorbeelden toe. Naar de eene of andere aan-
leiding spreekt Hij een doeltreffend woord, dat op
eenen vasten regel gelijkt, doch dat toch niet als eene
absolute wet voor het zedelijk handelen mag worden
beschouwd, maar veel meer als verduidelijking van eene
algemeen zedelijke gedachte moet worden opgevat.
84
Wie b. v. het woord, tot den rijken jongeling-gericht,
(Mt. 19: 21) zou willen verklaren als een bevel of
eene verplichting tot vrijwillige armoede, die zou
zich schuldig maken aan materialiseering van Jezus\'
woorden, welke enkel „geest en leven" willen zijn
(Joh. 6: 63).
I.
Wij vestigen allereerst op de Evangeliën ons oog,
om te zien, wat zij ons leeren aangaande Jezus\' persoon
en werk, en gaan daarbij uit van deze gedachte, dat
gelijk „het Evangelie" op godsdienstig gebied de vol-
koniene, volle Godsopenbaring te aanschouwen geeft,
zóó ook voor het terrein des zedelijken levens het
hoogste daarin gegeven is.
i. Jezus\' gemöedsgesteluheid.
Allereerst trekken die plaatsen onze aandacht, welke
ons eenen blik doen slaan in de gemoedsgesteldheid van
Jezus zeiven, wanneer Hij staat tegenover menschclijk
leed en lijden.
Matth. 9: 36: Toen Hy mi de scharen zag, werd
Hij met ontferming over haar betoogen (èa-Xai\'yvi\'ail-r]),
omdat zij vermoeid en uitgeput zoaren als schapen, die
geenen herder hebben \').
Mare. 6: 34: £n Jezus uitgaande zag eene groote
\') De lioll. tekst v. h. Ev. v. Mt. en v. Joh. is naar Dr. J. M. S. Baljon\'s
Commentaar op het Evangelie van Matthcus, igoo, van Joh. 1902.
86
schare, e7i werd met ontferming over hen bewogen
(soTrXaYXVtoÖTj), want zij waren als schapen, die geenen
herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leeren.
Mt. 14: 14: En Hij ging uit en zag eene groote
schare en Hij ontfernide zich over hen (soTrXaYj^vi\'a&rj)
en genas hunne zieken. In de slotverzen van Mt. q
geeft ons de Evangelist eenen blik op Jezus\' werkzaam-
heid. Het volk Israel wordt door Jezus vergeleken
met eene kudde schapen (vgl. I Kon. 22: 17; Ezech.
34: 5), en daarna gelijkgesteld met eenen oogst, die
binnengehaald moet worden. Gelijk schapen , vermoeid
en uitgeput bij gebrek aan goede weide, dreigen om
te komen, zóó loopt ook Israel gevaar verloren te gaan,
indien het niet gewonnen wordt voor het Koninkrijk
der hemelen. Principieel wil Jezus het geheele volk
„redden", d. i, het de ware bevrediging zijner gods-
dienstige behoeften schenken (vgl. vs. 37; 10: 6; 15: 24;
23: 37—39; Luc, 19: 41, 44; Mt. 11: 28—30).
Jezus\' medelijden (airXaYX\'^tCecfilat) met de schare
vloeit voort uit religieuze overwegingen, al ligt het
voor de hand te veronderstellen, dat de vergelijking
van het volk met „herderlooze schapen" gevormd is
•naar aanleiding van het zien der vermoeide en uitge-
putte menigte.
Mt. heeft vooraf (vs. 35) verklaard, dat Jezus „de
zieken genas", en Mc., als hij eerst gezegd heeft, dat
Jezus hun „vele dingen begon\' te leeren", verhaalt
terstond daarop de spijziging der 5000, tegen den
avond (vss. 35—44). Ook in Mt. 14 (correspondeerend
met Mc, 6) wordt alleen terloops het genezen der
zieken genoemd (14: 14), eveneens in Luc. 9: 11.
Het blijkt uit de aangehaalde teksten duidelijk, dat
-ocr page 103-87
de geestelijke nooden des volks in de hoogste mate
Jezus\' medelijden opwekken; terwijl Hij zich bewust is,
de éénige Verlosser van het volk te zijn. Doch ook
moeten wij hier in Jezus zien den „waren patriot", die,
als zelf tot het „huis Israels" behoorende, geroerd wordt
door de nooden zijns volks, niet alleen geestelijke, maar
ook stoffelijke (want deze zijn volgens Jezus zeer nauw
met elkander verbonden), die ook straks kan weenen
bij de gedachte aan het oordeel, dat over het volk
komen zal (Luc, ig: 41—44).
Doch ook alleen de stoffelijke nooden des volks
wekken Jezus\' medelijden op:
Mt. 15: 32: En Jezus riep Zijtie leerlingen tot zich
en zeide: Ik heb medelijden (oTrXaYX\'\'\'tCo[JLai) met de
scharen., omdat zij reeds gedurende drie dagen bij Mij
zijn, en zij hebben niet te eten; en Ik wil hen niet michtcr
laten gaan., opdat zij niet misschien onderxveg bezwijken.
Mc.. 8: 2, 3: Ik heb medelijden (aTcXaY)(vtCo[j.ai) met
de schare^ want zij zijn drie dagen bij mij gebleven en
hebben niet te eten; en indien Ik hen nuchter naar huis
laat gaan, zoo zullen zij op den weg bezzoijken^ want
sommigen van hen komen van verre \'). Hier wordt de
oorzaak van Jezus\' medelijden verklaard uit Zijne vrees,
dat de schare van honger op den weg zal bezwijken.
Ook het verwijtend en vermanend woord, dat Jezus
volgens het vierde Evangelie tot de schare richt, wijst
er ons op, dat wij Jezus\' medelijden niet alleen hebben
te plaatsen tegenover den oogenblikkelijken honger
eener bonte menigte, maar ook tegenover de chronische
\') Over de „dubbele redactie" van het verhaal der spijziging vgl, Baljon ,
Comm. Mt., bl. 239, H. H. Wendt, Die Lehre Jesu, 2\'« verb. Aufl. 1901, S. 9.
B
armoede, waarin de schare, die Jezus volgde, voor een
groot deel gewoon was te leven (Joh. 6: 26, 27), en
voor welke zulk eene spijziging eene voorziening was
in de eerste levensbehoeften.
Treffend is de karakteristiek, die het vierde Evangelie
van Jezus geeft in het verhaal van de opwekking van
Lazarus:
Joh. 11: 33 : Jezus dan, toen Hij haar- en de Joden,
die bij haar gekomen -waren zag ■weene7i., -werd heftig
bezvogen in den geest, ontroerde zich ... vs. 38: Jezus
dan wederom in zich zelven heftig bewogen zijnde . . .
Baljon (in zijnen Comm., bl. 204, 205) zegt er van:
„Jezus werd heftig bewogen en ontevreden (éve[3pt(xrj-
aaxo) 5 maar Hij hield dat voor zich, openbaarde het
niet (xti) TZVSuptaTt). Evenwel juist door die zelfbe-
heersching ontroerde Hij zichzelven (sautóv). Hij gaf
aan zijn overkropt gemoed geen lucht. Jezus beschouwde
het weenen der Joden als eenen louteren vorm." En
bij vs. 38: „Jezus dan wederom evenals de eerste
maal om de boosheid der menschen bij zichzelven
vertoornd zijnde" . . . H. Jacoby (Neutestamentliche
Ethik, 1899, S. 422) schrijft: „Der Schmerz Marias und
.der an demselben teilnehmenden Juden ruft ein £(xßpi-
jjiäo&at Jesu hervor, einen Unwillen, der nicht der
Trauer gilt, sondern der Hoffnungslosigkeit, welche
diese Trauer eignet. Darauf, dass sich dieser psychische
Vorgang sofort in einen ethischen verwandelt, will das
Activ sxapa^sv iauxov hinweisen." De ontroering in
Jezus\' ziel is, dunkt ons, gelijksoortig aan die, welke
Hem aangrijpt, wanneer Hij zijn lijden tegengaat {12 : 27),
of wanneer Hij denkt aan Judas\' verraad (13: 21).
Hier wordt zij teweeggebracht door het zien der diep
89
bedroefde, weenende Maria. Jezus had het gezin te
Bethanië lief (Yjaua vs. 5). Met deze zijne liefde staat
Jezus hier tegenover de macht des doods. Opmerkelijk
is het hierbij, dat overigens in \'t Ev. v. Joh. de wonderen
van Jezus veel meer teekenen (oïjfjtsra) zijn van zijne
macht, van zijn Messiasschap, dan van zijne barmhartig-
heid of van zijne liefde (vgl. 2: 11, 23; 6: 2; 7: 31;
g: 16; 11 : 47; 12: 18, 37; 20: 30). Het werkwoord
aTrXaY^\'^iCsailai komt dan ook in het Ev. v. Joh. niet voor.
Wanneer Jezus de weduwe van Naïn achter de baar
ziet gaan, om haren éénigen zoon te begraven, dan is
het weer:
Luc, 7: 13: En de Heer haar ziende, zverd met
ontferming over haar betoogen (iaTzkoi-^yyhbr^ en zeide
tot haar: „ Ween niet".
Het is vooral Mattheüs, die ons over Jezus\' gemoeds-
toestand spreekt, wanneer Hij met eene lichamelijk
lijdende menschheid in aanraking komt; evenwel in ver-
gelijking met Jezus\' talrijke genezingen slechts enkele
malen. In het verhaal van de genezing der blinden
bij Jericho lezen wij in het laatste vers:
Mt. 20: 34: En Jezus, innerlijk betvogen {orXa-^yyi-
aÖEi?), raakte hunne oogen aan, en terstond tverden zij
tveder ziende cn zij volgden Hem.
Mc. 1:41: En innerlijk betvogen (aTrXaY/vtailef?),
strekte Hij de hand uit en raakte hem (Xsirpo;) aan en
zeide tot hem: „Ik tuil, tvordgereinigd". Het Grieksche
woord (Dep. Pass.), waardoor telkens
de innerlijke gemoedsgesteldheid van Jezus wordt aan-
geduid, wijst ons op des menschen binnenste als zetel
der innigste toegenegenheid, van liefde en vooral van
medelijden.
go
2. Jezus\' daden.
Van Jezus\' innerlijke gezindheid jegens menschelijke
ellende komen wij tot Jezus\' daden. Behalve de reeds
genoemde wonderen (vermenigvuldiging der brooden,
genezing van blinden, van den melaatsche), wordt ons nog
een aantal wonderwerken van Jezus verhaald. Mattheüs
(4: 23—25) zegt, dat Jezus\' prediking gepaard ging
met de genezing van elke ziekte en elke kwaal Marcus,
wanneer hij in Cap. i : 14—45 het eerste optreden van
Jezus geschilderd heeft en den machtigen indruk door
Jezus\' woord en daad (in het bijzonder de uitdrijving
van daemonen) teweeggebracht, gaat in Cap. 3 : 7—8: 30
voort te verhalen, hoe Jezus getracht heeft de rechte
erkenning van het Messiaansche rijk te vestigen, hoe
Hij door sommigen als Messias werd erkend, door
anderen werd miskend.
Van alle zijden komt de bevolking op Hem aandringen;
doch niet met de gewenschte bedoeling, waarom Jezus
dien overgrooten toeloop tracht te ontwijken, door zich
aan den oever van het meer van Galilea terug te
trekken (3: 7—12, 20; 4: i, 10—12, 33 vv.). Ver-
volgens, wanneer Jezus door zijne discipelen als Messias
is erkend, verhaalt Marcus ons Jezus\' reden, die ten
doel hebben, zijne volgelingen te wijzen op de waarde
en de noodzakelijkheid van het lijden^ op den eisch
der zelfverloochening, en op Zijne en hunne roeping
om te dienen, aangezien de grootheid en heerlijkheid
van den Messias en van het Koninkrijk Gods niet
bestaat in aardsche grootheid en heerlijkheid, maar
\') Vgl. over den aard der ziekten: Bai.JON , Comm. Mt. bl. 49, 50.
-ocr page 107-91
juist omgekeerd in het tegenovergestelde (8: 31—9; i;
9: 30—50; 10: 13—45)-
Uit het deel van Marcus (Capp. 3: 7—8: 30)
krijgen wij den indruk, dat Jezus zich hoofdzakelijk
bezighoudt met het onderwijzen Zijner naaste jongeren
(6 : I—6), en dat Hij slechts bij uitzondering zich anderen,
hulpbehoevenden, aantrekt (7: 24—37; 8: 10—13,
22—30).
Eene algemeene genezing van zieken volgt, volgens
Mc. 6: 54—56, zoodra Jezus maar even voet aan land
heeft gezet. „Zoovelen als er Hem aanraakten, werden
gezond".
In Mc. I : 34 en 3: 10 lezen wij, dat Jezus er
velen genas, terwijl in de parallele plaatsen gezegd
wordt, dat allen genezen werden (Mt. 8: 16; 12: 15;
Luc. 4: 40; 6: 19).
Wanneer Mt. (8: 17) in Jezus\'genezende werkzaam-
heid eene vervulling ziet van de profetie des O. V.,
dan wil hij daarmede aanduiden, dat Jezus, door mede-
lijden bewogen, de zieken genas. De ziekten en smarten
van het volk waren de zijne. Hij verklaarde zich solidair
met het volk (Cf Baljon, Comm. bl. 126).
Nu springt het terstond in \'t oog, dat de genezing
der kranken in het allernauwste verband staat met de
verkondiging van het Koninkrijk Gods, d. i. met het
geloof van den zieke (Mt. 9: 22, 28, 29; Mc. 10: 52;
Luc. 18: 42; Luc. 17: 19, vgl. Luc. 7: 50), of van
hem, die geneest (Mt. 17: 20; vgl. 21: 21), of van
hem, die voor eenen ander genezing vraagt (Mt. 8: 10;
9: 2; 15: 28).
Jezus zendt zijne discipelen uit met het bevel: „Geneest
de kranken". Dat is de prediking door de daad, naast
92
de verkondiging door het zvoord, van het Koninkrijk
Gods (Luc. lo: 3, vgl. Mt. 10: 8). Zij moeten dat
overal, waar men hen zal ontvangen, „om niet", kosteloos
doen, gelijk zij ook om niet de macht daartoe hebben
ontvangen. Alleen mogen zij eten, wat hun zal worden
voortgezet, „want de arbeider is zijn voedsel (Mt. 10: 10;
„zijn loon" Luc. 10: 7) waardig" „Het is Gods wil,
„dat de jonger als eene gave van hen, die door hem
„genezen zijn, genoegzaam ontvangt, wat hij noodig
„heeft."
In Mt. 12: 9—153- (Mc. 3: I—6; Luc. 6: 6—11)
vinden wij het verhaal der genezing van den man met
de stijve hand. Wij hebben hier tegelijk eene der vier
spreuken van Jezus over den Sabbat. Tegenover de
Joodsche casuïstische verklaring van het Sabbatsgebod
(WÜNSCHE, a. a. O. wS. 150—152) stelt Jezus den alge-
meenen regel, dat het geoorloofd is op den Sabbat wel
te doen. De Sabbat is om des menschen wil ingezet.
De utb? Tou avöpwTOU is Heer ook van den Sabbat,
n. 1. om daaraan eene ethische beteekenis te geven.
Wanneer Jezus den man geneest, dan heeft Hij ook
door deze daad van barmhartigheid het Sabbatsgebod
,jvervuld". Evenzoo ook door het genezen van de
kromme vrouw (Luc. 13 : 10—17) en van den kranke te
Bethesda (Joh. 5: i —17), beide malen op den Sabbat.
3. Jezus\' avoorden.
Met „Jezus\' woorden" bedoelen wij in de eerste plaats
die gezegden van Jezus, die om hunne kortheid, als
\') Vgl, de Paulinische toepassing van dit woord: II Thess. 3: g; I Cor. 9:4—14;
II Cor. 11: 7; I Tim. 5: iS\'\'.
93
eene spreuk of een regel (b. v. „Vele eersten zullen de
laatsten zijn"), niet zelden in paradoxalen vorm, gemak-
kelijk in \'t geheugen bewaard blijven; en in de tweede
plaats ook de reden, gelijkenissen en twistgesprekken,
welke menigmaal strekken tot verduidelijking en toe-
passing van de eerstgenoemde.
Mt. 5:7: Zalig zijn de bar7nhartigen, want htm zal
barmhartigheid geschieden. \'EXsf^[jL(üv (en è\'Xsoc:) ziet op
de gezindheid van het hart, terwijl de ÈX£7][Xoauvï] daar-
van het uitvloeisel is. Jezus beschouwt hier de betooning
van barmhartigheid uit het oogpunt der gerechtigheid
(vs. 6), in verband met de leer der vergelding (7:2;
25: 35). Allereerst hebben wij dus deze zaligspreking
eschatologisch te verklaren, als ziende op het tijdperk
der voltooiing van het Godsrijk, De barmhartigen zullen
in het oordeel van God barmhartigheid ontvangen.
Doch in theocratischcn zin is het Koninkrijk der hemelen
ook nu reeds aanwezig (vgl. 5:5; Gen. 15:7; Ps. 37 : 11;
Jez, 66: 11; Handl, 20: 35; I Petr. 3:4), en daarom
kan de Goddelijke barmhartigheid ook nn reeds worden
ontvangen (Mt. 18: 33), indien men n. 1. op grond
van het gebod der naastenliefde, met den naaste mede
voelt en mede lijdt cn hem helpt met geestelijke of
stoffelijke middelen. In dezen zin loopt als een roode
draad door Jezus\' woorden heen de vermaning tot
barmhartigheid, d. i, het zich aantrekken van de geeste-
lijke ellende en den stoffelijken nood van den naaste.
Het eerste sluit het tweede in \').
Mt. 5: 16: Zóó schijne tcw licht voor de menschen,
\') liet woortl iX£ri[j.r.>v komt in het N. T. nog slechts éénma.il voor: Ilebr. 2 ; 17
(van Christus). In de LXX wordt het meermalen gebezigd van God (j«n) en
van menschen, naast in de Apocr. alleen van God.
94
opdat zij uwe goede werken mogen zien, en iiwen
Vader, die in de hemelen is, ver heer ly ken\'! Bij „goede
werken" hebben wij te denken aan het beoefenen der
ware gerechtigheid van het Koninkrijk Gods (vs. 6).
Bij Jezus\' jongeren mag geen werkheiligheid, loon- of
eerzucht heerschen (5: 20); maar, daar God de auctor
primarius is van hunne „goede werken", zoo moeten
deze alleen ten doel hebben de verheerlijking van
hunnen Vader (vgl. I Petr. 2: 12^). Met „goede
werken" wordt hier bedoeld de „gerechtigheid" van
het O. T., de Goddelijke wil in „Wet en Profeten"
(5: 17), maar deze volbracht naar den cisch van het
Koninkrijk der hemelen, d. w. z. „overvloediger" dan
hij door Pharizeërs en Schriftgeleerden werd volbracht
(5: 20; 6: 33)-
Mt. 6: I—4: Ziet toe, dat gij mve gerechtigheid niet
bewijst voor de menschen, om van hen gezien tc worden!
Anders hebt gij geen loon bij tmen Vader., die in de
hemelen is. Wanneer gij dan eene aalmoes geeft laat
het niet voor u uit hazninen, zooals de geveinsden in de
synagogen en op de straten doen, opdat zij door de
menschen geprezen mogen 7vordenl Voorwaar ik zeg n,
zij hebben Jmn loon weg. Älaar wanneer gij ccnc
aalmoes geeft, ivete uwe linkerhand niet wat uwe rechter
doet opdat uwe aalmoes in het verborgen zij, en mv
Vader, die in het verborgen ziet, zal u vergelden \').
Jezus geeft de rechte wijze aan, waarop de gerechtigheid
moet betracht worden. Zijne kritiek richt zich tegen
95
de wijze, waarop de Pharizeërs de drie Joodsche
deugden (aalmoes, gebed, vasten) beoefenden. Zijne
jongeren moeten, als zij weldadigheid oefenen, van
alle zelfzucht vrij blijven. \' Liefde tot de armen moet
het beginsel der milddadigheid zijn. Wie zich daarbij
door praal- of loonzucht laat leiden, heeft zijn loon
weg. Het geven van iialmoezen behoort in het ver-
borgen te geschieden. De linkerhand „wete" niet (ook
niet door eenig handgebaar of eenige beweging om
de aandacht op de liefdedaad te vestigen), wat de
rechter doet. Zóó alleen kan en mag men zich verzekerd
houden, dat God het vergeldt (vgl. Spr. 19: 17; 14: 31).
Deze vergelding des hemelschen Vaders (het „loon",
d. w. z. de goedkeuring van, de erkenning door God)
draagt alleen zulk eene liefdadigheid weg, welke uit
eene edele, zuivere, barmhartige gezindheid voortspruit,
hetzij dan dat de gave groot of klein zij (Mc. 12: 41—44;
Luc. 21: I—4).
Mt. 9: 13: Maar gaat heen en leert., imt het zegt:
Barmhartigheid wil ik en niet offerande. Want ik ben
niet gekomen om rechtvaardigen, maar zondaars ie roepen.
Dc LXX heeft in Hoz. 6: 6 IDH weergegeven door
e)vEO!;. ion beteekent: vroomheid, liefde, genade, wel-
dadigheid (Duitsch: Huid). "EXeo? sluit mede betoon
van liefdadigheid in. Barmhartigheid te oefenen is
meer dan het volbrengen der ceremonieele wet (12: 7;
vgl. 5: 7).
Mt. 10: 40, 42: Wie u ontvangt, ontvangt Mij; en
wie Mij ontvangt, ontvangt Hem., die .Mij gezonden
heeft. En zoo wie één van deze kleinen te drinken geeft
alleenlijk eenen beker koud water., in den naam eens
discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins
96
verliezen. Volgens vs. 10 heeft Jezus zijnen discipelen
beloofd, dat zij ontvangen zullen, wat zij behoeven;
hier (vs. 42) verklaart Hij, dat ook de allergeringste
dienst aan zijne jongeren bewezen, niet onbeloond zal
blijven. "Wie éénen van .„deze kleinen" ook slechts eenen
beker koud water toereikt, omdat deze een discipel van
Jezus is (st? ovo[jla — Dti^b*, vgl. Wünsche , a. a. O. S.
141 , 142), zal beloond worden, alsof hij zelf een discipel
van Jezus was. In tegenstelling mot de „profeten" en
„rechtvaardigen" des O. V. (vs. 41, vgl. 13: 17) noemt
Jezus zijne discipelen „kleinen", al zijn ook zij „recht-
vaardigen", voor zoover zij streven naar de volkomene
vervulling van Gods wil (vgl. 6: 33; 11: 11; 13: 43;
25: 37; Luc. 7: 28). Wie éénen van Jezus\'discipelen
barmhartigheid bewijst, die heeft haar Hemzelven
bewezen (Mc. 9: 41; Mt. 25 140; Luc. 10: 16; Joh. 13: 20).
Mt. 18: 5 [Mc. 9: 37): En wie één zoodanig kind ont-
vangt in Mijnen naam, ontvangt Mij. Wie een (zoodanig)
kind (Jezus\' jongeren moeten als zulk een kind zijn,
vss. I—4) ontvangt, omdat Jezus het geboden heeft
(sttt to) ovofj-axt |jio\'j = I Sam. 17: 45, Wünsche
a. a. O., S. 2og), die ontvangt Hemzelven. Het
„ontvangen" 0£)(ea&ai, beteekent: het met voorkomende
liefde opnemen (als gast, vrager of vluchteling) van
eenvoudigen en hulpbehoevenden. Baljon verklaart:
„omdat het een Christenkind is" (Comm. bl. 262), en
denkt dus aan: wie bij Christus hoort. A. Thoma
(Geschichte der Christlichen Sittenlehre in der Zeit des
N. T., 1879, Haarlem, S. 81, 82) laat dit in het
midden, wanneer hij zegt: „Mit der leiblichen Fürsorge
geht die Seelsorge Hand in Hand als Tröstung der
Unglücklichen, wie schon eben das Endgericht darstellt;
w
07
als leibliche und geistige Pflege, wie sie Jesus für die
Kleinen verlangt, „die Kinder", seien\'s Waisen gemeint
oder sonst verlassene und verwahrloste, oder auch
Eltern und Pflegern anvertraute, oder überhaupt die
geringen Glieder der Gemesinde; als Heilung körperlich
und seelisch und geistlich Kranker und Gebrechlicher",
u. s. \\v. Bij Wendt lezen wij: „Ebenso sagt er seinen
Jüngern, dass das Aufnehmen eines Kindes, also die
äusserlich unbedeutendste Liebeserweisung, wenn es auf
seinen Namen hin geschehe, d, h. mit der bewussten
Beziehung auf Jesum, weil man sich als sein Jünger
zur TJebeserweisung verpflicht weiss, den gleichen
Wert habe, als hätte man ihn selbst aufg-enommen
und als hätte man den aufgenommen, der ihn gesandt
hat (Mc. 9: 37; vgl. ]\\It. 10: 41; 25: 40)".. .. Nach
Mc. 9: 33—37 hielt er den um den Vorrang streitenden
Jüngern die allgemeine Forderung vor: „wenn einer
Erster sein will, so soll er Letzter von allen und Diener
aller sein", und erläuterte er dann den Sinn dieser den
Vorrang im Gottesreiche bedingenden Erniedrigung
und Dienstleistung dadurch, dass er ein Kind nahm
und umarmte und jeder einem solchen Kinde erwiesenen
freundlichen Aufnahme den höchsten Wert zusprach"
(a. a. O., S. 340, 341, 109, iio).
Het komt ons voor, dat, volgens het i-edebeleid, Jezus
Zijne discipelen eer.st wijst op de ware grootheid in het
Koninkrijk Gods, als bestaande in nederigheid, ootmoed,
kleinheid, daarna hun hunne verplichting voorhoudt, om
dezen hunnen ootmoed actief te betoonen in dienende
liefde in het algemeen, zonder onderscheid van persoon.
Bevat dit woord dus eene les en tevens eene instructie
voor den engen kring van Jezus\' twaalf discipelen en
98
daarom ook voor al Zijne volgelingen in de toekomst,
het nu volgende woord verplaatst ons in den tijd der
parousie en geeft den maatstaf aan, volgens welken
Jezus allen oordeelen zal, die met Hem of Zijn evangelie
in aanraking zijn gekomen.
Mt. 25: 34—36, 40: Dan zal de koning zeggen tot
degenen, die aan Zijne reckterzijde zijn: Komt! gij
gezegenden Mijns Vaders/ he\'èrft het koninkrijk, dat n
bereid is van de grojidlegging der wereld af. Want Ik
was hongerig en gij gaaft Mij te eten. Ik was dorstig
en gij drenktet Mij; Ik was een vreemdeling en gij
naamt Mij op; naakt en gij kleeddet Mij; Ik was ziek
en gij bezocht Alij; Ik was in de gevangenis en gif
kwaamt tot Mij. . . En de koning zal antwoorden en
tot hen zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, voorzoover gij
dit aan één van deze Mijne minste broeders deedt, deedt
gif het Mif. Het woord dosXcpó; komt in het N. T. in
verschillende beteekenissen voor: in natuurlijken zin
(Mc. 10: 29 vv.; 13: 12; Luc. 14: 12, 26), ter aan-
duiding van den volks- of stamgenoot of makker
(Mt. 5: 47; 7: 3—5; 18: 15, 22—35, vgl. Je.s. 63: 16;
64: 8; Mal. 2: 10), in religieuzen zin (Mt. 23: 8, 9)
en ook in meer beperkten, theocratischcn zin (Mc.
3: 35). In deze laatste beteekenis (ter aanduiding van
hem, die Gods wil doet) verstaan wij het ook hier in
Mt. 25: 31 vv. Jezus is een krachtig beschermer der
Zijnen, in het bijzonder vergee\'t Hij de „minsten"
(ongelukkigen, armen, ellendigen, kleinen) onder Zijne
„broeders" niet. Van de meer welvarenden verwacht
Hij spontane betooning van barmhartigheid. Wie deze
niet bewijst, behoort bij Jezus\' jongeren niet. De ver-
mindering van den lichamelijken nood des „broeders"
99
van Jezus zal in het oordeel worden erkend en beloond.
In het Koninkrijk Gods komt het aan op de daad, op
het betoonen van liefde en barmhartigheid (Mt. 7 : 21—23;
10: 40 vv.), en wanneer Christus eenmaal naar dezen
maatstaf zal oordeelen, dan zal het oordeel geheel
anders uitvallen dan men verwacht (J. A. Cramer : Het
Evangelie en de eeuwige straf, Theol. Stud., XX, bl. 248).
Wie zich het lot der „minste" broeders van Jezus niet
heeft aangetrokken (en in hen zich Jezus zeiven heeft
aangetrokken), valt et? to TCup aicovtov, £1? xóXaatv
auóvtrjv. De betooning van barmhartige liefde zal het
criterium zijn, of men tot de oi\'/aiot of tot de xarr^pa-
[xsvoi behoort, en in het oordeel behooren zal (vs. 41, 46;
Jezus\' opwekkingen tot liefdadigheid komen het
talrijkst en het sterkst uitgedrukt voor in het Evan-
gelie van Lucas, (Vgl. over eene bijzondere bron van
het Ev. van Luc., Batjon, Geschiedenis van de boeken
des N, V,, 1901, bl, 304—317; Thoma , a, a. O. S.
295—299; Wendt, a, a. O., S. 23—33),
Luc. 6: 36: Weest clan harvihariig gelijk
ook uw Vader barinhartig is. De voorafgaande verzen
komen, naar hunnen inhoud, overeen met de verzen,
die aan Mt. 5 : 48 voorafgaan. Bij Mt. (5: 48) is aan
de zedelijke volkomenheid in het algemeen gedacht,
als slotsom van hetgeen voorafging (vss, 20—47), Bij
Lucas slaat vs, 36 alleen op het onmiddellijk vooraf-
\') In verb.ind met dc 6 liicr genoemde „werken der barmli.irtiglicid", vgl.
Jes. 58: 6, 7, de oMsn ni\'?\'Oj in den Talmoed (zie boven bl. 78), cn de 7 zgn.
eleemosynae corporales (versus memorialis: vestio, poto , cibo, rcdimo, tego,
colligo, condo) n.iast de 7 eleemosynae spirituales (v.m.: consule, carpc, doce,
solare, remitte, fer, ora) in dc Middeleeuwen. Wünsche, .1. a. O., S. 321, 322,
UnLiiOKN , Die Chrislliche LiebesthiUigkeit in der alten Kirche , 1882 , S. 55, 399.
loó
gaande (vs. 35^) terug. Vgl. G. Dalman, Die Worte
Jesu, S. 52.
Lïic. 11: 41: Doch geeft tot aalmoezen hetgeen daarin
is., en zie., alles is n rein. De algemeene eisch is, dat
de Pharizeërs en Schriftgeleerden den inhoud des bekers
en schotels zullen rein houden, d. i. zich zullen wachten
voor huichelarij en hebzucht (vgl. Mt. 23: 25, 26). Bij
Lucas (vs. 39) wordt de „inhoud des bekers en schotels"
veranderd in het „binnenste", het inwendige van den
mensch. Wij krijgen dus hier de tegenstelling tusschen
het nitiüendige van drinkbeker en schotel, en het
inwendige van Pharizeërs en Schriftgeleerden, terwijl
dan in vs. 40 wederom van buitenste en binnenste des
bekers en schotels gesproken wordt. Volgens Luc. moet
de inhoud (toe evdvta) van beker en schotel, dat is
dus het door apTcay^ en TcOVTipta verkregene, voor
aalmoezen gebruikt worden (vss. 40, 41, 39). Dan zal
alles rein zijn. Hier wordt dus aan de liefdadigheid
eene zekere reinigende kracht toegekend.
Het komt ons evenwel voor, dat wij deze verzen bij
Luc., in hunnen tegenwoordigen vorm, niet als de authen-
tieke woorden van Jezus mogen beschouwen, maar dat
de Evangelist de vermaning tot liefdadigheid hier heeft
ingevlochten, omdat hij, waar gesproken werd van de
hebzucht der Pharizeërs, tegelijk aan hunne liefde-
loosheid jegens de armen dacht, en alzoo de vermaning
niet ongepast achtte, dat zij het \'omgekeerde zouden
doen van hetgeen zij deden, n. 1. dat zij aalmoezen
zouden geven in plaats van de „huizen der weduwen
op te eten" (vgl. Mt. 23: 14; Mc. 12, 40; Luc. 20: 47) \').
\') De Vulg.ita vertaalt ra svóvra door: quod siiperest. In de Midileleeuwen
is deze verklaring algemeen, dat men, wat men voor zich zelf niet noodig
*
loi
Luc. \\2\'. 33: Verkoopt hetgeen gij hebt en geeft
aalmoes ; maakt uzelven buidels, die niet ver ouden, eenen
schat, die niet afneemt in de hemelen, waar de dief niet
bifkornt, noch de mot verderft. Vóóraf gaan de gelijkenis
van den rijken dwaas (vss. 13—21) en de spreuken
over het verzamelen van aardsche schatten (vss. 22—31),
welke bij Mt. in dc Bergrede staan (Mt. 6: 25 — 34).
Vss. 33 en 34 komen overeen met Mt. 6: 19—21,
doch van het positieve gebod, zijne bezittingen te ver-
koopen en de opbrengst daarvan als aalmoezen te
geven, vinden wij daar niets. Bij Mt. worden de goede
werken in het algemeen bedoeld, welke men als,
„schatten in den hemel", moet „vergaderen". Bij Luc.
zijn het alleen de aalmoezen, die men zich als „schat
in den hemel" vergaderen moet. Het TrtoXrjaov aou xa
UTrap/ovia komt bij Mt. voor in het verhaal van den
rijken jongeling (19: 21), eveneens bij Mc. (10: 21
oaa eyei? TOoXr,oov). Klaarblijkelijk heeft Jezus de
sterkste uitdrukking gebezigd: „Verkoop uw bezit!"
gelijk Hij ook zoo sterk mogelijk zeide: „Wie niet haat
enz," (Luc. 14: 26, vgl. Mt. 10: 37). De eisch, aan den
rijken jongeling gesteld, geldt voor allen, in dezen zin
n. 1., dat principieel afstand moet gedaan worden van
de zucht om aardsche goederen te vergaderen of te
behouden. Dezen principiëelen eisch, dat men innerlijk
los zij van alle aardsch bezit, zal Jezus hebben uitge-
sproken in den vorm van een oogenblikkelijk bevel,
zich van zijne bezittingen te ontdoen, naar aanleiding
van de ontmoeting van den rijken jongeling.
heeft, aan dc armen moet geven. \' Vgl. Auuusiinus; Quidquid cxcepto victu
mediocri ct veslitu rationabili supcrfucrit, non luxnriac rcscrvclur sed in coelesli
tliesiuro per elecmosyn.is pauperum rcponctur. Luthek; „von dcni, das da
iit, d. h. übetlliissig ist." Uiii.iiokn , a. a, O., I, S. 63, 396.
I02
Met voorliefde deelt Lucas dergelijke uitspraken
mede (vgl. Luc. 12: 15; 14: 33), en hij verstaat ze in
letterlijken zin. Het xai oots sXsrjjjioouvYjV (bij Mt. en
]\\rc.: zaï öb? TOt? TiTiuyorc) duidt alleen het éénige aan,
wat men, na den verkoop, van zijne bezittingen, met
het geld kan aanvangen.
Luc. 16: g: Eu Ik zeg ti, maakt tizelven vrienden
tiit den onrechlvaardigen Mammon, opdat ivanneer ti
ontbreekt, zij u mogen ontvangen in de eeuxvige tenten.
Zooals deze woorden er staan, zijn ze niet anders te
verstaan, dan als aansporing, om zijn geld voor lief-
dadige doeleinden te besteden, om zoodoende hierna-
maals den ingang in den hemel te verkrijgen. In vs. S^^
schijnen wij het oorspronkelijk doel der gelijkenis voor
ons te hebben. Jezus wil n. 1. Zijnen discipelen leeren,
dat zij met verstandig beleid \\ViOQ.\\.(tx\\ handelen (ffpdvifio;).
In vss. 10, II en 12 volgen spreuken, die aansporen
tot trouw in het gebruiken van het aardsche goed.
Deze twee: wijs beleid en trouw behooren bij elkander.
In de gelijkenis van de talenten (Mt. 25: 14—29; Luc.
ig: 12—27) worden dan ook traagheid en nalatigheid
in het beheer der toevertrouwde gaven gelaakt en
gestraft, daarentegen wordt de trouw geprezen en
beloond, volgens den regel: „Wie heeft, dien zal gegeven
worden" enz. (vs. 2g). liet is moeilijk te bepalen, of
Jezus in de gelijkenis van de talenten (ook wel genoemd:
de gelijkenis van den ontrouwen, luien knecht) gedacht
heeft aan aardsche dan wel aan geestelijke gaven, of
ook aan beide tegelijk. Zou het echter gewaagd zijn
aldus te verklaren, dat Jezus zich omtrent het aardsche
bezit, in dezer voege heeft geuit, dat de vergankelijke
goederen des aardschen levens, als gaven van God,
I03
met wijs beleid en trouw moeten gebruikt worden?
Te meer, daar met den Mammon het onrecht als
samengegroeid is (vgl. Baljon, Wdb. I bl. 579, 580,
II bl. 244, 245)? Deze gedachte wordt dan in Luc.
16: 9 op deze wijze gespecialiseerd, dat het trouw en
verstandig gebruiken van zijn geld, bestaat in het
geven van aalmoezen (sauior? TiotT,aaT£ cpi\'Xou;). Het
os^cüvtai [J.S £1? TOU? oiy.rjOQ êauTuiv van vs. 4 wordt
dientengevolge in vs. g allegorisch genomen: oÉ^wvTat
6|i.a? El? Ta? akovt\'oü? oxr^va? (vgl. voor analogie Luc.
11: 41; 12: 33 zie boven) \').
Het is zeker niet toevallig, dat Lucas terstond de
gelijkenis van den rijken man en Lazarus laat volgen
(vss. ig—31), als een voorbeeld, hoe men het aardsche
goed ontrouw gebruikt, wanneer men, gelijk de rijke,
zelfzuchtig en onbarmhartig, zelfs geen gevoel heeft
voor de ellende van eenen Lazarus voor de poort; als
illustratie tevens van het „ontvangen worden in de
eeuwige tenten"; cn wellicht ook als toepassing van den
regel in vs. gegeven: „Al wat hoog is onder de
menschen is een gruwel voor God".
4. Jezus\' eisch.
Vóórdat wij overgaan tot het onderzoek van die
woorden van Jezus, welke eene polemische strekking
\') jAcony, a. .1. O., S. 417: vs. 9 „fremder Zusatz"; Baljün , Thcol. Tijdschr.
1891, bl. 480—486: «twvi\'ovj: «ccn glosse". Neemt men aan, dat vs. 9
oorspronkelijk niet tot de gelijkenis behoort, dan blijft alleen de jjarabel over,
waarin Jezus Zijnen discipelen wil leeren, dat het verstandig is, te rechter tijd
aan de toekomst te denken. Vgl. A. JiiLiciiER, Die Gleichnisrcden Jesu, II,
1899, S. 505—507, 5i2f. Wendt (a. a. O., S. 225) vat t«; otJiztaf op als Gen.
qualitatis -- „bctriigcrischer Mammon" = die bedriegt (vgl. Mc. 4: 19), gelijk
(,1/., t. i. vs. 8 wijst op het bcdricgelijk karakter van den rentmeester. Het is
daarom cen bewijs van trouw, zich niet door den Mammom to laten bedriegen
vs. ii v.
-ocr page 120-I04
hebben of in negatieven vorm zijn vervat, moeten wij
in het kort het beginsel der liefde, waarvan Jezus bij
zijn onderwijs uitging, iets nader toelichten (zie over
a-^ar^-q en aya-Kav in het N. T.: Baljon, Wdb. I, bl.
12—21, Comm. Mt. bl. 318).
Des menschen bestemming en geluk bestaan, volgens
Jezus, in het kindschap Gods (Mt. 5: 45). Het kind-
schap Gods bestaat in de zedelijke volmaaktheid (Mt.
5: 48), en deze zedelijke volmaaktheid bestaat weer
in het betoonen der liefde \').
De liefde openbaart zich op veelvuldige wijze, als:
barmhartige, zelfverloochenende, vergevende, belang-
stellende, voorkomende, vrijgevige, dienende, belange-
looze, vaderlijke liefde. Zij is gegrond in de ervarene
vaderliefde Gods. God als Vader handelt niet naar
het beginsel van recht, maar naar liefde (genade).
Daarom moet ook Jezus\' jonger tegenover het booze
toonen verre boven het rechtsbeginsel verheven te zijn.
*
Vijandelijkheden, belecdigingen, haat, toorn en dergelijke
worden niet door eene gelijke bejegening, noch door
cipathie, maar alleen door de macht der liefde bestre-
den, ontwapend, overwonnen (Mt. 5: 44).
De liefde heeft zich meestal als barmhartige liefde
te openbaren, en wel jegens den „broeder", den „naaste"
en den „vijand" (è^Opo?) (Mt. 5 : 48 vgl. met Luc. 6: 36).
Bij Jezus\' discipelen mag geen haat, geen verbittering,
geen geraaktheid in het hart achterblijven tengevolge
eener ondervondene vijandige bejegening. Veel meer
\') Wat betreft de lezing van den Syrus Sina\'itieus (r\'fj i. p. v. w;) vgl.
A. Merx, Die vier kanonischen Evangelien nach ihrem altesten bekannten
Texte. Uebers. u. Erläut. der Syr. im Sinaikloster gefundenen I\'abmpsest-
handschr. Berlin, 1902.
I05
moeten zij eene tegemoetkomende bereidwilligheid
toonen tot verzoening (Mt. 5: 23 vv.). Algemeene
verplichting voor hen is: afzien van alle wraak of ver-
gelding. Geen vorm van beleediging, hoe grof, hoe
stuitend ook, kan hen van dezen plicht ontslaan (Mt.
5: 39—41; Luc. 6: 29). Hun plicht is het, zóó to
handelen, als het ware welzijn van den beleediger,
hater of vijand het eischt; of anders, indien handelen
onmogelijk is, moeten zij voor hen bidden.
Regel is: Alles wat gij wilt, dat il de vienschen
doen, doet ook gij hun alzoo (Mt. 7 : 12; Luc. 6: 31,
vgl. Mt. 5: 42; Luc. 6: 30). Hetzij iemand zijnen
wensch vragenderwijze uit, of op zeer onvriendelijke
manier, of dat men er naar raden moet, men handde
altijd in liefde, en deele ook den vijandigen mensch,
in voorkomende liefde, nog boven zijne wenschen mede
(Mt. 5: 42; Luc. 6: 27—31). De liefde, als innerlijke
verplichting, religieus gegrond in de ervarene vader-
liefde Gods, kent geen grenzen, noch in wijdte, noch
in diepte. De broederliefde wordt naastenliefde, dc
naastenliefde wordt liefde tot vijanden, als afspiegeling
der TcXsiÓTTjC des hemelschcn Vaders. Grondslag dor
liefde is do liefde tot God (geloof). Naastenliefde is
slechts bctooning dor liefde tot God, en deze, het
geloof in Gods bestuur, het aanschouwen der Gods-
regeering, is de weg om „zonen" des Vaders te worden
(Yivr^oDs Mt. 5: 45).
"Wie deze „leer" (Joh. 7: 16) van Jezus in beoefening
brengt, de „gerechtigheid van het Koninkrijk Gods"
(jMt. 6 : 33) zoekt, zal mogelijk van veel afstand moeten
doen, ook een „oog" of „hand" of „voet" moeten
missen (Mt. 18: 8, 9), doch wie, zoo noodig, niet
io6
bereid is, Jezus ook in den dood te volgen, die kan
Zijn discipel niet zijn (Mt. 6: 24; Luc. 16: 13; Mc.
8: 34 vv.; Luc. 12: 27 vv.).
5. Jezus\' kritiek en polemiek.
Kritiek op het O. T. heeft Jezus niet uitgeoefend.
Zijne leer was plerophorie; geen afbreken, maar
bouwen (Mt. 5: 17; 15: 13; 23: 23b); „nieuwe wijn in
nieuwe lederen zakken" (Mt. g: 17). Wel beoordeelt
en bestrijdt Jezus menigmaal de inzettingen (zapaoóaei;)
der Pharizeërs en Schriftgeleerden, hunne opvatting
van de „gerechtigheid", hunne casuïstiek.
Als richtsnoer voor het zedelijk handelen heeft Jezus
het positieve, woord gesteld: „Alles wat gtj zvïir enz.
(Mt. 7: 12; vgl. Spr. 24: 2g ; deze spreuk in negatieven
vorm: Tob. 4:15; Seneca, de benef. 2,1, Didache 1:2,
tract. Sabbat, fol. 31^; zie Wünsche, a. a. O., S. 65 u. 103).
Dit is de vervulling van „wet en profeten", dit is de
liefde (Mt. 22: 3g, 40). Daarom waarschuwt Jezus
tegen alle liefdeloos en huichelachtig oordeelen (Mt.
7: i—5; Luc. 6: 31, 37—42; vs. 38 laat Lucas, in
aansluiting aan Mc. .4: 24, weer op de vergelding der
liefdadigheid slaan; Mt. 18: 15 vv.; vgl. Jac. 2: 13).
Uit religieus-ethisch oogpunt beschouwt Jezus alle
menschen gelijk (vgl. Lev. ig: 18; Rom. 13: g). De
eigene begeerten, wenschen, behoeften moeten daarom
evenredig zijn aan de toewijding, opoffering en hulp-
vaardigheid jegens den „broeder".
Jezus verwijt den Pharizeërs en Schriftgeleerden, dat
zij de cultische en ceremoniëele verplichtingen boven
de zedelijke plichten jegens hunnen medemensch stellen:
I07
„Maar gij zegt: Wie lot vader of moeder zegt: het is
eene offergave, iaat gij van mij zoudt kunnen genieten,
die behoeft zijnen vader of zijne moeder niet te eereiü\'\'
(Mt. 15:5; INIc. 7:11, \'^"Ip. Zie Wünsche a. a. O., S.
T :\'T
184—186, 375, 392; Vgl. Spr. 28: 24; I Tim. 5:3, 17
„eeren" = geldelijk ondersteunen). Huichelarij en
onbarmhartigheid staan bij deze schijnbare „collisie van
plichten" naast elkander. Onbarmhartigheid gaat hand in
hand met onverzoenlijkheid (Mt. 18: 23—35). Tegen-
over een maximum van schuld, die God vergeeft, is
het slechts een minimum, dat een mensch zijnen mede-
mensch vergeeft (oux Bet xai as èXar^Gai xbv auvoouXóv
aou, u)!; xdyco as i^Xérpa; vgl. Mt. 6: 12; Luc. 11:4).
Onvermoeid zal men zijn in het betoonen van barm-
hartigheid (70 maal 7 maal Mt. 18: 22; 7 maal daags
Luc. 17: 4); en het moet „van harte" geschieden.
Vergevensgezindheid alleen geeft vrijmoedigheid tot
het gebed tot God cn tot de hoop op verhooring.
(Mt. 18: 35, vgl. Sir. 28: 1—6; Mt. 5: 7; 6: 15;
Jac. 2: 13). Motief is altijd de ondervondene genade
Gods, en het doel: des naasten heil.
Jezus verwijt den Pharizeërs en Schriftgeleerden, dat
zij „het zwaarste der wet" hebben nagelaten n. 1. „het
recht, de barmhartigheid en de trouw" (Mt. 23: 23:
xpi\'at?, sXeo?, TTta-i?). Luc. 11: 42 heeft i. p. v. de
barmhartigheid en de trouw als zedelijke plichten
tegenover den naaste, de ayaur^ xoö ileou. De xpta[c; =
Diti\'!\'^ (Jez. 1:17) beteekent de trouw in de rechts-
T : •
pleging, in het bijzonder tegenover armen en verdrukten,
weduwen en weezen, en is bijna synoniem met sXao;
(vgl. xptvsiv — otxatoDv — awCsiv).
. i
-ocr page 124-io8
]\\Iet de huichelarij, verkapten wereldzin (Mt 6: i vv.)
ging onbarmhartigheid gepaard (Mt. 23: 4, 14; Ezech.
22: 25; II Tim. 3: 6, vgl. de monnikenhiërarchie).
In de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan
(Luc. 10: 25—37), toontjezus aan, dat de liefde geen
nationale scheidsmuren kent, en tevens, op welke wijze
men iemands naaste wordt (vs. 36: „Wie van deze
drie dunkt u de naaste geworden te zijn van die onder
de roovers is gevallen?"). De „verzoekende" wetge-
leerde (vojJirjco?, NIp/\'D Schriftkundige) verstond
het begrip „naaste" in theoretischen zin, volgens Lev.
ig: 18 aanduidende den dichtbij staanden volks-,
geloofsgenoot of vreemdeling. Daartegenover nu stelt
Jezus het begrip „naaste" in practischen zin, inzooverre
een Samaritaan, die barmhartige liefde bewijst, eerder
de naaste kan zijn van den Jood, dan een Joodsch
priester en Leviet, die in gebreke blijven te helpen.
Bij deze practische opvatting van het begrip „naaste"
moet van zelf alle theoretisch exclusivisme en ptirticu-
larisme wegvallen. Wanneer de vrager desgelijks doet
(vs. 37), dan heeft hij een antwoord op zijne vraag:
„wie is mijn naaste?" (vs. 29). Wij kunnen deze
gelijkenis alzoo beschouwen als een verduidelijkend
voorbeeld van het woord in Mt. 5: 44 en Luc. 6: 27:
„Hebt uwe vijanden lief!" Jezus verzet zich hier tegen
de Joodsche leer, dat men zijnen nationalen vijand
moest haten, en in \'t algemeen tegen alle wraakgierig-
heid, en stelt den eisch der meest onbeperkte liefde
jegens eiken vijand. In de gelijkenis wijst Jezus tegelijk
op den aard en op de intensiteit der liefde, welke een
burger van het Koninkrijk Gods behoort tc betoonen.
Maar ook wordt er dit door aangetoond: is er een
iü9
mensch, Jood, Samaritaan of Heiden, die op zulk eene
wijze, als de barmhartige Samaritaan het heeft gedaan,
blijk geeft van de gezindheid zijns harten, die is
„niet verre van het Koninkrijk Gods" (Mc. 12: 34;
vgl. Mt. 6: 22, 23; Luc. 11: 34—36; Joh. 12: 36;
Mt. 7: 16—20; 12: 33—35; 5: 45; Luc. 9: 51—56;
23: 34)-
In een der tafelgesprekken zegt Jezus: „ Wanneer gij
eetien maaltijd of gastmaal aanricht, noodig arinen,
verminkten, kreiipelen, blinden; want die kunnen het u
niet vergeldeii\' (Luc. 14: 12—14). Geen liberalitas,
maar caritas moet het beginsel der milddadigheid zijn,
verzachting van den nood der armen het doel, en men
zie geheel af van de eer, om als weldoener door de
menschen geprezen te worden, aangezien men het „loon"
ontvangen zal in de „opstanding der rechtvaardigen".
Liefdadigheid te bewijzen mag geen opoffering zijn,
maar het moet spontaan geschieden (vgl. Mt. 6: 3, 4).
Jezus beschouwt het zedelijk leven van den mensch
uit het oogpunt van den (religieuzen)///(?///(Luc. 17: 10
oouXot a)^p£rot). De mensch is rentmeester, Gode ver-
antwoording schuldig in alle dingen: in de dingen, die
\'s menschen eigenlijk wezen raken (xb aX/^iltvciv) en in de
dingen, welke niet tot zijn eigenlijk wezen behooren (xb
dXXoxptov, Luc, 16: I —12; Mt, 18: 23—35; 25: 14—30).
De mensch is arbeider in Gods dien.st, en ontvangt
van God loon of straf, al naardat hij trouw of ontrouw
geweest is in zijn „goddelijk beroep" (Mt, 20: i —16).
Wie zich in het gebruik van het aardsche goed getrouw
betoont, die zal het ook zijn in de „dingen, die het
Koninkrijk Gods aangaan" (Luc, 16: 10), Jezus wil.
1 10
dat men innerlijk geheel los zij van het aardsche goed,
en dat men ook in het beheer daarvan volgens het
beginsel der liefde te werk ga, d. w. z. dat men het
in den dienst van God stelle. Een groot kwaad is
daarom de TCXsovs^fa, de hebzucht „want het leven van
eenen mensch bestaat niet daarin, dat hij overvloed van
goederen heeft" (Luc. 12: 15, 16—21, vgl. Ps. 127;
Spr. 10: 22; LIand. 20: 35 en het aan Jezus toege-
schreven woord: sots o&ztjxoi xpaTCCt^xat).
Een woord van Jezus, dat veelal wordt misverstaan,
vinde hier nog eene plaats n.l. Mt. 26: 11, Joh. 12: 8:
„ Dc armen toch hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij
niet altijd — en (Mc. 14: 7) loanncer gij ivilt, kunt gij
htm weldoen (su Ttorr^oai). Jezus zegt hier niet, dat er
altijd armen zullen zijn, maar stelt eenvoudig zijn
heengaan, in dienzelfden nacht, tegenover het blijven
der armen. Hun leven lang zullen de discipelen dc armen
„bij zich" hebben, en dus in de gelegenheid zijn, hun
wel te doen, maar, om aan Jezus nog een goed, een
schoon werk te doen, was het toen de laatste gelegen-
heid \').
•Liefdadigheid aan de armen te bewijzen, veel of
weinig, Jezus laat het over aan den vrijen, innerlijken
drang des harten bij zijne discipelen (otav JIsXy^ts).
Wanneer een rijke Zacheüs zegt, dat hij de helft zijner
goederen aan de armen geeft, dan hoort Jezus dat
blijkbaar met blijdschap aan (Luc. 19: 8, 9).
■) A. Kuypek, liet soci.alc vraagstuk cn tle Clirislelijke religie, 1891, bl, 70
n" 76; „ujS\'laurwv": «In den levenskring gelijk gij dien formeert, zult gij
altoos armen hebben. Iets wat gezegd wordt lot Judas on zijns gdijljen".
II.
De oudste Christengemeente te Jeruzalem.
i. De Gemeente.
In de eerste hoofdstukken van de Handelingen der
Apostelen wordt ons het leven der eerste Christen-
gemeente te Jeruzalem geschilderd (2: 37—47; 4: 32—
5 : 16). Met het oog op de bronnen en de tijdsbepaling
der Acta, is het moeilijk zich een historisch zuiver
beeld te vormen van de alleroudste gemeente (Baljon ,
Gesch. v. d. B. d. N. V., bl. 411—424, H. Holtzmann:
Wissenschaftliche Vorträge über religiöse Fragen, 1882,
V, 49, Weizsücker, Apost. Zeitalter, S. 647, pflen)erer,
Urchristentum, 1887, S. 24, 555). De vraag is,ofde
schildering der eerste gemeente niet idealistisch is, en,
of ons niet misschien uno tenore verschillende stadia in
het leven der gemeente worden medegedeeld.
Men heeft gesproken van „de gemeenschap van
goederen" der eerste gemeente. Zeker is, dat er in
den oudsten tijd cen soort van communisme heeft
geheerscht, d. w. z. het gevoel van solidariteit kwam
zeer sterk uit. Er werd wezenlijk ernst gemaakt met
het gebod der broederliefde, terwijl de maatschappelijke
t Ii
toestand der eerste Christenen tot eene buitengewone
openbaring van broederzin aanleiding gaf, alzóó dat
het ideaal der Christelijke barmhartigheid een oogenblik
werkelijkheid scheen geworden te zijn (Vgl. Chr. Rogge,
Der irdische Besitz im Neuen Testament, 1897, S. 68 ff.;
Uhlhorn, Gesch. d. Liebesth. i. d. a. K., S. 68; Jacoby,
a. a. O., S. 153—156).
In Hand. 2: 44, 45 en 4: 32 wordt gezegd, dat
men alle dingen „gemeen" had: zlyov aizav\'a xotva—y^v
ah-fjiQ a~av-a xoivoc, terwijl 2: 42 gesproken wordt van
de xoivojvt\'a. Kotvwvi\'a duidt niet slechts de geestelijke
gemeenschap aan (Nosgen, Komm. 1882), maar ook het
broederlijk verkeer der Christenen onderling (Wendt,
B. Weiss, Meyers Comm.). Het duidt niet alleen
eenen toe.stand of eene verhouding aan, maar ook eene
handeling of daad; het is tegelijk een religieus en een
sociaal begrip. In Rom. 15: 26; II Cor. 9: 13; Hebr.
13: 16 sluit de beteekenis van xotvwvta zeer nauw bij
die van £)s£-/j[xoauv/] aan, en in het kerkelijk Grieksch
is xoiviovta terminus technicus hiervoor geworden.
Indien wij nu eens een oogenblik de theorie van de
„gemeenschap van goedei\'en", gelijk ons die in 2: 45 ;
4: 34 vv. (de Imperfecta wijzen op eene gewoonte)
schijnt verkondigd te worden, vergeten, en alleen letten
op de feiten, die ons vermeld worden, dan vinden wij
het volgende:
I) 4: 35 vv. Een zekere Jozef, bijgenaamd Barnabas,
bezat eenen akker, welken hij verkocht en de opbrengst
stelde hij aan de Apostelen ter hand.
II) 5:1 vv. Een zekere Ananias verkocht eene
bezitting (ook een stuk grond, ywpiov vs. 3) en gaf
ecu deel van de opbrengst over. Het andere deel hield
m3
hij terug. Deze handelwijze was een „bedriegen van den
Heiligen Geest" (vs. 3), een „liegen tegen den Pleiligen
Geest" (vs. 4). Waarom? Omdat hij voor zich zeiven
een deel van den prijs had achtergehouden. Ananias
had dus\' de geheele opbrengst moeten overgeven, öf
hij had het land land kunnen laten, en, indien hij het
wilde verkoopen, bleef hij zelf toch meester over het
geld (5 : 4). Maar hij wilde noch \'t een noch \'t ander.
Hij volgde eene andere practijk (TCpayfAa vs. 4). Hij
gaf een deel van het geld over en hield een deel voor
zich. Het eerste deed hij, omdat hij gelijk wilde wezen
aan Jozef gen. Barnabas, het tweede, omdat hij wèl
in schijn, maar niet inderdaad aan dezen gelijk wilde
zijn. Zóó werd hij een huichelaar, een leugenaar
tegen God.
Uit deze twee voorbeelden blijkt ons, dat er van
eene verplichting, om zich van zijne bezittingen (lande-
rijen- of huizen, 4: 34) te ontdoen en de opbrengst in
de „algemeene kas", onder beheer der Apostelen, te
storten, geen sprake is.
De daad van Jozef, bijgenaamd Barnabas, wordt
blijkbaar als eene bijzonderheid verhaald. Maar uit de
geschiedenis van Ananias mogen wij dc gevolgtrekking
maken, dat zijn voorbeeld navolging gevonden heeft.
In hoeverre? Voorzoover dat noodig bleek. Niemand
mocht gebrek lijden (4: 34!^). Ieder moest ontvangen,
wat hij noodig had (xai)ÓTt av Ti? ^psiav £t)j£V, 4: 35;
2 : 45). Daar tusschen nu staat, dat zoovelen er bezitters
waren van landen of huizen, deze verkochten en de
daarvoor gemaakte som aan de Apostelen overgaven
Wanneer er nu 2: 44 cn 4: 32 gezegd wordt, dat
-ocr page 130-114
zij „alle dingen gemeen" hadden, dan moeten wij dat
iravte? ot i^taTatJovTS? -^aav èirt tb auxo\' x. X. verstaan
van eenen betrekkelijk kleitien kring, welke tezamen
leefde als ééne familie, als één huisgezin. Deze levens-
wijze (eene navolging en voortzetting van het-verkeer
van Jezus met Zijne discipelen onderling) heeft men
ook bij de TlXtjÖo? xÜ)v Tctaxsuoavxcov willen invoeren,
wat evenwel spoedig tot onaangenaamheden aanleiding
heeft gegeven. Het enthousiasme der „eerste liefde" was
niet bestand tegen het realisme van het werkelijke leven.
De verkiezing van zeven ^armverzorgers is spoedig, als
eisch der omstandighederi", gevolgd. (Hand. 6) \').
Het otaxovsTv xpaTtsCat? werd voortaan afgescheiden
van de otaxovta xoü Xo\'you (6:2, 4). Atazovia, otaxovstv
zóó heet het betoonen van barmhartigheid aan behoef-
tigen in de Christelijke gemeente, otaxovsTv xol? dytoi;
(Hand. 11: 29), oiotxovta £Ï? xou; 25),
of ota/.ovta /.at)rj(jtcptvr| (Hand. 6: i).
In dc Hand. vinden wij nog enkele dingen, die,
met \'t oog op ons onderwerp, onze belangstelling ver-
dienen. In Hand. g: 36—41 wordt van Tabitha gezegd,
dat zij „vol was van goede werken en aalmoezen, die
zij- deed". Eveneens wordt Cornelius geroemd om zijne
\') Opmerkelijk is liet feil, dat dc; Jeruzalemsehe gemeente .iltijd arm is
gebleven, en behoefte had aan den steun van andere gemeenten (Rom, 15: 26;
Hand. 11: 29 cn elders). O. Holtzmann (Stud. z\'. Apostel-Geschichte, I, Die
Gütergemeinschaft, in Briegkk\'s Zeitschr. für Kirchengesoh., XIV, 1894, S.
327—336) stelt het voor alsof de eerste gemeente, door dweepzucht aangegreix:ii
met het oog op de parousie-vcrwachting, niet meer werkte, maar alle kapitaal
verbruikte, en daardoor tot armoede is vervallen. Zijne vertaling van Hand. 5:4:
„Blieb dir nicht ein Rest (u.$vov) und war es denn nach dem Verkauf in deiner
Gewalt?" is niet aanbevelenswaardig, en dc bijzondere vermelding van de
ondersteuning der wcduwcti bewijst genoegzaam, dat wie werken\'kon niet
werkeloos neerzat.
*
„vele aalmoezen". Gods welbehagen rust op hem, gelijk
ook op een ieder, die „gerechtigheid werkt" gelijk hij
(lo: 2, 4, 31, 35). Van eene collectereis, ten dienste
der heiligen in Judea, wordt gesproken in c. 11 : 29, 30;
12: 25; 24: 17. Bij zijn afscheid van de ouderlingen
te Efeze brengt Paulus in herinnering, hoe hij zelf
geheel (indien men lïavxa = xatoc Trdvia bij vs. 34 leest)
in zijn eigen onderhoud en in dat van hen, die met
hem waren, heeft voorzien, hoe hij hun getoond heeft,
dat men de zwakken liefderijk moet opnemen, gedachtig
aan des Heeren woord: „Het is zaliger te geven dan
te ontvangen" (Himd. 20: 34, 35).
Wij vernemen verder van de gastvrijheid van Lydia
(16: 15), van de herbergzaamheid der Christenen onder-
ling (18: 27; 21: 8—10, 16, 18), van de humaniteit
der barbaren, van de liberaliteit van Publius (28: 2, 7).
2. Karakter van het Evangelie van Lucas
en van de IIandelingen.
Men heeft gesproken van eene „socialistische stroo-
ming" als het karakteristieke kenmerk van do oudste
Christengemeente (WEizsäcicER, Peleujerer). Men heeft
wat ons de ILmdelingen dienaangaande verhalen, in
verband gebracht met den geest, dien het evangelie van
Lucas zou ademen (vgl. P. Feine, Eine vorkanonische
Ueberlieferung des Lukas im Evangelium und Apostel-
geschichte, i8yi). De armoede, als zoodanig, zou
worden verheerlijkt, de rijkdom geminacht (vgl. Baljon
in Theol. Tijdschrift, 1892, bl. 175 vv.). Dc vergelijking
van de parallele plaatsen in de eerste drie Evangeliën
schijnen, op het eerste gezicht, dit gevoelen te bevestigen.
ii6
In de kringen, waarin het Evangelie van Lucas zou
zijn ontstaan, zouden de ethische tegenstellingen tot
sociale tegenstellingen vervormd en met deze geïdentifi-
ceerd zijn geworden. Zoo vindt Jacoby (a. a. O., S. 417)
bij Lucas eene „Vergröberung der Seligprei.sungen".
„Die geistig Armen werden zu Armen schlechthin
(vgl, over , , Trpotü? , wat dezelfde schrijver
zegt op Seite i ff, en Baljon, Wdb. II, 685); die nach
Gerechtigkeit Hungernden und Durstenden verwandeln
sich in Hungernde ueberhaupt. Den Seligpreisungen
über die Armen folgen Wehe über die Reichen
6: 20—26",
Op deze wijze voortgaande wordt Lucas gemakkelijk
tot den „socialist onder de Evangelisten" gemaakt
(H. Holtzmann, „Das Christentum als Evangelium der
Armen", Protest, Kirchenzeitung, 1894, 1057).
Liever sluiten wij ons aan bij het gevoelen van Baljon,
die, wat de makarismen betreft, de redactie van Lucas
juister, oorspronkelijker acht dan die van Mattheüs
(Gesch. van de boeken enz. bl. 316), en telkens wijst
op eene afzonderlijke bron, welke Lucas moet gebruikt
hebben (bl. 314, 315, 308, 310, passim, vgl, ook
Kahisch, Die erste Seligpreisung, in Theol. Stud. und
Krit. 1896, 2, S. 215, en over het zgn. Ebionitisme
van Lucas: A, Plummer, Comm. to S. Luke, i8g6,
p. XXV). Van elkander verschillende redacties, als
b. V. Mt, 5: 42^^: -(o atTouv-ct ae o6z vergeleken met
Luc, 6: 30: TravTi atTOuvit as oi\'oou; of als Mt. 5: 42^:
tbv {)sXov-a a-b aou oavtaaa&at ^vq d-oaxpa\'fi^c; verge-
leken met Luc, 6: 34 en 35"^: oavt\'CsTS (XTjoèv dTrsX-tCovtc;
en dergelijke, worden het best verklaard uit de methode,
de manier van zich kort, kernachtig, vaak paradoxaal
117
uit te drukken, waarvan Jezus zich bij zijn onderwijs
heeft bediend (vgl. Wendt, Die Lehre Jesu, Aufl.
1901, S. 103—139) \').
Wat de tegenstelling tusschen rijk en arm betreft,
het wordt niet altijd genoeg in het oog gehouden,
„dass wir unsere heutigen Kategorien „arm und reich"
nicht ohne Umstände auf jene Zeit Überträgen dürfen
(A. Harnack, Das Wesen des Christentums, 1900, S.
59), . . . die erste Seligpreisung, mag man sie nun in
der Fassung des Lukas oder des Matthäus gelten lassen;
denn die ihr zugeordneten Seligpreisungen stellen es
sicher, dass Jesus an die innerlich empfänglichen Armen
gedacht hat" (ibid. S. 60).
„Wenn man die Makarismen in der von Lc. über-
lieferten Gestalt nicht von vornherein in der Beleuchtung
des Mt. betrachtet, so findet man in ihnen nicht Bedin-
gungen der Teilnahme am Heile des Reiches Gottes,
sondern den absoluten Wert dieser Teilnahme bezeichnet.
Die Art dieser Bezeichnung entspricht dem von Jesus
auch sonst beobachteten Prinzip, grösste Deutlichkeit
auf kürzestem Wege zu erstreben. Wo er den Gedanken
veranschaulichen will, dass nicht das äussere irdische
Glück, sondern nur die Teilnahme am Reiche Gottes
wahrhaftes Heil für den Menschen ist, exemplifiziert er
auf solche Menschen, welche trotz vülhgen IMangels
an irdischem Glück doch wegen ihrer dereinstigen
Teilnahme am Reiche Gottes glückselig zu preisen
sind. Denn in diesem Falle tritt der absolute Wert
\') Over de middeleeuwschc opvatting van Luc. 6: 35\'\': „inutuum date, nihil
inde sperantes", .als verbod van woeker cn rente, vgl. Umliiükn, Gesch. d.
Chr. L. im Mittelalter, 1884, K. 216.
ii8
dei" Teilnahme am Reiche Gottes für die Glückseligkeit
des Menschen am deutlichsten hervor. Jesus setzt dabei
voraus, dass die angeredeten Armen und Leidenden,
die er wirklich vor sich sieht oder sich rhetorisch
vergegenwärtigt, aufrichtige Fromme sind, die sich
durch ihre Frömmigkeit des himmlischen Heilslohnes
würdig gemacht haben. Diese in der Gerechtigkeit
liegende Bedinging der Teilnahme am zukünftigen Heile
führt er im weiteren Verlaufe seiner Rede aus". (Wknut,
a. a. O., S. 228, 229 Anm.; Vgl. ook Chr. Rogge,
a. a. O., S. 9—18).
Van eene strekking in het Evang. van Lucas, om
Jezus als „vriend der armen" voor te stellen, blijkt
ons niets, noch van eene „socialistische" aansporing
tot weldadigheid. Evenmin in de Handelingen der
Apostelen.
Wij weten van de toestanden der eerste Christen-
gemeente te Jeruzalem nog veel te weinig, om daarop
eene vruchtbare hypothese te kunnen bouwen. De
verschillende hypothesen loopen dan ook vrij ver uiteen
(men vergelijke de verschillende gevoelens omtrent de
tijdsbepaling van den brief van Jacobus) \').
Wat ons met zekerheid uit de Evangeliën blijkt, is,
dat Jezus de innerlijke gezindheid der liefde bij de
burgers van het Koninkrijk der hemelen heeft geëischt.
In onzen tijd van socialistische stroomingen evenwel
schijnt het moeilijk te zijn, zich van vooropgezette
\') Als oorzaken van de armoede, niet alleen van de Jeruzalemsehe, maar van
alle Palestijnselie Christengemeenten kunnen genoemd worden: slechte tijden,
hongersnooden (Hand. 11: 28 onder Tiberius Alexander ( 45—48 n. Chr.);
SUET. Claud. 18; Tag. Ann. 12, 43) en beroerten, welke ten laatste tot den
Joodschen oorlog hebben geleid.
*
iig
meeningen en ideeën vrij te houden, bij het onderzoek
van de sociale zijde van „het Evangelie" \').
\') A. Kuyper tcekent bij Mt. 8: 20 („De Vossen hebben enz." Luc. 9: 58)
aan: „Jezus bezat niets, en verdiende niets. Hij leefde metterdaad van gaven
der liefde. Hierop leg ik liever den nadruk, dan op het feit, dat Jezus werkman
geweest is. Iets waarin ik de Heilige Schrift volg, die ons nergens bericht, dat
Jezus als jongeling timmermans werk verrichtte. Ik ontken dit daarom niet; houd
het zelfs voor waarschijnlijk; maar het vormt geen bestanddeel van het Evan-
gelisch Kerygma. Wel legt daarentegen het Evangelie ons den plicht op, om
er op te wijzen, dat Jezus tot de bezitloozcn behoorde, cn leefde van geschonken
geld en goed" (Het soc. vraagstuk en de Chr. Kei., bl. 58 n°. 30).
Haknack zegt: Jezus wilde het socialisme, dat op de veronderstelling van
tegenstrijdige belangen rust, „umwandeln in den Socialismus, der sich auf den
Bewustsein einer geistige Einheit gründet". . . . Jezus staat aan de zijde van
hen\', „die sich kräftig bemühen die schweren Notlage des armen Volkes zu
lindern und ihm bessere Bedingungen des Daseins zu schaffen. . . . Hat er doch
einmal, fast mit Bitterkeit, über seine eigene Lage geäussert: Die Füchse haben
Gruben" u. s. w. (Das Wesen des Christentums, S. 64).
■^äSlSSL
i. Paulinische Brieven.
De Apostel Paulus is vooral de man geweest, door
wien het Evangelie van Palestijnschen (Joodschen) op
Heidenschen (Griekschen) bodem is overgebracht. In
zijne brieven (aan de Galatiërs, TJiessalonikers (I en II),
Korinthiërs (I en II), Romeinen, aan Filemon, aan de
Kolossers, Efezicrs en Füippiërs) \') heeft hij het Chris-
telijk beginsel, de , naar omstandigheden en
verhoudingen uitgewerkt en toegepast.
In het drietal, irfoxts, èXTCi\'c, dyaTCTj, bekleedt de
d^iaiz-q de eerste plaats (I Cor. 13). Zij is de band der
volmaaktheid (Col. 3: 14). Zij is het geloof in actie
(Gal. 5:6; I Thess. 1:3, Ipyov Tffi -laiéiüQ; \'/.otto;
r?j<; a.\'{d\'Kr^i;). Zij is de vervulling der Wet (Rom. 13: 10),
de alles bepalende factor in het leven en den wandel
\') In de volgorde en tijdsbepaling der brieven (51—63 n. Clir.) volgen wij
Baljon, Geschiedenis van de Boeken des N. V., 1901.
1 21
der Christenen. Alle dingen moeten sv d^aTCi^ geschieden
(I Cor. 16: 14).
Gelijk het geloof en de gerechtigheid (Ef. 6: 14),
zoo is ook de liefde een öwpa? (I ïhess. 5: 8). Zij is
vrucht van den Geest, naast, of liever, zich open-
barend in lankmoedigheid (|j.azpoi)u(JLta), goedertierenheid
(■/pT(OTOTrj<;), zachtmoedigheid (TTpauTT^;) (Gal. 5: 22;
Ef. 4:2; Col. 3: 12; II Cor. 6: 6).
De liefde moet zijn ongeveinsd en vrij (Rom. 12: g;
I Cor. 9: 19—23). Zij is liefde tot de broeders, tot
den naaste, tot allen, tot de vijanden (T ïhess. 4:9;
3 : 12 ; Rom. 12 : 20).
In het bijzonder is dc gemeente de plaats, waar de
liefde zich openbaart (Gal. 6: 10). Het geloof is
wortel, basis, fundament van het Christelijk leven, de
liefde is de kroon, het gebouw des Christelijken levens.
In dc Christelijke gemeente heerscht één Geest, en
alles geschiedt er in den dienst van éénen Heer. De
gemeente is een ethisch organisme, een mikrokosmos,
waarin ieder individu medewerkt tot den bloei van het
geheel, naar de mate der gaven en zedelijke krachten,
hem geschonken. Ieder lid is een orgaan, ook een
mikrokosmos van zedelijke kracht op zichzelf Het
belang van het geheel is dat van het deel, en de
volmaking van den enkele strekt tot volmaking van
de gemeenschap. Ieder lid van het gemeente-organisme
heeft een charisma, hetwelk hij ten dienste van hét
organisch geheel moet gebruiken. De belijdenis van
allen is: „Heer is Jezus" (I Cor. 12: 3). In Hem zijn
allen één, welke eenheid zich afspiegelt in dc Avond-
maalsviering. De gemeente is het lichaam van Christus
op aarde en als zoodanig ook een sociaal organisme
122
(I Cor. 12, 14; 10: 17, 20, 21; 11: 20—34; Ef. 4: 16;
Rom. 12: 3—8)
Paulus spreekt van /cotvwvi\'a in tweeërlei zin: i) om
daardoor aan te duiden de gemeenschap, die alle
Christenen hebben aan den Heiligen Geest en zijne
gaven, het geestelijk goed dus, en 2) ter aanduiding
van het stoffelijk goed, voor zoover het voor liefdadige
doeleinden gebruikt wordt (I Cor. 12:4; Rom. 15: 26).
Met het een zoowel als met het ander zijn de Christenen
verplicht elkander onderling te dienen, zoodat er eene
vrijwillige ruiling plaats grijpt. (II Cor. 8: 4, 10, 13—15;
Rom. 12: 13; Gal. 6: 6; II Cor. g: 12). Deze wcder-
keerige in dienst stelling zijner gaven heet „dienst",
liefdedienst (II Cor. 8: 7 ydpt?; I Cor. 1:6,7 ydptajxa;
II Cor. g: 5 suXciyia; vss. g, 11, 12, 13 dTrXoxr^? (vgl.
Bousset, Die Rel. d. J. i. neutest. Z., S. 401), ota/ovta,
XstToupYi\'a; Rom. 15: 25, 31 otaxovta, otax-ovsTv; I Cor.
4: I u-TjpsTTjC, olxovóiiOQ-, Rom, 16: 1; Gal. 5: 13
oouXsustv otd Tffi OL-^d-K\'qc,).
Wat nu de xotvtüvta in materieelen zin betreft, Paulus
acht het billijk, dat er eene onderlinge uitwisseling van
geestelijk en .stoffelijk goed plaats vindt. Wie onder-
wazen wordt in het woord, deele £v Tïdaiv dyailor; mede
dengenen, die hem onderwijst (Gal. 6: 6). Wie het
geestelijke zaait, mag het stoffelijke (aapxtxd) maaien
(I Cor. g: 11; vgl. II Cor. 11: 7; 12: 13). Het is eene
liefdeschuld, welke de eene (rijkere) gemeente aan de
andere (armere) gemeente moet betalen, een XetioupYslv
\') Het N. T. laat ons in het onzelcere, in hoeverre de iiefdemaaltijden (Judas
V?. 12; I Cor. 11: 17 vv.) als betoon van Christelijke liefdadigheid kunnen
aangemerkt worden. Vgl. RoGGE, a. a. O., S. 99; Van LeüUWEN, Bijb.
Godgel. I, 1892, bl. 86—107; Herzog, Real-Encycl., a« Auil. I, 48 ff.
123
door het stoffelijke, waar zij zelve door middel van de
andere gemeente de geestelijke goederen is deelachtig
geworden. (Kotvwvetv Rom. 15: 27; vgl. Hebr. 13: 16).
Het bekende woord Gal. 6:2: „Draagt elkanders
lasten, en vervult alzoo de wet van Christus", ziet in
het algemeen op de gezindheid der liefde, waarbij de
practisch helpende liefde niet is buitengesloten (Rom.
15: i, 2; I Cor. 13: 3; Gal. 5: 13; I Cor. g: 19 vv.).
Van eenigen dwang evenwel mag geen sprake zijn
(Filem. 8, 13, 17; II Cor. 8: 2 vv.).
Doch ook in het stoffelijke alleen is er de „over-
vloed" van de eene gemeente, om het „gebrek" van de
andere aan te vullen, tot zóóver, dat er evenwicht,
dat er gelijkheid (laoxTj?) komt (II Cor. 8: 13, 14). De
Apostel licht deze gedachte toe met de herinnering
aan het manna in de woestijn: „Die veel had verzameld,
had niet over, en die weinig verzameld had, kwam
niet te kort" (vs. 15; vgl. Exod. 16: 18).
De allegorische schriftverklaring van den Apostel nu
daargelaten, blijkt het, dat het hem om de laór/]c; tc
doen is. De geestelijke xotvcovt\'a moet ook eene sociale
xotvwvta worden. Onwillekeurig denken wij aan dc
xotviüvia der gemeente te Jeruzalem, volgens Hand.
2 en 4, en het klinkt in onze ooren zuiver „socialistisch",
wat Paulus hier viui de iodr/j? zegt, indien wij n. 1.
vergeten, dat de Apostel uitgaat van de geestelijke
zotviovt\'a, en daaruit, met het oog op oogenblikkelijken
nood, eene consequentie trekt voor het sociale leven,
welke, als maatschappelijk ideaal voor al de gemeenten,
voor de ideale Christelijke liefde geen eisch, maar
eenvoudig een axioma is, alleen reeds als toepassing van
het gebod der naastenliefde (Gal, 5:14; Rom. 13: 8—10),
124
De Apostel veronderstelt bij de Corinthische gemeente
de bereidwilligheid om te helpen tot taotTji; toe, maar
deze is nog niet gebleken; daarom wekt hij haar op,
om deze bereidwilligheid nu te toonen, door hen te
wijzen op het voorbeeld der andere gemeenten, en,
door een beroep te doen op de a-ouo\'^ en a-^aizq der
gemeente jegens hem zelven (vss. 7 en 8) \').
Hoe hoog Paulus het beginsel der vrijheid en vrij-
willigheid van de xoivtovta stelde, kan blijken uit zijne
houding tegenover de gemeenten, aan welke hij het
Evangelie heeft gebracht. Hij handhaaft zijn apostolisch
recht (s^o\'jata), om van het Evangelie te leven, maar
hij heeft, om aanstoot te mijden, geen gebruik daar-
van gemaakt (H Thess. 3:9;! Cor. 9: 4—14); en,
om de gemeente niet te „bezwaren", heeft hij liever
dag en nacht gezwoegd en gesloofd, om in zijn eigen
onderhoud te kunnen voorzien (I Thess. 2: 9; II Thess.
3 : 8); en heeft liever gebrek geleden (11 Cor. 11:8, 27;
Filip. 4: 12), om alzoo een voorbeeld te geven aan hen,
die zich, ten opzichte van de xotvtüvt\'a, ongeregeld
gedroegen (II Thess. 3: 7, 9, 11; vgl. Hand. 18: 3;
20: 34, 35.). Door dit zijn gedrag voelt de Apostel
zich zoo onafhankelijk, zoo zelfstandig, zoo vrij, zoo
sterk (I Cor. 9: 17 vv.; II Cor. 12: 9, 10; Filip. 4: 13).
Datzelfde gevoel van onafhankelijkheid, innerlijke cn
uitwendige vrijheid moge naar zijnen wenscH ook in de
gemeente heerschen.
Voor den Apostel heeft alleen de volkomen vrijwillige
daad zedelijke waarde (Filem. 8, 14, 18). Daarom
\') II. Holtzmann, H.-C. bcschouwi II Cor. 8: 13, 14 als het uitgangspunt
voor alle socialistische ideeSn in het Christendom.
125
heeft hij voor zich zeiven ook niet van elke gemeente
liefdegaven willen aanvaarden (II Cor. 11: g; Filip.
4: 10, 15, 16, 18).
a. Liefdegaven.
De Apostel, die voor zichzelven bijna geene behoeften
kende, die zoo volkomen belangeloos, door do liefde
van Christus gedrongen, het Evangelie verkondigde
(I Cor. 9: 16), kon toch met den fijnsten tact bijna
bedelen om liefdegaven voor anderen. (E. Lomhard,
La collecte en faveur des Chrétiens de Jérusalem,
Revue de Théol. et de Philos., igo2, 2, p. 113—139;
3, p. 262—281). Het is hem evenwel niet onver-
.schillig, op wat wijze deze gegeven worden. Dat moet
geschieden in eenvoud, „in trouwe" (sv a-XoTr^Tt), vrij-
willig, mild, zonder eenige zelfzuchtige bijbedoelingen
en met een opgeruimd hart (II Cor. 8: 2, 3; g: 5,7,
11, 13; Rom. 12: 8, g). Met warmte beveelt hij de
collecte aan, en hoopt, dat zo overvloedig zal zijn
(II Cor. 8: 7, 8; 9: 3, f>).
liij het betoonen van liefdadigheid komt het uitslui-
tend aan op de liefde, waarmede men geeft en niet
op de grootte der gift. De gever heeft zich zelfs niet
zoozeer te laten leiden door het gevoel van solidariteit,
maar veel moer door zijn Christelijk geweten. Als dit
eerst is verstaan, dan tracht de Apostel op echt mensch-
kundige wijze en met do heilige overtuiging van iemand,
die zich bewust is „den Geest Gods te hebben", zijn
gevoelen aannemelijk te maken (II Cor. 8 cn 9). Zio
voor den tekst en dc plaatsing dezer capita: Baljon,
De tekst der brieven van Paulus aan de Rom., de Cor.
1129
en de Gal. enz,, 1884, bl. 150—154, De ijver, waar-
mede Paulus de collecte voor de Jeruzalemsehe gemeente
aanbeveelt, is een zich kwijten van de verplichting,
die hij, ten overstaan van de „zuilen-apostelen" op zich
heeft genomen (Gal, 2: 10). Hij wekt de Corinthiërs
op, om te geven naar verhouding van de winst, die zij
in hun dagelijksch beroep hebben gemaakt (I Cór. 16: 2).
Is de gave zonder liefde niets, zoo ziet hij toch in de
grootte der gave het bewijs eener groote liefde (I Cor.
13: 3; Filip. 4: 17, 18). Ook uit geestelijke over-
wegingen spoort hij tot geven aan. Dat de „heiligen"
of „de armen onder de heiligen" te Jeruzalem door de
collecte „gediend" worden, is eigenlijk het minste. Het
meeste is, dat er, door middel van de liefdegaven, een
geestelijke band tusschen de verschillende gemeenten
gelegd wordt. De Jeruzalemsehe Christenen zullen door
deze zichtbare bewijzen van geloof en liefde gedrongen
worden, hen als medebroeders in hetzelfde geloof te
erkennen. Zij zullen God daarvoor danken en daarin
verheerlijken. Er zal belang.stelling in elkander, gees-
telijke gemeenschap, gebed voor elkander, gemeenschap
des gebeds. komen. Zóó is de stoffelijke /.otvwvta middel
tot de geestelijke xotvwvi\'a tusschen ver van elkander
verwijderde gemeenten.
Overal, waar Paulus van de collecte spreekt, is
het altijd ten dienste van de „heiligen in Jeruzalem en
Judea" (I Cor. 16; H Cor, 8, g; Rom, 15: 25 vv. ; vgl,
ook Hand, 11: 28; 12: 25; 18 en 20),
Paulus wordt zelf er mede belast, de liefdegaven aan
het be.stemde adres te bezorgen. Met voorzichtigheid
behandelt hij deze geldzaken. Hij stelt zich zelf onder
controle (I Cor, 16: 3; II Cor. 8: 16—21).
127
Gelijk in de gemeente te Jeruzalem, zoo werden
spoedig ook in de andere gemeenten armverzorgers
aangesteld (Rom. 12: 7; I Cor. 12: 28). Onder de
apostolische vermaningen, aan de gemeente gericht,
behoort ook de vermaning: xaF? ^pstat? ttov
zotvtovsrv (Rom. 12: 13).
Opwekkingen, om eene barmhartige gezindheid te
toonen en goed te doen, keeren telkens terug (I Thess.
5: 14, 15; II Thess. 3: 13 (xaXoKOisiv); Gal. 6: g, 10
(xaXbv TTOtsrv „meest aan de huisgenooten des geloofs");
II Cor. g: 8—10 (spyov ótYaöóv). Een Christen moet
drager zijn van alles goeds (Col. i : 10; I Thess. 5: 14;
Filip. 4: 8).
Het huisgezin van Stefanas wordt geroemd, omdat
het zich „den heiligen ten dienst heeft gesteld" (I Cor.
16: 15). De Apostel vermaant tot svousoilat a-Xdy/^^a
oixtip|xou (Col. 3: 12), suo-XctYyvot te zijn (Ef. 4: 32),
terwijl de Heidenen dvsXe\'/jjJLOVS? worden genoemd (Rom.
i: 31). Daartegenover waarschuwt hij voor hebzucht
(-Xsovs^ta), welke afgodendienst is, en gepaard gaat
met hoererij, diefstal, bedrog en zwelgerij (Col. 3: 5;
Ef. 4: ly; 5: 3, 5; I Cor. 5: 11; 6: 10; I Thess. 4: 6;
- 5; vgl. 11 Cor. 9: 5; Luc. 12: 15 (in den pluralis);
Mc. 7: 22).
Dc Christenen moeten xh auxb «pp&vsFv, met eene
innigheid des gemoeds, die deelneemt in de smart, en
zich verblijdt in de blijdschap van den broeder. Men
zoeke niet den omgang met aanzienlijken, maar dale
deelnemend en hulpvaardig tot eenvoudige en behoeftige
levensverhoudingen in (Rom. 15: 3; 11 Cor. 13: 11;
Filip. 2: 2; 4: 2; Rom. 12: 15, 16).
Hoog schat dc Apostel den arbeid. Grondregel voor
-ocr page 144-128
het sociale leven der g-emeente is: „Wie niet werkt,
zal ook niet eten" (II Thess. 3: 10). Lediggangers (in
Thessalonica: geëxalteerde, nerveuze menschen) moeten
tot rüstigen arbeid gebracht worden, opdat zij niet op
kosten van anderen leven; of anders moet men zich
van hen isoleeren. Ieder ete zijn eigen brood, zij zeif-
.standig, en oefene zelf weldadigheid (I Thess. 4 : 11, 12 ;
II Thess. 3: 12, 14; I Cor. 16: 2; Ef. 4: 28).
Paulus wist zelf, wat werken is (II Cor. 7:2; Hand.
20: 33), en heeft ook getoond, dat een Christen,
zoo noodig, veel, ja alles moet kunnen ontberen, ook
„honger" en „dorst" en „koude" moet kunnen lijden
(Rom. 8: 35, 39; II Cor. 11: 27; Filip. 4: 12, 13).
b. Slaaf en Heer..
In de eerste eeuw onzer jaartelling heerschte er in
het Romeinsche Keizerrijk over het algemeen een
liberale, humane geest. Dc meer humane strooming
onder het Heidendom kwam do Christelijke strooming
tegemoet (Gal. 4:4; H. M. van Nks, De volheid des
tijds, 1889, De Adventstijd der wereld, 1893). De
behandeling der slaven was zachter geworden. Cato
verwees hen naar de ossen op het stroo, PuNius ziet
in hen zijne „dienende vrienden" (Uhlhorn, Gesch.
d. L. i. d. a. K., S. 37)-
Dat de I\\aulinischc gemeenten voor het meerendeel
uit slaven en vrijgelatenen bestonden, is niet waar-
schijnlijk. Begrijpelijk is het, dat er onder de Christenen
in het „bimaris Corinthus" „niet vele wijzen naar het
vleesch, niet vele machtigen, nict vele aanzienlijken" -
waren (I Cor. i: 26; Hand. r8: 8). Evenzoo uitge-
drukt, zeggen wij : dit behoeft in de andere gemeenten.
129
in het algemeen, niet het geval geweest te zijn (Hand.
16: 14; 17: 4, 12, 34 en elders).
In de brieven van Paulus wordt alleen in den brief
aan Filemon duidelijk van eenen Christen-heer en Chris-
ten-slaaf gesproken. Opmerkelijk is het, dat Paulus
voor „heer" altijd het woord xópio? gebruikt (Ef. 6: 5—g\';
Col. 3: 22—4: I ; daarentegen oso-otr^;: I Tim. 6: 1,2;
Tit. 2: g; I Petr. 2: 18).
Wij hebben geen grond, om ons den toestand van den
slaaf in den tijd van Paulus als iets vreeselijks voor
te stellen (Gal. 4: i en 2), en mogen daarom ook niet
vooropstellen, dat het een eerste eisch der Christelijke
liefde moet geweest zijn, dat een heer zijnen slaaf de
vrijheid schonk.
Volgens Paulus\' opvatting van de gemeente als orga-
nisme (I Cor. 12) is het onderscheid tusschen heer en
slaaf (innerlijk) reeds opgeheven. Wordt deze ideëele,
innerlijke gelijkheid nu ook in het sociale leven practisch
toegepast, dan [— zouden wij in onzen tijd zeggen, is
in dezen de „sociale quaestie" opgelost —] moet in dc
Christelijke gemeente, levende tenn\'dden van het Heiden-
dom, het instituut der slavernij vallen. Paulus was
echter een te practisch man, dan dat hij zich tot eene
onrijpe, revolutionaire toepassing van het Christelijk
beginsel kon laten verleiden. Een slaaf, die Christen
geworden is, moet volgens hem slaaf blijven. Ieder
moet blijven in de roeping, waarin hij verkeerde, toen
hij door God geroepen werd, „want hij, die als .slaaf
in den Heer geroepen is, is vrij ten opzichte van den
Heer, evenals hij, die als vrije geroepen is, ccn dienst-
knecht is met het oog op Christu.s" (I Cor. 7: 20—24;
vgl. Baljon, De tekst enz., bl. 56—O4).
; . - ■ -i^; a
30
Heeren en slaven zijn broeders in Cbristus. Daarom
past den slaven eene eerbiedige, conscientieuse gehoor-
zaamheid in alles (xaxd Trdvxa). Hun dienen van de
heeren moet zijn een dienst der vrijheid tegenover
Christus. Zij behooren niet slaafs te doen, wat hun
bevolen wordt, zoodat de heer over hen tevreden is,
maar zich zóó te gedragen, dat hun dienen van den
heer xaxa aapxa, een dienst des Heeren is. Daarom
hebben zij zich ook te wachten voor deze huichelarij,
dat zij zich uit godsdienstige overwegingen wel zouden
schikken in hunnen lageren staat, doch intusschen
zichzelven toch te goed zouden achten voor zulk eenen
dienst (Thoxia, Gesch, der chr. Sittenlehre S. 346),
Als een kind in huis gedrage zich de .slaaf, en de
heer beschouwe hem als eenen geliefden broeder
(Filem. vs, 16)! Want ook de heerschappij van den
heer is een dienst tegenover Christus. De heeren
hebben hunne slaven ook consciëntieus te behandelen,
naar recht en billijkheid, op den voet van gelijkheid
en van rechtvaardigheid. Want ook zij hebben eenen
lieer in den hemel, en beiden, heer en .slaaf, zullen in
het gericht ontvangen naar hun doen (Ef 6: 5—g;
Col. 3: 22—4: i).
In de Pastoraalbrievcn en den eersten brief van
Petrus wordt de slaaf (oixixT,;) vermaand, zijnen heer
(ocO-oxTjC), met alle achting voor zijn gezag, onder-
geschikt tc zijn, hetzij deze mild en goedig zij, of luimig
en lastig te bedienen. Indien dc slaven onschuldig
lijfstraffen moeten ondergaan (xoXotcptCeoDat), dan hebben\'
zij dat als genade bij God te beschouwen, en zij kunnen
zich troosten met de gedachte aan het onschuldig lijden
UI
van Christus, die Zijne rechtszaak ook in de hand van
den rechtvaardigen Rechter heeft gesteld (I Petr.
2: 18—25; vgl. II Tim. 3: 12).
Tot de heeren wordt hier geene vermaning gericht,
wellicht omdat de desbetreffende heeren meest Heidenen
waren. In dit geval moet de Christen-slaaf juist door
eenen voorbeeldig trouwen dienst den naam van God
en de leer versieren, Is de heer een Christen, zoo
zorge de slaaf, dat hij eerbiedig den afstand in maat-
schappelijke positie tusschen zich en zijnen heer in het
oog houde, en juist omdat zijn heer een geliefde broeder
is, des te trouwer zij in zijne plichtsbetrachting (I Tim.
6: I , 2; Tit. 2: g).
2, Dk pastoraalllrncven.
In de Pastoraalbrieven wordt op een practisch
Christendom de nadruk gelegd. De goede werken
nemen eene voorname plaats in (I Tim, 2: 10; 6: 18;
II Tim. 2: 21; 3: 17; Tit, i: 16; 2: 7, i.j; 3: i, 8, 14),
Aan de liefdadigheid der rijken wordt eene zekere
verdienstelijkheid toegekend ter verkrijging van het
eeuwige leven (I Tim. 6: 19). Daartegenover wordt
de geldgierigheid een wortel van alle (zedelijk) kwaad
genoemd (I Tim. 6: 10).
De armenverzorging en ziekenverpleging in de gemeente
worden aan mannelijke cn wellicht ook aan vrouwelijke
„diakonen" opgedragen, die hun ambt na eenen zekeren
proeftijd aanvaarden (l Tim. 3: 11; 5: lo; vgl. Rom.
16: I, 2; I Cor. 16: 15; I Tim, 3: 8—13).
De arme, eenzame, godvreezende weduwe, welke
geene kinderen of kindskinderen heeft, die voor haar
132
zorgen kunnen (wat voor dezen anders een Goddelijke
plicht zou zijn), moeten geëerd worden, d. w. z. in
waarde gehouden en (geldelijk) ondersteund worden
(I Tim. 5:8). .
Oude weduwen boven de 60 jaar, die zich als
vrouwen en moeders, door hare gastvrijheid, liefdadig-
heid en ijver tot alle schoon werk, eenen goeden naam
hebben verworven, kunnen op de lijst der oudsten
geplaatst worden, en moeten in dit haar eerambt de
geestelijke leidsvrouwen der jonge vrouwen zijn. Zóó
hebben zij bezigheid, en ontvangen, zoo noodig, als
belooning voor haar werk, haar onderhoud (I Tim.
5: 9—16; Tit. 2: 3—5).
De (leerende en regeerende) oudsten of opzieners
der gemeente moeten gastvrij zijn, niet geldgierig,
voorbeeldig in het doen van goede werken (I Tim.
3: 2, 3; Tit. 1:8; Tit. 2: 7). Die wèl regeeren, zijn
dubbele eer waardig, d. w. z. meerdere hoogachting
(honor) niet alleen, maar wellicht ook hooger hono-
rarium (I Tim. 5: 16, 17, 18). Zij toch zijn als
dappere krijgsknechten, als trouwe akkerlieden in
\'s Heeren dienst (II Tim. 2: 4—6). Zij moeten er zich
echter voor wachten, hun heilig ambt te misbruiken
als middel om rijk te worden. Juist bij hen moet het
blijken, dat godzaligheid samengaat met vergenoegdheid.
Voedsel en deksel te hebben, moet hun genoeg wezen.
Zóó hebben zij vrijmoedigheid, de rijken tc vermanen
tot goeddoen, om rijk te worden in goede werken
(1 Tim. 6: 5—11, 17—19). Hoofdsom van alle geboden
is liefde uit ccn rein hart, een goed geweten en een
ongevein.sd geloof (E Tim. i : 5).
133
3- De brief aan de Hebreërs.
In het practisch, paraenetisch deel van den brief
aan de Hebreërs (c. 13) vinden wij vermaningen tot
opscherping der liefde en der goede werken (10: 24).
De liefde is hoofdzakelijk broederliefde. Zulk eene
levendige deelname in-, en hartelijk medelijden met het
lot der lijdende broeders (gevangenen, martelaars) moet
de Christenen vervullen, dat zij het gevoel hebben,
alsof zij ook zelf in lijden waren, of tenminste ook
hetzelfde lot zouden kunnen ondergaan (13: i—3;
12: 1—3; 10: 33, 34).
Door de broederliefde voelt de gemeente zich solidair,
en ook omgekeerd: omdat Christus tot de gemeente
behoort (2: 11), en de gemeente het huis van Christus
(3: 6) en het volk van God (4: g) is, moet er broeder-
liefde heerschen (12: 15, ló). ^len zij gastvrij; niet
hebzuchtig of gierig, maar vergenoegd (13: 2, 5, 6)!
Men vergete ook de weldadigheid en de mededeel-
zaamheid niet (sÜTïOtta, xoivwvta)! Christenen brengen
tweeërlei soort offers, n. 1. het (lof-)oflfer der lippen
d. i. het belijden van Gods naam, en daarnaast: het
(dank-)offer der liefdadigheid, als eene betooning der
liefde tot Gods naam, welken zij, als kinderen Gods,
in zich dragen (13: 15, 16; 6: 10, 11). Bij het
brengen van dit laatste offer werkt de gedachte aan
het loon als zedelijk motief; want met het afstand
doen van het aardsche goed gaat het verkrijgen
van een beter en blijvend goed gepaard (10: 34, 35;
11: 24—26). De broederliefde zij vrede met allen
(12: 14), en de God des vredes zal hen volmaken in
alle goed werk om Zijnen wil te doen (13: 20, 21).
34
4- De brief van Jacobus.
]\\Ieer dan in eenigen anderen brief wordt in den brief
van Jacobus een nuchter, practisch, werkzaam Chris-
tendom aanbevolen \'). In tegenstelling met het idealisme
des geloofs van de Paulinische brieven wordt in den
brief van Jacobus een realistisch-wettisch standpunt
ingenomen. Niet in dogmatiek of theologie, niet in de
theorie, maar in de praxis, vooral in het doen van
werken der barmhartigheid bestaat de zuivere gods-
dienst (i: 25, 27). Het Evangelie is de volmaakte
wet der vrijheid, de vervulde Oud-Testamentische wet,
deze in den zin der Bergrede uitgelegd, met dit ver-
schil evenwel, dat in de Bergrede meer het innerlijke
zijn, bij Jacobus het tiiterlijke doen als hoogste criterium
van het zedelijk leven geldt. DaAr een toestand: „een
goede boom brengt goede vruchten voort", hier eene
aaneenschakeling van goede daden, en voortdurend
gevaar, dat de voortgaande rij wordt verstoord
Naastenliefde is bovenal het koninklijk gebod (2:8, 12).
De ware wijsheid is vol van barmhartigheid en goede
vruchten, \'welke vooral bestaan in het oefenen van
barmhartigheid — liefdadigheid jegens weduwen en
weezen, hongerigen en naakten (3: 17; i: 27; 2: 15,
16). Het geloof (aan God) kan niet zalig maken, het
doen maakt zalig. Het geloof zonder werken is dood
(2: 14—26).
\') Over de zeer uiteenloopende tijdsbepalingen van den btief (van ^ 40 tot
r40 n. Chr.) zie men Bai.jon, üescli. B. N. V.. bl. 199 vv. Vgl. ook 1\'. A. Rikdkl,
De zedcleer van den brief van J.acobus vergeleken met do zedeleer van Jezus, 1875.
\') Vgl. het woord vi^oj, in de 2« eeuw gebruikelijk, ter .aanduiding van den
norm van het zedelijke leven, B.arn. II; Herm. Sim. V, 13; VIII; Ign. ad
M.-ign. II.
135
De betooning der liefde (deze opgevat in den zin van
gehoorzaamheid, Dt. 5: 10) bestaat, behalve in het
helpen door de daad, ook in het bijstaan met raad en
in de voorbede (2: 15, 16; i: 27; 5: 15—20).
Gewaarschuwd wordt vooral tegen Trpoaco-oXYjfJicf^ta, het
aanzien van den persoon (2: i vv.). Hiermede hangen
samen de klaarblijkelijke waardeering van de armoede
en de minachting van den rijkdom. De rijken (han-
delsmannen) — dit is de grief tegen hen — zijn over-
moedig geworden (4: 13). De rijken der wereld vervolgen
de Christenen (2 : 6, 7), en de rijken in de gemeente
voeren ook eenen hoogen staat, leiden een wereldsch
leven, doen intusschen hunne arbeiders te kort, en
trekken zich het lot der armen niet aan (2: 2, 3, g;
5: I—6). De armen nochtans zijn door God uitver-
koren , om rijk in het geloof en erfgenamen des
Koninkrijks te zijn. Hierover mogen zij zich verblijden.
Zij staan niet bloot aan de verleiding des rijkdoms, en
kunnen daarom des te beter de volmaakte wet der
vrijheid volbrengen. Naar deze wet zal een ieder
geoordeeld worden door den Rechter, die voor de
deur staat. Dit zij hun tot troost (2: 5, 11, 12, 13;
5: 7—10). Niettegenstaande de strengheid van het
toekomende gericht, zal toch alleen de barmhartigheid
(bewezen aan de arme broeders, zusters cn naasten,
d. w. z. dc mede-Christenen) daarin zeker kunnen bestaan.
Zij waarborgt de zaligheid. Hierin is de eudaemonistische
stimulans gegeven tot het doen van goede werken
(4: 4, 12; 2: 13).
136
5- De petrinische Brieven.
In de Petrinische brieven wordt (gelijk in den brief
van Jacobus) zeer sterk op de c^iXaocXcpt\'a de nadruk
gelegd (I, i: 22; 2: 17; 3:8; II, 1:7). Ook hier
worden de Christelijke deugden binnen de grenzen der
gemeente beoefend. Uit de betooning van liefdadigheid
in de gemeente moet de buitenwereld eenen indruk
krijgen van het geloof der Christenen (1, 2: 12; 3 : 8).
Van buiten af komt de gemeente allerlei ellende en
lijden toe (1,3: g). In de gemeente moet de een den
ander in ootmoed en dienende liefde steunen (I, 4: 11;
5: 5) Men bedekke in liefde de overtredingen van
den dwalenden broeder (I, 4: 8; vgl. Jac. 5: 20; Spr.
10: 12)! INIen zij herbergzaam zonder morren ,
6. De brief van Judas.
In de geschriften des N. T. is behalve in I Cor. ook
in den brief van Judas duidelijk sprake van de zgn.
agapen, liefdemaaltijden (vs. 12). Of deze echter ook
uit het oogpunt van liefdadigheid van bijzonder belang
waren, laat zich niet met zekerheid bepalen.
Overigens vermaant de schrijver in zijne strafrede,
jegens sommigen van de psychische menschen barm-
hartig tc zijn (vss. ig, 22). Over degenen, die door de
verleiding der dwaalleeraars aan het twijfelen geraakt
zijn aan het object van hun geloof, moet men zich
ontfermen.
7. De Johanneïsche Brieven.
De Johanneïsche brieven stellen evenals het Evangelie
van Johannes de van God ervarene liefde in het aller-
137
nauwste verband met de jegens den broeder te betoo-
nen liefde. Liefde tot God blijkt uit de vervulling
van Gods gebod; en dit is Gods gebod: zijnen broeder
lief te hebben.
Deze broederliefde is zedelijke plicht (ocpsi\'Xsiv, I,
3: 16), en wordt hoofdzakelijk in practischen zin bedoeld.
Zij is hulpvaardig, bepaalt zich niet slechts tot vrien-
delijke woorden, ma^ir betoont zich vooral in helpende
daden. Zij maakt de belangen des broeders tot de hare,
en is desnoods ook bereid, het eigen leven voor den
broeder op te offeren (I, 3: 10—18; 2: 9—11).
De Christelijke gemeente, d. i. de gemeenschap van
de kinderen Gods, wordt ideëel gedacht, doch het
uitwendige kenmerk van het kindschap Gods is de broe-
derliefde, gelijk omgekeerd broederhaat als het kenmerk
van het kindschap des duivels moet worden aangemerkt.
Het leven van den Christen moet dan alzoo afschadu-
wing zijn van het leven Gods (I, 4: 7—5: 3; vgl.
Mt. 5: 44 vv.; 18: 23—35).
De geest der liefde is het, die de gemeente van den
xoaixo; onderscheidt. Voorzoover de wereld door het
zinnelijk-zelfzuchtig beginsel beheerscht wordt, staat
zij dan ook beslist vijandig tegenover de Christelijke
gemeente (dXaC\'jvsfa xou pfou, I, 2: 16). Toch is het
op zich zelf niet verkeerd, het goed der wereld
(ßto; Tou xrj0|Ji0u) te hebben, indien men het slechts
gebruikt, om den noodlijdenden broeder daarmede te
dienen (1, 3: 17 vv.).
Ook in II Johannes wekt de schrijver tot onderlinge
liefde op (vss. 5, 6, 9).
In 111 Johannes wordt in het bijzonder heritmerd aan
den plicht der gastvrijheid jegens rondtrekkende broeders
138
en. apostelen. Gajus wordt geroemd om zijne gast-
vrijheid jegens vreemdelingen , hoewel het zijn plicht is,
gastvrij te zijn (vss. 5, 8; vgl..Filem. vss. 21, 22).
DE OPENBARING VAN JOHANNES.
In de Apocalypse wordt het Christelijk leven naar
den maatstaf der werken (spya) beoordeeld (2:2,5,
19, 23, 26; 3: 1,2, 8, 15; 14: 13; 18: 16; 20: 12, 13;
22: 12).
Het begrip spya omvat zoowel de zedelijke gezindheid,
als de zedelijke daad (2:4, 5). Zonder de innigheid
des gemoeds zijn de werken dood (3: i, 15).
Behalve 5 1 UTOfxov^ , xcIto? e. a. behoort
tot de werken ook de otaxovta (2: 2, 19).
In hoofdzaak zijn de werken werken des geloofs
als: trouw, geduld, martelaarschap, ijveren tegen
dwaalleer, kuischheid en dergelijke, doch tegelijk ook
tverken der .liefde. Men arbeidt cn tobt zich af in
deze werken (2: 2—6), De werken zijn een last
(pdpo? 2: 24). Het zijn de geboden Gods. Wie ze
doet, heeft het geloof (of de trouw; het verbum
-lo-eóctv komt in de Apoc. niet voor), het woord
Gods, de getuigenis van Christus (i: 9; 6: 9; 12: 17;
14: 12; 19: 10; 20: 4; 22: 9, 14).
De werken zijn de zedelijk goede werken (otxat«)-
[xaxa, 19: 8, vgl. 15: 4) der heiligen. Zij volgen hen
in den dood (14: 13; vgl. I ïim. 5: 24; IV Ezra 7: 35
opus = nV^^S ^ werk, loon, vgl. Ps. 109: 20 ep^ov).
139
Het Christelijk leven bloeit ook hier binnen de
gemeente. De enkele ziel leeft in gemeenschap met
Christus (3: 20). De ideale gemeente ontstaat binnen
het terrein der zichtbare gemeente, doch zonder dat
van een kindschap Gods, als een reeds verkregen
heilsgoed, sprake is.
IV.
Andere Oud-Christelijke Geschriften.
Van de talrijke geschriften, welke de Oud-Christelijke
Letterkunde verder bevat, verdient een drietal in het
bijzonder hier onze belangstelling.
Dat zijn: de Brief van Barnabas (± loo n. Chr.), de
Pastor van Hernias (± 98—150 n. Chr.) en de Didache
(± 131 —165 n. Chr.).
De Brief van Barnabas beschouwt het Christendom
als eene nieuwe wet (2: 6). De opwekking tot
milddadigheid is zeer dringend. Daarbij wordt geen
onderscheid gemaakt tusschen Christen en niet-Christen.
Aan een ieder, die vraagt, moet gegeven worden,
volgens het gebod in Luc. 6: 30 (19: 6, vgl. Justin.
Apol. I, 14: „Wij deelen met allen", ot r/ovcs; xoT;
Xct~o(jt£vot? Tcaatv iTrixotjpoüjjtsv). In alle dingen moet
men gemeenschap hebben, cn men mag tot den naaste
niet zeggen: „dit behoort mij". „Want wanneer gij in
de -onvergankelijke dingen (sv ko ci(Cpi)dpT<|)) gemeen-
schap hebt (xoivwvot èaxc), hoeveel tc meer in de ver-
gankelijke" (sv toF; cpilapToF;, 19:8; vgl. Hand. 4: 32;
Sir. 4: 5 ; H^rm. Sim. V; Tertull. Apolog. 39: „Wij
141
Christenen hebben alles gemeen, behalve de vrouwen").
]Men moet niet, als er wat te krijgen is, de handen
ophouden, om, als het op geven aankomt, ze terug te
trekken (19: g).
Men aarzele niet om te geven, en gevoele geen spijt
als men gegeven heeft, maar bedenke, wie de goede
vergelder des loons zal zijn (19: 11; vgl. Did. 4:7;
I Clem. 2: 7). Liefdadigheid delgt de zonden: „Werk
met uwe handen tot een losgeld voor uwe zonden"
(19: 10; vgl. Did. 4: 6; II Clem. 16: 4; Polyc. 10, 2).
Den slaven gebiedt Barnabas, met eerbied en ontzag
hunnen heeren gehoorzaam te zijn ((ó; xu-o) DsotJ,
19: 7; vgl. Did. 4: 11).
In den Pastor van Hcrmas zijn de werkheiligheid en
de leer der overtollige goede werken aan het woord.
In de gelijkenis van den olm en den wijnstok is het
de arme, die bidt, terwijl de rijke geeft. Zoo worden
beiden zalig door elkander te helpen (Sim. 2).
De Pastor raadt aan, het door vasten bespaarde voor
liefdadigheid aan armen, weduwen en weezen te
besteden, opdat alzoo het vasten een Gode aangenaam
offer worde (Sim. 5:3; 2:5). Liefdadigheid brengt
zegen aan.
Het Christendom is ook volgens den Pastor ecnc
nieuwe wet (Sim. 5, 13; 6: 3, vgl. Barn. 2:6), en
dus moet men de zaligheid verdienen. Het gebod des
Heeren van Luc. 6: 30 wordt ook hier letterlijk verstaan.
God wil, dat men van zijne gave (8(t)pYj(ia) aan allen
geven zal. Wie alzoo, eenvoudig God dient (otaxovwv),
zal leven. Zij, die ontvangen, zullen God rekenschap
geven, waarom zij ontvingen en waartoe. Want wie
142
gaven aanneemt uit wezenlijken nood, die zal niet
geoordeeld w^orden, maar wie als een huichelaar
ontvangt, zal daarvoor boeten. De gever evenwel zal
onschuldig zijn. Daarom behoeft men ook niet te
onderzoeken, aan wie men geeft (Mand. II, 4—6;
vgl. Did. 1:5; 4: 5—8; Clem. Alex., Quis dives
salvus? c. 13).
De leer der opera supererogationis is zeer duidelijk
Sim. V, 3, 3: sdv oi -t d^aObv -otr^aï]? s/.-b;
svtoX"^? toü Osoy, osauToJ Tzzpi-rjirp-fj oó^av -sptaaoxspav.
Bij den Pastor gaat armoede boven rijkdom, en wel
met het oog op de verleiding des rijkdoms en met
\'t oog op de parousie (Vis. III, 2 en 6; Sim. I). De
rijken zijn gelijk ronde steenen, die eerst behouwen
moeten worden, om in den bouw der kerk te passen,
d. w. z. de rijkdom moet hun afgenomen worden in
zóóverre, dat deze geen gevaar meer oplevert voor ver-
zoekingen, voor welke zij anders zouden bezwijken.
Dc Didachc (A. Harnack , Die Lehre der zwölf
Apostel, in: Tcxtc 11. Uniersuchungeii, TT\'" Band,
1886, Heft I u. 2) heeft ook het bekende woord uit
Mt. 7 : 12 en Luc. 6:31, maar in negatieven zin (1: 2).
I: 3 herinnert ons aan Luc. 6: 27, 28, 32, 35; Mt.
5: 44, 46, waarop dan volgt: „Vast voor uwe vervolgers.
„Gij zult liefhebben, die u haten, en gij zult gccnen
„vijand hebben" (vgl. Herm. Sim. V, 3. 7, 8; Justin.
Apol. I, 15).
Het gebod Luc. 6: 30 wordt aldus geëxpliceerd:
„want de Vader wil, dat aan allen gegeven worde
„van de genadegaven, die een ieder ontvangen heeft.
„Zalig hij, die geeft volgens het gebod, hij is immers
143
„zonder schuld; wee echter dien, die neemt" enz. (I: 5;
IV: 5—8, vgl. Herm. Mand. II: 4—6). Eigenaardig is
de vermaning in I: 6: „Uwe aalmoes zweete in uwe
„handen, totdat gij weet, aan wien gij geeft" (vgl Sir.
12: I vv.). IV: 5 komt overeen met Barn. 19: 9 en 10;
IV: 7, 8 met Barn. 19: 8 en 11. De Didache vermaant
tot lankmoedigheid, barmhartigheid en goedheid, „en
beef voor de woorden, die gij gehoord hebt" (III: 8,
vgl. Jez. 56: 2; Col. 3: 12; I Thess. 5: 14, 15; Herm.
Jkland. V).
Aangaande de slaven heeft de Didache dezelfde ver-
maning als Barn. 19: 7. De slaven moeten £v ata\'/uvY]
zal cpópfi) hunnen heeren tó; tuk(o Dsou gehoorzaam zijn
(IV: 11). Dc heeren moeten hunne slaven of .slavinnen,
„die op dcnzclfdcn God hopen", niet in bitterheid bevelen
(IV: 10; vgl. Ef. 6: 5—8; Col. 3: 22).
• Tot den „weg des doods" behoort ook onbarmhartig-
heid jegens armen, het afwijzen van behoeftigcn, het
verdrukken van ellendigen (i)Xipó(X£V0[), het helpen
van de rijken en onrechtvaardigheid in de rechtspraak
tegenover armen.
Eigenaardig is voorts de wijze, waarop de Didache
handelt over de gastvrijheid. Rondtrekkende apo.stelen
en profeten moeten gastvrij opgenomen worden gelijk
de Heer. Zij mogen één of livcc dagen blijven. Blijven
zij echter dn\'c dagen, dan zijn het valschc profeten
(XI: 4—0). Alle reizende broeders, die in den naam
des Heeren komen, moeten ontvangen en zooveel moge-
lijk geholpen worden. Zoo noodig, mogen dezen iwcc
of dn\'c dagen blijven (XII: i, 2).
De eerstelingen zijn voor de profeten („want zij zijn
uwe hoogepricster.s"), of, indien er geen profeet is,
144
voor de armen (XIII: 3; alle Christenen moeten de
eerstelingen opbrengen; vgl. Dt. 18: 3, 4; Num. 18;
Ezech. 44: 30; Neb. 10: 35—37).
Naast de gebeden worden de aalmoezen genoemd
(XV: 4). Vgl. bl. 77 vv.
Wanneer wij spreken van barmhartigheid, denken
wij als vanzelf aan de Christelijke barmhartigheid. Wij
kunnen ons haar bijna niet anders voorstellen dan als
eene uiting, of den inhoud zeiven der Christelijke
liefde, welke eene dienende liefde wil zijn. Ook op elk
gebied, waarop zich, sinds het ontstaan van het Chris-
tendom , de geest der echte humaniteit in de Chris-
telijke landen werkzaam heeft betoond, zijn wij geneigd
deze werking te beschouwen als de vrucht van het
Evangelie. Dit heeft niet nagelaten als een zuurdeesem
in de wereld tc werken, cn hetzij zij cr zich van bewust
waren of niet, de gekerstende volken hebben den invloed
van het Christelijk geloof ondergaan. Het is daarom
dan ook natuurlijk, dat bij de beoordeeling van het
werk der barmhartigheid do Christelijke liefde als
maatstaf wordt aangelegd. Dezen maatstaf heeft Jezus
ons in handen gegeven in dat bekende woord uit
Joh. 13: 34, 35: Een nicniü gebod geef Ik dat gij
elkander licßicbt., gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij
elkander lief hebt. Hieraan zullen allen erkennen, dat
gij mijne leerlingen zijt, waanneer gij liefde hebt onder
elkander. Op dit „gelijk" = xa})(ó; = „overeenkomstig
10
-ocr page 162-146
het feit, dat" komt het hier aan, daar het den grond
en het beginsel der liefde aangeeft (vgl. Baljon , Comm.
Ev. v. Joh., bl. 240). Daarom hebben wij dan ook in
het voorafgaande telkens zooveel mogelijk naar de
motieven en beginselen verwezen, waaruit, naar \'t ons
toescheen, de vermaningen tot barmhartigheid of de
daden zelve voortkwamen. Wij hebben opgemerkt,
dat — afgezien nu van natuurlijke barmhartigheid —
het Oude en het Nieuwe Testament ons verschillende
motieven voor de betooning van barmhartigheid doen
zien, doch in den grond der zaak slechts van één,
n. 1. het religieuze motief, willen weten.
Bij den voortgang der Godsopenbaring in de ongeveer
duizend jaren van Israels geschiedenis, waarover de
Schriften des O. cn N. Testaments tot ons spreken,
nam ook het beginsel der barmhartigheid in diepte en
omvang toe, natuurlijk steeds in samenhang met dc
veranderde tijdsomstandigheden. Eerst was de familie,
daarna de stam en eindelijk het volk de kring, waar-
binnen er plaats was voor betooning van barmhartigheid,
totdat door^ Christus het begrip „naaste" als algemeen-
menschelijk werd gesteld.
In ouden tijd werd het afwijken van de gewoonte
als nSsj, dvvaa-sheid, schandstuk gequalificeerd. De
zede, d. i. het behoorlijke, dat, wat gedaan\'behoort te
worden, was wet voor het dagelijkschc onderlinge ver-
keer, zonder twijfel door den godsdienst gesanctioneerd.
Vervolgens kwamen uitgebreidere wetgeving en profetie,
beide gegrond in den geopenbaarden wil van Jahwe.
Veelal zijn de daarin vervatte vermaningen en geboden
in negatieven vorm vervat. Positief wordt Israël steeds
vermaand, gerechtigheid en heiligheid voor Jahwe te
147
zoeken. Vandaar dat wij zoo weinig de bepaalde, posi-
tieve vermaning tot barmhartigheid vinden, omdat n. 1.
deze steeds het noodzakelijke uitvloeisel moet zijn van
de eerste.
In de vóór-exilische wetgeving en profetie is vooral
de dankbare wederliefde tot Jahwe, die Israël uit alle
volken heeft verkoren, het grondmotief tot de gehoor-
zaamheid aan Zijne geboden. Van lsrael wordt gevraagd,
dat het vrijwillig en van harte zal staan in het liefde-
verbond, dat Jahwe heeft gesteld. De gerechtigheid
voor Jahwe, welke Israël alzoo door gehoorzaamheid
moet zoeken, is in den grond dezelfde als de gerech-
tigheid van het Koninkrijk Gods. De jNIessiaansche
verwachting van het Godsrijk, met Israël als middelpunt,
sluit aan bij de Nieuw-Te.stamentische verkondiging:
„Het Koninkrijk Gods is nabij gekomen". In den
profetischen tijd wordt op de voorbereiding het oog
gericht, op al datgene, wat er geschieden moet, om
de komst van het Godsrijk binnen Israel mogelijk te
maken. Het volk moet eene gemeenschap worden, waarin
gerechtigheid, goedheid, trouw en liefde heerschen. Als
eerste voorwaarde voor de komst van het heil moet
Israël op sociaal gebied aan Jahwe\'s eisch beantwoorden.
Daarom waarschuwen Wet en Profeten telkens tegen
willekeur tegenover maatschappelijk zwakkeren als:
weduwen, weezen, armen, vreemdelingen; tegen geweld,
onrecht, bedrog, hebzucht, wreedheid, weelde, kneve-
larij en dergelijke, cn vragen naar menschelijkheid,
piëteit, zedelijkheid, goedheid, billijkheid, ootmoed,
bovenal naar recht, sociale rechtvaardigheid, liefde en
trouw.
Wij moeten hierbij niet vergeten, aan al die factoren
-ocr page 164-148
te denken, welke bij een landbouwend volk, gelijk
Israel in hoofdzaak altijd geweest is, het groot-grondbezit
in de hand konden werken en hebben gewerkt, en tevens
aan al de gevolgen , die hieruit plegen voort te vloeien,
vooral in eene Oostersche maatschappij. Aan de ééne
zijde: opeenhooping van rijkdom, gepaard met weelde,
verkwisting, despotisme, en ter andere zijde: steeds
uitgebreider verarming. Dit alles nu Avas niet naar
den wil van Jahwe, die eigenlijk de eenige éigenaar
van het land is, en die wil, dat ieder zitten zal onder
zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom. Geen wonder,
dat in het O. T. daarom de arbeid zoo hoog wordt
gesteld, en tegelijk daarmede de eigendom cn daarbij
de weldadigheid (vgl. Paulus in: I Thess. 4: 11;
II Thess. 3: 10; Ef. 4: 28). Jahwe is Heer over alles,
en Hij geeft het, aan wien Hij wil. Daaruit volgt dan
ook, dat ieder godsdienstig-zedelijk verplicht is, in
stede van zijnen naaste te onderdrukken, hem van zijn
goed te dienen.
Dit beginsel der zedelijke vrijheid tot het oefenen
van barmhartigheid, uit dankbare liefde tot Jahwe
geboren, waarbij evenwel de gedachte aan loon en
.straf nooit ontbrak, en immers ook niet behoefde te
ontbreken, werd in den na-exilischen tijd gebonden
aan de Wet en leed daardoor groote schade, ja trad
daardoor op bedenkelijke wijze terug. Het werd nu
juist omgekeerd: de gedachte aan loon en straf werd
hoofdmotief, en de innerlijke gezindheid der vrijheid tot
het goede werd teruggedrongen door de heilige vormen
en ordinantiën en de leer der vergelding. Reglcmen-
teering der liefdadigheid is voor haar de dood, al is
organisatie soms een eisch des tijds. Het Joodsche
149
Pharizeïsme levert daarvan onverkwikkelijke voor-
beelden.
In de Apocryphen van het O. T. loopen de lijnen
van loon en verdienste steeds sterker door, totdat
Christus kwam om die uit te wisschen en het beginsel
der zedelijke vrijheid in eere te herstellen.
Evenwel ook in de Schriften des N. T. treedt de
gedachte aan loon en verdienste als motief nog weer
naar voren.
In andere Oud-Christelijke geschriften en bij de Kerk-
vaders geschiedt dit niet zelden zóó sterk, dat het onder-
scheid tusschen Christelijke en Joodsche (Pharizeesche)
werkheiligheid soms ver is te zoeken. De geschiedenis
der Christelijke Kerk geeft hiervan meer te aanschouwen.
Het is, dunkt ons, altijd gevaarlijk het O. T. tegen-
over het N. T. te stellen, als ^ou het Nieuwe iets geheel
anders geven dan het Oude. Veeleer verdient het aan-
beveling, ciltijd in het oog tc houden, dat het N. T.
ons geeft de „vervulling" van „Wet en Profeten", d. i.
do ontwikkeling van de in het O. T. gelegde kiem.
Daarom is het dan ook verkeerd, ecne tegenstelling
te ontdekken tu.s.schen do bctooning van barmhartigheid
volgens het O. T. en die volgens het N. T., en te zeggen,
dat de eerste nog nationaal cn wettisch beperkt is, terwijl
de laatste universeel is en vrij. Zoo toch negeert men
to veel dc beginselen, welke er in de profetische
prediking van het O. T. liggen, en let men alleen op
wat er tengevolge van de heerschappij der Wet sinds
Ezra, van de gerechtigheid, met de barmhartigheid
incluis, geworden is, hoe zij uitgeloopen is op aalmoezen
geven; cn ten tweede houdt men dan niet genoeg
50
rekening met het feit, dat de Schriften des N. T. een
betrekkelijk kort tijdvak omsluiten, en ook slechts het
beginsel der Christelijke liefde op den voorgrond stellen.
Het ideaal der Christelijke barmhartigheid toch is alleen
in Christus te aanschouwen gegeven. Daarenboven,
eene zekere gebondenheid kan in de practijk der barm-
hartigheid noode worden gemist. Paulus, de bekeerde
Pharizeër, aarzelt dan ook niet, de leden der Christelijke
gemeente aan te manen, op eiken eersten dag der
week een zeker gedeelte van hunne gemaakte winst
af te zonderen voor de collecte. Is dat dan weer eene
wettische regeling voor het oefenen van barmhartigheid ?
Of wanneer hij (Gal. 6: lo) zegt: „Laat ons goed doen
aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs!"
is dat dan weer in de plaats van het nationale een
kerkelijk particularisme? Voorzeker, het een en het
ander kan bij verkeerde toepassing daartoe leiden, en
heeft ook daartoe geleid, maar dit doet aan het Chris-
telijk beginsel der barmhartigheid niet te kort. Welnu
evenzoo was b. v. het beginsel: „Ik wil barmhartigheid
en niet offerande" (Hoz. 6: 6) als motief voor dc prac-
tijk der barmhartigheid in het O. T. wel aanwezig, al
heeft het Jodendom dat niet verstaan. En wat het univer-
salisme betreft, in den tijd van Israels grootste profeten
was zeker de „volheid des tijds" nog niet aangebroken.
Bij Jezus vinden wij, wat wij zouden kunnen noemen:
het universalisme van de daad, zonder hetwelk Hij
geen Zaligmaker der wereld had kunnen worden. Hij
leefde, gelijk Hij leerde. Bij Hem is alles realiteit.
Wanneer eene Kananeesche vrouw Jezus\' hulp inroept
voor hare dochter, dan laat het zich niet denken, dat
Hij het geloof dezer vrouw zou hebben beschaamd, al
151
getuigt Jezus ook zelf, dat Zijne zending uitsluitend
Israel betreft (Mt. 15: 21—28; Mc. 7: 24—30; vgl.
Mt. 9: 36; 10: 6). In Jezus is Gods pliilanthropie,
barmhartigheid, liefde, genade vleesch geworden. Wie
Hem heeft gezien, heeft den Vader gezien (Joh. 1:14;
Tit. 2: 1113:4 cptXavöpcoTri\'a; I Tim. 2:4; Joh. 14: 9).
Het is hetzelfde, of Jezus zich beroept op Zijnen Vader,
die Zijne zon laat schijnen over boozen en goeden, dan
of Hij zich zeiven aan Zijne discipelen tot een voorbeeld
stelt. Dit staat vast: in het Koninkrijk der hemelen
komt het, bij den eisch der barmhartigheid, aan op
de realizeering der innerlijke gezindheid. Jezus verlangt
niet een „Heere! Heere!" zeggen, maar het doen van
den wil des Vaders, die in de hemelen is. In de
gelijkenis van den Barmhartigcn Samaritaan teekent
Jezus den bekrompen en hatelijken Jpod, en hoe de
verachte Samaritaan het gebod der naastenliefde ver-
vult, en aan zijnen vijand barmhartigheid bewijst (Luc.
10: 30 vv.). De zaak van de overspelige vrouw (Joh.
8: I vv.) vat Jezus niet, gelijk de Pharizeërs en Schrift-
geleerden , juridisch, maar ethisch op. Wie van hen
zich zedelijk rein gevoelt, werpe den eersten steen op
haar! En als zij dan allen zijn uitgegaan, en, naar het
woord van Augustinus „rclicta sunt duo, misera et
misericordia", dan zegt Jezus tot de vrouw: „Ga heen,
en zondig niet meer", terwijl Hij de juridische zijde der
zaak aan den rechter overlaat. Den boetvaardigcn
roover, die zijne verdiende straf ondergaat, belooft
Jezus aan het kruis nog het Paradijs (Luc. 23; 39 vv.).
Bij het laatste gericht zal daarom gevraagd worden,
of men barmhartigheid heeft bewezen. Het zijn de
rechtvaardigen, die dat zullen gedaan hebben (Mt.
152
25: vv.). Om Gods wil, om Christus\' wil moet
barmhartigheid bewezen worden. Gelijk Jezus altijd
des Vaders wil deed als Gods geliefde Zoon, zoo
ook ligt voor Zijne volgelingen in de persoonlijk
ervarene vaderliefde Gods het eenige en volmaakte
motief om barmhartig te zijn. Zoo kon Paulus bij de
aanbeveling der collecte wijzen op de genade van
Christus, die om onzentwil arm werd, daar Hij rijk
was, opdat wij door Zijne armoede rijk zouden worden
(II Cor. 8: g). Dit religieuze motief van het N. ï.
heeft zooveel dieper en hooger beteekenis gekregen
dan het O. ï.ische „om Zijns naams wil", als de open-
baring Gods in Zijnen Zoon meer is dan Zijn spreken
door de profeten (Hebr. i: i). M. a. w.: zooveel meer
als het is, in de kinderlijke betrekking tot God te staan
door middel van Zijnen Zoon (I Joh. 3: i; Rom.
8: 15—17) dan „Gods knecht" tc zijn, zóóveel diepere
beteekenis heeft de Christelijke barmhartigheid, welke
in den geest der Christelijke liefde, in den Geest van
Christus geschiedt, boven die, welke onder het Oude
Verbond bewezen werd. Dc Christen houdt op het
kruis van Christus, als maatstaf, steeds zijn oog gericht
(Joh. 15: 13; I Joh. 3: 16), wanneer hij zich opmaakt,
om te handelen naar het gebod: IVcest bannhartig,
gelijk (za{)(ó?) nio Vader barmhartig is (Luc. 6: 36).
INGEN
ST
I.
Het au siTtai; van j\\It. 26: 25 is geen rabbijnselie
uitdrukking voor het bevestigend iintwoord: „ja".
Tn het evangehe van Lucas wordt de universaHstische
liefde op den voorgrond geplaatst.
De oidxovoi van het N. T. waren in de eerste plaats
helpers van de presbyters, in de tweede plaats arm-
verzorgers.
IV.
Do „zeven mannen" van Hand. 6 waren geen
„diakenen".
156
V.
In het N, T. komt niet de naam, wel het ambt of
beroep van diakones voor.
VI.
De /.eipdjJLSVo; van Hand. i8: i8 is Paulus.
VII.
De oorsprong van het kwaad is onverklaarbaar.
VIII.
Het Christelijk geloof is in hoofdzaak eene zaak van
het gemoed.
IX.
De uitdrukking: „menschwaardig bestaan" is een
relatief begrip.
X.
Alleen handenarbeid „arbeid" te noemen, is onjuist.
XI.
In de profetische prediking van het O. T. staat dc
sociale rechtvaardigheid op den voorgrond.
157
XII.
Een socialist zou zich met meer schijn van recht op
den socialen inhoud van het O. T. dan op dien van
het N. T. kunnen beroepen.
XIII.
In het O. T. is zoo goed als geen sprake van bedelarij
en landlooperij.
XIV.
De werking van den ban (Din) in Israel kan men
zich het be.st als taboe-werking voorstellen.
XV.
In Richt. 7: 13 leze men met Prof. Houtsma (Z. f. d.
alttost. W., XXII, 1902, S. 329 ff.): Dn^Pb\' Dinb
zoodat „een geroost gerstebrood" (Stat. Vert.) wordt:
een suizende, snorrende rukwind, gepaard met donder-
of regenbui.
XVI.
Bij de verklaring van do Heilige Schrift moet men
het nauw verband tusschen „goddelijke" openbaring en
„natuurlijke" evolutie in het oog houden.
158 ■
XVII.
De kinderdoop wordt gerechtvaardigd door de sym-
bolische beteekenis van den Doop.
XVIII.
WiCLiF is geen voorlooper der Hervorming.
XIX.
Hoewel het huwelijk een sacrament is in de Roomsch-
katholieke kerk, stelt zij het toch niet hoog.
XX.
De afzetting van Hendrik de Cock als predikant te
ülrum was onwettig.
XXI.
De bekeering van Con.stantijn den (troote is voort-
gekomen uit politieke overwegingen.
■i ^ ,-t!
< •
. i
- • ■ ■
-ocr page 176-■--■■ -ni\' - : \' ■. ■ -.^i\'^\'vLw-; ■ ■■-.te
■ ..fv
\' ■ : \' : ■■
\' \' ,\'ï\'.\' \' \' : " ■ ■ \'v îo\'.feï\'îïSj^.\'\'"
...■fv.-\'
-ocr page 177-V\'i\' .
■Ac\' i ^ >
r\'
: ■ ■
• » |
\'tl • | ||||
\' , "i |
\'-WKy
sM \' ■ J
r
i.1
•.äl"-
- IV;
T\'
feijiWiM - f ifr trrr
-ocr page 178-■
■ ■■ - ■
- ■ - - ■ \\ .. ■■■
im-
■ . ■ ;
\'iTr \'
■if
-ocr page 179-ri
\' : ■ ^Au ^t
■ ■ \'mH-
r
», - ■ l
V
M