-ocr page 1-

ii

-ocr page 2-

- , w

-f

A. qu.

-ocr page 3-

•■"\'tt.

Mm

t ■* i\'

\'\'.f\'^\'iê^WSKi

fife -

f i -fk"

\'■\'ÄL

. ta.;

-ocr page 4-

■ \'A V ■

-

iyC\'-

: -ym^-

j

-ocr page 5-

GELDERLAND IN DEN PATRIOTTENTIJD.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

O

07 5229

-ocr page 7-

GELDERLAND
IN DEN PATRIOTTENTIJD.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

DOCTOR liN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,

na machtiging van den rector magnificus

DR. W. L. P. A. molengraaff,

Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,

volgens besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de faculteit der letteren en wijsbegeerte

TE VERDEDIGEN

Op Vrijdag 22 Mei 1903,

des namiddags te 4 uur,
door

HENDRIK ABRAHAM WESÏSTRATE,

geboren te Groningen.

ARNHEM. — P. GOUDA QUINT. — 1903.

-ocr page 8-

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.

-ocr page 9-

AAN MIJN VADER

EN

MITNE VROUW.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Sinds eenige jaren bezitten wij een werk over den Patriottentijd,
dat evenzeer uitmunt door degelijke, scherpzinnige behandeling als
door bondigheid van stijl. De onderzoekingen van den schrijver,
Dr. Colenbrander, in buitenlandsche archieven leidden hem er echter
van zelf toe, het meeste licht te laten vallen op de, trouwens uiterst
gewichtige, betrekkingen met de naburige mogendheden; van de volks-
beweging werden slechts de hoofdlijnen getrokken en van de zeven
provinciën alleen, als typisch voorbeeld, Utrecht uitvoeriger besproken.
In zijn voorbericht wees de schrijver dan ook op de wenschelijkheid,
dat anderen de plaatselijke geschiedenis van dien tijd uit de bronnen
zouden bewerken.

Ik heb getracht dit voor een der gewesten — niet het meest, ook
niet het minst gewichtige — te doen; voor een gewest, welks ge-
schiedenis in den patriottentijd weinig bekend is en waarover in later
dagen, op een paar kleine bijdragen betreffende Hattem en Zutphen
na, niets van beteekenis geschreven is. De Jaarboeken en de Verzame-
ling van Chalmot deelen over Gelderland minder mee dan over de
meeste andere provinciën; toch verschaften zij mij, mèt de Memorie
van Capellen, het Historisch Verhaal omtrent Hattem en Elburg enz.
reeds veel bruikbaar materiaal; vele andere bescheiden zijn in bro-
churevorm gedrukt en op de Gemeente-Bibliotheek te Rotterdam, het
Museum en de Openbare Bibliotheek te Arnhem of elders voorhanden.
Nasporingen op het Rijksarchief te Arnhem en verschillende stedelijke
archieven brachten niet weinig onbekende bijzonderheden aan het
licht. Bij het onderzoek naar particuliere archieven werd ik, ondanks
de voorkomende welwillendheid, die mij steeds betoond werd, meer-
malen teleurgesteld; maar ik vond toch de nagelaten papieren van en
een schat van brieven aan Robert Jasper van der Capellen van de
Marsch, den leider der Geldersche patriotten; terwijl het Huisarchief
de correspondentie van Willem V met vele Geldersche edelen en
regenten, naast eenige voor mijn doel belangrijke brieven van en aan
de Prinses, bleek te bezitten. Door dit alles, aangevuld met datgene,
wat tijdschriften, couranten en pamfletten bevatten, scheen het mij
mogelijk, een juist en duidelijk beeld te geven van het verloop en den
aard der patriotsche beweging en haar bestrijding in Gelderland; in
hoeverre mij dit gelukt is, moeten de volgende bladzijden leeren.

Aan het einde van mijn arbeid gekomen, betuig ik mijn eerbiedigen

-ocr page 12-

voorbericht.

dank aan H. M. de Koningin voor het mij verleend verlof tot na-
sporingen in hel Huisarchief. Voorts breng ik mijn hartelijken dank
aan den Heer R. H. O. Baron van der Capellen, die de kostbare
verzameling brieven en papieren van zijn overgrootvader te mijner
beschikking stelde; aan den Heer F. Baron van Lynden van Hemmen,
die mij welwillend toegang verschafte tot zijn archief {waaruit echter
de voor den patriottentijd merkwaardigste stukken reeds door het
Historisch Genootschap zijn uitgegeven) en bibliotheek; en aan al
degenen, die mij bij onderzoek op archief of bibliotheek behulpzaam
zijn geweest, van wie ik reden heb in het bijzonder te noemen de
Heeren Mr. J. F. Bijleveld, rijksarchivaris te Arnhem; Dr. J. S. van
Veen, adjunct-commies bij het Rijksarchief te Arnhem; Kolonel F.
de Bas, waarnemend directeur van het Huisarchief, en A. J. C. Kremer,
onder-bibliothecaris der Openbare Bibliotheek te Arnhem.

En waar met dit werk tevens mijn academische studie besloten
wordt, is het mij een aangename plicht, de Hooggeleerde Heeren
Verdam, Blok en Muller, Gallée en KalfF zeer te danken voor het
onderwijs, dat ik, korter tijd te Leiden of längeren tijd te Utrecht,
van hen genoot; twee anderen, die ik mede zou moeten noemen, de
professoren , Cosijn en Van der Vliet, zijn sedert reeds overleden. In
het bijzonder dank ik U, hooggeachte promotor, professor Krämer,
hartelijk voor de belangstelling en de vriendelijke hulpvaardigheid, mij
èn vroeger èn bij het bewerken van mijn proefschrift betoond. Deze
arbeid — geen onaangename voorwaar — is mij daardoor wezenlijk
gemakkelijker gemaakt.

vi

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz

Hoofdstuk I. Inleiding: Gelderland van 1702 tot 1776 . . i

Democratische beweging na den dood van Willem III, l. — De
regenten herwinnen hun gezag, 2. — Benoeming van Willem IV tot
stadhouder, met zeer beperkte macht, 3. — Oligarchische misbruiken,
3—5. — Volksbewegingen in 1747 en 1748; het regeeringsreglement
hersteld, 5 — 8. — De Arnhemsche regeering tracht volslagen afhanke-
lijkheid van den magistraat te voorkomen, 9. — Komst van Willem IV
in de provincie; het reglement van 1750; 10. — Reglement op de
voogdij,
II. — Twisten gedurende de voogdij der Staten, 12 — 14. —
Kalme rust in den eersten tijd van Willem V; oranjegezindheid, 15.

Hoofdstuk II. Toestand van Gelderland ten tijde van
Willem V............\'...........i6

Groote invloed van den adel, 16. — De hoofdofficier, 16. — De
ambtsridderschappen, 17. ■— Invloed der ridderschap in de Staten, 18.
Inkomsten van eenige ambten, 19. — De steden, ig. — Democratische
instellingen; door de regenten van alle kracht beroofd, 20. — Onbe-
perkte macht der vroedschappen; hun inkomsten, 21. — De Landdag,
22—24. — Het Hof, 24. — De Gedeputeerde Staten, 25. — De
Stadhouder, 25.

Bronnen van bestaan der burgerij, 26. — Bezorgdheid der gilden voor
concurrentie; uitsluiting der Roomschen, 27. — Toestand der Room-
schen, 28—31. — De Joden, 31—33. — De plattelandsbevolking,
33—34. — Overblijfselen uit den tijd van het leenstelsel: hoorigheid,
drostendiensten, 35—38. — Beroeping van predikanten en school-
meesters, 38. — Ziekten; overstroomingen, 39—40.

De Kerk; onderworpenheid aan de regeering, 41. — Rationalisme, 42.

De misbruiken door Willem V niet tegengegaan, 43 — 46. — Begun-
stiging van den adel, 47.

Leer van \'s volks alvermogen, 48. — De omstandigheden gunstig voor
de verbreiding daarvan, 48—49. — Invloed der predikanten, 50—52.
Vele Roomschen en dissenters bij de patriotten, 52.

Hoofdstuk III. Op den Landdag.............54

De meerderheid der Staten van Gelderland volgt steeds den Prins van
Oranje, 54—56. — De oppositie: Van der Capellen van de Marsch en
zijne broeders, 56—59. — De Van Zuylens, 59. — Haersolte van Yrst, 60.
De Nyvenheims, 60—61. — De leiders der prinsgezinden : W. van
Lynden, 62—63. — Van Nagell en Bentinck, 64. — Van Heeckeren

-ocr page 14-

VIII INHOUD.

Bladz.

van Enghiaizen en Van Heeckeren van Suyderas, 64. — Rumoerige
vergaderingen, 65.

De strijd over onbeperkt convooi; de gewapende neutraliteit; houding
der Staten van Gelderland daaromtrent en protesten van Capellen,
66—71. — De Staten blijven, evenals de Prins, Holland volgen, 71.
Zij nemen den . Hertog van Brunswijk in bescherming in 1781; niet
meer in 1784; 72. —- Heftige aanval van Capellen tegen Brunswijk
en den Prins in Oct. 1781 ; 73—74. — Klachten over de werkeloos-
heid in 1782; 75—77. — Capellen valt de militaire jurisdictie aan,
Dec. 1782; 78. — Gelderland stemt toé in de afschaffing van den
hoogen krijgsraad, Dec. 1783; 79. — Nieuw reglement op de militaire
rechtspraak in Gelderland, Nov. 1786; 79.

Verlangen naar een verbond met Frankrijk, 80. — Nyvenheim van
Dorth door patriotsche regenten naar Parijs gezonden, 80. — Gelder-
land verzet zich ni,et tegen het verbond, 81. —l)orlog met Jozef II,
82. — Verzet der patriotsche oppositie tegen de voorstellen tot leger-
uitbrgjiling^ -\'83. — Protest van Capellen tegen het lafhartig besluit
der Staten-Generaal van 17 Maart 1785; toorn der pensionarissen en
van Vergennes, 84. — Vrede van Fontainebleau, 84. — Het verbond
met Frankrijk geteekend; vreugde der patriotten, 85.

Hoofdstuk IV. Nijmegen en Arnhem...........87

Er komt, eind 1782, beweging in de hoofdsteden, 87. — Te Nijmegen
blijft het rustig; oorzaken daarvan, 88. — De gezworen gemeente
waagt een zwakke poging tot verzet, 89—90. — Van de wapenoefeningen
komt weinig, 91.

Magistraat en gemeente te Arnhem, 92. — Geschil tusschen den
magistraat en de gemeente over het reglement van 1707; 93—96.
De schutterij begint te exerceeren, 97. — Het terrein van het kerkhof
»■^-.-»trij de Groote Kerk aan Meyer afgestaan; een nieuwe begraafplaats
buiten de Velperpoort aangelegd, 98. — Publicatie van 2 Aug. om-
trent diaconie-dooden, 99. — Opstootjes; een lijk opgegraven, de muren
van het nieuwe kerkhof omgehaald; de magistraat geeft aan alle eischen
toe, 99—loi. — Twisten over de jacht op de Veluwe, 102—103.
Burgergecommitteerden benoemd, 104. — Zij geraken weldra in onmin
met de gemeente, 105 —107. — Een poging der Staten in April 1784,
om de geschillen tusschen magistraat en gemeente uit den weg te ruimen,
mislukt, 108. — Opstootjes van 2 en 3 Augustus 1784; 109—112.
De magistraat is nu meester, maar blijft even zwak, 112. — Drie
nieuwe prinsgezinde schepenen benoemd, ondanks het verzet der ge-
meente, 113 —114. — Ook in de gemeente prinsgezinden benoemd;
zij weet hen echter twee jaar lang te weren, 115- —116. — De wapen-
oefeningen in 1785 en 1786 voortgezet, 117. —- Der burgerij in 1786
en 1787 door het garnizoen groote overlast aangedaan, 118—121.

Hoofdstuk V. Zutphen..................122

De patriotsche beweging te Zutphen geleid door Capellen van de
Marsch, 122. — Ontevredenheid over het beperkte jachtrecht en over
de vergeving van ambten, 123. — Benoeming van 12 gecommitteerden
der burgerij in April 1783; 124. — Adressen der requestreerende

-ocr page 15-

INHOUD. IX

Bladz.

burgerij en der gezworen gemeente; door den magistraat nagenoeg
geen der eischen ingewilligd, 125—129. — Op verzoek der regeering
het garnizoen versterkt, 130. — Geheime resolutie van 2 September
1783; 131- — Opwinding onder de burgers, 132. — Het tentamen
concordiae der Nijmeegsche heeren door de gemeente van de hand
gewezen, 133 —134. — Capelleii tot Rijsselt verschaft zijn compagnie
nieuwe wapenen; weigert den magistraat verlof te vragen tot de exer-
citie, 135. — Nieuwe bewapening en exercitie der schutterij, 136.
Het verzoek tot oprichting eener Oranje-compagnie geweigerd, 137.
De patriotten trachten de schutterij onafhankelijk van den magistraat
te maken; pogingen daartoe in de compagnie van Staring en die van
Suyderas, 138—139. — In die van Van Nagell, 142—143. — Voor
korten tijd is de magistraat zeer toegevend, 140. — Door de gemeente
beleedigd, verzoekt hij den Staten tegen haar te mogen.procedeeren, 141.

De patriotten willen meester blijven van- de geraeente; Vriesekolk
geweerd, 144. — Verzet tegen de toelating van Crookceus, 144»;—148.
De magistraat brengt de zaak in de Staten, 148—150. — De fömid-
deling van het Hof en van een commissie uit het kwartier van \'Nijmegen
loopt op niets uit, 151. — Crookceus door acht leden geïnstalleerd.
Jan. 1787; 152. — Hij w.ordt door allen erkend, 4 Juli 1787; 153.

Hoofdstuk VI. De Kleine Steden en het Platteland. De
Strijd tegen het Regeeringsreglement.........154

De strijd tegen de drostendiensten, 155 —160. — Besluit tot wapening
der ingezetenen, eind 1784; niet uitgevoerd, 160-161. — In de
Graafschap exerceeren de boeren toch, 162. — De exercitie een goed
propagandamiddel, 163.

De kleine steden: Doetinchem, 164. — Lochem, 165. — Grol, 166.
Harderwijk, 167—169.

De patriotten beginnen in 1784 te streven naar wijziging van het
regeeringsreglement, 170. — De Prins overtreedt het meermalen, 170—
171. .— De burgers requestreeren over het reglement en alle aanhangige
belangrijke zaken, April 1785; het „nationaal request", 173—174.
Onderzoek naar dc onderteekening van dat request, 175. — Nieuwe
requesten tegen het reglement. Mei 1786; 176—177. .— De Staten
verbieden het rondloopen enz. met requesten, 11 Mei 1786; veront-
waardiging der patriotten, 178—179.

Ook in de vergaderingen der patriotsche regenten dringt Capellen op
wijziging der regeeringsreglementen aan, 180. — Overzicht dier ver-
gaderingen, vooral met het oog op Gelderland, 180—184. — In Aug.
1786 komen de Acte van Verbintenis, het Nationaal Fonds en samen-
werking met de vrijkorpsen tot stand, 184. — Onderteekenaars der
Acte in Gelderland, 185.

Hoofdstuk VH. Elburg en Hattem............187

IJver voor\'de wapenoefeningen in Elburg; de schutterij hersteld, 188.
Het visschersgild benoemt een gemeensman; vreemde houding daarom-
trent van den Stadhouder, 189. — De gemeente krijgt een afzonderlijke
kamer, maar eischt te vergeefs afzonderlijke vergaderingen, 190. — Zij
ijvert tegen den onbepaalden lastbrief der afgevaardigden ten landdage,

-ocr page 16-

X INHOUD.

Bladz.

191. — In 1786 Raiiwenhoff president-burgemeester; de gemeente
meermalen verbodet, 192. — 15 April de lastbrief voor de afgevaar-
digden naar den landdag in een gecombineerde vergadering vastgesteld,
193. — Een poging tot inkwartiering mislukt, evenals in Sept. 1785;
193. — Elburg stemt tegen de publicatie van 11 Mei 1786; die pu-
blicatie niet afgekondigd, 194. — De gecombineerde vergadering van
magistraat en gemeente weigert zich hierover te verantwoorden aan het
Hof, 195.

H. W. Daendels de leider te Hattem, 196. — Hij wordt niet tot
secretaris benoemd, 197. — De burgerij eischt, dat de drie absente
schepenen in de stad komen wonen, 198. — Wapenoefeningen; de
schutterij hersteld, 199 — 202. — Een escadron ruiterij geweerd, 202.
De weidemeester INteylink ontslagen, 203. — 1 en 2 Mei 1786, de
geheele magistraat afwezig; zes plaatsvervangers beëedigen de door de
gilden gekozen gemeenslieden, 204 — 205. — De gemeente eischt de
helft der regeering, 206. — Dood van B. J. Daendels, Juli 1785;
pogingen der burgers om zijn zoon in zijn plaats tot schepen te krij-
gen, 206—208. — Willem V benoemt een garde du corps, 208. — De
burgerij verzet zich tegen diens beëediging, 209 — 210.

In Juni 1786 vragen Elburg en Hattem ondersteuning aan Amsterdam,
211. — Te Elburg in Juli, te Hattem in Augustus een begin niet de
versterking der stad gemaakt, 212. — Van verschillende kanten hulp
teegezegd, 213—214.

Hoofdstuk VIII. Het Gezag der Staten gehandhaafd . .215

De rechten van den Prins in Holland, Utrecht, Friesland en Overijsel
meer en meer aangetast, 216. — Hij is, in den zomer van 1786, be-
reid zijn passieve houding te laten varen, 218. — Ongeveer te
gelijker tijd scheiden de meeste aristocraten zich van de democraten af,
218. •— Harris treedt meer op den voorgrond, 219 — Kritieke toe-
stand der pensionarissen, 220. — Plannen, door hen en Capellen
beraamd, 220.

Conferenties tusschen Willem V en vele Geldersche staatsleden; be-
sloten tot geweld, zoo noodig, tegen Hattem en Elburg, 221—222.
De Staten van Holland verbieden, de troepen van hunne repartitie in
burgergeschillen te gebruiken, 223. — De Prins zendt de Hollandsche
infanterie naar de Generaliteitslanden, 224.

Harderwijk en Doetinchem staan op het punt, Hattem en Elburg te
volgen, 225—228. —^ 31 Augustus besluiten de Staten militie naar
Hattem en Elburg te zenden, 229. ■— Capellen en acht anderen roe-
pen de tusschenkomst der bondgenooten in, 230. — Overal het volk
in beweging gebracht; Groningen, Overijsel en Zeeland verbieden, het
krijgsvolk van hun repartitie te gebruiken, 231 — 232. •— Stappen der
Overijselsche gecommitteerden, 233—234.

Een korps van ongeveer 900 man rukt tegen Hattem en Elburg op,
-35- ~ Opgewondenheid en verwarring in de beide steden, 236—239.
Op raad van Capellen worden zij ontruimd, 240. — Plundering van
Hattem, 24 t. — Spijt en woede der patriotten, 242—243.

In Doetinchem en Harderwijk komt het niet tot gewapend verzet, 244.
Een publicatie tegen de licentie der drukpers uitgevaardigd en terug-

-ocr page 17-

INHOUD. IX

genomen, 245. — Holland gelast de troepen, te zijner repartitie
staande, naar zijn grondgebied op te trekken; de afgevaardigden van
Gelderland in de Staten-Generaal werken, tegen den zin van Willem
V, tot een bemiddelingsvoorstel mee, 247 — 248. — De Staten van
Gelderland wisselen tal van stukken met de andere gewesten, 249—250.

De gevluchte Hattemers en Elburgers te Zwolle en Kampen ; geringe
ondersteuning, 251 — 253. — Een amnestie uitgevaardigd; weinigen
maken daarvan gebruik, 254—255. — De vluchtelingen worden den Over-
ijselaars tot last; een deel gaat naar Utrecht, 256—257. —Vonnissen
dergenen, die niet in him steden teruggekeerd zijn, 258.

Hoofdstuk IX. Gelderland aan de spits der anti-patriotsche
gewesten.......................

259

De onderneming tegen Hattem cn Elburg wordt niet gevolgd door
een tegen de stad Utrecht, 25g. — De Prins wil gemeenschappelijke
actie der vier anti-patriotsche gewesten in de Staten-Generaal, 260.
Holland spant alle krachten in, om de regeeringsreglementen gewijzigd
te krijgen, 261. — Rol van Van Heeckeren van Enghnizen en G.
Brantsen daarbij, 262. — Onzekerheid of de Staten het reglement
mochten wijzigen, 263—265. — Door den Prins daartoe aangespoord,
verklaart zich de overgroote meerderheid der Staten tegen Capellens
voorstel, om een commissie tot herziening van het reglement te be-
noemen, 266—268. — De Graafschap wil Capellen wegens zijn protest
van II Mei 1786 vervolgen; uitgesteld, 269 — 270. — Capellen teleur-
gesteld door de opbrengst van het Nationaal Fonds en den afloop van
de vijfde Nationale Vergadering der vrijkorpsen, 271—273.

Willem V vestigt zich, Nov. 1786, te Nijmegen, 274. — Poging tot
organisatie der prinsgezinden, 275. — In Gelderland allerlei bezwaren
gemaakt tegen de teekening der acte van verbintenis, 276.
Capellen en de gewapende burgers uit de landprovfnciën maken plan-
nen tot militaire operatiën, 277\'—278. — De vergadering van Vader-
landsche Regenten weigert haar steun, 279. —De uitvoering voorloopig
uitgesteld, 280.

De Staten van Amersfoort vragen, 2 Mei 1787, hulp van Gelderland;
gemeenschappelijke commissie van defensie, 282 — 283. — Holland be-
veelt zijn troepen in Gelderland naar de Generaliteitslanden op te
trekken; Gelderland verbiedt het cn neemt hun betaling op zich,
284 — 285. — Memorie van eenige Geldersclie heeren aan de Engelsche
regeering, 286. — Engeland geeft vijf ton, 288. — De Prins en de
Staten-Generaal nu wat actiever, 289. —Een poging der pensionarissen*
om de Staten van Amersfoort door een tegenvergadering te Utrecht te
verdringen, mislukt, 290. — De toestand wordt meer en meer die
van openlijken oorlog, 291. — De voorgenomen reis der Prinses
naar Den Haag brengt de ontknooping; de Pruisen in het land, 292—294,

Hoofdstuk X. De Oranje-omwenteling in Gelderland.
Besluit........................295

Prinsgezinde propaganda in het begin van 1787 ; 295. — Plan van
Torck van Roosendaal, 296. — Plotselinge ommekeer in Zutphen,
296—298. — Oranje boven in de geheele Graafschap, 299. — Te

Bladz

-ocr page 18-

xii inhoud.

Bladz.

Nijmegen, 300. .— Ergerlijke tooneelen te Arnhem, 300—303. — De
oranjecocarde opgestoken te Tiel, Bommel, op het platteland, 303—304.
Vele patriotten, o. a. Capellen, verlaten de provincie, 304. — On-
geregeldheden te Harderwijk, 305. — Waaraan de Oranje-omwen-
teling toe te schrijven is, 306—307. — Woede der patriotten over
den volslagen ommekeer in Gelderland, 308—309. — In September
en October 1787 blijft het vrij rustig in de provincie, 310. —
Verklaring, van de regenten geëischt, 311. — De Staten laten de
voornaamste schuldigen vervolgen; ook de onderteekenaars van het
adres aan de bondgenooten van 2 Sept. 1786; beperkte amnestie
in Mei 1790; 312—313. .— Capellen van de Marsch ter dood ver-
oordeeld, 313.

Zegepraal der starre behoudzucht, 314.

B IJ L A G E N.

Bladz.

1. J. F. W. van Spaen van Biljoen aan Willem V, i Aug. 1779. 319

2. W. E. de Perponcher aan Van der Capellen van de Marsch,

14 Maait 1777...................320

3. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 18 Juli 1782. 321

4. J. H. van Zuylen van Nieveld aan Van der Capellen van

de Marsch, najaar 1786...............321

5. Willem V aan J. H. S. van Nagell, 21 Juni 1782 .... 321

6. Willem V aan W. van Lynden van Hemmen, 27 Aug. 1784. 322
7a. Willem V aan F. G. van Lynden van Hemmen, 30 Oct. 1781. 322

b. Willem V aan J. H. S. van Nagell, 30 October 1781 . . 322

c. De Hertog van Brunswijk aan J. H. S. van Nagell,

6 November 1781.................323

d. C. W. Visscher aan Van der Capellen van de Marsch,

23 November 1781\'.................323

8» De Gijselaar aan Van der Capellen van de Marsch, lojuli 1783. 323
9. Van der Capellen van Schonauwen aan Van der Capellen

van de Marsch, 11 September 1783..........324

10. Van der Capellen van de Marsch over den Rijngraaf van\'

Salm, najaar 1784 .................324

iia. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 22 April 1785. 324

b. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 26 April 1785. 325
12a. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,

23 September 1785......................325

-ocr page 19-

BIJLAGEN. Xlli

Bladz.

P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,

4 October 1785.................325

Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 7 Oct. 1785. 325

G. G. Bentinck aan Willem V, 29 Augustus 1783 .... 326
F. G. van Lynden van Hemmen aan Willem V, 30 A.ug. 1783. 326

J. H. van Zuyien van Nieveld aan Van der Capellen van

de Marsch, 26 Maart 1784.............326

Resolutie en conventie van den Magistraat van Zutphen

van I Maart 1751.................327

J. J. van der Muelen aan Van der Capellen van de Marsch,

9 Februari 1787..................330

Van der Capellen van de Marsch aan Willem V, 23 April 1783. 331

Willem V aan J. H. S. van Nagell, 29 April 1783 .... 331

Willem V aan J. H. S. van Nagell, 6 Mei 1783. .... 332
Ph. W. van Zuyien van Nyevelt aan G. G. Bentinck,

8 Mei 1786................... . 332

Ph. W. van Zuyien van Nyevelt aan Van der Capellen van

de Marsch, 8 Mei 1786 . ..............333

F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch, 25 Mei 1786. 335

H. W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,

i Juni 1786....................335

B. J. Daendels aan G. A. Bentinck, i November 1783 . . 336
H. W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,

I November 1785.................33^

H. W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,

5 Augustus 1786 ..................337

Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 25 Aug. 1786. 339
P. Lindenhoff aan Van der Capellen van de Marsch,

29 Augustus 1786.....................339

P. Lindenhoff aan Van der Capellen van de Marsch,

27 Augustus 1786.................340

Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 2 Aug. 1786. 341

W. van Lynden van Hemmen aan Willem V, i Aug. 1786. 342

Q. N. aan Van der Capellen van de Marsch, i Sept. 1786. 342
R. J. Schimmelpenninck aan Van der Capellen van de

Marsch, i September 1786.............343

C. L. van Beyma aan Van der Capellen van de Marsch,

5 September 1786..................................343

Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 4 Sept. 1786. 344

Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 5 Sept. 1786. 344

b.

c.

13a.
b.

14.

15-
16.

17-

i8a.
b.
19a.

b.

20.

21.

22.
23-

24.

25-

26.

27.

28.

29.
30a.

b.

31-

32a.
b.

-ocr page 20-

xiv bijlagen.

Bladz.

33a. G. Dumbar aan Van der Capellen van de Marsch, 3 Sept. 1786. 344

b. G. Dumbar aan eenige patriotsche Gelderscbe edelen,

4 September 1786 . ......\'...........345

34. De Gijselaar aan Van der Capellen van de Marsch,

September 1786.................346

35. De steller van het adres der Hattemsche en Elburgsche

regeeringsleden aan Holland (10 September 1786) aan Van
der Capellen van de Marsch, 15 September 1786 . . . 346

36a. Willem V aan G. van Randwijck, 15 September 1786 . . 347

b. Willem V aan Van Spaen van Hardestein, 15 Sept. 1786. 347

c. W. van Lynden van Hemmen aan Willem V, 15 Sept. 178Ó. 347
37. Circulaire missive uit Zutphen (van J. L. Haesebroek?),

15 September 178Ó.................347

38a. G. W. van Marie aan Van der Capellen van de Marsch,

28 September 1786.................348

b. H. W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,

II October 1786..................348

c. C. L. van Beyma aan Van der Capellen van de Marsch,

7 November 1786.................348

39a. Willem V aan D. W. A. Brantsen, 27 September 1786 . . 34g

b. D. W. A. Brantsen aan Willem V, 3 October 1786 . . . 349
40a. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,

II October 1786 .................349

b. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,

21 October 178Ó .................350

c. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,

28 October 1786..................351

41a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 29 Oct. 1786. 352

b. A. W. C. van Nagell aan de Prinses, 30 October 1786 . . 353

42a. G. van Hasselt aan Van Heeckeren van Suyderas, 4 Nov. 1786. 354

b. Schievelberg Bekking aan Van der Capellen van de Marsch,

4 November 1786.................354

c. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,

II November 1786.................354

43a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 5 Nov. 1786. 355

b. Willem V aan Van Heeckeren van Suyderas, 5 Nov. 1786. 355

c. Willem V aan W. van Lynden van Hemmen, 5 Nov. 1786. 356
44a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 8 Nov. 1786. 356

b. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 10 Nov. 1786. 356
45a. Willem V aan Van Heeckeren van Enghuizen, 9 Nov. 1786. 357

-ocr page 21-

bijlagen.

Bladz.

b. Van Heeckeren van Enghuizen aan Willem V, 12 Nov. 1786. 357

46a. Van Heeckeren van Enghuizen aan de Prinses, 11 Nov. 1786. 358

b. De Prinses aan Van Heeckeren van Enghuizen, 14 Nov. 1786. 360

c. Van Heeckeren van Enghuizen aan de Prinses, 24 Nov. 1786. 3Ó2
47. Van der Capellen van de Marsch aan Vergennes, 5 Oct. 1786. 362
48a. A. W. C. van Nagell aan de Prinses, 14 November 1786. 3Ó3

b. A. W. C. van Nagell aan de Prinses, 8 Januari 1787 . . 363

49. A. W. C. van Nagell aan de Prinses, 5 April 1787 . . . 364

50a. F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch, 20 Feb. 1787. 365

b. J. A. d\'Averhoult aan Van der Capellen van de Marsch,

i April 1787....................365

c. F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch, 31 Maart

1787.......................365

d. F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch, 6 April

1787..............................................365

51. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 26 Februari 1787. 366

52a. Torck van Roosendaal aan Willem V, 17 Juni 1787 . . . 366

b. Torck van Roosendaal aan Willem V, 18 Juni 1787 . . . 366
53. Torck van Roosendaal aan Willem V, 29 Juni 1787 (met

twee bijlagen)......_.............367

54a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 26 Juni 1787. 368

b. Willem V aan Van Heeckeren van Suyderas, 27 Juni 1787. 369

55. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 27 Juni 1787. 369

56. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 4 Juli 1787 . 370
57a. D. W. A. Brantsen aan Willem V, 28 Juni 1787 . . . . 371

b. D. W. A. Brantsen aan Willem V, 29 Juni 1787 .... 371

c. D. W. A. Brantsen aan Willem V, 2 Juli 1787.....372

58a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 6 Juli 1787. 372

b. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 23 Juli 1787. 372

xv

-ocr page 22-

C f

is,./ iu^t \\< O.; ^^ / 4T \'\'

^.W ïr \' . ^

V \' -(//ju.

\'Ï<u I. n ^ viwnSiwi

► • • • "

- -iW

-ocr page 23-

Hoofdstuk I.

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 TOT 1776.

De achttiende eeuw, die bij haar aanvang geheel Europa
in oorlog zag, begon ook voor Gelderland met twist en strijd.
Het sein er toe gaf de dood van Prins Willem
III. De vorst,
die de vrijheden van Engeland gehandhaafd had, had de vrij-
heden van Gelderland opgeofferd aan zijn verlangen om over
dit gewest te kunnen beschikken bij zijne groote Europeesche
plannen. Had men, na de verlossing van het Fransche juk,
om erger te voorkomen, gaarne het reglement van 1675 aan-
genomen, het had niet lang geduurd of er was ontevredenheid
ontstaan. Den burgerregenten was hun volslagen afhankelijk-
heid van den stadhouder en de bevoorrechting van de jonkers
bij benoemingen in de steden een doorn in het oog; de kleine
steden klaagden over de voortdurende afwezigheid van velen
harer magistraatspersonen; de burgerijen zagen met leedwezen
en ergernis, dat de gezworen gemeenten alle beteekenis ver-
loren en de opengevallen plaatsen doorgaans niet eens vervuld
werden. Nauwelijks was de groote koning-stadhouder overleden,
of de Staten verklaarden, dat de bestelling der regeering weer
gekomen was en nu altijd blijven zou aan de magistraten; de
ambten en commissies werden ter beschikking van ridderschap
en steden gesteld.

Zoo hoopten de regeeringsfamiliën de macht voor zich zelf
te behouden. Maar daardoor juist vond dit besluit hevigen
tegenstand bij degenen, die door Willem
III uit de regeering
verwijderd waren en nu alle kans verloren er ooit weer in te
komen. En ook de burgers verstonden het anders. De gelegen-
heid was schoon om vroegere rechten te herwinnen. Nog in

-ocr page 24-

hoofdstuk i.

1702 werd te Nijmegen, Tiel en Bommel de magistraat door
de gemeenslieden afgezet; in het begin van 1703 volgden de
steden der beide andere kwartieren. Door den dood van den
stadhouder was de oppermacht aan het volk teruggevallen, en
krachtens deze oppermacht beschikten zij over de regeering.
De afgezette regenten trachtten hier en daar hun plaatsen met
geweld te heroveren en zochten hulp bij de Stat en-Generaal:
de nieuwe besturen, die zich tot Holland wendden, wisten zich
echter te handhaven.

Gedurende dezen tijd verkeerde de geheele provincie in
een uiterst verwarden toestand. Bij den strijd tusschen de oude
en de nieuwe plooi kwam een twist tusschen de ridderschap
en de steden van de Veluwe, die zoo hoog liep, dat van weers-
zijde troepen werden geworven; de kwartieren twistten over
hun deel in de algemeene lasten; de middelen werden niet
naar behooren geheven, en de Staten van Holland achtten
zich daarom gerechtigd, zich met de inwendige aangelegen-
heden van Gelderland in te laten. Eerst na eenige jaren keer-
den orde en rust weer. De stedelijke besturen hadden zich
democratische reglementen laten welgevallen, waarbij de magi-
straat om de drie jaar door de gezworen gemeente of de gilden
en schutterijen werd verkozen. Met dat resultaat was de burgerij
tevreden, en de woelingen, die in sommige steden het gevolg
van de nieuwe reglementen waren geweest, deden haar van
verdere bemoeiingen met de regeeringszaken afzien. Voor-
zichtig trachtten de regenten langzamerhand het verloren terrein
te herwinnen. Na korten tijd, reeds in 1717, konden de Staten
het wagen de triënnale regeering af te schaffen (de burgerij
of de gezworen gemeente behield echter het recht in de voor-
komende vacaturen te voorzien, „zoolang daaromtrent niet
anders zal weezen gedisponeerd"), zonder dat dit noemens-
waardigen tegenstand vond; slechts te Zutphen en Lochem
verwekte het opschudding, maar deze werd gemakkelijk be-
dwongen. Met het afkondigen eener algemeene amnestie werd
dit tijdperk van verdeeldheid besloten. Voor lange jaren was
Gelderland in rust.

Het schijnt vreemd, dat de Staten, die in 1702 blijkbaar
blijde waren van het drukkend gezag van Willem IH ontsla-
gen te zijn, in 1722 den elfjarigen Willem IV tot stadhouder
benoemden. Verschillende redenen bewogen hen hiertoe. Voor-
eerst was de invloedrijke adel oranjegezind; met name de
burggraaf Van Randwijck en de Van Lyndens hebben ijverig

-ocr page 25-

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 ÏOÏ 1776. 3

voor \'s Prinsen verheffing- gewerkt i). Ook waren de steden
niet afkeerig van een stadhouder, mits zijn gezag nauwkeurig
bepaald en zeer beperkt was. In de jaren na 1702 hadden de
bondgenooten, in het bijzonder Holland, zich meermalen met
de Geldersche zaken bemoeid, een inmenging, waarvan de
Staten volstrekt niet gediend waren ; bij voorkomende geschillen
tusschen de kwartieren kon voortaan de stadhouder uitspraak
doen. En gevaarlijk kon een stadhouder met een instructie als
die van 1722 niet worden: hij had over geenerlei regeerings-
ambt, over geen enkele schepenplaats te beschikken, mocht
de bezettingen in de steden niet verleggen en geen krijgs-
ambten vergeven, anders dan in oorlogstijd te velde.

De zaak was zoo in stilte voorbereid, dat men er in de
andere gewesten niets van wist, voor zij bijna haar beslag had_
De Staten van Holland hoorden het met het uiterste onge-
noegen ; zij zagen, hoe de macht van den jongen Oranjevorst
langzaam, maar gestadig toenam; ging dit zoo voort, dan
zouden ook zij ten slotte voor hem moeten bukken. Zij noo-
digden Zeeland, Utrecht en Overijsel uit, om gezamenlijk door
een bezending de Staten van Gelderland van hun voornemen
af te brengen. Toen deze geen vergeefsche moeite wilden doen,
schreef Holland toch nog een langen brief, dien de Staten van
Gelderland beantwoordden twee dagen nadat zij Willem IV
benoemd hadden. Een voor één weerlegden zij Hollands be-
zwaren : verdeeldheden waren niet te vreezen, want het besluit
was met eenparigheid genomen; van hun macht en hoogheid
stonden zij niets af; en voor het vaderland was het heilzaam,
dat de gewesten vereenigd gehouden en hun raadplegingen
bespoedigd werden door een doorluchtig hoofd, met bepaald
gezag bekleed.

Hoewel Gelderland nu een stadhouder had en de burgerij
nog steeds zelf hare regenten koos, slopen er dezelfde mis-
bruiken in als in de overige gewesten. De magistraten werden
oppermachtig; weldra bestonden zij slechts uit leden van enkele
aanzienlijke geslachten. Het middel daartoe was vereeniging,
samenwerking. Indien de regenten, die, voor hun leven in het
bezit hunner macht, door benoemingen, leveranties enz. zoo
grooten invloed op een goed deel der ingezetenen konden
uitoefenen, eensgezind optraden, was het niet te denken, dat
de burgerij bij een vacature een niet gewenschten candidaat

i) De Meester, Geschiedenis van de Staten van Gelderland II, blz. 17.

-ocr page 26-

2 2 HOOFDSTUK II.

ZOU benoemen. Zoo sloten de leden van den magistraat con-
venties, die, vooral in de kleine steden, aan het verkiezingsrecht
der burgerij alle beteekenis ontnamen; een voorbeeld er van
geeft die van Bommel van ig Sept. 1747 i). Zeven leden van
den magistraat besloten „in alle begevingen zoo van com-
missiën als officiën zooveel mogelijk aegaliteit te observeeren
en malkanders interessen te helpen bevorderen en maintineeren" ;
zij beloofden „heyliglijk en als met eeden", dat zij, indien iemand
afstand van zijn plaats deed, den persoon, dien hij nomineerde,
„met alle vermogens bij de gilden zouden helpen bevorderen",
hem tot de correspondentie toelaten en hem „laten profiteren,
zoo en gelijk den praedecesseur soude hebben kennen profi-
teren, trekken en genieten". Kwam een lid te overlijden zonder
een opvolger te hebben aangewezen, dan mochten de weduwe,
kinderen of haastbestaanden er een nomineeren. En indien „de
persoon, tot de regeeringe gedespicieert, mogte misvallen en
daartoe niet verkoozen worden", zouden zij den verkozene buiten
de correspondentie sluiten en „aan de weduwe offte erffgenamen
des overleeden vergunnen over de correspondentie te mogen han-
delen, zoo als ten meesten nutte en dienste van des overleedens
kinderen of naastbestaanden sullen oordeelen te behooren".

Men begrijpt, wat dat „bevorderen met alle vermogens"
omvat; beloften, giften, dreigementen werden niet gespaard. In
een request aan den magistraat van Lochem in 1742 erkenden
de igo onderteekenaars openlijk, dat hun voor het stemmen
op den heer Van Eys „gunstiglijk versproken is een douceur
en recognitie van aghtien guldens" 2). Reeds voor -er een
vacature was, wist men aldus de toezegging der burgerij to
verkrijgen; of de magistraat liet toe, dat er „supernumeraire"
leden benoemd werden, die geen stem of emolumenten hadden,
voor zij, bij een va.cature, gewoon lid werden. Er waren super-
numeraire leden, die ternauwernood spreken konden. Een
burgemeester van Lochem liet de burgerij aan den magistraat
verzoeken, hem zijn elfjarig zoontje te adjungeeren; het werd
toegestaan, onder voorwaarde, dat het ook aan andere raads-
vrienden niet mocht worden geweigerd 3). Toen Willem IV

1) Jaarboeken 1765, blz. 296—298. Uit Gelderland zijn weinig conventies
bekend; Jhr. Mr. De Witte van Gitters kende cr, toen hij zijn bekend werk
schreef, nog geen enkele (Contracten van Correspondentie, blz. 354). In \'t vervolg
zullen wij er nog een paar tegenkomen.

2) Spectator 1868, blz. 252.

3) t. a. p. blz. 157 en 251.

-ocr page 27-

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 TOT 1776. II

in 1749 de regeering te Elburg veranderde, waar de magistraat
uit acht leden bestond, moest hij er zeven supernumeraire leden
afdanken, waaronder drie minderjarigen. Zoo ontstonden in de
Geldersche steden zuivere familieregeeringen; op de, nog niet
afgeschafte, reglementen van 1705 en^ volgende jaren, waarin
nauwkeurig was aangewezen, welke graden van verwantschap
bij regeeringspersonen verboden waren, werd door niemand
gelet. Burgemeesters te Zutphen erkenden later zelf, dat van
de twaalf leden van den magistraat er in 1748 zes te na ge-
parenteerd waren i).

De oligarchie bracht de misbruiken mede, die daaraan onaf-
scheidelijk verknocht plegen te zijn. De burgerij en moesten het
aanzien, hoe hun regenten het regeeringsambt alleen schenen
te beschouwen als een middel om zich en de hunnen te bevoor-
deelen. De stadsambten werden aan familieleden of gunste-
lingen, ook aan vrouwen, gegeven; de lagere aan knechts, die
dikwijls het burgerrecht misten, niet zelden vreemdelingen
waren. De meesten lieten de waarneming aan schraal bezol-
digde plaatsvervangers over.

In de andere gewesten, vooral in Holland, hadden de bur-
gers dezelfde en soortgelijke redenen tot ontevredenheid. Toen
er nu gevaar van een buitenlandschen vijand dreigde en een
Fransch leger de grenzen overtrok, werd dit de aanleiding,
dat de bevolking, allereerst in Zeeland en Holland, in bewe-
ging kwam en de verheffing van Willem IV eischte. Hij werd
tot stadhouder benoemd (April en Mei 1747). Nog was de
burgerij niet tevreden; de Prins moest een zoo groote macht
hebben, dat hij aan het wanbestuur der regenten voor goed
een einde kon maken. Den 7den October werd in de Hollandsche
Statenvergadering door de ridderschap voorgesteld, het stad-
houderschap erfelijk te verklaren in de mannelijke en vrouwe-
lijke linie.

Eenige dagen later deed Adriaan van Lynden, burggraaf
van Nijmegen, in Gelderland, waar de Prins nog aan de
instructie van 1722 gebonden was, het voorstel die instructie
te herzien, wat dus wilde zeggen, den stadhouder van de be-
perkende bepalingen van 1722 te ontslaan. De tijdingen uit
de andere provinciën hadden in Gelderland een groote geest-
drift onder de bevolking doen ontstaan, die zich toonde in
eerebogen, illuminaties en optochten; maar de regenten hadden

i) Jaarboeken 1760, blz. 862.

-ocr page 28-

2 2 HOOFDSTUK II.

die zooveel mogelijk onderdrukt. Het was er dan ook verre
af, dat het voorstel van den burggraaf algemeenen bijval vond ;
het kwartier van Zutphen verklaarde zich er voor, in de Veluwe
kon men het niet eens worden, de steden Nijmegen, ïiel en
Bommel namen het over i) en waren tot geen ander besluit
te brengen, ondanks den sterken aandrang van de ridderschap
van het kwartier 2).

Toen deze weigering der steden bekend werd, kwamen de
burgers, hier en daar door edelen aangezet, in beweging; het
eerst te Zutphen. Nadat den vorigen dag reeds het volk te
hoop geloopen was, kwam den 2 5sten October een troep van
4 a 5 honderd gewapende mannen, die zich tot de zoogenaamde
Oranje-compagnie vereenigd hadden, \'s avonds bij den presi-
dent der gezworen gemeente en eischte bijeenroeping van
gilden en schutterij. Terstond werd een vergadering van
den magistraat belegd. Het volk hield de toegangen tot het
stadhuis zoolang bezet, tot eindelijk, om drie uur in den nacht,
de regeering- toegaf en besloot, wat de stad betrof, den Prins
aan te stellen tot erfstadhouder met al de macht, die hij in de
andere gewesten had. De mannen vóór het stadhuis stelden
den eisch, dat de gilden en de schutterij bijeengeroepen zouden
worden en dat de stad aan het Hof zou verzoeken, binnen
acht dagen een vergadering van de landschap te Zutphen uit
te schrijven. Ook dit werd toegestemd. Oogenblikkelijk ver-
gaderden de gilden en burgercompagnieën, keurden alles goed
en stonden hun recht tot aanstelling der regenten aan Willem IV
af. De gemeenslieden en eenige gecommitteerden deelden dit
besluit aan den nog vergaderden raad mee, die daarop in plech-
tigen optocht met hen, twee aan twee, onder het luiden der
klokken, in \'t midden van den nacht naar het wijnhuis trok en
daar de publicatie van de pui deed aflezen 3).

De andere hoofdsteden hoopten de beweging nog te kunnen
onderdrukken. De regéering van Nijmegen wist op \'t eind van
October opstootjes van het gemeen te bedwingen en verbood
het roepen van Vivat de Prins. In de volgende maand kwam
het bij gelegenheid van een feest der ridderschap tot een
kloppartij tusschen burgemeesters en ridders; twee der eersten

1) D. i. de afgevaardigden dier steden verklaarden het voorstel aan het oordeel
van den magistraat hunner stad te zullen onderwerpen.

2) Landdagsrecessen, 13 Oct. 1747 (Rijksarchief te Arnhem).

3) Tadama, Geschiedenis der stad Zutphen, blz. 269—271.

-ocr page 29-

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 TOT 1776. II

werden, zoo men wil, door den rotting leelijk gehavend i).
Toen daarop de gezeten burgerij zich met de zaak begon te
bemoeien en een request bij de gezworen gemeente inleverde,
begreep de regeering, dat zij niet langer halsstarrig kon blijven,
te meer daar Zutphen en Arnhem reeds hadden toegegeven;
nog voor het verzoekschrift bij haar was ingediend, klonk het
Vivat Oranje ook van het stadhuis.

Ook de Arnhemsche magistraat verzette zich eerst tegen
den volkswensch. Toen in \'t begin van November een weinig
beteekenende oploop van het gemeen plaats had, trad hij met
gestrengheid op; een jongen, die de trom geroerd had, werd
voor twee jaar tot het spinhuis veroordeeld. Maar kort hierna
ontstond een nieuwe, krachtiger beweging; de leden van den
magistraat werden met slaande trom naar het stadhuis gebracht
en gedwongen den Prins tot erfstadhouder uit te roepen en te
bewilligen in de magistraatsbenoeming\' voor drie jaren ; boven-
genoemden jongen moesten zij plechtig de hand geven en
levenslange huisvesting in het gasthuis toezeggen.

De magistraat van Zutphen had daags na zijne verklaring
ten gunste van Willem IV een buitengewonen landdag aan-
gevraagd, doch daar de andere kwartieren niet te Zutphen
wilden vergaderen, omdat zij er te midden eener oproerige
bevolking niet vrij in hun beraadslagingen zouden zijn, duurde
het tot 10 Januari 1748, eer de landdag, en nu te Arnhem,
bijeenkwam. Daar zou dus over het voorstel van den burg-
graaf beslist worden; een paar steden waren echter nog niet
geneigd om — wat men eigenlijk op \'t oog had — het regle-
ment van 1Ó75 te hernieuwen. Men had geleerd, hoe onwil-
ligen gewillig te maken. Op raad van eenige Zutphensche en
Nijmeegsche edelen werden aan den magistraat van Arnhem
twee requesten aangeboden {10 Januari), het eene geteekend
door ruim. 140 burgers, het andere door de officieren van de
„vrije compagnie van Oranje", beide verzoekende, dat de stem
der stad zou worden uitgebracht voor de aansteUing van
Willem IV volgens het reglement van 1675. Wijl de vrij-
compagnieën (schutterij-compagnieën, opgericht naast de stede-
lijke schutterij) verboden waren, liet de magistraat het tweede
request teruggeven; op het andere antwoordde hij ontwijkend:
hij zou de consideratiën der andere Statenleden afwachten en
overwegen. Een troep volk, in de Groote Kerk samengestroomd,

l) Jaarboeken 1748, blz. 6.

-ocr page 30-

2 2 HOOFDSTUK II.

vond dit antwoord onvoldoende, ging gewapend naar het stad-
huis, bezette alle ingangen en eischte zonder uitstel inwilliging-
van hun verzoek. Eenige burgers trachtten de regeering te
helpen, doch het garnizoen zag alles lijdelijk aan; de raad
moest ten tweeden male voor het volk bukken. Een publicatie
werd afgekondigd, dat de stad den Prins zou overlaten, de
regeering zoodanig in te richten, als hij het best achtte i).
Hierop trokken de burgers af.

Zoo geschiedde het, dat den iaden Januari 1748 met een-
parigheid besloten werd, uit aanmerking dat het gemeenebest
niet kon bestaan zonder een illuster en eminent hoofd, uit
aanmerking van de groote en essentiëele weldaden, door de
Prinsen van Oranje aan de Republiek en Gelderland bewezen,
den Prins op te dragen het stadhouderschap, kapitein- en
admiraalschap generaal van het furstendom Gelre en graafschap
Zutphen, erfelijk zoowel in de vrouwelijke als de mannelijke
linie, en wel op den voet van het reglement van 1675, »met
die autoriteit om van alle in het toekomende openvallende
ambten, charges, commissiën en beneficiën naar goedvinden te
disponeeren; met verdere oblatie en overgifte, dat indien Z. H.
mocht bevinden eenige artikelen in het aangehaald reglement
te wezen, welke behoorden veranderd te worden, die zoodanig
te veranderen, te redresseeren of te amplieeren, als ten meesten
nutte van deze provincie zal oordeelen te behooren" 2).

Door groote mildheid wilde men het aanvankelijk verzet
doen vergeten. Toen deze nieuwe commissie den Prins in een
gouden doos werd overgebracht, werd hem toezegging gedaan
van dubbele bezoldiging en hem de hooge en lage jurisdictie
van het Loo opgedragen. Een paar maanden later voegde het
kwartier van Nijmegen er het graafschap Culemborg bij met
stad, land, tienden, hooge en lage regaliën en alle rechten en
gerechtigheden. Indien de regenten hoopten door deze vrijge-
vigheid hun zetels te zullen behouden, zijn zij teleurgesteld;
reeds in Augustus werd de regeering te Nijmegen veranderd,
in het volgend jaar in de andere steden. Evenals in de overige
gewesten ging Willem IV hierbij met gematigdheid te werk;
en tot groote blijdschap der regenten verklaarde hij al spoedig,

1) Resolutieboek der gezworen gemeente, 22 Januari 1748 (bijlage 21 bij het
Advijs op drie vragen door de gezworen gemeente der stad Arnhem voorgesteld
door Mr. F. H. v. Berck, 1784; ook Courier van Europa H, blz. 35).

2) Nijhoff, Het Geld. Regeeringsreglement van 1675 i7S0, in Bijdragen,
le reeks, VH, blz. 79.

-ocr page 31-

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 TOT 1776. II

hun de beschikking over de stedeHjke ambten over te laten.

Bij het besluit van 12 Januari 1748 verdient één bepaling
nader de aandacht, nl. deze, dat de stadhouder het reglement
van 1675 mocht wijzigen naar goedvinden. Het is de oorzaak
geweest, dat aan het reglement een slotartikel is toegevoegd,
dat in later tijd den grootsten tegenstand heeft opgewekt.
Men moet zich verbazen, dat regenten, die zich tot het laatste
oogenblik tegen de verheffing van den Prins verzet hadden,
hem zulk een onbepaalde macht opdroegen. Bij velen was dit
toe te schrijven aan de begeerte om zich bij hem aangenaam
te maken; niet bij allen, althans niet bij de stad Arnhem. De
magistraat had het niet gewaagd, zelf veranderingen in het regle-
ment voor te stellen, maar was van plan, den Prins zijn be-
zwaren kenbaar te maken, in de hoop dat hij dan, van zijn
bevoegdheid gebruik makend, in den aangegeven zin wijzigingen
zou aanbrengen. Reeds 29 Januari 1748 zond de magistraat
een deductie of memorie aan Willem IV i), een merkwaardig
stuk, waaruit blijkt, dat hij ook in 1748 er voor uit durfde
komen, dat hij den stadhouder een macht als van Willem III
niet opgedragen wenschte te zien. Wat hij begeerde, was
dit: de jacht blijft ook aan de burgers vergund en op de
Veluwe wordt geen jachtgericht ingesteld; de troepen moeten
den eed ook aan de steden doen; de magistraat bewaart de
sleutels der stad en geeft het wachtwoord; de verkiezing der
schepenen te Arnhem blijft berusten bij den magistraat uit een
nominatie, opgemaakt door de gemeente en gecommitteerden
uit gilden en burgers; in elk geval, ook al wil Zijne Hoogheid
de schepenen benoemen, behouden zij hun ambt ad vitam vel
ad culpam; de leden der gezworen gemeente worden als vroeger
gekozen door den magistraat uit een nominatie der gemeente,
of anders door den stadhouder uit een nominatie van den
magistraat. Zwak werd dus voor de rechten der burgerij,
krachtiger voor die van den raad in de bres gesprongen; in
\'t bijzonder ging het levenslang behoud van hun ambt, waar-
door zij van den stadhouder tamelijk onafhankelijk zouden
blijven, hun ter harte. Hun vertoog heeft weinig gebaat.
Alleen ten opzichte van de jacht is de Prins eenigszins aan
hun wenschen te gemoet gekomen.

Ook heeft hij lang op zijn beslissing laten wachten. Gewich-
tige zaken hielden hem eerst in Holland; later werd zijn

l) Courier van Europa II,. blz. 26—34.

-ocr page 32-

2 2 HOOFDSTUK II.

tegenwoordig-heid in het Noorden vereischt; misschien was
zekere traagheid in het afdoen van ernstige zaken er mede
oorzaak van; in elk geval, het duurde meer dan twee en een
half jaar, eer hij Gelderland met een bezoek vereerde en het
reglement vaststelde. Den gden October 1750 werd hij te Zutphen,
waar de landdag bijeen was, door de schutterij, met oranje-
cocarden aan hoed en degen versierd, aan een der poorten
ontvangen en onder het gejuich der burgerij reed hij onder
de talrijke eerebogen door naar het stadhuis en begaf zich
naar de landschapsvergadering. Daar nam hij in den nieuwen
stadhouderlijken stoel i), ter rechterzijde van den burggraaf,
plaats en hield een sierlijke toespraak: hij betuigde zijne
uiterste gevoeligheid over het vertrouwen der natie, verklaarde
„uit affectie voor de provincie" het reglement van Willem III
aan te nemen, „schoon H. Ed. Mog. een meerder macht aan
hem gedefereerd hadden," en eindigde met de voordracht van
het jachtplakkaat. De Staten verzekerden, in \'s Prinsen verkla-
ring ten aanzien van het reglement „de meer dan vaderlijke
affectie van Z. H." te erkennen; en de stadhouder beloofde
dat reglement naar zijn hooge wijsheid nog eenigszins te zullen
altereeren. Eenige dagen later werd het ingezonden en bleek
nagenoeg geheel gelijk te zijn aan dat van 1675; alleen was
het met een artikel van groote beteekenis vermeerderd. Onder
nieuwe betuigingen van dankbaarheid voor dit uitstekend blijk
van Z. H.\'s goedheid en benevolentie — hoe oprecht gemeend
die waren, kunnen wij na het bovenvermelde begrijpen —■ werd
het aangenomen en afgekondigd. En bij betuigingen bleef het
niet. Op verzoek der studenten werd de Prins tot curator
magnilicentissimus der provinciale academie te Harderwijk
benoemd; de ridderschappen der drie kwartieren kozen hem
tot premier noble; bij het afscheid werd hem een gift van
100.000 gld. vereerd.

Van Zutphen vertrok Willem IV naar het adellijk huis den
Boedelhof, op korten afstand van de stad gelegen, waar hem
door den eigenaar, baron Van der Capellen, een luisterrijk diner
werd aangeboden ; en vandaar ging het naar het Loo, \'s Prinsen
heerlijkheid, bij deze gelegenheid door de Staten met het
geheele ambt van Beekbergen vergroot.

De man, die aldus werd toegejuicht, had zich een zwaren
last op de schouders gelegd. Hij zou voortaan benoemen de

1) Nog op het gemeente-museum te Zutphen bewaard.

-ocr page 33-

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 TOT 1776. II

burgemeesters, schepenen en raden, de leden van Hof en
Rekenkamer, nagenoeg alle hoogere en vele lagere ambtenaren;
hij zou de commissies begeven —■ kortom, hij had alle macht
in handen. Wie zulk een taak op zich neemt, neemt groote
verantwoordelijkheid op zich; wie zich zulk een macht laat
opdragen, moet ook den ernstigen wil en de bekwaamheid in
zich gevoelen, ze ten beste van het land te gebruiken. Het is
de vraag, of Willem IV dit voldoende beseft heeft.

De gelegenheid om het te toonen heeft hem ontbroken:
een jaar na de uitvaardiging van het reglement stierf hij. Zijne
weduwe trad, ook in Gelderland, als voogdes voor den drieja-
rigen Willem V op; moeilijkheden als in Holland had zij hier
niet. In 1754 werd, in overleg met haar, een regeling getroffen
voor het geval, dat haar „iets menschelijks mocht overkomen" ;
een regeling, die niet overbodig bleek, want vijf jaren later
stierf de gouvernante. Evenals in de andere provinciën namen
de Staten toen de „voogdij in \'t waarnemen v^an de functie
van den erfstadhouder" op zich en een toestand trad in het leven,
die vrij wel geleek op dien in een stadhouderloos tijdvak.
Opengevallen plaatsen werden als vóór 1748 vervuld, met dien
verstande, dat de Staten in naam de electie hadden; in naam
slechts, want zij moesten letten op de inclinatie van diegenen,
die vóór 1748 het recht van electie bezaten. Ambten en com-
missiën werden door de Staten onder dezelfde voorwaarde
vergeven. De in functie zijnde leden der regeering en diegenen,
die later benoemd werden, bleven aan tot den eersten keurdag
na de meerderjarigheid van Willem V. Het kapiteinschap-
generaal w^erd opgedragen aan den Hertog van Brunswijk als
vertegenwoordiger van Z. H., maar onder zeer beperkende
bepalingen: hij mocht niet over de patenten beschikken, en de
benoemingen der hoogere officieren moesten door de Staten,
die der lagere officieren door de kwartieren worden goedgekeurd.

Indien de democratische beweging van 1747 en 1748 krach-
tiger ware geweest, had zij nu haar invloed kunnen doen
gelden; doch zij had nagenoeg haar geheele kracht uitgeput
met de oploopen ten gunste van Willem IV. De Prins had
ook niets gedaan om haar tegen zijn vijanden, de aristocraten,
te gebruiken. Toen de meerderheid der gezworen gemeente
van Doesburg eenige artikelen van doleance tegen den magi-
straat aan den stadhouder gezonden had, had zij een weinig
gunstig antwoord ontvangen. Op de herhaalde verzoeken der
gemeenslieden van Arnhem, om de gemeente, gilden en burgerij

-ocr page 34-

2 2 HOOFDSTUK II.

bij hunne oude rechten en privilegiën g\'oedgainstiglijk te pro-
tegeeren, had hij zeer vriendelijk g^eantwoord, maar toch verder
geen acht geslagen. En bescherming hadden die rechten wel
noodig gehad, want in 1752 klaagde de gemeente van Arnhem,
„dat het recht der gildemeesteren van tijd tot tijd door den
magistraat zoodanig is besnoeid en ingetrokken geworden, dat
zij nauwelijks een gedaante vertoonen van datgene, dat haar
zoo plechtiglijk door de voorvorsten is geschonken" i). Ook
die enkele stemmen waren verstomd en de volkspartij was
ingeslapen. Onbevreesd konden de regenten aan de burgerijen
het recht van benoeming van schepenen voor zeven jaren
(175g—1766) afstaan; zij zouden van die bevoegdheid geen
ongewenscht gebruik maken.

Inderdaad bleef het volk rustig gedurende de voogdijschap
der Staten. Slechts in één stad, waar de regeering het al te
erg maakte, ontstond twist tusschen den magistraat en de
gilden. Te Bommel beweerde de raad, dat hij vóór 1748 het
recht gehad had, den een of ander, die hem het aangenaamst
was, te vergunnen de gilden bijeen te roepen en hun stemmen
te verzoeken; geen ander mocht dan gekozen worden. Wel
was zoo de practijk geweest, niet de theorie; en het antwoord
der gilden, dat een zoodanige nominatie van één persoon hun
recht van verkiezing geheel zou wegnemen, was zoo onweder-
sprekelijk, dat de Staten hen in het gelijk stelden en den
persoon, die tegen den zin van den magistraat de meeste
stemmen verkregen had, voor gekozen verklaarden (1765).

Toch waren de jaren van 175g tot 1766 zeer onrustig. De
g^elegenheid, die zich plotseling- voordeed om ambten en com-
missies te ■ verdeelen, om invloed op de benoeming tot schepen
uit te oefenen, gaf aanleiding tot allerhande verbintenissen en
kuiperijen en daardoor tot lioogloopende twisten.

Nauwelijks was prinses Anna gestorven, of 29 jonkers uit
het kwartier van Nijmegen sloten een conventie, waartegen
een minderheid van 8 ridders een andere overeenkomst stelde 2).
Over de benoeming van een raad en rekenmeester ontstond
weldra een heftige strijd. Het kwartier kwam er aan te pas
en dc landschap; de ridderschap van Nijmegen kreeg twist

1) Resolutieboek der gezworen gemeente, 3 Januari 1752 (bijlage 26 bij
Mr. Berck\'s Advijs, 1784).

2) De conventie der meerderheid in Bijdr. en Meded. Hist. Genootschap,
deel VI. Een uitvoerig verhaal van de twisten geeft Mr. v. Meurs, De Ridderschap
van het kwartier van Nijmegen, blz. 46—56.

-ocr page 35-

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 TOT 1776. II

met de steden; op een paar onstuimige vergaderingen maakten
eenige jonkers elke beraadslaging onmogelijk. Ten slotte droeg
men de beslissing op aan den Hertog van Brunswijk. Na
menigvuldige conferentiën werd in F\'ebruari 1761 het geschil
met de steden bijgelegd. De minderheid der ridderschap, die
tegen de zooveel sterker tegenpartij weinig- vermocht, stelde
voor, de benoemingen aan den hertog over te laten; maar
deze excuseerde zich, wel wetend, dat hij, den één begunsti-
gend, zich een ander tot vijand zou maken. De burggraaf van
Nijmegen, Frans Godard van Lynden, stelde toen alle pogingen
in het werk om de beide partijen te verzoenen; de minderheid
verbrandde openlijk hare conventie en eindelijk stemde ook de
meerderheid er in toe, de hare te vernietigen (December 1761).
Omtrent het punt in geschil, de verdeeling der commissies,
werd besloten, de vaste tractementen (behalve die van een paar
met name genoemde commissies) ten bedrage van /gz^o in
een „busse" te doen; daarin zouden alle leden deelen, behalve
degenen, die de uitgezonderde commissies kregen, en wel de
zes oudste leden een dubbele, de overige een enkele portie.
Inderdaad geen kwade regeling, waar een commissie uitsluitend
als een financiëel voordeel werd beschouwd.

Te zelfder tijd was een hevige twist uitgebroken te Zutphen.
Bij een nominatie voor schepen hadden Mr. G. D. Op ten Noort
en Mr. G. Haesebroeck de meeste stemmen van gilden en
schutterij verkregen, de eerste 214, de tweede 196. Haesebroeck
beweerde, dat Op ten Noort niet op de nominatie mocht ge-
plaatst worden, daar de raadsvriend Mr. E. van Löben Seis
zijn aangetrouwde oom was, en volgens het reglement van
1705 mochten oom en neef niet te gelijk zitting hebben. Hij
werd gesteund door de meerderheid van den magistraat en,
na een eindeloos gewissel van stukken, door de Staten in het
gelijk gesteld. Dat deze bij hun uitspraak niet geleid werden
door de overweging, dat de regiementen uit het begin der
eeuw nog kracht van wet moesten hebben, bleek kort daarop,
toen bij een soortgelijk geschil in Tiel de man, die volgens
het Tielsche reglement van 17 og geen zitting in den magistraat
mocht hebben, voor verkozen werd verklaard (1762). Dezen
twist en dien te Bommel in 1761 gaan wij, verder met stil-
zwijgen voorbij; het is ons genoeg, dat wij het merkwaardig
verschijnsel opgemerkt hebben, dat niet de burgerij, maar
eerzuchtige patriciërs de wettigheid der oude democratische
reglementen staande hielden.

-ocr page 36-

2 2 HOOFDSTUK II.

Voor korten tijd genoten ridderschap en stedelijke regenten
van hunne raachtsvolkomenheid. In 1766 werd de stadhouder
meerderjarig en hield hun voogdij . op. Met tegenzin onder-
wierpen zich de regenten aan zijn driejaarlijksche keur, die
hen geheel van hem afhankelijk maakte; maar zij wachtten
zich wel, hun ware gevoelens te doen blijken. De bevolking
jubelde, toen Willem V plechtig als erfstadhouder werd inge-
huldigd en hij eerst Arnhem en Nijmegen, daarna Zutphen
bezocht. Eerebogen en illuminaties, toespraken en juichtonen
getuigden van de liefde voor zijn persoon en huis. In het
bijzonder op het fraaie slot Rozendaal werd de Prins door
den bewoner, baron Torck, luisterrijk ontvangen; het park, de
grotwerken, de watervallen waren door een groot aantal lampions
verlicht; tusschen alle oranjeboomen in het park verrezen
Pyra-
miden van licht, en toen de hooge gast om drie uur \'s nachts
naar Arnhem terugkeerde, was de geheele weg van Rozendaal
naar de stad met pekkransen geïllumineerd. Na het bezoek te
Zutphen werd den Prins een prachtige maaltijd aangeboden
op het huis Dörth, welks eigenaar, baron Van der Capellen, een
zoon was van den gastheer van Willem IV in 1750.

De eerste jaren van het stadhouderschap van Willem V
was Gelderland in volkomen rust. De magistraten waren in
de steden oppermachtig als vroeger, de gezworen gemeenten
van weinig beteekenis, de burgerij rustig en onderworpen.
Der Staten meeste bemoeiingen golden de rivieren en dijken;
Rijn, Waal en IJsel, maar ook Berkel en Linge, eischten
voortdurend de grootste zorg. Voorts werd op de landdagen
over alles gehandeld; over slechte wegen en „razende" honden,
over geschillen betreffende de rechtspraak en Groesbeeksche
stroopers; over den verkoop van rattenkruid en Zeeuwsche
rijksdaalders; over de veelvuldige aanvragen van trouwlustige
neven en nichten i) en over nieuwe Roomsche kerkschuren.

l) In Gelderland was, volgens de Echtordening van 9 October 1660, niet
alleen het huwelijk van broeders en zusters kinderen verboden, maar ook van een
man met de wedu.we van zijn broeder of van een van zijn broeders of zusters
descendenten, van een weduwnaar met een dochter van de heele of halve zuster
zijner overleden vrouw.

In 1791 verviel het verbod van huwelijlcen van neef en nicht, daar men voor
den erfprins, die met zijn nicht iu het huwelijk trad, het vragen van vrijstelling
onnoodig wilde maken (Autobiographische aanteekeningen van Mr. A. A. Roukens,
iu Bijdragen en Mededeelingen van Gelre, deel VI).

-ocr page 37-

INLEIDING: GELDERLAND VAN 1702 TOT 1776. II

A^an vijandschap tegen het Huis van Oranje was geen spoor
te ontdekken: de tijding van de geboorte van \'s Prinsen
tw^eeden zoon werd overgebracht door den kamerheer Van
der Capellen, die daarvoor met 300 ducaten (/ 1575) werd
vereerd; onder de gecommitteerden, die aan Hunne Hoogheden
„een compliment van felicitatie" aflegden bij de geboorte van
den erfprins, was Burchard Daendels, de latere patriot, de
vader van Herman Willem Daendels. Het arme Gelderland
was bij dergelijke gelegenheden niet karig; in de kraamkamer
werd eiken keer een fooi van 300 ducaten gegeven; de erfprins
en zijn broeder kregen beiden als pillegift een „lijfpensioen", de
eerste van 10000 gld.; giften, aanmerkelijk hooger dan die
der andere gewesten, ja voor die van Holland niet onderdoende.
Dat de aandrang der Staten tot versterking der landmacht,
bijna elk jaar herhaald, niets uitwerkte, heeft vermoedelijk hun
gemoedsrust weinig gestoord; het was vrede in West-Europa
en geen gevaar bedreigde de grenzen. Het was een kalme,
genoeglijke tijd van 1766 tot 1776.

Eenige jaren later is het geheel anders. Overal heerscht
verdeeldheid en onrust; de burgerij is ontevreden en verzet
zich tegen de regenten; de slapende gemeenten zijn wakker
geworden en beijveren zich de voorrechten terug te krijgen,
die zij gehad hebben of meenen gehad te hebben; in vele
steden komt het tot oproerige bewegingen; de meerderheid
der bevolking van de Veluwe en de Graafschap is van Oranje
afkeerig. In de Staten is een heftige patriotsche oppositie.
Zonder de sterke garnizoenen zou Gelderland den weg op zijn
gegaan van Utrecht en Overijsel.

Men vraagt zich af, hoe dien plotselingen ommekeer te
verklaren in een gewest, dat bekend was om zijn oranje-
gezindheid. Gelijktijdige prinsgezinde schrijvers hebben hun
antwoord gereed en noemen alles het werk van eenige opruiers.
De kalmer en minder bevooroordeelde nazaat kan met dit
antwoord geen genoegen nemen. De leiders of verleiders moeten
steun vinden in de heerschende denkbeelden en bestaande
toestanden, of hun werk kan zulk een resultaat niet hebben.

Het doel der volgende bladzijden is de oorzaken en het
verloop der patriotsche beweging in Gelderland te schetsen.
Tot recht verstand van beide is het noodig, vooraf den toe-
stand van het gewest in de tweede helft der achttiende eeuw
in oogenschomv te nemen.

-ocr page 38-

Hoofdstuk II.

TOESTAND VAN GELDERLAND TEN TIJDE VAN WILLEM V.

De wijze, waarop Gelderland bestuurd werd, is over het geheel
weinig bekend; het is derhalve wenschelijk, daarop eerst een
blik te slaan.

Wat terstond in het oog valt, is de voorname plaats, die
de adel er bekleedt. Op het platteland is hij alvermogend.
Dien invloed hebben de edelen gedeeltelijk als grootgrond-
bezitters, gedeeltelijk omdat bij hen de geheele bestuursmacht
berust.

Het platteland is verdeeld in districten (ambten); het kwar-
tier van Nijmegen in zes ambten: het Rijk van Nijmegen,
Over-Betuwe, Neder-Betuwe, Maas en Waal, Tieler- en Bom-
melerwaard, en Beest en Renoi (dit laatste zeer klein); het
kwartier van Zutphen, na aftrek der hooge heerlijkheden, in
vier: het landdrostambt Zutphen (het midden), het scholtambt
Zutphen (het NW.), het richterambt Doesburg (het ZW.) en
het scholtambt Lochem (het NO.); het kwartier van Veluwe
in twee: het landdrostambt Veluwe (bijna de geheele Veluwe)
en het richterambt Veluwezoom (de streek langs Rijn en IJsel
van Wageningen tot Zutphen). Een jonker staat, onder ver-
schillende namen (landdrost, ambtman, scholtus, richter) aan
het hoofd van het ambt i); hij heeft de uitvoerende macht,
spoort de misdadigers op, doet geringe rechtszaken af, is voor-
zitter in de gerichtsbank, treedt als openbaar aanklager op en
verricht de functie van onzen notaris; in het kwartier van

l) Het was eigenlijk geen vereischte, dat de „hoofdofficieren" van adel waren;
doch in ófizon tijd werden uitsluitend ridders tot die ambten benoemd.

-ocr page 39-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 7

Nijmegen is hij tevens dijkgraaf. De voornaamste ambtman is
in het eerste kwartier de burggraaf des Rijks van Nijmegen,
in de beide andere de landdrost van Zutphen en Veluwe; zij
nemen den hoogsten rang in onder de geheele ridderschap
van hun kwartier.

In de Betuwe en Veluwe vormen de edelen uit het ambt
(in de Veluwe uit de onderafdeelingen, de schoutambten) samen
de „ambtsridderschap" ; de leden heeten „ambtsjonkers". Wie
tot de ambtsridderschap wil toegelaten worden, moet aan
bepaalde eischen voldoen, waaraan intusschen niet altijd streng
de hand gehouden wordt; in het algemeen komen zij hierop
neer, dat men den leeftijd van 20 of 22 jaar moet bereikt
hebben, in het ambt wonen en daar tot een zeker bedrag
(meestal 10.000 gld.) onbezwaard goed bezitten. De ambtsjon-
kers zetten met den ambtman en somtijds met de „treffelixste
geërfden" of de stedegezanten de ambtslasten uit, d. i. nemen
de uitgaven van het ambt over het afgeloopen jaar op en slaan
het bedrag daarvan naar de morgentalen over de verschillende
dorpen om; door hen aangewezen personen slaan in de dorpen
zoowel de ambtslasten als de algemeene belastingen (waarvan
het bedrag, door het dorp op te brengen, in Nijmegen door
het kwartier, in Veluwe door de ambtsjonkers met afgevaar-
digden der steden wordt vastgesteld) over de bewoners om.
Zij hebben verder het toezicht over kerk- en armgoederen,
stellen het traktement van predikant en schoolmeester vast,
beschikken over de vicariegoederen — goederen, vóór de
Hervorming dienende tot onderhoud van kerkelijke stichtingen,
altaren en dergelijke — en bekleeden in de Betuwe en Maas
en Waal de gerichtsbanken (in het Rijk van Nijmegen samen
met de treffelijke geërfden); in het hoog-adellijk landgericht
van Veluwe hebben naast hen ook schepenen uit de steden
zitting. Een der jonkers is ontvanger van het ambt.

Hoofdofficier en ambtsjonkers samen hebben alle macht in
handen; de schout op het dorp is hun gehoorzame dienaar,
uitvoerder hunner bevelen; vrij wel naar willekeur beschikken
zij over de ambtsgelden. Er is geen sprake van, dat de land-
bevolking zelf deel heeft aan het bestuur; alleen nemen hier
en daar de voornaamste niet-adellijke geërfden aan het uitzetten
der lasten deel. Nu kan in dezen tijd de adel nog als verte-
genwoordiger van het platteland gelden; de meeste jonkers
wonen op de kasteelen en havezaten, die men overal in grooten
getale aantreft, want de Geldersche adel is zeer talrijk. Onder

2

-ocr page 40-

2 2 HOOFDSTUK II.

de voornaamste families moeten genoemd worden de Van
Heeckerens, die grooten invloed in de Graafschap uitoefenen,
en de Van Lyndens, die met de Randwijeken de Betuwe
beheerschen.

In de Statenvergadering neemt de ridderschap den eersten
rang in en weegt zij — geheel anders dan bv. in Holland —
tegen de steden op. In elk der drie kwartieren brengt de
ridderschap één stem uit, de steden samen ook één; de
meerderheid wordt gevormd door alle steden en een of twee
ridders, of door alle ridders en een stad. De jonkers hebben
de helft van alle commissies en een vastgesteld deel van
bepaalde ambten; één hunner is voorzitter der Statenverga-
dering.

Om in de ridderschap beschreven te worden, moet men
tot de Hervormde kerk behooren, 22 jaar oud zijn en uit een
geslacht gesproten zijn, dat van ouds tot de ridderschap be-
hoorde ; in het kwartier van Nijmegen 10000 gulden, in de
Veluwe 12000 daalders i) aan goed in het kwartier bezitten,
in de Graafschap een havezate of ridderhofstad, die jaarlijks
minstens 400 gulden opbrengt. Edelen in militairen dienst, en
dat waren er velen uit Gelderland, hebben geen zitting. Jonkers
uit andere provinciën komende, die aan de vereischten voldoen,
kunnen wel worden toegelaten, maar bij den exclusieven geest,
die in de ridderschap heerscht, gaat men dit zooveel mogelijk
tegen; gedurende de geheele 18de eeuw komt het bijna niet
voor. In de Veluwe mogen vader en zoon niet te gelijker tijd
stemmende leden zijn; zoolang de vader zitting heeft, worden
de zoons, die minstens 20 jaar oud zijn, slechts toegelaten
„ad audiendum."

Was de invloed van den adel in stadhouderlooze tijden
groot, nog toegenomen is hij na 1748. Vele Geldersche edelen
zijn de persoonlijke yrienden en vertrouwde raadslieden van
den stadhouder, die hen als zijn officieuse plaatsbekleeders
gebruikt; slechts wie hun gunst geniet, kan de zijne deelachtig
worden. Zoo krijgen zij feitelijk de beschikking over tal van
betrekkingen, ook over schepenplaatsen, en zij zelf worden
met aanzienlijke en winstgevende ambten overladen. In bijna

i) De Tegenw. Staat van Geld. (blz. 433) noemt als vereischte het bezit van
25 morgen lands, zoo gelegen, dat zij door één pachter gebruikt kunnen worden.
Deze bepaling, voorkomende in het reglement van 1675, was echter 9 Juni 1721
gewijzigd, als boven opgegeven is.

-ocr page 41-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 19

elke stad hebben twee edelen zitting- in den magistraat; toch
blijven zij als ridders op den landdag verschijnen en stemmen.
Alleen wie tot schepen van Zutphen benoemd wordt, moet
uit de ridderschap treden.

De ambtsjonkers hebben geen inkomen, maar zij hebben
geheel of gedeeltelijk vrijdom van ambtslasten en genieten
hooge vacatiën of hunne verteringen bij ambtszettingen enz.
worden rijkelijk vergoed. De leden der ridderschap hadden
vroeger verschillende vrijstellingen, die later opgeheven zijn;
nu hebben zij nog, als alle edelen, vrijdom van inkwartiering,
terwijl een bepaalde som als presentiegeld wordt uitgekeerd
(in Zutphen
f 200 per persoon; in Nijmegen /\'5000 onder de
zeventien en in Veluwe /"3000 onder de vijftien oudste leden
verdeeld). De indirecte voordeelen, de commissies, zijn van heel
wat meer beteekenis.

Ook de inkomsten der ambten zijn niet groot; de landdrost
van Veluwe heeft /"Sóo, de richter van Veluwezoom_/45o
bezoldiging, beiden met een aandeel, de helft of meer, in de
boeten. Maar er komen vele geoorloofde en ongeoorloofde
voordeelen bij, en als de scholtus binnen en buiten Zutphen
in 1787 klaagt, dat zijn ambt hem niet meer dan/"800\'s jaars
opbrengt i), dan moet hij wel een paar zeer magere jaren
gehad hebben. Het inkomen van de ambtlieden van Over-
en Neder-Betuwe, van Maas en Waal, van de Tieler- en
Bommelerwaard werd in 1751 door het kwartier, zeker niet
te hoog, op
f 2^00 geschat; dat van den burggraaf van
Nijmegen op
f 1500 2). Doch voor de groote gezinnen veler
edelen en de toenemende weelde zijn hun inkomsten niet altijd
toereikend; sommigen huwen met dochters van rijke Hollandsche
of Utrechtsche patriciërs, van anderen weet men te vertellen,
dat zij diep in de schulden steken.

Geringer dan de beteekenis der edelen is die der steden.
Zij zijn ook maar klein; de grootste, Nijmegen, telt ongeveer
12000, Arnhem en Zutphen 7000 en Harderwijk 5000 inwoners;

1) V. Heeckeren v. Keil aan "Willem V, 17 Juni 1787. De brieven van
en aan Willem V en aan de Prinses, die aangehaald worden,
bevinden zich alle op het Huisarchief van H. M. de Koningin
(de origineele brieven van den Prins aan J. H. S. v. Nagell op het Algemeene
Rijksarchief, in \'t archief Ampsen).

2) J. A. Heuff Az., Het Ambtmanschap in Neder-Betuwe, Bijdragen en Mede-
deehagen van Gelre III, blz. 150.

-ocr page 42-

2 2 HOOFDSTUK II.

de overige wisselen af vaQ één tot drie duizend. De drie
eerstgenoemde zijn de hoofdsteden, de andere de kleine steden.
Over deze verhouding ontstonden dikwijls twisten; zelfs nog
in 1785 en 1786, toen men waarlijk wel wat beters te doen
had, tusschen Nijmegen en de beide andere steden van het
kwartier, Tiel en Bommel. De hoofdstad schrijft de kwartiers-
vergadering uit en zit er in voor; alle kwartierlijke acten enz.
worden onder haar zegel verzonden; zij alleen ontvangt af-
schriften der stukken, die het Hof, in absentie der Staten,
opent; een harer secretarissen is tevens secretaris van het
kwartier. De kleine steden beteekenen niet veel ter Statenver-
gadering ; zij krijgen geen opgave van de te behandelen
onderwerpen en geven hun afgevaardigden last te stemmen
„pro re nata", naar omstandigheden, wat er meestal op neer-
komt, dat zij stemmen, zooals \'s Prinsen vertrouweling (de
„luitenant-stadhouder") hun voorschrijft. In de Graafschap weegt
de stem van Zutphen op tegen die der vier kleine steden,
Doesburg, Doetinchem, Lochem en Grol; de meerderheid
wordt er dus o. a. gevormd door de stad Zutphen met de
meerderheid der ridders.

Een verschil met de Hollandsche steden is het langer
voortduren van den invloed der burgerij op het stadsbestuur,
wat voornamelijk te verklaren is uit de mindere welvaart en
het daardoor ontbreken van zulke rijke patricische geslachten
als in de zeeprovinciën. In alle steden, met uitzondering van
Grol, bestaat naast den magistraat een lichaam, dat als verte-
genwoordiger der burgerij optreedt, de gezworen gemeente,
of kortweg de gemeente; het is tegenwoordig bij de verpach-
ting der stadsmiddelen en het aflezen der rekening van den
stadsrentmeester; het moet zijn toestemming geven tot het
vervreemden of verpachten van stadsgoederen en het heffen
van belastingen. De regenten zochten den werkkring dezer
colleges zooveel mogelijk te beperken; zij hadden een krachtig
bondgenoot gevonden in Willem III, die ze geheel had laten
vervallen, en na de rumoerige jaren uit het begin der achttiende
eeuw wist de aristocratie ze weer in haar macht te krijgen.
Vele leden er van behoorden tot de kringen der regenten.

Vóór 1748 geschiedde ook de keuze der regenten in vele
steden door de burgers. Te Tiel en Bommel werd de magistraat
gekozen door de gilden. Te Zutphen stemden de gilden en de
schutterij met gesloten briefjes; deze werden in verzegelde
pakketten naar de gemeensluiden gebracht, die ze, in tegen-

-ocr page 43-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 1320

woordigheid van gecommitteerden uit de gilden en schutterij,
Heten openen en van de stemming aanteekening hielden.
Ongeveer evenzoo ging het toe te Doesburg en Lochem. In
Doetinchem werd de raad gekozen door de twintig gemeens-
lieden te zamen met veertig gecommitteerden, voor de helft
uit de gildebroeders en uit de overige burgers. Te Arnhem
maakten acht en veertig gecommitteerden uit gilden en schut-
terij met de acht en veertig gemeenslieden een dubbeltal op,
waaruit de magistraat de electie had. Ziedaar instellingen, wel
geschikt om een gewenschten volksinvloed te verschaffen en
die bij verdere ontwikkeling en met de noodige wijzigingen
de voorkeur zouden hebben verdiend boven de eenvormige
regeling, louter uit de heerschende theorieën voortgekomen,
die de revolutie van 1795 gaf.

Maar der aristocratie was het gelukt, deze instellingen geheel
van kracht te berooven; toen was het regeeringsreglement van
1750 gekomen en had aan alles een einde gemaakt. Sinds dien
tijd benoemt de stadhouder de burgemeesters, twee in elke
stad, voor één jaar en de raden voor den tijd van drie jaar,
zonder eenige nominatie; in de grootere steden ook de gerneens-
lieden, doch dezen voor hun leven. Ook de secretarissen der
hoofdsteden worden door hem aangesteld, omdat zij tevens
secretaris zijn op land- en kwartierdagen. Slechts is aan de
magistraten van de drie hoofdsteden, van Bommel en Harder-
wijk vergund, ingeval van tusschentijdsche vacature een nomi-
natie van twee personen aan te bieden, waaruit de stadhouder
er een kiest, die tot aan den eerstvolgenden gewonen keurdag
zitting heeft.

Hiermede is de raad geheel en al aan den stadhouder
overgeleverd; wie zich te weerspannig zou toonen, werd na
drie jaar „verlaten". Met betrekking tot hun stad echter is hun
macht groot. In de Geldersche steden is geen afzonderlijk
rechterlijk college; in nagenoeg al de steden zijn de raden
tevens schepenen (alleen in Nijmegen en Bommel wordt slechts
een deel der raden elk jaar opnieuw door den stadhouder als
schepenen aangewezen). Zij vereenigen dus in hun persoon de
wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.

Het inkomen der magistraatsbetrekkingen is onbeduidend:
in 1748 had een burgemeester van Arnhem ft\'], een schepen
/22; een schepen van Elburg dertig, veertig jaar later
f "i\'è.
Maar de vele bijkomende voordeelen en de commissies maken
het goed. Ten deele kunnen die voordeelen den toets eener

-ocr page 44-

2 2 HOOFDSTUK II.

strenge eerlijkheid niet doorstaan; het is bv. niet ongewoon,
dat een raadsvriend, die over een stadsambt te beschikken
heeft, bij de vergeving daarvan de uitbetaling eener som in
eens of jaarlijks tot voorwaarde stelt. Een bron van inkom-
sten, die in Holland sinds 1748 voor de magistraten opge-
houden heeft te vloeien, zijn de posterijen. Na het overlijden
van den laatsten postmeester-generaal voor Gelderland (1733)
zijn de posterijen weer aan de steden gekomen. In Nijmegen
brengen zij van 1780 tot 1787 aan elk der zestien regeerings-
leden ruim _/500 op i). Een schepen van deze stad, Roukens,
rekende gemiddeld 12 a 1400 gld. per jaar te verdienen 2).

De souvereinen, de Staten van het Furstendom Gelre en
Graafschap Zutphen, houden twee gewone vergaderingen in
het jaar, beurtelings in de drie hoofdsteden, te Arnhem in het
Prinsenhof 3), te Nijmegen en Zutphen op het Stadhuis. De
voorjaarsvergadering wordt geopend door het Hof; de oudste
raadsheer neemt den voorzittersstoel in, een predikant wordt
binnengeroepen, die God „vierig in den gebede aanroept,"
de oudste raad dankt de aanwezigen voor hun tijdige ver-
schijning en leest de punten van beschrijving; daarop treedt
het Hof af. De kwartieren wijzen nu de drie directeuren aan:
den burggraaf van Nijmegen en de landdrosten van Zutphen
en Veluwe, en achttien „gecommitteerden ad causas" : uit elk
kwartier den directeur en nog twee ridders, benevens drie
afgevaardigden uit de steden. Deze gecommitteerden visiteeren
en examineeren de stukken van beteekenis, bv. de staten van
oorlog, en brengen rapport uit; zij zitten aan een lange tafel,
„\'s Landschaps tafel". De burggraaf van het Rijk van Nijmegen
presideert de vergadering. Een ambtenaar als de raadpensio-
naris in andere gewesten ontbreekt; zijn taak wordt vervuld
door den burggraaf eri de gecommitteerden ad causas. Zaken
van weinig belang worden terstond afgedaan ; gewichtige zaken
door de kwartieren overgenomen. Gelijktijdig met den landdag

1) Volgens een lijst „Suivere Revenuen, na aftrek der kosten, van \'t Postcomp-
toir van Nijmegen", aanwezig op het archief van Baron Van Lynden van Hemmen,
was de opbrengst b.v. in 1780 ƒ8180—4—8, in 1784/"giSi—8—12, in 1786
ƒ 8967 —13, in 1787 (buitengewoon hoog door het verblijf van den stadhouder en
den doormarsch der troepen) ƒ9887—6.

2) Autobiographische Aanteekeningen van Mr. A. A. Roukens in Bijdr. en
jSIeded. van Gelre VI.

3) Op de Groote Markt, ongeveer waar nu de provinciale griffie is.

-ocr page 45-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 23

worden nl. kwartiersvergaderingen gehouden; ieder kwartier
komt dagelijks één of twee uur vóór de landschap bijeen.
Ten landdage brengen zij elk één stem uit. Of liever, zij
stemmen eigenlijk niet, maar elk kwartier brengt zijn advies
uit; de burggraaf neemt conclusie overeenkomstig het advies
der meerderheid; deze conclusie wordt door een der secreta-
rissen van den landdag (de drie oudste secretarissen der hoofd-
steden i) op schrift gebracht en zoo ontstaat een „landelijk"
besluit, dat vóór het scheiden der vergadering voorgelezen
wordt 2). Na de voorjaarsvergadering volgt er een in het najaar,
en doorgaans worden nog een of meer buitengewone verga-
deringen gehouden, die het Hof uitschrijft, als het ze noodig
oordeelt of als een der kwartieren er om verzoekt.

Ook hier merken wij weer de groote macht der ridder-
schap op: een jonker is voorzitter, de drie directeuren zijn
jonkers en de helft der gecommitteerden ad causas. Er was
echter één bepaling, waardoor de steden, indien zij eenstem-
mig waren, gemakkelijk het overwicht konden verkrijgen, nl.
dat de steden en één ridder samen de meerderheid vormden.
Hoe licht viel niet één jonker tot de partij der steden over te
halen. De ridderschap van Nijmegen had dit bezwaar gevoeld
en getracht te overwinnen. In het kwartier waren drie steden;
een van de drie met de ridderschap vormde de meerderheid.
Billijk zou het dus zijn, hadden de jonkers gemeend, indien
bij de drie steden ook een derde deel der ridders noodig was
voor een meerderheid. Daarom stelden zij in 1709 vast „om
de egaliteit in de regeering te houden", dat, wanneer minder
dan een derde deel der aanwezige ridders van de meerderheid
afweek, dezen zich in zaken, waarin overstemming plaats had,
zouden moeten voegen bij de meerderheid. Deze overeenkomst,
die strikt geheim gehouden werd, moest worden onderteekend,
voor men admissibel werd verklaard. Het duurde tot 1759,
tot den twist, waarvan boven sprake was, eer de steden er
iets van hoorden. Zooals te begrijpen is, verzetten zij er zich
onmiddellijk tegen. Maar, hoewel de resolutie inderdaad on-
wettig was, daar zij wijziging bracht in de bepalingen omtrent
de toelating tot de ridderschap (wat alleen door het kwartier
gebeuren mocht), werd toch bij de overeenkomst, die de Hertog

1) In Nijmegen is tijdens de Gouvernante het secretariaat der stad gescheiden
van dat der land- en kwartierdagen.

2) Vandaar de naam Landdagsrecessen voor het resolutie-boek. Vgl. Hd.
Reichstagsabschied.

-ocr page 46-

2 2 HOOFDSTUK II.

van Brunswijk bewerkte, de vraag over hare wettigheid in
het midden gelaten. Later schijnt zij stilzwijgend te zijn op-
geheven ; in den patriottentijd toch stemmen herhaaldelijk
enkele jonkers anders dan de groote meerderheid.

De afzonderlijke kwartiersvergaderingen, waarin een burge-
meester van de hoofdstad voorzat, zijn voor ons van minder
belang; zij hielden zich hoofdzakelijk met de geldmiddelen en
zaken van ondergeschikt belang bezig. Met die geldmiddelen
zag het er niet rooskleurig uit. Gelderlands quote was niet
hoog; het betaalde 5 gld. 12 st. 3 penn. van elke 100 gld.
in de generaliteitslasten. Op zeer ingewikkelde wijze i) werd
deze som over de kwartieren verdeeld; het kwam ongeveer
hierop neer, dat de Veluwe i|- en Nijmegen, het rijkste kwar-
tier, tweemaal zooveel betaalde als Zutphen. Vergeleken met
provinciën als Zeeland en Friesland had Gelderland niet te
klag-en ; het was dan ook met Holland de eenige provincie,
welker quote in 1792 verhoogd werd; toch was het steeds
achterlijk met de betaling.

Een invloedrijk college is het Hof, dat niet, als in de andere
gewesten, een deel zijner rechten aan de Gedeputeerde Staten
heeft moeten afstaan en dus niet alleen rechterlijk, maar ook
politiek lichaam gebleven is. Als rechterlijk college is het na
1750 hof van appèl voor alle zaken, jacht- en dijkzaken uitge-
zonderd; een heele verbetering, daar hieromtrent vroeger een
verwarrende veelheid van bepalingen bestond. In eerste instantie
spreekt het recht bij g^eschillen tusschen jonkers en geërfden,
magistraat en burgerij en dergelijke, over rechten betreffende
\'s lands domeinen, over rechterlijke ambtenaren enz. Het oefent
de lijfstraffelijke jurisdictie over de Veluwe; misdadigers van
het platteland en eenige steden der Graafschap worden door
het Hof gevonnist, nadat de informatiën en confessiën door
de richters zijn overgezonden; crimineele vonnissen, door
gerichten in de Betuwe gewezen, moeten door het Hof be-
krachtigd worden.

Als politiek lichaam heeft het een deel der uitvoerende
macht. Het moet zorg dragen, dat de plakkaten van de land-
schap worden uitgevoerd, beschrijft en opent de landdagen,
beantwoordt de brieven aan de landschap als die niet verga-
derd is. De afgevaardigden der provincie ter generaliteit hou-

i) Tegenw. Staat van Geld., blz. 147—149.

-ocr page 47-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 25

den briefwisseling met het Hof; de Staten vragen dikwijls
zijn advies.

Dit alles maakt, dat het Hof dikwijls overladen is met werk,
en niet overbodig is de bepaling, dat de ordinaris raden geen
andere ambten of commissiën mogen bekleeden. Van deze
negen raden, allen door den stadhouder benoemd, worden er
drie gekozen uit de ridderschap (uit elk kwartier één) en zes
uit de steden (uit elk kwartier twee); de eersten moeten niet,
de laatsten wèl doctoren in de rechten zijn. Bovendien zijn er
drie extra-ordinaris raden, allen uit de ridderschap.

De titel „raden en rekenmeesters" wordt gegeven aan de
drie leden der Rekenkamer; zij hebben het opzicht over \'s lands
domeinen en tollen en verpachten de inkomsten daarvan; de
ontvangers en rentmeesters moeten hun verantwoording doen.
Muntzaken worden door het Hof en de Rekenkamer samen
geregeld.

Elk kwartier heeft een colleg-e van Gedeputeerde Staten,
bestaande uit zes leden, drie uit de ridderschap en drie uit de
steden, die voor drie jaren door den stadhouder benoemd
worden. Zij houden zich bijna uitsluitend met de financiën en
de verpachting der gemeene middelen bezig. De Staten van
Gelderland hadden in 1748 de verpachting niet afgeschaft; het
eenige, dat zij gedaan hadden om het volk tevreden te stellen,
was een vermindering geweest van het hoofdgeld voor de
laagste klasse. De verponding (de grondbelasting), de impost
op de overdracht van onroerend goed en een successie-belas-
ting werden door collecteurs geïnd, maar de meeste andere
verpacht: de vele verbruiksbelastingen (de „consumtie"), hoofd-
geld, haardstee geld, paardengeld enz. Het stelsel der verpach-
tingen bleef tot de bekende misbruiken aanleiding geven; zoo
moesten in 17 71 de Staten van Zutphen een publicatie uitvaar-
digen tegen den „vexatoiren handel" der pachters: de pachters
der gemeene middelen mochten met de bewoners van het
platteland (voortaan ook van de steden) accordeeren, maar zij
accordeerden elk jaar hooger en bedongen zelfs praestatie van
diensten; hun werd verboden bij zulk een accoord meer te
nemen dan de lieden volgens inhoud en letter der ordonnan-
tiën betalen moesten.

De stadhouder, om met een enkel woord over hem dit
overzicht te besluiten, heeft volgens het regeeringsreglement
de benoeming van nagenoeg alle hooge en vele onderg\'e-
schikte ambtenaren: van leden van het Hof en de Reken-

-ocr page 48-

2 2 HOOFDSTUK II.

kamer, van den momber (een ambtenaar bij het Hof, eenigszins
te vergehjken met een procureur-generaal), van den landrent-
meester-generaal, de rentmeesters der domeinen, den jagermeester,
de hoofdofficieren, dijkgraven, landschrijvers, subalterne sup-
poosten bij Hof en Rekenkamer enz. Doordien hij de commissies
in de Staten vergeeft (de Staten-Generaal, Raad van State,
Generaliteits-Rekenkamer, Admiraliteitscolleges, Oost- en West-
indische Compagnie, de binnenlandsche deputatie, d.i. de Gedepu-
teerde Staten, enz.) heeft hij grooten invloed op de leden der
Staten, ook op de ridders, die anders onafhankelijk van hem zijn.
Hij heeft de beslissing in alle zaken, waarover men het op land-
of kwartierdagen niet eens kan worden. En als kapitein-generaal
van Gelderland heeft hij de beschikking over het krijgsvolk
in de provincie en de begeving van alle militaire ambten,
hooge en lage. Alsof dit alles nog niet genoeg ware, had
Willem IV een artikel aan het reglement laten toevoegen:
„Eyndelijk sal aan den Hooggem: Erfstadhouder in der tijd
gereserveert blijven de faculteit en de volle magt om dit
Reglement of eenige articulen van dien te interpreteeren, te
vermeerderen en te veranderen, als hij na tijdsomstandigheden
ten meesten nutte en dienste van den lande en respective
leden van dien sal oordelen te behoren." Een enkele maal
heeft Willem V van die macht gebruik gemaakt. Volgens
het reglement bestond de raad van Nijmegen uit twintig per-
sonen en die van Bommel uit twaalf, maar in 1772 schreef
de stadhouder, dat „zoodanig groot aantal van leden aan zeer
veel inconvenienten onderhevig zijnde", hij ze zal laten uit-
sterven tot zestien en tien. De Staten konden niets anders doen
dan „het goedvinden van Z. H. accepteeren" i).

De bevolking leefde hoofdzakelijk van landbouw en vee-
teelt ; handel en nijverheid waren, als nu, van weinig beteekenis.
De Betuwe leverde koren, meekrap, koolzaad en boomvruchten;
paarden en runderen werden uitgevoerd. In de Graafschap
was veel weiland; behalve granen verbouwde men er, evenals
op de Veluwe, hier en daar tabak, sinds het midden der
zeventiende eeuw. De steden zagen de grootste drukte binnen
hare muren op marktdagen, als de boeren uit den omtrek er
hun graan of fruit, koeien of schapen heenbrachten. Te Arnhem,
Tiel, Nijmegen en Zutphen was eenige binnenhandel; Harder-

i) Landdagsrecessen, 2 Mei 1772.

-ocr page 49-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 27

wijk leefde niet alleen van zijn visscherij en bokkingrookerijen,
maar dreef ook houthandel. De eikenbosschen uit den Achter-
hoek verklaren het bestaan van runmolens en looierijen te
Zutphen; het ijzeroer in dezelfde streek had te Doetinchem.
een ijzerhut doen ontstaan, in 1756 door een tweede, te
Gendringen, gevolgd. De eenige industrie, die van beteekenis
was geworden en tot nog hoogeren bloei scheen te zullen
geraken, was de papierfabricatie op de Veluwe. In het laatst
der zestiende eeuw was de eerste papiermolen opgericht; in
1740 telde men er 171, waarvan er 168 door het stroomende
water der beekjes bewogen werden; zij leverden toen jaarlijks
150.000 riem.

Dat het ontbreken van een machtig patriciaat een der
gevolgen was van den geringen rijkdom der steden en dat
hiermede zoowel de groote beteekenis van den adel als enkele
meer democratische vormen in het stadsbestuur (tijdens een
stadhouderloos tijdvak) in verband stonden, merkten wij reeds
op. In deze landstadjes leefde rustig en kalm de Geldersche
burgerij: winkeliers en handwerkslieden, landbouwers ook wel;
alleen te Arnhem en Nijmegen woonden vele aanzienlijken.
Het verkrijgen van het burgerrecht werd in enkele steden,
bv. te Arnhem, gemakkelijker gemaakt, om — vrijzinnige
opvatting — er vreemdelingen heen te trekken. Overigens
zocht de Gelderschman uit dien tijd het bevorderen der wel-
vaart meer in het weren van vreemden; zoo was jaren lang
het „omloopen" van kramers met laken, zijde, kant of manu-
facturen verboden, en toen dit verbod wegens het ongerief
van het platteland in 1777 opgeheven werd, werd het toch
alleen toegestaan aan inheemschen, die een winkel in de pro-
vincie hadden. De gilden, krachtelooze, naijverige lichamen,
voor alle concurrentie bevreesd, achtten hun bedrijf al heel
gauw bedreigd. In 1783 bv. klaagden de schoenmakers der
drie hoofdsteden, dat baatzoekende vreemdelingen, zelfs uit de
Langstraat, duizenden schoenen en muilen in Gelderland ver-
kochten, wat de Staten bewoog, voor drie jaar alle vreemd,
d. i. van buiten de provincie komend, schoenniakerswerk te
verbieden. Zoo liet men ook geen Roomschen in de gilden
toe, niet uit godsdiensthaat, maar om zich concurrenten van
het lijf te houden; het burgerrecht gaf men hun niet dan onder
allerlei beperkende bepalingen. In Arnhem konden zij, na 1737,
het burgerrecht winnen, doch alleen voor hun eigen persoon,
het ging niet op hun kinderen over; waren zij kooplieden,

-ocr page 50-

2 8 HOOFDSTUK H.

dan mochten zij niet anders dan als grossiers handelen; zij
mochten geen handwerk uitoefenen, onder een gilde behoo-
rende, konden dus ook in geen gilde aangenomen worden en
hadden geen stem in de burgervaandelen (de schutterij); bij
overlijden der ou^ders werden de kinderen niet in het burger-
weeshuis opgenomen. Hiervoor moesten zij dan nog 211 gld.
betalen. In Maart 1785, toen de beschouwingen al wat veran-
derd waren en de patriotten den Roomschen allerlei vriendelijk-
heden zeiden, dienden de Katholieken te Arnhem een request
in, waarbij zij het burgerrecht op dezelfde wijze als de Gerefor-
meerden verzochten, uitdrukkelijk verklarende, dat zij niet
streefden naar benoembaarheid tot publieke ambten, naar voor-
deelen als de alimentatie van katholieke weezen, noch naar
de directie der gilden. De magistraat vroeg het advies der,
patriotsche, gezworen gemeente; deze, die nu haar verdraag-
zaamheid recht had kunnen bewijzen, zocht de zaak op de
lange baan te schuiven; het request werd aan ieder lid op de
beurt veertien dagen ter examinatie gegeven 1). Er waren acht
en veertig gemeenslieden ; het kon dus vrij lang duren. De
zaak is dan ook in het vergeetboek geraakt; en toen in 1789
de regeering van Zutphen, waar de Roomschen een dergelijk
verzoek hadden gedaan, voorstelde het in de drie hoofdsteden
toe te staan, verzette zich Nijmegen er tegen, dat met zijn
vele Katholieken een overvleug"eling vreesde van de oude
door de nieuwe gildebroeders 2).

De Mennonieten en de vrij talrijke Lutherschen hadden
in de meeste steden toegang tot de gilden, niet tot de regeering.
Zij hadden volkomen vrijheid van godsdienstoefening.

Ook dit laatste kan van de Roomschen niet gezegd wor-
den. In Holland en Utrecht begon men in 1783 en volgende
jaren oude plakkaten tegen hen af te schaffen, in Gelderland
niet. Tijdens den opstand tegen Spanje was er, als in ons
geheele vaderland, de uitoefening van hun godsdienst verboden:
een plakkaat van 29 Januari 1582 bepaalde, „dat voertaen in
steden und dorperen dieser alinger Landschafft ghene dan
allein die wahre Evangelische und Apostolische religion exer-
ciert worden solde." Doch in het geheim werden dikwijls

1) Resolutie-boek der gezworen gemeente, 4 April 1785 (Oud-archief der
gemeente Arnhem).

2) Te Nijmegen was 31 December 1721 bepaald, dat Roomschen en Joden
het burgerschap, dat den Protestant 25 gld. kostte, voor minstens 100 rijksdaalders
konden verkrijgen, maar 30 Januari i743 was dit herroepen.

-ocr page 51-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 29

samenkomsten gehouden, die de hoofdofficieren oogluikend
toelieten, mits zij er behoorlijk voor betaald werden. Het was
noodig, in 1634 alle conventiculen streng te verbieden, maar
de gedurige herhaling van dit verbod, in 1640, 1651, 1652, 1681,
toont genoegzaam, dat er de hand niet aan werd gehouden.
Wat in de zestiende en zeventiende eeuw te billijken was
geweest, was het echter, bij veranderde omstandigheden, niet
meer in de achttiende. De Staten-Generaal zagen dit in en
verklaarden in 1730, niet meer te verlangen, dat de strenge
verbodsbepalingen werden uitgevoerd ; en toen namen ook de
Staten van Gelderland het besluit, de godsdienstoefeningen
toe te laten. Bij plakkaat van 19 October 1731, grootendeels
een navolging van dat van Holland van het vorig jaar, werd
het volgende vastgesteld : geordende geestelijken worden in
de provincie niet toegelaten ; w^ereldlijke priesters, mits inboor-
lingen zijnde, wèl. Zij mogen zich er echter niet ophouden
dan met schriftelijke permissie van den magistraat of den
officier en moeten op hun priesterlijk woord beloven, dat zij
niet voorstaan en leeren zullen, dat de paus macht heeft de
onderdanen te ontslaan van hun plicht en de gehoorzaamheid,
aan hun overheid verschuldigd, en dat men geen trouw en
onderdanigheid schuldig is aan degenen, die in den kerkdijken
ban buiten den schoot der Roomsche kerk zijn i), maar in-
tegendeel, dat zij zullen vermanen tot alle gehoorzaamheid aan
de Staten, officieren en magistraten als aan hun wettige over-
heid, en tot een vreedzaam en zedig gedrag. Priesters en
leeken moeten zich wachten, „van op geenderlei wijze eenige
ergernis te geven aan die van de Gereformeerde religie met
hun superstitieusen handel", en dat ging zoover, dat zij op
Zon- en feestdagen hun dienst niet op hetzelfde uur beginnen
mochten als de Protestanten.

Wel bleven de Roomschen nog in veel opzichten van den
ambtman afhankelijk, wel moesten zij zorgen steeds met hem
op goeden voet te staan en betaalden vele gemeenten daarom
nog altijd recognitie- en admissiegelden, maar de vooruitgang
was groot en alom kwamen zij in schuren of boerendelen
bijeen 2). Talrijk waren de aanvragen in de tweede helft der
achttiende eeuw om nieuwe „kerkschuren" te mogen bouwen.

1) De aanleiding tot het eischen dezer verklaring deelt Wagenaar XIX,
bk. 34, mede.

2) Ook in de kapellen op de kasteelen van den R. K. adel werd de mis gelezen.

-ocr page 52-

2 2 HOOFDSTUK II.

zóó talrijk, dat het Hof de Staten aanried, niet al te faciel te
zijn, althans als er nog geen kerkschuur in het district geweest
was i). Meestal werd toch de aanvrage toegestaan, mits de
gedaante en plaatsing der schuur geen occasie tot aanstoot of
ergernis aan de praedomineerende religie gaf: de kerk moest
een eind van den weg afstaan met den achterkant naar den
weg toe; de groote deur moest de uiterlijke forme hebben
van een groote deeldeur, gelijk aan gemeene schuren gebruike-
lijk was ; het dak moest van stroo zijn enz. Een volledig
bestek moest bij het verzoek worden overgelegd en het werk
onder toezicht van den ambtman worden uitgevoerd 2).

De Staten verstonden met dat al niet, dat de Roomschen
van hun betrekkelijke vrijheid gebruik zouden maken om hun
godsdienst uit te breiden. „Paapsche" scholen bleven verboden ;
alle schoolmeesters moesten zijn van de Gereformeerde religie;
hun werd ingescherpt, dat zij nooit speeldagen (er waren twee
speelmiddagen in de week) zouden geven op Roomsche feest-
dagen, noch toelaten dat de kinderen rozenkransen, kruisen
of dergelijke ter schole brachten 3). Pausgezinden mochten
— naar een plakkaat van reeds honderd jaar oud (31 October
1655) — geen goederen vermaken of bij hun leven afstaan
aan geestelijke personen of gestichten; de Staten duldden niet,
dat „eenige goederen kwamen of bleven in eene doode bant,
onder andere dan publicque ende geauthoriseerde administra-
tie." En nog in 1752 werd een plakkaat uitgevaardigd „op de
ongelijke huwelijken." Huwelijken tusschen Protestanten en
Roomschen mochten alleen gesloten worden, als de man min-
stens 25, de vrouw 20 jaar oud was; de kinderen waren in
elk geval protestant. Opdat de wet niet ontdoken zou worden
door verandering van godsdienst, werd er bijgevoegd, dat
niemand, die van de Protestantsche tot de Roomsche kerk
overging of omgekeerd, binnen het jaar trouwen mocht. Zoo
was dus noch van Roomsche scholen, noch van Roomsch
kapitaal of Roomsche echtgenooten gevaar te vreezen. Indien
zich toch een Paapsche stoutigheid voordeed, wist men wel
raad. In
1780 gebeurde het, dat een Roomsch inwoner van
Hoog-Keppel, die van zijne eerste, Gereformeerde, vrouw drie
kinderen had, maar met een Roomsche hertrouwd was, zijn

1) Memorie- en Resolutieboeken van het Hof, 11 Augustits 1779 (RijksarcMef
te Arnhem).

2) Landdagsrecessen, passim, o.a. 25 October 1777.

3) Ordonnantie op de scholen ten platten lande van 3 Juni 1681.

-ocr page 53-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 31

oudste dochter bij geloofsgenooten in de kost deed en dat
het meisje met hen naar de Roomsche kerk ging. Na een
ernstige vermaning van den richter kwam zij in Keppel terug
en bezocht weer kerk en catechisatie van den predikant aldaar.
Maar op een goeden dag in September Avas zij nergens te
vinden. Den priester werd nu eenvoudig aangezegd, dat, als
zij niet vóór 29 October bij haar voogd terug was, de kerk-
schuur gesloten zou worden en alle godsdienstige plechtigheden
ten strengste verboden zouden zijn, tot het meisje terugkeerde.
De bedreiging moest uitgevoerd worden en had onmiddellijk
de gewensehte uitwerking: in den avond van den 30sten October
meldde zich de verlorene bij haar voogd aan i).

In één opzicht werd men niet toegevender, maar strenger,
nl. met betrekking tot het bekleeden van ambten. In het
begin der zeventiende eeuw werden de Roomschen van de
landdagen geweerd; in het midden der eeuw de ambtmans-
plaatsen voor hen afgesloten, in 1717 de dijkstoelen; na 1732
werden zij in het kwartier van Veluwe niet meer als ambtsjonker
toegelaten 2), evenmin als in de meeste ambten van Nijmegen.
De bedoeling der Hervormden was, de betrekkingen voor
zich alleen te behouden; maar de uitsluiting werd er te hate-
lijker en onverdraaglijker om.

Was de toestand der Katholieken niet benijdbaar, nog
minder die der Joden. Wel werden niet als in de dagen van
Karei V en Filips II alle Joden verbannen, maar de plakkaten
van 25 Juli en 8 October 1726 waren zeker bar genoeg: geen
vreemde of nieuwe Joden of Smousen, die kwanswijse met een
winkeltje, met slachten of met eenige andere diergelijke nering
of hanteering den kost zoeken te winnen, mogen zich metter-
woon op het platteland vestigen ; ook niet de Joden, die nu in
de steden wonen. Rondtrekkende Joden, die niet in Gelderland
wonen, mogen niet van de heerenwegen afwijken en niet ten
platten lande overnachten; anders worden zij gestraft voor de
eerste maal met geeseling en verbanning, voor de tweede maal
met geeseling en brandmerk, voor de derde maal met de galg,
zonder eenige conniventie. Met den dood worden ook gestraft,
reeds voor de eerste maal, die eenig geweld bedrijven, die
moord- of breekinstrumenten bij zich hebben en die met meer

1) Mem. en Res.-boeken van het Hof, September en October 1780.

2) d\'Ablaing van Giessenburg, De Ridderschap van het kwartier Vehiwe, LVH
en LX. Verkeerdelijk beweert de Tegenwoordige Staat, blz. 434, het tegendeel.

-ocr page 54-

2 2 HOOFDSTUK II.

dan zes (boven de zestien jaar) in één troep worden aangetroffen.

De resolutie was dus gericht tegen de arme Joden en wel
omdat „niet dan al te klaar van tijd tot tijd aan de justitie
gebleken is," dat „velen van dit soort" in misdrijven ten platten
lande betrokken zijn geweest; de straffen, waarmede zij bedreigd
werden, waren ongeveer dezelfde als die, waardoor men de
toen zoo gevreesde landloopers zocht af te schrikken. Uitdruk-
kelijk wordt er dan ook bijgevoegd, dat door dit plakkaat niet
gepraejudicieerd wordt „aan geschikte of welgestelde kooplieden
van de Joodsche natie". Het verbaast ons, kinderen van een
anderen tijd, dat men niet inzag, dat een dergelijke behandeling
allerminst geschikt was, om de arme „Smousen" tot eerlijker
bedrijf te brengen. Intusschen, na 1726 was, o.a. in de spec-
tatoriale geschriften, meermalen op verdraagzaamheid jegens
de Joden aangedrongen. In Gelderland hadden deze begrippen
in den tijd, waarmede wij ons bezig houden, nog weinig
ingang gevonden. De practijk was minder streng geweest dan
de theorie; menig ambtman was voor recognitie-gelden bezwe-
ken en had Joodsche gezinnen op het platteland toegelaten.
Zoo had zich ook een slager met verlof van den richter te
Rheden gevestigd; diens opvolger, Van Haersolte van Yrst, was
geen vriend van ongeoorloofde inkomsten en verbood hem het
verder verblijf aldaar. De Jood wendde zich tot de Staten;
Haersolte erkende, dat de man zich behoorlijk gedroeg, dat de
ingezetenen over hem en zijn vleesch tevreden waren, maar
het plakkaat moest gehandhaafd woorden. Hij vroeg echter, of
de verandering der tijden, „de meerdere tolerantie op \'t subject
van differente gezindheedèn en mogelijk d\'ondervindinge, dat
men onder de Joodsche natie soowel als andere secten goede
ingezeetenen hebben kan," verzachting van het plakkaat niet
wenschelijk maakten; men kon den Joden op bepaalde voor-
waarden het verblijf ten platten lande toestaan. Het Hof was
het hiermee volstrekt niet eens: het had aan het plakkaat van
1726 steeds streng de hand gehouden en vele Joden, wegens
overtreding er van, met verbanning en geeseling moeten
straffen; de omstandigheden waren zoo weinig veranderd, dat
het hever het statueeren van een rigoureuser dan van een
zachter plakkaat zou aanraden i). De slager moest uit Rheden
vertrekken.

Les idéés marchent. Zeven jaren later werd Haersolte\'s

i) Landdagsrecessen, Bijlagen December 1782.

-ocr page 55-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 33

raad gevolgd en het plakkaat van 1726 gewijzigd. De Joden,
die op het platteland woonden, oogluikend en tegen betaling
door de officieren toegelaten, mochten er blijven wonen, zonder
daarvoor eenige recognitie te moeten betalen. Welgestelde
Joden konden van de Staten verlof bekomen, zich op het
platteland te vestigen. Maar allen bleven aan streng toezicht
onderworpen ; zij mochten geen Joden in dienst hebben of ook
maar logeeren zonder permissie van den officier, moesten in
of dicht bij het dorp wonen en elk jaar een certificaat van
goed gedrag verzoeken; als zij langer dan acht dagen van
huis wilden gaan, moesten zij den officier kennis geven van het
doel der reis en de plaats, waar zij heengingen (plakkaat
van 12 Mei 178g). Nog zeven jaar later en de omwenteling
bracht den Joden volledige vrijheid i).

Het plakkaat van 1726 heeft ons op het platteland gebracht.
De bevolking leefde er eenvoudig, op voorvaderlijke wijze,
geheel afgesloten door de groote rivieren, de slechte wegen,
het weinige verkeer; was onontwikkeld, ruw in menig opzicht.
De Inkomsten waren gering, de belastingen hoog. De grond
bracht weinig op en had geringe waarde. In 1768 werd een
hofstede met 40 morgen goeden grond, onder Eek en Ingen
in de Neder-Betuwe gelegen, bezwaard met een servituut, dat
men op ongeveer 100 gld. kan stellen, verkocht voor 1195 gld.;
maar in de verponding alleen moest jaarlijks 104 gld. betaald
worden, dat is meer dan morgen uiterwaard, tot het goed
behoorende, aan pacht opbrachten; rekent men nu nog er af
het paardengeld {/ 2—8 per paard), het hoorngeld {/ 2—5
voor een driejarig rund, voor een jonger de helft), het schapen-
geld, het bezaaid {/2—5 per morgen voor bezaaide landen,
aardappelvelden en boomgaarden), de ambts- en dorpslasten,
de consumtie, het hoofdgeld enz. enz., dan bleef er vermoedelijk
weinig van de opbrengst der veertig morgen over. In 1753
werden 27 morgen pastoriegoederen te Ommeren verpacht
voor 144 gld.; aan belasting moest betaald worden 81 gld.,
voor bemesting uitgegeven 28 gld., zoodat de zuivere opbrengst
35 gld. bedroeg. Later stegen de prijzen en pachten van het
land wel, maar zij bleven toch laag.

De meeste bewoners van het platteland hadden een sober

i) Tot juister beoordeeling onzer voorouders is het misschien niet overbodig
er aan te herinneren, dat de toestand der Roomschen en Joden veel gunstiger was
dan die der Hervormden en Joden b. v. in Oostenrijlc, vóór de bekende edicten
van Jozef II.

-ocr page 56-

2 2 HOOFDSTUK II.

of kommerlijk bestaan; er werd meer rogge, gerst en boekweit
als voedsel gebruikt dan tarwe. Bij feestelijke gelegenheden
gingen zij zich — evenals trouwens de edelen en de stads-
bevolking — licht te buiten aan spijs en drank. Tegen het
barbaarsch gebruik der „rouwmaaltijden" na begrafenissen
moesten de Staten een publicatie uitvaardigen (3 November
1741), niet wegens het ongepaste, maar omdat zij zoo over-
dadig waren en er zooveel personen aanzaten, dat zij „dikwijls
de ruïne van sommigen na zich sleepen. althans dezen zeer
in commodeeren" ; voortaan mochten er niet meer dan zestien
of achttien personen bij zijn.

De ambtsjonkers droegen -weinig zorg voor het ambt. Hun
hooge verteringen bij alle mogelijke gelegenheden, bij ambts-
zettingen, bij schouwen, bij gerechtszittingen en terechtstel-
lingen, bezwaarden de financiën van het ambt; het beheer
der gelden was bij vele ontvangers in slechte handen. Vaak
bleek, als na tien of meer jaren de ontvanger eens verant-
woording deed, dat er een aanzienlijk tekort was, soms van
verscheidene duizenden, en niet altijd gelukte het, deze som
van hem of zijn erfgenamen terug te krijgen. In 1748 — wij
zien hieruit, dat er in dien tijd ook onder de plattelandsbe-
volking ontevredenheid bestond, al uitte die zich op zeer
bescheiden wijze — hadden ingezetenen van de Neder-Betuwe
de tusschenkomst van Willem IV ingeroepen om copieën der
verschillende ambtslasten te verkrijgen, „opdat zij mochten
zien, waar het geld gebleven was." Door toedoen van Willem IV
werden toen enkele verbeteringen aangebracht i).

Een groot deel der boeren waren pachters; zij vooral
waren geheel afhankelijk van den adel. Naast tal van dage-
lijksche of lage heerlijkheden vond men verscheidene hooge,
die eigen rechtspraak hadden: op de Veluwe twee, in Nijmegen
acht, in Zutphen negen en vier bannerijen. Vergeleken echter
met den toestand der boeren in andere landen, met Frankrijk
of Pruisen, Oostenrijk of Denemarken, hadden de Gelderschen
geen reden tot klagen. Wel waren er nog overblijfselen van
het leenstelsel, doch het waren uitsluitend financiëele verplich-
tingen. Uit Schrassert\'s Codex Gelro-Zutphanicus en de daarbij
gevoegde stukken weten wij, hoe de toestand was in de

i) De bijzonderheden betreffende de Neder-Betuwe zijn ontleend aan J. A.
HeufF Az., De Neder-Betuwe en haar ridderschap, een boek, dat vele wetens-
waardigheden, vooral omtrent de ambtsjonkers, bevat. Van minder beteekenis is
Nairac, Barneveld onder de Regeering der Amptsjonkers.

-ocr page 57-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 35

eerste helft der achttiende eeuw. Er waren, vooral in de
Graafschap, vele „hofgoederen"; wie deze goederen bezat,
moest hofhoorig zijn, een vrijgeboren bezitter zich dus hoorig
maken. In den graad der hoorigheid was verschil; evenzoo
in de bepalingen voor verschillende goederen. In het algemeen
komt het hierop neer. Er zijn „volschuldige eygen luiden" ;
„wat er af geboren wort of wie daeraen hijlickt, moeten daer
nae eygen worden." Zij mogen niet trouwen „buiten haeren
echte" (d. i. met niet-hoorige personen) zonder consent van
den heer; het hofgoed niet deelen of verbinden, noch bezwaren,
geen eikenhout hakken, geen getimmerte van de „saalwehr"
(het huis en al \'t getimmerte) afbreken dan met zijn toestem-
ming; niet „tigten, gigten, tuygen, segelen of brieven pas-
seren" dan vóór den heer of zijn plaatsvervanger. Als man
of vrouw sterft, moet „de helft van den alingen gereden
goede tot een lepel toe" aan den heer afgestaan worden of
de helft van „\'t veltgaende en vliegende levendige have"
of bij minderen graad- van hoorigheid de helft van al het
viervoetig vee. Bij overlijden van de vrouw kreeg de heer
ook wel minder, bv. een der beste bedden. Bijzondere bepa-
lingen omtrent het erfrecht gingen soms te groote verbrokkeling
van het goed tegen, bv. „die oltste soene blijft bij den hove
ende beholt twe deelen van den goede, en het derde set die
oltste broeder met raet ende consent des amptmans ofte
rentmeysters op einen penninck end doet syne broederen ende
susteren daermet een afscheyt."

De keurmedigheid was een andere soort dienstbaarheid.
Keurmedigen waren op sommige goederen zij, die geboren
waren van een „dienstwijf" (libera persona, niet onderworpen
aan eenig servituut) en een eigen man en die geen hoorig
goed gebruikten of bezaten. „De keurmeede is dat beste van
\'t gereede, dat den keurmeedige agterlaet; ende soo den erf-
genaem dat beste binnen ses weecken niet openbaert, soo ver-
beurt hij all sijn goed; ende soo den erfgenaem het beste niet
en wijsde, maer een slegter voortbragt, soo verbeurde hij het
slegter met het beste." Zij mochten buiten echt huwelijken
zonder toestemming te vragen, mits daarvoor iets betalende;
jaarlijks op St.-Walburgendag moesten zij „een halven Hol-
landschen" betalen ; wie dat verzuimde en later niet met dub-
belen thins goedmaakte, werd „belmundig", d. i. bij zijn dood
verviel den heer, als van een volschuldig eigen persoon, de
halve gereede have.

-ocr page 58-

2 2 HOOFDSTUK II.

Tusschen den hofheer en de hofluiden van de negentien
hoven te Miste en Ahave, behoorende tot de heerlijkheid Brede-
voort (de hofheer was dus Willem V) was tientallen van jaren
twist over de wederzijdsche rechten en verplichtingen. Eindelijk
kwam, door bemiddeling van het Hof, in 1776 een regeling
tot stand, die beide partijen bevredigde. Deze regeling is
daarom merkwaardig, omdat zij toont, wat in de laatste jaren
vóór de omwenteling van 1795, toen weldra alle heerlijke
rechten Averden afgeschaft, door de hoorigen zelf billijk werd
geacht. De hoofdzaken uit het reglement mogen daarom hier
een plaats vinden i).

Het hofgericht bestaat uit den hofrichter, den rentmeester
(doch zonder stem), de hoftegeders (scholten) en een schrijver.
Dit gericht vergadert jaarlijks op Divisionis Apostolorum dag
(15 Juli) in de buurtschap Miste onder den Roosenboom\'. Op
dien hofdag- moeten alle hof hoorigen, mannen en vrouwen,
verschijnen en hunne namen en die hunner kinderen laten aan-
teekenen, eens voor al, waarvoor zij a-an den schrijver moeten
betalen een plakke (duit); wie niet komt en zich niet „regtelijk
kan vernoodsinnigen", verbeurt een schepel gerst of de w^aarde
van dien. Wie drie keer achter elkaar niet komt, zal belmundig
zijn, wat hierin bestaat, dat de hofheer bij overlijden zal
genieten de halfscheid van al het gereede èn van alle viervoe-
tige bestialen; het eerste, de halfscheid van het gereede, kan
worden afgekocht met een vaste som van dertig gulden, het
laatste niet. Van die belmundigheid kan men zich binnen een
jaar en zes weken purgeeren tegen betaling van 20 gld. aan
den heer en 5|- rijksd. voor de kosten.

Een zoon of dochter, die zich van het hofgoed wil begeven,
moet zich eerst vrijkoopen en betaalt daarvoor een recognitie
ter arbitrage van den heer, doch niet hooger dan 18 daalders;
gaan zij weg zonder den vrijdom te hebben verkregen, dan
staat het den hofheer vrij, de helft van het viervoetige vee
bij hen weg te laten halen.

Wanneer een hoorige hofbezitter of hofbezittersche met
een vrij persoon trouwt, zal zijn of haar aangehuwde zich
binnen den tijd van drie jaar hofhoorig moeten ergeven en
voor dat mishuwelijken aan den heer betalen 20 gld., bij poene

i) \'t Reglement is opgenomen in de landdagsrecessen, 22 April 1776 (Jaar-
boeken 1776, blz. 557 — 568). De Staten moesten het nl. goedkeuren; hun kwam,
als oudtijds den hertog, de oppervoogdij toe van alle serviele goederen.

-ocr page 59-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 37

van belmundigheid; de kinderen vóór dien tijd geboren zijn
vrij; ook mag men nog den vrijdom van één kind, na dien
tijd geboren, uitbedingen.

Als een vrouw twee kinderen heeft op eener dracht, zal
het jongste daarvan vrij zijn.

Als hofgoederen door erfenis enz. aan een niet-hoorige
komen, moet deze zich hofhoorig ergeven en voor ieder hof-
goed betalen 75 gld.; een hoorige betaalt in dat geval slechts\'\'
25 gld. Als een hofbezitter zijn hofgoed bij levendigen lijve
in de afgaande linie wil transporteeren, betaalt hij 30 gld. voor
het consent en de nieuwe hofman 25 gld.; wil hij het over-
dragen in de zijlinie of aan een vreemde, dan moet hij 50 gld.
betalen voor het consent en de nieuwe hofman 75 gld. als hij
niet, 25 gld. als hij wèl hofhoorig is.

Sterft een hofman of -vrouw, dan vervalt de helft van alle
viervoetige bestialen aan den heer, aan wiens keuze het staat, ^
of hij deze naar zich nemen wil of laten af koopen; de over-
blijvende hofluiden en de dienstboden moeten onder eede ver-
klaren, dat na het overlijden van den hofman of -vrouw geen
have of vee van de goederen, direct of indirect, gevoerd is
geworden. Maar wanneer een hofvrouvv sterft en een onbera-
dene, dat is een nog onbehouwelijkte, dochter nalaat, zal de^
heer het versterfrecht niet genieten.

De hofluiden zijn verplicht de hoven naar behooren te be-
wonen en te onderhouden, mogen daarvan niets verdonkeren
noch versplitsen en het getimmer niet afbreken; zij mogen
ze niet verhypothequeeren of op eenige wijze bezwaren, noch
er over bij uitersten wille beschikken dan na verkregen consent
van den heer, waarvoor zij g gld. betalen. Zij mogen, om alle
disputen te vermijden, vrij hout hakken, mits ieder op Martini
(11 November) een vaste som betaalt (afwisselend van 3 stui-
vers tot 5 gld.; samen van de ig hoven y30—3).

Van vijf kleine hoven werd slechts de helft der recogni-
tiën, rechten en gerechtigheden betaald, behalve wat het ver-
sterfrecht betreft.

De bezitters van drie hoven waren erftegeder (scholtus)
zij betaalden geen versterfrecht en behoefden hun kinderen
niet vrij te koopen, maar in cas van mishuwelijken aan een
vrije vrouwe moesten zij
20 gld. betalen.

Om twisten over de afgoedinge te voorkomen wordt be-
paald, dat een hofvolger (de oudste zoon) bij aantred van den
hof aan zijn broeders en zusters niet meer zal behoeven uit

-ocr page 60-

38 HOOFDSTUK IL

te keeren als van „olds hero" en wel zooveel als den laatsten
keer door hun ouders is toegelegd.

De toestand van zulke hoorigen, waaromtrent wij hier zoo
uitvoerig worden ingelicht, was niet ondraaglijk; als zij maar
betaalden, waren zij tamelijk wel vrij; alleen de bepalingen
omtrent het versterfrecht waren hard. Van heerendiensten was
geen sprake. Toch vond men in de Graafschap ook daarvan
een overblijfsel, de drostendiensten. Tweemaal in het jaar
moesten de gegoede boeren met wagen en paard, de andere
met hand en schop den hoofdofficier van hun district om niet
dienen; zij konden het afkoopen, de eersten voor 2 a 3 gld.,
de laatsten voor eenige stuivers. Dat dit uit ouden tijd dag-
teekende, blijkt reeds uit de eigenaardige gebruiken, die er
hier en daar mee verbonden waren. De richter mocht één
hoeve van de diensten vrijstellen. Nu was het in de richter-
ambten Hengeloo en Zelhem de gewoonte, dat de jonge gezellen
jaarlijks de vrijheid van dienen aan een der boeren verpachtten
en de „pacht van de vrijheid" gezamenlijk verteerden; de
pachter vervoegde zich bij den richter, gaf hem een koppel
hoenders en deze teekende hem dan voor het loopende jaar
als „pachter van de vrijheid" op i).

Voor het onderhoud der wegen werden mede eenige keeren
per jaar w^agen- of handdiensten geëischt; trouwens, dit is in
de Graafschap nog niet onbekend; het is een andere vorm
voor het betalen van belasting. In sommige steden moesten
de bewoners zelf zorgen voor het maken en onderhouden der
straten (in Zutphen tot 1763).

In één enkel opzicht schijnt de Zutphensche landman iets
op zijn Veluwsche en Betuwsche standgenooten vooruit te
hebben. In dorpen, waar geen collatie bestond, werden de
predikanten beroepen door den kerkeraad met communicatie
van den hoofdofficier en in de Betuwe en Veluwe ook der
ambtsjonkers. In de Graafschap waren dorpen, die geen ker-
keraad hadden; daar geschiedde de keuze der predikanten,
evenals der schoolmeesters, door alle manslidmaten; de school-
meesters werden vooraf geëxamineerd (d. i. zij moesten zingen,
uit den Bijbel lezen en proeven van schoonschrift vertoonen)
door de inspectoren der classis. Maar ook hier zijn het toch
de landheeren, wier stem beslist, want terwijl de mannen één

l) Rapport van den momber over de drostendiensten, Bijlagen (Rijksarchief
te Arnhem).

-ocr page 61-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 39

voor één worden binnengeroepen en hun stem mondehng
uitbrengen, om daarna weer te vertrekken, mogen de
heeren van havezaten, die in het kerspel wonen en lidmaat
zijn, van het begin tot het eind er bij blijven i). Wie zal zich
verstouten, anders te stemmen dan zijn heer? Zoo was in
1785 een schoolmeestersplaats te Hummeloo vacant; onder
de sollicitanten was de lijfknecht van den heer van Enghuizen
wellicht niet de bekwaamste; maar de heer van Enghuizen
was bij de stemming tegenwoordig en — zijn knecht werd
gekozen.

Ons komt zulk een volslagen onderworpenheid weinig be-
geerlijk voor; de boeren uit den tijd van Willem V mogen
eens een enkelen keer gemopperd hebben, over het geheel
waren zij tevreden met hun lot. Zij hadden nog wel andere
dingen, om over te klagen. 1770, 1779, 1781, 1783, 1784 waren
moeilijke jaren. In 1769 en volgende jaren richtte de runder-
pest groote verwoestingen onder den veestapel aan, niet alleen
in Gelderland, ook in de andere gewesten; de prijzen der
eerste levensmiddelen stegen aanmerkelijk en de armoede nam
dermate toe, dat Willem V bij de geboorte van prinses Louise
(1770) en van den erfprins (1772) voorstelde niet te illumineeren ;
men kon het geld dan aan de armen geven. In 1779 werd
Gelderland en vooral de Graafschap bezocht door den rooden
loop (dysenterie); hier en daar werden de scholen gesloten en
de godsdienstoefeningen gestaakt 2). Vier jaar later kwam de
gevreesde ziekte in heviger mate terug. Ook in de steden
stierven er honderden. In Nijmegen moest men in één week
89 lijken begraven; in de Over-Betuwe klepte voortdurend
de doodsklok, zoodat er het luiden der klokken voor twee
maanden verboden werd; in Ede, dat toen 600 inwoners telde,
waren in drie maanden tijds 296 lijders aan rooden loop,
waarvan er 108 stierven. De regeering deed w^at zij kon, om
verspreiding der ziekte tegen te gaan. Het Hof verbood de
kermissen in Zutphen en de Veluwe, machtigde de officieren
voorloopig de jaarmarkten te verbieden, verbood het koopen
en verkoopen van oude kleederen en gelastte den zieken, zich
van het bijwonen van den openbaren godsdienst en van alle
publieke plaatsen te onthouden. Lijken van lijders aan rooden

1) Plakkaat van 15 Mei 1755- ,

2) Uitvoerige berichten over den aard der ziekte, de voorbehoed- en genees-
middelen in Jaarboeken 1780, blz. 29—67.

-ocr page 62-

40 HOOFDSTUK H.

loop moesten in de Graafschap \'s morgens vroeg vóór vijf uur
of \'s avonds begraven worden i).

Bij deze ziekten van menschen en vee kwamen de over-
stroomingen. In 1770 en 1771 stond een groot deel der Betuwe,
in 1781 ruim twintig dorpen in het Maas-en-Waalsche onder
water. Grooter rampen nog bracht het voorjaar van 1784 2).
De zomer van 1783 was buitengewoon heet geweest; daardoor
was de epidemie ontstaan, waarover wij boven spraken. En
nauwelijks was deze geweken, of de temperatuur daalde sterk;
den 3osten December stond de thermometer van Fahrenheit drie
graden onder nul. Geweldige sneeuwbuien deden op sommige
plaatsen het verkeer stilstaan. Onder de schamele gemeente
heerschte groote ellende. En toen in Februari 1784 de dooi
inviel, raakte het ijs in de rivieren los ; uit Duitschland kwamen
onrustbarende berichten, in Nijmegen zag men in snelle vaart
ijsschotsen voorbijdrijven met dood vee, huisraad, stukken van
woningen er op; daar de benedenrivier nog niet open was,
vormden zich groote ijsdammen, het water werd opgestopt,
klom meer en meer en baande zich een weg door meer dan
twintig gaten of stroomde over de kruinen der dijken heen.
Van Nijmegen tot Gorkum stroomden de golven der Waal
over het lage land, waar de bewoners geen tijd gehad hadden,
om hun vee en goed in veiligheid te brengen. De buiten-
gewoon gezwollen IJsel spoelde de bruggen te Keppel en
Doetinchem weg; de dijk bezweek; een deel der Graafschap,
straks ook van Overijsel, stond onder water; Zutphen was een
oogenblik in groot gevaar 3). Onverschrokken stelde men terstond
pogingen in het werk, om de ongelukkigen, die in torens,
kasteelen of op de daken hunner woningen gevlucht waren
en een woedende zee om zich zagen (tusschen Waal en Lek
stond het water zestien voeten hoog), van het hoogst noodige
te voorzien; de heer van Nyvenheim, substituut-ambtman van
Over-Betuwe, verdronk daarbij met zeven anderen. Overigens
waren weinig menschen omgekomen, wel veel vee. Vele wo-

1) Mem. en Res. boeken van het Hof, Augustus 1783.

2) Vervolgen op Wagenaar IX, blz. 157 —177.

3) Door het garnizoen werd dag en nacht aan de dijken gewerkt; om aan
aarde te komen, was men genoodzaakt een der bastions aan te tasten, v. Heeckeren
V. Suyderas aan Willem V, 5 Maart 1784: Voor \'t overige is d\'elende vooral
op \'t platte land onbeschrijffelijk. En Bentinck aan denzelfde, 3 Maart 1784:
\'t Is er allerelendigts in de provintie gesteldt ... de armoede is daar (in \'t kwartier
van Nijmegen) onbeschrijffelijck.

-ocr page 63-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 1340

ningen waren door de ijsschotsen vernield en de schade aan
huisraad, goederen, hooi vooral, was zeer groot. Doch de
menschlievendheid en mildheid der Nederlanders verloochenden
zich ook in die donkere dagen van partijtwisten niet. De
Oeconomische Tak nam de inzameling en verdeeling der gelden
op zich. Op één dag ontving men te Amsterdam 10.000 gld.;
in het geheel kwam nagenoeg 2^/a ton in.

De invloed der Kerk was nog steeds groot, maar toch veel
geringer dan in vroeger tijd, vooral in de steden. Zij was
geheel afhankelijk geworden van de regeering. Te Arnhem
b. v. hadden in den kerkeraad twee leden van den magistraat,
één van het Hof en de Rekenkamer zitting. Voor synodale
en classicale vergaderingen moest de toestemming van het
Hof of van den magistraat gevraagd worden; gecommitteerden
dezer lichamen waren er bij tegenwoordig. Bij een vacature
vroeg de kerkeraad „handopening tot het maken van een
nominatie en vervolgens van de electie van een herder en
leeraar" ; als deze verleend was en nominatie en electie hadden
plaats gehad, moest de keus nog door den magistraat worden
goedgekeurd. Evenzoo moest een vertrekkend predikant zijn
ontslag aan den raad vragen. Het onderhoud der kerkelijke
gebouwen kwam geheel voor rekening van de stedelijke regee-
ring, wier bemoeiingen dan ook zoo ver gingen, dat zij voor-
schreef, waarvoor de collecten, zelfs der catechisatiën, bestemd
en welk boekje bij het catechetisch onderwijs gebruikt worden
moest; predikanten vroegen een nieuwe toga bij den magistraat
aan i). De predikanten ten platten lande stonden onder den
invloed der adellijke heeren, van wie velen het collatierecht
bezaten, en van den hoofdofficier van het ambt. Toen b. v. in
Maart 1787 te Nijkerk opstootjes waren geweest, moesten de
predikanten den landdrost hun predicatiën overgeven, opdat
hij zou zien, in welke termen zij hun vermaningen tot het
volk gericht hadden.

De Staten van Gelderland, die in de vorige eeuw het
bekende besluit van Holland aangaande het publiek gebed
hadden afgekeurd, hadden in 17
2 2 Hollands voorbeeld gevolgd
en een formulier-gebed vastgesteld, waarin zij zelve, als de
hooge en wettige overheid, in de eerste plaats genoemd werden.

i) Commissie- en Politieboelc van Arnhem, 18 Februari 1783, 16 Februari
1785, 7 Mei 1787 (Oud-Archief der gemeente Arnhem).

-ocr page 64-

2 2 HOOFDSTUK II.

In 1759 was dit uitgebreid en daar er in den patriottentijd
meermalen van afgeweken was, werd 15 Augustus 1787 een
nieuw formulier vastgesteld en aan alle predikanten rondge-
zonden met strengen last, om dit punctueel en naar de letter
te volgen. Zoo hadden Gelderlands predikanten te bidden voor
„H. Ed. Mog. de Heeren Staten des Furstendoms Gelre en
Graafschaps Zutphen, onze hooge en wettige overheid; voor
de Heeren Staten van de andere provinciën, hunne vrienden,
buren en bondgenooten; voor Zijne Hoogheid, den Heere
Prince van Orange en Nassauw, erfstadhouder, capitein- en
admiraal-generaal dezer provincie; voor H. Kon. Hoogh.
Mevroiiw de Princesse, voor hoogst derselver vorstelijke kin-
deren en het verdere Doorluchtige Huis; voor de Heeren
Gecommitteerdens ter vergaderinge van H. H. Mog. de Staten
Generaal en Raad van State"; in de steden voor „de Edele
en Achtbare Heeren van den Magistraat en Raad van deze
stad", in de ambten voor de officieren en ridderschappen, in
de hooge heerlijkheden voor de heeren en vrouwen. Of het
stichtelijk was?

Niet door deze afhankelijkheid echter was de invloed der
kerk het meest verminderd; ook niet door de twisten tusschen
Voetianen en Coccejanen, die zoolang voortduurden, dat nog
in 1768 de Arnhemsche magistraat bepaalde, dat van de vijf
predikanten er drie van de Coccejaansche en twee van de
Voetiaansche studie moesten zijn; doch door de verbastering
en ontaarding, die er waren binnengeslopen. Het krachtig
geloof der vaderen was verdwenen en doode rechtzinnigheid
het kenmerk der achttiende eeuw geworden. Maar vormen en
leerstukken zijn tegen geen forschen aanval bestand; en forsch
en krachtig waren de aanvallen geweest van ernstige denkers
en spotters, van deïsten en rationalisten, van philosophen en
natuurkundigen. Door de werken van buitenlandsche schrijvers
had het ongeloof onder de hoogere standen en onder de pre-
dikanten, ook in Gelderland, snelle vorderingen gemaakt; romans
en weekbladen verbreidden het onder de burgerij. Meer dan
één predikant vroeg zich af, of hij blijven mocht in een kerk,
wier geloof hij niet deelde; maar het geweten werd gesust
door zich diets te maken, dat men slechts in bijzaken afweek.
„Daar heerscht," klaagt een tijdgenoot i), „onder de leeraren
der publieke kerk een onbegrensde tolerantie, die naar onver-

i) Geldersche Historische Courant, i Mei 1787.

-ocr page 65-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 43

schilligheid overslaat, die alle verbintenissen verbreekt, de
formulieren van eenigheid onzer kerk beschimpt als een al te
drukkende slavernij voor losbandige vrijheid. Hoe speelt men
met den catechismus, hoe plooit men denzelven naar zijne
wijze van denken!" Onder de leeken ontstond onverschillig-
heid, veelal geen welbewust verwerpen der kerkleer, maar
minachting er voor, naast hooge ingenomenheid met de rede,
de deugd, algemeene menschenliefde, verdraagzaamheid, met
de vrijheid spoedig. De overgevoeligheid van de tweede helft
der achttiende eeuw deed deze ingenomenheid overslaan tot
een week, sentimenteel dwepen, dat nooit tot daden prikkelt,
nooit verder dan groote woorden komt. „Niets wordt hier (te
Laren in de Graafschap, waar een zeer verlicht predikant stond)
hooger geschat dan de menschelijke natuur. Noem daar een
mensch, hij zij Jood, Turk of Christen — hij is des landtnans
hoogachting waardig — hij wordt van hem bemind en als
broeder en natuurgenoot ten hoogsten geacht" 1). Bij het aan-
prijzen der nieuwe idealen ging men, gedeeltelijk uit zelfver-
blinding", maar meer om eenvoudige zielen te misleiden, voort,
de oude namen te gebruiken en kwam men er toe, godslaster-
lijke taal te schrijven als deze: „Wil een leeraar van zijne
evenmenschen zoovele ware Christenen maken, hij moet dezelven
met de edelste gevoelens innemen, Gods Geest, den Geest der
Vrijheid inboezemen, en hun tot ijverige vaderlanders, nuttig
voor de maatschappij, en ware burgers des Hemels zoeken te
maken. Dus zal hij hun aantoonen, hoe plichtmatig, hoe groot
en verheven het is, ja welk een blijde vooruitzicht het geeft,
zich op te offeren om zijne land- en natuurgenoten van de
laagste slavernij te verlossen; — \'t is bijna bij Gods zoon af 2)!"

Op het platteland drongen deze begrippen niet zoo spoedig
door als in de steden; de bewoners van de Veluwe en de
Betuwe althans waren meerendeels nog rechtzinnig.

De misbruiken, waartoe de groote macht van den adel en
de regenten in de jaren vóór 1748 aanleiding had gegeven,
waren tijdens het kortstondig stadhouderschap van Willem IV
niet uitgeroeid. Had deze vorst althans de conventiën ver-
boden, na zijn dood waren zij onmiddellijk herleefd. Willem
V ontbrak het geheel aan het besef, dat het volk recht had

1) Nederlandsche Courant, 5 Januari 17.85.

2) Post van den Neder-Rhijn, n°. 552.

-ocr page 66-

2 2 HOOFDSTUK II.

beteugeling der oligarchie van hem te verwachten. Liet hij
wat toe of deed hij iets, waarvan hij zelf begreep, dat het
niet door den beugel kon, dan trachtte hij het goed te praten
door op te merken, dat in den vorigen stadhouderloozen tijd
zoo iets ook wel was voorgekomen. Alsof men daarvoor de
omwenteling van 1747 bewerkt had!

Wij vinden dan ook dezelfde misbruiken als vóór 1748
terug, in de eerste plaats de begunstiging van verwanten of
vrienden en knechts bij het vergeven van ambten. De burgerij
werd het meest geërgerd, als zij zag, hoe de ondergeschikte,
maar toch soms zeer winstgevende stadsbedieningen meest
aan heerenknechts werden gegeven; en dat daaronder vele
vreemdelingen waren maakte de ergernis te heviger en recht-
matiger. In de jaren vóór 1780 uitte de ontevredenheid zich
nog niet — geen bewijs, dat zij niet bestond — maar na dien
tijd komt zij meermalen aan den dag. In een request, waarin
bij de Staten van Gelderland op verwijdering van Brunswijk
werd aangedrongen (Juni 1782), werd, om handteekeningen
te winnen, onder de grieven in de eerste plaats genoemd „het
doen voortrekken van vreemdelingen in ambten, alleen voor
burgeren geschikt." „Men zoude" zegt een pamfletschrijver in
hetzelfde jaar, „eene geheele lijst van vreemtjes, die hier keu-
kenambten en andere bedieningtjes obtineeren, kunnen opge-
ven, ware het niet in schuiten en op wagens bekend" i).
In 1783 klaagden de gezworen gemeenten te Arnhem en
te Zutphen over het groot aantal livreibedienden, dat stads-
posten kreeg. De klachten waren niet ongegrond. In de eerst-
genoemde stad werd aan een schoolmeester het houden van
het doopboek opgedragen, omdat de kosters, allen gewezen
knechts en meerendeels vreemdelingen, er niet toe in staat
waren. Over Zutphen spreken wij later uitvoeriger; het ver-
geven der stadsposten- — en dat zal in meer steden wel het
geval geweest zijn — ging er naar tourbeurt, en de burge-
meester 2), die aan de tour was, benoemde bijna zonder uit-
zondering zijn knecht. Maakten meerdere regenten aanspraak
op een ambt, dan moest een schikking beide partijen tevreden
stellen. Toen in 1778 de kostersplaats van de Groote Kerk

1) Vrijmoedige Brief van een Geldersch Regent aan een Regent der stad
Zutplien {onderteekend: Batavo-Gelrus, Arnhem, 15 Augustus 1782).

2) De naam burgemeester wordt zeer dikwijls ook voor schepenen en raden
gebruikt; de eigenlijke burgemeesters heeten dan ter onderscheiding de„voorzittende
burgemeesters".

-ocr page 67-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 45

te Nijmegen vaceerde, waarvan de inkomsten ongeveer 600 gld.
beliepen (evenveel als het tractement van vele predikanten),
„solliciteerden de heeren bürgern eesteren Engelen en Grotenray
beide voor hunne knegts, en daar is geproponeerd, om die post
wel aan de knegt van den heer Engelen te geven, maar dezelve
te belasten met een uitkering van 200 gld. voor de knegt van
den heer Grotenray, \'t geen scheen gegouteerd te worden" i).

De stadhouder werkte dergelijke misbruiken in de hand.
Bij benoemingen van boden bij het Hof mochten de raden
naar tourbeurt iemand recommandeeren; de Prins „schikte
zich naar hun inclinatie" 2). Hij bezorgde zijn bedienden of
gardes du corps meermalen een plaats als bode; zijn gemalin
vroeg eens het kosterschap der Groote Kerk te Zutphen voor
haar kamerdienaar. Zijn goedkeuring maakte het mogelijk,
dat ambtenaren hun betrekking aan anderen overdroegen,
zonder daartoe het minste recht te hebben. In 1779 ging b. v.
Mr. P. J. van Grotenray, secretaris van Nijmegen, na daartoe
verlof te hebben gevraagd, met den advocaat Brousson een
conventie aan, dat de tweede den eerste in het secretariaat
zou worden geadjungeerd en hem na zijn overlijden in zijn
ambt voor zijn leven zou opvolgen op hetzelfde tractement,
baten en emolumenten; en hoewel J. E. van Lynden oor-
deelde, „dat voorsz. adjunctie vrij hoog was aangeslagen",
ried hij Willem V toch de conventie te approbeeren; de Prins
zou den magistraat van Nijmegen er kennis van geven en
schrijven, „dat het hem aangenaam zoude zijn," als Mr. Brousson
tot secretaris werd aangesteld 3). Zoo kreeg Mr. Brousson het
begeerde secretariaat en had Mr. Van Grotenray voor de
tweede maal (vroeger had hij al een dergelijke overeenkomst
gesloten met zijn broederszoon, die gestorven was) een buiten-
kansje 4). Eveneens met \'s Prinsen toestemming verkochten
de hoofdofficieren de stadholders- en landschrijversplaatsen in
hun district. Vooral trok, volgens een brief van een patriot
uit Winterswijk, de landdrost Van Nagell daaruit veel voor-
deel, doordien hij nog al eens wist te bewerken, dat zulk een
ambtenaar tot den schepenstoel werd bevorderd, als wanneer

1) J. E. V. Lynden aan Willem V, 5 Januari 1779 (Arcliief van Baron Van
Lynden van Hemmen).

2) J. E. v. Lynden aan Willem V, zonder datum (Archief Hemmen).

3) J. E. V. Lynden aan AVillem V, 11 Januari 1779 (Archief Hemmen).

4) Brousson betaalde 9000 gld. jaarlijks (?), en 250 gld. aan de zusters van
Grotenray (Autobiogr. Aant. van Mr. Roukens in Bijdr. en Med. van Gelre VI).

-ocr page 68-

46 HOOFDSTUK H.

hij het ambt opnieuw kon verkoopen. En een prinsgezinde,
die dezen brief beantwoordde, ontkende de juistheid hiervan
niet, maar stelde er alleen tegenover, dat de patriotsche
richter van Doesburg, Van der Capellen van den Boedelhof,
evenzoo handelde: toen zijn landschrijver Visscher tot
schepen van Doesburg was benoemd, bew^oog hij hemel
en aarde, om hem zijn ontslag als landschrijver te bezorgen;
hij genoot toen voor de aanstelling van den jongen heer
Rasch, die nog minderjarig was, de som van 5000 gld. i).

Ook achtten „heeren" zich voor een subalterne betrekking,
mits ruim betaald, niet te goed. Burgemeester Verstege gaf
een kostersplaats van 1000 gld., die van de Groote Kerk te
Zutphen, aan zijn zoon 2); natuurlijk Het deze het werk aan
een plaatsvervanger over. Dr. Hoff, geneesheer te Arnhem,
broeder van een secretaris der stad en zelf tot schepen be-
noemd, was concierge van het Hof, een veel voordeeliger post
dan schepen ; burgemeester Van Ruyven, ook te Arnhem, was
klerk van den secretaris der Gedeputeerde Staten. Maar Dr.
Hoff moest, tot zijn spijt, als concierge bedanken, omdat ook
de Prins dit „wat laag voor een burgemeester van een hoofd-
stad" vond. „Ik denke wel te doen," schrijft hij bij die gele-
genheid 3), „om in het generael in het vervolg geene survi-
vances meer te geven." Een uitstekend voornemen, dat hij
vermoedelijk wel gehouden heeft — tot een onbescheiden
vrager het hem lastig maakte.

Want lastig maakten de Geldersche edelen en sommige
burgerregenten het den stadhouder. Hij wilde gaarne allen
genoegen geven, wat hem niet weinig moeite kostte en dikwijls
toch niet gelukte; hij durfde niet weigeren en beloofde wat
men hem vroeg. Daardoor kwam hij niet zelden in moeilijk-
heden. „La vacature de Lochem m\'embarrasse", schrijft hij
den lóden November 1784 aan den landdrost Van Heeckeren

1) Brief uit Aalten aan iemand te Groningen, 19 October 1782 (aanhangsel
van den Brief uit Winterswijk aan een vriend te Groningen, 26 September 1782). —
Ik behoef niet te zeggen, dat men aan de berichten der pamfletten, zonder nadere
bevestiging, geen geloof mag schenken; dat zij meermalen toch juist zijn, zien wij
o.a. hier. Den 26en Januari 1782 bedankte v. d. Capellen den Prins, dat Rasch
op zijn verzoek aangesteld zou worden en het hem geoorloofd was „om daarvoor
van den selven een aequivalent te mogen nemen." Alleen het bedrag van 5000 gld.
is dus onzeker.

2) De Geldersche Koster, 1782 (bevestigd door Mem. en Res. boek van
Zutphen, 15 Mei 1782).

3) Aan Bentinck, 14 Januari 1783.

-ocr page 69-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 47

van Keil, „vous scavez la promesse faite a Mr. de Dorth de
Velde de ne placer aucun membre du corps de nobles dans les
villes, avant que son fils y soye entrée; je dois etre l\'esclave
de ma parole." Zijn vrienden konden dan ook heel wat gedaan
krijgen; Willem Anne Schimmelpenninck van der Oye werd
op zijn 19de of 20ste jaar burgemeester van Arnhem, Van Spaen
van Hardesteyn op zijn i8de burgemeester van Elburg; toen
A. W. C. van Nagell 17 jaar oud was, werd hij tot schepen
van Zutphen benoemd; toen hij 20 was, naar de Staten-Generaal
afgevaardigd. Willem van Lynden van Hemmen werd over-
laden met ambten: landrentmeester-generaal, hoog- en laag-
schout van Den Bosch, gecommitteerde ter generaliteit, gou-
verneur der prinsen, president van den domeinraad i) en ten
slotte burggraaf en richter van Nijmegen. In Februari 1784
bedroeg zijn inkomen reeds 20.000 gld. of meer, volgens den
Politieken Kruier; een zeker minder overdreven schatting dan
die van den pamfletschrijver, welke de inkomsten der gezamen-
lijke ambten van den ouden burggraaf Frans Godard van Lynden
op 100.000 gld. stelde.

Vele ridders hadden zitting in de stedelijke besturen.
Willem V drukt in zijn brieven meermalen zijn voornemen
uit, om er niet meer dan één, of hoogstens twee, in elke stad
te benoemen. Maar bijna overal waren er twee, soms meer;
in Nijmegen, in de jaren, waarover wij spreken, de heeren
Van Lynden en Van Balveren; in Arnhem Bentinck en
Schimmelpenninck van der Oye, later Van Spaen van Biljoen;
in Zutphen twee Van Heeckerens, Van Nagell, Van der Capellen,
Sloet en De Rode van Heeckeren; in de kleine steden der
Graafschap weer Van Heeckerens, Van Dorth, Van Rouwenoort;
in de steden der Veluwe Van Spaens, Van Haersolte\'s, Bentinck
enz. Niet weinigen onder hen woonden niet ter plaatse, waar
zij raadsvriend waren; slechts zelden lieten zij er zich zien.
Behalve de financiëele schade, die voor kleine steden niet
onbelangrijk was, gaf het ook groot nadeel voor den goeden
gang van zaken. Dat de patriotten niet ten onrechte over deze
absentie klaagden, kan blijken uit het feit, dat in Zutphen van
November 1782 tot November 1783 door den schepen Staring

i) Ce poste dans l\'état actuèl de ce collège exigerait seul un homme tout
entier. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 21 Februari 1783. Alle
aangehaalde brieven, aan Capellen van de Marsch gericht,
bevinden zich in het familie-archief van R. H. O. Baron
van der Capellen te Zutphen.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK IL

werden bijgewoond 272 vergaderingen, door anderen 226, 223,
218 enz. — door den heer Van Nagell, kamerheer van den
Prins, 15 !

De, vóór 1780 nog sluimerende, ontevredenheid over de
misbruiken in het stadhouderlijk-aristocratisch bestuur was een
der oorzaken, dat de burgerij gretig het oor leende aan de
verkondigers van nieuwe politieke beginselen.

Algemeen was onder de staatsrechtelijke schrijvers der
17de en 18de eeuw de meening, dat het volk bij overeenkomst
de oppermacht aan de overheid had afgestaan. Onder den
invloed der deïstische denkbeelden gingen vooral Engelsche
schrijvers, als Hutcheson, Priestley, Price, een grooten stap
verder. Geen goddelijk gezag schreef onderwerping en gehoor-
zaamheid aan de overheid voor; integendeel, de regeering is
dienares van het volk; haar macht kan te allen tijde terugge-
nomen worden; de volkswil is, ook voor haar, de hoogste wet;
wetten verliezen haar kracht, zoodra zij niet meer tot welzijn
der natie strekken; \'s volks rechten zijn onvervreemdbaar;
geen afstand, hoe plechtig ook, heeft het er van kunnen
berooven. Deze verderfelijke wijsheid, die alles op losse schroe-
ven stelt, vond hier gereedelijk ingang, eerst aan de hooge-
scholen, van waar weldra jonkers, regenten, advocaten, predi-
kanten, door couranten en tijdschriften bijgestaan, ze overal
verbreidden. Spoedig was het geheele land vol politiseerende
burgers. De omstandigheden — wij kunnen ze hier slechts
aanstippen — waren buitengewoon gunstig voor de verbreiding
der nieuwe leer.

De oorlog van 1780 met Engeland was er een van. Hij
werd, het is niet te ontkennen, ellendig gevoerd en bracht
niets dan schande over den staat, welks zwakheid voor aller
oog ontdekt werd. Dat gaf een hevig misnoegen tegen de
regeering, allereerst tegen Willem V, die alle macht had, naar
men meende, en er een zoo slecht gebruik van maakte.
Bovendien, de stadhouder was de man, die allerlei misbruiken
bestendigde; voor het wanbestuur, dat veertig jaar geleden
voor rekening kwam der oligarchie, droeg nu hij de verant-
woordelijkheid. Wel dwaas waren de voorouders geweest, die
hem \'s volks kostbare rechten hadden afgestaan.

De vijandschap tegen den Prins maakte de aristocratie tot
bondgenoote. Had in 1748 de volkspartij, ternauwernood
zwakjes gesteund door den stadhouder, tegen de machtige

-ocr page 71-

TOESTAND VAN GELDERLAND TEN TIJDE VAN WILLEM V. 49

regenten over gestaan, nu kreeg zij hun hulp en medewerking;
Holland leidde haar ten strijde tegen den gemeenschappelijken
vijand. Dus werd door de kortzichtige patriciërs de beweging
aangemoedigd en gesteund, wier gevaarlijkheid zij wel inza-
gen, maar die zij, als het noodig werd, hoopten te kunnen
bedwingen. Maar ook aan leiders, die tot de partij zelf behoor-
den, ontbrak het niet; mannen van stand, niet zonder bekwaam-
heid, van onvermoeiden ijver en werkzaamheid, overtuigde
aanhangers der nieuw^e leer. Zoo kwam er samenwerking tus-
schen de verspreide krachten en liep de beweging niet na een
paar onrustige jaren te niet.

Meer aanhangers nog werden gewonnen, doordien de patri-
otten hun leer niet alleen grondden op de algemeene beginselen
van het natuurrecht, doch tevens op de steviger \'grondslagen
van oude rechten en privilegiën. Vooral in Gelderland was
menigeen in gemoede overtuigd, dat vroeger de invloed des
volks zeer groot w\'as geweest; de toestand van 1759 tot 1766,
toen men althans den magistraat en de gezworen gemeente
mocht kiezen, was een herinnering aan die oudere tijden; en
bij de gebrekkige kennis der middeleeuwen meende men, dat
de steden en gilden onder de „voorvorsten" reeds in het bezit
van uitgebreide rechten waren geweest, veel uitgebreider dan
zij in werkelijkheid hebben bezeten; en in menige Geldersche
stad was oudtijds de regeering toch vrij democratisch.

De voornaamste oorzaak moet echter nog genoemd worden.
Zij ligt in de gesteldheid der gemoederen, in de heerschende
geestesrichting. Leerstellingen als die der patriotten waren hier
te lande niet geheel onbekend ; in de jaren na 1702, in 1748—1750
kon men uitingen vernemen, die er wonderveel op geleken.
Maar algemeen doorgedrongen waren zij niet. Daartoe had
ongetwijfeld het godsdienstig geloof medegewerkt; het mocht
weinig kracht en leven meer bezitten, zooveel kracht had het
nog wel, dat men na de eerste opwinding terugschrikte voor
stellingen, zoozeer in strijd met wat bijbel en kerk leerden.
Het ongeloof uit de tweede helft der eeuw kende die bezwaren
niet; integendeel, de volkssouvereiniteit was den vrijen, rede-
lijken en oorspronkelijk goeden mensch waardig. En ook waar
het nog niet doordrong, was meestal de invloed van het nog
meer verzwakte, doode kerkgeloof te gering om tegenstand te
bieden. Vandaar dat ook de bestrijding der nieuwe beginselen
vaak zoo flauw, zoo halfslachtig, zoo weinig principiëel was;
vele aristocraten en stadhoudersgezinden gingen halverwege

4

-ocr page 72-

5 O HOOFDSTUK H.

mee; anderen bekommerden zich om de beginselen in het
geheel niet.

Groot was op het platteland en in de kleine steden nog de
invloed der predikanten i). Nauwlettend werd er bij het beroep
dan ook op de staatkundige richting acht gegeven. Toch waren
er ook in Gelderland zeer vele patriotten onder hen, niet in
het kwartier van Nijmegen, maar in de Graafschap (o. a. te Zut-
phen, Doetinchem, Doesburg, Laren, Vörden, Ter Borg, Zelhem,
Hummeloo, Neede) en op de Veluwe (o. a. te Arnhem, Hattem,
Elburg, Harderwijk, Heerde, Oosterwolde). Verscheidenen
maakten van den kansel ijverig propaganda voor hun begin-
selen; de staatkunde was als het ware een uitkomst, nu zij
het geloof der gemeente verloren hadden en behoefte gevoelden
aan andere onderwerpen dan de bijbel en de catechismus aan-
boden. Dat hun invloed groot was, valt zelfs uit de verbreiding
van het patriotisme aan te wijzen. De plattelandsbevolking der
Veluwe was grootendeels oranjegezind, met uitzondering van
Heerde en Oosterwolde. Te Elburg en Hattem ging de be-
weegkracht wel niet van de predikanten uit, althans niet te
Hattem, maar zij hielpen toch ijverig mee en — feller patriot-
sche stedekens dan deze vond men niet. Dat onder de boeren
der Graafschap zooveel patriotsche neigingen werden aange-
troffen, was hun werk. Twee roervinken verdienen met name
genoemd te worden: Ds. Langerak te Laren en de Luthersehe
predikant Bergh uit Doetinchem; beiden nog jong 2), woelig,
van heftige inborst; beiden vurige propagandisten, schrijvend
in couranten en den Kruier. De eerste werd in zijn tijd alge-
meen bekend door een avontuur op den huize Nettelhorst 3).
Bij de doopplechtigheid van de eerstgeborene der vrouwe Van
Heeckeren tot Nettelhorst was er een aanzienlijk gezelschap
bijeen; men dronk er o. a. de gezondheid van Brunswijk;
toen Langerak dit weigerde, kwam het tot handtastelijkheden
tusschen hem en de heeren Van Heeckeren tot Overlaar, raad
in het Hof, De Wolff, burgemeester van Lochem, en een derde.

1) Van de Spiegel ried in November 1785 den Prins meer werk te maken
van „de geestelijkheid, die een onbegrijpelijken invloed op de goede gemeente ge-
noegzaam overal in dit land heeft" (Vreede, Mr. L. P. van de Spiegel en zijne
Tijdgenooten H, blz. 410).

2) Ds. Langerak gaf in 1785, bij het onderzoek naar de teekening der requesten,
op, dat hij „ongeveer 35, 36, 37 jaar" oud was.

3) Uitvoerig beschreven door den heer J. Gimberg in den Catalogus van het
Zutphensch Museum.

-ocr page 73-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 1350

Naar zijn eigen verklaring werd hij onder ijselijk vloeken en
schelden gruwelijk mishandeld; en voor korten tijd was onze
taal een nieuw werkwoord „langerakken" rijker. De zaak
maakte veel gerucht en kwam voor het Hof, maar is, naar
het schijnt, in den doofpot gestopt.

Ds. Bergh zullen wij bij de wapenoefeningen ontmoeten.
Hij vestigde de aandacht op zich door een lijkrede op Van
der Capellen tot de Poll, die hij eerst in zijne Luthersche
kerk had uitgesproken en wel, „om de plechtigheid meer aan-
zienlijkheids bij te zetten," in rouw gekleed i). Van zijn opge-
wondenheid moge één staaltje voldoende zijn; toen Brunswijk
vertrokken was, schreef hij in een particulieren brief 2): „Hij
is dan weg! — dat Gedrogt, dat Vergift onzes Lands —
weg!" Op \'t voorbeeld van Arnhem richtte hij een leesgezel-
schap op (i Februari 1785); \'s Woensdags en \'s Zaterdags-
avonds kwam men bij elkander en werd het nieuws uit den
Post, den Kruier en de couranten voorgelezen en besproken.
Zijn voorrede bij de vertaling van „De Zwitsersche Patriot of
de I.anddrost Felix Grebel gelukkig overwonnen," waarin hij
den toen overleden landdrost Van Nagell verschillende afper-
singen ten laste legde, bezorgde hem een crimineele ver-
volging van het Hof, hij vluchtte naar Wijk bij Duurstede,
raakte spoedig in onmin met Van der Kemp, Koek en De
Nijs, die hem, waarschijnlijk niet ten onrechte, beschuldigden
den boel in de war te sturen, en speelde later een groote rol
te Amsterdam.

Wanneer de Post van den Neder-Rhijn beweert, dat zeven
achtste der predikanten patriotten zijn, overdrijft hij schromelijk;
toch schijnt slechts de minderheid oranjegezind geweest te zijn.
In Gelderland althans worden betrekkelijk weinig prinsgezinden
genoemd en dan veelal geen vurige ij veraars; als zoodanig
mogen wij wèl noemen „den Lochemschen oranjepreeker"
Ds. Abbink en vooral Ds. Muntingh te Ede. Deze laatste is
de echte partijman, die met een oranjestrik in de kerk ver-
schijnt, de boeren tracteert, pamfletten verspreidt, in de omstre-
ken de bewoners gaat bewerken. Iedere tekst is hem een
wapen tegen de patriotten; nu eens: „Jozef is een vruchtbare
tak,... de schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan en
hem beschoten en gehaat" enz. (Genesis 49, vs. 22—24), dan

1) Utrechtsche Courant, 2 JuU 1784.

2) Aan V. d. Capehen v. d. Marsch, 24 October 1784.

-ocr page 74-

52 HOOFDSTUK H.

weer „Gij toogt uit tot verlossing Uws volks, tot verlossing
met Uwen Gezalfde" (Habakuk 3, vs. 13) of „Om de overtre-
ding des lands zijn deszelfs vorsten vele" (Spreuken 28, vs. 2),
en hij maakte het duidelijk genoeg, wie Jozef of de Gezalfde,
wie \'s lands vele vorsten waren. Trouwens zijn tegenstanders
deden niet anders; de patriotten konden tevreden zijn over
hunne „bijbelgeneraals." Zoozeer vervulde de partijstrijd ook
in het Huis des Heeren de harten, dat rijmpjes in kerkezakjes
daaraan uiting moesten geven i). Volgens Tollius werden classi-
cale beurzen misbruikt tot ondersteuning van weerspannigheid
en muitzucht 2).

Bij de patriotten sloten zich vele Roomschen aan en Pro-
testanten, die niet tot de heerschende kerk behoorden; zij
hoopten, dat een eind zou gemaakt worden aan hun achter-
stelling. In theorie waren de patriotten zeer verdraagzaam;
wat meer zegt, in enkele steden, waar zij de meerderheid
hadden, stelden zij eenige ondergeschikte ambten voor de
Roomschen open; terwijl de Prins de onhandigheid had, in
October 1783 voor te stellen, ieder uit te sluiten, die niet tot
de publieke kerk behoorde. Ds. Bergh spaarde geen moeite om
de Roomschen tot zijn partij over te halen. Sterft de koe van
een arm Katholiek patriot te Doetinchem, hij opent ras een
inschrijving, het verlies wordt den stakkerd rijkelijk vergoed,
en de Politieke Kruier maakt het gewichtig feit wijd en zijd
bekend. „Ik ga dezen avond," schijft hij 6 December 1784
aan Capellen, „een conferentie met de baron van der Heide
houden om mij van zijn invloed op de Roomsche geestelijk-
heid te bedienen" 3). De Roomsche geestelijkheid was zeer

1) Te Tiel vond men in Maart 1787 het volgend rijmpje tegen den diaken
Blom in het „armbniltje":

Hier toont Johannes Blom zijn grijze factie-zugt.
Hij zwaait de Oranje-vlag ten spijt der Patriotten,
En maakt zich als een Pest van Land en Kerk berugt.
Dat haatlijk Monster durft met Vreede en Eendragt spotten.
Dan laat hem vrij begaan; wij zien met vreugde eerlang
Dat Prinslijk Schuim getemd, en hunnen ondergang.

Deze „pest van land en kerk" had .... op \'s Prinsen verjaardag gevlagd.

2) Tollius, Staatkundige Geschriften 1, blz. 159. Mij is alleen het feit bekend,
vermeld in hoofdstuk VIII.

3) Den 29611 Augustus ried hij in een brief aan Van der Capellen aan, dat
De Gijselaar van zijn invloed op den R. K. aartspriester te Amsterdam gebruik
zou maken, om de pastoors over te halen, de inteekening voor het Nationaal Fonds
te bevorderen; dat zou veel helpen.

-ocr page 75-

TOESTAND VAN GELDERLz\\ND TEN TIJDE VAN WILLEM V. i 53

gewillig haar medewerking te verleenen en gebruikte den
biechtstoel voor propageering van patriotsche beginselen i).

Het gevolg van deze verschillende oorzaken was, dat weldra
de meerderheid in de Zutphensche en Veluwsche steden, een
deel van het Zutphensch en een klein deel van het Veluwsch
platteland met een onbeduidende minderheid in het kwartier
van Nijmegen zich van den Prins afwendden, de patriotsche
leerstellingen omhelsden en den strijd tegen hem en de ari-
stocratie begonnen — op welke wijze en met welken afloop
mogen de volgende hoofdstukken leeren.

l) Colenbrander, De Patriottentijd III, Bijlage IH, 21.

-ocr page 76-

Hoofdstuk III.

OP DEN LANDDAG.

Geruimen tijd vóór de bewegingen in de steden was er
reeds heftige oppositie in de Staten. Daarom moet eerst een
bhk geslagen worden in hunne vergaderingen, om de houding
na te gaan, die zij in de vraagstukken van algemeenen aard
aannamen; daarbij biedt zich tevens de gelegenheid aan ken-
nis te maken met de invloedrijkste personen.

Door Tollius is ontkend, dat de Prins in de Staten van
Gelderland zoo grooten invloed had, als hem gewoonlijk wordt
toegeschreven ; hij beroept zich op Goertz, die zich in een brief
aan Rayneval (ii December 1786) zeer beslist uitlaat: „je
puis vous jurer sur mon honneur et sur tout ce qu\'il y a de
plus sacré, que (dans la province de Gueldre) le Prince n\'a
pas l\'influence qu\'on dit et que vous devez lui supposer." De
Duitsche graaf moge dit te goeder trouw beweerd, de Prinses
iets dergelijks te kennen gegeven hebben i); in de tweede
helft van 1786 moge de meerderheid, zich door de democratie
bedreigd ziende, méér een eigen wil hebben gehad dan vroe-
ger — over het geheel doet men haar geen onrecht, indien
men volhoudt, dat zij zich geheel en al door den Prins liet
leiden. De zoogenaamde luitenant-stadhouders, de burggraaf
en de beide landdrosten (de drie directeuren op den landdag),
vroegen zijne instructies
2); waren die nog niet bekend, dan

1) O.a. in een brief aan Goertz, 31 December 1786 (Tollius, Staatk. Geschr.
II, blz. 75).

2) Meermalen bedankt de Prins den landdrost Van Nagell „voor deszelfs
attentie van zijne consideratien te vraegen omtrent de poincten, die op den aen-
staende landsdag zoude kunnen werden gebragt ter deliberatie". Vgl. Harris,
Diaries and Correspondence II, blz. 130.

-ocr page 77-

OP DEN LANDDAG. 6 I

deed men eerst de kleine zaken af en wachtte tot Willem van
Lynden of een ander ze bracht. En de directeuren zorgden
wel, dat de resolutiën naar den zin van Zijne Hoogheid uit-
vielen ; trouwens de meeste leden wenschten niet anders dan
hem genoegen te geven. Voor Van Spaen van Biljoen was
het „un devoir, une étude et un vrai plaisir de soumettre avec
tout l\'empressement possible ses idées aux lumières éclairées
et au zèle reconnu de S. A. S." i). Enkele leiders konden het
ontvangen advies volgen viit overtuiging, bv. Willem van Lyn-
den; \'s Prinsen advies toch was eigenlijk hun advies, zij waren
zijn raadslieden evenzeer of meer dan zijn dienaren; eenige
anderen mogen het gedaan hebben uit een mengeling van
volgzaamheid en prinsgezindheid; velen deden het uit eigen-
belang. De stadhouder deelde ambten en commissies uit, maar
slechts aan diegenen, over wie hij tevreden was. Aan Van
Nagell schrijft hij (27 Juli 1781): „Ik ben UHWG. zeer dank-
baer voor de pogingen, die heeft gelieven aen te wenden,"
en onmiddellijk daarop: „en zoo het thans kan geschieden aen
UHWG. plaisir te doen omtrend deszelfs oudste zoon, zal ik
het gaerne doen"; en aan denzelfde, 12 December 1782:
„Ik denke zoo als UHWG., dat het best is, zich niet te expli-
ceeren omtrent de begeeving der commissien, voordat de tijd
daer is om te zien, hoe dat de heeren, die gaerne met com-
missien begunstigt willen worden, zich geduurende deezen
winter zullen houden." De voordeelen dier commissies waren
aanzienlijk genoeg om ze begeerlijk te maken in de oogen
van jonkers en regenten, wier inkomsten dikwijls niet tegen
hun uitgaven opwogen. Volgens Van Heeckeren van Suyderas
bedroegen zij: de Gedeputeerde Staten /"iSoo per jaar, de
Staten-Generaal
fgoo, de Admiraliteit van Noord-Holland fi 600,
de Westindische Compagnie ƒ500, de commissie ter benefici-
eering van Neder-Rijn en IJsel /500 ; van de andere geeft hij
het niet op 2). Minder winstgevende ambten waren voor de kleine
steden: „sulke rentamptjes," schrijft Bentinck aan den Prins
(11 Augustus 1784), „moeten aan burgemeesters van de klijne
steeden vergeven worden, welken ik thans daarmede bij mal-
kanderen houwe, en op mijn schrijven op de landagen koomen."
Dat een vorst zijn ambtenaren hun gedragslijn voorschrijft,

1) Bijlage i.

2) In dienzelfden brief (zonder datum, maar yan 1785 of 1786) aan Willem V
legt hij een plan over, volgens hetwelk de negen prinsgezinde leden van den
magistraat van Zutphen in drie jaren elk van _/1800 tot ƒ3150 hebben.

-ocr page 78-

56 HOOFDSTUK HI.

heeft niets onbehoorUjks ; maar dat leden der zich noemende
souvereine Staten door zulke middelen tot volgzaamheid ge-
bracht werden, wijst op weinig karakter en op een zeer onge-
wenschten toestand.

Het eigenbelang woog zooveel zwaarder dan de eigen over-
tuiging, dat meer dan één dreigde van partij te veranderen,
als zijn wensch niet vervuld werd; men schroomde niet, dat
den Prins als een zeer natuurlijke zaak voor oogen te houden :
„vermits den Heer van \'t Velde (vader der in 1799 gefusil-
leerde freule Van Dörth) soo klaer Uwe Doorl. IToogh. onder
\'t oog brengt hoogstdesselfs gereïtereerde gedaene beloften
om den Heer van Holthuisen in de regeering van Doetinchem
te plaetsen, zie ik niet wel, hoe Uwe Doorl. Hoogh. zulks
thans kan eviteeren, zonder te risqueeren, dat vaeder en zoon
van systema veranderen" i). En Willem V zelf schrijft van
O. F. graaf van Lynden: „si après tout cela (hij krijgt drie
jaar gedeputeerden en zijn beschermeling wordt provoost te
Zutphen) il veut se ranger dans l\'opposition et faire le mecon-
tent et le patriote, il est fort le maitre, je n\'ai rien a me re-
procher vis a vis de lui" 2).

Een vorst, die alleen op dergelijke wijze zijn invloed kan
bewaren, loopt groot gevaar dien te verliezen, vooral als hij \'
zoo zwak en weifelend is als Willem V. Ook in de Geldersche
Staten waren leden, rijk genoeg om zijn gunsten te kunnen,
of onafhankelijk genoeg om ze te durven ontberen. Merk-
waardig is het dan ook niet, dat er verzet ontstond, maar wel,
dat de oppositie zoo fel, zoo sterk democratisch was, dat zij
de uiterste linkerzijde der patriotsche partij vormde. Leider
dezer oppositie was van den beginne aan Capellen van de Marsch.

Robert Jasper van der Capellen, heer van de Marsch en
Lathmer, stamde uit een aanzienlijk Geldersch geslacht; zijn
oudovergrootvader was de heer van Aartsbergen, de bekende
staatsman uit den tijd van Willem II. Zijn vader stond bij
Willem IV in hooge gunst, zijn broers bij Willem V. Geboren
in 1743, had hij aan de Utrechtsche academie gestudeerd te
zamen met zijn neef Capellen tot de Poll; van 1767 tot 176g
diende hij als kapitein van een compagnie dragonders; bij zijn

1) Van Nagell aan den Prins, 26 September 1783.

2) Willem V aan W. van Lynden van Hemmen, 18 Februari 1786 (Kroniek
van het Hist. Genootschap XXXI, blz. 534).

-ocr page 79-

OP DEN LANDDAG. 6 I

ontslag „ondervond hij eene behandeling, welke hem toen reeds
overtuigde, dat zeer dikwijls, op het woord van vorsten wei-
nig staats te maken is" i). Waarin deze behandeling bestond,
is mij niet gebleken. In hetzelfde jaar stond hij naar de hand
van Sara Jacoba van de Velde, eene rijke Utrechtsche wees;
ook hierin werd hij door het hof tegengewerkt, dat de bruid
bestemd had voor Van Heeckeren van Brandsenburg; doch eer
het jaar verloopen was, was mejuffrouw Van de Velde mevrouw
Capellen geworden. Om deze twee redenen met den stadhouder
in onmin, leefde hij teruggetrokken; men zag hem weinig in
de ridderschap, waarvan hij sinds 17 71 lid was. Hij hield zich
bezig met genealogische onderzoekingen en met het uitgeven
der Gedenkschriften van Aartsbergen; maar de staatkunde
verloor hij niet uit het oog: hij correspondeerde bv. in 1775
met Van Berckel over onderwerpen als de admiraliteiten, de
Schotsche brigade, de militaire jurisdictie. Het uitgeven der
Gedenkschriften van zijn oudovergrootvader baarde groot opzien ;
het was aan het hof ten hoogste onaangenaam, en zoowel zijn
oudere broeders als W. van Lynden en Perponcher trachtten
hem er van te doen afzien 2). Een jaar daarna (177g) begon
zijn eigenlijk optreden in de Staten; zijn broeder, de heer van
Dorth, had hem overreed zich van het bijwonen der vergade-
ringen te onthouden 3), doch die was overleden en allerbelang-
rijkste vragen waren aan de orde; en nu.kwamen adviezen
over onbepaald convooi en de gewapende neutraliteit de lange
rij openen van adviezen en protesten, die voortduurt tot zijn
vlucht in 1787. Weldra was hij ook buiten dè provincie zoo
bekend, dat Van der Kemp reeds in 1781 meer dan eens
aangezocht werd, zijn propositiën en adviezen uit te geven.
Willem V hield hem voor een zijner grootste vijanden 4).
Capellen dacht er ondertusschen ernstig over, zich uit het
publieke leven terug te trekken en buitenslands te gaan; lan-
gen tijd was er ook sprake van, dat hij tot gezant in Amerika
benoemd zou worden; maar van dit plan kwam ten slotte
niets en van verschillende kanten werd hij er op gewezen, dat

1) Memorie van den Heere van de Marsch, blz. XIX.

2) Gedenkschriften van Hardenbroek (uitg. door Dr. Kramer) I, blz. 430,
Een uittreksel uit den brief van Perponcher in bijlage 2.

3) Van Nagell aan Willem V, Mei 1780.

4) Aan Van Nagell schrijft hij, 9 September 1783: Ik ben ge determineert
om ze (een raadheersplaats) liever al was het een jaer vacant te laeten, dan daer
toe de Heer van der Capellen tot de Marsch te nomineeren.

-ocr page 80-

58 HOOFDSTUK Hl.

hij zijn post niet mocht verlaten i). Hij bleef en zette den strijd
onvermoeid voort. Bij elke gelegenheid liet hij zijn stem hoo-
ren ; al wat er in de provincie geschiedde was zijn werk; uit
alle steden vroeg men hem om raad; allen, ook de hevigste
democraten, vertrouwden hem. Met de leiders buiten de pro-
vincie stond hij in voortdurende betrekking; met zijn neef
Van de Poll, Van Pallandt van Zuythem, Dumbar en Cramer
in Overijsel; met Beyma en zijn neef Van Haersolte van den
Doorn in Friesland; met Van Haeften en Smissaert in Utrecht
(in de latere jaren althans); in Holland met De Gijselaar en
later met diens vriend den raadsheer Van Spaan, met Blok uit
Leiden, met Visscher vooral, den tweeden pensionaris van
Amsterdam. Zoo bleef hij op de hoogte van wat er voorviel, en
wat dezen niet schreven, vulden anderen aan, mannen als
Tegelaar uit Amsterdam, Brouwer uit Rotterdam, Van der
Kemp en anderen. Op de vergaderingen van patriotsche
regenten was hij de hoofdpersoon; van hem ging de aandrang
uit om de beweging nationaal te maken ; het Nationaal Fonds was
zijn werk; met de vergadering der gewapende corpsen stond
hij in nauwe betrekking, en hij was een der weinige regenten,
die ten slotte voor een offensieve actie niet terugdeinsden.

Het gaat niet aan, zijne oppositie alleen toe te schrijven
aan persoonlijke gevoeligheid. Deze moge mede van invloed
zijn geweest, de oorzaak lag dieper. Te Utrecht was een zijner
leermeesters professor Trotz geweest, die zijn leerlingen voor
de nieuwe beginselen zocht te winnen; en al behoeft men
Capellen niet te gelooven, dat hij en zijn neef Van de Poll
toen reeds besloten, „in de eerste plaats alle verkeerdheden
en inbreuken in den gevestigden regeeringsvorm te bestrijden",
het valt niet te betwijfelen, of dit onderwijs moet op iemand
van zijn geaardheid indruk hebben gemaakt. Zijn onafhanke-
lijke geest kon zich niet schikken naar alles, wat de Prins
door zijn luitenant voorschreef. Want onafhankelijk was hij;
aan heerschende meeningen stoorde hij zich niet: zijn zoons
wilde hij in den handel doen 2), zijn dochter Cornelia Gerhar-
dina trouwde met een Israëliet. Onvoorzichtig en heethoofdig,
hoewel niet zoo onbesuisd als Capellen tot de Poll, van wien
hij het in bekwaamheid won, had hij toch ook veel beminne-

1) O.a. door zijn broeder Alexander; diens brief van 18 Juli i "82 in bijlage 3.

2) Met wat aendoenning en hertelijke blijdschap las ik UE. zoo geschikte
intentie omtrent UE. drie Heeren Zoon\'s, dezelve in de commercie te willen
opbrengen. Hendrik Brouwer Wz., koopman te Rotterdam, aan Capellen, Mei 1782.

-ocr page 81-

OP DEN LANDDAG. 6 I

lijks in zijn karakter; in Brummen, waar zijn landgoed de
Engelenburg lag, was hij zeer gezien; zijn broers en zusters
waren innig aan hem gehecht. Voor een volksleider had hij
meer dan één vereischte; in hooge mate welbespraaktheid en
overredingskracht 1).

Zijn oudste broeder, de heer van den Boedelhof, richter
van Doesburg, was wel patriot, maar te voorzichtig en te zeer
bezorgd voor zijn eigenbelang, om geheel met den Prins te
breken; Capellen tot Rijsselt echter, na den dood van hun
broeder Van Dörth burgemeester van Zutphen, ging geheel
met hem mee. De jongste van het vijftal, Alexander Philip,
was kamerheer van den Prins en kolonel van diens garde;
als militair had hij geen zitting in de Staten. Een groot
bewonderaar en teeder vriend van den twee jaar ouderen
Robert Jasper, maakte hij zich diets, dat deze niet tegen den
stadhouder streed 2), maar, hoewel hij meende in zijn plichten
jegens Willem V in niets te kort te komen, bracht die vriend-
schap hem toch meer en meer onder de patriotten, zoodat men
den Prins geen ongelijk kan geven, dat hij hem als kamer-
heer ontsloeg. Zijn betreurenswaardig uiteinde in 1787 is bekend.

Onder de medestanders van Capellen van de Marsch ver-
dienen in de eerste plaats genoemd te worden de beide broe-
ders Van Zuylen van Nie velt, een jaar of tien jonger dan hij.
De oudste, Jasper Hendrik, bedaard, beredeneerd, gematigder
dan zijn broeder Gerrit Willem, was een man van principes
en die deze principes, evenals Capellen, in ijselijk lange rede-
voeringen voortdurend herhaalde; werd deze „de tweede Ros-
cius" genoemd, hij heette „een man gewoon zich met de
gestrengheid en bedaardheid van eenen Cato in den Room-
schen Raad uit te drukken" 3). Een echt democraat was hij
niet; toen hij later inzag, dat de consequentie van zijn stelsel
tot afschaffing van de voorrechten der ridderschap dreigde te
voeren 4), trok hij zich meer en meer terug.

In hun kwartier, de Veluwe, werden de Zuylens bijgestaan

1) „Uwe alles overredende tong". Van der Kemp aan Capellen.

2) Een enkel voorbeeld: 2 Mei 1782 schreef hij aan Robert Jasper: Je sçai
que de tout tems vous avez été zélé protecteur du stadhouderat et des prérogatives
attachés à ce poste, je me tiens donc assuré que si on vouloit toucher à cette
corde (lui ôter ses droits), que vous en seriez le défenseur tout comme vous le
futtes des abus opposés, j\'espère que l\'occasion s\'en présentera.

3) Courier van Europa, 10 October 1783.

4) Bijlage 4.

-ocr page 82-

2 2 HOOFDSTUK II.

door den ruwen, oploopenden Van Lynden van Oldenaller en
den gematigder Van Eek van Vierakker, beiden trouwe vol-
gelingen, maar mannen zonder eenige beteekenis. In de eerste
jaren hadden zij ook dikwijls den steun van Willem van
Haersolte van IJrst, iemand van heftigen, ongemakkelijken
aard, een vijand van Bentinck, maar eerlijk, rondborstig, af-
keerig van afpersingen; de Zuylens hadden veel invloed op
hem, hóewei hij veel ouder was (geboren 1718). Bepaald een
patriot was hij niet; daarvoor was hij te veel aristocraat, te
veel gehecht aan de voorrechten der ridderschap. Of het aan
zijn bevordering tot landdrost (na den dood van Bentinck,
Juli 1786) of aan de hand over hand toenemende losbandigheid
van een deel van het volk moet worden toegeschreven, is
moeilijk uit te maken; waarschijnlijk aan beide en aan den
invloed van zijn schoonzoon Rudolf Bentinck, den ijverigen
oranjeman — in elk geval, in de tweede helft van 1786 trad
hij krachtig tegen de patriotsche woelingen op.

In het kwartier van Nijmegen behoorden, behalve Matthijs
van Bronkhorst, tot de oppositie de heeren van Nyvenheim.

Johan Gijsbert Ludolf Adriaan van Neukirchen, genaamd
Nyvenheim (geboren 1705), uit een half Duitsch, half Neder-
landsch geslacht, waarvan een paar leden reeds in de i6de en
het begin der 17 de eeuw zitting in de Geldersche ridderschap
hadden gehad, was vice-president van het Kleefsche hof van
justitie geweest; reeds in 1729 had hij admissie in Gelderland
verzocht, doch de ridderschap in Nijmegen was zeer exclusief,
zij verzette zich meer dan twintig jaar en eerst in November
1750 werd hij, op advies van Willem IV, toegelaten. Willem
V heeft van dit advies van zijn vader weinig pleizier gehad;
de bijna tachtigjarige grijsaard schaarde zich onder de patriot-
ten en met hem zijn zoons, Evert Jan, heer van Eek en Wiel,
en Berend, heer van Dörth. De twee broers hadden bijzonder
gelijksoortige lotgevallen gehad: beiden waren naar Indië ge-
gaan en hadden er fortuin gemaakt; zij waren met twee zus-
ters getrouwd, werden beiden weduwnaar, keerden naar het
vaderland terug en huwden ook beiden met Geldersche freules
uit hoog-adellijke, prinsgezinde familie (de oudste met een dochter
van Bentinck, de jongste met een zuster van Spaen van Bil-
joen), maar werden niettemin vurige patriotten. Hun neef,
Karei Joost, ook uit Indië teruggekomen, voegde zich een
paar jaar later (1784) bij hen.

Invloed hadden de Nyvenheims weinig; zij volgden Capellen.

-ocr page 83-

OP DEN LANDDAG. 6 I

Dat de heer van Dorth voor een zending naar Frankrijk werd
gebruikt, dankte hij niet aan zijn bekwaamheid, want die had
hij niet, maar aan de omstandigheid, dat zijn zuster er woonde.
Sophia Geertruid Adelaide Dorothea Catharine Albertine Fré-
dérique van Nyvenheim was als zestienjarig meisje door Gerrit
Pater geschaakt en naar Parijs gevoerd; van hem gescheiden,
was zij weder in ons land teruggekeerd; in 1764 bevond zij
zich te \'s-Gravenhage in zeer verdachte betrekking tot den
erfprins van Brunswijk i). Later schitterde zij, een coquette
en verleidelijke schoonheid, als madame Newkerque in de
salon van de gravin Lamarck; merkwaardig genoeg in een
der weinige salons, waarin de nieuwe, verlichte denkbeelden
niet werden toegejuicht 2). In den tijd, waarover wij spreken,
trachtte de nu veertigjarige, door haar derde huwelijk mar-
kiezin de Champcenets geworden, een staatkundige rol te
spelen. In kennis met een paar Fransche ministers, Calonne
en De Breteuil, stond zij door haar broeders in betrekking tot
de Nederlandsche patriotten. Met Capellen van de Marsch,
een groot vriend van haar 3), hield zij correspondentie; in het
voorjaar van 1787 bezocht zij ons land en had ook samen-
komsten met Hollanders, althans met den Amsterdamschen
pensionaris Visscher. Van beteekenis of invloed schijnen haar
bemoeiingen niet geweest te zijn.

Dat deze oppositie — over enkele patriotten in de steden
spreken wij later — zeer democratisch was, is niet moeilijk
te verklaren. De Geldersche meerderheid was aristocratisch-
prinsgezind; de tegenpartij moest dus èn anti-oranjegezind èn
democratisch zijn. Een paar overtuigde aanhangers der revo-
lutionnair-democratische beginselen, zooals Capellen en de
Zuylens (en dat er een paar zoodanigen waren, is minder te
verwonderen dan het omgekeerde zou zijn geweest), sleepten
gemakkelijk anderen mee. Van Hollandsche burgemeesters of
pensionarissen moesten de Geldersche jonkers bovendien heel
weinig hebben 4). Voorts is de invloed van familiebetrekkingen

1) Gedenkschriften van Hardenbroek I, blz. 276.

2) De Goncourt, La femme aii dix-huitième siècle, blz. 55.

3) Tot Visscher zei zij eens, dat zij wel om 20.000 gld. zou willen, dat
Capellen haar man of broeder was. Visscher aan Van der Capellen, 22 Juni 1787.

4) Van de Capellens .is dit bekend. Van Nyvenheim van Dorth blijkt het
o. a. uit deze zinsnede : „als ik dan geregeert moet worden, ben ik het liever van
een groot heer als van een partij gemeene snaaken (de Hollandsche matadors)."
Aan Van der Capellen, 20 Januari 1786.

-ocr page 84-

2 2 HOOFDSTUK II.

niet te ontkennen; men ziet het bij de Nyvenheims en de
Capellens; maar op de Veluwe was het niet anders. Van
Lynden van Oldenaller was een oom der Van Zuylens, van
den jong-sten tevens schoonvader; Van Eek was zijn zwager.

Van de Oranjepartij moeten het eerst genoemd worden
de drie „luitenant-stadhouders."

Burggraaf van Nijmegen, richter en dijkgraaf des Rijks
van Nijmegen was Frans Godard van I^ynden van Hemmen,
in wiens familie het burggraafschap drie kwart eeuw bleef,
nadat het even langen tijd in het bezit was geweest der Van
Welderens. Geboren in 1702, was hij nu te oud om grooten
invloed op den gang van zaken uit te oefenen; veel liet hij
over aan zijn oudsten zoon. De pamfletten laten hem en zijn
zoons nog al met rust; slechts verwijt men hem, en niet ten
onrechte i), de algemeene kwaal, ambtsbejag. Toch werd de
familie ernstig gegriefd door de verhalen over Constance van
Lynden, dochter van \'s burggraven reeds overleden zoon, den
heer van Hoevelaken. De sympathie, die menigeen in onze
dagen geneigd zal zijn voor de zaak der patriotten te koes-
teren, moet wel aanmerkelijk verminderen bij het lezen van
den schandelijken laster, dien de partij, niet in een oogenblik
van opwinding, maar jaren achtereen, over de hoofden harer
tegenstanders uitgoot. Niets was te laag of te gemeen, als men
den Prins en zijn vrienden verdacht of veracht kon maken.
Men meene niet, dat hiervan enkele ruwe, onbeschaafde klan-
ten de schuld dragen, die men in elke partij aantreft, die elke
partij compromitteeren. Wel was de theorie der leiders vrij
goed: op een vergadering van het comité der patriotsche
regenten (15 en 16 September 1785) besloten zij, de vrijheid
der drukpers, als het bolwerk der vrijheid, te handhaven;
„alleen datgene hetwelk tegen de waarheid, met inmenging
van hatelijke en lage personaliteiten en invectives wordt gepro-
duceerd, moet aan de straffen der wetten onderworpen worden" ;
zij zouden de publieke schrijvers persuadeeren het schelden en
schrijven van onwaarheden achterwege te laten 2). Maar nooit,
ook niet na dit besluit, hebben zij met ernst geprotesteerd
tegen de praktijken der publicisten; integendeel er is reden
om aan te nemen, dat zij ze goedkeurden 3). De pamfletschrij-

1) Vgl. Gedenkschriften van Hardenbroek I, blz. 148.

2) Uit de aanteekeningen van Capellen van de Marsch.

3) Van een der schandelijkste spotprenten (Muller, Ned. Historieplaten, n°. 4499)

-ocr page 85-

OP DEN LANDDAG. 6 I

vers waren zich zeer wel bewust, dat zij lasterden; een is zelfs
naïef onbeschaamd genoeg, er voor uit te komen: „wie zal
voor de waarheid van alles wat er verteld word, instaan" ?
zegt de auteur van een „Pertinent of omstandig verhaal van
een aardige klucht," waarin hij de geruchten omtrent de
„Geldersche freule" en Willem V en haar huwelijk met baron
De Constant Rebecque meedeelt; „ik niet; ik weet niet, of
hetgeen ik geschreven heb een logen is, en nog minder weet
ik of hetgeen ik nog schrijven zal, waarheid is; maar wat doet
er dat toe; waarheid te schrijven is niet meer in de mode, en
is alles wat ik gezegd heb of nog zeggen zal geen waarheid,

het zal ook alles geen logen zijn____er wordt geen koe bont

genoemt, of hij heeft ten minsten één vlek." Ondanks zijn
pertinent verhaal mogen wij alles voor logen houden i).

De oudste zoon van Frans Godard, Willem, volgde zijn
vader bij diens overlijden in Februari 1786 op. Van alle Gel-
dersche edelen genoot hij het meeste aanzien bij het hof, niet
alleen bij den Prins, maar evenzeer bij de Prinses, tot wier
vertrouwdste raadslieden hij behoorde; de Prins ondernam
letterlijk niets zonder zijn raad in te winnen. Hij werd tot
gouverneur der vorstelijke kinderen benoemd, en de Prinses,
die een liefhebbende en zorgvolle moeder was, zal deze keus
niet gedaan hebben zonder ernstig overleg. De heer van Hem-
men was kundig, flegmatisch, zeer voorzichtig, geneigd tot
toegeven en strevend naar verzoening; een man van een
respectabel karakter, doch niet opgewassen tegen de moeilijke
omstandigheden, die een krachtiger geest vereischten. Dat
Harris zoo ongunstig over hem oordeelt 2), is te begrijpen;
die deftigheid en voorzichtigheid viel niet in zijn smaak, en
Van Lynden was, als meer Geldersche jonkers, weinig Engelsch-
gezind; hij hoopte op „selfsredding" en was zoowel voor
Engelschen als Franschen invloed beducht.

Over de landdrosten van Zutphen en Veluwe kunnen wij
kort zijn. Het landdrostambt van Zutphen was van 1626 tot

schrijft Capellen tot de Poll aan zijn neef Van de Marsch (zomer 1782): Gister
was zijn neven Delen hier. Juist komt er een paquet met die fraije print. Ik
meende mij dood te lagchen, terwijl de ander capot was cn magtig op de heden-
daagsche licentie fulmineerde.

1) Vgl. bijlage 5.

2) Diaries II, blz. 85. Dat hij ter wille van zijn eigenbelang zijn vroegere
beginselen had laten varen en de Fransche zijde gekozen had, is een onbewezen
beschuldiging; Van de Spiegel (Vreede III, blz. 456) roemt juist zijn eerlijkheid
en deugd.

-ocr page 86-

2 2 HOOFDSTUK II.

1767 nagenoeg onafgebroken in het bezit der familie Van
Heeckeren geweest; toen was Johan Herman Sigismund van
Nagell van Ampsen benoemd, een ijverig dienaar van den
Prins, maar wiens ijver en onderdanigheid in nauw verband
stonden met zijn eigenbelang.

Landdrost van Veluwe was Goossen Geurt Bentinck, een
oprecht aanhanger van het Oranjehuis, die zich voortdurend
te Arnhem, waar hij burgemeester was, en in zijn kwartier
inspande, om den wagen in het rechte spoor te houden, wat
hem in geen van beide gelukte. Hij miste de krachtige hand,
die daarvoor noodig was, en dit gemis kon niet vergoed
worden door een luide stem, die den spotlust der patriotten
opwekte. [Behalve een schreeuwer wordt hij een „fijnman",
een Voetiaan genoemd ; trouwens de meeste prinsgezinde edelen
waren zeer kerksch. Na zijn dood lieten zijn vijanden hem
nog niet met rust; de Nederlandsche Courant wist te ver-
tellen, dat dit „toonbeeld der hemelwraak" vóór zijn sterven
van zijn verstand beroofd, de schrikkelijkste lasteringen en
vloeken uitbraakte, in het midden dier woede stom en doof
werd en brulde en blafte als een hond; en zijn schoonzoon
Nyvenheim van Eek en Wiel achtte het noodig te verklaren,
dat hij uiterst bedaard en geduldig was geweest, noch stom
noch doof, en aan een langzaam verval van krachten was
gestorven (hij was 71 jaar oud).

Tot de „meilleures têtes" der Staten van Gelderland rekende
de Prinses, en terecht, de broeders Jacob Adolf en August
Robbert van Heeckeren; de eerste op één na de oudste, de
ander de jongste der zestien kinderen van den vorigen land-
drost van Zutphen. Zij waren van zeer verschillende geaard-
heid. De oudste, de heer van Enghuizen (geboren 1724), was
een gemoedelijk, gematigd man, die, hoewel met het hof op
goeden voet, toch zelfstandig genoeg was om er een eigen
meening op na te houden en moeds genoeg bezat, om daar
rond voor uit te komen. Meer aristocraat dan prinsgezind,
schaarde hij zich meermalen aan de zijde der oppositie, totdat
de gebeurtenissen van den zomer van 1786 hem de noodza-
kelijkheid van een krachtig optreden deden inzien. Zijn bijna
twintig jaar jongere broeder, de heer van Suyderas — de
eenige der Geldersche ridders, die doctor in de rechten was i) —

i) Toen hij in 1765 te Harderwijk met veel lof tot doctor bevorderd werd,
was het de tweede of derde maal, dat aan de sedert 1648 bestaande hoogeschool
een edelman promoveerde.

-ocr page 87-

OP DEN LANDDAG. 65

is de echte, vurige Oranjeman, die zich met de oranjecocarde
tooit en voor de patriotten geen duimbreed wijkt, een tegen-
voeter van Capellen van de Marsch, maar niet, zooals wel
beweerd is, door persoonlijke vijandschap tegen dezen ge-
dreven. Tegen hem richtten zich de woedendste aanvallen der
patriotten; sinds hij eens zou gezegd hebben, „dat het nood-
zakelijk was, dat er te Zutphen (waar hij burgemeester was)
burgerbloed gestort (of „getapt") werd," werd hij doorgaans
de „bloedtapper" genoemd.

Nog ééne opmerking, voor wij de verrichtingen der Staten
nagaan. Wie zou meenen, dat het in een dergelijke vergade-
ring, vooral in den pruikentijd, zeer bedaard en deftig toeging,
vergist zich schromelijk. De meerderheid van den adel en der
burgerregenten was ruw; fijne vormen moet men bij den
echten Gelderschen landedelman niet zoeken. Bekend is het,
hoe overdadig het bij min of meer feestelijke maaltijden toe-
ging, bij ambtszettingen, gerechtszittingen, stedelijke keurdagen.
Na ettelijke condities in kleine glazen en bokaal moesten nieuwe
leden den henspot of hensbeker ledigen, die soms anderhalve
flesch inhield; mag men een schrijver in den Politieken Kruier
gelooven, dan viel te Doetinchem in dezen tijd zekere heer
Sluiske daarbij dood neer. Wij hebben reeds herinnerd aan
het geval van Ds. Langerak. Bij gelegenheid van den landdag
te Nijmegen in April 1782 weigerde burgemeester Singendonck,
een kleinzoon van den griffier Fagel, op de onafhankelijkheid
van Amerika te drinken; eenige patriotsche heeren wilden
hem eerst het raam uitwerpen, maar anderen kwamen tusschen-
beide; Singendonck werd duchtig afgeranseld en raakte „heel
verwaaid ter deure uit." Capellen van de Marsch ontzag zich
niet, bij dit heldenstuk haantje de voorste te zijn i). Dames
zelfs maakten het niet veel beter. De Politieke Kruier verhaalt
met ingenomenheid, hoe een oude dame te Doesburg, die het
moest aanhooren, dat op weinig eerbiedige wijze over de
patriotten gesproken werd, „reeds een tafelbord in de hand
had, om den vermetelen oranje-held hare gevoeligheid te
doen ondervinden," toen zij door haar dochter in haar voor-
nemen werd verhinderd. Heel wat erger is het, dat tijdeos
de minderjarigheid van Willem V het tweemaal voorkwam.

i) Brief uit Nijmegen van 25 April 1782 (patriotscli pamflet). Brieven van
en aan J. D. van der Capellep van de Poll (uitg. door Mr. De Beaufort), blz. 292.

5

-ocr page 88-

i lo HOOFDSTUK IV.

dat een lid der ridderschap zich aan moord schuldig maakte.

Toen nu de partijschap de hartstochten gaande maakte, kon
het onder zulke mannen niet rustig blijven. In de kwartiers-
vergaderingen der Veluwe geleek het soms op een Poolschen
landdag; herhaaldelijk klaagt Bentinck in zijn brieven aan
Willem V over de brutaliteit van IJrst en Oldenaller. Een
enkele maal raakte men bijna handgemeen. Capellen van de
Marsch achtte het (Januari 1782) niet onmogelijk, dat men
geweld tegen hem zou gebruiken, maar nam zich voor, zich
met de kracht van zijn arm te verdedigen i). Op den landdag
in Augustus 1783 keek Oldenaller den landdrost Bentinck
aldoor aan, „alsof hij hem opvreten wilde," schold hem een
„blixemschen drayer" en „hadt zijn hand gereed om hem een
muilpeer te geven" 2). Ruw^ met den mond waren zij even-
zeer als snel met de vuist; bij een andere gelegenheid liet
Capellen van den Boedelhof den eenen vloek op den anderen
volgen.

Reeds in 1774 had de heer van de Marsch in zijn kwartier
aanteekening verzocht van twee adviezen, het eerste aandrin-
gend op versterking der zeemacht, het andere gericht tegen
de afgevaardigden ter Staten-Generaal, die zonder last hunner
committenten in een voorstel hadden toegestemd. Met verba-
zing zullen zijne medeleden enkele zijner uitspraken hebben
aangehoord, zooals de nakomeling met verbazing leest, hoe hij
er op aandringt toch te waken tegen de dagelijks toenemende
autoriteit der Staten-Generaal. Eerst zijn verdediging van
onbepaald convooi in 1779 deed hem bekend worden.

Men weet, hoe de zaken stonden. De opstand der Ameri-
kaansche koloniën tegen Engeland had ons land in moeilijk-
heden gebracht, en de toestand werd ernstig, toen in 1778
Frankrijk zich bij Amei-ika aansloot. Tusschen de Republiek
en Engeland bestonden twee verdragen: een handelsverdrag
van 1674, volgens hetwelk de handel van ons land op Frankrijk
in scheepsbehoeften geoorloofd bleef, ook nu dit land met

1) t. a. p. blz. 268. Vgl. Gedenkscliriften van Hardenbroek I, blz. 356.

2) Eerste en tweede Copie van een Brief van G. G. B. v. B. (Bentinck van
Brieler; twee patriotsche pamfletten). Vgl. bijlage 13. — Men schrijft mijn iiyt
Nijmegen dat de landdag seer onrustig geweest is, dat den Heer van Yrst de
landrost van Veluw haast een klap gegeeven hadt; daar UHWGb. mijn niets van
diergelijks meldt, soo ben ik bang dat het een Aibel is, want men wordt altijd
niet na verdiensten beloont. Nyvenheim van Dorth aan Capellen,-21 Mei 1784.

-ocr page 89-

OP DEN LANDDAG. 6 I

Engeland in oorlog was; en een verdedigend verbond van
1678, dat ons verplichtte Engeland bij te staan, indien het in
Europa aangevallen werd. De Engelsche regeering was wel
geneigd, op dien bijstand niet aan te dringen, indien de Repu-
bliek van de levering van scheepsmateriaal aan Frankrijk
afzag i). Doch de enorme winsten, die deze handel beloofde,
wilden de Hollanders niet missen; men bleef aan het verdrag
van 1674 vasthouden, op gevaar af van een oorlog met Enge-
land. Ook de Staten van Gelderland erkenden, dat het recht
van den staat „op de duidelijkste letter der tractaten gegrond
was," maar zij vergaten, dat het belang van den staat eischte
tot een vergelijk te komen, een vergelijk, dat noch vernederend, .
noch onbillijk zou geweest zijn. Om Engeland eenigszins genoe-
gen te geven, werd besloten, aan de schepen, die met masten
en ong-ezaagd hout geladen waren, geen convooi te verleenen;
een besluit, waarvoor de Prins sterk ijverde, dat in Gelderland
onmiddellijk werd goedgekeurd (7 November 1778) en in Hol-
land slechts bij Amsterdam afkeuring vond. Te gelijker tijd
werden de voorstellen van Willem V en den Raad van State
tot versterking van land- en zeemacht in Gelderland aange-
nomen ; doch de versterking der landmacht stuitte af op den
onwil van Holland, hoezeer de Geldersche Staten, in navolging-
van Willem V, daar ook op aandrongen.

Halfslachtige middelen helpen slecht; en het lapmiddel der
Staten-Generaal gaf aanleiding tot een zeldzaam en schandelijk
schouwspel. Frankrijk belastte, onmiddellijk na de convooi-
weigering, onzen handel met drukkende invoerrechten en
stelde tevens Amsterdam, wegens betoond patriottisme, daar-
van vrij! Niet ten onrechte voorzagen de Staten van Gelder-
land hieruit verderfelijke gevolgen, „welke de Republiek met
niet minder dan een totale dissolutie schijnen te dreigen, zoo
hiertegen in tijds niet werde gewaakt." Men waakte er niet
tegen, maar zag gebeuren, wat Frankrijk bedoeld had: de
Hollandsche steden, Haarlem voorop, voegden zich bij Amster-
dam, in de hoop dezelfde voordeelen te verkrijgen, en reeds
30 Maart 1779 verklaarde zich Holland voor onbeperkt con-
vooi. Te vergeefs echter trachtte het ook de andere provinciën
er toe over te halen, en toen Frankrijk hierop nog zwaarder
rechten ging heffen, waarvan opnieuw Amsterdam en nu ook

l) Voor de algemeene zaken, in \'t bijzonder voor de buitenlandsclie betrek-
kingen, zij eens voor al verwezen naar het werk van Dr. Colenbrander, De Patriottentijd.

-ocr page 90-

i lo HOOFDSTUK IV.

Haarlem werden vrijgesteld, ontstond een felle strijd. Holland
dreigde, indien de Staten-Generaal niet binnen vier weken tot
onbeperkt convooi besloten, op eigen gezag krachtige maat-
regelen te zullen nemen. De Prins deed eveneens wat hij kon;
overal gaf hij zijn instructies, met dat gevolg, dat vijf gewesten
zich tegen Holland stelden. Wat hij wilde, blijkt uit de reso-
lutie van Gelderland van 15 Juli 1779: de Republiek moet
haar land- en zeemacht krachtig versterken en kan dan over
het verleenen der convooien met meer gerustheid delibereeren.
Maar de landprovinciën mogen niet verwaarloosd worden. In
1740 hadden de Staten van Holland gezegd, „dat het in geen
reden zou bestaan, dat voor de veiligheid van de provinciën
langs de zee niet zoo wel zorg w^erd gedragen als voor de
bezetting der frontieren aan de landzijde. Hun Edel Mogenden
meenen, dat het nu ook in geen reden zou bestaan, dat voor
de bezetting der frontieren aan de landzijde niet zoo wel werd
zorg gedragen als voor de veiligheid van de provinciën aan
de zee. En de Staten zullen het punt van indistinct convooi
niet eer in deliberatie nem.en, voor behoorlijk voor de land-
grenzen gezorgd is." Deze weigering kon evenmin als de ver-
wijzing naar 1740 de Staten van Holland bewegen tot iets,
dat als een bewijs van wantrouwen tegen Frankrijk kon
worden opgevat, en zoo kon noch tot legerversterking noch
tot onbepaald convooi besloten worden.

De resolutie van 15 Juli was echter niet zonder tegenstand
genomen; Nyvenheim van Eek en Wiel en zijn broer Van
Dorth, IJrst, Van der Capellen en een paar anderen hadden zich
er tegen verzet. Capellen liet in de recessen een uitvoerige aan-
teekening opnemen „tot zijne decharge zoo bij zijne medebur-
gers als bij de posteriteit." Beide staten, zegt hij daarin, hebben
volgens de tractaten recht neutraliteit te eischen, maar Enge-
land eischt, tegen de tractaten, wat voor Frankrijk schadelijk
is, terwijl Frankrijk slechts volmaakte onzijdigheid verlangt
en in de uitzondering van Amsterdam blijk van vriendschap
geeft. Deze vriendschap is noodig voor ons: zonder goede
verstandhouding met Frankrijk kan de Republiek niet bestaan,
want al wordt ons leger versterkt — wat Holland wel zal
goedvinden, als het eerst maar zijn eisch ingewilligd ziet —
zoo kunnen wij toch de landprovinciën niet verdedigen. Laat
ons dus aansluiting zoeken bij Frankrijk en de vloot verster-
ken ; dan zal onze staat weer groot zijn en bloeien nog meer
dan voorheen door den handel met de Amerikanen, deze

-ocr page 91-

OP DEN LANDDAG. 6 I

roemruchtige natie, die binnenkort de volmaaktste vrijheid zal
genieten en die gereed is, ons vóór anderen te begunstigen.
Indien Engeland onze koloniën wegneemt, zijn wij in staat
ons op een eclatante en voor hen gevoelige wijze te wreken.

Het is te begrijpen, dat dergelijke stoute beweringen op
de Geldersche Staten weinig invloed hadden, en de Prins oor-
deelde vaak minder juist, dan toen hij deze aanteekening ,vrij
gek" noemde i).

Wat te verwachten was, gebeurde; nu wij aan het verdrag-
van 1674 vast wilden houden, hield Engeland zich aan dat
van 1678 en vroeg op grond daarvan onze hulp (22 Juli 1779).
Plet antwoord was erger dan een weigering: volstrekt stilzwij-
gen. Eerst nadat in het begin van 17 80 de aanvraag- herhaald
was met een bedreiging er bij, begon men de zaak te bespre-
ken. Holland weigerde (Maart 1780) op grond,, dat de casus
foederis niet aanwezig was. De Prins betwistte dit 2), maar
was evenmin geneigd de g-evraagde hulp te verleenen. Over-
eenkomstig zijn advies viel het besluit van Gelderland uit (12
April 1780): de koning van Engeland stelt het tractaat van
1674 op zijde, dat evenzeer verbindt als dat van 1678; hoe
kan hij dan van ons eischen, dat wij dit laatste nakomen?
Zoolang de Republiek geen voldoening wegens hare grieven
en geen verzekering voor het toekomende erlangt, kunnen de
Staten het verzoek tot praestatie der secoursen in geen delibe-
ratie nemen. — Alsof Holland ooit van plan was geweest,
beide verdragen eerlijk na te komen! En Holland was juist
nu onbeperkt meester geworden; de Prins gaf den tegenstand
op en volgde, half onwillig; „je ne puis résister au torrent",
schreef hij in dezen tijd. Dus volgden de Staten van Gelder-
land ook; een dag na de bovengenoemde resolutie stemden
zij toe in onbepaald convooi en in de door Holland begeerde
versterking der zeemacht. En deze zelfde Staten, die alles
deden wat Engeland kon prikkelen, wenschten toch tot een
schikking te geraken: nog een dag later (14 April) gaven zij

1) Gedenkschriften van Hardenbroek I, blz. 515. Aan Van Nagell schreef hij
(23 Juli 1779): het advijs van den Heere van der Capellen tot de ^larsch, dat
weinig eer aen zijne penne doet, en geen sentimenten zijn, die men in Gelderlant
kan voeden... Ik ben UHWG. zeer verplicht voor de goede directie op den
landsdagh gehouden, de resolutieh zijn zeer wel uitgevallen.

2) Je ne peux nier l\'existence du casus foederis. AVillem V aan Blitterswijk,
24 December 1779 (Brieven van prins Willem V aan baron Van Lynden van
Blitterswijk, uitgegeven door De Bas, blz. 23).

-ocr page 92-

■JO HOOFDSTUK III.

hun afgevaardigden ter generahteit in het geheim last om,
indien Engeland voorstelde over het tractaat van 1674 te
onderhandelen, daartoe mede te werken. Zulk een voorstel had
Engeland twee jaar vroeger gedaan, het was toen van de hand
gewezen en er was niet de minste kans, dat het nu zou her-
haald worden. De houding van Gelderland zou dan ook onbe-
grijpelijk zijn, als men niet wist, dat zij een trouwe afspiegeling
is van de zwakke houding van Willem V; hij zag, als ieder
die eenigszins op de hoogte en niet door partijdrift verblind
was, wat het belang van het land eischte, maar liet zich door
Holland, dat is dus door Frankrijk, overhalen tot wat daar-
mede lijnrecht in strijd was i).

Toen Engeland wist, hoe het antwoord der Staten-Generaal
zou luiden, wachtte het dit niet af, maar schorste, 17 April,
het handelstractaat; navale munitie werd niet langer ten bate
van den eigenaar verkocht, maar goede prijs verklaard. Een
zeer magere vergoeding voor onze koopUeden was het, dat
Frankrijk onmiddellijk de belemmerende bepalingen van bet
vorig jaar ophief.

Het vooruitzicht van een oorlog met Engeland vervulde
de gemoederen in Gelderland met bange zorg. Daar scheen
plotseling de „Voorzienigheid" zelf uitkomst te schenken:
Katharina II noodigde de Republiek uit, tot het verbond der
Gewapende Neutraliteit toe te treden. Tot onderhandeling hier-
over waren de Staten van Gelderland terstond bereid {12 April
1780). Doch de blijdschap was van korten duur. Een paar
maanden lang hoorde men niets van Rusland en ten slotte
bleek, dat het niet geneigd was de bescherming, door het
verbond te verleenen, ook over onze koloniën uit te strekken.
De Staten van Gelderland bleven, op raad van den Prins 2),
aan dezen eisch vasthouden, evenals Zeeland en Utrecht; des-
niettemin werd den 20sten November bij meerderheid van
stemmen tot de toetreding besloten. Het was te laat; de vol-
gende maand verklaarde Engeland ons den oorlog en de hulp
der Noordsche mogendheden ontging ons. Natuurlijk lieten de
patriotten niet na, de schuld hiervan te geven aan den Prins
en zijn aanhangers, die „enkel om onzen vijand in de hand te
werken" het toetreden tot de gewapende neutraliteit, „onzen

1) Aan BliUerswijk schreef hij, 4 April 1780 (De Bas, blz. 29): Je voudrois
que 1\'on vouint entrer en negotiation avec 1\'Angleterre et faire iin arrangement
touchant Ie traité de 1674.

2) Vgl. zijn advies van 24 October 1780 bij De Bas, blz. 41.

-ocr page 93-

OP DEN LANDDAG. 6 I

staat door de grootmoedige en onsterfelijke Catharina aange-
boden" i), vertraagd hadden. Een verwijt, dat eenvoudigen
lieden gegrond kon toeschijnen; maar wil men aan eenige
goede trouw bij mannen als Capellen van de Marsch gelooven
— en er is voor dezen tijd geen voldoende reden er aan te
twijfelen — dan moet men aannemen, dat zij hoegenaamd
geen begrip hadden van wat in de Europeesche kabinetten
omging; al wat door Frankrijk, door Rusland, door de Ver-
eenigde Staten, slechts niet door Engeland, gezegd werd,
verdiende in hun oog het onbepaaldst vertrouwen.

Dit optimisme, erger deze politieke onnoozelheid komt
duidelijk aan het licht in het advies, dat Capellen liet aan-
teekenen, toen Gelderland besloot garantie te eischen voor
onze koloniën (27 October 1780). Zulks is onnoodig, zegt hij,
„daar ons te dezen opzichte door het Russische ministerie
zulke voldoende assertiën gedaam worden", en het is „zeer
vernederend en disgracieus voor die uitmuntende Vrouw, aan
wie het geheele menschdom zulk een heilzame beschikking te
danken heeft." In een verdrag met deze uitmuntende vrouw zijn
mondelinge toezeggingen derhalve voldoende; wat men meer
eischt is een beleediging. En hoewel onze gezant te Londen
reeds in April had bericht, dat Engeland nog- liever ons den
oorlog verklaren dan onze opneming- in het verbond toelaten
zou, is voor Capellen de zaak afgedaan met de bewering: de
vrees voor een oorlog met Engeland is ongegrond.

Het is niet noodig zoo voort te gaan. Evenals de Prins,
volgden de Staten van Gelderland na 1780 de provincie
Holland, maar met tegenzin. Van alle kanten werd er bij
Willem V op aangedrongen, dat hij zich toch niet tegen
Frankrijk en de gematigde patriotten verzetten zou, door
Frederik den Groote, door de Prinses, door Van Lynden van
Hemmen en anderen uit zijn omgeving, en zoo verloor hij het
weinigje kracht tot tegenstand, dat hij bezat. Op zijn raad
stemden de Staten toe in de vele petities; in zake de bemid-
deling van Rusland, het concert met Frankrijk, de erkenning-
van Adams, een verbond van vriendschap en koophandel met
Amerika, afzonderlijke onderhandeling met Engeland, in zake
de vredesvoorwaarden — in alles vereenigden zij zich, op zijn
raad, met Holland, maar schoorvoetend, doorgaans wachtend
tot de andere provinciën waren voorgegaan. Slechts bij den

1) Van der Capellen van de Marsch, ]Memorie, biz. 19.

-ocr page 94-

72 HOOFDSTUK III.

aanval op Brunswijk ging de provincie een oogenblik haar
eigen gang.

Toen de Hertog, na de beschuldigingen, door Amsterdam
tegen hem ingebracht, op onderzoek aandrong-, kwam zijn
zaak in Juli 1781 op den landdag. Hij had in Gelderland
weinig vrienden; dat bleek, toen niet alleen de patriotsche
leden tegen het voorstel van den burggraaf waren, maar de
meerderheid van het kwartier van Zutphen en een paar rid-
ders in Nijmegen en Veluwe. Toch ging met twee kwartieren
de resolutie door, zooals de Prins die wenschte i). In een lang
stuk klagen de Staten over het wantrouwen, dat overal ont-
staan is, terwijl niet bepaalde personen, maar de weerlooze
staat des lands de schuld der tegenspoeden draagt. Omtrent
de buitengewone demarche der Amsterdamsche burgemeesters
zouden zij verscheidene reflexiën kunnen maken, maar zij oor-
deelen het oorbaarder, het gordijn voor dezelve te laten vallen
en ze in hunnen boezem besloten te houden. Men moet de
plakkaten vernieuwen tegen de eerroovende libellen, „harsen-
schimmen van ongeruste, quaadwillige en twistgierige g\'eesten,"
en tegen de buitensporige licentie der courantiers; voorts de
ingezetenen vermanen zich te onthouden van aanstootelijke
discoursen. De afgevaardigden ter generaliteit werden gelast,
bij die van Plolland er op aan te dringen, dat de Staten
dezer provincie de bekwaamste mesures zouden nemen om den
Plertog van Brunswijk genoegen te geven. Doch de Staten
van Holland gaven aan dien aandrang geen gehoor, en van
de plakkaten, door de Staten-Generaal tegen de hbellen uit
te vaardigen, kwam niets.

Toen in den zomer van 1784 de aanval hervat en de acte
van consulentschap bekend gemaakt werd, ging het voor den
Hertog- nog minder naar wensch. Een voor hem gunstig ont-
werp-antwoord werd verworpen en van de acte een punt van
nadere deliberatie gemaakt; in de Veluwe was het daarbij
weer onstuimig toegegaan 2). Die nadere deliberatie zou plaats
hebben op den volgenden landdag-. „Je désirerais ardemment
que Ton voulut prendre le parti de la justice," schreef Willem
V aan Van Lynden van Hemmen (24 Augustus 1784) en hij
meende, dat de verwikkelingen met den Keizer een goede

1) Aan Van Lynden van Blitterswijk schreef hij, 10 Augustus 1781, dat hij
hoopte, dat Zeeland een resolutie zou nemen als Gelderland (De Bas, blz.
56).

2) On s\'est dit des duretees et des invectives les plus atroces de pard et
d\'autres. Van Heeckeren van Keil aan Willem V, 12 Juni 1784.

-ocr page 95-

OP DEN LANDDAG. 6 I

oplossing mogelijk maakten. De Hertog was nog in Oosten-
rijkschen dienst; hij moest nu kiezen tusschen de Repubhek
en den Keizer; gaf hij er de voorkeur aan de Republiek te
verlaten, dan kon men hem in het genot van al zijn inkom-
sten als veldmaarschalk laten en 20.000 gld. schadeloosstelling
geven voor zijn gouverneurschap van \'s-Hertogenbosch en zijn
regiment gardes i). Hoe vurig de Prins echter een resolutie
in dezen geest wenschte, die hem de voldoening zou geven,
dat althans één provincie, die, waarin hij den meesten invloed
had, de partij koos van zijn ouden voogd, de meerderheid
vond goed „in dezen niets te besluiten, maar de zaak bij pro-
visie te laten liggen."

Capellen van de Marsch had zich ondertusschen niet stil
gehouden. In den beginne had hij met Willem V op een
redelijken voet g^estaan; hij was met hem overeengekomen,
hem te zullen kennis geven van de gevallen, waarin hij van
zijn mederegenten verschilde, zooals hij na zijn advies over
de gewapende neutraliteit in een beleefden brief deed 2). Bij
een bezoek aan het hof {Mei 1780) wees hij den stadhouder
met aandrang op de „ware belangen" des lands; deze hoorde
hem onder aanhoudend buigen aan, maar antwoordde niets 3).
Die verhouding werd heel anders na den landdag in October
1781. Daarbij staan wij iets langer stil.

Er werd beraadslaagd over het verzoek van Frankrijk om
hier een leening van vijf millioen te sluiten onder garantie
der Staten-Generaal. Dit werd gereedelijk toegestaan, maar
eenige edelen uit Zutphen, o.a. de heeren Van de Marsch,
Enghuizen en Boedelhof, drongen er sterk op aan, dat, uit
overweging van de toenemende wanhopige gesteldheid der
Republiek óf schikkingen van wederzijdsche bescherming,
tijdens den oorlog, met Frankrijk werden gemaakt óf een vol-
ledig verbond gesloten. Van Nagell trachtte, overeenkomstig
het gevoelen van den Prins, aan te toonen, aan welke gevaren
het land zich door een alliantie met Frankrijk zou blootstellen,
en weigerde standvastig het voorstel in omvraag te brengen 4).
Maar zoo gemakkelijk kwam hij niet van Capellen af: deze

1) Bijlage 6.

2) Memorie, blz. 150.

3) Memorie, blz. 56.

4) Ik approbeere zeer het geene UHWG. gedaen heelt omtrent het voorstel
van den Heere van der Capellen van de Marsch. Zoo dit geschied, reekene ik dc
Repubhek verlooren. Willem V aan Van Nagell, 23 October 1781.

-ocr page 96-

74 HOOFDSTUK III.

verzocht het advies, dat hij voorgelezen had, in de kwartiers-
recessen op te nemen. Bij herhaling vermaande men hem,
daarvan af te zien of althans de aanstootelijkste passages weg
te laten. Te vergeefs. In dit lange stuk stelt hij een verbond
voor met Frankrijk en de Vereenigde Staten. De verraderlijke
invloed der Britten en hun troiiwelooze aanvallen hebben den
staat op den oever des verderfs gebracht en Nederland heeft
verzuimd zich met den koning van F\'rankrijk te verbinden, bij
wien meer dan apparente bereidwilligheid is tot het sluiten
van een nauwe alliantie; een onvergeeflijk verzuim, een directie,
die nimmer te verdedigen is. Met ongeduld ziet het volk redres
tc gemoet. Een wantrouwend misnoegen is alg^emeen, en is
het de geduldige natie wel kwalijk te nemen, dat zij reken-
schap wegens \'s lands bestier vordert, dat zij aandringt dat
onderzoek geschiede naar de oorzaken des bederfs? Door
geheel Nederland worden aan den aanhoudenden invloed, dien
de Hertog van Brunswijk op den geest van den erfstadhouder
heeft, de vopi"naamste oorzaken van \'s lands rampen toege-
schreven. Deze algemeene steen des aanstoots, tegen welken
een ten top gerezen afkeer plaats heeft, moet uit den Aveg
geruimd worden.

Het is met dit tidvies als met alle andere; het tegenge-
stelde van zaakrijk, bevatten zij niets dan algemeenheden,
stoute maar geheel onbewezen bew^eringen, „uitdrukkingen,
die meer werken op de verbeeldingskracht en het vooroordeel
dan op het gezond verstand" i). Op de natie hadden zij een
verderfelijken invloed; het wantrouwen, dat inderdaad door de
schandelijke werkeloosheid algemeen was, werd er door gevoed
en aan verraderlijken onwil ging men toeschrijven, wat ten
deele atm zwakheid, ten deele aan de omstandigheden was tc
wijten. De Prins en Brunswijk waren verontwaardigd; de eerste
ried, hot advies niet in het reces op te nemen; de ander noemde
het „laesive pour moi au supreme degré, insultante pour Ie
souverain et trés séditieuse" 2). Nieuwe ergernis: in een brief
uit Arnhem, zoo goed als zeker van Capellen, opgenomen in
de Dieniermeersche Courant van 29 October 1781, werd van
dien landdag vrij uitvoerig verslag gegeven en een volgend
nummer der courant bi^acht het geheele advies. Dat was iets

1) Naar de uitdrukking van Van de Spiegel (Vreede II, blz. 157).

2) Willem V aan Van Nagell, 23 October 1781.

Brunswijk aan denzelfde, 2 November 1781 (Algemeen Rijksarchief).

-ocr page 97-

OP DEN LANDDAG. 6 I

ongehoords: „j\'ai tombé des nues en y voyant quasi mot pour
mot les discours qui se sont tenues", schrijft Van Heeckeren
van Enghuizen i). Willem V vraagt, of de Staten dat artikel
zullen verdragen; Brunswijk meent, dat de momber Capellen
vervolgen moet 2). Van de andere zijde oogstte Capellen
natuurlijk uitbundigen lof over zijne mannelijke propositie;
„denk," schreef hem zijn neef Van de Poll, „denk hoe mij uwe
jongste poogingen en de Arnhemsche correspondent bevallen
zijn. Meesterlijk! braaf! net als \'t behoort."

In 1782 ging de oorlog niet beter, maar slechter dan in
1781; er was niet meer, er was nog minder activiteit. De
Prins, de admiraliteiten, de bevelhebbers, allen hadden daaraan
schuld; de vroegere verwaarloozing van het zeewezen niet het
minst. Klachten hierover zijn de natuurlijkste zaak ter wereld,
maar al die klachten hadden een politiek doel. Misschien
gedeeltelijk te goeder trouw gingen de leiders voort met
beschuldigen en hunne verdachtmakingen vonden gereede-
lijk ingang. Er waren vrij veel schepen aangebouwd; onze
republiek had machts genoeg, durfde Capellen in de Staten
zeggen, om Engeland de g-evoeligste slagen toe te brengen;
en echter, wat deed men anders dan voor den vijand weg-
kruipen? En waarom dan onze vloot niet met de Fransche
vereenigd ? Daar kwam het bekende verzoek, om tien oorlogs-
schepen naar Brest te zenden. De Staten willigden het in, de
Prins gaf zijn bevelen — de officieren vonden goed in Den
Helder te blijven. Zelfs de onbevooroordeelde nazaat vindt hun
gedrag ten zeerste laakbaar; men kan begrijpen, hoe de opge-
wonden, ergdenkende tijdgenoot oordeelde. In Gelderland
moesten juist de Staten vergaderen; er mocht een stormachtige
landdag verwacht worden.

Te meer daar de patriotten voor die bijeenkomst groote
plannen hadden. In den zomer van 1782 was overal nieuw
leven in den strijd tegen den stadhouder gekomen. In Holland
en Friesland begon men zijn recommandatierecht af te schaffen;
de pensionarissen, op wie de leiding der oppositie meer en
meer overging, hielden in Den Haag geheime bijeenkomsten;
in November u\'erd Capellen van de Poll in Overijsel weer
toegelaten en sinds dien tijd kon op den steun van dit gewest
gerekend worden. Gelderland mocht niet achterblijven. Capellen

1) Aan een ongenoemden neef, 31 October 1781 (Huisarchief).

2) Bijlage 7.

-ocr page 98-

i lo HOOFDSTUK IV.

van de Marsch bereidde een groote redevoering voor, waarin
hij verschillende grieven zou behandelen; „mij dunkt," schrijft
hij in het najaar van 1782 aan zijn neef, „zulk eene dadelijke,
ontzaggelijke ouverture zal impressie op de leden maken en
de schurken doen begrijpen, dat ik op alles gevat ben." Hij
weidde op den landdag in December 1782 uit over de werke-
loosheid, over het „onbegrijpelijke, dat overal resideert" en
waarover men „in een zee van vertwijfeling wegzinken" moet;
over het dreigend misnoegen, dat de koning van Frankrijk
gevoelen moet, na de zoo hoonende weigering der gevraagde
schepen; daaromtrent moet een streng onderzoek worden inge-
steld. Opmerkelijk is het, dat hij voortdurend de natie aan-
voert; zij heet datgene te willen, waartoe hij haar aanspoort;
het is duidelijk, dat hij haar het volgend jaar aan het werk
wil zetten. „Eene moedige natie zal ten laatste de woede van
in- en uitwendige vijanden met eene onverschrokkenheid, haar
zoo eigen, stuiten. Zij zal voorzeker beginnen met remonstran-
tiën en adressen; zij zal vorderen, dat hare representanten, dat
UEd. Mog. haar eindelijk eens, met de welmeenendste pogin-
gen, komen gerust te stellen, dat haar goed en bloed niet meer
nutteloos gespild en geplengd zal worden .... Onze met dien
alouden Bataafschen heldenmoed bezielde medeburgers herin-
neren zich hunne dappere voorvaders, die, steeds gewapend,
voor hunne eigene belangen zorgden ; het tegenwoordig geslacht
schijnt geneigd te zijn, om zich het oude kenmerk harer onaf-
hanglijkheid wederom eigen te maken .... De natie toont de
sterkste begeerte, om eene formele offensive en defensive alH-
antie, al ware die maar temporair voor dezen oorlog, met
haren natimrlijken Franschen bondgenoot aan te gaan; zij
begrijpt, dat dit het eenigste middel is, om ons werkzaam te
doen worden" i).

In het kwartier van Vehiwe was Jasper Hendrik van Zuylen
van Nievelt aan het woord. Ook hij drong op onderzoek aan
en stelde voor, daartoe een commissie te benoemen. Van zijn
lang advies halen wij ditmaal een kort staaltje aan, dat ken-
merkend is voor den tijd en den persoon: „De algemeene
stelregel, welke ik als een meede-regent verpligt ben te hebben,
is levendig; zij is deze: \'t geluk van \'t Volk en dus ook van
den Staat is de eerste wet in onze regeering, derhalven ook
voor mij als regent; — hier viit leide ik dadelijk af, — al wat

i) Memorie, blz. 175 —189.

-ocr page 99-

OP DEN LANDDAG. 6 I

hun ongeluk berokkend, is de pligt van elk regent, te keer
te gaan, dus ook voor mij. Laat ik hier nog een oogenblik
bij stil staan, Ed. Mog. Heeren, de zaak is het overwaardig;
daarenboven eischt het mijn plicht; \'t belang van \'t volk wil
het, en mijn hart als een geboren vrijman, overeenkomstig de
onafscheidelijke voorrechten, welke ik met alle de burgers, met
alle de ingeseetenen, in een gemeenebest-regeering gemeen
hebbe, gebieden het mij. — Alle regeeringen hebben een alge-
meen einde, en dat einde kan volstrekt niet anders weezen,
dan de maatschappij en het volk gelukkig te maaken: — dus
is de eerste plicht van alle regenten, aan wie het gezag in
een gemeenebest door het volk is aanbetrouwd, hun geluk te
behartigen en voortestaan: — hier uit vloeit, — alle regee-
ringen, welke van dat gewenscht einde afwijken, en \'er niet
aan voldoen, zijn vergiftigt, of bedurven, en eischen de spoe-
digste verbeetering en herstelling. Wat dunkt u, Ed. Mog.
Heeren, is deeze grondstelling niet op onwrikbaare gronden
gevest? Zoo jaa, dan is het immers de duurste pligt van elk
regent, en dus van elk onzer, dit onderzoek ernstig voorte-
neemen, of onze regeering en bestiering der zaaken aan dat
geluk des volks, des vrijen volks, in haaren aart voldoed, of
afwijkt van het geen, waartoe dezelve is ingericht, vooral
sedert dat wij de Spaansche keetenen en alle willekeurig gezag
verbreyseld hebben, op de trappen, waar langs de vrijheid is
opgeklommen: voldoet dezelve niet, dan vermogen wij niet te
berusten, zonder alle middelen aantewenden, welke de besten
zijn ter voorkoming van alle die onheilen, welke wij of dadelijk
bemerken, of in \'t vervolg voorzien" i).

De redevoeringen der patriotsche jonkers, de „ontzaglijke
ouverture" van Capellen en de „uitgerekte raisonnementen"
van Zuyien, hoeveel invloed ze, weldra gedrukt, op het volk
mogen geoefend hebben, hadden in de Staten geen succès.
Toen een jaar later een lid moest worden benoemd in de
commissie, die in de zaak van Brest onderzoek zou doen,
drongen zij, door anderen ondersteund, er te vergeefs op
aan, dat niet een der afgevaardigden ter generaliteit zou
worden aangewezen; een request van gelijke strekking, dat
Capellen door de Zutphensche burgerij had laten indienen,
werd niet aangenomen. Voor een scherp onderzoek waren
ongetwijfeld wel meer leden geweest, indien zij, en te recht,

l) Jaarboeken 1783, blz. 20—33.

-ocr page 100-

7 8 HOOFDSTUK III.

geen partijbedoelingen achter het voorstel hadden gezocht i).

De strijd tegen Willem V kreeg in dezen tijd een ander
karakter. Zijn aristocratische tegenstanders hadden zich tevre-
den gesteld, toen zij hem allen invloed ontnomen en hem
geheel naar hun hand gezet hadden; onder leiding der pensi-
onarissen ging men verder en tastte zijn rechten aan. Van der
Capellen deed hieraan mee in zijn groote redevoering in
December 1782 en wel in een zaak, die den Prins zeer ter
harte ging, de militaire jurisdictie.

De rechtspraak over militairen had reeds vroeger tot veel
oneenigheid aanleiding gegeven; de Hooge Krijgsraad was in
stadhouderlooze tijden zelfs geheel verdwenen, maar Willem IV
en Brunswijk hadden het gebied van den militairen rechter
meer dan ooit uitgebreid 2) en Willem V wenschte het zoo te
behouden. Bij de militaire rechtspraak toch moest de kapitein-
generaal de vonnissen goedkeuren „et je regarde cela comme
Ie plus beau fleuron de la couronne stadhouderienne", schrijft
Willem V 3). Het moet hem dus bijzonder onaangenaam zijn
geweest, toen de heer van de Marsch, nog vóór zijn Holland-
sche vrienden, naar zijn eigen uitdrukking „de militaire juris-
dictie een trap op het hart gaf, dat zij naar haren asem hijgde" 4).
Het beeld is niet fraai, maar ook niet onjuist, want een trap
met de laars mocht het heeten. Het wanstaltig systhema eener
zoogenaamde militaire jurisdictie is als een verschansing, waar-
achter de overheersching hare pijlen kan scherpen, om bij elke
bekwame gelegenheid de geheiligdste voorrechten eens vrijen
burgers de hartader af te schieten. Onze medeburgers ver-
wachten de onherroepelijke afschaffing van den Hoogen Krijgs-
raad, voor hen ruim zoo onverdraaglijk als de Bloedraad voor
onze voorouders. Van de militaire rechtspraak moet alleen
overblijven, wat voor de krijgstucht strikt noodig is.

Holland nam den 3osten April 1783 een besluit in dezen
zin; de Hooge Krijgsraad werd afgeschaft en militairen zouden
voortaan, zoowel in civiele als crimineele zaken, in het algemeen
voor den gewonen rechter te recht staan. De andere provin-
ciën volgden met resolutiën, die niet altijd zóó ver gingen;
eindelijk was Gelderland het eenige gewest, dat den Krijgsraad

1) Hoe het met dit eindelooze onderzoek is geloopen, zie Colenbrander I,
blz. 252.

2) Zie b. V. Gedenkschriften van Hardenbroek I, blz. 255, 364, 450.

3) Aan Blitterswijk, 28 October 1781 (De Bas, blz. 66).

4) In een brief aan Capellen van de Poll, najaar 1782 (Archief Van der Capellen).

-ocr page 101-

OP DEN LANDDAG. 6 I

nog- handhaafde. In December 1782 hadden de Staten, naar
aanleiding der geruchtmakende zaak van den vaandrig De
Witte, het advies van het Hof gevraagd. Het was te verwach-
ten, dat een dergelijk college, waarin een sterke minderheid
bovendien patriotsche sympathieën had, over de militaire
rechtspraak niet goed te spreken zou zijn; en het advies, met
de bijlagen 290 bladzijden groot, genoot de eer, door de
patriotten met epitheta als „bondig, cordaat, mannelijk" bestem-
peld te worden. Op voorstel van het kwartier van Zutphen
werd nu op den landdag in December 1783 de Hooge Krijgs-
raad ook door Gelderland afgeschaft, maar een propositie van
Capellen, om de militaire rechtspraak te beperken tot hetgeen
puur militair is, werd niet in behandeling genomen.

I Mei 1784 werd een commissie benoemd om in overleg
met het Hof en den kapitein-generaal een regeling voor de
rechtspraak over het krijgsvolk te ontwerpen; inmiddels trad
de resolutie van i Mei 1728 weer in werking, waarbij aan de
krijgsraden de judicature werd overgelaten over zuiver militaire
delicten en misdaden van den eenen militair tegen den anderen
in de plaats van hun garnizoen i). De commissie haastte zich
niet; eerst 15 November 1786 bood zij een ontwerp-reglement
aan, dat, ondanks de aanmerkingen van het Hof, door de
Staten werd goedgekeurd. De militaire rechter kreeg de
berechting van alle crimineele zaken, waarin geen burgerlijke
personen betrokken waren. Civiele zaken zouden komen voor
den burgerlijken rechter, behalve wanneer het gold buit, door
de militairen behaald, quaesties over soldij en dergelijke, terwijl
een paar gevallen facultatief werden gesteld. Meer dan over
eenig ander reglement uit de laatste jaren kon Willem V
over dit tevreden zijn.

Kwam de meerderheid der Staten van Gelderland lang-
zaam achter Holland aan, de minderheid liep soms hard voor-
uit. Zoo met betrekking tot het verbond met Frankrijk. Wij
zagen, hoe Capellen en anderen reeds in October 1781 daartoe
een voorstel deden. Frankrijks steun konden de patriotten
onmogelijk missen; van een verbond beloofden velen zich
gouden bergen. Capellen van de Poll o.a. was er een groot
voorstander van. De Hollandsche aristocraten wenschten slechts

i) Dezelfde bepalingen maakten de Staten van Zeeland, docli niet voorloopig
(A\'"reede II, blz. 226 — 228); de Prins had een regeling gewenscht als het ontwerp
van Van de Spiegel (t. a. p. blz. 105 —158).

-ocr page 102-

1379 HOOFDSTUK III.

een handelsverdrag, omdat een volledige alliantie onzen staat
dikwijls in oorlogen zou wikkelen, die ons niet aangingen.
Ook Capellen van de Marsch helde tot dit gevoelen over. Maar
voor allen was Frankrijk de groote vriend; van zijn welwil-
lendheid, zijn onbaatzuchtigheid werd hoog opgegeven.

Aan de hooggespannen verwachtingen werd niet beant-
woord; reeds op het eind van 1782 was er teleurstelling en
onrust en dat werd er niet beter op, toen in 1783 Frankrijk
niet verhinderde, dat ons zeer nadeelige vredesvoorwaarden
werden opgelegd. Wel zocht men al de schande van dien
vrede te doen neerkomen op de stadhouderlijke partij, die
geen verbond met Frankrijk had willen sluiten, geen onbe-
paalde convooien toestaan enz., zooals de Geldersche patriotten
verklaarden, toen zij in September 1783 tegen de vredesvoor-
waarden stemden — wat zij veilig doen konden, want de aan-
neming er van was toch verzekerd. Maar inwendig waren zij
woedend. Frankrijk is „onvergeeflijk traag en obstinaat, doch
altoos onder den dekmantel van vrindschap en sinceriteit; het
is een vervloekt volk," schreef De Gijselaar in den zomer van
1783 i). Oordeelde hij, dat men Frankrijk „de les moet op-
lezen en het met harde sporen rijden," men kon en durfde
weinig anders dan de gevaren, waarin de partij, en dus ook
Frankrijk, geraken zoude, met schrille kleuren afmalen; en
Vergennes bleef uiterst karig en voorzichtig met zijn toezeg-
gingen. Men wist niet, hoe men het had, en om aan die
onzekerheid een eind te maken, wenschte Capellen van de
Marsch, en ook De Gijselaar, een der hunnen naar Parijs te
zenden. Dit verlangen was een der redenen, waarom Capellen
een vergadering van patriotsche regenten voorsloeg; de andere
was de begeerte om door onderling overleg meer eenheid in
de actie in de verschillende gewesten te brengen.

De bijeenkomst had den lóden Augustus 1783 te Amsterdam
plaats. Uit Gelderland waren er drie heeren Nyvenheim; Ca-
pellen was door ziekte van zijn zoon verhinderd. Tot de bezen-
ding naar Frankrijk werd besloten en op voorslag van den
heer van de Poll aan Nyvenheim van Dörth, die toch naar
Parijs ging, verzocht, naar de dispositiën der ministers te
informeeren. Later wilde Nyvenheim, wellicht op aanraden van
Capellen, een schriftelijke instructie hebben, doch de anderen
vonden dat te gevaarlijk 2). Vergennes was met zijn komst

1) Bijlage 8.

2) Bijlage 9.

-ocr page 103-

OP DEN LANDDAG.

niet ingenomen en de heer van Dorth was ook de geschikte
man niet; in zijn brieven dringt hij er op aan, dat Capellen
van de Marsch zelf zal overkomen en beklaagt zich over
Capellen van de Poll, die, buiten hem om, een brief van
zestien zijdjes aan Baron de Breteuil heeft geschreven, die hem
te lang vond en daarom Calonne heeft laten lezen; in dien
brief staat het tegengestelde van wat hij, Nyvenheim, zegt i).
De zaak zal wel zijn, dat Nyvenheim in last had over een
handelsverdrag te spreken, terwijl Capellen van de Poll in
zijn brieven aan Breteuil van 26 December 1783 en 11 Januari
1784 voor een verdedigend verbond ijvert. Volkomen ver-
trouwen verdient zijn bericht, dat de Fransche regeering gaarne
zou zien, dat men haar een twintig millioen bezorgde i). De
leening slaagde, dank zij de moeite, die vele patriotten, o.a.
ook Nyvenheim en Capellen, zich gaven.

De zending had geenerlei nut; Vergennes was allerminst
geneigd aan den eersten den besten Gelderschen landedelman
zijn bedoehngen te openbaren. Men had trouwens in Nederland
ook niet op zijn inlichtingen gewacht. In Overijsel en Fries-
land regende het requesten voor een nauwe alliantie met onzen
weldoener; in Gelderland ging men niet zoo ver, daar Capellen
een voorstel in de Staten wilde laten voorafgaan en ook geen
kans zag een genoegzaam aantal handteekeningen te verkrij-
gen 2). Hij stelde op den landdag in December 1783 voor,
pogingen in het werk te stellen om Frankrijk tot een verbond
van vriendschap te bewegen — verder te gaan achtte hij niet
raadzaam — maar de meerderheid wilde er vooralsnog niet
van weten.

Vooralsnog; want Willem V, die in October 1781 een
verbond met P\'rankrijk de ruïne der Republiek achtte, ver-
klaarde in het voorjaar van 1784, dat hij er zich niet tegen
verzetten zou; de tactiek van nu meer dan drie jaren: zich
niet verzetten! In de Staten-Generaal was de zaak ter sprake
gebracht; de Hollandsche pensionarissen durfden eindelijk, nu
zij wisten dat Frankrijk het hun niet kwalijk nemen zou, zich
voor een volledig verbond uitspreken; Gelderland noch een
der andere gewesten verzette zich en met algemeene stemmen

1) Brieven van Nyvenheim aan Capellen van de Marsch, Januari 1784.
Tegelaar had Nyvenheim nog verzocht, den hertog de la Vaugnyon om 40.000 gld.
te manen, vi^at hij, begrijpelijker wijs, niet heel pleizierig vond.

2) Brieven van en aan Van der Capellen van de Poll, blz. 712.

6

-ocr page 104-

1381 HOOFDSTUK V.

werd den gden September 1784 een ontwerp van Vergennes
goedgekeurd.

Zoo zagen de patriotten hun vurigsten wensch vervuld: de
verbonden met Engeland maakten plaats voor een met Frank-
rijk. Het was een overwinning van beteekenis, doch waarover
zij vooreerst nog niet verheugd konden zijn. Er was een zware
wolk komen opzetten, die met oorlog dreigde en hen met de
grootste zorg vervulde. Nadat Jozef II in November 1783 zijne
minachting voor de Nederlandsche regeering op verregaand
beléedigende wijze had getoond, kwam hij in Mei 1784 met
een reeks ongegronde eischen voor den dag, waarvan de
afstand van Maastricht de bekendste is; twee maanden later
volgde wat men vreesde: de eisch tot opening der Schelde.
Een oorlog te land kwam den pensionarissen zeer ongelegen;
hoe licht kon een vijandelijke inval den invloed des Prinsen,
pas vernietigd, weer herstellen. Tot toegeven waren zij eerst
geneigd geweest, maar bij zulke onbillijke en onredelijke
eischen was dat onmogelijk; dat Jozef II, ook een aanhanger
der verlichte denkbeelden, de patriotsche stelling, dat overeen-
komsten niet meer binden, als zij met het welzijn van het volk
in strijd zijn, op verdragen tusschen twee staten toepaste, is
hun misschien niet opgevallen. Van Frankrijk, onzen nieuwen
bondgenoot, moest men niet te veel verwachten ; Vergennes
deed wat hij kon, om den Keizer tot matiging zijner eischen
te brengen; maar in geen geval wilde hij om onzentwille het
verbond, dat sinds 1756 tusschen Oostenrijk en Frankrijk
bestond, verbreken; ja, opzettelijk wachtte hij met de onder-
teekening der Fransch-Nederlandsche alliantie, hoewel de
Staten-Generaal daartoe reeds besloten hadden. Hoe ongaarne
ook, de pensionarissen moesten tot uitbreiding der landmacht
overgaan; verschillende korpsen, o.a. van den Rijngraaf van
Salm, werden in dienst genomen.

In Gelderland wekte het vooruitzicht van een oorlog groote
bezorgdheid. De provincie lag open voor eiken inval; de for-
tificatiewerken waren vervallen; op de batterijen ontbrak dik-
wijls het geschut; de magazijnen waren niet van het noodige
voorzien. De Staten stonden bereidwillig de aangevraagde
gelden toe, zooals ook de Prins ried, die tot ernstigen tegen-
stand meer geneigd was dan de tegenpartij; maar daarmee
kwam het gewest in geen beteren toestand. Bij herhaling
klaagden zij, niet alleen over den slechten staat der defensie,
maar ook over de onverschilligheid daaromtrent: half Januari

-ocr page 105-

OP DEN LANDDAG. 6 I

1785 waren nog hunne grenzen niet geïnspecteerd. Een plan
om de ingezetenen te wapenen werd opgegeven, omdat de
patriotten zich met partij bedoelingen er van meester maakten.

Konden de Hollandsche matadors tevreden zijn over de
meegaandheid der Geldersche meerderheid, niet alzoo over de
oppositie. Capellen van de Marsch oordeelde in het najaar van
1784, dat „de zaak met den keizer zoo een ijselijke vaart niet
zou noch kon hebben" ; alvorens tot versterking over te gaan,
zou hij de armee eerst willen completeeren en redresseeren,
want „het lot van militairen, zoo officieren als gemeenen, was
allerbeklagenswaardigst." Toen de augmentatie ter sprake
kwam, had hij een heele lijst van bezwaren; bezwaren, die
meerendeels niet uit de lucht gegrepen waren; de kapitein-
generaal en de Raad van State moesten harde woorden hooren.
In de kwartieren van Nijmegen en Veluwe deden de Nyven-
heims en Zuylens dezelfde voorstellen. Slechts op één punt
hadden zij succès.

De Hollandsche pensionarissen hadden voorgesteld het korps
van den Rijngraaf van Salm op in het oog loopend voordeelige
voorwaarden in dienst te nemen: de aanritsgelden en de soldij
waren te hoog; na den vrede zou niet meer dan de helft
worden afgedankt; de chef van het korps zou altijd genomen
worden uit het rijngraaflijk huis van Salm. Zij stonden met
den Rijngraaf in geheime verstandhouding en hoopten door
hem een korps te verkrijgen, waarop zij te allen tijde rekenen
konden. Van der Capellen vertrouwde den Rijngraaf niet i),
zijn verhouding tot de pensionarissen was hem niet onbekend,
maar over dezen was hij niet best te spreken. In 1783 had
hij voorgesteld, tweemaal per jaar vergaderingen van patri-
otsche regenten te houden; door den onwil van Holland was
er in 1784 niets van gekomen, daar de driemannen de zaken
liever onder elkander afdeden. Capellen viel nu, in een bij
uitzondering zeer zaakrijk advies, de onbillijke bevoorrechting
van het korps van Salm aan ; het kwartier en de Staten gingen
met hem mee en in de Staten-Generaal werden althans de
twee laatste der bovengenoemde voorwaarden inderdaad ge-
wijzigd.

Dat deze oppositie van de Geldersche patriotten tegen hun
Hollandsche partijgenooten geen vergissing was 2), blijkt daar-

1) Bijlage 10.

2) Zooals Dr. Colenbrander meent (De Patriottentijd II, blz. 19).

-ocr page 106-

84 HOOFDSTUK III.

uit, dat zij in Januari 1785 zich opnieuw verzetten en wel tegen
de aanwerving van een korps lichte troepen van den kolonel
Mattha, iets, waarover De Gijselaar zeer ontevreden was i);
en nog duidelijker uit wat drie maanden later gebeurde. Den
17 den Maart nl. gelukte het den Hollanders in het Secreet
Besogne een resolutie door te drijven (met vier stemmen),
waarbij aan Jozef 11 zijn meeste eischen werden toegestaan;
voor Maastricht zou men een convenabele som betalen. De
afgevaardigde van Gelderland behoorde onder de voorstem-
mers, maar zijn houding werd op den landdag in April streng
afgekeurd. Capellen zelf liet een ernstig en scherp protest
tegen dit „lafhartig en schandelijk toegevend antwoord" aan-
teekenen. Dit protest, rechtstreeks gericht tegen de pensiona-
rissen, maakte sensatie; de Prins zei, dat hij het ditmaal met
Capellen eens was; de matadors waren geweldig boos 2);
Vergennes zelfs liet zijn ontevredenheid er over bekend maken 3);
de meer democratische partij, verbitterd over den eigendunk
en de heerschzucht der driemannen, juichte in het geheim en
bewonderde Capellens cordaatheid 4). Jammer slechts, dat hij
zich, bij een spoedig volgende reis naar Holland, liet over-
halen, ter wille der goede zaak en het politiek- systeem deze
snaar niet meer te roeren. Toen na lang en schandelijk ge-
knoei der pensionarissen een eerlooze vrede tot stand gekomen
was, ondanks den tegenstand van Gelderland, Zeeland en
Friesland, was Capellen nog steeds overtuigd, dat de Hollan-
ders er grootendeels de schuld van droegen, maar de door
hem geïnspireerde publieke schrijvers liet hij de oorzaken
zoeken in de directie van den stadhouder 5)! Het partijbelang
gold hem, als menigeen vóór en na hem, meer dan de waarheid.

Den Ssten November 1785 werd de vrede te Fontainebleau
geteekend, den loden , daarop, eindelijk, het alliantie-trac-

1) Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 21 Januari 1785.

2) Bijlage il.

3) Colenbrander II, blz. 37, Capellen haastte zich niet, Vergennes te schrijven;
althans 5 Juni had deze nog niets ontvangen (Markiezin de Champcenets aan
Van der Capellen, 5 Juni 1785).

4) Blok, uit Leiden, schrijft 7 Mei 1785 aan Capellen, dat hij zijn „denk-
wijze en cordate manier van handelen admireert. Fraje conduite, waardoor onze
luiden het vaderland in eene laagte dompelen, waartoe de Engelschgezinde factie
niet is in staat geweest. Het systhema is volmaakt dit: en chef te gouverneren, al
was het over een bedorven land, even zo als dat des Stadhouders. Wier juk is
dan groter en ondraaglijker?"

5) Bijlage 12.

-ocr page 107-

OP DEN LANDDAG. 6 I

taat. De bereidwilligheid tot dat verbond was in Gelderland
aanmerkelijk geringer dan een jaar te voren; bewerkt door
den Engelschen gezant, Harris, zou de meerderheid der Staten
tegen de ratificatie hebben gestemd, indien niet de Prins, die
zich niet openlijk tegen Frankrijk verzetten durfde, het tegen-
deel had geraden i).

Eindelijk dan toch konden de patriotten juichen en hun
vreugde openbaarde zich in roerende dichtstukken en feestelijke
maaltijden. Men kent den fameusen maaltijd te Amsterdam ;
die te iVrnhem was minder schitterend, doch nog talrijker;
er waren een honderdtal personen bijeen. In andere steden
van Gelderland bleef men niet achter. Hoe de blijdschap zich
daarbij uitte, moge ons een klein dorpje leeren. Den 2den Maart
1786 kwamen ter viering van de alliantie de boeren van Oos-
terwolde (bij Elburg) in hun sociëteit „Tot nut der Boeren-
stand En \'t heil van \'t Vaderland" bijeen 2). Een aantal vader-
landsche conditiën werden, niet zonder gevoel, gedronken;
vaderlandsche gezangen, gepaard met streelende muziek, ver-
aangenaamden de ooren en harten; tranen van vreugde big-
gelden den ouden van dagen langs de wangen. Het geheele
huis was geïllumineerd en op wit geoliede papieren voor de
ramen waren toepasselijke verzen geschreven, als: „Hoe knarst
de bleeke nijd thans op haar zwarte tanden — Nu \'t Lelierijk
— Van Lodewijk — Aan Neerland zich verbind door sterke
Vriendschapsbanden." Na een fraai dichtstuk en een vrijheid-
lievende aanspraak werd de plechtigheid met zeer fraaie vuur-
werken besloten. Inderdaad, patriot te zijn was aangenaam
evenzeer als nuttig, en streelend voor het g"evoel van eigen-
waarde: oordeelde niet de Politieke Kruier, dat der Ooster-
woldsche boeren lofwaardige denkwijze den edelmoedigen
bondgenoot niet minder genoegen zou geven dan aan wel-
denkende vaderlanders ?

In het bovenstaande hebben wij aangewezen, welke hou-
ding de Staten van Gelderland aannamen ten opzichte der
algemeene zeiken. Tot 1786 toe was dat, na eenig tegenspar-
telen in het begin, die van toegeven, met den stroom mee-
drijven, juist als de Prins zelf deed. Met het jaar 1786 veranderde
het. De Engelsche gezant had zijn agenten in Gelderland en

1) Harris, Diaries II, blz. 130.

2) Politieke Kruier n". 326.

-ocr page 108-

1385 HOOFDSTUK V.

bereidde langzaam de vorming voor eener partij, die tot
tegenstand bereid en in staat was; meer nog dan zijne pogin-
gen werkte de toenemende onrust in de provincie, de steeds
grooter wordende driestheid der patriotten uit; menig weifelaar
keerde zich voor goed van hen af; zelfbehoud dreef tot door-
tastende maatregelen. Het is dus noodig, dat wij eerst de
patriotsche beweging in de steden en op het platteland nagaan
en ons daarmee wenden tot de provinciale en plaatselijke
aangelegenheden.

-ocr page 109-

Hoofdstuk IV.

NIJMEGEN EN ARNHEM.

Uit Capellens groote redevoering in December 1782 was
het duidelijk, dat hij en zijn vrienden van plan waren, de
burgerij hare stem te doen verheffen. Inderdaad begint in
denzelfden tijd de patriotsche beweging te Nijmegen en te
Arnhem, iets later te Zutphen. In alle drie de hoofdsteden
begon men met, niet altijd ongegronde, klachten over schen-
ding van oude rechten der gezworen gemeente en der burgerij.
In Nijmegen bleef het daarbij; in Zutphen werd de poging om
den magistraat naar zijn hand te zetten, consequent doorgezet;
in Arnhem verliep zij, ten deele door slechte leiding, ten deele
door bijzondere omstandigheden, in straatgevechten. In de beide
laatstgenoemde steden Avas de groote meerderheid der bevol-
king patriotschgezind; dat de magistraat toch meester bleef,
had hij alleen te danken aan het sterke garnizoen. In bijzon-
derheden is er zooveel verschil tusschen den gang van zaken
in de eene en de andere stad, dat wij het best doen, ze elk
afzonderlijk te behandelen.

Nijmegen, de grootste der drie hoofdsteden, zal ons niet
lang ophouden. Tot groote ergernis der vurige patriotten „sliep"
men er; geen aansporingen in courant of tijdschrift ver-
mochten de stad uit dien slaap op te wekken. De bevolking
was onverschillig of, erger nog, oranjegezind; van de gilden
had er slechts één, het kramers gild, patriotsche neigingen.
Verschillende oorzaken werkten daartoe samen.

De regeering was er betrekkelijk goed; een der invloed-
rijkste burgemeesters Jan Elias van Lynden, broeder van Willem
van Lynden van Hemmen, was zeer geacht en bemind; later

-ocr page 110-

1387 HOOFDSTUK V.

schonk de stad hem een zilveren vaas en koelvat „uit ware
hoogachting en dankbare erkentenis" i). De raad deed alles
wat mogelijk was om de rust te bewaren, en spaarde geen
moeite — volgens den Politieken Kruier ook geen geld — om
de menschen op zijn zijde te krijgen. „Gelijk de rust en stads-
welvaren bij H. Ed. Gr. Achtb. tegen alles opweegt, gevoelen
H. Ed. Gr. Achtb. ook geene grootere satisfactie, als dat
hunne trouwhartige werkzaamheid en aanhoudende ijver door
de goede burgers en ingezetenen met eene wederkcerige
toegeneigdheid en vertrouwen steeds moge beantw^oord wor-
den" 2). Uit eigen beweging nam hij al spoedig misbruiken
weg; in 1783 bv. werden geen vreemdelingen meer met stads-
bedieningen begunstigd; bij tusschentijdsche vacaturen in den
magistraat, in datzelfde jaar driemaal kort na elkander voor-
komende, zond de raad een nominatie aan Willem V en liet
niet, als vroeger, tegen het reglement van 1750 in, de vervulling
geheel aan den stadhouder over 3). Toen men in Arnhem
zooveel last had van de bezetting, wist de Nijmeegsche regee-
ring het garnizoen rustig te houden, hoewel er „allerbefaamdste"
troepen lagen; in October 1785 werd hun streng verboden,
„oranjeteekenen" te dragen, die slechts konden dienen om
patriotsche burgers te prikkelen en tot vechtpartijen aanleiding
zouden geven. In Juli 1783 was een korporaal, die zich aan
desorders op de burgerwacht schuldig gemaakt had en deswege
gevangen zat, wel met een ernstige berisping en waarschuwing
vrijgelaten, maar hij had, toen hetzelfde rot weer de wacht had,
den burgermajoor in aller tegenwoordigheid zijn leedwezen
over het gebeurde moeten uitdrukken 4).

1) Ik vermoed, dat liet deze Van Lynden is (en niet zijn broeder "Willem,
zooals Vreede III, blz. 448 beweert), dien Baron de Loe in zijne Recherches sur
la vraie cause de nos troubles, Munster 1789, bedoelt. In de Nederlandsche ver-
taling luidt het: Deugdzaam en braaf Burger! Regent, waardig om Burgers eener
Republiek te besturen ... Gij hebt het gesmeek niet met trotsheid verworpen; gij
zaagt de tijden aan en kende de menschen; uwe zachtheid, uwe bedaardheid hebben
de gemoederen gerust gesteld.... Ondertusschen sprak men toen niet van den
Heer van Linden, dewijl hij zich vergenoegde met te zijn, \'t geen anderen voor-
gaven te wezen.

2) Raadssignaat, 31 Mei 1783 (Stedelijk archief te Nijmegen).

3) Hij deed dit echter op uiterst beleefde wijze; de magistraat zond aan den
stadhouder een eenvoudige kennisgeving van overlijden; deze, met wien er natuurlijk
te voren over gesproken was, verzocht hem een dubbeltal te zenden en aan dit
verzoek werd voldaan (Raadssignaten 1783, passim).

4) Raadssignaat, 30 Juli 1783.

-ocr page 111-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

Het ontbrak te Nijmegen bovendien aan bekwame leiders;
Capellen van de Marsch was te ver weg, de Nyvenheims
waren er niet geschikt voor. Ook het groot aantal Roomschen
maakte menig gildebroeder huiverig zich bij de patriotten aan
te sluiten. Bij het patriottisme hoorde nu eenmaal zekere ver-
draagzaamheid; toen de Roomsch-Katholieken te Nijmegen bij
request verzochten, het burgerschap voor hen open te stellen,
was het patriotsche kramersgild het eenige, dat geen adres
daartegen inzond. Kregen de Roomschen het burgerschap,
dan zouden de gilden voor hen toegankelijk zijn en menig
Protestantsch ambachtsman groote schade lijden; het eigen-
belang dreef dezen dus naar de behoudende prinsgezinde partij.

De komst van den Prins te Nijmegen (najaar-1786) deed
aan de zaak der patriotten aldaar geen goed. Hij was heel
beleefd, gaf veel aan de armen en de groote verteringen van
het hof kwamen den winkeliers ten goede. Kortom, het was
zooals een inzender in de Oprechte Nederlandsche Courant ver-
zuchtte (20 Januari 1787): „wij zitten er hier maar geheel onder."

Toch is er nog een zwakke poging van verzet gewaagd i).
Zij ging uit van de gezworen gemeente. Deze, in 1591 in de
plaats gekomen der rneesters van het St.-Nicolaasgilde, had
minder invloed gehad dan de gemeente in andere steden,
zooals Nijmegen over het geheel de meest aristocratische stad
was uit Gelderland — en ook dit is voor het geringe aantal
patriotten van beteekenis: er was minder democratische tra-
ditie clan in andere steden. In 1614 had zij van den magistraat
verlof gekregen, om te vergaderen zonder zijn toestemming,
na eenvoudige kennisgeving aan de burgemeesters van het
onderwerp van beraadslaging; slechts indien dezen de zaken
achtten „van bedenken te zijn," vraagden zij eerst de toe-
stemming van den raad. Maar in verloop van tijd was dit
recht vervallen. In 1705 was het zonder beperking opnieuw
verleend en in 1721 reeds weer ingetrokken; toen de gemeente
echter had bewiUigd, dat de raad voortaan uit twaalf, in plaats
van zestien, leden zou bestaan (wat voor de regeerende per-
sonen voordeelig was), werd haar in 1729 toegestaan, ééns
per maand te vergaderen, zonder voorafgaande kennisgeving.
Zoo was het gebleven, tot de raad in 1752 het aantal verga-
deringen tot twee in het jaar (een op 2 Januari en een in

i) Raadssignaten, 1783—-1785. De stukken van 1783 cn begin 1784 zijn
gedrukt in den Courier van Europa I, n°. 97—loi, enkele ook in de Jaarboeken.

-ocr page 112-

1389 HOOFDSTUK III.

P\'ebmari) terugbracht. Natuuriijk werd sinds dien tijd de
gemeente in niets meer gekend; de magistraat hief en ver-
pachtte belastingen, bezwaarde en vervreemdde stadsgoederen
zonder haar toestemming te vragen.

Den 2den Januari 1783 besloot de gezworen gemeente
voortaan elke maand te vergaderen, maar de raad verbood
het op grond, dat daartoe consent der burgemeesters noodig
was. Een uitvoerig historisch betoog der gemeente bleef zonder
gevolg. De magistraat stelde voor, dat gecommitteerden van
beide zijden in overleg zouden treden; doch toen deze den
5den Augustus bijeenkwamen, bleek het, dat die van den
magistraat alleen volmacht hadden om te handelen over de
resolutie van 2 Januari, terwijl de afgevaardigden der gemeente,
die resolutie voor afgedaan houdende, hun bezwaren en grieven
ter tafel wilden brengen. De conferentie had geen voortgang.

De gemeenslieden, die den ganschen tijd maandelijks ver-
gaderd hadden (ten huize van den woordhouder of voorzitter,
daar de raad hun kamer op het stadhuis niet liet openen),
besloten nu, hun grieven, de inbreuken op de rechten van
burgerij en gemeente, bijeen te zamelen en bekend te maken.
Dit vertoog verscheen in het begin van 1784, maar had niet
de uitwerking, die er van verwacht werd. De burgerij ontving
het met onverschilligheid; slechts het kramersgild bedankte de
gemeente voor haar ijver i). Den 11den Februari overhandigde
deze de deductie aan den raad, die opnieuw gecommitteerden
benoemde, om conferenties te houden met die der gemeente.
De eerste zou 8 Maart plaats hebben, maar de woordhouder,
Mr. Moorrees, was ziek gew^orden en daarom werden ze uit-
gesteld. De magistraat maakte er geen haast mee; ook de
gemeente sprak er niet over, begon integendeel voor hare
vergaderingen de toesternming van burgemeesters te vragen.
Naar verhaald werd, had de raad het verzet gebroken door
den zoon van een der leiders, een rechtsgeleerde (Mr. Moor-
rees?) een ambt te geven 2). Eerst 8 Juni 1785, toen de gemeente
haar consent tot een leening van 24000 gld. weigerde, werd
besloten de conferenties voort te zetten; doch bij dit besluit
bleef het. En toen in Februari 1786 de stadhouder zestien

1) Politieke Kruier, n®. 224.

2) Vgl. Roukens\' Autobiograpliisclie Aanteekeningen (Bijdr. cn Älcdcd. van
Gelre VI): Voor was aan \'t hoofd [der gemeenslieden] J. Vermaesen, ^loorrecs
quasi tegens speelde de mallenger [ ? ] en had belooft aen en was gewonnen door
J. E. van Lynde.

-ocr page 113-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

nieuwe gemeenslieden benoemde — de helft van het geheele
aantal — zal men wel gezorgd hebben personen te kiezen, die
men vertrouwen kon.

De patriotsche ingezetenen van Nijmegen lieten niets van
zich hooren vóór 1785. De oorlog met Jozef II dreigde; de
magistraat klaagde over den uiterst vervallen toestand der
veste; de Staten hadden tot wapening besloten. Een negen-
tiental ingezetenen verzocht nu een exercitie-genootschap op
te mogen richten, omdat het te groote moeite zou kosten de
oefeningen der schutterij weer in train te brengen. De bedoe-
Hng is duidelijk: de schutterij, die in Nijmegen overwegend
prinsgezind zou zijn, kon de patriotten niet dienen, wel een
afzonderlijk genootschap. De magistraat zag niet tegen groote
moeite op, besloot, nagenoeg ter zelfder tijd, dat de oefeningen
der schutterij zouden hervat worden en noodigde tot deelne-
ming uit, vertrouwende „van de trouwhartige welmeenendheid
der goede burgeren en ingezetenen van deze stad (waarop
H. Ed. Gr. Achtb. den meesten prijs stellen en zich ook in
alle gevallen wenschen te mogen verlaten), dat zich niemand
aan de wapenoefening zal willen onttrekken." Op dienzelfden
toon werden de onderteekenaars van het request, dat nu, vol-
gens den magistraat, kwam te vervallen, verwittigd, „dat het
H. Ed. Gr. Achtb. bijzonder aangenaam zou zijn, wanneer
dezelven, verblijvende bij die edelmoedige sentimenten en
loffelijken ijver, zich zouden willen voegen met hunne mede-
burgers." Slechts weinigen meldden zich aan 1). Wel werden
toen de oefeningen gehouden, maar de verbeteringen, die de
patriotten noodzakelijk achtten, niet ingevoerd. Het zal wel
niet lang geduurd hebben, dat zij weer in onbruik raakten.

Wij kunnen hiermede gevoegelijk van Nijmegen afscheid
nemen; belangrijker is wat ons te Arnhem wacht.

Van de twaalf leden van den Arnhemschen magistraat was
Goossen Geurt Bentinck, de landdrost, \'s Prinsen „luitenant-
stadhouder". Bij benoemingen werd zijn advies gevraagd en
gevolgd; hij hield den stadhouder op de hoogte van al wat er
gebeurde; wie een betrekking wilde verkrijgen, die ter beschik-
king van den Prins stond, moest zorgen met Bentinck goede
vrienden te zijn. Ongelukkig had de luitenant-stadhouder niet

i) 26 Januari 1785 werd besloten, op stadskosten 40 snaphanen met bajonetten
te koopen (Raadssignaat).

-ocr page 114-

92 HOOFDSTUK III.

de gave, personen te kiezen zooals hij ze noodig had; in de
jaren na 1780 mocht hij zijn best doen geen patriotten in den
raad te brengen i), van degenen, die patriotsche sympathieën
hadden (Van Hamel, Gaymans, Umbgrove, Tulleken), viras er
één, Tulleken, nog in 1783 op zijn aanbeveling benoemd;
anderen misten geheel en al de noodige flinkheid. Het meest
viel staat te maken op Mr. Hendrik Brantsen, een lid der zeer
invloedrijke familie van dien naam. Zijn neef Gerard, een
patriot, die eerst in hooge gunst stond bij het hof, werd in
den zomer van 1782 tot gezant te Parijs benoemd, maar bleef
schepen van Arnhem; diens broeder D. W. A. Brantsen was
tot raad in het Hof benoemd, in strijd met cle bestaande voor-
schriften, daar zijn zwager Engelen lid was; zijn oom, een
meer dan tachtigjarig grijsaard, werd toen — een nieuwigheid,
waartoe Willem V slechts schoorvoetend overging — raad ad
audiendum. Een andere Brantsen was secretaris der stad; een
broeder van Hendrik schepen te Nijmegen.

Bij de acht en veertig gemeenslieden vallen twee groepen
te onderscheiden. Een deel behoorde tot de patricische familiën;
hun plaats in - de gezworen gemeente verwisselden zij dikwijls
met een zetel in de vroedschap; zoo treffen wij in dezen tijd
aan Mr. G. Umbgrove, Mr. J. E. Tulleken, Mr. J. A. Bouricius,
Mr. J. E. T. Grothe, Mr. H. Engelen. Een ander deel bestond
uit winkeliers en ambachtslieden; natuurlijk ontbrak ook de
tusschenschakel niet. De leiding berustte, althans nu, bij eenige
advocaten. Zes gemeenslieden stonden als gildemeesters aan
het hoofd der gilden; jaarlijks traden er drie af. De magistraat
benoemde hen uit een dubbeltal door de gemeente aangeboden.

De gezworen gemeente, van 1547 dagteekenend, werd in
den beginne in alle „zware zaken" gekend, maar de magistraat
was er steeds op uit haar rechten te verkorten. Onder Willem III
werden zelfs geen vergaderingen gehouden. In 1705 en 1707
had de gemeente reglementen weten door te drijven, waarbij
haar bevoegdheden hersteld, ja nog uitgebreid werden, doch
deze werden slechts tot 1717 onderhouden. Pogingen in 1752
om het verloren aanzien te herwinnen, mislukten; de gemeente
was tot een staat van volkomen onbeduidendheid vervallen.
Haar consent in de middelen werd nog gevraagd, omdat het

i) Ik flatteere mij uu (Van Ruyven had den eed ais schepen gedaan) een
stem meer sal hebben in den raadt, immers sijn sijn beloften aan mij allervol-
doenents. Bentinck aan den Prins, 7 Februari 1784.

-ocr page 115-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

nooit geweigerd werd; zij was vertegenwoordigd bij de rekening
en verantwoording van den stadsrentmeester en bij de ver-
pachting der stadsmiddelen — ziedaar alles. In de jaren vóór
1782 vindt men in hare resolutieboeken soms voor vijf, zes
vergaderingen achter elkaar alleen aan geteekend het ééne
woord: nihil. Maar een tijd van meer werkzaamheid brak aan.
A"an 1764 tot 1782 beslaan de resolutieboeken totaal 140 blad-
zijden; van 5 Mei 1783 tot 9 Maart 1784 alleen 540 bladzijden.
In het begin van 1783 vergaderde zij bijna eiken dag.

In het najaar van 1782 had Capellen van de Poll de Over-
ijselsche burgerijen aan het requestreeren gezet; Capellen van
de Marsch, bijgestaan door de Zuylens, moest nu de Arnhemmers
in beweging brengen. Hij vond in de gemeente een man, zooals
hij noodig had: een advocaat, vaardig met de pen, voldoende
thuis in oude reglementen, ijverig patriot en propagandist,
Mr. Hendrik Schievelberg Bekking i), controleur der convooien
en licenten van wege de admiraliteit van Amsterdam. Tegen-
stander van geweld, is hij in 1784 en later van ontrouw aan
zijn beginselen verdacht, maar geheel ten onrechte.

Aanleiding tot het optreden der gezworen gemeente gaf
het overlijden van den schepen Van der Hoop (29 November
1782). Volgens het regeeringsreglement moest de magistraat
den stadhouder dus een dubbeltal aanbieden, doch evenals in
de andere steden was dit reeds lang in onbruik geraakt. Ook
nu gaf de magistraat eenvoudig kennis van het overlijden.
Onmiddellijk daarop (2 December) vergadert de gemeente,
Schievelberg Bekking stelt een adres op en 4 December
bieden de gildemeesters dit den magistraat aan. De gemeente
verzoekt niet alleen een nominatie te formeeren, maar treedt
terstond op met de pretensie het tweede college der regeering
uit te maken, spreekt van vele overtredingen van stadsprivi-
legiën, beroept zich op het reglement van 1707, ja kan het
reglement van 1750 „in al zijn deelen en leden niet voor wettig
houden en erkennen." Dat was een ander begin dan te Nijmegen.
Laatstgenoemde uitdrukking durfde men echter toch niet be-
houden; kort hierna verklaarde de gemeente het reglement
altijd te zullen handhaven: „gemelde periode was bij inadver-
tentie of kwade informatie in die missive ingeslopen."

De houding van den magistraat is van den beginne aan

i) De slegte knaap Bekking heeft de rust bij ons gestoort. Bentinck aan den
Prins, 6 December 1782.

-ocr page 116-

94 HOOFDSTUK III.

slap; zij laten zich met geen woord over het adres uit, maar
zenden een afschrift aan Willem V. Als deze antwoordt, dat
zij maar een nominatie van gequalificeerde personen voor de
vacante plaatsen (nog een tweede schepen, G. Tulleken, was
ondertusschen gestorven) moeten inzenden, voldoen zij hieraan
en de stadhouder benoemt daaruit Dr. Hoff en Mr. R. Tulleken,
beiden door hem aan den magistraat aanbevolen i), volgens
de gemeente beiden ongequalificeerd.

Onder de hand deed Bentinck wat hij kon om de gemeente
van haar plannen af te brengen 2). In haar vergadering van
4 December 1782 had zij een commissie benoemd (de zes
gildemeesters, Bekking, Bouricius, J. E. Tulleken en Engelen)
om de geomitteerde voorrechten bijeen te zamelen. Door Ben-
tinck en Hoff bewerkt, stelde een der gildemeesters voor, die
opdracht in te trekken, maar de meerderheid bleef standvastig.
Toen Bekkings memorie werd ingeleverd en vermoedelijk ge-
matigder bleek dan men verwacht had, werd zij eenparig
goedgekeurd.

Het was een lijvig stuk, dat 17 Januari 1783 den magistraat
werd aangeboden, zonder de bijlagen 94 bladzijden beslaande
in het commissie- en politieboek der stad. Er wordt een zeer
moeilijke quaestie in behandeld: welke is de bevoegdheid der
gezworen gemeente? Er waren zooveel besluiten daaromtrent,
men kon op zooveel verschillende precedenten wijzen, dat de
vraag niet met de noodige zekerheid te beantwoorden was.
De gemeente zelf echter gaf dat niet toe: zij „toonen zonne-
klaar" en „maken paalvast", dat het reglement van 1707
(waarbij, zooals wij weten, haar uitgebreide rechten waren
toegekend), voorzoover het niet door dat van 1750 is gewijzigd,
de eenige regel en grondwet is voor Arnhem. Het reglement
van 1707 was nooit afgeschaft; het bezwaar, dat het in een
rumoerigen tijd ontstaan was, gold in nog sterker mate voor
dat van 1750; rechten en vrijheden verjaren niet, alhoewel
een tijd niet in acht genomen; en het reglement van 1750
wijst zelf op dat van 1707 in de bepaling, dat subalterne

1) Het is mij zeer aengenaem, dat UHWG. heeft konnen reusseeren, om de
twee gerecommandeerde persoenen op de nominatie te krijgen. Willem V aan
Bentinck, 14 Januari 1783.

2) Wij zijn bezig een scheuring in de gemeente te maken. Bentinck aan den
Prins, 18 December 1782. En zoo meermalen, b.v. 29 Januari 1783: Ik ben
onophoudentlijk besig, om hem (Bekking) soo veele menscheii af te trekken als
mogelijk is.

-ocr page 117-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

bediening-en zullen worden begeven door degenen, die daartoe
van ouds bevoegd zijn geweest.

De regeering was niet g-eneigd deze stelling toe te geven.
Het reglement van 1707 was een overeenkomst tusscben de
gemeente en den toenmaligen magistraat; deze magistraat
alléén werd er door gebonden; in elk geval was het niet
langer van kracht dan 17 17, toen de triënnale regeering werd
afgeschaft. De gemeente en de burgerij hebben het ook zoo
begrepen, want zij hebben meermalen tegen de bepaUngen
gehandeld. Het reglement van 1750 bepaalt, dat magistraat
en gemeente zoodanig gezag zullen hebben, als w^aarvan ieder
college op dien tijd jouisseerende was; laat de gemeente nu
maar eens aantoonen, dat zij toen de rechten had, die het
reglement van 1707 haar toekent.

Een jaar later kwam Mr. Berck, een bekwaam advocaat,
aan wien de gemeente een onderzoek naar hare rechten opge-
dragen had, in een voor dien tijd bijzonder bondig advies, op
deze redeneering van den magistraat terug. De eerste opmer-
king kon hij gemakkelijk weerleggen; meer moeite had hij
met de tweede: heeft de meerderheid van de gemeente onge-
qualificeerde personen op de nominatie gebracht, dan had de
magistraat die nog niet mogen benoemen; dus, zegt hij, draagt
de magistraat toch de schuld van de overtreding van het
reglement. Het reglement van 1750 zegt, dat magistraat en
gemeente zullen hebben „zoodanig gezag en autoriteit, als
haar respectieve is competeerende en daarvan zij jouisseeren;"
in het Geldersch recht heeft en meermalen de beteekenis van
of, wat hij met enkele voorbeelden staaft; vat men het hier
zoo op, dan is de gemeente in het gelijk gesteld. Mr. Berck
oordeelde, dat de punten in quaestie door een rechterlijke
beshssing van het Hof moesten getermineerd worden i). De
magistraat heeft daar nooit aan gewild ; hij meende, dat de
toestand, zooals die nu tientallen van jaren bestaan had, juist
daardoor wettig geworden was. Natuurlijk oefende zijn aristo-
cratische gezindheid op deze beschouwing grooten invloed uit.

Nu wij het standpunt van beide partijen kennen, is het niet
noodig, de klachten der gemeente elk afzonderlijk na te gaan.
Eenige schepenen en gemeenslieden waren niet gequalificeerd;
stadsposten werden niet gegeven aan burgers, maar aan knechts.

i) Advijs op drie vragen door de gezworen gemeente der stad Arnhem voor-
gesteld, blz. 88.

-ocr page 118-

1395 HOOFDSTUK III.

meest allen vreemdelingen; voor vele benoemingen werd de
nominatie der gemeente niet gevraagd; zonder haar consent
werden petitiën toegestaan, stadsgoederen verkocht, gelden
uitgegeven. De magistraat ging de klachten, uit het reglement
van 1707 voortspruitende,, met stilzwijgen voorbij; dat zijnde
drie laatste, dus de gegrondste en die de burgerij het meest
interesseerden. De qualificatie der schepenen verdedigde hij,
de -een met meer, de ander met minder succès; dat hij zelf
niet altijd overtuigd was van hetgeen hij beweerde, blijkt
wel hieruit, dat Bentinck, een der opstellers van dit vertoog,
waarin de qualificatie van Mr. Pronck, zoo goed en kwaad als het
gaat, verdedigd wordt, later van dezen aan Willem V schrijft
(23 Januari 1785): „volgens den klaaren letter van\'t reglement
is hij niet gequalificeert."

De gemeente won, na dit op alle punten afwijzend ant-
woord, het advies van Mr. Berck in, die een minnelijke schik-
king aanried i); daarop stelde zij voor, dat gecommitteerden
van weerszijden in conferentie zouden treden en toen dit ge-
weigerd werd, dat de beslissing van het Hof zou worden
ingeroepen; bij verdere weigering zou zij haar consent aan
alle aangevraagde middelen onthouden. De magistraat had
liever met de gildemeesters te doen, waarmede hij steeds
handelde, dan met gecommitteerden, waarbij ook Bekking
wel zou zijn, doch gaf ten slotte in zooverre toe, dat hij met
gildemeesters èn gecommitteerden in overleg wilde treden. In
het najaar hadden deze besprekingen plaats, welke tot nieuwe
twisten aanleiding gaven en door den magistraat, die zich
beleedigd achtte, werden afgebroken.

De gemeente, die op zoodanige wijze voor de rechten der
burgerij in de bres sprong, had niet verzuimd den burgers
daarvan kennis te geven: de memorie van 17 Januari was
reeds gedrukt, vóór nog het antwoord van den magistraat
was ingekomen. Gilden en schutterij hadden dankadressen
gezonden en de gemeente op het sterkst gelast voort te gaan.
Aldus aangespoord zetten de gemeenslieden met ijver hun
naspeuringen voort om overtredingen der stadsprivilegiën te

I) Resolutieboeken der gezworen gemeente, 17 Maart 1783 (Oud-archief der
gemeente Arnhem). Met de commissie- en politieboeken van Arnhem zijn deze de
voornaamste bronnen voor dit hoofdstuk; slechts bij uitzondering zal ik er naar
verwijzen. De meeste resolutiën der gemeente zijn in drtik uitgegeven; een heele
verzameling bevindt zich o. a. ter Gemeente-bibliotheek te Rotterdam. Enkele zijn
in de Jaarboeken opgenomen.

-ocr page 119-

NIJMEGEN EN ARNHEM. 97

ontdekken, en niet altijd gingen zij daarbij met waardighèid
en voorzichtigheid te werk.

Met het jaar 1783 werd overal in den lande de zucht tot
den wapenhandel levendig; in Januari werd het eerste vrijkorps,
te Dordrecht, opgericht. In de Geldersche steden had men de
wapening der burgerij meer dan elders noodig; tegen de
sterke garnizoenen kon men niets beginnen zonder een goed
geoefende ,,burgermilitie" i). Compagnieën buiten de schutterij
om waren in Gelderland verboden; men had ze te Arnhem
ook niet noodig, daar op de overgroote meerderheid der schut-
ters te vertrouwen viel. De exercitiën waren echter onherden-
kelijke jaren buiten gebruik geweest en om ze te hervatten
had men de toestemming van den magistraat noodig. Zes
schepenen stonden als kolonel aan het hoofd der zes compag-
nieën, maar zij lieten alles over aan de hoplieden en verdere
officieren, die samen den „burgerkrijgsraad" vormden. Eenige
officieren spraken den magistraat over de oefeningen, maar
lang voor zij toestemming hadden, waren de burgers al be-
gonnen (begin 1783). De raad liet het toe, hopende dat de
liefhebberij er wel af zou gaan 2). Toen die integendeel steeds
grooter werd, gaf hij den 27sten Mei zijn toestemming onder
zeer beperkende voorwaarden: de oefeningen, tweemaal per
week te houden, mochten slechts vier of vijf weken duren;
de schutters moesten bijeenkomen op een plaats buiten de
stad; slechts bij de afvuring (de laatste exercitie) mochten zij
op de Koornmarkt samenkomen en dan ook de vaandels met
slaande trommen thuisbrengen. Terstond kwam de burger-
krijgsraad weer en zei, dat de schutters in de stad wilden
bijeenkomen; de officieren „zagen geen apparentie om hen
daarvan te wederhouden" en declareerden „namens de burgerij
hunne intentie om bij compagnieën uit en in de stad te mar-
cheeren." De magistraat was zwak genoeg, na dit declaratoir

1) Dat men werkelijk voorbad, de schutters, zoo noodig, tegen het krijgsvolk
te gebruiken, blijkt uit Brieven van en aan Van der Capellen van de Poll, blz. 558:
Te Arnhem schieten ze met de koogel en telkens raak. 500 van die geresolveerdste
gasten zeggen daar, dat zij wel eens een kansje met een gelijk getal der best
gedisciplineerde troupes zouden willen wagen (Brief van 25 Maart 1783).

Een brief van Willem V aan Bentinck van 28 Februari 1783 bewijst, dat
sommigen de Arnhemsche zaken toen reeds zeer ernstig inzagen: Ik verzoeke
UHWG. alles aen te wenden, om een bloetbat voor te koomen.

2) De burgerije exerceert nog dagelijkx, tgeen men haar toelaat, \'t sal haar
van selfs wel verveelen. Bentinck aan den Prins, 15 Maart 1783.

7

-ocr page 120-

i lo HOOFDSTUK IV.

zijn toestemming, die eigenlijk niet meer gevraagd werd, te
verleenen; de Arnhemmers wisten voortaan, wat zij doen
moesten om hun zin door te drijven.

De toegestane vier of vijf weken werden stilzwijgend tot
een zevental gerekt; 21 Juli vuurde de burgerij af i). Dit
geschiedde met groote plechtigheid. Een verbazende menigte
was samengestroomd; Capellen van de Marsch, vele Zutphe-
naars, twee leden van het Deventersche vrijkorps, Van der
Kemp en Vreede uit Leiden waren er voor overgekomen.
Onder luide toejuichingen werden de manoeuvres uitgevoerd;
daarop begaf zich het gansche korps, met groene takken ver-
sierd, naar een ruime tent, waar vele aanzienlijke dames en
heeren, o. a. burgemeester Umbgrove, hen wachtten; wijn
werd aangeboden en vele vaderlandsche condities ingesteld.
Capellen van de Marsch was een der helden van den dag;
„elk stelde zijn geluk in dien edelen ridder te zien en te
spreken." De vreugde werd alleen gestoord, doordien de mili-
tairen bij de poort de honneurs niet brachten aan de vaandels.

Spoediger dan zij dacht zou de schutterij in de gelegenheid ,
zijn hare wapenen te gebruiken.

Den 8sten Februari 1782 was den Joodschen koopman
David Abraham Meyer (vader van den rechtsgeleerde Jonas
Daniël Meyer) toegestaan, het terrein van het kerkhof aan de
noordzijde der Groote Kerk bij zijn huis 2) te trekken en tot
een plaats of bassecour in te richten. De stad had buiten de
Velperpoort een terrein ter berging van asch en vuilnis; een
deel daarvan werd tot begraafplaats ingericht, daar in de
kerken en op het St.-Janskerkhof geen voldoende ruimte was.
De burgerij was over den afstand van het oude kerkhof mis-
noegd, vooral omdat, volgens de geruchten, dit bewerkt was
door een magistraatspersoon, die aan Meyer veel geld schuldig
was. Van het nieuwe kerkhof was niemand gediend. Den grond
om de kerk beschouwde men als „eenigermate heilig" ; be-
graafplaatsen buiten de steden waren nog een nieuwigheid.
In 1779 had een domeinraad van den Prins, A. Perrenot, de
eerste in ons land aangelegd aan het einde van den Scheve-
ningschen weg; in 1781 was Zuilen aan de Vecht gevolgd.
De eerste stad in Gelderland, welke er een bezat (die te
Arnhem, welke niet gebruikt is, niet medegerekend) was Tiel,

1) Zuid-Hollandsche Courant, 30 Juli 1783; Jaarboeken 1783, blz. 1059.

2) Tegenwoordig de vischmarkt.

-ocr page 121-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

waar de heer Van Leeuwen er in 1786 een stichtte, die door
den magistraat in bescherming genomen en voor alle inge-
zetenen opengesteld werd.

In Juli 1783 werd Arnhem door den rooden loop of dysenterie
bezocht. De magistraat deed wat hij kon, om de verbreiding
der ziekte tegen te gaan, gaf voorschriften voor dokters en
apothekers, stelde voor behoeftige patiënten gratis medicijnen
beschikbaar en besloot de ingezetenen te vermanen van de
nieuwe begraafplaats gebruik te maken, „om onder Gods zegen
de besmetting tegen te gaan en alle oorzaken van een kwade
lucht in de stad voor te komen"; binnen de vier en twintig
uren moesten de lijken, met alle kleeren aan, begraven worden.
Prijzenswaardige bepalingen en die met de beste bedoelingen
gemaakt werden, maar onverklaarbaar onvoorzichtig mocht het
heeten, dat de magistraat er bijvoegde, dat „diaconie-dooden"
buiten de Velperpoort moesten begraven worden. Het was
alsof hij den tegenzin, vooral van het geringere volk, tegen
deze begraafplaats niet kende en niet wist, dat velen in Arnhem
gaarne opstootjes zagen, om in troebel water te kunnen vis-
schen. Nauwelijks was. Zaterdag 2 Augustus, de resolutie af-
gekondigd, of het volk begon te morren, liep te hoop, ging
naar Schievelberg Bekking en vroeg, wat zij doen moesten i).
Zondag morgen om elf uur vergaderde de gemeente met den
magistraat samen op het stadhuis en verzocht intrekking van
het tweede deel der publicatie, dat betreffende de diaconie-
dooden ; een groote menigte, door Bekking daar bescheiden 2),
wachtte op de Groote Markt den uitslag der beraadslaging af.
Het garnizoen was in de wapenen gekomen, de kommandant
Van Quadt bezette het stadhuis en liet een detachement cava-
lerie opzitten. Om half drie verliet de gemeente het stadhuis
en deelde mee, dat de resolutie gehandhaafd bleef De menigte
stond gereed „als woedende menschen aan te vallen," maar
toen de magistraat het aanbod van den burgerkrijgsraad had
aangenomen en een compagnie schutters in de plaats der sol-
daten was gekomen, bedaarde de opwinding en het volk trok

1) Voor deze opstootjes zie Jaarboeken 1783, blz. 1325 vlg., en Politieken
Kruier n". 61. Een paar pamfletten er over, die mij in handen kwamen, zijn voor
de kennis der feiten van niet de minste beteekenis.

2) Bekking en twee officieren hadden gezegd, dat zij (eenige gedetineerden)
moesten maken, dat er een. hoop volk op de Markt kwam, al was het duizend
man. Verklaring van Van Hamme voor het Hof (Verhooren der gedetineerden na
Augustus 1784, Rijksarchief te Arnhem).

-ocr page 122-

1399 HOOFDSTUK III.

af. \'s Avonds en \'s nachts werden bij verscheidene leden van
den magistraat de glazen ingeworpen.

Dienzelfden Zondagavond werd het kerkhof voor de eerste
en eenige maal gebruikt. Van Quadt liet er onder sterk mili-
tair geleide het lijk eener sergeantsvrouw heen brengen. Den
geheelen nacht en volgenden morgen bleven er schildwachten
geposteerd.

\'s Maandags was de magistraat reeds om half acht bijeen;
wat later ook de gemeente en burgerkrijgsraad. Ondanks het
verzet der schepenen Brantsen en Schimmelpenninck van der
Oye (Bentinck was afwezig) werd besloten het tweede deel
der resolutie in te trekken en de toezegging werd gegeven,
dat het plein om de Groote Kerk tot begraafplaats zou worden
ingericht; een toezegging, waarmede de burgerij, die het oude
kerkhof terug wilde hebben, niet tevreden was. De magistraat
hoopte, dat nu de rust zou hersteld zijn, maar het grauw^ w^are
niet voldaan geweest, als het zoo was afgeloopen. Een hoop
gepeupel liep naar het nieuwe kerkhof, groef het lijk op; acht
kerels zetten de kist op hun schouders, acht anderen plaatsten
zich met blanke sabels er voor, en zoo ging het, schreeuwend
en juichend, de burgerwacht voorbij (die het geweer presen-
teerde!) naar de St.-Janskerk, waar het lijk in een graf van
den heer Van Ommeren geplaatst werd, die dat daartoe
had aangeboden. Terug naar den Velperweg; de muur van
het kerkhof werd omvergehaald, de hekken in triomf door de
stad gedragen. De schutterij noch de bezetting stak een vinger
uit om het tumult teg-en te gaan.

De magistraat had geenerlei gezag, had geen eigen wil
meer. 5 Augustus verspreidde zich het, ongegrond, gerucht,
dat een regiment krijgsvolk uit Nijmegen in aantocht was;
met zijn voorkennis werden de uitdrijvers uit de Rijnbrug-
genomen en de veerponten in de buurt overgehaald. 6 Augustus
vervoegden zich de gemeente en de burgerkrijgsraad ten stadhuize
en eischten binnen vier en twintig uur een besluit omtrent de
zaken, die zij voorstelden. Dezelfde mannen, die eenige maanden
geleden hooghartig elke verbetering geweigerd hadden, zeiden
nu bereidwiUig toe, dat de vacante stadsposten zouden gegeven
worden aan ingezetenen, die minstens drie jaar burger waren;
het terrein van Meyer — die het, uit vrees voor mishandeling,
wel wilde afstaan — zou weer tot kerkhof gemaakt worden.
Toen 9 Augustus de krijgsraad verzocht de exercitiën te mogen
hervatten, werd ook dit toegestaan.

/

-ocr page 123-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

De Prins zond zijn adjudant, generaal-majoor Van Dopff,
om een onderzoek naar het voorgevallene in te stellen; hij
had eenige patenten bij zich, om daarvan desnoods, in overleg
met Bentinck, gebruik te maken. Met dezen had hij den i3den
een lange conferentie, den volgenden dag gevolgd door een
met Bentinck, burgemeester Brantsen en den kommandant
Van Quadt, in de herberg Ter Let, twee uur van Arnhem.
Zij kenden maar twee middelen, waarvan iets goeds te wachten
was: óf de meerderheid van den magistraat moest om meer
militie verzoeken óf er moest een buitengewone landdag bijeen-
komen i). Men besloot tot het laatste. Het gaf in het kwartier
van Veluwe een stormachtige vergadering. Oldenaller maakte
het zoo grof, dat Bentinck de zitting ophief en voldoening
eischte over de hem aangedane beleedigingen
2). Den burg-
graaf gelukte het, den twist bij te leggen, en ondanks den
tegenstand van Arnhem en de patriotsche ridders werd tot
een nadrukkelijke publicatie tegen seditieuse bewegingen be-
sloten. Zij diende niet om de gemoederen te kalmeeren ; de
onrust in de stad duurde voort. De magistraat bleef onder den
indruk van den angst der eerste Augustusdagen; vooral de
president-burgemeester Van Hamel was een vreesachtig en
besluiteloos man 3).

Al spoedig- was iets nieuws gevonden, dat de burgerij en
de gemeente kon bezig houden: de jacht op de Veluwe.

Over het jachtrecht was heel wat twist geweest. Oorspron-
kelijk het eigendom van den hertog, die het aan sommige
edellieden had gegeven, beweerde later de adel in het uitslui-
tend bezit er van te zijn. Bij het plakkaat van Willem III in
1675 was de jacht aan de burgers verboden; de steden der
Veluwe hadden wel in het volgend jaar een deductie inge-
diend, waarin zij beweerden tot de jacht gerechtigd te zijn,
omdat zij van ouds het recht hadden en omdat onder de
Republiek de steden de helft der souvereiniteit bezaten en
haar dus de helft van alle regaliën, ook van de jacht, toekwam;
maar de stadhouder had in 1677 geantwoord, dat hij de steden

1) Bentinck aan Willem V, 15 Augustus 1783.

2) Bijlage 13 (vgl. blz. 66).

3) Je ne puis encore altérer mon jugement sur la conduite de Monsieur van
Hamel, qui me paroit uniquement guidée par la peur et l\'irrésolution, qui ont
constitué son caractere de tout tems. W. van Lynden aan den Prins, 19 Augus-
tus 1783.

-ocr page 124-

1401 HOOFDSTUK III.

niet gequaiificeerd bevonden had en haar dus de uitoefening
van de jacht verbood. Tijdens het tweede stadhouderloos tijdvak
echter werd, met goedvinden der ridderschap, aan de burgers
van Arnhem en een paar andere steden het recht toegekend
om op de geheele Veluwe te jagen.

Toen Willem IV tot erfstadhouder benoemd was, stond te
vreezen, dat het jachtrecht weer aan de burgers zou ontnomen
worden; de Arnhemsche regeering wees hem daarom in hare
memorie van 1748 er op, dat een al te nauwe beperking van
de tot de jacht gerechtigden door het vermenigvuldigen van
het wild kwade gevolgen zou hebben voor de landHeden.
Vermoedelijk is zij wel tevreden geweest met het plakkaat
van 1750: riddermatigen, regenten, raden in het Hof enz.
mochten jagen in de geheele provincie; burgers, die 25 gld.
in de verponding betaalden, in hun kwartier, de overige bur-
gers alleen in het schependom hunner stad. Het jachtgericht
op de Veluwe werd hersteld. De bewoners van het platteland
misten het jachtrecht geheel en al; door tal van hinderlijke bepa-
lingen werd het hun lastig gemaakt; zoo moesten b. v. alle
honden ten platten lande in den jachttijd een grooten slependen
bengel (knuppel) aan den hals dragen. Het plakkaat van 1770
was grootendeels een herhaling van dat van 1750.

Vooral de Veluwe was een uitstekend jachtterrein, waar
toen nog vossen, wolven en wilde katten werden gevonden.
Herhaaldelijk werd door de landlieden geklaagd over de schade,
die vooral herten en konijnen aanrichtten i). Het kwartier
verzocht in 1779 de premies op wolven, vossen, wilde katten
en otters te verlagen; in 1778 was er meer dan 3000 gld. voor
betaald, voor 1431 bunzingen nog 858 gld. en voor 614 valken
en stootvogels 184 gld. 2). Willem V was van goeden wille 3),

1) In een brief van 3 Augustus 1784 aan Willem V spreekt ook W. van
Lynden over „les dommages enormes que les propriétaires et les habitans essuient
tous les ans dans beaucoup d\'endroits de la Veluwe, et qui ruinent et découra-
gent le paisan."

2) Recessen van Iiet kwartier van Veluwe, 1779. Voor ccn rekelwolf werd
betaald 50 gld., een moerwolf 60 gld., een jongen wolf 15 gld.; voor een vos
3, 6 of 1,5 gld., een wilde kat 3 gld. enz.

3) Ik verzoek UHWG. mij te willen informeeren, of eenig middel weet aan
de hand tc gceven, om de klagten van dc ingezeetenen van Veluwe omtrent dc
harten te gemoed te komen, wijl niets mij aangenamer is dan hun geluk te bevor-
deren. Willem V aan Bentinck, 17 December 1782. En aan denzclfde, 6 Juli
1784: Mijn verlangen is in deezen (de jacht) het meeste genoegen te geeven en de
waere belangens van de goede ingezetenen zoo veel doenlijk te bevorderen.

-ocr page 125-

XIJAfEGEN EN ARNHEM. 103

maar dat was niet voldoende om den toestand te verbeteren.
Waren zijn raadslieden wat meer vooruitziend geweest, dan
hadden zij hem ook voor de Veluw^e een regeling aangeraden,
als 26 Augustus 1783 „bij provisie" door de Staten van Zutphen,
met machtiging van den stadhouder, voor de Graafschap werd
vastgesteld en waardoor èn de landlieden gebaat èn de bur-
gers tevreden gesteld werden: evenals in 1734 kregen de
burgers der steden het jachtrecht zonder beperkende bepa-
lingen ; ingezetenen ten platten lande — eerste bescheiden stap
in een nieuwe richting — die 75 gld. in de verponding be-
taalden, mochten jagen in het ambt, waarin zij woonden.

Dit plakkaat was een aansporing te meer voor de Arn-
hemmers om hun oud recht te doen gelden. Zij wisten bij
ondervinding, hoe zij wat van den magistraat gedaan konden
krijgen; misschien gelukte het hun zóó ook bij den stadhouder.
12 September zonden z^y burgers een verzoekschrift aan den
magistraat, waarin zij hun recht op de Veluwsche jacht hand-
haafden en verklaarden, dat zij voornemens waren, met den
aanvang van het jachtseizoen de jacht door het geheele kwar-
tier uit te oefenen. De raad, nog niet bekomen van den schrik
van 3 Augustus, zond het request eenvoudig aan den Prins.
Deze antwoordde zachtzinnig genoeg, maar merkte toch op,
dat een landswet geenszins door een eigenwillig besluit van
eenige personen mag geïnfringeerd worden. Aan hun bedrei-
ging gaven de requestranten nog geen gevolg, maar 10 October
vervoegde zich de gemeente bij den magistraat: er was eenige
beweging onder de burgerij; velen verklaarden, niet langer dan
drie weken te zullen wachten met de jacht; het recht der
burgers kon hun noch door Zijne Hoogheid, noch door de
Staten ontnomen worden. Deze nieuwe verklaring, ernstiger
omdat zij door een officieel college werd afgelegd, werd op
verzoek van den stadhouder beantwoord met een publicatie
van het Hof, waarbij ernstiglijk verboden werd, zich met de
daad aan de verbindende kracht van een wet te willen ont-
trekken (16 October). Den volgenden dag was de gemeente
al weer op het stadhuis; zij herhaalde niet alleen, dat de
burgers niet van hun voornemen af te brengen waren, maar
de magistraat, die alleen de antwoorden van den Prins bekend
gemaakt en een opwekking tot gehoorzaamheid er bij gevoegd
had, kreeg een scherpe terechtwijzing te hooren: zij, heeren
van den magistraat, behoorden het recht der burgers te main-
teneeren, maar moesten niet aan de verzoeken van Zijne Hoog-

-ocr page 126-

104 HOOFDSTUK III.

Heid defereeren door de burgers te vermanen, veel minder
te gelasten, van hun recht tot de jacht geen gebruik te
maken.

Het was ten volle verdiend, toen de Staten, bij wie de
Prins de zaak aanhangig had gemaakt, in de pubhcatie van
12 December hun leedwezen uitspraken over de slappe houding-
der Arnhemsche regeering. Overtreders van de jachtplakkaten
werden met gestrenge straf bedreigd. Van een wijziging daarvan
kwam nu niets; het was zooals Willem V aan de Staten schreef:
hij was zeer genegen om aan de burgers wat ruimer jacht te
verleenen, zoo het zonder inconvenienten geschieden kon, maar
er kon niet onbelemmerd over gedelibereerd worden, zoolang-
het declaratoir door de burgers niet was ingetrokken i). Zonder
vrucht bleef dan ook een request van vele eigenerfden van de
Veluwe aan hun „seer gelieffden Heer Erfstadhouder" (16 April
1784), om, indien er verandering- in het reglement kwam, hun
het jachtrecht te verleenen, die den last van het wild hadden.
Doch de geheele quaestie zal der gemeente vrij onverschillig
geweest zijn; niet om verbetering der toestanden was het haar
in de eerste plaats te doen, wèl om door toenemende onte-
vredenheid haar partij te versterken.

De onvoorzichtige wijze, waarop de gezworen gemeente de
geringere burgers in het begin van Augustus had aangemoe-
digd, heeft haar weldra berouwd. Naar het oordeel der kleine
burgerij was zij te aristocratisch; op haar samenstelling oefende
het volk niet den minsten invloed uit; veel beter waren ge-
committeerden der burgerij, zooals sinds eenigen tijd in de
Overijselsche steden en het naburige Zutphen. Capellen van
de Poll dweepte met burgercomité\'s; zijn neef Van de Marsch
had er in Zutphen een opgericht, dat daar, door hem geleid,
goede diensten bewees in den strijd tegen den magistraat.
Tegen den zin der gemeente bewerkte hij nu, dat iVrnhem
dit voorbeeld volgde. Den 25sten September 1783 benoemden
de gilden en burgerij zestien gecommitteerden (daaronder een
van negentien jaar), „om voortaan op het vreedzaarnste en
eendragtigste der burgeren en dezer stads w^are belangen,
vrijheden, regten en privilegiën te blijven bevorderen, en te
gelijk voor te komen alle confusiën en verwarring, welke bij
derzelver talrijke convocatiën zouden kunnen plaats vinden."

i) Landdagsrecesseii 1783, Bijlagen.

-ocr page 127-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

De gecommitteerden werden gemachtigd, memoriën en adressen
te ontwerpen; voor de inlevering was de goedkeuring der
burgerij noodig. De onderteekenaars zouden hen, zelts ten
koste van lijf en goed, in hun bescherming nemen. Wat niet
in deze qualificatie stond, was dat de gecommitteerden beloof-
den, niets te doen zonder er eerst Capellen van de Marsch en
Mr. Berck over te spreken i).

Het nieuwe college moest het nut van zijn bestaan bewijzen
en bij zoo ijverige gemeenslieden was dat niet gemakkelijk.
Geen quaestie of quaestietje, of de gecommitteerden zonden
memories naar de gemeente, zelfs naar de Staten: over de
jacht, over het terrein bij Meyers huis, over de nominatie voor
schepenplaatsen enz.; daarmede niet tevreden, vroegen zij den
voorzitter telkens de gemeente te vergaderen, zonder de redenen
op te geven. De voormannen in de gemeente verdubbelden
hun ijver, maar de vergaderingen werden niet aangenamer en
de opkomst, naar het schijnt, minder trouw. De afwezigen
werden beboet, behalve in geval van ziekte; 13 Februari 1784
achtte men het noodig te bepalen, dat de zieken op den eed,
bij het aanvaarden hunner bediening gedaan, moesten verklaren
w^egens die ziekte niet in staat te zijn geweest de vergadering-
bij te wonen.

Spoedig kwam het tot een botsing tusschen gemeente en
gecommitteerden. Door overlijden en bedanken waren in den
magistraat drie vacante plaatsen; de gemeente drong er op
aan, spoedig de nominaties aan den stadhouder te zenden. De
gecommitteerden, onkundige lieden en daardoor van alle mati-
ging afkeerig, achtten zich „ambtshalve" verplicht, haar er op
te wijzen, dat zij de rechten der burgerij merkelijk nadeel
toebracht; het reglement van 1750 gold voor hen niet, daar
het niet door de volksstem gewettigd was; aan het reglement
van 1707 moest men zich houden en dus de gemeente zelf de
nominatie doen. De ingehouden woede der gemeenslieden
barstte los: de remonstranten waren onbevoegd; alles wat zij
van stadsprivilegiën wisten, waren zij hun verschuldigd; tot
hun zielgrievende droefheid moesten zij, de gemeenslieden,
aanmerken, dat het request was gesteld op een trant en uit-
drukkingen bevatte, die niet alleen aanstootelijk, maar zelfs
laesief en injurieerende voor hunne vergadering waren; de gansche
weldenkende burgerij moest deze handelwijze in den afgrond

i) Berck aan Van der Capellen, 20 Februari 1784.

-ocr page 128-

106 HOOFDSTUK III.

verfoeien. Door bemiddeling- van Mr. Berck kwam echter nog
een soort verzoening tot stand.

Met welk een onstuimigen ijver de gecommitteerden hun
taak ook hadden opgevat, het was er ver af, dat de gilde-
broeders tevreden over hen waren. Reeds drie maanden hadden
zij hun commissie en wat vrucht zag men van hun werk ? Op
het eind van het jaar 17 83 hielden de gilden uiterst rumoerige
vergaderingen i), waarin besloten werd gecommitteerden te
benoemen, om den vorigen gecommitteerden af te vragen,
wat zij verricht hadden omtrent i een alliantie met Frankrijk,
2". het onderzoek van de expeditie naar Brest, 3®. de jacht,
4". de nominaties voor schepenplaatsen volgens het reglement
van 1707. Men had dus van de gecommitteerden niet weinig-
verwacht; en nu in die drie maanden noch een aUiantie met
Frankrijk tot stand gekomen, noch een der andere punten op
bevredigende wijze opgelost was — is het wonder, dat men
teleurgesteld en ontevreden was?

Het muisje dezer vergaderingen had een langen staart. De
magistraat, door de verdeeldheid onder zijn tegenstanders weer
wat moediger, gaf er het Hof kennis van en gelastte {30 De-
cember 1783) de gildemeesters geen deliberatie toe te laten
over zaken, de regeering betreffend of genoemd in de publicatie
van 12 -December (de jacht en de nominaties volgens het regle-
ment van 1707). De gemeente oordeelde, dat de regeering den
gildemeesters geen wetten voor te schrijven had in gildezaken,
en, wetende welken toon zij aan moest slaan, verzocht zij
instantelijk, de resolutie binnen den tijd van vier en twintig
uur op te heffen (21 Januari 1784). Ditmaal viel het tegen:
de magistraat wachtte eerst bijna een maand en besloot toen
de resolutie te handhaven. Nu weigerden de nieuwe gilde-
meesters den eed af te leggen en de oude waren niet te bewe-
gen, voorloopig hun ambt te blijven waarnemen, zoodat de
helft der gilden zonder hoofd bleef. De gemeente was voor-
nemens een klacht in te dienen bij het Hof en wilde de gilden
daarover hooren. Opnieuw echter kwam de „verdoemelijke
koppigheid en eige wijsheid" der gecommitteerden 2) een spaak

1) Een der, patriotsche, gildemeesters verklaarde, „dat de vergaderingen van
die gildens tegenswoordig van die aart en natunr waren, dat men in deselve weynig
met raisonnementen konde uitrigten, dat men zomtijds geen behoorlijke omvragc
wilde gedogen." Commissie- en Politieboek,
21 Januari 1784. Voor de stemming
van het volk vgl. Brieven van en aan Van der Capellen van de Poll, blz. 709.

2) J. H. van Zuylen van Nievelt aan Capellen, 26 Maart 1784, Bijlage 14.

-ocr page 129-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

in het wiel steken. Dezen wilden zelf de gilden bijeenroepen
of de gildemeesters moesten althans uitdrukkelijk verklaren,
dat zij de convocatie hadden goedgekeurd. Naar den raad van
Mr. Berck vroegen en luisterden zij niet meer; ingenomen
met hun weidschen titel trachtten zij de gemeente „den voet
op den nek te zetten"; een hunner ontzag zich niet, de ge-
meenslieden in het openbaar allen voor schelmen uit te maken.
De gemeente brak alle verstandhouding met hen af (9 Maart
1784). Van beide kanten schreef men aan Capellen; hij was
de eenige, naar wien de gecommitteerden nog wilden luiste-
ren i). Of hij te Arnhem geweest is, is mij niet bekend; wèl
dat men na een paar maanden van de twisten weinig meer
hoort, ofschoon de vijandschap in Augustus nog niet was
geweken. Een deel der burgerij keurde het gedrag harer
gecommitteerden niet goed; in plaats van de gemeente in de
hand te werken, waren zij haar „dwars in den weg gaan
liggen"; in Juni trok het kleermakersgild de qualificatie van
zijn gecommitteerde in. De weinig roemrijke rol was weldra
uitgespeeld; waarschijnlijk zijn de gecommitteerden nog vóór
het eind van het jaar van het tooneel verdwenen.

Toch bleef, ook in later jaren, de kleine burgerij de aan-
zienlijker patriotten met een schuin oog aanzien. Zoo ontstond
in Augustus 1786 twist over de bijeenroeping der schutters.
Eenige schutters hadden die aan den burgerkrijgsraad ver-
zocht en „op vriendelijk verzoek des krijgsraads" gaven zij
„eenige opening" van hetgeen zij voor te stellen hadden;
maar de krijgsraad willigde het verzoek niet in. De meerder-
heid van het genootschap „aan \'t nut van \'t algemeen" enz.,
dat in schijn diende om kennis te verspreiden, maar in, wer-
kelijkheid een patriotsche club was, welke door dien schijn
den magistraat poogde te misleiden, koos de partij der schut-
ters en schreef aan Capellen (30 Augustus 1786): „wij durven
vooralsnog niet gelooven, dat onze gemeente zich zelve een
aristocratischen troon zoekt op te richten, met versmooring

van de wettige en billijke volksstem____ zoo wij dit zagen,

dan keerden wij nog- veel liever te rugge tot het voorige juk
— dan liever één als honderd heerschers." Weer was het dc
heer van de Marsch, die de eendracht, althans uiterlijk, wist

l) Het sclirijven der gecommitteerden van 23 Februari 1784 eindigt aldus:
is liet Capellen nog niet geheel duidelijk, „gun onz dan, Edelmoedig Heer, door
een commissij uyt ons midden nae onze gewoonte sig bij UHoogwgeb. te addres-

-ocr page 130-

1407 HOOFDSTUK III.

te herstellen; Schievelberg Bekking, tegen wien sommigen
zeer verbitterd waren en die zich daarom aan de zaken had
willen onttrekken, bleef „te zijnen respecte" doorwerken en
den 4den October kon de voorzitter, S. van Bronkhorst, schrij-
ven, dat „alles in \'t genootschap in de beste harmonie was."

De aanhoudende twisten te Arnhem en te Zutphen in 1783
hadden de opmerkzaamheid der vStaten getrokken. Op voorstel
van het kwartier van Nijmegen was een commissie benoemd
(de gecommitteerden ad causas uit Nijmegen) om te trachten,
de geschillen tusschen magistraat en burgerij in der minne te
schikken. De Zutphensche gemeenslieden weigerden de bemid-
deling; te Arnhem werd zij aangenomen. In April 1784 hadden
de conferentiën plaats. Duidelijk kwam aan het licht, dat, hoe
sterk ook de handelwijze der gemeente moet worden afge-
keurd, hare klachten in hoofdzaak gegrond waren. Zij stelde
bij monde van haar advocaat, Mr. Berck, eerst de vraag, of de
magistraat pretendeerde een onbepaald gezag over de burgerij
en de stadsgoederen of een bepaald gezag. Geen onbepaald
gezag, werd geantwoord. Waardoor dan bepaald? Door het
reglement van 1707 of door welk ander? Een vraag zoo op
den man af beviel den magistraat niet; hij moest er eerst
eenigen tijd over denken. Toen vier dagen later de bespreking
hervat werd, luidde het antwoord, dat hun intentie niet was
de sustenue van een onbepaald gezag te leggen tot grondslag-
der conferentiën; zij wilden wel een bepaald gezag erkennen,
mits men dat in geen anderen zin opvatte als.... en toen
volgde- een lange en zoo ingewikkelde zin, dat de gemeente
terecht opmerkte, dat uit dit antwoord niet was op te maken,
hoedanig H. Ed. Gr. Achtb..dit stuk begrepen. Na een steekspel
over het reglement van 1707 werden de bezwaren, die de ge-
meente tot voorloopige informatie had opgegeven (maar zij
had er uitdrukkelijk bij opgemerkt, dat men daarbij „nog zoo
vele andere contraventiën zoude kunnen voegen, als er bijna
articulen in het reglement van 1707 werden gevonden"), afzon-
derlijk behandeld; de commissie deed voorstellen, die aan de
wenschen der gemeente geheel of gedeeltelijk te gemoet kwamen
en waarmee de magistraat zich in hoofdzaak kon vereenigen;
zij zouden een beter toezicht der gemeente op de inkomsten
en uitgaven van de stad mogelijk hebben gemaakt. Doch zij
eischte, dat niet alleen voor de kwartierlijke, maar evenzeer
voor de „landelijke" consenten opening aan haar moest gegeven

-ocr page 131-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

worden en dat weigerde de magistraat beslist. Onverrichter
zake moest de commissie vertrekken i). Op den landdag stelde
zij voor, het Hof te machtigen tot een tentamen concordiae
en als dat mislukte, tot een rechterlijke beslissing. Na heel
Avat geschrijf Averd er 7 April 1785 toe besloten; maar de
Arnhemsche regeering wilde van geen tusschenkomst van het
Hof weten, omdat de uitspraak in dergelijke geschillen na
1750 aan den stadhouder stond en alle leden van het Hof, op
twee na, óf met leden van den magistraat óf der gemeente
verAvant Avaren; ook — maar de raad Avachtte zich Avel dit
uit te
spreken — omdat hij op sommige punten een beslissing
ATcesde in strijd met zijn wenschen. Zoo bleef de zaak slepende;
tot een rechterlijke
uitspraak is het Hof niet overgegaan.

Ondertusschen namen de zaken in Arnhem een steeds
minder
Avenschelijke richting. Onder het geringere volk AA^oelde
en gistte
het zonder ophouden; een paar tappers en eenigen
hunner klanten werden, buiten de oude gecommitteerden om,
aangewezen om onderzoek te doen naar
hetgeen dienstig was
tot
Avelzijn A-an de burgerij. Aan onbekwamer en onwaardiger
handen kon dit wel niet
Avorden toevertrouAvd: „roode Toon"
en andere
schreeuAverige kroegloopers leiders der gilden 2)!

Straatrumoer Avas aan de orde van den dag. Sinds Augustus
1783 bestond er een heftige vijandschap tusschen de militairen
en de burgers. De soldaten A^an Baden-Durlach waren ijverig
prinsgezind; zij tergden de Arnhemmers door het dragen van
oranje, vooral door het blazen en slaan van „het bekende
deuntje van Wilhelmus van Nassouwen". De pijpers en tam-
boers vonden er behagen in, eiken avond dat „deuntje" te
doen weerklinken 3), maar niet zelden antwoordden de patri-
otten met vuil en steenen of met den toen geliefden uitroep:
Oranje in de geut! Hierbij bleef het niet; een paar gevallen
van mishandeling gaven den magistraat aanleiding, den i4den
Juli burgers en militairen ernstig te
A^ermanen alle oneenig-

1) Verbaal der Nijmeegsche commissie (gedrukt onder den titel: Iets voor
Arnhems Burgers) en Verbaal namens de gezworen gemeente der stad Arnhem.

2) Het hier volgend verhaal van de gebeurtenissen in Augustus 1784 berust
op het verslag in het commissie- en politieboek van Arnhem, de verhooren der
gedetineerden voor het Hof, op Jaarboeken 1784, blz. 1337—1342, de memorie
van Van Quadt en een paar memories der gezworen gemeente.

3) AVie dit slaan op de trom vreemd vindt, herinnere zich, dat het AVilhelmus
in de i8de eeuw een geliefde danswijze was. Zie het artikel van den heer Scheurleer
in het Tijdschr. der Vereeniging voor Noordned. Muziekgeschiedenis VII.

-ocr page 132-

i lo HOOFDSTUK IV.

heden te vermijden; het dragen van onderscheidingsteekens
werd verboden.

Bij deze twisten kwam nog steeds de zaak van het oude
kerkhof. De magistraat had getalmd het terrein van Meyer
weer tot begraafplaats in te richten en herhaalde aandrang
van gecommitteerden en gemeente was noodig geweest, om
hem daartoe te doen besluiten. Nu, in den zomer, was men
toch aan het werk; een ijzeren hek werd om het kerkhof heen
gezet, echter niet precies op de oude plaats, eenige voeten
meer naar voren. Eind Juli kwam een request in van de boven-
genoemde gecommitteerden, die verplaatsing van het hek en
vóór 2 Augustus antwoord eischten. Tevens liepen er geruchten,
dat er plannen waren om den 2den Augustus te vieren i). De
magistraat schonk er geen geloof aan en nam geene maat-
regelen.

Den 2den Augustus verzamelden zich, volgens een te voren
gemaakte afspraak, eenige personen bij den gecommitteerde
Limpers, die een herberg had op het Land van de Markt;
omstreeks tien uur gingen zij ten getale van 30 a 40 naar het
kerkhof en haalden de ijzeren balustrade en steenen pilaren
omver. De voorzittende burgemeester, Brantsen, belegde ter-
stond een vergadering van den magistraat; aan den bevel-
hebber der stad, baron Van Quadt, werd schriftelijk bevel
gegeven, schildwachten bij het kerkhof te plaatsen en te laten
patrouilleeren; den burgerkrijgsraad werd gelast, om, indien
er iets van verdere bewegingen bleek, de regeerende burge-
meesters kennis te geven en, na bekomen verlof, een of twee
vendels in de wapenen te doen komen, ten einde te zamen
met het krijgsvolk op te treden. Zoo hoopte men de rust te
herstellen.

\'s Middags was de magistraat opnieuw vergaderd. De bur-
gerkrijgsraad trad binnen en deelde mede, dat op de St.-Jans-
plaats een menigte volks was samengerot, die begeerde, dat
de schildwachten bij het kerkhof door burgers zouden worden
vervangen; werd aan hun verlangen niet voldaan, dan zouden
zij bezwaarlijk tot bedaren kunnen worden gebracht. Brantsen
antwoordde, dat zulk een vordering ongehoord was; de krijgs-
raad moest die menschen liever kalmeeren dan hun eisch
steunen.

Doch de krijgsraad was geen meester meer. Meermalen

i) Zie blz. 99.

-ocr page 133-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

hadden zij zulk een voorwendsel gebruikt om den magistraat
naar hun hand te zetten; nu was het waarheid geworden: de
burgerij was niet tot bedaren te brengen. Op de St.-Jansplaats
hadden zij benauwde oogenblikken doorgebracht: sommigen
waren in levensgevaar geweest, met blanke sabels hadden de
schutters om hen heen gestaan, een snaphaan was een luitenant
op de borst gezet, stemmen hadden geklonken: schiet hem
maar dood! Aan Van Quadt moesten de burgerofficieren ant-
woorden, dat zij niet communicatief met hem handelen konden,
omdat zij hun volk geen meester waren.

\'s Avonds bleef het onrustig. Bij de burgerwacht (de Waag,
op den hoek van de Turfstraat en de Groote Markt) stonden
de schutters te luisteren iiaar eene oproerige toespraak van
een schoolmeester: de hoofdofficieren zitten in hun naakte
hemd; als zij partij willen kiezen, is het nu de tijd. Anderen
gingen naar de hoofdwacht en riepen tot de soldaten: komt er
uit, laffe bl.. . . s! Een patrouille wordt met steenen geworpen,
een burger door de soldaten gewond. Daar ontmoeten tusschen
twaalf en één \'s nachts een burgerpatrouille en een militaire
elkaar in de Turfstraat; de eene wil voor de andere niet wijken,
er valt een schot — een gevecht ontstaat. De burgers trekken
af naar de Waag; als de soldaten daar voorbij trekken, wordt
uit de burgerwacht op hen geschoten i), een luitenant wordt
zwaar gewond, een grenadier gedood. Van Quadt laat in stilte
het geheele garnizoen op zijn alarmplaatsen komen; hopman
Troost van de burgerwacht waarschuwt hij, dat hij, indien er
weer uit de wacht geschoten wordt, veertien bijlemans (sap-
peurs) last zal geven de deur te forceeren; hij kan er niet
voor instaan, dat dan niet alles zal gemassacreerd worden 2).
Een oogenblik staat zoo een bloedbad te vreezen, maar de
patrouilles worden niet meer lastig gevallen en \'s morgens laat
Van Quadt de compagnieën weer naar hun kwartier gaan.

Dien avond hadden de gemeenslieden en anderen er her-
haaldelijk bij burgemeester Brantsen op aangedrongen, doch
te vergeefs, dat de militairen bij het kerkhof door schutters
zouden worden vervangen. De Zondag is nauwelijks aange-
broken, of de gemeente vergadert weer; kort daarop gaat
Brantsen, door een sterke afdeeling grenadiers begeleid, naar

1) Hoewel de gemeente dit ten sterkste ontkende, valt er niet aan te twijfelen.

2) „In deze vrije Nederlanden zijn," volgens de gezworen gemeente, „na de
tijden van den wreeden Duc d\'Alba alzulke ijselijkc en wreede dreigementen niét
gedaan."

-ocr page 134-

7 8 HOOFDSTUK III.

het stadhuis, waar om zes uur de magistraat bijeenkomt. De
gemeente en burgerkrijgsraad herhalen hun oude verzoek, dat,
onbegrijpelijke zwakheid, nu wordt toegestaan; den hoplieden
wordt tevens gelast slechts één vendel onder de wapenen te
houden. Hopman Van Kesteren deelt dit besluit aan de zich
op de St.-Jansplaats bevindende schutterij mede en zegt, dat
nu alles wel geschikt zal worden. Maar een woeste hoop, o. a.
de gecommitteerden de tapper De Veer, de schoolmeester
Borgerdijn en „Roode Toon", dringt op hen aan en dwingt
hen met vloeken en dreigen, hen naar het stadhuis te brengen,
schreeuwende, dat zij hen anders doodschieten of den nek
breken. De verschrikte magistraat ziet weldra het geheele
stadhuis i) door schutters omringd, die niemand uit-of inlaten.
De hopheden leggen de troostrijke verklaring af, dat zij noch
voor de veiligheid van de stad, noch voor die van den ma-
gistraat, ja, niet voor die van hun eigen persoon kunnen
instaan. De gecommitteerden, gewapend, eischen\' het lang
verzocht herstel hunner rechten.

Wat moet de raad doen? Gelukkig blijkt een geheime uit-
gang niet bezet; secretaris Hoff weet daardoor te ontsnappen
en zendt ten spoedigste een boodschap naar Van Quadt, die,
hoorende wat er omgaat, reeds twee compagnieën musketiers
onder de wapenen heeft doen komen en hen nu laat oprukken
naar de Markt. De dappere schutters vluchten naar alle kanten ;
de magistraat is gered. Zoo bevreesd zijn de burgers voor de
militairen, dat het den geheelen dag rustig blijft. Plotseling is
aan de opstootjes een voor de patriotten weinig roemrijk eind
gekomen. Reeds twee dagen later waagt de regeering het,
tot vervolging der belhamels over te gaan.

Wie verwacht, dat de magistraat nu toch eindelijk het
verderfelijke van zijn zwakheid zou hebben ingezien, vergist
zich. Reeds acht maanden duurde de twist met de gildemees-
ters 2) en juist nu de patriotsche partij in Arnhem een gevoe-
lige nederlaag had geleden, gaf de raad toe. Den i8den Au-
gustus verklaarde hij, dat de resolutie van 30 December 1783
„eigenlijk en in zijn oorsprong alleen haar directe relatie tot
de destijds fungeerende gildemeesters gehad had," dat de toen
in de gilden behandelde onderwerpen genoegzaam waren afge-
daan, dat hij dus die resolutie beschouwde als „gedefungeerd

1) Het oude, in 1840 gesloopte, stadhuis stond op de Groote Markt, recht
tegenover de Waag.

2) Zie boven bk. 106.

-ocr page 135-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

hebbende en voor het tegenwoordige niet meer van werking
te wezen" en dat alzoo de nieuwe gildemeesters onbezwaard
konden zijn om den eed als van ouds af te leggen. Armzalige
drogredenen, waarvan het gevolg was, dat in het volgend jaar
de gildemeesters de gilden bijeenriepen zonder zich om den
magistraat te bekommeren. Ook stonden de oefeningen der
schutters na het oproer slechts twee weken stil; den lóden Au-
gustus werden zij hervat, nadat de hoplieden over het mis-
bruiken der wapenen op 3 Augustus geklaagd en als voor-
waarde gesteld hadden, dat allen plechtig beloofden aan hun
officieren te zullen gehoorzamen en de oogmerken van kwaadwil-
ligen tegen te zullen gaan i). De woede over hun nederlaag uitte
zich in voortdurende klachten over en beschuldigingen tegen
het regiment van Baden-Durlach. In December 1784 verving
de Prins het, op verzoek der Staten, door een ander, niet
omdat het zich niet goed gedragen had, maar „l\'animosité est
devenue reciproque des deux cotéz, et toute la prudence ima-
ginable du commandant ne scauroit prévenir dans les cas par-
ticuliers les suites qui peuvent en résulter," zooals Willem van
Lynden van Hemmen schreef
2).

De gelegenheid om de stad een bestuur te geven, waarvan
meer flinkheid verwacht mocht worden, bood zich kort hierop aan.
In Januari 1785 was het driejarige keur; de stadhouder had
de bevoegdheid te „verlaten" wie hem niet naar den zin was,
een bevoegdheid intusschen, waarmede hij voorzichtig moest
zijn en waarvan na 1748, geen enkele maal gebruik gemaakt
was. Bovendien waren er nog twee vacaturen door het bedanken
der heeren Pronck en Schimmelpenninck van der Oye. Bentinck
ried, allen te continueeren op Tulleken na, die met Umbgrove
het meest de zijde der patriotten gehouden had. Doch Willem
V was zoo bang ongenoegen te geven, dat hij twee lijsten
zond, een met Tulleken er op, een ander met Gavanon in zijn
plaats 3) ; Bentinck moest dan maar weten, welke lijst hij wilde
overgeven. Deze telde het misnoegen der burgers minder en

1) Velen der exerceerende leden hoorde men, onder het storten van tranen
zeggen: „zoo eenigen uit hen zich vergrepen mochten hebben, dat zulks hun ver-
geven mocht worden," belovende tevens gehoorzaamheid. Utrechtsche Courant,
23 Augustus 1784.

2) Aan Willem V, 2 December 1784.

3) Ik wilde gaarne alle confusie en combustie voorkomen en geen ongenoegen
geven aan de goede ingezetenen. Willem V aan Bentinck, 24 Januari 1785, bij
het overzenden der keuren.

-ocr page 136-

114 HOOFDSTUK III.

zoo bleek op Paulidag 1785, dat Tulleken niet gecontinueerd
was; nieuwe leden waren Van Spaen van Biljoen, Mr. N. H.
Schrassert en Mr. L. S. Gavanon. Groot was de verontw^aar-
diging der patriotten: hun ij vorigsten verdediger verloren zij,
Van Spaen was een vriend des Prinsen en geen burger van
Arnhem, Gavanon de zoon van den prinsgezinden Franschen
predikant te Arnhem, Schrassert een zoon van den momber,
den feilen vervolger der patriotten. Van zulke raden was niets
goeds te verwachten. Inderdaad mag betwijfeld worden, maar
om andere redenen, of de keus verstandig was. In een tijd,
waarin ieder den mond vol had van oude rechten en privile-
giën, een edelman t.e benoemen, die niet te Arnhem woonde,
was minstens genomen niet voorzichtig; de beide anderen
waren pas van de academie gekomen, ongeveer 22 jaar oud,
en waar te Arnhem, evenals elders, de bepaling bestond, dat
men 25 jaar oud moest zijn om volkomen bevoegdheid te
hebben tot vervreemding zijner goederen en om voogd te
kunnen zijn, mag gevraagd worden, of het behoorlijk was aan
twee burgemeesters van 22 jaar de beslissing over vervreem-
ding van stadsgoederen en een soort voogdijschap over tal van
ingezetenen toe te kennen. Het kan niet anders, of Bentinck
moet dit overwogen hebben; waarschijnlijk is hij over de be-
zwaren heengestapt, omdat hij verwachtte, dat zulke jonge
leden zich geheel bij hem zouden aansluiten en hij over hun
stem kon beschikken.

Hoe het zij, de gemeente oordeelde, dat vijf raden niet
gequalificeerd waren, de drie nieuwe en Bentinck en Van Eek,
tegen wie de bezwaren van vroeger weer werden opgerakeld.
Begin Februari in den raad toegelaten, sommeerden de gilde-
meesters de vijf heeren plechtig om terstond den schepenstoel
te verlaten. Van vSpaen \' was de eenige, op wien het eenige
uitwerking had; hij antwoordde, dat hij tot de beslissing over
zijne qualificatie de vergaderingen niet zou bijwonen. De
anderen weigerden, Schrassert met de bijvoeging, dat hij „de
gemeente ten goeden rechte stond." Te gelijk schreven de
gemeenslieden aan Willem V, die de schepenen om inlichting
vroeg. Bentinck en Van Eek hielden zich aan hun vroegere
verdediging; Schrassert en Gavanon merkten op, dat nooit
bepaald was, dat een schepen van Arnhem 25 jaar oud moest
zijn; Van Spaen antwoordde zeer uitvoerig: hij had lang in
Arnhem gewoond en hield nu zijn verblijf op Biljoen, op één
uur afstand van de stad; de benoodigdheden voor zijn huis-

-m

-ocr page 137-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

houding kwamen bijna alle uit Arnhem, ja hij liet jaarlijks
wel 5 a 6000 gld. onder de inwoners cireuleeren; eenige dagen
voor de keur had hij een paar kamers in de stad gehuurd;
en reeds eenmaal, in 1707 nog wel, was een bewoner van een
naburig kasteel, het kasteel Rozendaal, gekozen. Hierop ant-
woordde de stadhouder, dat hij geen gegronde redenen zag
om wijzigingen in de keur te brengen.

Gaf de verandering in den magistraat Bentinck meer steun,
er bestond tevens\' kans de tegenpartij te verzwakken. Door
overlijden en bedanken waren in de gemeente dertien plaatsen
vacant geworden. Bezette men deze met vertrouwde personen,
dan was er een sterke minderheid, bij wie zich ongetwijfeld
op den duur eenigen zouden voegen, die Bekkings leiding
moede waren, en een aldus verdeelde gemeente was niet te
vreezen. In April \'1785 benoemde de Prins dertien nieuwe
leden, van wie althans de meerderheid prinsgezind was; de
magistraat nam hun den eed af. Het was een moeilijk geval
voor de gemeente; er was geen redelijke grond om de nieuw-
benoemden te weigeren; maar men kon toch geen oranje-
klanten in zijn midden dulden? Dat stond vast, en daarom
werd er, voor een zestal ten minste, iets op gevonden: zij
hadden het tegenrequest geteekend. Om dit te begrijpen,
moeten wij een paar maanden teruggaan.

In het voorjaar van 1785 had Capellen van de Marsch een
groot „nationaal" request opgesteld — waarover later —
waarop in een groot deel der provincie handteekeningen werden
geworven en dat op den landdag van April aan de Staten
zoti worden aangeboden. In Arnhem werd het geteekend door
de gezw^oren gemeente, den burgerkrijgsraad, de boekhouders
der gilden en nog bij de tweehonderd anderen. De oranjepartij
in Arnhem stelde een tegenrequest op, waarin tevredenheid
met den bestaanden toestand uitgesproken werd en gevraagd,
alles bij het oude te laten. In dit request werd beweerd, dat
wel twee derde der inwoners dat wenschten; maar hoewel de
voormannen der prinsgezinden (de apotheker Storm, de tuin-
man Jaarsveld en Bentincks gewezen knecht Picard) dagen
lang rondliepen en niet kieschkeurig waren met de middelen
om de lieden tot teekening over te halen, konden zij er niet
meer dan zes en veertig namen onder krijgen. Een poover
resultaat, en het best ware zeker geweest, het request niet te
verzenden; wie bewijzen wilde, dat de meerderheid der inge-
zetenen zijn gevoelen toegedaan was, moest meer onderteéke-

-ocr page 138-

1415 HOOFDSTUK III.

naars kunnen toonen. Van de zes en veertig lieten er nog
acht hun naam schrappen; rekende men ook de minder-
jarigen er af (het negenjarig zoontje van Jaarsveld had o. a.
geteekend), dan bleven er niet meer dan drie en dertig over,
zooals de patriotten met verklaarbaar leedvermaak opmerkten.
Tot die drie en dertig nu behoorden zes der nieuwbenoemde
gemeenslieden; onder hen de „beruchte" Storm zelf. Hoe kon
men echter aan een weigering op dezen grond een glimp van
recht geven?

Spoedig liet men, ig en 20 April, de gilden vergaderen
en een schrijven richten aan de gezworen gemeente, om de
zes personen, die het tegenrequest hadden geteekend, niet toe
te laten, omdat zij daardoor „zich ten eenen male onbevoegd
en wederrechtelijk verzet hadden tegen hetgeen de gemeente,
gildens en burgerij in hunne vergaderingen anders hadden
begrepen." De gemeente oordeelde van deze zes de non-qua-
lificatie hiermede inderdaad bewezen i), te meer nog, daar vijf
hunner in 1783 een dankadres aan haar hadden geteekend en
dus sinds dien tijd van gedachte veranderd waren; en de
gemeenslieden konden en mochten, schreven zij aan Willem
V, geen personen aannemen „die de solemneelste beloften en
verbintenissen met voeten trappen." Zelfs ontdekten zij nog
een zevenden niet-gequalificeerde er bij, een timmermansknecht,
naar zij voorgaven; door zulke menschen zou het college al
zijn achtbaarheid verliezen. De waarheid was, dat deze, de
zoon van een timmerman, het medeopzicht over den timmer-
winkel en den houthandel zijns vaders had.

De magistraat wilde nu toch van geen toegeven weten,
maar hoeveel moeite en omslag kostte het niet, in zulk een
eenvoudige zaak de gemeente tot rede te brengen. Na veel
geschrijf wendde de stadhouder zich tot de Staten; deze be-
sloten, dat dit verschilpunt mede zou worden behandeld op
de conferentiën van magistraat en gemeente met commissa-
rissen van den Hove, die in 1787 gehouden werden. Eer er
iets beslist was, werden ten gevolge van gebeurtenissen, die
wij in een volgend hoofdstuk bespreken, den 2den Juli 1787
alle nieuwe leden door de gemeente uit eigen beweging toe-
gelaten. Meer dan twee jaar had zij hen weten te weren,

i) Eind 1785 diu-fde de gemeente voor commissarissen van liet Hof verklaren,
dat zij die personen niet kon erkennen, „vermits daarin aan haar de handen door
gildens en burgerij waren gebonden."

-ocr page 139-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

De exercitiën hadden ondertusschen niet stilgestaan. In
1785, tijdens de verwikkelingen met keizer Jozef, had de
burgerkrijgsraad reeds in Februari de wapening der burgerij
verzocht; de magistraat had het alleen toegestaan voor degenen,
die zich vrijwillig aanmeldden. Om de oefeningen met meer
orde te doen plaats hebben, werd een reglement, door den
krijgsraad ontworpen, vastgesteld. Een uniform werd voorge-
schreven; de „fungeerende leden" betaalden bij de intrede een
zesthalf en wekelijks een stuiver, de honoraire leden respec-
tievelijk minstens vier zesthalven en twee stuivers. Op allerlei
overtredingen werd boete gesteld: wie niet compareerde, ver-
beurde 2 stuivers; wie overluid sprak onder de wapenen ook
2 st.; wie een ander beleedigde 12 st.; wie dronken was 20
st. enz. Eiken Maandag zag men nu een groot aantal Arn-
hemmers om vier of vijf uur op de Beestenmarkt, buiten de
St.-Janspoort, exerceeren, in donkerblauwen rok, witcamisool,
zwarte broek en witte kousen; met muziek en slaande trom
trokken zij de stad in. Bij de afvuring op 17 Augustus was
weer Capellen van de Marsch, nu vergezeld van zijn twee
broeders, tegenwoordig.

In het volgend jaar, 1786, werden de oefeningen wel
opnieuw toegestaan, maar onder zeer beperkende voorwaarden,
en hoewel eerst de deelneming groot was, ging het toch niet
recht goed. De liefhebberij verminderde, nu men muziek en
trommelslag moest missen en zelfs bij het afvuren wijn noch
sterke drank geschonken mocht worden, verminderde vooral
door het bewustzijn, dat men te Arnhem met de wapenen
niets kon uitrichten. Hoeveel zij er ook van te lijden hadden,
het garnizoen durfden de patriotten niet aan.

Na het vertrek van het volk van Baden-Durlach in
December 1784 was het een jaar lang\' tamelijk rustig ge-
bleven ; de regimenten van Sommerlatte en Van Efferen
hielden zich stil en de karabiniers wisten de patriotten op
hun hand te krijgen. Maar de laatsten vertrokken in
December 1785 naar Doesburg; in hun plaats kwamen de
garde-dragonders. Sinds dien tijd waren vechtpartijen en
allerlei baldadigheden aan de orde van den dag. De magi-
straat, Bentinck vooral, wilde geen kwaad van de militairen
hooren. De patriotten beweerden, waarschijnlijk niet ten
onrechte, dat de soldaten meermalen geld ontvingen om hen
in hun oranjegezindheid te doen volharden; ja dat zelfs geld
van het Loo werd gezonden, wat ook niet geheel onmogelijk

-ocr page 140-

1417 HOOFDSTUK III.

is i). De bevelhebbers, nagenoeg allen prinsgezind, namen het
den soldaten niet zoo heel kwalijk, als zij een patriot op een
sabelhouw onthaalden of de ruiten bij hem insloegen. De
gouverneur der stad, de prins van Baden-Durlach, was reeds
een reeks van jaren afwezig; ernstige aanmerkingen, die in
1784 en 1785 op de kwartiersvergadering daarop gemaakt
werden, hielpen niets. De discipline, die onder zulke ruwe
klanten als de toenmahge soldaten waren, zeer streng had
moeten zijn — ook al had men te Arnhem dit voor, dat zij
niet als in andere steden bij burgers ingekwartierd werden,
maar er kazernen en barakken voor hen waren gebouw^d 2) —•
liet veel te wenschen over. Hoe kan men zich anders voor-
stellen, dat een regiment een stad binnenrukt, zooals de kara-
biniers, volgens de prinsgezinde \'s Gravenhaagsche Courant
(van 4 Januari 1786), op het eind van 1785 Arnhem binnen-
trokken? Zij vermaakten zich, bij oranjegezinde burgers de
ruiten in te werpen; onderwijl smeet het gemeen den onder-
majoor met steenen en modder en juichte: Patriotten boven!
„drinkende verders met de carabiniers de jenever uit flesschen
tot zoolang zij aan haar stalling waren; voor het overige hebben
zij zich dien geheelen nacht in de herbergen opgehouden."
Opmerkenswaardig in dit bericht is, wat wij trouwens reeds
weten, dat het Arnhemsch gepeupel patriotsch w^as; anders
dus dan in de Hollandsche en ook sommige Geldersche steden.
Toen een ander slag soldaten in de stad kwam, konden vecht-
partijen niet uitblijven.

Nauwelijks waren de garde-dragonders in de stad, of het
lieve leven begon. Op een der eerste avonden reeds „hebben
zij, door het slaan van hun zijdgeweren op de steenen, de
straaten zoodanig verligt, dat er geen kaarsen of flambouwen

1) Vergelijk deze twee berichten: Bentinck aan "Willem V, i December 1785:
Ik heb Jaarsveld gesprooken en die zaak zoo geschikt, dat \'t nooit zal blijken
U. D. Hoogh. daar iets toe gecontribneert heeft, en de som behoevt niet groter te
sijn als 250 gld. — Nederlandsche Courant, 6 Januari 1786: Naar men zei had
Storm 30 December 1785 twee zakken met geld van \'t Loo gekregen cn deelde
hij dit onder de militairen rond door een vrouwspersoon, in de wandeling ilooie
Mie genaamd.

2) Er waren landsbarakken (tusschen de Rijn- en Sabelspoort) en stadskazernen
(niet één groot gebouw, maar vele kleinere, gelegen tusschen de Vale en Beyers-
poort). De laatste waren, op aandrang der gemeente, in
1777 door den metselaar
Dibbets gebouwd (Commissie- en Politieboek, 2 Augustus 1759, 18 April 1772,
7 Juli 1777 enz.); vandaar in de igde eeuw de naam Dibbetskazerne voor de
kazerne, die op de plaats van het tegenwoordige militaire kleedingmagazijn stond.

-ocr page 141-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

vereischt wierden" i), en bij een dergeUjk merkwaardig schouw-
spel bleef het niet: de zijdgeweren kwamen ook wel in aan-
raking met patriotsche hoofden. De burgerwacht ging op eigen
gezag \'s avonds patrouilleeren, doch dit werkte de ongeregeld-
heden in de hand; de magistraat verbood het, nam een paar
dienders er bij en vaardigde, nadat de gemeente een krachtige
memorie ingediend en een request aan het Hof gezonden had,
een publicatie uit (i8 Januari 1786), die zooveel uitwerkte, dat
het een paar weken rustig bleef. Den nden P^ebruari 1786
werd een timmermansknecht zoodanig mishandeld, dat hij over-
leed; den 26sten Maart een jongen van 19 jaar ernstig gewond.
Wie zich met een zwarte kokarde aan den hoed vertoonde,
liep gevaar. Het officie-fiscaal (de beide voorzittende burge-
meesters : Bentinck en de „regeerende jongeling" Schrassert)
bleef werkeloos. De gezworen gemeente deed wat zij kon; de
patriotsche bladen stonden vol jammerklachten; overal was
men met het lot der mishandelde burgerij begaan. Natuurlijk
werd, als altijd, de schuld op den Prins geworpen, die, was
hij met den waren toestand bekend geweest, dien ten strengste
zou hebben afgekeurd. „Op Bededag", schreef men begin Maart
uit Amsterdam aan Mr. Berck in een brief, te merkwaardig
om hier niet een deel over te nemen, „op Bededag hebben

onze predikstoelen gedavert over uwen bedrukten toestand----

Domine Serrurier heeft met goede en klaare woorden gezegt,
dat het onschuldig vergoten bloed van dien ongelukkigen
Arnhemsen burger wraak tegens den Prins roept. Dat het
vergoten bloed, ja van droppel tot droppel op hem en zijn
Huys gespat was. Dat de straf voor hem ijsslijk zou zijn over
deze gruweldaad, zo God niet met Zijn ontfermende genade
op hem wilde nederzien en de gebeden, die op dezen dag ter
zijner voordeelen na den Hemel opgezonden wierden, niet in
gunste wilde aannemen. In een woord — voegt de ongenoemde
briefschrijver er bij — onze Bijbelgeneraals hebben zig recht
vaderlandsch gezond doen hooren" 2). Werd zoo van den kansel
gesproken, dan behoeft ons niet te verwonderen, wat de Post
van den Neder-Rhijn schreef. In n°. 433 van dit betrekkelijk
g-ematigde tijdschrift kwam een buitengewoon heftig stukje
voor van een Arnhemmer, naar het heette; het was echter
van den redacteur Pieter \'t Hoen zelf. De magistraat wordt

1) Scliievelberg Bokking aan Van der Capellen, 24 December 1785.

2) Mr. Berck aan Van der Capellen, lo Maart 1786.

-ocr page 142-

1419 HOOFDSTUK III.

met den toorn Gods en de wraak van het jammerhjk getergd
volk bedreigd; zij zijn „vuige slaven van eenen Tijran, die
alleen schijnt gebooren te zijn, opdat in hem zoude blijken,
hoe groot de langmoedigheid Gods over eenen booswigt zij".
Zulke taal was den magistraat, die anders aan scheldwoorden
gewoon was, te kras; de Post werd opgehaald en een exem-
plaar den
2 2Sten April openlijk op een daartoe opgericht
schavot verbrand.

Kort hierna werd op den landdag over de ongeregeldheden
te Arnhem gesproken. Reeds in den zomer van
1784 hadden
Capellen, de oudste Zuyien en de oude Nyvenheim, naar aan-
leiding van vechtpartijen te Arnhem en Doesburg, het voor-
stel gedaan om alle oproerleuzen te verbieden, waaronder
oranjecocardes en -linten te verstaan waren, want volg\'ens
Capellen „kon het dragen van een zwarten strik aan den hoed
door geen onpartijdig mensch voor een onderscheidend oproer-
teeken worden gehouden" i). Suyderas had het oranje-dragen
verdedigd en er bijgevoegd, dat hij, wanneer het hem goed-
dacht, met een oranjecocarde in de Staten zou verschijnen.
Zoo sterk had zich geen ander uitgelaten, maar tot een verbod
van öranjeteekenen was het natuurlijk niet gekomen. Nu, in
Mei
1786, stelden de patriotsche jonkers in de drie kwartieren
voor, den kapitein-generaal en allen officieren ernstig te gelas-
ten, een strenge krijgstucht onder de militairen te houden en
de burgers voor kwellingen te vrijwaren; en tevens om het
krijgsvolk te verbieden zich met eenige burgerlijke geschillen
te bemoeien. Ook dit voorstel werd verworpen; wel weigerden
zij toen hun stem te geven aan het consent in den staat van
oorlog, maar ondanks hun protest werd deze goedgekeurd.

In September scheen de magistraat den moedwil der sol-
daten toch tegen te willen gaan. Dagelijks kwamen klachten
in over het inslaan der glazen \'s nachts en burgemeester Gay-
mans erkende, dat het hoogst noodzakelijk was, dat de burgerij
niet langer aan gegronden angst werd blootgesteld. De bui-
tengewone middelen, waartoe men besloot, waren echter van
weinig beteekenis; het aantal klapperlieden werd van acht op
zestien gebracht, aan Van Quadt verzocht te zorgen dat de
soldaten na taptoe niet meer op straat kwamen, en een premie
uitgeloofd voor dengene, die een der daders aanwees. Een
paar daders werden bekend, maar het was een lastig geval,

i) Post van den Neder-Rhijn V, l^lz. 846.

-ocr page 143-

NIJMEGEN EN ARNHEM. . I I 3

toen bleek, dat het jonge officieren waren van aanzienlijken
huize: de vaandrigs Van Hoey en Van der Hoop. In dronken-
schap hadden zij bij eenige burgers de glazen ingeslagen en
allerlei baldadigheden gepleegd. Voor zulke overtreders was
de magistraat niet streng; de zaak werd composibel verklaard,
maar de boete mocht niet onder de 500 gld. zijn i). De mili-
taire rechter maakte er meer ernst mee en terecht: wat kon
men van de soldaten verwachten, als de officieren zulk een
voorbeeld gaven ? Van Hoey en Van der Hoop werden beiden
veroordeeld om gecasseerd te worden, de eerste tevens inha-
biel verklaard om den lande ooit weder te dienen. Maar Van
der Hoop behoorde tot een familie, die aan het stadhouderlijk
hof zeer gezien was, en deze omstandigheid zal er niet vreemd
aan geweest zijn, dat Willem V weigerde de vonnissen g\'oed
te keuren en den krijgsraad een andere sententie toezond:
om redenen hem daartoe moveerende, vond Z. H. goed, den
vaandrig Van Hoey te veroordeelen om een jaar en zes weken
en Van der Hoop om zes maanden op hun eigen kosten bij
den provoost in detentie te blijven 2). Noch de acht klapper-
Heden, noch vonnissen van dergelijke strengheid konden ver-
hinderen, dat de maand Maart in 1787 weer ergerlijke tooneelen
te aanschouwen gaf.

Een zwakke regeering, aristocratisch meer dan prinsgezind,
die het goede niet doet en het kwade niet verhindert; een
met revolutionnaire driestheid optredende gezworen gemeente,
die toch niet verder durft gaan dan advocaten-memories; een
toomeloos gepeupel, door onkundige dollemannen geleid; onge-
bonden krijgsvolk, dat den oranjenaam, dien het wil eeren,
met schande overdekt — ziedaar het troosteloos beeld van
Arnhem in den patriottentijd. Geen der beide partijen kon
zich verhoovaardigen op wat zij daar verrichtte.

Geheel anders ging het te Zutphen toe.

1) Commissie- cn Politieboek, 19 Januari 1787.

2) Jaarboeken 1787, blz. 871.

-ocr page 144-

Hoofdstuk V.
ZUTPHEN.

„In den magistraat van Zutphen wordt de naam van I.aodicea
niet gevonden", schrijft Van Heeckeren van Suyderas eens i),
met een toespehng op Openbaring 3, vers 15 en 16, die toen
voor ieder duidehjk was; de bleeke kleuren uit den Arnhem-
schen magistraat waren daar onbekend. De meerderheid, negen
van de twaalf leden, was in het gansche patriotsche leger
berucht om haar aristocratische en oranje-gezindheid; haar
leider was de vurige, onverschrokken vSuyderas. De minderheid
bestond uit Van der Capellen tot Rijsselt, den trouwen volgeling
van zijn broeder Robert Jasper 2), den bejaarden burgemeester
Bernard Joost Verstege .en den iets gematigder baron De
Rode van Heeckeren. Bovendien woonde de heer van de
Marsch \'s winters zelf te Zutphen, en \'s zomers was hij op zijn
landgoed den Engelenburg toch altijd dicht genoeg in de buurt,
om de patriotsche beweging in de stad te leiden. Deze was dan
ook geheel zijn werk; de requesten zijn door hem opgesteld,
soms zelfs de aanspraken, door de burgergecommitteerden ge-
houden 3); alle maatregelen werden met hem besproken; de
mindere leiders, Haesebroeck, De Roller e. a., handelden nooit
zonder zijn advies te vragen. Het gedrag der aldus bestuurde

1) Aan Willem V, 17 Maart 1786.

2) Vreemd is liet, dat Rijsselt, die zicli van liet voorjaar 1783 af zeer ijverig
patriot toont, nog ii December 1782, om een commissie vragend, aan den Prins
schrijft: ik meene de belangens van Uwe Doorluchtigste Hoogheids Persoon en
Doorluchtig Huj^s onafscheidbaar verknogt met die van het lieve Vaderland en
met behoud van welke het laatste staan of vallen moet.

3) Zooals blijkt uit zijn nagelaten papieren.

-ocr page 145-

ZUTPHEN. 1 2 3

Zutphensche burgerij staat ver boven dat der Arnhemsche; er
zit methode en gang in en het gepeupel kwam niet telkens
storend tusschenbeide; gematigder dan dat der Utrechtenaren —
maar tot deze gematigdheid waren zij door het sterk garnizoen
verplicht — viel het zeer in den smaak der Hollandsche
pensionarissen ; Van Spaan, die voor De Grijselaar met Capellen
correspondeerde, prees het voortdurend en stelde Zutphen verre
boven Utrecht. Het kan dus geen onbelangrijk schouwspel zijn,
dat Zutphen ons aanbiedt.

Reeds in 1782 was het onrustig in de stad en waren er
plannen om te requestreeren; eenige leden der regeering, in
het bijzonder burgemeester Opgelder, bijgestaan door een der
predikanten, wisten de burgers er echter van terug te houden 1).
De jacht was voor de meer gegoede, de begeving van ambten
voor de mindere burgerij een oorzaak van ontevredenheid. In

1750 was aan de burgers het recht om te jagen gedeeltelijk
ontnomen en velen waren er groote liefhebbers van. In 1759
had het al aanleiding tot oploopen gegeven; nu werd het
opnieuw aangegrepen om de gemoederen op te winden. Had
men dit punt in tijds geregeld, zegt Suyderas, dan zou men
in plaats van klachten dankadressen aan de regeering gezonden
hebben 2). De gunstige beschikking- van den stadhouder kwam
nu te laat; begin April 1783 schreef hij, dat hij, geïnformeerd
zijnde, dat ten tijde van Willem III de burgers van de steden
der Graafschap de vrije exercitie van de jacht hadden behouden,
niet wilde, dat zij in hun oude rechten verkort werden en het
aan de Staten van het kwartier overliet zoodanige plakkaten
te maken, als zij meenden te behooren. In Augustus troffen
zij toen de regeling, waarover wij in het vorige hoofdstuk
spraken en die aan de klachten over de jacht een einde
maakte. Ondertusschen had de zaak toen reeds dienst gedaan
om ontevredenheid te wekken en de gunstige beslissing kon
een gevolg schijnen van de patriotsche agitatie.

De meeste stadsposten werden door de leden van den
magistraat om beurten vergeven. Bij de conventie van i Maart

1751 3) w^aren de ambten in vijf klassen verdeeld; slechts die
der vijfde klasse, waarin o. a. de doctoren, apothekers, school-
meesters, organisten enz. geplaatst waren, w^erden door den

1) Suyderas aan Willem V, 8 Juni 1782.

2) Suyderas aan een ongenoemden neef, 21 Februari 1783 (Huisarchief).

3) Bijlage 15.

-ocr page 146-

124 HOOFDSTUK V.

geheelen raad bij meerderheid van stemmen vergeven; voor
alle andere posten vlezen de leden naar tourbeurt iemand aan.
Zij verzuimden daarbij niet, hun knechts te bevoordeelen;
waren deze geen burger van Zutphen, dan kregen zij, mede
volgens besluit van i Maart 1751, gratis het kleine burger-
schap. Om een paar voorbeelden te geven uit het jaar, dat ons
gaat bezighouden: den 11 den Juni 1783 schonk de magistraat
op verzoek van den raadsvriend Sloet gratis het kleine burger-
schap aan diens knecht Berend Boers en benoemde hem daarop
tot doodgraver van de Nieuwstadskerk. Een paar maanden
later, 28 Augustus, kreeg een knecht van Van Heeckeren van
Kemnade het kleine burgerschap en de benoeming tot voet-
bode ; een andere knecht van denzelfden raadsvriend werd
portier van het Hagepoortje i). Is het wonder, dat de kleine
burgerij hierover ontevreden was?

In het voorjaar van 1783 achtte Capellen den geschikten
tijd gekomen. Eerst werd een naamloos pamflet verspreid;
toen stelde hij een uitvoerig adres aan de gemeente op, waarmee
heimelijk, weldra ook openlijk rondgegaan werd, en toen er
ruim 200 namen verkregen waren, werden de onderteekenaars
den isten April in een herberg samengeroepen en benoemden
zij twaalf gecommitteerden, die memoriën, remonstrantiën,
smeek- of dankadressen moesten ontwerpen. Zij moesten ze in
betamelijke en eerbiedige bewoordingen opstellen en mochten
ze niet inleveren voor ze door de burgers goedgekeurd waren.
Zoo den gecommitteerden onverhoopt eenige moeilijkheid mocht
overkomen, zouden de onderteekenaars hen in hunne gezamen-
lijke bescherming nemen. Juist dus als bij de gecommitteerden
te Arnhem.

f-De bedoeling van dezen maatregel is duidelijk. Men wilde
de gezworen gemeente en de minderheid van den magistraat
steunen en op de meerderheid pressie uitoefenen door voort-
durende requesten van de burgerij. De leiders waren niet blind
voor de gevaren van zulk een rechtstreeksche inmenging van
het volk in bestuurszaken 2), doch het was een uitstekend

1) Memoriën- en Resolutiënboek, 11 Jmii en 28 Augustus 1783 (Stedelijk
archief te Zutphen).

2) De gewoonte, dat zig \'t volk bij requesten addresseere is enkel een tem-
porair hulpmiddeltje, dat op den duur volstrekt niet deugt. Het is eene gedegui-
seerde Volksregeering en wel van de ergste soort, daar, namelijk, het V\'olk i n
persJDon zijn gevoelen zegt. Capellen van de Poll aan Van Spaan (Brieven enz.
blz. 765).

-ocr page 147-

ZUTPHEN. 125

middel om de stad steeds in agitatie te houden, misschien ook
om de regeering tot toegeven te bewegen. Een college, dat
voortdurend ter beschikking stond, dat het volk bijeenriep, een
vaste staf, als het ware, voor Capellen, was tot dit doel onmis-
baar. Ook waren burgergecommitteerden volstrekt niet onbe-
kend; in 1748 had men hen gezien in Holland, Friesland,
Groningen en Overijsel; in Zutphen reeds in het begin der
eeuw. Capellen van de Poll verwachtte er veel van; zij konden
en zouden, meende hij, evenals de tribunen der Romeinen, de
voorstanders des volks worden. Ook andere democraten konden
zich den invloed van het volk op de regeering niet denken
zonder burgercomité\'s; zoowel in het reglement van Utrecht

(1784) als in het ontwerp van de Hollandsche vrijkorpsen

(1785) komen zij voor.

Het twaalftal moest terstond aan het werk: den 2den April
boden zij het adres der burgers aan de gemeente aan, die hen
met buitengewone staatsie en plechtigheid ontving en uitge-
leidde. Den gden begaf zich de gemeente en corps naar den
magistraat, overhandigde het adres en verzocht een commis-
sie te benoemen, om met eenige gemeenslieden over de bewe-
ringen en eischen der burgerij te confereeren.

In het adres betuigden de requestranten, dat zij niet langer
onverschillig konden blijven, alzoo zij tot hun leedwezen meer
en meer ontwaar werden, dat sedert jaren herwaarts de nota-
belste privilegiën en voorrechten der burgerij in het algemeen
en van de gemeente, het tweede lid der stadsregeering, in het
bijzonder, op onderscheiden wijzen in vergetelheid geraakt en
verdonkerd geworden zijn ; de herstelling van het stadhouderlijk
bestuur in 1748 heeft aan de verwachting, dat de bezwaren
uit den weg zouden worden geruimd, niet beantwoord. Allerlei
grieven worden opgesomd: ongequalificeerde personen zijn i\'n de
regeering benoemd; de magistraat verzuimt bij tusschentijd-
sche vacaturen een nominatie op te maken; de schutterij is
deerlijk vervallen; alle subalterne ambten worden door vreem-
delingen bediend, meest livreibedienden. De hoofdzaak is echter,
dat de gemeente niet den minsten invloed meer heeft; zij wordt
door den magistraat niet eens op behoorlijke wijze ontvangen
en behandeld, hare resolutieboeken en papieren zijn haar in
1717 ontnomen en nog niet teruggegeven. Het elfde artikel
van het reglement van 1705, hetwelk bepaalt, dat geen ver-
vreemding van stadsgoed, geen verandering in stadsvoorrechten
mag plaats hebben, geen nieuwe belastingen uitgeschreven

-ocr page 148-

126 HOOFDSTUK V.

worden dan met voorweten der geheele burgerij, wordt niet
meer geteld; immers in vele gevallen heeft de raad, door de
gemeente niet te kennen, zich niet naar deze grondwet gedragen.

Het is niet te ontkennen, dat deze bezwaren in hoofdzaak
gegrond waren. De magistraat erkende dit stilzwijgend, althans
voor een enkel punt, door den 2 4sten April vast te stellen,
dat in de aanstaande veertien dagen vóór Petri, den gewonen
tijd om ordonnantiën te herzien, zou gedelibereerd worden over
de vervulling van tusschentijdsche vacaturen, het vergeven
van ondergeschikte ambten en het waarnemen daarvan door
andere personen. Maar het overleg met de gemeente werd
geweigerd, „in achting genomen niet alleen de buitensporigheid
van vele pretensiën, maar ook de ongepaste en injurieuse
positiën in het gelibelleerde adres voorkomende." Zij wezen
op de titulatuur „het tweede lid der regeering van de stad
Zutphen"; op de verklaring der requestranten, dat zij het
reglement van 1750 in alle deelen niet voor wettig hielden,
waardoor zij zich vergrepen aan \'s lands hoogheid, recht en
gerechtigheid; op de lasterlijke beschuldiging, dat de magistraat
der gemeente haar boeken en papieren onthield, terwijl hij,
wat hij bezat, reeds in 1752 had teruggegeven i), en ten vierde
op de verwijzingen naar het reglement van 1705, „een regle-
ment, \'t welk zijn geboorte verschuldigd is aan oproeren en
violentiën eener populaire regeering" en mitsdien niet voor
een fundamenteele wet kan worden gehouden; pogingen tot
herstel daarvan strekken „om een verderfelijke democratie,
welke in die ongelukkige epoque, het begin dezer eeuw, ge-
welddadiger wijze is ingevoerd geweest, en eenige jaren tot
groot nadeel van de stad en burgerij heeft standgehouden,
weder te doen herleven." -

Wij staan hier voor dezelfde moeilijke vraag, die wij de
Arnhemmers hoorden bespreken, in hoever het reglement van
1705 (met uitzondering van de bepalingen, in 1750 geheel
veranderd), nimmer wettig afgeschaft, nog geldig was. Het
was nog niet lang geleden, dat de meerderheid van den Zut-
phenschen magistraat zich hierover op geheel andere wijze had
uitgelaten. Bij den twist in 1760 tusschen Haesebroeck en Op
ten Noort 2) had de laatste beweerd, dat het reglement van

1) Later hebben de secretarissen nog naar boeken en papieren der gemeente in
de stadskanselarij gezocht, doch tc vergeefs (Mem. en Res. boek, 22 September 1784)-

2) Zie blz. 13.

-ocr page 149-

ZUTPHEN. 127

1705 ZOO dikwijls was overtreden, dat het geen kracht meer
had. De meerderheid van den magistraat antwoordde toen:
Ide cassatie van zulk een fundamenteele wet moet duidelijk
en expressis verbis geschieden; 2®. het groote oogmerk van
het aanstellen der stadhouders is de bewaring of herstelling
van rechten en privilegiën, wier verzuim door het introdu-
ceeren van familieregeeringen een van de voornaamste punten
van bezwaar der burgerij is geweest in 1747; stelt men nu,
dat de stadhouders, die zwoeren de privilegiën te handhaven,
die rechten zouden hebben vernietigd, dan zou men de memorie
dezer hooge personagiën ten uiterste dishon oreeren; 3°. dat
uit enkele handelingen der stadhouders tegen het reglement
van 1705 zou volgen, dat eo ipso de bepalingen van dat regle-
ment vernietigd zijn, is een stelling, die zeer desavantageuse
denkbeelden van den stadhouderlijken regeeringsvorm aan
ieder en vooral aan de burgerij moet imbueeren i). De heeren,
die zoo spraken, waren geen patriotten, maar o. a. baron Van
Heeckeren van Roderloo, vader van den lateren landdrost, en
de aan het hof zeer geziene baron Van der Capellen van Dorth.
Wel waren zij volstrekt niet geneigd aan het volk den grooten
invloed van 1705 terug te geven, maar hunne woorden be-
wijzen toch, dat men toen nog dicht was bij den tijd, waarin
Oranje en de democratie samen verbonden w^aren. Hoe ver
was men daar nu van af!

Vreemd genoeg — want Verstege had toen reeds zitting
in den magistraat — herinnerden zich de drie patriotsche
raadsleden deze uiting niet, waarvan zij zich zoo uitstekend
konden bediend hebben. Hun meening was, dat het reglement
van 1705 niet voor afgeschaft kon worden gehouden, hoewel
zij het toch geen verbindende kracht toekenden; trouwens de
requestranten zelf durfden niet op volkomen naleving aan-
dringen, maar zouden, naar zij zeiden, tevreden zijn geweest,
indien de gemeente, in plaats van de geheele burgerij, zooals
het reglement van 1705 eischte, in gewichtige zaken werd
gekend. Juist dat halfslachtige maakte voor den magistraat
de bestrijding gemakkelijk; moest men alleen die bepalingen
nakomen, die op oude rechten berustten, dan was het dus
niet, omdat het reglement, maar omdat het oude recht het
eischte. Had men zich ook na 1717 aan vele bepalingen
gehouden, dat was slechts, omdat de voorzichtigheid en een

i) Jaarboeken 1760, blz. 860, 861.

-ocr page 150-

I128 HOOP^DSTUK V.

goede staatkunde — hier haalden zij, met blijkbaar welge-
vallen, woorden van Verstege uit 1760 aan — van deregenten
vorderden, dat zij niet zoo aanstonds,, maar allengskens en van
tijd tot tijd de verwarde zaken op den vorigen voet trachtten
te brengen. Aan oude rechten en privilegiën verklaarde de
magistraat zich stipt te zullen houden. Doch niet minder ver-
schil bestond, wat die oude rechten waren. Wees men er op,
dat vroeger de gemeente veelvuldig werd geraadpleegd, de
raad antwoordde, dat er evenveel voorbeelden waren, dat zij
niet werd geraadpleegd; bovendien, dat men de gemeente
oudtijds meer invloed gaf, kwam omdat de regeering nog zoo
weinig bevestigd was en men de jammerlijke tijden van den
tachtigjarigen oorlog beleefde; toen was goede raad duur en
de nood moest wel eens de wet breken. En met deze twee
spreekwoorden werd het goed recht der gemeente in den hoek
geduwd.

De magistraat, aan een aristocratische regeering gewoon,
moge te goeder trouw zijn gezag zoo onbeperkt hebben ge-
acht, wij kunnen het de burgerij niet euvel duiden, dat zij
tegen deze beweringen met kracht opkwam. Maar de heer-
schende denkbeelden waren oorzaak, dat de zaak verkeerd
werd aangevat. Er werd een toon aangeslagen, die gemeen-
schappelijk overleg hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk maakte;
de titel, aan de gemeente gegeven, „tweede lid der regeering",
bevatte een pretensie, waartegen de magistraat zich terecht
met nadruk verzette: deel aan de regeering had de gemeente
niet. Trouwens de raad begreep zeer goed, dat het doel der
requestranten veel verder lag dan in het adres was uitgespro-
ken ; met toegeven aan de gestelde eischen was men er lang
niet. Toch moest verstandig beleid gegronde bezwaren doen
wegnemen. De magistraat begreep dit ook en bepaalde den
i7den Februari 1784, dat voortaan bij tusschentijdsche vaca-
turen binnen drie weken een nominatie zou worden opgemaakt;
en om de burgerij genoegen te geven, bracht hij het straat-
geld, in 1763 ingevoerd (waardoor toen de ingezetenen van
het maken en onderhouden der straten werden ontslagen) en
op tien stuivers voor elke vierkante roede gesteld, tot de helft
terug. Jammer genoeg was het eigenbelang zoo sterk, dat hij
er niet toe komen kon een andere regehng voor het begeven
der stadsambten te maken; Verstege, de patriot, stelde niet
anders voor, dan te bepalen dat knechts van raadsleden, die
een .stadsambt kregen en geen burger waren, voortaan de jura

-ocr page 151-

ZUTPHEN. 1428

voor het burgerschap zouden moeten betalen, en dat de raads-
vrienden, die de begeving van een ambt hadden, geenerlei
voordeel daarvan zouden mogen bedingen of genieten en
daarom eerst een eed van purge moesten doen i). De beraad-
slaging hierover werd uitgesteld. Eerst volle twee jaar later
werd met algemeene stemmen tot het eerste besloten; het feit,
dat men het tweede niet aan wilde, zegt genoegzaam, hoe het
bij benoemingen dikwijls toeging. De misbruiken bleven bestaan.
Toen begin 1785 de tour van de ambten der vierde klasse was
rondgeloopen, werd vastgesteld, dat deze bij Verstege, als den
oudste, opnieuw zou beginnen met de vervulling van een
opzichtersplaats over het stadsturfmagazijn, en op zijn desbe-
treffende vraag werd beslist, dat hij „zoowel een vrouws- als
een manspersoon" mocht benoemen. In dezelfde maand Februari
werd een knecht van Van Hasselt tot klapperman aangesteld,
maar op verzoek van dien raadsvriend er bij bepaald, dat hij,
wel de emolumenten genietend, het door een ander mocht
laten waarnemen, zoolang hij in dienst van Van Hasselt was 2).
En zoo bleef het.

Wij keeren tot de requestreerende burgers terug, wier aan-
tal na een paar maanden tot 430 was aangegroeid. De gemeente
koos hun partij en leverde 28 Mei een uitvoerig adres in. Met
tal van oude stukken, aan Capellen door zijn Utrechtschen
vriend Wachendorff verschaft, die ze gedeeltelijk van professor
Bondam had 3), trachtte zij te bewijzen, dat de gemeente reeds
eeuwen lang grooten invloed op het stadsbestuur had gehad.
Opmerkelijk is de „rondborstige" erkenning, „dat zij het
reglement van 1750 voor het ware fundament der tegenwoor-
dige regeering houden en steeds als zoodanig zullen respec-
teeren." Op goede gronden kunnen zij verzekeren, dat al de
requestranten met dezelfde gevoelens bezield zijn, ja gereed
om goed en bloed tot handhaving der tegenwoordige regee-
ring op te zetten. Zeggen zij, dat zij het reglement niet in
alle deelen voor wettig kunnen houden, dan zullen zij wel het
oog hebben op de clausule, dat de stadhouder naar goeddunken
deze orde van regeering veranderen kan; dat is niet overeen-
komende met de onveranderlijke grondwetten onzer constitutie.
Ten slotte stellen zij opnieuw een conferentie voor.

1) Memoriën- en Resolutiënboek, 14 Februari 1784.

2) Alle of nagenoeg alle klapperlieclen lieten hun post door anderen waarnemen.

3) Zooals blijkt uit brieven van Wachendorff aan Capellen ixit dezen tijd.

-ocr page 152-

I30 HOOP^DSTUK V.

De magistraat dacht aan geen wijken. Hij herhaalde zijn
weigering; het toenemend misnoegen en gemor, waarop de
gemeente gewezen had, resideert hoofdzakelijk of alleen bij
eenige weinigen; ingeval zij de palen te buiten gaan, zal hij
krachtige middelen beramen. Een hoogdravend dankadres aan
de drie patriotsche schepenen werd op een boete van 300 stads-
ponden verboden. Een tweede adres, door de burgers bij de
gemeente ingediend en door deze bij den raad, werd den
2 9sten Augustus teruggegeven, omdat opnieuw de titel „tweede
lid der regeering" gebruikt was. En daar de drie patriotten
hun adviezen hadden laten drukken, gaf de magistraat ook
zijn tegenaanteekening uit, een uitvoerige, goed gestelde ver-
dediging van zijn houding en een hier en daar zeer gelukkige
weerlegging der drie adviezen i).

Maar niet op de kracht zijner argumenten alleen vertrouwde
hij; op zijn verzoek werd in Juni het garnizoen versterkt. De
burgers toonden hun ontevredenheid door de inkwartiering
— als in de meeste andere steden was te Zutphen geen ka-
zerne — te bemoeilijken. De magistraat had een onderzoek
doen instellen naar personen, die militairen in huis wilden
hebben, doch ondanks alle aangewende moeite kon een i5otal
niet onder dak gebracht worden, zoodat besloten moest worden,
deze manschappen te doen billetteeren bij leden van die gilden,
die het meeste profijt van het garnizoen hadden, waarbij na-
tuurlijk tappers en brouwers voorop gingen 2). Nog was de
raad niet gerust. De opwinding in de stad nam toe; couranten
en tijdschriften deden al het mogelijke om de burgers tegen
de regeering op te zetten. Drie adviezen der minderheid van
den magistraat werden gedrukt met een brief er bij van een
Zutphensch burger: Zoolang Nederland Nederland geweest
is, en zelfs, toen het onder de hatelijke slavernij van den wreeden
Philips zuchtte, is nimmer eene burgerij door hare overheid zoo
behandeld als wij. Het eenig middel, dat verdrukten burgeren
overig is, is de wapenen met ijver bij de hand te nemen. Ik
raad u echter geen oproer aan — hiervan ijst elk braaf burger,
dit is het werk van gepeupel. Maar als gij goed gewapend

1) Boven is er een en ander aan ontleend. Van de drie gaf vooral Verstege
vat op zich; 36 jaar had hij den schepenstoel bekleed, doch men heeft nooit ver-
nomen, zegt de magistraat, dat hij op herstel der, volgens hem, ingeslopen mis-
bruiken aangedrongen heeft. Hij had het o. a. ook gewaagd, het request der Zut-
phenaren bij het smeekschrift uit het jaar 1566 te vergelijken.

2) Menioriën- en Resolutiënboek, 31 Mei en 25 Juni 1783.

-ocr page 153-

ZUTPHEN. 13 I

opnieuw uwe belangen bepleit, zult gij ongetwijfeld slagen.
In droeve tijden eischt het Opperwezen wel eens het vrije
bloed van eerlijke burgers voor het welzijn des vaderlands
op. Een uwer eerlijkste regenten is in de mogelijkheid het
voorbeeld ter wapening te geven; ondersteunt — overreedt
hem, dezen stap te doen — dit zou het uiterste toppunt zijner
braafheid zijn. — De magistraat verbood den brief en beloofde
looo gld. aan hem, die den schrijver aanwees. Vermoedende
dat het libel te Deventer gedrukt was, wendde hij zich tot de
regeering daar, met het verzoek schrijver en drukker te willen
opsporen. Maar bij deze was hij aan het verkeerde adres: zij
vond den brief niet oproerig, de wapenoefening heel nuttig,
en wilde niet gaarne de vrijheid der drukpers aantasten.

De magistraat van Zutphen deed meer. Hij vreesde, dat
de burgers den raad van den briefschrijver wel eens konden
opvolgen; de opstootjes te Arnhem, in het begin van Augustus,
waren een ernstige w^aarschuwing om op zijn hoede te zijn.
Daarom werd den 2den September bij geheime resolutie den
kommandant der stad, generaal-majoor Van Heeckeren van
Molecaten (een achterneef van Suyderas) verzocht, om ingeval
het schepenhuis of de huizen der raadsleden omsingeld werden,
hun personen en huizen op de bedaardste en zachtste wijze te
beveiligen en te trachten, toegang tot hen te krijgen; als
uiterste middel mocht hij geweld met geweld keeren. Den
Prins vraagde men om nog een bataillon krijgsvolk; deze
machtigde den kommandant desnoods een bataillon uit Deventer
te ontbieden i). In October kwam de gevraagde versterking;
er lagen toen drie bataillons infanterie en vier compagnieën
ruiterij in de stad; later kwam er nog een compagnie artil-
lerie bij.

De resolutie van 2 September bleef niet lang geheim;
daarvoor zorgden de patriotsche raadsleden. Toen er iets van
uitgelekt heette te zijn, gaven zij hun adviezen openlijk uit.
Daar een hunner het bericht uit de Zuid-Hollandsche Courant
aanhaalde, dat er orders gegeven waren om op de eerste
samenrotting vuur te geven, liet de magistraat de resolutie
drukken met een toelichting en verdediging er bij. Het mocht
niet baten. De woede der patriotten kende geen grenzen; de
regeering was een moordrot van bloeddorstige tyrannen. Even
te voren had het bericht de ronde gedaan, dat Suyderas gezegd

i) Willem V aan Van Nagell, 9 September 1783.

-ocr page 154-

I132 HOOP^DSTUK V.

had, dat er te Zutphen bloed gestort moest worden. Naar aan-
leiding hiervan werd een allerheftigst schotschrift, op rood
papier gedrukt, in enveloppe aan verschillende huizen besteld,
een „Waarschouwing aan Zutphensch Burgerij": „Rijzen uwe
hairen niet te berge, wordt uw bloed niet ziedend, wordt Gij
door de hitte van hetzelve niet gedreven om wraak te neemen
over deze uitbraking van een Gedrogt, dat het \'er op toelegt,
dat bij den oppersten Tyran Willem V (die eenen Philips II,
schoon deze Heer was en Hij knegt is, in onderdrukking
overtreft) gehoor en ondersteuning vindt, om uw allen. Mede-
burgers ! den dolk in het hart te stoten .... Verdelg dit afschu-
welijk wanschepsel.... Duld niet langer hij uw Capitool met
zijne aanwezendheid besmette! En zo hij voortvaart met zijne
agt lage afhangelingen, die voor zijne voeten kruipen, om door
hem tot den Baal te naderen, uw onverhoort te verstoten, doe
uw dan zelve recht. Verdelg ze allen, hier toe zijt Gijlieden
berechtigd . . .. Verdelg, Roey ze allen uit." De regee-
ring mocht de libellen verbieden en doen ophalen, zij kon niet
verhinderen, dat het eene op het andere volgde. Dezelfde
strekking als de Waarschouwing had een Lierzang: „Opwek-
king aan Zutphens Burgerije," met dit slot: „Uw phcht, uw
zelvsbehoud doen alles u beproeven ! Waek op — verhef u —
strijd — vertrapte Burgerij. Uw Drietal zwoegt en zweet —
en gij zoudt weif\'1 en ? toeven? Ruk aen! — en gij zijt vrij" i).
De meeste pijlen waren op Suyderas gericht; ook van hem
verscheen een „Guide Legende". Aangenamer is het te luisteren
naar de mannentaal, die hij eens, naar aanleiding van een ander
pamflet, in den raad sprak: dergelijke lasteringen zouden niet
de minste verandering brengen in zijne denkenswijs,. noch in
zijn verlangen om de burgerij van Zutphen in alles wat recht
en billijk was, bij te staan, noch in zijn verlangen om de con-
stitutie tegen alle indracht te helpen beveihgen. Nimmer zou
hij van dit^ zijn welberaden sentiment in het minst afstappen.
Hij sommeerde de geheele burgerij in het algemeen, zoowel
als een ieder derzelve in het bijzonder, of hij ooit van iemand
van hen voor verzochte en bewezen diensten eenige vergel-
ding, van wat natuur ook, gevergd, veel min genoten had.
Geen dreigementen of wat ook zouden hem tot de laagheid

i) Dat de partijdrift ook voor de vuilaardigste beschuldigingen niet terug-
deinsde, kan deze Lierzang leeren; bij de uitdrukking „het eervergeten hof" stond
in een noot aangeteekend „lees Sodomitisch".

-ocr page 155-

ZUTPtlEN. 133

doen vervallen van zich te geven in de bewilliging van eischen,
waartegen hij zich verplicht oordeelde zich te verzetten.

De burgerij in Zutphen had geen oogenblik rust. Telkens
door de gecommitteerden bijeengeroepen om adressen in te
leveren, door bladen en schotschriften overstroomd, kreeg zij
ook de talrijke aanteekeningen te lezen, waarmede de leden
van den magistraat elkander bestookten. Het kon niet anders,
of die papieren oorlog nam meer en meer een scherp en per-
soonlijk karakter aan. De meerderheid van den magistraat
merkt op, dat onder de requestreerende burgers zich bevinden
de zoon, de schoonzoon en verscheidene der naastbestaanden
of gemeenzame vrienden van den heer Verstege; de heer
Verstege looft 100 gouden ducaten uit, als iemand kan be-
wijzen, dat hij, direct of indirect, zijn zoon, schoonzoon of wie
dan ook, de teekening van eenig adres heeft aangeraden. Aan
Capellen tot Rijsselt voegt de magistraat toe, dat hij misschien
in zijn voornemen, om bij opstootjes zich aan het hoofd van
zijne compagnie te plaatsen, door zijn veelvuldige absentiën
zou kunnen verhinderd worden; Rijsselt laat zich door den
secretaris een lijst der presenten geven, waaruit blijkt, dat hij
het afgeloopen jaar 154 vergaderingen heeft bijgewoond, Sloet
slechts 129 en A. W. C. van Nagell 15.

Den 15den October verklaarde de magistraat zich bereid
in discussie te treden, indien de gemeente hare pretensiën op
behoorlijke wijze en niet in het algemeen, maar in bijzonder-
heden en met aanvoering der gronden, opgaf; bleven dan nog
eenige geschilpunten over, zoo konden deze door een wettige
uitspraak beslist worden. Aan dezen voorslag werd geen aan-
dacht geschonken; de gemeente antwoordde er eenvoudig niet
op. Kort daarna werd door de Staten een commissie benoemdj
om te trachten de geschillen te Arnhem en te Zutphen bij te
leggen 1). Door den magistraat werd de bemiddeling met alle
volvaardigheid aangenomen, voorzoover de pretensiën der ge-
meensluiden betrof; doch daar zij, na \'s magistraats aanteeke-
ning van 15 October, geen adressen meer hadden ingediend,
meende deze daaruit te mogen afleiden, dat zij in gemoede
overtuigd waren geworden, nog werkelijk in het bezit te zijn
van de rechten, die hun toekwamen. Dit antwoord werd met
\'s landschaps resolutie aan de gemeente medegedeeld, opdat
zij, het tentamen concordiae aannemend, haar grieven en be-

i) Zie blz. 108.

-ocr page 156-

I134 HOOP^DSTUK V.

zwaren puntsgewijs en schriftelijk, in decente expressiën, kon
doen vervatten. Deze was over de laatste bijvoeging zeer ver-
ontwaardigd en zond in Februari 1784 een uitvoerige remon-
strantie in. Zij is nog steeds vast overtuigd, dat haar veel meer
toekomt; „het is immers niet te vermoeden, dat in oude dagen
een college van zes en dertig notabele leden van de burgerlijke
maatschappij dezer stad zou zijn opgericht, enkel en alleen om
de verpondingen enz. te reguleeren, voorts om de boeten dier-
genen der leden, die een ander in de kerkbank hadden laten
zitten i), te behandelen. Dan toch was er nooit zotter inrich-
ting gedaan." Zij moet vooralsnog het voorstel der gecommit-
teerden uit Nijmegen van de hand wijzen en kan zich in een
tentamen concordiae niet inlaten, dan nadat de magistraat tot
het houden van conferentiën met een commissie uit haar midden
zal hebben besloten en haar charters en papieren aan haar zijn
teruggegeven 2). Daar de magistraat het eerste niet wilde en
het tweede niet kon, kwam er van de bemiddeling niets. Toen
er later opnieuw sprake van was, verzochten {22 December
1784) de gecommitteerden der burgerij aan de gemeente, om
aan de Nijmeegsche heeren te antwoorden, dat de constitutie
van Zutphen (d. i. het reglement van 1705) de samenroeping
van gilden en compagnieën eischt, ten einde op hunne propo-
sitiën hun beslissende besluiten te openbaren en „ten einde
een ieder gelegenheid moge erlangen zijn bezwaren in te
brengen, en opdat voorts op een geregelden voet zouden
kunnen worden bij de hand genomen zoodanige middelen en
zulke bepalingen gemaakt, als het volk, in gilden en com-
pagnieën vergaderd, of de gansche burgerij zal gelieven goed
te vinden, dat tot een gelukkige uitwerking en voltooiing van
haar belang zullen moeten- worden werkstellig gemaakt 3)."
In Utrecht zag men, waartoe het leidde, als een patriotsche
burgerij bezwaren mocht opgeven en middelen tot herstel
voorslaan; men wenschte dat voorbeeld te Zutphen niet te
volgen. Wij behoeven trouwens het mislukken der bemidde-
lingsvoorstellen niet te betreuren; zij zouden tot niets hebben
geleid. Door heel andere middelen hoopte de burgerij haar
doel te bereiken; een daarvan was de wapening.

1) De gemeenslieden hadden een afzonderlijke bank in de kerk.

2) Extract uit liet Memoriaal der gezworen gemeente (Stedelijk archief te
Zutphen). Het Memoriaal zelf is verloren gegaan.

3) Extract uit het Memoriaal, als boven.

-ocr page 157-

ZUTPtlEN. 135

De schutterij te Zutphen bestond uit vijf compagnieën: de
jMarschpoort-, Hofstraat-, Laarpoort-, Beukerstraat- en Nieuw-
stadscompagnie, waarover de schutters naar hun woonplaats
verdeeld werden; de laatste telde 54, de andere elk 48 man.
De meeste vermogende burgers kochten den dienst af; zij
werden „vrije" of wachtgeld betalende schutters (ook wel
„trommelisten") genoemd. De vijf jongste schepenen wciren
de hoplieden; zij lieten de exercitiën meest over aan hun
officieren. Van wapenoefeningen was echter reeds in jaren
niets gekomen; alleen bij plechtige gelegenheden trok de
schutterij nog eens op. Liaar wapenen waren geheel verouderd,
evenals haar wijze van exerceeren.

De oproeping door den briefschrijver uit Deventer, tot
Capellen van Rijsselt gericht, ora de schutterij uit haar verval
op te heffen, bleef niet zonder gevolg. Rijsselt begon, m.et
eenige andere heeren o. a. zijn broeder Van de Marsch, op
eigen kosten een deel der burgers van nieuwe geweren met
bajonetten en nieuw^e patroontasschen te voorzien. Toen ver-
zocht hij, als hopman der Nieuwstadscompagnie, aan de regee-
ring een besloten plaats, een kerk of een ander stadsgeboviw,
om zijn compagnie in den wapenhandel te oefenen (25 October
1783). De magistraat sprak zijn verwondering uit, dat hij zich
bevoegd oordeelde, zonder voorafgaande toestemming zijn com-
pagnie te gaan oefenen ; indien hij een verzoek daartoe indiende,
zou hem het gildehuis worden toegestaan. De minderheid
protesteerde, Capellen zelfs heftig; hij achtte zich beleedigd,
dat hij, een raadsvriend, onder de orders van zijn medeleden
zou staan; hij beriep zjch op het wachtreglement van 1674,
zonder te kunnen bewijzen, dat dit hem in het gelijk stelde,
en hij verklaarde, dat hij zich door geen vrees zou laten terug-
houden van zijn vast voornemen om zijn compagnie op een
der stadspleinen te oefenen (19 November) 1).

Inderdaad is hij den 3den en Ssten December met zijn volle
compagnie, van nieuwe wapenen voorzien, opgetrokken; den
tweeden keer waren er 30 ä 40 vrijwilligers bij. De oefeningen
werden op een voor de schutterij nieuwe wijze verricht, juist
als bij de militairen. De andere compagnieën verlangden even-
zeer naar den wapenhandel en den gden December vroegen
drie hoplieden (Staring, Van Löben Seis en Van Hasselt) den

i) De stukken, de schutterij rakende, van eind 1783 en begin 1784, zijn
opgenomen in de Jaarboeken.

-ocr page 158-

I136 HOOP^DSTUK V.

magistraat verlof tot het exerceeren hunner wachtdoende rot-
gezellen. Dit werd toegestaan en de gildekamer tot oefenplaats
aangewezen; zij, die er geen lust toe hadden, behoefden er
niet aan deel te nemen. Aan Suyderas, die verklaarde nog
geen genegenheid in zijn compagnie bespeurd te hebben, werd
hetzelfde verlof gegeven voor het geval de lust mocht aan-
wakkeren, en weldra maakte hij daarvan gebruik.

Capellen tot Rijsselt had aan de andere hoplieden de voor-
waarden opgegeven, waarop hij tot een vergelijk wilde komen;
toen zij daarin niet traden, bleef hij ter raadsvergadering van
17 December bij zijn verklaring van 19 November. De meer-
derheid verbood hem ten strengste overeenkomstig dit vermetel
declaratoir te werk te gaan, terwijl aan de officieren van zijn
compagnie gelast werd zijn orders niet te gehoorzamen, voor
hij de toestemming van den magistraat tot de exercitie ver-
kregen had. De hoplieden kregen de opdracht gezamenlijk te
overleggen, wat tot het beter in orde brengen der schutterij
noodig was en daarover rapport uit te brengen. Wrokkend
en mokkend weigerde Rijsselt hun vergaderingen bij te wonen,
zeggende, „dat hij buiten functie en bij de armee gesteld was
en nog niet in integrum gerestitueerd". Zoo hoog was de
oneenigheid geloopen, dat hij een zijner aanteekening"en met
deze woorden besloot: „Ik zal al hetgeen UEd. voortaan tegen
mij mochten willen werkstellig maken, bejegenen als een man
van eer betaamt, die door zijne qualiteit als hopman over een
compagnie burgers een dubbel recht heeft, den degen aan
zijne zijde te gorden." En Suyderas gaf, in een contra-aan-
teekening, daarop dezen terugslag: , „Ten besluite, zoo zijn
\'t dezelfde qualiteiten, als door den heer raadsvriend Van der
Capellen tot Rijsselt vermeld, die mij mede \'t recht geven, om
den degen aan de zijde te gorden; in alle zulke gelegenheden,
waarin het een man van eer past, zal ik daarvan het noodige
gebruik maken."

In het vroege voorjaar van 1784 werden de schutters, op
voorstel der vier hoplieden, van nieuwe wapenen voorzien;
ook hadden de exercitiën sinds dien tijd op nieuwe wijze
plaats. Voor de wapenen rekende men ongeveer 4000 gld.
noodig te hebben. Vroeger moest een nieuwbenoemd schepen
een huisje laten zetten en een maaltijd in het gildehuis geven;
voortaan zou hij echter 1000 gld. moeten betalen, waarvan
200 gld. aan zijn compagnie ter vertering werd gegeven en
de overige 800 gld. moesten dienen tot aflossing der nu te

-ocr page 159-

ZUTPtlEN. 137

leenen 4000 gld. Was die schuld afgelost, dan zou van die
bijdrage worden opgericht een weduwenbeurs voor de weduwen
van wachtdoende rotgezellen, een bestemming, waar zeker
ieder schutter vrede mee kon hebben. De 4000 gld. was noch
bij een particulier, noch bij een corporatie te Zutphen te ver-
krijgen; de stad leende ze van de kwartierskas.

Het plan was niet de trommelisten aan de oefeningen te
laten deelnemen. Maar er kwam een request in van ruim 230
hunner met het verzoek óf zich met de anderen te mogen
oefenen óf een exercitie-genootschap te mogen oprichten. In
het laatste geval zouden zij den eed afleggen van „gebouw
en getrouw" te zullen zijn aan de stad; hoe weinig dit gehoor-
zaamheid aan den magistraat insloot, toonde de bedreiging aan
het slot: indien beide verzoeken van de hand gewezen werden,
zouden zij genoodzaakt zijn — hoezeer ook volvaardig om aan
de billijke orders van den magistraat te gehoorzamen — zoo-
danig te handelen, als zij overeenkomstig hun plechtigen bur-
gereed behoorden. De regeering gaf geen klein bewijs van
toegevendheid, toen zij de oneerbiedige bewoordingen van het
request over het hoofd zag en het eerste verzoek toestond;
de trommelisten mochten de oefeningen medemaken van de
compagnie, waarbij zij volgens hun woonplaats behoorden,
mits zij zich op eigen kosten dezelfde wapenen aanschaften en
de exercitie geregeld bijwoonden (27 Februari 1784).

Terzelfder tijd liet de prinsgezinde minderheid van de bur-
gerij voor het eerst haar bestaan blijken. 78 Zutphenaars
vroegen de Oranje-compagnie uit het jaar 1748 weer te mogen
oprichten, waarvan de magistraat te allen tijde gebruik zou
kunnen maken. Onder de teekenaars kwamen de baronnen
Van Dorth tot Velde en Van Dorth tot Holthuizen voor, eenige
notabelen als Mr. De Leeuw van Coolwijck, een paar richters
als Mr. Croockceus; de overigen waren winkeliers en ambachts-
lieden of behoorden tot het door de patriotten zoo gehate
gepeupel. Het verzoek was den magistraat niet onaangenaam,
maar werd van de hand gewezen, omdat naast de schutterij
geen afzonderlijke compagnieën mochten worden toegelaten.
De patriotten w^aren over de snoodheid dezer requestranten
uiterst verontwaardigd en herinnerden er aan, hoe die Oranje-
compagnie het in 1748 gewaagd had, den magistraat gevangen
te houden en te dwingen al haar eischen in te willigen —
een ernstig vergrijp voorwaar in hun oog.

Dien ganschen tijd stonden de oefeningen van Rijsselts

-ocr page 160-

i 46 HOOFDSTUK V.

compagnie stil; hij had zijn dreigement niet durven uitvoeren.
Als hij ooit aan het exerceeren wilde komen, zou hij moeten
toegeven. Hij deed dit daags na de beslissing in zake de
trommelisten. Voorgevend, dat hij hierdoor de resolutie van
17 December vervallen rekende, verzocht hij verlof tot de
wapenoefeningen met zijn compagnie. Het werd verleend en
hem de stadsmanege toegewezen of bij goed weer de Varkens-
weide.

Van nu af konden de Zutphenaars eiken avond de wacht-
hebbende compagnie, door vrijwilligers versterkt, zien optrekken,
parade houden en naar de burgerwacht marcheeren. De toeloop
van schutters was zoo groot, dat ook voor de vier andere
compagnieën het gildehuis te klein werd en zij, evenals Rijs-
selt, naar de manege moesten trekken. Rijsselt exerceerde
meest met 125 rotgezellen. Zijn schutters waren allen in het
blauw; bij plechtige gelegenheden droegen zij witte kousen
en wit ledergoed; op de épaulette van wit kemelshaar stonden
de w^oorden: pro lege et grege. De officieren droegen roode
kragen; de muzikanten hadden witte en roode pluimen op den
hoed 1). Allen droegen een zwarte kokarde. Toen de compagnie
in Augustus 1785 afvuurde (de voor dat jaar laatste oefening-
hield), boden zeven in het wit gekleede en met „rozekleurde"
linten versierde meisjes, de zeven provinciën voorstellende, aan
alle schutters uit Arcadische bloemkor^es sierlijke lauwertakken
aan 2).

Hoe aangenaam dit alles was, men kon er niet mee tevreden
zijn. Nu de schutterij eenmaal aan het exerceeren was, moest
het doel zijn, haar onafhankelijk van den magistraat en tot
een geschikt werktuig der patriotsche partij te maken. Juist
daarom had Capellen tot Rijsselt zoo lang geweigerd het
gezag van den raad te erkennen. De schutters volgden het
voorbeeld van den hopman. Voortdurend kwamen ongeregeld-
heden voor. De rotgezellen voegden zich bij een andere com-
pagnie dan waarbij zij hoorden. Personen, die het request der
trommelisten niet geteekend hadden, wilden toch aan de oefe-

1) Politieke Kruier, n". 138.

2) Post van den Neder-Rhijn X, blz. 48. Een Zutplienaar zong er van:
Niet slechts was onze ziel bewogen; \'t Oog, dat die stoet beschouwen mögt.
Blonk niet alleen van tranenvocht; \'k Zag tranen in uwe eigen oogen! Ja, zelfs
heeft mij uw mond beleên, En dit kon nog uw hart verkwikken. Dat ge, in die
zalige oogenblikken, Wegsmolt van zielsaandoenlijkheên!

En dat die „ervaren krijgsgezellen, geen burgers meer, maar oorlogslien" !

-ocr page 161-

ZUTPHEN. 13g

ningen deelnemen, wat eens tot een hooggaanden twist tusschen
Suyderas en zijn vrije rotgezellen aanleiding gaf. Alle ontzag,
niet alleen voor den hopman, maar ook voor den schepen
bleek verloren te zijn gegaan: zij durfden hem toevoegen, dat
hij hen als hondsjongens behandelde, maar zij zouden er wel
op passen, het moest niet meer gebeuren enz. i). Trouwens
dit werd in de hand gewerkt door de wijze, waarop de patri-
otsche hoofden meenden de schutters — vrije Nederlanders
immers — te moeten behandelen; toen Rijsselt b. v. zijn com-
pagnie kennis gaf, dat hij een zekeren Reynders tot luitenant
had benoemd, voegde hij er bij: wij twijfelen niet, of gij zult
hem daarvoor erkennen 2).

Erger was, wat in de Marschpoorter compagnie voorviel.
Drie schutters en de tamboer hadden het request voor de
Oranje-compagnie geteekend. Zulke mannen verdienden niet
met eerlijke vaderlanders de wapenen te voeren. De tamboer
werd bij herhaling lastig gevallen en een nadrukkelijke publi-
catie was noodig om de opstootjes bij het betrekken der wacht
tegen te gaan. De andere rotgezellen vroegen het ontslag der
vier. Toen dit geweigerd werd, verzuimden zij de oefeningen.
Hopman Staring- dreigde met boete; zij antwoordden, niet tc
zullen optrekken, voor hun verzoek was ingewilligd. Den
2 6sten Maart 1784 waren er acht schutters present; de vaandrig,
een patriot, wilde met hen, ondanks het uitdrukkelijk bevel
van Staring, de wacht niet betrekken. Vreemd genoeg schijnt
de meerderheid van den magistraat den hopman te hebben
aangeraden, dezen keer toe te geven: de drie schutters en de
tamboer werden ontslagen 3).

■ De patriotten juichten. Nu zij Staring overwonnen hadden,
durfden zij hun kracht meten met een geduchter vijand, met
Suyderas, wiens tamboer eveneens het Oranje-request onder-
teekend had. Op een Zaterdag-avond, na de exercitie, kwamen
zes rotgezellen bij hem en verzochten hem, uit naam hunner
makkers, den tamboer te ontslaan, hoewel zij erkennen moesten
overigens niets tegen den man te hebben; een request, door
27 schutters onderteekend, vroeg hetzelfde. De met redenen om-
kleede, zeer gematigd gestelde weigering deed de requestranten
verklaren, dat zij dan niet wilden optrekken. Een der officieren

1) Memorien- en Resolutiënboek, 3 April 1784.

2) Zuid-Hollandsche Courant, 22 December 1783.

3) Politieke Kruier, n". 121.

-ocr page 162-

I140 HOOP^DSTUK V.

vond vijf man op de parade; op last van zijn hopman bedankte
hij hen i). Suyderas bracht de zaak in den raad. Hij werd
gemachtigd, indien de schutters weigerachtig bleven, de Laar-
poorter wacht zoo lang te laten stilstaan, tot zich een genoeg-
zaam aantal wachtdoende rotgezellen bij zijn compagnie bevond
(8 Mei 1784). Hij wendde nog pogingen aan om de schutters
te overreden, doch te vergeefs; daarop ontsloeg hij hen.

Voor korten tijd waren de patriotten uit het veld geslagen,
maar het duurde niet lang, of zij hervatten de oude taktiek.
De officieren, voor verreweg het grootste deel ook patriotten
(alleen bij Suyderas\' compagnie w^as de meerderheid prins-
gezind), veranderden eigenmachtig de exercitie-dagen en hielden,
zonder toestemming van den magistraat, eens oefeningen met
al de compagnieën gezamenlijk. Van de 78 onderteekenaars
van het Oranje-request hadden zich negen al spoedig laten
overhalen, schrapping van hun naam te vragen. Den 11 den
Augustus zonden zeven anderen aan den magistraat een aller-
onbeschaamdst adres met hetzelfde verzoek: met sterke aan-
doening en grievend hertzeer hebben zij vernomen de menig-
vuldige oproeren van menschen, die zich voorstanders van het
huis van Oranje noemen; inzonderheid sedert eenige dagen
ziet men ook in Zutphen requestranten voor de Oranje-compagnie
met oranje-horlogebandjes en andere leusjes van die soort. Zij
vragen verschooning voor den verregaanden hoon, den magistraat
door de onderteekening van dit request aangedaan, en vleien
zich, dat de tijd hun wangedrag in vergetelheid zal brengen. —
Een dag te voren, toen de Marschpoorter compagnie onder de
wapenen was, hadden vier van deze zeven zich er bij bevonden ;
de compagnie ging in een kring om hen heen staan, hun request
aan den magistraat en een verzoek aan de schutters om toege-
laten te worden, werden voorgelezen en met eenige plechtig-
heden zij weder „eerlijk" gemaakt 2). Men mocht een scherpe
resolutie van den raad te gemoet zien.

Het tegendeel gebeurde. De luitenant, die bij de laatstge-
noemde gelegenheid het bevel gevoerd had, kwam met een
berisping vrij; de andere overtredingen werden voor ditmaal
door de vingers gezien (22 September). Vreemder nog was
het gedrag van Suyderas. Van 8 Mei af had zijn compagnie

1) Evenals elders in dit hoofdstuk, waar geen andere bronnen genoemd worden,
ontleen ik de bijzonderheden aan het Memoriën- en Resolutiënboek.

2) Memoriën- en Resolutiënboek, 11 Augustus 1784.

-ocr page 163-

ZUTPtlEN. 141

geen dienst gedaan; nu betrok zij den 25sten September plot-
seling opnieuw de wacht, nadat den vorigen avond Suyderas
zich met zijn schutters verzoend, hen allen weer aangenomen
en getracteerd had; de tamboer had excuus gevraagd. Den
Maandag daarop verdrongen de toeschouwers zich in Zutphens
straten om den hopman zelf aan het hoofd zijner compagnie
te zien optrekken, iets, dat tot dusver alleen Rijsselt gedaan
had i). Het was een afloop, dien niemand had verwacht; alle
patriotsche bladen gewaagden van Suyderas\' „bekeering."

Er is geen twijfel aan, of zijn veranderde houding was een
gevolg van een aanwijzing van het hof. Juist in dezen tijd had
de Prinses met Van Lynden van Hemmen een „plan van
moderatie" ontworpen; men moest van beide kanten wat toe-
geven 2). Naar het oordeel van gematigde en voorzichtige
lieden als de heer van Hemmen was Suyderas te beslist, te
scherp; nu de Prinses zich bij hen voegde, moest deze zich,
hoewel ongaarne, naar hun inzicht schikken. Maar het plan
van moderatie werkte niets uit en werd spoedig opgegeven,
en even spoedig had de toegevendheid van den magistraat en
zijn leider een einde.

De zaak der Laarpoorter compagnie was hiermede niet uit.
Toen de raad besloten had, dat de wacht zou stilstaan, noemde
de gemeente, aangepord door de gecommitteerden, die reso-
lutie een moedwillige en nieuwe inbreuk op \'s volks rechten
(13 Augustus 1784). Gesommeerd om binnen den tijd van drie
weken deze beleediging naar behooren te repareeren en H. Ed.
Achtb. een gepaste satisfactie te doen erlangen, antwoordde
zij na eenig dralen met een weigering, waarin aan \'s magistraats
resolutie opgeraapte voorwendsels, buitensporige sustenuen,
despotieke taal, vreemde en contradictoire begrippen toege-
schreven werden. Na een tweede vermaning om de resolutie
van 13 Augustus in te trekken, durfde zij beweren, dat „de
zoogenaamde laesie nooit had plaats gehad en louter chimericq
was" ; toen vroeg de raad aan de Staten verlof om tegen de
gemeente te procedeeren (25 Maart 1785). De Staten stelden
het adres in handen der gemeente om van bericht te dienen ;

1) Nederlandsche Courant, 6 October 1784; Memoriën- en Resolutiënboek,
23 September 1784.

2) Tusschen de Princesse en Lynden van Hemmen is een plan geformeerd,
dat men van beide kanten in alles wat moet toegeven en daaruit een midden
kiezen, om tot een vaste constitutie te dienen. Lindenhoff aan Van der Capellen,
15 October 1784.

-ocr page 164-

I142 HOOP^DSTUK V.

haar antwoord, dat op den landdag van November 1785 inkwam,
was een herhaling der betuiging, dat zij den magistraat niet
beleedigd had.

Terwijl deze zaak hangende was, werd reeds weer een
andere poging in het werk gesteld om de schutterij meester
te worden en den prinsgezinden inwoners vrees aan te jagen.
In het begin van 1785 was, in de plaats van zijn broeder, tot
schepen van Zutphen benoemd J. A. L. F. C. van Nagell, een
zoon van den vroegeren landdrost, kamerheer van den Prins.
Als jongste schepen werd hij hopman eener afdeeling schutterij
en wel der Marschpoorter compagnie. Een zijner luitenants,
de gemeensman J. P. Hasselo, een ijverig prinsgezinde, was
reeds meermalen lastig gevallen; nu werd van hem geëischt,
dat hij de namen zijner onmondige zoons onder het request
voor de Oranje-compagnie zou laten schrappen. Toen hij daar-
aan niet voldeed, w^eigerde een sergeant, Wolters, met hem
dienst te doen en werd deswege door Van Nagell ontslagen
(April 1785). Dat viel uit de gis, maar de schutters waren niet
geneigd, zich door hun jongen hopman de wet te laten stellen ;
zij bedachten eensklaps, dat hij nog niet als hopman geïnstal-
leerd was en dus geen recht had iemand te ontslaan, maakten
Wolters\' zaak tot de hunne en verzochten den magistraat het
ontslag in te trekken.

De 17de Juni was de dag, voor de voorstelling (installatie)
van Van Nagell bepaald. Den 11 den Juni waren de officieren
vergaderd om de noodige schikkingen te maken; daar traden
zes gecommitteerden der rotgezellen binnen en vroegen, of er
al een eind gemaakt was aan het geschil tusschen Hasselo en
Wolters. Het antwoord luidde ontkennend. Een adres werd
nu aan den magistraat gezonden, door 67 schutters en 4 offi-
cieren onderteekend: zij wilden niet bij de voorstelling tegen-
woordig zijn. Hoewel de regeering de afwezigen met een boete
van 25 gld. bedreigde, waren den i7den Juni, behalve de
officieren, stechts elf rotgezellen en één wachtgeld betalend
schutter tegenwoordig, zoodat de voorstelling niet op de ge-
wone wijze kon plaats hebben, maar in alle stilte in de raads-
zaal geschiedde.

Het was de vraag, of de magistraat nu zou doorzetten;
door vreesaanjaging hoopten de patriotten het te kunnen voor-
komen. Fluks wendden de burgergecommitteerden zich tot de
gemeente met het verzoek, den raad „de funeste, zeer waar-
schijnlijke gevolgen" onder het oog te brengen, als men tegen

-ocr page 165-

ZUTPtlEN. 143

de schutters streng optrad; de stad zou een tooneel van gevaar-
hjke beweging en opschuddingen worden i). De gemeente
gehoorzaamde, doch het antwoord viel niet mee; de magistraat
sprak zijn verbazing uit, dat de gemeente zich meer en meer
zocht te mengen in zaken van politie en justitie, en voegde
er, volkomen terecht, bij, dat de combustie en het gemor
vooral was toe te schrijven aan de dagelijks toenemende onge-
rijmde demarches van zoogenaamde gecommitteerden en het
daaraan altoos gretig verleend appui der gemeente. De schul-
dige rotgezellen werden tot betaling binnen tweemaal vier en
twintig" uren aangemaand. Enkelen verontschuldigden zich; de
meesten weigerden ronduit; betalen deed niemand, zoodat de
heeren van den gerichte tot de executie moesten overgaan.
Den II den en i5den Juli had op het stadhuis de verkoop van
de roerende goederen van zes en twintig schutters plaats,
maar de leiders, die hun volgelingen niet in den steek wilden
en konden laten, zorgden dat het een onschuldige vertooning
werd, die hun partijgenooten hartelijk deed lachen en hen zelf
met roem bedekte. Nauwelijks werd het eerste stuk, een braad-
pan, voorgebracht, of Capellen van de Marsch, bood 45 gld.,
een som groot genoeg om de boete en de kosten te betalen;
en wat van de andere schutters ook het eerst verkocht werd, een
theeketel of beddepan of broekgesp, dezelfde som werd geboden.

Mochten de patriotten lachen, de grap kostte hun toch bij
de 1200 gld. en in een herhaling hadden zij weinig lust. Wel
bleef de schutterij zeer onrustig, wel bleven velen zich bij een
andere compagnie voegen (vooral die van Rijsselt) dan waarbij
zij hoorden; wel werd het Hasselo zoo lastig gemaakt, dat de
magistraat besloot de wacht niet te doen plaats hebben, als
het zijn beurt was — over het geheel was de toestand na
Juli 1785 toch beter dan er vóór. En de magistraat bleef
standvastig. Een verzoek om oefeningen van de vijf compag-
nieën gezamenlijk werd bij herhaling geweigerd; slechts werd
toegestaan, dat de Hofstraat- met de Laarpoort-, en de Beu-
kerstraat- met de Marschpoortcompagnie samen exerceerde;
de compagnie van Rijsselt moest zich steeds afzonderlijk
oefenen, op grond dat zij merkelijk sterker was dan de
andere. Suyderas, na zijn bekeering van korten duur opnieuw
hun grootste vijand, bleef overwinnaar.

l) Extract uit het Memoriaal der gezworen gemeente, 19 Juni 1785 (Stedelijk
archief te Zutphen).

-ocr page 166-

I144 HOOP^DSTUK V.

De Strijd was inmiddels ook op ander terrein aangebonden.
Er was den patriotten veel aan gelegen, de gezworen gemeente
op hunne zijde te houden, maar de Prins had het in zijn macht
bij vacaturen uitsluitend oranjeklanten te benoemen. Enkele
erkende prinsgezinden, als Wentholt en Hasselo, hadden reeds
zitting; in het geheel rekenden de patriotten, dat negen leden
niet deugden i). Een zoodanige minderheid kon, als men een
paar besliste en flinke oranjemannen benoemde, die de weife-
laars tot hun partij wisten over te halen, gevaarlijk worden.
Daartegen moest, evenals te Arnhem, gewaakt worden; en in
den strijd met Willem V waren misschien meer voordeelen
te behalen.

In het najaar van 1783 benoemde de stadhouder, op raad
van Suyderas, een bakker, Jochem Vriesekolk, tot gemeens-
man. De gemeente besloot hem te weren, daar hij zich meer-
malen minachtend over het college had uitgelaten, naar men
voorgaf; daar hij prinsgezind was, in werkelijkheid. Vriesekolk
bood aan, die woorden te herroepen, en reeds begon een groot
deel der gemeenslieden tegen een proces op te zien, toen een
hunner, een wijnkooper, de kosten voor het inwinnen van
gerechtelijke kondschappen voor zijn rekening nam. Weldra
had de gemeente nu het genoegen, dat vaststond, dat Jochem
gezegd had, dat — „men ijst bijkans," schreven de gecom-
mitteerden, „om zijne verfoeielijke taal na te zeggen" — de
gemeensluiclen slechte menschen, ja toerjakken waren, mits-
gaders nog enkele uitdrukkingen, die bewijzen, dat onze voor-
ouders voor een plat woord of een onsmakelijk beeld niet
bang waren. Vriesekolk, aldus onmogelijk gemaakt, bedankte
en Willem V benoemde iemand, die minder aanstoot gaf.

Een ernstiger twist ontstond een jaar later, de gerucht-
makende zaak van Croockceus
2). In een nieuwe vacature
benoemde de Prins Mr. Engelbert Gerhard Johan Croockceus,
stadholder van den heer van Enghuizen als scholtus binnen en
buiten Zutphen, iemand door zijn patriotsche stadgenooten
bijzonder gehaat (Mei 1785). Een man als Vriesekolk was
onschadelijk vergeleken bij zulk eenen; het stond dan ook
dadelijk vast, dat men hem niet zou toelaten. De burgerge-

1) Guide Legende van den Zutphenschen Lieutenant Stadhouder Heekeren
tot Zuideras c.s.

2) De stukken tot Mei 1786 in de Verzameling van placaten enz., Campen,
J. A. de Chalmot, deel XXVI, n". 2092 — 2118; vele (tot September 1785) in
den Politieken Kruier, n°. 277 — 279.

-ocr page 167-

ZUTPtlEN. 145

committeerden wezen er op, dat hij het request voor de Oranje-
compag-nie geteekend had en dus onmogehjk in de gemeente
kon geduld worden. De meerderheid der gemeenslieden (acht
protesteerden) weigerde hem in eed te nemen, omdat hij de
burgerij onaangenaam was. Zij meende, dat het de grootste
onvoorzichtigheid zou zijn, zulk een verklaarden tegenstander
van \'s volks belangen als deszelfs representant te erkennen.
Zij had den grond van des stadhouders recht onderzocht —
en hiermede ging het verzet tegen een persoon over in verzet
tegen den bestaanden toestand — en vond het artikel in het
reglement van 1750, waarop het berustte, ten uiterste verderfelijk
voor de belangen der stad en geweldig aandruischende tegen
de oorspronkelijke constitutie; hoezeer zij begreep, dat haar
bedenkingen bij sommigen, die nog\' aan de oude vooroordeelen
gehecht waren, opzien zouden baren, zoo was zij nochtans te
veel gehecht aan den gulden stokregel, dat het heil des volks
altoos de hoogste wet moet zijn, om dezelve te verbergen;
daarom oordeelde zij, dat de burgerij, die haar toestemming
tot het reglement niet gegeven had, niet gedwongen kon
worden om aanstellingen van gemeenslieden, tegen haren wil
geschied, te respecteeren; te minder, omdat de overtuiging,
dat het reglement inconstitutioneel was, algemeen veld won,
Zijne Hoogheid er meermalen van afgeweken was en een lid
der ridderschap verklaard had, het als verbroken te beschouwen.

Het moet voor Capellen van de Marsch een groote vol-
doening geweest zijn, dat hij de gemeente tot dezen recht-
streekschen aanval op het reglement van 1750 en de rechten
des stadhouders had kunnen brengen. Ongelukkig waren
Croockceus en de Zutphensche magistraat geen gering te
schatten vijanden. Aan den stadhouder had de gemeente alleen
als reden harer weigering opgegeven, dat Croockceus het
request voor de Oranje-compagnie geteekend had, terwijl er,
volgens landschapsresolutie van 5 November 1707, geen andere
compagnieën mochten zijn dan der schutterij. Om zijn „belang"
gevraagd, verdedigde de aangevallene zich flink; hij merkte
o. a. op, dat er onder de gemeenslieden mannen waren, die in
de oude Oranje-compagnie hadden gediend: dat die compagnie
in 1748 niets had bewerkt, dan dat gilden en burgerij werden
samengeroepen, dus dat de volksstem werd gehoord, wat juist
de gemeente zoo gaarne wilde; dat zij wel anders zou hebben
geoordeeld, als hij het request voor een exercitie-genootschap
had geteekend. Maar hij deed meer: hij betrok de gemeente

10

-ocr page 168-

i 46 HOOFDSTUK V.

in rechten. Wel wetend, wat zij van de schepenbank te ver-
wachten had, w^eigerde deze te verschijnen; zij meende van
hare handelingen en besluiten aan niemand verantwoording
verschuldigd te zijn dan aan het Opperwezen en de burgerij,
welke zij vertegenwoordigde (Juni 1785). Zij bekreunde er
zich dan ook in het minst niet om, toen de schepenen haar
schuldig en gehouden oordeelden, Mr. Croockceus dadelijk te
installeeren.

De gemeente had een heel ander plan. Om in haar verzet,
waarvan zij het onrechtmatige wel beseft moet hebben, gesterkt
te worden, wenschte zij een vergadering der gansche burgerij.
Bovendien, welk een voordeel had men niet behaald, als dit
gelukte; het zou bij die ééne vergadering niet blijven en men
was het ideaal eener democratische regeering een aanmerkelijk
eind genaderd. De gemeente gaf dus den magistraat kennis,
dat zij den i4den Juli de gilden en burgercompagnieën bijeen
wilde roepen, doch werd ernstig gelast, daarvan af te zien
(13 Juli). Het was juist in de dagen, dat de schutters, die niet
bij Van Nagells voorstelling geweest waren, vervolgd werden;
de gemoederen waren opgewonden; de stemming was zoo
uitnemend als de leiders maar wenschen konden: het was nu
de tijd om door stoute taal het begeerlijke doel te bereiken.
Den 22sten Juli werd tegen de „op hoogen en onverdraaglijken
toon" gestelde resolutie van 13 Juli bij de gemeente een adres
ingediend, door 105 gildebroeders en 315 schutters onderteekend,
dat in hevigheid alle voorgaande verre overtrof. „Wij eischen,
dat UEd. en Eerz. niet in gebreke zullen blijven, gezegde
resolutie met mannentaal te rescontreeren .... Eene bij vrije
volkeren geëerbiedigde volksstem mag binnen deze muren
zich op geene wijze, hoegenaamd, doen hooren; eene reques-
treerencle, eene smeekende burgerij wordt niet alleen ver-
stoeten, maar dan eens achterhaald en dan eens op eene
inquisitoire wijze vervolgd; eene billijke en gewettigde begeerte
om conform de oude constitutie te mogen vergaderen, wordt
aan dezelve ontzegd; dit alles, gevoegd bij zoo veel gedragen
leed, doet eens het taai geduld der burgerij ophouden: zij is
een eigendunkelijk bestier moede; geene secrete resolutiën tot
het employ van geweld tegen haar, zijn in staat haar te doen
bukken. Haar zaak is rechtvaardig; zij verklaren daarom hier
als uit éénen mond, veeleer het uiterste te willen wagen, dan
dezelve op te geven; hare zaak wordt voorzeker, onder den
zegen des Allerhoogsten, de zaak van Neerlands volk, en dan

-ocr page 169-

ZUTPtlEN. 147

zullen er duizenden tot haar hulpe gereed gevonden worden."

De gemeente voldeed aan den eisch der requestranten. Den
2 3 sten Augustus schreef zij aan den magistraat tegen diens
„ongehoorde en de palen van behoorlijke gematigheid verre
excedeerende requisitie" ; deze steunt op de verderflijkste prin-
cipes eener ondraaglijke aristocratie. Wat het verbod aan
woordhouder en scriba betreft, om geen orders tot het bijeen-
roepen van gilden en schutterij te teekenen, „wij vinden geene
geschikte woorden om onze gevoeligheid over deze geweld-
dadige demarche uit te drukken. Wie heeft immer aan den
magistraat zoodanig een onbepaald vermogen gedefereerd, om
naar goeddunken hun consent of verweigering te geven tot
het vergaderen van gilden en compagnieën, wanneer het volk,
in wier boezem de souvereiniteit resideert en van wien alle
regeeringscollegiën hunne macht ontleenen, noodig mocht oor-
deelen over deszelfs belangen bij den anderen te komen?"
Inderdaad — wij breken hier even het adres der gemeente
af — was het een oude quaestie, of de gemeente zonder toe-
stemming van den magistraat de gilden en schutterij bijeen
mocht roepen; in verschillende tijden was daaromtrent ver-
schillend beslist. Nog in 1762 had het tot een twist tusschen
de beide colleges aanleiding gegeven; de gemeente had den
raad kennis gegeven van de convocatie, deze had eerst ge-
eischt, dat toestemming gevraagd werd, maar ten slotte toege-
geven. Natuurlijk wees de gemeente op dit geval en verzuimde
niet er aan te herinneren, dat Mr. Van Hasselt en Mr. Op
ten Noort, nu schepenen, en Mr. Plegher, nu secretaris, toen
in haar college zitting hadden en de eerste cn de laatste aan
haar rapport hadden meegewerkt. Zij vergat er bij te voegen,
dat het toen een vergadering gold, door het reglement op de
voogdij (de regeling voor de jaren 1759—1766) voorgeschreven,
nl. ter vervulling van openstaande gemeensmansplaatsen, terwijl
het nu een zaak was, die volgens de wetten in het geheel
geen onderwerp van bespreking in een bijeenkomst van gilden
en schutterij kon uitmaken. Zij wenschten nl. — en hiermede
geven wij weder het woord aan de gemeenslieden — \'s volks
wil en gevoelen te vernemen omtrent hetgeen door hen ver-
richt was in zake Croockceus. „Door derzelver goedkeuringe
gemunieerd zijnde, oordeelen wij aan geene stervelingen anders
verantwoordelijk te zijn, veel minder aan eenigerhande pro-
cedures geëxponeerd te kunnen worden. Wij wenschen vuriglijk"
— om ten slotte ook deze uiting weer te geven, die deze of

-ocr page 170-

I148 HOOP^DSTUK V.

g-ene wellicht niet van patriotten verwacht had — „dat de
Opperbestuurder der wereld, door wiens wijze en vaderlijke
beschikkinge UEd. Gr. Achtb., zoowel als wij, Gemeensluiden,
ieder in onze respective betrekkingen tot de vrije burgerije
van Zutphen zijn geplaatst geworden en aan wien wij eenmaal
moeten rekenschap geven, onze raadslagen besture en ons nimmer
doe vergeten, dat het heil des volks altoos de hoogste wet is."

De gemeente kwam nu niet alleen met de stadsregeering
in botsing, maar verschillende harer stellingen streden met de
heerschende beschouwing omtrent de souvereiniteit der Staten ;
daarom achtte zich de magistraat verplicht van het voorge-
vallene kennis te geven aan het Hof, met verzoek de stukken
mede te deelen aan de Staten, opdat deze zoodanige orders
zouden stellen als zij bevonden te behooren. In een uitvoerig
schrijven met tal van bijlagen gaven zij verslag van den loop
der zaken, „alles te zamen loopende tot een hoofdpunt, namelijk
het daarstellen eener absolute volksregeering." Het Hof riep
de Staten tegen 28 September buitengewoon bijeen. Niet zonder
ernstigen tegenstand (vele jonkers en de steden Nijmegen en
Harderwijk stemden tegen) werd besloten de stukken in handen
van het Hof te stellen, terwijl inmiddels de ingezetenen van
Zutphen bij publicatie zouden worden aangemaand tot rust en
eendracht; het Hof zou een wakend oog op de stad houden.
Kort daarop werden de Staten nog van een anderen kant in
de zaak betrokken, door Mr. Croockceus, die verzocht krach-
tige maatregelen te nemen, opdat zijn aanstelling door den
stadhouder en de uitspraak van Zutphens schepenen haar uit-
werking kregen.

Ondanks het besluit der Staten besloot de gezworen ge-
meente gilden en compagnieën den 2den November 1785 samen
te roepen. Zij gaf er den magistraat kennis van en had dc
brieven reeds verzonden; daar ging Suyderas naar Arnhem,
raadpleegde een paar leden van het Hof, de mombers kwamen
in den laten avond van den isten November te Zutphen en
om half twaalf werd nog een magistraatsvergadering gehouden,
die tot twee uur in den nacht duurde. Den volgenden morgen
werd plechtig een publicatie afgekondigd, waarbij de convo-
catie streng verboden werd. De gemeente waagde het niet
haar plan te volvoeren. Naar men zei, had de cavalerie twee-
maal vier en twintig uur gezadeld gestaan i).

i) Ziiid-Hollandsche Courant, 14 November 1785.

-ocr page 171-

ZUTPtlEN. 149

Het Hof verzocht de gemeente binnen veertien dagen aan
te voeren, wat „tot haar décharge diende." Acht gemeensheden
berichtten, dat zij tegen de maatregelen der meerderheid waren ;
de meerderheid zelve achtte zich tot antwoorden niet verplicht,
omdat de quaestie domestiek was, maar deed het niettemin
— veertien dagen te laat — uit eerbied voor het Hof, naar
zij zeide. Zij gaf een breedvoerige uiteenzetting\' der democra-
tische beginselen en betoogde, dat deze in het minst niet in
strijd waren met den oorspronkelijken regeeringsvorm i). In
den boezem des volks resideert de souvereiniteit en alle regee-
ringscolleges ontleenen daaraan hunne macht. Zij bedoelt echter
geen absolute democratie, als zou het volk de uitoefening van
acta der souvereiniteit hebben; ook zijn de magistraatscolleges
niet aan een particulier burger, maar aan het volk, constitu-
tioneel vergaderd, rekenschap schuldig. Indien \'s volks zaken
door zijn representanten kwalijk geadministreerd worden, mag
het op geoorloofde middelen tot redres bedacht zijn. Mr. Croock-
ceus had zich niet tot de Staten, maar tot het volk moeten
wenden; dat was de constitutioneele weg geweest. Het regle-
ment van 1705 is wettig tot stand gekomen, terwijl in dat
van 1750 noch door de burgerij, noch zelfs door de gemeente
van Zutphen is bewilligd; en volgens het reglement van 1705
is de gemeente tot convocatie van gilden en schutterij bevoegd
zonder toestemming van den magistraat.

Het advies van den momber was een doorloopende bestrij-
ding van de stellingen der gemeente. Hij plaatste zich op
geheel ander standpunt. De gemeente had het niet noodig
geoordeeld, de „eeuwige grondwaarheid," dat in den boezem
des volks de souvereiniteit berust, uit de bronnen van het recht
der natuur en der volkeren te bewijzen; zoovele vermaarde
schrijvers hebben het vóór haar gedaan en voor zoo verre zij
wist, werd het nergens tegengesproken. De tegenspraak kwam
nu van den momber; met de bronnen van het recht der natuur
had hij weinig op; hij hield van positiever recht en redeneerde
aldus: in de voortijden berustte de oppermacht bij den vorst;
zoo dus het volk van een oppermajesteit
gegaudeerd heeft,
moet het of gedurende de Spaansche troebelen of na de afzwe-
ring van den laatsten hertog die aan zich geAvorven hebben,
en daarvan was hem niets bekend. Zoo kwam hij ook tot
geheel andere conclusies.

i) Post van den Neder-Rhijn, Bijlagen XIH, blz. 20—39.

-ocr page 172-

I50 HOOP^DSTUK V.

Met dit advies vereenigde zich het Hof in een schrijven
aan de Staten van 25 April 1786. Het was van meening:
I het stadsgericht moest zorgen, dat Croockceus in het bezit
van zijn gemeensmansplaats kwam; ondervond het hierbij
tegenstand, dan moesten de Staten en het Hof het de hand
bieden; 2®. de vraag, of in het algemeen de gemeente bevoegd
was tot convocatie van gilden en schutterij, behoorde tot de
algemeene geschillen, waaromtrent het Hof een tentamen con-
cordiae aanried; in dit bijzondere geval, waar de gemeente
over de zaak van Mr. Croockceus wenschte te spreken, mocht
het zeker niet; 3 als de momber tegen de meerderheid der
gemeente, wegens uitdrukkingen als de in zijn schrijven ge-
wraakte, een actie wilde instellen, kon dat niet geweigerd
worden, ja zelfs was het hoog tijd, waar het systeem eener
volksregeering op vele plaatsen in Nederland en ook in Gelder-
land doordrong, dat zoowel over het systeem zelf als over de
toepassing in bijzondere gevallen een rechterlijke beslissing viel.

De magistraat van Zutphen kon met dit advies tevreden
zijn. De meerderheid der Staten durfde echter een zoo gewichtige
beslissing nog niet goed aan; om de „volumineusheid der
stukken" werd de zaak uitgesteld; slechts werd het Hof tot
een tentamen concordiae gemachtigd. De magistraat nam dit
aan, maar de gemeente, die eerst de meening der requestree-
rende burgers had gevraagd, antwoordde, dat zij zich met de
conferentiën niet kon inlaten, zoolang zij niet van de intentie
der burgerij dienaangaande was geïnformeerd. De Zutphensche
leiders, Capellen van de Marsch in de eerste plaats, wilden de
tegenpartij, hoe dan ook, er toe brengen, in de raadpleging
der burgerij te berusten, doch deze wachtte zich wel een stap
te doen, die zulke verstrekkende gevolgen kon hebben. Niet-
tegenstaande de halsstarrigheid der gemeente waren de Staten
in hun merkwaardige vergadering van September 1786 (toen
tot wapengeweld tegen Hattem en Elburg besloten werd) zoo
toegevend mogelijk jegens Zutphen; zij wilden voorkomen, dat
de burgerij tot oproer zou overslaan, waartoe de patriotten
haar door allerlei middelen zochten te brengen i). De gemeente
kreeg nog vier weken om bezwaren tegen de qualificatie van
Croockceus in te brengen bij het Hof; bij ontstentenis of

l) On fait 1\'impossible pour annimer les bourgeois et les exciter au désordre,
surtout a Arnhem et Zutphen. De Prinses aan Van de Spiegel, 14 September
1786 (Vreede II, blz. 591).

-ocr page 173-

ZUTPtlEN. 151

ongegrondheid daarvan werd haar gelast, zonder verder dralen
hem het effect van zijn aanstelling als gemeensman te doen
geworden. De overige geschillen werden naar het Hof ver-
wezen, dat echter eerst een tentamen concordiae moest houden.

Toch bleef de zaak van Croockceus nog hangende; de
bemiddeling van het Hof gaf alleen tot geharrewar tusschen
dit college en de gemeente aanleiding en aan zijn beslissing
wnlden de gemeenslieden zich niet onderwerpen, dewijl het
louter domestieke zaken gold en zij aan niemand verantwoor-
ding schuldig waren dan aan God en het volk i). Men zou
verwachten, dat de Staten nu tot krachtiger maatregelen over-
gingen — 15 November 1786 benoemden zij een commissie
van zes personen uit het kwartier van Nijmegen, die trachten
moest een minnelijke schikking tot stand te brengen. Waar-
schijnlijk was men altijd nog bevreesd, de Zutphenaars tot een
uiterste te drijven: zij mochten hun herhaalde dreigementen
eens ten uitvoer brengen; ook zal Van Lynden van Hemmen,
een der zes leden, vermoed hebben, dat een man als Suyderas
te heftig te werk ging, dat met matiging en toegevendheid
de gewenschte uitkomst wel te verkrijgen was. Is deze onder-
stelling juist, dan is hij teleurgesteld. De Nijmeegsche heeren
hielden samenkomsten met gecommitteerden uit den magistraat
(Opgelder, Sloet, Suyderas en Van Hasselt) en uit de gemeente.
Voor de laatste toonden zij zeer groote, of liever te groote
toegevendheid. Als de g^emeente Croockceus in eed nam, zouden
zij trachten te bewerken, dat de andere vacante gemeensmans-
plaats bezet werd met een der burgerij aangenaam persoon,
dat de magistraat de gemeente met meer respect zou behandelen
en dat de procedures tegen de burgers, die naar Hattem en
Elburg getrokken waren, zouden worden gestaakt en zij weer
in de stad mochten komen. De leden van den magistraat
stemden in het eerste toe en wilden zich over het tweede, dat
niets met de zaak van Croockceus te maken had, niet uitlaten,
maar zij beloofden later, als over de andere geschillen gehan-
deld werd, alle faciliteit te zullen gebruiken. De gemeenslieden
vroegen tot den volgenden morgen uitstel en antwoordden
toen (17 November), dat de gemeente zich niet genoegzaam
bevoegd oordeelde, daar zij eerst de requestreerende burgers
moest hooren. Zoover was het diis gekomen, dat zij openlijk
niet de geheele burgerij, maar de requestreerende als haar

l) Landdagsrecessen, October 1786, Bijlagen.

-ocr page 174-

I152 HOOP^DSTUK V.

lastgeefster durfde noemen. De conferentiën werden daarop
gestaakt i), maar de burggraaf schijnt een gemeensman nog
aangeraden te hebben, de requestreerende burgers te raad-
plegen 2). Dezen werden in alle haast nog dienzelfden avond
bijeengeroepen. Ten hoogste loueerende het prijslijk oogmerk
der heeren, meenden zij toch, dat de gemeente zich ten eenen-
male onbevoegd moest achten, buiten expres consent van gilden
en compagnieën den voorslag aan te nemen 3). Na deze
uitspraak was van de gemeente niets meer te verwachten en
den volgenden dag deelde Van Lynden op den landdag mee,
dat de pogingen tot bemiddeling vruchteloos waren geweest.
De Staten besloten, dat de resolutie van 2 September, met
betrekking tot Mr. Croockceus, nu uitgevoerd moest worden.

Het werd tijd ook. Nadat deze nogmaals te vergeefs de
gemeente gesommeerd had hem zitting te verleenen, verzocht
hij de heeren van den gerichte hem als lid in dat college te
introduceeren. De magistraat riep de gemeenslieden tegen 6
Januari 1787 bijeen. Toen verschenen in hun vergadering,
behalve Croockceus, de schepenen Sloet en Suyderas met den
secretaris Toewater. Sloet verzocht tot de installatie over te
gaan; het antwoord was een protest tegen de aanwezigheid
van Croockceus. De woordhouder, door Sloet uitgenoodigd
dezen in eed te nemen, weigerde; het oudste lid, alle volgende
leden weigerden, tot Heytingh toe, een der prinsgezinden.
Toen sloot de woordhouder de vergadering en ging met de
meeste leden heen; acht bleven er over en in hun tegenwoor-
digheid werd Croockceus door Heytingh beëedigd en g\'e\'in-
stalleerd 4).

Natuurlijk wilde de meerderheid hem niet als lid erkennen.
Capellen van de Marsch ried, hem met geweld te weren, maar
een kloppartij hadden zij er niet voor over. Toen Croockceus
in een volgende vergadering (Februari 1787) weer tegenwoordig
was en zich half met geweld een zetel verschaft had, zei de

1) \'Verslag van de gecommitteerden uit den magistraat in het Memoriën- en
Resolutiënboek, 13 December 1786.

2) Politieke Kruier, n". 399. De bron moge onbetrouwbaar zijn, deze bijzonder-
heid schijnt toch juist; immers werden de burgers nog 17 November bijeengeroepen
en berichtte Van Lynden eerst 18 November, dat de conferentiën mislukt waren,
hoewel hij daartoe den
I7den nog wel gelegenheid had gehad. Ook was er anders
voor de gemeente geen reden, de burgers zoo haastig samen te roepen.

3) Extract uit het Memoriaal der gezworen gemeente, 17 November 1786.

4) Tadama, Geschiedenis \' der stad Zutphen, blz. 293 (naar een gerechtelijk
verbaal, door den stadssecretaris opgemaakt en op het archief berustende).

-ocr page 175-

ZUTPtlEN. 153

president, dat zij, vermits er een persoon bij was, die er niet
behoorde, geen vrije deliberatiën hadden en hij de vergadering
scheidde i). De burgergecommitteerden dachten er over, de
gemeensheden te verzoeken, die leden, welke Croockceus
beëedigd hadden, niet meer te erkennen, maar de twijfel, of
dezen daartoe te bewegen zouden zijn, weerhield hen. De
gemeente gaf echter haar verzet niet op. Eerst na de omwen-
teling in Juni 1787, waarover later, werd Croockceus, op voor-
stel van den president, eenparig erkend en alle vroegere
protesten en resolutiën geroyeerd (4 Juli 1787).

Het gedrag zoowel van den magistraat als van de patri-
otten in Zutphen staat ver boven dat van den magistraat en
de patriotten in Arnhem. De patriotsche partij in Zutphen had
bekwamer en invloedrijker leiders; er was organisatie, er was
een vast plan, er was volharding. Meester te worden van de
schutterij, meester te blijven van de gezworen gemeente, de
burgerij zelf te laten meespreken over bestuurszaken, dat was
Capellens plan. Met een magistraat als den Arnhemschen
tegenover zich zou het hem hoogst waarschijnlijk gelukt zijn;
dat het te Zutphen mislukte, is, behalve ann het sterk garnizoen,
te danken aan de flinkheid van den raad — hoe men in ander
opzicht over dezen ook oordeele — en de eer daarvan komt
in de eerste plaats toe aan Suyderas.

In de meeste kleine steden was geen garnizoen; misschien
zouden de patriotten daar gelukkiger zijn.

i) Bijlage 16.

-ocr page 176-

Hoofdstuk VI.

DE KLEINE STEDEN EN HET PLATTELAND.
DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT.

Onder de kleine steden zijn er, die met ijver aan de patri-
otsche beweging hebben deelgenomen ; twee er van, Hattem
en Elburg, zijn daardoor zelfs algemeen bekend geworden en
verdienen een afzonderlijk hoofdstuk. In andere bleef het
tamelijk rustig, vooral in Wageningen en Bommel; in de
laatste plaats waren, volgens de waarschijnlijk te lage schat-
ting van den Politieken Kruier, in 1787 slechts vijf of zes
huizen van patriotten. In Tiel was hun aantal wel grooter en
hadden zij een hoofdman in den secretaris der stad en kolonel
der schutterij, Mr. Johan Richard van Lith de Jeude, een zoon
van den prinsgezinden burgemeester van dien naam; wel
exerceerden zij er in 1784 en volgende jaren, ondanks den
dubbelen tegenstand van magisti-aat en gepeupel, maar het is
toch van te weinig beteekenis om er langer bij stil te staan i). In
Doesburg waren, zelfs in den raad, nog al patriotten ; hoewel
zij ook exerceerden, „sliepen" zij toch, naar het oordeel hunner
partijgenooten,\' wat wel uit het gemis van plaatselijke leiders
te verklaren zal zijn. In alle kleine steden — met uitzondering
van Harderwijk, waar men op Arnhems voetspoor en vermoe-
delijk door aansporingen van buiten reeds in Februari 1783
in een adres er op aandrong, dat de magistraat bij tusschen-
tijdsche vacaturen een nominatie aan den stadhouder zou zen-
den — komen de teekenen van ontwaken en leven echter

i) Voor de bijzonderheden, zie Rink, Beschrijving der stad Tiel, blz.
124—134.

-ocr page 177-

DE KI.EINE STEDEN EN TTET PLATTELAND. 155:

eerst in 1784. Vóór dien tijd werden de boeren in het kwar-
tier van Zutphen wakker geschud.

Ieder weet, welk een hevige strijd in Overijsel tegen de
drostendiensten gevoerd is en met welken afloop: 25 Februari
1783 werden zij afgeschaft. De eenige streek, waar zij toen
nog bestonden, was de Graafschap. De „verdoemelijke last
dezer slavernij" bestond in twee diensten in het jaar voor den
hoofdofficier van het district; de bezitters van „volle" of „halve"
erven moesten met wagen of kar en paard dienen, die van
„katersteden" i) met de schop. Anders dan in Overijsel, was
hier algemeen in gebruik de diensten af te koopen; de bepa-
lingen in de verschillende ambten waren niet volkomen gelijk,
maar in het algemeen betaalden de bouwlieden 2 ä 3 gld., de
kleine boeren 14 ä 20 stuivers, de daghuurders 6 ä 8 stuivers.
Daarbij kwam nog een kleinere som voor den onderrichter.
De totale opbrengst voor de officieren was niet gering; hoe
groot die ongeveer moet geweest zijn, is daaruit af te leiden,
dat Van der Capellen later den Prins voorstelde, bij afschaffing
der diensten het tractement van den landdrost te verhoogen
met 800 gld., van den scholtus van Zutphen met 500 gld.,
van den richter van Doesburg en den scholtus van Lochem
elk met 300 gld. 2).

In pamfletten mochten de patriotten beweren, dat de dros-
tendiensten „een inkruiping, een hatelijke usurpatie" waren;
dat de boeren, daartoe gebeden, vroeger zooveel wel over hadden
gehad voor een menschlievend ambtenaar 3), doch dat van
verplichting toen geen sprake was; zij wisten zeer goed, dat
het een overblijfsel was uit den tijd van het leenstelsel; ten
onrechte beschouwden zij het zelfs als het eenige overblijfsel 4).
Toen de momber een onderzoek naar de zaak instelde, vond
hij op de Rekenkamer een boek van 1548, waarin onder de
inkomsten en emolumenten van den landdrost wordt genoemd
„ende daer beneffens tweemael tsjaers van allen hove onder
sijn ampte een bededienste met peerden ende waegen off met-
ter hand, als sich dat geboert." De scholtus van Zutphen had
twee diensten \'s jaars, „eens bij gras, eens bij hoy" ; iets der-
gelijks was van de andere hoofdofficieren gemeld. Ook toen

1) Kate (kote) = klein huis, al of niet met land er bij.

2) Bijlage 17.

3) Brief uit Winterswijk aan een vriend te Groningen, 26 September 1782.

4) Mr. J. A. Sillem spreekt, even onjuist, van „dit laatste overblijfsel van
vroegere hoorigheid der boeren" (Gids, November 1882, blz. 243). Vgl. blz. 34—37.

-ocr page 178-

156 HOOFDSTUK VI.

hadden zij bhjkbaar het recht eenige boeren tegen betahng
van de diensten vrij te stellen; want in diezelfde aanteekeningen
van 1548 komt voor, dat bij den scholtus van Lochem moet
geïnformeerd worden, „hoeveel vrijen hij heeft ende wat hij
van den vrijen ende diensten jaerlics genyet," en de richter
van Steenderen verklaarde: „die richters hebben elck enige
vrije personen, die hemluyden van altz toegelaten zijn, ende
genieten van denselven, to weten van eenige drie dalers, van
anderen drie rijdergulden, anderen twee dalers ende oick enige
anderhalven daler, ende dat vur de exemptie van des Heeren
diensten alleen, mer nyet van enige schattingen" i). Uit ver-
schillende vonnissen van het Hof in de zeventiende eeuw blijkt,
dat ook toen de drosten de diensten genoten.

Toen de zaak in Overijsel nog hangende was, had Capellen
van de Marsch reeds het plan opgevat, haar ook in Gelderland
ter sprake te brengen. Er was echter een groote moeilijkheid.
In Overijsel kon men zich beroepen op de resolutie van 18 Maart
1631, waarbij, naar het heette — want zoo heel zeker is het
niet — de drostendiensten waren afgeschaft; maar in Gelder-
land ontbrak een dergelijke grond. Capellen heeft nog onder-
zoekingen in het werk gesteld, of er iets van dien aard te
vinden was, doch zonder gunstig resultaat 2).

De weg, dien hij toen insloeg, toont wat eigenlijk zijn doel
was. Ware het hem er alleen om te doen geweest, de land-
lieden van een zijns inziens drukkenden last te bevrijden, hij
zou de Staten waarschijnlijk er toe hebben kunnen bewegen
door een behoorlijke schadevergoeding voor de hoofdofficieren
voor te stellen. Immers in Overijsel waren de diensten afgeschaft
en een strijd, als daar gevoerd was, lokte de Gelderschen niet
aan; Zutphen was nu de eenige streek, waar zij, als geldelijke
opbrengsten, nog bestonden; indien hun inkomen geen schade
leed, hadden de drosten er vermoedelijk wel afstand van willen
doen. „Hadde, de Heer van de Marsch eenige aanneemelijke
voorslaegen aen de hoofdofficieren willen of kunnen doen,"
schreef de landdrost Van Nagell, zelf een der belanghebbenden,
aan den Prins (26 April 1783), dan zou hij beter gedaan hebben
dan nu met „demarches, waerdoor het gezag der hooftofficieren

1) Dossier Van der Capellen (Rijksarchief te Arnhem).

2) Wachendorff uit Utrecht, een liefhebber van historische nasporingen, schrijft,
20 November 1782, dat hij op Capellens verzoek bij professor Bondam geïnfor-
meerd heeft naar een resolutie, waaruit zou moeten blijken, dat de drostendiensten
in de Veluwe ten tijde van Filips waren afgeschaft; Bondam zal er naar zoeken.

-ocr page 179-

DE KI.EINE STEDEN EN TTET PLATTELAND. 157:

gevilipendeert en elusoir gemaakt wordt." Doch de verbetering
van den toestand was, als altijd in dagen van hevigen partij-
strijd, bijzaak; hoofdzaak het zaaien van ontevredenheid en
daardoor propaganda voor de partij.

Als inleiding verscheen in het najaar van 1782 de boven
aangehaalde brief uit Winterswijk. In het voorjaar daarop
volgde een „Brief uit Deventer aan een vriend te Amsterdam
over het onwettig dienen der boeren in de graafschap Zutphen."
Een boer uit Zutphen klaagt daarin bitterlijk over de gedurige
hoonende en schampere verwijtingen, welke hij en zijn buren
moeten lijden van de Overijselsche boeren, die gestadig hunne
verlossing van de drostendiensten hemelhoog verheffen. Oude
lieden weten nog zeer wel, dat vroeger niemand tot de diensten
gedwongen, maar men daartoe vriendelijk verzocht werd; en
sedert ongeveer dertig jaren heeft men het afkoopen in gebruik
weten te brengen. Deze uitvinding om zich op zulk een onrede-
lijke wijze met het bloed en zweet der arme boeren te verrijken,
is zoo schreeuwend, dat men geen gunstige gedachten van de
edelmoedigheid en menschlievendheid der hoofdofficieren kan
hebben, zoo zij niet uit zich zelve aan deze wreede, vexatoire
en onwettige handelwijze renuntieeren.

Op allerlei wijze werd deze brief verspreid: naar de herbergen
gezonden, in brievenbussen gestoken; bij boeren, die de markt
te Zutphen bezochten, in den wagen gelegd of in den zak
gestoken i). Toen stelde Capellen een request op en eenige
Zutphenaars, G. J. Haesebroeck, T. H. van Essen, T. de Roller
e. a., ten deele zelf landeigenaars, trokken de Graafschap door
om handteekeningen te verkrijgen. De tegenpartij deed wat
zij kon om dit te beletten; van beide kanten trachtte men de
boeren door beloften of bedreigingen over te halen. De rent-
meester van het gasthuis te Zutphen drong bij de boeren, die
erven van het huis in pacht hadden, er op aan te teekenen;
nauwelijks hoorde de magistraat het, of aan alle pachters van
eigendommen der godshuizen verbood hij het ten strengste.
Patriotsche grondbezitters deden het tegengestelde. De stad-
holder van den scholtus van Zutphen zond een schrijven aan
de predikanten met verzoek de gemeenteleden tot gehoorzaam-
heid en eerbied, stilte en rust aan te sporen; „daardoor zal
UWelEerw. de sterkste blijken van ware hoogachting aan
onzen heere scholtus geven." Een dier predikanten koos tot

t) Rapport van den momber cn bijlagen (Rijksarchief te Arnhem).

-ocr page 180-

158 HOOFDSTUK VI.

tekst Spreuken 24, vers 21: Mijn zoon, vrees den Heere en
den koning-; vermeng u niet met degenen, die naar verande-
ring staan; waaruit de inhoud der predikatie gemakkehjk af
te leiden is. De stadholder van een der richters stelde een
tegenrequest op, waarin verklaard werd, dat de onderteekenaars,
ook al werden de diensten afgeschaft, toch uit genegenheid
voor hun officier er jaarlijks twee of drie zouden presteeren;
een request, waaronder de prinsgezinden zeker niet vele namen
hadden gekregen, indien zij zich niet, evenals de patriotten,
van onware voorstellingen bediend hadden. De eenige patriot
onder de officieren. Van der Capellen van den Boedelhof, ge-
lastte zijn stadhouder den boeren het requestreeren niet te
beletten, maar ried aan, zich noch voor, noch tegen de diensten
te verklaren; zelf hoofdofficier zijnde, wenschte hij, zooals hij
kort te voren tot een paar personen zeide, dat de diensten
bleven zooals zij waren i); een houding, die ongunstig afsteekt
bij die van zijn Overijselschen ambtgenoot Van Pallandt van
Zuythem 2).

Op den landdag in April 1783 kwamen de gelijkluidende
requesten in uit de vier ambten, te zamen met ruim 450 onder-
teek eningen, waarvan verreweg de meeste uit het landdrost-
ambt Zutphen, de minste uit het richterambt Doesburg 3). De
„marken" van hen, die niet schrijven konden, ontbraken natuurlijk
niet; ook niet bijvoegingen als „Jan Evert Wennink, niet
gewillig om te dienen, maar heel onwillig." Het request was
tamelijk gematigd opgesteld en bevatte alles, wat Capellen
voor de afschaffing meende te kunnen aanvoeren: de diensten
zijn drukkend en strijdig met de oude constitutioneele vrijheid;
nergens elders in ons land bestaan zij meer, ja bij de meeste,
ook de clespotiekste koningen in Europa is tegenwoordig alle
dienstbaarheid voor den landman afgeschaft (een bewering,
even waar als die oude constitutioneele vrijheid); degenen, die
het dichtst bij.de Overijselsche grenzen wonen, moeten dage-
lijks „voor UEd. Mog. zeer beleedigende en dus voor de
supplianten onverdragelijke verwijtingen hooren." Daarom
„adresseeren zij zich aan UEd. Mog. als aan hunne welmee-
nende vaderen en dierbare Hooge Overigheid op het nederigste
en deemoedigste, met eene instantelijke bede, dat UEd. Mog.

1) Rapport van den momber en bijlagen.

2) Sillem, Gids, December 1882, blz. 408.

3) Ter wille van Capellen van den Boedelhof schijnt daar minder ijverig
gewerkt te zijn.

-ocr page 181-

DE KI.EINE STEDEN EN TTET PLATTELAND. 159:

hunne vertoogen wegens het schandeHjke dezer dienstbaarheid
en het drukkende der daarmee gepaard gaande afkoopingen
met een oog van goedgunstigheid ter hunner bevrijding wel
zullen willen aanzien; te meer, daar zij supplianten, het zij
allereerbiedigst gezegd, zeer wel weten, gelijk het ook genoeg
bekend is, dat in vroegere tijden deze diensten aan de heeren
hoofdofficieren voor de huislieden niet verplichtende waren en
zelfs dat de daaruit voortgekomene afkoopingen derzelve in
latere dagen eerst in train zijn gebracht geworden."

Deze laatste periode moest de goedgunstigheid, waarmee
de welmeenende landsvaderen het request aanzagen, merkelijk
verminderen. Zij besloten eenvoudig, en in deze omstandig-
heden konden zij wel niet anders, in het verzoek te difficul-
teeren, latende nochtans ieder die meende tot de diensten niet
verplicht te zijn, vrij de hoofdofficieren, binnen het jaar, voor
het Hof in rechten te betrekken. Het voorstel van Capellen
om het verzoekschrift in handen van dit college te stellen, ten
einde na verhoor van beide partijen van advies te dienen,
vond slechts weinig steun.

Nog één middel kon hij beproeven: door tusschenkomst
van den Prins de afschaffing te verkrijgen. Hij drong er op
aan, dat deze de drosten zou aansporen, tegen een matige
verhooging van tractement, van de diensten afstand te doen.
Willem V, wien het slot zijner missive weinig smaakte i),
antwoordde, dat de zaak een object van justitie was 2), doch,
bevreesd dat zijn brief in de couranten zou komen, vonden
hij en zijn raadslieden het beter, dat antwoord niet te ver-
zenden 3). De heer van de Marsch had een grieve meer tegen
den stadhouder.

Op het eind van het jaar liet hij door geërfden in de
Graafschap een tweede request indienen, verzoekende, dat de
Staten het zoo gewichtig stuk in zijn oorsprong, aard en ge-
volgen toch zouden onderzoeken, maar met even weinig goed
gevolg als het voorgaande.

Natuurlijk waagde geen der boeren het, een proces te

1) „Vergun mij, Doorl. Vorst! hier nog bij te voegen: dat Lodewijk XVI alle
dienstbaarheid, in deszelfs bijzondere domeinen, vernietigd heeft: — Willem V is
heer van drie uitgestrekte heerlijkheden in deze graafschap .... — Ik hebbe de
eer mij met den diepsten eerbied te noemen," enz. Memorie van Capellen van de
Marsch, blz. 208 (de daar opgegeven dagteekening Juni 1783 moet zijn 23 April 1783).

2) Willem V aan Van der Capellen van de Marsch, 29 April 1783.

3) Bijlage 18.

-ocr page 182-

160 HOOFDSTUK VI.

beginnen tegen den drost; waarschijnlijk heeft Capellen er hen
ook niet sterk toe aangezet. Wèl ried hij, de diensten „uit
consideratie" te doen, maar alle betahng er voor te weigeren.
Doch de officieren genoten den afkoop evenals vroeger; de zaak
was afgedaan en haar eigenlijk doel, de boeren aan den patri-
otschen kant te brengen, had zij niet gemist. Eenmaal nog
deed zij van zich spreken. In het scholtambt Zutphen hadden
in 1784 vier boeren werkelijk de betaling geweigerd; door
het scholtengericht veroordeeld, bleven zij hardnekkig; het eind
was, dat tot gerechtelijken verkoop besloten werd. Den isten
Maart 1787 reden de stadholder en de fiscaal naar een hunner,
op het erf Klein Hulzen; daar vonden zij vierhonderd gewa-
pende boeren, die hen zoodanig ontvingen, dat zij zich hoe
eer hoe beter wegmaakten. Capellen had den raad gegeven,
dat zij elkanders panden zouden inkoopen, maar heethoofden
hadden hen tot deze daad van geweld aangespoord, die eenige
belhamels met geeseling en verbanning duur moesten betalen.
Hij mocht hun gedrag afkeuren i) — te verwonderen was het
niet, dat lieden, die zoo dikwijls gehoord hadden, dat zij, tot
betaling althans, niet verplicht waren, de schending van hun
recht niet wilden gedoogen en argumenteerden met hun vuisten
en hun geweren.

Hun geweren — want die hadden zij. Met het oog op den
kommerlijken toestand, waarin zich de Republiek en bijzonder
Gelderland bevond, besloten de Staten den 2 0sten November
1784 de ingezetenen te wapenen; binnen drie weken moesten
de officieren lijsten van alle weerbare mannen van achttien
tot vijftig jaar inzenden; ieder kwartier kon dan bepalen, hoe-
velen gewapend moesten worden. Men weet, hoeveel tegenstand
een dergelijk besluit in Holland bij de landlieden vond; ook
in Gelderland deden zich reeds bij de opschrijving moeilijkheden
voor, o. a. te Brumihen, Beesd, Didam. Een groot deel der
Zutphensche boeren vernam echter de tijding met blijdschap
en de patriotten juichten; een schoone gelegenheid toch, om
een hunner idealen, de burgerwapening, te verwezenlijken.
Daardoor juist veranderden de prinsgezinden van gedachten;
bovendien, van de troepen van Jozef II was nog niets te zien.

i) Memorie, blz. 117. Vgl. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper,
20 Maart 1787: Ce que vous m\'en dittes me fait de la peine, c. a. d. que leur
conduitte ne seroit pas au dessus des reproches.

-ocr page 183-

DE KLEINE STEDEN EN HET PLATTELAND, l6l

Toen den 17den Januari 1785 de zaak opnieuw ter tafel kwam,
kon de burggraaf geen conclusie nemen; de ridderschap der
Graafschap was voor, de steden, door den invloed van Van
Heeckeren van Suyderas tegen de wapening van het platte-
land ; Nijmegen wilde ieder kwartier laten beslissen, de Veluwe
de zaak commissoriaal maken. Een voorstel van Nyvenheim,
om de wapenoefening facultatief te laten en de onvermogenden
op \'s lands kosten van geweren te voorzien, had natuurlijk
niet de minste kans te worden aangenomen.

Ondertusschen hadden de patriotten niet stil gezeten. Pam-
fletten waren verspreid om de landlieden gunstig te stemmen
voor de exercitiën; soms zeer bezadigd, als ware het alleen
om de dreigende invallen van Oostenrijksche troepen af te
weren i), soms met duidelijk patriotsche tendenz
2). Baron Van
der Heide zei al zijn boeren aan, dat zij van hun plaatsen
moesten vertrekken, indien zij niet exerceerden 3). Ds. Bergh
liet zich door een luitenant beloven, dat deze zijn broeder,
Ds. Van Ingen te Ter Borg, zou „inspireeren, dat hij de boeren
zoude onderrigten, dat men de boeren dieswegens tegen den
wapenhandel zogt intenemen, om hen onder \'t jok der heeren-
diensten te houden, welke ras zouden worden afgeschaft, wan-
neer ze zich gewillig toonden om zich aan den wil der souvrain
te onderwerpen" 3). De kansels weergalmden van aansporingen
of waarschuwingen. Mocht een patriot Nehemia 4, vers 14 te
baat nemen: strijdt voor uwe broederen, uwe zonen en uwe
dochteren, uwe vrouwen en uwe huizen, Ds. Abbink te Lochem
koos, toen tot de opschrijving stond besloten te worden, tot
tekst I Kronieken 21, vers i —14: toen porde de satan David
aan, dat hij Israël telde .... en deze zaak was kwaad in de
oogen Gods; en voor een oefenaar te Ede was alles afgedaan
met I Timotheus 4, vers 8: de lichamelijke oefening is tot
weinig nut.

In de Betuwe en de Veluwe was men het over het geheel
met dezen oefenaar eens; de wapenoefeningen waren er trou-
wens ook niet geoorloofd; maar in de Graafschap, waar men
ze toeliet, zag men spoedig, meestal op Zondag en dikwijls in
de kerk, een vreemd schouwspel. Wel waren er ouderwetsche

i) Brief van een „Betnwscli Landman aan de bewooners van de Veluw, de
Betuw en MaaswaaL"

2} Zamenspraak tusschen Frans Godertsen, Kobus Derksen en Goossen Geurtsen
ter eenre: een Predikant en een Roomsch Pastoor ter andere zijde.
3) Ds. Bergh aan Van der Capellen, 6 December 1784.

11

-ocr page 184-

IÓ2 HOOFDSTUK VI.

vromen, die daarop aanmerking maakten, doch de PoHtieke
Kruier vermoedde, dat ook Israël zich op Sabbath in de krijgs-
kunde had geoefend, de exercitie was ook godsdienst; en zoo
maakte dan ook Ds. Roesing te Neede niet het minste bezwaar,
om, zoodra de godsdienstoefening was afgeloopen, de boeren
met eigen hand de banken te helpen verzetten, ten einde zich
beter te kunnen oefenen; „men las de blijdschap en \'t verge-
noegen op zijn patriotsch aangezicht" i). Te Doetinchem waren
Ds. Bergh en een zoon van Ds. Schot de ijverigste voorgan-
gers ; te Laren had men het voorrecht afgericht te worden
door een „achtjarig soldaat," \'s predikants knecht. Aanzienlijke
patriotten bleven niet achter. Baronesse Van der Borch liet
de groote zaal van het huis te Vorden voor de oefeningen
inrichten; baron Van Keppel tot Oolde en zijn broeder Keppel
tot Woolbeek onderwezen hun boeren in eigen persoon. Zoo
groot was de lust tot de wapenen, dat zelfs op de Veluwe
de ingezetenen van Doornspijk en Oosterwolde, hoewel de
landdrost hen waarschuwde, zich gingen oefenen; zij liepen
er twee heerenponden boete mee op, Ds. Brink zelfs vier
(een heerenpond — 2.50 gld). En voor welke onschuldige lief-
hebberij? Zij hadden jachtgeweren gebruikt, waaraan dikwijls
haan, pan of slot ontbrak; de officieren zwaaiden stokrozenstok
of boonenstaak 2)!

Trok het vaderland niet het minste nut van den militairen
ijver zijner patriotsche zonen, wel de partij. Evenals in andere
gewesten werden nu en dan provinciale vergaderingen ge-
houden, waarop meer staats- dan krijgszaken werden besproken ;
van veel beteekenis schijnt echter de provinciale organisatie
in Gelderland niet geweest te zijn 3). Ook waren de exercitiën
een uitstekend propagandamiddel. Om meer personen te trek-

i) Utrechtsche Courant, 19 Januari 1785. Later, in 1787, schreef „een waar
vaderlander" in zijn ,, Vaderlandsche Historie in Dichtmaat" :

Dat dominees, zelfs Gereformeerden
De boeren exerceeren leerden,

dat is geschied,
Maar dat gebefte snaphaandragers
Iets beters zijn dan boereplagers,
geloof ik niet.

Dat andere \'t zaad van tweedragt zaaiden
En van de preekstoel vrijheid kraaiden,

dat is geschied,
Maar dat oprecht en deugdgezinden
Die leeraars en hun werk beminden,
geloof ik niet. Enz.

2) Politieke Kruier, n". 355.

3) In Juni 1786 vreesde Daendels, dat zonder Capellens voorlichting en bestier
de provinciale correspondentie niet in stand zou blijven (Daendels aan Van der
Capellen, i Jimi 1786).

-ocr page 185-

DE KI.EINE STEDEN EN TTET PLATTELAND. 163:

ken, werden zij zoo aangenaam mogelijk gemaakt. Luisteren
wij slechts naar het verhaal eener afvuring te Doetinchem i).
De drie compagnieën, elk van zestig- man, allen gedost in blauwe
uniform, witte kousen en op de roode epauletten het devies
dragend „voor stad en land", verzamelden zich voor het huis
van hun vaandrager en marcheerden vereenigd, onder een
grooten toeloop van volk, door de "Waterpoort naar de Stads-
weide, de gewone exercitieplaats. Tot aller groote vreugde
verscheen Capellen van de Marsch. Nadat een paar leden van
den magistraat de troepen geïnspecteerd hadden, trad een
schutter voor het front en sprak de „Brave Burgers, Vrijheids-
minnaars" in een fraai vers toe. De oudste kapitein. Jan ter
Maat, bedankte en de vuring en exercities begonnen: generale
decharges, divisie- en gelederenvuur, het formeeren van colonnes
om te eindigen met een generaal salvo voor den magistraat
en den heer Van de Marsch. Luide toejuichingen weerklonken.
Het bataillon marcheerde in orde van bataille voor de tent,
waar zich de magistraat had geposteerd, die door de officieren
met hun spontons (een lichte hellebaard) gesalueerd werd. Daar
traden zeven jonge meisjes, in het wit gekleed, onder geleide
van Ds. Bergh, tot voor de tent, het bataillon vormde een
kring er om heen en de gevleide schutters hoorden woorden
van dank en lof uit den mond van den Lutherschen predikant:
„Eeuwig zal m\'u eer bewijzen !" Kapitein Ter Maat antwoordde
kort en krachtig, zooals het een krijgsman betaamt: „ik zal
mijn kop voor de vrijheid en het vaderland laten." Nog even
moesten de schutters luisteren, toen een der meisjes hen uit
naam der burgerij gelukwenschte; daarna konden zij de dorstig
geworden kelen laven met drie ankers wijn, door de kolonels
hun vereerd, \'s iVvonds trokken zij met eikentakjes op de
hoeden de poorten hunner veste binnen.

Even genoeglijk was de iste Mei 1786, toen twee Doetin-
chemsche compagnieën nieuwe vaandels kregen van twee patri-
otsche dames. Waren de schutters, het „puik der beste maat-
schappij," aan het huis der oudste burgeres reeds op drie verzen
onthaald, het bezoek bij de jongste gaf hun dichterlijk en
vaderlandslievend gemoed nog meer voldoening; de donatrice,
bruid van een der schutters, „sneed met eene meer dan vrou-
welijke vrijmoedigheid op eene aangename wijze" een aanspraak
in verzen op, door twee der dapperen in dezen trant beant-

i) Ds. Bergli in den Politieken Kruier, n". 2i

-ocr page 186-

104 HOOFDSTUK VI.

woord: Nu kan de schutter moedig juichen: „Gezeegend zij

de groote God! Deez\' vaandels zullen blixems weezen In \'t

oog van \'t landverdervend rot!" Na de manoeuvres op het

exercitieveld volgde een tractatie, ditmaal op bier, en de dona-

trices versierden de hoeden van officieren en schutters met j

lauweren en palmtakjes. De dag werd met een feest bij den j

kapitein besloten.

Wie meenen mocht, dat wij te lang bij dergelijke onbe-
duidendheden hebben stilgestaan, bedenke, dat voor een juisten
blik op het leven onzer toenmalige voorvaderen en op de
patriotsche beweging ook zulke tooneeltjes noodig zijn. Gaan
wij nu kortelijk na, wat er, hoofdzakelijk ten opzichte der
wapening, in de kleine\' steden is voorgevallen. Over het geheel
was men er met de exercitie vroeger beg\'onnen dan op het
platteland, overal tegen den zin van den magistraat.

In Doetinchem had de burgerij, door Ds. Bergh aange- j

vuurd, in den zomer van 1784 een aanvang gemaakt met de
oefeningen. Den 27sten Juli dienden 180 ingezetenen een adres
bij de regeering in, aandringend op herstel der gezworen il

gemeente en der schutterij. De magistraat bestond, op één na, j

geheel uit prinsgezinden; vooral burgemeester Verhuell, de \'

vader van koning Lodewijks minister van marine, was zeer j

ijverig i). Toch antwoordde hij zeer welwillend: een gezworen
gemeente werd in het reglement van 1750 niet genoemd; de ,

schutterij had maar kort bestaan en was te lastig en kostbaar; \'

de burgerij kon haar verlangen aan den magistraat door ge-
committeerden kenbaar maken 2). Korten tijd daarna werden
er gecommitteerden gekozen. De man, die de beweging leidde,
was ook hier Capellen van de Marsch 3), die Ds. Bergh als
zijn luitenant gebruikte. Herhaalde requesten hadden althans t

zooveel uitwerking, dat in 1785 de schutterij hersteld werd,
maar het reglement, dat de magistraat er voor vaststelde en
waarbij hij zelf\' de opperleiding behield, was den patriotten in
het geheel niet naar den zin. Ondanks de aanwezigheid van
een onruststoker als de Luthersche predikant bleef de orde
gehandhaafd, tot in Augustus 1786 een oogenblik de stad het

1) Van Deutekom is niets dan goed te zeggen. Consideratiën van Suyderas,
gericht aan Willem V, Maart 1/86.

2) Courier van Europa I, n®. 102.

3) Bv. Ds. Bergh aan Van der Capellen, 6 December 1784: de burgerij
verzoek aan U Hoog en Welgeb. ootmoedig om in \'t request ook niet te ver-
geten enz.

-ocr page 187-

DE KI.EINE STEDEN EN TTET PLATTELAND. 165:

voorbeeld van Hattem en Elburg dreigde te volgen; doch
hierover in een volgend hoofdstuk.

Te Lochem i) zaten niet meer dan twee patriotten in den
magistraat (De Raad en Thomassen); onder de burgerij waren
zij zeer talrijk. De meerderheid van den raad, vooral de heeren
Vatebender, De Wolff en Solner, wist de rust te bewaren;
hun middelen echter waren niet altijd flink en waardig. Reeds
in 1784 werden, zonder toestemming van de regeering, in
besloten plaatsen veelvuldige bijeenkomsten gehouden ter oefe-
ning in den wapenhandel; een sergeant of soms ook burge-
meester Thomasson kommandeerde. Den 11 den October 1784
werd door twaalf gecommitteerden een request der burgerij,
d. w. z. van nog geen 100 personen, overgegeven, waarin om
wapenoefeningen gevraagd werd. Het verzoek werd een paar
maal herhaald; het antwoord luidde, dat er vooralsnog niet
in kon worden getreden, daar in Lochem van oudsher geen
schutterij bekend was. De oefeningen werden door de vingers
gezien, maar onder de hand vroeg de magistraat den steun
van het Hof. De momber kwam en informeerde, hoe het met het
request van 11 October in zijn werk gegaan was; het bleek
echter niet, dat men de onderteekenaars door beloften en be-
dreigingen overgehaald had 2).

De burgers, door het onderzoek niet afgeschrikt, besloten
I Juni 1785 een exercitie-genootschap op te richten; door ge-
committeerden werden officieren gekozen. Zaterdag daarop,
4 Juni, kwamen de gecommitteerden, wier woordvoerder steeds
een advocaat, Mr. G. C. Falck, was, bij den president-bur-
gemeester Dr. De Wolff en overhandigden hem een adres: dien
middag om twee uur en op andere geschikte tijden zou de
burgerij samenkomen om zich in den wapenhandel te oefenen;
in Zutphen, Doesburg en Doetinchem werden de burgers door
leden der regeering aangevoerd; ook de Lochemsche burgerij
kon, nu het lieve vaderland bescherming tegen in- en uitlandsch
geweld noodig had, niet langer weerloos blijven. Den burge-
meester gelukte het niet, hen van hun voornemen af te brengen.
Om twee uur kw^amen 60 a 70 schutters even buiten de stad
op het Molengoor bijeen. Dr. De Wolff liet door een stadsbode

1) Politieke Kruier, n". 251; Jaarboeken 1785, blz. 799—805; een bundel
stukken van het Hof op het Rijksarchief te Arnhem.

2) In zijn rapport beweert de momber, dat deze en gene der burgers niet
zonder heimelijke bedreiging tot teekening zijn overgehaald, maar uit de bijlagen
blijkt, dat hiervan slechts een enkel geval aan het licht was gekomen.

-ocr page 188-

HOOFDSTUK VI.

hun nogmaals gelasten uiteen te gaan; ï^alck gaf eenvoudig
tot bescheid, dat zij die boodschap voor notificatie aannamen.
Niet alleen zetten zij de exercitie voort, maar na afloop mar-
cheerden zij naar de Markt en scheidden eerst, nadat zij daar
verscheidene manoeuvres hadden uitgevoerd. Later werd dit
herhaald.

Op het dringend verzoek van den magistraat om zijn
autoriteit te handhaven, liet het Hof een publicatie afkondigen,
waarbij de wapenoefening-en ten strengste verboden werden
(27 Juli). De patriotten waagden het toen niet, verder door te
gaan; met de exercitiën was het gedaan. In September werd te
vergeefs er opnieuw over gerequestreerd en even vergeefs bijna
een jaar later, 14 Augustus 1786, door de gecommitteerden
er op aangedrongen. Na dien tijd, dat is, na de beteugeling
van Hattem en Elburg, was er natuurlijk minder dan ooit
sprake van.

Grol schijnt de eenige stad der Graafschap te zijn geweest,
waar niet geëxerceerd werd; toch was het er verre van rus-
tig i). Vooral burgemeester Abbink, „de paus van Groenloo,"
moest het ontgelden en er is reden om aan te nemen, dat hij het
er wel eenigszins naar maakte; althans van de grieven, die
in den Politieken Kruier (n". 286 en 287) opgesomd worden,
is er een, dat hij een eenvoudig- landman buiten zijn weten
in een proces had gewikkeld, dat de verkoop van \'s mans
inboedeltje ten gevolge had, niet zonder grond 2). Den i7den
April 1784 werd den raad een door 98 personen geteekend
request overhandigd, waarbij behalve de onmisbare oefening-
in den wapenhandel o. a. niets minder werd gevraagd dan
electie of nominatie van den mag\'istraat door de burgerij. Het
baatte even weinig als een nader request, dat twee der patri-
otsche voormannen, Brons en Hasselo, bij den stadhouder
inzonden en waarin zij hevig klaagden over den „voornamen
steen des aanstoots," burgemeester Abbink. ïoen in dienzelfden
tijd op Abbinks huis geschoten werd, werden Brons en Hasselo
daarvan beschuldigd; een kommando infanterie en cavalerie,
door het Hof gezonden, lichtte hen op en bracht hen naar
Arnhem; daar er geenerlei bewijs was, werden zij echter na

1) A Grol j\'ai trouvez beaucoup de combustion parmi le peuple. ... ce n\'est
que la correspondence de Zutphen et Deventer qui les fait agir. Van Heeckeren
van Kell aan Willem V, 24 April 1784.

2) Zooals blijkt r;it de Memorie- en Resolutieboeken van het Hof, 1781.

-ocr page 189-

DE KI.EINE STEDEN EN TTET PLATTELAND. 167:

twintig- weken weer vrijgelaten. Het stadje liet verder weinig
van zich hooren.

Van actieve prinsgezindheid blijkt niets, in geen der Zut-
phensche steden. Het aantal prinsgezinden was er klein; de
meesten, die niet tot de patriotten behoorden, lieten zich uit
onverschilligheid of voorzichtigheid niet met de partijtwisten
in. Zoo de kleine steden niet eenig garnizoen bekomen, is het
aldaar niet te houden voor weidenkenden, klaagt de landdrost
Van Nagell i); en wil men nog een ander en sterker bewijs:
Suyderas getuigt, dat te Lochem, voor burgemeester De Wolff,
een geneesheer, zijn prinsgezindheid „genoegzaam desselfs
volkomen ruïne ten gevolge gehad heeft, geconsidereert sijne
voorheen soo florissante practijk thans bijna volkomen vervallen
en verloopen is" 2).

Van de Veluwsche steden spreken wij hier alleen over
Harderwijk. Er w^aren vele patriotten, ook onder de aanzienlijke
burgers en onder de professoren en studenten der hoogeschool.
In den magistraat hadden erkende prinsgezinden of aristocraten
zitting, als De Meester en Apeldoorn; ook erkende, doch niet
zeer ijverige patriotten, als Van Haersolte van Staverden, een
neef van Capellen (de latere directeur der Bataafsche Republiek)
en Jasper Hendrik van Lynden, een zoon van Oldenaller;
terwijl vele leden tot dat slag lieden behoorde, dat wel patri-
otsche neigingen vertoonde, maar, zonder krachtige overtuiging,
voorloopig nog geen kleur bekende. Tot ergernis der patriotten
verleende ook de gezworen gemeente hun weinig medewwking.

De Harder wij ksche gemeente was een ouderwetsch, ge-
moedelijk college. Als er afgevaardigden naar land- of kwartier-
dagen gezonden werden, werden steeds hare consideratiën
g-evraagd: zij antwoordde onveranderlijk, dat zij alles volkomen
aan de gecommitteerden overliet en hun een goede en behouden
reis toewenschte; even onveranderlijk werden na afloop der
Statenvergadering de heeren voor hun rapport bedankt. Een
resolutieboek kende zij niet; waarvoor had zij het noodig
gehad? Wel werden de boeten aangeteekend, eens per jaar
geïnd en dan de pot verteerd door samen „een vriendelijke
pijp te rooken". Toen een weinig ijverig gemeensman, die in
geen twintig jaar een enkele zitting had bijgewoond en zestig
gulden boete betalen moest, in plaats daarvan de vrienden op

1) In een brief aan Willem V, 14 September 1784.

2) Consideratiën van Suyderas, gericht aan Willem V, ilaart 1786.

-ocr page 190-

68 HOOFDSTUK VI.

een vroolijken avond verzocht, werd dit aanbod met bhjkbaar
genoegen aangenomen. En dat een college, waarin zoovele
patriotten zitting hadden!

De ijverigste hunner was Mr. J. Gelderman Jr. Onvermoeid
poogde hij de gemeente uit haar onbeduidendheid en onver-
schilligheid op te heffen, en al werden vele zijner voorstellen
verworpen, toch gelukte het hem, langzamerhand iets veranderd
te krijgen. Met de vergadering, waarin hij tot scriba werd
benoemd (3 Februari 1783), begint het resolutieboek der ge-
meente ; in dezelfde vergadering besloot zij, het adres te steunen,
waarin vele burgers den magistraat verzochten bij tusschen-
tijdsche vacaturen den stadhouder een nominatie aan te bieden.
De raad wilhgde het verzoek in en zond den 17 den Februari
een nominatie aan den Prins, waarop deze eerst 4 Augustus
1783 de aanstelling liet volgen. Den 3den December 1784
werd vastgesteld, dat de president voortaan den voorzittenden
burgemeester alleen kennis zou geven, dat hij een vergadering
der gemeente wilde beleggen, zonder de te behandelen onder-
werpen mede te deelen, veelmin eenige permissie te vragen;
7 October 1785 werd tot maandelijksche vergaderingen besloten ;
14 Juli 1786 ging de gemeente eindelijk zoo ver, zich het
„tweede lid van dezer stadsregeering" te noemen i).

In December 1784 boden vele burgers requesten aan om
zich in den wapenhandel te mogen oefenen; door den magistraat
werd een reglement opgemaakt en, naar het heette, de oude
schutterij hersteld. Wie er lust toe had en zelf de kosten wou
dragen, kon zich bij een der twee compagnieën voegen. Iedere
compagnie had twee hoplieden: een schepenhopman en een
burgerhopman ; de burgerhoplieden en verdere officieren werden
benoemd door den magistraat uit een dubbeltal, opgemaakt
door de officieren. De schepenhopman der eerste compagnie
w^as Van Haersolte, de burgerhopman een Katholiek, Dr.
Heydendaal, evenals de luitenants (Mr. De Wolff van Westenrode
en Mr. Geldernian) een ijverig patriot. De magistraat werkte,
gedeeltelijk om zich bij de burgerij aangenaam te maken,
gedeeltelijk uit patriottisme, de wapenoefeningen niet tegen;
het geheele college was bij de afvuring en corps tegenwoordig
en onthaalde de schutters op twee vaten bier 2).

1) Een en ander is ontleend aan het Resolutieboek der genieenfc (Stedelijk
archief te Harderwijk).

2) Resolutieboek van den magistraat, 12 September 1785 (Archief te Harderwijk).

-ocr page 191-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

De richting, die de stad meer en meer insloeg, behaagde
den stadhouder geenszins. Toen hij in September 1785 ruiterij
in Hattem en Elburg wilde inkwartieren, besloot hij tevens
een eskadron naar Harderwijk te zenden, waar evenmin gar-
nizoen lag. Maar dadelijk ontstond groote beweging ; de schut-
terij teekende een „zeer ernstig" adres, de gilden gingen hun
voorbeeld volgen, toen de magistraat, beducht voor opschud-
dingen, besloot den Prins te berichten, dat de stad niet geschikt
was voor inlegering van paardenvolk. Deze zag daarop van
zijn plan af; in geen der noordelijke Veluwsche steden kwam
een ruiter binnen. De burgerij kon haar gang gaan, Te Harderwijk
echter bleef het rustig tot den zomer van het volgend jaar.

Toen zoo een groot deel van de Graafschap en een kleiner
deel der Veluwe aan het exerceeren was, achtte Van der
Capellen den tijd gekomen om een stap verder te gaan. Tot dus-
ver hadden de burgerijen der groote en kleine steden nagenoeg
uitsluitend gerequestreerd bij hunne magistraten en over hunne
stedelijke aangelegenheden. Plaatselijke grieven en bezwaren
gingen hun het meest ter harte; daarvoor waren zij gemakkelijk
warm te maken i). Nu onder invloed der partijleiders gekomen,
moesten zij zich ook met de meer algemeene, de provinciale
en landszaken bemoeien.

Onder de provinciale aangelegenheden stond de zaak van
het regeeringsreglement bovenaan. Het reglement, dat alle
macht aan den stadhouder gaf, was al lang een doorn in het
oog der patriotten; in de eerste jaren echter dacht niemand
er over, het ter zijde te zetten. Wij hebben de gemeenten van
Arnhem en Zutphen in 1783 hooren verklaren, dat zij het
reglement van 1750 voor het ware fundament der regeering
hielden. Capellen van de Poll schreef nog in November van
dat jaar, dat het „in 1747 door den wille des volks, die voor
elk eene wet moet zijn, eene grondwet geworden is, waarnaar
het volk verklaard heeft, voortaan geregeerd te willen zijn;
het moet door elk regent worden nageleefd, tot zo lange dat

i) Met welke bedrieglijke voorspiegelingen de leiders eenvoudige lieden tot
requestreeren brachten, leert o. a. een brief van Ds. Bergh aan Van der Capellen,
6 December 1784: Te Doesburg zijnde ontbood ik een Luthersch burger bij mij,
en verzogt hem, tgeen hij ook aannam, om mij binnen kort een relaas te bezorgen
van gegronde bezwaren, welke de burgerij aldaar hebben en beloovde hem, dat
ze dan alle zouden afgeholpen worden; zodra ik ze heb zal ik ze aan U Hoog
en WelGeb. toezenden.

-ocr page 192-

170 HOOFDSTUK VI.

het wettig zal zijn veranderd of vernietigd" i). Op dit stand-
punt konden zij niet blijven staan, \'s Menschen rede staat maar
^ü te dikwijls onder invloed van zijn begeerten; dus moest er
wat op gevonden woorden om aan het reglement te ontkomen,
liet voorwendsel w^as, dat de Prins het meermalen had over-
treden en het nu ook de andere partij niet langer bond. Drie
maanden na den boven aangehaalden brief schreef Capellen
van de Poll, dat hij in een bepaald geval strikte handhaving
van het reglement geëischt had, op hoop dat men zou wei-
geren; hij oordeelde toen recht te hebben zich van naleving
er van ontslagen te rekenen 2).

Inderdaad hield de Prins zich slecht aan de bepahngen.
Herhaaldelijk benoemde hij ongequalificeerde regenten; hij
stelde secretarissen aan der kleine steden, hoewel die daartoe
zelf het recht hadden, enz. De schuld droegen zijn raadsheden,
die welbewust het reglement overtraden, maar dit goed trachtten
te maken met een beroep op het laatste artikel, dat de stad-
houder het reglement mocht wijzigen. Alsof dat beteekende,
dat hij aan de bepalingen, ook al waren zij niet veranderd,
volstrekt niet gebonden was! En toch schreef Van Nagell,
20 December 1782: „in deze ongelukkige tijden is het \'t ver-
ligtste om zoo weinig mogelijk gebruik te maken van de
onbepaalde magt" bij het laatste artikel verleend. In die ong-e-
lukkige tijden werd de Prins dan ook voorzichtiger; handelde
hij na 1783 nog tegen het reglement, dan deed hij het on-
wetend.

Men zal na het bovenstaande begrijpen, waarom de patri-
otten van \'s Prinsen minste overtredingen zooveel ophef maakten.
Een er van heeft in het kwartier van Zutphen veel opschud-
ding verwekt 3). In Februari 1785 benoemde Willem V een
ontvanger-generaal van het kwartier en een ontvanger van een
geestelijk rentambt. Nu werden dergelijke ambten vroeger altijd
door het kwartier vergeven en zij behoorden niet tot degene,
die bij het reglement aan den stadhouder waren afgestaan;
toch had deze na 1748 de benoeming- gedaan, waarbij hij zich
voor het ontvanger-generaalschap beroepen kon op het voor-
beeld van Willem III. Ditmaal veroorzaakte het een rumoerige
kwartiersvergadering; het kwam Capellen van de Marsch bij

1) Brieven, blz. 682.

2) Brieven, blz. 746.

3) Kwartieisrecessen, 16 Maart en 10 Juni 1785, 29 April 1786.

-ocr page 193-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

zijn plan, om zich aan het reglement te onttrekken, uiterst
gelegen. Algemeen gaf men toe, dat de stadhouder waar-
schijnlijk geen recht had tot deze benoemingen, en het voorstel
om een commissie te benoemen, die de zaak moest onderzoeken,
werd door niemand bestreden; doch tegelijk besloot men tot
toelating der twee benoemden en daartegen verzetten zich niet
alleen de erkende patriotten, maar ook Van Heeckeren van
Enghnizen, Van Pallandt tot Walvoort, Van Rouwenoort van
Ulenpas, Van Heeckeren tot de Cloese en de stad Doesburg.
De president. Van Heeckeren van Kell, had al zijn fermiteit
en hoogheid noodig, om de orde eenigszins te handhaven.
Capellen protesteerde heftig en verklaarde uitdrukkelijk, dat
hij door deze violente handelwijze het reglement beschouwde
als verbroken en geene verbindende kracht meer hebbende i).
Een verklaring, waarvan Suyderas en Van Nagell meenden,
dat het kwartier ze aan de landschap moest mededeelen, om
maatregelen tegen Capellen te nemen. Deze dacht, dat het plan
was, hem, als vroeger zijn neef, uit de Staten te stooten 2).
Doch hun voorstel vond geen genoegzamen steun.

De commissie zag de retroacta na en bracht i o Juni rapport
uit. Keil en Enghnizen hadden er ondertusschen Willem V
over gesproken, die de juiste opmerking had gemaakt, dat
men hem te voren had moeten waarschuwen, als men meende,
dat het kwartier benoemen moest; maar hij wilde het geschil
gaarne uit den weg ruimen. Ook het kwartier wenschte een
schikking. In het volgend voorjaar, na kennisneming der
retroacta, schreef de Prins, dat hij van de bestelling der ont-
vanger-generaalsplaatsen en geestelijke rentambten in de Graaf-
schap afzag.

Het is onnoodig op te merken, dat overtredingen als deze
volstrekt niet het recht gaven het reglement als vervallen tc
beschouwen, zelfs niet indien men het als een gewoon contract
wilde aanmerken. Maar het patriotsch arsenaal bood een ander
wapen. Strijdig met de belangen des volks, met aller aange-
boren vrijheid, met onvervreemdbare rechten en privilegiën

1) In het laatst van 1785 verklaarden ook Oldenaller, een der Van Zuylens
en Van Eek, zich aan het reglement niet meer gehouden te rekenen.

2) Älet indignatie heb ik de laege dreigementen UWE. over desselvs bondig
declaratoir nopens \'t Reglement van 1750 gedaen, geleezen . . . . ik schrikte, toen
ik de periode las, dat UWE. zich niet zoude verwonderen, dat UWE. \'t lot, als
Capellen tot de Pol getroffen heeft, te beurt viel. God geeve, dat dit niet geschiede.
Van Spaan aan Van der Capellen, 4 October 1785.

-ocr page 194-

172 HOOFDSTUK VI.

was het reglement van zelve onwettig — zoo leerden Hutcheson
en Price. Vreemd dat Price\'s vertaler, Capellen van de Poll,
van het wapen geen gebruik gemaakt heeft; vond hij het te
gevaarlijk?

Zijn neef in Gelderland heeft het wel gedaan: de boven-
staande woorden zijn ontleend aan zijn advies van April 1784,
zijn eersten aanval op het reglement. ïwee maanden te voren
hadden de Staten van Utrecht tot een herziening van hun
reglement besloten en een commissie van negen personen
benoemd om een nieuw te ontwerpen. Zoo\'n besluit was in
Gelderland niet te verwachten; Capellen begreep evenwel, dat
er althans een ernstige poging moest worden gewaagd. In
November 1784 deed hij het voorstel, een commissie te benoe-
men „tot redres en revisie van een reglement van regeering,
dat op den duur, als zoo geweldig tegen onze gelukkige oor-
spronkelijke constitutie aandruischende, niet zal kunnen be-
staan" i). De voorzitter. Van Heeckeren van Keil, weigerde
het voorstel in omvraag te brengen, daar alle leden, het regle-
ment bezworen hebbend, verplicht waren het te handhaven.

Dit feit bevestigde Capellen in zijn overtuiging, dat de
meerderheid der Geldersche Staten zonder sterken aandrang
van buiten er nooit toe te brengen zou zijn, het reglement te
wijzigen. Hij dacht er dan ook over, een adres aan de bond-
genooten te richten en hun hulp te vragen; Van Berckel en
De Gijselaar oordeelden dit een gepast en het eenig overge-
bleven middel, doch vreesden voor den goeden uitslag 2).
Utrechtsche en Overijselsche vrienden rieden uitstel aan 3) en
Capellen gaf aan dien raad gehoor.

Een anderen steun kon hij zich gemakkelijker verschaffen,
dien van het volk. In November 1784 had hij de requesten
reeds aangekondigd: de natie zou niet in gebreke blijven redres
te vragen. Maar zij moesten meer bevatten dan dit; de burgers
moesten toonen, de publieke zaak in al haar deelen ter harte
te nemen.

De volksstem zou aldus ook steun geven aan zijn advies
van Januari 1785. Daarin had hij den kapitein-generaal scherp
aangevallen en ook den Raad van State, tegen welken Plolland
een campagne begonnen was om den thesaurier-generaal Gilles

1) Memorie, blz. 270.

2) Van Berckel aan Van der Capellen, 19 April 1785.

3) E. M. Ivoy aan Van der Capellen, 22 April 1785; Van Pallandt van
Znythem aan denzelfde, 30 October 1785.

-ocr page 195-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

en den secretaris van den Raad, Van Hees, beiden Bruns-
wijkianen, te verjagen. Bij de financiëele moeilijkheden, waarin
vooral Friesland en Zeeland verkeerden, eischten de provinciën,
ook Gelderland, verantwoording van het beheer der generali-
teitskas door den Raad van State. Welnu, dit alles en meer
nog moest aangeroerd worden in het „nationaal" request.

Op den landdag van April 1785 kwamen gelijkluidende,
gedrukte requesten in van burgers en ingezetenen der steden
Zutphen, Doesburg, Doetinchem, Lochem, Arnhem, Harderwijk,
Hattem en Elburg; van in- en opgezetenen van het richterambt
Doetinchem, het scholtambt Lochem, het richterambt Zelhem en
uit de dorpen Almen, Laren, Neede en Eibergen. De opsteller
er van was wederom Capellen van de Marsch i), uit wiens
advies van Januari geheele zinnen waren overgenomen. De
requestranten verklaren, dat zij door den zorgelijken toestand
der Republiek gedrongen worden, hun verlangen dat de oor-
zaken weggenomen zouden worden, aan de Staten mee te
deelen, Na het verkeerd beleid van de uitvoerende macht in
den Engelschen oorlog had men althans nu krachtiger maat-
regelen mogen verwachten, maar de schandelijke directie van
het departement van \'s lands defensie is ten hoogsten top
gerezen. Er is geen grond van hope ter behoudenis van het
zinkend vaderland, indien niet het gestrengst onderzoek ge-
schiede en dezulken, zij zijn dan wie zij zijn, die zich aan
zulke enorme wanbedrijven schuldig gemaakt hebben, loon
naar werken ontvangen. De onderteekenaars verzoeken de
aandacht nu alleen op den eersten ambtenaar te vestigen, den
kapitein-generaal; het behoud van het land eischt niemand te
ontzien; zij vragen opening der generaliteitskas, redres in de
directie en huishouding van den Raad van State, volledige
ouvertures van de gemaakte en voorgenomen schikkingen, de
defensie rakende; het ontzeggen van het grondgebied der
provincie aan den Hertog van Brunswijk, het vernietigen der
acte van consulentschap en een onderzoek naar deszelfs opstel-
lers ; herstel hunner onvervreemdbare voorrechten; wapening
van daartoe gezinde ingezetenen ten platten lande; en — de
hoofdzaak — revisie en redres van het regeeringsreglement,
dat, hoewel door de magistraten bezworen, toch geen wettigen
oorsprong heeft en door den erfstadhouder menigmaal wordt

i) Het request zelf doet dit vermoeden; een klad, door Capellen geschreven
en verbeterd, dat zich onder zijn nagelaten papieren bevindt, bevestigt het.

-ocr page 196-

I174 HOOP^DSTUK V.

overtreden, welke herziening echter geen wetgevende macht
verkrijgen kan buiten de toestemming des volks.

Het adres was kras gesteld. In Doesburg, Arnhem, Hattem,
Elburg en Harderwijk had men enkele kleine wijziging-en
aangebracht, hetzij een juistere uitdrukking, hetzij een zachtere ;
waar bv. van de raadslieden van Willem V wordt gezegd,
dat zij „den vloek der natie verdiend hebben," is dit veranderd
in „die bij de natie verdacht zijn geworden." De ingezetenen
van de richterambten Doetinchem en Zelhem voegden er een
naïeve aanteekening- aan toe i): „de ondergeteekenden belijden
gereedelijk, dat de meesten van hen onkundig zijn, zoo niet
van alle, ten minste van de meeste zaken, in dezen requeste
voorgedragen", maar daar het grootste gedeelte van Nederland
requestreert, hadden zij niet achter willen blijven en „nadat
de wezenlijke inhoud van het request hun was uitgelegd",
hadden zij ook geteekend 2).

De requesten droegen te zamen een paar duizend handtee-
keningen, waaronder vele van personen, wier hand blijkbaar was
vastgehouden of die zich met een kruisje, een „mark", er van
af hadden gemaakt. Te Zutphen alleen hadden meer dan 450
personen geteekend; te Arnhem de gemeente, de burgerkrijgs-
raad, de gilden en nog bijna 200 anderen; zelfs in het kleine
Hattem, waar de jonge Daendels er ijverig voor gewerkt had,
nog 130.

De meerderheid der Staten was verontwaardigd en begreep,
dat men terstond bij het begin dergelijke bemoeiingen moest
tegengaan, opdat niet het gewest in voortdurende onrust ge-
houden werd. Aan Utrecht zag men, wat het gevolg kon zijn,
als men de agitatoren hun gang liet gaan. Ondanks de pro-
testen der patriotten besloten de Staten, de requesten naar het
Hof te zenden met den last, de officieren en magistraten aan
te schrijven om onderzoek te doen, hoe het met de ondertee-
kening en hetgeen daartoe eenige betrekking mocht hebben,
zich had toegedragen; waarna het Hof verslag moest uitbrengen
en van advies dienen.

In alle genoemde plaatsen werd daarop een onderzoek, in

1) Ook opgesteld door Capellen.

2) De requesten bevinden zich onder dc bijlagen bij de Landdagsrecessen. De
Jaarboeken deelen van deze gewichtige zaak zeer weinig mee en dat weinige is niet
geheel juist. Gedrukt is het request o. a. Historisch Verhaal wegens het gebeurde
met de steden Hattem en Elburg door D. W Kampen, 1786, deel I, blz.
110—118.

-ocr page 197-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

de meeste Graafschapsche een zeer scherp onderzoek ingesteld.
Daar werd den onderteekenaars een heele reeks vragen ge-
daan : wie de auteur was, wie hun het request had voorgelegd,
of zij het gelezen en begrepen en waar zij het geteekend
hadden; of zij door beloften of dreigementen daartoe waren
overgehaald, en waarom zij geteekend hadden; waar het request
heen gezonden was; op een enkele \'plaats ook, wat zij zich
nog van den inhoud herinnerden. Op de eerste vraag konden
nagenoeg allen naar waarheid antwoorden, dat zij het niet
wisten; een enkele, als Ds. Bergh, die het waarschijnlijk wel
wist, zei tot beantwoording niet gehouden te wezen. De meesten
hadden het hooren lezen, in de kerk door den schoolmeester,
of bij den landheer, of in de herberg door een advocaat
(Daendels bv.), een dokter. Toch waren er enkelen, in het
scholtambt Lochem zelfs velen, die het noch gelezen noch
gehoord hadden. Begrepen hadden velen het niet, en er is
geen reden om aan de waarheid dezer verklaring te twijfelen.
Waarom zij geteekend hadden? Verscheidenen hadden het
gedaan, omdat de anderen het ook deden; omdat de dominee
(Ds. Bergh, Ds. Langerak) zei, dat het braaf was; omdat zij
„niet minder wilden zijn dan een ander"; opdat zij geladen
geweren mochten hebben; een dacht: „als zij het niet doen
willen, moeten zij het maar laten"; dikwijls echter, vooral in
de steden, luidde het antwoord: omdat het ten beste was van
het land. Op de vraag, wat de requestrant nog van den inhoud
wist, kwamen natuurlijk zeer onvoldoende antwoorden; herin-
nerde de een zich, dat er in stond, „dat die Wolfenbutzeler
een schurk was", een ander wist er evenmin iets van als van
zijn dood. Kortom, de antwoorden waren, zooals men ver-
wachten kon, waar de onderteekenaars grootendeels onontwik-
kelde lieden waren., die — vergeten wij dat niet — er belang
bij hadden zich nog onnoozeler voor te doen dan zij waren;
lachte de officier met zijn vrienden over hun volslagen on-
kunde, zij lachten wellicht evenzeer, dat hij zich dus door hen
had laten beetnemen.

Maar niet overal waren de ondervraagden zoo vreesachtig.
Te Harderwijk stelde de magistraat als tweede vraag: of de
requestranten door eenige giften of gaven daartoe bewogen
waren. Het eerst werden hopman Heydendaal en de luitenants
Van Voorst en Gelderman ondervraagd. Bij de tweede vraag
gaven zij blijken van verontwaardiging, dat hun zoo iets ver-
nederends werd voorgelegd, in het bijzonder Mr. Gelderman:

-ocr page 198-

lyó HOOFDSTUK VI.

hij deinsde als van schrik terug en antwoordde, dat het geen
vraag was, die aan een eerlijk man mocht worden gedaan, veel
minder aan een vrij burger van Nederland; weidende vervolgens
hierover wel een kwartier uit i). Om van dergelijke vertooningen
verschoond te blijven, liet toen de magistraat in de tweede plaats
eenvoudig vragen: of zij vrijwillig geteekend hadden.

Van beloften en bedreigingen vond men geen spoor, wel
van indirecte pressie, bv. dat een landheer zijn boeren op zijn
huis liet komen; zelfs had Keppel tot Woolbeek tot een paar
pachters, die niets van het request wisten, gezegd: zet daar
je naam eens onder. Vaak was dit echter niet voorgekomen.
Onjuist is, wat de Staten later beweerden, dat de verzoekers
veelal bestonden uit kinderen, minderjarigen, schamele en be-
deelde personen enz.; in de buurt van Zutphen was het request
geteekend door jongens van i6 en 13, zelfs van 11 en 10 jaar,
maar dit waren uitzonderingen.

Het onderzoek duurde geruimen tijd en eerst 28 April 1786
zond het Hof zijn advies in 2). Het stelde voor, de noodige
voorziening te nemen omtrent het teekenen van en omloopen
met requesten en wilde den momber machtigen tegen de meest
schuldigen, de voornaamste drijvers en ijveraars te procedeeren.
Dat die drijvers door het onderzoek nog niet waren afgeschrikt,
bleek op denzelfden landdag, in Mei 1786, zeer duidelijk, want
opnieuw kwamen requesten in uit Tiel (met ongeveer 80 hand-
teekeningen), Harderwijk (250 onderteekeningen), Hattem (150),
Doetinchem (250), Doesburg (120), Elburg (330), Zutphen (400)
en Arnhem (onderteekend namens de gilden en door ongeveer
225 anderen), die dus in sommige plaatsen door nog meer
personen geteekend waren dan die van het vorige jaar. Om
een hernieuwd onderzoek te voorkomen werd in het Arnhem-
sche request de verzekering gegeven, dat het in de Broerenkerk
met alle stilte en bedaardheid voor de gilden was voorgelezen;
de anderen hadden geteekend ten overstaan van den burger-
krijgsraad „vrijwillig en zonder persuasie van iemand, nadat
alvorens hetzelve duidelijk was voorgelezen."

1) Utrechtsche Courant, 23 Mei 1785. De vorige bijzonderheden zijn ontleend
aan de uitvoerige officiëele processen-verbaal van het onderzoek, berustend onder de
bijlagen bij de landdagsrecessen. Uit Harderwijk kwam een zeer mager antwoord
in, weinig anders behelzend, dan dat allen vrijwillig geteekend hadden; op het
stedelijk archief aldaar (loquet 3, n". 129) bevindt zich echter een proces-verbaal,
dat het verhaal der Utrechtsche Courant bevestigt.

2) Jaarboeken 1786, blz. 420.

-ocr page 199-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 177

Dit request i), als het vorige door Van der Capellen opge-
steld, drong opnieuw op wijziging van het regeeringsreglement
aan; onomwonden werd de patriotsche theorie gehuldigd, „dat
zoodanig ingevoerde reglementen van geen verbindende kracht
kunnen blijven, zoodra het volk, de geheele maatschappij of
het beste en verstandigste gedeelte van hetzelve ten duidelijkste
aantoont, dat in dien vorm van regeering of bestier eenige
verbetering of verandering behoort te worden gemaakt." Zij
beriepen zich op het voorbeeld van Utrecht en Overijsel, in
welke laatste provincie de stad Deventer een maand te voren
het voorstel tot reglementswijziging had gedaan. Doch juist
deze voorbeelden maakten de Staten vastbesloten, om de be-
weging met kracht te keer te gaan.

Een oogenblik schijnen enkele prinsgezinden nog over de
mogelijkheid van een overeenkomst en verzoening gedacht te
hebben. In het najaar van 1785, toen de Prins op het Loo
gekomen was, hadden de patriotten in de drie kwartieren
voorgesteld, dat men Zijne Hoogheid zou uitnoodigen de staats-
vergadering bij te wonen, ten einde samen te beraadslagen
over middelen ter verbetering van den toestand. Daar dit ver-
worpen was, richtten Capellen van de Marsch, Nyvenheim
van Eek en Wiel en de jongste Van Zuylen een schriftelijk
verzoek van gelijke strekking tot Willem V (2 Mei 1786); zij
vroegen hem opoffering van zijn niet wettige bevoegdheden.
Mogelijk wilde de stadhouder nauwkeuriger weten, wat men
daaronder verstond; althans een gematigd patriot, Pb. W. van
Zuylen van Nyevelt, majoor in \'s lands dienst en met vele
Geldersche patriotten bevriend, ontving een paar dagen later
een briefje van Bentinck, waarin in bedekte term^en een uit-
noodiging tot onderhandelen werd gedaan. Zuylen haastte zich
te antwoorden; hij meende, dat zijn partijgenooten er genoegen
mee zouden nemen, als de stadhouder de electie behield uit
nominatiën, door de burgerijen op te maken, de commissiën
vergaf naar tourbeurt en als het recht der patenten beperkt
werd; met minder waren zij zeker niet tevreden
2). Het hof
is er niet op ingegaan; het begreep, dat een dergelijke over-
eenkomst slechts een middel zou zijn om de provincie in de
macht zijner tegenstanders te brengen. De vijandschap en de

1) Memorie van den heere van de Marsch, blz. 323.

2) Bijlage 19. Men houde in het oog, dat de schrijver meermalen met ver-
zoeningsplannen rondliep en dus wellicht aan Bentincks briefje meer beteekenis
hechtte dan het verdiende.

12

-ocr page 200-

178 HOOFDSTUK VI.

haat tegen den stadhouder waren, ook onder de burgerij en,
te sterk geworden.

Wel verre van in een schikking te treden namen de Staten
den II den Mei een kras besluit, dat de patriotten een hunner
krachtigste agitatiemiddelen ontnam, maar dat misschien ook met
een beroep op de omstandigheden niet wel te verdedigen is.
Wenschend aan het voortdurend requestreeren een eind te maken,
verboden zij het rondloopen met of ter teekening legg-en van
requesten en verklaarden zij, voortaan geen verzoekschriften, door
of van wege meer dan zes personen onderteekend (tenzij dan
personen van één familie, die over familiebelangen requestreerden)
te zullen aannemen. Tot een rechterlijke vervolging van de drij-
vers van het nationaal request, het andere deel van het advies van
het ITof, wilden zij nog niet overgaan, in het vaste vertrouwen,
dat alle ingezetenen voor het toekomende de zaken van regee-
ring van land en gewest aan hen zouden overlaten. Alle patri-
otsche ridders en een paar andere, drie schepenen van Zutphen
en de stad Elburg stemden tegen.

Men kan zich de woede der patriotten voorstellen bij deze
publicatie, die aan „de bloedplakkaten onder den dwingeland
Filips herinnerde." Capellens toorn uitte zich in een hevig
protest : de ingezetenen van dit gewest worden in een oogen-
blik tot een slavernij verwezen, erger dan die van een Veneti-
aanschen kruipenden onderdaan. Maar „hoe vast men moge
wanen die ketenen thans geklonken te hebben, burgers en
ingezetenen, dien het Bataafsche bloed al kokende door de
aderen vloeit, zullen nimmer hunne vrije halzen onder dezelve
bukken. Het zal hun aan geene middelen mangelen, om dezelve
te verbreken ; zij verlaten zich in de eerste plaats op den God
hunner vaderen, door wiens • hulpe zij veel sterker kluisters
hebben weten te verbrijzelen; en zij vertrouwen op hunne
Bondgenooten .... Geene vertooning van een militaire macht
zal hen in dezen afschrikken; zij verlaten zich mede op de
menschlievendheid, braafheid en vaderlandsliefde van dezulken,
die, in menigte, onder onze armee gevonden worden, die verre
afzijn, om zich, tot onderdrukking en voortzetting van slaafsche
oogmerken, te laten employeeren. Het is zeker, dat een grond-
wettige herstelling eens plaats zal grijpen. Het volk van
Nederland wil, en zal het oorspronkelijke doen herleven. Deze
publicatie zal eene uitwerking hebben, recht strijdig met het
oogmerk van derzelver drijvers, voor welker verantwoordinge
evenwel al het fâcheuse, dat van wege een getergd volk te

-ocr page 201-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

wachten is, alleen overblijft. Ik beschouwe dezelve daarom, als
aantastende onze constitutie; als een attentaat tegen dezelve;
als strekkende, om onzer duurgekofte vrijheid de hartader af te
steken, voorts tot vergruizing van rechten en privilegiën; als
een inbreuk doende op de rechten der steden, waarvoor die
gezanten, hier tegenwoordig, die voor dezelve hebben gestemd,
responsabel blijven; als ingericht tot het smoren der stemme
van een vrij volk, dat echter, men doe wat men wil, niet tot
zwijgen te brengen zal zijn, zoodra het om deszelfs dierbaarste
panden van vrijheid en voorrechten te doen is, en daarom ook
wel zal toonen, tot behoud van een en ander, niet van het
bloed hunner vaderen verbasterd te zijn."

Dit „mannelijk en overschoen" protest maakte overal een
onbegrijpelijke sensatie; Capellen was de held van den dag;
van alle kanten kreeg hij dankbrieven : uit Leiden, Amsterdam,
Gouda, Delft, Den Haag, Vianen, Woudrichem, Heusden,
Utrecht, Elburg; de burgersociëteit te Amsterdam droeg hem
het lidmaatschap van verdiensten op; een opgewonden Rot-
terdamsch vaderlander stelde in de sociëteit aldaar voor, het
protest met een fraaie letter op groot mediaan gedrukt in alle
kamers in een lijst op te hangen; wat wel gegouteerd, maar
vermoedelijk toch niet uitgevoerd werd i).

Nog voor het eind der maand werd de publicatie in alle
Geldersche steden voorgelezen en aangeplakt. Was in den
Politieken Kruier de verwachting uitgesproken, dat duizenden
van burgers en boeren gedwongen zouden worden de wapenen
ter verdelging van het pestilentieus rot op te vatten, de daden
waren onschuldiger dan de woorden. Slechts werd op een paar
plaatsen de publicatie afgescheurd of met vuil besmeerd 2);
alleen te Elburg wist de, burgerij de regeering te bewegen
haar niet af te kondigen, zooals het volgend hoofdstuk ons
uitvoeriger zal meededen. Met het requestreeren was het in
Gelderland gedaan.

Capellen had ondertusschen ook buiten de provincie op
afschaffing van het regeeringsreglement aangedrongen, nl. op de
vergadering van patriotsche regenten. Voor de meeste tijdgenoo-
ten bleef het daar verhandelde een diep geheim; pas voor eenige

1) H. Brouwer aan Van der Capellen, 26 Mei 1786. De schrijver was zoo
dankbaar, dat „kan mijn oude kop UE. met goed en bloed dienen, beveelt en
Uwe wille sal geschieden." Een briefje van Blok uit Leiden in bijlage 20.

2) Bijlage 21.

-ocr page 202-

1479 HOOFDSTUK VI.

jaren is uit de aanteekeningen van den Amsterdamschen vroed-
schap Abbema een en ander aan het licht gekomen i). Uit
de papieren van den heer van de Marsch is dit op enkele
punten aan te vullen; maar uitvoerig kunnen wij hier de ver-
gaderingen niet bespreken.

Toch mogen wij er niet geheel van zwijgen, daar de Gel-
dersche edelen er een eerste viool speelden. Op de vergadering
van I Augustus 1785 was Van der Capellen een der voor-
zitters (De Gijselaar de andere); hij gaf de ideeën aan en deed
de meeste voorstellen; het weinige, dat gedaan werd, was zijn
werk. Meer dan eenig ander was hij er van doordrongen, dat
men den tegenstand nationaal moest maken en dat niet alleen
de regenten uit de verschillende gewesten onderling, maar ook
dezen met de gewapende genootschappen moesten samen-
werken.

Sinds 4 October 1783 was er, door den onwil der Hollanders,
geen bijeenkomst geweest; de pas begonnen correspondentie
hadden zij spoedig laten vervallen. Eindelijk kwamen den
isten Augustus 1785 een zestigtal personen samen; uit
Gelderland alleen waren er vijftien, nu niet enkel jonkers,
maar ook een paar regenten uit kleine steden (Haersolte en
Scheltinga uit Harderwijk, Westervelt uit Hattem en Thomasson
uit Lochem) en drie gemeenslieden (Bouricius en Umbgrove
uit Arnhem en Van Dijck uit Hattem). De Hollanders mochten
uit de hoogte neerzien op de laatsten — en de afstand tusschen
een burgemeester van Dordrecht of een vroedschap van
Amsterdam en een gemeensman uit Hattem was zeer groot —
Capellen stoorde zich weinig aan wat hij hun aristocratischen
trots zou hebben genoemd: in steeds wijder kring moest de
burgerij aan de algemeene zaak en den algemeenen strijd
deelnemen. Aan het misnoegen in de landprovinciën gaf hij
uiting door een memorie voor te lezen, waarin hij in duidelijke
bewoordingen zich beklaagt „over het schandelijk verzuim der

i) Colenbrander, Dc Patriottentijd II, blz. 252 vlg., en Bijdr. en Meded.
Hist. Genootschap XX. De presenten uit Gelderland geeft-Capellen op als Abbema;
alleen noemt hij op de vergadering van l Augustus 1785 Nyvenheim van Dorth
er bij en op die van 7 en 8 Augustus 1786 Rijsselt. Dr. Colenbrander vergist
zich, als hij Umbgrove, den isten Augustus 1785 tegenwoordig, voor den schepen
van Arnhem houdt; het is de gemeensman, zooals uit de plaatsing van zijn naam
tusschen Bouricius en J. H. van Dijck volgt. Evenzoo is de bij de vergadering van
13 October 1786 genoemde Tulleken niet Mr. Rutger Tulleken, de in 1785 ver-
laten schepen, maar de gemeensman — zooals Abbema zelf opgeeft — Mr. Jan
Everwijn Tidleken.

-ocr page 203-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

vastgestelde correspondentie" en over de zucht der Hollanders
om de zaken onder elkaar af te doen ; „wij weten allen bij
ondervinding, hoe gevaarlijk het in ons gemeenebest is, dat
eenige weinigen alleen regeeren ... dit zou, zoo het stand kwam
te grijpen, voor andere leden van stallt, voor het belang des
volks, kluisters bereiden ondraaglijker en gevaarlijker dan
immer de stadhouderlijke geweest zijn." Door de heeren van
Gelderland werden tien punten voorgedragen, waarvan er
eenige genoemd moeten worden. Zij stelden voor, zich van
de armee te verzekeren en het gebruiken van troepen teg^en
burgers te verhinderen; twee voorstellen, van welke het niet
verwonderen kan, dat zij uit Gelderland kwamen, evenmin als
van dat andere, om „van de zaak van elk regent een alge-
meene te maken en niet stil te zitten, voor alles volkomen geboet
en vergoed is." De overige gewichtigste punten waren het aan-
gaan eener plechtige onderlinge verbintenis, het ontheffen der
drie overheerde provinciën (Gelderland, Utrecht en Overijsel)
van het schandelijk juk van 1674 en 1675, ^^^ li^t oprichten
van een partijkas, „nationale beurs" of „nationaal fonds"
genaamd, door Capellen zelf van de uiterste aangelegenheid
genoemd. De vergadering benoemde een comité, dat eenige
der aanbevolen maatregelen moest voorbereiden en waarin
voor Gelderland Capellen van de Marsch zitting had; deze
zeven konden zich een drietal uit elke provincie toevoegen,
met welke zij te zamen een „contracte" of „gecontraheerde"
vergadering vormden.

Het comité hield zijn eerste vergadering den ijden en
lóden September 1785 i). Behalve over het leger beraad-
slaagden de vijf aanwezigen over de regeeringsreglementen
en het nationaal fonds. Het eerste was een moeilijk onder-
werp: Holland wilde gaarne den stadhouder zijn macht in
Gelderland ontnemen, over welks stem in de Staten-Generaal
hij te allen tijde-beschikken kon; maar het was niet gemak-
kelijk eenigen grond voor inmenging in de Geldersche aan-
gelegenheden te vinden. Men kwam dan ook niet verder dan
tot het besluit, waarvan althans voor Gelderland niets te ver-
wachten was, dat de patriotten door nadrukkelijke vertoogen
de regenten tot het behoorlijk afdoen der provinciale en stede-
lijke bezwaren zouden bewegen; baatten die niet, dan zouden

l) De bijzonderhede]! aangaande comité- en gecontrabcerde vergaderingen zijn
alle ontleend aan Van der Capellens aanteekeningen.

-ocr page 204-

i82 hoofdstuk vi.

zij hun toevlucht nemen tot andere gepaste constitutioneele
middelen. Op verzoek der anderen gaf Capellen eenige aan-
wijzigingen, hoe hij zich het nationaal fonds voorstelde; hij
sprak hierbij de merkwaardige woorden: „het hoofdoogmerk
van dit plan zou niet enkel bestaan in \'t beloonen en assis-
teeren der onvermogende en vervolgd wordende verdienstelijke
vaderlanders; neen, mijne heeren! mijne uitzichten strekken
zich verder uit! Wij moeten ons steeds in de crisis van zaken,
waarin wij ons bevinden, het ergste voorstellen. Wij hopen,
dat God ons voor die hachelijke uitersten zal behoeden, maar
die uitersten eens daar zijnde, dan kan de gewillige en moe-
dige gew^apende arm onzer ingezetenen zonder geld geen veer-
kracht krijgen en gevolglijk niets uitvoeren. UEd. hierover
doordenkende, is het vooreerst onnoodig hier meer bij te
voegen." Duidelijker behoefde hij voorzeker niet te kennen te
geven, dat hij de vorming eener krijgskas beoogde en voor
een beslissing door de wapenen niet terugdeinzen zou; iets,
waartoe de algemeene wapening wel leiden moest, maar dat
de meesten zijner partijgenooten in hun jammerlijke flauwhar-
tigheid zich zochten te ontveinzen. Ook wees Capellen er op,
dat een vereeniging- en correspondentie tusschen de gewapende
burgers onderling- niet alleen, maar ook tusschen dezen en de
regenten onontbeerlijk \\vas. Vreesden sommige regenten, dat
het doel der gewapende burgers was, zich met regeerings-
zaken te bemoeien, welnu, dan moest men trachten bij die ver-
eeniging alles te vermijden, wat tot die vrees aanleiding geven
kon. Het denkbeeld was te democratisch en vond geen bijval.

Een nieuwe teleurstelling wachtte Capellen den 7den Decem-
ber 1785. Er zou een gecontraheerde vergadering gehouden
worden, doch de opkomst was zoo gering, dat zij niet kon
doorgaan; Capellen met drie Gelderschen (een Nyvenheim, G.
W. van Zuylen en Haersolte van Staverden) was present, ook
twee Zeeuwen en twee Utrechtenaren, maar niemand uit Holland,
Friesland, Overijsel en Groningen. Geërgerd over deze onver-
schilHgheid liet hij door Van der Kemp aan Blok, den secretaris
der vaderlandsche regenten, een geheime conferentie voorstellen
van de moedigste en cordaatste leden der verschillende pro-
vinciën; waarschijnlijk is die den 28sten Januari 1786, daags
na het groote feestmaal der Fransche alliantie, te Amsterdam
gehouden i). Men kon echter de toongevende Hollanders niet

i) Althans kort te voren stelde Blok voor, de conferentie op dien dag te doen

-ocr page 205-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

missen; Capellen was wel genoodzaakt, de hernieuwde ver-
maning van zijn broeder Alexander gehoor te geven: „ne
rompez pas avec les mathadors du jour" (3 Februari 1786).

Tegen 21 April 1786 werd de gecontraheerde vergadering
opnieuw bijeengeroepen. Alle provinciën waren toen vertegen-
w^oordigd; Gelderland door Capellen en tw^ee Nyvenheims. De
onverzettelijke heer van de Marsch, gedachtig aan het spreek-
woord van den aanhouder die wint, herinnerde opnieuw, dat
„een grondwettige herstelling, hoe het ook bij sommigen moge
begrepen worden, zonder medewerkende benevolentie des volks
nimmer te verwachten is." Wat het regeeringsreglement be-
treft, w^erd besloten, dat, indien (zooals te voorzien was) het
adres der Geldersche burgerijen zonder vrucht bleef i), zij
adressen aan de Staten der andere gewesten zouden zenden
met verzoek om alle middelen van persuasie en inductie te
gebruiken tot een constitutioneele herstelling. Op het pro-
gramma, dat Capellen voor het nationale fonds ontworpen
had, had men vele aanmerkingen; er zou een nader plan
gemaakt worden en voorloopig zouden de ingezamelde gelden
berusten onder voor elke provincie daartoe aangewezen per-
sonen ; voor Gelderland natuurlijk Capellen van de Marsch.

Op de volgende comité-vergadering, 16 Juni 1786 2), waren
de meeningen over het fonds nog even verdeeld, waarom
besloten werd, dat elk der leden een kundig en vertrouwd
persoon zou raadplegen en dat zij met dezen den 2 6sten Juli
zouden samenkomen, om het ontwerp-programma vast te stellen.
In een ander opzicht was de vergadering een succes voor
Capellen. Wat hij reeds den lóden September van het vorig
jaar noodzakelijk had genoemd, ging verwezenlijkt worden;
zijn meer aristocratische vrienden trotseerend, had hij de
Overijselsche schutterijen aangespoord, toelating eener deputatie
te verzoeken 3). Daar de Hollandsche korpsen een dergelijk

plaats hebben; hij zou Van Horbag, De Lange, Paludanus, Smissaert en Van
Haeften waarschuwen en verzocht Capellen de anderen uit te noodigen, met name
Bicker en „den braven" Beyma. Blok aan Van der Capellen, Januari 1786.

1) Zie blz. 176, 177.

2) Presenten uit Gelderland: Van der Capellen en G. W. van Zuylen. Dc
vergadering werd gehouden in Den Haag; niet in Utrecht, zooals Abbema opgeeft.

3) Althans te Zwolle iniputeerde men hem de aanleiding tot dezen voorslag,
naar Van Pallandt van Zuythem, 7 Juni 1786, schrijft, die cr bijvoegt: UHWG.
zal ook nevens mij wel begrijpen, dat een diergelijke propositie in Holland zeer
zal stooten en Hgtelijk aanleiding kunnen geven, dat zig de voornaamste regenten
van die provincie van deze correspondentie onttrekken.

-ocr page 206-

184 HOOFDSTUK VI.

verzoek gedaan hadden en op de groote vergadering in Augustus
zouden worden toegelaten, werd den Overijselaars in overweging
gegeven, met hen communicatief te handelen.

Weer kwam dd toestand van Gelderland ter sprake. De
publicatie der Staten van 11 Mei maakte het onmogelijk, dat,
overeenkomstig de afspraak ter vorige vergadering, de bur-
gerij requesten zou zenden aan de andere gewesten. Begin
Juni had Capellen Mr. Schievelberg Bekking naar Dordrecht
gezonden, waar hij met De Gijselaar en Gevaerts de vraag
had besproken, wat nu te doen stond. Bekking sloeg voor,
dat, als de Geldersche patriotsche regenten een adres aan de
bondgenooten hadden gezonden, de burgerijen in Holland hen
door requesten zouden steunen. De Gijselaar achtte het beter,
dat de Staten van Holland de zaak ter hand zouden nemen en
de burgers eerst zouden requestreeren voor het geval, dat dit
niet vlotte i). Capellen verwachtte niet veel van de voortva-
rendheid der Staten van Holland; in het comité wist hij nu
een besluit te verkrijgen naar zijn zin: de weldenkende re-
genten en gemeenslieden zouden een adres zenden aan de
bondgenooten; dan zouden Amsterdam en Rotterdam een
request tot soutien aan de Staten aanbieden, welk voorbeeld
door de andere steden, ook in de overige gewesten, moest
gevolgd worden.

Nadat op de gecombineerde vergadering van 26 Juli 2)
(ook „nader groot-besogne" genoemd) een ontwerp-programma
voor het nationale fonds was opgemaakt, werd 7 Augustus
1786 een groote vergadering gehouden, drukker «bezocht dan
een der vroegere; uit Gelderland waren zeven joakers tegen-
woordig, drie schepenen (Van der Capellen tot I^sselt; Wes-
tervelt uit Hattem en Rauwenhoff uit Elburg) etv^jf gemeens-
lieden (Haesebroeck uit Zutphen; Bouricius; Gelderman; Vos
en Hengevelt uit Elburg). President was -weer Capellen van
de Marsch. Toen een deputatie uit de schutterijen gehoor ver-
zocht, werd een commissie van vijftien benoemd om met hen
te confereeren, waarin uit Gelderland Rijsselt en Nyvenheim
van Eek en Wiel zitting hadden. Hoewel bij de binnenkomst
der deputatie blijkbaar heel wat ontstemming ontstond, vooral

1) Schievelberg Bekking aan Van der Capellen, 8 Juni 1786.

2) Uit Gelderland was alleen Van der Capellen aanwezig; Mr. Berck, door hem
uitgenoodigd, was absent. Presenten uit Holland: Horbag en P. Vreede; van de
aanwezigheid van De Gijselaar en Pieter Paulus (Colenbrander II, blz. 253) blijkt
uit Van der Capellens aanteekeningen niets.

-ocr page 207-

DE STRIJD TEGEN HET REGEERINGSREGLEMENT. 17 I

bij de Amsterdammers, viel de beslissing geheel uit in den
geest der democraten: dezelfde commissie werd gemachtigd
om verder met de burgerkorpsen te handelen. Zoo ontstond een
„gecombineerd besogne" van afgevaardig\'den uit de regenten
en uit de vrijkorpsen, dat een geregelde betrekking tusschen
beide vereenigingen moest onderhouden en de beschikking-
had over het Nationale Fonds. Want op dezelfde vergadering
werd het plan voor dit fonds vastgesteld, in hoofdzaak volgens
het ontwerp van Capellen: in iedere stad of district, waar
250 gld. gecontribueerd is, mag een departement opgericht
worden; elk departement kiest eenige regenten en burgers
tot directeuren; in elk gewest zijn provinciale directeuren, die
twee hunner afvaardigen naar het generaal comité van directie.
Elk departement mag slechts over een deel zijner penningen
beschikken; het overige wordt gestort in de generale kas, die
haar geld bij de Amsterdamsche Bank deponeert i).

Ook over de Acte van Verbintenis die vastgesteld werd,
kon Capellen tevreden zijn. Zij was gelijk aan die der vrij-
korpsen en sprak zich dus ook uit tegen de familieregeering;
er aan toegevoegd werd o.a. de verzekering „van niet te zul-
len dulden, dat tegen burgers, die hunne rechten eerbiedig-
inroepen en wettig verdedigen, geweld gebruikt worde," en
van „steeds werkzaam te blijven in het aanwenden der meest
efficacieuse pogingen tot eene volledige herstelling van rechten
en voorrechten... in het bijzonder ten opzichte der provinciën,
welke door onwettige en inconstitutioneel ingevoerde regee-
ringsreglementen onder het juk van overheersching en af-
hankelijkheid gebukt gaan." Naar de verschillende gewesten
werden afschriften der acte gezonden, om daar te worden
geteekend. Het Geldersche exemplaar berustte onder Capellen
van de Marsch 2}; hij kon echter niet meer dan achttien
onderteekening en verkrijgen, voor de helft van leden der
ridderschap: Bronckhorst, drie Nyvenheims (de heer van Eek
en Wiel, de heer van Dorth en Karei Joost), Van Lynden van
Oldenaller • en zijn zoon Samuel, Capellen en de beide Zuylens ;
voorts teekenden behalve Capellen tot Rijsselt slechts twee
schepenen van Elburg (Rauwenhoff en Seis), de secretaris dier
stad, vier gemeenslieden van Arnhem (Schievelberg Bekking,

1) Het provisioneel reglement voor liet Nat. Fonds werd met een paar brieven
door een prinsgezinde uitgegeven onder den titel: Voor Opreclite Vaderlanders
wetenswaardige eclite copiën van liet opgerigte Nationaal Fonds.

2) Thans in het bezit van R. H. O. Baron van der Capellen te Zutphen.

-ocr page 208-

I-IOOFDSTUK VI.

Bouricius, Tulleken, Umbgrove) en één gemeensman uit Elburg
(H. Vos). Hoe moet dit geringe aantal Capellen tegengevallen
zijn; hoevelen ontbreken niet, die men recht had er te ver-
wachten. Duidelijk blijkt, dat velen bevreesd waren door
schriftelijke onderteekening deel te nemen aan een verbintenis,
die bij een mogelijken ommekeer als schuldig kon woorden
beschouwd.

Toch was op de vergadering in Augustus een groote
schrede voorwaarts gedaan: de patriotsche regenten onderling
en met de gewapende burgers verbonden; een krijgskas gevormd.
Of men nu in Gelderland tegen de meerderheid der Staten
opgewassen zou zijn — eerder dan men vermoedde, zou de
tijd het leeren. Aanleiding er toe gaven twee kleine stadjes,
Elburg en Hattem.

-ocr page 209-

Hoofdstuk VII.

ELBURG EN HATTEM.

De eerste dezer steden, drie uren van Kampen aan de
Zuiderzee gelegen, telde in de jaren, waarover wij spreken,
ongeveer 1200 inwoners. Hoewel de prinsgezinden niet ont-
braken — zooals in Hattem, waar nagenoeg de geheele bevol-
king patriotsch was — behoorde toch de meerderheid tot de
tegenpartij; in den schepen Rauwenhoff, den secretaris Herman
Hendrik Vitringa, later als leider der foederalisten in de Nationale
Vergadering bekend geworden, en de beide predikanten Van
Diermen en Hein hadden zij ijverige hoofden. Als \'s Prinsen
vertegenwoordiger kan aangemerkt worden Van Spaen van
i-Iardestein, die, uit Kleefsland geboortig, op zijn 18de jaar tot
burgemeester van Elburg was benoemd en voor zijn 25ste
zitting in de Staten-Generaal had gekregen. Hij woonde echter
in Arnhem en kwam soms in geen half jaar in de stad, die
hij mede besturen moest; ja, mag men de patriotten gelooven,
dan heeft men hem er eens in geen drie jaar gezien. Schaden
kon zijn afwezigheid in zooverre niet, dat de meerderheid van
den magistraat toch prinsgezind was; Rauwenhoff, Seis en baron
Van Renesse waren patriotten, doch toen de laatste op het eind
van 1785 zijn ambt neerlegde, werd in zijn plaats, tot ergernis der
burgerij, Teunis Vos, een bekend roerig oranjeklant, benoemd.

De onrust in het stedeke begon in 1784 i), gedeeltelijk door
brieven van Capellen van de Poll.

i) Zoowel voor Elburg als Hattem vindt men eenige stiikken in Tollius,
Staatkundige Gescliriften I en de Jaarboeken; de volledigste verzameling, naast een
uitvoerig verhaal, geeft het Historisch Verhaal wegens het gebeurde met de steden
Hattem en Elburg, door D. W***, Kampen 1786. Naar dit laatste wordt hier
voor dit geheele hoofdstuk verwezen, waar geen andere bronnen genoemd worden.

-ocr page 210-

HOOFDSTUK VI.

Op het eind van dit jaar gingen eenige burgers in parti-
culiere huizen exerceeren; hun getal groeide tot veertig aan
en 29 Januari 1785 verzochten zij den magistraat een exercitie-
genootschap te mogen oprichten, om, in geval van nood, alle
vijandelijke in- en uitheemsche aanvallen en geweld af te
keeren. De raad, niet voornemens het verzoek in te willigen,
wat trouwens de provinciale wetten ook niet toelieten, kon-
digde op dienzelfden dag een publicatie af, waarbij alle inge-
zetenen, die op eigen kosten en volgens een door den magistraat
vast te stellen reglement zich in den wapenhandel wilden oefenen
en genegen waren tot wederoprichting eener schutterij, werden
opgeroepen om zich op een bepaalden tijd ten raadhuize aan
te melden. Een oefening op zulke voorwaarden, waarbij de
magistraat alles naar zijn zin kon regelen, had voor de patri-
otten niets aantrekkelijks; de niet-patriotten wilden in het geheel
niet exerceeren; het gevolg was, dat zich op het stadhuis geen
enkel liefhebber aanmeldde. Wel kwam er 19 Februari 1785
een adres, waarbij ongeveer zestig ingezetenen verklaarden,
dat zij een schutterscompagnie hadden opgericht en het nu aan
den magistraat overlieten, hetzij de oude schutterij te herstellen,
hetzij een genootschap toe te staan, op een reglement, dat
beide partijen goedvonden.

De magistraat toonde zich bij deze stoute tatil terstond
zwak en vreesachtig; hij durfde zich niet rechtstreeks verzetten,
maar de leden wendden in het geheim pogingen aan tot op-
richting eener Oranje-compagnie. Daartoe traden spoedig veertig
personen toe; om meerderen te lokken, veranderde men den
naam in Tweede Compagnie. De raad begunstigde deze openlijk,
wat hevige verbittering deed ontstaan. Ongeregeldheden stonden
te vreezen en om deze te voorkomen, naar het heette, besloten
de meeste gegoede burgers, allen patriotten, om den leden der
tweede compagnie alle verdiensten te onthouden. Tegen een
dergelijke bedreiging kon de oranjegezindheid moeilijk bestand
zijn en weldra was de tweede compagnie verdwenen. De magistraat
had voor een eerste maal den strijd verloren; hij trachtte zich te
redden door den schijn aan te nemen, alsof de schutters aan de
oproeping" van 29 Januari voldaan hadden, maakte de compagnie
tot stadsschutterij en liet zich een reglement welgevallen,
waarbij den schutters het recht werd toegekend een nominatie
van twee personen voor de officiersplaatsen aan te bieden i).

i) Boek der Resolutiën van Elbitrg, 5 Maart 1785 (Stedelijk archief te Elburg).

-ocr page 211-

ELBURG EN HATTEM.

Den 5den Maart 1785 legden ruim 100 ingezetenen den eed
als schutter af; een der twee kolonels (leden van den raad)
was schepen Seis, weldra door Rauwenhoff vervangen; een
der kapiteins de gemeensman Hengevelt, een vurig patriot.
Dank zij den ijver der predikanten steeg hun aantal tot 140;
in twee compagnieën verdeeld, exerceerden zij beurtelings
eiken avond.

Het spreekt van zelf, dat ook Elburg mee wilde doen aan
de grondwettige herstelling. Wat dan het eerst in het
oog moest vallen was de volslagen onbeduidendheid, het diep
verval der gezworen gemeente. Juist in dergelijke kleine plaat-
sen was de regeering oudtijds zeer democratisch geweest.
Elburg had reeds in de 14de eeuw schepenen, die jaarlijks
door de burgers gekozen werden, en een „ghemeynte" i); ook
op de stedelijke w^etgeving oefende de burgerij invloed uit 2).
In later dagen was dit wel niet zoo gebleven, maéir gedurende
het tweede stadhouderloos tijdvak en van 1759 tot 1766, den
tijd, die nog versch in het geheugen lag, werd toch de gemeente
weer door de burgerij verkozen: de zes gilden benoemden
elk uit hun midden één gemeensman, de overige burgers
samen zes. Het regeeringsreglement bepaalde niets omtrent
de aanstelling der gemeenslieden, waarschijnlijk omdat de zaak
te onbeduidend scheen; immers in de twee grootste steden
van het kwartier, Arnhem en Harderwijk, had de stadhouder
zich de benoeming uitdrukkelijk voorbehouden. Toch stelde hij
hen sinds 1750 ook in Wageningen, Hattem en Elburg aan.
Het w^as te begrijpen, dat de patriotten zich hiertegen ver-
zetten zouden; en het reglement stelde hen in het gelijk. In
1785 stierf een gemeensman uit het visschersgild; terstond
vergaderde dit gilde en verklaarde gerechtigd te zijn, een
opvolger te benoemen; het werd gesteund door de andere,
op het weversgild na, en de schutterij. Gekozen werd een
visscher. Wolter Filips, en gecommitteerden uit de vijf gilden
en de burgerij gaven van deze benoeming den magistraat
kennis (Juli 1785).

Wonderlijk was de houding van den stadhouder. Had Van
Spaen van Hardestein hem van te voren behoorlijk ingelicht,
dan had hij zelf kunnen berichten, dat hij voortaan de ver-

1) Van Meurs, Geschiedenis en Rechtsontwikkeling van Elbnrg, blz. 8, 18.

2) AVillekeuren van 1390 en 1467 beginnen aldus: Wy, scepen ende raadt
der
Stadt van der Elborch doen kont allen luden, dat wi bi consent onser burghere
hebben geset ende ghemaeckt aldusdanich recht enz. (t. a. p. blz. 43 en 68).

-ocr page 212-

i go HOOFDSTUK VII.

kiezing van gemeenslieden aan de burgerij overliet; nu viel
zulk een verklaring veel moeilijker. Toch bleef er niets anders
over, dan
óf zijn gewaand recht te handhaven óf de wettigheid
van de benoeming te erkennen, met afkeuring van de wijze,
waarop men die had gedreven. Hij had in het laatste geval
althans enkelen kunnen overtuigen, dat hij zich stipt aan het
reglement wilde houden. Hij deed geen van beide. Toch ver-
bitterde zijn houding niet minder dan een openlijke weigering,
terwijl zij van een halfheid blijk gaf, die de burgers nog ver-
meteler moest maken. De magistraat weigerde bij herhaling
— en hierin zag men terecht het werk van den stadhouder —
den nieuwen gemeensman in eed te nemen; een vrij brutaal
schrijven der burgers aan Willem V, waarin zij hem ver-
zochten zich van de benoeming van gemeenslieden te ont-
houden, bleef onbeantwoord. Doch op Pontiaan {14 Januari,
den gewonen keurdag), 1786 benoemde hij wel een schepen,
maar geen gemeensman. Als Zijne Hoogheid niet mocht be-
noemen en de burgerij niet, wie mocht het dan?

In een enkel opzicht had de gemeente van Elburg iets
voor boven die in andere steden. Indien de president-burge-
meester noodig oordeelde, dat zij in een zaak gekend werd,
liet hij haar „verboden" ; dan vergaderde zij samen met den
magistraat, en beide colleges — een voorrecht, dat geen andere
gemeente in Gelderland had — maakten voor dat geval één
lichaam uit, waarin ook de gemeenslieden hoofdelijk stemden.
Waar het de financiën of stadseigendommen raakt, staan de
besluiten dan ook op naam van „de heeren van den magistraat
en de gezworen gemeente" i). In een ander opzicht stond de
Elburgsche gemeente bij andere achter: zij hield nooit eigen
vergaderingen; alles hing dus af van den voorzittenden burge-
meester. Heel voorzichtig was zij begonnen met een bescheiden
poging om hierin verandering te brengen. Den i8den Februari
Ï784 had zij een kamer ten raadhuize verzocht, opdat de ge-
meenslieden niet langer genoodzaakt zouden zijn tusschen
roedragers en anderen te staan wachten, tot zij binnengeroepen
werden. De raad stond het toe en gelastte, ter voldoening aan
een tweede verzoek, den secretaris, de resolutiën, die door
raad en gemeente samen genomen waren, in een afzonderlijk
boek over te brengen en daarvan aan „de vrienden van de
gemeente", die zulks wenschten, inzage te geven 2). De ge-

1) Boek der Resokitiën, l Augustus 1780, 22 Juni 1782 enz.

2) Rnek der Resolutiën, i8 P\'ebruari 1784. Hoe weinig Van Spaen, die over-

-ocr page 213-

elburg en hattem. 1490 ■

meente moest verklaren, volkomen tevreden te zijn, zooals de
magistraat uitdrukkelijk in het resolutieboek liet opteekenen.

De tevredenheid was niet van langen duur. Den 7den No-
vember 1785 werd den magistraat tot zijn groote verbazing
aangeboden een „extract uit het memorie- en resolutieboek
der gezworen gemeente der stad Elburg" ; tot zijn groote
verbazing, want de gemeente had geen resolutieboek en kon
er geen hebben, daar zij geen vergaderingen hield. De zaak
was, dat eenige gemeenslieden, naar het schijnt alleen patri-
otten i), bijeengekomen waren en het besluit genomen hadden,
naar goedvinden op het stadhuis te vergaderen. De magistraat
nam de resolutie niet aan; een verzoek om verlof voor afzon-
derlijke vergaderingen werd geweigerd. Een nadere remon-
strantie (i December 1785) werd in handen gesteld van den
secretaris Vitringa, die natuurlijk een voor de gemeente gun-
stig rapport uitbracht. De magistraat bleef bij zijn weigering;
het patriotsche woordenboek gebruikend, antwoordde hij, dat
het hem wel „hartgrievend smertte", maar hij moest „de ge-
heiligde constitutie beschermen." Rauwenhoff en Seis, die
krachtig protesteerden, konden niet meer waarschijnlijk maken
dan dat de gemeente in de eerste jaren na het democratisch
stedelijk \'reglement van 1707 het recht van vrije vergadering
gehad had. Het voorstel van den magistraat om het geschil
aan het Hof te onderwerpen, durfde de gemeente niet aan en
van afzonderlijke vergaderingen kwam niets.

Ook zonder deze kon zij op misbruiken wijzen. Wij weten,
dat de afgevaardigden der kleine steden ten landdage geen
lastbrief meekregen; zij moesten stemmen, zooals de gewone
uitdrukking luidde, „pro re nata", naar omstandigheden. Dit
kon ook niet anders, want in de brieven van uitschrijving
werden de punten van behandeling zeer onvolledig en onvol-
doende medegedeeld. Tevens was het een uitstekend middel,
om te bewerken, dat de stad steeds zou stemmen, zooals de

gekomen was om de geschillen bij te leggen, de stemming van het volk kende,
blijkt uit zijn schrijven aan Willem V, 21 Februari 1784 : Ik durf U. D. H. personeel
verzekeren, dat niettegenstaande verscheyde uitheemsche inblazingen alles wat na
nieuwigheid of verandering haakt, weinig toegang in de stad zal vinden en dat
het mijn niet moeyelijk zal zijn den minsten vonk te blussen.

i) In April 1787 verklaarden de vier toen aanwezige leden der gemeente,
waaronder een, die bijna 24 jaar lid was, dat zij nooit van een resolutieboek
gehoord en ook nooit afzonderlijke vergaderingen gehad hadden. Brief van den
magistraat aan het Hof, 23 April t787, in het Boek der Resolutiën.

-ocr page 214-

192 HOOFDSTUK VHI.

landdrost, dat is de Prins, wenschte; hoe Bentinck de gecom-
mitteerden daartoe wist over te halen, hebben wij gezien i).
Juist daarom verzette zich de gemeente tegen deze wijze van
afvaardigen.

Op den landdag in September 1785 moest een gewichtige
zaak behandeld worden, de twist tusschen de Zutphensche
regeering en gemeente. Voor de magistraat van Elburg ge-
committeerden zond, hield hij, als naar gewoonte, een verga-
dering met de gemeente en vroeg hare consideratien. Het
antwoord was, dat de afgevaardigden alle stukken betreffende
de geschillen te Zutphen moesten overnemen. De gemeente
werd voor haar advies bedankt en over de zaak niet meer
gesproken. Doch toen de gemeenslieden de vergadering ver-
laten hadden, besloot de meerderheid van den raad drie leden
naar den landdag te zenden als van ouds, zonder lastbrief.
Zoodra dit de gemeente ter oore kwam, verzocht zij den Staten
aan de Elburgsche afgevaardigden zitting en stem te weigeren.
De Staten namen echter genoegen met het antwoord van den
raad, dat, al resideerde misschien bij de gemeente mede de
macht om te kunnen difficulteeren in het zenden van gecom-
mitteerden (wegens de daaraan verbonden uitgaven), het toch
aan den magistraat verbleef, den inhoud hunner commissie
vast te stellen.

Meer succes had de gemeente in het volgend jaar. De gis-
ting in het stadje was tot een bedenkelijke hoogte gerezen.
De prinsgezinde inwoners werden beschimpt, lastig gevallen,
mishandeld, de ruiten hunner woningen ingeslagen. Den
27sten Augustus 1785 had de magistraat een nadrukkelijke
publicatie tegen de toenemende ongeregeldheden laten afkon-
digen, die 20 Februari 1786 herhaald moest worden. Kort
daarop werden weer ruiten ingeslagen, zoodat reeds 12 April
een nieuwe publicatie noodig was; de burgerkrijgsraad werd
gemachtigd, om voorloopig de noodige schikkingen te maken 2).
Het schijnt, dat die vreesaanjaging op vele leden van den
magistraat haar uitwerking niet miste. Daarbij kwam, dat
Rauwenhoff in 1786 president-burgemeester w^as; hij maakte
van zijn bevoegdheid gebruik, om herhaaldelijk de gemeente
aan de raadszittingen te laten deelnemen. Den 15den April
werd in zulk een gecombineerde vergadering een gewichtig

1) Zie blz. 55.

2) Boek der Resolutiën, 27 Aug. 1785, 20 Febr. 1786, 12 April 1786.

-ocr page 215-

elburg en hattem. 193

besluit genomen, dat de oorzaak werd van de bekende vol-
gende gebeurtenissen: op den landdag, die tegen i Mei was
uitgeschreven, moesten de gecommitteerden der stad eenige
punten, o.a. de geschillen te Zutphen en het nationaal request,
overnemen of althans niet stemmen zonder de intentie hunner
principalen te kennen; zoo dit niet werd toegestaan, moesten
zij tegen de conclusie protesteeren. Vreemd en laakbaar is de
houding der meerderheid van den magistraat; een half jaar
geleden had zij nog aan de Staten verklaard, dat de gemeente
zich met den lastbrief der gecommitteerden niet had in te laten ;
nu liet. zij ongehinderd die bemoeiing toe.

Van Spaen van Hardestein, die afwezig was geweest, begreep
beter de beteekenis en de gevolgen dezer resolutie. Eén middel
was er om de patriotten in toom te houden; een middel, dat
reeds in September van het vorige jaar beproefd was. Toen
had de Prins eenige ruiterij naar Hattem, Elburg en Harder-
wijk willen zenden; maar op het voorbeeld van Hattem was
de Elburgsche burgerij te hoop geloopen en op haar aandrang
had de magistraat aan Willem V geschreven, dat hij het zenden
van militie naar Elburg niet geraden achtte i). Zou het nu
gelukken, dan moest men in alle stilte te werk gaan, en zonder
vooraf kwartiermeesters te zenden, zond de Prins een afdeeling
krijgsvolk naar de stad. Maar onder de patriotten was goede
correspondentie: de gemeente ontving onmiddellijk bericht,
dat 112 man uit Arnhem waren uitgemarcheerd, met bestem-
ming, naar men meende, naar Elburg. Zij deelde het den
magistraat mede (20 April) en verzocht, aan den stadhouder
te schrijven en de sleutels der poorten aan den burgerkrijgs-
raad te geven. De magistraat durfde opnieuw niet weigeren;
alleen werd de bewaking der stadspoorten aan den president-
burgemeester, Rauwenhoff, overgelaten, bij wien zij in veilige
handen was 2). Weer kreeg Elburg geen garnizoen.

Toen deze poging mislukt was, ging Van Spaen naar de
stad, om te zien wat zijn tegenwoordigheid kon uitwerken. Hij
verklaarde zich over de resolutie van 15 April bezwaard; zij
werd opnieuw in behandeling genomen (2 7 April) en de meeste
leden vielen hem nu bij. Met Van Spaen protesteerden Olden-
barneveld en Tulleken tegen het gansch beloop der zaak, ver-
biedende den gecommitteerden naar de opgestelde instructie te

1) Boek der Resokitiën, 8 September 1785.

2) Boek der Resolutiën, 20 April 1786.

14

-ocr page 216-

i go HOOFDSTUK VII.

handelen; Julien en Vos vergenoegden zich te protesteeren
tegen de kosten, die veroorzaakt zouden worden door het
copiëeren der noodige stukken. Maar Rauwenhoff verklaarde
de resolutie met meerderheid van stemmen aangenomen: hij
rekende de acht stemmen der gemeenslieden mee.

De heeren van den magistraat zagen de noodzakelijkheid van
het „obstare principiis" niet klaar genoeg in. Zij vonden het
voldoende, toen de gemeenslieden vertrokken waren, te bepalen,
dat voortaan de magistraat alleen instructies voor de gecom-
mitteerden zou opstellen en dat de gemeente niet meer aan
de beraadslagingen mocht deelnemen dan nadat de magistraat
er over gehoord was i) — besluiten, waaraan Rauwenhoff zich
toch niet hield - maar zij lieten het eenige na, waarvan een
goed resultaat te verwachten was, nl. aan de Staten te ver-
zoeken de gecommitteerden op deze instructie niet toe te laten.
Nu hielden de afgevaardigden (Otters, Julien, Rauwenhoff, Seis
en Vos) zich aan hun lastbrief, en tot ieders verbazing protes-
teerde de prinsgezinde magistraat van Elburg tegen de publi-
catie van 11 Mei!

Hvni onbedachtzaamheid en vreesachtigheid droeg wrange
vruchten. Toen een der afgevaardigden den 2 3sten Mei in
een gemeenschappelijke vergadering verslag uitbracht van het ten
landdage verhandelde, besloot de meerderheid om „de voor-
gemelde publicatie, als onzes erachtens involveerende een point
van notoir bezwaar en atteinte toebrengende aan de onbetwistbare
rechten en voorrechten van onze burgeren en ingezetenen, niet
te doen publiceeren, noch affigeeren, noch zich derzelve eenigs-
zins te bekreunen, maar die ter secretarie te seponeeren." Tul-
leken, Oldenbarneveld en Vos protesteerden tegen de gecom-
bineerde vergadering en verklaarden het besluit te houden
voor informeel, nul en van geene waarde. De gemeente ant-
woordde, alle gevolgen voor rekening van gilden en burgerij
te nemen ; zij gaf den burgers plechtig kennis van de resolutie,
die hun brave representanten tegen alle mogelijke gevolgen
waarborgde.

Deze daad maakte het stadje plotseling beroemd. Van der
Kemp schreef als secretaris der Hollandsche vrijkorpsen een
klinkenden dankbrief. Ook gematigder mannen keurden de
beslissing goed. Mr. Berck oordeelde, dat de weigering der af-
kondiging een logisch gevolg was van het protest tegen de

l) Boeli der Resolutiën, 2; April 1786.

-ocr page 217-

elburg en hattem. 195 ■

publicatie op den landdag i). Anderen meenden, dat de bevoegd-
heid tot weigeren bleek uit vroegere weigeringen. Inder-
daad hadden de steden wel eens nagelaten, plakkaten af te
kondigen, zonder dat daartegen opgekomen was; zelfs wist
men van Elburg eenige voorbeelden te vinden 2). Maar indien
in de Republiek alles geoorloofd was, dat wel eens was voor-
gekomen, was niets verboden. Het gezag der sou vereinen werd
geheel denkbeeldig, indien elke stad kon weigeren hun plak-
katen af te kondigen. De bewering van magistraat en gemeente,
dat zij de publicatie mochten weigeren, omdat het besluit der
Staten een punt van bezwaar was (d. w. z. waaromtrent geen
Overstemming plaats heeft), deze bewering, hoewel ook door
Capellen van de Marsch geuit, is blijkbaar onjuist.

De patriotten begrepen, dat het Hof de weigering niet onop-
gemerkt zou laten voorbijgaan; violente middelen echter ver-
wachtten zij niet, slechts een bezoek van den momber, door
\'militie vergezeld 3). Het Hof wachtte lang; wellicht was de
stadhouderlijke partij eerst niet besloten wat te doen; niet voor
2 Augustus werd gevraagd, waarom de publicatie niet was afge-
kondigd. Burgemeester Rauwenhoff hield de missive van het Hof
in den zak en toog naar de vergadering der patriotsche regen-
ten ; daarna riep hij opnieuw de gemeenslieden met den magi-
straat samen en zond (10 Aug.) een onbeleefd, scherp en voor de
mombers persoonlijk beleedigend antwoord 4): de mombers noch
iemand ter wereld dan het volk, dat zij representeeren, zijn be-
voegd om hen tot verantwoording te roepen in puur domestieke
en politieke zaken ; door geen gedreigde mombersactiën noch
door onverhoopte middelen van contrainte of geweld zullen
zij zich laten afschrikken van de kordate en bedaarde verdedi-
ging der hun vertrouwde volksrechten. De meerderheid van
den magistraat antwoordde op geheel andere wijze en gaf

1) Berck aan \'Van der Capellen, 2 Juni 1786.

2) Nl. van 1623, 1626, 1708. Het laatste zegt weinig, en wat de patriotten
omtrent het eerste uit de Gedenkschriften van Aartsbergen (I, blz. 228) aanhaalden,
pleit eer tegen dan voor hun bewering: „Die
Stadt van der Elburgh heeft \'tplacaet
niet willen publiceeren; ende menighte van koorn opgekoft om nae Hollant te
senden [bij het bedoelde plakkaat was de uitvoer van koren verboden], waertegens
bij \'t Hof niet is getenteert." Immers de laatste woorden bewijzen, dat men de
tusschenkomst van het Hof wèl had mogen verwachten.

3) Althans zoo schrijft Mr. Berck aan Van der Capellen, 2 Jimi 1786.

4) „Een aller choqnantst antwoort." Willem V aan Van de Spiegel (Vreede
II, blz. 565).

-ocr page 218-

igt hoofdstuk vh.

kennis van al de informaliteiten, die in de stad plaats hadden.
Het Hof zond 26 Augustus bericht aan de Staten.

Elburg verkeerde al maanden lang in de grootste agitatie;
de patriotten heerschten er onbeperkt. Den lóden Augustus
smaakte de burgerij de voldoenig, dat, eindelijk, haar gemeens-
man, Wolter Filips, in eed genomen werd. Tien dagen later
werd een uitvoerige instructie opgesteld voor de afgevaardigden
naar den buitengewonen landdag te Zutphen; zij mochten niet
gedoogen, dat men zich in de domestieke zaken van Hattem
of Elburg mengde of garnizoen naar die steden zond; Elburg
zou dit beschouwen als een daad van geweld, die men, des-
noods, met geweld keeren zou. Bij woorden liet men het niet,
doch over de krijgstoerustingen spreken wij straks.

Van Elburg begeven wij ons naar het nabijgelegen, nog
onbeduidender Hattem. In haar geheelen omtrek telde de stad
nog geen 300 huizen; het aantal weerbare mannen bedroeg
ruim 200. Doch in het kleine, rustige, vergeten stadje woonde
een toen nog heel jong man van een zeer onrustigen, onder-
nemenden geest, wiens naam weldra door geheel Nederland
bekend zou zijn: Herman Willem Daendels. Hij stamde uit
een geslacht, dat reeds vele regenten aan Hattem geschonken
had; reeds zijn oudovergrootvaders zaten er in de regeering.
Hermans vader, Mr. Burchard Johan Daendels, eigenaar eener
steenbakkerij, was in onzen tijd een man van half de zestig;
reeds jaren lang was hij schepen en secretaris van Hattem.

Dat wij terstond over Daendels spreken, heeft zijn goede
reden: nagenoeg alles wat in het bij uitstek patriotsche stadje
voorviel, was zijn werk. Geboren in 1762, was hij in 1781
naar de hoogeschool te Harderwijk gegaan, waar hij de col-
leges volgde van den eenigen hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid
Roscam; in welken geest diens onderwijs gegeven werd, is
gemakkelijk af te leiden uit het feit, dat hij in 1787 om zijn
patriotsche gevoelens werd afgezet. Na den loden April 1783
tot doctor in de rechten gepromoveerd te zijn, keerde de
twintigjarige Daendels naar zijn geboorteplaats terug. Zijn
vader, wiens gezondheid afnam, wenschte, dat hij hem als
secretaris zou opvolgen; later kon hij dan wel een plaats in
de schepenbank verkrijgen. De gewoonte was, dat de stad-
houder, tegen het regeeringsreglement in, den secretaris be-
noemde; Burchard Johan wendde zich dus tot Willem V
(zomer 1783). Ondanks het herhaald gunstig advies van Benr

-ocr page 219-

elburg en haïtem. 197

tinck i) weigerde Willem V . . . . uit nauwgezetheid: Bentinck
moest eerst nazien, of Willem III een secretaris van Hattem
had benoemd; slechts in dat geval achtte hij er zich toe
gerechtigd. Den isten November moest de oude Daendels
schrijven, dat zijn zoon soms zeer moedeloos en mistroostig
werd door het lang uitblijven van zijn benoeming 2). Doch
ook deze in den vurigen jongen man zoo ongewone gemoeds-
gesteldheid kon den Prins niet bewegen; in het begin van het
volgende jaar antwoordde hij, dat de sollicitant zich tot den
magistraat moest wenden en die het aan hem overlaten. Bur-
chard Johan vroeg toen „HWEd. en Achtb. gunstig appuy",
dat hem, hoewel" niet met groote bereidwilligheid, verleend
werd 3). Het was ondertusschen Maart 1784 geworden en vol-
doende was gebleken, dat Herman Willem een vurig patriot
was; de stadhouder had nu evenveel bezwaar tegen den per-
soon als eerst tegen de zaak en toen in 1785 de oude Daendels
stierf, was er nog geen secretaris benoemd. Eindelijk, op het
eind van 1785, ging de magistraat, door de gemeente er toe
vermaand, tot de aanstelling over, maar koos M. G. Brouwer,
een zoon van een der andere schepenen.

Het is zeker niet gewaagd, te veronderstellen, dat deze
geschiedenis invloed heeft gehad op vader en zoon beiden.
Plet is althans opmerkelijk, dat ook de vader in 1784 als
patriot optrad; en deze eerste groote teleurstelling bij de
intrede in het maatschappelijk leven, door den zoon onder-
vonden, kan niet anders dan zijn afkeer van den stadhouder
en diens aanhangers nog grooter hebben g-emaakt; persoonlijke
gevoeligheid en wraakzucht mengden zich onder zijn staat-
kundige meeningen.

Reeds voor de promotie van den jongen Daendels had de
burgerij teeken van leven gegeven. Evenals te Elburg had zij
te Hattem veel invloed gehad. De gemeente werd in vroeger
tijd in alle zaken van gewicht gekend; wel vulde in de i6de
en 17de eeuw de magistraat zich zelf aan, maar van 1703 tot
1750 en van 1759 tot 1766 werd hij gekozen door de g-emeente
en gecommitteerden uit burgerij en gilden. Aan vroegeren

1) Bentinck aan Willem V, 11 September 1783, 8 November 1783.

2) Bijlage 22.

3) Hoefer, Bijdrage tot de onlusten te Hattem, in Verslagen en Mededeelingen
van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselscli Regt en Geschiedenis, 2de
Afd., 19de stuk, blz. lio. Men vindt hierin bijeen wat het Hattemsch archief
over de onlusten bevat.

-ocr page 220-

2 i 2 HOOFDSTUK VH.

tijd herinnerde nog het gebruik, dat de burgerij op Petridag
(22 Februari) in de kerk bijeenkwam; drie „verordenten" der
gemeente brachten dan verslag uit over de Homoet en de
Hoenwaard, schoone, uitgestrekte weiden langs den IJsel, het
eigendom der burgerij; ook konden bezwaren worden inge-
bracht, wat echter in jaren niet was voorgekomen. Maar zie,
op Petri 1783 werd een grief genoemd; de burgerij verzocht,
dat de afwezende regenten genoodzaakt mochten worden binnen
de stad te komen wonen en het burgerrecht te winnen. Van
de acht raden woonden er nl. drie niet te Hattem: Godard
Adriaen Bentinck, tevens hoofdschout en als zoodanig presi-
dent van het stadsg^ericht, woonde te Arnhem bij zijn vader,
den landdrost, en kwam slechts zelden te Hattem, zooals te
begrijpen is, want de reis was in die dagen niet zoo gemak-
kelijk ; Westerveld woonde te Zutphen en Van Haersolte beur-
telings op zijn landgoed Yrst, een uur van de stad, en te
Arnhem. De burgers leden door hun afwezigheid geldelijke
schade, maar ook maakte deze een vlugge afdoening der zaken
onmogelijk; herhaaldelijk moest de zienswijze der afwezige
heeren schriftelijk gevraagd worden i). Hoe billijk ons het
verzoek dus toeschijnt, het had niet de minste uitwerking. In
1784 werd het herhaald in twee adressen, bij de gemeente
ingeleverd. Deze liet door een rechtsgeleerde uit Zwolle een
vertoog opstellen, waarin de rechtmatigheid der eischen werd
uiteengezet; o. a. werd een resolutie van 13 Februari 1659
aangehaald, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt, dat het huren
van een kamer niet voldoende is, maar de regenten met hun
gansche huisgezin binnen de stad of derzelver jurisdictie moeten
wonen. De magistraat besloot echter bij meerderheid van stem-
men (Daendels en Wijnen stemden tegen) zich „op den inhoud
van hetzelve niet in te laten" (31 Augustus 1784).

Het lag niet in den aard van den jongen Daendels zijn
pogingen zoo spoedig op te geven; hij vroeg het advies van
Van der Capellen en Mr. Berck 2). Op hun raad wendden de
scriba\'s der gemeente zich tot twee malen toe tot de absente
leden om hen te bewegen, óf hun ambt neer te leggen óf te
Hattem te komen wonen. De uitslag was teleurstellend: Yrst
was niet te spreken, Van Westerveld, een patriot, zond een
nietszeggend en Bentinck in het geheel geen antwoord. Over-

1) Hoefer, blz. 107.

2) Daendels aan Van der Capellen, 3 October 1784.

-ocr page 221-

elburg en hattem. 1498 ■

eenkomstig het advies van Capellen en Berck wilden zij hen
toen in den weg van rechten dwingen; reeds werden de
scriba\'s tot de noodig-e stappen gemachtigd en Mr. Berck als
advocaat gevraagd i), doch hetzij men tegen de kosten opzag,
hetzij om een andere reden, van een procedure kwam niets.
Wel richtte de gemeente een schrijven aan den stadhouder,
een kleine maand voor den keurdag, maar Willem V continu-
eerde alle raden, onder mededeeling, dat de tijd te kort was
geweest voor een onderzoek; alsnog noodigde hij de heeren
uit hun „belang", zooals men zeide, bij hem in te dienen. Een
onderzoek van dezen aard beteekende trouwens heel weinig;
als b.
v. Westerveld beweerde, dat hij altijd te Hattem over-
kwam als zijn tegenwoordigheid vereischt werd, hoe wist de
Prins dan, of deze verdediging met de waarheid overeenstemde?
Van Haersolte kon zich er op beroepen, dat zijn overgroot-
vader, grootvader en oom op Yrst gewoond hadden en toch
schepen van Hattem waren geweest; hij zelf was in 17 40 door
de gezworen gemeente gekozen en nooit was er eenige aan-
merking gemaakt 2) — feiten, die ons over dit en dergelijke
gevallen voorzichtiger en zachter moeten doen oordeelen.
Willem V was met de verantwoordingen tevreden en liet niets
meer van zich hooren; te vergeefs drong de gemeente nog
eens op antwoord aan (15 Juli 1785). Toen heeft zij het er
maar bij gelaten.

In het najaar van 1783 waren de Hattemers met de wapen-
oefeningen begonnen; de leider was H. W. Daendels, de
exercitieplaats een stal van zijn vader of van burgemeester
Wijnen. In December dienden 72 burgers een request in, met
verzoek de oefeningen der schutterij weer in gang te brengen
en een ontwerp-reglement, dat zij aanboden, te bekrachtigen.
Hoewel de magistraat het nut van de oefeningen niet inzag
en bevreesd was voor de kosten, stond hij de wacht, en toen
die te klein bleek, een deel van het kerkgebouw toe; het
reglement werd in advies gehouden. Hij stelde echter tegelijk
een eed vast, waarbij de hoplieden moesten zweren, de schutterij
niet in het geweer te zullen laten komen zonder last van de
burgemeesters. De bedreiging, dat de burgers, als die eed niet
gewijzigd werd, in de noodzakelijkheid gebracht zouden worden,
een exercitie-genootschap op te richten, kon hem niet van zijn

1) Daendels aan "Van der Capellen, 19 Januari 1785.

2) De belangen der drie heeren in het Huisarchief.

-ocr page 222-

igt hoofdstuk vh.

stuk brengen; maar de burgers gaven hun plan evenmin op.
Twee Zondagen achtereen zag men hen na kerktijd onder het
roeren van de trom uit en in de stad marcheeren. De magistraat
verzocht, dit blijk van ongodsdienstigheid na te laten en eerst
het verlof der president-burgemeesters te vragen. De schutters
meenden, dat de oefeningen zonder de minste ontstichting van
waarlijk godsdienstige lieden op Zondag konden plaats hebben ;
zoodanige werken mochten niet alleen, maar moesten, naar de
leer van den Zaligmaker, op Sabbath geschieden. Tevens be-
sloten zij, het exerceeren op Zondag te verzoeken, in de week
niet; slechts zou men dan kennis geven, als men met trommen
en muziek uit- en inmarcheerde. Zoo gebeurde het. De voor-
zittende burgemeester Westenberg bracht de zaak in den raad
(September 1784), maar deze besloot, op voorstel van Bentinck,
haar in advies te houden; volgens Daendels in de hoop, „dat
er extravagances zouden gebeuren, om hen dan met dubbelde
slagen te kastijden" i).

Al was eed noch reglement vastgesteld, de burgers zetten
de oefeningen voort tot het eind van 1784, daartoe in .staat
gesteld door de vrij aanzienlijke giften van de heeren Daendels,
vader en zoon, burgemeester Wijnen en een der predikanten 2).
Toen kwam het vooruitzicht van een oorlog met keizer Jozef
hun onverwachten steun brengen. In December boden vier
gecommitteerden den magistraat een request aan, door bijna
alle ingezetenen geteekend: zij verlangden, dat alle Aveerbare
mannen van geweren zouden worden voorzien en in den wapen-
handel geoefend; dat de stad met palissaden versterkt, en de
burgerofficieren beëedigd zouden worden. De magistraat was
weder onvoltallig en verschreef de afwezigen tegen 21 December.
Op Haersolte na waren toen allen bijeen. Terwijl zij over het
request beraadslaagden, drongen tot hen de dreigende kreten
door van een menigte volk, die, ongewapend, voor het stad-
huis stond. Daendels werd met eenige anderen binnen geroepen
en de burgemeesters gaven hun te kennen, dat de resolutie
van den magistraat hun schriftelijk zou ter hand gesteld worden.
Zij deelden dit mede aan het verzamelde volk, dat er geen
genoegen mede nam en een beslissend antwoord begeerde.
Eindelijk besloot de magistraat, dat alle burgers van 18 tot
50 jaar bij provisie opgeschreven 3) en de stad tusschen de

1) Daendels aan Van der Capellen, 3 October 1784.

2) Hoefer, blz. iio.

3) Er werden 230 mannen opgeschreven. Nederlandsche Courant, 31 Dec. 1784.

-ocr page 223-

elburg en hattem. 1500 ■

Homoetsche en Dijkpoort met palissaden versterkt zou worden;
de officieren zouden den eed doen als te Arnhem. Voldaan
gingen de burgers naar huis, om den volgenden dag getuige
te zijn van een indrukwekkend schouwspel. Toen zagen zij,
terwijl de schutterij in volle wapenrusting en met ontrolde
vaandels in het rond stond, hoe de officieren, onder den blooten
hemel, den eed aflegden in de handen der patriotsche burge-
meesters Daendels en Wijnen; daar hoorden zij uit hun mond
de plechtige woorden : „ik belove en zwere de stad van Hattem
en den magistraat van dien houw en getrouw te zijn, haar
beste te doen en haar ergste te keeren, zijn orders en bevelen
ten dienste der stad te pareeren en de stad in hare vrijheid
te helpen mainteneeren, hetgeen voorschreven ik niet zal nala-
ten, noch om lief noch om leed, noch om maagschap noch om
zwagerschap"; en op den wensch van burgemeester Daendels:
„de Heere zegene uwen ijver en uwe loffelijke pogingen ten
beste van het lieve vaderland en van deze stad" antwoordde
hopman Van Barneveld zeker naar aller hart: „wij bidden
den almachtigen God, dat Hij ons in tijd van nood den ver-
eischten moed en de dapperheid geve, om ons goed en bloed
niet te dierbaar te houden ter bescherming van haardsteden
en altaren."

Aan ijver ontbrak het niet; vier avonden in de week werd
in de kerk geëxerceerd, de io8 beschikbare geweren weerden
alle gebruikt i). Het was echter niet alleen liefde tot het in
nood verkeerende vaderland, die hen drong; Daendels wist
deze door andere beweegredenen te steimen: „2 a 3 maal in
de week word hier \'t laken tot een rok verschoten na de schijf,
tegen 2 a 4 st. \'t lot, \'t g-een ze animeert, in de noppen doet
komen en met er tijd alle scherpschutters zal doen worden",
schrijft hij aan Van der Capellen van de Marsch (ig Januari
1785). Reeds het vorige jaar had een lijst gecirculeerd bij de
„juffers" voor nieuwe vaandels, waarop voor 111 gld. getee-
kend werd; de „burgerdogteren en dienstmeyden" bleven niet
achter; haar „liefdegaven" tot aankoop van de muziek beliepen
39 gld. 2). De schutterij was een populaire instelling geworden.
Den isten Juli 1785 had de plechtige uitreiking der vaandels
plaats, waarbij de gemeente, niet de eveneens genoodigde
magistraat, tegenwoordig was. Het liep niet zonder ongere-

1) Daendels aan Van der Capellen, 19 Januari 1785.

2) Hoefer, blz. 124.

-ocr page 224-

2 i 2 HOOFDSTUK VH.

geldheden af; o. a. had de haastige Daendels zijn stibel ge-
trokken en een stadgenoot een „yreeselijke wonde" toegebracht.

Bij voortduring wist hij er de vereischte stemming in te
houden: de schutters riepen niets „dan zich recht en vrijheid
te willen verschaffen met het koude staal." Toen er sprake
van was, dat op verzoek van den bekenden predikant-vrij-
korporist Van der Kemp eenigen naar Wijk bij Duurstede
zouden gaan, dat in openlijken opstand was en een aanval
vreesde i), was het volk „zo blijde, of het te bruilof zal
gaan" 2). Het hinderde hen en Daendels, dat zij niets van
belang uitvoerden; nacht en dag peinsde hij, volgens zijn
eigen getuigenis, maar hij kon niets vinden; over een laatste
uiterste durfde hij nog niet denken 3).

Hij wist anders wonderwel de Hattemers in voortdurende
opwinding te houden; nu nam hij het een, dan het ander ter
hand. Onophoudelijk werden in 1785 en 1786 vergaderingen
der burgers gehouden, in de kerk of op de markt, soms twee
of meer per dag. Tamboers der schutterij of de bode van den
burgerkrijgsraad riepen hen van huis tot huis op 4). Daendels
voerde meestal het woord, las de stukken en vroeg, of iemand
iets had tegen het besluit, dat hij voorstelde. Een groot succes
behaalde zulk een volksvergadering in September 1785. Daar
het in het stadje hoe langer hoe oproeriger werd, wilde Willem
V er een afdeeling ruiterij in garnizoen leggen. Den isten Sep-
tember kwam Bentinck, kolonel onder het regiment Stavenisse
Pous, met een ritmeester in de stad om zich te vergewissen,
of er gelegenheid was om een eskadron onder dak te brengen.
Hij trof de burgemeesters niet thuis en moest onverrichter zake
vertrekken, doch zijn komst was niet onopgemerkt gebleven.
Terstond verspreidde zich het gerucht van de aanstaande in-
kwartiering; \'s avonds vergaderde de burgerij op de markt,
Daendels klom op de vischbank 4) en sprak haar toe: zij
moesten geen inlegering van troepen dulden; er was ook geen
gelegenheid tot huisvesting, tot stalling en fourage; bovendien
was het volk van Pous niet geschikt om met burgers om te
gaan. Eenige burgerofficieren brachten de bezwaren in bij de
in der haast vergaderde gemeente; deze zond een commissie

1) In Augustus 1785 had nl. de Prins, op verzoek der Gedeputeerde Staten
van Utrecht, krijgsvoh\'t naar Amersfoort gezonden.

2) Daendels aan Van der Capellen, 11 November 1785.

3) Bijlage 23.

4) Rapport van den momber over Hattem en bijlagen (Rijksarchief te Arnhem).

-ocr page 225-

elburg en hattem. 1502 ■

naar den president-burgemeester Westenberg. Toen de gemeens-
lieden de sleutels der stad eischten, riep Westenberg in hevige
drift: „geen sleutels! ik ben president van de stad!" Dan een
vroedschapsvergadering — „die wil ik in den nacht niet laten
beleggen!" Maar de burgers durfden ook tegen een driftigen
burgemeester hun zin doordrijven; zij bezetten de hoofdwacht
en plaatsten posten bij de poorten; nog den volgenden dag
hielden zij die voor paarden en rijtuigen gesloten. Dien 2den
September werd een brief van Bentinck gebracht, waarin hij
inlichtingen over een mogelijke inkwartiering vroeg. Door de
vastberadenheid der burgers vreesachtig geworden, vroeg de
magistraat het advies der gemeente en antwoordde dienover-
eenkomstig, dat de stad voor het tegenwoordige voor militie
ongeschikt was. De gemeente achtte dit niet voldoende en ver-
zocht, 3 September, den Prins om geen garnizoen in Hattem
te leggen en, 6 September, het Hof om geen attaches op een
patent naar hun stad te verleenen.

De raad had de eenige gelegenheid, die hem geboden werd,
om zijn gezag te herstellen, laten voorbijgaan. Wel scheen
hij tegen de belhamels van i en 2 September krachtig te
willen optreden en won hij het advies van een advocaat in,
maar 22 Februari 1786 werd goedgevonden „deze zaak bij
provisie te laten leggen" i). De gebeurtenissen van dien dag
zullen aan dit besluit niet vreemd geweest zijn.

Het was weer Petridag en de burgerij, door de stadssup-
poosten en turfdragers geconvoceerd, vergaderde om één uur
in de kerk. Daendels had zijn plan; het was, of hij beproeven
wilde, hoe ver hij den magistraat krijgen kon. De weide-
meester, die het vorig jaar door de gemeente benoemd was
(doorgaans werd een weidemeester voor twee jaar benoemd),
A. W. Meylink, was een oranjeman, weigerde althans met
de patriotten mee te gaan; reden genoeg om op hem vertoornd
te zijn. Allerlei klachten over zijn slecht beheer der stadsweide,
de Hoenwaard, werden ingediend. Daendels ging naar de op
het stadhuis vergaderde gemeente, en terwijl een groote troep,
mog-elijk wel 80 man, zich buiten posteerde, trad hij binnen
en eischte, dat de gemeente Meylink dadelijk zou afzetten;
anders zou zij zien wat er van kwam 2). De gemeente gehoor-
zaamde (slechts twee leden durfden protesteeren) en besloot

1) Hoefer, blz. 129.

2) Rapport van den momber en bijlagen.

-ocr page 226-

204 HOOFDSTUK VHI.

zelfs, Meylink geen zitting meer in haar midden te verleenen.
De magistraat besloot den volgenden dag, hoewel hij zich niet
kon uitlaten over de wettigheid of onwettigheid der benoeming,
den nieuwen weidemeester, J. L. Muller, in eed te nemen;
een vreemdsoortig besluit, dat verklaard wordt door de omstan-
digheid, dat weer een groote troep volk voor het stadhuis
stond i). Meylink klaagde bij het Hof; vijftien leden der
gemeente werden daar voor gedaagd, maar het proces bleef
hangende, tot latere gebeurtenissen het geheel in vergetelheid
deden geraken.

De iste Mei 1786 was getuige van een wonderlijke vertoo-
ning. Het geval droeg zich aldus toe. Evenals te Elburg
benoemde de Prins te Hattem de gemeenslieden; evenmin als
te Elburg gaf het regeeringsreglement hem hier het recht er
toe 2). Op het voorbeeld der zusterstad besloten de gilden
(13 Februari 1786), weldra ook de burgerij (22 Februari), zelf
in vacaturen te voorzien; de eersten gaven er den stadhouder
„niet zoo rondborstig als aan vrije Nederlanders past," maar
dan toch beleefd, kennis van: zij bedankten hem „zeer onder-
danig" voor zijn attentie, zorg en moeite, en communiceerden
hem, dat zij zich verplicht achtten en voornemens waren, hunne
oude rechten te hernemen. Een dergelijk schrijven aan den
raad werd beantwoord met de vrij duistere verklaring, dat hij
„zich hierover niet kon in- of uitlaten, en verder op zijn tijd
zoodanig zou handelen, als zou vermeenen te behooren." Den
2 6sten April gingen de gilden tot de verkiezing van vijf
gemeenslieden over, die men Dinsdag 2 Mei aan den magi-
straat zou voorstellen. Zondag avond om acht uur kwam
Daendels met vier anderen bij burgemeester Brouwer en deelde
hem mee, dat de nieuwe gemeenslieden twee dagen later den
raad voorgesteld zouden worden. De mededeeling bevatte niets
nieuws; de heeren hadden reeds overlegd, wat hun te doen
stond. Gemeenslieden beëedigen, die niet door den Prins benoemd
waren, dat wilden — zich verzetten, dat durfden zij niet. Het
beste was, de stad te verlaten.

Den isten Mei was er geen enkel lid der regeering in
Hattem. Terstond wendde zich de burgerij tot de gezworen

1) Rapport van den momber en bijlagen.

2) Voor Hattem kon de stadhouder zich echter beroepen op een uitspraak
van Willem III, die op een adres der burgerij geantwoord had (11 Maart 1676),
dat de aanstelling der gemeenslieden aldaar aan den erfstadhouder zou staan
(Rapport van den momber).

-ocr page 227-

elburg en hattem. 205 ■

gemeente: daar de magistraat vertrokken was, „dreef het stm;r
der justitie en het bestier der politie op Gods genade"; er
moest een nieuwe magistraat benoemd en van de pui van het
stadhuis bij klokgelui daarvan publicatie gedaan worden. Dit
weigerde de gemeente, doch onder voortdurenden aandrang
van Daendels en acht andere gecommitteerden besloot zij in
een tweede vergadering, dien middag gehouden, dat de presi-
dent en vijf leden als plaatsvervangers zouden optreden en
dringende zaken afdoen. Den volgenden dag, 2 Mei, hielden
deze geauthoriseerden eerst de keur der bullen i), waarop ook
de secretaris Brouwer de stad verliet, daar hem door de regee-
rende burgemeesters gelast was zich met niets anders in te
laten. Hierna verschenen H. W. Daendels, „regeerend koninck
uit het St. Anna gilde", en de gildemeesters en stelden de vijf
nieuwe gemeenslieden voor. De plaatsvervangende magistraat
vroeg, of de zaak geen uitstel kon lijden; op het ontkennend
antwoord nam hij hen in eed, „daar bedoeld verzoek tegen
God noch Zijn heilig Woord strijdt en ook niet met het regle-
ment van 1750 in tegenspraak is en er werkelijk vijf vacaturen
zijn." In den eed, dien de gekozenen aflegden, kwamen nog
de, in hun mond merkwaardige, woorden voor: „zooals ik
mede bezweer het erfstadhouderschap, zoo in de mannelijke
als vrouwelijke linie in het huis van Oranje, en het reglement
van 1750 te zullen mainteneeren" 2).

Woensdag 3 Mei verzochten de geauthoriseerden aan de
g-emeente, het bewind aan burgemeester Brouwer te mogen
overgeven, die weer in de stad was; na bekomen verlof
droegen zij hem hun post over en brachten verslag uit van
het door hen verrichte. Na anderhalve maand besloot de
magistraat alle stukken, op i en 2 Mei betrekking hebbend,
in handen van een advocaat te stellen. Den i5den Juli kwam
het advies van Mr. Van Meurs in en i Augustus kwamen
toen de heeren overeen.... dat de zaak bij provisie zou
blijven in staat 3).

1) De keur van stieren voor liet vee, weidende op de algemeene weide,
Homoet en Hoenwaard (mededeeling van den lieer Hoefer).

2) Dit is trouwens in overeenstemming met den brief der gilden van 13
Februari 1786 aan Willem V, waarin zij verklaren, dat zij op het reglement geen
inbreuk zullen of mogen doen, zoolang het zal subsisteeren. De Hattemers, in
vele dingen de andere patriotten voor, waren hierin dus achterlijk, vergeleken bij
Capellen van de Marsch en anderen.

3) Hoefer, blz. 139.

-ocr page 228-

2o6 hoofdstuk vii.

Had de magistraat den tijd, de burgerij, door Daendels
opgezweept, had geen oogenblik rust. Nauwelijks waren de
eerste, interessante Meidagen voorbij, of den 8sten leverde zij
al weer een adres bij de gemeente in. Zij kon over de mee-
gaandheid der regenten tevreden zijn, maar wenschte toch hun
gezag ook in theorie te besnoeien en dat van de gemeente
uit te breiden. Daarom verzocht zij de laatste te verklaren,
dat haar de helft in alle zaken van regeering toekwam, uitge-
zonderd de justitie en het dagelijksch bestuur omtrent geringe
zaken, en dat zonder haar uitdrukkelijke toestemming geen
militie in de stad mocht gebracht worden. De gemeente, ge-
hoorzame dienares, stelde een memorie op, waarin zij beweerde,
dat haar dezelfde macht toekwam als de vroedschap van een
Hollandsche stad. Het betoog verloopt weldra in een heftigen
aanval op de publicatie der Staten van 11 Mei, waardoor „een
vrij volk een bal in den mond gestopt en stom gemaakt wordt,
om daardoor hunne klaag- en smeektaal te smoren" ; de af-
kondiging van dit plakkaat houden zij voor een direct attentaat
op de natuurlijke en constitutioneele rechten der burgerij. Zij
zullen — waarschuwing aan de regeering voor het geval die
de poging van September 1785 mocht willen herhalen — niet
gedoogen, dat militie binnen kome, maar zich verplicht rekenen,
alles daartegen in het werk te stellen, wat billijk en in hun
vermogen is. Behoeven wij nog te zeggen, dat de magistraat,
na een paar keeren uitstel, het advies van een advocaat vroeg
(i Augustus)?

Wij hebben nog niet gesproken over een zaak, die, meer
dan eenige andere, de Hattemers aan het vergaderen, reques-
treeren, adresseeren, aan het bidden, smeeken, dreigen, ja ten
slotte, bijna aan het vechten bracht: de langdurige vacature
in den magistraat. Den 14den Juli was Burchard Johan Daendels
overleden, voor de patriotten een gevoelig verlies, daar hij de
bekwaamste en voortvarendste hunner drie beschermers in den
raad was geweest. De gemeente en de burgerij bewogen hemel
en aarde om een opvolger naar haar zin te krijgen. Reeds
den eersten dag na het overlijden, 15 Juli, schreef de eerste
aan den stadhouder met verzoek een gequalificeerd persoon te
benoemen; tevens nam zij de vrijheid te „uiten, dat niets hun
smerte en verlies meerder zou kunnen verzachten, dan dat zij
den oudsten zoon des overledenen, den Heer en Mr. Herman
Willem Daendels, zijns vaders voetstappen mochten zien drukken
en deszelfs plaats vervullen." Een anderen toon sloeg zij aan

-ocr page 229-

elburg en hattem. 207 ■

in een remonstrantie, die zij, onmiddellijk nadat een aantal
burgers haar daartoe hadden aangemaand, den aósten Juli aan
het Hof zond; „wij verzoeken eerbiedig", heet het daarin, „om,
wanneer men ons een ongequalificeerd persoon tracht op te
dringen, U Ed. Mog. wijzen raad te mogen verzoeken, hoe in
zulk een g-eval te handelen, ja zelfs U Ed. Mog. landsvaderlijke
bescherming en assistentie te verzoeken; te meer, naardien wij
zeer ongaarne zouden zien, dat onze goede burgerij ten laatste
het besluit nam, om met geweld hunne rechten te handhaven
en zich daardoor voor een of ander gevaar bloot te stellen."
Het Hof liet dit vreemdsoortig verzoek, dat zoo op een dreige-
ment geleek, als geen request zijnde, terugzenden.

Aangezien de stadhouder noch antwoord noch een benoe-
ming zond, gingen in October twee officieren der schutterij
naar Leeuwarden, waar de Prins toen vertoefde, ora hera een
tweede request, door raeer dan 170 burgers onderteekend, te
overhandigen. De Prins was zeer vriendelijk, las terstond het
request, bekeek de uniform der gecommitteerden, boog zich,
maar sprak geen woord i). Den isten Februari 1786, kort
voor Petridag, overhandigden eenige burgers opnieuw een
verzoekschrift aan Willem V: „schenk ons een regent naar
ons harte, en wel den Heer Mr. H. W. Daendels... Behoed
ons nu en vervolgens voor onwaardige regenten, die een gee-
sel zijn voor het volk. Dit bidt, smeekt en wenscht de gansche
burgerij van Hattem" 2). Het antwoord van den Prins was
ditmaal zeer voldoende; hij zou allen mogelijken spoed maken
en zoodanig gequaiificeerd persoon eligeeren als aan de burgerij
aangenaam zou zijn. Dit schijnt hem ernst geweest te zijn,
maar de informaties, die hij van Daendels kreeg, waren uiterst
ongunstig; hij was „een alleronwaardigst sujet" 3), en daar de
stadhouder ,geen stof vinden" kon 4), liet hij den keurdag
voorbijgaan zonder iemand te benoemen.

1) Bijlage 23.

2) Een rhetorische figuur, die de verontwaardiging der vrijheidlievende patri-
otten opwekte; „voorwaar!" zegt het Historisch Verhaal (Hl, blz. 149), „elk
rechtgeaard Nederlander zal blozen, wanneer hij die nederige taal zijner vrijgeboren
bondgenooten en medeburgers leest."

3) Dien heer [Daendels] is een alleronwaardigts sitject. Bentinck aan Willem V,
9 Februari 1786.

4) Zoo schrijft hij later aan Van de Spiegel (Vreede H, blz. 565). Een andere
reden was, dat de meerderheid van den magistraat toch prinsgezind was : „bij die
vergeving sal geen haast sijn, alsoo cr nog 4 leeden tegens twee of drie sijn",
Bentinck aan Willem V, 20 Juli 1785.

-ocr page 230-

2o8 hoofdstuk vii.

Men kan zich de verontwaardiging en woede der Hattemers
voorstellen, een woede, die zich terstond lucht gaf in de boven
vermelde, smadelijke afzetting van den prinsgezinden weide-
meester Meylink.

Niet lang hierna stierf een tweede patriotsch schepen. Wijnen
(2 Mei 1786). Een paar dagen later zond de gemeente een
request aan de Staten: „wij spreken vrij uit, als uit een hart,
dat van droefheid overstelpt, zich zoekt te ontlasten aan zijne
vaderen en vertrouwdste vrienden"; zij verzoeken den Staten,
den stadhouder te gezinnen ter suppletie der beide openstaande
plaatsen bekwame personen te kiezen. De Staten stelden het
verzoekschrift in handen van den magistraat, om daarop
ten naasten te dienen van belang. „Ten naasten" was op
den naasten landdag, dus vermoedelijk in November. De
Hattemers, die zich 13 Juni „nogmaals en ten laatste"
tot den Prins gewend hadden, begrepen, dat zoo de zaak nog
meer op de lange baan geschoven werd, kw^amen 17 Juli bijeen
en besloten veertien dagen later andermaal te vergaderen „en
alsdan finaal te resolveeren, welke meest constitutioneele mid-
delen zullen moeten in \'t werk gesteld worden, om de twee
vacatures in den magistraat vervuld te zien."

Het was duidelijk, dat het tot een uiterste kwam. Hoe
ongepast de houding der burgerij ook reeds in het begin
geweest was, de Prins droeg door zijn afkeurenswaardig en
onverstandig talmen en uitstellen een goed deel van de schuld.
Ernstig dacht men er over, om hem voor den Hove te citeeren,
waarschijnlijk een der constitutioneele middelen, waarover het
bovenstaande spreekt. Daendels had Van der Capellen een heel
plan voorgesteld, naar het schijnt om zich ook van een paar
andere leden van den magistraat te ontslaan, vooral van Westen-
berg, op wien hij al zijn schuldeischers wilde loslaten i).

30 Juli, een Zondag, was de laatste dag van den gestelden
termijn; juist dien dag kwam te Hattem bericht, dat de Prins
tot schepenen benoemd had een vaandrig der schutterij, H.
Meylink, en een garde du corps, A. H. Dinckgreve. Van de
benoeming van den laatste was al lang sprake geweest; reeds
in October 1785 had de Kruier geschreven: „een garde du
corps, van Hattem afkomstig en van ordentelijken huize, zou

i) Vgl. bijlage 21 en 24. Jnni 1786 schreef J. L. Haesebroeck aan Van der
Capellen, dat Mr. Berck nog nader over de citatie ten Hove tegen Z. H. met
hem, Capellen, zou overleggen.

-ocr page 231-

elburg en hattem. 209

gedestineerd zijn voor het kussen", en er terstond bijgevoegd,
dat de burgerij daaromtrent niet onverschilhg kon of mocht
zijn i). De burgerij was het tegendeel van onverschillig: Dinck-
greve mocht Hattemer van geboorte en van fatsoenlijke fa-
milie zijn, een oppassend en flink jong man 2) — hij was
prinsgezind en een „gemeen lijftrawant van Zijne Hoogheid" !
De gardes du corps werden hooger geschat dan gewone rui-
ters; toch moet men erkennen, dat het beroep niet de meest
gewensehte voorbereiding was voor burgemeester; trouwens
Willem V zelf zegt, dat hij liefst geen lijfwacht benoemd had,
zoo hij maar „andere subjecten had kunnen vinden" 3).

Ware hij nu slechts ongequalificeerd geweest! Doch, er
valt niet aan te twijfelen, hij bezat alle vereischten. Eén ding
stond echter vast bij de Hattemers: zij zouden zich niet door
Willem V laten ringelooren. Een Daendels hadden zij gevraagd,
een Dinckgreve zond hij hun!

Dinsdag i Augustus zouden de nieuwe schepenen beëedigd
worden. De hoofdschout Bentinck was als vertegenwoordiger
van den stadhouder overgekomen; een roedrager werd naar
Meylink en Dinckgreve gezonden, om hen af te halen. Daar
meldden zich gecommitteerden der burgerij bij den magistraat
aan, weldra door eenige gemeenslieden gevolgd; zij verzochten
geen personen in eed te nemen dan die te voren aan de g"e-
meente waren voorgesteld. Na lange en hevige debatten stemde
de magistraat in zoover toe, dat hij den gemeenslieden den brief
van electie toonde; dezen verklaarden toen, dat zij niets tegen
de qualificatie hadden in te brengen, dan dat Dinckgreve eerst
zijn paspoort moest toonen om te bewijzen, dat hij uit den
militairen dienst ontslagen was. De persoon in quaestie was
ondertusschen op de markt aangekomen, waar de op post
staande burgers hem onder het geroep: „Ruiter, toon je pas-
poort ! Kale hondsvot, zou jij burgemeester worden!" tegen-
hielden 4). De roedrager moest berichten, dat het hem onmogelijk
was zijn last te volvoeren, en de magistraat besloot de be-
eediging van Dinckgreve uit te stellen, tot hij zijn paspoort
had getoond. Meylink, in den raad ontvangen, bedankte „om
redenen, hem daartoe moveerende" voor de schepenplaats;

1) Politieke Kruier, n". 285.

2) Wij hebben hiervoor het onverdacht getuigenis van zijn patriotschen kolonel,
Alexander van der Capellen. Bijlage 25.

3) Vreede H, blz. 565.

4) Bijlage 24.

14

-ocr page 232-

1509 HOOFDSTUK VHI.

die reden was, dat een waardiger persoon dan hij door de
burgerij begeerd werd. Naar men zeide, was hij eerst op de
kamer der gemeenslieden geweest en had hij daar moeten
beloven te zullen bedanken i).

Voor het oogenblik was het gevaar afgewend, maar wat
te doen, als Dinckgreve terugkwam en zijn paspoort toonde,
dat reeds half Juli door Willem V geteekend was 2) ? Er moest
iets anders op bedacht worden; men moest hem ongequalifi-
ceerd verklaren. In een brief aan Van der Capellen doet Daendels
wanhopige pogingen om zijn non-qualificatie te betoogen; o. a.
neemt hij zijn toevlucht tot het argument, dat hij gewoon was te
kruipen voor zijn officieren en dus de noodige onafhankelijkheid
miste. Doch geen argument kon zoo dwaas zijn, of het werd gretig
aangenomen door de dol opgewonden Hattemers, die 7 Augustus
verklaarden, Dinckgreve te moeten houden voor onbevoegd en
volstrekt ongequalificeerd; zij benoemden zes gecommitteerden
(onder hen natuurlijk Daendels), om met een commissie uit
raad en gemeente te onderzoeken, welke constitutioneele wegen
konden worden ing-eslagen om de vacaturen ten genoege der
burgerij zoodra mogelijk vervuld te krijgen. De gemeente nam
dit voorstel aan en zond een laatste request aan de Staten;
Dinckgreve was de burgerij gansch onaangenaam, daarenboven
ongequalificeerd (dit is dus van minder belang) en geheel onge-
schikt; zij verzochten den Staten, Zijne Hoogheid te gelasten,
binnen veertien dagen schepenen aan te stellen, die de stad
aangenaam en gequalificeerd waren.

Den 8sten Augustus kwam Bentinck opnieuw in Hattem.
Terstond werd de trom geroerd en de burgers liepen te hoop.
Het was juist als een week te voren; Daendels en de andere
gecommitteerden kwamen op het stadhuis en verzochten, Dinck-
greve als ongequalificeerd niet in eed te nemen; het volk
weigerde hem door te laten. Ten tweeden male moest Bentinck
onverrichter zake vertrekken. Een derde poging heeft hij niet
gewaagd; Dinckgreve is eerst den i oden October in eed ge-
nomen.

Toen in de stad de tijding kwam, dat tegen den 28sten
Augustus een buitengewone landdag beschreven was, begreep
men zeer goed, wat de bedoeling was; gecommitteerden der
gemeente begaven zich, op aansporing der burgerij, den 2 2sten

1) Rapport van den momber cn bijlagen.

2) Tollius I, blz. 94.

-ocr page 233-

elburg en hattem. 211 ■

naar de raadsvergadering en eischten, dat de magistraat geen
commissie pro re nata zou geven, maar den uitschrijvingsbrief
aan de gemeente meedeelen en met haar daarover beraad-
slagen en besluiten. De bijgevoegde bedreiging, dat de gemeente
niet uiteen zou gaan, voor zij voldoend antwoord had, maakte
den magistraat gedwee: de uitschrijvingsbrief werd getoond
en de verzekering gegeven, dat men den afgevaardigden ten
landdage gelasten zou, ten sterkste tegen het inbrengen van
militie in Hattem te protesteeren, indien daarover mocht wor-
den beraadslaagd. Alleen Westenberg en Haersolte verzetten
zich tegen dit besluit.

De opwinding in de stad duurde ondertusschen voort; dag
aan dag werden op de markt vergaderingen gehouden; Daen-
dels sprak het volk toe en wekte het op, geweld met geweld
te keeren. Een opwekking, die overbodig mocht heeten; reeds
twee maanden was men met de toerusting tot g^ewapend verzet
bezig\'.

In Juni 1786 hadden Van der Capellen van de Marsch
en Mr. Berck als hun meening te kennen gegeven, dat
Hattem en Elburg zich van ammunitie mochten voorzien
en de militairen desnoods met geweld keeren i). In dezelfde
maand vraagden de burgerkrijgsraden van beide steden assis-
tentie aan het genootschap van wapenhandel „Tot nut der Schut-
terij" en de vaderlandsche en burgersociëteiten te Amsterdam.
Deze plaatsten 7 Ju.li in de patriotsche bladen een programma,
waarbij zij blijmoedige ondersteuning (liefdegaven) vroegen voor
de bedreigde Geldersche steden, en zonden een „circulaire
missive" aan alle vaderlandsche schutterijen, vrijkorpsen enz.
Eind Juni hadden zij eenig geld gezonden; daarna lieten zij
geschut vervaardigen; in Juli zonden zij opnieuw geld (300 gld.).
Ruimschoots werden zij beloond door de dankzegging uit
Hattem: „Wij zijn niet in staat het gevoel onzer harten, onze
gloeiende erkentenis aan onze brave weldoeners te betuigen.
Groot, edel en verstandig zijn uwe daden... Door uwe edel-
moedige ondersteuningen zullen wij het geweld kunnen tegen-
gaan en onder Gods zegen de overwinning behalen op monsters,
die zich boven God verheven wanen en wier val dus zeer
nabij moet zijn."

De krijgsraad te Elburg begon reeds begin Juli maatregelen

i) Mr. Berck aan Van der Capellen, Juni 1786.

-ocr page 234-

2 i 2 HOOFDSTUK VH.

ter verdediging te nemen. Elbnrg was een zwak stadje. Natiiur-
lijk heette het nog een vesting en had het poorten en wallen;
maar zoowel de buitenwal, een aarden wal met vier bolwer-
ken, als de binnenwal, een hooge muur met vier torens en
eenige rondeelen, waren geheel verw^aarloosd; men had er door
aanplanting van boomen aangename en lommerrijke wande-
lingen van gemaakt. Er viel dus voor de patriotten wat te
verbeteren. Reeds toen, in Juli, zag men een menigte handen
aan hét werk, om de grachten uit te diepen, de wallen en
sluizen te herstellen en schanskorven te vervaardigen. Ds. Van
Diermen en Ds. Hein werkten met eigen handen mede en
vuurden zoo den ijver hunner gemeenteleden aan. Onder goed-
keuring van den magistraat, of liever van Rauwenhoff, Seis
en de gemeente, werd een burger-artillerie-compagnie opgericht.

Hattem was even zwak. Van een hoogte in het ZW., den
Trieselenberg, kon het gemakkelijk beschoten worden. De
slechte steenen muur met vijf oude torens en rondeelen, noch
de ondiepe gracht, nauwelijks twintig voeten breed en die
bijna overal kon doorwaad worden, noch de drie zwakke
poorten, die van geen ophaalbruggen voorzien waren, zouden
een vijand tegenhouden. Toch twijfelde, toen, geen der inwo-
ners, of de stad zou zeer wel te verdedigen zijn. Bovendien
hoopte men door het beekje de Streng, dat recht tegenover
Hattem in den IJsel stroomt, het land om de stad onder water
te kunnen zetten. Van meer belang was de nabijheid van
Zwolle, op slechts één uur afstand gelegen; in tijd van nood
kon men licht daarheen terugtrekken.

De Hattemsche burgerij verzocht 8 Augustus den magistraat,
om een vrijwillige nachtwacht uit burgers en ingezetenen aan
te stellen en den krijgsraad te machtigen, de noodige reparatiën
en preparatiën te maken, om de stad tegen een overrompeling
te dekken; alles echter buiten kosten van stad en burgerij.
De aanwezige raadsleden voldeden niet aan het verzoek, maar
verschreven de afwezige tegen 22 Augustus. Daarop wendden
de burgers zich tot de gemeente, die haar toestemming gaf.
Voortaan zag men dagelijks een kleine burgerwacht optrek-
ken ; op de wallen en aan de poorten stonden schildwachten;
de wallen werden eenigermate hersteld en een plan van ver-
dediging opgemaakt. Maar het aantal manschappen was gering;
daarom vroeg Daendels, als secretaris van den burgerkrijgs-
raad, toezegging van hulp aan de meeste schutterijen en vrij-
korpsen: „Het geweld grijnst ons aan; de militaire arm is

1

-ocr page 235-

elburg en hattilm. 213

gereed tegen ons te worden uitgestrekt. En waarom? Omdat
wij uit hoofde van ons onbetwistbaar recht eenen ongequali-
ficeerde, dien men ons voor regent heeft willen opdringen,
op constitutioneele gronden weigeren aan te nemen. Eenen
lagen afhangeling van den stadhouder, die hem vóór weinige
dagen als garde du corps diende, wil men, dat vertegenwoor-
diger van een vrij volk zij ! Edoch, wij hebben besloten liever
alles te wagen dan onze vrijgeboren halzen onder zulk een
willekeurig, hoe langer hoe onverdraaglijker stadhouderlijk juk
te bukken. Hierom solliciteeren en verwachten wij, op gronden
der Unie, toezegging van UEd. Gestr. Manh. hulp in cas van
nood, met verzoek aan UEd. Gestr. Manh. van ons ten spoe-
digste te willen berichten, op hoevele manschappen, met geweer
en wapenen voorzien, wij kunnen staat maken."

Een paar dagen later zond D. Hoef hamer, de secretaris
van den Elburgschen burgerkrijgsraad, een dergelijk schrijven
aan de genootschappen en schutterijen, waarbij hij kennis
gaf van het antwoord van den magistraat aan het Hof van
10 Augustus i). Het is opmerkelijk, dat men overal de partij
van Elburg met veel minder reserve koos dan die van Hattem,
vooral in Overijsel en Gelderland, waar men de zaken het best
beoordeelèn kon. Met de „dolle plannen" van Daendels had
men in Overijsel niets op. Zonder van elkander te weten,
vroegen de drie hoofdsteden opgave van de disqualiteiten van
Dinckgreve, doch zij kregen niets anders dan een paar copieën
van resolutiën en protesten der burgerij, „die niets om \'t lijf
hadden"
2). Begrijpende, dat een nader onderzoek de zwakheid
van Hattems recht nog- nader aan het licht zou hebben ge-
bracht, antwoordden zij toen, dat zij genegen waren hen in
hun wettige rechten te beschermen en zeiden hun ondersteu-
ning toe in geval van militair geweld „buiten forme van proces
of andere legale wijze." Omdat ook in tal van andere plaatsen
getwijfeld werd aan de bevoegdheid om Dinckgreve te weigeren,
verspreidden de gemeente en burgerkrijgsraad
22 Augustus een
manifest, waarin zij hun gedrag toelichtten en verdedigden.
Er wordt beweerd, dat dit velen overtuigde, maar de leiders
in Overijsel toch niet 3).

Ten opzichte van Elburg echter was men zeer bereidwillig.

1) Zie blz. 195.

2) De secretaris van liet Zwolsche exercitie-genootscbap, P. Lindenlioff, aan
Van der Capellen in bijlage 26.

3) Bijlage 27.

-ocr page 236-

2 i 2 HOOFDSTUK VH.

Deventer en Zwolle beloofden, bij naderend gevaar terstond
hulp te verleenen; te Kampen teekenden ongeveer honderd
leden van het genootschap een acte van verbintenis om Elburg
en Hattem op de eerste aanvraag dadelijk te assisteeren (15
en 16 Augustus); burgemeester Croff nam het kommando op
zich. Dit korps oefende zich van toen aan geregeld. Ook de
schutterij van Harderwijk zei Elburg hulp toe. Uit Amsterdam
zond men kanonnen, kruit en verdere ammunitie naar beide
steden.

Den 2 5sten Augustus liepen te Hattem geruchten van
troepenbewegingen te Doesburg en Zutphen. De gecommit-
teerden der burgerij richtten terstond een memorie tot den
magistraat, vele punten behelzende, o. a. dat aan alle schutte-
rijen namens magistraat en gemeente door den krijgsraad Iralp
zou worden gevraagd (waarvan men wellicht meer uitwerking-
verwachtte dan van het vorig verzoek door den krijgsraad op
eigen gezag), dat de poorten zouden worden gesloten, kanonnen
op de wallen geplant, de sluizen en de Streng gestopt om water
in de gracht te kunnen bekomen, dat alle beletselen voor de
verdediging zouden worden weggenomen, het verouderde cn
vervallene hersteld, dat verboden zou worden eetwaren uit de
stad te voeren. Weer besloten de aanwezige raden (Westen-
berg, Brouwer en Tulleken) tot uitstel; maar wat had men
ook toestemming van den magistraat noodig? Daendels was
in zijn element; hij liet, zonder schadevergoeding, boomen van
particulieren omhakken, gebruikte ze om batterijen te maken,
zette ieder aan het werk, aan het graven of kruien, komman-
deerde ieder — en niemand durfde zich verzetten — en bezielde
allen met eigen hartstocht. Het zag er te Hattem uit, als in
het hartje van den oorlog; de moed sloeg tot woede over;
men moest schrikken van de discoursen, die er openlijk gevoerd
werden, schrijft een Zwollenaar.

Te Elburg ging het met iets meer bedaardheid toe, maar
ook daar was men bereid, het uiterste te wagen en zich te
verdedigen „met aUe middelen," zooals men het, een beroemd
woord overnemend, uitdrukte, „die God en de natuur hun aan
de hand gaven."

Of het tot dit uiterste komen zou, hing af van de beslis-
sing, door de Staten te nemen. Den 2 8sten Augustus kwam
de landdag te Zutphen bijeen.

-ocr page 237-

Hoofdstuk VIII.
HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD.

Wij hebben ons in de laatste hoofdstukken uitsluitend bezig-
gehouden met provinciale, met stads- en dorpsaangelegenheden ;
om de beteekenis van het besluit der Staten op het eind van
Augustus
1786 te verstaan, is het noodig een blik te slaan op
den algemeenen gang der gebeurtenissen gedurende het laatst
verloopen jaar.

Wij hebben opgemerkt, dat de Prins van 1780 tot 1785
zich met den stroom liet meedrijven; zijn stelsel, als men het
zoo noemen mag, was toegeven, zich schikken naar de omstan-
digheden, zich niet verzetten althans. Zelfs toen Harris de
meerderheid der Staten van Gelderland had bewerkt om tegen
de ratificatie van het verbond met Frankrijk te stemmen
(December
1785), liet Willem V door den heer van Hemmen
zijn wensch te kennen geven, dat de ratificatie niet zou worden
verhinderd, zoodat toen Zeeland, steeds afkeerig van Frankrijk,
de eenige provincie was, die zich er tegen verklaarde. Het
duurde niet lang, of hij moest die houding laten varen.
Willem
V kon anderer invloed ondergaan, kon eigen invloed
verspelen, maar hij wilde zich zijn rechten formeel niet laten
ontnemen. „Quoi qu\'il arrive, je ne puis me départir de ce que
mon Pere a toujours soutenu, et je dois laisser le stadhouderat
avec ses droits intacts a celui qui me succedera, comme je l\'ai
reçu de mon Pere", schrijft hij eind
1781 i).

Amsterdam en de aristocratie hadden zich er toe bepaald,
zijn invloed te vernietigen; de pensionarissen gingen verder.

i) Aan Van Lynden van Blitterswijk (De Bas, blz. 67

-ocr page 238-

2 i 6 hoop^dstuk viii.

In Holland werd hem het recommandatierecht ontnomen, de
magistraatsbestelling in eenige steden betwist, en aan de be-
kende smadelijke besluiten omtrent het dragen van oranje, de
stadhouderspoort enz., die hem vooral moesten vernederen, de
kroon opgezet door hem het bevel over het garnizoen in
Den Haag te ontnemen (September 1785). In Utrecht, waar
hij als in Gelderland en Overijsel zeer groote macht bezat
door het regeeringsreglement, hadden de Staten reeds in het
begin van 1784 tot wijziging daarvan besloten, met concur-
rentie, naar het heette, van den erfstadhouder, doch toen deze
er tegen protesteerde, zonder hem. De steden Wijk en Utrecht
kwamen in openlijk verzet; Wijk zette eigenmachtig regenten
af. Utrecht stelde eigenmachtig regenten aan; en even onbe-
voegd continueerden in September 1784 de Staten alle zittende
leden van de vroedschap der hoofdstad voor een jaar. Nog
erger werd het, toen daar de democratie triomfeerde; 15 Sep-
tember 1785 werd er een stedelijk reglement afgekondigd, dat
den stadhouder nagenoeg niets overliet. Overijsel volgde het
voorbeeld; ook daar werd, in. het najaar van 1785, aan de
steden gelegenheid gegeven, bezwaren tegen het reglement in
te dienen. De Friesche steden hadden het recommandatierecht
afgeschaft; sommige maakten zich gereed, nu de magistraats-
bestelling aan te vallen. In Groningen, in vele Geldersche en
enkele Zeeuwsche steden —■ overal tastten de patriotten de
rechten van den stadhouder aan.

Met dezen stroom mee te drijven, was Willem V niet
mogelijk. Na het besluit omtrent het bevel over het garnizoen
in Den Haag had hij boos de residentie verlaten; na een kort
verblijf te Leeuwarden en Groningen ging hij naar het Loo
(November 1785). Maar wat kon hij doen? Protesten en
memoriën baatten niet. In de Staten-Generaal hadden zijne
vijanden de meerderheid. Trouwe vrienden had hij, onder het
lagere volk; doch hen te gebruiken, vereischte groot beleid;
de enkele keeren, dat iets van dien aard beproefd was, was
het jammerlijk mislukt. Een stouten stap te wagen door zich
van het leger te bedienen, lag niet in den aard van Willem V,
die bovendien een, te grooten, afschrik had van wat niet vol-
gens de letter der wet geoorloofd was. Hij was ten einde raad;
vol wanhoop sprak hij er meermalen over, naar Dillenburg-
te willen gaan.

Meer dan ooit had hij behoefte aan leiding van anderen.
Zijn raadslieden konden die niet geven; er w^aren eerlijke,

-ocr page 239-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

trouwe, kundige mannen onder, maar tegen de moeilijkheden
van dezen toestand waren zij niet opgewassen; daartoe misten
zij de noodige bekwaamheid of de noodige doortastendheid,
meestal beide tegelijk. De Prinses had niet veel invloed op
haar man; haar dringendste vertoogen, om althans zijn wijze
van werken te veranderen en een vasten kabinetsraad in te
stellen, bleven zonder gevolg; ongaarne zag de Prins de
inmenging eener vrouw, wier meerderheid hij gevoelde, maar
niet erkennen wilde. Het ontbrak prinses Wilhelmina ook aan
het rechte inzicht; opgevoed in monarchale ideeën viel het
haar moeilijk de republikeinsch-democratische richting van
velen harer nieuwe landgenooten juist en billijk te beoordeelen.
Haar oom en beschermer, Frederik de Groote, was een slecht
raadsman. Van de ingewikkelde staatsinrichting" der Republiek
niet goed op de hoogte, beschouwde hij vele rechten des Prinsen,
in 1748 wettig verkregen, als geusurpeerd; zijn buitenlandsche
politiek, die hem dwong Frankrijk te ontzien, maakte hem
geheel ongeneigd, zich ter wille van zijn nicht — Willem V
was hem volmaakt onverschillig, zoo niet erger — in moeilijk-
heden te brengen. Hij ried haar dus voortdurend aan, toe te
geven, zich met Frankrijk te verstaan, om althans een deel
der stadhouderlijke prerogatieven voor haar kinderen te redden.

Zoo was er, bij het begin van 1786, een stadhouderlijke
partij, maar zonder leider, zonder program; een partij niet in
staat iets te verhinderen, nog minder iets te doen i).

In den loop van dit jaar komt er verandering. De demo-
cratische patriotten gingen met steeds grooter stoutmoedigheid
verder. Hun taal werd dreigender, hun invloed grooter; de
vergaderingen der vrijkorpsen ontwierpen plannen tot grond-
wettig herstel; in de vergadering der patriotsche regenten
gaven de democraten den toon aan. In Utrecht bereidde men
zich voor op verzet met de wapenen. Reeds in het begin
van 1786 was de stad vol vrijkorporisten; de oude vroedschap
moest plaats maken voor een nieuwe, door het volk gekozen.
De pensionarissen moesten, half onwillig, de Utrechtsche volks-
beweging steunen, om de patriotten der landprovinciën niet

i) Reeds in September 1783 scbrijft J. H. S. Van Nagell aan den Prins:
Het plan van attaque [der patriotten] wordt met gemeen overleg ter uitvoer gebragt
en het plan van defensie is, soo het exteert, aen seer weinigen bekent. De voor-
standers van de constitutie zijn volstrekt niet bestände, om de zaeken in een goede
plooy te brengen, soo U. D. H. zig niet beijvert, om den verwarden toestandt
van het landt te redden, soo er nog redden aen is.

-ocr page 240-

2i8 hoofdstuk vm.

tegen zich in het harnas te jagen. Hun Fransche beschermer
zag ongaarne deze troebelen; een verdeelde Republiek was
een waardeloos bondgenoot en voorwaar niet om democratische
beginselen te propageeren had Vergennes de patriotten gesteund.
De Republiek, hoe verzwakt ook, was door hare koloniën van
groot belang bij den strijd, die in Indië tusschen Engeland en
Frankrijk gestreden werd; haar hulpbronnen moest Frankrijk
als zijne eigene kunnen gebruiken. Daarom mochten de Hol-
landsche pensionarissen nooit zoo machtig worden, dat zij het
wagen zouden hun bondgenoot den rug toe te keeren, en de
Prins niet zwakker dan noodig was om terugkeer tot het
Engelsch systeem onmogelijk te maken. Doch ook Vergennes
ondervond, dat men niet naar willekeur op een hellend vlak
kan blijven stilstaan. Zijn vermaningen tot matiging bleven,
ook door de onbekwaamheid van den gezant, Vauguyon\'s op-
volger Vérac, zonder gevolg; hij kon de pensionarissen niet
aan hun lot overlaten en op hun aandrang legde de Fransche
regeering in April 1786 een verklaring af, die algemeen werd
opgevat als een aanmoediging der patriotten, om onbevreesd
op den weg der hervormingen voort te schrijden.

In dezelfde maand April nam de Prinses een besliste hou-
ding tegen Frankrijk aan. De listige voorslagen, die ten doel
hadden haar van haar man te scheiden, hadden, dank zij haar
sterk plichtsgevoel en haar scherp verstand, niet den minsten
ingang bij haar gevonden. Uit haar antwoord aan Vergennes
bleek, dat zij, de raadgevingen van P\'rederik den Groote ten
spijt, tot verdere toegevendheid jegens Frankrijk volstrekt
ong-eneig\'d was. Een paar maanden later gelukte het, Willem V
over te halen tot iets, dat op actieven tegenstand tegen de heer-
schende partij geleek. Plet was tijdens zijn bezoek aan Zeeland
(Juni 1786), waar hij in nauwere aanraking kwam met den
raadpensionaris (sinds September 1785) Van de Spiegel, een
m.an van doorzicht en vastberadenheid en met een open oog-
voor vele gebreken, die bij de prinsgezinden werden aange-
troffen.

Ongeveer te gelijker tijd begon de scheuring tusschen de twee
ongelijksoortige bestanddeelen, waaruit de groote patriotsche partij
bestond. Reeds lang was er tusschen aristocraten en democraten
wantrouwen en verdeeldheid geweest, maar de haat tegen den
stadhouder had hen bijeengehouden. Nu de volkspartij in Utrecht,
in Friesland, in Gelderland, in Holland zelfs, zich evenzeer
tegen de regenten keerde, verliet menigeen met schrik en

-ocr page 241-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

afschuw zulke gevaarlijke bondgenooten. Het eerst sloten zich
de Utrechtsche geëligeerden en ridderschap bij den stadhouder
aan; de Friesche aristocratie dacht er over sinds het najaar
van 1785; de Hollandsche, trotscher en met meer gevoel van
eigen kracht, moest nog harder lessen ontvangen, eer zij bereid
was hulp te zoeken bij den vroegeren vijand.

Een oogenblik heeft de Prinses er over gedacht, of
samengaan met de democraten tegen de aristocratie niet de
voorkeur verdiende. Het scheen haar onmogelijk. De regenten
werden dus door het hof als vrienden ontvangen; er ontstond
een groote behotidspartij, die verdediging der bestaande con-
stitutie in haar vaandel schreef tegen het „grondwettig herstel"
der democraten. Betreurenswaardig moge deze partijgroepee-
ring zijn, zij was wellicht, nu het eenmaal zoover gekomen
was, de eenig mogelijke. Het verzuim om misbruiken bijtijds
te herstellen, wreekt zich door de onmogelijkheid, om het,
zonder groote schade, later te doen.

Nu achtte ook Harris, de Engelsche gezant na den vrede,
den tijd gekomen, om meer handelend op te treden. Mocht
hij hier en daar, ook in Gelderland, betrekkingen hebben aan-
geknoopt, tot dusver had hij zich, na een enkele vergeefschc
poging om den Prins en de Prinses voor Engelands zaak te
winnen, geheel op den achtergrond gehouden. Het belang van
Engeland was het eenige dat hem leidde, geenszins liefde voor
het Oranjehuis; evenmin als gehechtheid aan de patriotsche be-
ginselen Frankrijk aandreef Doch dat belang eischte vernietiging
der Fransche alliantie en deze kon alleen verwacht worden
van de stadhouderlijke partij; daarom was organisatie, verster-
king dier partij Harris\' doel; weldra werd hij haar eigenlijke
leider. Nu van verschillende zijden verzet kwam tegen de
Hollandsche driemannen, scheen de gelegenheid hem gunstig,
de wordende partij Engelands steun aan te bieden. Toen hij
zich door Van de Spiegel van \'s Prinsen medewerking verze-
kerd had, diende hij (5 Juli) een memorie in namens de Engel-
sche regeering, waarin deze de verwachting uitsprak, dat geen
inmenging van vreemden de Republiek verhinderen zou, haar
eigen zaken te regelen overeenkomstig den wensch der natie.
De gecommitteerden der Staten-Generaal tot de buitenlandsclie
zaken stelden (2 Augustus) een ontwerp-antwoord voor, door
Van de Spiegel opgesteld, dat aan anti-Fransche en anti-
patriotsche strekking niets te wenschen overliet. Het was in
hun midden, gedeeltelijk door toevallige omstandigheden, met

-ocr page 242-

2 i 2 HOOFDSTUK VH.

zes stemmen tegen één goedgekeurd; slechts Holland had
tegen gestemd. In geen jaren had zich een dergelijk feit voor-
gedaan.

De woede der Hollanders uitte zich reeds twee dagen later
in de bedreiging, de vergaderingen der Staten-Generaal te
zullen verlaten, indien de provinciën dit ontwerp-antwoord
goedkeurden. Daarvoor zwichtten de andere gewesten en de
zaak bleef rusten.

De pensionarissen zagen het kritieke van den toestand in.
In hun eigen provincie door Amsterdam tegeng^ewerkt, liepen
zij gevaar in de Staten-Generaal overstemd te worden. Wilden
zij hun positie redden, dan mochten zij de tegenpartij geen
tijd laten zich vaster te organiseeren; door een stout optreden
moesten zij haar voorkomen i). Utrecht en zoo mogelijk Gel-
derland moesten aan den stadhouder worden ontrukt. Van
Berckel ging naar Utrecht, De Gijselaar en Gevaerts naar
Gelderland.

Den igden Juli kwamen de laatsten in gezelschap van
Capellen van de Marsch te Zutphen. Zij werden er uitstekend
ontvangen, maar noch de toejuichingen der burgers, noch de
complimentatie der schutterijofficieren of de exercitie, te hunner
eere, van Rijsselts compagnie, waren hun doel. \'s Avonds
vertrokken zij naar den Engelenburg, het buitenverblijf van
den heer van de Marsch, waar een groot gezelschap bijeen
was; daarna hadden zij met Capellen een onderhoud, waarin
zij hun plannen voor de naaste toekomst blootlegden. De agi-
tatie moest zoo levendig mogelijk gehouden worden; wilden
de Staten van Gelderland krijgsvolk tegen de patriotsche steden
gebruiken, dan zou Holland zijn militie verbieden zich te mengen
in geschillen tusschen regenten en burgers en de Staten-Generaal
bedreigen met het sluiten zijner beurs, indien de provinciën Gel-
derland wilden steunen 2). Binnenkort moest tevens door de
patriotsche leden der Staten het adres aan de bondgenooten
verzonden worden, waarvan reeds vroeger sprake was geweest.

Capellen was over het beleid in Hattem niet tevreden 3),
maar een botsing moest worden uitgelokt. Hij liet dus Daen-
dels zijn gang gaan en in Elburg, Harderwijk en Doetinchem
werd het vuur aangestookt. Tamelijk gerust kon men den

1) The faction are straining every nerve to subdue in its infancy the party
which is forming against them. Harris, 18 Juli 1786 (Diaries H, blz. 164).

2) Colenbrander HI, blz. 78, naar een dépêche van Vérac.

3) Bijlage 25.

-ocr page 243-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

afloop te gemoet zien: bijna alle troepen, die in Gelderland
lagen, stonden ter repartitie van Holland; nam dit gewest het
besluit, door De Gijselaar beloofd — en van Overijsel en
Groningen had men gelijke toezegging — dan was de stad-
houder, op wiens bekende onbeholpenheid zij rekenden, mach-
teloos. De Rijngraaf van Salm, uit Frankrijk teruggekeerd,
had, geheel ten onrechte, verzekerd, dat men op Vergennes
vertrouwen kon i) ; hij had uiterst belangwekkende mededee-
lingen te doen, misschien van beslissend gewicht, schrijft Capel-
lens broeder 2). De eenige zorg was, dat Amsterdam zich bij
den Prins zou voegen, maar dan zou, vertrouwde men, Ren-
dorp zijn eigen ondergang bewerken; in het ergste geval kon
men de burgerijen tegen de aristocratische regenten loslaten.

De berekening was zorgvuldig gemaakt, doch menschelijke
berekening kan falen.

De tegenpartij had ondertusschen niet stilgezeten.

In het begin van Augustus gaven eenige edelen. Keil,
Enghuizen en Suyderas, aan Willem V als hun meening te
kennen, dat de zaken van Hattem en Elburg een landdag
noodzakelijk maakten 3). Het Hof kon geen buitengewonen
landdag uitschrijven zonder vermelding van redenen, maar een
voorwendsel was spoedig gevonden: de brieven van uitschrij-
ving noemden als voornaamste punt een subsidie, die aan de
Westindische Compagnie moest verleend worden. Den 2 8sten
iYugustus zou de landdag te Zutphen bijeenkomen. Evenzeer
als de pensionarissen van het groote belang van het oogenbhk
overtuigd, hield Willem V eerst. Maandag 21 Augustus, een
conferentie met de drie directeuren; daarna, dienzelfden dag
en de volgende, met de meest vertrouwde leden: Enghuizen,
Suyderas, Opgelder (de burgemeester van Zutphen, die het
kwartier presideerde), J. N. van Randwijck, Van Balveren,
Grotenraay (twee burgemeesters van Nijmegen), Van Spaen
van Biljoen en de raden Brantsen en Vatebender. Met hen
besprak hij niet alleen, hoe men de rust in de provincie zou
kunnen bewaren en Hattem en Elburg tot gehoorzaamheid
brengen, maar ook wat Gelderland ter generaliteit kon doen
ten opzichte van de memorie van Harris en de wijziging, in

1) Colenbraiider H, blz. 188 (vgl. aldaar Bijlage Hl, 65).

2) Bijlage 28.

3) De Prins aan W. van Lynden, 8 Angnstus 1786 (Kroniek Historisch
Genootschap XXXI, blz. 539).

-ocr page 244-

222 HOOFDSTUK VHI.

het octrooi der Oostindische Compagnie gebracht i). Zij beslo-
ten, in Hattem en Elburg garnizoen te leggen, desnoods met
geweld.

Zondag 27 Augustus, den dag voor de opening der Staten-
vergadering, waren de meeste prinsgezinde leden op het Loo
vergaderd. Zij waren verontwaardigd en verbitterd en vast
besloten, hun autoriteit te handhaven, een stemming, nu ook
door den Prins gedeeld 2), hoewel hij verwachtte, dat het
gevolg van de beraamde maatregelen zou zijn, dat hij onmid-
dellijk van het bevel over de troepen van Holland beroofd
en misschien als stadhouder ontslagen zou worden. Maar er
waren hoopgevende omstandigheden. Frederik de Groote was
17 Augustus gestorven en zijn opvolger, de broeder der Prinses,
was zijn regeering begonnen met haar de sterkste verzekeringen
van vriendschap en belangstelling te geven; hij had verzocht
de middelen aan te wijzen, door welke hij haar nuttig kon
zijn en had alreeds een krachtige verklaring laten afleggen te
Parijs 3). De Gedeputeerde Staten van Utrecht hadden de
Statenvergadering van Utrecht naar Amersfoort verlegd, een
begin wellicht van flinker houding en krachtiger maatregelen.
Niet onmogelijk was het, dat ten slotte ook Amsterdam zich
bij den Prins zou voegen; Rendorp en Dedel hadden te ver-
staan gegeven, dat zij in het geheim in een nauwe verbintenis
met de overige gewesten wilden treden; Willem van Lynden
had den eerste aangespoord in deze crisis niet werkeloos te
blijven toezien, maar, voorzichtig en vreesachtig, bleef hij wei-
felen 4). Hoe het ook ware, de kans moest gewaagd worden;
liet men de patriotten begaan, dan waren zij zonder twijfel
zeer spoedig volkomen de baas. Van den uitslag der aan-
staande onderneming hing het af, of men dit nog zou kunnen
verhinderen. Dit begrepen de vergaderde ridders en regenten
ook. „In allen gevalle is\'t seeker", schreef Van Heeckeren van

1) De Prins aan W. van Lynden, ig Augustus 1786 (t. a. p. blz. 541); en
W. van Lynden aan den Prins, 20 Augustus 1786 (Huisarcliief).

2) I was not a little pleased myself to find a body of men, representing the
most respectable Province of the Union, arrived at a pitch of anger and resent-
ment to which I have so often wished to bring the minds of our friends and
well-wishers. The. Stadholder partook strongly of this sensation .... His mode of
expression, his manner and energy have given me hopes I never ventured to form
before. Harris,
i September 1786 (Diaries H, blz. 176, 179).

3) De Prinses aan Van de Spiegel, 29 Augustus 1786 (Vreede II, blz. 549).

4) Bijlage 28.

-ocr page 245-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

Suyderas een paar dagen later, „dat den goeden of kwaden
uitslag der gemelde expeditie ons sort beslissen sal" i).

Terwijl de heeren nog- bijeen waren, kwam de Engelsche
gezant op het Loo. Zijn vrouw ging voor geruimen tijd naar
Xice en gretig had hij de gelegenheid, dat zij van het hof
afscheid ging nemen, aangegrepen om den Prins en de Prinses
te bezoeken. De Prins deelde hem in vertrouwen mede, wat
besloten was, en verzocht hem, aan de leden der Staten de ver-
zekering te geven van den steun van Engeland. Harris voldeed
aan het verzoek, maar droeg zorg niet te veel te beloven; hij
zeide niet veel meer dan dat zij, indien zij eenige hulp ver-
wachtten van buiten, beginnen moesten een partij te vormen
van binnen 2). Willem V, wiens ongewone stemming den
gezant verbaasde en verheugde tegelijk, zond een zijner ver-
trouwden, Anne Willem Carel van Nagell (een zoon van den
overleden landdrost; later gezant te Londen en onder Willem I
minister van buitenlandsclie zaken), mede naar Den Haag, om
op veilige en gemakkelijke wijze in betrekking met Harris te
blijven.

Het spreekt van zelf, dat de besprekingen op het Loo
zorgvuldig geheim gehouden werden. Toch wist men den
2 3sten Augustus reeds in Den Haag te vertellen, dat tot ge-
weld besloten was. Den volgenden dag- liep hetzelfde gerucht
te Amsterdam. Terstond werden in de burgersociëteit in de
Warmoesstraat en in de herberg de Karseboom in de Kalver-
straat requesten aan de Staten van Holland ter teekening gelegd,
met het verzoek om te beletten, dat militie, ter repartitie van
Holland staande, tot overweldiging van eenige der bondge-
nooten gebruikt en burgerijen door gewelddadige inrukking
van militie overvallen zouden worden. In den korten tijd van
\'s middags vier tot \'s avonds elf uur verkregen die requesten
509 handteekeningen; in den vroegen morgen van den 2 5sten
werden zij met een expresse naar Den Haag gebracht. Nog
dienzelfden dag — alles was immers van te voren afgespro-
ken ■— namen de Staten hun besluit: meenende, dat niets
nadeeliger was voor het belang van den staat dan het gebruik
van militaire macht in differenten tusschen regenten en burge-
rijen van de steden dezer republiek, schreven zij Zijne Hoogheid
bij provisie aan, geen troepen, op de repartitie van Holland

1) Aan Willem V, i September 1786.

2) Harris, i September 1786 (Colenbrander III, Bijlage II, 12).

-ocr page 246-

2 i 2 HOOFDSTUK VH.

staande, naar Hattem of Elburg te zenden, en die troepen
geen last te geven, zich ergens in geschillen tusschen burgers
en burgers of burgers en regenten te mengen; den komman-
danten der regimenten werd gelast, om geen orders, hiermee
strijdig, te gehoorzamen „op poene van de hoogste indignatie
van H. Ed. Gr. Mog. en oogenblikkelijke privatie van hunne
soldijen".

Met geringen tegenstand ging deze resolutie door. Over
de volslagen onwettigheid, over de verderflijkheid er van werd
niet gesproken; trouwens reeds in Maart was een dergelijk
besluit genomen ten opzichte der Utrechtsche geschillen. Hol-
land, dat 4 Augustus een deel van het door de Staten-Generaal
afgedankte korps van den Rijngraaf van Salm (21 Augustus
het geheele korps) in eigen dienst genomen had, behield zich
nu de beschikking over drie vijfde van het Staatsche leger
voor. Gehoorzaamden de officieren aan zijn bevelen, dan was
de tegenpartij te zwak om iets te ondernemen.

De bladen maakten de resolutie van 25 Augustus spoedig
wijd en zijd bekend. De patriotten juichten; zij dachten het
grootste gevaar te boven te zijn i).

Zij hadden te veel op de onbeholpenheid van den Prins
vertrouwd. Hij, op wiens liefhebberij om „soldaatje te spelen"
de pensionarissen minachtend hadden neergezien, toonde in
staat te zijn, de soldaten ook bij andere gelegenheden dan
parades uitstekend te laten marcheeren. Het geval was, dat
van de 23 bataillons infanterie en 8 escadrons cavalerie, die
in Gelderland gelegerd waren, er respectievelijk 21 en 6 stonden
ter repartitie van Holland en het krijgsvolk van Gelderland 2)
meest in de Generaliteitslanden lag. Nauwelijks had Willem V
nu het schrijven der Staten van Holland ontvangen, of hij
zond de regimenten infanterie van d\'Envie, Schmidt, Van
Bylandt en Van Pabst (alle op Hollandsche repartitie staande)
naar de Generaliteitslanden en liet hen vervangen door de van
daar ontboden regimenten Oranje-Gelderland, Van Weideren
(ter repartitie van Gelderland staande), Baden-Durlach (PMes-
lend) en Erfprins (Utrecht). Twee andere regimenten marcheerden
natir Grave en \'s-Hertogenbosch, om, als ze noodig waren, bij

1) Bijlage 27.

2) Het zal wel overbodig zijn te zeggen, dat wanneer kortheidshalve een
enkele maal van krijgsvolk van Gelderland, Hollandsche troepen enz. gesproken
wordt, dit niets meer beteekent dan krijgsvolk, dat door Gelderland, troepen, die
door Holland enz. betaald werden.

-ocr page 247-

HET GEZAG DER STATEN GEFIANDHAAFD. 225

de hand te zijn. Deze verplaatsingen werden in Augustus en
begin September met grooten spoed uitgevoerd i), en met zoo
groote geheimhouding, dat toen Harris den 31 sten Augustus
in Den Haag terugkwam, men daar nog van alles onkundig
was en zich verbeeldde, dat het besluit van Holland doel
getroffen had. Eerst vroeg in den morgen van i September
kwam een bode van Capellen van de Marsch dit, en ander,
onrustbarend nieuws berichten.

Zoo had de stadhouder de voorbereidende maatregelen met
spoed en overleg genomen; nu wachtte Iiij op het besluit van
den landdag.

Toen deze den 2 8sten Augustus bijeenkwam, bleek dat men,
indien niet terstond vastberaden gehandeld werd, vier, in plaats
van twee, oproerige steden zou hebben te onderwerpen : Har-
derwijk en Doetinchem stonden op het punt het voorbeeld van
Hattem en Elburg te volgen.

In de eerstgenoemde stad had in April een groot aantal
ingezetenen een adres aan den magistraat gezonden, waarin
gevraagd werd, de afgevaardigden ten landdage niet te mach-
tigen pro re nata te stemmen, maar de prmten over te nemen.
Het antwoord luidde, dat de raad op het verzoek zooveel acht
zou slaan als mogelijk was. Eenige acht werd er inderdaad
op geslagen, want al werden De Meester en Apeldoorn, die
aan de tour waren, twee ijverige prinsgezinden, nog zonder
bepaalden lastbrief gezonden, in het kwartier stelde Harder-
wijk met Elburg voor, dat bij het uitschrijven van een land-
schapsvergadering aan de steden de punten van behandeling
zouden worden overgezonden, opdat zij hare afgevaardigden
van behoorlijken last konden voorzien. De Staten besloten
echter het „bij het oude te laten;" noch de hoofdsteden, noch
de ridderschap waren op de zelfstandigheid der kleine steden
gesteld.

In den magistraat van Harderwijk had, zooals uit het voor-
stel blijkt, een verandering plaats gegrepen. Eenige weifelende,
onbesliste leden schijnen onder den invloed hunner mede-
burgers tot, zeer gematigde, patriotten geworden te zijn; en
bij de veelvuldige tusschentijdsche vacaturen had de magistraat

i) Het regiment Van Efferen bv., te Arnhem, kreeg 28 Augustus bevel om
uit te trekken; reeds dienzelfden middag om drie uur begaf het zich op marsch,
zonder te weten waarheen.

15

-ocr page 248-

226 HOOFDSTUK VIII.

nominaties van patriotten aangeboden, waaruit de Prins dan
de minst gevaarlijke koos i). Nu gebeurde het, dat hij in
1786, als gewoonlijk, zoolang de heeren het niet te bont
maakten, de tour volgend, Mr. Schrassert en Van Haer-
solte tot burgemeesters had benoemd, dat Schrassert in Juni
stierf, in zijn plaats als schepen een patriot kwam en als bur-
gemeester de aan de tour zijnde Mr. Eco Scheltinga, zoodat
de stad nu hare twee ijverigste patriotsche raden tot burge-
meesters had.

Toen afgevaardigden naar den merkwaardigen landdag van
28 Augustus 1786 moesten gezonden worden, verklaarden zich
den i8den Augustus in de gezworen gemeente drie leden voor
en drie tegen een onbepaalde volmacht; op een volgende ver-
gadering, den 2 5sten te houden, zou er opnieuw over gestemd
worden 2). Dien 2 5sten Augustus vergaderde ook de magistraat.
Ongetwijfeld kwam nu van buiten af de order, om raad en
gemeente, die te flauwhartig waren om er iets goeds van te ver-
wachten, tot een flink besluit te dwingen; de wijze waarop,
was genoeg bekend. Een nader, zeer omstandig request 3)
werd opgesteld en gedrukt, waarin de burgers hun vroeger ver-
zoek herhaalden en er tevens op aandrongen, De Meester en
Apeldoorn ter verantwoording te roepen en op den landdag
voor te stellen, de publicatie van 11 Mei in te trekken. Terwijl
een groot aantal burgers voor het stadhuis postvatte, gingen
negen gecommitteerden (o. a. Heydendaal en Gelderman) naar
de gemeente en vroegen appui van het adres; na herhaalden
aandrang werd die voor het eerste en derde punt verleend.
Toen naar den magistraat. Alle leden op één na waren tegen-
woordig; ook de patriotten Van Haersolte en Van Lynden, die
men nagenoeg nooit zag; Haersolte, nog wel burgemeester, had
in Juli en Augustus nog geen enkele vergadering bijgewoond.
Na eenig aarzelen gaf de raad toe en nam het besluit, dat de
afgevaardigden voortaan niet mochten medewerken tot resolu-
tiën, de stad of burgerij direct of indirect betreffende, zonder

1) Zoo werd driemaal achtereen op het dubbeltal geplaatst (tweemaal als n° l)
Mr. De Wolff van Westenrode, die in Juli 1787 de stad verliet, om kapitein te
worden bij cen compagnie in dienst van Holland. De Prins had hem wijselijk
steeds voorbijgegaan.

2) Het is dus onjuist, wat het Historisch Verhaal II, blz. 325, beweert, dat
de gemeente den 25sten Augustus toevallig vergaderde. Het verhaal hierboven
berust op de resolutieboeken van magistraat en gemeente.

3) Historisch Verhaal II, blz. 313—325.

-ocr page 249-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

alvorens daarop te verstaan den last hunner committenten. De
burgerij, die van tien tot twee uur had staan wachten i), kon
tevreden huiswaarts keeren: de stem van Harderwijk was voor
de patriotten gewonnen.

Hierbij bleef het niet. Den 31 sten Augustus gelastte de
magistraat, op aandringen der gemeente, aan een der afge-
vaardigden, Eco Scheltinga, te protesteeren, als besloten werd
de militaire macht tegen Hattem en Elburg te gebruiken.
Dienzelfden dag verzocht de burgerkrijgsraad aan de gemeente,
maatregelen tot verdediging der stad te nemen, daar zij met
hetzelfde lot bedreigd werd als de twee genoemde steden; en
de gemeente gelastte den krijgsraad op te geven, wat het
meest noodig was. Tot uitvoering, ook van het meest noodige,
is het niet gekomen.

Te Doetinchem hadden de acht gecommitteerden der bur-
gerij herhaaldelijk den magistraat verzocht, een twintigtal
personen, door de burgers gekozen, als college van gemeens-
lieden te erkennen en in eed te nemen. Natuurlijk werd aan
het verzoek niet voldaan; volgens het regeeringsreglement
was er te Doetinchem geen gezworen gemeente. In den zomer
van 1786 dreigden de gecommitteerden, dat de burgerij bij
verdere weigering genoodzaakt zou worden, constitutioneele
middelen in het werk te stellen om de gemeente op wettige
wijze erkend te zien. Wat men hieronder verstond, bleek den
23sten Augustus. De burgerij kwam op de markt bijeen; ook
de schutterij met haar vaandels, maar ongewapend; zij vormden
een grooten kring om een tafel, waaraan de leiders der patri-
otten, Derk Coops, Peter Burgemeister en Peter Eveking, ge-
zeten waren. Dezen namen „op eene plechtige en statelijke
wijze" de gemeenslieden in eed. Het werd aan den magistraat
medegedeeld met het verzoek hen als hunne mederepresentanten
te erkennen, hun een kamer op het stadhuis en de assistentie
van den roededrager toe te staan 2) (29 Augustus).

Den 2 8sten werd \'s morgens aan den kommandeerenden
officier het patent overgebracht, dat hij dienzelfden dag zou
afgelost worden door een afdeeling van het regiment Van
Efferen. De verplaatsing viras een deel der groote troepenbe-
weging, door den Prins bevolen, want het garnizoen te Doe-
tinchem behoorde tot het regiment Van Bylandt, dat, door

1) Utrechtsche Courant, 6 September 1786.

2) Landdagsrecessen, September 1786, Bijlagen.

-ocr page 250-

228 HOOFDSTUK VHI.

Holland betaald wordende, naar de Generaliteitslanden werd
gezonden; bet regiment Van Efferen stond ter repartitie van
Utrecht. De kommandant beval zijn soldaten zich marsch vaardig
te houden en de magistraat liet op de markt en het kerkhof
de noodige paarden en karren brengen. De bevelhebber had
echter de onvoorzichtigheid begaan met een burgerhopman.
Geert Janssen, over zijn orders te spreken; de officieren lieten
de schutterij onder de wapenen komen en toen \'s avonds om-
streeks negen uur de soldaten van Van Efferen voor de poort
kwamen, vonden zij er de burgercompagnieën de wacht houden.
Een officier toonde den president-burgemeester zijn patent,
maar twee gecommitteerden verklaarden, dat de burgers geen
militie wilden inlaten. Op de in der haast belegde magistraats-
vergadering bleven zij bij hun verklaring, waren door niets
te overtuigen en gaven geen andere reden op, dan dat het
avond was en men niet weten kon, wat er achter school. De
regeering, voor openlijk geweld vreezende, besloot, dat de
soldaten dien nacht buiten de poorten moesten doorbrengen;
een zelfde resolutie werd genomen door de voor een paar dagen
beëedigde gemeente, die een schoone gelegenheid had, zich
in een zaak van belang te doen hooren. Een groot deel der
burgerij hield de poorten dien nacht bezet; het was of een
geducht vijand de stad bedreigde.

Den volgenden morgen bleek, dat men w^erkelijk slechts
met een detachement van 48 man te doen had; maar nog
wilde men hen niet binnenlaten, voor de magistraat schriftelijk
de plechtige verzekering had gegeven, dat één uur na den
inmarsch het volk van Van Bylandt zou vertrekken. Toen dit
gebeurd was, zonden de burgers een adres aan den magistraat:
deze moest, als hun vertegenwoordiger, er voor zorgen, dat
geen grooter getal militie in Doetinchem kwam, of zij zouden
het als een atteinte op hun stad beschouwen en geweld met
geweld keeren; liever zouden zij hun straten met het brave
bloed der burgeren bespat zien, eer zij hunne vrije halzen
onder geweld en overheersching lieten buigen i).

Dienzelfden 2 9sten Augustus had de eerste zitting van den
landdag plaats. Nijmegen bracht een praeadvies uit, zooals

l) Kwartiersrecesscn van Zutphen, September 1786; en een brief van Derk
Coops Wz. van 29 Augustus 1786 aan Van der Capellen. „Ons volk", schrijft
deze, „is bedaard, vol moed; ik hoop niet, dat UHWelGeb._ onze assistentie zal
nodig hebben, anders disponeer maar."

-ocr page 251-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

men met den Prins overeengekomen was; Zutphen confor-
meerde zich er terstond mee, maar in de Vekiwe werd het
opgehouden. Daar had men niet alleen den tegenstand van
eenige ridders, maar ook van Harderwijk, Hattem en Elburg.
Uit Harderwijk waren twee afgevaardigden, de patriot Schel-
tinga en de prinsgezinde Apeldoorn ; de laatste sprak den eerste
tegen, toen hij tegen de voorgestelde resolutie stemde. Uit
Elburg was Maurits Seis afgevaardigd; zijn instructie werd
tot een punt van deliberatie gemaakt, daar zij hem door een
onbevoegd lichaam, de gecombineerde vergadering van raad
en gemeente, gegeven was; niet dan onder vele bepalingen
werd hij toegelaten. Zoo kwam het, dat eerst 31 Augustus de
resolutie er door ging. In ernstige overweging genomen zijnde
de bedenkelijke toestand, waarin zich de steden Hattem en
Elburg bevonden, mitsgaders de hooge noodzakelijkheid tot
herstelling der rust en orde aldaar, besloten H. Ed. Mog. den
Prins te verzoeken, zoo spoedig mogelijk een bekwaam aantal
militie naar die steden te zenden, om aldaar garnizoen te houden
en tot nader order te blijven, met specialen last aan den kom-
mandant, om, zoo hij eenigen wederstand mocht ontmoeten,
geweld met geweld te keeren, tot maintien van H. Ed. Mog.
hoogheid en oppergezag. Het Hof zou daarna naar Elburg
gaan, de publicatie van .11 Mei doen afkondigen, naar het
gebeurde nader onderzoek doen en recht en justitie tegen de
schuldigen administreeren i).

Toen deze resolutie genomen was, verlieten meer dan
twintig leden de vergadering. Behalve de erkende patriotten,
die allen protesteerden, hadden tegengestemd (zonder protest):
O. van Lynden, R. van Randwijck, G. D. Schimmelpen-
ninck van der Oye, Van Pallandt tot Keppel en Van Heec-
keren tot de Cloese. Rouwenoort van Ulenpas was heen-
gegaan, toen de deliberatie begon, wat later Van Goltstein.
Van de stedengezanten hadden de drie patriotten uit Zutphen
zich er tegen verklaard en de steden Harderwijk, Hattem en
Elburg. Tiel en Grol, wier afgevaardigden deels voor, deels
tegen waren, brachten geen stem uit. Van der Capellen van
den Boedelhof erkende, dat Elburg de afkondiging van de
publicatie van 11 Mei niet had mogen weigeren, doch achtte

i) Voor dit hoofdstuk vindt riten de meeste officiëele stukken in het Historisch
Verhaal en de Jaarboeken van Augustus, September en November 1786; vele ook
in de Verzameling van Chalmot, deel XVIII.

-ocr page 252-

230 HOOFDSTUK VHI.

deze maatregelen ongepast en gevaarlijk. Heftiger was het
protest der anderen; zij voorzagen, dat door dit besluit een
burgeroorlog onvermijdelijk werd; daarom behielden zij zich
zoodanig\'e constitutioneele middelen voor, als deze jammerlijke
uitersten konden voorkomen.

Het kwam er nu voor hen op aan te zorgen, dat zij in dien
burgeroorlog de sterksten waren; daarvoor hadden zij in de
eerste plaats den steun van Holland noodig. Capellen zond
terstond een bode naar Den Haag naar De Gijselaar, een
ander naar Amsterdam met een brief voor den advocaat Rutger
Jan Schimmelpenninck. Kort daarna zonden neggen ridders
(Bronckhorst, E. J., B. en C. J. van Nyvenheim, Capellen van
de Marsch, Oldenaller, de twee Zuylens en J. C. van Eek)
eerst aan de Staten van Holland, daarna aan die der overige
gewesten, het adres, waarvan reeds zoo dikwijls sprake was
geweest; was in Augustus De Gijselaar van meening geweest,
dat het nog geen tijd was, nu scheen het geschikte oogenblik
gekomen i). Het adres legde er vooral den nadruk op, dat de
onbeperkte invloed van den stadhouder in Gelderland schade-
lijk was voor de andere gewesten, vooral voor Holland, zooals
de gebeurtenissen voor en tijdens den Engelschen oorlog klaar
hadden bewezen. Voor de Unie was het dus van belang, dat
dit veranderde. Bijna drie jaar streden de adressanten voor
een grondwettige herstelling, doch te vergeefs; nu hun kans
op slagen, door maatregelen, waarover geheel Nederland ver-
steld stond, hopeloos was, noodzaakte hun eed hen, naar den
aard en inrichting van het bondgenootschap, hun toevlucht
te nemen tot de Staten der overige provinciën.

Capellen en de zijnen begrepen echter, dat van de Staten
alleen weinig te wachten was; de burgerijen moesten in bewe-
ging gebracht worden. Naar alle kanten vertrokken boden,
afgezonden door Hattem en Elburg, Capellen of Pallandt van
Zuythem en de Overijselaars. Het gansche land was in de
eerste dagen van September in rep en roer; vergaderingen
werden belegd, requesten geteekend, gecommitteerden benoemd,
gelden verzameld; en onder al die drukte hoorde men het

i) Waar blijft toch in Gods naam UI. adres aan de resp° bondgenoten, speciaal
Holland ? Dat moet toch de burgerijen in de Holl. steden, speciaal t\'Amsterdam,
en hen voor al opwakkeren om ook aldaar de vervl[oekte] aristocraten te ecraseeren.
C. W. Visscher, tweede pensionaris van Amsterdam, aan Van der Capellen, 2
September 1786.

-ocr page 253-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

wapeng-erinkel van schutters en vrijkorporisten, die naar de
bedreigde steden trokken.

Den 31 sten Augustus kwam Capellens zendeling te Amster-
dam, waar hij \'s avonds een vergadering in de burgersociëteit
bijwoonde. De brief aan Schimmelpenninck werd voorgelezen;
dadelijk werd besloten den Staten te verzoeken, met hun geheele
macht een aanslag op Hattem en Elburg te keer te gaan;
Schimmelpenninck schreef naar alle plaatsen van eenig belang,
om op dergelijke wijze werkzaam te zijn i). Van het tusschen
Capellen en De Gijselaar afg^esproken plan schijnt iets uitgelekt
te zijn; men hield zich in de Warmoesstraat dan ook over-
tuigd, dat, zooals Schimmelpenninck het uitdrukt, de violente
resolutie den eervergeten bewerkers tegen den kop zou opsprin-
gen. Van 2—4 September werd een request ter teekening gelegd;
op één dag verkreeg het meer dan 2000 onderteekeningen 2).

Nog vlugger was Rotterdam aan het werk getogen. Reeds
I September werd in de Staten van Holland een request van
de geconstitueerden van meer dan 800 Rotterdammers voor-
gelezen, om te bewerken, dat geen militie tegen burgers werd
gebruikt. De Staten besloten, als zij weer bijeenkwamen (6
September), aan de gewesten een vermaning in dien zin te doen
toekomen. Een dergelijke traag- en flauwheid beviel den reques-
tranten niet; zij schreven aan alle stemhebbende Hollandsche
steden, dat men terstond zou requestreeren, opdat iedere stad
hare afgevaardigden zou machtigen tot een resolutie, om aan
Gelderland en Utrecht kennis te geven, „dat H. Ed. Gr. Mog.
niet kunnen desavoueeren de algemeene stem, welke zich door
welmeenende repraesentatiën van vele en notabele ingezetenen
uit het midden des volks verheft, en dat H. Ed. Gr. Mog. uit
den aard hunner representatieve macht of qualiteit zich ver-
bonden rekenen om te zorgen, dat wanneer eenige van \'s lands
troupes tegen het volk werden gebruikt, zulks dadelijk, al was
het door overmacht van een ander en sterker gedeelte dier-
zelfde troupes, werde te keer gegaan." Toen de vroedschap
van Rotterdam 4 September vergaderde, kwamen de 800
requestranten en anderen voor het stadhuis bijeen; van zeven
tot één uur bleven zij wachten, tot de afgevaardigden ter Staten-
vergadering naar hun zin gelast waren. Toen de Staten van Hol-
land dienzelfden dag in alle haast bijeenkwamen, werden ter tafel

1) Bijlage 30.

2) Van Spaan aan Van der Capellen, 5 September 1786.

-ocr page 254-

232 HOOFDSTUK VHI.

gebracht de missive van Bronckhorst c. s., brieven van Hattem en
Elbvirg en requesten uit Amsterdam, Delft, Gouda, \'s-Gravenhage
enz. Buitengewoon heftig was de taal van De Gijselaar; de woede
over de waarschijnlijke mislukking van zijn plan deed hem
alle paal en perk te buiten gaan: „Het gedrag van den souve-
rein in Gelderland is dat van een tyran ; zulke souvereinen dien-
den in handen gesteld van de natie, om ze te straffen... Wie
zal twijfelen, of Willem V aanleiding is tot deze tyrannie in
Gelderland? Beschouwt men hèm met dat oog, dan wordt het
voor den souverein gevaarlijk, hem langer te houden in zijn
post. Daarom hem een bondige missive geschreven, om van
hem te eischen, dat hij zijn afkeer betoone van de vervloekte
maatregelen in Gelderland; bij weigering moet hij gesuspen-
deerd worden als kapitein-generaal. De troepen van deze pro-
vincie moeten buitendien worden aangeschreven, om zich gereed
te houden op de eerste order te worden geëmployeerd" i).
Tot een besluit kwam het dien dag nog niet; Amsterdam
nam de voorstellen van Dordrecht over.

Op dezelfde wijze ging men in de andere gewesten te werk.
Te Groningen werden de Staten tegen Zondag 3 September
opgeroepen; ook daar regende het requesten ; markt en kerkhof
stonden vol volk. Een resolutie, verbiedende Gronirigsche troepen
tegen burgers te gebruiken, werd door een expresse aan den
kapitein-generaal en aan alle bevelhebbers meegedeeld 2); aan
de Staten van Gelderland werd bemiddeling aangeboden.

In Friesland reisde Beyma dien Zondag onvermoeid van
het eene dorp naar het andere, met dat gevolg, dat in
23 plaatsen requesten werden geteekend door duizenden. In
Harlingen teékende de schutterij tot den laatsten man; in Sneek
riep de magistraat de burgers bij trommelslag samen in de
kerk; de raad zelf en de schutterij teekenden eerst, zonder
eenige uitzondering 3). Beyma\'s broeder deed in de Gedepu-
teerde Staten het voorstel, een resolutie te nemen als Holland,
maar ondanks alle requesten werd het verworpen. De Friesche
aristocraten stonden op het punt, zich voor goed van de
democraten af te scheiden; van hen was niets te verwachten.

Beter slaagden de patriotten, waar men het niet gedacht
had, in Zeeland. Veere en Zierikzee stelden een soortgelijke

1) Colenbrander IH, blz. 85.

2) Van Pallandt van Zuythem aan Van der Capellen, 3 en 4 September i\'ji

3) Bijlage 31.

-ocr page 255-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

resolutie voor als van Holland; de raadpensionaris Van de Spiegel,
noch een ernstige brief van Willem V i) konden verhinderen,
dat de kapitein-generaal verzocht werd, bij provisie geen
Zeeuwsche troepen in burgergeschillen te gebruiken. Ook
schreven de Staten aan die van Gelderland, om hen van geweld
te doen afzien.

Niet het minst g^eraakte de provincie Overijsel in beweging,
wier ijverig patriotsche hoofdsteden, zoo dicht bij Hattem en
Elburg gelegen, zich gereed maakten, krachtdadigen bijstand
te verleenen: een overwinning der prinsgezinden in Gelderland
kon voor hun gewest gevaarlijk worden. Maar vele leden der
regeering hadden, zooals wij weten, voor de Hattemers heel
weinig sympathie en waren bovendien overtuigd, dat de twee
stadjes het tegen krijgsvolk niet uithouden konden; daarom
deden zij al het mogelijke, door hun tusschenkomst, door stoute
taal en bedreigingen, de Staten van Gelderland van hu.n voor-
nemen af te brengen. De landdag werd ten spoedigste uitge-
schreven; ondertusschen verzochten de drie steden aan de
Staten -van Gelderland en den Prins, de uitvoering der gegeven
orders op te schorten, opdat Overijsel zijn bemiddeling zou
kunnen aanbieden en een burgeroorlog voorkomen (i Sep-
tember). Kampen voegde er de bedreiging bij, dat het, vast-
houdende aan de primitieve gronden der Unie, bij inroeping
zijner hulp, desnoods met goed en bloed zijn naburige steden
zou beschermen. De drie steden benoemden daarop een com-
missie van negen leden, die den 2den September uit Wijhe
aan de Staten en aan Willem V schreef; den laatste herinnerde
zij aan de resolutie van 2 September 1785, waarbij hem ver-
boden was, krijgsvolk ter repartitie van Overijsel in geschillen
tusschen regenten en burgers te gebruiken, terwijl toch eenige
Overijselsche artillerie te Zutphen orders ontvangen had om
mee op te trekken; den Staten hield zij opnieuw den dreigenden
burgerkrijg voor. Van geen van beiden bekwam zij antwoord;
alleen gelastte Willem V, als altijd angstvallig nauwgezet, dat
de bedoelde artillerie te Heerde nadere orders moest afwach-
ten ; zonder dienst gedaan te hebben, keerde zij later naar
Zutphen terug.

De heeren gaven den moed nog niet op. Konden zij slechts
een uitstel van eenige dagen verkrijgen, dan was veel ge-
wonnen, want van alle kanten kwam hulp opdagen. Zij hadden

i) Vreede H, blz. 563.

-ocr page 256-

2 34 HOOFDSTUK VIII.

den magistraat en de gemeente van Hattem bewogen, de
bemiddeling van Overijsel aan te vragen, welke deze ver-
klaarden gaarne en met dankbaarheid te zullen aannemen,
niets meerder wenschende dan dat de rust en eenigheid in
de provincie op redelijke voorwaarden werden hersteld. Hierop
beriep zich de commissie, toen zij nogmaals aan de Staten
schreef. Haar bemoeiingen bleven niet zonder gevolg\'. Reeds
een dag te voren had Van Pallandt tot Keppel het voorstel
gedaan, om de uitvoering der bevelen op te schorten ; Capellen
had het ondersteund, die, de bekommering op veler aangezicht
lezende i) en daardoor meenende, dat schrikaanjaging het best
doel zou treffen, den Staten voorhield, dat een groot aantal
inwoners van andere gewesten naar de twee steden op weg-
was. Doch Suyderas, Enghuizen en anderen merkten op, dat
dit veeleer een reden was, om de uitvoering te verhaasten, en
Van Pallandts voorstel werd verworpen 2). Toen daarna het
tweede schrijven der Overijselsche commissie ingekomen was,
begonnen vele steden te weifelen en het kostte den leiders (in
het bijzonder onderscheidde Yrst zich) heel wat moeite, om
te voorkomen, dat aan Elburg en Hattem drie dagen beraad
werd toegestaan 3). Nog nooit, schrijft Suyderas, hebben wij
zulk een kritiek oogenblik gehad. Zijn en anderer vastberaden-
heid behield echter de overhand; slechts kregen de beide
steden een tijd van drie uur, om alsnog aan den inhoud der
resolutie van de Staten te voldoen. Den 5den September schreven
de Staten een uiteenzetting van hun gedrag aan Overijsel en
spraken hun verontwaardiging uit over het declaratoir van
Kampen en over het feit, dat zoovele gewapende Overijselsche
burgers het Geldersch grondgebied betreden hadden.

Nog minder succes had de commissie op het Loo, waar
zij een onderhoud had met Willem V. \'s Prinsen houding was
niet flink of waardig, maar met handigheid beantwoordde hij
hun opmerkingen. Hij was blijkbaar vol goeden moed en vast-
besloten ; het moet hem een genoegen geweest zijn, zijn vij-
anden, die anders zulk een hoogen toon tegen hem aansloegen,
met een verzoek tot hem te zien komen. Hij voerde alleen
de bevelen der Staten uit; het stond aan Hattem en Elburg,
om, door voldoening aan de bevelen van den souverein, zich

1) Memorie, blz. 85.

2) Bijlage 32a.

3) Bijlage 32b.

-ocr page 257-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

van alle militair geweld te bevrijden; de bedoeling was alleen,
om het mogelijk te maken, onderzoek te doen — op een
constitutioneele wijze, zei hij, hun spraakgebruik volgend —
naar de onlusten aldaar; de magistraten der Overijselsche
steden hadden beter gedaan, hun burgers terug te houden.
Toen een der heeren hem het „employ van zijn crediet"
verzocht, repliceerde hij, dat hij geen crediet meer had en
het dus bespottelijk was, van hem het emplooi daarvan te
vergen.

Niets baatte; de wapenen moesten beslissen. Het zou nu
blijken, of de patriotten meer konden dan dreigen, of hun
wapenoefeningen meer dan spel en propagandamiddel waren
geweest.

Toen de Prins den 31 sten Augustus de resolutie der Staten
van Gelderland ontving, benoemde hij generaal-majoor Spengler
(door de patriotsche bladen sedert met namen als „een beest-
achtige Spengler", „een gevleeschte duivel" vereerd) tot bevel-
hebber en wees hij de regimenten infanterie van Sommerlatte
en Plettenberg aan, die te Arnhem en Nijmegen in garnizoen
lagen. Het eerste stond ter repartitie van Groningen, het tweede
van Friesland; wel had de Prins liever Geldersche en Utrecht-
sche troepen gebruikt, maar die waren nog niet aangekomen.
Reeds i September ging de infanterie op weg, in het geheel
niet meer dan 800 man, daar ongeveer de helft van het aantal
manschappen, zooals doorgaans, met verlof afwezig was. De
cavalerie, 50 a 60 man van het op Geldersch-Utrechtsche
repartitie staande regiment Van Tuyl van Serooskerken,
moest uit Zutphen komen; de artillerie, een detachement
(60 a 70 man) van de Zeeuwsche compagnie Muller, uit
Nijmegen, doch daar deze niet zoo spoedig ter plaatse kon
zijn, moesten uit Zutphen 30 man van de compagnie Wildrik
mee optrekken.

Het begin van den tocht was niet voorspoedig. De infan-
terie was te bestemder tijd, 2 September, te Apeldoorn, maar
de artillerie en cavalerie lieten zich wachten. De voerlieden te
Zutphen hadden geweigerd, de kanonnen te vervoeren i); de
magistraat had hen er toe moeten pressen en het duurde lang,
eer zij te Apeldoorn kwamen, waar de Prins zijn eigen paarden

i) Memoriën- en Resolutiënboek van Zutphen, 2 September 1786; Vreede II,
blz. 552.

-ocr page 258-

236 HOOFDSTUK VIII.

voor het transport schijnt gegeven te hebben i). Zoo had men
twee dagen verloren; eerst 4 September kon Spengier van
Apeldoorn oprukken; \'s avonds bleef men te Epe en Heerde.
Ondertusschen kwamen de boven vermelde aanschrijvingen
van Groningen en Overijsel; op bevel van den Prins liet
Spengler toen het regiment Sommerlatte en de artillerie van
Wildrik achter; met de inmiddels aangekomen artillerie van
]\\Iuller (één houwitser en zes mortieren) rukte hij in den morgen
van den 5den op. Ter vervanging van de infanterie van Som-
merlatte liet Willem V het regiment van den Erfprins zoo snel
mogelijk naar Hattem oprukken.

In Hattem en Elburg was men tijdig van het gevaar on-
derricht. Den 2 3sten Augustus \'s avonds om acht uur werd te
Hattem een briefje ontvangen van „de leden van de kleine
commissie [uit de gewapende korpsen] te Arnhem", waarin
deze meedeelde, dat een kommando uit Arnhem vertrokken
was en den volgenden dag een geheel regiment uit Nijmegen
opmarcheeren zou. Gecommitteerden uit de burgerij stelden
hiervan de beide aanwezige leden van den magistraat. Brouwer
en Tulleken, in kennis, die alle kracht tot verzet verloren
hadden en een vergadering hielden met eenige gemeensHeden
en gecommitteerden, waarin besloten werd, dat als de militie
zich mocht vertoonen. Brouwer en Tulleken met twee gerichts-
dienaren en drie leden der gemeente hun het territoir der stad
zouden verbieden; voldeden zij hieraan niet, dan moest de
burgerkrijgsraad geweld met geweld keeren. Keppel tot de
Woolbeek werd tot kommandant aangesteld en een commissie
voor het defensiewezen benoemd, bestaande uit één lid van
den magistraat (Van Westerveld), één van de gemeente en
twee van den krijgsraad.

Hetzelfde bericht als te Hattem kwam \'s avonds laat, half

l) Zoo zegt altlians liet spotdicht „op Willem V, voorheen stad-, doch nu
stalhouder van Gelderland":

Willem! wien de Hel ons baarde!!!
Geeft, vol vuur, zijn eigen paarden
Aan het Geldersch beulen rot.

\'t Volk van Neerland zal u

straffen.
En zich zelve recht verschaffen,

U met eigen Munt betaalen,

Als het eens, o Aarts-tieran!
Met dit zelve paardenspan!
Voor uw snoode gruwelstukken,
U zal uit elkander rukken.
Burgers van dit vrij Gewest!
Grijp dan\'sLands gevlo(e)kte pest!

Roei hem uit !! dien \'s Hemels straf
U, voorheen, in toorn e gaf.

-ocr page 259-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

elf, te Elburg. Ieder was nog op de been; burgemeester Rau-
wenhoff gaf terstond de noodige orders. Den volgenden dag
werden de batterijen aan de poorten opgeworpen, de 10.000
scherpe patronen, die men had, in gereedheid gebracht; van
buiten kwam kanon, zoodat men 31 Augustus 18 stukken had.
Onmiddellijk had men tevens een expresse naar Kampen gezon-
den, die daar in het holle van den nacht de alarmeerende
tijding bracht. Den 2 9sten kwamen de eerste hulptroepen, 100
Kampenaars, de stad binnen, waar zij met groote vreugde
ontvangen werden. Ook Hattem had hulp gevraagd; van alle
kanten kwamen gewapende manschappen opdagen. Na eenige
dagen waren te Elburg 186 man uit Deventer, 160 uit Kampen,
65 uit Harderwijk (onder Mr. Gelderman), 23 uit Heerde, eeni-
gen uit Doornspijk, uit Amsterdam, Rotterdam en andere Hol-
landsche steden; velen waren nog onderweg, toen de stad al
bezet was. In Hattem had men 291 man uit Zwolle, 41 uit
Vollenhove, 41 uit Steenwijk, 35 uit Goor, 56 uit Wijhe, ruim
30 uit Zutphen, eenige boeren van de Veluwe, ja zelfs uit Drente
waren schutters gekomen: 72 uit Meppel, 25 uit de Wijk,
27 uit Hoogeveen. De vrijkorporisten werden bij de ingeze-
tenen en in de kerk ingekwartierd. Oorlogstuig was reeds
vroeger en werd nu opnieuw uit Amsterdam toegevoerd; uit
Zwolle werden nog looo pond kruit, 2 kanonnen, zandzakken
enz. gezonden ; kleinere hoeveelheden uit Deventer, Vollenhove
en andere plaatsen. Van Hattem werd een linie van retraite
naar den IJsel gemaakt, om in geval van nood terug te kun-
nen trekken; de Zwollenaars wierpen aan den IJsel, recht
tegenover Hattem, twee kleine batterijen op, een met drie, de
andere met vier stukken geschut; twee andere posten, schuin
over Hattem, werden van genoegzame manschap voorzien en
op de wallen van Zwolle geschut geplant. Aan de bevel-
hebbers werd gelast, zich te onthouden van vijandelijkheden
tegen de troepen van den staat, behalve in het geval dat deze
de Overijselaars, uit Hattem wijkende, vervolgden.

In het eerst waren de ingezetenen van Elburg en Hattem en
de toeijlende verdedigers vol goeden moed i). Wij zijn voor
geen duizend, ja meer, bevreesd, zegt de schrijver van het

i) „Onbeschrijvelijk is de heldhaftige kloekmoedigheid van de Zwolsche bnr-
gerij .... Ik heb ooggetuigen geweest van die uitmarsch [van 212 Zwollenaars
naar Hattem] — iets zoo aandoenlijks als ik immer gesien heb", schrijft (aan
Capellen, 31 Augustus) Van Spaan, De Gijselaars vriend, die, zeker niet toevallig,
in het eind van Augustus en het begin van September te Zwolle was.

-ocr page 260-

238 HOOFDSTUK VHI.

Dagverhaal uit Elburg. Verhalen over de ontsteltenis en angst
van de tegenpartij vuurden dien moed nog meer aan. Een
groote fout was het ontbreken van een hoofd met genoegzaam
gezag bekleed, zoodat allen hem gehoorzaamden. Het werd nu
een Babylonische verwarring. De mannen uit Deventer, die
I September middernacht vertrokken waren, hadden 3 Sep-
tember nog niet geslapen — „ergo verwarde hoofden,"
schrijft Dumbar i). Zeer hinderlijk deed zich ook het gebrek
aan discipline bij de vrijkorpsen en schutterijen gevoelen; en
niet minder hun volslagen onbekwaamheid, vooral in zaken,
de artillerie betreffende. Iemand uit Deventer, naar Elburg
gezonden om den toestand op te nemen, vond bijna niets naar
behooren: het geschut was niet of bijna niet bruikbaar; een
kanonnier was niet in staat eenige kanonnen, uit Amsterdam
gezonden, driemaal in een half uur af te steken; de batterij
zou waarschijnlijk na eenige schoten invallen; de gracht was
in zulk een staat, dat op sommige plaatsen de cavalerie er door
kon 2). Van de meeste der twintig kanonnen bleek, na de
bezetting der stad, het kaliber niet meer te bepalen, daar zij
uitgeschoten en dus onbruikbaar waren. Aan de meer bedaar-
den en verstandigen moest een en ander na de eerste opwin-
ding toch in het oog vallen; het gevolg was, dat er op het,
onjuiste, bericht, dat artillerie u.it de drie Geldersche hoofd-
steden in aantocht was, zulk een alarm ontstond, dat men op
het punt stond op hetzelfde oogenblik te retireeren. Een ander
bericht luidde, dat 3000 man aanrukten, die in last hadden,
zoo noodig de stad plat te schieten 3). De Deventer vrijkor-
poristen betuigden, „dat zij niet voornemens waren, om zich in
Elburg te laten dood schieten, waarop die van Elburg hun
den dood zwoeren, indien zij uittrokken" 4). De leiders deden
ondertusschen al het mogelijke om den moed er in te houden
en de geestelijken hielpen hen. Aan een Roomsch priester
was de stadsschool afgestaan. Ds. van Diermen hield Zondag
3 September een bidstond en koos tot tekst Spreuken 10 vs. 25:
gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzoo is de goddelooze niet
meer, maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest. In de
kerk stond — treurig bewijs van de dolzinnig opgewonden

1) Bijlage 33a.

2) Een ongenoemde aan Van der Capellen. Vgl. bijlage 33b.

3) Ongeteekende brief van 4 September uit Arnhem aan Rauwenhoff (?)
(Rijksarchief te Arnhem).

4) Tollius I, blz. 119.

-ocr page 261-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

Stemming — een lijkbaar met een wit kleed er over, waarop
met zwarte letters: Dood of Vrei i).

Niet beter was het te Hattem gesteld. Dagelijks kwamen
de Overijselaars Van Pallandt van Zuythem, Van Marle, bur-
gemeester van Zwolle, Lindenhoff en anderen; ieder hunner
meende goeden raad te moeten geven; de bevelhebber, de
heer van de Woolbeek, had niet het minste gezag. Het stadje
was opgepropt met schutters; alle ingezetenen hadden er twee,
drie of meer in huis; betaling ontvingen zij daarvoor niet,
want het ontbrak aan geld. Den 2den September werd een
bode uit Zutphen aangehouden, die een brief voor kapitein
Spengler, een zoon van den generaal, bij zich had. Het briefje
bevatte den raad, dat de kapitein zijn huis, de Waaburg,
even buiten Hattem, terstond verlaten zou, èn een zinsnede,
waar men meer achter zocht, maar die later bleek op familie-
omstandigheden betrekking te hebben. Dadelijk werden 30 man
onder Daendels en een Zwolsch officier, Godar, afgezonden
om Spengler te halen; weigerde hij mede te gaan, dan moest
men hem op staanden voet doodschieten. De kapitein verzette
zich niet, doch zoo hevig was de woede van het volk, toen
zij den zoon van den tegen hen optrekkenden generaal zagen —
uit het briefje wisten zij, dat generaal Spengler de afgezonden
militie kommandeerde — dat zij hem mogelijk zouden verscheurd
hebben, indien Godar hen niet met veel moeite had tegenge-
houden 2). Toen hij zich voldoende verantwoord had, nam men
zijn voorstel aan, dat hij zijn vader tegemoet zou rijden en
trachten hem van het kommando te doen afzien; tevens ver-
zocht men hem, naar het Loo te gaan om te beproeven, of de
zaken niet geschikt konden worden. Natuurlijk bleef de eerste
als de laatste commissie zonder gevolg. Wat nood? Daendels
verklaarde de stad liever in brand te steken dan over te geven.

Hij heeft het niet gedaan. De Overijselsche heeren meenden,
dat, althans in Elburg, „oppositie dolligheid zijn zou." Op hun
raad schreef Capellen, die uit een zeer teleurstellend schrijven
van De Gijselaar 3) wist, dat van Holland geen krachtige hulp
te wachten was, een briefje, ook onderteekend door Oldenaller,
een Nyvenheim en een Zuylen, waarin hij aanried, het leven
van zooveel dapperen niet noodeloos op te offeren, maar op een

1) Processtukken op het Rijksarchief te Arnhem.

2) Verhoor van iiapitein Spengler (Rijltsarchief te Arnhem).

3) Bijlage 34.

-ocr page 262-

240 HOOFDSTUK VIII.

tijdige retraite bedacht te zijn. De Overijselaars ondersteunden
den raad, die in de eerste plaats Elburg gold; uit Hattem kon
men gemakkelijk naar den IJsel terugtrekken. Te Elburg ont-
ving men het briefje den 4den September en hoewel nog geen
vijand te zien was, had de aftocht dien nacht, niet zonder
verwarring, plaats i); sommigen lieten hun geweren staan. Die
van Deventer en Kampen namen hun geschut mee; het overige
werd vernageld en de affuiten in de beek geworpen. Zes a
zevenhonderd personen kwamen kort daarop behouden te
Kampen aan.

Te Hattem hield men langer stand. In den morgen van
5 September bij het gebied der stad gekomen, zond Spengler
een kapitein met de patenten voor het tweede bataillon van
Plettenberg, doch magistraat en gemeente weigerden het gar-
nizoen in te nemen. Daarop zond hij den kapitein met een
manifest der Staten, waarin zij nogmaals uitdrukkelijk ver-
klaarden, dat hun doel alleen herstel der rust was; als na drie
uur geen twee witte vaandels van den toren waaiden, zou dit
een bewijs zijn van weigering.

De schutters wachtten het eind van den termijn niet af;
omstreeks half twee trokken zij af langs de Knie naar den
IJsel, in groote verwarring". De Zwollenaars namen vier stukjes
kanon mede. Enkele achterblijvers (eenige Zwollenaars en een
paar beschonkenen) vuurden de kanonnen bij de poorten af;
tegelijk werd één witte vlag uitgestoken. Daarop liet Spengler
het leger tot den aanval opmarcheeren en eenige granaten in
de stad werpen. Bij den muur gekomen, werden zij van uit
de stad met wolfshagel begroet, terwijl een dolle menigte aan
den overkant van den IJsel onder het woedend geschreeuw
van Verraad ! verraad! losbrandde, zonder iemand te treffen 2).
Het tweede bataillon van Plettenberg, twintig ruiters en een
detachement artillerie trokken daarop binnen; bij de poorten
en op de markt werden wachten geplaatst en de overige sol-
daten, op aanwijzing van den secretaris Brouwer, in de kerk
en de leege huizen ingekwartierd. Spengler zelf trok met de
andere troepen naar Elburg, waar hij door de achtergebleven
bewoners, meest prinsgezinden, met open armen ontvangen

1) Een prachtig staal van patriotsche voorstellingswijze is het bericht in de
Nederlandsche Courant van 13 Sept. 1786: de schutters „vertrokken onder het
storten van duizenden tranen, als willende liever daar sterven dan de dwingelanden
eene stad inruimen."

2) Het rapport van den officier bij Hoefer, blz. 92—94.

-ocr page 263-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 241

werd. Hij liet er het eerste bataillon van Plettenberg en wat
artillerie en legerde het regiment van den Erfprins en de overige
ruiters te Doornspijk.

Op zulk een eenvoudige en voor de patriotten weinig eer-
volle wijze heeft zich de bezetting van Hattein en Elburg
toegedragen. Het eerste gevoel bij velen was verontwaardi-
ging over zulk een lafheid en Capellen moest het verwijt
hooren, dat hij de schuld er van droeg. Doch de couranten
betoogden weldra, dat de steden onhoudbaar waren en dat de
burgers alleen waren uitgeweken met het vooruitzicht op een
gelegenheid om spoedig te toonen, wat zij durfden bestaan.
Bovendien, hoe dapper hadden de Zwollenaars Hattem verde-
digd! Geheele gelederen der militairen waren gevallen, een
ijselijke slachting was onder hen aangericht. Er valt echter
niet aan te twijfelen, hoeveel moeite de patriotten gedaan
hebben om het tegendeel te doen gelooven: er is van de
militairen geen enkel man omgekomen i), evenmin als van
de burgers.

Het ware te wenschen, dat hiermede het verhaal der bezet-
ting uit was. Maar nauwelijks waren de soldaten een half uur
in Hattem, of zij begonnen zoodanig te plunderen, dat zij het
in vijandelijk gebied moeilijk erger hadden kunnen maken.
In de bewoonde als in de verlaten huizen drongen zij binnen,
sloegen kasten en meubels open of aan stukken, namen klee-
deren, laken, linnen, levensmiddelen, effecten, geld, wijn, kortom
alles was van hun gading. Vrouwen en mannen werden bont
en blauw geslagen. In de kerk vond men later honderden
„stukkende" wijnflesschen, de banken waren met boter be-
smeerd, de bijbels gescheurd. Uit het huis van den admini-
streerenden diaken werd bijna alles geroofd, zelfs het armengeld.
Het Hof, dat op het eind van September „oculaire inspectie"
der 131 geplunderde huizen hield, bevond, dat de beste goe-
deren geroofd, verbrijzeld of beschadigd waren, en de huizen
ook van buiten verregaand gemolesteerd. De door de bewoners
opgegeven schade (en niet allen hadden opgave gedaan) be-
droeg totaal 64.423 gld.; hadden sommig-en hun schade op
30 of 40 gld. geschat, anderen gaven bedragen op van 1000,
1500 gld. of meer, Ds. Van Echteren bv. van 3220 gld. 2).

1) Vgl. de lijsten bij Tollius I en het briefje van den Prins aan W. van
Lynden van 6 September (Kroniek Hist. Genootschap XXXI, blz. 564).

2) Rapport van den momber en Landdagsrecessen, 4 Mei 1787.

16

-ocr page 264-

2 42 HOOFDSTUK VIII.

De Prins was over de plundering zeer ontevreden; terstond
schreef hij aan Spengler, dat hij met het grootste ongenoegen
uit diens rapport vernomen had, dat de troepen, niettegen-
staande zijn strikte orders, zich zoo ver vergeten hadden. Deze
vond het blijkbaar lang zoo erg niet; „met eerbied gezegd,"
vraagde hij, „wie kan een driftig, verhit en overwinnend sol-
daat in alles toomen en temmen?" Het Hof deed later, behalve
naar de geleden schade, ook onderzoek naar de schuldigen,
maar de Raad van State beweerde, dat het een zaak was, die
alleen tot zijn, des Raads, competentie behoorde; en hoewel
de Staten van Gelderland de onbevoegdheid van den Raad
volhielden, stonden zij het Hof toch toe, alle stukken op te
zenden. Het resultaat van het onderzoek was zeer poover:
slechts van twee ruiters was het Hof te weten gekomen, dat
zij aan de plundering hadden deelgenomen. Plet is niet te den-
ken, dat de Raad van State er verder werk van heeft gemaakt;
die had in den zomer van 1787 wel wat anders te doen. De
bovengenoemde lijst der geleden schade werd door de Staten
aan het Hof teruggezonden, „ten einde, wanneer die geheele
zaak omtrent al het gebeurde te Hattem tot meerder maturi-
teit gebracht en verder geëclaircisseerd zal worden, alsdan op
dit poinct verder te dienen van deszelfs consideratiën en
advies" i). Het is mij niet gebleken, dat een latere beslissing
gevolgd is; trouwens de aangehaalde woorden hebben allen
schijn, dat de zaak verschoven werd... ad calendas graecas.

Door de teleurstelling en de nederlaag kende de woede
tegen de Staten van Gelderland en den Prins geen grenzen.
Hoe, een zwakkeling als Willem V had het gewaagd, den
patriotten de baas te zijn; zijn Geldersche huurlingen durfden
Holland dwarsboomen! In de voornaamste steden van Holland
bad men publiek: Wijl het Uw wil is, dat wij voor onzg vijan-
den bidden zullen, bidden wij U voor de Staten van Gelder-
land 2). Een Rotterdamsch koopman, een vriend van den
pensionaris Visscher, liet zich zoo door zijn drift beheerschen,
dat hij aan Capellen schreef: „De Gelderse dwingelanden sijn
hier door gister naar \'s Hage gepasseert, ik heb het te laat
geweeten, ik had anders mij niet geschaamt hun in \'t jagt
onze sentimenten te gaan seggen, met bijvoeging dat iky 25000
veyl had om galge op te regten voor hun en om alle, die

1) Landdagsrecessen, 4 Mei 1787.

2) Bijlage 35.

-ocr page 265-

V

HET GEZAG DER STATEN GEHx\\NDHAAFD. 243

met hun samenspannen, op te hangen... God bewaare mij
hun hier te ontmoeten" i). Sprak men zoo over de Staten, niet
minder ruw was de toon, waar het Willem V gold. De een
wilde dit hoofd der rooveren uit de kerk stooten; een ander
stelde voor, hem, zooal niet aan den lijve te straffen, ten
minste van al zijn ambten en waardigheden te ontzetten en in
verzekering te stellen. De afgezworen tyran dezer landen,
Filips II, had zich gewisselijk, meende de Kruier, zoo verre-
gaande niet vergrepen als Willem V 2). Niets evenaart echter
het treurspel „Willem V of de Wraakgierige", in 1786, naar
het heet te Hattem, verschenen. De schrijver verzekert in een
voorbericht, dat geen onpartijdige zal tegenspreken, dat de
hoofdzaken uit het tooneelstuk w^aar zijn. De inhoud is een
navolging van de geschiedenis van David en Uria. Willem V,
verliefd op Eliza, de vrouw van een officier, zendt haar man
mee naar Hattem. Daar sneuvelt hij, maar wel verre dat
dit Willem helpt zijn doel te bereiken, moet hij de hevigste
verwijten van Eliza hooren, die slechts ophouden, als zij zich
zelve een dolk in het hart stoot. Men kan zich een voorstel-
ling maken van de straattaal, die in dit stuk wordt gesproken,
uit deze „patriotsche aanmerking" : „dat wij door een brein-
looze kop, door een moesjanker, door een snotjongen, die
nooit anders gedaan heeft dan zig dik te vreeten, dan zig
dronken te zuipen, en meisjes en vrouwen te verleiden en te
bederven! door een kostbaar houkind van de Republiek, die,
wanneer hij een kleermakersknegt was, door eiken baas van
de winkel zou geschopt worden; dat wij door zulk een niets-
beduidende kinkel worden aangetast!.. dit onteert ons!" Als
Van Lynden kennis geeft, dat Hattem en Elburg genomen
en de rebellen vernederd zijn, vraagt Willem V: „zijn ze al
opgehangen! Bij hel en verdoemenis! waarom hangen dan die
satanskinderen niet?" en op het antwoord, dat ze gevlucht zijn,
barst hij half razend uit: „dan moeten al de soldaten hangen!"
Zoo gaat het door, tot het slot toe.

1) Het is waar, dat de bedachtzame handelsman spoedig berouw had over
dit aanbod; in een noot teekende hij aan: „de drift doet den mensch buyte sijn
gedagte spreeke, die peste zijn geen penning waard". Brouwer aan Van der Capellen,
26 September 1786.

2) Sterker en weerzinwekkender drukt zich een pamflet, de Volksstem aan
Willem V, uit: „Een Due d\'Alva zal in Gods gerichte tegen u opstaan en uwe
wroegingen verzwaaren !!!... God zal u op de aarde ten toon stellen voor een
schouwspel van afgrijzinge."

-ocr page 266-

2 44 HOOFDSTUK VIII.

Voor de eer onzer voorvaderen zouden wij wensclien, dat
zulke stukken nooit geschreven, dat zij althans niet gelezen
waren; het is evenwel te vreezen, dat zij zelfs genoten zijn.

Wij keeren naar Zutphen, naar de vergaderzaal der Staten
van Gelderland terug. De zaak van Doetinchem wachtte nog
op afdoening. De magistraat der stad had een „violent adres"
over de burgerij ingediend. Nauwelijks kwam deze dat tc
weten, of de gemeente verzocht copie er van, wat geAveigerd
werd, maar de raad zond een bode naar Zutphen om te hooren,
wat er besloten was en zou dit terstond de burgerij meedeelen.
De burgers verwachtten bovendien meer garnizoen en besloten
dit niet toe te laten en geweld met geweld te keeren. De
officieren visiteerden de geweren aan de huizen en zeiden den
schutters aan, op het eerste woord aanstonds onder de wapenen
te komen;
3000 patronen werden vervaardigd, buiten degene,
die elk schutter in voorraad had. Hopman Janssen werd naar
Capellen van de Marsch gezonden; bracht hij geen gunstig
bericht mede, dan zouden de poorten en toegangen tot de
stad nacht en dag bezet gehouden worden, „want als de vrij-
heid met bloed zal gekogt worden, dan hebben wij zulks voor
de goede zaak veil," schrijft D. Coops, een der raddraaiers 1).
Doch Capellen, die na de ondervinding der laatste dagen niet
waagde, het ook in Doetinchem tot een uiterste te laten komen,
zond een gunstig antwoord
2). Het besluit der Staten was anders
niet malsch : de aanstelling der gemeente werd van nul en geen er
waarde verklaard, de magistraat in hun bescherming genomen,
de stukken in handen van den momber gesteld. Om de gisting
in het stadje te doen bedaren, beloofde de magistraat, op den
landdag te zullen verzoeken, de mombersactie op te schorten.
Op zijn aandrang stelde de Graafschap een paar dagen later
voor, de uitvoering der resolutie uit te stellen. Wel werd dit
geweigerd, maar het bevel aan de mombers gewijzigd; zij
moesten alleen informaties nemen en van hun bevinding aan
de Staten kennis geven. En toen het bleek, dat voor Doetin-
chem zachte middelen voldoende waren, werd zelfs deze last
aan de mombers uitgesteld (16 September). De magistraat deed

1) Aan Van der Capellen, i September 1786. Aan zijn brief zijn boven-
staande bijzonderheden ontleend.

2) „Dat heeft ons seer geriistgestelt," schrijft een ander der voormannen,
Burgemeister, .als vervolg op Coojis\' brief.

-ocr page 267-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

bij voortduring al het mogelijke „om een weldenkende burgerij
in den slaap te wiegen."

Met Harderwijk had men nog minder moeite; slechts moest
men wat door de vingers zien. Den 4den September had de
magistraat zich nog door de burgerij laten bewegen, op ver-
zoek van Elburg, der Staten van Holland veelvermogende
tusschenkomst te vragen, ten einde een burgeroorlog te voor-
komen ; maar dienzelfden dag kwam een brief van Scheltinga
uit Zutphen, die aldus eindigde: „Vermaand, bidde ik, Ed.
Agtb. Heeren, onze lieve burgerij tot bedaardheid en tran-
quiliteit in deze dagen van ver vooruitzigt, en dat zij togh
geen passen doen, waaruit gevolgen zouden kunnen voort-
vloeyen, daar ik van ijze en dat God verhoede" i). De ma-
gistraat zal niet nagelaten hebben, dezen raad op te volgen;
de grootste ijveraars waren bovendien naar Elburg; van de
voorbereidselen ter verdediging kwam niets en toen de onder-
neming tegen Hattem en Elburg met zoo goed gevolg was
uitgevoerd, was alle gevaar voor gewapend verzet van Har-
derwijk geweken. De stad bleef echter patriotsch en gaf op den
landdag nog heel wat moeite door hare voortdurende oppositie.

De overweging, dat de onrust in de provincie voor een
niet gering deel was toe te schrijven aan de misleidende en
ophitsende artikelen in couranten en tijdschriften, deed de Staten
den 8sten September een publicatie uitvaardigen tegen de
licentie der drukpers. Niemand mocht binnen Gelderland cou-
ranten of dergelijke uitgeven of verkoopen zonder verlof van
den magistraat of den hoofdofficier op een boete van 1000 gld.;
een gelijke boete verbeurde hij, die stukken (requesten, ad-
viezen, resolutiën) aan een courantier verschafte. De Zuid-
Hollandsche, de beide Nederlandsche, de Vaderlandsche en de
Historische Couranten, de Post en de Kruier werden verboden.
In dezelfde resolutie werd bepaald, dat alle vreemde gewa-
penden de provincie moesten verlaten en dat voor alle geld-
inzamelingen een uitdrukkelijke permissie noodzakelijk was.
Natuurlijk verwekte dit besluit groote ontevredenheid; het werd
het bloedplakkaat genoemd en ten schimp met roode inkt
gedrukt. Harderwijk gelastte zijn afgevaardigden er tegen te
protesteeren; het was een zaak, die tot de politie der steden
behoorde 2). De gezworen gemeente van Nijmegen, die in

1) Resolutieboek, 4 September 1786.

2) Resolutieboek, 7 September 1786.

-ocr page 268-

246 HOOFDSTUK VHI.

dezen tijd weer eenig teeken van leven gaf, schreef aan den
magistraat, dat het plakkaat voor Nijmegen geen kracht had
zonder hare toestemming en verzocht, op den landdag er op
aan te dringen, dat het buiten alle effect bleef. Wat zij ver-
langde, gebeurde i). Het vreemde geval deed zich voor, dat de
Staten nauwelijks het besluit genomen hadden, of zij wensch-
ten het weer terug te nemen, de nieuwe, en niet ongegronde,
ontevredenheid vreezende, terwijl het toch niet mogelijk zou
zijn, dergelijke geschriften, zoolang zij in de andere gewesten
uitgegeven werden, buiten Gelderland te houden. Op een vraag
van het Hof, of de Leydsche, Utrechtsche en andere couranten
ook niet verboden moesten worden, antwoordden de Staten,
dat zij daarover zouden beslissen en inmiddels de uitvaardiging
der publicatie werd uitgesteld. Hiermede was deze in den doof-
pot gestopt. Slechts verzochten de Staten later (16 November)
aan die van Holland ernstig, om voorziening tegen de schan-
delijke misbruiken te nemen.

Terwijl het legerkorps tegen Hattem en Elburg optrok,
waren de Staten bezig, naar alle kanten brieven te schrijven.
In de eerste plaats protesteerden zij bij Holland tegen het
besluit van 25 Augustus; wat ons treft, is de krachtige toon,
dien zij nu en voortaan aanslaan. Wij zouden, zoo zeiden zij,
voor U Ed. Mog. doorzicht, omtrent de eerste grondbeginselen
der Unie, vernederende gevoelens moeten koesteren, „zoo wnj
het minste wilden aanroeren, om te bewijzen U Ed. Mog.
volledige onbevoegdheid tot zoodanig een voorbeeldelooze
demarche". Holland zou daardoor de troepen van hun eed
ontslaan en „in onze provincie een gewapend corps onder-
houden, dat van U Ed. Mog. bevelen en niet van de onze
afhangen zoude" ; zij verwachtten, dat die beschikking dadelijk
buiten alle effect gesteld zou worden.

Holland dacht er niet over. Integendeel, na het eerste
oogenblik van verrassing en schrik waren de driemannen er
op bedacht, te zorgen, dat de onderneming tegen Hattem en
Elburg, die zij niet hadden kunnen verhinderen, niet door een
andere van meer belang werd gevolgd, door een tegen Utrecht.
De prinsgezinden hadden gehoopt, de patriotten gevreesd, dat
de Staten te Amersfoort het voorbeeld van hun ambtgenooten

1) La publication contre les gazettes fait une fermentation a Nimegue, et les
deputéz de cette ville ont des ordres la dessus; sans cela tout y est bien. On
verra si on pourra dilaier un peu cette matière. W. van Lynden aan den Prins,
14 September 1786.

-ocr page 269-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

te Zutphen zouden hebben gevolgd en den Prins verzocht,
troepen naar de stad Utrecht te zenden. Doch zij weifelden
en lieten het geschikte oogenblik voorbijgaan. Toen zij 9
September een eersten .stap waagden door den stadhouder te
verzoeken, alle regimenten der Utrechtsche repartitie in hun
provincie te legeren, waren de Hollanders, regenten en burgers,
hun voor. De stad Utrecht had Holland verzocht, de troepen,
te zijner repartitie staande, op de grens der provincie te legeren,
opdat deze bij den dreigenden overval van den kant van
Gelderland bij de hand waren. Tal van vrijkorporisten trokken
óf naar de grens óf naar Utrecht; de gewapende korpsen
benoemden een commissie voor de militaire zaken, die zich te
Woerden vestigde. De Staten bleven niet achter; door de vollcs-
beweging-en en de bedreigingen van De Gijselaar voortge-
dreven, besloten zij, reeds den 5den September, aan alle troepen,
te hunner repartitie staande, last te geven, zich marschvaardig
te houden, ten einde op de eerste order te kunnen vertrekken,
met uitdrukkelijk verbod, om de orders van anderen tot ver-
andering van hun tegenwoordig garnizoen te gehoorzamen.
Den 6den werd den Prins, binnen vier en twintig uren, ver-
antwoording afgevorderd. Zijn antwoord was eenvoudig, maar
afdoende: hij had niets verricht dan op speciaal verzoek en
requisitie der Staten van Gelderland; dat de militaire arm tot
bewaring der rust noodig- kon zijn, had de ondervinding in
Plolland zelf meermalen geleerd. Ieder weet, dat kort hierop
de schorsing van Willem V als kapitein-generaal volgde.

Het besluit omtrent de troepen was van het allergrootste
gewicht. Met spanning wachtte men af, of de bevelen tot
opmarsch, die Holland naar verschillende garnizoensplaatsen
in Gelderland, Zeeland en de Generahteitslanden zond, zouden
volvoerd worden. De Prins zond in aller ijl een voorloopig
tegenbevel naar de Generaliteitsvestingen; de Staten van Zee-
land beletten het vertrek der garnizoenen van Vlissingen en
Veere. In Gelderland ontvingen troepen te Arnhem, Doetin-
chem, Nijmegen en Wageningen het bevel van Holland; maar
de Staten bevalen hun geen orders tot marcheeren te gehoor-
zamen dan op patent van den kapitein-generaal en attaches
der Gedeputeerden; indien hun soldij werd ingehouden, zou
Gelderland daarin voorzien.

Wat moesten de soldaten doen? Zij hadden den eed afge-
legd aan de Staten-Generaal, den kapitein-generaal, aan hun
betaalsheeren en aan de Staten der provincie, waar zij lagen,

-ocr page 270-

248 HOOFDSTUK VHI.

doch omtrent verplaatsing enz. moesten zij — dat bracht de
theorie van souvereine provinciën noodwendig mee — de laat-
sten gehoorzamen. Verreweg de meerderheid was wel geneigd,
den kapitein-generaal trouw te blijven, maar als Holland niet
betaalde, vreesden zij voor hun soldij. Het bataillon van d\'Envie
te Doetinchem weigerde op patent van den Prins uit te trekken
en koos dus Hollands zijde. Het tegengestelde deed het regi-
ment garde-dragonders te Arnhem; zijn soldij i) werd voor-
loopig betaald door de Gedeputeerden van Veluwe uit geld,
dat men vond door den achterstand op de petitie der zeezaken
in te houden; de afgevaardigden ter Staten-Generaal moesten
er op aandringen, dat door deze order tot betaling werd ge-
geven. De troepen te Nijmegen en Wageningen sloegen een
middenweg in en vraagden aan de Staten-Generaal, wie zij
gehoorzamen moesten.

Van de houding der Staten-Generaal hing veel af. Gelder-
land scheen flink tegen Holland te willen optreden; het ver-
zocht (8 September) die provincie, haar orders, zoo geheel
strijdig met de Unie, in te trekken, en wendde zich tot de
andere provinciën en Willem V, opdat deze mede daartoe hun
invloed aanwendden. Doch hoe w^einig het nog tegen Holland
aandurfde, bleek een paar dagen later. Er was een conciliatoir
ontworpen en alle provinciën, uitgezonderd Holland,\' dat er niet
mee tevreden was, verklaarden zich daarvoor, waarschijnlijk
bewogen door de vrees, dat zij tot betaling der soldij niet in
staat zouden zijn, indien Holland zich onthield. Zoo werd
13 September besloten, „in consideratie van de sterkeen her-
haalde instantiën van wegens de Heeren Staten van Plolland
en West-Friesland, en vooral gelet op derzelver zoo ernstig
declaratoir, dat zij hunne provincie hielden te zijn in presenten
nood en daarom de verlangde troepen tot hunne eigen veilig-
heid absoluut noodig oordeelden," den kapitein-generaal te ver-
zoeken, ten allerspoedigste het krijgsvolk der Hollandsche repar-
titie, dat zich in Generaliteitsvestingen bevond, naar die provincie
te doen oprukken. Een fraaie argumentatie voorwaar! En vele
Geldersche heeren keurden de houding hunner afgevaardigden
(Van Spaen van Flardestein en G. van Randwijck), die zich
tot zulk een gevaarlijk besluit hadden laten verleiden, goed.
De Prins had juister inzicht; ik durf niet denken aan de ge-

i) 9570 gld. per heerenmaand (6 weken) voor 8 compagnieën van 46 man
q paarden.

en 49 paarden.

-ocr page 271-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

volgen, schreef hij aan Randwijck ; maar hij achtte zich toch
verplicht, de resolutie uit te voeren i). Wel was de opmarsch
van die Hollandsche troepen, die in andere gewesten gelegerd
waren, verboden, maar in de Generaliteitslanden lagen er, na
de verplaatsingen op het eind van Augustus, niet weinig en
deze trokken alle naar Holland. Als de keizer Zeeuwsch-
Vlaanderen wil hebben, schreef de Prins, kan hij het nemen,
want er is niemand om het te verdedigen. Na een week waren
in Holland 27 bataillons infanterie, 8 escadrons cavalerie, 3 com-
pagnieën artillerie en het korps van den Rijngraaf ; in Gelder-
land en Utrecht had Willem V te zamen 23 bataillons infanterie,
10 escadrons cavalerie en 3 compagnieën artillerie 2).

Hoe zwak de Geldersche afgevaardigden in deze zaak ook
geweest waren, de Staten lieten zich overigens noch door bedrei-
gingen, noch door bemiddelingsvoorstellen van den weg afbren-
gen. Holland nam het eerste middel te baat. Toen de gevluchte
Hattemers en Elburgershun bescherming hadden gevraagd, schre-
ven zij, 11 September, een uiterst heftige en beleedigende missive:
Indien wij na de lecture van dit stuk (het adres van Rauwen-
hoiï c. s.) alleenlijk gevolgd hadden de eerste aandoeningen
van ons hart en ingewilligd die stem van mededoogen met onge-
lukkige landzaten, die altijd in menschen, maar bijzonder in
souvereinen spreken moet, indien wij deze luiden terstond had-
den genomen in onze directe protectie, wij zouden gewisselijk door
niemand te culpeeren geweest zijn. Dan wij hebben vermeend
zelfs alle soupçons van partijdigheid te moeten eviteeren en het
is uit dien hoofde, dat wij het bovengemelde stuk, alvorens iets
verder ten deze te doen, UEd. Mog. doen geworden, met vriend-
nabuurlijk verzoek, om ons ten spoedigste te ouvertureeren, wat
er zij van de positieven nopens de geweldige maatregelen,
die omtrent de ongelukkige steden Hattem en Elburg zouden
genomen zijn. Wij betuigen, dat het ons ten hoogste aange-
naam zoude zijn, door opgemelde ouverture de zaak, ten
opzigte van UEd. Mog. in favorabeler licht te zien gesteld,
maar vinden ons echter verplicht te declareeren, dat indien wij
integendeel de positieven der geweldenarijen, in Hattem en
Elburg gepleegd, mochten vinden geverifieerd, wij de slacht-
offers van zoodanige inconstitutioneele en despotieke handel-

1) Bijlage 36.

2) AVillem V aan Van Lynden van BKtterwijk, 21 September 1786 (De Bas,
blz. 152).

-ocr page 272-

2 50 HOOFDSTUK VIII.

wijze zullen nemen in onze landsvaderlijke hoede en protectie
en hun in alle deelen zullen doen ondervinden het effect van die
Unie, die wij met al het vermogen, hetgeen God Almachtig ons
verleend heeft, tegen allen en een iegelijk, tot den laatsten
adem toe, zullen trachten te mainteneeren.

Met recht mochten de Staten van Gelderland zeggen, dat
zij niet wisten, of zij meer verontwaardigd moesten zijn over
het adres der Elburgers en Hattemers dan verbaasd over de
missive, waarbij dat adres hun werd toegezonden. Zij ver-
klaarden, dat g\'een positie voor hen minder verkieslijk was
dan die, dat hun door hun medebondgenoot de wet werd voor-
geschreven, en vraagden een nadere en duidelijke explicatie
omtrent den waren zin der hoogst beleedigende bedreiging aan
het slot, ten einde daarnaar hun maatregelen te kunnen nemen i).

Gematigder was de taal der Staten van Groningen. Als
antwoord tevens op het schrijven der negen patriotsche staten-
leden — Groningen was de eenige provincie, die hun antwoord
zond — stelden zij voor, uit ieder gewest vier heeren te benoemen,
om in Utrecht en Gelderland bemiddelend op te treden. Het is
duidelijk, dat dit aanbod onaannemelijk was: een onpartijdige uit-
spraak was van de meerderheid der vijf overige gewesten niet te
verwachten en bovendien, in Gelderland was de toestand niet
van dien aard, dat er van bemiddeling sprake kon zijn. De
Staten wezen dan ook de aangeboden mediatie af; voor Utrecht
hadden zij een generaal congres voorgesteld (17 September).
Te gelijker tijd vaardigden zij een manifest uit, waarin zij de
ware toedracht der zaken uiteenzetten. De gewenschte uitwerking
had dit niet; althans Groningen herhaalde zijn aanbod (5 October),
dat opnieuw en nu nadrukkelijker van de hand gewezen werd.

Een ander bemiddelingsvoorstel werd gunstiger opgenomen.
Het was van Zeeland, dat den Staten verzocht zich niet te ver-
zetten tegen den uitmarsch van eenige troepen, te zijner repar-
titie staande, naar Sluis en tevens zijn bemiddeling aanbood
in de zwevende verschillen, inzonderheid tusschen Gelderland
en Holland (18 October). Het antwoord luidde, dat Gelderland
geen troepen kon missen; had Zeeland ze noodig, dan kon
het ze beter uit Holland laten komen; wat de bemiddeling-
betreft, die zouden de Staten gaarne zien, maar alleen in de

i) La lettre de la Hollande aux Etats de Gueldres me fait craindre des
mauvais desseins pour cette Province, et a plus l\'air d\'une declaration de guerre
que d\'une explication amicale de deux confederez. De Prins aan W. van Lynden,
14 September 17^6 (Kroniek Hist. Genootschap XXXI, blz. 573).

-ocr page 273-

HET GEZAG DER STATEN GEHANDHAAFD. 22 1

geschillen, ontstaan door Hollands bevelen aan troepen, die
zich in Gelderland bevonden, en zijn inmenging in de zaak
van Hattem en Elburg i). Men begrijpt, dat Holland niet
geneigd was, op deze punten bemiddeling toe te laten.

Van de menigte stukken, die ten gevolge van de bezetting
van Hattem en Elburg tusschen Gelderland en de andere
gewesten gewisseld werden, hebben wij hiermede de voor-
naamste genoemd. Het wordt tijd, dat wij naar de gevluchte
bewoners dier steden omzien.

De Elburgers waren naar Kampen (eenigen naar Amsterdam),
de Hattemers naar Zwolle gevlucht; uit Elburg ongeveer 350,
uit Hattem 150 personen 2). Sommigen waren bij den aftocht
bedaard genoeg van zinnen geweest, om althans hun geld en
geldswaardige papieren te redden. Rauwenhoff had, voorge-
vende daartoe bij magistraatsbesluit gemachtigd te zijn, 1600
gld. uit de stadskas bij zich gestoken en had daaruit de ver-
schenen traktementen der twee predikanten, van schepen Seis,
van zich zelf en van Vitringa betaald 3). Bedenkelijker was
het, dat de twee Elburgsche predikanten, mede-opzieners van
een fundatie, de Feithenhof, de gelden en effecten daarvan
hadden meegenomen 4). De meeste vluchtelingen echter waren
geheel zonder middelen. Hun onderhoud kostte heel wat, men
rekende 3000 gld. per week noodig te hebben 5). Terstond
begon men overal geld bijeen te brengen. In Overijsel werd
een collecte gehouden „met gezegenden voortgang" ; in Gel-
derland, in het diepst geheim, eveneens: men vroeg wekelijksche
giften voor den tijd van twee maanden en spoorde de gegoeden
aan tot ruime bijdragen; de helft der gelden van de departe-
menten van het Nationaal Fonds werd opgevraagd 6). Een
voorstel van baron Mulert tot de Leemkuile in de Staten van
Overijsel, om 500 gld. uit de provinciale kas voor de vluchte-
lingen beschikbaar te stellen, werd door het verzet der prins-
gezinde ridders tegengehouden. Vooral had men Amsterdam
en de rijke Hollanders noodig; terstond werd naar eenige

1) Landdagsrecessen, 14 November 1786.

2) De getallen zijn niet betrouwbaar. I.ater kwamen er nog meer vrouwen eu
kinderen.

3) Landdagsrecessen, 24 October 1787. Resolutieboek van Elburg, 1787, passim.

4) Processtukken op het Rijksarchief te Arnhem.

5) Tegelaar aan Van der Capellen, 26 September 1786.

6) Bijlage 37.

-ocr page 274-

2 2 HOOFDSTUK vIii.

patriotsche vrienden geschreven. Het verzoek werd eerst niet
vriendehjk ontvangen. In een brief aan Capellen van 6 vSeptember
klaagt Van Marle, burgemeester van Zwolle, dat hij missives
ontvangen had van Staphorst en Tegelaar. „beide daarop uit-
komende, dat de Hollandsche heeren kooplieden, volgens hun
aangeboren wijsheid, begrijpen, dat het niet noodig is, dat ze
hier met geld assisteren", maar hij en zijn vrienden hebben
toen aan de „Hollandsche bazen nadrukkelijk geschreven, dat
zo ze ons niet ogenblikkelijk met enige duizend guldens assis-
teren, de zaak hier verloren is, zoals ze waaragtig is". Ook te
Amsterdam begreep men toch weldra, dat men zich niet mocht
en kon onttrekken; een commissie vormde zich, bussen werden
geplaatst, lijsten ter inteekening neergelegd en een „programma
ten behoeve van de gevluchte burgers en inwoners van de
twee noodlottige steden Hattem en Elburg" verspreid; kwam
er meer in dan noodig was, dan zou het overschot in het
Nationaal Fonds gestort worden.

Het Fonds heeft nooit eenig overschot ontvangen. Met
woorden mocht men de grootste bewondering en liefde voor
zijn brave en nu zoo ongelukkige medeburgers betuigen, de
sterkste verzekeringen geven van deelneming in hun lot, zoo
ver ging de liefde of deelneming niet, dat men diep in de
beurs tastte. Het is waar, er kwamen vele giften in; de com-
missie te Woerden schonk 2000 gld., de classis van Haarlem
en die van Dordrecht elk 100 gld. uit de classicale liefde-
beurzen; vele particulieren gaven ook, uit eigen beurs; maar
lang niet genoeg voor de behoeften. Opgetogen was men over
giften van 100 of 200 gld. i). Het duurde nog geen maand, of
Lindenhoff, die het geld verdeelde, had niets meer in kas.

Behalve geldelijke, wenschte men van Holland politieke
of militaire hulp te ontvangen. De meeste uitgeweken regee-
ringspersonen (de schepenen Rauwenhoff, Seis en Westerveld,
de gemeenslieden J. H. van Dijk uit Hattem en G. Hengeveld
Wz. uit Elburg, en de secretaris van Elburg Vitringa) richtten
daarom den loden September een adres aan de Staten van
Holland, waarin zij op hun wijze het gebeurde verhaalden: hoe
Elburg zich tegen het allerverschrikkelijkst plakkaat verzet

i) De natie surpasseerd zig zelve door iever en vaderlandsliefde; de giften
zijn ongemeen groot.... 550 gld. kreeg ik van één heer, om onder de Utrechtsche,
Wijksche, Hattumsche en Elburgsche burgers te verdeelen; presenten van 50, 100,
200, 300 gld. zijn niet zeer ongemeen. F. G. Blok aan Van der Capellen, 18
September 1786.

-ocr page 275-

het gezag der staten gehandhaafd. 22 1

had en Hattem met den stadhouder een geschil had, of Dinck-
greve was de beste, de rijkste, de vroedste; hoe daarop een
menigte krijgsvolk tegen hen aangevoerd was, niet als naar
gewoonte gewapend, maar voorzien van het gruwzaamst oor-
logstuig enz. Men oordeele naar hun verhaal van de ontrui-
ming: „Zij, hunne beste, hunne m^eeste burgers, hunne dmirste
panden, hunne echtgenooten en kinderen waren gevlugt uit
steden, welker regten men geresolveerd was geweest tot het
laatste te verdedigen; maar die wij verlaaten hebben alleen op
den wijzen raad van onze eerste en beste landsvaderen, die in
\'t critique, in \'t laatste oogenblik het ijslijk plan onzer vervol-
gers ontdekt hadden, om naamlijk den bloem der burgerijen van
zes, waar onder zeer voornaame steden, binnen onze niet genoeg
gesterkte muuren, te vernielen door het schriklijkst oorlogs-
tuig ; . . .. terwijl de voor ons nog waakende Voorzienigheid
het plan van retraite, \'t w^elk wij, nevens de verdere hoofden,
met de grootste moeite, ja met leevensgevaar — in aanmerking
de geresolveerdheid onzer burgeren, die van geen retraite
hooren wilden, — moesten werkstellig maaken, indien wij
beredeneerden moed met voorzichtigheid paaren wilden, zigt-
baar begunstigde." Ten slotte verzochten zij Hollands bescher-
ming: „Wij bezweeren UEd. Gr. Mog! bij het bloed van uwe
en onze vaderen, bij het koud gebeente der stigteren van ons
gemeenebest, der dwingeren van Philips en Alva, tot onze
hulpe tijdig toe te schieten, ons, onze egtgenooten, onze kin-
deren, onze bezittingen, in U Ed. Gr. Mog. bijzondere, uitdruk-
kelijke en efficacieuse bescherming te neemen .... Wij, onze
burgers, hunne egtgenooten, hunne kinderen, de duizenden
onzer landgenooten, zullen U Ed. Gr. Mog. gunstige besluiten
te onswaards zegenen, \'t Laate naageslacht, onze dankende
naakomelingen zullen met betraande wangen, in de jaarboeken
des lands, uwe gedagtenis zegenen. Zij zullen dankofferen op
uwe graaven brengen, op welke men den edelen naam van
Redders des Vaderlands leezen zal." Dit aandoenlijk stuk was
het, dat Holland aanleiding gaf, onmiddellijk den beleedigenden
brief aan Gelderland te zenden, waarover wij boven spraken.
De Staten van Gelderland namen het schrijven van dit adres,
waarbij de hulp van een vreemden souverein werd ingeroepen,
zeer euvel op; het is een der ernstigste beschuldigingen ge-
bleven, die tegen de schrijvers er van zijn ingebracht. Dezen
begrepen later ook, dat het hun niet licht zou vergeven wor-
den; daarom zochten zij de verantwoordelijkheid van zich af

-ocr page 276-

2 54 hoofdstuk vhi.

te schuiven. In October zonden 86 Elburgers en 94 Hattemers
brieven aan het Hof, waarbij zij verklaarden, dat het adres
aan Holland op hun uitdrukkelijken last was geschreven, zoodat
het was, alsof zij zelf het allen onderteekend hadden,

Het was een grievende beleediging voor de Staten, die aan
de vluchtelingen wat beters verdiend hadden. Reeds 14 Sep-
tember had Willem V hun geschreven, dat naar zijn meening
„vele ingezetenen van Hattem en Elburg door misleiding,
vooroordeel, onberaden drift, lust om zich te onderscheiden en
andere onstuimigheden, die de gewisse effecten en gevolgen zijn
van cabal en, voortgesleept zijn" ; daarom beval hij hen in hun
clementie aan. Hij zelf zou gaarne „alle beleedigingen vergeven
aan hen, die zich voortaan als gehoorzame ingezetenen wilden
gedragen, en hij zou het als een blijk van gunst jegens zijn
Huis aanzien, wanneer volstrekt geen onderzoek werd inge-
steld." Hoe weinig gelijkt deze zachtzinnige vorst op den
wraakgierigen moordenaar, dien de patriotten van hem maakten.
Want dat deze gevoelens niet voorgewend waren, bewijst een
particulier briefje aan Van Lynden van Hemmen i). „Ik zoude",
schrijft hij daar, „niet gaerne een voorslag doen, die aen de
heeren Staeten onaengenaem is, maer het medelijden dat ik
hebbe met de onschuldige vrouwen en kinderen, en de omstan-
digheeden, waerin de republiq zich bevind, en die ik denke,
dat door een blijk van zachtmoedigheit der heeren Staeten
van Gelderlant, zoo noch ietwes daertoe dienen kan, zullen
kunnen verandert, en de animositeiten vermindert worden, zijn
de redenen, die mij geëngageert hebben, om die missive aen
H. Ed. Mog. te doen afgaen."

De Staten vaardigden daarop een generale amnestie en
kwijtschelding uit voor alle burgers van Hattem en Elburg,
waarvan echter uitgezonderd werden de onderteekenaars van
„zeker singulier adres of request" aan de Staten van Holland ;
Ds. Hein, Ds. Van Diermen en een bakker uit Elburg, Klaas
van Diermen ; Daendels; alle militairen, die onder de schuldigen
mochten gevonden worden; en diegenen, die binnen den tijd
van zes weken niet naar hun woningen terugkeerden.

Het kostte moeite, de Hattemers en Elburgers te verhin-
deren van deze amnestie gebruik te maken. Eenigen hunner
waren naar Holland gereisd en hadden hun belangen bij de
Staten bepleit. De ontvangst was allervriendelijkst geweest;

i) Kroniek Hist. Genootschap XXXI, blz. 571.

-ocr page 277-

het gezag der staten gehandhaafd. 22 1

de harten en handen stonden voor hen open, hadden de mata-
dors gezegd; er waren er, die op Overijselsch grondgebied
een stemmende stad voor hen wilden bouwen i). Bij die vrien-
delijke woorden was het echter gebleven. En het geld in de
kas van LindenhofF begon te ontbreken. Daar ginds, te huis,
moesten hun aardappelen gerooid worden 2); zij konden terug-
keeren zonder vrees voor straf; als de Hattemers de schade,
hun bij de plundering toegebracht, aan het Hof opgaven,
kregen zij die nog vergoed bovendien. De verzoeking was
heel sterk, haast te sterk, maar de leiders deden al het moge-
lijke om dien triomf der tegenpartij te beletten. Door de Over-
ijselaars gesteund, gelukte het hun, voorloopig de meesten van
hun voornemen terug te houden; begin November waren er
in Hattem nog slechts een tiental teruggekeerd, in Elburg
wat meer. Daarom verlengden de §taten den termijn der
amnestie tot i Januari 1787. Capellen hoopte van Holland een
declaratoir van schadeloosstelling te verkrijgen; alleen in dat
geval zouden wellicht de nog aanwezigen standvastig blijven 3).
Den 2den November zonden zij een verzoekschrift aan de Staten
van Holland, waarin zij met den meesten ernst er op aan-
drongen, „dat het H. Ed. Gr. Mog. behagen mocht in dezen
pressanten nood, zoodanige efficacieuse middelen daar te stellen,
als naar derzelver hooge wijsheid en bekende vaderlandsliefde
geschiktst zouden bevonden worden, om de hun dadelijk toe-
gezegde protectie en het effect der Unie werkelijk te doen
genieten." De Hollandsche burgers ondersteunden het verzoek;
de provinciale vergadering van gewapende burgerkorpsen zond
een nadrukkelijk adres in; ingezetenen van Dordrecht, Haarlem,
Rotterdam en andere steden en dorpen verzochten eveneens,
dat de beloften door daden mochten gevolgd worden. Het was
vergeefsch. Daendels zag, dat Holland noch Overijsel een
stouten stap durfden of wilden wagen. Het stilzitten was hem
onverdraaglijk; dan moest hij de Hollanders maar „vooruit
werken" ; als het gedaan was, moesten zij wel steunen. Tot
grooten schrik der Overijselaars vatte hij het plan op, Hattem
te overvallen, liefst als het Hof er was; Capellen en Beyma

1) Bijlage 35.

2) \'t Zal veel werk hebben de Hattemers hier te houden. Zij willen absolut
heen om hun aardappels etc. in te zamelen .... Ik heb al geproponeerd van hier
door daghuurders ze te laten uitrooyen .... \'t Gezonden geld was zeer aangenaam.
Van Marie aan Van der Capellen, 24 September 1786.

3) Bijlage 38b.

-ocr page 278-

256 hoofdstuk vhi.

keurden het plan niet af, maar rieden hem, onmiddellijk daarna
terug te keeren i). De stoutmoedigsten verbonden zich door
hun onderteekening aan den tocht deel te nemen 2); verder
is er, waarschijnlijk door tegenwerking van voorzichtiger lieden,
niets van gekomen. Maar door zulke plannen en door Daen-
dels\' hartstochtelijkheid bleef er de gewenschte geest in: een
kleine honderd man uit Hattem en bijna evenveel uit Elburg
bleven ook na i Januari 1787 in Zwolle en Kampen, hoewel
zij reeds lang den Overijselaars tot last waren en de gematigden
onder dezen wenschten, dat zij met name Daendels daar nooit
gezien hadden 3).

Om nog meerderen van onderwerping terug te houden, had
men in het begin van December 1786 een verzoekschrift naar de
Staten van Gelderland gezonden, door bijna 300 burgers — dat
zal dus zijn, door alle toen nog aanwezigen — onderteekend. Zij
verzochten daarin, met intrekking der zoozeer hoonende amnestie
hun te vergunnen, zich vrij naar hun woningen te begeven; de
hun aangedane enorme schade op de gevoeglijkste wijze te ver-
goeden, de militie alvorens uit hun steden te trekken, en ein-
delijk, met wederzijdsche instaathouding der hangende geschil-
len, dezelve onpartijdig en behoorlijk, volgens de gronden der
Unie te laten onderzoeken; bij weigering hielden zij zich voor
God, voor het tegenwoordig en toekomend geslacht onschuldig
van alle gevolgen, die uit een burgeroorlog moesten voort-
vloeien 4). Toen dit request niet het minste gevolg had, keerde
voor I Januari nog een honderdtal, meest Elburgers, naar hun
stad terug, om van de zoozeer hoonende amnestie gebruik te
kunnen maken. Zij verloochenden hun patriotsche gevoelens
echter niet; in beide steden kwamen voortdurend ongeregeld-
heden voor, zoodat in April 1787 het Hof te Hattem een
strenge publicatie tegen alle geweldenarijen moest uitvaardigen.

De anderen bleven, maar hun toestand werd steeds minder
benijdenswaardig. De ondersteuning van het Nationaal Fonds
hield op en 24 Maart 1787 was Capellen van de Marsch, „diep

1) Bijlage 38c (vgl. 38a).

2) D....... schrijft mij gister, dat er braaf op zijn veroveringsplan wierd

geteekend. Een Elbnrger aan Van der Capellen, 11 November 1786.

3) Die heer [Daendels] doet hier zeer veel kwaad en ontziet zig niet op bijna
alle regenten zonder onderscheid te razen cn te schelden. Ik wenschte wel, dat wij
hem nimmer hier gehad hadden. Dolligheden willen altijd gaarn aan den man,
vooral nn. Van Marle aan Van der Capellen, 12 November 1786.

4) Post van den Neder-Rhijn XI, blz. 614.

-ocr page 279-

het gezag der staten gehandhaafd. 257

getroffen over hun ongelukkigen toestand", genoodzaakt op „de
efiicacieuste en spoedigste adsistentie" aan te dringen bij de
Amsterdammers i). Even te voren hadden zij nogmaals de
Staten van Holland tot het verleenen van de toegezegde
bescherming vermaand, met verzoek, dat hun een of meer
plaatsen mochten worden aangewezen, waar zij zich als gebo-
ren burgers konden nederzetten, en dat voor de behoeftigen
onder hen een collecte werd gehouden. Het request werd
commissoriaal gemaakt en in April bij meerderheid van stemmen
besloten, aan de Staten van Gelderland te verzoeken, die inge-
zetenen weder in hun steden toe te laten en in hun posten,
waardigheden en goederen te herstellen; een minderheid,
o. a. Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Leiden en Alkmaar,
wilde het verzoek inwilligen. Haarlem en Alkmaar boden den
uitgewekenen gratis het burgerrecht hunner stad aan, volgens
Capellen „de wrange vrucht eener armhartige politicque, om
zich, langs dien weg, de zaak van den hals te schuiven" 2).
Geld was meer noodig dan de aanbieding van burgerrecht;
de kas w^as geheel ledig; Vitringa en anderen, die naar Den
Haag waren gegaan, moesten op eigen crediet geld opnemen 3).
Toen er uit Utrecht een aanvrage kwam om 300 man uit de
Overijselsche vrijkorpsen, meenden velen, dat de Hattemers en
Elburgers in de eerste plaats moesten gaan; de dankbaarheid
voor de genoten penningen moest hen tot alles bereid
maken. Een deel der Hattemers en enkele Zutphenaars, die,
omdat zij te Hattem geweest waren, niet naar hun stad durf-
den terugkeeren, vertrokken toen naar Utrecht; de Elburgers
hadden er weinig lust in, o. a. omdat dan 230 vrouwen en
kinderen zouden overblijven 4); toch zijn er ook van hen een
groot getal heen gegaan 5).

Het duurde tot na de herstelling van Willem V in Sep-
tember 1787, eer ongeveer 80 Hattemers en ruim 60 Elburgers
zich onderwierpen ; een kleine minderheid bleef zelfs toen hals-
starrig. Op den landdag van October werden hun requesten
behandeld: zij erkenden schuld, betuigden berouw te heb-

1) Mendels, H. W. Daendels, Bijlage I B.

2) Van der Capellen aan Smissaert, 11 April 1787 (Memorie, blz. 423).

3) Vitringa (uit Den Haag) aan Van der Capellen, 8 Mei 1787.

4) De directeuren der Elburgsche sociëteit (N. Trouwt, pres., D. Hoefliamer,
secr.) .aan Van der Capellen, 9 Mei 1787. Zij hadden toen ruim 2000 gld. opgenomen.

5) Een Elburgsche roedragcr noemde er later 90, doch dit getal is te hoog
(Chalmot XVI, n». 1339).

17

-ocr page 280-

258 hoofdstuk vhi.

ben en vroegen pardon; Vitringa beweerde, als secretaris
gemeend te hebben, den magistraat te moeten volgen en mee
het adres aan Holland onderteekenen; hij had geenerlei bedoe-
ling gehad H. Ed. Mog. geëerbiedigde orders te vilipendeeren.
De Staten wezen het verzoek voorloopig van de hand; eerst
moest het onderzoek van het Hof uitwijzen, wde misleid waren,
want die slechts verdienden hun clementie.

In April 1788 deed het Hof uitspraak. Rauwenhoff, Ds. van
Diermen en Ds. Hein werden van hun bedieningen vervallen
verklaard; indien zij in handen der justitie vielen, zouden zij
met den dood door het zwaard gestraft worden. Van Wester-
veld, burgemeester van Hattem, (Brouwer en Tulleken hadden
zich spoedig onderworpen en daarom vergiffenis bekomen),
en J. H. van Dijk, gemeensman, Daendels en de bevelhebber
Van Keppel tot de Woolbeke, Seis, burgemeester van Elburg,
Vitringa, Hengevelt, gemeensman, de bakker Klaas van Diermen
en een luitenant-kolonel Van Meyers werden voor eeuwig
buiten Gelderland gebannen; de eerste vier met de bijvoeging,
dat, wanneer zij in handen der justitie mochten geraken, zij
gebracht zouden worden „ter plaatse alwaar men gewoon is
crimineele executie te doen, om aldaar door den scherprechter
met het zwaard over het hoofd te worden gestraft" ; 12 gemeens-
lieden van Hattem en 6 van Elburg werden veroordeeld tot
vijfjarige verbanning; 77 burgers uit Hattem en evenveel uit
Elburg tot 25 gld. boete en één jaar verbanning uit stad en
schependom, Ds. Appelius te Hattem tot een boete van 50
zilverens ducatons.

Van degenen, die gratie gevraagd hadden, hebben de Staten
het vonnis aanmerkelijk verzacht. De doodvonnissen werden
veranderd in eeuwigdurende verbanning; Van Westerveld en
Van Dijk werden voor tien jaar, Vitringa voor zes, de gemeens-
lieden (op één uit elk der beide steden na, die geen vergif-
fenis gevraagd hadden) voor één jaar verbannen; aan 70 Hat-
temers (en Ds. Appelius) en 58 Elburgers werd de straf geheel
kwijtgescholden. Het laatste was ongetwijfeld zeer verstandig;
men is zelfs geneigd te vragen, of het niet beter ware geweest,
ook den gemeenslieden volkomen vergiffenis te schenken: op
een enkele uitzondering na behoorden ook zij tot degenen,
die opgezweept en misleid waren.

-ocr page 281-

Hoofdstuk IX.

GELDERLAND AAN DE SPITS DER ANTI-PATRIOTSCHE

GEWESTEN.

De onderneming tegen Hattem en Elburg was naar wensch
afgeloopen en het gevaar, dat Gelderland een patriotsche pro-
vincie worden zou, afgewend; een tweede en gewichtiger on-
derneming, die er onmiddellijk op had moeten volgen, tegen
de stad Utrecht was, zooals wij reeds opmerkten, achterwege
gebleven. De afspraak was geweest, dat de Staten van Amers-
foort den Prins ook om krijgsvolk zouden verzoeken; maar
eerst stelden zij hun besluit uit tot na afloop der Geldersche
expeditie en toen, door de houding van Holland verschrikt,
wachtten zij nog tot 9 September, eer zij Willem V verzochten,
al de regimenten der Utrechtsche repartitie in hun provincie
te legeren. De Prins voldeed aan het verzoek; slechts één
regiment voetvolk liet hij in Gelderland, waar men zich niet
te veel van troepen ontblooten mocht. De Hollandsche vrij-
korpsen\' lagen echter reeds bij Woerden, gereed om Utrecht
te hulp te komen; een deel der door Holland betaalde troepen
was op weg naar de Utrechtsche grens : de Amersfoortsche
vStaten waagden het niet hun troepen te gebruiken en ver-
klaarden uitdrukkelijk, dat zij geen aanval op Utrecht of Wijk
in den zin hadden. De kans om met voordeel aggressief te
werk te gaan, was verloren; de Prins duchtte integendeel, dat
Holland troepen naar Hattem en Elburg zou zenden of Har-
derwijk, waar geen garnizoen lag, in bezit nemen i).

Holland zette evenwel niet verder door. Van der Capellen

i) Bijlage 39.

-ocr page 282-

2 6o hoofdstuk ix.

had gewenscht, dat het zich van de Unie zou afscheiden, zijn
grenzen in staat-van verdediging brengen en de gewapende
burgers benevens alle troepen van zijn repartitie oproepen i);
doch tot zulke stappen, die een openlijken oorlog na zich
konden sleepen, was het niet te bewegen.

Ook de Prins wilde den strijd liever naar de raadzaal over-
brengen. Zijns inziens was het beste, dat Gelderland, Zeeland,
Utrecht en Friesland een „union étroite" ,sloten 2); de vier
gewesten vormden de meerderheid in de Staten-Generaal. Het
is niet te denken, dat Holland zich gewillig aan besluiten dier
meerderheid zou onderworpen hebben; maar van de geheele
verbintenis kon voorloopig niets komen door de houding van
Zeeland. Voor korten tijd liet deze provincie, die slechts door
de bekwame en vaste hand van Van de Spiegel in het rechte
spoor kon worden gehouden, zich door de patriotten meesleepen.

Het was niet de eenige teleurstelling voor den Prins en
de Prinses. Vooral de laatste had veel verwacht van de troons-
bestijging van haren broeder; nog 9 September schreef zij
aan Van de Spiegel: „mon frere ne nous abandonnera pas."
Dienzelfden dag kwam Pruisens buitengewone gezant, de graaf
von Goertz, op het Loo aan. Men weet, tot welk een reeks
van treurige onderhandelingen deze komst en, wat later, die
van Rayneval, aanleiding gaf, onderhandelingen, bij welke
het duidelijk bleek, dat Frederik Willem II, evenals zijn voor-
ganger, de Nederlandsche zaken aan Frankrijk overliet. Ge-
lukkig was de Prins niet geneigd, zich door Pruisen tot toe-
geven te laten bewegen. Op Frankrijks voorstel, dat hij het
Haagsch kommando zou terugkrijgen, indien de regeerings-
reglementen werden afgeschaft en het recht der patenten ge-
wijzigd, antwoordde hij met den eisch, dat Holland terstond
zijn schorsing als kapitein-generaal zou intrekken en het Haagsch
kommando teruggeven; over de regeeringsreglementen wilde
hij slechts onderhandelen met de landprovinciën zelf, niet met
Holland of een buitenlandsche mogendheid.

De quaestie der reglementen was bij de besprekingen een
der hoofdpunten, en terecht.

In het begin van October keerde Zeeland door toedoen
van Van de Spiegel en den burgemeester van Middelburg

1) Memorie, blz. 86.

2) Willem V aan Van Lynden van Hemmen, 7 September 1786 (Kroniek
Hist. Genootschap XXXI, blz, 564; vgl. blz. 561).

-ocr page 283-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 261

Van Citters weer tot \'s Prinsen partij terug. De plannen tot
een nauwe verbintenis der vier gewesten doken toen weer op.
De Zeeuwsche afgevaardigden ter generaliteit werden gemach-
tigd met die van Gelderland, Friesland en Utrecht een ontwerp
te maken van gezamenlijke pogingen tot herstel van orde en
rust. Te gelijker tijd werd in een conferentie tusschen den
Prins, de Prinses en eenige Geldersche heeren besloten tot
een plan, „qui puisse servir de base ä tous les vrais patriotes
et les faire travailler avec plus d\'ensemble et sur des principes
plus suivi" i). De tijd van lijdelijk volgen was voorbij; prins-
gezinden en aristocraten, vereenigd, begonnen tegen Holland
front te maken.

Het was voor Holland zaak, dit verzet spoedig te breken,
en vooral was er veel aan gelegen, zoo mogelijk Gelderland
van het viertal af te trekken. Utrecht toch was machteloos.
Friesland zuiver aristocratisch, in Zeeland de meerderheid
klein; Gelderland was het meest prinsgezinde gewest; kon men
dit aan den invloed van den stadhouder ontrukken, dan was
hij geheel machteloos. Alle krachten werden dus ingespannen,
om wijziging van liet regeeringsreglement te verkrijgen.
Frankrijk drong er sterk op aan; tegen Goertz uitten de
pensionarissen zich zoo beslist 2), dat zelfs Pruisen tot een
herziening ried; werd nu nog krachtig op de Staten van
Gelderland gewerkt, dan was het doel misschien wel te bereiken.

Onder de Geldersche afgevaardigden ter generaliteit, die
zich in October 1786 in Den Haag ophielden, bevond zich
Van Heeckeren van Enghuizen. Hoewel hij met het hof op
zeer goeden voet stond en aan de maatregelen tegen Hattem
en Elburg een groot aandeel gehad had, had hij toch bij ver-
schillende gelegenheden getoond voor vele misbruiken oog te
hebben en geen slaafsch volgeling van den stadhouder te zijn;
zijn oranjegezindheid was van een uiterst kalme, gematigde
soort, en vroeger had hij reeds te kennen gegeven, dat hij
een herziening van het reglement wenschte. Zulk een man
had men juist noodig, te meer daar hij in zijn kwartier grooten
invloed had; vele ridders waren gewoon zijn advies te volgen, ja
de patriotten wisten elkaar te vertellen, hoe eens een jonker,
adviseerende „als de heer van Enghuizen", op de opmerking.

1) De Prinses aan Van de Spiegel, ,14 October 1786 (Vreede II, blz. 681).

2) Avant tout il [de Prins] devoit anéantir les Regiemens, enz. Colenbrander
III, Bijlage m, 31.

-ocr page 284-

2 02 pioofdstuk ix.

dat deze nog niet gesproken had, eenvoudig zei: „dan, zooals
de heer van Enghuizen nog adviseeren zal."

Enghuizen en een zijner ambtgenooten, George van Rand-
wijck, hadden in het begin van October een samenkomst met
eenige Hollandsche leiders, waarin over een verandering van
het reglement gesproken werd. Eenige dagen later (ii October)
hielden zij in het geheim een conferentie met Paludanus,
burgemeester van Alkmaar, en Van Zeebergh, pensionaris van
Haarlem, die later hervat werd. Enghuizen stemde den Hollanders,
die de „cordaatste" taal spraken, de wenschelijkheid eener her-
ziening toe ; om het over de wijzigingen eens te worden, zouden
besprekingen gehouden worden tusschen eenige heeren der
Geldersche meerderheid en der minderheid en een paar Hol-
landers; op het voorstel ook den graaf von Goertz er bij toe
te laten, verklaarden Paludanus en Zeebergh uitdrukkelijk, zich
nooit of nimmer met dezen te zullen inlaten i). Later zag
Enghuizen toch in, dat een dergelijk overleg met Holland over
een zaak, die alleen Gelderland en den Prins aanging, noch
gepast, noch gewenscht was: maar hij beloofde aan het patri-
otsche lid der Hollandsche ridderschap. Van Wassen aer-Starren-
burg, die ook op hem afgezonden werd, dat hij in het kwartier
van Zutphen zou voorstellen, een commissie te benoemen om
te onderzoeken, in hoeverre het reglement herziening ver-
eischte 2).

Een tweede middel namen de driemannen te baat. Reeds
in September hadden zij Brantsen, onzen gezant te Parijs,
verzocht over te komen, om tot de reglementsherziening mede
te werken. Hij was terstond bereid, op voorwaarde, dat er in
nieuwspapieren vooraf geen gissingen nopens zijn overkomst
gemaakt werden 3). In de tweede helft van October kwam hij
met vier weken verlof over. Terstond werd hij door De Gijselaar
en de zijnen, die hem toch niet recht vertrouwden, onder handen
genomen, maar zij konden tevreden zijn; hij toonde zich „com-
pleet wel gedisponeerd", sprak met de Gelderschen, die hij er
aantrof, en met den graaf von Goertz „massieve taal" ; gaf tot
drie malen toe belet aan Suyderas, die hem wenschte te spreken,
en vertrok na een week naar Gelderland om daar zijn werk
voort te zetten. Van de invloedrijke familie Brantsen was de

1) Bijlage 40a en b.

2) Colenbrander III, blz, iio.

3) Van Spaan aan Van der Capellen, i October 1786.

-ocr page 285-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 263

ambassadeur een der meest geziene en bekwame leden; voor
hij zich bij de gematigde patriotten voegde en naar Parijs
vertrok, stond hij ook bij het hof in hoog aanzien. De Hol-
landers hadden „zeer groote hoop, dat het knellend reglement
van 1750 vernietigd zoude worden" i).

Er was reden voor. Onder de Geldersche regenten en ridders
waren er niet weinigen, die veranderingen begeerden. Voor de
burgerregenten was de driejarige keur een steen des aanstoots;
zij wenschten niets vuriger dan zitting voor het leven. Enkelen
hunner begrepen met sommige ridders, buiten de eigenlijke
patriotten, dat men de burgerij eenig aandeel in de verkiezing
van magistraat en gemeente moest geven. Bovendien was het
reglement op sommige punten onduidelijk en gaf daardoor
tot verschillende opvattingen en oneenigheden aanleiding.
„Amongst the moderate and even friendly part of the regents,
there are many who admit the necessity of a revision", schrijft
liarris 2), „and", voegt hij er bij, „if the Republic was in a
state of perfect tranquiUity, such a measure would be highly
advisable".

Behalve de vraag, of een herziening bij den toenmaligen
toestand raadzaam mocht worden geacht, deed zich een andere
voor, nl. wie het reglement wijzigen moest. De laatste clausule
scheen hieromtrent duidelijk genoeg: den stadhouder bleef de
volle macht gereserveerd, om het geheele reglement of eenige
artikelen te interpreteeren, te vermeerderen en te veranderen.
Toch was men het over deze bepaling lang niet eens. Aan
den eenen kant wilden sommigen hiermede elke afwijking van
het reglement goedpraten; toen bv. in 1767 te Zutphen beraad-
slaagd w^erd over het al of niet opmaken van een nominatie
voor een vacante schepenplaats, beweerden sommige regenten,
dat vermits Zijne Hoogheid in een voorgaand geval de aan-
stelling zonder nominatie gedaan had, hij ipso facto moest
geoordeeld worden het reglement in dat opzicht gewijzigd te
hebben 3). Het is duidelijk, dat deze opvatting ongerijmd is
en moet worden toegeschreven aan de zucht, om den Prins
aangenaam te zijn en zich zelf van allen band te ontslaan 4).

1) Bijlage 40b en c.

2) 5 December 1786 (Colenbrander III, blz. iio, noot 6).

3) Aanteekening van Verstege van 7 Februari 1784 (Memoriën-en Resolutiën-
boek van Zutphen).

4) De Prins zelf deelde haar niet. „De sentimenten van veele, ofschoon wel
geintentionneerden, en ook zo ik meene, van Uwe Doorl. Hoogh. zelve, extenderen

-ocr page 286-

2 04 HOOFDSTUK vIii.

Hier tegenover stond een andere opvatting: de stadhouder zou
geen recht hebben het reglement te veranderen dan met mede-
werking der Staten. Toen de gezworen gemeente van Zutphen
in 1783 er op wees, dat de stadhouder „naar goeddunken" de
ordre van regeering veranderen kon, noemde de magistraat
deze interpretatie der laatste bepaling voor de Staten zeer
laesief; geen verandering mocht worden gemaakt zonder hun
voorafgegane deliberatie en acceptatie i). Inderdaad hadden
velen deze meening\' in 1772 verdedigd, toen Willem V den
raad van Nijmegen met vier en dien van Bommel met twee
leden verminderde; en iets er van is terug te vinden in het
antwoord „dat de Staten het goedvinden van Zijne Hoogheid
hadden geaccepteerd", maar Zijne Hoogheid had zijn besluit
volstrekt niet van hun al of niet acceptatie afhankelijk gesteld.
Blijkbaar hadden zij spijt, dat in 1750 een zoo buitensporige
bevoegdheid aan den Prins gegeven was, en wilden zij door
deze verklaring een deel er van terugnemen.

Ploe dit zij, in elk geval konden veranderingen in het
reglement slechts in overleg met den stadhouder aangebracht
worden. Maar als hij nu geen voorstel tot wijziging deed,
mochten de Staten het dan doen?

Deze vraag brengt ons op een andere moeilijkheid. Alle
leden der regeering hadden den eed op het reglement afge-
legd; volgens niet weinigen volgde daaruit, dat zij het niet
veranderen konden zonder dien eed te breken. Wie, denkende
aan onzen eed op de grondwet, welke pogingen tot herziening-
volstrekt niet uitsluit, dit voor een uitvlucht of een bewijs van
bekrompen en onjuiste denkbeelden zou houden, vergist zich.
De gevallen staan niet gelijk. Had de eed op het reglement
niet ten doel, de leden der regeering op plechtige wijze te
verplichten, het onaangetast te laten ? Die de wijziging gaarne
zagen, stapten wel over het bezwaar heen; dat het toch een
bezwaar was, blijkt uit de redeneeringen, waarmee de patri-
otten het uit den weg trachtten te ruimen. Zij merkten niet
op, dat de eed slechts getrouwe naleving vorderde, zoolang
het reglement niet op wettige wijze herzien was, en geenszins
het streven naar het laatste veroordeelde; zij verdedigden zich

zig zo verre niet, om dat reglement [van 1750] alleen voor de Staten obligatoir tc
maken, en al \'t daarin gecomprekendeerde ten haren opzigte op losse schroeven te
stellen". W. van Lynden aan den Prins, 19 Februari 1783.

i) Aanteekening van den magistraat van 15 October 1783 (Memoriën- en
Resolutiënboek van Zutphen).

-ocr page 287-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 265

met een wapen uit het magazijn van patriotsche leerstellingen.
Volgens den Utrechtschen vroedschap Smissaert verbande de
eed tot handhaving der privilegiën alle verplichting tot het
onderhouden van een reglement, dat met deze en ook met de
republikeinsche grondstellingen en het welzijn van het land
strijdig was; en zijn ambtgenoot De Ridder meende, dat
het volk, door het handhaven van zijn oude rechten te vorderen,
oogenblikkelijk alle banden verbrak, waarmede zijn vertegen-
woordigers aan daarmee strijdige wetten verbonden waren i).
Door dergelijke stoute beweringen moest de stoute daad van
de verwerping van het Utrechtsch reglement goedgemaakt
worden. Een Gelderschman, de oude Verstege, die 5 Juli 1786
in een zeer ampel advies, een heel staatkundig betoog, de
verdediging ondernam van de onderteekenaars van het natio-
naal request, die wijziging van het reglement gevraagd hadden,
liet zich eenigszins anders uit. De eed, zei hij, is aan te merken
als een accessorium quid; hij is „tot meerdere bevestiging en
sterker verplichting ter nakoming van hetgeen men ook zonder
dien eed zou verplicht zijn; dus de eed heeft kracht of vervalt,
naardat de voorgaande verplichting wettig is of onwettig."
liet reglement is in strijd met het algemeen belang, waardoor
de verplichting vervalt, het te onderhouden; dus heeft ook de
eed geen kracht. En wie hem op een bekend Bijbelwoord
mocht wijzen, dien antwoordt hij: men heeft niet „gezworen
tot zijne schade, maar tot schade van het alge meen welzijn,
waartoe niemand zich door belofte kan of mag verplichten" 2).
Het is niet te denken, dat hij een zijner tegenstanders over-
tuigd heeft.

Spoedig zou blijken, hoe de Geldersche regenten over al
deze moeilijkheden dachten.

Door den Prins en de Prinses is meermalen verzekerd, dat,
al had de eerste in reglementswijziging toegestemd, de Staten
er niet toe te bewegen zouden zijn geweest. Goertz geloofde
het; immers de Geldersche edelen, met wie hij sprak, zeiden
hem hetzelfde. Aannemelijk als zij is, heeft de bewering tot
in onze dagen toe geloof gevonden. Toch is zij bezijden de
waarheid, zooals duidelijk blijkt uit de brieven, die het Huis-
archief hieromtrent bevat en die in de bijlagen hierachter zijn
afgedrukt 3).

1) Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen I, blz. 134.

2) Kwartiersrecessen van Zutphen, 5 Juh 1786.

3) Bijlagen 41, 42a, 43, 44 (vgl. ook 42b en c).

-ocr page 288-

66 hoofdstuk vhi.

Brantsen vertrok eind October naar Arnhem. Den 3den
November deed hij in een magistraatsvergadering den voorslag,
om, zoo mogelijk gezamenlijk met de kleine Veluwsche steden,
op den landdag de herziening van het reglement voor te stellen.
Er waren zeven leden tegenwoordig en hoewel ook Hendrik
Brantsen en Dr. Holf zich daaronder bevonden, werd het
voorstel voorloopig eenparig goedgevonden; 6 November zou
men er opnieuw over beraadslagen. Het bericht van dit eerste
succès bracht groote ontsteltenis onder \'s Prinsen vrienden;
men was aan het hof van Brantsens bedoehngen reeds lang
op de hoogte, maar had gemeend niet de minste reden tot
ongerustheid te hebben. Van meer kanten echter ontving Suy-
deras, de man, van wien de sterkste tegenstand tegen een
herziening uitging, tijdingen, die hem met zorg vervulden: de
reis van den ambassadeur had meer uitwerking dan men had
verwacht. Onmiddellijk waarschuwde hij den Prins en al het
mogelijke werd in het werk gesteld, om het plan der patriotten
te verijdelen. De jonkers, die men vertrouwen kon en van
welke juist velen afwezig waren, werden aangeschreven om
op den landdag tegenwoordig te zijn; een brief van den Prins
moest de Graafschapsche steden in hun goede gevoelens ver-
sterken ; in Arnhem werden secretaris Hoff en overste Bentinck
in den arm genomen om op de burgemeesters Hoff, Van Has-
selt en Van Hamel (twee vrienden van Bentinck) te werken;
Suyderas zelf trachtte zijn broeder Enghuizen te bewegen, om
de propositie niet te doen. Binnen een paar dagen was het
gevaar geweken; Arnhem zou het voorstel niet indienen; van
alle steden uit de kwartieren van Nijmegen en Zutphen was
men zeker; een bezoek van Brantsen aan Willem V was ge-
heel vergeefsch. Twijfelachtig was het nog, wat Enghuizen
zou doen. Dat de ambassadeur als een voorname drangreden
had bijgebracht, dat Frankrijk de afschaffing van het reglement
voor noodzakelijk hield, had hem zeer onaangenaam getroffen;
hij wilde niet den schijn op zich laden, op P\'rankrijks aanspo-
ring te handelen. Aan den burggraaf had hij opgegeven, welke
veranderingen hij wenschte; het was niet veel: het laatste
artikel zou vervallen, de magistraten voor het leven benoemd
worden, de vergeving der commissies echter aan den Prins
blijven i). Een herziening dus, die niemand naar den zin zou

i) Onder de brieven van Torck van Roosendaal op het Huisarchief bevindt
zich een ontwerp (niet door Torck geschreven) om in het reglement enkele wijzi-

-ocr page 289-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 267

zijn dan de stedelijke regenten en waarmede de democraten
allerminst genoegen zouden nemen. Toch verwachtte Enghnizen
er veel van. Den Prins, die hem 9 November verzocht, het
voorstel niet te doen, antwoordde hij, dat het wel rustig was
in de provincie, doch het vuur smeulde onder de asch; het
weder opvlammen moest men trachten te voorkomen en daartoe
kon het toegeven aan een door velen lang gekoesterden wensch
dienen. Bovendien waren de klachten gegrond; aan het regle-
ment was merkbaar, onder welke omstandigheden het tot stand
gekomen was; om Willem IV te vleien had men er de slot-
bepaling bijgevoegd, „qui répugne aux principes de tout gou-
vernement, si l\'on en excepte Ie despotiqu.e." Ook was daarvan
door de raadslieden des Prinsen voor hun eigen oogmerken
meermalen gebruik gemaakt. Een dergelijken brief, maar uit-
voeriger, schreef hij aan de Prinses, die even uitvoerig ant-
woordde (14 November) en één voor één zijn argumenten
trachtte te weerleggen: toegevendheid is goed, maar stand-
vastigheid kan soms even noodig zijn en was in deze zaak
noodig, daar men anders den stroom niet zou kunnen tegen-
houden, en waar die heenleidde, kon men aan Utrecht en
Overijsel zien. Ging Gelderland nu wankelen, dan zouden
Friesland en misschien Zeeland volgen en zou de stadhouder
allen steun missen. Waren de omstandigheden in 1748 niet
geschikt geweest om een reglement te maken, nu waren zij
het niet, om het te wijzigen; was toen de stadhouder de over-
winnaar, die de wet stelde, nu zouden het de Staten van
Holland zijn. Zij hoopte, dat in rustiger tijden de Prins zelf
een voorstel tot herziening zou kunnen doen i).

Enghuizen kon de kracht dezer argumenten niet ontkennen
en niet recht wetend, wat het beste was, gaf hij zijn plan

gingen aan te brengen; wellicht is dit een copie van het plan van Enghuizen;
althans de veranderingen steinmen overeen met het weinige, dat wij daarvan weten.
In het ontwerp bij Torck zijn de voornaamste wijzigingen: het laatste artikel ver-
valt; de magistraat wordt voor het leven benoemd uit een dubbeltal door hem zelf
opgemaakt, de gemeenslieden al of niet met nominatie. Bij het tweede punt is
aangeteekend: de triennaale regeering de groote steen des aanstoods zijnde, schijnt
de verandering in deezen vermeld zeer raadsaam te zijn, te meer daar zeekerlijk
veel sterke argumenten tegen de triennale regeering militeeren en \'t werkstellig
maken van \'t voorbijgaan of uitzetten altoos gevaarlijk is.

i) Deze en de vorige brieven in bijlage 45, 46a en b. Men ziet, dat Enghuizen
niet het verwijt verdient van Dr. Colenbrander, als zou hij zich, „ten minste als hij
in Den Haag was", minder fel prinsgezind hebben „voorgedaan" dan Suyderas
(Colenbrander III, blz. iio).

-ocr page 290-

1567 ■ hoofdstuk ix.

mm

voor ditmaal, niet voor de toekomst, op i). Zonder twijfel had
de Prinses gelijk, dat de omstandigheden niet geschikt waren
voor een herziening; het zou voor een bewijs van zwakheid
zijn aangezien; de tegenpartij zou haar kracht verdubbeld
hebben om een wijziging in haar geest door te drijven ; reques-
ten en volksoploopen waren aan de orde van den dag geko-
men en niemand kan zeggen, wat het einde zou zijn geweest.
Den geschikten tijd voor verbetering had men voorbij laten gaan.

Toen Enghuizen den brief der Prinses ontving, was de
landdag reeds eenige dagen bijeen. Capellen van de Marsch.
die van de besprekingen in Holland op de hoogte was gehou-
den, wachtte dag aan dag een propositie als toegezegd was ;
toen die uitbleef en de zitting tegen het eind liep, deed hij
zelf (i6 November) in het kwartier van Zutphen het voor-
stel om een commissie tot herziening van het reglement te
benoemen, niet zonder te zinspelen op de geruchten, dat een
„notabel lid" der vergadering dit zou hebben gedaan. Hetzelfde
voorstel deden een der Nyvenheims in Nijmegen, Oldenaller
in Veluwe. Het succès was uiterst gering. In Nijmegen
besloot de meerderheid, het niet in behandeling te nemen; in
de Graafschap kreeg het slechts de stemmen van vier ridders
(Capellen en zijn broeder van den Boedelhof, Van Rouwen-
oort van Ulenpas en Van Heeckeren van de Cloese) en de
drie patriotten uit Zutphen; in Veluwe stemden alleen de
patriotsche jonkers er voor, terwijl Arnhem en Harderwijk
het overnamen. Onder de tegenstemmers was Enghuizen, die
opgaf, dat hij de tijdsomstandigheden niet geschikt achtte voor
een herziening 2). Ook anderen adviseerden in dezen zin en de
meesten „schermden met den gedanen eed" 3).

Een maand later heeft Capellen aan Rayneval een „projet
de réforme" overgegeven, waaruit blijkt, welke wijzigingen hij
wenschte, wijzigingen, die heel wat ingrijpender waren dan
die van Enghuizen. De stadhouder moest elk aandeel aan en
allen invloed op de wetgevende macht verliezen en slechts

1) Bijlage 46c.

2) W. van Lynden aan den Prins, 17 November 1786. De opgave in dc
Jaarboeken (1786, blz. 1383) is voor het kwartier van Nijmegen niet geheel juist.
Volgens dezen brief van Van Lynden deed de heer van Eek en Wiel de propositie,
namens zijn broeder, zijn neef Karei Joost en Bronckhorst, en hebben de in de
Jaarboeken genoemde acht ridders gestemd tegen het voorstel van den burggraaf
om de propositie niet in behandeling te nemen.

3) Utrechtsche Courant, 2 December 1786.

-ocr page 291-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 269

hoofd der uitvoerende macht bHjven; de beschikking over de
commissiën en de benoeming der magistraten moest hem dus
ontnomen worden; personen in zijn dienst konden geen lid
der regeering zijn. De burgerij moest de gemeenslieden ver-
kiezen en de nominatie hebben voor den magistraat; de electie
zou komen óf aan den magistraat óf aan den stadhouder; in
het eerste geval zou de magistraat voor drie of zes jaar, in
het laatste geval voor het leven zitting hebben i). Zulke bepa-
lingen zouden de geheele provincie bijna oogenblikkelijk in
de macht der patriotten gebracht hebben, maar ook afgezien
daarvan moet een dergelijke invloed op een magistraat, die
aan de regeering van land en gewest aandeel had, van
burgers, door de heerschende theorieën van \'s volks alvermo-
gen opgeblazen en misleid, te eenen male ongewenscht worden
geacht, daar het, naar de juiste opmerking van Dr. Colen-
brander, heel wat meer inmenging „in de details der regeering
met zich zou hebben gebracht dan in onze van tijd tot tijd
uitgeschreven verkiezingen voor gemeenteraad of Tweede
Kamer ligt opgesloten." Dat eerst een geheele verandering in
ons staatsbestimr moest komen, daaraan dacht toen niemand,
allerminst de patriotten.

Toen de landdag den 16den November dit voor de geheele
Republiek gewichtig besluit genomen had, waren zijn werk-
zaamheden bijna afgeloopen; de laatste dag, de 17de, gaf nog
een heftig tooneel te aanschouwen. Het scherp protest van
Capellen tegen de publicatie van 11 Mei 1786 2), dat de bewonde-
ring der patriotten opwekte, had, en terecht, de verontwaardiging
van zijn medeleden in het kwartier van Zutphen gaande gemaakt.
Zij hadden zich terstond zoodanige maatregelen voorbehouden,
als zij zouden meenen te behooren, en op den landdag in Sep-
tember intrekking van het protest geëischt. Op zijn weigering
werd besloten, dat op den eerstvolgenden landdag het kwartier
hiervan aan de Staten der provincie kennis zou geven, tenzij
Capellen voor dien tijd voldoening gaf. De bedoeling was, dat
de momber een actie tegen hem zou instellen en hij dan uit de
Staten geweerd zou worden. Op den landdag in November werd
er niet over gesproken, tot den laatsten dag-, op voorstel van
Enghuizen nog wel, van wien men zoo iets gansch anders

1) Het laatste uit een aanteekening onder de papieren van Van der
Capellen.

2) Zie blz. 178.

-ocr page 292-

270 hoofdstuk vhi.

verwacht had i), aan Capellen gevraagd werd, of hij de ver-
gadering nu voldoening wilde geven. Hij antwoordde, ook uit
naam van Rijsselt, die zich 11 Mei bij zijn broeder gevoegd
had, met de verklaring, dat hij in zijn protest nimmer een
tittel of jota veranderen zou; veel liever zou hij met zijn brave
medeburgers tot uitersten overgaan dan zich aan de publicatie
van II Mei onderwerpen. Ondanks het verzet van Boedelhof,
Ulenpas, Van Pallandt, Verstege en De Rode van Heeckeren
werd toen besloten het bedoelde protest aan de Staten mede
te deelen en in bedenking te geven, of het niet in handen
van den momber diende gesteld te worden, om, indien deze
tot een procedure wilde overgaan, de zaak te brengen voor
een Hof buiten de provincie, naar keuze van Capellen. Daar
de Graafschap wel het stuk overlegde, maar de bezwaren er
tegen niet meedeelde, wilden de andere kwartieren het voor-
stel „in advies houden ten naasten", en reeds wilde de burg-
graaf daartoe concludeeren, toen Capellen naar voren trad en
met nadruk een beslissing eischte: „Wij begeeren met den
ons opgelegden blaam niet beladen te blijven: het is geen
geringe zaak voor leden van staat met mombers-actiën gedreigd
te worden. Wij eischen afdoening en wij verklaren, dat wij,
bij ontstentenis van dien, ons genoodzaakt zullen vinden, ons
wegens zulk een schreeuwend bezwaar aan de Bondgenooten
te beklagen." De meerderheid zat met de zaak verlegen; zij
zag op tegen een vervolging wegens in de Statenvergadering
uitgebrachte adviezen en zoo was het vrij vreemde slot, dat
het voorstel van Zutphen „voor deze reis" buiten raadpleging
gehouden werd.

Men had gedacht, dat Capellen werkelijk gevaar bedreigde
en van meer dan één kant had hij den raad ontvangen, zich
bijtijds in veihgheid te stellen; in alle Hollandsche steden
wilde men hem een huis aanbieden 2). Eenige moedwil, door

1) Op de lecUire van de propositie van dien fijnen Enghuizen lieb ili duizend
vloelcen gedaan, en verlangt om dien bultenaar tusschen vier oogen te hebben; mij
dunkt, ik zag kans om de waereld van dat adderen gebroedsel te verlossen; hoe
durven zulke boozen haare oogen opslaan? Visscher aan Van der Capellen, 24
November 1786.

2) Nu zijn alle vrienden hier van gevoelen, dat UWE. sig niet langer moet
exponeeren en blood leggen aan die geweldadige tyrannen .... Met open armen
zal UWE. met alle de zijnen ontfangen worden overall; in Dord word UWE. een
huis aangeboodeii en insgelijks in alle plaatsen, dog ik vertrouwe, dat UWE. over
\'t mijne het eerst zoude disponeeren. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper,
September 1786. Ook Visscher bood hem zijn huis aan (25 September).

-ocr page 293-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 271

dragonders tegen zijn persoon of zijn huis bedreven, gaf
nieuvi^ voedsel aan de vrees i). Hij zelf vroeg, 5 October, aan
Vergennes de bescherming van den koning van Frankrijk
tegen de woede zijner vijanden 2). Later heeft hij die verkre-
gen ; voorloopig had hij ze niet noodig. Misschien was deze
afloop der zaak voor hem een teleurstelling; immers, een poli-
tieke vervolging kon tot allerlei verwikkelingen aanleiding
geven, die zijn invloed konden vergrooten en de partij ten
goede komen.

Het is dan een der vele teleurstellingen geweest, die hem
in dezen tijd troffen. Daartoe behoort niet de verwerping van
zijn voorstel tot reglementsherziening; dat had hij verwacht
en half gehoopt 3). Bij een overeenkomst met Willem V, waar-
toe dit bij aanneming door de Staten had moeten leiden, hadden
beiden wat moeten toegeven; de eischen, die men had moeten
laten vallen, zouden die der democraten zijn geweest, terwijl
de aristocraten hun wenschen vervuld zouden hebben gezien.
Zonder overeenkomst kon men veel meer verkrijgen, mits de
burgerij zich krachtiger deed gelden. Nog meer dan vroeger
werd het Capellens doel de vrijkorpsen en schutterijen tot een
gemeenschappelijke krachtige actie te brengen.

Het geld, dat daarvoor noodig was, moest het Nationaal
Fonds verschaffen. Op de vergadering in Augustus 1786 was
eindelijk het programma vastgesteld; de inzamelingen, reeds
voor dien tijd begonnen, gingen van toen af geregelder voort.
Capellen meende, dat men rekenen kon op bijdragen van
100.000 personen, gemiddeld te stellen op 3 gld., dus in het
geheel op drie ton; anderen verwachtten meer 4). Al spoedig
bleek, dat het niet mee zou vallen.

Den i3den en i4den October werd een algemeene verga-
dering gehouden om den stand der kas op te nemen en over
het gebruik der gelden te beslissen. Het totaal bedrag bleek

1) Wat het gemelde van de dragonders betreft, daaromtrend zijn wij alle van
gedagten, dat UHWGeb. het nimmer kan verandwoorden van zig aan de nijd
van zulk canaille te exponeren, en wij raden dus UHWGeb. zig of naar Zutphen
of, indien die stad ook niet veilig mogt zijn, naar deze provincie te begeven: ik
bid U om Gods wil, mijn Vriend, stel u niet langer in gevaar. A. H. Cramer,
secretaris van Deventer, aan Van der Capellen, 19 October 1786.

2) Bijlage 47.

3) Dumbar schrijft hem, 31 October 1786, dat hij, in tegenstelling van Van
der Capellen, wel zou wenschen, dat Willem V „plieerde"; om tot een minnelijk
accoord te geraken, zou hij wel wat willen toegeven.

4) Brouwer aan Van der Capellen, 27 Mei 1786.

-ocr page 294-

272 hoofdstuk vhi.

niet meer dan ruim 55.000 gld. te zijn, waarvan verrreweg
het grootste deel, ruim 48.000 gld., uit Holland kwam. Voor
Gelderland werd opgegeven circa 2000 gld.: 250 gld. uit Nijme-
gen, evenveel uit Bommel, 175 gld. uit Harderwijk, 270 gld.
uit Elburg; van de andere steden was geen opgave ingekomen.
Geheel juist zijn deze getallen niet; in Harderwijk b.v. was in
September reeds 230 gld. bijeengebracht i). In Arnhem moest
men „bedekt te werk gaan," daar er in den magistraat reflexic
over gevallen was 2); toch was daar in October ook meer dan
250 gld. bijeen, want er werd een afzonderlijk departement
opgericht 3). Andere departementen waren Nijmegen, Zutphen,
Doetinchem, Elburg, Harderwijk (in December 1786) en Bommel
(Januari 1787); in de laatste plaats werd in Februari 1787 de
inzameling verboden. Volgens besluit van de algemeene verga-
dering moest drie vierde der gelden worden overgemaakt aan
de commissie te Woerden. Er is uit Gelderland dan ook geld
daarheen gezonden, maar met het financieel beheer was het
niet altijd richtig: de directeuren hadden te veel vrijheid;
althans een onderzoek van den momber in November 1787 te
Doetinchem bracht aan het ficht, dat de 368 gld. die in dat
jaar aldaar waren bijeengebracht, uitgegeven waren tot betaling
der schulden van de collegiën van gemeensluiden en gecom-
mitteerden, voor de burgercompagnieën, enz. 4), hoogst nuttige
zaken in het oog van een patriot, maar waarvoor het geld
niet gevraagd of gegeven was.

Het moet Capellen geducht tegengevallen zijn, dat de op-
brengst nog geen vijfde deel van zijn raming bedroeg. Een
nieuwe teleurstelling bracht, een maand later, de vijfde natio-
nale vergadering van vrijkorpsen te Utrecht. Hij woonde zelf
deze vergaderingen nooit bij, maar èn door zijn aanzien bij de
democraten èn door de Geldersche afgevaardigden oefende hij
er grooten invloed uit. Gaarne zou hij gezien hebben, dat de
gewapende burgers besloten tot wat de regenten niet aandurfden,
tot militaire operatiën. Een minderheid, waaronder Gelderland,
was er voor, maar de Hollanders bewerkten, dat bij meerder-
heid van stemmen besloten werd, eerst opnieuw requesten in
te leveren; werkten die niets uit, dan zou men, desnoods, tot
militaire operatiën overgaan. Op voorstel van Utrecht werd

1) Prof. Nieuhofif aan "Van der Capellen, 30 September 1786.

2) Het Arnbemsch Genootschap aan Van der Capellen, Jnni 1786.

3) S. van Bronckhorst aan Van der Capellen, 4 October 1786.

4) Dossier Capellen (Rijksarchief te Arnhem).

-ocr page 295-

gelderland aan de spits der anti-patr. gewesten. 273

een permanente Nationale Commissie van Militaire Zaken be-
noemd, om voor dat geval van nood een plan op te maken.
Indien een provincie meende offensief te moeten ageeren en
daarvan aan deze commissie kennis gaf, waren de overige
provinciën verplicht, haar „met al haar macht bij te staan,
zoo met geld en manschappen als door het maken van diver-
siën en alle mogelijke middelen." Dit klonk stout genoeg,
maar duidelijk was gebleken, dat de Hollanders tegen offensief
optreden waren i).

Zelfs requesten, zooals hij wenschte, werden niet ingezonden.
Hij had gewild, dat de burgerijen in Holland, daarna die in
Zeeland, Overijsel en Groningen, verlangden, dat Willem V
geschorst werd als admiraal-generaal en stadhouder, met ver-
lies zijner tractementen; dat hij die waardigheden niet zou
terugkrijgen, voor zij aan behoorlijke instructies waren gebon-
den en hij afstand had gedaan van zijn inconstitutioneelen
invloed in eenige provinciën 2). Het doel dier requesten zou
geweest zijn, de regenten voort te drijven en de onderhande-
lingen, die in de laatste maanden van 1786 tusschen Frankrijk
en Pruisen, de pensionarissen en den Prins gevoerd werden,
te doen mislukken.

Dit laatste gebeurde toch; in het begin van 1787 keerden
Rayneval en Goertz terug. Hun zending had weinig ander
gevolg, dan dat èn Frankrijk èn Pruisen op den Prins verstoord
waren. Maar evenals aan de heftiger patriotten gaf hun ver-
trek aan de vuriger prinsgezinden een gevoel van verruiming.
Ook de oranjepartij was bevreesd geweest, dat de onderhan-
delingen zouden slagen, en Geldersche edelen hadden zich zoo
sterk tegen Goertz uitgelaten, alsof zij, zelfs als de Prins toe-
gaf, zich tegen de gestelde voorwaarden, voor zoover die hun
provincie betroffen, zouden blijven verzetten, dat hij aan zijn
koning berichtte, dat het eigenlijk de Gelderschen waren, die
een overeenkomst verhinderden; hoewel, voegt hij erbij, men
voorzeker weer ten onrechte den Prins de schuld er van zal
geven 3). Het is jammer voor de Gelderschen, dat wij hun
die eer niet kunnen laten, maar de woorden, die den Duit-

1) Mr. J. L. PI. Haesebroeck uit Zutphen, een der comparanten op de ver-
gaderingen der vrijkorpsen, schreef 23 November 1786 aan Van der Capellen over
„militaire plans", waarvan men nog niet wist, of die in Holland en Overijsel „die
hoognoodzakelijke maatregelen zouden willen disavoueeren en daarna contramineeren."

2) Een eerste ontwerp onder zijn papieren.

3) Colenbrander III, Bijlage III, 40.

18

-ocr page 296-

274 ■ hoofdstuk ix.

schen graaf tot deze meening gebracht hadden, waren fierder
en vastberadener dan hun daden. Wenden wij even den bhk
naar hen en den Prins.

Willem V was van het Loo naar Nijmegen vertrokken.
Het landhuis midden op de Veluwe was een minder geschikt
winterverblijf en na de onderneming tegen Hattem en Elburg
werd het ook niet als veilig beschouwd i). De Prins weifelde
eerst tusschen Arnhem en Nijmegen; de eerste stad was gun-
stiger gelegen voor de verbinding met Holland, die in den
wintertijd te Nijmegen licht kon verbroken worden; maar na
al hetgeen er gebeurd was en bij de anti-oranjegezindheid der
burgerij was zij toch geen verkieslijke residentie. Dus viel de
keus op Nijmegen; de burggraaf ontruimde het Valkhof en
betrok een huis op den Doddendaal, de Staten lieten op hun
kosten de noodige veranderingen maken en den 7 den November
namen de nieuwe bewoners hun intrek op den Burcht. In
stofifelijken zin brak voor de stad een goede tijd aan. \'s Prinsen
financiën stonden zeer slecht en ernstig drong zijn thesaurier,
Reigersman, op spaarzaamheid en groote bezuinigingen aan,
maar de meester was minder bezorgd dan zijn dienaar en te
Nijmegen bemerkte men niets van de vrees voor een „onver-
mijdelijke ophouding der betalingen" 2). De winkeliers maakten
goede zaken door de verteringen der groote hofhouding;
feesten, door den Prins of te zijner eer gegeven, brachten niet
alleen leven en vroolijkheid, maar ook gewin aan; de armen
werden rijkelijk bedeeld en de overlevering weet nog te ver-
tellen, dat de Prins, een trouw kerkganger, eiken Zondag een
ducaat in het armenzakje gaf 3).

Boden en brieven hielden hern op de hoogte van wat er in
het land, in het bijzonder in Holland, omging. Een dier brieven
bracht hem den i4den November 1786 het voorstel om de
prinsgezinde partij te organiseeren.

Onder de ijverigste voorstanders van het Oranjehuis be-
hoorde de nu dertigjarige kamerheer Anne Willem Carel
van Nagell, door den Prins gebruikt om de betrekkingen
met Harris te onderhouden; weldra behoorde hij met Bentinck

1) On ne peut etre trop sur ses gardes; nous prenons ici des precautions
comme dans une place de guerre. De Prins aan W. van Lynden, 7 September
1786 (Kroniek Hist. Genootschap XXXI, blz. 564).

2) Reigersman aan W. van Lynden, 30 Januari 1787 (Archief van Baron
Van Lynden van Hemmen).

3) Van Schevichavcn, Penschetsen uit Nijmegcns verleden, blz. 54.

-ocr page 297-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 275

van Rhoon tot diens vertrouwde vrienden. In overleg met den
Engelschen gezant stelde Van Nagell met twee anderen een
concept-verbintenis op i), de bekende drie artikelen: handha-
ving der bestaande constitutie en wering van buitenlandsche
overheersching, belofte van ouderlingen bijstand en schade-
loosstelHng, verdediging der privilegiën van edelen, burgers,
gilden en ingezetenen. De bedoeling was een prinsgezinde
verbintenis in het leven te roepen, navolging en tegenhanger
der patriotsche van Augustus 1786. Er was, gelijk wij opmerk-
ten, bij de prinsgezinde partij in dit najaar iets te bemerken
van meer durf, van meer beslistheid en vastberadenheid; Gel-
derland hield stand tegen alle bedreigingen van Holland;
Zeeland volgde weer zijn wakkeren raadpensionaris, de Frie-
sche aristocraten zouden steunen, als zij maar eerst van hun
patriotsche schuldeischers bevrijd waren en juist in dezen tijd
werd de eerste hunner (Bergsma) uit de moeilijkheden gehol-
pen. Dit oogenblik moest worden waargenomen om tot partij-
organisatie te komen, tot gemeenschappelijk overleg en een
vast plan onder vaste leiding. Daarom moesten de onderteeke-
naars der verbintenis uit elke provincie twee of drie afgevaar-
digden zenden, die voor geregelde samenwerking moesten
zorgen en de werkzaamheid der partij in de onderscheiden
gewesten besturen. Een groot aantal handteekeningen kon
bovendien moed geven aan de vele vreesachtigen, die zouden
bemerken, dat zij volstrekt niet alleen stonden.

Op dit plan vroeg Van Nagell de goedkeuring van de
Prinses en den Prins. Wat hij niet schreef, was dat de Engel-
sche gezant de leider der verbondenen zou zijn; het is dien
trouwens door zijn regeering niet toegestaan. Meer dan veer-
tien dagen bleef het ontwerp in handen der vorstelijke perso-
nen, die er wel niet tegen waren, maar toch huiverig, er hun
goedkeuring aan te schenken; daarna werd het aan de ver-
trouwdste vrienden in Gelderland, Zeeland en eenigen in Fries-
land meegedeeld. In Gelderland was men terstond tot onder-
teekening bereid, in de twee andere provinciën was de vrees
voor Holland sterker dan de goede wil 2). Doch de bereid-

1) Na zijn brief van 14 November. 1786 (Bijlage 48a), die overeenstemt met
het bericht van Harris (Colenbrander III, Bijlage III, 17), moet men de onder-
stelling van Dr. Colenbrander, als zou Harris de opsteller zijn, wel laten varen.

2) Het is een vergissing, als Dr. Colenbrander (De Patriottentijd III, blz. 118)
de Zeeuwen terstond bereid noemt en de Gelderschen niet, zooals de bijlage, waar-
naar hij verwijst, toont. Vgl. Vreede Hl, blz. 70.

-ocr page 298-

276 hoofdstuk vhi.

vaardigheid duurde kort. Bij langer nadenken kvv^amen de
bezwaren; er moesten meer personen mee in kennis gesteld
worden en onder dezen waren vele vreesachtigen, als de graaf
Van Weideren, die al zwakker en wiens prinsgezindheid al
flauwer werd. Een zoodanige acte was in hun provincie niet
noodig; men zou er sommig-e weifelachtige regenten en vele
Hollanders door afstooten; in Friesland teekende men ook
niet — dergelijke bedenkingen i) moesten het eigenlijk motief,
de vrees, verbergen. Ook Enghuizen kwam zich bij de onwil-
ligen voegen; onder meer had hij, die nog steeds de hoop
voedde, dat het regeeringsreglement gewijzigd zou worden,
bezwaar tegen de belofte om de bestaande constitutie ook van
het gewest te handhaven. Aan den burggraaf zond hij twee
ontwerp-verbintenissen, een voor de provincie en een voor de
generaliteit; in het eerste werd de handhaving van het regle-
ment in twijfel getrokken, het tweede beoogde in de algemeene
zaken samenwerking te brengen tusschen de welgezinde pro-
vinciën 2). Het gevolg van dit alles was, dat lang nadat in
Zeeland de acte door velen onderteekend was, de zaak in
Gelderland nog haar beslag niet had. Op den landdag in Mei
1787 werd het opnieuw uitgesteld 3); vermoedelijk is er dus
nooit iets van gekomen.

Evenmin kwam er wat van een leidend comité; wie had
ook invloed genoeg onder de prinsgezinden, om een leiding
te geven, die door allen, ook de talrijke flauwhartigen, aan-
vaard werd ? En zonder dat had de verbintenis weinig te betee-
kenen. In Zeeland, de ijverigste provincie, w^erd de bedoeling
door sommigen zoo slecht begrepen, dat zij haar als een middel
tot verzoening beschouwden en haar ook aan patriotsche re-
genten wilden voorleggen 4). Twijfel was geoorloofd, of men
wel ooit zou inzien, dat de vorming eener vastberaden tegen-
partij geoorloofd niet alleen, maar ook een gebiedende nood-

1) Enghuizen aan Van de Spiegel, 9 Maart 1787 (Vreede III, blz. 248).

2) Bijlage 49. Aan de Prinses schrijft Enghuizen, 3 Maart 1787, dat hij meer
dan van een „plan d\'association formé en Zélande, que l\'on croyoit pouvoir etre
adapté et suivie en Guelre", verwacht van „tm concert avec d\'autres provinces pour
les affaires de la Généralité; j\'y ai insisté de mon mieux et d\'autres avec moi, sans
avoir pu y réussir ou y voir la moindre apparence comme les choses y sont
actuellement, malgré la bonne volonté de la partie majeure des individus."

3) Vreede IH, blz. 357.

4) Blijkens de Aanteekeningen van J. A. v. d. Perre de Nieuwerve, Bijdr.
en Meded. Hist. Gen. XXIII, blz. 465—489.

-ocr page 299-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 277

zakelijkheid was. In elk geval moest dan de nood nog hooger
stijgen.

Er was alle kans dat dit zou gebeuren. De democraten
werden ongeduldig. De Nationale Commissie voor Militaire
Zaken was aan het werk getogen en had een plan voor mili-
taire operatiën opgesteld. Onder Capellens papieren bevinden
zich een „Schets tot een algemeen plan van attacque en adsis-
tentie," een „Concept plan voor militaire operatiën in de Pro-
vincie Utrecht" en een „Speciaal plan van attacque voor
Gelderland." Daar bij deze plannen Gelderland en de Gelder-
schen zoo nauw betrokken zijn, staan wij er wat langer bij
stil.

Utrecht moest het eerst offensief te werk gaan. 1200 Hol-
landsche vrijkorporisten trekken door het Gooi naar Amersfoort,
1000 man uit Utrecht voegen zich bij hen; gezamenlijk nemen
zij den zetel der prinsgezinde Staten. 800 anderen marcheeren
uit Utrecht naar Wijk en bezetten, met die uit Wijk vereenigd,
Amerongen, Rhenen en de Greb; een deel der troepen uit
Amersfoort legert zich te Spakenburg, Scherpenzeel en Rens-
woude. De geheele Geldersch-Utrechtsche grens van den Rijn
tot de Zuiderzee is dan door een cordon van 3 a 4000 man
voldoende voor aanvallen uit Gelderland gedekt, daar de vrij-
korpsen uit het oosten zorgen, dat de Prins slechts een deel
zijner troepen naar Utrecht kan zenden. Zoodra nl. Utrecht
zijn voornemen om offensief te ageeren aan de algemeene com-
missie heeft meegedeeld, verzamelen zich, onder voorwendsel van
Utrecht te willen helpen, de gewapende burgers uit Deventer
en Harderwijk te Kampen, die uit Steenwijk en Vollenhove
te Zwolle en overvallen te gelijker tijd Hattem en Elburg,
waartoe vooraf geschikte plannen zijn gemaakt. Zijn deze twee
steden hernomen, dan geven zij de algemeene commissie kennis,
die zorgt, dat er geld, levensmiddelen, geschut enz. naar Over-
ijsel gezonden worden; de vrijkorpsen uit Friesland en Drente
trekken naar Kampen, die uit Groningen en Salland naar
Zwolle, uit Twente en Gelderland naar Deventer. Daags na de
herneming moeten de burgerijen van Hattem en Elburg bij
manifest hun gehouden gedrag aan de natie en de bondge-
nooten openleggen en hun bescherming verzoeken. Maar omdat
de steden niet te houden zijn, brengt men alle geschut, meu-
belen enz. naar Overijsel, terwijl de burgers bij de eerste
nadering van militie naar Overijsel terugtrekken en de ledige

-ocr page 300-

278 hoofdstuk vhi.

huizen aan de militairen overlaten. Want deze overval van de
onbeduidende Veluwsche steden moest niet alleen voldoening
schenken voor den smadelijken terugtocht in September 1786,
maar vooral de Staten verlokken, er krijgsvolk heen te zenden.
Zoodra dit gebeurt, wordt een aanval gewaagd, liefst op Arnhem
of Zutphen; alles is bij het Overijselsch cordon, dat 4000 man
sterk moet zijn, daartoe in gereedheid gebracht, maar de plan-
nen worden geheim gehouden; slechts de ontwerpers, de kom-
mandant en eenige leden der algemeene commissie dragen er
kennis van. Men tracht tevens zich van de hoofden der tegen-
partij te verzekeren en \'s lands kantoren te Doetinchem, Lochem,
Harderwijk, Hattem, Elburg en op het platteland in bezit te
nemen. Zoo de Staten onverhoopt geen troepen tegen Hattem en
Elburg afzenden, moeten de burgers van Doetinchem, Lochem,
Harderwijk, Hattem en Elburg andere regenten benoemen
en de Hattemers en Elburgers tegen hun oude regenten pro-
cedeeren „om de Staten zoo doende tot geweldige passen te
noodzaken en te meer recht aan onze zijde te hebben."

Zoodra de cordons aan beide zijden der Veluwe geformeerd
zijn, ondersteunen alle burgerkorpsen Utrecht en Gelderland
met manschappen en geld; ook dringen de Hollanders, Zeeuwen,
Groningers en Overijselaars er bij hunne Staten op aan, hulp
te verleenen.

Deze plannen schijnen aan een deskundige voorgelegd te
zijn; het afschrift onder Capellens papieren eindigt met eenige
vragen, waarop een ander stuk „Remarques" antwoord geeft.
De schrijver hiervan prijst het plan zeer en raadt o. a. aan, daar
burgerkorpsen niet geschikt zijn voor een aanval op plaatsen
met garnizoen, in Utrecht en Overijsel 600 mihtairen in dienst te
nemen; dan kan de patriotsche partij met de lente alles onder-
nemen. Vooral acht hij het noodzakelijk, te voren in eenige
steden, als Utrecht en Kampen, ammunitie, legerwagens, paarden,
kortom alles wat men noodig zou hebben, in voldoende hoe-
veelheid bijeen te brengen; niet te vergeten een krijgskas,
die behoorlijk gevuld is, „sans que l\'on doive se reposer la
■ dessus sur les promesses les plus eclatantes."

Met dergelijke plannen in het hoofd belegde de algemeene
commissie den 21 sten Februari 1787 een vergadering der
gewapende korpsen te Utrecht. Holland, dat reeds op de vorige
vergadering de landprovinciën had tegengewerkt, verscheen
niet. De commissie sloeg verbeteringen voor, zoo wat de orde
en discipline als wat de inrichting der vrijkorpsen betreft; zij

-ocr page 301-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 279

wilde, dat deze er op ingericht werden om op het eerste sein
ten strijde gereed te zijn. De beide concepten zouden onder-
zocht en op de volgende vergadering daaromtrent een beslis-
sing genomen worden. Ook werd mededeeling gedaan van de
militaire plannen, waarop men eveneens terug zou komen;
inmiddels zou het bestuur de afwezige korpsen om medewer-
king verzoeken en zich in betrekking stellen met de Vergade-
ring van Vaderlandsche Regenten en hun, vooral financiëel,
steun vragen i). Dit was te voren met Capellen afgesproken
2),
wien nog den 2 3sten Februari, den laatsten dag der verga-
dering, door den president d\'Averhoult verzocht werd, binnen
drie weken een vergadering van het comité te beleggen, opdat
zij daaraan konden „communiceeren zoodanige arrangementen
als door deze vergadering zijn gemaakt of zouden gemaakt wor-
den — zo zij vermeent uitmaakende de eenigste middelen van
behoud des Vaderlands." Den 3osten Maart had die vergadering
in Den Haag plaats; Capellen werd door ongesteldheid, rheuma-
tiek 3), thuis gehouden, Nyvenheim had hij te laat gewaarschuwd,
zoodat er uit Gelderland niemand tegenwoordig was. De aan-
wezige leden waren met de voorstellen bitter weinig ingenomen;
zij verzochten afschriften der plannen, zouden ze rijpelijk over-
wegen en Donderdag 5 April hun antwoord meedeelen. Op dien
dag las Blok uit Leiden hun besluit voor (Capellen was weer
afwezig); het comité prees den ijver der gewapende burgerijen,
maar meende, dat tegen het plan onoplosbare bezwaren be-
stonden : de alleruiterste nood, die alleen dergelijke ernstige
middelen kan wettigen, was nog niet daar; de uitvoering was
volstrekt onmogelijk, vooral omdat het noodige geld ontbrak.
Het comité verzocht derhalve aan de vergadering der gewapende
korpsen zijn welmeenenden raad open te leggen „om vooralsnog
met alle middelen, w^elke eene offensive onvermijdelijk ten
gevolge zouden hebben, te supercedeeren" 4).

Ij Notulen van de vergadering van 21—23 Februari 1787 zijn mij niet bekend;
het bovenstaande blijkt uit die van de vergadering van 12 April.

2) Bijlage 50a.

3) Of podagra. Van Pallandt van Zuythem aan Van der Capellen, 22 April
1787: In Zwol is men gewoon, wanneer een nieuw lidt in het aanzienlijke gilde
der podagristen komt, te feliciteren; horende dat U daar thans aan laboreert, doe
op zijn Zwols en felicitere; de podagristen worden out, en een hogen ouderdom
te bereyken, wens ik U toe.

4j Notulen van de Vergadering der Gewapende Burgerkorpsen van 12 April
1787. Brieven van d\'Averhoult en Blok over de comité-vergadering in bijlage 50b—d.

-ocr page 302-

3io hoofdstuk x.

Een week later werd te Utrecht die vergadering der vrij-
korpsen gehouden. Alle provinciën waren vertegenwoordigd,
behalve Holland en Groningen; de algemeene vergadering
der Hollandsche korpsen, 21 Maart te Dordrecht gehouden,
had besloten geen afgevaardigden te zenden, omdat men zich
niet verbinden wilde tot militaire plannen, eer die waren over-
gelegd, en de commissie geen nadere inlichtingen wilde geven,
voor medewerking beloofd was. Slechts enkele departementen
hadden zich laten vertegenwoordigen, o. a. Delft en Gouda.
Uit Gelderland waren aanwezig: Gelderman, Daendels en
Mr. J. L. Haesebroeck (uit Zutphen). De houding van het
comité der vaderlandsche regenten wekte groote verontwaar-
diging en op voorstel van Gelderland werd besloten in hun
antwoord niet te berusten, maar een commissie te benoemen,
om het nader te onderzoeken. Overeenkomstig het rapport
dezer commissie besloot men den volgenden dag, 13 April,
dat eenige leden het besluit van het comité zouden ontzenuwen
en daarbij hun bedoelingen aan de natie duidelijk maken, opdat
deze voortaan liever met eenige andere vaderlandsche regenten
in het particulier, gepaard met eenige geaccrediteerde burgeren
uit elke provincie, zou handelen ter betere bevordering van.
het heilzaam plan.

Het was een gewichtig besluit, dat aldus met een zeer
kleine meerderheid, door de beslissende stem van den president
d\'Averhoult, genomen werd (Zeeland, Friesland en Overijsel
stemden tegen); de „gewapende arm", die zijn medewerking
vóór acht maanden aan de regenten had opgedrongen, scheidde
zich nu reeds van hen af en verklaarde zonder hen de plannen
te zullen uitvoeren.

Evenwel tot dadelijke uitvoering was de meerderheid niet
bereid. Wel werden de voorgestelde reglementen betreffende
discipline en inrichting der korpsen goedgekeurd, maar slechts
twee gewesten, Gelderland en Utrecht, en enkele Hollandsche
departementen wenschten tot de militaire operatiën over te gaan.
Zij meenden, dat men behoorde te beginnen, zoodra het fonds
bijeengebracht was, terwijl de meerderheid oordeelde, dat dit
punt uitgesteld moest worden tot de volgende vergadering.
Men ging dus niet verder dan aan eenige leden op te dragen te
confereeren met de regenten en geaccrediteerde burgers, die
men tot een nadere correspondentie geschikt en geneigd vond;
in samenwerking met hen moest de algemeene commissie de
korpsen, die zich bereid hadden verklaard, zooveel mogelijk

-ocr page 303-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 281

voorzien van het noodigste, om ingeval van noodzakelijkheid
te velde te kunnen trekken i).

Het comité van vaderlandsche regenten was tot zijn besluit
voornamelijk gebracht door twee redenen: de uitgesprokene,
dat de „nervus belli" ontbrak, en de niet uitgesprokene, dat
de gewapende burgerij, als overwinnaar van den Prins, ook
den meester zou spelen over de regenten. Wat hun dan te
wachten stond, vervulde hen, en terecht, met bangen schrik.
Wie wind zaait, zal storm oogsten. Er is echter niet de
minste twijfel mogelijk, of ook de eerste reden was oprecht
gemeend en volkomen afdoende. Zelfs Capellen, die de ont-
worpen schikkingen prees, moest erkennen, te vreezen, dat
men het noodige geld niet bijeen zou kunnen krijgen 2). Hij
was overigens optimistisch genoeg. Wetend, hoe velen, in en
buiten Holland, tegen offensieve operatiën waren, stelde hij
een „nationale krachtdadige vertooning," een „^hrikverwek-
kend middel van contrainte" voor en trachtte zich zelf en anderen
diets te maken, dat dit niet als een aanval aangemerkt kon
worden: een burgeroorlog zou er niet door ontstaan, want de
tegenpartij, niet in staat te gelijker tijd de steden in bedwang
te houden en het hoofd te bieden aan een moedig korps bur-
geren, zou „ras tot nadenken komen"; en zoo „zou zulk een
vertooning alleen, denkelijk zonder bloedstorten, het groote
werk onbegrijpelijk verhaasten" 3). Maar als de tegenpartij
niet ras tot nadenken kwam? En bovendien, ook zulk een
„redoutable apparatus" kostte geld. Het comité vond de wij-
ziging van te weinig beteekenis, om er over te beraadslagen.

Capellen en de gewapende burgers moesten hun plannen
voor een tijd opgeven ; geen aanval van hun zijde zou Utrecht
en Gelderland bevrijden. Toch scheen het, alsof de zwaarden,
die zoo lang al rustten in de scheede, eindelijk zouden worden
getrokken, alsof de krijg tegen die twee gewesten zou ontbranden.

1) De uitvoerige officiëele notulen der vergadering bevinden zich als bijlage D
bij de aanklacht van den momber tegen Van der Capellen (Rijksarchief te Arnhem).

2) Sterker drukte de Amsterdamsche pensionaris Visscher zich uit (aan Van
der Capellen, 16 April 1787): Hoe zou men toch zelfs het begin eener offensive
vertoning hebben durven of kunnen maken, daar men bewust was niets te hebben
om het één week te souteneeren of zelfs zig het nootzakelijkste aan te schaffen
tot het maken van een begin? Men zoude daardoor zijn zwak geopenbaart, zig
bespottelijk gemaakt, en der partij, zoo die van Oranje als die van Venetien, die
zig wel ras zouden vereenigen, .... hebben in de hand gewerkt.

3) Van der Capellen aan Smissaert, 3 en 24 Maart, II April 1787 (Memorie,
blz. 411 vlg).

-ocr page 304-

282 hoofdstuk vhi.

Reeds meer dan een half jaar lagen de Hollandsche troepen
op de Utrechtsche grens; overschreden hadden zij die nog niet.
De pensionarissen waren niet krijgslustig en de aristocraten
tegen ondersteuning van Utrecht. Om de democraten te vriend
te houden, lieten de driemannen 30 Januari 1787 door Haarlem
een voorstel indienen, om algemeene beginselen vast te stellen
omtrent den invloed, dien het volk op de regeering behoorde
te hebben. Hiertegen als tegen andere voorstellen verzetten
zich de aristocraten onder leiding van Amsterdam; meer dan
eens leden de driemannen in de eerste maanden van 1787 de
nederlaag. Om dien tegenstand te breken, waren zij genood-
zaakt toe te laten, dat de burgerij te Amsterdam en Rotterdam
op gewelddadige wijze de aristocratische regenten ontsloeg en
door meer volksgezinde verving (21 en 23 April 1787). Na
deze versterking der democratie was meer voortvarendheid te
verwachten en deze verwachting werd al aanstonds vervuld,
toen den 2 5 sten April de bevelhebber van het cordon op de
Utrechtsche grens, generaal Van Rijssel, aan zijn troepen de
reeds lang gereedliggende order meedeelde, om op seinschoten
uit de stad Utrecht terstond de grens over te trekken. Toen
de Staten-Generaal den officieren verboden het Utrechtsch grond-
gebied te betreden zonder verlof der Staten van dit gewest,
eischten de Staten van Holland van hen de verklaring, dat zij
hunne bevelen boven die der Staten-Generaal zouden gehoor-
zamen ; die dit weigerden, en dat waren er \'velen, werden
ontslagen.

Een ander gevolg van de order van generaal Van Rijssel
was groote ongerustheid bij de Staten van Amersfoort, die nu
binnenkort een overval te gemoet zagen. Twee hunner,
Perponcher en Athlone, vertrokken naar Gelderland om den
Prins en de juist, vergaderde Staten te raadplegen (2 Mei).

Het nieuws baarde ook hier groot opzien. Men was aan
het hof onderricht van de geheime plannen der gewapende
burgers i), maar niet goed genoeg om zich de zaak niet ern-
stiger voor te stellen, dan zij was; wellicht zocht men verband
tusschen die plannen en de bevelen van Holland. Was het
wonder, dat de Staten tot hulp bereid bevonden werden? Het
belang van Utrecht was dat van het geheele land, van Gelder-
land in het bijzonder: met den niet te vertrouwen, onrustigen
nabuur in het oosten zou het dubbel gevaarlijk zijn, als men

i) Bijlage 51.

-ocr page 305-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 283

den vijand nog dichter bij de grenzen in het westen kreeg.
Vroeger had de provincie een generaal congres der bondge-
nooten voor de twisten in Utrecht voorgesteld en tot haar
vertegenwoordigers benoemd: Jan Ehas van Lynden en Schuil,
burgemeester van Tiel, Van Heeckeren van Enghuizen en
Op ten Noort, burgemeester van Zutphen, Van Haersolte van
Yrst en Hendrik Brantsen. Het congres was nooit bijeenge-
komen, maar dezelfde heeren werden nu aangewezen voor een
even moeilijke taak: zij werden gemachtigd om met de Utrecht-
sche gecommitteerden middelen van defensie te beramen en
werkstellig te maken; troepen, alsdan uit Gelderland naar
Utrecht te zenden, mochten alleen ter verdediging worden
gebruikt en moesten terug worden gezonden, zoodra zij in
Gelderland noodig zouden zijn (3 Mei).

Dienzelfden dag richtten de Staten een ernstigen brief tot
Holland i) — „une lettre qui est d\'un genre ä vous plaire,"
schreef Kinckel aan Van de Spiegel —: de souvereiniteit van
elke provincie werd door de bevelen der Hollandsche Staten
tot een loutere hersenschim gemaakt; bij al wat dierbaar is,
verzochten zij hun om toch de zaken niet verder uit hun geheel
te brengen.

De Geldersche gecommitteerden tot de Utrechtsche zaken,
die met hun ambtgenooten uit Amersfoort een commissie van
defensie vormden voor de beide gewesten, zooals Holland een
maand later er een oprichtte, overlegden hun maatregelen met
Willem V. Een groot bezwaar was, dat men de burgerijen in
Gelderland niet vertrouwen kon en dus gaarne groote garni-
zoenen in de steden wilde behouden. Hiertegen merkte de
Prins terecht op, dat als men Utrecht helpen wilde, men het
ook krachtig moest doen en dan kon de provincie niet bezet
blijven, zooals zij was. Voor hem zelf hing veel, misschien de
toekomst van zijn huis, van den uitslag dezer onderneming
af; welnu, hij was bereid het er op te wagen, maar dan moest
men hem de noodige middelen niet onthouden 2). Het beste

1) Deze brief en dergelijke aan de Staten-Generaal en aan de andere gewesten
zijn het, die Vreede III, blz. 353, bedoeld worden, en niet \'s Prinsen declaratoir
van 26 Mei, gelijk de noot aldaar vermeldt.

2) J\'espere qne l\'on n\'exigera pas de moi que je risque toute mon existence,
si l\'on ne me met pas en état d\'agir avec fruit et de me rendre utile a ma patrie,
car il n\'y a que le succes de l\'entreprise qui peut la justifier aux yeux du public
et l\'esperance du succes qui puisse la faire entreprendre. De Prins aan W. van
Lynden, 4 ]\\Iei 1787.

-ocr page 306-

284 hoofdstuk vhi.

was, een korps op de been te hebben, dat men kon gebruiken
waar het noodig was, dan behoefde men voor de steden niet
te vreezen i); zonder eenige moeihjkheid moesten de troepen
van Gelderland naar Utrecht kunnen marcheeren en omgekeerd.

De gebeurtenissen der volgende dagen waren wel in staat
de gecommitteerden over hun aarzelingen heen te helpen. De
Staten van Amersfoort hadden last gegeven, verschillende
posten aan den kant van Holland te bezetten, om de stad Utrecht
van haar bondgenoot af te snijden. Een der daartoe gebruikte, te
zwakke, afdeelingen werd bij Vreeswijk door Utrechtsche burgers
op de vlucht gejaagd (gevecht aan de Vaart, g Mei), een ge-
beurtenis, die groote gevolgen had: het plan der Staten mislukte,
de Rijngraaf van Salm bezette Utrecht met zijn korps, waardoor
de gevreesde inval eindelijk plaats had, en de moed en het
zelfvertrouwen der vrijkorporisten stegen niet weinig, nu het
eerste trelfen met de schandelijke vlucht der troepen eindigde.

Terstond hierop besloten de gecommitteerden voetvolk en
ruiterij naar Utrecht te zenden, later te volgen door ammunitie,
geschut en tenten. Om dit te beletten namen de Staten van
Holland den gden Mei een besluit, dat de verwarring, die onder
het krijgsvolk heerschte, nog grooter maakte: de troepen, ter
repartitie van Holland staande en in Gelderland in garnizoen,
moesten binnen een heerenmaand (zes weken) naar de Generali-
teitslanden trekken; anders zouden zij niet langer betaling ont-
vangen. Was Gelderland van deze troepen (4 compagnieën
cavalerie van Van Stöcken, 2 escadrons cavalerie van Stavenisse
Pous en 2 escadrons carabiniers te Zutphen; 8 compagnieën
garde-dragonders te Arnhem, het 2de bataillon van d\'Envie te
Doesburg, het iste bataillon van Onderwater en twee escadrons
cavalerie van Van der Hoop te Nijmegen) ontbloot, dan zou het
er te weinig overhouden, om Utrecht hulp van eenige beteekenis
te kunnen verleenen. De bevelhebbers deelden het ontvangen
bevel aan de Staten van Gelderland mede, die hun ten strengste
verboden, er aan te gehoorzamen en het Gecombineerd College
(de Gedeputeerde Staten) machtigden, voorloopig de soldij
voor te schieten. Aan de Staten-Generaal verzochten zij, deze

1) La seule question est seulement, si, a parler en militaire, il ne faut pas
dans ce moment ci avoir un corps ensemble et si on ne reste pas plus sur de ces
villes en pouvant se porter la ou le besoin l\'exige que en employent tout ce qu\'on
a de troupes dans des garnisons ; la regie de la guerre du feu Roi de Prusse etoit :
celui qui est maitre du pa\'is, est maitre des villes. De Prins aan W. van Lynden,
5 Mei 1787.

-ocr page 307-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 285

troepen te doen betalen met penningen, die de Raad van
State voor rekening van Holland uit de generaliteitskas zou
nemen of zou negotieeren; zoolang daartoe niet besloten was,
zouden zij zelf in de betaling voorzien en daartoe alle gecon-
senteerde petities inhouden i).

Toen het krijgsvolk verwachten mocht, dat het zijn soldij
ontvangen zou, ook al g-ehoorzaamde het Holland niet, was
zijn keus spoedig gedaan. Jaren achtereen waren de militairen
door de patriotsche bladen en de vrijkorporisten beleedigd en
beschimpt; zij konden dus niet verlangend zijn, partij te kiezen
tegen den Prins en voor de gewapende burgers. Op een enkele
uitzondering na gehoorzaamden allen de bevelen van Gelder-
land ; en Willem V en de gecommitteerden konden troepen van
Geldersche, Utrechtsche 2) en Friesche repartitie uit Nijmegen
(het regiment van den Erfprins, van Baden-Durlach en een
compagnie artillerie van Reitzenstein) en Zutphen (2 escadrons
Van Tuyl, een bataillon Van Weideren; later meer) naar
Utrecht zenden; de meest vertrouwde Hollandsche troepen (2
escadrons Van der Hoop uit Nijmegen en 2 escadrons garde-
dragonders uit Arnhem) werden tot nader order naar Wage-
ningen en Barneveld gezonden; terwijl de andere werden
gebruikt in de hoofdsteden, die anders te veel van garnizoen
ontbloot zouden zijn, en de Prins nog eenige versterking uit
Maastricht ontbood. Voor de troepen van Friesche repartitie
gold nog het verbod om in burgergeschillen te dienen, maar
daar de Staten onder de hand de verzekering gaven, dat zij
„op dat punt faciei zouden bevonden worden" 3) waagde Wil-
lem V het, het bovengenoemd regiment van Baden-Durlach
naar Utrecht te zenden; om geen misbruik van de toezegging
te maken, legerde hij een ander Friesch regiment, van Pletten-
berg, te Zutphen. Gaarne zou men ook een dergelijke verkla-
ring van Zeeland hebben ontvangen, maar tot verbazing aller
prinsgezinden, liet Zeeland niets van zich hooren.

Den i3den Mei, een dag na den afloop van den landdag, con-
fereerden eenige leden der Staten, o. a. Enghuizen, Suyderas en

1) Het tweede lid van dit besluit, in de Jaarboeken (1787, blz. 863) door
verminking onduidelijk geworden, luidde aldus: als de besoignes niet zoo spoedig
getermineerd zijn, dat de Raad van State tot die betaling kan worden geautliori-
seerd, dan wordt het Gecombineerd College enz.

2) Het regiment van den Erfprins was het Utrechtsche regiment, dat in
September 1786 aan de Staten van Amersfoort geweigerd was (hierboven blz. 259).

3) W. van Citters aan Van de Spiegel, 13 Mei 1787 (Vreede III, blz. 391).

-ocr page 308-

3io hoofdstuk x.

J. E. van Lynden, te Nijmegen met den Prins. Hun plan was
iemand naar Zeeland, Friesland en Groningen te zenden, om een
nadere vereeniging en een bijeenkomst daartoe in Gelderland
voor te stellen; door den tegenstand van Friesland kwam er
echter niets van. Niet weinig verlegen zaten zij met de beta-
ling der door Holland ontslagen troepen ; dat zou jaarlijks 467.580
gld. kosten, waarbij nog kwam, dat zich voortdurend deserteurs
uit het leger van Van Rijssel aanmeldden. Ook waren de
Geldersche troepen zeer slecht van het noodige voorzien; men
kwam zoowel kruit als geweren te kort.

Juist van pas kwam Harris, wiens regeering voor een paar
dagen eindelijk haar stelsel van onthouding had laten varen.
De Geldersche heeren verklaarden hem, dat zij vastbesloten
waren, zich tegen de overheersching van Holland te blijven
verzetten; zij konden echter den steun van Engeland niet
missen. Voor het krijgsvolk en andere doeleinden vroegen zij
500.000 gld., een som, waarmede zij minstens voor een half
jaar geholpen waren; de beschikking er over zouden J. E. van
Lynden en Enghuizen hebben. Bleek de troepenmacht te zwak,
dan zouden zij door Engelands bemiddeling Hannoveranen of
Hessen in dienst willen nemen. Voorts achtten zij het noodig,
dat Engeland nadrukkelijk te kennen gaf, dat het niet langer
zou toelaten, dat Frankrijk de provincie Holland steunde;
indien dit rijk dan den oorlog verklaarde, moest men dien er
voor over hebben; stelde het een gemeenschappelijke bemid-
deling voor, dan kon men die aannemen. Van hun kant be-
loofden zij, dat zij er naar streven zouden de alliantie met
Engeland op den vorigen voet te herstellen; van het bond-
genootschap met Frankrijk hadden zij genoeg.

Deze verklaringen werden op schrift gebracht, en met die
memorie der Geldersche leiders i), met dergelijke brieven van
den Prins, de Prinses, Van de Spiegel en anderen vertrok
Harris den igden Mei naar Engeland. In spanning wachtte
men zijn terugkomst af. Als hij een weigerend antwoord over-
bracht, was men verloren; men durfde zich niet meer vleien,
zonder buitenlandsche hulp Holland tot reden te kunnen brengen.

Terwijl Harris nog in Engeland was, werd de landdag al
weder bijeengeroepen (25 Mei). Namens Overijsel was Van
Voerst tot Alerdink gekomen met het voorstel, ook door Gro-
ningen gedaan, om gemachtigden naar Utrecht te zenden, ten

l) Colenbrander III, Bijlage V, lo.

-ocr page 309-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 287

einde tot een minnelijke overeenkomst te geraken. Gelderland
wees het van de hand; zou van een onderhandeling iets goeds
te wachten zijn, dan moest eerst Holland zijn troepen uit
Utrecht terugroepen. Tegelijk schreven zij een bondig ant-
woord aan de Staten van Holland, die beleedigd waren door
den brief van 3 Mei. Wij hebben, heet het in dit stuk, dat
te weinig bekend is i), wij hebben, rond en onbewimpeld,
getracht UEd. Mog. terug te brengen van den gevaarlijken
ijver, met welken het ons sedert lang is voorgekomen, dat
Hoogstdezelven door eenige weinigen hunner medeleden, deel-
genootcn of voorstanders van een bekende confederatie, ver-
voerd worden tot doorzetten van ontwerpen, welke onder den
schijn van grondwettige herstelling de geheele constitutie ten
onderste boven keeren. UEd. Mog. noemt dat hooge taal voor
Bondgenooten. Bondgenooten inderdaad! en evenwel door de
nieuwspapieren in Holland onophoudelijk als dwingelanden, bloed-
vergieters, burgermoorders aan de verachting en den haat der
natie blootgelegd; Bondgenooten, en evenwel nog het vorige
jaar door invoer van gewapende manschappen en oorlogstuig uit
Holland in onze souvereiniteit aangetast; Bondgenooten, en even-
wel door UEd. Mog. bij herhaling verkort in het wettig gezag
over het krijgsvolk op ons territoir! De orders aan generaal-
majoor Van Rijssel gegeven, die verrichtingen op een ander
territoir raken, beleedigend zijn voor een bondgenoot en strijdig
met den eed aan de Generaliteit, verdedigen UEd. Mog. alleen
met deze uitvlucht: wanneer in eenige provincie een lid van
staat door zijn medeleden onderdrukt en met vijandelijken
aanval gedreigd wordt, dan mag hetzelve volgens de klare
letter der Unie secours reclameeren. Hetgeen ons echter dringt
om alle stappen van UEd. Mog. hieromtrent voor openbare
en gevaarlijke inbreuken op de Unie te houden, is dat UEd.
Mog. hebben kunnen goedvinden dergelijke protectie en ad-
sistentie buiten toestemming der overige Bondgenooten, op hun
bijzonder gezag, te verleenen. Wij begrijpen niet, hoe iemand
den aard en de letter der Unie met behoorlijke bedachtzaam-
heid zou hebben kunnen nagaan en niet overtuigd zijn ge-
worden, dat dergelijke bescherming en hulp nimmer van een
enkelen bondgenoot, maar alleen van de geheele Unie kan
verleend worden. Waar zou anders het eind te vinden zijn

i) Voor zoover ik opmerkte, is het slechts gedrukt in de Geldersche Histo-
rische Courant, 9 Juni 1787 en vlg.

-ocr page 310-

3io hoofdstuk x.

van algemeene verwarring? —En dan, Edel Mogende Heeren,
welke vijandelijke inval zou er toch tegen de stad Utrecht
mogelijk geweest zijn? Of houden UEd. Mog. het voor een
vijandelijken inval, wanneer UEd. Mog. bijv. de steden Rot-
terdam, Hoorn en andere plaatsen eerst door militairen hebben
doen verzekeren, om vervolgens commissiën ter uitvoering van
UEd. Mog. bevelen derwaarts te zenden, of waren die steden
geen aanzienlijke leden van het bondgenootschap en integree-
rende staatsleden van UEd. Mog. provincie? — UEd. Mog.
hebben zelf onze vrees voor geheime en gevaarlijke oogmerken,
over welke Hoogstdezelven zich nog bij derzelve missive zoo-
zeer gebelgd houden, door ontwijfelbare bewijzen bevestigd. —
Na een verdediging van hun gedrag eindigen de Staten met den
vurigen wensch, dat de vrede en eensgezindheid hersteld worde.

Den isten Juni kwam Harris uit Engeland terug ; den vol-
genden dag zond hij Van Nagell naar Nijmegen, om zijn
berichten over te brengen. Die waren zeer geruststellend:
Engeland beloofde, in algemeene bewoordingen, hulp en stond
de gevraagde 500.000 gld. toe; maar nu moest de partij zich
krachtiger organiseeren, de vier welgezinde provinciën een
nauwe vereeniging aangaan en als Holland de Unie verliet,
een afzonderlijken staat vormen. Van nog meer belang achtte
Harris het, dat het leger op zulk een voet gebracht werd,
dat het niet alleen Amersfoort kon verdedigen, maar ook
Utrecht aanvallen. De vijf ton zouden maandelijks betaald
worden, te beginnen met den isten Juli; daarvoor zou de gezant
kwijtingen ontvangen van Enghuizen en Van Lynden en, voor
zoover het geld gebruikt werd tot betaling van het krijgsvolk,
ook van dè bevelhebbers der regimenten; waar het geheime
diensten goM, behoefde het niet verantwoord te worden, als
men maar opgaf, welke deze diensten waren. Dertig duizend
pond kruit werd voor Engelsch geld ten behoeve der Gelder-
sche troepen gekocht; den Prins werd om meer geschut en
een paar bekwame ingenieurs gevraagd i).

De mededeelingen van Van Nagell werden met vreugde
ontvangen. Met de plundering van Kattenburg had de Prins
de laatste kans verloren, om Amsterdam op zijn zijde te krij-
gen; met des te meer graagte werd het aanbod van Harris
aangenomen. Er werd dan ook in de eerste dagen van Juni
iets gedaan, zooveel als men van de betrokken personen ver-

l) Colenbrander III, Bijlage V, 12.

-ocr page 311-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 28g

wachten kon. Willem V ried den afgevaardigden van Gelder-
land, Zeeland en Utrecht ter generaliteit aan, tusschen deze
gewesten een nauwe vereeniging tot stand te brengen en, in
geval van nood, naar Nijmegen te komen, om daar eentegen-
Staten-Generaal te vormen; hij zond den raädsheer Brantsen
naar Friesland om op voorziening aan te dringen omtrent het
gedrag der Friesche afgevaardigden in de Staten-Generaal,
„welke gedurig hunne particuliere sentimenten doenpraevaleeren
boven de gemanifesteerde intentie van hunne provincie" i);hij
gaf zelf 8000 geweren, die hij te Kuilenburg had staan, spoorde
de Staten van Utrecht aan, geschut te vragen, en besloot in per-
soon naar Amersfoort te gaan.

De Staten-Generaal deden voor den Prins niet onder.
Den isten Juni schorsten zij de officieren, die op Hollands
bevel Utrecht waren binnengerukt, den 8sten zeiden zij de
door Holland ontslagen of geschorste officieren en soldaten
de uitbetaling hunner soldij toe; den loden werd, met afwij-
zing van een conciliatoir, door den Raad van State voorgesteld,
besloten, al het krijgsvolk te verbieden, troepen die aan de
Staten-Generaal trouw bleven, aan te vallen; zij moesten liever
marcheeren naar een territoir, waar zij van allen dwang bevrijd
waren. Deze resolutie had, geholpen door Engelsch goud, de
gewensehte uitwerking; van alle kanten kwamen Hollandsche
troepen naar Geldersch grondgebied: uit Gorkum het regi-
ment Waldeck en de mariniers van Salm, uit Oudewater vier
compagnieën van het regiment Stuart en een bataillon van
Grenier, enz. De Staten van Gelderland namen deze troepen in
hun soldij en deden, wat zij konden, om den gewenschten geest
in het krijgsvolk te houden; toen Holland de soldij verhoogde,
legden ook zij hun soldaten twaalf stuivers per week extra toe.
Naar Utrecht werden nog meer troepen gezonden.

Het spreekt van zelf, dat de patriotten noch Frankrijk dit
onverschillig aanzagen. Toen Utrecht en Gelderland zich tot
gemeenschappelijke verdediging verbonden, had Capellen ter-
stond de Hollandsche leiders op het gevaar opmerkzaam gemaakt.
Daar de democraten in Holland stouter optraden en een krach-
tigen aanval op den Prins verlangden, en Frankrijk aan den
onzekeren toestand een eind wenschte te zien en zijn leege
schatkist daarvoor nog leeger wilde maken, had hij hoop, dat

i) D. W. A. Brantsen aan den Prins, 16 Juni 1787. Van onderhandelingen,
als Colenbrander bedoelt (III, bk. 210), blijkt uit dit schrijven niets.

ig

-ocr page 312-

290 hoofdstuk vhi.

de plannen der gewapende burgers toch nog uitgevoerd zouden
kunnen worden. Hij reisde (eind Mei) naar Den Haag en had
er een samenkomst met de pensionarissen, Vérac en Bourgoing.
Hij stelde voor, dat Holland de Greb zou bezetten, te Deventer
1500 vrijkorporisten post zouden vatten, de vier stadhouderlijke
provinciën van de Staten-Generaal uitgesloten en aan hun
afgevaardigden het verblijf in Den Haag ontzegd zou worden;
als daar nog een kleine troepenbeweging op Frankrijks noor-
dergrens bijkwam, zou de gansche zaak in eenige weken
beslist zijn i).

De pensionarissen hadden tegen het voorgestelde politieke
middel veel bezwaar. Zich aan de Unie onttrekken, zou zijn,
spelen in de kaart van Harris, die niets liever wenschte; het
zou de tegenpartij alle aarzeling doen verliezen en alle krachten
doen inspannen en misschien zou Holland met Overijsel alleen
komen te staan. Wat zij wenschten, was de meerderheid in
de Staten-Generaal terug te winnen, wat mogelijk was, indien
men de toelating van afgevaardigden der stad Utrecht kon
verkrijgen. Aangenomen werd alleen het voorstel, om in Over-
ijsel een legertje van 1500 man bijeen te brengen, waardoor
de Prins genoodzaakt zou zijn, een deel der troepen in Gelder-
land achter te laten. Voor het overige hadden de pensionarissen
geen vaste plannen; „ons plan is nog een onderwerp onzer
deliberatiën," antwoordden zij op een vraag van Vérac 2).
Vooreerst zouden zij het met de splitsing van Utrechts stem
probeeren.

Den i4den Juni meldden zich drie Utrechtenaars aan als
afgevaardigden van een zoogenaamde Statenvergadering, te
Utrecht bijeengekomen en bestaande uit twee geëligeerden,
een ridder en de steden Utrecht, Wijk en Montfoort. Tegen
hun toelating verzette zich de gewone deputatie uit Amersfoort.
Er werd gestemd; voor de toelating der drie heeren ver-
klaarden zich Holland, Overijsel en Friesland (de afgevaar-
digden der laatste provincie bij provisie, tot zij de intentie
hunner committenten zouden kennen) en ondanks het protest
van Gelderland, Zeeland en Groningen concludeerde de voor-
zitter, een patriot uit Overijsel, tot toelating. De Staten te

1) Colenbrander, Bijdr. en Med. Hist. Gen. XX, blz. 125.

2) Memorie van Van der Capellen, blz. 80. — Capellen was woedend over
de flauwheid der pensionarissen. In dezen tijd schrijft Visscher hem: Gij spreekt
vrij lugtig over de koppen der Pensionarissen; zoud Ge voor de mijne niet nog
wel iets meer als een oortje geeven, al was die schoon van de romp ?

-ocr page 313-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 291

Utrecht waren dus voor de wettige erkend; in de Staten-Gene-
raal hadden de patriotten één stem meerderheid. De resolutiën
van I en 10 Juni werden ingetrokken, aan de troepen verboden
het cordon te verlaten en aan den Raad van State, om mu-
nitie uit \'s lands magazijnen af te geven.

Het plan der Hollanders scheen gelukt. Maar de ontstel-
tenis der prinsgezinden duurde niet lang. Brantsen, die zich
nog te Leeuwarden bevond, ging terstond naar het college
der Gedeputeerden; tot zijn blijdschap kon hij van hen gedaan
krijgen, dat zij een „sterken" brief aan hun afgevaardigden
schreven met den bepaalden last, geen andere Staten van Utrecht
te erkennen dan die te Amersfoort (16 Juni) i). De Staten van
Gelderland, die denzelfden dag den Prins verzochten geen
besluiten, vooral niet ten opzichte der militie, door een onwet-
tige meerderheid genomen, uit te voeren, konden gerust zijn:
den 17 den kwam de brief van Friesland in Den Haag aan
en de deputatie uit Utrecht werd g-eweerd.

Nu dit middel niet had gebaat, schenen de wapenen te
moeten beslissen.

Den 12 den Juni besloot Holland de provincie in staat van
verdediging te brengen en benoemde daartoe een commissie
van defensie. Versterkte posten werden op de grenzen geplaatst,
schikkingen gemaakt om het land onder water te kunnen
zetten; gewapende uitleggers doorzochten de schepen, die naar
Gelderland voeren, eens zelfs het provinciale jacht, met Suyderas
aan boord. Op de Zuiderzee kruisten twee kanonneerbooten,
van acht achttienponders voorzien; een er van vertoonde zich
in het begin van Juli voor de reede van Elburg en Harder-
wijk en visiteerde alle in- en uitvarende schepen. Aanhou-
dingen hadden plaats; het vervoer van haver, hooi en ammu-
nitie naar Amersfoort werd verhinderd. Bij de klachten hier-
over kwam de vrees voor strooperijen langs de kusten; bovenal
echter was men voor Harderwijk beducht. Deze stad was na
September 1786 in de oppositie gebleven, nam voortdurend
allerlei punten over en had nog pas geprotesteerd tegen de
verhooging der soldij; Mr. Gelderman had in Juni twee veld-
stukjes gekocht, de gewapende burgers hadden den magistraat
daarop kennis gegeven, dat hun twee kanonnen waren aange-
boden en de raad mocht zeer wel lijden, dat zij dit present accep-
teerden 2). De ligging aan zee, de nabijheid der gewapende

1) Brantsen aan Willem V, 16 Juni 1787.

2) Bijlage 51 en Resolutieboek van Harderwijk, 19 Juni 1787.

-ocr page 314-

292 hoofdstuk vhi.

vaartuigen, de gemakkelijkheid om de stad van Amsterdam
uit te ondersteunen, maakte dit dubbel gevaarlijk; men wist,
dat er in Holland over gesproken werd, zich van Harderwijk
meester te maken. Eenige leden van het Geldersch comité
van defensie gingen naar Amersfoort, om den Prins te ver-
zoeken, de noodige voorziening tegen de „zeeschuimers" te
doen. Deze zond 48 karabiniers naar Oldebroek om langs de
Zuiderzee te patrouilleeren; twee bataillons van Salm waren
voor Harderwijk bestemd, doch op het verzoek van den magi-
straat en den academischen senaat, om van krijgsvolk verschoond
te blijven, werd een bataillon teruggehouden; en uit Zeeland
en Friesland wilde hij gewapende schepen laten komen, om
die der Hollanders te verjagen i). Dit laatste gebeurde echter
niet; wel werd er in de Staten-Generaal over gesproken, de
Zuiderzee weder veilig te maken, maar bij besprekingen
bleef het.

Vreesde men aan de zeezijde voor een aanval der Hollan-
ders, aan den kant van den IJsel dreigde een inval der
Overijselsche vrijkorporisten, waarvan een vrij groot getal in
Deventer bijeen was; daarom werd een detachement ruiterij
in het ambt Voorst gelegerd. De vrees was ij del. Van begin
Mei 1787 of liever van September 1786 stonden de beide
partijen gewapend, als openlijke vijanden, tegenover elkaar;
diep bedroevend was het, maar ook schandelijk en bespotte-
lijk, dat die onhoudbare en onmogelijke toestand bleef voortduren.
Noch de Prins, noch Holland durfde één flinke daad aan.

Die daar ten slotte moed toe vatte, was de Prinses. Haar
reis naar Den Haag, haar aanhouding tusschen Schoonhoven
en Gouda — dat bracht de ontknooping. Wij mogen hier bij
deze algemeen bekende geschiedenis niet stilstaan, evenmin
als bij den eisch tot satisfactie van koning Frederik Willem,
bij de weigering der patriotten, bij de treurige rol van Frank-
rijk, de onderhandelingen tusschen Engeland en Pruisen; het
is nauwelijks noodig aan te teekenen, dat de Staten van Gel-
derland betuigden met de uiterste verwondering en met innig
leedwezen de zoo ongehoorde als veruitziende demarche der

i) Bovendien zijn er, dog dit in secretesse gehouden, twee Heeren van Zeeland
en Vriesland gezonden, om, zo mogelijk, aldaar gewapende vaartuigen, die vlot
genoeg gaan, om langs de kusten van de Zuiderzee te komen kniyssen, te equi-
peeren, ten einde door dezelve dat gespuis te verjaagen en de navigatie buiten
verhinderinge te stellen. B. J. Hoff aan den magistraat van Elburg (Resolutieboek
van Elburg, 8 Juli 1787).

-ocr page 315-

gelderland ai\\n de spits der anti-patr. gewesten. 293

aanhouding te hebben vernomen, die streed tegen de vrijheid
van elk ingezeten en elk lid der regeering en een verregaande
beleediging was voor de Prinses en den Prins; dat zij de
gevraagde satisfactie alleszins billijk en rechtvaardig achtten
en Holland ernstig aanmaanden haar te verleenen en den
geheelen staat te redden. Wij merken alleen op, dat in deze
maanden. Juli en Augustus, de toestand onveranderd bleef
Gelderland verbood den uitvoer van hooi en stroo, behalve
naar de provincie Utrecht; Holland den uitvoer van sterke
dranken naar Gelderland, waarom deze provincie haar afge-
vaardigden in de Staten-Generaal opdroeg, de opheffing van
het plakkaat der belasting op buitenlandsche sterke dranken
voor te stellen. x\\an de garde-dragonders werd een gratificatie
geschonken, zoodat hun soldij even groot was als die der cavale-
rie. Ondanks den Engelschen onderstand i) kostte het de grootste
moeite, het krijgsvolk te betalen. Van Weideren en Van
Heeckeren van Keil spraken in Den Haag met de afgevaar-
digden van Zeeland en Friesland er over, om den Raad van
State te machtigen tot een leening ter betaling van de troe-
pen, die door Holland en Overijsel afgewezen waren, maar die
afgevaardigden wilden eerst hun principalen raadplegen 2). Toen
nu de Staten van Amersfoort twee ton ter leen vraagden,
om de zaken gaande te kunnen houden en de militie te beta-
len, besloot Gelderland, dat zelf ook geld te kort kwam, tot
een leening van 700.000 gld. onder verband der domeinen:
500.000 gld. losrenten en 200.000 gld. lijfrenten 3) (15 Aug).
Den 2 7sten September was in de losrenten gestort of bespro-
ken 180 a 190.000 gld., in de lijfrenten gestort 20.000 gld. en,
vrij onzeker, besproken 50.000 gld.; aan Utrecht was reeds
de helft van het gevraagde verschaft. De Staten besloten toen,
de leening voorloopig voor gesloten te houden, wegens de
veranderde omstandigheden 4).

1) Bij de patriotten niet onbekend gebleven. „Volgens algemeene geruchten
rouleert in \'t leger der Geldersche en Amersfoortsche dwingelanden veel Engelsch
geld," schreef de Nederlandsche Cotu\'ant van 20 Juni 1787 reeds, wat tóen nog
wel niet waar zal geweest zijn.

2) Kell en Van Weideren aan J. E. van Lynden, 27 Augustus 1787 (Archief
van Baron Van Lynden van Hemmen).

3) De lijfrente bedroeg voor personen van i—-30 jaar 6 ®/o van het gestorte
kapitaal, van 30—45 jaar 7
"jo, van 45—60 jaar 8 "/o en van 60 jaar en daar-
boven 10 "jo.

4) Landdagsrecessen, 27 September 1787.

-ocr page 316-

294 HOOFDSTUK IX.

Wegens de veranderde omstandigheden. Den iiden Sep-
tember was aan het Pruisische leger vrije doortocht door de
provincie toegestaan, den i3den was het de grenzen overge-
trokken, den 2osten deed Willem V zijn intocht in Den Haag,
den 3den October gaf Amsterdam het verzet op. In de stad,
waar het leven der Geldersche afgevaardigden gevaar geloo-
pen had, zoodat zij verzocht hadden, de hooge colleges naar
een der Generaliteitssteden over te brengen, in geheel Holland
was ieder met oranje getooid. De omwenteling was volbracht,
helaas door vreemde wapenen.

-ocr page 317-

Hoofdstuk X.

DE ORANJE-OMWENTELING IN GELDERLAND.
BESLUIT.

Veel vroeger dan in Holland en niet door toedoen der
Pruisen was het in Gelderland Oranje boven geworden. Voor
het verhaal dezer omwenteling moeten wij tot Juni 1787 te-
ruggaan.

In Holland waren eenige vrienden van den Prins, Bentinck
van Rhoon, kolonel Bentinck, Van Nagell en anderen, reeds
lang bezig, een oranjepartij te vormen onder de burgerij. Het
voornaamste middel was het oprichten van oranjesociëteiten,
die, door de heeren zelf geleid en bezocht, middelpunten van
prinsgezinde propaganda werden. Kon men dit in Holland
doen, hoeveel te meer niet in Gelderland. Ook daar werd een
oranjesociëteit opgericht, te Bommel, die weldra een groot
aantal leden telde; er werd een prinsgezinde courant (de Gel-
dersche Historische Courant) uitgegeven, eveneens te Bommel;
de oranjeliefde op de Veluwe werd aangewakkerd en toonde
zich op \'s Prinsen verjaardag, 8 Maart, o. a. te Ede, Nijkerk
en Putten. Te Nijkerk kwam een groot aantal boeren — vol-
gens de Nederlandsche Courant wel duizend — in de stad;
vele ingezetenen sloten zich bij hen aan ; met een oranjevaandel
werd een optocht gehouden; drinkgeld werd geëischt, hier en
daar de ruiten ingeslagen; \'s avonds moest ieder illumineeren.
Daar de ongeregeldheden bleven voortduren, kwam 7 April
de momber met wat krijgsvolk en nam vier belhamels ge-
vangen i); hierdoor werd de rust hersteld.

l) 26 Juli 1787 werden zij door het Hof ontslagen.

-ocr page 318-

296 hoofdstuk vhi.

Er waren er echter, die zich afvroegen, of er niet iets van
meer beteekenis voor den Prins te doen viel. In de meeste
steden oefenden de patriotten een drukkende heerschappij uit;
onder de burgers Avaren er velen, die de woelingen van harte
moe waren en slechts wachtten op een aanleiding, en vooral
op voorgangers, om zich voor Oranje te verklaren. De man,
dien men voor volksbewegingen hebben moest, was baron
Torck van Roosendaal, die „zich meermalen met luiden van
gemeen extract familiariseerde" i), met de boeren op de Veluwe
in betrekking stond en geen onbekende was in de oranjesocië-
teiten in Den Haag en Amsterdam. Hij trad (half Juni) in
overleg met den magistraat van Nijmegen en van Arnhem,
met de kommandanten dier twee steden en den raadsheer
Brantsen, om daar de oranjecocarde op te steken, en zond
iemand naar Elberfeld om 40.000 el oranjelint 2). Met een der-
gelijke hoeveelheid was iets te beginnen ; maar, vóór de plannen
te Arnhem en Nijmegen tot uitvoering kwamen, had, gansch
onverwacht, een geweldige verandering in Zutphen plaats.

Daar waren in het voorjaar van 1787 herhaaldelijk bot-
singen tusschen militairen en burgers voorgekomen; dat de
magistraat den 7 den April het aanheffen van partij leuzen en
het zingen van partijliederen verboden had, had niets gebaat.
In den laten avond van 23 Juni had een ernstige vechtpartij
plaats in de herberg „de laatste stuiver", een half uur buiten
de stad gelegen, waarbij den patriotschen waard door een
soldaat zware wonden werden toegebracht 3). Den volgenden
avond, Zondag 24 Juni, was het weer woelig; op tAvee ser-
geanten en een korporaal, die de kwartieren der soldaten
visiteerden, werd uit het huis van een kuiper in de Laarepoort
met scherp geschoten en de korporaal in het been gewond;
op een wacht, die voor het huis geplaatst werd, werd opnieuw
geschoten. De ongeregeldheden namen hand over hand toe,
zoodat de kommandant Van Heeckeren \'s nachts nog in den
raad moest komen; hij verdubbelde de wachten en zond pa-
trouilles rond, waarna dien nacht niets bijzonders meer voorviel.

Toen den volgenden morgen bekend Averd, dat de burgers

1) Utrechtsche Courant, 2 Mei 1787.

2) Bijlage 53.

3) Het hier volgende berust op het Memoriën- cn Resolutiënboek van Zutphen,
het verhaal in de Jaarboeken 1787, blz. 1610—1615, de brieven van Suyderas aan
"Willem V (bijlagen 54 en 55) en de verslagen in den PoHtieken Kruier en een
paar couranten.

-ocr page 319-

de oranje-omwenteling in gelderland. 297

het gewaagd hadden, tweemaal op de militairen te schieten,
trokken troepen van tien, twintig, veertig soldaten, zingend
en Oranje boven schreeuwend, de stad door, de meesten met
oranje versierd. De magistraat vergaderde vroegtijdig; Suyderas
stelde voor, alle cocardes, zonder onderscheid van kleur, te
verbieden, maar de drie patriotten wilden het verbod tot de
oranjecocarde beperken, waartegen de anderen bezwaar hadden.
Ondertusschen was het krijgsvolk begonnen de ruiten in te
slaan; patrouilles te paard hielpen evenmin als patrouilles te
voet, de soldaten weigerden te gehoorzamen; op twintig pas
afstand van de hoofdwacht werden bij den wijnkooper Haese-
broeck alle ruiten ingeworpen. Om drie uur kwamen twaalf
aanzienlijke burgers den magistraat dringend verzoeken, de
tumulten te beletten, en van de pui van het wijnhuis werd
een pubHcatie afgelezen, dat attroupementen van meer dan zes
personen en alle excessen verboden waren. Wat bekommerden
de tierende soldaten zich om een publicatie? Daar hoorden zij
tegen den avond, dat in de Nieuwstad een ruiter van Stave-
nisse Pous door een schoenmaker, bij wien hij de ruiten in-
sloeg, was doodgeschoten. Huilend van woede liepen zij er
heen en stampten het huis open; terwijl eenige officieren met
ontbloot zijdgewxer de wacht er voor hielden om den soldaten
het indringen te beletten, traden vier andere binnen en zochten
naar den dader, die echter niet te vinden was. Alle huizen in
de straat Averden doorzocht en de wapens in bewaring geno-
men ; in een daarvan vond men een kleermaker verscholen, die
voor den moordenaar gehouden werd; de soldaten wilden hem
verscheuren en de officieren konden hem niet anders beveihgen
dan door op hem te gaan liggen. Op zijn herhaalde verzeke-
ring, dat hij de man niet was, werd hij naar huis gebracht
en daar hij nog al wat klappen en stompen opgeloopen had,
moest men een heelmeester bij hem zenden. Ten slotte vond
men den schoenmaker, David Reinders, onder het hooi in een
schuur bij een herberg; vier officieren met bloote degens be-
schermden hem met moeite tegen de militairen, die hem in
optocht naar het stadhuis brachten. Hun woede was onbeschrij-
felijk ; Suyderas vreesde, dat de stad in een puinhoop zou
veranderd worden; hij greep het eenige middel aan, dat hen
tot bedaren kon brengen: openlijk stak hij met zijn neef, den
kommandant, en majoor Van Rechteren, de oranjecocarde op
en stapte zoo naar het stadhuis. Spoedig werd zijn voorbeeld
algemeen gevolgd; de burgers, vooral de patriotten, beplakten

-ocr page 320-

298 hoofdstuk vhi.

hun huizen met oranjepapier; \'s avonds waren vele huizen ver-
licht. De officieren deden wat zij konden, om de ongeregeld-
heden tegen te gaan, patroiiilles gingen onophoudelijk rond,
al te baldadige soldaten werden in arrest genomen; en zoo
bedaarde de opwinding en was de nacht vrij rustig. Op voor-
stel van Suyderas werden wachten voor de huizen van de
leden der regeering geplaatst, in het bijzonder voor die der
patriotten; dank zij deze voorzorg werd er zelfs geen ruit
ingeslagen. Er waren anders heel wat ruiten vernield, want
hoewel er niet geplunderd was, werd de schade door Suyderas
op 2 a 3000 gld. geschat; volgens den Politieken Kruier
waren er meer dan 500 huizen beschadigd.

In den nacht van 25 op 26 Juni haalden een tamboer en
twee soldaten met een kar de wapens der burgers op. Toen
de raad Dinsdag morgen om half acht bijeenkwam, lagen een
groot aantal snaphanen, vaandels, trommen en spontons op de
Markt voor de Waag. Aan de hoplieden der schutterij werd
overgelaten de vaandels hunner compagnie naar hun huis te
laten brengen, maar het overige liet de magistraat, „de presente
conjuncture van tijden in aanmerking nemende en in hoop, dat
hierdoor de ontruste gemoederen tot bedaren mogen geraken",
naar het stadhuis brengen. Den kommandant werd last gege-
ven, de striktste orders te stellen tot voorkoming van verdere
ongeregeldheden; geen gemeen soldaat mocht zich gewapend
op straat begeven. Rijsselt, die dien morgen zonder oranje
naar de raadsvergadering was gegaan, had aan allerlei belee-
digingen blootgestaan; \'s middags droegen ook hij en zijn
vrienden de cocarde.

De rust keerde nu weer. De magistraat liet het oranje-
vaandel uit een der vensters van de landschapskamer steken
en beval den burgers, die nog wapenen hadden, die op het
stadhuis in te leveren, waaraan zonder tegenstand voldaan
werd (27 Juni). De kommandant werkte mee; hij had zooveel
arrestanten, dat hij plaats te kort kwam en de burgerwacht
er bij moest gebruiken. Juist in deze dagen kwam het over-
geloopen regiment Sulyard de Leefdael in Zutphen. Het is te
begrijpen, dat de lust, om hen in huis te nemen, geringwas;
490 man konden geen kwartier bekomen en moesten bij de
burgers gebilletteerd worden.

Den 29sten werd de vermoorde ruiter met alle krijgseer
begraven; alle officieren en meer dan duizend soldaten,
allen met oranje getooid, volgden het lijk. Zijn moordenaar.

-ocr page 321-

de oranje-omwenteling in gelderland. 299

Reinders, werd in November door de schepenen veroordeeld
tot vijf en twintig jaar tuchthuisstraf, gevolgd door eeuwig-
durende verbanning uit stad en schependom van Zutphen; als
verzachtende omstandigheid — een omstandigheid, die wel
meer gewicht in de schaal had mogen leggen — werd de
opwinding, die in de stad heerschte, aangemerkt; een verzwa-
rende omstandigheid was, dat de ruiter, die de glazen insloeg,
geheel alleen was geweest. Een jaar later wendde Willem V
zich tot den magistraat met een voorbede voor Reinders, die
zich voorbeeldig gedroeg. 20 Februari 1789 werden hem toen
twee en twintig jaar tuchthuis kwijtgescholden, mits hij voor
zijn leven uit de geheele provincie gebannen werd.

Wat te Zutphen den 25sten en 2 6sten Juni had plaats
gegrepen, herhaalde zich, op bedaarder en geregelder wijze,
de volgende dagen in de andere steden van het kwartier. In
Doesburg droeg de bezetting den 2 7sten oranjecocarden en
begon hier en daar de ruiten in te slaan; de bevelhebber
drong er bij den magistraat op aan, dat de burg\'erij ontwapend
zou worden, die daarop beval, dat vóór den volgenden morgen
negen uur alle wapens moesten ingeleverd zijn, het dragen
van zwarte cocardes verbood en verklaarde, dat het hem aan-
genaam zou zijn, „dat er een oranjeteeken, hetzij aan den hoed
of in een knoopsgat van den rok of \'t camisool gedragen
werd." Het liep, zooals het in Doesburg te verwachten was,
rustig af Het was de vraag, of het in Doetinchem en Lochem,
waar vele en ijverige patriotten waren, ook zoo goed zou gaan.
Doch hun moed was kleiner dan hun aantal. Te Doetinchem
verlangde het garnizoen de ontwapening; en juist toen de
magistraat de burgerij gelastte, haar wapens op het stadhuis
te brengen, kwam de prins van Hessen-Philipsthal, een officier
uit Doesburg. De burgers zagen hem aan voor den chef van
het regiment van dien naam; het gerucht verspreidde zich,
dat het geheele regiment in aantocht was, en vol angst boden
de verschrikte patriotten hun wapenen aan den magistraat aan.
Meer stof tot vroolijkheid nog verschafte het gebeurde te
Lochem aan de prinsgezinden, die in de geheimen ingewijd
waren i). Uit Zutphen werd er een „gezwenkte, doch anders-
zins zware patriot" heen gezonden, die rondstrooide, dat de
ruiterij uit Zutphen in aantocht was en dat het daar verschrik-
kelijk was toegegaan. Het maakte zooveel indruk, dat de

i) Bijlage 56.

-ocr page 322-

300 hoofdstuk vhi.

geweren zonder tegenstand werden afgegeven (28 Juni). Dit-
zelfde geschiedde te Grol en den 2 9sten gingen twee officieren
en de auditeur-militair uit Zutphen de wapens op het platteland
ophalen.

Toen in de Graafschapsche steden de omwenteling reeds
voltooid was, was het plan van Torck noch in Nijmegen, noch
in Arnhem uitgevoerd; naar het schijnt, liet het oranjelint lang
op zich wachten. Moorrees, wien hij de regeling te Nijmegen
overliet, sprak er met de burgemeesters Van Lynden en Van
Leeuwen over, die er niet tegen waren, doch het dragen van
oranje niet wilden gebieden; slechts waren zij bereid, als het
te weinig navolging vond, het van regeeringswege aan te
moedigen. Den ßosten werd toen de cocarde opgestoken, en
toen dienzelfden dag de Prinses van haar verhinderde reis
naar Den Haag terugkeerde, werd zij met een luid hoezee,
met hartelijkheid en geestdrift ontvangen; allen, militairen en
burgers, waren volop met oranje versierd i). Opstootjes kwamen
niet voor; de soldaten, die er geneigdheid toe gehad mochten
hebben, werden door den magistraat gewaarschuwd, dat ieder
volkomen vrij was, oranje te dragen of niet, dat men niemand
deswege lastig mocht vallen en dat, wie zich daaraan schuldig
maakte, met alle gestrengheid zou worden gestraft (2 Juli 1787).

Heel anders ging het in Arnhem toe 2). Het krijgsvolk
was er in Juni buitengewoon oproerig geweest. Drie dagen
achtereen, 19—21 Juni, was de stad het tooneel van allerlei
baldadigheden; o. a. werd een aanval gedaan op het huis van
den gehaten patriotschen kastelein Limpers; een bakkersknecht
werd het bekkeneel opgekloofd, zoodat hij na een paar dagen
nog met den dood lag te worstelen. De regeerende burge-
meester Van Hamel was te zwak, om er iets tegen te doen.
Toen kwam een deel der burgerij, daaronder de meeste pre-
dikanten, bijeen, en vaardigde een commissie af naar den
magistraat, bestaande uit een paar leden van de gezworen
gemeente en den burgerki-ijgsraad, den ontvanger Tulleken,

1) Içi tout est Orange des pieds jusqu\'à la tête, et ma reception etoit infini-
ment touchante, les témoignages d\'interet et d\'affection ont surpassé mon attente.
De Prinses aan Van de Spiegel, 2 Juli 1787 (Vreede III, blz. 479).

2) Voor de omwenteling te Arnhem geven de beste berichten Jaarboeken 1787,
blz. 1617—1623, en het Commissie- en Politieboek der stad. Vgl. ook bijlage 57.
Het verhaal in de Vervolgen op Wagenaar (XVHI, blz. 160—165) is een en al
verwarring en een sterk bewijs voor de slordigheid en onnadenkendheid van den
schrijver.

-ocr page 323-

de oranje-omwenteling in gelderland. 301

jonker J. H. van Zuylen van Nievelt en Ds. Vitringa. De
magistraat verbood de militaire patrouilles en vergunde de
burgerij in geval van nood zelf te ageeren, mits zij de ver-
antwoordelijkheid voor de mogelijke gevolgen zelf op zich
nam. De gemeente en krijgsraad namen daarmee genoegen,
brachten een sterke wacht exerceerende leden op de been en
lieten den anderen schutters aanzeggen, op de eerste beweging
gewapend op de aangewezen vergaderplaatsen te komen i).
Voor zeer korten tijd was het toen rustig.

Na de gebeurtenissen in Zutphen was het voornemen van
Torck niet alleen de oranjecocarde te „arboreeren", maar met
eenige leden van den magistraat en generaal Verschuur over-
legde hij in het geheim over de beste wijze, om de burgerij
te ontwapenen. Het was duidelijk, dat goed beleid en een
krachtige leiding noodig zouden zijn, om een herhaling van
de vroegere ongebondenheid der soldaten te voorkomen, doch
daaraan heeft het ten eenenmale ontbroken.

Den 2 9sten Juni kwamen prinses Louise en de twee prinsen
bij Torck dineeren; met hen passeerde hij de stad, waar men
\'s morgens om negen uur reeds zijn rijknecht met een oranje-
lint op den hoed gezien had; naar de patriotten beweerden,
deelden de prinsen en Torck geld uit. Overeenkomstig de af-
spraak werd nu door de soldaten de oranjecocarde op den
hoed gestoken en zoo versierd liepen zij (meest volk van Som-
merlatte) met een oranjevaandel en ontbloote zijdgeweren door
de stad, gevolgd door wat gepeupel. Een kleinigheid was vol-
doende om hen tot ernstiger dingen te doen overgaan; een
kleermaker, die hen in de Broerenstraat beschimpte, een ander
onvoorzichtig patriot, die in de Rijnstraat op hen schoot, waren
oorzaak, dat zij de glazen begonnen in te slaan en een paar
huizen plunderden. De magistraat kwam \'s middags om half
drie bijeen en ontbood generaal Verschuur, die het krijgsvolk
trachtte te verschoonen, maar toch beloofde, de wanordelijk-
heden zooveel mogelijk tegen te zullen gaan. Om vier uur
waren al de militairen onder de wapenen ; zij trokken naar
de Markt en plaatsten er een kanon. Eenige burgers schoten
van het stadhuis; het werd met een algemeene losbranding
beantwoord en zij moesten de wapens neerleggen. De soldaten
eischten, dat op het carillon het Wilhelmus van Nassouwe
gespeeld zou worden; de beangstigde magistraat, die zich in

i) Brief uit Arnliem van 26 Jiini 1787 aan Van der Capellen.

-ocr page 324-

302 hoofdstuk vhi.

soortgelijken toestand bevond, als toen in 1784 de patriotten
het stadhuis bezet hielden, willigde het in. Daar hoorde men,
dat meer huizen geplunderd werden en een aanval gedaan
was op het Kleefsehe postkantoor. Verschuur moest nogmaals
beloven, al het mogelijke te zullen doen en hier en daar posten
te zetten; maar het was vergeefsch. Op verzoek der soldaten
voorzagen de leden der regeering zich van oranjecocardes; toen
verlangden zij, dat hun makker, die wegens het verwonden van
den bakkersknecht op het stadhuis gevangen zat, zou worden
ontslagen; dit was toch te kras en voorzichtig werd geant-
woord, dat H. Ed. Gr. Achtb. vermeenden, dit vooralsnog te
moeten houden in advies. Eindelijk berichtte de bevelhebber,
weer in de raadzaal verschenen, dat de rust niet zou kunnen
worden hersteld zonder het opeischen van de wapens der bur-
gers, en de magistraat zond boden rond, om aan te zeggen,
dat alle geweren, trommen enz. moesten worden ingeleverd,
en karren om ze op te halen. De soldaten konden dus tevreden
zijn, maar hun woeste woede werd nog aangewakkerd, door-
dien een paar onbezonnenen het waagden, uit het koffiehuis
van Van Leeuwen op de Markt een handgranaat te werpen
en op hen te schieten. In een oogenblik was het huis uitge-
plunderd. De razernij duurde den geheelen avond en nacht
door en was den volgenden morgen, Zaterdag 30 Juni, nog
niet uitgewoed. Zij begeerden, dat de oranjevlag van den toren
zou waaien; anders zouden zij Arnhem als een in hun macht
gevallen vijandelijke stad aanmerken. De magistraat, die geen
oranjevlag had, gaf last er een te maken en behielp zich voor-
eerst met het vaandel der soldaten. Hoewel het toen gelukte,
een deel hunner in de stadsmanege en de barakken te krijgen
en daar op te sluiten, hielden de bedreigingen der overigen
aan; zij zouden de stad drie dagen lang plunderen; het zou
er nog wel anders uitzien. En de daad bij het woord voegend,
vielen zij op het huis van Schievelberg Bekking aan, die met
andere patriotten de stad verlaten had; de meubelen werden
er uit gedragen, het huis in brand gestoken en de muren om-
gehaald.

Ondertusschen had de magistraat een zijner leden. Van
Spaen van Biljoen, naar den Prins gezonden. Dicht bij Ede
hoorende, dat Willem V plotseling van Amersfoort naar
Nijmegen vertrokken was, reed hij met den meesten spoed
daarheen en verhaalde den Prins, hoe het te vreezen stond,
dat Arnhem een totale verwoesting zou ondergaan, dat toen

-ocr page 325-

de oranje-omwenteling in gelderland. 303

reeds „verscheidene huisgezinnen genoegzaam geheel geruïneerd
waren." Willem V was verontwaardigd en verklaarde gaarne
betuigingen van liefde te zien, maar niet op die wijze, vaar-
digde oogenblikkelijk de striktste orders uit en voegde er
alleen bij, dat hij hoopte, dat voortaan de militairen niet door
beschimpingen zouden worden getergd.

"V^olgens prinsgezinde en patriotsche getuigen beide had
Verschuur met eenige officieren zich veel moeite gegeven, om
de plunderingen tegen te gaan; maar het werpt toch een ver-
dacht licht op den ernst van zijn ijver, dat, wat eerst in het
minst niet had gebaat, terstond de gewenschte uitwerking had,
zoodra hij de bevelen van den Prins had ontvangen. Toen
gelukte het hem heel spoedig, zijn soldaten tot bedaren te
brengen. De stad zag er uit, alsof een vijandelijk leger er huis
gehouden had; veertien, of volgens sommigen bij de twintig\'
huizen waren geheel uitgeplunderd, in vele andere ernstige
schade aangericht. „J\'ai passé par Arnhem", schreef den 3den
Juli Van Spaen van Hardestein aan Willem V, „et je Vous
avoue. Monseigneur, que mon coeur a saigné de la désolation
de cette malheureuse ville", en een patriotsch Arnhemmer
verklaarde wat later (21 Augustus) aan Capellen, dat de aan-
marsch der Pruisische troepen hem nooit gealarmeerd had:
„gewis, zij konden \'t niet wel erger maken als de onze." De
Prins was eerst van plan, het regiment van Sommerlatte, dat
het meest schuldig was, tot blijk van zijn verstoordheid te
verplaatsen; daar zij zich echter na 30 Juni rustig hielden, bleef
het bij het plan. Jaren later, onder de Bataafsche Republiek,
werd nog een der officieren voor zijn aandeel in de plundering
gestraft; het was majoor Zorreth, die in December 1795 tot
schavotstraf en twintig jaar tuchthuis veroordeeld werd.

Onmiddellijk na de omwenteling te Arnhem en Nijmegen
had die te Tiel en Bommel plaats. Op haar terugreis naar
Nijmegen vertoefde de Prinses den 30sten Juni te Tiel; haar
aanwezigheid en het verhaal van haar wedervaren vuurden de
oranjeUefde aan. \'s Zondags avonds, i Juli, liep het volk te
hoop voor de burgersociëteit en wierp de ruiten in; toen er
uit de sociëteit geschoten werd, werd zij geheel uitgeplunderd,
welk lot het huis van den Remonstrantschen predikant deelen
moest. Den geheelen nacht bleef het volk op de been en de
magistraat vergaderd; den volgenden morgen werd afgekon-
digd, dat de burgers hun wapens om half tien op het stadhuis
moesten brengen; alle geweld werd streng verboden. Met

-ocr page 326-

304 hoofdstuk vhi.

hulp van den kommandant der bezetting, generaal-majoor Van
Wilcken, gelukte het toen, de orde te herstellen; de ijverigste
patriotten, o. a. de secretaris Van Lidt de Jeude, verlieten de
stad ; de Donderdag zag de oranjevlag van den toren wapperen,
de straten met eerebogen versierd en \'s avonds de heele stad
met kaarsen verlicht i). Ongeveer evenzoo ging het te Bommel
toe, met dien verstande dat de beweging, reeds in den nacht
van 30 Juni op i Juli begonnen, er zich tot het inslaan van
ruiten bepaalde en spoedig door het garnizoen, onder baron
Van Patkull, gestuit werd.

Het rustigste bleef het voor het oogenblik in de kleine steden
van de Veluwe. In Hattem en Elburg" werd oranje gedragen, een
paar ruiten ingeslagen en naar wapens gezocht, maar het had
niet veel te beduiden; te Harderwijk was nog geen garnizoen;
• Wageningen liet, nu als vroeger, niets van zich hooren. Op het
platteland was, de geheele provincie door, veel vreugdebetoon :
te Ede bv. werden ongeveer dertig eerebogen opgericht; ook
daar moesten de huizen en personen der patriotten het ontgelden.
Zoo overkwam het Van der Capellen van den Boedelhof, dat
hij, van een bezoek op het kasteel Ampsen (ten N. van Lochem)
terugkeerend, een deel van het garnizoen en de burgerij van
Lochem ontmoette, die een pop. Zijne Hoogheid voorstellende,
in triomf ronddroegen; Capellen werd staande gehouden, moest
Oranje boven roepen, de pop omhelzen en haar trouw beloven.
Hoe onaangenaam de ontmoeting was, de heer van den Boedelhof
kwam er beter af dan zijn broeder Van de Marsch. Deze was
op zijn buitenverblijf, den Engelenburg onder Brummen, en
voor zijn veiligheid beducht, vroeg hij i Juli de bescherming
van het Hof en versterkte zijn huis. Dit deed de woede van
de boeren en het Zutphensch garnizoen toenemen; den 3den
Juli vond hij het raadzaam met vrouw en kinderen naar Deventer
te vertrekken, na alvorens zijn geweren, kanonnen en ammunitie
tegen recepis aan den schout van Brummen overgegeven en
nogmaals een sauvegarde aan het Hof gevraagd te hebben 2).
Dat zijn huis behouden bleef, had hij te danken aan zijn vijand
Suyderas 3), die hem ook even voor zijn vertrek waarschuwde,
dat hij niet den voorgenomen weg moest nemen, dewijl hem

1) Voor meer bijzonderheden zie Rink, Beschrijving der stad Tiel, blz. 135—140.

2) Afschriften van zijn brieven aan het Hof onder zijn papieren. Die brieven,
en een dergelijke van J. H. van Zuylen, werden door het Hof teruggezonden, daar
het missives en geen requesten waren (Minuut-resolutien van het Hof, 3 en 5 Juli 1787).

3) J. H. van Zuylen aan Van der Capellen, Augustus 1787.

-ocr page 327-

de ora.nje-omwenteling in gelderland. 305

daar gevaar bedreigde i). Van Deventer ging hij weldra naar
Zwolle; van daar vertrok hij na een week naar Amsterdam,
waar hij den 6den Augustus de laatste vergadering van patri-
otsche regenten bijwoonde; eenigen tijd daarna vinden wij hem
in het logement „Het Gulden Vlies" te Haarlem en eindelijk,
begin November, aanvaardde hij de reis naar Frankrijk. De
bescherming van den Franschen koning, waarvan Vérac aan
Thulemeyer kennis gegeven had, baatte hem weinig; een ver-
goeding daarvoor was de mildheid der Fransche regeering, die
hem voor vijf jaren 20.000 francs per jaar toezei.

Capellen van Rijsselt, bij de eerste omzwervingen zijns
broeders metgezel, verliet het vaderland niet. Volgens Suyderas
ontstond er te Zutphen groote verbittering tegen zijn persoon,
zoodat een deel der burgerij met moeite weerhouden werd,
hem uit den magistraat te stooten 2); maar men had dit bij
de tegenpartij afgekeurd en mocht haar slecht voorbeeld niet
volgen. Later keerde Rijsselt naar zijn landgoed terug; bij
den keurdag in 1788 verloor hij, evenals Verstege, zijn sche-
penplaats.

Toen het den 7den Juli te Harderwijk bekend werd, dat er
garnizoen in de stad zou komen, brachten de meeste schutters
vaandels, trommen en geweren ter bewaring naar het stad-
huis ; anderen vertrokken naar Amsterdam of Utrecht of zonden
er hun beste goederen heen en volgden later zelf. De voorzorg
was niet overbodig. Na een paar dagen stelde kolonel Westerlo
den president-burgemeester voor, evenals te Nijmegen bekend
te maken, dat ieder oranje mocht dragen; anders kon hij mis-
schien zijn manschappen geen meester blijven. De magistraat
achtte een publicatie niet noodig, omdat vele lieden reeds
oranje droegen. Den dag daarop. Zondag 15 Juli, zag men
toch eenige schepenen met een cocarde in de kerk en ook de
academische senaat besloot toen wel geen resolutie te nemen,
maar sprak toch af, „zich met het dragen van oranje-couleur
naar deze tijdsomstandigheden te schikken", en aan de stu-
denten werd hiervan kennis gegeven 3). Tevreden waren de
soldaten met dit toegeven aan hun eisch niet; het bleef echter
rustig, tot Zondag 29 Juli door eenige uitdrukkingen van den

1) Autobiographische Aanteelceningen van Mr. A. A. Roukens in Bijdr. en
Meded. van Gelre VI.

2) Bijlage 58.

3) Resolutieboek van den magistraat, 12 en 14 Juh 1787. Acta senatus, 15
Juli 1787 (Rijksarchief te Arnhem).

20

-ocr page 328-

2 6o hoofdstuk ix.

ijverig patriotschen predikant Tilanus of door een twist in een
herberg de mihtairen geprikkeld werden en hun toorn zich op
de gewone manier uitte door het inslaan van ruiten. Den
3osten en vooral in den nacht van 30 op 31 Juli werd dit
werk voortgezet; negen huizen werden geplunderd (o. a. van
Ds. Tilanus) en van zestig of meer andere de glazen ingesla-
gen. De komst van een detachement ruiterij van Stavenisse
Pous maakte een eind aan de opstootjes, waaraan ook prins-
gezinde burgers hadden deelgenomen, die aldus wraak namen
voor de plagerijen en tergingen, waaraan zij hadden bloot-
gestaan. Eenige aanzienlijke patriotten, o. a. Mr. Gelderman,
namen de wijk naar Amsterdam. De ter zelfder tijd opnieuw
ontstane ongeregeldheden te Hattem werden spoedig door de
officieren gestuit.

Het is te begrijpen, dat de patriotten deze Oranje-omwen-
teling in Gelderland het gevolg noemden van een welberaamd,
vast plan. Het had er allen schijn van. Den 24sten Juni werd
tot de reis der Prinses naar Den Haag besloten, den 2 5sten
had de revolutie te Zutphen plaats en binnen een week was
het in nagenoeg alle steden Oranje boven, te Arnhem juist
op den dag, dat de Prinses in Den Haag moest aankomen.
Die gelijktijdigheid was niet toevallig; zij duidt op het plan
om èn in Holland èn in Gelderland een omkeering te bewerken.

De prinsgezinden hebben dit ontkend. Volgens hen is de
oorzaak te zoeken in de woede der militairen over de lang-
durige tergingen der patriotten en in het misnoegen over de
aanhouding der Prinses. Ook Torck van Roosendaal noemt
in een brief aan Kumpel i), een prinsgezind publicist, de plun-
dering van Arnhem een gevolg van duizend brutaliteiten der
burgers; toen den 2gsten \'s middags Van Spaen van Biljoen
de tijding bracht van het aanhouden der Prinses, barstte het
oproer los.

De brieven van Torck, Suyderas en Brantsen aan Willem
V, in de bijlagen medegedeeld, stellen ons in staat te beoor-
deelen, wat hiervan waar is. Vast staat, dat voor Arnhem en
Nijmegen door Torck, met medeweten van den Prins, een
plan was beraamd; doch reeds vóór 18 Juni, dus vóór de
beraadslagingen te Amersfoort over de reis der Prinses, zoodat
er tusschen zijn plan en die reis, in den aanvang althans, geen
verband bestond. Evenzeer staat het vast, dat de omwentehng

T) Onder de papieren van Dnmont-Pigalle op het Algemeene Rijksarchief.

-ocr page 329-

de oranje-omwenteling in gelderland. 307

te Zutphen onverwachts kwam en een gevolg was van bot-
singen tusschen militairen en burgers; was er voor de geheele
provincie een plan beraamd met Willem V, dan zou Suyderas
zijn brief van 26 Juni niet hebben aangevangen met de woor-
den: een allersterkste en onverwachtste revolutie enz. Dat
neemt niet weg, dat hij, van het voornemen der Prinses op
de hoogte, dubbel gaarne de oranjecocarde zal hebben opge-
stoken en de gelegenheid met beide handen aangreep, om in
zijn stad en kwartier een omkeering tot stand te brengen, als
hij hoopte, dat Hare Hoogheid in Den Haag zou bewerken.

Wat nu de bewering betreft, dat de tijding van Goejan-
verwellesluis de vonk in het buskruit was, ook deze blijkt
onjuist. Toen de raadsheer Brantsen den 2 gsten Juni\'s avonds
laat aan den Prins het gebeurde te Arnhem berichtte, eindigde
hij met den wensch, te zullen vernemen, „dat H. Kon. Hoogh.
behouden in \'s Hage is gearriveerd." Het is onmogelijk, dat
\'s avonds nog aan een der leiders onbekend zou zijn geweest,
wat \'s middags als een loopend vuurtje door de stad was
gegaan. Te Arnhem zien wij dus ongetwijfeld de uitvoering
van Torcks plan i).

De bewegingen in de kleine steden waren het gevolg van
den haat van het krijgsvolk tegen de patriotten, tot een uit-
barsting gekomen door de berichten uit Zutphen of, zooals te
Tiel en Bommel, door de aanhouding der Prinses. Het blijkt
niet, dat zij in het plan van Torck waren opgenomen ; wellicht
verwachtte hij, dat zij van zelve zouden volgen, als de hoofd-
steden waren voorgegaan.

Terwijl in andere gewesten de patriotten in de zomer-
maanden van 1787 in rep en roer waren, waren in Gelderland
de voornaamsten hunner uitgeweken of hielden zich schuil. Op
den landdag in Augustus waren van hen slechts aanwezig de
oudste heer Van Zuylen, Van Eek, Van Haersolte uit Har-
derwijk en De Rode van Heeckeren uit Zutphen, die zich van
zijn vroegere vrienden begon af te scheiden. Ditmaal dienden
zij geen enkel protest in, „omdat de kosten der insertien,"
naar de uitdrukking van den eerste 2), „uit de glazen en meu-
belen gezocht worden." Wie zich op straat vertoonde, droeg

1) De patriotten bleven daarvan niet gebeel onkundig: in de Oprechte Neder-
landsche Courant van 7 Juli 1787 wordt gezegd, dat Torck de aanlegger was van
het gebeurde te Arnhem en „de Prinselijke Cartouche" het goedkeurde.

2) In een brief aan Van der Capellen, Augustus 1787.

-ocr page 330-

3o8 hoofdstuk x.

oranje; de predikanten verschenen er mee op den kansel, de
huizen waren er mee versierd; vreemdelingen werden aange-
houden en mochten zonder de geliefde kleur niet doorreizen.
Alle patriotsche genootschappen werden ten strengste verboden.
Maar het scheen wel, dat er geen patriot in de geheele pro-
vincie meer te vinden was. De gezworen gemeente te Zutphen
verzoende zich onmiddellijk met Croockceus; in Arnhem wer-
den de geweigerde gemeenslieden reeds den aden Juli toegelaten
niet alleen, maar met muziek en het spelen van Wilhelmus
uitgeleid i). De kerkeraad was er even gedwee als de gemeente.
Sinds het eind van 1786 had hij een geschil met den magistraat
over de verkiezing van een ouderling. In den kerkeraad zaten
twee leden van den magistraat; aan de tour was toen Van
Spaen van Biljoen; de kerkeraad wilde hem weren, omdat
hij lidmaat te Velp was, en koos Umbgrove. Een half jaar
had de twist geduurd, doch nu werd met algemeene stemmen
Van Spaen gekozen en toen de magistraat liet aanteekenen,
dat de keuze van een lid uit zijn college tot ouderling niet
van den kerkeraad, maar van hem, magistraat, afhing, durfde
zich niemand verzetten.

Hevig was de woede der patriotten, dat het gewest, hetwelk
zij, met Utrecht, gehoopt hadden, het eerst te bevrijden, hun
geheel ontging, en de ongerustheid en angst, die zich van
hen meester begon te maken, deed hen het laatste greintje
matiging verliezen. Na het verhaal van de omwenteling te
Zutphen schreef de redactie van den Politieken Kruier: „Wij
verwonderen ons over de Goddelijke langmoedigheid, welke
dit Geldersch tyrannen-rot met haar hoofd en aanhang in
de overige provinciën voor de geregte volkswraake tot hier
toe gespaard heeft.... Willem V moet zoo wel als dat aantal
burgerbeulen, waarvan hij het onzinnig hoofd is, v o g e 1 v r ij
verklaard worden. Er zal meer dan een Brutus gevonden
worden, die dat gansche moordrot alomme zal helpen uitroeijen
en volk en land verlossen van die snoode geesels, die ons ten
vloek leeven" 2). Een maand later werden aan Willem V en
eenige leden der regeering per post toegezonden brieven op naam
van een genootschap „Tot regtvaardige wedervergelding", geda-
teerd ig Augustus 1787 en onderteekend A. J. L. Gits, secretaris.

1) Bijlage 57c.

2) Politieke Kruier, 11". 461. Als dan de raad gegeven is, den vijand met
alle macht te keer te gaan, heet het; „laat de kans al eens onzeker zijn, als
God voor ons is, vi^ie zal tegen ons zijn"!

-ocr page 331-

de oranje-omwenteling in gelderland. 309

met een resolutie van het genootschap van 13 Augustus\' als
bijlage, inhoudende de bedreiging „van zig met plegtige eeden
en met leven en goed te hebben verbonden, om alles te wagen,
jaa zelfs de smerte en smaadheeden van \'t schavot, om bijal-
dien op de bodem van een der provinciën Holland en Utrecht
eenige attacque ondernoomen of burgerbloed geplengt mogt
worden, hetzelve te zullen wreken aan \'t bloed en goed der-
geene, die zulks bevoolen of met raad of daad daartoe gecoöpe-
reert zoude mogen hebben, en aan derzelver familien en goe-
deren, daartoe in \'t werk stellende alle de middelen, die eene
regtvaardige weerwraak haar aan de hand zoude geeven" i).
Het Hof stelde een premie van duizend gouden ducaten op
de ontdekking van den schrijver en de verspreiders en van
duizend rijksdaalders op inlichtingen omtrent het genootschap,
doch te vergeefs. Ook al is waarschijnlijk deze zoogenaamde
resolutie niet meer dan een dreigement, al kwam het althans
nooit tot uitvoering van het met plechtige eeden bezworene,
het toont hoe de stemming was, evenals het geval van den
Haarlemschen regent, die den 21 sten Juli 1787 in de Kalver-
straat door eenige Amsterdammers werd aangevallen, die hem
voor Van Heeckeren van Suyderas aanzagen 2). In Gelderland
zelf kwam, toen de eerste angst voorbij was, de geest van
verzet weer boven; in vele steden moesten de inwoners door
den magistraat tot het dragen van oranje vermaand worden.
Verontwaardiging over de ondervonden behandeling, over de
uittartende, triomfantelijke houding van sommige oranjeklanten,
over den dommen trots van andere 3), maakte de patriotten
bitter of wraakzuchtig en algemeen was de meening, dat als zij
voor de jacht zich opnieuw geweren mochten aanschaffen, prins-
gezinden in het open veld of op eenzame wegen wel op hun
hoede mochten zijn, dat zij niet vielen als offer hunner wraak 4).

1) Jaarboeken 1787, blz. 2258.

2) Jaarboeken 1787, blz. 1945.

3) Om de rust te herstellen hebben wij dingen zien gebeuren, die men in een
Christenland onmogelijk \'moest achten, den burger geplündert, ontwapent en veele
gebragt tot den staat van enkele bezitting van een kiel en klompen, laagte waartoe,
om te gebruiken de woorden van Dorth van \'t Velde tegens den beeldhotiwer
Eentjes, ieder burger moet geraaken, wijl zig op \'t kussen van regeering hebben
fragten te zetten. Een Arnhemmer aan Van der Capellen, 21 Augustus 1787.

4) Toutes les personnes devouées a la bonne cause . . . seront exposés a être
tués dans les champs et sur les grands chemins, si le prétexte de la chasse met les
armes entre les mains de gens qui continueront à oser montrer leur mauvaise

-ocr page 332-

3io hoofdstuk x.

Willem V verbood dan ook de jacht op de Veluwe voor dat
seizoen „vermits de schaarschheid van het wild" i).

Met de Oranje-omwentehng in Juni en Juli 1787 is het
tijdperk der patriotten in Gelderland afgesloten. Gaan wij nog
even na, hoe de zegevierende partij van hare overwinning
gebruik maakte.

De vervolgingen, waaraan de patriotten in de meeste andere
gewesten in het najaar van 1787 blootstonden, kwamen in
Gelderland toen niet voor; de regeering was op een herhaling
van de geweldenarijen der vorige maanden niet gesteld. Toen
de Pruisen zich aan plunderingen schuldig maakten, bedreigden
de Staten, op voorstel van het kwartier van Nijmegen, al
degenen, die huizen of personen van patriotten aan Pruisische
of andere troepen aanwezen, met gestrenge straf. En toen het
krijgsvolk te Nijmegen zich gereed maakte, gezamenlijk met
een deel van het gepeupel, het voorbeeld zijner makkers te
\'s-Hertogenbosch te volgen, welke van 8 tot 10 November die
stad schandelijk geplunderd hadden, en den iaden November
de glazen insloeg en andere ongeregeldheden bedreef, toonden
de regeering en de kommandant, generaal Van Nyvenheim,
hun ernstigen wil om dergelijke tooneelen tegen te gaan: de
magistraat reed in koetsen, van vertrouwd krijgsvolk en politie-
dienaren vergezeld, door de stad, om eiken plunderaar, die op
heeter daad betrapt werd, zonder vorm van proces zijn gerechte
straf te doen toekomen. Nijmegen werd daardoor voor verdere
rustverstoring bewaard.

Een zoo sterke reactie als in de patriotsche provinciën was
in Gelderland niet te wachten. Er was geen verandering van
systeem, want het systeem was steeds prinsgezind geweest; er
was, in de Staten, geen vroeger onderdrukte minderheid, die.
nu meerderheid geworden, op de tegenpartij wraak nam, en
door sterke liefde voor het Oranjehuis zouden zij de perken
niet te buiten gaan. De besluiten, die men, door den nood
gedrongen, in de maand Mei en volgende had moeten nemen,
om met Utrecht te concerteeren, Hollandsche troepen te betalen
enz., hadden ook buiten den kring der erkende patriotten tamelijk
veel tegenstand gevonden. Vooral in het kwartier van Nijmegen

humeur, jusques a ce que les Prussiens soient arrivés dans le pays. Torck van
Roosendaal aan Willem V, 5 September 1787. Iets dergelijks reeds 12 Augustus 1787.
i) Chalmot XIX, n». 1501.

-ocr page 333-

besluit. 3 i I

m

was meer oppositie gekomen; bij Bronckhorst en de Nyvenheims
voegden zich dikwijls de heeren Tengnagell, vader en zoon,
Reindert van Randwijck, soms Steven van Weideren. Die
oppositie was niet zwakker geworden, toen den 13den Juni
Willem van Lynden plotseling stierf i); de Prins had het niet
gewaagd, den oudsten ridder, graaf O. F. van Lynden, voorbij
te gaan, maar deze, een half patriot, had zijn vertrouwen toch
niet; het bleek reeds terstond, toen hij hem wel benoemde tot
burggraaf, maar het richterambt van het Rijk van Nijmegen,
doorgaans met het burggraafschap vereenigd, aan Jan Elias
van Lynden, den broeder van den overleden heer van Hemmen,
schonk. Na de herstelling des stadhouders deden zulke weife-
laars wel professie van grooten ijver voor het Oranjehuis, maar
hoe ver die ging, kan hieruit blijken, dat Van Weideren en
Van Heeckeren van Enghuizen er tegen waren, in het tractaat
met Pruisen het stadhouderschap een essentieel deel der con-
stitutie te noemen 2). Er werd dan ook in Gelderland geen
nieuwe eed van trouw aan de constitutie geëischt; slechts werd
bij den eed voor regenten en gemeenslieden de verklaring
gevoegd van altijd het stadhouderschap en de opvolging in de
mannelijke en vrouwelijke linie te zullen handhaven en het
regeeringsreglement te zullen opvolgen en naleven. Werden
in Holland de regenten, die de acte van verbintenis van
Augustus 1786 geteekend hadden, van de amnestie uitgesloten,
in Gelderland eischten de Staten van hen slechts de volgende
verklaring: „wij, ondergeteekende, deel gehad hebbende aan
de acte van verbintenisse, op den 8sten Augustus 1786 tusschen
verschelde, zich noemende vaderlandslievende, regenten te
Amsterdam aangegaan, en door ons meede geteekend, ver-
klaaren bij deze, ter voldoeninge aan \'s landschaps resolutie
van den 21 sten Mei 1788, van de voorschreven verbintenis en
andere zoortgelijke verbintenissen te resilieeren en ons ontslagen
te houden van alle uit dien hoovde gecontracteerde verpHch-
ting". Jonkers en burgerregenten (behalve het negental, waar-
over wij straks spreken) konden naar waarheid verklaren aan
de acte geen deel te hebben gehad; alleen van Samuel van
Lynden, den zoon van Van Lynden van Oldenaller, duurde het
lang, eer hij na herhaalde aanmaningen zulk een verklaring inzond

1) Je Ie regrette bien sincerement et pert en lui un ami sincere et un homme
en qui je pouvois mettre la plus entière confiance. Willem V aan F. G. van Lynden
van Hemmen, 23 Juni 1787.

2) Bouwens, Aan mijne Committenten, blz. 163.

-ocr page 334-

312 hoofdstuk vhi.

(6 Juli 1789), een verklaring, die in vreemde tegenstelling staat
tot het feit, dat zijn naam, gelijk wij gezien hebben, in de
acte van verbintenis wèl voorkomt.

Niet dat de Staten voornemens waren, alle vergrijpen tegen
hun souvereine macht ongestraft te laten. Het Hof moest een
onderzoek instellen naar de collecten voor het Nationaal Fonds
en de voornaamste ijveraars, die geacht konden worden met
de bestemming dier gelden volkomen bekend te zijn geweest,
werden gestraft. De vonnissen der Hattemers en Elburgers
deelden wij vroeger mede; de bekende Harderwijksche patriot
Mr. Gelderman werd voor twee jaar verbannen. Reeds in Juni
1787 was het Hof gemachtigd „gepaste mesures" te nemen
tegen degenen, die, tegen het verbod der Staten, gewapend
naar de stad Utrecht getrokken waren i) en daar bij de zoo-
genaamde Geldersche brigade gediend hadden; zij werden nu
voor een of meer jaren verbannen, den 23sten Februari 1788
bv. twintig inwoners van Doetinchem te gelijk. Evenzoo werden
eenige anderen, die te Deventer dienst genomen hadden, streng
gestraft. Eindelijk vaardigden de Staten den 6den Mei 1790
een amnestie uit, die slecht aan het doel beantwoordde, want
behalve bij de zeventig met name genoemde personen, die
gevaarlijk voor de rust werden geacht, werden ook uitgezon-
derd „de voorname hoofden, autheurs, bewerkers of aanvoer-
ders van de verderffelijke factie" 2), een aanduiding, die door
haar rekbaarheid velen deed vreezen, dat zij uitgesloten werden.

Van de leden der Staten werden geen andere vervolg\'d
dan het negental jonkers, dat den 2den September 1786 de
tusschenkomst der bondgenooten verzocht had 3). Den isten
Mei 1787 was hun brief in handen van het Hof gesteld; den
24sten October werd den momber machtiging verleend, tegen
hen te procedeeren. Twee der gematigdsten, Jasper Hendrik
van Zuylen en Van Eek, zochten de procedure te voorkomen
door „in alle oprechtheid en waarheid" te verklaren, dat zij
geen ander doel gehad hadden dan het geven van „een ex-
posé der zaken, zooals zij de toedracht van dezelve te dien
tijde meenden te moeten beschouwen, zonder dat zij de minste
atteinte hebben willen toebrengen aan de souvereiniteit dezer
provincie, veel minder de Staten of de leden derzelve in hunne

1) Zoo moet de mededeeling in de Jaarboeken 1787, blz. 1176, gelezen worden.

2) Chalmot XXV, n". 2091.

3) Zie blz. 230.

-ocr page 335-

besluit. 3 i I

contraire begrippen te hebben willen taxeeren" i). Te vergeefs.
In het voorjaar van 1788 werden allen, behalve Van der Ca-
pellen, tegen wien een afzonderlijke procedure hangende was,
voor het Hof gedaagd als schuldig aan seditie, contraventie
van hun eed en atroce injurie van den souverein. Nu zonden
allen, met uitzondering van Oldenaller en den jongsten Van
Zuylen, een verklaring van hun gedrag in, met verzoek de
procedure op te heffen. Doch geen vergoelijkende verklaring,
een bekentenis van schuld wenschten de Staten; zij zonden
het request eenvoudig aan het Hof (ig Mei 1788). Toen legden
Nyvenheim van Eek en Wiel, J. H. van Zuylen, Van Eek
en, dien men niet bij dezen zou verwachten, Oldenaller het
hoofd in den schoot, erkenden, dat zij gedwaald hadden en
verklaarden, het reglement van 1750 te zullen naleven. De
opheffing der procedure werd hun toegestaan, onder verplich-
ting de kosten te betalen; de readmissie als leden der ridder-
schap echter in advies gehouden (7 Mei 17go). Zij werden
niet meer verschreven.

Van de overige vier verscheen alleen Gerrit Willem van
Zuylen voor het Hof; hij werd verklaard inhabiel om te com-
pareeren en vervallen van alle publieke functies en veroordeeld
tot een boete van 2000 zilveren ducaten. Over de anderen,
Bronckhorst, Nyvenheim van Dörth en Carel Joost van Ny-
venheim, werd in contumaciam hetzelfde vonnis uitgesproken
(10 December 178g).

Men kan niet zeggen, dat deze straf te streng was. Niet
voor hun patriotsche denkwijze, niet voor hun oppositie werden
zij gestraft, maar voor één bepaald feit, het om hulp vragen
aan de bondgenooten tegen den eigen souverein. Of het vonnis
van Van der Capellen van de Marsch dan te streng moet
heeten? Den Ssten Augustus 1788 werd hij veroordeeld, om
„wanneer hij in handen der justitie mocht komen te geraken,
gebracht te worden ter plaatse, alwaar men gewoon is, crimi-
neele executie te doen en aldaar, anderen ten afschrik en
exempel, door den scherprechter met het zwaard te worden
gestraft, dat er de dood na volge." Er waren zeer bezwarende
dingen aan het licht gekomen; den rechters waren brieven
van Capellen aan den Utrechtschen vroedschap Smissaert, aan
Vergennes en Montmorin in handen gevallen en de notulen
van de vergadering der vrijkorpsen in April 1787, en zoo kon

l) Landdagsrecessen, 24 October 1787.

-ocr page 336-

314 hoofdstuk vhi.

het Hof in zijn vonnis schrijven, dat hij een offensieven aanval
beraamd had, dat hij, met de burgerkorpsen samenspannende,
getracht had de ondernemingen zijner partij met de wapenen
te ondersteunen en door te zetten, dat daarvoor de geldinzame-
lingen dienden, dat hij zelfs de ondersteuning van een vreemde
mogendheid wilde inroepen en dat dus ten klaarste bewezen
was, dat zijn oogmerk was een burgeroorlog te doen uitbre-
ken i). Wie dergelijke plannen durft beramen en aanvankelijk
uitvoeren — en wij weten, dat Capellen dit gedaan heeft —
moet zich te voren duidelijk maken, dat, bij mislukking, zijn
leven er mee gemoeid kan zijn. Capellen heeft dit waarschijnlijk
niet bedacht, maar dat gaf hem geen recht, zich over onrecht-
vaardigheid te beklagen. Het is een bewijs te meer voor den
weinigen ernst, de weinige diepte der patriottenbeweging. Zij
speelden met de beginselen, die de besten hunner, en onder
hen ongetwijfeld Capellen, wel aanhingen, maar zonder die
diépe overtuiging, dat vuur, dien hartstocht, die tot krachtige
daden aanzet en tot opofferingen in staat stelt.

De aristocratisch-orangistische partij was voor eenige jaren
opnieuw onbeperkt heerscheres. De Prins werd in September
1788 in alle steden, die hij bezocht, feestelijk ontvangen. Wraak
op de patriotsche regenten nam hij niet; slechts enkelen moesten
op den eerstvolgenden keurdag hun zetels ruimen. Maar ver-
beteringen, hervormingen stelde hij evenmin voor. Wat gezege-
vierd had, was het logge behoud, dat, op eigenbelang en hand-
having van het bestaande bedacht, blind was voor misstanden,
doof voor de stem van den naderenden nieuwen tijd. Onze
sympathie kan niet zijn voor de patriotten, hoe gewenscht
hervormingen in democratischen geest ook waren, maar evenmin
voor de tegenpartij, hoe respectabele mannen er ook bij aan-
getroffen werden. Wel is het een treurig tafereel, dat deze tijd,
ook in Gelderland, te aanschouwen gaf. Egoïstisch conserva-
tisme bij de regeerende familiën, revolutionnaire practijken bij
de burgerijen; halfheid, lauwheid, slapheid bij allen, van den
goedigen, declaratoiren schrijvenden vorst tot den snoevenden,
met den sabel rinkelenden schutter; oppervlakkige bombast,
vinnige lastertaal in de geschriften; onware en gevaarlijke

i) De overige punten: dat hij de oorzaak was van de wederstreving der
drostendiensten en de bewerker van het gewelddadig verzet van een troep bóeren in
Maart 1787, zijn van minder belang; het laatste is boyendien niet waar (zie blz. 160).

-ocr page 337-

besluit. 3 i i

theorieën op staatkundig, ongeloof en onverschilligheid naast
doode rechtzinnigheid op godsdienstig gebied; een partijstrijd,
die de nationale kracht verteert en waaraan ten slotte een
eind gemaakt wordt door vreemden! Zulk een volk, in een
staat bovendien met hoogst gebrekkigen regeeringsvorm, moet
ten val komen.

Acht jaar na de Pruisen komen de Franschen, en het hertog-
dom Gelre en graafschap Zutphen verdwijnt met de Republiek
der roemrijke Zeven Nederlanden, waarvan het er een was
geweest. Maar Hij, die over vorsten en volken gebiedt, die
beiden, prinsgezinden en patriotten, straf en vernedering be-
schikte, Hij schonk ook verlossing uit smaad en druk; en in
een vereenigd Nederland, met een Oranje aan het hoofd en
met rechtmatigen invloed van het volk op het bestuur, konden
beiden de beste hunner wenschen bevredigd zien.

. i

! "

k

-ocr page 338-

, - V

i

iMUf-^-

-is,

mm...- :

- — ■ , ♦. «

■■t .

■Î

. ........ .

-ocr page 339-

BIJLAGEN

t

. ii

è

-ocr page 340-

f /

I •

F\'.

^m" - -■■ -

y-- •■,>\'
.1,

P-"i^is^V\'^iS-.- ■

-ocr page 341-

BIJLAGEN.

i. J. F. W. van Spaen van Biljoen aan Willem V, i Augustus

1779 , ,

Je viens d\'être informé, Monseigneur, qu\'ayant été avec quelques
autres membres de notre Province d\'un sentiment different de celui
de la pluralité par rapport au convoi illimité, on en a fait rapport à
V. A. S. d\'une façon a lui donner des impressions desavantageuses
a mon égard. Comme je serois au desespoir d\'y avoir donné lieu, je
me trouve obligé, pour ma justification, d\'instruire très respectueuse-
ment V. A. S. en deux mots, de quelle façon l\'affaire s\'est traitée.

La même matinée, que j\'arrive à Nymegue et avant que j\'eusse eu
occasion de prendre quelques informations, on nous lit dans l\'assemblée
du Quartier le rapport du Committé 2) et, sans laisser le moment de
reflexion, sans le moindre preambule, qui eut pu nous faire soupçonner
seulement les intentions de V. A. S., on va directement aux voix.

Obligé de devoir m\'expliquer si subitement, comme les motifs allégués
dans la resolution de la Hollande me parurent très specieux, le risque
pour notre Province peu considerable, et l\'occasion avantageuse pour
maintenir la dignité et protéger le commerce de la Republique contre
les insultes de ses voisins, j\'opine, avec toute la decence et tous les
égards possibles, pour le convoi, en ajoutant cependant qu\'a mon avis
il falloit reiterer dans ces circonstances, de la façon la plus serieuse,
nos instances pour l\'augmentation si longtems desirée des troupes.

L\'assemblée finie, j\'apprends à mon grand etonnement que l\'avis
du Committé étoit le résultat des deliberations tenues sur cette matiere
à la Haye avec les Directeurs des trois Quartiers et consequemment
conforme aux intentions de V. A. S.

J\'ose assurer V. A. S. qu\'on ne s\'en seroil jamais douté à la manière
froide et indifférente, dont la proposition s\'est faite. Je ne puis croire
qu\'aucun Membre de nôtre Quartier, pour peu qu\'il eut pu le soup-
çonner, n\'eut soumis avec tout l\'empressement possible ses idées aux
lumieres eclairées et au zèle reconnu de V. A. S. pour le bien de
l\'Etat. Du moins pour ce qui me regarde, je m\'en serois fait et je ne
cesserai de m\'en faire toujours un devoir, une etude et un vrai plaisir.

1) De brieven aan en vandenPrinsendePrinsesbevinden
zich in het Huisarchief van H. M. de Koningin; de origi-
neele brieven van Willem V aan J. H. S. van Nagell in het
Algemeene Rijksarchief (archief Ampsen).

2) De gecommitteerden ad causas.

-ocr page 342-

320 bijlage i, 2.

Je supplie très humblement V. A. S. d\'en vouloir agreer mes assu-
rances respectueuses et de daigner être persuadée, que je n\'ambitionne
rien autant, que de meriter l\'honneur de Son approbation et de Sa
haute bienveillance. Que par cette raison il me soit permis. Mon-
seigneur, d\'esperer que quand V. A. S. daignera dans la suite eclairer
nôtre Province de ses lumieres, on nous fera mieux entrevoir dans
nôtre Quartier, de quelle part les avis nous viennent, qu\'on n\'a fait
dans ce cas ci, et qu\'on épargnera par la aux membres la desagreable
nécessité de devoir incommoder V. A. S. de leurs justifications.

L\'importance, que j\'attache à la façon de penser de V. A. S. à
mon egard, servira, j\'ose me flatter, d\'excuse à la liberté, que j\'ai prise
de L\'importuner.

2. W. E. de Perponcher aan Van der Capellen van de
Marsch,
14 Maart 1777 i).

[„Par l\'attachement que j\'ai pour vous et le vif intérêt que je prends
à votre bonheur et je puis ajouter au bien public", raadt hij hem, de
mémoires van „Arendsberg" niet uit te geven of althans er stukken
uit weg te laten] 2).

Je me suis affligé depuis longtemps de savoir que vous n\'êtes pas
bien à la Cour, et je m\'en afflige d\'autant plus que quoique j\'en ignore
en partie les raisons, je suis sur cependant, qu\'il n\'y auroit qu\'a
s\'entendre et se parler sans prévention, pour que vous y fussiez bien.
Un homme de votre caractère, s\'il était bien connu, seroit bien partout.
Mais enfin la chose est faite, vous êtes mal à la Cour. Qu\'operera
pour vous, dans cette circonstance, la demarche que vous voulez faire ?
Certainement de vous brouiller avec elle entièrement et sans retour.
Je sais que fixé dans le Gouvernement, vous
y conservez toujours votre
voix. Mais combien \'de desagréments ne pourra-t-on pas vous faire
essuyer dans la régence, dans la société, partout ? . .. . Faudra-t-il donc
toujours vous voir relégué dans une retraite, dont les gens scrupuleux
et craintifs (peu dignes, si vous voulez, de vos regrets, mais en trop
grand nombre pour être négligés) n\'oseront presque approcher....
Mon cher ami, vous êtes un homme droit, intègre, rempli de bons
principes, de courage pour les suivre et de talents pour les suivre avec
succès. Voulez-vous nous perdre tout le fruit d\'un caractère si précieux
et si rare, faute ,d\'y joindre assez de modération et de prudence?

Maar ook voor het algemeen welzijn is het niet wenschelijk]. Il faut,
si 1 on veut se rendre vraiment utile, se conduire de façon à acquérir
une influence générale; et cette influence on ne peut l\'avoir qu\'en
gagnant l\'affection, la confiance de tous les partis, ou du moins n\'en
offensant aucun. A un homme de vos principes surtout, il est plus
nécessaire qu\'à aucun autre que l\'envie ne puisse pas lui objecter que
c\'est l\'esprit de parti ou une animosité particulière qui le guide, car
cette accusation sufflroit seule pour rendre nulle toute son influence et
tout l\'effet de ses plus louables efforts .... Si je croyois prévoir que
j\'aurois jamais moi-même à m\'opposer à la Cour, j\'aurois doublement
soin de me montrer dans toutes les occasions prêt (comme en effet
je ne cesserois pas de l\'être pour cela) à lui faire plaisir partout où je

1) De brieven aan Van der Capelle nvandeMarscbbevin-
den zich in het archief van R. H. O. Baron van der Capellen
te Zutphen.

2) De vierkante haken duiden aan, dat ik den inhoud verkort, met eigen
woorden, weergeef.

-ocr page 343-

BIJLAGE 2, 3, 4, 5. 321

le pourrois, afin qu\'elle fût bien persuadée, que quand je m\'y refuserois
ce seroit malgré moi, et parce que la conviction du bien public et
du devoir de ma place me mettroient dans l\'impossibilité de me
prêter à ses vues. [De mémoires zullen de oude verdeeldheden en
twisten weer doen opleven, die, nu wij het erfstadhouderschap hebben,
konden uitsterven.!

3. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 18 Juli
1782.

Je puis vous dire que je nourris, peut être plus que vous, dans
le fond de mon âme, les belles paroles d\'Horace Beatus ille qui
procul negotiis etc., priant Dieu que je puisse quitter le monde
avant que le monde me quitte etc., mais, mon ami, autant que je
désire que vous eussiez agi quelques fois avec plus de circonspection,
c. a. d. avec une politique vraie et qui eut eu la reussitte à coeur,
autant je dois vous déclarer, que ce seroit la plus grande lâcheté
de votre part avant que la paix soye faitte ou que les deux partis
dans cette Republique se soyent rapprochés, ce que j\'avois tant
désiré, et ou je croyois qu\'avec moins de prevention vous auriez
beaucoup pu contribuer. Vous ne pouvez pas faire une plus grande
lâcheté que de quitter la partie au milieu du combat. Il n\'y auroit
rien à dire si vous aviez toujours suivi l\'ideé d\'Horace, mais puisque
vous avez exercé l\'opposé jusqu\' acteur [à cette heure], il faut le
soutenir (j\'espère pourtant avec plus d\'impartialité) jusqu\' à la fin ... .
Vous scavez qu\'en tirant l\'épée, on a raison de dire: ne tirez pas
sans raison et ne remettez pas sans honneur.

4. J. H. van Zuylen van Nieveld aan Van der Capellen
van de Marsch,
najaar 1786.

Wij matten ons af en winnen niets en de vergelding onzer arbeid
zal weezen ook de ridderschappen af te knolten. Misbruiken welke
daar in gesloopen zijn te redresseeren, daartoe leene ik mijn hand,
maar nooit om op den voet der Americaansche inrigting de daar zijnde
ridderschappen of nutteloos of geheel agter den bank te schuiven. Wij
weeten zeer wel, dat de inzage der adel in het stuk onzer regeering
eene ondragelijke berg is voor de ooge aller burgerijen, dat men zulk
een onderscheid van geboorteregt gaarne den voet zou geeven. Het
boekje getituleerd den Adel doed mijne ogen wat oopen en wat zie
ik? een strop aan welkers weeving ik mijne hand leenen zou. Ik wil
wel bekennen, dat de greetigheid met welke het zelve boekje ont-
fangen word, het denkbeeld hetgeen men er uit trekt, de werkzaam-
heeden, die het maakt, de waarheid, die men die stellingen toekent,
en den haat tegen den adel mij onthutzelen. Indien men de constitutie
geheel den bodem in wil slaan of moet ingeslagen worden, dan is
eene herstelling onnoodig en ik geev mijn stem niet meer aan een
zaak, welke ik in desselfs uitgestrektheid niet gekent heb, maar voele
mij bedroegen te zijn. Indien men mij mogt toevoegen, dat dit boekje
uit een kwaad canaal zijnen oorsprong ontleend, dit is moogelijk,
maar het is eve zoo moogelijk, dat eene onvoorzigtige overhaasting
van ymand uit onze partij dit ter waereld gebragt heeft.

5. Willem V aan J. H. S. van Nagell, 21 Juni 1782.
De aenteekening en daer op volgende huwelijk en vertrek van de

21

-ocr page 344-

322 bijlage 5, 6, 7.

Freule van Lynden zal in zooverre de mont stoppen aen diegeene,
die Haer Hoog Welgeboore en mij gelieven voor overspeelders uit te
krijten. Het doet mij leed, dat de affectie, die ik voor HHWG.
hebbe gehad, oorzaek gegeeven heeft om haere reputatie te benadeelen.
Die, die in deezen tijd in \'s Hage zijn geweest, weeten op welke voet
ik met haer ben geweest, maer de Posteriteit, ziende diergelijke libellen,
zal er misschien anders van oordeelen. Misschien zie ik haer nooit
wederom, maer ik moet dat getuigenis der waerheit van Haergeeven,
dat er nooit ietwes onbehoorlijks onder ons heeft plaetse gehad en
dat het is niet dan laster wat er van word uitgestrooit, nimmer zelfs
de gelegenheit gehad of gezocht hebbende, om mij alleen met welge-
melde Freule te vinden.

6. Willem V aan W. van Lynden van Hemmen, 27 Augustus
1784.

Le service de la Republique et celui de l\'Empereur devient incom-
patible dans ce moment ci ; y auroit-il moyen de trouver un expedient
tel que celui ci, que l\'on declare que l\'on desapprouve la resolution
de Hollande et de Frise et que l\'on ne trouve point que le Duc a
merité un procédé pareil, que l\'on seroit meme bien aise dans le
moment present de tirer parti des talents pour le militaire du Duc et
de le voir employé comme veldmaarschalk, si ce n\'etoit qu\'il se trouve
au service de l\'Empereur, que l\'on lui demanderoit donc de se decider,
s\'il préféré de rester a ce service en quittant celui de l\'Empereur, ou
de quitter ce service et de rester a celui de l\'Empereur et que, si il
préféré ce dernier parti, on voudroit lui laisser ces gages ordinaires
et extraordinaires comme veldmarchai et lui donner 20.000 fl. de dé-
dommagement pour le gouvernement de Bois le Duc et le regiment
des gardes, en consideration de ses longs et fideles services rendus a
cet Etat, pourvu qu\'il s\'engage de ne pas servir contre la Republique
et de ne pas se laisser employer dans le service de l\'Empereur.

7a. Willem V aan F. G. van Lynden van Hemmen, 30 October
1781.

Ik ben verwondert, dat de Heeren Staeten van Zutfen in hun
quartiersreces hebben geadmitteert een advis, dat niet veel minder
oproerig is, dan het fameus libel geintituleert aen het Volk van Neder-
land ; het advis van den Heere van der Capellen tot de Marsch steunt
volkomen op dezelve gronden. [Het staat hem niet vrij] als het waere
het Volk in te roepen tot kennisneeming der délibération van de
Heeren Staeten.

b. Willem V aan J. H. S. van Nagell, 30 October 1781.

Ik hebbe met leedwezen vernomen het ongeluk, dat UHWG.
heeft gehad van in de beek over een muur te vallen .... Zoo het
mijn gebeurt was, zoude de fraeye schrijvers van naemlooze geschriften
zulks voorzeker aan dronkenschap attribueeren .... Ik hebbe met zeer
veel verontwaerdiging gelezen het advijs van den Heere van der Capellen
tot de Marsch ; men kan aen geen geboore regent nu repre-
sentant van het volk contesteeren het recht om zodanige pro-
positien te doen als hij zal vermeenen ten beste van zijn Vaderlant
te kunnen strekken, maer ik denke dat noch aen mij noch aen wie
of het ook zoude zijn der geboore regenten, vrij staet om bij die
gelegenheit impune gal uit te braeken en wie hij goedvind te injuri-

-ocr page 345-

BIJLAGE 19, 20, 21323

eeren .... Het zal mij zeer aengenaem zijn te verneemen, of UHWG.
oordeelt, dat de Heeren Staeten kunnen verdraegen het artikel, geda-
teerd Arnhem den 22 dezer, dat zich daerin bevind [in de Diemer-
meersche Courant].

c. De Hertog van Brunswijk aan J. H. S. van Nagell,
6 November 1781 i).

II me semble que le souverain n\'a plus besoin d\'en [van het
advies van Capellen van de Marsch] attendre une connoissance plus
legale; du moins il me paroit que le momboir pourroit et devoit agir
contre un homme pareil qui attaque directement le souverain avec une
piece séditieuse et qui le devient doublement par la manière dont elle a
été pubhée partout. Si on laisse tranquilement passer ceci, je crains
que les suites en pourronts être fâcheuses, du moins cela fera une
mauvaise impression dans le païs et ches l\'Etranger.

d. C. W. Visscher aan Van der Capellen van de Marsch,
23 November 1781.

Eenigen tijd geleden is mij bij gerügte ter ooren gekomen, dat
men zig op d\'een of andere wijze zoude fragten te vengeeren van den
moed, dien UHEG. betoond heeft in het uitten van desselfs man-
nelijke propositie; dan ik geloof niet en heb ook niet kunnen bemerken,
dat dit door het canaal van Haar Hoog Mog. zoude geschieden : hoe
zouden daar toe termines habiles gevonden worden? Zoude de Staten
der respective Provinciën met goede oogen en onverschilligheid kunnen
aanzien, dat derzelver Gedeputeerden ter Generaliteit zig eene supre-
macie aanmatigden over de advisen der leedematen van de souvereiné
vergaderingen harer Provinciën, of daar toe de hand hielpen leenen?

8. De Gijselaar aan Van der Capellen van de Marsch,
10 Juli 1783.

Ik ben ook sederd eenigen tijd van gedagten geweest, dat in dit
critiq moment iets in \'t werk behoorde te worden gesteld, waarvan
eenig efïect tot redding kon worden verwagt; zal er iets gedaan worden,
heb ik altoos begrepen, dat men Vrankrijk de les moet opleezen; zo
men hier op doordenkt, is er geen andere weg, want daar moet het
goede gedaan worden, waartoe men onvergeevlijk traag en obstinaat
is, doch altoos onder den dekmantel van vriendschap en sinceriteit.
Het is een vervloekt volk, geloov mij, vrind liev, zij moeten met harde
spooren gereeden worden, maar wat zal de voorgestelde convocatie
uithaalen ? Ik wenschte wel, dat een bekwaam patriot zich immediaat
wilde chargeren met een incognito reis na Parijs, om daar onder de
hand de noodige representatien te doen, maar dan oordeel ik \'t hoog
noodig, dat zulk een Heer de contenance houd, als of hij expres door
de patriottische partij was afgezonden, om de precise intentie van \'t
fransche hov te vernemen, en zoo men niet wilde uitkoomen en maar
krullen verkoopen, dan te kennen geeven, dat men in de noodzakelijk-
heid zal zijn, om dan een betere vreede door \'t canaal van Engeland
te zoeken en wel door middel van vernieuwing der oude liaisons.
UE. begrijpt, ik wil alleen maar dreigen. Hier toe zou ik UE. of den
Heer van de Poll verzoeken. — Ik heb den laatstgenoemde reeds
over zijn plan om de natie te consuleeren, geschreven; ik denk er op

i) Algemeen Rijksarchief (archief Ampsen).

-ocr page 346-

324 BIJLAGE 8, g, IO, II.

de zelfde wijs als gij over.... nochtans durf ik zo gunstig niet over
de natie denken, over het geheel is ze zonder caractere en energie.

g. Van der Capellen van Schonauwen aan Van der Capellen
van de Marsch, ii
September 1783.

UHWG. schrijven heeft mijn eenigsints gefrappeert; daer in ziende
het verzoek van den Hr. van Dorth, dat \'mijn, zoo voor ZHWG.
als ook voor de correspondentie, vrij speculatief voorkomt. Wij die-
nen ons buiten scheut te houden en geen wapenen aan de hand
geven om ons eigen (te weeten de goede partij) te benadeelen. Een
schriftelijke last, door een particuhere bijeenkomst gegeve en door
iemand aangenomen ter fine van onderhandelinge met den een of
ander souverain, zoude voorseker gelaakt werden en als een imperium
in imperio aangezien werden; daer dan bij gevoegd de genereuse
manier van uytleggen van de andere partij, gelijk gebleken is in de
zaak van het geproponeerde plan met America, zoude men niet dan
de aller onaangenaemste en aller nadeeligste gevolgen van zoo eene
demarche kunnen wagten .... De Hr. Abbema is [hieromtrent] egaal
met mij denkende.... Naer mijn gedagte zoude men niet moeten
negocieren, maer alleen den Hr. van Dorth versoeken te willen son-
deren, wat de intenties aldaer waren.

10. Van der Capellen van de Marsch over den Rijngraaf
van Salm
, najaar 1784 (vgl. Colenbrander H, blz. 108) i).

Men geeft in bedenking, daar hij zich in den actueelen toestand
van zaken bij beide partijen noodzakelijk weet te maken, of het wel
prudent is, aan hem, een vreemdeling zijnde, ouvertures te
doen, die het plan raken, dat tot redres beoogt, wordt te effectueeren.
Deze mensch wordt geemploieert, om door zijne insinuante wijze van
doen en spreken de hoofden van de zoo gehaate partij wat zagter te
maken; hij geeft blijken van zijne wijze van denken, maar heeft men
wel eenig kenmerk, dat hij den Prins zelve met zijn aanhang cordaat
in het ongelijk durft stellen, dat volstrekt geschieden moet, zal hij de
goede zaak bevorderlijk zijn? Dat men daarom op zijne hoede zij met
iemand, die meer dan waarschijnlijk al wat naar de zijde des Prinsen
moet overhellen.\' Hij is een Graaf des H. R. Rijks. Hij is een intri-
guant en begrijpt zeer wel, hoe necessair hij zig in dezen maakt en
hoe men hem, hoe de zaaken ook uitvallen, zal moeten ontzien.

i la. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 22 April

Votre dernier avis sur la réponse donnée aux dernières préten-
tions de Josephe cause ici une double sensation, très opposée l\'une
de l\'autre. Je puis vous dire de science certaine que le Prince en est
content et doit avoir dit être d\'accord sur cet objet avec vous. En
revange je suis fâché de devoir vous dire que tous vos amis ici c. a. d.
les mathadors de cette province en sont très sensibles, et affectéz de
la publicité que vous venez de donner par la de l\'état des nego-
tiations, et la manière disgratieuse pour ceux qui y ont concouru que
vous les depeignez à toutte la nation, tandis que si même vous aviez

l) Archief van Baron Van der Capellen.

-ocr page 347-

BIJLAGE 19, 20, 21. 325

raison dans le fond de la chose, vous ne pouviez et ne deviez pas
perdre de vue la situation intérieure de la Republique, et avec cela
le seul espoir du parti patriotique c\'est la conservation de la paix; en
joignant encore à tout ceci le peu de fond et d\'espoir solide, comme
vous pouvez mieux sçavoir que tout autre, qu\'il y a à faire sur la
cour de Versailles, qui pour bien des motifs veulent absolument la
paix, tandis qu\'ils pourroient prendre de l\'aigreur.... Au reste, ils
sont convaincus que vous l\'avez fait dans la meilleure intention
possible, mais ils croyent que trop de zèle vous a emportez pour
ne pas avoir fait tout votre possible pour en prévenir la publicité.

G......r i) me dit hier au soir qu\'il désire plus que jamais de vous

voir et de vous parler.

b. x\\lexander van der Capellen aan Robert Jasper, 26 April

1785-

Je suis fâché, cher ami, de vous voir de l\'aigreur contre quelques
mathadors de cette province; vous avez mal saisi aussi la manière
qu\'ils se sont expliquez. Ils ont dit que trop de feu vous avoit em-
porté, omdat door zulke stukken p u b 1 i c q te maken de patriotten
geslagen worden en dat men dus doende de opposite partij kragtig
in de hand werkt; dat hier door den oorlog zoude kunnen verwekt
worden en dat de aanhoudende hoop der prinsgezinden is, oorlog.
Enfin, cher ami, munissez vous du plus grand flegme possible et tachez
de vous accorder avec ces mathadors, sans lequel le bien publicq doit
souffrir et sera immédiatement sans ressource ; car si la desunion se
glisse encore plus dans le parti patriottique, l\'opposition criera bientôt
victoire.

12a. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,
23 September 1785.

Inmiddels heb ik zeer geapprobeerd UWE. plan om de publique
schrijvers daer heenen het te doen dirigeeren, dat zij, over den
vrede spreekende, de oorsaeken (gelijk dat ook waer is) daer van aen
de sedert 1766 slecht gehoudene directie van den Stadhouder cum
suis te attribueeren, want ingevalle men aen de sijde der goede pu-
blicque schrijvers wilde sustineeren, dat men nog meer aen de sijde
van de Republicq had moeten volhouden etc., is zeker, dat al was
dit volkomen beweezen, het niet anders, de zaek toch afgedaen zijnde,
dan scheuring onder de goeden veroorzaeken en de hofpartij, die om
haer but te bereiken, niet dan oorlog geroepen heeft, in de hand
werken zoude.

b. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,
4 October 1785.

De retorsie van de klachten van sommigen over de hollandsche
directie op die directie, die ons buiten mogelijkheid gesteld heeft, om
ons in staet van tegenweer te stellen, heeft UWE., mijns inziens,
meesterlijk gedaen.

c. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 7 Oc-
tober 1785.

Vous paroissez vouloir en [van den toestand der Repubhek] attri-

i) De Gijselaar.

-ocr page 348-

320 bijlage 12, 13, 14.

buer en grande partie la cause (confidence que je garderai bien pour
moi) à ceux qui ont negotié cette paix honteuse et qui auroit négligés

de conclure à tems Falliance avec la France..... N\'allez donc

jamais, je vous en supplie, cherissime ami, toucher cette corde vis à
vis du publicq, et vous brouiller pour toujours avec ceux avec lesquels
vous devez faire cause commune ; attaquez les directement sous quatre
yeux et agissez après cela comme cela se doit, mais n\'oubliez pas
que si vous les exposez aux yeux de la nation, que vous .... occa-
sionnez le triomphe du parti adverse.

13a. G. G. Bentinck aan Willem V, 29 Augustus 1783.

Ik hebbe de eer Uw Doorl. Hoogheidt te communiceren, dat den
Landag .nog al redelijck wel is afgeloopen. Ik heb hevige debatten in
mijn quartier gehadt en voornamentlijck met den Heer van Oldenaller,
die sig aider indecents en brutaal heeft aangesteldt; en was de groot-
sten opposant, nevens den Heer van Yrst, Perkeler en den ousten
Zuylen, om de rust in Arnhem te herstellen. De vier overige Heeren
van de ridderschap, die praesent waaren, sijn geweest Broeckhuysen,
Spaan van Bouiljon, Spaan van Voorstonde en den Raadsheer Schimmel-
penninck, welken allen seer wel hebben getoondt de goede zaack toe-
gedaan te sijn, als oock de 4 klijne steeden .... Van Arnhem was

Brantsen, die sig..... i) ferm gehouden heeft, maar Umbgrove en

Gaaymans nevens van Hamel, die Woensdag op een dag heen en
weer quam, om die twee laastgenoemde Heeren Umbgrove en Gaay-
mans nog quam opsetten, hebben sig infaam gehouden, hebbende
evenwel de zaack kunnen concluderen.

b. F. G. van Lynden van Hemmen aan Willem V, 30
Augustus 1783.

Inmiddels, aangaande de missive van \'t Hof t\'Arnhem over \'t aldaar
voorgevallene, de altercatien in \'t quartier van Veluwe so verre gegaan
sijnde, dat de Landdrost van voors. quartier sig genoodsaakt vond
\'t selve te scheiden, met declaratoir, dat \'t selve ook niet wederom
soude convoceren, voor en aleer volkomene satisfactie soude hebben
bekomen van de laesie, hem in sijn character bij deese aangedaan,
waarvan aan de Landschap kwam kennisse te geven: so hebben wij
in aanmerkinge van de nadelige gevolgen, die uit inactiviteit van voors.
quartier bij aanhoudinge niet alleen hier, maar ook elders noodwendig
souden hebben moeten proflueren, getenteert om die geresene oneenig-
heden best mogelijk in der minne uit den weg te ruimen, en de tegens
eikanderen meest geanimeerde leeden so doenlijk te verzoenen; waar
in wij ook, hoe onverwacht, nogtans so gelukkig hebben mogen reüsseren,
dat de harmonie immers provisiojineel wierd hersteld, en \'t voors. quartier
immediaat daar op met de twee andere quartieren sig kwam te con-
formeren.

14. J. H. van Zuylen van Nieveld aan Van der Capellen
van de Marsch,
26 Maart 1784.

Duizendmaal hebbe ik bij mij zelve gewenscht gehad, dat UHWGb.
altijd alle voorzichtigheid zoude gebruiken, de gecommitteerdens niets
aan te raaden dan met overleg van den Hr. van Berk of de Hr. Bekking,

i) Een woord onleesbaar.

-ocr page 349-

BIJLAGE 19, 20, 21327

ten minste alle voorzorge te neemen, dat nimmer het een of ander
aanleiding mögt geeven tot enige discrepantien. [„Den verkeerden draai"
hebben de gecommitteerden genomen met hun resolutie omtrent de
vacante schepenplaatsen.] Hoe zeer ik met UHWGb. eenstemmende
blijve aangaande \'s volks alvermogen, zult UHWGb. met mij ook
gereedelijk toestemmen, dat schoon men de volstrekste volksregering
beooge, er toch vaste orders, regels en wetten moeten zijn. Dog waar
zal men langer deeze order of waare merkteekens van bestaanbaarheid
eener regeering vinden, indien mensche, zoo kortzigtig als deezen, of
veele derzelve, in de waan gebragt zijn of zig zelfs gebragt hebben,
dat uit hoofde eener herroepelijke, gedeeltelijk onwettige volmagt, de
Majesteid der volksstem bij hen berust? Ik verklaaren de regeering der
Hottentotten booven de leerstelling van die laatste leermeesters te
moeten verkiezen .... Ik vind de zaak van die natuur, dat ik mij
volstrekt met dezelve niet kan, nog wil bemoeyen. Het kost mij zeiven
moeiten, gedagte te blijven cultiveren om de zaak der borgerije en van
deeze stad langer te behartigen. Ik bedank mij, eeuwigdurend een
don Quichot voor hunne zaak te blijven. Wie wil zig ook op den
duur bloodgesteld zien aan de ongegrondste verdenking van een wispel-
tuurig volk ? [Een grief is ook, dat zij] raad van buiten zoeken en dus
schijnen te wantrouwen aan diegeene, welkers dorpels zij in hun midden
hebben. Was het niet altijd beeter geweest, menschen na diegeene terug
te zenden welke van de minste omstandigheeden beeter kunnen getuy-
gen, dan door een verkeerd voorstel, uit onkunde gebooren, hunnen
gevraagden raadsman zelfs te doen misstappen .... De overkomst van
UHWGb. is zoo noodzakelijk, dat het onverandwoordelijk blijft, hier
in te aarzelen. Men wil alleen aan uwe uitspraak gehoor leenen. [Als
Capellen komt, wil hij meewerken; anders niet.]

15. Resolutie en conventie van den Magistraat van Zutphen
van i Maart 1751 i).

Haar Edele en Agtbare hebben tot voorkominge van alle difhdentie,
collisien en onenigheden, welke over de begevinge van openvallende
ampten, staande ter dispositie van deze stad, zouden kunnen resulteren
en om, zo veel mogelijk, ene opregte en bestendige harmonie en vrint-
schap te stabilieren, na rijpe deliberatie en, nadat de approberende
sentimenten van de Heren Couleman en de Leeu van Coolwijk, wegens
ziekte en onpasselijkheit absent zijnde, door de secretarien Couleman
en Schomaker specialijk waren ingenomen en ingebragt, eenparig goet-
gevonden, te arresteren en te beramen, gelijk arresteren en beramen
mits dezen, de navolgende articulen.

1.

Dat, om alle jalousie over \'t begeven der ampten en beneficiën uit
den weg te ruimen en niemant der Leden door overstemminge te
praejudicieren, maar ene juste a;galiteit, welke de regte bant van enig-
lieit is, te observeren, de twaalf Heren van de Magistraat zullen worden
verdeelt in twe dassen, gecomposeert ijder uit drie seniores en drie
juniores.

2.

Dat d\' e e r s t e classe zal bestaan uit de Heren Gerhard Jurrien

i) Memoriën- en Resolutiënboek der stad Zutphen (Stedelijk archief aldaar).

-ocr page 350-

328 BIJLAGE i8, ig.

Schimmelpenninck van der Oye, Barthold van Hasselt, Fredrik Robbert
van Lathum, Philip Carel Schomaker, Bernard Joost Verstege en Bemard
Huinink;

En de t w e d e uit de Heren Assueer van Heeckeren, Jan Couleman,
Martinus de Leeu van Coolwijk, Ernst van Löben Seis, Jan Adriaan
Joost Sloet en Philip van Munster.

Dat de ampten zullen worden gebragt onder vijf dassen, waarvan
d\'eerste classe zal contineren de Commijs-plaatz der posterije,
Ontfangst der verpondinge over stad en schependom, Over-rentampt,
Onder-rentampt, Rentampt der domeinen, Rentampt van de cloosteren
ten Ysendoorn en Heer Henriks buys, Rentampt des cloosters Spittaal
en de Worf, Rentampt van St. Antony\'s grote broederschap, Rentampt
van St. Walburgs kerk, de Plaatz van servitie-meester [en die van
vendu-meester.

Dat in de t w e d e classe zullen begrepen zijn

Twe kerkmeesteren van St. Walbnrgskerk, zijnde te gelijk provizoren
van \'t Oude en Nieuwe Gasthuys, Twe kerkmeesteren van de Nieuw-
stadskerke, Twe provizoren des O. en N. Gasthuizes, Vier provizoren
van \'t BornhoÊf, Vier provizoren van \'t Burger-weeshuys, Drie gecom-
mitteerdens ter Weze-kamer, Clercq ter secretarye en opziender van
stads hout-magazijnen, Burger-major, Coster van de Grote Kerke en
eindelijk Drie doctorale praebenden.

Dat tot de derde classe zullen geboren de ampten van Drie voet-
boden, blijvende d\'opklimminge tot rijdende boden, pander en camer-
dienaren als van outs, Marlitmeester, Weidemeester, Schater i). Com-
missaris van wagens en schepen, Koopmans-bode, Twe wagemeesters
aan de mole, Molen-knegt, Omroeper en Afslager van de Visch.

Tot de vierde classe die van

Admodiateur, Tollenaar en Beziender van den tol (in val dezelve
staan ter dispositie van H. Ed. en Agtb.), Coster der Nieuwstadskerke,
Nagt-court 2), Vijf klapperlieden. Portiers van de Marsch-, Nieuwstads-,
Laar- en Hospitaalspoorten, voorts van \'t Hage- en Vischpoortjen,
Vier lantaarn-aanstekers, Zaad-, Zout-, Kalk- en Turfmeters, Uitdeler
der wagt-turf, Contra-schrijver van den vendu-meester, Doodgravers
van de Grote en Nieuwstadskerken, Makelaar en Doodbidders.

En eindelijk tot de v ij f d e classe de posten van

Stads-medicinae-doctoren, Stads-chirurgijn, Stads-apothequer, Stads-
vroetvrouwen, Latijnse, Duitse en Franse schoolmeesters, Rentmeesters
van \'t O. en N. Gasthuys, \'t Bornhof en Burger-weeshuys, Drukker en
leverancier van schrijfbehoeftens, Timmerman, Metzelaar, Leijendekker,
Strate-maker, Scheepstimmerman, Grof-, Kleyn- en Nagelsmeden, IJckers
van de droge en natte maten, Voorzangers van de Grote en Nieuwstads-
kerken, Organist en klokkenist, Klokken-steller, Veerschippers op Am-
sterdam en Rotterdam, Molenaars, Opzigter der lantaarnen, Schout bij
nagt en zijne Assistenten, Scherprigter, Reinmaker, Bedelvoogd 3),
Afdrager van de visch, en verder alle zodane andere, welke in de
voorgaande vier dassen niet speciaal zijn uitgedrukt.

1) Een soort veldwachter, in de Betuwe schutter genoemd.

2) Torenwachter.

3) Een politiebeambte, belast met het weren van personen zonder middel van
bestaan.

-ocr page 351-

BIJLAGE 15. 329

Dat bij vacature van een ampt, gehorende onder de eerste
classe, voor dé eerste reize zal gelotet worden tussen de twe dassen
en daar door vastgestelt, welke classe der Heren de eerste begevinge
zal doen; zullende als dan de Heren van die classe, aan welke \'t zelve
is toegevallen, in den haren, \'t zij bij onderlinge schikkinge of, in cas
van stoot, door lotinge reguleren, bij wie van haar de begevinge pri-
vative zal geschieden, zonder dat enige overstemminge in die classe
zal plaatz hebben. En zullen alsdan alle Leden van de Magistraat op
de perzoon, bij denzelven genomineert, hunne stemmen moeten con-
fereren.

Dat, d\'ene classe der Heren, dus een tour gehat hebbende, de
eerste daarna openvallende post van voorscr. eerste classe der ampten
zal staan ter dispositie van d\'andere classe der Heren, welke in voegen
als hier boven vermeit, daar over zullen disponeren; zullende zo ver-
volgens de touren aldus lussen de beide dassen der Heren, door de
eerste lotinge gereguleert, blijven alterneren.

6.

Dat deze manier van begevinge almede ten reguarde van d\'ampten,
in de t w e d e classe openvallende, zal worden g\'observeert en, zo en
als hier voor gestatueert, tussen de beide dassen der Heren tour à
tour roulleren.

■ 7-

Dat een Heer in ene dezer twe dassen, \'t zij bij schikkinge of
lotinge, van de begevinge gejouisseert hebbende, niet wederom tot het
lot van een volgend ampt, bij tour aan zijne classe komende en waar
in hij reets een beurt gehad heeft, zal worden geadmitteert, eer en
bevorens zijn Ed. gezien heeft, dat ijder der Heren van deszelfs classe,
die mede gelotet hebben, ook ene diergelijke begevinge gedaan heeft.

Dat van de openkomende posten, in de derde classe opgetelt,
de begevinge bij tourbeurten tussen de twaalf Heren zal geschieden;
zodanig, dat \'t eerst vacerend ampt zal begeven worden bij den outsten
Heer in rang en zo aflopende tot den jongsten Heer toe.

Dat dezelfde order almede zal gevolgt worden omtrent de ampten,
die in de vierde classe gerecenseert zijn.

10.

Alles met dien verstande, dat een gf enige van de ampten of posten,
in deze vier eerste dassen geënumereert, komende te vaceren, den
Heer, alsdan op de tour staande, daarvan aanstonts zal mogen dis-
poneren, met daar toe een perzoon te nomineren en aan te stellen,
vervolgens die doen in eed nemen, zo daarop een eed is staande,

-ocr page 352-

330 bijlage 1,5, i6.

ook des noods, werkelijk laten fungeren: mits nogtans, dat de tracte-
menten en emolumenten niet eerder zullen lopen, dan met Petri daar
op eerstkomende, zo en als van outs gebruikelijk.

11.

Dat vervolgens de dispositie van d\'ampten, in de vijfde classe
gespecifieert, zal geschieden bij de gezamentlijke Heren van de Ma-
gistraat door pluraliteit van stemmen.

12.

Dat, ijmand van de Heren komende te overlijden of bij verande-
ringe der regeringe gediscontinueert wordende, deszelfs successeur zal
vallen in zijne classe, zonder dat \'t zelve enige alteratie zal geven aan de
tourbeurten van de classe, waar in dien Heer gestorven of afgegaan is.

Dat ten aanzien van die ampten, waar voor borge moet gestelt
worden, daar van de dispositie zal moeten geschieden op zodane per-
zonen, welke daar aan, conform de resolutiën en reglementen van H.
Ed. en Agtb., althans vigerende, kunnen voldoen.

14.

Dat, vermits onder de posten, in de eerste en t w e d e dassen
gebragt, enige zijn, welke met Petri vacant worden en dus op dezelfde
tijt, zonder te kunnen bepalen, welke d\'eerste of laaste openvalt, het
in dat geval daar voor zal gehouden worden, \'t over-rentampt het
eerst opengevallen te zijn, daar na \'t onder-rentampt, vervolgens de
gecommitteerdens ter weze-kamer en laastelijk de doctorale prsebenden.

15-

Dat eindelijk, in cas ijmand der officianten buiten \'s tijts zijn ampt
mögt deponeren of daar van ontzet worden, zulx in genen dele zal
strekken tot prsejudicie van zodanen Heer, die aan de tour van dat
ampt mögt staan, maar blijven aan zijn keur, om \'t zelve te begeven
of te laten aan de lotinge der gezamentlijke Heren.

16. J. J. van der Muelen aan Van der capellen van de

Marsch, 9 Februari 1787.

Na dat wij de eer hebben gehad met UHWG. te spreeken,
hebben wij eenige van de gemeenslieden gesondeert, of zij er ook toe
zouden kunnen komen, om andere middelen tegen Croocceus aan te
wenden, doch zij scheenen in \'t geheel niet gedisponeert, om hem
met geweld te weeren, of uit de vergadering te zetten, zijnde niet ge-
negen, om er een kloppartij, daar zich zijne medestanders somtijds bij
zouden voegen, aan te waagen en waardoor zij (en misschien te regt)
meenden, dat de agtbaarheid van haar collegie bij zoude verliezen;
voorts zeiden zij, dat de commissie uit hen nog zoude overleggen, hoe
zich verder te gedragen, maar dat zij dat niet dan kort voor de ver-
gadering zouden doen, om het niet publicq te doen worden. Dus
vonden

wij, dat wij de requestreerende burgerij niet met eenige vrugt

-ocr page 353-

bijlage 16, 17, 18. 33:

konden vergaderen, en dat wij althans moesten afwagten, hoe het met
de eerste vergadering van de gemeenslieden afliep. Deze dag gekomen
zijnde, is Croocceus daar verscheenen, wilde zijn plaats naast de lin-
kerzijde des presidents nemen, maar wierd daarin voorgekomen door
Wassink, die zeide, dat hij jongste gemeensman was, en dat het zijn
stoel was; waarop Croocceus hem vroeg, of hij geweld\'gebruikte, nam
een stoel en gebruikte zelfs eenigermate geweld, want schoof den stoel
van den president en Wassink eenigzins op zijde en kroop zo doende
halver wege tusschen hen beide in. De president vroeg hem, wat hij
daar deedt; Heytink antwoorde, dat hij hem die plaats had aange-
weezen; de namen der leeden wierden afgeleezen, en toen zeide de
president, dat vermits er een persoon tegenwoordig was, die er niet
behoorde, zij geen vrije deliberatiën hadden, en hij de vergadering
scheidde. Heytink en Abbing riepen, dat zij wat te proponeeren
hadden; Croocceus, dat hij zich wel zou weeten te maintineeren,
maar de meerderheid ging weg en kort daarna zijn de anderen ook
afgekomen. Wat nu te doen?.... Over de 6 kwaalijkgezinde te do-
leeren (want Wassink heeft zich nu gejustificeert) en de gemeensl. te
verzoeken, die niet meer te erkennen? Maar ik twijfel, of zij daar
wel toe te persuadeeren zouden zijn.

17. Van der Capellen van de Marsch aan Willem V, 23 April
1783 (een toevoegsel aan den brief, gedrukt in zijn Memorie, blz. 206).

De ordinaris verponding in de Graafschap doet ruim f 114000. — ^ st.
per gulden op dezelve bedraagt /2850.

Hier uit kan gevonden worden de vermeerdering der tractementen
voor de hoofdofficieren : als bij voorbeeld voor den
Landdrost ƒ 500

Scholtus van Zutphen „ 800
Rigter van Doesburg „ 300
Scholtus van Lochem „ 300

/ 1900

Uit de overschietende ƒ 950 kunnen de rigters in de ampten gesa-
larieert worden, die bijna niets genieten dan het geen zij op de boeren
verhaalen.

Dat de | st. per gulden op de verponding eene geringe last is,
kan blijken, dat de meest gegoede particulieren in de Graafschap niet
boven de
f 200 in de verponding betaalen; dat dan voor zulk een
eigenaar /5 in het jaar zou zijn. Deze geringe verhooging drukt de
gemeene man in het geheel niet; de vermögendste eigenaars betaalen
die, en zeer ongevoelig.

i8a. Willem V aan J. H. S. van Nagell, 29 April 1783.

Ik zende UHWG. onder cachet volant eene missive aen den Heere
van der Capellen tot de Marsch; ik prefereere van niet te antwoorden,
omdat ik overtuigt ben, dat mijn brief in de couranten zal koomen,
doch verzoeke UHWG. met den Heere van Khell en den Heere van
Lynden i van Hemmen er over te spreeken, en zoo UHWG. alle drie
van gedachten zijn, dat zij afgaen moet, ik zal mij zulks laeten wel-
gevallen ; anders verzoeke ik dezelve wederom en zende UHWG. noch-
maels de missive van den Heere van de Marsch; de laetste periode
maekt mijns bedunkens aller bedenkelijkst om er op te antwoorden.

-ocr page 354-

332 BIJLAGE i8, ig.

b. Willem V aan J. H. S. van Nagell, 6 Mei 1783.
Het is mij zeer aengenaem, dat mijne missive aen den Heere van
der Capellen tot de Marsch mij is teruggekoomen. Ik denke, dat het
gevaerlijk is in diergelijke handen scliriften te laeten, waer uit altoos
venijn kan gezoogen worden. Ik wenschte, dat het in alle de provintien
zoo ging als in Gelderlant, maer zij is thans bijna de eenige, waer de
zaeken met order en niet met drift werden gedirigeert.

iga. Ph. W. van Zuylen van Nyevelt aan G. G. Bentinck,
8 Mei 1786 i).

En réponse à ce que vous venez de m\'écrire et qui ne m\'a été
remis que fort tard après mon retour d\'Englenburg, j\'ai l\'honneur de
vous marquer.

Que quant à la bonne foi. Je réponds entièrement de la bonne
foi de ceux (les premiers de la Gueldre, nobles et magistrats), dont je
rapporterai les sentimens et les vues, ils m\'estiment trop pour se jouer
de moi et je m\'estime trop moi même pour le permettre. Mais,
Mon-
sieur, vous sentez bien que réciproquement il faudra pouvoir
faire le même fonds sur les assurances que don-
nera la Cour.

Pour ce qui est de leurs vues et de leurs projets. In \'t algemeen
is dit zeeker, dat men nooyt nog de electien nog de begeeving der
commissiën, nog de dispositie over de patenten volkomen op de oude
voet laten zal. Verders regeeren er, zoo \'t mij voorkomt, in de patri-
ottische partij 3 differente begrippen.

Eenige begeeren een volkomen herstel der aloude vorm van regee-
ring of wel, om beter te spreeken, eene gantsche inversie van de tegen-
woordige, voorafgegaan van \'t vernietigen van \'t Stadhouderschap en,
geloof ik ook, der ridderschappen en \'t i® lid van staat van Utrecht.

Andere willen de electien en commissiën wederom ten vollen in
den schoot der regeeringen en des volks terug gebragt hebben, \'t volk
gerepresenteert wordende door gemeentens, gecommitteerden, gildens
of kiezers; de patenten begeeren ze, dat alleen ter dispositie der
Staten zijn zullen ; zommige regenten willen ze uyt de regeering, andere
er wederom in hebben. Eyndlijk zijn er, en tot deeze behooren zeer
veele, die de partij des volks verlaten hebben of niet toegedaan zijn,
doch niet te min zoo verzeekert zijn, dat de al te groote invloed van
\'t stadhouderschap in de staatsvergaderingen, en desselfs al te onbe-
paalde magt over de troupes de een of de andere tijd onder de be-
stiering van een onvoorzigtig of ambitieux vorst doodlijk voor de
repubhcq worden kan, dat ze ongetwijffelt om die magt te be-
paalen eer met als tegen de patriotten arbeyden zullen.

Tot de eerste partij behooren niet veel regenten \'t zij uit den adel
\'t zij uit de steeden, en ook niet, ben ik verzeekert, \'t kundigste ge-
deelte van \'t volk.

Wat de twee andere partijen aangaat, deze twijfïele ik niet, of
zouden te vrede te stellen zijn, indien \'t mooglijk ware een middelweg
te vinden tusschen de praetensien van \'t Hof, die alles behouden, en
de andere partij, die alles terug hebben wil.

Deze middelweg nu vleye ik mij aangeweezen te hebben, ten
minsten ik ben niet in staat er eenen anderen uyt te denken; hoofd-
zakelijk, om kort te zijn, komt \'t hier op uyt.

i) Archief van Baron Van der Capellen.

-ocr page 355-

BIJLAGE 15. 333

De Reglementen blijven, doch worden in zommige articulen ge-
altereerd.

Het hof blijft de electien behouden, doch bepaald.

Het hof blijft de commissiën begeeven, doch volgens een tour-lijst.
Zoo er maar één te begeeven is, aan die de eerste aan de tour staat;
zoo er meer te begeeven zijn, aan wie der aan de tour staande heeren
ze verkiest.

De magistraaten permanent.

De jonckers in \'t vervolg in geen twee lighaamen van regeering
te gelijk zitting.

De patenten als vooren door den capitein-generaal uytgegeeven,
doch met eenige restrictien in cas van een aanstaande oorlog of extra-
ordinaire verlegging der troupes.

Wat aangaat \'t formeeren der nominatien, dit zoude men in iedere
stad tot genoegen der burgerij schikken moeten. De tourlijsten der
commissiën konden door de ridderschappen en regeeringen zelfs na
goedvinden gereguleert worden.

Zie daar, Mijnheer, doch zeer in \'t kort, de conditiën, waar op ik
mij verbeele, dat de verzoening zoude kunnen geefifectueert worden.
Word \'t regt ernst, zoude dit alles veel klaarder en uytgebreyder be-
hooren voorgesteld te worden. God gave dat de zaak al reeds zoo
ver gevordert ware!

Voor \'t overige ben ik \'t ook zeer met UHWG. eens, dat men in
dezen handel, ten minsten in de beginzelen van dezelve, geene aan
de andere partij sterk suspecte persoonen gebruyken kan. \'t Is ook
daarom, dat ik er mij toe aangeboden heb, vermits men mij niets
uitreekenen kan, dat ik in de eerste douzijn jaaren van een van beyde
te verwagten zoude kunnen hebben. Ik beloove aan beyde de partijen
de scrupuleuste getrouwheyd en secretesse, want deze behoort plaats
te hebben, al wierden de onderhandelingen afge-
broken.

Zoo UHWGeb. mij dan nu slegts in \'t algemeen, doch op \'t
sterkste en na verkreegene verzeekeringen van \'t hof voor desselfs
waarlijk serieuse intentien tot een vergelijk instaan wilde,
zal ik \'t gewillig aanvangen en UHWGeb. op die vaste verzeeke-
ringen van de eyschen van de andere partij kennis geeven. Ik vleije
mij, dat ik ze mijn project wel zal doen smaaken, doch meer als
ik hier achter i) voorgesteld heb, zullen ze nooyt accor-
de e r e n. Willen ze er nu niet inkomen, er is niets aan verbeurt, de
intentien en vues van \'t hof zijn eeven geheym gebleeven als de haare,
en de gemanifesteerde begeerte van \'t zelve, om naar schikkingen te
luysteren, kan \'t nooyt geen oneer of schade doen.

Kunt UHWGeb. mij hier op door brenger dezes eenig antwoord
geeven, \'t zal mij aangenaam zijn; anders zal ik\'t aanstaande Woensdag
(is \'t UHWGeb. immers mooglijk) te Zutphen (daar ik tegen
9 uuren zijn zal) op \'t adres van Willemsen in de groote societeyt
verwagten.

b. Ph. W. van Zuylen van Nyevelt aan Van der Capellen
van de Marsch,
8 Mei 1786 (geschreven uit Doesburg).

Cy-joint, j\'ai l\'honneur de vous envoyer copie d\'une lettre de Mr.
Bentinck, que j\'ai trouvée hier en revenant de chez vous. Elle m\'a
paru assez intéressante pour vous la communiquer. Si je ne me trompe,

À

1) Namelijk aan de andere zijde van het vel papier.

-ocr page 356-

334 BIJLAGE i8, ig.

elle offre sous des expressions équivoques des désirs d\'entrer en pour-
parler qu\'on n\'ose encore découvrir trop ouvertement. Mr. Bentinck
pouvoit fort bien se passer de m\'écrire et de m\'écrire par exprès. Je
n\'avois aucun lieu à m\'attendre à une lettre de sa part: si je ne me
trompe, elle n\'a donc été écrite que pour le P. S. qui en fait la partie
la plus essentielle. Je ne doute aussi pas que celle que je lui écrivis il
y a 8 jours n\'ait passé en revue, mais vous sentez bien que
quand même cela eût été, les circonstances eussent empêché Mr.
Bentinck d\'en rien dire : car il se fût mis dans la nécessité de déclarer
ce qu\'on en avoit pensé. Quoiqu\'il en soit, il m\'a semblé qu\'il ne faloit
pas négliger ces commencemens.

J\'espere que vous trouverez ma réponse cy incluse à votre gré. Je
l\'ai expédiée cet après-midi. Vous m\'obligerez beaucoup, monsieur, de
garder précieusement ces papiers, cette lettre, et toutes celles que
j\'aurai l\'honneur de vous écrire. On ne peut pas prévoir dans les
conjonctures où nous nous trouvons à quoi tout cela aboutira, et je
veux de loin me ménager de quoi me justifier, si je pouvois en avoir
jamais besoin. Je n\'ai pas besoin, je crois, Monsieur, de vous recom-
mander d\'exiger sur ces ouvertures le plus profond secret de ceux à
qui vous trouverez à propos de les communiquer.

Pour rassurer ou déterminer les plus difficiles on pourroit leur
observer :

Dat men door eene diergelijke schikking, zoo mij ten minste voor-
komt, voldoen zoude aan de eerste en voornaamste oogmerken van
de pogingen der Vaderlandsch-gezinden, namelijk eene genoegzaame
bepaling van den invloed van \'t Stadhouderschap in de Staats-ver-
gaderingen, en van deszelfs magt over de troupen.

Dat \'t geheel afschaffen der electiën, \'t beneemen der begeeving
der commissiën en \'t geheel intrekken der patenten zekerlijk beter
form van regeering zoude uytmaken als dezelve nu blijven zoude.
Doch voor hoeveel jaren tweedragts, voor hoe veel onlusten en mis-
schien bloed zouden we dit kopen moeten?

En hoe lang zoude dit in eene zoo veranderlijke natie als wij
zijn stand blijven grijpen? Daar we steeds met een inwendige en
denkelijk ook een uitwendige cabaal te worstelen zouden hebben.

Dat \'t volk nu door deszelfs representanten onder wat naam ook
deel in de regeering krijgt, dat men zoo gewenscht heeft.

Dat die meester van de nominatie is, ook meester is van de elec-
tie, als van haar afhangende gepaste voorwerpen op dezelve te brengen.

Dat \'t hof zich verbinden zoude moeten, niemand drie maal zon-
der reedenen, door de nominanten goedgekeurd, in de electie te zullen
voorbijgaan.

Dat die electie slegts geschied tusschen 2 personen, dat is, zoo
bepaald als te verzinnen is.

Dat men de wijze nader zoude kunnen bepaalen, hoe van een lid,
die een ander of geen geconcludeert advis uytgebracht had, reken-
schap te vorderen, doch in geen ander geval.

Dat die electie weinig of geen invloed zoude geeven, vermits men
zijne bevordering aan de regeering en de volksrepreesentanten voor-
namelijk dank te wijten zoude hebben.

Dat de stadhouder buiten dat de begeeving van zóóveel ampten,
zoo politique als militaire, overhield, dat men tog zijn gunst meer of
min benodigd bleef hebben.

Dat als men hem gelaste in de actes van aanstelling de woorden
van uit naam der Heeren Staten of iets diergelijks in te
lassen, men niet zeggen zoude kunnen, hij zijne heeren en meesters

-ocr page 357-

BIJLAGE 19, 20, 21. 335

anders aanstelde, ais zoo als particuliere regtbanken dikwils souvereyne
daden doen.

Dat \'t begeeven der commissiën op den aangewezen voet hem
geen de minste invloed kon geven, maar veel eer beneemen, vermits
de al te willekeurige distributie derzelve aan minder gerechtigde tot
de beste, hem meer vijanden als vrienden zoude maken, en ieder tog
zeker wat behouden zoude, dat hem niet ontnomen kon worden. Dat
\'t stuk der patenten gemaklijk na genoegen van beyde de partijen te
reguleeren zoude zijn, en eyndlijk dat men, om deze Regeeringsvorm
in zijne zuyverheid te behouden, behalve de hulp van strenge nieuws-
of diergelijke papieren, een zoort van garantie formeeren zoude
kunnen, niet alleen van de 7 Provinciën onder eikanderen, maar zelfs
van de steden en ridderschap van iedere derzelve.

Dat den Staat eyndlijk eens wederom in rust gebragt zijnde, wij
alle er niet alleen ogenbliklijk de vrugten van smaaken zouden, maar
zulks ook tot desselfs herstel en verderen bloey, door \'t nuttiger employ
van de twee bekende importante commissien, strekken zoude moeten.

Ziedaar, mijn waarde vriend, een schets van mijne geringe gedag-
ten; smaaken ze U, zoo dunkt mij, was \'t best ze anderen ook (casu
quo, provisioneel) smakelijk te maken. Men zoude er in de lugt, als
een zaak daar zig eenige mooglijkheid voor begon op te doen, de
bekende patriotten (zoo ridders als magistraatspersoonen en gemeens-
lieden), onder belofte van geheymhouding, over kunnen ondertasten.
Ik zal de eer hebben aanstaande Woensdag morgen ten 9 uuren of
half tien bij UHWGeb. te zijn; meer kan ik hier, als van twee maal
geëxerceerd en veel geschreven te hebben zeer vermoeyt zijnde, niet
bijvoegen.

[P.S.] Ik begrijp er wat haast mede gemaakt zoude moeten wor-
den, wegens de nu verzamelde vrienden, welker verspreyding nader-
hand groot ongemak geeven zoude.

Mijn expresse komt zoo wederom van Arnhem met \'t bijgevoegde
briefje, \'t Zegt zekerlijk niets positifs, en ik had zulks ook niet verwagt,
doch Woensdag aanstaande zullen we denklijk wel meer weeten, ten min-
sten ik verwacht vast een brief; ik denk hij morgen wel naar \'t Loo gaan
zal. Voor \'t overige, daar is niets aan verbeurd, al komt er niets van.

20. F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch,
25 Mei 1786.

Toen ik de vreeslijke berichten ontving van den uitslag des laat-
sten Gelderschen landdags, konde ik nauwlijks geloven, dat dezelve
echt waren .... Ziedaar dan een staal van overheerschende dwing-
landij, die alle maat en palen te boven gaat.... UwHWGeb. kan
lichtelijk beseffen, met hoeveel genoegen en met welk een mengeling
van hartstochten ik UwHWGeb. voortreffelijk, mannelijk en welgemo-
tiveerd protest gelezen en herlezen heb .... Ik verbeeldde mij, als het
ware aan Uwe zijde te staan en Uw de geduchtste waarheden met
eene ridderlijke houding en aandrang, tot schrik Uwer tegenstanders
te horen uitdonderen, maar ook konde ik mij een denkbeeld maken
van die edele verontwaardiging, welke uit Uw gezicht moet hebben
doorgestraald en de ogen der hateren van de vrijheid doen nederslaan.

21. H. W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,
i
Juni 1786.

Het request onzer gezworen gemeente aan H. Ed. Mog. over de

-ocr page 358-

330 BIJLAGE 2 1, 22, 23.

vacatures in onze magistraat gesteld zijnde in handen van de magistraat
van Hattem om ten naasten (dit is N. B. in Nov.) te dienen van advis, is
de vraag of de gemeente en burgerije hier in Ican en moet berusten en of
men Z. H. niet zou kunnen gerigtelijk doen insinueren en vervolgens ten
effecte brengen het plan, zoals \'t door ons aan UwHWGeb. Gestr. ter
examinatie is voorgesteld. De Heer C. L. van Beyma denkt van ja en
ik ook, dog wij zullen hier in egter niets reguleren zonder \'t advis en
approbatie van UwHWGeb. Gestr. en de Heer Advocaat van Berck.

De publicatie van onze wettige, independente en eenigste souve-
rainen is hier gepasseerde Sondag gepubliceert en geaflBgeert, dog reeds
lang door de jongens afgescheurd. Te Elburg heeft de regering bij
overstemming geresolveert om dezelve niet te publiceren nog te affi-
geren, op verzoek der burgerije, dog misschien zou de gemeente met
Burgem\'"° Rouwenhoff en Seis \'t evenwel niet getollereert hebben; de
publicatie is hier niet eens een poinct van deliberatie geweest, nog de
gemeente er in gekend. Te Harderwijk is dezelve met vuyligheid be-
smeert; \'t heeft juist die uitwerking alhier, die UwHWGeb. Gestr.
in deszelfs voorbeeldig protest, dat niet na merites geroemt kan worden,
aan H. Ed. Mog. voorspeld hebt; de burgerije bespot de publicatie
en spreekt met de grootsten afkeer van de ontwerpers en doordrijvers;
het restantjen van \'t respect voor H. Ed. Mog. en \'t Hof is hier door
geheel verloren en een ieder verlangt in de occasie gesteld te worden,
om zig van alle slaafsche overheersching te ontslaan.

22. B. J. Daendels aan G. A. Bentinck i), i November 1783 2).

Mijn jaaren klimmen, en ik sou nu nog occasie hebben om mijn

soon te kunnen helpen en van dienst zijn en hij sou dan ook met
meer lust en applicatie arbeiden, en sig veel eer en beeter tot nut van
de stad en de burgerije bekwaem maeken, daar hij nu, uit aanmerking
van het lang uitblijven, hoe\'n groote hoop hem ook gegeeven is, som-
tijds seer moedeloos en mistroostig word, niet wetende wat er van te
denken, of wat er somtijds van worden mogt.

Ik sou hem gaerne hier houden, maar als er voor hem niet te
verwagten was, dan had ik geen grond nog veel reden, om hem sulks
sterk te kunnen aanraden; en of het \'t interesse van de stad wel is,
dat oude gepossessioneerde families, die hier seedert lange jaaren in
de regeering zijn geweest, soo doende geëloigneert wierden, laat ik
aan Uw Hoog Welgeb. Gestr® oordeel over.

Mijn overgrootvaders Egbert Daendels en Gerrit Loefsen zijn voor
ongeveer anderhalven eeuw hier al in de regeering geweest, om niet
te spreeken van mijn vrouws familie. En waarlijk de saak is ook al
te verre gekomen om se nu te laten steken, hebbende iedereen daarop
het oog, en zijnde het crediet daarmede gemeleert.

In hoope dan van een favorabel en spoedig dispositief, heb ik, na
mij en de mijne al nog op het ootmoedigste gerecommandeert te
hebben in de gunste en protectie van Uw H. W. G. Gestr. en deszelfs
Heer vader, waaraan wij veele complimenten verzoeken, d\'eer met
alle respect te zijn, enz.

23. H. W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,
I November 1785.

De burgerije van Hattem is zoo welgezind en braaf als eene in

1) Schepen van Hattem, zoon van den landdrost.

2) Huisarchief.

-ocr page 359-

BIJLAGE 54, 55. 337

Nederland en evenwel voerd zij niets uit, dat eenig voordeel aan de
goede zaak toebrengt. [Zutphen en Arnhem kunnen niet, omdat zij
onder de plak der militairen zitten;] dat Hattem en misschien Har-
derwijk en Elburg niets van belang entameren, is enkel onkunde .. . .
Nagt en dag heb ik gepractiseert en niets kunnen uitdenken, dat met
vrugt kon begonnen worden — op een laaste uiterste dorst ik niet
te denken, want zo die weg ingeslagen moest worden, zoude men ons,

dunkte mij, wel waarschouwen, wanneer de laaste niet zouden zijn----

Ons volkje roept niet als zig regt en vrijheid te willen verschaffen met
het koude staal, en murmureert, dat wij niets uitvoeren. Ik voor mij
kan ook niet zien, dat het stilzitten winst zal aanbrengen.... Het
volk, dat nu het tekenen van requesten in veele plaatsen reeds lange
moede is, [zal] het exerceeren, kosten aanwenden en zich met publique
zaken te bemoeijen mede binnen kort beginnen te vervelen. Het eenigste
dat ik hier dan weer tegens wete aantevoeren is, dat de vrijheid der
drukpers en de daar uit voortkomende meerder kunde als in voorgaande
tijden, de lust en moed van het volk bestendig kan doen blijven ....
Vrijdag agt dagen hebben twee gecommitteerden uit onze burgerije
een [request] aan Z. H. te Leeuwarden overgegeeven, door 172 burgers
en ingezetenen getekend, waar in verzogt word, dat om de alhier
existerende regeringloosheid Z. H. de vacante schepenstoel ten eerste
gelieve te vervullen; en daar Z. H. zig van raad moet dienen, zo ver-
menen de supplianten om verscheiden redenen in dezen daar toe de
naaste te zijn en recommanderen de zoon des overledenen. De stad-
houder was zeer vriendelijk geweest, had direct het request gelezen,
de montering van de gecommitteerden bekeken en zig gebogen, dog geen
woord gesproken.

24. H.W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,
5 Augustus 1786.

Gepasseerde Zondag den 30 Julij ontfing de Heer Tulleken als
verwalter i) hooftschout een brief, inhoudende de aanstelling van twee
schepenen en raden alhier; de eene was onzen burgervaandrig H.
Meylinck, een brave jongen, dog wat timide en weinig doorzettende;
de andere den garde du corps Dincligreve. — Dingsdag er aan vol-
gende zouden ze onder eeden genomen worden, doch de gezworen
gemeente eiste, dat dezelve alvorens aan haar ter examinatie, of ge-
qualificeert waren, wierden voorgesteld; na lange en hevige debatten
moest de magistraat hier toe komen. Van de twee geëligeerden wierd
Meylink bevonden in allen opzigte te zijn gequalificeert, maar van den
garde du corps moest de gemeente eerst de paspoort zien, alvorens
nader over zijne qualificatie te handelen, en ongelukkig was hij nog
onder dienst en kon dus geen paspoort vertoonen; gedurende deze
handelingen wilde hij met violentie ten raadhuize indringen, dan wierd
door de voor de deur van het raadhuis geposteerde burgerije gekeerd,
zeggende sommigen: ruiter toond uw paspoort, anderen:
kalen hondsvot zoud gijburgemeesterworden, terwijl
een ieder declareerde, zo lang zij leefden, niet te zullen gedogen, dat
hij in eed genomen wierd. — Hij zakte dan ook zachtjes af en ont-
ving van den roeyendrager een boodschap, dat tot nader ordre maar
na huis kon gaan. Alles is zonder verdere beledi[gi]ngen en ongelukken
afgeloopen; de woede der burgers moet onbeschrijflijk geweest zijn, de

i) Plaatsvervangend.

24

-ocr page 360-

338 BIJLAGE i8, ig.

meeste burgers schreiden en beefden van kwaadheid. — Meylink
tracteerde het allernobelst; door de magistraat geciteerd, verscheen hij
ten raadhuize en wierd hem bekend gemaakt, dat hij door Z. H. tot
schepen en raad was verkozen; dan onze waardigen Meylink ant-
woorde : om redenen mij daar toe moverende bedank
ik voor die post etc., \'t geen een gantsche ontsteltenis onder
sommige magistraatsleden veroorzaakte. — De redenen, die Meylink
bewogen hebben tot dezen stap, waren alleen, dat de inclinatie
der burgerije hem bekend was en hij die inclinatie
respecteerde.

Hij is anders een voornaam burgerzoon, zo van geslagt, conduite,
als bestaan. In plaats van twee wierd dus niemand tot schepen en
raad in eed genomen. Wanneer dat nu de paspoort van den garde
du corps komen zal, weten wij niet, maar wel dat de burgerije hem
zal keren, om de volgende redenen, die ik mij flattere door Uw H.
Welgeb. mede valabel zullen geagt worden.

Den garde du corps is nog werkelijk in dienst, dus niet meer a I s
gemeen soldaat; wanneer zijn paspoort komt, is hij nog één
jaar en zes weken de militaire jurisdictie onder-
worpen. — Hij is in den hoogsten graad a f h a n k e 1 ij k en ge-
wend te kruipen voor zijne officieren; hij heeft geen het
minste bestaan, nog een duit aan goederen ofinko-
m e n, zijnde ook zijn vader niet in staat hem te onderhouden of
goederen na te laten, die dus om een bestaan te vinden, voor den
Baäl moet knielen en aan land en stad ten hoogsten prae-
judiciabel zijn. — Een regent integendeel moet gekozen worden uit
onafhankelijke, aanzienlijke, vermogende en kun-
dige gequalificecrde burgers.

De burgerije is daarom bepaald, om hem te weeren en alle pogin-
gen om denzelven in eed te nemen, voor een daad van geweld te
houden, die van zijde der burgerije met gelijk geweld zou moeten
gekeerd worden. Ondertusschen oordeelen wij van ons voorgenomen
plan niet te moeten afgaan, maar deze actus van Z. H. zelfs als een
der beweegredenen allegeren. Onze verdere plans zijn deze:

Westenberg, van zijne crediteuren aangesproken en niet kun-
nende betalen, moet genecessiteert worden te quiteren of anders door
de burgerije worden ontzet; ten dien einde hebben verscheiden hem
reeds capitalen gedenuntieert, andere binnen agt dagen betaling geeist.

En de burgerije zal twee fiscaals aanstellen om voor het stadgerigte
alhier in persoon te dagvaarden S. Q. Brouwer, twede preesident,
als hebbende doen exploiteren de citatie tegen de gemeente, en
A. W. Meylink, op wiens requeste de gemeente geciteerd is, om
aan te hooren eisch en conclusie tot incarceratie etc. Over dit alles
solliciteren wij UwHWGeb. gedagten te weten. Ons kanon komt
eerstdaags met de nodige ammunitie, en gisteren hadden wij reeds
officieren van onze omliggende plaatsen verwagt om met ons een plan
van defensie te formeren. Ondersteuning van manschappen zullen wij
overvloedig bekomen.

P.S. Nog Yrst, nog onzen hoofdschout Bentink, Tulleken of Wes-
tervelt hebben iets van deze aanstellingen geweten; Yrst had twee
dagen te voren bij Z. H. gegeten, zonder dat er hem een woord van
was gezegt, en dit doet mij hopen, dat Yrst de partij van Westenberg
zal contracarreren, vooral zo de heeren Zuilen ZHWGeb. een weinig
wilden opzetten en animeren; de partij van Yrst alhier is er zeer over
gebelgt. — De generaal en brigadier van Heekeren tot Molecaten,
Westenberg en Brouwer zijn de bewerkers van dit spel. — Bentinck

-ocr page 361-

BIJLAGE 19, 20, 21. 339

heeft bij zijn retour na Arnhem aan Z. H. gezegt, dat de twee aan-
gestelden nog tot genoegen van hem, nog tot genoegen der burgerije
waren. — Gaarne zouden wij ons Woensdag met UwHWGeb. res-
criptie en advies vereert zien, wanneer wij UwHWGeb. approbatie
op onze plans ontfangen hebbende, nog veel fermer zouden zijn in
dezelven uittevoeren.

25. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 25
Augustus 1786.

L\'orage qui se prépare pour votre prochaine diette doit opérer du
bien; il sied bien à la Province de Gueldres de vouloir se mêler ou
s\'ingerer dans des affaires domestiques qui ont été résolues de la Hol-
lande. Elle sera bien reçu une pareille lettre, et si la pluralité de la
grande ville oseroit faire cause commune avec le parti adverse de la
liberté, elle prépare sa ruine; Pintriguant Pontifex i) est capable de
tout dans ce moment.... Je suis bien aise que les villes de Doetin-
chem et Elburg se conduisent si exemplairement bien; je suis fâché
que vous ne m\'en dittes pas autant de Hattum, tachez de ramener
celle ci. Pour ce Dinkgreeve, il s\'est toujours très bien conduit, et
faisoit un très bon et brave garde du corps, je lui ai voulu toujours
du bien ; pour le reste il a suivi dans ses sentiments politiques le tor-
rent où naturellement son poste de garde du corps, par où il croyoit
faire fortune, devoit l\'entrainer par un grand attachement au Prince,
mais brave garçon d\'ailleurs.

26. P. l1ndenhoff aan Van der Capellen van de Marsch,
20 Augustus 1786.

Met overleg van onzen vriend van Marie hebbe ik UHWGeb.
over de figure van Hattem, waar van UHWGeb. hier de eer heeft,
willen onderhouden [zij hadden Capellen den 28sten te Zwolle verwacht,
doch hij kon niet komen]. Schoon wij ligtelijk können bevroeden, wat
daar mede bedoeld wordt, koomt het ons egter voor, dat het daar
aan een goede directie ontbreekt, en dat de uitvoering kwalijk is of
nog wordt aangelegt. Toen men ons casu quo om adsistentie vroeg,
beriep men zich op de inquahficatie van den aangestelden Dinkgreve.
Zonder van elkander te weten vroegen onze drie steden opgave van
de disqualiteiten, en extract van die artikelen stadregtens, waaruit die
consteerden. Wij kregen niet anders dan copien van een paar reso-
lutien en protesten van de burgerije, die niets om het lijf hebben,
want zijn vorige militaire qualiteit sluit hem zekerlijk niet uit, en dus
hebben wij niet anders können antwoorden, dan in het algemeen, dat
genegen waren, hen in hunne wettige regten te helpen beschermen,
begrijpende wij, dat een nader onderzoek hunne zwakheid nog verder
zoude hebben ontdekt.

Zo het plan was, om het reglement direct den oorlog te verklaren,
had het werk zeker op dezen voet niet moeten worden aangelegt, ter-
wijl daar bij het regt van den stadhouder wordt ondersteld, en alleen
gevallen op inqualificatien, die ieder onpartijdige ongefundeert zal
moeten oordeelen. Van agter heeft men dit ook ingezien, en schijnt
het nu op een anderen boeg te willen wenden, maar ik vreeze, dat
zulks difficil zal vallen, en dat men op de disobedientie aan een con-

ij Rendorp, burgemeester van Amsterdam.

-ocr page 362-

340 BIJLAGE i8, ig.

clemnatoir vonnis tot executie zal procedeeren, hetgeen ons zeer ver-
legen zoude Iconnen maken.

UHWGb. begrijpt, dat wanneer men tot het employ van militaire
magt durft resolveeren, de defensie van Hattem een chimère is, gelijk
mede, dat het moeite zal hebben, om de natie in een zaak, die au
fond wederregtelijk is, parthij te doen Idezen. Dit ondervinden wij
reeds in ons genootschap, hetwelk, hoe vuurig anders, geen verder
engagement tot adsistentie wil aangaan, dan in val het consteert, dat
die van Hattem een gerechte zaak hebben, en daar wij zelven van
het tegendeel overtuigd zijn, is het ons onmogelijk dit verder te pous-
seeren, te minder, daar het ons toeschijnt, dat in de twee andere
steden hiertoe zo weinig inclinatie is als hier, en dus zullen die
menschen, wanneer het er eens toe mogt komen, waarschijnlijk aan
hun sort overgelaten worden. Daar men nu de genomene maatrege-
len op UHWGb. rekening stelt, zoude UHWGb. in een ongelukkig
geval de schuld van alles krijgen, en de goede zaak grote praejudicie
lijden. Gaarn waren wij dus meer of min geïnformeerd, hoe verre het
gepasseerde UHWGb. aveu hebbe of niet, gelijk mede, of UHWGb.
denkt, dat er vrees voor mihtair geweld is, in welken gevalle het
misschien beter ware door UHWGb. credit te bewerken, dat de
menschen intijds plieerden. Over het geheel schijnt het ons toe, dat
de menschen niet op hun eigen voeten konnen staan, of doorzigt
genoeg hebben, om de details van eenig plan zonder oogenblikkelijke
leiding uit te voeren, en dus vreeze ik, dat zij zig bij gebrek van dien
telkens zullen vergalopeeren, dus men hen althans zo veel als mogelijk
is, moet voorschrijven, hoe zig te gedragen, en dit te meer, omdat
die raadslieden van hier, waarop zij schijnen vertrouwen te stellen,
geen doorzigt of voorzigtigheid, aan den drift of ijver geevenredigd,
bezitten. Zeg ons, met UHWGb. believen, hoe eer hoe liever,
UHG. idees, om er zo veel doenlijk een nuttig gebruik van te konnen
maken.

27. P. Lindenhoff aan Van der Capellen van de Marsch,
27 Augustus 1786.

Schoon voor ons zelven ten vollen overreed waren van de on-
mogelijkheid, dat UHWGb. in de dolle plans van Hattem zoude
trempeeren, schermde men egter zo zeer met UHWGb. credit, dat
eenige legaliteit nodig hadden om ons daar tegen met kragt te ver-
zetten, en dit is ons niet alleen bij onze heethoofden gelukt, maar ik
hebbe reden om mij ook te vleyen, dat de Hattemers aan het staan
zijn. Onze idees over dat werk strooken volkomen, en wij hebben hun
terstond in essentie denzelfden raad gegeven. Ondertusschen hebben
de berichten van het Amsterdamsche exercitie-genootschap aan die
van Elburg, dat men werkelijk intentie had Hollandsche troupes
tegen hen te gebruiken, gepaard met de geruchten, waar of valsch,
van het oproepen der verlofgangers, het ophaalen der paarden van
Tuyl en Pous etc., alles in vuur en vlam gezet en de alarmkreet om
hulp na alle oorden doen uitgaan. Het ziet er te Hattem uit als in
het hartje van den oorlog, en de courage slaat tot woede over, moe-
tende men schrikken over de discoursen, die er openlijk gevoerd worden.
Om niet van onverschilligheid of kwade trouw verdagt te worden,
hebben wij eenigzints aan deze drift moeten toegeven, en ons laten
welgevallen, dat ons genootschap gister avond is opgeroepen om zig
heden te declareeren, wie des noods op een defroiement van 10 sts.
des daags, verondersteld dat men in staat gerake zulks te geven, der-

-ocr page 363-

BIJLAGE 19, 20, 21. 341

waards wil gaan. Teffens is de burger-commissie verzogt, een inschrijving
onder de burgerije tot ondersteuning van Hattem en Elburg te openen,
dog men kan ligtelijk voorzien, dat dezelve tot zulke excessive uitgaven
niet toereikende zal zijn, en dan is het juist de weg om onze zwakheid
te verraden, schoon teffens niet wanhope aan support uit Holland,
wanneer men bespeurde, dat het plan was om uit deezen hoek de
bloedvaan op te steeken. Ik hoope, dat de adressen, die men te
Amsterdam en elders voor had aan de Staten van Holland te doen,
een teugel voor de parthij zullen zijn, die anders wel geinclineert
schijnt, om een uiterste en wanhopige poging te doen. Heb de goedheid
om ons van den uitslag uwer staatsvergadering zo spoedig doenlijk
met een paar regels te doen berigten, om onze verdere mesures daarna
te können neemen. Er is ons, met betrekking tot onze inwendige
hervorming, veel aan gelegen, dat de animositeit zo weinig vermeerdere
als met de algemeene belangens bestaanbaar is, want wij worstelen
hier met een kundige en gevaarlijke parthij, die niets minder buteert
dan door het invoeren van een volstrekte democratie, de rollen van
demagogues te speelen, en voor de kunstgrepen van welke het ons
werks genoeg zal kosten onze burgerije te beveiligen. Dus verre
geschreven hebbende, krijge ik de Delftse \'Nacourant van gister en zie
met de uiterste blijdschap, dat de groote zaak reeds op een eclatante
wijze bij de Staten van Holland gedecideerd is; dus rekene, dat wij
het grootste gevaar te boven zijn, schoon egter de nodige maatregels
niet moeten nagelaten worden. Crof en Bondam van Campen gaan zo
na Hattem om Daendels te stileeren. Ik hebbe ook op dit moment
zijn broeder onder handen gehad en bedaardheid ingestampt, maar hij
verklaarde, dat zij geen meester meer waren, om de burgerije regenten
van de hand van den Stadhouder te doen aanneemen. Behalven
Suithem en Haersolte hebben Vos van Nyerwal, Sloet van Marksveld
en Rechteren van Westerveld de acte van verbindtenis getekend, en
Vos van den Hogenlioff zoude het insgelijks doen.

[P.S.] Ruim 80 van ons genootschap hebben zig geengageerd, van
dat van Campen 100. Te Elburg is alles bedaard en in perfecte ordre,
volgende de lieden daar de beste maatregels.

28. Alexander van der Capellen aan Robert Jasper, 2
Augustus 1786.

Je viens d\'avoir une très longue conférence avec G . . 1. r i). Jamais
homme n\'est plus animé, zélé pour pousser l\'adresse de votre Province
que lui dans cet instant. Il a préparé tous les mathadors en Hollande
et voudroit de tout son coeur que l\'adresse pouvoit se présenter tout
de suite, à cette heure. Il désire qu\'elle soye simple, claire et à la
porté de tout le monde, qu\' aucun grief de la province même n\'y
soye nommé ni touché, qu\'elle porte uniquement sur l\'inutilité
dans la confoederation ; cela regarde alors la Hollande et les autres
provinces, tandis que des oppressions domestiques ne les regardent pas
directement.... Ils veulent tous premièrement parler et conferer avec
vous, afin d\'être ensemble bien d\'accord et prévenir jusqu\'au moindre
malentendu, qui pourroit nuire la reussitte qu\'il croit immanquable, si
on ne perd point de tems.... Il en a instruit autant qu\'il faut le
grand pensionaire et veulent obliger celui ci de prolonger l\'assemblée
d\'Hollande expressement, s\'il le faut, pour cette adresse .... Ensuitte

i) De Gijselaar.

-ocr page 364-

342 BIJLAGE 28, 29, 30.

j\'ai conféré longuement avec le Rhijngrave; celui ci a les choses les
plus intéressantes à vous communiquer et à vous confier. Il est rempli
du plus grand zèle pour la bonne cause et ce qu\'il a [à] vous dire tant
pour le dehors que pour l\'intérieur ne permet plus de le difFerer,
et sont d\'une consequense decisive peut être, et sans vous il
ne peut ni ne veut rien.

29. W. van Lynden van Hemmen aan Willem V, i Augustus
1786.

La conversation avec Mr. de Ma.......i) n\'a pas été fort con-
solante ; on ne regarde pas la pluralité d\'Amst.....assez affermi pour

bazarder des demarches d\'une energie extraordinaire, et on croit qu\'on
doit encore temporiser a cet egard, pour ne pas courir risque de perdre
la pluralité; on consideroit la proposition pour abolir les vrijcorps
prematurée, sans desesperer cepandant, que celle sur les libelles et
les gazettes eut une bonne fin; il etoit commissaire dans ce besoigne,
on etoit d\'avis que la trop grande violence trouveroit a la fin des
obstacles insurmontables. On croioit aussi que la Zelande tiendroit
ferme au sujet du nouveau departement dans la Compagnie Orientale,
mais on croioit, qu\'on trouveroit des moiens de conciliation. Je l\'ai
exhorté de mon mieux de concourir avec activité pour prévenir la
chute de cet Etat, dont la crise etoit peut être plus grande qu\'on ne
pensoit, et que sa ville mettroit beaucoup de poids dans la balance,
si elle le vouloit, a borner les entreprises inconstitutionnelles de quel-
ques têtes chaudes, qui decouvroient de plus en plus leurs desseins
pernicieux. Je crains cepandant que la prudence de ce monsieur
dégénéré un peu en timidité.

[Later heeft hij iets betere verwachting; 14 Augustus schrijft hij :
J\'espere qu\'on pourra se lier plus etroitement avec les bien intentionnéz
de cette ville [Amsterdam] pour la conservation de la constitution, et
j\'ai même quelque esperance a cet egard.]

30a. Q. N. 2) aan Van der Capellen van de Marsch, i
September 1786.

[Den vorigen avond om zeven uur woonde hij een vergadering bij
van de Burgersocieteit] waar ik tot mijn groot genoegen alle de eerste
baazen en vrinden van UwHWelgeb. vond. De communicatie, die
ik mondeling en vervolgens uyt UwHWG: missive door de Heer
Sch. 3) gedaan wierde, veroorzaakte een groote animositeyd onder onze
getrouwe medebroeders; dadelijk wierd geresolveert een request aan
H: E: Gr: Mog: te presenteren, om invall van geweldige attacque
op .... 4) haar geheele magt tot conservatie van \'t Bondgenootschap
daar tegen te gebruyken etcet. Eenige voorname lieden versekerden,
dat men staat koude maken op een favorable en cordate resolutie met
bijvoeging van een lid, dat hij kennis droeg van een geheym arrange-
ment, dat op \'t oogenblik van geweld niet alleen ter reddinge van ons,
maar ook van \'t geheel decisief zoude opereren, en dat het dierhalven
wenschelijk ware, dat er iets kwaads gebeurde om het goede te doen
geboren worden — dat hoe criticq de zaaken aan ons ook scheenen,
men konde vertrouwen, de partij reeds overwonnen was.

1) Rendorp, heer van Marquette.

2) Door Capellen naar Amsterdam gezonden.

3) Schimmelpenninck.

4) Hattem en Elburg.

-ocr page 365-

BIJLAGE 19, 20, 21343

b. R. J. Schimmelpenninck aan Van der Capellen van de
Marsch, i
September 1786.

Indien werkelijk zodanige violente resolutie genomen is als welke
UHWG. verzekert, dat daags na UHWG. schrijven stond genomen
te worden, dan zal dezelve voorzeker de eervergetene en onbesuisde
bewerkers derzelve tegen den kop opspringen.

Er is een plan in \'s Hage, \'t welk zeer geheim gehouden wordt (en
\'t welke mij door een mijner vertroudste vrienden, als onfeilbaar te
zijn verzekerd werd), waardoor de minste coup van geweld tegen de
eene of andere burgerije voor de onderdrukkers der Geldersche vrij-
heid van een doodelijk gevolg zijn zoude.

Ik heb reeds grootendeels aan de intentie van UHWG. missive
voldaan, en naar alle convenable plaatsen brieven afgevaardigd, om
ter redding der gedreigde steden op gelijke wijze werkzaam te worden.
— Nog heden avond zal er een request aan H. E. Gr. Mog. gedrukt
en morgen op een aantal plaatsen ter tekening gelegd worden. Ik
verwagt er den besten uitslag van, daar ik vrij zeker meen te wezen,
dat de vergadering van Holland wel gedisponeerd zal zijn, om te resol-
veren van een burgeroorlog in Gelderland met ge-
weld (desnoods) te beletten; en de gronden, waarop wij dat verzoe-
ken, zijn, mijns oordeels, onwraakbaar en constitutioneel, daar en de
grondwetten der Unie zulks willen, en het in de Staaten van Holland
niet anders kan aangemerkt worden dan als een daad ter be-
veiliging van hunne eigene provintie voor het dee-
len in de rampen van een burgeroorlog, tot voorkoming
van welke-Hollands vergadering zich niet alleen bevoegd kan rekenen,
maar zelfs zich als daartoe allesins gehouden en gedrongen door de
demarsche van de Geldersche geweldenaars aanmerken.

Gelukkig is er reeds voor eenige weinige dagen zooveel ammunitie
van allerlei aard naar de beide gedreigde plaatsen gezonden, als
van de burgerijen der steden van ons verzogt en nodig geoordeeld is
geworden.

31. C. L. van Beyma aan Van der Capellen van de Marsch,
5 September 1786.

Zondag morgen i) zeer vroeg, op welken dag de teekening met
het meeste succes kon geschieden ten platten lande, reisde ik den
gantschen dag van \'t eene dorp na het andere, en zo is men thands
overal met teekenen ijverig bezig; morgen zullen alle de requesten te
gelijk zo veel mogelijk ingegeven worden.

Te Harlingen heeft gantsch de schutterij tot een man toe getekent.
Te Sneek heeft de magistraat de burgerij bij trommelslag opgeroepen
om het request, en ging daarin met gantsch de schutterij voor alsmede
het genoodschap, van welke drie lighamen allen, geen uitgezondert,
aan het hoofd des in de kerks vergaderden volks onderteekenden, zo
dat alles met de grootste plegtigheid geschiedde. [Te Bolsward, Dok-
kum, \'t Bild, Barradeel — overal wordt druk geteekend.] Mijn broeder
zal deezen morgen, voordat er eenige zaaken in omvraag komen, eene
significante propositie doen in de vergadering van Gedeputeerde Sta-
ten. Dan komen morgen de requesten binnen en ik heb waarlijk nog
al wat hoop, dat de resolutie goed zal vallen.

i) 3 September.

-ocr page 366-

344 BIJLAGE i8, ig.

32a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 4 Sep-
tember 1786.

Lorsque nous délibérâmes sur cette matière [de besluiten omtrent
Hattem en Elburg], Mr. de Palland proposa de surcber l\'execution des
ordres donnés à Mr. Spingeler; Mr. de Marsch appuia la proposition
en disant qu\'il était informé qu\'un grand nombre d\'habitans d\'autres
provinces etoient en marche pour secourir les deux villes. Nous lui
fîmes remarquer que c\'etoit une raison de plus pour hater l\'execution
de la resolution en question. Sur quoi Mr. d\'Enghuisen pressa aussi
avec ardeur; la nécessité en est d\'autant plus grande que je suis
informé de bonne part que les combattants de Hathem, voiant que
l\'affaire devient serieuse, tremblent de courage; 3 ou 4 de nos bour-
gois sont deserté et retourné ici.

b. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 5 Sep-
tember 1786.

Les Etats ont reçu une seconde lettre des députés des 3 villes i)
pour réiterer leurs instences faittes dans la première; par cette lettre
a ete occasioné qu\'on a donné aux deux villes un terme de 3 heures
pour satisfaire au contenu de l\'edit.... Jamais nous avons été dans
une si grande crise; on tachoit de profîiter du moment de deliberations
pour accorder un terme de 3 heures pour le prolonger à 3 jours;
plusieurs des villes commensoient a chanceler, mais heureusement les
deputes ad causas tenoient ferme et je fi de mon mieux avec succès
pour retenir les autres, qui avoient envie de changer; je n\'i suis
parvenu qu\'avec peine, d\'autant plus qu\'il s\'agissoit de faire com-
prendre au membres le denger qu\'on coureroit en donnant un terme
de 3 jours. Mr. D\'Yrst a fait a cette occasion un discour superbe,
de façon qu\'on ne peut assés dire à son honneur.

33a. G. Dumbar aan Van der Capellen van de Marsch,
3 September 1786.

Hiernevens gaat een detail van de Heer Roorda, die van Elburg
komt, op mijn verzoek gedresseerd; UHWG. ziet daar uit, dat
aan die plaats geen houden is. Ik begrijp ondertusschen, dat men de
beste lui uit Deventer, Kampen en Harderwijk niet moet risqueren
om voor een hal ven dag resistentie te bieden in een plaatsje, welk,
als \'t op een burgeroorlog uitdraait, geen houden waard is ... . Mijn
advis zou zijn, den braven te Elburg aan te raden, zig ten spoedigsten
te voorzien van een genoegzaam getal schepen aldaar op de rede,
ten einde een retraite te assureeren te water, dewijl die te lande
onmogelijk zijn zal uithoofde van de cavallerij .... Als er iets zal
uitgevoerd worden, moet UHWG. mij ten eersten deszelfs s c h r i f-
t e 1 ij k advis zenden, \'t welk ik dan bezorgen zal, dat het ten
eersten te Elburg kome. Ik ben verzekerd, dat alleen advisen van
Geldersche braven daar ingang zullen vinden .... Zo ver ik uit
hem [Roorda] kon begrijpen, was er nog te veel confusie, om goede
en accurate schriftelijke berigten te kunnen zenden. Zij hadden zedert
hun vertrek 2) nog niet geslapen — ergo verwarde hoofden.

Heden morgen hebben we hier een publicatie gedaan, dat geen
burgers, die onder de burgervaandels gehooren, meer zullen mogen

1) De drie Overijselsche hoofdsteden.

2) i September omstreeks middernacht.

-ocr page 367-

BIJLAGE 15. 345

uit de stad gaan, zonder permissie. Ik agtede dit noodig, om niet
door onze eigen Oranjeklanten geregeerd te worden. Sommigen van
\'t corps zijn om diverse redenen agtergebleven. Ik zal zien daar van
weer een corps te formeren.

b. G. Dumbar aan eenige patriotsche Geldersche edelen,
4 September 178Ó i).

Het briefje, door den Heer v. d. M. 2) en anderen geteekend,
aan mij en passant vertoond zijnde, heb ik ten zelfden einde een dito
briefje geschreven en nevens eenigen onzer burgemeesters geteekend.
Ik twijffel dus niet, of ze zullen op marsch zijn, dat ik vooral van
die van Elburg hoop, dewijl de berigten gister avond van daar ont-
vangen mij nog veel meer bevestigen, dat oppositie daar dollig-
heid zijn zou.

Eergisteren was ik te Wijhe. Ik vond daar een vertrouwden op
weg naar Elburg. Ik gaf hem een brief mede, houdende \'t geen mij
van de tegen hen gecommandeerde troupes bewust was: ergo dat
er artillerij uit de
3 steden van Gelderland komen zou. Deze tijding
baarde, uit de bewustheid, dat het stadje tegen artillerij niet bestand
was, zulk een alarm, dat men op \'t punt gestaan heeft op dat oogen-
blik te retireren. Deze sottise is egter, ik weet niet hoe, nog in
duigen gevallen. Dit is een staaltje, en ik weet veel meer. Alle goed
overleg manqueert er en alle kundigheid bijna. Men had aan de
onzen geschreven, dat er geschut genoeg was. Toen zij er kwamen,
bevonden zij, dat het niet of bijna niet bruikbaar was, althans met
den toestel, die daar voorhanden was. Men had batterijen gemaakt,
die ook niet deugden. En de gragt was in dien staat, dat op sommige
plaatzen de cavallerij er door kon. Onze artillerij, die nog eenige
kundigheid medebragt, verholp wat zij konde en schreef om de
kanonnetjes van hier, die gisteren tegen den avond ook vertrokken
zijn en die ik niet hebbe tegen gehouden, schoon de briefjes, in
\'t hoofd dezes vermeld, reeds lang weg waren, om hier geen conster-
natie te verwekken, wanneer men van retireren hoorde. Alleen heb
ik den schipper doen belasten te Kampen en passant naar Elburger
nieuws te vragen. Kortom het was er een verwarde boel in alle
opzigten. Twee ingenieurs van Kampen waren er gisteren op een
dag heen en weer geweest uit nieuwsgierigheid en hebben zo veel
dienst gedaan als zij konden. Hetgeen ik hier schrijf is egt, uit
berigten gister avond laat ontvangen, en die hier bijna niemand weet
of behoort te weten.

Ik behoef na al dit niet te zeggen, of ik het bovengenoemde plan
goedkeure.

Omtrent Hattem weet ik zo veel niet. Het schijnt, of daar nog
meer middel van defensie zijn zou en zeker zou daar een retraite in
cas van aanval gemakkelijker zijn, vooral dewijl de Zwolschen aan
den IJssel versterkingen gemaakt hebben. ■— Maar zodra er een corps
geformeerd is, dient er een geëxperimenteerd officier te zijn om het
te commanderen. Voor den verstandigsten politique is dit onmogelijk.
Dat de Heeren hier toch wel, en bij tijds, om denken. Ook dient dan
een middel bedagt te worden, om subordinatie in te voeren, waarvan
\'t gebrek alles zal bederven. Ik heb dit lang gevreesd, en \'t is mij bij
\'t vertrek van ons corps experimentaliter gebleken. In \'t militaire moet
despotisme plaats hebben, schoon men voor de vrijheid vegt.

1) Archief van Baron Van der Capellen.

2) Van de Marsch.

-ocr page 368-

34° BIJLAGE 33, 34, 35.

Een groot aantal van ons vrijcorps is nog agter gebleven. Men zal
dezelven heden bij elkander doen komen om zich weer tot een cor^DS
te vereenigen, zoo goed als \'t gebrek aan officieren dit zal toelaten.
Ik heb dit vooral noodig gekeurd, omdat men op sommige burger-
vaandels geen staat kan maken, en er somtijds geheele wagten zijn,
die de couleur de revolte beminnen. Indien een corps in Overijssel
geformeerd wordt, zal Willem ons den oorlog verklaren, en dan denk
ik dat Deventer \'t eerst zou aan de beurt liggen, omdat het meest
gehaat is en makkelijkst te krijgen zou zijn. Ik toon hier mijne vrees
aan niemand. Maar gij, Heeren, moogt en moet weten, dat een regiment
ook zonder geschut op dit oogenblik voor de poort komende, ik de
eerste zou zijn om te adviseeren, dat dezelven wierden geopend. Zou
men in zulk een geval uit Gelderland bijstand kunnen krijgen ?

Ik sluit hier een brief in, gisteren avond bij mij ontvangen, en
onderstel, dat deze aanstonds verder na den Hr. v. d. M. wordt
gedepecheerd.

34. De Gijselaar aan Van der Capellen van de Marsch,
1
September 1786.

Wat zullen de weidenkenden in Holland doen, die in de vergade-
ring een magtige oppositie hebben; fiatteer uw tog niet te veel met
het appuy van deeze provincie, dit ben ik als een eerlijk man verpligt
uw te zeggen; wij hebben hier met dezelvde partij, schoon minder
vermogend, als gij in uwe provincie te worstelen; laat de laadste
resolutie tot aanschrijvens aan den Captein Generaal en de comman-
derende officieren der Hollandsche regementen, die alleen door de
onverwagte apparitie van een request door sterke taal is doorgegaan,
uw tog in geen denkbeeld brengen, dat men veel kan uitrigten. Wat
zal men in deeze gesteldheid van zaaken ook meer doen dan reeds
gedaan is ... . middelen van constreinte weet ik niet uit te denken ....
in een woord, het hart is goed, sed desunt vires.

35. De steller van het adres der Hattemsche en Elburgsche
regeeringsleden aan Holland
(10 September 1786) aan Van der
Capellen van de Marsch, 15
September 178Ó.

Gister zijn wij van on^e Hollandsche commissie terug gekomen.
De wijze, op welke wij ontvangen zijn bij de Staten van Holland, ging
onzer aller denkbeeld te boven. Harten en handen van den souverain,
deze waren de woorden der eerste mathadors, stonden voor ons open.
Er waren er, die op \'t Overijsselsche territoir voor ons eene stemmende
stad wilden bouwen .... De woede tegen de Geldersche despoten in
Holland gaat alle denkbeeld te boven. In de eerste steden bid men
public: „Wijl \'t Uw wil is, dat we voor onze vijanden bidden zullen,
bidden we U voor de Staten van Gelderland" .... De officieren van
\'t Deventer corps hebben zich bij provisionele acte aan ons met ver-
band van hun goed, bloed en leven verbonden, in afwachting van
ene solemnele verbindtenis der respective burgerijen tot behoud van
vrijheid en vaderland — hier toe is alle inclinatie .... Zo even komen
hier
4, 12 en 6, 6 \'S kanonnen aan met ammunitie, hier lang verwagt.

De heren Hovy en Ooster etc. hebben mij eenig geld ad /450
voor de minvermogende vluchtelingen mede gegeven met permissie
van onze dispositie tot nog enigzins hogere som — de collecte echter,
zegt men, gaat in Noordholland beter dan in Amsteldam; echter zijn
daar vele aparte collectes voor onze lieden van mennisten etc. Onze

-ocr page 369-

BIJLAGE 19, 20, 21. 347

Camper braven hebben voor \'t onderhoud der schutters provisioneel
voorzien .... Wij zegenen van achteren Ulieder vaderlijken raad.

36a. Willem V aan G. van Randwijck, 15 September 1786.

Je n\'ose pas penser aux suites que je crains de la resolution prise
aux Etats Généraux avant hier ; ce ne sont ni mes plans ni mes troupes,
les Etats Généraux peuvent en disposer comme ils le trouvent bon,
mais mon devoir est de faire mes representations en déférant a leurs
ordres ; alors je ne suis plus responsable et chaque député doit sçavoir
ce qu\'\'il peut faire et s\'il agit selon les intentions de sa province.

b. Willem V aan Van Spaen van Hardestein, 15 September
1786 (in antwoord op een brief van den laatste van 13 September,
waarin deze aangaande de resolutie der Staten-Generaal van dienzelfden
dag schrijft:

Nous avons crii pouvoir y concourir, puisque par là les droits de
l\'Union sur les troupes de l\'état et la prerogative de Votre Altesse
Serenissime ont reçu une nouvelle sanction).

Je souhaite ardemment que la Gueldre et l\'Utrecht ne souffrent
point de la condescendance, qu\'on a eue pour Mrs. de Hollande ....
Je rends bien justice a vos sentiments et a l\'intention que vous avez
cru de me conserver les patentes, mais je crains que je les perdrai
pourtant et que le dernier usage que j\'en aurai fait, aura été pour
mettre Mrs. de Hollande en état d\'employer la violence contre les
Etats de Gueldres et d\'Utrecht.

c. W. van Lynden van Hemmen aan Willem V, 15 September
1786.

J\'ai communiqué hier au soir sa lettre [den brief van Van Spaen
van Hardestein aan den Prins van 13 September] a plusieurs messieurs
de la regence, qui se trouvoient ensemble chez Mr. d\'Enghuizen, qui
l\'ont trouvé en general excellente.

37. Circulaire missive uit Zutphen (van J. L. Haesebroeck ?),
15 September 1786 i).

Ik versoeke uit naam van aile vaderlanders, in \'t bijsonder de beide
Heeren Capellens, Nyvenheims, Oldenaller, Zuylen van Nieveld etc.,
dat UWEd. met den uitersten spoed geheft werkstellig te maken,
dat ter uwer stede met de uiterste secretesse een inschrijving ofte col-
lecte plaats grijpt [tot ondersteuning onzer gewapende medeburgers]
op den voet als hier nevens inclosa UWEd. toegesonden word. Edog
voornamelijk behoort dezelve te geschieden bij een wekelijks fournis-
sement ; de vermogende behooren zoo veel mogelijk in dit geval
grote giften te doen, als 25 guldens of min of meer; hiertegen behoeft
men geensins op te zien, wijl deese extraordinaire contributie niet
langer dan twee maanden steek zal houden; 3° zal \'t dienstig zijn, dat
telkens zoo spoedig doenlijk de penningen naar herwaards gesonden
worden, geaddresseert aan de tijdelijke Directeuren van \'t Nationale
fonds, bijsonder aan H. Weimers en compagnie, coopluy op de Markt
te Zutphen, voorts Johan Haesebroeck en mijn persoon .... Ook sol-
liciteere, dat UWEd. van uittogten der millitairen en vervoeringen

i) Archief van Baron Van der Capellen.

-ocr page 370-

348 BIJLAGE i8, ig.

der ammunitie ofte andere verrigtingen uit uwe plaatsen, die eenige
kwade vermoedens geven, per expressen aan mij ondergeschreven ge-
Heven kennis te geven.

In Overijssel is men reeds met de collecte begonnen en heeft eenen
gesegenden voortgang gemaakt.

P. S. UWEd. gelieven aan mij so spoedig doenlijk de halfscheid
van de penningen, die zich thans ten uwent in \'t nationale fonds
bevinden, te laten toekomen en dezelve secuur overmaken.

38a. G. W. van Marle aan Van der Capellen van de
Marsch,
28 September 1786.

Ik vrees, dat nu [nu de amnestie is uitgevaardigd] de Hattemers
en Elburgers gaan lopen, en dat men de schutters onder dezelve niet
kan houden; dit was na mijn inzien nadelig; de andere wensch ik
een goede reis, wij zijn daarmede zelfs hier verlegen.

Daandels, hoor ik, is vandaag uit Holland hier terug gekomen en
heeft zijn origineel karakter wederom hersteld, is dol en doordol,
spreekt van niets minder als Hattum te gaan innemen. Zulke advisen
zijn hier nadelig; mij is gezegd dat hij UwHWG. geschreven had,
dan heeft UwHWG. van zelfs gelegenheid, hem de gekheid van zijne
dolligheid en het nadeel, dat hij daar mede doet, onder het oog te
brengen; zo dit niet gedaan heeft, verzoek ik, dat UwHG. hem
egter een brief schrijft, of een aan ons zend, die wij hem kunnen
voorlezen, om hem tot bedaardheid te animeren.

b. H. W. Daendels aan Van der Capellen van de Marsch,
ii
October 1786.

Wij zullen zo mogelijk fragten te voldoen aan UwHWGeb. Gestr.
vaderlijken raad; wij vrezen echter, niet wel te zullen slagen; de voor-
naamste burgers^ waar onder Burgem\'^ Tulleken en verscheidene gemeens-
lieden, vertrekken dadelijk na de stad, als het Hof weg is, en het gros
zal om haar vee na Hattem willen.

Wij zullen doen wat wij kunnen en verwachten intusschen een
declaratoir van schadeloosstelling, invoegen door UwHWGeb. Gestr.
is geproponeert; ik heb er aan de Heeren de Gijzelaar en Spaan over
geschreven. — Gave God, dat Utrecht g\'attacqueert wierde, als dan
zag ik nog uitkomst voor Gelderland; van Overijssel moeten wijniets
verwagten, het valt niet in \'t plan van Dumbar als hoofd en verdere
aristocraten. — Van Marle zet zig reeds op de agterste beenen bij
\'t formeren van een nieuw Stads Reglement.

Spant dog alle kragten in, beste vriend des volks, dat de Hollan-
ders zich meer en spoedig voor ons interesseeren. Konde men slegts
bewerken, dat alle troupes, except de Gelderschen zelfs, uit Gelder-
land getrokken wierden, wij zouden ze dan wel kort krijgen.

P.S. De tweede pubhcatie tot schadevergoeding is te Hattem reeds
geschied, dog weinigen geven de schade op.

c. C. L. van Beyma aan Van der Capellen van de Marsch,
7 November 1786.

Ik heb D . . n . . I. i) gesproken in Holland, en ben niet vreemd
er van, dat- zommige cler Hollandsche Hoofden zo dagten, als hij
UHWG. gezegt heeft. Ik ben ten minsten van zijn concept, dat er

i) Daendels.

-ocr page 371-

BIJLAGE 19, 20, 21349

iets moet gebeuren, en heb daar toe zijn plan aan hem niet af, maar
eenigzints aangeraden; men moet de Hollanders maar eens wat voor-
uit werken; ais het gedaan is, dan moeten zij wel mee varen en sou-
teneeren, en dit gaat veel gemakkelijker als de een of ander stap aan

te raden. Het plan, dat ik met D.......afgesproken had, komt

volmaakt overeen met UHWGeb. advies. Passeer en repasseer; in
een moment afgedaan, dat is het beste, en dan waagt men weinig;
best was ^ het, als het zekere gezelschap in loco was. Het komt mij
zeer faisabel voor, en inval van iets dergelijks ben ik bereid C[?] te
adsisteeren, met eene goede menigte, die ik niet twijffel of mij zal
volgen. Alle mediatien, zo ten Uwent als met de Amersfoortenaars,
schijnen mij op niets te zullen uitlopen, het zal tog op zijn best aan
het voorjaar kunnen wagten, en dan zal men de handen uit de mouw
moeten steken.

39a. Willem V aan D. W. A. Brantsen, 27 September 1786.

Men kan niet weeten, wat voor desseinen men in Holland hebben
kan; misschien kan het oogmerk zijn, om de steeden. Hattem en
Elburg te ontzetten en derwaarts trouppes te zenden. Ik denke, dat
men wel zal doen van op zijne hoede te zijn en speciaal acht te geven
op de scheepen, die in de haven van Elburg koomen en ook dat men
een wakend oog houde op hetgeene te Harderwijk omgaat, want die
stad onbezet zijnde kan wel het rendez vous zijn, en als zij eens
bezet is met trouppes uit Holland, zal men er meede verleegen zijn.

b. D. W. A. Brantsen aan Willem V, 3 October 1786.

Het schijnt vooral noodzakelijk te weesen, dewijl \'t seer bedenkelijk
soude sijn, om in de actueele omstandigheeden guarnisoen na Harder-
wijk te senden, om een goede correspondentie met vertrouwde personen
aldaar te houden, om te weeten wat daar omgaat, ten einde om daar
na dan pro re nata sijne mesures te kunnen neemen, en in alle gevalle
de militie op het Loo en in de nabuurschap in gereedheid te houden,
om sig tegens alle eventueele entreprises daarvan mede te kunnen
bedienen, terwijl inmiddels op de scheepen alhier een wakend oog
word gehouden.

40a. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,
II October 1786.

Wat luchtje dat ze [Enghuizen en G. van Randwijck] weder hebben,
weet ik nie t, of het moest zijn, dat, zoo ik hoor, G o e r z e weder
een memorie presenteerde, waertegens echter, als ik wel geinformeerd
ben, Veerac daedelijk een nadrukkelijke nota zal inleveren. Enghuizen i)
althans heeft zich Vrijdag [6 October], ergens eetende, weder vrij hoog
gehouden, \'s Mans gemoedelijkheid kwam weder boven — hij had het
zoo gemoedelijk alles overwogen ■— met een woord, de vrienden zijn
weder ho\'óg, doen geen nader aenzoek, en men laat hun ook trium-
phant loopen. [Nadat de conferenties met Van Berckel etc. geen voort-
gang gehad hadden, was de zaak] zoover gekomen, dat nu eindelijk,
met kennis en goedvinden van Gijzelaar en Berckel, gemelde twee
Gelderschen uit zich zelvs zonder sulx voor de meerderheid te

i) In dezen en de twee volgende brieven .schrijft Van Spaan steeds E . gh ..
z . n, G . z . 1 . . r, enz.

-ocr page 372-

350 BIJLAGE i8, ig.

willen weeten, op hun verzoek eene praeparatoire conferentie met
Paludanus en van Zeebergh deezeu avond zullen hebben.

Ik heb gisteren een brief van Daendels uit Zwolle gehad, mij
meldende, hoe moeijelijk het viel, sommigen uit Hattum terug te
houden, om niet van de pretense geoffereerde schaevergoeding te
profiteeren — ik heb ampel aan onzen vriend v. Marle geschreeven,
dat het gebruik maeken van eene diergelijke offerte allerverdervelijkst
zou zijn en de gantsche protectie van Holland in duig_en zoude
gooijen. Het spijt mij, dat, zoo als Daendels mij schrijft, sommige van
die Hattummers, welke te Zwolle zijn, hem verdenken, als of hij hun
misleid had — hij verdiend geholpen te worden.

b. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,
21 October 1786.

Heden heeft de braeve Paludanus mij een accuraet detail gegeeven
van de conferentie, gisteren avond met de bewuste Geldersche gehouden,
met verzoek om zulx aan UWelE. namens zijn Ed. te communiceer en.
Men is en blijft aan die zijde taaij op het stuk van de commissiën —
Enghuizen schijnt te conveneeren van de noodzakelijkheid aan het
veranderen van \'t Reglement.... i) altoos echter op de commissiën aen
de dispositie van Zijne Hoogheid — Randwijk blijft bij gemoedelijke
bezwaeren van zijne op het Reglement gedaenen eed persisteeren.
Men heeft cordaet de vrienden geantwoord, dat op zulk eene wijze er
niet te negotieeren was; men heeft hun eens onder \'t oog gebracht,
dat men niet redeneeren konde uit hetgeen in deese en vorige eeuw
gebeurd was — dat men moest attendeeren op de aloude constitutie
en rechten van \'t volk van Gelderland; dat, wel is waer, zij mogelijk
steunden op den militairen arm, dog dat zij de natie dan niet
scheenen te kennen; dat het adres van Haerlem, een stad, die zich
anders nog nergens bemoeid had, overvloedig de denkbeelden der
natie developpeerde. — Men heeft hun voorts openlijk doen voelen,
dat, zoude er immer iets van de negociatien komen, er ook Heeren
van de Geldersche minderheid bij moesten zijn; die gelegenheid cap-
teerde de braeve Paludanus en seide, dat hij het genoegen had gehad,
om met UWelE. te eeten, dat hij uwe sentimenten nopens de Geldersche
zaeken gehoord had; dat hij zich niet onthouden konde, om opentlijk
te declareeren, dat hij uwe sentimenten over dat werk zelvs al te
rekkelijk en indulgent vond, vooral ten opzichte van Willem
den vijfden, die geene consideratie meer verdiende; dat hij echter te
gelijk niet kon afsijn om ten hoogsten uwe belangeloose moderatie
te prijzen, vooral in een tijdstip, daer hij voorzag, dat de meerderheid
van Gelderland apparent deselve weg met UWE. zoude inslaan, als
men bevorens in Overijssel met den Heer van de Pol gedaen had;
dat hij dus niet wilde opdringen UWelE. om mede te confereeren;
dat hij dit alles voor hun rekening en verantwoording liet, maer dat
men ten minsten dan twee andere kundige Heeren van de minder-
heid moest noemen, waer mede men wilde confereeren, want dat men
in Holland aheen was van knooijwerk — met een woord, de cordaetste
tael is er gesproken en Zeebergh heeft dit ten stärksten geappuieerd
en getoond aan de twee vrienden, dat hij volkomen eensdenkende
was met Paludanus — dus de vrienden daer in bedrogen zijn — men
heeft expres de snaar van UE. geroerd, om eens te ontdekken, wat
zij omtrent UE. in haer schild voerden, hetgeen men dan ontdekt

i) Een woord onleesbaar.

-ocr page 373-

BIJLAGE 15. 351

heeft, — Het antwoord op dit alles was, dat Enghuizen nae veele
protestatien van hoogachting voor UE. zeide, dat het punt van met
UWelE. te confereeren of met anderen van de minderheid te spreeken,
voor hun zeer bedenkelijk was, daer zij niet wisten, hoe men op dit
stuk bij hunne consorten dagt; dat zij daerover zich nader zouden
expHceeren — dat in alle gevallen dan ook, zoo de minderheid gespro-
ken wierd, er dan meerdere leden van hunlieder denkwijze uit Gel-
derland moesten tot de conferentie geadmitteerd worden, en of men
dan ook niet in die conf eren tien met den Graeve van G o e r z e
wilde spreeken — zie daar het ontknoopsel van alles. — Op dit
laetste hebben en Zeebergh en Paludanus als uit eenenmond
ten sterksten gedeclareerd, zich nimmer of nooit met den Graef
v. Goerze, als eenen vreemden minister, die van onze zaeken niets
weet of daer iets mede te doen hadde, te zullen of te kunnen inlae-
ten. — Dit op een nadrukkelijke en ferme toon uitgesproken decon-
certeerde meer of min de vrienden. — Voorts zeide Enghuizen ten
uwen opzichte, dat hij zeer tegens politicque uitzettinge was, dog dat,
zoo UE. desselvs declaratoir in quaestie niet introk, zulks aan de
justitie zoude moeten gerenvoyeerd worden — zie daer dus, wat de
vrienden in het zin hebben — een stap tot hun ruine en tot Uw glorie
geschikt. — Nederland kan tog zoo ondankbaar niet zijn, dat zij
UE. niet zoude adsisteeren. — Dit laetste, dat zij ten uwen opzigte
zeiden, heeft men op een zeer koelen toon, een toon, waer uit
zij wel konden voelen, dat men zulk een handelwijze abomineerde,
beantwoord — met een woord, zij zullen op die conferentie nog al
wat te kauwen hebben, en deeze fermiteit, want in \'t generael hebben
beide Hollanders fors en sterk zich geuit, zal hun mogelijk wel wat
gemakkelijker maeken. Inmiddels ben ik verzocht UWelE. te verzoeken,
dit voor UWelE. te houden, ten minsten dat het niet publicq
word, omdat men nog niet despereerd, vooral daer de Ambas-
sadeur Brantzen heden ogtend bij onzen vriend Paludanus, die UE.
zeer groet, geweest is, zich compleet wel gedisponeerd toond, er voor
uitgekomen is, dat de afschafEng van \'t Reglement van 1750 in Gel-
derland hoog noodzakelijk is; dat hij zelvs meend, dat zulx en voor
Frankrijk (daer zonder die afschaffing de alliantie met Frankrijk de
gewensehte vruchten niet kan voor beide de staeten aanbrengen) en
voor de natie hoog nuttig is — met een woord, de dispositien, die
hij toond, zijn uitneemend, en daer hij reeds Zuideras, die driemalen
hem belet heeft laeten vragen, gerefuseerd heeft, schijnt, dat
de daeden met de woorden overeenkomen; acht dagen blijft hij hier
en dan gaet hij naer Gelderland ■—• inmiddels heeft hij aengenomen
de andere Gelderschen (buiten Zuideras), die hier zijn, te spreeken en
zulx met ernst.

c. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,
28 October 1786.

Gijselaar heeft mij verzocht inter nos aen UWelE. te melden,
dat eergisteren avond eenige Hollandsche Heeren eene zeer
s e r i e u s e conferentie met Brantzen gehad hebben over de Gelder-
sche zaeken; dat men bij aenhoudenheid zeer wel tevreden van hem
is — .... dat hij ten uitterste avers is van het idee, \'t welk men heeft
om UWelE. te actioneeren; hij heeft eene conversatie met Goerz gehad,
en daerin, zoo ik hoor, massive tael gesproken; zoo ook tegens som-
mige Gelderschen, die hij gesproken heeft.... Hij vertrekt binnen
kort naer Gelderland, en zal (zijnde dit met voorkennis en approbatie
van de Hollanders) op \'t Loo gaen en daer nadrukkelijke tael spree-

-ocr page 374-

352 BIJLAGE 40, 41.

ken — en komt voorts te Arnhem. Onze braeve Paludanus heeft mij
ook nog gisteren avond gezegd, dat hij .... zeer groote hoop hadde,
dat het knellend Reglement van 1750 vernietigd zoude worden.

41a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 29 Octo-
ber 1786.

[Brantsen werkt in de provincie om het reglement veranderd te
krijgen.] Men wil dus met versaaking van den gedaanen eed de soo
hoog noodige influentic van den Heer Erfstadhouder genoegsaem
geheel den bodem inslaen; omtrent \'t formeeren der nominatien geeft
men voor, dat \'t voor U Doorlugtigste Hoogheid een onverschillige
saek is, door wie, \'t sij de magistraeten of burgerijen, dezelve gemaekt
worden; dus men schijnt uit \'t oog te
Verliesen, dat soo lang d\'infiuentie
der thans heerschende cabaal duurt en soo lang men dezelve met geld
levendig houd, de openvallende vacatures door
geen andere souden
vervult worden, dan door de voorstanders van \'t niewe sistema, met
dat gevolg, dat men ras soo wel de provintiaale als de generahteids
commissiën door hun soude bekleed sien en dat eenige weinige Hol-
landsche Pensionarissen soo wel onse als hunne provintie na \'t goed-
vinden van Frankrijk souden bestieren. Soo men omtrent de voorge-
slagene verandering swarigheid ontmoet, went men \'t op een ander
bogt; men insteerd om de saek commissoriael te maeken en \'t Regeerings
Reglement door gecommitteerdens te laaten revideeren; daar door
word, volgens \'t voorgeeven, de saek niet buitten sijn geheel gebragt,
dog men vergeet er bij te voegen, dat een diergelijke stap in de
provintie van Utrecht en Overijssel d\' aanleidende oorsaek is geweest
van \'tgeen men aldaar verder heeft sien gebeuren, en dat men uit
die voorbeelden heeft kunnen opmaeken, hoe gevaarlijk \'t is, de Regee-
rings Regleementen los te maeken. Kunnen dezelve, sonder ateinte
aan wesentlijke pointen toe te brengen, g\'elucideert of g\'amplieert
worden, wat is dan dog nootsakelijker, dan dat men seeker sij, dat
alle overige onaangeroerd sullen blijven, en dat men nimmer toelaate,
dat sig een ander provintie met de Regleementen van de onse bemoije;
mij is wel voorgekomen dat, inval U D. H. de gesmeede schikkingen
niet wilde agreeren, men des ongeagt daar toe soude besluitten. Dog
voor
soo ver onse provintie betreft, is daar voor geen de minste vrees;
en inval sulx al mogt gebeuren, koomt \'t mij voor, dat \'t laaten ont-
neemen boven \'t inwilligen ver te prefereeren soude sijn; in \'t eerste
onverhoopte geval blijft altoos \'t recht over om van gunstiger tijden
te proffiteeren, om \'t ter onrecht ontnomene weerom te vorderen;
daar in \'t laaste cas daartoe geen vrijheid overblijft. Den ambassadeur,
die vrijdag vertrocken is, heeft mij over geen saeken gesprooken;
maar den burgemeester Opgelder onder anderen daar seer ernstig over
onderhouden; ondertusschen heb ik reeds heeden agt daag, ter selver
tijd dat ik aan den Heer Burg-Graef geschreeven heb, den Raads-Heer
Brantsen van alles onbewimpelt g\'informeert, waarvan ik mij m eede ten
opsigte van den Graef Goertz g\'acquitteerd heb. Ik vlije mij dan, dat
de Fransche reis niet aan d\'oogmerken sal voldoen, vooral niet, indien
men merkt dat wij ons aangenomen sistema met cordaatheid en fer-
meteid blijven souteneeren; dit is des te nootsakelijker, om daardoor
te versterken de gunstige verandering welke in Zeeland en Friesland
bespeurt word. Soo die drie provintien te saamen willen spannen, om
de constitutie te bewaeren of wel se te herstellen, voor soo ver se
gekrenkt is, sal \'t niet moeilijk sijn om Holland van toon te doen
veranderen.

-ocr page 375-

BIJLAGE 41. 353

b. A. W. C. van Nagell aan de Prinses, 30 October 1786.

Le Borg-Graeve a été averti, aussi tot que possible, des sentiments
de Monsr. Brantsen, ambassadeur à Paris, et de sa manière de
s\'expliquer; je ne fais aucun doutte, ou votre altesse Roiale en a eu
connoissance. On s\'attend ici qu\'il n\'epargnera rien pour faire adopter
en Gueldre des vues, qui tendent à reformer ou plutôt detruire le
Règlement de 1750, après avoir exigé de Monseigneur le Prince, il
y a quelques années, la faveur la plus contradictoire à la forme de
gouvernement de la meme province, afin que son frere fut nommé
conseiller à la Cour de Justice, pendant que Mr. Engelen, son beau
frere, rendoit cette faveur impossible; cet argument n\'a pas été négligé
ici et j\'ai cru de mon devoir de la relever autant que possible; aussi
ais je eu le malheur de ne pouvoir entrer en matière avec l\'ambas-
sadeur, quelques peines que je me sois donnés.

Plus ces affaires s\'embrouillent et plus il me paroit nécessaire
(sauf correction) de rassembler, en forme de ligue, quelques provinces,
ne fussent que trois. Les dispositions actuelles de la Zelande et de la
Frise paroissent donner encore l\'espoir d\'un ensemble salutaire pour
lutter contre le despotisme de la Hollande; ce moien de soutenir
la republique et les interets de la maison de V. A. R. est, pour
autant que je puis enjuger, celui qui sera le plus agreable
à tous les amis de la constitution; je conviens qu\' il est laborieux
et lent, mais il donne en revange les avantages precieux de conserver
la dignité et les amis solides, et c\'est sous ce point de vue que je
prens la liberté de le proposer de nouveau à V. A. R. Si les moiens
qu\'on a emploiés et qu\'on emploie encore, n\'ont pu deraciner l\'amour
que la meilleure partie de la nation a pour la maison d\'Orange, il
est permis d\'esperer qu\'une conduite sage et ferme ouvrira à la fin
les yeux au plus grand nombre, tandis qu\'en adoptant les vues
proposées par la ville d\'Amsterdam, les droits hereditaires de la
maison d\'Orange ne seront non seulement enervés, mais encore abolis,
sous la garantie d\'une puissance étrangère; et des lors le mal sera
sans remède. De la prochaine diette des Etats de Gueldre dépendra
infiniment la fermeté des deux autres provinces nommées ci dessus,
et si V. A. R. vouloit adopter le projet de travailler sur le donné
precedent, elle ne sauroit trop travailler que le règlement de notre
province reste intact. Les membres principaux qui sont ici ne man-
quent pas de zele ni d\'attachement; la foiblesse seule pourroit les
engager à des demarches dont certainement ils sont éloignés par
principes; dans ce nombre je range la famille de Randwijk, Mr. de
Kel; Mr. d\'Enghuysen est peut-etre le seul qui dans le fond auroit
quelque veleité de retoucher le règlement; mais si V. A. R. daigne
faire sentir à ses messieurs, combien il seroit nuisible à la noblesse
de se voir subordonné, ou du moins de se voir mis en égalité avec
les villes, ce qui arriveroit évidemment en changeant le règlement, et
sa resolution ferme et stable de ne jamais encourager Monseigneur
le Prince à y donner les mains, j\'oserois quasi garantir que tous
seront innebranlables. Les membres des villes qui sont bien intentionés
et qui font le plus grand nombre, ne desirent pas dans ce moment
que leur place dans la regence soit à vie, parce que en obtenant cet
avantage, ils sont exposés d\'abort à voir triompher les modernes
patriottes, mais surtout ensuite parce qu\'ils perdroient les nominations
en cas de vacature; un des meilleurs regent, Mr. Opgelder, m\'a
répété encore hier cet argument, qu\'il pourra, si V. A. R. le desire,
lui développer plus en detail à son passage à Loo, ce qui sera dans
le courant de la semaine.

23

-ocr page 376-

354 BIJLAGE i8, ig.

42a. G. van Hasselt aan Van Heeckeren van Suyderas,
4 November 1786 i).

Gisteren is door den ambassadeur G. B. 2) in den magistraat
opening gedaan, om bij gelegenheid der aanstaande Landdag, stads-
gecommitteerdens te authoriseren van met die der andere Veluwsche
steden in communicatie te treden over eene te doene propositie in
\'t Quartier tot revisie van \'t Regerings Reglement en bij refus der
klijne steden daarmede dan evenwel niet terug te blijven. Ik was
absent ; dan is bij de seven aanwezige heren Gaymans, v. Hamel, G.
Brantsen, H. Brantsen, Umbgrove, Eek en Hoff daar toe de nodige
inclinatie gevonden, bij den enen met meerdere clausules als bij den
andere, dog wat de zaek zelve aangaat, daar in eenparig. Wat daar in
op maandag aanstaande verder staat verrigt te worden, weet ik niet;
dan is het mijns bedunkens volstrekt noodzakelijk, dat d\'absente Heer
Gavanon zich insgelijks uite, bevorens deze zaak finaal zal kunnen
worden getermineert, hoe zeer ik nogthans daar tegens zeer ligt andere
opinien te gemoed zie. Dat men in het Gr. Qu. 3) met soortgelijke
propositie niet zal terug blijven, wordt hier gedebiteert. UHWG. zal
dit van nabij weten. Ik heb omtrent B.\'s propositie vergeten bij te
voegen, dat die tegelijk tendeert, om de zaken van Elburg en Hattem
in surcheance te houden.

b. Schievelberg Bekking aan Van der Capellen van de
Marsch,
4 November 1786.

Om mijne beloften gestant te doen, wil ik met wijnige melden, dat
de Heer Ambassi^ Brantsen gister in de magistraat is verscheenen en
aldaar gedeclareert, niet te kunnen approbeeren de conduites door
eenige leeden geduurende zijne lange absentie gehouden. Dat de zaken
zo niet langer gaan konden en er grote verandering moest plaats hebben
in de St. zaken. Dat men in Frankr. voor zeer nootzakelijk hield, dat
\'t Reglement van 1750 g\'amoveert wierd, dat \'t hem meede voorkwam
zulx nootzakelijk was. Waarom aan de magistraat (: alwaar de 5 jongste
absent waaren:) in consideratie gaf, dies wegens ten Landdage propo-
sitie te doen etc. etc. Dit schijnt veel impressie op de borsten gemaakt
te hebben, waar van ik, zo doenlijk is, zorgen zal UwHWG. voor
den Landdag te informeeren. Men had g\'observeert, dat zijn neef den
souverein 4) dit als een donderslag had in de ooren geklonken en
Hoff, te weeten Mefiboseth, had doen bleek worden, \'t Gemoed 5)
had zig wel gehouden.
V.- H., U. en Gs. 6) waren zeer content.

c. P. van Spaan aan Van der Capellen van de Marsch,
ii
November 178Ó.

Uwe waerdige Broeder zal UWelE. gisteren gemeld hebben de
conferentie en dispositie van Brantsen, en hoe zeer het ongelukkig
Etre of liever zich zelvs verdervende Willem de Vijfde [?] van de
hak op de tak gesprongen heeft, altoos in zijn verdervelijk systhema
persevereerd — hoe geretireerd Madame (nimmer met haar aan-
hang te vertrouwen) is geweest.

1) Huisarchief.

2) G. Brantsen.

3) Graafschaps—Quartier.

4) H. Brantsen.

5) Van Eek.

6) Van Hamel, Umbgrove en Gaymans.

-ocr page 377-

BIJLAGE 15. 355

43a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 5 Novem-
ber
1786.

Bij mijn aanl?:omst aliiier vinde ik nevensgaande missive i), welks
inhoud mij van soo veel gewigt is voorgekomen, dat ik mij verpligt
vinde, om dezelve ten spoedigsten aan
U Doorlugtigste Hoogheid te
doen geworden. Ik sal niet behoeven te seggen, hoe seer de daar bij
vermelde demarche mij gefrappeert heeft; is \'t wel geloo[f]lijk, dat
iemand, die gedurende de voornaemste troubles is absend geweest en
dus daar mede niets heeft te doen gehad, eensklaps overkomt, een
voorslag doet om \'t Reglement van de Regeering te revideeren en
vervolgens den rechtelijken loop van een saek, waarvan \'t maintien of
verval van de aucthoriteid der Heeren Staaten afhangt, te surcheren ?
of dit aan vaderlandsch hefde, vermetelheid of aan eigen belang is
toe te schrijven, sulx wil ik thans niet beslissen; \'t sal er maar op aan
komen, wat te doen, om \'t gedreigde onweer af te weeren en de
provincie voor een geheel boulversement der constitutie te bevrijden.
Daar toe met allen iver mede te werken, vordert den pligt van elk
eerlijk regent; ik ben er volvaardig en bereid toe. Soo er maar niet
gesuimt word, om tot een besluit te komen; in de drie Quartieren sal
men op de zelfde wijse behooren werksaem te zijn; dus sal men
onderling moetten overeenkomen over de maatregulen, welke er in dit
haglijk tijdstip sullen behoren genomen te worden. Vooral sal \'t nodig
sijn, dat men tragte te bewerken, dat de magistraet van Arnhem,
morgen over de gedaene propositie dilibereerende, niets anders doe,
dan daar over n a den Landag eene compleete vergadering uit te
schrijven; de Heer Secretaris Hof heeft veel influentie op sijn Broeder
en de Burgemeester van Hasselt op sijn confrater van Haamel, dus
souden die beide van nut kunnen sijn; met de twee laaste is de Heer
Overste Bentinck seer gelieert. Voor \'t overige was \'t mogelijk niet
kwaed, dat den Heer van Hardestein sijn reis na \'sHage er aan gaf
en op de Landag compareerde, alwaar de praesentie van de Heer
Schimmelpennink mede wel nodig sal sijn. Ü D. H. houde mij ten
besten, soo ik in deze soo gewigtige saek te veel vooruitgeloopen ben.
Ik sal vervolgens afwagten, wat U D. \'t best sal oordeelen; soo er
maar in \'t oog gehouden word, dat er maar eene dag tijds is om te
prevenieren, dat in andere steeden \'t zelfde niet gebeure, \'t welk
t\' Arnhem plaets gehad heeft; ik ben er te meer beducht voor, omdat
andere ontfangen berichten mij doen vreesen, dat de tegenwoordigheid
van den Ambassadeur meer effect gedaen heeft, dan men had kunnen
verwagten.

b. Willem V aan Van Heeckeren van Suyderas, 5 November
1786.

Ik heb UHWG. missive van heeden wel ontfangen; ik hebbe
dezelve aan den Heere Burg Graaf gecommuniceerd en aan denzelven
voorgeslagen het houden eener conferentie te Arnhem, om te trachten
voor te koomen de desseinen diergeenen, die de constitutie omverre
willen werpen; ik hoop, dat zulks niet met UwHWG. intentie strijdig
is; ik heb ook aan den Heer Bentinck geschreeven, en denzelven ver-
zogt, met den secretaris Hoff, den Heere van Hasselt en misschien
den Burgemeester van Hamel te spreeken, om te trachten het daar
heenen te dirigeeren, dat de deliberatien over de propositie van zijne
Exelentie, den Heere Ambassadeur Gerrit Brandsen, werden uitgesteld

i) Bijlage 42a.

-ocr page 378-

356 BIJLAGE i8, ig.

tot het laatste van November, en dat de absente leeden worden ge-
convoceerd, om daar over te adviseeren. Zoo er changement komen
moet, zoo behoorde het te geschieden door mij met te proponeeren
verandering van het een of ander artikel dat aanstoot geeft, dan bleef
het Reglemt. in allen deele zoo als het is, buiten de verandering, daar ^

een nieuw Reglemt. het oude volkomen omverre werpt.

c. Willem V aan W. van Lynden van Hemmen, 5 November
1786.

II seroit bon que vous préveniez Mr. votre frere le Bourgemaitre
de ceci [Brantsens pogingen], afin qu\'il tache d\'empecher qu\'à Nimegue
pareille proposition ne se fasse, et il faudroit aussi tacher de travailler "

à Thiel, à Bommel. Je ne crois pas que cela puisse avoir heu. Mr.
d\'Enghuyzen a aussi bien envie d\'un changement, mais son Frère espere
le persuader de ne pas faire de proposition à cette diette.

44a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, [8?j No-
vember 1786.

Ik haaste mij, om U Doorlugtigste Hoogheid voorloopig t\'infor-
meeren, dat ik aile hoop heb, dat de saeken in de stad van Arnhem f

een gunstige keer sullen neemen ; het is reeds seeker, dat van die kant |

de propositie in quaestie niet komen sal, en soo d\'oppositie daar mede
voor den dag mogt koomen, vlije ik mij insgelijks, dat er niet in sal „

getreeden worden. Van Burgemeester van Haamel word met reeden i

veel goeds verwagt; H. Brantsen begint te chanceleeren, voor de Heer ,,

Hof durv ik instaen ; den Heer van Enghuisen is ten uitersten misnoegt j;

over de drangreeden, welke den Ambassadeur heeft bijgebragt om sijn 1;

voorslag t\'appuieren; soo dat ik mij flatteer, dat wij van die sijde ook ■

niets te vreesen sullen hebben. Bij de Graefschapse steeden is \'t seer !

wel gesteld, alsmede die van Wageningen, Elburg en Hathem; van \'

Thiel is er de Heer Lid en Ooyen, dus er wel een derde uit die stad
soude nodig sijn, dog vooral behooren alle weldenkende ridders uit
\'t Nijmmeegse Quartier sonder uitstel overtekomen; bij voorbeeld de
Graef van Randwijck van de Pol; de Graef van Byland; Weideren en
de Heer van Balveren van Leur, als ook de zoon van den Generael
Major van Nyvenheim; ik soude U Doorlugtigste Hoogheids gewigtige
beesigheeden met dit narré niet g\'interrumpeert, maar \'t selve aan de
Graef George van Randwijck g\'adresseert hebben, was \'t niet, dat ik ^

vreesde, dat sijn HGbr. bij d\'aankoomst der post reets soude ver-
trocken sijn ; in dat geval sal de Grave van Heyden de reis der voor-
noemde Heeren wel kunnen bevorderen; ik denk, dat den laastge-
melde reets sal g\'effectueert hebben, dat de Heer van Roosendael en
Vosbergen spoedig overkomen; de praesentie der opposanten maekt
hunne overkoomst allesints nootsakelijk ; de Heer van Tengnagel van
Bronkhorst is ook opgekomen; alle omstandigheeden laaten geen twijffel
over, of men sal nog een torn waegen. De bewuste missives van U
D. H. sie ik met verlangen te gemoet i).

b. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 10 Novem-
ber 1786.

C\'est avec bien de satisfaction que je puis avoir l\'honneur d\'infor-
mer Votre Altesse Serenissime que le contenu de la lettre, que V.

1) Den gden November schreef Willem V, dat hij zich verzekerd hield van
de oroede intentie van de steden der Graafschap enz.

-ocr page 379-

BIJLAGE 44, 45. 357

A. S. m\'a fait celui de m\'ecrire, a entièrement repondu à mon atente,
de façon que dans ce moment je puis repondre pour les 5 villes de
notre quartier, ce qui fait en i ajoutant les membres du corps des
nobles, dont nous somes en tout cas sûr, une grande pluralité ; ainsi
de quel cote qu\'aussi pourroit venir une proposition pour revider le
règlement ou bien pour nommer une commission pour cet effet, la
conclusion en sera toujours de la rejetter. Les villes de Nimegue en
feront sans doutte autant, d\'autant plus que le Bourgemr, Schul de
Thiel est aussi ici et qu\'ainsi la pluralité n\'i est plus douteuse; Mr,
le Bourg Grave m\'a ennoncé un renfort pour le corps des nobles, ce
qu\'aussi est de la derniere nécessité. Quand à la Veluwe le zelle du
Grand Drossard devra supler le peti nombre des nobles; mr. de Roo-
sendael, Schimmelpenninck l\'ainné, Spaen de Hardenstein et Vosbergen
sont absents; en tout cas la disposition des esprits me paroit trop
favorable pour n\'oser assurer que nous soutiendrons notre sisteme avec
tous nos forces: je pense que les besognes de la semaine prochaine
le prouveront; jusques a presant nous ne nous somes occupé qu\'avec
des affaires domestiques.

45a. Willem V aan Van Heeckeren van Enghuizen, 9 No-
vember 1786.

La situation des affaires, l\'animosité des esprits et la position ou
se trouve votre province entre Utrecht et l\'Overijssel, m\'engage a vous
prier de ne point faire a cette diette une proposition de nommer une
commission pour examiner et revoir le règlement de la regence. Vous
pouvez voir par les effets dans Utrecht et Deventer les suites qu\'en-
traine un pareil examen, quand les esprits sont aussi échauffés et
animés ; il faut des temps plus calmes pour examiner de sang froid ce
qui pouroit tendre au bien publicq et c\'est alors que l\'on peut sacri-
fiez quelque partie des agrements ou praerogatives que nous sont
accordées sans crainte d\'etre soubçonné de lâcheté. Il y auroit bien
peut etre quelques interpretations a donner a quelques articles qui
pourroient satisfaire la plus part du monde, car de contenter ceux
qui crient a present, n\'est pas possible, à moins de leur ceder la place.

b. Van Heeckeren van Enghuizen aan Willem V, 12 No-
vember 1786.

La satisfaction que je ressent toujours, Monseigneur, quant je puis
me conformer aux intentions de V. A. S., me cause dans ce moment
un contraste desagreable, parce que deja en la diette precedente j\'ai
fait entrevoir mes dispositions pour une revision du Règlement de
1750 et ne me suis refusé aux instances qui ont été faites dès lors
qu\'a cause des combustions et troubles, qui eurent lieu dans ce tems,
pour ne pas paroitre m\'y etre pretté le couteau sur la gorge, me
reservant de le faire dans un tems plus calme. Nous y sommes par
rapport a notre province heureusement, le repos y est rétablie, j\'ai
peur qu\'on ne le trouble de nouveau, le mécontentement du peuple
reste, le feu n\'est pas eteint, mais est caché sous les cendres; il
importe de couper les pretextes de le rallumer, de ramener les
têtes échauffés par l\'espoir du redressement des griefs qui fournissent
aux boute feux les alimens pour les animer. La province, la patrie,
la maison de V. A. S. est menacée, V. A. voit les exces auquels on
se porte, elle doit peut être en attendre de plus forts. Ce ne seroit
donc pas, ce me semble, une foiblesse de tacher de les prévenir par
quelque leger sacrifice, mais plutôt une demarche dictée par la pru-

i

-ocr page 380-

358 BIJLAGE i8, ig.

dence pour détourner un plus grand mal, qu\'après coup l\'on seroit
bien aise de racheter par des conditions plus dures. Encore on
pourroit tenir plus ferme, si les plaintes fussent destituées de tout
fondement. Mais permettez, Monseigneur, que je le dise, elles ne le
sont pas, le règlement examiné de près se ressent partout de la
hate avec laquelle il a été conçu, copié ou transcrit d\'après celui de
1675. On ne s\'est pas seulement donné la peine d\'en omettre les
articles qui n\'etoient plus de saison, on a par flatterie voulu renchérir
sur le premier et augmenter l\'autorité du stadhouder et par la on a
affaiblie tout l\'edifice, en y ajoutant la periode finale, qui répugne au
principes de tout gouvernement, si l\'on en excepte le despotique.

Un règlement qui doit servir de base a un état et fixer les
limites du pouvoir et de l\'autorité du stadhouder, ne doit et ne peut
etre arbitraire, surtout étant hereditaire. L\'homme est naturellement
porté au plus ultra. V. A. S., il est vrai, a toujours témoigné etre
scrupuleux a en faire usage, mais ses successeurs le seront ils? et
V, A. doit bien souvent avoir éprouvé que des personnes de sa
confiance, trouvant dans le règlement des obstacles a leur vues, ont
tachés de faire valoir la clausule dérogatoire pour les lever.

Je soumets volontiers tout ce que j\'ai pris la hbertée d\'avancer, a
l\'examen et au lumieres de votre A. S. et ose lui assurer que je me
sens un dévouement sincere a ses interets et a ceux de sa maison,
et au cas que par l\'occurrence des matières qui pouroient etre mises
en deliberation, je me trouvasse obligé par conviction et pour ne pas
me dementir, d\'expliquer mon sentiment, j\'userai de toute la prudence
et circumspection que la pureté de mes intentions poura me dicter.

46a. Van Heeckeren van Enghuizen aan de Prinses, i i No-
vember 1786.

Je suis infiniment sensible a la façon gracieuse dont V. A. R. veut
bien s\'expliquer a mon sujet, mais me sens humilié, en me consultant
moi même de me trouver si peu de talens pour repondre a l\'opinion
flatteuse qu\'elle a concu de moi; ce ne sont que mes bonnes intentions
et mon zèle pour le bien public, qui peuvent y suppléer. N\'ayant
pas eu occasion d\'entretenir plus en detail V. A. R. sur ce dont j\'ai
eu l\'honneur de lui parler en passant, j\'obéis a vos ordres. Madame,
d\'exposer les raisons qui me font pencher pour une revision ou modi-
fication du Règlement de. 1750.

Ce n\'est pas, Madame, par faiblesse n\'y complaisance pour les
boutefeux qui, pour parvenir a leur buts qu\'ils tiennent caché encore,
ont recours au voies les plus illicites, et qui sous le faux masque du
bien de l\'Etat et d\'obvier des abus, en commettent des plus grossiers.
Mais malheureusement il est apert. Madame, que ces mêmes esprits
turbulents et bouleverseurs ont tellement gagné le gros de la Nation,
qu\'elle a pris parti pour eux, qu\'il sera difficile, si non impossible, de
la ramener et de rétablir le repos et la tranquilité, sans lui donner
un apat et quelqu\'espoir de redressement de la cause principale et la
source du mécontentement.

Je ne dois pas le cacher a V. A. R., le règlement dont il s\'agit
se ressent trop, selon moi, du tems et des circonstances, dans lesquels
il a pris naissance. On auroit pu faire la meme chose, pour peu qu\'on
l\'eut accommodé à l\'esprit d\'un gouvernement repubHcain et qu\'on n\'y
eut pas mis le ton d\'un vainqueur qui donne la loi sur le champ de
bataille; celui d\'aujourdhui a quasi été copié d\'après celui de 1675,
dont la province d\'Hollande a été un des principaux auteurs.

-ocr page 381-

BIJLAGE 15. 359

Encore on auroit eu de la peine, je pense, de venir a bout d\'indis-
poser et d\'aigrir les esprits, si les personnes auquels Monseigneur le
prince a donné sa confiance, n\'y eussent pas travaillé eux memes par
leur façon de faire et s\'ils n\'eussent pas attaché la distribution des
benefices a une dépendance absolue et conformation aveugle a leur
volonté, sans que bien souvent le prince y fût interressé et qu\'il auroit
meme mieux valu qu\'on ne l\'y eût pas mellé. Tout cela. Madame, a
aigri plusieurs membres du gouvernement et parmi ceux ci des gens
très bonnettes et bien intentionnés.

La malheureuse guerre avec l\'Angleterre a augmenté le mal, a fourni
de nouveaux pretextes d\'atdser le feu et a mettre le comble au mé-
contentement.

V. A. R. scait que la France en a profité et que, de concert avec
es soi disant patriottes, elle s\'y est mellé assez ouvertement. V. A. R.
scait aussi combien il est dangereux de laisser aller les choses a l\'ex-
tremité et que bien souvent on regrette de n\'avoir pas saisi les moments
opportuns pour prévenir par des arrangements raisonnables des événe-
ments que l\'on croyoit pouvoir détourner. On a trop fait, trop hasardé,
trop avancé pour pouvoir reculer. Je crains, Madame, que l\'on ne
risque tout pour le tout, et a en juger par l\'enthousiasme general,
qu\'on ne préféré de mettre tout sens dessus dessous que de lâcher
prise et de se retirer sans avoir rien effectué; je scai bien qu\'en tout
cas l\'on se flatte du secours d\'une puissance voisine, mais c\'est toujours
un dernier remede, toujours dangereux et critique. V. A. R. a trop de
penetration pour ne pas le sentir. Je conviens volontiers, Madame,
qu\'il pouroient y exister des cas que je serois bien aise de pouvoir y
avoir recours, mais ce ne seroit que dans des cas desesperés, après
avoir éprouvé inutilement tous les moyens plus convenables pour guérir
le mal par nous memes.

Je crois que la perspective seule de quelque modification produira
un effect salutaire. Le règlement doit rester en pleine vigueur, jusqu\'à
ce que l\'on soit d\'accord sur les changements. Si on ne le devient
pas, celui ci reste. V. A. R. a pu se convaincre par la piece que j\'ai
pris la liberté de remettre a Monsr. le Bourggrave, que je n\'ai pas
intention d\'en faire de fort essentiels. En qualité de membre du corps
des nobles je ne dois même pas etre fort porté que la Regence des
villes soit a vie, mais comme cet article est une pierre d\'echoppement,
et que l\'on ne peut disconvenir de l\'humiliant qui reside dans le droit
de demettre a gré les magistrats, il m\'a paru que le sacrifice ne seroit
pas bien grand de la part du prince.

Je scai bien, Madame, que bien des gens ne sont pas de mon avis,
a cause, disent ils, de l\'influence que le Stadhouder doit avoir dans
le gouvernement ; je voudrois cependant qu\'on n\'allégua pas cette raison
qui, ce me semble, prette des armes au parti contraire, qui pretent
que la hberté des suffrages et deliberations ne doit pas etre genée par
la crainte d\'etre mis de coté ou de ne pas partager dans les commis-
sions, ce qui fait un autre grief que je n\'ai pas touché dans mon
plan, mais que j\'ai trouvé par après tenir plus a coeur a plusieurs que
bien le gouvernement des villes a vie. Cet article est cependant plus
délicat et sujet a bien des inconveniens, je l\'avance uniquement pour
ne rien cacher a V. A. R. Les Hollandais y insistent avec chaleur a
cause des entraves que, selon eux, les députés trop dependents ont
mis, tant du tems de feu Madame la gouvernante que du Stadhouder
d\'aujourdhui, dans les affaires, surtout du commerce, qui les interrois-
soient le plus, ce qui avoit fait que la province de Guelre au heu d\'un
bon et fidel allié soit un membre inutile à l\'union qui sur ce pied ne

-ocr page 382-

360 BIJLAGE i8, ig.

pouroit plus subsister par les empechements et les retards qu\'elle avoit
causé dans les cas les plus pressants. Quoiqu\'il y ait du vrai dans ceci,
V. A. R. nous faira bien la justice, a Monsr. de Randwijck et moi,
auquels on a tenu ce propos, d\'être persuadée que nous ne l\'avons
pas laissé sans répliqué, d\'autant moins qu\'il ne nous manquoit pas
de très bons arguments a y riposter.

Je m\'appercois avoir occupé trop longtems V. A. R., je lui en
demande pardon, aussi bien qu\' au cas que je me fusse expliqué trop
librement; je l\'ai fait dans la confiance et la persuasion ou je suis
qu\'elle n\'aime pas la dissimulation ny les detours. Je soumets mes
raisons a l\'examen de V. A. R., je prens la liberté de lui citer comme
d\'accort avec moi le C® de Welderen, qui m\'a même pressé d\'en parler
a V. A. R., étant persuadé moralement, tout comme je crois l\'etre, des
bon effects que l\'espoir de quelque modification produira pour calmer et
ramener les esprits échauffés et ne pas exposer la province, la patrie
et avec elle les interets du prince et de sa maison a des desagrements
et a des exces plus grands que ceux que nous avons deja vu arriver.

b. De Prinses aan Van Heeckeren van Enghuizen, 14 No-
vember 1786.

La franchise avec laquelle vous voulez bien repondre a ma lettre,
me fait un vrai plaisir, je suis sensible, monsieur, aux marques de votre
confiance et je crois ne pouvoir mieux le témoigner qu\'en m\'expliquant
tout aussi franchement sur les objets contenu dans votre lettre, sans
vouloir cependant donner plus de valeur a mes idées qu\'elles ne le
méritent et en vous en remettant l\'examen.

Si je saisie bien vos idées, monsieur, nous sommes parfaitement
d\'accord quand a la fougue du parti prépond[er]ant et quand aux principes
dangereux qui le guident ; mais vous este d\'opinion que pour diminuer
l\'un et prévenir les fâcheux effets de l\'autre, il seroit nécessaire de
faire actuellement une revision du Règlement et d\'y admettre des
modifications, — a cet égard nos sentimens ne sont pas les mêmes.
Vous jugé la chose nécessaire, i. afin de donner quelque contente-
ment a la partie adverse "et empêcher ainsi les dernieres extrémités
qui boulverseroient le tout, 2. parce que le Reg\'\' se ressent du tems
et des circonstances dans lesquelles il a pris naissance, 3. parce que
les personnes, auxquelles le Pr : a accordé sa confiance, en ont souvent
abusé et donné matière au mécontentement, et enfin 4™® parce que la
guerre avec l\'Angleterre et les intrigues de la France ont achevées
d\'aliéner les esprits et qu\'on en est venu au point de faire craindre
qu\'on risqueroit le tout pour le tout plutôt que de reculer, et qu\'il
ne resteroit bientôt d\'autre ressource que le secours d\'une puis-
sance voisine, ce qui seroit un dernier remede, toujours dangereux
et critique. Je suis aussi convaincue qu\'il est possible de l\'être que
les moyens doux et modérés sont les meilleurs, lorsqu\'ils peuvent
êtres employés avec une apparence de succès, mais je la suis égale-
ment qu\'une fermeté bien motivée et employé à propos n\'est pas
moin nécessaire et prévient souvent bien du mal, que trop de com-
plaisance auroit attirée. Si l\'on pouvoit me donner une certitude
morale qu\'en se montrant facile sur l\'un ou l\'autre article, le parti
prépondérant s\'en contenteroit et que la paix et la tranquilité seroit
retablie, il me paroitrois hors de tout doute qu\'il seroit de notre
devoir de s\'y prêter, les agrémens personels ne sont pas des argumens
a alléguer contre ceci, ni même la nécessité de l\'influence Stad-
houderienne, si on ne la fonde uniquement que sur la dépendance
des régens, ce qui certainement est mal vu et fournit des armes a

-ocr page 383-

BIJLAGE 15. 361

l\'autre parti, comme vous l\'observé très bien dans votre lettre; quelques
sacrifices ne doivent pas conter, si par là on peut sauver la patrie;
mais bien loin de la sauver, en entrant actuellement en discussion
sur la constitution de cette province, je suis intimement convaincue
qu\'on ne feroit qu\' accéler sa perte, et c\'est pourquoi j\'ai pris la
liberté de vous écrire à ce sujet. Je suis fort éloignée de vouloir faire
l\'apologie du Reg^\'; vous me permettrez seulement d\'observer que
la même raison que vous allégué pour laquelle il est resté déffectueux
est précisément celle pour laquelle je crois dangereux d\'en faire la
revision dans le moment présent — le tems et les circon-
stances ou \' il a été consçu — la Hollande seroit maintenant ce
vainqueur qui donneroit la loi — et le joug des Pensionnaires d\'Hol-
lande (esclaves de la France et despotes dans la Republique) est\'il
plus suportable que l\'influence d\'un Stadbouder? En mettant tout
intérêt particulier de coté, je ne puis m\'empécber de trouver que ce
seroit tomber de fievre en chaud mal; que ceci soit le but de ces
Messieurs, je crois que cela ne peut être mit en doute, et a mon
avis le seul moyen de le détourner c\'est de leurs faire trouver une
opposition sage et ferme; si la grande pluralité des Regens Gueldrois
(les plus estimables et les plus éclairés) persévèrent dans un bon accord
entr\'eux et dans le sistéme actuel, j\'oserai avancer que tout espoir
n\'est pas perdu, au lieu que si on comence a vasçiller, si on s\'ecarte de
la base, si on admet une revision, on ne sera plus le maitre d\'arrêter le
torrent et nous aurons le second tome d\'Utrecht et d\'Overissel ; l\'exem-
ple de ces deux provinces est, il me semble, assé frappant pour montrer
a quoi l\'on s\'exposeroit, si l\'on marchoit sur leurs traces; on dira
peut-être que le cas n\'est pas absolument le meme, puisqu\'il regne
plus de tranquilité dans cette province que dans les autres, lorsqu\'on
y a entreprit la reforme du Reg", mais a quoi doit\'on cette tranquilité
si ce n\'est a la fermeté qu\'on a sçu y montrer a propos? Qu\'on s\'en
écarte et les memes sçénes auront lieu, avec cette différence que la
Gueldre començant a mollir seroit suivie, selon toute apparence, de
la Frise et peut-être de la Zélande; ce ne sera que la réunion de ces
provinces qui pourra mettre une digue a la violence des soi disant
patriotes, et peut\' on se flatter de la conserver et (s\'il est possible) de
trouver la pluralité des provinces aux Etats Généraux, si celle de
Gueldre s\'occupe a diminuer le pouvoir du Stadbouder presqu\'au
meme moment que celui-ci s\'est vue exposé aux dernieres avances et
a l\'effet de la vengeance des Etats d\'Holl. pour avoir obéi aux ordres
des Etats de Gueldres ? Pourroit\'on compter sur plus de perséverances
auprès des autres? Je ne le crois pas, si on leur donne cet exemple.
Vous direz sans doute a ceci que votre intention n\'est pas telle, que
vous ne voulez que ce qui est juste; j\'en suis persuadée, mais je le
suis aussi que vous ne serez pas le maitre de l\'empêcher, dès qu\'une
fois la chose sera en train, et si a présent vous craingné qu\'on ne
pousse sa pointe du coté adverse a toute outrance afin d\'arriver au
but, cette meme crainte doit subsister pour le futur et vois [1. vous]
faire appréhender (si tel est leur plan) qu\'ils employèrent des moyens
de contraintes pour vous obliger d\'aller aussi loin qu\'ils l\'ont résolu;
ceci peut être plus aisément prévenu qu\'empeché, lorsque les choses
ne sont plus dans leur entier. Je ne suis pas la seule de cette opinion ;
vous me cité le Ct. de Welderen, mais je pourrois vous citer, mon-
sieur, nombre de Régens non moins estimables qui se rangeroient de
mon avis, tant dans cette province que dans d\'autres, parce qu\'ils
sont convaincu que la disposition des esprits n\'est pas propre actuel-
lement a un examen impartial des défauts de la constitution, et qu\'ils

Â

-ocr page 384-

302 BIJLAGE 46, 47.

sont convaincus que le parti preponderant ne veut pas de bonne foi
admettre un arrangement raisonnable, ni une reconciliation solide et
sincère; a cet égard j\'en ai les preuves les plus convaincantes. Je ne
dis rien des abus qui se sont comis en Gueldre et qui ont indisposé
les esprits, ni des anciennes accusations a l\'occasion de la guerre
angloise, ceci me meneroit a une discussion trop longue et qui n\'est
pas de mon ressort; j\'observerai seulement qu\'on peut abuser des
meilleures choses, qu\'ainsi cela ne prouve ni pour ni contre la con-
stitution; les institutions les plus sages ont leur coté foible, l\'imper-
fection humaine ne permet pas de les rendre parfaites et aucune
administration ne peut se vanter de l\'être; c\'est aux gens sages, aux
vrais patriotes a veiller contre les abus, mais je les crois trop éclairés
pour vouloir conclure tout de suite qu\'une institution est mauvaise, par-
ce qu\'on n\'en a pas fait un bon usage; des points de cette impor-
tance exigent un très mûr examen et ce n\'est ni l\'humeur contre l\'un
ou l\'autre individu ni l\'intérêt particulier qui peuvent bien en décider.
Qu\'il me soit encore permis d\'observer que pour se mettre a l\'abris
des impulsions etrangeres, il n\'y a rien de tel que de suivre un plan
sage et ferme et de mettre en usage ses propres ressources, surtout
de maintenir la bonne harmonie dans son parti; une contenance mâle
donne matière a reflexion auprès de ceux qui nous veulent du mal
et préviennent le trop d\'influence de ceux qui veulent nous aider,
suposé qu\'on en craingne les suites. Plus il y a de divisions et de
foiblesse et moin la Republ: pourra maintenir son indépendance.

Cette lettre qui est insensiblement devenu un volume, a grand besoin
de votre indulgence, monsieur; je n\'ajouterai plus qu\'un mot. — Si
les dispositions futures changent de manière a faire espérer avec fon-
dement un arrangement raisonnable et solide, je souhaiterois beaucoup
que dans cette province la premiere proposition put en venir du Prince
lui même, mais je le répété, je ne crois pas le moment propice.

c. Van Heeckeren van Enghuizen aan de Prinses, 24 Novem-
ber 1786.

Je sens qu\'il seroit dangereux de s\'y prefer sur les instances de la
partie adverse et que se seroit lui fournir matière de chanter victoire ;
il est cependant bien souvent difficile de refuter les raisons que les
prétendus reformateurs allèguent pour soutenir leur these. . . . Toutes
choses ont des parties foibles et difficiles a etre defendues; la prudence
et une saine politique exige qu\'on les abandonne pour soutenir avec
autant plus de vigueur la partie principale et la plus intéressante et
c\'est la le cas ou je voudrois que nous puissions nous trouver. Le
Règlement une fois modifié sur des principes solides et purgé des
parties heterogènes afifoibliroit les opposants, ils perdroyent par la leur
cheval de bataille qu\'ils mettent en avant en tout et partout.

47. Van der Capellen van de Marsch aan Vergennes,
5 October 17861).

J\'ai sacrifié une grande partie de mon bien à l\'avancement de la
bonne cause et à la délivrance de mes concitoyens.... Je m\'attens à
voir agir une persecution contre ma personne au commencement du
mois prochain. On travaillera à me perdre ! Quoi qu\'il en soit, j\'attendrai
mon sort de pied ferme.

1) Archief van Baron Van der Capellen. Een ander stuk van dezen brief is
gedrukt als Bijlage III, 13 in Colenbrander\'s Patriottentijd, deel III.

-ocr page 385-

BIJLAGE 19, 20, 21. 363

Il ne me reste pour prévenir la fureur de mes ennemis que le
recours a votre bienvieillance, qui sûrement saura me procurer à tems
la protection de Sa Majesté.

48a. A. W. C. van Nagell aan de Prinses, 14 November 1786.

Les esperances flatteuses que donnent jusques ici l\'assemblée des
Etats de Gueldres, ranime le courage des bien intentionnés et de l\'issue
de la diette dépendra le degré de fermeté qu\'on pourra inspirer,
nourir ou faire développer en genneral au parti ; mais encore faudra-t-il
nécessairement former une liaison etroite parmi des membres isolés.
A cet effet j\'ai bazardé coucher sur le papier trois articles préliminaires
qui pourroient peut-être servir de baze (après avoir été revu et corrigé)
pour lier etroitement non seulement les provinces de Gueldre, Zelande
et Frise, mais encore les vrais bien intentionnés des autres provinces ;
et je prens la liberté de les soumettre d\'abort a l\'examen de Votre
Altesse Roiale et de Monseigneur le Prince ; s\'ils peuvent obtenir leur
suffrages, je travaillerais avec ardeur à les faire adopter par nos amis.
Les succès d\'une entreprise pareille dependent absolument du mistère
et je crois superflu de l\'exiger deV. A. R. Les points que j\'ai l\'honneur
de communiquer, sont l\'ouvrage de 3 jeunes têtes, mais remplies de
zele et d\'attachement; et leur objet est uniquement de travailler,
autant qu\'il est en eux, a tirer leur patrie et la maison d\'Orange de
l\'abime qui se montre de toute part. Si nous pouvons réussir à faire
adopter la reunion projettée, nous proposerons les moiens, qui ne
seront autres que de nommer de chaquune des trois provinces et des
bien intentionnés des autres 2 ou 3 commissaires pour entretenir et
suivre la correspondance la plus regulaire, faire prendre les resolutions
nécessaires et donner les avis requis. Nous publierons nos premieres
conditions; nous les mettrons en paralèlle avec la conduite de nos
adversaires; nous esperons que la partie de la nation aujourdhui
opprimée, faute de soutien, prendra le ... . i) nécessaire pour aider
à se tirer de l\'esclavage et par une conduite sage, mais ferme et ver-
tueuse, nous nous flattons de pouvoir concourir au bien et meme
d\'interresser l\'Europe a notre sort.

Les dernieres nouvelles reçues de la Zelande semblent promettre
que le bon parti si[l. s\'y] soutiendra; ce sera aussi la première province à
laquelle on communiquera le plan, s\'il est goûté de V. A. R. et de
S. A. S. La Frise, si l\'on peut se fier aux apparences, ne reculera
point; j\'ai eu le bonnheur de pouvoir tirer mons\'^ Bergsma d\'embarras
et de lui procurer l\'argent que les Mennonites reclamoient. Pour peu
que la fortune veuille favoriser nos projets, cette province sera entiè-
rement délivrée de ce joug. On lui fournira l\'argent dont elle peut
avoir besoin, à la seule condition de maintenir son indépendance et
a constitution.

b. A. W. C. van Nagell aan de Prinses, 8 Januari 1787.

La conduite noble et ferme de Votre Altesse Roiale et de Mon-
seigneur le Prince vis à vis de Mr. de Raineval a non seulement
emportés les suffrages de tous ceux qui sont véritablement attachés
à la patrie et aux interets de la maison d\'Orange, inseparables de la
première, mais aussi a redoublé Pestime et le zèle de quelques

i) Een woord onleesbaar.

-ocr page 386-

364 BIJLAGE i8, ig.

personnages léthargiques. Mon ami i) ne cesse de les
prêcher, et ils ne peuvent plus cacher, ni nier l\'interet direct
qu\'on a de travailler à soutenir la constitution. Ils vou-
droient ressembler aux taupes, sans partager leur aveuglement, et de
cette maniéré contreminer le parti predominant et leur Protecteur. Si
l\'on parvient à unir les partisans isolés, ce travail ne sera peut-etre
point infructueux, mais cet objet rencontre par ci par la des difficultés,
nés du motif le plus puissant, la peur, qu\'il faut continuelement
combattre. En Frise surtout on a une defiance extrême, les monstres
paroissent de tous les cotés, meme du plus foible dans le moment
present. Je n\'abandonnerois certainement pas le seul remède à nos
meaux et mes amis sont tout aussi ardents dans l\'esperance que, sem-
blable à la boule de neige, nous augmenterons en roulant.

49. A. W. G. van Nagell aan de Prinses, 5 April 1787.

Il paroit hors de tout doutte que Mr. d\'Enghuysen a envoié au
Burggraeve deux projets d\'association, l\'un pour la Généralité, l\'autre
pour la Province. Je presume que V. A. R. aura deja vu ces deux
pieces, et je me trouve dans l\'obligation de faire part à V. A. R. du
jugement que Mrs. de Randwijck, Suideras en portent. Le premier
declare se considérer comme aiant signé l\'association Zelandoises, la
trouver nécessaire et la considérer comme le seul moien de conserva-
tion qui reste à embrasser. Le second est plus ferme que jamais,
desapprouve l\'association provinciale, parce que l\'on y
mette en doutte la conservation pure et simple du règlement sur la
regence, et insiste que je supplie à V. x\\. R. de faire signer l\'associa-
tion generale, sans permettre qu\'on fasse mention de l\'autre. Elle
daignera, j\'ose m\'en flatter, pardonner, si je suppedite les reflexions
que cette seconde pièce (uniquement arrangée pour concourir aux vues
du comte de W.) 2) m\'ont fait faire. Des qu\'il y auroit un nombre
connus de regens qui mettroient en doutte la nécessité de conserver
scrupuleusement cette loi fondamentale, le règlement de la province,
les patriottes feront des adresses de remerciments, ensuite les avocats
ne se feront plus de scrupule de signer, au nom de 4 ou 5 cent per-
sonnes, des requettes pour faire mettre cette matiere en commission
et l\'on se trouveroit ainsi pris dans ses propres fillets. Tous les Gueldrois
que j\'ai entretenu, m\'ont parus convaincus de cette vérité et je puis
meme certifier que la plus part ne donneront jamais les mains a un
pareil procédé. Il paroit (sauf correction) plus avantageux de se passer
de la signature de ses personnes timides et totalement insignifiantes
par leurs alentours que de s\'exposer, pour leur complaire, a des dan-
gers aussi reels. C\'est pourquoi. Madame, je prens la liberté de repré-
senter que de remettre de dix a douze jours la demarche sera un
délais salutaire; la pusilanimité n\'aura plus d\'influence, la volonté de
V. A. R. sera suivie et le succès deviendra reel.

1) Liarris.

2) Welderen. Van hem schrijft Van Nagell 23 Januari 1787 aan de Prinses:
Je ne puis cacher à V. A. R. que la foiblesse de Monsr. de Welderen augmente
de jour en jour et que, quelques peines qu\'on puisse prendre, il n\'y a pas moien
de le tirer de son sistême passif; il est bien fâcheux que l\'on n\'ait personne de la
part de la Gueldre à l\'assemblée de L. H. Puissance, qui veuille prendre les affaires
de la Genneralité un peu à coeur.

-ocr page 387-

BIJLAGE 15. 365

50a. F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch,
20 Februari 1787.

Iii ben bereid om een vergadering van het committé te houden____

dog wij kunnen, denk ik, bij avans wel zeggen, dat wij geen middel
tot subsidien weten. Voor het overige is alles in Holland voor als
nog in diepe rust en wat men in Gelderland ook ten tegendeel ver-
spreiden mocht, geloof het dog niet.

b. J. A. d\'Averhoult aan Van der Capellen van de Marsch,
i
April 1787.

Ik ben heden morgen uit \'s Hage geretourneert, doch nimmer is
er een vruchteloozer en onnutter besoigne gehouden.... Alle de
leeden van het committé scheenen met een en dezelve geest bezielt
te zijn; eene terreur panique tegen het volk schijnt hen tegenwoordig
te drijven; zij verbergen zelvs hunne vrees niet meer; het volk moet
eenige invloed hebben, dan indien men hen Iaat geworden, zullen zij
te ver gaan, is een in Holland zelvs bij veele der besten aangenomen
axioma; God bewaare ons voor de gevolgen, die ik er uit voorzie.
Intusschen is de commissie uit de Nationale vergadering zonder finaal
antwoord afgescheept — uit hoofde dat het committé niet compleet
was en volstrekt onkundig van het voorgeslagene plan, weshalven er
voor ieder provintie een exemplaar gevraagt wierd, om hetzelve te
kunnen examineeren, en de vergadering geadjourneert op aanstaande
Donderdag [5 April]. Ik hoop UHWGebn. er tegen dien tijd zal
zijn, op dat er ten minsten iets goeds uit geboren worde, want zonder
dat zal de natie weder op nieuw te leur gesteld worden. Bij het
committé is ten minsten het declineeren reeds provisioneel beslooten
en de Heer Blok verzogt de door de leeden gemaakte zwarigheden
in scriptis te brengen. Verder is bij het committé geresolveert eene
annonce tegen de valsche acte van verbindtenis te laten doen; hadden
de leden de helft zoo veel ijver voor de zaak des volks als voor
hunne eigene, zouden alle zaaken zich gereedelijk kunnen schikken.
Ik heb UHWGebns gedagten niet praealabel aan den Heere Blok
gecommuniceert, dan dezelve als een medium in mijn advies voorge-
slagen; echter vruchteloos, het declineeren scheen geresolveert te zijn.
Ik heb mij verder in het committé niet veel uitgelaten, daar ik zag,
hoe onnodig het zoude zijn.

c.\' F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch,
31 Maart 1787.

Ons zijn overgegeven eenige plans ter formering eener armee en
is ons gevraagd, waarop men van de zijde der cordaatste regenten
zoude kunnen staat maken. Zonder dat ik Uwhedgb. gedachten wist,
welke ik des avonds bij mijne terugkomst eerst vernani, heb ik reeds
geadviseerd, zooals dezelve dacht; de meeste heren begrepen ook,
dat men den gewapenden arm niet moest voor het hoofd stoten,
maar dat een uitvoering van dit hun plan zonder eenig nodig subsidie
voor als nog dolheid zoude zijn, en is dus besloten hunnen iever te
prijzen, copie van hunne plans te verzoeken, om daar op nader te
delibereeren, en te adjourneren tol aanstaanden donderdag, den 5 dezer.

d. F. G. Blok aan Van der Capellen van de Marsch,
6 April 1787.

Het heeft alle de leden van het committé en mij in het bijzonder
zeer leet gedaan UwHEGb. presentie of die van eenig ander Geldersch
heer bij de laatste zo wel als bij de eerste bijeenkomst van het

-ocr page 388-

366 BIJLAGE 50, 51, 52.

committé te mogen hebben, te meer, daar Gelderland een van die
provinciën is, die het meest geïnteresseerd zijn in het aan ons gedaan
voorstel en wij ons gevleid hadden, dat het crediet van Uwhedgb.
ons besluit merkelijk zoude gecorroboreerd hebben. Ik begrijp, schoon
het besluit niet behagen mocht aan de driftigste ieyeraars, die met
de stem der natie, welker vuur zij zeiven dagelijks aanblazen, steeds
spelen om ons te vervaren, als of die natie den moed zou verloren
geven, of zig zelve aan den Stadhouder overgeven (met welk laatste
die leveraars hunne braafste regenten te Utrecht thans vervaard
maken), echter de plicht der vertrouwdste regenten is, om ter gelegen-
heid van een onberaden en onuitvoerlijk plan te tonen, dat men
zijn sentiment ronduit durfd zeggen en de natie of hare leidslieden
waarschuwen voor een nakend verderf. Ik zal Uwhedgb. bij bekwame
gelegenheid, als ik zulks met de meeste veiligheid doen kan, een
afschrift zenden van het gegeven antwoord, dat zeer bescheiden is
en in de hoofdzaak Uwhedgb. goedkeuring zal wegdragen, en waar
in men alles gemenageerd heeft, wat den gewapenden arm eenigsins
kan offenseren, schoon een zo onberaden voorstel (naderhand in
particulier discours zo vreemd aangedrongen) wel eenigsins ernstiger
verdiend had gerefuteerd te worden. De ingesloten advertentie tegen
de gefingeerde acte van verbintenis gaat hiernevens, op gisteren bij
het committé gearresteerd, om in de nieuwspapieren te plaatsen met
de ondertekening der leden van het committé.

51. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 26 Februari
1787.

Wat aanbelangt seeker plan om tegens \'t voorjaar een corps bijeen
te trecken, zoo kan ik met alle seekerheid de waarheid van dien
afRrmeeren; \'t plan is aan de meeste, soo niet alle vrijcorpsen en
genootschappen toegezonden. Sommige hebben er in toegestemt en de
daartoe nodige fournissementen aangenomen; bij andere vind \'t beden-
king, welke soo veel mogelijk gevoed word; de Heer van de Marsch
is er zelfs niet voor, maar deszelfs broeders, vooral d\' oudste, bevor-
deren \'t door allerhande intrigues. U. D. H. sal ligtelijk begrijpen, dat
ik mij omtrent d\'existentie van \'t gemelde plan soo stellig niet soude
expliceeren, inval ik er niet omstandig en seer positiv van
g\'informeert was.

52a. Torck van Roosendaal aan Willem V, 17 Juni 1787.

Je suis convaincu d\'après tout ce que j\'ai appris pendant mon séjour
en Hollande que si l\'on continue à vouloir attaquer la Gueldre, on
commencera par se rendre maitre de Harderwijck; ce poste est réel-
lement essentiel.

b. Torck van Roosendaal aan Willem V, 18 Juni 1787.

Le conseiller Brantsen que je trouve ches moi à mon retour de
Nimégue, m\'a permis d\'informer Votre Altesse Serenissime des arran-
gemens que j\'ay pris, et pour Nimégue et pour Arnhem; magistrats
et commandants sont également bien disposés, et j\'espère qu\'au mo-
ment que le sieur Most que j\'ay envoié à Erberfeld pour y chercher
40.000 aulnes de ruban orange sera revenu, on opérera et â Nimégue
et a Arnhem comme cela se doit. Au nom du ciel. Monseigneur, ne
renvoies pas d\'un quart d\'heure à envoier un bataillon à Harderwijk,
il doit y arriver le matin a portes ouvrantes; si Monsieur de Broeck-

-ocr page 389-

BIJLAGE 19, 20, 21. 367

huysen est averti le soir d\'auparavant, il y introduira la nouvelle guar-
nison. Si on attend, ils auront du canon dans la ville et de la resistance.

53. Torck van Roosendaal aan Willem V, 29 Juni 1787.

J\'envoie a Votre Altesse Serenissime copie d\'une lettre de Harder-
wijck addressee à Broekhuisen. J\'espère qu\'elle décidera V. A. S. a y
envoier guarnison.

Monsieur Morees que j\'avais chargé de tout a Nimégue sous la
direction de Messieurs Grotenraai et Ommeling, vient de me faire
rapport de la situation des choses. Je l\'ai prié de le mettre par écrit.

Madame la Princesse Louise et les Princes me font l\'honneur de
diner ches moi. J\'espère que V. A. S. n\'oubhera pas la promesse
qu\'elle m\'a faite de me prendre à sa suite. J\'ay arrangé avec Morees
que tout commencera dès ce soir. A Arnhem tout est en train.

Bij dezen brief waren gevoegd:

a. een briefje uit Nijmegen (van Moorrees?):

Ik hebbe met d\'Heer Borgermeester van Linden en van Leeuwen
gesproken en voorgeslagen, of \'t niet best soude weesen thans met de
oranje cocardes te beginnen, ter oorsaake men sag, dat de inclinatie
der borgerije sowel als van \'t guamisoen daar heen tendeerde.

Gemelde heeren waren van advis, dat men \'t niet moest verbieden
of gebieden, maar ieder sijne vrije wil laten moest, terwijl dan iir cas
\'t niet generaal geschieden, bij publicatie de borgerije tot dragen dier
cocardes versogt en aangemoedigd soude connen worden. Thans schijnt
\'t eenigste obstacel, wie \'t eerst beginnen sal, dog twijffele niet, of so
dra men de inclinatie der magistraat weet, sal alles sig direct met de
oranje couleur besetten en vercieren.

b. een copie van den brief uit Harderwijk aan W. H. van
Broeckhuysen :

Voor nieuws van hier kan ik Uw Hoog Wel Geb. informeeren,
dat onse schutterij sig van canon staat te voorzien; voor zoo verre
mijne informatie gaat, sijn twee metalen veldstukjes met hun toebe-
hooren gekogt, dog is door de Heer Gelderman aan de regeering
voorgedragen, dat hij twee stukjes metaal canon present had gekree-
gen, en versoek deed, dezelve in de stad te mogen brengen, dat ge-
accordeert was geworden ; maer bij de aantek[en]ing in de notulen der
regeering was die voordragt gesteld als van weegens de schutterije
geschied sijnde, daer doen eenige reflecties op gevallen zijn en door
de bekende leeden daer tegen geadviseerd, dog zal bij de resumptie
daer over nader gesprooken worden, dat ik meene Vrijdag te sullen
sijn. Egter word er niet getwijffèld of het zelve sal wel geagreerd
worden, wanneer daer na (zoo gezegt word) nog om twee andere zal
gevraagt worden.

Ik behoeve UwHWGeb. de vooruitsigten niet onder \'t ooge te
brengen, welke met deze demarches bedoeld worden; ik wenste er
eenig evenwicht teegen alle dezelve doeleyndens in deze plaats kon-
den gevonden worden, daer het langs hoe onaangenaamer voor \'t eene
gedeelte der inwoonders staat te worden.

De sending van gewapende vaartuigen in de Zuyder Zee, het be-
zetten der Eems ingang door een cannonnier chaloup met 18®\'\'= canon,
en het aanhouden der vaartuigen uit deze provintie na Holland sijn
weinig minder dan openbaare oorlogsverrigtingen.

-ocr page 390-

368 BIJLAGE i8, ig.

54a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 26 Juni
1787.

Een aie r ster kste en onver wagste revolutie heeft hier
een totale omwenteling van saeken te weeg gebragt, en wel sodanig,
dat er bijna geen huys meer gevonden word, of \'t is met oranje papier
beplakt ; de stad was gisteren avond en van de nacht voor \'t grootste
gedeelte g\'illumineerd ; van dese morgen sag men geen man, vrouw
of kinderen op straed als met oranje cocardes versierd; alle leeden
der regeering, except de Heer van Rijsselt, die een ronde hoed op
had, compareerden er meede in de vergadering. De Heeren Verstege
en Roode waaren niet present. De combustie nam gisteren tegens 12
uur hand over hand toe; verscheidene rencontres tusschen burgers en
militairen hadden plaets, 2 à 3 wierden ligt gekwetst, eenige glaasen
wierden ingeslagen en gesmeeten; de strikste en sterkste orders van
den commandant konden sulx niet verhinderen. Te vergeefs wierden
er patrouilles soo te paard als te voet uitgesonden; \'t volk weigerde
eenstemmig te obedieren, riep luider keel vivat Orange, deeden strikken
van die couleur op de hoeden en weigerde om de disordres te beletten.
De magistraat deed daar tegens dadelijk een seer sterke publicatie,
dog zonder effect; in onse tegenwoordigheid sag men niets dan
\'t swieren van saabels en hoeden. Ondertusschen rukte de militairen
tegens 7 uuren na hunne quart ieren; men dagt, dat alles in rust en
gewonnen was, tot dat men vernam, dat een burger een ruyter van
\'t regiment van Pous, die bij hem twee ruyten had ingeslagen, op de
plaats dood schoot; dese gebeurtenis gaf sodanig eene beweeging en
combustie dat \'t noodlottig tijdstip, waarin de stad in een puynhoop
stond verandert te worden, scheen gekomen te zijn ; \'t misnoegen was
generael, soo onder de militairen als \'t groote gedeelte der burgerij —
waarop ik d\' eenigste parthije, die er scheen over te schieten, om
\'t volk in bedaeren te brengen koos ; ik liet dadelijk een oranje cocarde
haaien, deed dezelve opentlijk op de markt op den hoed, betuigde
aan de saamenvergaderde menigte, dat ik bereid was, om alles wat
tot herstel der rust en der burgeren veiligheid strekken kon, aan te
wenden; dat \'t alleen met die oogmerken was, dat ik die cocarde
had opgeset; vervolgens ging ik er meede na \'t stadhuys, alwaar de
magistraet vergadert was ; ik gaf kennis van mijne gedaene demarche,
welke den commandeur en major commandant met mij gelijktijdig
gedaen hadden; ik bood mij aan, om alles in \'t werk te stellen om
verdere ongeregeldheden voor te komen, en insteerde op \'t sterkste,
dat de huysen der leeden der regeering, in \'t bysonder die der dis-
crepeerende Heeren, mogten beveiligt worden; \'t welk ook met dat
succes is geschied, dat aan geen derzelve eenig leed is geschied,
niettegenstaende dat er gedurende den geheelen nacht nog veel glaasen
sijn ingeslagen, meest door burgers, vrouwen en kinderen. Om \'t te
stuitten was een onmogelijke saek ; gelukkig is er geen quaestie geweest
van plundering of omverhaalen van huysen; dus ik alle de schaade,
die er sal geschied sijn, te saamen op sijn meest reekene op 1000 gil:
en wat nog meer is te verwonderen, is dat er zelfs geen ongereegelt-
heeden sijn voorgevallen bij \'t soeken na die burger, die den boven-
gemelde soldaat heeft doodgeschooten ; dit geschiede door een patrouille
cavallerie, dewelke hem na een weinig soekken vond en in deser
stads gevangenis overbrag. Nimmer heb ik soo een woede gesien als
die van deze conducteurs en sonder \'t gesien te hebben, is \'t niet
mogelijk om er sig een denkbeeld van te maaken.

Ik heb nog vergeeten te seggen, dat ik des \'s morgens met allen
ernst in de magistraets vergadering heb geproponeerd, om alle cocardes

-ocr page 391-

BIJLAGE 54, 55. 369

sonder onderscheid van couleur te verbieden, dog hier wierd swarigheid
gemaekt door de discrepeerende leeden; dese insteerden om alleen
d\' orange couleur te verbieden, waarin ik swarigheid maekte en decla-
reerde, d\' orange cocarde te sullen arboreeren, als d\' omstandigheeden
sulx vorderden. Van dese morgen of lyver van de nacht is de geheele
burgerie ontwapent; door wie, betuig ik niet te weeten; dog dit is
seeker, dat thans alle wapens op \'t stadhuis sijn. Te Dousburg is
insgelijks alles in beweeging, voor \'t overige sal U Doorlugtigste Hoog-
heid sig ligtelijk kunnen begrijpen; seedert dat ik d\' eer heb gehad
U D. H. t\' Aemersfoorth op te wagten, ben ik niet te bed geweest.

P. S. Soo komen de Heeren Verstege, Roode en Cappelle met een
orange cocarde in de vergadering.

b. Willem V aan Van Heeckeren van Suyderas, 27 Juni 1787.

Ik hebbe gisteren bij mijn retour van Zeyst UHW^G. missive wel
ontvangen, en danke UHWG. voor de communicatie van het voor-
gevallene te Zutphen. Ik wensche, dat zulks van goede gevolgen moge
zijn en dat hetgeene nu op de hoeden staat, eens in de harten moge
worden geprent; nu is men van buiten Oranje te Zutphen, ik hoope
dat men het eens zal zijn van binnen. Dat voorgevallene komt mij
nog onbegrijpelijk voor en speeciaal, dat de ontwapening zonder slag
noch stoot is geschiet. Het spijt mij, dat een man het leven daarbij
verlooren heeft. Ik hoope, dat goede maetregulen zullen worden geno-
men, om de eendracht en goede verstandhouding tusschen de burgerije
en het guarnizoen en om de animositeit te doen cesseeren.

55. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 27 Juni
1787.

Het is met \'t uiterste genoegen, dat ik d\'eer kan hebben U Door-
lugtigste Hoogheid te melden, dat te Zutphen thans alles seer stil is;
seedert mijne laaste is er geen quaestie meer geweest van disordre,
dus sig dezelve alleen bepaeld heeft tot \'t insmijten en inslaen van
glasen ; de schade sal voor \'t geheel tusschen de 2 à 3000 gil. beloo-
pen, d\'opgave was mij niet wel gedaan, doe ik se op 1000 bepaelde.
De magistraat heeft heeden een publicatie laaten doen, waar wij
[1. waarbij] de burger compagnien aangemaend worden om de geweeren,
welke nog mogten hebben, aan \'t stadhuys te brengen en voorts om
soo wel met de militairen als onderling in een goede harmonie te
leeven. \'t Best van dit alles is, dat ik U D. H. oprecht en seeker kan
verseekeren, dat \'t gros der burgerie seer contant is over de voorge-
vallene revolutie, erkennende de vorige dwaling met bijgevoegde klagte,
dat men hun misleid heeft; ik heb niet nagelaaten om hun recipro-
kelijk van U Doorlugtigste Hoogheids welmeenentheid ten hunnen
opsigte te verseekeren.

Te Dousburg heeft een diergelijke revolutie plaets gehad ; \'t geheele
guarnisoen toonde aan den commandant hunne ernstige begeerte, om
op \'t voorbeeld der hooftstad orange cocardes te dragen en de bur-
gerie tot voorkoming van ongelukken ontwapent te hebben. De com-
mandant appuieerde die instantiën bij de magistraet, met dat gelukkig
gevolg, dat de laaste dese middag om 3 uuren heeft laaten publiceeren :

10. Dat d\'ingeseetene geen swarte cocardes meer, maar orangen
soude dragen.

2do. Dat de burgers hunne geweeren morgen vroeg voor negen
uuren aan \'t stadhuys souden hebben te brengen. Ter zeiver tijd wierd
\'t Orange vaandel van den toorn afgelaaten. Dit alles is seer stil en

24

-ocr page 392-

370 BIJLAGE i8, ig.

bedaard afgeloopen; ik heb reeden om te denken, dat \'t zelfde overal
sal gevolgt worden, immers in onse Provintie. God geeve, dat \'t wel
afl-oope.

56. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 4 JuH 1787.

Ik hoop, dat ons overige guarnisoeii thans hier sal blijven en dus
sal kunnen strecken tot dekking van de geheele Graefschaep tegens
de gevreest wordende insultes en stroperijen der Overijsselse. De
wreetheeden welke dagelijks te Deventer gepleegd worden, sijn on-
beschrifFeliik, heeden sijn aldaar
5 ongelukkige slagtoffers derzelve
begraven; onse stad is opgevult met flugtelingen. Soo U Doorlug-
tigste Hoogheid \'t mogt goedvinden, soude mogelijk op de Overijsselse
grensen met veel frugt kunnen gebruikt worden
3 ä 4 compaguien
van \'t regiment van d\'Envie, welke te Dousburg seer wel kunnen
gemist worden. Captain Schutter, die de caart van \'t land te Deventer
seer van nabij kent, verlangt seer om g\'emploieert te worden. Voor
\'t overige kan ik d\'eer hebben, om U D. H. met \'t grootste genoegen
te melden, dat alles bij ons in de grootste rust is; er is geen quaestie
meer van disordres; de harmonie tusschen de burgerie en \'t guar-
nisoen begint te herleeven en dit is een bijkomende reeden, waarom
ik seer wensch dat \'t laastgemelde vooreerst hier mag blijven; de
burgerie, ver van sig te beklagen, verheugd sig van eindelijk ontheeven
te sijn van \'t juk \'t welk hun knelde. Se beklagen sig ten sterksten
over een mijner confraters, die sig thans schuil houd en die nu meer
van de burgers dan wel van de militairen souden te vreesen hebben.
Ik durv en kan U D. H. verseekeren, dat U D. H. eerlang \'t
genoegen sal hebben om soo als te vooren van d\'oprechte liefde en
hoogagting der ingeseetene van dit Quartier te jouisseeren. Heeden heeft
sig de gemeente met hun medelid de Heer Crokceus versoent; den
president, een hevig opposant, was d\'eerste om te proponeeren, dat
al \'t in de notels geregistreerde omtrent d\'aanstelling van dien Heer
en van \'t soo genoemde Orange corps daar uit mogt geligt worden,
\'t welk dan ook dadelijk geconcludeert is. D\'ontwapening is niet
alleen in de steeden, maar ook ten platten lande genoegsaem geheel
ten einde gebragt en wel sonder eenige disordre of tegenkanting;
alleen moet voor \'t ampt van Steenderen en de graafschajD Bronkhorst
nog gezorgt worden. Te Deutecom insteerde \'t guarnisoen op d\'ont-
wapening; de magistraet gelastede de burgerie bij publicatie, de
wapens terstond op \'t stadhuys te brengen, op dat zelfde moment
arriveerde de Prins van Hessel [1. Hessen] Philipsthal, in guarnisoen
te Dousburg. De burgers saagen hem aan voor de chef van \'t regiment;
daarop verspreide sig \'t gerucht, dat laastgemelde in aanmarsch was;
dese tijding deed de helden beeven en hunne wapens al beevende
aan de magistraet aanbieden; de officieren versogten tot d\'overgave,
ter vermijding van confusie, uitstel tot s\'anderen daags, uitstel \'t welk
hun g\'accordeert wierd, met dat gevolg, dat ter bestemder tijd alles
in de beste ordre verrigt wierd. Na Lochem wierd van hier een
geswenkte, dog- andersints sware Patriot gesonden; daar komende
divulgeerde hij, dat de cavallerie van hier derwaerds in aanmars was,
als ook, dat \'t hier verschrikkelijk was afgegaan. Deze krijslyst had
de zelfde uitwerking als die van Deutecom. Ten besluitte kan ik
U D. H. verseekeren, dat het detail van dese expeditie wel een
plaets in de secreete archives van U D. H. verdient. De Heer van
der Cappellen van de Marsch is heeden nacht te vier uur met sak
en pak te Deventer g\'ariveert, na alvorens gisteren avond sijn geweeren,

-ocr page 393-

BIJLAGE 56, 57. 371

canons en amminutie van oorlog aan den schond van Brummen tegens
recepis te hebben overgegeeven; tot \'t laaste had ik den Heer Overste
Bentinck versogt, om dien Heer uit mijn naem ten sterksten aan te
raeden. De Heer van den Boedelhof is nog buitten; voor eenige
daegen een visitte op Ampsen doende, rencontreerde hij ongelukkig
een gedeelte van \'t guarnisoen en inwoonders van Lochem, die een
gemaakt afbeeldsel van U D. H. ronddroegen; bij \'t afscheid neemen
moest den reisiger \'t afbeeldsel embrasseeren en trouw beloven. God
geeve, dat andere voorhanden sijnde evenementen in andere Provintien
ook wel mogen gelukken.

57a. D. W. A. Brantsen aan Willem V, 28 Juni 1787.

Uw Doorlugtigste Hoogheid sal bu3\'ten twijffel reeds omstandig
geinformeert sijn van de gelukkige omkeering van saken te Zutphen
en Doesborg. Het was seer te wenschen, dat dit voorbeeld ook op
andere plaatsen konde gevolgt worden en ik gelovè, dat het moment
thans geboren is, om door middel van eene ontwapening der burgerij
t\'Arnhem aldaar ook de sentimenten der wel geintentioneerde voor
Uw Doorl. Hoogheids persoon en huys te doen developpeeren, dog,
om hier in voor \'t tegenswoordige iets met effect te kunnen doen, is
het hoognoodig, dat het guarnisoen van Arnhem met nog een regi-
ment, op welks officieren en gemeenen staat kan worden gejnaakt,
versterkt werde; het eerste battaillon van Sommerlatte is zeer goed en
onder desselfs officieren sijn er, waarvan men een excellent employ
kan maken en dient daarom t\'Arnhem te blijven, maar het tweede
battaillon is niet veel te vertrouwen.

Ik neeme oversulx de vrijheid bij deese te herhalen mijn instante-
lijk versoek, dat Uw D. H. dog zonder uitstel nog een goed regiment
t\'Arnhem gelieve in guarnisoen te senden ....

P.S. Den Heer van Rosendaal informeert mij nog soo even, dat
heden morgen met de leeden van de magistraat van Nijmegen en
met het guarnisoen aldaer overlegt heeft om, soo ras men in de stad
van een genoegsame quantiteit orange lint voorsien sal sijn, hetselve
direct opentlijk t\'arboreeren, als mede dat met de generaal Verschuur
over eenige dispositien gesproken heeft, die souden kunnen gemaakt
worden, wanneer er t\'Arnhem heeden van de magistraat genoeg sullen
sijn om de ontwapening op een legale wijse te bevorderen.

b. D. W. A. Brantsen aan Willem V, Vrijdag avond 29 Juni
1787.

Ik haaste mij om Uw Doorlugtigste Hoogheid t\'informeeren, dat
heden de revolutie t\'Arnhem ook plaats heeft gehad, dog tot mijn
leedweesen niet sonder disorder is afgelopen, hetgeen door d\'onvoor-
sigtigheid van eenige borgers selve is veroorsaakt. Nadat de militairen
deesen morgen sig van orange cocardes voorsien hadden, wierden
sommige van deselve in het voorbijgaan van een huys seer geinsul-
teert, \'t welk haar sodanig irriteerde, dat sij aanstonds op \'t huys aan-
vielen en alles daar in kort en klein sloegen, waarna sij sig aan de
magistraat addresseerden met versoek, dat de borgers mogten worden
geordonneert, om hare wapenen op \'t stadhu3^s te brengen, hetwelk
geaccordeert en ten dien einde eenige karren aan de huysen rond
gesonden sijnde met eenige stads suppoosten en militairen, ondernam
een borger, om uit seker coffijhuys op de markt van eenen van Leeu-
wen met schei-p te schieten en een grenaat onder het volk te werpen,
sonder dat nogtans iemand daardoor gequetst wierd, waar door de

24*

-ocr page 394-

372 BIJLAGE i8, ig.

militairen woedende wierden, op \'t huys met geladen geweer aanvielen
en \'t selve geheel plunderden en vervolgens sig na meer andere huy-
sen van bekende patriotten begaven en deselve insgelijks ten deelen
plunderden en ten deelen glasen en vensters aan stuk sloegen. Al \'t
selve heeft voorts tot gevolg gehad, dat de geheele borgerij soo bin-
nen als buyten de stad gedisarmeert is en alle de wapenen met vaan-
dels en trommen op \'t stadhuys gebragt sijn en dat thans alle de
huysen in de stad met orange lint of papier georneert sijn en een
ieder sonder onderscheid, patriot of niet, tot de magistraat incluys en
de heer van Hamel aan \'t hoofd, orange cocardes draagt.

Soo veel ik weete, is er niemand gedood of gequetst, en op dit
oogenblik, sijnde tien uuren, is alles stil, dog het guarnisoen sal deese
nagt onder de wapenen blijven, hebbende de officieren mij belooft
alle verdere disordres te sullen weeren, waartoe de major Sorret van
het
battaillon van Sommerlatte, soo wel als de generaal Verschuur,
onaangesien de woede van \'t volk, sig veel moeite geeven ....

Ik hope te sullen mogen verneemen, dat Hare Koninglijke Hoog-
heid behouden in \'s Hage is gearriveert en dat Hoogstdesselfs apparitie
eene gelukkige uytwerking sal hebben gehad.

P.S. In \'t huys van een officier van de burger krijgsraad heeft men
gevonden 7 geweeren, vier buxen, een donderbusch en 3 stukjes canon,
alle geladen.

c. D. W. A. Brantsen aan Willem V, 2 Juli 1787.

[De nieuwe gemeenslieden] sijn op heden in de gemeente plegtig
opgehaalt, geadmitteert en hebben sessie genomen en sijn, na aldaar
de hand van broederschap van de overige gemeenslieden ontfangen
te hebben, met musicq en het speelen van Wilhelmus weder gerecon-
duiseert geworden. Voor \'t overige is \'t hier thans weder gansch in
rust en cesseeren alle disordres bij de militairen, soo dat ik gelove,
dat \'t thans voor het regiment van Sommerlatte een quaad effect soude
doen en seer fletrissant soude sijn, indien hetzelve na elders verplaatst
Wierde. Gisteren avond sijn de meeste huysen ter eere van Uw Door-
lugtigste Hoogheid alhier geillumineert geweest.

58a. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 6 Juli 1787.

[In Zutphen kan men geen militairen missen, daar men de stad
en den omtrek moet dekken naar den Veluwschen kant; dus kan
men ook niet de Graafschap van garnizoen voorzien.] Wat aanbelangt
\'t binnenlandsche, soo staen hier de saaken onverbeeterlijk ; dus ik
vertrouw, dat binnen veertien dagen niets meer dan de naem van \'t
Patriotismus bekend sal sijn. De [1. Te) Steenderen staet de ontwape-
ning heeden en die in de graefschap Bronkhorst morgen te volgen.
De Heer van Marsch en Rijsselt sijn te Zwol, den oudsten Heer houd
sig nog op den Boedelhof op en doet daar veel kwaed. Ik kan sulx
des te sterker verseekeren, doordien ik wit op swa[r]t en ongelovelijke
dingen gezien heb. Te Deventer beevt en rild alles, wat maar van
een militair hoord spreeken; soo de aangeworvene housaaren of wel
de overgekomene uit \'t corps van den Rhijn Graef hier sonder gevaer
konden g\'emploieerd worden, vertrouw ik, dat d\'eerste tijding van hun
aankomst genoegsaem soude sijn om Deventer te evacueeren.

b. Van Heeckeren van Suyderas aan Willem V, 23 Juli 1787.

Celon les dernieres nouvelles que nous tenons de Twello, tout i
est tranquil comme aussi ici, du moins dans la guarnison; parmi la

-ocr page 395-

BIJLAGE 15. 373

bourgoisie les esprits s\'agitent de plus en plus contre Mr. de Rysselt,
et bien au point que ce n\'est qu\' avec bien de la peine qu\'on a em-
pecbé des demarches pour le remover de la magistrature ; nous avons
condané les façons d\'agir du coté de l\'opposition, ainsi il seroit, celon
moi, très blamable, si nous suivions ce mauvais exemple. J\'ose dont
me flatter qu\'au cas qu\'absollument Fon veut faire quelque chose, l\'on
se bornera a des instances, pour qu\'il revienne en ville vaquer à son
poste. En atendant les découvertes que l\'on fait journellement au sujet
de cette famille, ne peut que faire douter si leur conduitte n\'est pas
telle qu^ elle exigera un examen ulterieur et judiciel.

-ocr page 396-

1

\'TOagaa^t\'\'« un i aiiwHMBMMBWBWMMiniBaMBaii^eiiiaMM^«

■X-

• ■

i

j, .

■Ji- ■ ■ ■

■ - ■ ......

i \' \' è - \' ^ \' \' \'

t Vf

N t

• , r ^^ ötf^é- , -2

........\'i-, ^ ■

A - \' -

-ocr page 397-

STELLINGEN.

I.

De houding van de Staten van Gelderland gedurende den
Patriottentijd — ook in het najaar van 1786 —• is een trouwe
afspiegeling van die des Prinsen.

II.

Ten onrechte beweert Dr. Colenbrander (Gids, October
1901, blz. 147), dat de eigen positie van Van der Capellen
van de Marsch tegenover de Hollandsche leiders ten nauwste
samenhangt met de betrekkingen der Nyvenheims in Frankrijk.

III.

De Oranje-omwenteling in Gelderland, in Juni 1787, maakt
geen deel uit van een algemeen plan om in het geheele land
een staatsomkeering te weeg te brengen (Vervolg op Wage-
naar XVIII, blz. 190); ook is zij niet het gevolg van de
aanhouding der Prinses bij Goejanverwellesluis (Colenbrander,
De Patriottentijd III, blz. 228).

IV.

De economische verhoudingen waren niet de grondoorzaak
der patriotsche beweging.

V.

Vóór 1787 is van invloed van Rousseau\'s Contrat Social
hier te lande nagenoeg niets te bespeuren.

-ocr page 398-

VI.

Verkeerdelijk ziet Mr. A. Brants (Bijdrage tot de Geschie-
denis der Geldersche Plooierijen, blz. i86, stelling V) in de
Geldersche Plooierijen slechts het werk van gelukzoekers.

VIL

Niet de afdanking van krijgsvolk, maar de buitenlandsche
staatkunde was het eigenlijke punt van geschil tusschen
Willem II en de Staten van Holland.

VUL

De herhaalde zwenkingen in de buitenlandsche politiek van
Karei I van Engeland zijn grootendeels te verklaren uit zijn
zorg voor de belangen zijner Paltzische verwanten.

IX.

Aan den oorlog met koning Waldemar Atterdag mag niet
te groote beteekenis gehecht worden voor de macht en de
organisatie der Hanse.

X.

Jonckbloets bestrijding van de meening van Verwijs, dat
de Ferguut het werk van twee vertalers is, rust niet op deug-
delijke gronden; er is echter geen reden om, mèt Verwijs,
den vertaler van hét tweede deel als „dorper" te stellen tegen-
over dien van het eerste deel, den „hoofschen clerc."

XI.

De voorstelling, als zou het middeleeuwsch tooneel bestaan
hebben uit drie verdiepingen (Jonckbloet II, blz. 382; Ten
Brink, blz. 222; Kalff, Gesch. Net. Lett. i6de eeuw I, blz.
198), is onjuist.

XII.

De naam mysterie-spelen is niet af te leiden van
mysterium, maar van ministerium.

-ocr page 399-

XIII.

Zoowel Jonckbloet als Ten Brink stellen Langendijk als
blijspeldichter te hoog.

XIV.

Ten onrechte wil Martin in Reinaert II, vs. 4772, ten wil
schrappen.

XV.

Van den VII vroeden van binnen Rome (uitg. Stallaert),
vs. 79:

Keyser, here, wildi mi geven
U kint te lerene, so moet ic leven e,
Inne sal hem in der jare vive,
Behoud mi God den sin in live,
Leren de vroescap die ic can.
Lees (vs. 80): sone moet ic leven.

XVI.

Behalve het woord inredich, dat het Mnl. Wdb. noemt,
komt in het mnl. nog een ander inredich voor, met de
beteekenis van mnl. geradich, behulpzaam door het geven van
raad (Brieven van het Hof van Gelderland, passim).

XVII.

Het spreekwoord „als het getij verloopt, verzet men de
bakens" is ontstaan uit „als het diep verloopt, verzet men de
bakens," onder invloed der uitdrukking „het getij verloopt."

XVIII.

In keuterboer (waarin boer pleonastisch is) beteekent
het eerste lid niet graver, spitter (Mnl. Wdb. i. v. coter),
maar bewoner eener kote.

-ocr page 400-

XIX.

De Praefatio en de Versus hebben geen betrekking
op den H e 1 i a n d.

XX.

Het is niet mogeHjk, dat het geschiedenis-onderwijs op de
lagere school geheel neutraal is; ook zou dit, indien het moge-
lijk was, niet wenschelijk zijn.

XXI.

Naarmate de leerlingen jonger zijn, moet de beschavings-
geschiedenis een beperkter plaats innemen.

-ocr page 401-

M

\'ci

-ocr page 402-

\' -, - ■ " "

.....

»\'- tó\'.

-vV\'

\'

-ocr page 403-

\' -»Il

-Ai

li!\'\'

M \'\'-s

-ocr page 404-