-ocr page 1-

Over 6ezi chtsscherpte ^ * ^

^ ^ ^ ^ in har^ beoaliaa

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

-J . • .a^/y;-\'- ■luTT

,1 .. -..JLi J.

-ocr page 4-

Kv ■Äi^s.. t. ..... V ^ - ■ ■ A. \' \' .

REçSt./.jw ■ • " i..^??\'. • ■ < « . ■

• \' . ■ y ■

\'Wr \' \' M

\'i.. .. -

. - ■ ■ -»■\'^i. i ■

. . . f. v:\'

M

. V

> .

-ocr page 5- -ocr page 6-

.4

im- \\ ■■■■

y

I

:

\'il\'\'

• ^ • .

; \' \' ^ M

II

mm:.

\'ï ■-■{»>[.

^ v\' ^
»V

7

i\', \' ;

■ s - ■ -VilAt-S \'

A

- . t.
-

»

•, ■ \'

-ocr page 7-

Over gczichtsscherptc en hare bepaling.

-ocr page 8-

. ! -M

1»;

m

m ■ ?

V. ■ \' • .

« - - \' \' • t ■ •. ■ •

r j?

. - ■ : -

■f

. ? 1\'-"

t i.-

"1

-ocr page 9-

Over gezichtsscherpte en hare bepaling»

PF(OEFSCHF(IFT

ter verkrijging van den graad van

rp
) jj

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,

op geiag van den Kector-Magnifïcui

Dr. W. KAPTEYN,

Hoogleeraar in de Faculteit der \'W^is- en Natuurkunde,

voor da

FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
Op Maandag 8 Juli I90I, nam. 4 uur,

door

eesl

HKNDHIK AUNOITI) LAAX,
ARTS,
geboren te MAASSLUIS.

UTRKCMT. — C U. E. BREIJER.

-ocr page 10-

f

{

* stoomdruk C. SNOEK Wz. - Utrecht.

-ocr page 11- -ocr page 12-

- ■ f iï\'-

\' ■■ i\' >\'

I

> • *

KC- ■ ■

.1

p

M

\' r

-ocr page 13-

Trv\\^Tve xuoeàet. *

-ocr page 14-

\' ■ \' ...........

\' .< \' t

( I

; t S

.. \' \' il,

1 k

;

c:. .

I. /rr.l^\'\'\' ■ \' ;

CAT

. n

-ocr page 15-

Het is mij een groote eei\\ aan UJiooggeachte Shelleu^
dit proefschrift tc kiinnen opdragen. Wil het aannemen
als een bewijs mijner dankbaarheid jegens U voor den
herhaaldellijk van U ondervonden steun en raad. Nooit
zal ik vergeten., wat ik van U mocht lecren.

f/, hooggeleerde ZwAAiinEMAKKR, hooggeachte Pro-
motor., mijn dank voor de groote bereidwilligheid^ mij
bij de samenstelling van dit proefschrift betoond.

f/, hooggeleerde Nauath, hooggeachte chef zij het
bekend, hoe wa het op prijs stellen, dat ge uw gansche
arbeidskracht aan ons land \\citt geven, nooit moede
wordt ons met mee rjroote ervaring i\'oor te gaan, nooit
moede wordt ons waarheidsliefde en humaniteit bij
de
vervulling onzer taak in te prenten. Uwe voorlichting
zal nooit nalaten hare sporen bij mij achter te ^laten.

Steeds zal de zeldzame ijver en nauwkeurigheid, waar-
mede gij, hooggeleerde
Rosknbero, mij zijt voorgegaan,
mij in herinnering blijven.

U, Hoogleeraren en Lectoren der medische en philo-
sophische Faculteit, onder wie ik ongaarne velen myner
leermeesters mis, mijn dank voor het aandeel, dal ge
hebt gehad aan mijne vorming tot medicus.

-ocr page 16-

M

- ■ ƒ.

V ,

i- .

i

f

rlttl" -

^ V -

(V--

■ . . \' \' -.Af, \'

hi

* .

y ;

f,

H

fm\'

.\'■ «k > .
\'ï

■••v \'. , "li"\'
. ; .. ■ ; i \'

\\

•Wh;

-ocr page 17-

INDEX.

AFDEn.INIJ I: Oiidovzook nnar do \\va«rdo der gezicliUprooveii

aan do liand dor littc-ratuur v. .
HOOFDSTUK I: Doflnitlo der Bozlchtwchoriito .
HOOFDSTUK 11: Maat on Iwimling dor (fozlchtwicliorpto

1. Invlw-d van arcomniodatlo on rolVactio .

2. Invloed van onregolniallKlicdon in do Hlrucluur dor brekonde

)iiodirn.........

Invlooil van do vonlotding van kegoHJw on HtuaQc.s
F.igonscliapiwn van liot physiologisolio nolvliosboold
l\'hysioloKiflclio verstrooiing.

Pliysiologisch plint.....

„Kinpilndunpskrois.".....

l)«> dubb<>lH|n als maat dor goziriib^dicrpto .
HOOFDSTUK III: Oobrulkolüko Optotypi .

1. l\'unton van (Jnillory......

2. Puntgrm\'iM\'n van Hnn-liardt ....
Oplotypl uit IUni<n bostn.indo . \'. . .

a. Hoorton.......

b. (•t\'complicoonlliold.....

r. iK\'iiglonianl of «luadmtisclio maat.

EIgcni\'» hapiM n van In t contruni relinno .
a. AnatomlHclio oigonHrlmpjicn .
1). l\'hyslologlHclio oigi-nschapptHin

Het bi<stnan dur golUkwaardlgliuld der rovoalo

(dcntcnton.....

Wüzo van porropllo voor gcziditiipiXHjven
Invl(«d van oftgln^-wi-glngcn bU hi\'t waamomon van goziditj)-

6.

C.

proovcn

Lidianmnb«weglngon
Hoofd- „

Oog. »

Blz.

1
4
4
4

0
ö
8
8
fl
11
12

15

16
IC
ir,
ir>
18
22
2:1

23

24

20
80

31
33
33
83

3.

4.

r..

a.

4.

-ocr page 18-

XIV

BU

AFDEELING II: Doel van nieuwe onderzoekingen. Verschillende

factoren, waarop bjj de bewerking der onderzoekingen te letten is 35
HOOFDSTUK I: Gebruikte Optotypi Aard, kleur, contrast van

object en achtergrond. . ........30

HOOFDSTUK 11: Noodzakelijkheid van een kunstmatig fixatiepunt. 39
HOOFDSTUK III: Vennüden van oogbewegingen. Methode van den

korten exposietyd. Reflextüd der oogbewegingen .... 40
HOOFDSTUK IV : Kan aan de resultaten van een eukel waarnemer

algemeene beteekenis worden toegekend ?.....44

1. Toestand van het oog........44

a. Refractie.........46

b. Invloed der lucht op do gezichtsscherpte . . .45

c. Invloed der pupllwydto.......40

d. Avondvcrrmoeidhoid.......40

e. Adaptatietoestand........47

\'2. Psychische invloeden.........50

3. Eigenaardigheden van don onderzoeker.....50

a. Invloed van ontwikkeling......50

b. Invloed van leeftijd.......51

c. Invloed van geslacht.......52

4. ■\\Vaarnemingon afkomstig van eon onkul oog . . . .52

AFDKKMN\'U III. FJgen jiroeven.......53

HOOFDSTUK I: Inrichting der prooven......5;}

1. Arbeidsruimte..........53

2. Verlichting...........63

3. Proefobjecten..........57

4. Tachistoscoop..........59

0. Fixatie-apparaat. , ......C3

C. Waarnemend cxig..........04

7. Persoon van den onderzoeker.......C4

8. Andere voorwaarden voor onderzoek.....04

HOOFDSTUK 11. Onderzoek n.iar het al of niet voorkomen van oog-

liewegingen by hot waarnemen van gozichtsproeven . . .05

1. Experimenten..........05

2. Toelichting...........70

3. VergolUking der gevonden objoctgroottt>n met de afmetingen

der fovea contralis . . . •......79

4. Proeven met zeer korten oxjiosltictüd.....81

HOOFDSTUK III: Onderzoek naar hot bestaan vangvlUkwaardigheid

der fovealo kegels..........82

1. Gezlcht«vel(yo met maximal« gnzlchts«chorpto. ... 82

2. Vergolüking van tweo- en drlobetmlge haken .... 84

3. Compensatie van llchtsterkti<n en leltorgrootten ... »5

4. Compensatie ran exprisitietUden en objuctgrootton . « . .89
HOOFDSTUK IV; Onderzoek naar do verschUnsolen van ondersteuning

t bü zeer kleine objocten In verband met de kegelgrootto . . DO

-ocr page 19-

XV

Blz.

HOOFDSTUK V: Het staatjeszieii.......95

1. Aard van liet staaljesbeeld.......98

2. Wüze van perceptie.........98

3. Afmetingen van liet centrale geziclitsveld-defect ... 99

4. Eigenschappen der middelste staafjes.....100

5. Aanteelvoningen uit de litteratuur......102

HOOFDSTUK VI. Conclusies.........102

AFDEELING IV. Aanteekeningen.......105

AFDEELINU T. Littcratuur-overzicht......134

-ocr page 20-

• V. ■ \'

C i

-

."■■\'l-i;\'\'-: .

\'t*

■ t.\'^.\'i:- ■ ■ .•
- -C vCÏ*",\'.

■ ■»

• >

V

■si\'\'

\\

-f..--;

I ,

-ocr page 21-

AFDEELING L

HOOFDSTUK 1.

Definitie Kezlcht.ssclu\'rpt«.

Wanneer men nagaat, welke opvattingen van
het begrip gezichtsscherpte bestaan, stuit men op
verschillende meeningen, welke tot op dit oogen-
blik niet tot overeenstemming hebbon geleid. Onder
die meoningen zi.i slechts torloops melding gemaakt
van de opinie van Treviranus, dio naast gezichts-
scherpte eene gezichtsduidelukheid onderscheidde.
Deze onderpcheiding is rceda door Volkmann weer-
legd (2). IdeGn van denzelfden aard zijn door Recho
en Cluillery (4) geuit. Maar hiervan afgezien beschouwt
men tegenwoordig in het algomoen gezichtsscherpte
als eeno functie van luimte- of plaatszin of wol van
vormenzin, waarbij de vormenzin opgevat moet worden
als een gecompliceerdo ruimtezin (Aubert 5). Het
middel om ruimte- of vormenzin to bepalen is gege-
ven in het distincticvormogen, waaronder mon alge-
meen vorstaat het vormogen om tweo punton als van
elkaar onderscheiden te kunnen aanwijzen. Alsnuuvt
voor dit vermogen beschouwde men vroeger algemeen
den gezichtshoek d.w.z. den kleinsten hoek, wajironder

-ocr page 22-

twee punten kunnen worden onderscheiden. Deze
angulus visorius was reeds in het begin der 17^0 eeuw
bekend (Scheiner), en is de grondslag geworden voor
het systeem van Snellen (6). Sedert men eene meer
nauwkeurige voorstelling van den bouw van het net-
vlies en van den aard der netvliesbeelden heeft ver-
kregen, heeft men — wel is waar ten koste van
veel verwarring (Badal) — den ouden gezichtshoek
vervangen door den netvlieshoek, zooals die geformu-
leerd is door Nagel, Sigalas, Schweigger. Snellen
oordeelde het nog noodig de gezichtsscherpte streng
te scheiden van de retinaalperceptie. Als laatst gel-
dende opinie heeft Landolt (9) den netvlieshoek als
maat der gezichtsscherpte gehandhaafd.

Nu is er eene groep van onderzoekers (Javal, Guil-
lery, Stettler) die het niet mogelijk oordeelen do ge-
zichtsscherpte eenvoudig als functie van den vormenzin
zonder meer te beschouwen. Guillery (10) heeft zich
veel moeite getroost om aan te toonen, dat het ver-
geefs zal blijven verband te zoeken tusschen gezichts-
scherpte on vormenzin. Dïiarom heeft hij ook do alge-
m.een gebruikelijke methode, het distinctievermogen
te meten, verlaten en zich beperkt tot het meten van
den ruimtezin in zijnen eenvoudigsten vorm. Hij
doet dit niet als Aubert, dio wel degelijk don onder-
scheidingshoek voor twee punton bepaald heeft, maar
door den gezichtshoek voor eon onkel puntte moten,
hetgeen door Groonouw on Katz als het bepalen eoner
„Punkt-Sehsclulrfe" betiteld wordt (11).

Moeten we nu do oudo methode gaan verlaten on
voor het vervolg do „Punktsohschilrfe" gaan meten?
Voor enkele gevallen is dit ook door- Snollen ge-
schiedf; maar het wil ons toch toeschijnen, dat do oudo

-ocr page 23-

methode de voorkeur bhjft verdienen. Guillery
heeft geen kans gezien de gezichtsscherpte met den
vormenzin te meten; wel trachten hij en Javal (13)
te bewijzen, dat hunne methode minstens even een-
voudig is als de gewone methode en een qualitatief
onderscheid eigenlijk niet bestaat; maar deze meening
is herhaaldelijk bestrèden (14), en\'ook wij gelooven,
dat zij niet kan worden gehandhaafd. "VVe gronden
onze meening hierop, dat wanneer voor de huid
— Guillery erkent het zelf — geen rechtstreeksch
verband tusschen de sterkte van den enkelen prikkel
en den ouderlingen afstand der twee te onderscheiden
prikkels bestaat, evenmin voor het netvlies iets derge-
lijks mag worden aangenomen. Zoude men door den
eigenaardigen bouw van hot centrum foveae aan eene
dergelijke relatieve onafhankelijkheid van wat men
noemt physiologisch punten „Knipfindungskreis" kun-
nen twijfelen, voor de peripherie komt do overeen\'
komst met de huid duidelijk voor dou dag (IG).
Hieruit volgt, dat men hot bloote onderscheiden in
de ruimte van een enkel punt niet gelyk kanstellen
met het onderscheiden van twee punten mot betrek-
king tot \'elkaar. Daarbij komt hot or ook op aan do
richting der twee i)unten ten opzichte van elkaar to
onderscheiden (Wolffborg 17). Dit laatste is oono
eigenschap van hot oog, welke zich toch zeker niot
mot een onkel punt laat bepalen.

Wanneer nu do vormenzin de grondslag is dor ge-
zichtsscherpte, zullen we er naar stroven hiervoor
eono maat te vindon. Bg hot construoeron dezor
maat zal blijken in hoever de gebruikelyko optotypi
daaraan beantwoorden.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK H.

Maat en bei)aling der geziehtssclierpte.

Bij liet zoeken naar eene maat voor de gezichts-
scherpte is het noodzakelijk het netvliesbeeld in alle
zijne eigenschappen te kennen.

Verschillende zaken oefenen invloed op den bouw
van het netvliesbeeld. Deze zijn :

1° accommodatie en refractie,

2° onregelmatigheden in de structuur der brekende
mediëh,

30 de verdeeling van kegeltjes en staafjes.

De invloed hiervan is achtereenvolgens te bestu-
deeren.

Invloed van accommodatie en refractie.

Donders (18) heeft er reeds op attent gemaakt, dat
het niet onverschillig is, hoe de gezichtsscherpte
wordt gemeten, zonder of met inspaiming der accom-
modatie. Hij onderscheidde daarom eene absolute
van eene relatieve gezichtsscherpte.

\' Uit de berekeningen van Gullstrand kan men zion,
dat voor elke dioptrie der accommodatie de relatieve
gezichtsscherpte met l\'/a % \'"oot vermeerderd wor-
den, ten einde tot do absolute t.e geraken. Nu schijnt
Donders van meening te zijn geweest, dat bij de be-
paling der absolute gezichtsscherpte bij amotrope
oogen de werking der corrigeorende glazen mag wor-
den verwaarloosd. Dit mag worden toegelaten, wan-
neer do gezichtshoek do gozichtsscherpto bepaalt;
niet meer, wanneer men zich naar den netvlie«hoek
richt. Speciaal van Fransche zijde is hierop de aan-
dacht gevestigd (19). Uit velerlei onderzoekingen nl.

-ocr page 25-

is gebleken, dat de correctie der ametropie door pas-
sende glazen een netvliesbeeld en eenen netvlieshoek
kan doen ontstaan juist zoo groot, alsof het gecorri-
geerde ametrope oog emmetroop ware. Daartoe is
het noodzakelijk, dat de stand dier glazen aan speci-
ale voorwaarden voldoet; want anders wordt de net-
vlieshoek gewijzigd, verkleind bij myopie en vergroot
bij hypermetropie (Badal). Omdat het dikwijls moeie-
lijkheden zal geven aan de gestelde voonvaarden te
voldoen, zal het wenschelijk zijn met Badal de acuité
vraie te bepalen, mits bij verslapping der accommodatie.

Heeft men do gezichtsscherpte te bepalen van
emmetropon en ongecorrigeerde ametropen zoo zal
door absolute en door de ware steeds dezelfde net-
vlieshoek worden aangewezen. Moet de acuité appa-
rente worden bepaald zoo zal deze mot do hulp der
door Badal, Bordier, enz. opgestelde formules gemak-
kelijk in de acuité vraie kunnen worden omgezet (20).

Invloed van de onrvyclmatujhcden in de structuur
der brekende niediën.

Afgezien van enkele onbeduidendo troobelingen in
Cornea, lens en glasvocht, die op do vorming van het
netvliesbeeld van geen invloed mogen worden goacht,
is het vooral de vorm van de lens, die aan het net-
vliesbeeld eene andore gedaante geeft dan by een
zuiver optisch stolsel het geval zoude zijn. Eonsdeols
zal door do randstralen dor lens oono chromatische
aberratio moeten ontstaan, anderdeels eene sphao-
rische verstrooiing tot ontwikkeling moeten komen.
Inderdaad is gebleken, dat do vorstrooiingscirkels het
netvliesbeeld steeds zeer voel grootor doen uitvallen
dan het behoort te zijn. De grootto dezer vorstrooi-
ingscirkels is herhaaldelijk bej)aald.

-ocr page 26-

6

Door Helmholtz b.v. wordt bij 4 m.M. pupilwijdte
de grootte van den verstrooiingskring bepaald op
0.0426 m.M. Daarbij heeft men gevonden, dat de
grootte der verstrooiingscirkels afhankelijk is van de
pupilwijdte en daarmede recht evenredig is; zoodat
het gebruik van een zeer klein diafragma de ver-
strooiingscirkels zeer sterk beperkt. Inderdaad is
eene scherpere begrenzing van het netvliesbeeld hierbij
steeds te constateeren.

Invloed van de verdeeling van kegeltjes en staafjes.

Nog zeer onvoldoende is men omtrent de retinae
dei- verschillende oogen ingelicht. Mon weet betrek-
kelijk weinig van den groei der retina na de geboorte
(de Vries), en onderstelt slechts geringe verschillen
in volwassen oogen. Knapp neemt verder aan, dat
het aantal netvlieselementen voor alle oogen nagenoeg
even groot is. Dit beteekent voor ommetrope oogen,
dat een netvliesbeeld van bepaalde grootte steeds
hetzelfde aantal kegeltjes en staafjes in beslag zal
nemen. Het beteekent voor hypermetrope oogen, dat
pieerdere elementen tot de vorming van het netvlies-
beeld zullen medewerken ; en voor myopo oogen, dat
daartoe minder kogeltjes en staafjes zullen volstaan.
Dit in tianmerking nemende zal men oen netvliesbeeld
van bepaalde grootte voor ametropo en emmetropo
oogen niet als gelijkwaardig nlogen beschouwen,
en hot zal van invloed moeten zijn op do bepaling
van do waarde der netvliesbeelden (of notvlleshooken)
in do verschillende oogen. Nu is do hypothese van
Knapp wel bestreden maar niet bewezen. (Mauth-
ner); de beslissing hierin blijvo aan latoro \'onder-
zoekingen.

Eeliigszins beter is het gelukkig gesteld met ü;;zo

-ocr page 27-

voorstelling omtrent den bouw van het netvlies der
emmetropen wat betreft de grootte der kegeltjes en
staafjes en hunne onderlinge ligging. De vroegere
metingen gaven zeer uiteenloopende getallen. Ze
varieerden van 1.5 tot 8 /u voor de breedte der ke-
geltjes (21). De metingen uit lateren tijd van Koster,
Fritsch, Heine, Dimmer echter geven betere overeen-
stemming. Bij hen varieert de kegelbreedte slechts
van 4 tot 4.5 ... Uit de vroegere en latere metingen
weet men ook, dat in het centrum foveae de kegel-
bases tegen elkaar sluiten als de cellen eener honig-
raat, zoodat eene meetbare tusschen ruimte niet be-
staat. Men weet evenzeer, dat buiten het midden der
fovea de kogeltjes dikker zijn, verder uit elkjiar liggen,
eerst van zeer enkele voel dunnere staafjes, meer peri-
pheer van geheelo staaljeskransen (22) omgeven zyn.

J{ecapituleerondo zij opgemerkt, dat do invloed der
accommodatie op do grootto van het netvliesboeld be-
kend is, dat verschil in refractie geon beletsel behoeft
to zijn voor de konnis van den netvlieshoek, dat pu-
pilvernauwing do schadolijko werking van do verstrooi-
ingscirkels wel vermindert maar niot oplioft, dat de
andere onregelmatigheden in den bouw van hot oog
voor do vorming van iiot notvliesboold niet in aan-
merking komen ; dat men voorloopig goon aanmerke-
lijke individueelo versciiillen in grootto on plaatsing
dor kegeltjes en staafjes mag aannemen.

Kon men zich onafhankelijk maken van do schade-
lijko werking dor vorstrooiingscirkels, zoo zouden hot
theoretisch geprojocteerdo netvliesbeeld en hot in
werkelijkheid voorkomende do grootst mogelijke over-
eenkomst bezitten. Gelukkig helpt do natuur mede
door to bewerken, dat het physischo beeld beter is dan
het physiologiache.

-ocr page 28-

Eigenschappen van het physiologische netvlieshteld.

Helmholtz heeft reeds bewezen, dat de lichtstralen,
die de verstrooiingscirkels vormen, voor het physiolo-
gische beeld eene geheele andere beteekenis bezitten
dan de stralen van het kernbeeld. Door de groote uitge-
breidheid der verstrooiingscirkels zullen ze veel eerder
beneden de „Reizschwelle" der kegeltjes en staafjes
blijven dan het kernbeeld. Gemakkelijk kon Helmholtz
dit bewijzen voor de gekleurde verstrooiingscirkels.
Het totaal achromatisch maken zijner oogen gaf vol-
strekt geene verbetering der gezichtsscherpte.

Het zal dus slechts van de intensiteit der verstrooi-
ingsstralen afhangen, of ze door het oog kunnen worden
waargenomen of niet. Het is nu niet de vraag, hoe
zich hierbij voorwerpen verhouden met zeer sterk
contrast (lichtvlammen, enz.), maar voorwerpen, die
bij de bepaling der gezichtsscherpte jilegen te worden
gebruikt: zwarte objecten op witten grond of omgekeerd.
Uit het geringe onderlinge verschil in zichtbaarheid
dezer laatste vooi\'werpen wordt wel het best de
geringe invloed der verstrooiingscirkels bewezen. Do
proeven van Aubert met stipjion (zwart on wit) op
grijzen grond toonen aan, dat de bestaande verstrooi-
ingscirkels geheel onzichtbaar kunnen worden.

Kene andere eigenschap van het physiologische net-
vliesbeeld is door E-vner aangetoond. IIIj vond, dat
de prikkel van een retinaelement direct kan overge-
dragen worden op eon naastgelegen element. Zal dit
de afzonderlijke werking derolomenten moeten belem-
meren, daarnaast vond lO.xnor, dat de sterkere prikkel
tevens don zwakkeren onderdrukken kan. Dat in
het netvlies Inderdiuid iets dergelijks plaats hebben
moot, bewijst do waarneming, dat hot nabeeld zich

-ocr page 29-

tegenover de irradiatie anders verhoudt dan het direct
waargenomen beeld (Wollf, enz). Nog duidelijker wordt
het aangetoond door de proeven van Schonte met
kransen van zeer kleine objecten, waarbij van den
invloed van verstrooiingscirkels voor deze voorwerpen
weinig te bespeuren viel. \'

Bij het zoeken naar eene maat voor den vormenzin,
te bepalen uit de grootto en onderlinge ligging der
twee kleinst waarneembare netvliesbeeldjes, zal men
dus mogen aannemen, dat aard en grootte der net-
vliesbeeldon met betrekking tot de ligging van kegeltjes
en staafjes met voldoende zekerheid bekend kunnen
zijn.

Bij het bepalen der gezichtsscherpte gaat men
uit van :

1® het kleinst waarneembare netvliesbeeld, het zoo-
genaamde physiologische punt (Aubert 2,3);

2° den kleinst onderscheidbaren afstand, tusschen
twee zoodanige punten (Empfindungskreis van Weber).

Phifsiulof/iifch punt.

Bij de bepaling van het physiologisch punt zijn we
geneigd mede te gaan met de meening van Aubert\'

(24), dat in een zoo hoog ontwikkeld orgaan als het
menscheUik oog olk netvliesolement in staat zal zijn
afzondorlük eene perceptie lot bewustzijn to kunnen
brongen. Dit te verwerpen zooals\'Ouillory en Best

(25) doen, omdat zij meonen, dat de bouw van het
oog niet toelaat, dat de stralen van een punt uit-
giuinde op hot netvlies weder in eon punt tezamen
komen, schijnt na do nauwkeurige onderzookingen
van Schoute en ook uit do waarnemingen van Ouil-

-ocr page 30-

I

10

lery zelf, dat het kleinst waarneembare object kleiner
zijn kan dan de oppervlakte van een enkel kegeltje,
niet meer houdbaar (26).

Dat men bij de bepaling van het physiologisch punt,
waarvan men na het bovengenoemde moet verwachten
dat het de grootte van eën enkel kegeltje zal hebben,
zoozeer verschillende waarden heeft verkregen,\'vindt
vermoedelijk zijn grond in de omstandigheid, dat men
niet altijd de juiste objecten heeft weten te kiezen.
Uit de proeven van du Bois-Reymond en Wertheim
bij het bepalen van het aantal „Seheinheiten", dio
zoo opvallend scheneri overeen te stemmen met de
metingen van Salzer en van du Bois-Reymond zelf,
mag men niet tot eone grootte van het physiologisch
punt van
2\' besluiten, aangezien het contrast der
lichtpunten veel te sterk was. Het gelukte hun wel
de physische verstrooiingscirkels te onderdrukken door
het gebruik eener nauwe, kunstmatige pupil, maar
niet de physiologische. Aubert (27) ontweek deze
moeilijkheid door het contrast tusschen voorwerp en
achtergrond te verminderen. Kiest men hot contrast
niet te groot, zoo kan het nog vrij groote schomme-
lingen verdragen. Aubert stemt daarin volkomen over-
een met Groonouw en Guillery. We hobben reeds
besproken, dat zwarto on witte voorwerpen op grijzen
grond geen invloed van verstrooiingscirkols onder-
vinden.

Gaat men op deze wijze na, welko waarde voor hot
physiologische punt is gevonden, dan komt men tot
vrij constante getallen, dio voor Aubert en Groonouw
35" en 30" bedragen, voor Guillery 50" on voor niij-
zelven ± 20".

Dat 30" kleiner is dan do oppervlakte van een en-
kelen kegel, dio 60" bedraagt, doet niets ter zake.
Hoofdzaak is, dat i)ij alle onderzoekoi-s de grootte van

-ocr page 31-

11

het physiologische punt niet meer bedraagt dan een
enkele netvlieskegel, en dat de regel van Aubert vol-
komen waar blijkt, dat de prikkeling van eenen en-
kelen kegel naar de schors overgebracht kan worden
zonder de hulp van naastliggende elementen.

„Emjifindungskreis".

Bij de beteekenis, die Weber aan den Empfindungs-
kreis heeft gegeven, zal deze daarop moeten neerko-
men, dat twee indrukken afzonderlijk kunnen wor-
den weergegeven, wanneer ze twee kegels prikkelen,
die een ongeprikkeld element tusschen zich laten.
De kleinste waarde zal dus 60" moeten bedragen.
Ter bepaling van do grootto der Empfindungskreiso
maakt men gebruik van dubbelpunten of dubbellijnon.
De kleinste afstand, waarop zoo\'n dubbel-voorwerp
nog gescheiden kan worden horkond, zal echter geens-
zins de grootto van den Empfindungskrois aangeven
(du Bois-Roijmond 28). Volkmann en Aubert konden
ook niet tot een vertrouwbaar resultaat komen bij
het zoeken van den kleinst waarneembaren afstand
van twee ol)jocten. Evenzoo mag do waarneming
van llooko niet als grondslag voor het distinctiover-
mogon worden aangenomen, sedert door Aubert (2ü)
is ïuingetoond, dat dozo waarneming op eene vergissing
heeft moeton beruston,luingezien doondorschoiding van
tweo sterren oenen voel grootoron hoek dan 1\' verlangt.

Aubert hoeft op do volgendo wijzo do grootte van
den Empfindungskrois bepaald. Hij hoeft de ruimte
gemeten, die drio golijkgrooto indrukken op hot net-
vlies noodig hebben, tweo voor do to beschouwen
voorworpen on
66n voordon tusschonliggenden achter-
grond (het ongeprikkoldo element). Volgens deze
methode heeft Aubert (30) inderdaad gevonden, dat

-ocr page 32-

12

voor zijn eigen scherpziend oog de grootte van den
Empfindungskreis gemiddeld 60" bedraagt.

Dat dit cijfer niet toevallig is, bewijzen de latere
onderzoekingen van Groenouw en Guillery en ook die
van mezelf.

De diibbcllijn als maat der gezichtsscherpte. •

Wanneer men hieruit kan besluiten, dat èn het
physiologisch punt èh de Empfindungskreis beide de
waarde hebben van de oppervlakte van een kegeltje,
volgt daaruit, dat het rationeel zal zijn het distinctie-
vermogen te onderzoeken met twee zwarte punten van
dezelfde grootte, met een ouderlingen afstand gelijk
aan de grootte der enkele punten (31). In werkelijk
heid echter ziet men, dat haast alle onderzoekers
met dubbellijnen hebbon gewerkt, en dat de gezicbts-
scherptebepalingen bijna steeds geschieden met objec-
ten, die dubbellijnen tot grondslag hebben (32). Het
vervangen van punten door lijnon heeft misschien
nieuwe momenten ingevoerd.

Ten gevolge van de onderlinge ondersteuning der
netvlieselementen is eeno lijn, dio als eeno aaneen-
schakeling van physiologische i)unten moot worden
beschouwd, gemakkelijker to herkennen dan een enkel
punt (33). Bij het waarnemen eener dubbellijn zal
men dus niet anders doen dan eenige physiologische
puntenparen op eene rij gelegen, bekijken. Tegen-
over hot voordeel van meer gemakkolljko onderscheid-
baarheid staat het nadeel, dat du tusHchcn do twee
lijnen liggende verstrooiingscirkels, die voor jiunten
niet worden waargenomen, nu door do onderlinge
versterking wol kunnen worden gepercipieerd. Men
zal hieruit kunnen verwachten, dat do tusschonlig-
gendo kegelserie, die theoretisch niets behoort te ont-
vangen, zoo sterk wordt geprikkeld dat het v(;rschil

-ocr page 33-

13

met de naastliggende kegelserie te gering wordt om
waargenomen te kunnen worden (cf. 32). Deze vor-
strooiingscirkels versterken echter niet alleen de
middenserie, ze versterken evenzeer de beide geprik-
kelde seriën. Door deze versterking wordt het contrast
met de middenserie weder\' zooveel grooter, dat de
waarneembaarheid der dubbellijnen niet slechts niet
bemoeielijkt maar vergemakkelijkt wordt blijkens het
feit, dat de onderscheidingshoek 00" en minder kan
bedragen tot 36" toe. Volgens Uhthoff, Bordiei- en
Charpentier is de hoek van slechts 30" de normale
(34). Maar dit cijfer geldt niet voor de eenvoudige
dubbellijn, dóch voor optotyi)i. Bij de behandeling
der gezichtsi)roeven komen we er op terug.

Wat betreft do wijzo van perceptie van eene dul)-
bellijn zijn we van de onderstelling uitgegaan, dat
deze dubbellijnen worden waargenomen precies zooals
ze op het netvlies worden afgedrukt. Dit wordt wol
.betwijfeld, on dozo twijfel is niet van jongen datum.

lleods ten tijde van Volkmann (35) werd hot denk-
beeld uitgesproken, dat misschien minimalo oogbe-
wegingen bij (ie perceptie huli) vorleonon. Dit heeft
A\'olkmami aanleiding gegeven een jmr dubbellijnen
op haron onderscheidingshoek to onderzoeken bi.i uit-
sluiting aller oogliowogingen. Hierbij bleek hem, dat
met of zonder oogbewegingen de ondorscheidingshoek
onherroepelijk dozelfdo blgft. Ook uit ini.jne eigen
proeven is nooit iets anders gebleken. Toch bli,jft
een punt zonderling. Wanneer deze voorstelling juist
is, on daaraan kan men niet goed nmer twijfelen,
moet men do li.inen niot anders kunnon waarnemen
dan gekarteld (.%), in overeenstemming met het net-
vliesmozjiïek. Hering (87) heeft daarvoor eene verkla-
ring gegeven. Do minimalo schommelingen, die het

-ocr page 34-

14

fixatiepunt steeds zal maken bij het beschouwen van
een voorwerp zijn oorzaak, dat het beeld steeds aan-
gevuld wordt.

We moeten ook nog de aandacht vestigen op de
tegenwerping van Wülfing en. De Obarrio, dat de
onderscheidiugshoek zelfs van 30" nog veel te groot
is, en niet meer behoort te bedragen dan 12 — 14".
Het behoeft geen betoog, dat eene dergelijke maat
tot de onmogelijkheden behoort en eene andere be-
teekenis moet hebben. Het is weder Hering, die
hierbij het rechte heeft gevonden. Uit zijne teeke-
ningen blijkt, dat de noniuslijnen, waarmede door
Wülfing en De Obarrio geëxperimenteerd is, niets
anders bepalen kunnen dan een prikkelverschil van
naast elkaar gelegen kegeltjes. Dat daarvoor een
onderscheid van 12 — 14" voldoende blijkt, heeft niets
bevreemdends; door Best werd zelfs 2".5 gevonden.

Wanneer we ten slotto hot geheel overzien, blijkt,
dat het zeer goed mogelijk is het distinctievermogei\\
als elementaire maat van den vormenzin to bepalen.
Het blijkt verder, dat de eenvoudigste vorm van
bepaling, die met een dubbelpunt, op practischo moeie-
\'lijkheden stuiten zonder nadeel vervangen kan worden
door de bepaling met eeno dubbollijn. Hot eenige
willekeurige, dat schuilt in dezo wijze van doen, is
gelegen in de bepaling van do lengte dor gebruikte
lijnen. De praktijk zal moeten loeren, welke lengto
de meest gewenschto is.

Wat ons nu to doen staat, is to onderzoeken, of
de in gebruik zijnde gezichtsproeven, wiuironder men
de eenvoudige dubbellijn van bepaalde lengto niet
luintreft, aan de eischen voldoen on mot do gj\'ootero
complicatie niet nieuwe momenten hebben medege-
bracht. _

-ocr page 35-

15

HOOFDSTUK 111.

Gcbriiikciyke Optotypi.

Men kan de gezichtsproeven in 3 groepen verdoelen

10 enkele punten of quadraten : (Guillery)

2» groepen van punten: (Burchardt, Bottelier);

3» figuren uit lijnen bestaande: (Snellen, enz.)

Punten van Guillery.

Deze groep kan onbesproken blijven, omdat ze niet
voldoet aan de eisclien, door het distinctie-vermogen
gesteld.

Puntgroepen van Burchardt.

Het moet mogelijk zijn, dat de plaatsing der pun-
ten zoo gekozen wordt, dat aan alle eischen van het
distinctievermogen wordt voldaan. Ook het aantal
der punten moet men zoo kunnen kiezen, dat de in-
druk gemakkelijk genoeg wordt om niot meer het
bezwiuar te gevoelen, dat Aubert bij een dubbel punt
heeft bemerkt, nl. do te groote zwakheid van den
indruk. Wanneer men evenwel ziet, dat de onder-
scheidingshoek voor Burchardt\'s punten meer dan 2\'
bedraagt, begrijpt men onmiddellijk, dat hiermedo hot
ideaal niet wordt bereikt. Bovendien eisclit do prak-
tijk als; controle-maatregel, dat hot getal der punten
wordt genoemd. Dit tollen berust niot op het dis-
tinctie-vermogon van het oog alleen. Dientengevolge
moet deze groep vervallen (88).

Optotypi uit lijnen bestaande.

Onder dezo gezichtsproeven wordt goon rokening
gehouden met de gewone letters, zooals zo door
Küchler zijn ingevoerd on door Jaeger algomeon zijn

-ocr page 36-

16

geworden, omdat de gelijkheid van lijnen en tusschen-
ruimten daarin niet te herkennen is. Er zal alleen
worden gerekend met de blokletters van Snellen en
met die, welke daaruit afgeleid of daarnaast ontstaan
zijn; van welke men onderstellen mag, dat physio-
logisch punt en Empfmdungskreis beide er voor de
zelfde waarde in fungeeren./

Ze hebben alle gemeen, dat ze gecompliceerder
zijn dan de eenvoudige dubbellijn. Eene rubriek heeft
zeer groote overeenkomst behouden met de dubbellijn;
eene tweede groep vertoont daarmede slechts in naam
overeenkomst; terwijl eene geheele serie in gebruik
is gekomen, waarin de rechte lijn geheel of gedeelte-
lijk door de kromme is vervangen.

Wat betreft tic eerste (jrocp^ die der haakfiguren,
twee- of driebeenige, moet worden opgemerkt, dat de
tweebeenige, zooals ze zijn aanbevolen door Steiger
en Fick, geschrapt behooren te worden (39). Het
daarin niet voorkomen van het prototype: de du)j-
bellijn wordt niot vergoed door de gemakkelijke her-
kenbaarheid. Ze moeten geacht worden te behooren
tot de willekeurige voorwerpen, waaraan het weten-
schappelijk i)rinclpo niet ten grondslag ligt.

Do driebeenige vorkfiguron van Snellen veitoonen
schijnbaar volkomen overeenstemming met het j)rin-
cipe der dubbellijn. Hieruit zoude men genejgd zijn
af te leiden, dat ze volkomen bruikbare objecten zyn.

De stamletter E moet ook hierbij worden gerekend,
ofschoon direct de vraag rijst, of do meerdere gecom-
pliceerdheid het principe ongeschonden heeft doen
bewaard blijven.

De tweede groep^ waaronder als letter A, F, L, enz.,
te rekenen zijn, moeten ook als willekeurig worden

-ocr page 37-

17

geschrapt. Het principe der dubbellijn is daarin slechts
schijnbaar neergelegd. Hare herkenbaarheid op onge-
veer denzelfden afstand als de anderen is toevallig

en maakt ze niet aanneembaar (40).

«

l)e derde groep bevat die letters, welke geheel of
gedeeltelijk uit kromme lijnen bestaan. Dat de daarin
vertegenwoordigde serie physiologische punten, niet
in ééne richting ligt, mag niet als bezwaar gelden.
Immers het doel de minder bezwaarlijke waarne-
ming - zonder invoering van nieuwe elementen —
wordt even goed door de gekromde lijn bereikt als
door do rechte. Hierbij bestaat evenwel gevaar, dat
men zich op glad ijs begeeft. Men zal de dubbellijn
eenige malen van richting kunnen doen veranderen,
zonder dit principe to wijzigen. Maar het is de vraag of
do eenvoudige wijzo van perceptie, die voor do rechte
dubbellijn ondersteld wordt, nog wol voor de dubbel-
lijn met herhaaldelijk gewijzigde richting is aan te
nemen. Guillery (41) heeft hiervan wat gevoeld, on
is na zoor intorossanto prooven tot do conclusie go-
komen, dat de duidolijkhoid, waarmede eene krom-
ming van kleinen straal kan worden onderscheiden,
grooter is tian die, waarmede eene kromming van
grooteren straal wordt herkend. Het wil me toe-
schijnen, dat Guillery bij zijno redonoering to veel
rekening heeft gehouden mot do noodziikolijkhoid,
dat bij het waarnemen van krommingen oogbewe-
gingen moeten worden uitgevoerd. Mocht eens
blijken, dat voor do perceptie van dergelijke vormen
oogbewegingen niot noodig zijn, zoo zal men do con-
clusie van Guillery op verschillondo plaatsen moeten
wijzigen. lntus.schen zullen we gelegenheid hebben
hierop terug to komen.

Wanneer voor de letters van deze groep het prin-

-i

-ocr page 38-

18

cipe. der dubbellijn door het voorkomen van verschil-
lende afstanden van de onderdeelen ten opzichte van
elkaar herhaaldelijk geschonden\'blijkt, zoo volgt hieruit
en uit het eerste argument, dat ze behooren tot ab-
soluut willekeurige voorwerpen, die eene toevallige
overeenkomst schijnen te bezitten, wat betreft den
onderscheidingshoek met de dubbellijn (42).

En nu de quaestie der pecompliceerdheid?

Met voordacht zijn de optotypi door Snellen gecom-
pliceerd gekozen, wijl de herkenning met meerdere
zekerheid is te controleeren en gelegenheid gegeven
wordt tusschenvormen in te schuiven (48). Even goed
als praktische gronden er toe hebben gebracht de pun-
ten door lijnen te vervangen, even goed mag het geoor-
loofd heeten de complicatie iets verder te drijven, mits
de wijze van perceptie en het er aan ten grondslag
liggende principe niet worde gewijzigd. En dat laatste
is het, wat tegen het gebruik der letters tegenstand
heeft opgewekt en tot zékere hoogte de gezichtsscherp-
tebepaling tot eene „Intelligenzprüfung" (Donders) heeft
gemaakt. Het vermogen de letter te raden is zeer ver-
schillend ontwikkeld onder de menschen, en speelt
eene groote rol bij het herkennen van letters. Jlierop
is herhaaldelijk gewezen door Guillery, Steiger, Gold-
scheider, Merdas, enz. (44).

Jn den allerlaatsten tijd is vermoedolijk om dezelfde
reden het gebruik der lettors ontraden (Javal en
Pergens). Wel maakt Snellen (45) er op attent, dat do
letters scherp moeten worden onderschelden on dat
dit onderscheiden door sommigen wordt vervangen
door raden; dit neemt niet weg, dat men hierin
geen dwang kan bezigen (40). Evenmin als men
bij het \'onderscheiden van punten eenen maatstaf
heeft, of hun sUind scherp wordt onderscheiden

-ocr page 39-

19

of geraden, evenmin heeft men bij het waarnemen
van letters eenen anderen maatstaf dan dat de letter
goed wordt genoemd, wat dikwijls het gevolg zal zijn
van raden. Bij de waarneming een constant oordeel
te bezitten (Volkmann 46) behoort tot de zeer mooie-
lijke opdrachten ; en het zal nooit^ gelukken dit van
ieder te kunnen verlangen. Het is nu de vraag, of
door do gecompliceerdheid het principe der dubbel-
lijn ongeschonden is bewaard gebleven.

Wanneer wo alleen rekening houden met die figuren,
die schijnbaar het minst van het principe afwijken,
zoo komt voor deze iets voor den dag, wat er niet
in behoort. Wanneer Charpentier enz. (47) er op
wijzen, dat de onderscheidingshoek niet fJO" maar
slechts 80" bedraagt, zoo moeten de optotypi —
daarvoor geldt hot laatste cijfer —- andoro gegevens
aanbieden dan do dubbellijnon, voor welke een zoo
kleine hoek als norina niet bostaanbiuir is. Dat do
onderscheidingshoek van 60" voor do optotypi over
hof. algomot\'ii to groot wordt goacht bewijzen do op-
merkingen, die daaromtrent gedurende den huitsten
tijd zijn gemaakt. WollVberg bv. (48) sLelt voorden
normalen visus op 2 a ö\'/j to bepalen ; terwijl .laval
onlangs lieoft voorgeshigen hiervoor P/j to rekenen.
Snellen (49) brengt hiortogon in het midden, „dat
„mon aan zijnen stanilaanihook niet do waarde van
„normale of ina.ximale gozichl«.scherpte mag toekennen,
„omdat dit nooit do bedoeling is geweest." Maar
liet feit is iviot to loochenen, dat met de optotypi
een visus van 2 on meer mogelijk is, hetgeen niet
hot geval had mooton zyn, zoo zo juist aan hot
grondtype beantwoordden. i

Inderdaad is do liriebeonigo haak — hot getrouwe
beeld der dubbellijn — gewijzigd, teneinde haar onder

-ocr page 40-

. 20

denzelfden hoek onderscheidbaar te doen zijn als de
letters (50). Doch door de inkorting van het mid-
denbeen geeft niet de eenvoudige dubbellijn den door-
slag bij het onderscheiden maar de buitenbeenen,
waarvan de vrije uiteinden op te groot\'en afstand komen
te staan en die het herkennen van den stand der
gansche figuur nog toelaten, wanneer de scherpe on-
derscheiding der dubbellijnen reeds heeftopgehouden.
Dit verklaart volkomen eene schijnbare driedubbele
gezichtsscherpte. Maar het demonstreert tevens,\' dat
de letters eene eigenschap bezitten, waardoor ze
eveneens nog te herkennen zijn op eenen afstand,
waarbij scherp onderscheiden der onderdeelen niet
meer mogelijk is.

Afgezien van de wisselende resultaten, die men met
letters verkrijgt als gevolg van do slordige uitvoering,
welke herhaaldelijk aanleiding heeft gegeven tot klach-
ten (51) moet men met Javal, enz. aannemen, dat de
letters tenminste voor zeer exacte waarnemingen —
we beschouwen allo optotypi uit een zuiver weten-
schappelijk oogpunt — niet juist den niiuitstaf weer-
geven, waarbij scherp onderscheiden der onderdeelen
moet worden verlangd. Hieruit volgt onmiddellijk,
dat ze voor zeer preciese waarnemingen niet mogon
dienen.

De driebeenige haak verliest hare willekeur, zoo de
boenen even lang zijn. Dozo zal dan eene gezichts-
scherpte {uinwijzen, zooals die door do dubbellijn van
bepaalde lengte wordt aangegeven. Echter komt nu
onmiddellijk de gedachte op, waartoe het derde been
dient, wiuirom niet wordt besloten tot geheelo afschaf-
fing van het drietandsysteem en overgegaan tot do
enkele haak.

Wil men uit de waarneembaarheid van eene luuik-
figuur conclusies kunnen trekken met betrekking tot

-ocr page 41-

21

de grootte der kegeltjes, zoo zal men dit gemakke-
lijker kunnen doen met de driebeenige, dan met de
tweebeenige. Immers projecteert men beide vormen
op de retina, zoo zal de driebeenige haak slechts 5
kegelrijen bedekken, wanneer de netvlieshoek vari-
eert van 60 tot 48" per kegelrij; de tweebeenige
haak evenwel zal kunnen schommelen tusschen 60
en 36" per kegelrij, zonder dat daardoor do 3 kegel-
rijen worden verlaten. Dit schijnt me sterk in het
voordeel te komen van do driebeenige haak.

Hierbij is ondersteld, dat de driebeenigo haak juist
zoo wordt gepercipieerd als de dubbellijn, nl. zonder
"hulp der oogbewegingen. Wel is waar is or geen
reden om aan te nemen, dat de eene haak zich daarbij
andei\'s zal verhouden dan de andere, toch beginl; hier
de moeilijkheid.

Snellen heeft zijno formule, V = ^ ojigestold in do

moening, dat do perceptie der grooto objecten op
dezelfdo wi^jze geschiedt als dio dor kleinste. Dit nu
heeft voel tegenspraak uitgelokt. Do bouw der retina
zou eeno dergelijke porcoptio niot toelaten. Do door
do grooto objocten goprikkoldo poriphore kegels zouden
minder wiuird zijn dan do contralo, zoodat eon visus

^ in werkelijkheid minder zou zijn. Hot is wedor

Guillery (52) goweest, dio zich voel mooito hoeft go-
gevon do onjuistheid dor formule aan to toonen.

liehalvo mot do ongelijkwiuudighoid dor foveacon-
tralls komt Guillery (53) vooi\'\' den dag mot do be-
wering, dat do grovero vormon relatief veol mooielijkor
te onderscheiden zijn. Volgons dozo voorstelling is

V = ^ to groot behalve wegens oorstgonoomdo ro-
den daardoor, dat do -1 X vergrootte boog niot 4 X

-ocr page 42-

22

gemakkelijker te herkennen is, maar minder,ge-
makkelijk. We hebben er reeds op gewezen, dat
Guillery hierbij to veel waarde heeft gehecht aan den
invloed der oogbewegingen. We gelooven dat wanneer
blijkt, dat bij het waarnemen zelfs der grootste
letters de perceptie zoo geschiedt, dat de oogbe-
wegingen daarbij geen rol vervullen, het onder-
scheid tusschen sterkere of mindere kromming moet
verdwijnen. Wanneer we daarbij er aan herinneren,
dat optotypen met kromme lijnen behooren tot do
willekeurige objecten, die voor zeer exacte waarne-
mingen niet aan te bevelen zijn, zoo kan het bezwaar
van Guillery geheel vervallen. We hechten daarbij
veel\' waarde aan de uitspraak van Aubert (54), dat
men \' bij onbewogen netvlies zoo precies in het ge-
zichtsveld georiënteerd is „als es die Feinheit des
„Raumsinnes gestattet." Nu kan het krommingsvor-
schil voor de haken niet gelden, wel dat de grootste
haak op minderwaardig terrein verzeild geraakt, en
daardoor eensdeels de formule van Snellen van on-
waarde maakt, anderdeels do perceptie en bloc onwaar-
schijnlijk doet worden. Do grootste haak beslaat op
de retina een oppervlak van 50\' —60\'; want voor
grootere objecten gebruikt Snollen zijne formulo niet
meer. Wc hebben dus te onderzoeken, of do fovoa
voor de grootste haken eeno directe porcoptie toe-
laat, hetgeen zal blijken uit do gelijkwaardigheid van
do elementen in hot in beslag genomen terrein ; of
er iets bekend is, hoo do grootoro objecten worden
gepercipieerd; of or ook iets bekend is ovor den mo-
gelijk voorkomenden invloed van oogbowogingon op
de perceptie dier figuren.

Eer nve daartoe overgaan dient nog dén punt be-
sproken, nl, of de
lineaire maat door Snellen aange-

-ocr page 43-

23

nomen is vol te houden, of beter te vervangen is
door de
quadratische maat.

De oude idee van Viorordt (55) is weder opgenomen
door Guillery (56), v. Fukala, Javal; terwijl de me-
thode van Snellen, indevtijd door Donders verdedigd,
door Stettler en Leber (57) wordt gehandhaafd. Gi-
raud-Teulon (58) schijnt eene tusschenpositie daarbij
in te nemen. Wanneer men de gezichtsscherpte opvat
als eene functie van den vormenzin, wat door Viorordt
reeds aan Donders als noodzakelijk is toegegeven
en wat door ons is geschied, volgt hioruit tevens,
hoe de gezichtsscherpte te meten is. liet distinctie-
vermogen bepaalt den vormenzin, de afstand tusschen
twee punten het distinctievermogon, ])ijgevolg be-
hoort de gezichtsscherpte als lineaire maat te worden
uitgedrukt. Kon men de meening van Guillery om-
trent gezichtsscherpte aannemen, zoo zou de (luadra-
tische m{uit op hare plaats zijn.

KlKcnschappcMi van hot i\'cntrinn retlnno.

Anatomische eigenschappen.

Terwijl men vroeger de macula hitea als centraal
gedeelte van de retina beschouwde (59), vermoedelijk
omdat do macroscopische bouw verschilt van het
overige, is men daarvan tegenwoordig teruggekomen
(60). Men beschouwt nu de fovea centr. als zoo-
danig (61). Do grootte daarvan is evenwel moeie-
lijk to beoordeelon, daar eono scliori>o begrenzing
tegenover de iwriphorie niot to geven is. Do een
ziot als centraal godoollo aan: do inzinking, dio olk
netvlies op dezo plaats vertoont; do tweedo kiest
dat gedeelte, waarin geono grootero vaten voorkomen ;
(Ie doido het gedeelte, dat alleen door kogeltjes is
iMïzot; do vierde slechts het terrein der zoor dunno
kegoltjes.

-ocr page 44-

24

De opgaven van de inzinking varieeren van 0.5 —
0.12 in.M. (62). Wat betreft het
vaatlooze gedeelte is
door Johannides (63) de oude meening gedeeld, dat
de geheele macula vaatloos zoude zijn ; terwijl b.v.
door Schirmer is aangetoond, dat het slechts de fovea
is, die geene vaten bezit. De juistheid hiervan volgt
uit de horizontale maat door Leber opgegeven als
0.42 m.M. Door Norton is iets dergelijks bepaald (64)
op andere manier, nl. door na te gaan in welk gedeelte
van het centrale gezichtsveld entoptisch de beweging
der bloedlichaampjes ontbreekt. Ook door hem wordt
de geheele macula vtuitvrij gedacht.

Meet men de fovea entoptisch door den lichtenden
rand als grens [uin te nemen, of do grens der zicht-
bare vaten te bepalen (65), dan komt men tot eene
horizontale waarde van ongeveer 0,4 m.M. Voor
mijzelf wordt het 0.75 m.M. Alleen Burow wijkt
hiervan weder sterk af door hot entoptische beeld do
geheelo macula to doen innemen.

Het gezichtsveldjc, waarin de kegeltjes sterk overwegen^
is op verschillende manieren bepaald b.v. met recht-
streekscho meting door Kostoi\' op ± 0.5 m.M. (66).
Reeds-op korten afstand van het midden dringen
zich enkele staafjes tusschen do kegeltjes in (Fritsch,
Heino). waaruit is afgeleid, dat het gedeelte waar-
binnen zich de, 50-60 centraalsto kegeltjes bevinden
als centrum behoort te worden beschouwd.

Physiologische eigenschappen.

Vergelijkt men de anatomie der fovea met hare
physiologische eigenschappen, zoo is daarin een
merkwaardig verband waar to nemen. Bij zwak
licht ontslaat centraal een defect (67), dat in grootte
volkomen overeenstemt mot hot veldjo, waarin hot

-ocr page 45-

25

verschijnsel van Purkinje ontbreekt (68), of waarvoor
de bij daglicht ingestelde „optische Gleichungen"
voor zwak licht blijven bestaan, of waarvan Char-
pentier direct de schaduw kon herkennen als bewijs,
dat de lichtgevoeligheid voor het centrale gedeelte
langzamer terugkeert dan voor de peripherio. Al
deze eigenschappen gelden voor een veldje, waar-
van de horizontale middellijn wordt opgegeven als
0.45—0.70 m.M.

Vergelijken we deze opgaven met de anatomische
nuiten, zoo wordt hot waarschijnlijk, dat het juist
het vaatlooze gedeelte is, waarvoor do specifiek cen-
\'tralo eigenschappen gelden. Voor concrete gevallen
zal men durante vita de grootte van het centrum
eenigermato uit do adorliguur kunnen afleiden. Dat
tocb is bij oonigo attentie zeer gomakkolijk to her-
kennen èn aan het afbreken der vaten èn aan do
sikkelvormige schaduw èn aan don lichtenden wal.

Behalve door verschil\'in bouw on hot op den voor-
grond treden dor staafjosfunctio bij zwak licht, munt
de peripherio van het netvlies uit door slechten vor-
menzin on grooto gevoeligheid voor het waarnomen
van beweging (69). Hier eeno grens tegenover hot
centrum aan to go ven is voor het oogonblik ondoen-
lijk, daar nauwkeurige proeven in deze richtitig —
voor zoover mij bekend — niet zijn uitgevoerd. Wel
hooft men getracht hot vormindordo jwrceptio-ver-
mogen der porlpherio too to schrijvon aan do stor-
koro vorstrooiingHcirkol.s of onduidelijkheid dor beelden
door hot schuin Invallen der lichtstralen (70), maar
deze verklaring is niot zoor overtuigonil; zoodat web
niet anders overblijft dan oen verminderd porcoptio-
vermogen dor oxtrafovnalo kogels aan tc nomen
(Nagel).

-ocr page 46-

160

Het bestaan van gelijkwaardigheid der Joveale elementen.

Zelfs de fovea centralis raag men echter niet als
een in alle onderdeelen gelijkwaardig gedeelte bo-
schouwen. Dit blijkt ten duidelijkste uit de bepa-
lingen der gezichtsscherpte in het gebied der fovea
zeil en in de onmiddellijke nabijheid ervan uitge-
voerd. De opgaven hieromtrent loopen intusschen nog
zeer uiteen. Leber b.v. gelooft, dat de plaats waar-
mede men het allerduidelijkst kan zien misschien niet
grooter is dan een enkel punt (71); terwijl de oudere
onderzoekers van verschillen spreken, die aan do ma-
cula of hoogstens in de directe omgeving der fovea
voorkomen (72). In verband daarmede nemen zij het
centrale gedeelte vrij groot, en hebben ze hunne waar-
nemingen voor de peripherie eerst op vrij aanzienlij-
ken afstand van het werkelijke centrum aangevangen
(Hueck, Hinschberg, Wertheim, Groenouw).

Het veldje dat gelijke gezichtsscherpte heet te heb-
ben, varieert volgens de latere opgaven van 0,4—0.13
m. M. (73). Voor lichtzin is hot door Guillery tot
0,050 m,M, gereduceerd (74); terwijl Kuhnt niet meer
dan eon veldje met volle gezichtsscherpte aannam,
dat slechts O kegeltjes kan bevatten.

Er zijn allerlei middelen gebezigd oni de gelijkwaar-
digheid der netvlieselementen te bepalen. Men heofl
ontdekt, dat verzwakking van den prikkel gecompen-
seerd kan worden door uitbreiding van den prikkel
over grooter terrein, ongeveer in dezelfde vei houding
als de verzwakking heeft plaats gehad. Deze zoo-
genaamde
evenredige ondersteuning der netvlicsekmen-
ten
is de aanleiding geweest tot vele en velerlei
onderzoekingen, die wel niet allo tot hetzelfde resul-

-ocr page 47-

27

laat hebben geleid, maar waarin ten slotte toch
zekere eenheid is te ontdekken. Men heeft gevonden,
dat het daartoe niet noodig is, dat de netvlies-
elementen onmiddellijk tegen elkaar gelegen zijn ; eene
wederkeerige ondersteuning komt ook voor bij prikkels,
die op zekeren afstand van elkaar gelegen zijn (75).
Een hieruit voortvloeiend constant product van prikkel
en uitgebreidheid (Helligkeit und Fläche) is hei\'haal-
(lelijk geconstateerd (76). Eene dergelijke betrekking
is ontkend door Exner. Nu is het merkwaardig, dat
het veldje, waarvoor Charpentier zijne wet opgeeft
slechts 40\' bedraagt en slechts zeer weinig verschilt
van het terrein, waarvoor Exner do betrekking toe-
geeft, en dat pl. m. 1000 kegels zou bevatten (77).

Dat eene evenredige ondersteuning der netvliesole-
menten over geringe uitgestrektheid bestaat, vindt
krachtigen steun in de resultaten, die men heeft vor-
kregen uit do herhaalde pogingen om
cqï\\o bclrekking
tc vinden tuaschcn afnemen der verlichünti en vermin-
drrimj der gezichtsHcherpte.
Dat door vele onderzoekers
(Fick, Uhthoff, Manoloscu) do bestaande betrekking
niet is gevonden is gereodolyk te verklaren uit do
mooiolijkhoden aan dergelijk onderzoek verbondon, en
mag geen roden zijn do uitspnuik van Guillery on
Uhthofl\' (78) to gelooven, dat ze niet bestaat of zelfs
besUuin kan. Dit is door do latoro onderzoekingen
weersproken, wjuirbij door do hulp van i)hotometers
boter dan vroeger op do lichtstorkto kon worden
golot (70). Men vond stoodf«, dat met do licht,storkto
do gezlchtsschorpto oorst zoor snel stijgt en na zeker
optimum nog slechts zoor weinig schijnt to verbeteren.
Door Cohn, Flekema, Uhthofl\' wordt hot optimum
■ongeveer bij 30 M.K. gelegd. Bij zoor sterke ver-
lichting daalt do gezlchtsschorpto wedor. Do oorzaak

-ocr page 48-

2S

hiervoor zal in de zoogen. „Blendung" inoefcen worden
gezocht. Andere onderzoekingen hebben aangetoond,
dat het optimum te laag is gekozen, en dat de stij-
ging boven 30 M.K. wel degelijk in aanmerking komt
(Klein, de Brudzewski, König).

Nu is door enkelen gemeend, dat zelfs eene zeer een-
voudige betrekking tus.ichen gezichtsscherpte en licht-
sterkte bestaat. Reeds door Tobias llayer (1754) werd
aangenomen, dat de gezichtsscherpte evenredig is met
den \\V der lichtsterkte. Herhaaldelijk is kunnen wor-
den geconstateerd, dat
(jnzichtsschcrple toeneemt in de-
zelfde verhoiLding als de logarithnms der lichtsterkte.
Dit is gevonden door Posch, »Sous, König (1897) en
had ook door Piekema kunnen worden afgeleid uit
zijne proeven (80). Uit deze resultaten volgt, dat de
quadraten der gezichtsscherpton zich verhouden als
de lichtsterkten. Dit is hetzelfde alsof men zegt, dat
de
grootten van nog even waargenomen voorwerpen
omgekeerd evenredig zijn met de lichtsterkten.
De conclusie
ligt vooi- do hand, dat het constante product, door
Charpentier gevonden, niot alleen geldig is voor (pui-
draten, juaar ook voor dergelijke objecten als gezichts-
prooven zijn. Hieruit af te leiden voor welke grootte dor
voorwerpen do regel geldt is niet doenlijk, daar bij do
zwakkere vorlichtingsgradon wol do grootoro objecten
mooton worden gezien, maar daarbij do porcoptio niet
meer met do centrale kegeltjes geschiedt", doch met do
niet centraio staafjes. Verandering hierdoor veroorzaakt
is gemakkelijk to herkennen uit do curven van König
(1897) on ook uit waarnemingen, door Piokema on
mij verricht voor lichtsterkten tus.schen O on
liil.K.,
die niet in de Diss. van l\'iekema vermeld zijn (81).-

Er bestaat eene ganscho serie proeven, waaruit van
eeno evenredige ondersteuning der netvllesclementeu

-ocr page 49-

29

blijkt. Het zijn die proeven, welke vei richt zijn met
het doel te weten, hoe de expositiednnr van een voor-
werp in verband staat tot verlichting en grootte.

Nordmann vond uit zijne onderzoekingen, dat ver-
korting van den verlichtingstijd zich totaal laat com-
penseeren door versterking der verlichting. Wel is
waar kon Nordmann dezelfde betrekking niet\'vinden
tusschen tijd en objectgrootte; dit kan echter aan de
inrichting der proeven hebben gelegen. De ware be-
trekking is uit de prooven van Exner af te leiden.
Wanneer volgens Kxner de tijd arithmetrisch afneemt
moet de verlichting geometrisch toenemen. Wanneer
tegelijkertijd do tijd arithmetiisch afneemt en de
objectgrootto geometrisch moet toenemen, volgt uit
de combinatie dezor twee regels, dat licht en object-
grootte in dezelfde verhouding veranderen ; m. a. w.
de
priklielintcnsUcit wordl totaal (/ccoiiipvtim\'rd door
de nitfjebreid/ieid.
Wanncsor we daarbij) het resultaat
van Petrèn\'s proeven kennen.
iMqoüw constant j>roduct
vond voor vlakte X ortir eene uitfjestrektheid van
zoo krijgen we het merkwaardige resultaat, dat
èn door Charpentier-Hicco een constant i)roduct van
prikkel on uitgebreidheid is gevonden mot (juadraten
èn overal gelijke gezichtsscherpte door Burchardt èn
constant product voor gozichtsprooven en lichtsterkte
door Konig, Piekoma èn constant product voor vlakto
en tijd voor oen gozichtsvoldje, dat gemiddeld np
mag word(!n geschat. Toor
dit veldje nuu/ eene vrijicel
absolute ijclijkwaardiglicid der tutrlieselenientm worden
aanyenomvn.

Kr is nog een bewijs, dat het oog als liet ware er
op ingericht is steeds dezelfde lichthoovoelhoid te
ontvangen, liet reguleerapparaat hiervoor wonlt ge-
vormd door de iris, die voor sterk licht zich vernauwt

-ocr page 50-

30

en voor zwak licht zich verwijdt, zoodanig dat de
verwijding gelijken tred houdt met de lichtver-
zwakking (Lans 82). Er dringt dientengevolge \'s avonds
evenveel licht in het oog als midden op den dag. De
wijde pupil geeft echter aanleiding tot uitgebreide
verstrooiingscirkels, die beletten dat \'s avonds even
goed wordt gezien als overdag (83). Dat niettemin
. bij zwak licht door de wijde pupil beter kan worden
gezien dan door eene kunstmatige nauwe moet hier-
uit worden verklaard, dat de bij deze zwakke ver-
lichting herkende voorwerpen zoo groot zijn, dat de
schadelijke werking der verstrooiingscirkels daardoor
minder in aanmerking komt.

Onze algemeene conclusie hierna moet zijn, dat voor
een veldje van ongeveer 35\' de notvlieselenienten als
gelijkwaardig zijn te beschouwen.

Wyze van perceptie voürgezlchtsproeven(inon(KMilaIr).

Hieromtrent had men vroeger slechts eene vage
voorstelling. Do eene groep van onderzookers was de
meening. toegedaan, dat men voor de waarneming
van vele zaken met de directe* notvliespercei)tio vol-
stiuin kan (Helmholtz, Butz), en zich met onbe-
wogen netvlies betrekkelijk goed ojienteeren kan
(Aubert, Küster 86). Eene andere groep was van
meening, dat men niot meer dan een\'enkel punt
juinkijken kan (Guillery 85), zonder daarom te geloo-
ven, dat men van de naaste omgeving zich geene
voorstelling maken kan, maar toch van opinie, dat
oogbewegingen noodig zijn ter herkenning der vormen
(Aubert, Seyfert 86). Volgens Wundt (87) zijn netvlies-
en bewegingsfunctie zoo aan elkaar gebonden, dat het
niet mogelijlc zal zijn ze ooit van elkander te scheiden.

Men ziet hieruit, dat eene scherp omschreven voor-

-ocr page 51-

31

Stelling, Avaarbij netvlies- en bewegingsfunctie uit
elkaar kunnen worden gehouden tot nu toe niet be-
staat. Uit de onderzoekingen van Schucking Kool
kan men afleiden, dat do waarneming van grootere
voorwerpen nooit zonder beweging zal kunnen geschie-
den, maar dat do waarneming van kleinere voorwer-
pen beter bij rustend netvlies is te verrichten (88).
Wanneer we nu dit alles overbrengen op het waar-
nemen van gezichtsproeven en letters blijken ook voor
dezen de meeningen vrij sterk uit elkaar te loopen.

Meenen Aubert en Roche (89), dat mon eeno enkele
lettor niet behoorlijk op eenmaal kan onderscheiden
en moet men ook hetzelfde van Guillery denken
uit zijnen algomeonen strijd togen do bepaling van
den vormenzin; (.»oldschoider-Müller on Vierordt
(90) overzien gomakkolijk -1 —O letters, ovoreenkoniende

mot een notvliesbeold van ^ m.M.\'Volgens Fick(91)

is het veldje, dat op deze wijze overzien wordt, weder
tot 0,3 m. M. groot. Volgons Lamaro, Landolt, Erdmann
on Dodge (92) gebruikt men bij het lezen do geheele
macula. Doch is hiortogon aangovoonl (Armaigiuic),
dat het lezen niet direct vorgolijkbaar is nu)t het
l)ercii)iceron van enkelo lettors; hot is duidelijk dat
do grootte van hot torroin, dat op oonmaal wordt
overzien, geheel afhangt van de inspanning, waarmedtf
woidt waargenomen.

InvloiMl vnn 0(>.u;b(>W(>Kfn^en hy het iviuirncnioii
van Ke/lchtsin\'oi\'vt\'n.

Gaat men na, wat bij waarneming van gezichts-
proeven van den directen invloed van ooglKJwegingon

-ocr page 52-

32

bekend is, zoo heeft men lichaams-, hoofd- en oogbe-
wegingen uit elkaar te houden.

Lichaamsheicegingen.

Ze zijn natuurlijk bij de waarneming van kleine
voorwerpen als gezichtsproeven normaliter geheel
onnoodig. Ze schijnen alleen uitgelokt te worden
door sterke blikexcursies (Ritzmann, Hering).

Hoofdbeicegingen.

Hiermede is het reeds wat anders. Het oog be-
weegt zich ongaarne ver uit den primairstand en roept
spoedig de hoofdspieren te hulp (94). Of het hoofd
veel of weinig medebeweegthangtsamen met derichting
der beweging (Ritzmann 95). Het meest beweegt
zich het hoofd bij eene naar boven gericlite blikbe-
weging, het minst voor de benedenswaartsche rich-
ting. Als regel volgen hoofd- en oogbewegingen
dezelfde richting (Guillery, Hering, Ritzmann 90).
Nu en dan echter zijn hoofd- en oogbewegingen elkaar
tegengesteld (Ritzmann, Sachs). Hoofdzaak is, dat de
richting van hoofd- en oogbewegingen nooit veel van
elkaar afwijken (Ahrens). Intusschen zullen hoofd-
bewegingen voor kleine objecten slechts bij uitzon-
dering voorkomen (Hering 97).

Oogbewegingen.

Hoe het gesteld is met do noodzakelijkheid van
oogbewegingen bij hot bekijken van geziclijtsproevoir
is niet precies bekend (98), spreekt het van zelf,
dat ze moeten voorkomen bij voorwerpen, die zekere
grootte hebben overschreden, daaruit volgt niet, dat

-ocr page 53-

33

*

het ook voor klehie het geval zal zijn. Er zijn aan
de eene zijde aanwijzingen die ook de kleinste oogbe-
wegingen waarschijnlijk maken, terwijl andere zaken
er op wijzen, dat kleine oogbewegingen zeeronwaaV-
schijnlijk zijn of zeker niet voorkomen.

Voor het directe tot stand komen pleit de
gemakkelijkheid, waarmede ze worden uitgevoerd
in verband met hare zeer groote snelheid — al eve-
naart ze niet de vingervlugheid van eenen pianospeler
(99) — en het feit, dat de opmerkzaamheid on het
fixatiepunt nooit lang op een bepaald punt kunnen blij-
ven rusten. Er tegen pleit, dat het spiergevoel juist voor
de oogen nietzeer sterk schijnt te zijn (iOO) on uitslagen,
kleiner dan 5\' zoo niet geheel onmogelijk, \'dan toch
uiterst vermoeiend zijn (101).

Positieve bewijzen, dat het oog niet steeds bewe-
gende percipieert, vindt men — we spreken nietvjin
hot constante product van Charpentier \'onz. — in de
oude i)roef van Volkmann, dio bij het percipieeron
eonor dubbollijn bij do uiterste grens van waarneem-
baarheid van oogbewegingen geeiuMioi invloed ont-
dokken kon; on in (lo waarnemingen van Landolt,
LamaVo on Erdmann-Dodge voor het lezen, waarbij
telkens het oog eeno opi)orvlakto van 7 ii 8" overziet
en op hot volgende terrein van dezelfdo grootte over-
springt (102). Vorder horkent mon do noodzakelijk-
heid oener rustige perceptie bij het waarnomen van
roteerende aoctorenschijven (103).

Rechtstreeksche waarnemingen betreffende het bekij-
ken van gezichtsprooven zijn hieronder niet. Wo hebben
slechts do moening van Stoigor to vermeldon, dat
de oogbowogingen bij hot ontcijferen van gezichts-
proeven behulpzaam zijn knnnon, voor zoover zo waar-
\'genomen worden op afstand, maar niet bij waarne-
ming voor nabijheid.

-ocr page 54-

34

t

Wil men hieruit de beantwoording der vraag vinden
of groote optotypen of ook maar kleine met of zonder
oogbewegingen worden en moeten worden geperci-
< pieerd, zoo is dit niet mogelijk.

Ten slotte staat het vast dat kleine optotypen en bloc-
worden gepercipieerd en dat de groote oogbewegingen
noodig hebben. Waar de grens ligt is tot nu toe
onbekend. Speciale proeven zullen het hebben uit te
maken.

-ocr page 55-

AF DEELING II.

. Doel van nleinve oiulerzoeklngen. Vcr-schillende
factoren, waarop by do biMverklng dfer
onderzoekingen te letton is.

We wenschen te onderzoeken, in hoever do wijze
van perceptie der grootero objecten, die bij de bepa-
ling der gezichtsscherpte worden gebruikt, dezelfde
is als dio dor kleinere. Verder willen we weten, voor

welke objecten de formule V = juist is on voor

welke niot meer.

Bij de oplossing hiervan moeten de invloeden van
netvliesboeld on oogbewegingen worden gescheiden.
Daar de invloed van het netvliesbeeld van dien der
oogbewegingen bij het gewone zien niet to scheiden is
(Wundt), hobbon woor ons toe bepaiild het netvliesbeeld
to onderzoekon met uitsluiting van alle oogbewegingen.
Ilierby valt op eenige zaken te lotton :
10- welko objecten bruikbaar zijn en hoe zo ge-
bruikt moeten worden;
2°- hoe men zich onhafhankelijk maken kan van
do oogbewegingen;

of resultaten voor eon onkel oog verkregen
algemeene geldigheid kunnen bezitten.

-ocr page 56-

36

HOOFDSTUK 1.

Ciebriiiktc gezichtsproeven.

"We hebben de gewone driebeenige haken gekozen
om niet eene letter te moeten nemen, die aan etne
of andere bijzonderheid te-herkennen is, zonder dat
daaruit volgt dat de letter werkelijk in haar geheel
is herkend; om een object te hebben, dat met de
grondletter E (Snellen) de grootst mogelijke overeen-
komst vertoont; om het object in alle mogelijke rich-
tingen te kunnen presenteeien. Het laatste hebbon
we gewild, omdat de fovea niet rond doch een
afgeplat ovaal is, en de grenzen, welke het gelijk-
waardig gebied aangeven ongeveer denzelfden vorni-
schijnen te bezitten als het periphere gezichtsveld.
Bij het waarnemen eener willokeurige letter kan men
niet onderscheiden, of allo onderdeelen met gelijke
duidelijkheid worden gezien. Dit gebrek wordt voor
de haken opgeheven door do open zijdo naar alle
mogelijke richtingen te draaien. Bij do grootere
objecten zal een verschil in duidelijkheid voor den dag
komen. Het ziil b.v. moeten gobenron, dat naar boven ver-
toond do open zijde niet meer wordt herkend, terwijl
dit nog wel het geval zal zijn bij ^wending naar
buiten (104).

Kleiir^ contrast.

We wenschen do gezichtsprooven te onderzoeken,
zooals ze algemeen voorkomen:
zwarte., objecten op
witten acl^tergrond.
We prefereeren de zwarto boven
de witte objecten, omdat de witte te spoedig slijten
(Butz) en omdat de verstroolingscirkela bij witte

-ocr page 57-

37

objecten wat meer hinderen dan bij zwarte (Groe-
nouw). Het voorstel van Javal, onlangs geuit, om
als gezichtsproeven transparente objecten te nemen
is niet aan te bevelen, omdat men nog meer onder
den invloed der verstrooiingscirkels zou geraken.

Over den graad van zwartheid behoeven wo niot
meer te spreken. Het is blijkbaar het best hetzwart van
gewone drukinkt te kiezen. Jannik Bjerrum, Bruno
Kolbe, v. Hippel, enz., hebben bleeko letters met zwarte
vergeleken, on zonder uitzondering meerdere constant-
heid van onderschoidbaarheid gevonden voor do zwarte
dan voor do bleeko figuren. Eeno onderste grens aan
te nemen, zooals Kolbe vorlangt, schijnt overbodig.
Het contrast grootor to nomen zou den invloed dor
verstrooiingscirkels weder op den voorgrond brengen.

Do achlmjrond voor onze objecten heh&ort wit te
zyn. Nu bestaat tusschen het eeno on het andere
wit een kolossaal verschil. Ten oindo hieraan te
gomoet to komen is door Hagen (105) eene magno-
siumoxyde-vlakte als normaalwit. ingevoerd, welke
methode door \'König on Kolbe is nagevolgd. Aan dit
gemakkoUik to labricoeren vlak kan mon allo andoro
wit papier toetsen. Nu is evenwel door König erop
attent gemaakt, dat ook do lichtbron wit moet zyn.
Eeno zoodanige kan of wil men zich niet altijd ver-
schaffen, on mot kunstlicht zal men het doel (zuivere
witheid) niet kunnon boroikon. Hot is daarom de
vraag, of do lichtbron, dio min of moor don achter-
grond van wit doet afwijken in het contrast on daar-
niodo in do zichtbaarheid der zwarto figuren geen
verschil brengt.

Vroeger werd door .laval voorgesteld don achter-
grond voor drukwerk geel in plaats van wit te kiezen,
wolk voorstel door hot hygienisch congres to Turijn word
aa;:gcnomen. Het vermoeden van Holmholtz (lOG),

-ocr page 58-

38

echter dat de intensiteit en niet de golflengte van het
licht de zichtbaarheid bepaalt, door UhthofF (107) ver-
worpen, is door de onderzoekingen van Macé de Lépinay
-Nicati, Kramer, König (1897) bevestigd.

Sedert heeft het geen zin meer aan een gering
kleurverschil voor den achtergrond der gezichtsproeven
eenige beteekenis te hechten. Slechts in één opzicht dient
men er rekening mede te houden. Wanneer de onder-
zoekingen bij zwakke verlichting worden verricht,
waarbij de functie dor kegeltjes plaats maakt voor
die der stiuifjes is de kleur niot meer onverschillig. Op
dit gebied nader in te gaan zoude ons te ver voeren,
en heeft bij het onderzoek van het staafjesvrije oog-
centrum geeno verdere beteekenis.

Nog is er iets, dat speciaal bij het gebruik van
kunstlicht voor den dag komt. Bij onderzoekingen
in
diffwus daglicht zal gewoonlijk de geheele netvliesperi-
2)hcne verlicht zijn.
Bij gebruikmaking van kunstlicht
zal dit zelden het geval wezen.
Geheel onverschillig
zal dit voor het oog nooit kunnen zijn, zooals door
Hering (108 is opgemerkt.

Er 7.ijn verschillende onderzoekingen verricht met
het doel te weten, hoe de centrale gozichtsscherpto
zich verhoudt, wanneer do netvliesperiphorie al of niet
verlicht wordt. Hoe doze invloed werkt is nog niet uit.
gemaakt. Is b. v. door Schmidt-Ilimplor, Sowall, Urbant
schitsch, en onlangs door Ilunnnolsböim gevonden,
dat zwakke verlichting der peripherie de gevoeligheid
van het centrum verhoogt, hetgeen niet alleen van
pupilvernauwing afhankelijk zoude zijn, een dergelijke
invloed is door Guillery (109) niot duidelijk gevonden;
terwijl volgons UhthofT—Depèno do periphere vei»-
lichting steeds nadeelig is voor hot centrum, en eono
verbetering alleen tot stand kan komen, wanneer de
pupil zich vernauwen kan. IIoo hot zij, men is het

-ocr page 59-

39

er over eens, dat sterke periphere verlichting de centrale
gevoeligheid sterk vermindert. Op de uitbreiding en
graad der periphere .verlichting zal moeten worden gelet,
wanneer men voor het centrale zien onderling verge-
lijkbare waarnemingen wenscht te verkrijgen (110).

HOOFDSTUK IJ.

Noodzakeiykhelrt van een kunstmatig fixatiepunt.

Wanneer men bij het gebruik der gezichtsprooven
rekeuing houdt met den afgeplatten vorm dor fovea
dient ook gezorgd, dat de boelden steeds hetzelfde
gedeelte der fovea bedekken. Mon bereikt dit door
in het centrum der objocten eon klein fixatiepunt
aan te brengen. Nog noodzakelijker is deze maat-
regel, wanneer voorworpen van vorschillondo grootte
waar to nomon zijn. Dozo steods op hetzelfde fovoa-
godeelto to brongen is alleon doenlyk, wanneer hot
centrum der lottor duidelijk is aangegeven. Boven-
dien maakt do kortheid van don oxpositiotijd het in-
stellen van het oog zonder zichtbaar fixatiepunt
onmogelijk. ,

. Nu hooft oen (i.xatiopunt wuUden. Bij waarnomin-
gen met sterke verlichting ziil eon zwak nxatiei)unt
nooit hinderen, maar met zwakko verlichting maakt
het eon godoolto van het object onzichtbaar. Men
kan daardoor zolfs genoodzaakt zyn hot fixatiopunt
terzijde to plaatson (Nordmann), on mist dan hot dool
der centraio ll.xatio. Voor grootoro objecten zal dit
nadeel niet bestaan.

Vorder is hot niet zeker, of men mot een fixatie-
punt werkelijk fixeert. Dat strongo fixatie moeielijk
is (Guillery, Seyfert) moge waar zijn, onmogelijk,

-ocr page 60-

40

zooals Reddingius en Reche schijnen te meenen is het
niet (111). AVas het onmogelijk, zoo zoude men nooit
rechte lij non kunnen zien gekronkeld (netvliesmozaiek),
gelijk herhaaldelijk is beschreven.

Zoolang geene vertrouwbare objectieve methode be-
staat om de oogbewegingen te kunnen controleeren,
zal men zich met een fixatiepunt moeten behel-
pen. Men kan de nadoelen ervan zooveel mogelijk
beperken: door het precies in het lettercentrum aan
te brengen; door het zoo zwak mogelijk te nemen;
door het liefst rood te kiezen, teneinde verwarring
met staafjeszien te vermijden.

HOOFDSTUK HL
VcrniUdcn van ooRbcwcc;lni;on.

Het gebruik van een fixatiepunt is niet voldoende
om to zorgen, dat de letter steeds op hetzelfde net-
vlie.sgedeelte wordt afgedrukt. Men moet zekerheid
hebbeij, dat niet geheel of gedeelteUik onbewust bij
het beschouwen van een object oogbewegingen wor-
den uitgevoerd. Dat dezo gemakkelijk onbowust
kunnen geschjéden is lang bekend (Aubert). Dat dy
snelheid der oogbewegingen groot genoeg is om in
oen onderdeel eener seconde een groot\'veld to over-
zien is bewezen (Volkmann, Lamansky, Guillory 112). i
Hot registreeron der oogbewegingen volgons do me-
thode van Orschansky is evonmin afdoende on geeft
bovendien complicaties. We hebben ons daarom go-
houden aan de oude
methode van den horten e-xpost-
tictijd.

De metJhode bestaat daarin, dat men het to bo.
schouwen voorwerp zoo lang verlicht iUs noodig ia

-ocr page 61-

41

om het gemakkelijk te kunnen onderscheiden, en
niet zoo lang, dat oogbewegingen kunnen worden
uitgevoerd. Hiermede zijn tevens de grenzen van de
verlichtingsduur aangegeven.

Hot is bekend, dat de tijd noodig voor de waar\'^
neming van voorwerpen afhankelijk is van den graad
der verlichting, van de grootte en den aard van het
voorwerp, van den toestand van het oog.

Dat de verlichtingsintensiteit invloed heeft is be-
kend (Exner 113). Men wist vroeger alleen, dat bij
.zwak licht ter herkenning eon langere expositieduur
noodig is dan bij sterk licht (Richet-Bróguet, Potrèn),
al scheen het niet gemakkelijk dit aan to toonen
(Baxt 114). Later word gevoiulen, dat zekero ver-
houding bestaat tusschen vermindering van licht-
intensiteit on noodzakolijko expositieduur. Char-
pentier (115) b.v. geloofde don ti.jd, noodig voor het
porcipiooron van elementaire indrukken, omgekeerd
evenredig mot den \\/ dor prikkolintonsitoiten. Exner
meende, dat wanneer do verlichtingsintensiteiton geo-
metrisch toenemen lie daarbi^j behoorondo tijden arith-
metrisch stijgon. Dergelijke onderzoekingen zijn ook
verricht door Kunkol, Ilonry, Nordmann, uit welko
onderzoekingen blijkt, dat do intensiteiten omgokecyd
evenredig moeten worden geacht mot dotj^jdcn. Dezo
eenvoudige verhouding maakt hot den ondorzookors
zeer gomakkeIi.ik; mon hooft toch .slechts oen onkelen
torm dor reeks to konnon, om do andere to kunnen
borekonon. Men hooft or slechts by to bedenken, dat
een dergelijke regel slechts goldt voor eono verlichting,
waiirbg do kogols nog bohoorHjk jirikkolbaar zyn on
waarbij geen „Blendung" tot stand komt.

Behalve van do verlichting is do oxpo.sitieduur ook
afhankelijk van do grootte van hot to beschouwen

-ocr page 62-

42

voorwerp. In het algemeen heeft een zeer klein voor-
werp längeren tijd noodig dan een groot (Baxt). Ilet
geheele verschijnsel heeft evenwel slechts waarde voor
kleine voorwerpen, omdat bij overschrijding van zekere
grootte de duur weder verlengd moet worden. Petrèn,
die den gezichtshoek varieerde van 15\' 49" tot 2® 40\'
31" vond den kortsten tijd noodig bij eenen hoek van
35\' (23\'—53\'). Dit geeft Charpentier (116) aanleiding
er aan te herinneren, dat deze hoek groote overeen-
komst vertoont met de grootte van het veldje, dat
het geringste lichtquantum verlangt (40\'). Men is
geneigd hieruit af te leiden, dat de wisseling der tijden
vooral van invloed ziil zijn op voorwerpen tusschen
O en 50\'. Hier vervangen tijd on objectgrootte
elkaar geheel. De juiste betrekking ligt opgesloten
in do onderzoekingen van Nordmann, al scheen hij-
zelf ze niet te kunnen vinden. Eene vergelijking dor
resultaten van Exner en Nordmann leert, dat waar
Exner dezelfde verhouding aanneemt tusschen gootto
en tyd als tus.schen licht en tijd, Noidmann ook
dozelfdo betrekking had moeten vinden d.w.z. een
complete vervanging van grootte en tijd, maar dat
alleen voor zeer kleine voorwerpen.

Do tijden worden bovendien geinfluonceerd door den
aard van het\' voorwerp, door het contrast, door de
samengesteldheid. De tijden zijn weder ongeveer omge-
keerd evenredig mot het toonomon van \'het contrast
tusschen het zwart en wit der lettors (Baxt). Dat
een samengesteld object längeren observatietijd noodig
heeft dan een eenvoudig voorwerp ligt voor de hand
(Baxt).

Ten slotte is de tijd afhankelijk van den adaptatie-•
toestand van het oog. Met de prikkelbaarheid der
retina zal liet „Reizquantum" afnemen, tot volle
adaptatie is bereikt (Nordmann 117).

-ocr page 63-

43

Do ondervinding lieeft moeten leeren, hoe groot het
Reizquantum is, en hoelang de gezichtsproef verlicht
moet worden om behoorlijk te worden herkend. Men
heeft scherp kunnen onderscheiden bij kolossaal
kortdurende verlichting (Volkmann, Richet-Bréguet,
(Baxt 118), waardoor de duur tot veel minder dan
Viooo sec. kon bedragen. Maar het gold vooral voor-
werpen met groot contrasten sterke verlichting. Toch
geeft Baxt aan bij 0,005 sec. on zwakke verlichting
reeds 7 letters tegelijkertijd to hebben kunnen over-
zien, terwijl bij sterkere verlichting 0,0005 sec. reeds
voldoende was. Daartegenover staat, dat hij voor
gecompliceerde figuren 0.168 sec. noodig had, welko
duur eenigszins overeenkomt mot de getallen door
Petrèn on Exner opgegeven.

Het zal gowenscht zijn den duur niet zoo kort mogelijk
te kiezen^
omdat, bij niot complete adaptatie, het
„Reizquantum" verlengd wordt en omdat het waar-
nemen gedurende langeron tijd met maximale inspan-
ning niet mogelijk is. Zou onder normale omstandig-
heden V>ooo soc. misschien voldoendo zijn voor zwarto
voorwerpen op witten achtergrond, dit z;il niet meer
het goval zijn onder do omstandighodon, die zich bij
do te verrichten iiroeven zullen voordoen. Wo hobbon
er daarom do
voorkeur aan gegeven den expositieduur
zoo lang mogelijk te kiezen^
zonder dat het gevaar 1m3-
staat, dat oogbewegingen do porcoptio in toto kunnon
verstoren.

Nu is door sommigen do meening geuit (Kunkel,
Exnor, 110), dat door
te lange verlichting de perceptie
vermindert.
Door Potrèn wordt do tijd met storksto
perceptie als 0.2850 — 0.25)1 sec. opgegeven.

liefle-xtijd der oogbewegingen.

Over den duur dezor periode is weinig of niets be-

-ocr page 64-

u

kend. Men kan het voorloopig hiermede niet verder
brengen, dan zooals Volkmann heeft gedaan (120) den
tijd te bepalen noodig van het begin van den prikkel
tot het begin van de bewuste oogbeweging. Een on-
bewuste oogbeweging zal waarschijnlijk vroeger be-
ginnen dan de bewuste (121), hoeveel is niet precies
te zeggen. De willekeurige tijd bedraagt voor mij als
voor Volkmann ongeveer Ys sec.

We hebben de verlirMingsperiode op \'/i sec. gesteld
bij de voorloopige proeven. Voor beweging bestaat
m. i. gedurende deze periode geen gevaar. Tekort zal
de tijd voor voorwerpen met gemiddeld contrast even-
min zijn. Hoe objecten met zwak contrast zich hierbij
zullen gedragen, zal moeten blijken (122).

HOOFDSTUK IV.

kan aan de resultaten van een enkel waarnemer
nlj^omeene beteekenls
M orden toegekend J

Vergelijking met do resultaten van anderen is mo-
gelijk, wanneer bekend is onder welke omstandig-
heden do prooven zijn uitgevoerd.

Ter beoordeeling van den toestand, waaronder het
waarnemende oog werkt, heeft men er op te letten,
of de proeven monoculair of binoculair zijn uitgevoerd;
hoo de refractie, de accommodatie on do pupil zich
hebben verhouden; hoo hot gest
(3ld was met de
„Tagesormüdung", don adaptatiotoostandon psychische
cigenaardighedon. Eindelijk zal men hebben to con-
troleeren door wien (wie) de prooven verricht zijn.\'

* Toestand van het oog.

De proeven zijn mo«oc«/rt/r uitgevoerd. Hierbij moet

-ocr page 65-

45

gelet worden op den toestand, waarin zich het 2« oog
bevindt want de pupilwijdte b.v. staat onder invloed
van beide oogen. Toch schijnt het, alsof de retina van
het eene oog onafhankelijk is van den actieven of
passieven toestand van het andere (123). Wanneer
Urbantschitsch de gezichtsscherpte van het eene oog
grooter ziet worden door verlichting van hot andere
oog, is dit waarschijnlijk te verklaren uit de pupil-
vernauwing. Men hoedt zich daarvoor door hot gebruik
eener kunstmatige, nauwo pupil on door het in stand
houden van eenzelfden toestand van het 2° oog.

Refractie van het oog.

Men moot de refractie vaststellen ten oindo den
invloed der corrigeeronde glazen op den netvlieshook
to kunnen beoordeelen.

Men moot de acuité vrai(! bepalen met verslapte
accommodatie om do vropgor genoomdo reden.
Voor omniotropen wordt hierdoor nog hot voordeel
verkregen, dat men onafhankelijk wordt van instol-
lingsfouten door gebrekkige accommodatie, dat men
grooto objecten kan gebruiken met onbeduidende con-
structiefouten. Wie aan boporkto ruimto geboiulon
is zal wol doon terwillo van do oonvormigheid do
relatieve gezichtsscherpto om te zetten in de absolute.

In navolging van Snolion gelooft mon do absolute
gezicht.sscherpto op eenon afsUuul van niot grooter
dan 5 —ü M. to kunnon bepalen. Mon is daartoe
wel gedwongen door do grenzen, dio objectgrootte
on kunstlicht stollen. Wio op grooton afstand oxpori-
nienteort heelt rekening to houden mot den

Invloed der luchtlaag op de gezichtsscherpte.

Of een dergelijke invloed aangenomen mag worden

-ocr page 66-

46

»

voor eene laag bv. beneden 300 M. wordt door Bor-
dier onwaarschijnlijk geacht. De speciaal met het
oog op de dikte der luchtlaag door Gayat verrichte
proeven zijn niet zeer gelukkig uitgevallei:. Wel is
bekend, dat stof en waterdamp bij den afstand van
een paar honderd M. reeds zeer hinderlijk kunnen
zijn voor de gezichtsscherpte. Onder normale omstan-
digheden schijnt dit voor eenen waarnemingsafstand
van 5—20 M. niet te gelden.

Invloed der pupilwijdte.

Bij de sphaerisphe aberratie is reeds de invloed be-
sproken, dien de pupilwijdte heeft op de afmetingen
der verstrooiingscirkels en de lichtsterkte op de pupil-
wijdte, Aangezien de pupilwijdte niet onverschillig
is voor do gezichtsscherpte, is het gewenscht met
eene pupil van constante grootte to arbeiden. Mydria-
tica en myotica zijn hiertoe af to keuren, daar ze
pathologische toestanden scheppen. De kunstmatige
pupil blijft ons over. We hebben deze zoo nauw
gekozen, dat de natuurlijke pupil gedurende de experi-
menten niet nauwer kon worden. 1,75 m.M. is die
diafr.-wijdte, die bij zeer goed daglicht de beste ge-
zichtsscherpte gaf (124),

Avondvermoeidheid.

Op de „Tagesemüdung" hebben Förster, Kunkel
en Nordmann hunne aandacht gevestigd en alleen\'
gevonden, ^dat vooral in de morgenuren „Urtheils-
und Wahrnehmungssicherkeit" meer schommelen dan
verder op den dag. Speciale onderzoekingen hierom-

-ocr page 67-

47

trent zijn door Fiele en Gürber verricht. Het eenige
wut zij konden constateeren was eene verminderde
lichtgevoeligheid gedurende de eerste Vi ui»" v»" ^^n
dag. Dat des avonds de gezichtsscherpte minder goed
zoude zijn dan des morgens konden zij niet met
zekerheid constateeren.

Daar het nu evenwel waarschijnlijk is, dat het ge-
durende den geheelen dag functioneerende oog op het
einde vau den arbeidsdag minder actief zal zijn dan
gedurende ,de eerste uren zal het gewenscht zyn bij
te verrichte proeven te vermelden gedurende welke
uren ze zijn uitgevoerd.

Adaptatietocstand.

\\

Aan Aubert was bekend, dat de lichtzin van het
oog bij zoogen. „llelladaption" verschilt van dien by
„Dunkeladaption". Is bij adaptatie voor gemiddeld
licht de lichtzin in het oogcentrum het sterkst ont-
wikkeld, terwijl een snol afnemen naar de peripherie
toe kan worden geconstateerd, bi.j adaptatie voor zeer
zwak licht vindt men poripheer eeno lichtgevoolighoid,
die niet bovengenoemde daling vertoont, terwijl het
centrum onder dio omstandigheden eeno opvallende
stompheid vertoont. Schultzo vermoedde, dat de
staafjes hierbij oeno l)elangryko rol to vervullen hobbon.

Ken gewichtige stap vooruit word gedaan, toon mon
bekend werd mot het feit, dat do spocitieke symp-
tomen der „Dunkeladaption" in het oogcentrum geheel
ontbreken, en dat wel juist in het gedeelte, waar
iioch staafjes noch staafjesrood voorkomen.

(leen wonder, dat door Parimiud, von Kries, enz.
hiervoor de hyi)otheso werd opgesteld, dat do staafjes
de oorzhak zyn der verschijnselen van het voor duis-

-ocr page 68-

48

ternis geadapteerde oog. Wel zijn er nog verschil-
lende onderzoekers, die deze hypothese niet aannemen
op grond daarvan, dat de verschijnselen der „Dun-
keladaption" in het centrum wel zwak zijn maar niet
geheel ontbreken; dat bijgevolg de staafjes niet het
optreden van verschijnselen kunnen verklaren op eene
plaats waar ze niet voorkomen (ïschermak, Treitel,
Koster, enz.). Toch mag men enkele goed gecoitsta-
teerde feiten niet verwaarloozen. Deze feiten zijn,
dat in een klein gebied — door v. Kries^ opgegeven
als 117\' horizontaal en 81\' verticaal, door Guillery
ongeveer even groot, enz — 1» voor zeer zwak licht
een totaal defect bestaat, waarbij noch van lichtzin
noch van vormenzin iets te bemerken is; het ver-
schijnsel van Purkinje totaal ontbreekt; 3" het spec-
trum nooit anders dan gekleurd zich kan voordoen,
zells bij de allerzwakst waarneembare verlichting
(König), terwijl hetzelfde spectrum i)eripheer kleurloos
verschijnt; 4" de helderheidsvergeiijkingen en de
nabeelden zich anders verhouden dan poriphoer. Ver-
der zijn er do verschijnselen, die to voorschijn go-
roepen. worden door het vor.schil in al).sorptievermogen
van het staaljesrood voor de verschillende doelen van
het spectrum; verschijnselen waargenomen aan geheel-
kleurenblinden en nachtdieren, welke allo wijzen op
een specifiek verschil tusschen de functie van kogeltjes
en staafjes. En wanneer von Kries zelf liet voor
zijne hypothese een bezwaar acht, dat in do peri-
pherie der fovea centralis, waar nug de staafjes ont-
breken, de defectverschijnsolen niet duidelijk zijn;
en meent te moeten geloovon, dat op die i)laats wel
staafjesrood voorkomt, dat de functie der staafjes zou
kunnen overnemen door eon eigenaardige i)rikkeling
der pheriphere kegeltjes to bewerken — daar geloo-
ven we, dat dit verschijnsel volstrekt niet is in

-ocr page 69-

\\ 49

tegenspraak met de Llieoiie der staafjesfunctie, daar
uit de metingen van Heine en Fritscli is gebleken,
dat in de foveaperipherie wel degelijk staafjes voor-
komen, zij bet ook in verminderd aantal. Bovendien
fechijnen ^ deze staafjes zich anders te verlwuden
tegenover licht dan de extrafoveaal gelegene. Dit
wordt waarschijnlijk uit het feit, dat de grootte
van het centrale defect verandert door lichtverzwak-
king en dooi- moer volkomen worden der adaptatie
\'voor duisternis (Breuer, von Kries). Hetzelfde ver-
klaart de waarnemingen van Fick, Blooni-Garten, enz.,
waaruit ook volgt dat de gevoeligheid der periphere
staafjes grooter is dan die dor meer njuir het midden
gelegene.

Hieruit moet men besluiten, dat de staafjes de oorzaak
zijn van de i-erscliij/iselen der „Diinkeladaption\'^terwijil
men aan don anderen kant bij „Holladaption" on goede
verlichting eono merkbare functie dor staafjes uitsluit.

Wio onderzoekingen doet bij zwakke verlichting
heeft dus met de staafjesfmitio rekening te houden,
en zjil het oog voor do volkomen ontwikkeling der
adaptatie voldoenden tijd mooton laten. Oowoonlijk
rekent men daartoe 20 minuten voldoende, (Aubert
kon na eon uur nog verbetering dor lichtgovooligheid
w;uirnomen).

Men is hot er echter niet over eons, of het
rerscliijnselni vertoont, die met adaptatie kunmni mmien
f/elijkffestefd.
Nam mon gewoonlijk aan, dat do adap-
tatie in het oogcontrum in het geheel nirt voorkomt
of zeor onbeduidend is, in den laatsten ti.id zijn onder-
zoekingen verricht, die (!r op wijzen, dat het centrum
wel degelijk een eigen adaptatie vertoont. Door do
prooven van Bloom en Garlen is bewezen, dat do
grootste gevoeligheid, dio het oogcentrum na lang

4

-ocr page 70-

50 /

verblijf in duisternis verkrijgt, niet slechts afhankelijk
is van het uitvallen der periphere prikkels of pupil-
verwijding, maar op eene eigenschap der kegeltjes
zelf berust. Bij onze eigen proeven is ook gebleken,
dat na een lang verblijf in eene zwak verlichte om-
geving kleinere voorwerpen centraal konden worden
herkend dan direct na Helladaption. Tevens bleek,
dat deze adaptatie d.w.z. dit uitrusten zeer langzaam
geschiedt. Hetzelfde is vroeger geconstateerd door
Nordmann, Hering, Fick, enz. i

Psychische invloeden.

Het is bekend, dat door gemoedsaandoeningen,
depressieve toestanden van lichaam en geest en andere
onbekende invloeden grooie schommelingen der gevoe-
ligheid kunnen voorkomen. Bij physiologische proe-
ven is daarop bijzonder te letten.

Eigenaardigheden van den onderzoeker.

Indjvidueele verschillen kunnen eene niet onbelang-
rijke rol vervullen. Hierbij is vooral to denken aan
den gra<\'id van ontwikkeling en oplettendheid, aan
den leeftijd en zelfs aan het geslacht.

Invloed van oniwikhelimj\'.

Zullen onderzoekingen eenige waarde bezitten, zoo
is het absoluut noodzakelijk, dat zo met volle attentie
bewerkt worden. Wie diuartoo niet den wil heeft zal
onvpldoende resultaten verkrijgen (125 Schefdor). Ook
is te bedenken, dat het l)ij waariiemen van voorwerpen
volstrekt\'niet voldoende is, wanneer genoemde voor-
werpen gefixeerd worden zonder dat tegelijkertijd de

-ocr page 71-

51

aandacht gevestigd is op liet gefixeerde punt. Men
kan uitstekend het eene punt fixeeren en het andere
bekijken. (Scheffler). Uit de proeven van Griffing
bleek, dat het aantal der gelezen voorwerpen bij vol-
doenden expositietijd van den graad van oplettend-
heid afhankelijk was.. Reddingius gaat daarbij zeer
ver en gelooft, dat bij het bekijken van voorwerpen
alles refiectorisch geschiedt behalve het vestigen van
de aandacht. Als objectief bewijs voor den invloed
der oplettendheid kunnen do proeven van Heinrich
gelden, waaruit bleek dat de accoininodatie geheel ver-
slapt, wanneer de aandacht ingespannen wordt door
andere dan optische indrukken. Geheel in overeon-
stemniing met dezo beschouwing zijn de prooven van
Griffing, die bot vermogen om een aantal simultane
gezichtsindrukken to begrijpen, het sterkst vertegen-
woordigd vond bij goed ontwikkelde personen.

Invloed van den leeftijd.

Behalvo dat zeer jonge en zeer oudo personen niet
geschikt zijn voor hot waarnomon van Optotypen-,
omdat zo nog niet of niet meer voldoendo hunne aan-
dacht kunnon doncentreoron, bezit do leeftyd als zoo-
danig eigenschappen, dio tot vorschillen in gezichts-
scherpte luanloiding kunnen geven.

Oudoro personen hebben zonder uitzondering eono
goringero gezichtsscherpte dan personen v;ui middel-
baren looftüd. De vorschillondo waarnomingen daar-
omtrent zijn zoor uiteonloopend. Do reden hiervan is,
dat hot moeilijk to zoggen is of beginnende caUirac-
ton enz., op hoogoron leeftijd jihysiologisch mogen
worden genoemd. Wie dorgelijko govallon uitsloot
(Cohn, Boerma-von Walther) vond op hoogen leeftijd
eene grootore gezichtsscherpte dan wie de personen

-ocr page 72-

52

niet zoo streng uitzoclit (Donders, de Haan, Mauth-
ner, Ahlbory).

Bordier, die de waarnemingen op meer uitgebreide
schaal heeft verricht, vindt wel hoogere gezichts-
scherpte dan Donders, maar toch ook, dat de relatieve
gezichtsvermindering ongeveer zoo groot is als door
Donders wordt opgegeven (126), Monoyer gelooft de
gezichtsscherpte volgens vaste betrekking te kunnen
afleiden. Voor oenen bepaalden leeftijd geeft hij als
gezichtsscherpte op: (1.19—0.001 x^), waarbij x den
leeftijd voorstelt. In hoever deze regel recht van
bestaan heeft, is af te leiden uit de curven van Bor-
dier. Zeer plausibel ziet ze er niet uit.

Invloed van het geslacht.

Uit de lijnen van Bordier ia to herkennen, hoe op
ongeveer 15-jarigen leeftijd de gozichtsscherpto voor
eenen jongen gemiddeld 1.70 bedraagt en voor een
meisje 1.40. Gedurende het geheelo leven blijft de
gezichtsscherpte eener vrouw beneden die van den
mar^, tot aan het einde ongeveer dezelfde waarde is
bereikt.

Waaiixemingen afhomstig van een enkel oog.

Voor proeven, door een enkel oog verricht, ziil con-
trole steeds gewenscht blijven. De \'gevonden waar-
Jen zijn to controleeren «net behulp van waarnemin-
gen, to vinden in Snellen\'s Bowman Lecture, do ver-
handelingen van König, Lans, enz.

-ocr page 73-

AFDEEL ING IIL

HOOFDSTUK I.

Inrit\'litinK dor prooTcn.

Bij het onderzoek der perceptiowijze voor gezichts-
proeven en der al of niot gelijkwaardigheid der centrale
retina-elementen zijn verschillende zaken noodig:
P. eene geschikte arhoidsrnimto, wiuir voi-schillonde

graden van verlichting to verkri^jgen zijn;
2°. passende proefobjecten;
3®. oen tachistoscoop;
4®. eeno fixatio-inrichting;
5°. eon onderzookond oog zonder gebreken.

De arbddsriiimtc.

De collegekamer van hot physiologisch Laboratorium
alhier, 9 M. in het vierkant on voorzien van oono
inrichting tot afsluiting van hot daglicht, boantwoorddo
aan de gestelde eischen.

De verlichting.

Ton einde het oog onder omslandighedon te doon
arbeiden zoo normaal mogelijk hebben we een ge-

-ocr page 74-

54

deelte der proeven bij dar/licht verricht. Daar even-
wel het daglicht ten allen tijde aan sterke schomme-
lingen onderhevig is, en het voor een gedeelte der
proeven absoluut noodzakelijk is den graad der ver-
lichting te kennen, hebben we het eigenlijke onder-
zoek alleen bij kunstlicht uitgevoerd, en de proeven
bij daglicht alleen gedaan om mogelijke verschillen
tusschen dag- en kunstlicht te doen uitkomen.

Het daglicht was. nooit sterk en kwam zelden
boven 100 M.K. Zwakker daglicht werd verkregen
door gedeeltelijke of geheele afsluiting der aanwezige
luiken. Absolute duisternis ontstond op die wijze
alleen des avonds.

Het kimstlichl in verschillende sterkten werd aldus
verkregen: Daar het van het grootste belang kan
worden geacht eeno zoo constant mogelijk lichtbron
te bezitten, hebben wc op hare constantheid ver-
schillende lichtsoorten onderzocht. Van allo voor
ons verkrijgbare lichtsoorten bleek diegene do beste,
welke geleverd wordt door den Duitschen Kernbrander
(Auerlicht). No. IX van dezen brander geofttot200
M.K: Bij nauwkeurige regeling der gasdrukking door
middel van eenen regulateur, zóó dat oen tusschenge-
phiatsto watermanometer nooit hot allergoringsto
drukverschil aanwees gedurendo do prooven, brandde
dit licht met zoo grooto constanthei^d, dat de licht-
sterkte aan het einde van elke proeven reeks, gemeten
mot den photometer van Webor, in hot geheel niet
of uiterst weinig afweek van do lichsterkto bij hot
begin van elke rooks door denzelfden photometer
aangegeven. Ten einde \'met oenen dergolijkon bran-
der sterk licht to verkrijgen werd do vrijstiuindo
brander,tot zeor dicht bij hot objoctscherm geschoven,
waardoor de photometer op een beperkt terrein van
het scherm tot ongeveer 12000 M.K. aanwees. Ver-

-ocr page 75-

uo

zwakking van deze lichtsterkte tot ongeveer 5 M.K.
gat\' de vergrooting van den afstand tusschen object-
scherm en brander (127).

Yoov zeer zwak licht hebben we eene geheel andere
méthode der lichtverzwakking moeten volgen. Do
webc van het quadraat der afstanden was in het lokaal
met lichtgekleurde wanden en meubelen totaal onbruik-
baar. De photometor liet niot toe lichtsterkten bene»
den 1 M.K. te bepalen. We hebben daarom den
brander in eon ijzeren lantaarn geplaatst, die slechts
naar ééne enkele zijde,eene lichtopening had. Voor
dezo opening werd de volgende inrichting geplaatst:
Eono glazen doos met 2 dunne, ovenwi.jdig geplaatste,
vlakko wanden — afstand der platen 2 c.M. — werd met
in water verdunde molk gevuld. Deze doos sloot de
lantaarnoponing geheel af. Eon paar glasplaten, tus-
schen brander on molkkast ingeschoven, beschutte
het geheel voor springen on den inhoud voor koken.
Jliordoor was eon gelijkmatig verlicht vlak van bo-
pcuilde grootte verkregen, dat nu als lichtbron word
gebruikt. Ik plaatste het op pl.ni. 50 c.M. afstand
tegenover het objectscherm. Verkleining van hot
lichtgevend vlak mpost in dezelfde nuito vermindering
der vorlichting van do objecten ton gevolge hebben.
Vóór do molkkast word oono ijzoron plaat gezet mot
rondo opening van 10 c.M. middellijn. Achtereen-
volgens kon dezo opening door diafragmata verkleind
worden. Do grootto dor diafragmata was: 100 —
70.71 - 50 — 35.85 - 25 — 17.()8 — 12.5 —8.8-1
— ().25 - 4.-12 — 3.125 - 2.21 - 1.5(5 - 1.105-
0.78 — O m.M. doorsnede, aldns gekozen, opdat telkens
do lichtsterkto voor do helft zou afnomon bij het
verkleinen der lichtopening. De juistheid dozor onder-
stelling hangt gehool af van do gelijkmatigheid van
hot lichtende vlak (128). Het gebruik van het gelijk-

-ocr page 76-

56

matig lichtende vlak leerde, dat niet zonder meer
diafr. 100
2 X zooveel licht van het objectscherm
doet reflecteeren als diafr. 70. Wat toch was het
geval! De\'lantaarn was naar links van het scherm-
centrum geplaatst, ten einde dit centrum voor de
waarneming geheel zichtbaar te laten. Deze schuine
stand veroorzaakte eene sterkere verlichting links dan
rechts. We hebben dit bezwaar zonder beteekenis
geacht daar voor het te sterk verlichte schermgedeelte
de lantaarn zelf geplaatst was en dit gedeelte dus
voor de waarneming niet in aanmerking kwam. Boven-
dien was het schermcentrum, voor zoover het door
do proefobjecten moest worden ingenomen werkelijk
gelijkmatig verlicht. Het bezwaar, dat een groot diafr.
niet de juiste verlichtingsverhonding aangeeft tegen-
over de kleine, omdat van een groot diafr. de licht^-
stralep onder anderen hoek op hot schermcentrum
invallen, bestaat. Motingen leerden echter, dat hot
schermpapiei- van zoodanige constructie was, dat onder
nog grootere hoeken invallend licht in het geheel
geen ver.schil maakte in do hoeveelheid geronecteerd
licht. • Het was daarom ook niet te verwonderen, dat
do photometer, op hot schermcentrum ingesteld, van
allo gedeelten uit diafr. 100 dezelfde hoeveelheid licht
ontving (129). Dat do hooveelheden van het scherm
teruggekaatst licht met vrij groote nauwkeurigheid
met de grootte der diafragmata hebben gewisseld,
zullen de resultaten der waarneming bewijzen.

Wij hebben de inrichting nu zoo gebruikt, dat bij
het begin van elke proevenreeks de gasdruk zoo gun-
\'stig mogelijk voor de gloeikous werd ingesteld en
de afstanil van melkkast en schermcentrum zoo weril
geregeld, dat op den photometer üteeds dezelfde lioe-
veelheid licht van het schermcentrum kon worden

-ocr page 77-

57

afgelezen, n.1. 15.1 M.K. Voor de proeven met niet
sterk licht is deze waarde -het uitgangspunt geweest,
wanneer we nau-vykeurig de lichtsterkten wenschten
te kennen. Bij de proeven zonder lichtQpntrole en
met 1 "/o melkemulsie zyn dezo voorzorgen ver-
waarloosd.

De proefobjecten.

We hebben uit zwart, grijs en licht papier drie-
beenige haakfiguren gesneden naar het model der
Optotypen van Snellen. De kleinste had eene zi.jde
van 3.636 m.M., en werd op 5 M. afstand onder 2\'.5
gezien. De volgenden hadden eeno oppörvlakte telkens
K 2-maal grooter dan do vorigen. Deze maat is geheel
willekeurig. We bereikten er mede, dat elke 3\'\'« haak
eene 2 X groote oppervlakte had, hetgeen de
berekeningen vergemakkelijkte. Hieronder volgen de
no.\'s en grootten der gebruikte haakliguren.

No. theoret. - werkolijko maat - hoek - oppervl.

zwart

licht

m.M.».

1

3.636

3.75

2\'30"

13.22

2

4.324

4.60

2\'59"

18.7

3

5.142

5.15

3\'33"

26.44

4

6.115

6.50

4\'12"

87.4

5

7.2725

7.25

5\'

52.89

6

8.65

8.90

5\'57"

75.

m
(

10.285

10.75

10.25

7\'4"

. 105.78

8

12.23

12.25

12.10

8\'24"

149.6

0

14.545

14.8

14.60

10\'

211.5

1.0

17.30

17.4

17.35

11\'53"

2Ö9.

l"l

20.57

21.10

20.60

14\'8"

423.

12

24.46

24.90

24.5

16\'49"

599.

18

29.00-

29.7

»

29.10

20\'

846.2

-ocr page 78-

58

14

34.60

35.25

34.60

23\'46"

1198.

15

41.14

42.

41.

28\'17"

1692.5

16

48.95

49.6

49.30

33\'38"

2396.

17

58.18

59.2

57.80

40\'

3385.

18

69.19

69.5

69.

47\'32"

4787.

19

82.28

83.5

82.20

56\'34"

6770.

20

97.85

99.25

97.85

67\'16"

9575.

21

116.36

118.20

116.35

79\'59"

13540.

22

138.4

140.8

138.25

95\'3"

19149.

23

164.6

167.

164.5

113\'6"

27080

24

195.7

198.

195.5

134\'30\'\'

38298

25

232.7

237.5 .

233.

159\'53"

54160.

\' 26

276.75

\' 287.

276.5

190\'

76590.

27

329.1

332.

329.

226\'7"

108320.

28

391.4

397.

29

465.44

470.

319\'6"

30

553.5

560.

379\'5"

31

658.25

666. ,

32

782.8

790.

(130).

Deze\' hoh\'cn wei den (/cplakt op dofwit papier^ dat
precies dezelfdo liooveelheid licht terugkaatste als do
proofkaart van den photoineter. Do hooveolhoid van
dit papier gereflecteerd licht was dus juist zoo groot
als do photoineter behoort aan te gevoui Do kleinere
haken waren allo op kartonstukken bevestigd van
24 c.M. doorsnede. Deze kartonstukken konden mot
htiakjos worden bevestigd op oen vierkant scherm mot
1»40 M. zijdo, dat zoodanig was vorvïuirdigd, dat hot
om eenen ring kon wentelen in het eigon vlak. Ilot,
schermcentrum verplaatste zich daarbij niot noemens-
waard. Höt geheelo schorm was mot hetzelfde dof-
witte papier beplakt.

Achtereenvolgens konden do verschillondo haken

-ocr page 79-

59

op het scherm worden bevestigd. Door draaiing
konden de haken naar alle mogelijke richtingen wor-
den gekeerd zonder van plaats te veranderen.. Dit
was noodzakelijk, omdat de op 5 M. afstand zittende
waarnemer niet naar de plaats der haken mocht
zoeken. Een bediende bevestigde de haken naar
eigen goedvinden op het scherm, en draaide de haken
eveneens naar eigen goedvinden in de verschillende
richtingen, waarbij hij zeer willekeurig to werk ging.
Door dezo methode van handelen was de waarborg
gegeven, dat de waarnemer nooit wist, welke letter-
grootte noch welke letterrichting te herkennen was,
daar het numjnor door den bodiondo niet vóór afloop
der waarneming mocht worden medegedeeld. Do
haak werd niet als herkond beschouwd, wanneer niet
zondor fout do 4 voorgeschrovon richtingen (2 horizon-
taal, 2 verticaal) waren herkend. Do grootto van het
scherm word zoo door ons gekozen om voorworpen
to kunnon onderzookon die hoogstens do grootto had-
don van do macula lutea (ongeveer met 94 c. M. voor
none haak overeenkomende).

De tachistoscoop.

Hot doel van oen dergelijk loostoi is: con object
gedurende kortoren of langoren tijd zichtbaar te kun-
non maken. Dat is op 8 manieren to l)oroiken :
I". door hot object godurondo don vastgestoldon tyd

to verlichten ;
2". door hot objoct to verborgen achtoi\' oen bowoog-

biuir Schern«;
3o. door het waarnemend oog gedurende korten tijd
het vrjjo gezicht op hot voorwerp to gunnen.

Do 2" methode is onuitvoerbaar, wanneer voorwor-

-ocr page 80-

60

pen van zeer uiteenloopende grootten als hier, zijn
te bekijken. De 3® methode levert \'bezwaren op voor
de fixatie van het onzichtbare object. De 1® methode
eischt eene speciale verlichting.

De groote moeielijkheid bij de constructie dezer
toestellen is gelegen in het bewaren eener
constante
verlichting gedurende den voorgeschreven tijd,
zoodat
de stijgende en de dalende verlichting niet een te
groot gedeelte van den beschikbaren tijd afneemt;
zooals dit het geval is bij photograpische moment-
sluiters, draaiende schijven, valtachistoscopen. Ten
einde aan dit bezwaa.r to gemoot te komen heb-
ben we een eigen toestel geconstrueerd, dat als
principe heeft, dat de openings-en sluitingsduur geheel
wegvalt tegenover de periode van openblijven. Dit
werd bereikt met eenen riem zonder einde, verticaal
loopendc over 2 rollen. In dezen riem was eene lange
sleuf aangebracht, die voorbij eene schermoponing
kon roteeren. Door dezo opening kan de lichtbron
al hare stralen zenden, of hot oog waarnomen. De
lengte der sleuf was zoo groot, dat de openings- en
sluitingstyd niet in aanmerking kwam tegenover den
duin- van geopend blijven. Achter do opening was
een klepje aangebracht, dat naar wensch kon worden
geopend en door middel van een gewichtje gesloten
werd. De regelmatige rotatiesnelheid werd 4)ereikt door
koppeling van eene der horizontale rollen aan de as
van oenen electro-motor, die gedreven door 4—6
accumulatoren den riem i)cr sec. \'/s tot 2Vs maal
met volkomen regelmatigheid deed voortbewegen. Do
juisto snelheid word bereikt door iniassching van
eenen koolrheostaat (model Engelmann). Bij de meeste
proeven wa!^ de sleuflengte juist dor totale lengte
(336
c.M.); zoodat do grootte der schermopening (12
m.M.) daarbij niet in aanmerking kon komen, on

-ocr page 81-

61-

de omwentelingssnellieiJ van 1 sec. eenen openinga-
duur. van V^ sec. gaf. Yoorts hebben we den riem
zelf de opening door middel van het reeds genoemde
klepje doen aangeven.

Ter weerszijden van den riem (zeildoek met gutta-
percha bekleed) en precies in de mediaanlijn waren
2 koperen bozempjes zoo tegenover elkaar geplaatst,
dat ze elkaar raakten zoodra de lange sleuf de schei-
ding had opgeheven. Een hierdoor mogelijk gemaakt
electrisch contact werd aangewend om door middel
van eeno electro-bobine de klep in bewoging to bren-
gen. Hierdoor was bereikt, dat telkenmale als de
sleuf de borstelaanraking toeliet, do klop kon worden
weggeschoven. Op dezo wijze was niet verhinderd,
dat de opening bij elko roUitie terugkeerde. Dit werd
bereikt met een veerenden haak, dio boven de klep
aangebracht was. Telkens als na voorbijrotoeron der
riomslouf hot l)orstolcontact had opgehouden te be-
staan on het gewichtje de klop in den ruststand had
teruggetrokken, vorhindordo do haak, dio in eono
inkerving dor klop pakto do wederopening. Verlangde
men do opening, zoo moest van to voren mot de
hand de klop voorl)ij don haak worden gesteld. Met
dezo regeling was nog altijd mogeli.ik, dat do kh!)»-
opening zou plaats hebben op hot oogonblik, dat do
sleuf reeds partieel was voorbijgerotoord. Ook hierin
voorzag do riem. Een klein(5 hefboom in de klop-
opening-geleiding verbrak of sloot daarin den stroom.
Was do hei boom oiigolicht zoo kon hot boi-stolcontact
goon onbct hobbon ; was do hefboom in do daartoe bo-
stomdo kwikresorvoirt.jos gedompeld, zoo kon hot
borstolcontact de klopoponing bow(»rkstelllgon. Dezo
hefboombeweging nu geschiedde door oen 2" borstelpaar,
zoodanig togen den riem aangebracht, dat een kort
contact kon plaats hebben, vóór do slouf haar werk

-ocr page 82-

62

moest verrichten. Door dit korte contact trok eene
2e electro-bobine den hefboom in de kwikbakjes.

De geheele werking was de volgende:

Zoodra de waarnemer achter den toestel heeft
plaats genomen, terwijl alles nog in rust is, wordt
eerst de motorstroom gesloten. Na eenigen tijd is
de gewenschte, constante rotatie-snelheid bereikt.
Nu wordt het riemcontact verzorgd. De haak wordt
van de klep genomen en de hefboom uit de kwikbakjes
gelicht. Beide borstelparen raken elkaar bij elke ro-
tatie zonder effect, omdat de contactknop der gelei-
ding (naast den motorknop aan den toestel tiange-
bracht) afgesteld is. Wanneer de geleiding door den
band gesloten wordt, kunnen zich 2 gevallen voordoen.
Heeft de sluiting plaats op het moment, dat de sleuf
reeds gedeeltelijk is gepasseerd, zoo heeft toch geeno
klepopening plaats, omdat de hefboom de scheiding der
kwikbakjes niet overbrugt. Dit verandert, zoodra de
borsteltjes der waarschuwingssleuf elkaar raken. Nu
wordt onmiddellijk de hefboom in do kwikbakjes go-
trokken.- Na eonigo oogenl)likken ontstaat oi)nieuw
aanraking der hoofdsleufborsteltjes, en nu kan de klep
geopend worden. Bij de 2" rotatie ligt wel do hefboom
in de kwikbakjes, maar de weerhaak verhindert de
heropening, zoolang de waarnemer dezo niet be-
geert.

In het begin hebben wo op deze wijzo den tachis-
toscoop gebruikt. Later hebben wo do klej) met do
hand bewogen. Door de lengte der sleuf te varieeren
konden we den expositietijd wisselen van -/-\'i tot •
bijna Voor do laatste waarden moest do

sleuf zeer kort zijn en maakte do schadelijke ruimte
een grooter deel der geheele sleuflengte uit. Maar daar
ons bij dezen korten tijd daaraan weinig gelegen was.

-ocr page 83-

G3

I

hinderde ons deze schadelijlve ruimte oolc niet, die
trouwens voor opening en sluiting tezamen niet meer
3.5 m.M. bedroeg; want reeds bij P/i mM. opening
waren de groote objecten met volle lichtsterkte
zichtbaar.

Het fixatie-apparaat.

Dit bestond uit een uiterst klein, rood lichtje, .dat
door middel van een dekglaasje voor de schermope-
ning aangebracht, precies in het centrum der haken
\'werd geprojecteerd. Bij waarnemingen met kunstma-
tige pupil was de grootto van het roode lichtje onge-
veer 1 m.M\'\'. Het lichtje was evenver achter den
tachistoscoop geplaatst als do objecten ervoor gesteld
waron. Daardoor viel object en jirojectiebeeld in het-
zelfde vlak.

De uiterste graad van zwakheid mocht het lichtje
niet bereiken, omdat dan de strenge .fixatie moeielyk
word on het „Punktschwanken" voor don dag kwam.
Maar zelfs dan behoofdo men over do fl.Natie (met het
centrum) niot in twyfol to zijn; omdat het zich daarby
onveranderd rood en niet kleurloos voordeed (131).

Bij stork en gemiddeld licht was het fixatiepunt
zoo zwak, dat hot op do objecten volstrekt onzicht-
biuir was. Bij zwakker licht, waarby nog betrekkelijk
kleine objecten (5\') zichtbaar waron, stoorde hot zóó
de waarneming, dat we verplicht waren het luuust het
objoct te stollen. Üp don invloed der adaptatie heb-
ben
WO ons flxatio-punt herhaaldelijk onderzocht en
steeds gevonden, dat hot piini, dat bij adaptatie voor
duisternis zwak zichtbaar was, bij adaptatie voor
heldor licht nooit verdwiMien was; en omgekeerd het
by adaptatie voor helder licht zwak zichtbare punt,

-ocr page 84-

Ci

bij adaptatie voor duisternis niet te sterk was (132\'
Het waarnemend oog.

De proeven zijn zonder uitzondering met mijn rech-
teroog uitgevoerd, dat in elk opzicht normaal is en
geene correctie, welke ook noodig heeft.

Het linker oog was steeds vrij open, keek onmid-
dellijk tegen den achterwand van het tachistoscoop-
scherm aan, die uit den aard der zaak steeds donker
was, en kon niet door de schermopening heenkijken.

De proeven zijn zelden \'s morgens, meest \'s middags
en \'s avonds gedaan. Van „Tag\'esermüdung" bleek
alleen dit, dat de proeven \'s morgens de meeste in-
spaiming eischten. Dat \'s avonds minder zoude zijn
gezien dan \'\'s middags bleek nooit, zelfs niet tegen
hot einde van den avond.

De persoon van den onderzoeker.

33 -jaar bezit ik nog bijna maximale gezichtssclierpte.
Om den invloed der attentie, enz. niet al te veel aan
schommelingen onderhevig to doen zijn ht3oft vele
vooiafgaande proeven en lange oefening vereisclit.

Andere voorwaarden voor onderzoek.

Door het hoofd rustig gefi.xeerd te houden oj) het
achter den tachistoscoop aangebrachte sUiunappaiaat
voor kin en voorhoofd waren hoofdbewegingen vol-
strekt uitgesloten. Oogbewegingen konden niet\'voor-
komen om vroeger gemelde redenen. Hot gefixeerd
houden ^1ln het roode lichtje waarborgde tevens het
onderzoek van steeds hetzelfde foveagcdeelte (133).

-ocr page 85-

65

HOOFDSTUK H

Onderzoek naar liet al ol\' niet Toorkoinon van oog-
bewofïlngen l»y het ivaarneinen van gezichtsproeven.

Onder waarnemen van gezichtsproeven verstaan
we niet het herkennen van een of ander willekeurig
groot object door een normaal oog bij gemiddeld dag
licht; we verstaan eronder het herkennen van dat
object, waarvan de perceptie onder gegeven omstan-
digheden nog juist mogelijk is (134).

Expcrimcnlm.

Wo hebbon gemeend de volgende prooveh op de
vroeger beschreven manier te moeten verrichten.

A. Voorloopigo prooven.

I. Vergelijking van do waarneembaarheid van
zoor kleine objecten met vrij beweeglijken blik
en tachistoscopisch.

Oomiddeld daglicht, geen kunstpupil, c^mr/i*
objecten.

Obj. 1 (2\'30") — vrij oog — zichtbaai\'.

tachist. - moeilijker.
Obj. 2 (8\') — vrij oog — zichtbaar.

tachist. - moeilijkor.
Hetzelfde bij kunstlicht van nagenoeg de-
zelfde sterkte.

Obj. 1 (2\'30") - vrij oog - zichtUiar.

tachist. — moeilijker.
Obj. 2 (8\') - vrij oog — zichtlwar.

tachi.st. — mooilijker.

II. Proef bij goed daglicht, zonder kunstpupü,
zwarte objecten, door den tachisto.scoop, rus-
tig of in Vi «cc. bezien.

6

-ocr page 86-

66

Obj. 1 (2\'30\'0 gelijk herkenbaar.

n 2 „

„ enz. „

„ 32 (pl. m. 8°) „ (135).

Dezelfde proefmet kunstlicht van dezelfde sterkte.

Obj. 1 — 32, rustig bezien, niet beter herken-
baar dan in V^ sec. bekeken.
III. (136.) Proef bij zwak kunstlicht, zwarte ob-
jecten, zonder kunstpupil, door den tachistos-
coop (137).

Verlichting - object - rustig - in sec. bezien.

1

3 (3\'33")

gelijk herkenbaar.

2

4

3

5

enz.

enz.

r

8

10

n

9

11 (14\'8")

herkenb. — onduidelijk.

IV. Proef als III.

Verl. — Obj. — rustig — in Vi sec. bezien.
1 5 (5\') herkenb. als bij rustig zion.
; 2 6

3 7 niet „ „
8 „ „

4 8 niet „ „

9 „ . «

ö 11 „ s „

6 12 (16\'49") „ niet

V

7 13

14 (23\'40") „ als bij rustig zion.
8 centraal niets te zien (138).
V. Proef met
grijze objecten. Omstandigheden als fe
voren. Bij verlichting 1 is zwart obj. 2 zichtbaar.
Verl. — Obj. — rustig — in Vi sec. bezien.

1 11 (14\'8") geluk herkenbaar.

2 12

-ocr page 87-

67

3 13 gelijk herkenbaar

4 14 „

5 16 (33\'38") onzeker.

6 16 centraal niets.
VI. Proef als V.

Verl. — Obj. — rustig — in V4 sec. bezien
1 17 C40\'; geiyk herkenbaar

16 herkenbaar — bleeker

• 2 15 gelijk herkenbaar

14 (23\'46") onduid. - slecht.

VII. Proef als V.

Verl. — Obj. — rustig — in sec. bezien.

1 10 (11\'53") gelp herkenbaar.
11 „ •

2 11 moeilijk — ondoenlyk.
6 22 (95\'3") gelijk herkenbiuir.

21

20 moeiolyk — schim.

19 (56\'34") centraal niets.

VIII. Proef als V.

Verl. — Obj. — lustig — in Vt seè. bezien.

1 18 (47\'32") centiaal onzichtbaar.

19 schim — schim.

20 golyk moeiolijk.

21 horkenb. — moeiolijk.

22

2 20 gelijk herkenbaar.
19 moeieiyk — dubieus.
18 schim.

3 22 contnuil niets.

B. Proeven mot varieorenden expositio-dimr, bleckc
figuren (139), condities als boven.

IX. Verl. 1 - Obj. 20 (Ö7\'1G\'0 -

ruiitig zien: herkenbaar.

-ocr page 88-

68

Viï sec: iets minder.

V^ « : nog

Vss n : zeer veel minder.
Verl. 2 - Obj. 8 (8\'24") -

rustig zien: herkenbaar,
7i2 sec.: iets minder
V, „ : veel „
Vs2 « : niets.
Dezelfde proef met kunstpupil.
Het verschil in zichtbaarheid tusschen rustig zien
en bij eenen expositiednnr van \'/ss sec. is voor obj.
8 niet grooter dan voor obj. 20.

C. Proeven ter bepaling van het grootste object, dat
nog zonder oogbeweging wordt herkend (140).

X. Omstandigheden als vroeger, expositietijd V*
sec., geen kunstpu])il.

Diafr. — Obj. — Positie. — Vertic. — Horiz.
35 23 (113\'6") boven: stand herk. • stand moeil.
beneden: „ „

binnen: „ stand gemakk.
buiten: „ „

24 (134\'30") boven: richt. herk. - richt. hork.

beneden: „ „

binnen: stand zwak - stand herk.
buiten: „ \' „

25 (159\'53") boven: richt. herk. ■ richt. herk.

beneden: stand „ • stand dub.
binnen: „ „ hprk.

buiten: „ „

26 (lüO\') boven : richt. hork. • richt. hork.

l)eneden: stand. „ • stand dub.
* binnen: „ ■ «

buiten: „(beter) „(l)0t»jr)

-ocr page 89-

69

25 23 boven: richt. herk. — stand dub.

beneden: stand „ „

binnen: te zwak „ herk.

buiten: „ „ „

24 boven: richt. herk. — richt. herk.
beneden: stand dub. „

binnen: „ herk. stand herk.

buiten: stand herk. stand herk.

25 boven: richt. herk. richt. herk.
beneden: stand dub. stand dub.

binnen: „ herk. „ herk.

buiten: „ „

26 boven: stand herkenbaar,
beneden: „

binnen:

n

buiten: „

17.68 26 boven: richt. herk. — richt, lierk.

bonoden: stand „ stand dub.
binnen: „ „ iierk.

buiten: „ „

12.5 26 boven: richt. hork. — richt. hork.
bonodon: „ „

binnen: stand hork. stand iierk
buiten: „ „

8.84 26 boven: schim — niots.
benedon: „ „

binnen: niots schim,
buiten: „ „

(Do laatste serio gozion by stilstaand toestel).
8.84 25 Mot zekerheid zelfs by rustig zien

niots moor to herkoimon.
12.5 25 bovon: richt. herk. — richt. hork.
bonedon: „ „

ï binnon: stjind dub. stand dub.

buiten: „ hork. „ hork.

-ocr page 90-

70

17.68 24 boven: richt. herk. — richt, moeilijk,
beneden: „ „

binnen: stand herk. stand -hork.
buiten: „ „

17.68 25 boven: richt, herk.\' — richt. herk.

beneden: stand dub. stand dub.
binnen: „ herk. „ herk.

buiten: „ „

12.5 24 boven: nihil,
beneden: „
binnen: „
buiten: „

12.5 27 (226\') boven: richt. herk. — richt. herk.
beneden: „ „

binnen: stand dub. stand dub.
buiten: „ „ herk.

8.84 27 boven: richting herk. —
beneden: „

binnen: „

buiten: „

6.25 27 boven: nihil,
beneden: „
binnen:

n

buiten:

Toelichting.

We hebben ons de vraag gestold, of het geoorloofd
is de resultaten van
waarnemingen met vrij beweeg-
lijken blik direct te vergelijken met zoodanige, tachisto-
scopisch
verkregen.

Het totaio gemis der poriphero prikkels, dio norma-
liter voorkomen, hot gedwongen onbowooglijk houden
van het experimenteerende oog, hot turen gedurende
slechts korten tijd door een spiegelend glaasje en

-ocr page 91-

71

langs eene kleine opening, het zijn alles omstandig-
heden, die de wijze van waarneming misschien abnor-
maal kunnen maken.

Uit proef I bli^jkt, dat de waarneming door den
tachistoscoop eenigszins moeilijker is dan met vrij be-
weeglijk oog. Dat het niet grooter is moet wellicht daar-
aan worden toegeschreven, dat achter den tachistos-
coop de normale pupil wijder is geweest dan onder
gewone omstandigheden, en daardoor meer licht van
het geexponeerde object in het oog heeft kunnen ge-
raken, hetgeen de waarneming moet hebben verge-
makkelijkt zooals latere proeven zullen bewijzen. Wat
uit deze proeven het meest opvalt is dit, dat bi^j eenen
expositieduur van V* sec., dus bij waarneming mot
onbeweeglijk netvlies, het beeld der geexponeerde
objecten (2\' 30" en 3\') zich in werkelijkheid niet
anders voordoet dan door den stilstaanden tachistos-
coop gezien (141).

Ook schijnt hot geheel onverschillig, of dag- dan
wol
kunstlicht wordt gebruikt (142).

Toon ons oj) dezo wijze van eeno abnormale per.
perceptiowijze der objecten niot bleek, hebben we ge-
meend dezelfde mothodo voor alle volgendo proeven
to mogon toepassen, en de resultaten zonder meer
vorgelukbaar to stellen met die, onder normale om
standighedon te verkrijgen.

Wo hebben {proef II) godurondo den korten expo-
sitieduur van Vi sec. do objecten van alle beschik-
bare afmetingen bekoken, on eeno vergelijking ge-
maakt tusschen do beelden, dio we aldus te zien
kregen mot degenen, die met stilsUiand toestel wer-
den waargenomen. Hierbij was een verschil niet op
to merken. Dn conclusie lag voor de hand:
drie-
beenige haken van de kleinst waarneembare
(2\' 30")

-ocr page 92-

72

af tot de grootst\' beschikbare toe (8°) kunnen zonder
oogbewegingen even zoo scherp worden herkend als met
vrij beweeglijk oog.

^u raag evenwel uit deze waarnemingen volstrekt
niet worden afgeleid, dat deze wijze van perceptie
onder alle omstandigheden wordt toegepast. We
hebben alleen willen nagaan, of een groot voorwerp
(tot 8t>) nog direct gepercipieerd kan worden. Dit
blijkt inderdaad het geval te zijn.

Deze waarneming bepaalde tegelijkertijd den door
ons te volgen weg. De objecten moesten onder meer
bezwarende omstandigheden voor het netvlies worden
gepresenteerd. Het eenvoudigste middèl om hiertoe
to geraken was de vorlichtingsstorkte te verminderen.
Hierdoor toch zouden aan het oog groote objecten
kunnen \\Vorden aangeboden tor waarneming op een
oogenblik, dat de waarneming van kleino objecten
eeno onmogelijkheid zoude zijn. Op dezo wijze ver-
geleken we objecten van 2\' 30" tot 23\' 46"
[proef
III en IV)
bij rustig zien en gedurende eenen ver-
lichtingstijd van Vi «oc. Afgezien van waarnemings-
fouten (143) kwam een verschil in waarneembaarheid
niét voor den dag.

Grootere objecten op deze wijzo to onderzoekon
liet do methode niet toe; want om de grootere ol)-
jecten to kunnen waarnemen aan de grens van waar-
neembaarheid zoude do lichtsterkte nog moer hebben
moeton dalen. Dozo daling nu kon niet plaats hebbon
zonder de perceptie door middel van do fovea cen-
tralis geheel op to heffen. Toch was or ons veel aan
gelegen grootere objecten to onderzookon aan do grens
van waarnoembaiirhoid. Wo hebbon dit trachten to
bereiken xloor het contrast der objecten to\'vermin-
deren, aangezien dan bij dezelfde lichtsterkte grootoro

-ocr page 93-

\'/3

objecten zouden kunnen worden beschouwd (proef
F, VI, VII, VIII).

We hebben voor deze objecten ondersteld, dat de
expositieduur van Vi sec. voldoende lang is (Ui),
en leiden dan uit deze proeven af, dat de
wijze van
perceptie voor de objecten van 11\' 53" tot 95\' 3\'\'
dezelfde is,
wanneer ze geschiedt met onbeweeglijk ge-
houden oog ofwel met normaal beweeglijk gezichtsorgaan.

Om twee redenon ovenwei kondon ons dezo proeven
niet voldoen : l»- is het object, dat zonder oogbewe-
gingen niet kan worden overzien er niet door gevon-
•don ; 2"- kan mon do tegenwerping maken, dat het
bij do zwakste verlichting waargenomene, grootste
beeld (95\') goon zuiver kegelboeld is geweest, maar
dat de staafjes daartoe hebbon medegewerkt (M5).
Beide bedenkingon hobbon gonoopt tot aniloro middelen.

Aan do medewerking dor staafjes hebben wo trach-
ten to ontkomen door het gobi-uikmakon van
roode
objecten (140). Dit bleek geen voordeel op to lovoron.

(.Jrootore objecten to kunnen onderzoeken b(j niot
to zwakke verlichting was mogelijk door iiot contrast
nog moor to vorminderen. Dit hoeft het gewonscht
resultaat opgeleverd, al was ook hier oono bedenking
op to lossen. Voorloopigo proeven toonden aan, dat
do
waarneming bij stilstaand toe.-^tel en bij sec. expo-
sitietijd nirt meer identiek
was. Hiervoor moot do roden
worden opgespoord; on mon wordtalloroorst voordo
vraag gestold, of gemis aan oogbowogingon or do
oorzaali van is of gebrek aan voldoenden oxpositiotijd.
Bij do beantwoording dozor vragen zij ons uitgangspunt,
dat eono Jioodzakolijkheid van oogbowogingon voor
oen klein object niot bestaat. Derhalve boiust voor
<lezo kleine voorworpen de mindere duidelijkheid van
hot beeld bij oenen oxpo.sitioduur van \'/i «
gc. niet

-ocr page 94-

74

op het gemis aan de oogbewegingen maar op den
onvoldoenden tijd. Onderstellen we voor de grootere
objecten, dat voor de waarneming oogbewegingen wel
noodzakkelijk zijn, zoo moet de expositieduur van Vi
sec. voor deze grootere objecten eene sterkere ver-
mindering in beeldduidelijkheid geven dan voor de
kleinere. Vergelijken we nu proef IX, zoo zien we
daaruit het omgekeerde, nl. dat de sterkste per-
ceptievermindering bij V4 sec. expositietijd niet
voorkomt bij het grootste object (67\') maar bij
het kleinste (8\'24"). Maakt dit het direct duidelijk,
dat de oogbewegingen hierbij geen rol spelen, het
zonderlinge verschijnsel eischt opheldering. We hebben
de verklaring meenen te moeten vinden in de ver-
houding der
pupilwijdte, die bij de waarneming van
n"- 20 groot en bij die van n" 8 relatief klein moet
zijn geweest (door sterkere verlichting). Inderdaad
leert de waarneming mot enge, kunstmatige pupil,
dat het verschil voor beide objecten geheel verdwijnt.

Uit het laatste volgt evenwel nog niet, wat de oor:
zaak der perceptievermindering wel is, als deze niet
is gelogen in gemis van oogbewegingen. Vergelijking
van ^roef IX leert, dat de te korte expositietijd de
grond van het verschijnsel is (voor het grootste deel
althans). Wanneer \'/i «ec. exposiotijd onvoldoende is,
moet tijdverlenging de perceptie verbeteren en tijdver-
korting de perceptie nog slechter maken.. We zien inder-
daad dat verkorting van tot \'/jj sec. de porcei)tio veel
slechter maakt dan verlenging van Vi tot Via sec. ver-
betering geeft. Hieruit volgt, 1» dat \'/» sec. njet mag
worden verminderd zonder benadeeling dor perceptie,
2" dat tijdverlenging tot \'/s sec. nog niet eeno waar-
neming toelaat als\' bij rustig zien. Dat \'/i sec. vol-
doende zoude zijn is niet aan to nemen na dezo
waarnemingen. Hoeveel de tijd langer moet worden

-ocr page 95-

(O

gekozen is niet te zeggen, omdat geen totale verbe-
tering er door tot stand komt. Het is bovendien ge-
vaarlijk er rekening mee te houden, omdat niet aan te
geven is, na welken duur - gerekend van het begin
der prikkeling — de oogbewegingen kunnen beginnen.

De oorzaak der verminderde perceptie bij y, sec.
expositie-tijd hebben we gezoclit in „pupilwijdte" en
„Blendung" (147).

Na ons aldus overtuigd te hebben, dat de e.t/^osiYie-
diitir van Y4 scc. niet te lang, wel wat te kort is voor
behoorlijke waarnemingen, hebben we mot de grootere
objecten (113\'tot 226\') geë.\\perimentoerd. Gevaar voor
een merkbaar staafjesbeeld bestond niet (148).

Bij deze prooven (cf. X) valt onmiddellijk op, dat
niet alle richtingen met dezelfde duidelijkheid kunnen
worden herkend.

Gaan we na, welko resultaten object heeft opge-
leverd, zoo zien wo door vergelijking dor waarne-
mingen mot diafr. 35 on 25, wat do richting naar
boven betreft, dat de figuur niot grootor had kunnen
zijn, zonder in waarneembaarheid to hebben verloren.
Voor de horizontale figuren was de stand naar boven
dü moeiolijkst herkenbare, en was met diafr. 35
moeiolijk, met diafr. 25 zelfs dubieus. Hieruit volpt.,
dat door don stand naar boven do uiteinden, waaraan
de stand moet worden herkond, nog maar juist violen
binnen het veld van hot direct, zichtbare.

Voor do andere 3 standen was hiervan nog niets
to bemerken. De horizontale standen gavon met
diafr. 25 eon te zwak contrast om te worden her-
kend ; maar verboterde verlichting (diafr. 35) deed de
geheele figuur herkenbaar zijn.

Do waarnemingen met objert 24 loeren het vol
gende. Zo zijn verricht met diafr. 35 tot 17,68.

-ocr page 96-

76

Diafr. 12.5 liet geene waarnemingen meer toe.

Bij de zwakste verlichting was noch de stand
naar boven noch die naar beneden te herkennen.
Dat het horizontale beeld voor boven-beneden haast
geen receptie meer toeliet is geen wonder, wanneer
men ziet, dat eene geringe lichtverzwakking in het
geheel geene perceptie meer tot stand liet komen.
Het doet des te duidelijker het verschil tusschen
de verticale en de horizontale standen uitkomen,
waar we zien, dat de contrastzwakke horizontale
standen van het verticale beeld nog duidelijk her-
ken bf^ar zijn.

Lichtverbetering tot diafr. 25 verbeterd niet het
herkennen van den stand naar boven, dit doet zelfs
niet diafr. 35; het maakt alleen het herkennen van
den stand naar beneden wat gemakkelijker, ofschoon
een voldoend onderscheiden zelfs bij diafr. 35 niot
mogelijk is. Hieruit volgt, dat de
figuur 2i noch
naar hoven noch naar beneden bij directe waarneming
geheel kan worden overzien.
Ook volgt eruit dat het
centrale gezichtsveld naar beneden niet zoo klein is
als dat naar boven.

De\' waarnemingen met object 2ö zijn uitgevoerd
met diafr. 35 tot 12.5. Ook hierbij herkennen wo
direct do moeilijkheid van don stand naar boven.
Zelfs de grootste lichtsterkte laat de herkenning naar
boven niet toe, terwijl het niets vreemds zoude heb-
ben gehad, wanneer onderscheiden mogelijk was ge-
weest voor eene figuur, die veel grooter is dan de
kleinst waarneembare.

Dat do stand naar benedon niet zoo moeielijk is
leert ook hier de w.uirneming. Is nu^t diafr. 12Ji
slechts do richting to herkennen, met diafr. 17,68
wordt der herkenbaarheid van den stand roeds twij-
felachtig. Men ziet dus, dat ook hier blijkt, dat

-ocr page 97-

deze figuur naar beneden niet direct kan worden
overzien.

Naar binnen blijkt het herkennen nog gemakke-
lijker. Bij de zwakste verlichting is nog steeds meer
te herkennon dan de richting alleen. Het is twijfel-
achtig, of hier do geheele figuur niet kan worden
herkend. Dat met diafr. 17,G8 en grooter de geheele
figuur herkenbaar was, is alleen daaraan te wijten,
dat hij deze verlichting do grens van waarneembaar-
heid niet was bereikt.

De stand naar buiten is nog gemakkelijker; want
deze is steeds herkenbaar.

Object 20 hebben we waargenomen met diafr. 35
tot 8.84. De waarneming bij do zwakste verlichting
was bij den expositieduur van \'/i sec. in het geheel
niet mogelijk, en alleen iiartieol l)ij stilstaand toestel.
Hier was de . indruk zoo zwak, dat slechts het cen-
trum eene perceptie toeliet (hot verloop der balkon
was herkenbaar). We hobbon getracht do figuur door
gepaste oogbewegingen tot oen geheel to complo-
teeron, maar dit wildo absoluut niet gelukken. Dezo
waarnoming loert* dat het poriiihero boold bij do waar-
neming niot kan wordon gemist. Voor onze waar-
neming was het herinneringsbeeld bij totaal ontbroken
van hot oxtrafoveale beeld niet voldoende tot hot
verkrijgen van eenon behoorlijken indruk.

D(i stand naar bovon wils alleen herkenbaar bij
overmatig goede vorlichting on ook dan nog slechts
wisselend. Aan do grens van waarnoombaarhoid was
daarvan geen sprake (diafr. 12.5).

Do stand naar bonoden begon roods wat oordor
oonigo zichibaarheid .to verkrijgen, nuuir bleef ton slotte
toch dubieus, zoolang do vorlichting niot zeer goed was.

De stand naar binnon was zelfs mot diafr. 12.5 her-
kenbaai-. We kunnen hieruit niet be.«lniton, dat oone

-ocr page 98-

78

figuur ter grootte van no. 26 bij den stand naar bin-
nen nog geheel bij directe waarneming is te onderschei-
den ; omdat gebleken is, dat de waarneming voor ob-
ject 25 bij dezelfde verlichting moeilijkheid opleverde.

De stand naar buiten is tot het laatst toe herken-
baar gebleven. Toch heeft het den indruk gemaakt,
alsof eene grootere figuur in dezen stand niet meer
zoude zijn herkend.

Waarnemingen met object 27 met diafr. 12.5—6.25.
Met het laatste diafragma was eene waarneming niet
meer mogelijk. De standen naar boven-beneden waren
in het geheel niet herkenbaar. De stand naar binnen
was zelfs bij te goede verlichting nog maar twijfelachtig.

De stand naar buiten was ook voor deze figuur
met diafr 8.84 niet meer op te geven. Dat was alleen
mogelijk bij diafr. 12.5 met de horizontale figuur.

Recapituleei ende zien we, dat de directe waarneming
eener haakfigmir aan de grens van waarneenibaarheid
slechts dan mogelijk is, wanneer de figuur kleiner is
dan 22C/.
We zien ook, dat het foveale gezichtsveld
niet in alle richtingen even groot
is. Naar boven wordt
n"- 28(113\') ternauwernood herkend, naar beneden n"-
24 (134\') niet meer, naar binnen n"- 25 (160\') ternau-
wernood en naar buiten nog juist n"- 26 (190\').

Wanneer nu onze onderstelling juist is, dat, terwyl
het netvlies, onder de allerongunstigste omstandig-
heden geplaatst, nog niet de hulp der oogspieren in-
roept voor haakfiguren, niet grootor dan 113\' tot
190\', dit nooit zal gebeuren ; dan mogen we gerust
aannemen, dat het in werkelijkheid ook nooit geschiedt\'.
Immers ongunstiger dan in onze j)roeven kunnen de
omstandigheden haast niet worden gemaakt voor een
netvlies. Uit onze proeven is duidelijk gebleken, dat

-ocr page 99-

79

bij de geringste vermindering der moeielijkheden men
in staat is een grooter beeld direct te overzien. Dit
is een bewijs, dat het netvlies de uiterste inspanning
kan verdragen en ook verdraagt zonder de hulp der
oogspieren in te roepen. Dit allés doet den indruk
ontstaan^ dat de oogspieren niet hiertoe dienen en
niet dienen kunnen. Het defecte beeld van n»- 26
bij rustig zien was met den besten wil door de hulp
der oogspieren niet tot een duidelijk beeld te comple-
teeren. Het allerzwakste, extra-foveale netvliesbeeld
zou daartoe voldoende zijn geweest.

Vergelijking der gevonden objectgrootten mei de
afmetingen der fovea centralis.

Ten einde dit te vergemakkelijken hebben we nage-
gaan,
uelke fractie van n\'^- 26 direct zichtbaar is. Bij
V^ sec. expositietijd is de grons tusschon het zicht-
bare scherp te trekken. Do open zyde is achtereen-
volgens gericht niuir:
binnen : verticale been geheel zichtbaar,
buiten ; verticale been voor minder dan de helft
zichtbaar.

boven : horiz. been minder dan \'/j zichtbaar,
beneden: horiz. boon alleen binnengrens zichtbaar.
Het zichtbare gedeelte komt overeen met de vol-
gende maten:

boven: 83 m.M.
benedon: ,< „ \'

binnen: <111 „
buiten: > 139
Horiz.: ± 250 „
Vertic.: <185 „
Vergelijkt men dit met de getallen, dir men ver-
verkrijgt, wanneer

-ocr page 100-

80

boven : no-23 nog juist zichtbaar wordt gerekend,
beneden: „ 24 ternauwernood zichtbaar,
binnen : „^ 25

buiten: „ 26 goed „

- dan komt dit neer op de volgende maten:
boven: 83 m.M.
beneden: < 98 „
binnen: <117 ,,
buiten: > 139 \'„
Horiz.: ± 256 „
Vertic.: <181 „
Uit de combinatie dezer getallen komt voor den dag:
verticaal: 180 m.M.
horizontaal: 250 „
Vooi\' de fovea beteekent dit: .

verticaal: 0.55 m.M.
horizontaal: 0.75 „

Wanneer we wilU;n weten, of dezo cijfers voor het
netvlies eenigen anatomischen zin bezitten, zullen we
moeten berekenen, hoe groot het vaatlooze centrum is.

Op 80 c.M. het vaatlooze centrum bescliouwende
zie \'ik dit horizontaal als een veldje vaji ongeveer 4
c.M. Dit komt overeen met 0,75 m.M. Ook de ver-
ticale afmeting zal naar schatting ongeveer Y« be-
dragen van do horizontale.

Dit resultaat is zeor verra.ssend, omdat het bewijst,
dat het
/imf de fovea is, die aan het proces van het
onbeweef/lijk zien deelneemt.
Uit de onderzoekingen be-
treffende het paracentralo zien zal dit nador worden
bevestigd.

Voor de (jezichtsproevcn van Snellen beteekent dit
resultaat., dat diens onderfitellituj, dat zelfs de grootste
gezichtsjrroeven worden gepercipieerd met bewegingloos
oog, als volkomen waar moet worden beschouwd.

-ocr page 101-

81

Proeven met zeer korten expositietijd.

Men kan nog op andere wijze de noodzakelijkheid
der perceptie zonder oogbewegingen aantoonen in na-
volging van de proeven van Nordraann, Exner, Petrèn
enz., waaruit blijkt, dat een groot object in kortoren
tijd kan worden herkend dan een klein object.

Wanneer men zich do mogelijkheid voorstelt, dat
een groot object zoo kan worden wiuirgenomen, dat
begonnen wordt met een onderdeel to overzien en
daarna de verschillende doelen van het object achter-
eenvolgens gefixeerd worden, zich op deze wijze het
na elkaar waargenomene tot een geheel opbouwende,
zoo zal de tijd, noodig voor de herkenning van het
geheel, langer moeten duren dan do ti,jd, noodig voor het
onderscheiden van eon onderdeel. Eon andere voorstol-
ling schijnt me ondenkbaar. Wat zion we nu gebeuren !

Wo experimenteerden met obj. 17 (110\') en met oen
vierkant blokje, juist zoo groot als van n"- 17,
d.w.z. als een dor vierkantje.s, waaruit do haak-
figuren zijn opgebouwd. Bij oono bepaalde vorlich-
ting hobbon wo trachten na to gajin, in hooveol tijd
dit blokje scherp was to onderscheiden. Daar dezo
bepaling mooiolijk was, aangezien het l)lokjo reeds
lang als difl\'uzo schim wordt horkond. eer van scherp
onderscheidon sprake is, vergeleken wo het blokje mot
do haakfiguron, dio ovonvool grys bevatten, d. i. in
dat goval n"-5) (10\'). Daar nu dit u"- 9 zoer correct
is op to geven bij dez«ilfdo verlichting als to voron,
heb ik den hiervoor noodzakolijk(Mi tijd veigelekon
mot do poriodo, welko voor hot blokjodo go.schiktsto
schoon. Voor beido was dit \'/, soc. (141)).

Volgons do bowogingstheorio moot do wjiarne-
ming van n"- 17 zooveel meer tijd in beslag nemen
dan Vs sec., als nooilig is voor het aftasten van het

c

-ocr page 102-

82

geheele beeld. Hoe klein deze tijd ook zijn moge, be;
neden Vs sec. zal de geheele waarnemingsduur nooit
mogen dalen. De ervaring leert, dat mijn oog daartoe
slechts V43 sec. noodig heeft. Wanneer nu na V^g sec.
het groote beeld tot volkomen duidelijke perceptie
geraakt, is het onmogelijk dat de perceptie van het
geheel eerst kan geschieden na herkenning van een
onderdeel, waarvoor Vs sec. vereischt wordt. Dit is,
naar ik meen een onomstootelijk bewijs, dat de j^er-
ceptie door middel van verschuiving van het fixatie-punt
niet kan plaats h\'ebben.

HOOFDSTUK Hl.

Onderzoek naar het bestaan van geiykwaardli^heid
der l\'oveale kej^els.

Dezo eigenschap der kegels is te vinden:
1« door onderzoek naar het veldje, dat maxinuile

■gezichtsscherpte bezit;
2o door het veldje te bepalen, waarvoor eene totale
ondersteuning der elementen is te constateeren :
{a. compensatie van objectgrootto en lichtsterkte,
b, compensatie van objectgrootte on expositie-
duur.)

Bepaling van het gezichtsveldje met maximale ge-
zichtsscherpte.

De grenzen van dit veldjo zijn aldus bepaald: We
plaatsten het llxatiepunt naar boven enz. van de
waargen.omen letter.s, en verschoven het zoo lang, tot-
dat de grootste afstand gevonden was, waarbij de
letter nog kon worden herkend. Ook hier werd de

-ocr page 103-

83

lelter slechts dan als herkend beschouwd, wanneer
zonder fout de 4 standen konden worden opgegeven.

De volgende cijfers geven in c. M\'s (boekwaarden)
den afstand tusschen object-centrum en fixatiepunt.

Object:

gezichtsveld:

i-t

n®. boven —

beneden

— binnen — buiten.

1

2-2\'/,

2V,

3V,-

_4V, 4V,-5V4

2

3

S\'U

5V,

6V«

3

3\'/,

4V,

6

VU

4

5

ev.

8\'/.

10

5

6\'/,

8V,

lOV,

12

6

10

nv,

18

21

7

13

15

■ 20

23

1

13\'45"-16\'30"

I7\'12"

24\'4"-

31\' 31\'-3G\'0"

2

20\'10"

25\'47"

37\'49"

44\'40"

3

24\'4"

31\'

4ri5"

49\'50"

4

34\'23

43\'

00\'10"

G8\'45"

5

44\'40"

58\'28"

72\'12"

82\'30"

()

Ü8\'45"

79\'5"

I23\'50"

144\'25"

7

89\'24"

103\'

137\'35"

158\'

(Dez(i cijfers geven het gemiddelde uit (5 proef-
reeksen).

Hij deze cijfers valt het volgendo op te merken :
Do lo soiio, met object 1 uitgevoerd, geeft niet
het uiterste weer, wat waargenomen kan worden.
Do lichtsterkte kan hierbij nog eenigszins dalen zon-
der dat de zichtbiuirheid van het object wordt opge-
heven. Men vindt dan ovenwei hot objoct 1 niet meer
onderscheidbaar op 2—5 c.M. afstand van het centrum,
maar alleen in do onmiddellijke omgeving van het
fi.xatiepunt. liet verschil is editor gering; maar het
wijst 01- op, dat de gozichtsscherpto van het kleinste
centrum iets grooter is dan van de naaste omgeving.

-ocr page 104-

8

Dit daargelaten vindt men een veldje met nagenoeg
maximale gezichtsscherpte, dat eene horizontale af-
meting heeft van pl. m. 8 cm. (55\') en eene verticale
van\' pl. m. 4,5 c. M. (81\'). Vandaar neemt de ge-
zichtsscherpte naar de peripherie toe zeer regelmatig
af. Eene kleine onregelmatigheid in de daling voor
object 3 — de grens ligt dichter bij 2 dan bij 4 —
kan aan waarnemingsfouten hebben gelegen of wel
eene oorzaak in de fovea zelf hebben. Vergelijkt
men met het gevonden veldje de grootte der fovea
centralis, zoo is te zien, dat op den rand der fovea
de gezichtsscherpte tot op de helft gedaald is.

Vergelijkt men de tafels van Snellen met de gevon-
den waarde, zoo zal men de
gelijkwaardigheid der
elementen in het door de grootste letter in beslag ge-
nomen gebied nog juist kunnen aannemen.
Voor grootere
objecten kan dit niet meer, gelijk het ook niet door

Snellen geschiedt, Wenscht mon do formule V

toepasselijk te maken opgezichtsscherpton kleiner dan
V«o zoo zal men dit kunnen bereiken door
vereenvou-
diging der objecten.
Vervangt men de driebeenigo
haakfiguren door tweebeenige zoo zal men onder den-
zelfden hoek kleinere gezichtsscherpten kunnen nieten.
Proeven zullen hebben uit te makon, of daarin een
voordeel is gelegen.

Proeven bij zwak kunstlicht (niet photometrisch
bepaald), zonder kunstpupil.

Object 2S: driebeenig — tweebeenig.

Diafr.

12,5 \'stilst, toestel zichtbaar onzichtbaar,
bij V^ sec. on „ „

-ocr page 105-

85

17.68

stilst.

duidelijk

onduidelijk.

Vi sec.

zichtbaar

onzichtbaar.

25.

stilst.

duidelijk

^ minder.

V4 sec.

n

1

n

35.

stilst.

n

n

\'A sec.

H

»

100.

stilst.

indrukken

gelyk.

Vi sec.

»

Object <25.

6.25

stilst.

herkenbaar

onzichtbaar.

V4 sec.

onzichtbaar

n

8.84

stilst.

duidelijk

minder.

V« sec.

herkenbaar

onzichtbaiu\'.

Object 26.

6.25 stilst.
V4 sec.

zichtbaar
onzichtbaar

onzichtbaar.
»

Object 27.
Vi sec.

part. zichtb.
(Do enkelo haak is niet duidelijker dan het
zichtbare gedeelte der driobeenigo).

Object 2(5.

geon verschil in duidelijkheid by v, sec.

Object 25.

by \'A sec. evenmin eenig verschil in dui
lykheid (150).

Deze proeven leeren, dat het gebruik der tweebee-
nige haken geen voordeel
zoude opleveren. Do onge-
twijfeld bestiuindo meerdere gemakkelijk van perceptie
dor kleinoro flguron wordt meer dan opgeheven door
de grootte der driobeenigo haken.

Compensatie van lichtsterkten en lettergrootten.

Bij hot zoekon naar de grootste lettor, waarvoor
eeno ovemedige ondersteuning door do lichtsterkte

geheel zichtb.

100.

-ocr page 106-

■ 86

bestaat, moet op de lichtsterkte zeer nauwkeurig
worden achtgegeven. We hebben reeds vroeger ver-
meld, hoe we het verkrijgen eener lichtsterkte van
bekende en gewenschte sterkte hebben bereikt. Boven-
dien moet worden gezorgd, dat geene waarnemingen
geschieden vóór het oog geheel aan de verlichting
van het lokaal is geadapteerd. Door deze regeling
mochten we verwachten, dat de eenige wisselende
momenten waren: objectgrootte en lichtsterkte. We
lieten naar verkiezing de lichtsterkte stijgen of dalen
en bepaalden, bij welke verlichting de verschillende
objecten nog juist herkenbaar waren. We werkten
met voordacht niet bij korten expositietijd.

Uitgangspunt der verlichting bij diafr. 100 = 15.1
M.K. De verschillende diafragmata beantwoordden
aan de volgende lichtsterkten :

Diafr.:

lichtster!

100. -

15.1

70.

7.55

50.

3.^75

35.

1.887

25.

0.94

17.7

0.47

12.5

0.236

8.8

0.118

6.25

.0.059

4.4

0.0295

3.1

0.0147

2.2

0.0074

1.5

0.0037

1.

0.0018

0.78

0.0009

, 0.

0.

M. K.

I. Proef met kunstpupil (gemiddelde uit 5 reeksen).

-ocr page 107-

Diafr.

87

Zwarte objecten.

no.

- opper vi.

no. _

oppei\'vl.

100 .

2

18.7 goed

1

13.2 moeilijk

70

4

37.4 „

3

26.4 „

50

6

75.

5

52.9 „

35

8

149.

7

105.8 „

25

10

299.

9

211.5 „

17.7

12

599.

11

423.

12.5

14

1198.

13

846.

8.8

16

2396.

15

1692.

II.

Proof met en zonder kunstpupil.

Diafr.

Kunstpupil.

- vrij oog.

Zwart object.

no.

oppervl.

no. _

oppervl.

100

1

13.2 moeilijk

1

13.2 goed.

70

3

M

3

11

50

5

11

4

11

35

7

11

5

11

25

0

11

6

11

17.7

11

11

7

moeilijk.

12.5

13

11

8 < 9

goed.

8.8

15

1692. „

9

11

6.2

0

10 < 11

11

4.4

12

595). goed.

3.1

1
to

2.

0

III. Proof

met lichte figuren met kunstpüpil (151).

Diafr.

no.

— oppervl.

no.

100.

13

846.

good

12 foutief.

70.

15

1692.

u

14

50.

17

3385.

11

16 niet.

85.

20

9575.

11

19 foutief.

25.

24

38298.

moeilijk.

IV.

Proof ondor dozelfdo voorwaarden.

-ocr page 108-

88

Diafr. n«»- oppervl.

100. 12 599. goed.

70. 14 \'1198.

50. 16-17 2396-3385.

35. 20 9575.

V. Proef zonder kunstpupil.

Diafr. Lichte objecten.

no.

oppervl.

100.

> 7

> 105.

70.

8

149.

50.

9

211.

35.

11

423.

25.

13

846.

17.7

15

1692.

12,5

17

3385.

8.8

21 < 22

13540 < 19149.

6.2

>24

> 38298.

4.4

Uit proef I is eene evenredige ondersteuning voor
objectgroote en lichtsterkte te herkennen. Grootere
objecten op deze wijzo to onderzoeken gelukte niet,
daar de verlichting daarvoor to zwak zoude zijn ge-
worden, hetgeen eeno perceptie met hot centrum
foveae ondoenlijk had gemaakt.

Proef II toont, dat het gebruiken van eeno kunst-
matige pupil geen overbodige voorzorg is geweest.
Zonder zoodanige pupil daalt de gezichtsscherpte voel
langzamer.

Voor hot onderzoek van grootero llguron diondon
2nocf III en volgenden. Hioruit blijkt, dat voor ob-
jecten van de grootte van 2396—3385 m.M® do even-
redige ondersteuning begint op te houden. Vpor
grootero figuren moet meer licht worden toegevoegd
ter verl>rijging van hetzelfde effect, of moet een grootor
object worden gepresenteerd tot vergoeding van het

-ocr page 109-

89

tekort aan licht. Ook hier ligt object 19 (Snellen 60)
op de grens.

Zelfs uit proef V is de evenredige ondersteuning
te herkennen, al is ze uitgevoerd zonder kunstmatige
pupil. Dat dit uit proef 11 niet duidelijk was moet
hieruit worden afgeleid, dat bij de grootere lichtsterk-
ten bij snel wijder wordende pupil relatief kleiner
objecten worden waiirgenomen, waarvoor de verstrooi-
ingscirkels kunnen storen. Bij het waarnemen der
grootere objecten is de pupil blijkbaar maximaal wijd
en storen de verstrooiingscirkels voor allo objecten in
dezelfde verhouding.

Compensatie van object-grootten en expositietijden.

Proef met kunstpupil. Verlichting 40 M.K.

Tijd. Zwart object.

„0.

oppervl.

Vl5S8

sec.

24

38298

als schim

Vm

22

19149

herk.

n

18

4787

onduid.

\'/m

n

15

1692

herkenb.

Vo8

13

846

11

v.«

11

11

423

»1

Va.

sec.

9

211.5

horken b.

V..

11

7

105.8

11

11

5

52.9

11

Vs

11

3

26.4

11

%

11

1

13.2

11

(do hierbij gebruikte tyden haddon voor de herken-
ning iots korter kunnon zijn. (152).

Bovonstaande cijfers doon eono evenredige onder-
steuning zien voor objecten^ kkiner dan object 18^
on-
geveer als bij do vorige prooven.

Al dezo proeven toonen, dat do fovoalo elementen

-ocr page 110-

90 .

een eigenschap bezitten, die hen in staat stelt eikaars
werking te ondersteunen. Dat het werkelijk de kegels
zijn, waardoor deze werking tot stand komt, zullen
die proeven moeten aantoonen, die onderzoeken of
eene evenredige ondersteuning voorkomt voor prikkels,
waarvan de uitgebreidheid kleiner is dan die van een
enkel kegeloppervlak.

HOOFDSTUK IV.

Onderzoek naar de Terseh^nsclen van onderstcunins;

by zeer kleine objecten in verband met
de kej;elj;rootte.

Het gebruik van grootere lichtsterkten zal in staat
stellen de verschijnselen van evenredige ondersteuning
aan kleine objecten te onderzoeken. Tevens zal de
grootte der kegels hierdoor kunnen worden gevonden:
omdat genoemde ondersteuning voor boelden kleiner
dan een kegeloppervlak zal moeten ophouden. Hier-
door is eene gelegenheid gegeven controle uit to oefe-
nen op de gezichtsscherpte-theoriGn.

We hebben vierkante blokjes (zwarte) geconstrueerd
van onderstaande grootte, on die op hetzelfde witte
papier geplakt als de vroegere objecten.

Zwarte vierkanten:

N"- mM.\'s hoek . oppervl.

1 1.818 (1.8) 18."75 8.30

2 2.162 (2.1) 22".3 4.70

3 2.571 (2.6) 26".5 6.60

4 , 3.057 (3.1) 31".5 9.35

5 3.636 (3.6) 37".5 13.20

6 4.324 (4.3) 44".6 18.70

7 , 5.145 (5.1) 53". 26.45

8 6.115 (6) 63". 37.40

-ocr page 111-

91

9

7.273

(7.25)

75".

52.90

10

8.650

(8.6)

89".

79.70

11

10.285

(10.3)

106".

105.80

12

12.23

(12.25)

126".

149.60

13

14.54

(14.5)

1.50".

210.

Proeven met zwarte letters by kunstlicht (photo-
metrisch bepaald), met kunstpupil, zonder fixatiepunt,
2« oog gesloten,

lichtsterkte. object. afstand. hoek.

5 MK. no. 6 % M. 357"

10 „ „4 5 „ 252"

20 „ .,2 5 „ 180"

40 „ „ 2 6.5 „ 138"

80 „ „ 2 7. „ 129"

160 „ „ 2 7.5 „ 120"

320 „ „28 „ 114"

640 „ „28 „

1280 „ „28 „

10000 „ „28 „

DergoUike

proef met de

zwarte vierkantjes.

lichtst.

object

afstand

hoek.

10640

no- 1

19.5 M.

19"

4240

„ 1

n

11

11

2000

no- 1

19.5 M.

19"

1060

„ 1

18.5

11

20"

500

„ 1

16.5

11

22".8

480

„ 2

20.

11

22".3

240

„ 3

n

11

26".5

120

„ 4

n

11

31 ".5

60

„ f,

11

11

37".5

30

„ 6

11

11

44".6

15

„ 8

11

\'1

63".

7.5

„10

11

11

3.75

»12

11

11

1.90

11

-ocr page 112-

92

Vergelijkt men deze cijfers met de vermoedelijke
kegelgrootte, dan blijkt vooreerst, dat voor letters de
evenredige ondersteuning regelmatig doorgaat tot op
het punt, waar n«- 2 onder oenen hoek van 180" wordt
onderscheiden (20 M.K.). Zoo men de lichtsterkte ver-
groot tot ongeveer 800 M.K. heeft nog eeno langzame
stijging der gezichtsscherpte plaats. Bij nog sterkere
vergrooting der lichtsterkte tot 10000 M.K. blijft de
gezichtsschorpte constant. Van eene daling bij zeer
sterk licht is voor de door ons onderzochte grenzen
niets te bespeuren.

Het is nu waarschijnlijk, dat object 3, gezien onder
ISO" het kleinste voorwerp (van dien aard)
is, waar-
voor de wet der evenredige ondersteuning nog doorgaat.
Wanneer men zich herinnert hoe onder dergelijke
omstandigheden eene figuur wordt gepercipieerd,
nl. dat de waarnoming der 2 uiteinden der buiten-
beonen voor de herkenning beslissend is, heeft men
met grooto
Avaarschijnlijkheid aangetoond, dat elke
kegel 60" breed is. Voor den hoek van 180"
zijn 8
gelijke indrukken noodig; dit nu is blijkbaar
het goval.

Hoe hot komt, dat hetzelfde object onder nog klei-
neien hoek kan worden horkond in do verschillende
standen toont het volgende: Do kleinst onderscheid-
bare hoek is 114", of 60" voor den middenkegel en
27" voor eiken buitenkegol. Van do 88" voor eiken
indruk komt men slechts 27" zwart op eiken buiten-
kegel en 2 X = 22" zwart op den middenkegol.
Keno dergelijke perceptie is alleen voor eon normaal
oog mogeijjk, en wordt bevorderd door de eigenaar-
digheid der haakfiguron, dat de zwartheid van Jiot
dwarsbeen (het contrast) tegenover do minder contrast
bevattende helfc gesteld wordt.

Voor de vierkantjes houdt de evenredige ondersteu-

-ocr page 113-

93

ning op bij n®- 6 ö-e^ie/i Schijnt dit in tegen

spraak met de onderstelling, dat-een kegel ± 60" breed
is, deze tegenspraak is slechts schijnbaar. Wanneer
no- 6 op 2 kegels wordt gezien, komt op elk 22."3 zwart.
Dit laat nog juist eene waarneming toe. Zoude men
zich bij de volgende waarneming (37".5) eene halveering
\'kunnen denken, zoo is het zeer twijfelachtig, of eene
merkbare perceptie nog tot stand zoude kunnen
komen.

Dit laatste nu geeft geene directe aanwijzing voor
de kegelgrootte; maar door eene wijziging der proe-
ven is hierin te voorzien.

We hebben daartoe dubbelpunten geconstrueerd
van hetzelfde zwarte materiaal als do letters. We
plakten die zoo / op het witte papier, dat de onder-
linge afstand gelijk was aan 1 X ^le punt-doorsnede,
2 X, X, enz.

Dubbelpunt — Onderlinge afstand.

N«- 1 IX doorsnede

2 2 X

3 3 X

•1 4 X

n • 5 X

Elk jiunt had 3 m.M. middellijn, zoodat ze onder
do volgende hoeken zichtbaar waren:

N"- 1 op 5 M. = 375"

2 noo"

3 625"
•1 750"
5 875"

Bij den grootsten afstand, waar ze nog als 2 go-
scheiden punten konden worden herkond werden zo
waargenomen mot kunstpupil bij 2500 M.K. We kozen
de lichtsterkte zoo groot, ten einde schommelingen
in de gezichtsscherpte te vermijden.

-ocr page 114-

94

2

3

4

5

(gemiddelde uit 4 reeksen).

Hieruit is na te rekenen, dat het geheele jiroces zich
heejt afgespeeld op 3 kegels,
die tezamen juist 180"
beslaan, d.w.z. 60" voor elk. N«- 1 geeft de kleinst
mogelijke waarde, die ternauwernood van 180" ver-
schilt. Theoretisch zou een onbeduidende hoekver-
kleining nog mogelijk moeten zijn; maar deze waar-
nemingen zijn zoo vermoeiend, dat hier de grenzen
van het inspanningsvermogen bereikt zijn. N"-5 geeft
den grootsten hoek. Hier valt nog zooveel af van de
zwarte punten op den 4"» en 5®" kegel, dat de 22
\'h. 23" zwart, welke op kegel 2 en 3 vallen het uiter-
ste geven, wat op dezo wijze is wiuir te nemen. Men
vindt hier overeenstemming met de waarnemingen
met de enkele vierkantjes\'.

Door deze proeven komt tevens uit de juistheid
van de bewering, dat de
grootleiHni den „Enip/indungs-
kreis overeenkomt met de kegeigrootte;
welke bewering
de perceptie der dubbellijnen volgens onze voorstelling
mogelijk maakt. Do proeven mot de dubbelpunten
bewijzen, dat elke kegel de waarde heeft van eenen
„Empdndungskreis." Als algemeene methode zijn
deze proeven onpractisch ; (»mdat ze te veel inspamiing
vereischen (Aubert). We prelereeren daarom de proe-
ven met de dubbellijn, die oj) veel gemakkelijkero
manier hetzelfde resultaat geven.

Bepaaj ik voor mijn oog de grootte van den „Knip-
lindungskreis" met eenen driebeenigen haak, zoo kun-
nen de gewone gezichtsscherptebepalingen daartoe

10.5 M

= 178"

14

179"

17

184"

20

187".5

23

190"

-ocr page 115-

95

niet dienen. Neem ik ecliter object 5 (5\') zoo waar,
dat ik de 3 beenen scherp naast elkander zie, zoo is
dit mot zekerheid mogelijk op den grootsten afstand
van 6 M. (250"). Bij G\'A M wordt de zaak al twijfel-
achtig (240"). Op 6 M. afstand krijgt men de vol-
gende voorstelling:

Ie 2o 3e

(25 W. -f 35 Zw.) (15Zw. -f 45 W) (5 W. 50Zw -f 5 W

4e 5e kegel.

(45 W 15 ZW.) (35 Zw 25W)

01) 6V< M. afstand:

lo 2o 3e

(30 W 30 Zw.) (18 Zw. -f 42 W) (O W -f 48 Zw. G W)

4o 5e kegel.

(42 W -}- 18 Zw.) (30 Zw. -f 30W).

Het laatste geval is misschien nog waarneem-
biuir, omdat do 18" zwarto prikkel van kegol 2 en
4 nog juist boneden do grens van waarnoombaarhoid
liggen. Het eerste geval is good denkbaar. Ook deze
proeven pleiten
\'/.eer sterk voor eono hvyelbrcciUe vun
GO". Grooto schommelingen zijn daarbij in het ge-
heel niot denkbaar.

HOOFDSTUK V.
Het Stiuiljcszien.

Bij onze i)roeven zijn wo herhaaldelijk op hot
stimfjeszien gestuit. Daar het een normaal verschijn-

-ocr page 116-

96

sei is, dat beneden zekere verlichting de functie der
staafjes in de plaats treedt van die der kegeltjes,
heeft het onze belangstelling gewekt te weten, hoe
onder dergelijke omstandigheden de perceptie der Op-
totypen plaats heeft.

Wie onder gewone onstandigheden bij verminderde
verlichting letters waarneemt zal ternauwernood be-
merken, dat er in de wijze van perceptie eenige
wijziging is gebracht. De volgende proef moge dit
verduidelijken:

I. Proef bij zwak kunstlicht. Diafr. 100 = 15.1
M.K. Adaptatie voor de gebruikte verlichting, zwarte
objecten.

Diafr.

Verlicht.

— vrij

oog -

kunstpupil.

8.84

0.118

n» 11

14\'8"

no 15 28\'17\'

6.25

0,059

13

20\'

17 40\'

4.4

0.029

15

28\'17"

19 56\'34\'

3.1

0.0147

17

40\'

21 80\'

2.2

0.0074

19

56\'34"

23 113\'6\'

1.5.

0.0037

20

67\'16"

25 159\'53\'

1.

0.0018

.21

80\'

1

öó

0.78

0.0009

22—23

95\'-113\'

0

0.

0.

Bij halveering der lichtsterkten móeten bij do waar-
nemingen met kunstpupil do letters telkens tot het
dubbele worden vergroot; terwijl dit voor waarne-
mingen met vrij oog ook het geval is behalve voor
de zwakste verlichtingen, hetgeen gevoegelijk verklaard
kan worden uit de pupilwijdto. Bedenkt men evenwol
dat bij bepaalde lichtsterkte do centrale perceptie
uitvalt,\'zoo verkrijgt men eene geheel andere voor-
stelling.

-ocr page 117-

97

II. Proeven als boven.

Diafr.

Verl. \'

— vrij oog

— kunstpupil

centraal — paraceutr. centr.-

-paraceutr.

35.

1.88

No. 5

No. 7

25.

0.94

6

9

17.7

0.47

1-

-8

11

(13—14)

12.5

0.24

9

13

14-15

8.8

0.12

11

(13)

15

15

6.2

0.06

13

14

i(17)

16

4.4

0.03

15

16

17

3.1

0.015

(17)

17

18

2.2

0.0074

18

20

1.5

0.0037

19-20

22-23

1.

0.0018

/

21

25

0.78

0.0009

23

1

Ö5

0.

0.

0.

0.

(De No\'s. tusschen haakjes zijn onduidelijk gezien.)

I

Bij zwakke lichtsterkte verschijnt paracentraal een
even duidelijk misschien duidelijker beeld dan men
centraal kan zien. Wanneer dit beeld voor hot eerst
optreedt is moeiolijk te zeggen; omdat bij grootero
lichtsterkte niet aan te geven is, of men to doen heeft
met een kegelbeeld of met een staafjesbeeld. Do
strijd tusschen centraal kegelbeeld en peripheer staaf-
jesbeeld begint reeds bij Va \'nen op de
grens zoo is mooieHjk te zeggen, welk becdd sterker
is; eono beeld vergrooting maakt nu eens het centrale
dan weor het periphere beeld wat duidelijker. Doch al
spoedig wordt het klaar, dat
paracentraal em kleiner
beeld te herkennen is dan centraal
Ook valt het direct
op, dat het periphere beeld heel spoedig veel zwarter
schijnt dan het centrale. Bij grootero lichtverzwak-
king ziet men centraal niets moeren is alleen het phe-
riphere beeld te herkennon.

-ocr page 118-

98

Bit periphere staafjesbeeld biedt zeer karakteristiek>=
verschillen aan 77iet het centrale kegelbeeld.
Behalve dat
het mogelijk is poripheer een beeld te herkennen
onder kleineren hoek dan het bij dezelfde verlichting
kleinst waarneembare centrale, wordt het ook veel
sneller herkend. Een bewijs hiervoor is, dat waar
voor de centrale beelden bij halveering der licht-
sterkten de objectgrootten verdubbeld moeten worden,
willen ze zichtbaar blijven, dit in het geheel niet het
geval is met de staafjesbeelden. Voor deze daalt de
verlichting veel sneller dan de vergrooting behoeft toe
te nemen. Een tweede bewijs is, dat de expositieduur
korter zijn kan. Waar we voor de grijze objecten
twijfelden, of V4 sec. lang genoeg was, zoolang het
den zuiver centralen indruk gold, voor do staafjes-
beelden was dit nooit het goval. Bij sec. exposi-
tietijd waren ze opvallend gemakkelijker waarnoem-
baar dan de kegel beelden. Daartegenover staat eeno
snellere vermoeidheid. Bij strenge fixatie werd het
staafjesbeeld ve^l sneller onzichtbaar dan het cen-
trale beeld.

We hebben ons ook do vraag gestold, hoe deze
staafjesbeelden worden gepercipieerd met of zonder
oogbewegingen.
Wo hebben de objecten (tot 879\' toe)
hierop onderzocht, en in de wijzo van perceptie niot
het allergeringste verschil kunnen juintoonon mot die
der kegels. Bij V« sec. expositieduur en strenge fixatie
waren zelfs do grootste uiterst gemakkelijkherkenbaar.
Oogbeweging was niet eon middel om do porcoptio
te verbeteren, wel om zo slechter to makon. We
vonden hetzelfde voor do staafjes, wat we vooi" de
kegels bemerkten, dat een grooter beeld minder tijd
noodig \'heeft dan een kleiner. We beschouwen dit
weder als een bewijs, dat de retina, ook waar het de

-ocr page 119-

99

waarneming met staafjes geldt, de hulp der oogbe-
wegingen niet inroept.

Grootte van het centraal defect bij seei\' zwak licht.

Ten slotte wenschen we te weten, welk gedeelte
der fovea bij zwak licht blind wordt.

III. Proef als boven — vrij oog- en fixatiepunt,
zwarte objecten.
Diafr. Verl.

geen defect.

(19 = 56\'34") twijfelachtig.

23 = 113\' verdwünt.

24 = 134\'30"

„ „ (b«ili!Xlvo bovunrand).

Wo zien hieruit, dat zich bij eeno verlichting van
0,0074 M.K. een centraal defect begint to ontwikkolen
Hot is hior zeor twijfelachtig, of object 19 nog wol
contnuil kan wordon gozion. Object 20 verschijnt
dan reeds met doflb kern. Langzamerhand wordt het
defect grootor, zoodat ton slotto objoct 24 geheel eene
plaats daarin vindt.

Ontleedt mon nu hot defect in do vorschillondo
richtingen, zoo. kan men eono merkwaardige waar-
neming doen. Naar:
bovon is iots herkenbimr van obj. 24
beneden „ 24—25

binnon „ 25—20

buiten „ 27

Dit botoekont, dat het juiHt de fovea is die is uitge-
vallen.
Hot merkwaardige is hierin gelogen, dat men
van object 27 alleen datgene herkent, wat by con-

6.25

0.06

4.4

0.03

3.1

0.015

2.2

0,0074

1.5

0.0037

1.

0.0018

0.78

0.0009

0.

0.

-ocr page 120-

100

trale perceptie van hetzelfde no. (de bleeke figuur)
ontbreekt.

Wat centraal en zonder ooghetcegingen wordt herkend
kan juist in het defect plaats vinden.

Wanneer men nu onderzoekt hoe deze rand wordt
waargenomen, zoo leeren de proeven met korten ex-
positietijd onmiddellijk, dat ook dit zonder beweging
geschiedt.

Nu rest nog de vraag, welke elementen het zijn,
die de perceptie bewerkstelligen in het gebied, ge-
^leg^n in de periphero foveazone.

Het centrale defect is eerst zeer klein. Zijn het
nu periphere, foveale kegels, welke bij zwakkere ver-
lichting prikkelbaar blijven dan de centraalste, of zijn
het staafjes, die eene tusschenplicht vervullen, zoo-
lang de extrafovoale staafjes hunne lichtgovoelighbid
nog niet bezitten?

We hebben dit op 2 wijzen nagegaan. We hebben
met voor duisternis geadapteerd oog nagegaan, welke
verschijnselen zich voordoen bij het bekijken van het
roode object 19 bij zwakke verlichting. We hebben
verder nagegaan, welke verschijnselen zich voordoen,
wanneer men met voor gemiddeld daglicht geadap-
teerde oogen dezelfde roode letter bij zwak licht be-
gint te bekijken, terwijl zich langzamerhand volkomen
adaptatie voor duisternis ontwikkelt.\'

I. Proef bij kunstlicht. Diafr. 100 = in.l MK..
met vrij oog, adaptatie voor duisternis.

Verl. centr. fov. periph. fov. poripli.
0.0037 blind blind zwart beeld.

0.0074 „ rood

0.0147 lood rood „

0.0295 \' rood rood rood.

H. Proef als boven. Adapt, voor gemidd. daglicht,

-ocr page 121-

101

Met diafr. 0. was object rood 19 nog zichtbaar, proef
namiddags uitgevoerd (154).
Diafr. tijd. centr. fov.
8.84 direct. nihil,
na eenige sec. zwak rood
„ „ min.
4.43 direct. nihil.
naeenigQsec. zeer zwak.
rood.

„ ,, min. twijfelachtig.
3.1 direct. nihil,
na vele sec. blind.

rood.
nihil.

zwart,
nihil.

11

nihil,
blind.

zwak zwart beeld, zwart beeld.

»1

nihil,
blind.

min.

11 11
2.2 direct,
na vele sec.

„ „ mi"-

1.56 direct.

i>

nihil,
blind.

11

nihil,
zwak zwart.

11

nihil,
zwart.

nihil. nihil.

na piuirmin. blind. zwak zwart, zwart,
(defect > obj. 19)

na vele „
0.78 direct,
na paar min.

vele „ „ „ „

(het zwarto beeld in do fovoa-poripherio verschijnt
merkbaar eerder dan paracentraal.)
0. na paar min. blind. blind. zwart.

Dezo proeven geven slecht« eenige geringe aaudui-
iliiu/, dat de kegeltjes niet (dien tegelijk uitvallen,
on
dat de mediale staafjes eerder in functie treden dan
de laterale.
To boslisson of hot staafjes zijn, dio in
do foveaperiphorio modoworkon, is daarom zoo mooio-
lijk, omdat het ton slotto zoer twijfelachtig is, of
datgene wat zichtbaar is rood moet genoemd worden
of niet. lloo hot ook zij, or wordt uit bevestigd, dat
do elementen der foveaperiphorio eene andere prikkel-

peri ph. fov.

periph.

nihil.

nihil.

rood.

dof

(

zwart beeld.

nihil.

nihil.

zwak.

dof.

rood.

zwart beeld.

nihil.

nihil.

twijfelachtig, dof.

-ocr page 122-

102

baarheid vertoonen dan de extrafoveaal gelegene,
zooals door andere onderzoekers is gevonden.

Over den vormenzin der staafjes zijn nog betrekke-
lijk weinige proeven verricht. Die van von Kries,
König, Fick, Bloom-Garten wijzen als de onze op
eene grootere onafhankelijkheid der staafjes van de
lichtsterkte dan de kegeltjes vertoonen. Waar von
Kries voor zijne staafjes nog eene gezichtsscherpte
van V4 —Vs vindt bedraagt deze voor mij hoogstens
eveneens Vi-

Met kunstpupil schijnt voor mij ongeveer bij Vi
M.K. do functie der staafjes te beginnen, met vrij oog
ongeveer bij Vis M. K.

HOOFDSTUK VI.

Conclusies.

I. Het herkennen van lettorfiguren is eene functie
vap het netvlies on niet van do oogspieren of van beide.

Het is, hoop ik, gelukt aan to toonon, dat do waar-
neming der
Optotypen als toetssteen van den vormen-
zin zonder do hulp der oogspieren
kan en ook moet
geschieden. Slechts zoo is hot feit verklaarbaar, dat
een object reeds als geheel is waargenomen, eer do
tijd voor de wtuirneming van een enkel ondordeol is
verstreken.

Deze opvatting geldt niet slechts voor het centraio
zien, ze geldt ook voor hot extrafovealo staafjoszion.

II. Do prooven bevestigen de meening van Pari-
naud,
V. Kries, enz., dat hot zien mot voor duisternis
geadapteerde oogen geschiedt met notvlieselementen,
welke andere eigenschappen bezitten dan de kegeltjes.

-ocr page 123-

103

Do kegeltjes vallen bij daling der verlichting niet
allen tegelijk uit en worden niet door alle staafjes
tegelijkertijd vervangen. De staafjes en kegeltjes uit
de foveaperipherie vervullen hierbij eene tusschenrol.

III. Do formule van Snellen V = gebaseerd

op de perceptie der optotypen met onbeweeglijk oog,
op de gelijkwaardigheid der centrale foveaelementen,
en op het onderscheid tusschen een minimum visibile
en eon minimum Ssöparabile, is volkomen rationeel.

De laatste onderscheiding beslist, dat de formulo

niet mag gelezen worden V = . Het minimum-

separabilo vormt den grondslag der lijnoptotypon, on
huit slechts de lineaire maat toe.

IV. Een gezichtsproof, die hot herkennen van een
dubbelpunt tot grondslag heeft, meet moor volkomen
den vormenzin dan do proef, uit con onkel punt be-
staande. I

Immers hot oordeel ovor richting in een object is door
eon enkel punt niet to vormen. Het onderscheiden van
2 punten ten opzichte van elkaar oischt oenen groo-
teren gezichtshoek dan het ondorschoidon van een
onkel punt. Do tijd, noodig voor hot onderscheiden
van eon dubbelpunt, is langer dan die, noodig voor
het herkennen van oen onkel punt.

V. Do proeven hebben do voorstelling bevestigd,
dat con kegol ongovoor ÜO" {0.00-14 mM.) groot is, dat
elke kegel slechts eenon onkelen indruk vornuig to
geven, dat vormenzin aan meer dan óéii kegol gebon-
don is, dat olko kogel do waardo hooft van oenen
„ Empiindungskrois."

VI. Do theoretisch juiato bepaling van don vor-
menzin door middel van oen dubbelpunt is technisch
onuitvoerbaar. De bepaling kan zonder nadeel worden

-ocr page 124-

104

vervangen door middel van lijnproeven. Wetenschap-
pelijk mag daarvoor slechts dienen de dubbellijn (en-
kele haak) of de driebeenige haak waarvan het mid-
denbeen niet mag zijn ingekort.

Praktisch is men zeer vrij in het kiezen der Opto-
typen. Diegene, welke het meest in de praktijk vol-
doen zijn de besten. Het bestaan van-sterker of min-
der sterk gebogen lijnen, het voorkomen van lijnen
onder verschillenden hoek tegen elkaar geplaatst,
maakt ze niet onbruikbaar. Het pi\'incipe der dubbel-
lijn er in te. bewaren zal gewenscht blijven.

VII. Bij normaal zien kan men zich oriënteercn
alleen door raiddel van het netvlies. De oogspieren
nemen daarbij do taak dor netvliosporipherio niet
over. De konnis van de poriphero notvliesbeelden wordt
aangevuld uit herinneringsbeoldon. Het hangt geheel
van de eischen af, die aan do retina worden gesteld,
welk gedeelte aan do directe waarneming deelneemt.

VHI. De grootte der fovea centralis wordt bepaald
door do vaatloozo ruimte in hot netvliescentrum.

-ocr page 125-

AFDEELING IT.

Aantcckcningen.

2. Volkraann (Nouo Beitr.)

4. Ouillery (Pllüger 75 S. 512).

5. Aubert (Phys. d. Netzh. S. 234).

6. Snellen-Landolt (Gr.-Saem. lo Aufl. S. l).

9. Landolt (13e Congres).

10. Guillery (Pflügor 75, Arch. f. A. 28, Zoitschr.
f. Psych. 18).

11. Guillery (Arch. f. A. 28) Katz. (Arch d\' ophth. 16).

13. Javal (Ann. d\'Oc. 100) Oio Bull (Graolb 27).

14. Mauthnor (S. 123).

16. Volkmann (Wagner), Groonouw, e. a.

17. Wolff\'borg (Beitrage).

18. Donders (Graefo 18).

10. Badal, Bordier.

20. Onderzoekingen hieromtrent hebben we vooral
to dankon aan Knapp, Gullstrand, Mauthnor, Landolt,
Bordier Badal, Lagrange.

Bordier heeft duidelijk doon uitkomen, onder wolko
omstandigheden gelijkheid dor netbliosbooldon voor
ommetropo on gecorrigeerde amotropo oogen is to
vork rij gen.

„L\'imago rétinienne que produit un môme objet

-ocr page 126-

lOG

„placé à une même distance est de même grandeur
„dans l\'oeil emmétrope et dans l\'oeil amétrope (pour
„1\' amétropie d\'axile) muni de son verre correcteur,
„quand celui-ci est dans le plan foecal de cet oeil.
„Dans les amétropies de courbure les images rétinien-
„nes des objets sont égales à celles fournées dans les
„mêmes conditions dans l\'oeil emmétrope ; mais
„seulement, quand le verre correcteur touche la cornée.
„Si le verre correcteur de chaque amétropie n\'est
„placé dans le plan foecal antérieur de l\'oeil (pour
„l\'amétropie d\'axile) et n\'est pas placé tout près de
„la cornée (dans l\'amétropie de courbure) il n\'y
„aurait plus égalité des images rétiniennes. Quelle
„que soit la valeur do la myopie d\'indice il fau-
„drait pourque l\'égalité des images rétiniennes soit
„obtenue, placer le verre correcteur au centre op-
„tique de 1\' oeil, ce qui est évidemment une impos-
„sibilité. Dans les cas de l\'hypermétropie et de
„myopie d\'indice on ariive au résultat (|ue lo verro
„correcteur ne produira jamais sur la rétine do l\'oeil
„des images égales à celles do l\'oeil amétrope."

Uit de onderzoekingen van iMauthner (S. 182 etc.)
blijkt, dat de gelijkheid der netvliesbeeldon gepaard
gaat met de gelijkheid der netvlieshoeken, wat dik-
wijls betwijfeld is. Mauthner hoeft bowezon, dat bv.
voor eene as-myopie het lo knooppunt niet verplaatst
wordt, wanneer zich het corrigoerende glas juist bevindt
in het voorste brandpunt ; en onder deze omstandig-
heden is hot gecorrigeerde netvliesbeeld even groot als
dat van oen emmetroop oog zoude zijn geweest. Voor
andere oogen is iets dergelijks to constateeren.

Kr blijkt tevens uit, dat do vervulling der voor-
waarde^n, voor do plaats der corrigoerende glazen door
Bordier gestold, dikwijls moeiolijk of zolf-i in het
geheel niot to verwezenlijken is. .Precies komt or

-ocr page 127-

107

dit volgens Guilloz niet op aan; hij schrijft tenminste:
„Si Ie verre correcteur de l\'oeil amétrope n\'avait pas
„son point nodal au foyer antérieur et différait seule-
„ment de quelques m.M\'s (1—4) de cette position
„même pour la vision très rapprochée et dans les
„cas d\'amétropie considérable il serait impossible de
„montrer une inégalité des images rétiniennes pour
„les procédés en usage." ^ ^

Mon kan de moeielijkheid vermijden door de acuité
vraie en apparente te bepalen, zooals zo door Badal
aldus geformuleerd zijn: „Acuité vraie de l\'oeil
„amétrope est cello déterminée en conservant l\'angle
„constant, cello qui a cet oeil sjins secours de son
„veno correcteur, colle qui n\'est due qu\'à lui seul."
„Acuité apparente, lorsque l\'amétropie d\'un oeil est
„corrigée." De volgende formule geoft de betrekking
aan, welke tusschen acuité vraie en apparente ge-
dacht wordt. Bordier (p. 89):

V = Va (1 ± 0.02 N) amétropio axilo.

ô N

V = Va (1 jsj [ ) iiiiiétropie de courbure.

Hier boteekont N bot aantal dioptricOn.

21. Van de vroegere maton noteeren wo dio van
Schwall)ü-Müller, welke voor de doorsnede der kogel-
bases in het centrum fovoao opgaven 1.Ö-2 ii.

Kuhnt on Schnitze noomdon 2-2.& /i, Welcker
3.1—n.() Köllikor ging tot 5,4 /i. Uit de onder-
zoekingen van Siilzer, die door die van duBois-Roy-
mond schenen bevestigd to worden, zoudo men mooten
afleiden, dat do kogelgrootto meer, dan 8 .<• bedraagt.

22. Naar do voorstolling van Fritsch bevat hot
centrum fovoao 50—00 smalle kogeltjes zonder tus-
schonruimton togen elkaar gelegen. Hot grooLsto
gedeelte der fovea bevat kogeltjes, dio ongoveer V,
grootor zijn en waartusschon zoor enkele staafjes

-ocr page 128-

108

liggen. Aan den rand der fovea staan de kegeltjes
nog verder uit elkaar en zijn ze totaal omgeven door
staaljes.

23. Aubert (Phys. Netzh. S. 189).

Aubert (Graefe-Saem. S. 591).

24. „Ein zur Raumempfindung möglichst fein con-
„struirtes Organ würde nun offenbar so eingerichtet
„sein müssen, dass jedes empfindende Element zugleich
„genügte, um seine Empfindung isolirt von den be-
„nachbarten Elementen zum Bewusstsein zu bringen,
„mithin das was wir physiologischen Punkt ge-
„nannt haben zugleich die Dignität eines Empfindungs-
„kreises hatte. Es scheint in der That, dass dio
„Povoa centralis diese Construction hat, da ein phy-
„siologischer Punkt in derselben etwa der Grösse eines
„Einpfindungskreises gleich ist. Ja man würde nach
„den llensen\'schen Untersuchungen die Fovea als ein
„übercorrigirtes Instrument anzusehen haben, indem
„dio Distinktionsfilhigkeit auf Kosten der Continuitilt
„der empfindenden Fläche vergrOssert worden ist."^Het
laatste kan bij den tegenwoordigen stand der kennis
van\' het netvlies niet meer worden aangenomen.

25. Best: „Der wichtigste Einwand ist der, dass
„ein wahrnehmbares Notzhautbild von der Grösse
,nur eines Zapfens wohl nicht vorkommt,"

26. Guillery (Zeitschr, Phychol 13),

27. Aubert (Phys. Netsh. S. 202):

„Wenn nun einerseits die Wahrnehmbarkeit der
„Zerstrouungskieiso Ursache ist, dass ein weisses
„Objekt auf schwarzem Grunde untor kleinerem Ge-
„sichtswinkel gesehen werden kann als ein schwaims
„Objekt auf weissem Grunde, andererseits weisse i)b-
„jekte ^ind schwarze Objekte auf grauem Grunde
„unter den gleichen Gesichtswinkeln sichtiiar werden,
„so muss man doch schliessen, dass iih letzteren

-ocr page 129-

109

„Falle jene Ursache weggefallen ist, dass mithin die
„Objekte ohne Zerstjeuungskreise zur Wahrnehmung
„gekommen sind."

Volgens Aubert kan zonder schade het contrast
met den achtergrond van 15 tot 43 wisselen. Volgens
Groenouw liggen de grenzen bij 18 en 58. Gowone
drukinkt behoort in deze rubriek.

28. Cl. du Bois-Roymond (Inaug. Diss.): „Die be-
„stimmung der kleinsten erkennbaren Distanzen und
„die Anzahl der Empfmdungskreise sind zwei ganz
„verschiedene Aufgaben."

29. Aubert (Phys. Netzh. S. 210).

HO. Aubert (Phys. Netzh. S. 220).

31. Wanneer algomoon zwarto voorwerpen worden
gebruikt in de plaats van witte op zwarten achter-
grond dient men daarbij lo denken, dat het contrast
voor deze voorworpen over hot algemeen grooter is
dan hetgeen door Aubert als standaard is opgegeven.
Als bewi.is daarvoor diene, dat het witte punt onder
iets kleineren hoek to onderscheiden is dan het zwarte.
Wanneer men verder zal vinden, dat het zwarte ob-
ject als hot prikkelende olement wordt voorgesteld
en de witto tHsschonruimte als hot niet-prikkelende,
zoo is dit natuurlijk onjuist. Maar mon gelieve daarbij
to bedenken, dat wo het hebben gedaan om het ob-
ject als den actieven prikkel to kunnon voorstellen.
Voor het oog is hot sleghts om prikkelvorschillon to
doen, en maakt het weinig verschil uit, of do prikkel
van do letter of van den achtergrond uitgaat.

32. Vroeger zi^jn in deze richting vele proeven ver-
richt metdubbelpunten. Aubertb.v. vond alsonderschoi-
dingshoek 55" (Poggend-Annalen 18G1 Bd. 115 S.
88) en by andore ])roeven meer uiteenloop(Mido ge-
tallen. Groenouw vond 1\'24." Over het algomeon
vond men meer dan GO".

-ocr page 130-

110

33. Aubert (Phys. Netzh. S. 195).

34. Uhthoff (Rev. gén. 1891 S. 302). Charpentier
(Arch, d\'ophth. 2):

„II était admis, que le plus petit intervalle per-
„ceptible entre deux points lumineux était sur ia
„rétine d\'environ 0.004 m.M. J\' ai observé que l\'angle
„visuel minimum était réduit à une 30" et plus.
„L\' opinion classique est donc fausse."

Deze hoek van 30" geldt nooit voor twee punten,
doch alleen voor optotypen. Bovendien kan men
hieruit niet afleiden, dat de klassieke opinie verkeerd
is, daar Snellen zelf (Maatseenh. bl. 7) heeft uitge-
sproken, dat „het nooit de bedoeling is geweest aan
„den standaardboek (1\') de waarde van normale of
„maximale gezichtsscherpte toe te kennen."

35. Volkmann (Wagner 111 S. 335).

36. Helmholtz (Phys. üpt. 1«- Aufl. fig. 102).

37. Hering (Sachs. Ges.)

38. Ter wille van volkomen vergelijkbaarheid moet
aantal der punten steeds hetzelfde zijn. Bij eon go-
lijk aantal heeft het tellen geen waarde meer, on
ontbreekt de controle voor het herkennen.

39. Do tweebeenige haken zijn door Steiger, Fick,
Seggel aanbevolen, omdat zo gemakkelijker te onder-
scheiden zijn dan de driebeonigo. Dat het verschil
niet onbeduidend is, demonstreeren do metingen van
Uhthofl\' (Graefe 36), die do bvveobeenige haken onder
4\' 40" herkennen kan, terwijl hij voor driebeenige
5\' noodig heeft.

40. Parent: „La lisibilité des lettres varie d\'ail-
„leurs beaucoup; elle est do 9 à 16 M. pour los jet-
„tres de môme grandeur." Parent verbindt diuiraan
den nuid op eeno „échelle optoniétri(|ue Ji éliminer
„les lettres trop peu lisibles, afin d\'avoir des ele-
„ments à peu près comparables."

-ocr page 131-

111

, 41. Guillery (Pflüger 75): „Nehmen wir zwei
„Bogen von gleicher Gradausdehnung oder von ver-
„schiedenem Radius, so wird der Uebergang aus einem
„Empfindungskreise im anderen, deren Erregung eine
Veränderung der Richtung kundgibt, bei einem klei.
„neren Stücke entsprechend der stärkeren Krümmung
„viel schneller erfolgen als bei einem grösseren. Wenn
„man also mit der Blicklinie über die Contouren
„hingleitet, so wird in dem einen Falle die Richtungs-
„Veränderung viel leichter erkannt werden müssen
„als in dem anderen, in welchem Maasse lässt sich
„von vornheiein gar nicht bestimmen wegen der ver-
„schiedenen Ausdehung der gleichfalls betheiligten Emp-
„flndungskreise." Guillery\'s conclusie dat: „die Annah-
„me die Deutlichkeit der Wahrnehmung gekrümmter
„f.inien gemessen nach die Grösse der Netzhautbildor
„steht im geraden Verhältnisse zum Durchmesser der
Krümnmng unrichtig ist" mag men niot zonder
meer aannemen, zoolang hij do grootte van hot net-
vliesbeeld niet heeft boi)aald met uitsluiting der oog-
bowegingen, wat nu zeker niet hot geval is geweest
volgens de eigen woorden van Guillory.

42. Gok do onderbroken cirkels van Landolt behooron
hiertoe, oiulanks do verzekering van Landolt, dat zo
beter dan de lettors het principe van het minimum
separabile vertegenwoordigen.

43. Snollen-Landolt, (Gr.-Saem. 111 S.I).

44. Guillory (Zeitschr. f. Psych. 12.) (Arch. f. A. 23).

45. Snellen Sr. (Maatseenh, bl, 7),

40. Volkmann (Nordmann S 37. noot 1): ,.Dio
„llauptschwiorigkeit für dio Beobachtung liegt in der
„Unsicherkeit des Urtheils, und es bleibt auch hier
„wio bei allen d(Martigen Grenzbestimmungen nur
„übrig sich einer möglichst grossen Constanzdes Ur-
„theils zu belleissigen."

-ocr page 132-

112

47. Vergelijk aant. 34.

De raeening van Charpentier, dat de „opinion clas-
sique" verkeerd is, behoeft niet te worden gedeeld,
wanneer aan te toonen is, dat de optotypi en de
dubbellijn niet gelijkgesteld mogen worden. We staan
niet meer op het standpunt van Helmholtz, (noot 1)
die uit de onderlinge zichtbaarheid van twee lijnen
geene conclusies wilde trekken met het oog op den
bouw der retina ; ook niet meer op het standpunt van
Aubert (noot 2), die bij de voorstelling lijn de bewe-
gingsfunctie te hulp roept. Voor de optotypi kan men
wel degelijk verband eischen tusschen de waarneming
en den netvliesbouw.

Wanneer men uitgaat van het standpunt, dat de
kleinste waarde van den Empfindungskreis (50" be-
draagt, hoe kan men zich dan voorstellen, dat een
normaal oog eenen onderscheidingshoek van 30" en
minder (met dubbellijnen) nog zou kunnen waarnemen.
Dit is ook onjuist. Voor mijzelf bv. bedraagt do on-
der.scheidingshoek voor letters tot 30", voor driebee-
nige haken zelfs tot 20", voor dubbellijnen slechts 40."
Berekent men den hoek, die met kegels van GO" niot
meer kan worden waargenomen, zoo blijkt dit to
zijn een hoek van 3G." Met lijnen ter breedte van
dezen hoek wordt de middenkegel voor 7
g geprikkeld
door den witten indruk, ter weerszijden \'/j door den
zwarten Indruk. De naastliggende kegels worden elk
voor 7i geprikkeld door zwart. Bij eeno dergelijke
voorstelling is onderscheiding van wit en zwart niet
meer mogelijk; immers elk der 3 kegels wordt voor
7, door wit en voor 7» \'loo\'" zwart geprikkeld. Is de
hoek iets grooter, zoo zal het slechts van do gevoe-
ligheid ^der kegeltjes afhangen, of het verschil in ])rik-
kelsterktft groot genoeg is voor de waarneming. Be-
draagt de kleinst waarneembare hoek voor mij 40",

-ocr page 133-

113

zoo zal deze voor een normaal oog niet veel grooter
kunnen zijn, aangezien V > 3 voor haken niet meer
normaal gerekend mag worden. We moeten dus aan-
nemen, dat een onderscheidingshoek van 30" voor
dubbellijnon tot de onmogelijkheden behoort en dat,
waar hij bestaat voor letters, enz., daarbij een nieuw
moment in functie is getreden.

Noot 1 : Holmholtz (Phys. Opt. 2« A. S. 257) „Kann
„aus seinen Linienversuchen nichts anderes schliessen,
„als dass es auf der Netzhaut parallele Reize licht-
„empfindender Elemente gibt, für welche dio Mittel-
„linien der Reihen ein weniger als 0.00463 mM. von
„einander abstehen."

Noot 2 : Aubert (Phys. Netzh. S. 235) „Dass vei-
„mittelnde Glied zwischen Vorstellung und Sinnes
„eindruck scheint mir zum Thoil in den Bewegungen
„unseres Augos liegen zu können, indem wir den in
„der Vorstellung gegebenen Linien mittelst des Augos
„nachzugehen suchen und so eine Reihe von ungleich
„hellen Punkten in bestimmton Richtungen vorbinden."

48. Wol ff borg (Arch. f. A. 26).

49. Snellen (Maatseenhedon).

50. Volgens oono mododeeling van Snellen is dedrio-
beonige haak gewijzigd, tenoindo denzelfden gezichts-
hoek to vorkrijgen, dio voor de lotters noodig was.\'

51. Volgens Bollarminoff zijn do lettors 5-10" tot
zelfs 18 — 20" grootor dan do opgegeven maat 60". Hij
klaagt Ol\' ovor, dat dezo onnauwkouriglioid oorzaak
is, dat zoo weinig juiste resultaten verkrogen worden.

Volgons Steiger beantwoordt geen enkele letter aan
de verlangde maat. Dat de lettors zondor stoornis voor
do zichtbaarheid vry grooto schommelingen haror lyn-
dikton kunnon verdragen is juingotoond door do metin-
gen van (.Jroenouw, Guillery (Arch. f. A. 28), Roche.

Ö2. Guillery (Arch. f. A. 35, PllOger 66 on 75).

6

-ocr page 134-

114

53. Guillery (Arch. f. A. 23).

54. Aubert (Phys. Netzh. S. 262).

55. Vierordt (Graefe 9).

56. Guillery (Arch. f. A. 23 en 31).

Javal (Ann. d\' Oc. 79 en 80).

57. Donders (Graefe 9).

Leber (Graefe 43) noemt de methode van Vierordt
„unbequem und theoretisch unrichtig".

58. Giraud-Teulon (p. 249).

59. Snellen (Gr. Saem. III S. 52) noemt alles wat
buiten de macula lutea gelegen is peripheer.

60. De grootte der macula lutea is rechtstreeks
bepaald door Kölliker, Krause, enz. (geciteerd door
Helmholtz. Phys. Opt. Ie Aufl. S. 22) aan uitgesneden
oogen; door middel van den oogspiegel; entoptisch
(Charpentier. C.R, 126). De horizontale doorsnede
bedraagt gemiddeld 2 m.M_., de vertikale 1.5 m. M.

61. Aubert (Gr. —Saem. II S. 585) spreekt de mee-
ning uit, dat het scherp gefixeerde beeld binnen de
fovea valt.

62. Leber geeft als horizontale inaat voor do fovea
op -0.5 m. M., Vierordt (Grundriss Phys). 0.25, Guil-
lery (Pflüger 66) 0.2—0.3, Kuhnt 0.12- 0.3, Külliker
(Helmholtz. Phys. Opt. S. 22) 0.18-0.225 m.M.

\'Eene voorstelling over vorm en grootto der fovea
wordt nog gegeven door Kallius. Zeer nauwkeurige ma-
ten zijn genomen door Dimmer aan 10 oogen. Zijn
grootste maat, die zelden zoude voorkomen is 0.7 m. M.
. 63. Schirmer: „Der gelbe Fleck ist dennoch keine
gefilsslose Stelle, wie es fast allgemein beschrieben
wird." Deze meening wordt door Johannides bestre-
den. Leber bewijst weder, dat „die gefilsslose Stelle
„in ihr^m Durchmesser der Fovea centralis entspricht
„und nicht der Macula lutea."

64. Norton neemt de beweging der bloedlicliaampjes

-ocr page 135-

115

waar ,,qui fait défaut autour du point de fixation cor
„respondant k la macula lutea." Door Purkinje (Helm-
holtz, Phys. Opt. S. 23) zyn hieromtrent uitvoerige
waarnemingen verricht.

65. Becker Diss. Burow.

66. Koster (geciteerd door Schonte) geeft op, dat
op 0,5 m.M. de kégels uitsluitend voorkomen en op
0.8 m.M. overwegen.

67. Parinaud, von Kries, Guillery (Pfiüger 66 en 70).

68. Von Kries und Nagel (Zeitschr. f. Psych. 23):
De grootte van dit veldje bedroeg 107\' horizontaal
en 81\' verticaal. „Innerhalb dieser Grenzen war es
„nicht möglich, dtis sogenannte Purkinje\'sche Phil-
„nomen auch nur andeutungsweise zu-erzeugen."
107\' = 0.47 m.M.

69. Groenouw.

70. Nagel: „In einem nornuil gebauten enime-
„tropischen Auge bleibt die Refraktion weit nach dio
„Peripherie hin dieselbe wie in den centralen>Regionen
„und wird erst in der Nahe des Aequators bulbi
„hypermetropisch." Directe metingen van Auborten
„ook van Landolt (;n Nuel hebben bewezen, dat „das
„auf dio hintere FUlche des onucloirton Kaninchen-
„augos durchschinnnornde Bild auf den Seitenthei-
„len der Sclera noch deutlich zu erkennen ist."

Landolt besluit, dat do geringere onderscheidbaar-
heid voor vormen bij het indirecte zion niet berust
op onvoldoende lichtsterkte der periphere netvlies-
beelden ; want dat zwak verlichte centrale beelden
niet zoo slecht gezien worden als sterk vorlichto
beelden.

71. Leber: „Das sogonannto innerste Centrum ist
„die Stelle dos deutlichsten Sehens. Sie wird vielleicht
„bloss einen Punkt ausuuichen, der sich aber functio-
,,neH nicht bestimmen lOsst, sondern der eben nur

-ocr page 136-

116

„auf den subjektiven Gefühl, den Vollgefühl des deut-
„liebsten Sehens beruht," (Graefe 15-3—72.)

72. Schadow, Butz (Diss): „Die die fovea centralis
„zunächst umgebenden Punkte haben nahezu gleiche
„Sehschärfe, und weichen hierin weniger von einander
„ab als mehr peripherisch gelegene Stellen." Do-
browolsky-Gaine (S. 411): „Die"\'Sehschärfe nimmt
„schon an dem gelben Fleck selbst unmittelbar von
,jder Fovea centralis des gelben Fleckes aus in der
„Richtung nach seinen Umfang ab."

73. Burchardt: V4~Vs° centraal is gelijkwaardig.
Va" uit het centrum bedraagt de gezichtsscherpte niet
meer dan V
b—Vs- Leber vindt op 0.4 m.M. overal
S = Vi- Becker (Diss.) ziet Va" peripheer met
Op-
totypen van Schweigger nog slechts

74. Guillery (Arclr. f. A. 35 en Pflüger 66).

75. Guillery (Zeitschr. f. P.sych. 12): „Die Unter-
„stützung besteht nicht nur für die unmittelbar an
„einander grenzenden Elemente, sondern auch für
„räumlich getrennten."

76. Charpentier (Arch. d\'Ophth. 2, C.R. 92 en 95)
— Lehmann — Giraud-Teulon — Ricco — Die Bull
(Graefe 27) - Guillery (Arch. f. A. 31) - Asher-
Wolffberg (Graefe 31).

77. Exner (Pflüger 73 S. 140).

78. Guillery (Arch. f. A. 28): „Solches Gesetz ist für
„den Formensinn niemals zu finden, existirt nicht."

79. Cohn (Arch. f. A. 31): „Unser Auge ahnt selbst
„gur nicht die Differenzen im Tageslicht, welche das
„Photometer aufdeckt. — Auf die Untersuchungen
„bei Tageslicht lege ich gar keinen Werth, obgleich
„bei jeder Probe das Tageslicht gemessen wurde."

80. \' Men heeft slechts in de dissertatie van Piekema
diagram 7 op te zoeken, om to ontwaren, dat daarop
eeno eenvoudige betrekking moet uitgedrukt stnan.

-ocr page 137-

117

81. De objecten, die nog met de Icegeltjes wor-
den herkend, zijn betrekkelijk klein. Uit de lijnen
door König aangegeven kan men afleiden, dat de
werking der staafjes begint, wanneer de objecten
de grootte van ongeveer 3.3\' hebben bereikt. Deze
grootto komt vrijwel overeen met de getallen van
Charpentier, Burchardt\' en Exner. Uit de lijnen van
Piekoma (do niet gepubliceerde), waarin de werking
der staafjes bij 0.0078 M.K. schijnt te beginnen, kan
men een object van bijna lOO\' afleiden.

82. Wel is van eenige zijden beweerd, dat do ver-
houding niet zoo eenvoudig is. Wat men vindt hangt
daarvan af, of men zich met do fovea alleen bemoeit
of met de geheelo retina. Voor do geheele retina
zal de eenvoudige verhouding waarschijnlijk niet gel-
den, wel daarentegen voor do fovea alleen.

83. Uit proeven van Bordier is duidelijk te her-
kennen, hoo stork bij daglicht oojie kunstmatige pupil-
verwi.jding den visus vermindert.

85. (Juillery (Arch. f. A. 28).

86. Aubert (Phys. d. Netzh. S. 260).

Seyfert: „Die exacteste Auflassung .solcher Formen
„(Dreiecke) erfolgt so, dass das Auge die Figur im
„Ganzen vor sich sieht und sich aut der Umriss-
„linio hinbowogt. Dieser Porceptionsart am nilchtsten
„kommt diejenige, hol der dio blosse Augenbewegung
„ohne Gosichtseindruck vorhanden ist. Bei geübten
„Personen steht dieso Auffassungsart der ersten an
„K.xactheit nicht nach." Zjjne conclusie luidt, dat
„das Entscheidende fïir dio exacte Auffassung der
„Formen dio Augenbowogung ist." Doze conclusie kau
niet zonder meer aanviuird worden, daar Seyfert slechts
mot
betrekkelijk grooto objecten heeft gearbeid.

87. Wundt: „Ob die Bewegungsempfindung die
„cxlonsivo Eigenschaft besitzt kann uns dio Erfahrung

-ocr page 138-

118

„niemals nnterrichten, weil sie niemals isolirt vor-
„kommen." — „Das Sehorgan ist Empfindnngs- und
„Bewegungsorgan zugleich, indem die Gesichtswahr-
„nehmung durchaus als ein gemeinsames Product dieser
„beiden Functionsrichtungen betrachtet wird". —
„Nicht aus dem Netzhautbilde, nicht aus dem Bewe-
„gungsbilde allein, sondern Jiur aus beiden in ihrer
„gesetzmässigen Wechselwirkung können die Erschei-
„nungen des räumlichen Sehens erklärt werden." —
„So bald wir einer jener beiden Componenten allein
„schon die räumliche Eigenschaft zuschreiben so ver-
„wickeln wir uns in Widersprüchen mitder Erfahrung."

88. Schucking Kool: „In andere gevallen zooals bij
„de schatting van kleine lengten op grooton afstand
„en bij de schatting van verticale lijnen met 1 oog,
„kan de oogbeweging aan de zekerheid van de waar-
„neming door middel van het netvliesbeeld schaden,
„zoodat het gewicht eener waarneming N. grootor
„wordt dan het gewicht eener waarneming N. B."

(N. = waarneming met netvlies. — N.B. met net-
vlies en oogbeweging).

•Blz. 86: „ Wanneer met behulp van oen kijker, eon
„punt nauwkeurig midden tusschen
2 andere punten
„moet worden ingesteld, erlangt de instelling de grootst
„mogelijke zekerheid, indien do 3 punten in oone ver-
„ticale lijn liggen on de waarnemor met onbowege-
„lijkon blik het middelste punt fi.xeert."

89. Aubert (Phys. Netzh.) „Man diagnosticirt don
„Buchstaben, ohne dass es nothwendig wäre jeden
„Punkt desselben zu erkennen."

90. Goldöchoider-Müller: „Dius Lesen mehrerer
Buchstaben geschah bei einer Exposition von O.Ol sec.
„wirklich ganz ohne Mühe."

Vierordt (Grundr. Phys. S. 430).

91. Fick (Hermann III. S. 60).

-ocr page 139-

119

92. Lainare: ,,Je lis 20 lettres par seconde. La
„section comprend donc au moins 10 lettres. L\'oeil
„restant fixé sur une lettre — l\'étendue lisible de 34
„mM. contenant 21.5 lettres — la vraie étendue im-
„médiatement visible n\'est environ que la moité con-
„tenant 10.8 lettres. La plus grande étendue de la
„section étant do 20 cM., elle se peint exclusivement
„sur la macula".

94. Ritzmann : „Es is hauptsächlich die Bequem-
„lichkeit der Blickbowegungen, die durch die Benut-
„zung der Kopf bewegungen angestrebt wird". — „Denn
„wir vermeiden so die Benutzung der peripheren
„Zone dos Blickfeldes, innerhalb welcher dio Augon-
„bewegungen von Störungen der Orientirung begleitet
„sind." — „Wir vermeiden starke Ablenkungen des
„Auges von der Primürstollung."

95. Ritzmann : „An den seitlichen Bewegungen
„des Kopfes betheiligon sich Augen und Kopf in sehr
„verschiedener Woiso. Selten macht der Kopf dabei
„gar keine Bewegung, nuinchmal macht or den grösston
„Thoil der Bewegung, wührond dio Augen nur wenig
„hin und her oscilliron."

9(5. Höring. (Phys. Opt. IV. S. 494).

97. Hering (Hormann I S. 437.) : „Bei kleinen Ob-
„jécton genügt (zum vollsUlndigon Erkomion der
„Aussendinge) dio blosse Drohung der Augilpfel in
„ihren Höhion. Ist abor das botrachtoto Aussen-
„dung grösser so benutzen wir behufs der Bewegung
„des Blickpuncktes auch Drehungen und Neigungen
„des Kopfes."

98. Holmholtz, Hering, Küstor, Loroy, Wuudt,
fiuillory, onz.

„Küstor: „Durch Bowegungon des Augos, wobei oin
„Objectpunkt nach dem anderen auf der Stelle des
„deutlichsten Schon« abgebildet wird, lornen wir nun

-ocr page 140-

120

„zuvörderst die Anordnung der Theile eines ruhenden
„Objektes in der imaginären Fläche des Blickfeldes
„zu erkennen."

Leroy : De directe en do herin nerings waarneming
associeeren zich bij het gewone zien voortdurend.
Deze associatie van directe netvliesfunctie en spier-
functie heeft ook plaats bij de waarneming van de
kleinste gezichtshoeken.

99. Hering (Hermann) spreekt van de „zweckent-
„sprechenden Bewegung des Blickpunktes, wobei wir
„vielleicht mehr Uebung haben als in irgend welcher
„anderen Bewegung, weil wir kein anderes Organ so
„beschäftigen wie das Sehorgan."

Do vergelijking der snelheden van oog- en vinger-
spieren is aan Aubert ontleend.

100. Aubert (Pflüger 40) : „Bei Ausschluss ruhen-
„der Objekte ist unsere Empfindung der Bewegung eine
„höchst unsichere ; sn dass man einerseits bisweilen fest
„überzeugt ist Bewegung zu sehen, wenn keine objok-
„tivo Bewegung vorhanden ist, andererseits eine recht
„lebhafte Bewegung nicht empfindet und überhaupt
„nicht bemerkt."

Hot Punktschwanken van Exner schijnt me op do-
zelfdo oorzaak te berusten. Charpentier gelooft dit
niet (C. R. 102. p. 1155). Mijns inziens bewijzen hot
feit, dat slechts foveaal waarneembaro voorworpen
hot verschijnsel van Exner vertoonen, en het feit,
dat het wordt opgewekt door do gedachte aan eono
bepaalde beweging juist, dat de (onbewuste) oogbe-
wegingen de eenige oorzaak zijn.

101. Landolt: „Nous croyons pouvoir admettre
„qu\'un oeil n\'est guère capable do parcourir un angle
„plus petit que 5\'.

102. Landolt: „Les yeux ont besoin d\'un mo-
„ment de repos après chatjue épreuve. Nous pouvons

-ocr page 141-

121

„donc admettre qu\'un oeil abandonné à lui-même
„pour parcourir un arc de cercle s\'arrête un instant
„après environ 7 — 8".

103, Fick, Baader, Marbe, Schmidt, Filehne,
Schenck, enz,

lOi. Dat de fovea centralis niet rond is doch een
liggend ovaal heeft men in bijna alle onderzochte
gevallen kunnen aantoonen, (Kölliker, Aubert-Förster,
Dobrowolsky-Gaine, Wertheim, Schadow, G. Becker,
Burchardt, Groenouw, Butz) — Sorel geeft hiervoor
do eigenaardige verklaring, dat do noodziikelijkheid
voor den mensch zich, aan de oppervlakte der aarde
op te houden, de oorziuik dor afplatting zijn zoude.
„M. Egger observe, (lue 1\' homme n\'ayant pa^ grand
„besoin d\'api)récier les hauteurs verticales parce qu\'il
„est marcheur et non grimpeur, n\'a acquis l\'habitude
„de bien juger les grandeurs que dans le sens hori-
„zontal," In overeenstomming hiermede is Wundt,
(door Sorel geciteerd on Butz), dat do horizontaio
oogbewegingen veel gemakkelijker worden uitgevoerd
dan de verticale,

105. Hagen (König — Graefo 30). Kolbe heeft
do methode van Hagen gecontroleerd en kunnon
aantoonen, dat werkelijk eono Mg ü-vlakto het meeste
licht terugkiuitst. Vorschillendo pai)iersoorton rellec-
teerden eene lichthoevoolheid, dio varieerde van 0,8012
lot 0.0175, wanneer Mg O 1 terugkaatste.

106. Helmholtz fZoitschr. f. Psych, 2) vermoedde,
dat „man unabluingig von der Farbo bei gleicher
„Holligheit auch gleich viol sehend erkennen kann."

107. Ulitholf (Graefe 32) vond, dat do curven dor vor-
schillendo kleuren wel donzelfdon vorm hobbon, maar
elkaar niet bedekken (Graefo 30). Do ma.ximalo gezichts-
scherpte zoude bü 590 liggen (Zoitschr, f. Psych. 1),
Toch zouden do waardon weinig van elkaar afwijken.

-ocr page 142-

122

108. Hering (Pflüger 43): „Das nervöse Sehorgan
„stellt im Betriff seiner Function ein organisches
„Ganze dar, wobei der jeweilige Zustand eines seiner
„Theile mit bestimmend ist für den Zustand der
„übrigen insbesondere der nächst benachbarten.

Guillery (Zeitschr. f. Psychol 12).

109. Guillery (Pflüger 66).

110. Wanneer dit alles juist is zal het feit, dat een
wit punt op zwarten grond onder kleineren hoek kan
worden gezien dan eon zwart punt op witten grond,
gedeeltelijk daarvan moeten afhangen, dat de witte
achtergrond het netvlies meer prikkelt dan de zwarte.

111. Guillery (Pflüger 66).

Reddingius: „Wir verstehen unter Fixation einen
jedesmaligen Verlust der für das centrale Sehen zu
„bestrebenden Lage, die von immer neuen Einstel-
„lungen gefolgt wird, eine pendelnde Bewegung der
„Fovea zum Bildpunkt hin und zurück."

112. Lamansky is in staat zijne oogen zoodanig to
bewegen, dat hij in horizontale richting 4 X

zou kunnen afleggen, in verticale ongoveer 3.5 X 360"
en \'in schuine 3 X -^^O".

Volkmann (Wagner HL S. 276).

Guillery (Pflüger 71 en 73.): „Für oino Neigung
,,von 25" für dio durchschnitlicho Schnelligkeit wird
„der Weg zurückgelegt in ± 0.005 See."

Dat komt oveieon met ongeveer 5000^ per sec.

113. Exner: „Die tägliche Erfahrung lehrt, dass
„dio Zeit, welche nöthig ist mittelst des Gesichtsinnes
„einen Gegenstand wahrzunehmen, jo nach Umständen
„eine höchst verschiedene sein kann. Vonderunmes-
„bar kurzen Dauer eines sichtbaren elektrischen Fun-
„kons bis zur mühsamen Wahrnemung eines Gegen-
„standes im nahezu dunklen Raumes können alle Mit-
„telstufen vorkommen."

-ocr page 143-

123

I14r. Baxt heeft binnen zeer wijde grenzen van de
lichtsterkte der voorwerpen (letters) geen merkbaren
invloed op den noodzakelijken waarnemingstijd ge-
vonden.

115. Charpentier (Arch. d\'Ophth. 10.)

116. Charpentier (La lumière).

117. Nordmann: „De noodzakeUjke tijden gedragen
„zich in do venschillende adaptatie-toestanden bü on-
„geUjke verlichting, zooals bij volkomen adaptatie,
„d.w.z. omgekeerd evenredig met de verlichtings-in-
tensiteiten. Do „Reizquanta" nemen af, zoolang de
„prikkelbaarheid van het netvlies met de adaptatie
„toeneemt."

118. Volkmann (Wagner III. S. 335) nam zi^jne dnl)-
bellijnen waar bij het licht van do vonk eoner Loidscho
(losch van nog niot 0,00001 sec. (Wheatstono).

110. Kunkel beweert, dat: „eine noch grössere
„Expositionszeit als die für die stärkste Empfindung
„hinlängliche eine Empfindung von verminderter In-
„tensitüt zur Folge hat."

120. Volkmann (Wagner) fi.xoordo achtereenvolgens
2 voorworpen, op vorschillondo afstanden van olkaar
geplaatst. Mij bemerkte daarbij, dat do tijd voor de
beweging zelf noodig, niot in aanmerking kwam bij
de bowuste refiextijd. (Volgens Tigorstedt bestaat dezo
tijd uit: perceptie-, appercoptio- wil- en een tri fuga len
tijd). Volkmann beschouwde derhalve de gohoolo periode:
rofioxtijd bowegingstijd, identiek mot den rofioxtijd
zelf. Dozo laatste bedroeg vooj- hem bijna Vs «cc.

121. Reddingius: „Do oogbewegingen zijn eenigs-
zins als rollexbowegingen op to vatten." Zuivere ro-
fiexbowegingen zijn hot waarschijnlijk ook niot, daar
voor do attontiowissoling tijd moot worden ingolascht.
(Hering, Cuaefo: 37. „Beim gewöhnlichen Gebrauche
„der Augen geht joder Blickbowegung eine Ortsver-

-ocr page 144-

124

„änderiing der Aufmerksamkeit voran, indem dieselbe
„von der Stelle des directen Sehens abgewendet und
„und einer exceutrischen Stelle zugewendet wird."

122 Wuudt is tegenover Erdmann—Dodge van
oordeel, dat voor letterproeven een expositieduur van
0.1 sec. veel te lang is; omdat wanneer al geene oog-
bewegingen gedurende dezen tijd voorkomen, toch
gelegenheid bestaat voor wisselingen der attentie.

123. (Charpentier Arch. d\' Ophth. 7).

124. Piekema (Diss).

125. Schefïler: „Dass der Willen zum Sehen über-
„haupt erforderlich ist lehrt der Umstand, dass das
„schlafende Auge auch wenn es geöffnet ist gegen
„den Lichtroiz unempfindlich ist, und dass das un-
„aufmerksame oder zerstreute Auge schlecht oder gar
„nicht sieht."

126. Volgens Donders en do Haan daalt de gezichts-
scherpte na do geboorte zeor regelmatig van 1.2 tot
0.6. Volgons Bordier stijgt do gezichtsscherpto tot
het 15e jaar op 1,7 on daalt dan regelmatig tot 1.

127. Do hierbij verkregen waarden moeten eeno
misschien aanzienlijke fout hebben gegeven, wolko wo
zotfveel mogelijk hebben trachten te verminderen door
bij do bepalingen er op te lotton, dat de refiexplaat
van don photometer zooveel mogelijk zich bevond in hot
midden van de. meetbuis. Bovendien werd petroleum-
aether van dezelfde voorraad gebruikt.

128. In het begin gebruikten wo eene melkemulsio
van IVoi tlieeen gelijkmatig lichtvlak scheen to geven.
Achteraf bleok, dat dezo oplossing daartoe geheel
onvoldoende was. Teneinde zekerheid to verkrijgen,
dat dit wel het geval was, hebben wo door middel
van den photometer bepaald, hoeveel licht van eenig
gedeelte van het melkglas komende, op hot refle.xglas
van den photometer werd geworpen. Eerst toon do

-ocr page 145-

125

melkemulsie ongeveer 10 "/o bedroeg kon. de photo-
meter geen verschil meer aanwijzen in de lichthoe-
veelheid, van de diafr. opening ontvangen. We konden
hieruit besluiten, dat werkelijk een in alle deelen
gelijkmatig lichtend vlak was verkregen. Door steeds
melk te gebruiken van dezelfde samenstelling (geste-
riliseerde ftibrieksmelk) kon deze voorwaarde telkens
opnieuw worden vervuld.

129. Voor de kleinere diafragmata was de kans
op fouten natuurlijk geringer.

130. Dat de objecten van de theoretische maat
afwijken is veroorzaakt door het rekken der gebi\'uikte
papieren.

131. Het lichtje was afkomstig van een rood glas,
waarachter een gewone kaarsvlam was geplaatst.

132. Hinderlijk was, dat door reflex op het dek-
glaasje het fixatiepunt zich dubbel voordeed. De 2
lichtjes waren zichtbaar op eenen schijnbaren afstand
van 12 m.M. Het was echter gemakkelijk hot neven-
licht te negeeren of het midden tusschen do 2 lichtjes
als fl.xatiepunt aan to nemen.

133. Waar het flxatiolichtjo naast do letter moest
worden gestold zal hot er sp(>ciaal wonhni bijgemeld.

134. We hebben dezen eisch gestold, omdat do
waarneembaarheid van zelfs groote objecten onder
voor hot netvlies uiterst gemakkelijke omstandigheden
bij onbeweeglijk oog bokend i.s, en omdat do nood-
zakelijkheid van de medewerking der oogbewegingen
dan hot sterkst zal sproken, wanneer van hot netvlies
het uiterste wordt gevergd.

135. De proeven met den tachistoscoop zijn ver-
richt: 1". bij rustig zien d.w.z. bij stilstaanden toestel,
zoodat het oog mot normale beweeglijkhoid de door
do schermopening zichtbare objecten kon Ixïkijkon;
2". bij eenen expositieduur van \'/x sec.

-ocr page 146-

126

136. De volgende proeven zijn bijna allen bij kunst-
licht verricht. Waar met daglicht gewerkt is zal het
er bij vermeld worden.

137.\' Bij willekeurige verlichting werd het kleinst
zichtbare object bekeken, zooals het zich voordeed
rustig en Vi sec. gezien. Ten einde de grootere
objecten aan de grens van zichtbaarheid te kunnen
onderzoeken hebben we telkens de verlichting doen
dalen.

138. Bij verlichting O was n". 12 bij 7 sec. dui-
delijk herkenbaar. Bij verl. 7 was n". 13 bij Vi g sec.
moeiolijk te herkennen.

139. Bij het zoeken naar papier met uiterst gering
contrast tegenover wit hebben we eene papiersoort ver-
kregen van zoodanige constructie, dat eene bepajilde
richting grootor contrast gaf dan do richting loodrecht
daarop. Hierdoor was het ons niet mogelijk do zicht-
baarheid van twee richtingen, loodrecht op elkaar, di-
rect naast elkaar te beoordeelen. We hebben daarom
van elke grootte twee nummers gesneden, zoodanig dat
het verticale beeld van het eene n"- hetzelfde contrast
gaf als hot horizontaio beeld van het andere. Daartoe
hebben we er naar gestreefd de 2 complementaire
nummers uit hetzelfde papierstuk to fabriceeren. Het
object, dat we genoemd hebben verticaal vertoonde
het grootste contrast bij pre.senteeron in ve» ticaio
richting (boven of boiKfden), terwijl do richting binnen-
buiten zeer zwak contrast gaf. liet object: horizon-
Uial gaf een duidelijk horizontaal beeld en een zwak
verticiial.

140. Bij deze proeven werden zeer groote objecten
gebruikt, dio niet steeds geheel to overzien waron.
We hebben gesproken van herkenbare richting, wan-
neer d(? uiteinden der figuren niet konden worden
gezien, en alleen te zeggen was, of de figuur horizon-

-ocr page 147-

127

taal of verticaal was gericht. We hebben gesproken
van stand, wanneer de geheele figuur te herkennen was.

141. Men moet hierbij afzien van het gekronkeld
zijn der lijnen, hetgeen alleen bij strenge fixatie en
niet met vrij beweeglijken blik waarneembaar is.

142. We hebben de vergelijkende proeven met dag-
en kunstlicht verricht, omdat door sommigen de resul-
taten in boide gevallen niet direct vergelijkbaar worden
geacht.

143. We hebben vroeger reeds gezegd, dat bij
zwak licht het fixatielichtje bij de waarneming stoorde.
Bij no- 5 was dit reeds het geval en bij n
"-ll ook nog.
Bij de zwakst gobruikto verlichtingsgraden waren de
para-centrale beelden (staafjesbeelden) zoo duidelijk,
dat in vergelijking hiermede het bleeke centraio beeld
niet tot behoorlijke waarneming kwam. Hieraan moot
ook worden toegeschreven, dat bij enkele waarne-
mingen Vj sec. eene onvoldoende oxpositiotijd bleek
to zijn.

144. Bij het gebruiken dezer objecten stoorde hot
fixatielicht nog meer dan bi^j de zwarto. Do objecten
grooter dan no. IG kondon weder precies in het cen-
trum worden waargenomen. Als regel gaf\'/< sec.
o.k-
positio dezelfde boeldduidelijkhoid als rustig zion.
W;uir dit niet het geval was moest worden opgelost
wat daarvan do oorzaak was. Hiervoor kwamen in
aanmerking: gemis aan de noodzakelijke oogbewegin-
gen, to korte expositiet ijd en stoornis door het fixatie-
punt.. Het zwak herkondo bonld deed zich nooit defect
voor, maar was hoogstens wat bleekor. Was gemis aan
oogbowogingen daaraan schuldig geweest, zoo had het
moeten gebeuren, dat een gedeelte van het object
volkomen duidelijk on het andere gedeelt,o onduidelijk
zoude moeton zijn goweest. Immers zal het oog tijd
hebben gehad een gedeelte to overzien, tei-wijl voor

-ocr page 148-

128

het overblijvende gedeelte do gelegenheid nog moet
hebben ontbroken, Het fixatiepunt nïoet de\'waar-
neming evenzeer steeds hebben belemmerd; want
eene geringe lichtverbetering deed onmiddelijk eene
duidelijke figuur voor den dag komen, terwijl dit
niet in diezelfde mate het geval was met eene geringe
tijdvorlenging.

145. De waarnemingen met de groote, grijze figuren
geschiedden bij zoo zwak licht, dat het daarbij tege-
lijkertijd optredende zeer duidelijke paracentrale
(staafjes-) beeld gemakkelijk aanleiding kon geven
tot verwarring.

146. De pioef met rood object hebbon we ver-
richt met een object van 56\'34". Zoolang de ver-
lichting niet te zwak was, kon een scherp begrensd,
rood beeld centraal worden waargenomen. Bij zwakke
verlichting trad behalve het centrale beeld bij zi^ide-
lingsch zien een zwart en zeer duidelijk i)ara-cen-
traal beeld op. Er kwam zelfs een stadium voor,
waarin een zwak rood beeld kon worden herkend, dat
evenwel niet bij directe fixatie kon worden gezien,
maar alleen bij fixatie in de richting van den fovoa-
rand. Vermoedelijk heeft de perceptie dor mediale
staafjes tot de vorming van dit beeld medegewerkt.
Hadden we met grooto roode object en moeten experi-
menteeren zoo zou dikwijls twijfel zijn ontstaan, of
we wel telkens met een zuiver centraal beeld haddon
te doon gehad.

147. Ten oindo zich goed rekenschap te kunnen
geven van het wiuirgonomen beeld is hot noodzake-
lijk nooit eenigo waarnemingen direct na elkaar to
verrichten. Reeds bij de 2o waarnoming hooft de retina
zooveel van hare gevoeligheid verloren, dat hot oor-
deel over do al of niet zichtbaarheid van het gepre-
senteerdo object uitermate wordt belemmerd.

-ocr page 149-

129

Dat de bleeke figuren aan eenen expositieduur van
Vi sec. voldoende hebben, terwijl sec. te kort is,
wordt nog bewezen uit het feit, dat bij bepaalde
verlichting en sec. expositietijd hot-juist zichtbare
bleeke object precies (34: maal zoo groot is als het
juist zichtbare zwarte object. Waar nu het contrast
tusschen bleek en zwart ongeveer 30 bedraagt, zal
het bleeke object zichtbaar moeten zijn, wanneer het
slechts 30 maal zoo groot is als het zwarte. Bij
rustig zien is\' dit werkelijk het geval, maar bij Visec.
expositie niet. De oorzaak ligt dus in den te korten
tijd. Waar nu V« sec. voor zwarte objecten zeker
niet te kort is en bij V4 sec. het bleeke object ter
herkenning de dubbele grootto eischt, ligt het voor
de hand aan to nemen, dat verlenging van den tijd
tot Vi sec. de noodziikolijko grootte tot do helft kan
reduceeren. Ook dit is het geval gebleken.

Het hierbij gebruikte bleeke object was van 28\'17".

Toch waren de beelden bij rustig zien en bij \'A sec.
expositie niet identiek. Gedeeltelijk is de oorzaak
te zoeken in do pupilwijdte. Dit kon evenwel niet
het geval zijn bij waarnomingen gedurende Vs» en
\'/« sec., daar ilo pupil dan den noodigen tyd tot ver-
nauwen mist. Voor V« on \'\'1 soc. expositie bestaat
de mogelijkheid eclitor. Do verbetering, veroorzaakt
door tijdvorlenging van V* «cc. tot \'/, sec. wordt dus
gedeeltelijk opgeheven door de tegelijkertijd plaats-
hebbende lichtvermiiuloring. Neemt men met kunst-
pui)il waar, zoo mag het verschil wat grooter zijn
geworden Itusschen \'/i en sec.] het verschil tus-
schon rust en \'/, sec. is er niet door verdwenen.

Als oorzaak hiervoor blyft nog ovor de „Blendung"
(\'11 het ontbreken van het repeteeren van den indruk
wat normaliter voorkomt. Dat ditzelfde vor.schijnsel

bij de zwarte objecten niet is opgevallen is heel na-

9

-ocr page 150-

130

tuurlijk, daar eene geringe contrastvei raindering niet
zoo spoedig bemerkt worden kan.

De bewering, dat het repeteeron van den indruk
zelfs bij 7, sec. ontbroken heeft steunt op het feit,
dat noch het fixatiepunt noch het attentiecentrum
gelegenheid hebben gehad zieh over de geheele figuur
te verplaatsen. Mijne ervaring heeft me geleerd, dat
slechts de allerstrengste fixatie en het absoluut af-
wezig zijn van attentiewandelingen de wtiariieining
-mogelijk maken. Werd dit niet streng in het oog
gehouden — door onoplettendheid of vermoeidheid
— zoo voerde de waarneming niet tot herkennen.
Men heeft hier tegen aangevoerd, dat het zeer moeio-
lijk zoo niet ondoenlijk is, het oog gedurende \'/, sec.
absoluut stil te houden. Dat de mogeli^jkheid wel
bestaat leert de ervaring: de gewone leesperiode be-
draagt ongeveer \'/, sec. Door oefening is de geheele
stilstand van het oog veel langer vol te houden.

148. Wel waren alle objecten tachistoscopisch en
bij rustig zien duidelijk herkenbaar, nuuir een pa-
racentraal beeld werd bij zwakke verlichting nooit
zichtbaar.

149. Deze tijd is zoolang ondanks de relatieve
grootte der figuur, daar voor dezo i)roeven bleeke
figuren zijn gebruikt.

150. Do twee- en driobeenigo haken waren allo uit
hetzelfde stuk papier gesneden behalve de objecten 24.
Deze laatsto vertoonden afwijkende resultaten, welke
geheel aan het papierverschil waren toe te schrijven.

151. Hiervoor hobben we lichtgrijs papier gevon-
den, dat bij draaiing in allo richtingen hetzelfde con-
trast met den achtergrond gaf.

152. De tijd -/» sec. noodig voor het herkennen
van zwart object 1, is schijnbaar in tegenspnuik met
alle vroegere prooven, waarbij steeds Yi sec. voldoende

-ocr page 151-

131

was bij zwakke verlichting voor object 2. Nu is 7$
sec. ruim genomen en had gereduceerd kunnen worden
tot V? sec. maar ook niet minder. De laatste proeven
zijn verricht met kunstpupil, de vroegeren met vrij
oog, daarin moet de oorzaak van het verschil worden
gezocht.

Bij 4-0 M.K. stelt object 1 de grenswaarde (het kleinste
object) voor, dat met de kunstpupil gezien kan worden
bij V? terwijl met vrij oog 7? sec. voldoende is.
Bij zwak licht stelt object 2 de grenswaarde voor.
Deze 2 grenswaarden moeten ongeveer gelijk zijn. We
vinden 7; \'A sec. Het verschil hiertusschen is
niet overwegend, te nieei\' daar hot veel moeite kost
steeds dezelfde grens van zichtbaarheid bij zoo kleine
voorworpen aan to nemon.

Zijn do gevonden tijden lang vergeleken met die,
welko gewoonlijk als noodzakelijk worden opgegeven,
men vergoto niot, dat zo geldig zijn voor hot kloinsto
object, dat bij zwakste vorlichting kan worden wiuir-
genomen. Volgens dezelfde berekening zal voor eon
objoct, gezien onder 10\' bij 1()0 M.K. en enge, natuur-
lijke pupillen slechts
Vuh sec. noodig zijn. Dit cijfer
is volstrekt niot in tegenspraak mot wat gewoonlijk
daarvoor wordt aangenomen.

153. Do proef word verricht bij 4000 M.K. met
kunstpupil.

154. Wo hobbon vroeger gezegd, dat het werk-
lokaal gedurenilo den dag eono absolute duisternis
niot toeliet. De proeven voor do compensatierogels
zijn dan ook alleen des avonds uitgevoerd. Voor do
staaljosprooven mot adaptatie voor daglicht ging dit
niet. Do gebruikte vorlichting was daardoor vool
sterker dan volgens do diafr. maten hot goval had
mogen zijn. Do absolute maat der verlichting was
hierdoor niet te bepalen.

-ocr page 152-

132

155. Bepaling van het contrast cl-er gebruikte x>a-
piersoorten.

Het gebruikte witte papier hebben we vergeleken
met de proefkaart van den photometer van Weber:
het reflecteerde precies dezelfde hoeveelheid licht ^Is
deze, en gaf geen zichtbaar contrast er mede.

Van de andere papiersoorten hebben we de hoe-
veelheid gereflecteerd licht gemeten, onderstellende
dat het witte papier de hoeveelheid l reflecteerde.

Papiersoort. — Hoeveelheid licht. — Contrast met

(achtergrond.

wit 1

bleek 0.9665 1 : 1.035

licht 0.9097 1 : 1.099

grijs 0.5973 1 : 1.674

zwart 0.0684 1 : 14.01

(gemiddelde uit 7 seriën welke slechts kleine ver-
schillen aanboden).

We hebben vervolgens de methode van Aubert
beproefd en de schaduwen met elkaar vergeleken.
We stelden twee papiersoorten naast elkaar op,
gescheiden door een ondoorzichtig scherm. Het don-
kere papier werd sterk verlicht, het witte zwak, zoo
dat het aspect van do zwarte en van de witte helft
zich op afstand (8 M.) gelijkgetint voordeed. Do pho-
tometer gaf de hoeveelheid licht iian, die de witte
helft reflecteerde, on de hoeveelheid licht, die eene
witte kaart reflecteerde op do plaats der zwarte
helft. Deze tweo lichthooveelheden verhielden zich
als de sterkte dor lichtbronnen. Deze verhouding
moet het contrast aangeven. Uit 3 proovenreeksen
vonden we voor wit-zwart do verhouding 1: 37 met
kolossale schommelingen. We bepaalden toen de
beide" limieten (te groot en te klein contrast). Uit
8 proeven reeksen kregen we tot resultaat:

i.

-ocr page 153-

133

wit - zwcart = 1 : 34.7
„ - grijs = 1 : 2.24
wit — licht = 1 : 1.24

In het kastje van Förster vonden we (voor wit — •
zwart 1 : 29.7. De laatste methode is evenwel min-
der nauwkeurig.

De 2®- methode is de meest rationeele. We zien
er uit, dat het door ons gebruikte zwarte papier ge-
ringer contrast vertoonde, dan hetgeen gewoonlijk
door Aubert werd gebruikt en als 53—57 werd op-
gegeven.

Vergelijking met het contrast van absoluut zwart
liet do photometer niet toe.

-ocr page 154-

AFDEELING V.

LltteratiiiiroTcrzicht.

Abelsdorff., Zeitschr. für Psychologie. Bd. 22, S. 81.
Die Aenderungen der Piipillenweite durch verschie-
den-farbige Belichtung.
Ahlbory. Inaug. Diss. Herlin 1895. Ueber die Seh-
schärfe im Alter.
Ahlström. Ann. d\'Oculist. T. 115, p. 200. Sur la per-
ception lumineuse à la périphérie du champ visuel.
Ahrens. Inaug. Diss, Rostock 1891. Untersuchungen

über die Bewegung der Augen beim Schreiben.
Albertotti. Esperienze di Ottica fisiologica iiitorno
alla variazoni dell\' angolo visuale rispondcnti alla
luce decrescente. Memoria della R, Acad. di Sc,
di Modcna Vol.
lO. Ser. 2, pag. 353. Referaat,
Arlt, Graefe\'s Archiv. 15—i—292. Beitrag zur Kenntniss
der Zeitverhältnisse bei den Bewegungen der Iris.
Asher. Zeitschr. f, Biel. Bd. 35 (1897) S. 394. Ucber

das Grenzgebiet des Licht- und Raumsinnes.
Aubert und Förster, Graefe\'s archiv, 3 — 2—1, Beiträge

zur Kenntniss des indirecten Sehens,
Aubert, Physiologie der Netzhaut,
Aubert, Graefe-Saemisch, Bd, 2. Wahrnehmung dis-

tincter Punckte beim indirecten Sehen. S, 585,
Aubert. Pfliiger\'s Archiv. Bd, 31, S, 223. Die Helligkeit

des Schwarz und Weiss.
Aubert. Pfliiger\'s Archiv. Bd. 40, S. 473. Die Hewe-

\'gungscmpfindung.
Baader: Inaug, Diss. Freiburg (i, B.) 1891 Ueber die
Empfindlichkeit des Auges für Lichtwechsel.

-ocr page 155-

135

Badal: Considérations sur la mesure de 1\' acuité vi-
suelle. Bordeaux 1893 Gerefereerd.

Baxt: Pflüger\'s Archiv. Bd. 4 S. 325. Ueber die Zeit,
welche nöthig ist, damit ein Gesichtseindruck zum
Bewusstsein-kommt, und über die Grösse der be-
wussten Wahrnehwung bei einem Gesichtseindrucke
von gegebener Dauer.

Becker [F.]: Klin. Monatsbl. für Augenheilk. Bd. 19
S. 404 Ueber absolute und relative Sehschärfe
bei verschiedenen Formen von Amblyopie.

Becker [G.] : Inaug. Diss. Halle 1883. Neue Untersu-
chungen über excentrische Sehschärfe und ihre Ab-
grenzung von der centrischen.

Bellarminoff: Ueber die Tauglichkeit und Genauigkeit
der vorhandenen Probebuchstaben für Bestimmung
der Sehschärfe. Arch. f. Augenh. Bd. 16 S. 284.

Berry: A Suggestion as to the function of some of the
retinal elements. Ophthalmic. Rev. Mai 1890.

Best : Ueber die Grenzen der Sehschärfe 28e Vers, der
Ophthalm. Ges. Heidelberg 1900 S. 129.

Bjerrum : Graefe\'s Archiv. 30 —2—201. Untersuchung-
en über den Lichtsinn und den Raumsinn bei
verschiedenen Augenkrankheiten.

Bloom und Garten: Pflüger\'s Archiv. Bd. 72 S. 312.
Vergleichende Untersuchungen der Sehschärfe des
hell und des dunkeladaptirten Auges.

Gl. du Bois—Reymond : Diss. Berlin 1881. Ueber die
Zahl der Kmprindung.skrcisc in der Netzhautgrube.

Cl. du Bois—Keymond : Graefe\'s Archiv. 32 — 3—1 Se-
heinheiten und kleinster Sehwinkel.

Bordier: De 1\' acuité visuelle. Bordeaux 1893.

Bordier: Archives d\' Ophthalm T. 14 p. 355 Acuité
visuelle des yeux amétropes. Acuité vraie et acuité
apparente.

Böttcher : Geometrische Sehproben.

Breuer: On the functions of the rods of the human-
retina. Ophthalm. Soc of the United Kingd. 1898
Ophthalm. Rev. Vol 17 p. 53.

Brückc : Sitz. ber. der Wiener Akad. d. Wiss. Bd.
49—■2 — 128. Ueber den Nutzefiekt intermittirendcr
Netzhautreizung.

de Brudzewski: Archives d\' Ophthalm. T. 18 p. 693.

-ocr page 156-

136

L\' influence de 1\' éclairage sur 1\' acuité visuelle
pour les objets colorés.

Ole Bull: Annales d\' Oculist. T. 115 p. 462 Etude
sur les images de diffusion. Referaat.

OleBuU: Graefe\'s Archiv. Bd. 27—1—54. Studien
über Lichtsinn und Farbensinn.

Ole Bull : Transactione of the internat, med. Congress.
London III p. 49 A new method of examining
and numericaling expressing the Colourpercep-
tion.

Burchardt: Internationale Sehproben. 1871.

Burow: Graefe\'s Archiv. 9—i —159. Notiz betreffend
die Beobachtung des eigenen Augenhintergrundes.

Buttmann: Inaug. Diss. Freiburg [i. B.] 1896 Unter-
suchungen über Sehschärfe.

Butz : Inaug. Diss. Dorpat 1883. Untersuchungen über
die physiologischen Functionen der Peripherie der
Netzhaut.

Butz: Arch. f. Anat. und Phys. 1881 S. 437. Vorläu-
fige Mittheilungen über Untersuchungen der phy-
siologischen Functionen der Peripherie der Netz-
haut.

Bijlsma: Med. Weekblad. Jaarg. 7 blz. 162. Eenige
bemerkingen over onze optotypi.

Carp: Inaug Diss. Marburg i876 Ueber die Abnahme
der Sehschärfe bei abnehmender Beleuchtung.

Charpentier : La lumière et les couleurs.

Charpentier : C. R. de 1\' ac. des sc. de Paris T. 88 p.
189 Sur la quantité de lumière perdue pour la
mise en activité de 1\' appareil visuel, et ses varia-
tions dans différentes conditions.

Charpentier : C. R. T.92 p. 92 Sur la quantité de lumière
nécessaire pour percevoir les couleurs d\'objets de
différentes surfaces.

Charpentier: C. R. T. 95 p. 148 Sur la visibilité des
points lumineux.

Charpentier : C. R. T. 96 p. 858 La perception des
couleurs et la perception des formes.

Charpentier: C. R. T. 102 p. 1155 Sur une illusion
visuelle.

Charpentier: C. R. T. 122, p. 246 La réaction néga-
tive et le centre de la rétine.

-ocr page 157-

137

Charpentier: C. R, T. 126 p. 171 r Vision entoptique
et sensibilité dans la tâche jaune.

Charpentier: Soc. de biol. Ser. 8 T. 2 p. 485. Influ-
ence d\'un oeil sur l\'adaptation de 1\' autre â la
lumière (Referaat).

Charpentier: Archives d\'Ophthalin. T. 2 p. 542. Etude
de r influence de la coloration sur la sensibilité
des points lumineux.

Charpentier : Arch. d\'Ophth. T. 3 p. 397 Expériénces
relatives à l\'influence de 1\' éclairage sur 1\' acuité
visuelles.

Charpentier : Arch. d\'Ophth. T. 6 p. 294 Expérience
sur la marche de 1\' adaptation rétinienne.

Charpentier: Arch. d\'Ophth. T. 7 p. 13 Nouveaux
faits sur la sensibilité lumineuse.

Charpentier: Arch. d\'Ophth T. 10 p. 108, 2I2, 304,
•io6, 522. Recherches sur la persistance des im-
pressions rétiniennes et sur les excitations lumi-
neuses de courte durée.

Charpentier: Arch. d\'Ophth. T.\' 16 p. 842. La sensi-
bilité lumineuse dans la fovea centralis.

Cohn: Graefe\'s Archiv. 17 — 2—305. Die Refraction
der Augen von 240 atropinisirten Dorfschulkindern.

Cohn : Gracfc\'s archiv. 40 — 1 —326 Ueber die Abnahme
der Sehschärfe im Alter.

Cohn: Archiv, für Augcnh. Hd. 13 S. 223. Unter
suchungen Uber die Sehschärfc bei abnehmender
Beleuchtung.

Cohn: Arch. f. Aug. Erg. heft. Hd. 31.S. 205. Einige
Vorversuche über die Abh.ingighcit der Schschärfe
von der Helligkeit.

Cohn: Herl klin. Wochcnschr. 1886 S. 222. Ucber
Sehschärfc bei photometrirtem Tageslicht und
über den Polarisations-Episkotister.

Chodin : Graefe\'s Archiv. 23—3—177 Ueber die Emp-
findlichkeit der Farben in der Peripherie der
Netzhaut.

Darier: Ann. d\'Ocul. T. 114 p. 198. De la possi-
bilité de voir son propre cristallin.

Dcpène : Klin. Monatsbl. für Augenh. 38 S. 290, S. 390
I^xpcrimcntelle Untersuchungen über den Einfluss
seitlicher Blendung auf die centrale Sehschärfe.

-ocr page 158-

138

Dimmer: Beiträge zur Anatonic und Physiologie der
Macula lutea des Menschen. 1894. (Referaat).

Dobrowolsky, Gaine: Pfliiger\'s Archiv. 12 S. 432 Ueber
die Lichtempfindlichkeit auf der Peripherie der
Netzhaut.

Dobrowolsky: Pfliiger\'s Archiv. 12 S. 441 Ueber die
Empfindlichkeit des Auges gegen die Lichtintensi-
tät der Farben im Centrum und auf der Peri-
pherie der Netzhaut.

Dodge : Psychol. Rev. 6(5)477 Referaat: Zeitschr. für
Psychol. Bd. 23 S. 138 The reaction-time of
the eye.

Donders : Graefe\'s Archiv. 9—2—220. Ueber Glaucoma,
Astigmatismus und Sehschärfe.

Donders: Graefe\'s Archiv. 18—2—246. Practische Be-
merkungen über den Einfluss von Hülfslinsen auf
die Sehschärfe.

Donders : Onderzoek, uit het physiol, Laborat. Utrecht.
2e Reeks, 2 p. 103. Over de snelheid van psy-
chische processen.

Dobrowolsky-Gaine: Pfliiger\'s Archiv. 12 S. 411. Ueber
die Sehschärfe an der Peripherie der Netzhaut.

Druault: Archives d\' Ophth. 18 p. 685. Note sur la
situation des images retiniennes formées par les
rayons trés obliques sur 1\' axe optique.

Erdmann : Ueber ungleiche Ermüdung centraler und
peripherer Netzhauttheile. Centralbl. für pr.ikt.
Augenh. 1884 S. 120 [referaat-]

Erdmann und Dodge : 1898 Halle Untersuchungen über
das Lesen auf experimenteller Grundlage. Refe-
raat: Zeitschr. f. Psychol. 20 S. 358.

Erdmann und Dodge: Zur Erläuterung unserer tachis
toskopischen Versuche. Zeitschr. für Psychol. 22
S. 241.

Exner: Sitz. ber. der mat. naturw. Gl. der k. Akad.
der. W. Wien Bd. 58—2—601. Ucber die zu
einer Gesichtswahrnehmung nöthige Zeit.

Exner: HIß Intern. Congress für P.sychol. S. 171 Ge-
refereerd Zeitsch. f. Psychologie Bd. 12 Ucber
autokinetische Empfindung.

Exner: Centralbl. f. d. ges. Physiol. Bd. 10 S. 558.
Ueber eine subjective Bcwegungserschcinung.

-ocr page 159-

139

Exner: Pflüger\'s Archiv. 73 S. 117. Studien auf dem
Grenzgebiete des lokalisirten Sehens.

Fick: Pflüger\'s Archiv. 17 S. 152. Eine Notiz über
Farbenempfindung.

Fick: Pflüger\'s Archiv. 43 S. 441. Studien über Licht-
und Farbenempfindung.

Fick und Gürber: Graefe\'s Archiv. 36—2—245. Ueber
Erhohlung der Netzhhaut.

Fick: Graefe\'s Arcliiv. 45 S. 337. Ueber Stäbchen-
sehschärfe und Zapfensehschärfe.

Fick : Sehschärfe. Hermann\'s Handbuch der Physiol.

Bd. 3.

Friedrich : Wundt\'s Philos. Stud. Bd i S. 39.

Fritsch: Ber. der k. Preuss. Ak. 1900 S. 636. Verglei-
chende Untersuchungen menschlicher Augen.

von Fiikala : Graefe\'s Archiv. 43—i—209 Zur Ver-
besserung der Sehschärfe nach Myopie—Opera-
tionen.

Garten : Pflüger\'s Archiv. 68 S. 68 Beiträge zur Kennt
niss des zeitlichen Ablaufes der Pupillenreaction.

Gayat : Ann. d\' Ocul. T. 74 p. 171. De 1\' acuité de
la vue pour les grandes di.stances.

Giraud—Teulon : Ann. d\' Oc. T. 81 p. 215, Acuité
visuelle, de ses éléments et de leur mesure.

Golding Bird and Schäfer: Observations on the structure
of the central fovea of the human eye. Intern.
Monatsh- f. Anat. und Phys. Bd. 12—1 — 1 cf.
Kallius.

Goldscheider—Miiller : Zeitschr. f. klin Med. Bd. 23— i S.
2. Zur Physiologie und Pathologie des Lesens.

V. Graefe : Graefe\'s Archiv. 2—2—258. Ueber die
Untersuchung des Gesichtsfeldes bei amblyopischcn
AfllL-ctionen.

Griffing : On the development of visual perception
and attention. Referaat in Zeit.schr. für Psychol.
12 S. 78.

Groenouw: Archiv, für Augenh. Bd. 26 S. 85 Ueber
die Sehschärfe der Netzhautperipherie und eine
neue Untersuchungsmcthodc denselben.

Guillery: Archiv für Augenh. Bd. 23 S. 323 Ein
Vorschlag zur Vereinfachung der Sehproben.

Guillery : Bd. 26 S. 80 Nochmals meine Sehproben.

-ocr page 160-

140 \'

Guillery : Bd. 28 S. 263 Einiges über den Formensinn.

Guillery: Bd. 31 S. 204. Ueber die räumlichen Be-
ziehungen des Licht- und Farbensinnes.

Guillery: Bd. 35 S. 35. Begriff und Messung der cen-
tralen Sehschärfe auf physiologischer Grundlage.

Guillery: Bd. 37 S. 153. Bemerkungen über centrale
Sehschärfe.

Guillery: Zeitschr. f. Psychol. Bd. 12 S. 243. Ver-
gleichende Untersuchungen über Raum-, Licht-
und Farbensinn im Centrum und Peripherie der
Netzhaut.

Guillery: Bd. 13 S. 187. Weitere Untersuchungen
über den Lichtsinh.

Guillery: Bd. 16 S. 264. Bemerkungen über Raum-
und Lichtsinn.

Guillery: Klin. Monatsbl, f. Augenh. Bd. 38 S. 546.
Praktische Erfahrungen über Sehschärfeprüfungen.

Guillery: Pflüger\'s Archiv Bd. 66 S 401. Zur Physio-
logie des Netzhautcentrums.

Guillery: Bd. 68 S. 120. Ueber die Empfmdungs-
kreise der Netzhaut.

Guillery: Bd. 70 S. 450. Messende Untersuchungen
über den Lichtsinn bei Hell- und Dunkeladaption.

Guillery: Bd. 71 S 607. Ueber intermitterende Netz-
hautreizung bei bewegtem Auge.

Guillery : Bd. 73 S. 87. Ueber die Schnclligheit der
Augenbewegungen.

Guillery : Bd. 75 S. 466. Messende Untersuchungen
über den Formensinn.

Guilloz: Archives d\'Ophth. T. 15 p. 633. De Tégalité
de grandeur des images rétiniennes dans Temmé-
tropie et dans les cas d\' amétropie corrigée.

Gullstrand: Norv. med. arch. no. 9816 (1891).

Om samtidig bestämming of refraction och
synskärpa.

Heine: Graefe\'s Archiv 51 — 1 — 146 Sehschärfe und
Tiefen Wahrnehmung

Heinrich : Zeitschr. für Psychol. Bd. 9 S. 353. Die
Aufmerksamkeit und die Function der Sinnes-
organe.

Helmholtz: Physiologische Optik, lo- und 2"- Auflage.

Helmholtz: Zcitschr. für Psychol. Hd. 2 S. i. Anwen-

-ocr page 161-

141

dung des Fechner\'schen Gesetzes im Farbensystem.

Henry: C. R. Ac. d. Sc. Paris T. 123 p. 452, Sur la
relation générale entre l\'intensité de la sentation
et la durée de 1\' excitation lumineuse.

Hering: Die Lehre vom binocularen Sehen 1868
S. 106.

Hering : Hermann\'s Handbuch der Physiol. I. S. 43?.
Die Bewegungen des Blickpunktes.

Hering: Physiol. Optik IV—10 — 494 Die Bewegungen
des Augapfels.

Hering : Pflüger\'s Archiv. 43 S. 265 Ueber die von
\' V. Kries wider die Theorie der Gegenfarben er-
hobenen Einwände.

Hering: Graefe\'s Archiv. 37—3 — 21 Ueber Ermüdung
und Erholung des Sehorgans.

Hering : Ueber die Grenzen der Sehschärfe. Ber. der
math. phys. Cl. der k. Sachs. Ges. der W. zu
Leipzig (1899) Bd. 51 S. 16.

Hess: Graefe\'s Archiv. 51—225 Ueber den Ablauf des
Erregungsvorganges nach kurzdauernder Reizung
des Sehorgans beim normalen und beim total
Farbenblinden.

V. Hippel: Klin. Monatsbl. für Augenh. 1871 S. 346
Demonstration eines Photometers.

Hirschberg: Arch. für Anat. und Physiol. 1878 S. 324
Ueber graphische Darstellung der Netzhaut»
function.

Hueck : Archiv für Anat. und Physiol. 1840 S. g\'t.

V. Humboldt. Kosmos III S. 70 Gezichtsvermogen [vert.]

Hummelsheim : Graefe\'s Archiv. 45—357 Ueber den
Einfluss der Pupillenweite auf die Sehschärfe
bei verschiedener Intensität der Beleuchtung.

Hummelsheim : Centrale Sehschärfe und periphere
Helligkeit. Üphth. Ges. Heidelberg 1900.

de Jaager: Diss. Utrecht 1865. De physiologische
tijd bij psychische processen.

Javal : Soc. de biol. 28 févr. 1879 Do la couleur à
donner au papier d\'imprimerie. (Referaat).

Javal : Essai sur la physiologie de la lecture. Ann.
d\'ocul. T. 79 p. 97 p. 240. T. 80 p. 135.

Javal : Sur la mesure de l\'acuité visuelle. Ann d\'ocul
T. 109 p. 455.

-ocr page 162-

142

Javal : Réforme de la notation de 1\' acuité visuelle. Con-
grès intern, de méd. Paris 1900.

Johannides: Graefe\'s Archiv 26—2—m Die gefàsslose
Stelle der menschlichen Retina und deren Ver-
werthung zur Bestimmung der Ausdehnung der
Macula lutea.

Kallius. Sehorgan. Ergebnisse der Anat. und Entw.
gesch. VII [1897] S. 314.

Katz. Die Abnahme der Sehschärfe mit der Beleuch-
tung. Inaug. Diss. St. Petersburg [Referaat].

Katz : Contribution à 1\' étude de la sensibilité periphé
rique de la rétine pour la lumière. Archives
d\'Ophth. T. 13 p. 785 [Referaat].

Katz : Quelques mots sur la perception lumineuse
périphérique de l\'oeil. Archives d\'ophth, T.
16 p. 694.

Katz : Zur Frage von dem Einflüsse des Alters auf
die Sehschärfe. Wiestnik Ophth. (Referaat) Bd. 13.

Katz : Sur les cercles de diffusion et 1\' orifice .sténo-
péique. Ann d\'ocul. T. ii3\'p. 287.

Klein: Thèse de Paris 1873. De l\'influence de 1\'éclair-
age sur 1\' acuité visuelle.

Knapp: Archiv f. Augenh. Bd. i—2—152 Ueber den
Einfluss der Brillen auf die optischen Constanten
und die Sehschärfe,

Koester: Centrbl, f, d, ges, Phys, Bd, 10 S. 433. Ueber
Stäbchen- und Zapfensehschänfe,

Kolbe : Pfliiger\'s Archiv 37 S, 562 Ueber den Ein-
fluss der relativen Helligkeit und der Farbe des
Papiers auf der Sehschärfe.

Kölliker: Hermann\'s Handbuch der Phys. I S. 152,

König: Graefe\'s Archiv 3o—2—162," Zur Kenntniss
dichromatischer Farbensysteme,

König: Graefe\'s Archiv, 30—2—171 Ueber die Emp-
findlichkeit des normalen Auges für Wellenun-
terschiede des Lichtes.

König: Sitz. ber. der Ak. Berlin 1894 S. 577 Ueber
den menschlichen Sehpurpur und .seine Bedeu-
tung für das Sehen.

König: \'Sitz. ber. Ak. Wiss, Berlin 1897 S, SS9

Abhängigkeit der Sehschärfe von der Beleuch-
tungsintensität.

-ocr page 163-

143

Koster: Graefe\'s Archiv 41—4—2v Untersuchungen
zur Lehre vom Farbensinn.

Koster: Graefe\'s Arch. 41 — i—27 Ueber die perci-
pirende Schicht der Netzhaut beim Menschen.

Koster: Bijdrage tot de kennis der fovea centralis
retinae. 36e jaarverslag v. h. Nederl. Gasthuis v.
oogl. Utrecht p. 358.

Kramer: Inaug Diss. Marburg 1882. Untersuchungen
über die Abhängigheit der Farbenempfindung
von der Art und Grade der Beleuchtung.

Krienes : Arch. f. Augenh. 31 Erg. heft S. 141 Ueber
Adaptation und Adaptationsstörung.

V. Kries: Zeitschr. f. Psychol. Bd. 9 S. 81 Ueber die
Function der Netzhaut-stäbchen.

v. Kries: Zeitschr. f. Ps. Bd. 12—i Ueber den Ein
fluss von Lichtstärke und Adaptation auf das
Sehen des Dichromaten.

V. Kries: Zeitschr. f. Ps. iBd. 12—81 Ueber die Wir-
kung kurzdauernder Lichtreize auf das Sehorgan

V. Kries: Zeitschr. f. Ps. Bd. 15 — 327 Ueber die
absolute Empfindlichkeit der verschiedenen Netz-
hauttheile im dunkeladaptirten Auge.

V. Kries: Zeitschr. f. Ps. Bd. 23 — 161 Weitere Mit-
theilungen über die functionelle Sonderstellung des
Netzhautcehtrums.

V. Kries: Centr. bl. f. d. ges. Physiol. Bd. 8 S. 695
Ueber die Abhängigheit centraler und peripherer
Sehschärfe.

V. Kries: Graefe\'s Arch. 43—i—94 Ueber die funk-
tionellen Verscheidenheiten des Netzhautcentrunis
und der Nachbartheile.

Küchler: Erste Schriftproben zum augenärztlichen
Gebrauch. Centr. bl. f. pr. Augenh. 18 S. 320.

Kunkel: Pflüger\'s Archiv 9 S. 197 Ueber die Ab-
hängigkeit der Farbenempfindung von der Zeit.

Kunkel: Pflüger\'s Arch. Bd. 15 S. 27 Ueber die Er-
regung der Netzhaut.

Küster: Graefe\'s Archiv 22—i —150. Die Directions-
kreise des Blickfeldes.

Knapp: Graefe\'s Archiv 30—4—313 Nachtrag zur
Analyse der Pigmentfarben.

Lagrange: Ann. d\' Ocul. T. iii p. 81. De 1\'égalité

-ocr page 164-

144

des images rétiniennes dans l\'amétropie axile
corrigée et dans 1\' emmétropie.

Lamansky : Pflüger\'s Archiv. 2. 418. Bestimmung der
Winkelgeschwindigkeit der Blickbewegung respect.
Augenbewegung.

Lamare : Soc. franç. d\' Ophth. Mai 1892. Des mouve-
ments des yeux dans la lecture (Referaat.)

Landolt et Nüel : Graefe\'s Archiv. 9—3—301. Versuch
einer Bestimmung des Knotenpunktes für excen-
trisch in das Auge fallende Lichtstrahlen.

Landolt : Traité complet d\' Ophthalmol. L p. 478 (de
Wecker et L.)

Landolt : Nouvelles recherches sur la physiologie des
mouvements des yeux. Archives d\' Ophth. T. 11

p. 385-

Landolt : Nouveaux optotypes pour la détermination
de 1\' acuité visuelle. Archives d\' Ophth. T.
19

p. 465. f

Landolt : Réforme de la notation de 1\' acuité visuelle
130 Congr. intern, d. méd. Paris 1900. Ann. d\'
Ocul.
124.

Lans ; Archiv, f. Anat und Physiol. 1900 S. 79 Ueber
Pupillenweite.

Leber : Bemerkungen über das Gefasssystem der Netz-
haut in der Gegend der Macula lutea. Graefe\'s
• Archiv.
26 — 2—134.

Leber: Nachtragliche Notiz über die Gefasse der Macula
lutea. Graefe\'s Arch.
26 — 2—271.

Leber: Graefe\'s Arch. 43—1—251. Bemerkungen über
die Sehschärfe hochgradig Myopischer.

Lehmann : Pflüger\'s Archiv. 36 S. 580. Versuch einer
Erklärung des Einflusses des Gesichtswinkels auf
die Auffassung von Licht und Farben bei direc
tem Sehen.

Leroy: Archives d\' Ophth. T. 2 p. 22,328,441. Op-
tique physiologique : vision centrale, irradiation,
acuité visuelle.

Leroy : Arch\' d\' Ophth. 3. p. 245. Quelques considé-
rations sur les variations du -diamètre de l\'image
sensible d\' un point lumineux.

Leroy : Arch. d\'Ophth. 5 p. 216 De la perception mono-
culaire des grandeurs ou des formes apparentes.

-ocr page 165-

145

Leroy: C. R. de 1\' Ac. d. Se. Paris T. ii6 p. 144
Méthode pour mesurer objectivement 1\' aberration
sphérique de 1\' oeil.

Liebknecht : Archiv. f. Augenh. 25 S. 37. Kritische
Bemerkungen zu Guillery\'s Vorschlag zur Verein-
fachung der Sehproben.

Lindsay (Johnson) : Archiv, f. Augenh. 32 S. 65, 33 S.
337» 35 S.
171. Beobachtungen an der Macula
lutea.

Manolescu : Ann. d\'Ocul. T. 83 S. 55. Recherches
relatives à 1\' étude de 1\' acuité visuelle ; conditions
de visibilité des points et des hgnes.

Marbe : Wundt\'s Phil. Stud. Bd. 9 S. 3. Zur Lehre
von der Gesichtsempfindung, welche aus succes-
siven Reizen resultiren.

Mauthner : Vorlesungen über die optischen Fehler des
Auges. S.
119—196.

Mayer : Expérimenta circa visus aciem (de Wecker et
Landolt 1 p.
523).

Merdas : Inaug. Diss. Breslau 1899. Die erwerbliche
Sehschärfe, ihre Untersuchung und Berechnung.

Müller: Inaug. Diss. Zürich 1866. Versuche über den
Verlauf der Netzhautermüdung.

Müller : Zur Psychophysik der Gesichtsempfindungen
Die besondere Functionsweise der Stäbchen
Zeitschr. f. l\'sychol. 14 S. 161.

V. Nagel: Graefe-Saemisch i^-Aufl. Bd. 6 S. 273. Die
Refraction in den seitlichen Theilen des Augen-
grundes.

Nicati (Macé de Lépinay et) : Recherches sur la com-
paraison photométrique des diverses p.irties d\'un
même .spectre. Ann. chémie et de physique 1881,
1883 Referaat.

Neuschüler: Archives d\'Ophth. T. 19 p. 519. La per-
ception de la couleur et 1\' acuité visuelle pour les
caractères coloriés sur fond gris variable.

Nordmann: Akad. Afhandling. Helsingfors 1887. Om
den for framkallandet af en formfornimmelse
nodiga retningstiden i dess beroende af nàgra
sarskilda variabler.

Norton: Ophthalm. Rcv. 1899 p. 346 Seeing the ca-
pillary circulation in one\'s own eye.

10

-ocr page 166-

146

de Obarrio : IX«- Congrès Ophth. Utrecht p. 365 (1899).
Sur le maximum de 1\' acuité visuelle.

Orschansky : Centr. bl. f. d. ges. Physiol. Bd. 12 S.
785. Eine Methode die Augenbewegungen direct
zu messen.

Ovio : Sui movimenti pupillari. Archiv f. Augenh. 40 —
4
— 117 (Referaat).

Ovio : Sui circoli di diffusione 150- Congr. dell\' assoe.
oftalm. ital. Ann. di Ottalm.
28. (Referaat) Ann.
d\'Ocul. T.
114 p. 295.

Parent: Archives d\'Ophth. T. 16 p. 312 Echelle op-
tométrique.

Parinaud: La vision. Paris 1898.

Parinaud : C. R. de 1\' Ac. des Se. Paris T. 99 p.
937. De l\'intensité lumineuse des couleurs spec-
trales.

Parinaud: Archives d\'ophth. T. 16 p. 87 Les nou-
velles idées sur les fonctions de la rétine.

Parinaud: Fonctions des éléments rétiniens et du pour-
pre visuel. Ann. d\'Ocul. T.
112. p. 228.

Pergens : , Observations critiques sur les échelles op-
tométriques. Congr. int. d. méd. Paris
1900.

Petrèn: Skandin. Archiv. f. Physiol. 4 S. 42 Unter-
suchungen über den Lichtsinn.

Piekema : Diss. Utrecht 1897. Over gezichtsscherpte
bij verschil van verlichting.

Posch: Archiv. f. Augenh. Bd. 5 S. 17 Ueber Seh-
schärfe and Beleuchtung.

Pergens: Arch. f. Augenh. Bd. 43 S. 144. Ueber
Factoren, welche das Erkennen von Sehproben
beeinflussen.

Reche: Archiv, f. Augenh. 3Ö S. 143. Einige Be-
merkungen zur Messung der Sehschärfe.

Reddingius: Zeitschr. f. P.sychol. 21—6 —417. Die
Fixation.

Riebet et Bréguet : C. R. de l\'Ac. d. Sc. Paris T. 88 p.
239. De 1\' influence de la durée et de l\'intensité
de la lumière sur la perception lumineuse.

Schmidt-Rimpler : 19e Vers. d. Ophth. Ges. Heidelberg
S.
76 lieber den Einfluss auf das centrale Sehen
der peripheren Netzhautbeleuchtung.

Ritzmann : Physiol. Lab. Utrecht 3c Serie 4 p. 95

-ocr page 167-

H/

Ueber die Verwendung von Kopfbewegungen bei
den gewöhnlichen Blickbewegungen.

Rosenthal: 59e Vers. Deutscher Naturf. Berlin [1886]
S. 416 Ueber Beleuchtung und den Zusammen-
hang mit der Sehschärfe.

Ricco : Centr. bl. f. pr. Augenh. 1877 S. 122. Ueber
die Beziehung zwischen dem kleinsten Gesichts-
winkel und der Lichtintensität.

Salzer: Sitz ber. Ak. d. Wiss. Wien Bd. 81—3 S. 16
Ueber die Anzahl der Sehnervenfasern und der
Retinalzapfen im Auge des Menschen.

Sachs : Ueber die Beziehungen zwischen den Bewegun-
gen der Augen und denen des Kopfes. Klin Mo-
natsbl. f. Augenh. 38 S. 500 [Referaat].

Salzmann : Das Sehen in Zerstreuungskreise.

Graefe\'s Archiv 39—2—83,40—5 — 102,48—438.

Schadow: Pflüger\'s Archiv 19 S. 450. Die Lichtemp-
findlichkeit der peripheren Netzhauttheile im Ver-
hältniss zu deren Raum- und Farbensinn.

Scheffler : Suppl. der physiol Optik 1866. Die Gesetze
des räumlichen Sehens.

Schenck: Pflüger\'s Archiv 64 S. 165. Ueber den Ein-
fluss van Augenbewegungen auf die Beobachtung
rotirender Scheiben zur intermittirenden Netzhaut-
reizung.

Schenck : Pflüger\'s Archiv. 64 S. 607 Ueber die Bestim-
mung der Helligkeit grauer und farbiger Pigment-
papiere mittelst intermittirender Netzhautrei-
zung.

Schenk: Pflügers\'s Archiv 68 S. 40 Ueber den Einfluss
der Contourenbewegung auf die Verschmelzung
der Lichtempfindung.

Schirmer : Graefe\'s Archiv 10—1 — 148 Ueber das Oph-
thalmoskopische Bild der Macula lutea.

Schirmer: Gräfe\'s Archiv 36—4—149. Ueber die
Gültigkeit des Weber\' sehen Gesetzes für den
Lichtsinn.

Schirmer: Graefe\'s Archiv 40 — 5 — 8, Untersuchungen
zur Physiologie der Pupillenwcite.

Schirmer: Verh. d. X«\'Intern, med. Congr. Bcrlin. Abth.
10 S. 58. Ueber die Adaption im gesunden und
kranken Auge.

-ocr page 168-

148

Scheiner: Geref. Mauthner S. 121.

Schmidt: Inaug. Diss. Würzburg 1897. Die Inter-
mittenszahl bei Lichtempfindung.

Schonte: Diss. Leiden 1898. Waarnemingen meteen
enkelen netvlieskegel.

Schoute : De grootte der verstrooiingscirkels op het net-
vlies. Tijdschr. v. Geneesk. 1900—2 —774.

Schwalbe: Anatomie der Sinnesorgane S. 584.

Schultze: Geref. Helmholtz Phys. Opt. 2e-Aufl. 256.

Schweigger : Archiv, für Augenheilk. 36 S. 6. Ex-
traction mit Lappenschnitt.

Seggel: 19"- Vers. Ophth. Ges. Heidelberg 1887.

Seggel : Ueber den Einflus der Beleuchtung auf die
Sehschärfe und die Entstehung von Kurzsichtig-
keit. Münchner medic. Woch. 1897. S. lOii

Sewall : Journal of Physiol. Vol. 5 p. 132. On the
physiol. effect of light, which enters the eye through
the sclerotic coat.

Seyfert: Wundt\'s Philos. Stud. 14 S. 550. Ueber die
Auffassung einfachster Formen.

Sigalas: Cours d\'optique médicale. Bordeaux 1894
(Referaat).

Simon: Zeitschrift f. Psychol. 21 S. 433. Ueber die
Wahrnehmung von Helligkeitsunterschieden.

Snellen Sr. : Graefe-Saemisch Aufl. Bd. 3. Eidop-
tometrie.

Snellen Sr. : Notes on vision and retinalperception.
Bowman Lecture London
1896.

Snellen Sr. : Optotypi ad visum deterniinandum.

Snellen Sr : Over maatseenheden bij functioneel van
onderzoek van het oog.

Sorel : La revue scientif. 45 p. 564, La vision des
objets élevés.

Sous: Traité d\'Optique 1879 (Referaat.)

Steiger: Archives d\'Ophth. T. 12 p. 778. (Referaat)

Stettler : Beiträge zur Augenh 18 S. i. (Referaat).
Hat der Flächeninhalt der Probebuchstaben .Ein-
fluss auf das Ergebniss der Sehschärfeniessung ?

Striedinger: cf Mauthner S. 132.

Sulzer: Annales d\'Ocul. T. 121 p. 451. Remarques
sur la mesure de 1\' acuité visuelle.

Schucking Kool: Diss. Leiden 190O. De onderlinge

-ocr page 169-

149

waarde van netvliesbeeld en oogbeweging bij de
beoordeeling van lengteafmetingen.

Shermann: Wundt\'s Philos. Stud. 13. S. 434 Ueber
das Purkinje-Phaenomen im Centrum der Netzhaut.

Tigerstedt und Bergqvist: Zeitschrift f. Biol. 19 S. 5—
44. Ueber den Apperceptionsdauer zusammenge-
setzter Gesichtsvorstellungen.

Treviranus : Beiträge zur Anatomie und Physiologie der
Sinneswerkzeuge 1828 S. 34 cf. Wagner\'s Hand-
wörterbuch Bd. 3.

Tschermak : Pflüger\'s Archiv. 70—2—297. Ueber die
Bedeutung der Lichtstärke und des Zustandes des
Sehorgans für farblose optische Gleichungen.

Tscherning : Optique physiologique. 1898 p. 257.

Treitel: Graefe\'s Archiv. 33—2—73 Ueber das Verhalten
der normalen Adaptation.

Treitel: Graefe\'s Archiv. 35 — 1—50. Ueber den Licht-
sinn der Netzhautperipherie.

Urbantschitsch : Pflüger\'s Archiv. 31 S. 280. Ucber die
Wechselwirkungen der innerhalb eines Sinnesge-
bietes gesetzten Erregungen.

Uhthoflf: Archiv, f. Anat. und Physiol. 1885 S. 331.
Ueber das Verhältniss der Sehschärfe zur Beleuch-
tungsintensität.

Uhthofl"—König: Verh. der physik. Gessellsch. Berlin
1889 S. 9. Ueber die Abhängigkeit der Sehschärfe
von der Ikleuchtungsintensität bei spectraler Be-
leuchtung. t

Uhthofl": Zeitschr. f. Psychol. Bd. i S. 155. Ueber die
kleinsten wahrnehmbaren Gesichtswinkel In den
verschiedenen Theilen des Spectrums.

Uthoflf: 9e Ophthalm Congr. p. 325. Ueber die Beein-
flussung des centralen Sehens durch seitliche
Blendung.

Uhthofl": Graefe\'s Archiv. 32-1-171. Ueber das Ab-
hangigkeitsverhältniss der Sehschärfe von der Be-
leuchtungsintensität.

Uhthofl": Graefe\'s Archiv. 36—1—33. Weitere Unter-
suchungen über die Abhängigkeit der Sehschärfe
von der Intensität sowie von der Wellenlänge im
Spectrum.

Vervoort: Graefe\'s Archiv. 49 S. 348 Die Reaktion

-ocr page 170-

ISI

der Pupille bei der Akkommodation und der
Convergenz bei der Beleuchtung verschieden gros-
ser Flächen der Retina mit eitler constanten
Lichtmenge,

Vierordt: Grundriss der Physiol, 5e Aufl. S, 430.

Vierordt: Graefe\'s Archiv. 9—i —161, 9—3 — 219.
Ueber die Messung der Sehschärfe,

Vintschgau : Plüger\'s Archiv, 26 S, 324, Zeitbestim-
mungen der Bewegungen der eigenen Iris.

Volkmann: Wagner\'s Handwörterbuch III—i S. 276,
332, 335-

Volkmann : Neue Beiträge zur Physiologie des Gesichts-
sinnes 1836 S. 201.

Volkmann : Physiologische Untersuchungen im Gebiete
der Optik 1836 S. 117.

Volkmann: cf, Nordmann S, 37 Noot i.

Vroesom de Haan : Onderzoek naar den invloed van
den leeftijd op de gezichtsscherpte. Utrecht.

de Vries: Nederl. Tijdschr, v, Geneesk. 1901 I p. 329.

V. Walther (Boerma und): Graefe\'s Archiv 39—2—71
Untersuchungen über die Abnahme der Seh-
schärfe im Alter.

Weber: cf. Volkmann. Physiol. Untersuch, im Geb. der
Optik S. 67.

Wertheim: Graefe\'s Archiv. 33—2—137 Ueber die
, Zahl der Seheinheiten im mittleren Theile der
Netzhaut.

Wertheim: Zeitschr. f. Psychol. Bd. 7 S, 172 Ueber
die indirecte Sehschärfe,

Wolff: Zur Theorie der Irradiation, Ille Intern, Congr,
f. Psychol. Referaat-Zeitschr. f, Psychol. Bd. 20 S. 196.

Wolflfberg: Archiv, f, Augenh, Bd, 26 S, 160 Ueber
die Functionsprüfungen des Augus,

Wol ff berg : Beiträge z, Augenh, 17 S. i Ueber die
diagnostische Bedeutung der Augenfunctionsprü-
fungen,

Wolflfberg: Graefe\'s Archiv, 31 — i—i Ucbcr dié Prü-
fung des Lichtsinnes.

Wülfing: Zeitschr, f, Biol. Bd. 29 S. 199 Ucbcr
den kleinsten Gesichtswinkel,

Wundt: Philos. Stud, 14 S, i —119 Zur Theorie der
räumlichen Gesichtswahmehmungen.

-ocr page 171-

ISI

Wundt: Philos. Stud. 15 S. 287 Zur Kritik tachis

toskopischer Versuche.
Wundt: Philos. Stud. 16 S. 61 Zur Kritik tachistos-

kopischer Versuche.
Klin. Monatsbl. f. Augenh. Bd. 32 S. 161. Tafeln,
und Schriftproben zur Bestimmung der Sehschärfe.
(St. Petersburg).

-ocr page 172-

s

■ I
, V

«V .

1

I

* \\

I

• » - 1

i

.4. ■

- • ^f

■1 .i i/ \\

-ocr page 173-

STELLINGEN.

L

De formule van Snellen V = ^ is juist.

IL

Het is noodig, dat by gezichtsscherptebopalingon
door allen dezelfde proefobjecten worden gebruikt.
Hot meest komen daarvoor in aanmerking de drie-
beenige haakfiguren (type Snellen), mits zonder inkor-
ting van het middenbeon.

HL

Het monschelijk oog bevat eon trichromatisch appa-
raat, dat gebruikt wordt by heldrM-licht, on een mono-
chromatisch apparaat, dat functioneert by schemering.

IV.

Het gedeelte der macula lutea, dat geeno macros-
copische vaten bezit, is identiek met het physiolo-
gisch netvliescentrum.

-ocr page 174-

V.

De algemeen gebruikelijke wijze van huiddesin-
fectie (met warm zeepwater, borstel (aether), alcohol
sublimaat) behoeft tot het verkrijgen van een wond-
verloop zonder pathologische reactie geene verbetering,
slechts strenge toepassing.

VI.

Impermeabele handschoenen zijn vooreenen medicus
onmisbaar.

VII.

Bij tuberculeuze peritonitis werkt de buiksnede als
zoodanig niet genezend.

VIII.

Bij beenamputatie is de plastiek volgons do methode
van Bief onnoodig.

IX.

Exstirpatio uteri carcinomatosi per laparotomiara
is steeds te verkiezen boven zoodanige per vaginam.

X.

Na laparotomie behoort de etagonnaad de eenige
naad voor den buikwand te zijn.

XI.

De meening van Pinard, dat bij de keuze tusschen
embryofomio en keizersnede, voor do laatstgenoemde
operatie de toestemming der vrouw niet noodig is,
is onhoudbaar.

-ocr page 175-

XII.

Narcose ten behoeve van het onderwijs zonder
noodzaak voor de(n) patient(e), is ongeoorloofd.

XIII.

Een patient met ileus zal van de behandeling met
opium, atropine en dergelijke middelen slechts zelden
eenig voordeel kunnen hebben.

XIV.

De smeerkuur is niet alleen eene inhalatiekuur.

XV.

Urethritis gonorrhoica chronica wordt locaal het
beste behandeld volgens de methode van Janet.

XVI.

•Parasieten veroorzaken de carcinomen en sarcomen.

XVII.

D(! musculus dilatator pupillae wordt gevormd door
de membraan van Bruch. De radiaire sphincter-
bundols (Heerfordt) maken een onderdeel ervan uit.

XVIII.

»

De diagnose typhus abdominalis moet niet afhan-
kelijk gestold worden van de agglutinatieproef.

XIX.

Men mag niet aannemen, dat in het lichaam van
den mensch glycose ontstaat uit eiwit.

-ocr page 176-

XX.

Het bestaan eener internationale pharmacopoea is
gewenscht.

XXI.

Het beroepsgeheim moet niet alleen voor artsen,
maar ook voor verpleegsters gelden.

-ocr page 177-

ri \' O - , \' a

. ■ " \'S ■

v^\' vv-

-ocr page 178-

...A %

: îri

4

S\'A\'

■i.\'.. l}.- \'r V / VÏff\'« \'«\'

a?

. .-..\'S • .^S.Vi

-ocr page 179-
-ocr page 180-