-ocr page 1-

: H. TH. ^\'.BBINK

jô/

DE H EILIG F, OORLOG

\'.. ^ 1

-ocr page 2-

A. qu.

. .1

-ocr page 3-
-ocr page 4-

IJ.-:

V\' \'

• .W *

-ocr page 5-

DE HEILIGE OORLOG

VOLGENS DEN KORA.N.

-ocr page 6-

m

-ocr page 7-

DE HEILIGE OORLOG

VOLGEN^S DEN KORAN.

PROEFSCHRIFT

TEB VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID

aan de

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rkctor-magnificijs

d^ a. a. w. hübllecht,

hooqleeuaak in de faculteit der wis- en natuurkunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen de bedenkingen van de faculteit der godqeleerdheid

te verdedigen
op Mnamlafe\' 2 Decembor 1901, dos naniiddngs to" 4 uur,

herman theodorüs obbink,

geboren te aaltkn.

..Cp..

boekhandel en drukkerij

voorbeen

E. J . BRTLI.

I^EIDtll — lüOl.

-ocr page 8-

BOEKUKUKKEIVIJ voorlieen K. J. URILL, LEIDKN.

-ocr page 9-

AAN MIJNE VROUW.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

VOORWOORD.

Ik wil dit proefschrift niet het licht doen zien zonder een
woord van hartelijken dank aan allen die mij ón tijdens mijne
akademische studie én later, hebben geleid en gesteund.

Allereerst dank ik U, Hooggeleerde Heeren der Theologi-
sche Faculteit te Utrecht, en U Hoogleeraren van wege de
Nedarlandsche Hervormde Kerk voor hetgeen ik uit den schat
Uwer kennis genieten mocht. Al heb ik van den aanvang af
mijn ambtelijk werk zéér liefgehad, het gemis van Uw lei-
dend en leerend woord gevoelde ik menigmaal.

Aan U Hooggeachte Promotor Lamers, mijnen bizonderen
dank. Van Uwe veelomvattende kennis en Uwe bekende wel-
willendheid
ontving ik menigvuldige blijken, ook bij de be-
werking van mijn proefschrift.

De zoo vroegtijdig ons ontnomen Hoogleeraron Ckamek en
Kleyn blijf ik met dankbaren eerbied gedenken. Veel heb ik
van hen geleerd.

Hooggeleerde Houtsma! Ik heb U voor veel te danken.
Langer dan „het eerste jaar" heb ik onderricht van U mogen
ontvangen; tot heden toe hebt Gij mij bij mijne studiën
geleid met groote kennis en veel geduld. Moge mijn proef-
schrift bewijzen dat Uw onderwijs niet vergeefsch voor mij was!

-ocr page 12-

x vookwoord.

Dankbaar denk ik aan allen, door wie God mijn weg voor-
spoedig maakte, en zoo vol zegeningen voor hoofd en hart.
Wat Gij Hooggeachte Ds. B.
ten Kate, als mijn geestelijke
leidsman voor mij geweest zijt, kan ik hier niet uitspreken.
Uw persoonlijke invloed op mijn leven was niet gering; dage-
lijks dank ik God dat Hij mij U heeft doen ontmoeten. Gaarne
grijp ik tevens de gelegenheid aan om U, G-eachte Ds.
van
Dijk
te Doetinchem te danken voor wat Gij voor mij ge-
weest zijt.

Gij mijne Utrechtsche vrienden van der Pol en Unger
hebt mij in Uwe vriendschap meer geschonken dan gijzelf
wel vermoedt. Met groote vreugde heb ik reeds ervaren, dat
het bij U niet is „uit het oog, uit het hart". Ook aan U,
mijne vroegere commilitones, met wie ik zoo menig aange-
naam en nuttig uur doorbracht, mijn vriendengroet. Valete!

Pastorie Kamperveen, Nov. 1901.

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

HOOFDSTUK I.

Inleiding................... 1-

HOOFDSTUK II.

De beteekenis van het woord djihïld in den Koran.....24.

HOOFDSTUK III.

Do ontwikkeling van het djihüd-voorschrift in don Koran. . . 53.

HOOFDSTUK IV.

Het djihad-voorschrift als deel der Koranischo theologie ... 97.

STELLINGEN.................H9.

-ocr page 14-

m

-ocr page 15-

HOOFDSTUK L
Inleiding.

De Islam is wereldgodsdienst. En hij is zich daarvan be-
wust. De groote energie, waarmede hij de eeuwen door zich
heeft uitgebreid, is niet iets bijkomstigs, maar ligt in zijn
wezen. Dat expansie-vermogen
trekt temeer d9 aandacht,
om den eigenaardigen vorm waarin het — als de tijden
daartoe gunstig zijn — pleegt voor te komen, n.1. den zgn.
„heiligen krijg" of
„djihad".

De heilige krijg bekleedt in den Islam eene groote plaats,
ja heeft zelfs dien godsdienst gemaakt tot wat hij is. En
nog in de laatste eeuwen, nu de cultuurstand der Christen-
volken dien der Mohammedanen verre over het hoofd is ge-
groeid, en de Islam aan „verovering met het zwaard" niet
meer schijnt te
kunnen denken, komen hier en daar dingen
voor, die toonen, dat de theocratische hooggevoelendheid, ge-
paard aan de verachting der
kafirs zijne belijders niet heeft
veriaten. Tot het doen ontvlammen van een heiligen krijg
was dikwijls wel brandstof aanwezig, maar de lont ontbrak
somtijds. Een vluchtige blik op de geschiedenis toont dit
overtuigend.

De instructie, die de eerste Chalief Abu Bekr aan zijn
veldheer Chülid Ibn Walïd — bijgenaamd „het Zwaard van
Allah" — medegaf voor den krijg, is zeer karakteristiek. Ze
luidt verkort aldus: „Als gij aan een stad of dorp komt,
roep ze dan tot het gebed; weigeren ze, val ze dan aan.

1

-ocr page 16-

Gehoorzamen ze, beveel dan de zakat weigeren ze dat,
dood dan de mannen, maak vrouwen en kinderen gevangen" 2).
Het was dus een bekeeringsoorlog. Voor de Schriftbezitters
werd eene uitzondering gemaakt; als zij zich onderwierpen
aan tribuut, mochten ze onder beperkende en deels zeer ver-
nederende bepalingen hun godsdienst blijven uitoefenen,
behalve in Arabië, vanwaar ze onvoorwaardelijk werden
verdreven.

Zoo werd geheel Arabië tot den Islam gedioongen, terwijl
de fanatieke legers der Moslims onder het krijgsgeroep
^^ Allah
akhar!"
„Allah is groot," weldra Syrië, Egypte, Perzië, Noord-
Afrika en Spanje overstroomden en vermeesterden, totdat ze
in het Westen door Karei Martel bij Poitiers (732) werden
gestuit in hun onstuimige vaart. Tweemalen werd Constan-
tinopel belegerd, en de derde maal (1453) bezweek de stad
voor de Mohammedaansche macht.

Zooals gezegd, was bekeering niet overal de onvoorwaarde-
lijke eisch. Intusschen wekt het geen verwondering, dat vele
Christenen, bij den toenmaligen verwarden en soms wanho-
pigen toestand der Christelijke Kerk eenerzijds, en door de
gehechtheid aan aardsche goederen anderzijds, er toe kwamen
zich in de armen van den Islam te werpen. Geen wonder
dat de „heilige krijg" menigmaal reden heeft
gegeven tot
ernstige bezorgdheid bij Christenvolken en Ohristenregeerin-
gen. Immers was het gebleken dat volgens Mohammedaansche
opvatting kerk en staat één en ondeelbaar zijn, en alzoo
verbreiding der religie samenging met vermeerdering van
politieke macht.

Ook is die bezorgdheid niet geheel geweken, nadat de

1) A.almoezen geven.

2) Caussin de Peuceval, 1\'Histoiro III p. 359.

3) Joden en Christenen.

-ocr page 17-

voornaamste vertegenwoordiger der Mohammedaansche macht
— de Sultan van Turkije — aan uitbreiding van gebied niet
meer denken kan, en de Islam door vreedzame missie voort-
gaat zich te verbreiden. Tot in den jongsten tijd is er aan-
leiding tot het vermoeden dat die toestand niets anders is
dan een gedwongen modus vivendi. Terwijl eene losmaking
van alle Mohammedaansche onderdanen uit de macht der
Mfirs, gevolgd door hunne vereeniging onder één hoofd, dat
tegelijk de wereldlijke en geestelijke macht vertegenwoordigt
(Panislamisme), niet denkbaar schijnt, ziet men hier endaar
het oude ideaal in min of meer ge wijzigden vorm het hoofd
opsteken en den een of anderen fanaticus als den Mahdi
erkennen Soms komt het zoover niet en bestaat de heilige
krijg enkel (negatief) in verzet tegen de overheerschende
kafirs, of ook in gewelddadige onderdrukking der ongeloovige
onderdanen van een Moslimsch vorst.

In hoeverre de opstand der Padris in Oost-Indië, 1821 —\'27,
in oorsprong en beginsel als een heilige krijg moet worden
aangemerkt, schijnt onzeker. Misschien begon deze beweging
enkel met reformatorische bedoelingen binnen de grenzen
van den Islam — niet ongelijk aan die der Wahhabieten —
maar in elk geval werkte later godsdienstig fanatisme mede
om ook de ongeloovigen, in dit geval de Bataks, te vernieti-
gen. Velen streden met een rozenkrans in de eene, een
zwaard in de andere hand

Bij "den opstand in Engelsch Indië, 1857, verbond- zich

1) Do Mahdï (reclitgcloide) is do Moliammedaansclio Messias, dio den strijd
tussdien Küfirs en Moslims zal besleclitcn en als volmaakt Chaliof een vol-
maakten staat zal stichten, een soort duizendjarig rijk, cf. Dr.
U. Snouch.
lIunanoNJE, Der Mahdi, Revue Colon. Internat. 188G p. 25—59. Prof.
L. W. c, van den Beug, »Hot Panislamisme" in do Gids, jaarg. 1900,
dl. IV, blz. 205.

2) DOZV, Het Islamisme blz. 292.

-ocr page 18-

Mohammedaansch met Brahmaansch fanatisme tot den krijg
tegen Britsch gezag.

Overtuigender nog dan de beide genoemde voorbeelden,
bewijzen de Tjilegonsclie troebelen in 1888, dat de heilige
krijg wel kan slapen, maar niet dood is. Hier was, zooals
veelal, de prediking van de spoedige komst van den Mahdï
een krachtig voorbereidingsmiddel, en het
„sabü ullah" de
krijgsroep. Dat de opstand zich beperkte tot het vermoorden
van enkele Europeanen, lag niet in gebrek aan fanatisme bij
de opstandelingen.

En, om niet meer te noemen, de beweging in Egyptisch
Soedan onder leiding van een zich als Mahdï opwerpend hoofd,
ligt nog versch in het geheugen.

Genoeg om te toonen, zoowel dat de heilige oorlog niet
enkel een zaak van vroeger eeuwen is, als ook om te be-
grijpen dat het vraagstuk niet aan de schrijftafel der diplo-
maten alleen kan worden opgelost, noch door geweld van
wapenen kan worden onderdrukt. Het is mede een zaak van
theologie.^

In de laatste decenniën zijn tal van boeken verschenen
die getuigen van toenemende belangstelling in den Islam.
Die belangstelling is niet enkel te verklaren uit de hoogere
plaats, die de godsdienstwetenschap is gaan bekleeden, ook
de politieke -vraagstukken werken daartoe mee.
Pautz
zegt zeer terecht in zijn Vorwort: „Die jüngsten Orienta-
lischen Wirren haben unsere Aufmerksamkeit den Muhamme-
danern wieder in hohem Grade zugewendet. Ein richtiges
Verständnis ihrer Politik ist ohne eine eingehende Kenntnis
ihrer Religion schlechterdings unmöglich, da durch diese viel
stärker als es bei christlichen Völkern der Fall ist, nicht nur
das gesamte private, sondern auch öffentliche Leben bestimmt

1) Muhammeds Lehre von der Offenbarung.

-ocr page 19-

5

und beherrscht wird." Geheel in overeenstemming daarmee
zien we dan ook uit allerlei kringen in den jongsten tijd de
mannen
voortkomen, die door tijdschriftartikelen en boeken
aandacht vragen voor de verschillende verschijnselen of feiten,
die als de tegenwoordige uitingen van den heiligen krijg moeten
worden aangemerkt. Daartoe behoort wel in de eerste plaats
de strooming, die men met den naam „panislamisme" pleegt
aan te duiden, en waaronder men verstaat het streven der
Moslims naar politieke eenheid. Maar ook meer op zich zelf
staande bewegingen, die gewoonlijk niet „panislamistisch"
worden genoemd, en zich tot een bepaalden kring der Mo-
hammedaansche gemeenschap beperken, worden telkens weer
onder het gezichtspunt van den heiligen krijg gebracht.

Onder hen die het meest principieel en volledig het tegen-
woordig panislamisme hebben besproken, behoort hier vooral
genoemd te worden Prof.
L. W. C. van den Berg, vroeger
hoogleeraar in het Mohammedaansch recht. In zijn artikel „Het
Panislamisme" bespreekt hij den tegenwoordigen toestand
helder en grondig, met aanwijzing hoe die aldus geworden is.

Het kan hier mijne bedoeling niet zijn, ook maar een kort
resumé van den zeer lezenswaardigen inhoud te geven, even-
min als van al het andere dat op dit gebied in de laatste
jaren het licht zag. Ik wensch alleen maar aan te toonen,
dè,t over het hier bedoelde onderwerp geschreven is en nög
geschreven wordt, m. a. w. dat de kwestie van den heiligen
krijg eene
adueele kwestie is. Ik bepaal mij dus tot enkele
korte aanteekeningen om te doen zien waarover het eigen-
lijk gaat.

Prof. van den Berg noemt het een bewijs van groote poli-
tieke kortzichtigheid, eene beweging als het panislamisme voor
den Oost-Indischen Archipel als van geene praktische betee-

1) In: do Gids, jaargang 1900, dl. IV, blz. \'228 vlgg. 392 vlgg.

-ocr page 20-

kenis te beschouwen, hoewel het geenszins zijn doel is de
alarmtrom te roeren voor een kruistocht, maar veelmeer om
eene nieuwe bijdrage te leveren, ten bewijze dat de zoo ge-
wenschte assimilatie, ook van onze Mohammedaansche onder-
danen in Azië met de Nederlanders, die te midden van hen
leven, en de vereenzelviging hunner geestelijke belangen met
de onze, alleen mogelijk zijn,
wanneer zij het Christendom
aannemen
\'). Gebeurt dit niet, dan zal noodzakelijk eene prin-
cipiëele klove blijven bestaan, die altijd een zwak punt in
ons Oost-Indisch rijk zal uitmaken.

Gelijke meening had reeds vroeger een ander uitgesproken,
die eveneens uit eigen aanschouwing oordeelt®): „de indruk
dien ik van mijn bezoek aan de inlandsche Christengemeenten
in Oost-Java heb medegenomen, is deze dat de verbreiding
van het Evangelie het eenige middel is den Javaan nader
tot ons te brengen." Anders oordeelt de Indische Gids jaar-
gang 1891 dl. II blz. 1649: „de bevrediging van de Inland-
sche bevolking is veel meer de taak der wetgevers en be-
stuurders dan de taak der zendelingen" 3). Maar dè,t er eene
klove is, daarover zijn allen het eens. Dr. C.
Snouok Hur-
GBONJE^) drukt dat zeer kras uit door te schrijven dat het
Europeesch bestuur zich als op een vulkaan beweegt. En elders®):
„naar Oost-Indië echter zou, naar veler oordeel, juist dit
karakteristieke element [bedoeld is het fanatisme] van den
Islam niet zijn overgebracht. Vraagt gij, op welken grond
zij aldus oordeelen? Omdat zij, in Indië gekomen, niet de

1) Ik cursiveer om te doen uitkomen dat Prof. van den Berg liier
een vraagstuk ziet van religieusen aard.

2) O. J. II. van Limburg Stirum in »de zending op Oost Java" blz. 1.

3) cf. Vamberv, Der Islam, passim.

4) De beteekenis van den Islam voor zijne belijders in Oost-Indie 1888,
blz. 10.

5) t.a.p. blz. 31 vlg.

-ocr page 21-

gansche bevolking in reien geschaard vonden, met Qoräns in
de eene, zwaarden in de andere hand, gereed om den strijd
op leven en
dood te aanvaarden! Alsof niet ook elders in
het gebied der Halve Maan de geloovigen geleerd hadden, zij
het ook tandeknarsend, voor de vijanden van Allah neder te
knielen en te kruipen. Alsof niet overal, waar de Europeaan
hem lang heeft overheerscht, zekere klassen der Moslims
allengs aan dien toestand gewennen en hem, voor een tijd
althans, als natuurlijk beschouwen. Kunt gij niet gelooven
dat het buskruit is, waarmee gij speelt, voordat de lont er
in gestoken wordt? Dat dit buskruit, eenmaal ontbrand,
zijnen gloed ook aan minder ontvlambare brandstof in zijne
omgeving zal mededeelen? Dat bijna alle bewegingen, die
men gevaarlijk acht voor de klassieke Indische
Rust, van
moslimschen ijver uitgaan, is overbekend. Tot de Javaansche
volkslitteratuur behooren geschriften, over het laatste der
dagen, waarin met waren wellust wordt stilgestaan bij de
schets van al de ellende, die men de Hollanders en andere

ongeloovigen zal aandoen dan als men kan"____„En de Hemel

beware er de oppervlakkige beoordeelaars van den Oost-Indi-
schen Islam voor, om van haar te moeten leeren, dat waar-
lijk ook Javanen en Maleiers Mohammedanen zijn!"

Een ander geschrift van denzelfden Schrijver\') eindigt met
deze woorden: „Er zijn twee woorden S), waardoor de Ara-
bieren tot heerschappij geraakt, en de andere natiön hun
onderworpen zijn geworden. Moge de wijsheid onzer staats-
lieden deze waarheid steeds minder in den wind slaan, en zoo
verhoeden, dat die „twee woorden" een triumphkreet over
onzen ondergang als koloniale mogendheid zouden worden!"
Zoo spreekt een geleerde die recht van spreken heeft.

•1) De laatsto vermaning van Moliammed aan zijno gemeente 1884, biz. IS.
2) Welke dio twee woorden zijn, is duidelijk:
nAllah Alibavl"

-ocr page 22-

De Indische Grids, jaargang 1891 dl. II blz. 1137 vlgg.
hevat een artikel „over de wording en het verloop van de
Tjilegonsche troebelen in Juh 1888", welk artikel vooral be-
langrijk is, om hetgeen het over de „wording" zegt. Het
blijkt dat het hier niet maar een politieke actie gold, maar
dat het godsdienstig fanatisme een werkzame factor was.
De weerzin en verachting, welke tegen de Europeanen werd
opgewekt, ging uit van eene toen berucht geworden gods-
dienstige broederschap \'). Geestelijkheid en adel gingen hand
aan hand om het Nederlandsch gezag te ondermijnen, zoo
lezen wij daar. Verder wordt er op gewezen dat dit plan
van opstand schijnt gerijpt te zijn tijdens de bedevaarten
naar Mekka. Het einde der wereld en daarmede de weder-
komst van den Mahdi werd als zeer aanstaande voorgesteld,
en eindelijk werd in eene samenkomst in de moskee de eed
afgelegd „dat zij zouden deelnemen aan den heiligen oorlog;
dat hij die zijne belofte niet nakwam, door de anderen be-
schouwd zou worden als e^
kufir" Het tiandelsblad in
zijn nummer van 24 Ju^^891 noemt bovengenoemd artikel
een historische bijdrage van ongemeene waarde

Prof. L. W. C. A^an den Berg plaatst in de Gids jaarg.
1894 dl. IV blz. 195 vlgg. een artikel waarin hij een boek
bespreekt van Dr.
Julius Jacobs „Het familie- en kampong-
leven op Groot-\'Atjeh 1894", waarin hij verklaart dat hoewel
het met de beoefening der Mohammedaansche rechts- en
godsdienstwetenschap over het algemeen treurig is gesteld,
de voorschriften van den Islam omtrent den oorlog tegen de
ongeloovigen, sedert den strijd tegen ons, met vooriiefde
schijnen te worden beoefend. Als reactie daartegen kan men

1) Over den invloed dier broederschappen in \'t algemeen zio Prof. L.
W.
C. van den Beug, t. a. p. blz. 422 vlgg.

2) t.a. p. blz. 1157 cf. 1160.

3) Zie Ind. Gids, jaarg. 189i, dl. II, blz. 1793.

-ocr page 23-

9

misschien beschon wen, wat Sajjid Othman bin Abdallah,
adviseur-honorair voor Arabische zaken, in Oost-Indië in 1892
deed. Hij gaf een geschrift uit, waarin de belangrijkste bepa-
lingen der Moslimsche wet voor de Inlanders begrijpelijk
worden uiteengezet, en waarin o. a. wordt betoogd dat een
niet-Moslimsch vorst ook over geloovigen kan regeeren
Dr. C.
Snouck Hukgronje vindt dat boek belangrijk genoeg
om er eene opzettelijke" bespreking aan te wijden: „Sajjid
Oethman\'s Gids voor de Priesterraden" 1895. Dr.
Sn. H.
leidt het geschift in met eene uiteenzetting van de grond-
slagen van het hedendaagsch Mohammedaansch recht, ook
wat betreft de onderlinge verhouding van Mohammedanen
en Christenen.

Dezelfde geleerde bespreekt in het „Tijdschrift voor Indische
Taal-, Land- en Volkenkunde jaarg. 1897 dl. XXXIX blz.
379 vlgg. „eenige Arabische strijdschriften", waarin een
eigenaardig licht geworpen wordt, op de rol „die sommige
geestelijke leidslieden in de omgeving van den Soeltan van
Turkije spelen," en het actueele van den heiligen krijg hieruit
blijkt dat „zij, die zich voor de panislamistische zaak in een
of ander opzicht verdienstelijk maken, op eene onderscheiding
van den Soeltan rekenen."

Ook het Gidsartikel jaarg. 1899 dl. IV blz. 26 vlgg. van
Prof.
van den Berg over de Jong Turken bespreekt van ter
zijde de houding der Moslims tegenover de ongeloovigen uit
godsdienstig oogpunt. Overigens zou ook deze geheele kwestie
misschien Panislamistisch kunnon worden genoemd.

Prof. M. J. de Goeje geeft in de Gids jaarg. 1899 dl. IV
blz. 550 vlgg. eene vertaling van een brief van Sajjid Salim

Sajjid Otüman behoort tot die Moslims, dio het zeer goed mot do
Nederliindscbo regeering kunnen vinden. H. M. do Koningin benoemde
hom tot Ridder in do Orde van den Ned. Leeuw.

-ocr page 24-

10

al Mehdhar van 27 Febr. 1899, welke bedoelt te zijn eene
verdediging van den straks genoemden Sajjid Othman. Deze
laatste n.1. had bij de gelegenheid van de troonsbestijging
van H. M. onze Koningin in de moskee eene feestrede uit-
gesproken, en Allahs zegen over haar afgesmeekt. Vele
Moshms hadden zich daaraan geërgerd, en vielen Sajjid
Othman derhalve lastig. Nu diende de straks genoemde brief
om hem tegen die aanvallen te verdedigen. Die brief is leer-
zaam. De argumenten waarmee de Moslimsche schrijver het
Nederlandsch gezag verdedigt, toonen, dat niet hij, maar de
massa der Mohammedaansche bevolking gedwongen en morrend
bukt onder de macht der
Ttafirs.

Ook de Atjeh-oorlog is voor de Inlanders een strijd van
geloof tegen ongeloof, blijkens een artikel van L. A. W.
Kesslee, gep. majoor der Inf. O. I. L. in het Tijdschrift voor
Nederlandsch Indië jaarg. 1900, Tweede Nieuwe Serie IV
blz. 105 vlg. Het beschrijft dien oorlog als een stryd tegen
„eene volkspartij onder leiding der Oelama\'s, die in abnormale
omstandigheden, vooral bij een oorlog tegen de Kafirs, alles
te zeggen hebben." In een later artikel (Herstel van het
Sultanaat in Atjeh blz. 160 vlgg.) spreekt hij het nog eens
onomwonden uit, dat „de Atjeh-oorlog een bepaald godsdienstig
karakter draagt," en later (t. a. p. blz. 245 vlgg.) dat de
Atjeh-oorlog voor de Mohammedanen is een „prang-sabil",
een heilige krijg.

In het zelfde tijdschrift blz. 471 vlgg. wordt in een artikel
„de Mekka-tochten", gewezen op het gevaar, dat van die
zijde dreigt, doordat zoodoende telkens meer dweepzieke en
ontevreden elementen worden aangevoerd, en een leger van
onruststokers wordt geschapen. Op deze zaak was ook vroeger
herhaaldelijk gewezen \').

1) Tijdschr. voor Ind. Taal- Land- en Volkenk. 1897, dl. XXXIX, blz.

-ocr page 25-

11

Naast een lange rij van tijdschrift-artikelen toonen ver-
schillende groote dagbladen, hoe actueel het djiMd-Yio^agstuk.
is. Men denke slechts aan meer dan een belangrijk artikel
in de Nieuwe Rott. Courant, het Handelsblad, de Kölnische
Zeitung e. a. Eerstgenoemd blad bevatte o. a. in zijn nummer
van 24 Maart 1900 een artikel „Het panislamisme in onze
Oost", waarin een stuk uit l\'Agence Ottomane, officieus orgaan
van het paleis te Jildiz, voorkomt, in welk stuk „de bewon-
derenswaardige tegenstand van Toek Oemar" wordt geprezen
en de geloovigen worden opgewekt „zich (te) vereenigen voor
eene rechtvaardige en heilige zaak." Het stuk wijst op „de(n)
kreet van een volk dat het juk moede is, tot den Chalief-
verlosser" \')•

Bekend zijn ook de belangrijke correspondenties uit Con-
stantinopel aan de Nieuwe Rott. Courant, betreffende het
panislamistisch drijven te Jildiz-Kiosk ook blijkens de
opruiende taal der organen Ma\'lumat en Serwet.

Het is niet te verwonderen dat vooral de Nederlandsche
litteratuur zoo ruime bijdragen levert op dit gebied. Geene
regeering telt naar verhouding zooveel Mohammedaansche
onderdanen. Toch ontbreekt het ook in andere landen niet
aan aandacht voor deze beweging. Ik wijs slechts op de
artikelen in verschillende Engelsche en Amerikaansche tijd-
schriften van Dr. E. W.
Blyden , don president der republiek
Liberia, wiens verspreide geschriften ten deze later zijn
vereenigd tot een boekdeel „Christianity, Islam and the Negro
Race". Ook het Egyptisch, door de Amerikaansche Zending
geredigeerde blad
Al-Morsjid (de Gids) heeft nu en dan artikelen
betreffende den
djihüd, b. v. een hoofdartikel in het nummer
van 3 Aug. 1900.

387. Algom. Miss. Zeitschr. -1897, S. 14G iï. Dr. C. Snouck IIuhgr., Do
Beteekenis blz. 15, 21. do Gids 1900, dl. IV, blz. 411 vlg. 429 e.a.
1) Cf. A.M.Z. 1897, S. 153.

-ocr page 26-

12

Zoo zijn de tegenwoordige uitingen van het djihad-^oor-
schrift in den laatsten tyd meermalen opzettelijk besproken.
De bedevaarten, de broederschappen, de berusting der Moslims,
het religieus karakter der opstanden werd behandeld. Echter
behalve het genoemde art, van Prof.
van den Berg dient de
bespreking meestal om bepaalde feiten of gebeurtenissen te
verklaren, en dient zich zelden aan als eene volledige behan-
deling der kwestie. Trouwens daartoe is een tijdschrift-artikel
niet voldoende. Het vraagstuk heeft een exegetische, eene
historische en eene dogmatische zijde. Vele belangrijke
kwesties doen zich hier voor. Heeft Mohammed zelf den
heiligen krijg gewild en bevolen ook voor komende geslachten ?
Is dat Zelotisme iets speciaal Mohammedaansch? en zoo niet,
hoe dan te verklaren den eigenaardigen vorm waarin het in
den Islam optreedt? Men voelt, van de beantwoording van
dergelijke vragen zal het afhangen of volledige pacificatie
mogelijk is, zoolang zoovele onderdanen van Europeesch
bestuur Mohammedanen zijn.

En deze vragen zijn in de genoemde artikelen niet behan-
deld. Ze kunnen ook niet beantwoord worden zonder naar
den aanvang - den Koran - terug te keeren, en däär een
onderzoek in te stellen naar het wezen, den oorsprong en de
ontwikkeling van den
djihäd, en bij dat licht de latere ge-
schiedenis te onderzoeken.

Door het bovenstaande meen ik genoegzaam te hebben
aangetoond — hoewel ik geenszins een volledig overzicht
van de geschriften ten deze gaf — dat het
vraagstuk dat
ons bezig houdt actualiteit genoeg bezit om er de stof voor
een proefschrift aan te mogen ontleenen.

Ik wensch echter het vraagstuk niet in zijn geheel te be-
handelen, maar mij te bepalen tot wat de Koran dienaan-
gaande zegt. Ook dit onderdeel zal ik als een exegetisch-his-
torisch-dogmatische kwestie hebben te beschouwen.

-ocr page 27-

13

Ik beperk mij tot den Koran om meer dan ééne reden. Ten
eerste zou anders mijn onderwerp te uitgebreid worden voor
eene dissertatie. Tot volledige behandeling immers zou — om
maar iets te noemen — verder noodig zijn eene vergelijking
van de verschillende koran-commentaren uit opeenvolgende
tijdperken, om alzoo de dogmatische invloeden na te gaan
onder welke zij resp. stonden. Aan de groote geschiedschry-
vers en biographen als Ibn Koteiba, Beladsori, Jakubï, T
abari,
Mas\'ndï, Ibn al-Athir, Abulfeda, Ibn Chaldun e. a. zou het
woord moeten worden verleend en niet minder aan dogmatici
als Ibn Hazm, Ashari, (
^azah_e. a., om den invloed der
historie op de dogmatiek na te gaan, terwijl met name de
vier groote scholen der juristen (Hanafieten, Hanbalieten, Ma-
lekieten en Shafeïeten) niet mochten worden vergeten.

Zulk een studie, tot den tegenwoordigen tijd toe, zou zoo-
veel vereischen dat buiten mijn bereik ligt, dat, ook al was
dat alles binnen de perken van eene dissertatie saam te persen,
ik er niet aan kon denken.

De tweede reden, waarom ik mij tot den Koran wil be-
perken, ligt hierin, dat het mij niet bekend is, dat over deze
materie ooit in eene monographic opzettelijk is gehandeld.

Wèl verscheen in het jaar 1885 te Calcutta een apologe-
tisch geschrift, waarin het dye7wi-voorschrift in den Koran
opzettelijk wordt besproken.

Dit werk is van de hand van den geleerden Moslim Mau-
lawi Cheragh Ali
en verscheen onder den tendentieuzen
titel: „A critical exposition of the popular „Jihiid", showing
that all the wars of Mohammad were defensive; and that
aggressive war, or compulsory conversion, is not allowed in
the Koran; with appendices proving that the word „Jihad"
does not exegetically mean „Warfare", and that slavery is
not sanctioned by the prophet of Islam."

De schrijver zegt nadrukkelijk dat zijn hoofddoel is de al-

-ocr page 28-

u

gemeen verbreide dwaling weg te nemen als zou Mohammed
veroverings of verdelgingsoorlogen hebben gevoerd en de Islam
hebben gepropageerd met „the Koran in one hand and the
scimitar in the other." De wijze waarop hij dat betoog voert,
is wild en ordeloos, zoodat hij telkens in herhalingen valt en
in het eene hoofdstuk behandelt, wat in het andere thuis
behoort, en aldus belangrijke kwesties, halverwege uiteengezet,
laat rusten, om ze in een later hoofdstuk plotseling weer op
te vatten. Zijne verdeeling in hoofdstukken beantwoordt te
weinig aan de behandeling der stof, om deze verdeeling als
leiddraad voor een overzicht te nemen.

Drie momenten keeren telkens terug: de Geschiedenis,
2" de Koran, de „Common Law".

De geschiedenis leert volgens Cheragh Ali dat „all the
wars of Mohammad were defensive." Na eerst te Mekka ge-
kweld en vervolgd te zijn, werd hij verdreven [hidjra = ex-
pulsion]. Ook te Medina had hij geen rust, maar werd voortdu-
rend bedreigd. De verhalen omtrent de zoogenaamde karavanen-
overvallen, waaraan hij zich zou hebben schuldig gemaakt,
zijn „a mere concoction", maar al had hij het wèl gedaan
dan nog was het een maatregel ter zelfverdediging, evenals
al de oorlogen (Bed
r, Qhod e. a.) die hij voerde. Wreedheden,
dooden van gevangenen, verkoopen van slaven liet Mo-
hammed nooit toe. De joodsche stammen, die hij verdreef,
waren bondsbrekers of verraders. Hij dwong nooit iemand om
in hem te gelooven. De Islam heeft, zoo vóór als na de hidjra
gezegevierd „by the mere dint of its own truth."

Ook de Koran toont vlgs. Chekagh Ali hetzelfde defensieve
karakter van Mohammeds oorlogen, waarvoor hij o.a. den
aanvang van Sura 9 tot getuige roept. Verschillende Koran-
plaatsen bewijzen dat alleen geoorloofd is defensief op te
treden. Maar ook zulk een verdedigingsoorlog^ heet in den
Koran niet
,,djihäd" zooals men hem gewoonlijk noemt maar

-ocr page 29-

15

liarab of kitdl. De vertaling van „djihad" als „warfare" is
ten eenenmale onjuist. „The words
Jahada and Jdhada sig-
nify that a person strove, laboured or toiled; exerted him-
self or his power, efforts, or endeavours, or ability; employed
himself
vigourously, diligently, studiously, sedulously, earn-
estly or with energy; was diUgent or studious, took pains^
or extraordinary pains; for example, the term
Jdhada fil Amr
signifies that a person did his utmost or used his utmost
power, or efforts, or endeavours, or ability in prosecuting an
affair. The Infinitive noun
Jihddan also means difficulty or
embarrassment, distress, affliction, trouble, inconvenience, fa-
tigue or weariness", p. 163. Om dat te bewijzen haalt hij de
Koranplaatsen aan waar het woord voorkomt, en teekent bij
sommige een enkel woord ter toelichting aan.

Het derde, dat bij Chebagh Ali op den voorgrond treedt,
is de Common Law, de geldende Mohammedaansche wet.
Deze „Common Law" nu is het, volgens
Cheragh Ali die
het woord
djihad de beteekenis van „strijd" heeft opgedron-
gen, en in dien zin heeft ook het woord zijn weg gevonden
in de latere wetboeken en lexica.

Zoo kon de dwaling ingang vinden, dat djahada „strijden"
beteekent, en bet djïAdrö-voorschrift als een blijvende krijgs-
roep gelden. Dat was een dubbele fout. lo omdat de klassieke
beteekenis van het woord een andere is, 2o omdat al de
defensieve oorlogen van Mohammed, en dus ook de voorschrif-
ten dienaangaande „were strictly temporary and transitory
in their-nature", en alzoo niet mogen gelden als bevelen tot
den oorlog voor latere generaties. Maar de „Common Law"
beging daarnaast nog de fout dat ze dit verwrongen
djihad-
voorschrift ook op aggressieve oorlogen toepaste, geheel in
strijd met de bedoeling van den Koran.

Dat zijn de hoofdzaken uit het boek van Cheragii All
Bij veel behartigenswaardigs bevat het ook veel, vooral in

-ocr page 30-

16

de bizonderheden, dat tot tegenspraak prikkelt. Daarom zal
ik in mijn betoog herhaaldelijk op dit werk terugkomen.

Kon dus het ontbreken van monographieën over dit onder-
werp eene reden zijn, alleen dit onderdeel te behandelen, die
reden verviel allerminst na het lezen van eene „monographie"
als deze.

De derde reden van mijne beperking tot den Koran is,
dat over de strekking van de koranische voorschriften ten
deze groot verschil van raeening bestaat bij de geleerden,
zoowel Christelijke als Mohammedaansche. Dat verschil bestaat
niet enkel in eene onderling afwijkende exegese van
sommige
koranverzen, maar betreft zelfs het wezen van het djihad-
begrip in zijn geheel.

Wat de Mohammedaansche geleerden betreft, vergelijke men
de uitspraken van de Hidaya (een commentaar op de Mo-
hammedaansche Common Law uit de eeuw, uit Hanafiti-
schen kring) met die van andere gezaghebbende auteurs. De
Hidaya ") verklaart op grond van koranische uitspraken den
aggressieven oorlog in sommige gevallen plicht. De Kifaya
(een commentaar op de Hidaya uit de eeuw) oordeelt niet
anders. De Kifaya onderscheidt vijf perioden in de ontwik-
keling van het djihad-hQgxl\'i) volgens den Koran. 1° vergeven
en zich onttrekken, 2° vermanen, 3° strijden tot zelfverdedi-
ging, 4° aggressief optreden gedurende bepaalde tijden, 5° het
absolute krijgsbevel®).

De Binaya (een andere commentaar op de Hidaya) e. a.
wijzen ongeveer gelijke ontwikkeling aan s), terwijl andere
geleerden als Abdallah Ibn Omar, Ata Ibn Abi Rabah, Amr
Ibn Dinar, Abd-Allah Ibn Shobroma e. a., volgens
Ch. Ali
verklaren dat de heilige oorlog niet verphcht {wadjih) is.

-1) Zie T. P. Hughes: A dictionary of Islam in voce jihad.

2) nij Cn, Alt, p. 122.

3) Bij Cii. Ali, p. 125—434.

\\

/

-ocr page 31-

17

alleen een vrijwillige daad, slechts uit te voeren tegen hen
die het eerst aanvallen

Terwijl deze twee richtingen disputeeron over het al of
niet offensieve en verplichte van den
djihud als heiligen krijg,
komt een andere Moslim,
Cheragh Ali tusschenbeide, met de
verklaring dat
.ßjihäd" en „heilige krijg" twee geheel ver-
schillende begrippen zijn, en de kwalificaties of- en defensief
op het begrip
djihad in \'t geheel niet passen. Daardoor wordt
het vraagstuk nog ingewikkelder. Heeft
Cheragh Ali gelijk,
dan mag
djihäd voortaan niet meer als heilige krijg worden
opgevat, maar moet deze laatste
kital worden genoemd, en
verliest tevens zijn normatief karakter voor den tegenwoor-
digen tijd. Eeeds deze vraag alleen zou tot een vernieuwd
onderzoek kunnen nopen.

Ook onder de Europeesche geleerden is er alles behalve
eenstemmigheid omtrent de beteekenis van het woord
djihnd
in den Koran, noch omtrent het al of niet offensieve van den
heiligen krijg noch omtrent het eigenlijk doel van Moham-
meds krijgsoperaties.

Men behoeft slechts de verschillende gezaghebbende koran-
vertalingen op te slaan om te zien, dat zij op geen enkele
plaats bijna samenstemmen betreffende de beteekenis van
djühada, en wat het defensieve karakter van den djihUd be-
treft huldigen geleerden van naam als
Dozy, Arnold o. a.
dezelfde opvatting als
Cheragh Ali, ja zelfs stemt laatstge-
noemde in met
Cheragh Ali omtrent de beteekenis van het
woord
djihud (niet = krijg, maar inspanning, ijver).

1) nij Cii. Ali, p. 134.

2) Wèl is or onder do Europeesche geleerden eenstemmigheid daarover
dat
djihad =» krijg is (behalve misschien Aunold). 15. v. Lane dio in zijn
Lexicon
dozoifjo grondgedachte (ijveren) aan djahada toeschrijft, als Cii.
Alt, laat niettomin volgen: you say jAxJi He fought with an
ennemy.

2

-ocr page 32-

18

Dozy schrijft: „ ... de heilige oorlog is alleen dan tot pHcht
gesteld, wanneer de vijanden van den Islam de eerste aan-
vallers geweest zijn; worden de voorschriften van den Koran
anders opgevat, dan is dat eene willekeurige uitlegging der
godgeleerden\'"). Niet anders oordeelt
Hauri maar hij breekt
zelf weer de punt van deze stelling af door te zeggen dat
het gebod van den heiligen krijg vanzelf in aggressie moest
verloopen want „die blosse Existenz der Ungläubigen 1st ihm
schon eine Bedrohung des Islam."
Kkehl laat het of- en de-
fensieve element geheel samenvallen als hij schrijft dat Mo-
hammed den offensieven kr^g beval „zur Sicherung ihrer
ganzen Existenz."
Lane is op zijn vroegere meening, dat de
Koran aggressie beval, teruggekomen, en vindt er thans enkel
defensie geboden Daartegenover staat de niet minder ge-
vestigde meening van hen die óf van de hidjra af óf enkel
in later jaren het. bevel tot den offensieven krijg meenen
te zien:
Sale, Palmeb, Sam. Green, W. Mthr, R. Bosworth
Smith, W. E. W. Stephans
e. a.

Echter niet alleen over het al of niet offensieve van den
djihüd loopt de strijd. Evenmin is er eenstemmigheid over
de aanleiding en het doel van Mohammeds krijgsoperaties.

G. Weil, Dozy, Caussin de Peroeval, Grimme, P. de Jong
e. a. schrijven\'het begin der vijandelijkheden toe aan wraak-
gevoelens tegen de Mekkanen, waarmee
sommigen dan nog
de eerzucht verbinden, en
Mohammed aldus maken tot een
volksmenner, die onder godsdienstige voorwendsels alleen
voor eigen eer en grootheid, en ter bevrediging\'zijner harts-
tochten streed.

Anderen, aan minder lage motieven denkend (Krehl), zien

1) liet Islamisme, blz. 99.

2) Der Islam, S. 59 flg. 253.

3) Das Leben, S. 166 flg.

4) The modern Egyptiens, ed., Vol. I, p. 117 net.

-ocr page 33-

19

als doel van Mohammeds ijveren het reeds dadelijk na de
hidjra geprononceerde plan om een
staat te vestigen, terwijl
weer anderen beweren dat Mohammed de ongeloovigen
bekeerde „with the Koran in one hand and the scimitar in
the other"
(R. Boswobth Smith, Osborn, Sale).

E. A. Freeman in zijn „The History and Conquest of the
Saracens" leert dat Mohammed zich de verdelgingsoorlogen
der Mozaïsche wet ten voorbeeld stelde, terwijl
Wherry
die vergelijking uitbreidt door te wijzen op het onderscheid
tusschen de oorlogen van Israël en die van Mohammed:
„Den Israëlieten was bevolen de Kanaiinieten te dooden daar
ze door God tot
verdelging waren gedoemd, maar Mohammed
beval den krijg als propaganda-middel."
Malcolm MacColl
gaat nog verder als hij zegt dat de Koran de wereld in
deelen verdeelt:
dar-ul-Islam, het huis van den Islam en
dar-ul-Harb, het huis van den vijand. Tusschen deze twee
zou de Koran dan den krijg bevelen,
djihad genoemd, welke
slechts kan eindigen met de bekeering of den dood van den
laatsten der ongeloovigen op aarde, of waar het
Ketabi of
„volk des boeks" betreft, met hunne onderwerping aan den
Islam of betaling van tribuut.
Malcolm MaoColl onderscheidt
niet voldoende tusschen den Koran en de latere Mohamme-
daansche praktijk: zoo komt het dat hij in den Koran eene
onderscheiding van
dUr-id-Islam en dUr-td-Harb legt, die er
met geen onkel woord in wordt vermeld, \'tis eene uitvin-
ding van latere juristen.

Tegenover de bovengenoemde meeningen omtrent Mo-
hammeds persoon en werk staat Dr. E. W.
Blyden in zijn
reeds genoemd werk, en om van anderen te zwijgen, de
vaderlandsche geleerde Prof. M. Tii.
Houtsma, die, hoewel do
bezwaren kennende, die er tegen worden ingebracht, betref-

1) Bij clieraqh Au, p. 141.

2) A cornproliensive Commentary on the Quran bij Cii. Ali, p. 151.

-ocr page 34-

20

fende het doel van den djihad schrijft: „Die populäre Meinung
also, dass der Islam nur die Wahl lässt zwischen Tod und
Bekehrung, ist völlig unrichtig, der heilige Krieg hat nicht
den Zweck, die Andersgläubigen zu bekehren, sondern ihre
pohtische Macht zu vernichten"

Wat kan de oorzaak zijn dat een der hoofdelementen van
een godsdienst, waarvan
Sprenger zegt dat hij op klaarlichten
dag geboren is, tot zulk een doolhof van meeningen leidde?
Laat mij drie dingen mogen aanstippen. Het oordeel over
den
djihad hangt samen met — haast zou ik zeggen, hangt
af van — het oordeel dat men zich vormt over Mohammeds
persoon. Hier ligt dan ook het principieele verschilpunt
tusschen de verschillende geleerden.

Aan de eene zijde wordt hij een bedrieger gescholden
(Grimme, Sprenger, Arnold), of een valsche profeet genoemd
(Muir), aan den anderen kant hooren we Prof. PIoutsma ver-
klaren dat hij „auch in Medina seinen Beruf auf ehrenvolle
Weise erfüllt hat" -). In elk geval is Mohammed een
huiten-
gewoon
man geweest, en moet dus ieder die weigert, elk
buitengewoon element ter verklaring, als ongeoorloofde dogma-
tische praemisse toegang te verleenen, en enkel uit alledaag-
sche motieven als wraakzucht, zinnelijkheid of heerschzucht
Mohammeds doen en laten wil verklaren, reeds bij den aanvang
van het onderzoek op dwaalwegen van vooroordeel raken

De tweede reden van het verschil onder de geleerden, ligt
hierin dat men veelal vergat, dat bij een theocratische orga-
nisatie als de Islam, niet de scherpe onderscheiding, veel
minder nog scheiding mag worden gemaakt tusschen religie

1) in: ciiantepie de la Saussaye, Lehrbncli <lor Religionsgescliiclito,
2t9 Aufl. S. 363.

2) ciiantei\'ie de la Sauss., t. a. p. S. 349.

3) Voor (le vroeger algemeen gangbare beschouwing zie L. MAnACCt,
Refutatio Alcorani.
1G98 en M. Prideaux, La vie de Mahomet, 1699.

-ocr page 35-

21

en politiek. De theocratische staat vindt juist zijn kracht in
de nauwste verbinding van deze twee. Politiek is hier niet
enkel politiek, religie niet zuiver religie. De kracht van het
een bestaat in het aanwezig zijn van het ander. Weigert
men dat te erkennen, dan komt men tot eene tweeheid in
Mohammeds leven, die niet alleen de historische, maar ook
de psychologische continuïteit verbreekt, en in den „profeet"
van Mekka en den „politicus" van Medina niet denzelfden
persoon doet herkennen.

De derde oorzaak waarop ik het oog heb is de omstan-
digheid dat men de voorschriften van Mohammed en de
voorschriften van den Islam niet voldoende uit elkander houdt,
m. a. w. dat men den oorspronkelijken Islam in het licht van
later eeuwen ziet, en daardoor omgekeerd latere voorschriften
als bevelen van den Koran aanmerkt. Evenmin als men,
wanneer de Koran beveelt: „de krijg is u voorgeschreven",
besluiten mag: de
Mam schrijft den krijg voor, evenmin
mag men het latere onderscheid b.v. van
dür-id-Harb en dïir-
ul-Islam
in den Koran leggen.

Al deze fouten zijn begaan en worden — het is boven
aangewezen — nog begaan, waardoor men zich den weg tot
het rechte verstand van den Islam resp.
djihlid afsnijdt, en
een warnet van meeningen schept.

Zoo blijkt dan dat ook voor dit onderdeel der godsdienst-
wetenschap een vernieuwd onderzoek niet overbodig is, en
ook voor Christen-theologen van belang, waar het immers do
vraag naar Mohammeds profetenbewustzijn niet onbesproken
laat, de beteekenis van den Koran voor den hedendaagschen
Moslim ter berde brengt, het al of niet eigenaardig-Moham-
medaansche van het zelotisme ondei\'zoekt, den plicht der
Mohammedanen tot verbreiding hunner religie behandelt, en
de voorschriften betreffende hunne houding tegenover andere
religies nagaat.

-ocr page 36-

Bij de bewerking dezer stof heb ik mij om meer dan ééne
reden in het bestudeeren der bronnen eenigszins moeten be-
perken. Door mijn ambteUjken werkkring ver van de centra
der wetenschap en het niet ter beschikking hebben van vele
Arabische commentaren en andere middelen, die alleen in
handschriften aanwezig zijn, en voor mij ontoegankelijk waren,
heb ik mij, wat de commentaren betreft, bepaald tot het
raadplegen van
Beidhawi en de zoogenaamde Bjalalain, als
de meest gebruikte. Ik gebruikte van
Beidimwï de Caïrosche
editie 1303 H., met de
Bjalalain in margine, 2 vol.

Van de biographieën heb ik geraadpleegd dat, wat door
Nöldeke wordt geroemd als „bei Weitem die reichste und
beste der noch vorhandenen Quellen für die Geschichte Mu-
hammeds" nl.
Ibn Ishäk 1151 H. (aangeduid I. 1.) be werkt
door
Ibn Hishüm t218 H. (aangeduid: I. H.). De door mij
gebruikte editie is die van Bulak 1295
H. 8 vol.

Daarnevens raadpleegde ik WaMdï, bewerkt en vertaald
door
Wellhausen (aangeduid: Wak.—Wellh.).

Wat de Traditionssammler betreft, heb ik mij beperkt tot
het bekende
SaMh-ul-Bochürï 9 vol. Bulak 1314-1315 H.
(aangeduid:
Booh. Sahïh.).

Verder gebruikte ik, behalve de reeds in dit hoofdstuk
genoemde werken:

A, Sprenger, Das Leben und die Lehre des Muhammad, 3 vol. 1801—\'G5.
W.
Muir, The Life of Mahomet, 4 vol. 1858-1861. New Edition, 1 vol.,

benevens zijn: Mahomet and Islam.
Tii,
Nöldeke, Geschichte des Qorans, 1860.
C. Snouck IIurgronje, Het Mekkaansche feest 1880.
C. A. Nallino, Chrestomathia Qorani ai\'abica, 1893.

G. H. Lamers, Nieuwe Bijdragen deel, stuk, 1892.

M. Th. Houtsma, De strijd over het Dogma in den Islam tot op el-Ash\'ari,
1895.

A. Geiger, Was hat Mohammed aus dom Judenthume aufgenommen? 1833.
J. Wellhausen, Reste Arabischen Heidentums, 2\'« Ausg., 1897.
I. Golzuier, Mulmmmedanische Studiën, "1889, 2 vol,

H. Grimme, Mohammed, 2 vol., 1892—1895.

-ocr page 37-

23

G. W. Freitag, Einleitung in das Studium der Arabischen Sprache, 1861.

P. DE JoNG in: Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering
van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Künsten en Weten-
schappen 28 Juni 1887.

A. P. Gaussin de Perceval, Essai sur l\'Histoire des Arabes, 3 vol.
1847—\'48.

J. M. Rodwell, The Koran, 18G1.

G. Sale, The Koran.

E. II. Palmer, The Qu\'rän in: The Sacred Books of the East, vol. VI en IX.

L. Ullmann, Der Koran, 1840.

G. Weil, Historisch-kritische Einleitung in den Koran, 1878.

J. M. Arnold, Der Islam nach Geschichte, Charakter und Beziehung zum
Christentum, 1878.

A. Müller, Der Islam im Morgen- und Abendland, 2 vol. 1885—\'87.

G. Weil, Muhammed der Prophet, sein Leben und seine Lehre, 1843.

H. Hirschfeld, Beiträge zur Erklärung des Korän, 188G.

Tu. Nöldeke, Zur tendentiözen Gestaltung der Urgeschichte des Islam\'s,
in: Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft LXX, S. 10 ff.

A. von Kremer, Studien zur vergleichenden Culturgeschichte, 1888—\'90.

--Geschichte der herrschenden Ideon des Islams, 1808,

II. Grundeman, Kleine Missionsgeographio und Statistik, 1901.

Dr. A. Schreiber, Die gegenwärtige Lage des Islam, in: A. M. Z. 1891.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK 11.

db beteekenis van het woord „djihad" in den koran.

„The popular word JiMd or Jihd, occurring in several
passages of the Koran, and generally construed by Christians
and Moslems alike as meaning hostihty or the waging of
war against infidels, does not classically or literally signify:
war, warfare, hostility or fighting; and is never used in
such a sense in the Koran."

Deze uitspraak van den geleerden Moslim Maulawi Che-
ragh Ali
in bovengenoemd boek, p. 163, gaat lijnrecht in
tegen de vrijwel gangbare meening, dat de begrippen
,^djihad"
en „heilige krijg" elkander dekken. Een nauwkeurig onderzoek
van den Koran is hier noodig.

De lexicographen, zoowel Mohammedaansche als Christe-
lijke, zijn het eens dat de grondjDeteekenis heeft van:
„zich inspannen, zijn best doen". Nu is oL^:^ Inf. Ill van
en wij verwach\'ten dus daarvoor de grondbeteekenis: zich
met kracht op iemand of iets toeleggen. Nadere bepalingen
moeten dan aanwijzen wat met kracht gedaan wordt

1) Rozenmuller, Institutiones ad Fundamenta Linguae Arabicao p. GO
schrijft: »in conjugatie tertia.... 1) verbum quod in prima est intran-
sitivum, vel absolutum sive neutrum, vim adsciscit tronsitivam, indicatque
actionem in eum a quo similis actio recipitur, nomen vero ejus, in quem
actio fit, jungitur verbo nuila intercedente praepositione, in accusativo

positum...... 2) indicat conatum aliumque antecellendi studium." cf.

Dr. A. SociN, Arabische Grammatik, S. 26 en SVLV. DE Sacy, Gramm.
Arab. I, p. 133 sq.

-ocr page 39-

25

De beste Lexica kennen deze beteekenis inderdaad aan
III toe.
Lane zegt in zijn beroemd Lexicon: III
properly signifies
the using, or exerting, one\'s utmost poioer,
efforts, endeavours, or ability in contending xoith an object of
disaprobatiou]
and this is of three kinds, namely: a visible
enemy, the devil and one\'s self; all of which are included
in the term as used in the Kur. 22, 77.

Meer dan één Arabisch lexicograaf van gezag stemt dit
toe.
Chebagh Ali citeert b.v. voor dit gevoelen de Sahah
al-\'^arabijje van
Djauharï, de Lisan al-^arab van Mokabram
(Ibn Manzür
), de Kamns van FiRuzäBäDl.

De gewone opvatting dat „djihud" en „strijd" woorden van
gelijke beteekenis zijn, vindt derhalve bij vele mannen van
gezag geen steun. Hoe verbreidt overigens die meening is,
blijkt daaruit, dat zelfs
Freitag in zijn geleerd, hoewel zeer
onvolledig lexicon achter iX^s- III schrijft: certavit, bellum
gessit c. a. p.
pecidiariter contra infideles, ad pro ferenda reli-
gionis pomeria, quae Muhammedicae sectae lex est\').

Nu zou tusschen de verklaringen van Lane en Freitag
wel overeenstemming kunnen bestaan, aldus: De algemeene
grondbeteekenis „the using, or exerting one\'s utmost power"
werd
in de praktijk steeds op het speciale „krijgvoeren"
toegepast. Het werd dan een zich inspannen in don heiligen
krijg. Maar daartegen komt
Cheragh Ali in zijne boven
aangehaalde uitspraak nadrukkelijk in verzet door te zeggen
dat dat
„djihud" nooit voorkomt in den Koran in de betee-
kenis „krijg". Zoo staan
Freitag en Cheragh Ali recht-
streeks tegenover elkaar betreffende een punt dat buiten alle
dogmatisch verschil om kan worden besproken, terwijl andere

i) cf. T. p. IIuQiiEs, Notes on Mulmmmedanisin 2*\'"\' ed., p. 20G: »Jihdd
(litt.
cffori) is a religious war against the infidels, as enjoined by
Muhammad in the Quran."

-ocr page 40-

26

geleerden rIs-Salb, Rodwell, Palmer, IJllmann zich tusschen
deze beide uitersten in bewegen.

Een paar bewijzen mogen voldoende zijn. Sura22: 77
vertaalt
Sale het woord met: fight; Rodwell: do

valiantly; Palmer: fight strenuously. Sur. 29 : 5
Sale: fight; Rodw.: make efforts; Palmer: fight strenuously.
Sur. 5:39 (l^^xö^L^)
Sale: fight; Rodw.: contend earnestly; ^
Palmer: be strenuous. Sur. 4:97 (^^^Js^L^.«) Sale: those
who employ;
Rodw. : those who defend; Palmer : the
strenuous enz.

Met het oog op deze wisselende vertalingen is het wen-
schelijk alle Koranplaatsen, waar het woord voorkomt, na te
gaan, om de beteekenis te kunnen vaststellen. Zooveel mo-
gelijk neem ik daarbij de chronologische volgorde in acht.
Op hoe groote bezwaren deze wijze van doen ook moge
stuiten, en hoeveel tegenspraak omtrent de plaatsing van
sommige verzen te wachten zij, ze beveelt zich temeer aan,
daar zoodoende als vanzelf de ontwikkeling van het begrip
,^djihad" aan den dag treedt. Eenige verzen, waarvoor ik
zelfs bij benadering geene gemotiveerde plaats vermocht
aan te wijzen, kunnen aan het einde ter sprake komen.

Sur. 31:14 bewijst al dadelijk dat men zoo maar niet
zeggen mag:
djaliada = strijden. Het vers luidt-; „Maar in-
dien zij tegen u ijveren (ijlJ-^L?-) om mijte associëeren dat
waaromtrent gij geen kennis hebt, gehoorzaam hen (dan)
niet; voeg u naar hen in wereldsche aangelegenheden, gelijk

1) Bij dergelijke aanhalingen uit den Koran beantwoordt liet woord Sura
aan ons: Hoofdstuk.

2) Kenners van den Koran zullen het mij niet euvel duiden dat ik de
motieven van de door mij gevolgde orde niet
bij ieder vers in discussie
breng.
Meest volg ik Nöldeke, Geschichte des Qorans.

3) Men lioude in het oog dat in den Koran Allah sprekende wordt
ingevoerd. ^

-ocr page 41-

27

billijk is, maar volg den weg van hem die zich naar mij
toewendt." Het gaat hier over de gehoorzaamheid die men
aan zijne ouders schuldig is. In vs. 13 wordt die gehoor-
zaamheid zeer aangeprezen, terwijl vs. U de grenzen aan-
wijst, en een geval stelt, waarin ongehoorzaamheid zelfs
plicht is. Wanneer n.1. de ouders — en hier biedt de spe-
ciale beteekenis die
djahada hier heeft, zich als van zelf aan
— op u aandringen mij te associëeren enz. Op welk speciaal
geval dit vers is bedoeld, is onzeker, maar in ieder geval
betreft het ouders die pressie uitoefenen in geloofszaken.

r

Van krijg voeren is in dit vers geen sprake. De quintessens
van dit vers komt ook voor Sur. 29: 7, welk vers als een
doublet van 31 : 14 kan worden beschouwd en dus geen
afzonderlijke bespreking eischt.

Ook Sur. 25: 53 sq. kan djahada niet strijden beteekenen:
„Als wij gewild hadden, dan hadden wij in iedere stad een
vermaner gezonden, gehoorzaam dan de ongeloovigen niet

O > O

maar ijver hiermede tegen hen (jo met krachtigen

djihïld." Hetzij men ^ laat slaan op „vermaner" (in den zin
van Koran) als
Djal. en Beidh., hetzij men met Sale den
geheelen voorgaanden zin als antecedens beschouwt, in beide
gevallen is
djahada niet = strijden, maar veeleer argumen-
teeren. Het bevel djïihidhom bihi beteekent: Gebruik dat als
argument tegen hen.

Sur. 22:76 sq. trekt de eigenaardige constructie de aan-
dacht. „O geloovigen, buigt u neder en aanbidt en dient uw
Heer, en doet goede werken, dat gij gelukkig moogt zijn;

en ijvert voor Allah (JjT \') gelijk Hem toe-

1) WiLLMET (in voco ziot in rfya/iarfa/i//rt/ti een »egregia ollipsis"

viin djahada fi sabll illahi. Maar hoe dan to verklaren dat do plaatsen
waar eerstgenoemde uitdrukking voorkomt (Sur. 29: 69 on 22 : 76) naar

-ocr page 42-

28

komt." Bjähada komt hier niet voor als gecoördineerd met
de andere Moslimsche plichten, maar dient als samenvatting
daarvan. Het bevel om neder te buigen, en te aanbidden en
Allah te dienen wordt besloten met „dat gij gelukkig moogt
zijn" en daarna komt
wadjähidoe fillahi enz. Het gelooven,
het aanbidden, het nederbuigen, het dienen van Allah, opge-
somd zijnde wordt saamgevat in en aangedrongen door
wadjähidoe, met de bedoeling: leg u dan daarop toe. Het
djuhada fillahi correspondeert dan met vs. 78 »JüL t^^jaXcij,

klemt u aan Allah vast, en is niet ongelijk aan de apostoli-
sche vermaning 1 Cor. 15:58.

Evenals Sur. 22:77 is ook Sur. 29:69 eene omschrij-
ving in de plaats getreden van het onmiddellijk object: „En

hen die voor ons ijveren (Ll^ zullen we zekeriijk op

onze wegen leiden, want Allah is waarlijk met hen die goed
doen." Als dit vers op zijn plaats staat — wat evengoed
kan worden ontkend als beweerd \') — dan staat
djuhada in

tegenstelling met ».Ut een leugen tegen Allah

voortbrengen, en L-äs^ib ^Ss de waarheid ontkennen vs.
68, en beteekent dus:
de waarheid, door Allah geopenbaard,
met kracht trachten te
handhaven. Staat het vers niet op
zijn plaats, zoodat de context niet meespreken mag ter ver-
klaring, dan ligt in het vers ook niets, dat aan „strijden"
doet denken
(BEmn.). Cheeaqh Ali vertaalt terecht: those
who made efforts for us.
Palmer onjuist: fight strenously.

Het kan derhalve Cheragh Ali voor een goed deel worden
toegegeven, dat
djuhada de formeele beteekenis heeft „zich
inspannen", „zijn best doen"; de tot hiertoe besproken Koran-

alle waarschijnlijkheid chronologisch de prioriteit hebben boven do plaatsen
waaraan ze zou zijn ontleend?
1) Zie
Nöldeke, t. a. p. S. 110.

-ocr page 43-

29

plaatsen stellen hem volkomen in \'t gelijk. Immers wij leer-
den het begrip
djahada kennen niet als een speciaal begrip
met
bepaalden inhoud, maar als zuiver formeel, terwijl het
zinsverband toonde welk soort vanjjveren op elke afzonder-
lijke plaats werd bedoeld.

Adders is het met wat wij lezen in Sur. 2: 215. Het vers
luidt: „Zij die gelooven, en zij die emigreeren, en ijveren
in den weg van Allah (i.lUI ^h ï^lxèL»-) mogen op

Allahs barmhartigheid hopen, want Allah is vergevend, barm-
hartig." De constructie geeft dadelijk te kennen, dat
djahada
fi sabil illahi
geen formeel begrip is, maar eene uMrukking
van bepaalde waarde, als staande op gelijke lijn met „emi-
greeren". Blijkbaar hebben wij
hadjara (emigreeren) en djahada
fi sahll illahi
te beschouwen als de tweeledige toelichting van
het gelooven (\'>^.\'«1).
Hadjara en djahada fi sab\'il illahi zijn
gecoördineerd. Nu is
hadjara een begrijp, met zeer bepaalden
inhoud.
Djahada is dat op zichzelf niet (zie boven). Zoo moet
de toevoeging
sabil allahi dienen om aan djahada zijn inhoud
te geven, m. a. w. om aan te duiden welk soort van ijveren
hier wordt bedoeld. Is het dus reeds dAarom noodig te onder-
zoeken, wat wij onder
sabll allahi hebben te verstaan, dat
onderzoek mag te minder worden nagelaten, omdat van nu
aan de verbinding
djahada fi sabil illahi in den Koran tel-
kens terugkeert. Zie Sur. 8 : 73, 75; 49 :15; 61 :11; 4 : 97;
5:39, 59; 9: 19, 20, 24, 41, 82.

Wat is sab\'il allahi"} Sabll is weg, pad Sabil allahi is
dus: de weg dien Allah gaat of de weg die njiar Allah voert.
Zoo wordt het eenerzijds tot de
waarheid door Allah geopen-
baard in objectieven zin, anderzijds wordt deze objectieve

1) Do olemcntaii-o beteekenis komt o. a. voor Sur. 4:40, 40; 8:42;
9 : GO; 17:28; 30:37; 71 :19; 20 i55; 7:84.

-ocr page 44-

30 \'

waarheid voorgesteld als richtsnoer voor handel en wandel
van den geloovige. Beide gedachten vinden wij vereenigd in
Sur. 6:116: zij doen u afdwalen van den weg van Allah
Can sabil illahi) en volgen slechts eene (particuliere) meening

(^JjÏjT) 1). BEiDHawï beschrijft sahll allahi als de religie van
Allah, den Islam. Deze voorstelling van religie, op zich zelf
volstrekt niet vreemd in een land als Arabië met zijne
woestijnen 3), beschouwt de openbaring onder het gezichtspunt
eener „leiding". De geloovigen zijn de rechtgeleiden. De onge-
loovige „dwaalt Sur. 2 :102; 5 : 15, en „doet afdwalen",
Sur. 22:9; 47 : 1; „wijkt af" en „doet afwijken". Sur. 9:9;
58 : 17 van den rechten weg.
As-sahil zonder nadere bepaUng
komt vaak voor in de beteekenis van het woord, de open-
baring van Allah in \'t algemeen. Sur. 13 : 33; 29 : 37;
40:40; 43:36.

In hoeverre hier^^sche invloed werkzaam, is, is moeielijk na
te gaan. Kwam het woord in bovengenoemde beteekenis enkel in
MedinensischeSuren voor, dan lag hef voor de hand te vermoeden
dat Mohammed het van de Joden te Medina had overgenomen.
Maar de genoemde verzen toonen aan dat hij reeds te Mekka
het woord in dien zin gebruikte. En in hoeverre Mohammed
te Mekka reeds met het Jodendom bekend was, ligt in \'t
donker. Toch "is de overeenkomst te dezen opzichte tusschen
Oud- en Nieuw-Test. eenerzijds en den Koran anderzijds te
frappant om aan te nemen dat Mohammed hier onafhankelijk

1) De vraag dus of wij te doen hebben met eon gen. obj. of subj. moet
uit het zinsverband worden beantwoord. Wordt de waarheid van Allah
als objectieve grootheid besproken naar zijn oorsprong, dan is
sabll allahi

s )

gen. subj. Wordt or onder verstaan dio waarheid als leiding voor

de menschen, dan is het gen. obj.

2) Ad Sur. 3 : 94.

3) Pautz, Muhammeds Lehre, S. 73.

-ocr page 45-

31

zou zijn. Men denke slechts aan Ps. 25 : 4; 27 : 11; 86 : 11;
119 : 27; 143 : 8, en wat het N. T. betreft, aan Matth. 22 :16;
Act. Apost. 9:2; 18:25; 19: Ö, 23; 22:4; 24:14, 22,
waaruit blijkt dat Ar. (^.111) ^^ = Hebr. (nrrt = Gr. oh?
(
töü êsoj resp. Tou Kvpiou).

Ook in O. en N. T. wordt de openbaring_Qo^cls onder het
gezichtspunt eener leiding (l^nn Ps. 25: 5, 9; nriin Ps. 31 : 4;
67 : 5; 73 : 24; ohysiv Jqh. 16 : 13; ayccyBiv Hebr. 2 : 10)
beschouwd, zoodat het moet betwijfeld worden of
Pautz
recht heeft tot de uitspraak: „i^v^", „Leitung" gehort zu den
Ausdrücken, welche Muhammed dem Wüstenleben entlehnt
hat", ook al stemt men toe, dat „sie sich als Trüger der
ihnen
[i. e. den Mekkanen] fremden Offenbarungsbegriöe vor-
trefflich eigenten" 2).

Waar echter in den Bijbel de woorden "i"].";] en óSoc, over-
drachtelijk gebezigd, steeds eene meer algemeene beteekenis
hebben, daar blijkt uit verschillende Koran-plaatsen dat
sabll
aluihi
niet alleen betrekking heeft op de openbaring in het
algemeen, maar dat ode verschillende onderdeelen, resp. zijden
daarvan, als
sab\'il worden aangeduid •\'\'). Daar nu de open-
baringen na de hidjra steeds betrekking hebben op bepaalde
feiten of gebeurtenissenen daarmede gelijken tred houden,
kon het geschieden, dat ééne zijde der goddelijke waarheid
zoozeer den voorrang verwierf boven de andere, dat ze factisch
aanspraak maken kon op het praedicaat
as-sab\'il, de weg van
Allah. Wat de geloovige op oen gegeven oogenblik als
as-
sabll KctT J^oziv
heeft te beschouwen, hangt af van wat

1) t. .1. p. s. 73.

2) t. a. p. s. 74. Zio vorder Pautz t. a. p. S. 73 flg.

3) Gelijk ook »Sura" on »Koran" in ruimer en in beperkter beteekenis
voorkomen.

4) Zie NoLü. t.a.p. s. 127.

-ocr page 46-

32

Allah als zoodanig openbaart, want S^i ^^^ het is

Allahs zaak aan te wijzen wat „sabll" is Sur. 16 :9. Zoo
kan tijdens de hidjra het ernigreeren als een
hUdjara fi sabïl
ülahi
worden voorgesteld Sur. 22 : 57; 24 : 22; 4 : 91, 101.

In Sur. 9 : 60 is het begrip sabll allahi ingekrompen binnen
enge grenzen: Aalmoezen zijn bestemd voor de armen en
behoeftigen\'), en voor hen die daarin bezig zijn, en voor hen
wier harten moeten worden verübend en voor de gevangenen
en voor hen die schulden hebben, en
fi sabïl illahi, en voor
den reiziger. De
sdbtl allahi is hier duidelijk een bepaalde
categorie, gecoördineerd met de daarbij genoemde categorieën;
kan dus niet in het algemeen „openbaring van Allah" zijn.
Maar welke
bepaalde beteekenis de uitdrukking hier dän wèl
heeft, blijkt uit dit vers niet. We moeten daartoe naar elders
omzien. Merkwaardig is de voorliefde, waarmede de uitdruk-
king, boven bedoeld, wordt gebruikt in verbinding met de
woorden J.:^ of J-
strijden. Herhaaldelijk komt die verbinding
voor: Sur. 2:186, 245, 247; 3:11, 151, 160, 163; 4:76,
78, 86; 73:20; 47:5; 9:112. De geloovige
 fi sabll

illahi, in den weg van Allah. Sur. 3: 140 heeft sabll allahi
zelfs geheel de beteekenis „strijd" (JLäs) aangenomen: Hoe

menig profeet heeft een vijand bestreden (Jili) die vele
myriaden aanvoerde, zonder den moed to verliezen, wegens
wat hem overkwam
in den toeg van Allah {fi sabll illahi) en
zonder slap te worden of zich smadelijk te gedragen. „Weg
van Allah" is hier = „krijg van Allah". Sur." 8 : 62 niet
anders: maakt tegen hen gereed welke macht en troepen
paarden gij kunt om daardoor te verschrikken de vijanden
van Allah en van u en
anderen buiten hen, die gij niet

.1) Het ondei-scheid dat do commentatoren maken tusschen ^lyü on
^fL.«.^ schijnt mij \\yillekeiing.

-ocr page 47-

Ö3

kent, maar Allah kent ze wel; en alles wat gij (aldus)
besteedt
in den weg van Allah [fi sabll illahi), zal u worden
teruggegeven, en u zal geen onrecht geschieden. Iets besteden
of uitgeven
fi sabll illahi is derhalve volkomen gelijk met:
ten krijg bereiden.

Andere verbindingen met sabll allahi zijn b.v. ^ ^

uittrekken in den weg (= voor den krijg) van Allah, Sur.
9:38: O geloovigen, wat scheelt u, dat gij, als u bevolen

wordt idJ! ^ï t,\'jäli trekt uit in den weg van Allah!

zoo zwaar ter aarde neigt? Dit verwijt treft de onwilligen
bij de /cry^rs-expeditie naar Tabuc. cf. B
eidh. Djal. t. p. Ook
op marsch zijn b.v. Sur. 4:96: O geloovigen ^Lyn iö!
xUt wanneer gij op marsch zijt in den\'weg van

Allah, onderscheidt dan wel, en zeg niet tot hem die u groet
„gij zijt geen geloovige",
zoekende het accidenteele goed des
aardschen levens
[d. i. begeerende hem uit te plunderen]. Verder
vJlèj (IV) contribueeren, Sur. 2 : 191, 263 sq.; 47 : 40; 57 : 10,
en vooral ook het bovengenoemde vers 8:62, alle welke uit-
drukkingen naar oorlogstoestanden heenwijzen. Het inkrim-
pend begrip
sabU allahi heeft bij „krijg van Allah" of „heilige
krijg" zijn rustpunt bereikt.

■ Dat juist dit woord, dat er zich zoo gaarne toe leende,
om het geheel der (jodsopenbaring aan te duiden, de staande
uitdrukking wordt voor den heiligen krijg, toont aan, hoe de
wordende Islam zich bewust was. dat zijne ontplooiing in
Sturm und Drang geschieden zou.

Zoo zal dan in de expressie djühada fi sabll illahi de alge-
meene beteekenis van
djühada, zich inspannen, ijveren, kunnen
behouden blijven, terwijl de grenzen binnen welke dat „ijveren"
plaats heeft door het praedicaat
„fi sabll illahi" worden afge-
bakend: in den krijg van Allah. Daarmee is geheel in over-

3

-ocr page 48-

34

eenstemming dat in de laatste decennie van Mohammeds leven,
wanneer op het „strijden" zoo groote nadruk valt, de ver-
binding
djähada fi sabll illahi (Sur. 5:39, 59; 8:73, 75;
2:215; 4:97; 49:15; 60:1; 61:11; 9:19, 20, 41, 82) met
Jmtala fi sabll illahi geregeld afwisselt, en vóór dien tijd zelfs
in het geheel niet gevonden wordt. In de Mekkaansche periode
schrijden de begrippen
djähada en sabil allahi zonder contact
met elkander en zonder elkaar te zoeken, voort. Blijkbaar
hebben ze voor elkander niets aantrekkelijks. Zoodra echter
sabll allahi de beteekenis „krijg" aanneemt, komt aanstonds
de verbinding
djahada fi sabil illahi tot stand in de betee-
kenis : ijveren in den krijg van Allah = strijden. Het begrip
djähada, ijveren is dus door deze combinatie niet gewelddadig
verwrongen, en met eene hem vreemde gedachte verbonden,
maar heeft zich, zoo te zeggen, vrijwillig met het verwante
begrip „strijd" vereenigd.

Nemen wij nu nog in aanmerking, dat Mohammed in één
doorloopend betoog, en klaarblijkelijk ook in gelijko beteekenis
spreekt van
djahada en van djahada fi satll illahi\'), dat hij
zonder nadere aanduiding wie hij bedoelde kon spreken van

.... ^.js.3?®), en het bevel [jiAi^b.! geven \') zonder vrees

voor misverstand, en den eeretitel j^jASiL^\'f toekennen aan

werkers van bepaalde handelingen \'), m.a.w. de uitdrukkingen
djähada en djahada fi sabll illahi soms promiscue gebruikt,
dan is het duidelijk dat het woord
djahada, zoowel door voort-
durend met
„sabll allahi" verbonden te worden,•alsook door
zijne eigene grondbeteekenis, ook dan als het zelfstandig voor-
komt, van den heiligen krijg kan worden gezegd.

1) Sur. 8 : 75 vgl. cf. 4 : 97.

2) Sur. 8:76; 3:136; 9:10.

3) Sur. 9 : 87.

4) Sur. 47 : 33.

-ocr page 49-

35

De oorzaak van deze begripswijziging is niet moeielijk na
te .gaan. De hidjra heeft plaats gehad. Medina is thans het
brandpunt van den Islam. Maar daarmee is de vijandschap
tegen
Mohammed eer toegenomen dan verminderd. Wèl was
de
oogenblikkelijke nood geweken, maar de lieden die te
Medina de macht in handen hadden, toonden weinig lust die
met Mohammed te deelen, en den Islam aan te nemen. Toch
was dit noodig om den Islam voor doodbloeden te bewaren.
Zelfs dit ^t Medina hem en de zijnen gastvrij ontving en
onderhield, was voor het voortbestaan van den Islam op den
duur noodlottig, want het bracht Mohammed in geheel af-
hankelijke positie van hen die hij niets kon vergeldei},;;eh
was niet bevorderlijk om hem en de zijnen in de-achting
der Medinensers te doen stijgen. De
Mohadjirun waren
niet vele machtigen, niet vele edelen. Tegenover de vervol-
gingen der Mekkanen kon Mohammed tot uithouden opwek-
den. Tegenover de koele onverschilligheid te Medina, waar-<>
door de Islam zou worden doodgezwegen, zou dezelfde tactiek
zelfmoord zijn g6»weest. Zijne ondernemingen in den eersten
tijd te Medina-zijn in letterlijken zin een struggle for life.
Niet alsof (zooals
Cheragh Ali beweert) de expedities tegen
de Mekkaansche karavanen evenzoovele verdedigingsmaatre-
gelen waren tegen een aanvallenden vijand; want het is
zeer onwaarschijnlijk dat de Mekkanen in dien tijd een aan-
val tegen Mohammed hebben op touw gezet, en ook de ge-
schiedenis weet daar niet van. Maar twee dingen waren
zeer noodig: de maatschappelijke onafhankelijkheid der
Mo-
hadjirun
te vestigen on een weg te openen waarlangs de
religieuze energie van den jongen Islam zich kon voortbewe-
gen. Zoo werd spoedig na de hidjra een raiddel van zelfbe-

i) Do Mohadjirun zijn zij dio van Mekka naar Medina emigreerden.
Do Moslims to Medina worden n.1. in\'tweo groepen ondorsclioiden: do
Ansaren (helpers) of medinensische Moslims en do Mohadjirun,

-ocr page 50-

houd aangegrepen, dat spoedig den Islam op nieuwe wegen
zou voeren. Dat raiddel, eenraaal aangegrepen, kon zoo maar
niet weer worden losgelaten, daar elke nieuwe machtsont-
plooiing telkens hoogere eischen stelde en nieuwe gezichts-
punten opende.

Tegenover deze feiten kan Chebaqh Ali\'s argument niet
bestaan, dat n.1. zulk eene ontwikkeling in het begrip
djihad
onmogelijk is, daar dan hetzelfde woord in eenzelfde boek in
twee verschillende beteekenissen zou zijn gebruikt. Feitelijk
krijgt ook het woord
djihad geen nieuwe beteekenis in plaats
van de oude. Beter is het te zeggen: de tijdsomstandigheden
hebben het vroeger formeele begrip een inhoud gegeven.

Dat de aldus gevonden beteekenis van djähada fi sabll illahi
juist is, blijkt ten overvloede uit wat wij weten omtrent de
aanleiding tot de openbaring van Sur. 2:215. I. 1. bij I. H.
II p. A n.1. bericht dat Abdallah Ibn Djahsh, welke de hei-
lige maand door krijg had ontwijd tijdens de expeditie
naar Nachla, door de openbaring van Sur. 2 : 214 werd ge-
rustgesteld, waarin Allah verklaarde dat het ontheiligen der
heilige maand door krijg niet zoo groote zonde was als het
ongeloof der Mekkanen. Zoo kreeg Abdallah nieuwen moed,
en vroeg den profeet om een nieuwen
krijgstocht te mogen
doen, waarop Sur. 2 :215 werd geopenbaard. Ook volgens de
traditie dus heeft
djähada fi sahil illahi in Sur. 2:215 be-
trekking op eene /cr^\'^rs-expeditie. Ons onderzoek betreffende
de plaatsen, waar deze combinatie verder voorkomt, kan
kort zijn, als dienende tot bevestiging van het rèeds gevon-
den resultaat.

Sur. 8: 73 is overtuigend: „Zij die gelooven en ernigreeren,
en met goed en bloed ijveren (i^uxili) in den weg van

1) De vier heilige maanden, in welko de krijg absoluut verboden was,
waren: Dsul-ka\'da, Dsul-hidja, Moharrain en Radjab.

2) lett.: met hunne bezittingen en met hun leven.

-ocr page 51-

37

Allah en gastvrijheid hebben verleend en hebben bijgestaan,
deze zijn elkanders naasten." Cf. vs
75 sq. Cheragh Ali, die
de vertalingen van
Sale (employed their substance and their
persons in fighting),
Rodw. (spent their substances and
themselves) en
Palmer (fought strenuously with their wealth
and persons) citeert, meent ze alle drie te weerleggen door
de opmerking: as the word Jihäd has been applied here to
both one\'s self and his substance or wealth, it cannot mean
fighting, even if taken in the technical signification.
Che-
ragh Ali
maakt zich hier schuldig aan mystificatie. Dat
djahada = kätala, strijden is, hebben ook de drie genoemde ver-
talers niet gezegd. Het is ook niet waar. De toevoeging „met
goed en bloed" bewijst het.
Djahada is niet alleen strijden
(in den zin van vechten), maar benevens dat óók het mede-
dragen der oorlogslasten
{bi-^\'amioalihim), het contribueeren
tot den krijg, het aanbrengen van wapenen en fourage,
paarden en kameelen. De uitdrukking „met goed en bloed",
waarop
Cheragh Ali zich beroept, bewijst dus dat djahada
wel degelijk aan een oorlogstoestand doet denken.

Bij Sur. 47:33 beslist het verband: „Wij zullen u voor-
zeker beproeven, totdat wij de ijveraars (^^
jlX^I^uJ!) onder

u kennen, en de volhardenden, en we zullen (daartoe) de be-
richten omtrent u toetsen." Het laatste deel van Sur.
47 is
tegen de
MonUfikun gericht, wier eigenaardigheid bestaat in
het niet willen deelnemen aan de krijgsverrichtingen gelijk
Beidh. bij vs. 27 uitdrukkelijk opmerkt, terwijl uit vs. 37
blijkt dat Mohammed hier polemiseert tegen hen die tot

vrede (,JlJ) neigeiL Beidh. en Djal. denken dan ook bij
modjühiduna aan de ijveraars in den krijg. Terecht. Het

•1) Djal. vult aan: aan den profeet; Beidh.: aan do mohadjivnn.
2) Zie blz. 72.

-ocr page 52-

38

bezwaar van Cheragh Ali „Mojähid is not synonymous
with mokatil" is boven reeds besproken.

Sur. 3 :136 luidt: „Of denkt gij dat gij (zoomaar) het pa-
radijs binnengaat, zonder dat Allah weet [d. i. er rekening mede

houdt] wie onder u ijveren ([jJv^L^) en de volhardenden kent?"
Dit vers werd kort na den ongelukkigen Ohod-slag geopen-
baard. In dezen tijd zoeken we tevergeefs naar eenig krijgs-
bevel. Mohammed had genoeg te doen de moedelooze Mos-
lims moed in te spreken. Het dulden, het uithouden, treedt,
als in de Mekkaansche periode, weer op den voorgrond. Geheel
daarmee in overeenstemming is de paraphrase die 1.1. bij I. H.
II p. il van dit vers geeft: „totdat ik wist of gij werkelijk
gelooft, en volhardt bij wat u overkomt."
Chebagh Ali
heeft, dunkt mij, recht als hy djahada hier wil opvatten:
„who have toiled", maar dwaalt alleen, als hij dat toepast
\' op „their exile from Mecca".

Sura 61 heet de Sura der slagorde. Daarin past een bevel
als
vs. 11: „Gelooft in Allah en zijn gezanten ijvert

in den weg van Allah met goed en bloed." De context wijst
ook op „strijden". In vers 4 wordt gezegd hoe het
djïihada
moet worden uitgevoerd: Allah bemint hen die strijden

(^^\'LL\') in zijn weg in gesloten gelederen als waren ze een
aaneengesloten muur; en vs. 13 verklaart dat het
djahada
uitloopt op een ^ een spoedige overwinning.

Dezelfde constructie staat Sur. 4 : 97; „onder de geloovigen
zijn zij die (thuis)zitten (^jL^cUji) — afgezien van hen die
met kwalen zijn behept — en de met goed en bloed ijverenden
(^^jJ^L^jf) in den weg van Allah niet gelijk (geacht); Allah

1) Dit woord wordt in den Koran steeds gebezigd van lien dio aan de
krijgsverrichtingen geen deel nemen Sur. 5 : 27; 9: 87, 46.

-ocr page 53-

39

heeft de ij veraars (^^JtX^L^^Ji) met goed en bloed, in rang ver-
heven boven de (thuis)zittenden. Allah heeft wel allen schoone
(belooningen) beloofd, maar de ijveraars heeft

Allah voorgetrokken boven de (thuis)zittenden (door) eene groote
belooning." De beteekenis „strijden" is hier dwingend. In vers
96 worden de geloovigen, die op marsch zijn voor den krijg
van Allah, vermaand, niet te begeerig te zijn naar den buit

O - - _

(i^.JLix)). Dan ook staan de modjahiduna, de ijveraars tegen-
over de
kifiduna, de thuiszittenden, de achterblijvers. BEiDHawi
vult terecht achter al-kaHduna aan „van den oorlog", en de
blinde Ibn Omm Maktöm kreeg vrijstelling van den
djihad fi
sab\'d illahi
wegens zijne blindheid \\ maar werd tijdens den
slag te Ohod als voorbidder te Medina aangesteld Het vrij-
stellen van
djahada fi sabil illahi is dus enkel vrijstellen van^
den krijg,
niet van het op andere vreedzame wijze ijveren
voor Allahs zaak.

Sur. 66 : 9 vinden wij geheel gelijkluidend Sur. 9 : 74: „O
profeet, ijver (
lX^pL:^) tegen do ongeloovigen en de Monafikun

en wees hard tegen hen, hun plaats is de hel, eene vreese-
lijke woning."
BEiDHüwi, wetende, dat Mohammed nooit een
werkelijken oorlog tegen de
Monafikun voerde, schrijft ter
verklaring van dit vers: de ongeloovigen met het zwaard en
de
Monafikun met argumenten. Djal. geeft gelijke exegese.
Sale volgt deze verklaring bij Sur. 66 :9, maar niet bij Sur.
9: 74, en
Cpieragh Ali zegt\'): „As there had been no war
against the hypocrites, the word cannot be held to bear the

1) Sale: i)ara(3ise.

2) Beidii. t. p. Bocn. Salnh IV ff sq.

3) I. II. II, p. vv. Wak-Wei,lu. S. 101.

4) p. 185.

-ocr page 54-

40

construction they put on it..Deze vej^klaring berust op
misverstand. Immers ze ziet voorbij dat Mohammed hier de
toegesproken persoon is. Overal elders waar van
djähada sprake
is — ten minste in de Medinensische periode — wordt over
of tot de geloovigen gesproken. Hier niet. \'tls.dus hier geen
bevel aan de geloovigen om den oorlog met de
Monäfiku7b te
beginnen. Maar welken zin er dan aan te hechten? Het Icomt
mij voor, dat deze openbaring dienst moet doen als
dreigement
tegen de Monafikun \'). Ze mogen weten dat Allah reeds aan
zijn profeet verlof gaf ze te bestrijden, dat ze dus, ingeval
zij zich niet beteren, ieder oogenblik gevaar loopen. Mohammed
wilde met dit woord indruk maken. Alhoewel dus Sur. 66: 9
niet als een direct krijgsbevel is op te vatten, moest deze
openbaring toch als oorlogsverklaring den
Monafikun in de
ooren klinken, èn om den zin, waarin het woord
djihäd toen-
maals pleegde voor te komen, èn om de wijze waarop Mo-
hammed het placht uit te voeren. Als nadere omschrijving
van dit vers en daarmee als verklaring van
djähada zouden
we Sur. 33:60 kunnen noemen: Waarlijk als de
MonUfikun,
en zij die ziek van hart zijn, en zij die oproerig zijn te
Medina niet ophouden, dan zullen we u tegen hen ophitsen ;
ze zullen maar een korten tijd daarin naast u wonen, ze zijn
vervloekt; waqr ze gevonden worden, zullen ze worden ge-
grepen en onverbiddelijk gedood
cSl^\' ^tis). Vooral dat „als

ze niet ophouden", wijst op een dreigement, een bang maken.
Ook in Sur.
66: 9 wordt met djähada dus strijden bedoeld.

Bij Sur. 60: li^ plaatst Cheragh Ali eene vrij uitvoerige
aanteekening om to betoogen dat hier
djähada niet op eene
krijgsexpeditie betrekking heeft. Het vers luidt: „indien gij

1) üat liet hier meer te doen is om de Monafikun dan om de ook ge-
noemde ongeloovigen, toont het zinsverband.

2) Dezo drie bonaminf;en bedoelen dezelfden: de Monafikun.

-ocr page 55-

41

zijt uitgetrokken, ijverende bL^ in mijn weg en uit begeerte

om mij te behagen en heimelijk hun [d. i. den Mekkanen]
vriendschap betoont, dan weet ik wel wat gij verbergt en
wat ge
openlijk doet." De waardebepaling van djihïidan hangt
natuurlijk af van wat hier onder „uittrekken" is te verstaan.
Nöldeke \') denkt bij dit uittrekken aan de expeditie tegen
Mekka in het jaar 8, en zegt dat dit vers geopenbaard is met
het oog op Hätib Ibn Abi Balta\'^a, zich beroepend o. a. op
tradities bij BooHäRi passim. Maar op drie plaatsen bij
BoonaRi®),
wordt Sur. 60:1 wèl in verband gebracht met Hätib, maar
niet gezegd dat het vers geopenbaard werd tijdens de expe-
ditie tegen Mekka.
Cheragh Ali grijpt deze laatste omstan-
digheid aan om ,te ontkennen dat dit vers op den tocht tegen
Mekka betrekking heeft, en om te kunnen volhouden dat
„uittrekken" slaat op „their exile from Mecca". Dän is na-
tuurlijk
djihädan niet = ijveren in den krijg.

Twee dingen schijnen voor.den geleerden Moslim te pleiten,
ic dat in den aanhef van Sur. 60:1 de verdrijving uit Mekka
wordt gememoreerd, en de bijvoeging van het woord
bij het perf. van „uittrekken", welke bijvoeging dient om den
zin van het perf. te behouden, en dus de handeling van het
uittrekken in^Jiet_^^leden plaatst\'). Wat het eerste betreft:
het behoeft geen betoog dat Mohammed ook later aan de hidj ra
herinnerde, en die, om zijne geloovigen tot den krijg op te
wekken, als eene „verdrijving" uit Mekka voorstelde. Het
tweede argument van
Cheragh Ali schijnen Sale, Rodwell
en Palmer niet zeer te rekenen; ze vertalen tenminste in
den praesensvorm „if you
go forth", evenals Ullmann „wenn

-1) t.a.p. s. 102 flg.

2) Sal.ïh ]v, p. ö1, v, p. Ifö, vi, p. Ifl

3) SociN, Aiab. Gramm., S. HG Anm.: Wonn im Vordei-satz das Porf.
Stjinen Sin» behalten soll, so trilt nach
q\' das Vorbimi qL^ ein,

-ocr page 56-

42

ihr ausziehet", en Gauss, de Perc. \') „quand vous sortez de
vos foyers." Maar ook al moet de zin van het perf. behouden
blijven, dan ligt daarin geen noodzaak bij „uittrekken" aan
de hidjra te denken. Wèl zou men dan moeten aannemen
dat Sur. 60:1 werd geopenbaard toen Mohammed en de zijnen
reeds op weg waren voor de expeditie, zoodat op het uit-
trekken als op eene volbrachte daad in \'t verleden, kon worden
teruggezien.
Djahada is dus ook hier een ijveren in den krijg.

Sur. 49:15 luidt: „Waarlijk de geloovigen zijn zij (alleen)
die gelooven in Allah en zijn gezant (en) daarna niet twijfelen
en met goed en bloed ijveren (t^A^Li) in den weg van Allah;
zij zijn de waarachtig (geloovigen)." Dit vers bedoelt te zijn
de tegenstelling van het voorgaande: De Bedouïenen zeggen:

wij gelooven (liJ); zeg.: geenszins, maar zegt liever: wij zijn

Moslims (U^Lwf), want het geloof (^JUJ^I) is niet tot uw hart
doorgedrongen; maar indien gij Allah en zijn gezant gehoor-
zaamt, zal Hij u uw loon niet doen verliezen. De vraag is
dus: waarin gehoorzamen de Bedouïenen dan niet aan Allah
en zijn gezant? De Koran leert dat Mohammeds voortdurende
grieve tegen hen is, dat ze niet willen bijdragen tot de
oorlogslasten (Sur. 9 : 99), noch strijden (Sur. 9 : 91, 121;
48: 11, 16; 83:20). Hun onwil tot den strijd wordt nu in
vers 15 beschreven als onwil tot
djahada fi sabll illahi bi
"amwalihim loa "anfusihim,
door de ware geloovigen die dat
wèl doen, tegen hen uit te spelen.
Djahada is dus ijveren in
den krijg.

In de 9e Sura komt het woord djahada niet minder dan
elf maal voor in verschillende vormen. Alvorens deze plaatsen
na te gaan is het noodig een en ander op te merken over
de beginverzen dezer Sura. Reeds bij oppervlakkige kennis-

1) t. a. p. III, p. 223.

-ocr page 57-

43

neming treft het eindelooze meeningverschil onder de ge-
leerden omtrent de beteekenis der eerste (24) verzen. Aan
de onduidelijke dictie dier verzen ligt dat niet, m. i. wèl aan
de onjuiste praemisse, waarvan men bij de verklaring pleegt
uit te gaan.

De gangbare opvatting is dat Sura 9 werd geopenbaard in
het jaar 9 der hidjra, toen Abu Bekr reeds door Mohammed
naar Mekka was gezonden om de jaarlijksche
hadj te houden.
Ali zon met „den aanvang van Sura 9" achterna gezonden
zijn om eene vierledige (
Beidh., I. H.) of tweeledige (Wak-
Wellh., Booh
.) proclamatie bekend te maken. Of die „aan-
vang der 9o Sura" zich uitstrekt tot het 12e of het 22e of
het 24e of het 30o of het 40e vers, is alweder eene open
vraag, Welk verband er bestaat tusschen bedoelde proclamatie
en Sura 9, eveneens. Kortom, van - al de vragen, die zich
voordoen, is bijna geene enkele bevredigend te beantwoorden,
tenzij men de traditie loslate, dat Sura 9 in het 9« jaar werd
geopenbaard, en het begin dier Sura brenge vóór de verovering
van Mekka.
Cheragh Ali doet dat, wat betreft Sur. 9 :1—15,
zonder genoegzame bewijzen bij te brengen,
Nöldeke zet den
voet op denzelfden weg, maar zet niet door;
Grimme maakt
er ernst mede, en voert tal van argumenten aan \'). Deze

1) Do voornaamsto argumenten van Grimme, Mohammed I, S. 128 ff. zijn:
a. dat hoewel over bijna allo grooto expedities (Bedr, Ohod onz.) na-
drukkelijk in don Koran gesproken wordt, bij do gewone verklaring
van Sura 9 over den tocht naar Mekka weinig of geen aandui-
dingen zouden voorkomen.
h. dat do inhoud van Sur. 9:1—24 duidelijk op don tijd kort vóór
do innamo van Mekka hoenwijst.
Grimme toont dat op verrassende
wijze aan door den inhoud dozor verzen in het kort na to gaan.

c. dat Sur. 9:1—24 niot do minsto overeenkomst vertoont met do
proclamatie van
Ali.

d. dat hot opzeggen van allo verdragen, als in Sur. 9:1—24 ge.schiedt,
niet overeenstemt mot het feit dat Mohammed in het jaar 9 on 10

-ocr page 58-

44

opvatting schijnt mij onwedersprekelijk toe. Niet alleen dat
bij onbevangen lezing van Sur. 9:1—24 niemand aan het
gebeurde in \'tjaar 9 denkt, maar ook, als men het spinrag
van exegese en traditie, dat om deze verzen gespannen is,
verwijdert, dan worden deze raadselachtige woorden plotseling
duidelijk en klaar.

.Sur. 9:16 moet derhalve uit dit oogpunt worden gewaar-
deerd, dat het vóór de inname van Mekka werd geopenbaard:
„Of denkt gij dat gij verlaten zult worden, daar toch Allah
kent degenen onder u die ijveren (t^A^l:^) en geen ander
naast Allah en zijn gezant en de geloovigen tot vriend nemen?"
Welk soort van ijveren hier wordt bedoeld, blijkt uit het

verband. Vers 13 staat: wilt gij niet strijden (Q^liï") tegen

een volk dat zijne eeden schond en den gezant zocht te
verdrijven en dat u zonder reden de eerste maal aanviel?
En vers 14: strijdt tegen hen (^^iU), Allah zal ze straffen

bijna uitsluitend door verdragen zijne macht vermeerderde, en niet
door wapengeweld,
c. dat hij na verloop der heilige maanden krijg aankondigt, welko aan-
kondiging niet overeenkomt met het feit dat hij juist toon weinig
krijg meer voerde.
f. dat in Sur. 9:1—24 Mohammed zelf wordt toegesproken, en dus

van eene proclamatie aan de heidenen geen sprake is.
Grimme had er\'nog aan toe kunnen voegen, dat, wanneer Sur. 9:1—24
in het jaar 9 werd geopenbaard, dan vers 4, waar de krijg in do heilige
maanden wordt verboden, gelijktijdig zou zijn met vers .36, waar hij
wordt veroorloofd, en in geen geval is er in het jaar na Mekka\'s inname
iets geschied, dat
die verandering kan verklaren. Behoort echter vers 4
vóór, vers 36 na de inname van Mekka, dan ligt de gevolgtrekking als
zeer natuurlijk voor de hand, dat Mohammed,
zoodra hij de macht er
toe had,
de ongeloovigen den toegang tot het heiligdom ontzegde. Hiertoe
was noodig wapengeweld ook in de heilige maanden, omdat dän do
meeste ongeloovigen den tempel bezoeken. Zoo hangt met vers 30 tevens
samen vers 28, waar den ongeloovigen het bezoeken van den tempel ver-
boden wordt, wat hun in Sur.
9:1—24 nog was toegestaan. Dus ook
deze verzen kunnen niet gelijktijdig zijn, en pleiten eveneens voor do
meening van
Grimme betreffende den aanvang der Qo Sura.

-ocr page 59-

45

door uwe hand enz. En dan vers 16. Het veris is dus eene
opwekking tot de geloovigen om den strijd tegen Mekka aan
te binden.

Vers 19 sq. van dezelfde Sura staat in hetzelfde zinsverband
als vers 16 en verplaatst in denzelfden tijd: „Denkt gij dat
het drenken der pelgrims en het verzorgen \') van den heihgen
tempel (gelijk te achten) is met hem die gelooft in Allah en

den jongsten dag en ijvert in den weg van Allah?

Ze zullen niet gelijk geacht worden bij Allah, want Allah
leidt niet het onrechtvaardige volk. Zij die gelooven en emi-

greeren en met goed en bloed ijveren (ÏjA^L:^) in den weg
van Allah, zullen den hoogsten trap by Allah verkrijgen, en zij
zijn degenen die gelukkig zullen zijn." De algemeene beteekenis
van
djahada, ijveren, zich inspannen voor Allah, is hier te ruim.
Immers
djahada staat hier tegenover de scherp belijnde begrip-
pen: pelgrims drenken en den tempel verzorgen; en gecoördi-
neerd met: emigreeren. Was
djahada inspannen voor
Allah, dan was emigreeren daar mede onder begrepen, als deel van
dat ijveren. Ook hier is het derhalve eene opwekking tot strijden.

Sur. 9:24 is eveneens duidelijk; „indien uwe vaders en
uwe zonen en uwe broeders en uwe vrouwen en uwe be-
trekkingen en (uwe) bezittingen, welke gij verworven hebt.

i) Sale vertaalt minder gelukkig »the visiting of the holy templo".
Het gaat hier niet om het
bezoeken des tempels, dat deden Moslims on
ongeloovigen toen nog beide (zie boven), maar om bet
vevzonjcn, liet in
cultuur brengen. ^ = lat. coluit, ajL^x = lat. cultus, cf. Sur. 30 :8 (do
eenige plaats in den Koran, waar het woord nog voorkomt): »Waarom
gaan zij niot rond door liet land om to zien boe het hun is vergaan dio

vóór hen leefden? Deze waren machtiger dan zij on bebouwden het land

- > - -

en brachten hot in cultuur langer dan zij het in cultuur brachten

Het blijkt dus dat niet = bezoeken, maar verzorgen, en dat
dus do Mekkanen toon nog de verzorgers waren van het heiligdom to
Mekka, m. a. w. dat Mekka nog niot veroverd was.

-ocr page 60-

46

en (uw) handel, welken gij vreest dat zal kwijnen, en uwe
huizen, waarin gij behagen hebt, u meer lief zijn dan Allah

en zijn gezant en den ijver (oL^—-) in zijn weg — wacht

(maar) totdat Allah zijn bevel uitzendt.....Het was
te voorzien dat, als straks Mekka zou worden ingenomen,
sommige geloovigen hunne Mekkaansche familieleden zou-
den ontzien of zich weer bij hen voegen in het ouderlijk
huis. Daarom vermaant Mohammed in vers 23 „neemt niet
uwe vaders of broeders tot vrienden, als ze ongeloof stellen
boven geloof." En dan vers 24, welk vers dus bedoelt
hen
te vermanen, voor wie familiebelangen in botsing komen
met religiebelangen.

Had Cheeagh Ali gelijk door te vertalen: „to take
pains" of „to toü", waaraan hij den zin hecht „to exert
himself in preaching", dan kon dat zeer goed samengaan
met het liefhebben van ouders of kinderen en het behartigen
der handelsbelangen enz., maar
het is hier bepaald een ent-
w.eder-oder. Dat is zeer goed te verstaan als
djihad is het
gewapenderhand optreden tegen hunne vaderstad, niet, wan-
neer het beteekent het propageeren van den Islam door pre-
diking. Trouwens dat zou ook een zeer vreemde vermaning
zijn geweest voor een leger dat ten strijde trekt.

Sur. 9:41: „Trekt uit (\'^Jai\'), licht en zwaar, en ijvert (\'jlLs-L^)

met goed en bloed in den weg van Allah, dat is beter voor
u als gij verstandig zijt." Dit vers werd geopenbaard om de
Moslims voor de \'expeditie naar Tabuc op fe wekken^).
Reeds het feit dat het woord ^»j „uittrekken" in den Koran
alleen voorkomt van militaire expedities (Sur. 4 : 73; 9 : 38
sq., 82, 123) neemt eiken twijfel weg aangaande de beteekenis
van
djahada, immers djahada en nafara staan hier paralel.^

•1) Nüi,i). t.a.p. S. -167.

-ocr page 61-

47

Ook de bijvoeging „licht ej^ zwaar\'\', — hoe moeielijk het
ook is deze woorden nauwkeurig te omschrijven \') - past
uitnemend voor een uittrekkend leger, terwijl bovendien uit
het volgende vers blijkt dat velen niet medetrekken, omdat
het geen „gemakkelijk te behalen voordeel" gold. Wat moet
dat beteekenen als het geene krijgsexpeditie betreft?

Sur. 9:44: „Zij die gelooven in Allah en den jongsten
dag, vragen geen verlof (om verschoond te blijven) van het

ijveren met goed en bloed en Allah kent ze die

(Hem) vreezen," behoort tot dezelfde pericoop en verplaatst
ons in denzelfde^ tijd. Hier is derhalve sprake van hen die
onder allerlei voorwendsels verlof vragen van het deelne-
men aan de expeditie naar Tabuc verschoond te blijven. Ze
maken zelfs geen krijgsvoorraad (sJU:) gereed.

Tijdens dien tocht is ook Sur. 9:82 te plaatsen: „Zij die
achtergebleven zijn, verheugen zich over hun terugblijven
achter den profeet van Allah en waren ongeneigd met goed
en bloed te ijvei\'on in den weg van Allah, maar

zij zeiden: „trekt niet uit in de hitte." liet djahada

is dus = nafara, „uittrekken", en het ijveren wordt in dit
vers aan het thuisblijven (
a«s) tegenovergesteld. Bovendien
wijst de context bepaald op strijden. Van de achterblijvers
wordt n.1. gezegd in vs. 84 sq.: Als Allah u tot sommigen
van hen terugbrengt, en zij u dan verlof vragen, ook mede
uit te trekken, zeg dan: gij zult in het vervolg niet meer
met mij mogen uittrekken, en geen vijand met mij mogen

bestrijden (^\'lii\'); gij wildet de eerste maal\') tehuisblijven,

1) Zio üeidh. t, p.

2) Zie I]emii. mi Sur. 9:49.

3) Beidh. t. p.: do »eerste maal" is het uittrekken voor do óxpeditie
van Tabuc.

-ocr page 62-

48

bfijft dan (nu ook) tehuis met de achterblijvers." Hun onwil
tot den
djihad is dus onwil tot den krijg.

Op denzelfden tocht werd Sur. 9: 87 geopenbaard: „Wan-
neer eene Sura wordt geopenbaard: gelooft in Allah en ijvert
met zijn gezant, dan vragen zij die in goeden doen

verkeeren, u vrijsteUing, zeggende: laat ons behooren tot de
(thuis)zittenden." Ook hier staan de
djahiduna tegenover de
käHduna, de tehuisblijvers. Djuhada is dus uittrekken. Dat
dit verwijt juist de rijken treft, is verklaarbaar: de tocht
naar Tabuc was lang en vergde groote geldelijke offers.

Daarom wordt Sur. 9 :89 nog eens uitdrukkelijk verklaard
dat de
djihad tweeledig is: met goed en bloed: „Maar de

gezant en zij die met hem gelooven, ijveren (ijJ^Li) met
goed en bloed." 1. H.\') levert eene sprekende illustratie bij
dit vers, als hij zegt dat Othman voor het noodlijdende leger
(».«oJ! (ß-i;^) bij den tocht naar Tabuc duizend dinaren be-
schikbaar stelde, waarop Mohammed uitriep: „O Allah, wees
Othman genadig! Ik heb behagen in hem."

Cheragh Ali laat bij al de opgenoemde verzen der 9o Sura
elke historische aanleiding onbesproken, wat temeer te betreu-
ren is, daar bij deze Sura bijna altijd de aanleiding bekend is,
en noodig ter verklaring van het woord
djihud. Zoo kon het
geschieden dat hij doorloopend foutief vertaalt: do their ut-
most, taketh pains, toiling, exerting enz. Men zoekt voor
deze vertalingen bij de 9o Sura vergeefs naar eenig
argument.

De nu volgende verzen zijn chronologisch zoo onzeker, dat
ik geene poging durfde doen, ze naar tijdsorde te rangschik-
ken, waarom ze hier thans eene plaats mogen vinden.
Sur. 5:39 luidt: „O
geloovigen, vreest Allah en tracht

naar eene nauwe verbinding met Hem en ijvert in

d) m, p. rv.

-ocr page 63-

49

zijn weg opdat gij gelukkig moogt zijn." De context doet
aan strijd denken. Vs. 37 n.1. zegt: Het loon van hen die
Allah en zijn gezant bestrijden i^^J^\'j)en verderf aan-
richten op aarde, zal zijn dat ze gedood worden (^i^j enz.,
en dan vs. 39 het bevel aan de geloovigen om dat gericht
te volvoeren. Maar het verband met het voorgaande is on-
zeker®).
Sale vertaalt: fight; Rodw.: contend earnestly;
Palmer: be strenuous; Ullm.: kämpfet.

De toevoeging fi sab\'il illahi wijst op de beteekenis „strij-
den", en er is niets dat zich daartegen verzet.

Sur. 5: 59 is, wat de historische aanleiding betreft, even
onzeker: „O geloovigen, wie uwer renegaat wordt, zeker
zal Allah een ander volk brengen, dat Hij liefheeft, en dat
Hem liefheeft, dat volgzaam is jegens de geloovigen en
hard tegen de ongeloovigen, dat ijvert (
q^Aj?!^\') in den

weg van Allah en niet vreest de blaam van den lasteraar."
BeidhSwï denkt hier aan eene berisping aan het adres der
Monüfikun. Terecht. Het vers is gericht tegen hen die zich
jegens de geloovigen niet zacht, en tegen de ongeloovigen
niet hard genoeg betoonen. Dat zijn de
Monafikun. En al
kan men met
Grimme ^^Monäfikun" zoo maar niet vertalen
door „Feigling", te ontkennen is het niet dat hun huichel-
achtig karakter meestal als lafheid, weerzin tegen den krijg.

d) Opmerkelijk is dat liet ijveren dor ongeloovigen togen Mohammed in
de Medinensische periode niet door
djahada wordt aangeduid, maar gelijk
hier, door cf. Sur. 9:i08 of door
jL-Ï of in meer algemeene

term\'en: zich verzetten, afweren enz. Sur. 31:14, waar djahada nog ecn
vox neutra is, kan hot nog van do ongeloovigen worden gezegd, maar als
liet een rollgious hegrii) wordt en zich met
djahada fi sahïl illahi vereen-
zelvigt, wordt liot ijveren der vijanden van Allah door andere woorden
weergegeven.

2) Zie Nüi.n. t u. j). s. 171.

4

-ocr page 64-

50

aan den dag kwam. Als dan den Monafikun het beeld der
ware geloovigen wordt voorgehouden als
djahiduna fi sabil
illahi,
dan mag men daarbij met Sale (fight), Rodw. (contend)
en
Ullm. (kämpfet) veilig aan strijden denken.

Omtrent Sur. 16:111 is veel verschil van meening, wat
tijd van en aanleiding tot deze openbaring betreft. Het vors
luidt: „Uw Heer zal voor hen die emigreeren na gekweld te
zijn en daarna ijveren en volharden, ten slotte genadig

en barmhartig zijn." Sommigen houden dit vers voor Mek-
kaansch, anderen voor Medinensisch. Deze kwestie is niet uit te
maken, daar ook
hadjara, emigreeren, niet steeds beteekent:
emigreeren naar Medina, \'t Kan evengoed zijn naar Abyssinië.
In dit geval is
djahada niet = strijden. Met zekerheid is de
beteekenis niet vast te stellen, evenmin als in Sur. 29: 5:

„wie ijvert (L>ib-), ijvert voor zichzelf, want Allah heeft

de (geheele) wereld niet noodig." Wel schijnt djahada hier niet
een passief uithouden te zijn, maar een actief optreden, dat
winst, voordeel afwerpt, maar de uitdrukking is te onbepaald
om stellige conclusies te maken

De Koranplaatsen, waar het woord djahada of eene afleiding
daarvan voorkomt, i^vogelvlucht overziende, merken wij op:

1) Minder tei\' zalto dienende on ons ondei\'werp slechts van ter zijde

ö - o .

rakende zijn die Koranplaatsen, waar de substantiva en voor-

komen. Het eerste vinden wij steeds verbonden met qUj\' eed, klaarblij-
kelijk in de beteekenis van krachtig, plechtig. Zoo Sur. 16 :40; 35 :40; 6 :
109, en do beide Medin. verzen Sur. 24 : 52 en 5 : 58. Het Lweedo woord komt
voor Sur. 9:80: zij die belasteren die onderdo geloovigen, welke vrijgevig
zijn in de aalmoezen, en hen die niets anders hebben [lett. vinder^ dan

O i _ O >

hun zuur verdiende penningen en hen (deswege) bespotten: Allah

O J

moge ze bespotten! Beidh. en Djal. parapbraseeren lAj.^ hier door iüLJa (=,
vermogen). Bedoeld is blijkbaar dat, wat ze met inspanning hebben
ver-
worven.

-ocr page 65-

51

Ie. dat het oorspronkelijk formeële begrip: zich inspannen,
ijveren, zijn inhoud ontvangt door het zinsverband (Sur.
31:14; 29:7; 25:53 sq.), en zijne rehgieuze beteekenis
door de nadere bepahng
fillahi (Sur. 22 : 77; 29 : 69), of fi
sabll illahi
(Sur. 49 :15; 60 :1; 61 : 11; 2 : 215; 4 : 97; 5 : 39,
59; 8:73, 75; 9:19 sq. 41, 82); dat de voortdurende ver-
binding dezer laatste expressie met
djahadd, op dit woord
zooveel invloed had, dat het ook, zelfstandig gebruikt, in de
beteekenis van
djahada fi sabll illahi kon voorkomen (Sur.
4 : 97; 8 : 76; 47 : 33; 9 : 16, [44], 87, [89]), en in diebeteeke- _
nis soms een rechtstreeksch object bij zich neemt (Sur. 9:74;
66 : 9). IVTaar of
djahada in beteekenis gelijk staat met djahada
fi sabll illahi,
moet bij ieder vers afzonderlijk worden be- \'
oordeeld.

2o. De bovenbedoelde begripswijziging vindt geleidelijk plaats,
naarmate de
religie zich langzamerhand tot eene theocratie
kristalliseert. De theocratie vertegenwoordigt eene macht, en
heeft uitwendige steunsels noodig tot handhaving van het in
haar wonend geloof. \'tIs ééne lijn die de Islam volgt, vóór
en na de hidjra, maar andere omstandigheden gaven andere
middelen aan de hand. Voortaan is het niet meer alléén
Mohammed die „ijverende" optreedt. Op al de geloovigen rust
de
pjicht va^ d^ djihad als djihad fi ^sabll illahi. Zij hebben
den politieken bodem te bereiden en de politieke machten te
breken die de vestiging van de theocratie tegenstaan. Do
djihad fi sabll illahi is derhalve het uit den weg ruimen der
hinderpalen voor de ontplooiing van den Islam.

3o. De begrippen djahada fi sabll illahi en katala zijn niet
gelijk, reeds blijkens de toevoeging
bilmali en bilnafsi. Het
woord
katala (strijden) heeft de toevoeging bilnafsi niet noodig,
en laat de bepaling
bilmali niet toe. Het duidt op zich zelf
reeds aan het vechten, het .deelnemen aan het strijdgewoel,
en kan als zoodanig een onderdeel van
djahada worden ge-

-ocr page 66-

52

noemd. Maar het dragen der oorlogslasten (Sur. 2 : 263 sq.;
8:62; 47:40"; 57:10 e. a.), het gereed staan om in geval
van nood bij te springen (Sur. 9:46), het behandelen der
krijgsgevangenen en van den buit overeenkomstig Allahs
bevel (Sur. 8:1 sqq., 68 sq.; 2:173; 47:4 sq.; 9:60),
valt buiten het begrip
kütala, maar wordt door djähada mede
omvat.
Bjähada fi sabïl illahi is het krijg voeren met al wat
er mee annex is, het deelnemen aan de krijgsverrichtingen,
hetzij voorbereidend, hetzij strijdende, hetzij in de gevolgen.
Daarom kan ook wèl
depl eisch van den djihad aan allen
worden gesteld, niet die/ van
Mtäl-, Sur. 49: 15: geloovigen
zijn zij, die gelooven----en
djähadoe (niet: kätaloe).

4e. Cheragh Ali ziet dus ten onrechte in het begrip djähada
de beide hoofdgedachten: verdragen der vervolgingen en
propageeren door middel van prediking. Want ware dit zoo, dan
zou de
djihäd däär vooral op zijn plaats zijn geweest, waar
hij het minst wordt genoemd: in de aan de hidjra vooraf-
gaande periode. Ook is het dan onverklaarbaar dat het
djihud-
bevel niet voorkomt met het oog op de Christenen, tegen
welke Mohammed het „exert himself in preaching" zoo
ruim in toepassing bracht. Juist zij, die hij met zijn woord
niet meer bereiken kon (de Mekkanen) zijn het eerst en
het meest object van den
djihäd. Ook wordt het djähada
fi sabll illahi
wel op militaire expedities, niet op vreedzame
zendingen toegepast.

*

A».

-ocr page 67-

HOOFDSTUK III.

de ontwikkeling van het djihad-voorschrift in den koran.

Het lexicographisch onderzoek leerde dat in de Mekkaansche
periode van eene bepaalde ontwikkeling van het djz/jrêcï-begrip
geen sprake is. Waar het in Mekkaansche verzen voorkomt
als omschrijving van de verhouding der Moslims tot onge-
loovigen, daar is het in de algemeene beteekenis van „ijveren".
De omstandigheden doen dat ijveren voorkomen als een
dulden of volharden.

Tegenover den spotlust, den laster, den haat, en eindelijk
de openbare vijandschap der Mekkanen, weet Mohammed
niet anders te stellen dan de aanmaning om zulke dingen
manmoedig te dragen. Hij zelf ging daarin voor. Men kon
den Koran noemen „fabelen der ouden" (Sur. 83 :13; 23 :85;
25 : 6; 27 : 70; 16 : 26; 46 :16; 6 : 25), men kon hem zelf
een dichter, een waarzegger, een toovenaar, een bezetene
schelden, men kon teekenen vragen om zijne zending te be-
wijzen (Sur. 20 : 133; 29 : 49; 10 ; 21; 6 : 36; 18 ; 8, 27),
men kon zijne leer van de opstanding der dooden belachelijk
maken en vragen: wat? Zullen wij nadat we gestorven
zijn, en stof en beenderen zijn geworden, worden opgewekt?
(Sur. 56:47; 19:67; 50:3; 37:16, 51; 36:78, 23:84;
17:52, 100; 27:69; 32:9; 84:7; 13:5), men kon hem
zelfs lagen leggen (Sur. 52:42; 16:47; 10:22; 8:80), hij
volgde onder alle omstandigheden de dubbele opdracht: Predik
publiek wat u bevolen is, en onttrek u aan hen die (andere)

-ocr page 68-

54

goden aan Allah toevoegen^). Sur. .15:94 cf. Sur. 53:30;
51:54; 54:6; 37: 174, 178; 43:89; 32:80; 7: 179; 6:69,
112. Het recht tot zulk een optreden werd nimmer betwist.
Zelfs zij, die Mohammeds leven en persoon aan een sterk
afkeurend oordeel onderwerpen
(sprenaer, Muir e. a.) loven
zijne houding te Mekka.

Wij zouden dan ook hier de Mekkaansche periode geheel
onbesproken kunnen laten, had niet
Cheragh Ali zoo grooten
nadruk gelegd op het lijden van den profeet te Mekka, om
daaruit zijn recht tot optreden in de Medinensische periode
te bewijzen. De vraag evenwel, wie te Mekka de aanvaller
was, Mohammed of de Mekkanen? is niet zoo gemakkelijk
te beantwoorden als
Cheragh Ali meent. Het is als met
Elia, den „beroerder Israels". Elia zelf weet te staan als hand-
haver van Jhvhs geschonden recht; Achab beschouwt hem
(van zijn standpunt terecht) als aanvaller en ondermijner der
dynastie. Een vergelijk tusschen die twee is niet mogelijk.
Het is als met Israël in Kanaan. Uit volkenrechteljlijk oogpunt
is Israël aanvaller, de volken van Kanaan verdedigers van
hun eigendom. Maar Jhvh heeft aan Israël het Land der
Belofte gegeven, dat door de heidenen wederrechtelijk is
genomen.

Te Mekka .vertegenwoordigden de Mekkanen de (doode)
traditie, Mohammed de (levende) overtuiging. En in zooverre
traditie conserveerend, handhavend werkt, en overtuiging
noodzakelijk expansie in zich sluit, moest Mohammed steeds
terrein zoeken te winnen, moesten ook de Mekkanen zich
daartegen verzetten.

Evenwel moet worden opgemerkt dat Mohammed nie^t aller-
eerst negatief (afbrekend) optrad, maar positief (opbouwend).

1) Matth. 10:44 geeft .lezus aan zijne discipelen eene opdracht van
gelijke strekking.

-ocr page 69-

55

De verkondiging van Allahs eenheid, macht en sonvereiniteit
was het middelpunt zijner prediking. Eerst als
gevolg dier
prediking kwam de bestrijding der nietige heidengoden. Van
toen af begon de haat der Mekkanen, die tot de hidjra leidde.

De breuk was nu volkomen. Het stamverband was losge-
maakt. Een dubbel doel was daarmede bereikt. Eenerzijds
de algeheele ontkenning der vroegere gemeenschapsgrond-
slagen, anderzijds de nu mogelijke organisatie der gemeente
op nieuwen, c. q. religieuzen bodem.

Hoedanig hebben wij de hidjra te waardeeren? Men pleegt
ze aan te duiden als eene „vlucht", het laatste middel, zoo-
als
Cheragh Ali leert, om, nadat ze van alles zijn beroofd
hun „dear life" te redden. De vele koranplaatsen waar de
hidjra onder het gezichtspunt eener „verdrijving" wor<ft
4en gesteld, schijnen die zienswijze te rechtvaardigen. Sur.
60 : 1, 8; 8 : 30; 2 : 187, 247 (implicite) 22 : 41. Maar
deze plaatsen kenschetsen de hidjra niet. Ze hebben een
tendenz: de Moslims tot den krijg te prikkelen door te i
wijzen op geleden onrecht. Dat de Wdjra geen „vlucht"
was, maar een welbewust, opzettelijk verbreken van het
stamverband heeft Dr.
C. Snouok Hurgronje overtuigend
aangetoond en voor zoover mij bekend is heeft zijn betoog
nergens tegenspraak uitgelokt, wèl instemming gevonden o. a.
bij Prof. M.
ïh. Houtsma (zie Chantepie de la Saussaye,
Lehrbuch der Religionsgeschichte, 2o Aull. S. 341): „Das
arabische Wort [bedoeld is het woord hidjra] wird (nämlich)
nicht gebraucht von einem der sich flüchtet um einer Gefahr
zu entgehen, oder einem Feinde auszuweichen, sondern von
dem der einen Freund oder Verwandten mutwillig verlässt."
Trouwens de vele Koranverzen, waar Mohammed sterk op

-1) Bijdragon tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlandsch
Indië. 50 reeks, dl. I, blz. 35G vlgg.

-ocr page 70-

56

de hid.ira aandringt, ja ze maakt tot een plicht (Sur. 2 : 215;
22:57; 8:73, 75 sq. 4:91, 99 sq.; 9:20, 101, 118), be-
wijzen voldoende, dat de hidjra niet is een passief onder-
gaan, maar het gevolg van een actief wilsbesluit, eene op-
zettelijke keuze tusschen twee mogelijkheden, bewijzen ook
dat vele geloovigen onwillig waren de hidjra te ondernemen.
Die onwil is verklaarbaar: te Medina ontbrak hun elk mid-
del van bestaan, en al toonden de Medinensers groote gast-
vrijheid, de refugées heetten toch arme
 Mohacljirun,
Sur. 59:8. Er is derhalve geen onvoorwaardelijke dwang op
hen uitgeoefend tot emigratie, ze hadden de keuze aan zich.

Velen zijn gewoon hier een scherpe grenslijn te trekken,
niet alleen in de wordingsgeschiedenis van den Islam, maar
ook in Mohammeds persoon. Van de vaderlandsche geleerden
moet hier vooral genoemd worden Dr. P.
de Jong, die op de
Algemeene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Ge-
nootschap van Kunsten en Wetenschappen den
28sten Juni
1887 de meening heeft verdedigd, dat Mohammeds vroeger
en later leven \'zich tot elkander verhouden als dag en
nacht" \'). Hoe ernstig deze beschuldiging is gemeend, blijkt,
als hij verder zegt^): „wij vinden, wat schier ongeloofelijk
schijnt, den ernstigen boetprediker als aanvoerder van stroop-
benden terug"-, en als de vraag zich voordoet, wat die groote
verandering heeft teweeggebracht, dan is het antwoord:
„zeker niet de meening, door sommigen aan Mohammed toe-
gedicht, van de oorlogen des Heeren te moeten voeren, van
door Allah geroepen te zijn om zijn rijk met geweld uit te
breiden." En verder\'): „een booze geest, wraakzucht gehee-
ten, zich vertoonende als een engel des lichts, sluipt bij hem

1) Zie »Verslag van het verhandelde in do Algemeene Vergadering enz."
blz. 17.

2) t.a. p. blz. 21.

3) t. a. p. blz. 22. .

-ocr page 71-

57

binnen"....., „de wraakzucht toch, eenmaal toegelaten tot

zijn gemoed, zou er de opperheerschappij gaan voeren en
zijn godsdienstig leven verstikken, zij zou den profeet her-
scheppen in een krijgsman, wien alles, het heilige en het
onheiUge, dienen zou om te komen tot het begeerde doel" \')•
Op blz. 23 wordt schijnbaar eene verzachtende omstandigheid
aangevoerd: „De nood dwong hem zijnen godsdienst te doen
ontaarden en zijne volgers tot soldaten te maken" Maar
weldra wordt hij weer onmeedoogend gegeeseld: „Mohammed
blijft zich te Medina profeet van Allah noemen, maar juist
dit maakt hem temeer verachtelijk, daar Allah uit zijn hart
is verdwenen. Hij leeft er voor zich, voor eigen grootheid
en genot. Het onderscheid tusschen Mohammed te Mekka en
Mohammed te Medina is een verschil van dag en nacht."
En, om niet meer te noemen, ten slotte nog: „van ernst,
van vertrouwen op Allah — zijn zwaard was immers zijn
vertrouwen — was er weldra geen sprake meer" •\'\').

Ik geloof dat deze waardeering van Mohammeds persoon
en werk berust op misverstand. Niet slechts vóór, ook na de
hidjra gelooft Mohammed aan zijn profeet-zijn. Alleen is de
profeet van het
xooord, door meerder macht en andere po-

1) Ook Gauss, de Peuc. III, p. 28 schijnt aan wraak to denkon: »A
peine hi mosquée inaugurée, Maliomot, impatient de faire sentir sa ven-
geance aux Mekkois, so mit on campagne." En
Guimme schrijft: »Zwischen
al den frommen Iledensarton des Korans taucht piötslich ein Wort auf. .. .
das Wort Raclie". Mohammed I, S. 58.

2) cf. osdorn, Islam under the Arabs: »At Medina, tho religious teacher
is superseded by the ambitious politician, and tho idols of the Ka\'^ba fall
before tho mandate of the succesful chieftain, not under the transforming
influences of a spirituel regenerator" bij E. W. ]h
,vden, Cliristianity,
Islam and tho negro Race, ed., p. 289.

3) t. a. p. blz. 26. Gansch anders oordeelt M. Barthélémy St. IIilaire
bij E. W. ülyden t. a. p.; »Le Coran, qui révèle la pensée morale do
Mahomet, ne porte pas tnico, pour ainsi dire, d\'une pensée politique",
cf. Dr. G.
H, Lamers, Nieuwe Bijdragen, Dl. VIII, 3e stuk, blz. 428 vlg.

-ocr page 72-

58

sitie, tot profeet van de daad geworden. De leer der eenheid
Gods, te Mekka op verschillende wijze toegelicht, wordt^e
Medina op verschillend terrein
toegepast. De theocratie zal
eene zichtbare zijn. Het is niet aldus, dat vóór de hidjra
de religie, na dien tijd de politiek hoofdzaak was. Ook te
Medina wordt de politiek aan de religie dienstbaar gemaakt.
Zijne eerste daad te Medina is het oprichten van eene
Moskee, en de regeling der godsdienstplechtigheden. Hij
doet als David, die eerst de ark naar Jeruzalem brengt,
voordat hij zich tot verdere veroveringen schikt, na de in-
name van Jebus. En als Mohammed zich later niet David,
maar den krijgskoning Saul (Talut) tot voorbeeld stelt dan
toont hij daardoor dat zijn enthousiasme verder reikt als
zijn verstand, en dat zijn werken te Medina niet kan ver-
klaard worden in oorsprong en bedoeling als enkel taktiek.

Deze algemeene opmerkingen mogen hier volstaan, het
verdere van dit hoofdstuk zal toonen, dat Dr.
de Jong wer-
kelijk verkeerd oordeelde.

Het getal der geloovigen was tijdens Mohammeds komst
te Medina nog zeer gering. Joden, Christenen en Heidenen
"tgonden, ieder op zijne manier, afkeer van den Islam, en
^t of zo|;fder vereeniging met de Koreish was hunne macht
groot genoeg, om den Islam werkelijk te bedreigen. Het is
onder deze omstandigheden dat Allah toestaat (niet beveelt)
ter noodzakelijke zelfverdediging de wapenen op te nemen.
Sur. 22 :40 sq.: „toestemming wordt gegeven aan hen
die strijden (
q^\'Üj) omdat ze onrechtvaardig behandeld
zijn, en Allah is zeker in staat ze bij te staan, hen die

1) Sur. 2 : 250 sqq.

2) Do edities van Redslob, Lipsiao 4837 en die van FiAiOEL 4834 hebben
^^yij\'Ljij, (die) bestroden worden. Onjuist.

-ocr page 73-

59

onrechtvaardig uit hunne huizen verdreven zijn, omdat ze
zeiden: Allah is onze Heer. Want als Allah den een niet
afweerde door den ander, waarlijk dan zouden kloosters en
kerken en synagogen en tempels, waarin Allahs naam zoo
herhaaldelijk wordt genoemd, geheel worden verwoest."

Twee dingen zijn hier op te merken. Ie de welwillende
toon jegens Joden en Christenen. Van kerken en synagogen
wordt in waardeerenden zin gesproken. Dat Mohammed zich
aanvankelijk meer met de Joden dan met de Christenen bezig
hield, lag in hunne meerdere politieke beteekenis. Het verschil
tusschen die beide religies kende hij toen nog niet. Zijne
onbekendheid met den joodschen godsdienst maakte zijnerzijds
toenadering mogelijk, zijne afhankelijke positie maakte ze
wenschelijk. Vandaar zijn vriendelijke toon Sur. 2 : 59; 5: 73;
29: 45. Wat hij leert is bevestiging van het vroeger

geopenbaarde. Sur. 2:83, 85, 91, 95; 3:75; 4:50; 5:52.
Tot die toenadering was echter niet alleen noodig zijne bereid-
wiUigheid, maar ook de hunne. En daaraan ontbrak het hoe
langer hoe meer. Bij nadere kennismaking bleek dat de
profeet, die zich op de Schrift beriep, in die Schrift zelf een
vreemdeling was. Vergeleken bij hunne eigene profeten was
hij slechts een karikatuur, dien ze niet als profeet konden
erkennen. Bij 1. H. lezen we hoe ze hem met hunne spits-
vondige vragen zochten te verstrikken, waardoor hij soms
zeer in het nauw werd gebracht. Sur. 3: 18, 23, 177; 5:45;
2: 145; 5:69, ja, ze bespotten hem openlijk. In plaats van

den gewonen groet tjCU jl^Zjt, vrede zij u, zeiden ze iets
anders, dat als spot was bedoeld. Sur. 58:9. Wè,t ze eigen-
lijk zeiden en bedoelden, schijnt onzeker.
Beidhuwï dubieert
tenminste.
Djalalain zegt: ze zeiden: en voegt

1) I, p. sqq-

-ocr page 74-

60

er ter verklaring bij: c^JI ^t d. i. de dood\'). In elk geval
is het eene hatelijkheid in Mohammeds oogen.

Zelfs schijnt zijn achterdocht ook daar booze bedoelingen
te zoeken, waar ze niet bestaan, b. v. als de geloovigen
Mohammed aanspreken met het woord Uct^, zie op ons, Sur.
2 : 98 dan doen de Joden dat ook met gelijke bedoeling (voor
cf. Hebr. rii^l zien), maar Mohammed dacht wellicht
aan het woord ^c^ = dwaas zijn, en kon dan meenen dat
ze hem noemden „onzen dwaas" In Sur. 4: 48 (cf. 2: 87)
hebben we een dergelijk voorbeeld van Mohammeds kwaad-
denkendheid tegenover de Joden. De Joden zeggen:

(St. waarschijnlijk met de bedoeling : wij

zullen hooren en doen, maar Mohammed denkt bij U^Aac niet
aan nii\'y, doen, maar aan Ar. ^^^a-c, dat rebelleeren beteekent,

-o .£

en beveelt den geloovigen voor LJLAAac te zeggen wij ge-
hoorzamen, (Sur. 2 : 285, 5 : 10), dat in zijne ooren niet dien
hatelijken klank heeft.

Het vertrouwen — de voorwaarde tot toenadering - bleek
aan beide zijden verdwenen te zijn, en de stroom van be-

•1) Waarscliiji\\Iijk is deze verklaiing onjuist. Zio Geigee, Was hat Mu-
hammed aus dem Judenthume aufgenommen? S. 18. cf. Bocii. Sahlh IV, p. ff.

2) Voor de gewone verklaring zie C. A. Nallino, Cin-est. Cor. p. IG:

Judaeï voce arabica Uc\'^ (respico nos) irrisorio Moliammedem alloquebantnr,

aliudentes ad Hebr, yi") vel i.e. noxius, malus fuit.

3) Als dozo verklaring juist is (Zie Hirscufeld, Beiträge zur Erklärung
des Koran), dan is de gewaande hatelijkheid der Joden niet anders dan
misverstand van den kant van Mohammed, en zijn zij hier niet te be-
schuldigen van »making use of equivocal words",
Sale, Tho Koran p, 59.
Hirscufeld verwijst naar Deut. 5 : 24 (St. V. vs. 27), waar de Israëlieten^
tot Mozes zeggen irt^^l stellig niet met de bedoeling: wij hooren*

en rebelleeren.

-ocr page 75-

61

Schuldigingen tegen de Joden wordt steeds breeder en
straks zal het bestrijden „op de schoonste wijze", Sur. 29 : 45;
16: 126, plaats maken voor een vloed van scheldwoorden.
Het zijn ongeloovigen. Sur. 2:98; 4:49, 68, 159 sq.; het
is een goddeloos volk. Sur. 8:80, 88; het zijn misdadigers.
Sur. 3:106; 5:84; verdervers, Sur. 5:69.

Toch is de in het tweede jaar der hidjra plaats hebbende
kiblamizigmg \') niet als een daad van gewilde vijandschap
tegen de Joden te beschouwen.
Geiger schrijft (hoewel met
het oog op andere gebruiken): „Er wollte eine Entfernung von
diesen hassenswerthen Menschen recht fest machen, und so
seine Moslemen durch völlig entgegengesetste Gebräuche von
ihnen trennen." Dat is de meening van bijna allen, die er
over schreven. Het komt mij voor dat deze nieuwigheid „von
groszer Tragweite" eene gansch andere bedoeling had. Dat
Mohammed daardoor niet de voeling met de Joden wilde ver-
breken, maar ze desondanks behouden, blijkt uit den Koran.
Op zeer voorzichtige wijze toch bereidt hij de Joden daarop
voor: Allah behoort het Oosten en het Westen, werwaarts
gij u ook richt, daar is het aangezicht van Allah, Sur. 2 :109
Cf. 2 : 136.

De bewering dat Abraham het heilige huis te Mekka reeds

1) Grimmf. dwaalt als hij (Moliammed I, S. 70) do schriftvorvalscliing
dor Joden aan hunne onwetondlieid laat toeschrijven. Telkens verzekert
do Koran dat zo hot doen »tegen beter weten in" (
q^-^i Sur.
2:70; 3 : G4, G9, 72; 58:1.5.

2) Sur. 2:70, 74, 84, 134; 3:04, 72, 108, 184; 5:72, 74; 4:54;
02 : O; 9 : 30.

3) kibla = richting (bij bet gebed). Het woord en het daardoor aango-
diiido begrip zyn waarschijnlijk aan do Joden ontleend: niet praep.

= tegenover (het tegenovergestelde). Mohammed pleegdo na do liidjra
to biddoii met het aangezicht naar
Jeruzalem gericht. Bijna anderhalf
jaar na de hidji-a beval hij to bidden met het aangezicht naar
Rrekka ge-
richt. Die verandering noemt men do /afckt-wijziging. Welke
kibla vóór
de hidjra in zwang was, is onzeker.

4) Was bat Muhammed, S. 198.

-ocr page 76-

62

vereerde, moest dienen om het bij de Joden in aanzien te
doen stijgen, Sur. 2 :119 Tot datzelfde doel wordt vermeld,
hoe Jacobs zonen beloven den God van Abraham, Ismaël,
Izaäk en Jacob te dienen. Sur. 2 :127, en eindelijk geeft hij
het gebod der nieuwe
Mbla met deze woorden: wendt dan
uw aangezicht naar den heihgen tempel, en waar gij ook zijt,
wendt uw aangezicht daarheen. Sur. 2: 139 cf. vs. 144 sq.
Maar hij voegt er dadelijk aan toe: elk volk heeft eene plaats van
richting, maar jaagt naar goede werken, Sur. 2 :143, in welke
plaats hij het doet voorkomen als eene vrij ondergeschikte
zaak, die geen opspraak moet wekken. Men zou die voor-
zichtigheid kunnen opvatten als een ontzien der zwakke
broeders, maar Ie is het niet waarschijnlijk dat in den kring
der heiden-moslims, wier heiligdom ook reeds vroeger de
ka\'ba was, die verandering veel verzet zou ontmoeten, en
2e verzekeren BeidhSwi en Djalalain beide dat hij de Joden
op het oog heeft als hij zegt: de gerechtigheid bestaat niet
daarin dat gij uw aangezicht wendt naar het Oosten of naar
het Westen maar enz.

Evenmin bewijzen de bij Geigkb opgenoemde bepalingen
(betreffende gebed, sexueele gemeenschap, echtscheiding, spij-
zen) dat Mohammed met de Joden wilde breken. Hij stelt
deze wetten niet tegenover die der Joden, gelijk b. v. Jezus
doet, Matth. 5: 21 vlg., 27 vlg., 31 vlg.: gij hebt gehoord dat

tot de ouden gezegd is----maar ik zeg u----Deze wijze

van introductie is overigens Mohammed niet vreemd, b. v.

Sur. 2 : 74____JLï.... t^kï, zij zeggen.... (maar) zeg (gij) —

cf. Sur. 2 :85, 87, 105, 129, 136 e. a.

1) Dr. C. Snouck Hurgronje, Het Mekkaansche feest blz. 38 vlg. tracht
aan to toonen dat Mohammed do Joden voor de nieuwe
kibla zocht to
winnen door de Ka\'ba met Abraham in verband to brengen.

2) t.a.p. S. -199.^

-ocr page 77-

63

De nieuwe kihla werd niet ingesteld om in de verhouding
tot de Joden verandering te brengen, maar de reeds veran-
derde verhouding was de oorzaak dezer wijziging. De zaak
staat zoo: Mohammed beproefde eerst de gunst en het ver-
trouwen der Joden te winnen, en aldus te Medina eene
machtige organisatie in het leven te roepen. Toen zijne
pogingen daartoe mislukten, wendde hij den bUk naar Mekka,
en
op gevaar af van tot eene openlijke breuk met de Joden
te komen, maakte hij door de wijziging der
kihla een niejiwen
factor wer^aam.

Zijne houding tegenover de Christenen volgde hetzelfde
spoor. De nadere kennismaking bracht ook hier verwijdering.
De meeste zonden hebben ze, in Mohammeds oogen, met de
Joden gemeen, maar hunne politieke minderwaardigheid
maakte hen eerst later tot voorwerp van zijne vijandschap,
Sur. 5:85. Zijne toen voltooide meening over de roeping
van den Islam en de verbastering van het Christendom
rechtvaardigden zijne vijandelijkheden tegen de Christenen,
Sur. 2:105, 107, 110, 114, 129 sq., 134; 5:18 sqq., 72,
79; 4 : 169; 9 : 30 sq.

Het tweede punt dat in Sur. 22:40 sq. de aandacht
trekt, is dat feitelijk alleen aan de
Mohadjirun toestemming
wordt verleend de wapenen op te nemen „omdat ze onrecht-
vaardig behandeld zijn." Al wordt het niet uitdrukkelijk ge-
zegd, toch zijn daardoor duidelijk genoeg de Mekkanen als
de eigenlijke vijanden aangeduid. Het ligt voor de hand dat
deze openbaring niet maar alleen bedoelt, dat ze, ingeval ze
worden aangevallen, zich gewapenderhand mochten verdedi-
gen: dat sprak wel van zelf. Er is alle reden om te geloo-
ven, dat de expedities tegen de Mekkaansche karavanen \')
de toepassing van deze permissie zijn.

1) üo Mekkanen hadden oen nitgobreiden karavanenliandel op Syriö o. a.

-ocr page 78-

64

De djihäd, zooals die aanvankelijk te Medina werd uitge-
voerd, was dus tweeërlei: le het zoeken van een gemeen-
schapsband met de
Joden, en 2e het optreden tegen de
Mekkanen. Het eerste leidde tot niets; het tweede zou blij-
ken voor den Islam van overheerschenden invloed te zijn.

De karavanenroof, van welken kant ook bezien, bleek ten
gunste van den Islam te moeten uitloopen. De „arme"
Mo-
hadjirun
konden zoodoende voorzien in eigen onderhoud, en
Mohammed verbond velen aan zich door hunne begeerte
naar buit\'). Mekka, het bolwerk des ongeloofs, werd de
effectieve vijand, en in het ergste geval, als n.1. de Mekka-
nen genoodzaakt mochten worden eene strafexpeditie naar
Medina te zenden, zouden de Medinensers zich
moeten scha-
ren aan Mohammeds zijde, en zijne zaak voor de hunne
verklaren. ,

Over de eerste expedities spreekt de Koran niet®). Alleen
Sur. 2: 214 is met zekerheid op deze expedities toe te pas-
sen: „Zij zullen u vragen omtrent de..heilige „maand, over
het strijden daarin. Zeg: Het strijden daarin is eene groote

landen. Daardoor trokken voortdurend grooto en kleino Mekkaansclie
karavanen langs Medina lieen en weer. Ongeveer een jaar na de hidjra
begon Mohammed dezo te overvallen. Over do beteekenis van dien handel
zie SPUENGEUp Das Leben 111, S. 91 ff.

1) Hoezeer voor velen »buit" de drijfveer was, om zich bij Mohammed
te voegen, blijkt menigmaal: Sur. 4:96; 3:145; 8:1 sqq.; 48:15,18sq.;
9:42; I. II. II, p. 1, \'v^; Boen. Sahïh. IV, p. 11. Sprekend is ook liot
feit dat de
ansaren, die aan -de eerste expedities geen deel namen, zich
in grooten getale aansloten, zoodra de oeiste buit was behaald (Naclila).

2) Grimme, Mohammed I, S. 73, 85, dwaalt als liij Sur. 2:186—189
en 47 :4, 5, 35 en 37 in dezen tijd plaatst. W^at de eerste 4 verzen aan-
gaat, wijs ik alleon op vs 187 »verdrijft ze, vanwaar ze u verdreven". En
verder »besti ijdt ze niet bij het heilige huis, totdat zo u daar bestrijden".
Hoe kan dat vóór Bedr zijn gezegd? Ook de genoemde verzen van Sur.
47 zijn later, reeds blijkens vs 37 »toont u niet zwak door om vredo

_o tiet,«^ j 3f,£,

to roepen, dam- gij de overhand hebt" jvXiij).

-ocr page 79-

65

misdaad, maar erger is in Allalis oogen het afweren van
deiTlveg van Allah en het ongeloof in hem en den heiligen
tempel en het daaruit verdrijven van zijn volk. Erger
dan strijden is fiiim Mohammed gaat dus op den ingesla-
gen weg voort. Eerst door de hidjra, en daarna door den
broederbond moest het oude stamverband voor Allah uit
den weg gaan; nü moeten ook de van ouds heilige tijden
voor Hem wijken. Deze nieuwigheid is zóó ingrijpend dat
Mohammed ze slechts schoorvoetend durft toelaten. Het
groote gewicht van den tocht naar Nachla ligt niet in den
behaalden buit, maar in de verovering, die Allah maakte op
het heidendom.

--^et schijnt mij moeielijk te verdedigen dat Mohammed
„was displeased with Abdoollah\'s affair at Nakhla" Abd-
allah had eene schriftelijke opdracht van Mohammed, en van
den inhoud en de bedoeling van dat bevelschrift hangt het
natuurlijk af of wij Mohammed zelf aansprakelijk moeten
stellen voor het gebeurde. Maar de inhoud van dat stuk is
ietwat onzeker. Volgens I. I.®) stond er: Wanneer gij
dezen brief leest, trek dan voort totdat gij komt te Nachla
tusschen Mekka en ïalf ^yo UJ jJLxj;^ uis-ö L^ L>uoyi

en loer daar op de Koreish en breng ons bericht van hen.
Volgens
Wak.-Wellh. ®): trek voort totdat gij in de vallei
van Nachla komt L^ tx^^xs en loer daar op de

1) Zio blz. 97 vlg.

2) Mohammed liot nl., geheel buiten hot stanivoiband om, do geloo-
vigen tweo aan tweo zich verbinden, alzoo, dat zulk con broederpaar, be-
staande uit één AfisSr en één
Mohödjir, met voorbijgaan zelfs dor bloed-
verwanten, elkanders erfgenamen waren.

3) Het\'betreft hier n.1, don karavanen-overval, bekend ondor don naam
»expeditie van Nachla", welko door Abdallah Ibn Djahsh werd goloid.
Nachla is een plaatsje tusschen Mekka en Taïf,

4) Ciieuaqh Au, t.a.p. p. 31.

5) Bij I. H. II, p. V.

G) t.a.p. S. 35.

4

-ocr page 80-

66

karavaan der Koreish Dat is geen van beide een direct
krijgsbevel, maar én om de woordkeuze, én om de geheimzinnige
manier waarop Mohammed dat bevel gaf®), is het moeielijk
te ontkennen dat Abdallah handelde volgens\' Mohammeds
bedoehng, toen hij zijne medgezellen toesprak: Mohammed
heeft mij bevolen naar Nachla te trekken en de Koreish te
bespieden om hem tijding van hen te brengen; hij heeft mij
ook verboden, iemand uwer te dwingen met mij te trekken;
wie nu lust heeft en het
martelaarschap begeert (s^L^/ixil lXj^.)
die ga mede enz.

Cheragh Ali schrijft: „It is probable that Mohammed
might have sent sis or eight scouts to bring in news of the
movements and conditions of the Koreish, whose attitude
towards Mohammad had become more hostile since his flight
to Medina." Afgezien van de m. i. betwistbare bewering dat
de vijandschap der Mekkanen toen zoo dreigend was, doet
zich de vraag voor, hoe een karavaan, zich bewegende tus-
schen Mekka en Taïf, een dreigend gevaar voor Medina kon
opleveren.

Abdallah treft de karavaan op de grens van het heilige
gebied, aan het einde der maand Radjab De Moslims had-
den dus de keuze tusschen de schending der heilige maand

1) Bij do keuze tusschen deze beiden is ongetwijfeld do voorkeur to
geven aan
Wak. cf. Wellh. t.a.p. S. 11.

2) Abdallah mocht het schrijven niet openen dan nadat hij twee dag-
reizen ver verwijderd was. I. I. bij I. II. II, p. v.
Wak.-Wellii. S. 35.

3) Zoo Wak.-Wellh. en I. I.; Sprenger, Das Loben III, S. 100 volgt
eene andere traditie volgens welke de ontmoeting plaats bad in liet begin
van Radjab, terwijl
Weil, Mohammed der Profet, S. 99, denkt dat het
\\erschuiven naar de grens van do heilige maand plaats bad door de bio-
graphen, om zoodoende Mohammed to kunnen vrijpleiten van do schen-
ding van Radjab. Immers dan zou hot Mohammeds bedoeling zijn geweest
dat de aanval vóór of na do heilige maand moest plaats hebben. Do sluw-
heid van Mohammed bestond vlgs
Weil, 8.413, juist daarin dat hij over
den
tijd van overval zweeg. cf. Krehl, Das Leben, S. 177 not.

-ocr page 81-

67

en die van het heilige gebied \')• Zij kozen het eerste. De
geloovigen waren verschrikt over zulk eene heiligschennis,
en wilden natuurlijk Mohammeds oordeel weten, en Moham-
med die niet langer zwijgen /cow, zeide tot Abdallah: Ik heb
u niet bevolen in de heilige maand krijg te voeren. Toen de
opgewondenheid nog niet bedaarde, kwam Allah tusschen-
beide, en openbaarde Sur. 2 : 214

Het is hier de plaats om Cheragh Ali zijne geheel afwij-
kende meening te laten verdedigen. Niet alleen dat hij „the
affair of the Nakhla marauding party" aanduidt als „altogether
inconsistent and untrustworthy," maar hij loochent zelfs dat
ooit eene Moslimsche expeditie werd uitgezonden om eene
karavaan te belagen. Zijne (hier en daar verspreide) argu-
menten zijn:

lo. Mohammed had te Medina de handen vol met zich te ver-
dedigen tegen de Mekkanen en andere vijanden, p. XLIII, XIV.

2e De aangegeven omstandigheden (instances) omtrent die
beweerde overvallen rusten niet op authentieke en geloof-
waardige gronden, p. XXX, 29.

30 De Mechnensers hadden zich alleen verbonden hem te
beschermen, zoolang hij niet aanvallend optrad, en het is
onwaarschijnlijk dat ze hem zouden hebben toegestaan de
Koreishieten te molesteeren, p. 29, 57 vlg.

4o Mohammed verbond zich, niet te plunderen of te roe-
ven, p. 58.

5o Vijftig of zestig Moslims zijn niet in staat eene kara-
vaan te overvallen, welke wordt begeleid door 2 ä 800
man, p. 29.

Ik merk hierbij op:

1) Zoowel liet gebied van Mekka als do beiiigo maanden waren onschend-
baar, d. i. geen krijg mocht daarin worden gevoerd.

2) I. I. bij 1.11. II, p. V sq.

-ocr page 82-

68

Ad lum. Reeds de wijze, waarop Cheragh Ali dit punt
bespreekt, toont zijn gebrek aan argumenten. Na den\' beken-
den „raid" van Kurz Ibn Djabir te iiebben vermeld,
moet hij zich vergenoegen met de aanteekening: There is
every reason to believe that the Koreish, enraged as they
were on the escape of the Moslems in their third and great
emigration in 622 A. D.
loould naturally have taken every
strong and hostile measure to persecute the fugitives. Dat
is alles wat
Cheragh Ali bijbrengt om het „constant
danger" der Moslims te Medina te doen blijken Tegen
zulke „argumenten" valt niet te strijden.

Ad 2um. Tweeërlei trekt hier de aandacht: a Cheragh Ali
zegt niet dat de tradities omtrent de karavanen-overvallen
onbetrouwbaar zijn, maar „the instances thereof." Over het
algemeen legt hij grooten nadruk op de „discrepancies" der
door hem bestreden overleveringen. Stelt men evenwel den
eisch van volkomen eenstemmigheid, ook in de onderdeelen, dan
zal misschien blijken dat niet alleen elke biographische bizon-
derheid van Mohammed, maar zelfs ook een groot deel
van den Koran als „untrustworthy and unauthentic" moet
vallen, daar immers de exegeten zelden geheel overeenstemmen
omtrent de omstandigheden, welke tot eene bepaalde open-
baring hebben geleid.
Cheragh Ali schijnt niet te weten
dat de traditie-bewerking onder dogmatische invloeden stond
5 de grond waarop Cheragh Ali de authenticiteit en geloof-
waardigheid eener traditie laat rusten, is de
volkomenheid

1) Kurz Ibn Djabir, een Dedouïen, roofde eenige ivatneelen in de nabij-
heid van Medina.

2) De cursiveering is van mij.

3) Het betreft hier het tijdperk vóór den slag van Dedr. Zie Cii. Am p.V, XI, H.

4) De lectuur van Ignaz Goldziuer, Muhammedanische Studien II, S.
1—274 zoude
Cheragh Alt zeer aan to bevelen zijn. cf. Tn. Nöldeke,
Zur tendenziösen Gestaltung der Urgeschichte des Isläm\'s, in: Z. D. M. G.
XLII, S. lü—33.

-ocr page 83-

69

van den Isnad Dat kenmerk is zoomaar niet te aan-
vaarden.

Ad 3um. Men bedenke dat ook werkelijk de eerste roof-
tochten alleen door
Mohadjirun werden ondernomen % terwijl
de
Ansaren pas deel namen nadat te Nachla de eerste buit
was behaald, zoodat hunne bereidwilligheid geen gevolg is
van plichtsgevoel maar van buitbegeerte. Ook moest het
onderhoud der „arme"
Mohadjirun den Medinensers zwaar
genoeg vallen, zoodat ze niet anders konden wenschen dan
dat deze zorgden voor zich zelf.

Ad 4um. Dat Mohammed zich bij de Medinensers verbond
niet te plunderen of te rooven, blijkt uit niets. In het ver-
drag dat hij spoedig na de hidjra met hen sloot, staat het
niet te lezen. Ook het door
Cheragh Ali aangevoerde doet
niet\'ter zake. Hij zegt:
BocHiïRi verhaalt dat Obüda-ibn-
sümat
zegt: „Ik ben een van de Nalfih \'), die zich verbonden
aan den profeet. We zwoeren dat we geen anderen God bij
Allah zouden voegen, niet stelen, niet hoereeren, niet moor-
den en niet plunderen." Maar dat betreft eene verplichting
der
Naklh tegenover Mohammed, niet van Mohammed tegen-
over de Medinensers. T^enig ander bewijs levert
Cheragii
Ali
niet. Zijne bewering is derhalve onbewezen.

Ad 5um. Cheragh Ali gaat stilzwijgend uit van de
onderstelling, dat elke karavaan 2 300 geleiders telde. Dat
is overdreven. Do karavaan van Abu Djahl, welke Hamza
Ibn Abdalmottallib met 30
Mohadjinin overviel, bestond uit

1) Do isnad (ketting) is do opsomming van de aaneengesloten rij van
zegsmannen tot do oor- of ooggetuigen too. Do Traditionssammler zijn
gewoon bij elke overlevering allo schakels van dien ketting aan to wijzen,
en hechten aan de volledigheid daarvan groote waarde.

2) Wak.-\\Vixi,ii., I. l., Boen. Sabih.

3) Do twaalf Nalüb zijn de hoofden, die do Ansaren over zich stelden,
om to Medina liunne belangen to behartigen.

-ocr page 84-

70

300 geleiders, wat WasiDi een sterk geleide noemt
Umajja Ibn Chalaf had 100 man bij zich®). De karavaan
welke door Abdallah Ibn Djahsh werd overvallen, had er
slechts 4 % De karavaan welke aan de hinderlaag te Bedr
ontsnapte had er 30 ä 40 en het aantal aanvallers was
daar p. m. 300En
Sprenger ®) schrijft: Eine Karavane wird
gewöhnlich überrumpelt, wenn sie durch einen Hohlweg in
eine die Strasze durchkreuzende Ravine hinuntersteigt....
Auf diese Weise können ein Dutzend entschlossener Männer
eine grosze Karavane mit bestem Erfolge angreifen.

Als Cheragh Ali deze eerste verdedigingslinie — dat
Mohammed geen karavanen overviel — niet kan handhaven,
dan verschuilt hij zich achter de tweede: al is het waar dat
Mohammed de karavanen aanviel, dan was hij daartoe in
zijn recht, want de Mekkanen hadden de vijandelijkheden
begonnen. We zagen reeds dat dit vraagstuk dieper ingrijpt,
dan
Cheragh Ali vermoedt De geleerde Moslim doet —
hoe goed hij het ook meent — Mohammed onrecht, als hij
hem het streven toeschrijft -om oude zeden en instellingen
te eerbiedigen. Als Mohammed oude gebruiken ontziet,
dan doet hij dat alleen voorzoover ze niet in botsing komen
met het recht van Allah. Ook daar, waar hij allerlei
concessies doet aan het heidendom en op listige wijze het
vóór en tegen tegen elkaar opweegt als scherpzinnig diplo-
maat, gehoorzaamt hij aan - eene hoogere wet dan die van
oude zeden. Hij staat in dienst van Allah alleen. De c^ji/iüd

1) I. I. bij I. II. II, p. f. Wak.-Wellii., S. 33.

2) Wak.-Wellii., S. 34.

3) I. I. bij I. H. II, p. v. Wak.-Wellii., S. 35.

4) I. I. bij I. II. II, p. 1. Wak.-Wellii., S. 40.

5) Wak.-Wellii., S. 38.

6) Das Loben III, S. 102.

7) Zie blz. 54,

-ocr page 85-

71

is een djihad fiVlahi. Het al of niet offensieve in Mohammeds
optreden te Medina wordt zoo tot een psychologisch vraag-
stuk, terwijl niet mag worden voorbijgezien dat de religie
van den profeet te Mekka zijne
voortzetting vindt in de theo-
cratie te Medina. Dit feit veroordeelt de tegenoverelkanderstel-
ling van religie en politiek als twee verschillende beweegrede-
nen. Vele schrijvers begaan deze fout en snijden zich daarmee
den weg af tot recht verstand van den wordenden Islam.

Het gebeurde te Nachla, dat de kloof tusschen Mohammed
en de Joden nog verbreedde, richtte de aandacht opnieuw
naar Mekka. Het heilige huis bekleedt steeds grooter plaats
in den Koran, en wordt centraal-heiligdom, aan de „verdrij-
ving" wordt telkens herinnerd, de gruwel des heidendoms
wordt breed uitgemeten, en de krijg aan de
MohUdjirun als
een
recht toegekend, wordt tot een plicht van alle geloovigen

gemaakt (JbÄil (^aJIc de krijg is u bevolen), zelfs tegen

hun zin, S^\'2:\'212.

Door dat verplicht stellen, van wat oorsponkelijk slechts
een recht was, riep Mohammed een tegenstand in het leven,
waardoor de
djihud zelfs in den boezem der gemeente noodig
zou worden. Zij die zich in den nieuwen stand van zaken
niet konden vinden, heetten ^yijUx.

Wat zijn vjüü wordt gezegd van een muis die in

zijn hol kruipt. Op dezen grond kan men meenen dat de
voornaamste karaktertrek der
MonUfikun is: lafj^eid, -^ees.
Ook zou daarmee overeenkomen dat de naam in den Koran
pas voorkomt na den slag te Bedr, toen dus de feitelijke
oorlogstoestand was ingetreden.
Grimme vertaalt het woord
door „Feighng". Ten onrechte. Sur. 33 : 73; 48 : 6; 4 : 13G,
63; 57:13; 9:68 bewijzen hot. Meest vertaalt men „hui-
chelaar". Ook dät is niet kenmerkend, hoewel beter dan
Feighng.
Muir noemt ze „disaffected". \'t Is moeilijk ze onder

■V

-ocr page 86-

72

één naam saam te vatten bij de vertaling. Monafikun zijn
zij, die een actief of passief verzet toonen omtrent dat punt,
hetwelli Mohammed juist bezig is op den voorgrond te schui-
ven en dat punt vsras in de Medinensische periode doorloo-
pend de
djihad als djihad fi sahil illahi\'^). Zoo blijkt uit de
steeds scherper wordende taal tegen de
Monafikun de steeds
klemmender eisch tot den krijg. Worden zij aanvankelijk
nog als geloovigen aangeduid Sur. 61:2; 8:5; 4:97; spoe-
dig wordt het niet deelnemen aan den
djihäd als ongeloof
gebrandmerkt. Sur. 38:19; 24:46; 9:45, 49, 67, 81, 85,
98, 126, en worden straffen tegen hen bedreigd. Sur. 33:
60; 48:16; 9:39, 52 of ook onmiddelijk toegepast, Sur.
48:15; 9 :84 sq. Ja zelfs ontvangt de profeet het bevel,
als de
Monäfikun niet ophouden, den djihäd tegen hen te
beginnen. Sur. 66 : 9; 9 : 74 cf. 33 : 60. Tot de uitvoering
daarvan kwam het niet % maar teekenend is, dat zij wier
hoofdkenmerk was on
wil tot den djiMd, nagenoeg als onge-
loovigen werden beschouwd en behandeld. Het toont de
macht van den Islam, maar ook dat Mohammed wist, waar-
aan hij die macht te danken had.

Het is opmerkelijk dat nä den tocht naar Nachla zoovele
Ansaren neiging toonden om mede te trekken. De 300 strij-
ders, waarmee Mohammed naar Bedr trok, waren voor het
grootste deel
Ansaren I. I. •"\') zegt dat het doel van dien
tocht was de karavaan van Abu Sofjan te overvallen. Im-
mers Mohammed sprak de zijnen toe: Daar komt de kara-

1) Als djihäd was = kitäl, dan zou do vertaling van Grimme juist kun-
nen heeten. Jfaar b.v. het weigeren van bijdragen voor den heiligen
krijg vloeit niet voort uit lafheid (Sur.
47:40; 3:176; 4:41; 33:19;
9: 77, 82), wat temeer blijkt daar de Monafikun wèl willen strijden als
er op buit te hopen valt, Sur.
48:15; 9:42, 84.

2) Zie blz. 39 vlg.

3) bij I. H. II, p. i.

-ocr page 87-

73

vaan van Abu Sofjan met hare goederen beladen, trekt haar
tegemoet,
misschien wil Allah ze u als buit schenken. De
Koran toont dat zij die medetrekken, het deden uit begeerte
naar buit Sur. 8:7, 68 sq., en een van de medestrijders,
Obada Ibn Assamit zegt van den buit, dat hunne begeerte
daarnaar schandelijk was (Uï
^l o^Lm.) en bij Sur. 8:
43 teekent I. 1.uitdrukkelijk aan: de karavaan van Abu
Sofjan, die gij tegemoet trokt om ze te nemen (
L^jAMxJ), met
de bijvoeging dat de Mekkanen uittrokken om ze te bescher-
men. In één der gedichten over den slag van Bedr staat
het vers:

Wij zochten de\' karavaan op (j^^i U^JLb), iets anders be-

[doelden wij niet

Sprenger") geeft eene vertaling van een brief van Orwa
aan den Chalief Abd-al-Malik (A. H. 65 — 86), waarin o. a.
staat: de Moslims trokken uit met geene andere bedoeling
dan Abu Soljan en de karavaan te overrompelen. Hun doel
was buit te maken, en ze hoopten dat er geen gevecht van
eenig belang zou geleverd worden. God openbaarde daarom
Sur. 8 : 7. Ook
Wak.-Wellh. heeft menige bizonderheid,
waaruit hetzelfde blijkt. De Koran zegt nergens dat deze
tocht een maatregel van verdediging was. Bovendien: was
dat werkelijk wèl het geval, dan hadden licht meer dan 300
patriotisme genoeg gehad om mee te trekken, en dan lag
het tevens voor de hand dat Mohammed zich op het defensief
verbond met de Medinensers beroepen had

1) I. I. bij I. II. 11, p. rf.

2) bij I. II. II, 1). t^v.

3) I. II. II, j). öf.

4) Das Lebon III, S. ii\'2.

5) S. 37 ir.

0) Do Modinensors hadden n.1. bij verdrag Mohammed beloofd, hom
tegen eiken
aanvallenden vijand le beschermen.

-ocr page 88-

74

Dit punt moet zoo opzettelijk in het licht worden gesteld,
omdat
Chebagh Ali in een zestal argumenten bovengenoemde
voorstelling weerlegt. Ze zijn als volgt:

Ie. Sur. 8:5 en 6 ^ toont dat de Medinensers afkeerig
waren, wat ze niet zouden geweest zijn als het de berooving
van eene rijke karavaan gegolden had. Hun verzet betreft
de vraag of ze de aanvallende Mekkanen zullen tegemoet
trekken of niet. Zoover
Chebagh Ali.

In vergelijking met de weinigen die tot hiertoe den karava-
nenroof hadden ondernomen kon, nu er 300 uittrokken,
waarlijk niet worden geklaagd, te minder omdat juist hier
voor de eerste maal de Ansaren bereidwillig waren mede te
gaan. Het was een
groot getal, dat er zich toe liet vinden.
De berisping van Mohammed over de
geringe deelname
kwam dan ook pas, nadat gebleken was, dat het op een
veldslag (en niet op karavanenroof) uitliep. Daarvoor was
300 man geen groote macht. Dat er nog enkele onwilligen
waren, is niet te verwonderen, immers het was te voorzien
dat de Mekkanen, door ondervinding wijs geworden, een be-
hoorlijk geleide hadden medegegeven.

2e. Sur. 8:43 bewijst volgens Chebagh Ali dat het
een bloot toeval was, dat de drie partijen: het leger der
Moslims, het leger der Mekkanen, en de karavaan elkander
te Bedr ontmoeten.

1) Toen uw Heer u uit uw liuis deed gaan met waarheid, en con deel
der geloovigen onwillig was.... [do apodosis ontbreekt], vs. 0: zo dispu-
teerden met u omtrent de waarheid nadat het hun was bekend gemaakt,
alsof zij ten doode werden geleid, en zo (hem) reeds zagen.

2) Naar Nachla waren slechts 8 deelnemers.

3) Toen gij op deze zijde der vallei (waart), en zij op den tegenover-
gestelden kant, en de karavaan beneden u was, toen zoudt gij, als gij
schikkingen (voor het gevecht) gemaakt hadt, over do bepalingen oneenig
geworden zijn, maar (dat geschiedde aldus) opdat Allah do zaak besliste,
welke te geschieden stond.

-ocr page 89-

75

Het is natuurlijk mogelijk dat het toeval was, dat juist te
Bedr de ontmoeting plaats had, maar hoe uit dit vers blijken
moet „that there was no predetermination on the part of
Mohammad either to waylay the cai\'avan or enconter the
Koreish army at Badr," zie ik niet in.
BEionawi geeft een
zeer aanneembare verklaring van dit vers: indien gij en zij met
elkaar hadt afgesproken slag te leveren, en daarna uw en
hun toestand [= sterkte] waart te weten gekomen, dan zoudt
gij over de afspraak oneenig geworden zijn uit vrees voor
hen en uit twijfel aan de overwinning. Dezelfde gedachte
heeft I. 1. Terecht. Het vers toont alleen aan dat niet
strategische bekwaamheid, maar Allah de zege gaf.

3o. Ook het 7o vers van Sura 8 bewijst volgens Cheragh
Ali
„that there was no previous arrangement to attack the
caravan." Het vers bewijst duidelijk het tegendeel.
Beidhuwï
teekent aan: hij wil zeggen dat gij de goederen begeerdet
zonder gevaar te loopen (l^j^JC/« t^fiJj\' ^5).

Beeds ondenoeg zijnde % vernam Mohammed, dat de Koreish
met een leger ter bescherming hunner karavaan waren uit-
getrokken. Toen belegde hij krijgsraad on vroeg of zijne mannen
nu ook verder meetrekken wilden. Was het doel van zijne
expeditie dadelijk geweest een aanvallend leger af te slaan,
dan was voor dit vragen geen reden.

40. Behelst niets nieuws en vindt zijne weerlegging sub 3.

50. Sur. 8: 72 en 9:13 moeten dienst doen om to be-

1) bij I. H. II, p. t*\'v.

2) Toen Allab u een dor boido partijen beloofde, dat zo voor u zo»

zijn, en gij begeerdet, dat zij dio niet gewapend was, voor u zou zijn,____

maar Allah wildo de waarheid zijnor woorden bewijzen, en afsnijden do
uiterste einden der ongeloovigen.

3) I. I. bij I. II. II, p. tr Wak.-Wem,11., S. 40.

4) Sur. 8:72: Indien zij beproeven verraderlijk met u te handelen, —
zo hebben tevoren reeds verraderlijk gehandeld mot Allah. Daarom gaf
Hij u macht ovor bon. Sur. 9:13: Wilt go niet strijden tegen oen volk

-ocr page 90-

76

wijzen dat de Mekkanen te Bedr aanvallers waren. De kracht
van dit argument ligt hierin, dat
Cheragh Ali de uitdrukkin-
gen: „verraderlijk handelen", en „het eerst aanviel", op Bedr
toepast. Maar bij Sur. 8: 72 is dit onnoodig, en bij Sur. 9:13
(door het tekstverband) onwaarschijnlijk. Op de eerste plaats
wordt het meer algemeen bedoeld, op de laatste slaat het
op de hidjra.

6e. Cheragh Ali voert op p. 32 nog een argument aan
dat overweging verdient. Hij zegt n. 1.: „The forces met at
Badr on the
17th of Ramzan (13th January 623), the Mec-
cans had left Mecca on the Sth of Ramzan
(4th January) and
Mohammad started only on the 12tli of Ramzan
(8th January)
about four days after the Meccan army had actually set out
to attack him."
Cheragh Ali had zijne bronnen moeten op-
geven, op grond van welke hij met zoo groote beslistheid
spreekt. Immers hier is veel verschil. 1.1. zegt dat Mohammed
uittrok in het begin van Ramadhan (^^
Um^^ ^ JtJ
I. H. noemt den 8en\'), en plaatst den slag op den Hen^).
Abulf. en kirab Alag. laten Mohammed op den 3en uit-
trekken.
Wak.-Wellh. (dien Cheragh Ali schijnt te volgen)
spreekt van den
12en*). De bewering van Cheragh Ali blijkt
dus onvoldoende. Maar, toegegeven dat de Mekkanen uit
Mekka trokken vóórdat Mohammed Medina verliet, dan be-
wijst dat toch niet dat zij de aanvallers waren. 1.1. zegt
dat Abu Sofjan, die op de terugreis naar Mekka was, en

dat zijn verbond brak en peinsde over do verdrijving-van uw gezant en
u het eerst aanviel?

1) II, p. II.

2) II, p. Iv.

3) bij Weil, Moh. der Prof., S. 102.

4) Voor de groote onzekerheid op dit punt zio Sphenger, Das Leben
III, S. 108.

5) bij I. 11. II, p, 1.

-ocr page 91-

77

langs Medina komen moest, een haastig bericht naar Mekka
zond om hulp, niet toen Mohammed was uitgetrokken,
maar toen hij (Abu Sofjän) was te weten gekomen dat Mo-
hammed zijne mannen ten strijde riep (wU?!Jö lA^jji\' ^i)-
De Mekkanen, die bijna allen bij deze karavaan belang had-
den vereenigden zich onmiddellijk, spoediger dan Mohammed.
Zoo trokken ze misschien vroeger dan Mohammed uit, maar
op grond van zijne plannen.

Als het den Mekkanen te doen was geweest om hunne
karavaan te beveiligen, dan, zoo meent
Cheragh Ali had-
den ze dadelijk moeten terugtrekken, toen deze in veiligheid
was.
Cheragh Ali vergeet, dat bijna elke karavaan werd
lastig gevallen, en dat het voor de Mekkanen zaak was, door
te tasten. Ook zegt
Wak.-Wellh. \') dat de Mekkanen wer-
kelijk terug wilden, maar dat Abu Djahl doorzette.

De slag van Bedr had grooten invloed. De jonge Islam
werd eensklaps uit de boeien der dienstbaarheid bevrijd en
zag met blijde ontroering Allahs helpende hand. Sura 8. Allah
zelf was de krijgsman Sur. 8:17 sq., 64; 47:8. De toon
van Sura 8 doet denken aan Richt. 5, het lied van Debora.

Op éón ding valt nog to wijzen: den buit (
Sinds „Bedr" placht Mohammed niet meer te steunen op de

t) Wak.-Wellii., S. 39.

\'2) |). 32.

3) S. 45 on 51 ff.

4) Ten onreclite vortanlt Sprenger, Das Leben III, S. 127, nafal als
»gratificatie", maar spreekt zichzelf direct weer tegen als hij S. 128
schrijft: Er hat daher auch in späteren Schlachten Kriegern welche sich
auszeichnen würden, das Nafal
und Gratificationon versprochen. Beter wäre:
das
Nafal als GratiOcationen versprochen. Door de ivijzc van vcrdcclimj
kan nafal (buit) het karakter van gratificatie ki\'ijgen. cf. Wak.-Wellii.,
S. 05 flg.: »het juisto is dat Mohammed, dat, wat hij als premie had
uitgeloofd, don afzonderlijken (strijdor) overliet, het overige echter gelijk-
matig verdecldo " Juist over dio gelijkmatige verdeoling, die men onbillijk
vond, liep do strijd, waarvan Sur. 8:1 sqq. sprake is.

-ocr page 92-

78

buitbegeerte der Moslims \'). Hoe wreed ook zijn bevel Sur.
8: 12 klinke (hakt ze de hoofden en alle einden der vingers
af cf.
vs 68), er lag hooger streven aan ten grondslag dan
aan de zucht om gevangenen te sparen en ze voor hoogen
losprijs vrij te laten. De uitbreiding van den Islam lag Mo-
hammed nader aan het hart dan aardsch voordeel. Zoolang
hij niet anders kon, vergenoegde hij zich er mee met eenige
weinige
Mohadjirun Mekkaansche karavanen uit te plunderen,
maar nauwelijks heeft hij een luttele 8U0 strijders bijeen of
hij waagt het reeds hen den machtigsten prikkel tot strijden
te ontnemen. Sur. 8: 1 sqq., ja zelfs hunne begeerte naar
buit "^e laken, Sur. 8 :68.
Chebagh Ali toont Mohammed
niet te begrijpen als hij ontkent dat Mohammed gevangenen
doodde. Sur. 8:68 staat: het werd aan geen profeet toege-
staan gevangenen te maken, (ja^^l totdat hij

eene groote slachting op de aarde hebbe aangericht. Chebagh
Ali
schrijft ter verklaring: the word „hatta" means „until"
and is also used as a causative word. Hij kiest de laatste
beteekenis en vertaalt: It is not for any prophet that pri-
soners may be brought to him
in order that he make slaughter
in the land. Uit grammatisch oogpunt is die vertaling wel
te verdedigen. Maar wat moet zulk eene openbaring betee-
kenen als „the prisoners of war were always treated kindly"?
En ook: wie bracht dan die gevangenen tot Mohammed met
verzoek ze te dooden? De Moslims, begeerig naar den los-
prijs, zeker niet. Trouwens de terechtstellingen van Asma

1) Eén oogenblik was er later nog, dat hij de moedoloozo Moslims moest
aanwakkeren door van buit to gewagen. Het was to Hodaibijja. Sur. 48:18
sq. cf. blz. 89, noot 3. In de praktijk kreeg echter menige expeditie hot
karakter van een rooftocht. Hij durfde nog niet te zijn, dien hij wilde zijn.
Men vergelijke zijn,geschipper Sur. 8 : 09 sq. met do handelwijze van .Tozua
in Joz. 7, om te zien hoe ver Mohammed, uit theocratisch oogpunt
beschouwd, staat beneden den opvolger van Mozes.

-ocr page 93-

79

bint Marwan, Abu Afak, Ka\'b Ibn Ashraf, Sofjan Ibn Chalid,
Abn Rafi, Oseir Ibn Zarim, de benu Koreiza e. a., welke door
Cheeaoh Ali op onvoldoende gronden geheel of gedeeltelijk
worden
ontkend^), illustreeren dit vers voldoende.

Het succes te Bedr dreef Mohammed op. een weg, dien hij
eerst niet zocht®). Gelijk voor de hand lag, greep hij het
succes aan als bewijs voor de waarheid zijner zending, Sura
8 passim. Daarmee bakende hij zich zelf den te volgen weg
af. Uit de eerste maatregelen te Medina, den Moskeebouw, de
oorspronkelijke kihla, de verklaring van Medina tot „haram"\'),
het sluiten van een broederbond der geloovigen, blijkt aller-
minst dat de
Ka^ba een onmisbaar deel van den Islam zal
wezen. Niet Mekka, maar Medina is het middelpunt. Als
hij daar de gezochte aansluiting aan de Joden gevonden had,
dan zou hij de
Ka^ba hebben laten varen. Nu wordt het
echter anders. Nog meer zijne ondervindingen te Medina, dan
de vijandelijkheden der Mekkanen doen hem de aandacht op
Mekka richten. Naar die zijde zal hij zich ontwikkelen. Hij
wordt niet moede de aandacht der geloovigen op Mekka te
vestigen Sur. 8 : 22, 26, 30 sq., 49, en de zonden der Mekkanen
breed uit te meten Sur. 8: 34
sq.; 3 : 9 sq.; 47 : 3, 10. Mis-

1) Immers op grond van den gobrekkigen Isnad of do »discrepancies"
betreffende de onderdeelen van de verhalen.

2) cf. Dr. G. Snouck UuRonoNJE, De Betoekonis blz. 4.

3) Zio I. II. I, p, tvi.

4) Sale vertaalt Sur. 8:34: But they havo nothing to offer in excuse
why God should not punish them, since they hindered the believers from
visiting tho lioly temple, although they are not the guardians thereof

os >, - ,,

(bbL^^I l^lS\' U^). Tho guardians thereof arc thoso only who fear God.

Is dozo vertaling juist, dan lieeft Mohammed toon reeds gedacht aan do

>

verovering van Mekka. Maar het suffix » schijnt eerder op »God" to slaan,
dan op »toinpol". Do verzorgers van den tempel boeten niet maar

^Uc. Zio blz. 45 noot. De vertaling van Sale »Although they are not tho

-ocr page 94-

80

schien dient ook de opheffing van den nieuwen grondslag voor
het erfrecht(Sur. 8 : 78 cf. 8 : 76; 38 : 6) tot hetzelfde doel:
de aandacht op Mekka te richten en de Moslims te doen
belangstellen in wat te Mekka geschiedt, gelijk de vroegere
bepaling dienen moest om eiken band met Mekka door te
snijden Het blijkt dan hoezeer de toestand van den Islam
was gewijzigd door den slag van Bedr, dat zoo geheel van
koers veranderd werd.

Nu was de feitelijke oorlogstoestand ingetreden waardoor
een nieuw element aan den
djihad werd toegevoegd: het
djahada bil-mali, het contribueeren voor den krijg. Zóó kon
de
djihad ook verplicht worden voor hen die niet mede kon-
den uittrekken, Sur. 47 : 38 sqq.; 2 : 268; 8 : 62, 73; 57 : 10;
49 : 15; 61 : 11; 4 : 97; 9 : 20, 41, 82. Zoo wordt het
volhar-
den,
het ernigreeren, het strijden, het contribueeren resp. als
een
djihad aangemerkt.

Dat de wijziging van den toestand niet het minst bestond in
meerder
macht, blijkt daaruit dat Mohammed het toen reeds
waagde, de Joden aan te grijpen. De zich ontwikkelende theo-
cratische staat kon geen macht naast zich dulden, als door
de Joden en de mot hen verbonden
Monafikun werd gevormd.

Het eerst moesten de benu Kainoka" het ontgolden. Che-
ragh Ali
beproeft aan te toonen dat de benu Kainoka\'\' aan-
vallers waren, maar vindt geen ander bewijs dan eene vage
aanduiding bij I. H.: de benu Kainoka\' waren de eerste Joden,

guardians tliereof" enz., moet dus worden vóranderd »ofschoon zij niot
zijne [d.i. Allahs] vrienden zijn."
Palmeu, Rodw. on Ullm, maken dezelfdo
fout.

1) Zie blz. G5, noot 2.

2) Weil, Moh. der Prof., S. 355, zegt dat het onderling erfrecht der
geloovigen werd opgeheven »als jene schon in Medina acclimatisirt waron,
und einiges Vermögen erworben hatten". Maar ook na dien tijd heetten
ze nog de »arme"
MoliUdjirun, Sur. 59: 8.

-ocr page 95-

81

die het verbond met Mohammed braken, en tusschen Bedr
en Ohod krijg met hem voerden. Daarnaast loopen allerlei
andere verhalen omtrent de misdaad der benu Kainokä", welke
voldoende toonen, hoezeer een wettige casus belh ontbrak.
Gelukkig kan ons hier de Koran inlichten. Sur. 8:60 zegt:
als gij van een volk trouweloosheid vreest, werp het hun
dan gelijkelijk terug, en Sur. 59 :15 wordt — vaag genoeg —

gesproken van het kwade gevolg van hun ondernemen

Veel zegt de Koran dus ten deze niet, maar uit Sur. 8:60
is toch te zien, dat ze gestraft werden voordat ze hun ver-
bond braken, alleen omdat Mohammed bondsbreuk
vreesde.
Uit Sur. 59: 2 blijkt dat ze werden verbannen, wat door de
traditie wordt bevestigd. Van
hekeering „at the point of the
sword" is dus geen sprake. Niet hun jood-zijn, maar huni^
macht was hunne misdaad.

Waar zoo vaak gezegd is dat de djihüd feitelijk een gevolg
is van Mohammeds wraaklust, daar is het de moeite waard
op te merken, dat na den ongelukkigen slag bij Ohod, zelfs
geen woord wordt vernomen dat tot wraak aanspoort. Alleen
in het begin van Mohammeds verblijf te Medina wordt op
do „verdrijving" gewezen als prikkel tot den krijg Sur. 22 :
41; 2 : 247 (implicite); 8 : 80; 47 : 14; 2 : 214, omdat toen
de ideeën van zijn theocratischen geest nog niet voldoende
waren doorgedrongen tot het hart der geloovigen, om zo uit
zuiver religieuze motieven in beweging te brengen tegen de
ongeloovigen. Daarom gebruikt de profeet dan twee profane
prikkels: buit-begeerte en wraaklust. Maar nauwelijks deelon

1) Do bonu Kainokiv\' boboorden n.1. mode tot do onderteekonaren van
hot verbond dat Jlohainined mot de Modinensors sloot.

2) Ecn enkele maal, kort voor do inname van Mekka, heeft liij later
nog dat middel noodig oin de tragen aan to sporen. Sur. 9:13, 2:187; CO: 1, 8.

3) liet vermelden van do »verdrijving" in Sur. 3:194 en 59:8 lieeft
andoro oorzaken.

O

-ocr page 96-

82

de Moslims eenigermato in zijn dweepzieken ijver, of hij schuift
religieuze prikkels in de plaats der profane: het afweren van
den heiligen tempel, Sur. 8: 34, hun heidensch getier bij het
gebed, Sur. 8 : 35, hun verdrukken der geloovigen, Sur. 4: 77,
hun ongeloof. Sur. 3:9; 47 :10, hun afhouden van Allah, Sur.
4:91, en terwijl hij voortgaat de begeerte naar buit te laken,
Sur. 8 : 68; 4 : 96 onderwerpt hij later ook hun wraaklust
aan een afkeurend oordeel®). Sur. 5:3. Wij zouden echter dwalen
als wij meenden dat Mohammed dergelijke beweegredenen uit het
oogpunt van zedelijkheid veroordeelde, en verwierp als zijner
heilige zaak onwaardig. Veeleer ligt de verklaring in zijn
profetenbewustzijn, dat niet zoozeer het onedele, als wel het
profane uitstoot \\ Wat door bigotterie aan het theocratisch
beginsel kan worden aangepast, wordt door die aanpassing
tevens gewettigd.

Om meer dan ééne reden moeten wij bij den krijg tegen
de benu Nadhïr^) opzettelijk stilstaan. Vooreerst wat de
aanleiding betreft. De Koran geeft twee oorzaken, (waartus-
schen echter wel overeenstemming te vinden is) Ie omdat

j

ze zich tegen Allah en zijn gezant verzetten (t^ïLi), Sur. 59:
4, en 2e omdat Allah hunne verbanning geboden

1) C. A. Nallino, Chrest. p. 16 geeft de juiste exegese: Praecipit
Muhammed ne quis alium infidelem vocet, ejus bonorum cupiditate.

2) Als Pautz, Muhammeds Lehre, S. 284 flg. op grond van Sur. 42 : 34,
37 ; 2 :173; 5: 49 betoogt dat Mohammed het jus talionis huldigt, dan
is dat juist, mits niet worde vergeten 1® dat genoemde plaatsen geen
uitbreiding maar eene beperking van hot oude jus talionis inhouden, en
2e dat dezo uitspraken geen betrekking hebben op do vorliouding der
geloovigen tot do ongeloovigen, maar verhoudingen
binnen de (jrenzen
van den Islam
regelen, en alzoo met den djifiUd niets hebben uit te
staan.

3) Op zuiver theocratisch standpunt worden do waarde en het recht
der middelen gemeten naar hun aandeel dat zo hebben in de bereiking
van het doel.

4) De joodsche stam der benu Nadhïr woonde te Zohra, vlak bij Me\'dina.

-ocr page 97-

83

heeft, Sur. 59:3, terwijl uit Sur. 59:11 schijnt te blijken
dat er een defensief verbond gesloten was tusschen hen en
de
Monafikun te Medina: Hebt gij geen acht geslagen op
hen die veinzen? Zij zeggen tot hunne broeders, de Schrift-
bezitters, die niet gelooven: Waarlijk als gij wordt verdre-
ven, dan zullen wij zeker met u gaan en wij willen nooit
iemand tegen u gehoorzamen, en als gij wordt aangevallen,
zullen wij u zeker bijstaan. Dat klinkt niet erg dreigend voor
Mohammed, maar het feit dat Joden en Moslims een verbond
sluiten tegen Mohammed, is een kwaad voorteeken. Mohammed
erkent dat en valt aan.
Cheeagh Ali \') beschuldigt de benu
Nadhïr op grond van een vage traditie medegedeeld door
Ibn
Okba
, van verraad, daar „they had instigated the Koreish to
flght against Mohammad and had reconnoitred the weak
points of Medina," en vermeldt tegelijk eene andere traditie,
volgens welke de benu Nadhïr op aansporing der Koreish
„had resolved to break the compact." In deze tweede over-
levering zijn dus, juist omgekeerd, de Koreish de ophitsers
In eene traditie, o. a. medegedeeld door
BEiDHawï»), heet het
dat ze zich met de Mekkanen verbonden na Ohod, en hun
verbond met Mohammed braken.

Een ander verhaal, bij I. H."), deelt als aanleiding mede,
dat zij een aanslag deden op Mohammeds leven. Zeer wei-
nig eenstemmigheid dus over de eigenlijke misdaad der benu
Nadhïr. Evenals bij de benu Kainoka^ toont ook hier het
groote aantal „aanleidingen tot den krijg", dat eene werke-
lijke aanleiding afwezig was. Feitelijk wordt ook geene dor
vele tradities door den Koran gesteund. We mogen gerust

1) p. 109.

2) CIIEUAQH Au liad liior, volgens den regel, dien hij zichzelf stelt,
beide tradities als untrustworthy moeten verwerpen.

3) ad Kor. 59 :1 ; o. a. uitvoeriger bij Wak.-Weli-II., S. 95 IT.

4) II, p. ook bij Wak.-Wei,lh., S. 160 flg.

-ocr page 98-

84

zeggen dat we de eigenlijke aanleiding niet weten. Hoogstens is
misschien met
Cheragh Ali te constateeren dat hun „inimical

spirit____ was perceptible." In elk geval lag de oorzaak

voor hunne verdrijving meer in de zich ontplooiende theo-
cratie, dan in hunne houding. Zoowel
Cheragh Ali, die
dezen krijg toeschrijft aan de noodzakelijkheid der zelfverde-v
diging, als
Grimme \'), die Mohammed hier „hilligen Ruhm
und kostbare Beute" doet zoeken, miskennen den „profeet".

Het tweede dat in deze expeditie de aandacht trekt, is de
ongehoorde wyze van krijgvoeren. Sur. 59:5 zegt: Welke\'
palmboomen (ioJ) ge ook omhaktet of op hun wortel liet
staan (deedt ge) door Allahs wil. Hier wordt dus erkend en
goedgekeurd dat Mohammed tijdens de belegering der benu
Nadhïr hunne palmboomen omhakte. Dit was in Arabische
oogen erger dan het koelbloedig terechtstellen van 600 Joden.

Maar nu schrijft Cheragh Ali®}: „The Leena----is a tree

without fruit, Thus no fruit trees were destroyed." Che-
ragh Ali
geeft den indruk dat de lïna een bepaald soort
palm is, welke geen dadels geeft. Maar Prof. de Goeje
leert op grond van Arabische autoriteiten, dat de Medinensers

alle dadelpalmen w^J of ü-lJ noemen, behalve de ^^ j en de ïj.;^^.
Dat komt overeen met de verklaring van
Booh. \'), die bij
Kor. 59: 5 schrijft: de
nachla, dat niet is de "adjwa of de
barnijja. \'Beidh., I. I. Ibn Omar ®), Djal., Bocii. noemen
de door Mohammed omgehakte boomen
nachl of nachll. Het
is dus blijkbaar het
genus „lïna", waarvan hij de species

1) Mohammed I, S, 102.

2) p. 110.

3) Gloss. op Belads., p. 98.

4) Sahili VI, p. Ifv; cf. V, p. aa, en Wak.-Wellu., S. 1G3 waar ook
de van de
Ka^ wordt ondersclieiden.

5) bij I. II. II, p. ii\'i.

G) In eeno traditie bij Doch. Sahïh V, p. aa; VI, p. !fv; IV, p. li*.

-ocr page 99-

85

„nachl" verwoestte. Nu komt de nachl in den Koran stellig
als vruchtdragende palm voor Sur. 50 : 20; 6 : 99 en misschien
ook 28 : 19; 16 : 11; 17 : 93. Ook de traditie laat geen twijfel
over of de soort
Una, die Mohammed vernielde, was een
vruchtboom. Bij
Wak.-Wellh. \') wordt bericht dat de benu
Nadhir aanvankelijk van Mohammed verkregen dat ze niet
alleen hunne roerende goederen zouden houden, maar ook
hunne palmen,
en alle jaren mochten komen om de dadels te
oogsten,
terwijl ze ten laatste moesten toegeven alleen de
roerende goederen te behouden, „nicht mehr den Niesbrauch
ihrer Palmen." Dan spreekt de Jood
Sammak in een gedicht
over de verdrijving der benu Nadhïr van
vruchtdragende
palmen :

■wó.. tl g ï J»-.^,

Hij-verwoestte de 7iachll voordat (de dadels) waren geplukt.

En eindelijk is het niet over het hoofd te zien, dat niet
alleen de heidensche Arabieren, maar vooral ook de Joden
ontroerd waren over deze ongehoorde daad\'), terwijl de Mo-
zaïsche wet ten strengste hot omhakken van vruchtboomen
eener belegerde stad veroordeelt, maar het omhakken van
boomen dat „geen geboomte ter spijze is", voor geoorloofd
verklaart.

Cheragh Ali\'s bewering: „The Leena____is a tree with-
out fruit," is onhoudbaar. Wonderlijk is dat streven van
den geleerden Moslim om Mohammed het oude „Herkommen"
te doen eerbiedigen. Juist daden als deze. toonen hoe in
Mohammed de „Arabier" achter den „profeet" terugtrad.

De benu Nadhir werden verbannen, en Mohammed maakte

1) S. IG\'2, 104.

2) bij I. II. II, iri.

3) Wak.-Wei.lh., S. 103.

4) Deut. 20:19 vlg.

-ocr page 100-

86

aanspraak op den geheelen buit, onder het dubbele voor-
wendsel, dat deze zonder hulp van paarden of kameelen was
veroverd, en dat de rijkdom niet enkel onder de rijken zou
rondgaan. Sur. 59:6 sq. De ware bedoeling was ongetwij-
feld, dat nu de tijd gekomen was, om zich en de zijnen van
de Medinensers maatschappelijk onafhankelijk te maken, ge-
lijk hij kort geleden tegenover de Joden zijne religieuze zelf-
standigheid had verkregen.

Zelfs zijne vijanden werkten tegen hun zin mee om Mo-
hammeds positie te versterken. Tienduizend Mekkanen trok-
ken tegen Mohammed op, maar daarmede ook tegen Medina,
zoodat de den Islam vijandige Medinensers eenzelfde gevaar
met Mohammed deelden. De belegering van Medina droeg er
niet weinig toe bij „Jatrib" te maken tot „de stad van den
Profeet" \')•

Zelf hielp hij dat proces bespoedigen door het laatste
vijandelijk Joodsche element, de benu Koreiza, uit den weg te
ruimen. Sur. 88: 26 geeft in weinige woorden de aanleiding
tot dien krijg, de wijze waarop hij werd gevoerd en den
uitslag, ^^ij deed diegenen van de Schriftbezitters, welke hun
hulp verleenden, afdalen van hunne vestingen, en wierp
schrik in hun hart; deels dooddet gij ze, deels naamt gij ze
gevangen, en Allah deed u hun land en hunne huizen en
hunne rijkdommen beërven."

Dat de benu Koreiza „defected from their allegiance and
entered into negotiations with the besieging foe"wordt
ook door I. H\'.^) en "
Wak.-Wellh. vermeld, maar Spren-

■1) Als de traditie waarheid bevat dat Mohammed na de belegering
zeide: dit is do laatste maal dat do
Koreish ons durven aanvallen, in hot
vervolg zullen wij het zijn dio hen opzoeken, — dan heeft hijzelf toen
reeds dadelijk het groote gewicht der belegering ingezien.

2) Cheragh Ali, p. 87.

3) II, p. tfö.

4) S. 490 IT.

-ocr page 101-

87

ger twijfelt er niettemin aan. Eene traditie bij Boch.
schijnt het ook te ontkennen, waar op gezag van 5ibha
wordt overgeleverd dat Mohammed de wapens na de belege-
ring willende afleggen, daarin door Gabriël werd verhinderd,
die door een teeken met de hand den oorlog met de benu

Koreiza beval ^aj ü^!). Dat verbaal doet sterk den-

ken aan dat in Jozua 5:13—6: 5, waar de „Vorst van het
heir des Heeren" Jozua beval tegen Jericho op te rukken.
Inderdaad was ook voor Mohammed en Jozua de drijfveer
dezelfde: God had het strafgericht bevolen, maar het is zeer
goed mogelijk dat de benu Koreiza door hunne onwillige hou-
ding hun oordeel verhaastten.

Als de Koran zegt: sommigen hebt gij gedood, anderen
gevangen genomen, dan weten de biographen daarvan vree-
selijke bizonderheden te verhalen. De scheidsrechter, dio over
hun lot zou uitspraak doen, Sa\'^d Ibn Moads veroordeelde de
mannen ter dood en vrouwen en kinderen tot gevangenschap
Zoo werden 6 700, volgens anderen 8 tl ÜOO gevangenen
op de marktplaats koelbloedig vermoord % Het aantal daar-
gelaten, is het de vraag: keurde Mohammed dat bloedig oordeel
van SaM goed? 1.1. vermeldt op gezag van
Aassim Ibn Amr en
Abderrahmün en Alkama, dat Mohammed het oordeel van SaM
zeer prees: gij hebt geoordeeld volgens het oordeel van Allah
boven de zeven hemelen Bij Boon.") wordt het oordeel van
SaM eon liLÜjt een koninklijke uitspraak genoemd. Nu

1) Das Leben III, S. 214 lig.

2) Saliïh IV, p. V\'.

3) I. II. II, p. IiPa. Poch. Sabih IV, p. tv.

4) CuERAOH Ai.r, p. 90 zegt dat liet lioogstcns 2 a 300 kunnen geweest
zijn, wat bij opmaakt uit den buit en uit het feit dat ze allen bij Hint-
al-llarith worden onder dak gebracht, wat zelfs van 200 haast niot mogelijk is.

5) I. II. II, p. If^.

G) Saliih IV, p. 1v; vill, p. 0I o.a.

-ocr page 102-

88

zegt Cheragh Ali dat „koning", hier wordt gebruikt

in malam partem, als beteekenend „a despotic monarch",
zoodat Mohammed het oordeel van SaM afkeurt. Het wille-
keurige dezer exegese springt in het oog.

„The rest of the hani-Koreiza, schrijft Cheragh Ali, male
adults, women, and children, were either liberated or got
themselves ransomed." Tegenover de eenstemmige berichten
der biographen omtrent den verkoop der gevangenen, kan deze
onbewezen bewering geene aanspraken doen gelden. Ook hier
is dus geen sprake van de keuze tusschen Moslim worden of
sterven. Het was geen bekeerings- maar een verdelgingskrijg.

Nu is de vijandige macht te Medina gebroken. Maar Mekka
is er nog. Daarheen wendt Mohammed zich weer. Ook nu
is het niet wraaklust of buit-begeerte der Moslims, die hij
opwekt, gelijkt in het eerst, zelfs niet het ongeloof der Mek-
kanen en hunne gruweldaden, wat hij in herinnering brengt,
gelijk later; het is een zuiver religieuze prikkel dien hij nu
gebruikt: de heihgheid der
Ka^ha. Het heilige huis te Mekka
is bestemd voor
alle menschen. Sur. 22:25; 5:2"). Däär
moeten de heilige handelingen worden verricht. Sur. 22:27

sqq.; 48: 25; däär is het asyl (ÜLxï) voor den bedreigde. Sur.

5 :98. Dat deze bepalingen inderdaad gelegenheidswetten zijn
blijkt Sur. 5:101, waar Soraka Ibn Mrdik (of een ander)
wordt berispt omdat hij, zulke voorschriften in ernst nemende,
vraagt of men dan elk jaar de bedevaart moet doen Die
vraag van Soraka lag voor de hand: wordt een bevel gegeven,
dan dient men ook te weten, hoe en wanneer dat bevel

1) Deze plaats geeft ook aan de niet-Moslims het recht om den tempel

te bezoeken. Immers als er staat: o geloovigen, bemoeielijkt niet.....hen

die trekken naar hot heilige huis, — dan zijn de hier bedoelde pelgrims
(jeen geloovigen, want dezulken waron toch zeker voor do andere geloo-
vigen wèl veilig.

2) Beidh. t. p.

-ocr page 103-

89

moet worden uitgevoerd. Maar däärom was het Mohammed
niet te doen. Het was hem voorloopig genoeg als de ijver
voor het heilige huis de geloovigen tot den krijg aangordde. Het
is derhalve eene miskenning van Mohammeds bedoeling als
Cheragh Ali schrijft: Mohammed and his followers, longing
to visit the house of their Lord and the sacred places around
it, and to join the yearly pilgrimage which they had grown
from their childhood to regard as an essential part of their
social and religious life.... Hoe komt het dan, zoo moeten
wij vragen, dat nu pas sedert de hidjra, nu hij het blijkbaar
op de verovering van Mekka toelegt, de noodzakelijkheid der
hadj wordt bepleit ? En dat Mohammed na de inname van
Mekka twee jaren liet voorbijgaan zonder dat „essential part
of their social and rehgious life" waar te nemen?
Toen stond
hem toch niets meer in den weg. Waarheid is, dat, wat
later tot een „essential part" van den Islam werd, oorspron-
kelijk niet anders was dan een tijdelijke prikkel tot den
krijg tegen Mekka.

Over het verdrag van Hodaibijjageeft Grimme^) uitnemende
opmerkingen, die de steeds toenemende macht van den Islam
doen zien, welke macht niet weinig stoffelijke steunsels ont-
ving door de verovering van het rijke Chaibar. Sura 48. Ook
de Chaibarieten werden niet bekeerd, maar onderworpen en

1) p. XIII cf. p. u.

2) Sur. 8:34 o.a. pp. waar do Mokkancn worden beschuldigd omdat zo
don geloovigen den toegang tot den tempel beletten, dienen niot om tot
den liadj op to wekken, maar om de aandacht op Mekka to richten, als
bolwerk des cngeloofs. Do bedoeling van vroeger en later is wel dezelfde:
Mokka bestrijden, resp. veroveren, maar het middel is gewijzigd.

3) Hodaibijja ligt op do grens van hot beiiigo gebied van Mekka. Do
Mekkanon, welke Moliammed don toegang tot do ka\'ba weigerden, sloten
daar mot hem een verdrag, waarin zij hem toestonden in het volgend
jaar te Mokka to komen. Dat verdrag is bokond onder den naam »verdrag
van Hodaibijja".

4) Mohammed I, s. iiG flg.

-ocr page 104-

90

van wereldlijke macht beroofd \'). Eéne opmerking moet aan
de uiteenzetting van
Grimme over Hodaibijja worden toege-
voegd:
Cheragh Ali zegt: Females were not included in
the truce of Hodeibia. Waarheid is dat het verdrag niet
van mannen of vrouwen spreekt, maar enkel zegt dat de
overloopers door Mohammed zullen worden uitgeleverd. Eene
latere openbaring bepaalde, dat geloovige vrouwen, die van
de Mekkanen overliepen, niet zouden worden uitgeleverd. En
eene goddelijke openbaring was meer te gehoorzamen dan een
menschelijk verdrag. Het stond alzoo van te voren vast, dat
ook de overige artikels van dat verdrag slechts zoolang zou-
den worden geëerbiedigd, als dat strookte met het belang
van den Islam. De „bedevaart" van Hodaibijja was het begin
der verovering van Mekka. Het was eene duidelijke overwin-
ning (
q^/o Dat Mohammed het verdrag ten naastebij
handhaafde totdat de strijd tusschen de benu Bakr en de
benu Choza\'^a de welkome aanleiding was om tusschenbeide te
komen, en het verdrag te breken, lag minder in zijne trouw
aan het eens gegeven woord, als wel in het ontzien van het
rechtsgevoel der Moslims. De uitingen van den Koran gedu-
rende den tijd van het verdrag doen weinig het bestaan van
een verdrag vermoeden. Al de vroegere beschuldigingen tegen
de Mekkanen worden bijeengegaard. Sur. 48:25; 2: 186 sqq.,
en worden door de „bondsbreuk" der Mekkanen nog sterker

1) Chaibar, ongeveer 4 dagreizen ten N. W. van Medina, was eene
sterke, door rijke joden bewoonde plaats, to middon
van eeno uiterst
vruchtbare streek. I3e daar komende Joden vormden inderdaad to midden
van de omwonende Bedouïenen een niet to onderschatten vijandelijke
partij tegen den Islam, hoewel een
eigenlijke casus belli tegen hen niet
schijnt te hebben bestaan.

2) p. 110.

3) Sur. 00 :10.

4) Sur. 48:1.

-ocr page 105-

91

aangedrongen, Sur. 60:1 sqq.; 9:8, 9, 13, 17\'), 23, 24.
Daartoe moest het komen. Gegeven: Mekka het centrum der
Godsvereering; gegeven verder: Mekka in de handen der on-
geloovigen ; bleef niet anders dan de plicht Mekka te veroveren.

Het moet worden erkend dat Mohammed na de inname
der stad die hem had vervolgd en verdreven, opvallend zacht
te werk ging. Het is zeker onvoldoende met
Grimme^) te
verklaren: Bei ihm überwog jetzt das Gefühl des Triumphes
bei Weitem das der Rache, und so wollte er die Gnade der
Rache vorhergehen lassen.
Krehl komt m. i. dichter bij de
waarheid als hij schrijft: Sein gläubiger Sinn schrieb den
ungeheuren Erfolg nicht den eigenen Verdienst und der eige-
nen Kraft, sondern
der Macht zu, in deren Hand die Ge-
schicke aller sind, und so begreift es sich, dasz bei ihm sich
mit diesem Gefühle des Dankes gegen Gott auch das Gefühl

-m-

1) Op blz. 45, noot 1 is reeds aangetoond dat Sale in zijne vertaling
Sur. 9:17 sqq. min juist weergeeft, daar hij Mohammed laat verbieden
dat niet-Moslims de ka^ba bezoeken. Hij, en anderen, schijnen tot die
onjuiste meening gebracht to zijn door twee oorzaken, l» de gewone (doch
onjuiste) voorstolling dat hot begin der 9o Sura pas in hot jaar 9 werd
geopenbaard, en welke ook door
Sale wordt gehuldigd, laat niet toe
terecht te vertalon door »(den heiligen tempel)
verzorgen", daar in \'t 9o
jaar de Mekkanen geen meesters meer waren to Mokka, on dit dus toon
niet meer van hen kon worden gezegd. 20 bracht do traditie dat Ali in
het jaar 9 naar Mekka word gezonden met do bekendo proclamatie, waarin
datzelfde verbod togen de niet-Moslims werd uitge.\'sprokcn op eon dwaal-
spoor. Immers, is die traditie juist, dan moet tussciien Sura 9 on dio
proclamatie een verband worden gezocht, dat feitelijk niot bestaat. Nu
wordt in do proclamatie de badj aan do afgodendienaars verboden
Vandaar dat men die beteekenis ook aan opdrong. Maar Sur. 9 :1—24
is stellig vóór do innamo van Mokka to plaatsen (cf. blz. 43 vlg.), en misschien
zou oen nader onderzoek betreffendo dio vermeende proclamatie toonen,
dat bot goheele verhaal van Ali\'s zending tot hot rijk der legende behoort,
cf. I. H. III, p. ö., mot
Wak.-Wellii., S. 417, liocii. Sahïh VI, p. 1f.,
Beidh. en Djal. t. p.

2) Mohammed I, S. 133.

3) Das Loben S 319.

-ocr page 106-

92

der Milde gegen die verband, welche sich jetzt in Folge einer
wunderbaren Fügung der Geschicke sich ihm unterwerfen
mussten. Maar ook die verklaring voldoet niet. Het blijft ook
dan nog een open vraag waarom Mohammed juist te Mekka,
waar men een ontzettend strafgericht verwachten zou, zoo
mild te werk ging, terwijl hij bij vroegere gelegenheden, toen
hij toch evengoed de overwinning aan Allah toeschreef, zoo
wreed vervoer. Zijn doel was noch de bekeering, noch de
uitroeiing der ongeloovigen, maar de vernietiging van elke,
aan de theocratie vijandige
macht. Soms schijnt hem daartoe
dienstig dat een heele stam wordt uitgemoord (Koreiza), soms
schijnt verbanning (KainokaS Nadhïr), soms vrijspraak (Mekka)
meer doeltreffend. Wat in een gegeven geval het best op zijn
plaats was, moest natuurlijk telkens afzonderlijk worden be-
oordeeld. Zóó alleen kan zijne wreedheid, en daarnaast zijne
verwonderlijke zachtaardigheid worden begrepen. Mohammed
was niet krijgsman quand même, maar alleen daar, waar
het noodig bleek. Had hij niet zelf aanvankelijk te Medina
aan een verbond de voorkeur gegeven boven een krijg met
de Joden? Men zou dat kunnen schrijven op rekening van
zijne toen nog wankelende positie. Doch ook na de inname
van Mekka werkte hij voornamelijk door middel van verdra-
gen, en gebruikte slechts bij uitzondering het zwaard (Honein,
Tabuc).

De houding der Hawüzin e. a. stammen, tegen wie hij
te Honein streed (Sur. 9:25) schijnt al van te voren de
mogelijkheid van een verdrag te hebben uitgesloten Maar
de Koran spreekt niet over eenige vijandelijkheid van de zijde
dier stammen. Merkwaardig is vooral de wijze waarop hij,
na de overwinning te hebben behaald, met don buit handelde.
Na de vrouwen en kinderen aan de overwonnenen te hebben

1) I. I. bij I. II. III, p. 1 sq. Wak.-Wellh. S. 354 flg.

-ocr page 107-

93

teruggegeven, eischte hij al het andere voor zichzelf op om
het naar eigen inzicht te kunnen verdoelen. Ik noem dit
merkwaardig in verband met den regel dien hij zichzelf ge-
steld had in Sur. 59: 6 sq. Ie omdat deze wijze van han-
delen toont hoe weinig hij zich door vroegere openbaringen
gebonden achtte, als ze niet meer doeltreffend bleken (cf.
Sur. 59 :6 sq. waar hij ook den geheelen buit voor zich zelf
opeischte
a omdat hij zonder hulp van paarden of kameelen
was verworven,
b opdat niet de rijkdom enkel bij de rijken
zou rondgaan; terwijl hij den buit van Honein juist aan de
rijken toedeelt). 2e omdat uit de vergelijking van Sur. 59:6
sq. met Sur. 9: 59 sq. blijkt hoe weinig de Koran-uitspraken
de eigenlijke bedoeling van den profeet weergeven, waar hij
voor geheel dezelfde daad de eene keer dit, de andere maal
dat, als reden aanvoert, en 3e omdat deze handelwijze te
kennen geeft hoe weinig Mohammeds daden (en de deze daden
sanctioneerende openbaringen) geschikt zijn om voor alle tijden
en plaatsen als norm te dienen.

Het verzet der Moslims tegen deze eigenmachtige han-
delwijze wordt gebroken door de openbaring Sur. 9:60:
Aalmoezen \') (zijn) alleen voor de armen en behoeftigen en
voor hen die daarin bezig zijn en voor hen wier harten moe-
ten gewonnen worden ((»-^j^iï iCs-jJ.^)") en voor gevangenen
en voor hen die schulden hebben en voor den heiligen krijg
en voor den reiziger.

Do tocht naar Tabuc levert voor ons doel nog één belangrijk
gegeven. Als Mohammed ze tot dien tocht opwekt, dan doet
hij dat met deze woorden: Strijdt tegen hen die niet gelooven

1) Niot onhandig wordt liior, wat eigenlijk »buit" is (Ujal.: (vjLJoÜI),

aalmoes (oLïJw^l) genoemd.

2) liet Part. heeft lüer, zooals dikwijls, ook in \'t Ilebr. hot geval is,
(lo beteekenis van hot lat. Part. fut. of gerundivum.

-ocr page 108-

94

in Allah of in den jongsten dag en niet verbieden dat wat
Allah en zijn gezant verbieden en niet de ware religie be-
lijden, uit hen, aan wie de Schrift gegeven is, totdat ze
tribuut betalen met hunne hand en onderworpen zijn

^^e Sur. 9 : 29. Die manier

had hij tot nog toe niet bevolen, maar feitelijk wèl vroeger
toegepast, b. v. bij de Chaibarieten. Zóó werd een dubbel
doel bereikt: de macht der vijanden werd gebroken, en de
Islam kreeg voortdurend-vloeiende hulpbronnen. Deze gedrags-
lijn komt in een eigenaardig licht, wanneer wij Mohammed
in hetzelfde tekstverband (vs. 33) hooren verklaren, dat

Allah den Islam bestemd heeft ils ^-y.Jóf ^^ J^\'^lt J, om

hem elke (andere) religie te doen overtreffen. Het overtreffen
van den Islam bestaat dus niet in het bekeeren der niet-
Moslims, maar in hunne politieke afhankelijkheid van den
Islamy^De religie van Allah is een theocratische staat, die
|j welTandere religies naast zich duldt, mits in onderworpen
toestand. Latere Moslims hebben op grond van dit bevel (Sur.
9:29) tegenover de Schriftbezitters eene andere gedragslijn
gevolgd dan tegenover heidenen, welke met geweld tot den
Islam werden gebracht. Maar Ie is Sur. 9:29 niet bedoeld
als vaste regel, immers als Mohammed dät onderscheid had
willen mak\'en, dan had hij ook reeds de Joden (Kainokfi"
enz.) dienovereenkomstig moeten behandelen, en 2o beveelt
de Koran nergens dat de heidenen moeten worden bestreden
totdat ze Moslims worden %

_ O -

1) Ik vertaal letterlijk. De beteekenis dezer twee woorden (Jo ^c) is onzeker.

*

2) Mocht men Sur. 48:16 (»gij zult tegen een machtig en krijgszuchtig
volk worden opgeroepen; go zult tegen hen strijden
 jI) in dien
zin willen verklaren, dan moet worden bewezen

O dat »een machtig en

krijgszuchtig volk" een heidensch volk bedoelt, en h dat "iet

-ocr page 109-

95

/ Dat Mohammed werkelijk de den Islam vijandige religies
enkel als den Islam vijandige
machten bestreed, bewijst
ook de expeditie van Tabuc. Wel dichter bij woonden
Christelijke stammen, maar met minder groot machtsver-
toon Dat van die zijde onmiddellijk gevaar dreigde, wordt
in den Koran niet gezegd en door de traditie zoo vaag
aangeduid, dat er weinig op te bouwen valt.

De uitkomst bewees het trouwens. Mohammed vond geen
aanvallenden vijand.

Nog kortelings had Allah geopenbaard dat het huis te
Mekka voor
alle menschen was bestemd. Mohammed had er
zich zelfs op beroepen om de goddeloosheid der Mekkanen
te toonen, die anderen afweerden. Dat belet hem echter
niet, om, zoodra hij het oogenblik daartoe gunstig acht, aan
de ongeloovigen den toegang tot het heiligdom te ontzeggen,

Sur. 9: 28 O^jh de geloovigen te gebieden dat verbod

te handhaven. Daar dit evenwel niet geschieden kon zoolang
in de heilige maanden geen krijg mocht worden gevoerd,
wordt
nu voor het eerst bevel gegeven ook in de heilige
maanden te strijden. Sur. 9: 36. Ook hier is het dus weer
dat oude gebruiken of zelfs vroegere openbaringen slechts
zoolang worden geëerbiedigd als ze niet met de belangen
van den Islam in botsing komen.

Moest Mohammed vroeger menigmaal, door afhankelijke

betcckont »zich ondorworiien, zich Overgeven" maar »MosHm worden".
Geen dezer beide bewijzen is gemakkelijk te leveren, cf.
Deidh., Djal.,
t. j)., Cheragh Ali, p. IGO not., welke laatste zegt: »this difference in tho
interpretation of tho same word is merely of a sectarian nature, each
party wishing to servo their own purpose."

1) Guimme, Mohammed I, S. 149 zegt geheel ton onrechte van dezon
toclit: »Olfen proclamierto or (deshalb) einen Kriegs- oder Haubzug gegen

die Rftm----" Noch in den Koran noch in do traditio vindt do bewering

.steun dat Mohammed mot deze expeditie een rooftocht bedoelde.

2) Zio Cheragh Ai.r, j.. XIX, 40. cf. Sprenger, Das Lohen HI, S. 410.

-ocr page 110-

96

positie gedwongen, rekening lionden met het gevoelen der
tegenstanders en met oude tradities, nu hij de macht heeft,
en de theocratie gevestigd is, blijkt hoe hij voortdurend
slechts ééne geldige wet had erkend, al had hij ze niet
altijd gehandhaafd:
Allah akbar!

De djihad had den Islam sterk gemaakt.

-ocr page 111-

HOOFDSTUK IV.

het djihad-voorsohrift als deel der koranisohe theologie.

Waar het voorgaande hoofdstuk leerde dat het djihäd-yoor-
schrift feitelijk bestaat uit de som van allerlei geboden en
verboden, die elkander beurtelings aanvullen en tegenspreken,
en enkel bedoeld zijn als tijdelijke maatregelen, wisselend
naar tijd en plaats, daar kan het vreemd schijnen hier van
een d;%äc?-voorschrift als deel der Koranische Theologie te
gewagen. Maar twee oorzaken, een materieele en een for-
meele, hebben dat wat oorspronkelijk niet anders was dan
een maatregel, eene plaats aangewezen in het systeem der
theologie, ja het tot een dogme gemaakt. In dit hoofdstuk moet
die gedaanteverwisseling worden aangewezen on verklaard.

Dat de djihad \') oorspronkelijk niet alleen een tijdelijke
maatregel
is, maar ook wil zijn, geeft de Koran zelf to ken-
nen. Van groot gewicht zijn hier de beide verzen Sur. 2: 189

en 8:40: Ui (Lb\') ^^^ xixi ^^ ^ ^^

Bestrijdt zo totdat er geen fitna (meer) is, en de (geheele)
religie aan Allah is. Alles komt hier aan op de beteekenis van
xjLxè. Het krijgsbevel geldt zoolang er
ßna is, ja er is nauwer
band tusschen het strijden en de
fitna, dan alleen dat de

1) Waar in dit lioofdstuk van (Ijihad wordt gesproken, is daaronder
to verstaan do
djihad fi sabïl illahi, dus die vorm, welks zwaartepunt
Ijgt in hot strijden zonder daarbij tc kort to doon aan hot \\rocger

gezegde dat djihad on kital goon woorden van gelijke beteekenis zijn.

7

-ocr page 112-

98

duur van het eerste van den duur van het tweede afhangt.
De context van Sur. 2:189 toont duidehjk aan dat het
doel

van den krijg is het doen ophouden der fitna. heeft dus
den zin „opdat".

Wat is ic_jlä.j? G. W. Freitag zegt: Es ist schwer das

O

Wort X-x-Ä-sJI in der Uehersetzung genau auszudrücken, da

selbst die Arab. Erklärer es verschieden aufgefasst haben.
Dat die moeielijkheid werkelijk bestaat, blijkt al dadelijk als
wij letten op de verschillende vertalingen van
gezaghebbende
auteurs, op een en dezelfde plaats. B.v. Sur. 2:189 vertaalt
Freitag t. a. p. het woord met „bürgerlicher Zwist", Cheragh
Ali
„persecution". Sale „temptation", Rodw., „civil discord".
Palmer „sedition", Ullm., „Versuchung", Grimme „Aergernis".
Houdt men hierbij in het oog dat ieder dezer vertalers zich
weer op een of andere Arabische autoriteit beroepen kan, dan
is het duidelijk dat de etymologie®) van het woord teveel
ruimte van opvatting laat om op de verscbillende plaatsen
tot ééne, bepaalde, en woordelijke vertaling te komen. Als
Freitag t.a.p. blijkbaar in het algemeen zegt: „es bedeutet
ohnstreitig die Vertreibung aus Mecca, wodurch bürgerlicher
Zwist und Krieg entstanden ist", dan is die verklaring veel
te algemeen, om er iets mede te kunnen doen.

In elk geval wijst het woord op iets, dat tijdens de open-
baring van Sur. 2 :189 en 8: 40 nog voortduurt: strijdt tot-
dat (= opdat) er geen
fitna meer zij. Wanneer wij de Koran-
plaatsen vergelijken, waar het woord, voorkomt, dan zien we
dat het meest wordt toegepast op toestanden of gebeurtenissen,
die aftrekken van, hinderpalen zijn voor het geloof. Tot hen
die door hunne zorgen voor hun gezin worden afgehouden

1) Einleitung in das Studium der Arab. Spräche, S. 441.

2) Do Loxicogi-aphen goven de grondbeteekenis van\'probavit (ut

aurum igno). Zio Willmet, Lexicon Arab, in voce.
*

-ocr page 113-

99

van den heiligen krijg, zegt Mohammed: uwe welvaart en
uwe kinderen zijn een
fitna Sur. 8 : 28. Als de dreigingen
van den profeet niet spoedig worden vervuld, dan begint men
aan de waarheid daarvan te twijfelen, daarom is dat uitstel
van het oordeel een
fitna Sur. 21: 111. In Sur. 8 : 5 verklaart
Mohammed dat de Koran vele duidelijke uitspraken bevat,
maar de goddeloozen zoeken steeds de onduidelijke, zoekende
fit?ia. Sur. 21:36 verklaart Allah dat hij de menschen door
goed en kwaad (=voor- en tegenspoed) als door eene
fitna
wil beproeven. Daar deze toestanden of gebeurtenissen uitter-
aard vaak het karakter dragen van verzoekingen of beproe-
vingen, kan men meestal door een dezer beide woorden ver-
talen. Niet overal is dit even duidelijk, ja men kan er niet
overal mede terecht b.v. niet Sur. 0:23; 33:14 e. a. AVil
men in ééne vaste uitdrukking de beteekenis weergeven, die
het woord
fitna in den Koran heeft, men moet dan noodza-
kelijk zijne toevlucht nemen tot eene omschrijving en zeggen:
fitïia is de samenvatting van al de oorzaken des ongeloofs.
Bij iedere plaats afzonderlijk moet evenwel de dddr passende
bizondere beteekenis worden opgespoord.

Nu wordt deze opsporing bij de bovengenoemde plaatsen
Sur. 2:189 en 8:40 vergemakkelijkt door de toevoeging:

Jij (^.1^) ^yAJi Qy^-Jj. Men kan vragen: wordt dat quanti-
tatief bedoeld of qualitatief? ra. a. w. wil hij zeggen: totdat
elke verhindering om Allah te dienen uit den weg is geruimd
en de Islam van afgoderij is gezuiverd? of bedoelt hij dat
elke andere religie moet worden verjaagd, zoodat er maar
ééne religie, de Islam overblijft? In het eerste geval moet

i.S-S\' worden vertaald: de geheele, in het tweede geval elke
(religie).

Maar voor Mohammed vallen deze beide vragen samen. Wat
het heidondom betreft, dat wordt door Mohammed niet als

-ocr page 114-

100

religie (^^jo) erkend; immers er is van ouds maar ééne religie
geweest: de Islam; Joden en Christenen behooren ook daar-
toe, maar hebben de ware religie verbasterd. De
dm allahi
heeft dus zuivere (Islam) en onzuivere (Joden- en Christendom)
bestanddeelen, terwijl het heidendom voor hem de ontkenning
van religie is. De onzuivere en afkeerige elementen brengen
ook de zuivere Godsvereering in gevaar, gelijk zijne eigene
ondervinding te Mekka (heidendom) en Medina (Joden) hem
heeft geleerd, en treden op als
fitna, aanleiding tot ongeloof.

In de beide genoemde verzen staan dus tegenover elkaar:
dm en fitna. De dm is het zuivere monotheïsme, vertegen-
woordigd in een theocratischen staat; de
fitna is dat wat aan
die onvervalschte theocratie afbreuk doet. Zoo bestaat feitelijk
het handhaven van de theocratie in het afweren der
fitna.
Beidh. en Djal. schrijven dan ook terecht bij bovengenoemde
verzen ter verklaring van
fitna: afgoderij, terwijl Beidh.
de woorden „en de (geheele) religie aan Allah zij" omschrijft:
zuiver (L>u2.-Li>) aan Hem, niet een deel daarvan voor Satan.
Djal. heeft dezelfde gedachte: voor hem alleen, zoodat niets
gelijk Hij wordt geëerd.

Toch is, in het algemeen gesproken, afgoderij en fitna niet
gelijk. Hij zegt niet: Bestrijdt ze totdat er geen afgoderij
(«i)yi) meer is, maar: totdat er geen
fitna meer is. Daar waar
de afgoderij zich als
fitna, d. i. als hinderpaal voor den Islam
openbaart, moeten zij (dat is niet: de
fitna, maar de dragers
daarvan) worden bestreden. Dat de zaak aldus staat, blijkt
waar Mohammed de
fitna beschrijft\'als het versperren van
den weg van Allah, afweren van den tempel, enz. Waar der-
halve een volk of stam of persoon in eene /fiwfl-verhouding
tot den Islam komt te staan, daar geldt het bevel voor de
Moslims: bestrijdt ze. Of dat volk een arabisch of een bar-
baarsch volk is, of de religie die het aanhangt, het Chris-

-ocr page 115-

101

tendom of het Jodendom is, is eene ondergeschikte vraag. De
ßna moet worden verwijderd op de meest doeltreffende wijze.
De middelen daartoe kunnen met het oog op de verschillende
omstandigheden verschillend zijn. Wanneer b.v. de latere
Mohammedaansche wet op grond van Koran-uitspraken als
Sur. 9 : 29; 48 :16 e. a. vaststelt dat de Schriftbezitters tribuut-
plichtig zullen worden gemaakt, en de heidenen zullen worden
bekeerd, dan wordt voorbijgezien dat niet dät het was, wat
Mohammeds houding bepaalde, maar geheel andere overwe-
gingen, ontleend aan de omstandigheden, welke hier dit, daar
dat middel meer passend maakten. Mohammed maakte vóór
den tocht naar Tabuc de Christenen evenmin tribuutplichtig,
als hij de heidenen bestreed om ze te „bekeeren".

Hoe weinig systeem en hoeveel oogenblikkelijk belang hier
den doorslag gaf, zien we bij vergelijking van de verschil-
lende krijgsbedrijven. Nu eens wordt een stam koelbloedig
vermoord, als de benu Koreiza, d^ weer worden ze verbannen
als de benu Nadhïr of de Chaibarieten, terwijl weer anderen
worden onderworpen aan tribuut (Muta). De eene verrader
wordt op Mohammeds bevel door sluipmoord gedood (Ka\'^b Ibn
Ashraf), den ander op zijn verzoek het leven geschonken
(Hätib Ibn Abi Balta^a). Soms maakt hij aanspraak op een zeer
klein deel van den buit op grond van Allahs openbaring, dan
weer beroept hij zich op dezelfde autoriteit om alles voor
zich op te eischen. Nu eens deelt hij den buit aan do krij-
gers die hem verwierven, dan weer schenkt hij hem weg aan
rijke Mekkanen om hunne harten te winnen. De eene keer
wendt hij zich onwillig af als eon ongeloovige de geloofsbe-
lijdenis komt afleggen ten teekon zijner bekeering, dan weer
noopt hij er zelf toe door allerlei vriendelijkheden. Men kan
niet zeggen dat hij don
djihad op wreede wijze voerdo: daar-
voor was hij vaak te zacht; men kan evenmin de milde wijze
van strijden roemen, daarvoor zijn zijne bevelen vaak to hard

-ocr page 116-

I

102

en meedoogeloos (Sur. 8:12, 68; 5:37; 47 : 4) \'). Men kan in
het algemeen in den Koran geen vasten maatstaf van handelen
vinden in den heiligen krijg, geschikt om voor alle plaatsen
en tijden te dienen. Alle geboden en verplichtingen betref-
fende den
djihad groepeeren zich om bepaalde toestanden en
plaatsen, en moeten in verband daarmede worden verklaard.

Is het met Chebagh Ali niet vol te houden dat Moham-
meds oorlogen steeds verdedigingsoorlogen zijn, evenmin mag
worden beweerd dat Mohammed Arabië met het zwaard
wilde bekeeren. Heeft men dat wel eens geleerd aan de
hand van enkele vage, uit hun verband gerukte Koranplaat-
sen, op goeden grond is het noch uit den Koran, noch uit
de overlevering te bewijzen Wèl is van menige expeditie
het
gevolg geweest dat een geheele stam de geloofsbelijdenis
aflegde. Dat geschiedde te gemakkelijker daar de Moslimsche

4) Gaat men vergelijkenderwijze to werk en plaatst Mohammeds wijzo
van krijg voeren naast do wijzo waarop de Engelschen in Zuid-Afrika
hun beschavingswerk (?) verrichten, dan moet zonder eenig voorbehoud
Mohammed de eer gegeven worden van op uiterst humane wijzo to hebben
gestreden. Aan het stelselmatig platbranden van eigendommen, hot uit-
hongeren van vrouwen en kinderen, het belasteren van den vijand, dio
dapper is en sterk, maakte Mohammed zich niet schuldig. Als hij Taïf\'
niet in eerlijken strijd overwinnen kan, dan gaat hij weg met de woorden:
Allah moge Taïf rechtleidon. Maar laat ons Mohammeds doen liever ver-
gelijken rnot het doen van hen dio uit chronologisch, othnograi)hisch on
religieus oogpunt dichter bij hem staan, b.v. de Abbassieden en Omayaden,
dio hunne m;icht vestigden in stroomen bloeds, en ook daarbij vergeleken
is het niet Mohammed, dien het eerst het verwijt van wreedheid moet
treffen.

2) Zoo enkele losse Koranverzen hier als bewijs mochten dienen, dan
zou nog oer het tegendeel zijn aan te toonen b.v. Sur. 4:92: als zij van
u weggaan en niet tegen u strijden, en vrcdo vragon, dan geeft Allah
u geene toestemming tegen hen (to strijden) cf. Sur. 2:257; CO: 8 o. a.
Dat do traditie enkelo verhalen hooft waarin Mohammed ongeloovigen voor
de keuzo stelt tusschen den Islam of verwoesting wekt geeno verwonde-
ring. Do traditie-bewerking had juist plaats in een tijd toon dp
djihad in
dien vorm optrad.

-ocr page 117-

103

macht tegelijk de religie vertegenwoordigde, en het meestal
zaak was voor ■ de politiek-onderworpenen, ook de religie
hunner overheerschers aan te nemen. Ze waren daardoor
meteen gedekt tegen de rooftochten der Moslims, daar deze
binnen den kring der geloovigen niet mochten plaats vinden.
Het is dus wel wat veel gezegd van
Cheragh Ali, dat de
Arabieren „voluntarily and joyfully" den Islam • aannamen.
Dat „joyfully" mag er tenminste wel af. \'tWas meer vi
coacti\'). Ze deden het wel vrijwillig, maar uit eigenbelang. Voor
Mohammed was het voldoende als de vijanden van den Islam
van uitwendige macht waren beroofd, en wanneer er hem
aleens aan gelegen was, behalve de hoofden ook de harten te
winnen, dan deed hij dat op innemende, lokkende wijze, Sur.
9 :60, ook toen het hem aan macht om te dwingen niet
ontbrak. Als bekeeringsmiddel gebruikt hij niet het zwaard,
maar in de eerste plaats het woord van Allah, de prediking
Sur. 3: 19; 9:6; 5:71.

Ook de meening dat hij te Medina streed „voor eigen eer
en grootheid" houdt geen stand tegenover het feit dat hij
na Mekka\'s verovering niet den profetenmantel met het pur-
perkleed verwisselde en te Medina als eon arme
MohUdJir
stierf. Hoeveel reden er ook is om te gelooven dat Koran-
uitspraken menigmaal dienst doen om de eigenlijke bedoeling
van Mohammed te verbergen, zeker heeft hij met het „be-
strijdt ze totdat or geon
fitna meer is" zijn werkelijk streven
uitgedrukt.

1) Daarom is liot niot goliool juist als Dozy sclirijft:-____»ook is hot

oono dwaling, wanneer men meent dat het Islamisme zich door geweld
heeft uitgebreid. Van do jiolitieke macht kan men dit ongetwijfeld zeggen,
maar niot van den godsdienst." Het Islamisme blz. 99. De Islam is wèl
door gewold uitgebreid, al was dio uitbreiding niet
doel van dat geweld,
maar gevolg. Hot was dan toch door eenheid vnn politiek on religio in
zekeren zin oen
noodzakeUjh gevolg.

2) Dr. P. de Jong, t, a, p.

-ocr page 118-

104

De djihad was niet uitsluitend krijg. Het verbod van
huwelijk met ongeloovigen, het leggen van een nieuwen
grondslag voor het erfrecht, het opheffen der van ouds ge-
bruikelijke
Mhla, het sluiten van verdragen zijn even zoovele
middelen om voor den Islam als theocratie eene blijvende
plaats te veroveren. Dat ten slotte de eene

eereplaats verwierf, lag niet in Mohammeds voorliefde voor
daden van geweld, maar daarin dat de krijg in de toenmalige
omstandigheden het meest doeltreffend bleek, en vervolgens
ook daarin dat hij hem niet ontwijken
kon. Op blz. 87 werd
eene traditie uit BocHäRi vermeld, hoe Mohammed, toen
hij na de verdediging van den „wal" de wapenen willende
afleggen, daarin door Gabriel werd verhinderd. Men zou kun-
nen zeggen dat dit verhaal symbolisch Mohammeds toestand
beschrijft: eenmaal op den weg van krijgsdaden zijnde, was
hij den toestand niet meer meester en werd gedwongen
verder te gaan. Elke nieuwe onderneming opende nieuwe
gezichtspunten en elk verkregen resultaat dwong tot nieuwe
daden. Zóó moest langzamerhand de uitvoering van den
djihud als djihud fi sabil illahi eene levenskwestie voor den

Islam worden, en krijgt het JLxüJI de krijg is u

bevolen. Sur. 2: 212 het karakter van een dwingenden plicht.
En - als dan — wat niet kan uitblijven — tusschen het
oude „Herkommen" en den nieuwen plicht botsing komt,
dan wijst het oogenblikkelijk belang van den
djihud aan
dezen den voorrang toe. Het is eerst nog aarzelend dat
Mohammed toelaat de heilige maand door krijg te ontwijden.
Sur. 2: 214 noemt hij den krijg in de heilige maand in één
adem een misdaad en eene
geoorloofde ,zaak, een bewijs
hoezeer hij er mee verlegen was. Maar hij stond daar voor
een voldongen feit. Weldra begint hij beslister te. spreken.
Zoo wordt Sur. 2 : 289 sq. (cf. 4: 102) de „vj^l het

-ocr page 119-

105

„gebed der vrees" ingesteld, waarbij de strijder in sommige
gevallen van de gewone gebedsformaliteiten wordt vrijgesteld.
Zoo hooren we dat hij tijdens de expeditie tegen Mekka, ge-
durende de maand
Ramadhän de vasten brak, en zijne
volgelingen boval evenzoo te doen \'). Zoo moet de ééne „in-
zetting der ouden" na de andere voor den
djihud wijken.
Heilige plaatsen die van ouds als
„haräm" waren geëerd
(Mekka) of later als zoodanig aangewezen (Medina), wordt
het asylrecht ontnomen (Sur. 2: 187; 9:28 cf. vs. 36),
wanneer en zoolang dat in het belang van den
djihud noodig
bleek 2). Heilige tijden verliezen overal hunne beteekenis
waar ze den
djihud in den weg staan, Sur. 9:36; 2:190.
Heilige banden (bloedverwantschap, huwelijk) worden losge-
maakt waar ze de werking van den
djihud belemmeren, Sur.
60: 1 sq.; 9:23 sq., 124; 8:73.

Zulke maatregelen moesten reeds de Moslims doen zien,
dat ze den
djihud voor den hoogsten phcht hadden te hou-
den. De Koran komt die meening niet weinig te hulp.
Zoolang de
djihud niet anders was als middel tot zelfver-
weer, kon natuurlijk van loon voor den strijder geen sprake
zijn. Maar als het plichtmatig karakter op den voorgrond
komt, en er vele onwilligen blijken te zijn, neemt Mohammed
zijne toevlucht tot beloften en bedreigingen. Om ze aan to
moedigen, wordt den strijders een heerlijk loon toegezegd,
barmhartigheid van Allah, het paradijs, Sur. 2:215; 4:97;
61:11 sq. Ook zij die bijdragen tot den krijg worden beloond,

iki

1) Wak.-Welui., S. 32G vorlianit zoor tcokonond dat Moliammod eorst
iHirlof gaf do vaston to breken. Zoodra bij echter merkte dat van
die toestemming geen gebruik werd gemaakt, on hot leger door hot strenge
vasten pbysioke schade leed,
beval }iij do vaston to breken, en noemde
zelfs hen dio aarzelden »ongelioorzamen". cf. I. H. Bocii. Sahïh V, p.
Ifö.

\'i) Wak.-Weu.h,, S. 338 geeft eono traditie volgens welko Mohammed
zegt dat do onschendbaarheid van Mekka, na do innamo weer zal gelden.
Alleen voor don
djihud dus moest zo een poos wijken.

-ocr page 120-

106

Sur. 2: 263, 267; 8: 62, maar vooral de gevallenen, de mar-
telaars Sur. 2 : 149; 3 : 163.

Zoodra Mohammed het ingaan in het paradijs aan den
djihad vastknoopte, moest de vraag opkomen of dan de niet-
strijders het paradijs missen, waarop Mohammed antwoordt,
dat wel ieder (Moslim) in het paradijs komt, maar de strij-
der in rang boven den achterblijver wordt verheven,
Sur. 4 :97.

Die vraag en dat antwoord vertegenwoordigen eene af-
dwaling. Immers hier wordt niet de
djihad als krijg voor
Allah besproken, maar, afgezien
van dat doel, wordt daaraan
waarde als heilsmiddel voor den strijdenden Moslim tqege-
kend. Het was zeer verklaarbaar dat Mohammed den strij-
ders Allahs loon toezegde, zelfs de belofte van het paradijs
aan het strijden vastknoopte — als middel om tot den krijg
aan te sporen. Maar het
doel moest blijven: ijveren voor
Allah, niet voor zichzelf. Door de waarde van den
djihad voor
den strijder zelf opzettelijk te bespreken, kwam Mohammed
— ook al bedoelde hij dat niet — tot eene verwringing van
het djihad-hegTV^ en nam het op in de dogmatiek.

Tot hiertoe had de djihad niet behoord tot het erf der
Mohammedaansche dogmatiek. Het was meer omtuining van
dat erf. Bij de goede werken, kenmerken des geloofs, noodig
I om waarlijk Moslim te zijn, werd de
djihad eerst niet ge-
! noemd. „Gelooven en goed doen" (Sur. 2:76; 4:121, 172;
47 :13; 65 :11; 22 : 14, 23, 55) was de samenvatting van do
plichten der geloovigen. Onder dat „goed doen" werd dan niet
de
djihad begrepen blijkens de plaatsen waar de nadere uit-
eenzetting wordt gegeven. „Goed doen" is: Allah alleen ver-
eeren; goed zijn voor ouders,
verwanten, weezen, armen; het

gebed verrichten; aalmoezen geven; pelgrims verzorgen; een

0

ieder geven die iets vraagt; gevangenen loslaten; verdragen

-ocr page 121-

1Ö7

houden; geduldig lijden, Sur. 2:77, 104, 172, 176; 8:2 sq.;
4:160; 98:4. De
djihad wordt hierbij niet genoemd. De
djihüd was wel een plicht, waarop zeer sterk de nadruk
viel, maar hij was geen deel der
heilsnoodwendige plichten.

Dat wordt spoedig anders. Gelijk personen, die eene hei-
lige bediening bekleeden, dikwijls heilige personen, worden
genoemd, en zaken, tot heiligen dienst bestemd, allicht hei-
lige zaken worden, zoo begint ook de
djihüd zelf te doelen in
den roem, dien hij den Islam aanbracht \')• Het wordt een
heilige krijg, die afgescheiden van het doel, op zichzelf reeds
waarde heeft, en bekomt alzoo eene plaats onder de goede
werken (oL^^JL^a),

Was tot hiertoe nog geen verband gezocht tusschen het
strijden en het gelooven, en waren de niet-strijders nog als
Q50v.fiLï" „(thüis)zittenden
onder de geloovigen"
aangeduid, Sur. 4:97, — het al of niet deelnemen aan den
krijg moest wel kenmerk van geloof gaan worden. De
Monü-
fikun,
wier hoofdkenmerk was onwil tot den krijg, worden
eerst beschreven als „staande dichter bij ongeloof dan bij ge-
loof", Sur. 8: 160, cf. 4 : 136, 142; 63: 1 sqq.; en daarna als
„hardnekkig in ongeloof en huichelarij" Sur. 9 :98 cf. 9: 126.
Sur. 49:14 wordt gezegd dat ze wel Moslim zijn, maar het
geloof niet in hun hart is, want de ware geloovigen

s

zijn zij alleen, die gelooven in Allah en den gozant, en daarna
niet twijfelen, en met goed en bloed ijveren in den krijg
van Allah Sur. 49:15. Als sommigen verlof vragen om

Lii

1) Mohainmcd zelf maakte eon gelijk proces door. Aanvankelijk was hij
niet anders dan
mcdcdcclcr der openbaring van Allah. Weldra maakt hij
zelf dool (lor openbaring uit, en gaat do formulo »gelooven in Allah en
zijn gezant", liom glad van do hand (Sur. 4:135; 7:158; 24:02; 48:9;
49:15; 57:7; 01:11; 0-5:8; 24:4G), waarmee to vergelijken is tor
nadere kenschetsing v.in bedoeld proces Sur. 8 :1, 20; 33 : 21; 4 :02, 82;
58 :0; 49 :1; 24: 50; 59 : 7; 9 :1, 3, 7, IG, 24, 00, 92; 48: 9.

-ocr page 122-

108

tehuis te blijven vpanneer het leger der Moslims uittrekt, dan
is het antwoord: Zij die gelooven in Allah en den jongsten
dag vragen u geen verlof tot vrijstelling Sur. 9:
44, alleen
zij vragen u verlof die niet gelooven in Allah en den jong-
sten dag____cf. Sur. 9 : 82, 87.

Hoe groot de hier bedoelde wijziging is die het djihäd-
begrip en daarmee de Islam onderging, blijkt bij vergelijking
van de oude formule die den heilsweg beschrijft („wie gelooft
en goede werken doet"), met wat daarnaast, ja vaak in de
plaats daarvan komt: „wie gelooft en emigreert en strijdt
in dèn krijg van Allah", Sur. 2:215; 8:78, 75 sq. 22:57;
9:20, 89; 8: 194. Met ronde woorden wordt de krijg voor
Allah beschreven als
het middel om het paradijs te verwerven
Sur. 9:112, waarlijk Allah heeft van de geloovigen hun goed
en bloed gekocht voor de vreugde van het paradijs: zij strij-
den in den krijg van Allah, en hetzij ze dooden of gedood
worden, de belofte is zeker voor hen, beloofd door de Thora,
het Evangelie en den Koran. En wie houdt zijn verdrag beter
dan Allah? Sur. 4: 76. Het is dus van den
djihud in engeren
zin waar, wat misschien van het ijveren in het algemeen
gezegd is: wie ijvert, ijvert voor zich zelf (xv^) Sur. 29:5.
En als er dan nog zijn, die zich op vroegere openbaringen
beroepende, meenen, dat het voldoende is, aalmoezen te geven
en het gebed te verrichten, dan worden ze gewezen op de
noodzakelijkheid van den
djihud tot zaligheid.

Uit dezen tijd moeten ook de uitspraken van den profeet datee-
ren
{als ze van hem zijn), die den c^ïAdi? zoo bovenmate verheffen,
gelijk ze in het
kitabu l-djihäd bij Boohüri en elders te vinden zijn.
Ik deel er eenige mede: Het paradijs ligt in de schaduw der
zwaarden. — Iemand vroeg den profeet: toon mij een werk
gelijk in waarde met den
djihud. Hij zeide: zoodanig (work)
vind ik niet. — Er werd gevraagd: O profeet, welke menschen
zijn de besten? Hij antwoordde: de geloovige, die met goed

-ocr page 123-

109

en bloed strijdt voor Allah----Allah neemt op zich de strij-
ders te
ontvangen, dat ze het paradijs binnengaan. — Een
morgen of een avond in den krijg van Allah is beter dan de
wereld en wat daarin is. — Niemand zal gewond worden in
den krijg van Allah of hij zal komen tot den dag der op-
standing, als wanneer de kleur (der wonden) kleur van bloed
zal zijn, maar de reuk, reuk van muskus. — In de manen
der paarden ligt heil voor den dag der opstanding enz. —

Uit Koran en traditie is dus duidelijk dat de djihud van
karakter veranderde. Het werd een strijd niet voor Allah
maar voor zich zelf. Daarmee werd hij van een tijdelijken
maatregel tot een heilsmiddel, weldra
het heilsmiddel voor de
geloovigen gemaakt. Hij drong daardoor op een terrein, waar
hij krachtens zijn aard niet tehuis behoort en ging deel uit-
maken van het corpus doctrinae van den Islam. Niet de
latere juristen zijn het die zich aan deze vervorming c. q. mis-
vorming hebben schuldig gemaakt, Mohammed zelf heeft de
fout begaan, en zoo den grond gelegd tot het bederf van den
j
Islam en den djihud beide.

Behalve do bovengenoemde praktische reden was er ook
oen
logische oorzaak waarom de djihad zoo gemakkelijk als
stuk der geloofsleer optrad. Do Islam mist eene
centrale
gedachte, waaromheen do andere dogmen zich groepeeren.
Wol heeft hij een hoofddogme: de eenheid Gods, maar die ge- ^
daclite, to Medina tot eene theocratie ontwikkeld, is niet
alzoó het middelpunt der dogmatiek dat de overige ideeën
uitvloeisels daarvan zijn. Alleen van den djihad kan wèl ge-
zegd worden, dat hij uitvloeisel is der theocratische idee, on
daardoor in innig verband staat met het
hart der Mohamme- •
daanscho geloofsleer. Dat werkte mee hem boven den rang
van tijdelijken maatregel te verheffen. Prof.
Houtsma \') ver-

•1) De strijd over liet dogma in don Islam tot op El-Asbari, blz. G3.

-ocr page 124-

110

oordeelt het gevoelen van hen die meenen dat een godsdienst
elke idee in zich kan opnemen, en schrijft dan: „Elke gods-
dienstvorm heeft zijn eigen karakter, zijne eigene physio-
nomie----" Deze waarheid op den
djihad toegepast, geeft ant-
woord op de vraag, waarom de
djihad zoo gereedelijk op het
erf der dogmatiek werd toegelaten. Wat het best aan die „eigene
physionomie" beantwoordt, wordt het eerst opgènomen.

Hierbij worde niet voorbij gezien — wat Chebagh Ali daar-
tegen inbrengen moge — dat de Islam het zwaartepunt niet
legt in de zedelijke volkomenheid des menschen, maar in het |
volbrengen van bepaalde uitwendige handelingen Daardoor
werd de metamorphose van den
djihad niet weinig verge-
makkelijkt.

Te bedenkelijker was die wijziging omdat de djihad op zijn
nieuwe plaats noodzakelijk den voorrang verwerven moest.
Immers naast de gewone beweegreden, welke ook aan do
andere plichten (aalmoezen geven, gebed verrichten enz.) ten
grondslag lag, had de
djihad nog deze andere, ontleend aan
zijne oorspronkelijke beteekenis. Met het aandoen van het
nieuwe kleed, was het oude nog niet uitgetrokken. Hier werd
dus van twee kanten aangedrongen. En de Moslim, die zich
eenerzijds ziet geplaatst voor een gansche rij van religieuze
voorschriften, welke door eene kleine afwijking waardeloos
kunnen worden, en anderzijds zich het paradijs ziet ontsloten
als hij valt in don heiligen krijg, ja zelfs dan reeds als hij
strijdt, kan te gemakkelijker tot het laatste besluiten.

Daardoor is do grondslag gelegd voor het beruchte fanatismej

1) Teekonend wordt het verschil tusschen Christendom on Islam todezen
opzichte weergegeven door do vergelijking van Jezus woord »strijdt om
in to gaan door do enge poort. Luk. 13:24, cf. 1 Tim. 6:12 »strijd den
goeden strijd des geloofs", met dat van Mohammed: do krijg is u be-
volen. Christendom en Islam kennen beido een religieuzen strijd, maar
welk een vor.schil! Is do Mohammedaansche opvatting misschien vrucht
van misver^and van de leer des Bijbels?

-ocr page 125-

587

der Moslims. Men zou Isunnen meenen dat het enkele bevel
tot den krijg de Moslims reeds zoo onstuimig maakte. Maar
zoolang het bij dat bevel alleen bleef, toonde de groote meer-
derheid
zich onwillig, en de enkele heethoofden (als Omar)
ontleenden hunne heftigheid niet aan het krijgsbevel, daar ze
dikwijls verder wilden gaan, dan „Allah en zijn gezant" goed-
vonden. Ook niet de belofte van het paradijs als zoodanig was
hier de drijfveer. Zoolang het nakomen van de gewone plichten
den toegang gaven tot het paradijs, en den strijders alleen een
hoogere rang werd toegezegd, bezielde dat rangverschil hen niet
met doodsverachting; wèl de latere tegensteUing: paradijs of
hel. En
die tegenstelling kon pas komen, toen de djihad het!
kenmerk werd van geloof. De algemeene waarheid bleef, dat
men door het Moslim-zijn was verzekerd tegen de smarten
der hel. De vraag was nu maar: wie is Moslim (in den zin
van geloovig)? Daarop gaf Mohammed later om praktische
en logische redenen ten antwoord: de
djahidun^).

Het is duidelijk dat hoemeer het heilsnoodwendig karakter
van den
djihad den nadruk ontvangt, hij in gelijke mate van
feiten buiten den Islam staande moet worden losgemaakt.
Immers do mogelijkheid der uitvoering mag dan niet van
tijdelijke voorbijgaande omstandigheden of gebeurtenissen wor-
den afhankelijk gesteld, maar moet altijd en overal bestaan.
Het is dan immers een deel van de praktijk der godzaligheid.
Dio losmaking was temeer noodig omdat de verschillende ge-
boden omtrent den
djihad elkander onderling tegenspreken,
en - gelijk reeds werd opgemerkt — geen vaste maatstaf van
handelen voor alle tijden en plaatsen
kunnen geven. Toch
heeft die losmaking niot plaats gehad. Natuurlijk niet. Want

•1) Mon (loot ■vorkoord do doodsvorjicliting dor Moslims too to schrijvcn
aan do loer van don Koran dat niemand sterft voor zijn tijd. Ook do
Bijbel leert dat do maat onzer levensdagen in Gods hand is.

-ocr page 126-

112

ook toen Mohammed aan het djihad-\'bQvd belofte en dreiging
vastknoopte, toen hij den strijders het paradijs beloofde, en
de onwilligen dreigde met de hel, en den
djihad tot het ken-
merk des geloofs maakte, en dus scheen eene dogmatische
waarheid te willen verkondigen, had hij niet het oog op de
zaligheid der Moslims, maar alleen op de vernietiging der /
vijandelijke macht. De desbetreffende openbaringen zijn geene
prediking van den heilsweg, maar enkel opwekkingen tot den
krijg. Of later daaruit moeielijkheden konden rijzen, wanneer
de krijgstoestand voorbij was, lag buiten den gezichtskring
van den profeet. Had hij lang genoeg geleefd om te onder-
vinden dat de Moslims tot hem kwamen met de vraag: Hoe
nu, daar de strijd voorwaarde is voor het paradijs, en er
geen vijand meer te bestrijden valt? hij zou — ex analogia
is het te besluiten — die beloften en dreigingen door nieuwe
„openbaringen" hebben opgeheven of den
djihad tot zijne
algemeene beteekenis: ijveren voor Allah, hebben teruggebracht.
Nu liggen in den djihad twee elementen, die elkander niet
verdragen, waar hij aan de eene zijde als middel tot vesti-
ging der theocratie wordt gesteld, aan den anderen kant als
een persoonlijk heilsmiddel voorkomt. Het eerste wijst op een
tijdelijken, het tweede op een voortdurenden plicht.

• Dat is de materieele oorzaak waarom de djihad tot dogme
werd.

De formeele oorzaak ligt daarin dat het noodlot van den
Islam heeft gewild dat tijdelijke maatregels tot dwingende,
voor alle tijden geldende wetten moesten worden. Ook de
djihad heeft die vormverandering ondergaan, is gesystemati-
seerd, maar heeft onder die kunstbewerking veel van zijn
oorspronkelijk karakter ingeboet.

Het is noodig hierbij opzettelijk stil te staan. Cheragh Ali,
erkennende, dat de djihad als blijvend gebod in den Koran
gegeven is, tevens toestemmende, dat de strijd
Qcital) slechts

-ocr page 127-

113

een tijdelijke maatregel was, ontkent dat er verband bestaat
tusschen
djahada en katala, en maakt deze twee geheel van
elkander los.
In de beide voorgaande hoofdstukken is reeds
aangetoond, hoe weinig hij daartoe in zijn recht was. Maar
ook
al had Cheragh Ali daartoe wèl het recht, dan was
zijne poging om als Moslim den Koran te verstaan, nog slechts
schijnbaar gelukt. Immers waar hij het krijgsgebod „temporary
and transitory" noemt, en er zich niet meer door gebonden
acht volgens de bedoeling van den Koran, daar moet hij alle
andere medinensische geboden en verboden welke rechtstreeks
of zijdelings gevolg zijn van dat krijgsbevel, en daarmee
samenhangen, evenzoo behandelen. Ik ontken niet, dat Mo-
hammed met zijn krijgsgebod enkel een tijdelijk hulpmiddel
bedoelde, maar
Cheragh Ali stemme toe dat Mohammed
ook met de bepalingen omtrent huwelijk met ongeloovigen,
slavernij, beoordeeling van andere religies, dispensaties van
bepaalde geboden, enz.
slechts tijdelijke factoren in werking

wilde stellen. De nauwe verbinding van wereldlijke en geeste- •

»

lijke elementen, welke de macht van den Islam vormt, is\'
door den
djihad tot stand gebracht. En de Moslim, die wel
de zegeningen van de Islamitische macht genieten wil, maar
de hem ongevallige of onbruikbaar schijnende elementen uit-
werpt, drinkt
evengoed „gestolen wateren", als hij dio de \\
zegeningen van iiet_^iristei^u Jezus niet"als \\ K

den Christus belijdt. " " \\

Maar ten tweede is deze handelwijze tegenover den Koran
ongeoorloofd. De enkele Mohammedaansche individu heeft niet
het recht onderzoek te doen naar de oorspronkelijke bedoeling
en het verbindend gezag van olk afzonderlijk gebod des Ko-
rans. Dat recht komt volgens Mohammedaansche opvatting |
alleen toe aan de
gemeente in haar geheel. En de gemeente \\
heeft die taak reeds volbracht, en het resultaat van haar ^
onderzoek in de zgn. flkhboeken neergelegd, zoodat de enkele

-ocr page 128-

114

Moslim thans hoogstens over eenig ondergeschikt punt eene
eigene meening mag voordragen. De bepalingen van den
Koran ontvingen zoo hun vast gezag en omschreven waarde,
welke voor allen bindend is.

En ten derde is die onderscheiding van djahada en katala
on-moslimsch voorzoover daarmee bedoeld wordt aan te toonen
dat het gedrag der hedendaagsche (vreedzame) Moslims met
den Koran in overeenstemming is. Immers de handel en
wandel der Moslims wordt niet rechtstreeks door den Koran,
maar door de fikh-boeken geregeld

Boven merkte ik reeds op dat de djihad veel van zijn oor-
spronkelijk karakter had ingeboet. Dat moest ook wel. Zoo-
dra de juristen de elkander vaak tegensprekende of tenminste
vèr-uit-een-staande Koran-uitspraken tot een systematisch ge-
heel maakten, en zoodoende een meer bruikbaren norm voor
de praktijk des dagelijkschen levens schiepen, trad vanzelf de
Koran daarachter terug.
Abu Hanifa en anderen zijn er mede
begonnen, latere juristen tot op heden toe hebben het voort-
gezet in hun voetspoor, en zoo werd eene verbindende levens-
leer geboren, die wel op verschillende punten met den Koran
in strijd is, maar niettemin de eenige maatstaf voor de ge-
dragslijn der geloovigen. Karakteristiek te dezen opzichte is
wat.Dr. C.
Snouok Hubgbonje in zijn Athjehers II, blz. 387
mededeelt, dat n.1. in Britsch-Indiö voor een 30 jaar de Mos-
lims het oneens waren of zij tegen het Engelsche bewind de
plicht van den
djihad moesten nakomen of niet, en daarom\'
besloten een
fetwa van de hoofden der vier orthodoxe scholen
te Mekka in te winnen. Het antwoord luidde ontwijkend.

1) Zie Dr. C. Snouck IIurgronje, Do Beteekenis, blz. 5 vlgg., Sejjid
Othmans Gids, blz. 4 vlgg., L. W. C. van den Berg, Het Panislamisinc,
passim.

2) Rechtsgeleerd advies.

A

-ocr page 129-

115

maar was eigenlijk ontkennend, want het heette daarin:
Britsch indië is
dar-al-Islam d. i. er leven daar Moslims en
genieten vrijheid van godsdienstuitoefening, dus is het niet
där-al-harb d. i. volstrekt vijandelijk gebied, waartegen de
oorlog plichtmatig is. En een zeer krasse uitspraak betref-
fende d^ non-activiteit van den Koran vinden we op blz. 380 ^ /
van bovengenoemd werk: de heilige grondwet (de Koran) —
is geworden tot een tekstboek voor
gewade muziek n.1. om
naar de regelen der kunst gereciteerd te worden, zonder dat
men over den inhoud nadenkt, ja zelfs zonder dat men er
iets van verstaat.

Nu kan men er eene verbastering van den Islam in zien,
— en in zekeren zin is het dat ook — dat de Koran voor de
latere dogmatische uiteenzettingen heeft moeten wijken, maar
die verbastering is toch niet grooter dan wanneer b.v. bij
millioenen Roomsche en orthodox-Grieksche Christenen — die
immers ook den Bijbel als Gods "Woord erkennen — praktijken
ingang konden vinden, die lijnrecht in strijd komen met uitspra-
ken der Schrift en zich gronden op kerkelijk aangenomen regels.
Men denke slechts aan den zoozeer verbreiden beeldendienst. \'

Zoo zou dan de vraag wat de Koran omtrent den djihad
leert, weinig waarde blijken to hebben voor de beoordeeling
van den tegenwoordigen toestand. Toch is ook met het oog
op onzen tijd deze vraag van meer belang dan men zou kun-
nen meenen. Vooreerst kan volstrekt niet van elk deel der
groote Mohammedaansche gemeenschap worden gezegd dat do
Koran niet anders voor hen is dan „gewijde muziek". Men
loze wat Dr. E. W.
Blyden zegt in zijn: Christianity, Islam
and the Negro Race 2th ed. p. 205, over de opvoeding der
jonge Moslims in W. Afrika: "The boys under their [i.e.
ulemas] instruction are kept in the study of the book for
years. First, they are taught the letters and vowel marks,
then they are taught to read the text, without receiving any

-ocr page 130-

116

insight into its meaning. When they can read fluently, they
are taught the meaning of the words, which they commit
carefully to memory; after which they are instructed in what
they call the „Jalaleyn", a running commentary on the Koran.
While learning the Jalaleyn, they have side studies assigned
them in Arabic manuscripts, containing the mystical tradi-
tions, the acts of Mohammed, the duties of fasting, prayer,
alms, corporal purification etc." Waar zulk een onderricht
gegeven wordt, kan het niet anders of op den duur moeten
de oogen opengaan voor de wijde klove die er gaapt tusschen
de Koran-voorschriften en de praktijk der Mohammedaansche
wereld Vervolgens moet worden opgemerkt, dat hoezeer ook
de Koran met name voor het Fikhboek heeft moeten wijken,
en dit laatste
feitelijk de maatstaf is voor de Moslimsche samen-
leving, toch
theoretisch de Koran onverkort blijft in zyn recht van
te zijn Allahs eenig en eeuwig woord, zoodat niet alleen ortho-
doxe en liberale Moslims er prijs op stellen met den Koran in
overeenstemming te zijn, maar ook de fikhboeken zelf
zeggen
op den Koran te steunen. Het is dus feitelijk dezelfde toestand
als in de Christelijke kerk: alle kerken en secten, hoever ze
ook in hunne praktijk mogen afwijken van den Bijbel, be-
roepen zich als om strijd op de Schrift.

Het is hier niet de plaats om na te gaan of die afwijkingen
reeds zoo groot zijn, en zulke wezenlijke deelen der Moham-
medaansche religie betreffen, dat in den Islam hetzelfde ver-
schijnsel te wachten is, dat in de Christelijke kerk der mid-

1) Dat do bovonaangehaaldo boworing van Dr. Snouck IIurouonje, als
zoudo do Koran niet anders zijn dan
gewijde muziek, niot maar zoo over
de geheele Mohammedaansche samenleving mag worden uitgebreid, be-
wijst ook het verschijnen van eon boek als dat van CllERAQii Au, om
van andere schrijvei-s, als
Seyd Amir Am, Seyd Ahmed Kiian enz. niet
to spreken. Deze allen grijpen op den Koran terug, en willen djidraan den
levensnorm ontleenen, als do eenig goddelijke wet, welke niet door een
later opgesjtelde »Common Law" mag worden krachteloos gemaakt.

-ocr page 131-

117

deleeuwen plaats vond toen op grond van den Bijbel de
hervorming tot stand kwam, om het verloren evenwicht te
herstellen. Evenmin hebben wij hier in beschouwingen te
treden of in dat geval de
djihad als heilige krijg meer op den
voorgrond zou komen. Ik wil alleen wijzen op het feit dat
bij elke politiek-religieuze beweging ten gunste van den Islam,
niet een wetboek van welke school ook, maar wèl de Koran
als banier wordt opgestoken. Daarom is het van belang te
constateeren dat de Mohammedaan met den Koran in de
hand elke houding tegenover den ongeloovige zal kunnen aan-
nemen en — verdedigen. Niet de enkele Moslim heeft thans
het recht op grond van bepaalde Koran-uitspraken zich te
begeven buiten den kring der Mohammedaansche praktijk,
maar wanneer een bepaalde groep, een „geloovig volksdeel"
op den Koran teruggrijpt, dan zal te eerder van verschillende
zijden instemming blijken, naarmate er meer kans van slagen
is voor zulk eene beweging. Hierbij worde niet voorbijgezien
dat het
djihcid-hevel volgens den Koran hulde brengt aan het
exclusivisme, dat aan eiken ontwikkelden godsdienstvorm min
of meer eigen is, in een vorm die hartstochten ontketent in plaats
van breidelt. Geen enkele godsdienstige gemeenschap zal den eisch
tot uitbreiding kunnen of mogen weerstaan, tenzij op straffe
van versteening. Het zedelijk gehalte der middelen daartoe
hangt af van het zedelijk karakter dier gemeenschap. De Koran
veroorlooft, ja
gebiedt den krijg. De latere meer vreedzame
propaganda-middelen zijn gevolg van de veranderde tijdsom-
standigheden. Zijn die gunstig, dan kan met minstens even^
veel recht en — koranische en psychologische gronden zijn
aanwezig — met evenveel ijver het zwaard wordón ter hanJ^
genomen.

Of de tijd daar rijp voor is of spoedig rijp voor worden zal,
blijve hier buiten bespreking. Maar wèl is het zaak te hooren
naar wat Prof.
Lamers in zijne nieuwe Bijdragen, Dl. VIII,

-ocr page 132-

118

3e stuk, blz. 478 zegt: „Slechts al te zeer hebben de Christen-
mogendheden, die met den Islam in rechtstreeksche aanra-
king zijn, de krachtsinspanning te licht geacht, waarmede de
Moslims hunnen godsdienstijver voortgaan te betoonen." Want
die krachtsinspanning is niet gering.
Hauei \') schrijft: „Wenn
nicht auf irgend eine Weise Einhalt gethan wird, muss ange.
nommen werden das binnen fünfzig Jahren ganz Central
Afrika eine Domäne des Islam sein wird", met vermelding van
een bericht uit
Aklibar-i-Alam (eene Indische Courant) van 11
Oct. 1865, waarin wordt medegedeeld dat één zendeling,
Hadshi Mohammed in Pendsjab 200.000 Hindus tot den Islam
bekeerde. Misschien is het wat sterk door
Hauri gezegd:
„die grosse Masse der indischen Mohammedaner beharrt bis
heute in passivem Widerstande gegen die Regierung, wahabi-
tische Missionäre schüren den Fanatismus und suchen die
Hoffnung auf den Sturz der europäischen Regierungen und die
Wiederaufrichtung des Chalifates zu wecken", maar het zou
toch een historisch en psychologisch raadsel zijn wanneer de
Mohammedaansche duizendtallen, zoodra ze zich van hunne
overmacht bewust zijn, met den Koran in de hand en de theo-
cratische hooggevoelendheid in het hart, bleven bukken onder de
macht van
kafirs, zonder te toonen dat „Allah den Islam heeft
bestemd om hem alle andere religies te doen overtreffen".

Er zijn gegevens te over, die de Christelijke kerken en
regeeringen — ook Nederland — moeten bewegen aan de steeds
toenemende macht der Mohammedaansche gemeenschap aan-
dacht te schenken, voordat „Hannibal ante portas" staat.

1) Der Islam, S. 310 flg.

2) t. a. p., S. 334.

-ocr page 133-

STELLINGEN.

I;

-ocr page 134-

r/.

• ï.-jftj^\',,\';\' ■

1 . > ■•

-n:

.-\'vi^-i-.-f\'^V-Hi

m - - :

-ocr page 135-

STELLINGEN.

L

De zedeleer van den Islam is heteronomiscli.

il

Er bestaat overeenkomst tusschen den Islam en het
Jezuïtisme.

III.

De decaloog volgens Ex. 20 is oorspronkelijker dan die
volgens Deut. 5.

IV.

Gen. 49:10 is voor n^^l^ to lezen "l"?^ en het volgende
"ibl te schrappen.

-ocr page 136-

122

V.

De uitdrukking onnn bi^ bf^ (Ezechiel 18 :6 en 11; 29:9)
is eene corruptie voor Qin bv b^^ (Ezechiel 33:25).

VI.

De redenen van Elihu zijn niet later ingevoegd.

VII.

Bij de beschrijving van het „leven van Jezus" is het psy-
chologisch element steeds onbevredigend.

VIII.

De brief aan de Romeinen is tot heiden-Christenen gericht.

IX.

Gal. 1 :7 zijn de woorden „3 ovk hnv x^xo" een later
toevoegsel.

X.

De broederschap des gemeenen levens wortelt in de moderne
devotie, en in de moderne devotie alleen.

XL

*

Men spreke liever van Geschiedenis des Christendoms, dan
van Gesfthiedenis der Christelijke kerk.

-ocr page 137-

123

XTI.

In zijne stelling: „das Kirchenrecht ist mit dem Wesen
der
Kirche in Widerspruch" is Sohm Anabaptist.

XIIL

De overgang van Alphonsus de Liguori van het probabi-
liorisme naar het aequiprobalilisme was een gehoorzamen aan
het beginsel der Jezuïtische zedeleer.

XIV.

• De Nederlandsche Wetgever huldigt bij zijne bepaling om-
trent den eed (Art. 161 Wetboek van Strafvordering) een
on-protestantsch kerkbegrip.

XV.

Do Bijbelsche „Wonderen" kunnen door de wetenschap
worden bestreden noch verdedigd.

-ocr page 138-

■■ . r-Î-. ffFiiBnym

-ocr page 139-

VERBETERINGEN.

Blz.

U

r.

2

V. O.

moet

do 5 vervallen.

yi

22

r.

9

V. b.

staat

Beidwaivi

ï loos Beidhawï.

tl

22

r.

17

V. b.

D

Wakvil

i> IFakidi.

»

47

r.

1

V. 0.

»

> .)
B Ij-ljUij.

D

54

r.

18

V. b.

n

volkonrochtorlijk 1. volkonrcclitolijk.

n

55

r.

14

V. b.

j)

wordon

loos wordt.

»

58

r.

7

V. 0.

))

niot

y> mot.

»

G4

r.

1

V, O.

»

^ tl. oEüw

. ü - üSb\'t

-ocr page 140-

I:

1 I- .,

i-

-ocr page 141-

MS

\'(Wï^

■--Mm

-ocr page 142-

■ - •- H

y t-.
fi .fr

y-j

V\'/\' f -J

:*" t\'
. V-

-ocr page 143-

, -, /Tf - - , "ffll

». A

i : -

t ;
f ^ •

.ai- >■

■•» .
f

\' t. - •ti\'-.. », .

fs\'-

V4 ♦ .Ut

-ocr page 144-

{ .J \'jfS nU^

-Aa ■\'\'x.l