Het DiaieCh der
Noord-West-Veluwe.
W. VAN SCHOTHORST.
-ocr page 2-A. qu.
192
| llll« lu
1
. \', • I
h 1 ■
• } lij- 1
• t\'lf 45 ><•;•»<■
J
t
\'.r. \\
m
\' , F
■ r\'^
} >• -
1 ■
A-vv^i^,.; - -
/ :
.H
-ocr page 5-HET DIALECT DER NOORD-WEST-VELÜW
-ocr page 6-Typ. Kemink & Zoon, over den Dom, Utrecht.
-ocr page 7-Het Dialect der Noord-West-Veluwe.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE jR.IJKS-pNIVEPSITEIT TE pXRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECÏOR-MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 12 Februari 1904, des namiddags te 4 uur,
DOOR
gelboren te Lunteren.
utrecht,
KEMINK & ZOON (over den Dom).
1904.
riT
\' JCJfWHSf J "
■ X i-
«\'IS
" tr- lil . . ; js:-.;^ ■ ,-l,.ji. j\' - »...
Jian mijne ©uders.
-ocr page 10-rv.-î---;-, -•\'•ÂïfH!
-ocr page 11-Aan het einde mijner academische studie geliomen voel ih mij
gèdrongen^ bij deze eerste proeve van weteyischappelijk werh^ mijn
diepe erkentelijkheid uit te spreken aan allen, die tot mijn vorming
hebben bijgedragen.
Hooggeleerde Galléb, Hooggeachte Promotor^ ontvang voor allen
mijn oprechten dank, èn voor hetgeen Gij op Uw colleges voor mij
geweest zijt, èn voor de belangstelling en de hulp mij bij het samen-
stellen van dit proefschrift zoo ruimschoots betoond! Steeds waart
Gij bereid mij met raad en daad terzijde te staan; nooit klopte ik
te vergeefs hij \'TJ aan. Voor üw hooggewaardeerde vriendschap
blijf ik mij hij voortduring aanbevolen houden.
Ook ü Hooggeleerde Kalpf , Hooggeleerde Krämer , beiden helaas
naar elders geroepen, betuig ik rnijn welgemeenden dank voor Uw
onderwijs , en de belangstelling mij steeds betoond.
Den Hooggeleerden Zwaardbmaker zij dank gebracht voor Zijn
groote ivelwillendheid, en de mij verleende hulp op het physiologisch
laboratorium hij het registreeren der klanken.
Aan de nagedachtenis van den te vroeg gestorven, onvergetelijken,
hooggeleerden van der Yliet , zij een woord van dankbare herin-
nering gewijd.
Verder breng ik een woord van hartelijken dank aan allen,
die \'— dikivijls onbeivust — bouwstoffen leverden voor dit werk, of
mij op de een of andere ivijze behulpzaam ivaren hij de samenstelling
van dit proefschrift.
l ~ %
/f
X J. ,
hW - à-..-; ■ .."«\', .v«-,:,.;
-ocr page 13-Inleiding
I. KLANKLEER.............
1. Algem. opmerkingen § 1—§ 4.......
2. Beschrijving der Klanken en Teekens naar hunne
acustische waarde § 4—§ 49.......
а. Vokalen § 4—§ 26.........
б. Tweeklanken § 26—§ 28. ......
c. Overgangsklanken § 28—-§ 39.....
d. Konsonanten § 29—§ 49.......
3. Geschiedkundig overzicht der klanken § 49 —§ 284
A. De West-Grerra klanken in het N.-"W.-Veluwsch
§ 49—§ 236 .............
L Vokalen § 49—§ 176..........
1. De Yokalen der Stamlettergrepen § 49—§ 158
a. Korte Yokalen § 49—§ 105.....
h Lange Vokalen § 105—§ 136.....
c. Tweeklanken § 136—§ 158......
2. De Yokalen in Lettergrepen met den Bijtoon
en in toonlooze Lettergrepen § 158—§ 176
a. Algemeens Regel § 158—§ 161 . . . .
b. Uitzonderingen § 161—176......
In Yoorvoegsels (praefixen) § 161—§ 167
jS. In Achtervoegsels (suffixen) met den bij-
Bladz.
I—VII.
1—73.
1—2.
2-8.
2—5.
5-6.
6.
6-8.
8—73.
8—55.
8-46.
8—42.
8—28.
28-37.
37-42.
42—46.
42.
43—46.
43.
toon § 167 ........... |
43. | |
In Stamsuffixen § 168—§ 170. . . . |
43- |
-45. |
1. Syncope § 168 ........ |
43- |
-44. |
2. Apocope § 169 . . ....... |
44- |
-45. |
Yokaalinschuiving § 179—§ 176 . . . |
45- |
-46. |
1. West.-Germ. Yokaalinschuiving § 171 |
46. | |
2. Svarabhakti § 172—§ 176 ... . |
46. |
Bladz.
II. Konsonanten § 176—§ 236. . . . . . . . 46—55.
1. Algemeene opmerking § 176—§ 178. . . 46—47,
2. Half-vokalen § 178—184 . ...... 47—48.
3. Liquidae § 184—§ 190 ...... . 48.
4. Nasalen § 190—§ 201 ...... . . 49—50.
5. Labialen § 201—§ 209 . . .... . 50—51.
6. Alveolaren en Voorpalatalen § 209—§ 231. 51—54.
7. Velaren, Aehter-palatalen, Griottis-articulatie
§ 231—§ 236......................54—55.
B. De klanken van uit het Dialect beschouwd ten opzichte
van het West-Germaansch § 236—§ 240 .. . 55—59.
Algemeene opmerking § 236 ..............55.
Vokalen § 237—§ 264 ..................55—66.
a. Korte Vokalen § 237 ..............55—57.
h. Lange Yokalen § .238 ...........57—58.
c. Tweeklanken § 239 ................58—59.
C. De wijzigingen, die de klanken in het Dialect onder-
gaan hebben § 240—§ 284 .........59—73.
L Yokalen § 240 -§ 264 ........ . 59—66.
1. Kwalitatieve Yeranderingen § 240—§ 253. 59—63.
ö. Umlaut § 240—§ 243 . . . ... • 59—60.
oi. Voor volgende i(j) § 240 —§ 242 > .
ß. Voor volgende r-verbinding § 242 .
h. Toonsverhooging van e tot i § 243 . .
c. Overgang van e in a § 244 . . . .
d. Overgang van ä in ö § 245 . . . .
e. Overgang van u en o, in ó § 246 . .
f. Overgang in o^«\' § 247 . . ... . . .
g. Overgang van % ih o § 248\' ....
h. Overgang van v in « (gerekte § 249
i. Overgang van ü in ue § 250 ....
j. Overgang van 1 in up § 251 . . . .
h. Overgang van % in ö\' § 252 ....
2. Kwantitatieve Yeranderingen § 253—§ 2i
a. Rekking. (Dehnung) § 253............63,
. 59- |
-60. |
. 60. | |
. 60- |
■61. |
61. | |
. 61. | |
. 62. | |
6^^ | |
62. | |
. 62- |
■63. |
. 63. | |
. 63. | |
. 63. | |
4 63- |
66. |
, 63. |
Bladz.
X. In open lettergreep § 254 ..........53—64.
ß. Vóór r dentaal § 255......64.
y. Yóór n dentaal § 256............64—65.
h. Yerkorting § 257—264 ..............65—66.
is;. Yóór volgende h § 257 ............65.
ß. Yóór volgende § 258 ............65.
y. Yóór volgende f § 259 ............65.
Yóór volgende m •§ 260 ............65.
f. Yóór volgende Z § 261.......,65.
Vi. Yóór volgende tt % 2Q2 ............65—66.
Yóór volgende x^ x^i 7j % 263 . . . 66.
II. Konsonanten § 264—284 .................66—73.
1. Algemeene opmerking § 264. . . . . . 66.
2. Yerscherping van zachte Konsonanten § 265 66.
3. Yereenvoudiging van geminata § 266 . . 66.
4. Assimilatie § 267—§ 269..............66—67.
a. Gedeeltelijke assimilatie § 267 .... 66—67.
b. Volkomen assimilatie § 268 ..........67.
5. Apocope § 269 . .................67—68.
6. Syncope § 270 . .................68.
7. Prothesis § 271 ....................68.
8. Epenthesis § 272. ...............68—69.
9. Paragoge § 273 ....................69.
10. Spontane klankovergang § 274 ..........69.
11. Metathesis § 275. .................69.
12. Sandhi § 276—284 . ...............70—73.
a. Beginkonsonanten § 277—§ 279 . . . . 70—71.
h. Eindkonsonanten § 279—§ 284 ... . 71—73.
II. WOORDVORMING § 284-§ 344 ............73-95.
1. Het Zelfstandig Naamwoord § 284-§ 292 . . 73—76.
a. Geslacht § 284—§ 286 ..............73—74.
h. Verbuiging § 286—§ 292 ............74—76.
1. Enkelvoud § 286—§ 290..........74—75.
2, Meervoud § 290—§ 292 .... . 75—76,
-ocr page 16-a. Verbuiging § 292—§ 295 ...... 76—78.
b. Trappen van Vergelijking § 295—
Het Voornaamwoord § 300—§ 315.....
a. Het Persoonlijk Voornaamwoord § 300—§305
b. Het Bezittelijk Voornaamwoord § 305—§ 307
c. Het Aanwyzend Voornaamwoord § 307—
§ 311.................81—82.
d. Het Vragend Voornaamwoord § 311—§ 313
e. Het Betrekkelijk Voornaamwoord § 313 .
f. Het Onbepaald Voornaamwoord § 314
Het Lidwoord § 315—§ 318 ... .
a. Lidwoord van bepaaldheid § 315
b. Lidwoord van onbepaaldheid § 316-
Het Telwoord § 318—§ 320 . .
a. Hoofdtelwoorden § 318 . .
h. Rangtelwoorden § 319 . .
Het Werkwoord § 320—§ 344 .
a. Uitgangen § 320—§ 326 • .
1. Praesens § 321—§ 324.
2. Praeteritum § 324—§ 326
b. Stamvorming § 326 § 344
1. Praesens § 326 . . .
2. Praeteritum § 327—§ 344
I. Sterk Praeteritum § 327—§ 842
Ablautende Verba § 328—§ 336
iS. Redupliceerende Verba § 336—§
•y. Praeterito-Praesentia § 340 . .
Onregelmatige Verba § 341 . .
IL Zwak Praeteritum § 342—^
WOORDENLIJST (tevens Register) .
Aanhangsel..........
a. Verdubbeling van medeklinkers
b. Vragenlijstje.......
c. Toevoegsels en verbeteringen .
300
78.
78—83.
78—80.
80-81.
3.
82.
82-
83.
83—84.
83—84.
84.
. 84.
. 84.
. 84.
. 85-95.
. 85—86.
. 85—86.
. 86.
. 86—95.
. 86.
. 86—95.
. 86—93.
. 87—91.
. 91—92.
. 92—93.
. 93.
. 93—95.
95—235.
235—245.
235—237.
237-240.
240—244.
83.
4.
318
5.
6.
40
344
III.
Bladz.
76—78.
2. Het Bijvoeglijk Naamwoord § 292—§ 300
Het dialect, welks klankleer en woordenschat in dit boek worden
behandeld, is het Oostelijkste van de zoogenaamde Friesch-Prankische
dialecten.
Het Barneveldsche dialect, dat ik van mijn prille jeugd af ge-
sproken heb, en waarvan ik reeds sedert jaren bouwstoffen heb
verzameld, koos ik tot uitgangspunt, hoewel Barneveld feitelyk
op de zuidgrens ligt van het Noord-West-Yeluwsch taalgebied,
zooals mij later uit het onderzoek naar de grenzen van het
„Barneveldsch" bleek. Juist dat onderzoek bracht mij er toe,
niet meer van „Barneveldsch," maar van N.-W.-Veluwsch te
spreken, i)
De natuurlijke grenzen van ons taalgebied worden in het Noorden
door de Zuiderzee en in het Westen door de veenachtige streek
ten Westen van Nijkerk gevormd. Het overstroomingsgebied der
Groote Barneveldsche beek en de heuvelrug ten Zuiden van
Otterloo vormen een natuurlyke Zuidgrens.
Een natuurlijke Oostgrens wordt gevormd door de stuifzanden
3n heuvelryen ten Oosten van Otterloo, Kootwyk, Uddel en
Elspeet, en verder door den Woldberg.
Een vrij breede strook langs de Zuiderzee ten Oosten van
Harderwijk is het terrein, waar reeds vroeg de „Friesch-Saksisch"
sprekende bevolking der Noord-Oost-Veluwe en de bewoners van
ons taalgebied elkander konden ontmoeten.
1) In zijn: „Geschichte der Niederl. Sprache" noemt J. te Winkel dit dialect:
„Süderseeischm. i. ten onrechte, daar deze naam aanleiding geeft tot verwarring.
II
Uit de alphabetische lijst van G-eldersche plaatsnamen (Nom.
Geogr. Neerl., III deel, pg. 1—311) blijkt, dat tot de oudste
binnen deze grenzen gelegen plaatsen gerekend kunnen vs^orden:
Uddel (793) 1), Putten (853), Garderen (855), Ermeloo (855) en
Otterloo (855), die we dus waarschijnlijk als de moederdorpen
kunnen beschouwen van de overige in ons taalgebied gelegen
plaatsen.
Langzamerhand komen meer namen voor; zoo is er achtereen-
volgens sprake van: Voorthuizen (1081), Appel (1146), Harderwijk
(1216), Kierden (1331), Harscamp (1333), Nijkerk (1334), Elspeet
(1341), Nunspeet (1345), Barneveld (1379), Kootwijk (1396), enz.
Al deze plaatsen nu, met uitzondering van Harderwijk, Elspeet
en Nunspeet, waren aanvankelyk van de om ons gebied wonenden
vrij wel geïsoleerd, totdat betere verkeerswegen dat isolement min
of meer ophieven. Door het verkeer met de omwonenden, die
een andere volkstaal hadden, verloor het dialect der grensplaatsen,
waar de vreemde invloed het sterkst was, enkele van zyn eigen-
aardigheden, en nam weer andere over. Daaraan is het toe te
schryven, dat de tegenwoordige grenzen (indien men althans van
„grenzen" kan spreken) van ons taalgebied enger zijn dan de
natuurlijke grenzen.
Het onderzoek naar die tegenwoordige grenzen had op de vol-
gende wijze plaats.
Na langdurige persoonlijke waarneming zond ik aan de Hoofden
van Scholen der op \'t kaartje aangegeven en eenige daarbuiten
gelegen plaatsen een vragenlijstje, dat men in het Aanhangsel kan
vinden. Voor de vaak zeer nauwkeurige en spoedige beantwoor-
ding zij hun hier een woord van hartelijken dank gebracht!
Ik maakte daarna een lijst van een 25-tal eigenaardigheden van
\'t Barneveldsche dialect en vulde die lijst op dezelfde wijze in als het
kenmerkenlijstje naast het kaartje, \'t Werd my nu mogelijk, van
elk der eigenaardigheden de grenzen vast te stellen. Een 7-tal
1) Het getal tusschen haakjes is het.jaartal, waarin de plaats voor \'teerst ge-
noemd wordt in oorkonden.
Iii
plaatsen, nl. Barneveld , Yoorthuizen, Appel, Nijkerk, Putten,
Ermeloo en Garderen, bleken nu nagenoeg geheel dezelfde
volkstaal te bezitten.
Het dialect der daaromheengelegen plaatsen wykt meer of minder
daar van af. Zoo is in de volkstaal van Harderwyk , dat eigenlijk
als stad met een zeer vlottende bevolking buiten beschouwing kon
worden gelaten, maar meer nog in die van Uddel (door den
Solschen berg van Garderen gescheiden), Elspeet, Hulshorst,
Nunspeet en oostelijker gelegen plaatsen een „Friesch-Saksische"
invloed te bespeuren.
In Stroe, Kootwyk en Otterloo, die oorspronkelijk tot ons
taalgebied behoorden, heeft men tegenwoordig dezelfde uitspraak
der W.-Germ. ä als in Ede en Lunteren. Wat Otterloo betreft,
zal de verklaring wel te zoeken zijn in het feit, dat vooral in de
laatste eeuwen Otterloo veel meer in aanraking kwam met Ede en
Lunteren, dan met Barneveld.
De dialecten van Lunteren, Ede, Renswoude, Scherpenzeel,
en die der Westelijk of Noord-Westelijk daarvan gelegen plaatsen
hebben blijkbaar vroeger tot een vrij sterk van het onze ver-
schillend dialect behoord (men denke b.v. aan de uitspraak der
W.-Germ. cl en t), maar vertoonen naast sterke afwijkingen ook
verscheidene punten van overeenkomst.
Voor verdere bizonderheden verwijs ik naar de lijst naast het
kaartje, en ga nu over tot een beschrijving van de grond-
gesteldheid, de middelen van bestaan en de bewoners van on«
taalgebied.
De bodem der N.-W.-Veluwe is met uitzondering van de lage,
waterrijke, en hier en daar veenachtige Westelijke helft, hoog, dor
en onvruchtbaar. Slechts dennen, sparren en eikenhout vindt men
op den schralen grond, wanneer deze niet met heide is begroeid of
uit stuifzanden bestaat. Een onafzienbare heivlakte met golvenden
bodem, aan den gezichtseinder begrensd door donkere bosschen
en rijen witte zandheuvels, als stoffage een enkel boerderijtje met
wat armoedige boompjes, en op een verheffing van den bodem
een kudde schapen door haar eenzamen herder met zijn trouwen
hond gehoed, ziedaar een typisch Yeluwsch landschap!
IV
\'t Is geen wonder, dat zulk een schrale bodem aan slechts
weinigen een sober stuk brood kon verschaffen. Yry groote uit-
gestrektheden lands zyn dan ook totaal onbewoond, vooral natuurlijk
in het hooge gedeelte. En waar menschen wonen, daar staan de
huizen in den regel vrij ver van elkaar verwijderd. Slechts in
het lage gedeelte is de bevolking wat dichter, maar ook daar
liggen de boerderijen zooveel mogelijk midden in het land, en
wonen de buren dus nog tamelijk ver van elkaar.
Het hoofdmiddel van bestaan is landbouw, die echter op zulke
slechte gronden slechts geringe winsten kan opleveren.
De boerderijen zijn, vergeleken bij G-roningsche en Zeeuw-
sche, zeer klein, en volgens een vast type, het Frankische,
gebouwd.
Yoor- en achterhuis zijn door één doorloopend rieten of strooien
dak gedekt, doch door een muur, waarin de mtldo-^r (middendeur),
gescheiden.
De hoofdingang is een zijdeur, waarmee men in de ^o\'i\') (goot)
komt, een klein vertrekje, waar de karn en de pomp zich be-
vinden. Van de go-t kan men door een deur óptmhërt 2) (in het
pronkvertrek) komen, tevens slaapvertrek voor den „boer" en
de „vrouw." Door de mtldo\'^r komt men van uit de go\'t op de
dë\'^l^) (deel), die een leemen vloer heeft, waarop\'\'t koren wordt
gedorscht. Aan eene zijde van de deel heeft men den koestal met
de royals (repels), houten stylen, waaraan de koeien worden
vastgebonden. Aan de overzijde zijn meestal de paardenstal en
de hokken voor pinken en kalveren. Boven die stallen is een
lage zoldering, de hilt°) geheeten, tot berging van stroo, gereed-
schappen enz., terwijl meestal een gedeelte afgeschoten is als
nachthok voor de kippen.
1) Verg], nhd. gfosse, ndd. gote.
2) Vergl. nAl.haard, ohd. hërd, hërda.
3) Vergi. ohd. dil, düo, nhd. diele.
4) Vergl. ohd. riffila, mhd. riff el.
5) Vergl. mnd. hilde, hille^ helde.
-ocr page 21-De hanebalken (de ruimte tusschen de balken boven de deel
en het dak) kortweg ddhal^k genoemd, dienen tot berging van
tooi en ongedorscht koren, dat na het dorschen als stroo op de
y^hiW komt.
Dicht bij het \'huis, staat een klein gebouwtje, het bakhues
(bakhuis), waarin de bakoven zich bevindt, en dat \'s zomers
meestal tot woonvertrek dient.
Achter \'t huis op den brt^k\'^) (brink), het afgeschoten erf, staan
de schuren, loodsen en bergen, die meestal vierroedig zijn. Yóór
\'t huis heeft men in den regel een hof\'^) of tuin.
Daar de boerderijen meestal midden in \'t bouw- en weiland
liggen, heeft de brink verscheidene toe- of uitgangen , door hekken
in de vre-j (omheining) gevormd.
Behalve bouw- en weilanden behoort bij de meeste boerderijen
ook nog een stuk onontgonnen heiveld, vaak plagdvelt (plaggen-
veld) genoemd.
Yooral in den laatsten tijd, nu de meeste maalschappen, of
buurtgronden verdeeld zijn is het van veel belang zoo\'n heiveld,
waarop tevens de schapen worden gehoed, te bezitten. De
mpsotdn (schaapskooien) staan óf op den brink óf in een hoek van
een heiveld.
De akkers zijn meestal door slooten met houtwallen (in den
regel van eikenhakhout] van elkaar gescheiden.
Wat de bewoners der boerderijen betreft, zij zijn over \'t alge-
meen ijverig, gastvrij en godsdienstig. Reeds op jeugdigen leeftijd
moet de jonge Yeluwnaar zijn vader den kost helpen verdienen,
en \'t gevolg daarvan is, dat hij (althans tot voor weinige jaren)
de school niet geregeld bezoekt en haar reeds op negen- a tien-
jarigen leeftijd verlaat, zoodat de Yeluwsche boeren over \'t alge-
meen onontwikkeld, hoewel vaak schrander en gevat, wantrouwend
1) Vergl. ohd. hatko, halcho.
2) Yergl. mnd. brink.
3) Yergl. ohd. os. hof.
4) Vergl. met vrè-j, mhd. vride, ohd. f riten, frithof,
-ocr page 22-VI
en zeer conservatief zijn. De echte , ouderwetsche Veluwnaar ia ook
bygeloovig; hij is bang voor spoken, meent vast en zeker, dat
sommige menschen kunnen tooveren, gelooft aan de nachtmerrie,
enz. enz., maar is toch zümnndüe\'^r (zuiver in de leer). Hij is
Calvinist, echter met dien verstande, dat leer en geloof in zyn
schatting staan boven \'t leven, en dat het zwaartepunt der leer
gelegd wordt in de volkomen doemwaardigheid van den mensch
ten opzichte van God. Door die strenge leer is hy gewoonlijk ernstig
en stijf, maar als de natuur eens sterker is dan de leer, dan is
hij uiterst ruw en plat, en weet geen maat te houden in zijn
„vermaak." Zyn dronkemansvechtpartijen, met broodmessen als
wapenen, eindigden dan ook vroeger wel eens met moord of
doodslag. Gelukkig valt er in de laatste jaren een groote voor-
uitgang in ontwikkeling en beschaving te bespeuren.
Zijn soberheid en zijn strenge leer openbaren zich ook in zijn
kleeding, die eenvoudig en zonder sieraden is. Deze is in hoofd-
zaak dezelfde als die der boeren in de Oostelyke helft der provincie
Utrecht; slechts die der boerinnen in Putten en Ermeloo is min
of meer afwykend door haar voor en achter uitgesneden jak met
gekleurden puntdoek er onder, en haar gladde muts.
Wat ik hier gezegd heb geldt vooral van hen, die \'t dialect
het zuiverst spreken, de boeren, boerenarbeiders en daglooners.
Yooral in Nijkerk en Barneveld hebben in de laatste jaren zooveel
vreemde invloeden gewerkt, dat alleen de zoogenoemde „ouwer-
wetsche" menschen nog geregeld de volkstaal spreken. De jon-
geren beginnen al min of meer „deftig," ^d. w. z. beschaafd te
prö^tdn (praten).
In dit boek wordt nu het hedendaagsche dialect behandeld.
Gaarne zou ik, voor zoover dat mogelijk was, een overzicht hebben
gegeven van de veranderingen, die in de laatste eeuwen in ons
dialect hebben plaats gehad; doch een gedeeltelijke kennisneming
en voorloopige studie van het materiaal, gaven my reeds de over-
tuiging, dat het beter was dat onderwerp later afzonderlijk te
behandelen. Met dat materiaal bedoel ik de talrijke eigennamen
(familie- en plaatsnamen) reeds gedeeltelijk door Sloet in zijn
Oorkondenboek opgenomen, de „malenboecken" of buurtboeken
VII
en de kerkelijke en gemeentelyke archieven, die ik nader hoop
te onderzoeken i).
Ten slotte nog de opmerking, dat ik het letterschrift van
Yietor (Elem. der Phonetik von W. Vietor, 3° Aufl,, pg. 321 e. v.)
gebruikt heb tot aanduiding der klanken.
1) Vrij wat bouwstoffen voor een dergelijke studie zijn te vinden in:
Een oijd hoekje der Veluwe. (Barneveld, Boonstra 1878).
Meerveld en Meervelder Bosch door Pleyte^ v. d. Bogert en Bouwheer. (4886).
Uddel en Uddeler Heegde door dezelfden. (1889).
Î i i,.,
t;. , ^
f \'
r, i
>jr>
.T*
5 ^
W
re
-V
§ 1. De Articulatie-basis, Behoudens individueele af-
wijkingen, is er omtrent de spraakorganen zelf niets bizonders
te vermelden, d. w. z. zij zijn normaal. Ditzelfde geldt ten opzichte
van de beweging der genoemde organen. Bijna algemeen echter,
althans onder de boeren, is de eigenschap, dat men de kaak-
openingen wijd maakt, en dat de tong slap is, zich langzaam
beweegt en neiging heeft zich te verbroeden en terug te trekken.
Aan deze gesteldheid van de tong is waarschynlijk toe te
schrijven de overgang van d tot tusschen vokalen, de overgang
van sh in anlaut tot s, het veelvuldig voorkomen van overgangs-
klanken (glides), en de sterke assimilatie en uitval van konsonanten.
§ 2. Accent, a. Het dynamisch of expiratoir accent is als
in het Nederlandsch. Het verschil tusschen dynamisch geaccen-
tueerde en niet-geaccentueerde lettergrepen en woorden is zeer
groot. Een gevolg daarvan zijn de veelvuldig voorkomende afkor-
tingen en vervormingen van lettergrepen en woorden, dubbelvormen,
samentrekkingen en pro- en enclitica.
b. Het tijdsaccent of de hwantiteit is door my niet onderzocht,
daar het te veel tijd zou vorderen. Waar dan ook in \'t vervolg
op een vokaal het lengteteeken — staat, heeft dit geen betrek-
king op de lengte der vokalen, maar duidt het slechts aan, dat
de kaakopening wijder is, dan bij de overeenkomstige vokaal
zonder lengteteeken. Een uitzondering maken hierop e- (zie § 9),
(zie § 13) en ö (zie §. 6).
c. Het miizikaul-accent is in ons dialect niet sterk. De wijze
van spreken is vrij eentonig. Afgezien van de verschillen in toons-
hoogte in vraagzinnen of uitroepen, is de algemeene grondtoon
iets hooger dan die van een beschaafd Nederlander.
§ 3. Woorden, die met een vokaal of h beginnen.
Woorden, die met een vokaal beginnen, worden zonder den zoo-
genaamden „Kehlkopfverschlusslaut" ingezet. Daarentegen wordt
de laatste konsonant van het voorafgaande woord als eerste letter
uitgesproken van het volgende, als dit met een vokaal of h begint.
Zoo zegt men: wa-zdt was het, he-ddt heb het, dd-nardm den arm.
Eindigt het voorafgaande woord op d, dan wordt een n tusschen-
gevoegd, b.v. indd-nardmüj in de armoede, maar tndd-hö\'m in den
boom, of er heeft contractie plaats, b.v. datmóstdzdzdüdn dat moesten
ze eens doen.
Gaat het voorafgaande woord uit op ö- of m , dan wordt er een
w tusschengevoegd; gaat het uit op r of r, dan komt er een
j tusschen, b.v. tü-wds toe eens, zö\'-wss zoo eens, nüdv-jds nu die
eens, më--jandü9n mee aandoen.
2. Besclirijving der Klanken en Teekens naar
hunne acustisclie Waarde.
§ 4. a is het teeken voor den korten a-klank, zooals die ge-
hoord wordt in het Ned. baJc. Hij klinkt echter meer palataal,
vooral uit den mond der landbouwende bevolking, en wordt met
sterke kaakopening gesproken. Yoorbeelden: daz dag, Jcat kat.
§ 5. a is het teeken voor den langen a-klank, zooals die ge-
hoord wordt in het Ned. raah Yóór volgende g hoort men een
zeer korte palatale glide, die zoo kort is, dat ik haar niet in het
schrift heb uitgedrukt. Voorbeelden; zahdn zaken, dragm dragen.
§ 6. O is het teeken voor den uit ä ontstanen klank, die
tusschen o uit het Fransche fort en oo van het Ned. hoorn staat. De
lippen zijn iets minder gerond, de kaak iets wijder geopend en de
tongverheffing iets hooger, dan by de oo uit hoom. Bijna geregeld,
maar altijd voor r, « en i (d) wordt na dezen klinker een g
gehoord. Voorbeelden: jó9r jaar, ro^t raad.
§ 7. e is het teeken voor den korten e-klank, overeenkomende
met de e in het Ned. hek. De kaakopening is iets wijder, dan
bij de Ned. e. Voorbeelden: gek gek, redm redden.
§ 8. ë is het teeken voor den klank, die overeenkomt met è
in het Fransche père, maar zijn articulatie wat meer naar voren
heeft. Voorbeelden: pert paard, kers kaars.
§ 9. ë\' stelt een meer gesloten e-klank voor, zooals die gehoord
wordt in het Ned. ezel. Deze ë\' wordt echter iets meer naar voren
gearticuleerd en met minder teruggetrokken lippen gesproken dan
de e van ezel. Vóór k, %, g v, m, s en z hoort men na deze
vokaal een zeer korte palatale glide, die meer i-achtig klinkt en
langer is dan de glide na ä vóór g (§ 5). Zij is echter zoo kort, dat
wij haar in het schrift niet zullen weergeven. Wel echter de g,
die gehoord wordt vóór n, r, en veel langer is. Voorbeelden:
rë\'t reet, kre\'gan kregen, he-^n been.
§ 10. % is het teeken voor den ï-klank, die gehoord wordt in
het Ned. pit. Deze vokaal wordt echter iets verder naar achteren
gearticuleerd dan de Ned. i, terwijl de lippen minder teruggetrok-
ken worden. Voorbeelden: fnt pit, pik pik.
§ 11. % is het teeken voor een klank, dien men in het be-
schaafde Nederlandsch niet hoort. Hij staat tusschen i en r,
en wordt gesproken met een wijdere kaakopening dan terwijl
de tongstand dezelfde is. Voorbeelden: hïtm bijten, hindm
binden.
§ r stelt den klank voor uit het Ned. Pief. Voorbeelden:
h-tm sa^ietQu, krrgm krijgen.
§ 13. i\' is het teeken voor den klank, dien men hoort in het
Ned. tieren. Voorbeeld; pl\'^r pier.
§ 14. O is het teeken voor den o-klank uit het Ned. hoJc,
maar vsrordt iets meer naar achteren gevormd. Voorbeelden: hok
hok, rox rogge.
§ 15. O is de umlaut van ö, en komt overeen met eu uit het
Fransche neuf. Deze klank komt voor als eerste deel van den
tweeklank van het Ned. huis. Voorbeeld: hojs buis.
§ 16. ó stelt den zoogenoemden korten o-klank voor, dien men
hoort in het Ned. dom. Voorbeelden: króm krom, hók bok.
§ 17. is de gerekte van ó en wordt gehoord in het Ned.
hoot. De lippenronding is iets geringer en de lippen worden iets
meer vooruitgestoken dan by de oo uit Ned. hoot. Na dezen
klank hoort men een, niet in ons schrift weergegeven, zeer korte
M-achtige glide voor g ^ v^ m, k, p. Een g hoort men vóór t, s, z,
r, l en n. Voorbeelden: bö\'gan bogen, bó-^s boos, erg, kö-^l kool,
bd\'^n boon.
§ 18. O is de umlaut van ó en stelt den klank voor, die ge-
hoord wordt in het Ned. put. De articulatie is echter minder
sterk. Voorbeelden: grot grut, brgz brug.
§ 19. 0\' is de umlaut van ö\' en stelt den klank voor, dien men
hoort in het Ned. deur. Voorbeelden: dd"^r deur, door, ho"^rdn
hooren.
§ 20. u is het teeken voor een eenigszins meer open oe dan
die uit het Ned. boek. Voorbeelden: duk doek, bunt bont.
§ 21. u stelt de oe voor uit Ned. boer, maar dan minder ge-
articuleerd gesproken, en met minder geronde en vooruitgestoken
lippen. Een g hoort men vóór f, s, z, r, l en n. Voorbeelden:
bu^r boer, sü^r schouder.
§ 22. ü is de umlaut van u, en wordt iets verder naar ach-
teren gevormd dan de u uit het Ned. schuw. Voorbeelden: mw
schuw, rüx ruw.
§ 23. ü is het teeken voor den klank, dien men hoort in het
Ned. huur, maar dan gesproken met minder lippenronding. Voor-
beelden: m%r schuur, kü^r kuur.
§ 24. ue stelt een klank voor, die niet gehoord wordt in het
beschaafde Nederlandsch. Hij wordt gesproken met tongspanning
en kaakstand van e (§ 7) en lippenstand van u (§ 20). Voor-
beelden: suem schuim, hues huis.
§ 25. 9 stelt de toonlooze vokaal voor, in de Ned. schrijftaal
door e, u, i, oi ij weergegeven. Soms is hij, zeer kort, vooral
als glide, en wordt dan voorgesteld door g. Voorbeelden: lê\'vdn
leven, mónak monnik, hhk leelijk; kó\'^l kool, hê\'^n been.
§ 26. Naar het eerste bestanddeel van den diphtong onder-
scheidt men lange en korte tweeklanken. Het eerste deel kan
zijn: t\', e, ó, o, w, ü; ë\', ö, ö\', o, o\', a. Het tweede deel wordt
voorgesteld door j, of u.
1. j is het teeken voor den klank, die op het articulatiepunt
van t begint en eindigt als de tong in den ^•stand gekomen is,
waarop zij onmiddelijk naar beneden slaat. Volgt op dezen klank
een 9, dan heeft de tongartieulatie iets meer naar achteren plaats
en gaat j over in de voealische j.
2. M® is het teeken voor den klank, die gehoord wordt na o,
ö\', a en ë\\ Deze wordt gevormd als u en eindigt als de onderlip
zich terugtrekt, alsof zij een w zou vormen.
3. M is het teeken voor het tweede deel van dezen tweeklank,
als er een 9 op volgt, en er een konsonanj; w ontstaat.
§ 27. Zoo onderscheidt men dus de volgende
a. korte tweeklanken: i\'j, ej, ój, uj, üj, oif, b.v, hrj hij, zej
zei, föj foei, hoy^" koude, totiwdn touwen, ruj roe, lüjdn luiden
en de volgende
h. lange tweeklanken: ey, oj, lij^ lyj^ , ö-««" en a«^ b.v.
ze") zee, töj taai, höj hooi, moj moede, doj dooi, eeuw,
zö\'u^\' zoo, gm^m gauw; hö-pn hooien, kaïmm kauwen.
6
§ 28. Overgangsklanken (glides) worden vooral gehoord na lange
vokalen (zie §§ 6, 9, 13, 17, 21, 23), en vóór r, l en n.
Bij langzaam sprekende personen hoort men voor d en t ook
vaak een overgangsklank, dien wij echter in ons schrift niet weer-
geven, omdat hij niet algemeen voorkomt (zie echter § 6, § 17 en
§ 21 voor glides na ö, ó- en ü.). Afgezien van de zeer korte glides
na ä (§ 5), e- (§ 9) en ö\' (§ 17), klinkt de overgangsklank als
De lengte hiervan is bij verschillende individuën zeer ver-
schillend, al naar de spreker langzaam en gerekt of vlug spreekt.
Gemakshalve zullen wij overal de glide door g voorstellen , nadat
wij hebben opgemerkt, dat de personen, die de glide lang maken,
alle vokalen eenigszins gerekt uitspreken.
§ 29. iv is het teeken voor de halfvokaal w, die ingezet wordt
met stemtoon en gevormd wordt door de bovenlip een weinig naar
boven en naar voren te bewegen, en de onderlip iets op te
trekken, zoodat zij met den binnenkant rust op de ondertanden
en met den bovenkant onder tegen de boventanden komt.
§ 30. j wordt evenals alle konsonanten niet sterk gearticuleerd,
maar is overigens gelijk aan de Ned. j.
§ 31. r stelt de alveolare r voor.
§ 32. l is het teeken voor de alveolare l, bij welker vorming
de tong breed tegen de boventanden aan ligt. De slag is sonantisch.
§ 33. m is de labiale nasaal. Zij wordt gevormd door een
naar binnentrekken der beide lippen en een daaropvolgend voor-
uitstulpen. In inlaut is de articulatie van de bovenlip zeer gering.
§ 34. n is de alveolare nasaal, bij welker vorming de tongspits
tegen de alveolae der boventanden wordt gebracht.
§ 35. is de gutturale nasaal, gevormd tegen het voorste
gedeelte van het pallatum mollum.
§ 36. p stelt voor de bilabiale harde explosief, evenwel met
zwakkere explosie dan in het Nederlandsch,
§ 37. & is de bilabiale zachte explosief, eveneens met zwakkere
explosie dan de Nederlandsche. De beweging der bovenlip is
sterker dan bij p.
§ 38. V is de labiodentale spirant met stemtoon. De lippen-
articulatie is bijna dezelfde als bij w (§ 29), alleen wordt de
onderlip iets meer tegen de boventanden gedrukt, en de kaak is
wat meer gesloten.
§ 39. f is de labiodentale spirant zonder stemtoon. De onder-
lip wordt nog meer naar binnen getrokken en sterker tegen de
boventanden gedrukt dan bij v , terwijl de bovenlip iets tegen de
boventanden getrokken wordt.
§ 40. t is de postdentale harde explosief. De tongspits komt
onder tegen den rand der voortanden aan.
§ 41. d is de postdentale zachte explosief. De articulatie is
minder sterk dan bij t.
§ 42. s is de scherpe spirant, bij welker vorming de tongspits
rust tegen de alveolae\' der boventanden, de ondertanden staan
vóór de boventanden en de mond geheel gesloten is.
§ 43. s is de zachte spirant. De tongspits staat iets hooger
en de articulatie is iets slapper dan bij s.
§ 44. s is het teeken voor een scherpe spirant, die in het
beschaafde Nederlandsch slechts voorkomt in inlaut, en dan ont-
staan uit sj, bv, in Koosje. Zij wordt gevormd als men de lucht
laat uitstroomen, terwijl de tongspits rust tegen de alveolae der
ondertanden, de tong overlangs een gleuf heeft tot het midden,
waarmee zij juist achter de alveolae der boventanden drukt, de
lippen gerond zijn als bij ö\' en een weinig vooruitsteken. Deze kon-
sonant wordt gesproken, waar men in het beschaafde Nederlandsch
sch zegt. De uitspraak van Duitsche sch heeft er veel overeen-
komst mee, doch de lippen zijn daarbij verder naar voren gebracht.
Meer overeenkomst vertoont zij met Engelsche sh en Fransche
ch. Al naar de volgende vokaal wordt zij meer of minder naar
voren gearticuleerd.
§ 45. h is de velare of achterpalatale harde explosief, welker
articulatieplaats eenigszins gewijzigd wordt door de omgeving,
d. w. z. zij kan velaar en palataal zijn.
§ 46. g is de velare of achterpalatale zachte spirant, die evenals
h velaar en palataal kan zijn.
§ 47. % is de velare of achterpalatale harde spirant, die
eveneens velaar en palataal kan zijn.
§ 48. h is dezelfde als de Ned. h. Vooral als beginletter van
een lettergreep met den hoofdklemtoon, hoort men haar zeer
duidelijk. Als beginletter van een woord zonder klemtoon, valt
zij vaak weg, waarna er veelal samentrekking plaats heeft
(zie § 3).
3. (jeschiedkundig Overzicht der Klanken.
A. De West-Germaansche Klanken in het N. W. Veluwsch.
I. VOKALEN.
1. De Vokalen der Stamlettergrepen,
a. Korte Vokalen.
W.-Gferm. a in gesloten lettergreep.
§ 49. W.-Q-erm. a en daarmee gelijkstaande a in ontleende
woorden is a, b.v. ayj acht (ohd. ahto), akdv akker (ohd. ackar),
al al (ohd. al), apdl appel (ohd. apfuï), a^st angst (ohd. angust),
as as (ohd. ahsa), asch (ohd, asca), als (ohd. alsd) bak (kelt. bak),
bal bal (ohd. ballo), bakm bakken (ohd. bacchan), bal^k balk (ohd.
halko), bar bar (ohd. bar), bast bast (ohd. *bast), blat blad (ohd.
blat), dak dak (ohd. dah), dam dam (mhd. dam, onr. dammr),
damp damp (ohd. dampf), da^k dank (ohd. danc), draiik drank
(ohd. tranc), fals valsch (mhd. valsch, ohd, *falsc- zie Kluge i. v.
falsch), gal\'^x galg (ohd. galgo)^ gat gat (os. gat), gama^t macht,
genitalia masculina (ohd. gimaht), ^/as glas (ohd. glas)^ glat glad
(ohd. glat(t)), graf graf (os. graf), ^ra^^ gracht (ohd. graft), hakan
hakken (ohd. hacchón) , hal^m halm (os. halm), hals (ohd. hals) ^
ham (ohd. hamma), harj^dn hangen (ohd. hangen), haspal haspel
(mnd. haspel), Tcakdn kakken (lat. caccaré), kal^f kalf (ohd.
chalf), kam kam (ohd. chamb), kan kan (ohd. kanna), kat kat
(ohd. kazza), lam lam (snbst.) (ohd. lamb), layjn lachen (ohd.
lahhên), la^ lang (ohd. lang), lap lap (ohd. lappa), lat lat (ohd.
latta), man i^ohd. man), marsje mank (mnd. mank, ags. gemancian),
mast mast (ohd. mast), mat mat (ohd. matta), naxt nacht (ohd.
naht) nat nat (ohd. naz), pap pap (mlat. pappa), plaz plagge
(mnd.^Za^^\'e; zie Pranck i. y.), plat plat (Gr. ttA^stu^; zie Kluge i. v.)
vratm zaniken (mnd. pratten), ram (ohd. ram, rammo), rat wiel
(ohd. rad), slax slag (ohd. slag), slaTi slang (ohd. slang o), smal
smal (os. smal), spandn spannen (ohd. spannan), stal stal (ohd.
stal(l)), stampdn stampen (ohd. stampfón), star^k stank (van ohd.
stinkan als tranch van trinchan), stapm stappen (ags. stappan, os.
*stappan), stram stram (mnd. stram{m)-, zie Francki. v.), to?tal (os.
gital), ta^ tang (ohd. zanga), tap tap (ohd. zapfo), vaZ val (ohd. falla),
va^dn vangen (vgl. os. particip. gifangan), vast vast (os. fast), vatdn
vatten (ohd. vazzon), vlaz vlag (eng. flag, zwe. fiagg), vlas vlas
(ohd. flahs), vlam vlam (lat. flamma; zie Franck i. v.), vra^i wrang
(mnd. wranc), vrat wrat (mnd. ivratte), wa^ wang (os. wanga),
wassu wasschen (ohd. waskan), wassen (os. wahsan), zat zat
(os. sad).
§ 50. W>-Germ. a vóór n dentaal wordt a, b.v. andar ander
(ohd. andar), bant band (os. hand), danssn (ohd. danson ; zie Franck
i. v.), hant hand (ohd. hant), kant kant (mnd. kant, onr.
kantr), lant land (ohd. land), mant mand (ags. mand, mond),
mantdl mantel (ohd. mantaï), plant plant (lat. planta), rant rand
(ohd. rant), slant stand (mhd. stant), sant schande (ohd. scanta),
sranddr schrander (vgl. Westfaalsch schrannig uit schrandig; zie
Franck i. v.), tant tand (os. tand), want want (germ. rom. wanto,
wanta), wand (ohd. want), zant zand (ohd. sant).
10
Opm. 1. Uitgezonderd zijn eenige later ontleende woorden
als: lanterdn lantaarn (fra. lanterne) en ïé\'dekant ledikant (fra.
Ut de camp).
Opm, 2. Opmerking verdient het woord bcmdd hoepel en het
denom, händdhn. (Graafsoh, handel .naast ohd. bentil, bandje,
en Noord-Brab. hooshendel\', (zie Ned. Wdbk i. v. Band Afl.).
§ 51. W.-Germ. a vóór oorspr. nasaal is o geworden, die na
wegval van de nasaal werd verlengd, maar later voor volgende
X,t werd verkort tot o in : brozt bracht (ohd. hrâhta uit *branhta),
en doxt dacht (ohd. dâhta uit *danhta).
Opm. 1. a bleeft a in za%t zacht (ohd. samft en semfti).
Opm. 2. a werd onder andere omstandigheden eveneens o in
of af (ohd. aha), slop slap (ohd. slaf(f)).
§ 52. W.-Germ. al vóór d oï t wordt oyP, b.v. gdwou^t macht
(ohd. giwalt), houwan houden (ohd. haltan), koud {ohà.. .kalt),
mouH mout (ohd. malz, os. malt), ouH oud (ohd. alt), wouH woud
(ohd. wald), zouH zout (ohd. salz, os. sait).
§ 53. W.-Germ. a vóór r -)- dentaal wordt ö, bv. hop-t baard (ohd.
hart), ko^rt kaart (fra. carte), ösrt aard (os. ard woonplaats), sd^rt
scherf (ohd. skart), vö^rt vaart (ohd. fart, os. fard).
Opm. Uitgezonderd zijn: hart hard (os. hard), spartdlm
spartelen (ohd. sprazzalôn), harst hars (ohd. harz) en braad-
vleesch (ohd. harst) nog over in selharst varkensribben, art
erwt (ohd. araweiz), gärt (ohd. gart).
§ 54. Waar zich na r een svarabhakti-vokaal ontwikkelde, en
dus a in open lettergreep kwam te staan, werd a gerekt tot ä, bv.
argm arm (subst. en adj.) (ohd. arm), hâr^m berm (onr. harmr,
rand), sardp scherp (os. scarp), mär^k merk (mhd. mare, onr. mark),
mccr^kt markt (ohd. mariât), mâr^z merg (os. marg), s^arg^ sterk
(ohd. üarc), vär^f verf (ohd. far(a)%va, nhd. farhé), loar^m warm
(ohd warm).
Opm. a wordt echter o in gödrdn garen (ohd. garn), en
vödr^m varen (ohd. farn).
§ 55. a wordt e in fles flesch (ohd. flasca) en gres gras (ohd.
os. gras).
11
W.-Gferm. a in open of oorspr. open lettergreep.
§ 56. W. Germ, a in open of oorspr. open lettergreep wordt
a. Deze co gaat echter vóór de postdentalen: t, d, de uit c?
ontstane j (j), en de alveolaren s, s, z, l, r en w over in
ö (zie § 6), b.v. gdwö^r gewaar (os. giivaro werZan), gö^r gaar
(ohd. garo), hö^hn halen (ohd. halón), hos haas (ohd. haso),
ho^n haan (ohd. hano), hözdlnüt hazelnoot (vgl. ohd. hasala,
hazelaar), kö^l kaal (ohd, chalo westgerm. halwo), kö^tdr kater (ohd.
chatro en chafaro), Idj lade (mhd. lade), lodt laat (adv.) (ohd. lato),
möj made (ohd. madó), modldn malen, fijnmaken (ohd. malan),
md^nen manen (ohd. manon, manen), mö^t maat, kameraad (ond.
gimato, ohd. gimazzo), naztago^l nachtegaal (ohd. nahtigala), nó^r
naar adj. (os. naro), snödr snaar (onr. snara), s^ö^rsn sparen (ohd.
sparon), stödl monster (ofra. estale, kaliber, norm), stop-dn staren
(ohd. staren), soj schade (ohd. scado), södüw (ohd. skató), srój
schraal (mnd. schrade), to^l taal (ohd. zala), vojdm vadem (ohd.
fadam), vöddr vader (ohd. fatar), vö^^l vaal (ohd. falo), wgZi vaalt
(os. faled, ags. falod, faled), wö^r waar adv. (ohd. wara), ivö^t^r
water (os. ivatar, ohd. wazzar), zö^l zaal (os. sal naast seli,
oudgerm. *saloz. Zie Franck), zö^l zadel (ohd. satal), zwö-^n zwaan
(ohd. swana).
Opm. -aha- wordt samengetrokken tot ö in: mo^hn malen,
zaniken (ohd. mahalen), sld9n slaan (ohd. slahan), std^l metaal
(ohd. slahal), trö^n traan, droppel (ohd. trahan).
§ 57. W.-Germ. a in open lettergreep vóór %, g en k, ƒ en
V, m en bleef d, b.v. da% dagen (pi.) (ohd. taga), dcixs
daags (gen.) (ohd. tagas), dragon dragen (ohd. tragan), gcmdl gaffel
(ohd. gahala), gravdn graven (ohd. graban), hamdl hamel (ohd.
hamal), hamdr hamer (ohd. hamar), knagdn knagen (ohd. chnagan),
klcigan klagen (ohd. chlagon), kräkm kraken (ohd. krahhên, ags.
cracian got. *krakdn-, zie Kluge i. v. krachen), knap knaap (ohd.
chnahó), lakdn laken (stof) (os. lacan, ohd. lahhan), max maag
(ohd. mago), mäkdn maken (os. makón, ohd. mahhón), näf naaf
(ohd. naba), nclm naam (ohd. namo), nüvdl navel (ohd. nabolo),
tUvdl tafel (ohd. tavala), sndml snavel (ohd, snabul), slapdl stapel
12
(os. stapaï), ëamm schamen (ohd. scamên), vlax vlaag {oo&tM. flage),
wagdn wagen, subst. [ohdi. wagan), u-ahdn waken (os. wakon), zak
zaak (os. saka), mx zaag (ohd. saga).
Opm. W.-Germ. a vóór g a werd aja \'> ai ej in mejt
meid (ohd. magad magathi). De overgang van deze a kan
evenwel ook umlaut zijn en dus- bij \'t volgende hooren.
W.-Germ. a voor volgende i(j).,
§ 58. W.-Germ, a voor volgende i(j) wordt e. In het W.-Germ.
was deze nog onderscheiden van oorspr. ë.
W.-Germ. e (uit a vóór i,j) in gesloten lettergreep.
§ 59. W.-Germ. e in gesloten lettergreep blijft e, bv. hest
best (ohd. bezzist), bet bed (ohd. betti, os. bed), bles witte
plek (onr. blese, witte plek op \'t voorhoofd, ags. blaese, eng.
blaze fakkel; zie Kluge i. v. blässe), bre^m brengen (os. ags.
brengan), dekdn dekken (ohd. deckan), def^km denken (got.
pagkjan), del laagte (eng. dell. Zie Franck i. v. dal), el el (ohd.
elina, mhd. eine, ags. ein), elsdm els, priem (uit *alisna, dat
blijkens mnl. elze, els bestaan moet hebben naast ohd. alfa)nsa
en alunsa), els boom (ohd. elira, mnd. elre, ags. alor), ent eend
(ohd. enit, ags. ened), e^ eng. adj. (ohd. ^ngi), etidl engel (ohd.
angïl, engil), en^kal enkel, subst. (ohd. enchil, neisist anchal), gebx
ziek, vooral van schapen en geiten, zwak uitziend van personen
(afgel. van subst. gal, ohd. galla-, zie Ned. Wdbk. i. v. gallig),
gejt gesneden wijfjesvarken (vgl. nhd. gelde, onvruchtbaar, eng.
to geld lubben, zw. gälda, germ. *galdja\', zie Ned. Wdbk. i. v.
geld bnw.), gdhen^m toestaan (ohd, hengen doen hangen), gawelt
geweld (vgl. os. en got. waldan), hefm heffen (ohd. heifan), heft
hecht (ohd. hefti), he%tm hechten, vastmaken (got. haftjan),, hek
hek (ohd. hecka germ. *hagj6-, zie Kluge i. v. hecke), heks heks
(ohd. hagzissa), hex haag (een umlautsvorm naast ohd. hag, ags.
haga), hel hel, subst. (ohd. hella, got. halja), hebn hellen (os.
heldian), helt held (ohd. helith), hemt hemd (ohd. hemidi naast
germ. hama, kleed), hen hebben (os. hebbian), hen hen, kip (ohd.
henna ags. henn), henap hennep (ohd. hanif naast hanaf, eng. hemp),
hefj^st hengst (ohd, hengist, hangisto in Lex Salica; zie Kluge i. v.),
IB \'
heiidl hengel (mhd. hengel), kernen kammen (ags. cemban), kensn
kennen (got. kannjan) ^ klemm klemmen (vgl. ohd. bichlemmen^
letan letten, beletten (os. lettian, got. latjan)., lest laatst (ohd.
lezzist naast lazzost), mem tepel (mhd. mamme, memme, vrou-
wenborst, lat. mamma), weljan mengen (ohd. mengen), mestdn
vetmesten (ags. maestan naast ohd. adj. mast, vet), nek nek
(ofri. hnekka, m. eng. neck, daarnaast ohd. (h) nacch, nhd. nacken),
net net (subst.) (ohd. nezzi got. ,nat{), pex wig (eng. peg, mnd.
pegel\', zie Franck i. v. pegel), pepdl populier (vertoont umlauts-
vorm naast mhd. papel, nhd. pappel), redm redden (ohd. retten),
snep snavel (ofri. snabha mnd. snahhe en snebbe), ste^sl stengel
(ohd. stengil (stingil) uit stangil-, zie Franck i. v. stang), streii streng,
subst. (ohd. strengi vr., naast ohd. Strang m.), stehn stellen (os.
Stelljan), streman stremmen (het factit. *strammjan-, vgl. mnd. nl.
stram] zie Franck i. v. stram), sei schil (ags. scell. got. skalja), sei^m
schelm (ohd. scelmo uit scalmion naast scalmó), sepdn scheppen
(ohd. scepfen got. gaskapjan), telm tellen (os. teiljan), temm tem-
men (got. gatamjan), trekm trekken (mhd. trecken uit *trakjan,
als zw. w.w. naast os. trëkan, mnl. treken), vremt vreemd (ohd.
framadi, fremidi, got. framapja), weudn wennen (os. wennjan),
wefjjcm wenken (ohd. wenchen), wetdn wetten (ohd. wezzen), zwehn
zwellen (beantw. naar den vorm zoowel aan het causat. ohd.
swellan, als aan het intrans. ohd. swëllan; zie Franck i. v., maar
zivehn heeft slechts intrans. beteekenis), zetdn zetten (got. satjan).
§ 60. Overgang van a tot e vóór i of j komt niet voor in de
flexie van verba of nomina, wanneer de infin. of de nomin.
sg. geen umlaut hebben. ^ Bv. valt valt (ohd. fellit), kal^var kal-
veren (ohd. kelhir), lamsr lammeren (ohd. lembir), gastsn gasten
(ohd. gesti), enz.
Dezelfde analogiewerking is op te merken by afleidingen en
samenstellingen, waarin men de vokaal van het grondwoord heeft. Bv.
^raxt^x krachtig (ohd. kreftig), naxtagöal nAohtQgdkoX [ohA. nahtigala).
§ 61. W.-Germ. e vóór n d oi t werd ej, b.v. ejnt einde (got.
andeis), lejndm lendenen (ohd. lenti), Ujntsn lente (ohd. lenzo,
langiz), wejnddn of wejnm wenden, keeren (os. wendjan).
14
§ 62. W.-G-erm. e vóór r konsonant (behalve dentaal; zie §
63) werd a, of, waar zich een svarabhaktivokaal ontwikkelde, ä
(vgl. voor een zelfde verschijnsel bij westgerm. ë § 72) b.v. cir^f
erf (ohd. arhi en erbi), ar^gas ergens (ohd. wergin), ardgarm
ergeren (ohd. argirón), gär^fkämdr gerfkamer (vgl. os. giriwan en
os. garo), hardst herfst (ohd. herbist), hardmdn kermen (ags. cyrman
uit karmjan ? zie Franck i. v.) vUr^kdn varken (diminut. van germ.
*farho, ohd. far(a)h, lat. poreus).
§ 63. W.-Germ. e vóór r dentaal werd ê, b.v. ërs aars (umlauts-
vorm naast ohd. ars, vgl. mndd. ers, ags. aers), vërddx vaardig,
gereed (mhd. vertec, ohd. fartig), vers vaars (ohd. fcirse, germ.
*farsj6-, zie Franck i. v.).
Opm. 1. Ook werd e tot ë als de konsonantverbinding eerst
tot stand is gekomen na syncope van i, b.v. përt paard (ohd.
pferfrit uit mlat. parefredus > paraverêdus).
Opm. 2. e werd eveneens ë in hênf^ haring (ohd. haring, hering).
Opm. 3. e vóór r -]- dentaal werd echter a in hartox hertog
(ohd. herizogo).
§ 64. "W.-Germ. e wordt t in: Mps varkenspootje, hespe (vgl.
ohd. haspa, ags. haesp en on. hespa, gedraaid voorwerp), tfjjct of
■itlk inkt (n. eng. ink, mlat. encaustum), mms mensch (ohd. os.
menniskó), sint heilig (uit de verbogen casus van lat. sanctus
ontstond mhd. sente), wips wesp (ohd. wefsa en waf sa, got. *waf si).
Opm. e ging over tot t en werd gerekt tot ï in: hip sikkel-
vormige bijl, heep (ohd. hepa, heppa en happa).
§ 65. Opmerking verdient ë-kstar ekster, waaruit blijkt dat de
umlaut optrad, nadat aga tot ak was geworden (ë\'kstsr < eekstre
< aekstria < agastria, vgl. mnl. aextre nnl. aakster). In ë-^t
egge had misschien een rekking van a tot ä plaats, vóór de
umlaut intrad, {ë\'xt < eegde < ägida < got. *agipa). De ë- kan
echter ook ontstaan zijn uit e in open lettergreep; zie § 66
{ë\'xt < ëgede < egede < got. *agipa).
W.-Germ. e (uit a door ï\'-umlaut) in open of oorspr.
open lettergreep.
§ 66. W.-Germ. e in open of oorspr. open lettergreep werd
-ocr page 39-15
e\', b.v. hë\'tsr beter (got. hatiza), hestêysn besteden (afgel. v. b.
verbaal abstr. stadi, vgl. ohd. stat, os. stedi en stocZ), bes (vgl.
got. iveina-hasi, os. ë\'A; azijn (door samentrekking ontstaan
uit edik, vgl. ohd. eszih, m. laf. acêdum, got. akeit), e-zdl ezel
(got. asiliis), kë\'tdl ketel (got. katils), kë-rm vegen (ohd. cherian),
kU\'pdl klepel (westgerm. *klapil naast *klappil, vgl. mnl. klepelen
mhd. kleffel), lë\'pdl lepel (ohd, leffil), në-gdl nagel (ohd, os. nagal,
wellicht is de vorm met umlaut në\'gdl te verklaren als ontstaan
onder invloed van het verb. nagljan (got.) en os. neglian), riëTii^
nering (afgel. v. neren, ohd. nerjan, neren, got. nasjan), së\'pdl
schepel (os. scepil, scapil), të-rtti tering (afgel. v. teren, os. terian),
vë-9r veer (on. ferja, eng. ferry), vë-^n veen (vgl. got. fani slijk),
wë-^rdn weren (ohd. werian), wë\'tdrdn drenken (mnd. wëteren, met
-/a-suffix afgeleid van water. De umlaut is hier opgetreden vóór de
overgang van ivater tot wouter plaats had).
§ 67. W.-Germ. e vóór gi werd ej in de conjugatie der verba
leg9n leggen en zegm zeggen, b.v. hi\'j lejt (ohd. legit), zejt zegt
(ohd. segit), vdlejdn we legden (ohd. legitum) enz.
In fzan ijzen (ohd. egison) ht-bben we misschien te doen met een
volksetymologie, evenals in \'t Nederlandsch.
§ 68. Opmerking verdient fejl dweil, waarschijnl. ontstaan door
verplaatsing van het articulatiepunt (indien het althans niet met
vegen samenhangt, zooals te Winkel veronderstelt (Feestb, M. de
Yries pg. 154)) uit thwe(h)il < thwahil (vgl. got. pwahan, os.
thwahan).
§ 69. W.-Germ. e in open lettergreep werd verkort tot e in:
mendx menig (ohd, menig naast manag, eng, many).
W.-Germ. è\' in gesloten lettergreep.
§ 70. W.-Germ. ë of daarmee gelijkstaande e in gesloten let-
tergreep is e, b.v. hen mand (fra. henne, m. lat. henna), hmefm
naast (vgl. os. an e\'han, ags. on efn, ohd. nëben), hlek blik, stofn.
(ohd. hlëh), dreps dravik (mhd. trefs, trëfse, nhd. trespe; zie Kluge
i. V. Trespe), efdn en efstjds even (ags. efn), gest gist (ags. gist,
16
mnd. gest, vgl. ohd. Jësan), hel^m helm (os. ohd. ags. helm),
hel^pm helpen (ohd. hëlfon), het hitte (mnl. en mnd. hette, volgens
Franck i. v. niet hetzelfde woord als ohd. hizza, westgerm. hitjó),
hnezt knecht (ohd. chnëcht), lekon likken (ohd. lëcchon), les (ohd.
leczja, lat. lectio), meldan melden (ohd. os. mëldón), mel^Jc melk
(got. miluks, os. miluc), mest mest (got. maihstus, ohd. mist), nest
nest (ohd, nëst), rext recht (os. rëht, got. raihts), slet slet (os.
sletta, slitta, eng. slit), slek slak (mnl. slek, behoort waarsch. bij
slikken en slijk; zie Franck i. v.), smeltm smelten (ohd. smëlzan),
spelddn spellen (met ingevoegde d, vgl. ohd. spëllón got. spillon),
spek spek (ohd. spëcch), stem stem (os. stëmma), stek stek (ohd.
stëccho)-, trefm treffen (volgens Franck i. v. te houden voor een
ontleening aan het Hoogduitsch, vgl. ohd. trë\'ffan en ags. drëpan),
vextèn vechten (ohd. fëhtan), vel vel (os. ofri. ags. fëll), velt veld
(ohd. os. ofri. ags. fëld), vlek vlek (ohd. flëcch, flëccho), vrek vrek
(ohd. frëh), ve^kal venkel (ohd. fënahhal, lat. foeniculum, fenicu-
lum), wep webbe (ohd. *wëbjo, mhd. wippe. \'t Is niet uit te
maken of het hieraan beantwoordt, dan wel aan ohd. weppi, onr.
vefr < *wahjo), wex, weg (ohd. os. ags. ivëg), wel»k welk (ohd.
Uiëlih got. hwi-leiks), west west (ags. eng. west), wel wel adv. (os.
wël), zeldm zelden (ohd. sëltan), zeldf zelf (os. sëlf), zes zes (ohd.
os. sëhs got. saihs).
§ 71. W.-Germ. ë vóór r dentaal werd ê, b.v. ërt aarde (ërt be-
antwoordt aan het got. air pa en niet aan os. art, daar de hiermee
overeenkomende vorm, volgens § 53 ó^rt zou moeten luiden, welke
inderdaad bestaat met de beteekenis aard, natuur-, zie § 53),
hért haard (ohd. hërd, hërda), vers vers (ohd. vërs, fërs, lat.
versus), wërt waard adj. (ohd. wërd, got. wairps), zwërt zwaard
(os. ofri. swërd, ags. sweord).
Opm. Uitgezonderd zijn: barstm barsten (ohd. brestan), dwars
dwars (vgl. ohd. dwër, dwërh, ags. pveorh), garst gerst (ohd.
os. gërsta, nhd. gerste), hart hart (got. hairtó), hart hert (ohd.
hirz, lat. cérvus), harddr herder (ohd. hirti, got. hairdeis), harsds
(ohd. hirni voor *hirzni, voorgerm. stam kersn] zie Franck i. v.),
pars pers (m. lat. pressa), start staart (ags. steort).
17
§ 72. W.-Germ. ë vóór r -j- konsonant behalve dentaal, (zie
§ 71) werd a of, waar zich een svarabhaktivokaal ontwikkeld
had, a, (vgl. voor W.-Germ. e > a in dezelfde omstandigheden
§ 62) b.v. bar^x berg (ohd. hërg), bard^gm bergen (ohd. bërgan, got.
hairgan), kar karn (got. qairnus), star^vm sterven (ohd. stërban),
varaan vergen (ohd. fërgon), wardk werk (ofri. os. wërk), war^vü
wervel (ohd. wirbil, vgl. os. hwër\'Ban draaien), sivar^v9n, zwerven
(os. swërdan).
Opm. Zie , over en mar^gm § 95.
§ 73, W.-Germ. ë werd o in gol^p weelderig, van het gewas
(vgl. ags. gilp, gelp, en gilpan).
Opm. ë werd p in ivordm of worm worden (os. wërtJian).
§ 74. Waar zich in een r- of Z-verbinding een svarabhakti-
vokaal ontwikkelde en ë dus in open lettergr. kwam te staan, ging
ë over in ë\', bv. fë\'tdr veter (os. fëtr, ags. feter), te\'^^r teeder (door
samentrekking ontstaan uit U\'d^r en dit door ontwikkeling van een
svarabhaktivokaal uit tëdr] vgl. ofri. tedder, ags. tidre, iedre,
germ. tëd-ro] zie Franck i. v.), wë-^l^km verwelken (ohd. welken).
W.-Germ. ë in open of oorspr. open lettergreep.
§ 75. W.-Germ. ë, hetzij oorspronkelijk idg. e, hetzij door a-umlaut
uit idg. i ontstaan, wordt in open lettergreep ë\', b.v. hè\'kar beker
(ohd. hëhhar, vuig. lat. hicarium), hë\'^r beer, ursus (ohd. bëro),
, brë\'km breken (got. brikan), dë\'kan deken, decanus (ohd. tëchan),
dë\'9l dorschvloer (ohd. dilo), ë\'tm eten (got. itan), gê\'^l geel (ohd.
gëlo), flê-rdmues vleermuis (ohd. flëdarmüs, vgl. ohd. flëdarön),
gdnê-zm genezen (got. ganisan), Jië\'mdl hemel (ohd. himil], knêysn
kneden (ags. cnedan), kë\'^l keel (ohd. cTiëla), lë\'x ledig (mhd.
lëdec), lë\'^r leder (ohd. lëdar), lë\'vdr lever (ohd. lëbara, ags. lifer),
lê-vm leven (ohd. lëbën), lë\'zdn (got. lisan). Më^mede, drank (ohd.
mëtu), me-al meel (ohd. mëlo), më\'tm meten (os. mëtan), në-/neef
(ohd. nëfo, lat. nepos), në\'mdn nemen (got. niman), pë\'pdr peper
(ohd. pfëffar), plë\'gan plegen (os. plëgan), rë\'gan regen (ohd. os.
rëgan), smë\'^r smeer, vuil (ohd. smëro), sprë\'kdn \' spreken (ohd.
sprëhhan), stë-^hn stelen \'ohd. stëlan), stë-km steken (os. stëkan),
B-\'^l scheel (adj.) (ohd. scëlah), së\'^rm scheren (ohd. scëran), vë\'er ver
2
-ocr page 42-18
(ohd. fërro), vrëtan vreten (ohd. frëzzan, uit fra-ëtan), vdrgë\'tm ver-
geten (os. fargëtan), vrë\'hdn wreken (os. wrëkan), wë\'gdn wegen (ohd.
wëgan), wë\'k week, zeven dagen (ohd. wëhha, got. wikö), wë-mn
weven (ohd. wëhan), wë\'zal wezel (ohd. wisula), wë\'zan wezen
(ohd., os. en ags. wësan), zwë\'vdl zwavel (ohd. swëbal), zwë-vdn
zweven (ohd. swëhën).
Opm. Ook behoort hierbij ë\'rko\'^wm herkauwen met ë\'r uit
ëdar, evenals wë\'r uit icëdar. (Ygl. mnl. edercauwen en eercauwen),
§ 76. W.-Germ. ë vóór r werd ë in: këvdl of kë^l kerel (niet
beantw. aan ags. carl, got. *karla, maar een door ablaut daarmee
verbonden got. *kairla, ags. ceorl, fri. tzerl, md. kërl), përdl
parel (ohd. bërla, përola), per peer (ohd. bira, lat. pirum), wërdlt
wereld (ohd. wëralt).
Opm. Zie voor ë\'rkouwdn § 75. Opm.
§ 77. W.-Germ. ë werd r in tr^n tien, (os. tëhan, got. taihun)
uit *tïhen, en dit, als spiegel uit spëgel, uit tëhan < tëhan.
§ 78. W.-Germ. ë ging, waarschijn!, door invloed van de vol-
gende r (vgl. § 72), over in a in: haruet eruit, vooruit [har
beantw. aan mhd. hër).
§ 79. W.-Germ. ë werd i in: gint en dogint ginds en daar-
ginds (got. jainar, mnl. ghens).
§ 80. W.-Germ. i kan zijn:
1°, idg. i, b.v. ohd. bittar (skr, wt. bhid, lat. findo).
2°. idg. e, a) vóór nasaal -j- kons. b.v. os. singan (idg. wt. *sengh).
b) vóór y, of M, b.v. os. liggian, idg. wt. legh.
os. filu voor germ. *pélu.
Ter voorkoming van misverstand zij dit vooraf gezegd, nu wy
ons dialect vergelijken met het W.-Germaansch en niet met het
Id.-Germaanscb.
W.-Germ. i in gesloten lettergreep.
§ 81. W.-Germ. i in gesloten lettergreep bleef t, b.v. binm
-ocr page 43-19
binnen (ags. Unnan), hidm bidden (os. biddian), bdgtmn beginnen
(obd. biginnan), bttdr bitter Cobd. biUar), bniik brink (eng. brink,
mnd. brink), drift drift, kudde (mhd.. trift, m. eng. drift), dtfi
ding (ohd. ding), dik dik (ohd. dicchi, os. pikki), dwt^dn dwingen
(os. thwingan), gswixt gewicht (ags. gewikt), gdzi^t gezicht (ohd.
gisiht), glimdn glimmen (mhd. glimmen), gnman huilen (mhd.
grimmen), grint grind (vgl. ags. grindan), ht^ken hinken (ohd.
hinkan), ik ik (pron. pers.) (ohd. ih), im byenkorf, bijenzwerm
(ohd. imbï), khmm klimmen (ohd. chlimban), krimpm krimpen
(ohd. chrimpfan), kri^ kring (nhd. kring), krip kribbe (os. kribbja),
kgm liggen (os. liggian), lip lip (os. Hippja, vgl. os. lëpur),
lit lid (ohd. lid), mts mis (adv.) (os. ags. onr. mis, ohd. missa),
misdn missen (ohd. missen), mist mist (ags. eng. mist, volgens Franck
i. v. van den idg. wt. meigh, evenals mest), mit met (ohd. miti),
nixt nicht (ohd. ags. nift), pli%t plicht (ags. pliht), pip pip
(m. eng. pippe, ohd. pfiffiz, mlat. pïtuita), rif^ ring (ohd. os.
ags. hring), slim slim (mhd. schlimp). sl^ikdn slinken (ags. slin-
can), sliiior slinger (vgl. ohd. slinga), slikdn slikken {mnè.. slicken),
smit smid (ofri. smith, ohd. smid), snip snip (ohd. snëpfo, m. eng.
snipe, germ. *snippo] zie Franck i. v.), spil spil, as (ohd.
spilla), spin spin (ohd. spinna), stixtdn stichten (ohd. stiften),
stikdn stikken (ohd. sticchen en ohd. irstickan), stil stil (ohd. os.
stilli), strik strik (ohd. stricch, ags. stric), sti^kon stinken (ohd.
stinkan, ags. stmcan), hit schild (os. scild), simdl schimmel (ohd.
scimbal), sir^m scherm (ohd. scirm, scërm), srikm schrikken (ook hier
zyn, evenals bij stikm, het trans, en intrans. werkwoord opgegaan
in het trans.; ohd. scricchen en scrëcchon), tikdn tikken (eng. to tick,
mhd. zieken, waarnaast ohd. zëcchön), tip tip (vg. hd. tippen, mhd,
mnd. m. eng, tip, mhd. zipf), vilm villen (os. ond. filljan, ohd.
fillen), vilt vilt (ohd. filz), vi^k vink (ohd. fincho), vi^9r (os. fingar),
VIS visch (os. ags. ohd. fisk), vrvr^dn wringen (ags. wring an), wixt
wicht, kind (os. ohd. iviht), wi\\x wilg (ags. loilig), wihn willen
(os. willian, ags. willan), wilt wild (ohd. wildi), wimpel wimpel
(ohd. wimpal), winon winnen (ohd. os. winnan), wis zeker, gewis
(os. wiss), WIS wisch (ohd. wisk), wisdhn wisselen (vgl. ohd. wëhsal),
zitim zingen (ags, singan), ziiikm zinken (ohd, sinkan).
20
Opm. 1. Germ. ë vóór i ging echter niet over in ^ in:
gerext gerecht (ohd. girihti).
Opm. 2. In auslaut ging i over in t\'j in hvj hij (os. hi, he,
ags. hé).
Opm, 3, Van monosyllaba als smtt smid, en ht lid gaat de i
in den plur. over in ë\', omdat zij dan in open lettergreep komt
te staan; zie § 87.
§ 82. De overgang van idg. e in ^ vóór i in de praesensflexie
van sterke verba, zooals we dat in het West-Germaansch zien, heeft
in het N.-W.-Yeluwsch niet meer plaats. De analogie heeft ook
(zie § 60) hier aan de vokaal van den infinitivus de alleenheer-
schappy verschaft.
§ 83. W.-Germ. % vóór n -[- d oï t werd gerekt tot t, b.v.
hïndm binden (os. hindan), hmdhë\'zan frambozen (ags. hindberi
ohd. hint-beri, nhd. himbeeré), hmt kind (ohd. chind), Imdabd\'m
linde (ohd. linta), spint spint, kast (ohd. spint), vïndm vinden
(ohd. findan-, vgl. het 17^ eeuwsche f^wew), wïntdr winter (ohd.
os. wintar), wmdbrax wenkbrauw (ohd. wintbrawa).
Opm. 1. W.-Germ. i werd eveneens i in: pirj^kstdran pinksteren
(ohd. zi *pfinku8tin, os. te pincoston) en dïsdl distel, sonchus
(ags. pistel). De vorm pï^kstaran zal wel te verklaren zijn uit
den anderen vorm, waarin dit woord voorkomt, nl. pïnstdrm,
waarin men n dentaal heeft.
Opm. 2. W.-Germ. i vóór nd werd echter o in gronddl
grendel (ohd. grlntil).
§ 84. W.-Germ. i vóór m werd o in: brgmd braambes (ags.
brembei), hom hem (ohd. os. imu), rompdl rimpel (vgl. ohd.
rimpfan).
§ 85. Onzeker is het of dok dikwijls (mnl. dik, duk, decke-,
zie Verdam i. v. dicke) wel hierbij behoort, aangezien het adj.
dik (ohd. dicchi) altijd i heeft; vgl. ook onr. pjokkr en pykkr.
§ 86. Eveneens onzeker is de grondvorm van kwïstdn twisten, dat
wat den vorm betreft beantw. aan got, qistjan vernietigen, doo^-
21
den, maar wat de beteekenis aangaat aan ags. cwï^an, os. qui\'^ean
(Hel. 2142) praten, klagen, schelden.
W.-Germ. i in open lettergreep.
§ 87. W.-Germ. i in open lettergreep werd ë\', b.v. hë\'Vdn
beven (ohd. bihen), drë\'t dreet, flatus (verbaal-abstr. *driU van
drijten, ags. drttan), drëvdl drevel (m. eng. drivil), grë\'p greep
m. (westgerm. *gripi, ohd. grif\\ in grë\'p greep, werktuig is ë\' uit
ai ontstaan, vgl. § 136), he\'^n heen (ohd. ags. hina), krë\'gal
kregel (westgerm. *krigil), lë\'jen ledematen (zie § 81, opm. 3),
në\'gdn negen (os. ags. nigun), në\'t neet (ags. Jinita), në\'^r neer,
neder (ohd. nidar), rë-t reet (ohd. risz uit riti), slë\'j slede (ohd.
slita en slito), smëy&n smeden (ohd. smidön), snëy\' snede (ohd. snit),
strë\'k streek (ohd. strih, verbaal-abstr., germ. *striki), strë-p streep
(deze ë\' kan echter ook ontstaan zijn uit ai, vgl. wesfrl. striepen /
(uit *stripön) en mhd. streipfen (uit *straipjan)), së\'^ndn schenen
(ohd. scina), të\'f teef (eng. tih, ond. *tihö\\ ia er verwantschap
met ohd. zëlar, ags. tifer? zie Franck i. v.), të\'k teek (eng. tike),
vrë\'j vrede (ohd. fridu).
§ 88. W.-Germ. i werd o- in spo\'9len spelen (ohd. os. spilön),
ro\'pdl stijl in den koestal (westgerm. *ripil, vgl. mhd. riffel getand
werktuig, eng. to ripple), ros reus (os. *wrisi, ohd. risi), zo\'Vdn
zeven (ohd. sibun, os. siiun), zo-ft zeef (ags. sife).
Opm. Met het oog op mnl. repen, reipen, heeft ro\'pan los-
rukken , afstroopen, langs iets strijken, waarsch. ook een oorspr. i.
De vorm ro-pm kan echter ook teruggaan op got. raupjan\',
vgl. ags. rypan, mnd. ropen, overijselsch röpen.
Onzeker is de grondvorm van spo-^n speen, dat volgens Franck
i. v. spier, misschien met een wt. spi samenhangt. Ygl. echter
ohd. spunni ags. spana.
§ 89. W.-Germ. o is ontstaan uit Germ. u vóór a, e of o der
volgende lettergreep, behalve als er een nasaalverbinding tusschen
stond.
W.-Germ. o in gesloten lettergreep.
§ 90. W. Germ. o in gesloten lettergreep is o b.v. brok (ohd.
22
broccho), do^tar dochter (os. dohtar), dok dok, stroowisch onder
de pannen (ohd. tocka, popj Kluge i. v.), drop druppel (ohd.
tropfo, eng. drop), ^moï^km gemolken (os. gimolkan), ^soldan ge-
scholden (os. giscoltan), ^vloxtdn gevlochten (os. giflohtan), ■^zwolm
gezwollen (os. gisivollan), gmot genot (germ. wt. nut, os. not),
got G-od (os. ags. eng. god), grof grof (ohd. girob, grob), Ao/(ohd.
os, ags. hof), horzdl horzel (vgl. ohd. hornaz, dial. d. horsel), hol
hol (ohd. ags, hol), hop hop (ohd. hopfo, lat. hupa), klopan klop-
pen (ohd. klopfön), knop knop (ohd. knopf), hop kop (ohd. kopf
en chiiph), kopdl koppel, menigte (mhd. koppel, m.lat. cupla uit
lat. copula), kost kost, eten (mhd. koste, kost), kostan pl. kosten,
prijs (ohd. kosta, m. lat. costus), \\kostdn kosten (m.lat. costare,
eng. to cost), lof lof, roem (ags. lof), lok lok (ags. locc), lokm
lokken (ohd. lockön), most^rt mosterd (mhd. mostert, lat. mustim),
mos mos (ohd. mos, eng. moss), nox, noch, nog (ohd. os. noh), nok
nok (nd. nocke, de, nok), of of (voegw.) (ohd. oba nhd. ob, os.
e/, of), ofdr offer (ohd. offar, opfar), os os (ohd. ohsó), otdr otte^r
(ohd ottar), pok&n pokken (ags. pocc, eng. pook), post post, styl
(ags. eng. post, lat. postis), pot pot (ofri. eng. pot), roz rogge
(os. roggo, ohd, rocko), rok rok v. vrouwen (ohd. rocch, ags. rocc),
rokm rokken (diminitief v. ohd, roccho, eng. rock), sok schok
(ohd. scoc, eng. shock), sot schot (het schieten) (ohd, scoz), sot
schot, schut (mnd. schot, onr. skot), slot slot (ohd. sloz), snot &uoi
(ags. snot(t), eng. snot), sop sop (mnd, soppe, m. eng. soppe),
spot BTpot (ohd. spot), sprokdl sprokkel (mnd. nnd. sprok, sprokkel),
stof stof (onz.) (mnd. stof), stok stok (ohd. stocch), stop prop,
kurk (vgl ohd. stopfön, md. stoppön), stopdl stoppel (ohd. s^M^/ïto,
nhd. stoppel, vuig. lat. ^stupla voor stupula), strop strop (ags.
stropp, eng. strop), strot strot, keel (nnd. strotte, mhd. strozze),
tol tol, schatting (os. ags. tol, ohd. zol), tot todde, vod (eng.
tod, mhd. zotte), top top (ofri. ags. eng. top), troz trog (ohd.
ags. trog), vlok vlok (ohd. floccho), vloten vlotten (onr. ags. flot),
vol^gdn volgen (os. folgon),\'vol^k volk (ohd. folk), vos vos (ags.
eng. fox), v^rot rot, verrot (vgl. os. rotón), wol^k wolk (os. wolcan).
§ 91. W.-Germ. ol doft ging over in ouH, b.v. bo^fH bout (ohd.
-ocr page 47-23
bolz), gouH goud (os. gold), hoi^H hout (os. holt), stouH stout
(mnd. stolz), woti^" wilde, praet. van willen (ags. woldé).
§ 92. W.-Grerm. o in gesloten lettergreep vóór l werd ó, b.v.
dól dol (ohd. tol), vól vol (ohd. fol), wól wol (ohd. wolla), wöl^f
wolf (ohd. wolf).
Uitgezonderd: hol, volden, vol^h, wol^k\\ zie § 90.
Opm. W.-Germ. o werd eveneens ó in: bóh bok (ohd. boe),
sofdl schoffel (germ. *scüflo of *scüblo; zie Franck i. v.)
§ 93. W.-Germ. o -vóór r-verbinding werd o, zelfs al heeft zich
na r een svarabhakti ontwikkeld, (zie echter § 94 en § 95), b.v. hort
bord (os. ags. bord), horz en borzt-hoïg (mnd. borge, ags. borg),
borst borst (ohd. brust, got. brusts), kordf koxi [ohA. chorb), korfkort
(ohd. kurz en kurt), korst korst (ohd. krusta, lat. crusta), orgal
en grgdr orgel (ohd. orgela), stgr^m storm (os. storm), snordkdn
snorken (mnd. snorken en snurken), snorm snorren (vgl. ags.
*snorian, eng. to snore), sor^ft schurft (ohd. scorf, ags. sceorf),
tgr^f turf (nd. torf), vort voort, weg (os. forth), worst worst (mnd.
worst, ohd. wurst), zor^g zorg (ohd. sorga). ^
Opm. Eveneens behoort hiertoe dorsdn dorschen (vgl. mnd.
dersehen en dorschen, mnl. dorschen, ohd. van voorgerm.
tresk\', vgl. voor eenzelfden ablaut germ. brëda naast borda\',
zie Kluge i. v. brett).
§ 94. W.-Germ. o vóór -rt, en eveneens vóór -rn, als zich
tusschen -r en n een svarabhaktivokaal ontwikkeld had, en de letter-
greep dus open werd, ging over in ö\', b.v. dö-r^n doorn (ohd.
dorn), hö\'r^n hoorn (ohd. os. ags. horn), kö\'rdn koren (os. ags. eng.
corn), mo\'^rt moord (ohd. mord), nö-\'^rt noord (ohd. nord), ö\'^rt
oord, inhoudsmaat, \'/g L. (ohd. ort, os. ord), to\'^rdn toren (mnd.
torn, nhd. turm), woord (os, ags. word).
§ 95. De vormen dcirdp dorp (ohd. dorf, os. thorp), mär^m
morgen (ohd. morgan, ags. morgen) zijn misschien te verklaren
uit een vorm met e; vgl. de bijvormen ndl. derp en mergen, ags.
mergen. Zie voor overgang van e en ë in d vóór r-verbinding
§§ 62 en 72.
24
W.-G-erm o in open lettergreep.
§ 96. "W.-Germ, o in open lettergreep werd ö\', b.v. hd\'j bode
(os. hodo), ho\'^ran boren (ohd. borön), hö\'vdn boven (os. bi-oban
eng. bove), bo\'pm bodem (os. bodam), gó-^r f. goor als plaatsnaam
(vgl. mnl. gore vr., en het adj, ags. gor), hö\'pan hopen (ags. hopian),
dgo\'^tdn gegoten (os. gigotan), dbö-gan gebogen (os. gibogan), gs-
nö\'^tm genoten (os. ginotan), ö\'^U\'j olie (lat. oleum), ö\'van oven
(ohd, ovan, ags. of en), ö\'vsr over (os, obar, ags. of er), pd-^ten
poten (ond. *potdn uit germ. *putön; zie Franck i, v.), spö-^r spoor
vr. (ohd. sporo), smo\'hdn smoken (os. *smoJcdn), smo-^rm smoren
(ags. smorian), std\'km stoken (dial. eng. to stoke, ndd. stoken),
vó-^r voor, vore (on. for, ohd. furuh), zö\'^l zool (ohd, solo),
Opm. Misschien door invloed van volgende l vinden we u
in: vugdl vogel (os. fugl, ohd. fugal).
W.-Germ. u in gesloten lettergreep.
a. W.-Germ. wvóórvolgendew.
§ 97. W, Germ. u vóór volgende u werd o in: bol stier (eng.
buil, vgl. ags. bulluc), dobdlt dubbel (lat. duplus), kost kust van
kiezen (got. kustus), Igzt lucht (got. luftus), lost lust (got. lustus),
pont punt (lat. punctum), vro^t vrucht (os. ohd. frulit, lat. fructus).
Opm. u werd echter ó in: bos bos, bosch (ohd. busk, m.lat.
boscus), mof mof (eng. muff, m.lat. muffula), soft schouder
(ofri. schoft, germ. *skuftus).
b. W.-Germ. M vóór nasaalverbinding.
§ 98. W.-Germ. u vóór nasaalverbinding (uitgez. n dentaal
en tiky zie § 99) wordt ó, b.v. ^zór^dn gezongen (os. gisungan),
^spróf^m gesprongen (os. gisprungan), homp brok (eng. hump),
hómdl hommel (ohd. humbaï), krom krom (ohd. chrumh), klomp
klomp (m. eng. dump), loii long (ohd. lunga), pómp pomp (eng.
pump), tón ton (ohd. tunna), tón^ tong (ohd. zunga), tróm trom
(ohd. trumba), trömdl trommel (mhd. trumhel).
Opm. 1. W.-Germ. u bleef u in hu%dr honger (ohd, hungar)
en vuiy)r vonder (mnd. vunder).
25
Opm, 2, W.-Germ, u werd o in: gonm gunnen (os. ohd.
gi-unnan) en hondn kunnen (ohd, chunnan).
§ 99. W.-Germ. u vóór n dentaal en fjjc bleef u in: hunt
bont, bond (mhd. hunt), ^bunddn gehonden (os. gihutidaji), ^vunden
gevonden (os. gifundan), gdzunt gezond (ohd. gisunt), grunt grond
(ohd. grunt), hunt hond (ohd. hunt), hunddrt hondert (ohd. hun-
dert), Munfjen klontje, diminut. van Munt klont (nd. hlunte, vgl. eng.
to clunter), kunt kont (ofri. kunta), punt pond (os. pund), runt
rond (mhd. runt), strunt strond (mnd. strunt), unddr onder (os.
undar), uns ons, pron. pers. en poss. (ohd. uns), uns ons, decagram
(lat. uncia), vui^k vonk en vu^kjan vonkje (ohd. funcho), imnddr
wonder (os. wundar), ivunt wond (os. wunda), zunddr zonder
(os. sundar).
Opm. Naast kluntjdn klontje, komt echter ook de vorm
klontpn voor.
c, W.-Germ.\' m vóór « of j.
§ 100. W. Germ. u vóór i ofj, die alleen in de verbuiging
van het zelfst. naamwoord optreedt, werd o, naar analogie van
den nominativus sing. b.v. kop^n koppen pl. Evenmin heeft de i
in het afleidingssuffix invloed op de stamvokaal, b.v, koppn, kopje.
§ 101, W.-Germ. u vóór i of j in gesloten lettergreep werd
o, b.v. hrox, brug (ags. hrycg), hokdn bukken (mhd., nhd. hücken),
hgkdm bokking (mhd. hückinc), honsdm bunzing (mnl. hunzinc),
hos bus (ohd. huhsa uit *huhsja; zie Franck i. v.), horsdl borstel
(ags. hrystl, eng. bristle), dorst dorst (ohd. durst, got. paurstei),
drok druk (subst.) (ags. prycc), drokdn drukken (ags. pryccan),
don dun (ohd. dunni), dor^kdu dunken (os. thunkian), doldm dulden
(denominatief van ohd. duit, en dit een abstr. v. ohd. dolen, dolón,
ags. polian), grot en gort, grut en gort (ohd. gruzzi, ags. gryt),
gnnzdn afgunstig, begeerig kijken (ndd. mnd, giinsen, günselen, wee-
klagen), gol gul (nd. gull, m. eng. gulle), golden gulden (germ.
gulpmo), ggl^p dikke straal, flinke teug (eng. gulp, de. gulpe,
gylpe), gost gust, van een koe (mnd. gust-, zie Lübben i. v.; vgl.
Gallée, Geld. Ov. Dial, gilst), holen hullen (ohd. hullen),
hgldm hulde (os. huldi), hol^p hulp (misschien uit *hulpjö naast
26
germ, hëlpö), hgls(t) hulst (ohd. hulis, huls), hopahn huppelen
(frequent, van germ. *huppjan-, vgl. m.eng. hyppen, eng. to
hip), hops zeer, tamelijk (ohd. *hubisc), hort horde, vlechtwerk
(ohd. hurt, m. eng. hyrde), Mgxt klucht, menigte (ags. clyft), Imopsl
knuppel (westgerm. *knuppilo\', vgl. mhd. zie Franck i. v.)
hrok krukstok, knop aan een deur (westgerm. *krukkjö), krol
krul (mhd. kriille naast krolle), konst kunst (os. kunst), kosm
kussen (werkw.) (ags. cyssan), kosa^ kussen (ohd. chussïn, m.lat.
cussmus), Igbm lubben (mnd. lubben, ags. *gelyhban? zie Franck i. v.),
lomsl lummel (oostfri. lummel), lons luns (ags. lynes, mnd. lunse),
wp?ic?a;t;^meerderjarig (mnd. mundich nhd. mündig), mot mud, hecto-
liter {ohè.. miitti, os. muddi), mgx mug (os. mw^^m), zaniken,
woelen (van *muljan fijnwrijven?), mohx «^ruk (van \'t adj. mol-,
zie Franck i. v. meel), mont munt, geldstuk (ohd. munizza), mor^x
murw (ohd. mur(u)wi, nhd. mürbe), mos en mors musch (uit germ.
*muskja? zie Franck i. v.), mots muts (m.lat. almutia), not nut (ags.
nyt), not nut (adj.) (ohd. nuzzi), notdn nutten (ags. nytian), gm om (ohd.
os. umbï), plgx plug (mnd. pUlgge, eng. plug), plgkdn plukken,
(ags. *plyccan uit germ. *pluckjan-, zie Franck i. v.), jop^ put (ags.
pytt), rgx rüg (ohd. hrukki), rgkm rukken (ohd. rucchen, germ.
*rukkjan), rgnt rund (got. *hrunpts\', zie Kluge i. v. rind), rost
rust (waarsch. uit germ. *rustjö naast *rastjö en rastö, vgl. os.
resta, ohd, rasta), sgddn schudden (os, skuddian), sp?^ schuld (ags.
scyld), sgt schut, scherm (germ, *skutjo oï *skuttjo, eng. shut),
stgk stuk, (subst.) (os. stucki), stgk stuk (adj.) (uit: an oiin stucki ,
stgmpdrt stumper (mnd. stumper), tgxt tucht (ohd. zuht), tgken
wachten (m.eng. tukken, nhd. zücken naast ohd. zocchön), vlgxt
vlucht (os. fluht), vlgx vlug (ohd, flucchi), vglm vullen (os, fullian),
vgrst vorst (os. ohd. furislo, ags. fyrst), wgr^m worm (os. ohd.
wurm), wgrstdhn worstelen (volgens Franck i. v. berustend op
voorgerm. stam wrt-ti), wgrtd wortel (ohd. wurzala, ags, wyrt-
walu; compos, met germ. wurti-\', zie Franck i. v.), zgnt zonde
(os. sundia), zgxt zucht, ziekte (os. ohd. suht), zgk zulk (ohd,
sulih), zgltfel zultvet (vgl. ohd. sulzia).
Opm. Uitgezonderd is wóbn wollen (ags, wyllen), bóxt bocht,
kromming (ags. byht).
27
WestGerm. u in open of oorspr. open lettergreep.
a. W.-Germ. u vóór u in de volgende lettergreep.
§ 102. W.-Germ. u vóór u in de volgende lettergreep is ü,
b.v. kïigal kap van den imker (ohd. chugula, m. lat. cuculla),
zïl^n zoon (os. ags. sunu).
Opm. Eveneens wordt ü gehoord in: hïigdl kogel, bal (mhd.
Tcugelé).
b. W.-Germ. ii vóór nasaal.
§ 103. W.-Germ. u voor nasaal werd ü in ivü^mn wonen (os.
tvunon),
c. W.-G erm. u vóór i (j) in de volgende lettergreep.
§ 104. W.-Germ. u vóór i(i) in open lettergreep wordt o*,
b.v. ho-gdl beugel (uit hügil] zie Franck i. v.), ho\'^l beul (ohd.
hutil), ho\'^hti beuling, rogge en gras dooreen (èew/OT^ gevormd uit
hooiing <; hodelinc. Dit is met ine gevormd van hodel, m.lat.
bodellus), ho-^rdn beuren, gebeuren (ags. , èo-^rf beurt (vgl.
ohd. gi-hurida), hro\'k breuk (ags. hryce), do\'^t deugd (germ.
dugunpi), do\'^n deun (subst.) (ags. dyne vgl. os. dunian), do-^r
deur (ohd. turi), do-^r door (ohd. durih), dro\'^n dreun (got. drunjus),
dro\'x droog (ags. dryge uit drugi; zie Franck i. v.), go-^r geur (ond.
*gurii zie Franck i. v.), ho-p heup (ags. hype), ^o-vs/heuvel (ohd.
huhil), hogm heugen (ags. hycgan), ho-^l duiker (mhd. hüle),jo-xt
jeugd (ohd. jugund uit *jugunpi), jo\'km jeuken (ags. gyccen),
ko kdn keuken (ohd. chuhhina), ko\'^r keur (ohd. churi), ko\'tdl
keutel (ond. Hutil), kno-kdl kneukel (m. eng. knokil, mhd. knüchel),
kno\'zdn kneuzen (ags. cnysan), kro-pdl kreupel (ags. crypel), lo\'gm
leugen (os. ohd. lugina), mo\'^l molen (ohd. mul\'i(n), ags. myln),
po\'brj^ peluw (ohd. pfuliwi, ags. pylwe), ro\'k reuk (van germ. ruki;
zie Franck i. v.), ro\'z^l reuzel (ags. hrysel, os. hrusli), so\'gr scheur
(ond. ^skürij zie Franck i. v.), so\'t scheut (westgerm. *sA:M^i,ohd.
scuz), so\'tdl ovenschieter (afgeleid van schieten, \'t komt slechts in
\'t Nederlandsch voor; zie Franck i. v.; vgl. echter onr. slutill har-
poen), sld-f sleuf (van den wt. sluh •, zie Franck i. v.), sWtdl sleutel (os.
slutil), spo-^ren speuren (ags. spyrian), spro\'k spreuk (mhd. spriich,
ond. *spruki-, zie Franck i. v.), sto-\'^n steun (ond. *stuni of *sfunju-,
28
zie Franck i. v.), sto\'^rm storen en verstoren (ags. styrian), to-gal
teugel (ohd. zugil), to\'% teug (ags. tygé), vlo-z vleug (ags. flyge),
vlo\'gdl vleugel (ndd. flugil] zie Franck i. v.), »o\'gr voor (ohd.
os. furï).
Opm. 1. Uitgezonderd : Tcö\'nar^ koning (ohd. chuning), dat
\'t algemeene woord is geworden naast \'t oude ko\'m^, dat nog
voorkomt in Jco\'nd^skop, koemaag.
Opm. 2. Een umlautsvorm vertoont ook go\'t goot, naast
ndd. gote, nhd. gösse.
h. Lanq-e Yokalen.
West=Germaansche a (oud=germ. a en ae).
§ 105. W.-Germ. ä en daarmee gelijkstaande ä in ontleende
woorden bleef ä, behalve vóór de postdentalen: t, d, de uit d
ontstane j (j), en de alveolaren s, s, s, l, r en n (zie § 56).
Hiervoor ging ä over in ö, b.v. ögr ader (ohd. ädara), ögr adder
(ags. naedre, os. nadra, waarnaast echter ohd. natara\', zie Franck i, v.
adder), ójdm adem (ohd. atum), ögs aas (ags. des), htö^zdn blazen (ohd.
blUsan), hlop" blaar, optrekking der huid (ohd. hlatara), hröjdn braden
(ohd. brätan), dd^t daad (ohd. tat), dö^r daar (ohd. os. thär, got. echter
par), drö^t draad (ohd. drät), gö^n gaan (ohd. gän en gen, ags.
gdn), gdvö^r gevaar (vgl. ohd. fära), hö^r haar (ohd. os. här),
jö^r jaar (ohd. os. jdr), klo^r klaar (mnd. klär, lat. clärus), kwö^l
kwaal (ohd. os. qudla), kwö^t kwaad (ohd. quUt), lö^tm laten (os.
lätan), niö^l maal, keer (ohd. mal), maan (ohd. mdno), mö^nt
maand (ohd. manöd), mö^t maat (ohd. mdza), nö^U naald (ohd.
nadal), nö^t naad (ohd. nat), pö^l paal (ohd. pfdl), pö^sdn
Pasehen (mnd. paskan), pd^r paar (mnd. par, ohd. echter par,
lat. par), rö^t raad (os. räd), rö^zm razen (ags. raesan), strooi
straal (ohd. strUla), strömt straat (os. strata, m. lat. strccta), spö^n
spaan (mnd. span, ags. spon), söts schaats (noordoostfra. escache),
ivd^n waan (ohd. wan), tm^r waar (adj.) (os. ohd. war), zö^t
zaad (os. sëd), zwd^r zwaar (os. swdr).
§ 106. W.-Germ. ä bleef ä vóór g en k, v, m en p (zie
ook § 57) in: bakivam bekwaam ("ohd. biquami), brak braak
29
(adj.) (ohd. hrühha), hak haak (ohd. hako, nhd. haken), jamdr
jammer (ohd. os. jamar), Mp schaap (ohd. schaf), vragm vragen
(os. fragen), ivävdl en iväfdl wafel (vgl, eng. wafer, fra. gaufre).
§ 107. Verkorting van ä tot a, waarschijnlijk naar analogie
van den singularis, komt voor in het praet. plur. der sterke verba
van de 4e en 5e klasse, b.v. kwamdn kwamen (os. quamun), brakm
braken (os. hrakun), stalm stalen (os. stalun), gavm gaven (os.
gabun), zatdn zaten (os. satun), atan aten (os. atun).
Opm. In plaats van brakan en stabn wordt ook wel brd\'km
en siö\'^len gezegd, naar analogie van het part. perf.
§ 108. W.-Germ. ä voor oorspr. of later ingevoegde j of i
werd ej, (voor volgende 9 gaat j over inj», zie § 26), h.\\. drejm
draaien (ohd. dräjan), gejf gaaf (mhd. gäebe, germ. gêbi-, zie
Franck i. v.), kejs kaas (ohd. chäsi), krejm kraaien (ohd. chraian),
lejx laag (mnd. lége, westgerm. lagi-, zie Franck i. v.), mejm
maaien (ohd. maen), nejdu naaien (ohd. najan), wejdn waaien (ohd.
wüen, wajan), zejdn zaaien (ohd. säen, germ. *sëjan).
Opm. 1. W.-Germ. ä vóór i werd echter ë in së^r schaar
(mnd. schere, m. eng. schëre, eig. meervoudsvorm meti-umlaut;
vgl. ohd. skar, skari).
Opm. 2. Niet zeker is het of hiertoe behoort ë-mt mier (ohd.
ameizza, ags. aemette-, zie Kluge i. v. ameise).
§ 109. Jongere umlaut van ä, nadat deze reeds in ö was over-
gegaan komt niet voor, b.v. pö^lsm paaltje, zwo^rtm zwaarte,
rötsal raadsel, dröj draden.
Opm. De umlaut bleef eveneens achterwege in: töj taai (ohd.
zähi) en zóhx, zalig (ohd, sälig).
§ 110. W.-Germ. ä gevolgd door w vormt daarmee den twee-
klank b.v. blaif blauw (ags. bläe ohd. blao), fö««\'lauw (ohd,
läo), rät£» rauw (ags. hräeiv), gräu^ grauw (ohd. gräo).
Opm. 1. Uitgezonderd is: kloißP klauw (ond. clawa).
Opm. 2. Misschien behoort hier ook onder sprë-u^" spreeuw,
als het althans niet ontstaan is uit *spraiivon (zie Franck i. v.),
maar uit germ. ^sprëivi-, vgl. westfa. spräwe, sprän.
30
§ 111. W.-Grerm. ë is v in hl^r hier (ohd. hiar, os. Aër), srsr
schier (ohd. scëro, scëri). Na deze r hoort men steeds een g.
§ 112. W.-Germ. ë in het praeteritum van oorspr. redupli-
ceerende verba wordt b.v. hrl hield (ohd. Malt), Ivt liet (os.
let), slvp sliep (os. slëp), vvl viel (ohd. fiai), Ivp liep (oh. Hof).
Opm. W.-Germ. ë wordt echter %, en vaak ook ó, in: gir^
of ^ó?^, ging (ohd. giang), ht^ of hÔ7i hing (ohd. hiang) en vt^i
of vôti (ohd. fiang).
§ 113. In ontleende woorden ging W.-Germ. ë over in v, in:
pri\'stàr priester (ohd. priestar, os. prêstar), zi.j zijde (ohd. sïda^,,
mlat. sëta), spi\'gdl spiegel (ohd. spiagal, lat. spéculum), prt\'zdfi
pryzen (vgl. lat. pretium).
§ 114. In ontleende woorden ging W.-Germ. ë over in ï in: krït
kryt (ohd. Jcrïda, lat. crëta), pin pyn (ohd. plna, mlat. pëna), ttkt
tijk (lat.-gr. thëca).
§ 115. W.-Germ. ë in ontleende woorden is ë" in: hrë-f brief
(lat. hrevis), pë\'t en pë\'tdr Pieter (ohd. Petar, lat. Pelrus).
§ 116. W.-Germ. 1 is (behoudens §§ 117—121) over het algemeen
1 (men verwarre deze 1 (= gerekte t) niet met i\' of r (= Ned.
ie), b.v. hazwllcm bezwijken (onfr. -stvikan), Ml bijl (ohd. bihal,
Inl), bïtm bijten (os. bïtan), dik dijk (ags. die), drltm drijten (ags,
drïtan), fit fijt (nd. fit, naast mhd. fïch), gdUk en Wc gelijk (got.
galeiks), grïpsn grijpen (ags. grïpan), gris grijs (os. gris), ïs ijs
(ags. ïs), kikdn kijken (m. eng. kiken), kwmdn kwijnen (ags.
-cwinan), kwït kwijt (mnd. mhd. quit), kriift knijf, knipmes (ags.
knïf), hnlpdn knijpen (mnd, kmpm, m. eng. nipen), tïf lijf (ohd.
lïh), Wc lijk (os. Uk), Wcsn lijken (ohd. Ulihën), tim lijm (ohd.
llm), Ust lijst (ohd. llsta), min mijn, pron. poss. (onfr. min), pil pijl, penis
(ags. pil), rip rijp (adj.) (ags. ripe), slnan schijnen (ohd. os. sclnan),
srindn schrijnen (mnd. schrlnen), sitm schijten (ags. scltan), slim slijm
(ags. slim), sllpdn slijpen (ags, -sllpan), slltdn slijten (os. slltan), silf
31
stijf (ags. stif), srnïtm smijten (ags. smïtan), strïhn strijken (ohd.
strlhhan), sptJcar spijker, (mnd. spïJcer, eng. spike), tit tijd (ags.
Ud), wlf wijf (os. ags. %v%f), wis wys adj. (ags. ivls), win wijn (ags.
wïn), witdn wijten (ags. wïtan), wVcm wyken (os. wlkan), zit zijde,
kant (os. slda).
Opm. W.-Germ. 1 werd f in stri\'m striem, als dit tenminste
beantwoordt aan mhd. strime en niet aan ohd. *streomo-, zie
§ 158 en Franck i. v.) en wvt wijd (os. ags. wid).
§ 117. W.-Germ. 1 is echter f, en in auslaut %\'j\\
a. vóór V, f, g, en z, b.v. hlvv9n blijven (ags. he-lïfan), drrvdn
drijven (ohd. tnban), krvgsn krijgen (mnd. krigen), vzdr of i\'zder
ijzer (ohd. isarn, tsan), n-gm rijgen (ohd. rihan), ri\'Vdn rijven
(mnd. rïven), ri\'zdn ryzen (os. ags. rïsan), sU\'vm stijven (mnd.
stïven) naast stïf styf, srfvsn schrijven (ohd. scriban), twi\'fdbn
twijfelen (os. twïflon), zwr%, twijg, takje (ohd. zwig), ziüi\'gm
zwijgen (os. stvlgon), vrzdl vijzel (mnd. visel), h\'f schyf (ohd.
sciha), wi\'s wijze (os. wisd).
Opm. Uitgezonderd: stif stijf en wif wijf.
b. vóór oorspr. of uit d oï w ontstane j, b.v. bdtfjdn wachten,
uitblazen (vgl. eng. to betide, ags. fïdian), blij blijde (ohd. blïdi),
brij brij (ags. bnw), gli-jan glijden (os. ags. gtidan), h\'jm lijden
(ohd. Udan), mi-jdn mijden (ohd. rnidan), ri-jm rijden (ags. rïdan),
sm-jdn snijden (ohd. snldan), sm-pn sneeuwen (ohd. snïwan),
spi-pn spuwen, braken (os. ags. spnvan), stn\'pn strijden (ohd.
strïtan), snpn schryden (ohd. scntan), wiyr wijder (vgl. os. ags.
wïd), ztj zijde, stof (os. sïda) naast zït zijde, kant.
Opm. Naast sm\'jm sneeuwen komt voor sm-jan, misschien
door invloed van het subst. snëj sneeuw.
c. vóór i(j) in de volgende lettergreep, b.v. r^lm ijlen (os.
ïlian), wi-zdii wijzen (os. ivisian), wrf wijven, pl. naast wlf sg.
Opm. W.-Germ. ï vóór i werd echter J in tï?^ tijding (mnd. tïdinge).
d. in auslaut, b.v. vfjant vijand (os, fïond), vrij vrij (ohd.
fri), jrj jy (os. gt)^ wij wij (ofri. wï, ags. wë).
Uitgezonderd: drëj drie (ags. pri), dat voorkomt naast drij.
-ocr page 56-32
§ 118. W.-Germ. % werd ue, waarschijalijk onder invloed van
de omgevende bilabialen in: fueftdx 50, vuef 5 (ags. ftf), en
puep pijp (ags. pipe, obd. pfïfa).
§ 119. Het woord kë\'pi kiem, dat voorkomt naast Jcfm kiem
(ohd. chïmo), zal wel W.-Germ. i hebben; vgl. scimo naast scïmo,
en bij Kiliaen ketie en henen, W. Vla. eveneens Icene en kenen,
mnl. Wdbk. UI 1305 kene.
§ 120. W.-Germ, % is verkort tot vóór oorspr. tt of ;^;-ver-
binding, b,v. dixt dicht, (mhd. dïhte), disal dissel aan een wagen
(ags. ptxl, pïsl), hxt licht (ohd. tïliti, ags. lïM), h^dm lichaam
(ohd. tihhamó), wit wit (got. hweits, germ. ; het kan echter
ook beantwoorden aan germ. *hwitto\', zie Franck i. v.). Een
dergelijke verkorting vinden we ook in rik rijk (os. rikï). y
§ 121. In ontleende woorden, die in het Ned. ij hebben, heeft
het N.-W.-Veluwsch in den regel i, b.v. anïs anijs (lat. anïsum),
fin fijn (m. lat. finus), kdzin kozijn (fra. cassin), pris prijs (ofra.
pris), rddis radijs (fra, radix).
Opm, We treffen echter r aan in: andi\'vrj andijvie (it.
endivla), pdrti\'j of parlrj partij (fra. partie).
§ 122, W,-Germ. ö werd over het algemeen (zie echter § 123)
ü, b.v. dramüj armoede (ohd. aramuoti), druv^x droevig (vgl. ohd.
truohi), blU^t bloed (os. hlod), hü^l boedel, boel (os. bödlös)\', hïl^t
boette (got. bota), dü^n doen (ags. don), drüs droes, paardenziekte
(ohd. druos), flü^r vloer (ags. flor), gliqt gloed (ohd. gluot), grüf
groeve (ohd. gruoba), Im^st hoest (ohd. huosto, ags. hwósta), gü^t
goed (os. god), hW» hoe (os. hwd), hü^n hoen (ohd. huon),
hü^t hoed (ohd. huot), hüf hoeve (ohd. huoba), Jmf hoef m. (os,
ags. hof), hüvm (be)hoeven (vgl. ags. behofian, ags. behof), knust
knoest, noest (nd. knöst), kü (os. co), lu^l koel (ohd. chuoli, ags. cöl],
lïiddr loeder (mhd. luoder), mut moed (ohd. muot), mU^s moes (os.
ags. mos), mü^r en mü^ddr moeder (ohd. muotar), nü^st noest
subst. (ags. óst), plïix ploeg (ags. ploh), rüm roem (os. hrom),
33
rü^t roet (ags. hröt), rïij roede (ohd. ruota), rïijan roeien (ags.
röwan), rüdr pijp, geweer (ohd. hror), sïl schoen (os. skóh),
stü^l stoel (os. ags. stol), vü^r voer, wagenvracht (ohd. fuodar),
vüdr voeder (ags. födor), vtm\'dn bekleeden (vgl. ohd. fuotar), en
verder in het praet. van de verba der 6e klasse, die een regel-
matig praet. hebben, b.v. slux, sloeg (ohd. sluog), vUar voer (ohd.
fuor), zwü^r zwoer (ohd. sivuor).
§ 123. W-\'G-erm. o werd echter u vóór h, m, p, d, en t,
b.v. buk boek (ags. hoe), bukdnt boekweit (vgl. ohd. huohha), blum
bloem (ohd. bluoma), bruk broek, laagland (ags. broc), duk doek
(ohd. tuoch), huk hoek (ags. hoo), hupdl hoepel (vgl. ags. hop),
kluk snel (mhd. kluoc), kuk koek (ohd. kuocho), muddr moeder (os.
motar), rupan roepen (ohd. hrópan), rukdlo\'^s roekeloos (mhd.
moeheids), stup (ohd. stuofa), vut voet (os. fdt).
Opm. Wordt vóór d ot t een glide gesproken, dan blijft de
M, b.v. mUdddr moeder, naast muddr, grïi^tdnis groeten, naast
grutdms (vgl. mhd. gruoz).
§ 124. W.-Germ. ö werd o\' vóór i oïj in de volgende lettergreep,
b.v. ho-k beuk (mnd. hoke uit *hökjdn; zie Franck i. v.), hlo\'jdn
bloeien (os. hlojan), ho\'tdn oprakelen van het vuur (os. hötjan),
hro-jdn broeden en broeien {mt ^brödjan, ags. hrêdan\', zie Franck
i. V.), gdo7)-c)l gevoel (vgl. os. giföljan) en vo-^hn vóelen, gro-^n
groen (os. gröni), glo\'jdn gloeien (os. glöjan), hoyan hoeden (os.
hödian), Mr^n onaangenaam (ohd. hóni-), hlr^rm hooren (as. horian),
mo-j moe (ohd. muodi), mo\'jtdn moeite (vgl. ohd. muol), mo-tan
ontmoeten (os. motian), no\'mdn noemen (uit *nöinjan, \\ooï*ndynnjan,
denom. v. nomn-, zie Franck i. v.), ro\'stsran roosteren (afgel. van
ro\'stdr, rooster, vgl. mnd. röster, nnd. roster, ohd. rost), ro\'drm
roeren (os. hrörjan), spTy^dn spoelen (ohd. spwoZew, uit *spöljan-,
zie Franck i. v.), sno\'jm snoeien (mnd. snojen), t\'ro\'tan wroeten
(ags. wrötian), uv\'jmt woedend (os. wödian), wo\'dhn woelen (ohd.
wuollen uit *woljan\', zie Franck i. v.), wo-st woest (ohd. wuosti),
zö-km zoeken (os. sokjan), zo\'t zoet (ohd. swuozi).
Opm. Dezen umlaut vinden we ook in: &r5vr broeder (ohd.
hruodar-, vgl. ags. dat. sg. hri\'^er, welke vorm wijst op een
3
-ocr page 58-34
uitgang ir in den datief, die dus op den nominatief zijn invloed
heeft doen gelden).
§ 125. De volgende i, die slechts in de verbogen naamvallen,
of in afleidingen voorkomt veroorzaakt geen umlaut, b.v. hliimpjan
bloempje. Een umlautsvorm vinden we echter wel in: hühn
koetje, en hüsdmandtjan, eveneens een liefkozingswoord voor koe.
§ 126. W.-Germ. o werd vóór z verkort tot ó in: ganóxt ge-
noeg (os. gimg), vróx, vroeg (mnd. vroch en vrö).
Opm. Verkorting van ö tot o vóór m vindt plaats in: vsr-
dómdn verdoemen (vgl. os. dom).
§ 127. W.-Germ. ö werd o in: soxt praet. van zo-kan zoeken
(ohd. suochta), en oksal oksel (ags. öcusla).
§ 128. In vroeg ontleende woorden ging ö over in U, b.v.
krü^n kroon (ohd. corona, lat. corona) maar in later ontleende
woorden bleef de ö, b.v. do-mmi-j dominee (lat. domine).
§ 129. W.-Germ. v, werd ue (ook voor i in de volgende letter-
greep), behalve vóór f, v, j, g, z^ (zie § 130) en r (zie § 131),
b.v. huel buidel (ohd. hütil), huetdn buiten (os. hütan), hruen bruin
(ags. hrün), bruet bruid (ohd. brut), brues schuim (vgl. mhd. brüsen
en nhd. hrause), huek buik (ohd. buh), duem duim (ohd. dümo),
duehm duiken (ohd. iUhhan), fuek fuik (ofri. füke), gdbrmkdn gebrui-
ken (ohd. brühhan), guet guit (vgl. hd. gauzen uit *gütjan\'y zie Eranck
i. V.), huekm huiken (mhd. hüchen), huelen huilen (mhd. Muien,
hülen, mnd. hülen), hues huis (ohd. os. ags. hus), huet huid (ohd.
hut), kluet kluit (mnd. klUte), kruet kruit, kruid (ohd. chrUt),
kruem (mnl. crume), kruen kruin (mnd. krüne, m. eng. c(o)rüné),
kruepen kruipen (ags. creopan), krues kruis (ohd. chrüzï), kuem
bang, stil (vgl. ohd. chümön), kuel kuil (mnd. lUle), kuep kuip
(mnd. cUpe, lat. cupa), kuet kuit, lichaamsdeel (mnd., nnd. küt),
galuet geluid (vgl. het adj. ohd. MUt, os. ags. Mud), luek luik
(vgl. got. os. lükan), luepen luipen (mnd. nederrijnsch lUpen),
lues luis (ags. lm), luestaran luisteren (ohd. Müstrën), muel muil
35
(nd. mïile, fra. micle), mues muis (ohd. ags. mm), -pniem pruim
(ohd. pfrüma), prueh pruik (fr. perruqué), pruehn pruilen (nnd.
priUen), puehn in uetpuehn uitpuilen (vgl. bij ILiWa.en puyl exx puyle,
buidel, van een wt. pü of puli opzwellen; zie Franck i. v.),
puemstë\'^n puimsteen (beantw. aan \\a,t. pumex, en niet aan pumicem
zooals ohd. pumiz, humiz), puen puin (vgl. ags. punian), puest
puist (van een ond. *pusto, vgl. mnd. pust oi püst\'kn^^&n), pluem
pluim (lat. pluma), ruem ruim (ags. rüm), rwe^^n rieken en ruiken
(van een germ. wt. *rüJc, vgl. ook ned. roo^, ags. hreac), ruen
ruin (mnd. rïin), ruet ruit (mnd. rïite), sluemdrm sluimeren (vgl.
ags. slüma), slueten sluiten (ofri. sluta), snuet snuit (mnd. nnd.
snüte), snuetdn snuiten (ohd. snüzan), struelc struik (mnd. struk),
struekdlm struikelen (mnd. strükelen), stuekan, niet verder kunnen,
tot stilstand gebracht worden (nnd. stuken), stuep stuip (mnd.
oostfri. stüpe), suem schuim (ohd. scïim), suet schuit (^m. eng. schuté),
tuemdhn tuimelen (ohd. tumalön), tün omheining, tuin (ags. tün),
uel uil (ohd. ïlwila), uet uit (os. üt), vuel vuil (ags../^ZZZ), vuest
vuist (ohd. (Ust), zuel zuil (ohd. sül), züeman zuimen (ohd. virsümen
uit *sümön of *sünijan), zuepdn zuipen (ags. süpan).
Opm. W.-Germ. ü blijft ü in lütdr louter (ohd. hluttar).
§ 130. W.-Germ. ü werd ü vóór v, j, g, % en 2;, b.v.
hrügam bruidegom (ohd. hrütigomo), hriizdn bruischen (mhd. britsen),
hügdn buigen (ags. hügan), drüf druif (ohd. trüba), düz duig (mhd.
düge, waarsch. lat. doga-, zie Kluge i. v.), diizmt duizend (ohd.
dmunt), hüf huif (ohd. hüba), hüx huig (mnd. huk), hüzan huizen,
pl. (vgl. sing. hues, ohd. pl. hüsir), klüvm kluiven (ohd. chlübon),
kriipn kruien (ags. crüdan), lüjm luiden (ags. hlydan), plüzm pluizen
(mnd. plüsen), rilz ruw, ruig (ohd. rüh), rüzan ruischen (mhd. rïischen),
rüzi.j ruzie (oostfri. rüsé), Mivm schuiven (ags. scüfan), snüvm
snuiven (mhd. snüben), siüvdr stuiver (mnd. stüver), süzen suizen
(ohd. süsön), zilgm zuigen (ohd. sUgan), züjan zuiden (os. ags. sïld),
züvsl zuivel (ohd. sufil, mnd. sïivel of süvdl? zie Franck i. v.).
Opm. W.-Germ. ü vóór z is ue in: gruezdl en kruezdl gruis
(mnd. grüs).
§ 131. W.-Germ. ü werd ü vóór r, waarvoor een g wordt
-ocr page 60-36
gehoord, b.v. hw^r buur (os. ags. hUr), M/^rt hxxmt {o\\ià. gihürida),
düfxrsn duren (lat. dUrare), Mdr huur (ags. Jmr), müp\' muur (ohd.
mïira en müri, lat. mürus), Mdr schuur (ohd. scüra, provenc.
escuria), üdv uur (lat. hora, fra. heure), zmrdii zuring (ags. syring),
zü^r zuur (ags. sur).
Opm. W.-Germ. ü blijft echter ü in : hü^r boer (ohd. gibUro),
lüdrdn loeren (mnd. luren).
§ 132. Umlautsvormen van ue treffen we aan in de volgende
pluralia : hü^s huizen pl. (sing. hues vgl. ohd. hüsir), lü^s luizen ,
pl. (sing. lues, ags. pl. lys), mûds muizen pl. (sing. mues, ags.
pl. mys) en in: hilhn huisje, bestekamer (vgl. Sallandsch hüsm).
§ 133. W.-Germ. U werd verkort, en daarna „umgelautet" in:
zQzt zucht (ohd. sïift, germ. vermoedelijk *sUfti- volgens Franck i. v.).
W.-Germ. U wordt eveneens g in: hrghft bruiloft (ohd. brüthlauft)
en Tcroh kruik (os. kruTca).
Opm. W.-Germ. u wordt è in vôx,t vocht (adj. en subst.)
(ohd. adj. fühti).
§ 134. In auslaut ging W.-Germ. ü over in otf."\' in: boi^wsn
bouwen (ohd. os. en ags. büan).
§ 135. Afzonderlijke vermelding verdienen de volgende woorden
met uit-M ontstane oj, die waarschijnlijk aan een Hollandsch
dialect ontleend zijn, en door vreemdelingen zijn ingevoerd; nl.
a. Germaansche woorden: kojarm kuieren (nd. kuderen, nhd.
kauderen), pojk puik (ndd. puk), Wj lui (onl. *lü ? zie Franck i. v.),
lo\'jdr luier (ohd. lüdara, mnl. ludere), lo\'jfal luifel (vgl. mnl. love,
loeve, lome, leuve, limb, luif, westf. loewe, teuth. leuve, ohd.
louba), stojtdn stuiten (mhd. nhd. stutzen), spojtm spuiten (m.eng.
spïiten), spopn spuien (oostfri. spujen) maar spi\'gö^tdn spuigaten
(vgl. Nederl. spuigat, spijgat en spiegat, zie Franck i. v. spui),
grojs fyne steenkolen (nnd. grüs), vergelijk echter grmzal en kruezel
(§ 130 opm.).
b. Romaansche woorden, die niet als : fluem fluim (fra. flume),
pruek pruik (fra. perruque), muel muil, pantoffel (fra. mule) zeer
vroeg ontleend schijnen te zijn, maar pas laat zijn ingevoerd, b.v.
flojt en flo-jtdn fluit en fluiten (ofra. flehute, fra. fltiter).
37
c. Tweeklanken.
West=Germaansche a/,
§ 136. W.-Gferm. ai werd ë\', b.v. èë\'sn been (ags. Sän), öë\'gr
beer, mannetjesvarken (ags. har), hlë\'k bleek (adj.) (ags. hlm), hrë\'t
breed fgot. hraips), dë\'\'^l deel, gedeelte (got. dails), dë\'% deeg
(ags. dcih), ë\'t eed (got. aips), ë\'^n een (got. ains), ë\'9r eer (ags.
är), ëst eest (ags. äst), gë\'^r geer (ags. gära), gë-^rm geeren
(germ, gaizon; zie Franck i. v.), gë\'st geest (ags. gäst), grë\'p greep ,
mestvork (ags. grap, ohd. greifó), hë\'dj, heel (got. hails), hë\'S
heesch, schor (ags. has), hë\'star heester (mnd. heistere), hë\'t heet
(ags. hat), hë\'tdn heeten, noemen (got. haitan), Më\'var klaver (ags.
cläefre, vgl. ohd. chlëo uit *klaiwo-, zie Franck i. v.), klë\'t kleed
(ags. clap), lë\'t leed (adj. en subst.) (ags. lap), lë\'k leek (lat.
läicus), lë-m leem (ags. lam), lë\'pö\'x druipoog (van germ. *laipo ?
zie Franck i. v.), lë\'dr leer, in de uitdr. indalë\'^r in de leer (ags.
lär), lë\'st leest (got. laists), më\'gr adv. (ags. mä, got. mais), më\'s
mees (ags. mäse), rë\'p reep (ags. räp), së\'/scheef (ags. scäf ),
spë\'k spaak (ags. späce), stë-97i steen (got. stains), vrë-t wreed (ags.
wräd), vrë\'zdn vreezen (ohd. freisón), wë\'k week adj. (ohd. weich),
wë\'s wees (ohd. weiso), zë-^l zeel (ohd. seil), zë/m zeem, vloeibare
honing (ohd. seim), zë-p zeep (ohd. seipfa en seifa), zë\'^r keer, pijn
(ags. sar), zë\'var zeever (ohd. seifar), zwë-p zweep (vgl. ags.
swäpan), zwë\'t zweet (ohd. sweiz).
Opm. Yaak hoort men vóór r een ë in plaats van ë\' in
lërdn leeren en mër meer.
§ 137. W.-Germ. ai werd ë\', maar ging, waar zij, tengevolge
van een weggevallen lo oi h, in auslaut kwam te staan in den
tweeklank ë\'j over, b.v. sleepruim (ags. slahe, slä), slëj slee,
bot, stomp (adj.) (ags. släw), snë\'j sneeuw (germ. snaiwo-), të\'j
teen, toon (ags. tähe), zë\'j zee (got. saiws, ohd. sëo).
Opm. 1. Waarschijnl. werd të-j teen, twijg (got. tains) ge-
vormd naar analogie van të\'j teen, toon.
Opm. 2. Het woord ë-tj,^ eeuw (got. aiws), heeft waarschijnlijk
door invloed van de verbogen casus zijn w 4i©^ft-behouden.
38
§ 138. W.-Germ. ai werd ej vóór volgende i of; in: arahejt
arbeid (ohd. arbeiti), blejkan bleeken (zie blë\'k adj.), bejan beide
(os. m, en vr. bethia, n. hëthiu), dejbn deelen (got. dailjan), ejk
eik (ohd. eik got. aiks-, zie Kluge) wellicht door invloed van de
verbogen casus en van ejkdl eikel (ohd. eihhila), ejgan en ejgdst eigen,
zelf (got. aigin), drejgm dreigen (germ. *thraigian] Cosyn. Taalk.
Bijdr. 2, 319), ejsan eischen (ags. askian), gejl geil (got. *gails
van gailjan, os. gel), gejt geit (got. gaits, ags. geit dat. sing, gäet),
hejl heil (ags. hael), hejdm heiden (ags. haepen), Jiej heide (got.
Jiaipi), waarnaast echter ook hë\'t heide, erica, klejn klein (ags.
dciené), lejm leiden (ags. laedan), nejgan neigen (ags. hnäegan),
mejnë\'t meineed (vgl. ags. mäene, boos), rejgar reiger (ags. hrägra,
doch ohd. heigir), rejn rein, schoon (ohd. hre\'mi, got. hrains),
rejkm reiken (ags. rUecan), rejzdn en rejs reizen en reis (ags.
raesan, raes), sej scheede (ags. scaed), sejan scheiden (misschien
onder invloed van het subst. ontstaan; vgl. got. gaskaidei), sprejan
spreiden (ags. spraedan), stejgar steiger (ags. staeger), stejl steil
(ags. stëegeï), tejkman teekenen (germ. *taiknjan) en naar analogie
daarvan soms ook tejkan teeken, tejstdrm (vgl. ags. taesmi), vejldz
veilig (mnd. veilich, ags. faele), vlejs vleesch (ags. flëesc), vlejm •
vleien (volgens Franck i. v. uit *flaihjan ohd. flehen, naast ohd.
fiëhön\', zie ook Feestb. M. de Vries, pg. 157), wejfdhn weifelen
(ibid.), ivejgdrm weigeren (ibid.), ivejnax, weinig (ibid.), wejtas weitasch
(vgl. ags. vciedhian, vaedhan), wejt weit (ags. hwUete), wejkdn week
maken (denom. v. wë\'k adj., ags. wac), zeiken (ohd. seihhen).
Opm. W.-Germ. ai vóór i werd echter, ë\' in hë-ten warm
maken (ags. hcietan), waarschynl. naar analogie van hë\'tan noe-
men (got. haitan) en brë-tan breedte (met suffix-ij6a gevormd
van brë\'t breed (ags. brad).
§ 139. W.-Germ. ai > ë werd verkort tot e vóór en vroegere
tt, b.v. ext echt (ohd. ëhaft), het hitte (tenminste als \'t met
\'t suffix-i^a gevormd is van het germ. adj. ha\'ito-), vet vet (ags.
faeted, ohd. feizzit).
Opm. Uitgez. brë/tan breedte; zie § 138 opm.
§ 140. W.-Germ. ai werd eveneens tot e verkort in el^f elf
(ohd. ein-lif, got. ainlif), evjcalt enkel (adj.) (got. ainakl-s).
39
§ 141. W.-Gferm. ai werd verkort tot i in hhk leelijk (ohd.
leidlïh, ags. iTiplic).
Opm. W.-Gferm. ai werd % in : gin geen (os. nigën, ohd. nihhein).
§ 142. W.-Germ. ai vóór j (ags. aeg) werd e;, b.v. ej ei (os.
ei, ags. aeg), klej klei (ags. claeg), icej wei, hui (ags. hioaeg) en
misschien ook hej kei, als \'t tenminste gelijk te stollen is met ags.
caeg, sleutel, pin (zie echter ook Feestb. de Vries pg. 155,
waar te Winkel hej houdt voor oorspi\'. \'^kegi u\\i*kagi\', vgl. kegelen
en keilen).
Opm. ajj werd echter ë- in ivê-^lues wandluis (vgl. os. weg,
got, tcaddjus).
§ 143", W.-Germ. au werd ö\', b.v. hlô"^t bloot (ohd. hlöz, ags.
biedt), bö-m boom (ags. beâm), bô\'9n boon (ags. beàn), bi\'zld-k
bieslook, serpillum (vgl. ags. lede), brö\'dt brood (ohd. brot, on.
braup), dd\'f doof (ags. dedf), dö-^t dood (got. daupus), drö\'m
droom (eng. dream), grö\'^t groot (ags. gréât), hô\'p hoop, stapel
(ags. heàp), hö\'z hoog (got. kauhs), kó-^l kool, gev^as Qat. caulis),
kd-p koop (ags. cedp), klö-^t kloot (eng. cleat), lö\'^n loon (ags.
ledn), lö-pm loopen (got. hlaupan), lö-p loos, ledig (ags. leds), Id\'^t
lood (ags. ledd), nö\'^t nood (got. naups), ö\'m en ö\'mdn oom (ags.
edm), oog (got. augö), ö\'^hk oolijk (vgl. ags. edde, onr. aud-),
ö\'gr oor (ag •. eàre), ö"^st oost (ags. edst), pö\'^s poos (lat. rom.
pausa), pd\'9t poot (nhd. pfdte, prov. paufd), ro\'f roof (ags. redf)^
rö\'vdn rooven (os. rdbön), ro\'m room (ags. redm), ro\'^t rood (got.
raups), sld\'p sloop (oostfr. slop, ohd. slouf), std\'m stoom (ags.
stedm), stö-^t en stó-^tan stoot en stooten (got. stautan), strö-m
stroom (ags. stredm), B\'^t schoot (got. skauts), sö-/"schoof (ags. scedf),
só-\'^ran schoren (van een germ. vorm *skauron, by Kiliaen echter
schoren, naast schoor e n), srö\'m schroom (oostfri. schrdin, uit
*skraum\', zie Franck i. v.), tö m toom, teugel (onr. taumr), tö\'m
broedsel, worp (ags. team), td-^mn toonen (uit ^taugnôn? of
Haugnjan? \'t Eerste is waarschynlijker aangezien het anders wel-
licht tfrnen zou geworden zijn), tö\'vardn tooveren (ohd. zoubar, onr.
taufr), trö-\'ist troost (onr. traust).
40
§ 144. Waar deze uit au ontstane ö\' in auslaut kwam te staan
door wegval van w of h ging zij over in den tweeklank 07, b.v.
strö\'j stroo (ags. strediv), vlö-j vloo (ags. fledli).
§ 145. W.-Germ. au werd ó in bó^art boomgaard, en ók ook
(ags. ede), en 0 in okdran voortwoekeren (got. aukan, ags. ycan)
en misschien in lof loof (got. laufs, ohd. loub\', mogelijk echter
gaat lof terug op een germ. *lubo- naast laubo] zie Franck i.
v, loof).
§ 146. W.-Germ. au werd o\' vóór i, b.v. bato-mt, niet druk,
kalm-, part. perf. van bdtonidn (vgl. ohd. zoum), glovdn gelooven
(got. galaubjan), ho\'^n onaangenaam, niet toeschietelijk (ohd.
ags. hedn), ho-ft hoofd (got. haubip), ho\'^rdn hooren (ags^ liyran),
klovdn klooven (fact. v. klieven, germ. *klaubjan), stro\'pan stroopen
(mhd. ströufen).
Opm. W.-Germ. au werd om«" in mo^f«" mouw (Germ. ^maujo;
zie Franck i. v.).
§ 147. W.-Germ. au werd o\'j vóór i, waar zij kwam voor uit
d ontstane , b.v. hlo\'j bloode (os. hlÏÏ^i, ags. bledp), SM07\'onaan-
genaam , eigenl. snoode (mhd. snöde, onr. snaupr).
§ 148. W.-Germ. au vóór i in denominatieven wordt ö\' in:
dó\'pm doopen (got. daupjan), kö\'pan koopen (ags. cypan), lö\'^zdn
loozen (ags. lysan), slo-pm sloopen (got. afslaupjan, os. slöpian),
trö\'9st3n troosten (got. Hraustjan).
Opm. W.-Germ. au vóór i werd eveneens ö- in: bö\'^s hoos
(ohd. bösi, germ. au] Kern Tijdschr. 8, 43 vlg.), grö\'dten grootte,
nö-^ddx noodig, rö\'k rook (got. *rauki, ags. rëc), lö-^n schoon
(ags. seyne, got. skauns).
§ 149. W.-Germ. au in auslaut vóór j werd öj in; strojdn
strooien (got. straujan).
§ 150. W.-Germ. auw wordt o^f» in: do^^ dauw (ags. dedw),
hoHivdn houwen, slaan (ags. hedivan), vrow" vrouw (ohd. frouwa).
41
§ 151. W.-Germ. auio vóór j werd
a. dj in doj dooi (vgl. ohd. douiven, dewen, ags. pïïivan).
b. dj in: liöj hooi (got. haivi).
c. O?/" in koy^" kooi (uit cauwia, lat. cavea ; zie Franck i. v. kooi).
West=Germaansche eo.
§ 152. Germaansche eu werd in het West-Germaansch vóór
andere vokalen dan i en j tot eo.
§ 153. W.-Germ. eo werd r, b.v. hddn-gm bedriegen (os.
driogan), hvpn bieden (ags. heódan), hri\'pn brouwen, lispelen
(ags. hreowan), brst biest (ohd. biost, ags. beóst), bt\'s bies (germ.
*beusa, mnd. bëse\', zie Kluge i. v. binse), dvf dief (ohd. diob),
dt\'p diep (ags. deóp), gani\'tdn genieten (os. niotan), gvtdn gieten
(ags. geótan), k%-zm kiezen (ags. ceósan), ki-zdl kiezel (ags. eeósel),
Ivf lief (os. Hof), Ivgm liegen (ags. leógm), h\'t lied (ohd. liod) ,
Ivzdn liezen pl. (ozwe. liuske, deen. lyske-, zie Franck i. v. en Kluge
i. v. leiste^.), prt\'m priem (mhd. pfrieme, ags. preón), rrm riem
(ohd. riomo), ri\'t riet (ags. hreód), spri\'t spriet (ags. spreót), strt\'m
striem (ohd. *streomo? zie Franck i. v.), svtdn schieten (ags
sceótan), vdrdri\'t verdriet (ohd. urdrioz, got. us-priutan), vsrh\'zm
verliezen (ags. forleósan), vli\'gan vliegen (ags, fleógan), vri\'zm
vriezen (ags. freósan), wvsan, wieden (os. wiodon), zvk ziek
(got. siuks).
§ 154. W.-Germ. eo werd r vóór w, l en r, waarvoor een glide
wordt gehoord, b.v. br-^r bier (ags. heór), dï\'^nm dienen (os.
piomn), dl\'^r dier (ags. deór), str^r stier (os. stior), nr^r nier
(ohd, nioro), ivr^il wiel (ags. hweól).
§ 155. W.-Germ, eo werd %j in auslaut, b.v. bij bij (ags. beó),
dij dij (ags, peóh), kmj knie (ohd. chneo, ags. cneow), mj nieuw
(got. niujis).
West=Qermaansche iu.
§ 156. W.-Germ. iu (uit germ, eu vóór i of j) werd il
in: düddhk duidelijk (vgl, germ, piudjan\\ zie Franck i, v.
duiden), düml duivel (os, diubul\', zie Franck i. v.), gdtügan getui-
-ocr page 66-42
gen en getuige (vgl. ohd. giziugön), lüj lieden (ags. leóde), stiiaran
sturen (ohd. süuren, ags. styran).
Opm. "W.-Germ. iu werd ü vóór r, waarvoor een glide
wordt gehoord, b.v. dü^r duur (ohd. tiuri).
§ 157. W.-Germ. iu wordt ue in: duestar duister (ags. piéstre
pystre), duets Duitsch (os. thiudisc), huekan en kuiken (germ.
*kiuhm] zie Kluge i, v. küchlein).
2. De Vokalen in Lettergrepen met den Bijtoon en
in toonlooze Lettergrepen.
a. Algemeeke Regel,
§ 158. Behoudens de uitzonderingen, genoemd in § 161—§ 176,
zijn de vokalen, die den hoofdklemtoon niet hadden, 9 of g
geworden, b.v. hegman beginnen (os. biginnan), tabrö-kan gehroken
(os. ^stö\'kan gestoken (os. gistokan), varlötan verlaten (os.
forlatan), hejlax heilig (os. hMag), bïndan binden (os. bindan),
Jio\'p-an hooren (os. hörien), weralt wereld (os. werold, tveruld),
vödar vader (os. fader), të\'gan tegen (os. angegin), ^et\'oZg/" twaalf
(os. twelif), mel\'^k melk (os. miluk), zil^var zilver (os, siluda.r),
xnsar visscher (os. fiskari), ggldan gulden (os. guldin), hundan
bonden (os. bundin).
§ 159. Ditzelfde geldt van pro- en enclitisch gebruikte woorden,
b.v. ^kdu ik doe (os. ik), manbuk mijn boek (os. mm), ^nmtns
een mensch (os. ën), löt^m laat hem (os. ina), drcig^k draag ik
(os. ik).
§ 160, Ook een groot aantal ontleende woorden, meestal oorspr,
Fransche, vertoonen hetzelfde verschijnsel, b,v, lamU^n lamoen
(fra, limon), kabôf doorloopkast (vg, nd. kabüf, oostfri. kabüffe),
kato\'^r kantoor (fra, comptoir), kalik koliek (lat. colica), karnin
komijn (ofra. comin), kardóns (fra. cordon), fasü^n fatsoen (fra.
façon), kanë-\'^l kaneel (fra. cannelle), patófal pantoffel (fra, pçtntoufle),
flanel flanel (fra. flanelle), matres onderwijzeres (fra. maîtresse).
Opm. Uitgezonderd zijn : alko-f alkoof (fra. alcove), ulö\'^zi\'j
horloge, ffkant vacant, fi\'kansij vacantie, foksë-^ran forceeren.
43
h. Uitzonderingen.
In voorvoegsels, (praefixen).
§ 161. W.-Germ, af- is of, b.v. ofxrunt afgrond (os. afgrundi),
ofstodn afstaan (os. afstan).
§ 162, W,-Germ, ana- wordt an, b,v. andaxt aandacht (ohd,
anadalit), anverddn aanvaarden (ohd. anafartön).
§ 163. W.-Germ. and(a) wordt ant, waar het den klemtoon
heeft, b.v. andwo\'^rt antwoord (got. andawaurdi), maar unt als er
geen nadruk op valt, b.v. untblndm ontbinden (os. andbindan),
untxetddn ontgelden (os. andgeldan).
§ 164. W.-Germ. bi wordt bi\'j waar het den klemtoon heeft,
anders bd-, b.v. bi-jkömdn bijkomen (os. hïkuman), bfjspri^an bij-
springen, naast bdkómdn bekomen, en bdsprtrian bespringen.
§ 165. Syncope komt voor in: buetm buiten (os. bïitan, en
biütan), bö\'Vdn boven (os. bi-odan), glo\'van gelooven {got galaubjan),
nej neen (os. ni-), nö-jt nooit (os. neo, nio), mt met (os. ni-eo-wiht).
§ 166. Aphaeresis komt voor in: në\'vm en nefm neven, naast
(os. aneban).
ß. In achtervoegsels (suffixen) met den bijtoon.
§ 167. De oorspronkelijke vokaal is niet 3 of g geworden in de
suffixen: -bör -baar (b.v. mar^kbör merkbaar), -hti -ling (b.v. twë\'hii
tweeling, ou^ddrUti ouderling), -dóm -dom (b.v. riHóm, rykdom),
•hejt -heid (b.v. nörax^ji narigheid), -zam of -sam -zaam (b.v.
spräksäm, spraakzaam).
y. In stamsuffixen.
1. Syncope.
§ 168. Syncope van de vokaal heeft plaats:
a. In den zoogenoemden sterken tweeden naamval van zelf-
standige naamwoorden, b.v. snaxs \'\'sna.eh.ts, {os. naxtes), sötdrdaxs
des Zaterdags (os. dages).
b. In den 3^ persoon sing, van het praes. infin., in alle per-
sonen van het zwakke praeteritum van de verba der 2^ en 3e
klasse, en in het part. praet. der zwakke verba, b.v. hi-j në\'mt
44
hij neemt (ohd. nimü), vort vaart (ohd. ferit), zalaft zalft (ohd.
salböt), ^h sal^vddn ik zalfde (ohd. salböta en conj. salböti), hat
had (ohd. habëta, conj. habëti, doch os. reeds habda, hadda),
^zal^ft gezalfd (ohd. gisalhöt), ^zoxt gezocht (ohd. gisuochit, os. gisöht).
c. In het suffix -ish, b.v. frcrns Fransch, duets duitsch (os.
thiudisc), düvdls duivelsch.
d. In het suffix -ida (got. ipa), b.v. gdmë\'^ntm gemeente
(ohd. gimeinida), brë\'tm breedte, ë\'^t egge (ohd. egida, got.
\'^agipa).
e. Vóór ^ en sif, in:
drast en dranst ernst {ags. eormist), hart hert (ags. heorot), jo\'yj
jeugd (os. jugÏÏ^), besid beste (got. batista), lesta laatste (got.
latisto), ë\'9rst eerst (os. ërist), ë\'lcstsr ekster (ond. agastria), M\'ft
hoofd (os, hóbid), drenst dienst (os. thionost), mó\'int maand (os.
mdnoth), zwörstm zwaarste (os. swarosto).
2. Apocope.
§ 169. Apocope van de vokaal vindt plaats: »
a. In den 1° pers. sing. praes. indic. en conj., b.v. \'^knë\'m ik
neem (ohd. nimu, conj. nëme), vor vaar (ohd. faru, conj. fare),
röj raad (ohd, rato, conj. ratè), zo\'k zoek (ohd. siiochu, conj.
suoche), hel^p help (mhd. hilfe, oonj. hëlfe), ^aZg/zalf (mhd.
zex zeg (os. seggiu).
b. In den 1° en 3° pers. sing. praet. van brer^m, zo\'kan en
deiikdfi, b.v. brozt, ^oxt^ doxt (ohd. brdhta, suohta, dahta).
c. In den nom. sing. van de meeste subsanstiva, b.v.:
1. oorspr. ja-stammen, b.v. ejnt end (os. endi), kejs kaas (os.
kdsi), toep webbe (os. webbi), krues kruis (os. krïlci).
2. oorspr. ït?a-stammen, b.v. më\'^l meel (os. weZo), smë-gr smeer
(os. smero).
3. oorspr. ö-, jö- en ï(;o-stammen, b.v. zak zaak (os. saka),
ê-^r eer (os. era); zï-^l ziel (os. seola), stem stem (os. stemna)]
spuns spons (os. spunsia), ez eg, scherpte (os. eggia), vasten
(os. fastunnia), gdUkdms gelijkenis (os. gllïknissie), zont zonde (os.
sundia), ^roïf^" trouw (os. triuwa).
4. oorspr. «-stammen, zoowel kort- als langlettergrepige, b.v.
-ocr page 69-45
bë\'t beet (os. Uli), hirrk breuk (os. bruhi), bo\'hp boodschap
(os. bodskepi), o-àrloz oorlog (os. ur-lagt), stej plaats (os. stedi),
më-\'^r meer (os. meri), fît tijd (os. tid), dot daad (os. dad), kra^t
kracht (os. kraft).
5. oorspr. z^-stammen, zoowel kort- als langlettergrepige, b.v.:
zü^n zoon (os. sunu), vrë\'j vrede (os. /"ntSw), hit schild (os. skild,
skeld), dö-r^n doorn (os. thorn), hänt hand (os. hand), lo^t lucht
(os. luft).
6. oorspr. konsonant, stammen, b.v. bdj bode (os. bodo), hart
hart (os. herta), blum bloem (os. biomo), ö\'gr oor (os. óra), tmi
tong (os. tunga), sö^l schaal (os. skcila), krip -kribbe (os. kribbia).
Opm. Yan de woorden met oorspr. suffix -ipa heeft men
meestal twee vormen, één met apocope, en één met paragogische
n, waardoor de apocope verhinderd werd. Zoo heeft men:
ruemt en ruemtm ruimte, zwo^rt en zwörtdn zwaarte, më\'^^nt en
gdmë\'^ntm gemeente, meent, enz.
d. In den dat. sing. der substantiva, b.v. tues thuis (nhd. zu
hause, tdvelt naar het veld, tdkö\'p te koop (os. te kop e), man man
(os. dat. manne), vrint vriend (os. dat. friunde) enz.
e. In de meervoudsvormen : hüds huizen, lü^s luizen, mü^s
muizen, bloj bladeren, droj draden, glos glazen, vöt vaten.
f. In den onverbogen vorm van adjectiva, b.v. dü^r duur (os.
tiuri), don dun (os. dunni), vo-^l vaal (os. falu), gë\'^l geel (os. *geïu),
g. In den onverbogen vorm van den comparatief en den super-
latief van adjectiva, b.v. laf^ar langer {os. lengira), zTrtdr zoeter
(os. suotera), lest laatste (os. lezto), best beste (os. bezto) enz.
h. In de adverbia, b.v. la^ lang (os. lango), wel wel (os.
wala, wola).
i. In de bijvoegelijk gebruikte telwoorden, die verbogen kunnen
worden in het Germaansch, b.v. ë-^n een, twë\'j twee, drë\'j of
dri\'j drie, vv^r vier enz.
Vokaalinschuiving,
§ 170. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tusschen de
algemeen W.-Germ. vokaalinschuiving vóór soneerende l, r, m en
n (b.v. os. fugal, got. fugls\', os. wintar, got. wintrus-, os. tëkan.
46
got taikns; os. wastom, o. eng. waestm), en de vokaalontwilckeling
welke eigen is aan ons dialect (svarabhakti).
1. West-Germ. vokaalinschuiving.
§ 171. De algem. "W.-Germ. vokaalinschuiving heeft regelmatig
plaats en de irrationeele vokaal blijft door analogie in alle naam-
vallen behouden, b.v. bitara bittere (os. bitt(e)ra), apals appels
(ohd. ephilï)j swïntars \'s winters (vgl. os. gen. pl. wintro).
2. Svarabhakti.
§ 172. De svarabhakti-vokaal klinkt overal als a, maar is zeer
verschillend in lengte of duur. Zij, die langzaam en met weinig
nadruk spreken, maken haar natuurlijk het langst. Hier is zij
overal door g voorgesteld.
§ 173. De svarabhakti-vokaal ontwikkelt zich vooral tusschen
r en l verbindingen, waarmee dan soms rekking van den vooraf-
gaanden klinker gepaard gaat. (Zie §§ 54, 62, 63, 71, 72).
a. Svarabhakti in r-verbindingen.
§ 174. Vooral tusschen rf en rv, rg en rk, rn en rm
wordt de svarabhakti waargenomen , b.v. äraf erf (got. arhi), star^van
sterven (ohd. sterban), maragan morgen (ohd. morgen), cir^x, ßi\'g
(ags. earg), warakan werken (ags. wyrmn), ar^rn arm, (adj. en
subst.) (os. arm, got. arms), dö\'r^n doorn (os. tJiorn).
b. Svarabhakti in Z-verbindingen.
§ 175. Ook tusschen If en Iv, Ig en Iz-, Ik en lm ontwikkelt
zich b.v. wöl^f wolf (os. ags. ivulf), gol^imi golven (vgl. ohd.
gelbön), gal^z galg (os. galgó), vol^yan volgen (os. folgon), vol^k
volk (ohd. folk), hal^m halm (ohd. os. halm).
II. KONSONANTEN.
1. Algemeene opmerking.
§ 176. Het konsonantisme van het N.-W.-Veluwsch komt zoo
goed als geheel overeen met dat van de beschaafde Nederlandsche
47
spreektaal. In dit hoofdstuk zal ik slechts de afwijkingen daarvan
vermelden, en overigens alleen die gevallen behandelen, waarvan
de bespreking tot recht begrip der zaak noodig is. Voor afwij-
kingen , welke veroorzaakt worden door een voorgaand of een
volgend woord, zie men onder Sandhi § 276 en vlg.
§ 177. De zoogenaamde dubbelkonsonanten worden, voorzoover
mij door onderzoek gebleken is (zie aanhangsel) niet dubbel noch
sterk verlengd uitgesproken, zoodat ik ze overal door een enkel
letterteeken heb voorgesteld.
2. Half-vokalen.
J\'
§ 178. De N.-W.-Yeluwsche ; is geheel gelijk aan de j van het
beschaafde Nederlandsch en heeft dezelfde wijzigingen ondergaan.
Slechts dient het volgende opgemerkt te worden.
§ 179. In inlaut na vokaal is, evenals in het Nederlandsch, de
W.-Germ. j gebleven, doch zij maakte den voorafgaanden klinker
tot den overeenkomstigen tweeklank met J. Dezej is dus vokalisch
b.v. hlo\'jan bloeien (os. blöjan), drejdn draaien (got. *praian),
hrepn kraaien (ohd. chraian), mejdn maaien (got. *maian), ströjdn
en stro\'jm stvooÏQn (got. straujan).
§ 180. In anlaut, onmiddelijk voor r, gaat w over in v, doordat
de onderkaak reeds dadelijk den stand gaat innemen, die voor de
articulatie van r noodig is. (Ditzelfde verschijnsel vindt men ook
in \'t Z.-Bevelandsch; zie Verschuur § 161), b.v. vrët wreed (ags.
wräd), vriiim wringen (ags. wringan), vro\'tan wroeten (ags. wrötian).
§ 181. De «f van het enclitisch gebruikte pron. pers. wd (os.
Wi, ive) gaat met de n van het verbum over in nv en ten slotte
in V, b.v. duvd doen we, móvd moeten we, ïöv$ laten we, zov9
zullen we, rë\'k^n^vd rekenen wij.
§ 182. Na gaat w over in j, doordat kaak- en lippenstand
dan onveranderd kunnen blijven, b.v. brrjm brouwen, lispelen
(ags. breówan), waarnaast bro^wan brouwen v. bier, nieuw (os.
48
niwi, niuwi), sm\'jm sneeuwen (ags. smwan), sprjdn spuwen,
braken (ags. spïwan).
§ 183. Evenals in de Nederlandsche woorden hooi en dooi ging
in het N.-W.-Veluwsch de w van sommige w-stammen over
M > O > 9 in y over, waarschijnlijk door invloed van de verbogen
casus, b.v. hdy hooi (got. hawi), döj en do\'j dooi (vgl. eng, thaw),
strö\'j stroo (ags. streaw), zë\'j zee (got. saiivs), snë\'j sneeuw (got.
snaiws), hnvj knie (gen. got. kniwis). Waarschijnlijk naar analogie
van het subst. snë\'j sneeuw is het verb. snë\'jdn sneeuwen gevormd
dat voorkomt naast sm\'jdn (zie § 182).
3, Liquidae.
§ 184. De articulatie van de I is zeer slap, en daaraan is het
waarschijnlijk toe te schrijven, dat zij in zooveel woorden is weg-
gevallen. Vooral heeft dit plaats in de werkwoorden : zullen en
willen. Van deze werkwoorden komen, naast de gewone, de
volgende vormen voor: zon zullen, zak zal ik, zovd zullen we,
ZB of j9 zon wij, zij zullen, je zult; wik wil ik, wivd willen
we. Door assimilatie ontstaan de volgende vormen: wi-jd wil-je,
zo-p zul-je. Eveneens valt I weg in de veelvuldig gebruikte uit-
drukking: dasë-mmiks dat scheel me niets, dat kan me niets schelen.
§ 185. Eveneens valt I weg in de volgende pronomina: hok
en huk hoedanig (ohd. hwëlih), zok zulk (ags. swylc) en in het
adverb. as als.
§ 186. Dissimilatie komt voor in: frnvë\'^l fluweel.
r.
§ 187. r wordt overal gehoord, waar men haar in het be-
schaafde Nederlandsch ook zegt. Assimilatie e» daarna wegval
heeft echter plaats vóór I in: kë^l kerel, vlëjojr verleden jaar,
wë\'dld%t weerlicht, uitroep, en wë-\'^hxs weerlichtsch, \\i.\\. ivë\'dj,dx,sd
jóï^ weergasche jongen!
Opm. r valt eveneens weg in: ddgint daarginds.
§ 188. Verspringing van r vindt plaats in: wë\'gö\'dr weerga.
§ 189. r-wordt Z in framboos en wsnö\'tJ^/s manoeuvers.
-ocr page 73-49
4. Nasalen.
m.
§ 190. Omtrent m valt weinig merkwaardigs op te merken,
daar zy geheel beantwoordt aan de nederlandsche. Slechts dient
het volgende vermeld.
§ 191. m werd n in primt prompt, nadat de p was wegge-
vallen, en de t de labiale nasaal deed overgaan in de alveolare.
§ 192. mg gaat over in f)^ in bó^art boomgaard.
§ 193. m wordt ingevoegd vóór ^ in: ampart ä part, buiten-
gewoon.
n.
§ 194. De N.-W.-Veluwsche n beantwoordt grootendcels aan die
van het beschaafde gesproken Nederlandsch; alleen zij opgemerkt,
dat de meervouds-n geregeld, hoewel soms zeer zwak, gehoord
wordt. Bovendien hoort men overal een n, waar anders een hiaat
zou zijn, althans wanneer deze niet door samentrekking wordt
opgeheven, b.v. inddnar^mvj in de armoede, naast datmóstazazdu^n
dat moesten ze eens doen, zejdij zeide hij.
Ook vóór h hoort men steeds een w, b.v. ddnhunt de hond,
danhof de hof, tuin.
De ingevoegde n, vóór woorden met een vokaal beginnende,
wordt altijd gesproken als eerste letter van het volgende woord.
§ 195. Paragoge van n vindt plaats achter alle substantiva,
adjectiva en werkwoordsvormen, welke op een o eindigen, b.v.
hlumppn bloempje, Äarfew hartje, brê\'lm breedte, lejxbn laagte,
gatikjdn getuige (subst.); dazanmo\'pn dat is een mooie, dabmbestm
dat zijn beste; hi\'j, tk lë-^rdm, hd\'ptm, hij, ik leerde, hoopte.
Deze paragoge heeft echter slechts dan plaats, als het woord aan
\'t eind Van een zin staat, of als er een woord opvolgt,, dat met
een klinker of h begint. De achtergevoegde n van den singularis
vinden we dus niet in den pluralis van substantiva, die hun meer-
voud vormen door s, b.v. lerites lengten, gro"^ntds groenten, blumpjds
bloempjes, harths hartjes.
§ 196. n wordt geheel of gedeeltelijk geassimileerd in: tudamer
toe dan maar, gJmtns geen mensch, niemand, ambê-^lt aanbeeld.
50
§ 197, n valt weg vóór: 1° suffixale s, b.v. kuelos kuikens,
när^gds nergens, hcivas havens, ë\'s of as eens. 2°. vóór t in:
genaval g\'oeden avond, naast gdnUvdnt, en in smds \'savonds.
3°, vóór n in: kon naast kondn kunnen. 4°. vóór de pron. pers,
man, iva of za in den pluralis van het werkwoord, b.v. hevd
hebben we, duva doen we, zasoptdmm ze schopten mij, zaüugdjd
ze sloegen je, datmóstdza dat moesten ze.
§ 198. n viel weg in të-j teen , twijg (ohd. mhd, zein) waar-
schijnl. door invloed, .van të-j teen, toon (ohd. zëha) en in kar,
karan, karn, karnen.
Opm. De W,-Grermaansche vorm zonder n is gebleven in tu
toen (os, thuo, tho, ohd, dhuo, dho).
§ 199. n werd m in: elsam els, priem (uit *alisna] zie Franck
i. V.), zejsdm zeis (ohd. sëgansa), vö^r^m varen (ohd. farn).
Vi\'
§ 200, Deze konsonant wordt overal gehoord, waar zij ook
voorkomt in de Nederlandsche spreektaal. Afwijkend zijn echter:
bonsdm bunzing (mnl. honzinc, waarnaast echter volgens Franck
i. V. met een ander suffix bonsem), en boham bokking (mhd.
hückinc, nhd. bücking, Oud-Bßierl. hókkam-, zie Opprel, Dial, v.
Oud-B.).
5. Labialen.
p.
§ 201. De N.-W.-Veluwsche. p komt geheel overeen met die
van het Nederlandsch.
b,
§ 202. Omtrent b kan het volgende vermeld worden:
a. b valt weg in: ^khe ik heb, maar wordt d als er een woord
opvolgt, dat met een klinker of h begint, b.v. ^kliedatddö^n ik.
het gedaan. Deze d is waarschijnlyk ontstaan door invloed van
den 3° pers. sing, hvj het hij heeft.
b. assimilatie en daarna vereenvoudiging had plaats in: hen
-ocr page 75-I
51
hebben, vd, p, zd hen, wy, zij hebben, gij hebt; hevd hebben
we; hej9 <; hej-j3 < heb-je.
c. h vóór n werd m in kämmet kabinet.
f-
I I n. § 203. De W.-Gfermaansche f is in aiilaut beter bewaard ge-
bleven, dan in \'t beschaafde Nederlandsch. Zoo zegt men; fals
valsch, fê-t^r veter, fë-rtdx, veertig, frs vies, fitdn vitten, fueftax
vyftig, flë\'ramues vleermuis, fiv^r vlier, j^ï\'^ra?^ vliering, hanebalken,
flü^r vloer.
Opm. Soms hoort men echter vies flesch, naast fles.
§ 204. In inlaut heeft men f in: efan even, efdfjds eventjes
daarentegen v in tavdl tafel, ivavsl wafel.
§ 205. In plaats van ff hooren we v in: axfsrovdn letterlijk
1 achteraffen, zeker knikkerspel, en stovdn stoffen.
L § 206. Evenals in het beschaafde Nederlandsch gaat W.-Ger-
maansche ft over in (behalve in sttft stift en brohft bruiloft) ,
I b.v. Igx^ lucht (got. luftus), nixt nicht (ags. ohd. nift), doch men
hoort soms nog ft in: aftar en a[t^rm achter en achteren, koft
en ^koft kocht en gekocht.
§ 207. f valt weg vóór s in: hardst herfst, har^stdn slachten,
en stl,sdl stijfsel.
; § 208. De N.-W.-Veluwsche v beantwoordt aan de Neder-
i landsche v (ontstaan uit W.-Germ. 5 en f). Een ƒ vindt men
I echter in de woorden, in § 204 genoemd, en in het vreemde
woord: far^maselvj vermicelli.
6. Alveolaren en Yoorpalatalen.
i
^ § 209. Behoudens de gevallen hieronder genoemd komt de
N.-W.-Yeluwsche t geheel overeen met die van het beschaafde
Nederlandsch.
§ 210. t vóór s verdwijnt in öesi best, ZesHaatst, en assimileert
f! iïi\' bukismöpi boekweitsmaan, anhïsdn aanhitsen.
52
§ 211. ^ na s verdwijnt in: hgrsdl borstel, dïsdl distel, telcs
tekst, telcsdn praten, tes test.
§ 212. Paragoge van t heeft plaats in
1° hadrrgart bedrieger, stroyart strooper, zuepart zuiper, wanneer
deze woorden tenminste niet met het suffix aard zijn gevormd,
en t uit d is ontstaan.
2° kämt en bfkdnst kans en bijkans, vgl. mnd. kanze en
schanze, ontleend aan het noord-oostfra. «cKnce, ofra. chance.
3° änderst anders, hord^t of hordei borg en burg, dobdlt ^-ahhel,
kmft knipmes (eng. knife), laiyast langs, harst hars (misschien
ontleend aan het Hoogduitsch, vgl- ohd. harz, mnd. hart, ndl.
hars), holst hulst, plant (ohd. hiilis), zo\'ft zeef, kraft karaf, kik-
forst kikvorsch, ramt raam.
§ 213. Een t wordt ingevoegd in fnstdr frisscher, bddistdhn
bedisselen, en soms in lostdr losser, voor losar,
d.
§ 214. d in anlaut komt geheel overeen met de nederlandsche.
In het woord fejl dweil, is f waarschijnlijk ontstaan door ver-
plaatsing van het articulatiepunt. Zie § 68.
§ 215. In inhmt tusschen vokalen ging enkelvoudige (Severin
vokalische j (zie echter § 216), b.v. ö\'jim adem, hrö\'pn braden,
rTrjar rooder, giip goede, enz.
Opm. 1. Uitgezonderd is mejddn meiden.
Opm. 2. d viel weg in tni tyding.
§ 216. Enkelvoudige d tusschen vokalen viel weg vóór volgende
l en r, b.v. ögr ader, bü\'^l boedel, bü^l buidel, bro-^^r broeder,
lê-^r leder ladder, «ë gr neder, mü^r moeder, zo^l zadel enz.
Opm. 1. d blijft, evenals in \'t Nederlandsch in: ZwoJ^r slecht
mensch en vdar ieder.
Opm. 2. Evenals in het Nederlandsch gaat d vóór r over in
j in dö-jdr dooier.
Opm. 3. d tusschen vokalen viel eveneens weg in Lrügdm
bruidegom en vdhan we hadden.
-ocr page 77-53
§ 217. d na o«® (W.-Germ. ol of al) assimileerde en viel daarna
weg in: ho^ivdn houden, zouwm zouden.
§ 218, Nederlandsche d (oorspr. W.-Germaansche th) wordt
tusschen vokalen s in ösam adem.
§ 219. d wordt verscherpt tot t in nótdn naden, waarsch. door
den sing, nöt naad, tintdltön, tonder, tondel (door volksetymologie
zeker zoo vervormd en wat tón betreft in verband gebracht met
den vorm van het werktuig, terwijl tintdl misschien onder invloed
van tintelen ontstaan is), (jmtar ginds, ginder, bfjddhanta verbogen
vorm van hi\'jddliant bij de hand.
§ 220, d na konsonant blijft, b.v, handan handen, ho\'rddn
hoorde, maar viel weg in: hranan branden, vïn&n vinden, worm
worden, öp^az aardig, öp-m aarden, o\'varódrm overaarden, be-
smettelijk zijn, Ulm schelden (misschien naar analogie van sebn
schillen?), tvman winden, ivejnm wenden (vgl. wejnakdv, eigenl,
wend- of keerakker),
§ 221. Waar d in auslaut kwam te staan door wegval van den
toonloozen eindklinker, ging zij na vokaal over in j, die met den
oorspr. klinker den tweeklank met,; vormt, b.v. hö-j bode, hlo-\'j
bloode, löj lade, stë\'j stede, plaats, söj schade, wöj wade van het
been, srdj schraal (mnd. schrade), bloJ bladeren, droj draden.
§ 222. d in auslaut wordt overigens evenals in het gesproken
Nederlandsch t na vokaal en konsonant, b.v. èe^bed, nö^^^ naald,
bd^rt baard enz.
§ 223. d in auslaut na konsonant valt weg in:
1°. hdntwïn handwinde.
2°. in den 1° pers. sing. der verba, wier stam eindigt op
konsonant -j- d, b.v. ak bin ik bind, brem brand, fïn vind, tvm
wind, tvrp- werd, wor of ivor word.
§ 224. De in het Nederl. onregelmatig ingevoegde d na l, r
en n vóór r treft men in het N.-W.-Veluwsch regelmatig aan,
b.v, donddr dunner, winddr winnaar, sö\'anddr schooner.
Opm, d wordt eveneens ingevoegd na s (z) vóór r, b.v. ivvzddr
wijzer, vzddr ijzer, i\'zdardx Ü^\'g-
-ocr page 78-54
s.
§ 225. De N.-W.-Veluwsche s beantwoordt geheel aan die van
het beschaafde Nederlandsch. Opmerking verdient echter de
W.-Germaansche verbinding sk (Nederlandsche sch).
§ 226. Nederlandsche sch in anlant is overal s (zie hierover § 44).
Zoo zegt men: ddm^tfansar^pdzeldr^\'rtsmptatsondenMndts, de schout
van Scherpenzeel scheert de schapen, dat het zonde en schande is,
B\'pi scheen, sri\'vdn schrijven, sram schram, süvan schuiven enz.
§ 227. Waar deze scherpe sj-articulatie in \'t Nederlandsch echter
in anlaut gehoord wordt, hoort men in \'t N.-W.-Veluwsch geregeld
sx,, b.v. sxejtskar sjees (fra. chaise), sxef chef, s^Järap sjerp, (fra.
écharpé), sxouwm sjouwen.
§ 228. Waar men echter in ontleende woorden deze scherpe sj
in \'t Nederlandsch in inlaut hoort, wordt een dentale s gesproken, b.v.
mdsïn machine. Waar men een zachte zj (fr. g) in \'t Nederlandsch
zegt, hoort men een z, b.v.: ald-^zi horloge, klë\'rö^zi Wqqvqü. (ge-
vormd naar analogie van de woorden op age, b.v. pakö^zi bagage).
§ 229. Nederlandsch geschreven sch in inlaut en auslaut wordt,
evenals in de beschaafde spreektaal, uitgesproken als s, b.v. vis
visch, mins mensch, vtsan visschen, pösm Paschen enz.
z.
§ 230. Omtrent valt niets bizonders op te merken. Zie
echter voor verscherping tengevolge van een voorafgaande
tenuis § 277.
7. Velaren, Achter-palatalen, Glottis-articulatie.
k.
§ 231. De N.-W.-Veluwsche k biedt niets opmerkenswaardigs
aan, behalve in de verbinding sk. Zie daarover §§ 44, 226 en vlg.
9\'
§ 232. De N.-W.-Veluwsche g (7) beantwoordt geheel aan die
van het beschaafde Nederlandsch. Evenals in \'t gesproken Neder-
landsch wordt g in auslaut verscherpt tot Zi b.v. gal\'^z galg, zax zag.
§ 233. Evenals in \'t Nederlandsch soms geschiedt, wordt W.-Ger-
maansche agi dentaal steeds ej, b.v. lejt legt, zejt zegt, lepn
legden, zejan zegden.
55
Eveneens aga dentaal in: mejt meid.
ch Qn h.
§ 234. De N.-W.-Yeluwsclie x beantwoordt geheel aan de ch
van bet beschaafde Nederlandsch, b.v. lax^n lachen, hxt lucht,
rext recht. Zie ook § 206.
§ 235. Eveneens beantwoordt de N.-W.-Veluwsche h aan die
van \'t beschaafde Nederlandsch. Alleen in de enclitisch gebruikte
pronomina hij, hem, haar, het en \'t lidwoord het, is de articulatie
zoo zwak, dat de h overal is weggevallen, waarna er contractie
plaats heeft, b.v. zejdvj zeide hij, ho\'rdan^m hoorde hem, ^khed^r
ik heb haar, hijdU^d^t hij doet het, hethartds heb het hart eens.
Opm. h is ook weggevallen in sdrdst in den herfst (eigenl.
des herfsts.)
B. De klanken van uit het Dialect beschouwd ten
opzichte van het West-Germaansch.
Algemeene Opmerking.
§ 236. In het volgend overzicht worden, ter vermijding van
onnoodige uitvoerigheid, van de vokalen slechts die der stamletter-
grepen behandeld, en de konsonanten geheel achterwege gelaten.
VOKALEN.
a. Korte Vokalen.
§ 237. N.-W.-Veluwsch:
a < 1) W.-Germ. a in gesloten lettergreep § 49.
2) „ „ a vóór r -)- konsonant § 53 opm.
3) „ „ ä in praet. pl. v. sterke verba. § 107.
4) „ „ e in plur. en afleidingen § 60.
5) „ „ ë vóór r f- kons. § 71 opm. en § 72.
6) „ „ ë vóór r § 78.
^ < 1) „ „ e {a vóór i ot j) in gesloten lettergr. § 59.
2) „ „ e in open lettergr. § 69.
3) » „ ë in gesloten lettergr. § 70.
-ocr page 80-56
4) W.-Gferm. a in gesloten lettergr. § 55.
5) „ „ ai vóór vlg. tt, § 139.
6) „ „ ai § 140.
i 1) „ „ i in gesloten lettergr, § 81.
2) „ „ e in gesloten lettergreep § 64.
3) „ » ^ vóór tt of ;^-verbinding § 120.
4) „ „ ë in het praet. v. oorspr. redupl. verba § 112 opm.
5) „ „ ai § 141.
r < 1) „ „ % vóór f, V, g, z. % 117«,
2) „ „ ï vóór 7 § 1176.
3) „ „ ë in het praet. v. redupl. verba § 112.
4) „ „ ë in ontleende woorden § 113.
5) „ „ eo § 153.
O < 1) „ „ O in gesloten lettergreep § 90.
2) „ „ a vóór oorspr. nasaal xi § 51.
3) „ „ a in gesloten lettergr. § 51 opm. 2.
4) „ „ 0 vóór en § 127.
5) „ „ aw § 145.
ó < 1) „ „ O vóór l § 92.
2) „ „ w in gesloten lettergr. vóór nasaalverbinding
§ 98.
3) „ „ u m gesloten lettergr. vóór m § 97 opm.
4) „ „ ö vóór % en m § 126.
5) „ „ aw § 145.
O 1) „ „ u vóór volg. i(j) § 101.
2) „ „ u vóór volg. M § 97.
3) „ „ ë vóór r § 73 opm,
4) » „ O vóór r-verbinding § 93.
5) „ „ M § 133.
6) „ „ • i vóór nd of m § 83 opm. 2, § 84.
M < 1) „ „ u vóór n -(- dentaal of ^k § 99.
2) „ „ O in open lettergr. § 96 opm.
3) „ „ ö vóór k, m, f, d an t ^ 123.
-ocr page 81-57
ü < 1) W.-Germ. ü vóór ƒ, j, %, 0 § 130.
2) „ „ ü voor volg. i (j) § 132.
3) „ „ iM § 156.
i < 1) „ „ ü vóór r § 131.
2) „ „ iu vóór r § 156 opm.
b. Lange Yokalen.
§ 238. N.-West-Veluwsch:
a < 1) W.-Germ. a in open lettergr. vóór g, x, K w«, fi\'>\'iP % 57.
2) „ „ a vóór n dentaal § 50.
3) „ „ a vóór r, waarna zich een svarabhaktivokaal
had ontwikkeld § 54.
4) „ „ a vóór g, k, v, m, p § 106.
5) „ „ e vóór r konson. (beh. dent.) § 62.
6) „ „ ë vóór r -f- konson. (beh. dent.) § 72.
ó < 1) „ „ a vóór r -j- dentaal § 53.
2) „ „ a vóór r waarna zich een svarabhaktivokaal
had ontwikkeld § 54 opm.
3) „ „ a in open lettergreep vóór t, s, s, z,
l, n, r, § 56.
4) „ „ a vóór t, s, s, 0, l, n, r, § 105.
5) „ „ a vóór i § 109.
ë < 1) „ „ e vóór r dentaal § 63.
2) „ „ e vóór r § 63 opm. 2.
3) „ „ ë vóór r dentaal § 71.
4) „ „ ë vóór r § 76.
5) „ „ a vóór r -f- « § 108 opm.
ë\' < 1) „ „ e in open en oorspr. open lettergr. § 65, § 66.
2) „ „ ë in open lettergr. § 75.
3) „ „ ë vóór r- of Z-verbinding § 74.
4) „ „ ê in ontleende woorden § 115.
5) „ „ i in open lettergr. § 87.
6) „ „ ai § 136, § 138 opm.
-ocr page 82-58
r < 1) W.-Germ. ë § 111.
2) „ „ e vóór gi § 67.
3) „ „ é- § 77.
4) „ „ eo vóór l, n, r § 154.
ï < 1) „ „ i vóór n c^ of ^ § 83.
3) „ „ e § 64 opm.
4) „ „ ë in ontkende woorden § 114.
< 1) » » ö in open lettergr. § 96.
2) „ „ o vóór -rt en -rn § 94.
3) „ „ aM § 143.
4) „ „ au vóór i(j) § 148 en opm.
O < 1) „ „ ë vóór l § 73.
O- C 1) „ „ au vóór i(j) § 146.
2) „ „ i in open lettergr. § 88.
3) „ „ u vóór i(j) in open lettergr. § 104.
4) „ „ ö vóór iO) § 124.
M < 1) „ „ u m open lettergr. vóór u § 1Ü2.
2) „ „ urn open lettergr. vóór nasaal § 103.
3) „ „ ö § 122, § 128.
^^ < 1) » » « behalve vóór A f/, % en 0 § 129.
2) „ „ m § 157.
3) „ „ ^§118.
III, Tweeklanken.
§ 239. N.-W.-Veluwsch:
< 1) W.-Germ. aw § 110.
< » » Cl vóór ga § 57 opm.
2) „ „ ai vóór i of j § 138.
3) „ „ aj vóór j § 142.
4) „ „ a vóór i of ^ § 108.
5) „ „ e vóór w -j- ^ of ^ § 61.
6) „ ,, e vóór gi § 67.
7) „ „ eki § 68,
-ocr page 83-59
ë\'j 1) W.-Germ. ai in auslaut § 137.
2) „ „ % in auslaut § Wld.
%\'j < 1) „ „ i in auslaut § Wld.
2) „ „ eo in auslaut § 155.
3) „ „ i in auslaut § 81, opm. 2.
oy < 1) „ „ « § 135.
2) „ „ aw § 149.
3) „ „ auw met volgende j § 151«.
< 1) » » iii auslaut § 144.
2) „ „ amo vóór j § 151&.
o\'j < 1) „ „ au vóór i § 147.
1) « „ al ^ d oï t ^ 52.
2> „ „ o/ of i § 91.
3) „ „ auiv vóór j, § 146 opm. § 151c.
4) „ „ aw; § 110 opm. 1.
5) „ „ w § 134.
C. De Wijzigingen, die de Klanicen in het Dialect
ondergaan hebben.
I. VOKALEN.
1. Kwalitatieve Veranderingen,
a. Umlaut.
-a;. Voor volgende i (j).
§ 240. De i-umlaut heeft vrij wel geregeld plaats bij die
vokalen, welke er vatbaar voor zijn. De analogiewerking was
echter zoo sterk, dat er geen umlaut meer gevonden wordt in de
flexie van substantiva en de conjugatie van verba, noch in de
diminutiva. (Zie voor een enkele uitzondering § 125). Zoo zegt
men: na^tan nachten, hlumpjm bloempje, lifj valt hij valt enz.
Evenmin heeft er meer umlaut plaats in adjectiva van substantiva
60
afgeleid, bv. kraxt^z krachtig, maxt&x machtig. De umlaut is
gebleven in gehx gallig (zie § 59), waarschijnlijk omdat men niet
weet, dat het van gal is afgeleid.
De umlaut veroorzaakte de volgende veranderingen:
§ 241. 1. a > e. B.v. hest best, dekan dekken, net net enz.;
zie verder § 59. Umlautsvormen vertoonen ook:
gres gras, fles flesch; zie § 55.
2. « (< a in open lettergreep) > ë\' bv. ë\'zel ezel,
ketel; zie § 66.
3. d (W.-Germ. d) > ej, bv. ^\'ey/gaaf, maaien;
ke\'t,)l zie § 108.
4. O > O b.v. hroz brug, drokan drukken; zie § 101.
5. ó > o b.v. gqldm gulden, doldan dulden; zie § 101.
6. ö\' > O\' b.v. M\'^ran hooren, klo\'vm klooven; zie
§ 146.
7. ö\' > o;, b.v. hloj bloode; zie § 147.
8. M > O\' b. V. bo-9l beul, bo-^rt beurt; zie § 104.
9. ü > O- b.v. ho\'k beuk, gro\'pi groen; zie § 124.
10. ai > ej b.v. rejn rein, wejt weit; zie § 138, 142.
Opm. De overgang van W.-Germ. ü in ü of ü is geen
i-umlaut; zie § 129—136.
/3. Voor volgende r=verbinding.
§ 242. Deze umlaut treedt slechts bij o op, maar komt dan
ook geregeld voor (zie § 93). Een omgekeerde werking van een
volgende r-verbinding, nl. overgang van e in a of a wordt in
§ 244 besproken. De verbinding rt veroorzaakt somtijds (zie § 94)
rekking van o tot ö- (zie § 255), evenals r«, waartusschen zich
een svarabhaktivokaal had ontwikkeld (zie § 94).
O > O bv. bort bord, kor^f korf, sngrdkan snorken, stor^m
storm, bor^x borg, enz.; zie § 93.
b. toojtsverhooemg van e tot t.
§ 243. Een i(j) in de volgende lettergreep veroorzaakte toons-
verhooging van e tot i. Dit verschijnsel is echter slechts tot een
61
5-tal woorden beperkt, met W.-Grerm e (zie § 64\\ In de vervoeging
der werkwoorden blijft in alle personen van het praesens de vokaal
van den 1 ps. sing. Een toonsverhooging van e tot %\' vindt slechts in
één woord plaats, en is waarschynlijk voor een deel toe te schrijven
aan volksetymologie (zie § 67).
1. e > b.v. tf^H inkt, wtps wesp, stnt heilig; zie § 64.
2. e > in rz3n ijzen (ohd. egison); zie § 67.
c. Overgang van e in a.
§ 244. Een volgende r-verbinding (behalve dentaalverbinding)
veroorzaakte overgang van e in a, die na het ontstaan van een
svarabhaktivokaal gerekt wordt tot a. De konsonantverbinding
r dentaal veroorzaakt dezen umlaut niet, maar brengt rekking
te weeg van e tot ë (zie § 63 en § 71). Ook enkele r veroor-
zaakt in een paar gevallen rekking van e tot è, b.v. hënii haring
(zie § 63), kërdl kerel, përdl parel (zie § 76).
1. e (W.-Germ. e) y a > a, b.v. ar^f erf, hardst herfst;
zie § 62.
2. e (W.-Germ. ë) > a > a, b.v. bar^gm begen, tvcorak werk;
zie § 72.
3. e voor r -)- dentaal > a in: harstdn barsten, dwars dwars
en nog een 7-tal andere: zie § 71 Opm. en § 63 Opm. 3.
d. Overgang van a in ö.
§ 245. De overgang van a in ö vindt plaats voor de postdentalen
t, d, de uit d ontstane ^ O\'J en de alveolaren s, s, z, l, r en n.
De overgang van a in ö zal wel te beschouwen zijn als een gevolg
van een gedeeltelyke assimilatie van de articulatieplaats van a met
die der genoemde konsonanten. De articulatie van ö is nl. iets
hooger en meer naar voren dan die van a.
Ook de a, door rekking uit a ontstaan in open lettergreep of
vóór rt en rn wordt ö, b.v. hos haas (§ 56), Icö^rt kaart (§ 53),
go-p-dn garen (§ 54 opm. 1), niet echter de a, door r-verbinding
uit e ontstaan, b.v. ar^f erf (§ 54 en § 62).
a > ö b.v. jö^r jaar, rö.23» razen, enz.; zie § 105.
-ocr page 86-62
e. Overgang van tc en o in ó.
§ 246. 1) "W.-Germ. u vóór nasaalverbinding is overgegaan in
ó, behalve vóór n -j- dentaal en ^L
Het verschil tusschen ó en u bestaat vooral hierin, dat bij n
de kaakopening zeer gering is, de lippenarticulatie vrij sterk moet
zijn, en de tongarticulatie krachtiger is dan bij ó. De moeihjke
u ging dan ook overal over in de gemakkelyke ó. Doch daar,
waar de volgende konsonant-verbinding ook een vry sterke tong-
articulatie en een sluiten van de kaak eischte, kon de u blijven,
b.v. uns ons, punt pond, dmikar donker; zie § 99.
u "> ó, Jcróm krom, tón ton enz.; zie § 98.
Opm. In een 7-tal woorden ging W.-Germ. u vóór u in de
volgende lettergreep over in o, b.v. loxt lucht, pont punt;
zie § 97.
2) W.-Germ. o, die anders regelmatig o is gebleven, ging vóór
l over in ó, b.v. dól dol, wól wol; zie verder § 92, waarin ook
een paar uitzonderingen zijn vermeld. Eveneens geschiedde dit
in lók bok en sofdl schoffel; zie § 92.
f. Overgang in oyp".
§ 247. Regelmatig ging al -(- d of t, en ol d of t over
in OT^.\'^t.
1) al d of t > ou,H, b.v. kouH koud; zie § 52.
2) ol d of t > oiiH, b.v. ho^H hout; zie § 91.
g. Overgang van % in o.
§ 248. Voor volgende nasaal ging i over in g in: gronddl
grendel, hom hem; zie § 84.
h. Overgang van %• in % (gerekte t).
§ 249. W.-Germ. 1 werd, evenals in het beschaafde Neder-
landsch i\' of r (vóór r). De r ging echter steeds, behalve vóór
f, ? 91 % 5 ^ ^^ J Ü) ^^^^ ^^ ^ ? gerekten ï-klank.
Geheel analoog hiermee is de overgang van ü (W.-Germ. ü) in
ue\', zie § 250.
4
j 68
i
^ ï, b.v. Mndïi schijnen, wïtan wijten; zie § 116.
Opm. Wel een i vóór f treffen we aan in: wtf wijf en sttf
stp, waarnaast echter wvf pl. wijven, sti-vm stijven.
i. Overgang van ü in ue.
§ 250. a) W.-Germ. ü werd ü of ü (vóór r). De ü ging echter
steeds, behalve vóór ƒ, v, g, s oi j (j) over in ue.
ü > ue, b.v. buetm buiten, duelcan duiken; zie § 129.
b) W.-Germ. iu werd, evenals W.-Germ. m , w of ü (vóór r).
Deze ü ging in een drietal woorden over in ue.
ü > ue, b.v. kuekan kuiken; zie § 157.
j. Overgang van l in ue.
§ 251. W.-Germ. ï wordt i, %• of v In de volgende woorden
ging de «-klank, waarschynlijk door invloed der omgevende
bilabialen over in ue in: fueftaz vijftig, vuef vijf, puep pjjp;
zie § 118.
k. Overgang van t in o-
§ 252. In een 5-tal woorden ging W.-Germ. i in open letter-
greep over in o\\ Vermoedelijk heeft deze overgang plaats gehad
over ë\', waarin i in open lettergreep steeds overgaat.
ï > ë\' > O\', b.v. spo-\'^Un spelen, zo\'Vdn zeven; zie § 88.
2. Kwantitatieve Veranderingen.
a. Rekking. (Dehnung).
§ 258. Onder rekking van een vokaal verstaan we den overgang
van een korten klinker in den overeenkomstigen langen. Dit
verschijnsel doet zich voor bij alle W.-Germ. korte vokalen, die
in open lettergreep kwamen te staan, en verder vóór r -f- dentaal
en vóór n dentaal.
iï. In open lettergreep.
§ 254. Deze rekking vindt geregeld plaats, ook, althans van
a, als de lettergreep open werd, doordat er zich in een r-verbin-
ding een svarabhakti-vokaal had ontwikkeld.
64
Slechts in de konjugatie van het verbum blijft de rekking meestal
achterwege, en hebben alle personen de vokaal van den 1 pers.
sing., b.v. atdn (ze) aten, lazm (ze) lazen, enz. Een enkele maal
echter krygt de gerekte vokaal de overhand, b.v. in: dkwar
ik was.
Valt de eindvokaal af, dan blijft toch de lange vokaal behouden,
b.v. dax, dagen.
1. a > ä, b.v. zagm zagen, rdkan raken, dU^ dagen, Ztr\'^m
arm, var^f verf. Ook deze secundaire ä kan overgaan
in ö evenals de primaire, b.v. hö^hn halen, vöddr vader,
enz.; zie § 245.
2. e en ë > ë\', b.v. Wtdr beter, stë\'bn stelen; zie § 66, § 75.
3. ^ > ë\', b.v. krëgal kregel, drë\'Vdl drevel; zie § 87.
4. O > ó-, b.v. hö-vdn boven, löj bode, dö-ran doorn; zie § 96, 94.
5. u U, b.v. kugal kap v. d. imker; zie § 102, § 103.
|S. Vóór r dentaal.
§ 255. Deze rekking heeft plaats bij de vokalen: a, e, ë en o.
Het veranderen van deze vokalen in resp. ö, ë, ë en ö- is een
gedeeltelijke assimilatie van de articulatieplaats der eerste vokalen
aan die van r- -j- dentaal. De gerekte vokalen hebben dan ook
alle haar articulatieplaats iets meer naar voren dan de oor-
spronkelijke.
1. a > ä > ö, b.v. bö^rt baard, kö^rt kaart enz.; zie § 53.
Een paar uitzonderingen staan in § 53 opm. .
2. e en ë > ë, b.v. vërs vaars; hërt haard, wërt waard (adj.);
zie § 63 en § 71.
Ook enkele r bewerkt soms rekking van e tot ë, b.v. hërhi
haring, këral kerel; zie § 63 opm. en § 76.
• 3. o > o\', b.v. ö-9rt oord, L., %vö"irt woord; zie § 94.
y. Vóór n dentaal.
§ 256. Deze rekking heeft geregeld plaats van de vokalen a
en i, die ä en ï worden.
Een e wordt in sommige woorden ej (zie § 61), en de W.-öerm.
u die anders ó wordt, blijft u, zie § 246.
•t
65
1. a "> a, b.v. dansm dansen, kant kant; zie § 50.
2. ï > b.v. hinddu binden, lüns kindsch; zie § 83.
3. e > ej, b.v. ejnt end, lejntdn lente;-zie § 61.
h. Verkorting.
Vóór volgende k.
§ 257. Verkorting van de vokaal vóór k heeft slechts in enkele
gevallen plaats, en wel:
> ó in ók ook; zie § 145.
ö\' > O in oharan Yoortwoekeren (zie § 145) en in oksdl oksel
(ags. öcusla).
(o. Vóór volgende
§ 258. Deze verkorting heeft slechts plaats in hótidrt boom-
gaard (zie § 145) en e^kalt enkel, adj.; zie § 140.
y. Vóór volgende /".
§ 259. Deze verkorting komt slechts eens voor en wel in lof
loof, groen, dat in elk geval ló-f zou moeten luiden, onver-
schillig of het woord op germ. laubo, dan wel op germ. * luho
teruggaat; zie § 145.
S. Vóór volgende tïl.
§ 260. Vóór volgende m wordt W.-Germ. ö verkort tot ó in:
vardómdn, verdoemen; zie § 126 opm.
De gewone rekking van ó tot ó- in open lettergreep blijft
achterwege in kömdn komen.
s. Vóór volgende /.
§ 261. W.-Germ. ai wordt % in lihk leelyk (zie § 141) en e
in el^f elf; zie § 140.
Vóór volgende tt
§ 262. Voor tt (oorspr. of door syncope ontstaan) werd ï, tot
i, en ai tot e verkort; b.v. wit wit (zie § 120), het hitte, vet vet
(zie § 189).
5
-ocr page 90-Deze verkorting komt niet voor in hre-tm breedte; zie § 138 opm.
S. Vóór volgende xs^ xt-
§ 263. Verschillende vokalen worden vóór yj of verkort,
b.v. ï > ^ in dtsel dissel (zie § 120), hxt licht (zie § 120),
lixam lichaam; ai > e in ext echt (zie § 139); o > ö in: gmóxt
genoeg, vróx vroeg (zie § 126); ö > o in zoxt praet. van zo\'kan
zoeken (zie § 127).
II. KONSONANTEN.
1. Algemeene Opmerking.
§ 264. Om onnoodige uitvoerigheid te vermijden, zal ik hier
slechts die gevallen bespreken, welke afwijken van het Neder-
landsch.
2. Verscherping van zachte konsonanten.
§ 265. Behalve de gewone verscherping van zachte konsonant
in auslaut, treedt in ons dialect een verscherping op van media
tot tenuis door de slot-tenuis van het voorafgaande woord: >
g > X, d > t, z > s-, z\\Q ^ 277.
3. Vereenvoudiging van geminata.
§ 266. In het W.-Germaansch ontstonden door invloed van
volgende j, w, Z, r, n of m dubbelmedeklinkers of geminata.
Deze geminatie had ten gevolge, dat een voorafgaande korte
klinker niet gerekt werd. Voor zoover ons dialect door mij te
dezen opzichte is onderzocht (zie aanhangsel) is mij gebleken,
dat er in de uitspraak slechts zeer weinig verschil bestaat tusschen
een ouden dubbelkonsonant en een enkelvoudigen. In het schrift
heb ik dan ook alle konsonanten enkelvoudig voorgesteld.
4. Assimilatie.
§ 267. «. Gedeeltelijke assimilatie vinden we in de
-ocr page 91-67
woorden, die in het Nederlandsch met wr beginnen, b.v. vrTrtan
wroeten, vrë\'t wreed, enz., verder in: bonsdm bunzing, prunt
prtmt < pnimpt prompt, umhdkent onbekend, mÖMgZ inboedel,
kamdnet kabinet.
§ 268. h. Volkomen assimilatie.
Progressief:
1. wc? w, in verbaalvormen, b.v. in den 1° ps. sg. ^khrcin,
^kfm, ik brand, ik vind; Infinitiv, brndn binden.
In nomina komt deze assimilatie niet voor.
2. rd \'> rr r in enkele gevallen, b.v. v&rmö\'^rdn ver-
moorden, woran worden, ö^ran aarden.
3\' kt y- kk k m prakase\'^ran practizeeren, trakament trac-
tement.
4. /V > /f > ƒ in ofe-gan afvegen.
5. ld y II y I in Man schelden.
ß- Regressief.
1. nm > mm > m in um&galak onmogelyk, tudamar toe dan
maar, glmins geen mensch.
2. ts en ds y SS > s in lö-^s loods, re^s rechts, bukasmo^n
boekweitsmaan, hnexs knechts,, a^sfo;^? achtste, Aö\'grs koorts.
3. Is, ns y ss y s in as als, ës eens, aragas ergens, als we
hierin tenminste niet met syncope te doen hebben.
4. fs, ks > SS ]>■ s in: stisal stijfsel, harast herfst, pinstaran
Pinksteren, waarnaast echter voorkomt pï^kstaran; dr^nsdax
Dinsdag.
5. ds > > s in bö\'sap boodschap.
6. rg y gg g in dögint daarginds.
7. rl y U y- l in wë\'^hxt weerlicht.
5. Apocope.
§ 269. a.) Een t valt dikwijls weg na s, k, z-, 91 b.v. tes
test, teks tekst, krek correct, akmóx ik mocht (pl. vamó^tan en
mógan).
b.) Een d assimileert en valt daarna weg in den len pers. sg.
-ocr page 92-68
van verba, wier stameindigt op nd, b.v. skfïn ik vind, ^Tchln ik
bind enz.
c.) Een d valt verder weg in handwln bandwinde.
§ 270. Syncope heeft plaats van:
a) Z in: hözmUdt hazelnoot, hok hoedanig, zok zulk, zon zullen,
WIV3 willen we, itlë-nidniks- \'t scheelt mij niet, \'t is mij onverschillig.
b) w in: art erwt.
c) d in: ho\'fpïn hoofdpijn; en verder, waar zij stond tusschen
vokalen vóór volgende l oi r, b.v. hïi^l boedel, hü^l buil, lé-p- leder,
ladder enz. Overigens ging d tusschen vokalen geregeld over in
j, die ook behouden bleef, als zij door afval van de eindvokaal in
auslaut kwam te staan, b.v. loj lade; zie hierover § 274.
d viel eveneens weg in vahan we hadden.
d) t uit tt in het praes. pl. en in den infin. van mön naast
mótdn moeten; vd,j9, zd mön wij, zij moeten, gij moet.
7. Prothesis.
§ 271. a) Een n wordt gevoegd voor alle woorden, die met
een klinker beginnen, als \'t voorafgaande op een klinker eindigt
en er geen contractie plaats heeft. Deze n wordt als eerste letter
uitgesproken van het volgende woord, en blijft er dikwijls voor-
staan als \'t woord niet in een zin wordt gebruikt, zoo zegt men
b.v. ndrdjn naast Ur-^m arm, ner^ naast erj^ eng.
b) Een s is voorgevoegd en later met 0 vereenvoudigd tot enkele
s in sóndaxss en sötsrdazsd Zondagsche en Zaterdagsche.
8. Epenthesis.
§ 272. a) Een d wordt ingevoegd vóór r na l, r of n, b.v.
kö^ldar kaler, zwodrddr zwaarder, dgndar dunner, klejnddr kleiner enz.
b) een t wordt ingevoegd in den comparatief van fris frisch,
-ocr page 93-69
frtstdr frisscher, en soms van los los, lostar losser. Eveneens in:
bddistdhn bedisselen.
o) een s wordt ingevoegd in: sfö\'gfe^än^ stootkant, en stö\'^tshant
stootband.
d) een n wordt ingevoegd, waarschijnlijk door invloed van
volksetymologie in: ë\'^^nyo^l egaal.
9. Paragoge.
§ 273. Een t wordt achtergevoegd in: ^wepsr^ zuiper, hedrrgdrt
bedrieger, stro-part strooper (zie § 212), kanjart kanjer, kikforst
kikvorsch, kanst kans, hi-kanst bijkans, andarst anders, bgr^xt
borg en burg, dobalt dubbel, erjjcalt enkel, knift knipmes, lar^ast
langs, harst hars, zo-ft zeef, kraft karaf, wast wasch.
10. Spontane Klankovergang.
§ 274. a) d alleenstaand tusschen vokalen ging over in j,
indien er althans geen l of r opvolgde (zie § 216), b.v. gup
goede, böjan boden, strë-jan streden enz.
Na afval van de slotvokaal ging deze j over in j, b.v. Idj lade,
bö-j bode enz. Bij de adjectiva blijft echter de d ^ t hx den
onverbogen vorm, b.v. vrë-t wreed.
b) w na %- gaat over in j, b.v. brt\'jan brouwen, lispelen, sm-jan
sneeuwen, spi-jan spuwen, braken. Deze j wordt in auslaut j,
b.v. brt\'j brij, km-j knie. (Vgl. voor uitval van w hb. % \'m het
Oudoostfriesch v. Heiten: A. O. Fri, Gramm. § 86 2°; zie echter
ook Ned. Wdbk. III. 10, 1597).
c) s ging in anlaut met volgende % over in s, waarschijnlijk
tengevolge van de gutturale die de dentale s naar achteren
trekt en haar palataal maakt, terwyl de % er aan assimileert
of verdwijnt; (zie verder § 225 tot § 230), sü^t schout, hl^m
schelm enz.
11. Metathesis.
§ 275. Verspringing van r komt voor in: wë-jgo^r weergade, b.v.
een linkerhandschoen is de tvë-jgö^r van den rechter, die er bij past.
70
12. Sandhi.
§ 276. Onder sandhi brengen we die konsonantenwyzigingen,
welke slechts voorkomen in den zin of in samengestelde woorden,
en niet plaats hebben, indien het woord waartoe genoemde kon-
sonanten behooren, buiten het zinsverband, of zoogenaamd absoluut
voorkomt.
Deze wijzigingen bepalen zich natuurlijk tot de begin- en eind-
konsonanten.
a. Beginhonsonanten.
§ 277. Ben d, g, v en als beginkonsonant worden verscherpt
tot t, /■ en s, indien het voorafgaande woord eindigt op een
tenuis, b.v.:
cZ > wi\'jvruyjat wie vroeg dat, wvjistöp\' wie is daar,
lö\'pföp\'hê\'^n loop daar heen. Deze verscherping heeft
slechts plaats by pronomina en adverbia.
Indien het voorafgaande woord op een t eindigt,
wordt td over tt vereenvoudigd tot t, b.v.: watmötat
wat moet dat?
g > X> loopgat, iemand, die veel de deur uitloopt,
hal^fxut half goed, das^ut dat is goed.
Eindigt het voorafgaande woord op een t, dan
gaat tg over in > tz > %X b.v. daxondljd dat
gun ik je, hx^noxt licht genoeg.
V y f-, hbJcfdrakm leelijk varken, ^hfm ik vind, lö\'pfgrt loop
voort, weg.
Gaat het voorafgaande woord uit op t, dan wordt
tv ^ tf > ff y. f, b.v. mfo-^l niet veel.
s > s; ^ksi-jniks ik zie niets, ^khxsö\'gut ik lig zoo goed,
datUktswd^r dat lijkt zwaar. Het pron. pers. 3 ps. pl.
luidt dan ook za, zvj of S3, si\'j al naar de vooraf-
gaande konsonant stemtoon heeft, dan wel stemtoon-
loos is. Gaat het voorgaande woord uit op t, dan wordt
te > fe > SS > s, b.v. ïösdmer laat ze maar.
§ 278. Een anlautende h blijft in den regel behouden. Zij
-ocr page 95-71
valt echter weg in de pron. pers. hij, hem, het, en het lidwoord
het, als de nadruk er niet op valt, b.v. zejdij zeide hij, ^ksagpn
ik zag hem, loödjwazdt waar was het. h valt eveneens weg in
sargst in den herfst; zie § 235.
b. Eindkonsonanten.
§ 279. In woorden buiten het zinsverband, en in slotwoorden,
is de eindkonsonant altijd scherp. Wordt een woord echter in
een zin gebezigd, dan valt het volgende op te merken.
§ 280. t, s, ƒ en % worden met stemtoon uitgesproken, dus
als d, z, V en. g:
1°. als het volgende woord met een klinker begint. Tevens
worden zij dan uitgesproken als eerste letter van dat volgende
woord, b.v. lö-d\'êk laat ik, wë\'-d^k weet ik, lê\'-zas lees eens,
o-ve-nan af en aan, ma-g^k mag ik.
2°. als het volgende woord met h oï d begint, b.v. ddnzhrant
er is brand, dazdóm dat is dom, ^nhal^obrö\'^t een half brood,
hal^vdrtj half drie.
De in d overgegane t assimileert echter, en daarna heeft er
vereenvoudiging plaats, b.v. dahuk dat boek, daduk dat doe ik,
digdü^n dicht doen, reghmik rechtbank, enz.
Opm. 1. Ditzelfde verschijnsel doet zich voor als het vol-
gende woord begint met m, b.v. lomer, laat maar, of met n,
indien het voorgaande woord het pron. dat is, b.v. wastanuw
wat is dat nu?
Opm. 2. Zie ook § 277 , waar t besproken wordt vóór g ,v enz.
§ 281. Een slot gaat vóór volgende m over in m, waarna
er vereenvoudiging van mm tot m plaats heeft, b.v. glmins geen
mensch, niemand.
Vóór volgende k oï g gaat n over in ii, b.v. stê-^r^ko\'^l, giiigrd-^tan
geen groote.
Opm. m ^ g wordt r^ in hór^art boomgaard; zie § 192.
§ 282. De slot-n, die suffixaal is, valt weg vóór alle woorden,
met uitzondering van die, welke met een vokaal of h beginnen.
72
Voor sommige woorden, die met h oï d beginnen blijft zij ook
behouden; zie § 292.
§ 283. Eenlettergrepige woorden worden vaak met volgende
s is, Ä; ik, tot één woord versmolten, waarna de eind-konsonant
assimileert en er vereenvoudiging plaats heeft, b.v. das dat is,
was wat is, dak dat ik, zak zal ik, wik wil ik, zëk zeg ik,
kafj^k kan ik enz. Vergelijk ook de werkwoorden wilm willen,
zgbn zullen, komn kunnen, mótm enz. vóór pronomina; zie § 184 ,
197 en 270.
1. Het Zelfstandig Naamwoord.
a. Geslacht.
§ 284. Het verschil tusschen oorspronkelijk manlijke en vrouwe-
lijke substantieven is in de flexie van de woorden zelf, evenals
in die der bepalende woorden geheel verdwenen.
Evenmin ook blijkt het geslacht uit de pron. pers. en poss., die
voor manlijke en vrouwelijke substantiva, met uitzondering van
de namen van personen, gelijk zyn. Onder de boeren is zelfs dit
verschil meestal ook verloren gegaan, zoodat men van een vrouw
zegt: wathethi\'jdnmöyakan, wat heeft zij een mooi jak aan, of
dadishomjah dat is haar jak enz. Het meer ontwikkelde deel der
dialectsprekenden gebruikt echter in deze gevallen ar (haar), dar
(haar) of ho\'r (heur, haar).
Voor vrouwelijke dieren gebruikt evenwel iedereen de pron. van
het manlijk geslacht, zoo b.v. zegt men van een koe: ht\'hedakal^ft
zij heeft gekalfd; dakathetsanpö\'dabrö\'kan de kat heeft haar poot
gebroken enz.
Afgezien dus van de namen van vrouwelijke personen, kan men
zeggen, dat alle woorden manlijk of onzijdig zijn.
§ 285. Het onzijdig geslacht is duidelijk waar te nemen aan
het bep. lidwoord, en als er een adjectief voor staat ook hieraan;
(zie § 292).
Dezelfde woorden, die in het beschaafde Nederlandsch onzijdig
zijn, zijn het ook in ons dialect. Slechts een paar uitzonderingen
zijn mij bekend, en wel:
74
ff. onzijdig zijn:
fdhrlk fabriek, ongrd\'tfdhrlk een groote fabriek, mdzrk muziek,
mdsin machine, petroleumtoestel. Naast widsin komt voor: masx^na
machine, dat manllijk is.
soft schoft, vierde deel v. d. dag, bij van Dale vr., vgl. echter
het Oud-Beierlandsch (Opprel pg. 28) waar het eveneens onz. is.
sö\'^l school; vortsö\'^l voor de school.
h. niet onzijdig (dus manl.) zijn:
kriin konijn; davetakmn het vet konyn.
klü^n kluwen; gê\'madi\'klü^nazan geef me dat kluwen eens aan.
mtdan midden; mdamidan m het midden.
posë\'gal postzegel; am\'japosë\'gal een nieuwe postzegel.
stïm slijm; dasUmkómtlos het slijm raakt los.
snót neusvocht, dasnothyamuetano\'s, het snot liep hem uit den neus.
të\'^r teer; loönstatë\'^r waar is het teer?
c. onzijdig of manlyk zijn:
hlok blok; ^thakblok het hakblok, maar anzwörahlok een zware
jongen.
omslag omslag van een boek, onz.; omhaal, moeite, m.
h. Verbuiging.
1. Enkelvoud.
§ 286. Nominatief-, accusatief-, noch c^aiié/-betrekking zijn aan
den vorm van het substantief meer te onderscheiden. Evenmin
blijkt deze verhouding uit het artikel; zie § 315.
§ 287. Het genitiefsuffix s is in enkele formeele uitdrukkingen
nog over, b.v. smar^gas, \'s morgens, sna^s \'s nachts, slejntas in de
lente, sumars \'s zomers, swïntars \'s winters, deksals bastaardvloek,
hlaksams bliksems, enz.
Bij persoonsnamen gebruikt men veelal het suffix -en om een
bezit uit te drukken; dit is het suffix van de w-declinatie.
Zoo zegt men: Jananzostar de zuster van Jan, vddaranbdart de
baard van vader, mudaranmots de muts van moeder, enz.
75
Het gebruik van den zwakken genitief tot vorming van familie-
namen, b.v. garthartdn Gerrit Barten, janTclösdn Jan Klaasen
(hier kan men natuurl. ook een vervorming in zien van Jan-
Klaaszoon) is niet zoo veelvuldig meer als het indertyd geweest
is, blijkens de doopregisters en het lidmatenboek van de Herv.
kerken te Barneveld en Voorthuizen, waarin men o. a. de volgende
familienamen aantreft:
Eeynten (Doopregister Voorthuizen 1684), Killen (id. 1686)
waarnaast de voornaam Kill (id. 1686), Maesen 1689), Wijnen
(id. 1715), Otten (id. 1722), Francken (id. 1752).
§ 288. In den regel echter omschrijft men den genitief door
de praepositie van, terwijl men by persoonsnamen meestal de pron.
hom of zm gebruikt, die achter den bezitter worden geplaatst.
Men kan dus „het huis van den bakker" op de volgende
wijzen aanduiden: dthuesfanddhaksr, ddhakdrdnhues, ddbak&rzmhues,
dabakdrhomhues.
§ 289. Sporen van een datiefsuffix, dat overigens geheel ver-
dwenen is, vinden we nog in: vandax, vandaag (< van dage).
*
§ 290. De suffixen ter onderscheiding van de naamvallen zijn
ook hier verloren gegaan. In alle naamvallen heeft het substantief
den vorm van den nominatief.
§ 291. Het meervoud wordt op de volgende wijzen gevormd:
a) door umlaut en zonder uitgang, in de volgende woorden: hues
huis, lues luis, mues muis, wïf wijf, pl: kils, lüs, müs, wi\'f.
b) door toevoeging van -9n. Dit is de meest gewone wijze van
meervoudsvorming, b.v. visdn visschen, zakdn zakken, kdnUn
kanten, ö-gen oogen, su^n schoenen, kü^n koeien.
In enkele monosyllaba ging tevens a v. d. sing. over in d of ö,
en t in ë- Dit had plaats, waar deze vokaal in open lettergreep
kwam te staan, bv. röpn raderen, böjm baden, dagm dagen,
smë\'pn smeden.
c) door -s by tweesilbige woorden op l, r, m, n oi f^. b.v.
-ocr page 100-76
duivelen, zwagers ïsvB.gQvs, öZo\'sems bloesems, t^a^ss wagens,
vghr^s veulens.
Opm. 1. Vóór deze s valt de n van den sing. weg, b.v.
wagds wagens, lakas lakens enz.
Opm. 2. Naar analogie hiervan vormen eveneens hun meer-
voud door toevoeging van s, de woorden met oorspr. suffix-ijba
van adjectiva afgeleid. Deze eindigen in ons dialect ook op n,
b.v. hö\'xbn hoogte, brë-tm breedte b.v. hö-xtes hoogten, gro\'^ntas
groenten enz.
Opm. 3. Het meervoud van swgr schouder is sü^rm schouders,
omdat het eenlettergrepig is geworden.
d) door -9r bij eenige sterke neutra, b.v. hdhvdr kalveren, ejer
eieren, kmdar kinderen, lamar lammeren, hw^ndar hoenderen,
klê\'^r kleederen, hxtdr lichtjes, ivixtar wichtjes, göter gaten,
hoicwtar houten, di^-jr dingen.
e) zonder uitgang, waarnaast echter vormen voorkomen met 3n,
bij de volgende a-stammen:
langlettergrepige neutra: përt naast përdm paarden, sap naast
sapen schapen, bë\'^n naast hë\'-^nm beenen, en naar analogie hiervan
enkele kort-silb. a-stammen, die in \'t os. op u eindigen, dus:
2\' kortlettergrepige neutra: blöj naast btöjen bladeren, vöt naast
vötm vaten, glos naast gld^zm glazen, sldx naast sldgan. Zij ver-
toonen rekking van de vokaal van den sing., daar de vokaal oorspr.
in open lettergreep stond, vgl. os. fatu pl. van fat vat.
f) zonder uitgang bij eenige woorden , als ze door een telwoord
worden voorafgegaan, en een tijd, maat, gewicht of waarde aan-
duiden , b.v. vuefjö^r, mö^nt, ddx, mar^gm, punt, mot, dolddr enz.
vijf jaar, maanden, dagen, morgen, pond, mud, daalder enz.
naast b.v. dazjö^ran^lë\'jan dat is jaren geleden.
2. Het Bijvoegelijk Naamwoord.
a. Verbuiging.
292. In de oude Germ. dialecten onderscheidt men een sterke
-ocr page 101-77
en een zwakke verbuiging. Een rest van de sterke flexie vinden
we in ons dialect slechts in den sing. nom. en acc. van het
neutrum, indien dit voorafgegaan wordt door het onbepaald lid-
woord of een onbepaald telwoord.
Yan een adjectief komen de volgende vormen voor:
a) de stamvorm. Deze wordt gebruikt, indien het adjectief
praedicatief voorkomt, en verder in het neutr. sg. nom. en acc. als
het voorafgegaan wordt door het onbep. lidw., of een onbep. tel-
woord , b.v. dfmamzmkwöt die man is niet kwaad , mf,%r^fromds
een flinke vrouw, hi\'hetfo\'lgudlant hij heeft veel goed land.
b) de stamvorm - - dn. Deze vorm komt steeds voor als het
adj. attributief wordt gebruikt, en het substantief begint met een
klinker of een A, b.v. dngrö\'tandrt een groote erwt, mgrö\'tdnhof
een groote tuin. In enkele gevallen ook in den sing., masc. of
fem. als het subst. met een d begint, b.v. dahwöjandrus de
kwade droes, andö\'jmdr^nddr een dooie diender. Eveneens als
het adjectief aan het eind van een zin staat, b.v. dahnbestm dat
zijn beste.
c) de stamvorm -j- 9. Deze wordt in alle overige gevallen
gebruikt, b.v.:
ddgujaman (nom. en acc.), de goede man, ddgujdvrou"^ (nom. en
acc.) de goede vrouw, ^tgujdkmt (nom. en acc.) het goede kind,
gujdmanm, — vroy/wdn, — klnddr pl. nom. en acc.
§ 293. In het neutrum verliezen de stoffelijke bijv. naamw.
ko\'pdrm, vzddrdn, gouwm en zil^vdrm koperen, yzeren, gouden,
zilveren het suffix m of 3, wanneer ze voorafgegaan worden door
het onbep. mko\'parketdfikjdn een koperen kettinkje,
dngoiiHvntjdn een gouden tientje, dngoiv^dalö\'zi\'j een gouden hor-
loge , mzil^Vdralö\'zt\'j een zilveren horloge, anrzdarpindijm een
ijzeren pennetje enz.
§ 294. De volgende adjectiva, die in \'t Nederlandsch slechts
praedicatief worden gebruikt komen ook attributief voor: kapot
kapot, ankapotddeksdl een deksel, die gebroken is, hvddhant bij
de hand, anhrdahandadê-rdn een meisje, dat bij de hand is, mis
78
verkeerd, mmtsdhU^l een verkeerde zaak, tu toe gesloten, mtuwddo\'r
een gesloten deur.
b. Trappen van Vergelijking.
§ 295. De comparatief wordt gevormd , door -or, de superlatief
door -st achter den positief te voegen. Comparatief en superlatief
worden als gewone adjectiva verbogen. Umlaut komt slechts voor
bij: bê\'tar, best, lest, beter, best, laatst.
§ 296. In den comparatief wordt een d ingevoegd, als het adj.
eindigt op -r, -l, of -n, h.Y.\'zwö^rder zwaarder, gë\'^lder geler,
donddv dunner.
§ 297. In den comparatief wordt een t ingevoegd bij fris frisch,
b.v. fristar frisscher.
§ 298. Omschrijvingen met më\'r of me.st komen niet voor.
Als vergelykingswoord bij een comparatief komt voor as als;
hi\'jisgrö\'tarazih hij is grooter dan ik.
- § 299. Vóór de st van den superlatief valt een n weg in:
bö\'vastd bovenste en huetasta buitenste.
a. Het Persoonlijk Voornaamwoord.
§ 300. 1°. Het pronomen v. d. len pers.
Sing. nom. tk, ikdn, ikd,^k,k.
dat. acc. min, man, ma.
Plur. nom. wi"), wd, vd, wueli.j, vuelrj.
dat. acc. uns en óns.
De vorm ik wordt gebruikt, wanneer er de nadruk op valt.
Overigens gebruikt men den vorm ^k als \'t werkwoord op het pron.
volgt, en k als \'t werkwoord\' voorafgaat en de stam eindigt op
een klinker, of een van de volgende verba is: kqnm, kunnen,
ïötdn laten, magm mogen, wë\'fow weten, «^Ji/w willen, zölm zuWqti.
b.v. nej, ikdut, neen, ik doe het; ^kdutnït ik doe het niet;
79
daduknït dat doe ik niet; kmik, lok, mak., wë\'k, wik, zak, kan
ik, laat ik, mag ik, weet ik, wil ik, zal ik.
De vorm tkm of ikd komt niet veel voor, en alleen als \'t werkw.
verzwegen is, b.v. wi\'dulat? — ikdn Wie doet dat? —■ Ik, of als
\'t voorafgaat en de nadruk op het pron. valt, b.v. dathedikm^dö^n
dat heb ik gedaan.
De vorm min komt alleen voor, als de nadruk op het pron.
valt; overigens gebruikt men md, en voor woorden, die met een
vokaal beginnen man.
dakdsvminwelzegen dat kon hij mij wel zeggen.
dathajemdwelzegdkon dat hadt-je me wel kunnen zeggen.
hrhetmdnazdjt hij heeft \'t me gezegd,
In den plur. gebruikt men de vormen met w als het pron. vóór
het werkw. staat, en die met v als \'t verbum er op volgt. In
\'t laatste geval gaat nw over in nv en tenslotte in vv, waarna er
vereenvoudiging plaats heeft tot v; zie § 181.
wedü^n we doen, duvd doen we.
De vorm wi\') komt alleen voor, als de nadruk er op valt; de
vormen vueh-j en wuelv] gebruikt men slechts in den nominatief.
§ 301. 2°. Het pronomen v. d. 20" pers.
Sing. en plur. nom. p\'j, p; alleen pl. jueli\'j.
„ „ „ dat. en acc ju, p, juelvj.
De vorm ji\'j wordt alleen gebruikt, indien de nadruk op het
pronomen valt. Het beleefdheidspronomen U (UEd.) kent men
niet. In het gebed spreekt men Grod ook aan met jrj of p.
§ 302. 3°. Het pronomen v. d. 3en pers.
masc. fem. neutr.
Sing. nom. hvj, r; hvj, zi\'j, Z9; , t-
dat. en acc. hom, ^m, m; hom, ^m, m; ^t, t.
ho\'r, dar, dr.
Plur. nom. zrj, zd, zuelvj, huelvj.
dat. acc. zd, hueli\'j.
De pronomen van het masc. worden door de boeren meestal
ook voor het fem. gebruikt (Zie § 284).
t
80
De vormen hi\'j, z\'j, zuelvj, liuehj bezigt men als de nadruk
op het pronomen valt, en dit voor het werkw. staat.
f gebruikt men als \'t verbum voorafgaat, b.v. zejdv zeide hij ,
de\'dv deed hij enz.
De vormen gw en gr gebruikt men als \'t voorafg. vyoord op een
konsonant eindigt.
De vormen m en dar komen voor, als \'t voorafg. vpoord op een
vocaal eindigt; dar gebruikt men bovendien als \'t voorafg. woord
op een r, l oï n eindigt, b.v. shli\'Um ik liet hem, oklrtar-,
^kdumniks ik doe hem niets, ^kdudarmks ik doe haar niets,
^kho\'rddr ik hoor haar enz.
§ 303. Als pronomen reflexivum worden gebruikt:
a. 1° ps. sg. man, ma, mmejgan, pl. uns, unzejgan.
h. 2" ps. sg. en pl. jdejgan.
c. 3° ps. sg. zanejgan, darejgan, homejgdn pl. darejgan.
In den 1° ps. sg. en pl. wordt de samengestelde vorm met ejgan
eigen, zelf, alleen gebruikt, indien de nadruk er op valt.
§ 304. Ter versterking van het pron. pers. wordt er vaak
ejgast achter gevoegd, dat voor alle personen en voor alle naam-
vallen gebruikt wordt. Een enkele maal komt ook zeVff als zoo-
danig voor.
b. Het Bezittelijk Voornaamwoord.
§ 305. 1°. Bijvoegelijk.
1° ps. sg. min, man\', pl. uns.
2° ps. sg.ju,ja\', juelrj, ja.
3° ps. sg. masc. en neutr. zïn, zan, hom-, fem. hor, dar, hom-,
pl. m., n. en fem. hueh\'j, dar.
Deze pronomina blijven in alle naamvallen onverbogen, alleen
krijgt uns een -a of -an als er een manl. of vrouwel. subst. op
volgt; unzan is in gebruik voor subst., die met een klinker of h
beginnen.
De pronomina min en zin, ho\'r en hueh\'j komen alleen voor
als de nadruk op \'t pronomen valt.
81
Yoor het gebruik van ju en jd, juelrj en ja, zan en hom, dar
en hom valt geen vaste regel te geven. Alleen heeft hom eenige
aanwyzende kracht.
2°. Zelfstandig.
1° ps. sg. da, ^t, mm, mina(n).
pl. dan, ^t unze(n).
2° ps. sg. en pl. da, ^t, juwa(n).
alleen pl. da, at juelï\'js juelfjsa(n).
3° ps. sg. masc. en neutr. da, ^t zin, zma(n), hom, homa(n).
fem. da, ^t ho\'ra{n), homain).
pl. da, ^t, huelfjs, hueh\'jsan.
De vormen met n gebruikt men als het volgende woord met
een klinker of h begint.
§ 306. Ter versterking dient vaak ejga(n) dat zoowel achter de
zelfstandig als achter de bijvoeglyk gebruikte pronomina gevoegd
kan worden.
c. Het Aanwijzend Voornaamwoord. \'
§ 307. 1°. Bijvoegelijk.
Sing. masc. en fem. neutr. Plur. m. f. en n.
N. D, A. dt\'j(n), dë-za(n)-, dit, dat\\ dt\'j, de\'za.
Sing. en Plur. m. f. en n. N. D. A. gmta(n).
De vormen met n worden gebruikt als \'t volgende woord met
een klinker of h begint.
Het pron. gmta(n) wordt altijd voorafgegaan door het lidwoord
of de pron. drj, dat.
Van het pron. dat valt vaak de t weg, dus: daxint^hues
gindsch huis.
Naast de vormen dit en dat komen nog voor: dita en data, die
gebruikt worden als het subst. verzwegen is, b.v. më\'^njadathues ?
nej, dita, Meen-je dat huis? Neen dit.
2°. Zelfstandig.
Sing. masc. fem. neutr.
dandi-jan, dandë\'zan; dat.
Plur. m. f. n. dt-j, dê-za.
6
-ocr page 106-82
§ 308. Achter het onderwerp staat meestal het pron, di\'j of dat,
b.v. Jandrjdê\'jdi Jan deed het, ^thuestatwazdü^r het huis was duur.
§ 309. Misschien is als oude dat. fem. op te vatten de vorm
dt\'dar in enkele uitdr. als: vandi\'darlef^tan, vandi\'ddrdiktm enz.
van die lengte, van die dikte, waarin di\'dar dan zou staan voor
diere.
§ 310. Tot de pronomina demonstrativa moeten ook gerekend
worden: zok en zokd(n), zulk, zulke, huk en huka hoedanig en
hoedanige, zón zoo een, en gë\'^nm, dat alleen voorkomt in de
uitdr. dë\'zdnengë-^ndn deze en gene.
Opm. Zie voor het lidwoord § 315 en vlg.
d. Het Vragend Voornaamwoord.
§ 311. 1°. Zelfstandig.
Sg. masc. fem.; neutr.; Pl, m. f. n.
N. D, A. wi\'j\', wat\\ wt\'j.
Naast wi\'j hoort men een enkele msLsil wë\'^l, h.Y. wë\'^lhetadadö^n
wie heeft dat gedaan?
Een oude genitief van wi\'j komt nog een enkele maal voor, nl.
wi\'jshü^tistat wiens hoed is dat, naast: wi\'jzanhïl\'^tistat.
Naast wat komen voor de vormen: wata en wafar, die men
gebruikt, als men iets niet goed heeft verstaan, en weer opnieuw
vraagt,
2°. Bijvoegelijk.
Als bijvoeglijk pronomen interrogationus gebruikt men voor alle
geslachten in sg. en pl. tvafgr wat voor.
Daarnaast komt voor wel^k, wel^ke(n) welk, welke.
§ 312, Tot de pron. interrog, moet men ook rekenen:
waforë\'^n wat voor een, en huk, huka, hoedanig.
Het eerste wordt ook wel gescheiden, b.v.
wastardatforë\'^n wat is dat voor iemand?
e. Het Betrekkelijk Voornaamwoord.
§ 313, Het pronomen relativum biedt weinig opmerkelijks aan.
-ocr page 107-I
83
Voor het masc. en fem. gebruikt men steeds di-j, voor het
neutr. dat.
Als genitief gebruikt men: dt\'jzdn, die zijn, vfiens, di\'jddr die
haar, vs^ier, datsdn dat zijn, welks.
f. Het Onbepaald Voornaamwoord.
§ 314. De pronomina indefinita zijn:
aUrm^l allen, ^nzëkara P. of ë\'^ne P. zekere P., ahs alles, gïn
geen, gïmtns niemand, ginë\'^n niemand, ^\'c^sr ieder, ieder-
een, el^h elk, el^hendm\'d9r iedereen, mendx menig, mendgë\'^n
menigeen, lts iets, niks niets, wat iets, nidko^r elkander.
a. Lidwoord van bepaaldheid.
§ 315. Sg. masc. fem. d9(n) neutr. t.
Pl. m. f. n. dd(n).
Het onderscheid tusschen het manl. en vrouwel. geslacht is
geheel verdwenen, evenals dat tusschen nom., dat. en acc. On-
verschillig in welken naamval het woord staat, gebruikt men steeds
den vorm dm als \'t subst. met een klinker of h begint, en dd in
de overige gevallen. Voor enkele zelfst. naamw. die met een d
beginnen, gebruikt men echter ook ddn. \'t Is my niet mogen
gelukken een vasten regel hiervoor te vinden. Men zegt b.v.
altijd: ddndekar de rietdekker, ddndahs de dalles, dandïk de dijk,
dmdorst de dorst, óptmdu^r op den duur, dmda% de dag, ddndüvdl
de duivel, dmdra^k de drank, danduk de doek, dando-kds de
docus (Jodocus), ddndrrtdrt de leelijkerd.
Voor de overige woorden, die met d beginnen gebruikt men
meestal dd.
In het neutrum luidt het lidwoord b.v. ^thues het huis,
^tbrd-9t het brood, enz.
De vorm t voor het neutr. gebruikt men na den 1° en 3° ps.
sg. V. d. verba: wihn, zalm, konm, magan, së\'^lm, dü^n, willen,
zullen, kunnen, mogen, schelen, doen, b.v. ^kwütnithen ik wil
84
het niet hebben, en wanneer het voorafg. woord op een a eindigt
en er contractie plaats heeft, b.v. hejdtliuezdzr-^n heb-je het huis
gezien ?
^ h. Lidwoord van onbepaaldheid.
§ 316. \'t Lidwoord van onbepaaldheid is voor alle geslachten
en naamvallen 9n.
C Oude datiefvormen heeft men in:
indrndutikar in het donker, uetaUxt uit het licht, vandajó^r (van)
dit jaar.
§ 317. Evenmin als in sommige nederlandsche uitdrukkingen als:
op bed, op zee, aan tafel hoort men een lidwoord in: vordo^r voor
de deur, voor \'t huis, en öpstë\'j op de (zijn) plaats,
a. Hoofdtelwoorden.
§ 318, De hoofdtelwoorden zijn:
ë-pi 1, twé\'j 2, drë\'j of dri\'j 3, m\'^r 4, vuef 5, zes 6, zo\'van
7, axt 8, në\'gdïi 9, t1"^n 10, el^f 11, twöl^f 12, dartr^n 13,
vë\'irti\'in 14, vueffi\'^n 15, zestr^n 16, zo\'vdtr^n 17, axtt\'^n 18,
në-gdU\'in 19, twïntax 20, ë\'^nentwmtaz 21 enz., dartax 30, fë\'irtdx
4Q, fueftdx 50, sestdx 60, so\'vatax 70, tax^ntax 80, tnë\'gantax 90,
hundart 100, hundardenë"^n 101, düzant 1000.
h. Rangtelwoorden.
§ 319. De rangtelwoorden zijn:
ë\'^rstd 1°, twëjda 2°, darda 3°, in\'^rda 4°, vuevda 5°, zezda 6°,
zo\'vanda 7°, axsta 8°, në\'ganda 9°, tv^nda 10°, el^vda 11°, enz.
twïntaxsta 20°, hundarsta 100^, diizansta 1000°.
Worden zij gevolgd door een subst. dat met een klinker of h
begint, of staan zij aan \'t eind van een zin, dan krijgen zij een
n achter zich.
85
§ 320. Indic.
1. Praes. Sg. 1. —
2. —an —
3. —t
Plur. 1.2.3. —an.
Indic.
2. Praet. a. sterk. Sg. 1.3. —
2. —an
PI. 1.2.3. —an
h. zwak. Sg.
PI.
1. Praesens.
§ 321. Indicatief. Blykens bovenstaand schema zijn de uit-
gangen vrij wel gelijk aan die van het beschaafde Nederlandsch.
Het volgende verschil dient echter te worden opgemerkt.
2° ps. sg. en pl. De uitgangen van den 2° pers. sg. en pl. zijn
aan elkaar gelijk, doch tevens aan die van den 1° en 3"^ pers. pl., b.v.
ja, jueli\'j, wa, za, lë\'zan. Als het pron. op het verb. volgt, ge-
bruikt men echter den oorspr. vorm v. d. 2° ps., nl. den stam
t. Deze t valt echter weg vóór volgende b.v. dujadat? doet
ge dat, wdr^hjanox werkt ge nog? enz.
§ 322. Imperatief. De imperatief kent geen uitgang en is dus
gelijk aan den 1° ps. sg. indicatief.
Meestal echter wordt hij omschreven met behulp van \'t werk-
woord mön of mótan moeten, b.v. dudat doe dat, maar meestal:
jamóndadU^n. Wil men beleefd zijn, dan gebruikt men \'t verbum
imUn, b.v. wijadadü^n wil-je dat doen? Een andere omschrijving
is die met: jamóstanashë"^ngönen.. . je moest eens heen gaan en...
waarna de infinitief volgt.
Soms ook gebruikt men den enkelen infinitief als imperatief,
b.v. Jcómjó?i, wär^han „kom jongen, je moet werken."
§ 323. Participium. Het part. praes. komt bijna alleen als
a. Uitgangen.
Imper.
Inf.
—dn
Part.
—ent
Part.
-an
1.2.3. j —an
adjectief voor b.v. ^ngld-pndmhê\'\'kdl een gloeiende haat. Naast
U\'vant staat de vorm lë\'vdndax < die meer in gebruik is, b.v.
U\'vonddgdhöt levende bot.
2. Praeteritum.
§ 324. a) Sterk praeteritum. Zooals men uit het schema zien
kan komen de uitgangen geheel overeen met die van het be-
schaafde Nederlandsch. Alleen is de 2e ps. sg. en pl. hier weer
gelijk aan die van den en 3e ps. pl., evenals in het praesens.
h) Zwak praeteritum. In den sing., zoowel als in den plur.
hebben alle personen den uitgang dn. De n valt echter weg voor
volgende konsonant, behalve h.
§ 325. a) Sterk participium. Dit heeft tot uitgang an, en tot
praefix g. Deze g wordt samengetrokken met g of a van het voor-
afgaande woord, b.v. wathejahrö\'km wat heb-je gebroken?
Een dubbel praefix vinden we in; ^gë\'tan gegeten.
h) Z\'wak participium. Dit wordt gevormd door toevoeging van
\'t praefix g en \'t suffix t, b.v. ^ho\'^rt gehoord, abê-ft gebeefd.
Het praefix staat ook in: ^glo-ft part. praet. van glo-van ge-
looven.
h. Stamvorming.
1. Praesens.
§ 326, De stam van het praesens is de stam van den infinitief
en ondergaat geenerlei wijziging in de conjugatie.
2. Praeteritum.
r
I. Steek Praeteritum.
§ 327. De vokaalwisseling (ablaut) van praeteritumstam en
praesensstam bleef bestaan.
De vokaalwisseling van het praet. sg. en pl. en het part. praet.
is echter bijna overal verloren gegaan. Gelijk uit \'t volgende
overzicht blijkt^ is nu eens de vokaal van het praet. sg., dan die
van het praet. pl., elders weer die van part. praet. de over-
heerschende geworden.
87
X. Ablautende Verba,
§ 328, r Ablautsrij.
"W.-Germaansch ï; ai; i; i.
N.-W.-Veluwscb ë\'; ë\'; ë\'
b.v, blfvm blijven en sUpm slijpen. Zie voor deze en ï §§ 11 en 12.
1. Inf. bh\'vm, blijven. Praes. 1° sg. blrf; Praet. blë\'f, blë\'ven,
^blë\'Vdn. Evenzoo gaan:
drfvdfi drijven, gli\'jdn glijden, itr^\'^ew krijgen, lijden, pri\'idn
prijzen, rijden, rijgen, snijden, stryden,
srvodn schrijven, vn\'van wrijven, wvzm wijzen, zwvgdn zwijgen.
2. Inf. sli-pen, slijpen. Praes. 1° sg. slip; Praet. slë\'p, sU-pm,
^slë\'p^n. Evenzoo gaan
bït9n bijten, dntm drijten, grlpm grijpen, lükdn kijken, knlpm
knijpen, smïtm smijten, sUtm slijten, strïkdn strijken, slmn
schijnen, vnkdn wijken.
Opm. 1. Naast de regelmatige vormen van wi\'zen heeft men
ook: ivö\'^s, tvö\'^zdn, ^ivó\'^zm.
spiym spuwen heeft: spö\'x, spö-gm, ^spo\'gdn.
snvpn sneeuwen wordt zwak vervoegd, en heeft als praet.:
snvjdm, ^sm\'t, waarnaast de meer algemeene vormen, van
sfiëyen afgeleid, snë\'jdan, ^snë\'jt.
stvvdn styven (v. linnen) heeft een zwak praet. st%-vddn, maar
een sterk part. ^stë\'Vdn. Evenzoo gaat rt\'Vdn rijven.
Opm. 2. Een afwykenden praesensstam heeft sejtdn schijten,
së\'t, së\'Un, ^së\'tm. Daarnaast komt echter voor het compos.
besttan, beschijten.
grïpm grijpen, heeft naast het regelm, praet. ook: grö\'p, grö\'pen,
^grö\'pen.
§ 329. 11° Ablautsrij.
W.-Germaansch eo, iu; au; u; o.
N.-W.-Veluwsch ü, ue; ö\'; ö\'; d\\
b.v. gftdn gieten, stüvdn stuiven, zuepen zuipen.
1. Inf. grtdn, gieten. Praes. 1° sg. gi-t] Praet, go-\'^t, gö-^tm,
^gö\'atdn. -Evenzoo gaan: badrvgen bedriegen, bfjen bieden, ki\'zan
kiezen, Irgdn liegen, si-tan schieten, vli-gon vliegen.
2. Inf. stüvm stuiven. Praes. 1° sg. stüf Praet. stö\'f , stö\'vdn,
^stö\'Vdn. Evenzoo gaan: büggn buigen, hrüjdn kruien, met een
kruiwagen, snüven snuiven, mvon schuiven, zilgm zuigen.
3. Inf. zuepm zuipen. Praes. 1° sg. zuep. Praet. zö\'p, zö-pm,
^zó\'pdn. Evenzoo gaan: druapen druipen, Tcruepm kruipen, sluetdn
sluiten, rueTcm ruiken.
Opm. Eenzelfde praet. heeft pZofew plukken, plö-k, pld\'Jcin,
^lö\'kan en vaak ook: grïpdn grijpen; zie § 328.
§ 330. lir Ablautsrij. Deze wordt gesplitst in 2 klassen.
1. "W.-Germaansch t; a; u; u.
N.-W.-Veluwsch i; ó, u; ó, u; ó, u.
b.v. krimpdn krimpen, en vinden vinden;
2. W.-Germaansch e; a; u; o.
N.-W.-Veluwsch e, ä; o; o; o.
b.v. hel^pm helpen en stdr^vdn sterven.
§ 331. Klasse 1.
a. Inf. krimpdn krimpen. Praes. 1°. sg. krimp, Praet, krómp,
hrómpm, ^krómpsn. Evenzoo gaan de volgende verba met nasaal
-f- kons. (beh. dentaal):
baginm beginnen (oorspr. met nn), dri^km drinken, dwif^m
dwingen, klif^km klinken, slif^km slinken, sprin^dn springen, spinen
(oorspr. met nn) spinnen, shf^km stinken, vri^dn wringen, zi^an
zingen, zi^kdn zinken.
Opm. De verba met fjjc hebben in het praet. naast de
vormen met ö ook vormen met u (zie § 99), baginm beginnen
heeft als praet. vormen ook: h^gós, bagóstm.
b. Inf. mndän of vindn vinden Praes. 1. sg. vin(t) Praet. vun(t),
vunddn, ^vundan. Evenzoo gaan de volgende verba met n
dentaal: bm(d)9n binden, win(d)9n winden.
Deze verba hebben zoowel vormen met als zonder dentaal.
Naast de vormen met u komen er ook voor met ö in het
praet.
§ 332. Klasse 2.
a. Inf. hel^pan helpen. Praes, 1°. sg. hel^p Praet. hol^p, hoppan.
-ocr page 113-89
^hol^pdn. Evenzoo gaan de volgende verba met l: geldan gelden,
mel^km melken, hlm schelden, smeltm smelten, zwehn zwellen.
Opm. Geheel analoog hiermee gaat trekdn trekken, waarvan
echter in den plur. en in het part. ook vormen voorkomen met
ö\', nl. trö\'kdn, dtrö\'km.
Van smeltm luidt het praet. ook:
smouH, smotiHan, ^smoi^Hm. Zie voor overgang ol t \'m
oyß» § 91.
b. Inf. stär^vdn sterven. Praes. 1°. sg. star^f. Praet. stor^fj
stor^van, ^stor^vm. Bvenzoo gaan met r cons. ftärg^sn bergen,
zivctr^vm zwerven.
Geen rekking van a heeft harstdn bersten, omdat de lettergr.
gesloten is. Dit verbum heeft de volgende onregelmatige konjugatie:
praes. 1°. sg. harst, praet. sg. harstd, pl. harstdn (dus gelijk aan
den praes, pl.), ^harstsn.
§ 333. IV° Ablautsrij.
W.-Germaansch ë ; a ; ä ; o.
N,-W.-Veluwsch 1) ë-; a ; a ; ö\'.
2) ë\'; ö\'; ö*; 5\'.
b.v. në\'mdn nemen, së\'irm scheren.
1, Inf. ne\'mm nemen Praes. 1°. sg. në\'m, Praet. nam, naman,
^nd-mm. Evenzoo gaan : hrê-km breken, spre\'kan spreken,
2, Inf, së-^rm scheren. Praes. 1°. sg. së\'gr, Praet. so-gr, sö\'^ran )
^sö\'^rm. Bvenzoo gaat: wë\'gan wegen.
Opm. stë\'^lm stelen gaat als de verba onder 1, maar heeft
in den praet. plur. en soms ook in den sg. de vokaal van het
part., Praet. sg. stal en stö\'^l, pl. stö\'^lm, part. astö-^bn,
Eenigszins afwykend is komm komen, Praet. kwam, kwaman,
aköman. Onregelmatig h plë\'gan gewoon zijn, \'Praet. plazt, plazbn,
^lë-zt.
§ 334. V® Ablautsrij.
W.-Germaansch ë, i-, a-, ä; ë.
N.-W.-Yeluwsch ë\', %•, a-, a-, ë-,
b.v. gë\'van geven, zitan zitten.
90
1. Inf. gë\'Vdn geven, Praes. 1°. sg. gë\'f, Praet. gaf, gavan, ^gê\'vdn.
Evenzoo gaan: ë\'tan eten, vrë\'tdn vreten, vdrgë\'tdn vergeten, më\'tdn
meten, gdnë-zdn genezen.
Opm. ë\'tdn heeft als part. praet. dgë\'tdn met dubbel praefix;
wë\'von weven heeft wel een sterk part. ^wë\'vm maar is overigens
zwak, wë-\'vddn, weefde; stë\'km heeft een afwykond part. praet.,
nl. ^stö\'km gestoken; ivë\'zdn heeft in \'t praet. was, wazdn,
^wë\'st, waarnaast war, imrm (zie verder § 341); een afwijkend
praes. en part. heeft zi-^n zien, Praes. sg. Z\'i-j, Praet. zax,
zagdn, g^rgn; më\'tdn heeft in den regel een zwak praet. indic.,
maar een sterk part.
2. Inf. zitdn zitten. Praes. 1° sg. zit. Praet. zat, zatdn, ^zë\'tdn.
Evenzoo gaan de volgende verba eveneens met een j-suffix in het
praesens: hgdn liggen, hidsn bidden. In den regel is echter het
praet. indic. van hiddn zwak, dus ^khdm ik bad.
§ 335. vr Ablautsrij.
W.-Germaansch a; ö; ö; a.
N.-W.-Veluwsch a, a, o; o, u; u; a, a, ó, u.
b.v. hakm bakken, dragen dragen, vóp-dn varen.
1. Inf. hakm bakken. Praes. 1° sg. bak. Praet. bok, bokdn, ^bakan.
Evenzoo gaat wasdn groeien. Langzamerhand begint echter een
zwak praet. indic. in gebruik te komen, nl. baktm en wastm.
lax^n lachen heeft in het Praet. lux en laxtm, lugdn, ^laxm.
2. Inf. dragdn dragen Praes. 1° sg. drax, Praet. drux, drugan,
^dragm, waarnaast echter ook, ■^drugm. Evenzoo gaan: graven
graven, vragdn vragen (part. alleen ^vrugdn), jagdn jagen, hard
rijden (part. alleen ^jugm).
3. Inf. vö^rdn varen. Praes. 1° sg. vóp-. Praet. vwgr, vu^ren,
0öiren. Evenzoo gaan: slö^n slaan (part. alleen ^slugen), löjdn
laden. Dit laatste heeft echter ook een zwak praet. indic. nl.
löjddn laadde.
Opm. Met uitzondering van laxen lachen (zie 1), sepdn scheppen
en zwë\'djen zweren M\'orden de verba dezer klasse met j suffix
in het praes. zwak vervoegd, b.v. bdsefdn beseffen, hef dn heffen,
stapm stappen.
(j^ts r.-. \\ ^ ■ \' /Ui oU { t-^cj •V^uv.j sÉ^ó\'^ h
-ocr page 115-91
heeft alleen een sterk part. praet. ^mpm; zive\'-^rdn heeft
in het praet. zwu^r, zwii\'^rm, ^zwó\'^rm.
ß. Redupliceerende Yerba.
§ 336. De redupliceerende verba zonder vokaalwisseling in het
praet., zooals bv. het got. Jiaitan, hebben evenals de ablautend-
redupliceerende verba hun reduplicatie verloren en zijn nu niet
meer van de gewone ablautende werkwoorden te onderscheiden.
Zij zijn te verdoelen in de volgende drie klassen.
r Klasse.
§ 337. W.-Germaansch a (-[- dubbelkons.); e; e; a.
N-W.-Yeluwsch a, o, ow^ (< ald, alt)] r, ó; t, r, ó.
b.v. va^an vangen, valm vallen, hoy.wdn houden.
1. Inf. va^dn vangen. Praes. 1° sg. vaïj^ Yvsiet. vtfj^ oï vó^, vtfpn
of vórj^en, ^va^ian of ^vör^pn. Evenzoo gaat hatien hangen.
Afwykende vormen vertoont gö^n gaan. Praet. gtt^ of göfj^,
gtridn of gótim, ^go^n.
2. Inf, vahn vallen. Praes. 1°. sg. val, Praet. vv^, vv^hn, ^vahn.
Naast vv^l en vr^hn hoort men ook een enkele maal vo^l, vo^lm.
Een sterk part. heeft spanan spannen behouden, maar overigens
is het zwak geworden. Praet. spg-ndm ^spandn.
3. Inf. houwm houden. Praes. 1° sg. hotj,^ Praet. hr^l, hï\'^bn,
^hoi^wan.
ir Klasse.
§ 338. a) W.-Germaansch d; ë, ie; ë, ie; ä.
N.-W.-Yeluwsch ä of ö; %•; %\'; ä of ö.
b.v. sldpm slapen, lötm laten.
1) Inf. släpm slapen. Praes. 1°. sg. slap. Praet. sh\'p, sh\'pdn,
^sldpen.
2) Inf. lö^fan laten. Praes. 1°. sg. Id^t. Praet, Irt, Irtan, ^Id^t&n.
De verba hlö^zan blazen, brojan braden, röjan raden, welke tot
deze klasse behoord hebben, zijn zwak geworden, maar hebben
nog een sterk part. praet. ^blo^zan, ^hröjan en ^föjan. Naast blözdan
blies komt ook voor blü^s.
92
De verba drejm draaien en zejdn zaaien zijn geheel zwak ge-
worden.
b) "W.-Germaansch ê; ê, ï\'e; ë, «e; ê.
De verba hê-tdn heeten en hjdn scheiden welke hiertoe behoor-
den hebben nog een sterk part. praet. ^hê-fan en ^sejm maar zijn
overigens zwak geworden.
Iir Klasse.
§ 339. a) "W.-Germaansch o, wo; eo, io] eo, io] ö.
N.-W.-Veluwsch w, r -, z", u.
b.v. rupan roepen, rt-p, ri\'pdn, ^rupan.
De verba vlo\'kdn en vdrvlo\'km vloeken en vervloeken met een
/a-praesens zijn geheel zwak.
b) W.-Germaansch ö (got. awj; eo, io; eo, «o; ö (got. au).
N.-W.-Veluwsch ö\'; ï* ; ; o\\
b.v. lo\'pdn loopen.
Inf. lö-pm loopen Praes. 1°. sg. lö\'p. Praet. h-p, U-pan, ^lo-pan.
sto\'^tm heeft nog het sterke part. praet. ^stö\'^tm maar is overigens
zwak geworden.
y. Praeterit o-P r a e s e n t i a.
§ 340. 1) 1° Ablautsry. wë\'tm weten.
Praes. sg. 1 en 3. wë\'t, 2. wë\'tm, pl. 1, 2 en 3. wê-tm.
Praet. sg. 1 en 3. wts, 2. wism, pl. 1,2,3. wisan part. ^wë-tm.
2) 11° Ablautsrij. do\'gm deugen, dit wordt geheel als een zwak
verb. vervoegd, praet. do\'gddn, ^do\'xt.
3) 111° Ablautsrij. kgnan of kon kunnen.
Praes. sg. 1. 3. kan, 2. kon, pl. 1. 2. 3. kon of kondn.
Praet. sg. 1. 3. kós, 2. köst9n,^\\. 1. 2. 3. kóstan. part. ^kóst of ^kont.
Opm. dgr^vm durven en gondn gunnen worden zwak vervoegd.
4) IV° Ablautsrij. zohn of zon zullen.
Praes. sg. 1. 3. zal, 2. zon, pl. 1. 2. 3. zon of zohn.
Praet. sg. 1. 3. zouP, 2. zov,wm, pl. 1. 2. 3. zouwm. Part. ^zolt.
5) V° Ablautsrij. mo-gdn of magan mogen.
Praes. sg. 1. 3. max, 2. magm pl. 1. 2. 3, magan of mo\'gan.
Praet. sg. 1. 3. móz, 2. nióztan pl. 1. 2. 3, móztm en mógm.
Part. pnaxt.
93
6) Vr Ablautsry. mótm of món moeten.
Praes. sg. 1. 3. mót, 2. món, pl. 1 2. 3. món of mótan.
Praet. sg. 1. 3. mós, 2. móstm pl. 1. 2. 3. móstan Part. ^móst
en ^mótan.
Opm. De vormen Jcon, zon, món zijn meer in gebruik, dan
de volle vormen Tcgnan, zolan, mótan, welke bijna alleen gebezigd
worden als de nadruk op het hulpwerkwoord valt. Komt het
pron. achter het werkw. dan heeft er eveneens uitval van kon-
sonanten en samentrekking plaats in den praesens.
b.v. wê\'h weet ik, zak zal ik, ka^k kan ik, mók moet ik,
zoja zul-je, zova zullen we, zgnze zullen ze, kop kun-je, kgva
kunnen we, kgnza kunnen ze; mók moet ik, möja moet-je,
móva moeten we, mónza moeten ze.
Onregelmatige Verba.
§ 341. 1) dü^n doen, Praes. sg. 1. du, 2. düin, 3. dut, dü^t
pl. 1, 2, 3, düdn. Praet. sg. 1. 3. dë\'j, pl. dë\'jan, part. ^dö^n.
2) zïn zyn, wezen. Van dit verbum komen alleen de volgende
vormen voor: Praes. sg. 1. 2. zïn, pl. 1. 2. 3. zïn. De overige
vormen worden ontleend aan het verbum wë\'zan\', zie § 834, terwijl
als praes. in gebruik zijn de vormen:
Praes. sg. 1. 2. btn, 3. ts, pl. 1. 2. 3. hm.
3) wgrdan of woran worden.
Praes. sg. 1. wgr, 2. wgr(d)an, 3. wort, pl. 1. 2. 3. wgr(d)an.
Praet. sg. 1. 3. wï\'^r, 2. wï\'^ran, pl. 1. 2. 3. wï\'^ran.
part. awordan of ^woran.
4) wilan willen.
Praes. sg. 1. 3. wil, 2. wtlan, pl. 1. 2. 3. wtlan.
Praef. sg. 1. 3. wo^\'>», 2. wouwan, pl. 1. 2. 3. wo%man.
part. \'^wilt en soms ook \'^wouH.
Staat het pron. achter het werkwoord dan valt de l uit en heeft
er samentrekking plaats in den 1° en 2° ps. praes.
b.v. wtk wil ik, wip wil-je, wiva willen we.
II, Zwak Praeteritüm.
§ 342, Het zwakke praeteritüm is in alle pers, zoowel sg. als
94
pl. gelijk en wordt gevormd door -dm of -tdn achter den praes.
stam te volgen, al naar deze eindigt op een klinker of een
konsonant met stemtoon dan wel op een scherpe konsonant.
De gewone onderscheiding naar de bindvokaal heeft geen zin,
daar deze overal is verdwenen.
De vervoeging der zwakke verba is dan ook zeer regelmatig.
Slechts valt het volgende op te merken:
§ 343. Sterk zijn geworden:
vragdn vragen; zie § 335.
jagdn jagen, hard rijden; zie § 335.
plohdn plukken; zie § 329.
hen hebben, Praet. hat, hadan of han. Part. ^hat. Ook het
praes. biedt afwijkende vormen aan: Praes. sg. 1. het-, heddh, hek\',
2. hen\', hejd-, 3. het of hê\'t\', pl. 1. 2. 3. hen en in den vraagvorm:
hevd, hejd, henzd.
§ 344. Een afwgkende praet. stam hebben de volgende lang-
lettergrepige verba:
zo\'kdn zoeken, Praet. zoyj, zo^tan. Part. ^zo^t.
der^Jcdn denken, Praet. do%t, doxtan. Part. ^doxt.
dofj^km dunken, Praet. dóxt.
kö\'pm koopen. Praet. koxt, koxtm, Part. ^koxt, waarnaast de
oude vormen : koft, kof tan, ^koft.
Opm. de\'iikdn heeft in den vraagvorm 1° ps. sg. praes. dejnk
voor deiikdk.
\'tevens B.egister).
a, ä en ó.
axstd achtste; dn<x%ètm of dnaxsta-part een achtste deel. § 319.
axt acht, telwoord; mitsdnaxtan of midunzaxtdn met ons achten
§ 49, § 318.
axt acht, zorg; ^\'kheddrgmaxtöpdslugan ik heb er geen acht op
geslagen.
axtm achten, schatten; hi\'jaxtdtnit hij hecht er geen waarde aan.
axtar achter; ji-hindaraxl^r jij bent er achter, jij weet het;
hi\'zo\'ktdrwadaxtdr hij zoekt er wat achter; hrldtnïfd-^laxtdram\'
hgm hij laat niet veel achter zich liggen, hij is lui; z. aftdr.
axtaran achteraan; ^tbrë\'tstMmdaxtaran, zejddpandkakar, tuwastd-
stë\'^ldarpas, „het breedst komt achteraan", zei de pannekakker,
toen de steel er pas was, m. a. w. het hinkende paard komt
achteraan.
axisrduems onoprecht, niet openhartig.
axtdrm achter, achteren; hiytsnö^raxtdrm hij is achter, in de
achterkamer; vanaxtarmdoxt^k achteraf dacht ik; z. aftarm.
axtdrkoyß^sdx geheimzinnig, onoprecht.
axtarsta achterste; algifijdnuwópjmxtdrstapö\'^tdstö^n, pkrë\'gdjezin-
togmt al ging-je nu op je achterste pooten staan, je kreeg je
zin toch niet.
axtdruet achteruit; hvgödaxtdruet hij gaat achteruit; ook als subst.
in gebruik, h.v. jahenhr^rgïnaxtaruet, je hebt hier geen achteruit,
er is hier geen uitgang aan het huis of aan den tuin.
axtdruetbü\'^ran achteruitgaan in zaken.
axtdrsemdl plank op den achtersten wagenas, waar de wagen op rust.
-ocr page 120-96
axtdrwar^h partes posteriores.
addl adel; hfjisfanaddl, wenthi\'sh^kt hij is van adel, want hy
stinkt.
aftdr achter z. axtar] aftdrm achteren z. aztarm.
opm adem; öpmdn ademen; z. ook ösdm. §§ 105, 218.
dkdhk akelig; hevig, ^ndkdhkdnhuf^dr een hevige honger, dkdhkapin
hevige pyn.
dkdr aker, wateremmer; dimin. dhdrthn.
akdr akker; dazanmo-pnakdr, dat is een mooie akker. § 49.
akdrmandtpn kwikstaartje.
al reeds; desniettegenstaande; geheel, niets dan; ^khetahdo^n ik
heb \'t al gedaan; hij zei wel, dat ik het niet doen moest,
meralhekat^dd^n, maar desniettegenstaande heb ik het gedaan;
^Uzalmrdxejtatdrams \'t is niets dan narigheid. § 49.
ö^l aal, paling.
ala allo, vooruit! aladamer, vooruit dan maar!
ö^lhë\'s aalbes, zwarte trosbes.
ö^hbart en d^hhart Albert.
alenhs allengskens; tdmë-jalenhs, onder de hand, langzamerhand.
al^mdfidk almanak.
akmö^l allemaal, allen; zadë\'pntahmó^l ze hebben \'tallen gedaan;
datwë\'tavalsmö^lal dat weten we allemaal al.
abmo-gmt eig. almachtig, vandaar bizonder groot; ^khedarzónah-
mo-gdnddzinan ik heb er zoo\'n verbazenden trek in.
abs alles.
alê\'^nez alleen; ^kwastarhë\'^lalë\'^nez ik was er geheel alleen;
alhajddatalë\'^ndzfnerddö^n al had-je slechts dat alleen gedaan.
alë^ns eender; dasmdnedalë\'^ns, dat is me precies hetzelfde; zabtne-
dalë-^ns ze zijn geheel eender.
alkö\'f alkoof.
ö^lmU^s aalmoes.
alö-^zi-j horloge. § 228.
ö^lt Aalt.
altö-^s altijd; tenminste, zeker, minstens, zö-duifjaltö-^s zoo doet
hij altijd; ^khetaltd\'^sho\'razëgan ik heb het tenminste hooren zeggen;
^izaltd\'^sö\'wdr^asrzejt het is minstens zoo erg, als hij zegt.
97
algmdrzQ\'vo\'dJi minstens zoo veel.
amhaxt ambacht.
ambê-^U aanbeeld.
amborstdx aamborstig.
ampart bizonder, buitengewoon; ampartfo\'^lzm buitengewoon veel
zin; hijhedhxütsamparts hij heeft meestal iets bizonders
§ 193.
ampartdxejt buitengewoon iets; dazivë\'rzönampartdxytfan^m dat is
weer zoo iets buitengewoons van hem.
ampar nauwelijks; ^kóstamparzv^n ik kon het nauwelijks zien.
amparan bijna; ddtómzamparanvól de ton is bijna vol.
ampt ambt.
an aan; dakar^ktzan de kerk is aan; f/kbinalan ik ben al aange-
kleed; djibindmwë-ran ik heb hem weer ingehaald § 162.
anö^Xrm aanaarden ; besmetten.
anödrdnt besmettelijk, z. ö-vdröp-an.
cmddr ander, ddnë\'^novanddr de een of ander, iemand § 50.
anddrs of cindarst anders; de tweede vorm wordt gebruikt aan
\'t eind van een zin en als \'t volgende woord met een vokaal
begint. §§ 212, 273.
anboson aandrijven, aanjagen; jdmónzaoventmoazanbosan je moet ze
af en toe eens aanporren.
anbd\'tan boeten van het vuur.
anhretidn aanbrengen, doen, verrichten; dakóshrjwelanbre\')pn dat
kon hij wel doen.
andaxt aandacht. § 162.
andü^n aandoen, voortmaken; aantrekken van kleeren.
anë-tm voortmaken met eten.
atygó^n aangaan, lawaaimaken; ho\'ramdza^go^n hoor hem eens lawaai
maken, schreeuwen.
aiyjavó-ar dat gedeelte van den akker, dat men aanvoert; z. anvö-^rm.
anhd-^hn aanhalen; ddlxakmanho\'aldn goed zijn best doen.
anhïsan aanhitsen van honden.
anlioi^wan aanhouden, opfokken van vee; dfmójdanhouwan , die moet
je aanhouden, wordt in fig. zin gezegd van flinke kinderen.
anko^nddvdn langzaam aan- of oploopen; dö\'^rkömt%-j%ve-rankodjiddrdn
98
daar komt hij weer aanzetten op zijn gewone langzame wijze.
ankê\'^rdn aanvegen van de deel, zoodat \'t voer, dat daar ligt onder
het bereik van de koeien komt.
anlegm aanleggen, stilhouden om iets te gebruiken.
anlö-pm aanloopen, aangaan bij iemand; ^hhmefdhfjaman^lö-pdn,
ik ben even by hem aangeloopen.
anmahn voortmaken; ook aanmaken van een kachel.
anokeran aangroeien, voortwoekeren. Als ge eenmaal hier of daar
een zweer of ontstoken plaats hebt, moet ge oppassen, dat
fjmdanokdrt, wentorhejagrö-takanstóp hij niet voortettert, grooter
wordt, want daar hebt ge veel kans op.
Als men iets verkeerds gedaan heeft, moet men zich hoeden
voor een herhaling, want een slechte gewoonte okartsó-nöarhztan,
woekert zoo licht voort.
anpakan aanpakken; hrjwë\'tfananpakan, hij kan en wil goed
werken.
anprö^tm aanpraten, opdringen.
anrandan aanranden.
anrezt o. aanrechtbank in de keuken.
anslax aanslag; ook omgang, conversatie, h.y,\'^khadarso\'gmanslax
ik had er zoo niemand om eens mee te praten,
anslö^n aanslaan; blaffen van een waakhond.
ansprë\'km aanspreken.
anstd^n a.SLnsta,sin]dtstd^tmdmksan het staat me niets sia.n\',gddardzanstdan
ga er eens aanstaan, begryp toch eens !
ansaftdn aanschaffen.
antodan aansleepen; waar komt hij nu weer mee antoddn?
antrek^lak gevoelig, zich spoedig iets aantrekkend.
antrekan aantrekken, ook: aankleeden; hi\'jtrokatsanejganar^gan hij
trok^ \'t zich erg aan; ^khtnalanatrö-kan ik ben al aangekleed.
antwo"p-t antwoord; antwö-\'^rdan antwoorden.
anvërdan aanvaarden.
anvd-^ran de eerste voren ploegen van een akker, die met een
oprug geploegd wordt; z. óprox en tuhö^l.
anwinan aanwinnen, vooruitgaan.
anzrpt aanzien; daköz^kmdanzv\'^n, dat kon ik niet aanzien;
-ocr page 123-99
^ksaltnogazamr^n ik zal \'t nog eens aanzien, ik besluit nog niet
dadelijk.
a\'iial angel van een insect; vischhaak.
aiikdr anker.
ar^st angst. § 49.
a^stax angstig; ^kbtmffelmbttjma^stagomdatadüan, ik ben wel wat
bang om dat te doen.
apal appel. § 49.
april April.
ögr aar; ader, § 105, § 216; adder, § 105; z. ö\'^rö-hj.
ar^X subst. erg, vermoeden; ^kliaddrniksxinardgin ik had er volstrekt
geen vermoeden op; ^kdê-jatsundarar^x ik deed het onbewust.
ar^X adj. gierig; d\'iv, hi\'jisönóarar^x o, hij is zoo vreeselijk gierig;
\'t kan echter ook beteekenen: slecht er aan toe, doodziek;
■^tizdr^xmid^m \'t is erg met hem.
ar^bejt arbeid, werk, § 138.
öardx aardig, lief; eigenaardig, vreemd, hvjdë\'jzó\'wö^rdx hij deed
zoo vreemd. § 220.
ar^f erf, bezitting. § 62, § 174,
ar^fxanam erfgenaam.
ar^fhues erfhuis.
ar^gas ergens. Yaak gebruikt met vor voor, b.v. döp-vgrar^ds.
daar ergens, § 62.
ar^gdran ergeren, altijd reflex, gebruikt; hi-jaragdrtsmejgandoran
hij ergert er zich aan. § 62.
argm subst. arm, vaak met voorgevoegde w, b.v. dd-nardmzdudma
zë\'dj, ik heb pijn in mijn armen. § 54, § 174, § 271.
ardjn adj. arm. § 54.
ar^mejstdr armmeester, diaken.
arpniij armoede, ziekte; istdrar^mUj? is er iets niet in orde?
hiyhetanejgastdnardmüjvanvlë\'jo^r hy heeft dezelfde ziekte van
verleden jaar. § 122.
ö^ran of oorden aarden, tieren; ^kandarnidö^rm ik kan er niet aarden.
§ 220.
cirdnt arend, Arend.
ardst en Zmnst ernst. 8 168.
100
ar^vdn erven, ^tar^ffö\'vdr \'t is besmettelijk; z. ö\'vdrar^vm.
öaró\'lrj adderolie, olie, waarin een adder gestikt is, middel tegen
adderbeet.
cirt erwt. § 53 opm., § 270.
avdnt of avdt avond; hijwar^htsmejgananddnavdnt, hij werkt zich
aan den avond, hij werkt veel te hard. De adv. gen. luidt
scivds \'s avonds. In pl. van ganavant goeden avond wordt soms
gezegd: gUjdsdvas.
öp\'t Aart; Aartje.
ögr^ aard, natuur; dastdm^rtfantlë\'hn dat is de aard van \'t beestje,
dat is zijn natuur. § 53.
as als; më\'^rasrextu meer dan recht toe, toovenj ; as isfdrhrande
tordf „as" (voor als) is verbrande turf.
as as, spil. § 49; asch. § 49.
ögs lokaas. § 105; z. dö\'-^dö^s.
ösdm adem. § 218.
ö^zm azen.
b.
bahlm babbelen, kwaadspreken.
bagaran baggeren, uitbaggeren; door den modder loopen,
bdj baai.
böjm baaien, adj. ^nböpnundarok een onderrok van baai.
böjdn baden, waden.
bak bak. § 49.
bak steenachtige vruchtenpit.
bakbest bakbeest. Vooral gezegd van groote of ongewone hoeden,
b.v. loanbakbë\'stfananhü^t wat een bakbeest van een hoed!
bakdn bakken; ook iemand iets aandoen, b.v. tvijhetmddadahakdn ?
Wie heeft me^ dat aangedaan, geleverd? § 49.
bakdT bakker.
bdket baker.
bakds bakhuis, mond, hoiP^jdbakdS houd-je mond!
bakhues bakhuis , zomerverblijf van den boer, gebouwtje naast de
boerderij, waarin men \'s zomers zijn huiselijke genoegens smaakt,
101:
zooals men dat \'s winters, of als er bezoek is öptdnhërt op den
haard doet
lal bal. § 49.
hö^ baal.
halast ballast.
haldöddx baldadig.
haldöddxejt baldadigheid, kattekwaad; ddjóyidzdïi^ntë-gazivö-rdxaldarlej
hald<)d9x^jt de jongens plegen tegenwoordig allerlei baldadigheid.
hal^k balk; zoldering boven de deel; datmagavdwelanddhal^lcsrvvon.
dat mogen we wel aan de balk schrijven, dwz. dat is iets heel
bizonders. hejenogalwatóptahal^Jc? heb-je nogal wat op de balk,
dwz. stroo en hooi. § 49.
bal^ksU\'tdn balkslieten.
hahjidhrv) balkebrij, zeker voedsel, dat in den slachttijd gegeten
wordt, \'t Is een vaste brij, die in dunne rechthoekige stukken
wordt gesneden, en dan in de pan gebakken. Men maakt het
van roggemeel, boekweitemeel, kanen, kruiderijen en water.
hödh\'jmdnt baliemand, groote waschmand, die by gedeelten niet
doorvlochten is.
halo-^rdx^jt baloorigheid, levenslust; zdivë-tdvanbalo-drdxejtmt was9
dti^nzon ze weten van baloorigheid niet wat ze doen zullen.
balsam balsem.
bd^n baan.
handdl bandel, hoepel. § 50. Opm. 2.
banddbn hoepelen. § 50. Opm. 2.
baf^ bang, adj. adv.
hmik bank; dö-arddèanjc in den regel.
bant band; dim. bdntjm. § 50.
bdnthunt bandhond.
bar bar, erg. dtishë-^lhar \'t is verschrikkelijk, ^tizharar^x \'t is ver-
schrikkelijk erg. § 49.
hö^r baar, draagbaar; als suff. in mar^khör, zighör enz. § 187.
bdr^Z berg, heuvel; hooiberg. § 72.
lar^gan bergen. § 72, § 332&.
harabaks barbier.
har^bv^r barbier.
102:
haram berm. § 54.
har^mhartdx barmhartig.
har-^stë\'in barnsteen.
harstm barsten, splijten. § 71 opm.
hö^rt baard. § 53, § 255.
ho^rtsrapdr barbier.
böas baas, patroon; anhó^sfananjöii een flinke jongen; dnhöhn een
lastig kereltje.
hast bast, schors; ook fig. voor lichaam. zdhendniópsdnhastdslugdH
ze hebben hem op zijn baadje, huid gegeven. § 49.
hastdx, groot, zwaar, snbastagajrhi een groote, zware jongen.
hastartsnekdr bastaardsuiker, gele of bruine suiker.
hö\'^t baat, hulp; ar^gazhöddhi\'jvwidan ergens baat bij vinden.
hats barsch, kortaf.
ho^zdx bazig, graag den baas spelend.
hddaraf bederf, ^dbddar^visxrö\'ai \'t bederf is groot; aardappelziekte,
ikhedhddar^vmderdfdU ik heb de ziekte in de aardappels.
hdddr^vdn bederven.
hddd^ran bedaren, tot bedaren komen.
hë\'ddhn bedelen.
hë\'ddhr bedelaar.
hedapan pan om het bed te verwarmen, in den regel van koper en
met een langen steel.
bedapla^Jc beddeplank, plank in de bedstede.
beddstroy bedstroo; v&rhüzakosdbeddstroy verhuizen kost bedstroo.
heddwar^mar bedwarmer, z. bedapan.
bddrvgan bedriegen. § 153, § 329.
bddr%\'gdY(t) bedrieger. § 212.
bddrlUn beschijten; ^ksapbddntdn \'k wou nog liever, ik dank
je wel.
bddri\'vm bedrijven, verrichten; lii\'jkamksmë\'^rbddri\'Vdn, hij kan
niets meer bedrijven, doen, verrichten.
bddruft bedroefd, ongelukkig; ^üshë-albddruft \'t is verschrikkelijk
erg; pibadruvddnhë-kal een groote hekel.
bddü^n bedoen, hQN\\x\\\\en] jdzoij^ivdnjaejgdhddü^n }q zou-je bedoen (van
\'t lachen b.v.).
103:
hadmt in de war, perplex; ^ksti^gladbadiist ik stond geheel ver-
slagen, perplex.
hë\'fxres beefgras.
bdgë-^rax begeerig.
idgë\'^rdn begeeren.
bsgin begin.
bdgmm beginnen. § 81 , § 158.
bagrafams begrafenis.
bdgrävm begraven.
bdgrip begrip ^kantmdinmsnhagrtplm-gdn ik kan het maar niet
begrypen.
bdgrïfdn begrijpen, vatten.
hdgrïppn bestek, ruimte, am^rlclejnbdgrïpjdn een verschrikkelijk
klein bestek, kleine ruimte, oppervlakte.
bahal^van behalve; y>tizahzbdhal9Vdn \'t is alles behalve (mooi, goed,
degelijk enz.).
bahoiman behouden.
bej beide; bejddhê\'pi beide beenen; ahbej alle twee, beiden.
bejm beide; mmbepn met hun beiden. § 131.
bejtdl beitel.
bë\'k beek.
hek bek, mond, gezicht; dnklapfgrddbek een klap in het gezicht.
hekm twisten, schelden.
be\'kdr beker.
hdklax beklag; hrdrkómh-jzmbdklagdü^n hier komt hij zich beklagen.
bakldgm beklagen.
bdkh\'vdn beklijven; ^twilnldhdklrvdn \'t wil niet beklijven.
hdknopt beknopt, klein.
békof bek af; djcbinbekof ik ben bek af, doodmoe.
hdkómdn bekomen; ^kb9kómwë\'^rlïë-^l ik bekom weer heelemaal.
§ 164.
bikukdhn beetnemen lötjdmbakukdlm laat-je niet beetnemen.
bdkwam gezond, normaal, geschikt om te werken.
hel bel, schel; luchtblaas; groot drinkglas.
h9lab9rt belabberd, beroerd.
balmi belang.
hdlazardn belazeren, voor den mal houden.
hdlazdrt gek; hijdhdlcizdrt ben-je mal.
hdlë\'ft beleefd,
hdlë\'vdfi beleven.
idlvdams belydenis,
haloftdn belofte,
bdlö-vsn beloven.
ielrö-^s belroos, bof, flap.
helt belt, hoogte, hoop; voUzielt vuilnis belt.
bdmo-jdfi bemoeien, wathejddarme-tdbdmo-jm wat doe-je je er mee te
bemoeien.
ben ben, mand, korf. § 70,
lë\'dn been, pl, ook bë\'^n. § 136.
hdnefdn naast; dastarbmefsn dat is er naast, § 70,
bmë\'jdn beneden.
be\'jidl bengel, ondeugende jongen; z. bof^dl.
bmol benul; hrjhetargïn^jmolvan hy begrijpt of weet er niets van.
benz3n aandrijven, aanjagen.
hë"^r beer, mannetjesvarken. § 136; beer, ursus. § 75.
bdrapdn berapen, aansmeren v. e. muur.
bë\'^rdx, beerig, naar den beer verlangend.
IdreddVdn beredderen, opknappen.
berdjc berk; z. birdjc.
hërmt Berend, Barend.
bë-^rm \'t varken naar den beer brengen.
hdrurt beroerd, onaangenaam.
bdrgxt berucht.
hë\'s bes; pl. bë\'zm. § 66.
besm betten v. e. wond; ook hout in warm water leggen om het
te buigen.
bdslax beslag; koperwerk op kasten, of kabinetten.
bdslö^n beslaan, van paarden.
behn bestje; dastdjo\'xtseitbesdn „dat is de jeugd" zeit bestje.
best best; djiiövistabestm een bovenste beste. § 59, § 210.
bë-st beest; slecht mensch.
hë-stazt^x beestachtig.
105:
bëstdx groot, veel; bë\'stdgahJc hevige pret als adv. zeer; bë\'stdxrö\'t
zeer rood.
hastödn bestaan; ook als subst. gebruikt, htjhedanlë\'dbdsto^n hij heeft
een onaangenaam karakter.
idstendax bestendig.
hdstë-jm besteden. § 66.
hdstrïJcm bestrijken.
bdsë\'tm bescheten, hedvogen, jazouwandarhasë\'tdmë\'juetkómm je zou
er bedrogen mee uitkomen.
hehmdU bedeesd, bedremmeld.
IdMdn beschijten; ■^Idsitpwat ik dank je wel, ik zou je danken.
hdsuxdhn beetnemen; Idtjdiübdsuxdhn laat je niet beetnemen.
lasuet beschuit.
let bed; imbet in bed, öbet op bed, nobet naar bed. § 59, 222.
hë-tdr beter § 66, § 254.
bdti-pn betijden, rusten, uitblazen, dkmód&zefabdtt\'jm ik moet eens
even wachten. § 117b.
bato\'mt schaarsch bezocht, niet druk. § 146. \'t Zelfde als to-m9xj9s-,
z. ald.
betstë\'j bedstede.
hdtutdrt mal, gek; hijdhatutdrt ben-je mal?
hë-t subst. beet. § 169, 4°; adj. dathepoë-t dat heb-je beet.
bë\'twortdl beetwortel.
bavahn bevallen, in den smaak vallen; een kind krijgen.
bë\'vm beven. § 87.
bë\'vdr bever, stofn.
lë-vdvdx beverig.
hë\'vartm bombazijn.
bdwë\'gm bewegen; z. vdrwë\'gdn.
bdwë-^rdn beweren.
bdwostdlö-^s bewusteloos.
bë-z9x bezig.
bszejkdn bezijken, bewateren.
lë \'Z9M bezem.
bazi-^n bezien.
bdzo\'k bezoek.
106:
Idzd\'kdn bezoeken.
lazMcdii bezoeking; dazdnhdzo-lmivgrdnmins, dat is een bezoeking
voor een menscb.
hazor^dn bezorgen.
hdzunddr bizonder; mksxmhdzundars niets buitengewoons.
bdzwVcm bezwijken. § 116.
hi\'ldl bijbel.
bi\'Xt biecbt.
li-Xtdn biechten.
hiddn bidden; soms zegt men hier ook tegen; axtdrdapetkïkdn,
achter de pet kijken, \'t geen de mannen doen als zij bidden. § 334.
higdhn biggelen.
hfj bij, subst.; mitsmtdloii^rem kómazddohi-pnópU\'pens met St. Laurens
komt men de bijen op de pens, d. w. z. worden de bijen ge-
dreven. § 155.
bt\'j bij, praep. en adv. jdbtndarbfj je bent er bij, je bent gevangen.
bfjdarhans bijderhandsch, rechtsch.
brjddhUnt bijdehand; ^nbvjddliandddë-^rm een meisje, dat bij de
hand is. § 219.
bi\'pn bieden. § 153.
hi\'kdnst bykans, bijna. §§ 212, 273.
hikal bikkel.
hkdhn bikkelen, met bikkels spelen.
bikdn bikken van steenen.
hkêrs blikaars, doorgereden of doorgeloopen aars.
brkïk bijenkijk, imkerkap.
hfkügdl idem: vgl. ohd. chugula, ags. kugle, monnikskap. §§ 102, 254.
btl bil. kmddrdijmwihn, krrganvorddbtlm kinderen die niet willen,
krijgen voor de hiWen ^ ^khezö\'^nzë\'-^rhntë\'^ndbil, ik heb zoo\'n pijn
in mijn eene bil.
bïl bijl. § 116.
btbk billyk; nvmë\'^razUhk, niet meer dan billijk.
bthn billen van molensteenen.
brjkóman bijkomen, weer tot bewustzijn komen. § 164.
hfjïë\'pm bijloopen.
U\'jtö-p^r bijlooper, iemand, die geen ernstig of moeilijk werk verricht.
-ocr page 131-107:
ht\'jman bijman, imker.
hrjspntim bijspringen. § 164.
Ivnö^r bijna.
hmddn oi lmdfi binden. §§ 83, 256, 158, 331; z. of- en imt-.
hlndmöpi bindmaan of boekweitsmaan; z. bukdzmö\'^n.
hindn binnen; wvjistdrhindn? wie is er in de kamer.?; di\'jizbindn,
die is binnen, die heeft zyn schaapjes op \'t droge, § 81.
bint gebint, pl. bïntm.
br^r bier. § 154.
btr^k berk, z. ber^k.
bir^kdbó-mppn berkeboompje^
btrdhx zenuwachtig, gejaagd, druk.
hirdlgat iemand, die birdhx is-
lirdkunt idem.
bi\'s bies. § 153.
bi\'zlö\'k bieslook, serpillum. § 143.
hihp bisschop.
bvst biest. § 153.
bistdr bijster, zeeberg; blstdrar^x verschrikkelijk erg.
bitdhfj^ bindwilgen.
httdn bijten; jfjbltdnddnn jij bijt er in, jij begrijpt het. §§ 116, 328.
hitdr bitter adj.; ook adv, 9hzhttsrar^x \'t is verschrikkelijk erg;
bitdrar^m bitter arm, bitdrhddruft diep bedroefd. §§ 81, 171.
bitdr bitter, subst.; gë\'mlnmerdnb\'itjdbitdr geef my maar een glaasje
bitter,
bhdn hard loopen, Vgl, ndd. bmen, en bisselwurm; Overijs, bissinge,
markt,
blax blaag, kind in de vlegeljaren; ^Usnogmerzö\'nbldxfanmdë\'drm
\'t is nog maar een aankomend meisje.
hlafdn blaffen; blafdnddhundsn, bitsnit, blaffende honden bijten niet.
hlaksam bliksem; lihkdblaksam, leelijke bliksem,
hlaksams bliksems! bastaardvloek.
llai^k blank; pmönddplötxudblariksü^rm je moet de plaat goed
blank schuren; ddhê-^hdë\'dlstödblavjc, de deel staat geheel onder
water,
blóar blaar, koe met witten kop.
-ocr page 132-108:
hlö^r blaar. § 105.
hïd^rJcop koe met witten kop.
llö^s blaas.
bld^spuep blaaspijp.
Uat blad, pl. Udj. § 291.
ilau^ blauw. § 110.
lla^\'^blum korenbloem.
Ud^zbalak blaasbalg.
blódzen blazen. §§ 105, 338.
blejlc bleekveld.
blejkan bleeken. § 138.
blejkds of hU\'kds mazelen.
blek blik, stofnaam; nej tizblek, neen, \'t is van blik. § 70.
hlë-k bleek, adj. § 136.
blë\'kno\'s bleekneus, zwak kind.
blenddr in tdhlenddr bastaardvloek. Zou dit woord niet gevormd
zyn van het verlorengegane werkwoord blenden (ohd. blentan)
verblinden, en dus de „verblinder" beteekenen?
hlenddrs bliksems!
blërm schreeuwen, vooral van kleine kinderen.
blës blees, bovenste deel van de garf; astéblë\'szwd^ris, svtdroxguduet \\
als de aren zwaren zijn, schiet de rogge goed uit, komt er
veel koren uit.
bles witte plek haar; mpërtmiddnblesforddkop een paard met een
bles voor, op zyn kop; ook haarlok, b.v. ^thö^rhmitembfjblesm
vordakop, lange haarlokken hangen hem op \'t voorhoofd. § 59.
blë\'sam zelfde als blë\'s, z. ald.
biet blad van een tafel, pl. bledan.
hli-j blij, adj. § 117b. .
bhh blik, stovarenbUk stoffer en opveegblik als één woord ge-
bruikt, onz.
bliken blijken. ^^
blln, balein. _v
blmdds blinde horzel.
bhtikan blinken.
blint blind.
109:
Ih-ven blijven. §§ 117a, 328.
Uo\'j bloode, verlegen. §§ 147, 221, 241.
bloyan bloeien; hijkamxro\'janovblo\'jdn, hij kan niet groeien of
bloeien, hij is zwak. §§ 124, 179.
blo-sdm bloesem.
hïd\'^t bloot, naakt; als je niet zoet bent, moetje mttdbld-^tdvutenobet
met de bloote voeten naar bed. § 143.
hlö\'dtdn subst, den bld\'^tm de partes posteriores.
hlok blok; van een dikken jongen, dien men opbeurt zegt men:
imnzwördblok wat een zwaar blok. Vgl. het volgende woord. § 285.
blokd% groot, zwaar; dnblökaxfar^kdn een groot zwaar varken.
blosan blusschen.
blojstsrm bluisteren, afschilferen.
blupn bloeden.
Uum bloem; fijn meel, dat gezift is; blumvanzivë\'vdl bloem van
zwavel. § 123; dim. hlumpjm §§ 125, 195, 169, 240.
hlunt blond.
blU^t bloed. § 122. -
bóbel bobbel, bult, op den weg, op het water.
bóbdlm bobbelen.
böbert scheldwoord; hhkdböbdrt, leelijke dikkop.
bóheskop eig. hóbhsrtskop, dikkop.
hö-x boog.
ló%t bocht, kromming., bocht van het springtouw; o. a. in het
volgende liedje, dat blijkbaar ontleend is aan het beschaafde
Nederlandsch:
In spring, de bocht gaat in.
Uit spruit, de bocht gaat uit.
lóxJ bocht, slechte waar.
bóddn stuiven, \'t stof opjagen onder het loopen.
löj bode. §§ 96, 169, 221, 254.
bö-pm bodem. § 96.
löjhuk bodehoek, kerkelijke wijk.
bök bok; dnbókfanmventeen trotsche of onbeleefde man, dieniets
zegt.
höksdn in ivegbóksdn wegjagen.
-ocr page 134-110:
lol adj. bol, rond; luchtig (van brood); niet koud (van wind of
weer).
hóm bom; hoeveelheid, bv. dnhë-^lMm vooral van eten of drinken
gezegd.
lö-m boom. § 143.
lö\'^n boon; hi\')tztnddlö.^ndn hij is malende. § 143.
hóns bons, hard geluid.
hónzdn bonzen.
lóiidrt boomgaard. §§ 192, 258.
ló\')iTc bonk; ruwe, onbeschaafde kerel, die niets voor een ander
over heeft.
höar boor.
hö^rdn boren. § 96.
lödTdn boorden, van een boord of rand voorzien.
W^rt boord, zoom, rand.
lós bos en bosch.
Jö-gs boos, verschrikkelijk; nooit in den zin van toornig, zooals
het Nederl. boos, maar altijd in dien van:- ontzettend; ^üshë-^l
bö\'^s \'t is ontzettend. § 148.
bö-hp boodschap. § 169; z. hd-^tsap.
bö\'hpan boodschappen; z. öbTyhpdn, opboodschappen.
lot bod; jdzonddrdnhë.^lhotnódüd^n je zult er een heel bod naar doen,
je hebt veel kans,
Jö\'gZ boot.
bot bot, been; ekhetso-wtnddbótdn, mijn ledematen doen me zoo\'n pijn;
^k\'heddnb6t%ndbë"^n, ik heb een bot in \'t been , wordt schertsend
gezegd, als men niet mee wil spelen, wandelen of loopen;
dkbindmdslav^dstsMtmaiüë\'st ik heb hem een pak slaag gegeven.
bót plotseling; hijioasö\'^bóddwez hij was zoo plotseling dood.
bótdr boter.
bó\'dtsap of hö\'hp boodschap. § 268.
boitwm bouwen; verbouwen; als men bij een boer op visite is, gaat
men na \'t eten bouwm, d. w. z. het bouwland omloopen. § 134.
boijPmejstdr meesterknecht van den boer, bouwknecht.
bo^H bout, klinknagel, pen.
bö\'vm boven. §§ 96, 165, 254,
III
hö\'vast bovenst; ^nbó\'VdsUbeaim, een zeer goede; vandbd\'vdstdplatiJcjan
van \'t bovenste plankje , van de allerbeste.
hojs buis, jas, ook: vrouwenrok.
hojtdhn buitelen.
ho-gdl beugel, de ho-gsls van den wagen zyn de houten hoepels,
waarover het kleed wordt gespannen. § 104.
ho-lc beuk; ook de vrucht v. d. beiïk. §§ 124, 241.
ho-9j beul. §§ 104, 241.
ho-^hn beulen, martelen.
bo\'^b^ beuling, allerlei voedsel door elkaar. § 104.
bo-^nho^s beunhaas.
ho\'^rdn beuren, tillen.
bo-rm gebeuren; dtlmmvelho\'rdndat \'t kan wel gebeuren dat, \'t is
mogelijk, dat. § 104.
bo\'rs beurs; uedmvnbdJcrómpdbo\'rs uit een onbekrompen beurs, royaal.
ho-p-t beurt. § 104.
fto\'ifan boeten van het vuur; z. anbo\'ton. § 124.
hräf braaf, adj.
bropn braden. §§ 105, 215, 338.
hröprt ondeugende jongen; zónbrdprt zoo\'n ondeugd.
hrak brak, zilt, adj.
hrUk braak, adj. § 106.
hrak subst. werktuig tot het zuivéren van de hennep; z. liendp.
brakm braken.
bram braam, \'t ruwe gedeelte v. d. eg van een mes, beitel enz.
hrändm en hränm branden. § 220.
brcmddr9% branderig, koortsig.
hrTinë\'ldl of brdntnë\'tdl brandnetel.
hrcmt brand, koorts. Als iemand puistjes of zweertjes op zijn
gezicht heeft, zegt men: ddhrdntkómtarUet de brand (koorts)
komt er uit.
brief. § 115.
brepn breien.
hrejnölt, breinaald; hrejpin breipen.
ftrë-Aran breken. §§ 75, 333.
brem brem, genista.
112:
hremm branden, bijten; 9thremtöptdtö)i \'t brandt, bijt op de tong.
hremdrax zuur, adj.
hreiysn brengen. §§ 59, 169.
hrë\'t breed. § 136.
hrë-tdn breedte. § 195.
hrë\'vdTcö^rt briefkaart.
hrrj brij. §§ 117b, 274.
hrvjm brouwen, lispelen, de r niet goed uitspreken. §§ 153,
182, 274.
hril bril.
hrthn een bril dragen; huilen, schreien.
hntik omheind erf achter de boerdery, de plaats waar de bergen
en loodsen staan. § 81.
hrtts brits, partes posteriores.
hródahn op een hoop in elkaar kruipen of gaan zitten; hi-jztd
alüdaxtdrtfü^rtdbrödakdn hij zit altijd achter \'t vuur ineengedoken;
frequentat. van broeden.
hrok brok, stuk; hapxart, dörhejmhrok hap Gaart (Gerrit) daar
heb je wat, dus zooveel als: pak aan, asjeblieft. § 90.
Irokdn brokkelen; hijhethë-UwadtnddméldJitehrókm, hij heeft heel
wat te zeggen.
hróm brom, ht\'jhedmhrömm hij is dronken.
brómm brommen; een standje geven.
Irómsrt bromvlieg.
bróm9S gen. part. v. h. als subst. gebruikte Irömdn; hi\'jkrë\'ghrómes
hy kreeg knorren.
bros bros, priem.
bros adj. bros en broos; ddbdsuet de beschuit, zoowel als een fijn
porseleinen vaasje kan bros zijn.
brót broedhen; een dikke vrouw is ^ndtkdbrót of ^nouwdbrót.
bróts broedsch, ^nbrótsdklp een broedsche kip; je moest hem (haar)
net als mbrótsdkïp mttsmgaf tnanemarwö\'^tarzetm een broedsche kip
met zijn achterste in een emmer water zetten, dan zou hij (zij)
wel opknappen.
brö-^t brood. § 143.
broij,ivdn brouwen, van bier § 182.
113:
hro-jdn broeden, broeien. § 124.
hrojdut broeiend; brojantlü\'t broeiendwarm.
hro-Jc breuk. §§ 104, 169.
hro-^r broeder, broer. §§ 124, 216.
bvQx brug; boterham. §§ 101, 241.
hrohft bruiloft. §§ 133, 206.
bromsl braam.
hruJc broek, pantalon; broek, laagland, onz. § 123.
brügam bruidegom. §§ 130, 216.
brügamspuep versierde, lange aarden tabakspijp voor den bruidegom.
hruen bruin. § 129; dmbruenddrvö-^rhrrgan het bruine paard voor
de wagen spannen.
brues schuim. § 129.
brueswöUr champagnewijn; mousseerende drank.
bruet bruid. § 129.
brüzdn bruischen, schuimen, ook brieschen; livjbrüzddnvanmndxejt
hij was brieschend van woede. § 130.
bof al buffel; onbeschaafde kerel.
bokam bokking. §§ 101, 200.
holcan bukken; een enkele maal ook bohan. § 101.
bol stier. § 97.
bol^kdn bulken, hard schreeuwen.
boldaran bulderen.
holt bult, oneffenheid, bochel.
boltarax bulterig, oneffen.
bgndar bunder.
honsam bunzing. §§ 101, 200.
bont oneffenheid op den weg.
bontxjres grof gras, dat op de wegen groeit.
bmigal bengel, bungel; hout dat koeien of paarden aan de poot
wordt gebonden om te voorkomen, dat ze wegloopen of wild
zijn; ■^nbo)ialantbë"^n een blok aan \'tbeen, fig. een onecht kind.
boiphn bengelen, slingeren, b.v. een eindje veterband aan den rok.
borax of horaxt borg; ook: gesneden mannetjesvarken. § 93.
hgr^gamejstar burgemeester.
horman borgen.
114:
horagar burger; angejvdnhortgd)- een gave (dus: aanzienlijk, op wien
niets te zeggen valt) burger,
bgral borrel.
lorv) burrie, draagbaar.
lorsdl borstel. § 101. borsabn borstelen.
lorst borst; ^npuepmtdmgujdbgrst een pijp, die makkelijk trekt.
6ort bord. § 93.
bös bus. § 101.
bosdn aandrijven, aanjagen. Zie anboseti.
bots ledig, zonder; ^kbmbots of Im^lbots ik heb niets meer.
buk boek. § 123.
bukdn slaan, hameren, beuken.
bukhdmer hamer om mee te bukon, dwz. de bast van het hakhout
losslaan.
bukdnt boekweit. § 123.
bukmddbrö\'^t boekweitebrood.
bukdsmöin boekweitsmaan, de volle maan in het begin van Sep-
tember, die de boeren in de gelegenheid stelt \'s avonds de
gemaaide boekweit te binden. §§ 210, 268.
bü^l boedel,, menigte; anhs\'^lebü^l een groote hoeveelheid. § 270.
bunnen, boenen.
bü^nddr boender; zie kasdbümdardn.
bunt bont, bundenblau\'^" bont en blauw. § 99.
bunzen bonzen.
bü^r boer. § 131 opm.
büdjddTi\'j boerderij ; ook: het boeren, ■^Ixfitslextrmtabu^rdartj, \'t gaat
slecht met het boerenbedrijf.
bustdrdz ruw van het weer, winderig.
bü^t boete,
biigdn buigen, \'^tmöbüganovbarstm \'t moet buigen of barsten § 130.
büj bui. ,
buek buik. § 129. j
bueksifj^al buiksingel van paarden; ceintuur. |
bueksloin buikslaan, kortademig zijn, gezegd van een vermoeid \'
paard.
buel buil, \'t zelfde als bü-aj,. § 129.
-ocr page 139-115:
bü^l buil; rügindahi\'c^l ruw in den buil, royaal. § 270.
bü^lm builen v. h. meel.
bü\'^r buur, buurman. § 131.
biï^rt buurt. § 131.
buesakö\'^l kabuiskool. (Fra. cabus).
buetm buiten. § 129.
zrz^i^^ giebelen, lachen.
"Xö-z^ldn goochelen.
d.
dax dag; vordmdazjcömdn voor den dag komen, zich vertoonen,
ook: uit den hoek komen; pl. dctz, en dagan, § 57.
daz^s dagelijksch, mandcizsawar^k mijn gewone werk; mandazsapak
mijn daagsche pak, tegenover \'t Zondagsche pak.
dögtnt daarginds. § 268.
dögmtdr daarginds.
dak dak. § 49.
dó^ldar daalder.
dö^hn dalen
dales dalles; dmdahshen het verloren hebben, niets meer bezitten
na een spel. Zie Kluge i. v. Dalles: „Verderben, Untergang".
§ 815.
dam dam, dijk. § 49.
damar jeneverbessenstruik.
damp damp, rook; mófadamp veenrook, dandaynpslötarof de damp
slaat er af, b.v. van een zweetend paard. § 49.
dampan dampen, rooken; hrjzafmertadampan hij zat maar te rooken.
dan dan adv.
danjc dank, dankbaarheid; sta^kforda^k stank voor dank; strunt
fordatik, strond voor dank; dandar^kóphen den dank op hebben,
d. w. z. ondankbaar behandeld worden. § 49.
dó^naz danig, flink, doanaztapakan flink te pakken.
116:
darrem danken, bedanken.
dansdn dansen, springen. § 50.
dapar dapper, flink; dapdrrrië\'jdüdn dapper, flink, goed meedoen.
dö^r daar, dd^rwUantrj, daar woont hij. § 105.
dar of dardl broeibij.
dardm derde, ^ndardan een derde gedeelte; dmdarddn de derde.
§ 319.
dUrdtn darm; dar^mmindakophen verstandig zijn.
darap dorp. § 95.
darapdT dorpeling; ook als adj. b.v. dar^parjotiesvan het dorp.
dartdl speelsoh.
darUl soort van vijt.
dö^s daas, horzel; z. hUndö^s.
das das, halsdoek; das , dier.
dó^t daad. § 105.
dat pron. dat. § 307.
da de, lidw. v. bepaaldheid. § 315.
dë\'x deeg. § 136; ^ndë-gaswctr^k een vervelend, lastig werk.
deftaz deftig; deftaxprotan deftig praten, beschaafd Nederlandsch
spreken.
dejlan deelen. § 138.
dejnzan deinzen.
depik denk, denk ik; dadepji dat denk ik, ironisch voor: dat
kun-je begrijpen.
dek deken; in \'t algemeen iets, dat ter beschutting dient; përdadek
paardendeken; undardek onder de dekens; indqndek of wejnagdek
weinig dekens.
dekan dekken, van een dek voorzien; bevruchten van dieren. § 59.
dë\'ken deken; rieten of strooien dak. § 75.
dekar lei- of rietdekker; dandekar de dekker\'. § 315.
deksal deksel; tadeksal! bastaardvloek.
deksalejars bastaardvloek; ook als adverb. deksalejarsmö\'j verbazend
mooi!
deksals bastaardvloek.
dë\'al dorschvloer. § 75.
dë\'al gedeelte; menigte, hoop; ^nhë\'aldë"^l zeer velen. § 136.
-ocr page 141-117:
del laagte in \'t land of in den weg. § 59.
delddr uitroep.
del^gan delgen.
dë\'man duivel; zö-vlögaslddë-man zoo vlug als de duivel; dadmikjd
ddde\'ïïian dat dank je den duivel, dat is geen wonder.
dê\'mans duivelsch; ^ndë\'manswdrdk een duivelsch werk.
dempex, kortademig; dempagóptaborst benauwd, moeilijk ademend.
dempm dempen.
den denneboom.
denddr bastaardvloek, donder.
denddrm schudden, schokken, vooral gezegd van voertuigen, als
ze op ddnhardm (den straatweg) komen.
detikdn denken. § 59.
de\'}ikdhk vermoedelijk, waarschijnlijk.
der daar, alleen als \'t met klem wordt gezegd (overigens dö^r of
ddr) b.v. derdan! daar dan, vooruit, pak aan! ook: wel, wel!
ddr daar, enclit. wadiijdddvèk wat doe-je daar (er) ook?
dë\'p\'bk deerlijk.
dë\'^nsm deerntje, meisje; ^hsnogmerzóndë-^nsan \'t is nog maar
een kind.
dë\'^rm deern, meisje, ook verloofde; htyheddndë\'^rm hij is verloofd.
ddrom erom; ddrqmM\'dnïöpdn er om heen loopen; ddromdü^n be-
driegen , beetnemen; hfjzonwafjdddrömdü^n hij zou jé bedriegen,
geen medelijden met je hebben.
ddrgmhe"^n er om heen; ddromhë\'pikon, er om heen kunnen, d. w. z.
er buiten kunnen, vgl. nhd. umhinkönnen.
de\'zdn deze; dandë-zdn deze hier. § 307.
ddzm dozijn.
dvbdlstok deel van de ploeg.
d%xt dicht; adj. § 120.
dixjsn dichten; dichtmaken.
drf dief; dvfsial diefstal. § 153.
di\'j die, pron. dem. ddndvjdn die daar § 307.
dvj dij, dijbeen. § 155.
drjdn dijen, uitzetten, toenemen; vooral met het praefix uet,
uedfjdn.
118:
dik dijk; een smal straatje noemt men een dikpn.
d%k dik; zwanger; zanvrottwtzawë-ardik zijn vrouw is alweer
zwanger. § 81.
di\'inddr diender; djido-pridi-inddr een saaie vent.
dl-^nm dienen; ddhüp-adv^nm boerenknecht zijn. § 154.
diii ding, pl. dtrt^ar] üzanhe-^ldtfi \'t is heel wat, \'t heeft heel wat
te beteekenen; dt^anendUan dingen en doen, d. w. z. praten of
handelen is lang niet hetzelfde. § 81.
dii/isdxë\'ddn dingsigheden; enditisaxfi\'ddmë\'^r en nog een en ander,
enzoovoorts.
drenst dienst; unddrdr^nst onder dienst als milicien. § 168.
di\'^nzdax Dinsdag.
di\'p diep. § 153.
dfptdn diepte.
di\'p- dier, vrouw, ^nlekardr^r vaak ironisch gezegd van een slechte
vrouw, evenals hhkdr^r. § 154.
dts tafel, meer in \'t bizonder om aan te eten.
dtsdl disselboom; deel v. d. ploeg. § 120.
disal distel, sonchus. § 83 opm. 1.
dit dit; vgrdenditendat! voor den dit en dat!
ditpn ditje; ^nditpnen\'^ndatjdn een ditje en een datje.
dohdldn dobbelen.
doxtar dochter. § 90.
dö\'dó^s dood aas, kreng.
dóf dof, niet glimmend; dóvintho-ft dof in het hoofd.
dó\'f doof, adj. § 143.
dd\'pn doode, subst. gebruikt adj.
dö\'pn zeker knikkerspel, of beter kegelspel, waarbij ieder op zijn
beurt mag gooien, en probeert een ander te raken. Wanneer
hem dat gelukt, mag hij zijn kogel of stuiter weer \'t eerst uit-
gooien.
döpr dooier (v. e. ei).
dojwdgdn lijkwagen. Bij een begrafenis rijdt voorop een wagen,
waarop de doodkist staat. Op diènzelfden wagen zitten de vrouwen
met haar doeken over het hoofd. Deze wagen heet dojivagm.
Zoo wordt echter ook de wagen genoemd, waarmee men de
119:
doodkist bij den timmerman gaat halen. Behalve de doodkist
mag er dan niets op staan, anders krijgt de bestuurder zeker
een ongeluk. Een paar jaar geleden werd mij nog verteld, dat
een knecht onderweg een kippenloop bij de kist opgezet had,
maaï dat de paarden reeds spoedig op hol sloegen, en de
knecht van den wagen was gevallen.
dok dok, stroowisch onder de pannen.
do\'kds rare kerel, suffer; waarsch. een verkorting van Jodocus.
döl dol; doleerend, gereformeerd.
doldk dolk.
dóm dom, adj.
dömdlm dommelen, soezen.
do-man uitroep! waarsch. van God dom, uit God dome (ver-
doeme) me.
dö-mmë-j dominee, predikant; soms ook dó\'mamj. § 128.
dömmê\'jskdr^mes domineeskermis, d. w. z. bevestiging van een
nieuwen predikant.
dó\'masen bastaardvloek, zeker gevormd van dö\'mdn.
dómpdhn dompelen.
dómpar domper.
dóndar donder; ópsandóndarkóman (iemand) afranselen.
dóndaran donderen.
dd-p doop.
dö\'pan doopen.
dd\'phok bank in de kerk, waarin de doopvaders zitten.
dd-r^n doren; dorenhaag; pl. dö-^ras. §§ 94, 169, 5°.
dö-rvj dorie !
do-at dood, subst. en adj. dö-^tenawe% dood en begraven. § 143.
dotnest jongste of laatste kind, ook in \'t algem. klein kind.
dötsxat laatste kind.
dótsküyal groote ijzeren kogel bij het knikkeren in gebruik; ook
groote, vreemdsoortige hoed, vgl. bi\'jkUgal en dótszat.
do^w dauw. § 150.
doi^wen dauwen.
douwalan stoeien; freq. van doij,wan duwen.
dd-vakö\'^l dovekool.
120:
dö\'vm doven, uitdoven.
doj dooi. §§ 151, 183.
d^pn dooien.
dojt duit; ^nvr^rdojt een vierduit, centsstuk.
do-xt deugd. § 104.
do gan deugen, goed oppassen, nuttig zijn; dado\'xtnït dat is
niet goed.
do\'k deuk.
do^n deun, § 104; do ^nfjm deuntje.
do\'^r deur; door. § J04.
dos doos.
do\'hn doosje.
draxt dracht.
draxtdx drachtig, zwanger; z ofdraXUx-
draf drabbe, varkensvoer.
draf draf; ópandravdü^n dadelijk doen.
drafpn drafje; ópandrafien op een sukkeldrafje.
dragdn drachtig zijn; zweren v. e. wond §§ 57, 335.
dröj onaangenaam, lastig, vgl. os. thrawerk.
drak draak, lastige man of vrouw.
drar^ drank; jenever; hijhedrnr^hhat hij heeft jenever gedronken.
§ 49.
dra\'S drassig, dagrunUshï\'-^rzö\'dras, de grond is hier zoo drassig.
dró^t draad; pl. dröj. § 105.
drö-^tnë\'gü draadnagel; misschien door invloed van dröj lastig,
is de beteekenis ontstaan van lastig, onaangenaam mensch.
dravdn draven, hard loopen.
drëj drie. § 117 a.
drejgm dreigen. § 138.
drejdn draaien; onoprecht zijn. §§ 108, 338.
drepr{t) draaier; onoprecht mensch.
drejwmt draaiwind, wervelwind.
drek vuiligheid, mest, etter.
drel slordige, vuile vrouw; vieze doek, om iets mee af te vegen.
drenUlm drentelen.
drenzm drenzen.
121
dreps onkruid in de rogge, dravik. § 70.
drë\'s Drees, Andries; \'^üsó-^ndrë-s \'t is zoo\'n sukkel.
drë-l flatus. § 87.
drë-vdl drevel, tot het aandryven v. spijkers in het hout. § 87.
drift drift. § 81.
drtftax driftig; vurig, gejaagd; snel.
drtfthardar herder, die de schapen van meer dan een boer
hoedt.
dri\'iilcm drinken; ook als subst. gebruikt, gë\'mdmtsdmihan gQeï
me iets water of wat anders. § 331.
drvj drie, z. drë-j. §§ 117«, 318.
drfjhant driehoekig, adj. ^ndrfjTcantanhu^t een steek.
drfjwë-gblat weegbree.
drtt dril, katoen; gestold vleeschnat.
dnlbo\'p- drilboor.
dnst grond, die braak ligt; drvstsebn, den driest ondiep om-
werken met de ploeg.
cZn^aw dryten, z. bedrïtm. § 328.
dn-van dry ven. §§ 117, 328.
dri-vdr(t) drijver, dweper; deel v. d. ploeg.
drol drol.
dro\'m droom; uetandrd\'mhelapan uit den droom helpen. § 143.
drö-man droomen; drö\'mdmzbddrox droomen zijn bedrog.
drop drop, druppel; gmdropmë-^r geen druppel meer. § 90.
drop drop, geneesmiddel.
dro\'z droog; ddkusiödro-x de koe staat droog. § 101.
dro\'mds dreumes.
dro\'in dreun; öpë\'djidro\'an op denzelfden toon. § 104.
dro\'d^nm dreunen; \'^dro\'anddndo\'p-mdnM-[t het dreunde in mijn hoofd.
drok druk, adj.
drok druk, subst. oy^wddrok, druk met Duitsche letter. § 101.
drokm drukken; dadroktmm dat drukt me, knelt me. § 101.
drgktm drukte; droktemakm drukte maken.
drol zekere zangvogel; ook sukkelaar.
drohtpn sukkelaar, ^nodj-drohtpn, een echte tobber, sukkelaar.
drompdl drempel.
10
-ocr page 146-122:
drgrpn dringen; dro^ gedrongen, dicht opeen; vdshtiadrgyi we
stonden dicht opeen gepakt.
dropahn druppelen.
drüf druif. § 130.
drus droes, paardenziekte; dahwöjdndrus de kwade droes. § 122.
drmsz droevig, treurig, ongelukkig. § 122.
drüzdïi droezig zijn; een opgezet gezicht hebben.
drüzddrdx droezig, niet frisch; drnzddrdginth&ft congestieus.
drilzdx idem,
druepm druipen, druppelen; ^druepdhuetan , \'t regent een druppel.
§ 329.
dghdldüdn de letter w.
dghdlt dubbel; dohdldendwars, dubbel en dwars. § 97.
dof duf; dtruektlü\'^rdof \'t riekt hier duf.
dofdl duffel; duffelsche jas.
dok dikwijls, vgl. mnl. dicke. § 85.
dglddn dulden; ^kantmdolddn ik kan \'t niet verdragen. § 101,
don dun, adj. §§ 101, 169; compar, dondar §§ 224, 272.
dgnsdl dunsel; demdonsal dennendunsel.
dg?ikan dunken; mandg^kt mij dunkt, § 101.
dgr dor, adj.
dgrsan dorschen. § 93, opm.
dgrst dorst. § 101.
dgr^van durven. § 340, 3°.
dos dus, derhalve.
dot deuk; als een meisje dertig jaar wordt, krijgt ze ^ndgtóptargx
een dut op den rug.
dudalzak doedelzak.
duk doek. § 123.
dukjan doekje; ^ndukpvgrdblujan een doekje voor \'t bloeden.
dwikar donker.
dü^l doel.
düdji doen, maken, bereiden, praten; pikèmatjakoftydüdji QGnko^lQ
koffie zetten; ^ksaldarö-vardüdn ik zal er over praten; daivë-du^n
de weet doen, laten weten; sn\'varzdü^n schrijven. §§ 122, 341.
dutjan doetje, onbeduidend mensch; ^tisóndutjan \'t is zoo\'n doetje.
123:
düz duig. § 130.
dnddldh duidelijk. § 156.
diif duif.
diljdn duiden; ^tismhsfanbddüj het heeft niets te beteekenen; z.
ook uedüpn.
duekdn duiken. § 129.
duelcdr duiker, heul.
duekdrs bastaardvloek; meestal taduekars.
dtiem duim; d0nduemóptldtz<^thouwan den duim op \'t laadgathouden,
maat houden. § 129.
dü^r duur, adj. § l^^f\'-, subst. óptalmiadüar op den langen duur.
du^ran duren; dabótarkamdüaran de boter is gauw aan bederf
onderhevig. § 131.
diisak in tadüsak bastaardvloek.
duestar duister, donker; indmstar in \'t donker. § 157.
duets Duitsch; büaraduets boerenduitsch, wartaal. § 157.
düval duivel; düvakdfars duivekaters! § 156.
düzalex duizelig; düzalagintho\'ft duizelig.
dïizalan duizelen.
düzdnt duizend. §§ 130, 318.
diomi dwang.
dwar^yjan dwergje.
divaralan dwarrelen.
dwars dwars.
divarzdri-vdr(t) dwarsdrijver, iemand die altijd tegen \'t heil in werkt.
dwë\'pdn dwepen.
dwi^an dwingen. §§ 81, 331.
e, a of g, ê, ë\' #
ehanhoii^H ebbenhout.
^Z eg, geslepen gedeelte v. e. mes; ook egge. z. ë\'-^f. § 169c.
ezt echt; als adv. werkelijk, e^two^r werkelijk waar. § 139.
ë\'z of ë-xt egge, landbouwwerktuig. §§ 65, 168d
ë\'dal edel.
124:
ë"^ddr eerder, z. r^rddr.
efm even, adv. ivaxtazefm wacht eens even. § 70.
efdïi glad, ongestreept, adj.: efagut, effen goed, ongestreept,
ongekeperd.
efdtjds eventjes, een oogenblikje, adv. §§ 70, 204.
ë-galantï\'^r egel, z. sU\'kdlvar^hdn.
ë\'gm of ë-gddn eggen.
ej ei, pl. epr. § 142.
ejgdgdrejt eigengerechtigd, stijf, steil, dnejgagdrejddkër^l, een eigen-
wyze vent, soms zegt men ook: ejgagdhrejd eigen(zelf) gebreid;
\'t zal \'t zelfde woord wel zijn als \'t vlg.
ejgdgarejt eigengereid, zelfgemaakt, b.v. ^\'^^pr^ïZ^ww, zelfgemaakt
linnen in tegenstelling tot het machinale.
e.jg9n 1. eigen; manejgabuk mijn eigen boek. 2. veel gebruikt met
een part. perf. om aan te duiden, dat iets niet op een fabriek
of door een vakman gemaakt is, b.v. ejgagarejt, ejgwabakm,
niet door een bakker gebakken, e/^fwswa^;^ eigengemaakt, enz.;
3. gebruikt in plaats van zelf achter pron. pers., b.v. vanhom
ejgm van hemzelf, vaker gebruikt men dan echter .^\'^esZ;
4. familie, b.v. vebinunddrejgm, wij zijn onder familie, of zeer
goede kennissen, ^tizejgdn hij is eigen, dwz. van de familie,
of zoo goed als familie; 5. vertrouwelijk, familiaar, pbmzd\'w
ejgamtd^m, je bent dadelijk eigen, intiem met hem. §§ 138, 306.
ejgdst zelf; ^kdëjdtejgast, \'k deed hetzelf. § 138.
ejk eik. § 138.
ejkdl eikel.
ejlant eiland.
ejndalstm, laatste; ddnejnddlstdn is de laatste, die op \'t end staat,
zit of ligt.
ejnt end; afstand; daivastejnt dat was het einde; ^üzanhë\'^lejnt,
\'t is een heele afstand. §§ 61, 169.
ejsm eischen. § 138.
ë-k azijn; afgeslagen bast v. eikenhout. § 66.
ë\'khö\'^ran eekhoorn.
eksfdrkë\'^rt glad, geheel verkeerd.
ë\'kstdr ekster. §§ 65, 168e.
125:
el el, 69 c.M.; phonambi\'dsnelmtmë\'tdn je kunt hem bij de el
uitmeten, hij is zeer groot. § 59.
ehhö-x elleboog.
el^f elf; el^vistgehamnm- elf is \'t gekkengetal. §§ 140, 261; ehpdm
elfde. § 319.
el^k elk.
elenddx ellendig.
els els, boom. § 59.
elsdm els, priem. §§ 59, 199.
ë\'^U eelt; z. zwil.
elzdïi elzen, adj. van els; rö-ithoirenelzanliQu^i wqrtöpmsle/tdgrimd
sbouH. Rood haar en elzenhout wordt op een slechten grond
verbouwd.
emdr emmer, vaak met voorgevoegde n nemor.
ë\'mt mier; z. sprokalë\'mL
en en; soms nog als ontkenningswoord dienstdoend, b.v. dkendutnït
ik en doe het niet.
ë\'^n een, telwoord; het lidw. van onbepaaldheid is ^n. §§ 136, 169/.
^n een, lidw.; ^nzóndax a.s. Zondag of verleden Zondag. § 316.
ë"^nder}iandd% onhandig; ook: onwillig.
ë\'^ndraxt eendracht.
ë-pigd^l egaal, altijd gelijk; daxötë\'^ngö^ldo\'ar dat gaat steeds door.
ë\'^nkendx eenkennig.
eti eng, bekrompen, adj. § 59.
eii eng, hooggelegen akker.
etidl engel. § 59.
e^ikd enkel, (subst.) §§^59, 258.
efjjcdlt enkel, alleen, enkelvoudig, kaal; ^nerjJcdUmins, een enkel
mensch, slechts weinig menschen; pxerikdlddllum, een enkel-
voudige bloem, tegenover een dubbele; ^tstUsö-wevJolt \'t staat
zoo kaal; ook: zoo nu en dan, een enkele maal, ^kheddmeyikdlt
më\'^rdzi\'^n, ik heb hem een enkele maal meer gezien. § 140.
ent eend. § 59; entej eendenei, entdkrues eendekroos, entfügdl
eendvogel.
ë\'-^ntdr eenjarig schaap; vaak wordt ook gezegd ë\'dndsö\'rdnsaf ééns
geschoren schaap.
126:
entm griffelen, enten.
ë\'invotfPddx eenvoudig.
ë\'^nzdm eenzaam.
e\'9r eer, subst. § 136.
ë\'gr eerder; aicbtnddrë\'sr ik ben er eerder.
ërhë\'s aardbei.
ë-^rhvt eerbied; ë\'arbftfordmomvjrdóm eerbied voor den ouderdom.
ërdpal aardappel; mterapalsrö-jdn in September.
ë\'^rkoHwm berkauw^en; ook ërkouwan. § 75, opm.
ërs aars. § 63.
ë\'^mt eerst, adj. § 168c.
ë-^rstds eerst, adv. ikë-^rstds ik \'t eerst.
ërt bouwgrond, humus, z. grunt en sünt. § 71.
gs eens; akhetal^zddöpi ik heb \'tal eens gedaan. § 197.
9S esch.
ë\'s eens; glnë\'s niet eens. § 197.
ë\'st eest, mout.
ë\'st9n eesten.
estralc estrik.
dt, ^t het, lidw. § 315.
ë-t eed. § 136.
ë\'tdn eten, ook vaak subst. gebruikt, mtë\'bn na het eten; hrjkn\'xi
Xïnë-tanovdriiilidn, hij krijgt eten noch drinken. § 75.
etar etter.
etxro-sn etgroen, nagras.
etklë\'var etklaver.
ë-ii\'^ eeuw. § 137, opm. 2.
ë\'^iodx eeuwig.
ë\'Vdrwar evenaar aan de wagen, z. ö\'^sthon^t.
ë\'vdrdes hagedis.
ë\'vdivels evenwel; dkdë\'ptë\'vaivelswel ik deed het toch.
divex weg, eig. en weg; b.v. dazswez dat is weg; dd-itenawex dood
en begraven.
dwent gewoon; dahmkewdiit dat ben ik gewoon.
ë-zdl ezel. § 66.
151:
fó^bn falen.
falfj voile, falie, óptdfah\'jkóman afranselen,
fals valsch; anfalsanhunt een valsche hond, kerel. § 203.
faram ferm, flink; anfar^mdvent een flinke kerel.
fejl dweil. §§ 67, 214.
fe-ks feeks, lastige vrouw.
fel fel, verschrikkelijk; lie-dlfel vreeselijk; ^nfebzin een groote
lust, trek; hfjtsldrfelóp hij houdt er bizonder veel van.
fdrnojs fornuis.
fë\'^rtdz veertig. §§ 203, 318.
fanvë-^l en frdwë\'^l fluweel. § 186,
fê\'st feest,
fë-t veet, streng touw.
fë-tdr veter. §§ 74, 203.
fi\'jö\'^l viool.
fik hondennaam; onfik is een klein hondje.
frkant vacant. § 160, opm.
fvkansvj vacantie, § 160, opm.
fiks flink, ferm, gezond; 9jifiksd]ö\\ een flksche, ferme jongen;
^kbmidar^xf\'>\'l^s ik ben niet heel lekker; /^/fSM\'ai flinkwat, heel wat.
fi-alt fielt, gemeene kerel.
fimdhn beuzelen; zitoxnitdfimdbn zit toch niet te beuzelen.
fin fijn, teer; streng orthodox; een fijn popje. § 121,
frar fier.
fvs vies, kieskeurig; fvzavdr^kaswormtfet vieze varkens worden
niet vet. § 203.
fi\'sno\'s viesneus, iemand, die zeer kieskeurig is.
fit vijt. § 116.
fitm vitten. § 203.
fi\'zdx^jt vuiligheid; frzdxejdüdn ontucht bedrijven.
fladdrsn fladderen.
ftakoron flikkeren.
flambo\'^s framboos.
flans koeievla.
-ocr page 152-128:
fiatikdn flanken, zijden, pl.
fiap bof (ziekte).
flaprö\'^s klaproos, papaver.
fiarddn flarden pl. anflardahapól aan flarden.
flcmw flauw, laf, ongezouten.
■fiepdii drinken bij kleine heetmes] jdblvvdnókanfflepdn je blijft ook
aan \'tfleppen, drinken.
flër klap; ^nflergmdakop een klap om de ooren.
fier klappei, praatzieke vrouw.
flërm gooien, werpen, slaan; hrjflërdandtomvë-p\'hij gooiie het om.
flë\'^rdmim vleermuis. § 75.
■fles flesch, ook vies. § 203, opm.
flets flets.
flikdn klaarspelen; ■^ksalldmwelfitkdn ik zal \'t wel in orde krijgen.
fltkdrdn flikkeren.
pikdrsBn flikkertje, dun sneedje; dnflikdrhyirogdbrTydt een dun sneedje
roggebrood.
flikfld\'jdn flikflooien, vleien.
flmtdr flinter, splinter; anflint^rskipót aan stukken, in gruzele-
menten.
fli\'ilk flink.
/?rgr vlierboom, -struik. § 203.
flv^rd-ïi vliering, hanebalken. § 203.
flódardn flodderen, met water plassen.
flóddrmots muts met lange strooken.
fliijt fluit.
fio\'jtdn fluiten, wateren; ^ttsflojtm \'t is niets gedaan. § 135\'^
flo-^r fleur, gloed; invóleflo-r in volle fleur,
flors of fltrs golf, dikke straal] anflorzwö^t^r een golf water.
florsdn morsen met water.
flghs fluks, spoedig, weldra.
fliip floep; flwpzejdddo-dj floep, zei de deur.
fliipm floepen, dichtslaan v. e. deur.
flü9j vloer; vgrddftfqr op den grond. §§ 122, 203,
ftnem fluim, rochel. § 135^,
fluestdrm fluisteren.
-ocr page 153-129:
fnó^s pluis, draadje; ddrzitszö\'^fnö^zmiandaxut er zitten zoo losse
draden aan dat goed.
fnd^zm rafelen.
(nö^zddvdx uitrafelend, pluizig; di\'ztyisö\'V\'fnödzdard\'x, die zijde rafelt
gauw uit.
fni\'zm niesen.
föj foei!
fd\'j fooi; jdzonweldnjö-ddfo\'plcrë\'ganlien je zult wel een jodenfooi
(niets) gekregen hebben.
foJcsë\'^rm forceeren. § 160, opm.
fopdn foppen, beetnemen.
foj foei!
frans Frans(ch).
fret fret; hvjhatfandi\'jfretö\'xps hij had frettenoogen, d. w. z.
kleine gluiperige oogjes.
frvmhn beuzelen, zenuwachtig de handen bewegen.
fris frisch; compar. fnstar. § 213,
frómdbn frommelen; inmdkö^rfrómabn in elkaar frommelen.
fors forsch; dnforsdkërdl een forsche, breede man.
fot fut, kracht, pit; darzitfotin daar zit fut in.
fotsdbn beuzelen.
fothn futsje, beetje; msónfotsan niet zoo\'n beetje, dus: heel veel.
fukdpot foekepot, rommelpot.
funt in dd-pfimt, doopvont.
funtejn fontein.
fupm foepen, een foepend geluid maken b.v. schoenen, die vol
water staan.
fupdrt foeper, gemaakt van den bast van een houtje, door aan
\'t eind, dat men in den mond moet houden, ëen dun laagje van
den bast af te schrapen.
fatm-dn foeteren, brommen.
fuek fuik.
9-
gaf gave, aanleg; pmanvangdvan een man van bizondere begaafdheid.
11
-ocr page 154-130:
gadejnt gateind, voet v. e. boom, onderend van een gerf.
göiddf^ gading.
gagdl gagel, grassoort.
gal gal; pl. gahn spatten (v. e. paard).
gal^X, galg; bretel. § 49.
gal^m galm; ook: luchtstroom, b.v. zö\'ngal^mrö\'hvamddruet, zoo\'n
galm rook kvram er uit, d. w. z. een dikke rookwalm.
galaman galmen; hard zingen.
gahn, gallen, de ingewanden van een visch er uit halen.
godn gaan. § 105.
gati gang; ga\'iis gangs, goed loopend, in beweging; b.v. ddldohs
mzuixatis de klok loopt niet goed; taga^zetdu in gang zetten,
in beweging brengen.
gaTidtjdn gangetje; ^txö\'dtsö-ngaiidtjmlïër \'t gaat zoo tamelijk goed.
gems gans.
gapdn gapen, geeuwen, met open mond staan kijken.
godr gaar, schrander. § 56.
gardö\'^ri\'j potdorie!
gär^f gerf, bos ongedorschte rogge.
gär^fkämdr consistoriekamer, eigenl. kleedkamer. § 62.
gUr^m ooilam, dat nog niet heeft geworpen.
gö^ran garen, subst.; stopzo^rdn sajet. § 54 opm.
garst gerst. § 71 opm.
garstdrdx garstig v. spek.
gart gard, doode tak; ärtzßrdan garden voor de erwten.
gärt Gerrit; ekster; bastaardvloek, b.v. ugUrt, o God.
gö^s gaas.
gast gast; hoop van 8, 10 of 12 schooven; daroxstd^tagast de rogge
staat aan gasten.
gasthues gasthuis; oude-mannenhuis.
gat pl. go-^tdr gat; partes posteriores; davdrokdshgahopengat, d. w. z.
het eene varken ligt met zijn kop, waar de staart van het andere
is, overdrachtel. ook gezegd van stroobossen, die Jcopengat
worden gelegd. Als men meer op zijn bord heeft, dan men op
kan, krijgt men anapfortxat een nap voor \'t achterste en moet
men onder de tafel doorkruipen. § 49.
131:
gatxejf gatgaaf, zuiver, eerlijk; A^^y^sm^a^^^\'/"hij is niet heelemaal
te vertrouwen.
gatwis gatwisch, kleinigheid; een drukwerk of circulaire is b.v.
dngatiüis\\ ook wordt gezegd: zagabrukdjdvorangatwis ze houden
geen rekening met je, ze laten zich niets aan je gelegen liggen.
gdvol gaffel; Jdl()\'p9nvanddgdv9hndagrë"p je loopt v. d. gaffel in de
greep, d. w. z. je komt van den wal in de sloot. § 57.
gm^\'^\'\' gauw, vlug, als adj. ook handig.
gdhóar gebaar.
gdhet gebed.
gdhïnt gebint.
gabUr geblaat van schapen; geschreeuw, gehuil van kinderen.
gahö-^ran geboren, meestal zegt men: ^kbinddp-joiiawë\'st ik ben daar
jong geweest, i. pl. van gdbo\'^ran.
gdbö\'iftdn geboorte.
gdhö\'jm geboden; undardagdhoyastoan onder de geboden staan,
ondertrouwd zijn.
gaho\'p\'dn gebeuren.
gabrek gebrek, ook: zekere varkensziekte; dathakgehrek dai h\'dd.
noodig. _
gabrekalak gebrekkig.
gdhrmk gebruik; dastxabrueks:ó-»> dat is \'t gebruik.
gabriiekan gebruiken; wijantksxabruekan wilt ge niets gebruiken?§ 129.
gabuk geklop, gehamer.
gadaxtan gedachte.
gadaxtams gedachtenis, herinnering, ook: herinneringsgeschenk.
gadö^ntan gedaante,
gadendar geschud, het schudden v. e. wagen.
gadf^nstax gedienstig.
gadrej gedraai, het draaien,
gadroxt gedrocht; diminut. gadroxjan, gedrochtje.
gedrubal gedroebel, tumult, druk heen en weer geloop.
gadoldax geduldig.
gadnlt geduld.
gadm gedoe, gekonkel; oploop; drukte, werk; gnögrpdïw«" een ver-
velend iets.
132:
gddutpn gedoetje, boerenplaatsje.
gddü-gr9z telkens, eiken keer.
gsdüvdl gedimvel, gezeur.
gddwë\'j gedwee.
gdfutdr gebrom, gescheld, een schelden.
gdhah gehakt vleesch.
gdhaltm gehalte.
gdhe^dn toestaan, toelaten. § 59.
g9hg%pn gehuchtje.
gë-f geef, in: tdge-f gratis of voor weinig geld.
gejf gaaf, z. hgr^dr en gatxejf. § 108.
gejl geil, weelderig, welig; ddroxsto^txejl de rogge staat welig. § 138.
gejUr^ geiling, soort hennep.
gdjsdhn geeselen; U-jhet9r9nhunfjdzl\'9ngejs9ldn hij heeft er een hondje
zien geeselen, hij wil er niet komen.
gejt geit. § 138.
gek adj. krankzinnig, mal; pUhdwelgeh je lijkt wel mal; ook subst.
gebruikt, b.v. zóngek zoo\'n malle kerel.
gek subst. windvanger op den schoorsteen.
gdkar^m gekerm, een kermen.
gekhejt gekheid, aardigheid, grap; geJchejtmdkdn grappen verkoopen,
uetyjkhejt uit gekheid, voor de grap.
gdkloijPstdr geklim, klimpartij.
gë\'^l geel; zö\'gë-^lazhótdr zoo geel als boter.
galaz gelach; gelag; gdlayjiamdr gelagkamer.
güari gelang; mgaJaiivan naar gelang van.
gelddn gelden, waard zijn; daxeltmt dat geldt niet-, dat rekent
niet mee.
gehx gallig, ziek vooral van geiten en schapen; ook van personen,
b.v. hvzrtargebguet hij ziet er bleek uit, § 59.
ge-ahgdrhn geelgors,
gdlejddldk geleidelijk, langzamerhand,
gdlit gelid.
gdUk gelijk; vdhmmandtpsxdUk we zijn mannetjes gelijk, d. w. z.
we zijn menschen van gelijke beweging.
gdUkmis gelijkenis. § 169, 3°.
133:
galop galop.
gdlo\'f geloof.
geit geld; gesneden wijfjesvarken. § 59.
galok geluk.
galiij \'t luiden v. d. klokken; thee, die reeds een paar maal opge-
schonken is, is vantwë-dagalüj van \'t tweede gelui.
galmt geluid.
gamaxt genitalia. § 49.
gemak gemak; m%xamak met gemak, gemakkelijk; ook: over niet
te langen tijd; \'m%xamakxoti\'we"^r weldra gaat hij weer weg.
(jamdr^gan goeden morgen! ook iron. \'t mocht wat!
gamë\'pt gemeen.
gamë\'^ntan gemeente.
gamo\'j zacht, murw; zie md\'jakan.
gamo\'px idem.
gemol gemaal, gezeur; zie mobn.
gemüdt gemoed.
ganö^dax genadig] jakèmandarganöadagof komt er genadig af.
ganö^dan genade.
ganë\'zan genezen; beter worden, — maken. § 75.
ganip geniep, intxanip in stilte, achter den rug.
genvtan genieten § 153.
ganot genot. 91.
ganóxt genoeg; nuwtstxanóxt nu is het genoeg. § 126.
gano\'k geneuk, gezeur, gezanik; zie no\'kan.
gapro\'^^t gepraat.
gë-^r geer, uier. § 136.
garak gerak, \'t geen men noodig heeft, rantsoen; hvjkrvxtsamprak
hij krijgt, wat hij noodig heeft.
gard/in gordyn, meestal glöazaklë\'t geheeten.
gareyj gerecht, rechtbank.
gë-^ran geeren, schuin toeloopen, niet haaksch zijn. § 136.
gan-j gerij, het rijden; voertuig, rijtuig; wafgrgari\'jhep wat voor
rijtuig heb-je?
garnë-aj, garnaal.
garónan geronnen \'m:. garönahlïidt geronnen bloed; z. ronan
-ocr page 158-134:
g^roxt gerucht.
gdslaxt geslacht,
gasnotar gesnotter, gehuil.
gespdl gesp.
gespdhn hard \\oo\\iQ-ü.-y zfjdmdsxespdlm zie hem eens hard loopen.
gest gist. § 70. \'
gê\'st geest, leven, opgewektheid; ddrzilxingë-sUnch-jor^ er zit geen
opgewektheid in dien jongen. § 136.
gdstödddx gestadig, voortdurend; ddgasio\'^ddgdjagdrvar^t^twiU de ge-
stadige jager vangt het wild.
gjstixt gesticht.
gssgkdl gesukkel, getob; getreuzel, getalm.
gdsej grens, scheiding; netóptx^sej juist op do scheiding.
gdhkt geschikt, handig, vriendelijk.
gdsnft geschrift.
gdtügm getuigen, getuigenis afleggen. § 156.
gdtügm getuige, subst. § 156.
gdvödr gevaar, onheil. § 105.
gë\'ml gevel; dnmöpgë\'valvdrst\'^H^^llië\'dhhues een mooie gevel versiert
\'t heele huis, spottend gezegd van iemand mot een langen neus.
gë\'vm geven § 334.
gdvlej gevlij, intxwlejkömdn in het gevlij komen, \'t zelfde willen
als een ander in wiens gevlij men komt.
gdvlo\'k gevloek.
gdvót gezeur, getreuzel; zie vódm.
gdvo-^l gevoel. § 124.
gsvrixt gewricht.
gdwaxtdn volbrengen, doen; dakóst\'jbestx^ioaxbn dat kon hy best
doen, dat was niet te veel van hem gevergd.
gmö^r gewaar; jdwordniksfandmgewó^r je zult niets uit hem los
krijgen, hy vertelt niets. § 56.
gdwej gewei, (v. herten).
gdwelt geweld; atishë\'^lvangdwelt \'t is verbazend, verwonderlijk. § 59.
gdivelddx hevig; als adv. in hooge mate. Eigenaardig is de uit-
drukking: dtisxoimlddgaxtiw \'t is bijna acht uur, als men de
waarheid geweld aandoet is het acht uur.
135:
gdwe-^r schietgeweer.
gdwë-tm geweten.
gawixt gewicht. § 81.
gdwikst gewiktst, handig, geslepen.
gdimUx gö\'willig) zonder tegenstreven.
gawö-^n gewoon, alledaagsch.
gawo-\'^ntm gewoonte.
gawoip^t gewond, macht; gmgawoiiHtndavioiars geen macht in de
vingers, § 52.
gazax gezag.
gaziyj gezicht; hrjhetardngutzdzixtöp hij heeft er een goeden kijk
op. § 81.
gdzm gezin.
gazunt gezond, § 99.
gift gift.
gin geen: gwë-^n geen enkele, niemand; gm:ë-s niet eens; ^kwmtxmës
ik wist \'t niet eens.
gint ginds(ch), adj. en adv. § 79.
gintar ginds; gintarwüanifj ginds woont hij; zie dogint.
gips gips.
gr^r gier, vloeibare mest; gr^ran besproeien met grp\\
grW^Z gierig.
gistdran gisteren; hrpsnifangistaran hij is niet van gisteren, hij
laat zich niet foppen.
gmn gissen.
git git.
gvtm gieten. § 153.
gvtar gieter.
glans glans.
glanzan glanzen.
glas glas, pl. glos-, vordaglös voor de glazen, ramen. §§ 49, 291.
glat subst., stof voor vrouwenrokken.
glat glad; duidelijk, nogalglat nog al duidelijk; glatmis glad mis,
geheel en al mis. § 49.
gld^zaJdë-t glazenkleed, gordijn.
gli\'jdn glijden; glrjbö^n glijbaan; glijtant glijtand. § 328.
-ocr page 160-136:
glmm glimmen; ghmanazmspvgdl glimmen als een spiegel. § 81.
ghmsmë\'ir schoensmeer.
ghnstardn glinsteren, schitteren.
gliipn glidje, smalle doorgang door een haag.
ghtsdz glibberig, zoodat men licht uitglijdt.
gWf gleuf.
glo-jdn gloeien; ddhofi\'jisxlo\'jmtlié-t de koffie is gloeiend heet. § 124.
glo\'ven gelooven. § 146.
gluepdn gluipen.
gluepdrdz gluiperig.
gluepdrt gluiper.
glüdj, gloed; ddrlejtdnmö-gdglü^tö\'vdr er ligt een mooie gloed over.
gmrdn gnaren, piepen v. d. bronchi.
gbfdrt dikzak, zware, dikke jongen.
gol^f golf; go\\vdn golven. § 175.
gömmikds gommenikkes, bastaardvloek.
gö\'ir goor; vies, vuil, ongewasschen. § 96.
got God. § 91.
gorj;\'^ gouw, in: stir^londagow".
gouH goud. § 91.
goiiivdïi gouden; djigoifi\'^dald\'dzi\'j een gouden horloge. § 293.
goldp welig, weelderig; zie ggl^p. § 73.
go-dj, geul.
go"^r geur. § 104.
go-t goot; in de boerderij het vertrekje, waarin de pomp staat.
grabdl grabbel, in: óptdgrah\'d of ldgrabdlgö\\]dn te grabbel gooien.
graxt gracht, sloot; graypn grachtje.
graf graaf.
graf graf. § 49.
grarmtdx onaangenaam v. humeur.
gramïldr lastig mensch, kniesoor.
grap grap.
grayP grauw adj. § 110.
grcivm graven. § 57.
grej stof; wastafgrgrej? wat is dat voor goed, mdnbestscjrej mijn
beste pak.
137
cjrejx. graag; hvjistdrgrejxnö^r hij is er graag naar, hij lust het graag.
grejntpn grein; gmgrejntjavarstant geen grein verstand.
grejnzdyi grijnzen.
grë-\'^ndn grenen adj.
grens grens.
grenzdn grenzen.
grë\'p greep m. § 87; mestvork § 136.
gres gras; zo\'^gro-\'^nas^res zoo groen als gras. § 55.
grifdl griffel; jonge loot om te griffelen.
grifdhn griffelen, enten.
grift grif, gemakkelijk; daka-r^hgrift dat kan ik gemakkelijk.
grïmdlsdn griemeltje, klein figuurtje op katoen, waarvan jakken
worden gemaakt; ^njaJcmidangrimdlsm een jak van katoen met
kleine figuurtjes.
gnwidn grienen, huilen, schreien. § 81.
grlmz grijnig, snijdend, scherp v. wind of weer.
grlndn grienen, huilen, schreien.
grint grint. § 81; grmtm met grint bestrooien.
grintmë\'^l grintmeel.
grip griep, influenza.
gripdn grijpen. §§ 116, 328.
gris grijs; zo-\'«gr1zazdndüf zoo grijs als een duif § 116,
grizmë\'^l griesmeel.
grof grof, § 90.
grol spook; grohtpn leelijk oud vrouwtje.
grohn schreeuwen, kwaken v. d. kikkers.
grómdn grommen; ook als subst.; hvjkrrxtxx^f^^s hij krijgt knorren.
grö-\'^t groot. § 143.
grö\'^tdn grootte. § 148 opm.
gröy^ts trots; grö-\'^tsagelc verwaande gek.
grö\'^tsdxejt trots, hoogmoed.
grojs gruis; steenkolen.
grö-jdn groeien; zie hlo\'pn.
gro-jzcim groeizaam (v. h. weer).
grö-^n groen; hi\']isnoxsö\'wgrd-9n hij is nog zoo groen, onwetend § 124.
gro\\r)idzejt groen voeder, gras enz., ook ooft.
10
-ocr page 162-138:
gro\'^utan groente; pl. gro-dntds § 291, c.
gro\'dnwamdhn primula veris.
grot grut, kleingoed ; ^tivasfanda\'klpjmgrot \'t was klein grut, \'t waren
maar kleine kinderen § 101.
gruf groef, begrafenis; tagriifzoan naar een begrafenis gaan.
grunt grond, aardbodem; hvjvvlöptigrunt hij viel op den grond;
mdagrunthetrgdUk in den grond der zaak heeft hij gelijk. § 99.
grïi^tm groet, subst.
grïi^tanis groetenis; dagrü^tanisfanvö^ddr de complimenten van vader.
grüwdl gruwel
grüwdhlc gruwelyk, hevig.
gruezdl of gruezabment gruizel, splinter; angruzdbmentan in splinters,
§ 130 opm,
gruezdl rilling van koorts of schrik; ddgruezalströ-hamalmiastdrox de
rillingen liepen me langs den rug.
grüzabx groezelig, goor.
gol gul, vrijgevig.
ggldan gulden. § 101.
9Qhp waterstraal, golf; broekspleet. § 101.
golap weelderig, welig v. h. gewas, ook golsp. § 73.
gonm gunnen. § 98 opm. 2.
gonst gunst; als er weinig gonst in het land zit, is het niet zeer
vruchtbaar.
gonzdn afgunstig, begeerig kijken.
goraz gortig, ziek v. varkens.
gort gort, gepelde gerst. § 101.
gost gust, gezegd van een koe, die geen melk geeft: ook gezegd
van pannekoeken zonder spek, van een boterham zonder iets
er op § 101.
gots guds, omgebogen mes, tot het trekken van figuren in hout,
kleine beitel.
gotsdn gudsen, snel stroomen; ^tblüQtxQtstdnddruet \'t bloed gudste
er uit.
güdr guur.
gut subst. goed, stof, wol of katoen,
gut of güdj goed adj. dt^ujan het goede, de orthodoxe kerkleer,
-ocr page 163-139:
hfjtsfqrtxujm hij is gereformeerd; gezond, dhhmïxut ik ben
niet lekker.
guet guit. § 129.
hagal hagel; hjhagdlenunwë\'^r bij hagel en onweer, met veel
vloeken,
hak haak. § 106.
hak hiel; ddhakananho^hn zich inspannen,
hak hak, houweel; ërspalhak aardappelhak, werktuig om \'t aard-
appelland van onkruid te zuiveren.
hakxat haakgat, opening in de halak tot het opgeven of neerlaten
van hooi of stroo,
hakdmakdr lastig paard.
hakm hakken, § 49,
hal, gezegd van brood, dat niet dóórgaar is,
hd^l haal, plat getand ijzer om den ketel boven \'t vuur op te
trekken; ook ho^lbö\'m genoemd,
hal^f half; ^kstöjdhal^f ik sta je half, ik zal de helft betalen,
halrm halm. § 49.
hö^hn halen. § 56.
hal^vm halven gmjushalivm om uwentwil omïnshal^vdn, om mijnentwil.
hals hals, nek; sukkel, ^tizsnhals \'t is een sukkel, idioot. § 49.
haltdr halter; zie hel^fstar.
ham ham; hambót hambeen. § 49.
ham haam.
hamdl hamel. § 57.
hamer hamer. § 57.
hcinddx handig.
handdl handel; /iom/aZan\'handelen.
hö^n haan; haantje de voorste , hö^nabal^km hanebalken , hó^mpo-^tan
hanepooten; h^anatrë\'j hanetree § 56.
hödjiax hanig, heerschzuchtig.
hanas Hannes; ^tizanhanas \'t is een pretmaker, op wien niet te
rekenen valt.
140:
hafjan hangen. § 49.
haiyar^z hangerig, landziekig.
Ixar^i\'zddr hangijzer, ijzer waaraan de ketel boven \'t vuur hangt.
hMnhi handschoen.
hänt hand; hantwan handwan; hantivm handwinde. §§ 50, 223.
hap hap.
hapdn happen; zie gärt,
häpdran haperen.
hapjdn hapje; ^ttsxmhapjdn \'t is geen hapje, \'t is een lastig werkje.
hö^r haar. § 105.
hö^r droge dorre plaats.
här in: hótenhar hot en haar, links en rechts.
harddr herder; zie drtfthard^r. § 71 , opm.
här^här^X herberg.
här^k hark.
hardl dat gedeelte v. h. mes, dat in \'t hecht zit.
hödrm haren, scherpen v. d. zeis.
hardst herfst; sarast in den herfst. §§ 62, 235.
hardwarm harrewarren.
hö^rhämdr haarhamer.
ho^rno\'s haarneus, iemand, die alles napluist.
hars9s hersens, hoofd. § 71, opm.
hö\'^rsm\'jdr haarsnijder, kapper.
harst hars; harst in Mharst, z. ald. § 53.
harst\'thdö-t morsdood.
hart hart, moeA ] jdhenthartnït je durft niet; hert. § 71, opm.
hart hard; snel, vlug. adj. en adv. § 53.
hart9x hartig, zout. ,
hartox hertog. § 63, opm. 3.
hö-^rtsan haartje; dthöarihnwë-^romho^Jan \'t haartje weerom halen.
hartsë\'^r hartzeer.
haruet eruit! haruet, Jubëst, eruit, jij beest! § 78.
hö^s haas; zie hgphö^s. § 56.
haspdl garenwinder; sukkel. § 49.
haspdbn haspelen, zeuren; tobben, knoeien.
hö-^st haast, subst.; ook adv.
141:
Iw9st9z haastig.
liö^tdhk hatelijk.
havdr haver.
hawar hier, pak aan!
hözdnwt hazelnoot. §§ 56, 270«.
Jiehdrdx hebzuchtig, begeerig.
hez haag; § 59. hezsêr haagschaar, schaar voor het snoeien van
hagen.
hextdun uitroep van verwondering of verbazing.
heztdn hechten, vastmaken § 59; hijgen.
M\'dm heden; vaak in uitroepen, b.v. ozhë\'ddnogasta och, heden,
nog eens aan! verschrikkelijk!
hefan heffen. § 59.
heft hecht, subst. § 59.
heftaz heftig, hevig.
hë-j heide, in den boerenplaatsnaam danhê-j de Hee.
hej heide. § 138.
hejbej heibei, bemoeizieke, kijfachtige vrouw.
hejddn heiden. § 138.
hejdds of hejd$ heidensch, anhejaslë-vdn, een heidensch leven.
hejl heil. § 138.
hejhz heilig; netsö\'hejhz zoo vast en zeker als \'t maar kan.
hek hek. § 59.
hë\'kdl hekel; afkeer, haat.
heks heks, leelijke oude vrouw. § 59.
hel hel subst.; schitterend wit, adj. § 59.
hê\'^l heel, geheel, stug; ^nhë^lmtns een stijf, stug mensch. § 136.
hë\'^l nageboorte v. e. koe.
helddr helder, zindelijk, duidelijk; ^nheldarmins een zeer zindelijk
mensch.
hel^ft helft.
heldfstdr halter (v. e. paard).
hel^m helm; kinderen, die met een helm geboren zijn, kunnen
altijd meer dan recht toe, en hebben de gave van profeteeren
of vooruitzien. § 70.
hë-abnw^l heelemaal.
142:
helm hellen. § 59.
hehti helling; óptohehii op de helling, in reparatie.
hel^pdn helpen. §§ 70, 332.
hels helsch, woedend, toornig.
helt held. § 59.
hë\'mdl hemel. ^ 75.
hemt hemd, kleedingstnk; middenrif van een geslachte koe of
varken. § 59.
hemtrok borstrok, kleedingstnk, dat op het hemd gedragen wordt,
in den regel van baai, en dan soms ten getale van twee of drie
tegelijk aan \'t lichaam. Yooral bakkers loopen vaak, en zeker
als ze aan \'t werk zijn, óptmhemtrok.
hë\'dn heen; hi\'jtstdrö\'vdrhë\'pi hij is er over heen, hij trekt \'t zich
niet meer aan. § 87.
hen hebben. §§ 59, 343.
hen kip; zo\'vdnhendnenmhö^n zeven hennen en een haan. § 59.
henip hennep. § 59.
henapsë-f hennepscheef, hontdeelen v. d. hennep.
herfst hengst. § 59.
hen^stdx naar den hengst verlangend.
hoidl hengel. § 59.
he^salmüntjm hengelmand, mand met een hengel in plaats van
ooren.
hër in zö\'ngaiidtjdnhër zoo tamelijk, vrij goed; hötenhër links en
rechts; zie ook har.
hë\'^r heer.
hë\'^rdk herik.
hë\'9rdmü9s heeremoes.
hëriii haring; ^nsröjmhënii een magere scharminkel. § 63, opm. 2.
hë\'^rhp heerschap.
hërt haard, woonvertrek voor den winter. § 71.
hës schor, heesch. § 136.
hesakr^l hessekiel.
hesdzwë-p hessezweep.
hë-stdr heester. § 136.
hë\'t warm, geil. § 136,
-ocr page 167-143:
hë\'t heide, b.v. in: hë-dh1nddn heibinden, boenders maken, hê-dbrant
heibrand , he-dbïl^ndsr heiboender.
het hitte. §§ 139, 262; ten onrechte ook gepl. onder § 70.
hetdx warm.
hë\'tdn heeten, noemen; warm maken. §§ 136, 338.
hetsax warm.
hfj hij, pron. pers. Ook veel voor meisjes en vrouwen gebruikt,
en geregeld voor voorwerpen of dieren. Voor stofnamen ge-
bruikt men gZ of za. §§ 81, opm. 2, 302.
hik hik.
hilt zolder boven den stal.
hinddrm hinderen.
hmdhë-z9n of hlnddrbë/zdn frambozen. § 83.
hindkm hinneken; zie rundlan.
httikan hinken. § 81.
hiTikahö^ndn hinkebanen.
hip korte bijl. § 64, opm.
hips bovenbeen v. e. varken, hespe.
hvar hier.
hl\'^rldns hierlandsch, inheemsch.
hlssn eig. hitsen (z. anhlsan) jagen, haasten.
hóhdlm hobbelen.
hd\'x hoog, hTirxtm hoogte. § 143.
hóddk iemand, die waggelend loopt.
hódakm waggelend loopen.
hof hof, tuin. § 90.
höj hooi. § 156o.
hdy&n hooien.
höjlüs hooiluizen, graszaad.
hok hok; dd\'phok bank i. d. kerk voor de doopvaders.
hol hol; daroxstöthol de rog staat dun. § 90.
hohn hollen, op hol zijn; hard loopen.
holgat zekere appelsoort, zaailing.
holtan holte.
hómdl hommel. § 98.
homp homp, brok. § 98.
-ocr page 168-144:
höyik honk; vanhójik van huis.
hóman hommen van een kachel of fornuis, dat hard brandt.
höy hoop, verwachting; stapel, menigte; ^nhë-ahnliTrp een menigte
menschen. § 143.
hop hopplant; hoprmik hoprank. § 90.
hö\'p\'an horen; mannetjesduif, doffer. § 94.
horst horst.
horzdl horzel § 90.
hö-^s kous; hö-^zdhant kouseband.
hótenhër of hótenhar hot en haar.
hötsdn hotsen, door elkaar schudden op een kar; hossen.
hoiiH hout. § 91.
houHm houten, eikenhakhout schillen.
hoii^\'tarm houten adj. drihoi^\'i^taranhamar een houten hamer.
hoy^wm houden. §§ 52, 337; slaan § 150.
ho\'x heug, in: të-gdYiM-genmlrx tegen heug en meug.
ho-ft hoofd §§ 146, 168c; ho-fpln hoofdpijn § 270.
ho\'gm heugen; dasahmho\'gm dat zal hem heugen.
hTrjdn hoeden. § 124.
ho-al heul, duiker. § 104.
hTr\'^hn heulen.
ho-mds krekel; dreumes, zd-nklejnsnho\'mas zoo\'n kleine dreumes.
ho\'-^n onaangenaam, stuursch. § 146;, bij vergissing ook onder § 124.
ho-p heup.
ho-djdn hooren. § 146, bij vergissing ook onder § 124.
ho\'Vdl heuvel. § 104.
hok hoedanig? zie huk.
holdan hulde. § 101.
hohn hullen. § 101.
holap hulp § 101.
holepsë\'gl helpzeel, kruistouw, dat over den rug wordt gedaan,
en waarin de kruiwagen met de boomen hangt.
hols huls, omhulsel.
holst hulst. § 101.
homal hummel, klein kind; zd\'nhomol zoo\'n klein kind.
/igmalsm diminut v. h. voorgaande.
145
hofj^aran hunkeren.
springen; hgpdlm huppelen. § 101; hophd^s sprinkhaan.
hgpdtatjdn kreupel mensch; iemand, die mank loopt.
hops hupsch; als adv. tamelyk, nogal; hopzar^x nog al erg. §101.
hort hort, weg; hvpshqrt hij is weg. Ook: hvjistmihortöp.
hort hort, stoot; mithortmensfö\'^tdn met horten en stooten.
kort horde, ijzeren zeef voor grint; hortan grint ziften. § 101.
hgrtsdn hordje voor de ramen.
hot hut.
hotmtgt plant, die veel gelijkt op vlas, en waarvan men bezems
maakt.
hotjm in: hgtjmenmgtpn alles by elkaar, kap en keuvel.
hotsdbn hutselen, met dobbelsteenen of centen, freq. van hótsan.
hu hoe; § 122; huk hoedanig? §§ 185, 310, 312; hunë\'^r wanneer?
hüf hoef; hoeve. § 122.
hiik hoek; ddhukdnenkïïntandarofhö^bn de hoeken en kanten er
afhalen, iets bijschaven, bijschuren. § 123.
hü^n hoen, kip; pl, hüandar. §§ 122, 291c?.
hü^nddrik hoenderrek, kippenrek; als een jongere zuster getrouwd
is, komen de oudere op \'t hü^nddrtk.
hundert honderd. §§ 99, 318.
hüpidrj^ honing; hü^miigmdsmuntsmë\'^rdn honing om den mond
smeren, vleien.
hu^sr honger; gë\'hu^ar geeuwhonger.
hunshlum hondsbloem, paardebloem.
hunt hond; huwö\'bkarhunt, humë\'^rvlo\'pn hoe oolyker (kleiner)
hond, hoe meer vlooien, de kleinste menschjes hebben de meeste
drukte op \'t lijf. § 99.
hü^r hoer; hü^ran hoereeren.
hü^st hoest; hülsten hoesten. § 122,
hupel hoepel; hupdbn hoepelen; zie ook hUnddl. § 123.
hü^t hoed; dat gedeelte van den vlegelstok, waaraan de vlegel
verbonden zit. § 122.
hümn hoeven, behoeven; dathüftmt dat is niet noodig. § 122.
hüz huig. § 130.
hüf huif (van een kar): § 130.
10
-ocr page 170-146:
hueledn huiken, in: öptdliuehdzitdn met diepgebogen knieën zitten.
hueVjm idem. Bij zeker spel zingen de kinderen öpmxliuekjm,
öpmstruekjdn op een huikje, op een struikje § 129.
huehn huilen, gieren v. d. wind.
hiieli\'j zijlieden, pron. pers., ook pron. poss. §§ 302, 305.
hues huis, pl. hü^s] hühn huisje; bestekamer § 132; hues^mo-^t
huisgenoot. §§ 129, 132, 169e, 291.
hü^r huur; hü^rdn huren. § 131.
huesld-k huislook, zekere vetplant, die op de daken groeit.
huet huid; hrjisnïklófXröpsanhuet hij is niet te vertrouwen; mzanhuet
dd-xti\'jnlt au fond deugt hij niet. § 129.
hüvardn huiveren.
hilvdrax huiverig.
hüzan huizen, wonen; wahüzavo-^r we zitten in de voorkamer;
ö-vdrhüzdn verhuizen, § 120.
vdaltöjt ijdeltuit.
i\'ddr ieder; dm\'ddr of vdarë-^n iedereen. § 216 opm. 1, § 314.
th ik. § 300.
il\'dn ik; deze vorm wordt vooral gebruikt, als de nadruk valt op
het pron. pers., en er geen werkwoord onmiddelijk op volgt,
bv. ihmüt ik niet. § 300.
r^l ijl, haastig, vluchtig; j/a&ïwsow\'gZ je bent zoo haastig.
r^hn ijlen, haastig zijn. § 117c,
ini pl. \'man, bijenkorf, eigenl. zwerm bijen.
rmant iemand; meestal echter Imds.
tmbü^l inboedel.
Imas iemand.
imkdr of tmkar imker, bijenhouder.
tf^k of ifjjct inkt; ii^kapdl galnoot.
inkuehn inkuilen, bv, aardappels tegen den winter, of plantjes,
die verpoot moeten worden en al uit den grond gehaald zijn,
imskor^f korf zonder bijen, ,
tnspanm inspannen, \'t paard voor den wagen zetten; ^kbtnhë-^hna-
spanm ik ben er klaar mee, ik ben nu van alles voorzien.
147:
tnmpdn inspitten; bij het omspitten v. e. akker zijn gewoonlijk
twee mannen bezig. De een maakt een greppel van 2 spit en
delft dus het „onderspit." De ander werkt aan de volgende
voorde, loopt een paar pas achter hem, en gooit het bovenspit
in den diepen greppel, door den eerste gemaakt, dit ingooien
heet tnmpm inscheppen, inspitten.
tmvenddx inwendig; zdheditsinwenddx ze heeft een interne ziekte.
tp oï ipdrahö\'m iep, ulmus; ïpdrdnhoiiH iepenhout.
ts ijs; zo\'^^kou^dazts zoo koud als ijs, ijskoud. § 116.
tts iets. § 314.
ïtsdn ietsje, beetje] vrij wat.
ijver; dam\'vdrpldxtdm de ijver plaagt hem, hij is lui.
fvdrdx ijverig.
i\'zdgrim leelijke man of vrouw.
vzddr ijzer. §§ 117a, 224 opm.
i-zddvdx ijzig, akelig, naar. § 224 opm.
%\'zddrmi ijzeren. § 293.
i\'Zdx ijzig, naar; dtishë-\'^li-zax \'t is verschrikkelijk!
t\'zan ijzen, bang worden, schrikken. § 67.
jaxt jacht; ddjaxttslos de jacht is geopend.
jaxtm haasten, trans, en intr.
Jdgdn jagen. § 343; yä^^r jager; zie gastö^ddx-
jak jak, lijf met een schoot, die tot de knieën reikt.
jakardn jakkeren, hard rijden.
jdmdr jammer, alleen in de uitdr. ■^Usjdmdr \'t is jammer. § 106.
janë-vdr jenever.
janha-gdl janhagel, zeker gebak.
jatikdn janken, huilen van honden,
Jö^r jaar §§ 105, 291/"; mndyö^r in dit jaar; vlëjödj verleden jaar.
Jffs jas.
jasm jasje: jahnuet, jahnan, hahoty\'^tdman, jasje uit, jasje aan,
behoudt den man, d.w.z. men moet zich kleeden naar het weer,
jazds jazzes, bastaardvloek.
148:
P je, jij. § 301.
jdlü^rs jaloersch; soms wordt gezegd hlü^rs.
jetidhn dauwelen, jengelen v, kinderen.
japón japon.
jdwel ja wel! mejeivel maar ja wel! dat kun-je begrijpen!
jizt jicht.
P\'j jÜ- § 301.
jódaran hard rijden, zoodat de kar hevig schudt.
jokan jokken, liegen.
jóksö\'^ jij ook zoo, gebruikt als wedergroet.
JÓ1I jong; ddbtn1cjóiiawê-st daar ben ik geboren.
jóïj^ jongen; dajopjórj^ de Jacob jongen, Jacob.
jóïias jongens! uitroep; dajór^as de kinderen.
jófjjcar jonker.
jo-^t jood; twë\'jo\'^dawë\'tawadanbnlkost twee joden weten wat een
bril kost, gezegd van twee menschen, die aan elkaar gewaagd
zijn wat hun geslepenheid in den handel betreft.
jo\'xt jeugd; zie behn. § 104.
jo\'kan jeuken. § 104.
jucht, jeuk; ^khezónjoztöptïïf ik heb zoo\'n jeuk op mijn lichaam.
jgfar julfrouw; lange den.
jofdran terechtkomen, losloopen; dasalweljgfaran dat zal wel terecht
komen, gaan.
jors bui; anjorsrë-gan een flinke regenbui.
jgtamasy in: mitsintjgtamas, astakal^varópüzdansan, met St. Juttemis
als de kalvers op \'t ys dansen, d. w. z. nooit.
jojan juien, op een draf rijden; ook sleepen, bv. ^nhö\'mtë-gadamü^ranjojm
een boom tegen den muur aansleepen.
JU jou, pron. pers. en poss. §§ 301, 305.
juestament juistement.
juest ]mstjuestfanpas meestal krekfanpas juist van pas.
k.
kaz^l kachel; nogalkaz^l nog al duidelijk.
kayan de keel schrapen, kuchen.
149:
haf kaf.
köj kaan, meestal speköj spekkaan.
ka^m kakken. § 49.
kakdlm kakelen van kippen; druk praten v. vrouwen.
kakdlohdhn kakkelobbesje, klein kind, zuigeling.
kakstö^nddn in Jantjakahtó^nddn iemand, die zich nog al voelt,
die zich spoedig beleedigd acht.
kö^l kaal; ^nko^hdrlidrt een kale rot. § 56,
ZcaZg/" kalf; pl. kapvar. §§ 49, 60, 291c?.
kal^k kalk; srejw9ndaUkal^kfand9mupovlfxt schreeuwen, dat de
kalk van de muren vliegt.
kal^kU^n kalkoen.
kal^m kalm.
kal^mdswgrtdl kalmoeswortel.
lam kam. § 49.
kamm naast kem.m kammen.
kämmet kabinet, linnenkast met schuifladen.
kamaso\'^l kamizool, buis voor mannen.
kamp kamp, akker; onzydig in den eigennaam ^tfetkamp de Yetkamp.
kampen kampen, met de andere winnaars van een serie om den
prijs vechten (in fig. zin natuurlijk),
kan kan; 1 L, § 49.
köanddren langzaam, waggelend loopen,
kanjert kanjer; dazenkanprt dat is een groote. § 273.
kar^kdr kanker.
kdnst kans; by een spel de grens, waarbinnen men moet blijven;
dö^rhejekanstóp daar heb-je kans op; buetakanst buiten de grens
van het spel. § 273,
kant flink, adj. ^nkdntenbu^r een flinke boer.
kant kant, zijde, vlak; andegintakant aan gindsche zijde; zie
wankant. § 50.
kantesno-jm haagsnoeien.
kap kap, muts; dak v. e. huis.
kapen kapen; kaper kaper.
Icat kat, ajedekatóptspekbïnden, vrë-trnlt, als je de kat op het spek bindt,
vreet ze niet, d. w. z, men moet niet iets willen forceeren, 8 49,
150:
kö^tdr kater. § 56.
Icatdstart kattestaart.
Jcar kar wagen op twee wielen; dakarópwipdn een abortus krijgen;
zie storikar.
kar karn; ddkansxrö\'^t de melk is voldoende gekarnd; karamehik
karnemelk
kar^k kerk; kdr^kmejstdr kerkvoogd; kar^kpat kerkpad; kar^ke-
sakjm kerkezakje.
kar^mdn kermen. § 62.
kdr^mds kermis, feest; ^hzabdaxm^ar^mas, \'t is eiken dag geen
kermis.
kardn karnen. § 72.
kar^vm kerven.
hars kers; karsfars kersversch.
kd\'^rt kaart. § 53.
kasebüanddrdn kasseboenderen, wegjagen.
kast kast; gevangenis; bochel; dakastueife-gon een standje maken.
kastanpn kastanje; mmakdkastanpn een tamme kastanje.
Icastdx kastig, vurig, wild van een paard.
Tidtmdn of kouiom kauwen.
kdhóf of hahöfjan doorloopkast, alkoof. § 160.
hej kei; zö\'hardazdnkej, zoo hard als een kei, d. w. z. zeer hard-
vochtig, of zonder geld. § 142.
kejs kaas. § 108.
kê^l of hêrdl kerel, man; ^ngekakë\'-^l een rare vent. §§ 76, 187.
kë-dl keel, strot. § 75.
helddr kelder; kelddrmehjz keldermelk, wrongel; helddrzöx of kel-
ddrzux pissebed.
kehn door en door koud worden, b.v. v. d. handen, zoodat ze
ongevoelig worden.
kaUk koliek; krampkalik idem. § 160.
kemdfi kammen; zie kamdn,
hdintbn kamillen.
kdmm komijn; hmtnddkejs komijnkaas. § 160.
hemp witte klaver.
hë\'^ridn kiemen; zie kvrnan. § 119,
-ocr page 175-151:
hanö\'^U\'j kanarie; flojtmazmhdnd^h\'j fluiten als een kanarie.
hmel kornel, kleine kers.
kane\'^l kaneel. § 160.
kiriin of kmn konijn; mnw\'jahnn een mooi konijn. § 2856.
kenen kennen, begrijpen; ja^ow^m^eHS« je kunt \'t niet begrijpen,
soms ook: je kunt. het niet weten. § 59.
kapot kapot; mkapoldhruk een gescheurde broek. § 294.
leeps korfje van stroo; hoed v. e. vreemd model.
ke\'^r keer, maal; versejakë\'^r verscheiden keeren.
liardóns cordon; dTrirddkirdons mótan door een zuren appel heen
moeten bijten; de kardóns wordt gevormd door twee rijen jongens,
die met de gezichten naar elkaar toe staan; moet iemand
doardakardóns dan moet hij tusschen die rijen doorloopen, terwijl
de jongens hem mogen slaan. § 160.
keral kerel; zie kë^l.
lë-^ran vegen; keeren, wenden. § 66.^
kers kaars; Tcërsan hard stappen, loopen.
kë\'s kees; algem. naam voor een varken; pruim tabak.
kë\'t keet; atwazankë\'t \'t was een herrie!
kë-tal ketel. § 66.
keta-ii ketting.
katö-^r kantoor. § 160.
ketsan kitsen (v. vuur); ketsen (v. e. geweer, dat weigert).
katU^n katoen.
kif run, verwerkte eikenschors.
krft kievit; lö\'panazanki-ft loopen als een kievit.
Itkan kijken. §§ 116, 328, 2°, ; \\
kik forst kikvorsch; karnton. § 212, 3°. ?
kil kil, vochtig, koud. adj.
kïlakan kietelen.
kï\'^l kiel.
krm kiem; krman kiemen. § 119.
km kin; ktnabak kinnebak, kaak.
kmdaraxtax. km^evaamg.
kitikal kinkel, pummel.
ktf^kho-ran schelp, waarin men „het ruischen van de zee" hoort.
-ocr page 176-152:
hms kindsch.
hmt kind; pl, Tcïnddr. §§ 83, 23ld
hip keep, snede,
kip kip; hijlö-ptazankïptrjzmejnïkwïtkanrakan hij loopt als een
kip, die haar ei niet kwijt kan raken; ankipmtspö-^rdn een kip
met sporen, een bazige vrouw; kïpej kipei.
kipdx kippig, bijziend.
kipdn vangen; wat elders „krijgertje spelen" heet, noemen wij
var^m of htpan.
Icips in orde, netjes, goed; abskips ? alles wel, goed ?
Tcirdbz prikkelbaar, korzelig; ook: korrelig, niet gaar v. rijst b.v.
kv^s kies; hf^spln kiespijn,
kit kit, wateremmer, aker.
ki-t quitte, gelijk.
hitax kittig, bij de hand, pienter; vooral gezegd van meisjes;
^n1cit9gdi\')i een kittig meisje.
kitdbn kietelen.
kits \'t zelfde als kips; zie ald.
kits grinthoop in den vorm van een 3-zijdig prisma, met schuine
eindvlakken.
htsan vuur kitsen uit een steen.
krzm kiezen. §§ 153, 329.
ki\'zal kiezel § 153. .
klaxt klacht.
klagan klagen klagarshenginö ^t klagers hebben geen nood. § 57.
klam klam , vochtig.
klamp klamp, dwarslat om planken bijeen te houden; een reep
koek heet ook klamp,
klanddr in: klits, klats, klander, vanfë-^ndhilóptanddr klits, klats,
klander, van \'t eene bil op \'t ander.
klaiik klank.
klant klant.
klap klap; klapan klappen.
Ud^r klaar, helder, gereed; als adv. geheel en al: akóstkld^rho\'aran
ik kon \'t geheel en al hooren, klo^rzran duidelijk zien,
. enz. § 105.
153
klo^rlutdr louter, niets dan.
klö^s Klaas; stïvdklö^s stijve Klaas, hark; ^nklo^s is een grappen-
maker, die anderen graag aan \'t lachen brengt en zelf ook
graag lacht; vgl. Jan Klaassen.
klat klad, vlek; fluim.
Matsen klassen v. e. zweep.
klefdraz kleffig, gezegd van brood, dat niet goed gaar is.
kledar kledder, staatmeid, vuile vrouw.
klej klei; tnddklej in de Betuwe. § 142,
klèjn klein, § 138,
klejnzë-^rdz kleinzeerig, gauw huilend.
kle/jrox of kleroz boerenbrood van roggemeel, waaruit de zemels
verwijderd zijn.
klem klem; inddklem in de klem,
khmej klamaai; hunddkhmej hondeklamaai,
klemm klemmen. § 59.
hiep klep van een pet of van een broek; ook: heuvel van bol,
wit zand; klepperman.
klë\'pdl klepel. § 66.
klepm de deur uit en ingaan; klepperen; phh\'vmókantklepan je
blijft ook aan \'t heen en weer loopen.
kleppardn met kleppers, harde houten plankjes^ castagnetten, tegen
elkaar slaan; klepdrman nachtwacht, meestal Mep.
klë\'^r kleederen; gmklê-^rantUf geen kleeren aan het lichaam.
§ 2^ld.
klë\'ró^zi\'j kleeren. § 228.
klë-t kleed, gordijn; gld^zdhlë\'t zie ald. § 136.
klëtdrm klateren; zahgstemdkö^rdad^tklëtardm ze kusten elkaar,
dat \'t klapte,
klets klets, klap,
kletsen kletsen, slaan, dat \'t kletst; babbelen.
kletskop hoofd met klieruitslag; zeker gebak.
klë-vm kleven.
klë-vdv klaver, § 136.
Uilen klikken, verklappen.
hlihspö^n klikspaan,
10
-ocr page 178-154:
klihspodfi, labdrdójn,
jdmagdmdö\'vdrstströtjagd^n
^tJumtjazapbïtm, pJcatjdzajdJcrabaïm,
dahómtfanaljdhahdhn.
Klikspaan, labberdaan, je moogt niet over \'t straatje gaan,
\'t Hondje zal je bijten, \'t katje zal je krabbelen.
Dat komt van al je babbelen.
Idim geklim; ^hzanhê-^hHtm \'t is een heel geklim.
hlimsn klimmen. § 81.
hU\'^ik klink, het ijzeren staafje, dat in een ijzeren neusje valt en
de deur sluit; dado-^nzinddhhtik, de deur is gesloten met den klink.
khfikm klinken; hhtiJor harde baksteen. § 331.
khrihw\'gal klinknagel.
kht meestal khts klier; ook loszinnige meid.
khtsax gezegd van vleesch, als er veel klitsm in zitten.
klóddr klodder, spat; fluim.
klomp klomp. § 98.
hlóntar klonter; papmitklóntdrs pap met klonters.
klóntdrdn, klonteren, op klonters gaan (van pap).
Uop&n kloppen; klopjaxt drijfjacht. § 90.
klö\'^stdr klooster.
klö\'^t \\i\\ooi\\ een saaie, droge kerel heet ook vaak ^nkld\'^t of
^ndro-xklö\'^t\\ 9hskld-^tm, \'t is niets gedaan; vgl. voor deze
beteekenis: ^hskuntm \'t is konten, \'t is niets gedaan, en kobn
kullen, bedriegen. § 143.
kld\'^tft^k klootvink, saaie, droge vent.
klots klos; ^nklótsxop\'dn een klos garen.
klótsan klutsen van eieren.
klo"^r kleur; klo\'^rm kleuren, met M^aterverf.
klo\'Cdn klooven, hout splijten. § 146.
klQxt klucht, menigte, vooral v. vogels gezegd. § 101.
klgxtax kluchtig, bespottelijk, vreemd.
kloTial klungel, vod, voorwerp v. weinig waarde.
kloyidUn klungelen , beuzelen.
klots kluts; daklotskuntrdkdn, de kluts kwyt raken.
kluk snel, vlug, adv.; msö-kluk niet zoo gauw. § 123.
155:
hlulc klokhen.
klüan kluwen; gl-mddijklüdjidzan geef me dat kluwen eens aan.
§ 285.
klunfpn klontje; zó\'klö^razankluntjm, zoo klaar als een klontje,
d. w. z. zeer zindelijk, of zeer duidelijk. § 99.
klüf kluif; ^nhé\'^hklüf een lastig werkje.
hluet kluit; kluetsop kluitschop, wapen v. d. schaapherder. § 129.
klüvdn kluiven. § 130.
knahdhn knabbelen.
kncigdn knagen; ^nknagandapln een knagende pijn. § 57.
knak knak, stoot; hfjheUrdnhbkdknakmë-jdkrë\'gdn hij heeft er een
leelijken knak mee gekregen.
knakan knakken.
knal knal; knalan knallen.
knap knaap; groote, forsche kerel. § 57.
knap knap, goed, uitstekend, netjes; lirjzayjdrhnapuet hij zag er
netjes uit.
knapan knappen.
hndrap in: dakndr^ptndasu^n de knerp in de schoenen.
knar^p klein ventje, knirps.
hnar^pan knerpen; zuchten, klagen.
hiaraparax, zuchtend, kleinzielig, klagend; zónknardparax,mtns zoo\'n
zeurig mensch; anknar^paragastem een zeurige stem.
•knexjan knechtje; jongen, in tegenst. met dë-^nsan.
knext knecht, pl. knexs. §§ 70, 268(3
knë\'jan kneden. § 75.
hnelan knellen.
knetaran knetteren; atfü^rdakneUrt \'t vuur knettert.
kntbalan knibbelen; spelen met het knibalspol knibbelspel.
kmft mes, knipmes. §§ 116; 212, 3°; 273.
kni-j knie. §§ 155, 2746.
Imk knik; bocht in een weg.
kmkfö-^ran bij het spitten of ploegen een ruimte tusschen twee
voren onaangeroerd laten.
knm konijn; zie kanm. § 2856.
knip knip; laag gedeelte in een weg; val om vogels te vangen.
-ocr page 180-156:
Timpan knijpen, nijpen, §§ 116, 328.
kmpdrdx schraperig,
ImipBraz gezegd van een weg, die vol kmpm is,
knipjm knipje, beugeltaschje,
kmpmots neepjesmuts.
kmptafi nijptang.
km-zm kniezen; hi\'jknvstsanejgado\'at hij kniest zich dood.
knöhdl knobbel; knóbalvü^r knobbelvuur, varkensziekte.
knoflö\'k knoflook.
knol knol; oud paard.
knop knop, bloemknop, deurknop. § 90.
knopan knoppen vormen,
knot knot, b.v. van sajet.
knóts dicht opeengedrongen menigte.
knotwil^X knootwilg.
kno^fw knauw; tuhetiymhldkdknouwdkrë\'gsn toen heeft hij een leelijken
kwauw gekregen.
knouwan knauwen.
knö-jdn of knüpn knoeien, morsen. ■
km\'p knoop aan een kleedingstuk; kno-pan knoopen v. netten.
km-kdl knokkel, in pl. hand of \\\\2in^Qn\\hh\'ft9rmitjdhid\'\'k3lzofh\\i}ïi
er met je handen af. § 104.
kno\'tdrdn kreuken; zie vdrkno\'tdran dat meer gebruikelijk is.
Jmo\'zm waarnaast knojzm kneuzen. § 104.
knop knoop in een touw.
knopdl knuppel; lummel; hudvdknopdl boerenlummel. § 101.
knopen knoopen; een knoop leggen; vastkngpan vastknoopen.
kngr^fjm knorfje, klein menschje.
knot klein mugje; liejknotm kleine muggen,
kngtsox knus; zazatdknotsaghijmdkö^r ze zaten knus bij elkaar.
knoisdlan knutselen,
knufahn knuffelen, meer wordt gezegd: mrUnufdhn.
knüpn knoeien, morsen; knüjkunt knoeikont, morsgat,
knupdrt kruisbes, ook: dik mensch; andikaknupdrt een dikke tante,
knursm knarsen; hfjknursidnópt&tandm hij knersetandde.
kni(st of knuist knoest, kromme boomstam. § 122.
157:
Jcnuest knuist.
hok kok.
kökan koken.
kö\'kdr koker; penis v. e. paard.
kokskromvm braden, stoven; kokskrouwd Jan Hen.
kö\'al kool, brandstof; gewas; zie buesakö\'^l. § 143.
kol kol, witte plek haar, bles.
delirium tremens; ddkoldanndakop het delirium.
koldf kolf.
kohli kolk; askol^k aschkolk, open gedeelte in de vuurplaat.
kóm kom, kopje; hómdtjdn kopje.
kómdn komen. § 338.
kömdrax, graag willende komen; hi-jizdrdx^wmdre% hij komt graag.
kö-mdsopdn letterl. koopmanschappen, handeldrijven, koopen.
köyikaldn konkelen, kuipen.
ko\'^neti koning.
kónt z. kunt\\ kónten z. kunten.
kop kop, hoofd; inhoudsmaat 1/3 L. §§ 90, 100; dim. kopjm.
kap koop; tdkó-p te koop; gujakö-p goedkoop. §§ 143, 169, 6°.
ló\'pdn koopen. §§ 148, 344.
kop^l menigte, troep; ^nkopelganzan, sap een troep ganzen, schapen.
§ 90.
kost kost, voedsel; hi\'jhetdkostfgrte\'ldn hij hoeft niet te werken. § 90.
korsdmds kerstmis; Jcorsbrö\'^t kerstbrood.
kort haksel van stroo voor de paarden.
kostm kosten. § 90.
kö-9rm koren. § 94.
kö\'ps koorts; kö\'p\'Sdz koortsig. § 268 |3.
kö\'^rt koord; g)rdm-kó\'?jt gordijnkoord,
koH^ kauw; dö^rzitkomvm daar moet je flink op kauwen.
kou^ koude; kooi, § 153,
koy^-^s kous; ddkoif<\'zópt9kopkn-gm de kous op den kop krijgen, een
blauwtje loopen,
komt koud, adj. § 52.
hostal kostel, kostbaar, duur,
kdstdf koster,
158:
Tidpran kuieren, wandelen, langzaam loopen; dasxtnkojardn, mer
hartlö\'pan, dat is geen kuieren, maar hard loopen; hrjgötJcojarm
mitp, asi\'Jcan, hy gaat kuieren met je, als hij kan, je moet
voor hem oppassen, hij wil je bedriegen. § 135a.
Ico\'j keu, big; MjaJclcp heuvel v. wit zand voor de biggen.
M\'Jcalm buitelen; o\'varddliopko-lcshn over het hoofd buitelen.
Tclrkan keuken. § 104.
ho\'ndf^skop koemaag. § 104 opm. 1.
ko\'par koper; ko\'parm koperen, van koper. § 293.
ko\'^rm keuren; M\'gr keur. § 104.
ko-\'^rddt keurmeester; dó-mdnë\'sM-irddr predikantenkeurder.
ko\'s keus, keuze.
M\'tdl keutel; përsko\'tdl paardevijg; gejtdko-tdl geitekeutel. § 104.
kd\'talaxtax of ko-tabx kleingeestig, bekrompen, zeurig, langzaam.
ko\'tilbü^r keuterboer, boer op een klein plaatsje.
ko\'ldbn keutelen (v. e. geit); teuten, zeuren.
krahdn krabben, schrapen; hiyzsfandakrabanöpm hij is van de krab
maar naar je, dus: hebzuchtig, schraperig.
krdx kraag; ^nstokmdakraxhen, dronken zijn.
krazt kracht; kraxt^X krachtig. § 60.
kraft karaf, fleschvormige glazen kan, §§ 212, 3°, 273.
krdkan kraken; zeurig, klagend praten; barensweeën hebben.
§ 57.
kro^hy kraal, doorboord stukje glas of steen ter versiering.
kram kraam; indakramótan zwanger zijn.
kram kram, kromme haak, die met beide einden in plank of muur
is geslagen.
kramp kramp; krampkalïk koliek; mdxkramp maagkramp.
krar^ verkeerd, averecht; kousen worden vaak gebreid tweyreyj,,
twëjkraii, twee recht, twee averecht; dakra^akdnt.Yan iets, is
de achterkant; ajankotj,\'"skrafianhen, kojnïmërdwó^bn, als. je een
kous omgekeerd aan hebt, kun-je niet meer dwalen (dan heb-je
\'t al gedaan).
krö\'^n kraan.
krans krans; vet van de darmen v. e. koe of varken.
krap krab, wond door krabben ontstaan; z. ö-^hy\'krap.
159
krap zilveren of gouden slot aan een bijbel of kerkboek.
krap adj. en adv. weinig, nauw, nauwelijks.
krapan krap, bijna; \'^twaskrapan, \'t scheelde niet veel.
kras kras, wat ingekrast is, subst.
kras kras, adj. daskras, dat is sterk!
krasxat krasgat, split in een vrouwenrok.
krat achterhek v. e. wagen.
k>\'ej kraai; krepn kraaien. § 108.
krë-gdl pittig, ferm. § 87.
krek juist, precies, fra. correct. § 269a.
krem havik.
kremdïi zeker knikkerspel, waarbij iedere deelnemer een aantal
knikkers inzet, die op gelijke afstanden op een lijntje worden
gezet. Dan mag ieder op zijn beurt met een ijzeren kogel er
naar gooien om er zooveel mogelijk van. \'t lijntje te werpen.
Waarschijnlijk heeft men bij de benaming van dit spel aan een
havik gedacht, die op een troep vogels neerschiet.
hrêmdr kramer, koopman; toddkremar toddenkramer, handelaar in
lompen.
krerj^ kreng, dood lichaam; fig. een lastig mensch.
krent krent; krentèkakar kleinzielig mensch; krentdkaJordz klein-
zielig, bekrompen; krentdr^x idem.
kretywar^k draaibaar gedeelte van een wagen.
UribMtar kribbebijter, paard, dat aan de ruif of krib staat te
knabbelen; lastig kind.
krvgdn krygen, ontvangen. §§ 117a, 328.
kri-ju^lm krioelen; hTjü^hx krioelig, druk.
kri\'k kleine kers; pepernoot.
krr^l kriel, klein grut; abmö^lkrr^l allemaal klein grut.
krtmp krimp, gebrek; dansxinkrtmp, zy hebben daar alles wat
ze noodig hebben.
krimpan krimpen, kleiner worden. §§ 81, 330.
krtti kring. § 81.
krtiikal krinkel; krtiikdhn krinkelen.
krip kribbe; houten bak, die in de bedstede hangt, en waarin
een paar kinderen slapen; ook: crêpe. § 8L
160:
krïsdl en krïsdlhn klein stukje, klein beetje.
krït krijt.
krits lastig, ontevreden kind; krttsdx lastig, ontevreden.
hritsm dwingerig zyn v. kinderen.
krimdnê\'^l uitroep v. verbazing; \'itisknmdnë\'^l \'t is verbazend!
krïmsnë-^bx verschrikkelijk, verbazend, adj. en adv.
kn-wddz geprikkeld, toornig, geïrriteerd; dkwv^rdarkrrwdhggm ik
werd er eenigszins toornig, nijdig om.
krrwdhn kriewelen, prikkelen.
krop krop; kroplap halsdoek, die onder het jak wordt gedragen.
krom krom. § 98.
krö\'^s kroos; entakrö\'^s en entdkrues eendekroos.
krö\'pdl kreupel, mank. § 104.
Arok kruik; kruk, stok; kruk, deurknop, § 133.
krol krul; ^tiskro^.anrmduns we zyn zeer goede vrienden. § 101.
krolm krullen, spannen; ^tkroltdr \'t spant er.
krushö^r kroeshaar.
krti^n kroon, kruin.
krU^ndkranm kroenekranen, zeker kinderspel, waarbij de kinderen
elkaar een hand geven, en dan in \'t rond loopende zingen:
krü^mkrana, witazioand,
wie zal er mee naar Engeland varen,
Engeland is gesloten,
de sleutel is gebroken,
zoo varen wij, zoo varen wij,
H schip dat brak, daar lagen wij.
Bij den laatsten regel, laten allen zich op den grond vallen.
krüj kruiwagen.
krüpx gekruid, in fig. zin, dus: netjes, keurig, b.v. hijzi\'ldrkrüpguet,
hij ziet er keurig uit, hy heeft zijn best gedaan om er netjes
uit te zien.
krü]dn kruien; kruiden. §§ 130, 329.
kruem kruimel; uit kruimels bestaande, b.v. van aardappels, die
bizonder melig zijn, wordt gezegd; ^tizaUmö^lkruem. § 129.
kruemdl kruimel; kruemalzizókbro\'^t, kruimels zijn ook brood.
kruemdbx tobberig, zeurig,
161
kruemahn kruimelen; een oud of ziekelijk mensch, dat weinig meer doen
kan, en toch nog bezig is, kruemdltnoxsö\'nbitpn, kruimelt nog wat.
kruen kruin. § 129.
kruepm kruipen; kruepuet uitgekookte worst. §§ 129, 329.
kruepar kruiper, princesseboon.
krues kruis; de bovenkant van een munt, knoop, medaille of
ander voorwerp, dat bij \'t meetjehalen ingebruik is. De onder-
kant heet mont, munt. § ,129.
kruet kruit en kruid. § 129.
kruetmü^s kruidmoes , melkmoes.
krüv9z krullend, van haar, en van spurrie, die laag bij den grond
blijft en niet opschiet.
krüven krullen; omkrilom omkrullen.
kruezdl of kruesalsan, \'t zelfde als krïselhn. § 130 opm,
kol kul, in: flotmekol, flauwe kul, fopperij, flauwe praatjes.
kgbn bedriegen, beetnemen, vgl. klö-ibn.
kol^k looze braking, boer; kol^km boeren, oprispen.
kon of konen kunnen. § 98 opm. 2, § 197 3% § 340.
konst kunst; konstez kunstig, ingewikkeld, § 101.
koref korf, mand. § 93.
kgr-^l korrel; bukeskgral boekweitkorrel.
korst korst; roof v, e, wond, § 93.
kort kort, adj, § 93.
kort haksel v. stroo; zie kort.
kgsdu kussen, werkw, § 101,
kosdii kussen, hoofdkussen, subst. § 101.
kïi koe, pl. kü^n.
kügdl kogel; groote hoed. § 102 opm. 1.
huk koek; kukjen koekje. § 123.
kukuk koekoek.
kü^l koel; ^itshr^rkü^l \'t is hier koel, frisch. § 122.
kunt kont; ^tiskunten, \'t is konten, \'t geeft niets. § 99.
kü^rm koeren, kirren.
kust koest; hoypjeküst, houd-je stil.
küstdren koesteren.
küter kouter, ploegijzer.
10
-ocr page 186-162
kuts koets, bed; vrógno^rddkuts, vroeg naar bed.
kiwdl of kUvar kap voor den imker.
klif kuif.
kuek of kuékdn kuiken, domme jongen, pl. kükas. § 157.
kudl kuil. § 129.
kmhn rollen; Id\'mekuelm laat maar -gaan; zie mkuelm.
kuem kalm, mak, tam; iemand, die nog al drukte op zijn lyf
heeft, en flink op zjjn plaats wordt gezet, wordt hë-^lemö^lkuem,
heelemaal mak, stil, verlegen. § 129.
kuep kuip, diepe tobbe. § 129.
kuepan kuipen; kuepar kuiper.
kmr kuur, gril; kü^ran in: uetkU^rm, zie ald.
küsblgk kuischblok, bij het bereiden v. d. hennep.
küsdmandtjdn liefkozingswoord voor een kalf. § 125.
hühn kalf. § 125.
kuet kuit, lichaamsdeel, onz. § 129.
küzm kuischen, schoonmaken v. d. hennep.
kwah kwab, uitwas van vet.
kwabaal kwabaal, aalkwabbe.
kwak groote hoeveelheid, menigte; ^nhê-gbhwak nog al heel wat.
kwakjdn diminutief v. h. voorg.
kwakdfi kwakken, in den regel met në\'gr; ddrnë\'^rkwakdn, met kracht
er neer gooien.
kwakdlwmtdr zachte winter.
kwalsUrdn kwalsteren, eten met veel, speeksel in den mond.
kwö^hk kwalijk; né\'mmïkwö^ldk neem me niet kwalijk, z. kwehk.
kwó^l kwaal. § 105.
kwansdhn kwanselen, ruilen.
kwart kwart, vierde deel; kwarthn kv^axtlQ, 25 ct.
kim^s kwaas, lange gesnoeide tak.
kwast kwast, dandy.
kwd^t kwaad, subst.
kwö^t kwaad, nijdig; lastig (v. sommen b.v.); ijverig; flink, b.v.
\'inkivöjdbudj een flinke boer. § 105.
kivödtsë\'^r kwaadzeer, klieruitslag.
kwözmdx dol v. e. hond.
163:
Tcwë\'j hermaphrodite.
hwVidn kwaken v. kikkers.
kivehh misselijk, ziek.
hivë\'pe\'^r kweepeer.
Iciüë\'zdl kwezel, zedepreeker.
Icwik vlug, levendig; kwikstarthn kwikstaartje.
kioinm kwijnen. § 116.
kivispaldö^r kwispedoor.
kivïst&n twisten, schelden. § 86.
kivït kwijt; hfpsmbü^ltjdkwlt h\\i is zijn boeltje kwijt. § 116.
l
lahardö^n labberdaan, z. kUkspö^n.
lahdrdudas klap; ^nlahardudasfordakop een klap, slag in het gezicht.
Idx, laag, subst.; ^nldxfet een laag vet.
liyjan lachen; lay lach, §§ 49, 335.
laf laf, flauw; lavë\'tdn laffe, flauwe spijzen.
loj lade. §§ 56, 221, 270c, 274.
löj laai; inliztdlöjavlam in lichter laaie.
lojdn laden. § 335.
lak flauw; lakdbötdr boter zonder zout.
lakm laken, stof; lakas lakensch. § 57.
laks laksch.
lam lam, subst.; lamaijm lammetje. §§ 49, 60, 291(i.
lam lam, adj.; hfjtslamanddê\'^nakanl hij is lam aan de eene zijde;
daslam dat is lam, vervelend.
lamlgl lamlul, scheldwoord; lamslrö^l lamstraal, onaangenaam
mensch; lamzak idem.
lamp lamp; te-gdddlamplo-pm tegen de lamp loopen, gesnapt worden,
löan laan,
landdn-j landerij.
laii lang. § 49; latyir § 169 g, h] l\'Misdm langzaam; lar^ivdgan
middenstuk v. d. wagen; la-tiwar^pdz langwerpig.
laipn aangeven, aanreiken; la^mdddpuepds reik me de pijp eens aan.
la}idst langs; la^dstathues langs het huis. §§ 212, 3°; 273.
164:
lans lans.
lant land. § 50; Icmidr landheer; lantfroH\'" landvrouw.
lantêran lantaarn. § 50 opm. 1.
lap lap. § 49.
lapdn lappen, een lap ergens opzetten; klaarspelen; ^hsaltamivelapm
ik zal \'t wel klaarspelen.
Iö9r flauw, niet flink; lodrdJcofi\'j koffie zonder melk; ^khmö\'lö^r
ik ben flauw, wee.
lan\'j larie, malligheid; abmödlan\'j allemaal gekheid.
las lasch, verbindingsplaats; lasdn lasschen.
last last, zwaarte, moeilijkheid; 0ejntpmöt9lasdrag9n het hinkende
paard komt achteraan.
lastdz lastig, moeilijk.
lastarm lasteren.
lat lat, dun en smal plankje. § 49.
l(),lt laat. § 56.
ló^txat laadgat; ddduemöptlö^txathouwen de duim op \'t laadgat
houden, de baas blijven; niet al te veel vrij geven, niet te
royaal zijn.
lö^tm laten, bevelen; toelaten; nalaten; aderlaten. §§ 105, 338.
fö?^«" lauw, adj.
lex leg, eierstok v. d. kip.
lë\'x ledig, § 75.
lë\'ddkant ledikant. § 50 opm. 1.
legan leggen, doen liggen. De 3° ps. praes. en imperf. van legm wordt
ook gebruikt als 3^ ps. praes. en imperf. van itgm, b.v. hi\'jlej
hij legt en hij ligt; lir-jlej hij legde en hij lag.
lë\'gdr leger.
lej lei; lejdekdr leidekker.
lejx laag; dnlejxkues een laag huis; ^nlejgeslrë-h een lage streek,
misdaad.
lejxtm laagte.
lê\'px^ji onaangenaamheid, twist; lé\'px^jiso\'km twist zoeken;
lë\'jax^jtsegdn onaangename dingen zeggen.
lëpn ledematen, leden; hi-jhetwadunddrddlë/pn hij heeft iets onder
de leden. 8 87.
165:
lejdn leiden. § 138.
lejnddn lendenen; zë-^rUnddejndm, pijn in de lendenen. § 61.
lejnt of lejntm lente; slejntds in de lente. § 61.
leh lek, subst. en adj.
lehdn lekken, likken. § 70.
lékdr lekker.
lel oorlel; slordige, vuile vrouw.
lë-m leem, klei. § 136.
lemdt lemmer, stalen gedeelte v. b. mes.
lemar kleinzeerig, fijngevoelig; ^hbmzö\'lemdrmt ik ben niet zoo
kleinzeerig.
lë\'mtdn leemte.
Idmüdn lamoen. § 160.
U-^n.m leenen; lê-anan van en an leenen van en aan iemand.
le^itan lengte.
lë-p leep, slim; lê\'pö\'x, leepoog, druipoog § 136.
lë-pdl lepel; paple-pal paplepel; polë-pal potlepel.
lepdn leppen, zuigen.
le-Jc leek; akbimnlë\'Jcóptazdbrt ik ben een leek op dat gebied.
lë\'pdrt leeperd, slimme, geslepen man.
lepkal^f lepkalf, kalf dat niet wordt vetgemest, maar met melk
en brood opgefokt wordt.
leplamatjdn leplammetje; zie het voorg.
lë\'-^r leer; schoenen of laarzen, In-jheddtle-p-an hy heeft schoenen
of laarzen aan. § 75; ladder, § 216; mddlë-\'^r in de leer § 136.
lë-^^ran of lërm leeren, onderwijs geven of krijgen; lezen.
lërs laars; pl. lërzan.
les les.
lehn lesje; ook: de_ laatste tik bij het krijgertje spelen, dus feitel.
lestje, laatstje.
lest laatst; lesibest lest best. §§ 59, 168.
lë-st leest. § 136.
lë-t leed, subst. § 136.
lë-t adj., onaangenaam; bedroevend, b.v. inlë-pjöng, een lastige,
ontevreden jongen; dnlë-dbdstö^n, een lastig humeur; dastoxlë\'t,
dat is toch onaangenaam. § 136,
166:
letan tegenhouden, beletten; watbtmm wat belet me om — ? § 59,
letar letter.
htüw latuw.
U-vdn leven, subst. en werkw. ^nU\'üdnazdnö\'^rde-dJi een leven als
een oordeel; anhejdslé\'Vdn een heidensch leven. § 75.
lè-vdr lever. § 75.
lë\'Vdrdn leveren; datlë\'Cdrpmdmwë\'\'^r dat lap-je me niet weer.
hwdj lawaai.
hzë\'i logé, gast.
hzë\'^ren logeeren.
lë\'zan verzamelen, bijeenzoeken; lezen. § 75.
hxam lichaam. § 120.
l%xt licht, subst.; pl. Uxtar. §§ 120, 231cZ.
hzt licht, adj. niet zwaar; licht gekleurd; v. e. predikant: modern.
hztfërddx lichtvaardig; van loopen: parmantig.
Z^/" lijf; zë-^rtintUf -^ijnAn \'t lijf. § 116.
Ivf lief. § 153.
hflaf liflaf, slappe kost.
hgan liggen, In den 3° p. sg. praes. gebruikt men den vorm lejt
van leggen; in het praet. bezigt men naast laz en lagan ook:
lej en lejdti. §§ 81, 384.
h-gan liegen. §§ 153, 329.
li\'jdn lijden; djcmagdmgrejzlvpn ik houd veel van hem. §§ 117&, 328
Uk lijk. § 116.
Uk gelijk; ddhlohisUk de klok is gelijk.
Ukdo\'^rm likdoorn.
Ukdfi lijken, schijnen; gelijkmaken b.v. van een stuk land. § 116.
Ukdvo\'^l evenveel.
Ukdwels evenwel.
Ithk leelijk; dazUhk dat is leelijk, gemeen, ook: gevaarlijk.
libkart leelijkerd, gemeene kerel.
Um lijm; Umm lijmen; Umgdrt lijmgard. § 116.
Undihö\'tn linde; Unddblo\'sam lindebloesem.
bndn linnen; ejgagerrjthnm zelf geweven linnen,
Ivïlkar linker.
hf^ks links en linksch.
-ocr page 191-167:
lïnkuk lijnkoek; Unö\'^Uj lijnolie; lïnzódl lijnzaad.
lïnt leidsels.
li\'rr^m delirium tremens; Jnjhedath\'n\'^m hij heeft het delirium tr.
hp lip; ücê\'jlipadnjpunt twee lippen drie pond, wordt gezegd van
iemand met breede, dikke lippen. § 81.
Us lus.
lïst lijst. § 116.
lïstar lijster; ztiimazanlïsbr zingen als een lijster.
lit lid, pl, lë\'jdïi, ook: deksel, pl. hbn. § 81, § 81 opm.
Irt lied. § 153.
Itiejkdn litteeken.
litmö^t lidmaat v. d. kerk, pl hfmdritm.
Ifvjr liever; h-cdhrö\'^tidswqrdyïiddbakm lieve(r)broodjes worden niet
gebakken.
li\'wdrak leeuwerik.
Ivzdn liezen, lichaamsdeel. § 153.
loodn lobben, op de knieën kruipen.
lohds lobbes, sul.
lo-Z loog.
loz log, lomp.
lódaraz slaperig; lodaraguebö\'gdzr^n er slaperig uitzien.
lof lof, roem; loof, groen; als de aardappels veel Zo/* hebben,
zitten er in den regel weinig knollen aan. §§ 145, 259.
lö-jdhet tuinbed, waarin loten worden gekweekt.
Iö-j9n looien v. leer.
lö\'pn looden, de koe van een loodje voorzien, voordat zij ge-
slacht wordt.
ló\'li look, ui; z. hfslö k.
lok lok, krul; zie spüzlok en tgfiok. § 90.
lokan lokken, aanlokken; lokfügal lokvogel. § 90.
lol pret, plezier.
lohn neuriën, zingen.
lö-m loom, adj.
lomp lomp, adj,; ^nlömpavtë\'gal een lompe vlegel,
lomp-art lomperd.
lóii long. § 98.
168:
lóyikdn lonken, een weinig scheel zien.
Id\'^n loon; lö-^noivar^km loon naar werken. § 143.
lö-pm loopen. §§ 143, 339.
ló-pari\'j looperij, diarrhee.
Id-psuet loopschuit, uithuizig mensch.
lö\'is loods, schuur, §,268 (o.
lö\'^s loos, ledig, adj. § 143.
los los; comp. lostar § 213. § 2726.
Id-^t lood, stofn.; schietlood; mifö-g^ vertikaal. § 148.
lot lot, nummer; loot, spruit.
lotaz groote loten hebbende, v. boomen gezegd; een varken is
lotdxfankopmö\'^rm als het een grooten kop en groote ooren
heeft, zwaar gebouwd is; \'^nlotagadê-^rm is een meisje, dat goed
uit de kluiten gewassen is.
lo\'^tan loten.
lö\'varthn lovertje; zoo dun als een ló\'vartsm wil zeggen, zeer dun.
lojfsl luifel; ^nliü-^lmidmlojfal een hoed met eeii luifel, d. w. z.
met een vooruitstekenden rand. § 185a.
löj lui. § 135a.
lojar luier. § 135a.
lö\'-^zm loozen, wegsturen § 148.
lo\'gm leugen, dahtnlo\'gds dat is gelogen! § 104.
lo\'ps loopsch V. e. teef.
lobdn lubben. § 101.
lohart Lubbert, mannennaam; zö\'nlobarl zoo\'n Hannes, zoo\'n sukkel!
loxt lucht; soms ook lóxt. § 97.
hx^x koel, frisch.
lokm lukken, gelukken; dakanlokm dat is heel goed zoo.
lol penis.
Igldsrfj praatjes, gekheid.
Igbn kletsen, babbelen, onzin praten; hxtarmtalglm houd toch op
met je praatjes.
lolprödtjas kletspraatjes.
lomd lummel. § 101.
lons luns. § 101.
lont bosstroo; dnjlgntm drie bossen stroo.
-ocr page 193-169
lor lor, vod; gïnlorwërt geen lor waard,
\'gr^km lurken, zuigen; anddpueplgrakm aan de pijp zuigen,
osdn lusten; datïgsdknït dat lust ik niet.
\'gst lust, trek, zin. § 97.
liiddr loeder, slecht mensch; ^ngdmë"pilüddr een gemeen mensch.
§§ 122, 216 opm. 1.
lüUr louter; kld^rlütargotiH louter goud, heelemaal goud.
M^rdn loeren; óptdlw^rligdn op de loer liggen.
lü^rds loeris, lomperd, lummel.
Hij lieden; vu^r-, kar- voerlieden. § 156.
Uijm luiden, v. d. klokken. § 130.
luek luik; vensterblinde. § 129.
luekds onnoozel, dom; luekdshoi^Wdn (zich) dom houden.
luemm in: öpUluemdhgm, op de loer liggen.
luepen loeren, luipen; luepert gluiper. § 129.
lues luis, pl. lüs\\ lilzdhós luizebos. §§ 129, 132, 169c, 290a.
luest&rm luisteren; als \'t een poosje bladstil is, zegt men, dat
\'t weer staat te luesbrsn. 8 129.
max maag, lichaamsdeel. § 57.
maxt macht, kracht; gmmaxtomilstddüdn geen kracht om iets te
doen; maztdö\'^s machteloos.
maf maf, drukkend v. h. weer.
magen mogen; damósmmagm, dat moest niet mogen, geoorloofd
zijn. § 340.
mager mager; zö\'magerazenhouH broodmager.
mak het maken; indemak in de maak.
möj made, worm. § 56.
mak mak, tam; enma^përt een mak paard; enmakekestanje een
tamme kastanje; tuwï\'^rrjmak toen werd hij mak, gewillig,
maken maken; hrjkamemksmdken hij kan me niets doen, § 57.
mö^l maaltijd; de hoeveelheid melk, die een koe geeft; ^tmö^lóp-
treken de melk optrekken, terugkrabben; keer; ^Uzë\'pimö^lzö\'
\'t is eenmaal zoo; dri\'jmó^l drie keer. § 105.
16
-ocr page 194-170:
mal mal, vorm; mahtjd, malleije, vormpje.
mal mal, gek. adj.; btjamal ben-je mal?
mö^hx, malig, niet wel bij \'t hoofd.
md^bn malen, fijnmaken; zeuren, zaniken. § 56.
mabmfr^l draaimolen.
mö^lhë\'^rdn bestuurders v. e. maalsehap; mö^lsap maalschsip,
mah\'j of maliij, manlieden, mannen; zie vrolt\'j.
mals maisch; malzazhótdr maisch als boter; dfjtznlmals die is niet
gemakkelijk.
mö^lhn maaltje; dnmö^lsdmrdpdls een maaltje aardappelen.
möpi maan; zie Inndmö^n. § 105.
man man. Yóór men \'t brood in den oven zet moet eerst
^^ddzwarbman"\'\'\' er uit, d. w. z. de oven gloeiend heet zijn. § 49.
mö^ndn manen, nekharen; manen, aanmanen. § 56.
mandtpn steenen muurtje achter het vuur.
ma7]^dl mangel; manpbn mangelen; angamavj^dlddpruek gladgestreken
haar.
ma^ik mank. § 49.
mans mans, bij de hand, sterk; htyizmansx^nóxt hij is bij de hand,
sterk genoeg; htytzivadmans hij is wat mans.\'
mö^nt maand. §§ 105, 168e.
mant mand; dnspinsmänt{jm) een mandje met 1 spint inhoud § 50.
mantel mantel. § 50.
mdr^X merg. § 54.
mar^gan morgen, deel v. d. dag; vlaktemaat; mar^gdhreiim morgen
brengen! dat kun-je begrijpen. §§ 95, 174, 287.
mär^k merk; mar^kbör merkbaar § 167; mar^km merken. § 54.
mär^kt markt; përddmar^kt paardenmarkt; sapsmar^kt schapen-
markt. § 54.
man\'kol^f meerkol.
mars mars, korf of kast met koopwaar.
martelen martelen, tobben, niet klaar kunnen komen; ivatligpder
toztamartdbn wat ben-je toch aan \'t tobben.
mó^s maas v. e. net; Maas.
mast mast. § 49.
mö^t maat; kameraad; laag land; mitmö^tdn matig. §§ 56, 105.
-ocr page 195-171:
mat mat, subst. § 49.
mat mat, adj., dof, niet glimmend.
mödtdx en mo^tdzjds matig.
mauwm miauwen.
mö^zdUn mazelen.
më\'j mede, drank. § 75.
më\'j mede, adv.; hrjdU^tmë\'j hij doet mee.
mej Mei; bloeiende tak; mejblumpjm madeliefje.
mejm maaien; mejar maaier. §§ 108, 179.
mejnë\'t meineed. § 138.
mejstar meester; dokter; mejstaran dokteren.
mejt meid; hi-jhedanmejt hij is verloofd. §§ 57, opm. 215.
maJco^r elkaar. § 314.
më\'^l meel; më\'^lmues meelmuis, bakker, molenaar; më\'^lzof]dn
madeliefje. §§ 75, 169c.
mei melde; rö\'^fwsZ roode melde; Melchior.
meldm melden. § 70.
mel^h melk; melkkan melken; mel^kmü^s melkmoes, kruidensoep
van karnemelk, meel en rozijnen. § 70.
mem tepel, v. e. vrouw, v. koeien, geiten enz.; zie tit. § 59.
man me, pron. pers. of póss. §§ 303, 305.
menaz menig. §§ 69, 314; mendgë\'^n menigeen. § 314.
menayjmlr min of meer; menaxmërsdnt min of meer schande.
manrar manier; dasxmmanrarvandu^n dat is geen wijze van handelen!
më\'^nan meenen; aitsmë\'^nas \'t is ernst,
më-\'^nvj menie; më\'^nrjan met menie bestrijken.
me^an mengen. § 59.
mano-vals manoeuvers. § 189.
mef^salvat pot, waarin \'tbeslag voor pannekoeken enz. wordt gemaakt.
më\'^nt gemeene weide.
mep klap, slag; ^nmepintyjz%x,t een slag in \'t gelaat; weps» slaan.
më\'^r meer, waterplas; merrie.
më\'ar of mër meer, adv. §§ 136, 298.
mer maar, adv. en conj.; dade^kjamer dat denk-je maar!
mardkdl mirakel; atizanmardkal \'t is verbazend.
mardhals buitengewoon; marakalsmö-j bizonder mooi.
-ocr page 196-172:
mërt Maart; mërtdz Maartsch van katten.
më\'s mees. § 136.
mssm of mdsms misschien.
mdsïn machine; \'dtm^sïn het petroleumtoestel.
mes mes; mesasej messenscheede.
më-st meest. § 298.
mest mest; dastaluetmestdn den stal schoonmaken. § 70.
mestdn mesten; vetmaken. § 59.
më\'t meet, streep; ö\'Odrddmë\'ttntsakpn over de meet in \'t zakje,
gezegd van iets, dat men op den koop toe krygt, waar men
niet op gerekend heeft; zie m.ë\'tjdnhö^lm.
met vet en vleesch dooreengesneden ; metworst metworst.
më\'tdn meten. §§ 75, 334, 1°.
më\'tdr Meter.
më\'tjdnhödldn meetje halen, gespeeld met knoopen of centen. Boven
op de meet wordt een vierkant hokje geteekénd, en daaromheen
een halve cirkel. Wat over de meet en binnen dien halven
cirkel komt, is „over de meet in \'t zakje" en \'t eigendom van
hem, die \'t dichtst bij de meet ligt. De overige centen of
knoopen worden opgehutseld, en die Ternes kruis liggen zijn
voor den hutselaar.
nië\'tpendti goodspenning.
mdtras matras.
ndtres of so\'^lmdtres onderwijzeres. § 160.
mdtrö\'^s matroos, meestal zë\'mdtro\'is geheeten.
metsdldn metselen; metsdldr metselaar.
mtdaz middag; vorddn.idaz voor twaalf uur; nöddmidax na twaalven.
middn midden, subst. ; ^wc^amcZaw in het midden. § 2855.
mtddn midden, adv.; ddrmiddmn er midden in; middwintdr kersttijd.
mvjdn mijden, vermijden. § 1176.
mk boerenbrood; gaffelvormig houtje.
mikmak drukte, omslag.
mil mijl.
mtldo-^r middeldeur, die voor- en achterhuis verbindt.
milt milt; mtVfw^r miltvuur.
m,%lt mild, zacht; mxltivë\'ir zacht weder.
-ocr page 197-173:
mm mijn, pron. poss.; ook dat. en ace. pron, pers. §§ 116, 300, 305.
mm min, voedster.
min rain, gemeen, slecht; dnmmemms een gemeene, lage kerel.
minddr minder; minderdu minderen (bij het breien).
mvmzë\'^rm verminderen, bedaren.
mms mensch; di\'de\'rdnhedmmins dat meisje heeft een vrijer. § 64.
mi\'^r slechts in de nitdrukk. asïm"^renmot als haringen in een ton.
mrerdhswortdl mierik.
mmsüdh menschelijk; mahrmmsehkstdnhë\'hel een groote hekel.
mmst minst; mtminstnlt in geen enkel opzicht.
mis mis, verkeerd; dathejemis dat heb-je mis. § 81.
miseldh misselijk; zö\'misdhkazdn\'hunt zoo misselijk als een hond.
misen missen; ^kanjdmisdnaski\'spln ik kan je missen als kiespijn. § 81.
mishanddhn mishandelen; mishanddhr^ mishandeling.
mispel mispel.
mist mist, nevel; mistex mistig. § 81.
mit mijt, houtmijt.
mit met, voorz. § 81.
miter scheldwoord; enlibkemildr een gemeene vent; ^ksajeópjenntdr
kómen ik zal je op je ziel komen; niiters duivels! adv.; ook als
adj. gebruikt in de beteekenis v. buitengewoon, b.v. enatersestk
een buitengewone pret.
miteren zeuren, zaniken; Uxternltemlteren lig toch niet zoo te
zeuren, zaniken.
mi\'zdrex regenachtig, v. h. weer.
mö\'j mooi; etmö\'phdntjdn de rechterhand.
möder modder, slijk.
mof Duitscher, Graafschapper; mof. § 97 opm,
möfekruepers een soort boonen,
mófelen met praefix wex- wegstoppen.
mol mol; molex mollig, zacht.
mol^m molm, vermolmd hout.
mómhakes masker.
mop steen; koekje.
moperen mopperen, brommen,
mó-^r Moor; zö-zwartazenn.ö-p zoo zwart als een Moor.
-ocr page 198-174:
mö\'p-t moord. § 94; mö\'^rddndr moordenaar; zie varmö\'^rm.
md\'9t moot; mmö\'^tjapö^ld^ een mootje paling.
mos mos. § 90.
mosdlhouH opgekloofde knuppels.
mostsrt mostert. § 90.
mót mot.
mötdx mottig, pokdalig.
mötan moeten; mistig zijn, stofregenen, onpers. § 340.
mótpn gedwongen huwelijk.
mötrë\'gm motregen; dntohdrtmddmötrë\'gm een tobber in den mot-
regen, een sukkel.
moyb^ mouw; hem,smou"\' hemdsmouw, § 146 opm.
moy^H mout.
mojs het eten; vdzitananddmojs wij zitten aan tafel, wij zijn aan
\'teten; hvhetfandaxnoyjmn.ojzd\'hat hij heeft vandaag nog geen
warm eten gehad; mojsan kliekje, opgewarmd eten.
Mojzm fijn maken v. h. eten op het bord; eten, schransen.
mo\'x meug; të-ganhogenmlrx tegen heug en meug; vddrzmejgamox
zejddbü^r entuivah\'pêrddko\'tals, „Ieder zijn eigen meug", zei de
boer en toen at hij paardevijgen.
mo\'gdn mogen; zie magdV).
mo\'j moei, tante; hentjamoj tante Hentje.
mo-j moe, vermoeid, adj. § 124.
mo\'jdlcdn murw maken v. appels enz. door ze in \'t hooi te leggen.
mo\'jdx murw; ook gamo\'j, zie ald.
mo\'jtdn moeite. § 124.
mo\'^l molen. § 104.
mo\'tdn ontmoeten, tegenkomen; ■^kmo\'tdmmdó^rendöir ik heb hem
daar en daar ontmoet. § 124.
mgx mug. § 101.
mof muf; ^truehthv^rmgf \'t riekt hier muf.
mol mul, adj. ^tmoldzant \'t mulle zand.
wolddr molenaar; wijfjes meikever; zie wë\'vdr.
mgbx druk; ^Ustdnhë-^lmmar^gdnzó-mohx \'t is den heelen morgen
zoo druk, zoo\'n af- en aangeloop; dounmrouwizdnhlijdmgbx de
oude vrouw is een beetje zenuwachtig, malende. § 101.
175:
n.ghn bezig zijn, zeuren, zaniken; zie gamol. § 101.
mgmdhn kauwen als iemand, die geen tanden heeft.
wgndüx mondig, meerderjarig. § 101.
mqnt munt, subst.; als adj. verkeerd, of mis, b.v. dasmont dat is
mis ; een muntstuk, een knoop, een stuk poreelein kunnen kmes
of mont liggen. In \'t laatste geval ligt de minst mooie kant,
de keerzijde, boven. § 101.
mqnten doelen ; Zdhentópjmvdmont \'t is op jou gemunt.
mor Mor, mannennaam.
iiW^X murw. § 101.
mor^hn morrelen, iets doen, dat men niet klaar kan krijgen,
mor^oésl mormel ; anlihkmor^mal een leelijk mormel.
mqrsdö\'^t morsdood.
»,os of mors musch; huesamors huismusch § 101.
mot mud, H. L. §§ 101, 291/\'.
wqt stof, fijn zand, b.v. iqr^fmöt is het fijne zand, dat uit een zeer
droge turf valt; zie ook mr^r\\ motliö\'p mestvaalt, bestekamer.
mots muts; kmpmots neepjesmuts. § 101.
mudar naast mü^dar moeder. § 123.
muk hoeveelheid, die vast in eengedrongen zit; darzitnoxsö\'noiiwa
muk er zit nog zoo\'n oude berg.
mukan bezig zijn met iets, dat men liever niet wil laten zien,
waardoor het de ongunstige bijbeteekenis heeft gekregen van
niet frisch, vuil zijn; mukart scheldwoord, iemand die mukt.
mukarax benauwd, onfriseh; drukkend v. h. weer.
n,uman liefkozingswoord voor moeder.
munt mond; phö^lamandaivö-^rdamietamunt je haalt me de woorden
uit den mond.
mumpaïan mompelen.
mïi^r moeder; wijfjeskonijn; bijenkoningin; moer v, e. schroef.
§§ 122, 216.
mü^rbë\'s moerbei.
«tus of mü^s moes, groente; zwartmü^s boerekool. § 122.
mUt of mut moed; ^khedarmutop ik heb er moed op. § 122.
mut liefkoz. woord voor moeder; mutjan idem.
muel muil, slof. § 129.
176:
muelé\'zdl muilezel.
mues muis, pl. mws; hfjpöddnmuezmzanejgabar^x, hij poot een
muis in zijn eigen berg; müzanest muizennest. §§ 129, 132,
169(?, 291«.
mmr muur; onkruid; zd\'vastazmmü^r stellig zeker. § 131.
nd na; naar; noddliar^h is zoowel naar als na de kerk; zie nö^r.
na^t nacht. §§ 49, 168«, 187; naxtago^ nachtegaal. § 56.
naxtmerfj nachtmerrie Om te voorkomen, dat de nachtmerrie
\'s nachts komt, zet men de klompen, schoenen of pantoffels
\'s avonds vóór het naar bed, gaan met de neuzen v. h, bed af.
m^der nader.
naf naaf; pl. navan. § 57.
nakant naakt; prïmalakanakant spiernaakt.
nd^U naald. § 105.
nam naam; hijhetardanamvnn \'t wordt van hem verteld.
nömarhant naarmate, in dezelfde verhouding.
nap nap, houten drinkbak. Als iemand meer op zijn bord heeft,
dan hij opeten kan, krijgt hij zoogenaamd „anapfortxat^^ een
nap voor \'tgat, en moet hij onder de tafel doorkruipen.
nop\' naar, voor woorden met een klinker oïh, anders wö, praep.;
ook adj. m. d. bet. vreeselyk, akelig, en adv. m. d. bet. v.
buitengewoon. Vooral in de laatste functie komt het zeer veel
voor; b.v. nö^rar^m, nö^rvo\'-^, no^rgut enz. buitengewoon arm,
veel, goed. § 56.
ncir^f nerf.
nar^gas nergens; nar^gasmt nergens.
nörö\'jar collectant in de kerk; de diakenen zouden dus feitelijk
„voorrooiers" moeten heeten.
nö^st naast; dastarnö^stan dat is er juist naast; mtnöastddo-^r nog
al ver weg.
nö^stan naasten, in bezit nemen.
nö\'d naad, pl. no^an. § 105.
nat nat, vochtig, adj.; water, saus, sap, subst; hë\'zanat bessensap. § 49.
-ocr page 201-177
natdx nattig, voclitig; natdyjjt vochtigheid.
riau^ nauw; datluestdrtsö\'na^^^ dat luistert zoo nauw, daar mag
niet het minst aan mankeeren, of \'t gaat mis.
navdl navel. § 57.
nebds woord, waarmede men een veulen roept.
në-f neef. § 75.
nefdn neven; dastarnefen dat is er naast. § 165; zie në\'vdn.
në\'gdl nagel; në\'gdlhoi£H nagelhout, rookvleesch; wê-^^ZroM verzwering
om den nagel. § 66.
në\'gm negen; në-gdnö\'x negenoog, steenpuist. § 87.
nej neen. § 165.
nejen naaien; nejstdr naaister. § 108.
nejgdn neigen, neiging hebben tot iets. § 138.
nejnddx flink, vlug; nejnd^gandü^n hard, vlug aandoen; nejndoxlö\'pen
vlug, hard loopen.
nek nek; mdmsksren (iemand) in den nek zien.
nekdn dooden, den doodslag geven.
në\'mm nemen; dekcmshm^rnë-mm de gelegenheid waarnemen § 75.
nemer nee maar! nemerzë\'ker neen maar heusch!
në\'ir neer; gmnë\'er naar beneden. §§ 87, 296.
në\'^re^ nering; në-erergdü^iden winkelier. § 66.
nërstax naastig.
nest nest, klein, bij de hand meisje; nehn nestje; boerderijtje. § 70.
nestelgat vetergaatje van een schoen.
nestelen nestelen, een nestmaken, vasten voet krijgen.
net net, subst.; juist, precies, adv.; jawe^! juist. 59.
në-t neet, luizenei; në-testter neteschijter, horzel. § 87.
në\'tel netel; hranë\'tel brandnetel; në\'telex netelig, onaangenaam,
scherp.
në\'ternek onaangenaam mensch, iemand, die anderen steeds kwelt
en \'t leven zuur maakt.
netjes netjes, mooi, flink.
në-to-^r neetoor, lastig mensch.
në-vel nevel.
në-ven neven, naast; zie nefen.
nezdot nestdot, laatste jong uit het nest, jongste kind.
16
-ocr page 202-178:
nixt nicht §§ 81, 206.
in-j nieuw adj.; als men een nieuw pak aanheeft, krijgt men de
waarschuwing toch vooral niet in de sloot te loopen; als subst.
in: ^tgë\'m.dm\'j \'t benieuwt mij, ik ben nieuwsgierig. §§ 55, 182.
mkan nikken , buigen met het hoofd.
mks niets; dasl\'mdmhs dat kan me niet schelen. § 314.
m\'^r nier; lö\'panaz9nhuntmidë"^nr^r „loopen als een hond met één
nier", eenigszins scheefloopen, zoodat de breedteas van \'t lichaam
niet loodrecht staat op de richting, waarin men loopt. § 154.
wjs nieuws; ni\'jsr^rax nieuwsgierig.
nis nis.
nit niet; netnït zeker niet. § 165.
mts vurig, nijdig; Jiiyistarmtsóp hy is er fel op.
ni\'vars nergens; vaak met dubbele ontkenning nrmrsnlt.
nox noch, nog; oyjie-danoxtü och heden ook; zie part. § 90.
nö\'^dax noodig, noodzakelijk. § 148.
no\'^dds \'t zelfde, alleen in de uitdrukk.: akmötsd\'nö\'^das ik moet
noodzakelijk even naar een zekere plaats.
nd\'j noode; ^kdutnóp-noy ik doe het niet graag.
ndyt nooit, soms ook uitgespr. als «ö\'gZ; vaak nö\'jtnit § 165.
nok nok. § 90. . .
nómdr nommer.
nd-^rt noord; no\'^rddn noorden; nd\'p-dawmt noordenwind. § 94.
nostarm drenzen van kleine kinderen.
nó\'^t nood; dathelmksfanö\'^don dat is volstrekt niet noodig. § 143.
no\'atswë\'^r noodweer.
noydn noodigen; lötydninoym laat je niet noodigen, doe het maar.
nö\'kdn neuken, zeuren, zaniken; coïre.
no\'mdn noemen. § 124.
wo\'gs neus; no\'^sduk zakdoek.
no\'tdl nestel, harde end v. e. veter.
noxtdr nuchter; ^no^tarkmt een pasgeboren kind; noxtdraspi\'j
nuchtere spuw, middel tegen likdoorns.
nomdr neen maar, wel zeker, nomdrzë\'kdr, heusch waar! z. nemar.
nors norsch,
ngt nut; dasniksnot dat is onnoodig; noidx nuttig, 101.
-ocr page 203-179:
notan nMiiQXi, nuttig zijn,
nust of nü^st noest. § 122,
nüit noot; zie hö^zanü^t.
nü\'^rm opzwellen y. h. uier.
nuel onderstboven; ^tbortlejtnuel \'t bord ligt onderstboven.
O, ö en ó"
0% och!
ö\'X oog; ^tö\'xwtlólcwat \'t oog wil ook wat, men moet het uiterlijk
niet verwaarloozen. §§ 143, 2916.
of af; of; van; skwë\'tdrmksof ik weet er niets van. §§ 51 opm. 2, 90.
ofhrak afbraak.
ofbïl^ran af boeren; ^nandararagdzofbu^ran wil zeggen: maken dat
een ander zijn betrekking of waardigheid verliest, terwijl men
er zelf voor in de plaats komt,
ofzö^n afgaan; dr^gazopofxöan ergens op uitgaan.
ofxot afgod.
ofxrunt afgrond. § 161.
ofxQnst afgunst; ofxQnstax afgunstig.
ofdekan een pak slaag geven.
ofdraxtax schuin afloopend, gezegd van een stuk land of van een
vloer.
ofdrejen afdraaien.
ofdn^kan afdrinken van een twist.
ofdrrvan afdrijven; dabüjizovadrë-van de bui is afgedreven.
ofar offer; ofaran offeren.
ofhel^pan afhelpen.
oflê-zan aflezen b.v. van wratten, verzwikte lichaamsdeelen enz,
ofnaksan wegkapen v. e. ander,
ofrafalan afroffelen, gauw en slordig iets afmaken.
ofró-man afroomen.
ofsejt afscheid; ofnejdati afscheiding.
ofsetsal afzetsel; 3 a 4 jarig hout, dat door den eigenaar zelf
gehakt wordt vóór de verkooping.
ofdö^n afslaan, weigeren; mksofslö^nasflrgan niets afslaan dan vliegen.
180:
ofsto-^n afstaan; ofstant afstand. § 161.
ö\'gdklö^r stinkende gouwe.
o\'j ooi, vrouwel. schaap.
ö\'jdvö-^r ooievaar.
ók ook. § 257. *
okdTdn woekeren; datokdrtan dat woekert voort. § 257.
oksdl oksel, onz.; undartoksdl onder den oksel.
ö-^bk oolijk, aardig. § 143; zie hunt.
ö\'^hj olie; ö\'^lrjkrap oliebol: ö\'^lfjbos omnibus. § 96.
ö\'m of ö\'mm oom; dasmanö\'mdn dat is mijn oom. § 143.
óp op; opea; dado\'^rstödóp de deur staat open; ópsU\'j op zyn plaats.
óphó\'hpan opboodschappen, afzeggen.
ópbre^m opbrengen, betalen; naar de gevangenis brengen.
ópdrrvan opdryven.
ópar stapel, hoop; ^thöylejdanópars \'t hooi ligt aan oppers.
óparan opperen, kalk aandragen enz.
ópxi\'bn water bij thee of koffie opschenken.
óphó^bn ophalen.
öpld^tan opsteken v. e. vlieger.
ópbivajar oplawaaier, klap.
óploxtan opluchten.
ópredaran opruimen; ^khetwadóparedart \'k heb \'t wat opgeruimd.
óprogan by het y^anvö-^ran\'\'\' rechts of vanderhands omploegen.
óprokan oprukken, weggaan; jakonóprgkan je kunt vertrekken.
ópsetan \'t kopje of bordje bij zetten om bediend te worden;
jamónogazópsetan je moet je kopje nog eens bijschuiven.
ópstë\'kan aansteken v. e. pijp of sigaar; een bezoek brengen.
ópstro-pan opstroopen.
ópstuekan aan hoopjes zetten v. slagturf.
óptojtan optuiten, \'t zelfde als ópzfian.
ó\'ar oor; d-^rvë\'x oorveeg; ö-^rorz oorvijg; dapetópë-^nö-^rhan onver-
schillig zyn. §§ 143, 169, 6°.
ö-ardë-al oordeel; anU\'vanazam\'ardë-^l een leven als een oordeel.
ö-arlox oorlog. §169,
ö\'^rspróii oorsprong; ö\'arsprÓT^kabk oorspronkelijk.
O-art oord, landstreek; inhoudsmaat v. \'/s L. § 94.
181:
ö\'^rzak oorzaak.
os os; osdkoppn ossekopje. § 90.
ö-^st oogst; Udaxfordmö-^st bededag voor \'t gewas.
o-^st Oost; O.-Indië; donkere wolken, in den nazomer, die geen
regen geven, noemt men ook dano\'^st, de oost, b.v. danö\'^stdrfft
de wolken drijven; ö\'^stxd^^r koloniaal. § 143.
ö-^stkuekm kuiken, dat in Aug. begint te leggen.
\'t hout, waaraan de repen worden gebonden.
ö\'^stal ooststal, afdakje waaronder de paarden beslagen worden.
otar otter; zwë\'tmazmotar zweeten als een otter. § 90.
OH^\'t oud. § 52.
oiP<^ddrhii ouderling, kerkelijk opziener. § 167.
oiitvd ouwel.
o^ivdr ouder; pl. ox^wdrs; ouwarwets ouderwets, meestal ouHfarwetst.
ö-vdn oven. § 96.
ö\'var over; zie më\'t.
ö\'vdrö^ran besmettelijk zijn. § 220.
ö\'vdrdr^van overerven, erfelijk zijn, besmettelijk zijn.
ö\'vardö^t overdaad.
ö\'varejnt overend, VBchto-^ylii\'jzatö\'vdrejnt hij zat rechtop.
ö\'vsrë\'^nkómst overeenkomst.
ó\'vdrensi\'j overtolligheid, overvloed.
öj\'.
ojdr uier.
p.
paxt pacht, huur; paxten pachten, huren.
pafan paffen, schieten met een geweer.
pafarax dik, opgezet, voos; pafaragdik opgeblazen.
pak pak; hvdapakanë\'^rzitan bij de pakken neerzitten; anpakslax
een pak slaag.
p)öal paal. § 105-, pö^lsan paaltje. § 109.
pal pal, zetter, vanger op een tandwiel.
182:
pal plotseling; hi\'jblê/fpalstö^n hij bleef plotseling staan.
pal^m palm; handpalm; d. M.; fal^mposan Palmpaschen.
pal\'^m^tö\'dj omslag v. e. boek.
pd^Uil paling,
palsan stappen; do\'drddmódarpalsan door de modder stappen.
palstaran \'t zelfde als \'t vrg.
pampvar papier; hustoandapampv^ran hoe gaat \'t?
pan pan; panhenr^ panharing.
pö^nakan zenuwachtig loopen, als iemand die grooten haast heeft.
pat^ pang, knal.
pdnt pand, eigendom; rokspand.
pap paap; R. C.; bldii^papjan blauwpaapje, zekere vogel.
pap pap; papens pappens, dikkert; papzeug, dikke papzak.
§ 49.
pardjnamsi-j familie; ttstndaparamafösrj iets in de familie, iv2i.parentage.
pöir paar; ^npö^rtsan een tweeling. § 105.
pars pers; par san persen. § 71.
part part, deel; \'^khedarpartnogdë\'^lan ik heb er part noch deel aan.
pas pas; hi\'stodbi\'jamindapas hij heeft een wit voetje bij hem.
poasan Paschen; pöasbrö\'^t paaschbrood; paaschvuur. § 105,
pasan passen, overeenkomen, welvoegelijk zijn.
pat pad, weg; kar^kpat kerkpad.
pat pad. Als men een pad in de hand neemt, komt hij \'s nachts
in \'t bed wateren; padakuek oï padakuekan jonge kikker.
pez wig, plug. § 59.
pejs ook pojs fra. paix. Als twee jongens vechten blijft de over-
winnaar den overwonnene zoo lang slaan tot deze „pejs\'\'^ of
„pojs" roept.
pë\'kal pekel, lastige vrouw; pë\'kalhërafi pekelharing.
pelan pellen; ofpelan afpellen; villen.
pels pels, dikke jas of mantel.
pen schrijfpen ; penavugal pennevogel, vlinder; zie verder ^j««.
pens pens, maag, buik v. menschen en dieren; ^kbinamöpsanpenzawëst
ik ben hem op zijn rug geweest, hij heeft een pak slaag van
me gehad.
pepal populier; atrilzaltdo-rdapepdls de populieren suizelen. § 59.
-ocr page 207-183:
pe-p9r peper; pë\'paramont pepermunt. § 75.
pé\'^r of per peer; pë^xraho-m pereboom. § 76.
përddgat kalf met een breed achterdeel.
përddmejstar paardendokter, veearts.
fdrdvzapdl Paradijsappel.
perdón afdeeling, groep, hoop; invdrseppardóndtjds in verscheiden
groepjes.
përdl parel § 76.
pdrsë\'al perceel; dnro^rpsrsë\'s^l een rare kerel.
përt paard; pl. përt\\ përsho\'tü paardevijg; përstal paardenstal;
zie përddgat, përdamejstdr. §§ 63 opm. 1 , 291e.
Vdrtrj oï parti\'j T^diVtij. § 121 opm. anpdrtfjtpn een partijtje.
pë\'^s pees, zenuw; atöptdpë\'d^zdkri\'gdn \'t op de zenuwen krijgen.
pasë\'^l penseel.
pest pest; pestkop een lastig, onaangenaam mensch.
pë\'t peet, met de samenst. mo-j en ö\'m -tante en -oom. § 115.
pet pet; zie ö-gr; dapetóphal^fso\'vm de pet op half zeven.
pë\'tdr Pieter; pe\'tdrsë\'^lrj Pieterselie.
pdtófdl pantoffel; unddrdapatófdl onder de pantoffel.
pe\'^zddTdk pezerik, varkenspees.
pik pik; hrhetdpikópmdn hij heeft de pik op me.
pik pek; pikswart gitzwart.
pikdn mikken, pikken; kueltjdpikdn is de naam v. zeker knikkerspel,
waarbij de knikkers in een kuiltje worden gegooid; ook: y verig naaien.
pikho^nljm of hö^nfjapik haantje van brood, waarmee de kinderen
op Palm-Paschen loopen. \'t Wordt op een stokje gezet en met
palmtakjes versierd. Er wordt dan \'t volgende liedje bij gezongen:
hö^itjapik, wabijddik, vanaxtdrdnemanvo\'irm
eniksapddbrukópWy\'^rdn.
pü pil; dikke boterham.
pil pijl; penis; pildhó-x boog om mee te schieten.. § 116.
pihpib liefkoozingswoord voor eenden.
ptlö- pilo, bombazyn; gnprld\'Sdhruk een bombazijnen broek.
fin pijn. § 114.
pimhk pijnlijk; ijverig, scherp; hrjtstdrpindhkóp hij is er nauw-
keurig op; kleingeestig, bekrompen.
184:
pm pen; hoiiHd\'pin houten pen; »ngvragaptn een gierigaard.
findsnrjdr gierigaard.
ptrnpalmês pimpelmees. ^
pimpalpö^rs pimpelpaars; meestal wordt er bij gevoegd midanröd
rantjm met een rood randje.
pinzwë"^r steenpuist.
piildldn afdingen.
piyik pink; de boeren en boerinnen loopen op de kermis pirikanpitik.
pïriksterblum Pinksterbloem.
pïilkstarm of pmstdran Pinksteren. §§ 83 opm. 1, 268,3.
pip pip, kippenziekte; kn\'xtapip krijg de pip. § 81.
pvpapal vrucht v. d. aardappel.
pipaliil pippeling, appel.
prpan piepen; prpastil muisstil.
pi\'par aardappel.
pips bleek, ziekelijk; pzr^ndarpipsuet je ziet er bleek uit.
pï^r pier; pï^rax zwak, bleek.
pir^k wilde perzik.
pis pis, urine; pisan pissen, wateren.
prtarax klein; anpvtaraxfentjan \'n klein ventje.
pi\'tjdn lichtje, vlammetje onder den koffieketel.
plax plaag; pïaxë\'st plaaggeest.
plax plagge; plagazixt werktuig om plaggen te maaien. § 49.
plagamepn plaggenmaaien; van een schotel ryst alleen \'t bovenste
laagje, waar de suiker op ligt, wegeten.
plak plak; plakan plakken; plakplejsUr pleister; plakzegel.
plalco^i plakkaat.
plan plan; dd^rhekxïnplanóp dat ben ik niet van plan.
plailk plank; zö-harfazanpla^ik zoo hard als een plank.
plant plant; plantan planten, poten. § 50.
plas plas; plasan plassen.
plö^t plaat, schilderij, vuurplaat; pló^tkuk plaatkoek, dunne platte
koek; plö^tot plaattod, doek om de plaat te poetsen.
plat plat, vlak; platapê-tar groote of paardeboon. § 49.
pld^ts plaats; plö^tsan plaatsen; hegvi^^Qn., dakanaplö^tstwordan, diSit
kan geplaatst wórden, dat is menschelgk.
185
plê\'zkint pleegkind.
plext^x plechtig.
pU-gm plegen, gewoon\'zijn. §§ 75, 333.
plejdrm pleieren, meetjehalen.
plejn plein.
plejstar pleister.
plejlm pleiten, procedeeren.
plë-kamdr bestekamer.
pliXt plicht; das mme-rasp hxt dat is plicht. § 81
phnt plint.
plóf plof, dof geluid v. iemand, die valt.
plófan ploffen; dernë-\'p-plófan vallen, zonder dat men er op be-
dacht is.
plö-j plooi; plö-pn plooien, schikken.
plónzen plonzen.
plojs pluis; ehsternïplojs \'t is er niet pluis.
P^QZ plug, wig, dwarsboutje. § 101.
plgkdn plukken. §§ 101, 343.
plux ploeg; pluxsdf ploegschaaf. § 122.
pluem pluim; pluemgddr^rt pluimgedierte. § 129.
plutsrm ploeteren, druk bezig zijn.
plüs pluis; mesthoop; plüzen pluizen, pluizen afgeven; de mest
uitstrooien.
póderdx smoezelig; zie vdrpódm.
pófm poffen, rooken; schieten; braden; borgen.
pófer poffer; pófertpspan pofferpan.
pö\'k pook; pö\'ken poken.
pok pok, pl. pokds de pokken. § 90.
pol begroeid zandheuveltje; groote hoeveelheid.
polë\'pel potlepel.
polka soda.
polkahaar haar met stijve krullen.
pols pols; pólsddrager polsdrager.
pómhë-^s klapbes, kruisbes.
pómp pomp; pómpen pompen. § 98.
pómpü^n pompoen.
16
-ocr page 210-186:
föp pop; een stijf mensch is avhöu\'Hdpöp.
pöpafjan popje; ^nfmpópatjdn een klein vrouwtje.
pö\'^rt poort.
pö\'gs poos; ^nhê/\'^hpo\'^s een lange tijd. § 143.
post post, stijl, ambt, postkantoor; posë-gal postzegel §§ 90,2856.
postdlejn postelein (groente); zie slifidr.
pot pot; potstol^p potdeksel.
pd^t poot, voet. § 143.
pd^tm poten; zie mues; pö\'^tdr pootaardappel. § 96.
pötsdx kluchtig, potsierlijk.
poj pui.
pojh puik; dahmpojhdhesta dat zijn puikbeste.
pojs fra. paix. Zie pejs.
pTi-^hf^ peluw; deel v. d. ploeg. § 104.
po-^tar peuter; hrpsmpo\'^fdr hij is niet zoo gemakkelijk.
po-tdrm peuteren; po\'tdrdx peuterig; po-^^wär^Ä; peuterwerk, werk
dat lang ophoudt.
prdxtax prachtig.
prakdderjjcan \'t zelfde als \'t vlgd.
prakdzë\'^rdn denken, nadenken; practizeeren.
prdm praam, pranger; ddpramóptano\'setan de praam op den neus
zetten, in bedwang houden.
prdm adj. net, by de hand, vlug,
pratm dwingen van kleine kinderen; pralstüal leunstoel. § 49.
prö^tm praten; prö^tar prater, bezoeker; prö^tjm praatje, loos
gerucht.
prdhë\'^Tdn probeeren.
pr^fïtdhk parmantig; ^npr^fltdhkfentjm een parmantig kereltje.
prdfïtarsm profijtertje.
prej prei,
prë\'kdn preeken.
prent prent; prentdhuk prenteboek; dilvdlsprdntdhuk kaartspel.
prdvi\'zfj provisie; pravvzfjkamsrthn provisiekamertje.
prazent present, geschenk; dakri\'xpprazdnt dat kryg-je present,
als een geschenk.
prikm prikken; prtkal doorn; prik prik; prikslëy prikslede.
187:
prins prins; vandspnnsx^nkwö^twëUn onschuldig zijn.
pri-m priem. § 153.
prrmahkmakmt spiernaakt.
prïs prijs; prisen prijsje; anzaxtprisdn een matig prijsje. § 121.
prvstdT priester; prrstardu zitten alsof men priester is, d. w. z. van
uit de hoogte op iedereen neerzien kan. § 113.
pri\'zax prijzig, duur; ddrogispri\'Zdx de rogge is duur.
pri-zdu prijzen, loven: zie ook: vetprrzdn. §§ 113, 328.
prop prop; propan proppen, volstoppen.
prór^kan pronken; prótj^kar pronkboon.
pro\'Vdn proeven, zuipen; pro\'Vdrt zuiper, dronkaard.
prol prul, voorwerp v. weinig waarde.
protdlm pruttelen; mopperen; të\'gdprqtdhn mopperen.
prolsdn prutsen, knutselen.
prulrj koffiedik.
prunt prompt, nauwkeurig. § 191.
pruek pruik. §§ 129, 135.
pnielm pruilen; uetpruelm naar buiten dringen, uitpuilen. § 129.
pruem pruim; pruemdn pruimen, goed eten. 129.
pruestdu proesten, niezen.
pgkd puist, verhevenheid, vlek.
pol pul, groote porceleinen vaas.
pgndkdn punniken, knoopen v. netten.
pont punt; inddpontjes in de puntjes; pgntehk accuraat. § 97.
por por; pgrm porren.
porsdlejn porcelein;
dvjz9ngeltwilv9rmalm
kö\'ptoi^Hporsdlejnenlöddtvaldn
Wie zijn geld wil vermallen
Koopt oud porcelein en laat \'t vallen.
pot put. 101.
poten putten; pgtertsen distelvink.
pujdr poeder.
pubpias plas.
pü^n bult, bobbel; \'^npü^nvordekop een bult op zijn voorhoofd.
punt pond; zie Itp. §§ 99, 291/.
188:
pwp poep; pupinthantj9n poep in \'t handje, boter bjj de visch.
pupdn poepen; pupart partes posteriores.
püisdn zeker jongensspel, ook wel: „muren" geheeten.
putalhunt slordige vrouw.
putsdn poetsen.
puehn puilen. § 129.
puen puin. § 129.
puep pyp; puepaso\'mar pijpeschoonmaker.
pues poes, kat; pühn katje.
puest puist; puestdn klagen , tobben, zuchten; puestdrdx vol puisten;
tobberig. § 129.
rabdsdknobn knolrapen.
rafdlm] zie ofrafdhn.
röj of röjan raderen; zie rat. § 291&.
röjm raden; jdröjmddrnö-^r je raadt er naar.
rak raak; di\'jisrak die is raak; rdkdn raken.
rakdrt rakker, guit; ^tizanrakdrt \'t is een deugniet.
ram adj. buitengewoon; ^tishë\'^lrdm \'t is verbazend.
ram ram. § 49.
ramshö-ras ramshorens, deel v. d, ploeg.
ramdhn, rammelen; ramahvanddnhun^dr rammelen v. honger.
ramdn ramen, schatten: ramarj^ raming.
ramp ramp.
ransdl ransel; klappen; dnpakransdl een pak slaag.
ransdUn ranselen, slaan.
rant rand; öptrantjdnof op \'t kantje af. § 50.
ranz9% ranzig, zuur v. boter.
rap raap; dnstokinzdnrdp een stuk in zijn kraag.
rapm rapen; ejkdlsrdpan eikels zoeken.
ródr raar, vreemd; dttshë\'dlro^r \'t is zeer vreemd.
ras ras; dapërtisras dat is een raspaard.
rö^t raad. § 105.
rnt rad, wiel; zie röj. § 49.
-ocr page 213-189:
rat adj. vlug, handig; hfjisxutrat hij is vlug, lenig.
ro^tsdl raadsel. 109.
ratsen wegkapen; apelsratsen appels stelen.
rö^zm razen, stoeien; koken. § 105.
raui" rauw § 110.
rê\'bek gauwbek, iemand die altijd klaar is met een antwoord.
rext recht, adj, en subst.; hfJcanmêrasrextu hij kan meer dan
recht toe, hy kan tooveren. § 70.
rextdvö\'^rt rechtevoort, eigenlijk, b.v. ^kherextevö\'^rtxïnztn, i]< heb
eigenlijk geen lust.
re-xtfêrddx rechtvaardig; recht, men zegt b.v. rextfërdexlö\'pen
rechtop loopen; als \'t haar boven de ooren naar voren is ge-
kamd spreekt men van rextferdexhö^r.
rë\'ddlek redelijk; rë\'dehkfo\'^l tamelijk veel; mtrë\'dahkfblrven in
\'t redelijke blijven; rë\'delekjds idem.
rë\'ddn rede, verstand; rë\'ddverstö^n naar rede luisteren; reden;
oorzaak; datlejtinderë\'den dat spreekt van zelf.
reden redden; eksaltwelreden ik zal \'t wel klaarspelen.
rederen redderen, alleen in samenst. met bp- en be.
redis radijs.
rejen klaar maken; weven; zie ejgegerejt.
re-gel regel; rë-gelen regelen, ordenen.
rë\'gen regen; rë-genen regenen. § 75.
rëj gereed; ^kbinhë\'^lrë\'j ik ben geheel gereed.
rë\'jexyt voorbereidselen; rë\'jexejtnictken toebereidselen maken.
rejfel rafel; rejfelen rafelen; zie uetrejfelen.
rejger reiger; Ujtenazenrejger schijten als een reiger. § 138.
rejgres raygras.
rejken reiken; dehantrejken de handreiken. § 138.
rejn rein, kuisch. § 138.
rejzen reizen; rejs reis; envë\'rerejs een verre reis. § 138.
rek, rek b.v. derzitrekin er zit rek in, dat kan rekken.
reken rekken; zie uetreken.
rë-kel rekel, reu; ondeugende jongen.
re-kmen rekenen; rë\'kemejster rekenmeester.
rem mannetjeskonijn, rammelaar.
-ocr page 214-190:
rem rem; remdn remmen, tegenhouden.
rë\'p reep, touw. § 136.
rê\'star deel v. d. ploeg, onz.
rë\'t reet; partes posteriores, öpprë\'tl dat kun-je denken! § 87.
rëtdl ratel; klappei; rëtdbn ratelen, babbelen.
rthdsahm ribzakken, stoeien.
rtzal richel.
rixt recht, v. e. weg; dvwegisrixtar die weg is korter, rechter.
rixtdfi richten, oordeelen.
n\'f rasp.
rrgon rijgen. §§ 117a, 328.
ri\'j ry; inddn-jpró^tayi in de rij praten , weer goed praten.
ri-jm rijden, bevruchten. §§ 1176, 328.
rtk rijk, Rijk; stok, waarop de kippen zitten; z. hü^nddrih.
ril lichtzinnig, heet (v, e. paard), haastig.
rilddrdx rillerig, koortsig.
rihti rilling, ddrihriüafj^dstdröx de rillingen langs den rug.
ri\'m riem § 153; rijm; anri\'mdsni\'pn aan riemen snijden.
ri\'man rijmen, passen.
ring. § 81.
rtiidlwik wikken, onkruid i. d. rogge.
ri^kdbn rinkelen.
rtp rijp, adj.; zö-rJpazmkars zoo rijp als een kers. § 116
Tip rib; balk; pl. rihdn.
rips rups.
ris rijshout; rvzamlt houtmijt.
rist rijst.
rist rist, ry, groote hoeveelheid; hi\'hë\'^hrlstdn bij heele troepen.
rlstklë-wr steenklaver.
r%t rit; ritpn ritje.
ri\'t riet; ri\'ïsej deel v. d. ploeg. § 153.
rvvdn raspen. § 117a.
ri\'zm rijzen, omhoog gaan. § 117a.
rox rogge; rogdmhrö-^t roggebrood; rogdto-^ms idem. § 90.
rö\'f roof; korst; röfpn roofje, korstje. § 143.
röxdbn rochelen; róxalpot rochelpot.
191:
fô\'jen rooien; klaarspelen.
rok rok ; rokdn spinrokken § 90.
roksdl schoone hennep.
rö\'k rook; roken rooken. § 148 opm.
rö\'l rol; rolpens.
rô\'m room, melk; ofrp-men afroomen. § 143.
rö\'ms roomsch ; rö\'msewejt maïs.
römel rommel, wanordelijke boel.
rórim rongen, v. e. wagen, v. e. ploeg.
ronsel kamrad, rondsel.
ronselen verkwanselen, ronselen.
ro-^s roos, ontsteking ; helrö-^s belroos.
rosex rossig, roodachtig; roseyjïó^r rossig haar.
roskam roskam; roskamen roskammen.
rod rood; derö-jenhunt roodvonk; rö^txfunt roodvonk. § 143.
rot rat, subst. ; zo\'nakentazenrot zoo kaal als een rat.
rots denappel.
rótsen wegkapen, \'t zelfde als ratsen.
royiP rouw; ^khininderoy^" ik ben in den rouw.
rotj.\'^U\'^r ruwe, wilde jongen.
rö\'ven rooven. § 143.
ro-^zex rozig, vurig; ddwuntisro-^zex de wond is ontstoken.
rondn rennen, hard loopen.
rojlen ruilen.
ro\'k reuk. § 104.
ro\'pel houten styl, v. d. koestal. § 88.
ro\'pen losrukken, trekken, langs iets schuiven. § 88 opm.
ro"^ren roeren; rlrrom roerom, dikke pannekoek. § 124.
ro\'s reus. § 88.
ro\'ster rooster; ro\'steren krijgen, voordeel behalen; pro\'sterendö^r-
mfo\'sl je haalt daar niet veel op, je krijgt er niet veel. § 124.
ro\'t menigte; enhë\'dero-tjóiies een heele troep jongens,
ro-zel reuzel. § 104,
ro-ten rotten v. d. hennep.
rox rug; rggezuet terug, rugwaarts. § 101,
roken rukken § 101,
192:
rol droog v. h. land.
romp\'d rimpel; rompahn rimpelen. § 84.
rons naar den bok verlangend, bronstig v. e. geit.
ront rund; rgntfiejs rundvleesch. § 101.
rost rust; rostdx rustig; rostan rusten. § 101. ,
rot bluts, zonder; ^hhmrot ik ben lens.
ruj roede, staaf; vlakte- en lengtemaat. § 122.
rüpn roeien.
ruhdlo\'^s roekeloos. § 123.
rüm roem; rüman roemen. § 122.
runt rond; tndaruntadrejan in het rond daaien. § 99.
runaJcen hinneken v. e. paard.
rupan roepen. §§ 123, 339.
rü^r roer, geweer; steel v. d. pijp. § 122.
rü^t roet. § 12Ö.
rust roest; rüstan roesten.
ruwi\'zal rijm of ryp.
rü% ruw, ruig; rügtndabü^l royaal. § 130.
rüf ruif.
rüpn ruien v. d. kippen.
ruek eau de cologne , odeur.
ruekan ruiken, rieken. § 129.
ruem ruim, adj. § 129.
ruemt en ruemtan ruimte.
ruen ruin. § 129. :
rüs in de uitdr.: indarüsfarkö\'pan verkoopen van vee zonder dat ;
\'t gewogen is.
rühn idem.
ruesan drukpraten. j
ruet ruit, glas. § 129. ;
ruet schurft; groen voer, ruit. ^
ruetar ruiter. ^
rüzan koopen en verkoopen van koeien en varkens zonder ze te !
wegen; zie rüs. i
rüzalan ruischen, ritselen van bladeren.
rüzvj ruzie. § 130.
193
s en s.
sazrejn chagrin, verdriet, hartzeer; saxrejn9% lastig, ontevreden;
hl\'zi\'tdrzo\'saxrejndguet hij ziet er zoo ontevreden, lastig uit.
safrö^n saffraan; zd\'gë\'^lasafrö^n zoo geel als saffraan.
&öj saai, vfol, subst.; söjan saaien, adj.
samë\'j dag samen, groet voor twee of meer personen.
samen samen, gezamenlijk.
sali\'j salie; salvjmel^k saliemelk.
sap sap.
mxt schacht, bovenste deel v. e. laars, steel v. e. veer.
soduw schaduw. § 56.
saf schaaf; saven schaven.
saften, zie ansaften aanschaffen.
söj schade; hvjhetevroy/^söj hij heeft zijn vrouw verloren. § 56.
söjen deren, hinderen; dasöjtjenit dat is goed voor je.
sö^l schaal, schotel.
salehiter schallebijter.
samen schamen; sameleh armelijk; ook bedeesd. § 57.
sal^m schalm, schakel v. e. ketting.
sampen schampen, afschampen; uetsampen uitschampen.
samsot schampschot.
sans schans; dehuenesans de Hunneschans.
mnt schande; ^tisgndensant \'t is zonde en schande. §§ 50.
sap schap, plank i. e. kast.
sap schaap, pl. sap] sapsot schaapskooi. § 106.
sapehh schappelijk, geschikt; hijwasnogalsapelek hij was nog al
inschikkelijk, niet lastig.
sapsmdr^kt schapenmarkt.
sarelen scharrelen, bijeenzoeken, rommelen.
sar^p scherp, gierig; hvjistersdr^pöp hij is er belust op; zö\'sar^p-
azenvUmpjan zoo scherp als een vlijmpje.
sö^rt schaardestuk porcelein of aarAeyfexk] pazóp, glnsö^rdemaken
pas op, niets breken! § 53.
sat schat; ijzer aan den ploeg.
sd^ts schaats; sö^tservjen schaatsenrijden. § 105.
16
-ocr page 218-194:
së-f scheef, adj.; sotsensë\'f schotsch en scheef. § 136.
sxef chef. § 227.
sej scheede; mesdsej messenscheede. § 138.
sxejtskar sjees. § 227.
sejdn scheiden; óptsejavanddmar^ht bij het weggaan. § 138.
hjtdn of Mtm schyten; zie rejgar §§ 116, 328 opm. 2.
së\'^l scheel, loensch; niet haaksch v. e. deur; M\'ahhindamö-jstdmt
schelen zijn de mooisten niet; deze uitdr. wordt gebezigd tegen
iemand, die gezegd heeft: dasë-msmks dat kan me niets schelen.
§ 75.
sel schil. § 59.
sel^m schelm, guit. § 59.
së\'^lm verschillen, schelen.
sehn schelden (zie uetselm)] schillen; ërapdlselm aardappels schillen;
drvstsehn land, dat braak gelegen heeft, ondiep omploegen.
§§ 268, 332.
selharst gebraden varkensribben. § 53, opm.
sëmd voorhek V. e. wagen.; zie axtarsëmal.
sempdfi schimpen, ook hmpm.
së\'mar schemer; së\'inardvant schemeravond; së\'mdrdn schemeren.
sdMïl guit, ondeugd.
së-^n scheen.
së\'^ndfi schenen; gekloofde braamdorens als bindmiddel bij het
maken van bijenkorven. § 87.
senan schennen, schenden; sendar schenner, in: sahatsendsr sab-
bathschenner.
sef^kal schenkel.
se^kan scheuken, gieten.
së-pal schepel (I/3 H.L.). Men heeft së\'pals- en hal^fsë-palsmdndan. § 66.
sepan scheppen. § 59.
së\'par of sëpar schaapherder.
sër schaar; sërasUp scharenslijp. § 108 opm.
së-^ran scheren; wanneer men iets over den grond laat slepen, dat
sporen nalaat, b.v. een bos stroo, dan së\'rt men ook. §§ 75, 333.
së-^ra^ schering, in de uitdr. dasë-araiiemnslax ^oX is schering en
inslag.
195:
sernï\'^r scharnier.
hztdz schichtig; van kinderen: uit de kracht gegroeid.
h\'f schijf.
hfdrdn schiften, scheiden v. d. melk.
hh schik, plezier, ook veel gebruikt in uitdr. als: ^kantmehknldü^n
ik kan \'t eigenlijk niet doen.
hhan schikken, plooien. Als afscheidsgroet wordt veel gezegd:
wijdtmerhkdn, wil je het maar schikken, of eenvoudig: hkdt,
schik het.
Uhk schielijk, plotseling.
siU^i schelling , 30 ct.
hl^pdn tjilpen.
hlddr schilder.
hU schild. § 81.
hm schim, schaduw.
simdl schimmel. § 81.
hmpan schimpen, ook sempdn.
simn schijnen. §§ 116, 328.
hp schip.
.srgr schier, wild, onbesuisd; hvjdutsö-si"$r hij doet zoo haastig,
wild; ht\'jzi\'tsi-aruetdo-gm hij ziet wild uit zijn oogen; dnsvirej
een bedorven ei. § 111.
str^m scherm. § 81.
h-tm schieten; daroxh\'txut er komt veel koren uit de rogge bij
\'t dorschen. §§ 153, 329.
htdran schitteren.
h\'tmtfü^r schiet in \'t vuur, zekere vogel.
söbdrddhörjjc in de uitdr. öptd—lö\'pdn klaploopen.
soddkdn schurken, schudden met \'t lichaam.
so\'^t schoot. § 143.
löfdl schoffel. § 92, opm.
soft een vierde deel v. d. dag; hooge rug. Yan iemand die een
bochel heeft zegt men; tiszinsóftatfjóptdroxhet, mermhalavendaz
\'t is geen schoft, dat hij op zijn rug heeft, maar een halven dag.
§ 97 opm.
Mftm schaften; spijbelen.
196:
sö\'jdn schooien, bedelen, vragen; mö\'jsó\'jdn met vleiwoordjes iets
gedaan zien te krygen; sö-jer schooier, bedelaar,
sok schok, § 90,
soksan sjoksen, sjokkend loopen,
sö\'^l school, schoolgebouw,
sómal schommel,
sö\'pi schoon, gereinigd; comp, so\'-^nder. § 148.
sö\'gr schoor; teso^rzeten zetten om te schoren.
so\'^ran schoren, stutten, steunen, § 143,
sö\'^rstë\'dn schoorsteen.
sot schot; schapenhok; koe van drie jaar, die ééns gekalfd heeft;
schut, scherm. § 90,
sd\'^t schoot; ópso\'^sttan op schoot zitten, § 143,
sótdl of sotdl schotel,
sö\'gfew hooi of koren in den berg opgeven,
sóthn sukkeldrafj e.
sxoniüdn sjouwen, hard werken. § 227.
soi^iv schuin; v. ploegen: ondiep.
so\'j alleen in de uitdr.: ajeso\'jzëgen danmë-^njmldaklpm als je sjeu
zegt, meen-je al de kippen, d.w.z. dit geldt voor allen.
soprdn schuieren.
so\'man schoonmaken, leegkloppen v. e. pijp; alles onderstboven
halen, zoeken.
so\'^r scheur; so\'^rm scheuren. § 104.
so\'t scheut, steek, stekende pijn; hoeveelheid koren uit een zeker
aantal bossen, b.v. een vim. § 104.
so\'tdl plank, waarmee de bakker het brood i. d. oven schiet. § 104.
srahdn schrapen; ddpanuetsrahdn de pan uitschrapen.
srabdr in de samenstell, hödrtsrabar barbier.
srciz schraag, onderstel; sragan schragen, ondersteunen.
h-dj schraal; ansröjmhërdii een magere scharminkel. §§ 56, 221.
sram schram, krab; jong varken.
sranddr schrander. § 50.
srat\'^ in de uitdr. uetdsranji niet haaksch, b.v. van een deur.
srap schrap, gevQQè.-, jaejgdschrapmdkdn je gereed maken.
srapm schrappen; zie hodjtsrapdr.
197:
srapm schrapen; vmantdlië\'^Urapdn iemand uithooren.
srapart gierigaard.
srë\'f schreef, streep; ö\'vdrd&srë-f boven het geoorloofde.
srejw schreeuw; srejwm schreeuwen.
snft schrift; Bijbel.
sn\'pn schrijden. § 1176.
srik schrik; snkdn schrikken, intrans. § 81.
sriks in diagonaal; srtksterö\'vdrld\'pon b.v. over een weiland, be-
teekent in de richting v. d. diagonaal er overgaan.
srïndn schrijnen, bijten. § 116.
sn\'vm schrijven; srwarsdu^n een brief schrijven. §§ 117a, 226, 328.
sroban schrobben.
srok droog, bros.
sro\'jdn schroeien.
sro\'Vdfi langs iets schaven, vooral met de voeten langs een geverfd
voorwerp strijken.
srompdldn schrompelen; óphompahn opschrompelen.
srüf schroef; sriivdn schroeven.
soddïi schudden. § 101.
sol^k schort, boezelaar.
Ul^p schelp.
solt schuld; sglddx schuldig. § 101.
sqnax schunnig, zuinig of armoedig i. d. kleeren.
sop schop, trap, spade; sopan schoppen, trappen.
sgrdn houtsprokkelen, bij een krabben.
sor^ft schurft; ^nsor^ftaganhunt een schurftige hond. § 93.
sor^k schurk.
sgtal schotel, ook sótal-, sgtalsan schoteltje.
sgt schut, jachtopziener; scherm. § 101.
sU schoen, pl. sU^n] sUmakar schoenmaker. § 122.
suxel vreemde man; wanröresuxolI wat ziet die man er vreemd uit!
sup schop, spade; tnsupan inspitten.
m^t schout. § 226.
s«gr schouder; sü-^rmantal schoudermantel.
Mlf\\ schuif; mvan schuiven. §§ 130, 226, 329.
Mm schuw; erg; ^tishë-dsüio \'t is erg, verschrikkelijk.
198:
Mdr schuur; m^rdn schuren, wrgven. § 131.
ëUdhn schuilen; suehbë\'rdn schuilvinkje spelen.
mem schuim; sudmspö^n schuimspaan. § 129.
suens schuin.
su^t schuit; zie Id\'psuet. § 129.
selddrfj selderij.
sent cent; dathel^ptxïnsent dat helpt niets.
sestaz zestig; hijdsestdz ben-je zestig? ben-je mal?
sifsr cijfer.
sik sik, vocativus van geit.
sikdno\'rax sikkeneurig, kleingeestig, al te nauwlettend.
sint Sint, b.v. sintaklö^s St. Nicolaas. § 64.
sirjjcsë\'^r kleinzeerig, gevoelig; ^kbinzö\'si^ksê\'arnït ik kan nog al
wat lijden, door de vingers zien.
sip onnoozel; watsvjdsip wat zie-je er onnoozel uit.
sifdhn sijpelen.
sï\'^rdn sieren; ópsv^ran opsieren.
slabdtpn slabbetje, voorgespeld doekje voor \'t morsen. Spottend
noemt men een bef of een boord ook wel zoo.
slaz slag (pl slciz)\'\', soort; duivenhok. § 49.
slazt slacht; slachttijd; inddslaxt in den slachttijd, Nov. en Dec.
slaxtdn slachten; lijken pslaxtdjavoiddrwat je slacht je vader
eenigszins.
slöj of slöit salade; kropslöj kropsalade.
slo^n slaan, vechten; zahenaslügm ze hebben gevochten.
sla?^ slang. § 49.
slat^k slank, lang en dun^
slcipm slapen (zijden v. h. voorhoofd); slapen, werkw. § 338.
slapdrax slaperig.
slext slecht,^verkeerd ; slextaxoj^ slechtheid.
sU-j slede; pruim; sUjan sleden, werkw. §§ 86, 137.
slë\'j slee, bot, stomp v. d. tanden. § 137.
slëjbë-zan vruchten v. d. hagedoorn.
slejntas in de lente.
slek slak; zö-natazanslek zoo nat als een slak. § 70.
slekadop huisjesslak.
199:
sletik laagte.
slet vuile vrouw, straatmeid. § 70.
slë\'ts verslijtend; ^khinaraz^ë-ts ik verslijt veel.
slihdn slikken. § 81.
shm slim, handig, geslepen. § 81.
slim slijm; sUmarax. slijmerig. §§ 116, 285.
sh^ar slinger; akhamanshriar ik had plezier, vgl. Ned. ik had
mijn draai; sh^aromdasnuet postelein. § 81.
shiiaran slingeren; onvast op de beenen zijn.
shiikan slinken, verminderen. §§ 81, 331.
shp slip; hemsUp hemdslip.
slïpan slijpen. §§ 116, 328.
sïïtan slijten; sïitar sly ter, afnemer. §§ 116, 328.
slftan sWeien, boonestaken.
slöbar draf, vloeibaar voedsel; slobaran slorpen.
slóddrvos slordig mensch.
slóf pantoffel; ajamksbë\'tarstadüsnhen, godamerslofamplia^an, als je
niets meer te doen hebt, ga dan maar spelen.
slófan langzaam loopen, sloffen; luieren.
slöfhak teutkous, iemand, die altijd achteraan komt.
slö\'fjan werkzame vrouw.
slóns slons, slordige vrouw.
slónzan niet netjes werken.
sld\'p sloop, linnen zakje om een kussen. § 143.
slop slap; slopindalejndan lenig; sloprü^r pijp m. e. slap roer. § 51.
slo\'pan sloopen, afbreken. § 148.
slö-^t sloot.
slot slot; dathetyjmslotofal dat heeft slot noch val. § 90.
slo\'f sleuf, opening. § 104.
sloy sleep, landbouwwerktuig om \'t land vlak te maken.
slo-pan slepen, sleepen, sjouwen.
slo\'par(t) werkzaam mensch; ^ntrouwaslo\'part een ijverig mensch.
slo-t9l sleutel. § 104.
Slov^dl slungel, lummel.
sIqhz slordig; zie varsloran.
slgr^pan slorpen.
-ocr page 224-200:
slUny\' slordige vrouw.
sluek sluik, adj.; sluekhodr sluik haar.
sluemerdn sluimeren.
sluepdti sluipen.
slüs sluis.
slnetdn sluiten.
slüzdz wordt gezegd van land, als \'t gewas gaat liggen.
smayt strooien rand langs den hooiberg; haarvlok.
smak smaak; smakdhk smakelijk; smaken smaken.
smak smak, val.
smaken smakken met de lippen; neergooien.
smakert deugniet; ^hzensmakert \'t is een deugniet.
smakwames idem.
smal smal. § 49.
smaletjes mager; zeisnogar^zsynalefjes ze is nog vreeselijk mager.
smë-pn smeden.
smeltdn smelten, oplossen. §§ 70, 332.
smë\'^r smeer, olie, vet; smë\'^ren smeren. § 75.
smeten rauw worden v. d. beentjes v. kleine kinderen.
smetpüjer talk.
smt\'xt deugniet, gemeene kerel.
smikelen zoetigheid eten; smtkel zoetekauw.
smtt smid. § 81, zie ook § 81 opm. 3.
smïten smijten. §§ 116, 328.
smö\'ken rooken; smö\'k vuur om hennep te drogen.
smókel smokkel, zoen.
smö-\'^ren verstikken; hi\'jsmd^rtmen hij doet me stikken,
smoi^H smout, gesmolten vet met suiker.
smoyex murw, smedig.
smo\'d gedroogd lang gras.
smo\'^len smeulen.
smol tabakspijpje; smoletpn idem.
smohn smullen; smolemetedo\'^rtü smullen met de deur toe.
smgri\'j vuil, vet, smeer.
smwgZ mond, gezicht.
snajen, snaaien, wegkapen.
201
snahm snakken, hevig verlangen.
snclh snaak; snaks snaaksch, aardig.
snapan snappen; treffen; dasnapjanet dat tref-je.
snö^r snaar, koord. § 56.
snotter snater, mond; snöbran snateren, schreeuwen v. eenden.
snavdl snavel. § 57.
snau\'\'" snauw, barsch antwoord; snauwan snauwen.
snë\'z flink, kranig; goed uit de kluiten gewassen, saamgetrokken
uit snedig.
srië\'j snede; sneeuw; snë-klokjm sneeuwklokje; snëjm sneeuwen.
§§ 87, 137.
snep snavel; kijfachtige vrouw. § 59.
smhdx snibbig, kijfachtig.
sm-jdn snijden, vechten met messen, bekkesnijden; sneeuwen.
§§ 117&, 328, 274.
snfjdr kleermaker.
snik snik, zucht; hik.
snik adj. snugger: hi\'jismx^isnik hij is idioot.
snikm snikken.
smp kijfachtige vrouw; houtsnip, § 81.
snit snit.
snodö\'mm bastaardvloek, G. v, d,
snóf snuif, fijne tabak; snöfm tabak snuiven.
snot snot; kippenziekte. § 90.
smtm en snotdran huilen, schreien.
snotfdrdohmdn bastaardvloek. G. v. d.
snotno\'s snotneus, kwajongen; naam voor een ouderwetsch olielampje.
snoj onaangenaam; ^tizar^xsnojvgram \'tis zeer onaangenaam voor hem.
snoym snoeien; kantdsnoym de haag knippen. § 124.
snor snor, knevel.
snorm snorren, snel door de lucht vliegen met een snorrend geluid.
sngrabót beentje met twee gaatjes, waardoor een touw gaat,
waarmee men het hot kan laten snorren, § 93,
snor^kan snorken, § 93.
snuk snoek.
snukm snikkend huilen.
16
-ocr page 226-2Ö2
snupan snoepen; snuphp snoeplustig kind of mensch.
snuet snuit. § 129.
snuetm snuiten. § 129.
snüvm snuiven, hoorbaar ademen; snel voortgaan. §§ 130, 329.
snüvdrt paard, dat lydt aan cornage.
som som.
sömdx, sommig; sömagdminsdn eenigen; zie zómd^t.
sóms soms, niet dikwijls.
sop sop; sopjdn sopje; sopm soppen, weeken. § 90.
sö\'^rt soort, geslacht, natuur; een boer geeft öf uit onkunde óf
uit onwil zyn familienaam niet op, als hem daarnaar gevraagd
wordt. "Wel zegt hij ten slotte van welk sö-^rt hxj is, b.v.
^hhinddrë-^nvandatslifj^arsö-^rtmndd (volgt de naam v. d. boerderij)
ik ben er een van het slingersoort van de .. ..; dd^rhekinmm
so-irddnhë-\'kdlan daar heb ik van nature een hekel aan.
so-vdtdx zeventig. § 318.
span span, paar; gezelschap; ^n-fitrikspan een paar, dat goed bij
elkaar past; spanan spannen. §§ 49, 337.
spöpi spaan (voor boter). § 105.
spojdn spitten; omspöpn omspitten.
spal^km spalken.
spandë\'dran besteden aan.
spöpidar spaander; spó^ntjdn spaandertje.
spanrvm spanriem v. d. schoenmaker.
spartdhn spartelen.
spö^ran sparen. § 56.
spö^svj ruimte; spö^sfjzat ruimte genoeg.
spat spat, vlek; spatader.
spatm opspatten; meestal spojtm.
spext specht; iemand met een langen, mageren hals.
spejk steil, rechtop; anspejkmtns een stijf mensch , spejklo-pdn stijf,
rechtop loopen.
spek spek; spekfet uitgebakken spek. § 70.
spë-k spaak. § 136.
speldan spellen; spelden. § 70.
spelt speld; zie vo\'^rspelddr.
203:
spvgdl spiegel. § 113.
spvgoitdn spuigaten. § 135a.
spi\'j spuw; spt\'jm spuwen, braken. §§ 1175, 174, 328.
spthldn alleen in het part. ^spihdlt gespikkeld, gevlekt.
sptkdr spijker. § 116.
spikmest vette mest, koeiestrond met stroo.
sptkspUntdrni\'j gloednieuw.
spïl spijl, stijltje.
spil spil, as; spthbê-^nm spillebeenen. § 81.
sptn spin; zö\'vinegas-.nspm zoo nijdig als een spin. § 81.
spïnd^zt\'j spinazie.
spinm spinnen. § 331.
spmdwepsnest spinwebbe.
spint etenskast, spinde; inhoudsmsat; splnswantjen mandje van
i/s H. L. inhoud. § 83.
spit aanbeeld by \'t haren in gebruik.
spit spit; ^tspitind&röz \'t spit in den rug, lendenpijn.
spïtm spijten.
spr^^r spier; glnspvp- geen spier, niets.
spr^rdf^ spiering; mager mensch.
spl\'^rnakdnt geheel naakt; spi\'^rwit spierwit.
splë\'t spleet.
split split, opening v. e. vrouwenrok; splifjen idem.
splinter splinter.
spóxtm roemen, pochen; ^tkanginspöxtdh\'jm er kan niet op ge-
roemd worden.
spons of spuns spons.
spö-\'^r spoor, voetstap; spoortrein; station. § 96.
spot spot; mitjdspotzöjdnöhet met je spot ga-je naar bed, d. w. z.
met hem of haar, dien of die men vaak bespot, trouwt men
later soms. § 90.
sp>öjm spuien § 135«.
spojt spuit; spojtm spuiten, spatten; pspojtanhe\'^vól je spat heel
vol. §§ 135a, 124.
spo\'^dn spelen; spoelen; dawaspo\'^lm de wasch spoelen.
spo\'^sm stuk speelgoed.
204:
spo-^n speen,
spo-^ran sporen, op \'t spoor zijn of komen, § 101,
sprak spraak, taal,
sprej sprei; sprejan spreiden, § 138,
spretikdhn sprenkelen.
sprë-kdhn sprekelen, van sprekelenhout, adj.
sprë\'han spreken. §§ 75, 333.
sprë\'u\'>" spreeuw. § 110, opm. 2.
sprviim springen; bevruchten; sprt^khö^n sprinkhaan. § 331,
spnk dun dood hout, dorre takjes.
sprrt spriet.
sprokdhn sprokkelen; sprokdle\'mt groote roode mier.
spro\'pn sproeien.
spro\'k spreuk. § 104.
sprutdl zomerspoet.
spgl spel; in den pl. kleeren, bezittingen.
spol^k bronstig, van koeien gezegd.
spgrvj spurrie.
sport sport v. e. ladder.
spuk spook; spukm spoken.
spü9l spoel V. d. wever.
spuns spons; mmótagaspuns een pokdalig mensch.
staf staaf.
stak staak, lange dunne paal; èö\'gwasföA; boonestaak; zie tuenastak.
stakdn staken, ophouden met werken.
stakdrt stakker, ongelukkige.
stal stal. ^ 49.
stö^l staal; monster; stö^hn van staal. § 56.
stahn stollen, vast worden v. gesmolten stoffen.
stam stam; stam-dtpn stammetje; klein, stevig mannetje.
sfdmdrm stamelen, stotteren.
stampan stampen; stampkuep kuip, waarin de wasch gestampt
wordt. § 49.
sto^n staan.
standdrt standaard.
stati stang.
205:
stmik stank; sta^kfordarik stank voor dank, ondank.
stant stand. § 50.
stantjdn standje, berisping.
stap stap; rattenval.
stapal stapel. § 57.
stapan stappen; stapvoets gaan van paarden. § 49.
star^h sterk; star^Jcan sterken.
star^van sterven. §§ 72, 330.
start staart; startsan staartje. § 71.
stöat staat.
stat stad; nö^rstatzödn naar de stad gaan.
stö^r staar, oogziekte; më-^nastop\' altijd door in dezelfde richting
kykend; stöaran staren. § 56.
stex stug V. paarden.
stë\'j stee, plaats; öpstë\'j op zijn plaats.
stejgar steiger. § 138.
stejgaran steigeren.
stejt steil; anstejlö\'^r een steiloor, iemand die zeer vasthoudend is.
§ 138.
stë\'k stuk; daxë\'ftx^nstë\'k dat geeft, dat helpt niets; ^nstë\'kundar
wö^tar een steek onder water.
stek stek, afgesneden takje om te poten; stekhë\'zan kruisbessen.
§ 70.
stë\'kan steken §§ 75, 334.
stë\'kal stekel, doorn; stë\'kalax doornig.
stë\'^l steel; stë\'alamüas gekookte raapstelen.
stel stel; onderstel; petroleumstel; loanstel wat een stel, span;
stelatjan kamergemak.
stë\'^lan stelen, werkw. en subst. § 75.
stelan stellen; hvjkantbeststelan hij kan \'t best volhouden § 59.
stem stem; stemaxps stemmig, ernstig, eenvoudig. § 73.
steman stemmen, zijn stem uitbrengen.
stë\'^n steen; pl. stë"^n. § 136.
steipl stengel. § 59.
stëran ster; pl. stëras.
stë\'14\'wax stevig; stë\'uwaxfast stevig, goedvast.
-ocr page 230-206:
shztm stichten. § 81.
süf stijf. § 116.
sh\'fmuddr stiefmoeder; sh\'fsü^n stiefzoon; stvfoöddr stiefvader.
sU\'gho\'gdl stijgbeugel.
stih stek; ejkdsUk eiken stekken.
shk steil, adj.; geheel en al, zeer, adv. stikbddüst zeer verwonderd.
stïkdm stiekum, heimelijk.
stikdn stikken, tr. en intr.; naaien. § 81.
sttksv^nt bijziend, adj.
stil stijl, post.
sttl stil, adj. § 81.
stir^km stinken. §§ 81, 331.
stif^kdrt deugniet; 9nhhk9stt\')ik9rt een eerste deugniet; inzanstirikert
sitdn bang zijn.
sttp stip, vlek; saus; stipot stippot, sauskom.
stipjdn paaltje ter ondersteuning.
stl\'ar stier. § 154.
stisdl en strsdl styfsel. § 268 /3.
sti\'vdn stijven v. innen.
stö\'f stoof; dnhë\'tdsto\'f een warme stoof.
stof stof; stofpn stofje; stofdr^km stoffer. § 90.
stok stok. § 90.
sfö\'km stoken. § 96.
stotj,H stout, ondeugend.
stovm stoffen; stuiven.
sfö\'m stoom. § 143.
stóm stom, niet kunnende spreken; stómdrunkdnt stomdronken.
stómdhn stommelen.
stomp stomp, bot, adj.; stomp, stoot, subst.
stómpm stompen, stooten.
stop stop, kurk; stopfles flesch. § 90.
stóp pl. stóhdn stobbe, tronk.
stopdl stoppel; stopdUz stoppelig. § 90.
sto-^tm stooten; st<)"^t stoot; sfödtshdnt stootband; sfö\'tskdnt stoot-
kant V. e. rok. §§ 143, 272.
stótdrm stotteren.
201
ètojtdii stuiten, tegenhouden, terugkaatsen. § 135«.
stojtar stuiter, groote knikker.
sto-^n steun; sto\'^nm steunen. § 104.
sto\'^rm storen, verstoren. § 104.
straf straf, subst.; streng, krachtig, adj. onstrafso\'^rtfanmins een
strenge, krachtige persoonlijkheid.
strahps straks, over een uurtje.
strö^l straal; strö^hn stralen. § 105.
stram stram, stijf. § 49.
strö\'^t straat; opstropt op straat. § 105.
strek strak; streksvan strak, ernstig uit de oogen zien; hi\'jstötar
strekbrj hij is goed orthodox; strekjds strak, ernstig.
strekdn strekken.
strë\'k streek, landstreek; daad; angamë\'nastrë\'k een gemeene daad.
§ 87.
siremsdl stremsel; stremm stremen, tegenhouden. § 59.
stroi streng, draad; streng, adj. § 59.
strë\'p streep; ö\'varddstrë\'p over de streep, het geoorloofde. § 87.
strë\'ksdl steen om de zeis te scherpen; hatelijk mensch.
strë\'ksahx, gaarne iemand er tusschen nemend.
strë\'ksdbn hatelijkheden zeggen.
strihahn stribbelen.
stri\'jdx strijdig, afkeerwekkend, niet passend.
strrjen strijden; tegenspreken; të-gdstrvjan idem. §§ 1176, 328.
strik strik. § 81.
strikm een strik leggen of zetten; vangen met een strik.
strtkm strijken; strikswë\'vü strykzwavel, lucifer; strikplö^t strijk-
plaat, deel v. d. ploeg. §§ 116, 328.
strvm striem.
sZrïps, waarsch. een gen. part., alleen in de uitdr. stripskrrgdn
slaag krijgen; të\'gastrïpsóp tegen de aangegeven richting in,
ook wordt gezegd të\'gdstro-psóp.
strïpsdn aftrekken, afstroopen.
strö\'j stroo; strö\'jsn strooien, van stroo, adj.
strö\'k strook.
strö\'m stroom, strö\'mm stroomen. § 143.
-ocr page 232-208:
str&)ik stronk.
ströy stroop.
strop strop, stropdas. § 90.
strot strot, keel. § 90.
strojan droog leggen v. h. vee; strojd^i strooisel § 179.
stropn strooien. § 179.
stro\'pan stroopen; stro\'part strooper. §§ 146, 212.
strunt strond; strundtii strondding, nest, vooral van meisjes gezegd.
§ 99.
strü^t stroet, laagte.
strüf struif; eprstrüf eierstruif.
struek struik, heester. § 129.
struehahn struikelen. § 129.
stok stuk, voorwerp; kapot, gebroken, adj. § 101
stol^p deksel; potstol^p potdeksel.
stompart stumper, ongelukkige. § 101.
stondaran onnoodige drukte maken.
stgr guur v. h. weer.
stgr^m storm; stgr^man stormen. § 93.
stgrtan ondiep ploegen; \'t zelfde als hhn.
stgrtkar kar zonder veeren.
stup stoep, steenen opstap voor een huis. § 123.
stupartsan klein, dik menschje.
stü\'d stoel. § 122.
stüvan stuiven; atsaldargö^nstiwan het zal er heet, vroolijk naar
toe gaan. § 329.
stüvar stuiver; stüvarthwisalan stuivertjewisselen. § 130.
stü^r stuur; als adj. in: dathejastü^r dat heb-je goed.
stu^ran sturen, mennen; zenden. § 156.
stuekan belemmerd worden, vastzitten; ^stuekt \'t kan niet verder;
ook zeker knikkerspel.
stuepan stuipen.
stuepstartan zeker onkruid.
sgkalan sukkelen, treuzelen; ziek zijn; sgkal sukkel, teutkous;
sgkalax sukkelend, ziekelijk.
süja of süjo, schommel; wieg.
209
sup soep.
silzdii suizen.
suelcdr suiker; suekardabd\'^tram besuikerde boterham.
taxmtdz tachtig. § 318.
taf taf; gmastdtaf taf met was bestreken.
tój taai; zö\'töjazdnlê\'^relap zoo taai als leer.
tak tak; ook attaque in ^ntakfanbdro\'rtm. een beroerte.
taks dashond; takspd\'tjas kromme pooten of beenen.
tö^l taal. § 56.
tó^bn talen; hi\'jtöaltdrmnd^r hij taalt er niet naar.
tal getal; ^ntalherd^ 100 haringen; óp^talstö^n op het tal staan,
op de voordracht staan. § 49.
tamdbk tamelijk; tamdbkps idem.
taf^ tang; lastige vrouw. § 99.
lant tand; pl. tant] oftdns aftandsch. § 49.
tap tap, kraan; tapkdmar gelagkamer; tapan tappen.
taps conisch; tapsanlöym kegelvormig toeloopen.
tar teer; taron teren, met teer bestrijken.
tar^gan tergen.
tar^m term.
tdrdpdtïn terpetijn.
tartan tarten, uitdagen.
tas tasch; tas; tasan opstapelen.
tast tast; óptantastso\'kan tastend zoeken.
td^tar tater; datd-^tarshafpnamuetano\'s de draden slijm hangen hem
uit den neus.
tö^ts spijkertje met grooten kop.
taval tafel; óptdval op tafel.
ta te: taveltxö^n te veld gaan, in \'t algem.: op iets uitgaan.
tabak tabak.
tê-f teef; wijfjeshond. § 87.
tefas tegelijk; mtavo\'^ltefas niet te veel in eens.
të\'gal tegel.
16
-ocr page 234-210:
iê-gdn tegen; fë\'gdnhd\'genmo\'x tegen heug en meug.
të\'j teen, toon; twijg; thee. § 137.
tejkdn teeken; tejkandn teekenen. § 138.
tejstdren teisteren. § 138.
të\'k teeli; dntë\'kuetrekdn hatelijk zijn tegen iemand. § 87.
teks tekst; teksdn vlug en veel praten, babbelen. § 211.
telddr houten plankje, houten bord.
teldfi tellen; hi-jkósxmir\'intebn hij kon geen 10 tellen. § 59.
tdlo\'arstehn teleurstellen; tdlo-^rstehti teleurstelling.
tdmë\'j temee, staks, over eenigen tijd; tdmëyalenhs tdmë\'jtjas
idem.
temdn temmen. § 59.
të\'mds melkzeef.
tempdl tempel; tempdhn naar de kerk gaan.
tempdrm temperen.
tent tent.
tei^dr tenger.
të\'^r teeder, adj.; teer, subst. § 74.
të-rdn teren; teeren; të\'r^^ tering. § 66.
tdrüx, terug, achteruit.
tes test, vuurtest. § 211,
tesdl kiesch, viesneuzig.
tetdrdz nauwgezet, kieskeurig.
twrë\'pn tevreden.
tdwë\'x te weeg in: tdwë-ghrd^sn te weeg brengen.
ttk tik, klap, slag; tikdn tikken. § 81.
tikt tijk.
tiktak tiktak, horloge of klok.
til rij; vr^rtibmëst vier rijen mesthoopjes.
tilgat opening i. d. bijenkorf.
tHö\'^s tijloos,
timdvdn timmeren, bouwen in \'t algemeen; tiwidrman timmerman,
timpjan langwerpig, spits broodje.
ti\'^n tien. § 318,
tin tin; dntmdlë-pdl een tinnen lepel.
tJ^ tijding; gïnfïq, güjdtïn^ geen tijding, goede tijding. § 215, opm. 2,
-ocr page 235-211:
tintdlm tintelen, prikkelen.
UntdUön tonderdoos. § 219„
hp tip, punt; omslagdoek. § 81.
tv\'^rdn tieren, zijn aard hebben; iv^rdx tierig, gezond, vroolijk.
m tijd. § 116.
Ut mamma, ook: speentje; dntitfandrëjsentan een speentje van
3 cent.
tnë\'gdfitdx negentig. § 318.
tohdn tobben, ongelukkig zijn, zich bezorgd maken.
tohdVdx zwaarmoedig.
tox toch.
toxt tocht; trek; óptdtoxtsttm in den trek zitten.
toddmüis witte kool met aardappels dooreengekookt.
toddkrëmer voddenkoopman.
toddn trekken, sleepen; hfjkómtö-vdralmë\'jantodgn hij komt met
alles aandragen, aanslepen.
toderdx slordig, armoedig.
tol tol; bromtol bromtol. § 90.
tö\'m toom; span, bijeenhoorend aantal, b.v. antö\'mkipdn een toom
kippen; worp, b.v. koyavanë\'^nto\'m biggen van één worp. § 143.
tö\'mrext luisterende naar de teugels.
tón ton. § 98.
töan toon in de muziek.
tóyi of tu^i tong; töf^rvm tongriem. § 98.
tó\'^nstehfj^ tentoonstelling.
td\'^nm toonen; laten zien. § 143
tóp tobbe, pl. tóbm.
top top. § 90.
tot tod, vod, lap. § 90.
tot tot, praep.
to\'rdïi toren, pl. tö\'rds. § 94.
toi^\'^ touw.
tö-vdran tooveren. § 143.
to-varpot tooverpot, iemand, die tooveren kan. Als men onder
\'t voorbij gaan van zoo iemand eenige malen dit woord zegt,
is zijn tooverkracht gebroken.
212:
tojt tuit; tojtm tuiten, schenken; z. öptöjtm.
töjzm morsen met stroo of hooi. Vgl. Ned. teezen.
to-xpn teugje.
to-mdx stil, bedaard, kalm; io-maxias idem.
to\'tm teuten, talmen; to\'tkou\'^s teutkous.
trakament tractement, jaarwedde. § 268.
trö^lfj tralie; tröah\'jwar^k traliewerk.
tmmpdn trappen, trappelen.
tföin traan, oogvocht; olie.
trap trap, ladder.
trextdr trechter;
mazi\'kdo\'rddntrextdr
hulafiarhuslextar,
muziek door den trechter,
hoe langer hoe slechter;
dit wordt gezegd van slechte muziek.
irefan treffen, een buitenkansje hebben. § 70.
trë\'j trede, pas; trë\'jm treden; oftrë\'jan] vartrë-pn.
trek het trekken; ^ttzmhë-dhtrek \'t is een lastig werkje.
trekdn trekken. § 59.
trens trens.
trtpklömpan lage klompen met een leertje.
trip trijp.
trox trog, kist op pooten tot berging van meel. § 90.
trogahn troebelen; oftrogdhn aftrochelen.
trom trom, trommel. § 98.
trómdl trommel, bus; trómdlhn trommeltje. § 98.
ifrö\'g« troon.
tro\'^st troost; snkómatjdtrd\'ast e.en kopje koffie; trö-^stdu troosten.
§§ 143, 148.
tróts tros; mtrótsdrüvdn een tros druiven.
tróthshë\'zdn witte en roode bessen.
troiP\'^ trouw.
trouwan trouwen.
tro\'^ran treuren; tro\'arax treurig, droevig.
trofd troffel.
213:
trubdl troep, menigte.
trup troep.
trutdlm troetelen; trutdlkml troetelkind; vdrtrutahn vertroetelen.
truehn rollen; truelö\'tjdn houten schijfje om mee te truehn.
toyj tucht. § 101.
tof spuw; töflok spuwlok, krul boven \'t oor; tgfan spuwen.
tqkdn tukken, talmen. § 101.
tompjdn eindje, kleine afstand.
tgnf turf. § 93.
tgrdwë\'Vdr meikever,
tgrdn of tgrnm tornen,
tgrs zode, plagge,
tortdldilf tortelduif,
tgsdn tusschen.
1M toen; toe,
tühö\'^l toehaal, dat gedeelte van een akker, dat tusschen twee
óprggdfi ligt en links omdraaiende wordt geploegd,
tümakdn dicht maken; toetakelen,
tüdj toer, moeielijk werk; dnhë\'aldtw^r een lastig werk.
tUslö-dn toeslaan v, e. deur; de voorwaarden aannemen,
tustant toestand,
tüsteldn toestellen, inrichten, aanschaffen,
tUtastdn toetasten, zich van de spijzen bedienen.
tïldtdn toeten; vangmtü^tdnofhlözdwë\'tdn van niets weten,
tü^thö\'rdn trompet.
tïival toeval; tüvaUx, toevallig,
tüvdrdan vervolgens, van toen voortaan.
tïtvlgxt toevlucht,
tüz tuig; gemeen volk,
tütm tuiten v. d. ooren,
iütdr in de samenst. zantütdr zandtuiter, de vogel: wulp.
tüdrdlü^rs tureluursch,
tü^rdn weiden van koeien aan een touw,
tuemdhn tuimelen, vallen, § 129.
tnen omheining; tuemstak heiningstok, boonestaak; tiienhdmar
bouten hamer, bij het tuenan in gebruik. § 129.
214:
twö^l^f twaalf; dastwö^l^vó-gddarü\'^n dat is lood om oud yzer. § 318.
twë\'j twee; tosdhvë\'jliztan in de schemering.
twë\'liTi tweeling.
twërdn of tivërndn twijnen.
twïntdx twintig.
tiin\'fal twijfel; twi\'fahn twijfelen. § 117a.
p.
ol^h 1) ulk, snot; ettex, . gistdrmisidnol^htdrueddkómdn, gisiexQu
is de zweer doorgegaan; 2) domme jongen, b.v. ö\', dUsö\'noldk
O, \'t is zoo\'n stommerik.
om om; omkë\'^n omheen; daromhê-^nkon er buiten kunnen.
omdrepn omdraaien, van meening veranderen.
omdzi-^n oogenblik; inmomdzvirn in een oogenblik.
omsx^Uk doorgaans, ongeveer.
omshal^vm terwille van; hy doet het terwille
van jou.
omwejfidn keeren v. kleeren.
gnstdr unster, weeghout.
gtrë\'gdl utregel, toonlader.
u en ü.
ufandn oefenen, een godsdienstige byeenkomst leiden.
umo-g&hk onmogelijk. § 268.
unhanoUx onbenullig, dom.
unhdsüst onbesuisd, wild.
unddr onder; beneden; unddnvüandn beneden wonen.
unddrdöan onderdaan; unddrdödnax onderdanig.
unddran onderen; vanunddrmovóp van onderen af aan.
undiv^ onding.
undo\'gmt ondeugend; driftig, toornig.
undo-xt ondeugd; ondeugende jongen. Als iemand uitslag heeft
in zyn gezicht, troost men hem met: ddnundoxtmótaruet de
ondeugd („verkeerde stoffen") moet er uit.
215:
m\\gdvë"ir ongeveer.
ungdvo-^dx ongevoelig
unlianddx onhandig.
unhartdhh onhartelijk.
uno\'zdl onnoozel, idioot; onbeteekenend.
unrö^t onraad, onkosten by een verkooping.
uns ons, 1 H.-Gram; pron. pers. en poss. §§ 300, 305.
untaravm onterven.
untbë-rdii ontberen.
untbïndm ontbinden, bederven. § 163.
untxeldan ontgelden. § 163.
unifmyan ontvangen.
untkruepdfi ontkruipen; hiyistdndüvdluntkrö\'pm hij is den duivel
ontkropen, hij is nergens te goed voor.
untsuz ontzag; hfjheduntsagunddrdmo\'s hij heeft ontzag onder den
neus, hij heeft een knevel.
untsetm ontzetten, helpen; untset\'md ontzettend, verschrikkelijk.
mitsr^n ontzien; jdmóndmaltlduntsr^n men moet hem altijd ontzien,
sparen.
unwat deugniet, schelm.
M, u en ue.
üj ui.
uel uil; dommerik.
u^r uur.
uet uit, praep. en adv.; uitgekleed, adj.
uedbrë\'km uitbreken.,
uedüpn uitduiden, beschrijven, uitleggen.
mtfégm uitvegen; zie kast.
uethö^hn uithalen, zijn best doen om alles zoo mooi mogelijk te
doen zijn; schoonmaken.
uetkömdn uitkomen, ontkiemen.
uetküdrdn uitvoeren; watkü^rthfjuet wat voert hij uit?
tietlö-pm uitloopen, ontkiemen; ddruetldym de deur uitgaan.
mtmonten uitmunten.
216:
uetrehdn uitrekken, langer maken.
iietreJcm uittrekken; uitkleeden; aMnnalueddfrö-km ik ben al uit-
gekleed ; ■xifär\'xkdnddstartuetrelmi het varken den staart uittrekken,
den dienst verlaten vóór het eindigen v. d. huurtijd.
uetrixtan uitrichten, tot stand brengen.
uetrüpn uitroeien.
ueisehn uitschelden ; uetsel scheldnaam.
ueth\'tm uitschieten, uitglijden; uitzoeken.
uetso\'man schoonmaken.
mldë\'kdn uitsteken; lifjstë-ktdrhd\'vdniiet hij steekt er boven uit;
uetstë\'kant uitstekend.
uetivendax uitwendig.
üvë\' de letter v.
vaxt vacht.
vöddr of voeder vader; ook vö^r en vö^t-, vöddrman liefkoozingswoord
voor een kleinen jongen. § 56.
vöjdm vadem. § 56.
vak dikwijls; misschien, hepmvdkazvdn heb-je hem soms gezien;
klö^sfak Klaas Vaak.
vak vak, ambacht; gedeelte.
vö^l vaal; ddvö^hn de vale koe. §§ 56, 169, 5°.
val val; ^thetx^nslotofal het heeft slot noch val, \'t is onzin. § 49.
valen vallen; aUsfalmenópstoan \'t is vallen en opstaan, \'t is zeer
ongelijk. § 337.
vö^lt vaalt, mesthoop; mestfö^U idem. § 56.
van van, praep.; familienaam, huwtzjavan hoe is je familienaam?
vö^nddl vaandel.
varj^ vang (v. e. molen); var^^an vangen; krijgertje spelen. §§ 49, 337.
var^f verf; vdr^vdn verven; vdr^dr verver. § 54.
vdr^dn vergen; datmósrzanejgenïdofdr^gm dat moest hij zich niet
afvergen, dat moest hij niet doen. § 72.
varejnt \'t zelfde als wejnakdr. Zie ald.
vdr^km varken; stoffer, schuier; zie uelrekm.
217
vo^r^m varen, subst, §§ 54, opra,, 199.
vö^rsn varen, werkw. § 335.
vars versch; verseh vleesch; ■^tmekthr^rndoars \'t ruikt hier naar
versch vleesch.
vö^rt vaart, kanaal; snelheid. § 53.
vö^s vaas.
vast vast, niet los; stellig; reeds; vastmt stellig niet. § 49.
vasten vasten, werkw.; ook subst. inddvastdn in den vasttijd.
vat vat; pl. vósten en vd^t] ddvd^twasan de vaten wasschen; voduk
vaatdoek; zejvat zaaivat.
vaten vatten, begrijpen; anvaten aanpakken. § 49.
vexten vechten. § 70.
vë\'gen vegen; zie uetfë\'gen.
vë\'j vee; ^tvë\'j de koeien.
vejtex veilig. § 138.
vejnzen veinzen.
vel vel, huid; slordige vrouw; vehpro\'t koopman in vellen. § 70.
veld\'ti velg V. e. rad.
vehn vellen, omhakken v. boomen.
velt veld; teveltxd^n ergens heengaan ; veltgrë\'ven bestuurders v. e.
maalschap; veltxrunt veldgrond, onbebouwde grond; velthü^n of
veltklp veldhoen. § 70.
vë-^n veen; intfë\'^nzfjópxïntgr^fjen in \'t veen ziet men op geen turf;
^tfë-^n Yeenendaal. In het Liber Gamerae Palus genoemd. §§ 66.
vent vent, man, kerel; ^nd^rexfentjen een aardig ventje.
vef^kdl venkel. § 70.
vë\'^r ver; veder; veer; zie ook vë\'^rtm. §§ 66, 75.
vsralterë\'^rt in de war; veralterd^si\'j verwarring.
verbant verband.
verbasteren ontaarden.
verbd^zm verbazen; welverbd^st! wel verbazend!
verhi-j of vebfj voorbij; hvjprdtsenejgavebfj hij praat zich voorbij,
hij vertelt meer dan hij mag, of dan goed voor hem is.
verhoij,werë-^rt verbouwereerd, in de war.
verbran(d)en verbranden; astniwd^ris makh\'jendakferbran als\'t niet
waar is, mag ik verbranden!
22^
-ocr page 242-218:
Vdrhunt verbond; afspraak.
vêrd&z gereed, klaar. § 63.
vdrdë\'ddgdn verdedigen.
vdrdejdfi en Vdrdejdn niet willen doen, b.v. ^Icvdrdejdt ik verdraai het.
vardeksdlt uitroep v. verbazing of verwondering.
vdrdthamdn verdikkie! uitroep.
vdrdr^nm verdienen; vardr^nddr bediende.
vdrdrepn verdraaien; niet willen doen.
vdrdrvt verdriet; vardrvt^x bedroevend; bedroefd. § 153.
vdrdobmm uitroep.
vdrdoU uitroep.
vdrdqrdn verdorren.
vdrdwindn verdwijnen.
vë\'rdh de zijden van h^ hdhxat, zie ald.
vargödn vergaan; wegkwijnen; omkomen; vdrgayitntllf doorstraling.
Vdrgë-tdn vergeten. §§ 75, 334.
vdrgë\'vdn vergeven; dfihë-^lvargë-ödnddnhë-kdl een verbazende hekel;
vdrgift vergif.
vdrhakstokdn beweren, vertellen; hvjhetfo\'ltdvdrliakstokdn hij praat
druk.
vdrhejst overvoerd van het vee.
vdrhë\'mdUdn verhemelte.
Vdrklö^rm verklaren; vdrklo^rdf^ verklaring.
vdrkno\'brm kreukelen.
vdrknufdhn verknoefelen, pakken.
vdrkot!,wm verkouden; vdrkoiiwdnddxhejt verkoudheid.
vdvkwansüdn verruilen, verkoopen.
vdrkmkdn verkwikken.
vdrlar^dn verlangen.
varlö^t verlaat, sluisje.
vdrïö^tan verlaten, weggaan; ^kbimdrlö^t ik ben opgehouden.
vdrlegdu verleggen, anders leggen.
vdrlë\'gdn verlegen, bloode.
vdrlepdn verleppen, verwelken.
vdrlë\'jm verleden, geleden; dasla^vdrlëydn dat is lang geleden.
varhxtm verlichten.
219:
Vdrh\'zdn verliezen; varlvs verlies. § 153.
verlof verlof.
Vdrlüpn verluiden; ^hhederwatfanho\'revdrlüpn ik heb er iets van
hooren mompelen.
vermaken vermaken, anders maken; reflexief, plezier hebben.
vernemstex vernuftig.
vdrnï\'^len vernielen.
vernïmt venijn, vergif; ook als adj, vergiftig.
vernis vernis,
vernehen bykomen, opfleuren, in beter doen geraken.
verot rot, rottig, § 90,
verö\'veren veroveren.
verpaxtdn verpachten, verhuren.
verplë\'gen verplegen; verplë\'ger^ verpleging.
verpöden ziek worden door te veel eten of thuis zitten; een kat
of een hond verpot als hij te veel vertroeteld wordt,
vers vers; vaars; vërskal^f vrouwelijk kalf, §§ 63, 71,
versilberen verslingeren, vergooien.
versloren verloren laten gaan door slordigheid.
verspit oponthoud bij \'t werk,
verspóxten beschimmelen, uitslaan door de vochtigheid.
verspo"den verspelen; verliezen,
versdelen verschalen, van wijn b.v.
versë\'^len verschillen, schelen; zie së\'ejien.
versil verschil; ^oerhldejlen \'t verschil deelen.
verhmelen schimmelig worden.
versö\'inen verschoonen, schoon ondergoed aantrekken.
verspiken zand door de mest werken.
verstoon verstaan, begrijpen; enguiferstd^nder een goed verstaander.
verstar^f versterf, erfdeel; zenvö^dersferstar^f zyn vaderlijk erfdeel.
vë\'^rten verte; indwë\'^rten in de verte.
vertestewï^rden vernielen, ruïneeren.
vë-^rtv^n veertien. § 318.
vertï-^r vertier, drukte, welvaart,
vertrek vertrek, kamer.
vertreken anders trekken; weggaan.
-ocr page 244-220:
vdrvë\'^hn vervelen; vdroë\'^hnt vervelend.
varvlïmm niet willen doen; varvUmt vervloekt!
vdrvlo\'hdn vervloeken; niet willen doen; vdrvWkt vervloekt! § 339.
varwo-^nt verwaand,
varwö^rlö\'xzm verwaarloozen.
varwë-gdn bewegen; tegenkomen, ontmoeten; ahhemmtfdrwë\'xt ik
heb hem nergens gezien.
vdrwë-^rdn verweren, verdedigen; verweeren.
mrwolift gewelf.
vdrzetm verzetten.
vdrzit visite, bezoek.
varzo\'km verzoeken, uitnoodigen; vdrzo\'k verzoek.
vdrzuem verzuim; vdrzuemm verzuimen.
vest vest; vehn vestje; dnde\'^rmantfehkrvgdn een meisje pakken.
vë\'t of fë\'t streng touw van een bepaalde lengte.
vet vet, subst.; vet, adj.; vochtig warm v. h. weer; vetpri-zan
vetprijzen, het geslachte varken of de geslachte koe komen
zien, en daarbij een flinken borrel drinken; Itsintfethen iets te
goed hebben; panavet feest bij gelegenheid van het bouwen van
een huis; wi\'vdvet kraamvisite; smttsfet feestelijke betaaldag bij
den smid. §§ 139, 262.
vetdxejt vettigheid, vet.
vë\'zsl vezel.
vi\'x vijg; zie ö\'gr.
v%%tdrtit vacantietijd van 16 Oct.—1 Nov. om van dienst te kunnen
verwisselen; vtztaran vacantie hebben.
vi\'jdnt vijand.
vil vijl; vlhn vijlen.
v%lm villen; vtlddr vilder. § 81.
v%lt vilt. § 81.
vim vim, 100 bos (hout, stroo.)
vmddn of vindn vinden. §§ 83, 331.
vindz nydig; zö\'vmagazmspin zoo nijdig als een spin; als bijw.
hevig, vinazkoyj^t, -wdram.
vityar vinger \\jekonginvi^9rind9asië\'kmofz3wë\'tm9t]Q kunt geen vinger
in de asch steken of ze weten het. § 81.
221:
vitik YÏnk. § 81.
vi\'^r vier; vv^rdöjt 21/2 centsstuk, onz. § 318.
vi-^rel vierde deel; kwart; dn\'jvr^ral el.
vr^rdn vieren.
vrp-Tcant vierkant, subst. en adj. ■^ksejdtfrp\'kdndinzmgazzxt ik zei
\'t vierkant in zijn gezicht.
vts visch; visdn visschen. § 81.
vvzdl vijzel. § 117a.
vldx vlaag, bui. § 57.
vlax vlag; vlagdn de vlag uitsteken. § 49.
vlak vlak, elfen.
vlakuet noodzakelijk; ^kmöddmvlakuetsprë\'kdn ik moet hem nood-
zakelijk spreken.
vlam vlam; vlamdtjm lucifer. § 49.
vlas vlas. § 49.
vlë-x slank, lenig.
vlexbn vlechten; hard loopen.
vlê-gdl dorschvlegel; lummel.
vlë\'jö^r verleden jaar; vlë\'jeioë\'k de vorige week.
vlejdn vleien. § 138.
vlejs vleesch; vlejsak vleeschzak, hemd. § 138.
vlek vlek, smet, klad; vlekan vlekken maken. § 70.
vU\'t vleet, menigte; hi\'ddvlë\'t in groote hoeveelheid.
vlïmpjm vlijmpje; zö-sdr^pazsnvtïmppn zoo scherp als een vlijmpje.
vh\'x vlieg; vlrgdn vliegen; vli\'gdr vlieger. §§ 153, 329.
vló\'j vloo; vlö\'jdn vlooien. § 144.
vlok vlok, lok. § 90.
vlos zacht, week.
vlot vlot, zonder haperen; vlotm vlotten. § 90.
vlotxres breed gras in de slooten.
vlo\'xi^\'^ \'vlöugje; dnvlo\'xj^nvanbë\'t&rsap een vleugje van beterschap.
§ 104.
vlo-g&l vleugel. § 104.
vlo-kan vloeken. § 339.
vlo\'t ondiep, adj.; ondiepe tobbe; mel\'^kflo\'t, tobbe waarin de melk
overgegoten wordt uit de emmers; vlo\'tjan (boter)vlootje.
222:
vÏQx vlug, gezond; ^kbmïxutflox ik ben niefc lekker. § 101.
vÏQxt vlucht, troep vogels; vloztm vluchten. § 101.
vlues vlies; ddrlagenvluezö\'varhë\'^n er lag een vlies over.
vöxt vocht, water, subst.; vochtig, adj.; vóx^xyt vochtigheid, § 133.
vóddn beuzelen; vóddvex slordig, armoedig; zie vót.
vokm fokken, teelen; dödjvokdzdstraf daar komen veel kinderen.
völ vol.
vol^gan volgen; vol^x^am volgzaam. §§ 90, 175.
vol^k volk; \'t dienstpersoneel; gasten; vahenvoV^kö\'vdr we hebben
gasten. §§ 90, 175,
vo?/" vouw; vouwm vouwen,
vÓTidrthn of vu^prthn vondertje,
vö^k of vuiik vonk; vm^pn vonkje.
vönds vonnis.
vo\'^r voor, ploegsnede, § 96,
vos vos; mensch of paard met rossig haar. § 90.
vö\'is voos; waterig,
vót vod, tod; ^Uslaiigmvót \'t is lang geen vod, \'t is iets goeds;
achterste ; ^ksoptmdmvorzmvót ik schopte hem tegen zijn achterste ;
axtdrdevöddzitdn achter de broek zitten, aanporren.
vo-\'d veel; dansmfo\'^lan er is niet veel aan,
vo\'^hn voelen,
voor, praep. en adv.; vo\'^ran vooraan. § 104.
vo-ro^ voorraad.
vo\'rbördx voorbarig.
vo\'rdê-^l voordeel, maar vgrdë-\'^jdx voordeelig.
vo\'^-m in: vanv^^p•^n van voren.
vo\'rwërddn voorwaarden.
vo\'rzo^t voorzaat.
vo\'rzor^X voorzorg; %ndavd\'rzgr9xwë\'zdn in de voorzorg zijn.
vrax vraag; d$nsfraxnd^r er is vraag naar; vragdn vragen. § 106.
vraxt vracht; vraxjen vrachtje. ||
vrak wrak, slap; vrakfej ziekelijk vee.
vra^i wrang, zuur; mvra^dpe\'^r een wrange peer. § 49.
vrat wrat. § 49.
vrê-j vrede; wreef; omheining; vrë-pn omheinen. § 87.
-ocr page 247-223:
vrek vrek, gierigaard. § 70.
vrë\'kdn wreken. § 75.
vremt vreemd; ^hzdnvremddn \'t is een rare. § 59.
vré\'s vrees; vrezdn vreezen. § 136.
vrë\'t wreed, koelbloedig; mvrë\'jdkërdl een wreede man. §§ 136, 180.
vrë\'tm vreten, subst. en werkw. §§ 75, 334.
vrikm wrikken.
vrtnt vriend; vrtnddbk vriendelijk, hartelijk.
vrt^m wringen. §§ 81, 180, 331.
vrrdaz Vrijdag; frrdazs \'s Vrijdags.
vri\'j vrij , adj. § 117c?.
vri\'pn vrijen; vri\'pr vrijer, minnaar.
vrrpostax vrijpostig.
vrrvm wrijven; ofrvvm afwrijven; uetfrvvdn uitwrijven. § 328.
vri\'Zdn vriezen. § 153.
vröx vroeg; vróxbn vroegte; inddvróxbn in de vroegte. § 263.
vrö\'^hk vroolijk.
vrö"m vroom.
vrou^ vrouw; vromds vrouwmensch, pl. vrohj.
vro\'xt vreugde; mkortdvro\'xt een korte vreugde.
vro\'tm wroeten. §§ 124, 180.
vrgxt vrucht, § 97.
vrutivïf of vrutjofdr vroedvrouw; vrutmejstsr vroedmeester.
volm vullen. § 101.
vobi^ veulen,
vobs vuilnis; vobzbak vuilnisbak.
vgr voor; vordo\'^r voor \'thuis; vgrmks gratis; vorgut voorgoed.
vor bloot; vgrdvubn bloote voeten.
vgr^k vork.
vgr^m vorm; vorpnon vormen.
vorndm voornaam.
vorst vorst. § 101.
vort voort, weg; ht\'jisfort hij is weg. § 93.
vüx voeg; vügm voegen.
vüxt voogd; vügdi-j voogdij.
vügdl vogel; vUgalthsxres vogelgras. § 96.
-ocr page 248-224:
vuiidr en vuiprthn vondertje; zie vórj^drtsdn. § 97,
vurt^pn vonkje; zie vö\'Y]^h. § 99.
vü^r voer; wagenvracht; voer; vü^rm voederen. § 122.
vü\'^rdn voeren, beldeeden; vüdrd^^ voering. § 122.
mir vuur; vü^rstê\'dn vuursteen; viï^rtes vuurtest; vurig,
koortsig.
vü^rmJiotiH vurenhout.
vuef vijf; vueftr^n vijftien. §§ 251, 318.
vuel vuil; schrander; vuelbó\'m wilde populier. § 129.
viieh%ejt vuiligheid; pmónddndüvdlë-\'^rdnomzanvuehxejt men moet
den duivel eeren om zijn schranderheid ; ïJwefoA; vuilik, smeerlap.
vueU\'j wij, pron. pers. § 300.
wesZ vuist; gebreide want zonder of met halve vingers. § 129.
wctx waagstuk; ^Uzmivax \'t is een waagstuk; wäxhals waaghals.
waxt wacht; dawaxtanzegan iemand voor de laatste maal waar-
schuwen.
waxtan wachten; ivaxt, datsahdü^n wacht, dat zal ik doen.
wafdr wat blief-je? wat? wat voor.
wagdhn waggelen.
tvdg97i wagen, werkw,; wagen subst.; wagaivvt wagenwijd, ira^^so^
wagenschot. § 57.
wdj wade; tntwöjvantbë\'^n in de wade, knieholte.
waj wee; o wajl o, wee.
icak wak, open plaats in \'t ijs.
wdkan waken. § 57.
wakdr wakker, schrander; hfjtsxuüvakdr hij is schrander; adv. zeer,
b.v. wakdrar^x heel erg.
ival wal; vanddivahnddslö\'^t van den wal in de sloot.
ival^gan walgen.
wal^m walm; walkman walmen, stoomen v. d. lamp.
ivalfj watblief?
wals wals, ijzeren rol om een grintweg vlak te maken,
tvamds en ivamds wambuis, jas.
225.
wö^n waan, meening.
wan wan; wanmo\'^l wanmolen; wansup wanschop.
wanë\'^r wanneer, onlangs.
wanhö\'p wanhoop.
wafj^ wang. § 49.
walkant wankant, ruwe kant.
wa^kdlan wankelen; war^kal onvast; ddstU\'^lstotwaiikdl de stoel staat
niet stevig.
want wand; want, handschoen. § 50.
war war; indawar in de war; warlont dikke bos stroo.
was was; wasch; wazdóm wasdom, groei; wassen; wasschen.
§ 49.
wat wat; watd of watm? idem. § 311.
wapdn wapen; unddrddwapes onder dienst.
wapdrm wapperen.
wd^r waar? adv. wö^rJië\'^n waarheen. § 56.
wd^r waar, waarachtig, adj. ^ttsfastwd^r \'tis zeker waar. § 105.
wö^r waar, subst.; gujdwö^r goede waar.
wd^rhor^X waarborg.
war^k werk; wdr^km werken. §§ 72, 174.
wdrdm warem; war^man warmen; war^mtm warmte. § 54.
wd^rdn reflex, zich hoeden voor; wd^rp berg-je, pas op.
war^ml wervel. § 72.
war^vdn werven, werkw.; adj. war^vmho^<^t wervenhout,
wdp\'hejt waarheid; dnvdp-hejt de orthodoxe kerkleer.
wd^rnë\'mdn waarnemen, gebruik maken van; pmöntnmvd^rnë\'mdn
je moet er nu van profiteeren.
iw\'psmodn waarschuwen: ^^^Jïwtfögmwi je bent gewaarschuwd.
wd%sdm wasem, waterdamp.
wddj,dr water; hvjslugamdatvjgmwd^tdrovwmthoijfwekós hij sloeg hem,
dat hij water noch wind houden kon; wd^tdrdrgk druk met
latijnsche letter; wd^tarpóf waterpof. § 56.
wauwdhn wauwelen, babbelen.
wüvdl of imfdl wafel. §§ 106, 204.
wd^zdx wazig, vaag.
wex weg, richting; tarwebrood; wegahrd\'^t idem. § 70.
-ocr page 250-226.
toey weg, adj. en adv.; wegendstvë-\'^r hier en daar, af en toe.
we\'xbrë\'j of dri\'wë\'gMat weegbree.
wë\'xlues wandluis.
ivë\'ddriüërdaxejt wederwaardigheid, gebeurtenis, avontuur.
wë\'dilman weduwman; ivë\'düvrou^ weduwe.
wë-gan wegen. §§ 75, 333.
wë-j wee; dkwv^rzö\'wë\'j ik werd zoo wee, akelig.
wej weide; uetdwejsprif^an een onecht kind krijgen.
wej wei, hui.
wejdfi waaien. § 108.
wejfdhn weifelen. § 138.
wëjgö^r wedergade; wëjgars weergaasch; zie wë"^rgöj. §§ 188, 275.
wejgoran weigeren. § 138.
wejkdn weeken; tnddwejksetm laten weeken. § 138.
wejmx weinig; wejuagax^z weinig. § 138.
wejnm of wejndm wenden, keeren v. kleederen; wejnakdr dat ge-
deelte V. d. akker, waar men met het ploegen omdraait;
wejnë\'gdl spil, waarom het lamoen v. d. wagen draait. §§ 61, 220.
wejt weit, tarwe; ro-msdwejt mais. § 138.
wejtas weitasch. § 138.
wë\'k week 7 dagen, subst.; zacht, adj. §§ 75, 136.
wekdr wekkerklok.
wë\'^l wie? wë\'-^hstö^r wie is daar?
tvel wel, bron; welwö^tdr welwater, bronwater; ivehn wellen.
wel goed, wel; daztvehs dat is wel waar. § 70.
wë"^ldnddr weerlicht, schelm; wë\'^ldnddrs weerlichtsch.
weldoet weldaad, goede daad.
wë\'^lddn weelde; wë-^lddrax weelderig.
wë-^hxt weerlicht; wë\'^hxs weerlichts, duivels(eh). §§ 187, 269.
wel^k welk, wie? wat? § 70.
wë"^ldkdn verwelken; ddblumdwë\'^lakdn de bloemen verwelken. § 74.
wë-^n gezwel, uitwas; anwë\'pitjanóptdnos een gezwelletje op den
neus.
wenm wennen; dahivawent dat zijn we gewoon; anwensdl of wensdl
aanwensel. § 59.
ivei^kdu wenken, een wenk geven. § 59,
227.
ivent want, redeng. voegw.
wep webbe; zie spmdwepsnest. § 70.
ïvë\'^r weder, subst.; ^tizdo\'jwë\'dr \'t is dooi.
wë\'^r weder, adv., nog eens; terug; hi\'jistdrwë\'^r hij is terug;
zie wex.
wërddn waarde; dathetx^nwerddn dat heeft geen waarde; wert
waard, adj.; dasmdwebnkwartsdivërt dat is me wel een kwartje
waard. § 71.
wërdlt wereld; dnminsmiddnmddioërdlt een wereldsch mensch; wërdls
wereldsch. § 76.
wë"^rdn weren; druk bezig zijn; hi\'jwë\'p\'tsmejgdgut hij werkt hard;
drokmddwë\'^r druk in de weer.
wë\'^rgöj wedergade, een linker handschoen is de wë-\'^rgoj v. d.
rechter; zie wë\'jgö^r.
tvë-^s wees, ouderloos kind. § 136.
ivë\'^zhö\'m weesboom, boom over den hooiwagen.
ivë\'hn weesje, verhooging in den kelder tot berging van een en
ander; prieeltje.
west West; westan westen; westdwl.nt Westenwind. § 70.
wë\'t kennis, bewustheid; hi\'jhetdrglnwë\'tfan hij heeft er geen be-
wustheid van; anddwë\'tkómdn te weten komen.
wet wet; ddwetstelm den baas spelen.
icetdn wetten, scherpen; wetpla^k wetplank; wetstë\'^n wetsteen.
§ 59.
wë\'tdn weten; nadeelige gevolgen van iets hebben, b.v. ^kwë\'tsr
mksfan ik heb er geen last van. § 340.
wë-taran drenken v. h. vee. § 66.
wë\'van weven; loë\'Vdr wever; vrouwtjes meikever; zie moldar en
torawë\'var. § 75.
ivë\'zal wezel; zö-bafiazmwë-zdl zoo bang als een wezel. § 75.
ivë\'zdn wezen, werkw. § 75.
wë-zm wezen, subst.; hfpsnogtnwë\'Zdn hij bestaat nog; hvjhetar
gmwë-zdvan hij begrijpt \'t niet.
wvhdldn wiebelen, heen en weer bewegen.
wiz wig.
wi\'x, wieg; wrgdn wiegen; 10%\'gdlm wiegelen.
-ocr page 252-228.
wizt wicht, klein kind; gewicht; dngupwixt een goed gewicht,
§§ 81, 291.
mf wijf, onz.; tvrvdvet kraamvisite. §§ 116, 117c.
wt\'j wie? pron. interr.; wij, pron. pers. §§ llld, 300, 311.
wvjdn wieden.
wi\'k wiek, molenwiek.
wik wijk; wiken wijken, teruggaan. §§ 116, 328,
wik wikke; riiigalimk ringelwik.
wikdn wikken, beraadslagen; növo\'lwikdnenwë\'gdn na lang wikken
en wegen.
wi\'^l wiel. § 154.
wil wil; genoegen; hi\'jhetdnvilvan hij heeft er genoegen van.
wihn willen; §§ 81, 341.
kmddrdvjwihn
krrgdvordebihn
kinderen die willen,
krijgen voor de billen.
wil^X wilg. § 81.
wildwö^l wielewaal.
wilt wild; intwilt in het wild. § 81.
Wim dat deel v. d. schoorsteen, waarin \'t spek enz. hangt te
rooken.
wi\'mdhn wemelen, warrelen; atwvmdltmmvorddö\'gan \'t draait voor
mijn oogen.
wim.pdl wimpel. § 82.
wïn wyn; wlnzü^rdn wijnzuren, appels. § 116.
windm of winm winden; zie hant. §§ 220, 331.
winan winnen; zijn doel bereiken; windar winnaar; daüo%mer-
dawmddr dat is toch maar \'t beste; m^ïwsï? winst, voordeel.
§§ 81, 224.
wir^drt wingerd; in- samenst. vi^drt, b.v. drüvdvii\\irt druiven-
wingerd.
wlf^khragdn of ivindbraxan wenkbrauwen. § 83.
wir^kal winkel.
wiiikdlhdk winkelhaak, rechte hoek; scheur.
wint wind; winddrdx winderig.
229.
wïntdr winter; wïntardax, winterdag; zie mtdan. §§ 83, 171.
wïp strooien reep langs het dak,
wipan wippen; ddkarópwipm een abortus krijgen.
wiparm wippen; wtpardwap wip; wipardwapdrm wippen.
ivtps wesp. § 64.
«wgr war; tnddwï\'^r \'m de war; zie war.
wx\'s wijze; opsónwi\'s op zoo\'n wijs. § 117a.
wïs wijs, adj.; daswïs dat is verstandig; dnwïzm een betweter;
comp. wi\'zdsr. § 224, opm.
WIS zeker; wtsdndrt\'j wis en drie, zeer zeker. § 81.
WIS wisch, bundel; zie gatwis. § 81.
wisdldn wisselen; stiivdrthwisabn boompjeverwisselen. § 81.
wisdn wisschen, vegen.
wtsdwasm wissewasje, kleinigheid. , ,
wispaltü^rdx wispelturig.
wi\'t wijd, adj.; mwfjabruk een wijde broek; comp. wiyar] wvtm
wydte; wvlwojt klappei, flapuit. §§ 116, opm. 117&.
wit wi^, bleek; jazr^ntoxsö\'ndp-wit je ziet toch zoo vreeselijk bleek.
§§ 120, 262.
wïtm wijten, verwijten. § 116.
wvtjm kuiken.
wi\'zdn wijzen, aanwijzen. §§ 117c, 328.
wól wol; wóbn wollen, van wol. §§ 90, 101 opm.
ivól^f wolf; ziekte i. d. hennep; ziekte i. d. tanden. § 90.
ivót^fdnhgnddl groote, dikke man. Is dit misschien een verbastering
van Wolfenbüttel; men denke aan den dikken hertog.
wol^k wolk; dnp^azdnwol^k een jongen als een wolk. § 90.
wö-^rt woord. § 94.
wo^^t woud, bosch. § 52.
wojt wuit, dikke onderkin.
woymt woedend; dnwoyanddnhë\'kd een groote hekel § 124.
wo\'^hn woelen; wo\'^hx woelig. § 124.
wo\'st woest; ho\'rdioost horenwoest v. koeien. § 124.
wgns wensch; wgnsdn wenschen.
wgrddn of wgran worden. §§ 73, opm. 268, 341.
wgr^gm worgen.
-ocr page 254-230.
wor^m worm; wor^mhruet wormkruid. § 101.
worst worst; worstpin worstpen. § 93.
worstdhn worstelen. § 101.
wortdl wortel; wgrtdlof wortelloof. § 101.
wukdrdn woekeren.
wunddr wonder, subst.; wonderlijk, adj. gwwwwtZ^rayenZ een wonder-
lijke man. § 99.
wü^ndn wonen; wü-^nati woning. § 102.
ivunt wond, subst. § 99.
wu^nzdax Woensdag.
wuelvj wij, pron. pers. § 300.
zahdn zuigen op iets; zabdhn idem.
zdx zaag; zagdmë\'^l zaagmeel; zagm zagen. § 57.
zaxt en zaft zacht; zayjes zachtjes, langzaam.
zäh zaak, nering.
zah zak; azdnzahtnmdhö^rzttan als een zak in elkaar zitten.
zahdn zakken, dalen; nobmê-jdzakm naar beneden zakken,
sö^rzaal; zadel; zö^hmdkdr zadelmaker; zö^lpunt deel v. d. ploeg. § 57.
isö^hz zalig.
zaVif zalf.
zal^m psalm; za\\mppn psalm.
zdmdhn verzamelen.
zdndhdn zaniken, zeuren; gdzanoh gezanik.
zarj^ zang; zangvereeniging.
zant zand; zanddrax zandig, zanderig. § 50
zö^t zaad; inzet van een spel; ^hhemduzö^twê\'p\' ik heb mijn inzet
zat genoeg; ^khezat ik heb genoeg; brooddronken, zaddkgnstdn ^
brooddronken streken; hi\'jwasat hij was dronken. § 49. 1
i
zar-^k zerk. |
zö^tdrdaz Zaterdag; só^tdrdaxs \'s Zaterdags.
zd zij, ze; pron. pers. § 302.
zëj zee. § 137.
231.
zepn zaaien. §§ 108, 338.
zejkdn wateren; zejkartsan lastig kereltje. § 138.
zejsam zeis; zejssmhë\'t groene topjes v. d. hei.
zeldm zelden. § 70.
zel^f zelf, meestal ejg9st\\ zel^fkant zelfkant. § 70.
zeltsam zeldzaam; ^hseüsam \'t is buitengewoon.
zë\'gdl zegel; zë\'gdhn zegelen.
zë-gm zegen; zë\'gdnm zegenen.
zegm of zegan zeggen.
zë\'kdr zeker; ^ise-kar \'t is heusch waar; mzë\'kare P. een zekere P.;
zie zë-mar.
zë-^l zeel; hgl^psë-^ kruistouw dat men gebruikt bij \'t kruien, of
bij \'t dragen van een baar. § 136.
zë-mdl zemel.
zë mdn zeemen, afwasschen; was bereiden; zë\'mdlap lap om te
zeemen; zë\'mlë\'ar zeemleer. § 136.
zë-mdr zeker; zë-kdr gebruiken ter bevestiging geldt bij velen voor
zont zonde, vandaar dat men \'t heeft verbasterd tot zë\'mar.
zë\'^n zeen.
zë\'^mtis of zë\'^mf^an zenuwen; zë^\'^mnaxtaz zenuwachtig.
zëp zeep. § 136.
zë-^r zeer, pyn; kwö-^së\'^r klieruitslag op \'t hoofd; ^kdumdzë\'^r
ik doe me pyn; dazoi^Hsë-p- dat is oud zeer. § 136.
zë-^rt pyn; zë\'^rtintUf pyn in de maag.
zes zes; babvanddzes ballen van 6 om 1 cent. § 70.
zat zet, streek; zetan zetten; ^kanammsetan ik mag hem niet lijden.
59.
zë\'tal zetel, stoel.
zë-var zeever, speeksel; zë-varzakpn zeeverzakje aan de pijp;
zë-varan kwijlen. § 736.
ztxt sikkel.
z%\'j zijde spek.
zfj zy, pron. pers. § 302.
zvj zyde, stof; zfjgö^ran naaizijde. § 1176.
zrk ziek, adj.; zrkan ziek zijn; zrktan ziekte. § 153.
zï\'^l ziel; ópsanzi\'^kóman op zijn rug komen, ranselen.
232.
zil^var zilver; zil^vdrdn zilveren. § 293.
zv^n zien; ^Icmaxintsrpi ik lieb er een afkeer van. § 334, opm.
zin zijn, wezen, werkw.; pron. poss. §§ 305.
zm zin, lust, trek; wil.
zinddbh zindelijk.
zinaxejt zin, lust, trek.
zt^pn zingen; z%t\\sbr zangster. §§ 81, 331.
ziY^^ zink; ztfjjcdn van zink, adj.
zif^hm zinken, werkw. §§ 81, 331.
ziiikas zinkings.
zï\'^r zier, klein beetje; ginzï\'^r geen zier; ^nzi\'^rthn een klein
beetje.
zit zyde; pimndazït pijn in de zijde. § 116.
zitm zitten; wonen; pzitanddrö^rdx je woont er gezellig.
zöx zog, melk; zeug, meestal zux-
zö\'j zode, plagge; hoeveelheid; anzö-^tjdn een rommeltje; een
maaltje.
zoh sok; zokdrax sokkerig, zonder energie.
zolddr zolder; kruis in de broek,
zool.
zöwidxi menigte, hoeveelheid; ^kheddrdnzómdxt ik heb er wat van. ,,
zón zon; zoo een.
zots troep, hoeveelheid; ^nhë\'^hzóts een groote hoeveelheid.
zoyiP^t zout; hfjvdrdr\'^ntno/lnzou^^ttndapap hij verdient nog geen ;
zout in de pap. § 52.
ZO\'ft zeef. §§ 88, 212, 3°
zo\'kdn zoeken; hi\'jzo\'ktp hij zoekt je (te vangen). §§ 124, 344.
zo\'m zoom; zo-mm zoomen.
zo\'^naf^ voerbak v. d. varkens.
zo\'^rm zeuren, zaniken.
zo-t zoet; zo\'tevë\'^ntps zoete veentjes, appelsoort. § 124.
zo\'vdn zeven, z. pet. §§ 88, 318. *
ZQxt ziekte; ZQxtax ziekelijk; zucht; ZQxtdn zuchten. § 101.
zgftdn ziften. . I
zok zulk; zgksö\'^rt zulk soort. § 101.
zol drinkbak voor de koeien. \'
-ocr page 257-233
zohn of zon zullen. § 340.
zqltfdt vet V. rolpens. § 101.
zont zonde; dasont dat is zonde, jammer; dö^rdupzgntmëj daar
zondig-je mee. §§ 101, 169 3°.
zontxat zundgat.
zor^Z of \'^or^x ^ovg y zorgzaam meisje; leunstoel; zor^gm zorgen.
§ 93.
zostar zuster.
zux_ zeug; keldarzux pissebed; zie papsuX\'
zumdr zomer; sumars \'s zomers.
zundar zonder; jt\'jhxmsunddr jij bent niet zonder.
zundarlifj^ zonderling.
zU^l zoel, warm.
zü^n zoon; hi\'jhedalgrd\'itszü^ns hij heeft al groote zoons.
zügdn zuigen, zoogen. §§ 130, 329.
züja wieg.
züjdn zuiden; züpwïnt zuidenwind. § 130.
zuekdn zuigen, zoogen.
zuel zuil. § 129.
zueh\'j zijlieden, pron. pers. § 302.
zueman in verzueman verzuimen. § 129.
zuenax zuinig; hi\'jisJiê\'^lzuenax hij is doodelijk ziek.
zuepdn zuipen; zuepart dronkaard; zueplap idem. §§ 129, 329.
züval zuivel. § 130.
züvdr zuiver; züvarmdaU-^r orthodox.
zü^r zuur. § 131.
zü^rdii zuring. § 131.
zwöj zwade; zie zwat.
zwdgar zwager.
zwak slap, lenig.
zwó^Uf zwaluw; zwd^bwastart zwaluwstaart.
zwöpi zwaan. § 56.
zwö^r zwaar; orthodox; zwo^rwë\'^r onweer; zwó^rt(9n) zwaarte.
§§ 105, 169 6°.
zwdr^m zwerm; zwar^mm zwermen.
zwar^van zwerven. §§ 72, 332.
23
-ocr page 258-234.
zwö^rt zwoerd.
zwart zwart adj.; ddzwart zwarte\' vlekken in goed; zwartmU^s
boerenkool.
zwat zwade; ddrzitanmö-jdzwatóp het gras (de rogge) staat goed;
zwatpn idem.
zwextdl zwachtel; zwe%tüdn zwachtelen.
zwejm zweem; gmzwejm geen zweem.
zwë\'^l streep bijeen geharkt hooi.
zwehn zwellen. §§ 59, 332.
zwë\'p zweep; hesdzwë"p korte zweep. § 136.
zwemm zwemmen.
zwef^dl zwengel.
zwê\'^r zweer; pinzwë\'^r steenpuist; zwë\'^rm zweren. § 335.
zwërt zwaard. § 71.
zivë-t zweet; zwë\'tdn zweten. § 136.
zwetsdn zwetsen, opsnijden.
zwë vdl zwavel; zwë-vdlm zwavelen. § 75.
zwë\'vm zweven. § 75.
zwvx twijg; 9nzwr%jdn een twijgje. § 117a.
zwi\'gdn zwijgen. §§ 117a, 328.
zwvj geil, welig; ddlcö\'^lstödzwvj de kool staat welig.
zwihdn zwikken, buigen.
zwil eelt; zwilinddvtfj^rs eelt in de vingers.
zwïmdl zwijmel, kattenziekte.
zwr^rdn zwieren.
zwufj^h zwonk; midmzwufjjc met een glimp.
-ocr page 259-a. Verdubbeling van medeklinkers (zie § 177).
Door Prof. Zwaardemaker daartoe in de gelegenheid gesteld,
heb ik, in het physiol. laboratorium, onder leiding van Prof.
Gallée, door proeven met de registratie-apparaten i) getracht eenige
zekerheid te krijgen omtrent de phonetische waarde van zoo-
genoemde dubbelkonsonanten. Een volledig onderzoek, waar-
voor alle medeklinkers achtereenvolgens zouden moeten worden
geregistreerd na elke vokaal in verschillende „abstufungen", zou
te uitvoerig worden, en ik beperkte mij derhalve tot het regis-
treeren van k en t in de volgende uitdrukkingen:
I. a. katdnenkö^tdrs — ofkö^tdrzenkatm
kaZZen en katers — of katers en karten.
b. në\'tdnenetm — ofnetmene\'tdn
neten en nekten — of nekten en neten.
c. spïtdnenspitdn — ofspttdnenspïtm ■
spijten en spijten —■ of spijten en spyten.
d. bótmenbo-^tan — ofbö\'^tdnenbótm
boeten en booten — of booten en boZten.
II. a. hakanenhakm — ofhakmenhakan
haÄ;en en hakken — of hakken en haÄ;en.
1) Een beschrijving van deze apparaten, en hun werking is te vinden in:
„Onderzoekingen gedaan in het physiol. laboratorium der Utr. Hoogeschool. Vijfde
reeks. I. Eerste afl. p. 59 e. v.; Die neueren Sprachen, VIII, 8, en in: La Voix,
Revue Mensuelle, XI, 124, pg. 97.
236.
b. stë\'kmensfekan — ofstekmenstë-kan
steA^en en stekken — of steA;Z;;en en 8teA;en,
c. strïkanenstnkan — ofstrikmenstnksn
stryAen en stri^/fcen — of stri^A;en en stry^en.
d. stukmenstd\'km —- ofstö\'kmenstokkan
stokken en stoA;en — of stoA;en en stoA;A;en.
Zooals men ziet, staat in elke uitdrukking zoogenoemde tt of kk
tegenover i of A; en omgekeerd t oi k tegenover zoogenoemde
tt en kk. In elke uitdrukking worden dus de woorden met tt of
kk, zoowel als die met t of k éénmaal zeer sterk en éénmaal
zwak geaccentueerd.
Bij het uitrekenen der curven kreeg ik tot uitkomst, dat de
gemiddelde duur in seconden was:
I. a. van 0,12, Z0,12, ^ 0,20 en 0,15:
b. „ ^ 0,23, 0,21, ii 0,24 „ ^ 0,20
c. „ ^0,21, ttQ,lQ, 0,30 „ i0,10
d. „ tt 0,28, t 0,19, ^ 0,11 , tt 0,14
tt 0,770, t 0,680
O 770
De gemiddelde duur van zoogenoemde tt is dus — sec. =
0,1925 sec., en van t sec. = 0,170 sec., m. a. w. de ge-
middelde duur van den dubbelkonsonant t is 1,132 of bijna
maal dien van den enkelv. konsonant t-, bovendien is in de curve
geen verdubbeling waar te nemen, zoodat ik meende zoowel den
dubbelen als den enkelen konsonant door één letterteeken voor
te kunnen stellen.
De berekening der andere curven gaf my de volgende uitkomst
in seconden:
II. a. van A; 0,30, kk 0,29, kk0,25, k 0,19; gem. kO,2A5, kh0,21
b. „ k 0,19, kk0,20, kh 0,25, k 0,20-, „ ^0,195, kh0,22h
c. „ h 0,27, M0,30, M0,30, A; 0,22; „ A;0,245, kkO,^
d. „ kk0,\\15, k 0,255, k 0,^0,kk0,W-, „ 0,2775, 0,1675
A: 0,9625, M 0,9625
De gemiddelde duur van zoogenoemde kk is dus sec.
gem. tt 0,135, t 0,16
„ ^^ 0,225, f 0,215
, „ ^^0,20, ^ 0,155
„ ^«0,21, «0,15
237.
= 0,2406 sec. en die van k eveneens, of m. a. w. de gemiddelde
duur van den dubbelkonsonant h is gelijk aan dien van den enkel-
voudigen konsonant U. \'t Behoeft voorzeker geen betoog, dat ook
in dit geval het enkele letterteeken gebruikt mag worden om den
„dubbelkonsonant" voor te stellen.
De andere medeklinkers kon ik helaas niet onderzoeken, doch
in de verkregen uitkomsten van de meegedeelde proeven meende
ik aanleiding te vinden om ook de andere „dubbelkonsonanten"
enkelvoudig voor te stellen.
h. Vragenlijstje.
Aan de Hoofden van Scholen der op \'t kaartje aangegeven en
eenige daarbuiten gelegen plaatsen zond ik dit vragenlijstje, met
vriendelijk verzoek van onderstaande woorden die te onderstrepen
welke in de plaats hunner inwoning gebruikt worden, of anders
het juiste woord in te vullen.
ander, aander,
schande, sjaant,
af, of,
slap, slop,
bracht, hrocht,
koud, kolt,
baard, boart^),
vaart, voart,
erwt, aart,
gard, gaart,
arm, arrem, Urem,
sterk, starrek, stdrek,
gras, gres,
gaar, goar,
gaan, goan,
kaal, koal,
hazelnoot, hoazelnoet,
schraal, schroal, sjroai,
vadem, voadem, voajem,
haas, hoas ,
maat, moat,
dragen, droagen,
kraken, kroaken,
graven, groaven,
stapel, stoapel,
naam, noam,
hij valt,... velt,
lente, leinten, leint,
erf, arref, dref,
vaardig, veerdig,
paard, peert,
mensch, mins,
ekster, eekster,
egge, eg, eegt.
1) oa stelt een klank voor, die het midden houdt tusschen aa en oo.
238.
hij legt,,.. leit,
ijzen, iezen i),
hitte, het,
haard, heert,
hart, harte, hat,
berg, barreg, bäreg ,
dorp, darrep, ddrep, derrep
karn, kaar,
parel, pèrel,
ginds, gint, gunt,
gerecht, gericht,
hij neemt, nimt,
binden, binden , beinden,
winter, winter, weinter,
grendel, gründet,
rimpel, rumpel,
spelen, speulen,
speen, speun,
goud, golt,
bord, hórt 3), burt, bört ,
korf, kórref, kurref, körref,
zorg, zórreg, zurreg, zörreg,
vogel, voegel,
bul, bol,
lucht, locht, ,
honger, hoenger,
gebonden, eboenden,
ons, oens,
vonk, voenk
kopje, kopjen, kop jen.
bunzing, bunsem,
wolf, wulf,
kogel, koegel,
door (praep.), deur,
droog, dreug ,
koning, keuning, koening,
goot, geut.
ader, oar,
naad, noat,
braden, broajen,
razen, roazen,
paal, poal,
jaar, joar,
spaan, spoan,
bekwaam, bekwaam,
schapen, sjap(en), sjoap(en),
vragen, vroagen,
tafel, toafel, tavel,
draaien, dreijen,
kaas, keis, kees,
gaaf, geif, geef,
waaien, weijen,
paaltje, poalsjen, pöltjen,
ging, góng,
spiegel, spegel,
prijzen, priezen,
krijt, krit,
brief, breef,
bijl., biel, bil.
1) ie stelt denzelfden klank voor als ie in het Nederl. Piet.
2) ï stelt een klank voor, dien men een gerekte i zou kunnen noemen, zij ligt
tusschen i en ie.
3) ó stelt den o-klank voor van het Nederlandsche krom.
4) ö heeft veel overeenkomst met eu uit het Fransche neuf.
J
239.
bezwijken, hezwlken,
kwijnen, hunnen,
wijs (adj.), wies^ wis,
blijven, blieven,
krygen, hriegen,
rijzen, riezen,
brij, brie,
snijden, sneijen, sniejen,
sneeuwen, sneejen, sniejen,
vijand, vieant, vieant,
gij, jie, ie,
wy, ivie, wullie, ivuelie\'^),
drie, dree,
bloeien, bleyjen,
broeien, breujen,
hooren, heuren,
broeder, breur,
bloempje(n), bluumpjen,
bruin, broen, bruen,
kruit, kroet, kruet,
pruim, proem, pruem,
zuipen, zoepen , zuepen ,
druif, druuf,
kluiven, kluven,
huig, huug,
suizen, suzen, soezen.,
bleeken, bleiken,
deelen, deilen,
vleesch, vleis,
heeten, heiten,
geen, gïn, gien,
gelooven, gleuven,
stroopen, streupen,
bloode, bleu,
koopen, heupen,
noodig, neudig,
boos, beus,
brouwen (lispelen), briejen,
bij, bie,
knie, knei,
nieuw, nei, niej,
ruimte, ruem(en),
wringen, vringen,
hy gaat, . .. geet,
hij slaat, .. . sleet,
hij staat,. .. steet,
schoon, sjoon,
gy ziet,.. . zien,
ik doe, ik doet,
plan, pladn ,
genomen, enomen, eneumen,
ik neem, neme ,
zaak, zahe,
bode, booi,
veel, veul, veule, volle,
doen wij , doeve,
laten wij, loave,
anders, aanderst,
in den arm, inde-ndrem,
1) ue klinkt doffer dan de u in het Nederl. schuw.
-ocr page 264-240.
c. Toevoegsels en Verbeteringen.
bl. 9 reg. 10 v. b. moet staan: man man (ohd. man).
„ 11 reg. 7 V. b. moet staan: hozmU^t i. pl. v. hdzalnUt.
„ 16 reg. 2 v. b. moet vervallen het enz. tot knext.
„ 16 reg. 15 v. o. moet staan : zel^f i. pl. v. zebf.
„ 17 reg. 7 v. o. moet staan: U\'zdn lezen (got. lisan).
„ 20 laatste reg. moet staan: doo- i. pl. v. door.
„ 23 reg. 8 v. b. moet staan: sófal i. pl. v. sofal.
„ 24 reg. 14 v. b. moet staan vügal i. pl. v. vugdl.
„ 33 reg. 12 v. o. moet vervallen ho\'^n enz. tot mo-j reg. 11 v. o.
„ 34 reg. 7 v o. moet staan: kruem kruimel (mnl. crüme).
„ 45 reg. 2 v. b. moet staan: ö\'^rlox i- pl. v. o"^rlox.
„ 47 reg. 9. v. o. moet staan iVoorc^-Bevelandsch.
„ 51 reg 12 v. b. moet staan tavdl, wavdl i. pl. v. taval, wavdl.
„ 54 aan § 232 toevoegen: In de part. praet. valt g van het
praefix ge (os. gi) weg, b.v. ^nö\'mdn genomen; zie § 325.
„ 58 reg. 10 v. o. moet staan: c i. pl. v. III.
„ 74 reg. 14 v. b. moet staan: snot i. pl. v. snót.
„ 84 reg. 7, 8 en 9 v. b te zetten onder § 315.
„ 90 aan § 335 als 2° Opm. toevoegen: Eigenaardig is de
vervoeging van stö^n staan (got. standan), praes. 1° sg.
stö, praet. sttti of stórj^, stir^an of stör^m, gsfögw.
In de woordenlijst aanvullen of verbeteren:
bl, 96 na öjam: ajan aaien, steelen.
„ 98 na anlegan: anle^sn aanlengen, verdunnen.
„ 99 onder apel appel: jamóndo\'^rdozü^rmapdlhë-^nbïtdn je moet
door den zuren appel heen bijten (als je vooruit komen wilt).
„ 100 onder art erwt.- art&püd^n peulen.
„ 101 onder hal^k: ^tö\'varddhal^kxö\'jdn het over de balk gooien,
verkwistend zijn.
„ 102 achter bd^rtsrapar: of hö^rtsrahdr.
„ 107 onder hltdn: hitjdn beetje; dnhë\'^lhïtjm een vrij groote
hoeveelheid.
„ 109 na hlokax- blots blut, lens.
„ 119 onder dó-man staat God dom moet zijn Goddome.
„ 121 onder dn^kan\'. drun^kant dronken, andrufj^kandakëral een
dronken kerel.
241.
bl. 121 na dro-^nan: dro\'tal \'t zelfde als dreumes.
„ 130 na gal: galddri\'j galerij.
, 133 na gë-^r: garant begrootelijk, bv. dazmatagarantof dat
begroot me te zeer, dat is te kostbaar.
„ 138 na ggnzan: ggps de beide handen geopend tegen elkaar,
zoodat ze een bakje vormen.
„ 138 ggr in: öptaggrsvutan \'t zelfde als öptavoravutan\\ zie vor.
„ 140 achter Äöar haar. § 105: gïnhö^r geen haar, niets;
darztt^nhivoalhö^rmdfjön^ die jongen heeft een zeer goed
karakter; dthö^wë\'^rgmhö^lan \'t haar weerom (terug) halen,
zich wreken; hó^röptatandhen haar op de tanden hebben.
„ 144 lees hgl^psë\'^l i. pl. v. hglépsë\'^l.
„ 148 na jgfaran: jor^k jurk, japon.
„ 148 na ju: juehj pron. pers. of poss. pl. 2^ ps.; zie §§ 301, 305.
„ 150 onder kö^tar: kójaman liefkoozingswoord voor kd^tar.
„ 151 na katuil: kazïn kozijn § 121.
„ 157 onder kou^t: anko^wakrimpart een koudkleum.
„ 165 voor le^tan: ler^an langer worden.
„ 166 onder Uk: anklapliksfgrdahek een klap vlak in\'t gezicht.
„ 168 na Id\'vartsan: lö\'^zan loozen, afschepen. § 148.
„ 187 na pujar: pU^l peul; zie aanvullingen v. art.
„ 188 na räm: rämt pl. ramdan raam, subst.
„ 190 na n^kalan: rins zuur, adj.
„ 191 achter röx: frar^köptaröxhen Frank op den rug hebben,
lui, slaperig zijn; dalgnso\'ataróptargzhen, den Bunschoter
op den rug hebben, idem.
„ 192 achter rgt staat bluts, moet zijn blut.
„ 195 achter hp: anhpmisu^raapals een schip met zure appels,
een regenbui, ook fig. een huilerig of boos gezicht.
„ 195 boven sódakan: sóbaran schuren, krabben, jeuken.
„ 200 na smë\'jan ■. smë\'^lan smalen, schimpen.
„ 213 onder tü: entuvardan en toen voortaan, en verder.
„ 216 na unwat: unwe-^r onweder, donder.
„ 217 na vir^: vmstar venster, raam, vensterluik.
„ 226 na ivë\'ar: wë\'^rwejaxejt weeheid, flauwte.
I. West-Germ. sh in anlaut wordt uitgesproken als s (zie § 226)
in: 1, 2, 3, 41 5, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22,
23, 24, 25, 26, 27, 29*, 32 en een enkele maal ook in:
6, 7 en 8.
II. West-Germ. a in open lettergreep en West-Germ. d worden
uitgesproken als a oï ö (zie §§ 56, 57, 105, 106) in:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11*, 12*, 13, 14*, 15.
III. West-Germ. ï wordt uitgesproken als t of (zie §§ 116—122)
in: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13*, 14, 15,
16, 17, 18, 20, 23, 24, 25, 26, 27, 30, 31, 32*.
IV. West-Germ. U wordt uitgesproken als ue, ü oï ü (zie §§ 129—
132) in: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11*, 13, 14, 15,
16, 17, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29,
30, 31, 32.
V. West-Germ. a vóór n -1- dentaal wordt uitgesproken als a
(zie § 50) in: 1, 2,3, 4*, 8*, 9, 10, 11* 12*, 13, 14,
15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 25, 28, 31, 32*, 33*.
VI. West-Germ. i vóór n dentaal wordt uitgesproken als l
(zie § 83) in: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11* 13, 14,
15, 16, 17, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26*, 28, 30, 32,
VIL In den 2° ps. sg. en pl. gebruikt men den uitgang sn van
den 1° en 3° ps. pl, in: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10,
12*, 13, 15, 17, 18, 27.
VIII, Apocope van de slotvokaal der stamsuffixen (zie § 169)
heeft ook plaats in woorden als schande, hode enz, in:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 15, 16, 17, 18, 1\'9, 20, 21*, 23, 24,
25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 33* 34,
1 De cijfers met een * beteekenen, dat naast de hier aangegeven uitspraak
ook een andere in gebruik is.
V Sr
_________ ,
...
- dit
af
1. |
Barneveld. |
8. |
Hierden. |
15. |
Garderen. |
22. Woudenberg. |
29. |
Rensvvoude. |
2. |
Voorthuizen. |
9. |
Hulshorst. |
16. |
Koolwijk. |
23. Leusden. |
30. |
Amersfoort. |
3. |
Appel. |
10. |
Nuuspeet. |
17. |
Stroe.. |
2i. Stoutenburg. |
31. |
Hoogland. |
4. |
Nijkerk. |
11. |
Doornspijk. |
18. |
Otterloo. |
25. Zwarlebroek. |
32. |
Soest. |
5. |
Pullen. |
12 |
Oldebroek. |
19. |
Luuteren. |
26. Bunschoten. |
33. |
Veenendaal. |
6. |
Ermelo. |
13. |
Elspeet. |
20. |
Glinden. |
27. Spakenburg. |
34. |
Schaarsbergen, |
7. |
Harderwijk. |
14. |
Uddel. |
21. |
Scherpenzeel. |
28. Ede, |
244.
LITERATUUR.
J. Franck. Etymol. "Woordenboek der Nederl. Taal. 1892.
Fr. Kluge. Etymol. Wörterbuch der Deutschen Sprache 6« Aufl. 1899.
A. Lübben. Mittelniederdeutsches Handwörterbuch. 1888.
F. Holthausen. Altsächsisches Elementarbuch. 1900.
J. H. Gallee. Altsächsische Grammatik. 1891.
W. Braune. Abriss der Althochdeutschen Grammatik. 3e Aufl. 1900.
Ed. Sievers. Abriss der Angelsächsischen Grammatik. 1895.
W. Braune. Gotische Grammatik. 4^ Aufl. 1895.
J. H. Gallee. Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect.
1895.
M. Bruijel. Het Dialect van Elten-Bergh. 1901.
A. Opprel. Het Dialect van Oud-Beierland. 1896.
A. Verschuur. Klankleer van het Noord-Bevelandsch. 1901.
Fr. KaufFman. Geschichte der Schwäbischen Mundart im Mittel-
alter und in der Neuzeit. 1890.
F. Holthausen. Die Soester Mundart. 1886.
E. Maurmann. Grammatik der Mundart von Mülheim a. d. Ruhr. 1898.
E. Sievers. Grundzüge der Phonetik zur Einführung in die Laut-
lehre der Indogermanischen Sprachen. 4\'- Aufl. 1893.
W. Vietor. Elemente der Phonetik des Deutschen, Englischen und
Französischen. 3e Aufl. 1893.
J. te Winkel. Geschichte der Niederländischen Sprache. 1898.
J. te Winkel, De Noordnederlandsche Tongvallen. Afl. 1. Leiden.
E. J, Brill,
H. Zwaardemaker. Graphiek der Spraakbeweging in „Onder-
zoekingen gedaan in het physiol. laboratorium der Utr, Hooge-
school. üitgeg, door C, A. Pekelharing en H. Zwaardemaker
Ve reeks, 1, afl. 1.
245.
LIJST VAN AFKORTINGEN.
A., acc. accusatief.
adj. adjectief.
ags. Angel-Saksisch.
heh. behalve.
h.v. bij voorbeeld,
catisat. causatief.
compar. comparatief,
compos, compositum.
D., dat. datief.
demonstr. demonstratief.
dent, dentaal.
eng. Engelsch.
fem., f. femininum.
fra. Fransch.
fri. Friesch.
germ. Germaansch.
got. Gotisch.
gr. Grieksch.
imper. imperatief.
indic. indicatief.
inf., infin. infinitief.
intrans. intransitief.
kons., konson. konsonant.
lat. Latijn.
manl., ml. manlijk.
masc., m. masculinum,
m/ai. Middel-Latijn.
mhd. Middel-Hoogduitsch.
mnd. Middel-Nederduitsch.
mnl. Middel-Nederlandsch.
-V., nom. nominatief.
naamv. naamval.
ned., nederl., ndl. Nederlandsch.
n. eng. Nieuw Engelsch.
neutr., n. neutrum.
nhd. Nieuw-Hoogduitsch.
nnd. Nieuw-Nederduitsch.
nl. namelijk.
ofra. Oud-Fransch.
ofri. Oud-Friesch,
ohd. Oud-Hoogduitsch.
ond. Oud-Nederduitsch.
onz. onzijdig.
opm. opmerking.
os. Oud-Saksisch.
oud-germ. Oud-Germaansch.
part. participium.
pers.,ps., persoon of persoonlgk.
pl., plur. pluralis.
poss. possessief.
praes. praesens.
praet. praeteritum.
pron. pronomen.
reflex, reflexief.
sing., sg. singularis.
skr. sanskryt.
suhst. substantief.
trans, transitief.
vok. vokaal.
vgl. vergelijk.
W.-Germ. "West-Germaansch.
wt. wortel.
w.w. werkwoord.
ztv. zwe. Zweedsch.
W: - - ,
""■\'J-\'S. "■..■■ •
i y
^ J
/
- .r:. . ...
i. \'
iSi
-ocr page 271-Voor de vaststelling der grenzen van een dialect levert
de klankleer ons meer betrouwbare gegevens dan de
woordenschat.
Tegen de aannemelijkheid van Trautman\'s bewering
(Finn und Hildebrand 1903), dat het Oud-Hoogduitsche
Hildebrandslied een Oud-Engelsch origineel zou hebben,
levert vs. 48: „dat dü noh U desemo rtche, reccheo ni wurti"
een gewichtig bezwaar op.
Het Angel-Saksische yrhp is verwant met het Neder-
landsche erg (mnl. erch en arch).
Er is geen voldoende reden om met Thurneysen (Wölfflins
Archiv 13, 18) aangezicht aan te nemen als grondbetee-
kenis van de praepositie Got, and, Lat. ante, Gr. avrl en
het Oud.-Ind. adverbium anti.
248.
De inschuiviüg van h tusschen m en r in het Ond.
timbar, Got, timbr- moet dagteekenen van Voor-Germaan-
schen tyd.
In Hêhand (ed. Behaghel) vs. 2592 is de door Seherer
(Müllenhoff, Sprachpr.^ 49) voorgestelde verandering van
accaro in uuocaro onnoodig, indien men het accent laat
vallen op endi.
Roediger\'s vermoeden (Azdf 5.288) als zouden na rmon
(Hêliand, ed. Behaghel vs. 5751) eenige woorden zijn
weggevallen, is gegrond.
Ten onrechte leidt Franck (Etym. Wdbk. der Ned. Taal)
het ï^ederlandsche eest af van een wortel id: aid, voor-
germ. idh „branden."
De bewering van VercoulHe (Bekn. Etym. Wdbk. der
Ned. Taal i, v. benard) dat nar staat tot naar als har tot
haar is onjuist.
Het Nederlandsche gerief is in verband te brengen met
het Nederlandsche adjectief rijf en het Middel-Nederduit-
sche adjectief rive.
249
XL
Voor het fragment der Middel-Nederlandsche vertaling
van het Nibelungenlied is de titel „Nevelingenlied" niet
goed gekozen.
XIL
Het werkzaam aandeel door Agatha Deken genomen
in den gezamenlijken letterkundigen arbeid van Elisabeth
Wollf en Agatha Deken wordt door velen onderschat.
XIH.
In Dyerste Frologhe van Tspel v. d. H. Sacramente
V. d. Nieuwervaert (ed. Verwijs) is vs. 54:
uut gevoelen dat wy verUesen
waarschijnlijk te lezen:
uut dat gevoelen wy verhiesen.
XIV.
In Der YstorienBloeme (ed. Oudemans) is vs. 746:
Kan ute jans monde wise
te lezen:
Quam ute jans monde wise.
Ibid. VS. 1325 — 28 zijn te lezen:
Ende die vader metten sone
Entie heilege, geest, die syn gewone.
Hehhene an den cruce gebonden.
-ocr page 274-250.
XVII.
In Ferguut (ed. Verwijs—Verdam) zgn vs. 2225 — 28
te lezen:
Geformeert was alse ere catte
Syn nese, die locken wyt ende platte.
XVIII.
De door Stoefct (Spreekw. Spreekw. Uitdr. en Gez. 645)
gegeven verklaring van haar op de tanden hebben is door
een betere te vervangen, welke deze uitdrukking in ver-
band brengt met oud volksgebruik.
XIX.
De traditioneele indeeling der zelfstandige naamwoorden
in concrete en abstracte substantieven berust op verkeerde
grondslagen en geeft aanleiding tot verwarring.
XX.
De geheime correspondentie in 1672 tusschen Willem
van Oranje en Karei II van Engeland gevoerd, geeft
veeleer een bewijs van \'s prinsen standvastige politieke
inzichten, dan dat zij hem tot oneer verstrekt. (Zie:
„Hist. Verhaal" van Mr. B. Costerus, 2e dr. 1736 en
Fruin in: Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh. N. R. III.)
XXI.
In den strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt was
het recht aan de zijde van den prins en de Algemeene
Staten.
251.
XXII.
In de lagere Massen van gymnasia en middelbare scholen
worde het onderwys in de beschavingsgeschiedenis vastge-
knoopt aan de levensbeschrijving van groote mannen.
Vaardigheid in het methodisch spreken behoorde geeischt
te worden van allen, die bevoegdheid wenschen te erlangen
tot het geven van onderwijs.
XXIV.
Het onderwys in de moedertaal dient in de lagere
klassen van gymnasia en middelbare scholen voor een
groot deel gewijd te worden aan lees- en spreekoefeningen.
XXV.
Ten onrechte maakt de school van Kant de causaliteit
afhankeiyk van den tijd.
V, i ^ 1 jji^iiffiii^lipnninnppiwis .
m
m
"A
Bf
%m
A
. \' Ï
-ocr page 277-■.fetg;-,:
-V
1 ■■ \\
ä
■ •) •
f
■ \' . .....
f w
<mm
^ w
\' V ^
r-:
; ■ . - Mm\'-.
v\'a. ■ ■ .
i V.
: ^
-ocr page 279-........v:
1 ^
4
•K\'i
-ocr page 280-■■f\'ii
m-.
M
^rf
H:\'
m..
» u
«
m:
rf\'-.!.-