J.W. VAN BART.
-ocr page 2-i92
ri
-„li
EEN COMEDIA OFTE
SPEL VAN HOMULUS.
A
. , \\ , \' O---:.-
\'T >
AI a
-ocr page 7-EEN COMEDIA OFTE
SPEL VAN HOMULUS
HERDRUKT NAAR DE UITGAVE VAN
HARMEN VAN BORCULO, MET INLEIDING.
proe:fschrift ter verkrijging van den graad
van doctor in de nederlandsche letteren aan
de rijks-universiteit te utrecht, na machtiging
van den rector magnificus dR. c. h. h. spronck,
hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde,
volgens besluit van den senaat der universi-
teit tegen de bedenkingen van de faculteit
der letteren en wijsbegeerte te verdedigen op
vrijdag i8 maart 1904, des namiddags te 4 uur,
door JAN WILLEM VAN BART, geboren te breda.
p. den boer
SENATUS VETERANORUM ÏYPOGRAPHUS ET LIBRORUM EDITOR
UTRECHT 1904.
! " î
-ocr page 9-Aan de Nagedachtenis wijner Ouders
en aan Mevr. de Wed. S. C. van Bart,
geb. v. d. Bosch, mijne tweede Moeder.
• -^^fi -
m
W
: f ■
I
i
-ocr page 11-Bifj het verlaten der Utrechtsche Hoogeschool past het mij
in de eerste plaats aan )t, Hooggel. Muller, Hooggea.chte
promotor, mijne erkentelijkheid te hetnigen voor den weJ-
willenden en krachtig en steun, mij hij het samenstellen van dit
proefschrift verleend- Hoe gaarne zou ik, imUen de om-
sta.ndigheden het mij veroorloofd hadden, en er meer Pijd
voor mij beschikbaar ware geioeest, onder uwe leiding, en
mijn voordeel doende met d-e groote kennis, waarover gij
beschikt, over sommige punten va^n mijn onderwerp, die een
Imiger en grondiger studie, dan ik er axm kon loijden, ten
volle waardig zijn, breeder en met m,eer zeker resultaat
hebben gehandeld. Intusschen blijven de van n genoten goede
raad en uwe vriendelijke medeu)erk.ing, die mij zoo zeer te
stade kwamen bij mijnen, met vele bezwaren gepaard gaanden,
arbeid, in dankbare lierinmring.
Aan n, Hooggel. Galt;éi-:, Hooggel. Kramek, Hooggel.
Kalff, Hooggel. Kkknkamp en Zeergel. OalanD; van
wie Ui gedurende niijne looplxi-an aan de Hoogeschool ge-
durende korter of lanxjcr lijd. Iw.t (uulerwijs en eene hartelijke
belang steil ing mocht genieten, en niet het minst ook aan -u,
Hooggel, Van der Wtjck, aan u\'iens avondcolleges in uw
gastvrij huis ik voor mijne algemeene ontwikkeling veel
verschuldigd, ben, een woord van Jiartelijken dank.
Het past mij tevens hier den Hooggel. Van der Vliet,
d.oor den dood aan onze Universiteit ontnmnen, eerbiedig te.
herdenken.
Groote verpUchting hei) ik aan Zijne Hoogheid, den Hertog
Van Arenberg, in u/iens bibliotheek te Brussel mij de ge-
legenheid Wjerd geschonken een afschrift te maken va,n hel
eenig-bekend e.cemjpkmr van hel to<meelspel, d(d in. dit proef-
schrift is afged/rnkt.
Verder breng ik \'bij dezen mijn beleefden dank aan de
Besturen der Bibliotheken, welke mij voor mijne studie
boeken verschaften, en aun allen, die mij met hun Jiulp
van dienst zijn geweest.
tnlriding..........................i—lv
Uitgaven.............LYI—LX
Wijze van urrfiave..........LXI—LXY
Tekst............................1—8:-3
Aanteekeïtingen....................85—9(5
-ocr page 13-De periode van cleu aanvang der Hervorming vi^as een
tijd van diepen inkeer.
Niet langer broeide de ontevredenheid met de bestaande
toestanden in de kerk alleen in de hoofden van enkele
hoog-ontwilckelden, maar algemeen was er een geest van
verzet wakker geworden tegen het hand over hand toe-
genomen misbruik der heiligste instellingen.
In de letterkunde van dien tijd z^n groote veranderingen
merkbaar. De levenslustige liederen, waarin zich het woe-
lige volksleven der 15<ie eeuw had afgespiegeld, stierven
in de volgende eeuw langzamerhand weg, en zagen hun
plaats ingenomen door de meer ernstige, stichtelijke, dik-
wijls echter ook voor het oude geloof vijandig-klinkende
gevoelsuitingen van een geheel ander geslacht.
Reeds in 1539 en 1540 werden die vroolijke liederen
der 15\'Je eeu^w als „sotte vleescelike liedekens" veroordeeld i).
Vóór de religieuse lyriek in de ISi^e eeuw ontaardde in
een schetterend krijgsgeschreeuw, heerschte er de etfen
1) In den „Prologhe" der ,,Souter Liedekens" lezen we: „ ... so zijn dese
souter liedekens met groten arlseyt ende neersticheyt vergadert, om dit
quaet te verhoeden (so vele alst mogelijc zijn sal, ende die ionge iuecht
oen oorsake te gheven, om in die plaetse van ftotte vUe^cHike liedekens
wat goeds te mogen singtien, enz."
1
-ocr page 14-V
II INLEIDING.
kalmte van stemming, die diepe indrukken van het schoone
achterlaat. Men denke aan de kerstleysen der lo^e eeuw,
vaak kleine schilderijtjes van de Heilige Famihe om de
kribbe te Bethlehem, door de naïeve fantasie van den
dichter geplaatst in een Vlaamsch sneeuwlandschap.
Maar welk een schril contrast vormen, bijvoorbeeld, de
middeleeuw^sch-katholieke hederen der minnende ziel i) met
de hatelijke, vinnige en botende strijdgedichten, door de
Hervorming in het leven geroepen.
Ook de geschiedzangen der beide tijdperken dragen een
geheel ander karakter. Het epische en het erotische element
der 15ds-eeuwsche zangen 2) worden vervangen door het
lyrische der 16de-eeuwsche. Het kalm-verhalende maakt
plaats voor het heftig-doorleefde, en hier, bij uitzondering,
valt er geen verandering in ongunstigen zin te consta-
teeren. De Geuzenhederen worden geboren als boden van
een nieuwen tijd.
De kalme vreedzaamheid had plaats gemaakt voor steeds
heftiger strijd. Eén in beginsel, verzet tegen de bestaande
misbruiken, waren de orthodoxen en de meer vrijzinnigen in
groote oneenigheid geraakt over de middelen ter verbetering.
Verandering was noodig.
De groote maatschappelijke welvaart, die de Nederlanden
onder de regeering van het Bourgondische huis hadden
verworven, had geleid tot weelderigheid ; en het was aan
de Kerk niet gelukt den levenslustigen overmoed van het
welvarende volk binnen de perken der goede, gezonde
zeden te houden, daar veeleer haar eigen dienaren door
1) In eon van die liederen (Hoftm. v. Fall. Hor. Belg. X m. 86) verwtjt
„Jesus", voorgesteld als een „ridder coene", aan de „siele" haar koelheid
en vraagt het loon voor zijne liefde.
2) Paul Fredericq, Onze Historische Volksliederen van vóór de godsd
beroerten der 16\' eeuw. Gent—\'s Gravenliage 1894.
TNXEIDIN G. III
te groote weelde tot den dienst van het vleesch waren
verleid.
De Kerk had een zuivering, het volk had een geesel
noodig — zoo was in die dagen het oordeel der hoogstaande
mannen, welke zich ongerust maakten over de bestaande
toestanden.
Zoowel in de letterkundige voortbrengselen van conser-
vatief-room sehen als in die der revolutionnair-gestemden
vinden we de uitingen daarvan.
Zelfs Cornelis Everaert dorst den „roedraeghers, clercken,
costerkins, capelaenen, prochghyepapen, cannueneken ende
prelaeten" in „Tspel van den Crych" en andere tooneel-
stukken zoo geducht de waarheid zeggen, dat de overheid
soms het vertoonen zijner stukken verbood.
Dit laatste nam niet weg dat de critiek op hoog-geplaatste
personen en standen steeds vryer werd en men steeds
onbeschroomder voor zijne rheening begon uit te komen.
Dezelfde veranderingen als in de lyriek werden opge-
merkt, ondergingen ook de tooneelspelen.
Op het landjuweel in 1539 te Gent gehouden, werd de
urgente vraag: „Welck den Mensche stervende meesten
troost es" meerendeels in anti-roomschen zin beantwoord.
De indices hbrorum prohibitorum i) konden weinig
baten; in een „ Schoon Eefereyn van der Papen gheschrey
teghen Vive Ie Geus!" (1561) door Corn. Pieters, werd de
spot gedreven met de door de regeering getroffen maat-
regelen. Hij, Corn. Pieters, gaf zijn Eefereyn uit „met
eeuwich Privilegie des Alderhoochsten".
1) Op een index van het jaar lööO: „die Catalogen oft inventarissen van
den quaden verboden ■boecken.... Te Loeven geprint by Servaes van
Sassen ... Int Jaer ons Heeren. lóöO," komt onder meer oot hot Antw.
Liedb. voor.
IV INLEID ma.
Niet langer stelde men zich tevreden met wat de pries-
ters over dood, verdoemenis en zaliglieid predikten, men
begon zelf over de gewiclitigste vragen na te denken en
tot inkeer te komen.
In dien tijd werd de voorstelling van den dood een
geliefkoosd thema voor de fantasie der kunstenaars. De reeds
veel vroeger ontstane doodepdausen i) kregen een groote
uitbreiding en werden op de ruime muren van vele ker-
ken afgebeeld. Over een uitgestrektheid van soms meer
dan 100 voet zag men voorstellingen van den Dood, die
niemand, paus noch keizer, grijsaard noch kind, man noch
vrouw ontziende, allen in zijn afzichtelijke skeletarmen
meevoerde ten dans. Dergelijke voorstellingen moeten
op de wel onbezorgde, maar ook ontvankelijke gemoe-
deren van de tijdgenooten een moeilijk uit te wisschen
indruk gemaakt hebben, en vele lichtzinnige hoofden heb-
ben afgeschrikt van dwaasheden en zonden. Met de voor-
stelling op deze schilderijen vertoont veel gelijkenis het
gedicht 2) van Anthonis de Roovere (t 1482) „Van der\'
mollenfeeste", dat zeer goed als bijschrift voor een doo-
dendans had kunnen dienen, wanneer de strophen korter
waren geweest. We vinden hier eene beschrijving van
den Dood, die alle standen der maatschappy zonder aan-
zien des persoons in den dans niedesleurt, en van de
vroolijke, huppelende jonge meisjes zegt:
„Dit dansen, dit reyen mach hier niet dueren:
„Sy moeten gaen dansen ter mollen feeste".
1) Vgl. Jahrbuch des Vereins für niederd. Sprachf. XVII (1891), „Die
Totentänze des Mittelalters," door W. Seelmann.
2} Dergelijko gedichten, die men ook doodendansen zou kunnen noemen,
moet men niet verwarren met de volgens eon neer oud gebruik hy de
begrafenis van jonge meisjes gezongen liederen; vgl: do Coussemaker,
Chants popul. des Flain. de France, p. 101 noot.
IWLEIJJING. V
Eigenaardig\' is in dit gediclit de voorstelling van den
Dood als Gods gezant, met een speer uitgezonden om den
menschen daarmede het leven te benemen:
„Hij is uutghesonden met sijnder pijcka
„Des oppersten Princhen messagier".
Ook van een anderen dichter, Jan van den Dale, lid
van de Brusselsche kamer „Het Boeek", bestaat een ge-
dicht met dergelijken inhoud: „De ure van der doot"
(Loven 1543), dat zeer populair is geweest en zelfs een
Fransche vertaling beleefde i).
Niet alleen de op het landjuweel te Gent in 15:39 inge-
komen antwoorden brachten ernstige gedachten omtrent
den dood op het tooneel. In een „Esbatement van Scaemel
Ghemeente ende van T^ibulacie", door Corn. Everaert ge-
schreven, treedt de Dood zelf als acteur op om „Scaemel
Gemeente" te halen, wanneer d\'ëze hem in een oogenblik
van wrevel heeft aangeroepen. „Scaemel Gemeente" schrikt
hevig en komt tot betere gedachten, waarop de Dood hem
een kruk, genacimd „patientie" geeft, om daarop voortaan
in kommer en lijden te steunen.
Veel overeenkomst, bij groot verschil, vertoont hiermede
een der oudste ons bewaarde „moraliteiten": „Den Spyeghel
der salicheyt van Elckerlijc, omstreeks 1495 voor \'teerst
gedrukt 2).
1) Vgl. J. te Willkol, (toscVi. der ïs\'iedeii. Literatur, Strassburg 190\'2, blz. ói.
2) Daarvan üijn oude uitgaven ons bekend: t». te Delft 1495 (?i, op de
I3ibl. des Bourgondes te Brussel, 2\'. te Antwerpen 1501 (?), op de Kou.
Bibl. in Den Haag. 3". te Antwerpen 1535 (?,■, in de Bibl. v. d. Mij. d. Kod.
Letterk. te Leiden. In 18(52 herdrukte Dr. Schotel fragmenten vau Eick,
in Kgue Gescli. der Rederijkers Dl. I, p. 30 vlgg. Een volledige heruitgaaf
werd bezorgd, 1". door Dr. H. Logeuian, Elekcrlijk, a fifteenth century
Dutch, morality and Everyman a nearly contemporary translation, Gaud
vi inleiding.
Ook hier treedt de Dood onder de speters op en tieeft
een gewichtige rol te Yervulleii.
De korte inh^d van het stuk is als volgt: God klaagt
over \'t verderf der menschlieid. De 7 doodzonden regeeren,
de 7 deugden zijn verdreven, zoodat het schijnt, alsof
Christus\' zoendood vergeefsch is geweest. Hoe meer God
den mensch spaart, des te meer verzinkt deze in zon-\'
den. God roept daarom den Dood tot Zich en beveelt
hem „Elckeiiijc" aan te kondigen, dat hij een „pelgri-
inagie" moet ondernemen om zich voor God te komen
verantwoorden. Elck. biedt den Dood „duysent pont"
aan, als hij zijn leven mag behouden, maar tevergeefs.
Ook ontvangt Elck. op zijn herhaalde vragen beslist ten
antwoord, dat er geen sprake kan zijn, noch van uitstel,
noch van wederkeeren na het verantwoorden der „reke-
ninghe". Wel wordt hem vergund een reisgenoot op zijne
„pelgrimagie" mede te nemen, wanneer hij iemand vinden
kan, die bereid is hem te vergezellen. Elck. herinnert
zich, hoe goed hij het altijd met „Gheselscap" Iieeft kun-
nen vinden, en neemt zich voor, dezen uit te noodigen
met hem mede te gaan. Hij gaat tot „Gheselschap", die,
zoodra hij „Elckeiiijc\'s" verzoek heeft gehoord, in pochende
bewoordingen zyn bijstand belooft. Wanneer Elck. hem
evenwel mededeelt, dat hij voor God rekenschap moet
komen afleggen, weigert „Gheselscap" beslist, trots zijne
vroegere belofte hem zelfs tot in den dood of in de hel
1892. 2door K. H. de Kaaf in ztjne dissertatie, „Don Spyeghel der Saliclieyt
van Elckorlijc\'\'. Groningen 1897.
De titel heeft eenige overeenkomst met den „Speghel der Wtjsheit of
Leeringhe der Zalioheden" van Jan Praet. Dit gedicht is echter veel ouder
(einde ISi eeuw), en de titel afkomstig van den uitgever van het gedicht,
•J. H. Bormans. Verder met „Die Spieghel der ewigher salicheit" (1859) van
•Tan van Euushroec.
lïfLEiDme. VII
te vergezellen; hij wil hem zelfs niet „tot voer die poerte"
begeleiden. Nu zoekt Eick, troost bij „Maghe" en „Neve",
die aanvankelijk zeer bereidwillig zijn, maar als zij
hooren waar het om gaat Eick, bespotten en verlaten.
„Tgoet", door Eick, aangezocht zijne „rekeninghe voer
Gode" te „pureren", waarschuwt hem, dat hij zijn zaak
eer zal verergeren dan verbeteren door met zijn rijkdom,
waarvan hij steeds een zoo slecht gebruik heeft gemaakt,
voor God te verschijnen. Ten einde raad begeeft Eick,
zich schoorvoetend tot „Duecht", door hem steeds zóó
slecht verzorgd, dat zij nu te „teer van leden" is, om
„van der steden" te kunnen komen. Niettemin richt Eick,
tot haar zijn verzoek. „Duecht" verwijt Eick, hare zwak-
heid en toont hem zi.jne „rekeninghe", waarop niet één
letter staat, „die reyn es". Evenwel wil zy Eick, helpen:
zij raadt hem aan zich tot haar zuster „Kennisse" te
wenden. Deze voert Eick, op haar beurt tot „Biechte,
moeder van ghesonde", aan welke Eick, vraagt „Duecht"
weder gezond te maken. „Biechte" geeft Eick, „een iuweel-
ken rene. Dat penitencie heet", om zich daarmede te
kastijden en boete te doen.
Hierdoor wordt „Dueclit" sterker; zij belooft nu Eick,
haar geleide.
„Kennisse" vermaant Eick, daarop zijne kastijding te
staken en geeft hem „Tcleet van berouwenisse." Nu
raadt „Duecht" hem aan „drie personen van groter macht"
mede te nemen: „Vroescap", „Gracht" en „Scoonheyt",
waaraan „Kennisse" nog „Vijf sinnen" toegevoegd wil zien.
Eick, maakt zijn testament, waarbij hij de helft van
zijn goed aan de armen geeft, daarna, gaat hy op aanraden
van „Kennisse" tot den priester en ontvangt de sacra-
menten. Terwijl Eick, bij den priester is, houden „Vijf
vin INLEIDING.
siuneii" en „Keniiisse" een gesprek over den priesterlijken
staat, waarin „Kennisse" zich vrij scherpe uitdrukkingen
veroorlooft, en „Vijf sinnen" vergoelijkencT antwoordt.
Bij den „put" (het graf) gekomen, deinzen „Scoonheyt,"
.,Oracht", „Vroescap" en „Vijf sinnen" terug en laten Eick,
in den steek. „Duecht" en „Kennisse" blijven hem trouw
tot den dood, waarna „Die ynghel" de ziel uitnoodigt
binnen te treden in „des hemels pleyne."
Het stuk is een van die stichtelijke allegorische „Spelen
van sinne", waarin De Mensch, in dezen „Elckerlijc", als
vertegenwoordiger van alle menschen optreedt. Het boeiende
van het stuk ligt daarin, dat als \'tware het geheele publiek
van toeschouwers in de rol van Eick, zelf inedespeelt en
geacht wordt in directe toepassing van het gehoorde zyn
eigen geschiedenis mede te doorleven.
\'Volgens K. Goedeke i) \'is de in „Elckerlijc" verwerkte
stof uit het Oosten afkomstig. In het S^ie lioofdstuk
der „Disciplina clericalis" van Petrus Alfonsi wordt een,
uit Oostersche bronnen geput, verhaal medegedeeld van
een stervenden Arabier, die aan zijn zoon vraagt hoevele
vrienden hij wel meent te hebben. Als deze liem ver-
klaart dat hij er wel honderd heeft, antv^oordt zijn vader
hem, dat hij zelf in zijn geheele leven zich slechts één
halven vriend heeft kunnen verwerven, en dat men zijn
vrienden niet moet prijzen, voor men ze beproefd heeft.
De zoon moet een kalf dooden, het in een zak steken, en
bij zijn vrienden voorwenden, dat hij bij ongeluk een
mensch heeft gedood, waarom hij nu hun bijstand vraagt
om het lijk te verbergen, daar hij een huiszoeking vreest.
1) K. Goodeko, Everyman, Homulus und Hekastus. Ein Beitrag zur
Internat. Literaturgeschichte. Hanover 1805.
INLEIDING. IX
Tegen deze proef blijkt geen enkele vriend bestand, alleen
de lialve vriend zijns vaders is tot hulp bereid. Deze
stuurt zgne huisgenooten weg, om het geheim niet te
verraden, en graaft een kuil. Daarop vertelt de zoon aan
den w^aren vriend de toedracht der zaak en neemt onder
dankbetuigingen van hem afscheid.
Ditzelfde verhaal komt in verschillende lezingen voor in
het Spaansch. Fransch, Duitsch, Engelsch, Nederlandsch,
Italiaansch en Boheemsch i).
Dieperen zin heeft het volgende verhaal, voorkomende
in den geestelijken roman: „Baiiaani _en_ Josaphat" van
Johannes Damascenus, ontleend aan „Lalitavistara", de
Indische levensbeschrijving van Buddha. Daar wordt .ver-
haald van een man, die 3 vrienden had, waarvan hij er
twee op hoogen prijs stelde, maar den derden veronacht-
zaamde. Eens door een bende ruiters overvallen, die hem
willen medevoeren naar den koning om over een schuld
van 10000 pond rekenschap af te leggen, wendt hij zich
tot zijn vrienden om bijstand. Zich tot den besten zijner
drie vrienden richtende, herinnert hij dezen aan hunne
goede verstandhouding en vraagt hem met hoeveel geld
hij genegen is in dezen nijpenden nood bijstand te ver-
leenen. Zijn vermeende vriend echter loochent alle vriend-
schap, zegt dat hij met anderen dien dag een feestmaal
zal houden en wil slechts twee liemden afstaan om op
den weg mede te nemen. De tweede vriend verkeert zelf
in zorgen en kan slechts een eindw^eegs medegaan. Tot
den derden, weinig gewaardeeraen vriend, durft de ongeluk-
kige, beschaamd over zijn vroegere koelheid, zich bijna
niet wenden. Deze evenw^el erkent hem als zyn besten
1) Goecleke geeft in \'/.ya boek een uitvoerige opsomming (met inlioucls-
opgave) van cle vcr-svante litteratuur betreffende dit en het volgende thema.
x islbidiiifg.
vriend, belooft alles te doen wat ni zijn vermogen is, en zal
vooruitgaan tot den koning om de lastige zaak te bepleiten.
De verklaring van het verhaal is de volgende: De eerste
vriend is de Eijkdom, waarvan de mensch, als de dood
komt, niets kan medenemen dan het poovere doodskleed.
De tweede vriend zijn vrouw, kinderen en bloedverwanten,
die slechts tot aan het graf ons begeleiden. De derde
vriend, die veronachtzaamd en weinig geëerd werd, zijn
de Groede Werken als: Geloof, Hoop, Liefde, Barmhartig-
heid en de andere Deugden, — de goede, trouwe vriend,
die, als wij sterven moeten, onze voorspraak is bij God
en ons bevrijdt van de booze machten, die ons willen
verderven.
Dit verhaal was de grondslag van vele bewerkingen en
komt op vele plaatsen voor, o. a. bij Jacobus de Voragine,
Legenda aurea, cap. OLXXX i), en in Vincentius Bellova-
censis\' Speculunr Historiale, lib. XVI, cap. 16 \').
Een nit de verhalen van Petrus Alfonsi en Johaimes
Damascenus gecombineerde lezing vinden we in de Gesta
Romanorum, cap. 129-): Een konnig had een eenigen zoon,
dien hij zeer liefhad. Aan dien zoon geeft hij de vergun-
ning de wereld rond te reizen om zich vrienden te ver-
werven. Wanneer de vader zijn zoon bij zijn terugkeer
vraagt hoeveel vrienden hij zich gemaakt heeft, antwoordt
deze: drie, waarvan hij den eersten meer dan zich zelf.
den tweeden evenveel als zich zelf, maar den derden zeer
weinig hef heeft. Zijn vader raadt hem zijn vrienden te
1) In onze letterkunde te vinden iu: \'t Passionael, Somer- en Wiuter-
stuck (Dl. II, liiij), in 1478 voor \'t eerst gedrukt te Gouda bij Gerard Leeu,
en Spiegel Historiael, II-. Partie, VII" Boeck, vs. 48-113.
2) „Van die beproevinge der waerachtigher vrientscap", cap. CXXIX van
„Die Gesten of glioschiedenissen van Komen gemoralizeort, Voleynt te
Delft\' in Hollant 148.3 (eerste druk in 1481).
INLEIDING. XI
beproeven. Daartoe moet hij een varken slachten, in eeu
zalc stellen en bij zijn vrienden vertellen, dat liet een lijk
is, dat hij wil verbergen. De eerste vriend v^^il hem alleen
tot de galg geleiden en hem 3 of 4 ellen linnen geven om
daarin na zijn dood zijn lichaam te hullen, de tweede wil
hem alleen tot aan de galg vergezellen, de derde echter
toont zich bereid desnoods in zijn plaats te sterven.
De eerste vriend is de wereld, de tweede zijn vrouw en
kinderen, de derde is Christus.
Wat nu van den medegedeeldeii inhoud dezer verhalen
in Eick, terug te vinden is, moet bij eene nauwkeurige
vergelijking blijken.
Alvorens hiertoe over te gaan is het noodig te vermel-
den, dat er een Engelsche „moral-play" bestaat: „The somo-
iiynge of Every-rnan," dat een somtijds bijna woordelijke
overeenkomst met ons drama: „Den Spyeghel der salicheyt
van Elckeiiijc," vertoont. Toen Goedeke zijn (in 1866 uit-
gekomen) boek schreef, was hij alleen met het eerste
bekend; van het laatste wist hij slechts dat het moest
hebben bestaan, hoewel reeds in 1862 door Dr. G. D. J.
Schotel in zijne Geschiedenis der Rederijkers groote frag-
menten van Eick, waren medegedeeld. Niettegenstaande
deze onbekendheid met Eick, lezen we op pag. 33 van
Goedeke\'s boek: „Zur gröszeren dichterischen Gestaltung
gelangte die Parabel aus dem Barlaam in einem englischen
nioral-play, wie es scheint des XVI. Jahrhunderts. Die
Quelle, aus -welcher Every-^ncm, so heiszt die Moralität,
unmittelbar flosz, ist nicht zu hestimmen i), vermutlich aus
der Leg;enda aurea, deren Uebersetzung durch Wynkyn
de Worde jedoch den Barlaam, und also auch die Parabel
1) De curslyeerlng Is van my.
-ocr page 24-xii ijs^leidmg.
vail den Freuiiden iu der Not, nicht eiithiilt. Jedeutalls
schlieszt sich das Stück; eng an die Parabel des Barlaain,
ohne etwas von der Einkleidinig des Petrus Alfonsi z\\i
borgen".
Men ontdekt hier de zwakke plaats in G-oedeke\'s werk.
Zijn boek bestaat inderdaad uit twee afzonderlijke deelen,
die op blz. 33 slechts door een dunnen, onsterken draad
met elkander zijn verbonden.
Bij een vergelijking van den inhoud der beschreven
parabels met den „Everyman" kwam Goedeke (en zeer
terecht) tot de conclusie, dat „Everyman" bezwaarlijk zijn
letterkundige motieven kon geput hebben uit de in het
midden der 14do eeuw in Engeland geschreven Gesta Roma-
norum, daar in „Everyman" niets te vinden is, wat gelijkt
op de redactie van Petrus Alfonsi, in de Gesta Romanorum
met de redactie van .Johannes Damascenus samengevloeid.
Meer gelijkenis vertoonde „Everyman" met de „Legenda
Aurea" van Jacobus de Voragine, Avelke alleen de lezing van
Joh. Damasc. volgt en waar w^e cap. GLXXX lezen: „tertius
amicus est tides, spes et caritas et elemosina et caetera
bona opera, quae nos, cum eximus de corpore, possunt
praecedere et pro nobis apud Deum intervenire et ab ini-
micis daemonibus nos liberare".
Een bezwaar tegen de stelling, dat Ever. aan de Legenda
Aurea zou zijn ontleend, was hier echter gelegen in liet feit,
dat de vertaling der Legenda Aurea door Wynkyn de
Worde in het p]ngelsch, den Barlaam, dus ook de daarin
voorkomende parabel der diie vrienden, niet bevatte.
Zooals boven reeds gezegd is, kende Goedeke Elck. niet.
Des te meer moet het ons daarom verw^onderen, wanneer
w^e bij hem op p. 42 zonder eenige nadere uitlegging of
bewnjs lezen: „Bald nach dem Erscheiuen, dm Every-imm
INLEIDING. XIII
lieferte ein mederländischer BkMer Petrus von Biest (Petrus
Diesthemius), üher den nichts iveiter zn erforschen tvar,
eine Bearheitimg in niederländischer Sprache, die in Ant-
werpen bei einer Yersammluiig der brabantischen Städte
ötfentlicli aufgeführt und mit dem Preise gekrönt wurde;
sie selbst ist entiveder niemals gedruckt oder verloren ge-
gangen\' 1).
Dit werd geschreven in 1865, — thans weten we meer.
Goedelte\'s door geen bewijzen gestaafde bewering moest
bestrijding uitlokken; en nu door de uitgave van Eick, en
Ever. het noodige materiaal voor bestudeering en verge-
lijking der beide teksten aanwezig was, bleven de bestrij-
ders ook niet achterwege. In een artikel, geplaatst in het
Tijdschrift voor Xed. Taal- en Lett. IX, 12^20, besprak
Dr. G. Kalff de nauwe verwantschap tusschen de beide
teksten van Eick, en Ever., en verdedigde met enkele voor-
beélden zijne tegenover (xoedeke geopperde stelling, dat
Ever. een vertaling zou zijn van Eick. Dit was het begin
van een strijd over de prioriteit van Eick, of Ever., waarin
tot op heden het laatste woord nog niet is gezegd 2).
In zijne dissertatie namelijk stelde K. H. de Raaf zich
tegenover Kalff, Logeman en Moltzer weder op het door
Goedeke ingenomen standpunt, dat Ever. tot voorbeeld
had gediend voor den schrijver van Eick. \\"ijf jaren later
(1902) gaf toen Dr. H. Logeman een nieuw werkje uit,
1) De cursiveering is van mij.
2) Wat over deze Icwestie gesclireven is kan men ojj de volgende plaat-
sen vinden: Kalff, Tydsolirift IX, 12 -20.1890. Moltzer, Ned. Spectator, 27 Febr.
1892. Logeman, Elckerlijk, a fifteenth century morality enz. Gand 1892.
Kalff, ïaal en Letteren IV, 112—125. Bolte, Herrig\'s Archiv, für das Studium
der modernen Sprachen, 88. Dl, 413-41-5. Holthausen, itaid, 92" Dl, 411-415.
De Raaf, Dissert. Groningen 1897. Kalff, Museum V, 178—180. Logeman, Taal
en Letteren VIII, 139—144. Dezelfde, De vraag naar do prioriteit opnieuw
onderzocht. Gand 1902. De liaaf, Museum X, 45-48, - en nu onlangs: Tijd-
schrift XXII, 241-284.
XIV iNLinniïrG.
in de inleiding waarvan hij onder meer het volgende
schrijft: „Wat in deze (De Raafs) dissertatie iverd aange-
voerd als pleitende voor de prioriteit van Everyman, over-
tuigde mij niet . . . i). En daarom wijkt nu deze publicatie
in metode, in opzet, geheel af van mijn uitgave der twee
teksten en die van Elck. door Dr. de R-aaf, ja zelfs van
de meeste andere dergelijke uitgaven. Terwijl n.1. zij
beide — om, geheel onnodig, geen andere te noemen —
de in onze studeerkamer gevormde konkluzien als zoodanig
aan onze lezers voorzetten zonder hun natuurlijk \'t bewijs
daarvoor te willen onthouden, volg ik hier wat men \'n
inductieve inetode zou kunnen noemen, \'t Is hiermee
als met de jongere school in de literatuur: vroeger beschreef
men karakters, vertelde van mensen en hun eigenaardig-
heden en trakteerde de lezers op enige moralisaties over
die personen; nu laM men d,e lezer zelf z\'n konkhizies
trekken uit de gegevens: i) de gesprekken en gebeurtenissen
die de dramatis personae voeren en ondervinden".
A^an de door Dr. Logeman aangeboden vrijheid zelf z\'n
konkluzies te trekken gebruik makende, moet ik bekennen,
dat loat door de beide partyen in hun strijdschriften tverd
aangevoerd, mij niet overtuigde.
De door Dr. Logeman aangewende inductieve methode
betreft slechts een deel van het eigenlijke vraagstuk en
gaat dus van een verkeerd gesteld „gegeven" uit. De oor-
zaak hiervan ligt in de door G-oedeke zonder eenigen grond
neergeschreven bewering. Nu stelde men zich öf met hem
. op zyn standpunt, of schaarde zich er tegen. Toch had
hij, Goedeke, eerlijk bekend: „Die Quelle, aus welcher
Every-man unmittelbar flosz, ist nicht zu bestimmen"; en
1) De cursiveering is van m;j.
-ocr page 27-mLEIDINfl. XY
wat door hem (p. 42) omtrent Petrus Diesthemius en zijn
arbeid werd neergeschreven, heeft later zijne weerlegging
nnmschoots gevonden.
Waarom niet begonnen met de vraag: Welke kan die
„unmittelbare Quelle" geweest 7A}n, en is deze misschien
de bron van Ever. zoowel als van Eick.?
De heer De Raaf (diss. p. 2) acht den samenhang van
de beide stukken van dien aard: „dat we geen oogen-
Dlik aarzelen de volgende conclusie te trekken: van de
beide gedichten, die zich meermalen door een haast letter-
lijke overeenkomst kenmerken en mitsdien niet uit een
gemeenschappelijk origineel zijn voortgekomen, moet het
éene vertahng zijn van het andere".
Op zichzelf beschouwd is het al een zonderhng, gewaagd
ondernemen ä priori vast te stellen, dat één van twee
bepaalde stukken naar het ander vertaald moet zijn,
voordat men zich heeft uitgesproken over de vraag, welk
stuk men als voorbeeld en welk men als vertahng be-
schouwt. Verder zouden we willen vragen: wanneer
De Raaf toegeeft, dat één vertaling een haast letterlijke
overeenkomst met zyn voorbeeld kan hebben, waarom kun-
nen dan ook niet evengoed twéé vertalingen deze letter-
lijke overeenkomst met een gemeenschappelijk voorbeeld
vertoonen i).
De door beide partijen aangevoerde zwakke plaatsen in
Eick, en Ever. behouden hun waarde, inzooverre zij Eick,
zoowel als Ever. als vertalingen karakteriseeren; geen
1 In het verdere beloop desjer dissertatie Kal ik dit geval kunnen
illustreeren, waar gesproken wordt over de onderlinge betrekking tusschen
den Keulschen, den Nijmeegschen en den ütrechtschen Homnlus. Daar
vinden we 2 vertalingen, beide in \'t Noderlandsch, van één voorbeeld, die
onderling „meermalen een haast letterlijke overeenkomst" vertoonen, maar
toch geheel afzonderlijk van elkaar bewerkt zijn.
XYI INLEIDING-.
enkele plaats echter kan mei volkomen zekerheid bewijzen
dat bi] die vertahng het eene der twee stukken naar het
andere vertaald is. Men zou moeten nagaan of er op de
plaatsen, waar men een letterlijke overeenkomst aantreft,
misschien ook sporen kunnen worden gevonden van een
grondtekst in een derde (Latijnsche ?) taal, die zich open-
baarden in woordenkeuze of constructie van den zin. Dit is
echter een tijdroovend, zeer moeilijk, ja byna onmogelijk
uit te voeren werk. In de inleiding op zijn uitvoerigen
commentaar: „De vraag naar de Prioriteit opnieuw onder-
zocht", schrijft Dr. Logeman p. 7—8: „Waar ik spreek van
Dorland of de anonyme Engelsman die „oorspronkelik" zou
werken daar is dit zo op te vatten dat oorspronkelik
alleen met betrekking tot de andere tekst (EL of Ev.)
gebruikt is. De mogelikheid is n.1. niet uitgesloten dat
er op \'n zekere tijd een Frans i) of Latijns drama ontdekt
wordt dat de bron zou zijn, waarna Doiiandus (El. = Ev.)
of de Engelse anonymus (Ev. = El.) gewerkt zouden hebben".
Dit als mogelijk veronderstelde drama zou dan de „un-
mittelbare Quelle" zijn, waarvan Goedeke (p. 33) spreelvt.
Wanneer men nagaat, dat een onderzoek van eenige
jareii de kwestie der prioriteit geen haarbreed verder heeft
gebracht, daar beide tegenstanders door elkanders argu-
menten er niet toe gebracht kunnen worden hunne een-
zijdige overtuiging te wijzigen, en de „inductieve metode",
door Dr. H. Logeman gevolgd, ons tot geen besluit kan
brengen, maar veeleer ons prikkelt tegen een „entweder—
oder", dat we niet zoo maar zonder meer willen aanvaarden,
dan begint men te gelooven dat het tijd wordt op andere
wijze te werk te gaan, en de vraag te stellen of niet mis-
1) Bolte, De Di\'ulosclie Sclilümer, IjIz. 18, brengt Ev. in verliaud met do
Fransche moralité: ..Bien advisó, Mal. ad visé".
ISLÊIPtNO-. XYll
schien zoowel Eick, als Ever, aan eenzelfde drama kunnen
zijn ontleend, en of er geen aanwyzingen kunnen worden
gevonden, waaruit valt op te maken, welk drama dat moet
zijn geweest ?
Mijns inziens is er een dergelijke aanwijzing betreffende
dit onbekende drama te vinden in het Latijnsche tooneelspel,
getiteld: „Houiulus Petri Diesthemii, .. . Anverpie quondam
in publico civitatum Brabanticarum conventu vulgariter
acta, palmamque adepta", door Ohristianus Isch^nius. /P^ /^
Deze Ischyrius werkte zijn voorbeeld om en veranderde ^
tevens den titel, getuige liet „Distichon IschAnii":
„Quüibet 1) ante fui, inutato nomine, dicor
„Nunc HotmUus, per me nam resipiscet homo."
Zou het nu niet mogelijk zijn, dat dit „Quilibet" den
titel aanduidde van een Latijnsch drama van Petrus
Diesthemius, waarvan we slechts een vertaling in de
volkstaal overhebben ?
Natuurlijk zou dan de mededeeling in den titel „quon-
dam vulgariter acta" niet op het Latijnsche werk van
Petrus Diesthemius slaan, maar op de vertaling in de
volkstaal, ons bewaard gebleven in „Den Spyeghel der
salicheyt van Elckerlijc", dat dan weer door Ischyrius in
het Latijn omgewerkt zou zijn.
Dr. H. Logeman (Introduction XXI) toonde aan, dat de
1) Dit „quüibet" is tot nog toe altijd beschouwd als de Lat. vertaling
van het woord Elckerlijk. Met welke gegronde reden ? Evenals men door
Goedote\'s bewering omtrent de vertaling van Ever. er toe gebracht iverd
een verkeerd gegeven voorop te stellen, is in navolging van Serrure\'s gis-
singen (in de voorrode Van zijne heruitgave van den ÏT^m. Homulus, —
waarover later) het „Quilibet" van Ischyrius\' distichon steeds weer
opgevat als vertaling van „Elckerlijk." Beschouwt men met onbevooroor-
deelden blik het geheel der gegevens, die na verloop van tijd zijn aan
het licht gekomen, dan schijnt de meest logische rangschikking der data de
door mii gegovene.
2
-ocr page 30-XVIII IXLBlDING-,
schrijver van Eick., volgens onze gissing van „Qnilibet" (mis-
schien slechts één woord uit een längeren titel., zoodat ook
het woord „Spyeghel" allicht vertaling is van „Speculum"),
Petrus Diesthemius, waarschijnlijk dezelfde is als Petrus
Doiiandus (1454—1507), historicus en theoloog, lid (oprichter
misschien?) van de Kamer „Christus ooghen" in 1502 te
Diest opgericht, en gestorven als prior van het Karthuizer-
klooster te Zeelhem i) bij Diest.
Van dezen Petrus Dorlandus zijn verscheidene w^erken
in het Latijn overgebleven. Geen enkel geschrift echter in
de landstaal keimen we van hem. Het is wegens de vele
zwakke plaatsen in den stijl van het stuk niet aan te nemen,
dat Eick., de vertaling van zyn drama „Quilibet", door den
geleerden Dorlandus zelf is bewerkt. Xiet waarschijnlijk
toch is het, dat de geleerde, die de veeleischende taak
vervulde, een in parabelvorm overgeleverde stof te drania-
tiseeren, geen vloeiender taal zou hebben geschreven, dan
waarvan Eick, blijk geeft; bovendien ware. indien Dor-
landus zelf de vertaling had bewerkt, allicht op den titel
de naam van den geleerde vermeld, terwijl nu schryver,
drukker noch jaartal genoemd is.
Dat een Lat. drama in de landstaal werd vertaald om
het te kunnen opvoeren, kwam meer voor, en is bijv. het
geval met het „Spel van quicumque vult salvus esse" van
Anthonis de Roovere.
Voor welk deel kan nu de door Dorlandus bewerkte
stof aan de Legenda aurea zyn ontleend?
We moeten daartoe de verschillende motieven der Leg.
1) A. G. Luïscius, Het alg. Hist. Geogr. 011 Geneal. Wdlo. 1727 noemt een
Petrus Dorland ... prioor van de Kartliuis van Zeelhem loij Diest. .. heeft
geschreven... Ghron. Cartus. en eenige geestelijke hoeken. Vgl. verder
Paquot, Mém. VI, p. 117 vlgg.
IITLEIDING. XIX
aur. vergelijken met de vertaling van Dorlandus\' werk.
Bij Joh. Damasc. vinden we reeds een, door de daaraan
toegevoegde uitlegging, gekerstend verhaal, en de afstand
tusschen dit verhaal en dat der Leg. aur. is slechts zeer
gering.
De in de Leg. aur., cap. CLXXX beschreven drie
vrienden vinden we in Elck. terug in: 1° „Gheselscap",
„Maghe", „Feve", „Tgoet" (dwüio/nimpossessio), die slechts
Elck.\'s vrienden zijn, zoolang het hem goed gaat, terwijl
zij hem in den nood verlaten (nesoio, quis sis, o homo,
habeo alios amicos); 2° „Vroescap", „Gracht", „Scoon-
heyt", „Vijf sinnen" (uxor, /Un et parentes), die Elck.
slechts tot aan zijn graf brengen (usqiie ad ostiiim p)alatii
te sociabo); 3° „Duecht", „Kennisse", („Biechte") (fides,
s2^es et caritas et elemosina et caetera hona opera), die Elck.
trouw blijven, terwijl „Duecht" zich „puer voer gode" zal
„verclaren" (praecedam te et a,pud regem interveniam pro te).
We zien dus in deze vergelijking overeenkomst van
handeling, bij verschil van personen. De personen, die in
de Leg. aur. door de tw^ee eerste vrienden worden voor-
gesteld, zijn in Elck. (wat de handeling betreft) bijeen-
gevoegd; als tweede vriend treedt dan in Elck. een groep
van vier allegorische personen op, welke in de Leg. aur.
ontbreken, terwijl de derde vriend der Leg. aur. in Elck.
weder terug gevonden wordt.
Het motief der verantwoording, dat in de oorspronkelijke
lezing van Joh. Damasc. duidelijk is uitgewerkt, maar niet
in de uitlegging allegorisch werd verklaard, is in de Leg.
aur. nog slecht even herkenbaar (in magno itaque periculo
positus et a rege ciiïaifjfs cucurrit ad primum amicum, —
praecedam te et a;pud regem interveniam pro te, ne in
manibus te tradat inimicorum), en het motief der „pel-
XX IWLKnrtKTI.
grimagie" (ad ostium palatii te sociabo — praecedam te)
zeer rudimentair. Daarmede is ecliter niet gezegd, dat
Petrus Dorlandus de schepper dezer beide allegorische
elementen zoude zijn, daar het zeer goed mogelijk is, dat
hij in andere bronnen dergelijke elementen uitgewerkt
heeft aangetroffen. De bijbelspraak immers doet de ver-
gelijking van het leven met eene reis als vanzelf aan de
hand, en de ■ theologische geschriften, waarin van levens-
wandel gesproken w^ordt, mogen ontelbaar gerekend wor-
den 1). Waar nu deze beeldspraak verder schrijdt tot de
allegorie, ontstaan „pelgrimsreizen" als bijv. in later tijd:
„Duyfken en Willemynkens pelgrimagie" van Boëthius a
Bolswert en de beroemde „Pilgrim\'s progress from this
world to that which is to come" van John Bunyan,
terwijl ook de „Comoedia divina" van Dante eenigermate
daartoe gerekend kan worden.
Voor een theoloog als I^etrus Dorlandus moet ook het
motief der rekenschap gangbare munt gew^eest zijn; op-
merking verdient echter de uitA^oering daarvan, waarbij
dit motief in den loop van het stuk als \'t ware verkleurt.
In VS. 454 namelijk zegt „Duecht" tot Eick.: „Siet u
ghescrifte" .... waarop Eick, verschrikt uitroept (vs. 456):
„Men siet hier een letter niet, die reyn es!"; er is dus
sprake van een heschre/oen pa/pier. In vs. 581 belooft
„Duecht" aan Eick, dat zij „sijn weldaet" sal „clareren",
waarop „Kennisse" tot Elcli. zegt (vs. 583): „IT iveldaet
coemt, nu sijt verhuecht". Eick.: „Wie macht zijn, ken-
nisse ?" Ken.: „Het is u duecht". Wanneer nu Eick, sterft.
1) Vgl. bijv.: Limburg\'sche Sermoenen, uitgeg. door Dr. J. H. Kern Hz.,
üroningen 1898, n". 44: „Dese vif saken bedarf ek memche wale te merken,
die sin leven \'wandelen wilt.
INLElUXKa. XXI
troost „Duecht" hem met de woorden (vs. 829): „ic ml
mi puer voer gode ver dar en".
Wat nu de overige personen der Leg. aur. betreft, inerl^en
we op dat: de „rex" der Leg. aur., in de uitlegging als „Deus"
verklaard, na de dramatiseering van het verhaal sprekend
wordt ingevoerd, terwijl de Dood in de plaats is getreden
der „inimici" (ne in manibus te tradat [rex] inimicorum).
„Den Spyeghel der salicheyt" werd door Ohristianus
Ischyrius omgewerkt iu zijn: Homulus Petri Diesthemii,
Oomoedia in primis lepida & pia, in rem Ohristiani hominis
adprirae faciens, Auverpie quondam in publico civitatum
Brabanticarum conventu vulgariter acta, palmamque adepta.
Homulus haec inscribitur comoedia, quod in ea hominis
Ohristiani vita, k cuiuslibet voluptatis carnalis fugacitas
graphice depingitur. Ooloniae, ex ofücina lasparis Gennepii,
sub intersignio Viri Sylvestri in autiquo foro, ubi & pro-
stant. M.D.XXXVI. i) Wat de verklaring van den naam
Homulus (die in classiek Latijn HomuUus geluid zou heb-
ben) betreft, schijnt Ischyrius daarmede nog iets meer
bedoeld te hebben dan alleen „de nietige mensch" (vgl.
Homunculus in Faust), getuige de tw^eede regel van zijn
distichon: „per me nam resipiscet homo".
De Lat. Homulus is een uitbreidhig van Elckerlijc. In de
voorrede polemiseert de bewerker tegen de stukken van Te-
rentius en Plautus, en stelt zich kerkelijk-conservatief tegen-
over den geest van het humanisme, dat met zijne vereering
van het classieke heidendom, in de verbeelding van den
schrijver, een dreigend gevaar voor de maatschappelijke
zeden oplevert. Intusschen verraadt hij zijne belezenheid
1) nerdrukt: Coloniao XóoT, Antvei\'xjiae löäS, Coloniao 1539, Cracoviae 1540,
Ibid. 1541, Antverpiae 154(5, Ibid. 1548, opnieuw herdrukt door Alph. Eoersch
in zijne uitgave: Chr. Isohryrius Homulus, Gand-Anvers 1903.
XXII IXLEIDING-.
van de classieke schrijvers door de talrijke mythologische
toespelingen, welke hij in den tekst inweeft, verder door
het vervangen van Gheselscap, Maghe en Xeve door een
geheele reeks van vrienden (Hannio, Hirtacns, Cantager,
Lusitor, Harinidio, Bellerophon i), „sodales et familiares
Homnli") en verwanten, zoowel manlijke als vrouwelijke
(„Megarius duobus stipatus famulis, Pampliilus, ïrabilio,
Confraneus, Licambeus, Abagardus, amici et consanguinei
Homuli" en „Clatria duabus stipata pueUis, Helbia, Phyl-
liria, Olendria i), cognatae et affines Homuli"). Een een-
/ / . voudig gebed in Elckerlijc gaf Maeropüdirrs aanleiding
I ^Oln uri n>
\' tot het uitwerken van een dialoog tusschen Christus en
Maria, terwijl bij het ontvangen der sacramenten een „toog"
is ingelascht. Verder heeft nog de bewerker aan het stuk
de gebruikelijke „duvelrye" toegevoegd, waarin 2 caco-
daemones, Larvicola en Cranibarabus, optreden; voorts
is het stuk verdeeld in 5 bedrijven, zeer ongelijk van
lengte, w^aarvan elk afzonderlijk Hom. in verband brengt met
telkens andere personen. Eigenaardig is in den Lat. Hom.
de vermenging van Middeneeuwsch-Cluistelijke en antiek-
heidensche elementen, waardoor het stuk een zonderling
tweeslachtig karakter vertoont. Voortdurend treffen we
namen aan als: Juppiter, Styx, divorum rector, Olym-
pus etc., \'t geen een vreemden indruk maakt.
Ten gevolge van deze veranderingen en de over \'t alge-
meen grootere w^oordenrijkheid van den schrijAW van
Homnlus had Eick, een geheele gedaanteverwisseling onder-
gaan en een byna dubbelen omvang gekregen.
I) De laatste verkoerdeiyt ia de lijst dor „Iiitorlocutores comoediae seiiuen-
tis" onder de „amici et consanguinei Homuli" opgegeven, evenals „Opu-
lentia" daar ton onreclite onder de „cognatae et affines Homuli" wordt
gerekend,
LNLEIJHNG XXIII
Ecu eigenaardige plaats wordt ingenomen door dc
„Hecastus" i) van Macropedius -O, wiens drama punten
vaU\' overeenkomst vertoont met Elckerlijc-Homulus, maar
ook met de parabel der Legenda aurea.
Macropedius, in 1475 te Grernert geboren, werd lid van
de congregatie des gemeenen levens, was een tijdlang
rector van de school te \'s Hertogenbosch, later te Leiden
en 1541—1554 te Utrecht. Door Reuchhn\'s voorbeeld tot
het schrijven van tooneelstukken aangespoord, werd hij
een van de.beste tooneeldichters der 16<5o eeuw. Hij stierf
in 1658 in zijn geboorteplaats.
De hoofdpersoon van zgn drama, Hecastus, is een uit de
werkelijkheid gegrepen personage, eeu gelukkig, vermogend
man, die alles heeft wat zijn hart begeert. De zekerheid
van zijn bezit gaat hem boven de leer der priesters, dat\'
al het aardsche vergankelijk is. Als hij zijne vrouw, Eljii-
curia, wederom opdraagt een gastmaal te bereiden, waar-
schuwt deze hem dat hij ten jongsten dage rekenschap
van zijne verkwisting zal moeten afleggen. Hecastus be-
rispt haar om haar gierigheid, en gaat zijn vriend Daemo-
nes opzoeken. Wanneer hij zich na zijn terugkeer met
dezen aan het spel zet, voelt hij plotsehng een steek in
de zrjde en gaat zijn huis binnen. In het bedryf
1) Hecastus Marcropedii, Eabula noji minus pia (luam jucunda, in ciua
lactuorosua qiilsque mortalium idumraodo salutis suao rationem liabobit.
tamqiiam in speculo quodam contemplari potorit, quemadmodum per Chris-
tum, post voram suorum criminum poenitudinem, adbeatam adeoque lactam
mortem perveniat. C\'oloniae 1539; herdrukt: Coloniao 1540, Oomoediae et
tragoedlae aliquot, Basil. Bryllnger \'1541, ïremoniae 1-349, Ultrajecti Lö-Sl,
Ultrajecti 15Ô2, Fraucof. 157.1, Argentor. 158().
2) Vgl.: G-oedeke, Griindrisz § 115, 1-3. Bolte\'s edities van „Rebelles" eu
„Aluta", Berlin 1897. J. Hartelust, „De dictione Georgii Macropedii", disser-
tatie, Utrecht 1902. Burman, Trajectum eruditum virorum doctrina inlu-
strium, 17:38, zegt van hein: ... ,,Et non tantum Latinae & Graecae, ,sed &
Hebraïcae & C.haldaïcae linguarum fuit perifcissimus".
XXIV IXLEIDING-.
wendt Noniodidascalus. gezant des keizers, zicli tot Hecas
tus\' dienaren, die bezig zyn den maaltijd te bereiden, met
de vraag waar liun meester zicli bevindt, en beveelt,
als hij hoort dat deze afwezig is, de huisvrouw buiten te
roepen. De vrouw wendt voor niet te weten waar haar
man is, en wordt daarover door Nomodidascalus berispt.
Deze maakt haar verder zijn boodschap kenbaar. Hecastus
wordt gehaald en door Nomod. voor den rechterstoel van
den Koning der Koningen gedaagd om rekenschap af te
leggen. Hecastus ontvangt een brief waarvan hij geen
letter lezen kan; hij draagt daarom aan een van zijn beide
zoons, Philomathes, die zich op humanistische studiën
toelegt, op, den brief te lezen, welke echter, in \'t Hebreeuwsch
geschreven,- ook voor Philom. onverstaanbaar is. Daarop
doet Noniod. zich als bode van Clod kennen, en openbaart
Hecastus dat hij sterven moet, waarop Hec. in jammer-
klachten uitbreekt. In het S^o bedrijf zoekt Hec. tever-
geefs hulp bij zijn vrienden, zijn verwanten, zijn zoons, zijn
rijkdom (Plutus) en zijne vrouw. In het ^ci© bedrijf neemt hij
afscheid van vrouw^, kinderen en vrienden en vraagt den
dood een dag uitstel, doch krijgt slechts een uur om zich
gereed te maken. Hec. zoekt bystand bij zijn vroegere,
sedert lang veronachtzaamde, vriendin Virtus, die belooft
hem te zullen helpen, hoewel zij zich zeer zwak gevoelt,
en hem alleen niet voor den rechter zal kunnen geleiden
om zyiie zaaii te bepleiten. Zij raadt hem aan een priester
te laten komen en belooft hare zuster Fides te zullen raad-
plegen. By den a.anvang van het 5<io bedrijf sturen de
zoons een dienaar uit om den priester te halen en een dood-
kist te besteUen; intusschen geraken zij zelf over de erfenis
in hevigen strijd met elkander. Wanneer de priester gekomen
is, brengen zij hem Inj hun vader, maar zorgen dat hij
INLEIEING-. XXV
niet te veel geld voor de armen bedingt. Satan verschijnt
en maakt een lijst van Hecastus zonden. Hecastus heeft
intusschen gebiecht en moet belijdenis van zijn geloof
afleggen. Eerst langzamerhand komt Hecastus tot het
inzicht van het ware, innige, uit het hart komende geloof,
zoodat de priester Fides, die buiten staat en met ongeduld
wacht waanneer zij mag binnentreden, herhaaldelijk terug
moet wäjzen. Hecastus bekeert zich en doet boete voor
zijn zonden, w\'aarop hij zich verzoent met Virtus en Fides,
die hem tegen Satan zullen beschermen. Satan en Mors
verwijten elkander het verlies van Hecastus. Hecastus
ontvangt de sacramenten. Daarop kuimen Yirtus en Fides
moedig en onbevreesd Hec. verdedigen tegen de aanvallen
van Satan en later ook van Mors, wier kracht nu gebro-
ken is. Satan en Mors vluchten. Hecastus sterft en
w^ordt door vrouw en kinderen beweend. Philoni. wnl zijn
leven beteren en zijn vader eenvoudig en zonder onnoodige
pracht laten begraven.
In dit drama van Macropedius vinden we op sommige
plaatsen een nauwe aansluiting aan de parabel der Leg.
aur.: 1° Geheel anders dan in Elckeiiijc-Homulus, waar de
Koning der Leg. aur. terstond door God is vervangen,
vinden we in Hec. gewag gemaakt van een Koning der
Iconingen en een keizer, welke benamingen eerst later
epitheta voor God blijken te zijn; 2° Hec. zoekt mede hulp
bij zijn vrouw en zoons {axor, filü et parentes). Een
andere, meer verwijderde overeenkomst met de Leg. aur.
ligt hierin, dat Hec. door een gezant van den. koning ter
verajitwoording wordt opgeroepen (a rege citatus), terwijl
eerst later de Dood (en Satan) als vyanden (inimici) van
Hec. ten tooneele verschijnen.
De „rekeninghe" ivitae ratio in Hom.), die w^e in Eick.
-ocr page 38-XXVI IXLEIDING-.
zagen verdwijnen, is vervangen door een zondenregister,
dat Satan, wanneer Iii] ziet, dat Hec. voor iiem verloren
is, in woede verscheurt. Het motief der „pelgrimagie"
(peregrinatio in Hom.) is verdwenen; evenmin vinden we
in Hec. Prudentia, Pulchritudo, Quinisensus en Fortitudo
terug.
Toch vertoont Hec. op sommige punten gelijkenis niet
Elckerlijc—Homnlus: 1° in de volgorde der personen fin de
Leg. aur. was de fste vriend dioitiariim possessio, waarna
volgden: uxor, ßü et parentes)-, 2° Daemones spreekt even
pochend en is even trouweloos als Gheselscap; 3° wordt
het verkeerd gebruik van Rykdom op dezelfde wijze voor-
gesteld (Plutus beklaagt zich over de wijze, waarop met
hem wordt omgesprongen); 4° spreekt Virtus van haar
zuster Fides.
We mogen dus wellicht aannemen dat Macrop. de Leg.
aur. en daarenboven nog Quihbet, Homnlus of Elckerlijc,
of mogelijk alle drie heeft gekend,
y Door een Keulschen boekdrukker, Jaspar ven Gennep,
zijn drie der bovengenoemde drama\'s: Homulus (in 1536 bij
hem zelf gedrukt), Plecastus en Elckerlijc, tot een Duitsch
tooneelspel verwerkt, dat in 1540 voor het eerst is uitgege-
ven. Veel ontleende hij ook aan twee andere stukken: Cul-
mann\'s „ Christenlich Teütsch Spil, wie ein Sünder zur Busz
bekärt wirdt", en Gengenbach\'s „Spiel von den zehen Altern".
Hij heeft deze verschillende bronnen bijeengevoegd tot een
samenhangend geheel dat door een van de latere Neder-
landsche vertalers onveranderd is overgenomen, door den
ander op een gebrekkige manier is gewijzigd. In een korte
voorrede deelt J. von Gennep zelf mede, dat hy „etzliche
matery" aan het stuk toegevoegd heeft en zegt verder:
„Die w^eil aber die principal matery, dair ich disz Spyl
INLEIDING. XXYII
mit gemehret liab, ist was loins die Öund gibt, iieiulich
den Toid, Hab ich dissem Spyl auch den namen geben,
Der Sünden loin ist der ïoid. i)
Een inboudsopgaA^e van J. v. G.\'s drama is iiier over-
bodig, daar de bieraclrter afgedrukte tekst van den Ütrecht-
schen Homulus bijna letterlijk uit den Keulschen is ver-
taald, en de afwijkende plaatsen in deze inleiding zullen
worden besproken.
De door J. v. G-. gebruikte bronnen, reeds in Groedeke\'s
boek opgenoemd, werden door Norrenberg in het bijwerk
van zijn herdruk (Viersen iStS) gedeeltelijk naast elkander
geplaatst, hetgeen een overzicht der kwestie zeer ver-
gemakkelijkt, Evenwel zijn daar ter plaatse niet alle voor
het scimenstellen van J. v. ff.\'s drama gebruikte bronnen
aangegeven.
Dr. H. Logeman heeft in zijn „Elckeiiijc—Everyman,
De vraag naar de prioriteit opnieuw onderzocht" (1902)
blz. 21—24: aangetoond, dat J. v. Gr. ook Elckeiiijc voor
zich had en er ettelijke regels woordelijk aan ontleende.
1) De voUecUge titel luidt: Der sünden loin ist — der Toid. Itom. VI. — Come-
lUa Homuli, gemehrt und — gebessert mit personen und Sprüchen. — Dairin
angezeigt wirt was loins — die sttndt gibt, nemlich den Toid, — luid wie den
menschen dan all creatrn-en verlaissen, Alleyn syn Dnig\'t — stät ym dan by.
Gar nützlich und — lieblich zu losen. — Zu Collen by Jaspar von Gennep. —
M.D.XL. Verdere druldien (volgens Goedeke p. 211-213): Collen 1-548, Ibid. 15.54,
Ibid. 1582, Magdeburck s.d., Bremen 1665, Nürnberg 1669, opnieuw uitgegeven
door P. Norrenberg, Homulus (Der Sünden loin ist der Toid), Erstes Heft der
Bibl. der niederrhein. Literatur, Viersen 1873. Ik kan daar nog bijvoegen
eene met kleine houtsneden versierde uitgave, aanwezig op de Koninkl.
Bibl. te \'s Gravenhage, in éen perkamentbandje gedrukt tusschen „Ein
Christlicher bericht, durch Elizabeth Gottgabs Abbatiszin zu Oberwesel",
en een „Catechismus. Durch Jühannem Dietenberger gebessert". De titel
luidt: Homulus — Eyn schön Spyl, in wölcliem men — schlichs lebens
Unsicherheit, und der — welt untrew erzeigt wirt, und wie — dem men-
schen im Todt niemant dan — seyn Dügd beystaht. Kurtzweilich — und
nützlich zu lesen. — Zu Collen bey Jaspar von Gennep. — Mit Keyserli-
chem Privileg\'io. — M.D.L. 8o, 80 ongenummerde bladen. lij en liij ontbreken.
XXVni XNLliXDING.
De naam Melusina doet verder denken aan de „Historie
van die wonderlike vreemde ende schoone Melnsynen en van
haren geslachte", hoewel van den inhoud dezer „Historie"
in J. V. G.\'s spel geen sporen te vinden zijn. Ook is het
niet onmogelijk dat het woord van Ambrosius, Exp. Ev.
Luc. (Migne 14, 1730): „Sola virtus comes est defunctorum,
sola nos sequitur misericordia" J. v. G-. bij het samen-
stellen van den titel van ziju, werk voor den geest zweefde.
Dat tevens een couplet van een lied, o. a. ook voor-
komende in het Antw. Ldb., mede door J. v. Ct. in zijn
tekst werd ingeweven, werd nog niet opgemerkt en is toch
zeer duidelijk.
Wanneer Homulus door Melusina weder tot zijn vroeger
ongebonden leven is verleid en de kluizenaar hem daar-
over berispt i), antwoordt hij :
Homulus van J. v. G. Antw. Liedb. n° 55.
Ey swyg still, ich kan mich nit be- Die iongelinc sprac, mi en can mi niet
twyngen, ontbringhen
Ich moisz gebruchen mynre Juigt Ie wil gebruycken dat leven mijn
Mit tantzen und mit spryngen, Met dansen ende springhen
Die feygen moissen alle gar sterben, Si moeten sterven die veyghe zijn
loh wil noch erst nach frenden werben, Laet ons gaen drincken den coelen wijn
Ich hoff myr sal gelyngen, God sal ons wel ghebingen
Frisch frolich wiln wyr syngen.
Zooals boven reeds terloops werd medegedeeld, is J.
v. Of.\'s Homulus door twee afzonderlijke vertalers in liet
Xederlandsch overgebracht.
1) Vgl. den hierachter afgedrukten tekst vs. 510—021.
Zooals men ziet, werd het rijmschema van J. v. G.\'s tekst door deze ontleening in
de war gebraclit. Dit ouvel is in de Nederl. vertalingen volgenderwyze hersteld:
XiJmeegsohe Hora. Utrechtsche Hom.
..Ey, swych stil, ik eau my niet bedvingen, „Ey swijcht stil, ik en can my niet bedwingen,
,,ilijn juecht moet danssen en springen," „lek moet oock mede danssen ende springen,\'
rNLRiDING. XXTX.
Van deze beide vertalingen is er een gedrukt te Nij-
megen 1556, by Peeter van Elzen, de andere bi] Harmen
van Borculo te ITtreclit, zonder opgave van jaartal.
De te Nijmegen gedrukte vertaling is herdrukt door C. P.
Serrure, Gent 1857, voor de Maetschappy der Vlaemsche
Bibliophilen, serie (Werken voor de leden alleen be-
stemd), n° VI.
Van de andere, te Utrecht gedrukte vertaling, volgt
hierachter een herdruk.
Terwijl de Nijmeegsche alleen staat, is gedurende een
tijdsverloop van ongeveer anderhalve eeuw de Utrechtsche
vertaling zeer populair geweest, getuige het feit, dat tot
1701 toe er in Amsterdam 6 herdrukken van verschenen
zyn (zie de bibhographie hierachter).
Blijkens de m zijn voorrede opgenomen bibhographie
w^as Serrure bij zijne heruitgave van den Nijmeegschen
druk nog niet bekend met liet bestaan der uitgave van
Harmen van Borculo, die eerst later in zijn bezit kwam, en
na zijn dood werd aangekocht voor de verzameling van
den hertog van Arenberg te Biaissel. Evenmin kende hij
het Duitsche voorbeeld of vermoedde hij zelfs, dat de Homu-
lus, welken hij uitgaf, uit het Duitsch w^as vertaald i).
Eene eigenaardiglieid van de Nijmeegsche vertaling is,
dat ze is verdeeld iii VI Actus (of eigenlijk in 7, daar
boven 2 bedrijven als opschrift „Dat. IUI. Actus" vermeld
staat). Deze indeéling ontbrak in het Duitsche voorbeeld
1) Vgl. de inleiding van Serrure voor zijne lieruitgave, thans g\'eheel
verouderd. In ztjn artikel: Hommeles = Homulus ? in den Ned. Spectator van
22 en 29 Nov. 1873 wees Jhr. Mr. J. de Witte van Citters op de Duitsche
afkomst van een enkel rym in den Ntjm. Homulus; Dr. G. Kalff gaf (Tijd-
schrift IX, hlz. 16) een geheele reeks van onzuivere rijmen, welke in het
Duitsch overgebracht, zuiver worden, en concludeerde daaruit te recht tot
de Duitsche afkomst van den Nijm. Homulus.
XXX INIEIDING.
van den vertaler, ontbreekt ook in de Utreditsche verta-
ling. „Dat. I. Actns" is dat gedeelte van liet stuk, dat
door von Gennep hoofdzakelijk aan den Hecastus van
Macropedius is ontleend en niet voorkwam in den Latijn-
schen Homulus van Ohr. Isch^aius. „Dat. II. Actus" be-
gint, waar in den Lat. Hom. „Actus I" aanvangt, „Dat.
Hl. Actus" begint met den 2den monoloog van God, w^elke
in het werk van Ischjn-ius niet voorkomt. Verder corres-
pondeeren „Dat. IIII. Actus" met „Actus II", en nogmaals
„Dat. IIII. Actus" met „Actus IIP\' van den Lat. Hom., etc.
Wellicht mogen we hieruit opmaken, dat de vertaler,
die den Nymeegschen tekst redigeerde, den Lat. Hom.
heeft gekend en zijne indeeling in „Actus" zooveel mogelijk
naar het voorbeeld van dat drama heeft ingericht, en
mogen wij onderstellen, dat de vertaler niet voldoende
classieke ontwikkeling bezat om den Lat. Hom. te vertalen,
waarom hij het voor hem beter verstaanbare Nederrijnsche
dialect in het zijne heeft getransponeerd.
Een ander verschil tusschen \'N. i) en U. i) is hierin
gelegen, dat N. de voorrede van C. (129 vss.) heeft ver-
vangen door een kortere „Prologhe" (56 vss.) met ongeveer
denzelfden inhoud, een korte samenvatting van de hoofd-
idee van het drama, doch zelfstandig opgesteld.
De tekst van N. heeft alleen in zooverre overeenkomst
met die van U., als N. en U. beide bijna letterlijk uit 0.
zijn vertaald. De vertalingen zijn overigens geheel onaf
hankelijk van elkander, zooals uit eenige aangehaalde
plaatsen blijken zal.
In sommige gevallen stemmen C. en N. tegenover U.,
1) N. = Xijmeegsche vertaling van Peeter van Elzen 1556, U. = Utrecht-
sche vertaling van Harmen van Borculo, C. - Keulsche druk yan J. ven
Gennep.
iFLBIDIlfG. XXXT
in andere C. en r. tegenover N. met elkander overeen
Op enkele zeer weinige plaatsen eindelijk hebben N. en ü.
toevallig eenzelfde onbelangrijke afwijking van 0.
Dat N. en U. onafhankelijk van elkander zijn vertaald,
blijkt vooral uit die plaatsen, waar een van beide verta-
lingen een juiste, de andere een foutieve vertaling van 0.
geeft. In het geval toch, dat de eene vertaler de verta-
ling van den anderen had gekend, ware hij er allicht voor
bewaard gebleven verkeerd te vertalen, terwijl hij een
juiste vertaling voor zich had.
1° 0. en U. stemmen overeen tegenover N. (geciteerd
in de volgorde 0. — U. — N.):
159 \') Yr syt vorwair eyn seltzam man. — Ghy zjjt voorwaer
wel een seltsaem Man. — Een wonderlijck man zydy voerwaer.
243 — 244 Mich bedunckt das ich hier nit schaffen kan, Ich
wil beseben ob ich Homulum fynden kan. — lek wil gaen besien,
ende soecken uwen man, Oft ick Homulum ergens vinden can. —
Ic wil besien oft ic dan Homulum can vinnen (zonder rijmregel,
maar rijmend met de twee voorgaande verzen).
259 — 260 Syn rock must syn von Englischen tuch, All wochen
auch haben eyn new par schuh. — ... van Engeischen laecken,
Zijn schoenen vernieut dickmaels ende vaecken. — (Deze regels
ontbreken in N.)
645 Aber dyr wirt gescheen wo ... — Over dy wert geachien
hoe ... — Ick seg u soe (den rijcken gescacli).
672 erweichen — vermorwen — ontwijcken (inplaats van week
maken).
775 ... waren wyr nit gewan, — . . . waeren wy niet ghe-
woon, — . . . is ons vermaen.
799 — 800 . . . myn zu sagen nit halten? ... zu stucken spal-
ten. — ... mijn toesage ende lofte niet holden, ... toe stucken
spolden. — ... niet halden mijn toeseggen; ... in stucken leg-
gen. (IST. vermijdt hier de r^mwoorden halten: apalten van C.)
1) De nummering Is die van den Utrechtschen teilst, zooals die hierachter
afgedrukt staat en door mij van nummers is voorzien. Van C. en X.
worden do correspondeerende plaatsen opgegeven.
XXXir INLKIDlKG.
812 zagliaiïfcen wyben — vertsaechden Wijven — clappachtige
wyven
Kleine minder belangrijke verschillen komen zeer veel voor: 178,
193, 223, 233, 262, 673, 697, 704, 713 etc.
Verder heeft U. de tooneelaanwijzingen van C. overge-
nomen. N. deed dit niet. IT. ging evenwel niet altijd
nauwkeurig hierbij te werk. ISTa 1112 bijv. komt in C. de
tooneelaanwij zing: ,,Hier gat die Fraw hinweg und die
Knecht tragen den schätz na, d\'rufït usz den sack:." .Deze
tooneelaanwijzing ontbreekt in IT., w^aardoor het verband
der handeling geheel wordt veranderd.
2° C. en N. stemmen overeen tegenover U. (geciteerd
in de volgorde 0. — N. — U.)
155 . . . warumb roifft yr mieli herausz Urn vpiln het yr myr
wol gesacht ym hausz. — ... hier uys: in huys — ... waerom
roept ghy dus seer Uwen wille segt my wats u begeer (U. vermijdt
de lastige rijmwoorden aiisz : hausz terwijl N. ze klakkeloos over-
neemt. Over \'t algemeen is U. minder slaafs vertaald dan N.
Gevallen als het laatst geciteerde komen herhaaldelijk voor; 174,
179 — 180, 189-190, 209-210, 211—212 etc. U. vermijdt vor-
men als iiy.i, van hertsen, te Jieym, sprkhf, nicht, welke in N. voor-
komen.
171 Wyr moissens verrechenen — Wi moeten rekenen — Hy
salt ons reeckenen. (Door een verkeerde opvatting van verrechenen
kreeg het gezegd-, in U. een ander onderioerp).
174 kynder sach — kinder sach — Kinder gheclacli (U. ver-
mijdt den Duitschen vorm sach — nnl. zaak)
283 — 284 ... zu geben gelt . . . nach der welt — ... te geven
gelt, ... na der werelt. — ... geldt te geven, . . . stellen nae
der weereldt mijn Leven.
(U. vermydt het onzuivere rijm, waarin N. vervalt).
3° TI. en N. stemmen overeen tegenover C. (geciteerd
in de volgorde C. — U. — N".)
191 Wie thuts yr lieben gesellen myn? — doet ghv lieve
Ghesellen mijn? — Wat doet ghy, lieve gheselle mijn.
mLEIPING. xxxiii
473 "Wans stundleyn kumpt — Wanneer die ure eomfc — Wan
die ure compt.
697 O Toidt mach niemant gaen mit mir dair — O Doot
mach niemant met my gaen daer — O Doot, mach niemant met
my gaen daer (F. on N. hebben hier eenzelfde van C. afwijkende
■woordschikking).
1824 Last euch disz spiel ein trewe warnung seyn — Laet u
dit Speel een trouwe Waerschouwinghe zijn int ghemeyn — Laet
u dit spel een spiegel zijn in gemein (De voorgaande regel ein-
digt in U. en N. op terwille van het rijm werd dus int
ghemeyn toegevoegd).
Verder onderscheiden U. en N. zich van C. daardoor, dat zij
aan het spel een lijst van „Die persoenen van dese Comedie" (in
N.: „Dit zijn die personagien van desen spele") laten voorafgaan.
In rangschikking wijken deze lijsten echter geheel af, zoodat over-
neming van de eene naar de andere niet kan worden aangenomen.
4° Op sommige plaatsen wijken zoowel U. als N. van
0. af en geven ieder een afzonderlijke vertaling:
(geciteerd in de volgorde 0. — U. — N.)
217 — 218 . . . wair sey ur Man, Want ich mit ym zu sprechen
han — ... waer is u man gheghaen, lek hebbe met hem te spre-
ken saen — . . . waer is u man Op dat ick met hem spreken can?
241 — 242 Ich hasz das vorspoken mit allen sinnen . . . wer-
den innen. — lek passe op u worden niet een hayr . . . worden
gewaar. — Ie haet dat veerboden met allen sinnen . .. wat vreems
bekinnen.
275 — 276 . . . gar nit hören zu, ... in Frid und Ruvj —
. . . niet hooren nae zijne reden, ... in vreden. — . .. niet horen
sus, ... in vreden ende rust.
777 — 778 Ach drumb ich verstört bin syn keyn kind sacken
Lieber Hans mich lust nit schimpen noch lachen — Och ten zijn
geen kinder saken, dat ick verstoort ben dus seer, O lieve Hans
my en .ust niet te schimpen noch te lachen meer, — Daer om ie
troere sijn geen kinder saeken, Lieve Hans, mi en lust niemant
te bescimpen oft laken.
Uit de genoemde plaatsen blijlvt genoegzaam, dat wij
met twee van elkaar onafhankelijke vertalingen te doen
XXXIV IXLEIDING-.
hebben, daar de plaatsen, waar U. en N. tegenover C. met
elkander overeenstemmen, alleen enkele onbelangrijke af-
wykingen in woordenkeus of woordschikking opleveren,
maar geen enkel verschil openbaren, dat alleen zijn ver-
klaring zou kunnen vinden in ontleening van U. aan X.
of omgekeerd. Uit een en ander valt op te maken, dat
N. weinig verspreid is geweest, daar in het tegenoverge-
stelde geval U. aUicht naar N. herdrukt en niet uit 0.
vertaald zou zijn.
Wel weten we echter uit de stadsrekenboeken van Nijme-
gen, dat in het jaar 1540 den „spoelluyden, die dat spoell
gnant Homolus gespoeldt" hadden, door de regeering zes
Brabandsche guldens zijn gegeven i). Mogelijk is deze
„Homolus" de Keulsche van J. v. G. gew^eest.
Kan men de Nederlandsche vertalingen, niettegenstaande
de afwijkingen van C. in N. (waarover later), ternauwer-
nood als zelfstandig werk beschouwen, met meer recht
zou men het laatste kunnen beweren van de Nederduitsche
bewerking van den Duitschen Homulus door Johannes
Stricker in zijn spel: De Düdesche Schlömer -). Niet onwaar-
schijnlijk is het dat de Homulus van H. Mettengang,
Bremen 1665, waarvan ik het op de bibl. te Weimar aan-
wezige exemplaar niet kon machtig worden, weder een
vertahng uit het Nederlandsch in het Duitsch vertegenwoor-
digt. De titel 3) luidt: „Eine GomöcUe oder Spiel, darinnen
vor Augen gestellet ist, was für Belohnung die Sünde giebt,
nemblich den Tod, und wde der Mensch von allen Creaturen
verlassen wird, die Tugend aber allein bey ihm fest helt;
1) Geldersche volks-alm. 1843, in een artikel van L. Ph. 0. van den Bergh .
2) .Johannes Strieker, De Düdesche Schlömer (Drucke des Vereins für niederd.
Sprachf. nIII^ herausgeg. von Johannes Bolte, Norden und Leipzig 1889.
.\'3) Goodeko „Everyman",... p. 212.
-ocr page 47-Inleiding-. XxxV
Allen Menschen sehr nütz- und nöthig zu ^vissen, auf
Bitt und Begehren guter Ehren-Freunde aus dem Nieder-
ländischen in letz neu-übhche teutsche Reim-Arten nach
Möglichkeit übersetzet, von ärgerlichen Schrifft-Lehrwidri-
gen Reden gereiniget, in vielem verbessert und vermehret
durch Henr. Mettengang. Rom. 6. v. 23. Der Toid ist der
Sünden Sold. Goedeke zegt hiervan: „Wenn die Angabe
des Titels, dasz die Uebersetzung nach dem Niederlän-
dischen gemacht sei, sich damit erklären hesze, dasz hier
Niederländisch für Niederrheinisch zu nehmen wäre, enz."
De titel vaii Mettengang\'s „Comödie" vertoont echter
(men lette op de gecursiveerde woorden) meer gelijkenis met
den titel van den Nedeii. Hom. (Biblogr. n° 5) dan met dien
van Jaspar von Gennep\'s eerste uitgave i) (vgl. boven, blz.
XXVII). Verder doet de aanwyzing: von ärgerlichen Schriff\'t-
Lehnoidrigen Beden gereiniget, vermoeden, dat Mettengang
de halverw^ege geprotestantiseerde redactie in den druk van
Smient (zie beneden, de bibliogr. n^ -5 en 6, a°. 1656 en 1661)
(geheel overeenkomende met U.) verder van Kathohcismen
heeft gezuiverd. Goedeke kende de tweeslachtige, half-protes-
tantsche Utrechtsche uitgave evenmin als Serrure, die slechts
zeer terloops, in de inleiding van zijne heruitgave van den Nij-
nieegschen Homulus, p. VI, melding maakt van eenig verschil
tusschen den Nijm. druk (1556) en dien van Smient (1656).
Opmerkelijk is ook, dat de woorden „Der Toid ist der
Sünden sold" door Mettengang (evenals in n° 5 der bibhogr.
en niet in 0.) niet boven maar onder aan den titel werden
geplaatst.
1) Hier moet opgemerkt "svorden, dat de titel „Der süiiden loin ist der Toid
(vgl. Mz. XXVII) alleen in de eerste uitgave van den Duitsclien Hom. voor-
komt. Hieruit blykt tevems wat oolv uit de overeenstemming van den
inhoud blijken kan, daar- in de latere uitgaven van den Dnitschen Hom.
verscheiden passages z^jn ingelascht), dat de Nederl. vertalingen aan d(>f:e
eerste uitgave van 1-540 zijn ontleend.
XXXVI IXLEIDING-.
Voor een duidelijk overzicht der behandelde drama\'s
diene het volgende schema;
*Qnilibet van Petrus Diesthemius, aan de Legenda
aurea ontleend (?).
2°. In het Nederlandsch vertaald (?): „Den Spyeghel
der salicheyt van Elckerlijc ± 1495.
3°. Vertaald en omgewerkt tot HowmIus Petri Diesthe-
mn door Chr. Ischyrius 1536.
4°. Hecastus van Macropedius, 1538, met gebruik van
de Legenda aurea en den Lat. Homulus.
5°. Der Siinden loin ist der Toid, van Jaspar von
G-ennep, 1539, samengesteld uit: Hecastus, den Lat. Homu-
lus, Elckerlijc, e. a.
6°, 7°. Nederlcmdsche vertalingen van den Keulschen
Homulus 1556 en =b 1608.
8°. De Düdesche ScMömer, met gebruik van den Keul-
schen Homulus en Hecastus, door Johannes Stricker, 1584.
9°. Mm Gomödie van Henr. Mettengang, 1665, waar-
schijnlijk naat den Nederl. Homulus, druk van Smient
(1656 en 1661).
De geheele reeks drama\'s van "QuiMbet (of Elckerlijc?) af
tot op het werk van Jaspar von Gennep toe (de Nijmeegsche
vertahng medegerekend) was in opzet en strekking door
en door Katholiek gebleven. In Elckerlijc wordt hooge
eer bewezen aan den priesterlijken staat. De hoogdravende
bewoordingen, waaiiii de lof der priesters bezongen wordt,
hebben een eenigszins apologetisch karakter, men proeft
eruit, dat hier hunne zaak verdedigd wordt tegen de oneer-
biedigheid van felle aanvallers. De geheele passage is zelfs
eenigszins geschreven in den vorm van een polemielc,
INLKIDINCI. XSXVII
waarin „Kennisse" de aanvallende houding aanneemt, ter-
wijl „Vijf sinnen" als verdediger optreedt.
„Vijf sinnen" raadt Eick, aan de sacramenten te ontvan-
gen bij den priester, en laat zich daarbij aldus uit (ed.
De R-aaf, vs 664 vlgg):
Ten ia keyser, conino, hertoghe of grave,
Die van gode hebben alsuloken gave,
Als die minste priester doet alleene.
en iets verder:
Die priester gaet boven alle dinghen:
Si zijn, die ons die scriftuere leeren
Ende den mensche van sonden keeren;
God heeft hem meer machts ghegheven
Dan den ynghelen int eewich leven,
Want elc priester kan maken daer
Met vijf woerden opten outaer
Inder missen, des zijt vroet,
Gods lichaem warachtioh, vleesch ende bloet,
Ende handelt den scepper tussoen zijn handen.
Die priester bint ende ontbint alle banden
Inden hemel ende opter aerde.
Och, edel priester van groter waerde.
Al custen wi u voetstappen, gi wäret waert!
Hierop laat „Kennisse" de wreed-ontnuchterende woor-
den volgen:
Dats waer, diet wel hout onbesmet;
Mer doen hi hinc met groter smerten
Aent cruce, daer gaf hij ons uut zijnder herten
Die seven sacramenten met seere;
Hi en vercoft ons niet, die heere.
„Vijf sinnen" wil alles met den mantel der liefde be-
dekken :
Ic hope, of god wil, dat niemant en doet. \'
-ocr page 50-XXXVIII INLEIUIRG.
Ohristiauns Ischyriiis, de schrijver van den Lat. Hoinu-
liis, laat „Cognitio" met nog minder terughoudendheid over
de verdorvenheid der priesters spreken (vs. 1182):
At nunc licitantur, veneuntque, mercantur,
JTumerantque aureorum millibus, non secus
Quam in nundinis oves atque boves.
Execrandus hic mos increbuit undique.
Koma Caput mundi scelerisque,
Hoccine dicis regale genus ? scilicet regis inferi.
Men ziet, dat niet alleen Luther met verontwaardiging
den aflaat veroordeelde. „Quinisensus" zegt dan ook in
zijn antw^oord:
Nos illos ut animarum antistites revereamur,
Magisque verba quam opera, sermones quam exempla amplexemur.
Doch hoezeer in Eick, en in den Lat. Hom. tegen de
misbruiken wordt te keer gegaan, de leer der kerk bleef
onaangetast.
Anders was dit in den Hecastus van Macropedius. In
zijn drama wint dc rol van „Fides" aan belangrijkheid
wat die van „Virtus" verliest. De boetedoening, de
biecht, de kastijding des vleesches, de goede werken gera-
ken op den achtergrond, de waarheid en innigheid van
het geloof worden de gewichtigste factoren ter bekeering
en tot het lieil van den zondaar. Toen het spel van
Marcropedius in 15:38 door de scholieren der Hieronyiiius-
school te Utrecht was vertoond, gingen er klachten op
over kettersche neigingen, die men in het stuk bespeurd
had. Macropedius had zich in zijn stuk laten kennen als
de vrijzinnige, als het medelid van de congregatie des
gemeenen levens, die meer waarde begon te hechten
aan door nauwgezette bijbelstudie verworven overtuiging,
dan aan de kennis der scholastieke dogmatiek. .
INLEIDING. XXXIX
Of Macropecliiiö er voor terugdeinsde de\'^ stem der
critiek liet hoofd te bieden, dan of hij de zijde der
orthodoxen niet wnlde verlaten, hoe het zij, in de 4(16 uit-
gave van zijn werk (Ultrajecti, Harmannus Borculous
excndebat, 1551) is een van 1550 gedateerde voorrede ge-
plaatst, waarin Macropedius uitdrukkelijk verklaart, dat geen
kettersche gevoelens ooit in zijn hoofd waren opgekomen,
en dat het door hem geschetste geval, een o ogenblikkelijke
bekeering bij een plotselingen dood, waarby de goede werken
niet helpen kunnen, maar het geloof op den voorgrond moet
treden, als uitzondering moest worden aangemerkt.
Op welk standpunt stelde zich de compilator Jaspar
von Gennep?
Conservatiever dan hij was er wel geen denkbaar. Toch
ging het niet aan openlijke misbruiken door de vingers
te zien: de lofrede op den priesterlijken staat, welke zelfs
in den Lat. Hom. weinig van het innig enthousiasme van
Elck. had verloren, werd korter, droger, minder scheutig.
Dit-mocht echter geen toegevendheid beteekenen tegenover
de leeraars der nieuwe secte. Wat J. v. G. Melusina laat
vertellen vau den ironisch betitelden „neioen Pastoir" is
alles behalve vleiend. Van de kettersche opvattingen van
Macropedius vinden we bij J. v. G. hoegenaamd niets;
integendeel vinden we reeds in den titel (Alleyn syn Duigt
stat ym dan by) de geloofsbelijdenis van den Keulschen
boekverkooper uitgedrukt.
Terwijl de Nijmeegsche vertaler van J. v. G.\'s w^erk zijn
voorbeeld slaafs volgde, trachtte de Utrechtsche vertaler
de zware, bijna onmogelijke, taak te vervullen het in denk-
wijze door en door Roomsche stuk pasklaar te maken voor
de begrippen der nieuwe leer. Al dadelijk de titel gaf
moeilijkheid; toch werd zy zonder de minste verandering
XL INLEIDING,
OYergenoinen (. . . alleeiie zyn deuclit staet hem daer bij).
De allegorische figuur van vrouw „Bicht" bracht eveneens
bezwaren, evenals de in den Lat. Hom. voor \'t eerst uit-
gewerkte dialoog tusschen Maria en Jezus. Vrouw „Bicht"
in Von Gennep\'s stuk wordt vervangen door den biecht-
vader, die een geheel anderen toon aanslaat dan „Bicht"
en niet gelijk deze tot kastijding des vleesches aanspoort.
De dialoog tusschen Maria en Jezus wordt vervangen door
een gesprek tusschen Godt den Vader en Godt den Soon,
dat in schoonheid bij genoemden dialoog verre achter staat.
De meest mislukte wijziging, die het cardinale punt aan-
tast, is het op sommige plaatsen vervangen van „Duigd"
door het Geloof in Christus, Christus\' verdienste of Christus
zelf. Hier wordt het aesthetisch geheel van het drama
uit zijn voegen gewrongen en in den grond bedorven.
ïen behoeve van een juisten blik op de wijzigingen van
den Ütrechtschen omwerker plaats ik hier eenige passages
uit C. en U. naast elkander en laat eenige door den ver-
taler weggelaten gedeelten van C. volgen.
AVanneer Hom. na het herstel van zijn plotsehnge ziekte
weer bij zijn vrienden komt, maar uit vrees voor den
kluizenaar, die hem zijne genezing beloofd liad, zich niet bij
hen durft aansluiten, zegt Melusina tot hem, dat hij zich
niet ongerust behoeft te maken, daar men tegenwoordig
geen goede werken meer noodig heeft (Ned. Hom. vs. 509):
Keyns golden weroks bedarff man nyt. Gheen goeden wercks bederf men niet.
Deze toespehng van Melusina op hetgeen door de ver-
kondigers der nieuwe leer gepredikt wordt, beantwoordt
Homulus in C. als volgt:
Ja weyst du auch darvon, und bist eyn lioir
Hast du auch gehöi\'t den newen Pastoir?
INLEIDING. XLI
Ich bid dich gib du myr zu verstan,
"Was doch der selbig sey vor eyn Man.
Want ich vil von yhm hon hören sagen,
Und über yn groiaz jamer klagen,
Das er die Ordnung der kyroh beger zu verkeren,
Zweyspalt und all ungluck ihu er vermeren.
Melusyna.
Er ist gewesen eyn ordens Man,
Die kap die hat er auszgethan,
Ist jetz syn eygen Apt und herr,
Nu mach er volnbringen syns fleyschs beger.
Syn leben ist so streng und schwyndt,
Das man yn selten nüchteren findt.
Deze passage is in U. geheel weggelaten.
Homulus. Homulus.
Swyg styll, und lasz die sach bestain, Is dat waer, zoo werde ick bestaen,
Ich wil nu by dich sitzen gain. Ick wil nu by dy sitten gaen,
Kan uns der Glaub alleyn selieh machen,
So syns narren, die Gots zorn grosz achten.
Drumb wil ich nu nach mym willen leben, Ende wil nae dijnen wille leven,
Und glauben das myrs Gott werd vergeben. Ende geloven, dattet my Oodt wert vergeven.
De vertaler liet hier dus weg hetgeen niet in zijn kraam te
pas kwam, namelijk den vinnigen uitval tegen de predikers
der nieuwe leer (tegen Luther in persoon misschien ?), echter
niet genoeg om de bestryding zijner eigen overtuiging uit
zijn stuk te wieren, zooals uit het verband blijken kan.
Ook op een andere plaats nam de vertaler een Katholi-
cisme over (1108):
lek wil u laten eerlijck begraven ende besingen,
De passage van de biecht is aldus gewijzigd (1320 vlgg.):
Bekentnisz. Bekentenisse.
öhe vort zur bicht wil ich dich geleiden, öaet voort, totter Biecht wil ick dy ghe-
Die sol dich reynigen von aller miszdat leyden.
So komps du dan in Gots genaid.
-ocr page 54-ixleiding.
xl ii
Horn.
Von Hertzen gern aber nifc alleyn,
Kompt wyest mich wo ist Bicht da heim?
Bek.
Sy wont in dem haus der selichkeit,
AI sunder zu trosten ist sy bereidt.
Bekentnisz beveelt Hom. fraw Bicht te voet
to vallen, daar hij van haar genade moet
ontvangen. Hom. doet dit aldus:
Hom.
Syt gpgrüst schon lylien bloim
Ruchende recht wc die rosen schoin.
Ich knie vor uch mit rouwen myner gunden,
Helft myr an Got barmhertzickeit fynden.
Bekentnis hab ich mit myr bracht,
Lieb J. ngfraw sterben muis ich desen tag,
Rechnung sol ich vor Got thun das ist war.
Ich bid uch helfï\'t sy myr machen klair.
Bicht troost Hom. en belooft hem een
kleinood, dat God aangenaam is: Christus
verdienste; tevens geeft zij hem een roede,
om zich daarmede te kastijden en boete te
doen Bekentnisz die hem daarbij helpen
moet, aanvaardt bereidwillig die taak:
Ich wils gern thun, lait mich bewerden,
Ich wil yn treiben wo eyn kairman syn pferden.
Hoewel de roeden scherp zijn, wil toch
Hom. zich daarmede kastijden, daar zijn hart
brandt van berouw. Bek. spoort hem aan:
... du muist volherden
Vor klein arbeit sol dyr grois loin werden,
en raadt hem zich tot Maria te wenden.
Hom.
lek wil de Heere bekennen mijn misdaden,
En niet twijfelen aen zijnder ghoetheydt
ende ghenaden,
Daerom en verlaet my niet, gaet doch met my,
"Wijst my doch den Biechtvader waer dat hy zy.
Bek.
Die Biechtvader woont van hier niet wjjdt,
Alle Sondaers te troosten is hy bereydt altijdt.
Nu volgt de belijdenis van zonden aan den
biechtvader. Hom. vraagt den biechtvader
raad en troost, smeekt, dat hij hem vergeving
van zonden moge toezeggen en zijn conscientio
moge sterken, daar ze geheel verslagen is
door den „angst der zonden, dood en helsche
pyn." De biechtvader maakt zich kort van
de zaak af en laat Hom. over aan de belang-
stelling van Bekentenisse (1344—1348).
Du solt yr dyn noit und jamer klagen,
Sy kan niemant barmhertziclikeit versagen.
Sy zeigt dem sun yr brüst unnd hertz,
Der sun dem vatter syn wunden und smertz.
Den vergibt der vatter die schuld und pinen,
Wen solche zeychen der liebde erschynen.
Hom. volgt den raad van Bek. op:
Hom.
Bis gegruist kunigin hymmels und erden,
Wer zu dyr fleet kan nit verloren werden.
Ick kom zu dyr in myns hertzen bitterheit,
0 Maria an myr erzeig dyn barmherzikeit
0 werde arck Gots da David vor spranck,
Bschirmpt mich hude vors thuvels stanck.
î^it verlais mich in myner letzster noit,
Huid muis ich streitten mit dem wreden toid.
0 Maria sturtz in mich Gütliche genade,
Versmait mich nit das ich komo so spade,
Gesellen, frund, und guit hant mich ve lassen,
Bedruckt, verslagen byn ich boven maissen.
0 Maria all myn troist setz ich an dich,
In dyn bewarung bevelh ich mich
An sehe myn bitter weinen und karmen.
Mit dynen kynde versoine mich armen.
Bekentenisse spoort Hom. aan Christus om
vergiffenis aan te roepen. Hom. doet dit
en eindigt zijne smeekbede met den wensch,
dat Christus hem met zijnen vader zal ver-
zoenen, als volgt (1361 vlgg.):
Hom.
O Jesu Christe, des levendigen Gods Soon,
Du die tot ons bist ghecomen uut des hemels
Troon,
Om des Sondaers wille van Maria ghebjren,
Die sonder dijn hulpe anders waren verloren,
Tot dy roepe ick verhoort mijn stem,
Keert van my dijnen Toornende grim,
"Want ick come tot u in mijns herten
bitterheyt.
Dijn bloet laet niet aen my verloren werden.
Du die bist een Coninc des hemels ende
der eerden.
Want ick come tot dy in mijns herten
bitterheyt.
O Weerde Arcke Gods, daer David voor
spranck,
Behoedt my huyden voor des Duyvels stanck,
En verlaet my niet in mijnder lester noot,
Huyden moot ick strijden met den wreden
doot.
O Christe, störtet in my dijn Godtlijcke
ghenaede,
Yersmadet my niet dat ick come te spade,
Gesellen, Vrienden ende goet hebben my
verlaten,
Bedruckt, verslaeghen ben ick boven maten,
O Jesu, al mijHen troost sette ick aen dy,
In dijne bewaeringhe bevele ick my.
Aensiet mijn bitter weenen ende karmen, :
Met dijnen vader versoent my Armen. .
xliii
inleiding.
Maria zu Jesu.
O sun, den sunder trosten kan ich nit laissen,
Die veryrten muis bringen ufF die rechte
straisen
Gedenck dastu mich zu eyner mutter hast
erkoren
"Wer mich anrufFt den lais nit ayn verloren.
Lais den sunder genissen myner Joncfraw-
licher brüst
De du haist gsogen nach dins hertzen lust.
Sliesz uff den schätz dynre barmhertzicheit,
Enfang alle die den yr sunde synt leyt.
Jesus zu Mariam.
Myn werdige mutter ausz erkoren,
Dyn gebedt mach nummer syn verloren.
Du bist der weit ein morgen stern,
Do wast du wilt ich hören dich gern.
All die eren und anruiffen dynen namen.
Sullen sich vor mym gericht nit schamen,
Sy sullen vors thuvels lyst genesen,
Ich will sy spysen myt mynem gütlichen wesen.
Bek.
HoQiule nu sei dyr noch werden goit rait,
Wer Mariam zu frund hat der kompt nummer
zu spait
Thu nu pusz yetz ist zit zo verdienen
Forcht kein peyn noch bluttige stremen.
XLIV
Die Sone tot den Vader.
0 Vader de Sondaer te troosten can ic niet laten,
Die verdwaelde te brenghen op rechter Straeten,
Lact den Sondaer genieten mijn groote noot,
Dij ick leedt, en overwan den doot,
Sluyt op den Schadt dijner barmherticheyt,
Ontfangt alle dien die haer sonden sijn leyt.
Die Vader tot den Sone.
Mijn weerde Sone uutvercoren,
Dijn doodt mach nimmermeer sijn verloren,
Ghy bent der Werelt een Morgensteeren,
Doet wat Ghy wilt, ick hoor dy gheei-en.
Alle die dy eeren, ende aenroepen dijnen naem,
Sy sullen sich voor mija Gherichte niet
schamen.
Sy sullen voor des duyvels list ghenesen,
Ick wilse späsen met dgn Goddelgck wesen.
Homulus doet eeu dankgebed aan Christus. Hij gevoelt
dat hij diens barmhartigheid niet kan vergelden, en bidt
God ootmoedig, dat hij hem als een zijner huurlingen
moge aannemen (1399—MIO):
Hom. verzoekt Bek hem de roede te geven,
om daarmede zijn zondig lichaam, dat dag
en nacht in wellust geleefd heeft, te kastijden.
Bek.
Homule, nu sal dy noch werden goet raedt,
Wie Christum te vriende heeft, en coemt
niet te spaet.
INLEIDING.
INLEIDING. XLV
Horn.
Entfang nu fleisch straiff der du bist wert,
Vor die sunde die du al zeyt hast begert
Du hast mich bracht in Gots zorn und noit,
Ich wil dyrs hier Ionen e mich nimpt der Toid.
0 bruders, hier mois man daslychnam castyen,
Uff das man die arme Beel von pynen mug
freyen,
Strafft ur sunden in dissem leben,
So wil sy uch Got gerne vergeben.
(De kastijding des vleesches is in U. weg-
gelaten.)
Door Homulus boetedoening is Deucht gezond geworden
en zal Hom. verder begeleiden.
Als Homulus door Schoonheydt, Sterckheyt, Verstandt
en Vyf sinnen verlaten is, roept hy uit (1745 vlgg.):
Horn.
0 edel Duigd verlas du nit mich armen,
Ich sehe niemant der sich myner wil erbarmen.
Duigd.
Homule du solt kein zwyvel haben an myr,
Habe guten moit, ich wil nit scheiden von dyr
Setz du uflf mich eyn vast betrowen.
Der mich zu frunt hat der darff nit growen.
Hom.
Nu ^ehe ich das sy al uif eyn ysz bowen,
Die yemant anders dan der Duget getrowen.
Ich sehe niemant dan myn Duigd by myr stan.
Hom.
0 Christa verlaet ghy doch niet my Armen,
Ick en sie niemant, die mijnder wil erbarmen.
Die Deucht.
Homule, ghy suit gheen twijfel hebben aen
Christum onsen Heer,
Hebt goeden moet,hy en verlaet u nemmermeer,
Sedt ghy op hem een vast betrouwen,
Die hem te vriende heeft, en derft niet grouwen.
Hom.
Nu sie ick, dat sy als op een Ts bouwen,
Die niemant anders dan Christo betrouwen,
Ick en sie niemant anders die my wil bystaen.
Deze laatste regel in C. is een bijna woordelijk citaat
van den titel; in U. wordt door de verandering van Duecht
in Christus de eenheid van het stuk geheel prijs gegeven.
XLVl INLEIDIwa.
Hetzelfde geschiedt nog eens, als Duecht Hom. op de
volgende wijze moed inspreekt (1795 vlgg.):
Duigd. Die Deucht.
Homule vor dem fyant wil ich dich bewaren, O Homule, voor den vyant dy niet en
ontsettet,
ünd vor den kuning der gloriën dyn regnung Want Christus heeft hem zijn macht belettet.
verklaren.
Stervende roept Hom. uit (1803 vlgg."):
Hom. Hom.
O Koning der gloriën und der ewigkeit, O Coninck der gloriën ende der Eewicheyt,
O Maria mutter der barmherzigkeit, O Vader der ghenaden ende alle barm-
herticheydt,
Stat myr by in mym letzsten end. Helpt my doch gheringhe uut dese groote
Ellende,
O vatter mynen geyst bevelh ich in dyn hend. O Vader mijnen Gheest beveele ic in djjnen
bande.
Het „besluyt" heeft nog eenige dergelijke wijzigingen
(1835 vlgg.):
Alleyn die Thugent bleybt sted und fest, Alleene dat Gheloove aen Christum blijft
stacn,
Wan hy die seil den lyb verlest, Wanneer dat die Siele vanden Lichaem
moet gaen,
en (1841 vlgg.):
W"an wir dan in der penitentz beharren, Soo moghen wy nimmermeer tot schänden
werden,
So mogen wyr nit ubelfaren. Wanneer wij din inden Gheloove volharden.
Uit de voorafgaande vergelijking is genoegzaam geble-
ken welk een groot verschil er bestaat tusschen C. en U.
In 0. vinden we de Deugd nog geheel op den voorgrond
staan, in U. moet zij haar plaats inruimen voor \'t C4eloof
in Christus. In plaats van de kastijding des vleesches
met de „roede", de eigenlijke Katholieke boete, is alleen
het berouw de weg ter bekeering. Maria, de „koningin
iNLËiDmé. XLvn
des hemels", die haar borst en hart aan den Zoon toont,
opdat deze tot erbarming worde bewogen, is in het ge-
heele stnk zelfs niet meer genoemd, en het op haar toe-
passelijke epitheton „Arcke G-ods" wordt klakkeloos op
Christus overgebracht. Van Christus\' „wonden", volgens
de oude middeleeuwsche voorstelling i), mag geen sprake
meer zijn; alleen van Christus\' „verdienste" en „bloed"
wordt melding gemaakt. „Bicht" is vervangen door
den biechtvader, en deze spreekt in \'t geheel slechts
vier onbeduidende regels, waarvan de eerste „Godt de
Heere wil dy ghenadich zijn", den niet veel zeggenden
hoofdinhoud bevat.
Vooral in de laatstgenoemde wijziging leeren we den
vertaler als een niet zeer handig bewerker kennen. Blijk-
baar heeft hij niet genoeg fantasie om een dialoog tusschen
den biechtvader en Homulus samen te stellen, en maakt
zich op gebrekkige wijze van de zaak af.
Maar waarom, mogen we vragen, heeft hij deze passage
niet in zijn geheel weggelaten, en met den „biechtvader"
een nieuw personage op \'t tooneel gebracht ?
Hiertoe is het noodig in \'tkort na te gaan, welke vor-
deringen de hervorming in de 16de eeuw te Utrecht ge-
maakt had.
Er kwam in de lö^fe eeuw ketterij voor in Utrecht,
hoewel door het strenge toezicht der regeering er zich in
langen tyd geen gemeente kon vormen.
Er waren herdoopers en lutheranen, en wegens herdoop
en „lutherie" zyn verscheidene personen verbannen, met
1) Vgl: „Van ons Heren wonden" in Maerlant\'s Strophische Gedichten,
uitgeg. door Franct en Verdam. Verder: Moll, Johannes Brugm;i,n en het
Godsd. leven onzer voorvaderen in de 15" eeuw, Amsterdam 1854, blz.
166-170.
XLYïn TNLEtDING.
het zwaard geëxecuteerd of verbrand, terwijl de vrouwen
gewoonlijk werden verdronken i).
Van een gemeente kan men eerst spreken na 1578, toen
de pastoor der Jacobikerk, Huibert Duifhuis, openlijk ver-
klaarde dat hij zich niet langer kon vereenigen met de
leer der Roomsche kerk, en aan de regeering verzocht
volgens zijne overtuiging te mogen prediken. De regeering
schonk hem daartoe verlof, maar werd door de geestelijk-
heid genoopt, Duifhuis zijn verzoek, de stad voor eenigen
tijd te mogen verlaten, toe te staan. Tengevolge echter
van de klachten zpner volgelingen, werd Duifhuis nog in
\'t zelfde jaar 1578 door de regeering der stad teruggeroepen.
Daarna in twist gekomen met andere hervormers, die hem
tot de Calvinistische leerstellingen wilden overhalen, ver-
zocht Duifhuis zijn ontslag, doch bleef op veler aandringen
zijn werk voortzetten, tot hij in 1581 overleed. Deze
Duifhuis stond als volgehng van Erasmus op geheel ander
standpunt dan de meeste hervormers, Lutheranen of Cal-
vinisten. H. J. Rooyaards, Archief XVII p. 100—191, het
„Inwendig karakter der Hervorming van Duifhuis te
Utrecht" besprekende, geeft verscheidene punten op, waarin
Duifhuis afweek van de leer der Roomsche kerk, maar
spreekt niet van zijne beschouwing der biecht 2).
Zouden we mogen aannemen, dat de omwerker van den
1) H. J. Eoijaards, Gesch. der Hervorming in de stad en prov. Utrecht
(Archief voor Kerk. Gesch. XVI 849 en XVII 145\', laat het eerste tijdperk
dier Geschiedenis aanvangen met het jaar 156(5. De eerste executies hadden
echter reeds in 1584 en 1585 plaats; vgl. Jhr. Mr. A. M. C. van Asch van
Wyck, Bescheiden betreffende de gesch. der Herv. te Utrecht van 1524-1566
(Berigten van het Hist- Gen. Dl. 4, l«- stuk (1851), en Prof. S. Cramer, De
Doopsgezinde gemeente te Utrecht van 1560—1562 (Doopsgezinde Bijdragen,
45- jaargang).
2) Vgl: I. T. P. van Oordt, Iets over Hubertus Duifhuis, Rotterdam 1841.
J. Wiarda, Huibert Duifhuis (Kalender voor de Protest, in Ked. II, blz, 199).
Dezelfde, .Huibert Duifhuis dc in-ediker van St. Jacob, Amsterdam 1858.
mLEIDlNa. XLIX
Keiilschen Homulus den invloed van Duifhuis prediking
had ondergaan, en in zijn werk het tusschenstadium tus-
schen Roomsch en Protestantsch vertegenwoordigt, dat door
Duifhuis prediking in Utrecht ingang had gevonden?
Luther behield de private biecht, zoodat zijne strenge
volgehngen aan den biechtvader hunne zonden beleden,
voor zij zich aan het avondmaal begaven; en eerst in
\'t midden der 18<ie eeuw is in de meeste Luthersche lan-
den de algemeene biecht in gebruik gekomen. Het is
dus niet noodzakelijk dat de bewerker van „Homulus"
onder invloed van Duifhuis prediking stond; wellicht was
hij een Lutheraan.
Ook valt zijn arbeid hoogstwaarschijnlijk in een later
tijdperk dan dat van Duifhuis. Noch op den titel noch
achteraan in de Utr. uitgave staat een jaartal vernield.
En de naam van den drulcker geeft ook weinig zekerheid;
immers A. M. Ledeboer deelt ons in „De Boekdrukkers,
boekverkoopers en Uitgevers in Noord-Nederland" Deventer
1872, en in de „Alfabetische lijst der boekdrukkers, etc."
Utrecht 1876, twee boekdrukkers mede, die den naam
Harmen van Borculo dragen:
1° Borculaus — Borculous, Herman (de oudere) 1B21—
1.564, en:
2° Borculo — Borculous, Herman van (de jongere)
1606—1646.
Van deze twee blijkt, volgens deze opgave, alleen de
jongere Van Borculo zijn naam ook in niet-gelatiniseerden
vorm te hebben gebruikt, en het is dus waarschijnlijk,
dat hij de drukker is van den Utrechtschen Homulus (zie
beneden, de bibliographie.). In dat geval valt aus de uit-
gave van den Utrechtschen Homulus veel later dan de
Nijmeegsche (1556), hetgeen ook waarschijnlijk wordt ge-
4
-ocr page 62-L IWtETWKd.
maakt door het feit, dat de bewerker der Utrechtsche
vertaling de jSTijmeegsche niet schijnt te kennen.
Bovendien mogen we niet onderstellen, dat de door-en-
door Ptoomsche Borciilous (1521 tot 15641 een zoo kettersch
w^erkje, als de Utrechtsche Homulus is, zou hebben laten
drukken. En ware dit inderdaad geschied, dan ware zijn
uaam allicht te vinden in de stukken betreffende de proces-
sen wegens ketterij, en zijn boek op een der lijsten van ver-
boden lectuur. En dit laatste althans schijnt niet het geval.
Zoo komen in „Philippi II regis catholici edictum de
librorum proliibitorum catalogo observando. Antverpiae Ex
officina Christophori Plantini. M.D.LXX. cum privilegio".
vele in de Nederlandsche taal geschreven boekjes, alpha-
betisch gerangschikt, voor; maar men vindt onder letter H.
geen melding gemaakt van Homulus i).
De onderstelling, dat de jongere Herman van Borculo
de drukker van den Utrechtschen Homulus zoude zijn,
wordt nog versterkt door het feit, dat we van „Mariken
van Nieumeghen" een. bij hem gedrukte uitgave kennen
van het jaar ims 2).
Is het nu gewaagd te onderstellen, dat een boekdrukker,
die volksboekjes blijkt te hebben uitgegeven, ook den Homu-
lus heeft gedrukt, te meer daar onder de drukken van den
ouderen Borculo geen dergelijke boekjes bekend zijn ? 3)
AVe verkrijgen dan een vrij regelmatigen blik op de
1) Ook niet bij: .P. A. Tiole, Visitatie on repurgatie van Boeken to Utrecht
van 1568—1670 (Bibliograph. Ad versaria, 2= reeks, Dl. I\'.
r 2) Uitgeg. door J. van Vloten, \'s Gravenhage 1854, en door P. Leendertz jr.
\' in den tweeden druk der Mnl. Dram. Poëzie.
8) „Mai-ikon van Nieumeghen" is weliswaar een Eoomsch stuk, maar
daarom is de mogelijkheid nog niet uitgesloten, dat Harra, v. Borculo ook
boeken met eenigszins anderen inhoud heeft laten drukken, in een tyd,
waarin dat minder gevaarUjli was dan vroeger.
INLEIDING. LI
verbreiding, die het werlcje in ons land gekregen heeft.
De Nijrneegsche druk (1556) staat apart; dan komt de
Utrechtsche (uit den Keulschen omgewerkt) van ± 1608,
daarop volgen de Amsterdamsche drukken van 1633, 1647,
1656, 1661, ± 1672 en 1701 l).
Wanneer wij nogmaals de gedaantenreeks van den
„Spyeghel der Saliche^\'t" aan ons oog laten voorbijgaan
om de aesthetische vs^aarde van ellc; dier afzondei\'lijke vor-
men van eenzelfde idee v^^eer te geven, dan kunnen we
de verschillende tooneelstukken aldus karakteriseeren:
De „Elckerlijc" (Quihbet?) van Petrus Dorlandus Diesthe-
mius, als grondvorm, heeft de meest onvervalschte, echte
kunst- waarde. Daar vinden we de hoofdgedachte uitge-
drukt, zooals ze geboren werd uit het hoofd van den geeste-
lijken vader van eigenlijk alle drama\'s der geheele reeks.
„Wat moet ik doen om zalig te woorden" is de levens-
vraag van den tot inkeer komenden tijd. En in zuiver
cillegorischen vorm wordt ons het antwoord op de kortst
mogelijke wijze gegeven, zonder onnoodige afdwaling op
zijpaden. Maatschappelijke welvaart en persoonlijke ryk-
dom en overvloed zijn niet het hoogste goed. Wat blijft
ons, als het leven eindigt? Wat is het eeuwig bezit, dat
de dood ons niet ontrooven kan?
De verzoening met (xod, luidt in beide gevallen het
antwoord.
Maar nu het verschil:
1) Deze Amsterdamsclie drukken zijn niet in geregelde volgorde do een
naar den ander nagedrukt. Zoo kan die van 1672 niet aan dien van 1661
ontleend zyn, blijkens eenige daarin voorkomende verzen, die in den druk
yan 1661 door slordigheid waren weggevallen.
LU INLEIDING.
Door het aankweeken van de Deugd, door de Biecht en
[f^-^ji.k\'^....U- Kennis van het ware geloof, zegt de conservatief-
" M-o^ \'. Roomsche optimist.
ji^eA = ijerouw en het geloof in Christus, stamelt de
zich ter nauwernood. bewust geworden hervormde, die
gevoeld heeft de onherstelbare breuk van den zondeval.
„Elckerlijc" geeft de aesthetisch-zuiverste interpretatie
der eerste gedachte, de .ets voor de letter, eir wij, met
onze moderne kunstbegrippen, waarin de allegorie slechts
historisch gew^aardeerd worden kan, moeten niet te gering
denken over den vorm van het drama van 1495.
De middeleeuwsche allegorie was een uitstekende vorm
voor hen, die hunne, weliswaar meer nuttige dan schoone
lessen, bi] de breede schare ingang wilden doen vinden,
en, de menschen uit hun instinctmatig leven wakker
I schuddende, ze als in een „Spyeghel" een blik op zich-
zelven wilden verschaffen. In de allegorie verscheen de
werkelijkheid in een andere gedaante, en men had er als
\'t ware een punt aan buiten de werkelijkheid, van waaruit
men de werkelijkheid kon beschouwen.
In de allegorie worden de abstracte begrippen gedacht
met een intensiteit, die ze tot zinnelijke, zich bewegende,
levende personen maakt, zó(), dat als het ware het woord
vleesch wordt.
In den Lat. Homulus en den Hecastus breidt de tekst
zich uit, en worden de knoppen van het oorspronkelijke
tot takken; geheele tooneelen worden ingevoegd en geleerde
woordenrijkdom binnengesmokkeld. Door het laatste wordt
vooral de aesthetische waarde van den Lat. Hom. bedorven,
daar de christelijk-godsdienstige gedachteninhoud wordt
gekleed in een classiek-geleerd omhulsel.
Evenals in den Lat. Hom. (voorrede van Ischyrius) wordt
-ocr page 65-INLEIDING. CDXII
iii deii Hecastus van Macropedius de tendenz van het stuk
uitgebreid.
„Elckerlijc" trad waarschuwend op tegen de bedorven
zeden van den tijd. „Die doot" zal tot Elckerlijc gaan,
omdat:
... hi leeft so beestelio
Buten gods vreese ende alte vreeslick
Voer god aenbidt hi deertsche goet.
^ Macropedius daarentegen polemiseert op veel fijnere wijze
tegen de zeden van den tijd. Zijn hoofdpersoon, Hecastus, is
geen bijzonder slecht en zondig mensch. Hij geniet van het
leven en van zijn rijkdom op alleszins geoorloofde wijze.
De fout ligt alleen in zijne oppervlakkigheid, die hem om
den aardschen rijkdom den hemelschen schat doen vergeten.
Macropedius heeft niet de ascetische neigingen van Dor-
landus, hij is de fijiibeschaafde geleerde, de realistische
dramaturg, de bijtende satiricus. Hij trekt daarom ook
te velde tegen de hu.manistische mode van zijn tijd; de
waarlijk geleerde verzet zich tegen de oppervlakkige ge-
leerdheid uit de tweede hand, tegen de „kennis", die
„opgeblazen maakt". Bij hem brengt de satire op som-
mige plaatsen de aesthetische waarde van zijn stuk in
gevaar. De priester Hieronymus vraagt Hecastus naar
zijne innerlijke overtuiging, of hij werkelijk gelooft wat
er van Christus geschreven staat:
Respondeas pro te velo, anne tu quoque
Credis quod alii scriptitant et dictitant?
De Christo Jesu filio Dei unico?
Hecastus antwoordt liierop:
Qui credere renuam viris gravissimis,
Seriptis suis qui haec prodidere fidelibus?
/
LIV INLEIDING.
Quis ambigat narrasse vera Salusltum?
Quis Livhmif Quis Caesarem? quis caeteros? \')
„AVat hebt ge voor het heil uwer onsterfelijke ziel aan
de groote geleerdheid van het classieke heidendom?" is het,
Avat Macropedius hier met een fijne ironie zeggen wil.
De figuur van Philomathes is een doorloopende satire
op den humanistischen student. Als hij zijn vader onge-
steld ziet, w.eet hij dadelijk uit te malœn, w^elke ziekte
hem heeft aangetast, en belooft hij bij G-aleuus een recept
te zoeken:
Fidito pater, lecto Galeno facile te
Servavero.
Maar de kwmal zit dieper. De Hebreeuwsche, als met
Gods vinger geschreven, brief bevat de dagvaarding van
Hec. voor Gods rechterstoel. Hier houdt Philomathes\' ge-
leerdheid op en hij kan den brief niet ontcijferen.
Hecastus drijft den spot met de geleerdheid van zijn zoon:
Quid stipes hic elinguis es? qui non legis?
en dacir zijn zoon hem niet helpen kan, beklaagt hij zich
en vervloekt hem:
Egone miser, qui post tot auri impendia
Nil erudifcionis in te nactus sum ?
Et eece nunc in hoc meo discrimine
Stas mutus absque mente voce et sensibus.
Lege vel abi in malam crucem ignavissime.
1) Yerg. Homulus, Collen 1541 (ed. Norrenberg) vs. 195Ü vlgg.:
Das hedenck, o menschenkint, und merck doch an,
Wie im tod den menschen al ding verhin,
Dan hilft nichts küniglich wirdigkeifc,
Niemant mag helfen seins leibs starckheit.
War ist Plato, war ist Porphirius,
War ist Tullius und Vergilius,
War ist, der vernömpt Empidocles,
War ist der herlich Aristoteles,
War ist Alexander, em.
INLElJJlJSHx. LV
-Jaspar von CTeniiep eindelijk is de compilator, die zijn stuk,
zooals Goedeke het uitdrukt, als een mozaïek in elkaar
paste. De verdienste van zijn werk hgt hierin, dat het hem
gelukt is uit een vrij groote verscheidenheid van bronnen
met groote handigheid een dragelijk geheel samen te stellen,
de zwakte (noodlottig gevolg van compilatie) daarin, dat
in zijn stuk de allegorische elementen van den Lat. Hom.
en de realistische van den Hecastus onverzoend naast
elkander staan. Verder is Jaspar von Gennep de felle
partijman, de anti-hervormingsgezinde, die geen goed van
de tegenstanders zijner overtuiging gelooven kan.
Een van die tegenstanders was zijn Utrechtsche vertaler,
die evenwel de geestelijke ontwikkeling en de bekwaamheid
miste om zijn voorbeeld, naar den gedachteninhoud, te refor-
meeren, en die derhalve een aesthetisch \'muiproduct schiep.
Maar wat was den hervornhngsgezinden gelegen aan de
kunstwaarde van een geschrift? De eenvoudige, onontwik-
kelde volksman dier dagen zag in den Utrechtschen Homulus
alleen de termen, waarin zijn geestelijk bezit besloten lag.;
hij moest de letters nog leeren spellen van het „nieuwe
Woord", dat in zijn hoofd schemerde in nog vage karakters.
En tot in de IS^io eeuw werd het eenvoudige volks-
boekje, ondanks de verouderde, Katholiek-allegorische in-
kleeding, ondanks de ouderwetsche, slechts half Neder-
landsche taal en de onbeholpen, .kreupele maat, tot zeven-
malen toe herdrukt: een bew-ijs. hoe het oude middel-
eeuwsche stuk, zelfs in dezen kunstloozen en halfslach-
tigen vorm, nog het Protestantsche volk van de 17\'io eeuw
)
in \'t gemoed greep.
-ocr page 68-1. Van Homnlus — Een schoene Comeclie, daer in —
begrepen wort hoe inder tijt des doots — der menschen
alle geschapen dinghen — yerlaten dan alleene die duecht, —
die blijft bij — hem, vermeerdert ende — ghebetert, ende
is seer schoon — ende ghenuechlijck — om lesen
Houtsnede, voorstellende: een liggend soldaat
rnet een speer.
Ghedruckt in de Keyserlycke Kyc — stadt Nimmeghen
by my Peeter — van Elzen. Anno. — M.D.L.V.J.
12°. 52 ongecijf. bladen.
Aan het eind een houtsnede, voorstellende: een
jonge man, die feest viert met een vrouw, terwijl
een dienstmaagd een gerecht opbrengt.
Op de veiling van Serrure\'s Bibliotheek aangekocht voor de
verzameling van den Hertog van Arenberg te Brussel.
2. Een Comedia ofte Spel — Van Homulus i), daer in
bethoont wert, wat — loon dat de Sonde geeft, nae—
melijck de Doot, ende hoe den Men—sehe dan alle crea-
tuereu ver—laten, alleene zyn deuclit — staet hem daer bij.
Seer g h e n o e c h 1 ij c k e n d e k ort s—^willich voor allen
Menschen, ende seer nutte—lick om te weten.
1) Het gespatiëerde is in \'t oorspronkelyiie rood gedrukt.
-ocr page 69-UITGAVEN. LVII
Van n i e u s o v e r s i e n e n cl e verbeter t
Een uit 2 deelen bijeengevoegde houtsnede, voor-
stellende: een geknield man (rood en zwart op
elkaar gedrukt), en de dood met een speer, waar-
omheen een wimpel met de spreuk: „ÏTemini pro
qui vivit in coelo".
Der Sonden loon is de doot lioin
Aan het eind:
Giiedruckt tot Utrecht by.. Harmen van — Borculo
woonende onder den Domstoorn, — int vlieghende Hart.
z. j. (±: 1608 ■\') 8°. 32 ongecijf. bladen
Deze uitgaaf kwam eerst in Serrure\'a bezit na zijne uitgave
van den Ngmeegschen Homulus in 1857 en werd op de veiling
zijner Bibl aangekocht voor de verzameling van den Hertog van
Arenberg te Brussel.
3. Homulus, Gomedie ofte spel. Te Amsterdam by
Gerrit Hendriksz. van Brenghel, 1633.
8».
Vermeld in den Catalogus der Nederlandsche ïooneelspeldichteren.
Delft, 1743 bl. 59. \')
4. Een Gomedie oft Spel — \'Van Homulum — daer
in bethoont werdt wat Loon — dat de Sonde geeft,
namelijck de Doodt, — ende hoe den Mensche van
alle Grea—tnyren verlaten wordt, alleen sijn
deucht — staet hem daer by.
Seer ghenoechlijck ende korts—wijlich voor alle
Menschen, ende — seer nuttelijck om te weten.
1) Boor mij geciteerd naar de bibliographie in Serrure\'s uitgave van
den Nijnieegschen Homulus. G-ent 1857.
LVIII UITGAYEN".
Van nieus oversien ende verbetert.
Houtsnede, voorstellende: oen man op den grond
liggend, en \'de dood, de knie op hem drukkend,
op het punt den man met een speer te doorboren
Der senden loon is de Doodt. Rom. 5.
t\'Ainstelredarn — Ghedruckt by Cornelis Dircksz.
Gooi, in de War—moesstraet in den Vergulden Passer
1647
8°. 32 ongecijferde bladen.
Britsch Museum N" 11754 A (1.). Het boekje is in perkamenten
omslag saamgebonden met Bredero\'s „Spaanschcn Brabander",
t\'Amsterdam 1662, en Lope de Vega, Caipioos gedwongen Vriendt
gerymt door Isaak Vos, Ibid. 1662.
5. Een Oomedia ofte spel Yan Ptomulus, daer in betoont
Werdt, wat loon dat de Sonde geeft, namelijck de Doot,
ende hoe den Mensch van alle creaturen verlaten werdt,
alleene sijne deucht staet hem daer by.
Seer ghenoechelijk ende kortswylich voor allen Menschen,
ende seer nuttelijck om te weten.
Der sonden loon is de doot. Rom. 5.
t\'Amsterdam. Gedruckt by Otto Barentsz. Smient,
Boeckdrucker, woonende op de Reguliers Brede-straet, in
de nieuwe Druckery, 1656.
12°. 32 ongecijf. bladen.
Volgens een artikel door jhr. mr. J. de Witte van Citters, in
den Ned. Spectator van 22 Nov. 1873, moest een exemplaar hiervan
aanwezig zjjn op de Koninklijke Bibliotheek te \'s Gravenhage; het
is daar echter thans niet aanwezig \').
1) Door miy geciteerd naar de opgave van Serrure. Serrure voegt er bij:
„Ik" heb een exempUiar van dezen druk te danken aan den heer AY. Eekhoff
van Leeuwarden". Het exemplaar is door mij niet gevonden in Den Haag-
Leiden, Leeuwarden, Brussel, Gent, Utrecht.
UITGAYEN. LIX
ß. Een Comedia ofte Spel — Van Homulus, — daer
in betoont werdt, wat — loon dat de Sonde gheeft, name-
lijck — de Doot, ende hoe den Mensch Yan alle —■ crea-
tueren Yerlaten werdt, alleene — sijne deucht staet hem —
daer bj^
Seer ghenoechlijck ende kortswylich — Yoor ahen Men-
schen, ende seer nutte—lijck om te weten.
Der sonden loon is de doot. Rom. 5.
Houtsnede, voorstellende: Christus, die oen doode
* (Lazarus?) opwekt.
t\'Amselredam, — G-hedruckt by Otto Bcirentsz. Smient,
Boeckdrucker, — woonende op de l^eguliers Bredestraet,
inde — nieuwe Druckery, 1661.
8" 32 ongecijf. bladen.
Op de laatste bladzijde vermelding van denzelfden drukker,
maar met het jaartal: 1656 \').
Een exemplaar is aanwezig in de Bibliotheek van de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Catal. Dl. I,
bl. 226.
7. Een Comedie of Spel — van — Homulus, —■ Daer
in getoond werd Avat loon dat — de sonde geeft, narnelyk
de dood, ende hoe — den mensche van alle Creaturen
verlaten — werd, alleene sijne deugd staet — hem daer bj^
Zeer Genoegelyk en kortswylig voor — alle menschen,
ende zeer nuttelyk, om te weten.
Der Sonden loon is de Dood, Rom. 5.
Houtsnede, voorstellende: de engel des doods,
in de rechterhand houdende eeu geopend boek, in
de linkerhand een zeis.
1) Deze druk is geen titeluitgaaf, zooals Serrure beweert. Het jaar 1656
aan \'t eind is waarschijnlijk door den drukker klakkeloos van zyn voor-
beeld overgenomen.
LX UITÜAVEX.
t\'Amsterclam, — Gedrukt by Jacobus Konyuenberg,
Boekver—keeper op \'t Water, in de Bootsman.
(z. j. Ih 1672 ?) 8°. 32 ongecijf. bladen.
Een exemplaar is aanwezig in de Bibliotheek van de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Het boekje moet gedrukt zijn 1672 — 1674, de jaren, gedurende
welke Konynenberg drukte \')•
8. Een Comedie ofte spel van Homulus. t\'Amsterdam,
bij de weduwe van Gj.jsbert De Groot, op cle Nieuwen-
dijck, 1701.
Volgens Bolte, De Düdesehe Schlömer, Norden und Leipzig,
1889, p. 31, te Gent; het is daar thans echter niet aanwezig.
1) VgL ■ A. M. Ledeboer, I)e Boekdrukkers, Boekverkoopers en ü\'itgevers
in Noord-Xederland, 1872, on zyne Alfabetisclie Lijst, 1876, op Konynenburg.
2) Door mij geciteerd naar de opgave van Serrure.
-ocr page 73-De tekst is letterlijk gevolgd naar de uitgave van Har-
men van Borculo; op eenige plaatsen echter zijn enkele
zinstorende drukfouten verbeterd, en zijn eenige regels, die
blijkens het Duitsche voorbeeld ontbreken, uit de uitgave
van Peeter van Elzen, Nimmeghen 1556, ingevoegd.
Al deze wijzigingen zijn tusschen [ ] geplaatst, en de
ingevoegde regels tevens cursief gedrukt.
De afkortingen zijn opgelost, en de afgekorte letters
cursief gedrukt.
Eenige overtollige letters en woorden zijn geschrapt en
worden hieronder opgegeven.
Verbeterde drukfouten: 88. sneeft — sweeft, 137. GT..int
— G-esint, 157. alderdeste —• alderbeste, 318. oversiens —
onversiens, 349. al... — aller, 373. heve — gheve, 395. gadt
— gaet, 898. looden — loonen, 573. Meyrschap — Meyer-
schap, 588. mede — daermede, 610. Voort — Hoort,
696. Reeckinghe — Reeckeninghe, 747. voorleedt — voor
leedt, 751. ick — ick my, 794. waecken — maecken,
815. vergeven — vergevens, 856. ofte —■ of te, 980. hel
pen —■ helpen, 986. of t — oft, 1027. eenighe —• eenigher,
1137. moestumet — moestu met, 1206. sterven — streven,
1504. moet —■ doet, 1521. soheyden — scheyden, 1634. alle
— alleene, 1727. met — niet, 1837, sterven — streven i).
1) In aanmerking voor verbetering komen nog de volgende plaatsen;
934. jonghet — jongbeyt: 1058. Salmon — S;ilomon; 1321. de Heere — dön
LXIT WIJZE VAN UITGAVE.
De verzen 309—311 eindigen alle drie op onderling
rymende woorden (de eenige plaats, waar zoo iets voor-
komt), hetgeen daardoor veroorzaakt wordt, dat vers 310
by het vertalen door U. is ingevoegd.
Yers 556 is zonder rijmregel (eveneens in 0. en N.) en
kan opgevat worden als een bevel: terwijl omgekeerd de
bybelplaats en de tooneelaanwyzing in 1227—1230 in ver-
svorm worden geschreven.
Ook vers 1345 is zonder rymregel. Invoeging van een
vers uit den druk van 1556 was hier onmogelijk, daar deze
passage afwijkt van die in de uitgave van 1556 en tevens
van den Duitschen tekst, zoodat er voor dit vers geen
correspondeerend Duitsch vers bestaat.
Geschrapt zijn: 10. mense 2) — men, 579. in mijne]i
moet — mijnen moet, 1234. Oft ghy my — Oft my,
Vóór 1265: Homnlus, 1578. st?-af — staf, 1655. ver-
lochens — verlochen.
In de Utrechtsche uitgave staat ouder aan de bladzijde
de gewone signatuur A, A ij, tot A v. Deze signatuur heb
ik in mijne uitgaaf achter den laatsten regel van "elke blad-
zijde overal aangegeven.
Bij het inbinden zijn aan den bovenkant der bladzijde
Heere; 1888. dien die — die dien; zie verder onder „Aanteekeningen": 144,
314, 705 en 1040.
2) Dit „se" (niet in 0. voorkomend) slaat terug op „Die" in den yoorg;iandeu
regel, en hangt al\' van „betracht", waarvan evenwel ook de volgende regel,
afhangt. Dit bracht het verband van den zin in de war, hetgeen nog ver-
ergerde in volgende uitgaven. Zoo lezen we in de uitgave van 1661 (en 1672:)
Die wy alleene daer om hebben erdaght,
Öp dat mense alle uyre betraght:
Soo ons Sinte Paulus sohryft seer schoon.
Vers 11 (Den Doodt, die daer is der sonden Loon,) is hier weggevallen
en zoo ging het verband van den zin geheel verloren. Een eveneens zeer
zonderlinge drukfout in de uitgaaf van 1661 is in regel 113 „heyligheyt" in
plaats van „geylicheyt". Alle uitgaven van den Homulus zi,in trouwens
als volk8boek,ies, zeer slordig gedrukt, zoodat in de uitgaven, geredigeerd
naar die yan H. van Borculo, dikwijls geheele regels wegvielen.
WT-TZK VAÏi tJITGAVl:. T.xni
de volgende verzen geheel of gedeeltelijk afgesneden: 310,
453, 797, 825, 857, 887, 946, 1:392, 1423, 1540, 1628, 1685,
1714, 1770, 1797, 1826.
Met behulp van de uitgave van 1661 zijn deze verzen
hersteld, de meeste zelfs met behoud der oorspronkelijke
spelling, gecontroleerd naar de overgebleven resten van
den onderkant der afgesneden letters.
De interpunctie van den oorspronkelijken tekst is zeer
slordig, zoodat eenige verbetering (zooveel mogelijk naar
het systeem van den grondtekst) noodzakelijk was voor
het recht verstand van den tekst, i)
1) Op de volgende plaatsen zijn teekens gewijzigd, ge-
schrapt of ingevoegd:
Aan het eind van het vers:
|
17 , - . |
91 , —. |
157 — . |
264 — , |
338 — , |
|
18- , |
93 — , |
159 — . |
267 — . |
345 —; |
|
48-, |
94-, |
160 ? — . |
269 —; |
350 — . |
|
52 , — . |
96 — , |
166 . — . |
271 — ? |
359 —; |
|
58 , — . |
98 , — . |
177 — . |
279 — , |
369 — . |
|
64 , — . |
103 . — , |
190 — . |
281 — . |
376 — . |
|
65 . — . |
104 , — . |
193 — , |
282 — , |
378 — \'. 379 — |
|
66 . — . |
114 — . |
194 - . |
284 , — . | |
|
69 . — , |
120 — . |
195 . — . |
285 — , |
383 . — , |
|
72-, |
121 — . |
205 . — |
286 — , |
384 — , |
|
74 — . |
124-, |
207 — . |
287 — . |
385 — . |
|
76 — . |
128 , — . |
214 ? — . |
293 : — ? |
387 — ! |
|
78 — . |
131 — . |
219 . — , |
294— . |
389 . — , |
|
80 , — , |
136 — . |
223 — . |
304 — , |
391 . — . |
|
81 |
139 — , |
231 — . |
305 — , |
399 \', — . |
|
83 . — , |
140 — . |
237 —; |
315 — , |
401 — . |
|
84 . — . |
141 . — . |
239 — . |
323 , — . |
411 .-, |
|
86; — . ■ |
144 . — . |
240 — , |
333 — . |
422 — . |
|
87:-, |
148 — , \' |
252 . — . |
336 . — . |
424 — ; |
|
89 — . |
152 , - . |
256 . —, |
337 — . |
445 — . |
LXIV WIJZE YAN UITGAVE.
|
453 — , |
880 . — , |
1130 . — , |
1383 — , |
1575 — . |
|
473 ? — , |
886 , — . |
1137 — , |
1387 — , |
1576 — |
|
478 . — ? |
891 — , |
1141 . — , |
1393 — , |
1579 — \'. |
|
489 . — , |
893 . — , |
1143 . — ? |
1395 — , |
1583 . — ? |
|
496 ^, |
899 — . |
1160 , — . |
1397 — , |
1584 . — . |
|
508 — . |
900 ? — , |
1162 ? — . |
1401 — , |
1601 — ? |
|
553 , — . |
901 — , |
1165 • — , |
1402 . — . |
1602 , — ? |
|
555 — , |
906 — , |
1168 — . |
1407 — , |
1603 — . |
|
565 — . |
923 -- , |
1204 , — . |
1408 — . |
1604 . — ? |
|
567 — , |
926 . — ? |
1205 — . |
1409 — , |
1614 , — . |
|
571 — , |
930 . — , |
1206 . — . |
1411 — . |
1620 — . |
|
572 . — , |
938 -- , |
1207 . — , |
1412 . — . |
1638 — , |
|
589 . — , |
945 — , |
1210 , — . |
1426 — ? |
1643 . — ? |
|
590 , — . |
946 — , |
1430 , — . |
1644 ? — . | |
|
591 — , |
963 — ? |
1221 . — , |
1431 — . |
1649 — , |
|
598 . — , |
964 — , |
1228 — , |
1432 . — , |
1651 — , |
|
630 ? ~ . |
966 ? — . |
1227 . — |
1443 . — , |
1657 . — ? |
|
632 ? — . |
968 . — , |
1241 — , |
1448 , — . |
1664 — , |
|
638 ? — . |
986 — . |
1245 — , |
1452 , — . |
1668 . — . |
|
645 ? ~ , |
987 . — , |
1246 — , |
1456 , — . |
1673 — ? |
|
655 — ? |
988 , — . |
1256 . — . |
1458 , — . |
1677 — , |
|
679 . — . |
993 — , |
1260 — . |
1462 — . |
1680 . — . |
|
680 . — . |
1009 — , |
1274 . — , |
1463 — , |
1681 , — ? |
|
696 , — . |
1014 —; |
1279 . — . |
1465 — , |
1683 — ? |
|
700 ? — , |
1017 — ? |
1280 . — ? |
1467 . — . |
1685 — , |
|
776 . — ? |
1018 — . |
1288 ? — . |
1471 — , |
1688 , — . |
|
777 —- , |
1041 — ? |
1293 — . |
1478 , — . |
1690 . — . |
|
778 ~ , |
1046 — , |
1297 . — , |
1480 ? — . |
1697 . — . |
|
781 . ^ ■? |
1052 — , |
1300 . — ? |
1481 . — , |
1706 , — . |
|
786 , — . |
1056 — . |
1301 — , |
1492 . — . |
1717 — . |
|
793 — . |
1058 ? — . |
1306 , — . |
1497 . — , |
1718? — . |
|
822 ? — . |
1059 — , |
1317 . — . |
1506 . — . |
1720 , — . |
|
824 ? — . |
1062 — , |
1322 — , |
1509 — , |
1722 — , |
|
826 ? — . |
1063 — , |
1331 — . |
1510 , — . |
1726 — . |
|
827 -- , |
1068 — . |
1335 — , |
1515 — . |
1734 — . |
|
843 — , |
1073 — , |
1338 . — , |
1520 . — , |
1735 , — ? |
|
855 . ^ , |
1077 — , |
1341 — , |
1526 . — . |
1736 . — . |
|
860 — , |
1078 — . |
1350 . — , |
1532 . — . |
1740 — . |
|
862 ? — . |
1083 — , |
1357 . — , |
1533 . — , |
1741 — . |
|
867 — , |
1085 . — , |
1362 — , |
1538 . — . |
1742 . — ? |
|
869 — . |
1087 — , |
1367 — . |
1541 . — , |
1757 — , |
|
871 — , |
1093 — , |
1369 — , |
1551 — . 1 |
1775 — . |
|
877 — . |
1100? — . |
1370 — . |
1552 —: |
1781 — ; |
|
878 — , |
1116 . — , |
1376 — . |
1558 , — . |
1786 , — . |
LXV
WIJZE YAN UITGAYE.
|
1788 — , |
1800 — . |
1815 — , |
1838 . — , |
1850 — , |
|
1790 , — . |
1802 , ^ . |
1816 — , |
1840 , — . |
: 1855 , ~ . |
|
1796 , — . |
1812 — , |
1817 . — , |
1841 — , | |
|
1798 , — . |
1813 . — , |
1831 . — , |
1848 . — , |
2°. In \'t midden van het Yers:
|
271 . — . |
1115 |
?_ ) |
1653 ? — . |
|
599 , — |
1326 |
troosten , — |
1695 wilt , — |
|
745 . — , |
1431 |
weenen — , |
1700 ghy , — \' |
|
769 ? — . |
1621 |
niet — , |
1713 alsoo — , |
|
804 wie , — |
1636 |
Handen — . |
1770 Verstandt —, |
|
819 verdienen , — |
1649 |
Sou — , |
N.B. Na vs. 537 de komma in een punt te verauderen.
-ocr page 78-V ■ v.-
-ocr page 79-EEN COMEDIA OFTE SPEL
VAN
iOMULUS.
I
-ocr page 80-DIE PERSOONEN VAN DESE COMEDIE.
|
Homulus. |
Godt den Vader. |
|
Homulus huysvrou. |
Godt den Soon. |
|
Die Maecht. |
Den Engel. |
|
JoEiGEN" zijn geselle. |
Die Doot. |
|
Hans zijn geselle. |
Moyses. |
|
Peeter zijn geselle. |
Die Sonde. |
|
Diederic zijn geselle. |
Die Bieghtvader. |
|
G-ereit zijn gheselle. |
Rijckdom. |
|
Melusina een Hoer. |
Sterckheyt. |
|
Die Woutbeoedee. |
Schoonheyt. |
|
De Doctoor. |
Yerstandt. |
|
Larnicula. |
vijf Sinnen. |
|
Crambarabas. |
Deuchde. |
|
Die Duyvel. |
Bekentenisse. |
Eerbare wijse Heeren ende Abrunden,
Alle ander Borghers so hier worden bevonden,
Ende cortehck ghy al in eener Sommen,
Die ghy nu zijt hier tot ons ghekommen,
5 Te hooren ende sien onse geestelicke Spil,
Wij bidden u weest een weynich stil,
Ende hoort met vlijt dat Argumendt, ■
Daer op zich dese Comedie eyndt,
Die wy alleene daerom hebben erdacht,
10 Op dat men allen uren betracht.
Den Doodt, die daer is der sonden Loon,
(: So ons Sinte Paulus schrijft seer schoon:)
1
In desen spele sult ghy vernemen,
Dorch Humulum eenen Mensche erkennen,
15 Die Dach ende Nacht in wellusten leeft.
Den wille Godts steedts weder streeft,
Soo langhe tot aen hem coemt die Doot.
Dewijl dese menscÊe staet Inder noot,
Soo soeckt hy troost by zijnen ghesellen,
20 Daer en wil zich ghener tot hem stellen.
Zijn Vrienden doen hem alle desghelijcken,
In doodts nooden zy al van hem wijeken.
Zyn Rijckdom, Schoonheyt, ende verstandt.
Verlaten hem tsamen oock al te handt.
25 Alleene die Deucht blijft by hem sta.ou,
1
Hoe wel hem doothcke smerte vangt aen,
Hem alle gheschapene dinghen verlaten,
Gaet zy niet hem alleen de straten,
Tot in zijn graf, ende gheleyt hem voort
30 ïot der Salicheyt, voor des Hemels poort.
Daerom sal niemant zijn vermeten,
Ende gheheel der lester uren vergheten.
Maer die Werelt (leyder) openbaer,
Kleert zich daer aen oock niet een hayr,
35 Wy doen, als wouden wy eewich leven, A ij r
Die ghiericheyt heeft alle herten omgheven,
Ende is vergheten, dat Christus verclaert.
Dat onse Herte niet sonde zijn beswaert.
Met vreten ende suypen seer onmatelijck,
40 Met sorghe der neringhe twelck niet is batelijck.
Maer niemant deser woorden ghedeuckt,
Daer aen doch alle onse welvaert henckt,
Daerom ons niet werdt ghewisser zijn.
Dan dootlijcke smerte en heische pijn,
45 Wy comen dan met berou te vooren,
Daer door ghestilt wert Grodes Toren,
Daeromme ghy lieve Heeren mijn,
G-edenckt die saecke zij en is voorwaer niet cleyn,
Daer van wy wiUen handelen daer.
50 Wy staen allen uren in \'s\'doots ghevaer,
Zyn doch die tijt gants onghewis.
Want ons die snelle doot na by is.
Noch zijn wy also herdt verblendt.
Dat ghener deser ghebreecken en kendt,
55 Dat sietmen wel aen onse leven,
Want niemant sich tot berou en wil gheven.
Een Aaler sparet tot der lester noodt,
Och Godt het is dan vele te spaedt.
Mijn lieve vrienden bedenckt den tijt,
60 Die dach des Heeren en is niet wijdt,
Die ons al in een oogenblick,
Sal overvallen als een strick,
Daer in de Voghelen weerden ghevanghen.
Vanden Voghelaer over haer nutghespannen.
65 Nu siet doch alle der Werelt staten,
Niet eener en hout sich in sulcker maten,
Nae dat sy eerstmael zijn ghefondeert.
Die boosheyt nu alle dinck regeert,
Ghenen staet is meer in rechten w^eerdt,
70 Die eyghen baet heeftet al verkeert.
Een yder merckt op zijnen Schants,
Daghelijcx bedencktmen nieu Finajits, A ij v
Hoemen sal groeten rijckdom overcomme,
Een yder denckt te vermeeren zijn Zonime,
75 Denckt niet oft recht of billick mach zijn,
Sulcks drijven Arm, Eijck, Gfroot ende Oleyn.
In\'\' Gheestelicken ende Wereltlicken stände
Al w^at voortij ts was groote schande.
Dat houtmen nu voor eer ende deucht,
80 Want die Ouders leerdet voor de jeucht.
Die Sonde roept wrake voor Godes ïhroon,
In dien nu niet en werde Penitentie ghedaen,
Wert groote straf voor handen zijn.
Want Godes tooren en is niet cleyn.
85 Maer de Werelt is nu soo hardt verblent.
Dat niemant zijn eyghen Laster en kendt.
Die AVerelt in onghehoorsaemheyt leeft.
Dach ende Jiacht in vleysschelijcke lusten s[AvJeeft,
Penitentie is nu gants onbekandt,
6
90 Alle oiltrou neempt groote ovorhaiidt.
In alle staten groot ende cleyn.
Noch willen wy al goede Christen zijn,
Maer wy zijnt alleene metter namen.
Des wy ons bilhck sonden schamen,
95 Dat desen heylighen Naem soo gants, *
Aen ons heeft verloeren zijn schijn ende giants,
Zyn heerlicke deuchde is heel verbleken,
Daerom G-ods genade is van ons gheweken.
Och waren wy noch half soo vroom
100 Als voortijts was dat Christendom,
Soo waer ons noch hope, ghenade te erlanghen,
Och Grodt wy zijn te verre gheganghen,
Daerom en zijn wy niet meer verwachten.
Dan straffen ende plagen met grooter machten.
105 Met pestilentie ende hongers noodt.
Met Crijch ende Dieren-tijt ons G-odt,
Tot hem wil drijven met grooter spoet,
Ghelijck een Vader zijn Kinderen doet.
Die hy met der roeden t achtet opt beste, A iij r
110 Alsoo doet ons Godt opt leste,
"Want aen ons en helpt gheen plaghe noch straf,
Soo laet doch Godt zijn Liefde niet af,
Hy neempt onsen vleesche zijn geylicheyt
Als Ziel ende Lijf van een ander scheyt.
115 Alsoo geeft Godt den vleesche zijn Loon,
Na dient den gheest niet wil zijn onderdaen.
W^ant soo Godt niet onse daghen vercortet,
Wert Lijf ende Ziel tot der Hellen ghestortet.
Daerom soo leeret daghelijcx sterven.
120 Soo moecht ghy Godes hulpe verwerven,
Ende zijt daer na zonder pijn ende smerten.
-ocr page 85-Daerom aenmerckt van gantscher herten,
AVat ghy hier nu sult hooren ende sien,
Soo wertstu alle lust ende gheneuchte vlien,
125 Die der werelt vreuchde heeft uutvercoren,
En wert aen u niet zijn verloren.
Dat bitter Lyden Christi ons Heeren,
AVanneer die Ziele vant Lichaem sal keeren.
Wie dat begheert uuts herten gronde,
130 Spreeckt met my: Amen, tot deser stonde.
Hier heeft de Voorrede nu een eynde.
De Heere God ons zijne ghenade seynde.
Homulus compt liler op dor plaotsen, ende spreeckt
met zich selfs aldus.
Waerom sonde ick niet hebben een vrye moet.
Dewijl my geluck heeft gegeven groot Goet,
135 Ic heb alles genoech wat mijn herte begeert,
Ic geloof dat niemant zy meer gelucx bescheert.
Een schoon Wijf ende Kinder, ooc groot G[es]int,
Alles dincks men in myn Huys ghenoegh vindt,
Mijn Solder vol Corens, die Kelder vol Wyn,
140 Vol Gelts en goets zijn die Kisten mijn.
Daerom mijn Ziele, weest wel ghemoet, A iij v
Gebruyckt met vreuchden dijn groote Goet,
En laet dy niet verschricken, oock niet verveeren,
A^an dien die du willen sterven leeren,
145 Ende spreken: men moet Godt rekeninghe geven,
Hoemen zijn Goet ghebruyckt in dit Leven.
Dat is jae vryhck erdacht ende gelogen.
Die Papen hebben ons dus lange bedrogen,
Dat goet dat ick hebbe, dat is al mijn,
8
150 Waerom soude ick dan verbonden zijn,
Godt daer af Rekeninghe te doen?
Hy heeft wel ander werck in zijnen Throon.
Hier roept Homulus zyn huysyrouwe uut den Huyse.
Hnys vrouwe coeinpt heer uut tot my,
Ende hoort wat ick sal bevelen dy.
Homulus huysvrouwe.
155 Lieve Man, wacrom roept ghy dus seer.
Uwen wille segt my wats u begeer.
Homulus.
Latet koocken ende aenrichten opt alder[b]este,
Desen avont soo wil ick hebben Geste.
Die huysvrouwe.
Ghy zijt voorwaer wel een seltsaem Man,
160 Dat ghy nu alle dage wilt gasten haen.
Homulus.
Jae, die wil ick hebben wanneer my gelust.
Doet ghy, dat alle dinck werde recht toegerust.
Du biste wel sparich met herten onvry,
Daeromme ick niet geerne mach wesen by dy.
Die huysvrouwe.
165 Ghy sout over my niet toornen noch claglien,
Ghy hoort doch wel Avat die Priesters sagen.
Dat tijtlijcke goet ons niet zy gegeven,
Daerom dat wnj souden in wellust leven,
Want Avat wy hier onnuttelijck verdQ,en,
170 Godt siet het al in zijnen ThrQon, A iiij r
Hy salt ons reeckenen inden Jongsten dach,
Daer niemant yet verborgen mach.
9
Homulus.
Jae, versclirickt u nu den Jongsten dach,
Ey hever, dat is een Kinder gheclach,
17-5 Monicken ende Papen, die ons dat leeren.
Die wouden ons geerne also verYeeren,
Op dat wy hem soude gheven onse goet.
Swijcht laet ons hebben eenen goeden moet,
Die jongsten dach is Yan hier noch wijdt,
180 Gaet weder in huys tis meer dan tijdt,
Ende doet dat ick dy hebbe ghesacht,
Wy willen noch Yrolijck zijn desen nacht,
Gaet hen laet backen Taerten en Vladen,
Ick wil mijne Ghesellen te gaste laden,
185 Die werden dese nacht al by ons blijven,
Met lusten willen ww den tijt verdrijven.
Die huysvrouwe.
Plet is al verloren wat ick dy saeche,
Ick sorge ghy werdet noch namels beclagen,
Ick wil u ghebodt terstont gaen doen,
190 Ick bidde dy wilt u doch in tijts wieder thuyswaert
spoen.
Hier gaot die vrou lien wecli, eiide Homulus compt
tot zijnen Ghesellen.
Homulus.
. Wat doet ghy lieve Giheselleir mijn?
Desen nacht moet ghy mijn Gasten zijn.
JoRiGE]^ een van zijn ghesellen.
Willecom Homule, wy hebbew al eenen frisscheri moet,
Daer drincket, die wrjn is voorwaer seer goet,
10
195 Wy willen Speelen, brassen ende vrolijck zijn,
Oock niet scheyden\'van desen goeden Wijn.
Homulus.
Die wijn my waerlijck wel behaeclit,
Maer veel beter, dese schoone maeclrt, A iiij v
-Jonckvron Godt geve n eenen goeden dach,
200 Sal ick by n slapen desen nacht.
Melusina een Hoer.
Ick Avil al doen dat ghy nn bidt,
Zittet hier by ons ende etet mit.
Homulus.
Dat wil ick gheerne doen mijn Melnsijn,
Du hebste bevanghen dat herte mijn,
205 Desen nacht willen wy verdrijven met lust,
Ick wil al betalen wattet cost.
Hiei- Sitten zy ende speelen int Berdt.
l)ie Heremijt comt hier aen Homulus Huys, ende
spreeckt aldus.
Ick meyne ymmer, heb lekt onthouden yet,
Dat hier ontrent woont een die Homulus hiet,
-My dunckt dat zyn wooninghe zy,
210 Joncvrou eyscht uwen Heer hier buyten tot my.
Die Maeght.
Mijn Heere is nu inden huyse niet,
Hy is te wyne so ick anders niet en weet,
Maer onse vrouwe inden Huyse daer binnen,
Die wil ick wel roepen ist u ghesinnen.
11
Die huysvrouwe.
215 Broeder segt iny wat is u begheer,
Ende waeromme zijt gliy ghecomen lieer?
Die Broeder.
Vrouwe segt my waer is u man glieghaen,
Ick hebbe inet hem te spreken saen.
Die huysvrouwe.
Ick weet niet waer mijn man zy gegangen,
220 [Segt mij die hoetscap ic loilse gern ontfangen.]
Die Broeder.
Och Vrouwe, een Leughene solider noodt,
Brengt die arme Siele inden doodt.
Die huysvrouwe.
Ey Broeder ghy eii derft mijn siel niet beclagen, Ä v r
Ben ick u schuldich die waerheyt te sagheu,
225 Mijn man is uut hem te veiiusteren,
Tot zijnen Ghesellen ghinck hy span^ieren,
Wilt ghy hem hebben, daer moecht ghy hem soecken,
Ick hebbe te schaffen in inijiie Kuecken,
ïavont sullen wy hebben veele Gasten,
280 Ick moet toesien, dat die Cock doe zijn beste.
Dat alle dinghen werden toeghericht,
Ende dat der Heeren ghebreecken nicht.
Die Broeder.
Ghy beut seer sorchvuldich voort avontniael,
Ende wetet noch niet wiet eten sal.
12
Die Vkouave.
235 Wie segt gliy? Mijn man mde ick met onse kinderen
Willen vrolick zijn metten vrienden, wat macht
hinderen.
Die Broedee.
Ey Vronwe, nu wilt my doch antwoort geven,
Weet ghy dat ghy totten Avont snit leven.
Yrouwe.
Waerom niet? Wy zijn doch frisch, sterck, entte
ghesont,
240 Ick woude dat ghy swege ende hielde uwen mont,
Ick passe op u worden niet een hayr.
Die Vrouwe werdt tooriïioh, endo gaet
wederom in Huys.
Die Beoedee.
Jae A^rouwe, ghy sulles noch worden ge waer.
Ick wal gaen besten, encfe soecken uwen man.
Oft ick Homuluni ergens vinden can.
Hier coemt die Broeder aen der tafelen
ünde Melusina spreectt.
245 Siet, Siet, wat coemt daer voor een Gast,
Hy siet al had hy veertich daghen gevast.
Die Beoedee.
Soo, öoo, dat is die rechte w\'ech totter hellen,
Ick wil my met u luyden niet versellen. Avv
Hier keert liem Homulus vande/t Broeder
Ende de Broeder spreeckt met zich selfs aldus.
Och Homule voorwaer gelovet my,
250 Een sorghelijck Leven mercke ick aen dy,
438
G-odt den Heere ghy niet en houdt voor oogen,
Vanden Duyvel bistu in striclc ghetoghen.
Och van waer compt een soo woesten leven,
Ende wie salmen die schuit daer van gheven,
255 Anders dan den Ouderen zijn,
Inder Jeughet leeren zy drincken Wijn,
Doorsneden Cleederen moet hy draghen,
Costelijcke hemden met Gulden Craghen,
Zijn Eock moet zijn van Engelschen laecken,
260 Zijn schoenen vernieut dickmaels ende vaecken,
Eenen Silveren degen hebben vry.
Een Sijden Gordelken oock daer by,
Een eyghen Maecht die hem moét draghen,
Dat Soonken moet van niemant zijn gheslaghen,
265 Die Roede is te veel aen hem ghespaert,
In alle zijnen wille hij opghetogen waert.
Sonder alle Gods vruchte ende goede tucht,
Daerom brengt de Boom nu alsulcke Vrucht.
Alsoo gaet het oock met armen en rijcken,
270 Die haer kinderen jonck niet met Roeden strijcken.
Homiüus spreeckt met Jorigon.
Jorigen, Heeft de Duyvel den Moninc hier gebracht?
Hy woude my geern verstooren een goede Nacht,
Maar ick acht zijn prediken gants gering.
Jorigen.
Jae dat prediken is een slecht dingh,
275 Wy willen niet hooren nae zijne reden,
So sal hy ons wel laten voortaen in vreden.
Die Broeder tot Homulus.
Och alles goets ick dy van herten ggnne, A vj r
Want ghy u selven recht woldest besinnen,
14
Ende bedencken wat n nutte weere,
280 Du soldest geern volghen mijne Leere.
Homulijs.
Swijcht.die niet en lecht dach ende nacht byden wijn,
Die houtmen nu ter tydt voor een Bagijn,
Mijn Moeder piach mj^ daarom geldt te geven,
Dat ick soude stellen nae der weereldt mijn Leven.
Die Broeder.
285 Och du bistu opghevoet te saert,
Die PbOede is te seer aen dy ghespaert,
Het sal dy \'voorwaer noch werden leydt,
Hier nae salstu vernemen ander bescheyt,
Twijffelt niet dat dy onse Heere Godt,
-290 Harde plaghen sal sonder allen spot.
Ter Hellen tot den duyvel moet ghy varen.
Die wert Swevel ende Peck aen dy niet sparen,
Hebstu ghehoort hoe ick dy hebbe gesaecht?
Homulus.
Swijcht Moninck du hebst my genoech geplaecht.
295 Liever, wat hebt ghy daer mede te doen,
Want ick dat mijne verteere schoon.
Die Broeder.
Wilt ghy dan stedes brassen ende slemmen,
Ende dijn sondige Leven niet betemmen,
Wildy oock niet varen in Hemelrijck,
300 Soo machstu wel varen inde Helle ghelijck i •
T\'ot den duyvel, ende lijden eeuwighe pijn,
Ick seggho dy trouwehck die ineyninghe mijn.
15
Homulus.
Ick segge dy Moninck, packt ii van hinnen,
Aen my en sult ghy doch gaer niet winnen,
305 Ick wil my houden na der werelt manier,
Ende soot mijnen Ghesellen behaghet hier.
Het zy met boeheren spelen ende brassen,
Des Avonts oock loopen op der Gassen,
Dat zijn de duechden die ick leere, A vj v
310 Dat is oock tghene dat ick begheere,
Aen dijn woort ick my niet een hayr en keere.
Hier bespotten enrfe belachen sy alle den broeder,
ende hy gaet treurich hen wegh, ende de Broeder
spreeckt bij sich selfs aldus:
O Godt is dit niet een ellendich bedach.
Dat ick hier niemant bekeeren en mach,
Een corte tijt is hier voorwaer,
315 Oft wel eener out werdt hondert Jaer,
Wat is het dan meer, dan een cleyn stondt,
Niemant en weet doch wanneer die doodt compt,
Ende u o[n]versiens grijpt dapper aen,
Heeft eener dan veel goets ghedaen,
320 Dat sal aen hem wel worden bevonden,
Als ons Sinte Mattheus doet verconden,
Grheen goet sal blijven ongheloont,
Gheen boosheyt onghewroken noch verschoont.
Hier coemt een Duyvel tot den Broedei\'.
Larjshcula.
Du oude hondt laet af van dijn bellen,
325 Ick woude datstu aèn der Galghen waert met dijn
lellen,
-ocr page 94-16
Die Haghel slae dy in dyn leeren,
Du wolst jnyn Kinderen geern van my keeren.
Die Beoeder."
S"wycht dujwel, gaet hen dijner straten,
Denckt niet dat ick dy Homulmn wil laten,
330 Godt is soo taarmhertich ende goet,
Hy wert baldt inde hant nemen de Roet,
Ende Hornulum met eener Cranckheyt visiteren.
Op dat hy hem van zijn sondich leven mach
bekeeren. A vij r
Hier knielt die Broeder neder, ende spreeckt zijn
Ghebedt: dan nycht hy ende gaet hen wegh.
GODT spreeckt uut den Throon.
Inden beginne schiep ick dat menschelicke geslecht,
335 Nae mijnen Godtlijcken beelde gherecht,
Ende dat hy na mijn wille soude leven,
Had ick hem dat Paradijs eyghen ghegheven.
Maer die Mensche heeft hem van my ghekeert,
Hy heeft goet ende quaet (te w^eten) begheert,
340 Daer door is hy ghecomen in grooten Nootlt,
Hy heeft verdient den eeuwighen doodt.
Doen heeft my beweecht mijn Barmherticheyt,
Ende ick heb aen my genomen die Menscheyt,
Op dat de mensche mochte hebben dat leven,
345 Heb ick my selfs inden Doodt gegeven.
Nu sie ick hier af uut mijnen hooghen Throon,
Hoe al watter is in smenschen persoon.
Niet anders begheert, dtin in w^ellust te leven,
Met al[ler] Boosheyt is die mensche om[g]heven.
350 en gedenclït niet meer op deser Eerden,
Dan hoe hv oen grooter Hans condet werden.
17
Gherechticheyt ende deucht is al vergheten,
Des menschen ondancl?:baerheyt is niet af te meten,
O Edel Siele, ghebeeldet nae Godt,
355 Hoe lange wilt ghy zijn des Duyvels spot?
Can u die liefde tot my niet trecken,
Laet u doch de heische Pijne verschricken, -
Denckt hoe ick aenden Cruyce hebbe gehangen.
Om dy mijns Yaders Liefde toe erlanghen.
360 Maer dijn stenen Herte ende ondanckbaerhej^dt
Brenget dy weder in groote ellendicheyt,
Ick sie hoe ick goedigheyt meer laet mercken,
Hoe zich die mensche meer in sonden doet stereken,
Sy leven gheheel sonder allen sorgen,
365 Hoe wel zy nochtans weten ghenen morghen,
Waer ick die Roede ende Straffe langer spare, A vy v
So wert die mensche booser van Jare tot Jare,
Daeromme soo wil ick hem nu verschricken.
Oft ick hem met cranckeyt nut sonden can wecken.
370 Ghy Engel, gaet heen, geeft Hom ulo eenen steeck,
Makes niet te grof, dat t\'herte hem niet en breeck.
Schiet hem eenmal mette Pestilentie,
Maer ick [gjheve noch niet de dootlijcke Sententie,
Ick wil niet dat che Sondaer in Sonden sterve,
375 Liever heb ick dat hy mijn Rijcke verwerve,
Doet boete en Penitentie in desen Leven,
Zijn Sonden wil ick geerne vergheven.
Den Enghel Gods.
Och is dit niet een ehendich dinck.
Dat die Mensche is so verhaerdt ende blindt,
380 Ende kennen niet Gods goedicheyt,
Die welcke hem soo lancmoedichlijck verbeydt,
2
-ocr page 96-18
Op dat hy sich van der sonden sal keeren,
Hoe hem dat die Schrift genoech doet leeren.
Wanneer den menschen gaet na haren willen,
385 So leven sy niet hoe sy billicx sullen,
Sy vergeten Godt ende zijn heylighe lijden,
Dat souden sy bedenckeii tot allen tijden.
Maer die mensche gans niet daer op en acht,
Hy doet gelijck of hj^ Godt belacht,
390 So langhe dat tot hem coempt die doodt.
Dan bestaet hem eerst te ontvallen den moet.
Och dat doch die Mensche bedechte in dit Leven.
Dat hem dan alle Creatueren begheven,
Voorw^aer in zijnen meesten noodt,
395 Niemandt ga[e]t met hem inden doodt,
Alleen moet hy voor den Eicliter staen,
Gheen van zijn Dienaers werdt met hem gaen,
Godt werdt hem na zijn verdienste dan loo[n]en,
Paus noch Keyser werdt hy dan verschoonen.
400 Daerom is het groote Barmherticheyt, A viij r
Want God den Sondaer hier straft met Cranckheyt.
Ghelijck hy nn desen Homulo doet.
Die wert nu crijgen eenen anderen moet.
Nu wil ick mijn Godlijcke Boodtschap werven,
405 Hy sal meynen hy moet daer aen sterven.
Hier stoot den Engel Homnlum opt Hif.
Homulus,
Och Jammer over Jammer groot.
Van waer compt my desen harden stoot,
Een sweer heb ick daer aen mijner zijde,
Daer aen ick groote smerte lijde,
410 Mijn hooft doet my soo wee ende seer,
19
Sulcke pijn heb ick ghehadt noyt meer,
Die stoot beeft my gheraeckt dat herte,
O wee, iioe iijde ick nu so grooten smerte.
Hans een van zijn Ghesellen.
O Homulo, wat ist doch? hoe zydy dus verbaest?
Homulus.
415 Och heve Hans loopt totten Doctoor haest,
Segt hem dat hy tot my come heer,
Ick wil hem doen al zijn begheer.
Hans.
Ick wil sien, oft hy inden huyse zy,
Ende bidden hem, dat hy flucx conie tot dy.
Hier loopt Hans nae den Doctoor.
Homulus.
420 Och Godt, dat die Doctoor quame,
Ende dese cranckheyt van my name.
Och, och miju crancheyt wert hoe langer hoe meer,
Mijn gantsche lijf doet my so seer.
Hoe banghe is my, wat lij de ick noodt,
425 Bistu daer och lieve Hans? Och segt my bloot.
Of my die Doctoor oock helpen can?
Och, och, ick ben soo crancken Man. A viij v
Hans.
Daer compt die Doctoor selfs gheganghen.
Homulus.
Weest wellecom Heer Doctoor, na u heb ic verlangen.
Die Doctoor voelt liem den Pols, Ende spreeckt aldus.
-ocr page 98-20
430 Die Pols is swack, hier is goet raet cluyr,
T\'geheele bloet is ontsteken met hitte en vnyr,
Ick en kan n niet veel troostes geven,
Ick gheloove niet dat ghy lange sult leven,
Schickt na den Priester laet n bewaren,
43Ö Grhy sult voorwaer gheringe vtin hier vtiren.
Homulus.
O wee, O wee, O wee, O wee,
Woe doet my nu mijn herte soo wee,
Soude ick anders ghenen Troost erlanghen,
Langt my eenen strick, ick wil my verhangen,
440 So com ick van desen marter ende pijn.
Die Helle sal doch mijn Herberghe zijn.
De Broeder comt hier weder ende spreeckt.
O Homule, hadt ghy ghedaen mijnen raet,
Soo soudet met dy nu niet zijn soo quaet,
Keert noch al weder tot Godt den Heeren,
445 Soo sal hij sich oock tot dy keeren,
Pi,oept hem uut gronde dijns herten aen,
Wy vinden doch daer lij eken gheschreven staen,
In dien sich die Sondaer tot hem keert,
Gheender Sonden wil hi.j ghedencken meer.
450 In zijnder Hant staet Doot ende Leven,
Dijn gesontheyt can hy dy gheringhe wieder gheven.
Homulus.
Och lieve Heere, mocht ick werden ghesont, B r
Ick W\'Oude dy geern volghen tot aller stont,
Ende alle tijt doen dat ghy my hieten,
455 Oock anders niet al sonder verdrieten.
21
Die Beoedeb..
Mijn\' lieve Soon, so zijt giietroost,
Van dijner Orancklieyt salstu zijn verlost,
Godt heeft u uut ghenaden aenghenomen.
Door Christum bistu daer toe ghecomen,
160 Want hy niet en wilde des sondaers doot,
Hy heeft hem verlost uut aller noodt,
Nu gaet in u ghemack hen in.
In corter tijdt werdet beter zijn.
Homulus.
Och Broeder, ick dancke u uut gronde mijns herte»,
465 Ick voele nu verlichtinghe mijner smerten.
Die Broeder.
Ghy lieve Vrienden, wat wil dit werden.
AVeet ghy niet dat ghy zijt ghemaeckt van eerden,
Dat sout ghy billicks altijt betrachten,
Den dach des Heeren met vlijdt verwachten.
470 Paus, Keyser, Coniuck, A^orsten ende Heeren,
Aloghen sich die daghen niet verweeren,
Daer helpt gheen gewalt, daer en helpt gheen gonst,
Daer helpt gheen wijsheyt, noch oock geen const,
AVanueer die ure comt, soo moet ghy daer an,
475 Ghy ziJt dan Vromve ofte Man.
AVaerom brast ghy doch dus dach ende nacht.
Met swaren Sonden ende groote Pracht,
Ende brenget u selfs om Lijf ende leven?
jorighen.
Swijcht Moninck, Godt moet dy die ildt gheven,
480 In dien ghy noch der blijft langer staen.
Du sulster slaghen draa-hen van daen.
22
Die Broeder.
Vrient, wilt u doch. dus teghen my niet stooren,
Om dat ick u die waerlieyt legghe te voren.
Int Boeck der Zeden gheschreven staet, B v
485 Wie lust tot Wijn ende Wijveren haet.
Die wert vervoert jae al ware hy schoon,
Soo wijs als den Coninck Salomon.
Maer soo ghy my nu niet en wilt hooren,
AVil ick my oock niet meer verstoren,
490 Aan u is verloren alle myn leeren,
Daerom wil ick my van u keeren.
•Jorighen.
Jae du mochste wel gaen dijner straten,
Niemant w^eert dy hier roepen laten.
Hans ick brenghe dy een vollen van den AVijn,
495 Desen nacht willen wy hier vrolick zijn.
Hans.
Dat selve is oock gants mijn begheer,
Siet daer, waer compt ons Homulus heer,
Hier heer Honiule en hoort ghy niet,
Gomt hier tot ons Avat is u gheschiet?
Homulus.
500 Neen, ick heb glielooft ick wil my beteren,
Hoe wel mij nae dy die Tanden noch wateren,
Alaer ick vruchte die Lollaert sal my sien.
AIelusina.
Ey lieve Homule, laet het gheschien,
Sout ghy u voor den Moninck verveeren,
505 Een beter Lesse wil ick dy leeren.
23
A\'asten en bidden is gants verloren,
Daerom heb .ick my nut vercoren.
Een vrolijck wesen in deser tydt,
Grheen goeden wercks bederf men niet.
llOMÜLUS.
510 Is dat waer, zoo werde ick bestaen,
Ick wil nu by dj^ sitten gaen,
Ende wil nae dijnen wihe leven,
Ende geloven, dattet niy Godt w^ert vergeven.
DE B.ROEDER.
O Homule, hoe bent ghy soo vermeten,
515 Dat ghy Godts Straffe soo haest hebt vergeten. Bijr
Homulus.
Ey swijcht stil, ick en can my niet bedwingen,
Ick moet oock mede danssen ende springen,
Die veege zijn moeten al te samen sterven, j
Ick wil noch eerst wat vreuchde verwerven, J
520 Ick hope het sal my wel ghelinghen, p
Frisch, Frolijck willen wy nu gaen singen.
Hier gaet die Broeder wecli. Ende sproeclit:
Och dit moet G-fodt glieclaget zijn.
Dat niet wil helpen die Leere mijn, !
Ick segge dy toe in goeder trouwen, ;
525 Het wort u gewisselijck noch lange berouwen.
Homulus.
O Melusina, die schoonste mijn, :
Nu willen wy eerst recht vroolick zijn, i
Ick segge voorwaer sonder allen Schertse, [
-ocr page 102-24
Van groot vrouden springt my mijn Hertse,
530 Wy willen een mael omme springen,
Ende laten die Papen die Vesper singhen.
Hans.
Soo Homulus, vaert wech daer mede,
Ick wil u verwachten op dese stede.
GODT spreeckt uut den Throon.
Verneemt mijn Woort O Menschen Kint,
535 Alle staten nu gants verkeert sint.
Wie niet lieghen ende bedrieghen can,
Soo spreeckt de Werelt: Hy zy gheen man,
Die eyghen baet alle dinghen verkeert,
Gheen vromicheyt nu meer ghevonden weert.
540 Die Jongsten dach is nu schoon voorhanden,
Die Teyckenen verschijnen in allen Landen,
Orijgh, Duyren-tijt, sterven, ende Tweedracht, B ij v
Gheschiedet over al. Dach ende Nacht.
Doch neemt uwer geener die saecke ter Herten,
545 Tot dat over u compt dootlijcke smerten.
Gheen straftinghe den menschen ter herten gaen,
Soo ick aen Homule claerlijck hebbe verstaen.
Daeromme wil ick lui rekeninge van hem ontfange/;.,
AVant liet ick hem alsoo leven langher,
550 Hy soude argher worden dan een Beest,
A\'eel beter ist dat hy tleven verliest,
Hy is soo ganslick op vleyschelicke wellust gheseten,
Dat hy mijne goedicheyt heel heeft vergeten.
AVaer bistu Doot, die niemant en spaert,
555 Compt hier brenghet Homulum op die vaert,
AVaer blijfstu doch, gaet haestelijck voort.
25
Ghy moet gaen doen rechtveerdicheyt,
AVant langher verbeyden is doch veiiooren arbeyt.
Die Doot.
O gheweldighe Scliepper aller dinghen,
560 Ick come gheloopen balt ende gheringhe.
Laet my Yerhooren n Ghebodt,
Ick wils volbrenghen, O Almachtighe Godt.
Godt.
Gaet henen tot Homulum nu desen dach,
Brenghet hem her, keert u aen gheen gheclach.
565 Doet zijn Siele vauden Lichaem scheyden.
Mijn Rechtveerdicheyt mach niet langer beyden.
Ick hadde hem ghegeven schoonheyt ende groot goet,
Dat misbruckt hy in sonden ende hoemoet.
Ick wil nu Rekeninge van hem ontfanghen,
570 Laet hem eenen da-ch niet leven langer.
Segt hem, hy moet huyden Pelgrimagie gaen,
Hy moet voor mijnen Gerichtstoel staen,
A^an zijne Mey[e]rschap nu Rekeninge geven,
Hoe hy heeft toegebracht op Eerden zijn Leven,
Die Doot.
575 AVat ghy gebiedet Almachtige Heere,
Dat wil ick doen met Herlsen begeeren, B lij r
AVant ick hebbe lust tot sulcken Spil,
Daeromme ick dat AVerck vrolijck aengrijpen wil.
Nu wil ick gebruycken mijnen moet,
580 Ick gunne den Mensche doch geen goet.
My is nu verschenen eenen vrolijcken dach,
Dat ick mijnen wille volbrengen mach,
26
Ick Avil nu iuder Werelt gaen regeren.
Ende alle dat mensclielijcke geslachte verveeren,
585 Siet, met der Reeden wil ickse weecken.
Ick wil hem dat Herte inden Lijve doorsteecken.
Sy vreten ende suypen by Nacht ende by dagen,
Deen wil dander [daerjmede behagen,
Maer ick salsa noch wel balde verslicken,
590 Niemant can doch mijn gewelt ontwijcken.
Ick wil mijn Bootschap tot Homulus eerst werven,
Die moet desen huydighen dach noch sterven.
Siet, hoe coemt hy so cierlick daer her prangen,
Hy heeft na my geen gedacht noch verlangen.
595 Hier Heer Homule, ick sal dy wat nieus sagen,
Du salste niet meer soo brassen in desen dagen.
Du salste noch huyden suchten ende karmen,
Ick Avil dy ontfangen met mijnen armen,
Du denckest veyhcht noch Itmger te leven,
600 Du Avetest niet, dat du my bist gheven,
Huyden is verschenen dijn lesten dach,
Daer in du Avertst comen in groot gheclach.
Hier grijpt die Doot Homulus aen.
AVaer hen Homule? Wiltstu alsoo daer van?
My dunckt, ghy Avillet ten dansse gaen,
605 Ghy hebt u soo Gierliek aen ghedaen,
Salinen aldus voor den Richter staen?
Homulus.
Hoe vraechstu dat? AVat gaet het dy aen?
AVat ick aen hebbe, ofte waer lek avü gaen.
Die Doodt. B iij v
Ick wilt dy vA^el segghen: hebt ghedult,
610 [HJoort toe en weset oock niets te stolt,
27
ck brenge dy een bootschap eens grooten Heeren,
.^oorwaer ten zgn gheen genoechgehcke Meeren,
Crodt dien du niet en hebt gheeert noch gekent.
Die heeft my hier fot dy ghesendt.
Homulus.
615 Tot my?
Die Doodï.
Jae, tot dj" Yoorwaer,
Twijfelt daer aen oock niet een hayr,
Ick en spreke geen Logen noch valsche Meeren,
Mijn Bootschap is vanden Heere der Heeren,
Al hebstu zijnder vergheten, alsmen wel siet,
620 Hy vergeet dijner, noch geenes menschen niet.
, Voor zijn Godtlijcken oogen is verborghen niet,
Hy weet wat van allen menschen gedacht wort
ende gheschiet.
Homulus.
My dunckt du hebst met my dijnen Spot,
Nu segt my doch, wat wil my Godt?
Die Doonx.
625 Ick wil die segghen, hebt geen veiianghen,
Godt wil van dy Reeckeninghe ontfanghen.
Die dach is verganghen, die avont is na. by,
Ghy moet gaen thuys, ofte u schoon w^el oft wee zy.
Homulus.
Ghy segt my van reeckenen ende t\'Huys gaen,
630 Ick en can my dijner niet verstaen.
Met Godt te Rekenen is my verdriet,
En oft ick niet t\'Huys gae en roert u oock niet.
28
Die Doodt.
Staet stille, ick wil cly noch wel bet segghen,
Du moeste dat Lichaem van dy legghen,
635 Du ghedenckest altijt hier te leven,
Dijn Meyerschap moestu my over geven.
Homulus. B iiij r
Wat Reeckeninge oft Meyerschap bistu vol,
My dunckt, du bist van sinnen dol.
Die Doodt.
O Homule, wat een mensche bistu doch,
6\'1:0 My dunckt, du hebst geleeft als een Soch,
Ende niet bedacht dat toecomende Leven,
Met Wellust des Vleyschs bistu\' omgheven.
Du hebstu niet anders besorget noch bedocht,
Dan hoe ghy des Lijfs gemack hebben mocht,
645 Over dy w^ert geschien, hoe den Rijcken geschach,
O Nar, dien ziele wertstu Verliesen desen dach.
Dijn Reecken-boeck salstu mede nemen daer,
Siet toe dat zich alle saecken vinden claer.
Men sal dy loon nae dijne Wercken geven,
650 Grhy inoccht eenen dach niet langer leven.
Homulus.
Eylacy wat wil doch hier uut weerden,
Soude ick soo balde scheyden van deser aerden,
Daer en is mijn leven niet wel toe ghestalt,
Ick hebbe altijt ghehoopt te weerden aldt.
655 Maer ick woude geern weten wie du weerst,
Die du my soo seer angstelick verveerst.
29
Die Doodt.
Die Doodt, alsoo ben ick genampt,
In allen Landen seer wel bekant,
Ick vruchte, nocliSchoon niemant op eerden,
660 AI watter leeft, moet my toe deele werden.
Ghy moet van stonden aen met my gaen,
Tis noch al ghenade, dat ick so lange blijf staen.
Gaet voort die Reeckeninghe willen wy beginnen,
Ten helpt gheen toeven, wilt n haestelijck versinnen.
Homulus.
665 0 verschrickelijcke Doot bistu soo na by my?
Ick heb my noch niet bereydt tot dy,
0 Doodt laet my noch een tijdt lanck leven,
Gout, Silver, ende wat ghy wilt, sal ick u geven.
Die Doodt. B iiy v
Homule, hier helpt niet schreyen ofte karmen,
670 Ick wil my doch over u niet erbarmen,
Gout, Zilver, noch eenich Eertsche goet.
Mach niet vermorven mijn rechtveerdighe moet,
Ick verschoone niet des Paus, noch des Keysers
Majestaeyt,
Daerom is op Eertsche goet gheen toeverlaet,
6\'75 0 Homule, waer ick te betalen met Eertsche schadt,
Ick hadde die Werelt toe eyghen ghehadt.
Homulus.
Wat sal ick beginnen, ick weet geenen raet,
Soude ick nu leeren sterven, ick sorg het. zy te laet.
Mijn Rekeninghe is vast duyster ende onclaer,
680 Och ick sorghe, ick weerde comen in grooten vaer.
30
O Godt, Schepper Hemels ende der Eerden,
Wat sal van my arme mensche nn werden,
Mocht ick noch leven een cleynen tijt\',
Ick wonde my aller Sonden maken qnijt.
685 O Doot wilt my noch een tyt lanck sparen.
Dat ick mijn arme Ziele bedt mach bew^aren,
Ende mijn Eekeninge mach maken daer.
Dan wnl ick geern mede gaen, jae ick voorwaer.
Die Doodt.
Ten helpt geen roepen, huylen noch schreyen, ,
690 Du moetste met aen desen Eeyen.
Memant mach n verlossen nut mijnen armen,
Ick vraghe niet na kijven ofte karmen.
Homulus.
Wanneer die Eeeckenschap is ghedaen,
Sal ick dan oock wieder t\'Huyswaert gaen?
Die Doodt.
695 Neen Homule, dat en kan niet zijn.
Nae der Eeeck[en]inghe volcht die beloninghe dijn.
Homulus.
O Almachtighe Godt, O Vader goet,
Troost my in deser grooter noot,
O Doot mach niemant met my gaen daer, Bvr-
700 Die my mijn Eeeckeninghe helpt maecken daer?
Die Doodt.
Ja waerder yemant die des woude aenvanghen,
Maer niemant heeft daer seer nae verlanghen.
Gaet ghy met voort, ick mach niet langer beyden,
81
Van Gods ghebodt raoet Lijf ende Siele scheyden.
705 Dat leven was di| gheleent/ ende niet gheglieven,
Daer van salstu Godt Reeckeninghe gheven,
Dit Leven, ende al dat Eertsche Goedt,
Verhest die Mensche als compt die Doot.
Homull\'s.
O w^ee, ick en heb my hier niet voor ghehoet,
710 Al mijn betrouwen was op Eertsche Goedt. ^
Die Doot.
ETomule, ick en can dy niet meer saeghen.
Het is te spade nu te beclaghen,
Du soudest bedacht hebben in dijnen Leven,
Daer toe had u Godt verstaut ghegheven,
715 T\'zijn Narren die haer Penitentie sparen,
Soo langhe tot dat zy van hier moeten varen,
Ick vrage niet wanneer die mensche is bereyt,
Ick come, het zy hem lief oft leyt.
Homulus.
Och Godt van Hemel waer mocht ick doch bestae??,
720 Dat ick deser grooter sorgen mocht ontgaen.
Och lieve Doot, laet my doch leven eenen dach, ,
Dat ick mijn Reeckeninge wel over sien mach.
Die Doodt.
Homule, Neen, dat wil ick niet doen,
Ist niet ghenoech dit langhe Sermoen,
725 O wat heb icker menighen dat Leven benomen,
Die so langhen tijt niet mochten overcomen.
Dit is dijn laetsten dach, daer op weest bedacht,
Du moetst sterven, eer noch vergaet dese nacht.
32
Noch wil ick wech gaen een cleyne wajl,
730 Maer ick wil weder comen met grooter ijl,
Daer en tusschen maeckt claer alle dijn saecken, B v v
G-hy cont u noch wel eenen genadigen Richter make??.
Homulus.
Op Eerden niemant onsaligher zijn en mach,
Dan ick armer Mensch den huydigen dach,
735 0 wee, dat ick oyt ben geboren,
Ick mercke doch nu, dat mijn leven is verloren.
Ick ben noch tot mijnen recht Oude niet ghecomén,
In mijnder Jeucht word\' ick van hier ghenomen.
O Hemel, O Steernen, O groote noodt,
740 Hoe weynich heb ick bedacht den doodt,
Alle mijn leven heb ick met vrouwen hen gebracht,
Met boeleren, spelen, brassen, dach ende nacht.
Dat gheluck heeft my altijt toeghelacht,
Ende my tot veel groote sonden ghebracht.
745 O vleysschelicke ■ w^ellust, O Liefde blindt,
Hoe verderfstu so mennich Menschen Kindt,
Daer Godt soo willichliick voor leedt den doodt,
Die comen door dy in eewighen noodt.
O Vader inden Hemel, had ick dit bedacht,
\'750 Doe ick dijn dienaer ende Vrindt heb veracht,
Och had ick [my] tot een Gheestelijck leven begeven,
Dat soud my nu wel\' comen even.
Och had ick my in tijdts sterven gheleert,
So en waer ick nu soo seer niet verveert.
755 Wat helpt dat ic veel roepe? Wat helpt Aat ic veel dage?
Die dach loopt hen, al worde hy ghejaghet.
Ick sie niemant die my troostet in mijnen Noot,
Alle Vrintschap is uut als compt die doodt.
458
Die Sonne "verloopt, het is balde noen,
760 O Hemelsche Yader wat sal ick doen,
Aen mijn Ghesellen wel ick soecken Troost,
Oft ick nnt deser noodt mocht werden verlost,
Ick gheloove niet, dat sy my sullen afstaen,
Sy sullen al te saemen ghewisselijck met my gaen,
765 "Want sy hebben my noyt ghene Bede af gheslaeghen.
So groote vrientschap hebben wy altoos te saemen
ghedraghen,
Ick wil gaen sien wat sy bedrijven. B vj r
Siet, daer comen sy alle vijven.
Mijn lieve gesellen, zijt willekom, Godt groet u,
770 Ick hebbe zeer groot verlanghen nae u.
Dus stracxs woude ick nae u zijn ghegangen.
Want alle mynen Troost hebbe ick aen u gehangen.
Hans.
Zijt ghy oock gegroet O Homule Geselle goet,
/WJ . - ■ \'
Ick mercke aen dy een groote onmoet:
775 Dat ghy so lange blijft, waeren wy niet ghewoon,
Ghy bent verstoort, segh wie heeftet dy ghedaen?
Homulus.
Och ten zijn geen kinder sake??, dat ick verstoort ben
dus seer,
O lieve Ha^^s my en lust niet te schimpen noch te
lachen meer,
Daer ick dat minste op hebbe gedacht,
780 Werdt my overcomen desen aenstaende Xacht.
Hans.
Wat ongheluck heeft u doch dus verslaghen?
(jhy bent soo bleek, willet my docli saghen.
34
Ick wil dy helpen, hebt goeden moet,
Ick ghinghe wel met dy tot inden doot.
Homulus.
785 Ghy spreeckt seer wel, ghy zijt Liefhebbens w^eert.
Mijn herte dat is my soo seer beswaert.
Hans.
Hebt eenen goeden moet, hoort doch nae my,
Ick wil jae oock myn Leven Men by dy,
Segt wie heeftet dy ghedaen, ick wil het wreken.
790 Al soude ick daerom doodt werden ghesteken.
Homulus.
Ghy hebt voorwaer een ghetrouwe moedt,
Ick versie my tot dy alles goedt.
Hans.
Wat moet ofte goet? Openbaert my die saecken.
Ick wil daer balde een eynde uut [mjaecken.
Homulus.
795 Jae want ickt dy nu schoon woude claghen,
Ick weet du soudtste soo worden verslaeghen, B vj v
Datstu dy soudtste scheyden van niy,
Daerom lieve Ghesel ick dancke dy.
Hans.
Wat, soude ick mijn toesage ende lofte niet holden.
800 Ick liet my liever toe stucken spelden.
Homulus.
Ghy spreeckt seer eerlick ende Broederlijck tot my,
[ck en hebbe oock anders niet gevonden au dv.
3B
Hans.
So salstu my oock nocti vinden voortaen,
Segget my doch wie heeftes dy ghedaen,
805 Met dit Schriftmesken heb icker wel twee te bedde
ghebracht doorsteken,
Dijn vyant wil ick also oock straffen en wreken.
Hier toocli Hans zijn Mes nut.
Homulus.
O Hans my en twijfelt gaer niet aen dijner manhej/^.
Och mocht ick u weder bewijsen danckbaerheyt.
Dijn troostelicke woorden uut vryen herten,
810 Verlichten ten deele myn groote smarten.
Hans.
Hebt vryen moede, laet swaermoedicheyt drijven,
Weest niet gelijck den vertsaechden Wijven,
ö-edenckt dat ghy noch bent een jonck sterck man,
En hoet met dy gaet, wil ick oock by dy staen.
Homulus.
815 Lieve geselle, ghy en sulles my niet doen vergeven[s].
Gunt niy Godt noch een cleyne tijt levens,
Ick woude dat verdienen tot alle stonden,
Die trouheyt die ick nu aen dy heb bevonden.
Hans.
Swijcht stil, wat verdienen ofte vergelden?
820 Zijn wij niet altijt gheweest gesellen?
Hy en is niet\' voor een Vrient te houden,
Die inder noot die Vrientschap laet vercouden.
Segt my dijnen noot, ondeckt dijnen lijden,
Ick blijve by dy tot allen tijden. B vij r
36
825 Sallet zijn lieymelijck, ick wils wel verheelen,
T\'zy Rooven, Dootslaen, Moorden ofte stelen.
Homulus.
Gheselle, door die Liefde die wij te samen draghen. ,
Wil ick dj\' mijnen Noodt ende Jammer claghen,
Desen morghen quam tot my een Bode,
830 Die uut ghesandt was vanden Almachtighen Gode,
lek moet reysen een verren onkondigen Wech,
Huyden desen dach, ick en weet straet noch steech,
Godt wil Reeckeninghe van my ontfanghen,
Ick en mach eenen dach niet vertrecken langher.
835 Daerom Gheselle, wilt doch nu niet laten,
Ende gaen met my onkondighe straten.
Hans.
Sult ghy dit Reyse desen dach bestaen,
Voorwaer ten is gheen kinderen spel aen te gaen.
Tis waer, ick hebbe ghelooft te blijven by dy,
840 Maer dese Reyse wil niet behagen my.
Die Weghen zijn dy ofte my niet bekent,
Beyde mochten wy comen in Laster ende schandt.
Dese Reyse voorw^aer my niet an en staet,
Daerom wil ic daer op nemen mijn beraet._
Homulus.
845 O lieve Gheselle, wat wilt nu weerden,
Ick sie nu, daer en is gheen trou meer op Eerden,
Zijn die schoone woorden soo gheringe vergeten,
Die ghy u soo hoochlijck hebt vermeten,
Ghy W\'Oude my niet laten in eeniger Noot,
8-50 Ghy woudet doch met my gaen Inder doot.
87
Hans.
Jae voorwaer, dat had ick wei vrylick ghedaen,
Maer ick wil geen onkondige weghen gaen,
Ofte ick die Reyse schoon aenvinge desen dach,
Segt my doch, wanneer ick weder comen mach.
Homulus.
855 AVeder te comen daer wil gaer niet nut werden.
Ten is gheen Reyse te A\'oet of te Peerde, B vij v
AVy moeten door varen een wilde Zee wijt ende veer,
In deser AVerelt en comen wy nimmermeer.
Peeter.
A^oorwaer soo en isset niet mijn saecken,
860 Ick beve, waanneer ick van Zee hoore mentie maecken,
Maer dat my noch boven al doet verveeren,
Als ick hoore, soo en is daer geen wederkeeren.
Segt oock, waer werdstu blijven ten leest,
Ende wie is doch dese Boode geweest?
Homulus.
865 Och Godt, ick stae alleen Inder noodt,
Die Boode is geweest die leydige doodt.
Peeter.
(\'lod gesegene my Plomnle, wat hoor ick sagen,
Ick hebbe den doot gevrucht alle mijn dagen,
Sonde ick niA^ dan self in zijn handen geven,
870 Mijn heve geselle, my lust noch langer te leven.
Homulus.
Och nu sie ick wel, ick ben gants bedrogen.
Alle vrientscliap is nu van my gevlogen,
38
Mijn hopen is op een Riet ghesadt,
Ist dit dat ghy my alle gelovet hadt.
Peeter.
875 Tis waer, ick hel3 dy trouw gesacht,
Maer doen hebben wy op geen sterven gedacht,
Sout ghy ergens gaen vreuchde bedrijven,
Ick woude voorwaer van dy niet blijven.
Of w^out ghy erghens ten dansse gaen,
880 Dat woude ick alle gheern mede bestaen,
Oft souden wy gantsche dagen gaen vermeeren,
Daer woude ick my niet voor verveeren.
Homulus.
Du hebste voorwaer gesproocken recht,
Iu dier saken bistu een geschickter knecht,
885 W^iermen sal Eten ende drincken ende vrolijck zijn,
Bederfmen niet schueren den Mantel dijn.
Hans. B viij r
Vaer hen heve gheseUe mijn,
In dier Reyse wil ick dijn geselle niet zijn.
Du salst soo wel niet connen singen,
890 Datstu den Vos tot den cranckeu Leeu sult brenghen,
AVilt ghy te Romen, oft te Jerusalem gaen,
Oft wilt ghy yemant gaen doodtslaen,
Ick wil dy sonder twijffel by staen,
Alaer desen onkondigen AVech moet ghy alleen gaen.
Homulus.
895 Lieve Hans, gaet vry dijner straten.
Ick mercke wel dat ghy my wilt verlaten,
-ocr page 117-39
Ghy hebt vergeten alle Gheselschap,
Och in nooclen bekentmen ware Yriendtschap.
Hans.
Homnlus woldtst[u] my geeren brenge?« uut deser stadt,
900 Ick ontsegghe dy. Adieu geselle ick ben dijner sadt.
Homulus.
Och lieve ghesellen, hoort doch noch een Woort,
Ick bidde u, Gaet doch mede aen die Poort.
Peeter.
Neen Gheselle, Niet soo veel als een voet,
Nu ick mercke dat ghy sterven moet.
905 Maer hadt ghy noch langer mogen leven,
Soo en had ick dy om geen dinck begheven.
Nu wil u die Heere Jesus geleyden,
Vaert hen, ick wil my van dy scheyden.
Homulus.
Jorigen och lieve Gheselle mijn,
910 AVilt ghy dese Eeyse mijn geleydtsman zijn.
jorighen.
AVaer hen, dat moest ghy my eerstmael sagen,
Isset een lieyse te Schepe oft te AVaghen?
AYeetstu van schoone A^rouwen een bescheyt,
Daer ben ick van stonden aen toe bereydt.
Homulus.
915 Jae, nae Occidenten sullen wy gaen,
Compt siet, wat blijft ghy daer staen ? B viij v
-ocr page 118-40
Deseii wcgh is alle menschen gemeyii;
Niemant uut genomen, het zy groot ofte cleyn.
jorighen.
Liever, wat sullen wy daer bestellen,
920 Vinden wy daer oock meer ghesellen?
Homulus.
Jae, wy en sullen daer niet zijn alleyn,
Daer is die groote geacht als xlie cleyn.
Daer heeft de rechtveerdige God gericht na Eecht,
Daer is de Heere, ghelijck als die Knecht.
jorighen.
925 Nu segt my Homulo, dat is mijn begheren,
Waimeer sullen wy weder t\'huyswaert keeren?
Homulus.
Van t\'hnys gaen heb ick niet vernomen,
AVy en sullen niet weder hier comen.
Joricihek.
Geselle, soo machstu wel alleene gaen,
930 Ick blijve by mijnen Ghesellen twaren,
Ende hebbe goede daghen soo langhe als ick can,
Soeckt ghy u eenen anderen gheleytsman.
Homulus.
Dese geselle is gheweest altijt vol ydelheyt,
A"an jonghet aen heeft hy gebruyckt alle schalckheyt,
935 A^oor gheender Boeverien is hy verveert,
Dat hebben hem zijn Ouders inder joncheyt geleert.
-ocr page 119-41
•joeighen.
Hebt ghy kist ondeucht te vertellen.
Dat sult ghy niet doen van dijnen Grhesellen,
Yan dv, ende dijns selfs leven salstu saghen, ,
940 Mijn Borden saltstu voor iny niet draghen,
Homulus.
Och dit is voorwaer een crancken vrientschap,
Siet, hoe ontgaet iny nu al mijn Gheselschap,
Ick en was mijn daghen niet gans alleyn.
Och dit bedencken alle menschen groot en cleyn,
94.0 Ick heb nu bevonden datter niemant is te betrouwde», U r
Op schoone woorden der mensche)^ en is niet te houYfen,
Daer ick alle mijn troost op hadde ghesadt.
Die en achten op my niet een bladt.
Gisteren en noch in corten tijden,
950 Quamen zy tot my noch gheganghen ende gerijden,
Doe conde ick mijn Yrienden niet alle tellen.
Een yder- woude doe zijn lijf voor my stellen,
Maer nu ick troost van hem begheren.
En wil sich haerder gheen tot my keeren,
955 Soudeinen eten, drincken ende vrolick zijn,
Soo soude my een yeghelijck de naeste zijn.
AVat sal ick nu doen, wat sal ick beginnen,
Ick weet w^el, wde mijnder ver-wacht daer binnen,
Ick wül aen mijn Ghevaders soecken troost,
960 Oft ick deur haer konde weerden verloost,
AVaer zijt ghy mijn vrienden, encZe oock mijn magen,
Compt hier, hoort mijn jammerlijck dagen.
Diederick,
Hier zijn wy Gevader, wat is doch dijn dagen?
Ick en sach dy soo treurich niet alle mijn dagen.
42
965 Seg\'t my dijn lijden, woe isset gestalt,
Ick wils verdrijven met Geit, oft met Ghewalt.
Gekaerdt.
Homule, segt ons, wat is dy gheschiet,
Verberclit dijn Glievaderen dijn lijden niet.
Want dat is eerlijck ende oock natuerlijck,
970 Dat die een Gevader den anderen is troostelijck.
Homulus.
Ick dancke u lieve glievaderen mijn.
Mijn harte is vol druck eirde swarc pijn,
Ick moet voor Gods gherichte gaen desen dach,
Ende lieeckenschap doen, dat is mijn gheklach.
Diederick.
975 Sult ghy met Godt nu Reeckenüighe bestaen,
Segt my doch, hoe salt toe gaen.
Homulus.
Van Ghedachten, van Woorden, van Wercken,
Ende van alle mijn leven, C v
Moet ick den Heere huyden Eeeckenschap geven.
Daerom iS mijn vriendehcke Bede tot dy,
980 Dat ghy wilt mede gaen ende helpen my.
Diederick. ,
- Daer my niet en juckt, moet ick my nu klouwen.
Nu helpt dy Godt ende onse lieve Vrouwe.
Denckt ghy, dat ick met u sal gaen,
Voorwaer ick en derf dat niet bestaen.
985 Ick wil dy wel seggen, wou icket nieeiie,
Daer en werdt niet helpen karmen oft weenen.
-ocr page 121-43
Ick vruclite dat Spel werdt sich alsoo maecken,
Dat wy niet wel van daer souden können raecken.
Gbraert.
Gfevader, ick wil dy mijn meyninghe oock saegen,
990 Ick wil my beraeden noch veerthien dagen//
Op die saeclve machtmen sich wel bedencken,
Ten is gheen Reyse, als ghingmen uut schencken.
Homulus.
Gevader ick hebbe ghenen tijt my te beraden,
Die dacli gaet hen, het werdt seer spade.
995 Nu segt rny gantselijck dijns herten grondt,
Woe dijn herte is soo sy oock dijn mondt.
Gbraert.
Gevader, vaer hen dat u Godt gheleyde,
Ick mercke wel dat ghy van hier moet scheyden.
Ten is my noch niet ghelegen mede te gaen,
1000 Ick vruchte, wy werden gheen Eere bestaen.
Homulus.
O Schepper des Hemels ende der Eerden,
Wat sal doch mijnder lui ghewerden,
Ick ben verlaten van Yrinden ende Ghesellen,
Narren sinnent die troost op Menschen stellen.
1005 Maer wat sal ick nu doen oft beginnen,
Ick vsdl my bedencken, ende gaen daer binnen,
Oft ick konde crighen eenighen Troost,
Dat ick uut deser noodt mocht werden verlost. C ij r
Hier gaet Homulus in dat huys entJe comt haest
wederom: En(fe Homulus spreect aldus.
u
Op eene stede kan ick niet lange rusten,
1010 Ick hebbe ghedacht op mijn besloten Kisten,
Daer in is gheleghen mijn eertsche goedt.
Oft my dat niet conde helpen uut desen noodt,
Daerom ghy Knechten, hoort wat ick u wil sagen.
Mijn Rijckdom sult ghy my hier voor draghen,
1015 Dat hebbe ick lief gehadt boven al,
Daeromme het my biUicks nu bystaen sal.
Hior coineii die Knechten ende brenglien eenen
AVetscher, ende Homulus roept:
Waer bistu mijn Rijckdom ? waer bistu mijnen schadt ?
Dat ick alle tijts so lief hebbe gehadt.
Rijckdom. .
Hier ligge ick besmet ende besloten,
1020 - Dat heeft den Armen lange verdroten,
My verderft die Roest ende oock die motten,
Des bistu van recht weerdich te bespotten.
Homulus.
Nu gaet hier uut, laet my u aensien,
My sal tloor dy goede Raet gheschien.
Rijckdom.
1025 Goeden raedt en heb ick noyt ghegeven,
Ick verdrljve wel connner in desen leven,
Hebstu ghebreck eenighe[r] Eertsche dinghen,
Dat wil ick wel beteren, baldt en gheringhe.\'
Homulus.
Het is anders, daerom wilt mijn verstaen,
1030 Ick moet huyden pelgrimagie gaen.
45
Tot my is gecomen een wrede verschrickelielve bode,.
Uutghesant vanden Almachtighen Gode.
Hoe ick dy hebbe gebruj^ckt, ende alle mijn leven,
Daer van sal ick huyden Eeeckenschap gheven,
1035 Ick bidde dy, gaet met my daer,
Want geit can alle dinck maken claer. G ij v
Rijckdom.
Ginck ick daer mede, dat en waer dy niet goet.
Du soudest selfs mede brengen een Roet,
. Daer u de Richter mede soude slaen,
1040 Want groote sonde hebstu voor my gedaen.
Homulus.
O Rijckom, wat is dit voor een bescheyt?
Hebbe ick ghesondicht, dat is my leydt, ■
Ick hebbe dy bemint in mijnen leven,
Daerom en sult ghy my nu niet begheven.
Rijckdom.
1045 Homule, du hebste my te veele bemint,
Gi-odt seer vertoornt, ende dyne-n armen naesten niet
gekent,
\'Wat helpet my hier lief te hebben boven maten,
Wanneer den doodt coemt moet men my doch laten ?
Homulus.
Dat ghy hier spreket is (leyder) voorwaer also,
1050 Mijn conscientie die spreect oock daer selve jae toe.
Rijckdom.
Hoe heb ick soo menighen daer by ghebraclit,
Want soo drao als dat goluck (Kui toelacht,
46
Soo en dencktmen niet dan op wellusticheyt,
Dan en gedenckmen niet opt toecomende leydt,
1055 Dan en canmen niet ghenoechsaem bedencken.
Wat gemacx cost of dranc niew dit liclmem sal
schencken,
So datter van Eten ende drincken meer verderven,
(Als Salmon spreeckt: dan die aen den sweerde
sterven.)
HoMm.us.
O wee, hoe is dat verstant der menschen so hlint,
1060 Dit sondemen bedencken, wanneer wy gesont bint.
Ri.jckdom.
Aey Homule, hebt gedult in deser saecken,
Ick wil dijne Vrienden nu oock rijck maecken.
Als ghy daer van bent, dat en can niet heghen,
Ick salder noch wel meer also bedrieghen,
1065 Woe ick oock hebbe gedaen voor dijner tijt,
Drincket noch eens, eer ghy mijnder wort quyt. C iij r
Homulus.
Och Rij\'^kdom, du bist een ontrou gheselle,
Hy en is niet wijs, die zijn hope op u gaet stellen.
Rijckdom.
Ha, ha, ha, nu moet ick uw^er lachen voorwaer,
1070 Wiltstu dat nu eerst betrachten achter naer.
Ick hope het sal nu zijn te spaede,
My waer leedt, dat u nu geschiede ghenade.
Homulus.
O du alder booste Serpent,
Nu hgt, dat u der Duyvel scheut.
47
1075 Vervreucht ghy u in mijn ongheval,
Du bist voorwaer bitterder dan Myrre ende G-ai.
Rijckdom.
Wat claecht ghy nu dat ick bitter zy,
Ick ben doch soeter dan Honich oft Romany.
Homulus.
Och met dijner soeticheyt schencstu Penijn,
1080 Des doet ghy nu aen my wel schijn.
Ick heb dy lief ghehadt boven alle dinghen,
Nu wilstu my geerne tot verderffenisse bringhen.
Rijckdom.
Jae du bist niet die eerste, du salst ooc die laest
niet zijn,
Die ick met honich schenck dootlijck fenijn.
Die HuysYrouwe van Homulus compt hier voor,
ende spreeckt tot Homulo.
1085 Bey Man, wat wil doch nu hier weerden ■ uute.
Dat ghy den schat laet draghen hier buyten?
Homulus.
Och Vrouwe, laet my hem gebruycken desen dach,
Want morghen ick des niet besien en mach.
Ick moet nu terstondt een sware reyse bestaen,
1090 Ende ick kan niemant vinden die mede wil gaen.
Die hursvrouw^e.
O Man, my dunckt ghy bestaet te dollen.
Wilt ghy nu reysen, ghy hebt doch bevolen,
Dat ick liet kooken ende aenrichten opt beste, O ii] v
Desen Avondt wout ghv hebben veele Gasten.
48
Homulus.
1095 Och heve Huysvrou, mijn gasterie is volbracht,
Ic moet mi sterven, eer dat vergaet desen nacht,
lek ben nu verlaten van alle creatueren,
Niemant en wil mijn clagelijcke stem hooren,
Daerom lieve wijf is mijn vrientlijcke bede tot dy.
1100 Dat ghy doch dese reyse wilt blijveu. by niA\'.
Die huysvrouwe.
Wat segdy Mau wilt ghy ii geven inden doot?
Homulus.
•Jae Vrou, dat moet zijn, my en mach niet helpen
Cxhelt noch Goet.
Die huysvrouwe.
En sult ghy dan sterven desen dach?
Homulus.
Och jae, langer leks niet vertrecken mach.
Die huysvrouwe.
1105 Och lieve Man soo moet u dan Godt bystaen,
Ick en derf voorwaer niet met u henen gaen.
[Ick sorge voer den doot meer dan nlle dmglien.]
Ick wil u laten eerlijck begraven ende besingen,
Ende\'geven veel aelmissen, aen den armen,
1110 Op dat zich Godt over u ziel wil erbarmen.
Mijn heve man Godt de Heere wil u geleyen,
Mijn herte doet my wee, dat wy dus moeten scheyen.
Adieu Homule, vaert ghy hen, ick wil niet mede,
Nae dijnen wercken dy lioon gheschiode.
49
Homulus.
111-5 O Rijckdom, lioe hebstu my daer by ghebracht?
Groote liefde heb ick op dy ghelacht.
Door u is nu Lyf ende Siele verloren.
Wee my dat ick oyt ben gheboren,
O wee ende ach, wat sal ick immermeer nrakeu,
1120 O wee ende ach, der alderswaerste saken,
O wee der angst ende grooten noodt,
Bistu daer du bitter grimmighe doodt, O iiy r
O heerschappende, toornighe wreede Tyran,
Dyn ghestalt verschrickt Vrou ende Man,
1125 O doot, du beletst dat Leven my.
Helpter gheen smeecken noch bede tegen dy
Is aen dy gheen barmherticheydt,
Bistu altijt bereyt tot grimmicheydt,
Wat helpt my nu, dat ick ben rijck gheweest?
1130 Waer mede sal ick my nu behelpen best,
O doodt laet my genieten mijnen Edelen stamme,
Ende dat ick ben soo groot van Name?
Die Doodt.
Wel her, wel her, du moest daer van,
Gheen Adel oft goedt dy helpen can,
1135 Hier en is gheen langer vertrecken meer,
Dy helpt teghen my gheen gewalt noch weer.
Daerom en makes niet lanck, du moestu met my,
Gheen dinck op Aerden mach helpen dy.
Homulus.
O doodt du wilste my doen ghewalt,
1140 Och du over valste my veel te baldt.
50
Och verschoont doch huyden dat leven mijn,
Tot dat ick myn Sonden teghen Godt beweijn.
Die Doodt.
Waerom en hebstn dat niet lange gedaen?
Voort, voort, du moest van stonden aen met my gaen.
1145 Heefstu noch niet beweent de sonden dijn,
Soo salstu eewich verdoemet zijn.
HoMm.us.
Tfy dy du snoode boose werelt,
Altijt heb ick ghedaen dat dy ghevelt.
Du hebste my gheleyt op goeden waen,
1150 Nu moet ick alleen in nooden staen,
Met my strijt nu die bitteren doot,
Hy en siet niet aen mijn geit noch goet.
Die Doodt.
Voort, voort, ick en kan niet langer beyden,
Wildy niet gaen soo willen wy dy leyden, C iiij v
1155 Waer bistu Sonde? Maeckt u hier by,
Ende siet oft dit niet u dienaer en zy.
Langt her den strick, helpt trecken hin,
Her uut der hellen ghy die daer zijt in,
Bewaert den wech ende die straten gaer even,
1160 Moyses die compt, en sal dat Oordel gheven.
Moyses.
Wie isset die daer ghebonden steet?
Aen hem mercke ick groot claghen ende leedt.
Die Sonde antwoorde.
Dese heeft mijn wille steets volbracht,
Ende dijne gheboden. altijt veracht,
51
1165 In aller wellust des Vleys gheleeft,
Niet nae den eewighen Leven ghestreeft:
Alle goede Wercken heeft hy bespot,
Altydt zieh ghesellet totter onnutten rodt.
Moyses ghy moet hem segghen aen,
1170 Wat goede wercken hy heeft ghedaen.
Dat Oordel Q-odts leest hem oock voore,
Ick wil ontsluyten der hellen doore.
Wilt hem oock daer in helpen heven.
Dat is het Loon dat ick kan geven,
1175 Op Eerden geve ick hem Zilver ende G-out,
. Maer die Doot is gewis der )Sonden Soudt.
Moyses.
Hoort menschen kint, wat ick dy vraghe,
Hebt ghy oock ghebeden alle daghe?
Die Sonde.
•Jae ghevloeckt ende ghesworen als een hej^den.
Moyses.
1180 Dat sal u voorwaer noch werden le^\'de.
Canstu oock die Tien Gheboden,
Die ons gaf Godt tot onsen behoede?
Die Sonde.
Jae kaerten ende Teerlinghen kent hy seer wel,
Alle ondeucht ende schallicheyt is hy vol.
Moyses. C v r
1185 Condy niet beden, oock niet des Heeren Geboden?
Hoe meynstu, dat ghy staen sult met Gode?
52
Die Sonde.
Ey swijcht, hy en weet niet wat Godt is.
Homulus.
Och mocht ick noch hebben een cleyne tijt gliewis.
Moyses.
Nu hoort die thien Godtlijcke Gheboden.
1190 1. Du salst geloven, ende aen beden eenen Godt,
Ende salst hem oock hertelick betrouwen.
Die Sonde.
-Jae zijnen troost was op Geit ende Goet gebouwen.
Moyses.
2. En salst niet vloecken tot eeniger stont,
Godts Naem niet onnuttelijck nemen in dijnen mont.
1195 3. Den vierdach met Sondagen en salstu niet breke«,
Dijn Sonden beweenen, ende Gods Lof spreken.
1. Dijn Ouderen ende Overheyt salstu eeren,
Soo sal dy Godt di^jn Leven vermeren.
5. Du salste niet dooden haten noch schelden,
1200 Boosheyt salstu met goet doen verghelden.
6. Alle Onkuysheyt salstu oorlof gheven,
In reynicheyt sal staen alle dijn leven.
7. Du salst niet stelen, oock niemant bedriegen.
Betalende niemant schenden oft beliegen.
1205 8. Tegens niemant salstu valsche getuygenis geven,
Om gheen dinck tegens de Waerheyt str[ev]en.
9. Du salste dijns naesten "Wijf niet begeeren,
10. Ende alle zyn goeden geerne ontbeeren.
Hebstu oock op Eerden also glieleeft?
1210 Sonde, Doot, Duyvel, daer af tuychenisse geeft.
53
Die Sonde.
Hy heeft der gheene gehouden, segghe ick vr,y.
Die Duyvel.
AVaer datmen predicte, daer woude hy niet by,
AVat ick hem riet, dat clede hy fijn.
Die Doodt. C v v
Daerom sal hy nu hen in der hellen piju,
1215 Daer sal hy waerlijck gants warm zijn gheseteu.
In . ghenen Badt en can liy bet sweten.
Hy en can niet beden, noch en weet van geen Gebodt,.
Met Godes AVoort heeft hij gehadt zijnen spot.
In Hoererye encZe Eebreeck woude hy steets leven,
1220 Nu willen wy hem den Loon daerom gheven.
AVel aen Moyses, spreeckt dat Oordeel heer.
Die Duyvel verwacht het met groot begeer.
Moyses.
Dewijle ghy niet en hebt gehouden Grods ghebodt,
Alaer hebt daer mede ghedreven dijnen spot,
1225 Zijt woest, wilt, met woorden encfe wercken gewesen.
Hoort toe ick wil dat Oordeel lesen.
A^ervloeckt sy hy, wie niet alle woorden descs"
Gxheset vervullet, dat hy daer nae doet,
Ende alle A^olck sal spreken: AMEN.
1230 Sonde, Doodt, Duyvel spreken t\'samen: AMEN.
Hier grijpen zy Homulum aen.
Die Duyvel.
AVel op, wel op, ende balde daer van,
Die Helle is zijn verdiende Loon.
54
Die Sonde.
Nu siet dit is der Sonden soldt,
Oft my sus yemant meer dienen woldt,
1235 Dien wii ick oock alsulcken loon gheven,
Flucks Doodt, steckt ghy hem af dat leven.
Homulus.
O Godt inden Hemel, erbarmet u mijn,
Nae der oneyndtlijcker Barmherticheyt dijn.
Die Broeder comt hier, ende hoort Homulum
roepen, ende spreeckt.
Och wat daer? O nu helpt Heere Jesu Christ,
1240 Die du een trouwe Noodt helper bist.
Die Duyvel.
Loopt baldt, wie daer loopen kan, C vj r
Ick wil niet verwachten op dese man.
Die Buydt die wil ick Hever ligghen laten.
Al midden hier op deser straten.
Homulus.
1245 O Barmhertighe Heere Jesu Christ,
Want ghy der Sondaren verlosser bist,
Compt my te hulpe, erbermt u mijn,
Verlost my uut deser grooter pijn.
Die Broedek.
Wie ist die daer so jammerlick schreyt,
1250 Siet Homule, zijt ghy dat? ghy hebt i)y nae te
langhe ghebeyt.
Siet ghy nu wel, wat die sonde richt voor jammer ae«.
Och dat dit bedacht een yderman,
55
Men soude haer niet soo ruyni de plaetse geven,
Want zy brenghet den menschen oni Siel ende leven.
1255 Ick wil dy nu dijn banden oploosen.
Wacht dy voortaen voor allen boosen.
Van Duyvel ende Sonde sult ghy ledich zijn,
Maer desen tijdtlijeken doot moet. ghestorven zijn.
Het is verloren dat ghy lange wilt beyden,
1260 Ghy vint niemant, die dy wil gheleyden,
Daerom moet ghy tot dijner deuchden gaen.
Sonder twijfel salse dy by staen.
Homulus.
Ick siese w^el, maer zy en kan niet staen,
Hoe soudese dan^soo wijt können gaen.
Hier gaet die Broeder hen wech.
1265 Noch wilse ick versoecken, het gae hoet wil,
Godt groet u Vrou deucht, hoe zijt ghy soo stil?
Die Deuchï.
Hier ligghe ick ellendich cranck ende mistalt,
Mynder Litinaten heb ick gheen\'ghewalt.
Dat heeft dijn sondich leven ghedaen,
1270 Hoe comptet, dat ghy nu tot my comet gaen?
Homulus.
Met veel Ellendicheyt ben ick ommevanghen, C yj v
Och lieve deucht, aen u laet my doch troost erlangen.
Die Deucht.
Homule dijn Lijden is my seer wel bekant,
Ghy moet nu varen in een ander Lant,
1275 Ende hoe ghy hebt ghebruyckt dijn Leven,
Daer van sult ghy desen dach Rekenschap gheven.
-ocr page 134-56
Homulus.
Och heve deucht, dat is (leyder) waer,
Daerom bid ick u gaet doch met my daer.
Die Deucht.
Ick en can op mijn beenen niet staen,
1280 Hoe soude ick dan met u connen gaen?
Homulus.
Och cuyssche Jonckvrou wat is die saeck?
Dat ghy soo seer cranck zijt ende swaeck.
Die Deucht.
Des en derf iele niemant danclven dan dy.
Want ghy en hebt u niet willen keeren tot my.
1285 Siet, hoe is dijn Reecken-boeck ghestalt,
Het schijnt, al wäret hondert Jaer oudt.
Homulus.
Ontfarmt u mijndei\' o C-rodtlijcke wesen.
Hier en canmen niet een letter lesen.
O edel deucht van Godt ghestift,
1290 Ick en hope niet dat dit zy mijn Schrift?
Die Deucht.
Voorwaer Homule, dese schrift is dijn,
Dat is aen mijnen ganghe wel schijn.
Homulus.
Ick ben verlate« van Geselschap, Vrienden encfe Goet,
Och heve deucht, troost my in deser noodt.
57
Die Deucht.
1295 Homule, dijn ellendich schreyen en karmen.
Dat maeckt dat ick m.y over u moet erbarmen.
Ick woude dy geerne troosten, ende bj?- staen,
Maer ick can eenen voet weechs niet voor gaen.
Homulus. C vij r
Och heve deucht, cont ghy my dan niet gherciden,
1300 Hoe ick mocht comen tot Gods ghenaden?
Die Deucht.
Jae Homule, hoe wel ick ben cranc encfe swac van bene,
Nochtans ick u niet onghetroost mach laten alleene,
lek heb een Suster gheheten bekentenisse,
Die kan dy helpen, dat is ghewisse.
Bekentenisse.
1305 Homule, dijn trouwe gheleydtsman wil ick zijn,
Ick wil helpen claer maken die Rekenschap dijn.
Homulus.
O nu schijnt die Sonne, nu crijghe ick moet.
Nu weert my wederom w^arm mijn bloedt,
. Ick segge dancke den Almachtighen Godt,
1310 Ick hope nu te eiianghen hulde ende ghenaede.
Die Deucht.
Du salstu nu met mijnder Suster gaen,
Die sal dy helpen dijn Reeckeninghe bestaen.
Dan werde ick gesondt, ende come daer by,
Soo gaen wy dan tot den Richter vry.
58
IIOMULUS.
1315 God danck u deucht inde Eewicheydt,
Nu is vergangen mijn herten leydt,
Ick ben nu getroostet boven maten.
Bekentenisse.
Zijt ghetroostet, Godt sal dy niet verlaten,
Homule, wy en willen hier niet langher beyden,
1320 Gaet voort, totter Biecht wil ick dy gheleyden.
Homulus.
Ick wil de Heere bekennen mijn misdaden.
En niet twijfelen aen zijnder ghoetheydt entte
ghenade/?\',
Daerom en verlaet my niet, gaet doch met mj^,
AVijst my doch den Biechtvader waer dat hy zy.
Bekentenisse.
1325 Die Biechtvader woont van hier niet wijdt,
Alle Sondaers te troosten is hy bereydt altijdt.
Homulus. G vij v
Godt wil mijn truerich Herte aensien,
Nae zynder ghenaden moet my geschien.
Bekentenisse.
Dit is die Bicht-vader, gaet sitten neder,
1330 Hy sal u goet raet geven, ende troosten weder.
Homulus.
O ghetrouwe A^rient, ick bid u om Godt,
AVil doch hooren mijn aenliggende noodt.
Die Biechtvader.
Segt aen mijn Sone, ick wils seer geerne doen.
59
Homulus.
Liever lioort: iele bekenne ende belijde schoon,
1335 In stadt mijns Gods, ende geve my schuldich.
Dat ick gesondicht hebbe menichvuldich,
Teghen Gods gebodt, twelck is my leydt,
Vluchte nu tot zijnder Barmherticheyt,
Bidde u om goet raet, troost, hulpe ende ghenade,
1340 Eer ick dan vertwijfele ende vertsaget drade,
Daerom wilt my verghevinge der sonden toe saghen,
Ende stereken mijn consciëntie die seer is verslaghen.
Door angst der sonden, doot, ende heische pijn.
Die Biechtvader.
Godt de Heere wil dy ghenadich zijn,
1345 Dat hy soude helpen vander sonden bandt
Allen, die haer sonden waren van herten leyt,
Die stercke dy tot der Saheheydt.
Homulus.
AMEN.
Bekentekisse.
Homule, dijn rouwich Herte is Godt bekant,
1350 Coemt nu met my, geeft my dijn bant.
Hebt goeden moet, zijt wel ghetroost.
Van allen angst salstu werden verlost.
Gedenckt aen die verdiensten Christi ons Heeren,
Tot dien ghy u van gantschen herten sult keeren.
1355 Hy heeft dy verlost van den eewighen doot,
Ende sal dy oock niet verlaten in deser noot,
Bidt dat hy u beware voor niistroost.
Die dy met zijnen Bloede heeft verlost. C viij r
Roept tot hem uut gronde dijns herten,
1360 So laet hy dy niet in eenigher smerten.
60
Homulus.
O Jesu Christe, des levendigen Gods Soon,
Du die tot ons bist ghecomen uut des hemels Troon,
Om des Sondaers wille van Maria gheboren.
Die sonder dijn hulpe anders waren verloren,
1365 Tot dy roepe ick verhoort mijn stem.
Keert van my dijnen Toornende grim,
Want ick come tot u in mijns herten bitterheyt.
Dijn bloet laet niet aen my verloren werden.
Du die bist een Coninc des hemels ende der eerden,
1370 Want ick come tot dy in mijns herten bitterheyt.
O Weerde Arcke Gods, daer David voor spranck.
Behoedt my huyden voor des Duyvels stanck,
En verlaet my niet in mijnder lester noot,
Hnj^den moet ick strijden met den wreden doot.
1375 O Christe, störtet in my dijn Godtlijcke ghenaede,
A^ersniadet my niet dat ick come te spade,
Gesellen, A^rienden entte goet hebben my verlaten,
Bedruckt, verslaeghen ben ick boven maten,
O Jesu, al mijnen troost sette ick aen dy,
1380 In dijne bewaeringhe bevele ick my.
Aensiet mijn bitter weenen ende karmen,
Alet dijnen vader versoent my Armen.
Die Sowe tot den A^ader.
O A^ader de Sondaer te troosten ctin ic niet laten.
Die verdwaelde te brenghen op rechter Straeten,
1385 Laet den Sondaer geniete)i mijn groote noot,
Die ick leedt, en overwan den doot,
Sluyt op den Schadt dijner barmherticheyt,
Ontfangt alle dien die haer sonden sijn leyt.
61
Die Vadee tot den Sone.
Mijn weerde >Sone nutvercoren,
1890 Dijn doodt mach nimmermeer sijn verloren,
Ghy bent der Werelt een Morgensteeren, C viij v
Doet wat Ghy wilt, ick hoor dy gheeren.
Alle die dy eeren, ende aenroepen dijnen naem,
Sy sullen sich voor mijn Gherichte niet schamen.
1395 Sy sullen voor des dujwels list ghenesen,
Ick wilse spijsen met dijn Goddelijck wesen.
Bekentenisse.
Homule, nu sal dy noch werden goet raedt,
Wie Christum te vriende heeft, en coemt niet te spaet.
Homulus.
O Broot der Engelen, O goedicheyt groot,
1-400 Neder ghecomen uut dijns vaders Schoot,
Inden jonckvroiwelijcke lichaem Marien,
Op datstu my Sondaer van Sonden woust vrijen,
Ick can niet betalen die groote barmherticheyt,
In my en is niet d£in sonde ende ghebrekelicheyt.
1405 O eenighe troost ende hoope der armen,
Over my arme sondaer wnlt dy erbarmen.
O vader, ontPmget weder dijn schaep datter was ve?dore?i.,
Ic heb verdient groote pijn, ende dijnen grimmigentoorn,
Ick en ben niet weerdich te heeten voortaen dijn Kint,
1410 Laet niy doch zijn als een van dijner Huerlinck.
Bekentenisse.
Godt die niet en wil des Sonders doodt.
Die gheve dy eenen stereken moedt.
Twijfelt niet, soo haest als die Sondaer zijn sonden
zijn l(^ydt.
-ocr page 140-62
Is Godt tot genaden ende barmherticheyt bereydt.
141-5 Die in betronwet sonder allen twijfel,
Mach nimmermeer verloren blijven.
Homulus.
O Vader in eewicheyt, wilt doch by my zijn,
O Godt Sone, vergeet die sonden mijn,
O Godt heyhghe Gheest door dyn genade,
1420 Wil ick doen Boete, hoe wel het is seer spade.
Bekentenisse.
Homule, vervreuget u uut gronde dijns herten,
Laet nu vallen alle Bedroelfenisse ende smerten. D r
Dy ghenaeckt nu vreuchde ende alle Salicheydt,
Dy heeft over scheenen Gods goedertierenheydt.
Homulus.
1425 O Bekentenisse, ghetrouste boven al.
Wat isset doch, dat ick my soo vervrougen sal?
Bekentenisse.
Dijn deucht die te vooren soo cranck was,
Die is nu ghesont ende wel te pas,
Soo haest als ghy u tot Boete haddest bereydt,
1430 Doe verliet haer alle ongheval ende Cranckheydt.
Homulus.
Van vroude« moet ic weene«,,ic en can nauwe spreken.
Mijn herte dunckt my van Blijschap te breken.
Dat ick een soo goedigen Godt heb gevonden,
Die niet en wil ghedencken mijnder Sonden,
1435 Om zijnes lieven Soons wille Jesu Christ,
Die voor mijn sonden den doodt ghestoi-ven ist.
-ocr page 141-63
Die Deucht.
Homule, uutvercoren Pelgrim, ende stercke Heidt,
Zijt vrolijck, wy willen nu behouden dat Yeldt,
Du bistu ghecleedt met dat BruylofsCleedt,
1440 Des Hemels glorie ende vroude is dy bereedt.
Door Christus strijmen bistu nu worden ghesont,
Daerom wül ick by dy zijn tot aller stondt,
Du salste dy in Gods barmherticheydt sincken,
Hy wil dijner Sonden nimmermeer ghedincken.
Homulus.
1445 0 Christe, du bist des Sondaers eenich hopen,
Van vreugden geven mijn Ooghen water dropen,
•Mpn vervrouwet nu meer dyn goedicheydt.
Dan al der Werelt ghenoechte ende wellusticheyt.
Bekektenisse.
O Homulus, hier mede sterckt dijn ghemoet,
1450 Godt is van Natueren also ghoedt.
Dat hy aensiet eenen goeden wille,
Een rouwich herte kan sijne^n tooren balde stillen.
Treckt aen dit cleedt der salicheyt, D v
Het is een Teycken der ootmoedicheyt,
1455 Dat selve is oock Godt vast aengenaem,
Ende oock dat Vleysch te tuchtighen bequaem.
Homulus.
Lieve Bekentenisse, woe biet doch dit Cleedt?
Ick sie wel, ten is ghenen Boeleerders bereedt.
Bekentenisse.
Dit is dat bhnckende Cleet der Penitentien,
1460 Schoonder dan Purpuren in Gods presentien.
64
Wanneer die Sondaer dit Cleet aen treckt,
Soo wert alle Plemelsche Heyr tot vronden verweckt.
Die Deucht.
O Homule, en versmaet noch en veracht niet dit cleet,
Mijn Suster Bekentenisse heeft dy dat bereet.
Homulus.
1465 Ick wil geern aendoen dit cleet d.er penitentien,
Ick hoor het is weerdich groote Eeverentien,
Dewijl dit cleet mijnen Richter soo wel behaecht.
Nu willen wy die reyse aenvangen onvertsaecht,
Lieve deucht, segt my doch, bid ick voorwaer,
1470 Oft mijn Reeckenschap nu zy gants daer?
Die Deucht.
Ja Homule, du hebst nu een goeden saecke gewo«.nen,
AI dijn Reeckenschap is soo daer als die Sonne.
Homulus.
O Lof Eere awde danck den Almachtigen Gode,
Die my ellendige mensche doet soo groote genade.
1475 Nu bid ick u lieve deucht, encfe Bekentenisse alle
beyde».
Dat gh}^ doch niet van my en wilt scheyden.
Bekentenisse.
Homule, weest daer in gants niet twijffelachtich,
Wy willen altyt by u blijven stantaftich.
Die Deucht.
Homule, eer dat wij ons nu tot ter vaert bereyden,
1480 Moeten wy noch meer persoonen mede leyden.
6B
[Homulus.]
Och heve Deucht, ick wil geern volgen uwen Raedt,
[Segl my loie sy synt, het loert spade.]
Die Deucht. D ij r
Dijn Verstawt, Stercheydt ende Schoonheyt,
Die soude billicks oock met dy lyden Lief ende Leyt.
Bekentenisse.
1485 Dijn vijf sinnen moeten oock mede gaen,
Ende dy in dijner Eeeckenschap by staen.
Homulus.
Willen sy mede, dat is wel mijn begheer,
Nu segt my, hoe crijghen wijse heer?
Bekentenisse.
Eoeptse al met haeren Naemen,
1490 Sy sullen dy volghen alle te sameu.
Homulus.
Verstaut, Stercheyt, Schoonheyt, ende vijf Sinnen,
Gomt hier sonder u en wil ick niet beghinnen.
Sterckheyt.
Hier zijn wy Homule tot dijnen dienste bereydt,
AVaer ghy toe wilt, tsy Lief oft Leydt.
Die Deucht.
1495 Homule moet reysen sorgelijcke straten,
Hy begeert dat ghy hem doch niet en wilt verlaten,
Alsoo lange tot dat sijii Eeeckenschap is ghedaen.
Nu ses\'t ons, oft ghv \'mede met hem wilt gaen.
Schoonheyt.
Ick wil u gheYen een goet bescheydt,
1500 -Waer Homnlus heen wil hen ick altijdt bereydt.
Yerstandt.
Homule wy willen altesamen b^^ dy zijn,
Ons en sal van dy niet scheyden vruechde noch pijn.
Homulus.
O Almachtige Godt, gelooft moet ghy zijn,
Ghy [d]oet my nu dijner ghenaden schijn,
1505 Dat dit trouwe gheselschap by niy wil blijven,
Dat sal ick gantselijc dijnre goedicheydt toe schreven.
Eerweerdich verstaut, ghenuechlijcke Schoonheydt,
Lieve vijf Sinnen, wonderlijcke sterckheydt,
Onbevleckt deuchde, bekentenisse schoon,
1510 Dese sware reyse wil ick nu willichlijck doen. D ij v
Sterckheyt.
Koen, onversaecht wil ick dy by staen.
Te water te Lande ende waer ghy w-ilt gaen,
AVy en willen niet vruchten, slaen noch kijven.
Met deser Hellebaert wil ick alle vyando? verdrrjve/i\'.
Yr.jp Sinnen. ■
1515 Homule wilt ghy door varen die Werelt wijt,
Ick wil steedts by dy zijn tot aller tijdt.
Schoonheyt.
Homule, ick en wnl dy oock niet verlaten.
Al soude ick daerom doodt blijven op der straten.
67
Vees tandt.
Homule, die Reyse en sal sonder my niet geschien,
1520 Maer du moestet\'\'gemoet zijn ende voor dy sien,
Soo willen wy alle van dy niet s[c]heyden,
Ende dy nae dijnen wille gheleyden.
Die Deucht.
Nu hoort my Homule wat ick dy rade.
Du salstu gaen totten Priester drade,
1525 Ontfaiigt dat Lichaem ons Heeren Christi,
Tot ghedachtenisse dat hy voor u ghestorven is,
Ende ontfangt oock mede zijn Bloede in wijn,
Twelck vergoten is, voor die Sonden dijn.
vijp sinnen.
Jae Homule, wilt dat doen boven al,
1530 Woe een goede Christen Mensche doen sal.
Tot der tafelen des Heere», dy seer vlijtich begeeft.
Want Christus alsulckes bevolen heeft,
En(7r^ en wil zijn Testament niet hebben in
verachtenisse,
Hy secht sulcks doet tot niynder ghedachtenisse.
Homulus.
1535 Mijn herte begeert dat Heyhch Sacrament,
Dat sal mijn Troost zijn aen den lesten endt,
Ick gae tot den Priester met ootmoedicheydt,
Ende trooste my op Gods barmherticheydt.
vijp sinnen.
Jae Homule, dat is seer wel ghedaen, D iij r
1540 Godt laetet dy tot eenen goeden eynde vergaen,
-ocr page 146-68
Godt heeft gheboden den Priesters te eereri,
Die aenhouden met vermanen ende leeren,
Ende wat die binden ende ontbienden op Erden,
Dat sal inden Hemel ghebonden werden,
154Ö O Priesterlijcke staet, alder Eeren weerdt,
Welck ons dat loutere Gods Woort leert,
Maer die dat niet leeren, ende in ontucht leven,
En salmen alsulcke Eere niet gheven.
Bekentenisse,
Tis w^aer, die Pristers zijn aller eeren weert,
1550 Die daer doen wat Godt van hem begheert.
Als Christus aent cruyce voor ons sterf den doot.
Doe en vercocht hy niet die genade voor Eertse goet.
Ghelijck sy nu gebruycken aldeiiey Einantsen, somen
siet voor ooghen,
Enrfe hebben daermede alle goeder tot hen ghetoghen,
1555 Yercoopen die Prebenden, eneZe Gods Sacramenten,
Niet anders dan Hoenderen, Gansen, ende Enden.
Sy hebben eenen Eedt gesworen kuys te leven,
Met aller ondeucht zijn sy omgheheven.
Vijf Sinnen.
Ick hope,. Godt w^ert die ondeucht van hen keeren.
1560 Ende zijnen- heylighen Geest in haer vermeren.
Dat sy sich tot de?i Euangelio gants sullen begeven,
Ende laten alle af van haren boosen Leven.
Bekentenisse.
Dat moet gheschien wensche ick haer vau herten,
So mochten sy oock ontcomen die eewige smerten.
69
Larnicula.
1565 Granibarabe, segt my waer compstu heer?
Ende nae wat Landt is dijn begheer?
Grambaeabas.
A\'an onser A^orsten ben iele her uut ghesandt.
Om te besien hoe dattet staet in dit Landt.
Laenicula.
Dit Landt sich na mynen wille gants aenstelt. D üj v
1570 Segt my doch, hoe sich ons Homulus heldt?
Grambaeabas.
Homulus die heeft gebrast dach ende nacht.
Den ghecruysten G-alileer gantsUjck veracht.
Laenicula.
Siet ghy toe, dat hy zich niet van ons wende,
Ick sach hem hier in grooten Ellende,
1575 AVy hadden hem ghebonden ende ghevangen,
Met des quam daer een Lollaert ghegangen,
Doe en konde ick daer niet langher blijven,
Ick vruchte met zijnen staf soude hy niy Ixrijvcn,
Alaer als ick daer na weder op der plaetseu quam,
1580 Aloninck noch Homulum ick niet en vernaem,
Daerom moeten wy met vlijt daer op waecken,
Ick sorghe, hy sal ons desen man quijt maecken.
Grambaeabas.
AVat soude ons Homulus afslaen?
Ick gheloove eer. Helle ende Eertrijck soude vergaen.
-ocr page 148-70
1585 Dus niec te min, comt nae liier by,
My duncli:et, dat hy inder Kerclcen zy.
JjARiSriGULA.
lïlens menschen stemme hoore iele door die muyre,
Luystert gau toe, dat u Beelzebub scheynde du luyre.
Crambarabas.
O wapen o wapen, nu en allen dagen,
1590 Het is Homulus, ick hoore hem zijn sonden claghen.
Larnicula.
Ach yo dat selve hadde ick wel bedacht,
Soo drae als ick den Moninck tot hem comen sach.
Noch hope ick al Homulus en zy niet die Man,
Hy heeft ons soo menigen trouwen dienst ghedaen.
Crambarabas.
1595 O w^ape;; over gewalt, groot onrecht ons gheschiet,
Homulus heeft ghebiecht, ende is bericht, siet.
Larnicula.
Alle onglieluck moet dy met hem bestaen, D iiij r
Welcker duyvel hiete dy doch van hem gaen?
Ick wil gaen hen, ende Lucifer dat claghen,
1600 Dan salstu also dapper werden gheslaghen.
Crambarabas.
Wat Larnicula, wiltstu my ongheluck toe make» ?
Ben ick alleen schuldicli in deser saecken?
Die ghecruyste Galileer heeftet ons wel meer gedae»,
Sal ick alleen daerom in ongheluck comen?
71
Larnicula.
1605 Jae, Homulus was dy bevolen te bewaren,
Daerom en salmen aen dy gheen slaghen sparen.
Orambarabas.
Wat. verkiest du my dus met dyn slaen,
Bistu coen, soo coemt my her wat naerder gaen.
Die Deuchï.
Homulus compt hier, hy heeft voldaen,
1610 Compt nu laet ons hem teghen gaen,
Dyn tijt der reysen is nae hier by,
Een j^eder siet toe, dat hy wel bereydt zy.
Homulus.
O Godt nu is ghetroost al mijn ghemoede,
Ghy hebt my gespijst met dijnen Godlicken goede.
1615 Ghy lieve Vrinden, ick ben van herten vrolijck.
Dat ick u hier alle sie tegenwoordich.
Op dit Oruyce legt al uwe sonde,
Ende compt met my aen mijnen lesten Ende, \'
Die eewighe Godt die moet 1113^ nu gheleyden,
1620 Ghy lieve vriende», wilt doch van my niet scheyden.
Sïerckheyüï.
Homule, en sorcht niet, ick wil by dy blijven
Gihelijck als die handen ende voeten bij haren Lijve,
Soo langhe dat ghy komet weder in dijn Landt,
Ick belovet dy, houdt op dijn bant.
Verstanuï.
1625 Het en can dy niet soo qualick gaen.
Dat ick dy niet alletijdt by wil staen.
72
Al waert ghy int afgront der hellen, D iiij v
Noch wonde ick mijn leven voor dy stellen.
Bekentenisse.
Och hoe een sware Eeyse moet Homnlus bestaen,
1630 Den Wech zynder voor-vaders moet hy gaen.
Sterckheyt.
Homule, en weest niet vervaert noch versaecht,
Siet aen mijn Lijf hoet dy behaecht,
Ick heb soo stercke Aderen ende Beenen,
Alle dijn Vyanden wil ick verdryven alle[ene].
Homulus.
1635 Och die dootsweet breeckt my uut met ghewalt,
Handen, Voeten, encte al mijn bloet weert my calt,
Ick woude dat mijn Leven hadde een eynde.
Ach lieve vrinden niemant sich doch vau my en
weynde,
Mijn Reyse sal nu gaer balde zijn ghedaen,
1640 Siet in dat graf sal ick iiu ligghen gaen,
Daer in soo moet ick werden tot Eerden,
Dan sal ick haest vergheten werden.
schoonheydt.
Wat Homule? wnlstu in die cuyle gaen?
Dat en is voorwaer niet wijsselijck ghedaen.
Homulus.
1645 Al wat op eerden heeft dat Leven,
Dat w^ert der aerden al weder ghegheven.
-ocr page 151-73
Schoonheyt.
Wat soude ick my selfs alsoo verderven.
Quam ick in dit gat, ick moeste daer in sterven.
Homulus.
Ja Schoonheyt, ick moet sterve« te« mach niet bater^,
1650 Son, Maen, ende alle dinck moet ick verlaten,
Maer my is eenen goeden troost ghegheven.
Hier boven sal ick in Eewicheyt leven.
Schoonheydt.
Homule, ghy moestet seer wel connen kallen,
Soude ick met in desen cuyle willen vallen,
1655 Aller geloften entte toesagens verlochen ick vry,
A^aert ghy heu, Gîodt die Heere gheleyde dy. Dvr
Homulus.
AVat? Schoonheyt, wilstu my soo hacst afstaen?
Du hebst doch eene« Eedt gesworen met my te gaen.
■ Schoonheyt.
Ick ben doof, ick en hoor niet wat ghy wout,
1660 Ick en segge niet om door Silver noch Gfout,
Dat graf heeft my soo gants verveert,
Daerom heb ick my van dy ghekeert.
Homulus.
Ick heb in mijn schoonheyt dickwils geglorieert.
Nu siet doch hoe bedrieghelijck sy haer van my keert,
1665 Sy loopt van my al w^ortse ghejaecht.
[Dat merct die aen u selfs behaecht.]
74
Kieinaut derf sich op zijn sclioonheyt verlaten,
Wanneer die doot comt, gaet zy haer straten.
sïebckheyt.
IToninle, dit speel en wil niy oock niet behagen,
1670 Daerom wil ick n mijn geselschap af sagen,
Ick en gae niet verder met dy, dat is plat,
Adieu Homule ick ben dijner sadt.
Homulus.
O Sterckheyt, wnlt ghy nu van my oock scheyden?
AVie sal my dan den harden Avech gheleyden?
Sterckheyt.
1675 Och Homvde, dijn Eeyse is veel te swaer,
A^oor die cuyle grouwelt my al mijn hayr.
Homulus.
O Sterckheyt wilt doch een cleyne tijt by my blijve/?,
Ende helpen mijn groote bangicheyt verdrijven?
Sterckheyt.
Ick en doe dat niet dat is cort af,
1680 Aly grouwelt veel te seer al voor dat graf.
Afeynstu my soo in dat gat tc versmooren?
Nutter waert my dat ghy niet en waert ghebooren.
Homulus.
O Sterckheyt Avilt ghy soo dijn gheloofte houden?
Ghy spraeckt doch: geen lijden sou dy van my
sponde«.
-ocr page 153-75
öterckheyï. d v v
1(385 Jae, al laadde lekt den heyligen giiesworen,
Ick versaecket, soude ick door u zijn verloeren.
Ons gheselscap ende vrintscap is nu ghedaen,
Gaet ghy int graf, ick wil thuyswaert gaen.
Homulus.
O Sterckheydt, in dy en is gheen stantvasticheyt,
1590 Die u betrout, och hoe gants werdt hy verleydt.
Sterckheydt.
Du bist oudt ghenoech alleene te gaen,
Twaer schande, \'dat yemandt met u soldst gaen,
Ick heb dy nu verre ghenoch ghelej\'dt.
Dat ick hen uut ghegaen dat is my leydt.
Homulus,
1695 Lieve sterckheyt en wilt toornen noch verstooren,
(Jhy en sult een woort niet hooren.
Sterckheyt.
laustet dijn. hooft ende maeckt dy bereydt.
Du most doch int graft, tsy dy lief oft leyt.
Homulus.
O sterckhej^t, hebt ghj^ my so haest veriaeten,
1700 Schoonheyt emie ghy meten my met eender maten.
Op u hadde ick alle mijne hope ghesttüt,
Nu laet ghy my in Lyden meniclifalt.
Veksïanï.
Homule ick wil my ooclc nu Verliesen.
Du moechste wel een ander gheleytsman kiesen.
76
1705 Oft sciiooii dat Graf met Geut waer beslaghen,
Nochtans en liet ick my daer niet in draeghen.
Homulus.
O Verstant, O Verstandt is dit nu recht,
Dat ghy my verlaet my arme knecht?
Verstandt.
Het is verloren dat ghy langhe roepet Verstandt,
1710 My dunckt, die doodt is nae hj^ der handt,
Daerom wil ik my gaen packen van hier.
Men werdt nu meer schreyen dan lachen schier.
Homulus.
Vliedet doch niet alsoo, cornet nae hier by, D vj r
Ende besiet, hoe dat graf binnen ghestelt sy.
V erstandt.
1715 AVat: soude ick naerder comen by dat graf,
Ick waer daer liever hondert Mylen af.
Wanner ick hoore noemen, verschrickt alle mijn
bloet,
Soude ick dan besicji? Neen, dat waer myn Doot.
Homule, ick en wil nu hier oock niet langer beyden,
1720 Adieu, vaert hen, Godt wil dy gheleyden.
Homulus.
0 Coninck des Hemels nu ist al ghedaen,
Dat roer is wech dat schip moet haest te gronde gaen,
Schoonheyt en Sterckheydt, oock het verstandt,
Zijn van hier, die doodt is nae by der handt.
77
Vijf sinnen.
1725 Homule, ick wil mijnder vrouwen oock nae gaen,
Blijve ick langer hier sy soude my bekijven oft slaen.
HoMm.us.
O vijf Sinnen, wilt ghy alsoo [ni]et kallen,
Ick en hope niet dat ghy my wilt afvaUen?
Vijf sinnen .
Meijnt ghy, dat ick soude by u blijven alleen,
1730 Soo u mijn ghesellen verlaten ghemeen,
Sy doen als oft sy saegen eenen vnyrige Draken,
Niemant en wil den Graf sich naerder maecken,
Ghelooft my, ick werdt my bet besinnen,
Laet af u biddens, aen my en sult ghy doch niet
gewinnen.
Homulus.
1735 Wilt ghy my dan al te saemen afstaen?
O Godt van Hemel, soo moet ick alleene gaen.
Die Deucht.
Neen Homule, ghy en sult niet gaen alleen,
Christus verdienste maecket dy dijn Ziele reen.
Wie dat erlangt met Gheloove in zijn Leven,
1740 Dien laet hy oock inden Doodt niet overgeven.
Homulus.
O vijf Sinnen, waer nrede heb icx verdient aen dy,
Dat ghy u niet en eerbarmt over my? D vj v
78
Vijf sinnen.
E.oept wat ghy wilt, ick en wil niet hooren,
lek wil gaen thuys, ende sluyten alle dooreii.
Homulus.
1.745 O Ohriste veiiaet ghy doch niet my Armen,
Iclc en sie niemant, die mijnder wil erbarmen.
Die Deucht.
Honnile, ghy sult glieen twijfel hebben aen Christnv».
onsen Heer,
Hebt goeden moet, hy en verlaet u nemmermeer,
Sedt ghy op hem een vast betrouwen,
1750" Die hem te vriende heeft, en derft niet grouw^en.
Homulus.
Xu sie ick, dat sy als op een Ys bouwen,
Die ^liemant anders dan Christo betrouwen,
Ick en sie niemant a,nders die my wil bystaen,
O Bekentenisse, wnlt ghy oock van my gaeu.?
Bekentenisse.
1755 Xeen Homule, ick en wil dy niet begeven.
Dijn ziele zy eerst int eewige Leveu.
Homulus.
Danck hebt .Bekentenisse der troostelicken Avoort,
(3ch mijn herte moet breken ick voel wel ick moedt
nu voort.
Neenipt exempel aen my, die dit hoort oft siet,
1760 Merckt hoe dat alle dinck vanden menschen vliet.
79
Die Deucht.
AI wat den mensche heeft hef op eerden,
Veiiaet hem als hy tot Eerde sal weerden,
Schoonheyt, Sterckheyt, Vijf sinnen, enc/e Verstandt,
Die zijn verswonden, als den schim aen die Wandt,
1765 Van alle zyn Vrienden is geender ghevonden,
Die hem vertroosten in Doodes stonden.
Homulus.
O mensche, aen my neemt Exempel emle spieghel,
Ende laet n die Werelt niet langher bedrieghen,
Betrout niet op sterkheyt: want zy verswynt, D vy r
1770 Met Schoonheyt, Verstandt, ghelijck als die Wint.
Die Doodt.
Duyvel hoe gatet? hoe staen die saecken?
Die Duyvel.
Du soudst my wel rasende ende onsinnich maken.
Du hebst te langhe vertogen dyn Beveel,
Dat sal my nu schaden Homulus Ziel.
Die Doodt.
1775 Ick woude al langhe volbracht hebben mijn bevel.
Maerdu gingst loopen al veel te snel.
Die Moninck die ons soo heeft verveert,
Die heeft Homulum van dy ghekeert,
Ick sie oock tAvee Wyven daer by hem staen,
1780 My dunckt, daerom derfstu niet naerder. gaen.
Die Duyvel.
Jae sint dat die Galileetsche Jesu Avert ghebooren,
Heb ick eiide ghy groot gheAA^alt verloren.
80
Soo haest als hy aent cruyce wert ghehenckt,
Wert ons al onse ghewalclt gekrengt,
1785 Met des te weynigher willen wy ons daer naerder
by maecken,
Het is nu tydt dat ghy uut richt dijn saecken.
Die Doodt.
Sijn herte wil ick hem afsteken behendt,
Soo drae dese ure is ghelopen ten ent,
Maer my dunckt du salst hier niet veel halen,
1790 Hy heeft nu zyn Siele al Godt bevalen.
Die Duyvel.
Neen ick en wil noch niet van hier gaen.
Wie weet, Avoet noch aent Eynde wert bestaen.
Homulus.
O Couinck der Engelen ende der Eewicheji.,
Staet my doch by dat my die Duyvel niet en verleyt.
Die Deucht.
1795 O Homule, voor den vyant dy niet en ontsettet,
Want Christus heeft hem zijn macht belettet.
Homulus. D vy v
O ghoedertieren Vader, een salicli Ejmde wilt my
doch maecken,
O wee, hoe is die doodt so bitter te smaecken.
Die Deucht.
O Godt vertrooster aller bedroefder herten,
1800 Eerbai\'mt u, ende körtet Homulus zijn smerteiL
81
O liarde Sententie over t\'Menschelijclce gheslaclit,
Die doot neempt het al, tsy Heer oft Knecht.
Homulus.
O Coninck der gloriën ende der Eewicheyt,
O Vader der ghenaden ende alle barmherticheydt,
1805 Helpt my doch gheringhe uut dese groote Ellende,
O Vader mijnen G-heest beveele ic in dijnen hande.
Bekentenisse.
I
Homulus heeft betaelt, dat ghy noch zijt schuldich,
Daer aen ghedenckt, ende weest geduldich.
Wie Godt hier dient, ende die deucht verkiest,
1810 Die vindt daer aen troost, als hy alle dinck verhest.
Ick hoor der Engelen stemme singen,
Van vroude alle hemelsche borghers springen.
Want Homulus Reeckeninghe is claer bevonden,
[Een borgher des hemels wert hij deser stonden.]
Die Engel.
1815 Coemt uytvercoren Bruyt des hoochsten Heeren,
Dijn toecomst alle hemelsche Borgers begeeren.
Dijn Reeckeninge is bevonden claer.
Die Vyant sal aen dy niet hebben een hayr.
In Eewicheydt salstu met den Bruydegom regeren,
1820 Daerom zijn die salich die sich van sonden keeren.
Nu coempt met mj in dat Eeuwich leven,
Vervrouwet u, al u sonden zijn u vergheven.
S3-
HET BESLUYT.
Ghy uutvercoren Yrinden, Eijck, Arm, Groot ende
cleyn,
Laet u dit Speel een trouwe Waerschouwinghe zijn
int ghemeyn,
1825 Bedenckt met ernst ende vlijdt, wat ghy hier hebt
ghehoort ende ghesien: D viij r
Dat ons al te samen derghelijcken sal gheschien,
Het sal ons wedervaren in sulcker maten,
Daerom sich niemant en sal verlaten,
Op Eijckdom, noch Yrienden, noch eenige Erfschap,
1830 Op gheene Schoonheyt, noch goet gheselschap,
Noch op zijn Sterckheyt of Manheyt noch hooge
verstant.
Het verswij nt doch al te sam en als die scheem
aen de Want.
Wanneer dat ons die Doodt doet overvallen,
Blijft niet by ons eener van desen allen,
1835 Alleene dat Gheloove aen Christum blijft staen,
Wanneer dat die Siele vanden Lichaem moet gaen,
Daerom zoo laet ons na dat zelve st[re]ven,
So sal ons Godt die sonden vergheven,
Ende zal ophouden zijn Sententie,
1840 Niet meer is die grootste Penitentie.
Soo moghen wy nimmermeer tot schänden werden.
Wanneer wy dan inden Gheloove volharden,
Die Doodt mach ons niet verveeren,
Jae wy sullen hem van Harten begeeren,
1845 Dewijle wy niet en moghen salich werden.
Ten zy dat wy scheyden van deser Eerden,
Onsen Yleyssche den wormen wert tot deele,
83
Ende rusten int Eertryck een cleyne wyle,
Tot dat het wederom sal op verrijsen,
1850 Ende G-odt allen Vleyssche sal Oordeel wijsen,
Den Vromen ter eewigher Salicheyt,
Den hoosen ter hellen, alle Duyvelen bereydt.
Daer voor ons Godt die Vader bewaert,
Ende helpen ons inder vromen schare,
1855 Door Jesum Christum zijnen lieven Soon.
Hier mede willen wi.it besluyten schoon,
Daerom nemet voor goet, ghy lieve Heeren,
Wilt ons dit Speel ten besten keeren,
Ende schicken u daer nae met vlijt,
1860 Want de Doodt is oock van ons niet wijdt.
F IN I S.
(Thedruckt tot Utrecht by Harmen van
Borculo woonende onder den Domstoorn,
int vlieghende Hart.
- - • • •
; \'ï^
Homulns, voor \'t eerst door Ischyrius en daarna door
J. You (lennep en diens vertalers als titel van dit drama
gebezigd.\' is het verkleinwoord van homo, hetzelfde als
homullm, homuncio, homnmnlus (het laatste door Cloethe\'s
Paust algemeen bekend), waarmede hier kennelijk niet
zoozeer „parvus", als wel „vilis homo", de nietige mensch
(innl. menschelMjn, Kil.: menschken) bedoeld wordt.
In dit verband dient even de spreekwijze: het is {er, of
met hen enz.) hommeles besproken te worden. De beteekenis
is, naar \'t schijnt vanouds: \'t (de boel) is (er) in de war,
mis, inzonderheid ten gevolge van misverstand, slechte
verstandhouding; er is ruzie. Zie de plaatsen, aangehaald
bij De Jager, AVdb. d. Frequent. I, 231—282; II, 1176,
benevens W. Leevend I, 98; Limburg Brouwer, Diepen-
beek 367. Volgens Bilderdijk, Verhand, ov. h. Treurspel
174, zou deze spreekwijze ontleend ziju. aan het hier uit-
gegeven zinnespel, waarin „Hel, Hemel en Aard, alles met
één w^oord, in de grootste verwarring, opstand en strijd
is." Harrebomée schynt deze verklaring te verkiezen boven
de andere, straks te vermelden: hij acht het niet onwaar-
schyulijk, „dat het spreekwoord zoude ontleend zijn van
den tooneelheld Homulus; daar onze voorouders het met,
het uiterst woelig tooneelstuk van dien naam zeer druk
hadden" (!). Jhr. Mr. J. de Witte van Gitters bepleit (Ned.
Spectator, 22 Nov. 1873) deze afleiding eveneens; De Jager,
86 aanïeekjiklngen.
Wdb. d. Frequent, vermeldt ze, zonder partij te kiezen.
Eindelijk heeft Dr. Stoett er zijn zegel aan gehecht
(Spreekwdb., n°. 786).
Mag en moet men zich met den laatstgenoemde ver-
eenigen? Kan men inderdaad zeggen (zooals o. a. ook
Stoett doet), dat „in dit stuk hel en hemel met elkander
overhoop liggen", ja, dat het zich zóó bijzonder kenmerkt
door de er in heerschende verwarring, woeling en twist, dat
men er licht toe gekomen zou zijn Homulus (een persoons-
naam bovendien!) als type van een toestand van verwarring
on ruzie te nemen? De inhoud van het stuk geeft m. i. geen
aanleiding tot deze gissing, welke genoegzamen grond mist.
Wat de overige verklaringen betreft, de door Harrebomée
eerst genoemde (van hommel: wanneer een hommel in den
korf dringt, doen de bijen hun best hem te verjagen: „dan
is het hommeles in den korf") wordt door hem zelf, met
het oog op den ongew^onen vorm hommeles, blijkbaar niet
w^aarschijnlijk geacht; zij schijnt trouwens geheel uit de
lucht gegrepen en behoeft noch verdient verdere bespreking.
De afJeiding van het ww. hommelen, naar \'t schijnt in
Noord-Brabant gebezigd in toepassing op onweer, maar
ook op twist, „komt" reeds aan De Jager t. a. p. „wegens
den vorm des woords eenigszins bedenkelijk voor."
Prof Muher w-ees mij op de analogie met de volgende
uitdrukkingen, alle eveneens uitgaande op -és en behoorende
tot de volkstaal: het is niet boukes: niet zuiver, niet zooals
\'t behoort (zie Ned. Wdb. i. v.), zich sjakes (jakas) houden
zich htikes ileukes) houden: zich koest, stil, leuk houden
(zie Boekenoogen op Jakes), niet kousches. te Maastricht:
iriet te vertrouwen, niet zonder gevaar, niet pluis (zie
Sclmermans, Bijv.), pompes (Wolff—Bekker, Brieven van
C. Dortsma, 40). Tot deze zelfde soort van woorden, die
AAW ÏEEKEN INGEN. 87
door beteekenis en vorm soms doen denken. aan eene
lierkomst uit de Joodscli-Duitsclie omgangstaal of uit het
Bargoensch, schijnt ook homnwles wel te behooren.
3 in eener Sommen — bijeen, samen.
4 die ghy — C.: die yr.
8 argumendt — de moraal van het stuk, „bediedenisse"
(Synon. Lat. — Teut.).
sich eyndt — zich en hem komen beide, passim, voor.
13 vernemen — erkennen —0.: vernemmen — erkennen. In
U. komen, door ontleening aan 0., zeer veel onzuivere
riimen voor. In de meeste gevallen is het rijm in 0.
zuiver, maar werd, door vertaling, in U. onzuiver.
li dorch — 0.: ditrch.
20 ghener — Duitsche uitgangs-r van den 1« ps. sing. m. g.
(ook in vss. 54, 544). Deze uitgangs-r komt ook voor
in: liever (vss. 174, 295, 919), eener (319), grooter
(351), armer (1211), en loelcker (1598).
26 vangt aen — aangrijpt.
31 vermeten — C.: vermessen, stoutmoedig (ook 514).
34 keert sich daer aen — stoort zich daaraan.
42 henckt — Uit het Duitsch overgenomen umlaut, ook
in: geste (158 enz.), geslecht (334), rneeren (612, 617),
sich held,t (1570).
45 te voren comen — te voorschijn komen.
52 icant — 0.: luan, wanneer (ook 111, 278, 296, 401,
795 enz.).
66 mate — toestand (Verdam).
69 \'weerdt — waarde (Teuth.: vis, auctoritas).
71 schants — 0.: schantz, ontleend aan het Fr. chance,
]ml. kans (reeds mhd. schanze •. zie Kluge),
72 flnants — mnl. financie, woekerhandel, woekerpraktijken,
afzetterij enz. (Verdam). Evenzoo 1553.
88 AANTEEKEÄ\'INGEN.
73 overcoman — verkrijgeii (Kil.); ook 72(3.
76 drijven — doen.
88 in lusten sweeft — C.: in lusten sweht (Kil.: vagari).
U. had op deze plaats sneeft, wat ook goeden zin
geeft: bezwijkt.
97 verbleken — 0.: erhlichen, gestorven (Tenth.: ver-
blijcken, verschieten, ontfarwen).
103 wij zijn verwachten ■— C.: wyr seyn oerwarten.
Duitsche constructie.
106 dieren-tijt — duurte, schaarschte.
124 wertstu — 0.: wert yr, zult gij, evenzoo in 126 wert,
ook weert, wort, werdet (292, 397, 399, 403, 463, 493,
513, 525 enz.).
125 die slaat terug op u. (124); heeft voor h,ebst.
137 yeshnt — stoet van bedienden (Ned. Wdb.)
144 du — lees: di of n..
147 vrylick — C.: freilich..
153 heer uut — evenals: hier heer (498), heer (216, 414,
497 enz.), van kinnen (308.), hen (328, 908 enz.), hen
in (462), hen wech (na 190, in 311 eu 333), en waer
heer (497) aan C. ontleend.
168 onvry — onedel, ongastvrij (?).
191 wat doet yhy\'i — hoe vaart gij? (Verdam II, 24üj;
vgl. hd.: was macht ihr?
Xa 206 speelen int Berdt — t. w. het verkeerbord (Xed.
AVdb. II, 1844, III, 5201.
207 ymmer — toch (Verdam i. v. eininer).
210 eyscht — verzoekt (V^erdam).
212 te wi\'jne — in de herberg; vgl. te bier (Ned. VVdb. 11,
2540). — -so ick anders niet en loeet, ontstaan uit
eene verwarring van: zoover ik weet, en: ik weet
niet anders of?
aanteekeningek. 89
214 (jlwsinneu —■ begeeren (Verdam).
225 . verlusteren — pleizier maken (Kil: verbisten, delectare).
De uitgang is ontleend aan O.: verliistieren. Evenzoo
hoelieren (307), nnl. boeleeren.
232 Dat der Heeren ghebreecken nicht — C.: das der
Eren gebreche nicht. U. vertaalt verkeerd, vandaar
het vreemde gebruik van den gen.
241 2M:men op — ergens om geven.
246 al — alsof (Verdam I, 328; Ned. AVdb. II, 88); even-
zoo 756, 1665.
257 doorsneden cleederen — kleederen met open mouwen,
naar de mode van dien tijd, waardoor het fijne linnen
van het ondergoed zichtbaar wordt.
270 strijcken — slaan.
274 slecht ~ gering (273).
285 smrt — teer (Kil.: Germ. delicatus).
288 bescheyt — antwoord (Ned. AVdb.).
298 betemmen — beteugelen (Ned. AVdb.i.
300 ghelijck — 0.: gleicJt, dadelijk.
314 is — 0.: ist-, lees: ist.
321 doet verconden — C.: thnt verkünden, verkondigt
(Verdam 11, 234).
324 bellen — blaffen (Ned. AVdb.).
325 lellen —■ leuteren (Kil.: garrire, fabulari, blaterare).
326 Haghel — vloekwoord, ter vervanging van dimal
(Ned. AVdb,).
365 zy weten ghenen morghen —■ nml. ook: g. m. hebben,
niet weten of men den dag van morgen beleven zal.
383 hoe (ook 385) —■ C.: loie, d. i. hier: gelijk, zooals..,
425 bloot — ronduit (A^erdam).
434 bewaren — voorzien, bedienen (met de Sacramenten
der stervenden, mlat. miinire, mnl.. rnonigheri); zie
A^erdarn I, 1205.
90 AANÏEEKENmGEN.
435 gherinye (ook 451 eiiz.) —■ weldra (A^erclaiii).
437 Lvoe — hoe; ook wo of tvou geschreven (964, 985,
996, 1065, 1457).
441 herheryhe — woonplaats (Verdam, en zie over de hel
als herberg Prof. J. W. Muller in Album-Kern 258).
479 die ridt -- koorts (Kil.: Crerm. febris).
480 der — daar.
482 stoor en — boos maken (Kil.: irritare); evenzoo ver-
storen (489).
486 al, ware hy schoon — ofschoon, al ware hij.
494 hrenghe — breng toe, drinlc toe.
502 Lollaert —■ cellebroeder enz. (zie Verdam).
508 -wesen — levenswijze (Kil: status, mores),
510 bestaen — wagen,
520 gheling hen — gelukken (A^erdam).
524 Ick segge dy toe — ik voorspel u.
529 hertse — C.: hertz.
531 Ende laten die Pa,pen die Vesper sinyen — en storen
ons niet aan de priesters.
535 gants — C.: gantz, maar ook wel gar of in \'t geheel
niets (95, 273, 496, 506 enz.); vgl. Kil.: gants ende
gaer, omnino. — sint — 0.: synt, zijn.
540 schoon — C.: schon, reeds.
552 gheseten —• 0.: gesessm, — nul. gezet op iets ?
555 op die vaert — dadelijk?; vgl. ter va^ert. terstond.
560 balt — 0.: bald, spoedig (331, 794, 1028 enz.); vgl.
Teuth.: bald. In A. Altohant.
5(31 verhooren — vernemen.
571 pelgrimagie gaen — een reis ondernenren; vgl. Sp. d.
sal. v. Eick. 52.
573 Meyerschap — beheer.
574 toegebracht — besteed.
-ocr page 169-AANTEEKENINGEN. 91
579 yebrnycken mijnen moet — denkelijk: mijn zin hebben,
volop genieten; vgl. sine)i moet coelen, en Yerdain
op Gebruken, 1 en 3, en op Moet, 1 en 5.
583 incler Werelt regeren — heerschen (vgl. Prof. Kalff,
Taal en Lett. 4, 119 en Mnsenm 5, 178).
585 roede — C.: rolt, hier in de beteekenis van speer\'y,
vgl. 586, hoewel loeecken aan slaan met een roede
doet denken. C. laat aan dezen regel de tooneel-
aanwijzing: H\'ler zeigt der Toid sijn strml, voor-
afgaan.
589 verslicken — verzwelgen (Kil.: absorbere, deglutire) ?
AVellicht slechts een slaafsche vertahng van 0.: er-
schlichen, besluipen.
591 mijn bootscap luerven — volbrengen (Kil.: negotiari.);
evenzoo in 404.
593 prangen — C.: brangen, prijken, braveeren (Oud.).
599 v&yMM — G.: vilUcht.
610 stolt — trotsch (Tenth.: stolt iu 0. Coene).
612 meeren — C.: meren, tijdingen; ook 617.
624 wat wil my Godt? — elliptisch, wat wil God mij
gebieden, doen; wat wil God van mij hebben.
630 Ick ccm rny dijner niet verstam — C.: Ich kan mich
dynre nit oerstahn. Duitsche constructie.
637 bistu vol — beu Je dronken? In 0. staat v(3ór bistu
een komma.
640 Soch — zeug, zwijn (Kil.: sus).
653 niet wel toe ghestalt — niet op ingericlit.
659 schoon ■—■ C.: schoin, verschoon, spaar.
660 toe — 0.: zu; evenzoo 676.
664 wilt u versinnen — wilt u bedenken.
690 a-en desen Reyen — toespeling op den „doodendans".
Ook in 604 aldus?
92 AANÏEEKENimiEN".
698 reeckenschap, reeckeninyhe — yerautwoording.
705 die — lees: di.
715 sparen — uitstellen.
719 bestaen —• een plaats vinden.
787 oude — ouderdom.
752 even comen — C.: kommen eben, te stade komen.
761 loel — wil.
763 afstam —• verlaten, in den steek laten (1657, 1735);
VS. 1583 heeft afslaen] weUicht een drukfout? C. heeft
daar: ahstan.
766 (jhedragen — gekoesterd.
774 onmoet — neerslachtigheid (zie Verdam en Ned. Wdb.)
775 blijft — wegblijft (Verdam).
778 schimpen — schertsen.
792 Ick versie my tot dy aMes yoedt — ik heb groote
verwachting van uw steun.
795 wa/nt.... schoon — of.... al.
799 toesage — C.: zusagen, belofte (Kil.: toesegghiughe).
800 spolden = sponden (1684) — 0.: spalten, splijten.
801 eerUdt — edel.
805 schriftmesken — pemiemes (Kil.: schrijf-meskot). —
te bedde gh.ehracht — neergeleid, gedood?
815 oergevens — tevergeefs, om niet, zonder loon.
817 verdienen ■— vergelden (Kil.: compensare); vgl. 819:
verdienen ofte vergelden.
831 onkondig — onbekend.
834 vertrecken — uitstellen.
837 bestaen —• ondernemen.
842 laster — oneer (Xil.: dedecus).
844 nemen beraet — bezinnen, in beraad nemen. .
860 mentie melding, gewag.
863 ten leest — voor ten laatste,. ten slotte.
-ocr page 171-AANTREKENmftEN. 98
866 hydig — gehaat.
868 gevrucht — C.: gevorchtet, gevreesd.
873 ghesadt — gezet, gesteld; evenzoo 947.
881 vermeeren — C.: meieren, — mnl. hem meyo.n, zich
verlustigen, pleizier maken.
886 den mantel schneren — C.: hedarff\' ma/n nit reissen.
den mmitel, \'t kost geen moeite hem over te halen.
890 dm vos tot den crancken Leen. brenghen —■ toespeling
op de oude dierfabel.
891 te Bomden oft te Jernsalem gaen — een bedevaart
ondernemen.
900 ontsegghen — afwijzen, verstoeten.
910 geleydtsman — kameraad, metgezel.
915 nae Occklenten gaen — sterven?
919 bestellen — verrichten.
940 borden — last (Kil.: borde, bürde — onus).
948 niet een bladt — geen zier.
952 lijf — leven.
959 ghevader — kameraad, vriend; hier: familielid?
975 7\'eeckeninghe bestaen — verantwoording afleggen.
981 Een spreekwoord, kennelijk beteekenend: zich voor
een ander geen moeite willen getroosten.
1000 eere bestaen — C.: eren besta,n, er eervol afkomen.
1004 sinnent — C.: synt, zijn het.
Na 1016 loetscher — reiszak, valies (Kil. G-erm. Sa,x. Sicamh,
j. w^aet-sack, — bulga).
1040 voor — C.: dmrch, lees: door.
1052 een — 0.: einen, iemand.
1063 als\' ghy claer van bent — C.: da,ir von, als gij ge-
storven zijt.
1075 vervreughen — verheugen (ook 1421, 1426, 1447).
1078 romany — een soort wyn (Kil.; Vinum Hispaniense).
94 AAHTEKKENTNaEN.
1080 mhijn dom — duidelijk maken.
1088 besten —■ zorgen dat iets gebeurt (Oud.).
1091 bestaM te dollen — begint te gekscheren.
1108 laten besingen — de mis laten lezen voor een doode.
1116 ghelarM — gelegd.
1119 ivat sal ick maken — hoe zal het mij gaan.
1131 genieten — voordeel hebben van.
1149 op goeden loaen — op goed vertrouwen.
1159 gaer even — C.: ga,r eben, effen.
1168 rodt — bende, samenrotting.
1173 heven — C.: heben, heffen.
1176 soudt — loon, hd. sold.
1184 schcdlicheyt — schalkheid, sluwheid, ondeugd (Kil.:
astutia, caUiditas).
1195 vier dach — feestdag.
1219 eebreeck — echtbreuk, wellust (Kil.: adulterium).
1228 gheset —■ C.: gesdz (Kil.: Germ. lex).
1236 dM leven afsteken — de gewone voorstelling van den
dood, die met een speer gewapend is, waarmede hij
de menschen het leven beneemt.
1253 de plaetse geven — bezwijken voor ?; vgl. Plant, plaets
maken — cedere.
1255 oploosen — C.: ufflösen, losmaken.
1267 mistalt — misvormd.
heb ick gheen gheioalt — ben ik niet meester.
1274 in een ander Lant — de andere wereld (zie Yerdam
IV, 119).
1298 voor — voorwaarts, verder.
1333 aensegghen — openbaren (Kü.: denuntiare).
1334—1335 belijde schoon, in stadt mijns Gods, — lees:
ick belijde schoon, u, den biechtvader; in stede va,n,
in plaats van, als plaatsvervanger van God.
AANTKKKËNTNGEN. 95
1340 drade — spoedig.
1357 mistroost — wanhoop (Kil.: d«speratio).
1366 toornende grhn — lees: toorn ende grim(?)
1395 ghenesen — gered worden van.
1410 hmrlimli — toespeling op de gelijkenis van den
A^erloren Zoon.
1415 in —■ C.: ym, dat. sing. 3 p. m. g. van het pron. pers.;
wellicht moet hem w^orden aangevuld: in hem.
1426 vervrougen — contaminatie van vervreughen (zie op
1075) en vervrouden (1447)?
1484 biUicks — naar recht en billijkheid.
1513 vruchten — 0.: furchten.
1520 gemoet — moedig.
1553 fmantsen —■ zie boven 72.
1569 sich aenstelt — zich gedraagt.
1576 met des — C.: mit des, op \'t zelfde oogenbhk.
1578 berijven — C.: bereiben, een pak slaag geven.
1588 luyre zie Verdam op Loer, lomperd (Kil.: loer —
stupidus, non recte fungens officio).
1589 wapen ■— wee.
1591 Ach yo — C.: Achio.
1596 bericht — berecht, bediend, voorzien van de Sacra-
menten der stervenden.
1597 bestaen —■ aantasten.
1601 ongheluck toe maken — C.: nngluck machm., onheil
berokkenen ?
1607 oer kiest du — 0.: veootrs dir, vgl. vexeeren — pla-
gen, kwellen.
1660 Ick en segge ovlet om — 0.: sege nit umb: sege voor
sehe, zie; ik trek mijn woorden niet in?
1709 verloren —• vergeefsch.
1725 vrouwe — meesteres, t. w. het Verstand.
-ocr page 174-M aantekkening-EN.
1764 scMm — schaduw. — verswinden — verdwijnen;
evenzoo 1769 en 1832.
1773 vertogen ^ uitgesteld.
1787 sijn Mrte afsteMn — (vgl. Kil: de kele afsteken),
dooden.
1792 looet wert bestaen — hoe het zal zijn (zie Ned. Wdb.
II, 2108, sub 12).
1818 claer ■—■ zuiver.
1816 toecomst —• komst, intrede.
1818 Vyant — de duivel. —■ aen dy niet hebben een hayr —
op u geenerlei recht, aanspraak hebben (zie Verdam,
III, 196).
Het Besluyt — de epiloog.
-ocr page 175-I.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat zoowel „Elckerlijc" als
..Plveryman" nit eenzelfden grondtekst zijn vertaald.
De onderstelling van (xoedeke, Everyman, blz. 212, aan-
gaande „Eine Oomödie oder Spiel enz." van Henr. Metten-
gang: „Wenn die Angabe des Titels, dasz die Ueberset-
znng nach dem Niederländischen gemacht sei, sich damit
erklaren liesze, dasz hier Niederländisch für Niederrheinisch
zu nehmen w^äre, enz" mist allen voldoenden grond.
III.
De spreekwijze „\'t is hommeles" is waarschijnlijk niet
ontleend aan het tooneelspel „Homulus".
Homulus, Nijmegen 1556, herdruk Serrure, blz. 39:
Segt my toch uwen noot, ontdect my u.
Eek bhve by u tot allen tyden.
Solt heymelick sijn, ick wilt verhelen lyden;
lees: Segt my toch uwen noot, ontdect my u lijden,
en: Solt heymelick sijn, ick walt verhelen;
V.
Aid. blz. 40:
(xod wil rekening van my syn een ontfanger,
is door Serrure ten onrechte veranderd in:
Grod wil rekening van my synen ontfanger,
-ocr page 176-VI.
Jan van Heelu, vs. 5161:
Laet ons dien ane ons slaen,
lees: Laet ons allen dien ane slaen, <vnz.
Aid. vs. 74B6—7440:
Want, al en waren si ten feilen
Ontmoete niet, vor si vinghen
Die ghene die niet en dorsten dringen
Onder diere l^rabantre swerde. evz.
lees in vs. 74B7: op si vinghen
VIII.
Fergnnt, vs. 2746:
Sonder Keyen: als te voren.
Het leesteeken : moet geschrapt word^en.
IX.
Den Spyeghel der salicheyt van Elckerlijc, ed. K. H. de
Raaf, vs. III:
Xu hontet al met mi den voet;
Voet houden moet hier opgevat worden in den zin van
(lansen (verg. Kil. 760" ).
X.
Ten onrechte neemt Prof. Te Winkel (Cleschied. d. Nederl.
taal, vert. d. Wieder, blz. 86) het bestaan van een Nt\'dcr-
la.ndsch hecht (uit *hekid) aan.
XI.
Oudsaks. Genesis, vs. H22—32:3\'\'^, te lezen (verg. Franck.
ZsfdA. 40, 214):
Sodomariki: that is segg enig
thegn ui ginas,
XII.
Äld. YS. 34 met Holthausen (ZsfdA. 39, 53) te lezen:
Kindiungan .guman
XIH.
Ten onrechte verklaart A. Holder (in het Wörterbuch aan
het eind zijner uitga;ve van Beowulf, 1899) i. v. herg: Gröttor-
hain, daher (für die Christen) verrucMe Stätte.
De houding der Calvinisten tegenover de Katholieken, in
zake gewetensvrijheid, is niet zoo vrijzinnig geweest, als
men uit Pruin\'s (Verspreide. G-eschriften Dl. III, 249—344)
voorstelling zou kunnen opmaken.
XY.
De uitspraak van Fruin (Verspreide (\'Teschriften I, blz. 112):
.jGoethe\'s Faust heeft gelijk: in den beginne was niet de
gedachte, maar de daad: en de daad is geboren uit de nood-
za,kelijkheid om dus te doen" is een ondoordachtheid.
XVI.
Het ..geloof" in de onsterfelijkheid vindt bij Hegel den
vorm der „gedachte" in het begrip der Individualiteit.
Lißr.
«
bî
-ocr page 180-