-ocr page 1- -ocr page 2-

A» qu.
192

m,

-ocr page 3-

^r

-ocr page 4-

■ \'

h ..

.\'■\'Viv

Ii\'"

-ocr page 5-

BACTERIOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN
BIJ KINKHOEST.

-ocr page 6- -ocr page 7-

Bacteriologische Onderzoekingen
bij Kinkhoest.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad
van

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector-magnificus

Dr. C. H. H. SPRONCK,

Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

• tegen de bedenkingen van

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE

te verdedigen

op Woensdag 6 Juli 1904, des namiddags te 3 uur,

door

PIETER SMIT,

Geboren te Zetten.

G. P. TIERIE — AMSTERDAM.

BIBLIOTHEEK DER
RUKSUiNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 8-

\'t

> \' \' \\

-m

\'-O.

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS.

-ocr page 10-

i.

.va

-ocr page 11-

Het voleindigen van dit proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid den Hoogleeraren van de Medische en van de
Fhilosophische Faculteit der Universiteit van Amsterdam mijn
oprechten dank te betuigen voor de opleiding.^ die ik van hen
heh ontvangen.

Aan U, Hooggeleerde Spronck, mijn Promotor, breng ik
mijn bisonderen dank voor de welwillendheid en den steun,
die ik in zoo ruime mate van U mocht ondervinden hij de
samenstelling van mijn proefschrift. Ik beschouw het als een
groot voorrecht onder Uw, gewaardeerde leiding werkzaam te
zijn geweest.

Wees overtuigd, Hooggeachte Wijnhoff, dat, al was ik
slechts korten tijd Uw assistent, de zoo leerrijke omgang met
U mij in velerlei opzicht tot groot nut is geweest.

Hooggeachte Bosscha, de vriendschappelijke leiding, die ik
als Uw assistent van U mocht ontvangen, zal mij steeds met
dankbaarheid op die jaren doen terugzien.

U, Hooggeachte Haveeschmidt, zeg ik hartelijk dank voor
de bereidwilligheid, waarmede Gij Uw ervaringen en Uw
materiaal te mijner beschikking steldet, wanneer ik die voor
mijn onderzoek behoefde.

Ten slotte past het mij een woord van dank uit te spreken
aan allen, in het bizonder aan den Directeur van het
Wilhelmina-Gasthuis te Amsterdam en aan U, Hooggeachte
Wagenaar, die mij het materiaal voor mijn arbeid ver-
schaften.

-ocr page 12-

; \' •-

• >:

^r-m

-"■lit-\'

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding..................1

Hoofdstuk I. Historisch Overzicht........ . 2

Hoofdstuk II. Onderzoekingen over den Bacillus Pertussis

Eppendorf.................45

Hoofdstuk III. Onderzoekingen over den Bacillus „z" van

Manicatide................61

Hoofdstuk IV. Onderzoek van eenige gevallen van Kink-
hoest, voor het meerendeel uit een epidemie te Amsterdam. 69

Résumé...................76

Bijlage I. Overzicht der onderzochte Kinkhoestgevallen . 78

Bijlage II. Protocollen van de Experimenten, met den Bac.

Pertussis Eppendorf verricht bij Caviae en Konijnen. . 86

Bijlage III. Eenige klinische waarnemingen bij Kinkhoest. 91

Literatuueoveezicht..............96

-ocr page 14- -ocr page 15-

INLEIDING.

Bijna algemeen wordt tegenwoordig de kinkhoest als
een infectieziekte sui generis beschouwd. De contagio-
siteit, het epidemische optreden, de nablijvende immu-
niteit voor de doorstane ziekte, de leucooytose, die
van den aanvang der ziekte af bestaat en in het stadium
convulsivum haar hoogtepunt bereikt, bieden voor deze
opvatting voldoende gronden aan.

Toch ontbreekt nog het directe bewijs hiervoor: over
het infecteerende agens heerscht onder de talrijke
onderzoekers nog groot verschil van meening; geen
van de door hen beschreven schizomycetes en protozoa
voldoen aan alle eischen, die men tegenwoordig stelt,
om een microorganisme specifieke beteekenis voor de
aetiologie van een ziekte toe te kennen.

In de volgende bladzijden zal ik een overzicht geven
over deze onderzoekingen, gevolgd door de resultaten
van bacteriologische onderzoekingen, door professor
Spronck begonnen en door mij voortgezet, bij een
reeks kinkhoestlijders uit epidemieën te Utrecht en
te Amsterdam.

1

-ocr page 16-

HOOFDSTUK L
HISTORISCH OVERZICHT.

1. OnDEEZOEKINGEN naak den veewekkee van den
Kinkhoest tot 1883.

»De waare oorzaak van deeze ziekte is dan eene
vreemde zaadstoffe, die een vermogen bezit, zich, even
als het vergift der pokken, te vermeerderen, en aan
te grijpen kinderen, die te vooren van denzelven niet
aangetast geweest zijn. Ik kan met geene zekerheid
zeggen, of het insecten zijn: Doch men bemerkt dui-
delyk, dat het vergift zich door de besmetting voort-
plant, en dat, een gedeelte daarvan door de ademhaling
in de borst komt, doch het meeste met het speekzei
in de maag nedergeslikt word."

Zoo uitte zich in de 18e eeuw Rosén van Rosen-
stein (2) al over aard en werking van het kinkhoest-
virus, dat vóór hem Linnaeus (1) zich reeds gedacht
had als een contagium animatum, bestaande uit de
eieren van kleinste dieren, die door inademing de ziekte
zouden verwekken.

De verschillende vermoedens, die in den loop der
eeuwen over den aard van dit contagium zijn geuit,
wil ik echter laten rusten en mijn overzicht beginnen
met den eersten, die lagere organismen bij kinkhoest
aantoonde: Po ui et (3).

-ocr page 17-

Zooals begrijpelijk is, waar bij deze ziekte de aan-
doening van de luchtwegen zoozeer op den voorgrond
treedt, hebben nagenoeg alle onderzoekers hun onder-
zoek in hoofdzaak bepaald tot dat van het sputum
der zieken.

P o u 1 e t echter onderzocht in 1867 microscopisch de
uitademingslucht der lijders en vond daarin kleine
infusoriën, van welke sommige behooren tot de groep,
die als Monas of Bacterium Termo beschreven wordt,
andere beweeglijke bacillen zijn.

Jansen (4) kon deze bacillen evenwel in het sputum
niet vinden, doch beschrijft groenachtige, kernhoudende,
peervormige lichaampjes, voorzien van lange uitloopers,
die een levendige, rollende beweging vertoonen. Hij
durft dezen echter geen specifieke beteekenis toe te
kennen.

Den eersten uitvoerigen arbeid over dit onderwerp
heeft Letzerich (5—7) geleverd. De kinkhoest wordt
volgens hem veroorzaakt door een schimmel, waarvan
de sporen de ziekte verbreiden. In het slijmetterige
sputum van het stadium catarrhale vond hij de kleine,
eivormige, roodbruine sporen, ten deele pas in den
aanvang van hun ontwikkeling, ten deele reeds thallus-
draadjes vormend; in het taaie, slijmige sputum van
het stadium convulsivum is het mycelium gevormd,
een spinneweb van thallusdraadjes, aan welke levendige
sporenontwikkeling plaats vindt. Met het bloote oog
kan men deze ophoopingen van sporen zien als wittere
haardjes. Al naarmate de sporen zich sneller ontwik-
kelen en verbreiden, gaat het catarrhale stadium sneller
in het convulsieve over.

Deze schimmel, rein gekweekt op in melk gedrenkt
wittebrood en bij jonge konijnen in de trachea gebracht,
verwekt een tracheaalcatarrh, die na 8—10 dagen ge-

-ocr page 18-

4

volgd wordt door heftige hoestbuien en algemeene
ziekteverschijnselen. Het neusslijm komt microscopisch
overeen met het kinkhoestsputum. Doodt men het dier
in dit stadium, dan vindt men dezelfde afwijking als
in de cadavers van aan kinkhoest gestorven menschen,
n.1. het slijmvlies der luchtwegen van de epiglottis af
overtrokken door een netwerk van sporendragende
draden, dat zich ook over de bifurcatie heen tot in de
alveolen voortzet, indien de ziekte door bronchitis of
pneumonie gecompliceerd wordt. Dan zag hij den pai-a-
siet ook in de epithelia en in het bindweefsel om de
alveolen. Zijn er veel dwarswanden, dan zien die draden
er uit als fijne parelsnoeren.

Later (7) beschrijft hij de kinkhoestmicroben anders:
de witte haardjes in het sputum zijn nu ophoopingen
van micrococcen, waarin zich kleine kogelbacteriën en
plasmabolletjes van verschillende grootte ontwikkelen.
Op een objectglas of in een buisje kon hij, na toevoe-
ging van een voedingsvloeistof, nagaan, hoe deze kogel-
bacteriën zich vermeerderden en vergrootten tot plas-
mabolletjes met wasachtigen glans, hoe deze groeiden,
troebel werden, opgevuld werden met kogelbacteriën,
en hoe ten slotte deze hoogstens 0,06 m.M. groote
micrococcenblazen berstten en de vrijgekomen micro-
coccen denzelfden ontwikkelingsgang doormaakten.

Gekweekt op kalfsvleeschlijm met suikeroplossing of
op wittebrood met melk, ontwikkelt zich uit de micro-
coccen een fijn mycelium, waaraan bruingele sporen
rijpen. Volgens de sporen behoort de schimmel tot de
Ustilaginei.

Terzelfder tijd vestigt Henke (8) de aandacht op
ronde cellen in het kinkhoestsputum, gevuld met klein-
ste, levendig bewegende lichaampjes en een of meer ex-
centrische kernen. Haar grootte bedraagt 0,01—0,02 mM..

-ocr page 19-

De intracellulaire beweging houdt op na toevoeging
van chinineoplossing. Uit het ontbreken van deze cellen
in andere sputa en het therapeutisch effect van inha-
laties met een chinineoplossing besluit hij tot het bestaan
van een pathogenetisch verband tusschen deze cellen
en de ziekte.

In 1876 vond Letzerich\'s onderzoek een verdediger
in Tschamer (9), die eveneens den kinkhoest houdt
voor een mycose van het slijmvlies der luchtwegen,
analoog aan de huidmycosen, favus enz. In andere
sputa dan die van kinkhoest zag hij deze schimmels
nooit. Hij vestigt vooral de aandacht op de spelde-
knopgroote, witte of geelwitte lichaampjes in het sputum,
waardoor het reeds macroscopisch als van kinkhoest
afkomstig te herkennen is.

De kinkhoestschimmel op verschillende media kwee-
kende, trof hem de overeenkomst met het Capnodium
Citri, dat bijna op iederen sinaasappel en op vele appels
als zwartbruine puntjes groeit. Door inademing van zulk
een gepulveriseerde sinaasappelschimmel is het hem
gelukt zich zelf en een anderen volwassene een krampach-
tigen hoest te bezorgen; in hun sputum bevonden zich
toen de te voren er in ontbrekende lichaampjes en schim-
mels, hoewel niet in die hoeveelheid als bij kinkhoest.

Later (10) komt hij over den vorm van de schimmel
tot een ander inzicht dan Letzerich. Op andere media
de sporen vervolgend, merkte hij verschillende vormen
op; sommige geleken op Oidium (d. i. het vroeger
beschreven Capnodium Citri), andere op Ustilago
Maidis. De ontwikkeling, zooals Letzerich die beschrijft,
zag hij slechts zelden.

Birch-Hirschfeld (11) controleerde ook Letze-
rich\'s werk. Hij hield het spinneweb van draden voor
zoogloeahoopen van bacteriën en kettingbacteriën; der-

-ocr page 20-

6

gelijke elementen zag hij ook in etter, cystitisurine
enz.. Hij maakte ook culturen en zag vaak een myce-
lium zich ontwikkelen, dat zich echter niet onder-
scheidde van dat van gewone schimmels. Bij het
dierexperiment gingen de dieren wel hoesten, maar
niet bepaald als bij kinkhoest; met etter, ander sputum
en diphteriemembranen kon hij denzelfden hoest op-
wekken.

Ook Rossbach (12) controleerde Letzerich. Wel
vond hij altijd sporen, die zich in cultuur verder ont-
wikkelden, maar nooit draden. De vele splijtzwammen,
die hij in het sputum zag, onderscheidden zich niet
van die bij andere bronchiaalcatarrhen. Zes konijnen,
dien hij door tracheotomie versch kinkhoestslijm in de
trachea bracht, vertoonden geen afwijking. Wittebrood
met melk, bewaard, zooals Letzerich aangeeft, doch
niet geënt met sporen, zag hij toch met schimmel
overtrokken worden. Letzerich zal dus wel geen rein-
culturen bij zijn dierexperimenten hebben gebruikt.

Met de door Burger in 1883 beschreven bacillen
begint een nieuwe richting in het onderzoek naar den
kinkhoestverwekker. Naast een reeks auteurs, die ver-
schillende schizomycetes als zoodanig beschrijven,
staat een drietal, dat de oorzaak der ziekte in protozoën
zoekt. Hun onderzoekingen zullen hier vooraf weer-
gegeven worden.

2. Protozoa als verwekkers van den Kinkhoest.

In het op de verwarmde objecttafel (35») onderzochte
kinkhoestsputum vond Deichler (20) een lagere dier-
soort, waarschijnlijk tot de
Giliata behoorend, die zich
daar onder verschillende vormen voordeed:

10. Embryonale vormen. Hiervoor ziet hij groenachtig

-ocr page 21-

blauwe ringen aan met dubbele contouren, die soms
aan een kant een opening hebben en dan halve manen
gelijken. Ze hebben de grootte van een leucocyt of een
epitheliumcel. In de omsloten holte bevindt zich een
helder blaasje of een lichaampje, met sterk lichtbrekende
korrels gevuld, beide voorzien van een krans van tril-
haren, die het lichaampje zoowel als den geheelen
ring in draaiende beweging brengen. Soms ziet men
deze lichaampjes ook tot rust gekomen, zonder ring,
en kan ze dan licht verwarren met trilhaarepithelia.

2". Op amoeben gelijkende vormen. Uit de tot rust
gekomen embryonen ontwikkelen zich ronde of ovale
eencellige organismen, die amoeboïde bewegingen ver-
toonen. De kleinere zijn zoo groot als een plaveisel-
epithelium, de grootere wel vier maal zoo groot. Ze
bezitten een korrelig protoplasma, een of meer vacuolen
en een groote ronde of halvemaanvormige, meestal
roodachtige kern. Men vindt deze alleen in zeer versch
sputum. De contouren zijn niet duidelijk, het grootste
deel der cel is bezet met trilharen, die ook nabijliggende
leucocyten in beweging brengen. Niet zelden is hun
vorm gestrekt of gebogen, met elkaar bijna rakende
uiteinden.

30. Geéncysteerde vormen. Metaal- of parelmoerglan-
zende blazen van verschillende grootte. Beschouwt men
deze langdurig, dan ziet men het omhulsel zich plooien
en meer en meer het aspect aannemen van een don-
kerder gekleurd, bruinrood of geelgroen net. Men zou
ze nu voor een verontreiniging van het sputum kunnen
houden, indien niet uit het lichter glanzende hyaloplas-
ma pseudopodiën werden uitgestoken. De roodbruine
kernen, die zich in het hyaloplasma bevinden, veran-
deren daarbij ook van plaats. Deze geëncysteerde
vormen ziet men nu dikwijls uiteenvallen (door uit-

-ocr page 22-

8

droging of koude) tot ronde of ovale bolletjes, die er
als vetdrupjes uitzien, maar door aether niet worden
veranderd. De netvormige cuticula, die de oorspron-
kelijke blaas omgaf, wordt doorzichtig en in haar
mazen ziet men die bolletjes liggen. Hun grootte
wisselt van een micrococcus tot een grooten leucocyt.
Uit deze fragmenten groeien nu weer embryonale cellen,
wat men vooral in het met permanganas kalicus ge-
kleurde sputum gemakkelijk kan volgen. Deze kleuring
differentieert ze ook van myelindruppels, die slechter
gekleurd worden.

Deichler vond onder de parasieten van den mensch
alleen in het balantidium coli eenige overeenkomst met
z^\'n Protozoon.

In zijn eerste publicaties (18, 19.) beschrijft hij den
parasiet eenigszins anders, sommige bizonderheden —
o.a. het in de embryonale cellen ingesloten lichaampje
was soms als een spiraal gewonden, knotsvormig, zonder
trilharen — zag hij later nooit meer, evenmin het dringen
van de ringen in grootere rondcellen, wat hij toen voor
copulatie hield.

Al durft hij, omdat reinculturen en daarom dierex-
perimenten wel niet mogelijk zullen zijn, den parasiet
niet zeker tot den verwekker van de ziekte te verklaren,
toch acht hij hem door zijn grootte beter in staat om
door slijmvliesprikkeling de geweldige hoestbuien op
te wekken, dan de zoo uiterst kleine bacteriën.

Tien jaren later kwam Kurl off (33.), die Deichler\'s
onderzoek slechts uit een referaat kende, tot ongeveer
gelijke resultaten.

Afgeschrokken door de banaliteit dermicroorganismen,
die het bacteriologisch onderzoek der kinkhoestsputa
hem opleverde, is hij er toe overgegaan alleen het
sputum in verschen staat te bestudeeren.

-ocr page 23-

9

In het slijmige sputum van het begin der ziekte
troffen hem elementen van verschillenden vorm en
grootte, sommige kleiner dan een rood-, andere grooter
dan een wit bloedlichaampje. Aan een soms aan twee
tegenovergestelde kanten bevinden zich trilharen van
verschillende lengte, de langste in het midden; op de
grootste helft van het lichaampje ontbreken ze echter.
Door de trilharen beweegt het organisme zich voort,
dringt tusschen de elementen van het sputum door
onder voortdurende vormverandering en aanpassing
aan de beschikbare ruimte, waarbij ook de kern van
vorm en plaats wisselt. Het protoplasma is fijnkorrelig.
Bij kamertemperatuur houdt de beweging spoedig op;
toch kan men dan, ook in het gekleurde droge praeparaat,
deze lichaampjes, die er nu kleiner uitzien, met hun
lange trilharen duidelijk herkennen.

Van meer belang acht K u r 1 o ff echter de elementen,
die hij steeds in het meer etterige sputum van de latere
perioden der ziekte vond, en die voor het kinkhoest-
sputum pathognomonisch zijn.

Het zijn op slijm- of vetdruppels gelijkende bolletjes
met dubbele contouren en in het midden een kleine
kern, die dikwijls ovaal is met oneffen, gefestonneerde
randen én een glanzenden, centralen nucleolus. Doordat
in de kleinere vormen (kleiner dan een rood bloed-
lichaampje) de protoplasmalaag tusschen kern en om-
hulsel zeer smal is, vertoonen deze concentrischen
bouw; de kleinste zien er homogeen uit met een glin-
sterende punt in het midden. Soms zijn ze ovaal, doordat
twee bolletjes zich in één omhulsel hebben vereenigd,
of doordat het omhulsel aan den eenen kant dikker is
dan aan den anderen. Men vindt ze in grooten getale
door het sputum verspreid, soms in hoopen bij elkander;
soms zijn groote, korrelige cellen er mee opgevuld.

-ocr page 24-

10

Laat men het praeparaat een of meer dagen in de
vochtige kamer bij kamertemperatuur, dan ziet men het
aantal bolletjes toegenomen, maar bovendien lichaam-
pjes, waarvan de herkomst aldus wordt verklaard: de
bolletjes bersten ten slotte door groei van hun inhoud,
het omhulsel trekt zich aan een pool van den proto-
plasmatischen inhoud samen tot een halve maan of
laat dezen geheel los en het vrijgekomen protoplasma-
lichaampje met een of meer kernen beweegt zich als
vrije amoebe, zonder trilharen, voort. De ledige om-
hulsels vindt men onder biscuit-, 8-, kringvormen enz.,
evenals de amoebe, ook wel in het versehe sputum,
doch in veel geringere quantiteit.

De vroeger genoemde, met bolletjes opgevulde cellen,
die meestal rond en gladrandig zijn, twee kernen
bezitten en ongeveer 5—6 maal grooter zijn dan een
wit bloedlichaampje, bersten ten slotte ook en laten
de bolletjes (sporen) vrij. Hierin ziet K u r 1 o ff vermeer-
dering door intracellulaire sporenvorming en rekent
daarom den parasiet tot de
Sporozoa. Deze groote sporen-
cellen ontwikkelen zich weer uit de bovenbeschreven
amoeben, wat hij door de verschillende overgangs-
vormen, die hij waarnam, bewezen acht.

Deze amoeben onderscheiden zich slechts van etter-
lichaampjes door hun groote veranderlijkheid van vorm.
Men ziet tweeërlei soort pseudopodiën: de eerste be-
vatten ook den korreligen inhoud der cel, de tweede,
die veel sneller uitgestoken worden, zijii homogeen.
Toch is het niet onmogelijk, dat we hier te doen hebben
met etterlichaampjes, wier beweeglijkheid verhoogd is
door een of anderen chemischen prikkel in het kink-
hoestsputum. Men kan de amoeboïde bewegingen nog
zien in sputum, dat 24 uur bij kamertemperatuur heeft
gestaan.

-ocr page 25-

11

In deze amoeben zoekt K u r 1 o ff de verwekkers van
den kinkhoest. Het verband met de eerstbeschrevene,
van trilharen voorziene, lichaampjes is hem niet dui-
delijk.

Dezelfde organismen als Deichler en Kurlolï vond
ook Behla (45) in het verwarmde kinkhoestsputum.
Na nauwgezet onderzoek is hij over den ontwikkelings-
gang van de amoebe tot het volgende inzicht gekomen.

De karakteristieke glanzende bolletjes houdt hij ook
voor sporen. Deze vergrooten zich tot 10—12 ix,, in het zich
bewegende protoplasma vertoonen zich ronde of spiraal-
vormige lichaampjes, zooals ook D e i ch 1 er beschreef.
Het omhulsel berst en de embryonale amoebe treedt
te voorschijn. Deze groeit, vaak tot een grootte van
30 (j., en vertoont levendige amoeboïde beweeglijkheid;
meestal is ze langwerpig met een stomp en een puntig
eind; ze bezit geen trilharen. Soms zag hij vermenig-
vuldiging door deeling, soms zag hij twee amoeben
samensmelten: een conjugatieproces of plasmodiën-
vorming.

Van leucocyten verschillen deze amoeben door het
snelle, »zuckende" uitzenden der pseudopodiën, terwijl
hun dierlijke natuur bewezen wordt door het kloppen
der vacuolen, dat hij soms duidelijk kon waarnemen.
Bovendien pleit hiervoor de vorming van sporocysten
en sporen. Hebben n.1. de parasieten voldoende voedsel
opgenomen, zijn ze rijp geworden, dan komen ze tot
rust, ronden zich af en worden door een membraan
omgeven. De inhoud wordt korrelig, het protoplasma
omgevormd tot de glanzende sporen, die na bersten
der cysten vrijkomen en zich verder ontwikkelen.

Behla wil den parasiet niet rangschikken onder de

1) Pfeiffer. Miiccli. Med. Woch. 1898 p. 894.

-ocr page 26-

12

sporozoa of de ciliata, doch houdt hem voor een
tusschenvorm tusschen de myomycetes en de amoebae,
een sporenvormende species, die hij daarom noemt
Amoeba sporipara, ter onderscheiding van de alleen
cystenvormende soorten.

Het meest vindt men ze in het stadium convulsivum; na
het genezen der ziekte zijn ze uit het sputum verdwenen.
De verschijnselen acht hij, behalve door mechanische
prikkeling, veroorzaakt door een vergif, dat de reflex
prikkelbaarheid van de medulla oblongata verhoogt.

De door trilharen bewegende elementen, die K u r 1 o ff
beschreef, zag Behl a ook; hij houdt ze voor trilhaar-
epithelia, die door de catarrh van vorm veranderd zijn,
zooals men die ook bij coryza vindt.

Verder verhaalt hij nog, hoe hij bij een hond, door
dien gedroogd sputum in de trachea te blazen, een op
kinkhoest gelijkenden hoest kon opwekken. Hetzelfde,
beproefd met mazelensputum, deed een hond ook
hoesten, doch met geheel ander hoesttype.

3. Schizomycetes als vebwekkeks van den Kinkhoest.

In het gekleurde kinkhoestsputum vielen Burger
(13) bijna constant en in grooten getale staafjes van
verschillende grootte op, de kleinere ongeveer twee
maal zoo lang als breed, de grootere dikwijls met een
insnoering in het midden (biscuitvorm). Hij zag ze het
meest in de kleine, witachtige, later meer geelwitte
vlokjes, die voor het kinkhoestsputum karakteristiek
zijn; ze liggen meest onregelmatig verspreid, soms in
kettingen, soms ook in de cellen. Bij
340 maal vergrooting
zijn ze al vrij goed te zien. Hij vond hun quantiteit
recht evenredig aan de intensiteit der ziekte en zag
ze nooit in andere sputa. Daarom twijfelt hij er niet

-ocr page 27-

13

aan met den verwekker van de ziekte te doen te hebben.

Culturen heeft hij niet aangelegd, evenmin dierproeven
verricht. Koch (14) laat zich dan ook in zijn referaat
zeer sceptisch over deze bewering uit, en Carré (22),
die dezelfde staafjes ook in andere sputa aantrof,
vond, dat ze zich in cultuur als saprophyten voordeden.

Eveneens van weinig belang, omdat ze hun bacteriën
niet kweekten, zijn de onderzoekingen van Moncorvo
en Silva Aronja (15,16). Zij troffen dikwijls in de geel-
achtige lichaampjes van het sputum zoogloeahoopen van
micrococcen aan, soms met eigenbeweging; nooit zagen
zij echter Burger\'s bacillen, noch Tschamer\'s my-
celium.

Behalve in het sputum zag Broadbent (17) deze
micrococcen, in groepen of kettingen, ook in de epi-
theliumcellen van larynx en pharynx.

De eerste, die volgens onze moderne methoden het
kinkhoestsputum onderzocht, was Afanassjew (23).

Het meest in de latere stadia der ziekte, vooral waar
pneumonie die compliceert, zag hij in het met gentiana-
violet gekleurde sputum een massa korte staafjes,
0,6 — 2,2 ^ lang, doorgaans afzonderlijk gelegen, soms
twee aan twee, in korte kettingen of in groepen, zelden
ook in de cellen.

Van een klein sputumvlokje legde hij met vleeschpep-
ton-agar en vleesch-pepton-gelei plaatculturen aan. Op
agar zag hy na 2-3 dagen bij kamertemperatuur de boven-
beschreven bacillen in lichtbruine, ronde of ovale kolo-
nies met fijne, gladde, vrij platte randen. De jongste kolo-
nies zijn bijna kleurloos, de ovale meestal in het midden
sterker gekleurd. Van korreligheid is weinig te zien. Bij
370 is hun groei veel sneller; op gelatine enbloedserum
groeien de bacillen langzamer, gelatine wordt niet
vloeibaar gemaakt.

-ocr page 28-

14

Op aardappel ontwikkelt zich een dikke, geelachtige,
later bruinachtige laag; in bouillon den 2den dag een
lichte troebeling, die allengs sterker wordt.

Na 1—2 weken houdt hun groei op, hoewel ze na 4
maanden nog niet afgestorven zijn. In zulke oude cul-
turen treden degeneratieverschijnselen op, ook sporen,
die meestal aan het einde van de staafjes zitten, soms
ook een weinig er van verwijderd, hoogstens twee in
getal; ze zijn wat dikker dan het staafje, waarvan de
omtrek dan niet duidelijk meer zichtbaar is.

De bacil is beweeglijk. ,

Spoot hij jonge honden en konijnen in de blootge-
legde trachea 1—2 c. o. emulsie van een minstens 8
dagen oude cultuur, dan stierf een deel binnen enkele
dagen aan pneumonie, een ander deel kwam de pneu-
monie te boven, terwijl een coryza en bronchitis met
op kinkhoest gelijkende hoestaanvallen nableef. In de
pneumonische haarden vond hij den bacil in reincultuur,
ook soms in het slijm van bronchi, trachea en neus.

Ssemtschenko (24.) kweekte dezen bacil ook uit
de cadavers van vier aan kinkhoestpneumonie gestorven
kinderen. Hij vond hem ook in de pneumonische haarden
bijna in reincultuur, in mindere mate in het slijm van
de hoogere luchtwegen. Uit lever, milt en nieren gelukte
het hem ook in eenige gevallen den bacil te kweeken.

Hij onderzocht ook de sputa bij velerlei andere
ziekten op deze bacillen, steeds met negatief resultaat.
Bij kinkhoest vond hij ze al van den vierden ziektedag
af, terwijl ze reeds vóór de ziekte geheel genezen is,
weer uit het sputum verdwenen zijn.

Op grond van zijn dierexperimenten en zijne en
Ssemtschenko\'s bevindingen bij den mensch, en van
het feit, dat deze bacil verschilt van alle tot dien tijd (1887)
bekende bacteriën, houdt Afanassjew zijn
Bacillus

-ocr page 29-

15

Tussis Gonvulsivae voor de oorzaak van den kinkhoest.
Deichler\'s en Henke\'s parasieten houdt hij voor
lymphoïde cellen.

Wendt (25) controleerde dit onderzoek en kwam
tot hetzelfde resultaat. Hij vond echter de bacillen niet
in het eerste stadium van de ziekte, maar tijdens de
reconvalescentie in even groote quantiteit als in het sta-
dium convulsivum. Ook zag hij ze niet, als Af anassj ew,
in de kleine sputumvlokjes »bijna in reincultuur", doch
altijd vermengd met vele gewone sputumbewoners.

Haushalter (26) kweekte uit het bloed van den
gesteriliseerden vingertop van drie kinderen uit één
gezin, die in het verloop van kinkhoest een pneumonie
hadden gekregen, den staphylococcus aureus. Hij houdt
dezen voor de oorzaak der pneumonie, zonder zich
uit te laten over eenig verband tusschen dezen coccus
en den kinkhoest.

Mi reo li (27) vond in twee gevallen van kinkhoest
in het larynxslijm bijna in reincultuur Streptococcen,
met welke hij bij konijnen geen kinkhoest kon ver-
wekken. Dezelfde Streptococcen vond hij trouwens ook
bij vijf gezonde kinderen.

Zeer uitvoerige onderzoekingen over dit onderwerp
bevatten de van 1892 tot 1896 verschenen publicaties
van Ritter (28—30). Met minder dan 2000 sputa van
147 kinkhoestlijders heeft hij onderzocht en daarin,
in het stadium spasmodicum, steeds zijn
diplococcus
tmsis convulsivae
aangetroffen, welken hij met hetzelfde
recht als aan den typhus- of infiuenzabacil aetiolo-
logische waarde toekent.

Uit het steriel opgevangen en in steriel water flink
gewasschen sputum nam hij een der kleine, melkwitte
vlokjes, die hij voor het bronchiaalsecreet houdt; het
aanhangende slym gloeide hij er met een gloeiend mes

-ocr page 30-

16

af, spoelde het daarna nog eens onder een waterstraal
en streek het uit op een reeks buisjes of Petri\'sche
schaaltjes met agar.

Reeds na 12 uur, ten volle ontwikkeld na 20 uur,
ziet men nu hierop zeer fijne, geïsoleerde, matgrijze,
ronde, sterk co- en adhaerente kolonies, die in aantal
alle andere overtreffen, zelfs menigmaal in reincultuur
opkomen.

Vooral deze snelle groei in het begin is opvallend; hij
laat reeds na 12 uur hun aanwezigheid macroscopisch
herkennen. Dikwijls verdwijnen de kolonies echter al den
tweeden dag onder de nu zich uitbreidende sapro-
phyten; wil men ze dus voortkweeken, dan zette men
ze op zijn laatst na 20 uur over. Hierbij is men door
hun taaie, aan kraakbeen gelijke, consistentie gedwongen
de kolonies in hun geheel over te enten en ze bij het
uitstrijken op de agar met zekeren druk te broyeeren.

Gewone agar is het beste voedingsmedium, beter
dan bloedserum en glycerineagar. Na eenige dagen
groei conflueeren de kolonies, worden wat minder
»knorpelfest", ofschoon dan nog de laag in haar geheel
van de agar kan afgerold worden.

Op aardappel, gelatine en in bouillon groeit de diplo-
coccus niet.

De diplococcus is aëroob, het temp. optimum ligt
tusschen 36—38o, de grenzen tusschen 30—42o.

Gekleurd met basische anilinekleurstoffen is hij een
opvallend kleine diplococcus, altijd gepaard, ieder der
deelen bijna rond, alleen waar ze tegen elkander liggen,
wat afgeplat. In de cultuur liggen ze in allerlei groepen,
rechte- of gewonden kettingen (hoe ze zich in het
sputumpraeparaat voordoen, beschrijft hij niet). Hoe
ouder de cultuur en de generatie, des te meer verandert
het aspect van den diplococcus: de paren wijken verder

-ocr page 31-

17

uiteen, zwellen en vormen ten slotte echte »Sammel-
formen".

Volgens Grram worden ze niet ontkleurd, doch hierbij,
evenals bij verhitting, schrompelen ze zoo, dat men
den diplococcusvorm slechts met de sterkste vergrooting
kan herkennen.

In cultuur groeit hij slecht, reeds de derde of vierde
overenting mislukt; de eerste generatie heeft al na
een week het vermogen zich voort te planten verloren.
Hiermee stemt goed overeen, dat de ziekte slechts van
persoon op persoon overdraagbaar is.

Voor en na het stadium spasmodicum vindt men hem
veel minder dan op de hoogte van dit stadium, wat
overeenkomt met de meerdere besmettelijkheid van
dat tfldperk.

Ook in drie cadavers vond hij de diplococcen in
grooten getale op het bronchiaalslijmvlies; ze veroor-
zaken daar waarschijnlijk door directe prikkeling van
de eindtakken van den N. Vagus de krampachtige
hoestbuien.

Inhalatie van fijngewreven culturen door Ritter en
zijn assistent, veroorzaakte slechts voorbijgaande mecha-
nische prikkeling, bij dieren soms pertussisachtige
verschijnselen.

In de sputa van tallooze diphterielijders enz. zag hij
nooit iets, wat met zijn diplococcus te identificeeren
was. Deichler\'s protozoa houdt hij voor lymphoïde
cellen, Afanassjew\'s bacil vond hij dikwijls, doch
ook bij gewone catarrhen.

Cohn en Neumann (32.) konden echter in 25 sputa
van 24 typische kinkhoestgevallen slechts éénmaal
Hitter\'s diplococcus vinden.

Uitvoerig beschrijven deze auteurs het macroscopisch
en microscopisch aspect van het sputum. De morpho-

2

-ocr page 32-

18

tische elementen verschillen niet van die in gewone
catarrhale sputa; amoeben zagen ze nooit (in het ge-
droogde praeparaat), evenmin eosinophiele cellen.

Wat de micro organismen betreft, werden zij het meest
getroffen door de regelmatige aanwezigheid van zeer
kleine coccen, die bijna altijd als diplococcen twee aan
twee liggen. Ze zijn rond, slechts zelden ovalair; nooit
liggen ze in grootere groepen bij elkaar. Minder frequent
dan deze zagen ze kleine coccen in korte kettingen en, in
tegenstelling met Burger en Afanassjew, troffen zi]
zelden staafjes aan: meestal waren dit dan groepen van
korte, dikke bacillen, op of in de nabijheid van mond-
epithelia.

Zij streken het steriel opgevangen sputum uit op
2—3 agarbuisjes, na het eerst gespoeld te hebben volgens
de methode, die Kitasato op Koch\'s aanwijziging voor
tuberkelbacillen aanwendde: zij schudden het in steriel
water tot het in kleine vlokjes uiteenviel en spoelden
een van deze verder af in 2—4 schaaltjes met water.

Slechts 5 maal ontbraken in deze buisjes streptococ-
cenkolonies; soms kwamen deze nagenoeg in reincultuur
op. Niet altijd zagen zij in de dekglaspraeparaten van
deze kolonies de coccen in kettingen liggen, vaak
schenen het diplococcen, en waar zij een korte ketting
vonden, onderscheidden de leden hiervan zich door
hun grootte van de omliggende kleine coccen. In latere
generaties werden echter de kettingen duidelijker en
de coccen grooter. Ze groeiden al of niet op gelatine.
De verschillende groei in bouillon deed zien, dat ze
met verschillende variëteiten van streptococcen te doen
hadden: dikwijls werd de bouillon diffuus troebel met
meer of minder sediment, soms ontstond alleen een
slijmig, brokkelig of uit vellen bestaand bezinksel.

Behalve deze vonden zij geen microorganismen con-

-ocr page 33-

19

stant genoeg om voor de aetiologie van beteekenis te
kunnen zijn; zoo zagen ze af en toe den bacil van
Afanassjew, dien zij echter evenals Ritter\'s diplo-
coccus voor een onschadelijken parasiet hielden.

Van eenig gewicht schenen hun nog diplococcen van
zeer verschillende grootte: de afzonderlijke deelen zijn
kogelrond en varieeren in latere generaties minder in
grootte. Deze vonden zij aanvankelijk constant, daarna
echter in 9 achtereenvolgende gevallen niet meer. De
kolonies zijn rond, gladrandig, 1—2 m.M. in diameter,
bijna kleurloos, soms waterhelder, soms wat groenachtig
getint, minder vlak dan de streptococcenkolonies. In
8 dagen zijn ze reeds afgestorven.

De kleine diplococcen uit het sputumpraeparaat hou-
den zij voor de bovenbeschreven Streptococcen, hoewel
het mogelijk is, dat ze volgens de gevolgde methode
niet te cultiveeren zijn. Ze durven aan deze Streptococcen
evenwel geen pathogenetische waarde toekennen, gedach-
tig aan het frequente voorkomen van dergelijke coccen
bij diphterie, tuberculose e. a. aandoeningen van de
luchtwegen.

In 1897 beschreven Czaplewski en Hensel (34)
een kleine
poolbacterie, die ze in 50 gevallen uit een
kinkhoestepidemie te Koningsbergen steeds, vooral in
zware gevallen, vonden. Den diplococcus van Bitter
misten ze echter altijd.

Zij schudden een sputumvlok achtereenvolgens in
3—4 buisjes met peptonwater, de zoo verkregen kern
der vlok brachten ze in een steriel schaaltje en streken
de vastere deelen er van op schaaltjes met Löffler\'s
serum uit.
 n

De dekglaspraeparaten behandelden ze na fixatie
korten tijd met lo/^ azijnzuur om een helderder beeld
te verkrijgen, daarna kleurden ze onder verwarming 1

-ocr page 34-

20

minuut met verdunde carbolfuchsine (1: 10). Beter is,
om alle details te zien (pooikleuring), 1/2—1 uur in zeer
verdunde carbolfuchsine te kleuren.

Op de platen vonden zij na 24 uur bij 37«, soms in
reincultuur, een op den influenzabacil gelijkende
(hoewel iets grootere), onbeweeglijke poolbacterie, die
zij aldus beschrijven:

»Es stellt ein sehr kleines kurzes Stäbchen dar, mit
eiförmig abgerundeten Enden. Die kleinsten Formen
erscheinen wie Kokken, die sich zur Teilung anschi-
ckenden wie Diplokokken. Bei vorsichtiger Färbung
ist an den letzteren und auch an ausgewachsenen Stäb-
chen eine deutliche stärkere Färbung der Pole zu
erkennen, während die Mitte ganz oder fast ganz farb-
los bleibt, wodurch die Aehnlichkeit mit Diplokokken
noch verschärft wird. Bei stärkerer Färbung färbt sich
aber das ganze Stäbchen. Das ausgewachsene Stäbchen
ist nur c.a. 2-3 mal so lang als breit. In Kulturen,
seltener auch im Sputum, kommen noch längere For-
men vor. Mitunter liegen mehrere Individuen kettenartig
angeordnet hinter einander. An morphologischer Viel-
gestaltigkeit (auch abnorme Involutionsformen kommen
zur Beobachtung) ähnelt das Bakterium dem Pestbacil-
lus, der aber viel grösser ist."

Door de gewone basische anilinekleurstoffen worden
zij goed gekleurd, methyleenblauw is minder ge-
schikt : door te sterke poolkleuring zijn ze dan moei-
lijk van coccen te onderscheiden.

Volgens de methode van Gram of Gram-Weigert
hlijven Jonffe culturen gekleurd; in de sputumpraeparaten
worden de bacteriën volgens Gram meestal ontkleurd.

In het sputum vindt men ze:

»teils regellos zerstreut, einzeln oder in kleinen
Häufchen, seltener nesterweise oder in gröszeren An-

-ocr page 35-

21

häufungen, welche an die bekannte Fischschwarmanord-
nung der Choleravibrionen erinnern, und wohl durch
das Ausstreichen in die Länge gezogenen kolonieartigen
Ansiedelungen der Bakterien ihre Entstehung verdanken.
Die Bakterien liegen meist frei, viel seltener in Zellen
eingeschlossen, doch giebt es Sputa, in denen dies
Vorkommen gar nicht selten ist und in welchen manche
Zellen sogar mit Bakterien vollgestopft erscheinen."

In goed gewasschen sputum ziet men soms geen
andere dan deze bacteriën, in slecht gewasschen sputum
of waar een complicatie is, zijn ze vermengd met andere,
vooral Streptococcen. In het begin der ziekte vindt men
ze soms nauwelijks.

Op de serumplaten groeien ze soms in reincultuur,
niet zelden echter zijn ze zóó doorwoekerd door andere
kolonies, dat isoleeren onmogelijk is en we alleen door
het »klatschpraeparaat" hun aanwezigheid kunnen vast-
stellen. De kolonies zijn niet karakteristiek, zeer klein,
op dauwdruppels gelijkend, eenigszins bol, grauwgeel
doorschijnend. Bij voortkweeken conflueeren de aan-
vankelijk nog geïsoleerd groeiende kolonies tot een vrij
dichte, hoewel nooit dikke laag. Geregeld overgezet op
goede, vochtige, licht alkalische voedingsbodems kan
men deze nogal lastig te kweeken bacterie tot vrij
aanzienlijken groei brengen.

Zij groeit facultatief aëroob, bij 37o sneller dan bij
230; glycerinetoevoeging schijnt haar groei te begunstigen.

Op gelatine wordt zwakke, op aardappel geen groei
waargenomen.

De strijkcultuur op Löffler\'s serum, waarop zij het
beste groeit, vertoont een niet karakteristieke, witachtige
of geelgrijze laag, die dikker en vochtiger is, naarmate
het serum vochtiger is. De geïsoleerde kolonies worden
nauwelijks grooter dan 1 m.M. In deze serumculturen

-ocr page 36-

22

lijken de individuen het meest op die uit het sputum-
praeparaat; jonge, 24 uur oude culturen vertoonen fraaie
poolkleuring; in oudere culturen vindt men abnorme
involutievormen naast langere staafjes; de meeste indi-
viduen zijn dan afgestorven en kleuren zich niet meer.

Op agar, glycerineagar en suikeragar is de strijk-
cultuur een fijne, grijze laag, bestaande uit zeer kleine,
ronde, conflueerende, meestal transparante kolonies,
wier diameter, als ze geïsoleerd liggen, 1—2 m.M. groot
kan worden; ze zijn dan soms gefacetteerd, als made-
lieven. Op goede agar kan men door geregeld overzetten
vrij goeden groei verkrijgen; de ontwikkeling van jongere
en involutievormen schijnt er op begunstigd te zijn.

Gelatine wordt niet vloeibaar gemaakt. Bij strijkcultuur
vormt zich een grijsachtig band, bij steekcultuur een
klein, droog, grijsachtig, getand laagje aan de opper-
vlakte, in het steekkanaal fijne, witgele korrels, als bij
streptococcen.

Bouillon wordt na 24 uur nauwelijks troebel, het
lensachtig bezinksel warrelt bij schudden slijmig, dra-
derig op en laat zich fijn verdeelen.

Bij dieren konden zij met deze bacterie geen aan
kinkhoest analoog proces opwekken; door intrapulmo-
nale injectie kregen konijnen bronchopneumonieën
zonder doodelijken afloop; een kat begon na dezelfde
injectie te hoesten. Het meest verwachten ze van proeven
op apen. Zij vermelden verder nog een kortdurende
coryza met kramphoest, die Czaplewski tijdens hun
onderzoek kreeg en waarbij zich in het sputum en in het
neussecreet de pöolbacterie soms in reincultuur bevond.

Eenige malen konden zij ook uit de aanwezigheid
van de bacterie in het sputum de diagnose stellen,
vóórdat deze klinisch zeker was. Ook uit een cadaver
liet zich de poolbacterie kweeken.

-ocr page 37-

23

Hensel onderzocht verscheidene sputa bij andere
ziekten zonder ooit deze bacterie te vinden. Beide
onderzoekers zijn dan ook geneigd in haar denverwekker
van den kinkhoest te zien.

Wat vroegere onderzoekers betreft, gelooven zij, dat
Burger, Afanassjew en Ritter de poolbacterie in
het sputumpraeparaat wel gezien en beschreven hebben;
de als coli groeiende bacil, dien zij uit de derde hand
van Afanassjew ontvingen, lijkt echter evenmin op de
poolbacterie, als de door Ritter gekweekte diplococcus.
Agar is minder geschikt voor het isoleeren van de
poolbacterie: zij groeit er slechter op en vertoont meer
aan
Streptococcen herinnerende vormen, terwijl zij aan
den anderen kant licht door
Streptococcen overwoekerd
wordt; het is daarom niet onmogelijk, dat Ritter een
of anderen slijmvliesstreptococcus heeft gekweekt, waar
de groote adhaesie aan den voedingsbodem ook aan
doet denken. Misschien zijn de zeer kleine diplococcen,
die Cohn en Neumann zagen, ook niets anders
dan de poolbacterie, die zij door de gevolgde methode
minder kans hadden te kweeken.

Bijna alle bacteriën, die na dit onderzoek als ver-
wekkers van den kinkhoest zijn beschreven, komen in
één punt overeen, n.1. ze gelijken min of meer op den
infiuenzabacil. Ben omvangrijk twistgeschrijf ontstond
over de onderlinge identiteit van deze bacteriën en
over de quaestie, welke van deze wel het door allen
in het sputumpraeparaat geziene, op den infiuenzabacil
gelijkende staafje zou zijn.

Koplik (New-York) en Züsch (Aken) vonden on-
geveer gelijktijdig met Czaplewski en Hensel
bacillen, die Czaplewski voor identisch met zijn
poolbacterie houdt.

De bacil van Züsch (44) is blijkbaar dezelfde als die

-ocr page 38-

24

van Czaplewski. Door persoonlijke vergelijking hebben
beiden zich hiervan kunnen overtuigen. Zusch vond
hem in 25 gevallen constant en gebruikte als voedings-
bodem anasarkavloeistof-glycerineagar, die op Löffler\'s
serum haar doorschijnendheid voor heeft. Versche agar
bleek hem echter ook voldoende; toevoeging van bloed
verbeterde den groei niet.

De kolonies doen zich op zijn voedingsbodem voor
als kleine, ronde drupjes, bij opvallend licht grijs of
grijs met geelachtige bijtint, bij doorvallend licht
blauwachtig doorschijnend, licht opalesceerend. Hun
microscopisch aspect is licht geelachtig blauw, fijn,
gelijkmatig gegranuleerd (als bestoven), niet karak-
teristiek; dit bemoeilijkt hun isolatie wel. Overzetten
gelukt slechts 1 a 2 dagen; in enkele gevallen, waar
ze bijna in reincultuur voorkwamen, zag hij ze in
grootere kolonies groeien, die tot matgrijze, opales-
ceerende lagen conflueerden en dan den 6den dag
nog voort te kweeken waren.

Ze coaguleeren melk niet, verwekken geen gisting
in druivensuikeragar.

In de culturen ziet men wel enkele langere staafjes,
doch geen bepaalde schijndraden. Involutievormen
treden ongeveer den 7den dag op: zeer kleine, op
coccen gelijkende vormen, die slecht te kleuren zijn,
naast lange, dikke, knotsvormige staven.

Bij de kleuring volgens Gram blijven 1—2 dagen
oude culturen zwak gekleurd, indien men de sol. Lugol
1:2:200 neemt, of de kleuring zeer voorzichtig toe-
past (door b.v. het praeparaat 20 min., onder verwarming,
met anilinewatergentiaanviolet en IV4 min. met sol.
Lugol te behandelen en het daarna zoo kort mogelijk
in alcohol abs. af te spoelen).

Een serumreactie, analoog aan die van Widal bij

-ocr page 39-

25

typhus, viel negatief uit, evenzoo de dierexperimen-
ten. Ook hy vond dezen bacil nooit in andere sputa.

Züsch houdt Koplik\'s bacil niet voor identisch
met den beschrevenen, die onbeweeglijk is. Eenmaal
echter vond hij op de platen in overmaat een beweeg-
lijken, coli-achtigen bacil, die veel geleek op dien van
Koplik.

Aanvankelijk hield Koplik (40) zijn beweeglijken
bacillus X dien hij in 13 van 16 kinkhoestgevallen,
soms in reincultuur, aantrof, voor den bacil van
Afanassjew, later (41) werd hij de meening van
Czaplewski toegedaan, toen hem gebleken was, dat de
bacil geen werkelijke eigenbeweging bezat. Hij vond
de staafjes het meest in ongecompliceerde gevallen.

In het met Löffler\'s alkalisch blauw gekleurde spu-
tum zag hij de zeer fijne, korte, gelijkmatig gekleurde
bacillen meestal in zoogloeae, soms in de epithelia.

Hij streek een ongewasschen sputumvlokje uit op
schuin gestolde hydrocelevloeistof; deze was hem de
beste voedingsbodem gebleken. Van de opgekomen
laag verdunde hij een weinig in bouillon en streek
hiervan weer uit, enz. tot reinkweeking mogelijk was.

De reincultuur op hydrocelevloeistof vertoont een
parelwitte, fijngepuncteerde laag; bij toevoeging van
suikerbouillon aan den bodem is deze meer roomachtig.

Op agar zijn de kolonies korrelig en onregelmatig
rond, witachtig bij gereflecteerd, stroogeel of meer
olijfkleurig bij doorvallend licht, terwijl de strijkcul-
tuur een opake, parelwitte laag vormt.

Gfelatine wordt niet vloeibaar gemaakt; de kolonies
zijn hierop als op agar, doch kleiner, gelijkend op die
van Streptococcen.

In bouillon ontstaat na 24 uur een fijne korreling
op den bodem, na eenigen tijd een sediment, dat uit

-ocr page 40-

26

kleine, samenhangende deelen bestaat; na een week
een vlies aan de oppervlakte.

De groei op Löffler\'s serum lijkt op dien van den
diphteriebacil.

De bacil groeit goed anaëroob, is 0,8—1,7 lang en
0,3—0,4 breed, ziet er fijngepuncteerd uit, wat hem
op den diphteriebacil doet lijken. In oude culturen
involutievormen: knotsvormen en zich sterk kleurende
draden. Geen sporenvorming.

De dierexperimenten vielen negatief uit. Wel is de
bacil voor witte muizen pathogeen en kon Koplik bij een
konijn door intraveneuze inspuiting van een oude bouil-
loncultuur pyaemie met gewrichtsettering verwekken.

Dotti (42) ziet in dezen bacil zooveel overeenkomst
met den diphteriebacil, dat hij uit Koplik\'s onderzoek
de therapeutische werking, die hij van het serum anti-
diphtericum bij kinkhoest zag, wil verklaren.

Een ook biologisch op den influenzabacil gelijkend
staafje vond Spengler (47) tijdens een kinkhoestepi-
demie te Davos geregeld in het sputum uit het eerste en
tweede stadium van de ziekte, en noemde dit den
pertussisbacil

Hij wiesch het steriel opgevangen sputum niet, maar
zocht eerst microscopisch een plekje op, waar veel van
deze bacillen zaten, om daarvan uit te zaaien.

In het sputum liggen de bacillen meestal twee aan
twee, zijn wat grooter dan de influenzabacil en vormen
lange schijndraden; soms zijn cellen er mee volgepropt.

Op bloedagar kan men ze kweeken; ze komen dan
morphologisch en biologisch volkomen met den influenza-
bacil overeen, kunnen echter niet identisch met dezen
zijn, omdat ze van typische kinkhoestgevallen uit een
epidemie afkomstig zijn.

De kolonies zijn dauwdrupjes, nog helderder, en

-ocr page 41-

27

daardoor nog moeilijker te zien, dan die van den in-
fluenzabacil.

Ook in de cultuur liggen de staafjes meestal twee
aan twee, de verbinding schijnt echter een lossere te
zijn, de naar elkaar toegekeerde uiteinden zijn spitser
en gerekter dan de ovoïd afgeronde andere einden. De
ontwikkeling van massiever gekleurde schijndraden is
hier regel; ook komt vaak kettingvorming voor. Aan
de schijndraden vooral ziet men, dat de pertussisbacil
duidelijk grooter is dan de influenzabacil.

Voor uitdroging behoed, kan men ze na 12 dagen
nog voortkweeken.

Voor lang wasschen is de bacil gevoelig, daarom laat
Spengler dit na. Dit is een van de reeks aanmerkin-
gen, die hij op het onderzoek van Czaplewski en
Hens el maakt, naar aanleiding van hun voorloopige
mededeeling. Hij gelooft wel, dat zij denzelfden bacil
in het sputum gezien, ook wel in de eerste generatie
op hun platen gezien en beschreven hebben, doch niet,
dat zij dezen bacil hebben voortgekweekt. Zijn en
Vincenzi\'s (51) twijfel, of Czaplewski en Hensel
wel reinculturen hebben gekweekt, is echter later,
behalve door de photogrammen van Czaplewski,
door verschillende onderzoekers te niet gedaan, die
reinculturen van hen verkregen.

Czaplewski (35, 36) wijst in zijn antwoord hierop
o.a. op de verschillen tusschen den door Spengler
beschreven bacil en den influenzabacil: de eerste toch is
grooter, vormt in culturen vaak kettingen en schijn-
draden, leeft langer en zijn kolonies zijn helderder.

In hetzelfde jaar (1898) publiceert Vincenzi (50,51)
zijn kinkhoestonderzoek. Iets wat op amoeben leek,
vond hij in het versche sputum nooit. In 18 gevallen
van ongecompliceerden kinkhoest kon hij steeds in

-ocr page 42-

28

aanmerkelijken getale een kleinen coccohacilliis kweeken,
die vaak in kettingen ligt en ongeveer zoo groot is als
de influenzabacil. Hij komt overeen met de zeer kleine,
ovale, onregelmatig verspreide, vrij liggende bacteriën,
die hij geregeld in de sputumpraeparaten zag.

Op agar doen de kolonies zich na 24 uur (37o) voor,
als »mikroskopische Luftbläschen, deren manche mit
einigen unregelmässigen Detriten wie mit Krystallen
begrenzt waren. Mit dem etwas höher gestellten Ob-
jectiv wurden solche Luftbläschen in kleine glänzende
Massen mit einem lichtbrechenden Punkt in der Mitte
verwandelt. Bei lateralem Lichte erscheinen sie wie
kleine Schneehäufchen, mit einer ausgehöhlten Spitze."

Ze zijn zeer karakteristiek, doch door hun kleinheid
licht over het hoofd te zien.

In de cultuur is de onbeweeglijke bacil ongeveer van
de grootte van den influenzabacil, heeft een licht ovalen
vorm en vormt vaak korte, rechte kettingen.

Bouillon wordt na 24 uur licht troebel en sterk zuur,
op den bodem komt na 48 uur een klein sediment; na

3 dagen houdt de groei op en wordt de bouillon lang-
zamerhand weer helder. Geen groei op gelatine en
bij 240.

Agarstrijkcultuur: zeer kleine, transparante, niet
conflueerende, ronde kolonies, elk met een lichtbrekend
punt in het midden.

Agarsteekcultuur: fijne, uniforme streep zonder
oppervlakkigen groei.

Op bloedserum en Löffler\'s serum zeer geringe groei;
melk is een goede voedingsbodem, stremt in 24 uur
volkomen.

Zijn levensduur is kort: van de agarplaatmislukken
overentingen reeds na 48 uur, in bouillon sterft hij in

4 dagen, in de agarsteekcultuur in 6 dagen. Voor

-ocr page 43-

29

uitdroging is hij zeer gevoelig; verwarmen tot 60o doodt
hem reeds in 3 minuten.

Volgens de gewone methoden laat hij zich goed
kleuren; Gram is negatief.

Voor dieren is hij niet pathogeen (muizen, caviae,
konijnen, honden), ook niet bij intratracheale inooulatie.

Door herhaald onderzoek heeft Vincenzi zich over-
tuigd, dat zijn bacil geen gewone mondbewoner is;
het meest vond hij hem in het zuiver slijmige sputum
en uitsluitend bij kinkhoest. Daarom gelooft hij wel
met de oorzaak van de ziekte te doen te hebben.

Van Czaplewski ontving hij twee culturen van.de
poolbacterie, waardoor hij zich overtuigen kon, dat diens
korte, diphterieachtige bacil zoowel van zijn cocco-
bacillus verschilt, als van de door Czaplewski in het
sputumpraeparaat geziene en gephotografeerde bacterie.

Naar aanleiding van deze en andere opmerkingen
deelt Czaplewski (37) nog een reeks bizonderheden
aangaande zijn poolbacterie mede, en publiceert tevens
photogrammen van reinculturen, die doen zien, hoezeer
eenzelfde stam op verschillende voedingsmedia kan
varieeren, vooral in oudere generaties. De bacterie
reageert n.1. zeer fijn op kleine verschillen in vochtig-
heid en reactie van den voedingsbodem; ook heeft de
eene stam meer neiging langere vormen te vertoonen
dan de andere.

Op agar gekweekt, is ze kleiner dan op Löffler\'s
serum. Door consequent overzetten op deze bodems
kan men zoo een kleiner (hongervormen) of een grooter
ras (mestvormen) verkrijgen. Op agar sterven de bacteriën
in weinige dagen af.

Vincenzi\'s coccobacillus houdt Czaplewski-nu
voor een hongervorm van de poolbacterie; zijn slechte
groei op Löffler\'s serum kan aan het serum liggen.

-ocr page 44-

30

Op de agarplaten zijn de kolonies al naar de vochtig-
heid van den bodem klein, droog, opaak, grijsgeel, als
een zandkorrel, of meer transparant als een dauw-
druppel, met fijne, min of meer duidelijke granuleering
en soms een centrale, knopvormige verheffing. Al
prefereert Czaplewski de serumplaten, toch acht hij
agarplaten, op welke echter de bacterie licht overwoekerd
wordt, voor de reinkweeking soms beter te gebruiken.

Voegt men aan de agar suiker of glycerine toe, dan
wordt de groei beter, de staafjes worden langer, met
gezwollen uiteinden, waardoor ze op pseudodiphterie-
bacillen lijken. Zulke vormen komen ook op serum voor
en heeft Vincenzi waarschijnlijk van hem ontvangen.
Het verschil met de pseudodiphteriebacillen is echter,
dat ze kleiner en korter zijn dan deze; hun grondtype
is een ovalaire bacterie, dat van de pseudodiphterie-
bacillen een staafje; bovendien groeien de laatsten
beter op agar.

De tot nu toe door niemand bevestigde Ritter vindt
in den coccobacillus van Vincenzi zijn diplococcus
terug en laat dit door zijn assistent Buttermilch (53)
toelichten. Deze publiceert oude photogrammen van
Ritter en een beschrijving Van den diplococcus, zooals
hij dien zag. Deze verschilt bijna niet van den cocco-
bacil van Vincenzi, doch wel van den diplococcus,
zooals Ritter dien oorspronkelijk beschreef. Hierop
wijst Czaplewski in uitvoerige artikelen (38, 39).
Buttermilch\'s diplococcus n.1. groeit in bouillon,
kleurt zich niet volgens Gram, zijn kolonies conflueeren
niet; ook spreken Buttermilch noch Vincenzi van
de kraakbeenige consistentie van de kolonies, noch
van hun groote adhaesie aan den voedingsbodem, ter-
wijl bovendien de beschrijving van de diplococcen
niet geheel overeenstemt met die van Ritter.

-ocr page 45-

ai

Buttermilch houdt echter vast aan de identiteit der
diplococcen, die hij te zamen met Ritter onderzocht.

Behalve door Zusch wordt in 1899 het onderzoek
van Czaplewski bevestigd in het laboratorium van
Netter te Parijs door Cavasse. Te voren was ook in
Amerika Wagner (43) tot hetzelfde resultaat als
Czaplewski en Hensel gekomen.

Cavasse (54) onderzocht niet alleen de sputa der
kinkhoestlijders bacteriologisch, maar ook de urine,
het bloed, het door punctie verkregen longsap, de
cerebrospinale vloeistof en uit de cadavers: het slijm
der luchtwegen, de pneumonische haarden, bloed,
lever, milt, tracheobronchiale lymphklieren, den bulbus
en den N. Vagus. Op den bulbus werd speciaal gelet
met het oog op de bulbaire verschijnselen bij kinkhoest.

Hij gebruikte als voedingsbodems ook bloedagar en
collodiumzakjes, in de buikholte van konijnen gebracht,
zooals Nocard en Roux die gebruikten om de microbe
van de peripneumonie te kweeken.

Uit urine, liquor cerebrospinalis, tracheobronchiale
klieren en N. Vagus heeft hij nooit culturen kunnen
verkrijgen; uit het bloed (60 onderzoekingen) 10 maal
strepto- of staphylococcen, wat wel aan technische
fouten zal gelegen hebben; uit lever en milt Strepto-
coccen of (minder) staphylococcen; uit den bulbus in
15 gevallen 12 maal Streptococcen, nooit andere bacteriën
(dezelfde Streptococcen vond hij echter ook 3 maaibij
het onderzoek van 6 gevallen, waarbij geen kinkhoest
was geweest); uit het longsap pneumo- en Streptococcen
en pneumobacillen.

In het sputum (30 gevallen) trof hij altijd voorna-
melijk de poolbacterie van Czaplewski aan. Hij zag
echter op bloedagar beter groei dan op gewone agar, hoe-
wel slechter dan op Löffler\'s serum; bovendien vond hij

-ocr page 46-

32

Gram positief en haar levensduur hoogstens 12 dagen.

Bij het kweeken in de zakjes bleven de konijnen
gezond en werd de bacterie noch in vorm, noch in
biologische eigenschappen veranderd.

De poolbacterie werd niet specifiek geagglutineerd
door het bloedserum van kinkhoestlijders; eenige malen
evenwel zag hij door kinkhoestserum praecipitatie op-
treden bij een verdunning van 1: 50, waar ander serum
dit nooit boven een verdunning van 1:25 deed.

Door te kweeken in bouillon, waarbij gewoon- of
kinkhoestserum gevoegd was, vond hij geen verschil
in groei; evenmin nam hij iets waar van een specifieke
reactie, zooals J. Krans die beschreef voor cholera-,
typhus- en pestbacillen. Ook dierproeven (konijnen)
gaven negatief resultaat, zoodat hij de poolbacterie
nog geen specifieke waarde durft toekennen.

Terzelfder tijd werd ook in het laboratorium van Roux
door Elmassian (55) naar den verwekker van den kink-
hoest gezocht. Zijn aandacht viel daarbij op een bacil,
dien hij echter, behalve in 13 gevallen van kinkhoest,
ook bij andere bronchitiden van kinderen aantrof.
Deze bacil groeit ook op serumbodems, lijkt overigens
volmaakt op den infiuenzabacil; hij vond echter, dat
drie infiuenzastammen, die hy kweekte uit gevallen van
een typische epidemie, alsmede een der door M e u n i e r
beschreven stammen, ook, op serumbodems groeiden.

Op gewone agar, in bouillon enz. groeit hij niet.

Met geen der by kinkhoest beschreven bacillen heeft
deze iets te maken, ook niet met dien van Czaplewski
en Vincenzi, die op gewone agar ook groeien. Voor
duiven, muizen noch konijnen is hij pathogeen; jonge
caviae kan men echter door intraperitoneale injectie
van 2—4 c. c. bouilloncultuur een doodelijke perito-
nitis bezorgen.

-ocr page 47-

33

L u z z a t O (56) was in de gelegenheid exemplaren van
de bacteriën van Czaplewski en Koplik te verge-
lijken en werd getroffen door het verschil; terwijl de
laatste zich voordeed als een klein, moeilijk kleurbaar,
influenza-achtig staafje, waren de eerste plompe, korte
staafjes: vrij groote bacillen naast kleine, ovale coccen.

Hij heeft verder het gewasschen sputum van 41 kink-
hoestlijders op bloedagar uitgestreken; twee soorten
microben troffen hem hierbij door hun frequente
aanwezigheid.

10. Bijna constant waren zeer kleine, korte staafjes
aanwezig, vaak met poolkleuring, volgens Gram te
kleuren. Volgens Weigert of met Löffler\'s blauw ge-
kleurd, zijn ze niet van pneumococcen te onderscheiden,
vooral ook, omdat ze in het sputum niet zelden door
een lichten hof omgeven zijn. Hij houdt het er dan ook
voor, dat ze behooren tot de groep
diplococcus lanceolatus.
Ze groeien beter op bloedagar en Löffler\'s serum dan
op andere bodems en leven kort.

Een aap kon hij door intratracheale inoculatie met
deze bacterie niet doen hoesten. Voor muizen is zij
nogal pathogeen. Als dit niet de poolbacterie van
Czaplewski is (deze zag een exemplaar en hield het
voor een pneumococcus), dan heeft hij haar in deze
epidemie nooit aangetroffen.

2«. Dikwijls zag hij een slanken, dunnen bacil, waar-
schijnlijk identisch met den door Elmassian beschre-
venen. Hij is 1,5—1,7 jx lang en 0,3 breed, lijkt op
den influenzabacil, maar groeit ook op serum. De
kolonies zijn na 24 uur hoogstens c.M. in diameter,
plat, grijs, scherprandig, met grove granuleering in
het centrum, die zich na 48 uur bijna over de geheele
kolonie uitstrekt. Alleen voor caviae is hij pathogeen.

Dezen bacil wil hij bacillus minutissimus sputi noemen,

3

-ocr page 48-

84

zonder hem echter, evenmin als den vorigen, specifieke
waarde te durven toekennen. In ongecompliceerde ge-
vallen komt hij soms bijna in reincultuur voor.

Bacteriën, gelijkend op die van Czaplewski, vond
hij constant bij allerlei aandoeningen van de luchtwegen
van kinderen.

A r n h e i m (57) vond bij kinkhoest (44 gevallen,
3 cadavers) op de serumplaten steeds de poolbacterie
van Czaplewski, soms bijna of
geheel in reincultuur.
De
meeste moeite leverden hem de Streptococcen op,
wier kolonies precies op die van de poolbacterie
kunnen gelijken.

Alleen de eerste generatie komt overeen met het in
het sputum voorkomende staafje, later kan men door de
involutievormen de poolbacterie nauwelijks meer her-
kennen. De kleuring volgens Gram vond hij, zooals
Czaplewski die aangeeft, alleen bleven van oude cul-
turen altijd ook nog enkele staafjes gekleurd. De cultuur
op agar beschrijft hij als een »mehlartige Hauch", die
op gelatine als een nauwelijks zichtbare »Transparenz",
al wordt de groei bij verder voortkweeken beter.

Zijn dierexperimenten vielen ook negatief uit. Bij de
cadavers kon hij niet alleen 2 maal de bacterie uit het
longsap kweeken, maar ook in de doorsneden aantoonen.

Voornamelijk critisch werk levert R ahn er (61) in
zijn dissertatie, aan de hand van 30 onderzochte ge-
vallen.

Slechts driemaal kon hij bacteriën kweeken, gelijkend
op de poolbacterie, en van hen kwam slechts één vol-
komen met deze overeen, de andere groeiden meer als
pseudodiphteriebacillen. Hij houdt dan ook de pool-
bacterie voor een bijzonder fijn groeiende pseudodiph-
teriebacil, zooals die door Proschaska e. a. beschreven
zijn. De differentieele diagnostiek is niet mogelijk,

-ocr page 49-

35

vooral sinds Klein pseudodiphteriebacillen beschreef,
die niet op aardappel groeiden.

Hij gelooft daarom niet, dat de bacterie van Czap-
lev^ski de oorzaak van de ziekte is.

Ook Koplik\'s bacil schijnt hem een pseudodiphterie-
bacil: Migula beschrijft dergelijke. Eitter\'s diplococcus
vond hij slechts éénmaal, den bacil van Af anassj ew
nooit. Den coccobacillus van Vincenzi houdt hij niet
voor identisch met de poolbacterie, wel met den diplo-
coccus van Buttermilch.

Een zeer nauwgezet onderzoek van 31 kinkhoestlijders
publiceerden Jochmann en Krause (62) in 1901.

Naast lanceolatusvormen, strepto- en staphylococcen
zagen zij in het sputumpraeparaat steeds in overmaat
ovoïde staafjes van de grootte van den influenzabacil
in grootere of kleinere groepen bijeen, soms ook in
de cellen.

Ze vertoonen bij zwakke kleuring duidelijke pool-
kleuring en lijken dan op diplococcen.

Deze staafjes vonden zij op bloedagarplaten terug in ko-
lonies, die op sterk lichtbrekende dauwdruppels gelijken.

Deze morphologisch op elkander gelijkende bacillen
bleken echter niet alle biologisch overeen te stemmen:
men vindt 3 soorten, A, B en C, van welke men de
onderlinge verschillen in de volgende tabel kan
nagaan.

A

B

C

Wie oft gefunden

18 Mal 4 Mal

3 Mal

Form und Grösse. . . .

Bewegliclikeit.....

Gramfärbung.....

Wachsthum auf Blutagar .
Wachsthum auf hämoglo-
binfreien Nährböden . .

Grösse d. Influenza-
bacillus, eiförmig
unbeweglich

negativ
Thautröpfehen

kein Wachsthum

wie A

wie A
wie A
wie A, öf-
ter Confluenz
Wachsthum

wie A

wie A
positiv
wie A

Wachsthum

-ocr page 50-

36

A noemden zij den bacillus pertussis Eppendorf.

B groeit op glycerineagar precies als op bloedagar,
als glasheldere dauwdruppel, bij opvallend licht wat
blauwachtig grijs waar ze niet te dicht op een staan,
kunnen de kolonies grooter dan een speldeknop wor-
den. Bij voortkweeken contlueeren ze tot een grijsblauwe
laag en groeien steeds weliger; oude culturen vertoonen
fijne korrels in het centrum.

Gelatine vervloeit niet; in de steekcultuur is de groei
gering. Geen gasvorming in druivensuikeragar. Lak-
moesmelkwei noch melk worden veranderd. Op aard-
appel geen groei. Op gestolde ascitesvloeistof kleine,
grijze kolonies.

Dezen bacil, dien zij voor de poolbacterie van Czap-
lewski houden, kweekten zij driemaal uit het sputum
en eenmaal bij een der cadavers uit het longsap, den
etter van de weeke bekleedselen van hersenen en rug-
gemerg, en het serosanguinolente pleuraexsudaat.

C vonden zij ook eenmaal in de faeces van een
typhuslijder.

A doet zich in de cultuur voor als een ovoïd, plomp
staafje van de grootte van den infiuenzabacil, dikwijls
twee aan twee liggend, vaak ook groepsgewijs; hier
en daar ziet men een korten schijndraad. De kolonies
zien er uit als bij B beschreven. De bacil is zeer
weinig resistent en vaak na 4 dagen al afgestorven.

Dezen bac. pertussis Eppendorf konden zij driemaal
ook uit het longsap van cadavers kweeken, en twee maal
in de microscopische doorsneden aantoonen. Soms viel
hun een zekere antipathie op tusschen de lanceolatus-
kolonies en die van dezen bacil: in de naaste omgeving
van de eerste zagen zij dan een vrijen hof, waaromheen
de pertussis-kolonies dicht gedrongen stonden, dan zelfs
confiueerend.

-ocr page 51-

37

In de doorsneden kleurden zij den bacil met polychroom
methyleenblauw en bezigden tannin-orange als bijt-
middel. De staafjes liggen tusschen en in de alveo-
lairepithelia.

Eenmaal konden zij den bacil uit den etter van
otitis media bij kinkhoest kweeken. Zij vonden hem
in het sputum 18 maal in 31 gevallen; in 6 gevallen
was echter niet met bloed uitgezaaid. Behalve bij kink-
hoest troffen zij hem niet aan.

Bij dieren konden zij met den b. pert. E. de ziekte
niet verwekken; voor witte muizen is hij niet pathogeen.

Hoe verlokkend zij het ook vinden in dezen bacil
den verwekker van de ziekte te zien, willen ze toch
eerst onderzoekingen van anderen in deze richting
afwachten.

Later (63) vult Jochmann met Moltrecht dit
onderzoek aan met het verslag van 22 secties van
kinkhoestpneumonieën, bij welke ze 20 maal den b.
pert. E. vonden en slechts 2 maal den lanceolatus als
oorzaak van de pneumonie moesten beschouwen. De
aard dezer pneumonieën is geheel zooals P f e i ff e r die
beschrijft voor de influenzapneumonie, hoewel zij de
bacillen niet in die quantiteit in de doorsneden zagen^
als Pfeiffer aangeeft. De luchtwegen in hun geheel
op den bacil onderzoekend, vonden zij dien naar de
longen toe al talrijker en reiner; in het longweefsel
kwam hij nagenoeg in reincultuur voor.

Zij gelooven nu dan ook wel aan eenig verband
tusschen den b. pert. E. en de aetiologie van den kink-
hoest, doch wijzen tevens op de bevindingen van ver-
schillende onderzoekers, die influenzabacillen vonden
bij pneumonieën, die kinderziekten compliceerden, i)

1) Meunier vond ze bij 15 bronchopneumonieën in aansluiting
aan mazelen, angina, influenza enz., zoowel in het venenbloed als

-ocr page 52-

38

Het is daarom aangewezen om te onderzoeken, of tijdens
een kinkhoestepidemie de volwassenen veel aan influenza
lijden.

In zijn jongste publicatie deelt Jochmann (66)
mede, dat hij in nog 42 gevallen van kinkhoest den b.
pert. E. constant in de sputa vond. Meer dan vroeger trof
hem nu het frequente voorkomen van „reuzenkolonies"
op de platen. Vier maal kweekte hij stammen van den
bacil, bij welke dunnere en plompere, kortere en langere
staafjes in de reincultuur met elkaar afwisselden. Der-
gelijke verschillen in de afmetingen der bacillen zijn
ook bij den influenzabacil wel waargenomen.

Op het eind van de ziekte vindt men den b. pert. E.
niet meer in de sputa.

Zooals begrijpelijk is, ontstond een prioriteitsgeschil
tusschen Spengler (48, 49) en Jochmann (64). De
laatste gelooft echter niet, dat de b. pert. E. en de
bacil van Spengler dezelfde zijn, op grond van de
verschillen, op welke Czaplewski reeds wees. Ook
Vincenzi (52) houdt zijn coccobacillus en den b. pert.
E. voor identisch, niettegenstaande de eerste ook zonder
bloed groeit. Zijn onderzoek verschilt n.1. van dat van
Jochmann en Krause, doordat hij het sputum, dat
altijd sporen bloed bevatte, niet wiesch; dit is voor hem
voldoende, om het verschil in groei van de bacillen
te verklaren, »oder wissen die Autoren vielleicht nicht,
was für einen bedeutenden Einflusz auf das Leben der
Bacillen die verschiedene Nährböden haben, und gerade
die erste angewandte Nährsubstanz?"

in het longsap; Lein er beschrijft ze bij 11 diphteriepneumonieën;
S ü s s w e i n bij 10 van 21 mazelengevallen; J e h 1 e houdt ze voor
een frequente complicatie van kinderziekten; ze zetelen meestal in
de diepere luchtwegen en dringen bij acute infectieziekten, o. a.
roodvonk, meestal in het bloed.

-ocr page 53-

39

Hij gelooft verder niet, dat de coccobacillus iets te
maken heeft met de bacteriën van Czaplewski, Ritter,
Buttermilch en Spengler.

Op het Congres te Nantes (Sept. 1901) deelen Bureau
en Fontineau (67) mede, dat zij in 16 gevallen van
kinkhoest den
streptococcus pyogenes als pathogeen agens
vonden. Zij bedienden zich van de bouilloncultuur
volgens Sabouraud.

Zonder een woord te reppen over de tot nu toe genoemde
microorganismen, wordt in 1902 door Leuriaux (68)
een geheel andere bacil als verwekker van den kink-
hoest beschreven. Met het serum van een paard, volgens
de methode van Roux tegen dezen bacil geïmmuni-
seerd, heeft hij met succes zijn kinkhoestpatiënten be-
handeld.

Het is een kort, dik, even ovoïd staafje, bijna even
lang als breed (als de colibacil), met afgeronde uit-
einden. Het is beweeglijk, groeit goed op de gewone
bodems, aëroob, kleurt zich volgens Gram.

Gelatine wordt niet vloeibaar gemaakt; de kolonies
hierop zijn rond, klein, geelwit; in de steekcultuur ziet
men aan de oppervlakte een vrij dik vlies en om het
steekkanaal veel kleine, ronde, transparante, geelwitte
punten; de strijkcultuur vertoont een onregelmatig
begrensde laag.

Op agar (37 o) ontwikkelen zich reeds na eenige uren
ronde, parelmoerachtige, min of meer transparante
kolonies; de steekcultuur vertoont een spijker met
grooten kop; de strijkcultuur vormt een laag over de
geheele oppervlakte, geelwit als ze dik is, meer als
parelmoer getint, als ze dun is.

Op aardappel ontstaat een kleverige, dikke, goud-
gele laag.

In bouillon ziét men een sterke troebeling, na 48 uur

-ocr page 54-

40

een dik vlies aan de oppervlakte. Op serum een citroen-
gele laag.

De vorm van den bacil verschilt eenigszins naar den
voedingsbodem: op serum is hij wat langer en slanker
dan op agar.

Bij konijnen verwekt 0,5 c.c. bouilloncultuur subcutaan
een absces, 1 c.c. intraveneus den dood na 24—48 uur.
Ook de gefiltreerde bouilloncultuur is zeer giftig. Bij
het immuniseeren van het paard trad ook altijd sterke
algemeene en plaatselijke reactie op.

Wendt men het serum van dit paard aan in het begin
der ziekte, dan zou in 5—8 dagen genezing volgen.
In oudere, zware en gecompliceerde gevallen werkt het
verzachtend, doch langzamer. In 66 gevallen had hij
5 maal geen succes.

Tollemer (69) evenwel heeft dit serum aangewend
zonder er bizondere werking van te zien. De verzachtende
werking is gelijk aan die van gewoon paardenserum.

Jochmann (65), het werk van Leuriaux refereerend,
houdt diens bacil, als men de pyogene werking buiten
bedenking laat, voor een der gewoonste sputumbewoners.

In hetzelfde jaar beschrijft Manicatide (71, 72)
nog een anderen bacil als verwekker van den kink-
hoest ; als argumenten hiervoor voert hij o.a. het effect
eener serotherapie en de agglutinatie van den bacil
door het bloedserum van kinkhoestlijders aan.

In 82 gevallen van kinkhoest kon hij slechts 5 maal
zijn
bacillus z in \'t geheel niet aantoonen. Op agarplaten,
op welke hij in 80 van deze gevallen het gewasschen
sputum uitstreek, trof hij hem in 67 gevallen aan, ge-
woonlijk in kleinen getale. In de overige gevallen zag
hij hem echter wel in het sputumpraeparaat: van de 5
bovengenoemde gevallen werden geen sputumpraepa-
raten gemaakt.

-ocr page 55-

41

Geen der andere microorganismen vond hij op de
platen zóó constant, behalve Streptococcen, die 54 maal
in korte en 20 maal in lange kettingen aanwezig waren.

Zijn dierexperimenten gaven negatieve uitkomsten.
Caviae, honden en katten, intratracheaal ingespoten,
hoestten soms een weinig, doch niet typisch. Evenmin
gelukte het hem, zelfs niet bij apen, met het sputum
kinkhoest te verwekken.

De drie schapen en twee paarden, die hij met den
bacil behandelde, reageerden op progressieve doses
van bouillonculturen met vrij sterke algemeene reactie,
soms met abscessen op de plaats van inspuiting. Twee
schapen gingen bovendien hoesten met eenigszins op
kinkhoest gelijkende aanvallen. Een schaap stierf aan
algemeene infectie door den bac. z.

In de 89 met het serum van deze dieren behandelde
patiënten, zag hij slechts eenmaal geen effect. In ge-
vallen, die niet ouder dan 10—15 dagen waren, volgde
genezing in 2—12 dagen; in oudere gevallen onstond
verbetering, doch de genezing liet langer op zich
wachten.

Van gewoon schapenserum, noch van serum anti-
diphtericum, zag hij eenige werking; ook deelt hij mede,
dat Dr. Staiculescu zonder succes het serum van
Leuriaux aanwendde.

In het sputumpraeparaat herinnert de bac. z zeer aan
den influenzabacil, is echter wat grooter en ligt meer
geïsoleerd. Hij is een kleine, meest extracellulair gelegen
bacil, met afgeronde, wat puntige uiteinden, goed kleur-
baar door de basische anilinekleurstoffen, zonder dui-
delijke poolkleuring. Gram geeft positief resultaat.
Meestal liggen zij afzonderlijk, onregelmatig verspreid,
zeldzamer in groepen.

Op Löffler\'s serum groeit hij niet zoo goed als op

-ocr page 56-

42

agar. De kolonies op de agarplaat zijn na 24—48 uur
zeer fijn, tot een diameter van 0,5 m.M., rond, trans-
parant, weinig verheven, glanzend, eenigszins blauw-
achtig, niet karakteristiek. Na 2—3 dagen zijn geïsoleerde
kolonies 2—3 m.M. groot geworden, dik, wit, opaak,
meer verheven, terwijl de overige geconflueerd zijn tot
een witte, glanzende laag, die bij aanraken met de
platinanaald wat slijmig van consistentie blijkt te zijn.

Op alle media verspreidt hij een karakteristieken,
zoeten geur. Het best groeit hij bij 37—39^, facultatief
anaëroob of aëroob.

In agarcultuur doet de bac. z zich voor als een zeer
klein staafje, korter dan 0,5 ^ en zoowat half zoo dik,
dikwijls veel gelijkend op een coccus. De uiteinden zijn
afgerond, het eene eind wat dikker dan het andere.
In oude culturen vindt men vaak involutievormen: zeer
kleine, puntvormige, naast wel 20 maal grootere, knots-
vormige bacillen.

Gaarne liggen ze parallel, als palissaden, of in onregel-
matige, dichte groepen; zelden bevinden zich twee bacil-
len in eikaars verlengde, en vormen dan meestal stompe
hoeken. Liggen veel korte staafjes parallel, dan kunnen
ze op een rij coccen gelijken. De bacil is onbeweeglijk.

Op glycerineagar groeit hij minder goed dan op
gewone agar en vertoont daarop veel involutievormen.

Op gelatine langzame groei; in de steekcultuur aan
de oppervlakte een dunne, transparante laag, in het steek-
kanaal een reeks puntjes, herinnerend aan de cultuur
van streptococcen.

In bouillon goede groei, diffuse troebeling met
eenigszins cohaerent sediment. Na 5—6 dagen klaart
hij op, wordt wat bruinachtig, het sediment neemt toe,
wordt geelachtig, slijmig, terwijl zich dikwijls aan de
oppervlakte een vlies vormt.

-ocr page 57-

43

Op aardappel eene dunne, geelachtige, glanzende
laag. In melk goede groei, zonder coagulatie. Nog na
2 maanden kan de bacil voortgekweekt worden.

In 5 gevallen heeft Manicatide door het bloedserum
van kinkhoestpatiënten, in buisjes, een duidelijke ag-
glutinatie van den bac. z waargenomen, in een ver-
dunning van 1 : 32. Microscopisch is deze niet zoo
goed te zien, omdat de bacillen in bouillon altijd in
groepjes bijeen liggen.

De bac. z lijkt wel wat op de bacterie van Czap-
lewski, doch deze groeit minder goed op agar en niet
op aardappel, heeft korter levensduur, groeit beter op
media met glycerine en ligt vaak in kettingen of als
diplobacillen. Hij lijkt niet op den bacil van Afanas-
sjew, wel op den b. pert. E.. Vincenzi\'s coccobacillus
houdt hij voor een streptoccus, den bacil van Leuriaux
voor een coli-variëteit.

In 1903 vulde Arnheim (58,59.) zijn onderzoekingen
aan met die van 8 kinkhoestcadavers. Hij blijft op het
standpunt van Czaplewski staan, niettegenstaande hij
ook bij zijn 150 sputumonderzoekingen dikwijls van
met bloed bestreken agar heeft gebruik gemaakt. Over
de poolbacterie deelt hij nu echter mede, dat zij wel
op serumbodems en bloedagar, doch niet op de ge-
wone voedingsmedia groeit.

Uitvoerig beschrijft hij de pathologische anatomie
van de kinkhoestpneumonie, van welke het karak-
teristieke ligt in de enorme desquamatie van het
epithelium der luchtwegen; dus evenals bij de influ-
enzapneumonie. De poolbacterie zag hij ook in het
slijmvlies van de trachea, tusschen of in de epithelia,
soms ook in de subepitheliale lymphvaten; hij zag haar
nooit in het bronchiaalslijmvlies.

Naar de longen toe komt de poolbacterie in den

-ocr page 58-

44

etter der luchtwegen al minder en minder voor, hoewel
zij in zware gevallen en bij langdurig verloop zich ook
in de fijnste bronchi bevindt. In de pneumonische
haarden zijn ze slechts in kleinen getale aanwezig.

Ook het jongste onderzoek over kinkhoest is een
bevestiging van Czaplewski\'s bevindingen.

Reyher (73) vond de poolbacterie in 34 gevallen
constant in de sputa, soms ook in het neussecreet en
eenmaal in den ooretter. Niet in al deze gevallen heeft
hij echter reinculturen gemaakt, doch hij kon ze, waar
dit niet geschiedde, in het „klatschpraeparaat" steeds
aantoonen. Volgens Gram werden echter ook jonge
culturen meestal ontkleurd.

Hoe moeilijk dit staafje te cultiveeren is, bewijst het
feit, dat hij soms, terwijl het sputumpraeparaat vol was
van poolbacteriën, ze op de serumbuizen nauwelijks
vond. De bizonder vroege ontwikkeling van involutievor-
men wijst er ook op, dat waarschijnlijk de geschikte
voedingsbodem voor deze bacterie nog niet is gevonden.

Uitgaande van het idee, dat de kinkhoest verspreid
wordt door de uitgehoeste slijmpartikeitjes, liet hij
kinderen tegen serumplaten aanhoesten en kon op deze
wijze ook de poolbacterie steeds aantoonen.

Bij dit onderzoek, dat speciaal ondernomen was om
dat van Jochmann en Krause te controleeren,
gelukte het hem niet den b. pert. E. aan te toonen. Hij
houdt dezen voor identisch met den influenzabacil.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK H.

Onderzoekingen over den Bacillus Pertussis
Eppendorf.

Het feit, dat verschillende bacteriën en andere micro-
organismen, die we in de vorige bladzijden hebben
beschreven, met meer of minder beslistheid als de
verwekkers van den kinkhoest worden beschouwd,
bewijst wel, hoe dit vraagstuk nog verre van opgelost is.

Allerminst kunnen dan ook de gronden, op welke
dit pathogenetisch verband wordt aangenomen, ons be-
vredigen, daar toch weinigen meer argumenten dan
nagenoeg constante en uitsluitende aanwezigheid in
de kinkhoestsputa kunnen bijbrengen.

Wel gelukte het sommigen (Letzerich, Tschamer,
Afanassjew e. a.) door intratracheale inoculatie met
hun microorganismen honden en andere dieren hoest-
buien te bezorgen, die aan kinkhoest ^eden denken;
maar een aan kinkhoest analoog ziekteproces schijnt bij
dieren niet voor te komen, of althans zeer zeldzaam
te zijn 1) en kon ten minste niet, zelfs niet door het
sputum als zoodanig, opgewekt worden. Ook bij apen
vielen deze experimenten negatief uit. De tussis convul-

1) O. a. deelt Hadden (Med. Record. 1899.) mee van een hond,
die tegelijk met de kinderen van zijn baas typischen kinkhoest
kreeg, die precies verliep als bij deze kinderen.

-ocr page 60-

46

siva der honden, een chronische laryngitis van den
ouden dag, is niet besmettelijk.

Proeven op den mensch zijn alleen bij volwassenen,
gewoonlijk als autoexperiment verricht. Het is echter
de vraag, of de coryza, die Czaplewski kreeg, en
de hoest, dien Tschamer en zijn assistent bij zich
verwekten, wel kinkhoest waren. Bij Ritter viel het
autoexperiment negatief uit.

Wat de beschreven bacteriën betreft, bijna alle zijn
door controleerende onderzoekers wel eens bij kinkhoest
gemist, of bij andere aandoeningen ook aangetroffen.
De onderzoekingen van Manicatide en Leuriaux
zijn nog niet gecontroleerd, hoewel Jochmann reeds
uit de beschrijving in den bacil van Leuriaux een
gewonen sputumbewoner meent te herkennen.

Het argument, dat sommigen putten uit de parallel,
die tusschen de intensiteit van de ziekte en de
quantiteit hunner microben in het sputum te trekken
is, vermindert wel in waarde, waar het voor verschil-
lende bacteriën aangewend is.

Ook het aantoonen van staafjes in het slijmvlies der
luchtwegen en wel speciaal op de zgn. »hoestplekken"
laat ons nog in het onzekere over de cultuur dezer
staafjes, waar toch de strijd voornamelijk over loopt.

Over eenige specifieke reactie van het bloedserum
van kinkhoestlijders ten opzichte van de gevonden
bacteriën zwijgen de meeste auteurs geheel. Alleen
Manicatide zag zijn bacillus geagglutineerd worden
door het kinkhoestserum, doch slechts in een verdunning
van 1 : 32. Cavasse en Zusch onderzochten ditzelfde
voor de poolbacterie van Czaplewski met negatief
resultaat. Evenmin nam Cavasse voor deze bacterie
een specifieke praecipitatie waar, zooals J. K r a u s i) die

1) Wien. Med. Woch. 1897, p. 736.

-ocr page 61-

47

zag in gefiltreerde culturen van typhus-, cholera- en
pestbacillen, bij welke de homologe sera gevoegd waren.

Ten slotte hebben twee onderzoekers de specificiteit
van hun bacillen, die zij niet voor identisch houden,
meenen te bewijzen door het effect eener serotherapie
(Leuriaux en Manicatide). Beiden zagen ongeveer
dezelfde gunstige werking van het serum van schapen
en paarden, geïmmuniseerd tegen deze bacillen. Hoe
voorzichtig men echter moet zijn in de beoordeeling
van dit effect, en hoe men alleen uit zeer sprekend
resultaat gevolgtrekkingen mag maken, blijkt, als men
bedenkt, dat aan de meest verschillende sera bij kink-
hoest verzachtende en zelfs genezende werking is toe-
geschreven.

Zoo is vooral van Italiaansche zijde het diphterie-
heilserum aanbevolen i), voorts het bloedserum van
kinkhoestreconvalescenten 2) of van volwassenen, die
in hun jeugd kinkhoest hebben gehad s), voorts het serum
van een geit, behandeld met vaccine (vaccinatie schijnt
op kinkhoest ook gunstigen invloed te hebben) enz..

Indien men het historisch overzicht doorloopt, ziet
men, hoe bijna alle schrijvers overeenstemmen over
het aspect van hun bacterie in het sputumpraeparaat:
morphologisch komt zij daarin ongeveer met den

1) 0. a. Dotti (42).

Cerioli, Gazz. degli ospedali. 1898. No. 88.
Gio, la Pediatria. 1898. No. 3.
Pari set, la Sieroterapia. 1898. fasc. 2.
V. Gilbert, Revue de la Suisse rom. 1899. No. 6.
Indica, Gazz. degli ospedali. 1900. No. 3.

2) Silvestri, Gazz. degli osped. 1901, No. 114.

3) Walsh, Archives of Pediatrics. 1900. p. 280.

4) Violi, Wien. Med. Presse. 1897. No. 42.

-ocr page 62-

48

influenzabacil overeen. Over de cultuur van dit staafje
gaat echter het meeningsverschil; de verschillen, die
opgegeven worden in zijn kleurbaarheid volgens de
methode van Gram, zijn niet van zoo groot belang,
daar toch de aanwending bij allen blijkbaar niet op
dezelfde wijze geschiedde.

Wat nu de cultuur betreft, beweren sommigen, dat het
een
Streptococcus blijkt te zijn (Cohn en Neumann),
anderen een diplococcus (Ritter, Buttermilch), weer
anderen een op den influenzabacil gelijkend staafje.
Dit laatste komt volgens sommigen geheel (Jochmann
en Krause) of bijna geheel (Spengler) ook biologisch
met den influenzabacil overeen, anderen schrijven hem
ook groei op serumbodems toe (Elmassian, Luzzato),
terwijl de meesten een staafje kweekten, dat in meerdere
of mindere mate ook op de gewone voedingsbodems
groeit (Koplik, Czaplewski en Hensel, Züsch,
Cavasse, Wagner, Reyher, Vincenzi, Arnheim,
Manicatide).

Ook Afanassjew beschrijft in het sputumpraeparaat
influenza-achtige staafjes, doch kweekte een coli-achtigen
bacil. De bacil van Leuriaux heeft geenerlei verwant-
schap met de bovengenoemde.

Het onderzoek van Jochmann en Krause was, toen
onze aandacht op dit onderwerp werd gevestigd, nog
door niemand gecontroleerd. Wel vertoont de door
Spengler gevonden pertussisbacil in vele opzichten
overeenkomst met den b. pert. E., doch Jochmann
zelf ontkent beslist de identiteit van deze bacillen.

Voornamelijk met het oog op dit blijkbaar zoo nauw-
gezette onderzoek, is door ons van het materiaal, dat
een kleine kinkhoestepidemie te Utrecht in het voorjaar
en den zomer van 1903 ons verschafte, gebruik gemaakt.

-ocr page 63-

49

Van 24 kinkhoestpatiënten (casus I-XXIII en XXXVI) i)
hebben wij de sputa onderzocht. De diagnose en de ver-
dere gegevens danken wij in de meeste van deze en
van de in de volgende hoofdstukken genoemde gevallen
aan den Directeur van het Kinderziekenhuis Dr.
Haverschmidt en aan Dr. Wagenaar.

Zooveel mogelijk werd het in steriele buisjes opge-
vangen sputum binnen enkele uren onderzocht. Daarvoor
spoelden wij het eerst in physiol. keukenzoutoplossing
af en verdeelden een vlokje in ± 6 c. c. bouillon;
hiermee werd een steriel penseelt] e bevochtigd, waarmede
3, soms ook meer, groote Petri\'sche schalen met agar
achtereenvolgens bestreken werden. Bij onze latere
onderzoekingen werd het sputum eerst in een schaaltje
met physiol. keukenzoutoplossing geschud tot het in
speldeknopgroote vlokjes uiteenviel; een dier vlokjes
werd verder in 5 schaaltjes met deze oplossing ge-
spoeld, waarna we het met een platinanaald op een
penseeltje fijn verdeelden en uitzaaiden.

Alle agarplaten, of een deel er van, werden met steriel
bloed bestreken, doorgaans met paardenbloed, soms ook
met dat van duiven of menschen.

In al deze gevallen nu zagen wij na 24 uur (37«) op
de bloed-agarplaten de op dauwdrupjes gelijkende
kolonies, bestaande uit bacillen, die geheel met den
b. pert. E. overeenkwamen. Deze ontbraken op de
platen, die niet met bloed bestreken waren doorgaans;
steeds konden we ons overtuigen, dat groei zonder bloed
niet voorkwam. Meestal vonden we deze dauwdrupjes
in grooten getale, soms bijna in reincultuur, in weinige
gevallen slechts in kleine hoeveelheid. Ook het sputum-
praeparaat vertoonde steeds in grooter of kleiner getale
deze staafjes.

1) Zie Bijlage I.

-ocr page 64-

50

Herhaaldelijk zagen we de door Jochmann beschre-
ven, ook aan den influenzabacil eigene, confluentie
en vorming van zgn. „reuzenkolonies" in de buurt van
sommige andere kolonies, vooral die van staphylococcen.

In tegenstelling met Spengler\'s aangifte namen wij
een levensduur van slechts enkele dagen, zelden schijn-
draden en nooit ligging in kettingen waar, terwijl de
bacillen ons niet grooter schenen te zijn dan de bacil
van Pfeiffer.

De bacillen, die Jochmann en Krause als A en C
beschreven, kwamen ons niet in handen. Evenals zij,
vonden wij in het eenige geval, dat tot sectie kwam
(cas. XXXVI), in het slijm der luchtwegen de bacillen
naar de longen toe steeds in grooter getale en minder
vermengd met andere bacteriën, zoodat ze uit het longsap
bijna in reincultuur konden worden gekweekt. Hier zij
nog vermeld, dat tijdens dit onderzoek te Utrecht geen
influenza-epidemie heerschte.

Het onderzoek van Jochmann en Krause was dus
door het onze volkomen bevestigd, en zelfs nog meer, dan
we uit hun resultaat hadden kunnen besluiten, helden wij
er toe over den b. pert. E. in aetiologisch verband met
den kinkhoest te brengen. Een argument hiertegen was
gelegen in het feit, dat bij kinderziekten herhaaldelijk
influenzabacillen in de sputa zijn aangetoond, vooral
waar een complicatie bestaat met pneumonie. Een
percentage, als J o c h m a n n en K r a u s e en wij bij kink-
hoest vonden, zagen wij echter voor geen dier ziekten
vermeld.

Het was nu zaak na te gaan, of er niet meer gronden
voor de pathogeniteit van den b. pert. E. te vinden
zouden zijn, en hem zoo mogelijk te differentieeren van
den influenzabacil. Hiertoe hebben wij in verschillende
richting onderzoekingen verricht.

-ocr page 65-

51

Allereerst is door ons onderzocht, of het bloedserum
van kinkhoestlijders deze bacillen agglutineerde. Hoewel
het niet gemakkelijk was een homogene cultuur in
bloedbouillon te verkrijgen, doordat de bacillen slechts
zwakken groei hierin vertoonen en gewoonlijk reeds
in groepjes bij elkander liggen, is ons dit toch eenige
malen gelukt, en konden we ons overtuigen, dat het
bloedserum van de gevallen XVII en XXIII niet den
minsten invloed op de rangschikking der bacillen uit-
oefende. Wij volgden hierbij de microscopische methode
en gebruikten een reeks van verdunningen tusschen
1 : 5 en 1 : 1000.

Voorts namen wij proeven bij dieren. Deze werden
evenwel, na het negatieve resultaat, dat Jochmann
en Kr au s e bij caviae, konijnen en jonge honden hadden
verkregen, niet verricht om de ziekte bij dieren op te
wekken, doch om te beproeven van den b. pert. E. een
stam van hooge en althans eenigszins constante viru-
lentie te verkrijgen. Mogelijk toch zou het bloedserum
van kinkhoestlijders bij dieren, die met dezen bacil
geïnfecteerd waren, den dood kunnen voorkomen, terwijl
het bloedserum van individuen, die niet aan deze ziekte
geleden hadden, die werking misschien niet zou blijken
te bezitten. Zeker zou dit een belangrijke bewijsgrond
voor de pathogeniteit van den b. pert. E. zijn.

Deze proeven strandden evenwel op de groote moeilijk-
heid zulk een virulenten stam te verkrijgen. Al werd ons
doel dus niet bereikt, toch zullen we een en ander van
deze experimenten mededeelen, daar we soms interessante
verschijnselen na de inspuiting met dezen bacil waar-
namen. (Zie de protocollen dezer proeven in Bijlage II).

Wij kozen voor ons onderzoek caviae en konijnen,
omdat Jochmann en Kr au se bij witte muizen geen
pathogene werking hadden waargenomen.

-ocr page 66-

52

Onze eerste stam van den b. pert. E. had echter, bij
caviae van 350 gram intraperitoneaal geïnjicieerd, niet
het minste effect.

Meer werking zagen we bij jonge caviae van ± 150
gram door een tweeden stam teweeggebracht.

Van dezen stam II (afkomstig van casus V) werd een
24 uur oude plaatcultuur gesuspendeerd in 10 c. c.
physiol. keukenzoutoplossing, en deze troebele vloeistof
werd de caviae intraperitoneaal ingespoten.

Van 3 van deze jonge caviae nu, die hiervan elk 2
c.c. ontvangen hadden, stierven 2 binnen 24 uur, de
derde bleef gezond. Bij sectie werd ± 6 c. c. serofi-
brineus exsudaat in de buikholte gevonden, waaruit in
groote hoeveelheid de b. pert. E. in reincultuur kon
gekweekt worden; ook uit het hartebloed gelukte het
ze, hoewel in kleinen getale, te kweeken.

Twee volgende caviae (Nos. 7 en 8), ingespoten met
resp. 1,5 en 1 c. c. emulsie, stierven binnen 24 uur,
terwijl van 3 caviae, die elk 0,5 c.c. ontvingen, één
binnen 24 uur stierf, de 2 andere gezond bleven en in
gewicht toenamen.

Subcutaan veroorzaakte 2 c. c. emulsie een locaal
infiltraat met fibrineus-etterig exsudaat, waaruit de
bacil nog na 4 dagen kon gekweekt worden.

Door passageproeven hebben we getracht de virulentie
van dezen stam II te verhoogen.

Een cavia, bij welke 0,5 c.c. exsudaat uit de buik-
holten van caviae 7 en 8 in de peritoneaalholte was
gespoten, stierf binnen 24 uur. Een volgende cavia,
behandeld met 1 c.c. exsudaat uit dit dier, stierf even-
eens binnen 24 uur. De cavia, die 1 c. c. exsudaat uit
dit laatste dier ontving, stierf reeds in 6 uur. Van 2
caviae, elk ingespoten met 0,5 c.c. exsudaat uit deze
cavia, bleef de eene gezond (in den darm gespoten?),

-ocr page 67-

53

terwijl de andere binnen 24 uur stierf. 1 c.c. exsudaat
van deze laatste cavia, subcutaan ingespoten bij een
cavia van 295 gram, had geen werking, terwijl dezelfde
hoeveelheid, intraperitioneaal geïnjicieerd, een cavia van
hetzelfde gewicht binnen 24 uur doodde. Een cavia van
295 gram evenwel, ingespoten met 0,5 c.c. exsudaat uit
de buikholte van dit dier, bleef geheel gezond (6de
passage).

Hier werd deze serie proeven, die aanvankelijk, vooral
na de 3de passage, uitzicht op succes gaf, afgebroken,
doordat we, enkele dagen de proef moetende staken,
dezen bacil niet meer konden kweeken. Met den oor-
spronkelijken stam H, die intusschen ± 6 weken op
paardenbloedagar was voortgekweekt, is toen een nieuwe
serie begonnen.

Vier c.c. van een 10 dagen oude bouilloncultuur,
intraperitoneaal ingespoten, kon een cavia van 150
gram binnen 24 uur dooden; in de buikholte bevond
zich echter slechts 0,5 c.c. exsudaat, dat, hoewel de b.
pert. E. er nog uit kon gekweekt worden, toch bij in-
traperitoneale injectie een cavia van 170 gram niet
meer ziek kon maken. Ook 0,5 c.c. hartebloed van dat
dier maakte een cavia van 290 gram niet ziek, even-
min 2 c.c. emulsie van den uit het peritoneale exsudaat
gekweekten b. pert. E., ingespoten in de buikholten
van 2 caviae van 165 gram.

De stam II scheen dus zijn virulentie verloren te
hebben.

Toen nu bij een nieuwe proevenreeks met een stam
III reeds bij de eerste passage de eene cavia door 1
c.c. exsudaat gedood werd, terwijl de andere volkomen
gezond bleef, hebben wij dit weinig belovende onder-
zoek gestaakt.

De sectie leverde bij de caviae, die bij de boven-

-ocr page 68-

besproken experimenten succombeerden, altijd ongeveer
hetzelfde op: meer of minder (1—6 c.c.) seroflbrineus
exsudaat in de buikholte, waaruit de b. pert. E. steeds
in groote hoeveelheid kon gecultiveerd worden, terwijl
hij zich ook regelmatig, al waren het gewoonlijk slechts
weinige kolonies, uit het hartebloed van de dieren
kweeken liet (slechts bij een der met stam III behandelde
caviae (N». 21) mislukte dit). Vóór hun dood vertoonden
zich bij deze caviae herhaaldelijk clonische krampen
aan de extremiteiten.

Al was ons doel met deze proeven niet bereikt, toch
hadden ze ons een punt van overeenkomst te meer
geleerd tusschen den b. pert. E. en den influenzabacil,
zooals blijkt uit de volgende mededeeling van Delius
en Kolle \') betrekking hebbende op influenzabacillen.
Zij gebruikten caviae van ± 200 gram. Spoten ze vol-
doende hoeveelheid bacillen in de buikholte, dan stierven
de dieren binnen 12—48 uur onder opvallende spier-
zwakte, vooral van de achterste extremiteiten, flbrillaire
contracties en toenemende prostratie. Pathologisch-
anatomisch werd alleen in de peritoneaalholte afwijking
aangetroffen: het peritoneum was geïnjicieerd, de buik-
holte gevuld met eenige c.c. licht sanguinolent exsudaat,
waarin flbrinevlokken rondzwommen; op de opper-
vlakte van lever en milt lag dikke, gele etter, met fibrine
doortrokken. In tegenstelling met Pfeiffer\'sonderzoek,2)
namen zij een vermeerdering van de influenzabacillen
in de buikholte waar. Uit het bloed konden zij ze alleen
kweeken, als groote doses bacillen waren ingespoten;
het gelukte hun nooit ze microscopisch in bloed of
organen aan te toonen; de bacil scheen zich dus in

1) Zeitschr. f. Hyg. Bd. XXIV p. 327.

2) Zeitschr. f. Hyg. Bd. XIII.

-ocr page 69-

55

het bloed niet te vermenigvuldigen. Bij subcutane of
intraveneuze inspuiting hadden zij veel grootere doses
bacillen noodig om de dieren ziek te maken; in het
onderhuidsche bindweefsel had zoo goed als geen ver-
meerdering der bacillen plaats.

Treffend is de overeenkomst tusschen deze uit-
komsten en de onze; alleen gelukte het ons geregeld,
althans bij onze experimenten met den stam II, wiens
virulentie echter misschien door de passages verhoogd
was, de bacillen uit het bloed der cadavers te kweeken,
al was het ook gewoonlijk in kleinen getale.

Al meenen Delius en Kolle een zeker doodelijke
minimale dosis van den bac. influenzae voor caviae
te hebben gevonden, toch waren ook hun de wisselin-
gen opgevallen, waaraan deze dosis, meer dan bij andere
bacteriën, onderworpen was.

De virulentie voor jonge caviae had ook Elmassian
voor zijn waarschijnlijk aan den influenzabacil ver-
wanten bacil opgemerkt; het gelukte hem evenwel niet
met het exsudaat uit de buikholten van deze dieren
andere jonge caviae ziek te maken.

Ook konijnen waren gevoelig voor den b. pert. E.
(stam II).

Drie c. o. emulsie van dezen stam, in het bloed van
een wit konijn van 2200 gram gespoten, deed het
gewicht tot 2000 g. dalen, terwijl zich na 2 dagen
een dubbelzijdige conjunctivitis ontwikkelde, die in
eenige dagen weer genas. Uit het exsudaat lieten zich,
behalve staphylo- en Streptococcen vele kolonies van den
b. pert. E. kweeken; in het microscopischepraeparaat
lagen influenza-achtige staafjes zoowel in als buiten de
leucocyten.

Een lis agarcultuur van denzelfden stam, in den con-
junctivaalzak van een tweede wit konijn gebracht, zonder

-ocr page 70-

56

dien te laedeeren, verwekte daar echter geen ontsteking.

Een derde wit konijn van 2380 g. werd 2 c. c. exsudaat
uit de buikholte van een der caviae (N^. 14) in het bloed
gespoten. Den volgenden dag waren de conjunctivae
vochtig, de oogen traanden, het lichaamsgewicht daalde
tot 2000 g., de beide achterpooten waren paretisch; den
morgen daarop lag het dier verlamd in het hok en stierf
\'s middags; de rechter conjunctiva scheidde toen mu-
copurulent exsudaat af.

Bij obductie werd geen miltzwelling, noch ontstekings-
processen van organen of sereuze vliezen gevonden,
echter algemeene infectie met den b. pert. E., zooals
bleek bij uitzaaien van bloed en leversap.

Intusschen waren gedurende deze onderzoekingen
pogingen gedaan om een paard tegen ^den b. pert. E. te
immuniseeren.

Om twee redenen was dit geschied: in de eerste
plaats om na te gaan, of het serum van dit paard na
deze behandeling eenige specifieke eigenschap verkregen
had; in de tweede plaats om te onderzoeken of het
serum een gunstigen invloed op het beloop van den
kinkhoest had.

Het paard werd subcutaan ingespoten met tweeërlei
cultuurmassa. No. 1 werd verkregen door bij plaat-
culturen van den bacil elk 15 c. c. physiol. keukenzout-
oplossing, die 0,5
o/q tricresol bevatte, te voegen en aldus
een emulsie van den bacil te maken.

NO. 2 was een mengsel van bouillonculturen van den
bacil (stam II), waaraan 0,5o/o tricresol was toegevoegd.
Het bestond uit: a.) 300 c. c. bouilloncultuur van stam
II, gekweekt uit het bloed van het 3<ie konijn; ze had
12 dagen b:g 37« gestaan; b.) 300 c. c. bouilloncultuur
van stam II, gekweekt uit het bloed van cavia No. 16;

-ocr page 71-

57

ze had 10 dagen bij 37o gestaan; c.) 600 c. c.bouillon-
cultuur, bezaaid met de vorige cultuur; deze had 8
dagen bij 37o gestaan.

Al deze paardenbloed-bouillonculturen reageerden
steeds alkalisch.

In stijgende doses werd nu eerst de cultuurmassa
NO. 1 subcutaan ingespoten, tot na een maand 60 c. c.
bereikt was, welke dosis niet werd overschreden. De tem-
peratuur steeg na de eerste injectie van 60 c. c. den
volgenden avond tot 39,1«, terwijl na de vorige injec-
ties hoogstens een enkele maal 38,4® was waargenomen.

Aanvankelijk werd om de 3—5 dagen, later met iets
grooter intervallen, ingespoten.

Na 2 maanden werden de injecties voortgezet met
60 c. c. van cultuurmassa N®. 2. De laatste maand waren
de injecties gewoonlijk gevolgd door temperatuur-
stijgingen tot 38,5— 38,80, eenmaal tot 39,3o, terwijl de
temperatuur overigens beneden 38o bleef. Na den over-
gang tot cultuurmassa No. 2 werden deze temperatuur-
stijgingen niet grooter, doch het paard werd ziek en
maakte na de 6(ie injectie hiermee zelfs den indruk
zwaar ziek te zijn, terwijl de temperatuur tot 40,2o steeg.

Een maand lang zijn toen de injecties gestaakt, in
welken tijd het paard 2 maal is adergelaten (den 98en
en 105en dag na de eerste inspuiting). Met kleinere
doses werden hierna de injecties weer begonnen. Na de
derde (30 c. c.) werd het paard echter weer zieker, bleef
eenige weken koortsen, met temperaturen tot 39,3o.
Langzamerhand werd de temperatuur weer normaal; pas
na ruim 3 weken kon weer met de inspuitingen begonnen
worden (10 c. c.). Zeer langzaam stijgend, terwijl verhoo-
gingen boven 38,3o niet meer voorkwamen en het paard
niet meer ziek werd, bereikte men in 6 weken weer de
dosis van 60 c. c. Hierna steeg de temperatuur nog eens

-ocr page 72-

58

tot 38,7«. Toen deze injectie 2 maal herhaald was, is 10
dagen later de 3de en laatste aderlating geschied.

In de eerste plaats was het nu van belang na te
gaan, of door het serum van dit paard de b. pert. E.
geagglutineerd werd. Dit bleek niet te geschieden:
hoogstens werd bij den voor de immunisatie aangewenden
stam II in een verdunning van 1 : 10 een spoor van
agglutinatie waargenomen.

Dit negatieve resultaat werpt een eigenaardig licht op de
negatieve uitkomst van onze pogingen om den b. pert. E.
te agglutineeren met het serum van kinkhoestlijders.
Daar deze bacil blijkbaar in het dierlijk lichaam, om
zoo te zeggen, geen agglutininen produceert, kunnen
we dus niet verwachten, dat het bloedserum van kink-
hoestpatiënten hem zal agglutineeren, ook al is hij de
oorzaak van de ziekte.

In de tweede plaats kon onderzocht worden, of aan
dit paardenserum bactericiede werking toekwam. Wie
met den b. pert. E. gewerkt heeft, zal begrijpen, dat
men om dit na te gaan, nog al op bezwaren moet
stuiten: de b. pert. E. toch is zeer vergankelijk, voor
zijn groei spelen kleine invloeden een grooten rol en
juist bij de bloed-bouillonculturen, die voor deze proeven
in vitro noodig zijn, hebben we het meest met deze
eigenschappen te kampen; zaait men uit zulk een
bouilloncultuur op bloed-agarplaten uit, dan ziet men
de bacillen op deze niet zoo regelmatig opkomen, als
voor deze onderzoekingen wel wenschelijk is. En wat het
onderzoek in het dierlijk lichaam naar een mogelijke bac-
teriolytische en anti-infectieuse werking van dit serum
betreft, hadden onze experimenten bij caviae ons reeds
geleerd, dat de virulentie van den b. pert. E. een te
labiele factor is, om bij dergelijke proefnemingen be-
trouwbare uitkomsten te kunnen verwachten.

-ocr page 73-

59^

Er bleef ons dus nog over na te gaan, of aan dit
serum curatieve werking bij kinkhoest toekwam. Hiertoe
zijn in het Kinderziekenhuis eenige kinkhoestpatiënten
met dit serum behandeld; de aanteekeningen hierover,
die men in bijlage IH vindt, danken wij aan Dr.
Haverschmidt.

De 9 patiënten, die ingespoten werden met het zoowel
van de 1ste, 2de als 3de aderlating afkomstige serum,
verkeerden bijna alle reeds 3—4 \\^eken in het stadium
convulsivum. Genezing werd binnen korten tijd na de
injecties niet waargenomen; zelfs was gewoonlijk niets
te bemerken van een vermindering in het aantal hoest-
buien, die volgens sommigen na de injectie van normaal
paardenserum volgt. Een goed voorbeeld biedt geval
NO. 230 aan, waarbij men zeker niet kan zeggen, dat
te weinig serum is aangewend. Éénmaal werd een
aanmerkelijke vermindering in het aantal hoestbuien
waargenomen; deze viel evenwel samen met een ver-
andering ten goede van het weder, waardoor ook de
niet met serum behandelde kinkhoestpatiënten ver-
beterden. We kunnen uit deze weinige gevallen echter
wel besluiten, dat dit serum geen invloed op het beloop
van den kinkhoest uitoefent.

Ook de immunisatie van dit paard had ons dus niet
verder gebracht naar de beantwoording van de vraag,
welke rol de b. pert. E. bij kinkhoest speelt.

Wij waren echter niet de eenigen, die moeilijkheden
ondervonden bij hun onderzoekingen met den b. pert. E..

Juist toen wij onze proeven met het paardenserum
hadden geëindigd, ontmoette prof. Spronck prof.
Neisser uit Erankfurt. Het bleek nu, dat de laatste
zich ook met onderzoekingen over dezen bacil bezig-
hield, zoodat zij elkander mondeling hunne ervaringen
konden mededeelen. Deze stemden geheel met elkander

-ocr page 74-

60

overeen. Prof. N e i s s e r had geiten tegen den b. pert. E.
geïmmuniseerd en, niettegenstaande hij groote doses
cultuur intraabdominaal had ingespoten, agglutineerde
hun serum den bacil niet. Evenmin had het serum eenig
effect op het beloop van den kinkhoest. Daarentegen had
hij opgemerkt, dat de bronchopneumonieën bij kinkhoest
gunstig door dit serum geïnfluenceerd werden. Dit
feit is te interessanter, omdat door verschillende onder-
zoekers de influenzabacil voor een gewone verwekker
van pneumonie bij kinderen wordt gehouden; ook
Jochmann en Moltrecht wijzen er op, hoe zij in bijna
alle door hen onderzochte gevallen van kinkhoest-
pneumonie moesten aannemen, dat deze door den b.
pert. E. veroorzaakt was.

Prof. Nei s s er was zoo vriendelijk aan prof. Spronck
eenige fleschjes van zijn serum af te staan. Wij konden
er ons wel van overtuigen, dat dit den b. pert. E. niet
agglutineerde, doch de 2 gevallen van kinkhoestpneu-
monie, die met dit serum behandeld werden, stelden
ons niet in staat eenigen indruk van de werking er
van te verkrijgen.

Vatten wij de resultaten van deze onderzoekingen te
zamen, dan blijkt, dat, in tegenstelling met Arnheim
en Reyher, die eveneens het onderzoek van Jochmann
en Krause controleerden, wij de bevindingen dezer
laatsten volkomen konden bevestigen: zelfs vonden
wij den b. pert. E. in 24 kinkhoestgevallen constant.

In verschillende richtingen onderzoekende, is het
ons echter niet gelukt eenig verder argument te vinden
voor de specificiteit van dezen bacil bij kinkhoest;
integendeel gaf de uitkomst van de experimenten bij
caviae ons veeleer reden om den b. pert. E. te
identificeeren met den influenzabacil.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK HI.

Ondeezoekingen over den Bacillus „z" van
Manicatide.

In het vorige hoofdstuk zagen wij, hoe wij met ons
onderzoek over den b. pert. E. op een punt waren
gekomen, waarop we onze pogingen om meer licht te
brengen in het verband tusschen dezen bacil en den
kinkhoest, moesten staken. Op dat oogenblik werden
we in kennis gebracht met de mededeeling, die Mani-
catide op het Internationale Congres voor Hygiene
en Demographie te Brussel in Sept. 1903 deed; meer
nog dan het beweerde gunstig effect van zijn serothe-
rapie, wekte de vermelding van de agglutinatie van
zijn
bacillus „z" door het bloedserum van kinkhoest-
lijders bij ons eenig vertrouwen.

Den bacil van Jochmann en Krause hebben wij
daarom verder laten rusten en zijn aan het werk gegaan
om Manicatide\'s onderzoek te controleeren.

Met dit doel werden 8 kinkhoestpatiënten (cas. XVIII
en XX—XXVI), bij sommige van welke het onderzoek
naar den b. pert. E. positief was uitgevallen, op agar-
platen zonder bloed onderzocht. Onze verwachting
werd echter teleurgesteld: het gelukte ons niet één
coccobacillus te vinden, die volkomen met de beschrij-
ving van Manicatide overeenstemde.

Herhaaldelijk ontmoetten wij echter, terwijl zooveel

-ocr page 76-

62

mogelijk van alle verdachte kolonies dekglaspraeparaten
en reinculturen werden gemaakt, bacillen, die in eenig
opzicht aan den bac. z deden denken, ons zelfs telkens
in twijfel brachten, of we hem niet in handen hadden.
Regelmatig merkten wij hierbij dezelfde bacteriën op,
die tot moeilijkheid aanleiding gaven: het meest waren
dit kleine, soms wat ovale coccen, die opaker kolonies
vormden en bij voortkweeken geen coccobacillen bleken
te zijn; voorts kleine bacillen met poolkleuring en
langer dan 0,5 bovendien van veel korter levensduur
dan de bac. z; ditzelfde gold van uiterst kleine, moeilijk
kleurbare coccobacillen, die dikwijls in korte kettingen
lagen; voorts langere, vaak parallel gelegen staafjes
met eigenbeweging enz..

Toch durfden we uit dit negatieve resultaat geen
gevolgtrekkingen maken, daar we den bacil slechts
uit een korte congresmededeeling kenden.

Intusschen was Dr. Manicatide zoo vriendelijk aan
ons verzoek om nadere gegevens omtrent zijn bacil te
voldoen, door ons een agarcultuur van den bac. z te
zenden, benevens eenige fieschjes van het door hem
bereide serum en eene uitvoerige monographie over
dit onderwerp, die reeds in het vorige jaar te Jassy
het licht had gezien.

De ons toegezonden cultuur verschilde niet weinig
van de beschrijving. Mogelijk had zij haar eenigszins
saprophytischen groei te danken aan langdurig voort-
kweeken; we vernamen echter niet, hoe lang dit ge-
schied was.

Op agar groeide de bacil in een vrij dikke, room-
achtig witte laag, terwijl de kolonies op de agar-
plaat na 24 uur (37 o) wel IV2—2 m.M. in diameter
konden worden; ze waren opaak, geelwit, rond, vrij
bol, conflueerend; alleen de kleinere kolonies waren

-ocr page 77-

63

bij doorvallend licht meer blauwachtig wit, doch niet
transparant. Microscopisch bleken ze rond, scherp-
randig, fijnkorrelig, licht bruingeel te zijn. Ook bij
kamertemperatuur en op gelatine was zyn groei rijkelijk
en vrij snel.

In suikeragar werd geen gas geproduceerd.

De cultuur liet zich op het dekglas gemakkelijk tijn
verdeelen; de bacil was goed kleurbaar en bleek ge-
middeld langer dan 0,5
ij. te zijn. De staafjes waren
verschillend van lengte, de kortere ovalair, de langere
± 3 maal zoo lang als breed; de lengte scheen ons
te wisselen tusschen ongeveer 0,5—1,5 in de eene
agarcultuur waren de staafjes gemiddeld grooter of
kleiner dan in de andere van denzelfden leeftijd.

Door het van Manicatide ontvangen serum werd deze
bacil, die bouillon sterk troebel maakte, duidelijk ge-
agglutineerd: reeds na 15 min. zag men het proces
beginnen, dat na 1—2 uur duidelijk uitgesproken was.
De microscopische methode bleek ons hierbij de agglu-
tinatie fraaier te vertoonen dan de macroscopische,
hoewel Manicatide het tegendeel beweert; de groepjes
toch, in welke de bacillen in de bouilloncultuur reeds
gelegen zijn, zijn zoo klein, dat ze de beoordeeling der
agglutinatie niet bemoeilijken. In sterkere verdunningen
trad deze duidelijker op dan in de zwakke, hoewel ze
bij deze ook ontwijfelbaar aanwezig was; men zie hier-
over de tabel op de volgende bladzijde.

Hoe gedroeg zich nu deze bacil tegenover het bloed-
serum van kinkhoestpatiënten?

Met het serum van 2 lijders, die zich reeds verscheidene
weken in het stadium convulsivum bevonden, viel de
agglutinatie in een verdunning tot 1:30 positief uit, al
was het niet in die intensiteit als door het serum van
Manicatide. Bij een derde geval, op dezelfde hoogte

-ocr page 78-

64

verdunning

met bouillon.

agglutinatie na 2 uur.

1

10

sterk pos.

1

30

zwak pos.

1

50

zwak pos.

1

100

sterker pos.

1

200

pos.

1

300

pos.

1

400

sterk pos.

1

1000

sterk pos.

1

3000

sterk pos.

1

10000

zeer zwak pos.

controle met bouillon.

neg.

van de ziekte, zagen we zwakke agglutinatie tot 1 : 20,
terwijl ze bij een vierde kind, dat reeds bijna genezen
was, (cas. XLIV) volkomen negatief uitviel.

Met het bloedserum van een volwassene, van een
driejarig typhuslijdertje en een vijfjarig kind, dat aan
diphterie leed, trad geen agglutinatie op; geen van
deze had vroeger kinkhoest gehad, evenmin als een
diphteriepatiënt, wiens serum echter tot een verdunning
van 1 : 30 den bacil zwak agglutineerde. Het serum van
een gezond 8-jarig kind, dat voor 6 jaar kinkhoest
had gehad, bracht in een verdunning van 1 : 10
duidelijke agglutinatie te weeg, die bij 1 : 30 nog zwak
positief uitviel.

Aldus toegerust met betere herkenningsmiddelen,
hebben wij 10 nieuwe kinkhoestgevallen onderzocht.
Van elke bacterie, die ons in twijfel bracht, werden
nu ook bouillonculturen vervaardigd en deze met het
serum van Manicatide op haar agglutinatie onderzocht.
Ook bij eenige bacillen, die we uit de vorige 8 gevallen

-ocr page 79-

65

bewaard hadden, verrichtten we dit onderzoek. Het
resultaat bleef evenwel negatief, hoewel sommige
gevallen herhaaldelijk, o. a. cas. XXVH 6 maal, onder-
zocht werden.

In cas. XXX troffen wij een kleinen bacil aan, die
zeer veel op het ontvangen exemplaar van den bac. z
geleek. Door het serum van Manicatide werd hij sterk
geagglutineerd tot in een verdunning van 1 : 300;
ander paardenserum had echter hetzelfde effect, hoewel
niet in die intensiteit.

In 4 gevallen (cas. XXXII— XXXV) hebben wij het
sputum behalve op agar ook telkens op 3 gelatine-
platen uitgezaaid: we konden toch verwachten, dat
deze bacil, die zoo goed op gelatine bleek te groeien,
ook wel uit het sputum gemakkelijk daarop zou te
kweeken zijn en mogelijk meer op den voorgrond zou
treden. Op deze platen groeiden echter slechts coccen
en beweeglijke staafjes.

De sputumpraeparaten, die wij nooit nalieten, gekleurd
met verdund Ziehl\'s fuchsine, te onderzoeken, leerden
ons niet veel: in ieder praeparaat van kinkhoestsputum
ziet men kleine, korte staafjes met min of meer pool-
kleuring; het scheen ons echter niet mogelijk uit dit
aspect alleen uit te maken, hoe die staafjes zich in
cultuur zouden voordoen.

Hier zij nog genoemd, dat met het serum van
Manicatide een drietal kinkhoestpatiënten behandeld
is (zie bijlage III). Het waren echter geen van alle
beginnende gevallen; wij namen geen genezing waar,
doch in 2 gevallen wel eenige verbetering.

Overigens konden wij ons bij deze 18 gevallen over-
tuigen, hoe weinig karakteristiek het beeld is, dat het
kinkhoestsputum, uitgezaaid op agarplaten zonder
bloed, vertoont. Behalve de constant aanwezige strep-

5

-ocr page 80-

tococcen, kwamen ons de meest verschillende micro-
organismen onder de oogen, zonder dat onze aandacht
op een van deze door eenigszins constante of over-
vloedige aanwezigheid getrokken werd. Het meest
zagen wy nog coli-achtige bacillen, die ook in suiker-
agar gas vormden en in één geval (cas. XXX), ook bij
herhaald onderzoek, in meerderheid aanwezig waren.

Het resultaat van deze onderzoekingen heeft ons wel
bevreemd: den bacil, dien Manicatide in 82 gevallen
van kinkhoest slechts 5 maal miste, vonden wij in
18 gevallen nooit.

Beschouwen wij Manicatide\'s onderzoek echter
nader, dan vinden we onder die 82 gevallen er 12, in welke
hij den bac. z alleen in het sputumpraeparaat zag en
niet op de agarplaten vond. In deze gevallen zouden
wi,i het resultaat op zijn minst twijfelachtig willen
noemen; Manicatide toch weet zelf geen nadere
kenmerken van den bac. z in het sputumpraepa-
raat te geven, dan dat hij precies op den influenza-
bacil gelijkt, doch iets grooter is en meer geïsoleerd
ligt, geen duidelijke poolkleuring vertoont en de Gram-
kleuring negatief uitvalt.

Verder vinden we in geen van de artikelen van
Manicatide gerept over het hoog agglutineerend ver-
mogen van zijn serum; waarschynlijk heeft hij daar
dus geen gebruik van gemaakt ter herkenning van
den bacil. Toch zou eenige aangifte hierover de waarde
van zijn onderzoek voor ons zeer verhoogd hebben,
en ons niet hebben doen twijfelen, of hij, waar we nu
alleen vermeld vinden, dat de bac. z op de agarplaten
aanwezig was, hiervoor wel altijd hetzelfde staafje
heeft aangezien. Daar toch deze bacil in zóó velerlei
opzicht met andere bacteriën uit het kinkhoestsputum
overeenkomt, dat wij, na ze reingekweekt en verge-

-ocr page 81-

67

leken te hebben met den ons toegezonden bac. z, nog
telkens in dubio waren en de beslissing aan de reactie
met het serum van Manicatide moesten overlaten,
hebben wij nu geen zekerheid, dat al de »bac. z", die
Manicatide vond, wel een en dezelfde bacil zijn. Zelfs
kunnen wij uit Manieatide\'s geschriften niet opmaken,
of hij den bacil in al deze gevallen wel reinge-
kweekt heeft.

Wat de agglutinatie door het serum van kinkhoestlijders
betreft, spreekt Manicatide slechts van 5 gevallen,
waarin hij deze waarnam, terwijl wij niets hooren van
controleproeven met andere sera. Hij laat ons dus in
het onzekere, of de bac. z door dit serum specifiek
geagglutineerd wordt; een bewijsgrond voor het aetio-
logisch verband tusschen kinkhoest en bac. z kunnen
wij hieruit dus nog niet putten.

Al gaven de enkele gevallen, die wij hierop onder-
zochten, niet altijd positief resultaat, toch merkten wij
in enkele gevallen door kinkhoestserum eenige agglu-
tinatie op, die gewoonlijk ontbrak, als ander serum
werd aangewend. Het geeft echter te denken, dat het
serum van één typisch kinkhoestgeval geheel inactief
was voor den bacil. Toch spijt het ons, dat wij door
de moeilijkheid om bloed van kinkhoestlijders te ver-
krijgen, dit gedeelte van het onderzoek van Manicatide
niet uitvoeriger hebben kunnen controleeren.

Ook over de therapeutische werking van het serum
van Manicatide ontbreekt ons de ervaring. Vóór we
echter hierin een argument voor de pathogeniteit van
den bac. z mogen zien, moeten we eerst uitgebreide
contróleonderzoekingen, die o. a. op het oogenblik te
Parijs gedaan worden, afwachten; zag niet To 11emer
van het serum van Leuriaux, die nog beter resultaten
had dan Manicatide, geen andere werking, dan de ook

-ocr page 82-

aan ander paardenserum toegeschrevene? Zeer opvallend
zijn trouwens de resultaten, die Manicatide verkreeg,
niet; de gevallen, die niet ouder waren dan 10—15
dagen (waarschijnlijk gerekend van den
len dag van
het stadium convulsivum), genazen in 2—12 dagen (36
van de 89 gevallen), de overige verbeterden alleen.
Houden we nu rekening met het zeer verschillende
verloop van den kinkhoest en met de mogelijke werking
van paardenserum qua tale, dan is het begrijpelijk,
dat we door dit therapeutisch effect de specificiteit
van den bac. z nog niet bewezen mogen achten.

De uitkomsten van dit onderzoek samenvattende,
blijkt, dat in 10 gevallen van kinkhoest (waaronder
ook beginnende) bijna zeker en in nog 8 gevallen waar-
schijnlijk de bac. z in de sputa niet voorkwam. Omdat
wij niet weten, of de agglutinatie van dezen bacil door
het bloedserum van kinkhoestlijders specifiek is, en deze
reactie ons bleek niet constant aanwezig te zijn en omdat
verder het therapeutisch effect van het serum van een
tegen dezen bacil geïmmuniseerd dier twijfelachtig is,
kunnen wij er geen gronden voor vinden, in den bac.
z den verwekker van den kinkhoest te zien.

-ocr page 83-

HOOFDSTUK IV.

Onderzoek van eenige gevallen van kinkhoest, voor

het meerendeel uit een epidemie te amsterdam.

Niet zelden hadden wij bij onze vorige onderzoekingen
op de agarplaten een kort staafje met poolkleuring
ontmoet, dat ons toescheen de door Czaplewski en
Hensel beschreven poolbacterie te zijn en ons soms
eenige moeilijkheid had opgeleverd bij ons zoeken naar
den bac. z. Nooit echter was dit ons door zijn bizonder
overvloedige aanwezigheid opgevallen, doch wij hadden
ook nooit platen met Löffler\'s serum aangewend. In
de gevallen XXXV (sectie) en XXXVI, bij welke de
agarplaten, en in het laatste geval ook een reeks serum-
buisjes, met zorg op de aanwezigheid van de poolbacterie
onderzocht waren, gelukte het ons niet haar aan te
toonen.

Toch wilden wij ons onderzoek naar den verwekker
van den kinkhoest niet eindigen zonder over deze
bacterie, die door de meeste onderzoekers voor de
meest waarschijnlijke oorzaak van de ziekte wordt ge-
houden, een naderen indruk te verkrijgen.

Ook op een zeer fijnen coccus of coccobacillus, die
ons nog kleiner dan de infiuenzabacil scheen en die
door zijn rangschikking den indruk maakte een kleine,
moeilijk kleurbare streptococcus te zijn, was ons plan
in het bizonder te letten. Dezen hielden wij voor den

-ocr page 84-

70

coccobacillus, dien Vincenzi identisch acht met
den b. pert. Eppendorf en Czaplewski met zijn
poolbacterie.

Daartoe zijn de sputa der volgende 15 kinkhoest-
gevallen (cas. XXXVII—LI), behalve op agarplaten, voor
het meerendeel ook op platen met Löffler\'s serum
uitgestreken.

Bij dit onderzoek stuitten wij op dezelfde moeilijk-
heid, die ook R a h n e r vond, n.1. te beslissen, of we in
een bepaald geval te doen hadden met een pseudo-
diphteriebacil dan wel met de poolbacterie. Rahner
hield deze voor een pseudodiphteriebacil en inderdaad
vindt men in de literatuur, door hem aangehaald, tot deze
veelomvattende groep bacillen gerekend, die niet van
de door Czaplewski gegeven beschrijving verschillen.

Niettegenstaande de grens moeilijk scherp te trekken
was, hebben wij toch in de eerste 4 gevallen (cas.
XXXVII—XLI), zij het soms na lang zoeken en her-
haald uitzaaien, bacteriën gekweekt, die wij meenden
met de poolbacterie te moeten identiflceeren, al waren
zij onderling niet volkomen gelijk. In geen dier ge-
vallen waren ze echter in groote hoeveelheid voor-
handen, ook niet waar serumplaten gebruikt werden.

Dat de individuen, zooals wij soms zagen, bij voort-
kweeken op Löffler\'s serum, veel grootere afmetingen
aannemen en zelfs eenigszins op den diphteriebacil
kunnen gaan gelijken, beschrijft Czaplewski ook. Een
kleine bacil, die op de agarplaat als fijn dauw drup je
groeide met een puntje in het midden en die ons deed
vermoeden den bacil van Vincenzi of Buttermilch
in handen te hebben, waarmede hij tot in details
overeenkwam, groeide, voortgekweekt op Löffler\'s
serum, als een goed kleurbaar staafje met poolkleuring,
precies gelijkend op de poolbacterie.

-ocr page 85-

71

Dikwijls troffen wij de ook door Czaplewski be-
schreven grootere poolbacteriën aan, vooral op de
serumplaten. Ze gelijken veel op de kleine poolbac-
teriën, die echter in de jongere generaties, en vooral
op agar gekweekt, weinig grooter zijn dan de influenza-
bacil.

Behalve de pseudodiphteriebacillen en deze, leverden
ook Streptococcen met eenigszins staafjesvormige leden,
wier kolonies zoowel op agar als op serum volkomen
op die van de poolbacterie kunnen gelijken, ons soms
moeilijkheid op.

In het gebruik der platen met Löfflers serum werden
wij teleurgesteld; dikwijls werden alle kleinere kolonies
overwoekerd door groote kolonies van coccen, terwijl
we, ook waar dit niet geschiedde, toch voor het maken
van reinculturen doorgaans van agarplaten moesten
gebruik maken. De meeste poolbacteriën, die wij vonden,
zijn dan ook van de agarplaten afkomstig: hun kolo-
nies gelijken eenigszins op die van den b. pert. E.,
doch ze zijn bij opvallend licht meer blauwachtig
grijs, ze conflueeren meer en zien er microscopisch
duidelijk fijnkorrelig uit. De kleurbaarheid volgens
Grram vonden wij meestal negatief; ook wel zagen we
een deel der staafjes gekleurd blijven, een deel ontkleurd
worden, zooals ook Reyher dit waarnam.

Deze 4 gevallen waren de laatste, die wij in Utrecht
konden vinden, en we vreesden reeds, dat de komende
lente aan ons onderzoek een einde zou maken, toen
we vernamen, dat in Amsterdam een hevige kinkhoest-
epidemie heerschte, die daar vele offers eischte.

Door de bereidwilligheid van den Heer Directeur van
het Wilhelmina-Grasthuis, Dr. Kuiper, werden wij in de
gelegenheid gesteld een elftal patiënten uit deze epi-
demie (cas. XLI—LI) herhaaldelijk te onderzoeken.

-ocr page 86-

72

Door zelf het sputum te gaan opvangen gelukte het
ons dit gewoonlijk binnen 2 en in elk geval binnen
3 uur uitgezaaid te krijgen.

De eerste 3 gevallen, onderzocht op agar- en serum-
platen, boden zoo mogelijk nog minder karakteristieks
aan dan de laatste gevallen uit Utrecht. Slechts in één
geval kon met eenige waarschijnlijkheid de poolbacterie
gekweekt worden, in het tweede vonden we alleen
grootere poolbacteriën, terwijl deze in het derde geheel
ontbraken.

Intusschen was ons hier weer opgevallen het verschil
tusschen de bacteriën in de sputumpraeparaten en die
op de platen; terwijl de eerste soms vol waren van
influenza-achtige staafjes, waren deze noch op de agar-,
noch op de serumplaten te vinden. Wij besloten daarom
voortaan ook bloed-agarplaten te gebruiken: het was
ook niet van belang ontbloot na te gaan, of bij een
epidemie op een anderen tijd en in een andere stad
de b. pert. E. weer constant in de sputa voorkwam.

In de volgende 8 gevallen werd dus een deel der
agarplaten met paardenbloed bestreken.

In onze verwachting werden wij niet bedrogen. Op
één geval na (cas. XLVIII), een éénjarig kind, dat zich
met moeite een klein slijmvlokje uit den pharynx liet
nemen, kwamen bacillen, gelijkend op die uit de
sputumpraeparaten, in groote hoeveelheid op de bloed-
agarplaten voor, soms bijna in reincultuur (o. a. cas.
XLVI, waarin bij 5 uitzaaiingen telkens weer deze
bacil bijna in reincultuur groeide).

Hoewel deze staafjes bijna volkomen met den b. pert.
E. bleken overeen te komen, nopen toch enkele ver-
schillen ons ze nader te beschrijven.

Al ziet men op de agarplaten ook wel de fijne, typische
dauwdrupjes, toch zijn hier de zgn. „reuzenkolonies"

-ocr page 87-

73

(1—li/a, zelfs 2 m.M. üi diameter) regel. Deze zijn blauw-
achtig grijs, opalesceerend; bij doorvallend licht zijn
de kleinere kolonies waterhelder, de grootere wat geel-
achtig. Microscopisch ziet men in het centrum van de
kleinere, overigens homogene kolonies, meestal enkele
korreltjes; de grootere zijn in het midden grofkorrelig,
brokkelig. De rand is fijn, scherp, glad, soms wat ge-
lobd, soms als aangevreten. Ze conflueeren nu en dan
ook in de buurt van sommige andere kolonies.

De bacillen zijn in alle afmetingen wat grooter dan
de b. pert. E., doch gelijken er overigens precies op;
hun lengte bedraagt ongeveer 0,8—1,5 ; hier en daar
ziet men ook langere exemplaren en een enkelen schijn-
draad. Dikwijls liggen ze parallel, als palissaden, nooit
in kettingen. Ze laten zich kleuren als de b. pert. E.; Gram
geeft negatief resultaat; poolkleurig ziet men vooral in
oudere culturen.

Omdat deze bacil veel overeenkomst heeft met de door
Elmassian en Luzzato beschreven staafjes en ook
met de poolbacterie van Czaplewski, zooals Zusch die
beschrijft, hebben we steeds zorgvuldig nagegaan, of ook
groei op serumbodems of op andere bodems zonder bloed
voorkwam. Deze ontbrak steeds; alleen moet hier cas.
XLIX vermeld worden, waarbij op de eerste serumplaat
bijna een reincultuur van nauwelijks zichtbare kolonies
was opgekomen, die als fijn stof over de plaat lagen
uitgespreid. Deze bleken te bestaan uit de bovenbe-
sproken staafjes; het gelukte echter na 24 uur niet ze
op Löffler\'s serum voort te kweeken. Evenals men op
de met het sputum bestreken agarplaat, ook zonder
toevoeging van bloed, wel eens de b. pert. E. ziet
groeien, zoo zal hier een bestanddeel uit het sputum
wel den groei van dezen bacil op de serumplaat mogelijk
hebben gemaakt.

-ocr page 88-

74

Bij voortkweeken op schuine bloedagar zagen wij de
grootere kolonies van den bacil niet meer; het werden
nauwelijks zichtbare dauwdrupjes en niet zelden mislukte
spoedig de verdere overenting. Dit laatste kwam niet
meer voor, toen we in plaats van paardenbloed, men-
schenbloed gingen gebruiken, mits binnen 3, uiterlijk
4 dagen werd overgezet.

In geen van deze gevallen zagen wij bacillen, die
volkomen met den b. pert. E. overeenkwamen; wij ge-
looven dan ook wel, dat de onderlinge verschillen
tusschen beide gering genoeg zijn, om dezen bacil voor
een wat grootere variëteit van den b. pert. E. te houden.
Hij heeft wel eenige overeenkomst met de beschrijving,
die Pfeiffer van den pseudoinfluenzabacil geeft,
maar vormt minder schijndraden; een beeld zooals
Pfeiffer\'s photogram weergeeft, zagen wij nooit.

Wat de andere bacteriën, in deze gevallen gevonden,
betreft, zal men in bijlage I zien, dat wij nu en dan
de poolbacterie vonden, doch haar soms ook misten;
het meest zagen wij behalve streptococcen kolonies, die
precies op de groote kolonies van den b. pert. E. geleken:
rond, parelmoerachtig getint, opalesceerend, transparant.
Ook de staafjes leken in het groot wel wat op den b. pert.
E.; ze waren vaak wat gebogen en levendig beweeglijk.
Op agar groeiden ze in een vrij dikke transparante
laag, die als een vernis over de agar lag gestreken.
Ook in de vroeger onderzochte gevallen zagen wij deze
bacillen frequent. Vermoedelijk is het de bacil van
Afanassjew; hoewel de cultuur zeer veel op die van
den bacil van Leuriaux gelijkt, zijn de staafjes voor
dezen wat te slank.

Den bacil van Manicatide, dien wij ook niet geheel
uit het oog verloren, vonden wij nooit; evenmin den
diplococcus van Ritter. De als karakteristiek kenmerk

-ocr page 89-

75

van de kolonies van dezen genoemde cohaerentie merk-
ten wij in mindere mate (ze waren althans nooit kraak-
beenhard) soms op aan de grootere kolonies van den
b. pert, E.. Hoewel deze zich op het dekglas gemakkelijk
lijn lieten verdeelen, kon men ze toch nu en dan met
de naald in hun geheel over het agarvlak voortschuiven.

Het resultaat van dit laatste onderzoek was dus juist
tegenovergesteld aan dat van Reyher. Terwijl deze het
onderzoek van Jochmann en Krause wilde contro-
leeren en daarbij hun bacil niet, doch de poolbacterie
van Czaplewski geregeld in groote hoeveelheid vond,
werd ons onderzoek, begonnen om dat van Czaplewski
en Hen sei te controleeren, weder een nadere bevesti-
ging van dat van Jochmann en Krause.

Al vonden wij niet zelden bacteriën, die ons de pool-
bacterie schenen te zijn, toch heeft ons onderzoek er
niet toe geleid de opinie van Czaplewski en vele anderen
te deelen, die aetiologisch verband tusschen deze bacterie
en den kinkhoest waarschijnlijk achten. Nooit toch zagen
wij haar, ook niet op de serumplaten, in grooten
getale; gewoonlijk pas na lang zoeken vonden wij enkele
kolonies. Daar nu ook eenige andere onderzoekers
de poolbacterie niet of zelden bij kinkhoest vonden
(Rahner, Luzzato, Jochmann en Krause), en
Czaplewski, en zij die met hem meegaan, geen ander
argument van belang voor de specificiteit van deze
bacterie aanvoeren, dan de constante aanwezigheid in
de sputa, achten wij het niet waarschijnlijk, dat de
poolbacterie de verwekker van den kinkhoest is.

-ocr page 90-

RÉSUMÉ.

I. In 24 gevallen van kinkhoest, die zich te Utrecht
in het voorjaar en den zomer van 1903 hadden voor-
gedaan, vonden wij in de sputa constant en in aanmer-
kelijken getale den zgn. b a c. pertussis Eppendorf.
Op één uitzondering na was deze bacil ook in de sputa
van 8 kinkhoestlijders uit een epidemie te Amsterdam
in het voorjaar van 1904 aanwezig. In de laatste ge-
vallen waren de staafjes gemiddeld een weinig grooter
dan in die uit de Utrechtsche epidemie.

Het bloedserum van kinkhoestlijders agglutineerde
den b. pert. E. niet, evenmin geschiedde dit echter door
de sera van een paard en van geiten, geïmmuniseerd
tegen dezen bacil.

Voor jonge caviae bleek de b. pert. E. pathogeen te
zijn, vooral bij intraperitoneale injectie; de virulentie
van eenzelfden stam was echter niet constant. De ver-
schijnselen, die deze dieren vertoonden, en de bevin-
dingen bij de sectie kwamen overeen met wat Delius
en Kolle voor den influenzabacil vonden.

Ook een konijn stierf na intraveneuse injectie met den
b. pert. E. onder verlammingen aan algemeene infectie
met dezen bacil; een ander konijn kreeg een dubbel-
zijdige conjunctivitis met den b. pert. E. in het exsudaat.

Bij de immunisatie van een paard tegen den b. pert. E.
reageerde dit soms op de subcutane injecties met ernstige
ziekteverschijnselen. Het gelukte ons niet eenige speci-

-ocr page 91-

77

fieke eigenschap in het serum van dit paard te ontdekken.

Wij zijn er dus niet in geslaagd eenigen naderen
bewijsgrond voor de specificiteit van den b. pert. E, te
vinden, behalve zijn constante aanwezigheid in de sputa
der kinkhoestlijders.

II. In 18 gevallen van kinkhoest gelukte het ons
niet in de sputa den zgn. bacillus z aan te toonen.
In de meeste van deze gevallen maakten wij ter herken-
ning van dezen bacil gebruik van een cultuur van den
bac. z, ons ter vergelijking door Dr. Manicatide
gezonden, en van een serum, dat in sterke verdunning
dezen bacil agglutineerde.

Eenige malen zagen wij den bac. z zwak geaggluti-
neerd worden door het bloedserum van kinkhoestlijders,
eenmaal ook ontbrak deze reactie geheel.

Wij gelooven dan ook niet, dat er verband bestaat
tusschen den bac. z en de aetiologie van den kinkhoest.

III. In verscheidene gevallen, die speciaal op de pool-
bacterie van Czaplewski onderzocht werden, konden
wij die dikwijls aantoonen, doch steeds in een kleine
quantiteit; niet zelden ontbrak zij echter, ook waar
platen met Löffler\'s serum waren aangewend.

Omdat ook eenige andere onderzoekers deze bacterie
niet of . zelden in de sputa der kinkhoestlijders vonden,
en juist haar constante en overvloedige aanwezigheid
het eenige argument van belang is, dat voor haar
specificiteit wordt aangevoerd, komt het ons niet
waarschijnlijk voor, dat de poolbacterie de verwekker
van den kinkhoest is.

-ocr page 92-

BIJLAGE I.

overzicht der onderzochte kinkhoestgevallen.

De bescbrijving van de sputumpraeparaten is niet telkens weer-
gegeven, hoewel ze in bijna alle gevallen onderzocht zijn. Het
beeld bood weinig afwisseling: in meerdere of mindere mate ver-
toonden alle op den influenzabacil gelijkende staafjes met min of
meer duidelijke poolkleuring. Zelden zagen wij schijndraden.

I. Typisch kinkhoestgeval uit het Kinderziekenhuis ; Smaal onder-

zocht, telkens op 5 agarplaten, van welke 3 met paardenbloed
bestreken. Op de agarplaten zonder bloed weinig kolonies van
strepto-, staphylo-, en pneumoniecoccen, op die met bloed
steeds zeer talrijke kolonies van den b. pert. E..

II. M. E, Typisch geval. Beide malen, dat het onderzocht is, tal-
rijke kol. van den b. pert. E. op de bloedagarplaten.

III. Typisch geval, ongecompliceerd, hoest 6 weken. Naast strepto-,
staphylo- en pneumoniecoccen talrijke kol. van b. pert. E..

IV. Typisch geval, gecompliceerd met bronchopneumonie, duurt
3 weken. De b. pert. E. in veel geringer hoeveelheid aanwezig
dan iu de vorige gevallen; veel strepto-, staphylo- en pneu-
moniecoccen.

V. V., 5 jaar oud. Volgens de beschrijving typische kinkhoest. De
b. pert. E. hier bijna in reincultuur aanwezig, naast weinig
strepto- en staphylococcen. Aan dit geval is de stam II ont-
leend.

VI en VII. Gr. V. De kinkhoest duurt al ± 8 weken; tegelijk
met haar broertje S. V. onderzocht. Bij beiden naast vele
andere kol. ook talrijke van b. pert. E..

Vin. E., 9 maanden oud. Eerste week van het stad. con-

-ocr page 93-

79

vulsivum; enteritis. Sputum pas den dag na ontvangst uitge-
zaaid. Talrijke kol. van b. pert. E..

IX—XI. E. F., 5 jaar oud; 2 maanden kinkhoest. Zeer groot
aantal kol. van b. pert. E.. Bij het even lang zieke zusje
D. F., 3 jaar oud, slechts weinig kol. van dezen bacil gevonden,
terwijl bij een tweejarig zusje ze weer in grooten getale
aanwezig waren. Menschenbloèd gebruikt.

XII. NO. 230., 8 maanden oud; hoest 3 weken. Duivenbloed
gebruikt. Vele kol. van b. pert. E..

XIII. NO. 231. Typisch geval. Vele kol. van b. pert. E..

XIV—XVII. Allen typische gevallen uit het Kinderziekenhuis,
bi] welke constant de b. pert. E. in groote hoeveelheid aan-
wezig is.

XVIII. J. P., 5 jaar oud, onderzocht in de eerste week van het
stad. convulsivum. Bijna reincultuur van b. pert. E., die in
casu veel groote kolonies heeft gevormd. Vier weken later is
zijn sputum met negatief resultaat op den bacillus z onder-
zocht; toen bronchopnemnonie.

XIX. P. C., 7 jaar oud; 3 weken typische biiien. B. pert. E.
aanwezig.

XX. A. P., 2 jaar oud; 10 dagen typische buien. De b. pert. E.
aanwezig. Onderzocht op den bac. z met neg. resultaat.

XXI. J. K., 3 jaar oud; begin van het stad. convulsivum. De
b. pert. E. in groote hoeveelheid aanwezig. Twee maanden
later nog frequente typische kinkhoestbuien; heeft een pneumonie
gehad; nu op de agarplaten, zonder bloed veel streptococcen
en coli-achtige bacillen, geen bac. z.

XXII. W. R., 3 jaar oud; beginnende, typische kinkhoest; geen
complicaties. Tweemaal onderzocht met en zonder bloed. Over-
maat van b. pert. E., geen bac. z.

XXIII. A. V., 3 jaar oud; 4 weken kinkhoest, bronchopneumonie,
stomatitis. Sputum slijmetterig, uitgezaaid met en zonder bloed.
Weinig kol. van b. pert. E.. Geen bac. z. Overmaat van groote
diplococcen en staafjes met eigenbeweging en coli-achtigen
groei.

-ocr page 94-

80

XXIV. J. D., 5 jaar oud; 5 weken kinkhoest; geen complicaties;
buien frequent, met braken; sputum slijmig, dradentrekkend,
de karakteristieke kleine vlokjes ontbi^eken geheel. Niet met
bloed uitgestreken. Bij het eerste onderzoek de platen bijna
steriel, bij het tweede weinig kol. van staphylo- en groote
diplococcen; geen bac. z.

XXV. Va., 3 jaar oud; 3 weken kinkhoest, bronchopneumonie;
sterft kort na onderzoek. Sputum slijmetterig. Op de agarplaten
massa\'s verschillende kol., vooral pneumoniecoccen en strepto-
coccen; geen bac. z.

XXVI. Vb., 7 jaar oud; zusje van vorige; 3 weken kinkhoest;
geen complicaties. Sputum taai, slijmig. Op de agarplaten
veel groote diplococcen, pneumoniecoccen, voorts kleine cocco-
bacillen, coli-achtige staafjes, streptococcen enz.; geen bac. z.

XXVII. B. V., 3 jaar oud; 6 weken kinkhoest; bronchopneu-
monie, die genezende is. Zeer frequente hoestbuien. Sputum
cohaerent, slijmetterig. Vier maal onderzocht, telkens op 3
agarplaten; hierbij, evenals in de volgende gevallen, gebruik
gemaakt van het serum van Manicatide.

Het meest vonden wij streptococcen, dikwijls met staafjes-
vormige leden van verschillende grootte, voorts staafjes, die
als bact. coli groeiden, pneumoniecoccen en staafjes, zooals
Czaplewski en Vincenzi beschrijven. Green bac. z.

Eenmaal, alleen op de eerste plaat van een serie, bijna
reincultuur van allerfijnste, vlakke, ronde, transparante, fijn-
korrelige kolonies, met iets gekartelde randen, hier en daar
conflueerend; ze bestonden uit kleine diplococcen van verschil-
lende grootte en lieten zich niet op gewone agar voortkweeken.
Den volgenden dag waren ze op de plaat bijna onzichtbaar,
als vervloeid, (zie ook cas. XXX).

XXVIII. K. Z., 1 jaar oud; typische kinkhoest. Wat slijm uit
de pharynx gehaald na een bui en na 1 maal wasschen
uitgezaaid. Voornamelijk staphylo- en diplococcen, geen bac.
z. Later beter sputum van dit kind, dat zich in het begin
van het stad. convulsivum bevond, onderzocht, zonder den
bac. z te vinden.

XXIX. H. P., 5 jaar oud; 7 weken kinkhoest. Nog frequente
buien, geen complicaties. Grlazig, cohaerent sputum. Op de
4 agarplaten zeer weinig kol. Geen bac. z.

-ocr page 95-

81

XXX. J. H., 6 jaar oud, hoest reeds eenige maanden, doch pas
sinds een week typische kinkhoestbuien, met braken; geen
complicaties; veel cohaerent, slijmetterig sputum. Op de eerste
agarplaat dezelfde kleine kol. als in casus XXVII, doch in
kleiner getale. Twee maal onderzocht; op alle platen beide
keeren veel geelwitte kol. van beweeglijke staafjes, die in
suikeragar gas vormen en ook overigens als bact. coli groeien.

Geen bac. z, doch wel een veel op den bac. z gelijkend
staafje gevonden, dat door het serum van Manicatide in
een verdunning van 1 : 300 geagglutineerd wordt, in mindere
intensiteit echter ook door ander paardenserum.

XXXI. B. K., 6 jaar oud. Kleine slijmvlok uit de pharynx
gehaald tijdens typisch acces. Green bac. z.

XXXII. W. V. O., 6 jaar oud; 7 weken kinkhoest; frequente
buien, geen complicaties; veel slijmetterig sputum. Behalve
agarplaten ook gelatineplaten (230) aangewend. Op de eerste
voornamelijk
Streptococcen, op de laatste coccen en langere,
vaak gebogen en parallel liggende, staafjes, die door het serum
van Manicatide 1 : 50 geagglutineerd werden. Geen bac. z.

XXXIII. M. R., 2 jaar oud; pas 1 week typische buien, met
neusbloeden enz.. Sputum etterig, geen complicaties aantoonbaar.
Drie agar- en 3 gelatineplaten bestreken. Op de laatste alleen
coccen, op de eerste o.a. coccobacillen, die veel op den bac. z
geleken, doch niet door het serum van Manicatide beïnvloed
werden. Geen bac. z.

XXXIV. v. L., 2 jaar oud; sinds enkele weken typische kink-
hoestbuien; bronchopneumonie. Het slijmetterige sputum uit-
gezaaid op agar- en gelatineplaten. De laatste steriel; op
de eerste evenmin bac. z, doch veel kleine kol. van enorm in
grootte verschillende coccobacillen.

XXXV. W. v. L,, 2 maanden oud; broertje van vorigen, even
lang ziek. Overleden aan kinkhoestpneumonie. Uit het long-
sap bijna in reincultuur de b. pert. E. opgekomen. In het slijm
aan de perifere luchtwegen op verschillende hoogte ontnomen
kwamen naar de periferie toe al minder en minder van deze
bacillen voor; ze werden overwoekerd door kol. van strepto-
staphylo-, pneumoniecoccen en vooral van oïdium. Niets ge

6

-ocr page 96-

vonden, wat op den bac. z, nocb wat op de poolbacterie van
Czaplewski geleek; ook niet bij uitzaaien uit lever, milt
en beenmerg.

XXXVI. Hn. V. D., 5 jaar oud; 3 weken kinkhoest; geen
complicaties. Uitgezaaid op agar- en gelatineplaten en op
een reeks buisjes met Löffler\'s serum. Geen poolbacterie van
Czaplewski, noch bac. z gevonden; weinig kol. opgekomen
van strepto-, staphylo- en pneumoniecoccen en streptobacillen.

XXXVII. Fr., 4 jaar oud; 8 weken kinkhoest, pas genezen van
pneumonie. Sputum slijmetterig. Alleen op agarplaten uitge-
zaaid; niet veel opgekomen, voornamelijk kleine, blauwgrijze
kol., voor het meerendeel van Streptococcen; echter ook
staafjes gekweekt, wier agarculturen precies op de poolbacterie
geleken, ook in hun kleurbaarheid volgens Gram; op Löffler\'s
serum gekweekt, werden de individuen grooter, zelfs soms
diphterieachtig.

XXXVIII. Dav., nog geen jaar oud; typische kinkhoest. Kleine
hoeveelheid slijmerig sputum, alleen op agar uitgezaaid. Veel
strepto-, ook staphylo- en diplococcen, oïdium enz., voorts
nauwelijks zichtbare, iets korrelige, transparante kolonies met
lichtbrekend puntje in het midden. Deze bestaan uit uiterst
fijne, moeilijk kleurbare coccobacillen, die soms in korte ket-
tingen liggen; bij voortkweeken op agar worden ze wat grooter
en beter te kleuren, bij voortkweeken op serum gelijken ze
precies op de poolbacterie van jCzaplewski; Gram geeft
negatief resultaat; evenwel positief, als men de door Zusch
aangegeven langdurige kleuring toepast. Bovendien waren
bacteriën aanwezig, die van den aanvang af zich meer als
pseudodiphteriebacillen voordeden.

XXXIX. H. v. D., 8 jaar oud; zusje van XXXVI; 6 weken
kinkhoest; frequente buien, met braken; bronchitis; slijm-
etterig sputum. Tweemaal onderzocht op agarplaten en buisjes
met Löffler\'s serum. De laatste overwoekerd door coccen, op
de eerste veel coli-achtige bacillen. Diverse coccobacillen met
poolkleuring onderzocht: de meeste vrij groot, sommige echter
gelijkend op de beide vormen van poolbacteriën, zooals die in
beide vorige gevallen beschreven zijn.

XL. M. V. d. W., ± 20 typische kinkhoestbuien per dag; geen

-ocr page 97-

8B

complicaties ; sputum slijmetterig; 4 maal onderzocht, waarvan
3 maal ook op Löffler\'s-serumplaten. Na herhaald onderzoek
gelukte het onder de massa\'s verschillende kol. enkele te
vinden, die waarschijnlijk met de poolbacterie identisch waren;
ze werden voornamelijk van de agarplaten gekweekt, op de
serumplaten groeiden alleen groote poolbacteriën.

XLI. H. M., 2 jaar oud; patiënt uit het Wilhelmina-Grasthuis te
Amsterdam, evenals de volgende gevallen. 6 Weken geleden
slijmhoest, de laatste 3 weken kinkhoest; bronchitis; broncho-
pneumonie; 11 buien per dag; sputum taai, slijmig; pat.
succombeert kort na onderzoek.

Uitgezaaid op agar- en (Löffler\'s-)serumplaten. Behalve
pneumoniecoccen, staphylococcen op beiderlei platen vele
streptococcen. Van een serumplaat een staafje met poolkleuring
gekweekt, dat waarschijnlijk met dat van Czaplewski
overeenkwam; hierop ook verscheidene streptococcen, die met
de beschrijving van Buttermilch overeenkwamen.

XLII. B. S., 5 jaar oud; voor 4 weken gaan hoesten, ± 10
buien daags, bronchitis, tuberculose. Sputum glazig, cohaerent.
Uitgezaaid op agar- en serumplaten. De eerste vol strepto-,
staphylococcen en verschillende diplococcen; geen coccobacillen;
op de laatste alleen grootere bacteriën met poolkleuring.

XLIII. B. V. d. H., 4 jaar oud; hoest 5—6 weken; hoestbuien
nemen al af; geen complicaties; weinig slijmig sputum;
uitgezaaid op agar- en serumplaten. De eerste bijna steriel,
enkele zwermen van kleine kol. van streptococcen, pneumonie-
coccen en zeer polymorphe staafjes; op de serumplaten, die
echter voor het grootste deel overwoekerd waren door groote
coccen, geen poolbacteriën.

XLIV. G. S., 4 jaar oud; 7 weken geleden diphterie, tracheo-
tomie, daarna kinkhoest. Nu geen complicaties; aantal accessen
8—12 ; sputum etterig. Uitgezaaid op serumplaten en agarplaten
met paardenbloed. Vier maal onderzocht. Van de serumplaten
enkele kleine poolbacteriën gekweekt; op de bloed-agarplaten
meer of minder, eenmaal bijna in reincultuur, een ietwat
grootere variëteit van den b. pert. E.; voorts transparante kol.
van beweeglijke staafjes, diplococcen, veel streptococcen enz..

XLV. J. B., 2Yj jaar oud; 3 maanden geleden mazelen, daarna

-ocr page 98-

84

angina, nu sinds bijna 5 welien kinkhoest. Green complicaties;
aantal buien 10; sputum slijmig, cohaerent. Vier maal
onderzocht op serum- en bloed-agarplaten. De eerste meestal
overwoekerd door coccen; de kleinere kol., die konden onder-
zocht worden, bleken meestal streptococcen en grootere pool-
bacteriën te zijn, doch enkele malen kleinere poolbacteriën,
waarschijnlijk die van Czaplewski. Op de bloedagarplaten
steeds overmaat van allerlei streptococcen; in mindere mate
dan in het vorige geval, soms zelfs ontbrekend, de grootere
variëteit van den b. pert. E..

XLVI. M. V. d. H., 2 jaar oud. Beloop als bij haar zusje, XLIII;
± 9 buien per dag. Vijf maal onderzocht op serum- en bloed-
agarplaten. Op de laatste altijd in overmaat, soms bijna rein-
cultuur van de grootere variëteit van den b. pert. E.; daarnaast
kolonies, die veel op de grootere kol. van dezen geleken, doch
uit levendig bewegende bacillen bestonden. Op de serumplaten
gewoonlijk weinig kol., en dan doorgaans groote coccenkolonies
naast enkele kleine van streptococcen.

XLVII. J. D., 10 maanden oud; hoest al lang, doch pas een
week kinkhoestbuien. Twee maal onderzocht, alleen op bloed-
agarplaten. Steeds bijna reincultiiur van de grootere variëteit
van den b. pert. E.; over het algemeen waren hier minder
groote kolonies, alleen allerfijnste dauwdrupjes: de afmeting
der staafjes echter als in de vorige gevallen.

XLVIII. C. L., 1 jaar oud; lijdt aan Varicellen; sinds 10 dagen
kinkhoest; bronchopneumonie; sputum slijmig, beide malen,
dat het onderzocht werd, was het slechts een enkel slijmvlokje,
dat uit de pharynx met moeite werd opgehaald. Onderzocht
op serum- en bloed-agarplaten. Onder de enorme massa opge-
komen kol. geen b. pert. E. gevonden, doch veel streptococcen
en ook de poolbacterie van Czaplewski; de serumplaten
overwoekerd.

XLIX. A. V. A., 2 jaar oud; 14 dagen kinkhoest; in de laatste
2 maanden behandeld voor mazelen, pneumonie en
Varicellen.
Sputum slijmetterig. Twee maal onderzocht op serum- en
bloed-agarplaten: de eerste maal veel kol. van de grootere
variëteit van den b. pert. E. op de bloedagar, terwijl de serum-
plaat, met ditzelfde sputum bestreken, bijna een reincultuur

-ocr page 99-

85

van allerfijnste kolonies vertoonde, die als stof over de agar-
plaat uitgespreid lagen. Deze bestonden uit dezelfde staafjes
als bovengenoemde b. pert. E., doch slechter te kleuren en met
duidelijker poolkleurig. Op serum konden ze niet voortgekweekt;
op de andere serumplaten ontbraken ze.

De poolbacterie van Czaplewski niet gevonden, doch veel
coli-achtige bacillen en Streptococcen.

L. H. V., 1 jaar oud; 14 dagen kinkhoest; bronchopneumonie;
sterft den dag na onderzoek. Hoestbuien 15—20 per d9,g. Sputum
bloederig, uitgezaaid op serum- en bloed-agarplaten. Op de
laatste vele kol. van den grooteren b. pert. E., de eerste over
woekerd; in de »klatschpraeparaten" echter geen poolbacteriën.
De kleine kolonies, die van deze platen konden afgestoken
worden, bleken Streptococcen te zijn.

LI. L. V., 6 weken kinkhoest, bronchopneumonie, frequente, zeer
hevige buien. Alleen op bloedagar uitgezaaid: veel pneumo-
niecoccen en weinig kol. van den grooteren b. pert. E..

-ocr page 100-

BIJLAGE II.

PROTOCOLLEN VAN DE EXPERIMENTEN, MET DEN BAC.
PERTUSSIS EPPENDORF VERRICHT BIJ CAVIAE EN KONIJNEN.

Waar plaats van injectie niet nader aangegeven is, is deze
intraperitoneaal geschied.

Van stam I is ingespoten een emulsie van een 3 x 24 uur
oude paardenbloed-agarplaatcultuur met 5 c.c. bouillon.

De stam II is ingespoten in een emulsie van een 24 uur oude
paardenbloed-agarplaatcultuur met 10 c.c. physiol. keukenzoutop-
lossing; de stam III als stam II, doch in een emulsie met 5 c.c.
physiol. keukenzoutoplossing.

Injectie van stam I bij Caviae.

cavia

injectie

gev^richt

resultaat

1

1 c. c.

340

Beiden blijven gezond en

2

1 c. c.

360

nemen in gewicht toe.

Injectie van stam II bij caviae.

<1

datum

l>

van

injectie

gewicht

resultaat

o

injectie

3

31 Maart

2 c. c.

165

1 April dood in het hok.

4

2 c. c.

165

Als vorige.

5

»

2 c. c. (sub-
cutaan).

165
2 Apr. 155
4 Apr. 150

1 April gezond.
2 Apr. infiltratie, zwelling.
4 April dito, gedood.

6

4 April

2 c. c.

150

Blijft gezond.

7

»

1,5 c. c.

150

5 April dood in het hok.

8

»

1 c. c.

150

Als vorige.

9

»

0,5 c. c.

155

Als vorige.

10

»

0.5 c. c.

150

Blijft gezond.

11

»

0,5 c. c.

150

Als vorige.

-ocr page 101-

87

Vóór den dood vertoonden de dieren klonische krampen van de
extremiteiten, terwijl de sectie bij allen een peritonitis met meer
of minder (1—6 c. c.) serofibrineus exsudaat opleverde. Uit dit
exsudaat kon de b. pert. E. steeds in reincultuur, in groot aantal
gekweekt worden; ook uit het hartebloed gelukte het steeds den
bacil te cultiveeren, al was het ook meestal in weinig exemplaren.
Uit het fibrineus-etterige exsudaat, dat zich bij cavia NO. 5 onder
de huid bevond, kon nog een vrij groot aantal kolonies van den
b. pert.
E. worden gekweekt.

Passageproeven met Stam II (Caviae).

<i

datum

>

van

injectie met:

gewicht

resultaat

o

injectie

12

6 April

0j5 c. c. exsudaat uit

150

7 April dood in

de buikholten van
caviae Nos. 7 en 8.

het hok.

13

7 April

1 c. c. exs. uit buikh.

150

8 April dood in

v. cav. No. 12.

het hok.

14

8 April

1 c. c. exs. uit buikh.

150

Dood na zes uur.

v. cav. No. 13.

15

9 April

0,5 c. c. exs. uit buikh.

150

Blijft gezond (in den

v. cav. No. 14.

darm gespoten?).

16

»

Als vorige.

300

10 April dood in

het hok.

17

10 April

1 c. c. exs. uit buikh.

295

11 April dood,

V. cav. No. 16.

\'s namiddags.

18

»

Als vorige (sub-
cutaan).

295

Blijft gezond.

19

12 April

0,5 c. c. exs. uit buikh.

295

Blijft gezond.

v. cav. No. 17.

De bevinding bij de secties der gestorven caviae was geheel
dezelfde als bij die uit de vorige reeks.

Doordat wij na de laatste (6<i®) passage enkele dagen deze
proeven moesten onderbreken, en het daarna bleek, dat wij den
daarvoor gebruikten bacil verloren hadden, is met den oorspron-
kelijken stam
II, die ± 6 weken op paardenbloed-agarplaten was
voortgekweekt, een nienwe serie passageproeven begonnen.

-ocr page 102-

88

Nieuwe Seeie Passageproeven (Caviae).

datum

>

van

injectie met:

gewicht

resultaat

o

injectie

20

30 April

4 c. c. 10 dagen oude

bloed-boiiillon-
cultuur, rein, levens-
vatbaar.

150

1 Mei dood in
het hok.

21

»

2 c. c. dito.

150

3 Mei exitus.

22

1 Mei

0,5 e. c. exsudaat
uit buikholte van
cav. No. 20.

170

Blijft gezond, ge-
wicht 6 Mei 190 gr.

23

»

0,5 c. c. hartebloed
van cav. No. 20.

290

Blijft gezond.

24

3 Mei

2 c. c. emulsie
24 uur oude plaat-
cultuur, afkomstig
uit cav. No. 20.

165

Blijft gezond, ge-
wicht 6 Mei 200 gr.

25

3 Mei

Als vorige.

165

Blijft gezond, ge-
wicht 6 Mei 170 gr.

De stam II scheen zijn virulentie verloren te hebben. De sectie
van cavia No. 21 leverde slechts een enkelen druppel exsudaat
op in de buikholte; in het bloed kon noch door cultuur, noch
door microscopische praeparaten de b. pert. E. aangetoond worden.
Dit gelukte wel bij cavia No. 26, bij welke zich ± 0,5 c. c.
exsudaat in de buikholte bevond.

injectie van stam iii bij caviae.

DATUM

>

VAN

INJECTIE

GEWICHT

RESULTAAT

INJECTIE

26

11 Mei

2 c. c.

150

12 Mei dood in

het hok.

27

»

2 c. c.

150

Als vorige.

30

12 Mei

1 c. c. exs. uit buikh.

195

13 Mei dood in

V. cav. Nos. 26 en 27.

het hok.

31

Als vorige.

320

Blijft gezond.

De obductie bood hetzelfde beeld, als we in de eerste serieën
van proeven waarnamen.

-ocr page 103-

89

Proeven met konijnen.

geïnjicieerd met:

datum

gewicht

resultaat

konijn

3 c. c. emulsie van
stam II. intraveneus.

4 April

5 »

6 »

7 »

8 »
9 »

2200

2200
2000

Nihil.

Dubbelzijdige
conjunctivitis.

Minder exsudatie.
Links genezen.

1. wit.

Een platinalis agar-
cultuur
v. stam II,
in linker conjuncti-
vaalzak, zonder
laesie, gebracht.

6 April

7 »

2300

2. wit.

Nihil.
Linker conjunct,
zak wat vochtig,
geen ontsteking.

2. c. c. exs. uit buik-
holte v. cavia No. 14,
intraveneus.

2380

3. wit.

9 April

Beide conjunctivae
vochtig, oogen
tranen, het dier
ziet er ziek uit,
achterpooten
paretisch.

Het dier ligt ver-
lamd in het hok,
sterft \'s middags.
De rechter con-
junctiva scheidt
mucopurulent
exsudaat af.

2000

10

11

Uit het conjunctivaal exsudaat van konijn No. 1 lieten zich veel
kolonies van den b. pert.
E. kweeken, voorts staphylo- en strepto-
coccen ; den volgenden dag minder kol. van den b. pert.
E.. In de

-ocr page 104-

90

dekglaspraeparaten lagen kleine influenza-achtige bacillen in en
buiten de leucocyten.

Bij sectie van konijn No. 3 bleek geen miltzwelling te bestaan,
noch ontstekingsprocessen van sereuze vliezen of organen, doch
septicaemie, zooals bleek bij uitzaaien uit bloed en leversap.

-ocr page 105-

BIJLAGE III.

EENIGE KLINISCHE WAARNEMINGEN BIJ KINKHOEST.

In liet Kinderziekenhuis te Utrecht zijn eenige kinkhoestpatiënten
behandeld met het serum van het paard, dat door ons tegen den bac.
pertussis Eppendorf geïmmuniseerd is (al naarmate het afkomstig
is van de Ie, 2e of 3e aderlating, genoemd serwm J, JJo/" JJi), voorts
met de van Dr. Manicatide en van prof. Neisser ontvangen
sera (genoemd
serum-Manicatide en serum-Neisser). Het laatste is
alleen aangewend in 2 gevallen, om zijn werking bij de kinkhoest-
pneumonie na te gaan.

I. No. 232, 31/2 jaar oud, 4 weken kinkhoest; onderzoek op
den b. pert. E. positief.

Datum aantal hoestbuien subcutane injecties

3 Juli 7

4 / ö

5 » 6

6 » 8 10 c.c. serum I.

7 » 6

8 » 8 10 c.c. serum I.

9 9

10 > 6

11 > 5

12 , » 4

13 » 6

14 » 5

15 » 2

16 » 3

14 Dagen hierna nog onbetwistbare kinkhoestbuien.

II. No. 233, 3 jaar oud, hoest ruim 3 weken; onderzoek op
den b. pert. E. positief.

-ocr page 106-

92

Datum aantal hoestbuien subcutane injectie

7 Juli 7

8 8
9 » 9

10 » 8 10 c.c. serum I.

11 » (gedeeltelijk) 2

Vertoont 17 Juli nog typische kinkhoestaccessen.

III. No. 230, 8 maanden oud, hoest 3 weken; onderzoek op den
b. pert. E. positief. Heeft temp. verhooging, waarschijnlijk
door een otitis media.

Datum aantal hoestbuien subcutane injecties

3 Juli 23 71/2 c.c. serum I.

4 » 16

6 » 26 10 c.c. serum I.

6 37

7 » 36 10 c.c. serum I.

8 » 40

9 s> 36 10 c.c. serum II.

10 > 25

11 » 23 10 c.c. serum II.

12 22

13 » 25

14 » 20 10 c.c. serum II.

15 » 20

16 » 16
17 » 18

Langer dan 2 maanden hierna nog onmiskenbare kinkhoest-
buien.

IV. No. 228, 16 maanden oud, hoest minstens 4 weken.

Datum aantal hoestbuien subcutane injecties

3 Juli 26 5 c.c. serum I.

4 » 14

5 » 16 10 c.c. serum 1.

6 » 20

7 » 18 10 c.c. serum I,

8 . 19

9 » 14

10 » 13 10 c.c. serum II.

-ocr page 107-

93

Datum

aantal hoestbuien

subcutane injecties

11

Juli

9

12

»

7

10 c.c. serum II.

i

13

»

7

14

>

3

15

»

6

16

5

17

»

6

De aanmerkelijke vermindering in de frequentie der hoestbuien
kan in verband staan met verandering van het weder: de niet
met serum behandelde kinkhoestpatiënten in het Kinderziekenhuis
verbeterden ook gedurende dezen zelfden tijd.

V. No. 236_, 8 maanden oud; onderzoek op den b. pert. E.
positief. Vertrekt den dag na de 2de injectie.

Datum aantal hoestbuien subcutane injecties

9 Juli 18 5 c.c. serum II.

10 » 23 10 c.c. serum II.

11 »

Op 17 Juli hoest het kind ^nog onveranderd.

VI. No. 304, 18 maanden oud; hoest minstens 3 weken. Onder-
zoek op den b, pert. E. positief. Is 1 Oct. met het serum-
Manicatide behandeld.

Datum aantal hoestbuien subcutane injectie

21 Oct. 4

22 » 6 11/2 c.c. serum III.

23 > 5

24 » 2

25 » 4

26 > 5

27 » 4

28 » 7 -

29 » 6

30 » 4

31 » 5
1 Nov. 4

VII. No. 274, 13/4 jaar oud; hoest geruimen tijd; is tijdens een

-ocr page 108-

94

pneumonie met het serum-Neisser en daarna met het serum-
Manicatide behandeld.

aantal hoestbuien
4
4
4
4

4
2

5
3
3
2
2

Datum

16 Oct.

17 »

18 »

19

20 >
21 »
22 »

23 »

24 »

25 >

26 »

subcutane injectie
11/2 c.c. serum III.

VIII. No. 324, 2 jaar oud.

Datum aantal hoestbuien

28 Oct. 16

29 » 7

30 » 7

31 > 7

1 Nov. 14

2 > meer dan 15

IX. No. 327, 4 maanden oud, hoest 14 dagen.

Datum aantal hoestbuien subcutane injectie

29 Oct. 12 1 c.c. serum III.

30 » 13

31 > 9
1 Nov. 7

Een week hierna is de ziekte nog onveranderd.

X. No. 304, 17 maanden oud. Gemiddeld aantal hoestbuien 17.
Op 1 Oct. 10 c.c. serum-Manicatide ingespoten; in de week
daarna gradueele vermindering der buien tot 5; hoest
daarna echter nog langen tijd. Zie verder VI.

XI. No. 274, 13/4 jaar oud, is 28 Aug. met het serum-Neisser
behandeld. Hoestbuien 26 Sept. 7—9 per etmaal. Injectie

subcutane injectie
11/2 c.c. serum III.

-ocr page 109-

Ö5

van 10 c.c. serum-Manicatide. De eerstvolgende week on-
veranderd aantal hoestbuien, daarna langzame afname. Zie
verder Vil.

XII. No. 280, 14 maanden oud, hoest verscheidene weken; 26
Sept. gemiddeld 17 buien. Injectie van 10 c.c. serum-Mani-
catide; hoestbuien verminderen in de eerstvolgende 5 dagen
tot 11, daarna langzame afname.

XIII. No. 276, 1 jaar oud. Lijdt aan kinkhoest en bronchopneu-
monie. Den avond na de injectie van 1 c.c. serum-Neisser
wees de temperatuur, die te voren \'s avonds 39 O bereikte,
slechts 36,9 0. Den volgenden dag werd het kind naar huis
gehaald en stierf daags daarna.

XIV. No. 274, 13/4 jaar oud. Kinkhoest en bronchopneumonie.

aanmerkingen

1 c.c. serum-Neisser.

Datum

morgentemp.

avondtemp.

27 Aug.

40,8

28 >

39,8

40.1

29 »

38,7

38\',8

30 >

39,4

39,8 ]

31 >

39,2

38,7

1 Sept.

38,2

39,8

2 >

38,5

38,6

3 »

37,3

38

4 >

36,8

36,7

hys. verschijnselen van de
pneumonie onveranderd.

Demping en bronchiaal-
ademen nemen af.

-ocr page 110-

LITERATUUR-OVERZICHT.

De met * gemerkte nummers zijn in het historisch overzicht
niet behandeld.

1. Linnaeus, geciteerd door Vogel op het »Congress für

Inn. Medicin." 1887.

2. N. Rosén von Rosenstein. Handleiding tot de Kennis

en Geneezing van de Ziekten der Kinderen. Vertaald door
E. Sandifort. \'s Gravenhage. 1768.

3. Pon let. Compt. rend, de l\'Acad. des Sciences. 5 Aug. 1867.

4. W. Jansen. Klinische Beiträge zur Kenntniss und Heilung

des Keuchhustens. Diss. Bonn. 1868.

5. L. Letzerich. Zur Kenntniss des Keuchhustens, Tussis

Convulsiva, Pertussis. Virchow\'s Archiv. Bd. 49. p. 530. 1870.

6. Dezelfde. Virchow\'s Archiv. Bd. 57. p. 518. 1873.

7. Dezelfde. A\'irchow\'s Archiv. Bd. 60. p. 409. 1874.

8. Henke. Ueber mikroskopische Organismen in den Sputis

keuchhustenkranker Kinder etc. Deutsch. Arch. f. Klin.
Med. Bd. 12. p. 630. 1874.

9. Ant. Tschamer. Zur Pathogenese des Keuchhustens. Jahrb.

f. Kinderheilk. Neue Folge. Bd. 10. p. 174. 1876.

10. Dezelfde. Centraizeit. f. Kinderheilk. Bd. 1. p. 131. 1878.

11. Bir ch-Hir s chf eld. Centraizeit. f. Kinderheilk. Bd. 1. p.

115. 1878.

12. M. J. Rossbach. Zur Lehre vom Keuchhusten. Berl. Klin.

Woch. 1880. p. 253 en Allg. Med. Centralzeit. 1880.

13. C. B u r g e r. Der Keuchhustenpilz. Berl. Klin. Woch. 1883. p. 7.

14. Koch. Fortschritte d. Medicin. Bd. 1. p. 108. 1883.

15. Moncorvo et Aronja. De la nature de la coqueluche etc.

Rio de Janeiro 1883.

16. Moncorvo. Arch. di Patol. infant. 1885 (geciteerd o.a. door

V. Genser. Wien. Med. Woch. 1888. No. 18).

17. Broadbent. The Lancet. May 1886.

-ocr page 111-

97

18. Dei eil Ier. Ueber parasitäre Protozoën im Keucbbusten-

auswurf. Zeitschr. f. wissenschaftl. Zoologie. Bd. 43. p. 144.
1886.

19. Dezelfde. Deutsche Medicinal Zeitung. 1886. No. 74.

20. Dezelfde. Zeitschr. f.-wiss. Zoologie. Bd. 48. p. 303. 1889.

21.* Dezelfde. Verhandl. d. 63 Versamml. Deutscher Naturforscher

u. Aerzte in Bremen. 1890/91. p. 77.

22. Grarré. gecit. door Hagenbach. Verhandl. d. Congress, f.

Inn. Medicin. 1887. p. 270.

23. M. J. Afanassjew. Aetiologie und Klinische Bakteriologie

des Keuchhustens. St. Petersb. Med. Woch. 1887. Nos. 39-42.

24. D. Gr. Ssemtschenko. Zur Frage der Keuchhusten-Bacterie.

St. Petersb. Med. Woch. 1888. Nos. 22 en 23; (ook Wratsch
1887. No. 45).

25. Edm. C. Wendt. Recent views regarding the pathology

and treatment of pertussis. Boston Med. News. 1888. No. 22.

26. P. Haushalter. Trois cas d\'infection par le staphylococque

doré dans le cours de la coqueluche. Arch, de Méd. Expérim.
1890. p. 628.

27. S. Mir coli. Alterazioni renali nella pertosse. Arch, per le

Scienze Mediche. Vol. 14. p. 63. 1890.

28. J. Ritter. Die Aetiologie des Keuchhustens. Berl. Klin.

Woch. 1892. p. 1276.

29. Dezelfde. Berl. Klin. Woch. 1893. p. 1154.

30. Dezelfde. Berl. Klin. Woch. 1896. p. 1040 en 1069.

31.* Etiologie de la coqueluche. Archives gén. de Médecine. 1893.

p. 91. Ref. Jahrb. f. Kinderheilk. Bd. 39. p. 294.

32. M. Cohn und H. Neumann. Zur Bacteriologie des Keuch-

hustensputums. Archiv, f. Kinderheilk. Bd. 17. p. 24. 1894.

33. M. Kurl of f. Keuchhusten-Parasiten. Centralbl. f. Bakt. Bd.

19. p. 513. 1896 (ook Wratsch 1896. No. 3).

34. E. Czaplewski und R. Hensel. Bakteriologische Unter-

suchungen bei Keuchhusten. Centralbl. f. Bakt. Bd. 22. p.
641 en 721. 1897. (Voorloopige mededeeling in Deutsch.
Med. Woch. 1897. No. 37).

35. E. Czaplewski. Deutsch. Med. Woch. 1898. p. 226. (Ant-

woord aan Spengler).

36. Dezelfde. Deutsch. Med. Woch. 1898. p. 307 (Antwoord aan

Vincenzi).

37. Dezelfde. Zur Frag« der bei Keuchhusten beschriebenen

7

-ocr page 112-

Polbakterien. Centralbl. f. Bakt. Bd. 24. p. 865. 1898.

38. Dezelfde. Berl. Klin. Wocb. 1899. p. 598. (Antwoord aan

Buttermilch).

39. Dezelfde. Zur Bakteriologie des Keuchhustens I. Centralbl.

f. Bakt. Bd. 216. p. 22. 1899.

40. H. Koplik. Die Bakteriologie des Keuchhustens. Centralbl.

f. Bakt. Bd. 22. p. 222. 1897 (ook Brit. Med. Journal
1897).

41. Dezelfde. St. John Hopkins Hospital Bull. 1898.

42. G. Dotti. La Pediatria. 1898. p. 94. ßef. Archiv, f. Kinder-

heilk. Bd. 26. p. 121.

43. Wagner. New-York Med. Journal. 1898. 8 Oct.

44.* Annales de Médecine et Chirurgie infantile. 1898. p. 314.

Sur la coqueluche et la bactériologie de coqueluche.

45. O. Zusch. Bakteriologische Untersuchungen bei Keuchhusten.

Centralbl. f. Bakt. Bd. 24. p. 721 en 769. 1898. (Voorloopige
mededeeling in Münch. Med. Woch. 1898. No. 23).

46. R. Beh la. Zur Aetiologie der Tussis Convulsiva. Deutsch.

Med. Woch. 1898. p. 299.

47. C. Spengler. Bakteriologische Untersuchungen bei Keuch-

husten. Deutsch. Med. Woch. 1897. No. 52.

48. Dezelfde. Zur Aetiologie des Keuchhustens. Centralbl. f.

Bakt. Bd. 29. p. 713. 1901.

49. Dezelfde. Centralbl. f. Bakt. Bd. 30. p. 276. 1901. (Antwoord

aan Jochmann).

50. L. Vincenzi. Suil.\' eziologia della pertosse. Commun, fatta

alla E. Accad. di med. di Torino. 3 giugno 1898. Vol. 4.
Anno 61. Fase. 5—7 (gerefereerd door Czaplewski : Centralbl.
f. Bakt. Bd. 24. p. 850.).

51. Dezelfde. Zur Aetiologie der Tussis Convulsiva. Deutsche

Med. Woch. , 1898. p. 631. (Zie ook p. 276.)

52. Dezelfde. Centralbl. f. Bakt. Bd. 31. p. 273. 1902.

,53. W. Buttermilch. Ueber den Erreger des Keuchhustens.
Berl. Klin. Woch. 1899. p. 367 en p. 599.

54. A. Cavasse. Sur la Coqueluche. Thèse. Paris. 1899.

55. Elm as si an. Note sur un bacille des voies respiratoires et

ses rapports avec le bacille de Pfeiiïer. Ann. de l\'Inst.
Pasteur. 1899. Bd. 13. p. 621.

56. A. Luzzato. Zur Aetiologie des Keuchhustens. Centralbl. f.

Bakt. Bd. 27. p. 817. 1900.

-ocr page 113-

99

67. G. Ar nil ei m. Beitrag zur Bacteriologie des Keuchhustens.
Berl. Klin. Woch. 1900. p. 702.

58. Dezelfde. Ueber die pathol. Anatomie des Keuchhustens etc.

Virchow\'s Arch. Bd. 174. Heft 3. 1903.

59. Dezelfde. Zur Pathogenese des Ketichhustens. Berl. Klin.

Woch. 1903. p. 665.

60.* A. Ucke. Zur Präge nach den Erregern des Keuchhustens.

St. Petersb. Med. Woch. 1900. No. 12.

61. E,. Sahn er. Zur Epidemiologie und Aetiologie des Keuch-

hustens. Diss. Freiburg. 1901. Overgenomen in het Archiv,
f. Hygiene. Bd. 40. p. 63.

62. G. Jochmann und P. Krause, Zur Aetiologie des Keuch-

hustens. Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. Krh. Bd. 36. p. 193.1901.

63. G. Jochmann und Moltrecht. Beiträge zur Aetiologie

des Keuchhustens. Centralbl. f. Bakt. Bd. 34. p. 15. 1903.

64. G. Jochmann. Centralbl. f. Bakt. Bd. 30. p. 3. 1901. (Ant-

woord aan Spengler).

65. Dezelfde. Ref. over Leuriaux. Centralbl. f. Bakt. Bd. 32. p. 342.

66. Dezelfde. Ueber das fast constante Vorkommen infiuenza-

ähnlicher Bacillen im Keuchhusten-Sputum. Zeitschi\', f. Hyg.
u. Inf. Krh. Bd. 44. p. 498. 1903.

67. Bureau et F on tin eau. Ref. Münch. Med. Woch. 1901.

p. 1813.

68. G. Leuriaux. L\'agent pathogène de la coqueluche et la

sérothérapie de cette alïection. Sem. médicale. 1902. p. 233.

69. Tollemer. Soc. de Pédiatrie 18 Nov. 1902. Ref. Jahrb. f.

Kinderheilk. 1903. p. 491. Heft 4.

70.* Martinez Vargas. Tratamiento de la tos ferina por el

suero anticoqueluchoso. La Medicina de los Ninos. 1902.
Nos. 35 en 36.

71. M. Manicatide. Microbul si seroterapia tusei convulsive,

Jassy. 1902.

72. Dezelfde. Ueber Aetiologie und Serotherapie des Keuchhus-

tens. Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. Krh. Bd. 45. p. 469. 1903.

73. Paul Reyher. Zur Aetiologie und Pathogenese des Keuch-

hustens. Jahrb. f. Kinderheilk, 58. d. dritten Folge 8. Band,
p. 605. 1903.

-ocr page 114-

- :

yi:/

- - fj-j

- -, ,

Ϋ .

-ocr page 115-

STELLINGEN.

-ocr page 116-

M

V\' ■■

r li

Si-f";

m

ƒ

-■ui ■

Ig ■ ■ il

m Si\'.

s ?

-ocr page 117-

STELLINGEN

Van geen der microörganismen, die als verwekkers
van den kinkhoest beschreven zijn, kan men zelfs met
eenige waarschijnlijkheid aannemen, dat het de oorzaak
van deze ziekte is.

II.

Noch de fermenttheorie, noch de theorie, die de
vorming van glucose in de lever toeschrijft aan functie
van de levende levercel, voldoet.

III.

Het mechanisme der accommodatie wordt het best
verklaard door de theorie van Helmholtz.

IV.

Het epithelium van de vagina is afkomstig van de
Wolff\'sche gangen.

-ocr page 118-

104

V.

Dat verandering van de hypophysis cerebri de ana-
tomische basis zou zijn van acromegalic, is zeer twijfel-
achtig.

VI.

In ziekenhuizen verrichte men, wanneer bij kinderen
boven het jaar larynxstenose door diphterie operatief
ingrijpen noodzakelijk maakt, steeds intubatie, tenzij
de patiënt sub finem vitae is.

VII.

Voor de differentieele diagnostiek van organische
en functioneele ziekten van het zenuwstelsel is de
cytodiagnostiek van de liquor cerebrospinalis van groot
gewicht.

VIII.

De nastaaroperatie worde eerst verscheidene maanden
na de cataractoperatie verricht, en alleen dan, wanneer
onvoldoende functioneel resultaat van deze operatie
haar indiceert.

IX.

De graviditas extraüterina behandele men in beginsel
expectatief.

X.

De oorzaak van de uraemie is gelegen in qualitatieve
excretiestoornissen van de nier, niet in quantitatieve
veranderingen van haar excretievermogen.

-ocr page 119-

105

XI.

Om tot een deugdelijke bestrijding der tuberculose
te komen is allereerst noodig, dat de aangifte van
gevallen van keel- en longtering, waarbij sputa worden
opgegeven, die tuberkelbacillen bevatten, bij de wet
verplichtend worde gesteld.

XII.

Toevoeging van formol aan de melk voor jeugdige
kinderen, verdient afkeuring.

-ocr page 120- -ocr page 121-

mmr;

■ "■i\'-.-f

...

/ - ■. ..... ■

; ■ , iNi^\'- „ .......

y i

w

_......./ A .V-

fÈmw^\'

.......

\' 1

-ocr page 122-

■ ■ ■ / \'A •■

-ocr page 123-

1 <■

■1

i

I -

-ocr page 124-