-ocr page 1- -ocr page 2-

> iViî.-

■ " - -.....-

• rr ■

-ocr page 3-

; ■ : \'

.Of.

. r:r\'

•. \\

1

-ocr page 4-

■ \'.i-T- \' rï

■ M---..

m.

ftï

: \'

■vy.-.;.

a» i--

m

-ocr page 5-

DE SATIRE IN DE NEDERLANDSCHE KUNST
DER MIDDELEEUWEN.

-ocr page 6-

t

RIJKSUNI\\/PDOr-rr-,^ . ______

IOC34 Ü293

-ocr page 7-

DE SATIRE

IN DE NEDERLANDSCHE KUNST
DER MIDDELEEUWEN

academisch proefschrift ter verkrijging
van den graad van doctor in de
nederlandsche letteren aan
de rijks-universiteit
te utrecht
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

Dr. j. m. s. baljon

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID

volgens besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de faculteit
der letteren en wijsbegeerte
te verdedigen op
vrijdag 30 september 1904
des namiddags te 4 uur

DOOR

PIETER HENDRIK VAN MOERKERKEN JR.

GEBOREN TE MIDDELBURG.

s. l. van looy
amsterdam 1904.

I

-ocr page 8-

TYP. P. A. GEURTS — NIJMEGEN

\'f

vrfï\' " l\'l

-ocr page 9-

aan

de nagedachtenis
van mijnen vader.

t t t

-ocr page 10-

tóv,\'-

-ocr page 11-

VOORBERICHT.

E bedoeling van het hierbij aangeboden Academisch Proef-
schrift is niet eene wijsgeerige en diep-gaande cultuur-
historische beschouwing te geven van den satirieken zin onzer
voorvaderen, de psychologische oorzaken op te sporen van luid-
ruchtige vermaken als het Narrenfeest en dergelijke, of een
zelfstandig onderzoek in te stellen naar een mogelijk diepere
beteekenis der talrijke satirieke figuren aan middeleeuw sehe monu-
mentale gebouwen.- Slechts een overzicht wilde ik geven van wat
er in de litteraire en de beeldende kunst der Middeleeuwen hier te
lande aan satirieke, of met het satirieke verwante, uitingen is
overgebleven; hopend daarmede tevens eene kleine bijdrage te
hebben geleverd voor de kennis van het uiterlijk en innerlijk leven
onzer voorvaderen.

^ Wellicht zullen er lezers zijn, die enkele uitweidingen minder
ter zake achten, zooals b.v. het begin van het hoofdstuk over
den Duivel, waar niet steeds van „satire" sprake is. Maar op
deze en dergelijke plaatsen is m. i. eene korte vermelding van
de historische ontwikkeling eener figuur, eener idee, volstrekt niet
overbodig. Bovendien is een streng in \'t oog houden van bepaalde
grenzen eene onmogelijkheid bij een ondeiwerp als de satire;
immers reeds over hare definitie loopen de meeningen zeer uiteen
of zijn maar al te vaag.

# Daar dit boek om het behandelde onderwerp wellicht ook een
enkele maal door lezers buiten academische kringen zal worden

D

-ocr page 12-

VOORBERICHT.

ter hand genomen, heb ik hier en daar een Grieksch of Angel-
saksisch citaat vertaald.

^ De aanhalingen uit Mnl. gedichten en prozawerken zijn met de
interpunctie der laatste uitgaven overgenomen. Waar geciteerd
werd naar eene uitgave zonder moderne interpunctie, werd ook
deze toestand behouden.

^ De illustraties zijn niet gegeven om haars zelfs wil, maar slechts
ter begeleiding van den tekst; zoodat ik dan ook een enkelen
inkt-omtrek voldoende oordeelde. Sommige er van kan men ook
vinden in het werk van L. Maeterlinck,
Le genre satirique dans
la peinture flamande,
of in periodieken, waarnaar in de noten
verwezen wordt; de meeste zijn naar het
origineelgeteekend. Het
schoonste werk zou ongetwijfeld zijn, eene volledige verzameling
fraaie photographische afbeeldingen te geven van al de in hoofd-
stuk VIII genoemde satirieke voorstellingen in de beeldende kunst.
Van eene dissertatie kan men echter niet eischen, dat zij tot zulk
een kostbare onderneming zou worden. Trouwens, vele der daar
genoemde werken, zoowel van beeldhouw- als van miniatuurkunst,
zijn binnen ieders bereik, en wie er waarlijk belang in stelt moet
de zaken zelf liever gaan zien, dan zich tevreden stellen met
eene afbeelding.

^ Wat de, in veler oog wellicht al te talrijke, noten betreft,
hiervoor meen ik mij niet beter te kunnen verontschuldigen dan
met de woorden van Georges Kastner, in de
Préface van zijn
Les danses des moüs (p. XIV) : „Attendez un moment, comprenez
bien ce que vous lisez; voilà certainement un mot dont la signi-
fication ne vous est pas familière, une phrase dont vous ne
devinez pas la portée; et cependant vous passez là-dessus avec
une belle indifférence, afin d\'arriver plus vite au mot
Fin et de
courir à la lecture de quelque autre ouvrage! — Les auteurs
qui s\'occupent de matières sérieuses savent tous de quelle utilité
sont ces notes qui contiennent l\'indication des sources où Von

-ocr page 13-

VOORBERICHT.

III

puise, les pièces à l\'appui d\'un fait, et souvent la justification
d\'une hypothèse"....

^ De voltooiing van dit proefschrift is mij tegelijkertijd eene
vi>elkome gelegenheid, om openlijk mijn hartelijken dank te betuigen
aan mijn hooggeachten promotor. Prof. J. W. Muller, voor de
vele goede raadgevingen, wenken en opmerkingen, die ik tijdens
en na de bearbeiding der gekozen stof van hem mocht ontvangen.
Evenzoo breng ik hier de betuiging mijner oprechte erkentelijkheid
aan de Professoren Gallée en Kal ff, voor hunne lessen en voort-
durende belangstelling.

# Ten slotte een even welgemeend woord van dank aan al wie
mij in eenig opzicht door raad of aanwijzing behulpzaam was,
inzonderheid aan den Heer Lindsen te Utrecht, die met zijne
gulle, door zoo velen gewaardeerde gastvrijheid, mij tot zijne
fraaie en kostbare bibliotheek toegang gaf en verschillende
zeldzame werken over beeldende kunst ten gebruike afstond.

t t t t t
t tt

-ocr page 14- -ocr page 15-

---

INHOUD.

Hfdst. Bladz.
I. INLEIDING. ^ Het begrip Satire. ^ Voorbeelden; toorn, ironie, humor.
^ Algemeenheid der satire...............I

IL JACOB VAN MAERLANT.JANBOENDALEENJANDEWEERT.^Maer-
lant vertegenwoordiger van den nieuwen geest zijns tijds. * Veront-
waardiging over de slechte zeden. Hekeling van den adel.
Wapene Martijn.
Vierde Martijn. Verkeerde Martijn-,
ironische bedoeling van dit gedicht.

Hekeling van de geestelijkheid^D/spufac/e. Der Kerken Claghe. Van
ien lande van Oversee.
^ Satire in den Torec. Vergelijking van menschen
en dieren in
Der Naturen Bloeme. ^ Hekeling der „scalke" in Van Scalc
ende Clerc. ^

^ De didacticus Boendale. Der Leken Spieghel. Satire in de „bispeleV^ De
vrouwen. De burgerij.
^ Jans Teestije. Het exempel van Marcolfus. ^ De
priesters". ^ Boendale\'s gelijkheidsleer.

^t Jan de Weert\'s Spieghel der Sonden........

ni. REINAERT. ^ Het 12d\'-eeuwsch gedicht Ysengrimiis. Persoonlijke satire.
^ Van den Vos Reinaerde. De schrijver er van zich stellend boven de
standen. ^ De aflaat. De biecht. Hiiichelarij. Volkstafereeltjes. ^/Jeinaert\'s
Historie. Didactische bedoeling.. Satire tegen de geestelijkeni tegen de
gansche maatschappij,; tegen de praatzucht der vrouwen"^.....

IV. DE SATIRE IN LIEDEREN, BOERDEN, SPROKEN ENZ. ^ De hekeling
van gelijke tot gelijke gericht. ^ De adel. ^Onzedelijkheid der geeste-
lijken en der vrouwen?)^ De boerenstand. ^ Huwelijksverhoudingen.
^ Het lot van publieke meisjes. ^ De onkuischheid, de ijdelheid, de
vuilheid der vrouwen, gehekeld in boerden, liederen en korte rijmpjes.
^ Bijgeloof. Nijd en laster. Huichelarij. Het geld. Landkarakteristiek.
^ Willem van Hildegaersberch. ^ Bouden van der Lore. ^ Dirc Potter.

V. DE SATIRE IN HET DRAMA EN DE FEESTEN, ét Huiselijke toestanden
in de
Sotterniën en de tafelspelen, ^^ornelis Everaert. Hekeling van
bijgeloof, kwakzalverij en bedelmonniken. ^
Jan^ Splinters Testament.
^ Manneken Leckertant. * De Katmaecker.
^ „Aernouts broeders".
^ Bedriegerij in den handel. Volksvermaken:\' „De Blauwe Scute";
..het Narrenschip^..................

10

38

54

-ocr page 16-

INHOUD.

Hfdst. Bladz.

VI. DE DUIVEL EN HET LAATSTE OORDEEL. ^ Afzonderlijke bespreking
van Duivel en Dood. ^ Het begrip Duivel. ^ Het verblijf van den Duivel:
Oudheid; Christelijke voorstelling. ^^De beeltenis van den Duivel, eertijds
en in Nederlandsche kunstwerken. ^ Deugden en Zonden.";^ Het Laatste
Oordeel. Afbeeldingen hier te lande. De Duivel in dé Mnl. drama\'|>
Het Satansproces. ^ Beschrijving van\' de Hel. Heidensche elementen
in de Duivelvoorstelling. ^ Ironische Duivel in de „Exempelen". Na-
klanken bij Rederijkers, in opschriften enz........121

156

Vn. DE DOOD EN DE DOODENDANSEN. ^ De vrees voor den Dood. ^ De
Oudheid. Het Christendom. ^ De gelijkheids-idee in den
Doodendans.
^ Doodendansen in de Mnl. litteratuur. De legende der „drie levenden
en drie dooden". Afbeelding er van hier te lande. ^ Voorstellingen verwant
met de Doodendansen. Grafschriften.

De Doods-idee bij latere schrijvers: Aug. van Dordt, Anth. De Roovere;
l^in Elckerlijc] bij Corn. Everaert, A. van der Meulen, J. van den Dale

VIII. DE SATIRE IN DE BEELDENDE KUNST, t- Onderwerpen der satirieke
sculptuur. * Getuigenis van Bernard van Clairvaux. Verschillende meeningen
iwer de bedoeling der
dierfiguren. Satiriek beeldhouwwerk hier te lande.
( ^ De meest voorkomende dierfiguren. * Satire tegen monniksorden,
Reëeler voorstellingen.pe oorsprong ervan.Maatschappelijke tafereeltjes.
^ Bijbel-illustraties. ^ Spreekwijzen in beeld gebracht. Miniaturen.
Der Naturen B/oemef\'Dier-satire. Tegen de rijken en de priester^^ Andere
satiren. ^ De waarde der satire in de beeldende kunst ....

183

IX. OVERGANG TOT DEN NIEUWEN TIJD: ERASMUS, ANNA BIJNS,
BRUEGHEL. SLOT. ^ Satiren van De Roovere tegen de gansche samen-
leving.

Desiderius Erasmus. Laus Staltitiae. Colloquia. ^ Vooral satiren tegen
\\kerk en priesters.

^ Anna Bijns. Haar optreden tegen Luther. ^ Zedenschildering in haar
gedichten.

Pieter Brueghel\'s satirieke schilderingen.......217

EIND-BESCHOUWING.

t t t t t
t tt
t

-ocr page 17-

I.

INLEIDING.

Eir worden onder het woord Satire zooveel verschillende

_i begrippen samengevat die er wel beschouwd niets mede

te maken hebben en de grenzen der eigenlijke beteekenis zijn
somtijds zoo vaag geworden, dat, waar men zich voorneemt een
overzicht van een deel harer uitingen te geven, eene min of
meer scherpe begrenzing van het begrip, gelijk de schrijver het
zich heeft gedacht, noodzakelijk wordt, i)

# Ontegenzeggelijk is de aard der satire didactisch j echter Het begrip
onderscheidt zij zich van de zuivere didactiek, die direct-onder-
satire,
richtend en koel-ernstig is, door warmer eigenschappen, door
zielvoller uitdrukking bij haar streven naar leering, naar ver-
betering van levensopvatting en zeden. Terwijl de vaak nuch-
tere didactiek meerendeels opbouwt, gaat de satire vooreerst
afbrekend te werk, door de misstanden der samenleving, de
slechtheid en dwaasheid van individuen en groepen in bittere
toornende woorden te geeselen of in luchtiger voorstelling te
bespotten; — maar vervolgens is haar arbeid ook opbouwend,
daar zij, door de oogen te openen voor het slechte en dwaze,
de liefde schept tot het goede en weloverdachte. 2) Door het
ideaal te plaatsen tegenover de onvolkomenheid der aardsche
dingen; door de vergankelijkheid van alle wereldsche grootheid
scherp te belichten; door den mensch te doen zien hoe al zijn

Over de beteeltenis van het woord Satura zie men Handbuch der Klassischen
Altertums- Wissenschaft
VHI: Geschichte der Römischen Litteratur, von Martin Schanz,
s- 88 ff. München 1890. Het ^ eigenlijk
lanx satura, schaal gevuld met vruchten van ?
verschillende soort.

Vgl. Vischer, Aesthetik, III, s. 758.

1

-ocr page 18-

1217 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

booze en dwaze trekken ook den dieren eigen zijn, wordt de
innerlijke leegheid van het voorwerp der Satire geheel bloot
gelegd. „Lachende de waarheid te zeggen" i) is geenszins alleen
haar doel; luvenalis en Persius toonen dit in hunne Satiren, waar
niet meer de luim van Horatius, maar de ernst eener bitter-ge-
stemde natuur heerschend is.

^ Deze uit bitterheid of verontwaardiging geboren Satire is direct,
zij gaat met straffende gebaren zonder omwegen op haar doel
af; de lachende, spottende Satire echter geeft aan haar voorwerp
een schijn van waarheid, van grootheid, en toont aldus door
eene in \'toog vallende tegenstrijdigheid het onbeduidende, dwaze
of slechte van het bespotte aan. Achter beiden, de toornende en
de lachende Satire, leeft een sterke trek naar waarheid en zede-
lijkheid; en zoo kunnen beiden elkaar ontmoeten in de/ron/e.—
Enkele voorbeelden mogen deze omschrijvingen nader toeHchten.
voorbeei- ^ Wanneer Jacob van Maerlant zijn Wapene Martijn, zijn Van .
den lande van Oversee
en Der Kerken Claghe dicht, is het een
rechtvaardige
toorn, eene hartstochtelijke begeerte naar betere
tijden, die hem dringt tot het schrijven dezer klaar en melodieus
klinkende liederen, vol weemoed met bitterheid vermengd.
^ Wanneer echter een schilder drie vorsten afbeeldt in het geluk
huns levens, en voor de voeten hunner rossen drie afzichtelijke
lijken (maar de hoofden ook gekroond) doet verrijzen^— dan
was bier eene zeer bittere
ironie over het lot van aardsche praal
en eerzucht de scheppende kracht bij de geboorte van bet kunst-
werk. Ook dit resultaat der ironie bevat eene leerende bedoeling,
maar met eene lichte neiging tot spotten vermengd, een bedroefde
melancholische spot. Sprekende van ironie, bedoelen wij dus niet
de afschuwelijke, al het goede vernietigende Mephistophelische
ironie; maar de opbouwende, al het slechte vernietigende ironie,
of — gelijk zij genoemd wordt in de
Idee-studies van Dr. J. D.
Bierens de Haan — de „inverse" ironie, d. i. de ironische gedachte-
wending, door den apologeet der waarheid als een wapen tegen
het slechte, onware en dwaze gebruikt.

\') „Ridentem dicere verum Quid vetat?" Hor. Satirae I, I, 24-25.
>=) Vgl. Schasler,
Aesthetik s. 9C6. Berlin 1872.

-ocr page 19-

1218 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

# Wanneer, ten derde, de dichter van den Vlaamschen Reinaert
verhaalt van eene samenleving der dieren te midden van die der
menschen, en wij vinden onder genen alle karakters van dezen
terug, goedaardige en wraakzuchtige, listig-bedriegelijke en onna-
denkende, — dan toont hij, hetzij bewust of onbewust, onder
dit eeuwenoud masker der sprekende dierentronies, de mensch-
heid van alle tijden in hare gansche domheid, maar ons verbeeld
in vormen hem bekend, dus in zijn eigen tijd en eigen land-
streek. Dit beeld der menschheid treft des te meer, daar elk
beschouwer wel voelt dat den dieren rondom ons slechts de
spraak ontbreekt om de vertooning des dichters tot hoorbare en
zichtbare waarheid te maken. In dit episch dichtwerk wordt
niets van bet diepe eeuwig-menschelijke aangetast, want dit
missen de wondedijke acteurs ten eenenmale; wij zien slechts
de minderwaardige hoedanigheden, die de mensch met het dier
gemeen heeft, en wier dieriijkheid ons eerst recht helder wordt
nu de dieren
spreken. Het is geen bitse spot, die in het Reinaert-
epos lacht, — het is de ietwat medelijdende en vergoelijkend-
spottende
humor.

# Eene vermenging van ironie en humor is te zien in de later
hier te bespreken afbeeldingen van het Laatste Oordeel en den
Doodendans. Wanneer wij in den humor een bestanddeel van
medelijden erkennen, terwijl wij der ironie alleen de scherpte
van den spot eigen zien, dan zal reeds bij eene oppervlakkige
beschouwing blijken, dat de ironie tegen de grooten der aarde
gericht is, dat de humor voor de armen en misdeelden werd
bestemd, die allen, zonder erkenning van rangen, uit dit leven
worden gesleept naar de onbekendheid van het andere. De over-
denking van het vergankelijke der wereldsche grootheid leert
ons den blik te richten op het onvergankelijke.

# Ook de toorn en de ironie kunnen elkander naderen. Het is
ontwijfelbaar, dat een streng, in hoogere streken des geestes
vertoevend gemoed, bij het neêrzien op de aardsche onvol-
komenheden, zich het lichtst zal uiten intoom: „de profeet, zoo
hij opwekt, doet het niet met medelijden. De profeet slaat geen
brug tusschen \'t verhevene en \'t alledaagsche omdat hijzelf,
van de alledaagsche dingen vervreemd, zoo volvaardig in de

-ocr page 20-

1219 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

verhevene vertoeft." \') Maar hoe licht nadert deze toorn tot een
zweem van ironie, waar de profetische stem van Bernard van
Clairvaux sprak, waarschuwend tegen de ijdelheden van het
zich-verheffen op vergankelijke eigenschappen:

Qui de morte cogitat, miror quod laetatur:
Cum sic genus hominum morti deputatur,
Quo post mortem transeat homo nesciatur;
Unde quidem sapiens, ita de se fatur:

„Die, ubi Salomon, olim tam nobilis ?
Vel ubi Samson est, dux invincibilis ?
Vel pulchrior Absalon, vultu mirabilis?
Vel dulcis Jonathas, multum amabilis ?

Quo Caesar abiit, celsus imperio ?
Vel dives splendidus, totus in prandio ?
Die, ubi Tullius, clarus eloquio?
Vel Aristoteles, summus ingenio ?

o esca vermium! o massa pulveris!
o roris vanitas, cur sic extolleris!
Ignorans penitus utrum eras vixeris,
Fac bonum omnibus, quamdiu poteris." ")

^ De van de boosheid afgewende en tegen het dwaze gerichte
satire vinden wij in die tafereeltjes van het dagelijksch leven,
welke de vrijer geworden kunstenaars der latere Gothiek onder
de koorgestoelten, aan consoles van beelden en aan kapiteelen
van zuilen hebben afgebeeld; of, in de litteratuur, onder de
boerden en kleine vertellingen, die, niet zoozeer de slechtheden,
als wel de belachelijke eigenschappen en kinderachtige ijdel-
tuiterijen van het voorgeslacht aan ons openbaren.

Algemeen- ^ Qeze Satire nu, hetzij dan begrepen als uiting van toorn,
der^^atire uiting van ironie of humor, — deze critische macht,

wier werk de vernietiging was, maar die door deze vernietiging
de mogelijkheid schonk tot nieuwe betere scheppingen, — deze
kracht, die de menschelijke samenleving telkens verjongde en tot

\') Idee-studies, bl. 189. Amst. 1898.

\') Later werd deze gedachte, die der ijdelheid zoo rechtaf hare nietswaardigheid toont,
ook in onze litteratuur geuit door den rederijker Anthonis de Roovere (zie aldaar).
Zie S.
Bern. Opera, vol. 111, col. 1400 (ed. Mabillon, Mediolani 1850) : Rythmus de
Contemptu mundi.

-ocr page 21-

1220 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

schooner leven verhief, — de satire heeft in alle tijden en onder
alle vormen der maatschappij haren reinigenden arbeid verricht.
Echter had zij in de alleroudste tijden niet die uit profetische
verontwaardiging geboren kracht, niet die fijnheid van spot, welke
haar in het bloeitijdperk der Romeinsche litteratuur en later in
Middeleeuwen en nieuweren tijd kenmerken. Zij uit zich nog
^or het primitieve en grove middel der caricatuur. Zoo vermeldt
Champfleury in zijne
Histoire de la Caricature Antique (Paris 1867)
een tweetal Egyptische papyrus-rollen, waarop afbeeldingen voor-
komen van dansende en musiceerende beesten, die waarschijnlijk
eene charge zijn op eene groep van vier vrouwen, spelende op
dezelfde instrumenten en voorkomende op verscheidene Egyp-
tische monumenten.\') De voorstelling van een leeuw, schaak-
spelend met een gazelle, bevat naar alle waarschijnlijkheid eene
satire op koning en koningin. Zuiverder didactisch-satirieke bedoe-
ling kon wellicht de afbeelding der dronken Egyptische vrouw
hebben, door Champfleury op bladz. 18 van zijn werkje vermeld.
^ Voor zoover de
parodie valsche verhevenheid in helderder
licht stelt, kan ook zij tot de satire gerekend worden, en deze
bezaten de Grieken zoowel in dichtkunst als in schilderkunst;
of zij zich niet v^^el eens vergreep, hebben wij bier niet uit te
maken; wij herinneren slechts aan de
Batrachomyomachia en
de spelen van Aristophanes; aan de afbeelding welke Apelles\'
leerling Ctesilochus van Zeus maakte, vader wordend van Dionysus,
een myter op \'t hoofd en schreeuwend als eene vrouw, terwijl
de godinnen ais vroedvrouwen dienst doen.
ift Eene parodiëerende voorstelling van de vlucht uit Troye:
Aeneas, Anchises en Ascanias als honden vertoonend, voorkomend
op een der vele gesneden steenen uit den Romeinschen tijd,
toont, evenals de parodie op Homerus, dat deze soort van
satire zich wel eens richtte op voor haar onaantastbare onder-
werpen. Ook werd Vergilius de aap van Homerus genoemd.

Vgl. Perrot et Chipiez, Histoire de l\'Art dans l\'Antiquité, 1.1, p. 802—805. Paris 1882.
Afbeeldingen van musiceerende dieren in
Mirth\'s Formenschatz 1897, No. 165; en bij
Th. Wright,
Histoire de la Caricature et du Grotesque dans la littérature et dans l\'art.
Chap. 1. Paris 1867.

Plinius, Historia Naturalis, lib. 35, cap. 40.
\') Afb. bij Wright, 1, c. p. 18, 20.

-ocr page 22-

6 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

^ Vele uit de Oudheid bewaarde gegraveerde steenen vertoonen
dieren die handelingen van menschen verrichten, zooals elkander
sturen. Het element der satire is echter in dit alles zeer vaag.
Wat Champfleury hiervan vermeldt raakt meer de persoonlijke
caricatuur van het uiterlijk, dan de algemeenere en de geeste-
lijke dingen aantastende satire.

^ Rijk aan echte satire — en wij danken immers aan haar ook
de benaming — is de Romeinsche litteratuur. Ennius was er
mede begonnen; Lucllius, Horatius, Persius en luvenalis hebben
haar verder ontwikkeld, i) En ook in het proza schreef men te
dien tijde werken met satiriek-didactische strekking. Petronius
(f 65 n. Chr.) besprak in zijn
Satyricon zonder schroom de
ondeugden zijns tijds, stelde al de zonden van Nero\'s eeuw aan
de verachting van het nageslacht bloot. Later, op \'teind der
eeuw, kwam Apuleius met zijn
Gouden Ezel, waarin hij de
samenleving, die hij rondom zich zag, niet spaarde.
^ Om tot de afgebeelde satire terug te keeren, de opgravingen
te Herculaneum en Pompéi hebben verscheidene
graffiti, men
zou kunnen zeggen: straatteekeningen, aan \'t licht gebracht,
veeltijds pygmeeën voorstellend in dagelijksche bezigheden. Tot
de wonderlijkste caricaturen uit het oude Romeinsche rijk — van
Heidensch standpunt te beschouwen als eene satire tegen den
in hunne oogen dwazen godsdienst der Christenen — behooren
zeker wel die tegen Christus en zijne eerste volgelingen. De
hierbij gereproduceerde werd omstreeks 1857 gevonden in een
tuin bij den Palatinus. Christus, met een ezelskop afgebeeld,
hangt aan het kruis en wordt aangebeden door een zekeren
Alexamenus.

\') Vgl. Martin Schanz, Gesch. der Römischen Litteratur, s. 58 ff. Over de satire in
de Latijnsclie volkspoëzie zie men de
Introduction van Duméril in zijne Poésies
populaires latines antérieures au 12e siècle.
Paris 1843.

Het was een gewoon denkbeeld van de Heidenen, dat de Joden, en naar het
voorbeeld van dezen de Christenen, een ezelskop aanbaden. Tertullianus
(Opera, tA.
De la Cerda. Lutetia 1624. Lib. Il, 511) maakt van iets dergelijks gewag: „Sed nova
iam Dei nostri in proximè civitate editio publicata est, ex quo quidam frustrandis
bestiis mercenarius noxius, picturam proposuit cum eiusmodi inscriptione:
Deus
Christianorum ononychites;
is erat auribus asininis, altero pede ungulatus, librum
gestans, et togatus. Risimus et nomen et formam..."

-ocr page 23-

1222 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

^ Uit den verval-
tijd van het Ro-
meinsche Keizerrijk
was de gewoonte
van nachtelijke zan-
gen en dansen, door
tooneelspelers uit-
gevoerd, in de eerste
eeuwen van het
Christendom over-
gegaan; Augustinus
(354—430) spreekt
in zijn
Sermones van
onbetamelijke liede-
ren; een Capitulare
van Childebert, en
ook verschillende
conciliën, verbieden
dergelijke verma-
ken. 1) Deze volks-
zangen zullen waarschijnlijk wel een satirieken inhoud hebben
gehad, want een Capitulare van Childeric III (744) richt zich tegen
hen, die liederen dichten en zingen
in blasphemium alterius. De
S. Galler monnik Notker Labeo (952—1022) zegt: „Sazzen ze
wme, unde sungen fóne mir. So tüont noh kenuoge, singent fone
démo, der in iro ünreht wéret." En zulk een versje vinden
wij dan in het volgende:

Liubene ersazta sine grüz
unde kab sine tohter üz.
Cham aber Starzfidere,
prähta imo sina tohter widere.\')

^ Onder het Angelsaksische volk ontstonden de beide Middel-

Zie Wright, 1. c. Chap. Hl.

Schriften Notkers, herausgeg. von Piper. Freib. i. B. 1883. Bd. H, Ps. 68: 13. „Zij
zaten bij den wijn en zongen van mij. Zoo doen er nog velen, zij zingen van hem,
\'Jie jegens hen onrecht doet."

Denkmäler Deutscher Poesie and Prosa aus dem VIII-XII Jahrhundert, herausgeg.

-ocr page 24-

8 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

Latijnsche dichtwerken: het Speculum Stultorum van Nigellus
van Canterbury, en de
Architrenius („Aartsklager") van John de
Hauteville, waarin de zeden des tijds scherp worden beoordeeld. \')
^ De fantastische figuren welke reeds vroeg de Angelsaksische
handschriften versieren en die vaak tot de satire gerekend
worden, hebben met de bewuste en een vast doel voor zich
ziende didactisch-satirieke kunst alleen iets te maken wat be-
treft hunne vormen, die op latere wei-satirieke figuren van
invloed waren.

^ Ook vóór de 12de eeuw werden in het Latijn verscheidene
gedichten met satirieke strekking geschreven. Als het merk-
waardigste bespreekt Wright
(Hist, de la Caricature, p. 44) er
een uit Duméril\'s
Poésies populaires latines antérieures au 12^
siècle
(Paris 1843, p. 193), eene parodiëerende beschrijving gevend
van een avondmaal der Heiligen. Dit schijnt een gezocht onder-
werp te zijn geweest, daar het, met verschillende lezingen, in
versvorm en in proza voorkomt. In zijne
Poésies inédites du
moyen âge
(Paris 1854, p. 313, 326,340) geeft Duméril Latijnsche
satiren tegen de verschillende standen der samenleving en tegen
de geestelijkheid; en bovendien eene in Oud-Fransch op de
verschillende ambachten. Er wordt, tegen de Kerk der 12\'ie eeuw,
reeds de klacht gehoord, die later de Franschman Rutebeuf en
onder ons eigen volk Maerlant in zijn
Der Kerken dage zal
herhalen:

Quae enim olim viguit,
et in lionore floruit,
et, sicut earn decuit,
bonos rectores habuit,

von K. Müllenhoff und W. Scherer. Berlin 1873. No. XXVIII b:
Liubene bereidde zijn tarwebier
en huwelijkte zijne dochter uit.
Toen kwam echter Starzfidere,
en bracht hem zijne dochter weer.
») Th. Wright,
The Anglo-Latin satirical poets and epigrammists of the twelfth
century,
vol. 11 in Rerum Britannicarnm medii aevi Scriptores, publ. under the
direction of the Master of the Rolls. London 1872. Van het eerste gedicht zegt Wright
in zijne
Introduction p. XXII o. a.: „We have detailed accounts of the vices which
then prevailed in the monastic houses, both of monks and nuns."

-ocr page 25-

1224 HOOFDSTUK 1: INLEIDING.

Nunc non habet qui doceat,
qui gubernet, qui protegat,
qui sibi digne serviat,
vel qui per fidem consulat.

# Het komt mij niet noodzakelijk voor, in deze inleiding verder Verband
uitvoerig te spreken over wat de Middeleeuwen in andere landen tusschen
aan satirieke kunst hebben voortgebracht. Slechts zij er even

op gewezen, dat de Satire zich in die tijden evenzeer in beeld-
houw- en schilderkunst als in woordkunst openbaarde. Andere
Europeesche landen zullen vanzelf in \'tkort ter sprake komen
bij de beschrijving van de wijze, waarop zij in deze streken
aan de monden van Schelde, Maas en Rijn tot uiting kwam.
Geen volk staat alleen in zijne ontwikkeling; en zeker niet het
minst in de Middeleeuwen was West- en Zuid-Europa, mede
onder den invloed van den Christelijken godsdienst, als één volk
in zijne kunst. Zoo zijn ook al de gedachten en al de uiterlijke
vormen dier gedachten, gelijk zij hier te lande worden aangetroffen,
weer te vinden in de kunstwerken van andere volken.\')

# Evenmin als de kunsten der verschillende volken door scherp

te trekken grenzen gescheiden zijn, evenmin die der tijdperken. Terminus
Nog ver in de
IG^e eeuw, als het gedachtenleven van den ad quem,
nieuwen tijd zich overal en in alles doet gevoelen, blijft de
geest der Middeleeuwsche kunst zich vertoonen. Waar dit het
geval is, zullen de uitingen ervan, voorzoover zij dan van sati-
rieken aard zijn, binnen de volgende bespreking worden betrokken. ^

\') Over den invloed van Grieksche en Byzantijnsche op Fransche kunst, zie men o.a.
Didron,
Mannel d\'Iconographie Chrétienne, Introducüon, p. XI, XLIII; en Viollet-le-Duc,
Dict. de l\'Arch. chap. Smlpture, p. 106,107,185,197. Men denke ook aan de Frankische
helden, die hun roem verwierven in Nederland, Duitschland en Italië; aan de oude
Keltische verhalen die gezongen werden in Normandië, vertaald in Vlaanderen, ge-
lezen in Frankrijk, opnieuw bewerkt in Nederland, Italië en Duitschland; en aan
den invloed der Oostersche vertellingen, door middel van de kruistochten, op de
West-Europeesche letterkunde.

t t ft t
t tt
t

-ocr page 26-

11.

JACOB VAN MAERLANT, JAN BOENDALE
EN JAN DE WEERT.

„Twi es deen edel, dander vri,

Die derde eighin man daerbi ?

Wanen quam dese nan^e?

Twi seghemen ten dorpere: spi!

Qanc wech! God onnere di!

Du best der werelt scame?"

Wapene Martijn.

\\eze woorden van Jacob van Maerlant zijn als het motto

_} van zijn leven en streven; voor deze gelijkheids-idee

heeft hij gearbeid; door haar bezield, zijne statig-toornende
liederen den aanmatigenden adel en de onchristelijke Christenheid
zijns tijds tegengeslingerd. Niet alleen voor zijne tijdgenooten, ook
voor ons is hij de klaarst-sprekende vertegenwoordiger van het
Vlaamscbe volk uit de laatste helft der IS^e eeuw, vooreerst wijl
zijne talrijke werken bet meest werden gelezen en dus ook het
volledigst zijn bewaard gebleven, maar vervolgens omdat hij zelf
in zijn leven de verandering der neigingen vertoont, die in de
gansche maatschappij der lage landen plaats had. Tot omstreeks
1263 nog verdiept in de „favelen der walsche boeken", hoewel
in zijn laatste werk, den
Torec, reeds van eene burgerlijke ge-
zindheid blijk gevend die met het ridderlijk onderwerp in strijd
is, daarna de beide voor ons verloren werken
Sompniarijs {ovqt
droomen) en Lapidarijs (over edelsteenen) dichtend, vervolgens
een ietwat wetenschappelijker arbeid aanvangend in zijne
Historie
van Troyen,
— zien wij hem met zijne Martijnszangen geheel
gericht op de hekehng der maatschappelijke en zedelijke ondeug-
den, geheel gestort in de gedachtenstrooming zijner eeuw. Voortaan
zal hij dan ook slechts kerende, stichtende werken schrijven.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 11

^ Hieraan was toen behoefte. De kunst, die ten allen tijde de oe kunst
diepste aandoeningen van het menschelijk hart weergaf, maar ai» uiting
tevens ten spiegel strekte van de voorbijgaande vormen in maat- ^j^^^gg^g"
schappij en beschavingsgroei, kan ook in de IS^e eeuw voor
ons getuigen van die „bewustwording eener opkomende klasse".
Wat in de laatste jaren enkele woordvoerders der arbeiders-klasse
begeeren, eene nieuwe letterkunde die de weerspiegeling zal zijn
van wat er omgaat in het gemoed der thans naar boven strevende
duizenden, — dat heeft in de IS^^e en 14de eeuw Jacob van Maerlant
en zijne school in werkelijkheid voor de toen opkomenden vol-
bracht. Deze oude dichters waren zelf voortgekomen uit de
menschengroep voor wie zij arbeidden, en met deze menschen
voelden zij de sterke behoefte aan kennis, inzicht en beschaving.
De tot dusver overal en door elk gelezene, naar het Fransch
bewerkte romans van den barbaarschen Frankischen, den Chris-
telijk-ridderlijken Britschen of den avontuurlijken Oosterschen
sagenkring schijnen niet langer te hebben voldaan aan de van
elke Walsche gezindheid afkeerige handelslieden en industriëelen
die de Vlaamsche steden bevolkten. Juist hier, in Vlaanderen,
waar de kracht der burgerij het hoogst gestegen was, waar
Brugge als stapelplaats gold voor den west-Europeeschen handel,
waar ook in Gent en Yperen de nijverheid bloeide en waar al
deze steden in gestadig verkeer stonden met de noord-Italiaansche .
handelsrepubheken, juist in dit schoone Vlaamsche land moest
wel de drang naar eene eigene kunst-uiting van den nieuw-
verrijzenden maatschappijvorm het sterkst zijn.
# Eene kunstuiting die wetenschappelijke en zedelijke bedoeling
heeft, wordt noodwendig didactisch, en dit was dan ook in
hoofdzaak de geaardheid der uit de burgerlijke kringen voort-
gekomen en voor hen geschreven litteratuur. Zij onderrichtte in
al wat de IS^e eeuw wist van geschiedenis, wijsbegeerte en
natuurwetenschappen. Maar zij deed meer nog. Zij viel heftig
uit tegen de gebreken en dwalingen der haar vijandige standen
van adel en geestelijkheid en verschoonde ook de onvolkomen-
heden van hare eigene omgeving niet. Aan den hartstocht waar-
mede dit gebeurde, danken wij enkele schoone liederen van
Jacob van Maerlant en van zijne navolgers.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 12

^ Reeds in de vroegere werken van Maerlant worden meeningen
aangetroffen, die wij in zijne strophische gedichten feller uitge-
sproken terugvinden, i) Deze laatste echter bevatten de scherpste
satire tegen de zonden en misvattingen des tijds, zoodat zij voor
de kennis en het begrijpen van het leven dier eeuw van het
grootste belang zijn. Twee voorname gedachtenstroomingen zijn
hierbij te onderscheiden: vooreerst des dichters gelijkheidszin,
zich openbarend waar hij van den adel spreekt; vervolgens zijn
oprecht en streng-zedelijk Christendom, het helderst uitkomend
als hij de onzedelijkheid der geestelijken in \'t licht zijner felle
en niets-ontziende hekehng zet. Vooral het eerste van zijn drietal
met den Utrechtschen Martij n gewisselde dialogen geeft een beeld
van de hartstochtelijke en profetische verontwaardiging die den
strengen burger moet hebben bezield. Recht op het doel af, maar
nog in \'t algemeen veroordeelend, in bondige woorden, is reeds
de eerste strofe:

Wapme „Wapene, Martijn! hoe salt gaen?

Marüjn. g^l (jj^ wereU iet langhe staeii

In dus cranlten love?
So moet vrouwe ver Ere saen,
Sonder twifel ende waen,

Rumen heren hove.
Ic sie den valschen wel ontfaen,
Die de heren connen dwaen

Ende plucken van den stove;
Ende ic sie den rechten slaen,
Bede bespotten ende vaen,
Alse die mese in de dove,
Recht offene God verscrove.

Van zijn vriend Martijn vraagt Jacob de verklaring vanwaar deze
toestanden gekomen zijn, en hier toont zich eene overtuiging,
geheel overeenkomend met die, welke in de revolutie op het
eind der 18\'ie eeuw tot een daad kwam en in den loop der
ig^ie steeds nauwkeuriger geformuleerd werd:

\') Zie Jacob van Maerlant\'s Wapene Martijn met de vcjyolgen, acad. proefschr. van
Eelco Verwijs (Deventer 1857),
Inleiding bl. VII—IX, en Maerlants werken, beschouwd
als spiegel van de dertiende eeuw,
acad. proefschr. van J. te Winkel (Leiden 1877), bl. 48.

Zie Jacob van Maerlant\'s Strophische Qedichten. Nieuwe uitg. door Franck en
Verdam. Qron. 1898.

-ocr page 29-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 13

„Martijn, doe die werelt began
Man te verheffene boven man,

Doe schiet mijn vrouwe ver Ere
Den dorper ende wijsdem den dan;
Daer trouwe ende doghet was an,

Dien hiet soe sijn here.
Nu maliën die heren een ghespan,
Ende gheven der Eren enen ban
Ende willen niet dat soe kere.

Op de vraag waar dit zijn oorzaak in heeft, antwoordt dan Martijn:

„„Jacop, mi dinct overwaer:
Sint dat edelheit hadde vaer

Te pijnne omme die ere
Ende soe trac den scalken naer.
Die raden nu hier, nu daer,

Ende niet schelden den here,
So es edelheit worden so swaer,
Dat soe te clemmene heeft ommaer,
Ende daelt in lanc so mere.

Bitter klinkt het dan tegen de gew^etenloosheid en de hebzucht
van hen die eertijds edelen waren:

Sint scalke droeghen overeen
Dat neen wart ja ende ja neen,
Ende hem dat wijsheit dochte,
Ende edelheit daer omme green,
Want daer wasdom ute scheen,

Wanen dat comen mochte,
So es edel herte worden steen,
Want haer ontfaremt dinc engheen,
Dan daer men ghelt ute cnochte

Ook trouw aan het woord is onbekend geworden:

Wat sal seghel ende was,
Ende brieve, die ghewaghen das

Van dat dese heren gheven?
Hets al niet, hets een ghedwas;
Alse lief hadt mi een wilt Sas
Oft een Vriese bescreven.

Na vraagstukken van meer beschouwenden aard te hebben be-
handeld, waarbij ook de verschillende soorten van „minne" ter
sprake kwamen en de weinige trouw die ook daarin is te vinden:

Menich seghet nu ende echt:
„Mijn sin es ane u ghehecht
So sere, ic wane bedouwen";
Achtre maken si de mouwen...

-ocr page 30-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 14

en nadat Martijn Jacob\'s vragen beantwoord heeft, moet deze
op zijne beurt uitleg geven:

„„Lieve Jacop, so berecht mi:
Of dat volc al comen si

Van den eersten Adarae,
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eighin man daerbi?

Wanen quam dese name?
Twi seghemen ten dorpere: „spi!
Qanc wech! Qod onnere di!

Du best der werelt scame?"
Die edele hevet al tghecri:
Men seghet: „Willecome ghi!"
Dits dies ic mi vergrame, ^

Want het dinct mi ontame."

Scherp is Jacob\'s antwoord gericht tegen de parvenu\'s zijns tijds,
tegen de woekeraars:

„JWartijn, den menighen es bedect
Die dinc, daer dijn sin up meet,

Ende du vraghes wel verre;
Want hevet een persemier gheblect
Enten lieden thare ontpect,
So wille hi sonder merre
Onder die edele sijn ghetrect;
Al ware hi dusentfout bevlect,
Tghelt claerten vanden terre.

De verklaring dat de lijfeigenen zijn voortgekomen uit de nako-
melingen van Kaïn of van Cham neemt Maerlant niet aan:

Martijn, dat duutsce loy\') vertelt,
Dat van onrechtre ghewelt
Eighindoem es comen.

Hij ziet slechts naar het innerlijk der menschen, en toont zich
in deze woorden ook onzen tijd nog verre vooruit:

Mine roec, wiene droech of wan,
Daer trouwe ende doghet es an

Ende rene es van seden;
Uut wat lande dat hi ran,
Dats, dien ic der namen an
Van der edelheden.

\') De Saksenspiegel, waarvan de bedoelde plaats is aangehaald door Verwijs, Acad.
proefschr.
bl. 103—104.

-ocr page 31-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 15

AI vercochtmen selken man,
Hens niemen diene gheroven can

Siere doghedachticlieden.
Mi dinke dat edellieit began
Uter reinre herten dan
Met dogheden besneden,
Ende beghint noch heden.\')

Jammer en twist zijn op de wereld gekomen door de begrippen
mijn en dijn:

Twee woorde in die werelt sijn,
Dats allene „mijn" ende „dijn":

Mochtmen die verdriven,
Pais ende vrede bleve fijn,
Het ware al vri, niemen eighijn.

Manne metten wiven.
Het ware ghemene tarwe ende wijn
Over see noch upten Rijn

Ne soude men niemen ontliven.
Nu benemet dat venijn
Van ghiericheden, Martijn,
Ende doet al achtre bliven,
Ende ander loy bescriven.

Maerlant\'s strophen worden steeds scbooner en welsprekender,
getuigend van eene diepe menschelijkheid:

Qod, diet al bi redene doet,
Gaf dat wandel ertsce goet
Den menscheit ghemene,
Dattere mede ware ghevoet,
Ende ghecleet ende ghescoet,

Ende leven soude rene.
Nu es ghiericheit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet.

Omme al te hebbene allene.
Hier omme stortmen menschenbloet,
Hier omme stichtmen metter spoet
Borghe ende hoghe stene
Menighen te wene.

Martijn toont Jacob\'s communistische gezindheid begrepen te
hebben:

In den Alexander vindt men (vs. 563 -564):

Want dieghene es edel allene,

die hovesch van seden es ende rene.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 16

Goets es ghenoech, lietment gaen
Int ghemene ende hem ontfaen.
Die aerme worden vonden.

Miltheit heeft hare macht ghedaen,
Vrecheit leert die werelt vlaen;
Dit proeven ende orconden
Die minres vanden ponden.

^ Wel moeten de drie Martijnszangen, waarvan alleen de eerste
voor de kennis der satirieke litteratuur van belang is, grooten
opgang hebben gemaakt en vermaardheid verworven, daar reeds
op \'t laatst der eeuw een onbekende er een
Vierden Martijn bij
dichtte, en er ook een ironische bewerking van gemaakt werd,
bekend als de
Verkeerde Martijn-, terwijl Jan de Weert van
Yperen, in het midden der 14de eeuw, in denzelfden trant zijn
Wapene Rogier dichtte. In dialoog-vorm (tengons, jeux partis)
alleriei onderwerpen te behandelen was trouwens eene oude
gewoonte, die, zooals wij later nog enkele malen zullen zien, ook
in dezen tijd zeer in trek bleek. Daar de beide eerstgenoemde
gedichten eveneens over den adel handelen, verdienen zij hier —
vóór eene verdere bespreking van Maeriant\'s werk zelf — eene
nadere beschouwing.\')
vierde ^ Onomwonden verklaart de dichter van den Vierden Martijn
Martijn. j-gg^jg jj^ ^jg twecde strophe dat zijn doel hekeling is:

Constic fraye rime vinden,
ende op .XIX. doen inden,
so woudic rime maken,
ende verdroeven diet verblinden,
ende valsche verraders seinden,

al in dietscher spraken,
die ons die werelt sera binden
al met haren valschen sinden,
ende die doecht doen laken.

Geheel in den toon van zijn grooten voorganger spreekt deze
onbekende van de huichelarij der wereld:

Het drinct selc der heren wijn,
op die Seine en op den Rijn,
die Judas was geboren.

\') Vierde Martijn, uitg. in Vaderl. Museum IV (1861) bl. 61—90.

Verkeerde Martijn, uitg. door Franck en Verdam, Strophische Qedichten etc. Qron.

1898; bl. 86-89.

-ocr page 33-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 17

Eenige nieuwe gedachte over al de verdorvenheden rondom hem,
eenig nieuw inzicht in de oorzaken er van, vindt men bij hem
niet; het zijn telkens Maerlant\'s bekende denkbeelden over de
trouweloosheid, de ontaarding van den vroeger in waarheid
edelen eersten stand:

Dus es edelheit in bant;
men vintse in water noch op sant,
sine hebben trouwe versworen.

Een enkele maal valt de schrijver eens heftig uit tegen de ridders:

Twi sijn die heren also een dop
wandelbaar, ende in walop?

wien magie dit clagen?
Si maken scoene haren top,
ende si sijn ijdel als een rop,

Wien mach dit behagen?
Si dragen wel in haren erop
tfenijn meerre dan .1. cnop.

Dit en sijn geen sagen,
dies moeten si in thelsche slop,
inder leeder
duve^e strop,
dat sal hen wee bedagen.

Ook de herovering van het Heilige Land door de ongeloovigen
wekt zijne verontwaardiging op; sterk blijkt hier de invloed van
Maerlant\'s laatste dichtwerk.

^ Merkwaardig is wel wat hij hierna zegt van de volgzaam-
heid der poortersklasse:

Qhemeente dan es mer een vat,
daer men ute et ende at

goede spise ende caden.
De heren sitten op dat rat,
die Gemeente volcht den pat;
siet si die heren baden,
si willen mede waden.

Wat hij echter verder zegt over de ridderschap en over haar
ontstaan, is slechts een langdradige herhaling van Maerlant\'s
gedachten. Dat des dichters uit oprechtheid voortgekomen hekel-
zucht hem geen voordeel aanbracht, wordt ons in het slot
medegedeeld:

Heren waren hem te swaer,
omme dat hi dicwile wert gewaer
harre quader sonden,

-ocr page 34-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 18

ende hise spaerde niet een haer,
hine verweet hen, hier ende daer,
te wel meneger stonden.

Verkeerde # Ovcr het weinig-baatbrengende der waarheidsHefde handelt
Martijn. ook het onder den titel Van den verkeerde Martine bekende
fragment van een dergelijken dialoog. Ten onrechte werd dit voor
een gewone parodie gehouden, i) Beter dunkt mij de bedoeling
van den niet met zekerheid bekenden dichter begrepen, indien wij
hierin
ironie zien, en wel de „inverse ironie" (zie boven bladz. 2) die
zich van het wapen dezer uit cynische bitterheid voortgesproten
uitingswijze bedient om de slechtheid te bestrijden. Ware het
eene parodie, wij zouden er de deugden der poorterij zoo over-
dreven zien voorgesteld, dat zij slechts lachwekkend werden;
hier echter ^worden de gedachten van Maerlant\'s eersten
Martijn
\'t onderst-hoven gekeerd, maar zóó, dat de slechtheid van het
beweerde in al haar naaktheid en schaamteloosheid voor ons
staat. Zou het niet een onhandige verdediger der ridderschap
zijn — of een buitengewoon onbeschaamde cynicus — die

aldus aanving:

„Wapen Jacop, hoe salt gaen ?
Wilwi dese heren bestaen
Te werpene uten love ?
Wat lone wanewijs ontfaen ?
Niet, dan men ons uut sal slaen

Tote ellcer heren hove.
Nutter es smelcen anevaen:
Men wert daer bi gherainnet saen,

Want pluckers van den stove
Drinken nu den rijnschen traen;
Waerheit hevet haer macht ghedaen,
Hi vedelt vor die dove,
Die heren schelt van rove.

Het was nu Martijn die tot Jacob sprak, en met bitterheid gaat
hij verder, ironisch zijn vriend een dwazen slechtaard noemend:

\') Te winkel, Oesch. bl. 328 noot; en Ten Brink, Gescfi. der Ned. Lett. bl. 173. Amst.
1897; zie Franck en Verdam, Inl. op
Stropti. Oed. XLVIII—XLIX, en Leendertz in
Tijdschr. XIV, 274; XVIII, 112. Fr.-Verd. houden Maerlant zelf voor den schrijver;
m. i. echter hebben zij dit niet afdoende bewezen. Te recht verwerpen zij de be-
naming „parodie", welke ook Leendertz t. a. p., nog bezigt.

-ocr page 35-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 19

Hoe langhe sal ghedoghen dit
Edelheit, die die werelt besit

Met hare voghediën,
Dat een snodel ries besmit,
Die cume tusschenkent swart ende wit.

Heren wille castiën?
Wine hebben te pointe niet ghehit;
Heren werder omme verhit

Met al hare partiën.
Lieghen, drieghen wint wat soot bit;
Smeken, striken wel voecht ende sit:
Sullen wi iet ghediën,
Wi moeten hier an liën.

Het is als eene kleine comedie tusschen twee goede vrienden,
twee waarheidlievende „clerken", die in vertrouwelijken dialoog
de rol van „scalc" tegen elkaar zouden spelen. Want Maarten
vervolgt:

Laet ons, Jacop, over een
Hier af spreken onder ons tween

In desen prologhe,
Hoe wi leren vensen ghemeen,
Vor gout vercopen keselsteen,

Om te clemmene hoghe.
Waerheit en wint dinc engheen,
Smekers hebben dat hogheste leen,

Waersaghers nappe es droghe.
Wilwi scuwen armoede ende ween,

50 laet ons wisselen ja omme neen.
Dat dinct mi dat ons doghe.
Antwoorde van dat ic toghe!"

Rond komt de arme Jacob er voor uit, dat zijne waarheidsliefde
hem nooit voordeel heeft aangebracht:

Ic wille smeken anevaen;

En wan met waerheit noit een spaen,

Dat mi iet te baten brochte.
Waerheit heeft al te bitteren traen,

51 laet haer volghers al verslaen...

Dan beginnen zij de „beren" te prijzen, met wie voor \'t eerst
de „ere" op de wereld kwam. En is het ook niet ironisch be-
doeld, wanneer, na deze openlijke draaierij („So laet ons wisselen
ja omme neen") Jacob zegt:

Men seghet dat scalke droegen overeen.
Dat neen wert ja, ende ja wert neen;
Hi looch die dat vortbrochte.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 20

^ Men moge dit fragment eene parodie noemen, dan echter
niet op Maerlant\'s
Martijn, maar op de gedachten en overleg-
gingen der „scalken", der huichelachtige vleiers van den adel.

^ Tegen die andere klasse der Middeleeuwsche maatschappij,
de geestelijkheid, — nauwkeuriger gezegd: tegen het ontaarde
leven van de individuen dier klasse, — trok de Vlaamsche
dichter te velde in enkele van de welluidende strophen zijner
Disputacie van onser vrouwen ende van den heilighen cruce. i)
In de?en dialoog tusschen Maria en het kruis heft Maerlant eene
jammerklacht aan over de verdorvenheden van hen die zich
Christenen noemen:

Nu hoort mijns heren Jhesus gheclach,
Ende merct of hi claghen mach

Up dat kerstinhede.
Ennes niemene onder den dach,
Diet oint vreseUker staen sach.

Dan het staet nu ter stede.
Hets al verloren, o wi, o wach!
Dat heleghe lant, daer hi in lach

Begraven na menschelichede.
Hoort hier rouwe sonder verdrach.
Hoort hier swaer hantgheslach.
Hoort hier swaren onvrede:
Thovet claghet over die lede.

Maar in het zondig en weelderig leven is het de geestelijkheid
die voorgaat:

Nochtan al dese overdaet
Sie ic dat rijst ende upgaet

Uter sacristië:
Vleschelijc leven, vleschelijc raet,
Luxurie ende fier ghelaet,
Daers thovet af clergië.
Dien sijn abijt wale staet
Ende dicke nieuwe cleder ontfaet.

Dien ghevemen prelatië.
Mijn erve, daer ic omme was ghebaet
Int rode bloet, nut die mi haet;
Ic roepe ende ic castië
Naect, buter compaengië.

Ook zij die het „habijt" dragen, dienen de wereld in plaats van

■) Uitgeg. in Strophische Oed. etc,, bl. 90—109.

Disputacie.

-ocr page 37-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 21

haar te vergeten; vorsten schenken bisdommen aan hunne bloed-
verwanten \'); op de schapen wordt niet meerlgelet en de zorg voor
haar aan den hond overgelaten. Toornig vervolgt Christus zelf:

Die mine erve dus grijpt an,
Die ic met minen bloede wan,
Dats een wulf, gheen heerde.
Hevet hi die rente dan,
Hem ne roect waer die wulf ran,

Die dat scaep verteerde.
Absolutie, seghel, ban
Es al te cope mettien man:

Hem en roeket^wiet deerde.
Haddi sijn bejach daervan,

50 haddi daer hi omme began
Endi twi hi begheerde,
Hoe hi gheregneerde.

Dan volgt de oproep ter kruisvaart, terwijl het gedicht besluit
met eene aanroeping van Christus en Maria.
# Zwaar van droefheid en verontwaardiging, die tot harde en
bittere woorden drijven, is Maerlant\'s latere gedicht
Der Kerken
Claghe.
Zoo verdorven dunkt hem de wereld, dat de Antichrist
reeds verschenen lijkt:
 1

Daer wijngaert wies ende edel coren,
Sal seker staen distelen ende doren,

Alst ter werelt ende gaet.
Geht Antkerst nu es gheboren,
Ende sine jongheren lopen voren?

Dorstict segghen, ic wane jaet.
Es een dorper, scalc, versworen,
Mach hi gheven, men salne horen

Spreken in der heren raet.
Al heeft een sot op thooft ghescoren
Een brede crune toten oren,

Zie ook Alexander VII (uitg. Franck, Gron. 1882) vs. 627—635.

Wisten papen ende clerke,
Biscoppe ende heren vander kerke,
Dien rouwe vander helscer pine,
Daer hem inne staet te sine,

51 souden scuwen symonie,
Si souden node haren neven

Die grote vette provende gheven,
Eer sijs te rechte weerdich waren.
Uitg. in
Strophische Ged. etc., bl. 144—150.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 22

Hi nes te vroeder niet een saet;
Hi es vroet die wel verstaet.

Van Strophe tot strophe gaat de hekeling van monniken en priesters
voort, en zij geeft een treurig beeld van de toestanden des tijds:

Hoe menech wolf es nu haerde
Onder die scaep van groter waerde,

Daer Christus omme storte sijn bloet.
Die de waerheit niet en spaerde
Ende sprake als die onvervaerde,

Hem quame menich fel ghemoet!
Corte rocke, brede swaerde
Sijn nu nuwe, ende langhe baerde —

Trouwe es ghetrocken onder voet —
Qhierecheit ende hovaerde,
Diere dedere, hoghe paerde.
Opter heilegher Kerken goet
Toont nu menech fieren moet.

Vaak scheen het den dichter dat Lucifer „die heische drake" al
deze rampen over de wereld had uitgestort. Bitter is de tegen-
stelling tusschen het vette leven der geestelijken thans en den
smadelijken dood van Jezus:

Doch roepen si met luder sprake
Om diere spise van goeden smake,

Ende waer men coopt den besten wijn.
Jhesus hine an des crucen stake,
Dorstech, met groten onghemake:
Hem schincte men galle ende aisijn,
Omme te makene onsen fijn!

En hoe worden de armen verzorgd door hen wier eerste plicht
dit is:

Die seiden van couden verwarmen
Ende ooc van honghere carmen,
Daer men hen clene ghenade doet,
, Dat es dat roepen van den armen:
„Ay here! en saels u niet ontfarmen,

So dat mijn lichame werde ghevoet?"
Dus roepen si met idelen darmen,
iVlet sieken leden, met naecten armen;

Ghi Sit in weelden bi der gloet,
Ghi en laetse niet bi u gheharmen,
Ghi jaechse die ghi sout bescarmen,
Ende hebt der heilegher Kerken goet.
Dat u te rechte noit en bestoet.

-ocr page 39-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 23

Nog eens spreekt de dichter ten slotte van hen die, zelf blinden,
anderen voorgaan:

Nu siet of hi met valen minde:
Die Gods scape noit en kinde

Hi wilt dat ickene herde scrive!
Dus gaensi vore alse die blinde
Ende leiden die scaep in grote alinde,

Alse hen volghen die keitive.
Hier met makic mijns dichtens inde:
Wi bidden Hem die dwaer bekinde,

Dat Hi die quade noch verdrive,
Ende ons sinen Heileghen Gheest toesinde,
Die ons trooste in dit ellinde
Dor sijn heileghe wonden vive,
So dat de Kerke in eren blive!

# Op het einde zijns levens heeft Maerlant nogmaals de slui-
merende Christenheid trachten wakker te schudden, door haar op
te wekken tot een tocht naar het door de Heidenen heroverde
Oosten (1291). Luid en krachtig klinkt nog de stem van den
grijzen dichter in dit lied
Van den lande van Oversee: i) van den

lande van
Oversee.

Kersten man, wats di gheschiet?
Slaepstu? hoe ne dienstu niet

Jhesum Christum dinen here?
Peins, doghedi dor di enich verdriet,
Doe hi hem vanghen ende crucen liet.

Int herte steken metten spere?
TIant, daer hi sijn bloet in seiet,
Gaet al te quiste, als men siet:
Lacy, daer en is ghene were!
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
Die Kerke onder sinen spiet
Daerneder, ende doet haer groot onnere
Ende di en dunkets min no mere!

Elk denkt om eigen voordeel, niemand om het heilige erfstuk
der Kerk:

Omme scat so gaepstu wide;
Elc is op andren vol van nide,
Ende dinen Qod heefstu vergeten.

In weelden sitstu hier versmoort,
So dat met di is onghehoort

Stroph. Ged. bl. 136—143. - Fr.-Verd. Inl. LXVIl oordeelen, op vrij vage gronden,
dat het „misschien" beter is
KClaghe als Maerlant\'s zwanenzang te beschouwen.

-ocr page 40-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 24

Gods lachter ende sine scande.
Dune peins niet om die moort,
Die tot Akers in die poort

Wrochten die Gods viande.
Daer is Oods dienste ghescoort,
Cloostre ende huse sijn testoort,

Tvolc verbeten van wreden tanden.
Kerstijn man, twi en trecstu voort?
Waerom sitstu hier verdoort?
Du sout hemelrike panden
Op Gode, wiltu dien lachter anden!

Indrukwekkend moet voor zijne tijdgenooten de beschrijving zijn
geweest, welke Maerlant van de inneming van Acre geeft, welke
hij aldus eindigt:

Ghi heren, ghi princen, ghi baroene,
Hoe coomt dat hem elc niet vermoene
Met live, met goede ghereet te sine,
Te suverne tlant van den venine ?

Zoo is de vraag van den hartstochtelijken dichter, een vraag
waarop hij onmiddellijk met den krachtigen oproep ten strijde
antwoordt:

Kerke van Romen, tree dijn svi^aert.
Dat di van Gode ghelaten waert,
Kerstijnheit hevet te doene heden!

Maar de Kerk van Rome is dronken van weelde:

Alse thooft gulselike ontfaet
Den wijn, die sine kele doorgaet,

Het ontkeert alle die lede.
Die mont hi roept; hi slaet, hi vaet,
Hi verset dat wale staet.

Bene faelieren ende voete mede.
Die Kerke van Romen is dusdaen vraet,
Si is dronken ende al sonder raet.

Die hovet is van kerstijnhede.
Sine heeft gheen lit dat haer bestaet.
Keiser, coninc noch prelaet.
Het en is mids der ghierichede
Ontkeert van goeden seden.

Niemand is er die Christus navolgt; maar komt er een winst-
gevend ambt open, dan snellen allen er haastig op af:

Alse vaUen prelatiën
In kerken ende in canosiën,
Daerwaert spoedet metter vaert.

-ocr page 41-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 25

Deen gaet smeken, dander vriën;
Daer siet men der simoniën

Sere toghen haren aert.
Wie sijn si, die daer tvette af siën?
Die therte hebben met reinaerdiën

Van binnen bewist ende wel bewaert. \'

Men hevet wat doen van clergiën:
Met loosheden, met scalkerniën
Machmen comen in Qods wijngaert;
Dus blivet tfruut al onbewaert!

Een frisch en jeugdig Winkende oproep tot Brabant, Vlaanderen
en Frankrijk ter kruisvaart en een toespraak tot de edelen be-
sluiten het gedicht:

Wat vaerdi in desen daghen
Met valken bersen ende jaghen,
Ghi lantsheren, ghi civeteinel
Hoordi niet die Kerke claghen?

# Boven werd reeds gezegd dat ook in andere werken van
Maerlant deze hekelende toon, tegen adel en geestelijkheid ge-
richt, wordt aangetroffen. In den
Torec, wat het onderwerp
betreft tot de Britsche romans behoorend, spreekt hij van de
verdorvenheid der wereld en geeft hiervan vooral aan den adel
de schuld:\')

Si (nl. de „hoge heren") donken mi alle doget breken.

Si verderven die werelt al;

Bi hen soude rechte groet ende smal

Hem castien tghemene diet;

Nu eest al valse ende el niet:

Verkeert si al sijn vander eren.

Si souden die clene leren,

Maer si sijn alle staerblint,

Ende volgen tweges niet en twint;

Alse die blinde den blenden leet, j

Deen volget den anderen daer hi geet. j

De arme heeft niet veel in te brengen; daarentegen (vs. 2496—2501):

Die rike es nu wel gehort:
Men trecten tallen steden vort,
Wat hi sprect si lovent alle.

\') Jacob van Maerlant\'s Roman van Torec, uitg. door J. te Winkel. Leiden 1875
VS. 2405—2415.

\') Dezelfde gedachte, ontleend aan Mattheus 15 : 14, zou later in beeld gebracht
worden door den ouden Pieter Brueghel op zijne schilderij der
Blinden, o. a. in het
Louvre te Parijs. Zie ook boven, bl. 23,
Der Kerken Claghe.

-ocr page 42-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 26

Est datten armen spreken gevalle,
Wat dat hi sprect, merket des,
Men seget, dat al dulheit es.

^ Maar meer nog gispt Iiij den adel in zijne vertaling van het
__ wetenschappelijk en wijsgeerig werk van Thomas van Cantimpré
De Naturis rerum: Der Naturen bloeme. Want vaak vindt de
dichter hier gelegenheid om bij de beschouwing der dieren den
aard der menschen ter sprake te brengen, en dan op geen zeer
vleiende wijze. Van de roofridders zegt hij, als hij het over de
mieren gehad heeft:

Der Natu- Pyg verdorvene edelinghe,

ren bloeme. Diene doen ghene neringhe,

Maer si nement sonder verbueren
Den goeden ghetrouwren gheburen,
Datsi ghewonnen hebben ende verspaert;
Ende nochtan hebben sise onwaert,
Also dat si hem nemen tleven,
Sine willent hem sonder heschen gheven.

Bij de beschouwing van den krokodil iets dergelijks (Nat. BI.
IV vs. 193—204):

Et dinct mi virel maniere leeren
Van den quaden valschen heren.
Als aerme doerpers an hem coemen
Om yet te baten ende te vroemen,
So baren si of si sliepen dan,
Ende latense hem bet comen an;
Want si hem dicke toghen maniere
Als of si waren goedertiere.
Maer alsi coemen binnen den tanden.
So verswelghet hise te handen,
Ende nemen of al thare bloot,
Weder tsi clene ofte groot.

Scherpe satire bevatten zijne woorden, nadat hij eerst over
dieren met ruigen staart, groote kinnebakken en kleine hoofden
heeft gesproken (II vs. 89—100):

Owi! o aerme! hoe waer eist heden
In heren der moegentheden!
Hare staerten, hare meisnieden,
Die verteren dat darme lieden

Jacob van Maerlant\'s Naturen Bloeme. uitg. door Dr. Eelco Verwijs. Gron. 1878;
VII vs. 616-623.

-ocr page 43-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 27

Souden hebben te hare noet.
Si hebben die kinnebacken so groet,
Dat si verteren in overdaden
Hare goet te haren scaden:
Dus so waerd hem clene thovet;
Want si werden so verdovet,
Dat si laten varen al,
Wat dat hier of comen sal.

De overdreven mode der vrouwen geeselt hij, naar aanleiding\'
van de horens van een Aethiopischen stier (II vs. 1266—1274)\'

Dit dier slacht een deel den wive, /

Diet hoeft draghet ghehoernt so sere,
Dattet stinct voer onsen Here,
Ende scijnt of et hare verwoeghe.
Dan coemt een ries, die tonghevoeghe
op haer siet, ende word ghevaen,
Ende van herten so ondaen,
Dat hi ziele ende lijf verliest,
Ende dien doet daer omme kiest.

Ook over de geestelijken heeft Maerlant het in dit werk. Even-
als twee raven-soorten zijn geestelijken en leeken steeds in
twist (111, vs. 865—874):

Tusschen dese H nes gheen vrede,
Ende et dinkt mi wesen die sede
Tusschen den leken ende den papen:
Noyt man en sacht so ghescapen
Dat si verdroeghen over een;
Ic sach dat die pape green,
Daer die vierde droegh den vychten
Ter kerken waert doot tere ghichten.
Oec sach ic lachghen den leyen,
Als die papen moesten screyen.

Sommige priesters doen hem denken aan het jong van hond en
wolf (II VS. 2498—2511):

Dit dier hevet bede te gader

Van der moeder ende van den vader

Bede maniere ende haer,

Ende mach bedieden overwaer

Na den honde die prochipape:

Die hont wacht voer den wolf die scape;

Ende die pape moet met crachten

Sijn volc voer den duvel wachten;

Ende na den wolf, die leeft bi rove,

-ocr page 44-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 28

So proevic wel ende ghelove,
Dat men suilken pape kinnet,
Die sijns volx ziele niet en minnet;
Der liede goet, der liede wijf
Roovet hi, die onsalighe keytijf.

^ Wel moest de ernstige en streng-zedelijke dichter der prac-
tische poortersklasse een sterken afkeer gevoelen van de ijdele
vleierijen der menestreelen, vertoevend aan de hoven van den
zoo verfoeiden ridderstand, waar zij verdichte sproken en romans
van aventure voordroegen, gevolgd naar het Fransch. In zijn
Spieghel historiael vaart hij hier en daar fel tegen hen uit. i)
Maar ook bij de beschouwing der natuur vond hij gelegenheid over
Tegen de deze ijdele lieden; het zijne te zeggen (Nat. Bl. 111, vs. 2133—2141):

„scalken."

Qarrulus dit dinct mi vele
Bedieden some menestrele,
Die altoes sijn onghestade,
Ende callende vroe ende spade
Vele boerden, vele lueghen,
Ende conterfeten dien si moeghen.
Bede riddere ende papen,
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone sijn omme gheplumet.

^ De tegenstelling tusschen menestreel en clerc werd ook door
een onbekende aangetoond in den berijmden dialoog
Van Scalc
Van Scalc Clerc. Merkwaardig is terstond reeds de zelfkennis die

ende Clerc. den menestreel, den scalc, in den mond wordt gelegd:

Die hem bi heren sal gheneren,
Die moet loghene connen veren,
Ende achten gheen verspreken,
Horende doef gheberen,
Siende blint, alsijt begheren,
Ende en achten niemens bleken.

In eene woordenrijke hekeling waarschuwt de clerc de edelen
tegen het vleien der zangers:

Och! edel heren, hoech van moede,
Dan slaet van u met uwer roede —
Wildi bliven al vol eeren —

\') Zie Te Winkel, Gesch. bl. 337 vv.

O Uitg. O. a. door J. van Vloten, Kleine gedichten van Jacob van Maerlant, Haarlem
1878; bl. 70—81.

-ocr page 45-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 29

Die scalke vol van quaden bloede,
Die u volgen ende spreken u gemoede,
Want si u eere ende lant besceren
Zwaerlec, ende onteeren.

Dan vervolgt de scalc de beschrijving van al de voordeelen die
hij door zijne onoprechtheid geniet, en door deze zelf-ontleding
wordt de satire er zeker niet minder om. Prijst de looze scalc
den heer, dan schenkt deze hem goed en schoone juweelen;
men buigt voor hem en schenkt hem wijn en lekker eten. Hij
schijnt den verontwaardigden clerc te onderwijzen in de kunst
der „scalcheit":

Clerc, hebt herde w^el verstaen,
Wat woorde uut minen monde gaen,

Daer op moetti ramen.
Suldi van heeren bate ontfaen,
Ende uwe costerie sal bliven staen,
Qhi moet te tide seggen: Amen!

Deze laat zich echter niet overreden en waarschuwt den onna-
denkenden valschaard voor de wisseling des lots:

Her Scalc, ghi hebt mi veel besceiden,
Constic met loesheit mi ontreiden,

So blevic der heren vrient,
Ende die metten kattenseel leiden;
Maer seker, Scalc, ic wil verbeiden,
Elc crighet loen na sijnre verdient.

Groot bewonderaar van Maerlant, en in diens geest levende
en schrijvende, was de Antwerpsche schepenclerc Jan
Boendau.
Boendale. ^ Nog strenger didactisch van toon dan Maerlant is
echter deze leerende en predikende dichter. In zijn
Der Leken
Spieghel,
de „korte encyclopaedie van kerkgeschiedenis, gods-
dienst en zedenleer", bevat slechts het derde boek enkele plaatsen,
zweemend naar satirieke gezindheid. Deze komt nog het meest
uit in de „bispelen" die de zedekundige lessen en vermaningen
ietwat aanschouwelijker moeten toelichten. Hij zelf zegt van ^^^ ^^^^^
deze ingevlochten verhaaltjes:
 svieshei.

\') Zie Te Winkel, Qesch. bl. 384 vv.

Uitg. van Dr. M. de Vries, Leiden 1846. B, 111, c. 15, vs. 199-

-ocr page 46-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 30

Men mach ooc, dat ghi dat wet,
Een boerdekijn vertrecken met.
Al ist dat nie en geschiede,
Daer omme lachen die liede.
Op dat en is niemens lachten
Nochtan so bleeft beter achter;
Want wi van allen ydelen woorden
Ten oordele sullen antwoorden.
Dus en salmen lieghen niet
In hystorien, wats gheschiet.

Voor het overige is er van scherpte en rechtstreelische hekeling
weinig sprake: het zijn voortdurend wijze lessen, vol gemoede-
lijkheid en kalmte uitgedeeld. Bitterheid en scherpte zijn trouwens
ook aan de bispelen vreemd; eene aan humor rakende gemoe-
delijk-satirische werking kan men er echter niet aan ontzeggen.
Is b.v. het volgende, in anderen vorm nog heden bekende, ver-
haal niet eene gepaste en bescheiden satire tegen ondankbare
kinderen? Een rijk man had al zijn goed aan zijn zoon gegeven;
toen hij oud en zwak werd (B. 111, c. 3, vs. 334—378):

Doe en woude die vrouwe niet ghedoghen,
Sijns zoons wijf, dattie oude
Biden haert zitten zoude
Hoesten, bulghen, spade ende vree.

Zij plaatste hem in een afgelegen stal, waar zijn kleinzoontje
hem vaak opzocht. Eens vroeg hij het kind om wat dek tegen
de koude; terstond liep het naar zijn vader, die bet een zak
gaf. Het kind wilde den zak in tweeën snijden, hetgeen door
den vader verhinderd werd:

Dat kint sprac, alst God woude:
„Vader, alse ghi coomt ter oude,
So sal ic u, mach ic leven,
Dit stucke over gheven."

Toen zag de jonge vader zijn misslag in, liet den oude uit den
stal balen en verzorgde hem voortaan beter.
gt Tegen bedriegers bevat het volgend „bispel" eene niet onaardige
waarschuwing. Drie hongerige gezellen hadden van een weinig
tarwemeel een koek gebakken. Twee van hen „consten scalken
raet, maer die derde en conste gheen quaet". Nu spraken de
twee slimmen af, den koek, die voor drie wel wat te klein was,

-ocr page 47-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 31

in geen geval aan hun makker te gunnen; zij zouden daarom
gaan slapen en wie den wonderlijksten droom zag, zou hem
alleen mogen verorberen. Terwijl echter dit schalke tweetal
veinsde te ronken, sloop de derde gezel heimelijk naar het vuur
(B. m, c. 3, vs. 1033—1098):

Ende rac uut den coeke sciere
Ende attene altemale.
Hi dochte hem smaken herde wale,
Hine was hem niet te roe.

Toen de beide anderen kwansuis ontwaakt waren, vertelden zij
hun droom: de een was in den hemel geweest, de ander in de
hel; waarop de onnoozele derde sprak:

„Qhesellen, seker, ghi segt waer:
Doe ic sach mit minen oghen
Dat beide u gheesten vloghen,
Deen ten hemel, dander ter hellen,
Ic waende wel, goede ghesellen,
Dat ghi niene sout sijn weder comen.
Daer omme so hebbic ghenomen
Den coeke ende hebben ghegheten;
Maer, ghesellen, haddic gheweten
Dat ghi weder sout sijn comen hier,
Die coeke laghe noch int vier;
Want men seit: die daerwaert vaert,
Dathi niemeer en comt harwaert." \')

Terwijl de ridderlijke vrouwenvereering, zooals zij zich in De vrouwen
de Britsche romans had vertoond en later als een nabloei nog
eenmaal zou verschijnen in het werk van Hein van Aken, slechts
onder den adel en diens vleiers voortleefde, openbaarde zich nu
in de geschriften der burgerlijke woordvoerders eene heel wat
nuchterder beschouwing van de waarde der vrouw. Al mag
Maerlant in zijn eersten
Martijn (vs. 911 vv.) nog eenig goed
van haar zeggen, over \'t algemeen is het oordeel niet zoo
gunstig, en wij zullen de ondeugden der vrouw, vooral hare
onbetrouwbaarheid en praatzucht, nog vaak over den hekel zien

Dinc die u te heelne staet,
Die u an u ere gaet,
En ontdect uwen wive niet:
U mochter of comen groot verdriet....

Dit verhaal komt, met kleine wijziging in de woorden, ook voor in Veelderhande
geneuchl. Dichten
etc., Leiden 1893, bl. 161.

-ocr page 48-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 32

gehaald. Boendale geeft reeds den raad (B. 111, c. 4, vs. 181—276):
en licht deze waarschuwing met een bispel toe: Een man, die
der vrouwen aard wel kende en de zijne nimmer eenig geheim
toevertrouwde, wilde haar eens op de proef stellen. Eens bleef
hij zes weken van huis en kwam op een avond bedroefd en
treurig_terug. Intusschen had hij

heymelike

I Ghesteken enen vossen staert

I In sijn fundament, wel ghehaert.

Toen zijn vrouw hem herhaaldelijk de reden van zijne droefheid
vroeg en met dure woorden bezwoer dat zij \'t geheim nooit
verklappen zou, verhaalde hij . dat hij een weerwolf was die het
vee van het dorp doodbeet. Tot bewijs liet hij haar den staart
betasten. Zoodra het dag was, biechte de vrouw echter alles
aan haar biechtvader, en als iets van zelf sprekends, waarop in
\'t geheel niet verder de aandacht wordt gevestigd, hooren wij
dat het biechtgeheim verklapt is en reeds voor den noen het
heele dorp van \'t geval wist en den man wilde doodslaan. Ter
nauwernood ontkwam hij aan de woede der buren door de vlucht:

Aldus hadde hem sijn wijf
Bina ghenomen tlijf,
Om datsi en conste niet
Ghehelen als hi haer riet.

^ In den geliefkoosden vorm eener „disputacie" geeft Boendale
zijne eigene klasse menigen steek (c. XXVI). Een poorter en eens
ridders zoon voeren een woordenstrijd over de verkieslijkheid
van een poorter of van hem „die te dorpe te wonen plaghe".
De eerste noemt al de voordeelen van zijnen stand op; waar-
Deburgerij, tegen dc landbewoner der burgers ondeugden in \'t licht stelt:

Voorcoop, perseme ende scalke neringhe
Ende vele ongheloofder dinghe
Hantieren poorters ghaerne.
Dobbelspel, overspel ende tavaerne,
Hovaerde ende ghiericheit mede,
Dits gherne der poorters zede.
Om ghewin gapen talre stont,
Ghelijc als een hongherich hont
Die sine begheerte ende al sine joye
Te legghene pleecht aen sine proye,
Als een swijn dat altoos gaet

-ocr page 49-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT. 33

Inden slike zoeken sinen aet,
Dat nemmernieer en wart zat,
Dat is die zede in die stat.

De poorter peinst sleciits

Om sinen penninc zac:
Dat sijn sine vriende ende sine maghe...

^ Deze reciitstreelfsche hekeling, in Der Leken Spieghel zeld-
zaam, wordt in een ander dichtwerk van Boendale, zijne gansche
overtuiging bevattend, vaker aangetroffen.
Jans Teestije bevat
een samenspraak tusschen Jan en Wouter, buiten Antwerpen in
\'t veld wandelend en allerlei onderwerpen ter sprake brengend.
Jan beweert dat de menschen tegenwoordig even goed als vroeger-
zijn; Wouter evenwel vindt ze slechter, en toont dat de „laudatores
temporis acti" er ook in de Middeleeuwen al waren. Terwijl
landsheeren en schepenen op zachten toon onderricht worden,
zijn het vooral weer de vrouwen die menigen scherpen steek
te verduren hebben (c. X):

Wijfs nature, alse men leest.
Heeft oyt cranc ende broesch gheweest,
Ende onghestadieh ende licht
Ende op cranc fondament gesticht...

en al even onomwonden (c. XXXI):

Dwijf es van naturen loes,
Vrecke ende ghierech altoes,
Onvreedsam ende onghestadieh,
Wrakelech ende onghenadech
Over den ghenen dien si haet.
Haer hoverde es onghemaet...

Ook in hare geheimhouding heeft Boendale geen vertrouwen:

Daerom en sal hem nieman bevelen
Dinghen diemen wille helen ..,

en als ter illustratie hiervan verhaalt hij later (c. XXXIll) het
exempel van
Marcolfus, die met zijn vriend en zijn vijand ten Marcoifus.
hove moet komen: ; -

JWaercolf nam tier selver stont i

Sijn wijf ende sinen hont. I

\') Uitg. door F. A. Snellaert, Nederlandsche gedichten uit de 14e eeuw, Brussel 1869;
bl. 137—286.

Jans
Teestije.

3

-ocr page 50-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 34

Aan zijne vrouw vertelt hij, nadat zij beloofd had niet te klappen,
dat hij een man vermoord heeft. Voor den koning gekomen,
geeft Mareolf zijn vrouw een klap in \'t gezicht, waarop zij in
haar woede het geheim vertelt. Zijn hond sloeg hij een poot af,
riep hem, en het dier kwam.

Dus toende Maercolf den coninc daer
Dat sijn wijf sijn viant waer.\')

^ De zedelijkheid van de vrouwen zijns tijds schijnt veel te
wenschen te hebben overgelaten (c. XXXII); op eene andere
plaats (c. XXXV) prijst hij haar en zegt dat zulke „quade wive"
den naam van „vrouw" niet verdienen. Zonder omwegen beschimpt

IJdelheid hij haar opschik en ijdelheid:

der

vrouwen. Dat wijf boven al scoenheyt begheert:

Dat moghedi merken, want si smeert
Haer aenschijn ende hare ghedane
Anders dan God maecte daer ane,
Ende maken hoerne twee
Ghelijc enen stommen vee,
Ende enen sleyp na haren ganc
Oft waer een steert, .II. ellen lanc.")

^ Over den adel is Boendale\'s toon gematigd en zacht, zonder
iets van den feilen schimp van Maerlant. Aangaande de priesters
de-waarheid zeggen doet Jan liever niet (c. XXXVl):

De
priesters.\'

Wouter, soudic die waerheyt spreken
Al wt vander papen ghebreken.
Si souden mi vermaledien;

\') Vergelijk hiermede het niet zóó hatelijke bispel uit den Leken spiegel (zie bl. 32).

Ongeveer hetzelfde vindt men in Noch meer van den wiven (Snellaert, t. a. p. bl.
276). Volgens den onbekenden schrijver is de vrouw het eenige dier dat zichzelve
eene andere gedaante geeft dan haar van nature eigen is:

(Si) comen ter kerken ende ter feesten
Ghehorent ghelijc stommen beesten,
Des hem nature niet en an.
Worden si gheboren nochtan
Met hoornen, si soudens hem scamen,
Ende soudense decken waer si quamen, etc.
In zijn geheel werd dit gedicht uitgeg. door K. Stallaert, in de
Dietsche Warande,
1889, onder den titel Van der Wive Wonderlijckheit werdt u hier een deel geselt Het
is een aaneenschakeling van hatelijkheden tegen de kleeding, de levenswijze en de
onbetrouwbaarheid der vrouwen.

-ocr page 51-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 35

Want si souden mi betyen
Dat ic onghelove brachte voert,
Ende souden verlieren mine woert.

Wat hij echter nog zegt, is zeer gedurfd:

Ic siese persemen ende voercopen.
Van tavernen te tavernen lopen,
Dansen, reyen in rivelen,
Ende alle ydele spele spelen,
Dobbelen, wedden ende sweren,
Ende met scalcheden hem gheneren,
Qhelijc den leken lieden
Dien sijt souden verbieden.

Terwijl de monniken een „ey of enen vulen harinc" eten, smult
de abt van \'t klooster. De monniken drinken slecht bier, de
abten wijn:

Den besten die comt vanden Rine:
Dies drincken si vol haer butseel.

Ten slotte (c. XXXIX) verkondigt ook hij de socialistische leer oeiijk-
van Maerlant en spreekt het volk aldus toe: heids-ieer.

Hore mi nu, dorpman,
Ende legt hier dinen sin an.
Du die leves op dinen acker,
Ende te dinen labore best wacker,
Du best also seker, sijts gewes,
Alse paeus ofte bisschop es,
Lantsheren ofte ander papen,
Die altoes plucken ende rapen
Dine pine ende dinen arbeyt,
Daer du om storts dijn sweyt.

Du volre, wever, coepman,
Scoenmaker, cledermaker, stierman,
Ende alle die arbeyds pleghen,
Die hier vanden minsten sijn gheweghen
Ende met pinen wint u brodekijn,
Qhi seit ghinder vanden meesten sijn,
Ende vele meerre, dat wetic wale.
Dan deken, prelate ofte officiale,
Die u versmaden ofte verdrucken,
Ende u goedeken hier afplucken.

^ Wij noemden reeds Jan de Weert van Yperen als schrijver
van den
Wapene Rogier. Niet echter in dezen gewoon-morali-
seerenden dialoog geeft hij die fellere teekening van de maat-

-ocr page 52-

HOOFDSTUK II: JACOB VAN MAERLANT ENZ. 36

schappij\' zijner dagen, welke wij van de satire eischen, maar
Spieghel der in zijn langer werk Den Spieghel der Sonden waar de ondeugden
Sonden. ^^^^ ^^jigj ^^^ geestelijkheid zoowel als van den poorterstand zeiven,
in heldere trekken zijn afgebeeld.

^ De adel vooreerst krijgt om zijne roofzucht eene kastijding;
er zijn beeren die de rijke lieden op bet land verraderiijk uit
hunne woningen halen, die de reizende kooplieden bestelen en
dan nog schaamteloos genoeg zijn om een eerlijken boer uit te
schelden (vs. 661—664 var.):

Ja, si versmaden ooc ende blameren
die haer broot winnen met eren:
si hetense carels ende vileine.

^ Behalve om hunne onkuischheid (vs. 1829 vv. var.), moeten
de geestelijken ook veel hooren over hunne hebzucht, vooral
bij \'t maken van testamenten (vs. 383—401).
^ De burgerij krijgt er om hare ijdelheid van langs; evenals
Boendale heeft Jan de Weert het vooral tegen de pronkzucht
der vrouwen, en ook bare zedelijkheid komt er niet goed af
(vs. 1163—1170):

En es cume so sconen wijf,
si en hout te cope haer lijf
den ghenen die hem ghelt wilt gheven.
In scande ende in sonden leven,
ende haer siele te nemen Gode,
diese sciep na sinen ghebode,
ende te brenghen in sduvels ghewelt,
dit doen si, moghen si hebben ghelt.

^ Over \'t algemeen kan men niet zeggen dat de didactische
toon dèr talrijke navolgers van Maerlant, noch van Velthem,
noch van Jan Praet.of een der onbekende dichters van Me///öeüs,
Dietsche Dodrinale, Boec vander Wrake, zich tot spottende ironie
of hartstochtelijke bitterheid verheft 2). Zij waren allen predikende
Catsen in den dop. Het ligt misschien niet in den als ernstig
en kalm bekenden aard van het volk dezer lage landen om zelfs

\') Uitg. door Blommaert, Oudvlaemsche gedichten UI, bl. 75—105.
\') Evenmin van een anderen, omvangrijlceren
Spiegel der Sonden, uitgeg. door
Dr. J. Verdam, Leiden 1901. Het werk is van een onbekend dichter en behandelt de
7 hoofdzonden en de zonde der tong. Noch de zedepreeken, noch de talrijke exem-
pelen van dit gedicht wijken in toon van de gewone didactische geschriften af.

-ocr page 53-

JAN BOENDALE EN JAN DE WEERT, 37

maar een oogenblik zijne zelfbebeersching te verliezen en in
felle woorden zijn haat of verontwaardiging te uiten. Maerlant
en Boendale, maar de eerste vooral, moeten er des te hooger
om geschat worden dat zij zich tot een meer dan nuchter ver-
halen , der waarheid konden verheffen en ook den bitteren spot
of de hatelijke vergelijking niet schroomden te gebruiken in hunne
naar zedelijke veredeling strevende werken. Wij hebben hen
grootendeels zelf aan \'t woord gelaten, overtuigd dat dit zuiverder
blik op den aard van stijl en bedoeling zou geven dan eene
omschrijving. Aldus heeft men kunnen zien dat de toon hunner
satire steeds uit de verontwaardiging over misstanden, dus uit
liefde tot het goede zijn oorsprong nam. Spot en lach zijn hun
vreemd, wel anders dan den dichter van het scherpst satirieke
geschrift der 13<ie eeuw, van den
Reinaert, welk gedicht wij in
het volgende hoofdstuk nader zullen beschouwen.

t t t t t
t tt
t

-ocr page 54-

III.

reinaert.

N\' OG lang voor Maerlant zijner verontwaardiging in heftige

_ verzen uiting gaf, waren verschillende standen der 12de

en 13de-eeuwsche maatschappij reeds door de meer bedekte, maar
welHcht daardoor des te scherper treffende satire van het dieren-
epos aangetast. Wij bedoelen hiermede niet in de eerste plaats
het Middelnederlandsch gedicht
Van den vos Reinaerde, maar
het omtrent eene eeuw oudere Latijnsche dichtwerk
Vsengrimus. i)
Dit ademt reeds geheel den Vlaamschen geest, dien wij later in
onzen Reinaert zullen aantreffen, en, als eveneens in die streken
geschreven zijnde, mogen wij het bij een overzicht van de satire
in de Middeleeuwsche Nederlanden niet voorbij gaan.
^ Anders dan de dierenfabel (hier te lande o.a. in den
Esopet
bewaard), die de strenge moraal hoofdzaak doet blijven, is het
dierenepos. Niet eene\' wijze les te geven, voorafgegaan door
een onder dieren spelend exempel, is hier de bedoeling; de
\\^ansche menschen-maatschappij wordt afgespiegeld in deze met

\') Zie Te Winkel, Gesch. bl. 247; en Ernst Voigt, Ysengrimus, Halle 1884, Einleitung
s. CXVIII ff.

Volgens Qrimm — wiens meening o. a. door Jonckbloet in zijne Gesch. der Mnl.
Dichtkunst
(Amst. 1851) I bl. 136 werd overgenomen — is het dierenepos van Ger-
maanschen oorsprong. Evenals Scherer en Müllenhoff verklaart zich Voigt, a. a. O.
Einl. s. LXXXVIII ff. tegen Grimm\'s opvatting en leidt den oorsprong van het
dierenepos uit de geleerde Latijnsche gedichten en de Indische fabelen af.
Een heldere uiteenzetting der verschillende meeningen gaf Dr. J. W. Muller in
Taal
en Lett.
V, 129 vv., naar aanleiding van L. Sudre, Les sources du Roman de Renart
(Paris 1893), die een middenweg tusschen de beide uiteinden kiest; hetgeen het
dierenepos aan de dierenfabel en de onder het volk verspreide dierensproken te
danken heeft, vindt men aldaar bl. 143—144.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 39

hooger verstand toegeruste en toch hunne dierlijke eigenschappen
behoudende wezens. Onder hunne daden en woorden hgt de
bijtende spot verborgen, gericht tegen de toestanden die de
dichter om zich zag. j

^ In den Ysengrimus is de wolf de hoofdpersoon. Hij verschijnt Ysengri-
er in het kleed van den kluizenaar of den monnik, als de be-
lichaming van Christus\' woorden
(Matth.7:15): „Maar wacht u
van de valsche propheten, dewelke in schaapskleederen tot u
komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Aan hunne
vruchten zult gij hen kennen". Met recht mag men dit epos dan
ook beschouwen als „die Geissel des scheinheiligen Pfaffen-
und Mönchthums", terwijl het later, bij verdere ontwikkeling,
„die Geissel des scheingerechten Fürstenthums" zal worden
(Einl. s. XCl). Helder zegt Voigt: „So geben Aesop, der Phy-
siologus, Petrus Alfonsi und was sonst von orientalischen Quellen
seit dem XII. Jahrhundert in das Abendland überfloss, den Stoff;
das belebende und befruchtende Princip, ,das geistige Band\'
gewährt die christliche Symbolik" (ibid.).
^ Als monnik verschijnt Ysengrimus reeds in de beide eerste
verhalen. Daar echter de algemeene geeseling van de hebzucht
(lib. I vs. 635
SS.) en de domheid der geestelijken, van de macht
van \'t geld (lib. I vs. 506 ss.), van de huichelarij der hovelingen,
ook bij onzen Mnl.
Reinaert ter sprake komt, zullen wij die hier
voorbijgaan. Merkwaardig is in dit gedicht (vooral in lib. V) de
persoonlijke satire van den schrijver, zelf geestelijke te Gent,
Persoon-
tegen den Doornikschen bisschop Anselmus, die op schaamtelooze "ike satire
wijze zich verrijkte met de afgeperste opbrengsten van zijn nieuw-
ingesteld kerspel; en in de beide laatste boeken het optreden
tegen den vroeger als voorbeeld gestelden Bernardus van Clairvaux,
wiens aanzien echter door het mislukken van den tweeden kruis-
tocht zeer gedaald was.

^ Vrij van de langdradige redeneeringen en geleerde geestig-
heden van den
Ysengrimus; door zijn landstaal als een stuk
beeldende kunst onmiddellijk treffend en duidelijk sprekend tot
het volk; aldus bovendien meer nabij komend tot het doel der
satire: de dwaasheid en slechtheid der samenleving zichtbaar
te maken, niet voor enkelen, maar voor ieders oog; zoo is de

-ocr page 56-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 40

omstreeks 1250 voltooide Vlaamsche Reinaert, waarop Zuid- en
Noord-Nederland met recht trotsch zijn.
VandenVos ^ Niet, als spoedig na hem Maeriant, is „Willem die Madoc
Reinaerde. maecte" ccn verdediger en vertegenwoordiger van den poorter-
)(stand. 2) Eenzaam, als een waarlijk aristocratische geest, leeft
hij boven de standsbegrippen. Met Maeriant heeft hij gemeen,
dat hij het goede eert vanwaar \'t ook komt (vs. 32—39):

al begripic die grongaerde
ende die dorpren ende die doren:
ic wille dat die ghene horen
die gheftie pleghen der eren
ende haren sin daer toe keren
dat si leven hoofschelike,
sijn si arem, sijn si rike,
diet verstaen met goeden sinne.

Over de Hij veroordeelt niet de dorperlijke afkomst, maar den dorper-
„dorpers". üjken gecst (11—17):

nu keert hem daer toe mijn sin
dat ic bidde in dit beghin
bede den dorpren enten doren,
ofte si comen daer si horen
dese rime ende dese woort
die hem onnutte sijn ghehoort,
dat sise laten onbescaven.

^ Er kan, dunkt mij, geen twijfel aan zijn, of Willem had bij
het scheppen zijner Reinaert-figuur, hetzij dan bewust of onbe-
• wust, een dier leden van den minderen adel voor zich, van wier
roofzucht Jan de Weert verhaalt in zijn
Spieghel der Sonden
(vs. 661 vv.). Van zichzelven verklaart de Vos (vs. 564):

arem man dannes gheen grave,

maar uit vs. 514—515 blijkt dat hij toch menig kasteel bezit:

maer die casteel van Maupertuus
was die beste van sinen borghen.\')

") Uitg. door Ernst Martin, Willems gedicht van den Vos Ä\'einaerde etc. Paderborn 1874.
\') De vraag of Reinaert zelf een bepaalden stand der maatschappij verpersoonlijkte,
werd door Dr. J. W. Muller,
De oude en de jongere bewerking van den Reinaert
(Acad. proefschr. Amst. 1884) bl. 180—184, reeds in ontkennenden zin beantwoord.
\') Lenient,
La Satire en France au moyen âge (Paris 1859), p. 143 zegt eveneens:

„____Renart n\'est pas un grand seigneur comme Noble le lion, Brun l\'ours, ou

Firapel le léopard, mais un simple baronnet, pauvre comme un cadet de famille."

-ocr page 57-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 41

Juist deze opvatting gaf den dichter de beste gelegenheid, onpar-
tijdig alle dwaasheden van de hem omringende samenleving te
boek te stellen, daar zulk een vagebondeerend edelman natuurlijk
met allerlei slag van menschen in aanraking kwam. Zijn groote
verdienste is nu echter — in tegenstelling met den lateren om-
werker — dat deze hekeling met eene zeldzame fijnheid overal
verborgen ligt; dat de schrijver nergens de preekstem van den
didacticus hooren doet. ^

^ Hoewel, gelijk wij nog zullen zien, Willem\'s gedicht in de
onderdeelen meer satire tegen den geestelijken stand, tegen
dorpers en huichelaars bevat, blijft het echter, in zijn geheel
beschouwd, juist door de figuur van den hoofdpersoon zeiven,
eene scherpe parodie op de ondergaande feodaliteit. Reeds de
aanvang van het eigenlijke gedicht is eene nabootsing, natuurlijk
niet ernstig bedoeld, van het begin van enkele der Britsche
romans.\') Maar vooral toont zich de bespotting van de hoogere
klassen der samenleving in het karakter van de dieren die den
zwakken koning Nobel als hovelingen omringen; vooral ook in
de voortdurende overwinning van list op kracht, waardoor het
gedicht eene verheerlijking wordt van het verstand, dat het g
eigendom van ieder kan zijn, tegenover het domme geweld, een
voorrecht toen ter tijde van de heerschende klasse. Hiervan
toont zich de koning wel bewust, waar hij tot Tibeert zegt
(vs. 1034—1036):

hets menich, die met liste can
dat werken, ende met goeden rade,
dat hi met crachte niet ne dade.

De domme Bruin, \'s konings raadsman, laat zich met de belofte
van honig door den listigen vagebond Reinaert omkoopen
(vs. 605—607); en sterker nog blijkt de veilheid van den macht-
hebbenden stand, waar de koning en de koningin zeiven hunne
begeerigheid naar „des coninx Hermehnx scat" niet kunnen be-
dwingen (vs. 2137 vv.). Nergens echter spreekt de dichter, op
de wijze der latere didactische schrijvers, zijne verachting met X
ronde woorden uit; fijn en diep is zij verborgen; het is of over

Zie Muller, t. a. p. bl. 116, noot 1.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 42

alles een stille glimlach van zelf-bewuste hoogheid en waardig-
heid ligt. „Tout ce que le moyen âge a vénéré, pratiqué avec
foi, avec amour, pèlerinages, croisades, miracles, pieuses légendes,
duels judiciaires, confession, chevalerie, papauté, se retrouve là
(c. à d. dans l\'Ancien Renart) parodié sans éclat, sans violence,
avec une ironie douce et légère, qui n\'est pour cela ni moins vive,
ni moins profonde," aldus zegt Lenient
{La Satire etc. p. 149).
^ Deze zachte ironie, wij kunnen gerust zeggen: dezen hoog-
gestemden humor over wat de Middeleeuwen vereerden, treft men
1 telkens aan; geen zweem van boosaardigen spot is er in ver-

> mengd. Wanneer Reinaert wordt voorgesteld als in ernst aan

> den armen haas Cuwaert het Credo onderwijzende, of gelijk een
i „hermite ofte clusenare" levende, met een haren kleed aan, bleek
• en mager van harde vasten, — dan wordt met geen enkel woord
eene toespeling op de geestelijken des tijds gemaakt, maar het
klaar-geteekende beeld van den onbetrouwbaren komediant treft
des te scherper door dat ontbreken eener predikende zedeles.

^ ^ Zuiverder humor, waaraan elke verborgen satirieke strekking
m. i. ontbreekt, bevat de beschrijving van Coppe\'s begrafenis,
waarover een zekere plechtige ernst door den dichter is heen-
gespreid (vs. 302—306):

elkerlijc van desen hanen
droech een bernende stallicht
dat lane vt^as ende richt,
dat waren Coppen broeders twe,
die riepen o wi ende we.

Evenmin is er eenige venijnigheid verborgen, als de dieren den
doodspsalm gaan aanheffen (vs. 442—445):

doe mochtemen horen ane slaen

ende beghinnen harde ho

dat placebo domino

ende die verse die daer toe hoorden.

Dit alles behoort tot dezelfde soort van verbeelding-rijken humor,
als wij in later tijd o. a. bij Brueghel aantreffen, waar hij op zijne
schilderij van het land van Kokanje een leeg-gegeten eierschaal
op twee beentjes laat wegwandelen. Zoo ook behoeft er in
het verhaal van Tibeert, die in de vlucht van „sente Martijns
voghel" de toekomst raadpleegt (vs. 1045 vv.), volstrekt geen

-ocr page 59-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 43

opzettelijk-bedoelde hekeling van het geloof aan voorteekens
gezocht te worden. Evenmin in het geradbraakte Latijn dat
Reinaert af en toe spreekt (vs. 1450 en 1818); door den met
fijne opmerkingsgave toegerusten dichter zal zeker wel eens zulk
gebrabbel zijn gehoord uit den mond van den een of anderen
grappenmaker die den priester trachtte na te doen; in geen
geval is er reden, hierin spot te zien met de taal der kerk.
^ Eer is deze hekeling te onderstellen in het blijkbaar gemak-
oe aflaat,
kelijk verkrijgen van den aflaat, wanneer de pastoor, wiens
vrouw met vier andere „oude wiven" door Bruun den beer te
water geloopen is, den boeren toeroept (vs. 830—836):

____,siet, edele prochiane,

ghindre vloot vrauwe Julocke
bede met spillen ende met rocke:
nu toe, die haer helpen mach!
ic gheve hem jaer\'ende dach
vul pardoen ende aflaet
van alre sondeliker daet.\'

^ Eene gemoedelijke, maar zeker alles behalve eerbiedige op- De biecht,
vatting van de biecht spreekt er uit Reinaert\'s woorden tot
Grimbeert (vs. 1433—1436):

lieve neve, ic wille gaen
(nu hoort mine redene saen)
te biechten hier tote di:
hier nes ander pape bi.

Waarschijnlijk zal er wel meer satire bedoeld zijn in de be-
schrijving van het slot der biecht, waar de biechtvader Grimbeert
eene bijzondere belangstelling toont voor de overspelige ver-"^
houding tusschen Reinaert en zijne moei Hersint, waarop de
biechteling met veel menschenkennis zinspeelt (vs. 1651 vv.).
^ Waar Maerlant en de andere didactici rechtstreeks zouden v"
uitvaren tegen de smulzucht der priesters, daar geeft de onbekende
Willem een sobere maar levensvolle schets van den pape die «
„te siere taeflen sat ende at" (vs. 1530).t^\'vit
^ Reinaert later als pelgrim voor te stellen, en wel als een die.
vol roofzucht blijkt, is ongetwijfeld niet zonder bedoeling gedaan;
in Cuwaert\'s laatste klacht (vs. 3129—3130):

,helpt mi, Belijn, waer sidi?
dese peelgrijn verbijt mi....\'

-ocr page 60-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 44

is de satire ook weer niet rechtstreeks open gelegd, maar voor
den goeden verstaander toch duidelijk uitgedrukt in de innerlijke
tegenstrijdigheid der woorden.

^ De laatste helft van het epos is als een aanhoudende illustratie ^
Reinaert\'s van de cynische spreekwijze dat de brutalen de halve wereld
brutaliteit, hebben. De slimme Reinaert heeft van Grimbeert aflaat gekregen,

maar, terwijl hij op weg is, kan hij toch zijn vraatzuchtigen f
aard niet verloochenen; telkens ziet hij om naar de hoenders /
van een klooster waar zij langs komen. Hoewel hij innerlijk
bevreesd is, gaat hij toch met een brutaal gezicht op den
koning toe (vs. 1762—1765):

Reinaert ghinc in dien ghelate
ende in also bouden ghebare,
als of hi sconinx sone ware
ende hi niet en hadde mesdaen —

en begroet hem vriendelijk, maar toch vol verontwaardiging over
den laster dien men omtrent hem verspreidt. Als hij Cuwaert
tot getuige wil hebben van zijn verhaal over Kriekeputte, treedt
hij zeer autoritair op en roept, als ware hij zelf de koning
(vs. 2646—2647):

,Cuwaert, coomt hare,
comet voor den coninc, Cuwaert!\'

Van een voorgewend pelgrimschap maakt hij ten slotte gebruik
om te ontkomen aan den tocht naar Kriekeputte. Als een voorspel
van de later in het Fransch te dichten
Couronnemenf de Renart
zijn reeds de regels (vs. 2765—2766):

Reinaert stont bi der coninghinne,
die hi te rechte wel mochte minnen.

Hij is met zijne huichelarij de levende illustratie van de klacht,
die nog vaak in de Middeleeuwen over vleiers en huichelaars
vernomen zal worden.
Z\' ^ Uitnemend is zijn karakter geteekend, wanneer hij, als pelgrim

Huichelarij, toegetakeld met schoenen, „scaerpe" en „palster", en begeleid
door alle dieren, op weg gaat (vs. 3036—3039):

Reinaerts herte binnen loech,
dor dat si alle met hem ghinghen
met so groter sameninghe,
die hem te voren waren wreet.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 45

Te recht zegt de dichter (vs. 3023—3026):

mi dinct ende ic wane des,

dat niemen so onspellic es

tusclien Pollanen ende Scouden,

die hem van lachene hadde onthoudeii____

^ Dat de bewerker van den Reinaert geen verheeriijker van
de boeren was, blijkt zeer duidehjk uit de wijze waarop hij —
uitnemend voorganger van onze latere realistische schrijvers en
schilders — het landvolk afbeeldt. Geen stuk litteratuur, zelfs niet
Bredero\'s volkstafereelen, schijnt mij zoozeèr verwant aan de
wijze waarop de oude Pieter Brueghel het boerenvolk en deszelfs
omgeving bekeek, als de drie tafereeltjes die de Reinaert-dichter
van de Vlaamsche landlieden geeft. Van yolks-vergoding is hier
voiits-
alles-behalve sprake; van hoog-hartige bespotting of verachting tafereeltjes,
evenmin. Het volk is hier beschouwd door een rüstigen geest,
die van een boven stand-vooroordeelen verheven plaats de
menschen en dingen met zachten humor waarneemt. Het is of
men de Vlaamsche dorpers eener teekening of schilderij van
Brueghel ziet (vs. 722—733):

sulc v?as, die enen bessem brochte,
sulc enen vleghel, sulc een rake:
sulc quam ghelopen met enen stake,
so si quamen van haren werke:
selve die pape van der kerke
brochte enen cruusstaf,
die hem de coster node gaf.
die coster droech ene vane
mede te stekene ende te slane.
spapen wijf vrauwe Julocke
quam ghelopen met haren rocke
daer soe omme hadde ghesponnen____

en verder (vs. 766—768):.

daer quam up haren staf ghespronghen
sulke quene, die van oude
cume enen tant hadde behouden.

Merkwaardig zijn ook de namen die dit volkje draagt, volkomen
de wonderlijke en gedrochtelijke gestalten en aangezichten tee-
kenend van Jeroen Bosch\' of Brueghel\'s boeren-teekeningen
(vs. 785—804):

-ocr page 62-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 46

een, hiet Lottram lancvoet,
hi droech enen verhoornden doet,
ende stacken emmer na dat oghe.
vrauwe Vulmaerte scaerpe loghe
ghinkene koken met enen stave.
Abel Quac ende mijn vrauwe Bave
laghen bede onder die voete,
ende streden bede om enen cloete.
Ludmoer metter langher nese
droech enen loodwapper an een pese,
ende ghincker met al omme swinghen.
Ludolf metten crommen vingheren
dede hem allen te voren:
want hi was best gheboren,
sonder Lamfroit allene:
Hughelijn metten crommen benen
was sijn vader, dat weet men wale,
ende was gheboren van Abstale,
ende was sone vrauwe Oghernen,
ere outmakigghevan lanternen.

^ Vol satirieke kracht tegen de brute zinnelijkheid der menschen,
zelfs tusschen een pastoor en zijne vrouw, is de beschrijving
van \'s papen verminking door Tibeert. Vrouw Julocke verschijnt
ook hier weer, en, weinig eerbiedig, grijpt zij eene offerkaars
om haren man bij te lichten. Maar vooral hare klacht over
hetgeen vervolgens gebeurde, geeft een eigenaardigen kijk op de
naïeve dierlijkheid des volks (vs. 1231—1301).
^ Het is bekend dat uit het vervolg op den
Reinaert, een goede
Historie, honderd jaar later door een West-Vlaming gedicht 2), en uit de
omwerking van het oude epos die hij aan zijne voortzetting
deed voorafgaan, een andere geest spreekt, de geest van den
lateren tijd die zijne onbevangenheid had verloren door het al
te nuchter streven naar practische leering. Met bewustheid wordt
in deze
Reinaerts Historie (Reinaert H) de zedelijke bedoeling
uitgesproken. 3) Dit is al terstond te bemerken in den proloog
waaraan de omwerker toevoegde (vs. 43—44):

hoort die woorden ende merct den sin.
onthout: daer leit veel wijsheit in.

») Aldus volgens Prof. Verdam (Album-Kern, bh 189—192): outmakigge v. lant. =
lantarenlapster.

») Zie Te Winkel, Gesch. bl. 259.

") Muller, t. a. p. bl. 118 vv., wiens aanwijzing der veranderingen hier gevolgd is.

Reinaerfs

-ocr page 63-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 47

Nog meer op den man af zegt tiij zijne bedoeling aan het slot Didactische
(vs. 7654—7721), waar duidelijk blijkt wat hij in het symbool-
Reinaert ziet. Te merkwaardig is deze onbeschroomde ontboeze-
ming — zoo volkomen overeenstemmend met wat wij bij de
didactische dichters aan verontwaardiging zagen en nog zullen
zien (Hst. VII), — om ze niet in haar geheel hier eene plaats
te geven:

Die noch wel connen Reinaerts const,
sijn wel ghelooft ènde liefghetal
bi den heren over al.
ist gheestelic of weerlijc staet,
aen Reinaert sluut nu al den raet.
si crupen al in Reinaerts hol,
in sijn baen is al die rol.
die stem, die hem doe was ghegheven,
die is hem ie sint ghebleven.
hi heeft ghelaten een groot gheslacht,
die altoos wassen ende risen in macht,
wie Reinaerts consten niet enpliet,
die endooch nu ter werelt niet
in ghenen staet van machten gheset.
mer can hi crupen in sijn net,
of heeft gheweest sijn scolier,
so moet hi wel wonen hier.
so weet hi wel, wat daer toe hoort:
so rijst hi ende men trect hem voort,
van Reinaert is een groot saet
ghebleven, dat nu seer op gaet:
want men vint nu meer Reinaerde,
al enhebben si gheen rode baerde,
dan men ie dede hier te voren,
gherechticheit blijft al verloren,
trou ende waerheit sijn verdreven,
ende daer voor is ons ghebleven
~ ghiericheit, loosheit ende nijt:
dese hebbent al in haer berijt.
si ende haer coninghinne hoveerde
regneren nu seer opter eerden,
ist ins paeus of ins keisers hof,
elc pijnt den andren te steken of
van sijnre eren ende stemmen,
ende selve int voordeel te clemmen
mit Simonien of mit ghewelt.
men kent te hove niet dan ghelt.
tghelt is daer meer ghemint dan god
ende men doet meer door sijn ghebot:
want wie ghelt brenct is wel ontfaen

-ocr page 64-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 48

ende sijn begheren sel voort gaen.
ist aen heren of aen vrouwen,
tghelt doet pleghen menich ontrouwen^
ende vrouwen veel scanden bejaghen,
ende menich valsch ghetuuch draghen.
oncuuscheit, loghen ende leckernie
is nu al spel onder die clerghie.
ist Parijs, Avioen of Romen,
tis al in Reinaerts orde ghecomen.
si treden al in Reinaerts pat.
ist clerc, ist leec, elc soect sijn gat:
elc meent hem selven in allen saken.
ic enweet wat ende daer of sel naken:
elc mensch mach daer wel om sorghen.
god, diet al is onverborghen,
moetet op dat beste voeghen!
hier mede latic mi ghenoeghen.
wat woudic veel die werelt berechten
van saken, die mi self anvechten,
daer ic ondanc toe of creghe?
so waert beter, dat ic sweghe.
daerom wil icket mede liden.
elc doe wel in sinen tiden,
dat is best sijns selfs profijt:
want na dit leven enis gheen tijt
dat men oorbaer scaffen mach.
elc moet sijns selfs dach
verwaren ende sijn woorde draghen.

^ De grooten der wereld en der geestelijkheid krijgen hier in
onomwonden taal de waarheid te hooren. En dit is niet de eenige
plaats waar de satiricus tegen de geestelijkheid te velde trekt.
Merkwaardig is b.v. de toevoeging des omwerkers van „een
monics scure" (vs. 364), vol hoenders en ander gedierte, waar de
13de-eeuwsche dichter enkel van een schuur spreekt.
^ Sterker is, door de uitbreiding van het biechtverhaal met een
boete-voorschrift, in de omwerking het contrast geworden tusschen
Reinaert\'s goede voornemens, tenminste volgens zijne woorden,
en zijne daden; onmiddellijk toch na de belofte van een uiterst
heilig leven volgt het verhaal van Reinaert\'s omkijken naar de
verleidelijke hoenders van het nonnenklooster (vs. 1686—1762),
hetgeen de listeling zelf verklaart als het bidden van een pater-
noster voor de zielen der vroeger door hem opgepeuzelde dieren.
^ In
Reinaert I (vs. 2967 vv.) had Belijn de ram, die als hof-

-ocr page 65-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 49

kapelaan optreedt, den koning reeds meer gehoorzaamheid betoond

dan den paus; uitgewerkt met kennelijke scherpte is dit door

den bewerker van Reinaert II (vs. 2959—2961), waar voor eenige Tegen

geestelijke heeren allesbehalve vleiende bijnamen voorkomen: ^e geeste-
lijken.

____Losevont den provisoor

ende voor den biscop Prendeloor
ende Rapiamus sinen deken.

Scherper nog wordt de satire tegen de geestelijkheid, waar Reinaert
van zijn oom Mertijn, den aap, gaat verhalen (vs. 4411-—4415):

die wiser is dan enich paep
van grammarien in der practiken:
hi was des biscops van Cameriken
advocaet wel neghen jaer.

Mertijn kent den toestand aan het hof van Rome (vs. 4542—4552):

want ic in thof den loop wel weet,
wat ic laten sei of doen.
daer is ooc mijn oom Simoen,
die machtigh is ende seer verheven:
hi helpt ghern die wat gheven.
daer is Prentout ende Luusterwel,
Scalcvont, Qheeftmi ende Greepsnel:
dat sijn al ons naeste maghen.
ende ooc sei ic mit mi draghen
een deel ghelts, of ics had te doen:
die bede is mitter ghiften coen.

Voor geld kan men daar alles gedaan krijgen en bovendien heeft
de kardinaal eene „concubijn" (vs. 4600—4605):

so wat si aen hem begheert,
dat vercrijcht si al te licht,
siet, neve, dit is mijn nicht,
ende daer bem ic so wael mede,
dat si altoos mijn bede
doet vorderen, so wat ic begheer.

^ De schoonheid van de Vos-figuur als eene zuivere kunstschep-
ping, waar de eenigszins meelijdend-glimlachende humor van zijne
hoogten neerziet over de wonderlijk-dooreenwoelende wereld,
die naïeve schoonheid verdwijnt, als in het 14de-eeuwsch vervolg Hekeling
Reinaert lange vertoogen over zijne eigene daden houdt. Echter
der maat-
kunnen deze ontledingen der samenleving een diepen indruk
maken door de bondige scherpte hunner bewoording; wie zal,
voig".

4

-ocr page 66-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 50

bij het lezen er van, nog beweren dat de stem der critiek zich
in die „duistere tijden" niet dorst verheffen ? In een nieuwe biecht
aan den das verklaart Reinaert dat slechts bedrog en list in de
samenleving doen slagen; vaak dreef hem zijn geweten tot liefde
jegens God en zijn medemenschen, — maar de wereld en hare
slechtheden lokten hem uit zijne „contemplaciën". In de maat-
schappij, verzekert hij (vs. 4168—4176):

daer leer ic lieghen ende veinsen,
sonderlinghen in heren hove.
daer spreect meest al te love,
heren, vrouwen, papen, clerken:
dit sijn die meest die loghen sterken,
men dar die heren niet segghen twaer.
lieve neve, hier leer ic naer.
ic moet mede lovetuten,
ofte men soude mi buten sluten.

Groot zijn de voordeden van den leugenaar (vs. 4204—4207):

hi mach bont draghen ende scaerlaken,
int gheestlic ende int weerlic recht,
hi verwint so waer hi vecht:
nochtan entrect hi sweert noch knijf.

Gelijk Dr. J. W. Muller (t. a. p. bl. 175—176) reeds heeft opge-
merkt, maken deze en dergelijke moralisatiën geheel den indruk
dat zij door den dichter, die ze graag verkondigen wilde, in den
mond gelegd zijn aan dieren bij wier karakter ze niet passen.
^ Waarschijnlijk onder den invloed van Maerlant\'s
Wapene
Martijn
is de klacht van de apin Rukenau over de verdorvenheid
der wereld ontstaan (vs. 4812—4819):

mer die werelt dunket mi
nu al verloren: ic enweet, hoet gaet.
die scalke risen in hogheren staet
bi den heren mit valschen treken,
ende die goede werden versteken,
die doghet, eer ende wijsheit plien.
ic encan niet wel ghesien,
hoe dattet langhe sel moghen staen.

Tegen scalken en dorpers die van niet komen tot iet, richt de
schrijver zelf eenige harde woorden (vs. 6014—6022):

-ocr page 67-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 51

die gliierighe scallfen werden verhoghet,
ende die wijsheit set men achter,
des hebben die heren groot lachter,
ende dalen so lane so meer:
want als een dorper ghier wert heer,
ende boven sinen buren crijcht macht,
so enweet hi selve niet, wien hi slacht,
hi enkent niet, waen hi comen si,
ende om niemens liden endroeft hi.

Als een der grappigste bewijzen van het overwicht des verstands
op de domme macht van den hoogsten stand, kan wel het
tooneeltje gelden van de verdeeling van het vleesch voor koning
Nobel, eene episode die trouwens ook reeds voorkomt in den
Ysengrimusmaar door onzen dichter zeker niet met zooveel
genoegen en levendigheid zou zijn naverteld, als hij geen kans
had gezien den triomf der slimheid weer eens te vieren. De wolf
was te eerlijk geweest en had een zwijn in gelijke stukken ver-
deeld, zoodat den leeuw evenveel zou toevallen als den anderen.
Uit woede hierover gaf Nobel den wolf een gevoeligen klap,
waarna hij Reinaert de verdeeling van een pas gejaagd kalf
opdroeg. Reinaert wees het beste stuk den koning toe, waarop
deze tevreden vroeg wie hem zulk „hoofschelic deilen" had
geleerd. Listig was Reinaerfs antwoord (vs. 6126—6129):

jheer, dat heeft dese paep ghedaen,
die mitter roder crunen sit hier,
om dat hi hem maecte so fier
heden, doe hi deilde dat swijn.\'

De onnoozele koning schijnt echter van het beleedigende dezer
woorden niets te voelen.

^ Ten slotte komen ook de vrouwen er bij den M^e-eeuwschen praatzucht
dichter niet goed af. Vooral het verhaal van het geheim der ^er
samenzwering tegen koning Nobel, breidt hij uit, door Grimbaert\'s
vrouw Sloepecade bij de verklapping ook nog een rol te doen
spelen. Noch Grimbaerfs, noch Reinaerfs vrouw houden hun
woord, niettegenstaande zij er een eed op gedaan hebben
(vs. 2311—2320):

vrouwen.

\') Lib. VI, vs. 280 ss. Verg. Muller in Taal en Letteren V, 135-136.
Muller, Acad. Proefschr. bl. 122—124.

-ocr page 68-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 52

want sijt voort in biechte seide
minen wive op eenre heide,
daer si bedevaert ghinghen tesamen.
mer si most bi der drie coninghe namen
eerst sweren ende bi haerre trouwe,
dat sijt door lief noch door rouwe
nemmermeer soude segghen voort,
mer mijn wijf enhielt nie haer woort.
want teerst dat si bi mi quam,
seide si mi wat si vernam.

T Al deze schimpscheuten tegen geestelijken, edelen, boeren
\' en vrouwen werden eeuwen lang door de zelfbewuste poorterij,
/ en wellicht ook door anderen, genoten. Noord-Frankrijk en
I Vlaanderen lazen het geestige epos reeds in de 12\'ie en 13\'^e eeuw;
dat het in Vlaanderen zeer verspreid was, blijkt wel het duide-
lijkst uit de Latijnsche vertahng van Baldwinus:/?ej;/2fl\'rrf«s
Vulpes,
ongeveer 20 jaar na Reinaert I vervaardigd. De drukkunst maakte
i„ het in de laatste helft der IS^e eeuw in den vorm eens proza-
romans verder bekend. Gouda, Delft, Antwerpen en Amsterdam
zagen het tot in de IS^e eeuw opnieuw verschijnen. Merkwaardig
is, dat ook het oude gedicht zelf op het eind der 15<ie eeuw
herdrukt werd, voorzien van bijschriften, glossen enz. door zekeren
Heinric van Alkmaar. Naar deze redactie werd de Nederduitsche
Reinke de Vos (Lübeck 1498) bewerkt, die waarschijnlijk op zijne
beurt wel aanleiding gegeven zal hebben tot de vele afbeeldingen
van Reinaert en zijne slachtoffers in enkele kerken van westelijk
Duitschland.

^ Wanneer wij nog heden ten dage genieten van dit meester-
werk onzer Middeleeuwsche woordkunst, van den fijnen, maar
scherpe moralisatiën omsluierenden humor, van den levenslust die
uit eiken regel van het IS^e-eeuwsch gedicht den lezer tegen-
lacht, — dan kunnen wij ons eenigszins voorstellen welk eene
bewondering het in die tijden zelf gewekt moet hebben, toen
de spot met den ter zijde gestreefden en niet meer gevreesd en
adel nog zijn reden had, toen de burgers zich door hun intellect
voelden groeien tot een onweerstaanbare macht boven de oude
feodale toestanden uit, en boven de geestelijkheid, die nog slechts
het domme landvolk, maar niet meer een ontwikkeld en zelf-
bewust poorter kon bedriegen.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK III: REINAERT. 53

«ji Tegelijk zien wij hierin dien levenwekkenden lust tot het
comische, dien boven aardsche dwaasheid en slechtheid verheven
lach van den zedelijken mensch; een lust tot het comische die in
hare ontaarding zou voeren tot de enkel boertige, hoewel haars
ondanks vrij satirieke „sotternieën", — in haren bloei tot die
wonderen van didactische schilderkunst, welke Pieter Brueghel
de Oude heeft gemaakt.

^ Zoo toont de Reinaert ons eene andere schoone zijde van den
Vlaamschen volksgeest, welken diezelfde IS^e eeuw in Maerlant
met zooveel hartstochtelijken ernst en nadruk voor de nakome-
lingschap openbaart.

tt t t t
tt t
t

-ocr page 70-

IV.

DE SATIRE ÏN LIEDEREN, BOERDEN,
SPROKEN ENZ.

D

E satirieke geest onzer vaderen uitte zich in nog andere
vormen dan die der verontwaardigde hekeling en van
den glimlachenden humor. Onbezorgd toch en levenslustig toont
hij zich in de liederen en verhalen, kluchten en kernachtige
rijmpjes, waarmede vele generaties zich vermaakten, waarmede
de eene menschengroep de andere op hare eigenaardige gebreken
en hebbelijkheden wees. Hier wordt dan ook de hekeling meer
direct persoonlijk, richt zij zich van gelijken geest tot gelijken
geest, — niet uit profetische of predikende hoogten tot de mensch-
heid en al hare rangen tegelijk. Zij dagteekent uit den tijd dat de
grootste macht van den eersten stand gebroken was; zij blijft dan
ook bijna uitsluitend haar werk verrichten onder de poortersklasse,
en wendt zich alleen nu en dan met niet te fijnen spot tegen de leden
van den geestelijken stand. Geen zuiverder beeld ziet men van het
denken en leven der 14de- en 15de-eeuwsche Zuid- en Noord-Neder-
landsche burgerij en handwerkersklasse, dan lezend in deze liederen
^^ en boerden, die in haar eigen midden ontstonden en voortleefden.
De adel. # Indien, nog enkele keeren, van den adel wordt gerept, dan
is het niet meer met de verontwaardiging der eerste didactische
dichters, maar met den spot van eene op hare shmheid en
wassende kracht vertrouwende klasse, die zich om de hoogheid
van den adel niet meer bekommert. \') Liederen die de minnarijen

\') Dat de snoeverij van den adel later ooit nog wel eens bespot werd, blijkt o. a. uit
Bredero\'s
Spaanschen Brabander en uit een, waarschijnlijk 17 d\'eeuwsch lied (Willems,
Oude Vlaemsche liederen, Gent 1848; CCXLIV), waar iemand zijne voorouders op-
noemt, die allen zonderlinge namen dragen; wij vinden tenminste „vrouw Lamgat",
„Malloot" enz., terwijl de snoever aldus eindigt:

„Segt hontsvot nu, wie sijde gij?"

-ocr page 71-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 55

van een handwerksman of van een boer met eene edelvrouw
verhalen, toonen dit ten duidelijkste, zooals dat van den timmer-
man, volgens oudere lezing waarschijnlijk een „schrivertje"
of dat van den slimmen boer door Samuel Coster tot zijn
bekende klucht van
Teeuwis de Boer omgewerkt. In beide ge-
vallen is er sprake van eene edelvrouw die met een man beneden
haren stand ontrouw pleegt tegenover haar wettigen gemaal; in
het laatstgenoemde lied maakt de looze landman zelfs gebruik
van de hebzucht der edelvrouw om haar en haren man te be-
driegen. Vooral bij dit lied kan dan ook vermoed worden, dat
zanger en hoorders zich met de domheid van het adellijk paar
zullen hebben vermaakt.

^ Van de ontaarding des adels bij een jonger geslacht verhaalt
eene korte sproke
Van den ouden ridder ende den jonghen. 3)
In eene kemenade waar eene jonkvrouw en een rijk gekleed jong
ridder zitten, zag de dichter een ouden grijzen man op krukken
binnenstrompelen, armoedig gekleed, het gelaat vol litteekens,
aan handen en voeten lam. Spottend liet zich de jonge ridder
over dezen ouden krijger uit, waarop de edele jonkvrouw „alluttel
gram" werd. Zij verzorgde den grijsaard en toen zij den moed
der ouden vergeleek met de weekheid der jongeren die enkel
dansen en feestvieren konden, ging de jonkman verdrietig heen:

Die jonghe en bleeffer niet langher inne:
Verbolghen was hi ende gram van sinne.

Zulke vrouwen moesten er meer zijn, verklaart de onbekende
dichter, die voor het ouderwetsche, oprechte ridderwezen grooten
eerbied toont; maar

Het es ter werelt menich ghuul
Sijns lijfs verdorven ende vul,
Ende wert van vrouwen ghemint nochtan,
Om dat hi dansen ende reyen can;
Selc oec om dat hi rijc si.

«jb Duidelijker van bedoeling, directer van uitdrukking, is de spot Priesters en
welke door de dichters van de vrij-geworden klasse tegen de Monniken.

Willems, t. a. p. LXXXII en LXXXIII. Zie ook Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen,
Leiden 1883, bl. 217 vv.

\') Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae, pars XI: Antw. Liedboek, XXXV.
\') Uitgeg. door Willems, Belg. Mus. VIII (1844).

-ocr page 72-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 56

dragers van het geestehjk gewaad gericht werd. De inzameling
van gelden en tienden door deze heeren werd blijkens een spotlied
niet erg vertrouwd.Reeds hebben wij gezien, hoe Maerlant
en de Reinaert-dichters, behalve tegen de hebzucht, ook tegen
de onkuischheid der geestelijken hunne stem lieten hooren. Van
de verontwaardiging en de geeselende scherpte hunner vertoogen
vindt men niets meer in de hederen en boerden; eene cynische
berusting in deze schijnbaar noodwendige afdwalingen van de
geestelijke herders der geloovigen, schijnt de dichters slechts tot
groven spot te hebben kunnen inspireeren.

Eens avonts, als de mane sceen

komt de dichter van een scherp spotliedje langs een schuur,
waar hij zuster Lute en broeder Lollaert in het vlas ziet liggen.
Vol levenden Vlaamschen volkshumor zijn al terstond de regels:

In sacher niemen dan hem tween;

Daer zagh ic twee witte been

Devotelike te Qode waert. ^

Deze devoot ten hemel gerichte beenen waren wat voor Brueghel\'s
teekenstift; het is de handeling van het bidden tegelijk met de
zedelijkheid der geestelijken t\'onderst-boven gekeerd. De dichter
toont zich ook verder aan reinaerdie niet vreemd; hij ziet hoe
het tweetal goede spijzen en goeden wijn tevoorschijn haalt,
brengt hen aan \'t schrikken zoodat zij vluchten, en smult dan
zelf van dit wonderlijke avondeten, tevreden erkennend:

Die wijn was zuver ende ciaer.
De spise die stont mi ooc wel an.

^ flet is eene dergelijke geschiedenis van eene „baghine" als
de V^e en de X^e van Verwijs\'
Boerden. In de eerst genoemde
verbeeldt het spelletje eene tandentrekkerij:

Buten Bruesele soudic varen

Spelen op Morele mijn paert;
Hen II vandic die vroelijc waren
Neven tslots berghe inden wigaert.

\') Kalff, t. a. p. bl. 403 vv. — Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae II, CLXIV.
\') Oudvlaemsche liederen der 14e en 15e eeuwen (Maetsch. der Vlaemsche Bibliophilen,
2e serie, no. 9. Gent) LXXXVI.

■) Eelco Verwijs, Dit sijn X goede boerden. \'s-Grav. 1860; bl. 23 en 41.

-ocr page 73-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 57

Si speelden daer onder hem tween
Een spel dat wel vremde sceen.
Een Bogaert dede ere baghine
Ene alte grote medicine,
Daer men af sprect in menich lant;
Want hi toech haer ute enen tant.

De monnik laat zich door den „facheux troisième" niet van de
wijs brengen en besluit het derde couplet zeer laconiek:

Hi ware wel vol van venine.
Die aerch hadde in dit samblant :
Ic trecke haer ute maer enen tant.\')

^ Het lied van den monnik die achter het outaar onderricht
geeft aan een nonnetje en dat „van den regulier moninck"
met het naaistertje geven al geen beter beeld van de klooster-
lijke zeden.

^ De tweede vertelling van den negenden dag uit Boccaccio\'s
Decamerone deed ook in deze landen de ronde in een lied.
Eene abdis, die juist gezelschap van een priester heeft, wil des
nachts een nonnetje kapittelen gaan over bare ontrouw aan
de kuischheids-gelofte ; in de haast echter grijpt zij verkeerde
kleedingstukken :

D\'abdis die sette een wyle opt hooft,
Daer onder een wieledoecke,
T\' een was mijn heers hemd\', Qodt sy gelooft,
Sohay! maer \'t ander des Paters broecke.

Het was dus bij de nonnetjes ook niet al heiligheid wat men
vond ; zooals een oud rijmpje \'t bondig en beeldrijk uitdrukt :

Nonnen minne, beghinen tonghe,
Morwe eyere, kinder jonghe,
Dese viere sekerlike
Beseiten meneghen op eertrike.

\') Op de bagijntjes schijnen de satirieke dichters het bijzonder gemunt te hebben. Een
onbekende noemt onder de „dinghen die seiden geschien" (ßei\'g-. Mus. X, 1846, bl. 118):
Malende molen sonder dief,
Ende een beghine sonder lief.
Hoffmann von Fallersleben,
Horae Belgicae II, XL VIII.
") Horae Belg.: Antw. Liedboek, LVII.

*) Zie Kalff, t. a. p. bl. 406. — Ook in de Fransche fabliaux komt deze historie voor;
zie
Recueil général et complet des Fabliaux des XHIe et XlVe siècles, par A. de
Montaiglon et G. Raynaud; Paris 1890. T. VI, No. CLVII, p. 263.
• Belg. Mus. I (1837) bl. 113.

-ocr page 74-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 58

En zi] zondigden niet alleen tegen de gelofte der kuischheid,
maar ook tegen die der matigheid. Op de vermaning van een
ouden pater antwoordden zij >).

Wel eten wel drincken dat is ons zee.

^ Met hoeveel list de geestelijke mannen somtijds te werk
gingen of trachtten te gaan, toonen de IV^e en de Vl^e van Verwijs\'
Boerden. De IV^e verhaalt Van Lacarise den katij\'f, die een ander
sach braden sijn wijf,
een half-idioten man, wien zijne vrouw
en de pastoor wijs maken dat hij gestorven is; zij legt hem, op
zijn eigen verzoek, onder een „baercleet", en speelt dan haar
spel met den „pape", tot groote verbazing van den dooden
Lacarijs. Geheel oorspronkelijk schijnt het geval niet te zijn;
bij Boccaccio vindt men in de 8ste vertelling van den S^en dag
ongeveer dezelfde situatie, — maar met meer smaak en uitvoe-
righeid voorgedragen, terwijl de liederlijkheid der huichelachtige
priesters nog naakter ten toon gesteld wordt
^ Wel waren de geestelijke heeren listig bij hunne overspelige
avonturen; maar deze listigheid schijnt hunne geleerdheid in den
weg te hebben gezeten. De dichter van het zonderlinge stukje
Dit es de frenesie heeft er tenminste niet veel eerbied voor-^):

Ic hebbe in minen drome gesien
Een calf singen messe,
En kende lettren niet sesse,
Ende het wart cardinael te Rome,
Ende was den paues willecome;
Want het was sire suster kint:
Dus es die werelt nu gescint.
Het vercochte om geit pardoen.

^ Ook zij die voor den geestelijken stand studeerden, gedroegen
zich niet zooals hun later ambt vereischen zou. Liederen zingen
hiervan ; maar evenzoo Verwijs\' lll^e
Boerde, de geschiedenis
van twee clerken verhalend, die, uit Parijs teruggekeerd, des
nachts de vrouw en de dochter van hun gastheer, die hen

\') Belg. Mus. IX (1845): Een Refereyn van twee pateren die reformeren woudden een
nonnencloester.

=) Zie ook Fabliaux etc. T. IV, No. CIX: da Vilain de Bailluel.

Verwijs, Dit sijn X goede boerden, IX, vs. 74—81.
\') Kalff, t. a. p. bl. 407.

-ocr page 75-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 59

vriendelijk herbergt, opzoeken; door de verplaatsing van de wieg
met het jongste kind, komt de waard, die zich in den loop van
den nacht even had moeten verwijderen, bij een der clerken in
bed, waardoor het heele geval uitkomt.\') Dat het hier den
dichter met bewustheid te doen was om tegen de „clerken" te
waarschuwen, toonen de slotwoorden:

Dit exempel gheeft ons lere:
Die hebben stouten vrouwen,
Dat si te vele niet en betrouwen,
Noch te vele niet hanteren
Die ghene die crune scheren.
Doen sijt, het sal hem schinen,
Want als si om neringhe pinen,
Ende hem te minnen niet en lust,
Sijn die clerke wel gherust,
Die al meest mans wiven begheren,
Ende somwile haer goet verteren.
Selden hebbic oec verstaen,
Dat si ghevaderen bidden gaen.

^ Mogen ook al enkele dezer boerden sterke herinneringen
bevatten aan oudere verhalen uit het Zuiden — Italiaansche
proza-vertellingen of berijmde Fransche fabliaux, — en al behoeven
wij den eigenlijken inhoud er van dus niet altijd als hier te lande
gebeurd te beschouwen, toch zouden zij zeker nimmer met zooveel
voorliefde zijn overgenomen en met zooveel lustig realisme zijn
gelocaliseerd onder personen en toestanden dezer streken, als
ook hier het gedrag der geestelijken daartoe geen aanleiding
had gegeven. Trouwens, daar spreken de overige getuigenissen
duidelijk genoeg van. En ongetwijfeld hebben deze scherts en
spot, dit onbeschroomd aan de kaak stellen van de verlleder-
lijking der geestelijken, een minstens even harden stoot aan het
gezag der priesterschap toegebracht als de profetische en van
verontwaardiging brandende boete-zangen van den edelen Jacob
van Maerlant.

^ Geen levendiger beeld eens tijds, dan dat uit de smaad- en
spothederen ons zichtbaar wordt. Geen beter beeld ook? —

\') Deze vertelling is reeds, maar uitvoeriger en beter verteld dan in ons Mnl., te
vinden in
Fabliaux etc. T. I, No. XXII; en bij Boccaccio, Decamerone,6e. vert. v.d.9en dag.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 60

Het is te betwijfelen of haat en verachting en spot steeds recht-
vaardig zouden zijn in hunne teekening, en vooral waar de afkeer
zoo fel spreekt als in de beschimpingen van de Middeleeuwsche
krijgsknechten tegen den boerenstand, vooral daar zal de een-
zijdigheid der voorstelling des te opvallender zijn.\')
De boeren- ^ Twee schimpliederen tegen de Vlaamsche boeren, tegen de
stand, ruwe „Kaerels", zijn ons overgeleverd; het eene van omstreeks
1325 2), het andere, in gehavenden toestand tot ons gekomen,
uit het eind der 14^6 of begin der eeuw Beiden zijn, gelijk
hun eigen woorden staven, van ruiters of krijgslieden afkomstig,
die met het landvolk steeds overhoop lagen Het beeld dat in
het eerste lied deze zwervende soldaten van de kerels geven,
toont dat zij zich verre boven hen en hunne plompe manieren
verheven achtten; overigens doet het in zijne levendigheid reeds
denken aan de rondzwierende boeren en de morsige binnenhuizen
van den ouden Brueghel. Reeds het begin toont der ruiters
vijandigen aard:

Wi willen van den kerels zinghen, -
Si sijn van quader aert;
Si willen de ruters dwinghen...

De dan volgende beschrijving geeft terstond een duidelijk beeld
van het uiterlijk der boeren:

Si draghen enen langhen baert.
Haer cleedren die zijn al ontnait.
Een hoedekin up haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.

\') Bovendien zijn er enkele liederen — wat den vorm betreft van later tijd, maar naar
den inhoud wellicht uit het eind der 15de of \'t begin der 16de eeuw — welke den
boerenstand verdedigen, uitbundig zijn lof zingen en hem zelfs naast Paus en Koning
verheffen. Zie Kalff,
Het Lied en-, bl. 402; en Antw. L. CLXXVI en CCI. In een lied
bij Willems, t. a. p. CCXLIII vinden wij o.a. de oude en altijd schoone gedachte
Als vader Adam spitte en moeder Eva span
Waer vont men doen de heeren, oft ook den Edelman ?
\') Uitgeg. in
Oudvl. liederen etc. LXXXV. — Zie ook Verwijs, Van Vrouwen ende
van Minne,
Qron. 1871, bl. XIX, noot; en Middelnederlandsche Historieliederen, Acad.
proefschr. van JWej. C. C. van de Graft (Epe 1904), bl. 59—62.
») Verwijs,
Van Vr. etc. bl. 69—77; en bl. XX.

•\') Zie hierover Kalff, Het Lied etc. bl. 396. — Ten onrechte, dunkt mij, houdt Mej.
V. d. Graft, t. a. p. bl. 59, den dichter van dit lied voor een edelman; regel 3 reeds
maakt voldoende uit dat er van gewone ruiters sprake is.

-ocr page 77-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 61

Wronglen, wey, broot ende caes,
Dat heit hi al den dach;
Daer omme es de kerel so daes,
Hi hetes meer dan hijs mach.

De laatste vier regels keeren na elke strophe als refrein terug.
Ook de boerenvrouw wordt er niet mooier in gemaakt dan zij
ons op 16de-eeuwsche schilderijen verschijnt:

Dan comt tot hem sijn wijf, de vule,
Spinnende met enen rocke.
Een sleter omtrent haer mule,
Ende gaet sijn scuetle broeken.

Wanneer de kerel ter kermis gaat, beeldt hij zich in een graaf
te zijn; wordt hij dronken, dan dunkt hem de heele wereld zijn
eigendom. Thuis vloekt de vrouw op bem; maar als hij met een
stuk „liefkoeck" den vrede hersteld heeft.

Dan comt de grote cornemuse,
Ende pijpt hem turelurureleruut;
Ay, hoor van desen abuze,
Dan maecsi groot ghehiut.
Dan sprincsi alle al over hoop.
Dan waecht haer langhe baert...

Ook het slot van dit venljnig-spottend lied toont weer den haat
der ruiters:

Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over tvelt;

Men salze slepen ende hanghen
Haer baert es al te lanc.\')

^ Niet zulk eene algemeene satire tegen de kerels, maar eene
hekelende ontboezeming naar aanleiding eener historische ge-

De lange baard schijnt het vaste attribuut van den „kerel" te zijn; hij wordt ook
genoemd in een schimpliedje uit 1380, dat de Lelia-artls van Brugge tegen de Ciauwaards
van Gent zongen (Mej. v. d. Graft, t. a. p. bl. 73; Willems, Oud-Vl. liederen XXII):

Clauwaert, Clauwaert,
Hoet u wel van den Lelyaert,
Gaet ghi niet te Ghendtwaert,
Ghi laetter uwen tabbaert,
Al waerdi noch soe seere ghebaert,
Sy sullen u maken vervaert,
o Clauwaert, Clauwaert,
Wacht u voere den Lelyaert.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 62

beurtenis, is bet drie-kwart eeuw jongere kerelsgedicht, naar
Verwijs\' vermoeden eene herinnering aan den strijd tusschen
den Fransch-gezinden Graaf van Vlaanderen en de Leliaardster
eene, en de Gentsche kerels, de Clauwaards, ter andere zijde.
De kernachtigheid van het oude lied is hier verdwenen; het is
nu eene lange, woordenrijke klacht over de ruwheid van de
kerels, door wie de dichter, die in zijn toon wel harmonisch
blijft met bet onderwerp, gevangen wordt gehouden i). Allen,
zoo zegt hij in den aanvang, gaan in het schoone Mei-weer
het veld in,

Mer wie een voghel inder couwen
So leg ic hier besloten haert.

Al de slechte manieren der kerels worden door dezen nalooper
der toenmalige aristocraten opgesomd, en vooral zien wij hun
dronkenschap en gulzigheid uitvoerig geteekend (vs. 35—37):

Ic vanter lest een hoep staen pronken,
Die vraten looc mit coelstronken,
So veel dat si algader stoncken.

Of later weer (vs. 216—218):

Seer seiden snijt hi, mer hij nijpt

Sijn vleysch ende spec, daer hi in grijpt,

Dat hem smeer langhes den vingheren sijpt.

Niet alleen dit gebrek aan wellevende vormen, ook het onsamen-
hangende hunner gedachten, hunner gesprekken, wordt bespot
door den gevangen dichter, die misschien wel een „clerc" was,
in dienst der Leliaards, en dus, wat uiterlijke beschaving en
welzorgdheid der conversatie betreft, aan iets fijners gewoon
(vs. 81-91):

50 ruupt daer een ander druut:
„Ey, hoert doch alte nien cluyt!
Ic heb mijn blese merry verbuyt

Te trecken in Pieter Gherytz. scuut.
En heb ic sijn nose niet wel ghesnuyt?"
Doe seyde dair een ander ysentruut;
„Onse nicht sel marghen wesen bruut."
Nu proeft hoe dat te samen sluut.

51 sijn so recht grof und ruyt,
Eer deen half sijn reden uut,
So slaet die ander sijn gheluut.

vs. 145-148.

-ocr page 79-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 63

De geregelde gang van het gedicht zelf laat echter ook wel te
wenschen over, daar de schrijver dan al weer over de vraatzucht
van het volk begint. In hunne dronkenschap moeten de vrouwen
het ontgelden; hunne ruwheid en felheid is zoo groot, dat men
het niet zou kunnen schrijven, zooals de dichter met eene
herinnering aan den
Reinaert (1, vs. 90—93) zegt (vs. 197—198):

Ja! al waert oec alte mael papier
Dat laken, datmen maect te Lier.\')

^ De meeste dezer „historische volksliederen", inniger nog dan
het meerendeel der satirieke geschriften samenhangend met de
politieke verhoudingen des tijds, zijn van zuiver beschrijvenden
aard. Enkele slechts kunnen genoemd worden als ontsproten aan
den spot- of schimplust des volks. Merkwaardig is in dit opzicht
een „berijmd paskwil tegen den Gentschen magistraat" van
\'t jaar 1451:2)

Oy slapscheten van Qhendt,

Die nu hebt \'t regiment,

Wy en zullen \'t hu nyet meer ghewagen,

Maer zullen \'t eenen nyeuwen Artevelt claghen!"

^ Ter bezinging eener historische gebeurtenis werd zelfs wel
een kerkelijk lied ietwat veranderd, gelijk het oude Paaschlied
„Christus is opgestanden". Prof. Acquoy deelde in het
Archief
van Ned. Kerkgesch.
(1885, dl. 1, bl. 1) een Paaschliedje mede
der Groninger kinderen ter eere van graaf Edzard 1 den Groote
van Oost-Friesland, uit 1506: „Als nu grave Edzard in de stadt
quam, is he van den gemenen borgeren, oock geesteUck ende
werltlick, mit grooter reverentiën wel ontfangen; leten al ohr
geschut und klokken ohm ter eeren afgaen und luiden. De kinder up
der straten veranderden de lovesanck van den upstandinge Christi:

Christus is upgestande!
Heer Vyth moet nu uth deissen lande;
Des willen wy alle froh sijn;
Grave Edsard wil onse troost sijn.

Kyrie Eleison."

\') Antw. L. CCXIII bevat ook nog eene beschimping tegen de boeren, die liever
„botermelc" drinken dan „den hueschen coelen wijn."

Dr. Paul Fredericq, Onze historische volksliederen etc. Gent 1894, No. XXI.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 64

^ Ook onder de burgerij zelve werkte het spotlied. Zoo gaan
Molenaars, iu onze oude liederen vooral de molenaars over de tong i). Zij
waren diefachtig, maar vooral te veel tot de vrouwen geneigd.
Als zoovele dier middeleeuwsche volkszangen welke het huiselijk
en maatschappelijk leven schilderen, zijn ook deze waarschijnlijk
niet met het opzettelijk doel van hekeling vervaardigd; maar,
het zij dan onbewust, hunne satirieke werking misten zij zeker
niet, en de openbaarmaking dezer losse zeden was misschien
een kleine troost voor bedrogen echtgenooten, vaders en mede-
minnaars 2).

^ De schuld lag echter niet alleen bij molenaars, zwervende
Vrouwen, landsknechten en dergelijken. De vrouwen zeiven waren al even
erg. WeUicht zijn er geen schimp- en verontwaardigingsliederen,
geen openhartige boerden in grooter getale gezongen en ge-
schreven, dan juist tegen haar. Wij hebben gezien hoe de
didactici over het vrouwelijk geslacht oordeelden.®) Anders klinkt
de toon der liederen, maar het beeld dat wij te zien krijgen is
hetzelfde. Reeds uit de tallooze gewone minneliederen die de
Middeleeuwen ons nalieten — ofschoon zij niet met bewuste
satirieke bedoeling werden gedicht, — blijkt duidelijk de wufte
levenswijs van vele getrouwde vrouwen en ongehuwde meisjes.
Deugd en trouw worden daarin niet veel aangetroffen.«) Zij
werden echter niet met bewuste satirieke bedoeling gedicht; in
hunne objectiviteit slechts geven zij een beeld van het leven der
beide geslachten. Meer is de hekelende bedoeling te lezen in
hederen die den twist tusschen echtgenooten of de meening der
vrouwen over haren man verhalen. Wanneer man en vrouw
elkaar in \'t gezicht vertellen hoe hunne wederzijdsche meening
is, komen er wonderlijke dingen voor den dag. De vrouw is

\') Willems, t. a. p. CCXXXV en -VI. Antw. L. L, LXII, CLXXVIII. — Zie ook Kalff,
t. a. p. bl. 409 vv.

\') Jan Bols, t. a. p. No. 84, geeft een Liedeken van den Schippersgast, waarin ver-
schillende andere ambachten met minachting worden behandeld; het lied komt mij
echter te modern voor, dan dat het eene bijdrage tot onze middeleeuwsche satire
zou kunnen heeten.
\') Zie boven bl. 31—34.

Zie Kalff, t. a. p. bl. 427 vv. en 463 vv.
Kalff, bl. 422. Antw
L. no. V.

-ocr page 81-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 65

natuurlijk een „clappeye" die altijd met een groot aantal andere
„Gommeren" staat te praten; eens in de week is zij heelemaal gek:

Eens ter weecken lotert haer de keye.

Daarbij blijkt dat de man een leeglooper is:

Hi loopt met syn dronckaerts in de taveerne.

^ Een ander liedtoont eene vrouw, die den man het geld
thuis brengt, dat zij met zingen in de herbergen zich heeft weten
te verwerven. Hoe zij haar wederhelft onder de pantoffel kon
hebben bewijst de klacht zelf van zulk een onnoozelen huisslaaf:

Ick wassche ick backe ic vage den vloer
lek doe dat werc al vanden huyse
Ic sette dat kint op mijnen schoot

Het snuchtens als die clocke achste slaet

Dan gae ick maken den pottagie

Ick leyde mijn wijf ter kercken waert...

Het omgekeerde deed zich echter ook wel voor.
^ De gedachten der vrouwen over hunne echtgenooten worden
ons overgebracht in een lied, dat door zijnen vorm sterk her-
innert aan gedichten als
Achte Persone Wenschen en dergelijke,
van Boudewijn van der Lore. Zeven vrouwtjes zitten \'s avonds
met elkaar te drinken en praten „van de Mans". Elk zegt op
hare beurt waarin zij hem graag veranderd zou zien. De eerste
wenscht hem een konijn, om door de honden verscheurd te
worden; de tweede een schip, verpletterd op een klip; de derde
wilde hem als een gebraden visch ter tafel zien; de vierde zou
hem als koe naar den slager drijven; de vijfde hem als paard
verkoopen; de zesde wenschte hem in een kip veranderd; maar:

Ten laatste sprack \'tzevende Vrouwtje fijn:

Hy en wy, hoe loos syde gy,

Hoe vals zyt gy van gronde.

Lag mynen Man eens Moedernaakt

Op een bedje van dons heel zagt gemaakt,

Ik kroop er by terstonde.

\') Antw. L. CXCVIII.

Antw. L. CCVIII.
\') Kalff,
Het Lied enz. bl. 424. — Antw. L. CLXXXV.

*) Deze vindt men in Blommaert\'s Oudvlaemsche Gedichten li, bl. 101 vv. — Het
hier vermelde
Nieuw vermakelijck Liedt enz. wordt medegedeeld door Dr. Q. Kalff,
Hei Lied enz. bl. 497—498, uit een ISd\'eeuwsch volksliedboek.

5

-ocr page 82-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 66

^ Het verschrikkelijkste beeld der vrouwen van dien tijd geeft
een lied,\') waarin zij-zelven sprekend worden ingevoerd die van
kwaad tot erger zijn vervallen en zoo geraakt onder wat Bredere
„het groote gilt" noemt. Schoon klinken ons de avonturen
der jonge meisjes tegen uit de lieflijke liederen die zingen van
den ruiter, des nachts onder de linde zijn mantel voor haar
spreidend op het koele gras. Maar van wat volgde vernamen
wij zelden. Heftig, zonder eenige bijzonderheid te sparen, wordt
nu hier dat verdere leven der hchtzinnige meisjes ons voor oogen
gebracht. Hare moeders verjagen haar; zij gaan zwerven en
geven zich den eersten den besten. Wanhopig klinkt telkens
bet wilde refrein:

Dat heeft ghedaen

Ons kussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken,

Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons winken.

Het cost ons so menighen traen.

Oud en leelijk worden zij; en dit Middeleeuwsche realisme-in-
woorden is van even groote kracht als dat der 15^\'en 16\'i\'-eeuw-
sche schilderijen:

Die tanden grau, die lippen blau

Dan moeten wi coppelen draeyen.

Die mammen zijn plat, als een scotel doec nat
Si hangen op onsen buyck.

Hier toe so comen wi bloot

Vol seren, vol schellen, vol sweeren, vol bellen

Daer sterven wi inden noot.

Het slot is eene vermaning tot wie nog maagd zijn:

Princerskens fier, jent in bestier
Die noch zijn maechdekens reyne
Wacht u voor tvier, der liefden hier
Ende slaept noch vrij alleyne.

Geen litteratuur-soort is echter zóó rijk aan smadelijke
afbeeldingen van het vrouwelijk geslacht als die der boerden,
welke dan ook meestal hare onkuischheid over den hekel halen.
De eerste van Verwijs\'
X Goede Boerden herhaalt eene, reeds

■) Antw. L. CLXXl.

*) Vgl. ook de gesprekken van Trijn en An in den Spaanschen Brab, vs. 730 vv.

-ocr page 83-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 67

uit Boccaccio \') beleende, geschiedenis van den man, die zijne
vrouw met haren minnaar betrapt; hij laat haar de echtge-
noote van den bedrieger halen, en op de kist waarin deze zich
ondertusschen verstopt heeft, geeft hij hem „cornes pour cornes."
Ergerlijker bewijs van de buitensporige zinnelijkheid der vrouwen
geeft de boerde
Van den cnape van Dordrecht, die tegen loon
den nacht bij vrouwen doorbracht, hetgeen der echtgenoote
van den baljuw door haren man zeiven ter oore kwam; zij liet
den schavuit bij zich ontbieden, en als de man na de nachtwake
des morgens tehuis komt, vindt hij den knaap bij zijne vrouw
te bed en moet dan nog diens stilzwijgendheid met 20 pond
afkoopen:

Wat si vort binnen der duere,
De baeliu ende sijn v^rijf, bedreven.
Des en hebbic niet bescreven----

^ Even zeer bedrogen wordt de waard, die, in de kleederen
zijner vrouw gedost, des nachts door haar naar den boomgaard
wordt gestuurd, waar de minnaar, volgens haar zeggen, zou
wachten; deze, een trouwe gast van de herberg des mans, komt
intusschen bij haar en gaat vervolgens den wachtenden echtge-
noot, dien hij voorwendt voor de ontrouwe vrouw aan te zien
en slechts ter proefneming hierheen te hebben ontboden, een
flink pak slaag geven. De echtgenoot, vrouw en vriend aan zich
getrouw wanend, doet nu alles met een pretje eindigen.
^ Listig gelijk deze bedrieglijke echtgenoote toont zich ook de
jonkvrouw, die door haren vader afgezonderd wordt gehouden
„op een huys, dat hoghe muere hadde" Een jonkman, voor

\') Decamerone VIH, 8. — Zie ook de verzameling Fabliaux van Le Grand d\'Aussy,
III p. 266.

\') Verwijs, X Goede Boerden, n° II. ~ Deze vertelling is niet, naar wel vermoed werd
(Ten Brink,
Gesch. der Ned. Letterk. Amst. 1897, bl. 204) geheel oorspronkelijk. Men
kan haar in hoofdzaak terugvinden in Montaiglon et Raynaud,
Recueil des Fabliaux etc.
T. I, n». XXVIII:
Du foteor.

\') Verwijs, Van Vr. ende v. Minne, n°. II. — Vgl. Boccaccio, Decam. VII, 7; Fabliaux
T. I, n°. VIII, en Der Minnen Loep van Dirc Potter, uitg. d. P. Leendertz Wz. (Leiden
1845), B. II, vs. 3642—3772, waar met verandering van plaats en namen het verhaal
ook voorkomt.

*) Uitg. in Belg. Mus. III (1839) bl. 108—114, maar vollediger in Verwijs\' Bloemlezing
uit Middeln. dichters
lü, bl. 23. De vertelling is van Pieter van lersele en komt ook
reeds voor bij Bocc.
Decam. 111, 3.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 68

Wien zij liefde voelde, weet zij echter tot zich te lokken, waarbij
haar biechtvader, zonder \'t te weten, voor bode speelt. Eerst
draagt zij dezen op, den jongen man te verbieden zoo vaak
langs haar huis te wandelen. Een volgenden keer moet hij een
„gordel ende enen aelmoesnier" aan hem geven, die de gewenschte
minnaar in haar venster zou hebben geworpen. Ondertusschen
is deze de bedoeling gaan begrijpen; zoodat hij, als zij hem ten
slotte door middel van den biechtvader heeft doen beduiden
waar de ladder te vinden is die hem in hare kamer kan brengen,
aan haar verlangen gevolg geeft en dan ook vriendelijk door
haar ontvangen wordt.

^ Gelijk wij reeds zeiden, dergelijke verhalen zouden hier te
lande zeker niet gelocaliseerd en met succes verspreid zijn, als
de Hollandsche en Vlaamsche vrouwen allen zeer deugdzaam
waren geweest. Behalve de reeds boven genoemde getuigen voor
het tegendeel, hebben wij ook nog de vele spreuken en korte
rijmpjes der 13<ie en 14^6 eeuw, vol schimp en wantrouwen
jegens het vrouwelijk geslacht. Wel treurige ondervindingen moet
de schrijver van het volgende rijmpje hebben opgedaan:\')

Ghelijc een in den spieghel siet
Sijn aenscijn blieken, ende anders niet.
Dat nemic seker, op mijn lijf.
Also blict trouwe in menech wijf.

^ Te merkwaardig om hun inhoud, te kernachtig van vorm zijn
deze korte versjes die ongetwijfeld jarenlange ervaring verbergen,
om hier niet overgenomen te worden ter kenschetsing van de
loopende meeningen over de vrouwen. Dit is zeker: er wordt
meer kwaad dan goed van haar gezegd; schrijvers als Maerlant,
\\ die haar verdedigde, of zooals de dichter der
Disputacie tusschen
den Sone en den Vadere\'^)
zijn zeldzaam; deze laatste, onbe-
kende dichter doet den vader den wijn prijzen, den zoon de
vrouwen, waarbij ten slotte gene in \'t ongelijk komt, daar de
zoon met een lofspraak op de H. Maagd eindigt:

Belg. Mus. I (1837) bl. 106.

Belg. Mus. V (1841) bl. 76. — Een dergelijke samenspraak is te vinden in de
Veelderh. Geneuchl. Dichten etc. bl. 163—168: Va« den Mey ende vanden schoone
Vrouwen,
een dialoog tusschen Meester en Klerck, waar ook ter eere van Maria de
vrouwen geprezen worden.

-ocr page 85-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 69

Maria es met sterren gliecroent;

Al dat hemelsche lieer daer mede verscoent;

Si es die alle doghet loent;

Wie haer dient en es niet ghehoent.

^ Maar meestal klinken er zeer bittere woorden tegen haar,
gelijk in het volgende over hare ongestadigheid en onbetrouw-
baarheid: 1)

Aen vrouwen en leghet gheen macht:
Die oghen wenen, therte lacht;
Al dat si in seven jaren mint,
Dats binnen derden daghe al wint.

of anders:

Dat vrouwe seghet
Daer ane leghet
Luttel cracht.
Dat si segghen heden
Es somwile leden
Eer middernacht.

en weer anders:

Twee ghesellen, die houden kijf
Om een onghestadich wijf:
Den welken dien si dan verkiest,
Dats die ghene die meest verliest.

^ Er is, bij alle bittere levens-ondervinding die vaak uit deze
ongekunstelde rijmpjes spreekt, toch een zekere humor in dit
soort van vrouwen-hekeling niet te miskennen. Het zijn de
treffende vergelijkingen, de wonderlijke dingen die de onbekende
rijmers bijeenvoegen om de ondeugden der vrouw voelbaar uit
te drukken:

Die een peert heeft dat qualijc gheet,
Ende een wijf die achter uut sleet,
Ende op eiken tee twee exteroghen,
Die man leeft seiden sonder doghen.

En men verneme deze klachten, waarschijnlijk van een ouden man:

Twee dinghen sijn, die ic niet en ghere.
Een jonc wijf ende enen speerwere:
Men moeter dicke tsnachts om waken,
Ocht men verliesse met denen saken.

1) Belg. Mus. I (1837) bl. 108, 116 en 111; 109, 112 en 113.

-ocr page 86-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 70

en:

Daer twee hanen sijn in een huus,
Ende een catte ende een muus,
Ende een oudtman ende een ionc wijf,
Dat huus steet seiden sonder kijf.

Een spijtige minnaar roept liet meisje toe:

Scone lief, ic hebbe u also lief
Als die heygher doet den valke;
Mi es te bat, als ic u sie.
Geht ic die cramp hadde in mijn knie,
Ende mijn oghen al vol calke.

Al even ironisch drukt een bedrogen echtgenoot zich uit: \')

Mijn uutvercoren cuccuc nest,
Want du mijns herten kerskorf best,
Blaesbalch in minen sinne,
Mijn herte es an u ghevest,
Als een clesse aen een becken hest,
Dat doe ic u bekinnen!

Over zulk een horendrager, die echter geen beter lot verdiende
door zijn eigen ontrouw, zegt een ander rijmpje:^)

VAN DEN BONTEN HOUDEVARE.
Ic hoorde segghen in een wile,
Maer ic hilt al over ghile,
Van een bonten houdevare.
Daer naer quam ic in een lant
Daer ic eenen meester vant,
Die mi seide trecht ende tware
Welc een recht bont houdevare ware:
Een man, die een scoon wijf heeft,
Ende by eer quader lodigghen leeft,
Ende men hem dan sijn wijf ontbruudt
stille, of openbare, of overluut,
So dat ter kennissen comt, int clare:
Dats een recht bont houdevare.

IJdelheid*^ Geen dezer spotliederen is aardiger dan de levendige satire
der tegen de ijdelheid der vrouwen. Wil ook heden ten dage niet
vrouwen, iedere juffrouw graag „mevrouw" heeten? De tijden zijn nimmer
anders geweest. Toen de juffrouwen van heden nog maar

\') Belg. Mus. I (1837) bl. 118.
") Belg, Mus, III (1839) bl. 236.

-ocr page 87-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 71

„vrouw" werden genoemd, wilden zij „joncfrou" zijn. Zoo ver-
haalt ons de dichter: i)

VAN DAT DIE LIEDE SIJN QHERNE GEHETEN JONCFROU.

Al dunct den lieden meest algader

Dat die werelt nu es quader

Dan si was wilen eer,

God danc! si es veredelt seer!

Want die wilen, in ouden dagen,

Vrouwen te heten plagen.

Helle, Griete, Lise oft Calle,

Heten nu joncfrou alle!

AI hadde haer moeder warmoes vercocht.

Oft liede gebeden ter brulocht.

Oft te like gebeden vrouwen.

Oft ael oft bier gebrouwen,

Natten geknocht oft huven,

Hoenre vercocht ende duven,

Si souden joncfrou willen sijn.

Op dat haer manne tapten wijn

Oft tot eneghen ambachte willen keren.

Daer ane leget een dropel erenl

Ic ontmoette ene vrouwe, in dese weke,

Die ic gruette vriendeleke,

Ic seide: „Vrouwe, God geve u goeden dach!"

Haddi gesien hoe si op mi sach

Ende den hals keerde, soe fier

Als ene hinne op enen pier!

Ende antworde mi een woert niet

Om dat icse joncfrou niet en hiet!

Dies, Dieus! wanen quam dese edelheit groet ?

Edelheit geet om haer broet,

Want wie iet goeds can ghewinnen,

Wilt hem selven vore edel kinnen.

Goed, noch geboerte mede

En maken gheen edelhede.

Al ware een man een conincs kint,

Ware hi op edelen seden blint,

Hi en ware niet edel, des sijt ghewes

Ende wi edel van seden es,

Hi es recht van edelre connen,

Al hadden een dorper gewonnen.

Nieman ende hoert ter edelheden,

Hi en si edel van herten ende van seden.

Nieman en si fel, noch stuer;

Elc si sijns gebuers gebuer,

\') Vadert. Mus. I (1855) bl. 77.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 72

Want wi sijn alle sterfelijc,

Ende van vleesch ende van bloede gelijc;

Ende wi hebben allegader

In den hemel enen vader,

Ende op ertriice, als ghi hebdt vernomen,

Si wi alle van Adame comen.

Tfoerdeel es deine, diet wel besiet.

Onse rechte erve en es hier niet;

Maer die ginder hemelrijc heeft,

Heeft hier als een coninc geleeft.

Al blijkt in de tweede belft de zedenmeester te spreken (met
eene herinnering aan Maerlant\'s
Eersten Martijn, waar hij den
adeldom niet in geboorte en schatten ziet), toch leeft er door
heel dit stukje een onverstoorbare humor, die zich verre stelt
boven de ij delheden der wereld.

^ Voortreffelijk ook is deze ijdelheid der vrouwen in beeld
gebracht door
Der Vrouwen Pater Noster i), dat ons hare ge-
dachten openbaart, wanneer zij

......gaen ter Kerclcen,

Om te hooren Qodes wercken.

Zij beginnen met haar kapje recht te zetten en naar priesters en
klerken te kijken; dan gaan zij haar Pater Noster lezen, dat bij
elke drie woorden wordt afgebroken door overwegingen van zeer
materieëlen aard. Zij benijden andere vrouwen hare schoone
kleeding en beschimpen den man, omdat deze haar niet even
weelderig uitdost; maar in stilte verkoopen zij gerst en haver
van den zolder en verschaffen zich dan de gewenschte sieraden.
Tot in bijzonderheden overdenkt de ijdele vrouw hare kleeding,
tusschen „Panem nostrum quotidianum" en „da nobis hodie" door:

Dat ick hadde goede klederen aen
Soo mocht ick frisschelijk heenen gaen
Twee propere uyt-ghesneden schoen
Eenen breden timp aen mijn Caproen
Ende twee smalle Platijnen,
Soe soude ick noch veel frayer schijnen
Als ick dan noch hadde mee.
Da nobis hodie.

Indien zij dan met een fraaien krans ter dansplaats ging, zou

\') Veelderh. Geneudil. Dichten etc. Leiden 1899; bl. 58—63.

-ocr page 89-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 73

zij allen jongen gezellen behagen. Hartelijk verlangt zij naar het
eind van den Dienst, en zoo heeft de Priester het kruis niet
geslagen, of zij vraagt:

Ghevader en weet ghy niet oft regent
lek en hebbe geen ommekleedt.

Aldus, besluit de scherp-observeerende dichter, is de innigheid
van haar gebed geweest:

Als zy dan comen uyt den Kerck gaen

Soo vangen zy alsulcken werck aen

Dat die man mach vresen alst vrou comt t\'huys,

Want vrouwen Pater noster lesen is eens mans kruys.

^ Blijkbaar was hier sprake van eene welgestelde vrouw. Anders
is het soort van vrouwen, welke ons
Het leven van Vrou Laudate vuilheid
met haer suster Verlega, ende oock van haer dienst-maecht Vrou der
vuyla
\') te zien geeft. Deze lijken meer op de vuilpoesen waar-
van de apin Rukenau verhaalt
{Rein. 11, vs. 5150 vv.); hare
ongekamde haren zitten vol ongedierte, zij dansen liever des
nachts en slapen lang, dan dat zij zich wasschen; het zijn
vrouwen van het slag \'twelk later Bredero beschrijft in „Lijsje
Kladdebels"

— selfs sucken klonterde-bockje datse ayeren klopt in heur pels.
En offer neus druypt, en ofse wat quijlbeckt deur \'t gebabbel.
Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht, sy werpt snottebellen te grabbel —

verwant aan \'s ouden Brueghel\'s Vrouw vuil sause, die het eten
in haar schort gereed maakt, en aan den viezen
Lippeloer — op
dezelfde prent — die zijn neus snuit boven de eieren in de pan.
Dit is alreeds niet smakelijk; maar het Middelnederlandsch ge-
dicht doet er niet voor onder. Met dezelfde wonderlijke ver-
beeldingskracht die een leugendicht schiep als:

Een Kalverstaert en een Mosselmande
Toghen beyde te samen uyt den Lande,

worden ons hier eenige avonturen verhaald uit het leven van
Vrou Laudate en Vrou Vuyle. De eerste is de verpersoonlijking

Veelderh. Gen. D. bl. 115—122.

Sp. Brab. vs. 1664—1667. — Zie over Brueghel: L. Maeterlinck, Le genre satirique
dans la Peinture flamande,
Gand 1903, Chap. XIIL
") Veelderh. Gen. D. bl. 208.

vrouwen.

-ocr page 90-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 74

der overdreven zuinigheid, welke vaak tot onsmakelijke maat-
regelen hare toevlucht neemt, en zich aldus de meesteresse der
vuilheid betoont. Op ironischen toon wordt zij geprezen. Eens
bad zij haar warmoes midden in de asch laten vallen, bezemde
toen alles maar bijeen, opdat er van het voedsel niets verloren
zou gaan, en deed vervolgens alles in een zeef:

Ende goot daer toe water wt der Beken
Op dattet Warmoes te beter deur soude leken:
Och Laudate hoe properlijck wast ghedaen....

Haar gelaat was zoo vuil, als had zij haar leven lang kolen
gemeten of niets anders gegeten dan turven. Maar vieze varkens
worden niet vet, of, zooals de schrijver verzekert:

____noyt vareken van vuylen-back en sterf;

tWelcken ons allen is een grooten troost.

Ten slotte geeft hij de meisjes o.a. dezen raad:

Sijn u Schotelen dan niet gewasschen.

Als ghij u Tafel sult gaen decken,

Soo laetse de katte een weynich lecken,

Het en steeckt soo nau niet wie daer comt teeren.

Vrou vuyle seyt doch, het mach wel passeeren.

^ De naam „Laudate" schijnt de aanduiding te zijn geworden
Bijgeloof, van alle vuile, schraperige, domme huisvrouwen, die elkander de
zotste praatjes voor waarheid opdisschen en aan de onzinnigste
voorspellingen en voorteekens geloof schenken. Althans, het
referein
Van het Evangelie vanden Spinrocken \') spreekt baar
reeds terstond aldus aan:

Ov ghij Laudaten, aelwaerdighe Sottinnen,

Komt hoort hier verklaren u Spinrockens gedicht....

waarop een lange reeks van voorteekens met hunne gevolgen
wordt opgenoemd:

Der Ravens krochen beduyd een groote Pest,
Als ghevogelt stil is, die weten daer wat of,
Dan salt noch dapper vriesen en koud sijn int lest.

Dit zijn u spreeckwoorden ghy dantelorien klaer
Die den Bry dicwils te dick gaen broeken.
Maer \'t is \'t Evangelie vande Spinrocken.

■) Veelderh. Gen. D. bl. 212.

-ocr page 91-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 75

Deze laatste regel is de „stock", en tegen zulk bijgeloof is het
gansche refereyn gericht. Uitnemend zijn de echte oude-wijven-
voorteekens door den satirieken dichter uitgekozen; ook de
sterrewichelaars spaart hij niet:

In dit Evangelium gaen hun neerstich verkloecken
De Astrologijns, ten dient niet verswegen,
Zeer scherpelic beschryvende de leughen-boeeken,
Zeggende, de wint sal wayen wt de Noorderhoecken:
Dan stellen sy ooc perfect waer tweer is toe geneghen,
Als d\'een van wint seyt, schrijft d\'ander van regen:
Gelijc water en vier accorderen sy jent.

Nog verder gaat de dichter en spot zelfs met het te ver gedreven
Heiligen-geloof, zich hierin een medestrijder toonendevan Erasmus,
die in het IS^e zijner
Colloquia dergelijk „waangeloof hekelt:

Daer zijnder......

Die s. Barbara met vasten en vieren gaet bedincken,
Dan segghen sy (I. synder?) noch die met soete treken
Op zekere daghen twee oft drie kaersken schincken,
Zinte Erasmus, en die voor sijn beeld ontsteken,
En zeggen, van al \'t Jaer en sal hy niet verdrincken
Die de Kersmis staende hoort en tkindeken gaet wiegen,
Een haestige dood en sal hem niet krincken,
Dat die dan rijck werden binnen luttel weken.
En die sinte Christoffel smorgens gaet sien
Zal dien dach niet sterven, tzy Klercken oft Leken,
Maer hy sal alle ongeluc wel ontvlien.
Dusdanighe beuselinghen die somtijds gheschien,
Maekt d\'een d\'ander wijs, al wilt qualick focken.
Maer \'t is
\'t Evangelie vande Spinrocken.

^ Dit referein schijnt niet oorspronkelijk te wezen; uit het begin
der 16de eeuw is een proza-volksboek over, naar Fransch proza
vertaald en dezelfde stof behandelend. Reeds in 1518 wordt dit
„boeck vanden spinrock" genoemd i), als een bron voor beuzel-
achtige oude-wijvenpraatjes, voor „wychelien, supersticien ende
manieren van ongheloove". Klapblijkelijk was eene dergelijke
satire ook voor de Nederlandsche vrouwen niet overbodig.
^ Talloos zijn de, somtijds zeer schoone, Middeleeuwsche liederen,
Nijd en
waarin de bijeenkomst van geliefden wordt bezongen; de samen-
komst geschiedde echter zelden zonder gevaar voor verklapping

Zie Kalff, Gesch. 16de eeuw I, bl. 393 vv.

laster.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 76

van de zijde van jaloersche minnaars, en de klachten over deze
^ booze tongen \') zijn niet minder talrijk dan die over ontrouw,
gelofte-breuk, geweldpleging enz. De boosheid van het gemoed
des nijdigaards wordt beschreven in een gedicht over
Een edel
wijf ende een hoghe gheboren:

Als een nider vint den vont
Daer hi vrouwen scande met doet,
Soe wert vroe siere herten gront
Ende hem verblijdt sinen feilen moet.
Het dunct hem wesen herde goet;
Hi maket sinen gheselle cont.
Al were hi lam, in hande in voet,
Van vrouden wordi al ghesont!

^ Heftiger, en in schooner woorden, wordt tegen deze lieden
te velde getrokken in het U^\'-eeuwsch gedicht
De ghelasen
Sale,
waarin de onbekende dichter verhaalt, hoe hij op een
schoonen Meidag, in een woud, aan den oever eener rivier, een
glazen slot zag staan. Langs het water waren „ridderen, magheden,
knechten, vrouwen, sonder ghetal":

Herten, hinden ende ander dieren
Liepen daer spelen in dat woud.
Die voghelkine songhen menigher tieren.
Ic sach daer vroude dusentfout.

Onder een boom, in de schaduw, stonden zes vrouwen, „sere
rikelike met haren crone". Het waren
Trouwe, in zwart gewaad;
Ere, in gulden kleed; Reinicheit, in \'t wit; Ghestedicheit, in \'t blauw;
Venus, in \'trood; Vaste-Hoede, in \'t groen. Maar zij zien zich
in \'t nauw gebracht door „niders ende luustervincken", waarop
zij heengaan, na het glazen slot vernield te hebben. Dan eindigt
de dichter:

Bi exempel es dit ghesproken
Op alle die ghene die hem verstaen.
Der hove ende feesten es vele te broken,
Trouwe ende ere es sere vergaen.
En mach gheen hof met rechte staen,
Daer dese sesse vrouwen werden versteken
Ende die niders vore dwaen:
Daer speelt men scaex met losen treken.

Antw. L. III, XII, XV etc.; verg. ook de Sproke der Borchgravinne van Vergi.
\') Vad. Mus.
I, bl. 78.
■) Vad. Mus. II (1858) bl. 157.

-ocr page 93-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 77

^ Minder voornaam uit zicli de schrijver van een rijmpje:\')

Ic woude dat alle dappers tonghen
Op enen roester waren ghebonden,
Telken alsi clappen wouden.
Als ic mijn lief spreken soude.

en gedachtig aan het Bijbelsche gezegde van den balk en den
splinter toont zich de dichter in:

Die meneghe dicwile op mi sprect.
Ane saghe hi wel wat hem ghebrect.
Of wat hem hier vormaels es ghesciet,
Hi sweghe bat ende sprake niet.

^ De kwaadsprekers mogen gehekeld worden, ook de zwijgers Huicheiar
krijgen het hunne te hooren, en wel zij, die zwijgen met booze e"
bedoeling. Het voordeel dat deze huichelarij aanbrengt, werd
reeds uitgemeten op enkele plaatsen in den
Reinaert en in de
samenspraak
Van Scalc ende Clerc. Onder de rijmspreuken van
Der minnen guet verkondigen er een paar, eveneens met ironi-
sche bedoeling, de goede zijde van bet „helen". Vooral het
tweede laat aan duidelijkheid niets te wenschen over:

Heel, heel, heel!
Wantet brenct duechden veel.
Die wiste wat duechd daer in laech,
Hi soude al helen dat hi saech.

en evenmin dit:

Wat ghi hoert ende wat ghi siet,
Swighet al styl ende segghet niet.
Ic heb verstaen in minen sin:
Swighen brenct veel rast in;
Hi behoeft dicken scild.
Die alle dinc verantworden wilt.

^ In een aardig exempel uit de 14de eeuw wordt ons deze les
duidelijk gemaakt; de titel luidt:

Dits een exempel vrayen
Betekent bi UI Papegayen.1)

-ocr page 94-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 78

Eerst wordt ons verhaald hoe twee papegaaien verklappen het-
geen zij een clerc met hunne meesteres zien misdoen, waarvoor
zij door de vrouw met den dood worden gestraft; en dan zegt
het derde, verstandiger dier:

Horen, swighen, ende siende blint,
Dats dat nu die werelt mint;
Ende die leven wilt met ghemake,
! Hore, endi si(l.sie), ende huede sine sprake.

^ Om de gunst der grooten moest gehuicheld worden, leerde
reeds de
Scalc in de bekende tweespraak. Zoo kwam men aan
Het geld. de macht, welke het geld aan zijn bezitter schenkt. Hiervan
wisten reeds de Middeleeuwers de demonische werking. In een
lang 13<i\'-eeuwsch gedicht
Van vele edele Parabelen ende wiser
leren,
waarin tal van oude wijsgeeren, profeten en dichters
wijze lessen uitdeden, wordt ten slotte de raad gegeven, zich
steeds van geld voorzien te houden. Als zoovele der reeds be-
handelde rijmpjes, zal menigeen ook dit nog wel eens op zijn
eigen tijd toepasselijk oordeelen:

Alsoe lange, verstaet dese dinghen,
Alse ghi te gheven u beset,
Salmen u minnen, niet om u singhen.
Noch om u scoenheit, dat wet.
Wildi alle de liede dwinghen,
Soe hout u borse van gelde vet.
De vrouwen seien om u dringhen.
Der heren hebdi in u net.

En hoezeer deze dingen werden overwogen, bewijst ons Ene
disputacie tusschen enen Clerc ende sinen Meester
2). Dit tweetal
spreekt over wat het verkieslijkst is op de wereld: het Geld of
het Geluk. De clerc verkiest het geld, de meester het geluk,
dat echter volgens den eerste „niet ene pere" waard is. Zij
prijzen elk het verkozene; maar als de meester er ten slotte de
Hel bij haalt, besluit toch de clerc:

-ocr page 95-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 79

Meester, ic wijls u bliven mede.
Geluc ende gratie es alleen,
tOelt en es niet dan gierichede.
Boven tOeluc en es dinc negheen.

^ Niet alleen tegen grove zonden trok de satire te velde, zij
richtte ook haren doordringenden blik op kleinere, onschuldige
menschelijke eigenaardigheden, die in het dagelijksch leven zich
telkens openbaarden. Moet het volgende rijmpje, overpeinzing
van de nadeelen aan het leenen verbonden, niet van een wijs-
geerig gezind man zijn, die met de kalmte, aan den humor ver-
bonden, glimlacht om de wispelturigheden der menschen ? i)

Als mi vrient te lenen bidt,
Ontseggic hem, ic weet wel dit,
Hi heves in sijn herte toren;
Lenic hem dmine? ic hebbe verloren
Beide mijn goet ende minen vrient;
Nochtan soe en hebbicx niet verdient.
Men vinter van sessen ene
Die gherne ghelden dat si ontlenen.

^ Eene satire die op allesbehalve vleiende wijze aan een ieder
hare berispingen uitdeelt, is het reeds genoemde lied
Van dinghen Algemeene
die selden geschien.
Wonderlijk-bont is de reeks van zaken
en menschen die hier worden opgenoemd:

Qhi sout mi selden ene goede stat toenen
Daer Inghelsche niet in en wonen.

-_ Coepliede die niemant bedrieghen.

Scoene vrouwen sonder minnen,
Ende den barbier vroet van sinnen.
Den Maerte sonder vorst,
Den
COC sonder dorst,
Den putier goedertiere.
Den nayere sonder moy maniere,
Den vlaminc sonder zweeren.
De smesse sonder niemaren,
Ende quade wive sonder scelden,
Dese dinghen vint men selden.

Minne ende vier verborghen langhe,
Ende wijf goet bliven bi bedwanghe,

-ocr page 96-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 80

Oude liede sonder vrechede,
Jonghe kinder van suiker sede
Dat si gherne ter scholen gaen,
Dit vint men seiden, sonder waen.

Suver maeghde, gestade wive,
Vulmaecte kercke, nonnen rive,
Heleghe lombaerde, dieve onversaeght,
Inghelsche ghetrouwe, out wijf maeght,
Jonghe kinder milde, hasen tam.
Deze vant ic seiden daer ic quam,
Ende dit sijn, als ic versta,
Raro contingentia.
Niet si en moghen wel gheschien;
Maer al te seiden sijn si ghesien.

^ Meestal echter blijft deze hekeling in het algemeen, zelden
wordt zij persoonlijk of richt zij zich, tot caricatuur afdalend,
tegen de uiterlijke eigenaardigheden en dwaasheden van groepen
of individuen, gelijk in het laatste gedicht reeds eenigermate het
geval was. Als een teeken dat men in de Middeleeuwen het eigen
karakter van de bewoners der verschillende Nederlandsche streken
Land karak onderschcidcn, zijn ons de volgende kernachtige rijmpjes

teristiek. ovcrgebleven: 2)

-ocr page 97-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 81

Een groen raepkin.
Een vuurt scaepkin,
Ende den rogghenen cant:
Dat zijn de pruessehaerts van Brabant.

Qroote platteelen.
Lecker morseelen,
Ende vrough an de banck:
Dat zijn de drijnckebuucken van Hollant.

Langlie pijeken,
Slyckeghe dijcken,
Ende den taruwen cant:
Dat zijn de bottaerts van Zeelant.

Hooghe peerden
Blancke sweerden.
Rasch van der hant:
Dat sijn de snaphanen van Ghelderlant.

Scerp van rekenijnghe,
Rein van betalijnghe,
Ende scalk up den teerlijnc:
Dats den loosen lacken Vlamijnc.

Aldus bezong in vertellingen en liederen de stem van bet
. volk, de groote en machtige ongenoemde, de zonden en
zotheden en eigenaardigheden uit eigen midden. Maar behalve deze
onbekende menigte, deze onbestemde „men", liet ook eene per-
soonlijkheid zich hooren, trad ook een man, in andere kringen
en eenigen tijd later dan Maerlant, Boendale en Jan de Weert
levend, krachtig op tegen al wat hem in de samenleving van het
eind der 14de en de eerste jaren der IS^e eeuw verdorven en
verderfelijk voorkwam. Het was Willem van Hildegaersberch,
i) wiiiem van
dien de Hollandsche Grafelijkheidsrekeningen als „spreker" aan-
wijzen. Ook nog bij hem dezelfde klachten over de onbetrouw-
baarheid der wereld, over het slechte leven der geestelijken,
over de almacht van het geld. Wie eertijds weduwen en weezen
moesten
beschermen, kennen nu dit woord slechts zonder m, en
spellen het
bescheren (XI); niets is voordeeliger dan vleien: de
vleier krijgt altijd van alles het beste (XXXIX):

Qheliken als die meerblade
Altoes boven sijn int rysen.

5

-ocr page 98-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 82

^ Een oprecht leeriing van Maerlant toont hij zich in zijn ernstig
^ gedicht
Vander heiligher kercken (LVIII). De hebzucht der
geestehjken hekelt hij in de lustige boerde
Vanden paep die sijn
baeck gestolen wert
(XXVI), daar hier de priester absolutie geeft
voor een te beganen diefstal van een varken, wijl hemzelf de
helft beloofd is; ongelukkig is het \'smans eigen varken dat de
dief op \'t oog had en stal. De teekening van den priester, nadat
de biechtende knaap hem de helft beloofd had, is zeer karakteristiek:

____als die knape sprac dat woert,

Doe louch die priester daer hi sat,
Ende seyde: „Vrient, beraet u bat,
Dese reden hebben mi wonder."

^ Minder onschuldig is de boerde Vanden monick (LXXXV),
die verhaah hoe „een heilich man, een predickaer" eene jonk-
vrouw verleidt. Om de gevolgen te verbergen, roept hij des
Duivels hulp in, die hem beloofd wordt; in plaats echter van de
onschuld des monniks te bewijzen, brengt de Booze den huiche-
laar in een zeer moeilijke positie. Merkwaardigerwijs geeft de
dichter echter meer den vrouwen dan den mannen van dergelijke
misstappen de schuld; en wat hij verder zegt is voor het zwakke
geslacht al evenmin vleiend:

Want vintmen meyskijns slap ghegort,
Ende sijn hem dan die hielen cort,
By enen cleynen orisoen
Machmense opwert nighen doen____

^ fleftig is zijn afkeer van geldschrapers en woekeraars (XLllI);
hij roept „wapen over die Ghiericheit" (LXXIII) en schroomt niet
zijne stem te verheffen tegen de veelhoofdigheid der Christelijke
kerk (vs. 133—137):

Ghiericheit heeft veel te doen
Binnen Room ende tAvenioen
Onder thooft van onser wet,
Dat is mit paeusen soe beset.
Dat kerstenhede comt in dwael.

Maar vooral in zijn uitval tegen den Woeckenaer (LXXX) toont
hij zijne kracht. God schiep de drie standen der wereld, aldus

-ocr page 99-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 83

zegt hij, „Papen, heren ende ghebuer", maar daarna maakte
de Duivel den woekeraar, wiens lot dan ook is dat na zijn dood
de hel voor hem open staat.

^ Meer spot en bitterheid dan toorn drong hem tot het schrijven
zijner algemeene satire
Van mer (XIX), waarin hij op ironischen
toon alle standen der maatschappij prijst en dan telkens als
refrein laat hooren:

Mer is woert dat luttel vroomt!

Eerst wordt de Paus geprezen, dan de lagere geestelijkheid:

____abten ende rijeke monicken,

Prochypapen ende canonicken,
Die alle schinen gheestelijck;
Want daer en isser gheen soe rijck,
Sie en hadden liever meer dan miji;
Doch si en gheren gheen ghewin
Vorder dan hem toe beheert.
Isser
Mer niet in twoert,
Soe doele ic seker in mijn dichten.

Keizers en koningen; ridders, schouten en schepenen; boeren,
koopheden en zeelui, allen worden geprezen; maar ten slotte
het meest de vrouwen (vs. 150—151):

Mer vrouwen gaen hem al te boven
Te prisen in gherechter doecht.

Zijn ironie blijkt wel duidelijk waar hij de stilzwijgendheid der
vrouwen prijst (vs. 180—183):

Eer si onpunteliken spraken,
Si zweghen liever seven daghe:
Aldus en comter ghene plaghe,
Diemen witen mach den vrouwen.

Hare overdreven vroomheid die zich o.a. in verre bedevaarten
uitte, hekelde de dichter in een kort verhaal
Dit is van Reyer
die Vos
(IX), waar Reynaert zijne moei de wolvin tegenkomt,
die op weg is naar Aken. De neef antwoordt zijne tante (vs. 32—41):

Soe dicke varet hindervaert.
Dat vrouwen veel af ter lande lopen:
Sy gaen om oflaet; raar sy vercopen
Dicwijl eer ende salicheit.
Moeye, dit en heb ic niet gheseit
By u, dat neme ic op mijn lijff!

-ocr page 100-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 84

Ic segghet by alrehande wijff,
Die lopen om die landen te scouwen,
Als poertersen ende ridders vrouwen,
Dorpmans wijff, beghinen, nonnen....

^ In dien zelfden tijd werkte, waarschijnlijk te Gent, i) de
Bouden van Spreker Bouden van der Lore. Weinig slechts is er van hem
der Lore, over, maar onder dat weinige zijn de duidelijkste bewijzen, dat
ook hij niet schroomde zijne tijdgenooten in krasse woorden op
de ongerechtigheden der eeuw te wijzen. In de fraaie sproke
Difs Tijts Verlies verhaalt de dichter hoe hij in eene kerk
kwam en daar vele grafteekens zag:

Ic quam ghegaen al in ene kerke,
Daer ic vele scoender saerke
Sach ligghen, rijckelijc ghehouwen,
Daer onder heren ende vrouwen,
Hoghen meesters, ende prelaten,
Die welke haer rijkelijc ghesaten
Hadde ghelaten al te male,
Ende waren in ene doncker zale
Varen woenen van .VIL voeten.

Onder een schoone tombe lag Tijtverlies, die tot den eenzamen
dichter begon te spreken van de zeden des tijds:

Die heileghe kercke es persemier,
Voercoep ende symonye;
\'tHoet der heren es Reynaerdie----

Ook hij klaagt over de macht van \'tgeld:

Die penninc es der werelt here.

Onder de vrouwen is de schaamte verdwenen; zij kleeden zich
zelfs als mannen:

Lettel scamen hem die vrouwen,
Die maeghde hebben bout ghelaet;
Bastardie varinghe gaet
Boven wettelike trouwe.

Als eene herinnering aan de verschrikkelijke doodsvoorstellingen,
die in dezen tijd, en reeds vroeger, der bevolking van West-
Europa een voortdurend „Memento mori" voor oogen\'brachten

\') Te Winkel, Qesch. bl. 473.

Blommaert, Oudvl. Ged. II, bl. 109.
\') Zie beneden, hoofdstuk VII.

-ocr page 101-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 85

en ook hierin geen enkele der afkeerwekkendste bijzonderheden
spaarden, klinken de woorden:

Mijn Iij{ dat was soe sere gheprijst,
Daer sijn nu die worme met gliespijst____

Tijdverlies zelf bejammert zijn verkwist leven, steh het den
luisterenden dichter tot afschrikkend voorbeeld en spoort hem
aan, deze vermaningen onder het volk te brengen.
^ Levendiger is de geeseling der on-zeden in het gedicht ylcAfe
Persone Wenschen, i) dat vier paren beschrijft, gezeten aan een
rijken maaltijd: een ridder en eene jonkvrouw, een clerc en eene
non, een monnik met een begijntje, een priester met eene ge-
trouwde vrouw:

Si droncken van den wine,
Vol vrouden was hem dlijf.

Nadat eerst de ridder en de jonkvrouw hunne wenschen hebben
uitgesproken, die op zeer wereldsche vermaken gericht zijn,
komen de verlangens over-en-weer van den clerc en de non,
den monnik en de baghine, van den prochipape en de gehuwde
vrouw. De clerc wil zijn studie laten varen en in het nonnetje
vindt hij eene waardige gezellin:

Doen quicte metten oghen
Dat soete soete nonnekijn,
Ende sprac: „Bi Gode, den hoghen!
Ie wille den wiele mijn,

Ende mijn nonne-ghewant,
Ende doester al te male,
In gloede ware verbrant____"

De monnik is wel het onbeschaamdst in zijne woorden:

„Ic wenschen om mijn ghevoech
Van spise ende van wine,
Ende aldertieren wiven.
Om ghelt ende om abijt,
Soe woudic altoes driven
Met hem mijn delijt.

Baden ende stoven
Altoes ende bancketteren,
Springhen, dansen, hoven,
Dobbelen, goet verteren."

\') Blommaert, Oudvl. Ged. II, bl. 111.

-ocr page 102-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 86

Het hebzuchtigst toont zich de priester, die slechts verlangt naar
een vette keuken en volle schuren, groote offeranden en rijke
vriendinnen. En de getrouwde vrouw verheelt niet den afkeer
van haar wettigen man:

Ic woude die keytijf
Albecut, mijn man,

Ware onder die moude,
Soe nauwe daer hi mi wacht,
Dat ic gheender vroude
Te ghebruken en hebbe macht.

Liever verkeert zij met de priesters, die vriendelijker woorden
geven en zachter zeden hebben.

^ Wellicht zal deze dialogische, steeds ietwat spottende en dus
voor het volk meer bevattelijke vorm der satirieke woordkunst
dichter bij het doel zijn gekomen, dan de meer wijsgeerige en
profetische overwegingen eener ernstige, maar in de scherpte der
woorden toch aan het satirieke nauw-verwante, hekeling als het
vizioen van
Tijdverlies.

^ Ook een ander dichter oordeelde het noodzakelijk, evenals
vroeger reeds de schrijver van
Der Leken Spieghel, tusschen
zijn didactisch betoog af en toe eene boeiende vertelling in te
Dirc Potter, vlechten. Dirc Potter van der Loo, die omstreeks 1412 te Rome
zijn
Der Minnen Loep schreef, heeft in dit gemoedelijk-erotisch
dichtstuk verscheidene exempelen ingelascht, aan de meest ver-
schillende werken ontleend, waaronder enkele, gevolgd naar
bekende fabliaux, eene korte vermelding waard zijn. Wij wezen
reeds op de boerde
Van eenre Vrouwe ende haer Schiltcnaep,\')
een geval van overspel verhalend, gelijk het te dien tijde waar-
schijnlijk wel vaak zal zijn voorgekomen. Een enkele maal slechts
localiseert Potter de traditioneele boerden in zijn eigen land, n.1.
in de geschiedenis
Van Roseboem ende zijn maghet;^) het be-
kende geval, dat door Bredero in zijn
Klucht van den Molenaar
gedramatiseerd werd. Meestal echter laat Potter zijne exempelen
in het buitenland spelen; daar trouwens het meerendeel der

\') Zie boven, bl. 67, noot 3.

") Der Minnen Loep, bk. IV, vs. 1971—2032. — Zie ook Ten Brink, Qesch. d. Ned.
Lett.
bl. 210,

-ocr page 103-

BOERDEN, SPROKEN ENZ. 87

vertellingen aan Ovidius en het Oude Testament ontleend zijn,
zou eene voortgezette localisatie vrij lastig zijn geworden. Van
eenige scherpe satire, onmiddellijk tegen \'s dichters eigen tijd
gericht, is dan ook zoo goed als geen sprake; Potter\'s toon is
niet fel en niet spottend, maar bezadigd onderrichtend, ver-
schoonend humaan, wijs en bedachtzaam. Eigenaardig is wel,
dat hij van de oude Rechters uit het Apocriefe verhaal van
Suzanna „twee valsche papen" maakt (Bk. II, vs. 2495). De
eenigen tegen wie hij, evenwel op vrij matten toon, rechtstreeks
te velde trekt, zijn de „dappers" die hun mond voorbij praten
(Bk. 11, vs. 593—594):

Want men vint gheen soe boes venijn
Als rechte dappers tonghen sijn.

En op gelijke wijze toont hij zijne verachting — de traditioneele
verontwaardiging onzer oude liederen voor verraderlijke tongen —
jegens de „nyders", die niet tevreden zijn (Bk. I, vs. 1820—1821)

Ter tijt toe dat si een guet wijff
Hebben gheschent off guede man.

Echter klinkt in Potter\'s verwensching zelfs niets meer van het
vuur en den toom van Jacob van Maerlant (Bk. I, vs. 1834—1836):

Die duvel grijpse bijden hare
Ende vuerse mit hem inder hellen,
Alle die nyders mit horen ghesellen!

en (vs. 1848—1852):

Voer wolff ende vos moeti u wachten.
Die wolf, dat is die nyder fel:
Die vos, dat is die dapper snel.
Ende scuwet alle die ghene die roemen.
God moetse alle drie verdoemen

Een enkele maal vergeet hij zijne klassieke verhalen en tamme
betoogen, en geeft in weinig woorden een Hollandsch volks-
tooneeltje. In \'t algemeen sprekend van de mannen die ter her-
berg gaan, gevolgd door de vrouwen, teekent hij plotseling een
geval in \'t bijzonder (Bk. IV, vs. 943—948):

Is dan die man bij wijlen verbuyst,
Soe neemt Ermegaert haer vuyst
Ende leytse hem in beyde sijn oghen.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK IV: DE SATIRE IN LIEDEREN, ENZ. 88

So seit Claes: „Dit moet ic doghen,

Dit wijff en schaemt haer niet een twinck."

Is dit niet wail ee;i eerlic dinck?

Maar dit alles blijft toch slechts gemoedelijke didactiek, wanneer
men denkt aan den hartstochtelijken toorn van Maeriant\'s zangen
of den diep-treffenden humor van den onvergelijkelijken
Reinaert.
Een klank van heftige verontwaardiging zal weder door de
Nederiandsche taal klinken, de meestal onbewuste satire van
liederen en boerden zal eerst weder tot bewustheid komen en
opzettelijk-bedoeld worden in de liederen van Anthoonis de
Roovere en enkele andere, wel niet sobere, maar vol vaste over-
tuiging dichtende Rederijkers, — en, op de grens van den
nieuweren tijd, in de strijdlustige refereinen der moedige dichteres
die onze Middeleeuwsche litteratuur afsluit: Anna Bijns.

t tttt
t t t
t

-ocr page 105-

V.

DE SATIRE IN HET DRAMA EN
DE FEESTEN.

\\E Middeleeuwsche boerden, sproken en hederen geven

_/ ons reeds een goed denkbeeld van de leefwijze des volks

in die tijden; maar vollediger nog kan onze voorstelling worden,
indien wij dergelijke tafereelen.. als ons door de verhalende
dichters beschreven werden, in dramatischen vorm levendiger
voor oogen zien gebracht. Het waren de beelden van ons volks-
leven, voor dat volk zelf vertoond ter vermaking, maar wellicht
tevens tot afschrikwekkende leering. Onnoozele en suffende
mannen vooral zullen wakker geschud zijn bij het zien dier
talrijke sukkels, die door vrouw en priester op de meest in \'t oog
vallende wijze bedot en bespot werden. De verhouding toch
van man en vrouw is het onderwerp dat blijkbaar de grootste ^
aantrekkelijkheid vOor het publiek had, eene verhouding die in
deze kluchtspelen steeds allertreurigst was; —trouwens een goed
en gelukkig huwelijk
vhh tevreden echtgenooteri zou geen stof
voor eene klucht hebben gegeven.

^ Het meerendeel der ons overgeleverde sotterniën vertoonde verhouding
den Middeleeuwschen toeschouwers, na het genieten van een

vrouw.

abel spel, zulk een huiselijk tafereel van twist en liederlijk bedrog, sottemiën.
dat, aldus onomsluierd aan de kaak gesteld, de scherpste satire .
was tegen deze dierlijke toestanden, waar de domheid des volks
wel een der eerste oorzaken van bleek. Gewoonlijk zit de man
onder de plak en speelt de vrouw vrij haar spel mét den pastoor
of een ander minnaar. De onnoozele
Lippijn •) moet potten en

Moltzer, De Middelnederl. Dramatische Poezie (Gron. 1875), bl. 60—74; in den nog
niet geheel verschenen 2en druk, bezorgd door Dr. P. Leendertz Jr., bl. 31—37. —
Zie een dergelijk tafereel boven, bl. 65.

-ocr page 106-

90 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

pannen schuren en water-en-vuur halen, altemaal voor het feestje
dat „sijn wijf" met „haer lief" zal gaan aanleggen. Door een
opening in muur of deur ziet de „cocu" hetgeen er voorvalt en
deelt dit in duidelijke woorden aan het publiek mede. Zijne
petemoei stelt hem gerust en beweert dat een „alfsghedrochte"
hem misleid heeft. Wanneer zij dan samen aan Lippijn\'s woning
komen, is de vrouw weer alleen en stelt zich woedend aan over
zijne verdenking. Nederig zegt de bedrogene (vs. 176—177):

Ey minnekijn, ic ben diet beteren sal,
Hebbic iet messeit ofte mesdaen —

maar krijgt ten slotte van de feeks nog een pak slaag. Dat de
schrijver wel eene leerende bedoeling had, is af te leiden uit
een korten epiloog, waar wij o.a. lezen:

Wet dat menech boerden ghescien,
Daer dusdaneghe mere niet af en gaet.

^ Eene dergelijke verhouding toont de Buskenblaser,\') waar
een oude man de gunst zijner vrouw tracht te herwinnen door
eene verjongingskuur. Een bedrieger geeft hem, tegen goede
betahng, een tooverpoeder in een busje; hij moet hierin hard
blazen en zijn uiterlijk zal tien jaar jonger worden. Wanneer hij
echter thuis komt, blijkt hij vol te zitten met een zwart stof,
dat hem nog leelijker maakt dan hij al is, hetgeen zijne vrouw
in klachten en verwenschingen doet uitvaren (vs. 156—159):

Ic woude ic tgheelt hadde van mijnder coe.
Dat ghi dus wel hebt bestaet,
Ende ghi in enen scijtputte haet gebaet,
Vul ondier keitijf!

Zoovele leelijke woorden kan de sukkel niet verdragen en hij
voegt haar op zijne beurt toe (vs. 176—179):

Keren, in leeds duvels name.

Aldus vele en seidicker niet toe,

Doen ghi tgheelt van onser goeder blaren coe

Verseerdet ane broeder lollaert.

en geeft eene soortgelijke beschrijving als zijn lotgenoot Lippijn
van hetgeen hij gezien had, wat het stukje met een scheldpartij
doet eindigen.

\') Moltzer, bl. 126—137; Leendertz, bl. 70—77.

-ocr page 107-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 91

^ Even ongelukkig is de man uit de cluyte van Nu noch, die
steeds door zijne vrouw wordt afgeranseld, of de Jan uit de
sotternie
Drie daghe here.\') Zelf verhaalt deze laatste aan een
buurman, hoe zijne vrouw hem \'s avonds uit de herberg haalt
(vs. 91—93):

Ende dan en steet mi niet tonberne,
Ic en moet met scoppe ende met scerne
Met hare hasteleec thuuswert gaen.

Als dit vrouwspersoon zelve echter wat te drinken kan krijgen
(vs. 100—104),

Dan hout si niet op, al soudse borsten,
Sine heeft den croes al uutghelect;
Ende als haer anden croes ghebrect.
Dan setsi den pot an haren mbnt;
Soe en hout si niet op, sine siet den gront.

Hij weet zijne vrouw, gebruik makend van hare bekende ijdel-
heid en hebzucht, tegen belofte van een „pels" of „roe" te be-
wegen hem drie dagen meester te laten in huis. Eén dag gebeurt
dit dan ook, en de vrouw moet den man bedienen. Hoe alles
afloopt, meldt het fragment niet. Genoeg echter, om ons den
toestand van dit drinkend en met den dag levend gespan duide-
lijk voor oogen te stellen.

^ Het lot van Rubben en dat van Werrenbracht uit de Cluyte
van Playerwater
2) doet weer aan den horendrager Lippijn denken.
Tegelijk met de onnoozelheid des mans, wordt steeds de lieder-
lijke wulpschheid der vrouw aan de kaak gesteld. Rubben\'s
vrouw schenkt hem reeds drie maanden na het huwelijk een
kind, maar zijne schoonmoeder weet hem te beduiden dat er
wel degelijk negen maanden verloopen zijn, als hij de drie
maanden nachten en de drie van den verlovingstijd er maar bij
telt. De schoonvader wordt er bijgehaald, maar deze blijkt ook
al een versufte sukkel te zijn — of het ging met huwelijken al
zeer wonderlijk toe onder die lieden, — want de vrouw moet
hem nog vragen (vs. 87—88):

Nu segt, goede Goeswijn,

En ghedinct u niet, dat ons dochter hude?

Moltzer, bl. 291—311, en bl. 190—209; Leendertz, bl. 198—212, en bl. 119—131.
\') Moltzer, bl. 242—255, en bl. 257—284; Leendertz, bl. 152—159, en bl. 160—180.

-ocr page 108-

92 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

De bijzonderheden die schoonzoon en -vader vervolgens open-
baren omtrent den nacht na het huwelijk pleiten al evenmin
voor de kuischheid dezer vrouwspersonen. Onbeschaamd staat
het wijf den armen Rubben voor den mal te houden (vs. 177—180):

Ohine doerfft nemmermeer peinsen,
Mijn dochter en was maecht te voren
Vijf jaer na dat si was gheboren:
Dat deric wel ten heileghen sweren.

Eene vechtpartij van de oude lui besluit deze sotternie, die in
haar geheel een scherpe hekeling is van de losse zeden der
vrouwen voor haar huwelijk.

^ De duyte van Playerwater brengt een priester in het spel.
De man, Werrenbracht, is uitgestuurd om een wonderwater voor
zijne vrouw te halen, die intusschen den „pape" bij zich te gast
heeft. Werrenbracht is evenwel in de korf van een hoender-
koopman, die hem welgezind is en het bedrog der vrouw doorziet,
weer in huis binnengesmokkeld, waar hij zijne vrouw en den
priester bij den welvoorzienen disch betrapt.\')
Tafelspelen ^ Ook dc tafelspelen, die meestal uit dialogen bestaande kluchten,
geven van het leven veler middeleeuwsche echtgenooten een
dergelijk beeld, met nog scherper trekken, wellicht met nog meer
bewust-hekelende bedoehng. Een wijf als de schoonmoeder van
Werrenbracht is de Moeder uit de klucht
Moorkensvel, van de
quade Wijven,
die eerst op schaamtelooze wijze van hare
begeerte naar een jongen man blijk geeft, en dan hare dochter
Geesken eene gedragslijn tegenover den echtgenoot voorschrijft:

Verbiet hy u wat in eenigher manier
Dat sult ghy doen driemaal oft vier.

Geesken brengt dezen raad terstond in praktijk en toont zich
zeer ondankbaar jegens den man, die haar voor haar kermis
alleriei nuttige zaken meebrengt, als een spinrokken en een
waschtobbe; hare onvriendelijkheid is natuuriijk aanleiding tot
hevige ruzie, waarbij Geesken zegt:

Een dergelijk geval vindt men in een lied „van een Jonge Vrouw, die een out Man
getrout had", vermeld en geciteerd door Kalff,
Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 421.
\') Veeld. Oen. D. etc. bl. 21—39.

-ocr page 109-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 93

Ick soude u ooghen in u handt geven,
Ende daer toe verworghen als een hoen.

\'s Mans vriend Reynken doet hem echter een goed middel aan
de hand om deze feeks te temmen; hij moet twee roeden, een
paardenvel en een touw nemen:

Bindt haer handen en voeten te samen,

Ende treckt al haer clederen uyt sonder schamen,

Slaet haer dan soo langhe als de Roeden dueren,

Bindtse los als zy bloet achter en vueren,

Trect heur dan de paerts-huyt aen, maer soutse eerst wel

Laetse dan alsoo ligghen int Paerts-vel.

Deze voorganger van Shakspere\'s Petrucio volgt den raad met
goeden uitslag op; de huid was van Reynke\'s paard „Moorken".
Geesken is geheel onderworpen, en de man belooft haar:

Wanneer ghy meer wederspannich zijt en fel
Soo moet ghy weder in JVLoorkens-vel,
Daer bereydt u nae alsoo ghy wilt.

Ten slotte moet de booze schoonmoeder van bare dochter zelve
de gansche toedracht vernemen, terwijl de dichter zegt:

Ic rade u ghy jonge vrouwen, in mijn besluyt
Wilt niet altijt volghen uw\'s moeders raet
Op dattet met u ooc niet verkeert en gaet,
In plaets dat ghy den Broec soudt draghen
Datmen u dan met Moorkens-vel sou plagen
Dus laet u man Wambays en de broec aen
Oft men soud u zien in Moorkens-vel gaen.

Een geheel andere raad dan die waarmede het Tafel-speelketi
van een droncken man ende zijn wijf
eindigt:

Ghy Mannen fijn soo ghy wilt zijn

In rust en vrede,
Soo geeft u wijf de broeck aent lijf
En t\' wambeys meede.

en ook geheel in tegenspraak met het nog al vinnige schimp-
dichtje, waarmede deze merkwaardige verzameling oude tafel-
spelen en vermakelijke gedichten aanvangt:

Katten, Honden, Leeuwen ende Semmen
Al sulcke Dieren machmen wel temmen:

Veeld. Gen. D. bl. 3—15.

-ocr page 110-

94 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Maer men vint gheen soo wijsen man
Die een quaet wijf ghetemmen kan,
Ten baet al niet slaen, schelden noch kijven,
Is zy quaet zy mach quaet blijven.

^ Hetzelfde bundeltje geeft in een genoeglijke samenspraak
tusschen Claes en Jan \') eene merkwaardige beschrijving van de
mode dier dagen. Claes, die telkens de vragen stelt, wilde weten
wie er zoo al „sotten ende sottinnen" zijn, waarop Jan antwoordt,
eerst de fatten zijns tijds teekenend:

Claes daer sal ick u wonder of schrijven.

Ziet wat dese sotten bedrijven,

Zy laten haer bocxsen aen kleyne riemen snijden

Ende laten bederven soo costelijcken laken

Daer zy soo grooten geldt af geven van maken,

Zy en connen de gec oock niet binnen houwen,

Zy dragen dan quispels aen haer halsen en mouwen

En latense over haer schouderen blincken.

Hing daer een belleken aen het soude wel clincken.

En dese meyskens en machmen niet vergheeten

Zy draghen keurssen met langhe slepen

Een klierken om haer hals proper en net

Ende haer doecxken int vierkant geset,

Zy en vraghen nae vrinden noch na maghen,

Zy doent om haer vrijer te behaghen,

Zy en kunnen ooc de gec niet binnen houwen.

Want sy draghen wel Fluweele mouwen

Ende oock goet laken van Damast,

Maer t\'hemde is wel met seven knoopen vast.

Noch draghense om haer vryers te behaghen

Halsdoecxkens met goude kraghen.

Met een borst lapken seer ient bereydt

Ende haer hayrken op \'t spaensch gheleydt,

Met twee pantoffelen met langhe tuyten

Om dat zy wat zouden uyt muyten,

Voorwaer Claes alhier gheseyt.

Het dunct my te zijn groote sotheyt.

cornelis ^ schrijver van kluchten over vrouwen werd vooral Cor-
Everaert. nelis Everaert bekend, die in het eerste kwart der le^ie eeuw
te Brugge werkzaam was. Ook hij spaart noch vrouwen, noch
kerkelijke personen. In
z\\\\nEsbatementvan Stout ende Onbescaemt 2)

•) Aid. bl. 195-199.

\') Spelen van Cornelis Everaert, uitgeg. door Dr. J. W. Muller en Dr. L. Scharpé. Leiden
1898—1900; bl. 169—179.

IJdelheid

der
vrouwen.

-ocr page 111-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 95

is het wel niet een priester, maar dan toch een „Coster" die
met „tWijf" zit te schransen, waarbij zij door twee speellieden
„Onbescaemt" en „Stout" worden bespied, die zich in de schuur,
waar het overspelig tweetal feest viert, hadden verscholen. Stout
wil deze „bruloft" opvroolijken met zijn doedelzak en Onbescaemt
met zijn trommel. Als zij plotsehng beginnen, verschrikt het paar
hevig en gaat de koster aan den haal, met achterlating van
zijn gordel en overkleed, waarna de beide boeven zich aan het
maal te goed doen en van de vrouw nog geld eischen boven-
dien. — Hoewel aardig van inkleeding, schijnt het gegeven toch
niet oorspronkelijk te zijn, daar de geschiedenis in hoofdtrekken
is terug te vinden in het lied, dat wij boven, bl. 56, vermeldden.
^ Even weinig trouw blijkt de vrouw uit het
Esbatement van
den Visscher,
die haren man, terwijl zij tijdens een hevigen
storm in levensgevaar verkeeren en elkaar de biecht willen gaan
afnemen, bekent dat van haar drie zonen alleen de oudste van
hem afkomstig is; de beide anderen zijn van haren knecht en
van haren kapelaan. Tot haar grooten spijt hoort zij niet de
biecht van den man, daar de storm dan juist bedaard is. Thuis
gekomen scheldt de visscher zijn tweeden zoon voor „hoerekynt"
en den derden voor „paepenwicht". Listig echter weet de vrouw
hem wijs te maken, dat deze kinderen toch ook van hem zijn.
Was haar man, die op zee het zware werk deed, niet haar
knecht; was hij, toen zij bij hem ter biecht ging, niet haar
kapelaan? — Hier tegen kan de man niet op, zoodat hij dan
ook de wijste partij kiest en alles in vrede laat eindigen.
^ Het omgekeerde van de geschiedenis van TVfoorArensve/toonde
Everaert in zijn
Spel vander Nichte waar een heerschzuchtig
man door zijne vrouw, op raad eener nicht, met geweld tot
betere behandeling genoodzaakt wordt.

^ De oorzaak der huiselijke ongenoegens blijkt, volgens de
stukken van dezen Brugschen rederijker, meestal te liggen in de
koelheid des mans en de al te groote begeerte der vrouw. Dit
komt vooral uit in de esbatementen
Van tWesen en Vander

\') Spelen enz. bl. 319—326.
Spelen enz. bl. 533—542.

-ocr page 112-

96 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Vigelie. ï) „tWyf\' in het eerste dezer spelen was over \'t alge-
meen nog al vriendelijk, maar, zooals de man zegt (vs. 12-—14):

Alse kyndt draecht, es huer wesen zo fel ziet.

Jnt roupen int spreken, es huer ghesech quaet.

Al datter jnt huus es, lichte jn hueren wech staet____

waarom hij besluit alle aanleiding hiertoe te vermijden, tot groot
verdriet der vrouw. De oneenigheid wordt eindelijk bijgelegd
door den pape, die zich hier betamelijker gedraagt dan in de
meeste kluchten het geval is.

^ Even ontevreden over haren man betoont zich de vrouw uit
het tweede der genoemde esbatementen. Tevergeefs poogt zij
hem over te halen tot „Venus labuer"; hij antwoordt (vs. 32—35):

Wyfveken ghy moet thameer derven vleesch
Want voor my eist een avendt van abstinencie.
Dus moet ghy nemen nu de paciencie
Van hu begheerte scoon blomme ghepresen.

Den volgenden morgen stuurt de vrouw den „Cnape", die wil
komen werken, weg, onder voorwendsel dat het „mestdach" is,
want den vorigen avond heeft zij „vigelie" moeten houden. De
knecht wist daar niets van, maar tWyf verzekert (vs. 170—171):

Ic moeste nochtan ghisteravent vasten
Ende vleesch derven tjeghens mynen danck.

De knecht krijgt echter zijn geld en gaat den feestdag in de
herberg vieren. Eindelijk verschijnt de man en verneemt de
poets die hem zijne vrouw gebakken heeft: de winkel gesloten,
de knecht met zijn loon weg, zoodat de „siege" die hij „up de
verbuerte van thien scellynghen" had moeten afmaken, niet ge-
reed kan komen. Hij besluit dan ook (vs. 314—315):

Die pays wil houden, jc zoudt hem raden
Vulcomme van zynen wyfve de wille.

Bijgeloof. ^ Reeds spraken wij in het vorige hoofdstuk, naar aanleiding
van het refereyn
Van het Evangelie vanden Spinrocken, over
het sterk verspreide bijgeloof. Ook in de veel oudere, en voor
zoover wij weten oorspronkelijke sotternie
Van de Hexe 2) vinden

Spelen enz. bl. 37-50; en bl. 77-86.
") Moltzer,
Mnl. Dram. Poezie, bi. 183—189; Leendertz, bl. 115—118.

-ocr page 113-

IN HET DRAMA EN DE FEESTEN. 97

wij de bekrompenheid der Middeleeuwsche vrouwen gehekeld,
maar dan ook niet met zulk eene in \'t oog vallende bedoehng.
Machtelt en Luutgaert klagen over de slechte zeden; want,
gelijk de eerste zegt (vs. 17—19):

Want wat ic pine nacht ende dach,
Te ghenen profite ic comen en mach:
Het doet emmer toverie.

Luutgaert\'s koe geeft geen melk meer; maar zij heeft vermoeden
op iemand (vs. 30—35):

Want ghisteren daer ic quam allene
Op ene vierweechstede, buten weghe
Vandic sittene ene oude teve
Ende hadde botere voor haer staende;
Ic wane dat si den duvel maende,
Die daer die botere comen dede.

Volgens Machtelt was die boter haar ontstolen; zij kent de
booze vrouw wel; het is de oude Juliane (vs. 55—60),

Die ghinder woent op den hoec.
Si heeft een toveren boec,
Daer si met te toveren pleghet.
Hets jammer, dat si niet en leghet
In enen put onder die galghe
Vaste ghedolven metten balghe!

Zij besluiten nu bij Juliane „een pot biers" te gaan drinken en
baar tegelijkertijd uit te hooren, of zij al dan niet door hare
tooverkunst de beide vrouwen aan rijkdom kan helpen. De oude,
die niet vermoedt wat haar bedreigt, belooft hare kunst te be-
proeven, en, hierin het bewijs ziende dat Juliane een heks is,
slaan Machtelt en Luutgaert er op los. Met deze vechtpartij
breekt dit welsprekend beeld van bet oude bijgeloof plotseling af.
^ Lichtgeloovig toonde zich het volk, waar het gehoor gaf aan
Kwak-
de kwakzalvers, die met hun poeders, kruiden en drankjes de ^a\'^erij.
zotste kwalen konden genezen. Een goed denkbeeld van zulk
een wonderdokter geeft Everaert\'s
Esbatement van den Dryakel-
proüver
i), die zoo zeer opsnijdt over de kracht zijner medicijnen,

Spelen etc. bl. 199—208. — Een dergelijk type als deze Dryakelprouver is Meester
Kackadoris uit het naar hem genoemde tafelspel. Het is in fragmenten afgedrukt door
Van Vloten,
Het Nederlandsche Kluchtspel, Haarlem 1854, bl. 49—55; men zie ook
Kalff,
Qesch. der Ned. Letterk. in de 16de eeuw II, bl. 73—74. — De oude Pieter
Brueghel bespotte de kwakzalvers in zijne teekening der
Heks van Maldeghem (zie
Maeterlinck,
Le genre satirlque etc. Chap. XIII.)

8

-ocr page 114-

98 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

dat de naar hem luisterende knecht hem telkens met eene onge-
loovige opmerking in de rede valt, in dezen trant (vs. 126—129):

Tjan dat cruut en comt jn mynen buuc niet.
Sulcke medecyne sallic wel derven.
Eylachen jc zoude waenen sterven
JVloestic nemen al sulcke recepten.

Maar eene zekere bewondering voor \'s mans welbespraaktheid
ontbreekt toch niet (vs. 158—159):

Ic en hoorde dier ghelycke noynt lesen noch zynghen.
Hy liecht dat hy selve es waenende waers.

Bedel- ^ vrouwen en hare lichtgeloovigheid tot de monniken

monniken, is geen groote stap, gelijk wij reeds meermalen zagen. De eenige
sotternie waarin een monnik optreedt, geeft ons van deze lieden
geen betere voorstelling dan de boerden deden. Het is die der
Trawanten i), beginnend met een twist tusschen eene vrouw en
haar dienstmeid, waarna deze vertrekt en haar troost gaat zoeken
bij broeder Everaert die haar terstond hartelijk verwelkomt
(vs. 138—143):

Ay minneken, sijt groet willecome.
Nu willic van mire clusen scheiden.
Achter lande salie u leiden
Ghelijc of ghi waert suster Lute.
Ic can soe menegerande clute.
Dies al die liede niet en weten.

Zij begrijpt den vromen broeder eerst niet, maar laat zich toch
al spoedig overhalen met hem de wijde wereld in te gaan.

Broeder Everaert weet wel dat er meer zoo zijn als hij (vs.
171—173 en 177-181):

Want wi hebben vele ghesellen
Beide in clusen ende in seilen,
Die de werelt quantsijs begheven;

Maer swesters, baghinen, lollaerde.
Si sijn alsoe loei van aerde,
Datse qualijc pinen moghen,
Maer si drinken wel grote toghen,
Als sire connen ane gheraken.

\') Moltzer, bl. 210—215; Leendertz, bl. 132—134.

\') Als patroon der „Aernouts broederen" wordt „Sinte Everard" genoemd op bl. 109
der
Veeld. Oen. D.

-ocr page 115-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 99

Ten slotte verschijnt de duivel, die voorspelt deze „truwanten"
in zijn ketel te zullen doen springen.

^ Geestig wordt de inhaligheid der kloosterlingen gehekeld in
de Uilenspiegelachtige geschiedenis van
Jan Splinters Testament^).
Deze Jan was rentmeester geweest te Delft en te Schiedam in
twee „Suster-huysen", waar hij eerlijk had gediend, maar onder-
tusschen slecht gezorgd voor den ouden dag; zoodat men hem,
toen hij een welverdiende rust wilde gaan genieten, van den
een naar den ander verwees:

Maer waer hy quam, hy was onweert,
Wie out is ende arm van goede,
Waer hy coemt men wort hem moede,
Hoe heyligher Klooster, hoe beter ghepresen,
Brengt ghy wat ghy sult willecoom wesen,
Maer en hebt ghy niet, als ghy hier hoort,
Eick sal u wijsen totten anderen voort.
Ghelijk als dese twee Kloosters deden.

jan Splinter echter was slim en bedacht een list; hij reisde naar
Antwerpen „om een coopmanschap te doen", schafte zich daar
een koffer aan met drie sloten en wisselde de rest van zijn geld
tegen „Leg-penninghen" in. Toen trok hij weer naar Schiedam
in \'t klooster, waar men hem van ter zijde aanzag en half ver-
schaald bier te drinken gaf. \'sAvonds echter zeide hij:

____o Suster luyt, ende Suster Griet

Een groote keerse brenght en laet het niet,

lek hebbe wat van Antwerpen ghebracht

Dat moet ick over rekenen desen nacht,

Zy brochten een keerse, die was niet kleyn

Ende sloten de camer toe, hy bleef alleyn.

Als doen heeft hy zijn Coffer ontsloten

Ende die penninghen op die Tafel gheschoten,

Hy ging daer legghen tellen, ende sammelen

Alle deese penninghen verklincken, ende verrammelen.

Hardop telde hij enorme sommen en zag ondertusschen eene
zuster door een reetje gluren. Den volgenden morgen wilde de
Mater, die van dezen „costelijcke schat" gehoord had, hem niet
naar zijn geboortestad Delft laten vertrekken. Hij ging echter
toch, gaf den koffer aan de Mater ter bewaring, maar behield
zelf de sleutels:

\') Veeld. Gen. D. bl. 199-208.

-ocr page 116-

100 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Als die Pater, ende Mater, tot Delft vernamen
Vande Susters die van Schiedam quamen.
Dat hy daer sulcken schat hadde ghelaten,
Men dede hem vrientschap boven maten,
Ende begonsten teghen malcanderen te kijven,
By Wien dat Jan Splinter soude blijven.

Hij werd daar dan ook tot zijn dood toe kostelijk verzorgd. Bij
het maken van zijn testament waren tegenwoordig een voor-
naam „Notarius" en twee Delftsche paters; met groote eerbe-
wijzen werd hij begraven, en, ter voorkoming van twist, moest de
Provisoor uit Den Haag bij de opening der kist tegenwoordig zijn:

Alsmen nu dat Coffer dede open
Soo waren sy alle in ydeler hopen.
Want sy snackten nae \'t geldt, ende goet
Ghelijck de visch nae \'t water doet.

Maar toen zij een der buidels op tafel uitstortten, nam de Pro-
visoor enkele penningen in de hand:

Ende sprac: deze guldens zijn van goude root
Men coopter wel hondert om drie groot.
Eick seghende hem selven met een kruys
In Hollandt en was noyt volck alsoo confuys,
Jae die soo vol waren met schalcker list
Sy saten recht oft hen een Merrie hadde bepist.

Een slot dat sterk herinnert aan de welbekende scène bij Uilen-
spiegel\'s nalatenschap.

Gulzigheid. ^ Wel zijn de Middeleeuwen groot door vrome kunstwerken en
diepe zelfbeschouwing; maar naast deze uitingen van een innig
geestelijk leven toonen zij talloozen verzonken in de meest mate-
rieele begeerten. Wij zagen reeds hoe de hoovaardij der edelen
gegeeseld werd; hoe in de liederen werd geklaagd over den achter-
klap der nijders; hoe men over den woekeraar toornde, en hoe
de onkuischheid van vrouwen en priesters aan den spot der
openbaarheid werd prijsgegeven. Nog andere der hoofdzonden
zullen wij door de satire in tooneelspel, dialoog of alleenspraak
gehekeld zien, n.1. „overaet ende overdranc" — wij zouden
zeggen: gulzigheid, — en „traecheit"
^ Geen spel geeft in meer onbewimpelde termen de vraatzucht van

Verg. over de zeven hoofdzonden hst. VI.

-ocr page 117-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 101

een paar volkstypen weer, dan het Esbatement van Hanneken
Leckertant
van Jan van den Berge i). Naar de beginregels van
het stuk te oordeelen, heeft deze schrijver niet eene rechtstreeks
leerzame bedoeling gehad; immers de beide proloog-sprekers
deelen in een rondeel hun doel duidelijk mede:

Vreucht is ons begeeren,
Vreucht sijn ons motijven.

Intusschen, onmiddellijk bedoeld of niet, deze uitstekende comédie-
de-moeurs zal wel hare werking ten goede gehad hebben. Ziehier
toch de voorstelling: de „duijpenachtiche" Hanneken Leckertant
wordt door zijne moeder „Goey vrouw Veughe" bedorven met
lekkere „witmoespappe", terwijl zijn vriendje Lippen Loer -) voor
de zijne, „Vrecke Webbe" genaamd, moet zitten spinnen en slechts
boonen te eten krijgt. Vrouw Veughe is juist bij Webbe om
een kooltje vuur en hoort Lippenloer over de boonen klagen
(vs. 64—65):

Ja, dats oock dagelijckx mijnen besten cost;
Maer quam u vrijer, die sou wadt leckers crijgen.

Het woord witmoespappe maakt den jongen wakker (vs. 69—72):

Maer om die vi\'itmoespappe peijnsick alleen
Mocht ick daer op mijn tanden eens wetten,
lek sou mijnen buijck so viercant setten
Als een biertonneken, vrij sonder sparen.

Terwijl zijne gierige moeder hem weder den schotel met boonen
in de hand duwt, ziet hij Hanneken aankomen

Met een groote teijl pappen inde hant.

Met eenige moeite weet hij dezen een paar happen uit zijn
witmoes af te bedelen, maar te veel wil Hanneken hem niet
geven (vs. 209—212):

Neen, Lippen, uwen derm is mij veel te lanck;
Ick hebbe u gegeven, dat ick u jonne.
Ghij ater wel vol een haering tonne.
Eer dat uwen buijck sou sijn versaeijt.

Echter geeft bij Lippenloer den raad zich ziek te houden en

Uitgeg. door Dr. G. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889; bl. 57—80.
") Zulk een „Lippenloer" kan men afgebeeld zien op de reeds genoemde prent van
Brueghel; verg. Maeterlinck,
Le genre satirique etc.; p. 267.

-ocr page 118-

102 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Vrecke Webbe wijs te maken dat hij alleen met „pasteijkens,
taerkens, roffioelen en vlaijen" te genezen is. Deze raad wordt zoo
natuurlijk opgevolgd, dat Webbe vreest dat haar kind zal sterven,
waarom vrouw Veughe haar aanraadt er Meester Jan Leurequack
bij te halen. Hanneken biedt zich aan dezen te halen en licht
hem intusschen over Lippen\'s toestand in. Bij den gewaanden zieke
gekomen verklaart de meester dan ook al spoedig (vs. 388—394):

Rassch! haelt hem soetemelckxken en werm rijsken,
Een gebraijen hoenken oft een patrijssken,
Haelt hem taertgens, vlaijkens en pasteijkens,
Haelt hem wittebroot en gedoopte eijkens,
Haelt hem gebotert bierken voor een medecijnken,
Braet hem kiecxkens, laet hem rijnswijnken
Drincken, so mach sijn pijne wadt worden gestiit.

De gierige Webbe stemt terstond toe en maakt alvast witmoespap
gereed, waarbij zij — op aanraden van vrouw Veughe — ook
meester Leurequack noodigt, die terstond toetast (vs. 405—406):

Wel, Vrouwe, herde gerne!

Dat kiecxken tast ic ane, dat leijt mij naest.

Bij elk gerecht is Lippen bevreesd dat de meester te veel zal
nemen. Terwijl intusschen de goede raadgever Hanneken met
genoegen zijn vriendje ziet smullen, wordt de meester boos over
zulk eene gulzigheid en boeverij, en biedt Lippen ook nog
„berckestruijven" aan, hetgeen deze niet begrijpt. Hij is dan
ook zeer verwonderd als hij zijn rok moet uittrekken (vs. 464):

Hoe, sal ick berckenstruijff eeten van achtere?

De ondankbare Lippen bezorgt nu ook Hanneken zoo\'n portie
„berckestruijven", waarop Vrouw Veughe weer den meester aan-
valt die het stuk besluit met den praktischen raad, die wel eenig
opzet in deze gulzigheidssatire doet vermoeden (vs. 553—556):

Voorwaer, Leckertant sou hem dickwils wel lijen
Met bonen, gaeffdij hem op sijn rebben
Berckenstruijven, als hij wadt leckers wil hebben;
Ick wedde, \'t sou een kint werden ten inde.

^ Lieden als Hanneken en Lippenloer zouden gewatertand hebben
bij de beschrijving van
\'t Luye-lecker-lant welks topograaf

Veelderh. Oen. Dichten, bl. 142—150. — De oude P. Brueghel schilderde eene prachtige
satire tegen de gulzigaards in zijn Land van Coc/tanye (verg. Maeterlinck, l.c;p. 311).—
Verg. Kalff,
Het Lied, bl. 490—491.

-ocr page 119-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 103

hen echter eerder wilde afschrikken dan aanmoedigen, blijkens
zijn motto:

Luy, en lecker, en veel te meughen,
Dat zijn drie dinghen die niet en deughen.

en zijn naschrift:

Desen ghedicht is vanden ouden beschreven
Ende tot ondervfijs den jongers ghegheven
Die luy en lecker leven ghewent zijn,
Ongheschict ende onachtsaem tot allen fijn.
Die behoortmen int Luy-Iecker-lant te wijsen
Op datse haer ongeschiktheyt laten rijsen,
Ende datse hebben op arbeyt acht.
Want luy en ledigh noyt deught en wracht.

^ Met de vrouwen zijn het echter vooral de drinkebroers die oronken-
in onze kluchten belachelijk worden gemaakt. Reeds toonde zich
schap,
de Jan in de sotternie Drie daghe here aan den drank verslaafd.
Maar sterker komt de spot met dronkaards uit in het
Batement
vanden Katmaecker
i) en in enkele der alleenspraken van den
meermalen aangehaalden, merkwaardigen bundel
Veelderhande
Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen,
in 1600 door
Jan van Ghelen te Antwerpen uitgegeven en in 1899 door de
Maatschappij der Nederl. Letterk. herdrukt. De „Katmaecker" is
Heyn, die met zijn vriend Roel den ganschen namiddag in de
„tavaern" gezeten heeft. Hij voelt zich niet zeer vast ter been
meer (vs. 9—13):

Wat, hoe oneffen sijn dees straten gemaect!
Wat ouw! heeft mijn \'t Ysraelse bier geraect,
Of sijn mij die hersenen dus ontstelt,
Of wrert ic van een oentger wijf gequelt?
Ic en quam mijn dagen noijt in dit gewoel.

Bij zijn huis wordt hij ontvangen door twee vrouwen, die het
druk hebben over de op handen zijnde bevalling van hunne
nicht, Heyn\'s vrouw. Zij willen hem, dien zij „een vuijl droncken
drincker" noemen, om het „vroetwijf sturen, maar hij verkiest
niet te gaan, alvorens zij hem het kind getoond hebben. Van
dit idéé fixe is de dronkaard niet af te brengen; eindelijk komen

\') Uitgeg. door Dr. G. Kalff, Trou moet blycken, bl. 261—285.

-ocr page 120-

104 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

de vrouwen op \'t denkbeeld hem een ingebakerde kat te toonen,
waardoor Heijn tevreden wordt gesteld (vs. 307—311):

En bij Gans harten, tlcint heeft tanden,
Het grimt op mijn, sijn natuere moet trecken.
Nu, ic sal mijn gaen opt vroetwijf recken.
Nochtans criech ic eenen swaren moet:
Wortet kint groot, het vervicht al mijn goet!

De vroedvrouw echter, vernemende dat Heijn het kind al gezien
heeft, weigert mee te gaan, hetgeen natuurlijk een barre scheld-
partij ten gevolge heeft. Zij wil het kind ook zien, en als Heijn
het dan is gaan halen, komt hij weer zijn vriend Roel tegen. Deze
ontmoeting der twee beschonken lieden, midden in den nacht, de
een met een ingebakerde poes in den arm, is door den onbeken-
den dichter voortreffelijk in woorden gebracht (vs. 486—499):

Roel.

Is dat niet Heijne, daer ic tavont mee dranck?
Of heb ic beij mijn ogen verkeken?

Heijn.

Jemij, wat compt ons ghinder gestreken?

Mijn leden beginnen mij van anxt te vresen.

Ist een half oft een nachtmerrij? Wat macht Weesen?

Ic wout, dat ic tonsent stont achter die duer.

This zeper een bijtebau, ic siet wel ter kuer.

Ave! salus! credo int heijlich cruijs!

Waij, tkint moeter blijven, noijt sulcken confuijs,

Van vare dat mij mijn hart gaet beven.

Roel.

Heijn, en vervaert u niet mijn vrient verheven
En weetij niet, dat wij vlus tsamen droncken?

Heijn.

Eij Roel, mijn hart was mij bijnaest in mijn schoen gesoncken
Ic sach u van varre te wonder aen.

Roel is niet zóó ver heen, of hij ziet spoedig dat Heijn een kat
in de armen heeft (vs. 515):

Wel Heijn! siede nu een cattemaecker?

Beschaamd neemt Heijn het besluit zich op de beide tantes te
wreken (vs. 526—534):

-ocr page 121-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 105

Heijn.

Ic salse die cat om d\' ooren lappen
En ghij suiter een onder die voeten trappen
En lonent haer, dat sij u beginclc;
Wat segdij daer af?

Roel.

Och, twort noch een eêl dinckl
Dus gaen wij hier voer in dese tavaern.
De waerdyn is een goê ouwe quaern,
Sij sal mij wel als een wijf haebijtueren,
Dan gaen wij heerlijck haer tuijten stoffieren.

Intusschen wachten de twee vrouwen nog steeds „tvroetwijf".
Eindelijk komen Heijn en Roel er aan, maar voor het tot eene
kloppartij kan komen, vluchten de vrouwen in het huis. Op dit
onbevredigende moment eindigt de klucht, die zulk eene levendige
voorstelling geeft van het onbezorgde nachtleven des volks, in
die overgangsperiode naar den nieuwen tijd, toen taal en zeden
der Middeleeuwen juist in de laagste kringen nog levend waren
gebleven.

^ Heel de levenswijze van dit volk van losbandigen, landloopers Aemouts
en dronkaards wordt door de alleen- en tweespraken der
öeneachl. broeders.
Dichten in beeldrijke taal afgeschilderd. „Pielen" als Schuyfman
en Sloef uit het onsmakelijke
Esbatement vanden Schuyfman •),
als de beide zwervers Stout en Onbescaemt, die, waar zij eenigs-
zins kunnen, zich volop te goed doen ten koste van anderen,
vonden hun evangelie in gesprekken als dat
Van den ouden ende
langhen Aernout
of in Den Reghel ende scharpe sware Oorden
van Aernouts arme Broederen
•\'\'). Deze „netteboeven" hebben
haast geen kleeren aan \'tlijf; zij vertoeven vaak te „Seiden-wel",
waar zij op de „Kalle-banck" komen te liggen, — namen die
welsprekend genoeg zijn. Na hun geboorte worden zij te von-
deling gelegd in eene kerk, en groeien na vele avonturen en
schavuitenstreken tot waardige broeders op. De regel hunner
wonderlijke orde schrijft hun eene lichte kleeding voor — en
meer dan dat (t. a. p., bl. 92):

Kalff, Trou m. bl. bl. 1—25.
n
Veeld. Gen. D. bl. 72-88.
=) Veeld. Gen. D. bl. 89—109.

-ocr page 122-

106 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Oock moet ghy al wat goed is haten
Al dat deught is wilt achter weghe laten,
Ghy moet aenveerden alle dwaesheyt
Ende spotten met alle wijsheyt,
Ghy sult oock alle schalckheyt stellen voort
Ende spreecken seiden deuchdelijck woort,
Vloeckt sweert, ende weest lecker mede
Ondeughdelijck, traech tot allen stede.
Wanneer ghy comt in Heeren Hoven
Wilt dan eeren, ende oock loven,
Deghene die inde Keucken zijn
Soo meughdy krijghen vleesch, broot, en wijn.
Eet, ende drinckt, bemint de kruyck dan
Voor uwen Godt verkiest uwen buyck dan,
Mette schotel inde handt, zijt niet confuys
Laet de Keucken zijn u Gods-huys____

Als de man van huis is, moeten zij de vrouw bedriegen en den
kwakzalver spelen (t. a. p., bl. 95):

Ende dan na alle u viese vasen

Sult ghy haer driemael inden eers blasen,

Sy sullen u dan gheven al wat ghy wilt

Krijght ghy visch oft vleesch, weest dan ghestilt.

Waant de boerin hare boter betooverd, dan zijn voor Aernouts
broeder de ceremoniën tot het terug-tooveren uitvoerig beschre-
ven (t. a. p., bl. 98):

Kruypt op dat vier met ghoeden bescheyde,

Segt: In nomine Pannekoeck, Filium et tantum,

Comt weder Butirum nil oft aliquantum,

Ende kruypt soo driemael om dat vier

Oock teghen elcken hoeck vanden huyse schier,

Maeckt een kruys, ende vijst daer mede____

In de kroegen moeten zij drinken, dobbelen en vechten; geen
Oprechte ordebroeder mag met geld in den zak gaan slapen (bl. 102):

Hebt ghy gheldt, oft eenich pandt
Maeckt u dat quijt, hout niet ter handt.

Met het Schip van Armoede gaan zij op pelgrimage naar Sinte
Heb-niet, en ook hier is hun kostuum voorgeschreven (bl. 123):

Een nieu kleet moet ghy t\'samen vergaren.
Van oude stucken, ende alsoo sparen.
Dat u de teenen wt de schoenen booren,
Laet oock de knien uyt de holen gloren,
De billen deur den broeck vry sonder schamen____

-ocr page 123-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 107

Een bitter-ironische toon spreekt er uit het referein, dat deze
„ghenoeghhjcke Bevaert" beschrijft; het schip van Armoede gaat
onder zeil naar „Droeven-dael", waar een Convent staat met
„Pover" tot Prior, „Droog-nap" tot Sub-prior en „Spaer-bec"
tot Poortier; daar stapt men aan land, maar wordt overal slecht
ontvangen (bl. 125):

____in seven mijlen en sal ons geen keucken gemoeten,

Dan hier ende daer salmen ons begroeten

Met een Schotel Kneppel-moes onghelaeckt

Ende drooghe stock-vis die op t\'hooft wel smaeckt.

Hun voornaamste patroons zijn Sinte Reyn-uyt, wiens „wonder-
lijcke leven" in een der
öeneuchl. Dichten beschreven wordt
(bl. 110—115), Sinte Noywerc en Sinte Luyaert^); zij allen
werden reeds in een der liederen van het
Antwerpsch Lied-
boek
bezongen:

Sinte Luyaert heb ic om ghedraghen
En sinte noywerc heerlic gheviert
Ic hebse ghedient bi nachte bi daghen
Sinte reynuyts heeft mi bestiert.

Dus ben ic vast te schepe gheseten
Int luysich schip van sinte reynuyts
En metter ghilde mijn daghen versleten
Dus geeft mi elcken toch wat cruyts
Hi laet ons scincken en clincken
En laet ons maken den dobbelen haen
Mijn keelken moet wijncken drincken
Al sou mijn voetken barvoets gaen.

Bij den Abt van Amfra, Heer tot Kannen-burch zijn zij steeds
welkom. Zij hebben hun eigen Lied, Benedicite en Gratias =>).
Zij bespotten de brouwers, als het bier te waterachtig is
Bacchus „de Wijn God excelent",

.... aider dronckaerts Qodt

Die menich mensch maect tot een sot

wordt verheerlijkt door een lied, waarin hij zelf zijnen volge-

Zie Antw. Liedboek CLXXIV; en Kalff, Het Lied in de M. E. bl. 456 vv.
Veeld. Oen. D. bl. 168—173. — „Amfra" = amphora (zie Anna Byns, II, ref. XVIIö.).
\') Veeld. Gen. D. bl. 183—188.
*) Veeld. Gen. D. bl. 188-191.

-ocr page 124-

108 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

lingeii hunne levenswijs voorschrijft\'). Zulk een moet alle wijs-
heid, schaamte en eerlijkheid op zijde zetten, niet werken:

Maer hem verlaten op zijns wijfs spinnen,

Sonder te aenmerken alle t\'gheklach
Van wijf of kindt, maect zys te veel,
Soo grijpe hijse by die keel
Ende doe haer dat klapspaen stille staen.

Deze scherpe satire spaart den drinkebroer niets: hij moet
leeiijk van aanzicht wezen.

Als een Lazarus onghenesen

Een roode neus, en lopende ooghen,

Vroeghen ouderdom, een kleyn vermoghen,

Wanckelbaren gangh en kraneke leden

Die hy met pijne sal om wenden.

Voort gheve ick hem een korte borst

Een keele altijt ghequelt met dorst.

Een maghe die seer qualijck verteert

Met wat spijse hy hem gheneert,

Een inghewant gheheel ontstelt

In den buyck met pijn ghequelt.

Noch gheve ick hem asem met stanck

Ooren die maecken groot gheclanck,

Soo dat hy qualick hooren kan

Wie dat hem toe spreeckt Vrou oft Man,

Een stroyen bedde, een ydel huys

Daer nochtans in groeyt menich luys.

Die met hem sullen maken goet chier,

Het wert al meest zijn beste dier.

Wel weet de Wijn-God dat Christus en zijn volgelingen tegen
hem gewaarschuwd hebben, maar van zijn macht, door heiden-
sche poëten bezongen, is hij toch vast overtuigd:

Eick gaerne tot mijnen dienste gaet,
t\'Zy Keyser, Coning, Grave oft vorst
Paus, Paep, en Monnick na my dorst,
Ridder, Burgher, Coopman, Lantsknecht
Vrou, Hantwercker, Dienaer slecht,
Lantman, Schipman, ende Waghenaer
Doen my ghetrouwen dienst eenpaer.

Het slot is echter dat zij allen terecht komen

\') Veeld. Oen. D. bl. 173-182.

-ocr page 125-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 109

Int liuys van Nobis____

Ende drincken daer Solpher, ende Peck
Ende zijn der booser gheesten gheck.

^ Ook de beruchte Uilenspiegel behoorde tot dit soort lieden.
Dat zijne levensgeschiedenis, omstreeks 1512 als volksboekver-
schenen in deze landen zoo spoedig populair was, bewijst
wel dat de eerbied van het volk voor de bespotte papen, doctoren
en edellieden niet zeer groot was. Eene eigenlijke satire tegen de
zeden des tijds is het veel minder dan
Ao. Reinaert. „De geheele
geschiedenis is de triomf van het gezond verstand en het ruwe,
dartele volksvernuft," gelijk Dr. Q. Kalff in eene korte beschouwing
over dit werk zegt Goethe merkte naar aanleiding van den
onverbeterlijken zwerver op: „Alle Hauptspäsze des Buchs beruhen
darauf, dasz alle Menschen
figürlich sprechen und Eulenspiegel
es
eigentlich nimmt."
^ Niet alleen tegen enkele groepen der maatschappij, maar ook
Algemeene
tegen alle standen, alle soorten van lieden, richtte zich de satire
van drama, van twee- en alleenspraak. In den reeds genoemden
dialoog tusschen den ouden en den langen Aernout geeft deze
laatste, na des Meesters spel-vragen, de wonderlijkste antwoor-
den, waarbij, behalve de „Rabauwen" zeiven, ook worden ge-
noemd „nonnen die onsuyver leven", „Monnicken die uyt haer
Klooster loopen", Bagijnen en Bogaerden die „lodderlyck spel"
bedrijven. Voor deze allen leidt de weg recht naar \'t
Gasthuys
toe (Veeld. Gen. D. bl. 88):

\'t Geldt wt die kist, ende kleederen vant tlijf,
Int Gast-huys te sterven is haer een gerijf____

en zij vinden daar als lotgenooten al wie in het leven zijn ten
onder gegaan, maar die allen tevens erfgenamen zijn van \'t Gast-
huys, gelijk de Meester in zijn testament beschreven heeft-\'),
waarbij de ordelijken en werkzamen voor goed zijn uitgesloten.

Den Duivel; zie Over eenige oude benamingen der^/eZ,door Dr.J.W.Muller; Album
Kern 1903, bl. 257.

Van utenspieghels leven, in facsimile naar het Kopenhagensche exemplaar uitg.
door Mart. Nijhoff, \'s-Grav. 1898.
") Gesch. d. Lett. in de 16de eeuw I, bl. 400.

Maximen und Reflexionen VII.

Veeld. Gen. D. bl. 139—141.

satire.

-ocr page 126-

110 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Wie weinig heeft en veel verteert is er welkom; spelers die geld
en tijd verliezen; „oude Luytenaers, Herpers, Tromslaghers";
luiaards; korenkoopers die hun zolders open laten staan; echte-
lieden die altijd kijven, koppelaars, koppelaarsters en woekeraars;
lasteraars en oude soldaten; kinderen die door hun ouders ver-
wend worden; arme lieden die trouwen en veel kinderen krijgen, —
die allen zijn de rechtmatige erfgenamen van den Meester van
\'t Gasthuys.

^ Wij zagen hoe dezen Aernouts-broederen was voorgeschreven
de boeren te bedriegen; echter bedrogen deze op hunne beurt
weder de burgers. Op hun handel wordt een eigenaardige kijk
gegeven door
Een Boeren Vasten-avonts-spel\'), waarin Hanneke
Rane en Hans Meyer tegen elkaar over hun knoeierijen opsnijden.
Hanneken heeft „den overste der Dooren" bedrogen met een
voer hout, dat niets waard was; op de markt heeft hij in een
half uur tijds een korf vol oude eieren verkocht; voor een eend,
die door zijn paard was doodgetrapt, kreeg hij een schelling.
Hans heeft een haas gevonden die wel zes weken dood was;
hij nam het ingewand er uit, bestreek het dier met hoenderbloed:

Ende vercocht hem noch, iae my werter om ghebeden.

Hanneken verhaalt hoe hij „twee zyden gortigh speek" voor
„twee goeden tonnen bier" geruild heeft, en komt dan ook tot
de gevolgtrekking:

Wisten de Burghers dickwils wat zy eeten

Sy souden dickwils opstaen, al waren sy wel gheseten.\')

^ Oneindig merkwaardiger dan dit beeld van de praktijken der
klein-handelaars, is dat van de groot-handelaars, ons gegeven
spel van in het Spel van tCoren •\'\'). Hoewel geene onmiddellijke dramati-
tcoren. seering van het leven zelf, en vooral op \'tslot langdradig en

1) Veeld. Oen. D. bl. 40—49.

\') Al pratende komen natuurlijk ook de vrouwen ter sprake; de boertjes blijken beiden
meisjes uit de stad te hebben getrouwd, die schrijven en lezen kunnen. Voorwaar,
zegt Hanneken:

Voorwaer mijn lietken is oock niet al te dicht.
Dat selve ongheluck kan zij oock....
hetgeen een al te groote vertrouwelijkheid met den Pastoor ten gevolge scheen
te hebben.

") Kalff, Trou moet blyctcen, bl. 221—259.

Handel.

-ocr page 127-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 111

onbevredigend als al de personifiëerende rederijkers-poëzie, mag
men om de toch vrij sobere taal, de afwisseling in tooneelen, en
de levendige menschelijkheid waarmede zelfs abstracties of per-
sonen met abstracte benamingen spreken, dit stuk als een der
beste voortbrengselen onzer 16d\'-eeuwsche dramatische kunst
beschouwen. Oprecht medelijden met het goedhartige, lijdende
volk, dat door de vereenigde opkoopers van \'t graan op de bru-
taalste wijze werd afgezet, bewoog den Haarlemschen factor
Lauris Jansz. in het jaar 1565 tot het afbeelden van den nood
der menigte ter eene zijde en de blinde geldzucht van enkele
booswichten ter andere (vs. 1003—1005 en 1050—1051):

Want die liefde van tghelt, diet al vewint,
Heeft die herten van die corencoopers soo verblint,
Datter niet wert bemint dan scat ende goet.

Want wij, scaemele gemeente, hebben geen virtuijt;
Al roepen wij al luijt, theeft weijnich gehoer.

Niet alleen in dat jaar 1565 was de nood van het volk ver-
schrikkelijk; in het stuk zelf brengt de „vrous personage tCoren"
het jaar \'56 in herinnering (vs. 727):

Doe die dierte soo crachtich over al rees.

Toch schijnt het niet aan de schaarschte van bet graan gelegen
te hebben (vs. 727—741):

Al ben ick misluct dit jaer in sommige weegen,
Elders soo sie ick weer dubbelt geslegen,
Soo dat niemant verleegen darff sijn off povere.

..........wat sijnder scepen

Van Oosten gecoomen, die onbeneepen

Mijn met sommen gebrocht hebben hier int lant.

Dus weest niet versieegen, ick ben abondant.

De overtuiging hiervan is een merkwaardig bewijs dat het volk
bewust werd van zijn toestand, inzag dat het op groote schaal
„gestroopt" werd door enkele gewetenlooze „opslockkers", en
dat er van nood geen sprake zou zijn, als maar de verdeeling
der voedingsmiddelen rechtvaardig geschiedde en de bepaling
der prijzen niet in handen was van de opkoopers. — De gang
van het stuk is aldus: Na den proloog spreekt
tCoren een
refereyn ter verheerlijking van God die het graan doet groeien.

-ocr page 128-

112 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Vervolgens treden twee korenkoopers op, „Onversaedige Begeerte"
en „Nimmermeer Genoch", die zich verbinden het graan op te
koopen om de prijzen te doen stijgen. De waarlijk democratische
gezindheid des schrijvers komt het duidelijkst uit, waar het Coren
zelf weer spreekt (vs. 210 en 216—217):

Ick ben gescaepen voer rijcken, voer armen____

D\'een heeft mijn nau een sack, d\'ander wel hondert
Lasten en schepen sonder getalle____

Telkens wisselen nu de tooneelen af tusschen „twee gemene
burgers, den een een ambachtsman, d\' ander een huisman", zich
beklagende over de duurte der tijden, waarin zij hard moeten
werken voor hun talrijk kroost en toch nauwelijks genoeg ver-
dienen, — en de twee korenkoopers, die de prijzen opjagen (vs. 272):

Al sout volck met boonen haer honger stelpen!

Zij besluiten zelf een syndicaat op te richten (vs. 277—280):

____Laet ons een groote boers maeken

Voor alle saeken, als nu ten tije,

En neemen Brabanders en Vlaemingen in ons compangie;
Sonder geckkernije, dat dunckt mijn soo best.

Terwijl in steden en dorpen honger wordt geleden, stapelen zij
op hun zolders het graan op, ondanks de bedreiging van een
koninklijk plakkaat. Zelf verklaart tCoren (vs. 690—693):

Tot som pleckken heb ick wel geleegen.
Wat baetet verweegen, twee off drie jaer,
Soo dat ick van binnen vanden daer
Veel op ben gegeeten, die mijn ginck rijten.

De „Reden" die tot de korenkoopers gaat om hun den nood des
volks onder \'t oog te brengen, vindt bij deze lieden geen gehoor.
„Clagense al ree?" vraagt N. G. (vs. 852—855):

Deese werden bang!
Sy sullen eer ijet lang noch tcoren moeten coopen
Wel te helfte duerder, dat sout ick hoopen,
Al soutmense stroopen tvel vanden been.

Ten slotte staat den armen lieden niets anders te doen dan
Gods hulp in te roepen, dat Hij het hart des konings moge
verlichten, tot steun van het volk tegen de uitzuigerij der
opkoopers.

-ocr page 129-

IN HET DRAMA EN DE FEESTEN. 113

\\E geest der Middeleeuwen, „essentiellement dramatique, voiks-

_/ bien qu\'il n\'ait produit aucun drame parfait, amateur vermaken.

de mise en scène, de pantomimes et d\'allégories", gelijk Lenient
zegt in zijn werk over
La Satire en France au Moyen Age (Chap.
XXVII), deze tot het dramatische geneigde geest openbaarde zich
ook in volksfeesten, vertooningen en optochten, waarbij de satirieke
gezindheid der spelers zich vrij kon uiten. Niet zonder reden spre- \\
ken de oude liederen van het „Schip van Armoede" en het „Schip
van Sinte Reynuyts"; immers de broeders van Aernouts gilde
kon men op Vastelavond vereenigd zien in „die Blauwe Scute", het
„Narrenschip", waarmede zij in uitgelaten vreugde door de straten
en langs de wegen trokken, terwijl zij het toejuichende volk met
hunne grappen vermaakten \'). Reeds een zeer oud getuigenis
hiervan treft men aan in een
Chronicon van Rudolf, abt van
S. Truyen 2), die verhaalt hoe in 1133 zulk een schip in een
bosch bij het dorp Inda, in de buurt van Aken, werd getimmerd
en van raderen voorzien, en zoo over Maastricht en Tongeren
naar Vlaanderen werd getrokken, overal toegejuicht en begeleid
door het volk. Maar het voor ons belangrijkste getuigenis geeft
het fragment
Vander ghilde der Blauwer Scuten »), door zekeren De Blauwe
Jacop van Oestvoren geschreven, waaruit blijkt dat op Vastel-
avond van \'t jaar 1413, bij gelegenheid van een steekspel der
Brabanders tegen die van Oedekiinskerke, te Oestpolre, het
Brabantsche gilde der Blauwe Scute werd opgericht; maar dat
er lang te voren reeds te Antwerpen een bestond, \'t welk echter
geen brieven of handvesten bezat, zooals die welke Jacop van

De Carnavalspret in het Zuiden van ons land is te beschouwen als een overblijfsel
dezer door-en-door democratische vermakelijkheden. En een dergelijk streven naar
vertoonde satire kan men o.a. nog vinden in de gewoonte der Utrechtsche studenten
om op den 5en December verkleed en vermomd rond te rijden door de stad, waarbij
verschillende politieke en andere gebeurtenissen van den dag op soms niet onaardige
wijze worden gehekeld.

-) Qallée, Bijdr, tot de Gescfi. der Dramat. vertooningen in de Nederlanden. Acad.
Proefschr. Haarlem 1873; bl. 25. —
De Oude Tijd 1870, bl. 289, met afbeelding. —
Eene andere afbeelding wordt vermeld door Verwijs,
Van Vr. ende van Minne,
bl. XXIX. — Verder maakte ook de schilder Jeroen Bosch (1460—1516) eeneafb.v. de
Blauwe Scute (Zie Maeterl. 1. c.: p. 231). Ook vindt men ze in Seb. Brant\'s
Narren
Schip
(Nederduytsche overzetting), maar hier als op \'t water drijvende schepen.
") Verwijs,
Van Vr. ende v. M. bl. 94 -103.

8

-ocr page 130-

114 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Oestvoren voor de Brabanders dichtte Dergelijke gilden waren
er ook in Duitschland en Frankrijk; bekend zijn die der Kleefsche
ridderschap uit 1381, die der
Mère Folie te Dijon, dtx Cornards
te Rouaan etc. Oorspronkelijk opgericht tot vermaak, stelden
zij zich spoedig ten doel de dwaasheden en zonden hunner
omgeving door hekeling te verbeteren maar vervielen allengs
tot de grofste satire en de buitensporigste uitspattingen. In ons
land heeft de kalmer natuur des volks hen waarschijnlijk voor
dergelijke ontaarding behoed; althans de litteraire getuigenissen
die ons resten, toonen een ernstig streven naar hekeling. Het is
vooreerst de reeds vermelde ironische berijmde handvest van
Jacop van Oestvoren, waarin allen worden opgenoemd die recht
hebben op eene plaats „inder Blauwer Scuten ghilde". Het zijn
allen „verloren kinderen": beeren en ridders die hun goed ver-
teerd hebben; geestelijke beeren, „apten ende grote prelaten"
die de renten der kloosters verdoen (vs. 47—49):

Ende des nachts brassen ende hoveren,
Ende onnutlic haer goet verteren,
Ende die voecken met sconen wiven,
Die sullen in onse ghilde bliven.

Voorts papen en klerken die gaarne ditzelfde doen, en hun goed
verdobbelen en verdrinken; monniken en begijntjes, die naar den
schijn zoo heilig zijn; poorters, getrouwde vrouwen en maagden;
allen die liever \'s nachts feestvieren en tot den noen doorslapen
dan overdag werken, worden, met uitvoerige beschrijving hunner
ondeugden, uitgenoodigd in het zonderiinge Schip. Wie daaren-
tegen in zich zeiven meer neiging tot wijsheid dan tot dwaasheid
vindt, kan niet tot het gilde behooren; maar evenmin dieven en
moordenaars, zeeroovers en beurzensnijders, noch vrouwen wien
het onverschillig is met wie en met hoevelen zij vreugdebedrijven.
Dit privilegie was voor den gildebroeder zóó lang van kracht
(vs. 261—264),

Tot dat si hem anders saten,
Datsi onse ghilde moghen laten
In wijsheit of in huwelic,
Of dat si werden te rijc —

Zie hierover Verwijs, t. a. p. bl. XXVI.
=) Verg. Flögel,
Qesch. des Qrotesk-Komischen, Leipzig 1862; s. 352—372.
») Zie a. a. O., s. 359.

-ocr page 131-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 115

^ Dat dergelijke feestelijkheden hier te lande op Vastelavond
gevierd werden, in tegenstelling met soortgelijke zottenpret in
Frankrijk en Duitschland, waar zij op verschillende Heiligen-dagen
plaats had, blijkt ten overvloede nog uit het
Boeren Vasten-
avonts-spel
(boven, bl. 110), waar Hans Meyer aan Hanneken
Rane vraagt wat voor man hij bedrogen heeft, waarop deze
antwoordt:

Hy had eenen langhen rock an,
Ende een ding met vier ooren

hetgeen Hans tot de conclusie brengt:

Qhy hebt bedroghen den overste der Dooren,
Sy meynen dickwils te bedrieghen ons boeren,
JVlaer wij kunnen haer somtijts wel loeren,
In eenen simpelen oock wel een schalck steeckt —

^ Een bewijs dat de hekelende bedoeling bij deze feesten hier
te lande lang bleef gelden, zou men kunnen zien in het veel
jongere Refereyn op den „Langhen Waghen". Geheel in den
trant van het Zottenschip moet ook deze Wagen zijn geweest,
waarvan een der
Geneuchlycke Dichten (bl. 156—160) verhaalt.
Het handelt
Van den Langhen Waghen, ende van zijn licht-
gheladen Vracht, van alderhande volcxken.
Ook hier worden,
evenals bij de Blauwe Scuut, allen die geen zorgen hebben, alle
luiaards en leegloopers tot een tocht uitgenoodigd:

Qroote nieuwe maren heb ick vernomen
Dies moghen wy ons allen wel verblijden
^ Hier is een langhe Waghen ghecomen

Wy sullen nu allen goet coop rijden
Daer en derf nu niemant meer gaen besijden
Eick mach nu vry zijn schoenen spaeren
Laet sorghen varen, laet treuren lijden.
Wilt vromelijck op de waghen schrijden.
Den Langhen Waghen sal gaen varen.

Vooreerst worden „vrou Venus kinderen" aangeroepen; de reeds
bekende „Laudate" en:

Alle die Maerten de vuyl pottagie koken

mogen zich er bij schikken, met:

Biddelersen, Comeren, ende Vroe-vrouwen,
Klappeyen, Toveressen, ende Maren.

-ocr page 132-

116 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Natuurlijk worden ook de geestelijken niet overgeslagen:

Papen met de costers, de een met de anderen
Bagijnen, ende Susters maeckt u bereedt
Qhy Qheestelijcken schickt u by malkanderen,
Ghy weet wel waer u plaetsken steet,
Man oft Wijf die achter wt sleet,
Pijpers, en Bomraers, en die speelen op snaren
Ten is gheen noot dat yemant geet,
Zit op, al waert den Voerman leet,
Den Langhen Waghen sal ghaen varen.

Roekelooze spelers en dronkaards,

Tant-treckers, ende Driakel-coopers
Makelaers ende Rosch-tuysschers, zit achter int beste
Truwanten, Rabauwen, ende Landt-loopers,
t\'Vergaert hier al wt oosten, ende westen____

Kortom, alle „Sotten ende Sottinnen", allen die in roekeloosheid
hun leven verspelen, behooren tot de „hchte vracht" van dezen
zotten-wagen, waar wellicht niets anders dan het schip op rollen
mede bedoeld wordt.\')

^ Het spreekt van zelf dat reeds de titel alleen van een werk
Het Nar- als Sebastian Brant\'s Narrenschiff (Basel 1494) in deze streken,
renschip. ^oo vaak in werkelijkheid de zonderlinge schuit langs

de straten had zien rollen, spoedig opgang zou maken. Slechts
zes jaren na de eerste Duitsche uitgave, dus in 1500, verscheen
er een Nederlandsche bewerking van, later nog meermalen her-
drukt. Reeds de proloog van het narrenschip zelf duidt de
strekking van het boek aan:

Der Narren Schip is mijne name,
Om dat ick alle Sotten versame,
En brengh by een uyt alle hoecken,
Die voor Wijsheyt de Sotheyt soecken.
Dus ben ick, Leser, wel gheladen:
Vliet mijn, so ghy sijt te raden.

Afbeelding van een soort Zottenwagen kan men zien op fol. 72 v° en fol. 104 v»
van Seb. Brant\'s
Narren Schip (Nederd. overzetting; uitg. van 1610, Leiden). Ook
vindt men aldaar fol. 85 v° van dit voertuig gewag gemaakt:
Die wil spelen ende gheen spel lijden.
Moeten op der sotten waghen rijden.
Zie Kalff,
16de eeuw I, bl. 406 noot.

-ocr page 133-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 117

Het werk heeft overigens met het schip niets uit te staan,
daar het slechts een losse reeks satirieke, vaak echter tot gewone
didactiek verdroogde, uitingen is, uit rijmpjes en proza bestaande,
begeleid door somtijds fraaie, in ieder geval zinrijke, houtprentjes.
Nog al bekend, en die bekendheid waardig, is de afbeelding
van een dorren, stof-verjagenden kamergeleerde, onder welke het
leerzame rijmpje:

Die in menichte van boeclten de wijsheyt stellen,
Machmen met recht wel onder de sotten tellen.

Het boekje is geheel voor deze landen pasklaar gemaakt en dus
voor de kennis onzer satire van belang.\') De bewerker laat o. a.
een „neuswijse Sot" aldus spreken:

Ick meyn ick van Brabant ben gheboren
Nochtans en heb ickt niet ghesworen,
Niemant en sal met Brabant spotten.
Men vindt over al veel oude Sotten
In Vlaenderen isser een groot ghetal,
In Hollandt zijnder oock veel mal,
In Zeelandt gheck oft dooren ghenaemt____

De overdreven kleeding, zoowel van mannen als van vrouwen,
wordt misprezen; de mannen kleeden zich als de vrouwen:

Sy spieghelen hem ende maken den crans
Eer dat sy comen aen den dans,
Haer cleederen zijn alsoo ghesneden
Datmer doorsien mach alle haer leden,
Den hals ontdeckt, die borst ontdaen
Al wilden sy haest te bedde gaen.

Gulzigheid, al te groote geneigdheid tot de vrouwen, hebzucht,
dobbelspel, overmoed, laster, leugen, geloof aan wichelarij, dansen,

traagheid, pluimstrijkerij, alchimie,----alles komt aan de beurt

in een of meer rijmpjes. Ook mannen van de soort van Lippijn
en Rubben krijgen een behartigenswaard lesje:

Die vrouwen wachten uyt jalosijen.
Die wachten die vloyen te Somer tijen,
Want goede wijven hem selven wachten,
Ende quade om gheen bewaren en achten.

De landman, in onze Nederlandsche liederen nog langen tijd
geëerd en geprezen, wordt hier tegen overmoed gewaarschuwd:

Over de vraag wat er is weggelaten en wat bijgevoegd, zie men Kalff, a. w. I, bl. 408,

-ocr page 134-

118 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

Die Aciierman voortijts simpel ende goet,
Hantiert nu dobbelheyt met overmoet.

Zijne parvenu-eigenschappen worden bejammerd:

Help Godt hoe is die werelt verkeert,
Die Lantman was hier voortijts gheeert,
Ora dat hy getrouwe was ende ootmoedich,
Simpel, rechtvaerdich, ter deucht voorspoedich.
Nu is hy ghierich, hovaerdich bedeghen.
Tot alder loosheyt ende bedroch gheneghen.
Eerst is hy coopman, ende wert hy rijcke,
Soo en is op t\'Iant gheen sijns ghelijcke.
Dus coopt hy heerlickheyt ende wert mijn heere.
Al en weet hy ter werelt noch duecht noch eere.

Op eene andere plaats wordt hij beklaagd, als geplunderd door
krijgsvolk en advocaten. De huisman zelf is aan \'t woord:

Ter quader stont was ick gheboren.
Want wat ick winne tis al verloren.
De Crijsman vreet myn ossen ende schapen,
Ende ander Vee can hijse betrapen,
Sijn paerden eten mijn voeder ende Coren,
Ende slaet my daer toe wil ick my stooren,
Wist hy dat ick had verborghen schat,
Alsoude hy daerom moeten sterven opt rat,
Ick souden hem gheven met mijnen handen,
Oft anders soude hy mijn huys verbranden,
Ende wat die lieden van wapenen laten,
Dat eten alle gader die Advocaten,
Die my soo langhe goede hope gheven.
Als sy op mijnen buydel leven.
Gave Godt, dat ick dinghens derven mochte,
Maer waert dat ick gheen recht en versochte,
Ick verlöre terstont have ende gront.
Al hadde ick dan duysentich pont.
En cans voorby ick moet Verliesen,
Maer wille voor mijn deel den hemel kiesen.

Ten slotte krijgen, wellicht in navolging van de afbeeldingen van den
Doodendans \'), de hoogsten der wereld, Paus en Keizer, hun deel:

Willen Pausen ende Keysers niet anders doen
Soo staen sy oock na der Sotten Caproen. —
Als Geestelijcke ende wereltlijke Heeren dolen,
Wien Christus sijn kercke heeft bevolen.

\') Zie hoofdstuk VII.

-ocr page 135-

IN HET DRAMA EN IN DE FEESTEN. 119

Ten is glieen wonder al dolen die schapen,
Want daer die herders ende honden slapen,
iVlaer om dat Oodt wilt, dat wijse eeren,
Sal iciï mijn berispen op anderen keeren.

Aldus is het gedweeë, maar voor Pausen en Keizers niet vleiende,
besluit van dit werk, dat ondanks zijn heftige aanvallen op de
zeden der eeuw, en — zoo kort voor Luther\'s optreden — in
zijn oorspronkelijken vorm ook op de levenswijze der geestelijken
en monniken, desniettemin van een in \'t geheel niet revolutionnair,
maar integendeel getrouw en geloovig zoon der Kerk afkomstig
is.En zoo werd tevens eene zonderlinge maar oude volks-
gewoonte, die in haar allereersten oorsprong wellicht eene gods-
dienstige beteekenis had, maar evenals zoovele dergelijke feesten
al spoedig ontaardde en tot allerlei wanordelijkheden aanleiding
gaf, — zoo werd dit zottenvermaak door de satirieke gezindheid
eens dichters gebruikt om eene scherpe critiek te oefenen op
lieden van allerlei stand en aanzien, en aldus weder aan de
verbetering der zeden dienstbaar gemaakt.

^ Het beeld dat de satire, waar en wanneer ook, ons geeft, kan
een volk en een tijd natuurlijkerwijze niet van de schoonste zijde
doen zien. Zoo moet ook het lezen der scherpe tuchtigingen van
Maeriant, van den onder alle objectiviteit toch niets sparenden
Willem, van die oude liederen en boerden, drama\'s en alleen-
spraken, ongetwijfeld een indruk van diepe verdorvenheid bij
den 20st\'-eeuwschen lezer achteriaten. Vooral de liederen en
drama\'s zijn weinig opbeurend, daar hunne schrijvers zich, heel
anders dan Maeriant en de Reinaert-dichter, in toon niet boven
hun onderwerp verheffen. Men behoort echter te bedenken, dat
eenzijdigheid en beperktheid van blik in den aard zelf der satire
gelegen zijn. Wij, die uit de verte die oude tijden beschouwen,
mogen hierin geen reden vinden om op onze beurt eenzijdig te

Op het Ezelsfeest, dat in werken over satire en aanverwante uitingen besproken
wordt (Lenient,
Satire en France etc., p. 434 ss.; Flögel, Gesch. d. Grotesk-Kom.
s. 228—230; Champfleury, Hist. d. l. Caric. au M. A., Chap. III), heeft men hier te lande
nimmer van eenige satirieke gezindheid blijk gegeven. Men zie er eene beschrijving
van in de „Voorreden" van Walich Sieuwertz\'
Roomsche Mysteriën ondeckt (Amst.
1604); en van eene ezels-processie op Palmzondag te Utrecht,
hi\\Nio\\\\,Kerkgesch.W.
bl. 219. — Verg ook Ducange i. v. Festum Asinorum.

-ocr page 136-

120 HOOFDSTUK V: DE SATIRE ENZ.

blijven en ons blindelings over te geven aan den indruk, door
een klein deel der middeleeuwsche levensuitingen op ons ge-
maakt. Dat er mannen waren die het dwaze en slechte om zich
heen geeselden en bespotten, is op zichzelf een verblijdend teeken,
een zeker bewijs dat de liefde voor het ideaal nog leefde in
sommige harten. Wanneer wij echter, ondanks deze overweging,
toch geneigd zouden zijn de eeuwen, waarvan de slechts plat-
heden schilderende litteratuur eene der uitingen is, als onbeschaafd,
duister, onzedelijk enz. te veroordeelen, laten wij dan onze bhkken
wenden tot die andere overblijfselen van 13<ie, Ude^ 15de en begin
16de eeuw: de schoone, helaas meerendeels ontluisterde, Gothische
Kathedralen van Noord-Nederland en de statig-zwierige, van
bloeienden gemeenschapszin getuigende Raadhuizen van het Zui-
den; laten wij dan denken aan de heerlijkheden die de schilder-
kunst vermocht uit te drukken, aan de diepten van gemoed en
godsdienstig leven, in de vrome bespiegelingen van mannen als
Ruusbroeck en Thomas
ä Kempis voor ons opengelegd.

t t t t t
tt t
t

-ocr page 137-

DE DUIVEL EN HET LAATSTE OORDEEL.

„Tu rusticanus et pauper exultabis et ridebis."

S. Hieronymus.

E satire in de Middeleeuwen uitte zich, gelijk wij zagen,
op vele wijzen; zij was de openbaring der vrije gedachte,

D

de volkscritiek op de grooten der wereld en op het volk zelf.
Maar behalve door deze lyrische uitingen van toorn en spot,
behalve door de zucht naar het dramatisch weergeven van de
dwaasheden des volks, toonde in de Middeleeuwen de satire zich
vooral in eene grootsche trilogie — gelijk Lenient (1. c., p. 14)
het zoo voortreffelijk heeft geformuleerd, — wier eerste deel, den
Reinaert, wij reeds bespraken als eene der oudste onzer letter-
kundige, bewust bedoelde of onbewust aldus gewordene heke-
lingen, en wier andere deelen zijn: de
Duivel en de Dood. Ook
deze beide verdienen, om de ruimte die zij besloegen in het
Middeleeuwsche gedachtenleven, eene afzonderlijke bespreking,
en wel de Duivels-voorstelling het eerst, daar hare verbreiding
van ouder dagteekening in het leven onzer voorvaderen is dan
die van den Dood. Wegens het nauwe verband dat tusschen de
duivelfiguur in beeldende en letterkundige kunst bestaat, zal het
noodzakelijk zijn, tegelijk met den Duivel der woordkunst ook
dien der schilder- en beeldhouwkunst in onze beschouwing op
te nemen.

^ De Duivel, naar de opvatting van kerkleer en volksgeloof, is Het begrip
een zeer reëel wezen\'); hij is niet het principe van het Booze, Duivei.

\') Verg. J. E. Wessely, Die Gestalten des Todes und des Teufels in der Darstellenden
Kunst.
Leipzig 1876.

-ocr page 138-

122 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

zooals Qiwa tegenover Brahma stond, maar een schepsel Gods.
Hij, Lucifer, de eens licht-stralende engel, om zijn opstand tegen
de opperste Macht in den diepsten afgrond geworpen, bestaat dan
ook niet alléén, maar voert een talrijk heir van mede-verdoemden
met zich. Zoo zijn hij en zijne gezellen de tegenstanders, niet
van God — den eeuwig-Goede —, maar van de Engelen, diens
dienaars. Hunne grootste vreugde bestaat in het ontrooven van
macht aan God, en zij trachten dit te volvoeren door de zielen
der menschen in hun verderfelijk verblijf te lokken. Reeds bij het
eerste menschenpaar is hun dit gelukt. Zoo werden dus de opstan-
dige Engelen tot Duivelen; door den Duivel kwam de zonde in de
menschenziel; door den Zondenval ontstond de Dood; gelijk de
Meester in
Die Dietsche Lucidarius^) den Clerc antwoordt:

Clerc, van den beete die beet Adam,
Daer hi om uten paradise ran,
Daer af quam ons d\' eerste val,
Ende dit grote ongeval.
Oec isser ons af comen die doot.
Die den mensce doet pine groot.

En zoo door de Zonde de Dood kwam, door den Dood zelf
krijgt Satan eerst zijne eeuwige macht over de menschenziel.
Tegelijkertijd echter — en dit is het zonderling-tegenstrijdige in
de veelvoudig-samengestelde Satansfiguur — is hij de helper van
God, daar hij de booze menschen straft, en hierdoor dus het
goede principe als meester erkent en dient. („Die Kraft Die stets
das Böse will und stets das Gute schafft." Goethe.) In den
Lücidariüs vraagt de Clerc aan den Meester:

Bericht mi, meester, sonder swike
Dienen die duvelen Gode van hemelrike?

en het antwoord is:

Nu verstant mi, clerc, ende lere,
Si dienen Gode, Onsen Here,
In also vele, alsi Gods viande
Pinen metten helscen brande;
Daeromme heeftse Qod geset
Gelike enen pinende smet. ")

") Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten III, vs. 4461—4466.
T. a. p. vs. 2513—2520.

Eene miniatuur uit een 14 d\'eeuwsch hs. (no. 9550) op de Koninklijke Bibliotheek
te Brussel,
La Somme le Roy, geeft eene opstanding der dooden te zien; zwarte

-ocr page 139-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 123

Deze beide trekken van het Duivel-karakter zullen wij in de
middeleeuwsche kunstwerken op wonderlijke wijze dooreen-
gestrengeld zien; de bedroefde, naar het verloren licht-rijk heim-
wee-voelende Satan, de sceptische, vernietigend-ironische MephistoXc^ ^ -
der moderne tijden vertoonen zich nog niet. ^^^

^ Met de Duivel-figuur is de voorstelling van zijn verblijf, den Het verblijf ^
afgrond der Hel, ten nauwste verbonden. In tegenstelling met het ^^n ^en
zuiver middeleeuwsch-Katholiek karakter van Satan, was deze
onderaardsche woning reeds in de verbeelding van oude volken
aanwezig. Geen probleem was wellicht ooit zoo aanlokkelijk
voor den menschelijken geest, als dat van het leven-na-den-dood
en bijzonderlijk dat van het lot der boozen. Reeds in de
Ilias \') Grieken,
lezen wij:

TJ^Af p!,xX\\ PiXt ßtöi(TTOy VTTO xbovQc icTTi ßspsSrpov,

en Homerus denkt bij de y.p^xyyy^ vskvccv, het gejammer der
dooden, aan verschrikte vogelen die aan alle zijden vluchten.
Helderder is het beeld bij Vergilius, waar hij in het 6de boek
zijner
Aeneïs den vromen held laat afdalen in eene sombere
onderwereld. Maar na Homerus en vóór den Latijnschen dichter
had de schrijver van den
Phaedon en de Politeia geleefd, Plato.
In beide verhaalt hij van het verblijf der dooden; het duide-
lijkst echter spreekt hij zich in het laatste geschrift uit: „Endaar
stonden dan nu wilde vurige mannen ernaast, en terwijl zij de
brullende stem vernamen, gre^jtèj^j hen (nl. de zondige zielen)
aan en voerden hen weg, g^fné&xv aan handen en voeten en
hals, wierpen hen tegen deii ^rond en trokken hun de huid af
en sleepten hen terzijde ovïér doornstruiken en pijnigden hen,
en legden het telkenmale den\\ voorbijgangers uit, waarom gene
zulks lijden moesten, en dat ^x^oortgesleept werden, om in den
Tartarus geworpen te wordek\'.\'Jx- Velen nog bedreven later
hunne gezichten van het volgend leven, maar.||^eca vond het

Plato.

harige duivels dragen de zielen naar een ketel te midden der vlammen, waarop een
engel met bevelend gebaar wijst; duidelijk bewijs ook weder, hoe de duivelen in
dienst der goede machten werden gedacht.

\') Ilias VIII, 14: „Zeer verre, waar onder de aarde de diepste afgrond is."

Phaedon, cap. 60; Politeia X, cap. 14. Verg. Ch. Labitte, La divine comédie avant
Dante,
in: Oeuvres de Dante Alighieri. Paris, Charpentier.

-ocr page 140-

124 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

slechts „ledig gerucht en ijdele woorden" en luvenalis oordeelde
het kindersprookjes, i)
Christelijke ^ De viziocnen van het toekomstig bestaan leven voort in de
voor- Christelijke eeuwen, en wonderlijk en aan wonderen rijk zijn de
verhalen die de hagiographen daarvan doen, gelijk ons getuigen een
Reis van Sint Brandaen en een Vaghevier van Sint Patricias —
tot deze droomen eindelijk hunne laatste en volmaaktste beelding
vinden in de
Divina Commedia van Dante. Echter is de voor-
stelling van den Satan in deze tijden nog vol-ernstig; maar reeds
ten tijde van den grooten Italiaanschen Dichter spraken Fransche
trouvères luchtiger over Satan en zijn rijk, en wij zullen zien
hoe de koning der duisternis allengs daalt tot de rol van nar
en somtijds als een onbeholpen idioot met zich sollen, zich be-
driegen en zich uitlachen laat.
De beei- ^ Het bccld dat men van dezen wonderlijken persoon zich
tenis van vormdc, wissclde veelvuldig met de tijden. In de wandteekeningen
■ der Catacomben verschijnt hij als Slang of als Draak, en ook
later vindt men hem in Bijbelversieringen als een reptiel met
schoon vrouwenhoofd, Eva verleidend. Dit is echter slechts eene
aanduiding van den Satan, niet eene beeltenis zijner figuur.
Eerst enkele eeuwen later treft men deze aan. In devroeg-mid-
deleeuwsche Psalter-verluchtingen vinden wij de duivelen in
gewone menschen-gedaante afgebeeld, meestal met een drietand
gewapend en als Medusa met slangen op het hoofd. Talrijk zijn
dergelijke voorstellingen o a. in het fraaie en welbekende ^/frec/zf-
sche Psalter, uit de Q^e eeuw Later werd de Duivelbeeltenis
uit dierlijke elementen samengesteld; en, al verscheen hij in
menschen-gedaante onder de menschen, toch was hij steeds ge-
makkelijk te herkennen aan een staart, een paardenvoet of horens.
Viollet-le-Duc
(Diet. de l\'Arch. chap. Diable) vermeldt als eene

Geciteerd door Labitte, 1. c., p. 96.

Het eerste uitgeg. door Dr. E. Bonebakker, Amst. 1894. Het tweede door Van Vloten,
Nederl. Proza van de 13de tot de 18de eeuw I, bl. 74. Leiden en Amst. 1851.

Eene eigenlijke Duivelsfiguur bezat de oud-Christelijke kunst niet. Verg. Heinrich
Detzel,
Christliche Ikonographie I, s. 143. Freib. i. Br. 1894. Dr. Victor Schnitze,
Archäologie der Altchr. Kunst, s. 353. München 1895. Fr. X. Kraus, Qesch. der Christi.
Kunst
I, s. 211. Freib. i. Br. 1896.

0 Verg. J. J. Tikkanen, Die Psalterillustration im Mittelalter, Helsingf. 1895; s. 219—223.

-ocr page 141-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 125

der oudste, hem bekende afbeeldingen een vignet uit een 9 d\'-of
lOd\'-eeuwschen Bijbel, waar Job is gezeten op de bouwvallen van
zijn huis; „1\'ange du mal lui parle; il est nimbé et armé d\'ailes;
dans sa main gauche, il tient une cassolette pleine de feu; les
ongles de ses pieds sont crochus."

^ Maar eerst in de ll^e eeuw, den tijd der Romaansche kunst,
toen de verschrikkingen van het jaar 1000 nog leefden onder de
Christelijke volken en in strenge tafereelen aan de kerken werden
verzichtbaard, verschijnt hij in de beeldwerken van Frankrijk, op
kapiteelen en tympanen. „Alors, l\'imagination des artistes s\'est
plue à lui donner les figures les plus étranges et les plus hideuses :
tantôt il se présente sous la forme d\'un homme monstrueux,
souvent pourvu d\'ailes et de queue; tantôt sous la forme d\'animaux
fantastiques." Hier is de
Duivel nog eene verschrik-
kelijke macht, waarmede
geen sterveling waagde te
spotten. Maar terwijl de
dichters met minder vrees
van hem spreken gingen,
verloor hij ook bij de vrij-
zinniger leeken-beeldhou-
wers der IS^e eeuw veel
van zijn onverbiddelijke
wreedheid, „sa physiono-
mie est plus ironique que
sauvage ou cruelle." De
schoonste van aile Duivel-
beeltenissen is ongetwijfeld
die van de Notre-Dame te
Parijs, op den omgang van
den Noorder-toren, waar
zijn gevleugeld lijf kalm op de steenen balustrade rust, als ware
hij zooeven neergestreken op deze woning der Heilige Maagd;
vanwaar hij neerziet over de krioelende wereldstad, het gehorende
hoofd gesteund in de sierlijk-spitse handen, met rustige, zelfs
geen glimlach zich verwaardigende ironie de tong even uitste-

-ocr page 142-

126 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

kend tegen die duizenden daar beneden, aan wie hij zich verre
meerder voelt, en die hij wel weet dat spoedig tot hem zullen
komen in de eeuwige vlammen.
- In Neder- ^ Zulke uitdrukkingsvolle sculptuur is er helaas bij ons te lande
land. j^jgt over. In de S. Walburgskerk te Zutfen vindt men op den
draagsteen van een wijwatervat een gebogen Duivel; te Arnhem
is welbekend het oude woonhuis van Maarten van Rossum,
het
Duivelshuis,
waar uit den muur springende duivelen de vooruit-
stekende verdieping dragen. Het zijn onheilspellende wezens, half
mensch, half dier; maar zulk een rustige welbewuste kracht als
van den Parijschen hellebewoner bezitten zij niet. Geen dezer
beehenissen is trouwens van zoo vroegen tijd als Frankrijk ze
heeft, en vanzelf missen zij dus de strenge kracht van de kunst
dier, in de geschiedenis van het Schoone zoo roemrijke, dertiende
eeuw. Ook het snijwerk der koorbanken waar wij nog vele
duiveltjes verborgen vinden, is van later, meest van de 15de eeuw.
Satan verschijnt daar in vele gedaanten, steeds half dier, veeltijds
half vrouw. Te Oirschot komt op eene der
miséricordes i) een
fraai-gesneden duivel-figuur voor, van verschrikkelijk uiterlijk, met
^ laag-neerhangende magere borsten, en een drietand in de klauw.

Duivel- ^ miniaturen en op schilderijen vindt men den Duivel vaker
afbeelding afgebeeld. Somtijds heeft hij vleermuis-vleugels, zooals in een
in schilder- jj^ j^g^ Museum te Doomik. Reeds in zijnen tijd door geheel
West-Europa vermaard om zijne schoone duivel-phantasieën was
Hieronymus Bosch (1470—1516), die de heische geesten in de
spookachtigste gedaanten, vooral op zijne verzoekings-tafereelen,
afbeeldde. Het Museum te Brugge heeft een stuk van hem, een
lezenden Heilige voorstellend, achter wien een grijnzende duivel
gluurt. De Verzameling der Hospice de la Potterie aldaar bezit
een schilderij met den H. Michael en twee duivels, uit de school
van MemmeHnc. Phantastischer maar minder verschrikkelijk dan
de vroeg-middeleeuwsche gebeeldhouwde duivels zijn al deze
figuren van den lateren tijd. Duidelijk komt dit ook uit op het
stuk van J. Mostaert (geb. 1475) in het Antwerpsche Museum:

\') Miséricorde is de naam voor het klampje, onder tegen de zitting van het koor-
gestoelte, waartegen de priesters rustten als zij, die zitting opgeslagen hebbende,
staande zongen.

-ocr page 143-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 127

het Laatste Oordeel en de zeven Hoofdzonden. Op zeven van
de veertien kleinere tafereelen die de onderhelft van deze schilderij
innemen, verschijnt de Duivel in afzichtelijke gedaante, stekelige
haren op het hoofd, gloeiende oogen, lange afhangende borsten,
op den buik nog een ander grijnzend gelaat dragend. Zoo grijpt
hij naar de jonge vrouw die zich in den spiegel beschouwt en
de
hoverdichheit verbeeldt; zoo gluurt hij naar de beide toornige
mannen: de
nidichheit; tast den slapenden man aan: de traecheit;
grijpt de twee twistenden beet: de gramscap; houdt het kaars-
licht op voor de vrouw die naast de geopende geldkist zit te spinnen:
de
ghierigheit; grijpt weder naar het drietal dat aan een beladen
disch zit te smullen, maar duidelijke teekenen geeft van
gulsichheit;
en begluurt ten slotte het minnende paar: de onkuischeit.
^ De talrijke gestalten waarin Satan zich afwisselend vertoont, —
als sirene, als draak, als roofvogel, zijn ontstaan uit de gewoonte
van de schrijvers der
Bestiaria, reeds in de 12de eeuw algemeen
verspreid, om de Deugden en Ondeugden door symbohsche figuren
Deugden
te verbeelden. Wilde men eenen mensch voorstellen onder den «n zonden
invloed van een boozen hartstocht, dan deed men hem verge-
zellen door een dezer dieren, symbool van dien hartstocht.
Gregorius de Groote\') noemde zeven hoofdzonden: ma/zfs^/ona
(ijdele glorie),
invidia (nijd), ira (toorn), tristitia (traagheid), avaritia
(gierigheid), ventris ingluvies (gulzigheid van monde), luxuria
(onkuischheid). In eene Mnl. verhandeling over de zeven hoofd-
zonden — „of dootsonden, want si doden de ziele"-) — worden
zij genoemd:
Hoeverde, Nidecheid, Tornecheit, Trecheit, Vrecheit, ^ ^
Overaet ende overdranc, Oncuscheit.
In het hoofdstuk over de
beeldhouwkunst zal hierover nog nader gehandeld worden. Thans
zij slechts vermeld dat al deze ondeugden werktuigen waren voor
den steeds in hinderlaag liggenden Satan, waarmede hij de
argelooze zielen der Adamskinderen in het eindeloos verderf
trachtte te storten. •\'\')

\') Zie: Des Coninx Summe, proefsciir. van D. C. Tinbergen. Leiden 1900.

Vad. Mus. II (1858) bl. 426. Zie ook: Die Niwe Doctrinael of Spieghel der Sonden
van Jan die Weert van Ypere (vs. 159—160) in: Oudvl. Ged. III bl. 75 vv.
\') In het hoofdportaal der N. Dame te Parijs zijn in de medaillons beelden van
12 Deugden gehouwen, en daaronder 12 Ondeugden, hunne contrasten, in tafereelen
voorgesteld. Zie: VioIlet-le-Duc,
Archit. chaps. Vices en Vertus.

-ocr page 144-

128 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

^ En hiervan vinden wij de treffendste verbeelding in de tafereelen
Laatste van het Laatste Oordeel, die nog vóór de Doodendansen de
Oordeel, de idee verkondigd hebben der gelijkheid aller stervelingen voor
God; want ook hier worden Paus en Keizer, Edelman en Edel-
vrouw, door ééne keten tezamen gebonden met den verachte-
lijksten boer, door den grijnzenden hellegeest in den gapenden
muil der verdoemenis gesleurd. Zoo geschiedde de ontknooping
van het groote levensdrama, zoo werd eindelijk de wraak van
den verworpen boer, die in het aardsche leven vaak tot hevige
uitbarstingen leidde, zonder bloedstorting volbracht „sous 1\'oeil
de Dieu." Want God zelf troont hier in \'t midden, gelijk be-
schreven staat in het 20ste hoofdstuk der
Openbaring, en naar
rechts verwijst Hij de deugdzamen dezer wereld, die door engelen
ten hemel worden geleid, naar links de boozen, met kroon en
tiara, door verbeugd-grijnzende duivelen meegesleept.\')
^ Talrijk zijn op de hoofdpoorten of vensters der Fransche
Kathedralen de afbeeldingen dezer schifting van zielen; en eene der
fraaiste is wel die van Autun waar nog het tafereel der zielen-
zaït- weging, eene voorstelling uit Aegypte afkomstig, de spanning
Bommel, dgr middeleeuwsche toeschouwers deed toenemen. Maar ook
ons land bezat, tenminste in schilderwerk, afbeeldingen van het
Jongste Gericht. In de Bommelsche S. Maartenskerk was eertijds
boven den koor-boog een groot tafereel zichtbaar. Prof. Kist
heeft ons in zijne beschouwing over
Het humoristisch^ karakter
der Christelijke Kunst
eene beschrijving ervan bewaard: „Nog
zie ik de reuzengroote hei-gekleurde afbeelding van den Zoon
des menschen, tusschen de beide menschenhoopen: aan de ééne
zijde der gezaligden, die, uit hunne graven verrezen, door Engelen
worden heengeleid naar hunne zalige woningen: aan de andere

De oudste Christelijke afbeelding van eene aan het Laatste Oordeel verwante
voorstelling, is op een mozaïek in S. Apollinaris Nuovo te Ravenna. Christus is
daar in \'t midden gezeten; ter rechterzijde verwijst Hij drie witte lammeren, ter
linker drie zwarte schapen. Zie: Detzel,
Christi. Ikon. I, s. 533; en Kraus, Qesch. d.
Christi. K.
ir, s. 373 ff.

") In afgietsel aanwezig in het Trocadéro-Museum te Parijs. — Het tafereel der
zielen-weging vindt men ook aan een der kraagsteenen op de tweede verdieping van
het Leuvensche Raadhuis, met andere tafereelen, hiermede in nauw verband staande.
=) Kerk. Archief IV, bl. 421 vv.

-ocr page 145-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 129

der verdoemden, welke door duivelen van allerlei gedaante en
kleur, onder de potsierlijkste gebaren, zelfs op kruiwagens, naar
het heische vuur worden heengesleurd, terwijl andere duivelen
bezig zijn, de aldus gemartelden met lange tangen en haken uit
den vuurgloed te trekken en in ontzettend groote doofpotten te
bergen. Ligt in dit laatste, zoo dacht ik wel eens, eene tempe-
ring van de leer aangaande der heische straffen eeuwigen duur?
Indedaad de doofpot kon dit wel aanduiden. Eveneens echter
kan juist die doofpot, op zijne wijze, ook het tegendeel uitdruk-
ken, als die de brandstof bezuinigt, waardoor telkens een nieuw
vuur ontstoken wordt."

^ Ook in het Noorden des lands trof men dit tafereel aan.
H. Potter geeft in zijne
Reize door de oude en nieuwe oostelijke
departementen etc.
\') eene beschrijving van schilderwerk in de
kerk te Oosterbierum: „het is eene afbeelding van de hel en van
oosterbie-
den hemel: in het eerste gedeelte ziet men eene groote menigte rum-
ijsselijke monsters met lange staarten, paardevoeten en verschrik-
kelijke koppen, op verschillende wijze bezig, de verdoemden
naar een brandend vuur te brengen, geheele kruiwagens zijn met
dit soort van ongelukkigen volgeladen, terwijl sommige duivels nog
bezig zijn andere karren en wagens, met zware ijzeren vorken, vol
te pakken, of met hunne sterke handen een of twee veroordeelden
op hun duivelsruggen slingeren, of bij armen en beenen vatten,
en zoo naar de strafplaats heenen sleepen. In een ander gedeelte,
hetwelk de hemel zal verbeelden, ziet men naast eene poort een
klein mannetje spelende op de viool, terwijl zich in het ver-
schiet eene luchtig in het rond danzende partij van regt vrolijke
hemelburgeren vertoont. Een zonderling bewijs van de zonderlinge
ruwe denkbeelden die men zich in die tijden van hel en Hemel
moet gevormd hebben"____

^ In de absis der S. Servaaskerk te Maastricht is jaren geleden Maastricht,
onder de kalk eene muurschildering te voorschijn gekomen, die
waarschijnlijk ook het Laatste Oordeel voorstelde; alleen ont-
breken nu de hierbij onmisbare, maar wellicht door den tijd of
bij het schoonmaken verdwenen figuren van S. Michael en van
de gelukzaligen en verdoemden.

\') Haarlem, Bohn, 1808. Dl. I bl. 10.

-ocr page 146-

130 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

Deventer. ^ Uit het begin der IG^e eeuw is eene schildering in de S. Lebuïnus-
kerk te Deventer, welke deze opschriften draagt:

O nienssche gedenckt om sterven ende gy en sult niet sondygen in Ewyehheit.

Eelck gedenckt vi^at scoender frouden daer wesen mach
Daer dusent jaer niet mer en is dan eenen dach.

Un dat is o wee och armmen toe lyden aldaer
Daer een vure veel langer is dan hondert dusent jaer.

iwiniaturen. # Ook de miniatuur-kuust heeft dergelijke tafereelen voortge-
bracht. In hs. 5 van de Bibliotheek te S. Omer is eene initiaal

met afbeel-
ding der za-
ligen en der
verdoem-
den. Een
duivel met
een houten
Fig- 3. been duwt

een kruiwagen, waarin o.a. een koning en een bisschop; een
andere trekt, en speelt ondertusschen op den doedelzak.
^ Eene fraaie afbeelding van den helle-ingang geeft de
Bible
historiale,
een U^\'-eeuwsch handschrift in de Kon. Bibliotheek
te Brussel (hs. 9024). Op ééne teekening staan hier schepping
en val-der-engelen; de hel is, als gewoonlijk, voorgesteld door een
grooten, wijd-geopenden muil. De teekening is door een horizontale
lijn in tweeën gedeeld, boven welke alles licht is en ook de neêr-
stortende engelen nog in wit gewaad gekleed zijn; onder die lijn is
alles zwart en vlammen; de daar vallende engelen zijn reeds in
duivelgedaante veranderd; maar het merkwaardigst is dat de
figuren, die half boven, half onder de grenslijn geteekend zijn,
zich ook als half engel, half duivel vertoonen, zoodat de engelen-
handen, onder de lijn, als duivel-klauwen zich uitstrekken, waar-
door de verandering der opstandelingen schoon wordt uitgedrukt.

Schilde- ^ Anders dan de gewone, ter rechter- en linkerzijde verdeelde
rijen, voorstelling, is die op de aan Jan van Eyck toegeschreven schil-
jan V. Eijck. ^^ Ermitage te S. Petersburg en op het paneel van

Petrus Christus te Berlijn \') Hier varen de gelukzaligen ten hemel,

-ocr page 147-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 131

waar Christus troont te midden van bazuinende engelen, terwijl
beneden hen de Aartsengel Michael een spookachtig geraamte
in bedwang houdt, dat met wijd-uitgespreide ledematen zweeft
boven den heischen afgrond en de verwrongen lichamen der
jammerende boozen. Hier is het onmiddellijk verband tusschen
Dood en Hel verzichtbaard.

^ Ook de omtrent een halve eeuw jongere Memmelinc heeft h. Memme-
bet wereldgericht meermalen geschilderd en eens, gelijk het
o.a. te Parijs aan het hoofdportaal der Notre-Dame voorkomt,
in verband met de gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaze maagden,
die, volgens het oude mysterie-spel, de komst van Christus als
mensch en als Rechter en dus tegelijk het Laatste Gericht voor-
stelde Het verschrikkelijkst is die grijnzende en grijpende
duivel, zijn scherpen klauw drukkend op de bleeke lichamen
die in een wijd-gesperden spits-tandigen muil tegen de laaiende
vlammen strijden. Het opschrift luidt:
In infernonulla estredempiio.
^ De reeds boven, bl, 126, genoemde schilderij van J. Mostaart
in het Antwerpscbe Museum geeft op de bovenhelft een fraai
Laatste Oordeel; rechts van Christus worden de zielen door
Petrus in den hemel toegelaten, links door zwarte en groene
duivelen in een vuurpoel geworpen.

^ Het Museum te Leiden bezit eene schilderij van het Oordeel overige
door Lucas van Leyden (geb. 1494). De kerk te Warmenhuizen
had eertijds een houten gewelf (thans in het Rijks-Museum te
Amsterdam) dat met een, aan Jan van Scorel (geb. 1495) toege-
schreven, L. O. beschilderd was. Het Museum te Brugge heeft een

Afb. bij Knaclcfusz, Künstler-Monographien XXXV, s. 43—44.

L. Maeterlinck, Le genre satirique dans la peinture flamande (Gand 1903) citeert
op p. 204 uit de
Chronieken van Van Vaernewyck, fol. 119, eene vermelding van een
tafereel der Hel, door Van Eyck geschilderd onder zijne bekende Gentsche polyptique:
„van waterverwe gheschildert, de welke sommighe slechte schilders (soo men secht)
haer hebben bestaen te wasschen oft suyveren, ende hebben dat miraculeus constich
were met hun calvers handen uytgevaecht____"

Zie Knackfusz, Künstler-Mon. XXXIX, s. 23, 39, 127.
*) Men zie over het fraaie Latijnsch-Fransche spel: Marius Sepet,
LeDrame Chrétien
au Moyen Age,
Paris 1878, p. 113 ss. Over de uitbeelding dezer parabel in de sculptuur:
Didron,
Manuel d\'Icon. Chrét. p. 217, noot. — In Sebastian Brant\'s Narrenschip komt
er een prentje van voor, met onderschrift:

Die sotte Maechden zijn die vijff sinnen
Die om haer weelde de Helle gewinnen.

-ocr page 148-

132 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

L. O. van J. Prevost (f 1529), echter geheel in den geest der
Renaissance opgevat, evenals een dergelijk stuk uit 1560, in het
Stadhuis te Middelburg en geschilderd door zekeren Gijsbrecht.
Koorge- # Maar niet alleen de schilderkunst bewaarde de traditie der
stoeiten. eenmaal te verwachten scheiding van goeden en boozen; ook
de beeldhouwkunst deed het hare en zij vond gelegenheid dit
te toonen op eene plaats waar de satire der Middeleeuwen zich
veelvuldig uitte: de koorbanken. In het zijstuk van het noordelijke
koorgestoelte in de S. Janskerk te \'s-Hertogenbosch is in het
rijk-gesneden loof- en krulwerk eene voorstelling van de Hel; dui-
velen sleepen de zielen mede; vele dezer laatste staan in een ketel of
bootje, drijvend op de vlammen die uit den hellemond opgolven.
Ook de ISd\'-eeuwsche koorbanken in de S. Maartenskerk te
Bolsward en de latere te Dordrecht toonen een dergelijk tafereel.

ETER dan uit de heische figuren van schildering of sculptuur,
leert men het karakter van den middeleeuwschen Duivel
kennen uit litteraire getuigenissen en volksverhalen. En het is vooral
in het drama dat hij zich in de verscheidenheid zijns aards vertoont.
Eerst langzamerhand was hierin zijn rol aangegroeid tot de vrij
omvang- en belangrijke, zooals wij die in de tooneelspelen van
het eind der IS^e eeuw aantreffen In den beginne als ernstige
Drama, figuur verschijnend, als een onmisbaar element in de gedramati-
seerde wereldgeschiedenis van het 14d\'-eeuwsche
Maastrichtsch
Paaschspel,
heeft hij reeds in de IS^\'-eeuwsche Eerste en Sevenste
Bliscap van Maria
en in het ietwat jongere spel Van de V.
vroede ende van de V. dwaeze Maegden
zijn ernst verloren en
sleept met vreugde en gejuich zijne prooi mede. Later beslaat hij
met zijne gezellen een groote plaats in het
Spel van den Heiligen
Sacramente vander Nyeuwervaert
(± 1500) en in het Spel van
Sint Trudo
(i 1540). Reeds vroeger had men hem zien ver-
schijnen in de
Schone Historie van Mariken van Nimmegen
(1475), maar hier speelt hij een andere rol dan in genoemde
stukken; hij is niet de afwisseling-brengende en kluchtige tusschen-
speler, maar een hoofdpersoon van reeds Mephistophelische kracht.
Beschouwen wij echter enkele dezer drama\'s van meer nabij.

Verg. E. Soens, De rol van het booze beginsel op het middeleeuwschtooneel, Gent \\893.

B

Litteratuur.

-ocr page 149-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 133

^ Hoewel, gelijk wij boven zeiden, de duivel ook in zijn vol-
komen-ernstig optreden eene satirieke figuur is, toch openbaart
zich zijn menschen-verachtende en -bespottende natuur nog ster-
ker in die tafereelen, waar hij met grijnzend leedvermaak de
jammeren der zondige stervelingen aanschouwt en beschrijft. Dit
nu zien wij in de comische tusschenspelen onzer middeleeuwsche
drama\'s. In
De eerste Bliscap van Maria i) uit een der duivelen, Eerste
de Nijt, zijne vreugd over den zondenval aldus (vs. 433 vv.): BUscap.

Mijn mager vel,

Dat ic dus na heb liggen verbiten,
Es nu soe vrolic, het waent spliten
Ora dies, dat ic den mensce verheven
Met Qode dus heb gebracht int sneven!

en de opperduivel Lucifer antwoordt:

En weet mi hoe gebeeren!

Mi selven en canic niet bedwingen

Ic sal uut minen veile springen

Van bliscepen, dat ghise dus uut duechden

Hebt getrocken!

Ic lache, dat ic scudde.

Om dat de mensce, die was verheven,

Aldus der gracien es ontdreven----

In het hierna volgend Satansproces (vs. 500 vv.) hebben Lucifer
en Nijt andermaal gelegenheid hunne vreugde te toonen, als
de opperste Rechter het gansche menschdom den duivelen
overgeeft; de alle aardsche ongelijkheid miskennende Satan open-
baart zich hier duidelijk:

Wi selen gaen stampen en smoren
En tegen hen lieden ons coken bereyen.

Scoyen wi, duvel, sonder beyen
Tot in den groten kakebo!
Qawi de plaetse lingen en breyen:
Het comter nu al, des ben ic vro!

Qhi, helle, hoert, wes ic doe bekint:
Doet maken alrande instrumint
Van mesters, van craulen en van tangen,
Daer ghi den mensce met selt ontfangen,
Van cupen, van pannen ende van ketelen,

■) Moltzer, Mnl. Dramat. Poëzie, Gron. 1875, bl. 329—418.

-ocr page 150-

134 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

Van pecke en van gloyende zeetelen,

Om yegeliken nae sinen state

Tontfane; coninge en prelate,

Al saelter comen, rijf en raf:

Maect u bereescap en comes af,

Sijt blide en vro! Helle, maect feeste:

Het wert al onse, beide minste en meeste

Sevenste ^ Qok in de laatste der Bliseappen met de eerste al wat
Bhscap. overbleef van eenen cyclus van zeven, is het eenige duivel-tooneel
belangrijker en meer op comische werking gericht, dan wat er
b.v. in het Maastrichtsche spel in dit soort voorkomt. Pas laat
in het stuk treedt Lucifer op,
ende roept syn dieneers, om te
sinden na Marien siele
(vs. 991 vv.):

Ou! duvels, neckers, refuys van boeven,
Moetmen u aldinc voer besoeven,
Datmen u villen moet als een puut?
Waer sidi? Ou, seg!
Alle. Hier meestere.

Lucifer. Soe comt hier uut,

Valsce verraders, onnutte cockine,
Ghi ligt en mest, al waerdi swine.
Van ledicheden; crupt uten neste!
Wat bedrijfdi?
le Viant. Wi doen ons beste.

Tormenten en pinen de sielen swaerlic.
Braden en stoken.

Lucifer. Soet scijnt, ghi sijt van groten bedrive.
Maer wat segdi van desen wive,
Tsmans moeder, die eens ons helle brac?
Daer moesti heenen.

De „vianden" durven Maria niet naderen, maar, nadat Lucifer
hen opgehitst heeft, vliegen zij heen, onder het geschreeuw van
„Brue! brue!" Michael echter weert hen af, eerst door rede-
neering, dan door geweld, — en het kan niet anders of de
IBd\'-eeuwsche toeschouwers moeten zich vermaakt hebben over
de nederlaag dezer anders zoo gevreesde en zelfs de hoogsten
der samenleving niet ontziende helle-bewoners.
^ Als een voorspel van den grooten Oordeelsdag is het
Spel

\') K. Stallaert, De Sevenste Bliscap van Maria, Gent 1887; Leendertz, Mnl. Dram. P.,
2e druk, bl. 329 vv. (nog niet voltooid). Zie ook Kalff, Gesch. d. Lett. 16de eeuw I,
bl. 238 vv.

-ocr page 151-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 135

van de V. vroede ende van de V. dwaeze Maegden i), opgebouwd spei der x
naar de parabel uit Mattheus 25. Ook in dit stuk treden de Maagden.
duivelen op, vol vreugde over de rampen der menschen. Wanneer
de hemel is toegeschoven en de hel is opengegaan — hetgeen
door de tooneelaanwijzing is aangeduid, — verschijnen de dui-
velen onder hunnen vorst; Lucifer spoort zijne helpers aan, hem
de dwaze maagden te bezorgen, die kort hierna verschijnen, door
den Bruidegom — Christus — afgewezen, en tot het volk zich
keeren, jammerend over hare roekeloosheid, hare ijdelheid, haar
tijdverlies, hare nuttelooze praatjes, hare hoovaardij.
Hier — zoo
vervolgt de tooneelaanwijzing in het stuk —
beghinnen hemlieden
de duvels te ghelatene, sprekende tot den dwasen maegden.
Zij
toonen zich zeer uitgelaten over den nieuwen buit, waarbij een
hunner zegt :

Woeschai! noijt blyder van alle de daghen myn!

Poey! Poy! ach, ach! ai! ken wyste wat bedryvende zyn

Dan ghenoclic te springhen op en neer!

Nyeuwer-
vaert.

^ In het Spel vanden Heiligen Sacramente vander Nyeuwer-
vaert"^)
zijn de duivel-tooneelen talrijker, maar tegelijk toch —
en dit is geen geringe verdienste voor den schrijver van het stuk,
Smeken — tegelijk zijn zij goed gemotiveerd in het geheel der
handeling. Geregeld wisselen de duiveltjes de ernstige tooneelen
af, voortdurend de comische strekking hunner intermezzo\'s op
talentvolle wijze vereenigend met eene uitlegging van den immer
voortschrijdenden gang des drama\'s. In zijne bron •\'\') kwamen,
gelijk Smeken zelf ons meedeelt, de
diableries niet voor; zij zijn
geheel eigen vinding:

Duvelrye sal comen in ons spel,

Hoe dat in den boec soe niet en staet,
Maer ghy mueght bevroeden wel.
Dat de duvels mesten in alle quaet.
Om dueght te beletten es al haer daet,
In smenschen qualijcvaert zy oic verbilden.
Des zy dit Sacrament benyden.

\') Het Spel van de V. vroede ende van de V. dwaeze Maegden. Uitg. van de Maetsch.
der Vlaemsche Bibliophilen,
2e serie, no. 6. Gent 1846.

Uitgeg. door Dr. Eelco Verwijs, Leeuwarden 1867; door Moltzer, Mnl. Dram. P.,
bl. 419—493; en door Leendertz, bl. 213-276.
=) Zie Moltzer, a. w.
Inleiding bl. XXVIII.

-ocr page 152-

136 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

Merkwaardig zijn terstond reeds de namen der beide, in dit
spel optredende, duivels: „Sondich Becoren" en „Belet van
Dueghden", welke duidelijk hun karakter zeggen: de actieve en
de passieve zonde, of, wellicht nog juister: de positieve en de
negatieve. Zij openen het spel met een scheldpartij in rondeel-
vorm en geven dan in een levendigen dialoog de expositie van
den toestand. Na elk ernstig tooneel treden zij weer op en
roepen elkaar met de zonderlingste namen toe (vs. 294 vv.):

Sondich. Ey, duvelken, duvelken!

Belet. Ey, neckerken, neckerken

Sondich. Het es nu al te mael bedorven, leckerkenl
De hostie es ghevonden, bij den billen.

Maar als waarlijke duivels zijn zij niet gauw uit \'tveld ge-
slagen (vs. 331 vv.):

Sondich. Wij sullen noch zielen met craken halen.

Belet. Wij sullen noch al ons ketels vullen.
Sondich. Wij sullen den menschen wel verdullen:
Daer en derven wij niet voer sorgen.

Zij voeren hun plan onmiddellijk uit bij den advocaat Macharius,
wien zij ongeloof aan \'t gevonden Sacrament aanpraten. Zoo
verschijnen zij dus als de verzichtbaring der booze neigingen in
den mensch, en op de middeleeuwsche gemoederen moet een
dergelijk verzoekingstooneel even sterk gewerkt hebben als de
beschouwing der beelden aan de kerkportalen, bij wie de ver-
derfelijke hartstochten vaak werden afgebeeld als kleine duiveltjes,
fluisterend aan het oor i). Ongeveinsd drukt Belet zijne vreugde
over Macharius\' domheid uit (vs. 424):

Ach, ach, ay, ic sal van lachen verwoeden.

De beide duiveltjes komen dan op de plaats, waar het Sacrament
is opgegraven, en twisten daar bij voorbaat al over Macharius\'
ziel. Wanneer dan de advocaat des Sacraments echtheid be-
proefd heeft, door het op vijf plaatsen te doorsteken en aldus
het bloed van Christus te hebben gestort, verschijnen Belet en
Sondich weer, verheugd over de nieuwe aanwinst der hel
(vs. 568-569):

\') Zie Vfollet-le-Duc, Diet. de VArchit. Chap. Diable.

-ocr page 153-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 137

Men sal hem in de helle croonen
Met eenen berrenden treefte heet.

maar tegelijk bejammerend de vele wonderen en genezingen die
het Sacrament verricht. Echter zullen zij Lucifer trachten te
paaien met de zielen der heidenen uit de Pruisische Marke. En
dit doel bereiken zij; want ziehier hun gesprek na het gevecht
van Christenen en Heidenen (vs. 832 vv.):

Beiet Ou duvelsjonc, tes al wel gemaict,

Wij sijn ymmers uut der hellen geraect.
Der heiden zielen in ons forneys
Hebben ghemaect onsenjpeys;
Lucifer glorieert in synen zeetele.
Sondich. Wy hebben ghevult den meesten keetele
Soe vol zielen, heische slanghen.
Datter twintich aen dooren hanghen
Ende aen den heyse bicans een duyst.

Wanneer het Sacrament, na de overstrooming bij Nieuwervaert
en het vervallen der kerk aldaar, te Breda in veiligheid is ge-
bracht, besluiten Sondich en Belet het spel met een verhaal van
vele mirakelen en met eene wonderlijke vecht- en scheldpartij.
^ Nog meer op den voorgrond, in den figuurlijken zin, treden
spei van
de duivels uit het Spel van Sint Trudo \'), geschreven tusschen
1533 en 1558 door den Leuvenschen Dominicaner Christiaen
Fastraets, en bevattende de gansche levensgeschiedenis van den
Zuidnederlandschen Heilige Trudo, die aldoor gekweld en be-
proefd wordt door twee duivels: „Baalberith, duyvel der gram-
schapen" en „Leviathan, duyvel der hoverdyen". Lucifer „sittende
inde helle" opent het stuk met een kunstig-rijmend scheid-refrein
tegen dit tweetal zijner dienaren:

Bor! waer sijdy allen, der hellen ghespuys gruys,
Duyvels, hoe sidt ghij dus stille als een muys thuys?
Ghy helsghe wolven, ick sal duer tcrijten splijten.
Bor! by Bachus buyck, ick werd duer tghedruys buys,
Helsghe draken, ghy speelt my al confuys fluys,
Dies sal ick u noch als hypocryten smyten.

Het gesprek gaat zoo een 100-tal regels door, overstroomend
van dubbel- en kettingrijmen. Levendigheid en afwisseling ont-

•) Uitgeg. door Dr. G. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889. bl.83—217. Zievexdervan
den zelfden schrijver
Gesch. d. Lett. 16de eeuw I, bl. 235.

S. Trudo.

-ocr page 154-

138 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

breken niet in de dialogen en het optreden der duivels. Telkens
als zij zich bedreigd zien, telkens als zij zich hunne prooi zien
ontgaan, barsten zij in bedreigingen vol groote woorden los.
Vooral na Trudo\'s doop zijn zij woedend (vs. 380 vv.):

Baalb. Tes nu wel ghemaeckt.

Lev. Ja, tes wel ghesceten.

Baalb. Way, neef ken, dat kraeckt!

Lev. Ja, dat moeght gy eten.

Baalb. Ten bayt niet ghecreten.

Lev. Ten bayt oeck niet ghehuylt.

Baalb. Wy worden ghesmeten.

Lev. Dat ons snebel puylt.

Baalb. Ten bayt niet ghemuyit.

Lev. Ten bayt niet ghegresen,

Baalb. Want ons werck dat vervuylt.

Lev. Dat dede dat lesen.

Baalb. Bedroeft moyt hy wesen,

Lev. Die dieff, die pape.

Al Spoedig gaan zij elkaar uitschelden (vs. 396 vv.):

Baalb. Way nefken, hoeyt schape!
Lev. Neen, leert ghy hersteken.

Baalb. Qhy syt een vuyl kattyff.

Lev. En ghy een galghe aes.

Baalb. Hadieu, her even styff!

Lev. Hadieu, coopman claes!

Baalb. Hadieu, malder dan dwaes!

Lev. Hadieu, coppel drayere!

Baalb. Hadieu, der dieven solaes!

Lev. Hadieu, verrayere!

Baalb. Swyt venyn sayere!

Lev. Qhy hebbet al ghedaen.

Baalb. Dat lieght ghy serteyn.

Lev. Tkint es ons ontgaen.

Baalb. Dats duer u bestaen... etc. etc.

Telkens komen zij met dergelijke vlotte dialogen te voorschijn,
en somtijds ontbreekt ook eene grove ironie niet. Als Trudo eene
kerk gaat bouwen en met zijn knecht spreekt over het materiaal,
roepen zij (vs. 706):

Lev. Wa, maeck een stoove!
Baalb. Ja, oft een bordeel!

De vrees en het ontzag der ondergeschikte duivelen voor
Lucifer kon ons reeds blijken uit enkele regelen van het Sacra-

-ocr page 155-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 139

mentspel; duidelijker nog worden zij uit al de gesprekken der
beide heische geesten in dit gedramatiseerd Heiligenleven, welks
tweede deel aldus aanvangt (vs. 1803 vv):

Baalb. Bor! Leviathan, kint der helsgher spilloncken,

Hoe suldy noch onder Lucifers schytgadt broncken,\')
Om dat ghy dus trayich valt tallen wercken.

En wanneer eindelijk Sint Trudo sterft en zijne ziel, als „een
clyn kindeken, ghemaeckt oft levende (waer), heel bloet en
naeckt", door engelen ten hemel wordt gedragen, zijn de duivelen
buiten zich-zelven van woede en angst; Baalberith draagt een
verband om \'t hoofd, Leviathan loopt op twee krukken; beiden
maken een helsch lawaai, en dit vecht- en scheidtafereel is nog
heel wat sterker dan het slot van het Sacramentspel. Lucifer
verschijnt ook zelf en besluit bet stuk met deze dreigende woorden
tegen zijne helpers (vs. 3550 vv.):

Bor, soo belooff ick u byder helsgher cracht,
Dat ghy onder myn schytgat werdt ghesedt.
Van leden te leden wordy noch verpledt,
Een badt sal ick u maken van siende pecke,
Op een gheloyende bedde wordt ghy gheledt,
Met eender gheloeyender keetenen inden necke
En gheloeyende ringhen dwers duer den beek.
U sal ick doen villen en in pannen brayen.
Dus compt te cote, ghy ghiereghe wolven vreck!
Ick sal u gaen tormenteren al met stayen.
Daer met hadieu, ghy helsghe cadetten!
Hy es zeer wys, dy den duyvel kan payen,
Want t\'es al quaet, dat die duyvelen voortsetten.

^ Anders dan in al deze drama\'s is des Duivels optreden in de Manken v.
Schone historie ende zeer wonderlyke ende waerachtige Oheschie- mmmegen.
denisse van Mariken van Nimmegen, hoe sy, meer dan seven
jaren, met den duyvel woonde ende verkeerde
2). Hier is hij geheel
alleen, draagt geen allegorischen naam, noch dien van Lucifer,

\') Zie over deze wijze van straffen en over de daarmede verwante uitdrukking „Hij
zit in Nobis kroeg, onder Lucifers staart", het opstel van Dr. J. W. Muller,
Over
eenige oude benamingen der Hel,
Album-Kern bl. 257—262.

Uitgeg. door Dr. J. van Vloten, \'s-Orav. 1854; en door Leendertz, a. w. bl. 277—328,
onder den titel:
Een scoon spel van Mariken van Nieumeghen die meer dan seven
iaren metten duvel woende ende verkeerde;
volgens welke editie de verzen geciteerd
zijn. — Zie Kalff,
Qesch. d. Lett. 16de eeuw I, bl. 229.

-ocr page 156-

140 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

maar noemt zich Moenen \'). Hij komt niet nu en dan, als ver-
binding en comisch speler tusschen de verschillende tooneelen,
maar hij is, met Mariken zelve, hoofdpersoon. Des avonds vindt
hij het meisje, door hare „moeye" onheusch verstoeten, buiten
Nijmegen zitten weenen „onder een groote dicke haghe". On-
voorzichtig uit zij hare wanhoop, die tot onverschilligheid wordt
(vs. 155—156):

Comt nu tot mi ende helpt mi beclaghen,
God ot die duvel, tes mi alleleens.

Dit verheugt den listigen Duivel „die altijt zijn stricken ende
netten spreyt, hakende altijt na de verdoemenisse der zielen".
Maar als Mariken hem ziet, verschrikt zij (vs. 174—177):

____Hulp God, hoe verscricic ick!

Wat mijns, ick en weet van mi selven nauwelijck,
Met dat ick dien mensche ben aenschouwelijck.
Huipe, hoe flauwelijc vervalt mi therte!

eene gewaarwording die ook Gretchen ontving bij het zien van
Mephisto:

Der Mensch, den du da bei dir hast,
Ist mir in tiefer inn\'rer Seele verhasst;
Es hat mir in meinem Leben
So nichts einen Stich ins Herz gegeben.
Als des Menschen widrig Gesicht.

Het valt Moenen gemakkelijk dit verlaten kind met schoone
beloften over te halen tot samenleven met hem — en tot ver-
andering van haren naam in
Emmeken. — Wanneer later Emme-
ken\'s moeye zich „de kele afsteeckt", omdat de partij van den
jongen Hertog van Gelre, dien zij aanhing, ten onder kwam,
verschijnt hij ook bij haar, verheugd over deze ziele-winst en
geeft den politici onder het publiek eene goede les (vs. 433—440):

Ten heischen ghecriele, in een eeuwich verseeren.

Wil ic die siele onder Luycifer broen.

Wat dwasen menschen, dat si om princen oft heeren

Oft uut partiscap hem selven verdoen!

Al onse, al onse, die in dit opinioen

Hemselven houden so versteent.

\') Waarschijnlijk eene verbastering van het Grieksche \'^CitflCCV.

-ocr page 157-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 141

Partie ende nidicheit baet der liellen menich millioen
Van zielen, eert iaer lijt, wie dat beweent.

Niet altijd herinnert deze Duivel aan zijn eigenlijk wezen en
aan zijn vreeselijk verblijf; want het bijzondere van zijn karakter
in dit spel is zijne grootere menschelijkheid — niet alleen in
uiterlijk. Hij verschijnt hier vaak als een menschelijk wezen in
wien de Duivel gevaren is. Wie zal ook zeggen of onder deze
historie niet eene ware gebeurtenis schuilt? — Gezellig zit hij
eerst met zijn meisje in eene herberg te Antwerpen, en, evenals
Mephisto in Auerbach\'s Keiler, sticht hij daar onder de lieden
verwarring en twist. Als in Emmeken heimwee begint te ont-
staan, reizen zij beiden naar Nijmegen, en komen daar op
„Ommegancx-dach" aan, als men juist een wagenspel speelt van
Masscfieroen. Hier nu gaat ten klaarste blijken welk eenen indruk Massche-
de aanschouwing der tooneelspelen, en bijzonderlijk der heische
tafereelen, op het middeleeuwsche volk maakte. Dreigend als
op de gebeeldhouwde tafereelen der zielenweging staat de Duivel
tegenover God-Christus en eischt de zielen der menschen voor
zich op. Het is Masscheroen, de advocaat van Lucifer, terwijl
Maria-zelve de menschheid verdedigt. Wanneer Emmeken dan
God hoort besluiten (vs. 851—857):

— noch seg ic: al had deen mensche alle die sonden

Gedaen, diemen soude connen gronden,

Kent hi mi met berou, hi sal vercoren sijn;

Ende liever dan een siele soude verloren sijn,

Ic soude noch eer al die pijne dobbel lijden,

Die mi die joden deden in voerleden tijden.

O mensche, hier om behoordi te dinckene.

dan voelt zij de bittere aanklacht tegen zich-zelve, de slechtheid
haars levens, en tegelijk de sterke begeerte naar genade. Dit
wekt Moenen\'s vrees op en hij tracht haar weer mede te troonen.
Maar Emmeken wil niet en ongeveinsd toont de Booze nu zijn
waren aard (vs. 884 vv.):

Rijst in alder duvel namen

Oft ic draech u ghecoust en ghescoeyt in Cacabo.

Emm. O Heere, ontfermt u mijns!

Moen. la, eest also?

Nu hoor ic wel dat achterdencken in haer gaet cnaghen
Tot in fWerck der woleken wi! icse draghen.

-ocr page 158-

142 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

Toornen hooghe, ende worpense van boven neder;
Coemtse dan te haer selven weder,

50 heeftse gheluck, die leelijcke vrucht. —
Her, her! ghi moet mede in die lucht.

„Hoogher dan eenighe kercke oft huys" voert hij haar op en
werpt haar „van boven neder opter straten, meynende haer also
den hals te breken". Zij komt neer voor de voeten van haren
oom, Heer Gijsbrecht, den devoten Priester, tot groote woede
van Moenen (vs. 922—929):

Hulpe, melcflessen van corten blisse!

Minen steert ic bepisse van rechter quaetheden.

Nu en weet icker gheenen raet teghen.

Dit is haer oom, hoe sal iet nu coken?

Ick hadde haer langhe den hals ghebroken;

Maer die bede van desen pape heylich

Maect mi den wech onveylich.

Hadde ick macht, ic souden ter stont ter hellen voeren.

Nog is zij niet van den Booze bevrijd; hij eischt haar op van
den oom. Maar deze gebruikt zijne macht; waarbij weer duidelijk
blijkt dat ook deze Moenen slechts een der vele dienaren van
Lucifer is (vs. 992—1005):

Fel gheest, dat sal ic u wel beletten.
Ic hebbe hier, meen ick, minen brevier
Acht oft tien regulen in een papier;

51 seien u schier anders doen wrimpen.

Moen. Och, och, mijn borstelen risen, mijn haren crimpen
Mits dat hi daer leest; wat sal ick verkiesen?
Bi Modicack, moete ic dese
Verliesen,
Hoe sal ic doergoyt zijn met gloeyende wappers!
Van quaetheyden so bijt ic op mijn knappers;
Uut ooren, uut bachuse blasick heische spercken.
Hier aen mi machmen nu mercken.
Als ons opset den oppersten Here verdriet,
Soo es ons dinghen min dan niet.
Ic ducht, ic van deser sielen sal moeten scheeden.

Om vergiffenis voor zijne nicht te krijgen, reist heer Gijsbrecht
met haar naar Keulen, gevolgd door Moenen die hun „somtijts
halve eycken en ander boomen" nawerpt. In Rome eindelijk
ontvangt zij van den Paus de absolutie, waarna zij ter volledige
penitentie in een klooster te Maastricht zich begeeft.
^ Het spel van
Masscheroen, waarvan dan de historie van
Mariken van Nimmegen een deel te zien geeft, is nog uit andere

-ocr page 159-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 143

getuigenissen onzer Middelnederlandsche letterkunde bekend.
In Maerlant\'s
Merlijn komt een lang, waarschijnlijk geïnter-
poleerd, verhaal voor van het twistgesprek tusschen God, de
H. Maagd en der duivelen procureur Masceroen over de al- of
niet-verdoeming der menschheid. Nog uitvoeriger echter is het
afzonderlijk gedicht
Dit es van Maskeroen Dat men in deze
debatten geheel rechtvaardig jegens den heischen advocaat is, kan
moeilijk beweerd worden; telkens als tegenover hem macht
boven recht gebruikt wordt, schreeuwt hij luide:

Die procureere wert versaget daer zeer,
Ende gat wt een vreeslyck gebeer____

{Mertijn, vs. 2695—\'6).

Geheel in den geest van de duivelen der mysterie-spelen,
maar met nog grooter en echter comische kracht, isMaskaroen
ook, als hij den Bijbel te voorschijn haalt en God op zijne eigene
woorden wijst:

Doe trac ute sinen poiteniere
Maskaroen ene bibele sciere;
Hi creet, hi maecte groot ghescal:
„Hoort, hemele! wat ic spreken sal."
Dat was int Latine, alsic versta,
Audite celi et terra.
Si sweghen al van groten wondre.
Doe keerdi een blat int boec bisondre,
Daer stont ghescreven in derre wijs:
„God gheorloefde tetene int paradijs
Adame ende Yeven van alden frute,
Enen boem ghenomen ute,
Ende wanneer si braken dat ghebot,
Soe moesten si sterven, dat seide hen God."
Doe sprac die viant: „Heer rechter, Here,
Ic bid U dat Ghi mi seght nemmere
Dan of Ghi dese worde aen U draecht."

(Snellaert, 601—617).

De advocaat der Hel toont zich telkens zeer welbespraakt en
bezorgt Maria meer dan eens angstige oogenblikken, maar wordt
ten slotte toch vrijwel met minachting behandeld en in\'t ongelijk
gesteld. — Indien echter ooit de
Maskaroen, gelijk Snellaert

Uitg. van Dr. J. van Vloten, Leiden 1880; vs. 2013—2900. Verg. hierover J. te Winkel, De
Borron\'s Joseph d\'Arimathie en Merlin in Maerlant\'s vertaling, in r/yrfscAr. 1,347—354.
") Uitg. van F. A. Snellaert,
Nederl. gedichten mY rfe/tóe eeuw, Brussel 1869; bl. 493 vv.

-ocr page 160-

144 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

veronderstelt maar Te Winkel betwijfelt, een mysterie-spel is
geweest i), dan kunnen wij ons voorstellen dat de klemmende
betoogen van den duivelschen redenaar op het middeleeuwsch
publiek zulk eenen indruk maakten, als ons uit de bekeerings-
geschiedenis van Mariken van Nimmegen gebleken is.
^ Door de kracht van het berouw werd hier de Duivel over-
Theophiius. wonnen; gelijk ook de U^\'-eeuwsche sproke van Theophilus,
ene scone miracle, dat Onse Vrouwe dede ane Theophilus ende
ene scone exempel
eenmaal in dramatischen vorm bekend s),
onzen vaderen voorhield dat de diepst gezonkenen door oprechte
bekeering nog te redden waren van het eeuwige verderf. Deze
man had steeds vroom en nederig geleefd, maar als hij vervolgd
wordt door laster en gekweld door teleurstelling, ontwaakt in
hem het heillooze verlangen zich door booze middelen aanzien
in de wereld te verschaffen. Een Jood brengt hem in kennis met
den Duivel. Op een nacht toonde hij hem eene processie van
heische figuren,

Die alle droeghen candelaren.
Die alle songhen ende waren vro,
Ende daerna soe sach hi hoe
Si tere scaren voer hem leden.
Dien si alle anebeden.
Dat was die here van algader
Dien si eerden als haren vader.
Als haren vader, ja vele meer;
Dat was haer here Lucifeer.

Deze is wel genegen Theophilus te dienen, maar — reeds meer-
malen het bedrog der stervelingen ondervonden hebbende, die,
nadat zij van den Duivel hunne wenschen vervuld zagen, weer
tot God terugkeerden en voor de hel verloren waren — eischt

\') Snellaert, a. w. Inl. bl. LXXIV; Te Winkel, t. a. p. bl. 348.
=) Uitgeg. door Dr. J. Verdam, Amst. 1882.

In het Nederduitsch nl.; zie hierover E. Verwijs, De Theophilus- en Faustsage,
Overijss. Alm. 1855, bl. 168. En: Kalff, Qesch. d. Lett. 16de eeuw I, bl. 228.

Merkwaardig is het verhaal der „fraude pieuse" bij Viollet-le-Duc,Dicf. de/\'Arc/üï.
Chap.
Diable, over den slotenmaker Biscornet, die het ijzerwerk aan de deuren der
Parijsche Kathedraal maakte. Deze smid, een meesterwerk willende geven, riep de hulp
des Duivels in, die toestemde, tegen ruil van \'s mans ziel, bij schriftelijke verklaring
beloofd. Qeholpen door zijn heischen werkman plaatst Biscornet de hengsels van
de deuren der beide zij-portalen; maar bij de midden-deuren was het den Duivel

-ocr page 161-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 145

hij van hem eene gezegelde verklaring op schrift, hetgeen ge-
schiedt. Theophilus komt nu weder tot aanzien en rijkdom. Met
het uur zijns doods nadert eindelijk het berouw, opgewekt door
de angst voor de eeuwige straffen, en zijn eenige hoop blijft nog
gevestigd op de voorspreekster der zwakke menschen-zielen, de
H. Maagd. Veertig dagen en nachten blijft hij weenen en vasten,
tot Maria hem genade toont. Na drie dagen verschijnt Zij weer,
berichtende dat Christus hem vergeven heeft, op voorwaarde dat
hij nu penitentie zal blijven doen en trouw aan de kerk zijn.
Nog echter is Theophilus bevreesd over den brief dien Lucifer
van hem heeft. Weer gingen er drie dagen voorbij, toen hij,
ontwakende, den brief op zijn borst vond liggen; kort daarna
stierf hij en

Die siele voer daer si Gode siet.

OVER de Hel, dit verblijf van eeuwigen gloed en jammer,
bewaren enkele plaatsen onzer middeleeuwsche geschriften
een getuigenis. In
Die Dietsche Lucidarius\'), vertaald naar
den lld\'-eeuwer Anselmus van Cantorbury, eene samenspraak
tusschen meester en clerc, wordt uitvoerig van de hel gesproken
(r. 815 vv. en 5035 vv.). Meer in bijzonderheden gaat het
prozagedicht
Van eenen Radder, hiet Tondalus eene beschrij-
ving gevend van de pijnen der hel en de zaligheden des hemels,
aanschouwd door een 12d\'-eeuwsch edelman. In dit schoon en
statig proza vinden wij uitvoeriger terug, wat wij in enkele der
bovengenoemde drama\'s kortelijk zagen aangestipt:

Ende aldus ghinghen si voort te samen eenen langhen tijt, dat si gheene
claerheit en hadde dan van den inghele; ten lesten quamen si tote eender
doncker valleyen, die overdect was met deemsterheden der doot____

Over eene smalle brug gekomen, zagen zij een groot en ver-

niet mogelijk te helpen, daar deze dienden tot doorgang van het H. Sacrament. Daar
nu de overeenkomst door een der partijen niet vervuld kan worden, krijgt Biscornet weer
de beschikking over zijne ziel, „et le diable en est pour ses ferrures des deux portes."
Viollet teekent hierbij aan: „Ces pentures datent de la fin du Xlle siècle ou des
premières années du XlIIe et 1\'histoire du serrurier Biscornet est un conte populaire;
il ne fait qu\'indiquer la tendance des esprits, au XlVe siècle, à ne plus voir dans le
diable qu\'une puissance déchue, dont on avait facilement raison avec un peu d\'adresse."
\') Uitgeg. door Blommaert,
Oudvl. Ged. III, Gent 1851.

Blommaert, a. w. II.

Beschrij-
ving der
Hel.

Tondalus
visioen.

10

-ocr page 162-

146 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

schrikkelijk beest, in welks, door twee reuzen-caryatiden op-
gehouden muil te midden van vlammen tallooze zielen lagen:

vrouwen, mans, papen, clerken, bisscoppen, moncke, canoncke, princen,
graven, coninghe, heeren, niemene ghesondert; voor deser beesten mont
stont eene menichte van duvelen, die de sielen dwonghen daer in te
gane, maer eer siere in ghinghen, so pijnden sy se raet grooten slaghen
ende met menigheranden tormenten.

Hier is geen genade voor de grooten der wereld; en in deze
algemeene gelijkheid openbaart zich weder een trek van ernstige
satire:

Dit raoeten fsi dooghen beede wiven ende manne, sijn si hedele ofte
onhedele— Dese pine es gheordineert den prelaten, bisscoppen,
canoncken ende nonnen, alle manieren van religieusen volcke ende
papen ende clerken, die de helighe Schrifture verstaen ende daer naer
niet ghewrocht en hebben....

In een dal ziet Tondalus vele smidsen, wier gloed de arme zielen
pijnigt; verder gaande door diepe duisternissen hoort hij een
angstig gehuil en groote donderslagen.

Tondalus sach omme oft hi yewerincx mochte ghesien wanen dat
quam, stappans sach so een viercant gat als een pit, up welken pit eene
stinckende calomme upghinc toten hemele, ende in dese vlamme was eene
groote menichte van sielen ende van duvelen, ende vloghen up ghelijc
gleinsteren huute eenen viere, ende als den rooc nederslouch so vielen
de duvelen metten sielen weder tote in den afgront van der hellen, ende
van desen forneyse.

In het diepst van dien helle-put ontwaart Tondalus Lucifer-zelven,
„den Prince der duvelen, ende der deemsterheit", op wiens
gloeiende ademhaling de zielen en de duivelen den put ontstijgen
en weer nederzinken.

^ Dat de hoogeren der maatschappij niet vrij waren van de
verdoemenis, leert ons ook de
Reis van S. Brandaen »). Deze
Heilige zag op zijn beroemden zwerftocht eenen helle-put, waar
een vreeselijk gejammer uit opsteeg. Aan den vorst der hel vraagt
hij, vanwaar dit angst-gejammer komt (vs. 634—638):

Doen seide die prinsce van dien here:
Hier es menech onrecht here.
Dies moghedi mi ghetrouwen,
Hier sijn ongherechte vrouwen,
Meyeren ende lose scepenen____

Blommaert, a. w. I en II.

S. Brandaen.

-ocr page 163-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 147

^ De fraaiste der helle-bescfirijvingen geeft ons liet 13^\' -eeuw- Van den
sehe rijmwerk Van den Levene ons Heren \'). De stijl, de taal, ^evene ons
de klank, de klaarheid der voorstelling, dit alles is het werk van
een ongemeen dichter.

Die hille staat in een dal

is zijn aanhef, en uitvoerig beschrijft deze voorganger van den
grooten Italiaan de oorden van eindeloos lijden, van schroeiende
hitte en eeuwig ijs (vs. 3939 vv.):

Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer,

Daer weent men ende crit emmermeer,

Daer es carminghe emmer ende hantgeslach,

Daer eist vroech ende spade altoes nacht;

Elc kaitijf roept al dat hi mach:

„Twi werdic ie, eylaes, o wach!"

Daer es onder vlamme ende vier, so heet,

Dat eiken kaitijf es ghereet,

Waer hi in enen iseren berch gedaen,

Hi gloeide ende smolte saen;

Bi dien viere staet ene beke,

So cout, so swert, so grueleke.

Half die zee, waer sier in gedaen,

Sie vervorse te yse saen.

In dat vier dat daer es so heet,

Hanghen ketelen wel ghereet,

Daer sonder inde kaitivighe zielen

In barren, wallen ende wielen____

In de duisternis liggen felle draken, uit wier kelen onophoudelijk
vlammen slaan (vs. 4015 vv.):

Die vlamme es donker, swert ende heet....

Daer sijn fornaeyse, gloeyende heet,
Langhe, diepe, wijt ende breet,
Daer staen die duvele emmer gereet
Ende worpen die zielen in dat heet,
Daer haer die siele pijnt tonsculene.
Dan beghennen die duvele tulene
Ende hebben cravelen vele gereet,
Vaste, sware, gloeiende heet,
Ende houden die caitivighe sielen;
Hen waer beter dat sie wielen.
Beter? arme! daer en es nemmer raste,
No vroech no spade, no dach no nachte....

\') Uitgeg. door P. ]. Vermeulen, Utrecht 1843.

-ocr page 164-

148 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

E

evenals vele Christelijke gedenkdagen de, in anderen geest, voort-
gezette feesten der Germanen zijn, zoo leefde ook in de middel-
eeuwsche voorstelling van den Duivel een oud heidensch geloof\').
Dit blijkt nog sterk uit de oude volksverhalen, waarin hij steeds
als een dreigend of spottend satiricus tegenover het zwakke en
De duivel dwaleude menschengeslacht optreedt. In de Niederländische Sagen"^)
in de Sagen, van J. W. Wolf viudt men talloos vele dier oude verhalen op-
geteekend, waar de oude alven, nixen en neckers, weerwolven
en zwarte honden, vurige spoken en nachtmaren de samenleving
der stervelingen verontrusten, en waar ook de Duivel telkenmale
verschijnt in geen ander karakter, met geene andere streken dan
al deze, der menschenwereld meestal vijandige, schepselen der
duisternis. Uit al zijne daden blijkt des Duivels verwantschap met
het taaie, eeuwenoude, vóór-Christelijk geloof onzer vroegste
voorvaderen. En een enkele maal blijkt dit zelfs al zeer duidelijk:
zoo ging te Doornik het verhaal van het Duivelsorakel, waaraan
zich de heidensche inwoners geheel toevertrouwden, en dat zich
bevond op de groote markt; dit duurde tot Elnuther bisschop
der stad werd en den boozen geest ter helle terugdreef [56].
Waren de bokalen aan een heidensch hof met oude tooverspreuken
gewijd en maakte een Christelijk priester daarover het kruis, dan
vielen de bekers om en verrieden aldus de booze kracht, die in
hen verborgen was [138]. Zoo scheen onzen voorouders heidendom
en duivelvereering van éénzelfden verderfelijken oorsprong te zijn.
^ Vaak verscheen de Duivel onder de menschen in veranderde
gestalte, meest van een dier: als draak, als slang, pad, paard of
hond; enkele malen als een zwart mannetje, vaker als eene
schoone vrouw — men herinnere zich slechts de verzoekings-
legenden der oude Heiligen. Zoo verleidde hij ook jonge ridders
/ tot zonde, deelde eenen enkelen nacht hun leger [183] of leefde
^ jaren lang met hen gehuwd [86], maar, weg-varende, toonde hij

\') Over heidensche trekken in de duivelen zie men Kalff, Gesch. d. Lett. 16de eeuw I,
bl. 241;
Het Lied in de M. E. hst. I; en Van der Vet, Het Biënboec van Thomas van
Cantimpré en zijne exempelen. Acad. Proefschr.
Leiden 1901, bl. 137.

Leipzig 1843. — De cijfers verwijzen naar het nummer der sage.

1 VENALS in vele onzer oude liederen nog herinneringen voort-
j klinken aan den heidenschen tijd, aan heidensche sagen,

-ocr page 165-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 149

Spottend zijne ware gedaante. En evenals hij jongen mannen als
eene schoone vrouw verscheen, zoo ook wel den vrouwen,
bijzonderlijk nonnen, als een schoon jongehng [191]. Echter was
hij wel — behalve door het teeken des kruises en priesterlijke
uitbanning, waarna hij vaak het indruksel zijner klauw achter-
liet [178, 460] — te overwinnen door list en overleg; een monnik
bleek hem te slim af in \'t schaakspel [179], en de Utrechtenaren
legden den steen, waarmede hij des nachts langs de Oude Gracht
knikkerde en de burgers uit den slaap hield, aan een ketting
vast, zooals men nog heden zien kan [192], Bedrogen werd hij
door den rijken koopman, wiens ziel hij kwam halen, maar die
uitstel kreeg tot het stompje kaars, dat bij hem stond, zou zijn
opgebrand; waarop de listige mensch het eindje kaars in een
diepen put wierp, die terstond door de gereedstaande knechts
met aarde werd aangevuld. Toen voer de Duivel, gelijk in zulke
gevallen zijne onwellevende gewoonte was, onder vreeselijken
stank schreeuwend weg [456].

^ Het zoude te ver voeren, zoo hier vele dezer somtijds won-
derlijk-fantastische sagen werden aangehaald. Zij stemmen meestal
daarin overeen, dat de Duivel de menschen tracht te bedriegen,
maar ten slotte door de kracht van het kruis weer bedwongen
wordt. De ernst en onverbiddelijke verschrikkelijkheid zijner
verschijning zijn aldus zeer verminderd, en eenen wreker der
zonden, eenen dienaar van God kan men hem ternauwernood
meer noemen. Hij is een plagende booze geest geworden, hin-
derlijk en storend in de samenleving, maar niet onverwinnelijk,
door zijne streken echter den stervelingen hunne zwakheid, hunne
hchtzinnigheid toonend, en hen leerend dat zij zonder de hulp
van God reddeloos verloren zouden zijn in de heische vlammen.

Exempe en.

^ Een andere karaktertrek des Duivels blijkt uit de Middel-
nederlandsche legenden en exempelen
\'). Hier is, bij de ontvangst
van bisschop Udo van Magdeburg in de hel, de Booze ironisch.
Een kapelaan, Bruno, zag in een visioen

„die vianden liaestelic met vi^apenen comen. Ende daer was een die meeste

op een stoel gheset ende een ander scaer quam daer ende riepen: „Wijc,

De Vooys, Middelnederl. legenden en exempelen. Acad. Proefschr. Leiden 1900.
Hst. V. — De kern van het geciteerde verhaal ook bij Van der Vet,
Acad. proefschr. bl. 2921,

-ocr page 166-

150 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

wijc! Udo, onse vrient, coemt!" Doe wort Udo ziele daer ghebrocht met
vierighe ketthenen. Doe stont sathanas op ende grueten ende seide: ,Wel-
come, Udo, vermeerre ons rijcs! Ic bin bereyt di ende alle onse vrienden
te lonen." Ende Udo sweech al stille. Doe sprac die viant: „Udo, onse
vrient, is moede. Daer om troest hem ende gheeft hem teten." Ende Udo
en woude der spise niet ende hiel sijn hoeft of. Daer dructen sij in sinen
mont padden ende slanghen ende serpenten ende zwavel. Noch en sprac
Udo niet. Doe gheboet die viant ende seide: „Brencten te baden ende
over een ure so brencten weder." Ende daer was een put mit enen decsel,
daer quam een vlamme wt, die op totten hemel ghinc, die boemen ende
steen ende oec water verteerde. Daer wort hi in gheworpen ende daer na
toghen si hem wt ghelijc een gloeyende ijser ende brochten horen prince
Doe lachte die prince ende seide: „O prince bisschop, hebstu niet een
suete bat ghehadt?" Doe sach Udo dat hi al verdoemt was ende begonste
te blasphemeeren ende te vermalediën ende seide: „Vermaledijt bistu,
sathanas, ende alle dijn enghelen ende alle dijn ghesinne ende dijn ghebodt!
Vermaledijt si god, die mi ghescapen hevet! Vermaledijt is die aerde die
mi droech! Vermaledijt moeten mijn ouders wesen, die mi wonnen! Ver-
maledijt sijn alle creaturen inden hemel ende in die aerde!" Doe lelde
die prince mitten vianden hoer handen te samen ende seiden: „Waerliken
dese is waerdich mit ons te bliven, want hi can wel onsen dienst. Laten
ons brenghen totter principael scoel der verdoemder luden!"

Eenigszins ironisch is de Duivel ook in de Maria-Iegende Van
enen clerc die die duvel sach sitten in die kerke mit enen inthorn
an sinen halse ende screef der menschen sonden,
waar de ge-
vreesde in de kerk alle ijdele woorden zit op te schrijven die
hij hoort. Ook in Maerlant\'s
Spieghel Historiael (F, 90) vindt
men een dergelijk verhaal:
Vanden clerc die den duvel scriven sach.

y/^ T \\ e geweldige satire die door de schrikwekkende beschrijvingen
J_) van het Laatste Oordeel en der Hel gevormd werd tegen-
over het broze bestaan op aarde, leefde nog lang voort, tot in de
reeds veranderende tijden van het einde der Middeleeuwen.
Immers ook in de werken der Rederijkers treft men die ver-
schrikkingen aan, als eene vermaning tot een goed leven op
aarde. In de
Rethoricale wercken van Anthonis de Roovere >) komt
een gedicht voor,
Een goet vermaen, waar de vier Uitersten:
Dood, Oordeel, Hel en Eeuwig Leven sprekend worden opgevoerd.
De Dood, in die tijden — gelijk wij in het volgend hoofdstuk
zullen zien — tot een sterker schrikbeeld geworden dan de tot
clown ontaarde Duivel-figuur, vangt aan:

Antw. 1562, bl. 38 vv.

Rederijkers.

-ocr page 167-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 151

De Doodt.

Spieghelt u, spieghelt u, aerde vormen
Temt u herte, al ist dat het wilt es
Ghecnaecht wordy van snoode wormen
Der wereldt vruecht by my ghestilt es
Dijn schoone vel aldus ghevilt es
Veel vuylder dan mijn figuere nu siet
Hier teghens wapene,
Speere, noch schilt es
Van niemandt mijnen slach ontvliedt
Dwelck oyt was, ghediet by my in niet
Aerme ende rijcke zijn even onvry
Edele, hooghe, gheen voordeel en gheschiet
Onvoorsienelijck commet int verdriet
Ick heete de Doodt, ghedenckt op my.

Dat Oordeel.

Ghedenckt doch mensche op doordeel stränge,
Daer den rekenboeck wort op gheloken
Hier suldt ghy zijn in sulcken bedwanghe
Dat alle dijn daet sal zijn ghewroken
Ydel ghedachten, woorden ghesproken
Hier verborghen zijn, ende daer ontdeckt
Dminste ghebodt by u ghebroken
Is openbaer, daer niet achter en steeckt
Och hebdy des rechters thoorne verweckt
Wie sal zijn iusticie booghen
Rechtvaerdicheyt, boven gratie streckt
Tsaechtmoedich Lam, als een Leeu daer spreeckt
Houdt doch dit Oordeel scherp voor ooghen.

De Helle.

Naer dit vervaerlijck ancxstelijck scheyden
Van daenschijn Gods, tot in allenden
o siele daer naeckt een deerlick schreyden
Och oft die sondaers wel bekenden
Eeuwich, oneyndelijck sonder henden
Valt aldaer tgheduer tijdts ymmer lanck
Barnen, braden, tormentelijck schenden
Nu coude dan hitte; stanck boven stanck
Crijsschen, huylen, caermen is den sanck
Des duvels dans, o bitter ghelach
Ick wee der weeden, der sonden danck
Voor Corte weelde, eeuwich eeuwich bedwanck
O pijne der pijnen, o eeuwich gheclach.

Dat eeuwlgh leven.
O
Siele int laetste nu contempleert
Tghestant vahder hoochster glorie
Denckt hoe elck siele iubileert

-ocr page 168-

152 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

Met Qodt in des hemels consistorie
Die plaetse is reynder dan yvorie
Claerder ende schoonder dan duysen sonnen
Steen noch peerle oft wat cyborie
Den silver niet ghelijcken en connen
Daer es een vaste ruste ghewonnen
Sonder oudtheyt een eewighe iuecht
Alle drucx van haer gheronnen
Nemmermeer en isser onruste beghonnen
O melodie o hooghe vruecht.

^ Ook Andries van der Muelen, in zijn lang gedieht Vander
Ketivigheit der menscheliker naturen
i), geeft in enkele hoofd-
stukken zijne voorstelling van de oorden der eeuwige angsten
(Boek III):

In de helle is zo derlick hand gheslagh
Van pinen, ende men peinst daer anders niet
Dan op tghecrijsch, ende tzwaer verdriet.

Het vuur dat er brandt verspreidt echter geen licht door de
duisternis (c. XI):

De maghtighste duer huer quaed vermoghen,
Zullen daer de meeste pine doghen.
Maer daer en zal oordene wezen gheene,
In de elementen ten heischen weene:
Want tvier zal bernen, ende gheen tijd lichten,
Op datt te meerder ghepijn magh stichten.
Gheen claerheid en magh daer uut gheschinen,
Ter consolacien, maer ter pinen.

De pijnen zijn er oneindig; want zooals de schapen het gras
niet met den wortel uittrekken, maar het afsnoeien, zoo worden
de verdoemden nooit door het vuur geheel verteerd, maar (c. XII):

Men zalze tot op de dood verterden,
Om dat zy nieus levende zouden werden
Ten behouve der dood, niet om verzoeten,
Maer om dat zy eeuwelick sterven moeten.
Dan zal de dood in dat stranghe ghepijn.
Altijd levende, en onsterfelick zijn.

Het verschrikkelijk opschrift van eene van Memmelinc\'s schilde-
rijen:
In inferno nulla est redemptio, vertaalt deze dichter aldus
en vlecht het tusschen zijne verzen in (c. XIII):

In de helle en is verlossinghe gheene.

\') Gent 1556.

-ocr page 169-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 153

Dan volgt in cap. XV—XVII eene verre herinnering aan het
Dies Irae, eene herinnering die wellicht alleen werd opgewekt
doordat ook de Vlaamsche dichter zijne woorden ontleende aan
de Propheten; want tot de statigheid van het door de eeuwen
heen zoo schoon en harmonisch gevormde Latijnsche lied komen
deze verzen geenszins:

Dien dagh zal zijn een dagh van thoorne,
Den dagh van anxste voor de verloorne,
Vul tribulacien, dagh van onvreden,
Van aermoeden, en ketivigheden.
Den dagh van deemsterheden, o vifach,
Den dagh van virraken, den drouven dagh.
Den dagh van trouble, nooit gheen zo stranghe
Dagh van bazunen, en van gheclanghe.
Want Qod zal een haestigh hende maken.
Van allen menschen, en erdschen zaken.

Conijnghen, Princen, van allen natiën
De groote, de cleene generatien.
De stercke, de crancke, de rijcke van haven.
De vrië, d\' onvrië, serven, slaven,
Die zullen hem in de speloncken betrecken,
Ende in de cavernen van berghen decken,
Ende roupen, valt berghen, rootsen, steenen
Op ons, ende deckt ons voor tverheenen
Van den anschine, in den throon ghezeten,
Ende van den thoorne Qods onghemeten.

^ De herinneringen aan Hel en Hemel, die eeuwen lang door Heri
de beschrijvingen der predikers, door nabootsing in de dramatische gen aan
vertooningen, door schildering en beeldhouwkunst zooveel indruk
hadden gemaakt op de gemoederen van het volk, bleven nog
lang daarna in gevelsteenen, namen en opschriften voortleven.
In het Schwarzwald kent menig Hollander, aan het begin van
het
Höllenthal, de schoone herberg Zum Himmelreich. Iets der-
gelijks had men eertijds ook te \'s-Hertogenbosch; daar waren
drie herbergen: de Hemel, de Hel en het Vagevuur, waarvan
alleen nog de eerste bestaat, wellicht als eene getuigenis voor
het optimisme des menschdoms. Van de opschriften dezer drie
herbergen is evenwel alleen dat van
de Hel bewaard:

In deese Hel
Doet men de menschen wel

nnerin-

-ocr page 170-

154 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

Maer sorch op aerdt
Dat gij niet naer d\'andre vaert \').

^ De Duivel bleef, gelijk ieder weet, nog lang een geschikt
persoon om een onbemind medemensch naar toe te wenschen;
en dit verlangen zien wij ook uitgedrukt in een rijmpje, geschreven
in een Nederduitsch gebedenboek van 1428 (uit de Lübecksche
Stadsbibliotheek):

We dit bok wil schenden ofte stelen,

Deme (1. dene) wil ik den duvele bevelen.

^ Ongetwijfeld is niet elk verschijnen van den Duivel en de
Hel in beeldende kunst of in litteratuur als eene uiting van
rechtstreeksche satire te beschouwen. In de volksherinneringen
en uitdrukkingen worden beiden vaak met onverschilligheid of
met spot genoemd; men kan hier, evenals in de tusschen-
tooneeltjes waar de Duivel als clown optreedt en bij al zijne
geslepenheid soms toch aan \'t kortste eind trekt, eerder van eene
tegen hem zeiven dan tegen de menschheid gerichte satire spreken.
En, waar de hekeling zich tegen deze laatste wendt, daar is
zij volstrekt niet altijd onmiddellijk in \'t oog vallend; maar, al moge
dit zoo zijn, de satirieke
geest is in de Duivel-beeltenissen en
de Helle-voorstellingen nergens te miskennen: noch op miniaturen
en schilderijen, noch in drama\'s, verhalen en exempelen. Satan
bespot en hoont de zwakheid en de zonden der menschen, of
door zijn verschrikijcelijken ernst en dreigende onverbiddelijkheid
toont hij in al hire naaktheid de onmacht van menschelijke
grootheid buiten de grenzen van het aardsch bestaan. Hoe ook
beschouwd, hij blijft altijd de satirieke figuur die een belangrijk
deel van het leven hiernamaals beheerscht, en die juist hierdoor,
en door zijn optreden tegen de grooten en geringen, eene scherpe
hekeling van alle aardsche onvolkomenheid uitdrukt: „car rien
n\'est si facile que de railler ce monde-ci en parlant de l\'autre"
(Ch. Labitte).

^ Om zijn grooten invloed op het middeleeuwsche leven scheen

\') Andere opschriften kan men vinden bij Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, De
Uithangteekens in hef algemeen beschouwd,
Leiden, z. j. bl. 220. — Verg. ook Dr.
J. W. Muller,
Over eenige oude benamingen der Hel, Album-Kern bl. 257—262.

-ocr page 171-

EN HET LAATSTE OORDEEL. 155

het mij niet overbodig in dit hoofdstuk een tamelijk uitgebreid
overzicht te geven van de beeldende en letterkundige werken
waarin onze voorvaderen den Duivel in zijne wisselende gestalten
hebben vertoond. Machtiger nog dan hij en een schrikbeeld
van langduriger werking, — niet louter een voortbrengsel der
menschelijke verbeelding zijnde, maar eene steeds treffende en
ons overal omringende werkelijkheid — is de Dood.

ttt t t

t t t

-ocr page 172-

VIL

DE DOOD EN DE DOODENDANSEN.

„Pallida Mors aequo pulsat pede pauperum tabernas

Regumque turres____"

HORATIUS. Lib. I, carm. IV.

IN de enkele woorden van den Latijnschen Dichter is de
gansche gedachte besloten, die later door de middeleeuwsche
kunstenaars met zoo groote voorliefde zou worden uitgedrukt.
In bijna dezelfde termen zegt een IS^\'-eeuwsch Fransch dichter
haar, Thibaud de Marly:

„Mors tu abas ä un seul jour
Aussi le roi dedans sa tour
Com Ie povre desous son toit."

Vrees voor ^ ^ood is algemcen-menschelijk en zij was

den Dood. dan ook aan alle standen, aan alle tijden gemeen. Om de ge-
dachte aan dit uiterste .schrikbeeld der menschheid op te wekken,
was niets doeltreffender dan de aanschouwing van het ontvleesde
overschot van ons menschelijk bestaan: het geraamte. Er is in
de lijnen van het geheele skelet een wonderlijk satirische trek;
wij voelen daar onze eigene menschgestalte, onze eigene lede-
maten, onze houding nagebootst door een onbeweeglijk wezen,
op welks bleek gelaat de laatste wanhopige grijnslach van een
duister lijden schijnt verstard, in zijn onverbrekelijk zwijgen ons
vermanend dat alle aardsche lust en schoonheid een zelfde lot
wacht; een satirische trek dus, daar hier de
ironie duidelijk
voelbaar is, gericht tegen al wie aan zijn vergankelijk bestaan
de krachten wijdt, die slechts voor het onvergankelijke werden
bestemd. Zoo wordt dan ook het geraamte de verpersoonlijking
van den Dood, de onmiddellijke sterkste openbaring van de
donkere tegenzijde des Levens.

-ocr page 173-

HOOFDSTUK VII: DE DOOD EN DE DOODENDANSEN. 157

^ Reeds de Ouden beeldden het mensehelijk geraamte af; maar De oudheid,
zij gaven het enkel als het jammerlijke overblijfsel eens dooden,
en niet als de personificatie van het begrip i). fdet was bij hen
zeer reëel en allerminst symbolisch; het miste de klare didactische
strekking der latere middeleeuwsche figuren. Een duidelijk bewijs
hiervoor geeft Petronius waar hij verhaalt dat op een feestmaal
bij Trimalchion een slaaf een zilveren skelet binnenbracht, waarop
de gastheer zeide: „Wee ons ongelukkigen! hoe niets is elke
mensch! Aldus zullen wij allen zijn, wanneer de Orcus ons op-
neemt. Laten wij dus leven, zoolang wij het goed kunnen hebben."
De gewoonte om een dergelijk skelet aan den maaltijd te doen
rondgaan, kregen de Romeinen van de Grieken, die haar weer
uit Aegypte hadden overgenomen. Waarschijnlijk heeft er oor-
spronkelijk wel eene zedelijke bedoeling in gelegen; voor de
ontaarde Romeinen echter was dit teeken der vergankelijkheid
niet eene vermaning tot ernstige gedachten die hunne aardsche
genoegens zouden matigen, maar slechts eene aansporing om
zooveel mogelijk te genieten van het zinnelijk leven dat zoo
spoedig moest eindigen.

^ Met het Christendom evenwel veranderde de beschouwing Het chns-
van den Dood. Indien het leven aan hoogere plichten gewijd
was geweest, gingen de belijders van den nieuwen godsdienst
onbevreesd den dood tegemoet; voor hen was de „prikkel des
Doods" weggenomen (1 Cor. 15:55). Maar zoo het leven niet
van doodzonden vrij was, deed zich het einde, naar de streng-
heid der moraal en der evangelische voorschriften, den Christen
als eene groote verschrikking voor, geen dor en vreugdeloos
niets-zijn, maar de kille onontkoombare overgang tot eene onbe-
kende wereld van angst, van schroeiende pijn na pijn. Voorde

Het begrip van den Dood werd gepersonifieerd in Atropos, de derde der Parcen.
Verg. Lessing,
me die Alten den Tod gebildet (Sämmtl. W. Berlin 1819 X, s. 118).
-) Petronii Satirae etc. Ed. Bücheler. Berolini 1882; p. 23. — Eene dergelijke meening
vindt men in het volgende rijmpje
(Belg. Mus. I, bl. 112):

Laet ons drincken, ende laet ons eten!
Als wi sijn doot sijn wi vergheten.
Van den ghenen alder eerst
Dien ons goet sal bliven meest.
Verg. ook
Antw. Liedboek, no. LV. *

-ocr page 174-

158 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

predikers werd de Dood, als onverzoenlijk inleider tot de Hel
en de Duivelen, een kostbaar middel ter kastijding en eene
vermaning tot boetedoening. En niet alleen door het woord
werd den geloovigen gewezen op dat uiterste moment des levens
dat eenmaal voor elk onzer aanbreekt; ook het andere middel
der middeleeuwsche prediking werd ter hulpe genomen: de
zichtbare voorstelling — der schilderingen, der beeldhouwkunst,
der vertooningen.

^ Hoe de Dood bepeinsd moet worden, predikte Sint Bernardus
in zijn
Rythmus de Contemptu mundi\'):

Homo miser, cogita: mors omnes compescit.

Quis est ab initio, qui morti non cessit?

Quando moriturus est, omnis homo nescit:

Hic qui vivit hodie, eras forte putrescit.

^ De sombere gedachte dezer woorden, eiken troost van de
bloeiende velden des lichten hemels ontberend, in de volgende
eeuwen door de boete-predikers eindeloos herhaald, vinden wij
terug in de veel-verspreide voorstellingen, welke na het drama
van Duivel en Laatste Gericht de nietigheid verkondigden van
Dooden- aUgn aardscheu praal: de Doodendansen. Sinds het begin der
14de eeuw treft men deze levensgroote schilderingen — een enkele
maal zijn het beeldhouwwerken — in geheel westelijk Europa
aan op de muren van kloosters, begraafplaatsen en kerken, later
ook op bruggen en raadhuizen, na de uitvinding der drukkunst
gegraveerd en met de opschriften in boekjes uitgegeven, —
schilderingen waar de Dood ons verschijnt als geraamte, met
een boosaardig of een medelijdend gebaar, al naar het wereldsche
aanzien van zijn metgezel, mannen en vrouwen van eiken maat-
schappelljken stand, van eiken leeftijd, van elke gave, met zich
roepend tot den gang naar het onbekende De Doodendans is
de welsprekendste uitdrukking van de idee der algemeene men-
schen-gelijkheid, de scherpe prediking, de voortdurende felle
ironie tegen het vergankelijke aller aardsche grootheid en macht,
kennis en schoonheid. Want Paus en Keizer, krijgsman en ge-

\') S. Bernard! Opera. Vol. III, col. 1400.

Hiermede heeft dus niets te maken een dans van dooden, als Aeneas in de onder-
wereld zag
{Aeneïs VI, 644).

-ocr page 175-

EN DE DOODENDANSEN. 159

leerde, edelvrouw en herderin, non en tooveresse, monnik en
boer, grijsaard en zuigeling: voorzien van de attributen hunner
levensbezigheden, worden zij allen door den onvermurwbaren
minstreel opgeëischt tot den laatsten dans. Evenals op den Oor-
deelsdag gaan ook hier de grooten der wereld voorop, beschaamd
en bevreesd, — maar de arme herder, de verminkte bedelaar
gaat onbeschroomd; want voor hem is de Dood slechts winste.
Gelijk Gielis van Molhem zegt in zijn
Rinclus i), na de gelijkenis
van den rijken man en Lazarus verteld te hebben:

Dit bispel mach huut ende haer
Den riken crempen doen in vaer.
Mer en bevreest den armen twent.

^ Het is hier niet de plaats om over het ontstaan der Dooden-
dansen, waaromtrent de meeningen zeer uiteenloopen, of over
de veel betwiste etymologie van het woord „Macabre" in de
Fransche benaming
Danse Macabre verder uit te weiden Dat

\') Vadert. Mus. III (1860), bl. 233.

") Dat de Doodendans werkelijk gedanst werd zou kunnen blijken uit het hs. der
kerk te Besançon (o.a. geciteerd door W. Seelmann,
Die Totentänze des Mittelalters,
in het Jahrbuch d. Vereins für niederd. Sprachf. 1891 (XVII), s. 15): „Sexcallus solvat
D. Joanni Caleti, matriculario S. Joannis, quatuor simasias vini per dictum matricu-
larium exhibitas illis, qui choream Machabaeorum fecerunt 10 Julii [sc. anno 1453]
nuper lapsa hora missae in ecclesia S. Joannis Evangelistae, propter capitulum
provinciale Fratrum minorum."

Er kon hier echter ook sprake zijn van een „tableau vivant." — Van een eigenlijke
dramatische vertooning spreekt duidelijker een plaats uit de rekeningen der Bour-
gondische Hertogen (geciteerd door E.-H. Langlois,
Essai historique, philosophique
et pittoresque sur les Danses des Morts,
Rouen 1851, t. I, p. 292): „A Nicaise de
Cambray, painctre, demourant en la ville de Douay, pour lui aidier à deffroyer au
mois de septembre l\'an 1449, de la ville de Bruges, quant il a joué devant mondit
seigneur, en son hostel, avec ses autres compaignons, certain jeu, histoire et moralité
sur le fait de la danse macabre____VIII francs."

Voor een geschilderden dans pleiten echter twee aanhalingen uit het Diarium regni
Caroli VII:

1°. „1\'an 1424 fut faicte la danse maratre aux Innocens, et fut commencée environ le
moys d\'aoust et achevée au karesme ensuivant";

2°. „en l\'an 1429, le cordelier Richart, preschant aux Innocens, estoit monté sur un

hault eschauffault qui estoit près de toise et demie de hault, le dos tourné vers les

charniers encontre la charonnerie, à Vendroit de la dance macabre."

Wat de etymologie van „macabre" betreft kan men zich houden aan de conclusie

van Qaston Paris {Romania XXIV, p. 129): „on ne peut là-dessus que faire des

conjectures."

Zie verder Langlois, 1. c., chap. V.

-ocr page 176-

160 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

de Doodendans ook in onze gewesten hare prediking zal
hebben verricht, is zeer waarschijnlijk. In de Middeleeuwen ging
de traditie niet alleen van tijdperk tot tijdperk, maar ook van
land tot land. En al vinden wij noch in Zuid- noch in Noord-
Nederland sporen van den eigenlijken „Doodendans", wij hebben
de zekerste bewijzen dat de idee die daarin hare uitdrukking vond,
ook in hoofd en hart van de bewoners dezer streken geleefd heeft.
Van de talrijke kloosters en abdijen die eenmaal ook in dit vlakke
en kleine hoekje van Europa hunne schoone torens ten hemel
deden wijzen, zijn slechts weinige gebleven. En in die weinige
heeft de „Hollandsche witkwast" de schilderingen verborgen,
waarvan er in den loop der 19de eeuw weer af en toe een aan
den dag kwam

^ Die zekere bewijzen voor het bestaan van Doodendansen
hier te lande kunnen wij vinden in de woordkunst. Zoowel in
andere litteraturen als in de onze zijn nog geschreven Dooden-
dansen bewaard, dialogen tusschen den Dood en den ten laatsten
dans geleiden sterveling. Zoo het waar is — maar, zooals wij
zeiden, in dezen heerscht nog veel onzekerheid — dat de
Danse
macabre
oorspronkelijk een Drama was (zelf, door toevoeging
van enkele regels, uit „tableaux vivants" -) ontstaan), eerst later
als een voortdurende les op de muren geschreven, wellicht vin-
den wij dan de overblijfsels dier drama\'s in genoemde dialogen.
^ Een fragment, slechts van het slot, van zulk een Doodendans-
in-woorden werd door Dr. F. A. Stoett gevonden op een strook

Verdere litteratuur over de Doodendansen, behalve de in de volgende noten geciteerde
werken:

Gabriel Peignot, Recherches sur les Danses des Morts, Dijon-Paris 1826.
H. F. Massmann,
Literatur der Todtentänze, in Serapeum, no. 16, Leipzig 1840.

„ Die Baseler Todtentänze in getreuen Abbildungen, Stuttgart 1847.

W. Baumker, Der Todtentanz, Frankfurt a. M. 1881.

J. F. Moraaz, Nog iets over Doodendansen, in Noord en Zuid XVI bl. 240 v.v.

Prof. N. C. Kist, Het humoristisch karakter der Christelijke Kunst etc. in het
Kerkelijk Archief IV, bl. 421 v.v. vindt een bewijs van bekendheid hier te lande met
de doodendansen in een, toen onder hem berustend, hs. op perkament
Liber infir-
morum,
dat als ziekentroost diende in het voormalige Karthuizerklooster in de Weerd
buiten Utrecht. „Er komt in voor een sarcastisch geraamte, van een bundel pijlen
voorzien, en bezig met een vervaarlijk grooten boog zijne pijlen te schieten." Het
hs. is thans ter Amsterd. Univ. Bibliotheek.
Vermoeden van Seelmann, a. a. 0., s. 19.

-ocr page 177-

EN DE DOODENDANSEN. 161

perkament in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden i) Het oooden-
is geschreven in Overijselsch dialect en dateert, daar het eene ^^ns in
vertaling is van den Casseler Doodendans waarschijnlijk uit \'
het eind der 15de eeuw. Het gedicht, in 8-regelige strophen,
voert den dood ten tooneele met de „borgersche", den „walt-
broeder" en eene menigte volk.

^ Een vollediger Doodendans vindt men in een wiegedruk van
1509. De middeleeuwsche gebedenboeken, oorspronkelijk op
perkament geschreven en rijk verlucht, bleven ook wanneer zij
gedrukt werden hunne zinrijke randversieringen houden, waar-
onder niet zelden ook Doodendansen, met of zonder bijschriften
Te Parijs was op \'t eind der 15de eeuw Simon Vostre de man
die tal van zulke kostbare boekjes in \'t licht zond. Daar werden
echter ook Nederlandsche getijdenboekjes ter perse gelegd.
Thielman Kerver, later ook zijne weduwe, drukte ze en gaf ze uit.
Twee ervan, uit 1509 en 1533, zijn in\'t bezit der Stadsbibliotheek
te Amsterdam, in de eollectie-ReicheW. In de randversieringen
dezer werkjes vindt men 66 afbeeldingen van een Doodendans
met een tekst, welke vrijwel overeenstemt met den Latijnschen,
zooals die gewoonlijk in de
Horae voorkomt De Dood leidt
de meest verschillende personen der samenleving ten dans, van
Paus, Keizer en Kardinaal af tot den monnik en den burger,
den woekeraar en den speelman, den landman, den verminkten
bedelaar en den zot — om er slechts enkele grepen uit te doen.
Allen erkennen in korte, maar over \'t algemeen treffend-krachtige
rijmen de oppermacht van den Dood. De Paus moet verklaren:

Macht heb ic alle banden te ontbinden,
Nochtan wil mi die doot verslinden.

De Keizer:

Te bieden heb ic over al die leven,
Die dot miin macht en ander wil gheven.

\') Medegedeeld in Noord en Zuid XIV (1891) bl. 156.
Noord en Zuid XVI (1893) bl. 6.

Prof. Kist geeft aan het slot zijner studie eene beschrijving van verschillende dezer
Heures of Horae.

-) Zie Kist, t. a. p. bl. 468. — De titel luidt: Die Ohetyden van onser liever vrouwe
met vele schone loven ende oracien.
(Gedrukt te Parijs door Thielman Kerver den
25en April 1509).

De volledige tekst van dezen Doodendans bij Stoett, Noord en Zuid XVi.

11

-ocr page 178-

162 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

De Abt:

Min lichaem wort der wormen spijs,
Dat ic had voir in groter prijs.

Zelfs bet kind zegt:

Mijn moder heef mijn nau ontfaen,
Ende moet weder te doot wert gaen.

En „de Sotte" besluit:

Het is ghelijc of wijs of sot,
Wi moeten al in enen pinot.

^ Al de elementen voor deze Doodendans-dialogen lagen reeds
als \'t ware opgesloten in een door Lambin ontdekt fragment
Van der Vati der ziele ende van den lechame

ziele ende
van den
lechame.

Eens nachts, in eene winter tide.
Als over al de werelt wide
Was alle dinc van ruste blide,

zag de onbekende dichter eene ziel klagende staan „bi den
vate des lechamen, daer soe ute was gegaen". Al de verach-
ting van het sterfelijk vleesch, die uit de middeleeuwsche
doodsbeschouwing spreekt, vinden wij reeds hier telkens zich
openbaren:

o vule vleesch, nu liggestu doot.
Die wilen hads de weilde groot!

Nu en bestu niet in dire roken,
In dinen palayse wide ontploken;
Maer in eene clene graf beloken.
Wat doen die nu dine grote lene,
Dine hoge borge, dine stene?
Dijn huus, van VII voeten clene.
Der wormen eist, ende dijn gemene

En klinkt er niet bittere ironie in deze woorden:

Nu moetstu selve spise werden
Der vulre worme, in der erden.

Hoe es di bequame dine woninge?
Soe es wel donker ende wel hinge.

\') Belg. Museum II, bl. 57 v.v. — Van eene dergelijke samenspraak tusschen ziel en
begraven lichaam, geschreven door Martijn van Thorout, vindt men melding gemaakt
Belg. AI. 111, bl. 211.

-ocr page 179-

EN DE DOODENDANSEN. 163

In het antwoord van het lichaam treft nog dit:

Newaer, om dat ic was dijn vat
Was ic gesteleen in dit gat,
In derde, daer die worme sat
Van mi sullen eiten____

Het is hier telkens weer het afschuwelijk visioen, niet van
het dorre grijnzende geraamte, maar vreeslijker: van het rot-
tende lichaam, het voedsel der wormen,
esca vermium, gelijk
S. Bernardus uitriep; het is telkens weer die angst voor het
walgingwekkend spooksel, waarvan ook de Fransche dichter
Villon in zoo schoone woorden gesproken heeft \'), de angst voor
die laatste legerstede waar „de maden onder u gestrooid zullen
worden en de wormen u zullen bedekken" (Jes. XIV : 11).
^ De gedachte om in dialoog-vorm de verschrikkingen van den
Dood den menschen te doen voelen, zien wij uitgewerkt in spelen
vas-
die op Vastelavond werden vertoond. Want zelfs dan verdween
de zelf-onsterfelijke Vermaner niet. Wanneer op Vastelavond het
jonge volk in dolle stoeten, vermomd als beesten en tierend van
uitgelatenheid door de smalle straten trok — dartelheden die
haren wortel vonden in de oude Heidensche feesten ter eere van
Freya, de eeuwig-voortbrengende — dan verscheen vaak de
Dood als het Einde. Zoo leest men aan het slot van het Neder-
dultsche Fastnachtspiel
Henselin: „Merke wat dar is d n d"
(= de ende), waaronder de houtsnede van een doodshoofd 3).
^ Meer rechtstreeks nog vertoont hij zich in een Nederduitschen
dialoog van omstreeks 1484, in de Lübecker Stadsbibliotheek
gevonden Het gesprek gaat tusschen
Dat levent en De dod
en geeft alreeds een bescheiden voorspel van het enkele tien-
tallen jaren jongere
Ein Vastelavendes Spil van dem Dode unde
dem Levende, gedichtet dörch Nicolaus Mercatoris,
waarin geheele
strophen van het eerste op nieuw worden gehoord^).

\') Oeuvres complètes de François Villon, publ. par Aug. Longnon. Paris 1892: Grant
Testament; Villon à s\'amye,
etc. etc.

=) Zie Qallée, Acad. Proefschr. bl. 21 vv., en Ter Gouw, De Volksvermaken, Haarlem
1871, bl. 187 vv.

Niederdeutsches Jahrbuch III (1877) s. 23.
\') Nied. Jb. I (1875) s. 54, en II (1876) s. 131.
\') Nied. Jb. VI (1880) s. 7, en III (1877) s. 162.

telavond-
spelen.

-ocr page 180-

164 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

^ Maar niet alleen in die Nederduitsche streken, waar zelfs de
geschilderde Doodendans nog heden ten dage hier en daar te
zien Is \'), ook In de meer Westelijke lage landen bleef zulk een
spel bewaard In de tweespraak van
Twee coninghen, deen levende
ende dander doot"^).
De levende koning vangt aan, de doode
antwoordt hem telkens, tot eindelijk de eerste besluit met een
gebed tot de H. Maagd. Sterk wordt In dit eenvoudige gedicht
de nadruk gelegd op de vergankelijkheid van aardsche praal.

Twee (De levende:) Ie ben een coninc mechtich ende rike,

coninghen. Ende oec soe hebbic sekerlike

Meneghen edelen man verwonnen;
Wel na al dat leeft onder de sonnen
Moeten te minen dienste staen,
Ende oec soe hebbic, sonder waen,
Op dese werelt prijs ende ere,
Dies ic mi verblide sere.

Hij verheft zich op zijn rijkdom, zijne kasteelen en steden en
burchten. Maar de Doode toont hem zijne verschrikkelijke
gedaante:

O coninc, here, die daer rijt,

Nu hoert alluttel, ende ontbeitl

Merct hoe mi die wormen hebben gheten

Minen lichame, ende al verbeten.

Ic was een coninc, alsoe wel als ghi:

Peinst dat u die doot es bi,

Ende laet varen u hoghe vermeten.

Wel toont dan weer de Levende zijn vrees, maar de vreugde
van het bestaan dringt zich weer plotseling aan hem op en bij
roept uit:

Ic ben een coninc, jonc ende stout;

luwelen, selver ende gout,

Ende alles dat men hebben mach,

Moet al sijn onder mijn verdrach.

Met voghelen vlieghen, met honden jaghen,

Hier in hebbic soe groet behaghen;

Ic hebbe ghenoechte ende groet jolijt,

Ende ic leide in vrouden minen tijt.

Tot de Doode hem eene laatste vermaning geeft en de Levende
eindelijk tot inkeer komt.

\') Nied. Jb. XVII (1891) s. 42 ff.

Belg. Mus. II, bl. 237 vv. — Dit stuk vertoont geene overeenkomst met het Neder-
duitsche.

-ocr page 181-

EN DE DOODENDANSEN. 165

IN de beeldende kunst vond dit korte drama tusschen een
levenden en een dooden mensch de schoonste uiting in de
veelvuldige afbeeldingen van de
Legende der drie levenden en der Drie leven-
drie dooden. Vooral in Frankrijk was in de IS^e eeuw het verhaal en drie
verspreid van den Aegyptischen kluizenaar S. Macarius, die eens
drie jonge vorsten ontmoette te paard, de kroon op \'t hoofd, de
valk op de vuist, uitrijdend om te genieten van het leven. Maar
toen toonde hun de Heilige plotseling drie doodkisten, waar de
lijken van drie koningen in rustten. — Duidelijker van strekking
kan eene vertelling niet zijn. Predikers, vooral Dominikanen,
dichters en schilders brachten haar overal heen. In de 14de eeuw
vond zij hare schoonste uitbeelding door den Florentijn Andrea
Orcagna, die haar schilderde op de muren van den Campo Santo
te Pisa, als onderdeel van zijn „Trionfo della Morte" \').
^ In ons land kan men haar nog heden ten dage geschilderd
zien, hoog aan een tweetal wandvakken in den Zuid-westelijken
hoek der S. Maartenskerk te Zalt-Bommel. Volgens Prof. N. C. Te zaït-
Kist was dit de zijwand „van een verwulfd vertrek boven de
Bommel.
Doopkapel, misschien wel de oude kapittelzaal". Voor wie met
den inhoud dezer fresco onbekend is, zou hij thans moeilijk te
lezen zijn uit de vervaagde lijnen en de verbleekte maar toch
nog fraaie kleuren. In den tijd dat Prof. Kist een gedeelte ervan
beschreef, was zij duidelijker.

^ Op een boschachtigen grond verrijzen drie levensgroot afge-
beelde, half-verteerde lijken, uit wier verschrompelde huid de
wormen kruipen. Twee hunner dragen kronen, de middelste
heeft eene spade, de beide anderen houden planken of graf-
steenen (?) vast. Boven hen uit slingeren linten, waarop eenmaal
in Gothische letters te lezen stond:

Die. doot. die. heeft. ons. dus. ostelt
Die.....menschen. heeft, ghewelt.

Conighe. waren. wi. alstu. bist
Nu. syn. wy. worde. der. vormë. lust.

Ghi. siet. dat. ghi. noch.....

Daer. om. u. haest.....

Gebeeldhouwde illustraties dezer legende bezitten de kerk te Hal (ten Z. van
Brussel) en de 0. L. Vr. kerk op \'t Zavel te Brussel.

Kist, Het humor, karakter etc. bl. 421 vv.

-ocr page 182-

166 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

In de verte ziet men een heuvelig veld met enkele boomen en
eene torenrijke burcht, waarheen een in rood gekleed figuurtje
zich schijnt te richten. Aan den schuin daarnaast gelegen wand

-ocr page 183-

EN DE DOODENDANSEN. 167

staan de drie levenden afgebeeld, in harmonische, door den tijd
lichtelijk uitgewischte kleuren, vooral fraai rood en groen In een
boschachtig landschap, waar men in de verte eene groote stad
aan eene rivier ziet liggen, rijden zij ter valkenjacht, vergezeld
door bedienden en honden. Hunne houdingen drukken treffend
de verschrikking uit, die hen heeft aangegrepen bij het zien der
afzichtelijke dooden. Ook hier draagt het tafereel drie opschriften:

.Och. lacij. mijn. wat. sie. ic. daer.

.En. quam. noch. nije. in. suilte. vaer.

.Wat. ou. nu. dunct. u. cronen. draghë.

.En. mach. op. dit. pat. niet. meer. jaghë.

...........hene. heer.

............e. zeer.

^ Het is eenigszins zonderling dat deze vermaningen van de
Dooden tot de Levenden zulk een opgang maakten in de Chris-
telijke wereld. Want terwijl de eigenlijk-gezegde Doodendansen
ons
den Dood zeiven (dus de verpersoonlijking van een begrip)
opvoeren, toont deze Legende en de boven besproken tweespraak
doode menschen; en dit laatste nu is in strijd met de woorden
van Christus, die de waarschuwing van een opgestanen mensch ,
voor de levenden verwierp. In Lukas XVI: 19—31 verhaah Hij
van den rijken man en Lazarus; hoe de eerste in hellepijnen
was, de tweede in den schoot van Abraham; hoe de eertijds

zoo rijke zijne broeders op aarde wilde waarschuwen: „____zoo

iemand van de dooden tot hem heenging, zij zouden zich be-
keer en. Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de
profeten niet hooren, zoo zullen zij, ook alware het dat er iemand
uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen."
^ In West-Europa was nog eene andere voorstelling algemeen Andere
verspreid van den Dood, de stervelingen in het midden des levens voorsteuin-

£Gn ver-

verrassend, als \'t ware eene herinnering aan Nótker\'s hymne

- Dooden-

\') Prof. Kist vermoedde reeds dat een van de andere wanden der doopkapel met het dansen,
tafereel der drie levenden beschilderd zou zijn, en in 1845 bleek dit vermoeden
waarheid, toen deze schildering, van nog grootere afmeting dan de eerste, onder de
kalklaag werd teruggevonden.

Eene uitvoerige beschrijving van het tweede gedeelte vindt men bij Dr. C. Leemans,
Oude muurschildering in de groote kerk te Zalt-Bommel, in de Nederl. Staatscourant
van 1 Nov. 1845.

-ocr page 184-

168 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

„Media vita in morte sumus". Langlois \') geeft eene afbeelding naar
eene oude schilderij, voorstellend vier personen die de voornaamste
menschelijke standen vertegenwoordigen: de Krijgsmanstand,
voorgesteld door een
Keizer met wereldbol en zwaard, de kei-
zerlijke kroon op het hoofd ; de Handwerksstand door een
Land-
bouwer-,
de Geestelijke stand door een Monnik-, en de Rechts-
geleerde stand door een
Advocaat. Elk van hen zegt iets:

Le Guerrier: Je combats pour tous quatre.

Le Laboureur: Je labeure pour tous quatre.

Le Moine: Je prie pour tous quatre.

Le Procureur: Je procure pour tous quatre.

Dan komt de Dood en zegt tot hen:

Je vous emporterai tous quatre.\')

^ Dezelfde voorstelling wordt aangetroffen op een gevelsteen
te Haarlem in de Nieuwe Sparenwouderstraat. Hoewel het
Haarlem, becldhouwwerk waarschijnlijk uit de 16de eeuw dateert, is de
opvatting te zeer beïnvloed door de middeleeuwsche denkwijze,
dan dat wij haar hier zouden voorbijgaan "). Paus, Keizer,
Landman en Dood zijn er op afgebeeld, ieder met zijne attributen
en de volgende inschriften:

Paus: Ick bidt voor U.

Keizer: Ick vecht voor U.

Landman: Ick voede U.

Dood: Ick strijcke u algar ghelijcke.®)

\') Langlois, Essai historique etc. t. II, p. 146.

=) Georges Kastner, Les Danses des Morts, Paris 1852, p. 129, vermeldt eene zelfde
afbeelding uit een te Straatsburg in 1618 uitgegeven plaatwerk.
") Volgens C. J. Gönnet in
De oude Tijd 1873, bl. 44.

*) Het is geheel in den geest der M. E. de menschheid in te deelen in drie rangen.
De schrijver der
Qesta Episcoporum Cameracensium (11de eeuw) verhaalt dat „het
menschelijk geslacht van den beginne af in drie deelen verdeeld is— in predikers,
landbouwers en krijgslieden." — Willem van Hildegaersberg (± 1400) schreef een
gedicht
Vander drierehande staet der werlt, waarin hij de plichten onderwees van
den priester, den ridder en den akkerman. In de tweede „Vorrede" van
Reinke de
Vos
wordt ook nog de burger genoemd.

\') Op bl. 20 van Koddige en ernstige Opschriften, Amst. 1846, vindt men als opschrift
op een wagenkrat:

Soldaat: Ik vecht voor u.
Monnik: Ik bid voor u.
Advocaat: Ik pleit voor u.

Boer: Of jij vecht, of jij bid, of jij pleit.
Ik ben de boer, die de eijeren heit.

-ocr page 185-

EN DE DOODENDANSEN. 169

^ Van meer uitgebreidheid, maar met dezelfde waarschuwende
bedoeling, is de 15d\'-eeuwsche schildering in de hal van het
stadhuis te Haarlem, waar men, volgens mededeeling van Dr.
J. W. Muller in het
Korrespondenzblatt des Vereins für nieder-
deutsche Sprachforschung
XVI, 6, „eene reeks geschilderde por-
tretten der Graven van Holland, van Dirk I tot aan Maria van
Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk aantreft, elk op een
afzonderlijk paneel ten voeten uit afgebeeld met een berijmd
onderschrift. De rij wordt geopend door een herant en gesloten
door — den Dood." Onder dezen laatste leest men:

Die doot seyt tot den Heeren
Qliij liollantsclie graven hier al ghemeene
ghij gravinnen ghi] voochden die sijt voorleden
daer en isser ghebleeven thants uwer gheene
maer sijt an mynnen dans getreden —\')

^ Nog Op andere wijze werd de Dood door de beeldende kunst

Amsterdam.

ons voorgesteld. Aan de rechterzijde van het Zuiderportaal der
Oude Kerk te Amsterdam
kan men een gebeeldhouwd
aapje zien, dat een schedel
in zijne voorpooten vast-
houdt. Het dier heeft om
den hals een koord, welks
einde in den muur verdwijnt.
Volgens J. ter Gouw droeg
eertijds deze steen een ge-
welfden boog „die met ijze-
ren stangen en traliën gesloten was, als men duidelijk ziet in
de plaat van Claes Visscher uit het begin der IT^e eeuw. Hierbij
behoorde \'t aapje met het doodshoofd als uithangteeken, en \'t is
juist zoo geplaatst, als noodig was, om van \'t kerkpad, over den
kerkhofmuur heen, gezien te worden. Het lijdt dus wel geen
twijfel, of het benedendeel van \'t bewuste gebouwtje is weleer
een
knekelhuis geweest." Ieder zal een doodshoofd een „gepast
uithangteeken voor een knekelhuis" vinden. „Maar — zoo ver-

Zie ook Van Wyn, Hist. en Letterk. Avondstonden, Amst. 1800, II, bl. 112 vv.
Oude Tijd 1872, bl. 257.

-ocr page 186-

170 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

volgt Ter Gouw — wat doet die aap er bij? Wien verbeeldde
hij? Den doodgraver wellicht? — Inderdaad. Zichzelven als
een aap voor te stellen was een aardigheid, die in de middel-
eeuwen zeer, en lang daarna ook nog wel in den smaak viel.
Zegels, merken en uithangteekens bewijzen het. Een monnik had
op zijn zegel een aap met een monnikskap i), en een fruitver-
kooper een aap bij een hazelaar."

^ Als uithangteekens kwamen doodshoofden, maar vooral in
later tijd, veel voor Het voortleven van de gelijkheidsidee der
oude Doodendansen blijkt ook nog duidelijk uit het onderschrift,
dat een Broek-in-Waterlander op het krat van zijn wagen onder
eenige doodshoofden had laten schilderen:

Wie was Koning? wie was Keyser?
Wie was bedelaar? wie was wyser?®)

Graf- ^ Overal grijnsde de ironische Dood onzen vaderen toe, — ook
schriften, yjj. ^jg fijmregcls die zij of hunne kinderen op de zerken deden
beitelen. Zoo las men eertijds in de St. Bavo te Gent, dicht bij het
hoogaltaar, op een graf uit het eind der IS^e of begin eeuw\'\'):

\') Misschien doelt Ter Gouw hier op het zegel van Guy de Munois, abbé de Saint-
Germain d\'Auxerre (± 1300), van wien Champfleury,
Car. au Moyen Age, chap. I,
verhaalt. De abt is daarop als aap voorgesteld: „Abbé de singe air main d\'os serre".
") Zie Mr. J. van Lennep
en]. Ut Qouw, De Uithangteekens in het bijzonder beschouwd,
bl. 215. — Men denke ook aan den barbier uit Hooft\'s Warenar (III, 5).

J. C. Schultz Jacobi, in zijn werkje De nederlandsche Doodendans, Utrecht 1849,
ziet eene herinnering aan de oude Doodendansen in een vroeger in zwang zijnd
kaartspel, waarop Dood, Leven, Keizer, Koning, Bisschop en mannen en vrouwen uit
allerlei standen voorkomen. Op een der exemplaren staat als opschrift:
Deez\' prente strekke u, lieve jeugd!
Tot tijdverdrijf, vermaak en vreugd;
En leere u, hoe, van keizer af,
Elks deel op \'t laatsten is het graf.
Eene andere herinnering treft men wellicht aan in het ITd\'eeuwsch lied (1661), door
Dr. G. Kalff vermeld in zijn
Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 527:
Voegd u aen de krans
Van ons Dooden-dans, etc.
Bij de uitdrukking „hij lijkt wel de dood van Yperen" hebben wij ook te denken aan
een aldaar bestaan hebbende schildering van den Doodendans, gelijk Dr. Stoett
aantoont,
Nederl. Spreekw. etc. (Zutphen 1901) no. 372. — Verg. hierover ook De
Oude Tijd
1873, bl. 119.

*) Belg. Mus. II, bl. 375: Berymde Grafschriften te Gent.

-ocr page 187-

EN DE DOODENDANSEN. 171

o ghy, goede Heden, die hier over ons lijdt,
Peynst dat
wy waren dat gy nu syt,
Ende ghy sult worden, dat wy sijn nu.
Bidt Godt voor ons, ende peinst om u.

Uit het midden der 16de eeuw is dit kort en sceptisch opschrift

Ick was een mensche levende op de aerde;
JVlijn erfgenaemen hebben mijn goet bezeten.
Hoe meer achterghelaeten, hoe eer vergeten.

en het droeviger Winkende:

Och mensch, siet, wat salt u baeten,
Ghy broosche vaeten, al u vermeten?
Als ghy hier al sult moeten laeten,
Ende volghen u voorsaeten.
Die van de doot sijn al verbeten.
Arm ende rijcke, hoe hooghe gheseten,
Twert al versmeten als broossche scherven
In deerde van den wurmen gheeten.
Bereet u huys, want ghy moet sterven.

De leerrijke idee der Doodendansen, die hare verschrikkelijke
satire tegenover het bloeiende en weelderige leven stelde,
bleef aldus in velerlei uitingen van litteratuur en beeldende kunst, of
van beide vereenigd, voortleven. Wij zien haren invloed bij den
14d\'-eeuwschen spreker Augustijnken van Dordt als hij in zijn
Aug. van
Van der Rijcheit ende van der Doot op de vergankelijkheid der Dordt.
aardsche dingen wijst:

Ay, broessche mensche, bepeinse di

Dat niement der doot en ontsprinct.

Wie es die soe livech si

Dat sekerlijc sijn leven linct.

Die den tijt sijnre doot weet, wie es hi?

Ic wane dies niement en ghedinct.

Selc leeft heden ende waent sijn vri,

Marghen leghet hi ende stinct.\') ^—^

^ Toch werd de Doodsgedachte in al hare verschrikkelijkheid eerst
eene eeuw later door de woordkunst uitgewerkt en verbreid. Het
waren de Rederijkers die de nivelleerende almacht tegelijk met het
afkeerwekkende uiterlijk van het vernietigend spooksel het sterkst
hebben uitgedrukt. Vooreerst hebben wij een lied van Anthonis

Verg. boven, bl. 157, noot 2.
\') Blommaert,
Oudvlaemsche Gedichten III, bl. 147.
") Verg. hiermede de woorden van S. Bernard, boven, bl. 158.

-ocr page 188-

172 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

de Roovere (f 1482), dat tot opschrift draagt Van der Mollen-
feesfe
\'). Wij ontmoeten hier geenszins den tekst of de begeleiding
van een eigenlijken Doodendans; veeleer schijnt dit met ernst en
overtuiging tot ons klinkende lied ontstaan te zijn na de aan-
schouwing eener vertooning, — eene verleidelijke onderstelling,
wanneer wij denken aan de dramatische vertooning te Brugge
van September 1449 Want waarom zou De Roovere haar niet
hebben bijgewoond en onder den invloed van dit, de middel-
eeuwsche geesten diep roerende schouwspel, zijne vermanende
strophen geschreven hebben ? »)

Hoordt ghy goede lieden al ghemeyne
Edele onedele, aerme ende rijcke
Ohy zijt ontboden groot ende cleyne
Te trecken in een ander v/ijcke
Hy is vv\'tghesonden met zijnder pijcke
Des opperste Prinche messagier
Maeckt u ghereedt alle ghelijcke
Ghy en muecht niet langher blijven hier.

Al in dat lantschap vanden mollen

Moet dy trecken sonder waen

Al wildy daer teghen strijen of grollen

Ten mach u helpen niet een spaen

Als de bode coempt tis ghedaen

Hoe ionck, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs

Als dopperste ghebiedt, soe moet ghy gaen

Trecken int landt van mollengijs.

Van den hoogste tot den laagste worden nu allen in statige
opeenvolging geroepen: van den Paus tot den geringsten Bedel-
monnik, van den Keizer tot den Schout; de rijke Poorter, de
arme Ambachtsman, de trotsche Krijger, allen moeten zich gereed
maken voor de reis naar het mollenland. Even klinkt door den
ernstig-vernianenden toon van dit waarachtige poëzie bevattende

\') In de Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere, Brugghelinck, Vlaemsch
Doctoor ende gheestich Poete.
Gheprint Thantwerpen 1562. (Bibl. d. Mij. d. Ned. Lett. te
Leiden). Het gedicht isuitgegevendoorWillemsinzijnjSe/.g\'.Mus. IX(1845), endoorj. A.
Alberdingk Thym in
Gedichten uit de verschillende tijdperken
\') Verg. boven, bl. 159, noot 2.

\') De Mol als zinnebeeld van wat onder den grond, onder moude, is. — Het dier
kwam ook wei voor op gevelsteenen; o.a. is op het Hinthamereind te\'s-Hertogenbosch
een huis met
De drie Mollen. Ook te Dordrecht en te Amsterdam trof men ze,
volgens Ter Gouw
{Uithangt, bl. 187, en Amsterd. straatnamen bl. 104), eertijds aan.

Anth. de
Roovere.

Van der
Mollen-
feeste.

-ocr page 189-

EN DE DOODENDANSEN. 173

gedieht eenige ironie, waar ook de vrouwen worden opgeroepen:

Seiden is volmaeckt de feeste
Daer vrouwen ghebreken ofte ionekvrouwen
Dies zijnse ontboden minste ende meeste
Ter mollen feeste in goeder trouwen
Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen
Noch tuyten en dorven sy hebben twint
De mollen die daer haer feeste houwen
Sy en soudent niet sien, sy zijn al blindt.

Deze meyskens zijn oock alle ghedaecht
Die te vastenavonde pijpers hueren
Eest dienstbode, voestre oft maecht
Die haer voeten te dansene rueren
Dese moeten wech in corter uren
Hoe ionck sy zijn, hoe blijde van gheeste
Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren
Ghy moet ghaen danssen ter mollen feeste.

^ Wel moeten de doods-verbeeldingen zijns tijds op dezen
Brugschen burger diepen indruk hebben gemaakt; telkens en
telkens toch vinden wij de herinnering aan de sterfelijkheid des
vleesches terug:

Wat waren wy

Wanen commen wy, waer varen wy\')
Wat sijn wy nu
Mesbaren wy

Dats recht, want niet versparen wy

Dan der wormen gr(o)u

Puer stinckende vleesch openbaren wy

Sulck gespu

Ende groote onsiente

Tleven, blijft leven, nae zijnder verdiente

Een eeuwighe glorie, oft droeve geschiente

Alsoe Godts papier houdt in gheschreven

Als roock vergaet des menschen leven.

\') Reeds in den Rinclus van Qielis van Molhem (Vad. Mus. III) vindt men deze
gedachte (str. 10 en 20):

Om drie dinge, mensche, ic die vraghe:
Wanen quaemstu van iersten dage?
Waer bestu? ende waer selstu henen?

Wattu salt, mensche, na dit leven
Sijn, willic di te kinnen geven:
Spise der wormen onder derde;
Dijn vleesch, dat cierlijc es verheven,
Daer menege weelde an es bedreven,
Sal sijn gekeert in groter onwerde.

-ocr page 190-

174 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

Prinche den roock, bijt alsoe elck weet

Maer de doodt bijt scherpere, by en breedt

Ende gheeft elck tzijne

Soe men den roock verliest in schijne

Soe wort den mensche oock door ghedreven

Als roock vergaet des menschen leven.

^ In het gedicht Een goet vermaen, waar de vier uitersten op-
treden 1), hooren wij ook
De Doodt ons toespreken. Een referein
richt zich weder tot alle standen:

Hoordt nae my ghy spitters ghy delvers
Die daghelijcx moet int werck labueren
AI en gaerdy de kiste niet vol selvers
Wilt dies niet boven redene trueren
Tis salich int sweedt u broodt besueren
Wilt onghenochte van u iaghen
Maect goede moedt, u sal ghebueren
Pap ende broodt in doude daghen.

Dan komen de „ambachtslieden", de „dimmers die kercken ende
thorrens maeckt", de „pelgrimagie loopers, Voyagiers, Rijders", de
„sleypers ende draghers"; hij troost hen met de woorden:

Ghy arbeyders die ick heete goedt rondt

Alexander is doodt met al den rycken____

Met wercken weer ick des honghers noodt
Gode danck ick, can ick sonder claghen
Noch bid ick soe ick eerst bestoodt
Om pap ende broodt in doude daghen.

^ Weerklanken van wat wij van S. Bernardus hoorden, ver-
nemen wij in het
Refereyn vander doot: Dwetk Roover maecte
eens inden noodt.

.... Al was Davidt machtich, vroom int strijden
Coninck van Israël draghende croone
Absalon edele, van vormen schoone
Salomon de wijste opter eerden
Joseph voorsinnich, gratieus van persoone
Holofernis machtich van mannen en peerden
Job meest schouwende dwerck der hoveerden
Nochtans doot, benaemdy huer al tswerelts glorie
Dies segghe ick alsoot mijn sinnen begheerden
o doodt hoe bitter is u memorie.

En hij eindigt met den raad:

Den tijdt is cort, de doodt is snel
Wacht u van sonden, soe doet ghy wel.

») Zie boven, hoofdstuk VI, bl. 151.

-ocr page 191-

EN DE DOODENDANSEN. 175

^ Dezelfde opsomming van groote namen uit de historie vindt
men in een referein van De Roovere, uitgegeven in het
Vader-
landsch Museum
IV (1861) bl. 121:

Waer zijn ons voerders, Adam en dandere?

Waer es Salemons wijslieyt? waer es Sampsoens craclit?

Waer es die groote coninc Alecxandere?

en zoo vervolgt hij vele regels, om te eindigen met steden-namen:

Waer es Nienieve bevaeren? berecht mij dat.
Wiens grootheyt ic niet en screve lichte;
Waer es Cartoghe, die machtijghe stat?
Waer es van lerusalem tdaude ghestichte?....

^ In hetzelfde Vaderlandsch Museum IV, bl. 126 wordt een
referein medegedeeld, een kind beschrijvend, dat zeepbellen
blaast. Merkwaardig is hierin een regel, die ook nog duidelijk
aantoont hoe de herinnering aan de Doodendansen levend was,
indien ten minste de „Danse des Machabées" met de „Danse
Macabre" vereenzelvigd mag worden:

So dit bobbelliin drijft scoen van coluere,
Schelijch es oec des meinschen natuere,
Broosscher dan riet of wint, diet waeyt;
Die nu ghesont staet, es morghen duere;
Machabeus dans steU dan in ghetruere
Al daer dau up valt of zonne up raijt,
Anmert patriaerken, propheten bespraijt
Metten goddelijken vruchtbarighen dauwe.

^ Van eenen onbekende is eene moraliteit van vóór 1500: De«
spieghel der salicheit van elckerlijc. Hoe dat elckerlijc mensche
wert ghedaecht gode rekeninghe te doen van sinen wercken. 2)
Op de houtsnede der titelbladzijde ziet men den Dood, met een
lans een man doorstekend, terwijl de achtergrond wordt inge-
nomen door een kerkhof met knekelhuis, waar doodshoofden
uit grijnzen. God zelf opent het stuk met eene klacht over de
heerschende doodzonden en roept vervolgens (vs. 46—55):

\') Niet alleen S. Bernardus was hierin De Roovere voorgegaan; ook Villon geeft eene
dergelijke opsomming in zijne schoone
Ballades des Dames et des Seigneurs du
temps iadis.

") Antwerpen 1501 (aanwezig op de Kon. Bibl. te \'s-Hage), herdrukt door Logeman
(Gent 1892) en door De Raaf,
Acad. Proefschr. (Gron. 1897), naar welke laatste uit-
gave de citaten zijn. — Het spel van Elckerlijc kwam langs een omweg weer als
Homulus (1556) hier te lande terug (herdrukt door J. W. van Bart, Acad. Proefschr.
Utrecht 1904). Verg. Kalff, Oesch. d. Lett. 16de eeuw II, bl. 56 vv.

Elckerlijc.

-ocr page 192-

176 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

Waer sidi mijn doot, die niemant en spaert?
Coemt hier! hoort, wat ic u sal vermonden.

Die doot.
Tuwen beveele in allen stonden,
Almachtich godl segt u beheetl

Qod spreect.
Qaet hene tot elckerlijc ghereet
Ende segt hem van mynentweghen saen,
Dat hi een pelgrimagie moet gaen.
Die niemant ter werelt en mach verbi,
Ende dat hi rekeninghe come doen mi,
Sonder vertrec, dats mijn ghebot!

Dan gaat de Dood aan Elckerlijc Gods boodschap overbrengen.

Elckerlijc.
Wie bistu, bode?

Die doot.
Ic bin die doot,
Die niemant en spaert....

Vergeefsch zijn de pogingen van Elckerlijc om den vreeselijken
bode om te koopen, die antwoordt (vs. 105—112):

Elckerlijc, dat en mach niet wesen:
Ick en aensie goet, scat noch have;
Paeus, hertoghe, coninc noch grave
En spare ic niet nae gods gebieden.
Waer ic met schatte te verleeden,
Ic creghe wel alder werelt goet;
Nu houtet al met mi den voet;
Oec en gheve ic wtstel noch verdrach.\')

Wanneer de onverbiddelijke Dood is heengegaan, zoekt Elckerlijc
zijn troost bij
Oheselscap, die belooft trouw te blijven „tot in
die doot." Maar weldra begeeft deze hem, evenals
Vrienden en
Maghen, Tgoet, Cracht, Schoonheit, Vijf Sinnen
en Vroeschap;
alleen Duechf en Kennisse blijven getrouw en leiden Elckerlijc
ten hemel in. „Die naprologhe" besluit dan (vs. 852—862):

Neemt in dancke, cleyn ende groot,
Ende siet, hoe elckerlijc coemt ter doot!
Qeselscap, vrienden ende goet
Gaet elckerlijc af, zijt des vroet;
Scoonheit, cracht, vroescap ende vijf sinnen,
Tes al verganclijc, zijt des te binnen!
Sonder die duecht volcht voeral.

\') De voorlaatste regel wijst ook op een dans; „den voet met mi houden" = met mij
dansen.

-ocr page 193-

EN DE DOODENDANSEN. 177

Mer als die dueclit is so smal,
Dat si niet mede en mach oft en kan,
Arm elckerlijc, hoe vaerdi dan
Ter rekeninghen voer onsen heere....

^ Van het Esbatement van Scamel Ghemeente ende Trybulacie i) c. Everaert.
dat Cornelis Everaert in 1514 schreef, en waarin den schamelen
burgers verteld wordt hoe nuttig de tribulatie der armoede is,
zouden hedendaagsche maatschappij-hervormers niet ten onrechte
kunnen beweren dat de geest der „burgerlijke voldaanheid" er
in leeft. Want waarlijk, de „bourgeois satisfait" spreekt hier al
zeer duidelijk, waar hij
Trybulacie, een quaet wyf, laat zeggen
(vs. 19—20):

Ghy waert gheheel hu salicheyt quytte
Verloort ghy my, wel aerme bloet.

Waarop Scamel Ghemeente, een man, antwoordt:

Syt ghy Trybulacie, mynder sielen behoet?
Noyt en hoordic, van sulcker vytte lesen.
Ic Scamel Ghemeente, wildu wel quytte wesen.

Deze vertegenwoordiger van het arme en onderdrukte volk is
reeds in die vroege tijden een voorlooper van het tegenwoordige
„bewuste proletariaat" (vs. 27—31):

— by foortsen ende cracht, jae met ghewelde
So neimpt men tmyne, van goede ende ghelde
Daer jc niet en mach tjeghens kicken.
Tdeene zye jc breken, tdander slaen ontsticken.

Niettegenstaande Scamel\'s ontevredenheid, blijft Trybulacie
beweren (vs. 49 vv.)

Godt heift my ghesonden thuwer salicheyt
Al maect ghy, van murmeracie groot ghestamp.

Ghy en cont Voorspoedeghe Weilde niet verdraghen.

maar zij kan den arme niet overtuigen; eerst wanneer de Dood
zou komen, mochten zij scheiden (vs. 225—230):

Scamel Ic wilde de Doot quaeme, ende jc mochte sterven.

Ic hadt liever dan met hu te blyvene gheplaecht.
Trybul. Ghy zout dander slachten, als ghy de Doot saecht
Thuwaerts commen onvermyt.
Ghy zout begheerren vutstel resspyt
Ende liever met my noch hebben reyngnacie.

Spelen enz., uitgeg. door Dr. J. W. Muller en Dr. L. Scharpé; bl. 135 vv.

12

-ocr page 194-

178 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

Dan komt in waarheid de Doot en zegt (vs. 243):

Ic vanghe hu.

Scamel Wat gryppynghe es dat byder slippen —

Spoedig blijkt het dat Trybulacie\'s voorspelling juist was en dat
Scamel smeekt om verlossing van den Dood (vs. 273—276):

— Tes zo langghe doot te zyne.
Dus biddic om een lettel spacie te ghevene.
Jc hebbe noch liever, met Trybulacie te levene
Dan met hu te ghaen duuckene byde mollen.

De anders zoo gestrenge Dood laat zich bepraten en geeft
Scamel een „cricke gheheeten paciencie", waarop het in onwel-
luidende rederijkersverzen geschreven stuk met eene vermaning
aan de toeschouwers eindigt (vs. 325—328):

Ende wat Trybulacie, lyden ofte noot
Dat eenigh meinsche, ter weerelt heift
Wanneer de Doot comt, elcx herte beift
Duer tvertrecken, alst comt jnt sceeden.

A. van der ^ Veel wordt ook van den Dood gesproken door den Ouden-
Meuien. aerd\'schen ondergriffier Andries van der Meulen, in een lang
dichtwerk, uit het Latijn vertaald, maar toch zoo geheel Vlaamsch
geworden in zijnen vorm, dat het ook naar \'t innerlijk zeker wel
gelden mag als een spiegel te meer van den geest dier eerste
jaren van de 16de eeuw.Volgens zijn Prologhe was de schrijver
52 jaren oud toen hij dit werk ondernam:

De sinnen die my Qod heeft ghegheven
Hebbe ick in een onreinigh leven
Besteedt, ten snooden ende vulen daden
In ydel dichten, onreine Balladen.

God wilde echter niet den dood van den zondaar, maar wel dat
deze zich bekeerde. Daarom vertaalde de schrijver dit boek.
Heftig is reeds terstond zijne klacht over de „cativigheid der
menschehcker naturen voortcommijnghe":

Vander Ketivigheit der menschelicker naturen, ende versmadenesse des werlds. Eerst
gesteld in Latine bij Lotharium Diaconum, naermaels Innocentius de III. Ende nu
overghesett in Vlaemschen dichte, by Andries van der Muelen, Rhetorisien van
Audenaerde: met schonen figuren, cotatien, ende annotatien van nieuws vercierd.
Te Qhendt. By Jan Cauweel, in de Donderstrate in de Cauwe.^ 1556. (Ex. v. d. Univ.
Bibl. te Gent).

-ocr page 195-

EN DE DOODENDANSEN. 179

Quare non in vulva mortuus sum:
Eylaes dat my de dood niet en besloop
Als ick uut mijnder moeder lichaem croop.
Wy zijn al ghemaeckt int aerdtsche rijcke
Van pulver, van asschen, ende van slijcke
Ja, dat noch walghelicker is daer me.
De vili, et spurcissimo spermate.

Spize wert hy van den heischen viere,
Onblusschelick, blakende gloed zeer ghiere.
Voetsel van den wormen die altijd cnaghen
Een prie, een walghelick mishaghen
Een onstervelick stanck die eeuwigh stijnckt.
Dus mensche wel op dijn weerde dijnckt.

De volgende hoofdstukken handelen dan over de verachtelijkheid
der menschelijke natuur, reeds vóór, en kort na de geboorte:

Naeckt commen wy in dit erdsche dangier
Ende naeckt zullen wy vergaen van hier.

^ Merkwaardig zijn enkele der, van uitvoering zeer gebrekkige,
houtsneden, welke verscheidene der bladzijden aanvullen. Bij
Cap. IX van het fste boek, handelend „Van der cortheid ons
levens, ende ketivig-
heid des auder-
doms", staat de af-
beelding van eenen
mensch, ter rechter-
zijde levend, een
bloeienden tak in
de hand houdend,
— ter linkerzijde
geraamte; het land-
schap toont aan de
levende zijde een
bladerrijken boom,
ter andere slechts naakte takken. Ook Cap. XX „Van der corter
blijdschap van deser wereld" is begeleid door een prentje dat
het gevreesde geraamte toont: mannen en vrouwen zitten aan
den maaltijd, maar springen verschrikt op als het met een schicht
gewapend geraamte, vergezeld van een monster met grijphaak,

-ocr page 196-

180 HOOFDSTUK VI: DE DUIVEL

te midden van
vlammen en rook
verschijnt. Krasser
nog is de voor-
stelling van het
verschrikkelijke
van den Dood op
het prentje bij
Cap. XXll „Van
den naghebuur-

schappe des
doods"; eenemen-
scbelij ke gedaante,
van boven vrouw,

maar de beenen hebbend van een geraamte, aanschouwt in een
spiegel een doodshoofd:

Want tsterfeüc leven hier in de nood,
En is anders niet dan een levende dood.

Waarlijk, de middeleeuwers schroomden niet, rechtuit hunne
somberste overwegingen mee te deelen. In het S^e boek vindt men
bij Cap. IV „Van den stancke der crooingnen" eene houtsnede,
een grafkelder toonend waarin een lijk gestrekt ligt, door slangen
opgegeten; in de nissen grijnzen twee doodshoofden i). — Tot
het einde toe is dit gedicht eene herinnering aan de verach-
telijkheid van het aardsche leven, en al moge ook dat, wat wij heden
ten dage in een vers als schoonheid prijzen, hier afwezig zijn,
de toon die ons tegenklinkt is een weerklank van een waarlijk-
berouwvol hart, van een oprechten weerzin tegen de ijdelheden
der sterfelijke wereld.
Jan van den ^ Nog ceu auder rederijker heeft gesproken van de vrees voor
den Dood. Reeds in een woord „totten Leser", voorafgaande
aan het lange strophische gedicht
De Ure vander Doot by Jan
vanden Dale zegt het gevreesde geraamte:

Eene dergelijke voorstelling vindt men ook reeds in het Getijden-boek van 1509
(ter Amst. Un. Bibl.), op verscheidene bladzijden, onder in de randversieringen.
\') Tot Delf. Anno 1652. — De approbatie is van 1550. (Aanwezig ter Kon. Bibl. te
\'s-Qravenhage.)

Dale.

-ocr page 197-

EN DE DOODENDANSEN. 181

Een Monster leelijck, wreedt, afgrijslijck in \'t gesiclit,

Felder als eenigh Dier, snelder dan eenen Schicht

Ben ick; ick ben de Doodt, int Paradijs gevonden

Door d\'eersten Mensch \'s niisbruyck, ende \'t Serpents loose vonden"....

Nadat in een visioen den dichter vijf schoone vrouwen, allegorie
der vijf zinnen, verschenen zijn, nadert het Monster: de Dood,
die hem wil medenemen:

Ick ben de Doot, ghy moet tot mynder krebben:
Den tijt is hier, komt en vermeerdert \'t getal
Want al dat oyt leven ontfingh, heeft desen val
Qepasseert, denckt of ghy zult voordeel hebben:
U vloed is wech, u naeckt het ebben,
Ist u lief of leet, wilt of en wilt:
Want teghen de Doot en is gheen schilt.

Door een kind, op den arm eener Maagd (Jezus en Maria), wordt
hem een uur uitstel verleend, en nu overpeinst hij de dwaasheden
zijns levens en waarschuwt alle standen der maatschappij:

Och Tijdt hoe zydy my ontslopen,

Och Tijdt hoe zydy in d\'aerde gekropen,

Och tijdt hoe kleyn heb ick u geacht.

Och Tijdt ick en derf op u niet meer hopen:

Och Tijdt doe ghy my stondt open,

Hoe jammerlijck heb ick u over-bracht.

Als het uur verstreken is en het kind met een hamertje op een
„horiogie" slaat, schrikt de hevig-beangste zondaar eindelijk
wakker.

^ Tot ver in den nieuweren tijd bleef deze doodsgedachte
leven — toen de angst voor het Laatste Oordeel bij een groot
deel der menschen verdwenen was, — en nog altijd maakt zij
menigen zwakken geest het leven ondragelijk. Voor velen die,
buiten de dogma\'s der kerk levend, de afbeeldingen van het
zielengericht kalm aanschouwen, blijft het drama der Dooden-
dansen bijna even indrukwekkend als voor hunne gevoeliger
vaderen; en het dansende lijk der oude schilderingen en hout-
sneden zal ongetwijfeld te allen tijde zijne vermanende kracht,
zijn reden van bestaan behouden.

^ „Avec ces peintures" — schreef Saint-Marc Girardin in het
Journal des Débats van 13 févr. 1835 — „le moyen-âge ridiculisait
l\'humanité tout entière; il raillait sa faiblesse, son insouciance.

-ocr page 198-

182 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

sa vanité. Aujourd\'hui, nos caricatures frappent sur les individus
au lieu de frapper sur l\'homme. Elles apprennent à
l\'un qu\'il
est trop maigre, à celui-ci qu\'il est trop gros, à l\'autre qu\'il est
trop petit. Ce ne sont guère là de grandes découvertes de satire ;
mais, heux communs pour heux communs, je ne sais si je ne
préfère point ceux du moyen-âge: ils indiquent tout au moins
une époque plus sérieuse et plus grave, un génie qui voit de
plus haut les choses et les hommes, et une imagination qui
garde un profond sentiment de peine dans ses gaîtés mêmes et
dans ses caprices".

t t t t t
tt t
t

-ocr page 199-

DE SATIRE IN DE BEELDENDE KUNST.

eeds hebben wij in de hoofdstukken over Duivel en Dood,
in samenhang met de Htteratuur, een deel van de satire

in de beeldende kunst besproken. Nog rest ons de beschouv^^ing
der uitgebreide massa beeldhouwwerken, welke aan de „miséri-
cordes", onder de beweegbare zittingen der koorgestoelten, of
aan de buitenzijde van kerken en wereldlijke gebouwen, langs
arcaden, aan kraagsteenen en op schoorbogen zijn aangebracht, —
en vervolgens de even talrijke menigte teekeningen die de randen
en initialen der oude manuscripten opluisteren. De groote moei-
lijkheid bij eene bespreking dezer sculpturale en picturale ver-
sieringen is eene scheiding te maken tusschen satire en____

niet-satire. Over \'t algemeen worden door de auteurs, die over
dit onderwerp handelen, ten onrechte alle uitingen dezer (in
tegenstelling met de
dogmatische groote-versieringswerken van
kerken en raadhuizen) meer
vrije volkskunst, tot de „satire"
gerekend. Wij zullen ons echter bij het hier volgend overzicht,
van de beeldhouwkunst vooreerst en vervolgens van de miniatuur-
en schilderkunst, zoo getrouw mogelijk aan de eens gegeven
bepaling van het begrip satire houden.

^ Twee soorten van onderwerpen zijn het, die, buiten de voor-
geschreven beelden-cyclussen om, door de kunstenaars der IS^e oncierwer-
en van \'t begin der lö^e eeuw in zulk een schoonen overvloed langs p^" ^er
de wanden en pilaren der monumentale gebouwen werden uit- gg^Jjp^^^y
geheeld: 1". het leven der burgerij, waarin zij dus samengingen
met de schrijvers van hederen en boerden;
2°. eene fantastische
wereld van wonderlijke wezens, half mensch, half dier, somtijds

R

-ocr page 200-

184 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

samengesteld uit heterogene dier-ledematen, en evenwel steeds
een zeer logisch geheel gevend i).

^ De architectuur op te luisteren door wonderlijke figuren van
monsters en dieren, was een oude gewoonte, die uit de miniaturen
der lersch-Angelsaksische handschriften en de overblijfselen van
het Romaansche tijdvak der bouw- en beeldhouwkunst reeds
sterk blijkt. Wie de kerken van Zuid-Limburg en België bezocht,
zal tusschen de schoon-gekronkelde planten ook de grillige dier-
motieven hebben opgemerkt. Wat men daar vindt is niet beter
Getuigenis te beschrijven dan met de woorden van Bernard van Clairvaux
van s. ^jQgj—1153)^ die hierin een getuigenis geeft van de algemeen-
heid dezer kunst in zijnen tijd. In een brief aan Willem, abt van
S. Thierry, schrijft hij : „Waartoe dient, in de kloosters, in de
tegenwoordigheid der lezende broeders, die belachelijke monster-
achtigheid, die zekere wonderlijke misvormde schoonheid en
schoone misvormdheidj? Waartoe zijn daar onreine apen? waartoe
de woeste leeuwen ? waartoe de monsterlijke centauren ? waartoe
de half-menschen? waartoe de gevlekte tijgers? waartoe de
strijdende soldaten ? waartoe de horen-blazende jagers ? Gij kunt
onder één hoofd vele lichamen zien, en ook aan één lichaam
vele hoofden. Hier ziet men aan een viervoeter den staart eener
slang, daar aan een visch het hoofd van een viervoeter. Nu eens
is • het dier van voren een paard, en heeft het achterdeel eener
geit; dan weer heeft een gehoornd dier het achterste van een
paard. Kortom eene zoo groote en zoo wonderlijke verscheiden-
heid van verschillende vormen toont zich overal, dat men meer
lust heeft in het beeldhouwwerk te lezen dan in de boeken, en
den ganschen dag door te brengen al die dingen afzonderlijk te
bewonderen dan de wet van God te overdenken. Bij God! indien

\') Viollet-le-Duc, Dict de l\'Arch. Chap. Animaux:____„ces animaux, tout en sortant

de la nature, ont cependant une physionomie à eux, quelque chose de réel qui frappe
l\'imagination; c\'est une histoire naturelle à part, dont tous les individus pourraient

être classés par espèces____ Les membres de ces créatures bizarres sont toujours

bien attachés, rendus avec vérité ; leurs contours sont simples et rappellent la grâce
que l\'on ne peut se lasser d\'admirer dans les animaux de la race féline, dans les
oiseaux de proie, chez certains reptiles."

S. Bernardi Apologia ad Quillelmum Abbatem, in 5. Bernardi Opera, ed.Mabillon.
Mediolani 1850. Vol. I, col. 822.

-ocr page 201-

IN DE BEELDENDE KUNST. 185

men geen schaamte heeft over de kinderachtigheden, waarom
dan betreurt men de onkosten tenminste niet?"

^ Het is duidelijk dat S. Bernardus aan deze sculpturale ver- Bedoeling
sieringen geene didactische bedoeling toeschrijft, en van satire ^an dit
is dus, volgens zijne woorden, geen sprake. Viollet-le-Duc zegt
dan ook in zijn hoofdstuk over de
Cathédrale (in de Diet, de l\'Arct.) :
„nous ne croyons pas que la symbolique romane puisse jamais
être claire pour nous, puisque S. Bernard lui-même traitait la
plupart de ces sculptures de monstruosités païennes", en hij
oordeelt dat de methodische iconographie eerst opkomt met den
kathedraal-bouw op het eind der 12de eeuw
^ Deze vraag naar de al of niet bedoeldheid der groteske figuren
en tafereelen heeft de archeologen steeds bezig gehouden. Ik zal mij
dan ook veroorloven de getuigenissen van verschillende, vooral
Fransche, archeologen ter overweging voor ieder belangstellende
bijeen te plaatsen; zij toch waren mannen die de middeleeuwsche
kunst door-en-door kenden en in hun land ook de schoonste gele-
genheid hadden om haarin al hare rijke uitingen te bestudeeren; en
bovendien is ook op onze Nederlandsche groteske beeldhouwkunst
van toepassing hetgeen zij zeggen. Dezelfde voorstellingen, het-
zelfde karakter immers vindt men in Noord- en Zuid-Nederlandsche
en in Noord-Fransche kunstwerken weer; het is volkomen hetzelfde
of Langlois, Viollet-le-Duc, Champfleury hunne meening zeggen
over de miséricordes en het steenen buitenwerk der kerken van
Rouaan en Parijs of van die te \'s-Hertogenbosch, Haarlem of waar
ook. Trouwens, het houtsnijwerk aan de Noord-Fransche kerken
is grootendeels door werklieden van Vlaamsche afkomst gemaakt

\') „Non seulement alors la Cathédrale dépasse les dimensions des plus vastes églises
d\'abbayes, mais elle se saisit d\'une architecture nouvelle; son iconographie n\'est
plus celle des églises monastiques, elle parle un nouveau langage; elle devient un
livre pour la foule, elle instruit le peuple en même temps qu\'elle sert d\'asile à la

prière____ Dans nos cathédrales, l\'iconographie se règle sous la haute direction des

évêques; les ouvriers laïques ne tombent plus dans ces bizarreries affectionnées par
les moines des lie et 12e siècles. La sculpture cherche moins à surprendre ou terrifier,
qu\'à instruire et expliquer; ce n\'est plus de la superstition, c\'est de la foi, de la
poésie, de la science."

\') Qelijk blijkt uit de mededeelingen van Langlois uit de kerkregisters, in zijn werk
Stalles de la Cathédrale de Rouen. Rouen 1838. — Zie ook L. Maeterlinck, Le genre
satirique dans la peinture flamande.
Gand 1903, p. 109.

-ocr page 202-

186 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

Langlois. # Bij de bespreking der miséricordes te Rouaan gaf Langlois \')
over de grillige dierfiguren zijne meening: „Pour moi, je le
déclare d\'avance, sans vouloir toutefois ériger mon opinion en
loi, cette étrange iconographie se rattache à des faits passés dans
le monde réel, et c\'est dans l\'emploi des masques, si fréquent
dans le moyen-âge, c\'est dans les déguisements mimiques et les
travestissements des hommes en animaux, en monstres, en spectres
infernaux, que je crois, à travers les brouillards des âges, entrevoir
l\'origine de ces créations métaphysiques."

Champ- ^ Ook dc symbolische verklaring dezer raadselachtige verluch-
fleury. tingen vond vele verdedigers; echter niet in Champfleury, den
levendigen schrijver over de
Caricature, die een hoofdstuk wijdde
aan de
Déroute du Symbolisme 2). Reeds in het eerste hoofdstuk van
zijn werkje haalt hij den H. Nilus, uit de S^e eeuw, als getuige aan, die
dergelijke bizarrerieën zijns tijds als kinderachtigheden veroordeelde.
^ Zeer te betwijfelen is het echter, of deze ontkenning eener
methode, eener bedoeling, ook tot den tijd der Gothiek, vooral
tot hare geboorte-eeuw, mag worden uitgestrekt. Immers de
litteratuur dier dagen geeft wel duidelijk eene symbolische be-
teekenis aan werkelijke of verbeeldingsdieren, aan al die sierlijke
monsters die langs de zuilen en gewelven, schoorbogen en transen
der Gothische kerkgebouwen opkruipen en afdalen. Het meest

corbiet. Waarschijnlijk komt mij dan de meening van den abbéj. Corblet »)
voor, die betuigt dat „ — le symbolisme à la fois poétique et
populaire vit surtout son vocabulaire s\'accroître aux 12^ et 13e
siècles, époque où les Bestiaires étaient si en vogue; mais (que)
cet Ingénieux langage dégénéra au 15e siècle et bientôt même
ne fut comp\'ris ni des artistes ni des fidèles." Vooral deze laatste
woorden zijn van belang voor hen, die aan al de figuren der
misericordes, meestal uit de lö^e eeuw afkomstig, eene bijzondere
beteekenis willen toekennen. Jules Adehne haalt in zijn boek
over
Les Sculptures grotesques et symboliques (Rouen et environs)

\') Langlois, 1. c., p. 93 ss.

") Chap. XVII van de Histoire de la Caricature au Moyen-Age. Paris 1871.

Vocabulaire des symboles et attributs de l\'iconographie chrétienne. Paris 1877.
Préface de Champfleury. Cent vignettes et texte par Jules Adeline. Rouen 1878;
p. 121, 129.

-ocr page 203-

IN DE BEELDENDE KUNST. 187

de meening aan van den abbé Filleau {Bullet Monum. t. IV) die
stellig beweert dat „tous ces monstres grotesques, ces figures
grimaçantes qui décorent les façades des monuments religieux,
étaient les personnifications des vices vaincus par les vertus,"
waarbij de schrijver zelf voegt: „Une Symbolique confuse mêlée à
quelques caprices de leur imagination, telle dut être, selon M.
Champfleury, la règle de ces humbles sculpteurs; règle très-
vraisemblabe que les
symbolisateurs à outrance perdent trop souvent
de vue, à notre avis," en waarbij hij ook den bekenden archeoloog
Didron
{Ann. Archéol. 1.1, 1844) citeert: l\'Archéologie chrétienne Didron.
est à peu près stérile à l\'égard de la SymboHque inexploitée ou
cultivée par des esprits nuageux; la SymboHque est jonchée de
pierres et couverte de ronces. Nous ne nions pas le symbolisme,
mais nous ne l\'admettons que lorsqu\'il sera dûment constaté."
^ In ieder geval is dus de symboliek, in de 12^6 en IS^e eeuw,
niet buiten gesloten ; maar de ontaarding ervan, de onbegrepen her-
innering, zien wij in de 14de en IS^e eeuw. De tallooze steenen
waterspuiers langs de daken der M. E. kerken, gevormd als won-
derlijke dieren die door hun wijden muil de regenstroomen uit-
spuwen, hebben aldus hun, ietwatvaaggeworden, zin: „Uneidée
fondamentale du christianisme est exprimée par cette foule de
dragons, de singes, de monstres qui peuplent les parties extérieures
des églises et y font un frappant contraste avec les anges et les
saints des portails et des contreforts. C\'est l\'opposition des bons
et des mauvais esprits qui veillent autour de la maison du
Seigneur animés de desseins contraires" \'). — En in zooverre kan
er ook van satirieke strekking in deze wonder-figuren gesproken
worden, al moet zij langzamerhand voor het volk geheel ver-
borgen en vergeten zijn geraakt 2) en de ornamentale bedoeling
hoofdzaak geworden.

Zie 1\'Abbé Corblet, 1. c. in voce Gargouille, en Viollet-le-Duc, Chap. Animaux.
Zoo verbeeldde de leeuv^r de vraakzaamheid, de kracht en den moed; de sirene de
wellust; de basiliscus, de draak, de grijp en de harpij: Satan; het zwijn de onreinheid;
de aap de boosaardigheid etc.

\') Dat het geven van een dieperen zin aan deze diervormen voor de scheppers der
Romaansche, later der Qothische beeldhouwkunst, een in het ras levende karakter-
trek was, en dat S. Bernard geen ongelijk had, als hij in deze dingen een nalaten-
schap zag der heidensche vaderen — gelijk er zoovele tot ver in de Christelijke

-ocr page 204-

188 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

^ In alle kerken en monumentale wereldlijke gebouwen van
Noord- en Zuid-Nederland waar de middeleeuwsche beeldhou-
wers hun arbeid verrichtten, hebben zij aan koorgestoelten,
^ kapiteelen, consoles,\'goten enz. deze phantastische — vaak echter
ook reëele — dierenwereld zich vrijelijk laten vermenigvuldigen.
Nergens treft men zoo\'n volledig stel grijnzende, misvormde en
verwrongen narrenkoppen aan, met dikke lippen, soms in doeken
gehuld, soms voorzien van gedrochtelijke armen of beenen, soms
vlammen spuwend, als aan de koorstoelen der oude S. Bavo te
Haarlem. Verder — indien wij ineens de voor deze studie be-
piaatsen langrijkste plaatsen willen noemen — zijn er gebeeldhouwde
waar sati- koorstoelen in de S.-Maartenskerk te Bolsward, in de Oude
liouwTerk"
^^^^ Amsterdam, de S.-Jan te \'s-Hertogenbosch, de S. Pieter
is. te Oirschot, de Groote Kerk te Breda, de S. Salvator en O. L. Vr.
te Brugge, de kerk te Aerschot, de S. Pieter te Leuven, en, een
weinig over onze Oostelijke grenzen gaand, in de S. Maarten te
Emmerik, in de kerk te Kempen en in het Minorieten-klooster te
Kleef. — Buitenbeeldhouwwerk van dezen aard vindt men aan
de ISd\'-eeuwsche wereldlijke gebouwen, aan de Raadhuizen te
Middelburg, Damme, Brugge, Brussel, Leuven, — aan de
hallen te Yperen, Brugge en Leuven. Voorts bewaart het Oud-
heidkundig Museum te Brugge talrijke, van oude gebouwen
afkomstige, gebeeldhouwde steenen en balksleutels, met wonder-
lijke caricaturen, wel beeltenissen lijkende van Quasimodo, door

eeuwen werden bewaard, — zou men mogen opmaken uit liet geloof der oude
Germanen, dat de ziel in eenen diervorm verder leefde. Merkwaardig is wat dien-
aangaande E. Mogk mededeelt in zijn artikel
Mythologie {Grundriss derQerm.Phil.l,
s. 1009, Ier Dr., in de paragraaf welke handelt over Die verschiedenen Gestalten alten
Seelenglaubens:
„Eigentümlich ist vor allem der aus dem Körper gewichenem Seele
die Proteusnatur: sie vermag alle möglichen Gestalten, besonders Tiergestalten
anzunehmen. Treten dabei einzelne Personen hervor, so hat der Volksglaube den
wesentlichen Charakterzug der betreffenden Person auf die Gattung des Tieres
einwirken lassen, in dessen Gestalt die Seele erscheint. Die Eigenschaften des
Menschen und Tieres waren das tertium comparationis: Kinderseelen erscheinen
besonders häufig in Gestalten von Vögeln, Jungfrauen von Schwänen, listige Männer

van Füchsen, grausame von Wölfen u. dgl____Auf dem Gebiete der altnordischen

Prosaliteratur hat Uenzen die reiche Fauna seelischer Tiergestalten zusammengestellt.
Auch hier kann die Seele Gestalten annehmen vom Vogel bis zum Löwen, Wolf und
Eisbären. Charakteristisch ist die schöne Stelle aus dem christlichen Sólarljód, wo
die Seelen in der Hölle mit versengten Vögeln verglichen werden"____

-ocr page 205-

IN DE BEELDENDE KUNST. 189

Victor Hugo in zijn Notre-Dame de Paris (I, v) zoo voortreffe-
lijk beschreven i).

^ Eene korte beschouwing der meest voorkomende dierfiguren
moge hier plaats vinden. Uit de bespreking van het Ezelsfeest
(Hst. V) kan reeds zijn gebleken dat de Ezel volstrekt niet
zoo\'n veracht dier was, als somtijds wel eens wordt gemeend.
Wel verbeeldt hij in de Christelijke symboliek de domheid,
De Ezei.
de luiheid, de gulzigheid, den opstand der zinnen tegen den
geest, van het vleesch tegen de ziel-^), de stijfhoofdigheid der
dwazen, de nuchterheid, de Joodsche natie en de Synagoge
Onder de „gargouilles" treft men echter het ezelshoofd nooit
aan ■\'). Aan de koorgestoelten komt enkele malen de harp-spelende
ezel voor, „l\'Ane qui lyre" «), bij wien Erasmus in zijne
Lof der
Zotheid
redenaars vergelijkt die mislukte aardigheden aan den
man brengen.

Dergelijke musiceerende dieren werden vaak in het hout ge-

\') Het spreekt vanzelf dat vooral in de oude Vlaamsche steden nog talrijke gebouvs^en
zijn, viraar de kraagsteentjes en zuilkapiteelen satirieke figuren of tafereelen vertoonen.
Daar het evenwel onze bedoeling niet \'is van deze alle een beschrijvenden catalogus
te maken, worden hier alleen de vaak voorkomende en in satirieke bedoeling nog
duidelijke figuren en tafereelen besproken.

Verg. Corblet, Vocabulaire etc. en Kraus, Real-encyklopadie der Christlichen Alter-
thümer,
Freiburg i. Br. 1882; I, s. 431.

S. Franciscus b.v. sprak zijn lichaam toe met „Broeder ezel" (zie Maerlant,
S.
Franciscus\' leven vs. 2485). Dezelfde voorstelling vindt men in Brant\'s Narren-
schip,
met onderschrift:

Hy is wel sot al en draecht hy geen bellen,
Soo wie hem vanden Esel laet quellen.
Anders voorgesteld als eene geblinddoekte vrouw; b.v. aan den voorgevel der
Parijsche N.-Dame en in het snijwerk der koorgestoelten te Aerschot. * > , j
°) Champfleury, 1. c. Chap. III, deelt nog het volgende staaltje van gemoedelijke
ezel-symboliek mede:

„M. Jérôme Bugeaud, Chansons populaires des provinces de l\'Ouest, a recueilli de la
bouche même des petits enfants de l\'Angoumois ces demandes et ces réponses:
Le prêtre: Que signifient les deux oreilles de l\'âne?

L\'enfant: Les deux oreilles de l\'âne signifient les deux grands saints patrons de
notre ville. T

Que signifie la queue de l\'âne? — La queue de l\'âne signifie le goupillon du bon
curé de la cathédrale des saints patrons de notre ville.

Que signifie le trou du c... de l\'âne? — Le tr. du c. de l\'âne signifie le beau
bénitier de la cathédrale des saints patrons de notre ville. Amen."
") Langlois,
Stalles de Rouen, maakt er melding van en noemt hem ook „l\'Ane qui
vielle."

-ocr page 206-

190 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

beiteld: een zwijn dat den doedelzak blaast (aan het koorge-
stoelte te Kempen), een fluitspelende aap (op eene der miséricordes
van het IS^\'-eeuwsche koorgestoelte der S.-Lupuskerk te Keulen,
thans in het Cinquantenaire-museum te Brussel); en ook in de
randornamenten der handschriften worden zij vaak aangetroffen >).
Verder worden ook de vleermuis, een gemakkelijk aan te brengen
motief aan de miséricordes, en de vos dikwijls afgebeeld 2).

Het Zwijn. ^ Het zwiju komt zelden alleen, meestal in episodes voor.

Vooreerst als illustratie van
het Bijbelwoord:
neque
mittatis margaritas vestras
ante porcos,
waar marga-
rita
als Fr. marguerite
schijnt opgevat, daar men
dan een man ziet, die bloe-
men voor de zwijnen strooit,
zooals aan de koorbanken
te Emmerik en te Kempen —
ook reeds aan die te Rouaan. Vervolgens vindt men ze in de
gelijkenis van den
Verloren Zoon, die wordt voorgesteld eten
gevend aan de zwijnen, gelijk te Dordrecht en te Aerschot; of
met de zwijnen uit den trog drinkend, wat men in de kerk te
Oirschot kan zien.

^ H. Potter verhaalt in zijne reeds boven, bl. 129, genoemde Reize
door de oostelijke departementen
(Dl. I, bl. 205) van een bezoek aan
de kerk te Mariënhave, een der noordelijkst gelegen dorpen in het
Auricherambt: „Opmerkelijk vond ik buiten rondom de kerk de

\') B.v. in een Psalmboekje, door het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg bewaard,
staat een aap die op een doedelzak blaast. In een Bijbel op de Qentsche Bibl.
(hs. 385) komt een ezel voor, in de eene hand een trompet, in de ander een schel
houdend.

,Par la chauve-souris — zoo deelt de abbé Corblet in zijn Vocabulaire mede —
qui voltige tout près du sol, dit Saint-Thomas-d\'Aquin, sont représentés ceux qui,
s\'attachant volontiers à la science du siècle, n\'ont que des affections terrestres.
D\'autres écrivains du moyen-âge voient dans la chauve-souris
l\'image de l\'idolâtrie,
de l\'hérésie, de l\'hypocrisie, de l\'ignorance spirituelle et de l\'aveuglement opiniâtre."
Ook den pelikaan en den eenhoorn ziet men vaak afgebeeld; zij bezitten echter geen
„satirieke", maar enkel „symbolische" beteekenis, en wij zullen er dus verder niet
over uitweiden.

-ocr page 207-

IN DE BEELDENDE KUNST. 191

in zerksteen uitgehouwene beeiden, verbeeidende de misse, plegtig
door den duivel bediend v^^ordende, terwijl varkens als toehoorders
verschijnen: — een varken in monnikengewaad met waskaarsen bij
eenen stervenden: — verder eene Roomsche lijkstatie en andere."
^ Deze zelfde voorstellingen worden echter door
A. L. Meissner
in zijne verhandeling over
Die bildlichen Darstellungen des Reineke De vos.
Fuchs im Mittelalter (uit Herrig\'s Archiv LXV) genoemd als be-
trekking hebbende op den vos. Dit verschil van opvatting doet
zich ook voor bij de beelden, eertijds aan den preekstoel der
kerk te Oosterbierum (Friesland) te zien. Meissner vermeldt deze
kerk als in \'t bezit van een tafereel met den vos; Potter (a. w.
D. 1, bl. 10) zegt, dat er een ezel in monniksgewaad predikte
voor een troep Geuzen (1. Ganzen?). Verschillen altemaal, die
gemakkelijk te begrijpen zijn voor wie weet hoe moeilijk bij de
kleine, soms slechts op een afstand zichtbare en grootendeels,
vooral aan de koppen, verminkte figuurtjes, een aap van een
vos of een ezel te onderscheiden is.

^ Het verdient opmerking dat de tafereelen waarin de vos op-
treedt vooral over onze Oostelijke grenzen gevonden worden.
Wanneer men bedenkt dat onze Middelnederlandsche
Reinaert
juist in den loop der IS^e eeuw, dus in den tijd dat de beeld-
houwwerken te Emmerik, Kempen, Kleef, Paderborn vervaardigd
zijn, tot een Nederduitsch gedicht
Reinke de Vos omgewerkt en
in 1498 te Lübeck als volksboek gedrukt werd, dan kan men
begrijpen dat in Westfalen en de Rijnprovincie zoovele afbeel-
dingen van den vos en zijne avonturen ontstaan zijn; al blijft bet
niet te min verwonderlijk, dat er in Vlaanderen en Holland zoo
weinig van te vinden is, daar toch ook in 1479 te Gouda een
prozaboek van Reinaert verscheen en enkele jaren later de be-
rijmde tekst met een glosse gedrukt werd.
^ Verschillende malen vindt men den vos in genoemde kerken,
over onze Oostelijke grenzen, afgebeeld i): vooreerst de fabel
van den vos en den ooievaar, waarbij de laatste den langen hals
in de flesch steekt, terwijl de vos aan den buitenkant hkt; en

Zie Meissner, a. a. O. En afbeeldingen bij Ernst Aus\'m Weerth, Kunstdenkmalcr
des Christlichen Mittelalters in den Rheinlanden.
Leipzig 1857, Bonn 1866. Vol. I,
Tafel IV, en bij Otte,
Handbuch der Christlichen Kunst-archäologie, s. 879.

-ocr page 208-

192 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

die waar de vos den platten schotel leeg eet, terwijl de ooievaar
dezen slechts even aanraakt i). Verder de vos, eenden vervolgend
die in een vijver zwemmen; lezend in een boek, predikend voor
hoenders en ganzen, en de biecht afnemend. Uit het Reinaert-epos
is waarschijnlijk ontleend de voorstelling van den honigsnoependen
beer, op eene der armleuningen van de koorstoelen in de kerk
te Kempen 2).

^ Naast afbeeldingen van het zwijn en den ezel komt de vos
in de kerken te Emmerik, Kleef en Kempen menigvuldig voor.
Satire tegen Merkwaardig vooral is, dat zij bijna steeds in monnikspij zijn
monniks- gekleed. Meissner wijst in zijne genoemde verhandeling er op,
dat de satire, verscholen in deze als monniken gekleede vossen,
zwijnen en ezels, niet — gelijk zoö vaak ten onrechte werd
ondersteld — eene satire is tegen de geestelijkheid in \'t algemeen,
maar tegen eene bepaalde groep, tenminste wat bovengenoemde
kerken betreft: „Als sich die Cistercienser zuerst von den Bene-
dictinern abtrennten, wurden sie sogleich ein Gegenstand des
Spottes, des Verdachtes und schhesslich auch des Neides der
alten Benedictiner. Sie wurden als Heuchler, Irrlehrer und Erb-
schleicher dargestelh. Der Name ihres Stifters, des heiligen

Bernhard wird im Roman de Renart dem Esel gegeben____

Sehen wir daher in einer den Benedictinern gehörigen Kirche
einen Fuchs auf der Kanzel stehen und predigen, der eine spitze
Kapuze und einen Strick um den Leib hat, so ist doch hier kein
Zweifel, was damit gemeint sei, und es zeugt von der grössten
Unkenntniss des Mittelalters, hier von Spott auf die Religion, auf
die Mönche, die Priester oder die Kirche zureden. Dieser Fuchs
ist ja nicht als Mönch gekleidet, sondern als Bettelbruder."
^ Zoo ziet men in de Benedictijnerkerk te Kempen een vos als

\') Esopet XXXVII. — De fabel is ook afgebeeld aan de miséricordes te Oirschot
(N.-Br.) en te Aerschot (Belg.). — Te Kempen en te Emmerik ziet men ook het
verhaal van de muizen, die de kat de bel willen aanbinden.

Ook een der 96 beelden (15de eeuw), welke door de dubbele rij luchtbogen der
Bossche S.-Jan gedragen worden, stelt den beer voor, honig snoepend uit een bijenkorf.
«) Dit is niet geheel juist; niet de H. Bernard (geb. 1091) was de stichter derCister-
ciënser-orde, maar de Benedictijner abt Robert, die haar in 1098 te Citeaux oprichtte.
Wel heeft S. Bernard veel voor de orde gedaan, zoodat in Frankrijk de monniken
zich ook wel Bernardijnen noemden.

-ocr page 209-

IN DE BEELDENDE KUNST. 193

Franciscaner prediker ; eene satire tegen de Dominicanen in den
knielenden ezel met rozenkrans, daar deze eene uitvinding is der
Dominicanen; zoo ook in de Franciscanerkerk te Kleef een ezel
die den rozenkrans bidt. Op de Dominicanen hadden dus zoowel
Benedictijnen als Franciscanen het gemunt.
^ Varkens in eens anders pij te steken was ook eene vaak
voorkomende hatelijkheid van de monniksorden onderling, indien
men slechts bedenkt dat het zwijn bet symbool is der gulzigheid
en der wellust, en dat de zeug, wier afbeelding onder de koor-
gestoelten ook wordt aangetroffen (o.a. te Breda en te Oirschot),
de vruchtbaarheid, de onreinheid, de verdieriijking, verzinne-
beeldde (Corblet,
Vocabulaire des symboles et attributs de l\'ico-
nographie chrétienne).
Champfleury i) deelt mede dat op het
concilie te Sienna, tijdens Karei VII, een der redenaars verhaalde
hoe de H. Brigitta, eens in de S.-Pieter te Rome in extaze zijnde,
plotseling het gansche schip vol zag van gemijterde zwijnen; zij
vroeg aan God de verklaring van zulk een phantastisch visioen :
„Het zijn", antwoordde de Heer, „de bisschoppen en priesters
van dezen tijd."

^ Half mensch, half dier is de, o.a. te Breda voorkomende, Sagittarius,
figuur van den boogschutter, Sagittarius, van wien de abbé
Corblet de beteekenis mededeelt: „Cet animal composite, lanceur
de flèches, représente Dieu vengeur, Dieu punissant tardivement
mais avec la spontanéité de la foudre," en verder: „c\'est la
nature humaine en tant que la matière et les sens se révoltent
contre l\'esprit."

Eveneens staat eenigszins op de grens de voorstelling van Meiusine.
Melusine, afgebeeld als meermin met kam en spiegel, door velen
als een symbool der ijdelheid beschouwd. Langlois
(Stalles de
la Cathédrale te
i?o«e/2) vermeldt haar te Rouaan; in onze streken
vindt men haar aan de koorstoelen te Kempen en te Leuven,
en wellicht is zij ook te herkennen aan de miséricordes te Breda
en te Aerschot.

Hist. de la Caricature au Moyen Age, Chap. X. — Dat de zeug een veracht dier
was, blijkt ook wel uit Maerlant\'s
Sinte Franciscus leven, vs. 4325—4362.

13

-ocr page 210-

194 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

Reëeler T__T elderder, levendiger, receler dan in deze dier-symboliek
voorstel- 1 j en fabcl-illustraties Is de satire in de afbeeldingen van
iingen. huiselijke tafereeltjes en personen uit het maatschappelijk leven.
Behalve aan de koorgestoelten worden deze veelvuldig aangetroffen
aan de 15d\'-eeuwsche Raadhuizen, — die monumenten van den
gemeenschapsgeest, evenals de Fransche Kathedralen door de
ontwakende burgerij gesticht als „une protestation éclatante contre
la féodalité."

^ Over den oorsprong en de beteekenis der satirieke tafereeltjes,
bij de Raadhuizen meestal te vinden aan de balksleutels van
voorhal of raadzaal, aan de kapiteelen der voorgalerijen, aan de
consoles der talrijke beelden die de gevels versieren, is — even-
als over die der dierfiguren — door de archeologen veel ge-
twist \'). De voorstellingen toonen vaak eene groote schaamte-
loosheid, en, zoo zegt de abbé Corblet (1. c. in voce
Obscoend) :
„selon quelques antiquaires les obscoena qu\'on rencontre parfois
dans l\'ornementation des églises romanes, ne seraient qu\'un caprice
du sculpteur. Selon les autres, dont nous partageons l\'avis, ce
sont de naïves personnifications des vices, avertissant les fidèles
qu\'ils doivent purifier leur coeur et ne pas introduire dans le
lieu saint les sentiments désordonnés de leurs passions".
^ Hiertegenover staat Champfleury\'s meening 2) : „Ces sculpteurs
de poupeés, dont l\'idéal est la représentation de ce qu\'ils ont
vu et ressenti, taillaient d\'ordinaire sur bols l\'événement du
jour, la dernière apparition du démon, le mari battu par sa
femme, le moine surpris causant de trop près avec une religieuse,
la gausserie qui court le pays, les croyances populaires relevées
d\'un grain de malice".

^ Ongetwijfeld, de volksverhalen, de boerden (fabliaux), hadden
op deze voorstellingen van het gewone leven grooten invloed.
In de 15de en het begin der lö^e eeuw, zegt Viohet-le-Duc (Chap.

\') Als een merkwaardig staaltje van archeologisch meeningsverschil kan gelden, dat
een beeldhouwwerk aan de Kathedraal te Maagdenburg door Otte werd aangezien
voor een rainnetafereel tusschen een monnik en eene non, terwijl A. Breuil
(Rev.
de l\'Art. Chr.
11, 1858, p. 342) het verklaarde als de ontmoeting van de H. Maagd en
de H. Elisabeth,
\') L. c. Chap. XV.

-ocr page 211-

IN DE BEELDENDE KUNST. 195

Animaux) „les représentations des fabliaux deviennent plus
fréquentes, et, quoique fort peu décentes parfois, se retrouvent
dans des chapiteaux, des frises, des boiseries, des stalles, des
jubés. La satire remplace les traditions et les croyances populaires.
Les artistes abusent de ces détails, en couvrent leurs édifices
sans motif ni raison, jusqu\'au moment où la Renaissance vient
balayer tous ces jeux d\'esprit usés, pour y substituer ses propres
égarements".

Voor de meeningen van Champfleury en Viollet-le-Duc pleit
ook, dat de berinnering aan het ontstaan eener satirieke voor-
stelling meermalen door het volk
bewaard is. Een eigenaardig voor-
beeld is het verhaal, verbonden aan
het relief van den
Erwtenman, te De Erwten-
zien aan de buitenzijde van het te

\'s-Herto-

Noordelijk zijschip der S.-Jan te
\'s-Hertogenbosch. Die man, reeds
meer dan vier eeuwen daar leu-
nende, met een toornig ge-
laat, den voet verachtend
gezet op een omgevallen ketel
met erwten, was eens opzich-
ter bij den bouw der
kerk en verdiende
veel geld; op een
middag thuisko-
mende vond hij voor
maaltijd niets dan
een ketel met erw-
ten, en, vertoornd
over deze schraalheid, schopte hij den ketel door de keuken,
onder den uitroep:

Is dit Icost voor een man

Die een braspenning verdienen kan \').

De architect der herstellingswerken aan de S.-Jan, de heer

genboscii.

\') Zie Hermans, Mengelwerk I, bl. 112—116.

-ocr page 212-

196 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

Hezenmans, die mij dit verhaal mededeelde, gaf als zijne meening
te kennen, dat deze en dergelijke voorstellingen satiren waren
der werklieden tegen elkander, die in den kleineren arbeid wer-
den vrijgelaten, maar in de groote ernstige figuraties naar vaste
voorschriften moesten werken. Nog heden ten dage arbeidt daar
geen man, of hij heeft van zijne makkers een bijnaam; eene
gewoonte, die van de Middeleeuwen — men denke slechts aan
Lottram lancvoet, Ludmoer metter langher nese, Hughelijn metten
crommen benen, en dergelijke uit den
Reinaert — over de IT^e
eeuw — men herinnere zich Bredero\'s Lijsje Kladdebels, Gerret
Plat-bec, Melis Mal-monght en tallooze andere, die op iedere
bladzijde zijner spelen te vinden zijn — tot in onzen tijd is
blijven leven en wel nooit verdwijnen zal.
Maatschap- # Dit leven nu der IS^\'-eeuwsche burgerij, zoowel van aan-
peiijke zienlijken als van handwerkslieden, werd in groote verscheidenheid
tafereeltjes, ^^ latere geslachten verzichtbaard in die tallooze afbeel-
dingen van meestal bijzondere schoonheid en kracht van uit-
voering. Ambachtslieden ziet men in hun bedrijf afgebeeld, maar
meestal met de eene of andere satirieke bij-omstandigheid, waar-
schijnlijk eene toespeling bevattend op voor ons onbekend
geworden gebeurtenissen: bakkers voor den oven; een dronken
brouwer, slapend bij zijn werktuigen (Oirschot), in wiens nabij-
heid men op andere miséricordes eene zeug, symbool der
gulzigheid, bij een wijnvat ziet en eene geknielde menschen-figuur
ook bij een vat; zakkendragers, bedelaars, doedelzak-spelers,
marskramers, pelgrims, vechtende paren in menigte, waarbij de
twistenden meestal hun ontbloote partes posteriores toonen
(o.a. te Amsterdam in de Oude Kerk), kinderen die loopen leeren
in een wagenstel (Den Bosch, Brugge), de duivel die de menschen
verleiden wil, eene vrouw die een lint trekt uit de part. post.
van een man (Amsterdam en Rouaan), vrouwtjes aan den haard,
etc.; maar het vaakst van al treffen ons de tafereeltjes van
dobbelaars \') en drinkebroers, volgens de symbohci — en zoo

") Een dergelijk tafereel van drinkers en dobbelaars komt voor in Brant\'s Narren-
schip,
met onderschrift:

Ick moet belijden en kant ghehelen
Meest al de werelt versot op \'t spelen.

-ocr page 213-

IN DE BEELDENDE KUNST. 197

zullen ook zij in vele opzichten gelijk hebben naast de meer
realistisch gezinden — voorstellend de satire tegen een der zeven
hoofdzonden: de „gulsicheyt"; en die van een liefkoozend paar,

waarschijnlijk de „oncuusheyt" verbeeldend. Een gevelsteen van
omstreeks 1500, te Arnhem gevonden, vertoont een nar meteen
drinkkan en vergezeld van een vrouw (fig. 10); aan de miséri-
cordes te Breda ziet men een man die drinkt en tegelijkertijd op
schaamtelooze wijze het tegenovergestelde doet. Aan Vlaamsche
gebouwen worden dergelijke satiren nog meer aangetroffen, —
zooals wij daar trouwens heden ten dage ook de estaminets in
grooter getale zien dan hier te lande. Men vindt ze aan de
Raadhuizen te Brussel, Brugge, maar vooral te Damme, waar
het monniken zijn, die de kunstenaar bij het wijnvat afbeeldde.
Daar bevindt zich ook in een der zalen, aan de balksleutels,
merkwaardig snijwerk. Boven de figuur, die volgens overlevering
den schrijvenden Jacob v. Maerlant voorstelt, ziet men o.a. (fig. 11)
een tafereeltje van een badenden man en vrouw, terwijl een derde
persoon om een scherm heen gluurt en een vierde een emmer
water aandraagt\'). Ter andere zijde is een monnik afgebeeld,

\') Zie Baron Jules de Saint-Genois, in Belg. Mus. II, bl. 453 noot. Eene afbeelding

-ocr page 214-

198 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

blazende in bet achterste van een
zwijn. En in een aangrenzend ver-
trek vertoont de balk-versiering een
man en een vrouw, betrapt door een
anderen man die een lantaarn draagt.
^ Eene voorstelling welke ook nog
al eens voorkomt aan de miséricor-
des, is die van een man, onder een
globe gebukt gaande, een astroloog
voorstellend volgens het rijmpje bij
pig-eene dergelijke afbeelding in Seb.
Brant\'s
Narrenschip :

Mij dunckt dat ick die werelt draghe,

Die alle dinck sorghe ende alle dinck vraghe.

terwijl ook de astroloog in Erasmus\'lo/rferZof/ze/rf door Holbein
aldus is afgebeeld, i)

^ Een komischen indruk maakt de afbeelding der zoogenaamde

joueurs de panoye, twee lieden die
„het aan den stok hebben", aan
miséricordes der Oude Kerk te
Amsterdam der S.-Maartenskerk
te Bolsward en in de S.-Salvator
te Brugge, welke voorstelling ook
in de Kathedraal te Rouaan voor-
komt en Langlois aanleiding gaf tot
de volgende aanteekening: „La
f\'g-12. panoye consistait à s\'asseoir à terre,

et pied contre pied, en face l\'un de l\'autre: chacun des deux
adversaires s\'efforçait alors de tirer à lui un bâton court, posé

vindt men ook in Ten Brink\'s Gesch. der Nederl. Letterk., Amst. 1897, bl. 164, waar
deze figuurtjes, wel zeer naïef, verklaard worden als doelende „op de veelvuldige
wasschingen der Joden". Als men ze echter, en dan aan den balk zelf, goed be-
kijkt, moet men wel den Baron de S.-Genois gelijk geven, die hen in „une position
fort indécente" oordeelt. — Men vergelijke ook de afbeeldingen van man en vrouw
in \'t bad, bij Schultz,
Deutsches Leben im 14en und 15en Jahrh. I. fig. 83.
Zie het slot van dit hoofdstuk.

Zie Q. van Arkel en A. W. Weisman, Noord-Hollandsche Oudheden, V, bl. 38 vv.
") Fig. 12. — Men zie over deze kerk M. E. van der Meulen,
Bolsward\'s Kunst en
Kunstgeschiedenis,
Sneek 1888, bl. 48 vv.

-ocr page 215-

IN DE BEELDENDE KUNST. 199

perpendiculairement et retenu par le bas, entre ses semelles et
celles de l\'autre
tireur. Je n\'ai trouvé de mention claire et positive
de ce jeu que dans les
Devises héroïques de Paradin, Lyon \\
p. 182: on y voit quatre bras se disputant le bâton, avec ces
mots pour ame:
„Et l\'un et Vautre".

^ Behalve in de gebeurtenissen van het dagelijksche leven, vond Bijbei-
de satirieke gezindheid der kunstenaars ook hare stof in het illustratie.
O. en N. Testament, v^elks historiën dikwijls eene geschikte

Fig. 13.

aanleiding boden om de een of andere algemeen-menschelijke
zonde over den hekel te halen. Aldus b.v. met Noach\'s dronken-
schap, die, behalve onder de 121 Bijbel-illustraties aan het
Leuvensche Raadhuis in de S.-Janskerk te Gorinchem als
muurschildering te zien was

Aldolphe et Dominique Everaerts, Monographie de l\'Hotel-de-Ville de Louvain
(1448-1872).
Louvain 1872.

L. J. F. Janssen, De Muurschilderingen der S. Janskerk te Gorinchem, in Verhand,
der Kon. Acad. v. Wetensch.
Lett. 1, Amst. 1858. Deze muurschildering bevindt zich

-ocr page 216-

200 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

^ Eene satire tegen de onbetrouwbaarheid der vrouwen zal wel-
licht bedoeld zijn in de afbeelding van Simson, aan de voeten van
Dalila liggend, die hem de haren afsnijdt, aan \'t lö^\'-eeuwsche koor-
gestoelte der O. L. Vr. te Dordrecht. In Seb. Brant\'s
Narrenschip
komt hiervan eene houtsnede voor, waarvan de plaatsing der figuren
sterk doet vermoeden dat zij naar eene miséricorde gecopiëerd is \').
^ Aan het Leuvensche Raadhuis zijn de afbeeldingen van Eli
(1
Sam. 4 : 18), door een duivel van zijn troon gesleurd, en van
Nabuchodonosor
{Dan. 4 : 33), als een wild dier naakt op handen
en voeten gaand, eene afschrikwekkende satire tegen de onge-
rechtig-levenden. Evenmin hebben de vijf tafereelen met de
geschiedenis van den rijken man en den armen Lazarus hunne
leerzaamheid verloren; fraai is de tegenstelling van den armen
bedelaar, de klep der melaatschen in de hand, door een hond gelikt,
terwijl men den rijke daarbinnen aan tafel ziet. Maar het vijfde tafe-
reel toont Lazarus in Abraham\'s schoot en den rijke, door duivelen
gepijnigd, in een door kettingen afgesloten hellemuil. Ook Brant\'s
Narrenschip geeft eene houtsnede dezer parabel, met het bijschrift:

Hy is onwijs ende seer onvroet
Die voor sijn deel kiest d\'aertsche goet,
Die rijcke vrecke heeft nu ghebreck
En Lazarus glorie, weest niet so gheck.

thans in het Rijks-Museum te Amsterdam (zie fig. 13). Onder de afgietsels van kapiteelen
is er aldaar een, dat ter eene zijde den liggenden Noach met zijn drie zonen toont,
ter andere den bok die van» de druiven snoept.

\') Het leven van Simson scheen voor de Middeleeuwers veel aantrekkelijks te be-
zitten; vooral de episode van het leeuw-dooden ziet men telkens afgebeeld, in beeld-
snijwerk en miniaturen van gebedenboeken. Te \'s-Hertogenbosch komt hij voor op
de luchtbogen, te Brussel op een kraagsteen van het Stadhuis; te Brugge op een
miséricorde van de 0. L. Vr. ziet men hem met de poorten van Gaza op de schouders.

Opmerkelijk is dat ook de linker voor-stijl van den zetel
der H. Maagd op Van Eyck\'s schilderij
Madonna met
den kanunnik Van der Pale,
in het Museum te Brugge,
den leeuwendooder Simson vertoont.
Een nog vaker voorkomende, m. i. evenmin satirieke
voorstelling is die van de „verspieders" van Eskol
(Numeri 13 : 23); op koorbanken en kapiteelen, in
getijdenboeken, op gevelsteenen (o.a. te Leiden en te
Haarlem), op aarden klokken en schotels, en vooral op
Fig. 14. de koperen schotels uit Dinant („Dinanderies") kan

men haar telkens aantreffen. Fig. 14 is ontleend aan een Breviarium Romanum, in
de Kon. Bibl. te \'s-Gravenhage (hs. V. 27).

-ocr page 217-

IN DE BEELDENDE KUNST. 201

Eene afbeelding van den Verloren Zoon, met twee zwijnen uit
een trog drinkend, bevindt zich aan een miséricorde te Oirschot.
Blijkbaar werden de straffen, door misdadigers en zondaars in
de H. Schrift ondergaan, met voorliefde afgebeeld; de grenzen
tusschen satire en gewone didactiek zijn echter hier meestal
zeer vaag.

^ Wij hebben gezien hoe de fabelen van dieren een geliefkoosd
onderwerp waren voor de beeldsnijders der IS^e eeuw. Er was
echter nog een ander verhaal uit de Oudheid tot hen gekomen,
dat zij meer dan eens aan koorgestoelten of kraagsteenen aan-
brachten: dat van Aristoteles, op handen en voeten kruipend p^ijg] van
en de minnares van zijn leerling, Alexander den Grooten, als te
Aristoteles,
paard gezeten door een boomgaard omvoerend, zijn eigen wijze
lessen ten spot In Frankrijk werd deze satire tegen de wijsheid,
die in woorden maar niet in daden bestaat, vele malen afgebeeld ;
enkele Duitsche kerken hebben haar ook; minder komt zij ten
onzent voor. Te Dordrecht slechts vindt men haar twee maal
aan de miséricordes der O. L. Vr. in beeld gebracht. Terwijl
hier in de overige figuren geen satire meer te bekennen valt —
het beeldhouwwerk
is uit den aanvang
der 16de eeuw en
geheel naar de be-
ginselen der Renais-
sance bewerkt, vrij
slap vergeleken bij
het sterk-expres-
sieve der middel-
eeuwsche snijwer-
ken,— is dit tafereel
als vergeten uit eene

vorige eeuw hier tusschen gebleven. De afbeelding is uitvoerig;
Aristoteles kruipt op handen en voeten, de jonge vrouw op zijn
rug dragend, door een boomgaard die met een paar boompjes

Verg. Dr. A. Borgeld, Aristoteles en Phyllis, Gron. 1902.

Verg. Annales archéol. t. XVI, p. 57; Langlois, Stalles de Rouen, en Adeline, Les
Sculptures grotesques.

-ocr page 218-

202 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

is aangeduid; op den aclitergrond ziet men een muur met een
poortje, het kasteel van Alexander. — Vreemd is het dat niet
in meer Nederlandsche kerken of openbare gebouwen deze
afbeelding voorkomt, daar toch reeds Boendale in
Der Leken
Spieghel^)
er eene duidelijke toespeling op maakt:

En is gheen man so sterc van zinne,
Noch die heeft so vele wijsheit inne,
Noch ooc so sterc van live.
Die minne van enen wive
En mochten daer toe bi tiden
Dwinghen, dat sine zoude riden;
Alsi voormaels, hebbic verstaen,
Wisen meestren heeft ghedaen.

Ook bij Jan van den Dale en Anna Bijns vindt men toespe-
lingen ; altemaal bewijzen dat het verhaal hier te lande langen
tijd bekend bleef.

Spreek- ^ Behalve dit alles gaven ook een enkele maal spreekwoorden
wijzen, qi bekende zegswijzen den kunstenaars een versieringsmotief
aan. Te Emmerik en te Kempen werd het spreekwoord der vech-
tende honden in beeld gebracht; zij staan op de eene miséricorde,
terwijl de derde hond, die met het been wegloopt, op eene andere is
afgebeeld. Te Oirschot toont een miséricorde een man, die door
een touw aan een ram is verbonden, wellicht een illustratie van
het gezegde: „Hij is aan een ram gekoppeld."^) Het Stadhuis
te Brussel bezit in eene der zalen twee bas-reliefs die eveneens
in beeld gebrachte gezegden zijn; op het eerste (fig. 16) ziet men een
stroom met eenden en achter deze den kop van een hond: „ Als
een vreemde eend in de bijt"; op het tweede (fig. 17) een mans-
figuur, het hoofd afwendende, terwijl vóór hem de zon op \'t water
schijnt: „De zon niet in het water kunnen zien schijnen." Aan

\') Uitg. van Dr. M. de Vries, Leiden 1844. Bk. I, c. XXXII.
Dr. Borgeld, a. w. Hst. II.

Sprenger van Eyk, Vadert. Spreekw. aan het Dierenrijk ontleend, Rotterd. 1838.
bl. 77. Verg. de uitdrukking „Een bok aan het touw hebben" = beschonken zijn.
Ned. Wdb. III, 257.

\') Joseph Destrée, Etude sur la sculpture brabançonne au Moyen Age, in Ann. de la
Société d\'Archéologie de Bruxelles,
t. VIII (1894), p. 110 ss. De uitdrukking komt ook
voor bij Corn. Everaert,
Spelen, bl. 65, vs. 430:

Hu deert dat de zunne jnt water es scynelic.

-ocr page 219-

IN DE BEELDENDE KUNST. 203

een der raiséricordes der Oude Kerk te Amsterdam ziet men een
man tusschen twee stoeltjes zitten: „Hij zit tusschen twee stoelen

T

in de asch"; aan eene andere een man die met het hoofd tegen
een muur loopt i).

f i \'usschen de besproken beeldhouwwerken en de versieringen
der handschriften, waarover nu een enkel woord zal volgen,
is een onbetwistbaar verband, zoowel wat vorm als inhoud betreft.

\') Zie stoeit, Ned. Spreekw. etc. (Zutphen 1901), nos. 2068 en 815.

-ocr page 220-

204 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

Verband Reeds in vroegerc tijden is dit verband aan te wijzen. Wanneer
tusschen ^^^^^ ^ helaas zeer verminkte, Romaansche versieringen ziet aan

miniaturen °

en beeld- het Noordelijk portaal der Kathedraal te Doornik i), of de prachtige
bouwwerk, kapiteelen der Romaansche Zuid-Limburgsche kerken (O. L. Vr.

en S.-Servaas te Maastricht; Abdijkerk te Rolduc; Munster te
Roermond), waar, bij deze strijdende krijgers, monsters, slangen,
draken en roofvogels, allen tusschen ingewikkelde ornamenten
geslingerd. Sint Bernard\'s beschrijving den beschouwer weer
in de herinnering komt; of de koppen die gluren aan de kapiteelen
in de Romaansche kruisgang der O. L. Vr. te Tongeren; de poort
van het S.-Pieter-hospitaal te Leuven; de Romaansche doop-
vonten, in de Musea te Amsterdam en te Brussel bewaard, —
en men herinnert zich de phantastische diervormen dergeminia-
tureerde Angelsaksische en der eerste Frankische handschriften;
dan is het duidelijk dat er tusschen al deze kunstwerken een
innerlijk verband aanwezig moet zijn. Tusschen de beeldhouw-
werken en de handschrift-versieringen der Gothische tijden
(13de, 14de en 15de ecuw) is dit eveneens aan te wijzen. \'
^ Ook had welhcht de Romaansche phantastische beeldhouw-
en miniatuurkunst 2) invloed op de letterkunde, en wel op de
voor die tijden wetenschappelijke werken over de kennis der
natuur, in de 13de eeuw zeer in trek, zooals het
Uber Floridas
(hs. te Gent) en De naturis rerum (hs. te Brugge). Dit laatste
werk, samengesteld door Thomas van Cantimpré (1201—1270),

\') Zie L. Maeterlinck, Le genre satirique dans la peinture flamande, p. 24: Saturne,
dévorant ses enfants. „Cette sculpture satirique si ancienne, est en outre très intéres-
sante parce qu\'elle nous explique peut-être l\'origine des figurations des portes de
l\'enfer telles que nous les verrons invariablement représentées dans les manuscripts
du moyen âge, c\'est-à-dire par une gueule de monstre largement ouverte, dans
laquelle s\'engouffrent les damnés. D\'après une légende tournaisienne, cette console
réprésenterait la fin tragique de Frédégonde précipitée dans l\'enfer. Sur l\'autre face,
on voit la cruelle souveraine un sceptre à la main, ayant à côté d\'elle un roi, qui
semble vainement vouloir lui enlever l\'insigne du pouvoir."

= 1 Deze oudste inheemsche miniatuurkunst werd weder beïnvloed door de architec-
tuur. Het
Evangeliarium van Maeseyck, in de 8ste eeuw geschreven en verlucht door
de nonnen Harlinde en Renilde, toont in de architecturale bogen waarmede de eerste
bladen zijn opgeluisterd, de bekende grillige duivel- en diergestalten.
Zie verder over den oorsprong der „entrelacs" Maeterlinck, 1. c.
Avant-propos en
Chap. II, p. 26, 27.

-ocr page 221-

IN DE BEELDENDE KUNST. 205

werd door Maerlant vertaald {Der Naturen Bloeme) ; en de betrek- oer Natu-
kelijk talrijke afschriften die er van over zijn, alle met ongeveer Bioeme.
dezelfde miniaturen, bewijzen ons den opgang dien het gemaakt
heeft 1). De wonderlijke en gedrochtelijke wezens der Angelsak-
sische, Frankische en Romaansche kunst vindt men hier in geor-
dende groepen weer, gescheiden van de sierlijk-gekronkelde orna-
menten waarin zij verscholen waren, en dus zonder hun eertijds
ornamentaal karakter. Zoo zien wij hen ook weder in de hierboven
besproken symbolische dierfiguren der Gothiek, meer een eigen
karakter hebbend dan opgaand in het geheel der ornamenten.

In het eerste deel van Thomas Cantimpratensis\' werk, het
Liber de hominibus monstruosis, treft men o.a. een man en
vrouw aan, naakt afgebeeld, de voeten naar ééne zijde gewend ;
een man met het gezicht op de borst, eene figuur die ongetwijfeld
weer de latere duivel-afbeeldingen op de 15\'i\'-eeuwsche schilde-
rijen beïnvloed
heeft,welke ook
vaak nog een
aangezicht op
hun buik dra-
gen ; verder
visch-men-
schen, een man
met zes armen
en een met

twee aangezichten; dier-menschen (fig. 18), een cykloop enz.
Merkwaardig is, om haar veelvuldig voorkomen in middeleeuwsche
versieringen de afbeelding van een op den grond zittende
figuur, die het eenige been, met een reusachtig-ontwikkelden

Het slechts voor een klein deel geminiatureerde Brugsche
hs. is afkomstig uit de „Bibliotheca Dunensis" en dus onge-
twijfeld door Vlaamsche kunstenaars versierd, zooals trouwens
sinds de 12de eeuw in heel beschaafd West-Europa, vooral door
Fransche koningen, den Vlamingen de verluchting van hand-
schriften werd opgedragen. Hier te lande zijn hss. van
Der
Naturen Bloeme
te \'s-Qravenhage, Leiden en Amst. (Kon. Acad.).
-) Viollet-le-Duc,
Diet. de l\'Arch. Chap. Arts libéraux deelt
mede: „Dans la Cosmographie universelle de Sébastien Munster,
nous trouvons des gravures sur bois qui reproduisent les

-ocr page 222-

206 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

voet, in de hoogte steekt (verg. fig. 20). Maerlant zegt er van
(Bk. 1,
VS. 314—320):

Ander voie es daer geboeren,
Die lopen utermaten sere
Met enen voete ende niet mere;
Nochtan es die voet so breet,
Dat si jeghen die sonne heet
Hem bescermen daer mede,
Waer dat si rusten in enighe stede.

te Gent bewaarde Liber Floridas bevat satirieke minia-
turen tegen de hei-
densche goden en de
werken van Hercules.
Onder de vele Bijbel-
handschriften te Gent
is vooral de
Biblia
Sacra,
ms. 385, ver-
meldenswaard om de
fraai-uitgevoerde en
somtijds zeer phan-
tastische teekeningen.
Het begin van Genesis
heeft in het randornament de zes scheppingsdagen én den rust-
dag, de kruisiging met Maria en Johannes, de vier Evangelisten,
alles gedragen door een fraaien duivel met langen staart. De
initialen in blauw, rood en wit vertoonen voorts allerlei grillige
dieren, waaronder veel apen, kraanvogels, vogels met mensch-
hoofden, lange figuren eindigend in menschhoofden, zooals men
ook vindt in de
Imperatoris lustiniani Institufiones (Gent, ms. 22).
^ In de 11de en 12de eeuw is er in de miniaturen, evenals in de
Romaansche sculpturale versleringen, van eene eigenlijke satire
geen sprake. „De zonderlingste gedrochten, alle mogelijke dier-
soorten met menschengezichten, op de grilligste wijze samen-
gekoppeld, bestrijden, bijten, verslinden elkaar of wroeten, klimmen,
kruipen, verbergen zich in, onder of tusschen de ingewikkeldste

singularités naturelles sculptées dans beaucoup de nos églises du Xlle siècle... par
ex. l\'homme au grand pied qui est sculpté sur les soubassements de la porte
centrale de la cathédrale de Sens". (Zie fig. 19), uit
De nat. rer., hs. 411 der Bibl. te Brugge.

-ocr page 223-

IN DE BEELDENDE KUNST. 207

netten van conventioneel gebladerte." i) De IS^e en U^e eeuw eerst
brengen de ontwikkeling der be-
wuste satire. En deze vinden wij
vooral in afbeeldingen van de
dierfabel en het dierenleven.
Tegen de jagers gericht is de vaak
aangetroffen voorstelling van een fig-
21.

jachttafereel (verg. fig. 21); in een IS^\'-eeuwsch Latijnsch Psa/fer

(Kon. Bibl.
te Brussel,
ms. 10607)
zijnde rollen
verwisseld:
de haas hitst
den hond te-
22. gen den ja-

ger op en deze wordt ten slotte door de hazen gedood (fig. 22 en 23).
Hetzelfde handschrift toont eene miniatuur
met de raaf die zich door den vos de kaas
laat ontstelen
{Esopet XV). De fabel van
den vos en den ooievaar (fig. 24), die wij
reeds aan verschillende koorgestoelten aan-
troffen, is in een 14d\'-eeuwsch Latijnsch
gebedenboek afgebeeld (Brussel, ms. 9427).
^ Verscheidene figuren die op nauw ver-
band tusschen de miniatuur- en de 15^\'-
eeuwsche beeldhouwkunst wijzen, treffen
 Fig. 23.

ons reeds in een 12d\'-eeuwsch Psalter (Kon. Bibl. te \'s-Graven-

Dier-satire.

hage, hs.T. 287), afkom-
stig uit het Noorden van
Normandië; onder de
beelden van den dieren-
riem doet vooral de
Sagittarius sterk denken
aan de boogschutter-

ft

T rt

Fig. 24.

\') L. Maeterlinck, De dierensatire in de Vlaamsche handschriften (met 38 plaatjes),
in
Tijdschr. voor Boek- en Bibliotheekwezen, Antw.-Gent. Afl. Maart-Mei 1903; bl. 104.

-ocr page 224-

208 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

figuurtjes welke aan koorbanken een enkele maal voorkomen.
Verder treffen wij bier weer
aan een viool-spelenden
aap en een harp-spelenden
ezel (fig. 25), en ook den
man met den grooten voet.
^ Alsof de Illuminator al
vi^at hij aan profane tafe-
reeltjes in andere hand-
schriften zag, had willen
bijeenbrengen in zijn werk,
toont het U^\'-eeuwsche Mssa/e/?o/nfln«/77, uit Amiens afkomstig,
(hs. Y. 400) „scriptum per Garnerum de Morolio, et illuminatum
per Petrum de Raimbaucourt," op haast elke der bijna 200
bladzijden een overvloed van groteske figuurtjes. Vooral zijn de
jachttooneelen en boogschutters talrijk; vaak ook zijn het dieren
die elkander nazitten, zooals een aap die een bok berijdt en aldus
ter jacht gaat. Konijnen, eekhoorns en vogels klimmen overal rond
tusschen de bloemkrullen der randen. Centauren bestrijden elkander
met tang en blaasbalg, haspel en bezem; zij maken muziek; jongleurs
vertoonen hunne kunsten (verg. fig. 26); een gewapend krijger en
eene vrouw met spinrokken bestrijden een slak \'); apen zitten met

spinrokken
en spinne-
wiel (fig.
28); zij
dorschen,
schieten
met den
boog, wie-
gen een
klein aapje,
waarbij

-ocr page 225-

IN DE BEELDENDE KUNST. 209

houden een steekspel; een aap dreigt met de roede een ander,
die in een levendig maar zeer oneerbiedig gebaar zijne verachting
toont; monsters verschijnen met den bisschopsmijter; maar vooral
is het optreden van den vos hier merkwaardig. De eerste maal
dat hij zich vertoont, is het in gezelschap van den ram, „Belijn
die capelaen", bij een lessenaar. Vervolgens zien wij hem ter
biecht bij Grimbeert, en wij denken aan de kostelijke regels
(vs. 1450—1457):

„nu hoort, Grimbeert, ende verstaet:
confiteor pater mater,
dat ic den otter ende den cater
ende allen dieren hebbe mesdaen.
daer af willic mi in biechten dwaen."
Grimbeert sprac: „oom, walschedi?
of ghi iet wilt, spreect jeghen mi
in dietsche, dat iet mach verstaen."

Een derde tafereeltje toont Reinaert en Grimbeert voor den
tronenden en gekroonden koning Nobel. Opmerkelijk is dat enkele
bladzijden verder een dergelijk tooneel is geteekend, waar deze
drie dieren door drie apen zijn vervangen; iets wat nogmaals
in dit hs. voorkomt bij de miniatuur, die het rad van fortuin
voorstelt: een koning troont daar bovenaan, en vlak er naast
op een ander rad zit, in dezelfde houding, de gekroonde Reinaert i).

\') De in de M. E. zeer veel voorkomende afbeelding van het Rad van Fortuin zien wij

14

dan nog ter verduidelijking de ooievaar is gevoegd; zij vangen
vogels, zitten te visschen terwijl de kat van de paling snoept,

-ocr page 226-

210 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

Dit schijnt wel een voorproefje te zijn van de woorden van
Machiavelli: „Les animaux dont le prince doit savoir vêtir les formes,
sont le renard et le hon. Le prince apprendra du premier à être
adroit et de l\'autre à être fort. Ceux qui dédaignent le rôle de renard
n\'entendent guère leur métier." — Vier tooneeltjes komen in het hs.
voor, waar de vos met een haan in den bek wegrent, terwijl eene
vrouw met spinrokken dreigend hem achterna loopt, ongeveer als
Julocke, van wie de dichter van denzegt (vs. 731—733):

spapen wijf vrauwe Julocke
quam ghelopen met haren rocke
daer soe omme hadde ghesponnen.

^ Merkwaardig is dat driemaal in dit manuscript eene afbeelding

voorkomt, die aan
den Dood herinnert;
eens een geraamte,
met zerk en lans ge-
wapend, een geho-
rend dier berijdend;
twee keer een cen-
taur, het bovenlijf als
skelet (fig. 29).
^ Eene andere her-
Fig. 29. innering aan Reinaert

vinden wij in eene

afbeelding, welke de artsen van dien tijd bespot ; in een 13 ^\'-eeuwsch
Souter te Douai is de leeuw
afgebeeld, ziek te bed liggend, ter-
wijl Reinaert vol aandacht naar de
vloeistof staart, waaruit hij zijne
diagnose zal opmaken (fig. 30).

satiretegen^ Ook de haat en de spot

de rijken, waarmede de patricische burgers
dier dagen van de zijde der ver-
drukten werden overladen, vonden

ook nog in Brant\'s Narrenschip, waar er ezels in narrenkostuum op zitten; het onder-
schrift luidt:

Eick wijse siet toe, al is hy een groot Heere,
Dat d\' wiel van fortuyne hem niet en keere.

-ocr page 227-

IN DE BEELDENDE KUNST. 211

hunne uitbeelding in de randversieringen der toenmalige boeken. De
aap, op dentrotschenpauwgezeten(fig. 31), is de rijke poorter die
den ridder nadoet
(Psalter, ms. 10607, Brus-
sel). Merkwaardig zijn in dit opzicht vooral
de door Maeterlinck (t. a. p. bl. 108 en 109)
vermelde miniaturen in een
Getijdenboek op
het British Museum (Harley ms. 6553), waar
de strijd tusschen de ratten, het volk, en
een kater, de aanzienlijken, levendig staat
afgebeeld. Evenzoo werden de steekspelen
der ridders geparodiëerd, door apen te tee-
kenen, met schild en zwaard gewapend, en
op andere apen gezeten tegen elkaar in
rijdend. Een handschrift der
Chroniqties de
Froissart
(Br. Mus.) toont eene satire op de kleeding der aan-
zienlijke poortersvrouwen dier dagen: eene op stelten loopende
zeug, de harp bespelend, is uitgedost met het
hooge kapsel en den langen sluier (fig. 32).
^ Dat dieren in monnikskleeding werden afge- Tegen
beeld, zagen wij reeds aan verschillende koor-
priesters,
zetels. Eene zeer oneerbiedige teekening van
een als bisschop gekleed dier (een vos wellicht?)
geeft een 14d\'-eeuwsch
Psalter
uit de bibliotheek te Douai (fig. 33).
Nog erger zijn de miniaturen van
een H^\'-eeuwsch keurboek te
Yperen:
Chest le livre de toutes
les keures de la vile d\' Ypre.
Een
groote aap met een klein aapje op den schouder stelt,
volgens den heer Louis Maeterhnck, S. Christophorus
met Jezus voor. Wonderlijk voor dien tijd is ook
de afbeelding der Drieëenheid door een behaard monster met
drievoudig hoofd op een langen hals (fig. 34).
^ Een hs., uit het midden der 14de eeuw, met uit \'t Latijn ver-
taalde gebeden en psalmen (Kon. Acad. Amsterdam, hs. XXXVl)
toont in de randen talrijke vogels en andere dieren, somtijds van
ietwat obscenen aard (fig. 35). De viezigheden zijn vaak op zeer

etc.

-ocr page 228-

212 HOOFDSTUK VII: DE DOOD ENZ.

zonderlinge plaats aangebracht; zoo staan onder een lofzang op de
„weerde heileghe triniteit",
waarbij de, tronende God-
Vader is afgebeeld die den
gekruisten Zoon toont, twee
aapjes in aller-obsceenst ge-
baar. Op eene teekening van
het „heileghe cruce ons
heren" gluurt een man om \'t
hoekje. Bij eene afbeelding
van de spons waarmede Christus te drinken
was gegeven, met bijschrift:

Ic gruetu pot ende spongie mede
Daer gode drinken met was gegeven,

staat het bijgaande figuurtje (36) in den rand
geteekend. Verder een paar windmolens,
grijnzende koppen, en, wat wij al meer
zagen, een krijgsman die een slak bevecht.
Andere ^ Tot de fraaiste miniaturen der Nederlandsche
satiren, bandschriften behooren die van het IS^\'-eeuw-
sche
Liber pontificalis, door den Bisschop van
Utrecht gebruikt, wanneer hij in de S.-Mariekerk

den dienst vierde
(Univ. Bibl. te
Utrecht, hs. 400).
Reeds fol. 1 toont
sierlijke blad- en
bloemornamen-
ten, eindigend in
 36.
bizarre dier-koppen. Andere dieren,
er in voorkomend, zijn een egel (fig.
37) en een aap (fol. 17), twee aapjes
die zonderiinge grimassen maken
(fig. 38), een beer die tegen een anderen beer opspringt (fol. 90), en
een paar vechtende hanen (fol. 98). Een timmerman en een beeld-
snijder zijn op fol. 63 v° afgebeeld; twee wevende vrouwen op
fol. 99. De miniatuur op fol. 16 heeft, naar Prof. Moll schreef

V

^ V^—^V.^ \\\\\\

\\ lil. tl

w4
llf

ra

Fig. 34.

Ä

i

Fig. 35.

-ocr page 229-

IN DE BEELDENDE KUNST. 213

in zijne verhandeling over Nederlandsche Miniaturen \'), betrekking
op het jubeljaar 1450, toen vele pelgrims naar Rome trokken
om door de gouden deuren van S.-Pieter binnen te gaan. Wie
in staat van doodzonde was, zou
niet kunnen; ook niet wie in de
strikken der zinnelijkheid verward
was, zooals de zes figuren in de
bloemkelken en de man met de
bierkan. Onder aan fol. 93 geeft
de teekening een boer te zien, die
een schaap scheert (fig. 39). „Hoe
scbalksch — zoo beschrijft Prof.
Moll deze afbeelding — is aan
den voet van fol. 93, waarop
de miniator het opheffen van den ban van eene onder interdict
gestelde kerk voorstelt, — men weet dat die opheffing den paro-
chianen ten voordeele der prelaten
soms op zware geldoffers kwam te
staan, — hoe snaaksch is hier het
beeld van dien huisman, die met
een groote schaar een schaap
kaal scheert, terwijl zijne huis-
vrouw, met de uitdrukking eener
felle heksen-natuur op het gelaat,
de hand uitstrekt naar eene ter
zijde hangende geldbeurs!" Op
fol. 99 staat de Bisschop afgebeeld,
de kerkelijke gewaden en sieraden
zegenend; hierbij een pauw „die zijn staart te pronk stelt en
met geopenden snavel bet welbehagen zijner ijdelheid uitkraait".
Terecht merkt Prof. Moll hierbij op, dat de Bisschop met
Thomas a Kempis
(Sermo XXIX ad novicios) kon denken:
„Het is gepast op feesttijden de beste kleederen en kappen te

\') w. Moll, Nederlandsche Miniaturen, in C. Ed. TaureI\'s De Christelijke Kunst in
Holland, Vlaanderen
etc. Amst. 1881; bl. 79 vv. — Zie ook Willem Vogelsang, Hol-
ländische Miniaturen des späteren Mittelalters,
Strassburg 1899; s. 110.

-ocr page 230-

214 HOOFDSTUK VIII: DE SATIRE ENZ.

dragen, opdat de goddelijke dienst des te betamelijker gevierd
worde, maar — hoed u bij het gebruik uwer sierlijke kleedij
voor de zonde des zelfbehagens." — Ten slotte geeft fol. 113
nog eene fraaie miniatuur: een man blaast over den blijkbaar
warmen inhoud van een schoteltje dat hij in de hand houdt.
Een kroesharig geleerde, met grooten bril gewapend, leest een
drievoudig gezegeld stuk, waarop, indien men het hs. t\'onderst-
boven keert, in uiterst-fijne lettertjes te\' lezen is: „Alle die

genen die desen sellen lesen of horen"____ een onbetwistbaar

bewijs overigens, dat dit handschrift door een Nederlandsch
kunstenaar is verlucht.

^ Het spreekt van zelf, dat hiermede niet alle Nederlandsche
handschriften — Zuid- en Noord-Nederlandsche, en ook die
Fransche welke door Vlaamsche kunstenaars werden verlucht —
zijn opgenoemd, waarin satirieke figuurtjes worden aangetroffen.
Wij zouden nog hebben kunnen spreken van Maerlant\'s
Rijmbijbel
(Kon. Acad. Amsterdam hs. XVlIl), van het 14d\'-eeuwsch hs. van
den
Spieghel Historiael (aldaar hs. XX), waar apen als narren
verkleed de jongleurs dier dagen parodiëeren, waar allerlei dieren
en jacht-tooneeltjes de gewone verschijningen zijn in de rand-
ornamenten; maar het karakter van al deze teekeningen is vrijwel
hetzelfde als van de reeds besprokene. Van een dergelijk satirieke
kracht als de hekelende litteratuur der 14de en 15de eeuw zijn
zij geen van alle. Het zijn slechts ontboezemingen van een
speelschen geest; maar zij hebben niet tot het volk gesproken,
zooals onze boerden, liederen en sotterniën.

^ Er zal uit het hier medegedeelde wel zijn gebleken, dat voor
de kennis der satire in de Middeleeuwen de beide in het begin
van dit hoofdstuk (bl. 183) genoemde groepen niet van even-
veel belang zijn. Van de groep, aldaar in de tweede plaats
genoemd, geven eigenlijk alleen die voorstellingen een dieper
inzicht in de verhoudingen der samenleving, welke door een
heldere, nog heden ten dage doorzichtige symboliek aan eene
hekelende gedachte uiting geven, zooals die van onreine dieren
in monnikspijen gehuld. Zij blijven echter, evenals de langs de
randen der manuscripten verstrooide satirieke ontboezemingen.

-ocr page 231-

IN DE BEELDENDE KUNST. 215

meestal zonder samenhang met het groote geheel waarin zij
hare plaats kregen, — tenminste voor zoover wij kunnen zien.
Daarentegen, hoewel van de meeste tafereeltjes die het volks-
leven afbeelden hetzelfde gezegd kan worden, spreken deze
toch onmiddellijker tot ons, wellicht daar zij zulk eene groote
verwantschap toonen met de zeden-schilderende boerden en
tafelspelen. Immers heel die menigte van smullende geestelijken,
kijvende mannen en vrouwen, dronkaards, minnende paren,
bedelende landloopers, vinden wij in de krachtig-gelijnde, levendig-
gegroepeerde tooneelen van kraagsteenen, zuilhoofden en ook
in de satirieke mensch-figuurtjes der miséricordes terug. En dat
zij niet alleen op ons zulk een indruk maken door de kracht
hunner uitdrukking, maar ook hem troffen die dichter stond bij
de maatschappelijke toestanden waaruit deze kunst haar vorm
verkreeg, — dat bewijzen ons het klaarst de rand-teekeningen,
welke Hans Holbein gaf als begeleiding voor de scherpe betoogen
van Erasmus\'
Lof der Zotheid. Want het is merkwaardig hoevele
onder deze Holbein-illustraties aan de snijwerken der miséricordes
herinneren, niet alleen wat de onderwerpen, maar ook wat de
compositie en de caricaturale opvatting betreft. De narrenkop
met de ezelsooren van bl. 9
{l\'Eloge de la Folie, Amst. 1731)
vindt men op tallooze miséricordes terug; het prentje op bl. 36,
waar eene vrouw een nar de borst geeft, is geheel in den geest
der 15d\'-eeuwsche beeldsnijders. Ook de dokter (bl. 72), de
beide dobbelaars (bl. 89), de duivel bij S. Bernard (bl. 94),
de luie slaper (bl. 121), de pelgrim met „palster ende scaerpe"
(bl. 123), het gekastijde kind (bl. 125), de chimera (bl. 167), de
door duivelen gekroonde zondaar (bl. 184), vooral de gulzig-
aard (bl. 196) die er uitziet of hij zoo van een kraagsteen of
miséricorde gecopiëerd werd, en vele andere van Holbein\'s
figuurtjes wijzen duidelijk op een verband tusschen tekst en
illustratie ter eene zijde en de oude beeldsnijderijen ter andere.
^ Wie zal het zeggen,.... maar welücht heeft ook, naast de
eigen ondervindingen zijner klooster-jeugd, de beschouwing der
gebeeldhouwde steenen en banken waar de feilen der geestelijke
menschen-herders zoo onbewimpeld werden verzichtbaard, wel
het hare gedaan tot het wakker maken van den bitsen satiricus.

-ocr page 232-

216 HOOFDSTUK VIII: DE SATIRE ENZ.

De scheppers dezer tafereelen mogen dan al, evenmin als Erasmus,
openlijke vijanden der Kerk zijn geweest, ongetwijfeld hebben
zij door de waarheid hunner critiek geen gering aandeel gehad
in de vrijmaking van den menschelijken geest uit sinds lang
benauwende banden.

ttt t t
tt t
t

-ocr page 233-

IX.

OVERGANG TOT DEN NIEUWEN TIJD:
ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL

SLOT.

^ \'K yi] hebben gezien hoe de satire hier te lande, gedurende
V V het tijdperk der Middeleeuwen, in litteratuur en in
beeldende kunst levend was; hoe zij toornend zich vertoonde
in het werk der didactische schrijvers, spottend en hooghartig
in het Vlaamsche dierenepos; hoe zij bitter en subjectief kon
zijn in korte rijmspreuken, scherp-objectiveerend in liederen,
boerden, drama\'s en dialogen; hoe zij in de schrikbeelden van
Dood en Duivel tot eene pijnigende bedreiging werd voor alle
rangen der samenleving; wij hebben haar vooral bij dit laatste
tweetal zich hooren uiten door den mond van Rederijkers, in
wie de traditie der Middeleeuwen nog voortleefde, toen reeds
lang de groote feiten waren geschied, die den nieuwen tijd
voorbereidden en steeds sneller deden naderen. Want al meer
dan eene eeuw was de eerbied voor de kunst der ouden aan
het opleven; meer dan eene halve was het geleden dat de, aan
gevolgen zoo rijke, uitvinding der boekdrukkunst gedaan was;
nog onlangs waren nieuwe deelen der wereld ontdekt door den
steeds naar wijder verten strevenden menschengeest, en ook in
het rijk zelf des geestes was eene groote hervorming werkende.
Maar niet alleen dat de traditie der middeleeuwsche uitingswijze
voortleefde in de dialogen van den Doodendans of de beschrij-
vingen van Hel en Duivel in drama of moralisatie, — ook de
toornende hekeling die wij bij Maerlant, de ironische die wij bij

-ocr page 234-

218 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

spreuk- of boerdendlchters aantroffen, werd nog door de besten
der Rederijkers beoefend. Vooral Anthonis De Roovere, uit wiens
De Roovere. Rethoricüle Wercken wij reeds enkele gedichten bespraken, was de
man die zijne stem vol ernst en verontwaardiging, met een toon die
somtijds aan Maerlant herinnert, tegen de verdorvenheden zijns tijds
verhief. Hij, die in den aanvang van een zijner refereinen zeide:

Nu ist tydt dat ick stervens wensche
Nu wil ick alle solaes ghaen begheven
Nu en gheloove ick gheenen mensche
Nu is mijn hope gheheel ontdreven.

en verder:

Is trouwe op aerden, Eylacen neens
De wereldt dunckt my vol valscher becken
Wien salmen ghelooven, dits weert om ghecken
Want dwoordt en therte en zijns niet eens.

bij moet wel verschrikkelijke ervaringen hebben opgedaan, om ook
deze hopelooze beschrijving der menschenwereld te kunnen geven:

Refereyn.

Siedy eylaes de dueght alomme verjaecht
Ende versmaden die goede ghewercken
Siedy dat de Juge nae ghiften vraecht
Of siedy hem den persoon aenmercken
Siedy discretie alomme verpercken
Ende elck volghen zijnen quaden wille
Al siedijt al dolen Priesters en clercken
Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.

Siedy thouwelijck smallen en dinnen

Ende doverspel voor goet ghepresen

Siedy dat Heeren looftuyters beminnen

Siedy oncuyscheyt in eeren gheresen

Siedy oock ter wereldt wesen

Dat haer de Maecht draeght als een dille

Siedy een raonninck rebel tot desen

Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.

Siedy metten schapen de wolven gaen
Ende fortselijck henlieden tvel af stroopen
Siedy groote dieven den hals ontgaen
Ende cleene aan die galghe knoopen
Siedy een Nonne met Heer omnes loopen
En liever naeyen dan hanthieren de spille
Siedy alomme ghebreck by hoopen
Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.

\') Rethor. wercken (1562) bl. 141.

-ocr page 235-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 219

Prinche.

Prinche, tswijghen en machmen niet verelen
Tvele spreicen is vol van gheschille
Dus wat ghy siet, al macht u vervelen
Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.

Te eenvoudig van woordenkeus, te zeer die zoo beruchte rede-
rijkers-gezwollenheid missend, is dit gansche referein, om niet
van een oprecht gevoel en een waar doorléven te getuigen. Er
zijn twee regels:

Siedy groote dieven den hals ontgaen
Ende cleene aan die galghe icnoopen....

die in hunne bondige tegenstelling herinneren aan een tweetal
prenten van den genialen Parijschen teekenaar Steinlen, die op
zijn „Cent millions" een brutalen corpulenten ploert vertoonde,
dief van honderd millioen, tusschen twee eerbiedig salueerende
gendarmen vrijgesproken heengaande; op zijn „Sans un sou"
een armen arbeider, gebogen medegevoerd door de beide politie-
mannen en verzuchtend: „Ah! si, au lieu d\'un pain, j\'avais volé
cent millions 1" i)

^ De huichelarij der menschelijke samenleving heeft dezen
oprechten dichter het pijnlijkst getroffen; evenals de schrijver
der samenspraak
Van Scalc ende Clerc, prijst ook hij in droeve
ironie de vleierij en den leugen (bl. 49):

Die door de wereldt sal gheraken
Die moet connen huylen metten honden.

In verscheidene rondeelen gaf hij uiting aan zijne bittere ver-
achting voor de naloopers der grooten (bl. 50):

Die gheen pluymen en can strijcken
Die en dooch ter werelt niet
Is hy aerm, hy en sal niet rijcken
Die gheen pluymen en can strijcken
Alomme soe heeft hy tachterkijcken
Hij wordt verschoven, waer men hem siet
Die gheen pluymen en can strijcken
Die en dooch ter wereldt niet.

En een regel, die later door Bredero tot motto voor zijn Spaan-

Verschenen in den Chambard Socialiste.
\') Zie boven, bl. 28.

-ocr page 236-

220 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

sehen Brabander zou worden genomen, vindt men reeds in een
rondeel, aldus aanvangend (bl. 50):

Sluymende zueghen eten wel haer draf
Al sietmen de lieden men kentse niet.

^ In een lang referein, omslachtig van taal en woordenrijker
dan hij in zijne beste regels is, prijst hij alle standen der maat-
schappij, maar eindigt al zijne loftuitingen met (bl. 61 vv.):

Liech ick, dat wil my Qodt\'vergheven.

Eerst de groote heeren om hunne vroomheid; dan de priesters
om hunne onbaatzuchtigheid:

Gheen symonie en is in eenen
Aflaet ende gratiën si verleenen
Door Qodt, alsoot Qodt heeft ghegheven
Sonder ghifte van groote oft van ghemeenen
Liech ick dat wil my Qodt vergheven.

Van rechters en kooplieden, woekeraars en wisselaars wordt de
eerlijkheid en mildheid geprezen. Evenals de dichter van het
referein
Van dat arme Bier, hoe dattet seer kranck, ende Water-
süchtigh is
1) klaagt hij op ironischen toon over de knoeierijen
der herbergiers:

Tappers, Brouwers, Wijntaveniers
Sijn alsoe heylich als Reguliers
Sy gheven den volcke ghetemperden dranck
Sy vreesen dat dronckaerts cranck bestiers
Vander cracht des wijns oft biers
Vallen mochten vander banck
Of vechten, sy duchten voor ondanck
Hen gaet soe nae der lieden sneven
Sy maken wijn, bier, wt duechden cranck
Liegh ick dat wil my Qodt vergheven.

Ondanks al zijne heftigheid tegen de zeden des tijds, behoort
De Roovere toch nog tot de getrouwen der Moederkerk,
evenals Corn. Everaert en zoovele andere zijner tijdgenooten en
latere kunstbroeders. Maar zij leefden ook in den kleinen kring
hunner Vlaamsche of Hollandsche steden, en de nieuwe geestes-
stroomingen, die in andere deelen van Europa velen tot een jong

Veeld. Gen. D. bl. 188—191.

-ocr page 237-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 221

en frisch leven wekten, hadden hen nauwelijks aangeraakt. Een
rijker en omvattender geest alleen kon tot eene Europeesche be-
langrijkheid worden, kon zich uit werken boven de nooden des
tijds, om met helder oog de in deze jaren steeds heftiger werkende
krachten in de Europeesche gedachtenwereldte overzien. Desiderius
Erasmus is de Nederlander die dit vermocht. •) Door zijn aanleg Erasmus.
vooreerst, maar vervolgens ook door zijn jarenlang rondzwerven
in iErankrijk en halië, Engeland en Duitschland, wist hij dat
ruimer begrip, die rijkere kennis te verwerven, welke andere
strijders voor betere zeden, in Noord- en Zuid-Nederland, misten.
Kennis — niet alleen van de wetenschappen, ook van de ge-
moederen der menschen. In zijne jeugd had hij de monniken
leeren doorzien; op rijper leeftijd bestudeerde hij alle rangen
en soorten der samenleving: edelen en krijgslieden, herbergiers
en paardekoopers, pelgrims en vischverkoopers, oude vrouwen,
meisjes en jongelieden. Zijn
Laus Sfultitiae (1508), veel meer
echter nog zijne
Colloquia Familiaria (1516) zijn de beide wer-
ken, waarin niet de geleerde uitgever van kerkvaders en classici
aan \'t woord is, maar de ietwat sceptische, zachtmoedige en toch
hooghartige kenner der menschelijke gebreken, de fijne bespotter
laus stui-
der menschelijke dwaasheid. Evenals voor hem reeds de Roovere
in zijn boven besproken lofdicht verschillende standen met bittere
ironie prijst, zoo heeft ook Erasmus de zotheid ironisch — echter
niet op bitteren toon, maar hooghartig-vroolijk — geprezen en
haar de wereld doen prijzen, naar de illustre voorbeelden die
hij in zijne Opdracht aan Thomas Morus noemt. „Want— zoo
zegt hij zelf
aldaar 2) verder — gelijk \'er niets onnutter of laffer
is, dan ernstige dingen met lafheid te verhandelen, zoo mede is
er niets aerdiger, dan boerteryen zoodanig te verhandelen, dat
het gantsch niet en schijnt, dat gy met koddigheden zijt doende
geweest". De Zotheid zelve te doen spotten met het mensehelijk
bedrijven, was eene buitengewone gedachte; immers, gelijk een

Zie over hem o.a. Dr. G. Kalff, Qesch. d. Lett. 16de eeuw I, bl. 32 vv.
Moriae Encomium Of de Lof der Zotheid, Speelensgewijs beschreven door Erasmus
van Rotterdam. Nu nieutijcks uit het Latijn vertaelt,
etc. Rotterdam, Fr. van Hoog-
straeten, 1676.

-ocr page 238-

222 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

van Erasmus\' vertalers zegt i), „la Folie étant la Reine des
Hommes, elle a droit de les censurer; la Folie étant la meilleure
amie des Hommes, elle étoit la plus propre à leur dire leurs
véritez; enfin, la Folie dominant sur les plaisirs des Hommes,
il lui appartenoit, à titre de préférence, de jouer avec eux, et de
les divertir". — In deze volgehouden-ironische redevoering van
vrouwe Stultitia worden zelfs de goden en de beroemde mannen
der Oudheid besproken. Er doet zich een ondergrond van groote
geleerdheid voelen onder den geleidelijk vloeienden stroom van
frisschen spot, die bijna voortdurend tegen de Europeesch-
bistorische menschheid blijft gericht, maar zelden rechtstreeks
tot de samenleving van des schrijvers tijd gaat, en, zoo al, dan
veel meer tot de grooten en de geleerden dan tot het eigenlijke
volk. Naast de vorsten, die zich voeden van het bloed hunner
onderdanen, worden de hovehngen bespot, door de Zotheid een
vreemd soort menschen genoemd, „slaefachtiger, dienstbaerder,
lafhertiger en kleinmoediger" dan iets ter wereld ; „evenwel willen
ze d\'uitsteekendste van allen schijnen te wezen. Een zaekis\'er,
waer in zy heel bescheiden en reckelijk vallen, te weten datse, hun
vernoegt houdende het goud, de gesteenten, het purper, en al d\'
andere merken van deugden en wijsheid, aen \'tlijf te draegen, aen
anderen overlaeten het wezen en d\' oeffeningevan de dingen zelve".
^ Evenals zoo velen vóór hem, wees ook Erasmus op de almacht
van het geld; hij maakt de Zotheid dochter van Plutus, den
god des rijkdoms, Plutus „die alles wat heilig en onheilig is, na
zijn believen en goetdunken t\' onderste boven keert. Hy oorlogt,
hy maakt vrede, hy gebied, hy raetslaegt, hy wijst het vonnis,
hy vergadert de Staeten, hy sluit de huwelijken, hy bezegelt de
Verbonden en Contracten".... Wel krijgen alle standen der
geleerden hunne beurt: dichters, redenaars, wijsgeeren en theo-
logen ; wel bespot de eindeloos-redeneerende Zotheid oude mannen
en vrouwen die zich verliefd aanstellen, „die verschrompelt en
uitgedroogt, ja zoo vael en lelik zijn, dat men zou mogen zeggen,
datse uit de kist komen"; maar het vaakst schijnt haar toch het
priesterdom, en vooral de monniken, tot spreken te prikkelen.

\') L\'Eloge de la Folie, trad. par Mr. Queudeville, etc. Amsterdam, 1731. Préface (p. 3).

-ocr page 239-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 223

Uitvoerig wordt de kleeding des Bisschops en hare symbolische
beteekenis besproken, waarbij Erasmus\' Zotheid zieh eene waardige
voorloopster toont van den schrijver van den
Byencorf, die later de
symbolische verklaringen van den IS^\'-eeuwschen Bisschop
Durandus op nog onbewimpelder wijze zou bespotten. Over de
kudde bekommert de Bisschop zich weinig: „zij denken zelf niet
eens wat het te zeggen is, den Titel van Bisschop te voeren,
want dat woord beteekent niet anders, dan arbeid, naerstigheid,
en bekommernisse. Maer in geld by malkander te schraepen, daer
zijnze Bisschoppen genoeg, en het schort hun daer aen geen
toezicht en wackerheid."

^ In denzelfden trant worden de Kardinalen en de Paus over
den hekel gehaald; somtijds is het, of de schrijver de rol dér
Zotheid vergeet en Erasmus zelf, niet meer spottend, maar toornend,
het woord neemt: „De Lijdsaemheid en het Bloed Christi en
zijner Martelaeren heeft de Kerke gegront en bevestigt, en is
het middel, waer door zy Is aengewassen; maer zylleden ver-
richten het werk met den zwaerde, even als of Christus niet
mee voorhanden was, om op zijn maniere zijn volk te beschermen.
Alle middelen ter zijde gezet zijnde, houden zy het alleen met
den oorlog, hoewel dat werk zoo wreed Is, dat-het beter over

een komt met de wilde dieren, dan met de menschen"____

^ Over de monniken doet Erasmus de Zotheid heftig spreken; Monniken,
deze heden noemen zich „Religieuzen of Monniken," „naemen
die alle beide hun niet en passen, dewijl een groot gedeelte van
henheden niet alleen vreemt is van Religie, maer ook, meer dan
eenig ander volk, op alle wegen en
Straeten gezien word, daer
het woord Monnik op het Grieks zoo veel als
eenzaem beteekent.
Ik en zie niet, waer men elendiger Schepzels zou vinden, indienze
van my niet op veelerhande wijze
gered wierden. Dit slag van
lulden is in zulk een ongunste by alle menschen, datse \'t ook
als een quaed voorteeken houden, indienze hun by geval in
\'t gemoet komen; en evenwel streelenze hun zeiven zoodanig,
dat het niet te zeggen is. Zy achten dat hunne grootste God-
vruchtigheid voornaemelijk daer in bestaet, dat zy heel vreemt
van de Geleertheid zijn, ja niet een A voor een B kunnen. Zy
zingen in de Kerken hunne Psalmen, waer van zy wel \'t getal,

-ocr page 240-

224 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

maer niet den zin weten, en daer men niet anders denken zoude,
of liet was een geschreeuw van een deel Ezels, zoo meenen zy
evenwel, dat de Heiligen met dien zang wonderlijk gedient zijn."
^ Reeds in dit werk bespotte de beminnaar der waarheid en
des zuiveren verstands de tot machinaal bijgeloof ontaarde
vroomheid der lieden, die door menschenhand gemaakte beelden
aanbaden: de matrozen, die na het zien van een houten beeld
van S. Christophorus, de soldaten, die na het voorbijgaan eener
statue der H. Barbara, dien dag geen gevaar meer vreesden.
Maar uitvoeriger, scherper trok hij hiertegen te velde in zijne
Colloquia. ColloQuiü FamUiaria door de samenspraak Naufragium, waar
Adolphus van een schipbreuk verhaalt en van de gebeden der
angstige matrozen: „Ik hebber een gehoort en dat niet sonder
lacchen, die met luyder stemme (op dat hij mogte gehoort worden)
Bijgeloof. beloofde Sinte Christoffel te Parijs in de grote Kerke (eer een,
berg als een beeld gelijkende) een was-keerse so groot als hij
selver was. Als hij dit so luyde riep als hij mögt, en al steeds
aan hield, so heeft de gene die aan zijn zijde stond, zijn goede
kennis zijnde, hem met zijn ellebogen aangestoten, en soetjens
vermaant, siet toe wat gij belooft, want of gij schoon al ugoet
verkogte, so soud gij \'tniet können betalen. Doen heeft hij
geseyt met sagter stemme, op dat het S. Christoffel niet horen
soude: swijg stil gij gek, meent gij dat ik \'tmet menig segge?
So ik slegs aan land kan geraken, ik sal hem niet een smeer
keers geven" i).

^ In de samenspraak Peregrinatio religionis ergo voegt Erasmus
een brief in, waarbij de H. Maagd zich beklaagt over de won-
derlijke zaken, die men in het gebed van haar vergde: „Een
Koopman midlertijd, die om gewins wille in Spangnien varen
sal, beveelt mij de kuysheyd sijner Concubine. En een Nonne
die het wiel verwerpende haar gereed maakt om weg te lopen,
beveelt mij de fame harer eerbaerheyd, die sij selfs voor haar
neemt ten beste te geven: een Krijgs-man die godloos en tot
doodslaan gehuurt is, roept tot mij: Heylige long-vrouwe, geeft

\') Colloquia FamUiaria Dat is, Gemeensame tsamensprekingen van Erasmus van
Rotterdam, uyt het Latijn vertaelt.
Utrecht, D. van Ackersdyck en Q. van Zyl, 1654.

-ocr page 241-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 225

mij een rijke buyt". En zoo gaat iiet voort; trouwens, over deze
Maria-vereering liad Erasmus reeds in de
Laus Staltitiae en in
den langen dialoog
Ichthyophagia zijne meening gezegd: „De
Moeder eren sij met beelden, keerssen en Liedekens, en onder-
tussen vertoornen sij Christum swaarlik met haar Godloos leven.
De Schipper, als hij in noot is, roept veel eer Christi Moeder
aan om hulpe, of Christoffel, of een ander Sant dan Christum selve".
^ Toch werd de scherpe satiricus der oude Kerk niet geheel
ontrouw; over het aanroepen der Heiligen schrijft hij zelf in
zijn
De Utilitate Colloquiomm (Vande Nuttigheyd sijner t\'Samen-
spraken):
„Even onwaarachtich ist, dat inde t\'samen-spraken de
voorbiddinge van de Maagt ende andere Heyligen souden ver-
acht worden: maar ik dryve mijn spot met de gene, de welke
van de Heyligen sodanige dingen begeren, die sy een vroom
man niet en souden derven voorleggen, of met sulk een hert
die begeren van sekere Heyligen, als of dese oft die, dit of dat,
eerder of wilde of ook konde geven dan de ander, of als
Christus selve".

^ Over bedevaarten en reliquieën-vereering zegt Erasmus in Bedevaar-
de Peregrinatio het zijne. Ogygius verhaah aan Menedemus van ten.
zijne reizen en van de wonderplaatsen die hij gezien heeft,
waarbij de laatste hem telkens met eene sceptische opmerking
in de rede vah. Zoo verteh hij van een fontein „die der Heylige
lonkvrouwe is geheyligt: Het water is wonder kout, kragtig om
de pijne des hoofds en der mage te genesen.
Men. Ist dat koud
water de pijne des hoofds en der mage geneest, so sal olye
voortaan den brant uyt lessen.
Ogyg. Gy hoord een mirakel,
mijn goede vriend, andersins wat mirakel soudet zijn, dat koud
water den dorst leste?" \')

\') Als een bewijs hoe er ook in de 13de eeuw wel lieden waren die alle pelgrimage
niet voor ernst namen, diene het iragment, \'t welk Dr. De Vooys in zijn Acad. Proe/-
schrift, bl. 330, aanhaalt van den ketter Gwilhelmus Cornelius: „Ick hebbe hooren
segghen voer waer, dat een man voer pelgrymadsye tot sint Jacob in galissiën.
Doen volghde hem sijnen hont. Van moethede soe stierf die hont onder weghen;
van dwaeser liefde begroef hij den hont. Doen hij weder quam ter selver plaetsen,
doen began men aldaer te timmeren ende daer was veel gheloeps. Doen vraechde
hij, wat daer ware. Doen seyden die dwaesen, daer waer vermoert een heylich pel-
grym ende daer gheschieden groote gherechtennisse ende veel mirakelen. Die daer

15

-ocr page 242-

226 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

^ Moge Erasmus in deze, somtijds naar onze opvatting wel
wat langgerekte, dialogen ook al de geheele west-Europeesche
samenleving zijns tijds hekelen en noch rang noch macht sparen,
toch zijn het vooral de oude bekenden zijner jeugd, de monniken
en de priesters, wien hij, in bijna elke der samenspraken, \'t zij in
lang-beredeneerde gesprekken, \'t zij in korte scherpe zetten,
eene hatelijkheid te zeggen heeft. Vooral de reeds genoemde
Het Ichthyophagia, een dialoog tusschen een Visch- en een Vleesch-
priester- verkooper, is rijk aan onthullingen van het priester- en monniken-
leven. Men let op de uiterlijke dingen als vasten en kleeding,
zegt de slager, maar het zedelijk leven is in minachting: „Indien een
Prister zijn hayr laat wassen, of de kledinge enes leken aandoet,
hij wort in den kerker gesmeten, en wel strengelijk gestraft,
drinkt hij in een bordeel, hoereert hij, speelt hij, dobbelt hij,
schent hij ander Mans Vrouwen, en bekommert hem niet met de
Heyligen Lesse, hij wort niet te min voor een pijlaar van de

kerke gehouden____" „Ja noch onlangs is bij ons gebeurt, dat

van twe Vrouwen, dewelke gij alle beide voor wijse Vrouwen
soud aangesien hebben, d\'een een misdragt gekregen heeft, en
d\'ander viel in onmagt, om dat sij sagen een Canonik overste
van een deel Nonnen, inde naaste buurte, doch opentlik gaan
wandelen, dewelke over zijn linnen kleet geen swarte mantel
getogen had. Maar deselve hadden dikwijls diergelijke vogelen
sien banketeren, singen, springen, ik seg niet meer, en sij walgden
daarvan niet." Zoo werd men ook gestraft voor het broodbakken
op Zondag; maar op een kerkelijken feestdag kon men de lieder-
lijkste straattooneelen ongestraft zien voorvallen, volgens de
uitvoerige beschrijving van den Vleeschverkooper.
^ De armoede der priesters, die soms 600 gulden jaarlijksch
inkomen hadden en de publieke badhuizen bezochten, wordt
ironisch geprezen. En dan zijn zij soms nog gierig, zooals de
pastoor uit de samenspraak
Ptochoplousii Frandscani, die over
zijn onmeedoogendheid jegens de armen het noodige te slikken
krijgt. Op rijke prebenden waren zij wel uit
{De Captandis

haer almoessen brochten, die worden al ghesont. Doen seyden die man, dat sijnen
hont aldaer begraven lach. Sy en woudens niet ghelooven. Men groef daer ende vant
daer eenen dooden hont, die daer begraven lach."

leven.

-ocr page 243-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 227

Sacerdofiis), want „die maer een rijke preuve heeft, dien sal
\'t aan geen Eva ontbreken." — Dat de monniken dom gehouden
moeten worden, deelt de abt mede in het coli.
Abbatis et Eruditae:
„ik en hou van een Monik die mij tegenspreekt, ik en sou ook
niet geern hebben, dat imand van de mijne wijser was dan ik,"
waarna de geleerde vrouw hem dreigt dat, zoo de mannen aldus
dom blijven, de vrouwen hunne plaats zullen innemen; het zal
er toe komen „dat wij inde Kerken prediken en uwe Mijters
sullen verkrijgen."

^ Zonderiinge klooster-ondervindingen worden ook medegedeeld Nonnen,
door een der oude mannetjes in het Senile Colloquium. Hoe de
haan onder de hennetjes leefde, de pater des kloosters onder de
nonnetjes, blijkt uit de ietwat omsluierende woorden der
Virgo
poenitens;
en hoe sommige dezer nonnen zich konden gedragen,
wordt ons geschetst door eene mededeeling van den Vischver-
kooper, die haar op een feestmaal had bijgewoond: „Onder\'t eten
hebben de Maagdekens door den wijn begost vrolik te werden,
ten lesten heeft de maaltijd van onstuymig gelach en niet te
kuysche boerterijen gewaagt. Maar nimand was so uytgelaten
als die dochters, dewelke niet hadden willen eten, eer sij \'t gebed
na den inhoud van haren regel gesproken hadden. Na de maaltijd
wert daar gespeelt, gedanst en gesongen, het ander derf ik niet
verhalen. Maar ik ducht dat\'ar van dien nacht gepasseert is, dat
niet al de maagdelijk was, so mij anders het voorspel niet en
bedroog, namelijk, de spelen, oog-wenkingen, en kuskens." Zoodat
dan ook terecht Eubulus, in den dialoog
Virgo Misogamos kon
verklaren: „Ook zijn \'t al t\'samen geen Maagden, gelooft my,
die het wiel of den linnen sluyer dragen," eenigszins in den trant
van De Roovere\'s: „De cappe en maeckt den Monninck niet."
^ De Paus zelf, zetelend te Rome, de stad „vanwaar men meestal
pe Paus.
slechter weerkeerde" (Coli. Adolescentis et scorti), wordt niet
ontzien. Het is de Vischverkooper, die zich voorstelt hoe hij zou
handelen, als hij op Petrus\' troon mocht zitten: „Ik soud also
handelen — zegt hij, niet onduidelijk te kennen gevend dat er
dus wel eens anders gedaan wordt, — dat de gantse werelt mij
mögt bekennen voor het hooft der Kerke, die nergens anders
na dorste, dan na Christi ere en aller Menschen saligheyd." —

-ocr page 244-

228 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

Op dezelfde wijze spreekt deze man over den Keizer; indien hij
in diens plaats ware, „ik soud terstond med een ontwerp dienende
tot vrede, mijn gantse Rijk door, stilstant van wapenen gebiden,
de soldaten afdanken, en lijf straffe doen verkondigen dat nimand
een ander Mans hen aantaste."

Tegen den # Tegen den oorlog heeft Erasmus in deze samenspraken veel
Oorlog, geschreven en hierop zinspeelt Charon, in den dialoog van dien
naam, wanneer hij zegt: „Want ik hoor, datter by de levendigen
enen veel schrijver is, die niet op hout met syn penne den
krijg swart te maken en tot vrede te vermanen." Waarop
Alastor antwoordt: „Die heeft al over lang den dove gesongen.
Hij heeft eertijds een klagte der verjaagder vrede geschreven,
nu heeft hij der selver, dewijl sy dood is, een grafschrift ge-
schreven." Volgens dezen zijn het „dieren met zwarte en witte
mantels" die de liefde tot den oorlog prediken. — In de
Militis
Confessio
wordt het ruwe soldatenleven beschreven, „een
heerlik ambacht de hnysen af te branden, de Kerken te be-
roven, de Klooster-maagdekens te verkrachten, d\'ellendige te
stropen, d\'onnosele van kant te helpen." Fier en trotsch zijn
deze lieden in hun uiterlijk (Coli.
Militis et Carthusiani): „het
voorhoofd geschoren, de baart half af gesneden, de knevels so
trots, ja sulken kaal-bek, hier en daar een hayr uytstekende,
dat \'et bijna een recht Katten baart sou gelijken"____ Zij snij-
den hun gewaad in wonderlijke vormen, en bij de bespreking
hiervan laat Erasmus niet na, de onzedelijkheid in de mode der
voorge- mannenkleeding scherp te treffen {Ptochoplousii Franciscani).

wende adel. Voof dergelijk volk was het gemakkelijk om den edelman uit
te hangen, hetgeen zij dan ook in letterlijken zin deden door
een aangenomen schild-wapen voor de herbergen, waar zij hun
logies hielden, te plaatsen; zij zijn de prototypen van Bredero\'s
Hopman Roemer. Fel is de spot over deze bedriegers in de
Ementita Nobilitas, waar Nestorius met den raad-vragenden
Harpalus spreekt:
Har. Wat Wapens raat gij mij te nemen?
Nest. Twee Melk-emmers so gij wilt, en een Bier kan. Har.
Gekt gij met de botter? wat, segt tog in ernst. Nest. Hebdij
noyt inden krijg geweest?
Har. Ik hebse noyt gesien. Nest. Ik
denk onder-tussen dat gij de boere Gansen en hoenderen wel

-ocr page 245-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 229

gedüod hebt. Har. Seer dikwils en ook dapperhjk. Nest. Setter
een silvere sweert in, en drie vergulde Ganse hoofden.
Har. In
wat veh?
Nest. Waar anders in, dan in een rood velt, een teken
van Gansen-bloet, dat gij stoutelijk gestort hebt.
Har. Waarom
niet: Ganse-bloet is immers so root als Mensehen-bloet"— —
En waar moet een oprecht edelman voorts zijne eer in stellen?
Ook hierop weet Nestor een antwoord: „Ten sy saak dat gij
zijt een groot dobbelaar, een dapper troever of speelder, een
schendig hoer jager, een gulsig dronkaart, een stout dop-maker,
een trots verslemper, een groot schuit-maker, en dan noch met
de Francoysen ofte Spaanse verciert, nimand soud geloven dat
gij een Edelman waart."

^ Toch waren er nog domme lieden die, evenals de boer uit
een volkslied i), liever hunne dochter aan zulk een immoreelen
pronker dan aan een eerlijk burger ten huwelijk gaven, getuigen
de ouders die in het
Conjugium impar ter sprake komen; de
bruidegom is iets dergelijks als hierboven beschreven staat, „maar
hier en tussen heeft hij ahijd Gastelen, lenen, en andere heerlike
dingen inde mond, in alle plaatsen hecht hij syn wapenen aan."
De beide sprekers zijn over zulk een huwelijk zoo verontwaardigd,
dat de een verklaart zijn dochter liever aan een paard te hebben
uitgehuwelijkt, de ander „aan een monnik."

^ Behalve van dergelijke onmiddellijke hatelijkheden tegen Allerlei
bepaalde standen der maatschappij, wemelt het in de
Colloquia satire,
van uitvallen tegen de gewone burgers. De hedendaagsche vege-
tariërs zouden hun hart kunnen ophalen aan de onvriendelijk-
heden, door den Visch- en den Vleeschverkooper elkander
toegevoegd. De vrouwelijke praatzucht wordt ironisch behandeld
in den
Senatulus, waarbij eene zekere Cornelia de rechten der
vrouw verdedigt, telkens echter door hare medestrijdsters in de
rede gevallen; het vertrouwen in maagdelijke eerbaarheid blijkt
uit die gesprekken ook al niet groot te zijn. — In plaats van den
man te gaan vervangen, wordt in de
Puerpera den vrouwen
aangeraden hever hunne kinderen goed op te voeden, zelf hen
te zoogen en niets toe te vertrouwen aan eene vrouw, „die

Bo!s, Honderd Oude Vlaamsche liederen (1897), n°. 59.

-ocr page 246-

230 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

misschien niet gesont van lichaam, noch vroom van zeden is,
die ten laatsten een weynig gelts meerder acht dan u gehele Kind."
De bedriegerijen der paardenkoopers worden in den
Hippo-
planus
aan de kaak gesteld; de onzindelijkheid der herbergen —
herinnering aan Erasmus\' reizen in Duitschland — en de vuile
manieren van het volk worden ons in geuren en kleuren geschilderd
in de
Diversoria. Wat Pieter Brueghel met scherpe trekken in
eene schilderij deed volbracht Erasmus met hooghartige ironie
in een \'zijner dialogen. In den
Alchumista teekent hij een schurk-
achtigen priester, die voor het geld van een vroom geleerde,
Balbinus, wien hij wijsmaakt dat hij de kunst van \'t goudmaken
verstaat, met dobbelspel en vrouwen een lustig leven leidt.

Evenals de groote Brabantsche schilder, evenals diens voorgan-
ger Hieronymus Bosch, zoo hield ook Erasmus van het maken van
cari- wonderlijke caricaturen, — een trek te meer van zijn lust tot het
caturen. satirieke. Een zeer leelijk jonkman b.v. beeldt hij aldus in woorden

af: „..... Die scherp van opperhoofd was, dun van hayr, en

dat so net gekernt, offer nat boy om zijn hoofd gehangen had,
en dat noch med schilferen en neten wel dicht bezayt, het
merendeel zijns hoofts was kaal, hij sagh so scheel als een ruyt,
had een paar ooghjens als sauciertjens, een neus als een waterhond,
een mond als een braad-pan, tandjes so wit als een dove kool,
een stamelende en Hspende tong, een schurfde kin, een bocchel
op de rug, een buykjen dat anderhalf voet voor uyt stond, en
beentjens so recht als een krom barn-houd" (Coli.
Prod et
Puellae).
In den reeds genoemden dialoog De captandis Sacerdotis
noemt Pamphagus aan Codes, een voorganger van Cyrano, al
de voordeden van diens grooten neus op: hij is een domphoorn
om \'t licht uit te doen, een snuit om mee te scheppen, een
blaasbalg, een schaduwwerper, een bootshaak, een schild, een
beitel om hout te klooven, een trompet om alarm te blazen, etc.
zoodat Codes besluit: „Ik magh wel van geluk spreken: \'k en
wist seker niet dat ik een sulke huys-raat over my droeg, dat
tot so vele dingen profijtlik was."

N1. in zijn „Goudsouker" (zie Maeterlinck, Le genre satirique etc. chap. XIII; en
Oude Tijd 1874, bl. 46).

-ocr page 247-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 231

^ Men kan er zieh niet over verwonderen dat de man, die
over priesters en monniken met zulk eene verachting, met zulk
een spot schreef, door deze lieden voor een verfoeilijken ketter
werd aangezien, ook al had hij niet openlijk zich van de Moeder-
kerk afgekeerd. Wel had hij onbewimpeld zijne waardeering van
Luther\'s optreden uitgesproken. Tot Hertog Frederik van Saksen
zeide hij eens: „Luther heeft twee grote sonden begaan: de
eerste is dat hy de vette buyken der Monicken, de twede is dat
hy des Paus krone heeft aangetast." En verder zeide hij „dat
Luther wel dede dat hij de dolingen en misbruyken der Kerke
sochte te beteren, en dat sulx ook hoog-noodigh was,.... dat
de in-houd van Lutheri leringe waarachtigh was, maar dat hy
in hem wenschte een meerder sachtsinnicheyd" i).
^ Hierin stond hij lijnrecht tegenover de vrouw, die met wan-
hopigen moed de zaak der oude Kerk verdedigde: Anna Bijns —
de vrouw die tegen Luther den befaamden regel schreef:

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Desiderius Erasmus en Anna Bijns zijn de beide in \'t oog
vallende persoonlijkheden, die in het begin der IG^e eeuw ons
volk vertegenwoordigen, de een als verspreider der nieuwe ge-
dachten, de andere als de trouwe geloovige, die met smart en
wanhoop de beminde traditiën zag verbleeken onder het gehate
licht der, in hare oogen duivelsche, ketterij

^ Talrijk zijn, vooral in haren eersten, in 1528 verschenen bundel, Anna Bijr
de refereinen tegen Luther en zijne aanhangers, — zóó talrijk,
dat de schrijfster zich zelve in woordenkeus en uitdrukkingen
telkens herhaah. Evenals zoovelen voor haar, klaagt ook zij de
gansche maatschappij wegens groote zonden aan, in een eentonige

\') Coli. Fam. vert., bl. 8 van Erasmus\' levensbericht. — Dat de monnilcen wel gaarne
eene openlijke verloochening der Kerk hadden gezien, deelt hij zelf mede in een
brief aan Jacobus Sadoletus (1529): „En niets is \'er, dat eenige Monniken meer in de
weeg is, dan dat ik henlieden ten gevalle geen Ketter wil zijn."
{Lof der Zoth. vert.
van 1676.)

Men zie over haar Kalff, Oesch. d. Lett. 16de eeuw I, bl. 136—164. — Refereinen van Anna
Byns,
uitgeg. door Mr. A. Bogaers en Dr. W. L. van Heiten. Rotterdam 1875. — Nieuwe
Refereinen,
uitgeg. door Dr. W. J. A. Jonckbloet en Dr. W. L.van Heiten. Gron. 1880;
en in de uitgaven van de Maetsch. der Vlaemsche Bibliophilen, 1886 (4de reeks, n». 6).

-ocr page 248-

232 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

maar indrukwekkende reeks opgesomd in het referein (IJde Bundel,
ref. XV):

Hierom gaet de werelt alsoo sij gaet.

Bemoei- Maar tegelijkertijd ontzegt zij den menschen het recht om paus
zucht der en pfiesters wegens hun zondig leven te laken (I, ref. III):

leelcen.

Wat baet ons de duecht van papen oft clercken,
Eest dat wij leyden een sondich leven.
God en sal ons niet vragen, dits goet om mercken.
Wat heeft paus, cardinael, bisscop bedreven ?
Elc moet voor hem selven antwoorde geven
Van al sijn woorden, wercken ende gedachten.

Zelfs schreef zij ter verontschuldiging van de levenswijze veler
geestelijken een geheel referein (I, ref. XIII) met den stok:

Priesters syn ooc menscen als ander lien.

Dit schijnt haar wel eene groote ergernis te zijn geweest, deze
kritiek van het volk op het leven der geestelijkheid en de onmoge-
lijkheid deze laatste van allen blaam te zuiveren. Intusschen geven
hare woorden geen hoogen dunk van den eerbied des volks voor
de priesters (I, ref. XI):

Tvolc clapt nu, dat hem de tanden dateren,

Sij berechten paus, bisschop, abten, pateren,

Sy willen voor niemant bugen den nec.

Valt yemant van desen, sij lachen, sij schateren.

Papen, muncken, susters, en materen,

Sijn tsamen, so sij seggen, luy, gierich en vree,

En steken selve tot den ooren in den drec.

Natuurlijk krijgt Luther de schuld van dit gebrek aan eerbied
(11, ref. XVIII):

Datmen de muncken naer roept achter straten,
De leecke de priesters met vingheren wijsen,

Tmach al naer Luthers Evangelie gheschien

Hoe groot moet hare smart zijn geweest over de nalatigheid der
geestelijkheid in het bewaken van Kerk en kudde. Zij roept hun
dan ook toe (I, ref. XVI):

Zie ook II, ref. XX. — De dichteres zelve geeft overigens op het kloosterleven
een zonderling kijkje in hare tafereeltjes der over den hekel springende nonnetjes
(Nieuwe Refereynen, XXI) en van het vieze zustertje Kalle (N. Ref. XLVI).

-ocr page 249-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 233

O geestelijke prelaten van hooger famen.
Paus, cardinalen, bisschoppen, al tsamen,
Qhij sijt als wachters gestelt opten toren.
Om te trompen, alser vianden quamen.
Sijdij nu in slape, ghij mueget u wel scamen:
Tot herders des volcx sijdij vercoren____

eene klacht die zij tot God zelf herhaalt in (II, ref. IV):

Inden afgront der droef heyt geheel verswolgen.
Roepen wij om hulpe, ghenadighe Heere,
Teghen de gheene, die u kercke vervolghen.

Heere, hebt gij u kercke gheheel vergheten?

Meer dan eens verheft zij hare stern tegen de aangroeiende
gewoonte van alle soorten van lieden, om over moeilijke theo-
logische vraagstukken mee te praten (I, ref. IX):

Timmerlien, metsers sijn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceelleckers
En schalijdeckers,

Vettewariers, blauwverwers en lakenreckers.
Barbiers en tandtreckers, dese willen hem moeyen
Metter scriftueren....\')

^ Evenals De Roovere zag zij onrechtvaardigheid in de recht-
spraak (I, ref. XII):

____men hangt die cleyn dieven,

De groote laet men loopen, tghelt cant al stillen.

Maar wat rampen zij ook opnoemt: het wegloopen van monniken xegen
en nonnen uit de kloosters en hun zwerven langs de wegen als
Luther,
boeven en lichtekooien, het eten van vette kapoenen op Vrijdag,
het verachten der Heiligen, het meepraten van naaisters en
ambachtsheden over kerkelijke zaken, voor haar is er slechts
één oorzaak van dit alles te vinden (I, ref. XV):

Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.

Zij wenscht tegen de ketters dan ook harde maatregelen toe-
gepast (I, ref. XVII):

Een volle dosijne

Mutsaerden aenden eers, ic en wilse niet vloecken;
Men spaertse te seere, dit doet ze vercloecken.

Zie ook II, ref. V en VL

-ocr page 250-

234 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

^ Bij al haar schelden en verontwaardigd uitvaren tegen den
geest des tijds, treft men echter nergens de argumenteerende
kracht van het gezond verstand aan, die onder den spot van
een Erasmus verborgen ligt; waar zij ironisch is, klinkt hare
ironie bitter, als in het referein (1, ref. XXll):

Dit sijn de miraculen, die Lutlier doet. \')

waar zij spot, als in de bekende vergelijking tusschen M. Luther
en M. van Rossum:

Nocli scliijnt Merten van Rossom de beste van tween.

trilt wel een hartstochtelijke haat tegen den moedigen Hervormer,
I maar deugdelijke bewijsgronden voor hare beschuldigingen ont-
^lA- . breken geheel.

^ Toch zag zij de ondeugden harer geloofsgenooten helder in
en trok er tegen te velde met even krachtige woorden als de
scherpste hervormers; maar voor haar was het eenig redmiddel
in de trouw aan de Moederkerk; de noodzakelijkheid eener
Zeden- gtondlge reiniging drong niet tot haar door. Intusschen zijn wij
sctiiidering. aan harc felle verontwaardiging enkele fraaie beelden verschuldigd
van het volksleven des tijds (11, ref. XI):

Eest duecht in Baciius Itercke groote tuegen drinken?
Eest duegcht lioveren, brassen, slampampen,
En duer onsuverheyt meer dan sueglien stincken?
Eest duegcht, dat sij menige stoute luegen dincken,
Paus, cardinalen, bisscoppen beschampen,
Teghen papen en muncken roepen en stampen,
Den rechten wech laten en gaen den crommen?
Eest duegcht voor tsacrament storten de lampen
En achter straten met tortsen loopen mommen,
In gheestelijcke habijten met fluyten, met bommen
Van broodronckenschap weetende wat beghinnen,
Tgheldt verdobbelen met vollen commen
En cloosters berooven, kercken en dommen?

^ In tegenstelling met de meeste der aan haar voorafgaande
Rederijkers, komt haar eigen persoonlijkheid telkens duidelijk
: naar voren. Niet alleen in de grootere hartstocht harer verzen is

1 Verg. II, rei. X en XII.

Wellicht eene toespeling op woeste vermaken als de in hoofdstuk V, bl. 113 vv.
besprokene.

-ocr page 251-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 235

de oorzaak hiervan te vinden, maar ook in het besliste optreden
der dichteres zelve, waar zij vermaningen uitdeelt, waar zij de
verdorven maatschappij hekelt, waar zij huiselijke tafereelen
schildert. Hare persoonlijke meening vlecht zij overal in. Zoo
laat zij duidelijk haar oordeel over het huwelijk hooren, waarvan Het
zij blijkbaar al even treurige voorbeelden had aanschouwd als huwelijk,
onze boerden- en drama-dichters
(N. Ref. XVI):

Ooc compt de man somtijts droncken en prat.
Als dwijf haer gewracht heeft moede en mat;
Want men moet al wat doen, salmen thuys bestieren.
Wilt zij dan eens rueren haer snatergat,
Zoo werdt sij geslagen met vuysten plat;
Dat droncken vol vat moetse obedieren.

De maagdelijke staat schijnt haar dan ook te verkiezen:

Ic en acht niet cleene thouwelijck, nochtan
Ongebonden best, weeldich wijf sonder man.

Want wel lijkt alles schoon vóór het huwelijk, maar als de
bruiloft geëindigd is beginnen de zorgen; de man, eerst een
verkwister, wordt nu een gortenteller; er is turf noch hout om
te branden
(N. R. XXVll):

»Hij dunckt mij verwoedt, die een wijf begeerdt;
Tes een plage boven plage, bij Qans peerdt.

Een jonkman die dan ook spijt over zijn trouwen heeft gekregen,
wordt in een der refereinen door de dichteres sprekende inge-
voerd. Hij had een rijk meisje getrouwd, om het geld; ironisch
beschrijft hij hare schoonheid (A^.
R. XXXI):

Scheef op haer soolen ghinck zij soo fieren ganck,
Haer stemmeken clanck als een coe, als sij sanck.

Al spoedig verandert de ironie in droeven ernst:

Maer de leelijcke sloore die hadde veel geldt.

Ik moeter om crijten, als ickt wil bedincken.
Haer oogskens als platte mispelen blincken.
De tanden stincken, zwert, leelijck, vol gaten.
Eer icse custe, ic zou liever versincken.

Graag zou hij van haar gescheiden worden; maar hij is onher-
roepelijk voor zijn geldzucht gestraft.

^ Van hare maagdelijke hoogte schouwde de dichteres met een

-ocr page 252-

236 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

zeker vreugdevol verachten neer op al de zonderlinge paren die
zij in het leven om zich heen zag vormen (
jV. R. XLV):

Hack soeckt zijn gemack, gelijck sijns gelijcke.

In hare woordenkeus en afwisseling van schilderachtige termen
herinnert zij vaak aan de tafelspeelkens en volksdichten:

Een schommelmaertken, een vuyl pottagye,
Qheraeckt ergens aen eenen schommelcock.
Een leelijcke slore crijcht eenen vuylen slock,
Een malloetken paert haer bij eenen sot.
Hier omme houde ic mij aen desen stock:
Qheen soo slimmen scheelken, ten vindt sijnen pot.

^ Wel moet men de veelzijdigheid harer hekeling prijzen: zij
toornt tegen ketters, zij spot met de dwaasheden der samen-
leving, — maar hare stem kan nog heftiger klinken waar zij
Tegen dreigt met den Dood en het Laatste Gericht. Ook zij toont de
verachting voor het sterfelijk lichaam, die, heel de Middeleeuwen
door, uit den mond van ascetische predikers gehoord werd
(III, ref. LXVI):

Al schijnt ghij doort cieraet buyten te blinckene,
Vol drecx, vol slijcx, vol stancx van binnen,
Broosch eerden vat, leert u crancheyt kinnen.

en evenzoo in deze woorden, die haar wellicht door de beschou-
wing van een Doodendans werden ingegeven
(N. R. IV):

Dlichaem moet int eerde rotten en stincken,
Daert de wormen mincken zelen en duercnagen.
Dwelck hier in welluste woude eten, drincken,
Hoveeren en schincken na sijn behagen.
Dat wordt dan walgelijck in corten dagen
Voor vrienden en magen; elck dit wel vaten moet.
Sterft eer ghij sterft, wildij na niet clagen;
Daendincken der doot veel sonden laten doet.

Evenals De Roovere vraagt ook zij waar de beroemde mannen
der wereldsche en der heilige historie gebleven zijn: Salomon,
Mathusalem, Julius Caesar, Absalon, Samson etc. (111, ref. IV).
Want eens heeft het aardsche leven een einde, zoo leeraart zij
voortdurend
(N. R. XLIX):

Wij sijn hier pelgrims en vreemde gasten.
Verg. boven, bl. 175 en bl. 4.

aardsche
gezindheid.

-ocr page 253-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 237

en zij spoort de menschheid tot waakzaamheid aan:

Als de brudegom compt, hij sal u in leyden;
Gaet lampen bereyden.

Dat is het Oordeel, waar zij steeds met ontzetting aan denkt
(III, ref. III):

Waer ic mij wende oft waer ic mij Iceere,
Slapende, wakende, etende, drinckende,
Altijt dunct mij, dat ic hoore even seere
Gods trompetten in mijn ooren clinckende:
Staet op ghij dooden, die int graf sijt stinckende.
En compt ten oordeele met haesten fel.

In hare beschrijving van den Jongsten Dag spaart zij de hoogsten
der maatschappij niet:

Daer sal meer geacht werden een suyver conscientie
Dan aessacken, geladen vo! gouden ducaten.
Pausen, Cardinalen, Bisschoppen, Prelaten,
Keysers, Coningen, al die hebben gedomineert.
Moeten daer comen tsij van wat staten
Reden geven, hoese haer ondersaten
Totten alderminsten toe hebben geregeert.

^ Zoo toonde zij toch hierin zich te kunnen verheffen boven
de vast in haar geest geprente begrippen van bhnden eerbied
voor Paus en Priesterschap, en de zuiverheid van het eigen
geweten, onmiddellijk tegenover God, te stellen boven den luister
der hoogste kerkelijke rangen; zij zag de gebreken der samen-
leving wel in, maar zocht — gelijk wij zagen — de verlossing
in een vast geloof aan de stellingen der Kerk. Of ook deze
dogma\'s welHcht herziening behoefden, of juist het versteenen
dier dogma\'s niet den dood, en dus het bederf van het geestelijk
bestaan ten gevolge had, kwam niet in haar op; haar geest was
niet ruim genoeg om de noodzakelijkheid van den groei der wereld
in te zien, om zich t.e kunnen richten tot nieuwe gedachten-
stroomingen, om te begrijpen dat de menschelijke geest zich^iet
laat binden aan menschelijke wetten en leerstellingen, en dat de
zuivering van het leven niet in deze dogma\'s, maar slechts in
voortdurenden groei en ontwikkehng van den geest te vinden is.
^ Deze hekeling van de kerkelijke en wereldlijke grooten ver-
bindt haar, ondanks alle overige verschil, met Erasmus. Maar
sterker dan bij hem was hare onwankelbare trouw aan de

-ocr page 254-

238 HOOFDSTUK IX: OVERGANG TOT DEN NIEUVi^EN TIJD:

Moederkerk; en juist dit toont hare innige verwantschap met
de middeleeuwsche didactische dichters, wier zedenreinigende
arbeid niet de vernietiging der Kerk, maar de loutering van het
leven der geestelijke personen ten doel had. De geestesgesteld-
heid der Middeleeuwen leefde nog volkomen in haar. Wat bij
Erasmus de uiting was van een fijnen, vrij en verheven strevenden
geest, even afkeerig van uiterlijke, wereldsche praal als van
opzienbarende, verontrustende daden — vloeide bij haar voort
uit een blind geloof en gedachteloos vertrouwen in de zalig-
making der Moederkerk. Op de grens van Middeleeuwen en
nieuweren tijd staan zij als een afsluiting en een begin.

■^EGELIJK met deze krachts-ontwikkeling in onze litteratuur
werd ook door middel van de schilderkunst door enkele
mannen ijverig gewerkt voor betere zeden en betere toestanden
des volks. Hij die het duidelijkst dezen nieuwen geest openbaarde,
p.
Brueghel was Pictcr Brueghel (1525—1569), die eerst in zijne duivel-
de Oude. phantasieën den wonder-meester Hieronymus Bosch van Aken
(1460—1516) navolgde \'), maar later in zijne levensvolle, aan
verheven humor rijke beelden uit het Evangelie en van het Vlaam-
sche en Brabantsche boerenleven, en in zijne talrijke afbeeldingen
van menschelijke deugden en zonden, zich een der krachtigste
en zelfstandigste mannen zijns tijds toonde. Hoewel hij als al
zijn schilderende tijdgenooten naar Italië gereisd was, gaf hij in
deze edele satiren den geest der nieuwe tijden toch in eigen
nationale vormen weer, terwijl de meesten dier anderen slechts
de uiterlijke eigenaardigheden der Renaissance wisten te gebruiken.
^ Reeds hadden wij nu en dan gelegenheid op enkele zijner
scheppingen te wijzen, die voorstellingen, ook uit de litteratuur
bekend, in beeld brengen 2). Hij schilderde de parabel der wijze

Over Bosch zie men o.a.: Hermann Dollmayer, m Jahrbuch der Kunsthist. Samm-
lungen des Allerhöchsten Kaiserhauses,
Wien, Bd. XIX, s. 284—343.
Over Brueghel: o.a. Emile Michel,
Les Brueghel, Paris, librairie de 1\'Art. — Alphonse
- P «/v \'^SiMitrs, La famille Breughel, \\n Ann. d\'Archéol. de Bruxelles, X.l, p.l.-L.JÄBLtter-
j-Vc^^^^ linck, Le genre satirique etc. Chap. XII—XVI; en in Versl. en Mededeel, der Kon.

VI. Acad. April—Mei en Juli—Aug. 1903.

") Voor zoover zijne schilderijen zelf niet over zijn, kan men gelukkig toch nog de
talrijke gravures er naar bewonderen (zie Maeterlinck 1. c.).

T

-ocr page 255-

ERASMUS, ANNA BIJNS, BRUEGHEL. — SLOT. 239

en dwaze Maagden; die der Blinden, waarbij Jan de Weert\'s
regels
{Spiegel der Sonden, vs. 364—365) tot onderschrift konden
dienen :

Dus gaen die blinde die cromme weglien,

Ende leyden elc andren in den vliet.

Hij hekelde de vuilheid van het volk in zijn Vrouw-vuil-sause
en Lippenloer;
de gulzigheid in het Land van Cocagne-, de
bijgeloovigheid in de
Heks van Maldeghem ; de geldzucht in den
Goutsoüker en het Gevecht tusschen de spaarpotten en de geld-
kisten.
Ook zelfs in zijne schildering van den Moord der Onnoo-
zelen
wordt door den Heer Maeterlinck (1. c., p. 304) eene,
hoewel niet zoo directe, satire gezien tegen de wreedheid der
vreemde soldaten op den vaderlandschen grond: „N\'y voit-on
pas le tableau émouvant des souffrances de nos pauvres paysans
que Breughel nous représentait naguère buvant et dansant, pleins
d\'entrain aux fêtes et aux kermesses joyeuses des environs
d\'Anvers."

^ Nog ziet men de phantasie van Jeroen Bosch in de drukke
voorstellingen die Brueghel van de zeven Hoofdzonden maakte.
Een tafereel dat ook aan de miséricordes wordt aangetroffen, gaf
hij in zijn
Gevecht om de broek eene satire tegen toestanden
als wij in de sotterniën beschreven zagen.
^ Zoo streefde hij er naar, niet in droge vertoogen, maar in
de harmonische vormen der schoonheid, met zijn veelzijdigen
arbeid een edeler geest te brengen onder het volk. Wij komen
dan ook met Maeterlinck (1. c., p. 317) tot de conclusie, dat de
scheppingen van dezen jongeren tijdgenoot van Anna Bijns, wiens
werken zooveel krachtiger tot ons spreken dan de eindelooze
herhahngen der middelmatige dichteres, hem niet toonen als
louter een „Pier den drol" of een „Boeren-Brueghel," „mais un
artiste génial, doublé d\'un poète et d\'un philosophe, qui, dans
le genre satirique, créa une oeuvre grandiose, que nous ne
verrons plus égalée après lui."

tt ttt

Verg. Ned. Wdb., III, 1470 i. v. Broek.

-ocr page 256-

EIND-BESCHOUWING.

T^ANNEER men zwerft langs de oude Raadhuizen van
V V Zuid-Nederland of in rustige aandacht de meerendeels
verminkte houtsnijwerken der 15d\'-eeuwsche koorbanken be-
schouwt, en al bewonderend en genietend zich de niets ver-
bloemende volksdrama\'s herinnert, de ruwe boerden, de scherp-
hekelende liederen die uit datzelfde openhartige, jolig-levende,
zinnelijke volk zijn voortgekomen en er zich tegen richtten
tegelijk, — dan kunnen wij ons langzamerhand in het leven
en de zeden, de overpeinzingen en het geloof dier verdwenen
geslachten eenigszins indenken. De woorden welke Gaston Paris
in de
Introduction zijner Littérature française au Moyen Age
over de didactische letterkunde in \'t algemeen schreef, mogen
wij ook, met wellicht nog meer recht, op de satiriek in \'t bijzonder
toepassen: „— le grand intérêt de cette littérature, ce qui en
rend surtout l\'étude attrayante et fructueuse, c\'est qu\'elle nous
révèle mieux que tous les documents historiques l\'état des moeurs,

des idées, des sentiments de nos aïeux"____

^ Uit deze openbaring van het leven en de zeden onzer voor-
vaderen putten wij de vreugdevolle bewustheid onzer verwant-
schap; wij voelen ons mensch met hen; want al de kleine ijdel-
heden, al de groote eerzucht, al de wanverhoudingen tusschen
man en vrouw, de aanmatigingen der grooten, de onrechtvaardig-
heden der geldbezitters, al dat streven naar vrijheid en gelijkheid
en menschwaardig bestaan, — er is geen begeerte die de heden-
daagsche menschenwereld beweegt of zij leefde ook in de ge-
moederen van voor zes eeuwen. Het zedelijk nut dan ook,
voortkomend uit de kennis van het leven onzer vaderen, ligt
niet in de overtuiging van de meerderheid^onzer eigen tijden, in

-ocr page 257-

EIND-BESCHOUWING. 241

den trots op onze snelle verbindingsmiddelen enz., maar in de
erkentenis van een innig verband met al wie zich mensch toonden,
in den troostenden humor, ons geschonken door het bewustzijn
dat ook eertijds er velen stil glimlachten of in edelen toorn
ontstaken over dezelfde menschelijke dwaasheden en ondeugden,
die ons nog treffen in dezen verlichten tijd.
^ De Prediker (I, 9) zeide reeds dat er niets nieuws onder de
zon is, en waarlijk, wij moeten hem wel gelooven wanneer wij
in een IS^\'-eeuwsch handschrift de klacht lezen, gedurende de
laatste jaren ook zoo vaak herhaald, dat er geen goede plaats
ter wereld is „daer Inghelsche niet in en wonen", en dat men
zelden „Inghelsche ghetrouwe" ziet. Trouwens, dat gansche op
bl. 79 aangehaalde stukje zou men zonder bezwaar in onzen
tijd kunnen overplaatsen. Dwingt het niet onwillekeurig een
glimlach af, als wij lezen dat men den barbier zelden „vroet van
sinnen" zag, of den „nayere sonder moy maniere" ? En wij weten
ook dat menig leverancier heden ten dage nog wel eens denkt
wat Hanneken Rane met een grijns zeide (boven, bl. 110):

Wisten de Burghers dickwils wat zy eeten

Sy souden dickwils opstaen, al waren sy wel gheseten.

Zoo gaat het ons ook waar wij vernemen van de ijdelheid der
„vrouwen" die graag „joncfrou" heeten (bl. 71); waar wij het
aardige rijmpje lezen over het uitleenen, dat een bibliophiel nog
op zijn „ex libris" zou kunnen doen drukken (bl. 79); waar wij
het bijgeloof gehekeld zien of van de weerprofeten hooren (bl. 75):

Als d\'een van wint seyt, schrijft d\'ander van regen:

Qelijc water en vier accorderen sy jent.

En wie zou, in de laatste jaren zoo veel vernemend over de
„trusts", denken dat ook enkele eeuwen geleden kooplieden zich
vereenigden om de waar op een bepaalden prijs te houden? Een
der koopHeden toch uit het
Spel van tCoren (zie boven, bl. 110)
steU den ander voor (vs. 173):

Off wij ons coomenschap tsaemen deden ...

Wie denkt niet, bij de woorden van Nimmermeer Genoch als
antwoord op de vraag wat te doen, aan het hongeroproer, enkele

-ocr page 258-

EIND-BESCHOUWING. 242

jaren geleden, te Milaan, toen de pakhuizen der groote graan-
koopers vol lagen en het volk in wanhoop zich liet neerschieten,
(vs. 193-196):

Maer groote meenichte gaen van cooren coopen,
En laetent op die solders leggen verburgen,
Soo sullen wij die gemeent doer benoutheijd soo wurgen,
Datse ons sullen geven tscat vuijt die kiste.

H

ET is alsof de menschheid langzaam aan wakker wordt.
Al deze schijnbare kleinigheden, dit lachend opmerken
van dwaasheden en dwalingen, dit toornend geeselen der slecht-
heid, zij geven ons niet alleen de vreugde van het mensch-zijn
met de menschen, maar zij zijn bovendien de teekenen van eene
gestadig-toenemende bewustwording. En dit ontwaken zien wij
niet alleen in het midden der lö^e eeuw, in dat groote en veel-
bewogen kenteringstijdperk toen de traditiën der Middeleeuwen
afstierven en nieuwe gedachten ontbloeiden in de hoofden der
menschen, — reeds veel eerder, van den Reinaert-dichter en
Jacob van Maerlant af, door de overal gezongene liederen, de
overal rond vertelde boerden, de overal vertoonde drama\'s heen,
tot aan Erasmus, — in de schilderingen van het Laatste Oordeel
en van den alles gelijk makenden Doodendans, in al deze krachtige
bloemen van het gedachtenleven des volks ging het zaad reeds
rijpen voor een steeds sterker zelfbewustzijn en zelfkennis, voor
een steeds helderder inzicht in de samenstelling der maatschappij
en de plaats daarin van de arbeidende ongeordende massa, onder
een gering getal van heerschenden. De gedachte dat de waarde
des menschen niet in uiterlijke praal en heerlijkheid, in geld en
macht zetelend is, maar in den adel des harten, van welke
afkomst hij ook zij,

(„Want dieghene es edel allene,
Die hovesch van seden es ende rene",

Maerlant, Alex. i, vs. 563—564),

deze gedachte gaf de vruchtbare levenskracht aan alle uitingen
der satire, aan toornende en aan spottende, aan de droeve ver-
ontwaardiging van een Maerlant, aan de scherpe ironie van
Duivel en Dood. En, al waren de vormen der uiting anders, de

-ocr page 259-

EIND-BESCHOUWING. 243

schoone gedachte zelve groeide voort — toen het kleurige leven
der Middeleeuwen ontbonden was, gestorven met die twee tegen-
strijdigheden : den voorvechter der vrije gedachte, Erasmus, en de
„laudatrix temporis acti" Anna Bijns, — zij leefde voort in den
nieuwen tijd, in hoofden en harten van hen, die de vrijheid van
het menschelijk denken liefhadden en de vrijheid van hunnen
geboortegrond verdedigden en verwierven.

EINDE.

-ocr page 260-

m

-ocr page 261-

STELLINGEN.

L Belg. Mus. I, bl. 118 (zie boven, bl. 70), staat:

Mijn herte es an u ghevest,

Als een clesse aen een becken hest.

Het is onnoodig om met Prof. Verdam {Mnl. Wdb. I, kol.
794; III, kol. 406; en
Tijdschr. III, bl. 181) te lezen:

Mijn lierte es an u ghevest,

Als een clesse aen een h e c k e n vest.

Men leze:

Mijn herte es an u ghebest.

Als een clesse aen een becken vest (Hs. heeft heet).

IL Bij de verklaring van „cuceuenest" in bovengenoemd versje
heeft Prof. Verdam
{Mnl. Wdb. III, kol. 1658) de ironische
bedoeling over \'t hoofd gezien.

III. In het boven, bladz. 65 aangehaalde lied staat (vs. 2):

Hy en v^y, hoe loos syde gy.

Men leze:

Hy en fy, hoe loos syde gy.

IV. Karei ende Elegast (ed. Kuiper) vs. 36—42 leze men aldus:

Het dochte hem een vrerade dinc.
Hi was in menighen ghedochte.
Wie daer die boodscap brochte
Ende wat dat roepen bedieden mach.
Want hi daer niemen en sach.
Hi waendet slapende hebben ghehoort
Ende hiltem niet an dat woort.

V. Trou moet blycken, blz. 244, vs. 691, staat „verweegen",
lees: „verzweegen".

-ocr page 262-

STELLINGEN.

Vî. Trou moet blycken, blz. 270, vs. 193, staat:

Loopt toch om tvroetwijî; wij hebbens verlingen.

lees: wy en hebbens verlingen.

Vil. Bij het opschrift op eene gravure van Corn. Metzys (1549),
voorstellende „une femme ayant abandonné un moment
son panier d\'œufs, le trouve mis au pillage par un couple
peu scrupuleux":

Mijn man syn eyeren ontlaeyt

In eens anders nest en laet my ontpaeyt,

door L. Maeterlinck, 1. c. p. 192, „assez énigmatique" ge-
noemd, moet gedacht worden aan de uitdrukking welke
o.a. bij Bredero,
Sp. Brab. vs. 1139 voorkomt.

Vlll. De lezing van vs. 328, Van den H. Sacramente vander
Nieuwervaert:

Wy sullen noch zielen met c raken halen,

gelijk Moltzer-Leendertz volgens \'tHs. lezen, is met de
middeleeuwsche voorstelling beter overeen te brengen dan
Verwijs\' lezing „cravelen".

IX. De uitspraak van den Latijnschen uitgang -um was in
\'t Mnl.
-om, evenals nog heden ten dage in het Fransch.

X. Het schrijven van z\'n, m\'n, \'n in gedichten, op plaatsen
waar deze woord-overblijfsels eene geheele lettergreep
moeten voorstellen, is verkeerd.

XL Het gedicht Een goet vermaen, waarin de vier Uitersten
sprekend optreden, moet niet aan Jan van den Dale (cf. Kalff,
Gesch. der Ned. Lett. in de eeuw 1, bl. 123), maar aan
Anthonis de Roovere worden toegeschreven.

XII. Het gedicht Twaelf ouderdommen oft tijden der menschen,
ghecompareert teghens die tweelf Maenden vanden Jare,
door J. F. Willems, Belg. Mus. IX, blz. 196 vv., toege-
schreven aan Bartholomaeus Boeckx, is van Anthonis
de Roovere.

-ocr page 263-

STELLINGEN. III

XIII. In de niotiveering van Vondel\'s drama Lucifer is eene
fout tegen de logica.

XIV. De l in het suffix -lings (aarzelings, ruggelings, enz.) is
uit analogie te verklaren.

XV. Ten onrechte verklaart Schade, AM. Wtb. ^ s. 374, harp
uit Lat. crepare.

XVI. Got. saiwala, ziel, en saiws, zee, zijn verwant.

XVII. De beteekenis van veem = „strafgericht" moet aan die
van „vereeniging" zijn voorafgegaan.

XVm. Beowulf VS. 62 leze men:

hyrde ic thaet Elan waes Onelan cwen,

en VS. 63 met Grundtwig:

Headho-Scilfinges healsgebedda.

XIX. In Beowulf 1126—1129 zijn niet, zooals Heyne zegt, de
Denen bedoeld, maar de Friezen.

XX. Koning Hendrik VIII van Engeland werd, behalve door
persoonlijke beweegredenen, vooral door het partij kiezen
van den Paus voor Spanje en Portugal, tot afscheiding
van de Roomsch-Katholieke Kerk gedreven.

XXI. De reden waarom Koningin Elizabeth weigerde de souve-
reiniteit der Nederlanden te aanvaarden, is vooral te zoeken
in haar eerbied voor het Koningschap bij de Gratie Gods.

XXn. De erkenning van den Prins van Oranje als Stadhouder
des Konings door de vergadering der Staten van Holland
te Dordrecht in 1572 was onwettig.

XXin. De oude Grieken hebben met \\\\pKvvic. (Hercynia Silva)
de Alpen bedoeld.

-ocr page 264-

STELLINGEN.

XXIV. Ten onrechte gebruiken de spiritisten het begrip der vier-
dimensionale ruimte ter verklaring hunner zoogenaamde
geestverschijningen.

XXV. De gemeenschappelijke opvoeding („co-educatie"), op
omstreeks zesjarigen leeftijd beginnend, is gewenscht
ter verkrijging van een zuiverder omgang tusschen
jonge mannen en vrouwen.

XXVI. Ten onrechte noemt Vosmaer, Over to/zsf (Leiden 1882)
blz. 66, de teekening in het Egmondsch
Evangeliarium,
welke Dirk II en Hildegaard voorstelt, „een uitgangs-
punt voor onze Hollandsche schilderkunst".

XXVII. Verkeerdelijk noemt Dr. Stoett Nederl. Spreekw. etc.
(Zutphen 1901), no. 372, Holbein den maker der Bazel-
sche muurschildering van den Doodendans.

XXVIII. Dat bij eene „Opstanding van Lazarus" (van A. van
Ouwater) de omstanders blijk geven van den kwaden
reuk van het lijk, is niet, zooals L. Maeterhnck,
Le
genre satirique
etc. p. 186, denkt, een Vlaamsche
karaktertrek.

XXIX. Het onderwijs in de Kunstgeschiedenis aan onze Uni-
versiteiten behoort de jongelieden niet op te leiden tot
verzamelaars en genieters van kabinetskunst, maar tot
deelnemers aan den historischen volksarbeid, die zich
in monumenten uitspreekt.

IV

XXX. Het behoort bij de wet te worden verhinderd, dat elk
willekeurig persoon, zonder deugdelijke waarborgen van
kennis en ontwikkeling, practische ervaring en gezonden
smaak, het vak van bouwmeester uitoefent.

t t ttt

-ocr page 265-

-v.,.-

m

■m

■ ^vîfi

-ocr page 266-

I ,

li

-

.■•-ïiv

\'1 ■;!•\',

fe
a

Vsv...^

■ " V :

-ocr page 267-
-ocr page 268-