/
Proefschrift
door
l. j. a. du quesne van bruchem
Firma P. J. ZANDVLIET.
UTRECHT.
Diss*
Utrecht
U04
de preventieve hechtenis.
-ocr page 6-...........
J Mf^m^
- • wff . i^i- V\' \\ ••
HA | |
• • ^ ^ | |
iM | |
-f |
- ^^ - ï
r f -J\' -
( . •■ ri - .
S
■•. C . |
•a\' | |
î \'\'\' -t.\' |
s. |
fc^ ■
\'S. Jf
TEE VEEKRIJGING VAK DEN GEAAD VAN
aan de Byks-Universiteit te Utrecht
NA MACHTIGING VAN DEN RB CT O E-M A GNIPI CU S
Hoogleeraar in de Faeulteit der Godgeleerdheid
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEE UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
te verdedigen
op Dinsdag 22 November 1904 des namiddags te 4 ure
door
LOUIS JEAN ADRIEN DU QUESNE VAN BRUCNEM
GEBOREN TE SOESTERBERG
FIRMA P. J. ZANDVLIET,
IITEEGHT,
-ocr page 8-■• -i- »»
\' f \' V !» r ^ . ƒ
-ocr page 9-aan miinen vader en de
nagedachtenis mijner moeder.
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het verlaten der Hoogeschool kan ik niet
nalaten aan U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit,
mijn dank te betuigen voor Uw onderwijs.
Vooral aan Z7, Hooggeleerde Simons, hoogge-
achte Promotor, voor Uwe groote welwillendheid en
medewerking, die ik bij het samenstellen van dit
proefschrift., in zoo ruime mate mocht ondervinden.
V
-ocr page 13-Bladz.
Inleiding.
HOOFDSTUK I.
Historisch Overziclit.
I 1. Van de oudste tijden tot de dertiende eeuw...... 1
HOOFDSTUK II.
Vergelijking van de versehillende Wetgevingen
van den tegenwoordigen tijd.
I 1. Nederland...................41
§ 2. Frankrijk...................45
I 3. België...................49
^ 4. Italië......................53
I 5. Duitschland..................56
I 6. Oostenrijk...................60
§ 7. Hongarije...................64
I 8. Engeland...................70
HOOFDSTUK III.
Eenige voorbeelden uit de praktijk der
preventieve heclitenis....... 71
HOOFDSTUK IV.
Besluit......................144
Stellingen...................171
-ocr page 14-■ rm
C.....■ M
«:■: ï
\'\' ^ ; \'■•\'•se. | ; • pt: ^^ • - \'\'
K,:: ■. - " ■ •\'f.. ^ " "fSs :
-ocr page 15-INLEIDING
Gedenkt der gevangenen, alsof gij
mede gevangen waart; en dergenen,
die kwalijk gehandeld worden, alsof
gij ook zelve in liet lichaam kwalijk
gehandelt waart. Hebreen 13 vers 3.
Het vraagstuk der preventieve hechtenis, schoon wel-
hciit een van de meest belangrijke, omdat het een van de
voornaamste rechten, n.1. de vrijheid betreft, heeft echter
in den loop der tijden niet die belangstelling van den
wetgever genoten, waarop het krachtens zijn groot ge-
wicht aanspraak maken kon. Het ingrijpen toch in iemands
vrijheid van beweging en de groote invloed hiervan op
het individu zelf, zijn gezin of betrekkingen zijn m. i. eene
grootere zorg van den wetgever wel waard. Het komt
mij voor dat men bij de laatste herziening van ons
Wetboek van Strafvordering dit niet genoeg in het oog
heeft gehouden en dat hierdoor in ons strafproces sporen
van de oude opvatting zijn overgebleven, dat men het
met de rechten van een verdachte niet zoo nauw behoeft
te nemen; immers — zoo luidde deze — hij, die door
de justitie als de vermoedelijke dader van een misdrijf
wordt aangewezen, zal in den regel wel de schuldige
zijn, ook vaak in die gevallen, waarin men het noodige
bewijsmateriaal tegen hem niet vinden kan. Deze rede-
neering is niet alleen oppervlakkig, doch zij bevat m. i.
ook een onjuistheid. Daargelaten toch, dat velen ten
onrechte verdacht worden, gaat het bovendien niet aan
om hem, wiens schuld nog volstrekt niet vast staat, alleen
omdat er vermoedens tegen hem bestaan, een euvel aan
te doen, dat zijn geheele leven zal nawerken en hem,
waar hij ook vertoeve, zal doen aanwijzen, als iemand,
die raet de justitie in aanraking is geweest niet alleen,
maar zelfs als iemand, die gevangen heeft gezeten. De
waarborgen nu, die het Wetboek van Strafvordering geeft
voor de rechten van den verdachte, zijn uiterst gering, en
verdienen daarom dringend herziening. Een historisch
overzicht — dat ik in het kort in het eerste hoofdstuk
zal trachten te geven — schijnt mij daarom gewenscht,
omdat het eenig licht kan werpen op het karakter
van de preventieve hechtenis van den huldigen dag, en
tevens den oorsprong der tegenwoordige gebreken aan den
dag brengen. In bet tweede hoofdstuk zal ik beproeven eene
vergelijking tusschen de tegenwoordige wetgeving van ons
land en die van andere kinden te geven. Gedachtig aan
het spreekwoord: ,,du choc des opinions jaillit la vérité",
schijnt deze vergelijking mij toe niet geheel van gewicht
ontbloot te zijn voor het onderwerp.
In het derde hoofdstuk zal ik trachten eenige voor-
beelden uit de praktijk bij te brengen en eindelijk het
besluit voordragen, hetwelk, naar ik meen, uit een en
ander kan getrokken worden.
Dat het onderwerp zóó uitgebreid is, dat het in het
uitteraard kleine bestek op verre na niet uitgeput is, zal
ik wel niet nader behoeven aan te dringen.
§ 1. Van de oudste tijden tot de dertiende eeuw.
Deze verdeeling scheen mij met het oog op ons onder-
werp gewenscht toe. Het verschil in toepassing der preven-
tieve hechtenis vóór en na den tijd, dat het strafproces
bijna geheel door de opvatting van het Canonieke recht
beheerscht werd, is zóó groot, dat ik meende dit moment
tot uitgangspmit te moeten nemen voor de verdeeling, en
de tweede periode te moeten laten loopen van de invoe-
ring van dit (nl. Canoniek) recht af.
Door den invloed van de Fransche revolutie wijzigde
zich in ons land gelijk elders, de opvatting omtrent de
behandeling van den verdachte eenigszins: dit is het oogen-
blik van aanvang van het derde tijdvak. Later zal echter
blijken, dat het verschil tusschen de eerste periode en
de tweede veel grooter is, dan dat tusschen de tweede
en derde.
Alvorens echter over te gaan tot de beschrijving van
den toestand in ons land, zal ik trachten een kort over-
zicht te geven van de geschiedenis der rechtspleging om-
trent ons onderwerp in de oudheid. Ten eerste wat betreft
de EGYPTENAREN.
2ooals we steeds bij de oude volleen vinden, vi^aren ook
hier de straffen uiterst streng; we vinden een tamelijk
georganiseerde justitie; rechters waren, zooals we dat in
een theocratie kunnen verwachten, de priestei^s. Zij
schijnen evenwel door den koning benoemd te zijn. De
bronnen, waarover wij beschikken kunnen, zijn echter
tamelijk schaarsch. Diodoeus van Sicihë vermeldt, dat
elk Egyptenaar het recht had aan te klagen, niet alleen,
doch daartoe verplicht was. Strenge straffen waren be-
dreigd tegen hem, die kennis dragende van een misdrijf
en van den persoon des misdadigers, dit niet aan den
rechter mededeelde. Slaagde hij er echter niet in zijne
beschuldiging waar te maken, dan werd op hem dezelfde
straf toegepast als, in geval van bewijs, op den beklaagde.
Dit is voor ons onderwerp van het hoogste belang, omdat
er uit blijkt dat bij dit volk, welks strafwetgeving aller-
minst sentimenteel is te noemen, de gelijkheid van aanklager
en beschuldigde in beginsel vaststond. Van een overwicht
van den aanklager op den beschuldigde of van bepaalde
voorrechten aan eerstgemelde toegekend, blijkt nergens.
Het GRIEKSCHE RECHT; in \'t bijzonder het Atheensche.
De wetten van Draco zullen wij, omdat men er betrek-
kelijk weinig van weet, onbesproken laten, en alleen die
van solon en van de lateren beschouwen, die ons uit de
schrijvers vrij nauwkeurig bekend zijn. Wat de Staats-
inrichting betreft, deze was zuiver democratisch. De volks-
vergadering was, zooals Plutarohus mededeelt, de hoogste
macht. Deze had tegelijk wetgevende, rechtsprekende
en uitvoerende macht. Het ligt voor de hand dat dit
tot groote verwarring aanleiding gaf. Alle verrichtingen
van prytanen of andere colleges konden weer door de
volksvergadering vernietigd worden. De president vierd
eiken dag door het lot aangewezen. Geen wonder dat de
redekunst, waarmee men de massa beheerscht, veel door
de Atheners werd beoefend. Hetzelfde stelsel werd voor
de rechterlijke organisatie gebruikt. De rechters, Heliasten
genoemd, werden ten getale van 6000 door het lot elk
jaar aangewezen. Men hadlO afdeelingen van500 rechters.
Deze samenstelling werd ook weer door het lot beslist.
Dit deelt Aristophanes mede. Soms, bij gewichtige aan-
gelegenheden , kwamen meer afdeelingen bij elkander.
Ook boven hen stond de volksvergadering. Plutarchus i),
kenschetst haar als een Rechtbank, die alleen oog had voor
het belang van den Staat. Bekend zijn de gevallen, waarin
juist uitstekende mannen door het ostracisme verbannen
zijn 2). Wat den eed betreft, ons bekend door Demos-
thenes door de Heliasten af te leggen, deze bestond
uit 15 deelen, de 12 eerste hadden betrekking op de
handhaving der democratie. De 3 laatste alleen op de
plichten als rechter. Dit is teekenend.
Behalve de Heliasten had men van ouds de Rechtbank
van den Areopagus. Omdat haar leden voor \'t leven werden
benoemd, had zij van veel nut kunnen zijn; zij werd echter
om die reden verdacht van aristocratische neigingen en haar
bevoegdheid langzamerhand ingekrompen. Zij had alleen
te oordeelen over misdrijven tegen den godsdienst, moord,
brandstichting en vergiftiging. De zittingen der A reopagieten
kenmerkten zich door groote plechtigheid 4). Men had nog
een Rechtbank, Epiprytaneum geheeten. Deze oordeelde
zooals Demosthenes ons mededeelt, over de schuld
of onschuld van levenlooze voorwerpen aan
misdrij ven!
1) Leven van Phogion, | 40.
2) Eigenaardig is dat dit juist ten deel viel aan Aeistides ,,den
rechtvaardige".
Tegen Timocrates.
Caüvet, Organisation judiciaire chez les Athéniens.
Redevoering tegen Aristocrates.
Het proces, waarvan Thonissen, \') ons een en ander
mededeelt, begon met een aanklacht bij een magistraat, die
den bevoegden rechter aanwees. De beschuldigde werd
alleen tegen borgstelling op vrije voeten gelaten; behalve
in geval van een misdrijf tegen den godsdienst of den Staat,
dan was preventieve hechtenis in een voor dat doel inge-
richte gevangenis verplichtend. 2)
Een waarborg tegen willekeurige gevangenneming lag
in den eed, door de oudsten af-te leggen, dat zij geen
Athener zouden vatten, behalve in geval van de genoemde
misdrijven. 3)
Voor de Rechtbank legde de aanklager den eed af,
eveneens de rechters. Het accusatoir karakter bleef
behouden, uitgenomen in geval van de misdrijven tegen
godsdienst of Staat, dan had men een instructie, eenigs-
zins overeenkomende met die van onze dagen. Het kwam
er nu op aan op de rechters indruk te maken, en het.
is niet onwaarschijnlijk, dat bij een in aantal zoo sterk
college van rechters, voor wier bekwaamheid men geen
enkelen waarborg had, de politiek met vrucht geëxploiteerd
werd (Cauvet). Ten slotte kwam eene conclusie van
eisch en eene van antwoord, beide gegeven door de te
Athene zeer weinig geachte rechtsgeleerden. Volgde het
vonnis. Vóór dien kon de beklaagde zich in vrijwillige
ballingschap begeven. Verder dient nog te worden op-
gemerkt dat de tortuur bestond, doch alleen tegen slaven.
Een regeling omtrent het niet hooren van getuigen wegens
te nau wen graad van bloedverwantschap, bestond niet.
Men moest dit gemis dus door verdachtmaking goed maken.
Een getuigenis uit de tweede hand had ook waarde. Over
1) Droit pénal de la Hépuhlique athénienne.
2) Plutarchus, het leven van Alcibiades, § 86.
8) Dr. Julius Vargha, Die Verlheidigunç) in Strafsachen, bl. 19.
4) Samuel Petit, Leges Atlicae.
-ocr page 21-het geheel moet ons oordeel over het Grieksche recht
ongunstig luiden. Rij dit geniale volk, waar andere weten-
schappen en ook de kunst zoo hoog stonden\', heeft het
recht nooit gebloeid.
Het ROMEINSCHE RECHT. In den bloeitijd van het
Romeinsche recht werd het strafrecht weinig beoefend.
De willekeur der keizers was de hoogste strafwet, en
niemand die het waagde zich daartegen zelfs met de pen
te verzetten. Vandaar dat het in ontwikkeling verre
achterstond bij het burgerlijk recht, ja zelfs weinig ister
sprake gekomen. Als bron voor het Rom. Strafrecht ten
tijde der koningen hebben we Livius. Deze noemt ons
een recht van den pater familias; van de gens over een
lid daarvan, van den pontifex rnaximus over o. a. de
Vestaalsche maagden, van den Koning oorspronkelijk over
de onderdanen. Eerst later kreeg men de provocatio ad
populum. De geschiedenis van Horatius toont aan, dat
het grijpen en binden van den delinquent gebruikelijk
was. In dit geval hebben we echter met heeterdaad
te doen en al moge Zucker in zijn werk: Die ünter-
sachungshaft beweren, dat het hier eene quaestie was de
jure en niet de facto, het blijft niettemin heeterdaad en
men mag daar m. i. niet analogice uit besluiten, dat deze
gevangenneming ook geschieden kon bij vermoedens. Het-
zelfde geldt van het geval van den moord op Tarquinius.
Met het oog echter op de toenmalige opvattingen van
de macht eens konings over zijne onderdanen, is het toch
waarschijnlijk dat een willekeurig ingrijpen in de vrijheid
van den burger kon plaats hebben. Hiermede stemt
overeen het gezegde van Pomponius : ,,constat reges omnem
potestatem habuisse" en, bij den conservatieven geest, die
den Romeinen eigen was, zal deze toestand nog wel
1) Deel I bk. 9.
-ocr page 22-lang hebben nagewerkt. De wetten over de provocatio
vinden hierin volkomen vei\'klaring.
Op het koningschap volgde de, eerst aristocratische,
republiek; de lex Valeria voerde de provocatie in en was
dus een geschikt middel om de macht der consuls te
breidelen. Kort daarop werd het volkstribunaat ingesteld.
Het proces verviel in twee gedeelten: in jure en in
judicio. In judicio was de magistraat de beschuldiger
bij het volk en voerde de straf uit. In jure was echter
de verdachte aan het imperium van den magistraat onder-
worpen en als zoodanig kon deze hem in de gevangenis
zetten, wanneer hij wilde. Hier staat echter tegenover
dat de collega dit beletten kon, eveneens de volkstribunen,
en ook de beschuldigde het zelf kon beproeven door de pro-
vocatio Men verlieze hierbij niet uit het oog dat bij de
Romeinen gold; het imperium van den magistraat is in
beginsel onbeperkt, en slechts door bijzondere instituten
kan het gebreideld worden.
Men is het lang oneens geweest of de provocatie plaats
had bij de com. cent. of de com. tributa. Cicero, de
Legibus meldt ons: „ferri de singulis nisi centuriatis
comitiis noliierunt." Dit schijnt er op te wijzen dat men
oorspronkelijk de com. cent. bezigde. Bij de opkomst
der plebejers wijzigde zich dit, \'t geen ten gevolge had
dat de doodstraf stilzwijgend werd afgeschaft, aangezien
deze alleen kon uitgesproken worden door den comitiatus
maximus., \'t geen de com. cent. waren.
Wat het proces zelf betreft en waarvoor Livius de
voornaamste bron is, het werd beheerscht door de vol-
gende beginselen: elk burger kon aanklacht doen.,
bij de comitia, en den Senaat slechts door middel van
de magistraten; i) 2". het proces en de instructie waren
1) Livius , II. 4 en 5.
-ocr page 23-openbaar, behalve vooi\' den Senaat, i) De eerste daad
was de dagvaarding, diei dictio. De magistraten pu-
bliceerden de aanklacht, anquisitio en dit stuk werd de
grondslag van het debat. De beklaagde, die waarborgen
gaf, bleef in vrijheid, zelfs in geval van halsmisdrijven.
In H uiterste geval werd de beklaagde in \'t huis van een
magistraat bewaard (custodia libera).
Het proces in judicio begon met de acte van beschuldiging,
dan werd het woord aan den beklaagde gegeven. Ver-
volgens getuigenverhoor en uitspraak, op denzelfden dag.
Door vrijwillige ballingschap kon de uitvoering der straf
voorkomen worden; dan volgde openbare verkoop der
goederen.
Nu werd het echter gewoonte om sommige zaken op te
dragen aan commissies ad hoe, of aan één bepaald per-
soon, quaestor, die zelf raadslieden koos. Deze commissies
werden langzamerhand blijvend en dit is van buitengeivoon
belang voor de rechtspraak, aangezien men nu zekerheid
begon te krijgen, dat men voor tot oordeelen bevoegde
personen terecht stond. De lex Calpurnia bevestigde
dezen toestand. Dit steekt gunstig af bij Giiekenland,
waar de rechtspraak nog steeds door een groot aantal door-
het lot aangewezen personen plaats had. Na veel twisten
werd vastgesteld dat de rechters zouden genomen wor-
den, deels uit den Senaat, deels uit de equites, later
kwamen daar de ducenarii bij. De lex Servilia bepaalde
dat de aanklager er honderd mocht kiezen uit de lijst,
evenzoo de beschuldigde. Beiden mochten nu 50 wra-
ken, zoodat het aantal lOÜ werd en men vrij zeker was
dat beider belangen behartigd zouden worden. De rechters
1) Plutarchus, Leven van Marcus Aurelius c. 23.
2) Livius, XXXVIII, 60.
3) Cicero, In Oatilinam, IV, 5.
\'i) Liyius, III, 58,
werden beëedigd. Voor kleinere zaken had rnen nog een
tijd lang jurisdictie door de magistraten.
Het proces voor deze quaestiones perpetuae, dat wij
voornamelijk door Cicero kennen, had op ongeveer ge-
lijke wijze plaats als vroeger, alleen, accusatio door een
magistraat was uitzondering. Eerst geschiedde het nomi-
nis delationem postulare voor den voorzitter (in jure).
Daarna de nominis delatio, het in schrift brengen van
de aanklacht in tegenwoordigheid van den aanklager en
den beschuldigde. Deze redactie van de aanklacht moest
nauwkeurig zijn. Daarna in judicio. Al werden hem
sommige dingen verboden, de beklaagde bleef in vrijheid;
behalve in geval van bekentenis, i) Volgde nu de instructie
door den aanklager, waarbij in \'t oog valt dat den be-
klaagde volkomen dezelfde rechten werden gegeven als
aan eerstgemelde. Vervolgens het openbaar proces in
judicio. Tortuur alleen tegen slaven. Ten laatste vonnis
en executie. 2)
De keizertijd toont ons eene algeheele verandering
van toestand. De keizer trok alle macht aan zich; de
Senaat, wien eerst de rechtspraak werd opgedragen, 3)
werd op \'t laatst een lichaam, dat de keizerlijke vonnissen
slechts had in te schrijven 4). Verder de praefectus urbi en
anderen, die rechtspraak hadden. Van rechten der burgers
was zoo goed als geen sprake meer. Wat het recht van
aanklacht betreft, dit werd op allerlei wijzen bemoeilijkt,
behalve in geval van majesteitsschennis; dan waren niets-
waardigen en infamati zelfs daartoe bevoegd. Vandaar
1) Pandecten, L. 5, de custodia et exhibitionc reorum.
Zie hieromtrent: Geib, Geschichte des römischen Criminalprocesses
bl. 265 v. v.
s) Dio Cassius LII, 21 sqq.
4) Plinius, Epistolae VII, 6.
5) Pand. L. 7 ad Legem JuHain majcstatis.
-ocr page 25-dagteekeiien de meest ongegronde beschuldigingen. Veran-
dering kwam hierin ten tijde van Trajanus, die vaststelde
dat aanklager en aangeklaagde gelijkelijk tot aan het einde
van het proces in gevangenschap moesten zijn. Nu wilde
niemand meer aanklagen. Aan dezen onhoudbaren toestand
maakte Constantijn een einde door den magistraten op
te dragen ex officio te vervolgen. Door de voorgangers van
Constantijn was ingevoerd het beroep op den keizer
van vonnissen, door een anderen rechter gewezen. 2)
Het proces werd gevoerd als volgt: aanklacht door de
inschrijving in den libellus inscriptionis. Vervolgens door
den rechter een bevel tot gevangenneming tegen den beklaagde,
en een geheime instructie. Deze werd schriftelijk gevoerd.
Eveneens werd ingevoerd de tortuur tegen beschuldigden
en getuigen, eerst alleen in geval van majesteitsschennis,
later bij alle misdrijven. Van groot belang was de bekeering
van Constantijn tot het Christendom. Dezo en zijne opvol-
gers hebben veel misbruiken opgeheven en het strafproces
verzacht Vooral de afschaffing van het misdrijf van ma-
jesteitsschennis door Theodosiüs droeg hiertoe bij. ■>)
In de Pandecten 4) en Codex vinden we eene regeling
van de preventieve hechtenis gedurende den keizertijd.
Zucker geeft een overzicht van de verschillende bepa-
lingen, daarop betrekking hebbende.
De proconsul is de persoon die de beslissing heeft ovcr
de wijze van oplegging. Hij moet letten op de hoedanig-
heid van het ten laste gelegde, op den stand van den be-
klaagde en op den graad van waarschijnlijkheid van schuld.
1) Codex Theodosianus, Lib. IX, Tit. 2.
2) Codex Theodosianus, Lib. XI, Tit. 30.
s) Geib t.a.p. bl. 542 v.v.
Hoofdzakelijk de Lex de eust. et exh. reoruni.
ö) Voornamelijk de Lex de eust. reorum.
ö) t. a. p. deel I bl. 57 v.v.
JO
Slechts dän moet men zich door middel van gevangen-
neming van den persoon des beklaagden verzekeren,
wanneer het feit een zeer zwaar misdrijf is.
Bij bekentenis moet de beklaagde tot op de uitspraak
in de gevangenis blijven.
Niemand mag gevangen genomen worden dan wanneer
er zeer zware vermoedens tegen hem bestaan.
Vrouwen moeten, indien hechtenis noodzakelijk is, in
een klooster worden gehouden.
Over borgstelling worden ook eenige bepalingen gegeven.
Eveneens worden maatregelen voorgeschreven dat de
hechtenis zoo kort mogelijk dure, en bovendien voor den
gehechte zoo weinig mogelijk bezwarend zij.
Den gevangenbewaarders wordt bevolen te zorgen dat
niemand ontsnapt.
Straffen worden bedreigd tegen hen, die, ofschoon later
hun onschuld blijkt, uit de gevangenis ontvlucht zijn;
evenzoo tegen hen, die zich aan \'t misdrijf van weder-
rechtelijke vrij heidsberooving schuldig maken.
Na dit kort overzicht gaan we over tot de beschouwing
van de geschiedenis van het strafproces in ons land,
bijzonderlijk met het oog op de preventieve hechtenis.
Zucker 1) deelt ons omtrent den tijd vóór Clovis mede, dat
de rechtspraak berustte bij het verzamelde volk. De
priesters leidden deze vergaderingen en zorgden voor
de uitvoering der straf. Bij sommige stammen vond men
ook wereldlijke voorzitters, wien een deel der boeten
toeviel. De voornaamste bron voor dit tijdperk is de
Salische wet, afkomstig van de Salische Franken. 2) Het
proces begon met de mannitio, de dagvaarding voor het
gerecht. Wie hieraan niet voldeed, werd beboet.
1) t. a. p. I bl. 83 v.v.
2) Mr. F. J. E. van ZiNsriCQ Bergmann, De Salische wet, 1875.
-ocr page 27-11
De (jediUjvaarde kon echter niet met geweld gediuongen
worden te verschijnen. Beide partijen, aanklager en aan-
geklaagde, stonden volkomen gelijk. Nergens vinden we
iets van een gevangenschap, voorafgaande aan het vonnis.
Was het vonnis eenmaal geveld, ook dan kon men van
eene eigenlijke executie niet spreken. Verbanning en vogel-
vrijverklaring waren het gevolg van het niet vrijwillig
voldoen aan de straf.
Anders was het echter in geval van heeterdaad. De
op heeterdaad betrapte werd gebonden naar het gerecht
gebracht. Indien hij zich verzette kon hij zonder vorm
van proces gedood worden. Ook in dit geval moest de zaak
voor den rechter gebracht worden; we kunnen dit als een
soort ratificatie beschouwen van den eigenmächtigen dood-
slag. Het boeien kan men opvatten als dienende om
aan het gekwetst rechtsgevoel onmiddellijk bevrediging
te verschaffen, i)
Met de toeneming der macht van de Frankische koningen
wijzigde zich het strafproces, doordien de ambtenaren
meer op den voorgrond traden. De Frankische koningen
hebben door hun Capitularia veel van deze wijzigingen
tot stand gebracht. Het is omtrent dezen tijd dat in
gebruik kwam de z. g. bannitio, die eene geheel andere
ricliting aan het strafproces gaf. De beklaagde werd ge-
dagvaard, niet meer door een met hem gelijkwaardigen
aanklager, maar door eene boven hem staande macht.
Weigerde hij te komen, dan werd hij daartoe gedwongen:
„Et si ad mallum venire noluerint rebus eorum in bannum
missis venire et justitiam reddere compellantur. Si vero
tales ut praediximus ad mallum adduci non poterint in
forbannum mittantur". 2) Men ging zoover met van te
1) Zucker, t.a.p. I pag. 91.
2) Capitulare 873, tit. 45, cap. 3.
-ocr page 28-12
voren borgstelling te vragen, indien personen verdacht
werden den landsvrede niet te zitZ/ew bewaren. Misdrijven
als hoogverraad en dergelijke werden voor de koninklijke
Rechtbank behandeld; hier was gevangenneming regel. Op-
merking verdient dat dit misdrijf gericht was tegen het
gezag: de gezaghebber beschouwde den overtreder als
zijn persoonlijken vijand. Verder werd aan de ambtenaren
opgedragen eene vervolging ex officio te doen plaats
hebben tegen andere misdadigers zooals roovers, vage-
bonden enz. en deze personen gevangen te nemen. Wat
de procedure bij betrapping op heeterdaad betreft, deze
onderging in den loop der tijden weinig verandering, alleen
werd het begrip een weinig uitgebreid. De vogelvrijver-
klaring speelt in dezen tijd en vooral later, een groote rol.
Wie , na uitnoodiging om vóór het gerecht te komen
dit weigert, diens persoonlijke vrijheid wordt aan den aan-
klager in handen gegeven. Meldt de gedagvaarde zich vrij-
willig aan binnen een bepaalden tijd, dan mag hij van de
gewone rechten van de verdediging gebruik maken; heeft
men hem met geweld voorgebracht, dan kan dat niet
meer; is hij binnen het jaar niet teruggekeerd, dan wordt
hij vogelvrij verklaard.
Deze processueele maatregel diende dus om een zedelijken
dwang op den beklaagde uit te oefenen ter verschijning
voor het gerecht.
Bij het zich ontwikkelen der maatschappelijke toestanden,
ontstond weldra de moeielijkheid dat bij vele rechts-
handelingen bet oude recht te kort schoot. Men moest
dus hierin voorzien en wat lag meer voor de hand dan
zich te bedienen van het Romeinsche recht, vooral omdat
dit door Alarik ± 500 n. C. reeds was bewerkt in den
vorm van het z.g. breviarium Alaricianum. Deze Alarik
werd door de Franken verslagen en dus kan het ons niet
verwonderen, dat de Franken dezen bewerkten Codex
13
Theodosianus in handen kregen en zich ervan bedienden,
Bet is niet waarschijnlijk dat zij de wetboeken van Jusïi-
nianus gebruikt hebben, daar deze na het genoemde brevi-
arium Alaricianum bewerkt zijn en bovendien Justinianus
den Franken nooit heeft bevolen zijne wetten te gehoor-
zamen, Deze Codex Theodosianus en de Capitulariën der
Frankische vorsten zijn het dus, die gedurende geruimen tijd
hier gegolden hebben. De gehechtheid aan oude instel-
lingen maakte dat de keuren, later doör de eerste graven
gemaakt, niet veel verschilden van de bestaande wetten.
In den loop der 12de eeuw echter werd het gebruikelijk dat
velen zich naar Italië begaven om daar het recht te be-
studeeren en dit had tengevolge, dat dexe rechtsgeleerden
het Rom. recht rem justinianus en het aldaar algemeen in
zwang komende Canoniek recht, na hunne terugkomst hier
invoerden i)
Alvorens echter over te gaan tot de beschouwing van
het Canoniek recht zullen we in \'t kort nagaan, wat we
in den Codex Theodosianus over het strafproces vinden.
In Lib. IX tit. 1 staat: rei non macerentur custodia, sed
celeriter aut puniantur aut absolvantur. Tit. 2 constitutio 3
„praecipit", volgens den bewerker der uitgave „nullum
retrudi carceri sine convictione et sine inscriptione. Deze
bepaling sluit de hechtenis, alleen op grond van vermoedens,
uit. De wet bepaalt verder dat de actor in tegen-
woordigheid van den rechter 30 dagen zal toestaan „m
ordinanda domo sua". „Advocati defensionem accipiens pari
utrosque iel est actorem cum reo custodia teneat".
Hieruit blijkt dat den aanklager geen voorrecht boven
den beschuldigde werd toegekend. Dit blijkt ook uit het
volgende (c. 5): „Defensor civitatis, vel curator, vel
1) Zie hieromtrent van" de Spiegel, (le Vackrlandsehe rechten, bl. 90
en vol o en de.
14
magistratus reos in custodiam non mittnnt sed
acta confecta sub prosecutione certa cum accusatore lucide
mandare.
In c. 6 vinden we: Haec praecipit, ut si quis accusatus
iussione iudicis ad iudicium deducitur auxilio curialium
confessione peracta XXX dierum inducias acceptas sub
diligenti custodia mandari. Adiicit etiam,, ut si velit
hanc humanitatem oblatam suscipere, coyisequantur minus,
ut una cum accusatore mandentur. Hier is nog bijgevoegd
„Similis tertiae"; dit zij alleen volledigbeidshalve vermeld.
Een bevel tot vóórbrenging is dus in gebruik geweest.
Lib. IX tit. 40 c. 1: celerius iudicem in quemciuam- non
debere ferre sententiam, nisi manifestis signis testibusque
convictus fuerit, ut negare, si velit, non possit.
Idem tit. 39 c. 1 : iubet accusatores intenta probare et
non probata iudiciis suis cervicibus retorqueri.
Uit het laatste zien we 1". dat de bewijslast rust op den
aanklager en dat de rechter niet mag veroordeelon vóór
dat het bewijs van het ten laste gelegde feit is geleverd
door getuigen en aanwijzingen. In tit. 30 en 31 van
Liber XI wordt uitvoerig gesproken over \'t appèl. Wij
zullen hiermede de beschouwing over de eerste periode
besluiten en overgaan tot de tweede, nl. van de dertiende
eeuw tot de Fransche revolutie.
§ 2. Van het begin der 13e eeuw tot de
Fransche revolutie.
Alvorens deze periode te beschrijven zij het mij vergund
een kleinen terugblik te slaan in haar wordingsgeschiedenis.
Sedert de bekeering van Constantijn den Groote brak voor de
Christelijke kerk een geheel nieuw tijdperk aan. De tijd
der vervolging was voorbij. Weldra kwam er oneenigheid
tusschen de hooge geestelijkheid n.1. de patriarchen in de
5 metropolen eenerzijds en het wereldlijk gezag anderzijds;
15
vervolgens tusschen de aanhangers van Arius, wiens leer op
het concilie te Nicaea in 325 werd veroordeeld, en zijn
tegenstanders. Deze waren veel talrijker, daarom noemden
zij hun leer de Itatholieke; deze heeft gezegevierd. De
patriarch van Rome was het, die zeide dat de opper-
macht over de kerk hem toekwam. Bonifacius, die de
Duitschers bekeerde tot het Christendom, was ook die
meening toegedaan, zoodat deze zeer veel heeft bijgedragen
tot het gezag van de pausen, gelijk de bischoppen van
Rome later, met uitsluiting van die der andere metropolen,
genoemd werden. Hunne verkiezing geschiedt sinds 1Ü59
door de kardinalen.
Door de z. g. pseudo-Isiclorische decretalen werden de
bisschoppen gemachtigd zich op den Paus te beroepen en
zich zoodoende aan de macht van de andere Rechtbanken
te onttrekken. Hierdoor steeg in de negende eeuw het
gezag der pausen aanmerkelijk. Tn 1054 splitste zich de
katholieke kerk in de Latijnsche en de Grieksche, waar-
door de oppermacht van den Paus van Rome in de
westersche landen een uitgemaakte zaak werd. Nu ont-
brandde de strijd tusschen den Paus (Gregorius VII) en
Keizer Hendrik IV. Deze strijd werd met afwisselend
succes gevoerd. Doch intusschen hadden zich in Zuid-
Frankrijk en vooral in Alby velen afkeerig getoond van
de heerschappij der geestelijkheid. Deze personen, ketters
genaamd, werden in den ban gedaan, en toen dit niet
hielp, werd een kruistocht tegen hen uitgeschreven. Velen
werden gedood, doch desniettegenstaande nam het aantal
der afvalligen toe. Toen werd op de Synode van Tou-
louse in 1229 tot de oprichting eener geloofsrechtbank of
inquisitie besloten.
In elke parochie werden de pastoor en eenige leeken
belast met de opsporing van ketters, die dan voor de
geloofsrechtbanken terecht moesten staan. Het recht dat
16
deze procedure regelde, en tevens nog vele andere aan-
gelegenheden beschreef, heette het Canonieke recht, welks
codificatie in 1234 vastgesteld werd door Gregorius IX.
Deze geloofsrechtbanken, meestal samengesteld uit Domi-
nikanen, werden overal opgericht. Hierdoor en door het
feit dat het Canoniek recht ook nog vele andere aan-
gelegenheden regelde, zoodat het ook hierover vaak werd
geraadpleegd, en tevens door de op blz. 13 vermelde
gewoonte om hot recht in Italië te bestudeeren, kreeg
het Corpus Juris Canonici eene groote bekendheid en is
zijn invloed op het recht en de rechtspleging na 1200 van
liuitengewoon gcswicht!
Wij Kullen de genoemde\' procedure aan een nader
onderzoek onderwerpen, doch eerst het kerkelijk straf-
proces beschouwen vóór de 13e eeuw. Biener i) deelt
ons hieromtrent mede dat vóór het begin der 13e eeuw
de vorm om een zaak aanhangig te maken, was de accusatio,
verder de denuntiatio. Deze laatste kon alleen leiden tot
een boete, door de kerk op te leggen. Ontkende de ge-
denuntieerde, dan moest men langs anderen weg recht
zoeken. Men had nog de exceptio, m^ien een aangeklaagde
een ander misdrijf aan den aanklager of een getuige
tegenwierp, hetgeen alleen tengevolge kon hebben de
afwijzing van de aanklacht. Wij vinden bovendien de
notoria, een ander woord voor heeterdaad. In dit geval
g(3ld de regel: accusatore non indigent, judiciarium ordinem
von requirimt.
Later is het begrip notoria zeer uitgebreid. De rechter
trad hier ex officio op, evenzeer als in bet volgende geval,
infamia, wanneer iemand door een algemeen en geloof-
waardig gerucht als de dader van een misdrijf werd aan-
1) Bienee , Beiträge %n der Oeschichte des Inquisitions-Proeesses
Hoofdstul: III.
17
gewezen. Door den reinigingseed Icon de vervolgde zich
van de op hem geworpen blaam zuiveren. Wij zullen
straks op deze infamia terugkomen.
Reeds sedert eenigen tijd was het in de kerk gebrui-
kelijk dat de bisschop jaarlijks een rondreis door zijn
diocees maakte met het doel, zooals het later in de Capi-
tulariën van Karel den Kale i) heet, te praedicare, confir-
mare, inquirere ac corrigere. Het inquirere had plaats door
middel van de zoogenaamde ^es^es synodales d. z. zeven door
den bisschop uit eene gemeente gekozen, geloofwaardige,
beëedigde getuigen, die door hem ondervraagd werden,
en die hem mededeeling moesten doen van hun bekende,
in die gemeente gepleegde misdrijven. De beklaagde werd,
indien hij bekende, tot boete veroordeeld; ontkende hij, dan
kon hij den reinigingseed afleggen of anders had er een
godsoordeel plaats.
De pausen hebben in de dertiende eeuw deze gewoonten
bevestigd. De godsoordeelen zijn echter langzamerhand in
onbruik geraakt en de reinigingseed is door Innocentius HI
beperkt; hij heeft bovendien de geestelijkheid aan een
scherper toezicht onderworpen, door personen aan te
stellen die alles wat zij vernamen, oak omtrent de bis-
schoppen, en wat niet in den haak was terkennisse moesten
brengen van de metropolieten. Wat nu de zooeven vermelde
infamatio betrof, de reinigingseed werd den infamatus
1) In het Frankische rijk werd de Kerk als raet den Staat vereenigd
beschouwd. Be Frankische koningen bezaten n.1. het recht der
investituur, d. i. om de bisschoppen met hunne waardigheid te be-
kleeden, door beleening met ring en scepter, waartegen de nieuw
aangestelde den Koning als zijn leenheer huldigde. Ook over dit
recht brak later de hevige strijd uit tusschen Paus Gregorius en
zijn opvolgers eener — en de Hohenstaufen anderzijds (zie blz. 15).
Bekend is dat de Bisscliop van Utrecht krachtdadig de partij van
den keizer koos.
18
niet toegestaan, vóórdat er een inquisitie had plaats gehad,
van welker afloop de oplegging afhing. Infamatus was
men door de telastlegging van een feit door de genoemde
testes synodaies. Van dezen toestand tot de latere
inquisitio was nu slechts één stap. Het was Innocentius III,
die deze inquisitio als algemeenen procesvorm invoerde.
Het Concilium Lateranense heeft dit bekrachtigd, Het
opschrift, in zijne Decretalen, boven de eerste rubriek, is
niet meer: de accusationibus, maar: de accusaiionihus et
denuntiationibus et inquisitionihus. i)
Riener zegt dat Innocentius deze inquisitio alleen heeft
ingesteld om beter toezicht op de geestelijkheid te kunnen
houden. Wij kunnen deze vraag ter zijde stellen en
alleen die behandelen, hoe deze inquisitio geregeld was.
De Decretalen van Innocentius geven ons hierover licht.
Aan elke inquisitio moet infamia voorafgaan, d.i. een
inderdaad algemeen verbreid gerucht, niet alleen eene
mededeeling van twee of drie getuigen. Of er nu werkelijk
infamia aanwezig is, daarvoor is een prejudicieel onder-
zoek noodig. Den beschuldigde wordt de gelegenheid
gegeven de infamia te bestrijden. Hij moet in persoon
tegenwoordig zijn; is hij dat niet, dan wordt het proces
zonder hem gevoerd.
De beschuldiging en de namen en verklaringen der
getuigen worden den beklaagde medegedeeld. Hij kan
zich omtrent een en ander verdedigen. De inquisitio
kon alleen uitloopen op de oplegging van boete, of, als ze
geen zekere uitkomst had gegeven, op den reinigingseed.
Terwijl vroeger inquisitio was, het ondervragen van de
getuigen over de infamia, was dit thans het onderzoek
van de zaak nadat de infamia reeds vast stond.
1) Dit opschrift vindt men ook in de Decretalen van Gregoriüs:,
DecretaMum Epislolarum Oregorü Lib. Tit, I. (CORPUS JURIS
CANONICI, Tonius II, pag, 595.)
19
Oijmerking verdient hier nog dat de geheimhouding der
procedure voor den. beklaagde aan de regeling der inqiiisitio
niet kan verweten worden, evenmin de tortuur, waarvan geen
woord gesproken wordt, n.1. In het gewone proces; wij
zullen zien dat het in \'t na te vermelden ketterproces
geheel anders was.
Van veel belang is ook de denuntiatio, welke ten
gevolge kon hebben een onderzoek of er al of niet infa-
mia was, welke infamia toch altijd noodzakelijk was om
de inquisitio te kunnen beginnen. De denuntiant kon min
of meer als aanklager blijven optreden; óf hij kon met
den rechter samenwerken, of deze kon geheel zelfstandig
het onderzoek doen. Het recht van verdediging bleef
onaangetast. Stond dus de infamia eenmaal vast, dan
eerst werd met de inquisitio een aanvang gemaakt.
Wij zijn nu gekomen aan het ketterproces: && inquisitio
haereticae pravitatis.
De voornaamste bronnen hiervoor zijn het Lateranensische
Concilium van 1179, het Concilium van Verona in 1184 en
het Lateranensische van 1215. \') Eene verzameling van de
verschillende bepalingen vindt men nog in het Directorium
Eymerici en in de verzameling der Literae apostolicae van
Pkgna. (Jok bestaan hieromtrent wetten van Keizer
Frederik H in 1220, 1224 en de belangrijkste in 1239. De
laatste is door de pausen bekrachtigd. Door de praktijk
is nog veel bij het voorgaande bijgevoegd. In 1561 zijn
in Spanje nieuwe verordeningen uitgegeven, die veel gezag
hebben gehad.
Het ketterproces was oorspronkelijk zooals elk ander.
1) COEPUS JURIS OAN.: Deer. Epist. Gregorü Lib. V Tit. VII
cap. 16.
Sexti Decretaliuni Lib. A^ Tit. II. cap. 20.
Glementinarum Lib. V Tit. III, cap. 1.
Extramgant\'kim communiam Lib. V Tit. III, cap. 1.
20
Later kwamen de verschillen. Deze waren^ dat ten eerste
de namen der getuigen verzwegen werden; de praktijk
voegde hier nog bij, dat hun verklaringen zoodanig werden
vervormd dat de beklaagde den naam van zijn beschul-
diger er niet uit zou kunnen opmaken.
Het tweede verschilpunt was de aanwending der pijnbank:
men beschouwde kettery als crimen lansae majestatis en
nam de strengere \'procedure voor dit misdrijf in het Romei)ische
recht, over i). Het dient gezegd dat deze tortuur niet in den
allereersten tijd van het ketterproces is gebruikt, doch
sedert Clemens V 1300 is aangewend.
Een derde verschil is de mogelijkheid voor den beklaagde,
om, wanneer er slechts verdenking was, de ketterij af
te zweren.
Ten vierde, de straf: de beklaagde kon, indien schuldig
verklaard, aan den wereldlijken rechter worden over-
gegeven om te worden verbrand 2).
In de Spaansche inquisitie, ingevoerd 1500, had men
een z. g. promotor fiscal, een openbaren aanklager. Het
proces begint met de inquisitie over infamia. Is deze
afgeloopen, dan worden de stukken aan den promotor
gegeven, die gevangenneming requireert.
Volgt summier verhoor van den gevangene ; dan komen
de stukken weer in handen van den promotor, die nu
zijn aanklacht doet, en concludeert tot pijniging, ook
dan, wanneer de beschuldigde reeds bekend heeft. Eerst
nu hoort de beklaagde hetgeen tegen hem ingebracht
wordt, en heeft hij den bijstand van een advocaat. Ontkent
de beklaagde, dan worden door den promotor getuigen
bijgebracht, welker verklaringen eerstgenoemde wel, doch
welker namen hem niet worden meegedeeld. Hierna
1) Biener, t. a. p. pag. 74, Vargua, t. a. p. pag. 83.
2) Biener, t. a. p. pag. 72 v.v.
-ocr page 37-21
wordt het vonnis geveld, dat ook kan lulden, dat tot de
tortuur worde overgegaan. Het jjroces der Spaansche
inquisitie is dus uiterlijk deels accusatoir, deels inqui-
sitoir.
Wat verdere bijzonderheden over het ketterproces
betreft, vermeldt Eymericus \') het volgende: na het getui-
genverhoor zal de inquisitor, indien het feit volkomen
bewezen is of er zeer zware vermoedens bestaan tegen
den beschuldigde en bovendien vrees voor vlucht aanwezig is,
hem gevangen doen nemen. Deze vrees was o.a. aanwezig,
indien de beschuldigde bemerkte dat er tegen hem wegens
ketterij werd geageerd Was een en ander niet het
geval, dan werd de beschuldigde gedagvaard en verhoord,
nadat hem eerst de eed was opgelegd.
Hekende hij, of waren er zware vermoedens, dan werd
hij gevaiigen genomen en hierna dikwijls ondervraagd
over \'t geen hij ontkende.
Aldus bij accusatio; bij denuneiatio ging de inquisitor
er zelf op uit om de zaak te onderzoeken en personen
op te sporen, die hem inlichten konden.
Kwam hem op eene andere wijze een gerucht van
ketterij ter oore, dan ging hij ook zelfstandig te wei\'k.
Het kwam er op aan om eerst de infamia aan te toonen. Later
sprak men van inqidsitio generalis en inquisitio specialis.
Een verdediger werd den verdachte toegestaan; alleen
in geval van bekentenis werd dit overbodig gevonden.
De tortuur werd toegepast alleen als er aanwijzingen
waren. Een zeer slecht ingerichte kerker deed ook als
zoodanig dienst. Als getuigen konden ook dienst doen
geëxcommuniceerden, meineedigen, eveneens misdadigers
en eerloos verklaarden, doch niet vijanden van den be-
schuldigde.
1) t.a.p. Pars III.
-ocr page 38-22
Eymericus deelt pag. 451, col. 2. E. mede: Ergo in hoe
arliculo, de capiendo reo haec sunt observauda, Primu»/.
enim de delicto eonstare debet, vel indicia aliqua habere opor-
tet per secretam inquisitionem a judice factaîn, aut aliis mo-
dis : quia nunquam est in criminalibus a captura reorum
inchoandum.
In Spanje, waar de macht van de inquisitie het grootst
was, maakte deze een zoodanig gebruik van haar gezag,
dat men het noodig oordeelde er paal en perk aan te
stellen. In het rapport van de Grande Junta komt o.a.
de volgende merkwaardige zinsnede voor: „Et quoiqu\'il
soit vrai, que dans quelques règlements on a obhgé
l\'Inquisition d\'avoir deux espèces de prisons distinctes,
les unes destinées aux détenus pour cause d\'hérésie, les
autres pour ceux qui sont accusés de délits différents,
néanmoins il est certain qu\'elle ne s\'est point conformée
à ce qu\'on lui avait prescrit; et qu\'au lieu d\'avoir égard
à la qualité des affaires, les inquisiteurs n\'ont suivi jusqu\'ici
d\'autre règle que leur ressentimetit et leur haine personnelle,,
faisant plonger très souvent dans leurs cachots les
plus profonds des hommes qui n\'avaient commis d\'autre
faute que d\'offenser ou de ne pas respecter certaines
personnes de leurs familles" i).
Eenige bladzijden verder: „Si, lorsque son commission-
naire ou sa servante vient pour acheter de ce qui se
vend publiquement, on ne lui donne point ce qu\'il y a
de meilleur parmi les marchandises, si on la fait attendre
ou qu\'on lui adresse quelque parole un peu moins réservée
que les autres, à l\'instant les inquisiteurs ne farleut que de
décret d\'arrestation, d\'empirisonnement et de censures-, enz.
1) Llorbn i\'k, Histoire critique de l\'inquisition d\'Espayne, deel IV
pag. 17.
N. 1. v<an eeii inquisiteur.
-ocr page 39-23
hot crimen laesae majestatis n.1. van den inquisiteur gaf
ook hier weer aanleiding tot veelvuldige gevangenneming.
De reden, dat ilc het ketterproces eenigsüns uitvoerig heb
behandeld is deze, dat het, vooral de Spaansche inquisitie, van
xoo grooten, blyvendeti invloed op de procedure van dien tijd
en later is geweest. Biener deelt het volgende mede:
„Mehrere Länder, in denen wir ebenfalls liscaüschen
Procesz mit Procuratoren vorfinden, haben ihn nicht
selbständig ausgebildet, sondern von anderwärts her
angenommen. Die Niederlände haben ihn von Frank-
reich erhalten, indem Burgund schon früher eine Pro-
vinz Frankreichs war und nach dem Aussterben der
älteren Hei\'zoge einem französischen Prinzen im Jahr
1363 zugewiesen wurde. Die historische Darstellung
dieses Gegenstandes von Meijer gibt folgende blaupt-
resultate.
Die Curiae (Cours) der einzelnen Provinzen nebst ihren
Generalprocuratoren wurden den französischen Einrich-
tungen nachgebildet. Die Städte wuszten sich beinahe
iïberall im Besitz ihrer eigenthümlichen Jurisdiction zu
erhalten, in mehreren Provinzen auch die Patrimonial-
jurisdictionen. In den Städten bildete sich der reine
Inquisitionsprocesz, der von den städtischen Vorstehern
ex officio geführt wurde, vollständig aus, so dasz die
Privatanklagen ganz unterdrückt wurden, was besonders
in den nachmals freigewordenen Provinzen der Fall war.
Bei den Höfen fand das inquisitorische Verfahren mit
Einwirkung des Procurator statt, doch wurde eine Privat-
anklage als mögliche Grundlage des Criminalprocesses
anerkannt. Nähere Kenntnisz des Criminalprocesses der
Niederlände in dem sechszehnten Jahrhundert läszt sich
schöpfen aus zwei Gesetzen Philipp II von 1570 : Ordon-
t. a. p. pag. 211.
-ocr page 40-24
nance sur le fait de la justice criminelle und Ordonnance
sur le fait du stile général aux procédures des causes crimi-
nelles. Daneben ist sehr wichtig ,,Jodoci Damhouderii
Praxis rerum criminalium", zuerst erschienen 1554 (also
vor der Philippina), nachher von dem Verfasser selbst
öfters überarbeitet. In diesem Buche sind über die
Praxis der Niederlände genaue Nachrichten gegeben, auch
öfters die Verschiedenheiten in verschiednen Provinzen
bemerkt. Merkwürdig ist dasz Damhouder die Gesetze
Philipp II nicht citirt, was er doch leicht nachtragen
konnte : die üebereinstimmung seines Werkes mit denselben
beweist aber, dasz diese Gesetze mehr bestimmt tvaren, die
Praxis fester %u stellen, als Neuerungen einzuführen.
Nach diesen beiden Quellen gibt es blos inquisitorisches Ver-
fahren: 1) der Damnificat kann zwar Beschwerden bei dem
Gericht führen, aber seine Thätigkeit und seine Anträge
gehen blos auf sein Privatinteresse. Der Procesz selbst
zerfällt in zwei Theile. Der vorbereitende ist die Infor-
mation, und auf diese nur kann in der Regel Captur
gegründet werden. Dann folgt die Enquête, welche den
eigentlichen Criminalprocesz bildete. Die Thätigkeit des
Fiscals oder Procurator kann sich schon vom Anfang
zeigen, indem er die Information veranlaszt, welche vom
Richter aufgenommen wird. In dem eigentlichen Processe
faszt er die Resultate der Information in Artikel (inter-
rogatoires) zusammen, über welche der Beschuldigte
nachher vernommen wird. Im Fall des Leugnens trägt
er auf die solenne Vernehmung der Zeugen an. Am
Schlusz der Untersuchung macht er seine conclusion
criminelle, so dasz also seine Thätigkeit auch, wie in
E\'rankreich, sich nicht der Form der Anklage nähert,
sondern in den Grenzen einer Unterstützung und Beför-
1) Ik cursiveer.
-ocr page 41-25
denirig des Criminalprocesses sich hält. Von dem Procesz
wie er in den Städten üblich war, liefern die von Matthaei
gelieferten Fragmente aus den Statuten von Utrecht
folgende Uebersicht. Vor allen Dingen musz eine Infor-
mation von Seiten des Schultheisz \') vorausgehen: auf diese
wird dann Captur beschlossen und ebenfalls aus derselben
bildet der Schultheisz Artikel, über welche der Gefangene
vernommen wird. Von einem Fiscal ist hier nicht die
Rede".
ßiENER toont hiermee aan dat het geheele strafproces
in Nederland (in andere landen evenzoo) beheerscht werd
door de beginselen van de inquisitie.
Het loont de moeite een meer uitgebreid onderzoek tc
doen naar de wijze van procedeeren in ons land. Hier-
omtrent vinden we in de eerste plaats vermeld door van
Leeuwen 2). Het door hem beschreven recht is een compilatie
van oude wetten, volgens sommigen en zij meenen dat het
ingevoerd is door Graaf Willem II, Roomsch koning. Anderen
zeggen, dat het een leiddraad is geweest voor den rechter
en zoo langzamerhand rechtskracht heeft gekregen. Wat
hiervan zij, zeker is het dat wij, eene beschrijving in dit
boek vindende van het strafproces, ons met dit werk een
juist beeld kunnen vormen van de toen ter tijd geldende
opvattingen omtrent het strafrecht. In de eerste plaats
hadden rechtspraak de magistraten in de steden en dorpen s).
Het aanleggen geschiedde op 2 manieren: bij dagvaarding
om in persoon voor den rechter te verschijnen, wanneer het
feit of de omstandigheden twijfelachtig zijn, of bij zeer geringe
zaken, 2. bij apprehensie en gevangenis, indien het feit
zeker en door getuigen aangebracht is en eene lijfstraf
1) Schout.
Mr. S. van Lekuwen, Het Rooms-Hollands-Begt,
t. a. p. pag. 647 en volgende.
26
raedebreügt. De voortvluchtige werd, indien zekere tijd
verstreken was, voor den schuldige aangezien, altijd na
openbare oproeping. Indien de beklaagde opkwam, werd
er orclmarie: met opening van stukken of extraordinarie,
d. i. ,,bij kort regt, alleen op zijn bekentnis" recht gedaan.
In 1570 1) is echter bepaald dat hechtenis slechts zou
mogen plaats hebben 1. ingeval van heeterdaad, 2. indien
door getuigen \'t feit waargenomen is, en de rechter de
gevangenneming beveelt, 3. bij aanklacht, na den alloop der
burgerlijke actie. Uitgezonderd zijn landloopers en vagebon-
den. De officier moest binnen 24 uur aan den rechter kennis
geven van de gevangenneming; in de steden vooraf en
dan nog op zijn risico. Vervolgens blijkt ons dat „incar-
ceratie" niet kon plaats hebben, dan ingeval van klaar-
blijkelijke schuld. De gevangenneming kon echter in dit
geval ten allen tijde geschieden, doch was uitdrukkelijk
uitgesloten indien de burger borg stelde ten genoege van
den officier, behalve in geval van moord, brandstichting,
verkrachti^ig en gewapend verzet.
De officier had de keuze om extraordinair of ordinair te
procedeeren. Daartoe mocht hij op den bepaalden dag
eischen den beklaagde gevangen te doen nemen, om te
zien of hij hem dadelijk eene bekentenis kon ontlokken.
Het extraordinair proces met voorloopige hechtenis was
alleen toegelaten in lijfstraffelijke zaken.
In 1570 1) werden bepalingen gemaakt dat het proces
zoo min mogelijk zou gerekt worden. Men had 3 soorten
van proces: 1 extraordinarie, 2 summarie, indien men
niet op de bekentenis alleen procedeert, doch ook op andere
bewijzen, terwijl de beklaagde in hechtenis is of daaruit
voor loopig ontslagen. 3 ordinarie, indien de beklaagde
definitief uit de hechtenis ontslagen is. Van Leeuwen meldt
1) Bij de Ordinancie aengaende den styl generael, zie art. 2, onder
verwijzing naar art. 50 van de Ordinancie van de criminele iusticie.
27
ons dat men in Leiden de gewoonte had om ook in het
oi\'dinair proces de behandeling geheim te liouden voor
den beklaagde, waartegen tevergeefs geprotesteerd werd.
Pijniging mocht alleen plaats hebben indien de aan-
wijzingen bijna genoeg waren om iemand te veroordeelen.
Men was het er niet over eens wat te doen, indien in
zulk een geval de beklaagde de tortuur doorstond.
Wat het Bisdom Utrecht betreft omtrent dezen tijd,
vinden we aangaande het strafproces een en ander bij
Matthaeus. 1) De privaatpersoon trad niet als aanklager
op. Dit schijnt evenzoo in Frankrijk te zijn geweest,
De schout laat eerst voorafgaan een voorloopig onder-
zoek, daartoe aangezet door openbaar gerucht, of andere
aanwijzingen, zooals aangifte, vlucht, of de aanduiding
door den reus hetzij met of zonder tortuur. Deze aan-
wijzingen waren noodig om de inquisitio te kunnen
beginnen. Niemand kon gevangen gezet worden vóór dit
voorloopig onderzoek, behalve 1. indien de dader op heeter-
daad was betrapt, 2. indien de verdachte een vagebond
was, of 3. een vreemdeling, maar dan alleen nadat de
schepenen gehoord waren, 4. indien \'t een zwaar misdrijl
gold en er gevaar bestond voor vlucht van den verdachte,
5. indien twee getuigen het feit hadden zien gebeuren;
6. indien de verdachte slecht bekend stond, dan ging men
er eerder toe over. De namen der aangevers of ge-
tuigen werden den reus niet medegedeeld omdat men
meende dat dit niet noodig was. De eed werd hem ook
niet meer opgelegd. Kenschetsend is de motiveering:
,,hoe," zegt Matthaeus, ,,zouden we kunnen verwachten
dat hij, die, den goddelijken wil verachtend, zich met
moord, onzedelijkheid of heiligschennis bezoedelt, den-
1) Antomi Matthaei, De criminibus ad Lib. XLVII et XLVIH
Dig. coiumentarius, Tit. XX, Cap. II, pag. 867 v.v.
28
zelfden wil zal eerbiedigen als hem de eed wordt opgelegd".
Vóór het eerste onderzoek hadden vrienden noch verdediger
toegang tot den verdachte, de verdediger niet, omdat
het een quaestio de facto was en daarom zelfs de minst
ontwikkelde zou weten te antwoorden. Dit veranderde
na het onderzoek, omdat het dan meestal een quaestio
de jure werd. Ook dan diende echter een en ander aan
het beleid van den rechter te worden overgelaten. Na
het onderzoek door schout en schepenen, nam de eerste
conclusie; indien de reus ontkende had men de litis
contestatio. Bekende hij echter, dan bleef dit achterwege,
want: confessus pro judicato habetur. Indien de ver-
dachte niet was verschenen kon de schout handelen alsof
de litis contestatio had plaats gehad, n.1. zijne conclusie
met bewijzen staven. De goederen van den reus werden
dan door den schout opgenomen en geïnventariseerd.
De reus werd driemaal opgeroepen en vervolgens deden
de schepenen uitspraak. In geval van vrijspraak, werd
de niet verschenen beklaagde tot de kosten veroordeeld.
Bij veroordeeling: boete van 80 Carolusgulden en boven-
dien verviel \'t recht van appél. Verder werd bepaald,
dat, zoo dilavijls er een misdaad werd ten laste gelegd,
waartegen een lijfstraf „of diergelijke" werd bedreigd,
er geen vrijheid tegen borgstelling kon ziijn. Matthaeüs ver-
staat onder „diergelijke": verbanning. Geen voorloopige
hechtenis, indien het feit zóó was, dat er geen pijniging,
lijfstraf of verbanning kon plaats hebben. De ver-
banning strekte zich soms niet alleen uit over de provincie
Utrecht. Het geheele proces had een privaatrechtelijk
karakter volgens Matthaeüs, aangezien de beschuldiging
alleen kon worden ingebracht door den schout of den
gelaedeerde.
In 1681 deed Mr. Pieter Bort een werk \'t licht zien,
bestaande uit zes deelen, le het Hollandts Leen Recht,
29
2e Proceduyren in criminele Saecken te houden, en vier
andere.
Het boek geeft eene zeer volledige behandeling van het
toen geldend recht in Holland. In den Titel: „Van
aenklachte, wie daer toe bij ons is bevoegt, ende van
praecedente informatien", deelt Bort mede, dat er
maar één persoon is die aanklacht kan doen, nl. de offi-
cier, die echter, ingeval van geheele ongegrondheid der
beschuldiging tot schadevergoeding kan worden aange-
sproken. De procureur bij het Hof moet, behalve in geval
van heeterdaad, eerst door het Hof, na gedane mede-
deeling van een feit dat hem ter oore is gekomen, ge-
machtigd worden tot „praeparatoire informatie."
Na deze informatie wordt aan het Hof verslag uitge-
bracht , en door dit college aan den procureur, indien
tegen \'tfeit lijfstraf is bedreigd, het door deze gerequi-
reerde „mandement van apprehensie" verleend i). Indien
ook verbeurdverklaring van goederen op het feit is gesteld,
wordt bij \'t mandement tevens beschrijving en beslag-
legging gelast. Dit laatste kon door borgstelling worden
voorkomen.
Wanneer geen lijfstraf is bedreigd, dan heeft alleen
dagvaarding in persoon plaats. Wie na dagvaarding „op
pene van ban en confiscatie van goederen," niet verschijnt,
na viermaal te zijn opgeroepen, wordt pro confesso gehou-
den en zijne goederen worden verbeurd verklaard. 2)
Ten dienenden dage verzoekt de procureur den ge-
daagde ,,op Articulen" te mogen hooren, buiten eede.
Deze ondervraging geschiedt niet in de gevangenis. Weigert
de beklaagde te antwoorden, dan kan hij daartoe door
pijniging worden gedwongen. Bekent hij, dan kan door
t. a. p. Tractaet Orimineel Tit. IV.
2) t. a. p. Tit. V.
30
den procureur vermocht worden, dat extraordinarie recht
worde gedaan.
Het is ook mogelijk dat de beklaagde, na alleen in per-
soon te zijn gedagvaard, gedeeltelijk bekent, zoodat deze
bekentenis als eene aanwijzing wordt aangemerkt; dan
wordt nagegaan of het feit, tot hetwelk deze gedeeltelijke
bekentenis, eene aanwijzing is, medebrengt gevangen-
neming.
Is dit het geval, dan wordt de beschuldigde gevangen
gezet, na requisitoir van den procureur, vervolgens
verdei" verhoord en zelfs, indien zulks mogelijk is, aan de
tortuur onderworpen.
Vóór dit nader onderzoek echter, wordt den beklaagde
gelegenheid gegeven na opening van zaken, zich dooreen
advocaat te doen verdedigen. J)
Bort behandelt verder de preventieve hechtenis. Tegen
den gedaagde, die verschenen is, kan door den procureur
gevangenneming worden gevorderd; of, indien de be-
klaagde al gevangen gezet is, kan deze invrijheidstelling
verzoeken. Op dit requisitoir van den procureur wordt
afwijzend beschikt, of het verzoek van den beklaagde wordt
toegestaan, indien, terwijl lijfstraf tegen het feit bepaald
is, nochtans de bewijzen zeer zwak zijn, zoodat tot
pijniging niet mag worden overgegaan en het boven-
dien te voorzien is, dat de beschuldigde \'t feit niet zal
bekennen. Men kon borgstelling van hem vragen, en bij
voorbaat moesten de kosten van het proces worden betaald.
Werd op de vordering van den procureur toestemmend
beschikt, dan werd geprocedeerd als boven (tit. VII). 2)
Omtrent het verblijf zelf wordt medegedeeld, dat tot
hoogstens drie dagen na de gevangenneming het eerste ver--
1) t. a. p. Tit. VII.
2) t. a. p. Tit. VIII.
-ocr page 47-31
hoor kan woi\'den uitgesteld. Yóór dit verhoor had niemand
toegang tot den gevangene, daarna evenmin, dan met
toestemming van den\' rechter, en in bijzijn van een daartoe
aangewezen persoon. Aldus ook indien de beklaagde
door zijn verdediger werd bezocht, die hem echter
niet werd toegestaan, indien extraordinarie werd ge-
procedeerd. 1)
De pijnbank speelt gedurende dit tijdvak een groote
rol in \'t strafproces. Onder den invloed van de groote
revolutie werd de tortuur afgeschaft. Wij zullen in de
volgende paragraaf zien, dat het strafproces na 4789
door de nieuwe denkbeelden een eenigszins gewijzigd
aanzien verkreeg.
I 3. Van het einde der 18e eeuw tot op heden.
In 1799 is in ons land een wetboek 2) samengesteld,
dat evenwel nooit is ingevoerd. Daar het echter onder
den indruk van de gebeurtenissen in Frankrijk is ver-
vaardigd, heeft het dit voordeel dat we er uit kunnen
leeren hoe de heerschende meening omtrent het straf-
proces was, onmiddellijk na de revolutie.
Het eerste artikel behelst de verklaring dat niemand
in hechtenis mocht worden genomen dan in de gevallen
bij de wet bepaald, en op de wijze door haar voorgeschre-
ven. Vervolgens is vastgesteld dat elk openbaar aankla-
ger verplicht was den op heeterdaad betrapte te doen
vatten en in z. g. „civiele bewaaringe" te doen stellen,
zonder toegang. Do gearresteerde moest binnen 24 uren
t. a. p. Tit. IX.
Algemeene manier van procedeeren hi civiele en erimineele xaaken
enx., gearresteerd by Decreet ran het Vertegemvoordigend Ligchaam des
Bataaf sehen Volks op den 22en Augustus 1799.
32
door commissarissen voorloopig worden gehoord; daarna
moest de openbare aanidager de stukken aan het College
aanbieden met verzoek tot machtiging tot crimineele
hechtenis van den verdachte of tot zijne invrijheidstelling.
De rechter moest, als hij bevond dat het geval van heeter-
daad niet aanwezig was, bevelen äat de gearresteerde
onmiddellijk werd ontslagen, behalve wanneer het hem
genoegzaam bleek dat de verdachte waarlijk schuldig was
aan het gepleegde misdrijf.
Behalve in geval van heeterdaad mocht geen inwoner
der Bataafsche Republiek, uitgezonderd vreemdelingen zon-
der middel van bestaan, landloopers en vagebonden, worden
aangehouden, dan op een Decreet van apprehensie ter zake
eener misdaad waartegen bij de wet lijfstraf was bepaald.
Art. 18 luidt woordelijk : „Green Gerechtshof noch Recht-
bank zal een Decreet van apprehensie of van personeele
Dagvaarding tegen een beschuldigden verleenen, dan op
stukken van hem zeiven afkomstig, of by hem gevon-
den, ofte op Gerechtelyke informatiën ten zynen laste,
door een ander Collegie of Ambtenaar van Policie of
Justitie aan dien Rechter of deszelfs Publieken Aanklaa-
ger toegezonden; of tot het beleggen van welke de
Publieke Aanklaager by zoodaanig Hof of Rechtbank
vooraf by Request admissie verzogt, en by Appoinctement
op het zelve verkregen, zal hebben, of by Resolutie, ex
officio, zal zyn gelast."
Dit is het hoofdbeginsel voor de preventieve hechtenis
in dit wetboek. De instructie had plaats bij de Recht-
bank ; doch in sommige zaken geschiedde deze niet en
stonden de beklaagden van den beginne af voor de de-
partementale Hoven terecht.
In het eerste geval werd door den openbaren aanklager
verzocht gerechtelijke informatiën te mogen beleggen om
getuigen te hooren.
1516
Volgde de rechtsingang, welke van drieërlei aard kon
zijn: die met gevangenneming of -houding , 2". dag-
vaarding in persoon, 3*^. dagvaarding ter crimineele
rolle.
De eerste had plaats ingeval van een feit, waartegen
lijfstraf was bepaald, doch alleen als de schuld van den
verdachte zeer waarschijnlijk was; wanneer een en ander
twijfelachtig was, dan werd de tweede bevolen; de derde
wanneer het zeker was, dat geen lijfstraf zou volgen.
Art. 53 geeft den rechter de vrijheid om, in twijfel-
achtige gevallen, den gedetineerde, den openbaren aan-
klager gehoord, tegen borgstelling uit de voorloopige
hechtenis te ontslaan.
Besloten gijzeling kon plaats hebben, bij onwil
van den verdachte om te antwoorden, 2^. ingeval van
bekentenis van een feit waarop een lijfstraf was gesteld.
Verder wordt de pijniging verboden en de overschrij-
ding van een termijn van drie maanden voor den afloop
van een strafzaak.
De stukken werden, indien de Rechtbank oordeelde,
dat de zaak voldoende was geïnstrueerd, aan het Hof
opgezonden. Meende dit dat er bekentenis was en een
lijfstraf moest volgen, dan werd de beklaagde, als hij in
vrijheid was, gevat. Wanneer de verdachte ontkende en
\'t onzeker was of het bewijs zou kunnen geleverd worden,
werden de stukken aan de Rechtbank teruggezonden met
bevel het geding voort te zetten, \'t zij in extra-ordinair,
hetzij in ordinair proces. Indien bij den derden rechts-
ingang de tegenw^oordigheid van den beklaagde noodig was
ter uitvoering van het vonnis, dan kon deze in gijzeling
genomen en daarin gehouden worden, totdat de termijn
voor het hooger beroep was verstreken.
Indien het bewijs niet vvas geleverd, doch het Hof meende
dat dit later wel zou ktmnen gevonden worden, kon de
34
beklaagde „bij provisie" ontslagen worden mot of zonder
borgstelling. Wie aldus was ontslagen kon later verzoeken
dat dit ontslag voor goed zoude zijn.
Zooals ik in de inleiding reeds opmerkte, geeft de rege-
ling der behandeling van den verdachte, na de revolutie
m. i. den indruk alsof men met het oude stelsel der ketter-
inquisitie niet heeft gebroken; ik meen dat het voor-
naamste verschilpunt met de vroegere regeling is gelegen
in de afschaffing der pijnbank en in eenige openbaarheid
aan het proces gegeven.
In 1809 kwam een nieuw wetboek voor de Strafvordering
gereed, i)
Het heeft veel overeenkomst met het vorige.
Het begingel in art. 18 van het wetboek van 1799 uit-
gesproken , is hier echter niet in opgenomen. Daarentegen
ondergingen de bepalingen omtrent de ontdekking op
heeterdaad bijna geen verandering.
Zoodra eene Rechtbank bekend was geworden dat in
haar district een misdaad was gepleegd, moest zij commis-
sarissen benoemen om informatiën in te winnen. Indien
deze zware vermoedens tegen iemand kregen en het een
zwaar misdrijf gold, ,,zoodat er vrees van voortvlugtigheid
zich opdeed", vooral als de verdachte zonder woonplaats
was of reeds eenmaal gevonnisd, moest de Rechtbank
dien persoon onder toezicht houden of in hechtenis nemen.
De Rechtbank kon een en ander ex officio doen of op de
vordering van den openbaren aanklager.
In beide gevallen was deze, indien hij meende genoeg
bewijzen te hebben, bevoegd een crimineelen rechtsingang
te vorderen. Deze kon ook hier weer van drieërlei aard
1) Wetboek op de regterlijkc instellingen en rrgtsplrging in het Koningrijk
Holland, 1809.
35
zijn, de twee eersten waren alleen mogelijk op informatiën
van een Rechtbank, Hof of Vierschaar. De bepalingen
omtrent het verhoor ondergingen weinig verandering,
evenmin die over borgstelling en de uitspraak; het verbod
van pijniging wordt hier nog eens gegeven.
Een verdediger werd bij de twee eerste rechtsingangen
den verdachte niet toegestaan, dan na afloop van de
verhoeren.
Door de inlijving bij Frankrijk kreeg de Code d\'Instruc-
tion criminelle hier rechtskracht.
In dit wetboek i) werd aan het openbaar ministerie
(en zelfs aan elk burger) de bevoegdheid gegeven om,
in geval van ontdekking op heeterdaad van een feit, waar-
tegen een lijf- of onteerende straf was bepaald, dengene
te doen arresteeren, tegen wien zware vermoedens waren
gerezen. Indien de verdachte niet op de plaats tegen-
woordig was, dan werd tegen hem een mandat d^amener
uigevaardigd. Aangifte alleen was hiertoe niet voldoende.
Aan de uitdrukking „ontdekking op heeterdaad" werd
een uitgebreide beteekenis toegekend. Het openbaar mi-
nisterie moest na verhoor van den verdachte de stukken
dadelijk aan den rechter van instructie doen toekomen.
De gearresteerde bleef intusschen ter beschikking van de
justitie. Het hier vermelde had ook plaats bij ontdekking,
niet op heeterdaad, van een crime of délit, binnenshuis ge-
pleegd, wanneer de h«er des huizes het openbaar ministerie
aanzocht dit feit te constateeren.
Het mandat d\'cmener en zelfs het z. g. mandat de dépot
konden door den rechter van instructie worden uitgevaardigd
zonder dat hiervoor eene vordering van het openbaar
ministerie noodig was.
.Bema,t-Saint-Prix, Cours de procéd.ure civile et criminelle, 2e deel.
-ocr page 52-36
Wanneer de van een strafbaar feit verdachte een vaste
woonplaats had, en het een délit gold, kon tegen hem
slechts een mandat de comparution worden uitgevaardigd.
Verscheen hij hierop niet, dan werd tegen hem een mandat
d\'amener uitgevaardigd. Hetzelfde had dadelijk plaats, als
er sprake was van een feit, waarop een lijf-of onteerende
straf was gesteld.
Na verhoor van den verdachte n. 1. ingeval van crime
of délit, kon de rechter van instructie een mandat d\'arrêt
tegen hem uitvaardigen, het openbaar ministerie gehoord,
of, zonder deze formaliteit, een mandat de dépôt, of hij
kon den verdachte voorloopig in vrijheid stellen. Voor
dit laatste mandat was bovendien eene omschrijving van
het ten laste gelegde misdrijf niet vereischt.
Voorloopige invrijheidstelling kon niet worden verleend,
indien het een feit gold, waartegen een lijf- of onteerende
straf was bepaald.
Anders kon de gedetineerde in vrijheid worden gesteld
door de raadkamer, doch niet dan tegen eene borgstelling
van ten minste 500 francs. De voorloopige vrijheid kon
in eiken stand van het geding worden gevraagd.
Vereischte was bovendien een vaste woonplaats. Zij
die reeds eenmaal waren veroordeeld, waren er altijd van
uitgesloten. Het openbaar ministerie kon binnen 24 uur
verzet doen tegen de invrijheidstelling.
Na het einde der instructie werden de stukken aan de
raadkamer overgegeven, die naar bevind van zaken oor-
deelde over het geding en over de vrijheid van den ver-
dachte. Indien de raadkamer oordeelde dat er sprake
was van crime en genoegzaam bewijs tegen den verdachte
voorhanden, dan werden de stukken aan de Chambre des
mises en accusation ter hand gesteld. Deze vaardigde bij
de verwijzing de ordonnance de prise de corps uit. De
verdachte moest binnen vier en twintig rjur na zijne
37
uptiemiiig in de gevangenis gehoord worden. Aangaande
de gevangenissen bepaalde de Code dat er in elk arron-
dissement een huis van bewaring voor verdachten moest
zijn. De cipier mocht, zonder bevelschrift, geen gevangene
opnemen. Aan sommige autoriteiten werd het afleggen
op bepaalde tijden van bezoeken in de genoemde gevange-
nissen gelast. Het hoofd van de politie was de aan-
sprakelijke persoon voor de voeding en de verdere
behandeling der gedetineerden. De rechter van instructie
en de president van het Hof konden in de gevangenis de
bevelen geven die zij in het belang van het onderzoek
gewenscht achtten.
Een nieuw wetboek van Strafvordering werd ingevoerd
in 1838; ten opzichte van de preventieve hechtenis is
hierin het hoofdbeginsel, dat niemand, buiten het geval
van heeterdaad, mag gevangen genomen worden dan op
rechterlyk bevel.
De Bosch Kemper i) wijst erop dat in de grondwet
eene uitzondering voorkomt op art. 1 S.v. dat niemand
tot straf mag vervolgd of veroordeeld worden dan op de
wijze en in de gevallen bij de wet voorzien. Onder het
woord „straf" verstaat hij elk kwaad, hetwelk als straf
ter zake van eene gepleegde handeling wordt opgelegd,
ofschoon de wet hetzelve niet bedreigd had. Tn art.
169 der grondwet van 1815 nu komt de bepaling voor
dat het politiek gezag jemand mag arresteeren, mits
daarvan terstond kennis gevende aan den plaatselijken
rechter, m baitengevmne oinslandighecleu. Welke die buiten-
gewone omstandigheden waren, is niet vastgesteld. In
1) De Bosch Kemper. Wetboek van Strafvordering 1838, deel I.
bl. 32 v. v.
2) t. il. p. deel I bl. 6.
-ocr page 54-38
de gruiidwet van \'1887 komt deze bepaling gelukkig niet
meer voor.
In de algemeene bepalingen en wel in art 6 al. 2 van
dit wetboek is het voorschrift gegeven dat bij schorsing
van een strafgeding wegens een geschilpunt van burgerlijk
recht, de rechter de voorloopige invrijheidstelling van den
verdachte, die in bewaring is, zal kunnen gelasten.
Aangaande de ontdekking op heeterdaad wordt bepaald
dat elk dienaar der openbare macht verplicht en een
ieder bevoegd is den verdachte aan te houden en voor
een der ambtenaren van het openbaar ministerie te
brengen. De officier van justitie is bevoegd een bevel
van voorloopige aanhouding tegen den verdachte uit te
vaardigen en het onderzoek te beginnen en voort te
zetten, totdat de rechter-eommissaris ter plaatse is, doch
alleen, aldus art. 41, in het geval van misdrijven, waar-
tegen een lijf- of onteerende straf is bepaald. Dit bevel
van voorloopige aanhouding moet binnen 6 dagen be-
krachtigd worden door de Rechtbank. Is dit niet geschied,
dan moet de aangehoudene van rechtswege in vrijheid
worden gesteld.
Nadat de rechter-comrnissa,ris, ook buiten het geval van
heeterdaad, een zaak in handen heeft gekregen zal hij
de voorloopige informatiën beginnen. Hij kan op requisitoir
van het openbaar ministerie, bij de daartoe aangewezen
misdrijven, een bevel van voorloopige aanhouding tegen
den verdachte verleenen, indien er gegronde vrees voor
vlucht bestaat. Dp: Bosch Kemper reeds wilde motiveering
van die vrees, i) Dit bevel moet binnen 6 dagen door
de Rechtbank bekrachtigd worden. Deze kan ook de
voorloopige invrijheidstelling bevelen. Gevangenneming
of -houding kan alleen plaats vinden bij feiten, waartegen
1) t. a. p. deel I. bl. 372.
-ocr page 55-39
een lijf- of onteerende straf bepaald is, benevens diefstal,
oplichting, misbruik van vertrouwen, verwonding, bede-
larij en landlooperij. Zoodra de officier meent dat de
voorloopige informatiën voldoende zijn, biedt hij de
stukken aan de raadkamer aan en kan dan rechtsingang
vragen met bevel tot gevangenneming of -houding van
den verdachte.
Het woord „rechtsingang" komt in dit wetboek echter niet
voor. Indien de raadkamer de invrijheidstelling van den ver-
dachte beveelt, en de officier zich daartegen verzet, zal
de gedetineerde, hangende dit verzet, in hechtenis blijven.
De verdachte moet binnen \'24 uur na zijne gevangenneming
worden verhoord. Indien een gedaagde, tegen wien dag-
vaarding in persoon is bevolen, na tweemaal te zijn
opgeroepen, niet verschijnt, wordt een bevel van mede-
brenging tegen hem uitgevaardigd. Er is bepaald dat er
afzonderlijke gevangenissen voor preventief gedetineerden
moeten zijn. De raadsman heeft na het arrest van
terechtstelling toegang tot den gevangene en mag hem,
behoudens toezicht, alleen spreken. Eveneens, indien de
verdachte om genoemd arrest te voorkomen, zich over het
inleveren van een memorie met een raadsman wil beraden.
De rechter-commissaris en de president van het Hof
kunnen omtrent de behandeling van preventief gevangenen,
de bevelen geven die zij noodig achten. Alleen het Hof of
de Rechtbank kan gelasten dat een aangehoudene langer
dan zes dagen buiten toegang worde gehouden.
Wordt de beklaagde vrijgesproken, dan moet hij on-
middellijk in vrijheid worden gesteld: bij ontslag van
rechtsvervolging eerst na het verstrijken van den termijn
voor beroep in cassatie.
Hiermede zal ik het historisch overzicht omtrent het
instituut der preventieve hechtenis besluiten. Ik heb mij
bepaald tot het geven van eene korte chronologische op-
40
sommiiig der vorschillende wijzen waarop men zich in
den loop der tijden van deze hechtenis heeft bediend.
In het vierde hoofdstuk zal op een en ander worden
teruggekomen en zullen de toestanden in verschillende
tijden met elkander vergeleken en in verband gebracht
worden.
TWEEDE ti O O F D S T U K.
Vergelijking van de verschillende wetgevingen
van den tegen woordigen tijd.
§ 1. Nederland.
Uit den aard der zaak kunnen wij hierbij kort zijn.
Den rechter-commissaris staan gedurende de voorloopige
inforniatiën geen middelen ten dienste om den verdachte,
die in vrijheid is, te dwingen vóór hem te verschijnen.
Gedurende de instructie, dus na den rechtsingang, door
de Rechtbank in raadkamer verleend, wél, n. 1. door het
bevel tot medebrenging. Bij de openbare terechtzitting
is de beklaagde wederom vrij weg te blijven of te ver-
schijnen.
Art. 86 van het Wetboek van Strafvordering noemt
limitatief de misdrijven op, waarbij vóórarrest mogelijk
is; zij zijn die, waartegen de strafwet een gevangenisstraf
van vier jaar of meer bepaalt, benevens zes andere en
bovendien de overtredingen van landlooperij en bedelary.
De wet voegt hier nog bij de woorden: „doch alleen op
grond van gegronde vrees voor vlucht van den verdachte,
hetzij van eenige andere gewichtige reden van maat-
schappelijke veiligheid. De reden wordt op straffe van
nietigheid in de beschikking met name vermeld."
42
Deze redenen zijn meestal: vrees voor herhaling, voor
collusie tusschen verdachte en medeverdachten of getuigen,
oi voor het doen verdwijnen van aanwijzingen. De redactie
van de voorlaatste alinea van art. 86: De reden wordt
enz. heeft tengevolge dat deze rrees niet behoeft gemoti-
veerd te worden, hetgeen ontegenzeggelijk van invloed is
op het aantal beschikkingen tot preventieve gevangen-
neming.
In onze wet zijn twee soorten van beschikkingen tot
vrijheidsbeneming, n.l. die van voorloopige aanhoudimj
on die van gevaugenneming.
De eerste kan worden uitgevaardigd door het Hof of
de Rechtbank ingeval een getuige van meineed verdacht
wordt, of indien het een misdrijf geldt ter terechtzitting
begaan, of eindelijk wanneer het aldaar blijkt dat eene
beklaagde, die in vrijheid is, zich aan een ander misdrijf
schuldig heeft gemaakt, op hetwelk art. 86 van toe-
passing is.
De rechter-commissaris kan de voorloopige aanhouding
van een verdachte vóór den rechtsingang alleen op requi-
sitoir van den officier bevelen, behalve indien het geval
van art. 80^ zich voordoet, of gedurende de instructie.
In geval van ontdekking op heeterdaad van misdrijven,
ivaartegen als maximum een gevangenisstraf van vier jaar of
meer is bepaald (art. 43) heeft de officier de bevoegd-
heid van den rechter-commissaris, totdat deze ter plaatse
is gekomen. De wet is hier echter onduidelijk, hetgeen
tot verschil van gevoelen aanleiding heeft gegeven. Art.
43 toch noemt niet de overige gevallen van art. 86, ter-
wijl in art. 45 naar art. 86 zonder beperking wordt
verwezen.
In het tegenwoordig stelsel ware w^enschelijk dat de
artt. 43 en 45 met elkander in overeenstemming werden
gebracht, door in het eerste de woorden: „In het geval
43
vau strafbai\'e feiten, waartegen als maxinuini eene ge-
vangenisstraf van vier jaar of meer is bedreigd" te schrap-
pen en daarvoor in de plaats te stellen: ,,In de gevallen
in art. 86 vermeld."
Dit bevel van voorloopige aanhouding kan slechts één-
maal verlengd worden en aangezien het zes dagen van
kracht blijft is een aangehoudene na hoogstens 12 dagen
vrij of is tegen hem rechtsingang verleend met of zonder
gevangenhouding.
De tweede, het bevel tot gevangenneming wordt door
Hof of Rechtbank uitgevaardigd, is 30 dagen van kracht
en kan dan telkens, op vordering van het openbaar mi-
nisterie voor een zelfden termijn verlengd worden.
Is die verlenging niet bevolen, dan is de gedetineerde
in vrijheid, tenzij de zaak is berecht of de instructie afge-
loopen is (art. 116). Onder berecht zijn is niet te verstaan:
in hoogste ressort beslist zijn. Eene tegenovergestelde
meening zou de Rechtbank of het Hof dwingen iemand niet-
tegenstaande zijne veroordeeiing per se na afloop van de
dertig dagen in vrijheid te stellen.
De Hooge Raad besliste \') dat na het sluiten der instructie
en vóór het vonnis de beklaagde toch vrij moest zijn,
indien na afloop der dertig dagen de verlenging niet was
verleend. Indien deze beslissing juist is, dienen de woor-
den: „de instructie niet is afgeloopen of" te vervallen,
als overbodig.
Art. 227 schrijft vóór dat de Rechtbank in eiken stand
van het geding de gevangenneming van den beklaagde
kan bevelen. Hier moet van uitgezonderd worden de
periode vóór den rechtsingang; dit volgt in de eerste
plaats uit het woord „beklaagde", en ten tweede uit den
1) Arrest H. R. d.d. 3 Jan. 1887, (W. 5407).
-ocr page 60-44
aanhef van art. 86: Gevangennemhig......kan, bij het
verteenen van rechtsingang worden bevolen enz.
Het artikel beveelt dat dit kan geschieden ambtshalve of
op de vordering van den officier van justitie, de invrij-
heidstelling bovendien, gedurende de instructie, op voor-
dracht van den rechter-commissaris, of eindelijk ook op
verzoek van den beklaagde.
In het laatste lid wordt voorschreven dat op de bevelen
tot invrijheidstelling het laatste lid van art. 138 toepasselijk
is, hetwelk de bepaling bevat dat door verzet van den
officier de tenuitvoerlegging van het bevel wordt geschorst,
behalve indien het gegeven is op grond van onvoldoende
aanwijzing van schuld.
Art. 239 geeft de bevoegdheid der Rechtbank omtrent
een en ander aan het Hof, zoodra het hooger beroep
tegen het eindvonnis is ingesteld.
Alle bevelen tot gevangenneming moeten den beklaagde
worden beteekend. De wet van 21 Juli 1890 regelt het
geval dat men eene woning moet binnentreden tegen den
wil van den bewoner.
Wat de behandeling der preventief gedetineerden betreft,
beyat het Wetboek van Strafvordering slechts de bepaling
van art. 384, dat n.1. de rechter-commissaris bevoegd is
in de gevangenis ten opzichte van den beklaagde die be-
velen te geven, die hij in \'t belang der instructie noodig
acht, behalve indien hij den gedetineerde langer dan zes
dagen afgezonderd wil houden. Hiervoor is een bevel van
de Rechtbank noodig.
In de Beginselenwet van 14 April 1886 wordt in art. 4
voorgeschreven dat preventief gevangenen aan geen andere
beperkingen worden onderworpen dan die voor het doel
hunner opsluiting of in het belang der orde volstrekt
noodzakelijk zijn.
De Algemeene maatregel van Bestuur van 31 Augustus
-ocr page 61-45
van dat jaar bepaalt in art. 1 dat zijne voorschriften, zoo
het tegendeel niet is gezegd, ook op de huizen van be-
waring van toepassing zijn.
Een K. B. van 7 Juni 1901 begint met dit te bevestigen
door aan art. 2 van voormelden algerneenen maatrege]
van bestuur toe te voegen: ,,onder de algemeene bena-
ming ,,gevangenen" zijn derhalve zoowel de onveroor-
deelden als veroordeelden begrepen." Hierna echter wordt
dit anders: ,.ten aanzien van de onveroordeelden zijn de
achterstaande bepalingen van de titels —VH (n.1. van
den bestuursmaatregel van 31 Aug. 1886) van toepassing,
voor zooveel daarvan niet bij die van titel VHI wordt
afgeweken". Deze achtste titel wordt bij dit K. B. aan
den bestuursmaatregel toegevoegd. Er wordt in bepaald
dat de preventiefgevangenen, behalve bedelaars en land-
loopers , moeten geplaatst worden in opzettelijk daarvoor
ingerichte vertrekken, die zooveel mogelijk moeten beant-
woorden aan de eischen gesteld aan een eenvoudig dag-
en nachtverblijf. Van de kantine mogen zij dagelijks
gebruik maken. Zij mogen tweemaal daags in de buiten-
lucht komen en daar rooken; ook andere boeken lezen,
dan die in de bibliotheek zijn, benevens godsdienstige en
vakbladen, en naar verkiezing de godsdienstoefeningen al
of niet bijwonen.
Na lezing van hetgeen in onze wetgeving over de pre-
ventieve hechtenis in theorie en in practijk is bepaald,
schijnt mij de opmerking niet al te zeer gewaagd dat de
regeling op zeer vele punten veel te wenschen overlaat.
§ 2. Frankrijk.
De Code d\'InstrucMon crimrii.elle bepaalt in art. 603 dat
er bij elke Rechtbank en elk Hof een afzonderlijke gevan-
genis vooi\' preventief gedetineerden zal zijn. Orn gelde-
lijke redenen laat de uitvoering van dit artikel nog steeds
46
op zich wachten. In 1885 werden uitvoerige bepalingen
gegeven ten opzichte van de behandeling der in voorloopige
hechtenis gestelden.
Wat betreft het verkeer met de buitenwereld, heeft
men in 1865 bepaald dat de mise au secret slechts voor 10
dagen kon worden verleend, maar dat het bevel kon wor-
den vernieuwd. Dit kon aanleiding tot groote willekeur
geven. Daarom werd in 1897 vastgesteld: 1". na het eerste
verhoor heeft de gedetineerde vrijen omgang met zißn raadsman.,
voor de cellidaire gevangenissen wordt de genoemde bepa-
ling van 1865 afgeschaft; in alle andere kan de rechter-com-
nrissaris de mise au secret bevelen voor 10 dagen en dit bevel
éénmaal verlengen ; den verdediger echter kan de toegang nooit
ivorden geiveigerd.
De bevelen tot gevangenneming zijn in den Code vier
in getal: het eerste, mandat d\'amener., wordt door den
rechter-commissaris uitgevaardigd, indien de verdachte op
een uitgebracht mandat de comparution niet verschijnt en
het strekt om iemand vóór te brengen om te worden ver-
hoord. Het verhoor moet binnen 24 uur plaats hebben.
Het tweede is het mandat d\'arrêt; het moet het ten laste
gelegde feit vermelden; het kan door den uitvaardiger
zelf worden herroepen, evenals het derde, het mandat de
dépôt, dat het ten laste gelegde feit niet bevat. Het laatste,
ordonnance de prise de corps geheeten, wordt uitgevaardigd
door de chambre des mises en accusation bij het Hof, tegelijk
met de verwijzing naar de jury.
De mandats d\'arrêt en de dépôt kunnen slechts worden
uitgevaardigd, indien op het feit gevangenisstraf is gesteld
en eerst nadat de verdachte is gehoord ; het laatste is, in
geval van vlucht, niet vereiseht.
Het mandat d\'arrêt kan alleen gegeven worden door den
rechter van instructie, het openbaar ministerie gehoord.
De ontdekking op heeterdaad heeft tengevolge dat den
47
rechter van mstructie bevoegdheden zijn toegekend, die
in gewone omstandigheden het openbaar ministerie, waar-
onder ook de hulpofficieren van justitie zijn begrepen,
toekomen, en omgekeerd, üit geldt voor misdaden en
voor die feiten, waartegen eene correctioneele straf is
bepaald.
Het openbaar ministerie behoeft in \'t laatste geval den
delinquent niet eerst aan den rechter van instructie over
te leveren, maar kan de zaak dadelijk bij de Rechtbank
aanhangig maken. Indien dit niet mogelijk is, kan het
openbaar mirnsterie een mandat de dépot uitvaardigen dat
24 uur van kracht blijft. Der Rechtbank is de bevoegd-
heid gegeven, om, als zij het noodig oordeelt, den ver-
dachte, nadat deze vóór haar gebracht is, voorloopig in
vrijheid te stellen.
Indien, ook buiten het geval van heeterdaad, de rechter
van instructie een bevel tot gevangenneming niet wil uit-
vaardigen kan het openbaar ministerie daartegen in ver-
zet komen. De beschuldigde kan tegen het mandat de dépôt
opkomen ingeval van onbevoegdheid en hij kan ook verzet
doen tegen de beschikkingen gegeven ten opzichte der
voorloopige invrijheidstelling. De rechter van instructie
zelf kan na daartoe strekkende conclusie van het openbaar
ministerie de bevelen van gevangenneming opheffen.
Doordat in 1857 de raadkamer werd opgeheven, kon
het proces en dus ook de preventieve hechtenis worden
bekort met den tijd, benoodigd voor de controle van den
rechter van instructie door eerstgenoemd lichaam.
Eene meer afdoende beperking van de preventieve hech-
tenis wordt gegeven door art. 113 van den Code: De
gedetineerde, die een vaste woonplaats heeft, heeft recht op
invryheidstelling 5 dagen na het eerste verhoor, indien hetföit
een wanbedrijf is en het maximum der gevangenisstraf door
de wet er tegen bepaald, minder dan twee jaar bedraagt.
48
De laatste voorwaarde doet aan het gewiclit van de
bepaling veel afbreuk. Deze delicten zijn of v:i,n zeer
weinig belang of hun aard brengt mede dat ze bijna
altijd op heeterdaad ontdekt worden.
Uitzondering wordt nog gemaakt voor recidivisten.
Hoe weinig het artikel eigenlijk beteekent, wijst de sta-
tistiek aan: op ± 400.000 preventief gedetineerden in
1875 werden er 3700 voorloopig in vrijheid gesteld en
onder deze 178 krachtens het gemelde wetsartikel. Art.
206 werd nog in dier voege gewijzigd dat de gedetineerde
ingeval van vrijspraak onmiddellijk niettegenstaande hooger
beroep moet worden in vrijheid gesteld.
Overigens heeft de rechter van instructie de bevoegd-
heid om steeds, na conclusie van het openbaar ministerie,
den gedetineerde voorloopig in vrijheid te stellen. Deze
laatste moet zich verbinden zich op elke uitnoodiging
aan te melden. Indien de invrijheidgestelde zonder wettige
reden wegblijft, kan onmiddellijk tegen hem een bevel
tot gevangenneming worden uitgevaardigd, zonder dat het
in dit geval noodig is hem vooraf te hooren.
In 1808 was met de voorloopige invrijheidstelling de
borgstelling steeds verbonden. Na verschillende wijzigingen
luidt art. 114 van den Code thans dat deze facultatief
is en er bovendien geen minimum is. De voorloopige
invrijheidstelüng kan in eiken stand van het geding
gevraagd worden. In 1897 is hier nog bijgevoegd dat de
Cour (Vassises, indien een zaak naar eene volgende zitting
wordt verwezen, over de invrijheidstelling kan beslissen.
Men bedenke hierbij dat de Co7.i,r d\'assises somtijds om de
drie maanden zitting houdt.
Aangaande het in mindering brengen van de preven-
tieve hechtenis op de uitgesproken straf, heeft de wet in
1892 bepaald dat deze facultatief zoude zijn; verplicht
alleen voor den tijd, daarin doorgebracht te rekenen
49
van de uitspraak van het vonnis af, n.1. indien de veroor-
deelde niet heeft geappelleerd of als hij geappelleerd heeft,
daarin is geslaagd. Indien het in mindering brengen,
voor het geval dit facultatief was, niet heeft plaats ge-
had. zal de rechter zijne beslissing daaromtrent met
redenen moeten om kleeden. Het in mindering brengen
wordt gei\'ekend van het oogenblik af dat de verdachte
naar het huis van bewaring is overgebracht.
In den Senaat is men niet tot eene goedkeuring gekomen
van een in de Kamer aangenomen wetsvoorstel om,
ingeval van vrijspraak, aan den preventief gedetineerde
schadevergoeding toe te kennen.
§ 3. België.
Voor de Strafvordering is de geldende wet de Fransche
Code d\'Instruction criminelle, welke echter langzamerhand
vele wijzigingen en aanvullingen heeft ondergaan. De
voornaamste is de wet op de preventieve hechtenis i).
Zij bestaat uit 26 artikels.
Artikel 1 zegt dat de rechter van instructie na den
verdachte te hebben ondervraagd een mandat d\'arrêt tegeti
hem kan uitvaardigen, indien het een misdrijf geldt, waar-
tegen correctioneele gevangenisstraf van minstens drie
maanden of nog strenger straf is bepaald ; wanneer de ver-
dachte ingezetene is, alleen in ernstige en buitengewone
gevallen, wanneer de openbare veiligheid het noodzake-
lijk maakt. Wanneer tegen het feit dwangarbeid van
minstens 15 jaar is bepaald, kan de rechter van instructie
den verdachte alleen dân op vrije voeten laten, indien de
procureur des konings van hetzelfde gevoelen is. Het
mandat de dépôt bestaat sedert de invoering van deze
1) Loi relative à la détention préventive. (20 avril 1874, Monit. du 22).
-ocr page 66-50
wet in België niet meer, uitgezonderd een enkele bijzon-
dere wet.
Omtrent de genoemde buitengewone en ernstige om-
standigheden deelt Timmermans de door den Gendschen
Hoogleeraar Haus gegeven verklaring mede : „Ce sont donc
des circonstances aggravantes, légales ou judiciaires, in-
hérentes au fait ou personelles à l\'agent", i) Nypels, rap-
porteur der commissie tot herziening van het wetboek van
strafvordering zegt van de uitdrukking „wanneer de open-
bare veiligheid het vereischt" : „par les mots ,,sécurité
publique", la commission n\'entend pas seulement les cas de
séduction, de révolte, de pillage etc. qui troublent immé-
diatement la sécurité des citoyens. La sécurité publique est
intéressée aussi à ce que l\'instruction d\'un grand crime
ne soit pas entravée. La commission de révision a introduit
les mots sécurité publique, pour restreindre la portée un
peu large, peut-être, des mots circonstances graves et
exceptionnelles"
Opmerking verdient dat de Minister van Justitie bij de
debatten, in eene redevoering over de beteekenis van
deze uitdrukking in art. I over vrees voor vlucht lüet
heeft gesproken. 3)
Het volgende artikel houdt in dat de rechter de feiten
moet omschrijven, die hij beschouwt als ernstige en bui-
tengewone omstandigheden.
Het mandat d\'arrét is gedurende vijf dagen na de onder-
vraging van art. 1 van kracht. Na dien moet het bekrachtigd
worden door de raadkamer op het rapport van den rech-
ter van instructie, gehoord het openbaar ministerie en de
verdachte, die hierbij, wanneer hij dit verlangt, dooreen
advocaat moet worden bijgestaan.
1) G. Timmermans, Etude sur la detention préventive, le deel, bl. 63.
2) t. a. p., bl. 70.
3) t. a. p., bl. 80.
-ocr page 67-51
De verdachte heeft dadelijk na het eerste verhoor vrijen
omgang met zijn verdediger. De rechter van instructie
kan dit echter door een met redenen omkleed bevel één-
maal gedurende de eerste drie dagen na het eerste ver-
hoor beletten.
Binnen een maand na de ondervraging moet de gede-
tineerde in vrijheid worden gesteld, tenzij de raadkamer,
het openbaar ministerie en de verdachte gehoord, met
algemeene stemmen van oordeel is dat het openbaar be-
lang de gevangenhouding vereiseht. Dit geldt telkens na
afloop van een maand.
Gedurende de instructie kan de rechter-commissaris
na hiertoe strekkende conclusie van het openbaar minis-
terie den gedetineerde in vrijheid stellen onder verplich-
ting voor hem om te verschijnen, indien hij wordt op-
geroepen.
Blijft de invrijheidgestelde in gebreke te verschijnen
dan kan de rechter van instructie op nieuw een mandat
d\'arrêt tegen hem uitvaardigen. Dit kan ook iplaats hebben,
indien na de invrijheidstelling nieuwe bezwaren tegen den
verdachte rijzen.
De invrijheidstelling kan in élken stand van het geding
gevraagd worden. Hierover moet binnen vijf dagen in
raadkamer beslist worden, het openbaar ministerie en de
verdachte gehoord.
Na het sluiten der instructie en evenzoo bij de verwij-
zing naar de terechtzitting kan door de raadkamei- en
door de chamtyre des mises en accusation tegen den ver-
dachte die in vrijheid is een ordonnance de -p^^ise de corps
worden uitgevaardigd met bevel tot onmiddellijke uitvoe-
ring, en eveneens door de laatste een bevel tot invrijheid-
stelling, indien de eerste de gevangenneming heeft gelast.
Voor de uitvaardighig van deze bevelen is meerderheid
van stemmen vereiseht.
5-2
Behalve in het laatste geval, kan de invrijheidstelling
worden onderworpen aan de voorwaarde van borgstelling
en van het kiezen van woonplaats. Over de borgstelling
handelen verder de artt. 10—18. Een minimum bedrag is
niet vastgesteld. Zij vervalt aan den Staat, wanneer de
verdachte in gebreke is gebleven te verschijnen ; er wordt
dan tegen dezen, naar gelang van omstandigheden, een
mandat d\'arrêt of een ordonnance de -prise de corps uit-
gevaardigd. Wordt hij vrijgesproken, dan wordt de borg-
tocht hem weder, onder aftrek der door zijn wegblijven
veroorzaakte onkosten, teruggegeven.
Van de beschikkingen van de raadkamer of Rechtbank
kunnen binnen 24 uur het openbaar ministerie en de
verdachte in hooger beroep gaan bij de chambre des
mises en accusation. Deze moet hierover beslissen vóór
alle andere zaken. Ingeval van vrijspraak moet, niette-
genstaande hooger beroep, de beklaagde onmiddellijk in
vrijheid worden gesteld. Bij veroordeeling tot meer dan zes
maanden gevangenisstraf, kan hij dadelijk worden aan-
gehouden indien er vrees voor ontvluchting bestaat.
In het laatste artikel worden maatregelen overgeschre-
ven om vertraging van de instructie te voorkomen. De
officier van justitie moet, wanneer binnen 6 maanden
sedert het eerste requisitoir geen besluit door de raad-
kamer is genomen, den procureur-generaal hiervan in
kennis stellen en deze wederom de chambre des mises en
accusation. Dit kan elke drie maanden herhaald worden.
Deze laatste kan, ook ex officio, de maatregelen nemen
voorgeschreven in art. 235.
Dit artikel luidt : „......pourront d\'office.....ordon-
ner des poursuites, se faire apporter les pièces, informer
ou faire informer et statuer ensuite ce qu\'il appar-
tiendra".
53
§ 4. Italië.
Wij vinden bier ongeveer dezelfde rechterlijke organisatie
als in Frankrijk.
fJet Wetboek van Strafvordering bevat 857 artikelen.
IVI-en vindt\'er zeer dikwijls den Franschen Code in terug
en zeker is \'t dat deze tot leiddraad heeft gestrekt, terwijl
echter sommige gedeelten geheel gewijzigd of weggelaten
zijn en nieuwe hoofdstukken ingevoegd. Voor verdere
bijzonderheden verwijs ik naar het werk van Henri
Marcy 1).
Aangaande de dwangmiddelen, welke den rechter van
instructie ten dienste staan, vinden we in het Italiaan sehe
recht twee soorten van bevelen: het bevel tot verschijning
en het bevel tot gevangenneming: Het eerste kan tevens
inhouden het verbod aan den gedagvaarde om zich op
een bepaalde plaats te bevinden, op straffe van arrestatie.
Tegen elk bevel van den rechter van instructie kan
door het openbaar ministerie en den beklaagde verzet
worden gedaan.
Van de raadkamer geeft het volgende, uit de rede van
een Itahaansch minister, eene beginselverklaring: ,,de
raadkamer dient tot het geven van steun aan het nieuwe
stelsel; zoowel tot het vertragen als het bespoedigen van
het proces; ook tot het beschermen van de vrijheid der
burgers en eveneens het doen eerbiedigen van de rechter-
lijke beslissing".
üe raadkamer speelt in het Italiaansche strafproces
een veel belangrijker rol dan in het Fransche.
Om terug te komen op de bovengemelde bevelen, de
Italiaansche wet bepaalt hieromtrent in art. 182 het
volgende:
1) HSiNKi Marot : Code de procédure pénale du royaurm d\'Italie.
-ocr page 70-54
10. Het bevel tot gevangenneming kan worden uitge-
vaardigd tegen bedelaars en vagebonden, die verdacht
worden van een feit, waarop een gevangenisstraf van
meer dan drie maanden is gesteld.
tegen allen, die zich aan verzet tegen de openbare
macht schuldig maken.
30. tegen hen, die wapens in het koninkrijk invoeren
of verkoopen enz., indien zij vroeger reeds zijn veroordeeld
wegens verzet.
40. tegen hen, die verdacht worden van valschheid, be-
drog of oplichting, strafbaar met meer dan drie reaanden.
50. tegen vreemdelingen, die verdacht worden zich
in het koninkrijk te hebben schuldig gemaakt aan een
misdrijf, waartegen eene gevangenisstraf van meer dan
drie maanden is bepaald.
Indien ér sprake is van andere misdaden, kan de rech-
ter een bevel tot verschijning ot tot gevangenneming
uitvaardigen, dit laatste wanneer hem na \'t verhoor blijkt
dat de gevangenneming noodzakelijk is; eveneens wanneer
de verdachte geen vaste woonplaats heett of gevlucht is.
Tegen dengene, die na oproeping niet verschijnt, kan
een bevel tot inhechtenisneming worden uitgevaardigd.
Dit bevel kan, het openbaar ministerie gehoord, her-
roepen worden, wanneer gedurende de instructie blijkt
dat dit noodig of gew^enscht is. Het openbaar ministerie
en de verdachte kunnen tegen de bevelen van den r-echter
van instructie opkomen.
Aanklacht alleen is niet voldoende om de inhechtenis-
neming van een verdachte te wettigen, behalve wanneer
er gegronde vrees voor vlucht bestaat, of er een officiëele
klacht is ingediend met de noodige processenverbaal
of andere bescheiden, die voldoende aanwijzing geven,
en eindelijk het geval van heeterdaad.
Gedurende de instructie kan de rechter een bevel tot ge-
-ocr page 71-55
vangenneming alleen uitvaardigen, wanneer er voldoende
aanwijzingen tegen den verdachte bestaan en na het open-
baar ministerie te hebben gehoord.
Aangaande de voorloopige vrijheid tegen borgstelling
is bepaald dat deze in eiken stand van het geding door
den gedetineerde kan worden gevraagd. Dit verzoek kan
worden toegestaan of geweigerd of de toestemming aan
voorwaarden gebonden. Indien besloten wordt dat de
zaak naar de correctioneele Rechtbank wordt verwezen,
moet de verdachte, die woonplaats heeft, zonder borg-
stelling in vrijheid worden gesteld.
In geen geval kunnen voorloopig in vrijheid worden
gesteld vagebonden en bedelaars, zij, die reeds ver-
oordeeld zijn geweest wegens misdaad, of tegen wie
een bevel tot gevangenneming kan worden verleend
krachtens art. 182; zij, die verdacht zijn van diefstal,
bedrog of ophchting; vervolgens de op heeterdaad be-
trapten en zij die verdacht worden van oproer, verzet,
van misdrijven tegen de veiligheid van den Staat of van
roof en afpersing; voor deze laatsten bestaat een uit-
zondering voor het geval de zaak wordt verwezen naar
de correctioneele Rechtbank, de gedetineerde niet achttien
jaar oud en geen recidivist is, en niet verdacht wordt van
gauwdieverij.
De verdachte die zich wegens nog onvoldoende bewijzen
in preventieve hechtenis bevindt, kan ook zijne voorloopige
invrijheidstelling vragen.
Den invrijheidgestelde kan worden bevolen zich niet
op een bepaalde plaats te bevinden of dat hij in een
aangewezen gemeente wone; bij overtreding wordt hij
aangehouden en wordt de borgstelling verbeurd. Zelfs
kan hem worden verboden zich buiten de hem aange-
wezen gemeente te begeven.
Onvermogende verdachten kunnen van de verplichting
-ocr page 72-56
oin borg te stellen ontheven worden, indien er gunstige
berichten omtrent hen inkomen. In dit geval moet de
verdachte verklaren in welke gemeente hij zich denkt op
te houden. Hij zal zich niet buiten deze gemeente mogen
begeven zonder verlof van den rechter, op straffe van
inhechtenisneming.
Verder zijn er nog eenige bepalingen omtrent den aard
der borgstelling en de wijze waarop zij gesteld moet
worden, gegeven.
Omtrent het verblijf in de gevangenis is voorgeschreven
dat, indien een gedetineerde vóór de acte van beschuldi-
ging met zijn verdediger of iemand \'anders wil spreken,
het openbaar ministerie het verzoek daartoe zal toestaan,
tenzij er geldige redenen voor het tegendeel zouden zijn.
Na de beteekening der dagvaarding kan de verdediger
vrijelijk met den gevangene spreken.
Minstens éénmaal per maand moet de rechter van in-
structie de gedetineerden bezoeken. De rechter van in-
structie kan zoodanige bevelen geven als bij voor het
onderzoek wenschelijk acht.
Art. 604 schrijft vóór, dat, indien de rechter bevindt
dat het ten laste gelegde feit geen misdrijf oplevert, of
dat de beklaagde zich daaraan niet heeft schuldig gemaakt,
deze kan vorderen dat de inschrijving der beschuldiging
van de lijst worde geroyeerd.
§ 5. Duitsehland.
In het Duitsche wetboek van Strafvordering vinden
wij over de preventieve hechtenis voorschriften in artt.
112 en volgende.
Gevangenneming heeft alleen plaats krachtens schriftelijk
bevel van den rechter, hetwelk den verdachte zoo spoedig
1) Strafproxes7Mrdnimg für das deutsche Reich 1877.
-ocr page 73-57
mogelijk moet worden beteekend, op zijn laatst één dag
na de opneming in de gevangenis, waarbij hem tevens
moet worden medegedeeld dat hij daartegen in verzet
kan komen.
Mleen dan mag een verdachte in hechtenis genomen
worden, wanneer er zeer duidelijke aanwijzingen tegen
hem bestaan en hij onder verdenking staat van een
voornemen tot vlucht, tot verduistering van sporen van
het misdrijf, of tot het bewerken van getuigen of mede-
plichtigen. Deze verdenking moet op feiten berusten, die
in het bevel moeten worden vermeld, behalve wanneer het
een Verbrechen geldt, of de verdachte een vagebond of
vreemdeling is, en het in \'t laatste geval waarschijnlijk
is dat hij zich aan de uitvoering van het vonnis zal ont-
trekken.
Wanneer tegen het feit slechts geldboete of hechtenis
bepaald is, dan raag het vóórarrest alleen plaats hebben
wegens vrees voor vlucht en dan nog alleen wanneer de
verdachte een vagebond of vreemdeling is, of onder
politietoezicht geplaatst, of als het eene overtreding geldt,
welker behandeling aan de politie-autoriteiten van één
der Duitsche staten kan opgedragen worden.
Hoogstens één dag na zijn opneming in de gevangenis,
moet de verdachte door een rechter verhoord worden.
Men mag den gevangene niet meer beperkingen op-
leggen dan voor het doel noodzakelijk is. De pistole is
hem toegestaan. De rechter kan omtrent een en ander
die voorschriften geven, welke hij noodig acht.
De verdachte, die alleen uit hoofde van vrees voor ont-
vluchting is gearresteerd, kan door borgstelling zijne
vrijheid terug krijgen.
De grootte en de aard der borgstelling wordt door den
rechter bepaald.
Niettegenstaande borgstelling kan de verdachte ge-
-ocr page 74-58
arresteerd worden, als hij aanstalten maakt tot ontvluch-
ting, na oproeping niet verschijnt, of nieuwe feiten zijne
hechtenis rechtvaardigen.
De borgstelling dient ook ter verzekering van de uit-
voering van het vonnis.
Door aanwending van een rechtsmiddel kan de vrijlating
niet worden opgeschort, indien deze het gevolg is van
vrijspraak of buiten vervolgingstelling of indien de grond
tot gevangenhouding vervallen is.
Gedurende het vóóronderzoek wordt het bevel tot ge-
vangenneming uitgevaardigd door den rechter van in-
structie; eveneens dat tot ontslag met of zonder borg-
stelling, doch in deze twee laatste gevallen alleen indien
het openbaar ministerie het daarmede eens is. Zoo niet,
dan moet binnen 24 uur de beslissing van de Rechtbank
worden ingeroepen.
De hechtenis wordt opgeheven wanneer niet binnen
eene week de openbare aanklacht is geschied of op vor-
dering van het openbaar ministerie de verlenging voor
ééne week verleend; bij Verbrechen of Vergehen is de
termijn twee weken.
Wordt iemand op heeterdaad betrapt of vervolgd, dan
is, indien er vrees voor vlucht bestaat of de eenzelvig-
heid van den verdachte onzeker is, ieder bevoegd hem
aan te houden.
De aangehoudene moet zoo spoedig mogelijk voor den
ambtsrechter \') gebracht worden om hoogstens één dag
na de arrestatie te worden gehoord. Meent deze magistraat
dat de aangehoudene in arrest moet blijven, dan vaardigt
eerstgenoemde het bevel tot gevangenzetting uit.
Is de openbare aanklacht ingediend, dan moet de
1) De „Amtsriehter \' heeft ongeveer de bevoegdheid van den kan-
tonrechter hier te lande.
59
gearresteerde terstond aan den bevoegden rechter worden
overgegeven,
Li iemand op grond van een gegeven bevel aangehouden
en kan hij niet binnen den daarvoor vastgestelden tijd
door dengene, die dit bevel heeft uitgevaardigd, worden
verhoord, dan moet eerstgenoemde op zijn verlangen
terstond vóór den ambtsrechter worden gebracht.
De verdediger is na het sluiten van het vooronderzoek
bevoegd tot inzage der stukken. Vóór dit tijdstip kan
hem de inzage slechts in zóóverre worden toegestaan, als
dit zonder gevaar voor het onderzoek kan geschieden.
De verdediger heeft vrij verkeer, zoowel schriftelijk als
mondeling met den zich in hechtenis bevindenden ver-
dachte. 1) Vóór de openbare terechtzitting kunnen door
den rechter schriftelijke mededeelingen worden terug-
gewezen, waarvan hem de inzage is geweigerd. Gedurende
het vooronderzoek kan de rechter bevelen dat, ingeval
de hechtenis niet wegens vrees voor ontvluchting alleen
is bevolen, de besprekingen tusschen den verdachte en
zijn verdediger alleen in tegenwoordigheid van een daartoe
aangewezen persoon mogen gehouden worden.
Den toegewezen verdediger wordt uit de staatskas salaris
uitgekeerd, zoo mogelijk te verhalen op den verdachte.
Bij de beschikking tot verwijzing naar de openbare
terechtzitting beslist de rechter tevens over de oplegging
of het voortduren der preventieve hechtenis. Wat de
toerekening van het voorarrest betreft, bepaalt de wet dat
deze in zijn geheel moet plaats hebben voor het tijdsvei-
loof), te rekenen van het oogenblik dat de veroordeelde van
een rechtsmiddel tegen het vonnis afstand heeft gedaan,
1) In art. 137 wordt bepaald dat in eiken stand van het geding
de beschuldigde van den bijstand van een verdediger gebruik kan
maken; dus ook vóór liet eerste verboor.
60
dat hij, na aanvang, daarvan heeft afgezien, of van het
einde van den termijn tot het doen der verklaring.
§ 6. Oostenrijk.
Ook hier is het openbaar ministerie het orgaan dat
ingeval van misdrijf de vervolging begint, en, wanneer
daartoe termen zijn, de stukken met zijn requisitoir aan
den rechter van instructie doet toekomen. Een eigen-
aardigheid in dit wetboek \') is dat voor verschillende
misdrijven de wijzen van onderzoek is beschreven.
De verdachte wordt, indien de wet niet iets anders
voorschrijft, door den rechter van instructie uitgenoodigd
om vóór hem te verschijnen ten einde te worden gehoord.
Deze uitnoodiging behelst tevens in \'t algemeen \'t onder-
werp van het verhoor en de mededeeling dat de ver-
dachte, indien hij niet verschijnt, zal worden vóórgebracht.
Blijft de uitgenoodigde zonder wettige redenen weg,
dan wordt het bevel tot vóórbrenging tegen hem uit-
gevaardigd.
In art. 175 wordt bepaald dat de rechter van instructie
bij Verbrechen of Vergehen ook zonder voorafgaande uit-
noodiging de vóórbrenging en voorloopige aanhouding van
een verdachte bevelen kan:
1. ingeval van heeterdaad,
2. wanneer de verdachte aanstalten heeft gemaakt tot
ontvluchting, of er hetzij op grond van de grootte der
hem vermoedelijk wachtende straf, hetzij w^egens zijne
zwervende levenswijze, hetzij dat hij niet bekend is of
zijne identiteit niet kan vastgesteld worden, hetzij om
andere gewichtige redenen vrees voor ontvluchting bestaat.
3. indien hij getracht heeft op eene voor het proces
1) Die Strafproeesz-Ordnung vom 23 Mai 1873, Wien 1874.
-ocr page 77-61
iiadeelige wijze op getuigen, medeverdachten of deskundigen
invloed uit te oefenen, het onderzoek door vernietiging
van aanwijzingen te bemoeielijken of gegronde vrees
bestaat dat dit zou kunnen geschieden.
4. wanneer bijzondere omstandigheden de vrees recht-
vaardigen dat de verdachte de daad of eene mislukte
poging zal herhalen.
Is er echter sprake van een misdrijf waarop de dood-
straf of een gevangenisstraf van minstens tien jaar is
gesteld, dan moet de rechter van instructie altijd de
aanhouding van den verdachte bevelen.
De rechter van instructie moet in al deze gevallen een
met redenen omkleed schriftelijk bevel uitvaardigen, dat
den aangehoudene hoogstens vier en twintig uur na zijne
arrestatie moet worden beteekend.
De voorloopig aangehoudene moet binnen 24 uur ver-
hoord worden. Indien dit niet mogelijk is, dan moet
het verhoor in ieder geval binnen 3 dagen plaats hebben
en de reden van de vertraging in het procesverbaal op-
genomen worden.
Na het verhoor zal de rechter van instriictie zonder
uitstel beslissen of de verdachte op vrije voeten gelaten of
een bevel van gevangenhouding tegen hem moet worden
uitgevaardigd.
Gevangenhouding van den verdachte kan alleen dan
geschieden, indien na het verhoor door den rechter van
instructie de verdenking tegen hem blijft bestaan en
wanneer eene der omstandigheden in art. 175 sub 2,
3 en 4 vermeld, aanwezig is.
Van de gemotiveerde beslissing moet de verdachte monde-
ling in kennis worden gesteld, en indien hij zulks verlangt,
moet zij hem binnen 24 uur schriftelijk worden medegedeeld.
Beperkende bepalingen geeft het artikel verder voor
militairen, vooral in tijd van oorlog.
62
Bij uitzondering kan de voorloopige aanhouding ook
bevolen worden door het openbaar ministerie of door
een anderen dan den bevoegden rechter van instructie
in de gevallen van art. 175, wanneer de omstandigheden
medebrengen dat de verkrijging van het bevel tot ge-
vangenneming door deze, niet kan worden afgewacht.
De aldus aangehoudene moet door dien niet-bevoegden
rechter of het openbaar ministerie terstond gehoord Worden
en ingeval geen grond voor hechtenis aanwezig is, onmid-
dellijk in vrijheid worden gesteld of, indien wel, binnen
tweemaal 24 uur aan den bevoegden rechter van instructie
worden overgeleverd.
■Bij oproer kunnen allen, die tegenwoordig zijn geweest
onder de wederspannigen en wier onschuld niet klaar-
blijkelijk is, in bewaring genomen worden.
Zij moeten evenwel binnen uiterlijk drie dagen door
den rechter verhoord en mogen niet langer in heclitenis
gebonden worden, uitgezonderd degenen, wier gevangen-
neming kan worden bevolen.
Bij descente kan de rechter van instructie bevelen
dat een bepaald persoon zich niet van zijne woonplaats
verwijdert; wie dit verbod overtreedt kan in hechtenis
worden genomen.
Wat de behandeling der preventief gedetineerden betreft,
deze zij zoo weinig mogelijk bezwarend. Alleen die beper-
kingen hunner vrijheid zijn geoorloofd, die noodig zijn om
zich van hun persoon te verzekeren en besprekingen te
voorkomen die het onderzoek zouden kunnen belemmeren.
De preventief-gevangenen moeten zooveel mogelijk af-
zonderlijk worden gehouden; kan dit niet, dan moeten
sommige voorschriften in acht worden genomen.
De rechter van instructie kan het bezoeken door be-
paalde personen verbieden. Evenzoo kan hij op de brief-
wisseling toezicht houden.
63
In de Instruction für die Strafgerichte, van het jaar
1854 wordt de behandelmg der preventief-gevangenen
uitvoerig geregeld in de artt. 43—101. Het zon te ver
voeren den inhoud van al deze artikelen hier te vermelden.
Art. 190 en volgende van het Wetboek van Strafvorde-
ring handelen over de borgstelling en het ontslag.
Zoowel gevangenhouding als voorloopige aanhouding
moeten eindigen, zoodra de reden hiertoe vervallen is.
Is vrees voor collusie de reden der hechtenis, dan mag
deze niet langer dan 2 maanden duren. Het Gerechtshof
kan om buitengewone redenen dezen termijn één maand
verlengen.
Wordt een verdachte voorloopig ontslagen, dan kan de
rechter van instructie de belofte van hem vergen dat hij
zich niet van zijn woonplaats zal verwijderen gedurende
het onderzoek, en dit niet zal trachten te belemmeren.
Uitgezonderd het geval dat iemand verdacht wordt van
een misdrijf, waarop de doodstraf of een gevangenisstraf
van minstens vijfjaar is gesteld, moet de gevangenhou-
ding worden opgeheven tegen een, met inachtneming van
alle omstandigheden vastgestelde, som als borgstelling en
de belofte in het vorig artikel genoemd; de gevangen-
neming moet dan, zoo die nog niet had plaats gehad,
achterwege blijven.
De borgstelling vervalt aan den Staat wanneer de ver-
dachte zich zonder verlof van zijne woonplaats verwijdert,
of na eene rechterlijke uitnoodiging niet verschijnt.
Het Gerechtshof in tweede instantie kan bij misdrijven,
waartegen een gevangenisstraf van minstens vijf jaar is
bedreigd de vrijheid van den verdachte tegen borgstelling
bewilligen.
Indien de verdachte na toegestane vrijheid aanstalten
maakt tot ontvluchting, wordt hij niettegenstaande de
borgstelling gevangen genomen.
64
Behalve het geval van borgstelling en den afloop van
den termijn van 2 maanden, wordt bovendien de ver-
dachte in vrijheid gesteld, wanneer de rechter van instructie
en het openbaar ministerie hieromtrent van hetzelfde
gevoelen zijn. Zijn zij het hierover niet eens, dan beslist
de raadkamer.
Het verzet van het openbaar ministerie tegen een voor
den verdachte gunstig besluit omtrent zijne vrijheid, heeft
slechts dan opschortende kracht, indien het onmiddellijk
wordt aangekondigd en binnen 3 dagen gedaan.
Bij overtredingen kan de vooi^loopige aanhouding plaats
hebben in de gevallen van art. 175 sub 2 en 3 en ook
wanneer de uitdrukkelijk in persoon gedagvaarde niet
verschijnt.
Gevangenneming kan bij overtredingen alleen geschieden
in de gevallen van art. 175 sub 2 en 3.
§ 7. Hongarije.
Het wetboek van strafvordering draagt het jaartal 1896.
Het bestaat uit 592 § §. Hoofdstuk VHI draagt het
opschrift: T)ie Nachforschung. Hierin wordt voorge-
schreven dat het openbaar ministerie het orgaan is,
belast met het verrichten van het opsporingsonderzoek.
De opsporingsambtenaren kunnen in spoedeischende ge-
vallen iemand verbieden zich van de plaats des onderzoeks
te verwijderen, den overtreder van dat verbod doen
arresteeren en 24 uur in bewaring houden. De stukken
worden door middel van het openbaar ministerie aan den
rechter van instructie opgezonden; deze beslist onder
meer over de voorloopige aanhouding. De wetgever wijst
1) Strafproxesz-Ordnung für das Königreieh Ungarn, sanktioniert
am 4. Dezember 1896. Berlin 1899.
65
er op dat men evenzeer de belangen van den verdachte
als van den vervolger moet behartigen. In het volgende
hoofdstuk wordt het vooronderzoek behandeld. Dit is in
sommige met name "genoemde gevallen verplichtend. De
„Anklagesenat" houdt toezicht op het vooronderzoek.
Zoowel aanklager als beschuldigde kunnen bij dezen senaat
in hooger beroep komen over de beschikkingen van den
rechter van instructie.
Huiszoeking, papieronderzoek en d.g.1. moeten steeds in
tegenwoordigheid van „partijen\' plaats hebben. Deze moeten
daarom te voren van een en ander in kennis worden
gesteld, behalve in spoedeischende gevallen. De verdachte,
die in hechtenis is, moet, als hij dat wenscht, in staat ge-
steld worden om, onder geleide, dit onderzoek bij te
wonen.
De verdachte, die in vrijheid is, kan, indien hij, na uit-
noodiging, om voor den rechter van instructie te ver-
schijnen, dit weigert, door een bevel tot medebrenging
daartoe genoodzaakt worden. Na afloop der instructie
worden de stukken aan het openbaar ministerie opgezonden.
Hoofdstuk XI behandelt de preventieve hechtenis en is
in vier afdeelingen gesplitst. De eerste handelt over de
voorloopige aanhouding. Deze kan worden bevolen: \')
10. ingeval van betrapping op heeterdaad, als de iden-
titeit van den dader niet dadelijk kan worden vast-
gesteld ;
wanneer een verdachte is gevlucht, of zich verbergt;
30. wanneer blijkt dat een verdachte toebereidselen
gemaakt heeft om te vluchten;
wanneer een verdachte geen vaste woonplaats heeft,
of niemand hem kent en hij zijne indentiteit niet kan
aantoonen; wanneer hij geen middelen van bestaan heeft,
1) § 141.
-ocr page 82-66
of de op het feit gestelde straf zeer groot is, zoodat de
vrees zich voordoet dat hij zal ontvluchten;
50. wanneer er bewijzen zijn, dat de verdachte getracht
heeft medeverdachten, getuigen of deskundigen over te
halen tot het doen van valsche verklaringen of beproefd
heeft sporen van het misdrijf te vernietigen, te verbergen
of te veranderen;
60. wanneer hij geen Hongaar is en men met grond kan
verwachten, dat hij na oproeping niet zal verschijnen;
70. wanneer de verdachte gedurende het onderzoek eefi
nieuw misdrijf begaan heeft of beproefd te begaan of,
bij poging, getracht heeft het te voleindigen.
Betrapping op heeterdaad heeft plaats:
1 wanneer iemand den dader of den verdachte bij het
plegen van de daad betrapt;
2 wanneer iemand als ooggetuige of door een oog-
getuige daarop opmerkzaam gemaakt, den dader of mede-
plichtige dadelijk na het plegen van de daad gegrepen
of vervolgd heeft.
Ieder mag den op heeterdaad betrapte grijpen. Deze
moet dadelijk aan de autoriteiten overgeleverd en door
hen in bewaring worden genomen. Is de gearresteerde
niet aan den officier van justitie overgegeven, dan moet
deze binnen 24 uur van de zaak worden in kennis
gesteld.
De rechter van instructie is de magistraat, die gewoonlijk
bevoegd is tot het uitvaardigen van het bevel tot voor-
loopige aanhouding, echter ook de Anklagesenat, of de
oordeelende rechter; in spoedeischende gevallen de Bezirks-
richter of de politieautoriteit. \' Het bevel moet schriftelijk
gegeven worden, en zoo nauwkeurig mogelijk vermelden
de omschrijving van den persoon, het ten laste gelegde
feit, den grond der aanhouding en de autoriteit, voor
welke hij gebracht moet worden. Het bevel moet den
()7
aangehoudene zoo spoedig mogelij le, niet later dan 24 uur
na zijne aanhouding, worden overgegeven.
Elk dienaar van de openbare macht kan dengene
arresteeren, tegen wien hij weet dat een bevel tot aan-
houding is uitgevaardigd.
De rechter van instructie moet, indien een aangehoudene
hem overgegeven is, dezen onmiddellijk verhoeren en de
noodige bevelen omtrent de zaak geven.
De voorloopige aanhouding kan niet langer dan 15
dagen duren. Na dien kan de Anklagesenat op de vor-
dering van het openbaar ministerie, zoo noodig na ver-
hoor van partijen, het bevel voor nog éénmaal 15 dagen
verlengen.
De tweede afdeeling draagt het opschrift Untersuchungs-
haft.
Gevangenneming of -houding kan tegen een verdachte
worden bevolen, in de gevallen van § 141, indien nahet
verhoor de verdenking tegen hem blijft bestaan.
Indien op het misdrijf dood- of levenslange gevangenis-
straf is gesteld kan de verdachte slechts met goedvinden
van den Anklagesenat op vrije voeten worden gelaten.
Daarentegen is de preventieve hechtenis uitgesloten
ingeval tegen het feit alleen geldstraf is bepaald.
Indien tegen het misdrijf slechts eene lichte straf is
bepaald en het bovendien te voorzien is dat het vóór-
arrest langer zal duren dan de toe te meten straf, kan alleen
in het geval van blz. 66 de preventieve hechtenis wor-
den toegepast.
De rechter van instructie is de bevoegde autoriteit tot
het uitvaardigen van het bevel tot gevangenneming of
-houding, eveneens de Rechtbank en de Anklagesenat.
In het bevel moet de persoon zoo nauwkeurig mogelijk
omschreven worden, benevens het misdrijf en de redenen.
Het moet den gedetineerde binnen 24 uur overgegeven
worden. Op een ingesteld hooger beroep moet de Se-
naat binnen twee dagen beslissen of binnen dien ter-
mijn een dag bepalen tot het hooren van partijen. Van de
beshssing van den Senaat is weer hooger beroep mogelijk.
De derde afdeeling geeft voorschriften voor de behan-
deling der preventief gevangenen. Zij schrijft vóór dat
zij zooveel mogelijk afzonderlijk moeten gehouden worden
en dat men hun alleen die beperkingen oplegt, die
noodig zijn met het oog op het doel van de preventieve
hechtenis. Indien dit mogelijk is, kan de gehechte ook,
op zijne kosten, in zijn huis bewaakt worden. De rechter
van instructie gaat de briefwisseling van de gehechten
en hun omgang met de buitenwereld na. Zonder zijn
verlof mogen alleen de ambtenaren van het openbaar
ministerie en de verdediger de gevangenen bezoeken.
De pistole wordt hun toegestaan. Aangaande het aan-
leggen van boeien worden beperkende bepalingen gegeven.
Heeft geen instructie plaats, dan is het openbaar mi-
nisterie het lichaam dat deze controle over de voorloopig
aangehoudenen uitoefent.
De vierde afdeeling behandelt het eindigen der hechtenis.
Dit heeft plaats zoodra de oorzaak vervallen is.
Na een vrijsprekend vonnis kan, als het openbaar mi-
nisterie in hooger beroep gaat, de hoogere rechter slechts
bij uitzondering de invrijheidstelling van den beklaagde
beletten.
In de gevallen van bl. 66, 2o, 3", ¥ en 6o, kan de hech-
tenis slechts hoogstens drie maanden duren; de Anklage-
senat kan dezen termijn met een met redenen omkleed
besluit telkens voor één maand verlengen.
In het geval van bl. 66, 5", kan zij slechts zóólang duren,
als het daar vermelde te duchten is, doch nooit langer
dan één maand; in buitengewone gevallen kan zij twee-
maal met één maand verlengd worden.
69
De Senaat is, indien hij door partijen, daartoe aange-
zocht wordt, verplicht omtrent het al of niet voortduren
der hechtenis te beslissen.
De rechter van instructie kan, als de gevangenneming
door een ambtenaar van het openbaar ministerie is ver-
zocht, slechts met diens toestemming den gedetineer-
de in vrijheid stellen. Is dit niet verzocht dan kan hij
zelfstandig beslissen. Indien tegen het feit dood- of
levenslange gevangenisstraf is bepaald, is alleen de Senaat
bevoegd tot het bevelen van de vrijlating.
Ingeval van invrijheidstelling kan den verdachte ver-
boden worden gedurende het onderzoek een bepaalde
plaats te verlaten of zich naar een bepaalde plaats te
begeven , op stralfe van hechtenis.
Hij, die zou moeten gevangengenomen worden op grond
van het op bl. 66, 2®, 3°, en 6" vermelde, kan daarvan ver-
schoond blijven, indien hij zoodanig borg kan stellen, dat
daardoor ontvluchting onwaarschijnlijk wordt. De vrijla-
ting wordt opgeschort ingeval van verzet door het openbaar
ministerie. Geldt dit verzet alleen den aard of het bedrag
der borgstelling, dan beslist het Hof alleen over de invrij-
heidstelling of gevangenschap van den verdachte.
De invrijheidgestelde kan wederom in hechtenis worden
genomen , als hij toebereidselen maakt om te ontvluchten
of om een andere reden zijne gevangenneming nood-
zakelijk maakt.
De borgstelling vervalt aan den Staat als de verdachte
na oproeping, zonder wettige redenen wegblijft.
Bij persoonlijke borgstelling kan de borg het vervallen
aan den Staat voorkomen door de verblijfplaats van den
verdachte binnen een bepaalden tijd bekend te maken.
De vervallen borgstelling dient ook tot schadeloosstelhng
aan de beleedigde partij.
Ten slotte Hoofdstuk 31. Hierin wordt voorgeschreven
-ocr page 86-70
dat de preventief gevangene recht heeft op schadevergoe-
ding. als hij de hechtenis heeft ondergaan wegens een
feit, dat hij niet heeft begaan, dat in\'t gelieel niet begaan
is of dat geen strafbaar feit is. Over de schadevergoe-
ding wordt bij dat college geprocedeerd, vóór hetwelk
de zaak in eerste instantie heeft gediend. Het recht op
schadevergoeding vervalt, ingeval van bedrog, van poging
tot vlucht, tot het vernietigen van sporen of het bewerken
van getuigen of deskundigen.
§ 8. Engeland.
De meeste waarborgen tegen willekeur van de zijde
der overheid geeft het stelsel omtrent de preventieve
hechtenis, gevolgd in Engeland. Dit stelsel neemt een
geheel bijzondere plaats in tusschen die van de andere
landen en Filhos i) heeft m. i. zeer terecht de Engelsche
wetgeving genomen als toetssteen voor die van zijn
vaderland. Het grondbeginsel der persoonlijke vrijheid
in Engeland is neergelegd in de Mag?ia Charta, in\'tjaar
1215, en het is het Engelsche volk gelukt zijne rechten
steeds tegenover de dwingelandij van het absolute koning-
schap te handhaven.
Volgens die wet raag niemand gearresteerd worden dan
uit kracht van een warrant. Op dezen regel bestaan echter
uitzonderingen. Het staat n.1. elk politiedienaar en parti-
culier vrij iemand te arresteeren in de volgende gevallen:
10. bij betrapping op heeterdaad; de particulier die een
misdrijf ziet gebeuren en den overtreder niet aanhoudt,
stelt zich zelf aan vervolging bloot;
20. indien verdenking tegen iemand bestaat van hoog-
verraad, halsmisdaad (felony) of misdemeanoiir-, s)
1) Eaoul Filhos. De la détention préventive, Paris 1898.
2) Zie W. Blackstone, commentaries of the laivs of Englmid, IV,
Gh. I, § ö.
71
3". bij sommige overtredingen, de veiligheid in de
straten betreffende;
40. bij landlooperij, indien de vagebond vermoed wordt
felony te beramen.
Een constahle kan, indien voor zijne oogen een misdrijf
wordt begaan, den dader zonder voorafgaand bevel aan-
houden ; hij kan dit ook na elke degelijke aanklacht van
felony.
Het z.g. openbaar gerucht (hue and cry) geeft ook aan-
leiding tot arrestatie.
Opmerking verdient het feit dat de gevangenneming
niet per se is uitgesloten bij delicten die geen gevangenis-
straf meebrengen.
Op de aanhouding volgt een openbaar, contradictoir
debat tusschen aanklager en beschuldigde ten overstaan
van den rechter. De bewijslast rust geheel op den aan-
klager, zonder dat de rechter ook maar de minste mede-
werking hiertoe verleent. Integendeel moet deze den
beschuldigde er aan herinneren, dat alles wat hij zegt
tegen hem als bewijsmateriaal kan dienen. Den be-
schuldigde moet de gelegenheid worden gegeven den
aanklager en den getuigen een verhoor te doen ondergaan.
De aanklager stelt zich, ingeval hij zijn aanklacht niet
waar kan maken aan eene vordering tot schadevergoeding
bloot.
De praktijk leert dat het aanhouden zonder warrant
gevolgd door deze wijze van procedeeren, aanleiding tot
misbruik niet geeft.
De warrants of bevelen tot arrestatie kunnen worden
uitgevaardigd door een zeer groot aantal autoriteiten
waaronder de politierechter, de vrederechter, coroner enz.
Het is daartoe voldoende dat er hoogverraad, felony of
een ander misdrijf heeft plaats gehad en er eene beëedigde
verklaring voor den politie- of vrederechter is afgelegd
72
dat een van genoemde misdrijven is bedreven. De rechter
kan beginnen met eene gewone dagvaarding, die, in geval
daaraan geen gehoor wordt gegeven, gevolgd wordt door
een bevel tot aanhouding.
De warrant moet bevatten de vermelding van het feit,
dat tot de vervolging aanleiding heeft gegeven. Dit
spreekt te meer van zelf omdat de instructie openbaar
is. De constahle die met een warrant is gewapend, heeft
eene zeer uitgebreide bevoegdheid, üok hier wil de wet
dat de zaak van den gearresteerde zoo snel mogelijk
wordt behandeld, doordat hij onmiddellijk vóór den politie-
rechter wordt gebracht. Hierop volgt, zooals gemeld is,
een openbaar debat. Alleen in geval van doodslag kan
de coroner, bijgestaan door een bijzondere jury een inqui-
sitoir onderzoek doen plaats hebben. Een openbaar
ministerie bestaat in Engeland niet. Particulieren oefenen
zijne werkzaamheid uit. De politierechter kan, als de
zaak tot zijne bevoegdheid behoort, onmiddellijk beslissen.
Is dit niet het geval, zooals bij zware misdrijven, dan
wordt door hem een bevel uitgevaardigd om den be-
klaagde voor den bevoegden rechter te brengen, met
nauwkeurige omschrijving van de feiten. Tegelijkertijd
wordt de beklaagde naar een huis van bewaring gebracht.
Is de zaak zóó ingewikkeld dat de rechter een tweede
zitting noodig oordeelt, dan kan hij, om gewichtige redenen,
daarvoor een datum bepalen en den beklaagde tot dat
tijdstip in bewaring houden.
Dit alles is zeer bevorderlijk voor een snelle procedure,
doch helaas heeft het alleen eene krachtige uitwerking in
Londen. In de provincie houden de magistraten eens of
tweemaal in de veertien dagen zitting. De colleges voor
berechting van ernstiger misdrijven aangewezen, zitten
eens in de diie of zes maanden of zelfs slechts eenmaal
per jaar. Al dien tijd moet de beklaagde in preventieve
73
hechtenis doorbrengen, indien hij niet in staat is borg
te stellen.
De beklaagde heeft het recht te eischen dat hem tegen
borgstelling de vrijheid wordt wedergegeven, behalve inge-
val van felony of andere zware misdrijven.
Indien de arrestatie zonder warrant heeft plaats gehad,
moet de surintendant vóór wien de aangehoudene dadelijk
gebracht moet worden, beslissen; is er wel een warrant
uitgevaardigd, dan doet dit de vrede- of politierechter;
behalve wederom bij de zware misdrijven, waar de
hoogere rechter over de vrijheid uitspraak doet. üe borg-
stelling geschiedt dikwijls door het goedspreken van
twee burgers. Over de grootte der borgstelling beslist
de rechter naar goedvinden. Invrijheidstelling zonder cau-
tie is niet mogelijk. Tegen de beslissing door den rechter
gegeven aangaande de aangeboden borgstelling of de ge-
weigerde invrijheidstelling kan de beklaagde opkomen bij
de Kingsbench\', hij kan zelfs den vrede- of politierechter
daarvoor dagen, als deze de cautie onrechtmatig heeft
afgewezen.
Het hooger beroep geschiedt op de volgende wijze: na
indiening van het request door den gedetineerde geeft de
hoogere rechter een writ om den appellant onmiddellijk
d.w.z. binnen 20 dagen vóór hem te brengen. Hierop
volgt dadelijk een openbaar debat, waarop de beslissing
zich niet wachten laat. Wie na eene gunstige uitspraak
is vrijgelaten, kan voor dezelfde zaak niet weer worden
gevat; hierop is een zware boete gesteld. Woont de be-
klaagde niet in Londen, dan geschiedt de procedure door
middel van eene rogatoire commissie.
De dagvaarding ter openbare terechtzitting behoeft
niet onmiddellijke gevangenneming ten gevolge te hebben.
Omtrent de behandeling der preventief gedetineerden
bestaan geene bijzondere bepalingen. Dat dit eene groote
74
leemte is in het stelsel behoeft geen betoog; het werpt
eene breede schaduw op de wetgeving. Opmerking ver-
dient nog dat het vooral de praktijk is en de liberale
opvattingen omtrent de rechten van den burger, die een
ruimen waarborg geven tegen willekeurige vrijheids-
berooving.
DERDE HOOFDSTUK.
Eenige voorbeelden uit de praktijk der preven-
tieve hechtenis.
Enkele gevallen, m. i., in het oogloopend door hunne
scherpe belijning van het beginsel der preventieve hech-
tenis , mogen hier een plaats vinden.
vjj 2ekere P. werd verdacht van een ernstig misdrijf
tegen de zeden i). Op 17 Juni 1900 werd de verdachte
voorloopig aangehouden op grond van vrees voor her-
haling van misdrijf. Drie dagen later werd de rechts-
ingang verleend op grond van vrees voor vlucht en her-
haling. De instructie duurde 7 maanden. Hierna vroeg
de officier voor dit misdrijf verwijzing, benevens rechts-
ingang en verwijzing wegens het onttrekken van minder-
jarigen aan het ouderlijk gezag. Een en ander werd -êf
Maart 1-ÖW door de Rechtbank geweigerd; de verdachte
was dus vrij.
Den llen Maart d.a.v. vernietigde het Hof deze be-
schikking en beval de verwijzing wegens de onttrekking
benevens de gevangenneming van den beklaagde, zonder
vermelding van de gronden.
1) Paleis van Justitie 1901. 55.
-ocr page 92-76
Den 15en April werd de beklaagde vrijgesproken door
de Rechtbank en dus wederom in vrijheid gesteld. Volgde
hooger beroep door het O. M. benevens vordering van
gevangenneming, welke den 23®» Mei werd bevolen, we-
gens gegronde vrees voor vlucht. Den 13en Juni werd
de beklaagde vrijgesproken en dus voor goed uit de
hechtenis ontslagen.
Hierbij teekent de Hoogleeraar Simons aan: „Ik heb
aan deze feiten en data, aan dit eenvoudig relaas weinig
of niets toe te voegen. Het spreekt voor zich zelf. Onge-
twijfeld bleven alle in deze gegeven beslissingen binnen
de grenzen der wet, maar gevraagd mag worden of vooral
het laatste bevel van het Hof tot gevangenneming als
gerechtvaardigd mag worden beschouwd. De beslissing
van de Rechtbank gaf een zeer ernstig vermoeden dat
beklaagdes schuld niet was te bewijzen; natuurlijk kon
het Hof na onderzoek der zaak tot een ander oordeel
komen, maar in een geval, dat klaarblijkelijk zooveel
twijfel wettigde, bestond er toch waarlijk voor de raad-
kamer geene aanleiding om vooruit te loopen op dat eind-
oordeel en den koi\'t tevoren in vrijheid gestelde wederom
voorloopig te doen aanhouden. Welk een indruk moet
zoodanige rechtspraak maken op het groote publiek en
op den niet schuldig bevonden beklaagde zelf? 5 Maart
vrij, 11 Maart gevangen, 15 April vrij, 23 Mei gevangen,
13 Juni vrij. Zou door eene dergelijke wijze van met
iemands vrijheid omgaan de rechtszekerheid niet meer
worden aangetast dan door eene mogelijke ontvluchting
van dezen beklaagde, die. bedrieg ik mij niet, gedurende
de korte perioden zijner vrijheid geene pogingen daartoe
aanwendde? Ook de mogelijk schuldige heeft zijne rechten,
die behooren te worden geëerbiedigd. Soms schijnt men
dit ook in ons huid te vergeten.^\'^e beklaagde, over
wiens zaak ik hiei\' schreef, werd xüsschen het vrijspre-
77
kend vonnis van de Rechtbank en het hernieuwd bevel
van gevangenneming door het Hof, naar het politiebureau
gebracht, daar ongeveer den geheelen dag gehouden en
in allerlei costuums vertoond aan menschen, die hern in
de duinen zouden hebben gezien en voor wie hij op de
binnenplaats van het bureau moest heen en weer wan-
delen, R< ken de bepaling niet in onze wet, krachtens
welke een zoodanig onderzoek en een zoodanige aanhou-
ding geoorloofd zijn ; is iemand daarin gelukkiger, ik houd
mij voor mededeeling aanbevolen."
2. In hetzelfde artikel vermeldt de Hoogleeraar Simons
een geval van preventieve hechtenis en schoon het einde
van het proces eene veroordeeling was, oppert Z.H.Gel. twijfel
of dit vóórarrest wel gegrond was. Wij lezen het volgende: \')
A. J. M., geboren te Ostende, wonende te Vlissingen,
had den 5en Januari zijne dochter Josephine door een
revolverschot gedood. Dit was geschied onder de volgende
omstandigheden, zooals uit de getuigenverklaringen en
het pleidooi bleek. De bekl. was loods in Belgischen
dienst. Omtrent zijne huiselijke omstandigheden was
bekend dat hij in eene zeer slechte verhouding was met
zijne vrouw en dochters. De laatsten leidden een zeer
losbandig leven.
Zoo dikwijls de vader zijne dochters hierover onder-
hield, trok de moeder haar partij en werden hem allerlei
onhebbelijkheden naar het hoofd geslingerd. De moeder,
,,de majoor" bijgenaamd, was het die hare dochters zelfs
stijfde in haar slechte levenswijze en o. a. den omgang
van een barer met een berucht persoon te Vlissingen,
begunstigde. Herhaaldelijk waren oneenigheden ontstaan
over den omgang met eene zekere vrouw Durand, ook
1) p. V. J., 1901. 27.
-ocr page 94-78
ongunstig beleend en tegen welken omgang de vader zich
steeds verzette. Hiertegenover staat dat M. zelf zeer
gunstig bekend stond en dat naar aanleiding dezer treu-
rige zaak door zijne superieuren een getuigschrilt aan de
justitie is verstrekt, waarin deze mededeelden dat M. zeer
goed bij hen stond aangeschreven. 130 loodsen en zee-
lieden hebben bovendien een request ingediend, waarin
zij op vrijspraak of ten minste eene zeer lichte straf aan-
drongen. Op den avond van den 5e" Januari had de
vader zijn avondeten gebruikt, hetwelk hem, als naar
gewoonte meer werd toegeworpen dan voorgezet. Sinds
eenige dagen had men niet meer tegen hem gesproken,
Niemand wenschte hem dan ook goeden avond toen hij
wegging. Dit deed de maat overloopen. Hij liep naar
beneden en haalde zijn revolver; hiermede teruggekomen,
zeide hij: „Als je nu niet goeden avond zegt, ga ik
schieten". Dexe bedreiging werd niet tegen een bepaald per-
soon geuit. Eene der dochters zeide toen: ,,schiet maar!"
en daarop viel het schot, dat deze dochter, die het dichtst
biß hem %at, doodelijk trof. Uit het pleidooi neem ik deze
woorden over: „Als razend rende beklaagde de trap af
naar de benedenkamer en liep, de grootste opwinding
ten prooi, op en neer, evenals zijne vrouw. Geheel ont-
nuchterd door het schot was hij onmiddellijk daarna wan-
hopend van berouw.
Ook Dr. Vermaas, die later kwam, toen beklaagde nog
in de kamer was, kreeg den indruk, dat beklaagde vree-
selijk leed en geheel door zijn gevoel was overmand.
Op het bureau van politie ijlde beklaagde, zag steeds
lichten, in zijne verbeelding was hij bezig met het be-
mannen van schepen".
Dit een en ander, waaruit de overspannen toestand
van den beklaagde vóór en na het schot blijkt, .maakt
het bestaan van opzet niet waarschijnlijk.
79
Hier komt nog een belangrijk feit bij. De beklaagde
zeide te weten dat de revolver geladen en het wapen in
de rust was. Hiervan heeft hij zich echter niet overtuigd,
vóór hij weder uit de benedenkamer naar boven kwam.
De officier besloot hieruit dat hij dadelijk het plan had
opgevat te dooden, doch ik meen te mogen opmerken , dat
hij, wetende dat het wapen in de rust stond, juist in
geval hij van plan was geweest, zijne dochter (welke?) te
dooden, eerst de alsluitpen zou hebben weggenomen.
Dit zou men ten minste verwachten bij iemand, die,
zooals beklaagde, gewoon was met wapens om te gaan.
Uit het feit dat hij die afsluitpen liet, zooals ze was,
wordt het integendeel waarschijnlijk dat hij slechts de
bedoeling had te dreigen.
De deskundige, de heer Bernelot Moens, kapitein der
intanterie, verklaarde dat de revolver, waarmede het
misdrijf was gepleegd, door hem was onderzocht en be-
vonden een deugdelijk wapen te zijn. De kogel paste in
de hem ter hand gestelde huls. De afsluitpen, n-naruiede
het wapen ,,in rust" kan worden gezet, was in het ond,er-
harige geval al zeer onbetrouwbaar, omdat zy xeer los zat,
gelijk getuige aantoont. Deze revolver kan z. i. niet met zeker-
heid „in rust" worden gezet.
Bij een en ander heb ik ietwat uitvoerig stilgestaan om
aan te toonen dat in dit geval niet alleen het oogmerk
om te bedreigen waarschijnlijk was, maar ook dat het
opzet om te dooden bepaald ontbrak.
De mogelijkheid bestond dat ook de Rechtbank deze
opvatting zoude zijn toegedaan. Wat kan dan de betrok-
ken autoriteiten bewogen hebben, de preventieve hech-
tenis te vragen, die bij doodslag door schuld niet kan
worden opgelegd?
Vrees voor herhaling bij dezen man en in deze om-
standigheden ? Vrees voor collusie, nog veel minder.
80
Gegronde vrees voor vlucht, bij een man, die daarbij eene
betrekking, die hem fr. 7000 opbracht, zou inboeten, en
die bovendien weldra pensioen had te wachten?
De Rechtbank beval ter terechtzitting van den \'22en Maart
onmiddellijke invrijheidstelling van den beklaagde, op
verzoek van den verdediger, en sprak, hetgeen ons niet
verwondert, den 2en April den beklaagde vrij van op-
zettelijken doodslag en veroordeelde hem, wegens dood-
slag door schuld, tot eene hechtenis van zes maanden,
met aftrek van den tijd in preventieve hechtenis door-
gebracht.
3. A. J. DE K., arts te Bruinisse i), kreeg op den avond
van den llen Februari 1901 eene hooggaande woorden-
wisseling met zijne echtgenoote. Op een gegeven oogen-
blik riep hij haar toe: „ga weg". Zij is hierop de kamer
uitgeloopen , haar man na haar; hij heeft toen een buks
gegrepen en op haar aangelegd. Zekere Gideonse, bij
een en ander tegenwoordig, wilde deze buks grijpen; het
schot ging hierna af en de kogel raakte de vrouw in het
hart. Hierbij valt het volgende op te merken: fo. de
beklaagde ging veel met die buks om, dit is van elders
bevestigd. Waarom ze met een kogel geladen was, wist
beklaagde niet. Van moord met voorbedachten rade schijnt
hier echter in \'t geheel geen sprake te zijn geweest. 2o. De
geneesheer, die zeer gunstig bekend stond, had in die
gemeente eene uitgebreide praktijk en 3^., en hier komt
het vooral op aan, het stond niet vast hoe het schot was
afgeyacm; beklaagde wist het zich niet met beslistheid te
herinneren en getuige Gideonse verklaarde dat hij het ook
niet zeker wist en dat het mogelijk was dat het geschied
1) P. V. J., 1901, 55.
-ocr page 97-81
was, doordat deze naar het geweer had gegrepen. Moge-
lijk was dus dat het delict was doodslag door grove nala-
tigheid. Niettegenstaande het twijfelachtige van het geval
werd de geneesheer gevangen genomen.
De Hoogleeraar Simons wijst er op, dat het met het
oog op het achterblijvende jonge kind van den verdachte
een zeer hardvochtige maatregel was dezen niet eerst in
de gelegenheid te stellen zijne zaken naar behooren te
regelen, vooral omdat het gevaar voor vlucht uiterst ge-
ring was met het oog op zijne gevestigde positie; en waar
het bovendien twijfelachtig was of het geval viel onder
de misdrijven, waarbij preventieve hechtenis is toegela-
ten, kan Z.H.Gel, niet inzien waarom het noodig was op
de rechterlijke beslissing vooruit te loopen.
De Rechtbank nam aan dat het opzet niet bewezen
was en gelastte daarbij de onmiddellijke invrijheidstelling
van den beklaagde. Het Hof deelde deze zienswijze en ver-
oordeelde hem tot eene gevangenisstraf van negen maanden.
Naar aanleiding van het artikel van Prof. Simons komt
in hetzelfde blad een ingezonden stuk voor van Mr. Cau ,
president van de Rechtbank te Zierikzee. i) Deze rechts-
geleerde vestigt er de aandacht op dat uit verschillende
omstandigheden blijkt dat hier niet van een ongeluk kan
gesproken worden, doch dat hij geneigd zou kunnen zijn
om in dit opzicht te wijken voor het alleszins deskundig
oordeel van den president der Rechtbank, die de zaak
behandelde. Ik wensch mij hier te bepalen tot de op-
merking dat Mr. Cau meent, wat het al of niet gerechtvaar-
digde van de preventieve hechtenis betreft, dit te kunnen
doen afhangen alleen van de omschrijving van het misdrijf,
— in het Oostenrijksche recht bekend als de ,,kategorische
Haft" — en dat in het geheele ingezonden stuk met
1) P. J., 1901, 61.
-ocr page 98-82
geen enkel woord gesproken wordt van de omstandigheden
in art. 86 bovendien als vereischten genoemd, n.1. gegronde
vrees voor vlucht of eenige andere reden van maatschappe-
lijke veiligheid. Mr. Cau schrijft verder: „Daarbij kwam,
dat beklaagde zelf verkeerde in een toestand van ver-
bijstering, die zijne afzondering uit de maatschappij, ook
voor hem zeiven, hoogst wenschelijk maakte." Of de
gevangenis eene wenschelijke verblijfplaats is voor ver-
bijsterden, hieromtrent zoude het oordeel der psychiaters
wellicht anders luiden.
4. In een ander dagblad lezen we het volgende:
„Voor de 5de kamer der Amsterdamsche Rechtbank stond
heden terecht E. V., 45 jaren, slager, zonder vaste woon-
plaats. Hem wordt ten laste gelegd, dat hij, nadat hij bij
vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 14 Augustus
1903 als koopman in staat van failissement was verklaard,
ter bedriegelijke verkorting van de rechten zijner schuld-
eischers, op gemelden datum, nadat zijn faillissement
reeds was uitgesproken, en hij bij die uitspraak tegen-
woordig was geweest: l^ een zijner schuldeischers, met
name Bernardus Nichus, heeft bevoordeeld, door aan.
dezen tien gulden te doen toekomen ter geheele of ge-
deeltelijke betaling van een schuld wegens geleverde
goederen; 2®. omstreeks honderd gulden aan geld, be-
hoorende tot zijn boedel, daaraan heeft onttrokken, door
dit geld bij zich te steken en er mede, zonder achterlating
van adres, te vertrekken, en dit geheel ten eigen bate
aan te wenden en te verteren.
Bij de uitspraak van het faillissement had beklaagde op
eene desbetreffende vraag verklaard dat hij nog ƒ 175 in
contanten had.
1) De lelegraaf, 9 Dec. 1903.
-ocr page 99-83
Van de Rechtbank thuiskomende, en, zooals hij zegt,
niet wetende wat hij deed, gaf hij zijne vrouw f 25 voor
\'t huishouden en vertrok, na nog de f 10 aan zijn schuld-
eischer betaald te hebben, naar Rotterdam. Aan het
station zond hij een telegram aan zijne vrouw, dat hij
was vertrokken, omdat hij niet anders kon.
Te Rotterdam kocht hij voor f 35 een half lot in de
Staatsloterij, en leefde van het overige geld ongeveer drie
maanden. In al dien tijd liet hij niets van zich hooren,
en zijne vrouw verkeerde in armoede. De 5 voorkinderen
werden in een bestedelingenhuis opgenomen.
Toen de beklaagde na drie maanden terugkwam, en
den curator in zijn faillissement, Mr. Adriaan van Traa,
opzocht, gaf deze hem den raad zich in handen te stellen
van de politie, hetgeen beid. deed.
De curator had reeds, zoodra beklaagdes vrouw hem
het telegram vertoonde, door bekl. aan het Centraalstation
verzonden, aangifte van bekl.\'s vlucht gedaan bij den
officier van justitie.
De verdediger, Mr. H. J. Keyzer, wenscht geconstateerd
te zien, dat door den curator, vóórdat aangifte geschiedde,
geen enkele poging is gedaan om den failliet op te sporen,
b.v. door het plaatsen van eene advertentie. Het komt
toch herhaaldelijk voor, dat de failliet daardoor bewogen
wordt terug te komen, en eene vervolging wordt voorkomen.
De curator verklaarde, dit niet te hebben gedaan,
omdat hij, niet wetende waar beklaagde heen was, ook
niet wist in welk blad hij de advertentie moest plaatsen.
Beklaagde had vroeger eene slijterij in de Fannius Scholten-
straat gehad, welke was afgebrand tengevolge van een
ongeluk met een petroleumtoestel.
Hij wilde nu eene slagerij openen op den lepenweg, toen
op verzoek van een zijner crediteuren, die f 400 van hem
moest hebben, failhetverklaring volgde.
84
Van de brandverzekering ontving beklaagde f 1730,
waarvan bij het faillissement nog slechts f 175 over was.
Het O. M., waargenomen door Mr. van Dam, zette de
handelingen van beklaagde uiteen en noemde de vlucht
van beklaagde een dolle streek. Spr. zal in aanmerking
nemen, dat hier niet is gehandeld met een mate van
boosheid, zooals dat dikwijls bij andere faillissementen
het geval is, en eischte 5 maanden gevangenisstraf.
De verdediger, Mr. Keyzer, was van oordeel, dat de
bedrieglijke bankbreuk, waartegen de wet jaren ge-
vangenisstraf bedreigt, zich oplost in de daden van een
krankzinnige. Beklaagde verscheen zelf voor den rechter,
vroeg 14 dagen uitstel, maar werd failliet verklaard. Met
één slag werden al zijne illusiën, al zijn hoop op de nieuwe
zaak vernietigd, en het schaamtegevoel, omdat hij failliet
was, overviel hem zóó, dat hij niet wist wat hij deed.
Een crediteur, die toevallig zijn huis voorbij kwam en
hem niet tot betaling aansprak, betaalde hij, zonder dat
iemand kon verklaren, waarom.
Verder meende pL, dat er door die betaling geen be-
driegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers
had plaats gehad, omdat op dat oogenblik er meer dan
100 aan goederen en geld in den boedel aanwezig was.
Wat het tweede geval betreft, al is het ook eene ver-
korting, het is geen bedriegelyke verkorting, omdat de wil
zijne schuldeischers te benadeelen niet bij dezen beklaagde
is aanwezig geweest. De verdediger heeft een verzoek
aan de Rechtbank en dat is, om den beklaagde onmiddel-
lijk uit de preventieve hechtenis te ontslaan, omdat deze
man reeds genoeg geleden heeft en omdat spreker meent,
dat hij zal moeten worden vrijgesproken en zoo niet,
dat dan in ieder geval de straf zal moeten worden
bepaald tot de preventieve hechtenis.
Ten slotte meent pl., dat de boedel is bevoordeeld door
-ocr page 101-85
de vlucht van beklaagde, mplaats van benadeeld. Immers
de curator heeft aan de vrouw gedurende het faillissement
toegestaan, met het oog op het groot aantal kinderen
f 15 per week zónder den man, en pl. berekent, dat,
ware de man thuis gebleven dit in de 4 maanden van
het faillissement f 180 zou gekost hebben.
De Rechtbank vond in raadkamer geen termen om het
ontslag uit de preventieve hechtenis toe te staan."
M. i. was de voorloopige hechtenis overbodig bij een
beklaagde, die uit zich zelf terugkwam nadat hij zich
verwijderd had. Door zijn faillissement was hem de
gelegenheid vrijwel benomen om geld in zijne handen te
krijgen, dus was de kans op een tweede vlucht zoo
uiterst gering, dat men hem gerust op vrije voeten had
kunnen laten. Vrees voor collusie of herhaling kon hier
van zelf niet bestaan.
5. Als een klein voorbeeld hoe hier te lande som-
mige juristeu over de preventieve hechtenis denken, gelde
het volgende: i)
Twee personen werden beklaagd eenige kazen te hebben
weggenomen. Een van hen, v. n. Z. bekende. Beide
bekl. stonden, vooral J. A. B., goed bekend.
De O. v. J. ving, aldus het verslag, zijn requisitoir aan
als een pleidooi. Z. E. Gestr. wees er op dat hun mis-
drijf uit armoede was voortgesproten en zij dus wel
medelijden verdienden. Het feit diende echter gequalifi-
ceerd als diefstal in vereeniging, na voorafgemaakte af-
spraak, met braak en gedurende den voor de nachtrust
bestemden tijd, en was zoo ernstig dat hy het noodig had
geoordeeld de beide bekl. in voorarrest te doen nemen en te
houden. Evenwel was hij bereid dezen in de gevangenis
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 102-86
doorgebrachten tijd in mindering te doen brengen van
de op te leggen straf van 3 maanden. De verdediger en
de Rechtbank later sloten zich hierbij aan.
Deze ,,kategorische Haft", want dat is zij, is opmerkelijk.
Het O. M. echter hulde brengend voor zijn humaan
optreden en tevens erkennende dat de preventieve hechte-
nis waarschijnlijk den beklaagden niet noemenswaard zal
hebben benadeeld in, dit gerat, zoo doet dit echter m. i.
niets af aan de bewering dat hier een geheel verkeerd
beginsel is toegepast n.1. de preventieve hechtenis op
grond van de zwaarte van het misdrijf, i) En het is tevens
m. i..de moeite waard hierbij op te merken, dat niemand,
ook niet de verdediger, zijn stem heeft verheven tegen de
toepassing van dit, in ons strafrecht niet erkend beginsel.
l^i -. ^ O )
6. Den. 20en November 1899 kwam G. A. ter B., arbeider
te Aalten, achtereenvolgen^ in ts^ kruidenierswinkel^,
alwaar hem op zijn verzoek twee zakjes met koftieboonen
werden ter hand gesteld, die hij in zijne zakdoek knoopte.
Daarop was hij weggegaan xonder te betalen, zeggende:
,,ik kom voort terug." Hiervan werd achtereenvolgens
aangifte gedaan en ter B. gearresteerd. Waarom? Was
het uit vrees voor vlucht? Toch zeker niet. Of uit vrees
voor collusie? Hiervan kon geen sprake zijn. De vrees
voor herhaling was hier evenmin gegrond, aangezien in
een kleine plaats als Aalten (± 3000 inw.) zulk een feit
terstond van mond tot mond gaat en geen winkelier meer
zóó onvoorzichtig zal zijn, aan ter B. winkelwaren ter
hand te stellen zonder vooraf betaling te hebben ont-
vangen. Een feit als \'t gemelde komt tamelijk veel voor
en ik geloof niet dat er velen zijn, die in dit geval eene
1) Zie ook bl. 81 v.
2) P. V. J. 1900, 25.
-ocr page 103-87
strafvervolging zullen beginnen, aangezien de levering
heeft plaats gehad.
Op den 13en December d. a. v., na 23 dagen in hechtenis
te xyn geweest, werd hij vrijgesproken met bevel tot
onmiddellijke invrijheidstelling.
Men werpe niet tegen dat ter B. wegens zijn afkeurens-
waardige handelwijze terecht 23 dagen gevangen had
gezeten; want de beoordeeling hiervan ligt noch op het
terrein van den rechter noch op dat van het openbaar
ministerie.
7. Een soortgelijk geval deed zich voor in JulH900. 2)
Zekere A. P. v. E. te Amsterdam werd gedagvaard
omdat hij den Juli op den openbaren weg zijn vader
op den grond geworpen en hem met een mes verwond
had. De omstandigheden, die aan dit feit vooraf gingen,
waren deze: zijn vader maakte misbruik van sterkendrank,
en mishandelde dan zijne vrouw; hierbij was de beklaagde
dikwijls tegenwoordig, die dan de partij zijner moeder
trok, waardoor hij op een gespannen voet met zijn vader
stond. Op den bewusten dag kwam hij \'s avonds thuis
en vond de woning gesloten; zijne moeder kwam van de
tweede verdieping naar beneden, vertelde hem dat zij
wederom mishandeld was en buiten de deur gesloten.
Hierop werd hij zeer driftig en trapte de matglazen deur
in om te zien of zijn vader thuis was. Hij vond hem
niet, nam een broodmes en stak dat bij zich, liep naar
beneden en stak hiermee in de trapleuning. Hierop is hij
naar een smid gegaan en daarna naar het politiebureau ;
eindelijk zag hij zijn vader met zijn buurman staan
praten; hierop ontstak hij dermate in drift dat hij zijn
1) Zie een dergelijk geval, behandeld voor de Kechtbank te
Eoermond, P. v. J. 1897, 59.
2) P. J. 1901, 5.
-ocr page 104-vader beetpakte, tegen den grond wierp en hem met het
mes stak.
Iedereen zal bij het lezen hiervan tot de overtuiging
komen dat de beklaagde onder den indruk van het ge-
hoorde heeft gehandeld, dat hier geen sprake kan zijn
van kalm beraad en koel overleg, maar zijn gemoed zóó
overkropt schijnt te zijn geweest dat hij met het mes
in eene trapleuning stak, en het misdrijf dus behoort te
worden gequalificeerd als mishandeling van zijn vader,
op welk feit eene gevangenisstraf is gesteld van ten hoogste
2 jaar en 8 maanden.
Niettegenstaande dit werd hij aangehouden en ge-
vangen gezet en bleef hij preventief gevangen.
De Rechtbank besliste bij vonnis van den Augustus
van dat jaar dat hier alleen mishandeling van zijn vader
kon worden ten laste gelegd en voegde hier bi^j:
„dat in art. 86 van het W. v. Str. de gevallen wor-
den opgesomd, waarbij preventieve hechtenis kan worden
toegepast, en mishandeling daaronder niet voorkomt, zoo-
dat, waar de verzwarende omstandigheid, omschreven in
art 301 van het W. v. Str. als niet bewezen wordt aan-
genomen en waar de strafverhooging van art. 304 van het
W. V. Str. het maximum der straf gesteld op het misdrijf
omschreven in art 300 van dat Wetboek nog niet opvoert
tot 4 jaren, doch slechts tot 2 jaar en 8 maanden, in deze
op beklaagde geen preventieve hechtenis kan .vorden
toegepast, en hij mitsdien daaruit behoort te worden
ontslagen; verklaart wettig en overtuigend bewezen enz.
8. Een dergelijk geval als het op bladz. 93 en volgende ver-
melde, werd behandeld voor de Rechtbank te Amsterdam. \')
Van deze terechtzitting is het volgende verslag gegeven:
1) De Telegraaf, 16 Jan. 1904.
-ocr page 105-89
„Gistermiddag stonden voor de 5e kamer der Amster-
damsche Rechtbank terecht G. K. Gzn. en B. B. Kzn.,
beiden venters, beiden 24 jaar en wonende te Vhssingen.
Aan hen wordt ten laste gelegd: den eersten beklaagde
K., dat hij op 31 Augustus 1903, te Huizen, aan Jacob
Moll, nabij diens woning, moedwillig en gewelddadig met
een mes of ander scherp voorwerp eene diepe en ernstige
wonde boven het rechter schouderblad, tusschen de wervel-
kolom, heeft toegebracht, door Moll te steken of te
snijden, welke mishandeling, ook ten gevolge van het
daardoor veroorzaakte hevig bloedverlies, het leven van
genoemden Moll heeft in gevaar gebracht en dezen langer
dan een maand onafgebroken aan het ziekbed heeft ge-
kluisterd, althans op tijd en plaats gemeld Jacob Moll
heeft gestoken of gesneden, ten gevolge waarvan deze
zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen;
Den tweeden beklaagde B., dat hij op 31 Augustus 1903 te
Buizen moedwillig en gewelddadig Jacob Moll meermalen
met een klomp op het hoofd heeft geslagen en daardoor
ten bloede verwond, althans hoogst pijnlijk getroffen.
Vrouw Molenaar te Huizen had eene dochter, die
Teuntje heette. De venter K. was verliefd op Teuntje
en moest, om zijne geliefde te kunnen naderen, het erf
over van den visscher Moll, die daar een hekel aan had.
Al tweemaal had Moll den verliefdeling van zijn erf
gejaagd en drie weken vóórdat de steekpartij plaats had,
joeg hij hem er weer af en K. zou toen gezegd hebben:
,,Da\'s twee keer, dat je me van je erf jaagt, als \'t weer
gebeurt, zal ik je steken, dat.....(hier volgde iets, wat
in de volkstaal gewoonlijk het werk der darmen is bij
een steek).
Hoe onaangenaam \'t voor K. moet geweest zijn, op
zijne liefdestochten telkens door Moll belemmerd te wor-
den, blijkt wel hieruit, dat hij bij gelegenheid van den
90
koninginnedag, 31 Augustus 1.1., vol jenever zijnde, met
vriend B. naar het erf van Moll aan den Koedijk toog.
Aan de poort ontmoette het tweetal \'t zoontje van
Moll, en K. gaf \'t argelooze kind \'n cent, zeggende:
„Hier heb je \'n cent, ga nu je vader eens roepen, we
moeten hem spreken."
\'t Jongetje ging aan zijn vader zeggen, dat er twee
mannen aan de poort stonden om hem te spreken en
Moll stond op en ging naar buiten. K. greep Moll
vast, drukte hem voorover en stak hem een broodmes
eenige malen in den nek, terwijl B. eenige slagen met
zijn klomp op Moll\'s hoofd gaf Moll werd hevig bloedend
binnengedragen in zijn huis en daar verbonden.
Het O. M, waargenomen door mr. Van Dam, zeide, dat
het te betreuren was, dat men in deze zaak niet meer
dr. Klein kon hooren, den dokter, die Moll behandelde
en die sedert overleden is. Spr. heeft in deze leemte
trachten te voorzien, door het hooren van dr. Gr. Waller,
die Moll later onderzocht, maar het ligt in den aard der
zaak, dat deze na maanden niet meer zulk een duidelijk
beeld der verwonding kon geven, als dr. Klein dat zou
hebben kunnen doen.
Nadat spr. verder de zaak in den breede had uiteen-
gezet, eischte het O. M. tegen beklaagde K., wegens
zware mishandeling, één jaar gevangenisstraf met aftrek
der preventieve hechtenis en tegen B., wegens mishande-
ling, drie maanden gevangenisstraf.
K. had zijne verdediging opgedragen aan mr. L. W.
van Gigch, die begon met te wijzen op het vlekkeloos
verleden van beklaagde K. en meende dat tengevolge
van K\'s dronkenschap, hij niet geheel toerekenbaar
moet geweest zijn en iets gedaan heeft, waartoe hij in
normalen toestand nooit zou gekomen zijn. (Beide be-
klaagden zien er zeer bedaard en vredelievend uit).
91
Verder ging pl. het verloop en de genezing der ver-
wonding na, en putte daaruit gunstige gegevens voor den
toestand van den patiënt, daaruit afleidende, dat er geen
levensgevaar geweest is. Pl. meende dan ook, dat eene ver-
oordeeling wegens „zware mishandeling" niet zal kunnen
volgen, daar slechts eenvoudige mishandeling volgens pl.
aanwezig is geweest. Pl. meent, dat de stoere visscher
Moll veel langer te bed is blijven liggen dan noodig was.
Hij sloeg dagelijks 7 eieren en 3 a 4 liters melk naar
binnen en daar pl. meent, dat men in \'t algemeen den
toestand van een patiënt mag beoordeelen naar zijn eetlust,
meent hij dat die toestand niet ongunstig geweest is.
Pl. hoopt, dat de Rechtbank met hem van oordeel zal
zijn, dat slechts eenvoudige mishandeling aanwezig is ge-
weest en drong op minder straf aan.
Pl. hoopte dat de Rechtbank de 4V2 maand in vóór-
arrest doorgebracht, voldoende zou achten en vroeg
K\'s onmiddellijke invrijheidstelling.
Het ü. M. bleef volharden bij zijn requisitoir en
refereerde zich, wat de invrijheidstelling betreft, aan het
oordeel der Rechtbank.
De Rechtbank vond in raadkamer geen termen om de
invrijheidstelling toe te staan en bepaalde de uitspraak
op 29 Januari.
Deze uitspraak luidde dat werden veroordeeld: K.
wegens eenvoudige mishandeling, met vrijspraak der
zware mishandeling, tot negen maanden gevangenisstraf
met bevel tot onmiddellijk ontslag uit de preventieve
hechtenis en B., wegens mishandeling tot 45 dagen ge-
vangenisstraf.
Ook hier was twijfel tusschen twee misdrijven, waar-
van slechts bij één preventieve hechtenis is toegelaten,
daarom zou ik ook hier de vraag willen stellen of
bij weinig vrees voor vlucht \'t in dit geval niet wensche-
92
]ijker ware geweest de preventieve hechtenis niet toe te
passen.
9. In Apeldoorn \') waren reeds lang oneenigheden
tusschen de echtelieden H. K. en N. iVl. Toen de vrouw
op een morgen getracht had haar man te vergiftigen
werd zij aangehouden en gevangen gezet. Deze poging
was aldus geschied: de vrouw was gewoon eiken morgen
een pannekoek te bakken; dit deed zij ook op den mor-
gen van den 20en Maart; zij nam toen een gedeelte van
den inhoud van een doosje met muizentarwe, dat zij in
huis had voor de muizen, en strooide deze tarwe op de
helft van den bovenkant van den pannekoek, dien zij
daarna omkeerde; zij zette hem aldus haar man voor,
die onmiddellijk een vreemde smaak proefde; toen hij
haar hier opmerkzaam op maakte, draaide zij het bord
om, ten gevolge waarvan de helft van den pannekoek,
waar het meeste vergif op was, vóór hem kwam. Hij
bekeek den koek aan den onderkant en merkte op dat
er muizentarwe aan was. Zij stond op en wierp den
pannekoek in de beste kamer. Door den man en de
vrouw zijn in tegenwoordigheid van een brigadier der
marechaussée de corpora delicti weer te voorschijn ge-
haald en werd de vrouw, zooals gemeld, in hechtenis
genomen. Op de terechtzitting is een en ander bevestigd
en is bovendien gebleken dat de deskundigen bevonden
hadden dat de hoeveelheid strychnine zóó gering was,
dat van eene hoeveelheidsbepaling geen sprake kon zijn.
De Rechtbank, in haar vonnis van den 25en April, be-
schouwde het door de vrouw bedreven feit niet strafbaar,
ontsloeg haar van alle rechtsvervolging en gelastte hare
invrijheidstelling.
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 109-93
Het O. M. ging in hooger beroep. De vrouw werd
wederom gevangen genomen, doch bij arrest van het
Hof werd andermaal hare invrijheidstelling bevolen.
Waarom hier preventieve hechtenis ? Vrees voor vlucht
schijnt mij moeielijk aan te nemen. Of poging tot mis-
drijf met een ondeugdelijk middel een strafbaar feit is, is
een betwist punt, en daarom was het m. i. beter ge-
weest niet op het vonnis vooruit te loopen. Vrees voor
herhahng behoefde niet te bestaan, want gesteld, het-
geen mij niet waarschijnlijk voorkomt, dat zij degelijker
middel beproeven wilde: zeer zeker zou zij in Apeldoorn
geen vergif meer hebben kunnen bekomen en zou zij dit
gedurende het onderzoek in eene andere plaats hebben
trachten te krijgen, dan was het de taak eener werk-
zame politie haar na te gaan, gegeven hierbij dat de
vrouw behoorde tot die klasse van menschen, die zich
niet gemakkelijk verplaatsen, en voor wie zelfs eene
kleine reis per spoor eene heele onderneming is. Zooveel
meer geldt dit voor het onderzoek bij het Hof.
10. Bet volgende bericht komt voor in de „Telegraaf" \'):
Heden stond voor de 4cle kamer der Rechtbank te Am-
sterdam terecht J. C. H., oud 37 jaar, schilder, geboren
te Ede, wonende ,te Hilversum, gedetineerd, aan wien
wordt ten laste gelegd, dat hij te Hilversum den
öen December 1903 , op het gemeenschappelijk erf, gelegen
achter de aan elkander grenzende toenmalige woningen
van beklaagde en van de echtelieden Methorst, aan de
oude Eemnesstraat, ofwel terwijl hij, beklaagde, stond
in eene deuropening dier, door hem en zijn gezin toen
bewoonde woning en na te noemen Wouter Methorst,
in de nabijheid daarvan op gemeld erf, opzettelijk, met
1) De Telegraaf, 9 en 10 Febr. 1904.
-ocr page 110-94
het oogmerk, gezegden Wouter Methorst zwaar licha-
melijk letsel toe te brengen, dezen met een op een hak-
mes gelijkend, scherp geslepen metalen voorwerp, met
zooveel kracht ter hoogte van den linkerpols en op de
rechterhand heeft geslagen of gehouwen, dat voormeld
voorwerp aan den linkerpols alle weeke deelen, als huid-
spieren, pezen, zenuwen en bloedvaten aandeed; zoomede
een zich ter plaatse bevindende slagader doorsnijdende,
en het daar aanwezige erwtvormige been doorhakkende ,
tot op het harde been is doorgedrongen, een twaalf cen-
timeter lange bloedende zoogenaamde lapwonde veroor-
zaakte en aan de rechterhand van twee vingertoppen de
weeke gedeelten heeft afgehakt, hebbende voorschreven
verwonding aan den linkerpols, eene snel verloopende
infectie van die verwonding uitgegaan zijnde, den dood
van voormelden Wouter Methorst tengevolge gehad.
In deze zaak werden gehoord de doctoren F. W. Adrian
en K. H. J. Barendrecht, beiden te Hilversum en als des-
kundigen, die de lijkschouwing hadden verricht, de dok-
toren G. Waller en J. W. Jacobl
Uit de verklaringen dezer medici bleek, dat ook in dit
geval van dood door infectie de eigenlijke oorzaak van
den dood weer te zoeken is geweest in de vatbaarheid
van den gewonde, terwijl de verwonding slechts de aan-
leiding is geweest. E^en speldeprik of insectensteek zou
hetzelfde.gevolg hebben kunnen hebben bij dit individu,
terwijl dezelfde verwonding bij een mensch met gezond
bloed geen doodelijken afloop zou gehad hebben.
Het hart en de lever van den verwonde waren volgens
de deskundigen ziek en bijgevolg was het bloed onrein,
terwijl het groote bloedverlies een gunstig moment vormde
voor de infectie, aangezien het weerstandsvermogen daar-
door zeer wordt verminderd en het opslorpingsvermogen
van \'tgift door de aderen wordt begunstigd.
95
Uit de verklaring der weduwe van den verslagene,
Methorst, bleek, dat op dien Zondag, 6 December, haar
man achter het huis kachelhoutjes hakte, terwijl zij toe-
keek. De verhouding tusschen de families Methorst en
H. was tot dusver vrij goed geweest. Terwijl Methorst
hakte, kwam opeens vrouw H. niet hare kinderen huilend
naar buiten loopen en riep: „O, o, hij is weer zoo
bezig!" Methorst maakte hieruit op, dat H. weer dronken
was en zijne vrouw mishandelde, en zei, dat ze wel zoo-
lang bij hem in huis kon komen.
Nu verscheen H. zelf, die over het aanbod van zijn
buurman vertoornd zijnde, zeide: „Waarom moet ze bij
jou komen, wat heb je met mijne vrouw te maken?
Maar wacht maar!"
H. ging toen naar binnen en zijn oudste zoontje riep:
„O, moeder, vader haalt de klewang."
Methorst stond op, zeggende „Ik kan het wel met de
handen af" en trad op H. toe, die in de deur zijner
woning stond en met een hakmes van ongeveer een halve
meter lengte en boven D/g decimeter breed, een wapen,
geschikt om een os den hals af te slaan, naar Metborst
hakte. Methorst\'s vrouw kwam te hulp, maar werd door
H. bij de haren heen en weer gesleurd. Even later ver-
toonde Methorst de pols waar het bloed uitspoot, aan
zijne vrouw, die eerst H. voor „vuile moordenaar" schold
en daarna haar boezelaar om den pols wond. Het bloed
drong echter overal doorheen en zelfs toen twee toe-
gesnelde buurvrouwen ook hare boezelaars om de wond
draaiden, konden zij het bloed niet stuiten.
Dr. Adrian, die inmiddels geroepen was, bond den
bovenarm met een caoutchouc slang af, zuiverde de
wond, verbond die en deed den patiënt naar de roomsch-
katholieke ziekenverpleging te Hilversum vervoeren.
Nadat H. den slag toegebracht had, liep hij het-huis
-ocr page 112-96
uit en dronk in een bierhuis een fleschje bier, daarna
verborg hij zich in een boschje, waar de politie hem
arresteerde; hij ging gewillig mee.
Nog bleek later, dat H. bij de politie te Hilversum
bekend stond als een dronkaard. Hij was als militair in
Indië geweest en had den klewang van daar meegebracht.
Nadat de getuigen gehoord waren, werd de beklaagde
door den president, mr. Meinesz, ondervraagd. De be-
klaagde verklaarde, niets meer van het gebeurde te weten.
Hij had \'s morgens voor een kwartje jenever gekocht en
dien opgedronken, zoodat hij geheel onder den invloed van
drank was.
Daar hij echter na het gebeurde tot den bierhuishouder,
in wiens bierhuis hij een fleschje bier dronk, zeide:
„Ik heb het te kwaad gehad met de buren en heb van
mij afgeslagen", en tot de veldwachters, die hem arres-
teerden : ,,Ik weet waarvoor ik mee moet", kwam de
verklaring van beklaagde den president onaannemelijk voor.
Het O. M., waargenomen door mr. Wentholt, ging
het geheele verloop der zaak nog eens na en meende,
dat, hoe men ook redeneert, men toch steeds weer tot
de verwonding moet terugkeeren als aanleiding tot den
dood. Al is de infectie ook veroorzaakt door onreinheid
van het wapen, van de huid of van de verbandmiddelen,
toch moet ook het groote bloedverlies door de wond ver-
oorzaakt, als mede-oorzaak beschouwd worden.
Spr. eischte ten slotte op grond van artikel 302 W. v. Str.
wegens het ,,opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk
letsel, terwijl het feit den dood ten gevolge heeft gehad",
gevangenisstraf voor den tijd van vier jaren.
De verdediger, mr. C. G. Harbord, zette in zijn pleidooi
de gebeurtenissen van den 6en December nog eens uiteen.
Beklaagde had dien dag op sneeuwspoor. konijnen ge-
jaagd en daarbij heel wat jenever gedronken.
97
Verder bestreed pleiter de meening van het O. M., dat
de verwonding aan den pols zou zijn zwaar lichamelijk
letsel", daar dergelijke verwondingen in de meeste ge-
vallen genezen en slechts bij totaal gebrek aan verbinding
doodbloeden ten gevolge kunnen hebben. Het opzet tot
het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel achtte pleiter
zeker niet bewezen. Men moet niet vergeten, dat alle
doktoren hebben verklaard, dat de wond niet levensge-
vaarlijk was, en dat genezing zou gevolgd zijn, wanneer
geen infectie had plaats gehad. Verder meende pleiter,
dat art. 41 W. v. Str. hier van toepassing is, daar ge-
handeld is opdat oogenblik door .,noodzakelijke verdediging-
van eigen lijf\', terwijl de grenzen van noodzakelijke
verdediging zijn overschreden ,,ten gevolge van eene
hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroor-
zaakt".
Immers, het is gebleken, dat de verslagene op H. is
toegetreden, zeggende: ,,Ik kan het wel met mijne handen
af", en \'t schijnt, dat hij als aanvaller is opgetreden.
Pl. hoopte, dat de Rechtbank alsnog de zaak niet gesloten
zou verklaren, maar nog het hooren van andere getuigen
zou bevelen, die bij het voorval tegenwoordig waren,
ten einde de vraag tot klaarheid te brengen, of beklaagde
ter noodzakelijke verdediging van zichzelf in zijn huis
gehandeld heeft.
Maar ten slotte wil pleiter vrijspraak vragen, omdat
in de dagvaarding een fout is, er staat namelijk in het
afschrift, dat voor beklaagde als origineel geldt, dat het
feit te Amsterdam gebeurd\'is, terwijl hier vandaag is ge-
bleken, dat het feit te Hilversum heeft plaats gehad.
Het feit, bij dagvaarding omschreven, is dus een ander
dan het door beklaagde bedrevene.
Het O. M. wees er nog op, dat de getuigen, die de
verdediger nog wil hooren, reeds door de politie te Hil-
versam gehoord zijn, waar gebleken is, dat zij niets bij-
zonders konden meedeelen. De fout in de dagvaarding
is een schrijffout, en reeds herhaaldelijk is uitgemaakt,
dat dergelijke schrijffouten geen grond tot nietigheid
opleveren."
De Rechtbank bepaalde de uitspraak op heden over
14 dagen.
Op grond van het twijfelachtige van het geval, ware
het ook hier m. i. beter geweest preventieve hechtenis
achterwege te laten.
11. In het Paleis van Justitie i) komt voor een inge-
zonden stuk van de hand van den Hoogleeraar Simons,
getiteld: Ongelooflijk en toch ivaar. „In het Handelsblad
van 21 September — avond- en ochtendblad — las ik
het verslag van een strafzaak, behandeld voor de Arron-
dissements-Rechtbank te Amsterdam. De in dat verslag
aan het pleidooi van de verdedigers ontleende opmerkin-
gen klonken zoo onbegrijpelijk dat ik meende zonder
nader onderzoek de juistheid niet te mogen aannemen.
Ik verzocht en verkreeg van een der verdedigers nadere
inlichtingen, die den inhoud van het verslag in hoofdzaak
bevestigden. Aan het mij welwillend ter inzage verstrekte
dossier ontleen ik de volgende feiten. In den nacht van
12 op 13 Mei j.1. ontstond te Hilversum brand in een
perceel, gelegen in die gemeente aan het Achterom en
aan de Wilhelminastraat. De bewoner van dat perceel,
van beroep tuinman, en zijne huisvrouw, winkelierster
en koffiehuishoudster, werden verdacht dien brand moed-
willig te hebben gesticht en zich daarmede te hebben
schuldig gemaakt aan het misdrijf van art, 157 Strafwet,
Bij de ingestelde voorloopige informatiën oordeelde de
1) P. J., 1900, 77.
-ocr page 115-99
rechter-commissaris dat er gewichtige bezwaren tegen
beide verdachten waren gerezen en verleende daarop,
conform het requisitoir van den officier van justitie, op
16 Mei een bevel van voorloopige aanhouding tegen beiden
op grond van het bestaan van gegronde vrees voor ont-
vluchting van de verdachten, de eenige reden voor toe-
passing van de preventieve hechtenis in het gebruikte
formulier voor de beschikking vermeld. Den 21 en Mei
verlengde de Rechtbank dit bevel van voorloopige aan-
houding, daarbij overwegende dat de informatiën nog
geen voldoende aanwijzingen tegen de verdachten hebben
doen kennen om rechtsingang te verleenen doch dat die
vermoedelyk zullen verkregen worden door het voortzetten der
inform.atiën (ik cursiveer), terwijl het noodig is op de
gronden in het bevel tot voorloopige aanhouding ver-
meld — ik las daarin slechts één grond, dien van vrees
voor vlucht — dat de verdachten gedurende dat onder-
zoek in verzekerde bewaring worden gehouden. Zeven
dagen later, den laatsten dag van den tweeden zesdaag-
schen termijn, oordeelde de raadkamer der Rechtbank,
samengesteld uit Mrs. P. Coninck Westenberg, vice-pre-
sident, P. J. Eijleveld en J. E. Jacobson, rechters, dat
er thans voldoende bezwaren waren gerezen om den ge-
vraagden rechtsingang te verleenen — de verdediger be-
weert dat in die zes dagen niets verder ten laste van de
verdachten gebleken was — en overwoog voorts dat de
gevangenhouding van de beklaagden werd vereiseht, daar
het in vrijheid blijven van deze gevaar oplevert voor de
maatschappelijke veiligheid, op grond van vrees voor herha-
ling van misdrijf. (Ik cursiveer).
Dit bevel van gevangenhouding werd den 27en Juni
door de raadkamer der Rechtbank voor ten hoogste
dertig dagen verlengd, in plaats van Mr. Jacobson had
toen Mr. J. H. Bijdendijk in de Rechtbank zitting, op
100
grond dat de reden, die tot de gevangenhouding had
geleid, alsnog bestond, d.w.z. de vrees dat de beklaagden
hun misdrijf zouden herhalen.
Den 16en Juli was de instructie gesloten en den daarop
volgenden dag werd daarvan aan de beklaagden aan-
zegging gedaan, die natuurlijk afstand deden van hunne
bevoegdheid tot het indienen van eene memorie. Het
hun beteekende requisitoir strekte tot verwijzing hunner
zaak naar de terechtzitting en, zooals van zelf spreekt,
met hunne gevangenhouding.
Bij hare den 20eu Juli verleende beschikking besliste
de raadkamer der Rechtbank — ditmaal samengesteld
uit Mrs. J. J. Ermerins, vice-president, T. Henny en
C. van der Zweep, rechters ■— conform het requisitoir
en gelastte de gevangenhouding van de beklaagden, nog
altijd van oordeel dat hun in vrijheid zijn de maat-
schappelijke veihgheid in gevaar zou brengen wegens het
bestaan van gegronde — dit „gegronde" is in het formulier
gedrukt — vrees voor herhaling van misdrijf. Deze be-
schikking werd den 21 en Juli aan beklaagden beteekend,
die —■ behoeft het vermelding — desgevraagd, verklaarden
afstand te doen van den termijn van verzet. Die afstand
zou immers de behandeling der zaak bespoedigen. De
beklaagden werden daarop den 31en Juli gedagvaard om
te verschijnen..... ter terechtzitting van den 18en Sep-
tember d. i. juist zeven weken later.
De zaak van de beklaagden werd alsnu behandeld ter
terechtzitting van 18 en 20 September j. 1. onder leiding
van den voorzitter der Rechtbank, Mr. Lttden.
Het O. M. requireerde schuldigverklaring van beide be-
klaagden en hunne veroordeeling — bedrieg ik mij niet —
tot 5 jaar gevangenisstraf. De verdedigers vroegen wegens
gemis van schuldbewijs vrijspraak.
Met dit laatste gevoelen vereenigde zich de Rechtbank
-ocr page 117-101
bij bare uitspraak op 27 September; de beklaagden,
werden vrijgesproken en hunne invrijheidstelling bevolen.
Zij hadden toen 184 dagen in preventieve hechtenis door-
gebracht op grond van vrees voor herhaling van een
misdrijf, waarvan het niet vast stond dat zij het hadden
gepleegd, waarvan de rechter ten slotte het bewijs niet
geleverd achtte, van een misdrijf, dat zij feitelijk niet
herhalen konden, want hun inboedel was verbrand. De
beklaagden waren tot dusver nog niet met de justitie
in aanraking geweest. Naar men mij mededeelt is de
man zijne betrekking als tuinmansknecht kwijt. Zijn
patroon had de betrekking drie maanden opengehouden,
doch was toen genoodzaakt een ander in dienst te nemen.
Onze wet kent geene vergoeding van de schade, door
deze preventieve hechtenis toegebracht.
Aldus de feiten. Van commentaar onthoud ik mij.
Alles wat ik er aan zou kunnen toevoegen zou den indruk,
die uit de feiten zelf tot ons spreekt, slechts kunnen ver-
zwakken. Ik vraag alleen dit. Bij het debat in de ver-
gadering van de juristen-vereeniging van 1897 werd door
enkele sprekers, o. a. door den tegenwoordigen officier
van justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Amster-
dam, de meening uitgesproken, dat in ons land geen
misbruik wordt gemaakt van de preventieve hechtenis.
Zou iemand nog lust en moed hebben deze meening voor
zijne rekening te nemen?"
12. In het Nieuws van den Dag i) vinden we het vol-
gende in de rubriek „Rechtzaken" onder het opschrift
„Diefstal van effecten":
„Voor de Haagsche Rechtbank is Donderdag behandeld
de zaak van een koopman aldaar, die beschuldigd werd,
1) N. V. d. D. 21 Nov. 1903.
-ocr page 118-102
dat hi] omstreeks 7 Februari j.I. opzettelijk van een tot
dusver onbekend gebleven persoon heeft gekocht 50obli-
gatiën met coupons stad Rome, welke stukken den 17en
September 1902 ten vervoer waren toevertrouwd aan de
Zwitsersche posterijen en bestemd voor een bankier te
Genève, en op den 18en September te Genève uit een
bestelwagen weggenomen waren met het oogmerk,
om zich die stukken toe te eigenen; althans, dat hij op
28 Februari 1903 opzettelijk voordeel heeft getrokken,
door die coupons te \'s-Gravenhage bij een bankier in te
wisselen en de opbrengst voor zich te houden.
Het eerst werd gehoord (met behulp van een tolk) een
postambtenaar uit Genève, die den 18en September 1902
van het postkantoor te Genève was gegaan, vergezeld van
een surnumerair, met een bestelkar naar de Rue de Hol-
lande in Genève tot het bestellen aan hunne adressen van
een aantal pakketten en brieven met waardevollen inhoud.
In de Rue de Hollande bleef de kar een oogenbhk, niet
langer dan 5 minuten, onbeheerd staan voor een der
woningen, omdat de surnumerair eenige pakketten in een
nabij gelegen straat ging bezorgen en de ambtenaar zelf
eveneens. Laatstgenoemde sloot den wagen zorgvuldig en
stak den sleutel bij zich. Bij de pakketten, die de amb-
tenaar moest bezorgen, bevond zich ook een brief met
een inhoud van 10.000 francs aan waardepapieren.
Toen de ambtenaar bij zijn kar terugkwam, zag hij dat
men van zijne afwezigheid had gebruik gemaakt om het
voertuig te openen en vermiste hij 7 pakketten, waarvan
5 aan elkander waren gebonden.
Een andere Geneefsche postambtenaar legde verklaringen
af omtrent den inhoud van den postwagen, waarna de
chef van de beurs-afdeeling van de bank te Zürich —
wiens getuigenis uit het Duitsch vertolkt werd — eene
verklaring aflegde, dat hij aan het adres van den bankier
103
te Genève een aangeteekenden brief had afgezonden, be-
vattende de obhgatiën, waarvan hier boven sprake is.
Een koffiehuishouder te \'s-Gravenhage verklaarde, dat de
beklaagde in een café aan het Groenewegje te \'s-Graven-
hage van een man, die zeide coupons te bezitten, welke
hij te gelde Avilde maken, doch daartoe niet meer
in de gelegenheid te zijn, omdat wegens het late uur —
het was 10 uur \'s avonds — de effectenkantoren ge-
sloten waren, verschillende coupons heeft gekocht, welke
betaald werden met ongeveer f 80 in bank- en munt-
papier. De verkooper zeide naar Berlijn te moeten, maar
dat hij geen geld had. Daarom vroeg bekl. aan den man,
of hij hem van dienst kon zijn, om de coupons te wisselen.
Hierop had de koop plaats. De man, die deze effecten
verkocht, was aan niemand bekend.
Beklaagde bevestigde dien koop. Hij had dien gesloten
eensdeels om den man, die in verlegenheid zat, te helpen;
andersdeels uit zucht naar een winstje op de coupons.
Van postdiefstal, dienzelfden dag gepleegd, was geen oogen-
blik sprake geweest, en hij had daarmede niets te
maken.
Verschillende andere getuigen bevestigden de inwisseling
van de coupons in het café aan het Groenewegje. Een
der getuigen had het wel wat vreemd gevonden op dat
late uur coupons te verhandelen; maar overigens schijnt
in het café geen bizondere aandacht gewijd te zijn aan
den verkoop.
De beklaagde heeft vervolgens de coupons verkocht aan
de „Bank voor Effecten- en Wisselzaken", nadat hij het
beproefd had op eenige andere kantoren, waar de inwis-
seling echter niet gelukte, op een kantoor o. a. met eenig
wantrouwen. Bij de inwisseling gaf hij zijn juisten naam
en woonplaats op.
Na de inwisseling bemerkte men ten kantore van de
-ocr page 120-104
bank, dat de te gelde gemaakte coupons voorkwamen op
de lijst van de te Genève gestolen effecten. De bank
waarschuwde toen onmiddellijk de politie.
De hoofdagent-rechercheur van politie verklaarde, dat
de beklaagde bekend staat als lid van een dievenbende
in Den Haag.
Beklaagde vroeg waarop dat ongunstig oordeel berustte,
waarop de president antwoordde, dat de politie deugdelijke
redenen tot zulke vermoedens kon hebben.
De substituut-officier van justitie Mr. van Geüns, her-
innerde aan den brutalen postdiefstal in het buitenland ;
een diefstal, welke ook de aandacht van deze Rechtbank
trok, omdat in haar arrondissement personen gevonden
werden, die althans in het bezit werden gevonden van
coupons, afkomstig van de gestolen effecten. Hij achtte
vaststaande dat de bekl. de coupons gekocht heeft en
ook bewezen dat zij althans voor een gedeelte van dief-
stal afkomstig zijn geweest. Maar geenszins is bewezen
dat beklaagde wist dat de effecten gestolen waren. Hij
kan het vermoed hebben, maar van het volle bewustzijn
van het afkomstig zijn van diefstal is niets gebleken. Op
grond daarvan vroeg het O. M. vrijspraak met last tot
invrijheidstelling. Spreker wees er op, dat dit het einde was
van eene zaak, tvaarvan de instructie zeer geruimen tijd in
beslag heeft genomen en moest nemen, wegens het ijverig
zoeken naar den vermoedelijken dader, den onbekende,
van wien bekl. de coupons gekocht had.
De verdediger, Mr. J. W. de Kanter, sloot zich geheel
aan bij de gronden, waarop het O. M. vrijspraak vroeg.
Voorts herinnerde hy, dat bekl. 8 maanden in voorloopige
hechtenis heeft doorgebracht, terwyl er geen schijn of schaduw
van betvys tegen hem aanwezig was. Dit bewijst weer zeer
veel tegen de instelling van de preventieve hechtenis in onze
Nederlandsche rechtspleging.
105
De Rechtbank gelastte de onmiddellijke invrijheidstelling
van den beklaagde.
De uitspraak in de zaak zelve is bepaald op Donderdag
26 November".
De beklaagde werd vrijgesproken.
13. Nog eene effecten-zaak: i)
Voor dezelfde Rechtbank diende ook nog de zaak van
een 29-jarig kunstschilder, wonende te Rotterdam, thans
in hechtenis te \'s-Gravenhage. Deze was een keunis van
den bekl. in de vorige zaak, en hem werd ten laste gelegd
het opzettelijk trekken van voordeel uit de opbrengst van
zes coupons van obligaties ,,Leening stad Rome", eveneens
afkomstig van den diefstal uit een postkar te Genève.
Ook in deze zaak werden door de Geneefsche postambte-
naren en den ambtenaar der bank te Zürich gelijke ver-
klaringen afgelegd.
De coupons werden op twee verschillende datums door
bekl. gewisseld bij de firma Scheurleer & Zoonen te
\'s-Gravenhage, onder zijn eigen naam en met opgaaf van
zijn woonplaats. Op eene vraag naar de herkomst der
coupons antwoordde hij, dat hij aquarellen verkocht had
aan een Franschman, die hem met coupons betaald had.
Beklaagde erkende den verkoop bij bovenbedoelde
bankiersfirma, maar zeide zich niet te herinneren gezegd
te hebben dat hij de coupons van een Franschman had
gekregen. Hij had wel gezegd aquarellen aan een heer
verkocht te hebben, die hem met coupons betaalde, welke
deze heer zeide van een Franschman te hebben ontvangen-
Bekl zeide achtereenvolgens 90 aquarellen te hebben
verkocht aan bovenbedoelden heer en telkens coupons te
hebben ontvangen, welke hij te gelde maakte naarmate
1) N. V. d. D., 21 JSTov. 1903.
-ocr page 122-106
hij behoefte aan geld had. Hij erlcende, dat hij dikwijls
in gezelschap verkeerde van den beklaagde in de vorige
zaak, maar dat er tusschen hen nooit sprake was van
die coupons. Die geregelde betalingen met coupons hadden
bij hem geen achterdocht opgewekt, omdat hij coupons
als een deugdelijk betaalmiddel beschouwde.
Bekl. had aan verschillende geldkantoren te vergeefs
gepoogd de coupons in te wisselen. Een der ambtenaren
van die kantoren verklaarde, dat dit geschied was eenige
maanden vóór het jaar 1903, hetgeen niet overeenkwam
met de opgaaf van beklaagde, dat de aquarellen verkocht
waren in het begin van 1903.
Uit verklaringen van politie-beambten bleek, dat de
heer, op wien bekl. zich beroept en die Limburg zou
heeten, niet bestaat te \'s-Gravenhage en ook niet te
Rotterdam.
Eenige getuigen a décharge verklaarden, dat de beklaagde
geen geldhandel drijft in aquarellen.
De substituut-officier Mr. van Geuns betoogde, dat
deze beklaagde te kwader trouw was, hetgeen blijkt uit
allerlei zonderlinge verhalen en draaierijen. In den aan-
vang der instructie heeft hij ontkend in Februari coupons
„Stad Rome" in bezit te hebben gehad en deze dus nooit
ter inwisseling te hebben aangeboden. Eerst later deed
hij het verhaal van den kunstkooper. Volstrekt onge-
loofbaar achtte spreker dat verhaal van den verkoop van
de aquarellen aan den onbekenden koopman.
Intusschen achtte spr. ook in deze zaak het door den
Hoogen Raad, blijkens een zijner arresten, geeischte
„heldere bewustzijn" dat de coupons gestolen waren, niet
aanwezig, zoodat het Openbaar Ministerie ook in deze
zaak vryspraak vorderde met last tot invrijheidstelling
van bekl.
De verdediger, Mr. D. W. Molhuysen, sloot zich hierbij
-ocr page 123-107
aan met de opmerking, dat bij eene veroordeeling de
omschrijving van het misdrijf anders zou moeten luiden.
De Rechtbank beval onmiddellijke invrijheidstelling en
bepaalde de uitspraak ook in deze zaak op aanstaanden
Donderdag.
Ofschoon deze beklaagde moeielijk sympathie kan op-
^wekken, schijnt mij de preventieve hechtenis in dit geval
volkomen misplaatst,
14. Voor de Arr. Rechtbank te Amsterdam stond den
7en April 1896 terecht J. N. S., sedert 29 December \'95
in voorloopige hechtenis. Aan het verslag van deze zaak
in het Paleis van Justitie i), ontleenen wij het volgende:
Beklaagde werd ten laste gelegd dat hij den 29sten De-
cember 1895 moedwillig met eene brandende petroleum-
lamp heeft geworpen naar zijne vrouw, waardoor deze
eene bloedende hoofdwonde bekwam; daarop is brand
ontstaan, doch de beklaagde is de deur uitgegaan en heeft
zijne vrouw, zonder hulp te verleenen, verlaten; deze is
later aan de bekomen brandwonden overleden. In de
dagvaarding wordt gezegd tengevolge der mishandeling,
althans door zijne schuld.
Dr. Waller verklaarde dat de vrouw is overleden aan
brandwonden. Get. kan niet zeker zeggen, waardoor zij
in brand is geraakt. Het is mogelijk dat zij zóó onder
den invloed van sterken drank verkeerde, dat zij niette-
genstaande de brand is blijven zitten, zegt get, op eene
desbetreffende hem gedane vraag.
Dr. Jacobi verklaarde ongeveer hetzelfde.
, De scheikundigen zeggen dat zij geen petroleum hebben
ontdekt, maar nemen de mogelijkheid aan dat deze door
de brand is verdampt.
Dr. OiDTMAN, die de vrouw in het ziekenhuis behan-
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 124-108
delde, verklaart daarentegen dat hij niet geconstateerd
had dat zij sterken drank had gebruikt.
Get. Boas, inspecteur van politie, verklaarde dat de
man dronken was. Petroleumlucht heeft get. in het huis
niet geroken, en evenmin petroleum gevonden: de lamp was
geheel ledig, de brander er af, zoodat zij zelfs niet kan hebben
gebrand.
Een andere getuige verklaarde dat bekl. beschonken
was geweest en het geval dezen blijkbaar niets kon sche-
len Toen hij de deur uitliep kwam daar eene dikke rook-
kolom uit.
Een brandwacht zeide geen petroleum te hebben be-
merkt. Andere getuigen hebben echter bekl. hooren
zeggen: „ik heb mijne vrouw met de brandende lamp ge-
gooid," hetgeen door bekl. ontkend wordt.
Een agent van politie verklaarde dat de vrouw tegen
hem gezegd had: ,,hij heeft me vermoord."
Alles bij elkaar genomen komt het mij voor dat deze
zaak tamelijk duister is en dit zal gedurende de instructie
nog wel meer het geval geweest zijn. Het O. M. begon
zijn requisitoir met te zeggen dat de aanklacht anders
zou geweest zijn en geen preventieve hechtenis zou zijn
toegepast, indien reeds tijdens de instructie was gebleken
dat de lamp in beklaagdes woning niet kan hebben
gebrand.
"Waarom zijn die inspecteur en die brandwacht niet
gedurende de instructie gehoord? Ziedaar een vraag, die
mij wel gerechtvaardigd schijnt. Dat de beklaagde de
sympathie van den instrueerenden rechter-commissaris
niet kon opwekken, kan ik mij voorstellen. Maar waarom
die preventieve hechtenis is toegepast kan ik mij niet
begrijpen, waar geen sprake kan zijn van vrees voor
collusie of herhaling en die voor vlucht zeer gering.
Niemand heeft den bekl. met de lamp zien gooien; het
109
was echter, dunkt mij, wel zoo logisch geweest eerder te
vragen, hoe kwam men tot de overtuiging dat de lamp
gebrand had — want dat was noodig voor de mishande-
ling — en niet omgekeerd te redeneeren.
Op verzoek van het O. M. werd de beklaagde onmid-
dellijk in vrijheid gesteld en de uitspraak bepaald op 21
April d.a.v.
15. Den 4en September 1897 i) had J. A. J., zadelma-
ker, zich, na zijn loon te hebben ontvangen, begeven naar
eene tapperij en daar tot middernacht vertoefd. Gear-
resteerd wegens verdenking van doodslag, erkende hij
zekeren Raaymakers doodgestoken te hebben. Het feit
had zich aldus voorgedragen, zooals door de getuigen-
verklaringen werd bevestigd: na alleen de tapperij te heb-
ben verlaten werd hij aangesproken door zekere Johanna
W. die zich in gezelschap bevond van gemelden Raay-
makers. Genoemde Johanna vroeg hem o. m. om jenever,
aan welke vraag R. kracht trachtte bij te zetten door
bedreigingen. Nadat J. eenige malen aan het verzoek
had voldaan en hun geld en jenever had verstrekt, werd
hij ten slotte door beiden aangegrepen en tegen een
muur geduwd. Hierdoor in angst gebracht en beducht
geworden voor zijn leven, trok hij zijn mes en bracht R.
een steek toe, tengevolge waarvan deze eenige oogen-
blikken later overleed. Dit laatste werd door de des-
kundigen verklaard.
Zeer terecht oordeelde het openbaar ministerie dat ter
zake van dezen doodslag de wet niet in haar uiterste
gestrengheid moest worden toegepast, weshalve dan ook
ter terechtzitting eene gevangenisstraf van een jaar en
6 maanden werd gerequireerd.
Niettegenstaande deze verklaringen en het feit dat uit
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 126-110
den strafstaat van Raaymakers bleek, dat deze 23 maal
was veroordeeld wegens dronkenschap en 4 maal wegens
burengerucht, en uit dien van Johanna W,, dat deze 9
maal wegens dronkenschap en eenmaal wegens buren-
gerucht was veroordeeld, terwijl door de politiebeambten
eenstemmig werd verklaard dat beide personen voortdu-
rend \'s nachts op straat rondzwierven, is de verdachte J.,
van wien zijn patroon verklaarde, dat hij was van
onbesproken levensgedrag, na zijne arrestatie gevangen
gehouden tot den 19en October van dat jaar, dus ge-
durende zes weken, toen de Rechtbank hem, gelet op
art. 4-1 al. 2, van alle rechtsvervolging ontsloeg en zijne
onmiddellijke invrijheidstelling beval.
Het schijnt onaannemelijk dat vrees voor vlucht van den
verdachte bestond, die ten eerste dadelijk bekende en ver-
moedelijk de door de Rechtbank gegeven uitspraak zoo
niet verwacht, dan toch daarop gehoopt zal hebben, ter-
wijl het door vlucht, met de kans van achterhaald te worden
waarschijnlijk werd dat de rechters, die gunstig voor hem
gestemd zouden zijn, een anderen indruk omtrent hem
zouden ontvangen. Collusie, meen ik, was hier evenmin
te vreezen, omdat het voor de hand lag dat hij hierdoor
zijne zaak zou schaden, daar toch op de beloften van
een getuige als de genoemde om te zijnen gunste te
zullen verklaren, zeer weinig staat kan gemaakt worden.
Vrees voor herhaling kon bij dezen beklaagde evenmin
bestaan. Ik vermoed dat iemand, wien zulk een geval is
overkomen, niet licht neiging zal gevoelen zich andermaal
met dergelijke lieden in te laten.
Waarom dan preventieve hechtenis?
16. Een kleermaker in een dorp in Drenthe, \') S.
1) P. V. J. 1888, 75.
-ocr page 127-111
geheeten, een man van onbesproken levensgedrag, had als
huiseigenaar, in April 1888 zekeren D. uit een zijner huisjes
laten zetten. Deze, die nog al gebruik van sterken drank
maakte, zon op wraak. Den Mei d.a.v. vertoonde hij
zich voor het huis van S. en begon hem uit te dagen.
De kleermaker ging, nadat zijne vrouw hem een revolver
had gegeven om D. op zijn beurt te bedreigen, naar
buiten. Doch D. zeide daar niet bang voor te zijn. Toen
nu de kleermaker naar binnen wilde gaan, liep D. hem
achterna en niettegenstaande de pogingen van de vrouw
van S. om hem tegen te houden, drong hij diens huis
binnen. Zeer spoedig hoorde men een schot knallen ten-
gevolge waarvan D. nog dienzelfden dag overleed. S. werd
gevangen genomen, en de zaak kwam 7 weken later ter
terechtzitting. Geen twijfel bestond over de vraag of de
dood het gevolg van den aanslag was geweest. Bekl.
zeide, dat D. gepoogd had hem te wurgen; de vrouw,
buiten eede gehoord, bevestigde dit feit, dat mij niet geheel
onaannemelijk schijnt. De getuigen konden niet veel
licht verschaffen. Het kwam er nu hoofdzakelijk op aan
deze poging tot wurgen te bewijzen, waarin bekl. niet is
geslaagd. Aan den anderen kant staat vast dat het
feit, dat een opgewonden persoon iemands huis binnen-
dringt na dien persoon eerst te hebben uitgedaagd, wel
in staat is, eene zenuwachtige stemming te weeg te
brengen en men dan zeer ver gaat; en dat men dan,
een revolver in de hand hebbende, daarmede schiet,
schijnt mij alleszins begrijpelijk. Men stond dus voor een
zeer twijfelachtig geval: zal de Rechtbank art. 41 al. 2
toepassen of niet, en in die omstandigheden komt mij
de preventieve hechtenis niet gerechtvaardigd voor, waar-
bij dan nog komt dat er moeielijk een reden voor te
vinden was, ook dan, als de moedwillige doodslag vast
had gestaan. De Rechtbank veroordeelde den bekl. tot
112
eene gevangenisstraf van 4 maanden. Al is hier nu deze
hechtenis niet van groot nadeel voor den beklaagde, dit
wettigt haar niet.
17. Niet zonder belang is ook het volgende: \').
Zekere B. J. E., geboren 27 Januari 1884, woonde in de
Halvemaansteeg te Amsterdam met zijne moeder alleen,
omdat zijn vader in het ziekenhuis verpleegd werd.
\'t Bleek dat de jongen dikwijls thuis niets te eten kreeg
en \'t was in dien tijd dat hij zich aan eens anders goed
vergreep en wel aan dat van zijne moeder. Hij nam een
vuilnisblik weg en uit een ongesloten doos haar mantel.
Een en ander maakte hij te gelde om voor de opbrengst
brood te koopen. Dit geschiedde tusschen 1 Maart en
22 April 1899. Ter terechtzitting bekende hij en deze
bekentenis werd door eene onbeëedigde verklaring der
moeder bevestigd. Dientengevolge requireerde het open-
baar ministerie tegen den beklaagde, die gedetineerd was,
schuldigverklaring en veroordeeling tot eene gevangenis-
straf van zes maanden. De Rechtbank was van oordeel
dat men, ofschoon in \'t algemeen wel kunnende aannemen
oordeel des onderscheids bij dezen knaap, echter in dit
geval den beklaagde niet aansprakelijk moest stellen voor
deze daad, in aanmerking genomen vooral de treurige
levensomstandigheden van den jongen; daarom ontsloeg
zij hem bij haar vonnis van 1 Juni 1899 van rechts-
vervolging en beval zijne onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit vonnis wijst er op dat de Rechtbank het voor den
knaap beter achtte hem niet met de gevangenis te doen
kennismaken. Het behoeft evenwel geen nader betoog dat
deze tijd in den kerker doorgebracht zijn invloed op
dezen knaap zal doen gelden en dat het onderscheid
tusschen onveroordeeld en krachtens vonnis der Rechtbank
1) P. V. J., 1900, 3.
-ocr page 129-113
gevangen zitten voor hern vermoedelijk niet bestaat: het
is hem hetzelfde of openbaar ministerie, rechter-commis-
saris , raadkamer of Rechtbank zijne gevangenneming
of -houding beveelt. Ook dient er hier de nadruk op
gelegd dat door de bepalingen der wet der justitie feite-
lijk belet wordt om, zooals hier, als zij dat in \'tbelang
van een beklaagde en dus ook van de geheele maatschappij
noodig oordeelt, iemand niet, of tot een minimum te ver-
oordeelon.
18. In De Telegraaf i) lezen wij het volgende:
,,De Rechtbank deed verder uitspraak in de zaak van
den 17 jarigen werkman Jacob M., die 1.1. Dinsdag terecht
stond wegens diefstal van ledige botervaatjes uit armoede
en veroordeelde den beklaagde, overeenkomstig den eisch
van het O. M. en het pleidooi van den toegevoegden ver-
dediger, Mr. Kappeyne, tot veertien dagen gevangenisstraf,
met bepaling dat de reeds ondergane voorloopige hech-
tenis geheel in mindering zal worden gebracht. Daar
Jacob reeds langer dan 14 dagen in vóórarrest vertoefde
werd hij terstond in vrijheid gesteld".
Dit bericht maakt een pijnlijken indruk; het toont ons
op welk eene lichtvaardige wijze sommigen in preventieve
gevangenis worden gesteld en gehouden. Nog sterker is
dit bij het volgende.
lU. Diefstal van een brood.
„De Haagsche Rechtbank, reeds gister uitspraak doende
in de zaak van een man, die j.1. Donderdag terecht stond
wegens diefstal van brood uit een bakkerswagen, die
tijdelijk onbeheerd stond, veroordeelde den bekl. tot 1
dag gevangenisstraf met last tot onmiddellijke invrijheid-
stelling uit de voorloopige hechtenis".
1) De Telegraaf, 3 Maart 1904.
-ocr page 130-114
Bovenstaand bericht komt ook voorin Be Telegraaf^) &n
het is m. i. niet moeielijk niettegenstaande zijne beknopt-
heid de toedracht der zaak te doorzien. De beklaagde
had gehandeld, door honger gedreven. Daarom sprak de
Rechtbank, door medelijden gedreven, het minimum
uit en beval de onmiddellijke invrijheidstelling. Nadat zij
de zaak in nadere overweging had genomen, was zij tot
deze beslissing gekomen. Het gevolg echter was, dat
door den tijd, in voorloopige hechtenis doorgebracht,
de man het minimum feitelijk niet onderging. Door de
preventieve hechtenis ontging hem het volle profijt van
dit humane vonnis. Hij verkeert dus nu in den toestand
van iemand, die een te zware straf heeft ondergaan. Het
onlogische der preventieve hechtenis treedt hier scherp
op den voorgrond.
20. Den 3en Augustus 1899 werd door J. W. P. eene
ernstige verwonding met een mes toegebracht aan S. V.
ten gevolge waarvan deze voor goed het gebruik van zijne
linkerhand gedeeltelijk zal moeten missen; voor dit feit
werd genoemde J. W. P. veroordeeld tot gevangenisstraf
voor een jaar. Het Hof beval den 7en December gevan-
genneming en hervatting van het onderzoek ter terecht-
zitting op den 22en Maart d.a.v. met benoeming van
twee deskundigen om een onderzoek in te stellen naar
de geestvermogens van beklaagde. Het rapport der des-
kundigen is als volgt: „dat hun is gebleken op grond
van eigen onderzoek van den beklaagde, dien zij geruimen
tijd bijna dagelijks hebben bezocht dat het gebruik van
alcoholica reeds vroegtijdig eene groote aantrekkelijkheid
voor hem had, zoodat hij reeds eens op 16- of 17-jarigen
leeftijd zwaar beschonken thuis kwam;
1) De Telegraaf, 26 Jan. 1904.
2) P. V. J. 1900, 32.
-ocr page 131-115
dat hij buitengewoon veel dronk en zeer vaak beschonken
was en het misbruik, van sterken drank als een roode
draad door zijne levensgeschiedenis loopt;
dat hij 5 Januari 1899 beschonken van een wagen is
gevallen, met groote hevigheid tegen een telephoonpaal
aan, zoodat hij bewusteloos werd opgenomen; dat hij
tengevolge van dien val bloedsporen had aan neus en
ooren, braakte, niet compos mentis was en het onheil-
spellend verschijnsel vertoonde van „Cheynestokes-ademen,"
geruimen tijd gelijk geacht met doodelijken afloop;
dat hij na dien val niet alleen meer dronk, maar ook
woester was dan voorheen, veel prikkelbaarder, veel
vreemder en onrustiger, zenuwachtiger, ongeduriger, slape-
loozer, terwijl hij slordig en zorgeloos werd in het be-
hartigen van zijne zaken, zoodat zijne moeder de hem na bet
overlijden van haren echtgenoot verstrekte volledige vol-
macht in September 1899 introk; dat deskundigen zelve
bij hunne aan hem gebrachte bezoeken getroffen werden
door zijn kinderachtigen en kinderlijken betoogtrant, zijne
kalme, apathische onverschilligheid, het afwezen van alle
emotie-affect en hartstocht bij het bespreken van voor
hem van het hoogste belang zijnde onderwerpen, als zijne
terechtstelling, zijne vrijheidsberoóving, zijne onttrekking
aan zijne zaken, waarbij hij steeds met eene onverschillige,
ja bijna imbeciele uitdrukking zat rond te kijken of een
niets beteeken end antwoord gaf, als „ja vindt gij?" of
„als gij dat zegt, zal het wel zoo zijn";
dat op grond van bovenstaande gegevens, deskundigen in
den beklaagde een man zien, bij wien (onder den invloed
van voortdurend buitensporig misbruik van sterken drank,
dat in groote hoeveelheden genomen een hoogst verderfelijk
zenuwvergif is, en van het na vermelden val doorgestane
belangrijke trauma capitis) een prikkel vaak terstond
reflectorisch in een explosief handelen wordt omgezet;
116
het overleg is verdwenen en de ethische gevoelens zijn
afgeslepen; dat zij hem als een ernstig psychisch lijder
beschouwen, en wel aan krankzinnigheid, alzoo ziekelijke
storing zijner verstandelijke vermogens tengevolge van
alcoholisme, en dat plaatsing in een krankzinnigengesticht
wenschelijk is.
Dr. CowAN verklaarde het antwoord schuldig te moeten
blijven op de vraag of het feit der verwonding den be-
klaagde moest worden toegerekend. Dr. Tellegen daaren-
tegen sprak als zijne stellige overtuiging uit, dat deze
vraag beslist ontkennend moest worden beantwoord.
Den 5en April werd J. W. P. van rechtsvervolging ont-
slagen, zijne invrijheidstelling en plaatsing in een krank-
zinnigengesticht gedurende een proeftijd, een jaar niet
te boven gaande , bevolen.
Ondertusschen heeft deze krankzinnige geruimen tijd
doorgebracht in de gevangenis, een plaats allerminst ge-
schikt voor dergelijke zieken.
24. Iemand i) pleegde eenige kleine diefstallen, het
laatst op den lOen Mei 1901, waarna hij op den 12en
Mei naar het Wilhelminagasthuis in Amsterdam werd
overgebracht. Hier werd hij verpleegd tot den len Aug.
van dat jaar.
Van dit verblijf werd door de geneesheeren Jacobi en
Melchior, als deskundigen gehoord, het volgende verslag
uitgebracht: de patiënt vertoonde onmiddellijk sporen
van verslaafdheid aan morphine, l*^ z. g. onthoudings-
verschijnselen, bij het dagelijks minder toedienen van
morphine, 2» de hoeveelheid die hij kon verdragen be-
droeg ongeveer het 25-voud van de normale, 3° de patiënt
vertoonde overal prikken in de huid, die geheel overeen-
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 133-117
komen met die, welke door het aanwenden van een
morphinespuitje veroorzaakt worden.
De deskundigen verklaren verder dat aan morphine
verslaafden meermalen zich deze stof door alle middelen
trachten te verschaffen en dat zij aan den drang hiertoe
geen weerstand Imnnen bieden; dat zij de opgave van
den beldaagde dat hij de diefstallen pleegde alleen om
zich morphine te verschaffen, alleszins aannemelijk achten.
Naar aanleiding hiervan werd de beklaagde den 29en
Augustus 1901 van rechtsvervolging ontslagen en in vrij-
heid gesteld.
Hij had dus vier weken gevangen gezeten. Waarom ?
Deze vraag schijnt mij hier niet misplaatst. Vrees voor
vlucht of collusie kunnen wij dadelijk ter zijde stellen.
Wat de vrees voor herhaling betreft, deze kan m. i. hier
niet als grond gelden, want de beklaagde is uit het gast-
huis ontslagen; is hij nu nog niet hersteld, dan kan deze
maand hechtenis toch niets uitwerken, maar is zijn plaats
wederom in het gasthuis. Is hij wel hersteld, dan is met
\'t herstel de oorzaak tot het plegen van diefstal verdwe-
nen. \'t Eenige wat wij ook hier weer kunnen zeggen, is,
dat het verblijf in het huis van bewaring niet zal na-
gelaten hebben zijn nadeeligen invloed uit te oefenen.
22. Het Paleis van Justitie i) geeft een verslag van
eene terechtzitting van de Rechtbank te Groningen. Zekere
L. B. was beklaagd dat hij op verschillende tijdstippen
bij onderscheiden personen had weggenomen 5 vrouwen-
hemden, 3 kinderhemden en een kindernachtjaponnetje.
Het O. M. requireerde ontslag van rechtsvervolging en
plaatsing in een krankzinnigengesticht voor den tijd van
niet meer dan een jaar. De betrokken personen bevestigden
1) P. V. J., 1899, 82.
-ocr page 134-118
de feiten, die beklaagde bekende, waarbij hij meedeelde
dat hij ze gebruikte als middel tot sexueele opwekking,
redenen, waarom deskundigen gehoord werden. Dezen,
Dr. wiersma en Dr. Schuurmans Stekhoven verklaarden
dat zij tot het besluit zijn gekomen, dat de beklaagde
iemand is van een beperkt intellect en lijdende aan
fetichismus, waaronder hier is te verstaan de verbinding
van een gevoel van wellust met de voorstelling van
kleedingstukken; dit fetichisme heeft beklaagde geleid tot
zijne diefstallen; beklaagde gebruikte die kleedingstukken
om ze in contact te brengen met zijne genitalia en daar-
door zijne geslachtsdrift op te wekken, indien hij zooals
vaak gebeurde, door onanie impotent was, en dat de
feiten hem niet konden worden toegerekend. De Recht-
bank, uitspraak doende, ontsloeg op grond van een en
ander den beklaagde van rechtsvervolging en gelastte
zijne invrijheidstelling.
Waarom dan hier de preventieve hechtenis toegepast?
Het is toch van, ik durf haast te zeggen algemeene bekend-
heid, dat de afzondering en het geheel aan zich zelf over-
laten van patienten als deze hoogst nadeelig is voor hun
gestel. En als men daar nog bijvoegt de neergedrukte
stemming, waarin een gevangene door het leven in den
kerker van zelf geraakt, en den bij zonderen invloed die
dit op dezen ongelukkige zal gehad hebben, met de
gevolgen van dien, dan kan een woord van leedwezen
niet achterwege blijven, dat in de wet geene bepahngen
te vinden zijn, die in een geval als dit voorzien.
23. Den 17en Sept. 1895 \') werd te Arnhem uitspraak
gedaan in de volgende zaak:
J. R. gedetineerd, was beklaagd van opzettelijke brand-
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 135-, 119
stichting op den Juni 1895; het O. M. vorderde
ontslag van rechtsvervolging en plaatsing in een krank-
zinnigengesticht.
De deskundigen verklaarden dat zij op grond van bij
den beklaagde waargenomen degeneratieteekenen en traag-
heid in het denken; van vroegere brandstichtingen, waar-
voor geen gewoon motief te vinden was, van door hem
gepleegde dierenmishandelingen in strijd met zijne goed-
aardige inborst, van het ontbreken van eene aanleiding
voor de onderwerpelijke brandstichting, tot de conclusie
kwamen, dat beklaagde is een psychopathisch individu,
dat onder den invloed van eene schadelijk inwerkende
oorzaak, in casu te veel gebruik van alcoholische dranken,
strafbare daden begaat; dat hij lijdt aan eene ziekelijke
storing zijner verstandelijke vermogens en wel aan im-
becillitas, tengevolge waarvan hij de brandstichting bedreef.
De Rechtbank ontsloeg den beklaagde van rechtsvervolging,
beval zijne invrijheidstelling en gelastte zijne opnemmg in
een krankzinnigengesticht.
Intusschen had de ongelukkige reeds drie maanden in
de gevangenis gezeten. Ik wensch hier hetzelfde op te
merken als op bl. 116, 117 en 118; in 1885 stond beklaagde
voor een zelfde feit terecht, maar werd toen veroordeeld.
24. Den 22®te)i October 1895 i) stond voor de Recht-
bank te Amsterdam terecht N. W., beschuldigd van aan
boord van een stoomschip den Nov. \'94 gevaar voor
ontploffing te hebben doen ontstaan. Volgens deskundig-
oordeel zou deze ontploffing, indien ze had plaats gehad,
echter geen groot gevaar hebben opgeleverd. De beklaagde
was sedert December in hechtenis. De beide deskundigen,
medici, verklaarden dat de bekl. psychisch minderwaardig
1) P. V. J. 1895, 88.
-ocr page 136-120
zijnde, en neiging toonende tot drinken van alcoholica,
niet geheel toerekenbaar was voor de daad, doch dat zij
geene algeheele ontoerekenbaarheid wilden aannemen. Hij
had eene neiging tot zelfmoord en dit was de beweeg-
reden geweest voor zijne daad.
De beklaagde zelf bekende, dat hij dien dag eene onover-
winbare neiging tot zelfmoord had. Toen hij de kist zag,
die hij dacht dat kruit bevatte, bedacht hij dat dit eene
goede gelegenheid zou zijn om zich van kant te maken,
zonder dat iemand het bemerkte. Hij sloeg met een bijl
op de kist om daardoor in de gelegenheid te komen lont
bij het kruit te brengen. De gedachte aan een zieken
kameraad, die zich niet zou kunnen redden, bracht hem
tot inkeer; hij ging naar zijn kooi en bracht zich met
een scheermes eene wond toe aan den pols, waardoor hij
den volgenden dag hevig bloedende werd gevonden. Hij
zeide zelf dat er geen enkele reden voor deze zelfmoord-
denkbeelden was, alleen levensmoeheid.
Het O. M. requireerde voorloopig, omdat vele getuigen
afwezig waren, alleen verlenging der hechtenis, zeggende,
dat men den duur hiervan later toch op de straf xou kunnen
in rekening brengen. De verdediger verzette zich hiertegen:
men behoefde voor vlucht niet bevreesd te zijn, aangezien
de beklaagde daartoe geene middelen bezat en bovendien
geen reederij hem zou aannemen. Na in raadkamer te
zijn gegaan besloot de Rechtbank de zaak te schorsen
tot 5 Nov. a.s., het verzoek van den verdediger tot
invrijheidstelling voorloopig af te wijzen onder voorbehoud
er den November op terug te komen. In 92 van
het P. V. J. wordt medegedeeld dat de zaak denSs^^Nov.
andermaal geschorst werd, doch de beklaagde in vrijheid
werd gesteld.
Ts het niet treurig dat deze half-krankzinnige 11 maanden
in de gevangenis heeft doorgebracht?
121
25. De indertijd veelbesproken zaak van den oud-
kapitein van het Indische leger A. V. wenschte ik hier
even te berde te brengen. Zij wordt behandeld iu het
Paleis van Justitie i).
Het feit had plaats \'s avonds ongeveer 7 uur. Twee
vrouwen, de echtgenoote van bekl. en hare vriendin,
werden doodgeschoten. Omtrent den persoon van den
beklaagde zij opgemerkt dat zijn vader was neurasthenicus,
zijne broeders zenuwlijders, de moeder kort voor zijne
geboorte geschokt door een aanval van vallende ziekte
van zijn vader. Hij zelf leed in zijne eerste jeugd aan
stuipen, toevallen, slaapwandelen, nerveuse ongesteld-
heden. Hij was mateloos driftig en onhandelbaar, dom
en hardleersch, een knaap echter, die door ijver aanvulde
wat hem aan aanleg ontbrak. Verder was hij gnieperig,
eenzelvig, nijdig, dadelijk klaar om op te stuiven en te vech-
ten, schrikkelijk bang, dat zijne rechten zouden gekrenkt
worden, ongelukkig voor zichzelf. In Breda droeg hij den
bijnaam „de veepest". Het was daar, dat hij zich eens
zóó opwond, dat hij in de gracht sprong. In Indië werd
hij steeds ,,de gekke V." genoemd en maakte zich daar
vrijwel onmogelijk. Hij trouwde op 37-jarigen leeftijd
met eene vrouw, die geen vlekkeloos verleden had. Deze
vrouw had bovendien een plaagziek karakter. Na zijne
pensionneering vestigde hij zich in den Haag en kwam in
kennis met het tweede slachtolfer. mevr. M. Deze kennis-
making leidde tot een liaison voor eenigen tijd. Hierna
werd zij de intieme vriendin van zijne vrouw. Deze ver-
liet ten slotte haar man en ging met mevr. M. samen-
wonen. Het terugkrijgen van zijne vrouw werd nu de
eenige gedachte van den ongelukkige. Hij sprak over
niets anders. Hij schreide telkens; zat met het hoofd in
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 138-122
de handen: een heeld der wanhoop. Hij zwelgde groote
plassen water in om zijn brandenden dorst te lesschen.
Op straat gesticuleerde hij zóó, dat de menschen hem
aanzagen. Wanneer zijne kennissen hem ontmoetten op
de straat, liep hij met zulke malle gebaren te spreken,
dat de voorbijgangers dachten: de heeren hebben zeker
ruzie. De dochter van een zekeren T., de menschen waar-
boven zijne vrouw en mevr. M. woonden, schreef hem
allergemeenste anonieme brieven. Zijne vrouw en haar
vriendin gingen vaak samen uit rijden, liefst voorbij het
huis van beklaagdes moeder.
Op den 5en Juli, op een Zondag, werd het hem te
machtig.
Hij dronk, anders matig, veel port en later veel wijn.
Hij liep daarop het huis zijner moeder uit, naar hij
zeide, om zich te verkleeden, en kwam zijne vrouw en
haar vriendin tegen. Toen was het dat hij zijn revolver
greep en de beide vrouwen doodschoot.
Hij werd naar het bureau gebracht en dronk daar wat
strychnine uit een fleschje, dat hij steeds bij zich droeg;
hij toonde hier een zeker soort voldoening over zijne daad.
Ter terechtzitting bleken de deskundigen te twijfelen,
behalve Dr. Roessing, die V. voor een gevaarlijken krank-
zinnige hield. De verdediger wees er op dat men, in
een geval als dit, in \'t buitenland zoo iemand in een
gesticht plaatst, en ook het O. M. zeide het te betreuren
dat de raadkamer zijn advies niet had gevolgd om bekl
naar een gesticht te doen brengen. Het wees verder op
al de hierboven genoemde omstandigheden en — als een
donderslag in eene heldere lucht — — eischte 10 jaar ge-
vangenisstraf De uitspraak luidde op eene volgende zitting
dat de zaak werd uitgesteld en dat andere deskundigen
werden benoemd.
De beklaagde is ten slotte veroordeeld.
-ocr page 139-123
26. Den 29ei» Juli i901 verscheen voor de Rechtbank
te Utrecht zekere H. G. van B., een jongen van 18 jaar,
gedetineerd voor een misdrijf, door hem ongeveer twee
jaar geleden gepleegd.
De jongen, die op een fabriek werkte, werd ontslagen
wegens zijne speelschheid, met de toezegging na een jaar
weder in dienst te zullen genomen worden. In dien tijd
maakte de jongen kennis met eene familie, die hem er
langzamerhand toe bracht uit een magazijn, waar hij
inmiddels als loopjongen was geplaatst, petten weg te
nemen. Deze bracht hij dan bij hen, die de gestolen
voorwerpen verborgen of ze voor weinig geld van hem
kochten. Het is niet te verwonderen dat de knaap hier-
mede doorging. Op eene slinksche wijze, n.1. door dat
tegenover hem verkoudheid door een lid van genoemde
familie werd voorgewend, werd hij er eens toe gebracht ook
een boa uit den winkel weg te nemen. Een en ander
duurde zes weken, toen het jongmensch ontslagen werd,
wegens zijne speelschheid. Wat er verder met hem gebeurde
is niet bekend, doch twee jaar later kwam de zaak in
handen van de justitie, en de knaap werd, zooals gezegd
is, voorloopig gevangen genomen. Uit vrees voor vlucht?
Dit schijnt mij onaannemelijk. Evenzoo collusie.
Vrees voor herhaling kan na 2 jaar moeielijk een grond
meer zijn. De knaap toonde ter terechtzitting veel berouw.
Desniettegenstaande werd hij tot 6 maanden gevangenis-
straf veroordeeld. Op één punt nu zoude ik de aandacht
willen vestigen. Verondersteld dat de Rechtbank, met
het oog op de bijzondere omstandigheden van den knaap,
de stelselmatige wijze waarop hij tot diefstal werd ver-
leid en ook om aan zijn vader, die zeer goed staat aan-
geschreven, het verdriet te besparen van zijn zoon naar
1) P. V. J. 1901, .^9.
-ocr page 140-124
de gevangenis te zien brengen, den-jongen tot eene boete
had willen veroordeelen, waartoe gelukkig de wet de
gelegenheid openlaat, dan was haar dit door de reeds
toegepaste preventieve hechtenis onmogelijk gemaakt,
d.w.z. het zou geen beteekenis gehad hebben. De jongen
heeft op dien jeugdigen leeftyd al bij vóórbaat kennis
gemaakt met de gevangenis en dit euvel kan door eene
daarna opgelegde geldboete niet worden goedgemaakt.
Zijne verleiders werden veroordeeld tot gevangenisstraffen
van zes en acht maanden. (Dus ongeveer evengroote
straf als de knaap!)
27. Jn het Nieuws van den Dag i) komt onder het
opschrift: „een treurig geval" het volgende voor:
„Gisteravond is in het gezin van de wed. B., wo-
nende 2e Van Swindenstraat 64, tweede étage, een diep-
treurig voorval gebeurd. De vrouw, die uit werken,
gaat, was omstreeks 9 uur met haar dochtertje, dat een
feestje had bijgewoond en daarvan een koekje had medege-
bracht, thuisgekomen. De twee jongens van 13 en 15
jaren waren ook thuis. Het koekje gaf aanleiding tot
eene woordenwisseling tusschen het drietal, omdat het
meisje wel aan haar oudsten, maar niei aan haar jongeren
broeder een brokje van het lekkers wilde afstaan. De
jongste werd daarover boos en gooide zijn broer een
tinnen lepeltje toe. Deze, de 15-jarige Jacob, een knaap
van zeer driftig karakter, greep een naast hem op tafel
liggende schaar en wierp deze zijn broer Cornelis in het
gezicht, met het ongelukkig gevolg dat een slagader in
den hals werd getrolfen, waaruit dadelijk het bloed met
kracht opspoot. Een bovenwonende buurman, die te hulp
geroepen werd, bracht den knaap zoo snel mogelijk naar
1) N. V. d. D. 23 Oct. 1903.
-ocr page 141-125
het nabijgelegen Burgerziekenhuis, doch daar werd de
ontzettende ontdekking gedaan dat de knaap onderweg
reeds bezweken was.
Men kan zich de ontsteltenis van de arme moeder voor-
stellen. De andere w^as dadelijk na het gebeurde, ontdaan
toen hij de gevolgen van zijn drift gezien had, in de
kleeding waarin hij zich op dat oogenblik bevond, namelijk
blootshoofds en op zijne kousen de straat opgeloopen, waar
hij een uur later door een familielid werd aangetroffen.
Toen men hem den dood van zijn broertje mededeelde,
was zijn gemoed nog in zulk een toestand van ver-
bolgenheid, dat hij antwoordde: ,,Dan moet hij maar niet
plagen!" Maar het duurde niet lang of onder het verhoor
van den humanen commissaris van politie Daman kwam
zijn beter ik boven en gaf hij onder heete tranen blijk
van diep berouw over zijne daad.
De ongelukkige knaap, die op het oogenblik nog aan
het politiebureau Muiderpoort vertoeft, zal morgen ter
beschikking van de Justitie moeten gesteld worden. Het
lijk van het doode broertje is ter gerechtelijke schouwing
in beslag genomen."
In het nummer van Zaterdag 21 November 1903, vinden
we onder de rubriek „Rechtzaken" nader omtrent deze
zaak het volgende:
„Een diep treurige zaak werd heden voor de Rechtbank
alhier behandeld.
Men zal zich nog wel het geval herinneren, \'t is nog
geen maand geleden, dat in eene woning in de 2e Van
Swindenstraat een 15-jarige knaap in een twist met een
jonger broertje, dezen eene schaar naar \'t hoofd gooide,
waardoor die jongen zóó ongelukkig aan den halsslagader
getroffen werd, dat hij nog dienzelfden avond over-
leed.
Heden nu had de jeugdige dader, die sedert 21 October,
-ocr page 142-126
den dag van het gebeurde, in vóórarrest zat, zich voor
de Rechtbank te verantwoorden.
Uit de behandeling van deze zaak bleek, dat Ko, zoo
heette de beklaagde, op den 21 sten October \'s avonds
was thuisgekomen, nadat hij den heelen dag op zijn werk
was geweest in eene bakkerij in de Von Zesenstraat. Zijn
twee broertjes en zijn zusje waren thuis — moeder was
er niet — en Ko wilde zich na den langen dagtaak wat
ontspannên, door wat aan een portretlijstje te knutselen.
Zijn broertje Kees, een jongen van 14 jaren, plaagde
hem daarbij en ze waren zoowat aan het kibbelen ge-
raakt. Kees werd boos, hij was \'t al een beetje, omdat
zijn zusje aan Ko een stukje koek had gegeven en hem
niet, en wierp met een lepeltje, dat Ko onder het oog
trof. Nu werd Ko, die reeds wat prikkelbaar geworden
was door het plagen, erg driftig, greep een schaar, die
op tafel lag en smeet die Kees naar het hoofd. Het
scherpe voorwerp trof den jongen zóó ongelukkig in den
hals, dat de strotader en de groote slagader werden door-
gesneden. De gewonde knaap liep de kamer uit, naar
de buren, roepende dat hij gestoken was. Het bloed
spoot hem uit den hals. Dadelijk zag men dat \'t eene ern-
stige verwonding was en dadelijk bracht men den ge-
wonden knaap naar het Wilhelmina-gasthuis, waar hij
spoedig aan de gevolgen der verwonding overleed.
De jeugdige dader, die niet wist, dat de gevolgen zóó
ernstig waren geweest, was driftig het huis uitgeloopen
en hoorde eerst later dat zijn broertje dood w^as.
En nu stond hij daar heden voor te recht, diep ver-
slagen door wat hij gedaan had en vol bitter berouw
over zijn drift en over het verdriet, dat hij zijne goede
moeder had aangedaan.
De ambtenaar van het O. M. Mr. Van Dam, getrolïen
door dit diep treurig geval, schetste met een kort, zeer
127
ernstig woord het droevige van het gebeurde voor den
beklaagde, die in de verste verte de bedoeling niet gehad
heeft zijn broertje, van wien hij veel hield, zoo hevig te
treffen, en voor de moeder, die, pas weduwe geworden, nu
op één dag haar eenen zoon door den dood verloor en
den anderen aan de gevangenis, moest afstaan. Intusschen,
het recht moet zijn loop hebben en spreker ging daarom
na of hier gehandeld is met oordeel des onderscheids en
met opzet: spreker meende van wel. De bekl., een flink
ontwikkelde jongen van bijna 16 jaren, kan gerekend
worden te hebben gehandeld met oordeel des onderscheids
en het opzet om zijn broertje, dat hem plaagde, met iets
te gooien en pijn te doen, staat vast. Meer is er volgens
de strafwet niet noodig.
Wat de straf betreft, meende spr., dat zoowel de tijd
door den jeugdigen beklaagde in vóórarrest doorgebracht,
als de herinnering aan het leed, dat hij veroorzaakte,
straf genoeg zijn geweest en hij hoopte daarom dat dezelf-
de dag, dat de Rechtbank het schuldig over dezen knaap
zou uitspreken, tevens de dag van zijne bevrijding zal zijn.
De knaap zal weer met liefde door zijne moeder worden
ontvangen, die haar zoon het gebeurde zal vergeven, al
zal zij het ook niet kunnen vergeten.
De ernstige woorden van den ambtenaar maakten een
diepen indruk op het jonge gemoed van den knaap, die
in tranen wegsmolt, en \'t scheen wel, dat de wensch
van den officier, dat de knaap oprecht berouw mocht
toonen, en dat het gebeurde op zijn gemoed een leute-
renden invloed zou hebben, reeds aanstonds in vervulling
kwam.
De eisch van O. M. strekte, zooals reeds aangeduid was,
tot 42 dagen gevangenisstraf, met aftrek van de 42 dagen,
die bij de uitspraak van het vonnis in vóórarrest zouden
zijn doorgebracht.
128
De verdediger Mr. M. Boissevain, het betreurende, dat
men gemeend heeft, in \'t belang van de maatschappelijke
veiligheid, het gebeurde voor den strafrechter te brengen
en het betwijfelende of de preventieve hechtenis hier wel
gemotiveerd was, betwistte in zijn pleidooi, dat de knaap
gehandeld heeft met het oordeel des onderscheids en
met opzet. Z. i. was het eerste niet aanwezig, omdat de
knaap in eene geprikkelde stemming en door drift ver-
voerd was en het tweede niet, omdat men in het werpen
met de schaar veeleer eene reflexbeweging, beter nog eene
instinctieve beweging moet zien dan eene opzettelijke daad.
Pl. achtte het niet noodig, dat op dezen jongen, die elders
buiten de stad ten huize van een familielid tot timmer-
man zal worden opgeleid een veroordeelend vonnis blijft
rusten en drong aan op ontslag van rechtsvervolging.
Tevens verzocht hij, dat de knaap uit het vóórarrest
mocht worden ontslagen.
De Rechtbank, na in raadkamer te hebben beraadslaagd,
willigde dit verzoek in en stelde den knaap onmiddellijk
op vrije voeten.
Het vonnis zal over 14 dagen worden uitgesproken".
Dit vonnis werd medegedeeld in het nummer van
Zaterdag 5 December 1903:
„De Rechtbank wees heden vonnis in het geding tegen
den 15-jarigen knaap, die bij een onbeduidenden twist in de
ouderlijke woning in de 2e Van Swindenstraat, zijn 14-
jarig broertje een schaar naar het hoofd geworpen had,
raet het ongelukkig gevolg, dat de arme jongen wien de
punt van de schaar in den hals drong en een slagader
trof, doodelijk verwond werd en kort daarop overleed.
De Rechtbank achtte den jeugdigen beklaagde wel
schuldig aan het misdrijf van mishandeling, den dood
tengevolge hebbende, maar oordeelde hem niet strafbaar
en ontsloeg hem mitsdien van alle rechtsvervolging.
129
Na afloop van de zitting, op 20 November, waarin
deze zaak behandeld werd, was de knaap uit het vóór-
arrest ontslagen".
Ik zal hier niet veel bij voegen. Ik wil alleen maar
twijfel opperen, of met de uitspraak het doel is bereikt,
dat de justitie zich gesteld had n.1.: den knaap niet te
straffen. Zou men meenen dat het verblijf in de gevan-
genis gedurende 4 weken voor een jongen van 15 jaar
geen straf is, omdat het niet is voorafgegaan door een
veroordeel end vonnis van de Rechtbank?
28. Nog een voorbeeld van preventieve hechtenis voor
kinderen. Op den 12en Januari 1898 \') verschenen in
Amsterdam ter terechtzitting vier knapen, waarvan 3
gedetineerd. Zij waren daar om zich te verantwoorden
wegens gepleegde diefstallen, en bekenden alles. Zij zeiden
ook te weten dat zij daarmede kwaad hadden bedreven. Een
van de ouders verzocht dat zijn kind naar een rijksopvoe-
dingsgesticht zou worden gestuurd, omdat de jongens hier
zoo moeilijk onder toezicht zijn te houden, waarbij zich de
aanwezige ouders der andere knapen volkomen aansloten.
Het O. M. vorderde ontslag van rechtsvervolging voor
de drie gedetineerden en opzending naar een opvoedings-
gesticht en voor den vierden die, zooals Z.Ed.Gestr. zeide,
een „scherpe les" noodig had, veroordeeling tot één jaar
gevangenisstraf.
De jongens toonden niet te begrijpen het verschil tusschen
de gevangenis en het gesticht, hetgeen m.i. in ieder ge-
val niet pleit voor hun oordeel des onderscheids, veeleer
voor hunne onbezonnenheid.
Mr. Verster protesteerde, in zijn pleidooi tegen de
volgende feiten, le tegen het vóórarrest, vooral daar, waar
1) P. V. J. 1888, 7 en 8.
-ocr page 146-130
het O. M. zelf ontoerekenbaarheid aannam, en 2e hiertegen
dat de twee knapen, die niet op de straat waren aan-
gehouden, als groote misdadigers uit hun bed ivareu opgelicld.
Mr. Heemskerk meende dat gevangenisstraf beter was,
welke meening ik voor rekening van Z.Ed.Gestr. wensch
te laten.
De Rechtbank, bij hare beslissing van den 17en Januari
ontsloeg alle vier de beklaagden van rechtsvervolging en
gelastte hunne opzending naar een gesticht. Doch drie van
hen hadden reeds ongeveer 6 weken in de gevangenis door-
gebracht.
29. Twee jongens, 13 en 14 jaar oud, gedetineerd,
stonden den S®\'^ November 1888 i) terecht, beklaagd van
diefstal met inklimming.
Zij waren in September gaan zwerven en hadden tusschen
Amsterdam en Rotterdam een schipper aangetroffen, wien
zij vroegen mede te mogen varen. Deze antwoordde
bevestigend. A. d. V. zag een zilveren horloge in de roef
liggen, hij durfde dit echter niet weg te nemen, J. K. wel,
hetgeen hij dan ook deed, waarna hij het uurwerk in
zijn broekspijp verborg. Een derde wist het aan den man
te brengen.
De schipper had den jongens voor hunne moeite — zij
hadden hem geholpen bij zijne schipperswerkzaamheden —
koffie, brood en eenig geld gegeven en de bekl. J. K.,
gevoelig voor die goedheid, wilde het horloge weder in de roef
leggen, hetgeen echter niet geschiedde.
Wat er verder gebeurd is, kunnen we onbesproken laten.
Het O. M. meende dat de beklaagden, wier schuld z. i.,
aan diefstal met inklimming voor den tweede en mede-
plichtigheid voor den eerste vast stond, eerder naar een
opvoedingsgesticht dienden te worden gezonden, waarbij
P. J. 1888, 132.
-ocr page 147-131
de verdediger zich aansloot. Toch requireerde de O. v. J.
nog 3 maanden gevangenisstraf.
Of de opvoedingsgestichten in alle opzichten aan de
eischen voldoen, kan hier onbesproken blijven; zeker is
het evenwel dat zij verre te verkiezen zijn boven de
gevangenis. Opmerking verdient dat de eerste bekl., zooals
boven vermeld is, nog niet durfde te stelen, en de tweede
het horloge later weer ivilde teruggeven, waaruit m. i. mag
opgemaakt worden dat deze kinderen nog niet geheel
slecht waren en er kans bestond ze door eene oordeel-
kundige opvoeding weer in \'t rechte spoor te brengen.
Doch wat zou het baten, waar de knapen reeds twee
maanden met de gevangenis hadden kennisgemaakt; men
behoeft werkelijk geen opvoedkundige te zijn om de
gevolgen te voorzien van den indruk dien óf de afzonde-
ring óf het gezelschap van allerlei misdadigers op \'t
kindergemoed maakt.
Zoo ergens, dan had, meen ik, hier de preventieve
hechtenis achterwege moeten blijven.
30. In hetzelfde blad i) komt van den heer H. Hey kons
een ingezonden stuk voor, overgenomen uit de Nieuive
Oron. courant. Het luidt als volgt:
,,0p zekeren Donderdag van het jaar 1897 werd bekend
dat te Haren een ernstig misdrijf was gepleegd". Uit
genoemd ingezonden stuk meen ik te besluiten dat het
was aanranding van kinderen. Zekere heer Heykens was,
volgens getuigenverklaringen, gezien met kleine meisjes.
Het feit nu, dat hij dien dag, volgens eigen verklaring,
in Haren eenigen tijd had vertoefd en vervolgens met de
tram naar Groningen was vertrokken gaf den burge-
meester van genoemd dorp aanleiding in hem den bedrijver
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 148-132
van de misdaad te zien en hem te doen arresteeren.
Later is gebleken dat het feit eerst na zijn vertrek uit
Haren was gepleegd.
Na Vrijdagmiddag omstreeks ten half vier ure te zijn
aangehouden werd hij in eene cel gebracht. De heer H.
schrijft hieromtrent: „En welk een hok? Stel u voor,
dat in die cel een vierkante bak stond, waarin twee vuile
verscheurde koffiebalen, waarnaast een vuil onooglijk stuk
oud tapijt lag. Een even vieze zak, gevuld met een handje
vol stof, wat onkenbaar was, moest dienen tot hoofd-
kussen, terwijl even voor mijne insluiting nog een soort
van een dekentje in den bak werd geworpen, dat mogelijk
tot dekking moest dienen. Verder was de vloer van den
bak, mijne legerstede?, bedekt met asch, st-eengruis en
stukken glas met nog natte verf besmeerd, zoodat het
geheel gerust met een varkenshok op één lijn kan gesteld
worden. Green wonder, dat ik mijne kleeren en nog minder
mijn lichaam niet aan dien vuilnishoop waagde en besloot
den nacht zittende op een bankje, slapeloos door te brengen.
De eigenlijke beschuldiging was mij intusschen nog steeds
duister, omdat men mij, tegen alle recht in, onbekend
liet met het feit, dat ik gepleegd moest hebben.
Den volgenden morgen werd mij voor \'t eerst, sinds
18 a 19 uren dat ik mij in de macht der Nederlandsche
justitie bevond, door den veldwachter de Lange, gedreven
door een plotseling gevoel van medelijden, gevraagd of
ik een kop koffie en een stukje brood wilde gebruiken.
Wreede ironie tegenover een man, die in zoovele uren
niets genoten had. Eindelijk deed de heer Quintus
(burgemeester van Harenj de getuigen voorkomen en
werd ik telkens door den veldwachter bij elk verhoor
gebracht, zonder dat mij gelegenheid werd gegeven op-
of aanmerkingen te maken, aangezien ik telkens direct
weer naar mijn hok werd teruggebracht. Later op den
133
dag werd het hok verschillende malen door den veld-
wachter ontsloten om mij te laten bekijken door ver-
schillende personen. Na eindelijk voor den burgemeester
te zijn gebracht, werd mij eindelijk de beschuldiging
kenbaar gemaakt en vroeg deze mij of ik die meisjes
kende en dat men mij eenige malen met het kind had
gezien, en wees er op dat er eene zware beschuldiging
beruste in het feit dat ik in het dorp, zuidelijk gedeelte
van Haren, was uitgestapt en toen in het noordeinde
was begonnen te werken. Ik gaf hiervoor de best mogelijke
verklaring. Op nieuw werd ik nu weer opgesloten; de
burgemeester verzegelde de getuigenverhooren en liet
zijn rijtuig voorbrengen (niet uit menschelijkheid, maar
uit vrees, dat de Harenaars de lynchwet op mij zouden
toepassen) en werd ik overgebracht naar de Boteringe-
straat, om mij te stellen ten dienste van den officier van
justitie.
Deze verw^eet mij dat ik mij zoo sober had verdedigd,
was evenals de rechtercommissaris door mijne, voor hen
onbegrijpelijke kalmte overtuigd van mijne schuld en deed
mij overbrengen naar de gevangenis te Helpman, De
schrandere vraag van den officier, hoe ik het verklaarde,
dat anderen mij op den weg met het kind hadden zien
loopen, kon natuurlijk door mij niet beantwoord worden.
In de gevangenis aangekomen, werd ik uitgekleed, in
het bad gebracht en lag een pak boevenkleeren klaar,
terwijl mijne kleederen werden meegenomen. In die 2
dagen heb ik alles medegemaakt, wat men gewoon is,
de boeven te laten verrichten.
Gelukkig dat ik aan \'t werk werd gezet met het uit-
zoeken van een baal gebroken koffieboonen, zeker niet uit
menschlievendheid, maar voor mij echter eene groote wel-
daad, omdat ik anders krankzinnig had kunnen worden van
machtelooze woede bij de gedachte aan vrouw en kinderen.
134
Maandagmiddag weer voor den officier gebracht, vroeg
ili verlof te mogen sprolcen met de getuigen, wanneer ik
dit gewenscht achtte, en het was toen voor mij xen-
geynakkelijk al de heivißxen van schuld van mij te werpen,
door de acten van beschuldiging te ontzenuwen.
De officier betuigde mij toen zijn spijt over het gebeurde,
voorwaar eene poovere voldoening voor het doorgestane
leed", enz. enz.
Hierbij teekent Mr. Simons aan: ,,Hetgeen de heer
Heijkens in bovenstaand artikel als zijn wedervaren mede-
deelt, maakt een pijnlijken indruk. Dat de justitie kan
dwalen en een onschuldige aanhouden weet iedereen en
zoolang als de justitie in handen van feilbare menschen
rust, zal men zich dit moeten getroosten. Maar er bestaat
geen enkel recht om, gelijk dit hier schijnt te zijn geschied,
een mogelijk schuldige maar ook mogelijk onschuldige te
behandelen als ware hij veroordeeld, neen erger, want
geen veroordeelde krijgt tot verblijf een hok als waarin
de heer Heijkens schijnt te zijn opgesloten. Indien hetgeen
de heer Heijkens mededeelt, met de waarheid in over-
eenstemming is en de kalme wijze, waarop hij zijne mede-
deelingen doet geeft aanleiding het te gelooven, dan mag
een ernstig protest niet achterwege blijven en dan behoort
eens en vooral te worden zorg gedragen dat eene der-
gelijke wijze van behandeling onmogelijk w\'ordt.
Den burgemeester van Haren als hulpofficier van justitie
moet dan worden duidelijk gemaakt dat de rechten van
het individu behooren te worden geëerbiedigd, ook in
hem, bij wien schuld wordt vermoed en dat een ver-
dachte niet als een veroordeelde mag worden behandeld.
Tevens dient te worden onderzocht waarom den heer
Heijkens in de gevangenis te Helpman zijne eigen kleeren
zijn ontnomen en hij gedwongen werd de gevangenis-
kleeren aan te trekken.
135
Volgens art. 58 van het Koninklijk Besluit van 31
Augustus 1886 (Stbl. n». 159) blijven onveroordeelde gevan-
genen hun eigen kleeding dragen. Er is dus in zooverre
met den heer Heijkens gehandeld in strijd met de wette-
lijke voorschriften.
De heer Heijkens vraagt voldoening voor het hem
gedane onrecht.
Die voldoening zal kunnen bestaan in een ernstig onder-
zoek naar het gebeurde; toont dit onderzoek de waarheid
van het medegedeelde, in eene openlijke afkeuring ook
van de zijde der autoriteiten zelf van hetgeen geschied
is en in de onverwijlde zorg om voor het vervolg onmo-
gelijk te maken, dat aan een ander gebeurt wat den
heer Heijkens is overkomen.
Van den Groningschen officier van justitie, die onlangs
ter juristen-vereeniging verklaarde, dat hij nog nooit
iemand uit de preventieve hechtenis heeft zien ont-
slaan van wien hij werkelijk overtuigd was, dat hij
daarin onschuldig had vertoefd, kan het gebeurde mis-
schien tot eene aanwijzing zijn, dat ook de Nederlandsche
justitie-ambtenaren de onfeilbaarheid nog niet hebben
bereikt".
31. Het volgende artikel komt in \'t Paleis van Justitie
voor:
......„Heden staan er niet minder dan 7 personen, (n.b
landloopers) terecht. Ze zijn van 30 tot 50 jaar oud
en voor het meerendeel knappe, flinke gebouwde
menschen.
Hun beroep is verschillend, stukadoor, meubelmaker,
kappersbediende, huisschilder, opperman en los werkman
en de meesten hebben eens of zelfs meermalen een poos
in de rijkswerkinrichting doorgebracht. Wat hun aan-
leiding gaf om zich als landloopers aan te melden is
136
nieuw gebrek aan werk, op grond van het laat invallen
der lente. Als zij een 12 dagen hechtenis achter den rug
hebben, is het wêer waarschijnlijk beter en hopen 4 van
de 6 weer aan het werk te kunnen komen.
Terecht vraagt de officier voor hen geen opzending
en legt de Rechtbank hun enkel het gewoon aantal dagen
(12) hechtenis op.
Doch wat wordt die hechtenis aldus anders dan eene
bewaring en huisvesting,. die zeker met het oog op de
armoedige omstandigheden der ongelukkigen, volkomen
billijking verdient; maar waaraan dan ook het denkbeeld
van straf moet ontnomen worden. Om welk misdrijf
moeten die nooddruftigen in een gevangenispak gestoken,
met den gevangenwagen vervoerd, in een huis van detentie
gehouden worden?
En wat zin heeft het, hen aan te houden op grond
„dat er voldoende vrees voor hunne ontvluchting bestaat?\'\'
Zij hebben immers geen cent om te ontvluchten, zij,
die zich zelf kwamen aanmelden, en als zij \'t kunnen,
wat recht heeft men, om hen van hun vrijheid te blijven
berooven? Telkens weer als ik zoo\'n ploeg mannen voor
de Rechtbank zie brengen, gevoel ik den wensch rijzen,
dat men dit artikel over de landlooperij herzie en aan
den rechter onttrekke, wat tot de zaak van het armbestuur
behoort".
Of het armbestuur het aangewezen lichaam is, is m. i.
de vraag. Doch overigens komt het mij voor dat in dit
artikel veel waars is en de behandeling van hen, die,
niettegenstaande hun veelal het hoogstnoodige ontbreekt,
geen misdrijf deden, in ieder geval een andere behoort
te zijn, dan die men op hen, die dat om dezelfde of om
andere redenen, wél deden, alsnog pleegt toe te passen.
137
32. Het Paleis van Justitie nam het volgende ingezonden
stuk over uit het Weekblad voor het Regt van 21 Sep-
tember 1898. Het luidt als volgt:
Mijnheer de Redacteur:
Ik las gisteren in de Liinburger Koerier, onder het
opschrift „Rechtzaken", het navolgende: „Ten slotte komt
Mr. Dumoulin op tegen de behandeling welke zijn cliënt
gedurende het voorloopig onderzoek ten bureele van
politie heeft ondervonden. Daar werd hij, wiens schuld
nog niet was bewezen, in hok nummer 1 van Zaterdag-
avond tot Woensdag namiddag 4 uren opgesloten, zonder
stroozak, bed, noch matras, en als eenige voeding koffie
met droog brood".
Vier dagen lang zulke onmenschelijke behandeling van
een preventief gearresteerde, dat is in ons vrije Nederland,
waar wetten heerschen, eene onmogelijkheid, dacht ik bij
de lezing dier regelen, en ik stelde daarom een onder-
zoek in en wat vernam ik? Dat op verre na niet alles was
medegedeeld wat die ongelukkige had moeten onder-
vinden en wat ik u met enkele woorden wil beschrijven.
De man, zeker P. J. L. J. V., een déclassé van goeden
huize, was verdacht van verduistering van eene som van
f 25,45 en had onmiddellijk na zijne arrestatie een vol-
ledige bekentenis afgelegd, zijne verontschuldiging zoekende
in den honger, die hem tot die daad gebracht had
Na dit geconstateerd te hebben had de politie gedefun-
geerd en moest zij den man aan den officier van justitie
overleveren, doch: trop de zèle nuit; nu wil de politie,
die gaarne bij de chefs een pluimpje verdient, de infor-
matie voortzetten en ook nog het vierentwintigtal ge-
tuigen, bij wie de gelden gebeurd waren, in verhoor
nemen: zij gaat rechter van instructie spelen en vermits
de Zondag invalt en de politiedienaren even goed als
ieder ander mensch recht hebben op zondagsrust, sluit
138
zij den man op in een donlcer hok, waarin geen lucht
kan binnendringen en boven de deur een gaslichtje is
aangebracht om de lucht nog wat meer te bederven.
Daarin moet die man nu den Zaterdagavond en nacht,
geheel den Zondag en een deel van den Maandag door-
brengen, zonder dat men er aan denkt hem wat versche
lucht te geven; als voeding wordt hem wat droog brood
toegeworpen, zijne ligging is een plank en zijn hoofd mag
hij op een balk plaatsen. Als men dit vergelijkt met de
reglementen die voor de zwaarste misdadigers zijn vast-
gesteld, met de bejegening die zij in de gevangenissen
ondervinden en de verzorging, die zij daar genieten, dan
wordt het een raadsel hoe geciviliseerde lieden een even-
mensch dusdanige behandeling kunnen doen ondergaan.
Nu zou men denken dat na 4 dagen aan dat regime
onderworpen te zijn geweest, de man eindelijk aan den
officier van justitie zou overgeleverd worden. Volstrekt
niet! Des Woensdags om 4 uren namiddag brengt men
den man naar Valkenburg en daar blijft hij in arrest tot
Zaterdags daarna, als wanneer hij eerst naar de gevangenis
te Maastricht wwdt overgebracht — hetzij tot lof van den
brigadier-commandant gezegd, de bejegening, ligging van
den man, zijne voeding, alles was zeer humaan en hij
had geene enkele reden tot klagen van het vuile hok
onder het stadhuis te Maastricht naar Valkenburg over-
gebracht te zijn.
Acht dagen preventieve arrestatie alzoo voor f 25,45!
Art. 54 van het W. v. St. waarbij aan een bevel van
voorloopige aanhouding slechts gedurende zes dagen
kracht verleend is, bestaat alzoo niet voor de politie.
Wanneer de wet voorschrijft (art 41 al. 3) dat de
hulpofficier ingeval van flagrant délit den verdachte dadelyk
aan den officier van Justitie moet overleveren, ten einde
te worden gehandeld zooals bij art. 53-54 is voorgeschreven
139
en laatstgenoemde onverwijld den rechter-commissaris
moet in de zaak betrekken, mogen dan de hooger-e
autoriteiten langer de wet laten verkrachten door de
ondergeschikte politiedienaren, die, vol dienstijver, de
plaats innemen van den rechter-commissaris, bij wien de
verdachten nog eenige garantie voor hunne rechten hebben.
Daaraan moet een einde komen ; het is mij in de praktijk
zeer vaak voorgekomen dat cliënten, vooral bij verzet
tegen de politie, twee of meerdere dagen in die afschu-
welijke hokken onrechtmatig worden opgesloten en aldaar
eene onmenschelijke behandeling moeten ondergaan, of-
schoon zij later meer dan eens werden vrijgesproken.
Nu ik geheel buiten het geval sta en daaraan vreemd
ben, heb ik gemeend daarop door middel van uw geacht
blad de aandacht van wien zulks aangaat te moeten
vestigen, in de hoop dat door eene circulaire van het hoofd
der justitie of eene aanschrijving van den Procureur-
Generaal aan die wijze van handelen der Maastrichtsche
politie een einde worde gemaakt.
U dankend voor de verleende plaatsruimte, verblijf ik
Hoogachtend,
(get.) G. T.
Maastricht, 15 September 1898.
33. Bij mijn onderzoek naar de behandeling der preven-
tief gevangenen, trof mij een in het Paleis van Justitie
medegedeeld request van de Orde van Advocaten in het
Arrondissement Middelburg aan Z.E. den Minister van
Justitie. Het luidt aldus:
„Middelburg 8 Juni 1898.
De Orde der Advocaten bij de Arrondissements-Recht-
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 156-140
bank te Middelburg heeft de eer aan de aandacht Uwer
Excellentie het navolgende te onderwerpen.
De preventief gevangenen, die voor onze Rechtbank
moeten verdedigd worden, worden tegen het begin der
terechtzitting van het huis van bewaring naar de wacht-
kamer der beklaagden in het rechtsgebouw, waar de
Rechtbank zetelt, vervoerd en daar opgesloten in ijzeren
kooien, alsof het wilde beesten zijn.
Deze wijze van behandeling van menschen, die wellicht
schuldig zullen worden bevonden, ofschoon dit veeltijds
het geval niet is, is zóó stuitend voor het gevoel en werkt
zóó deprimeerend op de betrokkenen, dat er redenen
schijnen te bestaan om dezen maatregel niet toe te
passen, indien het doel, dat men er mede beoogt, op
andere wijze kan worden bereikt.
Personen, die verdacht worden van eenig misdrijf, en
na geruimen tijd in preventieve hechtenis te hebben door-
gebracht, (een preventieve hechtenis van eenige maanden
is niet zeldzaam) voor den rechter worden gebracht^ ver-
keeren uit den aard der zaak, te meer als zij onschuldig
zijn, in eene zenuwachtige en terneer geslagene stemming,
juist op een oogenblik, dat zij al hun geestkracht behoeven
om zich te verdedigen tegen den openbaren aanklager.
Worden zij nu gedurende een half uur, vóórdat zij in
de gerechtszaal worden binnengevoerd, opgesloten in een
ijzeren kooi, dan oefent de onverwachte vernedering van
zulk een maatregel noodwendig een verlammenden invloed
op hen uit.
Waarschijnlijk kent Uwe Excellentie de kooien, bestemd
voor preventieve hechtenis, gelijk die in ons rechtsgebouw,
en naar wij vernemen ook elders i) tot gelijk doel zijn aan-
gebracht, maar toch meent de Orde , dat, indien Uwe
1) Ik cursiveer.
-ocr page 157-141
Excellentie de opsluiting en het verblijf van een preventief
gevangene vóór de terechtzitting aanschouwde en bij-
woonde, Uwe Excellentie overtuigd zou worden, dat deze
raenschonteerende maatregel niet mag worden genomen
tegenover mogelijk onschuldigen, die van misdrijf verdacht
worden, indien het doel van den maatregel op andere
wijze kan worden bereikt.
Het doel dier opsluiting is volgens mededeeling van den
officier van justitie bij deze Rechtbank om ontvluchting
te voorkomen, welke ontvluchting naar de bescheiden
meening der Orde voldoende zou kunnen voorkomen
worden door de bewaking der rijksveldwachters, gelijk
die ontvluchting ook voldoende voorkomen wordt bij het
binnenleiden ter terechtzitting, en bij het terugleiden naar
de gevangenwagen.
De leden der Orde, die uit den aard der zaak dikwerl
met de preventief gevangenen in aanraking komen, en
daarbij de overtuiging hebben gekregen hoe de maatregel
der opsluiting in een ijzeren kooi van 0.90 M. breedte,
0.99 M. diepte en 1.87 M. hoogte en dat nog wel eenigen
tijd vóór de strafzitting, als eene vernederende straf en
een geestkracht verlammende marteling op de betrokkenen
werkt, meent uit een gevoel van recht en menschelijkheid
verplicht te zijn, deze overtuiging aan Uwe Excellentie
mede te deelen.
Mocht toch blijken, dat deze maatregel niet onafwend-
baar noodzakelijk is, dan zal Uwe Excellentie zonder
twijfel de afschaffing van dien maatregel weten door te
voeren.
De Orde heeft nog een ander bezwaar, dat zij bij deze
gelegenheid de vrijheid neemt aan Uwe aandacht te
onderwerpen.
Niet zelden gebeurt het, dat eeu advocaat, die eene
verdediging voor een beklaagde te voeren heeft, den
142
avond vóór den dag ter terechtzitting de punten zijner
verdediging nog eens de revue doende passeeren, ot wel
op den morgen, dat hij de verdediging zal gaan voeren,
de noodzakelijkheid bespeurt den beklaagde nog een of
andere inlichting te vragen in het belang der verdediging.
Regel is het dan ook, dat de vrije beklaagden hun advocaat
vóór het aangaan der zitting nog spreken.
In den laatsten tijd is nu gebleken, dat de rijksveld-
wachters, die in of vóór de wachtkamer der beklaagden,
waarin zich de ijzeren kooien tot opsluiting bevinden,
vertoeven, indien een der kooien bezet is, een consigne
van den officier van justitie bij deze Rechtbank hebben
gekregen om niemand, ook niet den advocaat met de
verdediging van den in de kooi opgeslotene belast, tot
die kooi toe te laten om aan zijn cliënt een vraag te doen.
Dit bleek, toen een der advocaten zijn cliënt willende
bezoeken in de kamer, waar deze in de kooi zat opge-
sloten, na door de rijksveldwachters te zijn afgewezen,
aan den officier van justitie te vergeefs om toelating
verzocht.
Eenigen tijd vóór den dag dat dit voorviel, werd een
der leden onzer Orde, die dat consigne evenmin kende,
en die vóórdat de rechters in de rechtszaal traden, in
ambtscostuum ter verdediging van zijn cliënt in de zitting
binnengekomen en zijnen cliënt daar omringd door
rijksveldwachters aantreffende, een vraag wilde doen, door
een der veldwachters aangegrepen en van zijn cliënt
verwijderd.
Deze stelselmatige verhindering, dat de toegevoegde of
gekozen raadsman zijn cliënt zoo noodig ook in het ge-
wichtige tijdsverloop tusschen het oogenblik, dat het
vervoer van den gevangene naar het gerechtsgebouw
heeft plaats gehad en vóór de opening der openbare
zitting plaats grijpt, een vraag zou kunnen doen, schijnt
143
niet alleen in strijd met het groote belang der verdedi-
ging, maar ook in strijd met de woorden en zeer stellig
met den geest van art. 134 W. v. St.
De Orde meent het vorenstaande aan Uwe aandacht
te moeten onderwerpen, in het vertrouwen, dat Uwe
Excellentie de noodige maatregelen zal nemen om deze
misstanden voor het vervolg te doen ophouden.
\'t Welk doende, enz.
(get.) M. Jacq. de Wit Hamer,
Deken.
(get.) F. O. van der Bilt,
Secretaris.
In zijn antwoord i) noemde de minister het request
overdreven, schoon hij in gebreke bleef dit beweren met
ook maar een enkel feit waar te maken. De kooien waren
de in de gevangenissen gebruikelijke alkoven; dit scheen
als aanbeveling voor deze kooien te moeten dienen. De
maatregel was verder in \'t belang der beklaagden, want hier-
door werd voorkomen dat %ij elkaar konden zien.
Wie wel eens heeft gadegeslagen op_ welke krenkende
wijze gevangenen van de huizen van bewaring naar den
trein worden gebracht zal van deze zorg voor hun belang
zeker een geheel ander idee krijgen.
Geheel in den haak schijnt hij de zaak toch niet ge-
vonden te hebben, want hij beloofde dat aan de bezwa-
ren zooveel mogelijk zou worden tegemoet gekomen en
er voor gezorgd zou worden dat alle aanstoot zooveel
mogelijk zou worden vermeden.
Verder zou in \'t vervolg den advocaten worden toege-
staan om vóór de terechtzitting met de gedetineerden
te spreken.
1) P. V. J. 1896, 29 en 31.
-ocr page 160-VIERDE HOOFDSTUK.
In de inleiding heb ik als mijne meening neergeschreven
dat men in de geschiedenis welhcht de verklaring zou
kunnen vinden van de huidige bepalingen omtrent de
preventieve hechtenis. Ik zal dus trachten uiteen te zetten
datgene, dat, naar ik geloof, uit de historie kan afgeleid
worden. Wij zagen dat in het Egyptische recht geen
sprake was van gevangenneming vóór het vonnis; in het
Grieksche daarentegen wel; ik heb daar gewezen op de
m. i. bedenkelijke rechterlijke organisatie, de geringe
aandacht die de geleerden in Griekenland aan de studie
van het recht hebben geschonken en de onvoldoende
wijze, waarop het strafproces geregeld was.
Opmerkelijk is hetgeen de geschiedenis ons leert aan-
gaande den toestand in het Romeinsche rijk. In het tijd-
perk, waarvan Pomponiiis zegt: (zie bl. 5) „constat reges
omnempotestatem habuisse", waarin het volk gebukt ging
onder de onbeperkte macht der koningen, en dat eindigde
raet hunne verdrijving, in dit tijdperk werd van de preven-
tieve hechtenis een ruim gebruik geraaakt i). Gedurende de
republiek werd dit — de Roraeinen waren conservatief —
gaandeweg minderen verdween eindelijk bijna geheel (bl. 8)
1) ZUCKEE, t. a. p., dl. I, bl. 12.
-ocr page 161-145
Aanklager en beschuldigde hadden volkomen gelijke
rechten.
Het is, geloof ik, niet noodig, hier breedvoerig uit te
weiden over de wijze, waarop het Romeinsche rijk ge-
durende den keizertijd werd geregeerd. Is het niet
eigenaardig dat dra de voorloopige hechtenis haar vroegere
plaats wederom begon in te nemen (bl, 9), Het crimen
majestcUis, waaronder alles gebracht werd, wat de keizers
meenden dat hun gezag te na kwam, was het ernstigste
misdrijf en als eerste middel tot zijne onderdrukking werd
van vóórarrest en van de geheime instructie een kwistig
gebruik gemaakt (bl, 9). Toen door de vorderingen van
het Christendom andere denkbeelden op den voorgrond
traden, werd dadelijk de toepassing der preventieve hech-
tenis beperkt (bl. 9).
Wat de volksstammen betreft, die ons land en de nabu-
rige landen bewoonden in den tijd vóór Clovis, toen van
een absoluut gezag geen sprake was, zien we dat
aanklager en beschuldigde gelijke rechten hadden; en
20. dat dwang tegen den verdachte in het geheel niet
voorkwam, behalve in geval van betrapping op heeterdaad
(bl. II). Ten tijde der Frankische koningen werd dit anders;
toen bracht een proces over een misdrijf van het genus
crimen majestatis gevangenneming mede als regel (bl. 12).
Ook bij andere misdrijven had dwang plaats tegen den
verdachte (bl. 11); doch uit het breviarium Alaricianum
blijkt dat men met de rechten van het individu rekening
is blijven houden (bl. 13 en 14),
Aangaande het oorspronkelijk kerkelijk proces is een
woord van lof niet onverdiend voor de humane wijze,
waarop de rechten der van misdrijf verdachten geëer-
biedigd werden (bl. 16, 17 en 18).
Het ketterproces levert, zooals wij zagen (bl. 19—23),
een gansch anderen aanblik op.
146
Hier had men weer de procedure van het crimen laesae
majestatis.
Op de bladzijden 23—31 heb ik getracht aan te toonen
dat men deze wijze van strafvordering, n.1. van het mis-
drijf van majesteitsschennis behouden, en, met enkele
wijzigingen, op alle misdrijven toegepast heeft.
Deze toestand heeft zoo voortgeduurd tot de Fransche
revolutie. Toen werd de pijnbank afgeschaft, werden
de gevangenissen iets beter ingericht, van de geheim-
houding vóór de terechtzitting iets weggenomen, aan deze
laatste openbaarheid en een accusatoir karakter gegeven;
vonnissen werden in \'t vervolg in\'t openbaar uitgesproken.
Is echter aan het vóór-onderzoek uiterlijk iets veranderd;
het beginsel is onaangetast gelaten; het proces der ketter-
inquisitie bleef het model voor elke strafwetgeving in het
begin der \'19e eeuw, en thans, in den aanvang der 20® is
liet dat nóg. Deze wetgevingen zijn hierdoor in beginsel
veroordeeld. Stel u voor dat iemand thans in gemoede
beweerde dat de in sommige landen gemaakte uitzonde-
ringsbepalingen tegen anarchisten — de procedure voor
het crimen laesae majestatis van vroeger was niets anders —
als grondslag moesten dienen voor de strafvordering bij
alle andere misdrijven: men zoude zoo iemand uitlachen.
Maar waarom dan die uitzonderingsbepalingen van 6
eeuwen of nog veel langer geleden als grondslag van het
strafproces behouden?
Aangaande de tegenwoordige wetgevingen van het vaste
land houde men in het oog dat zij denzelfden oorsprong
hebben.
Het aantal misdrijven, waarbij de preventieve hechte-
nis is toegelaten, is het grootst in Duitschland. Motiveering
van het bevel bestaat niet bij ons \'), in Oostenrijk-Hon-
1) Zie blz. 42, bovenaan.
-ocr page 163-147
garije, in België, Frankrijk en Italië; in Duitschland
alleen bij de lichte misdrijven. Op bl. 61 werd er reeds
op gewezen dat de „kategorische Haft" in Oostenrijk
vóórkomt bij zeer zware misdrijven.
Zeer zeker verdient de Nederlandsche wet in dit opzicht
de voorkeur boven de Fransche, dat het, de telastlegging
zelfs niet vermeldende mandat de dépôt, ontbreekt. Wij
zagen dat het ook in België niet meer bestaat, evenmin
in Italië, Duitschland en Hongarije.
üe procedure omtrent het geval van heeterdaad komt
in de verschillende landen vrijwel overeen. Omtrent de
rechten van de verdediging zij opgemerkt, dat hierin de
Fransche wetgeving het meest gevorderd is.
De verdediger heeft vrijen toegang tot den gevangene,
na het eerste verhoor. Dit is evenzoo in België, Duitsch-
land, Oostenrijk, Hongarije en — eenigszins beperkt —
in Italië. Anders is dit in Nederland. De verdediger
mag den verdachte slechts spreken na het sluiten der
instructie (rodurende het vóóronderzoek is de gedeti-
neerde zoo goed als rechtloos.
De duur der hechtenis is verschillend. In ons land en
evenzoo in Frankrijk en België is geen grens gesteld,
evenmin in Itahe. In Oostenrijk is voor sommige geval-
len een termijn voorgeschreven van hoogstens twee
maanden.
P^ngeland neemt, zooals reeds is opgemerkt, eene bij-
zondere plaats in t. o. v. het stelsel der preventieve
hechtenis. Het groote voordeel is m. i. hierin gelegen,
dat de instructie plaats heeft in den vorm van een con-
tradictoir debat; hiermede is aangetoond de uitvoerbaar-
heid van zulk een debat, hetgeen wel eens is tegen-
gesproken.
De nadere beschouwing van de Engelsche wet werkt
wel eenigszins ontnuchterend dienaangaande en men zoude
148
allicht geneigd zijn aan te nemen dat het verschil niet
zoo groot was, ware het niet dat in de praktijk als de be-
doeling van de wet werd aangenomen, dat de vrijheid van
den burger dient geëerbiedigd te worden.
Het schijnt mij niet gemakkelijk te zeggen welke wet
de voorkeur verdient. Gene heeft dit vóór, deze iets
anders. Bevredigend zijn zij geen van allen.
Aangaande het derde hoofdstuk zij hier alleen mede-
gedeeld (de lezer zal dit reeds opgemerkt hebben) dat
ik de voorbeelden aldus heb gerangschikt: 1. die gevallen
waarin preventieve hechtenis is toegepast niettegenstaande
de toelaatbaarheid een juridisch geschilpunt kon zijn of
de maatschappelijke veiligheid de gevangenneming niet
gebood, 2. die gevallen, waarin de hechtenis op zeer
zwakke gronden berustte, 3 gevallen van zelfverdediging,
4 van noodtoestand, 5 van krankzinnigheid, 6 bij kinde-
ren. De laatste 4 voorbeelden dienen om eenig licht te
ontsteken over de behandeling die men onveroordeelden
soms doet ondergaan.
In art. 86 van ons Wetboek van Strafvordering worden
de misdrijven opgenoemd, waarbij gevangenneming of
-houding kan bevolen woorden (zie blz. 41). Vragen we
allereerst waarvoor de preventieve hechtenis dient; zij
is een instituut om rechtszekerheid te verschaffen; zij
moet voorkomen dat de verdachte van zijne vrijheid
gebruik maakt om het recht te beletten zijn loop te
hebben. Het ligt dus voor de hand, dat de zwaarte van
de straf alleen een vermoeden kan doen ontstaan, dat de
verdachte de justitie zal belemmeren. De rechtszekerheid
wordt echter evenveel in gevaar gebracht, indien het recht
zijn loop niet kan hebben bij een zwaar, als bij een licht
misdrijf. Hoofdzaak dient te zijn de vraag of in een
bepaald geval de rechtszekerheid gevaar loopt, indien de
149
verdachte in vrijheid is. Daarom schijnt mij de in art.
86 aangenomen maatstaf, n.1. dat de duur der straf over
de toelaatbaarheid der preventieve hechtenis beslist, onjuist.
In art. 86 wordt voor de toepassing der preventieve
hechtenis als tweede vereischte gesteld, dat er gegronde
vrees voor vlucht of eenige andere reden van maat-
schappelijke veiligheid bestaat.
Aangaande den eersten grond, dien van vrees voor
vlucht, valt vooreerst op te merken, dat hij in de formu-
lieren gedrukt voorkomt; hier komt nog bij dat de rechter
in zijne beschikking niet behoeft mede te deelen waar
die vrees op gegrond is.
Het komt mij wenschelijk voor dat in de formulieren
1® de gewraakte uitdrukking vervalt, 2® dat de vrees voor
vlucht of eene andere gewichtige reden gemotiveerd wordt
en 3® dat de verdachte eerst gehoord en door een door
hem gekozen verdediger wordt bijgestaan. Wie iemand
beschuldigt, in dit geval is \'t de beschuldiging dat de
verdachte zijne vrijheid zal misbruiken om de justitie te
belemmeren, behoort dit in diens tegenwoordigheid te doen,
den beschuldigde dient de gelegenheid gegeven te worden
zich te verdedigen en de beslissing moet met redenen
omkleed worden. Zoo gaat het altijd, dus zoo moet het
ook hierbij. Wat nu de vrees voor vlucht zelve betreft,
ik acht het gevaar niet zóó groot. Vooreerst moet de
verdachte van geld voorzien zijn; wil hij zich met valsche
papieren op een schip begeven, zijn signalement zal hem
verraden. Bij die misdrijven, waar geen preventieve
hechtenis is toegelaten, hoort men niet vaak klagen, dat
de straf wegens afwezigheid niet kan worden toegepast.
Hier komt nog het volgende bij. Heeft men werkelijk
met een misdadiger te doen dan zal hij, wanneer het
hem gelukt te ontsnappen, te eeniger tijd weer eens met
de, zij het dan buitenlandsche, justitie in aanraking komen,
150
waarbij hij dan tevens zijne vorige rekening kan ver-
effenen. 1) Is een en ander niet het geval, welnu, waar
wraak niet het doel van het strafrecht mag zijn, wat
hindert het dan dat de schuldige zijn straf niet heeft
ondergaan, indien hij door zijn verder gedrag toont zich
gebeterd te hebben ? Is dan de rechtsorde niet veel meer
hierdoor gebaat? Men vergete bovendien niet, dat het
uiterst bezwaarlijk is te voorkomen dat men achterhaald
wordt en dat \'t bereiken van een land, van waar men
niet uitgeleverd wordt, hoe langer hoe moeilijker wordt.
Op blz. 75—86 kan men ten slotte vinden hoe spoedig
men door de bestaande regeling in onze wet er toe komt
vrees voor vlucht aan te nemen, daar, waar ze in\'t geheel
niet bestaat.
Een tweede reden is de vrees voor collusie met mede-
verdachten en getuigen.
Behalve dat dit volstrekt niet te vreezen is bij de in
art. 86 genoemde misdrijven alleen, moet ze tot onhoud-
bare consequenties leiden. Men vergete niet, dat in de
eerste plaats vrouw en kinderen, doch ook ouders, broeders
en andere verwanten of vrienden somtijds, evenveel belang
hebben bij de vrijspraak als de verdachte, de eerste
misschien nog meer, waar het den kostwinner van het
gezin geldt. Wat zou men dus moeten doen? Al de
genoemde personen in arrest stellen. De getuigen feitelijk
ook, want ook zij kunnen te voren met elkaar afspraken
maken, met het oog op eene mogelijke belooning. Verder
geeft deze vrees blijk van een ongegronde gering-
schatting van de middelen, die aangegeven worden om
zich te verzekeren, dat de getuigen de waarheid zullen
spreken.
Verder heeft men nog de vrees dat de verdachte sporen
1) Zie ook hieromtrent blz. 166.
-ocr page 167-151
of aanwijzingen van het misdrijf zal trachten te verduis-
teren of weg te maken.
Hier bedenke men bij dat ten eerste de verdachte,
indien hij het misdrijf heeft begaan, dit verduisteren
onmiddellijk doen zal en ten tweede dat het veel beter
is deze sporen dadelijk op te nemen zonder dit wegmaken
af te wachten.
Vrees voor het wegmaken van niet ontdekte doch
mogelijk bestaande sporen is van zelf uitgesloten als grond
om een verdachte in arrest te stellen, omdat deze grond
veel te vaag en te zwak is.
Als laatste gewichtige reden van maatschappelijke vei-
ligheid, geldt de vrees voor herhaling. Op \'tonlogische
hiervan in gevallen, waarbij de schuld van den dader niet
zeker is, zij hier even gewezen. Zij kan alleen dienen
ingeval van heeterdaad en niet bij ontdekking, doch bij
betrapping. Hetzelfde geldt natuurlijk bij poging, voor de
vrees voor voleindiging.
Zucker spreekt in zijn meer aangehaald werk nog van
5,Die Untersuchungshaft als Strafe des Processungehor-
sams." Het karakter der preventieve hechtenis is niet
straf, daarom is dit een ander instituut, en geeft men
het ten onrechte deze benaming.
Op blz. 149 is opgemerkt dat art. 86 al. 2 eene be-
paling bevat, die van veel invloed is op het aantal
beschikkingen tot gevangenneming of -houding van een
verdachte. De bijvoeging toch, in de fo7\'muiier en gedrukt:
„op grond van gegronde vrees voor vlucht", is een geheel
onvoldoende motiveering van een besluit, waarbij aan
een verdachte zijne vrijheid wordt ontnomen.
Terwijl nu de vraag, of aan iemand door eene ver-
oordeeling zijne vrijheid zal ontnomen worden, nauw-
1) t. a. p. III bl. 79 en volgende.
-ocr page 168-152
keurig gewikt en gewogen moet worden en de wet eene
zorgvuldige motiveering van de rechterlijke beslissing
hieromtrent vereischt, zien we dat deze nauwkeurigheid
geenszins verlangd wordt, waar het geldt het vóórarrest.
Men heeft biervoor slechts te vragen: heeft de ver-
dachte het misdrijf vermoedelijk begaan en, is hier eene
gevangenisstraf van vier jaar of meer op gesteld; anders
niet; de formulieren vermelden den grond al; de rechter
behoeft de woorden: op grond van vrees voor vlucht,
alleen maar te laten staan en hiermede is de zaak
beëindigd.
Nu rijst van zelf de vraag of dit de juiste manier is
om de quaestie op te lossen, om èn de rechtszelcerheid
èn de persoonlijke vrijheid recht te doen wedervaren,
en het komt mij voor dat men zonder aarzelen hierop
het antwoord kan geven: dat beide gevaar loopen.
Immers waar de consequentie der wet medebrengt dat
zich zeer gemakkelijk gevallen kunnen voordoen zooals
het op bl. 75 en 76 vermelde, omdat men er van zelf
toekomt alleen dan den verdachte op vrije voeten te
laten, wanneer men zeker weet dat hij niet zal ontvluchten,
dus de omgekeerde wereld, daar is het duidelijk dat
èn verdachte èn publiek zich zullen afvragen of dit nu
in overeenstemming is met de eischen, die men aan de
rechtspleging kan stellen, zoowel ten aanzien van het
individu als van de maatschappij.
De beslissing over de vordering van den officier van
justitie tot gevangenneming of -houding van den verdachte
berust bij de Rechtbank; hiertegen zoude ik geen bezwaar
hebben indien niet in de wet eene bepaling ontbrak, die
aan den rechter verbood hierover buiten den verdachte
orn te beslissen. Hier komt de inquisitorische geest voor
den dag die den wetgever bezield heeft, het is ten
153
zeerste af te keuren dat een zaak van zóó groot belang
uitgemaakt wordt met voorbijzien van de beproefde,
deugdelijke spreuk: audi et alteram partem. De levens-
wijze en de reputatie van den verdachte zijn van belang.
De dikwijls eenzijdige opvattingen van de politie hier-
omtrent behooren niet als onomstootelijke waarheid te
gelden (bl. 104). Het spreekt echter van zelf, dat de ver-
dachte, die in de meeste gevallen tegen den officier van
justitie niet opgewassen is, moet bijgestaan worden door
een door hem gekozen raadsman; alleen dan is te verwachten,
dat de Rechtbank zich een juist oordeel omtrent de toe-
dracht der zaak zal kunnen vormen.
Ten slotte zou het wenschelijk zijn dat zeer korte ter-
mijnen werden verplichtend gesteld binnen welke deze
zaken afgedaan moesten zijn.
Hetgeen hier gezegd is aangaande de bevelen tot
vrijheids})eneming en het hooger beroep daartegen, geldt
alleen van die tot gevangenneming en -houding. Rest
dus nog de vraag tot wiens bevoegdheid het behoort de
bevelen tot voorloopige aanhouding uit te vaardigen,
In de eerste plaats zijn de Rechtbank of het Hof daar-
toe bevoegd, en vervolgens de rechter-commissaris, op
requisitoir van het openbaar ministerie.
Ongetwijfeld is de rechter-commissaris de persoon, die
geacht kan worden van deze gevallen voldoende op de
hoogte te zijn en de gelegenheid te hebben de zaak van
beide kanten te bezien. Gevraagd mag echter worden, of
daar, waar de verdachte niet in staat gesteld wordt zijne
belangen te bepleiten of te doen bepleiten, hij voldoende
gewaarborgd is tegen het pessimisme, dat zich onwille-
keurig meester maakt van iemand, die gedurende geruimen
tijd in zijne werkkring bijna uitsluitend met de misdaad
te doen heeft, en die hierbij gerugsteund wordt door den
officier van justitie, die eiken dag opnieuw het mensch-
154
dom van zijn slechte zijde te zien krijgt. Daarom lijkt
het mij wenschelijk de bevoegdheid van den rechter-
commissaris in dier voege te beperken, dat de duur der
voorloopige aanhouding hoogstens 3 X 24 uur zij.
Is de rechtsingang eenmaal verleend, dan is voor het
uitvaardigen van het bevel van voorloopige aanhouding
het requisitoir van het openbaar ministerie niet meer
vereischt. Deze rechtsingang is dus — dit blijkt nog meer uit
de geheele achterstelling van laatstgenoemde autoriteit —
het begin van het geheel inquisitorisch onderzoek, van
het meest belangrijke gedeelte van het strafproces.
Op blz. 42 werd reeds met een enkel woord over de
ontdekking van een feit op heeterdaad gesproken. De
omschrijving in onze wet (art. 40) laat m. i. te veel
speelruimte en dit is vooral van belang wegens de bij-
zondere bepalingen welke de behandeling van dit geval
regelen. Elk mag den verdachte aanhouden. Dit nu is
eene veel te ruime bevoegdheid, die alleen zoude gerecht-
vaardigd zijn, indien zij uitsluitend werd gegeven in het
eerste geval van ontdekking op heeterdaad of zoo men
wil, uitsluitend bij betrapping op heeterdaad, wanneer
men n.1. het doel beoogt, de identiteit van den dader
vast te stellen.
Den officier van justitie, die hier wegens het spoed-
eischende den rechter-commissaris vervangt, wordt de
bevoegdheid gegeven om onverwijld de vermoedelijk
schuldigen in verzekerde bewaring te stellen.
Deze ambtenaar mag tevens degenen, die een door hem
gegeven bevel, om zich niet te verwijderen, overtreden,
doen vatten en in bewaring houden tot na het sluiten
van het proces-verbaal.
Van vergoeding van de schade, die door dit in huis of
op de plaats blijven veroorzaakt kan worden, wordt
nergens gesproken. Dat ook dit bevel tot voorloopige
155
aanhouding van art. 45 beperkt worde tot den duur van
hoogstens 24 uur, lijkt mij alleszins gewenscht; art. 45
bevat de deugdelijke bepaling, dat de verdachten voorat
moeten worden verhoord.
Eigenaardig is de bepaling van art; 54 al. 2. Hier
toch wordt voorgeschreven dat de Rechtbank in raad-
kamer het bevel tot voorloopige aanhouding op de vor-
dering van den officier van justitie éénmaal kan ver-
lengen bij eene met redenen omkleede beschikking. Hier
heeft den wetgever de verplichting tot motiveeren der
vrijheidsbeneming voor den geest gezweefd. Voldoende
is deze bepaling echter niet.
Eene zeer bedenkelijke bepahng is die van art. 55, waarbij
bij ontstentenis van den officier van justitie diens bevoeg-
heden aan de hulpofficieren worden toegekend.
Op de bl. 114—123 heb ik eenige voorbeelden bijgebracht
van gevallen, waarbij preventieve hechtenis was toe-
gepast op personen, die daarvoor allerminst in aanmerking
komen. Ik bedoel degenen, die tengevolge van eene
ziekelijke storing hunner geestvermogens of abnormalen
aanleg, niet in staat waren aan opkomende prikkels
weerstand te bieden, of daden bedreven, waarvan zij zelf
de portée niet konden inzien, doch die niettemin telkens
voor de samenleving gevaar opleverden. Ik heb aldaar
mijn leedwezen uitgesproken over het feit, dat dergelijke
menschen gevangen werden gezet. Hieruit blijkt weer,
hoe wenschelijk het is dat de rechter vóór het uitspreken
van eene beschilcking tot gevangenneming of -houding
den verdachte eerst hoort en dat dezen daarbij een
gekozen raadsman wordt toegevoegd. Wordt nu aan den
rechter expressis verbis (art. 37 al. 2 is in ieder geval
voor deze materie onvoldoende) de verplichting opgelegd
den ontoerekenbare dadelijk in een gesticht te doen plaatsen,
dan kan, wanneer men het bevel van den rechter-commis-
156
saris tot voorloopige aanhouding slechts 3 X 24 uur van
kracht doet zijn, hierdoor de tijd, door een krankzinnige
doorgebracht in de gevangenis, tot op genoemden termijn
als maximum teruggebracht worden. En, is ook deze
termijn te lang, hetgeen ik gereedelijk toegeef, men heeft
dan gedaan, wat voorloopig mogelijk was, en een toestand
verkregen, die verre de voorkeur verdient boven den
bestaanden. Daar waar de rechter een onderzoek naar
de geestvermogens van den verdachte noodig oordeelt,
worde voorgeschreven dat hij dezen te dien einde in een
gesticht doet opnemen; zoodra er twijfel bestaat, vervange
men de gevangenis door het gesticht.
Een quaestie, die veel overeenkomst met de vorige
heeft, is de vraag hoe, ten opzichte van kinderen, gehandeld
dient te worden, wat de preventieve hechtenis betreft.
Zij is van veel meer belang, want onoordeelkundige toe-
passing van de gevangenis, zooals bij krankzinnigen, moge
dezen ongelukkigen veel schade doen: een krankzinnige kan
genezen en met deze genezing zal ook de indruk van de
gevangenis worden uitgewischt, of hij is onherstelbaar.
Maar een kind wordt een mensch en de vraag of ge-
vangenisstraf moet worden opgelegd op den voor onuit-
wischbare indrukken meest vatbaren leeftijd, dient met
de grootste omzichtigheid te worden overwogen. Ook
dit is den rechter aanbevolen en de wet stelt hem gelukkig
in de gelegenheid een knaap niet in de gevangenis te
plaatsen, als hij dit wa schuldigverklaring niet wenschelijk
acht. Ten opzichte van het onveroordeeld kind echter
zijn nog geen geldende bepalingen. Nu staat wel den
rechter de veiligste weg open, n.1. om eerst het einde van
1) Men zie Hoofdstuk II art. II van de nog niet ingevoerde wet
van 12 Eebruari 1901 Stbl. 63 en het daarbij vastgestelde art. 45
tweede lid.
157
het onderzoek af te wachten, vóór men de gevaarlijke
gevangenis voor het kind opent, doch wij zagen, dat deze
veiUge weg niet altijd gevolgd wordt (blz, 112 en 123—132).
Het eenvoudigste middel acht ik een verbod van den
wetgever ora verdachten beneden den leeftijd van achttien
(niet zestien) jaren in preventieve hechtenis te stellen.
Vrees voor vlucht toch is bij die personen, die meest
nog niet in hun onderhoud kunnen voorzien, niet zoozeer
te duchten, en dan, vrees voor niet achterhalen is al
zeer gering; ook de andere gronden zijn niet van over-
wegend belang en wegen in ieder geval niet op tegen
het mogelijk onherstelbaar nadeel, dat de preventieve
gevangenis kan opleveren. Het zij nog eens herhaald,
het feit of de raadkamer zonder veroordeeling of dat de
Rechtbank kraclitens een strafvonnis de opneming in de
gevangenis beveelt, dit maakt voor een kind weinig of
geen verschil.
Over de als tot de misdaad aangewezen reeds gerou-
tineerde jeugdige delinquenten zal later gehandeld worden.
Zooeven heb ik slechts die knapen op \'t oog gehad, die
vermoed worden in een acuut geval aan eenige verleiding
geen weerstand te hebben kunnen bieden.
Reeds is met een enkel woord gesproken i) over de
wijze van behandeling van preventief gedetineerden, en
het valt op, dat het karakter van gevangenis te veel
behouden is voor hen, die zonder van misdaad overtuigd
te zijn, hun vrijheid voor het algemeen belang moeten
opofferen. In de z,g. Beginselenwet van 14 April 1886
wordt in art. 4 verklaard, dat zij aan geen andere beper-
kingen mogen onderworpen worden, dan die voor het
doel hunner opsluiting of in het belang der orde volstrekt
noodzakelijk zijn. Tegen de laatste uitdrukking „in \'t
1) Zie blz. 44 en 45.
-ocr page 174-158
belang der orde" kan geen bezwaar bestaan. Gaan wij
na of dit beginsel, n.1. „____voor het doel hunner opsluiting
beslist noodzakelijk" consequent doorgevoerd is. De alge-
meene maatregel van bestuur van 31 Augustus 1886 geeft
regels aangaande de behandeling der gevangenen. In art. 3
(Tit. 1, zie blz. 45) wordt vóórgeschreven dat de minister
van justitie in gevallen van krankzinnigheid en ernstige
of besmettelijke ziekten last kan geven tot overbrenging
van de gevangenen. Deze regeling is m. i. veel te om-
slachtig; zij zal vertraging geven. De beschikking van
den minister zal bovendien toch berusten op het advies
van den dokter en den directeur der gevangenis.
Art. 55 schrijft vóór dat kinderen, die de zorg der ouders
niet kunnen ontberen, van deze worden verwijderd, zoo-
dra dit mogelijk is. Dit laatste schijnt mij eene geheel
noodelooze kwelling voor de vrouw, die, op het oogenblik
van haar aanhouding een kind tot haar last hebbende,
dit missen moet zoodra bij voortgezette hechtenis, de
moederzorg niet volstrekt noodzakelijk meer is. Het komt
mij vóór, dat dit voorschrift in strijd is met het genoemde
art. 4 der wet van 14 April 1886.
In art. 64 al. 2 wordt den gevangenen het lezen van
couranten ontzegd. Het K. B. van 7 Juni 1901 zondert
voor de preventief gevangenen godsdienstige- en vakbladen
uit. Het kategorische verbod kon, meen ik, vervangen
worden door eene bepaling, waarbij het lezen van couranten
kan verboden worden, met waarborgen tegen willekeur.
Art. 70 behandelt de briefwisseling. Tot onze groote
teleurstelling vinden we hierover in het meergenoemde
K. B. van 1901 niets. De preventief gevangenen kunnen
dus geen briefwisseling houden met wien ook, zonder de
contrôle van het gestichtsbestuur. In de eerste plaats
behoorde hiervan te worden uitgezonderd de corres-
pondentie met den raadsman. Velen willen dit niet uit
159
vrees voor misbruik. Men vergete echter niet, dat aan
het O. M. door deze beperking een zóó groote voorsprong
w^ordt gegeven, dat van een accusatoir proces eigenlijk
geen sprake meer kan zijn. Hier komt nog iets bij : door
deze controle wordt de preventief gedetineerde, die toch
in beginsel gelijk staat met den verdachte, die op vrije
voeten is, bij dezen laatste een geheel eind achtergesteld;
voeg hier bij dat de grond der hechtenis niet gemotiveerd
behoeft te worden, dan is het duidelijk dat wij hier een
toestand hebben, die den toets der critiek niet kan door-
staan.
Het argument, dat de verdediger van zijne bevoegdheid
misbruik zou kunnen maken, kan dadelijk ter zijde
gesteld worden; het openbaar ministerie en de rechter-
commissaris kunnen van hun bevoegdheden ook misbruik
maken, (zie Hoofdstuk HI).
Het komt mij voor dat ook deze toestand in strijd is
met art. 4 der wet van 14 April 1886.
Aangaande de overige briefwisseling schiint het mij
wenschelijk ook deze niet te controleeren. Daar de
hechtenis uit vrees voor collusie, zooals aangetoond is,
kan vervallen, is ook deze beperking geheel overbodig.
Het slagen van pogingen tot ontvluchting kan door
behoorlijke bewaking voorkomen worden.
Wat hier van het schriftelijk verkeer gezegd is, schijnt
mij in hoofdzaak ook van toepassing op het mondelinge.
Beperkingen dienaangaande, behalve in \'tbelang van de
orde, kunnen, naar ik meen, achterwege blijven.
In art. 76 wordt vóórgeschreven, dat aan ontslagen
gevangenen reisgeld wordt verstrekt, indien zij geen vol-
doende uitgaanskas hebben. Het is eene groote onbillijk-
heid dat aan ontslagen preventief gedetineerden geen
reisgeld wordt gegeven. Ook al hebben dezen voldoende
geld, dan moeten hun toch de kosten van terugkeer, van
160
de plaats waar zij in het algemeen belang heen moesten,
vergoed worden; evenals aan getuigen reiskosten worden
verstrekt.
De laatste alinea van art. 76, waarin bepaald wordt,
dat dit reisgeld niet verstrekt wordt, indien de af te
leggen afstand minder dan 28 K.M. bedraagt, lijkt mij,
vooral voor den winter, eene onnoodige hardheid.
Art.82 bepaalt dat de onveroordeelden „zooveel mogelijk"
afgezonderd worden geplaatst. In het K. B. van 7 Juni
1901 art. 117 wordt afzonderlijke plaatsing van eiken
onveroordeelde niet vóórgeschreven. De waarborgen dus
tegen het gedwongen gezelschap van andere preventief
gevangenen, ook eene overbodige beperking der vrijheid,
komen mij onvoldoende voor.
In art. 119 wordt hun toegestaan twee maal daags
beweging in de open lucht te nemen; er is echter m. i.
geen aannemelijke reden om den preventief gevangenen
te weigeren onder toezicht zooveel buiten te komen, als
zij zelf willen.
Ten slotte nog een woord over de wijze, waarop het
vervoer van gevangenen plaats heeft. Deze worden naar
het station gebracht in den bekenden wagen, waaromheen
zich dadelijk een groote groep nieuwsgierigen plaatst.
De persoon kan onder hun onbescheiden bhk ken tusschen
twee rijksveldwachters naar de wachtkamer gaan; na
ook daar door iedereen bekeken te zijn, wordt hij over
het perron naar den trein gebracht. Hetzelfde ongeveer
heeft bij aankomst ter bestemming plaats. De veroordeelden
worden, als zij in de gevangenis op de binnenplaats
komen, van een celkap voorzien; dit is een zeer goede
maatregel. Waarom wordt zij niet toegepast bij het ver-
voer, vooral omdat zich hier vaak genoeg landloopers
onder bevinden en ook dezulken, wier schuld nog niet
bewezen is? De brandmerking en de aan de kaak stelling
161
zijn in 1854 afgeschaft. Door den wetgever is hier bedoeld
aan de veroordeelden de openlijke bespotting en ver-
achting te besparen; dan dient deze bedoeling ook te
worden uitgevoerd, en niet minder bij onveroordeelden.
In Frankrijk en in België (zie bl. 46 en 51) wordt den
gedetineerde een verdediger toegestaan na het eerste
verhoor. Deze bepaling verdient natuurlijk de voorkeur
boven het bij ons gevolgde stelsel, dat den raadsman
niet eerder toelaat dan na het sluiten der instructie,
aangezien dit stelsel zeer zeker in lijnrechten strijd
is met het meergenoemde art. 4 der wet van 14 April 1886.
Indien toch de wetgever uit vrees voor collusie een
verdediger aan den gedetineerde weigert, m. a. w. indien
de wetgever het misbruik maken van bevoegdheid door
den advocaat als regel aanneemt — indien de wet dit
niet als regel aannam, kon zij met maatregelen tegen
zulk misbruik volstaan — en aan den anderen kant den
rechter-commissaris verbiedt strikvragen te doen zonder
aan dit verbod eenige sanctie of zelfs controle-maatregel
te verbinden, daar gaat zij klaarblijkelijk uit van tiet
opzijn minstgenomen onjuiste standpunt,dat alle rechters-
commissarissen volmaakt zijn in hun plichtsvervulling, alle
advocaten daarentegen schurken. De raadsman dient
onmiddellijk door den verdachte te worden gekozen bij
de gevangenneming en tegenwoordig te zijn bij het eerste
verhoor en de verdere.
Aangaande den duur der hechtenis schrijft de wet vóór,
dat deze telkens na afloop van ééne maand door de
raadkamer moet verlengd worden. Deze bepaling, die
den beklaagde geen enkelen waarborg biedt tegen over-
tollig lange gevangenhouding (zie o. a. bl. 104), kan m. i.
gerust vervallen en vervangen worden door eene zoodanige,
die een maximum voorschrijft.
In ons wetboek van strafvordering ontbreekt het insti-
-ocr page 178-162
tuut der voorloopige invrijheidstelling met of zonder
borgtocht. Het waarom hiervan is mij niet bekend.
In de praktijk in andere landen ziet men integendeel,
dat het goed werkt en het aantal onnoodige preventieve
gevangennemingen of -houdingen beperkt.
Men heeft het instituut der borgstelling vaak ver-
weten, dat het een voorrecht schiep voor de rijken.
Door raadpleging van het in de Italiaan sehe wetgeving
dienaangaande bepaalde, waarvan men een uittreksel
vindt op bl. 55 en 56, kan men zich overtuigen dat dit
niet het geval behoeft te zijn. Klaarblijkelijk gaat hier
de wetgever van het alleszins juiste denkbeeld uit dat hij,
wien de middelen ontbreken om borg te stellen, ge-
woonüik niet in staat zal zijn om de kosten van eene
ontvluchting te dragen.
Een ander bezwaar tegen de borgstelling is dit: men
vindt het onrechtvaardig dat, indien iemand zijne ver-
plichting jegens den staat niet nakomt, zijn gezin of
betrekkingen hierdoor schade lijden. Zij die dit bewe-
ren, moeten, willen ze consequent zijn, in \'t geheel
niet toelaten dat den kostwinner van een gezin zijne
vrijheid ontnomen wordt, onder welke voorwaarde ook.
Het Italiaansche wetboek bevat ook de in eene moderne
strafwetgeving zonderlinge bepaling, dat politieke mis-
dadigers in ieder geval van de voorloopige vrijheid zijn
uitgesloten, zonderling, al was het alleen maar hierom,
omdat men zou meenen, dat elke regeering zich zou ver-
heugen als zij zoo\'n lastigen onderdaan kwijt was.
In de andere landen, welker M^etgeving in \'t kort
behandeld is, komt deze bepaling dan ook niet voor.
De theoretische vraag, of de borgstelling ook mag strek-
ken tot zekerheid van de betaling der schadeloosstelling
aan eene civiele partij dient hier even besproken. M. i.
moet zij ontkennend worden beantwoord, met dien ver-
163
Stande echter, dat de mogelijkheid open moet blijven
den verdachte te verplichten behalve zijne cautie een
bepaalde, aparte som als al of niet reëele borgstelling te
storten of te doen storten voor dit doel. Het ligt echter
voor de hand, dat de vraag praktisch niet veel te betee-
kenen heeft.
Verschil van meening bestaat ook over de vraag of in
elk geval van verdenking het ontslag uit de hechtenis
tegen borgstelling als een recht van den verdachte be-
schouwd moet worden. Ware dit het geval, dan was
hier mede een voorrecht geschapen voor de bezittende
klasse.
Men tracht dit weg te redeneeren door te beweren, dat
het den arme niets nut, of met hem ook een rijke in de
gevangenis gaat, dat hierdoor de arme op geene wijze
bevoordeeld wordt.
Hiertegenover veroorloof ik mij de opmerking, dat
hetzelfde geldt bij de veroordeelden. Ook hier gewordt
den arme geen voordeel door de gevangenisstraf, den
rijke opgelegd. Maar zoude thans iemand gevonden
worden, die zou durven verdedigen dat men een rijken
misdadiger altijd moest beboeten en een armen gevangen
zetten ?
Daarom komt het mij wenschelijk voor om het kategorisch
recht op invrijheidstelling tegen borgstelling in het jus
constituendum niet op te nemen, evenmin trouwens als
het omgekeerde, de kategorische Haft.
De beslissing dient te berusten bij de Rechtbank na
contradictoir debat tusschen het openbaar ministerie en
den gekozen raadsman van den verdachte.
Om dezelfde reden als boven acht ik het vaststellen
van een wettelijk minimum voor het bedrag der borg-
stelling niet raadzaam.
Green bezwaar zoude ik hebben tegen het opnemen in
-ocr page 180-164
ons strafproces van bepalingen, dat een verdachte in
sommige opzichten in zijne vrijheid beperkt wordt, o. a.
door de verphchting zich 2 of 3 maal in de 24 uur te
komen melden, door hem te verbieden zijn woonplaats
te verlaten of, indien een en ander met het oog op zijn
beroep niet mogelijk is, op andere wijze, bijvoorbeeld door
het medegeven van geleide in politiek. Alles onder verplich-
ting voor de betrokken personen tot geheimhouding.
Tegenover de beperkingen van den verdachte dient
echter weer het recht op schadevergoeding erkend, indien
een vrijsprekend vonnis op het onderzoek volgt.
Velen schrikken hiervoor terug, in de eerste plaats
om de moeielijkheden van eene juiste schatting. Ik geef
toe dat dit lastig is vooral daar men moreele schade
ook moet begroeten, hetgeen zooveel te meer geldt indien
men den verdachte zijne vrijheid heeft ontnomen. Erkend
dient dat deze verplichting tot schadevergoeding theore-
tisch niet is eene verbintenis uit onrechtmatige daad,
aangezien de rechterlijke macht haar plicht doet indien
zij, bij verdenking te goeder trouw, aan den verdachte
die beperkingen oplegt, waartoe de wet haar het recht
geeft. Deze moeilijkheid kan echter niet als een bezwaar
tegen de invoering gelden.
Een tweede bezwaar zijn de hooge kosten, waardoor
de belastingplichtigen wederom zouden getroffen worden,
Hier staat tegenover dat thans de betrokken persoon
getroffen wordt en wel zóó, dat hij soms jaren noodig kan
hebben , om zich er bovenop te werken, en dikwijls hier
heelemaalniet toe in staat is. Voeg hierbij dat deze vrijheids-
beperkingen aan elkeen kunnen overkomen, en het toch
een zaak van algemeen belang is, dan meen ik niet te
veel te zeggen indien ik geloof dat de Staat verplicht is
eene regeling te maken, die deze schadevergoeding mogelijk
maakt.
165
In geval van veroordeeling kan deze schadevergoeding
gegeven worden door toerekening op de op te leggen
straf. Hier zoude ik echter het volgende bij willen
opmerken: de niet in preventieve hechtenis verheerende
verdachte heeft eenigen tijd om te trachten maatregelen
te treffen om te voorkomen dat, in geval van veroor-
deeling, zijn gezin aan de armoede is prijsgegeven; de
preventief gedetineerde kan dit niet. Waar deze dus in
het belang van den Staat zijne vrijheid moet prijsgeven,
is de laatste moreel verplicht aan het gezin, indien de
veroordeelde daarvan de kostwinner was, de schade te
vergoeden, door het plotselinge vertrek veroorzaakt
x\\angaande het in mindering brengen van den tijd, in
preventieve hechtenis doorgebracht, op de opgelegde straf,
het volgende: wil de rechter het maximum toepassen, dan is
hij natuurlijk niet verplicht den tijd, in preventieve hechte-
nis doorgebracht, in mindering te brengen, aangezien
het vóórarrest geen straf is en het maximum door niet
toerekening dus niet overschreden wordt. Met het oog op
het minimum moge uit de op bl. 113 aangehaalde voor-
beelden blijken, dat het raadszaam is met het voorarrest
voorzichtig te zijn. Vooral het openbaar ministerie, kan,
indien het van goeden wil is, in ons land veel in dit
opzicht doen, vrij als het is om de vervolging van een
hem ter oore gekomen misdrijf al of niet in te stellen,
voorzoover het geen misbruik van deze vrijheid maakt,
waartegen de hiërarchische inrichting waarborgen geeft.
De echt inquisitorische bepaling van art. 33 Strafvordering
verdient m. i. ten zeerste afkeuring.
Zoo ergens, dan dient natuurlijk in deze gevallen n.1. die,
op bl. 113 vermeld schadevergoeding te worden uitgekeerd-
Men zal misschien tegenwerpen dat de voor den ver-
dachte gunstige bepalingen, die ik heb trachten te
bepleiten, voor invoering niet vatbaar zijn wegens het
166
groote gevaar, dat de maatschappij zou dreigen van de
zijde der beroepsmisdadigers. Daarom even een enkel
woord hierover. Het woord duidt aan dat deze personen
misdaden plegen niet uit hartstocht, zooals volgt uit het
koel overleg, wat steeds bij hen een daad blijkt te hebben
voorafgegaan. Zij zijn diegenen die te veel gedegenereerd
zijn om op den duur op eene andere wijze in hun
onderhoud te voorzien.
Van berouw, verbetering of zelfs afschrikking kan om
de genoemde reden zoo goed als nooit sprake zijn;
eigenlijk is dus de strafwet, die van een geheel ander
denkbeeld uitgaat, niet op die lieden toepasselijk en
evenmin het procesrecht. Ik meen dat het een bescheiden
wensch is om eene bijzondere regeling te verlangen voor
de behandeling van hen, die in den strijd om het bestaan
ondergegaan zijn, en evenzeer van hun kinderen en verdere
afstammelingen. Vooral aan deze laatsten, die in eene
omgeving opgroeien, waarin elke kiem van menschelijkheid
als het ware stelselmatig wordt doodgedrukt, zij de
bijzondere aandacht van den wetgever gewijd. Met
in achtneming van de noodige maatregelen tegen willekeur
worde der justitie opgedragen uit te maken of men met
zulk een persoon te doen heeft, zoo ja, dan zou het
misschien overweging verdienen eens een proef te nemen
met de wijze van behandeling, zoo als die in Elmira
plaats heeft. De cijfers en verslagen, die ons van daa
ruit worden medegedeeld, geven een gunstigen indruk,
gegeven hierbij het feit dat de resultaten door het in
Nederland gevolgde stelsel verkregen, gering zijn.
Ten slotte zij hier, voor zoover het korte bestek dit
toelaat, met een enkel woord gesproken over eenige oor-
zaken der misdaad. Ofschoon dit niet dan indirect met
ons onderwerp te maken heeft, meende ik toch dit vol-
ledigheidshalve niet achterwege te moeten laten. De ver-
167
dachten zijn immers zeer vaalc personen, die door hun
ongunstige maatschappelijlce positie dagelij les in groote
verleiding worden gebracht om misdrijven te plegen.
Lukte het de criminaliteit in die richting te beperken,
dan zou dit voor de regeling der preventieve hechtenis
van grooten invloed kunnen zijn.
Reeds door veel anderen is erop gewezen, hoe indirect
de economische omstandigheden, waaronder iemand leeft,
van invloed kunnen zijn op zijne handelingen. Nu schijnt
het mij eene onomstootelijke waarheid, dat voorkomen
beter is dan genezen, en het antwoord op de vraag, hoe-
veel de wetgever in dit opzicht doet en gedaan heeft, is
niet aanmoedigend.
Het kan bekend verondersteld worden dat het grootste
gedeelte van de leden der maatschappij landurigen arbeid
moet verrichten voor een loon, door de concurrentie
gebracht tot het minimum n.1. niet verder toereikend,
dan om met moeite in de meest onmisbare levensbe-
hoeften te voorzien, afgewisseld raet tijden van werke-
loosheid, waarin men alles moet ontberen, uitgezonderd
datgene, wat de liefdadigheid toewerpt, altijd ten koste
van het mensch-zijn. Wie in zulk eene omgeving wordt
groot gebracht, mist ten eerste de zorg van de moeder
geheel of gedeeltelijk, naar mate deze of in de fabriek
werkt of uit werken gaat of waschvrouw is, of een groot
aantal kinderen hebbende, hetgeen veelal het geval is,
door de overmaat van huiselijke bezigheden en de zorg
van het onzeker bestaan, voor de karaktervorming van
de kinderen weinig tijd heeft.
Vervolgens mist hij de zorg van den vader zoo goed
als geheel. Als deze des avonds vermoeid van zijn werk
komt, is het voor de kinderen ongeveer de tijd om te gaan
slapen. Op blz. 129 is een voorbeeld gegeven, hoe de
ouders door deze omstandigheden vaak buiten staat zijn
168
het zoo hoog noodige toezicht op imn kinderen te houden,
vooral in de groote steden. Dat hierdoor kinderen groot
gevaar loopen dieven te worden ligt voor de hand.
Bekrompen middelen van bestaan later bevorderen dit nog.
Zoo ziet men dat zeer velen later voor diefstal preventief
gevangen gezet en gestraft worden, bij wie dat weUicht
niet zou gebeurd zijn, indien de omstandigheden anders
waren geweest, korter gezegd: de maatschappij werkt de
misdrijven tegen den eigendom min of meer in de hand.
Door de maatschappij wordt ter beschikking gesteld
alcohol, waardoor men zich benevelen kan. Wie in de
bovenbedoelde omstandigheden opgegroeid is en leeft, zal
natuurlijk in den regel de ontwikkeling niet bezitten om
zelf geestverheffende ontspanning te kiezen of deze naar
waarde te kunnen schatten. Hij zal alleen de den mensch
aangeboren zucht naar gezelligheid trachten te bevredigen.
In de kroegen vindt hij die gezelligheid; hij kan er met
lotgenooten verkeeren. Dit zou op zich zelf niet erg zijn
als het aan die kroegen bovendien niet eigen was door
middel van dezen alcohol alle verdriet en zorg tijdelijk
te kunnen verdrijven. Hij kan dus daar, al is het maar
in de verbeelding en voor een kort oogenblik, leven zoo-
als ieder het wenscht, gezellig en zonder angst voor het
bestaan.
Waar andere vermaken nu of te kostbaar zijn of boven
zijne bevatting gaan, is bet niet meer dan natuurlijk dat
de onontwikkelde ontbeerende zwoeger zijn heul zoekt
in de kroegen, vooral daar hij door zijn slecht loon veelal
genoodzaakt is in bedompte krotten te wonen.
Het enorme aantal rampen en misdaden, dat uit deze
moderne doos van Pandora voortvloeit, kan bekend ver-
ondersteld worden. Ook hier dus werkt de maatschappij
de misdaad en daardoor de preventieve hechtenis in
de hand.
169
Boven is reeds genoemd de werlceloosheid, een van de
gevolgen van overproductie en van het uitvinden van
machines die den mensch het werk uit de handen kunnen
nemen. Hoe meer uitvindingen, zooveel te meer werke-
loosheid. Men voorspelt reeds enorme ,,vorderingen", die
de electriciteit zal teweeg brengen. Door den fabrikant
worden deze machines niet gebezigd om den arbeidstijd
te verkorten, maar om het aantal arbeidskrachten te
verminderen, door eenigen aan den dijk te zetten.
Dat deze werkeloosheid, die voor den getroffene be-
teekent gebrek aan alles, ook weer aanleiding tot mis-
drijven kan geven, behoeft geen nader betoog.
De maatschappij trekt zich hier niets van aan, enkele
philantropen uitgezonderd; de werkeloosheid heeft echter
te dikwijls plaats dan dat de liefdadigheid de gevolgen
ervan ook maar voor een gedeelte kan bestrijden; nog
daargelaten dat deze liefdadigheid demorahseert.
De maatschappij werkt hier door haar stilzitten de
misdaad in de hand.
Schoon in mindere mate en indirect is dit ook het
geval door de ten eenenmale onvoldoende wijze, waarop
in de lichamelijke behoeften van het arme schoolkind wordt
voorzien; hierdoor kan het onderwijs geen bevredigende
resultaten opleveren.
Er zijn er onder de arbeiders, vooral tegenwoordig,
die door gunstiger levensvoorwaarden en ook, niettegen-
staande de meest ongunstige, zich hebben kunnen ont-
wikkelen, hun lotgenooten op een en ander wijzen, deze
ook trachten te beschaven en betere levensvoorwaarden
te bedingen, doch.....het is bekend,-„men" ziet dit
niet altijd gaarne.
Men wil wel pogingen doen tot verbetering, maar dit
moet zoo min mogelijk geld kosten, hetgeen practisch
hierop neer komt dat men geen verbetering zal verkrijgen.
170
Verkorting der werkuren wil men vaak ook niet,
niettegenstaande uit berichten van elders blijkt dat deze
gunstig werkt zoowel op hoeveelheid als op hoedanigheid
van het afgeleverde werk.
Ook aan den anderen kant werkt de maatschappij de
misdaad in de hand, door te veel aan sommigen toe te
staan. In den regel behooren deze misdrijven echter
onder de rubriek der immoreele daden en vallen dan ook
vaak buiten de strafwet. Toch lijdt de samenleving daar-
onder.
Zooals de zaken thans staan zouden misschien de
hierboven geschetste wijzigingen van het stelsel der
preventieve hechtenis m het wetboek van strafvordering,
overwogen kunnen worden.
Wanneer echter de economische oorzaken van de mis-
daad niet meer zullen bestaan, zal het misdrijf datgene
terugkrijgen wat zijn eigenlijk karakter is, eene uit-
zondering, een daad, begaan door iemand, die door een
abnormalen impuls daartoe gedreven wordt. Of men dan
nog meenen zal, dat de gevangenis daartegen een doel-
treffend geneesmiddel is, zal dan blijken. Op dit oogen-
blik echter is door de bovengenoemde omstandigheden de
vrijheidsberooving al of niet voorafgegaan door een ver-
oordeelend vonnis, vaak een machtsmiddel, dat alleen
afschrikkend werkt, een maatregel tegen de noodzakelijke
doch onaangename gevolgen van het maatschappelijk
stelsel.
Moge de dag eens aanbreken, die ons van het naar
roomsch model ingerichte strafproces met zijne inquisitie
en preventieve hechtenis geheel zal verlossen.
Jure Romano heeft de huurder recht op ver-
goeding van zijn impensae utiles.
De fabrieksarbeid door vrouwen heeft een ongun-
stigen invloed op maatschappelijke en economische
verhoudingen.
Ook bij vervoer wegens verkoop van het goed
heeft de verhuurder het recht, hem toegekend bij
art. 1188 B. W.
In art. 33 B. W. behoort een termijn bepaald te
worden, binnen welken de aangifte moet geschieden.
172
Verwaarloozing van hare huishoudelijke plichten
door de vrouw, diende een grond te kunnen opleveren
voor scheiding van tafel en bed.
De committent wordt dadelijk eigenaar van hetgeen
de commissionair voor hem ontvangt.
Ten onrechte beweert Mr. van Rossem in zijn werk:
„Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ver-
klaard" dat, bij de beteekening van den afstand van
instantie vóór het antwoord, de bereidverklaring door
den eischer om de kosten te betalen, niet voldoende is,
Het districtenstelsel voor de verkiezingen verdient
afkeuring.
Het geven eener verordening betreffende de ver-
vroegde winkelsluiting behoort tot de bevoegdheid
van den plaatselijken wetgever.
173
Eene overeenkomst tusschen twee of meer gemeenten,
waarbij gemeenschappelijk te maken inrichtingen, b.v.
eene school, worden geregeld, moet de jure constituto
uitgelegd worden volgens het Burgerlijk Recht en,
ingeval daaruit een geschil ontstaat, behoort dit tot
de bevoegdheid van den burgerlijken rechter.
Het vernietigingsrecht dor kroon wegens strijd met
het algemeen belang moet zóó verstaan worden, dat
ook de zorg voor het gemeentebelang tot uitoefening
ervan kan leiden.
De wet behoorde vóór te schrijven dat in de bevelen
tot gevangenneming van den verdachte de reden worde
gemotiveerd.
Het verdient afkeuring dat de wetgever in art. 227
Sv. de mededeeling der gronden niet verplichtend
stelt op straffe van nietigheid.
Het ware wenschelijk dat aan den preventief ge-
vangene werd toegestaan zich dadelijk met een door
hem gekozen raadsman te beraden.
174
Door de artt. 329 2° en 330 Sr, is de maatschappij
niet voldoende gewaarborgd tegen vervalschingen van
koopwaar.
Waar bij een delict handeling en gevolg uit elkander
liggen, is de locus delicti niet alleen de plaats der
handeling, maar ook die, waar het gevolg intreedt.
tf\' \'
-T
. . *
. it.\' i\\
\\ i -
^^
A
^ 1
-ocr page 192- -ocr page 193- -ocr page 194- -ocr page 195- -ocr page 196-