-ocr page 1-

Cv.--\'

i

-ocr page 2-

V

-Jr,

m

-1

PJ

r:r

: i \'

I ty.

t, ■

f[

i\'

-ocr page 3-

■ . V ■.-..Jv--.-/,- ■ -i-v ■ , . >■<

1- \' ^ ^

■ " V -

-ocr page 4-
-ocr page 5-

---vO

w

S.

■ l\'lt\'IISlIK

JirS SCIIORTLVG

IILAHZIJUK CIT IIK liESClilKliEXIS V.\\.\\
L\\ UK (ii:ilKF(lH.\\IKEI!liK KKHK VAA\' A\'EDKIÜ.A.N

PROEP^SCHRIFT

TKK VKKKKIJGINO VAN DKN GIUAl) VAN

DOrrOK Ii\\ \\)]l GODGRI.HRKDIIR

AAN DE

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACIITKHNO VAN DEN KECTOU-MAGNIFICÜH

I)R C. II. II. SPROxNXK,

IIOOtll-KKIlAAll IN IIK KACII.TKIT DKI! OKNKKSKl\'NDK,

VOI.CKN.S ItKSI.lUr VAN DKX SKNAAT DKH UNIVKHSITKIT

ti:(ii;.\\ iii-: i!i:iti;\\kim;i;.\\ van ui; i a(:ri;ri:ir hkh (;()Ik;i;i.i;i;iii)iii;iii tI\'; vki;
<ir VIlMDAd :i!i Al\'llll^ni^i liKS .\\.\\.MIIi|i.\\(;s TK \'i niK.

DOOK

KlHAxVNlvS CHKMSTIAAX KKOMSRIT,

ï\'

üKiiüUKS Ti; KoinuKNi:.

TK (!K<>NIN(JKN ltl.1 .1. n. WOI-THKS, ÜKM.

-ocr page 6-

stoomdrukkerij van j. b. wolters.

)416 8773

■ffi^iitni iliMirffin-ïiir -\'^i .

-ocr page 7-

aan mlfne ouders

■I

en

mijne eciitgenoote.

-ocr page 8-

-

kVJ
\'\'in

léf;\' ■ T ~ ^ • •

-ocr page 9-

Aan dit proefschrift ga vooraf een kort woord van dank aan nllen,
die aan mijne vorming hd)hen mcdcgeiverkt en in het hijzonder aan hen,
die mij hij het opstellen van dit geschrift op eenigerlei wijze hehdpzaam
zijn geweest. Niet allen kan dit woord meer hereiken. Met wee?nocd
herdenk ik de hoogleeraren
cua^rer, Kleun en Lamers. Steeds zullen
hunne namen, nm H geen zij voor mij zijn geweeM, hij mij in dankhare
herinnering blijven.

.Mijn oprechte dank ann U, Hooggeleerde leden der theologische facul-
teit, wier lessen ik het voorrecht had te ontvangen en ook aan U, Hoog-
geleerde
Cannegietkr, en Hooggeleerde Leeuu\'ex, die nu een wel-
verdiende ru^t geniet. In het hijzonder hebt gij mij aan f/ verplicht,
hooggeachte Promotor, die allereerst mijne aandacht op het onderweqt
mijner studie heht gevestigd en die rcrrolgens met rand cn dnnd mij zoo
welwillend hebt ter zijde gestaan.

Het is mij een voorrecht dit geschrift op te dragen aan U, mijne
geliefde (hiders, ah een bewijs van kinderlijke genegenheid cn het dringt
mij tot innigen dank nan God, dut Hij V, mijn Vader, opnnrde om le
hdarn, wnt U luinr ik weet niet minder dnn mij verheugt. Kn hoe zou
ik U hierbij mogen vergeten, mijne zeer beminde vrouw, die als steeds
ook hij dit werk heht gcdnnn, wnt uwe hand rond om te doen en door
het m\'crsrhrijvcn der copic mij zoo trouw geholpen hebt.

Ten shttc mijne vrienden, nan dm omgang met wie ik niet weinig
rrrnchiildigd hen, ontmng\'Lmrt dit geJ(chrift mijn hnrtrltjkrn groet. God
zrgene- U.

(iKU-\'KI.AAK, April lltCl.

-ocr page 10-

< I»

. u < . *

p.... . .

......

-ocr page 11-

inhoud.

biz.

INLEIDING. DE BEWEGING DER „NADERE REFORMATIE" . . 1_14

Geloof en leven, rechtvaardigmaking en lieiligraaking bij de refor-
matoren, 1; de heerschende kerk na de Dordtsche synode, leerheilig-
heid, 2; Lodensteyn\'s bestrijding der leerheiligheid,
geestelijke
kennis,
toeeigening van de reformatie, conventikels, nadere refor-
matie,
praktijk der godzah\'glieid, heiligmakmg op den voorgrond, 3;
verhouding tot de reformatie, kritiek van Joh. Teellinck op liet
wettische van deze richting, „blijvende bekommering", 5; de
evangelische richting, nadruk op het geloof als levensbeginsel, weder-
geboorte,
innig christendom, G; kritiek van P. vnn Hattem en J.
Verschoor, het
zeker vertrouwen, nadruk op de rechtvaardigmaking, 7;
Ilattemismo, ondanks do afzetting van Van Ilattem zijn strijd
in do kerk voortgezet, de aanhangers der nadere reformatie
van
onrechtzinnigheid besclnildigd, deze strjjd concentreert zich om
W. S c li O r t i n g h u i s, 8. — Kerkelijke toestand in ^t begin der
18do eeuw, verliauwing van don strijd tusschen Voetianen on /
Coccejanen, nieuwe i)artijformatie, de naam
„fijnen", 10; gods- /
dienstige on zedelijke toestand in \'t begin der 18de eeuw, strijd
van orthodo.xen en piëtisten, 12; naam pietismo, overeenstemming
van liet oordeel van A. Ritsclil en E. Böhl met dat van Verschoor,
Van Thuynon on Vnn der Keessel over deze richting, oordeel van
II. G. Kloyn, 1«; Plan van dit geschrift, 11.

HOOFDSTUK I. JEUGD EN JONGELINGSJAREN VAN W.
ÖCHORTINGIIUIH. DE GRONINGER ACADEMIE IN T BEGIN
DER 18dk EEUW........................15-80

Zyno ouders, schooljaren, 15; Groninger academie, vermaarde
Professoren, verval, horstel, l(i; M. Rossal, M. Isinck, J. Barbeyrac.
Aufklärung, 18; O. Verbruggo, A. Driesscn, 20; theologische
«tudonton, 25; Schortinghuis ftls student, zijn praeparatoir examen, 27;
C. vnn Velsen, 28; D. GordoP, »0.

HOOFDSTUK II. SCIIORTINGIIUIÖ TE WEENER. ZIJN BE-
KEERING ........................ • • • «l-ao

Beroep to Weener, intrede, huwelijk, ;U; zijn houding tegenover
11. Klugkist, zijn nfkeer van do fijnen, »2; zijno bekeering, IW;
zijn werkznnmhoid en do vrucht ervan, 36; opwekking in Oost-
frieslnnd, JW.

-ocr page 12-

blz.

X INHOUD.

HOOFDSTUK IU. SCHOETINGHUIS ALS DICHTER..... 40— 62

Zijn dichtbundels, doel, 40.

VOEM DER GEDICHTEN..................... 41— 45

INHOUD DER GEDICHTEN.................... 45— 62

Eerste bundel-, toestand der kerk, 45; gezangen voor onbe-
kcerden, 48; voor toestemmenden, aesthetisch meer dan ethisch, 52;
voor overtuigden, 53; voor geloovigen, 58.
Tweede bundel, 60.
Schortinghuis de dichter der conventikels, 02.

HOOFDSTUK IV. SCHORTINGHUIS TE MIDWOLDA..... 63- 72

J. en F. Sparringa, 63; beroep, intrede, 64; zijne positie te Mid-
wolda, 65; tuchtzaken, 66; de familie Hora, arbeid in de gemeente.
Nodige waarheden, 69; vrucht van zijn arbeid, gering aantal
nieuwe lidmaten, 71.

HOOFDSTUK V. STRIJD OVER HET GELOOF........ 73—111

Twee partijen in de classis Oldambt en Westerwoldingerland, 73

STKIJD VAN TH. VAN THUYNEN................ 74— 92

Zijn Korte uitlegging van het gereformeerd geloof, 74, zijn karak-
teristiek van sommige „fijnen", verval der gcreform. leer bij hen,
wezen des geloofs
„hongeren en dorsten", blijvende bekommering,
beginsel van goede werken, belijdenis, doop, avondmaal; God niet
Vader, maar Rechter; de bezwaardheid der papisten, 78. — Geloof
is
zeker vertrouwen, dit geloof plicht; wat eraan vooraf moet gaan;
de drie daden, 80. — Driessen\'s weerlegging, welgegrond vertrou-
wen en ijdele waan, sluitrede des geloofs, conditie, verhouding
van geloof en bekeering, wel \'t geloof niet \'t verzekerd geloof
plicht, karakter der wedergeboorte, beginsel der goede werken, 82;
Lampe, 86, — Vergelijking tusschen Van Thuynen en Driessen.
Verwarring van de tweede en derde daad, vertrouwen op liot
„hongereji en dorsten" of op do genade Gods in Christus, 87; om-
keering van de Geref. leer volgens Van Thuynen in do verhouding
van rechtvaardigmaking on heiligmaking, in do leer van het
beginsel der goede werken en van do verkiezing, 89; „Pliysischo
Processen". Geloof \'als vertrouwen en als levensbeginsel. Betee-
kenis voor de practijk, 91.

STKIJD OVEU HET GELOOF IN HET OLDAMBT........... 92—111

Bezwaren van Dr. Fabius tegen Lubbers, 92; I\'hoebns Themmen
0. 8. voor het zeker vertrouwen besclnildigen do 15 „doleerendo"
broeders van labadisme, 93; uitspraak van do Groninger Synode
1736, het bemiddelend opstel van Driessen: „hongeren is aanvanko-
lijk eten", 99; strijdschriften van Tliemmen en Driessen, toenade-
ring, 102; theoretisch onbevredigend, praktische winst, 104;
gevoelen vaif Comrie, 105.
Gesogt m gevonden, de Leidsche
faculteit vóór Themmen, zijn dood, zijn tegenpartij overwint in

-ocr page 13-

INHOUD. jjj.

blz.

zgn gemeente, 106. Verzet van Mees tegen Driessen en de synodale
beslissing, resolutie der Staten, 109.

HOOFDSTUK VI. STRIJD OVER DE CONVENTIKELS .... 112-140

IETS OVEK DE UIT- EN INWENDIGE OESCIIIEDENIS DEK CONVENTIKELS 112_122

De „profetie", de catechisatie, 112; ontst.aan van de oefeningen
of conventikels, voorstanders, beteekenis ervan, verhouding tot
de kerk, drieërlei houding ertegenover, 114. Reglement der Leydsche
synode 1629, bezwaren, nieuw reglement der Haagsche synode
1669, 115. Innerlijke ontwikkeling, oefening en gezelschap, oefe-
naars, oefeningen met de inwendige kerk gelijk gesteld, 119;
minachtig van de uitwendige kerk, gevoed door clericjilisme en
formalisme, 121.

DE CONVENTIKELSTRIJD IN HET OLDAMBT............122—140

Conventikels in Groningen bevorderd door J. Verschuir en S.
Tjaden. Reglement der Groninger synode, 122; conventikels in
Oude Pekela, de gemeente van P. Mees; in Blijham, de gemeente
van A, Doedens; in Nieuwoida, do gemeente van T. de Cock, 124;
verdere onlusten to Blijham, de zaak voor de classis, 129; de
Staten to hulp geroepen door F. Themmen en P. Mees tegen
Schortinghuis c. s., 134; tweo gemeenten to Blijham, Mees gestraft,
vrijheid voor de oefenaren, 136; uitspraak der synode, gezag van
predikant en kerkeraad gehandhaafd. Mees gerehabiliteerd, 138.

HOOFDSTUK VII. HET INNIGE CHRISTENDOM.......141—190

Schortinghuis en zijn partij. Plan van zijn boek, zijn doel, nadere
reformatie, 141.

tETTEIlKENNIS EN UKVINDELMKE KENNIS.............148—146

Aan do letterkennis ontbreekt alles ten opzichte van de konnis
zelf en van de vruchten, 143; wezen en vruchten dor geestelijke
kon nis, 145.

DE IJEVINDELIJKE OHKISTEN AI.S KEOENT............146 — 147

PE »EVINDEI.IJKE CIIHISTEN ALS LEEHAAK............147—152

Voortrefl\'elijkhoid van hot ambt, uit- en inwendige toebereiding,
uit- en inwendige roeping tot het ambt, 147; al hot doen on
laten van oen leeraar, 149; bidden, prediken, visitooren, aan-
nemen van lidmaten, 152.

HET OOUDEELEN OVEK ANDEHEK ZIELESTAAT...........152—153

kkn chkihtkn in den staat van natuuh en genade . . 154—186

ALLKKI.EI .................................151—161

Onbegonadigdon in \'t algemeen, onkundigen, kennis zoekenden,
goddeloozen, 154:
voront-schuldiging met oen beroep op de on-
macht. löS; vooroordoelen, 156; valscho gronden, 158. Burgerlijke,
oestommendo on naby-christcnon, 160.

-ocr page 14-

blz.

XII INHOUD.

overgang van den staat der natuur in dien der genade . . 162—166

Gemeene en ware overtuiging, kennis van de wet en hare
geestelijkheid, volkomen zelfveroordeeling, aanvankelijke bevin-
delijke kennis van Jezus en het
evangelie, bezwaren, 162.
Bevindelijke overgang, vruchten, 164; valsche en reine heilbe-
geerigheid, 165. ^

een christen in den st^iat dek genade...........166—174

Aanschouwing van Christus in Zijne verhooging, vrucht hiervan
ware ootmoed, 5
nieten. God Al, schepsel niet, 166; hoe een
goede gestalte te bewaren in volkomen afhankelijkheid. 168.
Niemand tot den Vader dan door den Zoon, Jezus gekomen om
zondaren reeds op aarde zalig te maken, 169; gestorven voor zijn
volk, 169. Volheid van genade, gepastheid, bereidwilligheid, 170.
Het overgeven der ziel aan Christus, 171; geloofsverzekering, 173.

„ongestalten"........................174—182

Oorzaken van de ongest.ilten, 174; begin en voortgang der
ongestalten, 176; levendiger worden der zonde, 177; geestelijke
verlating, haar wezen en oorzaken, 178; bestrijdingen en aan-
vechtingen, 179; twijfelingen over den genadestaat en hoe die te
overwinnen, aard en wezen dos geloofs, 180.

BEVINDELIJKE HERSTELLING VAN EEN INNIG CHUISTEN......182—183

Wijze van herstelling, nut der ongestalten, 183.

HET GODVERHEEKLIJKEND LEVEN VAN DEN INNIGEN CHRISTEN EN
ZIJN ZALIG STERVEN
......................184—186

Verhouding tot den naaste, tot onbegonadigden en begena-
digden, 184; verheerlijking Gods in het uitdienen van Zijn
raad, 185; sterven van godvreezenden on goddeloozen, do toe-
komstige heerlijkheid, 186.

Voorrode on opdracht. Wat do schrijver van zyn
boek hoopte cn vreesde, 187; goede en verkeerde aanleiding tot
strijd, 188.

HOOFDSTUK VIH. DE AI\'PROBATIESTUIJD.........191-219

SCHORTINGHUIS EN DE THEOLOGIHCHE FACULTEIT.........19\'2—\'210

Ontvangst van het boek ter approbatie door de faculteit, 192;
zwarigheden van Driessen on Gerdes, 193; zaak Eswljlor, 191;
pogingen tot wegneming dor bezwaren, 195; oersto brief, afge-
keurde uitdrukkingen, 190; reden van Driessons afkeuring, 197;
antwoord van Schortinghuis, 198; tweede brief, 199; tweodo
antwoord, 200; met do approbatie do gehoclo corrospondontio
gedrukt behalvo de laatste helft van het tweede antwoord, 201;
dit gansche antwoord met een voorberichtje afzonderlijk gedrukt
on in \'t werk govoegd door Schortinghuis, 201; ergernis dor
faculteit.
Historisch verhaal van Gerdes, 202; Zedig anttroord van
Schortinghuis, do geschilpunten, 204. Strijd van Driessen en
Van Velsen, 209.

-ocr page 15-

XIII

INHOUD.

blz.

VOORTZETTING VAN DEN STRIJD IN DE KERKELIJKE VERGADERINGEN 210—219

Tweede druk en nieuwe approbatie door een classicale
commissie, 210; klacht van de faculteit bij de classis, de classis
tot antwoorden gedwongen, 212; de nieuwe approbatie door de
classis verworpen, 213; dit besluit door de synode bekrachtigd,
verbod van den derden druk en den verkoop, 214; weigering
van eenige gecommitteerden om de syn. resolutie te ondertee-
kenen, oneenigheid in de classis, 216; inmenging der Staten,
perpetuum silentium, 218.

HOOFDSTUK IX. VERDERE LOTGEVALLEN......... 220-241

STRIJDSCHRIFTEN....................... 220—228

Kritiek in de Republiek der geleerden, aanval van N. H a r t m a n,
verdediging van Schortinghuis, 220; aanval van H. Steg-
n e r u s, 223. Derde druk, 225. Voorspraak van do E m d e n-
scho predikanten, 226; antwoord van Stegnerus, aanval
van A. van Gennep, 227.

HEHANDKLINO DEK ZAAK IN OVERIJSSEL............. 228—241

Klacht van Hartman in do classis Zwol, de Overijsselscho
classes nomen de zaak ter hand, i m p r o b a t i o door
Kampen, 228;
D. van dor K c o s s o 1, behandeling der zaak door do classis
Deventer on die van Sieettiryk, 230. Do synode improbeert het boek,
gesteund door de ovorlioid, 232. — Do c o r r o s p o n d o e r o n d e
synoden weigeren to concurreoren, 234; de hulp der overheid
verzocht om redres to bewerken, het
perpetuum silentium overwint
ook in Overijssel, 239. — D. van der K o e s s o 1 en J. van
don
ir o n e r t tegen, en A. C o m r i o en N. II o 11 i u s vdor
Schortinghuis.

HOOFDSTUK X. BESTRIJDING EN VERDEDIGING..... 242-299

letterkennis kn geestelijke kennis............. 243—250

Bestrijding 243—247. Minachting van do letterkennis, de
Schrift on do scholen, 243; do geestelijko kennis rodeloos, inwendig
Woord, dubbel verstand, 244. — Goheiligdo on ongohoiligdo konnis,
moedwillige blindhoid, verschil slechts praktisch, 1 Cor. 2 : 14
verklaard, 245.

Verdediging 247—250. Geen dubbel verstand en minachting
vnn do lottor, zakelijk verschil tusschen letterkennis on bovinde-
l(jko konnis wegens het subjectief element in do konnis, vor-
duiHlering dos vorstnnds.
n>rr ookdkklk.v ovkk andekek zielestaat, separatisme .... 250—262

Bestryding 250- 253. Wettigo en onwettige „afzondering",
ile maatstaf dor afzondering on do band dor gomeonschnp niot
ann hot inwendige, maar ann het uitwendige ontleend.

V O r d O (I i K i n g 258—2(52. Onderzoek nnnr don zielestaat plicht,
by visitAtio voor hot avondmnnl, by do nnnneming vnn lidmaten,

-ocr page 16-

XIV INHOUD.

blz.

254; valsche profeten, 256; geen onthouding van het avondmaal, 257;
herderlijke roeping, 258; de z.g. fijnen de ware belijders, 259;
de onzichtbare kerk, 261.

PKEDIKING EN OPENBAAK GEBED................ 262—269

Bestrijding 262—266. Bezwaren tegen de onderscheiden pre-
dikwijze, 263; „laat ons", 264; zelfonderzoek, miskenning van de
uitwendige kerk, 264; formuliergebeden en het „Onze Vader", 265.

Verdediging 266—269. Sleurchristendom, 267; ieder ont-
vange zijn bescheiden deel, 268; niet wettisch maar evangelisch
prediken, 269.

GELOOF, BEVINDING EN GEVOEL................. 269—280

Bestrijding 209—273. Geloof verdrongen door onmiddellijke
bevinding, Woord en Geest gescheiden, 209. — Wettige bevinding
aan het Woord gebonden, afscheidelijk gevolg der genade, 271.

Verdediging 273—280. Geen onmiddellijke bevinding,geloof
en bevinding onafscheidelijk, 273. Verbeelding en bevinding, 270.
Bevinding en gevoel, 270. Woord en Geest, overtuiging en over-
gang van den natuur- in den genadestaat, 277.

VEREENIGING MET GOD EN LEVEN IN ZI.TN GEMEENSCHAP..... 280—299

Bestrijding 280—291. Vereeniging met God door zelfvernie-
tiging, valsche lijdelijkheid, rusten in den verborgen.wil Gods, 280.
— Gereformeerde leer en praktijk, 283; betrekkelijke of genadever-
bondsvereeniging des geloofs, 28^1; verbinding van passiviteit
en activiteit, testament en verbond, 285; werkzaam geloof en
rechtvaardigmaking, 280; bekeering en heiligmaking, 287; vr. 1,
103, 124 van den Ileid. Catechismus, 288; de wet ook voor de
geloovigen, 289. Wandelen door geloof en door aanschouwen, 290.

Verdediging 291—299. De vijf nieten. God het Al, hot
schepsel niot, 292; afliankelijke werkz.aamheid, 293. De Emdenaren
over de vijf nieten, geestelijke armoede, 2i)5; gemeenschap met
God meer^dan een bloote relatie, mystieke uitdrukkingen, 296.

HOOFDSTUK XI. LAATSTE LEVENSJAREN EN DOOD VAN
W. SCHORTINGHUIS.....................21)9-308

De geboren Christtis. Sporen van den strijd, de rechtvaardig-
making, 2i)9; andere sporen, ziekte van Schortinghuis, 804;
Gorardus proponent, dood van Georgius; Gerardus predikant te
Rottevalle. Dood van Schortinghuis, zijn opvolger, zijn zoons, 80().

HOOFDSTUK Xil. INVLOED VAN SCHORTINGHUIS EN
BEOORDEELING.......................:}09-347

DE NI.IKERKS(;nE BEWEGING..................310—319

Gerardus Kuypers predikant te Nijkerk, zijn arbeid, preek
over Ps. 72 : 16, ontstaan en voortgang der opwekking, 310; ver-
breiding ovor liQt gansclio land, 314; invloed van Schortinghuis,
316; bestrijders, 317.

-ocr page 17-

INHOUD. XV

blz.

BEOORDEELING........................3J9_g^y

De tegenpartij van Schortinghuis. Opkomend ratio-
nalisme en deisrae, 319; miskenning van den Geest leidt tot mis-
kenning van het Woord, 321; de theologia revelata verdrongen
door de theologia naturalis, opheffing der theol. faculteit. —
De theoretische loochening van \'t geen eerst praktisch geloochend
werd, 823; geen toeeigening maar verwerping van de erfenis
der vaderen, geen innerlijke bekeering maar omkeering der uit-
wendige toestanden, voorbereiding der revolutie, het rationalisme
doodelijk voor de religie. — Schortinghuis en zijne partij,
erkenning van de „huishouding des Geestes", de geestelijke dingen
realiteit, 326. — Waarde van het kerkelijk oordeel over Schor-
tinghuis, zijn geringschatting van het uitwendige Christendom, 328.
Het willekeurige in het verband tusschen
Woord en Geest, uit-
en inwendige roeping, 328. — Beschrijving van het
geestelijke
leven,
verheffing van het gevoel ten koste van verstand en wil,
de persoonlijklieid miskend, zelfvernietiging, lijdelijkheid, geeste-
lijk epicurisme, „(loodighei<l", geestelijke hoogmoed, 330. —
Kerke-
lijk standpunt,
minachting van de uitwendige kerk, doop, ambt,
belijdenis, 331; uitwendig gezag verworpen, uiterlijke band ver-
broken, govolgon daarvan, 336; uitwendige eenheid verstoord,
gevolgen, 339. —
Verhouding tot de wereld, beroep, huisgezin, 340.
— Geschiedenis van Schortinghuis\' partij aan de academie en in
de gemeente, 342. De andere partij heerscht in de kerk, veran-
dering omstreeks he( midden der vorige eeuw, invloed van liet
réveil, do afscheiding, !}-15. Overeenkom.st van do nieuwe mystiek
mot die welke door Van dor Keessel bestreden en aan Schor-
tingliuis toegeschrovon werd, 345. Slot, 347.

-ocr page 18-

\'""ï.-- \'.

. \' .■\'■■■ - f\',

! U

j, f

. I.

itv.

-ocr page 19-

INLEIDING.

DE BEWEGING DER „NADERE REFORMATIE".

Nergens vindt misschien de onverbrekelijke eenheid van christe-
lijk geloof en loven, zooals de liervormers die kenden, een schoonere
uitdrukking dan in de 64ste vraag en het antwoord van den Heidel-
bergschen catechismus. Gesproken werd van de leer der rechtvaar-
digmaking uit het geloof alleen. Nu is de vraag — en hierin klinkt
de bescluildiging van do Roomsclie kerk, ja de beschuldiging, die
alle eeuwen door tegen dat evangelie ingebracht is: — „Maar
maakt dezo leer niet zorgolooze cn goddeloozo menschen?" En
zegevierend, vol overtuiging luidt het antwoord: „Noen zij, want
het is onmogelijk, dat zoo wio Christus door een waarachtig geloof
ingephint is, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid."

Hier stralen én het geloof dn het leven in onverduistcrden glans.
I\'-^\'\' is gooii sprake van, dat hot een ook maar eenigszins een
schaduw zou worpen op hot ander. Dat kan niot. Integendeel, zo
kunnen geen hcht verspreiden zonder elkander.

Rechtvaardigmnking en lieiligniaking zijn onafscheidelijk verbonden.
Dc teruggave van het verbenrdo kindorrrc//^ aan don weorgokoorden
verloren zoon, dio
grootste woldaad nu vooi- hom, moet in zijn
liart wol werken den wni-on kindor^/». Voor
zorgeloosheid is er in
het Vaderhuis geen plaats, maar wei voor
onbezorgdheid.

llüt kinderrecht, gesclionken aan allen, dio „Christus door con
waarachtig geloof ingeplant" zijn, kan niot weer teruggenomen,
omdat dio schonking kraclitens do verzoening niot is oen daad van
goddehjko willekeur, mnar van goddeiijko gorechtighoid. Daarin
vindt het christelijk leven zijno vastheid. Niots kan moor sclieidon
vnn do h\'efdo Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer. Dezo
onbezorgdheid, wel vorro van tot zorgeloosheid to leiden, is do
voorwaarde voor eon echt christelijk loven. Anders zijn pr slechts
slaven, hoogstens knechten voor God, nu kunnen er kindoren zijn,

1

-ocr page 20-

De geest van vrees maakt nu plaats voor den Geest, die leert
zeggen: „Vader". Nu is er „de vrijheid van een christen mensch".
En \'t is onmogelijk, dat daar onvruchtbaarheid wezen zou. \'t Is
onmogelijk, dat de verloren zoon, als erfgenaam in zijns vaders
huis met vreugde ontvangen, zijn vader niet dankbaar zou zijn.

„Het is onmogelijk", hierin uit zich de spontaneïteit van het
christelijke leven. Als
leven is het spontaan. Daarin is geen ge-
kunsteldheid en kunstmatigheid. Het is niet het afleveren van zóó
en zóóveel goede werken, \'t Is een groeien en bloeien, \'t is natuur.
Goede werken hebben alleen waarde als levensopenbaringen. De
rank, die in den wijnstok blijft en dan veel vrucht draagt, i) dat
is het juiste beeld.

En ook: een bloem roemt niet in haar bloeien, een rank niet in
haar vruchtdragen. Dit is iets vanzelfsprekends. „Het is onmoge-
lijk", dat maakt de hoogmoed der eigengerechtigen onverstaanbaar.
Hier is alle verdienstelijkheid lang vergeten. Hier is de naïveteit
van een kind. De linkerhand weet niet wat de rechter doet. -)
„Het geloof," zegt Luther, „vraagt niet of er goede werken te
doen zijn, maar eer men vraagt heeft het ze gedaan." Het heeft
lief, het betracht deugd en plicht, zonder zooveel over liefde, deugd
en plicht te spreken.

Zoo verstonden het do hervormers. Voorzoover er waarachtig
geloof is, voorzoover is er dit christelijk loven. In vohnaaktheid
openbaart zich dit niet op aarde. Er is ook in „de allerheiligsten"
nog maar „een klein beginsel," zegt dezelfde catechismus. •\') Maar
dat beginsel leefde dan ook in do echte zonen der hervorming.
„Het is onmogelijk" zoo verklaarde niet alleen hun leer, ook hun
leven. Ware kinderzin moest er wol zyn bij lien, die voor hun
kinderrecht alles over hadden, de „slachtschncpkens vjin do kudde
Christi".

Maar er kwamen andere tyden. Do bnngo strjjd werd door eene
glansrijke overwinning gekroond. De kruiskerk werd in ons vader-
land de heerschende kerk. Voor hare leden waren nu nlleon do
eereambten to verkrijgen. Do politieke maclit kwam voor een dool
het werk van het Woord overnemen en nieuwe leden werden by
menigten der kerk toegevoerd. Ann hare holydenis was door do
Dordtsclie synode do laatste hand gelegd en deze gold nu als
officieel erkende waarheid,

\') Joh. 15 : 4, 5.

Mattl). G : 8.

\') vr. 114.

-ocr page 21-

Er was ongetwijfeld in vele opzichten van winst te spreken. De
reformatorische beginselen konden nu worden toegepast in kerk en
maatschappij. Het evangelie werd overal in den lande gepredikt.
Voor het godsdienstonderwijs der jeugd werd zorg gedragen. De
H. Schrift, in de landstaal overgebracht, kwam in aller handen.
Het openbare godsdienstige en zedelijke leven werd onder nauw-
keurig kerkelijk toezicht gesteld. Uitvoerig zou over deze en nog
zoovele andere dingen kunnen worden gesproken, die ook met \'t oog
op \'t geen we hier moeten laten volgen, vooral niet gering mogen
worden geschat. Maar iets anders vraagt hier onze aandacht.

Spoedig bleek, dat de overwinning niet louter winst had gebracht.
Het goud verdonkerde, toen het niet meer in den smeltkroes kwam.
Wat de hervormers en do hervormden uit den vervolgingstijd als
persoonlijk geloof beleden hadden, werd nu ook aan een menigte,
in wie de reformatorische geest niet leefde, van buiten opgelegd,
en lang niet door al hare leeraars werd het haar duidelijk gemaakt,
dat een opgelegde belijdenis niet genoeg is, dat een zuivere
belij-
denis te hebben
en te belijden in woord en daad en gansche bestaan
nog zeer verschilt. Koclitzinnig to heeten scheen
\'t zelfde als
geloovig to zijn, do zuivere leer van de uitverkiezing on do
rechtvaardiging voor to staan hetzelfde als oen uitvorkoreno en
gerechtvaardigde to wezen. Waakte do Dordtsche synode togon
hot govaar voor
werkheiligheid, dat zich bij het Kemonstrantismo
opdeed; torwyl liot farizeïsme onder do eene gedaante plechtig ter
voorpoort uitgebaimen werd, sloop het onder eon andere gedaante
ter achtordour in. Do
Icerheilicjheid toonde woldra haar lieillooze
macht. Nu scheen dan toch het getuigenis van don catechismus
door do uitkomst gelogenstraft to zullen worden. De leer maakte
zorgolooze, ja zelfs wel goddeloozo menschen. Jiomo scheen in
\'t gelijk gesteld.

Oprechte vromen zagen dit met diepe smart aan, en het ontbrak
niet aan hen, dio er mot woord on pen togen begonnen to getuigen.
Van dozen verdient .I
odocuh van Lodknstkvn (1020—1677) onder
do eersten genoemd to worden. Als zijno bijzondere roeping bo-
Hchouwdo hij het om do leorhoilighoid te bestrijden. Hij deed dat
dooi- prediking, door hot uitgeven vnn verhandelingen en gedichten.
Diep was hij verontwaardigd, wanneer hij do leerstellingen zag
behandelen nis waren hot algebrnïscho formules in plaats van do
uitdrukking van lovonswnarheden; wanneer men trotsch was op
zijn bodrovonheid in een dei-gelijko behandeling, wanneer men erop
uit was om elkaar op kottorijon to betrappen als waren hot fouten

-ocr page 22-

in de berekening en daardoor eigen roem te vergrocten. Dan kon
hij in toorn uitvaren tegen die „letterrazebollen", die zich met de
„schors der waarheid" tevreden stelden, die zich op he^ bezit
daarvan verhoovaardigden. Op allerlei wijzen trachtte hij \'t hun
aan het verstand te brengen, dat het geheel iets anders is de schors
te bezitten en de waarheid zelve te bezitten, bloote
letterkennis
of geestelijke kennis te hebben, \'t Eerste maakt zorgeloos, het
laatste niet.

\'t Best kunnen we zijne vermaningen aan zijn tijdgenooten
weergeven met de woorden van Goethe in zijn
Faust:

Was du ererbt von deinen Vätern h.nst,
Erwirb es um es zu besitzen.

Van harte aanvaardde hij de gereformeerde leer, zooals die in
de formulieren van eenigheid neergelegd was. Rome had ongelijk,
als ze zeide, dat de leer niet deugde. „Verdenkt de waarheid niet,"
zoo roept hij haar toe,

„Verdenkt de w.narlieid niet, o Romen I
Het is geen wnnrlieid, ma.ir \'t zijn
dromen,
Die \'t wnro spreekt en niet en doet" \')

De leer is goed. Hij wilde niets nieuws. Alleen hij wist, dat do
erfenis der vaderen persoonlijk eigendom worden moest. Door do
heerschappij van de „letter" was de reformatie gedeformeerd.
Opdat er
echte gereformeerden in leer en leven beide zouden zijn,
moest er eene
„mdere reformatie" plaats hebben. Om die to
l)ewerken als middel in de hand Gods was het lioni to doen, en
mannen als Willem Teollinck (f 1629), zjjn voorganger •\') in
deze, diens zoon Maxi mili aan (f 10.5^}), G. Amosinsd 10:1!^),
The od. Gerrits ii H rakel (f lOGO), Fr. liiddorus (f 108:0,
G. Voetius (t 1076), .T. Koolman (f 1605), II. Witaius
(t 1708) e. a. stonden aan zijne zijde. Ook .T. do Labadio.d 1671)
behoorde oorspronkelijk tot lion; zijn refornmtiostrovon l)ruclit liom

\') Gedifften orer de lirformntie.

*) cf. Geschiedenitt der Vaderlandschr kerk door Dr. G. .1. Voh Azn. Dordroclit
1888, blz. 241—249.

Ilij stond bterk onder invloed vnn do Enpolschc puriteinen, zooal»
ook Amesius en Koelninn. Do Kescliriften vnn W. Perkiiia, W, Guthry,
S. Klietorfort, J. Brown, F. Kouso, R. Baxter, .1. Owen, werden in dozo
krinRcn veel Relezen. cf. Dr. W. .1. M. Enffelborls,
Willem TeeUinck, Am-
sterdnni 18W. Dr. H. Vjssclier,
(iniliehnm Amesiiiê, Hnnrlem 18U4 blz. 1—!10.
Dr. A. F. Knill,
Jacobuê Koelman, Sneek 1SK)1 blz. 287—2<.>8.

-ocr page 23-

echter ten slotte buiten de gereformeerde kerk. Deze mannen
drongen aan op de praktijk der godzaligheid, op de reformatie der
zeden, op de vruchten des geloofs, op oefening in het goeddoen,
nauwgezetheid, praecisitas. De rechtvaardigmaking uit het geloof
alleen werd door hen beleden, maar tegen misbruik dezer leer werd
tevens ernstig gewaarschuwd en op de lieiligmaking alle nadruk
gelegd. Hadden de hervormers vooral de eerste gehandhaafd, zij
wilden in \'t bijzonder voor de laatste zorgen en die nu als \'t ware
aan de eerste toevoegen.

Een groote, zegenrijke invloed ging van hen uit. De „nadere
reformatie" werkte door. Gelijkgezinden kwamen bijeen in gezel-
schappen en weldra ontstonden in meerdere plaatsen deze gezel-
schappen, die ook
oefeningen of conventikels werden genoemd. Toch
rijst do vraag of deze nadere reformatie en
de reformatie elkander
dekten, of het opnieuw verworvene aan de erfenis der vaderen
gelijk was.

Deze vrang werd beantwoord en wel in ontkennenden zin door
^johannes Teellinck ^^^ bcdocldo hij dan ook niet zoo zeer een
dergelijk antwoord te geven. In een preek over Ps. 119 : 50, in
1661 te Vianen gehouden en later in \'t licht gegeven, beschrijft
hij den geestelijken toestand, welke do heerschende was bij zoovele
aanhangora der nadere reformatie. Hieruit bljjkt dat veel, dat do
vaderen bezaten, verloren was gegaan: do onbezorgdheid, do vrij-
heid, het ongekunstelde, spontane, naiovo. Was do zorgeloosheid
verdreven, deze had b(j velen plaats gennmkt voor eene
blijvende
bekommering.
Als oorzaak iiiervan noemde Teellinck het wettisch
karakter dezer vroomheid, \'t Was als leefde mon nog onder do wet
en niet onder het evangelie. Men ging in deze kringen oorspron-
kelijk van do vcrondorstelling uit dat mon het geloof en aldus do
rechtvaardiging bezat, daarvan was do begeerte naar heiligheid
borg; maar men had nu zoo op do werken don nadruk gelegd,
dat hierbij het geloof bijna vergoten word. -) Zoo kondon dan

\') cf. Ypoy 011 Dorinout, Geschiedenis der Nederlandsche hervormde kerk
Dl. II blz. 811-315 en A. Kitaclil, Geschichte des l\'ielisinns, Bonn laSO, I,
S. 284 -280.

In zijn work: Von der Nechtfertigung durch den Glauben. Ein Beitrag
fur Jietlnng des Protestantischen Cardinaldogwa\'s, Leipzig, GustortT.
Anistor-
«lani, Sc-lioiTor & Co. 18!)0 — zegt Edunrd Hfilil hiervan S. 5U: „Da lap
nl>or ininior dio HeclitfortignnR
a/s ein heiliger Knochen vergraben nnd über
demselben wHlbto sicli dann der Dom dor Ileilignng". Ook Dr. H. G. Kloyn
laat zieh in dergelijken geest nit. Sprekendo over den tijd vóör de Dordtsche

-ocr page 24-

ook de werken niet zijn wat ze wezen moesten. Het einde hier-
van was bij velen bezorgdheid, of men wel behoorde tot de ware
geloovigen, omdat de goede werken nog zoo gebrekkig waren;
men durfde daarom niet deelnemen aan het H. Avondmaal; bij
anderen was een pijnlijk zich verdiepen in allerlei casus conscien-
tiae, een angstvallig nakomen van velerlei voorschriften voor
de oefening der godzaligheid als zoovele kloosterregels; bij ande-
ren weer was hoogmoed, omdat de linkerhand nu zoo goed
wist, wat de rechter deed, men schudde het hoofd over zoovele
onwaardige avondmaalgangers, wilde niet met hen aanzitten en
wilde aldus kerkeraden dwingen tot scherper handhaven der tucht.

In plaats van nu zoo eenzijdig op het voortbrengen der vruchten
te letten, zoo meende Joh. Teellinck, moest veeleer de aandacht
worden geconcentreerd op het „Christus door een waarachtig ge-
loof ingeplant" zijn. Hierover handelde hij uitvoerig in een ge-
schrift, uit drie deelen bestaande, te Kampen uitgegeven 166G en
\'67, getiteld:
Deyi vruchthaermakenden wijnstok Christus. Dat is een
eenvoudige onderrichtinge aen alle icare Christenen, hoe dat sij sullen
mogen volharden in den geloove ende den geest des Heeren Jesu so
bij haer hebben ende houden, dat sij ugt Christo moghen dcelagtigh
worden de geestelijke kragt, om vrugthaer te wesen in goede toereken.
De woorden van Joh. 15 : 4 en 5 gaven do leidende gedachte aan.
Logde W, Teollinck don nadruk zóó op don wil, dat hij soms mot
do loor dor onmacht in strijd schoon to komen \'), zijn zoon stolt
op den voorgrond hot woord dos Hoeren: „Zonder Mij kunt gij
niets doen". 2) Zoo moot hot wottischo werken ophouden on hot
ovangelischo ervoor in de plaats komen.

Eor.st vond liij togon.stand. Zijn l)ovongonoonHlo preek word door
iemand, die er zich aan geërgerd luid, uit hot geheugen opge.schro-
von en zoor verminkt uitgegeven, zoodat Teollinck zich genood-
zaakt zag die zelve in hot licht to zonden. Maar niet zoo lang
duurdo het of do wettische word door doze
evangelische richting
vervangen. Koolman ging in hot laatst van zijn loven tot haar
over. Als dozo richting toegedaan worden verder genoemd: B.

synode in zijne liijzomhrheden uil de Nederlatuhche Kerkgeachiedeni« (nioogo-
deeld in do Kerkelijke Cour.int vnn ISlMi) no. XVII,
zorI liij: „Do leerheilip-
beid, door de ArmininnnHcho Twisten Rekwookt, wns noff niet dnnr, vool
minder
de praktyk der GodzuUgheid, die met de leerheiligheid tegelijk de Itefor-
matorinche beginselen op den achtergrond heeft geschoven."

\') cf. Dr. W. J. JI. Engelberts, milern TeeUinck, Amstordnui 1898.
*) cf. A. Uitficbl,
Geschichte des Pietismus I, S. 288.

-ocr page 25-

Smijtegeld (f 1739), W. ä Brakel (f 1711), A. Hellen-
broek (f 1731), Ds. L. Blom, pred. te Groningen, geestverwant
en voorganger van C. van Velzen, Sicco Tjaden (f 1726)
en J. Verschuir (f 1737). Ook zij wilden de zorgeloosheid be-
strijden, ook hun was het om vruchten der dankbaarheid te doen,
maar om hiertoe te komen legden ze niet op het voortbrengen
daarvan eenzijdig den nadruk. De
hoom moet goed zijn, wil de
vrucht goed zijn; zorg eerst voor het inwendige, dan komt het
uitwendige vanzelf terecht; van deze grondstelling gingen zij uit.
Is. het inwendige niet goed, dan zijn alle goede werken, alle deug-
den slechts schijn, blinkende zonden. Daarom werd nu vóór alles
en- voortdurend het geloof en dan zeer bepaald het geloof als
levensbeginsel en daarmee de icedergeboorte en de bekeering in liet
oog gevat. Men begon to spreken van het
„innige christendom", dat
is niet het dierbare, maar het inwendige cliristendom, wat in onzen
tijd genoemd wordt de
vroomheid des hatien.

Was nii dan do nadere reformatio aan de oorspronkelijke gelijk,
zou nu do gansclio erfenis dor vaderen opnieuw verworven worden ?
Viel er misschien zelfs wel van winst to spreken? Een bijzonder-
heid vraagt hier terstond onze opmerkzaamheid. Het zwaartepunt
is verlegd van het objectieve naar het
subjectieve on tevens van
de gemeenschap naar het
individu. En hiermee gaat gepaard, dat
hot
gevoel, \'t wolk volgens Kitschl bij de reformatie in do kloosters
achtorgoblovon was, zijne rechten weer komt opoischen. Zelfs schijnt
hot zich voor hot geleden onrecht schadeloos te willen stellen. Dit
is eon algemeen verschijnsel der 18de eeuw, dat vooral ook op
letterkundig gebied zich stork openbaarde. Mon denko sleclits aan
den sontimenteolen Foith.

Er was aldus wol verandering. Op de vraag, of or nu do ge-
wenschto verbetering was, konit ons woor do geschiedenis een
antwoord govon. En dit antwoord heeft grooto overeenkomst mot
het vroeger gegovono. Nog vóórdat do ovangelischo richting alge-
meen geworden was, werd or reeds kritiek over uitgebracht. De
klacht bleef, dat liot bü do vromen niot verder kwam dan tot oen
voortdurende bekommering. Als oorzaak hiervan werd genoemd,
dat, ook al werd de nadruk dan gelegd op liet geloof, dit geloof
toch niet met do hervormers werd opgevat als
zeker veHromcen.
PoN\'tiaan van Hattkm, \') prodikaut to Philipsland, was het, dio

\'J cf. Artikel van Prof. W. C. van Manen in de Gids van September
on October 1885 over Pontiaan van Ilattem. Hij stierf in 1710. Na zijn

-ocr page 26-

hierop de aandacht vestigde. Ook Jacobus Verschoor was van de-
zelfde meening. Men durft niet vertrouwen op de aangebrachte
verzoening, op de geschonken rechtvaardiging, men durft zich daar-
om niet verlaten op God als zijn
Vadtr-, maar blijft hem vreezen
als Rechter; en in allerlei ramspoeden van oorlog en ziekten, ver-
lies en dergelijke ziet men straffen Gods, blijken van zijn toorn.
„Die op dezen trant best praten kan," sclirijft Van Hattem, „is
bij dezelve hoogst geacht, met name zoo hij \'t hoofd kan laten
hangen als een bies, zoo hij zijne taal met diepe zuchten verge-
zelschappen kan ende dat hij zijne woorden voortbrengt op een
teemende en lijmende wijs. Vóór alles moet men gestadig twijfelen
aan zijn gemeenschap aan Godes zoon ende aan zijn wedergeboorte,
zoo men bij haar onder de godvrugtigen wil gerekend zijn; ende
\'t is bij haar het toppunt van nederigheid, zich zoo ondeugend te
belijden, dat men zich niet durft stellen onder \'t getal der kin-
deren Gods ende het draagt bij haar den name van vermetenheid,
wanneer iemand met een onderdanig hart zijnen Schepper dankt,
dat Christus ook voor hem is gestorven, zij vrezen, dat zij mot
zoo te doen, zouden worden verleid door de arglistigheid van
hun harte ende dat zij met oen leugen in haar rechterhand
zouden verloren gaan, indien zij geloof gaven aan dat getuigenis
Gods". De belijdenis van den
catechismus durven zij niet aan-
vaarden. Hier tegenover stelt Van Hattem, dat het do plicht
van een christen is, to allen tijde blijken to geven vnn zijn
ge-
loof,
dat is van zijn zeker vertrouu-en, zoo door woorden als door
werken. 2)

Hij klaagt erover ovenals Loden.stoyn, dat men wol vasthoudt
aan "do lettor der geloofsbelijdenis, maar dat inon de zaak door
deze uitgedrukt niet bezit. Terwijl do laatste hierbij "" ochtor do
heiligmaking op hot oog heeft, bedoelt do eerste do
rechtvaardig-
making.
Dat was ongetwijfeld van zoor grooto beteokonis.

Van Hattem kwam echter mot do-kerk in conflict, omdat liij
door zijne voorstellingen aanleiding gaf tot hut vermoeden, dat Inj
do zonde als illusoir boscliouwdo on liet geloof als do genezing van

dood in 1718 verscliceii Dool I vnn Val rn» Wrn-Ua Afyod of hrt geloof
der heligen, zegepralende oter de leer ran eigene geregtigheid, kltiar vertoond uit
de nagelatene geschriften van I\\ van Hattem, uitgegeven door Mr, ./. Uogqeveen.
Deel II on III 1711), IV 1727.
\') Geciteerd door Vnn Manen,
Gids, Octobcrnnnnnor bl. UJ.
Val van \'s Werelts Afgod II : 11 —1.\',.

-ocr page 27-

9

deze illusie i). In zijne leer, dat God het Al is en het schepsel
zich als
niets voor Hem erkennen moest, zag men eene aanbeve-
ling van eene volkomen lijdelijkheid. Daarom werd hij in 1683
wegens onrechtzinnigheid van de bediening ontzet. Eerst later
werd aan die onrechtzinnigheid de naam Spinozisme gegeven, het
eerst door W. Spandaw in zijn:
De bedekte Spinozist ontdekt in de
persoon van F. van Hattem,
Goes 1700.

Aan Verschoor werd in 1678 reeds door de classis Walcheren
toelating tot den dienst geweigerd. De kerk waakte nu voortaan
tegen „hattemistische wangevoelens".

Later is er zonderling met de beschuldiging van Hattemisme
gespeeld. Ze werd gelijkelijk ingebracht tegen vlak tegenover
elkaar staande partijen, gelijk we in het vervolg zullen zien.
Daarom moet altijd worden gevraagd, wat met die beschuldiging
is bedoeld. Letten we op Van Hattem\'s strijd voor het zeker ver-
trouwen, dien hij zelf als zijn hoofdtaak beschouwde, dan staat
het Hattemisme tegenover do richting, die in Engeland Neono-
mianisme werd genoemd. Letten we echter op zijne stelling: „God
het Al, het schepsel niets", dan kan de beschuldiging van hatte-
misme tegen vele neonomianen worden ingebracht, dan kunnen
b.v. Hattomisten en Labadisten in éénen adem worden genoemd.

\\Verd de stem van Pontiaan van Hattem nu in do kork niet

\') Do wodorgoboorto scliijnt volgons zijno voorslolling vooral to bostann
in eon vorandordo booordooling van zichzolvon. Zoo zegt hij, dat hij voor
zijno bokooring meondo zich ovoroonkomstig hot Woord van God to inooton
honden voor „verdorven, aorts, werelts, vleeschelijk, onbokeert, onroyn,
onlioylig, arm, verduystort, blint, doemwaardig, doodschnldig". Na zijno
bokooring echter weet hij oonvoiidig geloof lo goven .nan Gods Woord,
wanneer hij zich „door do inenting in Gods Zoon gesaligt en gehoiligt
orkcnt to wezen" (Van Manon, bl. 102). Daarom zegt hij ook, dat in do
vragen van den Iloid. Gat. vr. 11 ovor do ollondo, 12—17 over do ver-
lossing, 111—115 over do dankbaarheid do tegenwoordige tijd is gebruikt,
waar do
verleden tgd is bedoeld. Misschien kunnen wo hom noemen oen
voorlooper van do doterministischo richting van eon Scholten, die immers
ovonals Van Hattem aanvankelyk ook do gereformeerde leer bij uitnomend-
hoid wildo handiiaven. Van Manen noemt hom oen „wolsprekend getuige
van een botoren dag voor oon opgewekt godsdienstig loven" bl. 115.

1\'rof. D. Gordos vordodigt togen do hattomiaten in zijn Elenehm veritatnm
circa quas defendendas versatnr iheologia elenchtica,
o. a. de volgende stollingen:
127. Do natnra peccati an sit tantum chimaera. 212. do difl\'orentia V. et
N. Tostamenti, an in liborationo a concoptu erroneo o.xistentioo peccati
consistât. 270. do natura regonorationis an in sublationo i)raejudicii do
oxistontia peccati consistât. 271. do necossitato poenitontiae.

-ocr page 28-

10

meer gehoord, \'t duurde niet lang of zijne beschuldiging, hoewel
dan eenigszins gewijzigd, werd toch in de kerk weer herhaald en
den aanhangers der nadere reformatie werd nu zeer bepaaldelijk
onrechtzinnigheid ten laste gelegd. De nadere reformatie is niet
aan de reformatie der vaderen gelijk, en komt daarom in strijd
met de door hen opgestelde formulieren van eenigheid en met de
liturgie, zoo zouden we de aanklacht kunnen formuleeren. Het gevolg
van deze beschuldiging was een kerkelijke strijd, en dezo strijd con-
centreerde zich vooral rondom den persoon, met wiens levens-
geschiedenis we ons zullen bezighouden:
Wilhelmus Schortinghuis.

Om dien strijd recht te kunnen verstaan, moet echter nog nader
worden achtgeslagen op den kerkelijken toestand in de dagen toen
deze strijd plaats had.

Oorspronkelijk vormden de aanhangers der nadere reformatie
niet een bepaalde kerkelijke
partij. Wel was de beweging uit
Voetiaansche kringen voortgekomen en vond daar ook het meest
ingang, maar daartoe bleef ze niet beperkt. Lodensteyn vereerde
Voetius en Coccejus gelijkelijk. Witsius was half Coccejaan half
Voetiaan. Bij Campegius Vitringa i) Sr. (f 1722), in zijn tijd hot
hoofd der Coccejanen, is duidelijk toenadering tot dezo beweging
te bespeuren, evenzeer bij de vermaarde Coccejaansche predikanten
David Flud van Giffen en Joannos d\'Outrein, terwijl F. A. Lampe
(t 1729), de beroemde leerling van Vitringa en H. A. Hoëll, be-
slist tot dezo richting behoort. Inmiddels verflauwde de strijd tus-
schen Voetianen en Coccejanen. De Voetianen hadden zich go-
splitst in Oudo en Nieuwe, en de nieuwe Voetianen hadden zich
weer gesplitst in aanhangers van .J. a Marck en W. a Brakol. Do
Coccejanen waren uiteengegaan in echte, cordate of Loydsclio en
ernstige. Tot do laatsten behoorden do beido genoemde predikanten.
Onder do eersten vond het Cartesianismo veel ingang. Do tijd wjia
rijp voor oeno nieuwe partijformatie.

Had tot do eorsto partij formatie do verachillendo opvatting van
het sabbatsgebod aanleiding gegeven, tot deze gaf do uiteenloopondo
waardoering van do nadere reformatie don stoot. Omstreeks 1720
kwam zo tot stand. =\')
Vóór of tegen de conventikels was do louze.
De
lirakelsche Voetianen en do ernstige Coccejanen onder do leiding
van Lampe sloten zich aaneen en tegenover hen stonden do

\') Ritschl, Gesch. des Piet. I S. 307.

*) IJpoy en Dermout, Geach. van de llerv. kerk III blz. 280 v.v. IV blz. 2.

\') Ritschl, Gesch. des Piet. I S. JK)8.

-ocr page 29-

11

Marcksche Voetianen en de Leydsche Coccejanen. Toch bleken nog
soms de oude banden sterker dan de nieuwe, gelijk we in het
vervolg zullen zien. En ook in ééne partij vereenigd behielden de
oude tegenvoeters een verschillend type. Voetiaansch is het sterk
poneeren van het
zuiver religieuse in de verhouding van God en
mensch, van de goddelijke souvereiniteit en \'s mensclien absolute
afhankelijkheid; God en mensch staan tegenover elkander als Al
en niets. Daarom beriepen de Hattemisten zich op Voetius. De
uitverkiezing, bij Calvijn nog meer terloops behandeld als een aan-
hangsel en een noodwendige veronderstelling van de leer der
rechtvaardigmaking, was op den voorgrond gekomen. Hierin bleek
de invloed der Dordtsche synode, ook in de wijze, waarop de heils-
verzekerdheid met de uitverkiezing in verband werd gebracht. \')
De Coccejanen kwamen op voor het
ethische element in de verhou-
ding tusschen God en mensch. Al viel de mensch, toch is hij
oorspronkelijk schepsel, ja beelddrager Gods. -)

Met de genoemde eigenaardigheden staat ook de verhouding
tegenover de Avereld in verband. Het Voetianisme drong tot wereld-
ontvluchting en was hierin aan het Labadisme verwant. Men trok
zich terug uit do booze, door God verworpen wereld. In hun oogen
was „het verworpene veracht". De Coccejanen hielden meer vast
aan de onderscheiding van do wereld als \'s boozen rijk on als
schepping Gods. Zij herinnerden aan het woord: „Allo schepsel
Gods is goed en er is niets verwerpelijk met dankzegging genoten
zijnde". In kloeding on haartooi openbaarde zich reeds dit verschil.
Eenvoud werd door de Voetianen betracht: zo stolden er dikwijls
een eer in eenige modes ton achter te komen. Zjj hielden eerst
het langst aan hot „kort hair" on daarna \'fc langst aan de pruiken
vast. De Coccejanen wildon met hun tijd meegaan, in beschaving,
in manieren, in uiterlijke verschijning. Bij hen was echter hot go-
vaar groot om hot onderscheid tusschen Christeiyko vryheid en
wereldgolijkvormighoid uit het oog to verliezen.

Bi) do fusio namen do Coccejanen on Vootinnon voel van elkaar
over. Onder do voorstanders der conventikels was hot Vootiaansche
element, ondor do tegenstanders hot Coccojaanscho element over-
hoorschend. Hoeds st\'ondon do aanhangers der nadere roforinatio

\') cf. b.v. Loorrcgols, Cap. I, 12—13. Hier wordt gesproken van „liet gevoel
van deze verkiezing". Tegen hot curieuselijk doorzoeken van Gods ver-
borgonhêden wordt daar echter gewaarschuwd on hot waar geloof als

kenteeken genoemd.

Zio hiorover Hitschl, Gesch. des Piet. I S. 182-110.

-ocr page 30-

12

onder den naam van ,,fijnen" bekend, omdat zij klaagden, dat het
fijne goud der ware godsvrucht verdonkerd was en ze het weer
in al zijn fijnheid hersteld wilden zien. Als scheldnaam bedoeld,
aanvaardden zij het als een eerenaam.

De leerheiligheid en de zorgolooze wereldsgezindheid, de vijanden,
die de nadere reformatie uitbannen wilde, waren bij den aanvang
der 18de eeuw waarlijk nog niet overwonnen en verdreven. Wel
scheen het, dat het volk in de,rampen van 1672 goddelijke roep-
stemmen tot bekeering vernomen had; maar de indruk was niet
blijvend. Na het sluiten van den vrede was alles spoedig vergeten.
In het tijdperk, dat volgde, scheen men maar één doel te hebben:
vrede houden en sparen, , vrede ook zonder recht en eer". De
vrucht daarvan mocht uitwendige voorspoed zijn, daarvan onaf-
scheidelijk was het inwendig verval. „De werking eener langdurige
rust en voorbeeldelooze welvaart was verderfelijk voor volkszeden
en karakter. De nationale degelijkheid en ingetogenheid verdween.
Het streven naar genot en grootschheid des levens werd de drijf-
veer der maatschappij. Verstrooiing en losbandigheid, aan do Franscho
naburen met zelfbehagen .^ontleend, verdrongen ook in de burger-
klasse huiselijkheid en tucht." -) En daarnaast stond eene recht-
zinnigheid van allo kracht beroofd niet slechts bij gemeenteleden,
maar ook niet minder bij vele leeraren, zoowel onder Voetianen
als Coccejanen. Werd bij velen der eersten doodsch formalisme en
splinterig scholasticisme gevonden, bij velen der laatsten was een
dorre schriftgeleerdheid of nuchter rationalisme. „De leer van
genade en zaligheid was hun eeno verzameling van wol gerang-
schikte begrippen, eigendom van het verstand, waaraan het liart
geen doel had, dor geraamte door geen levensgeesten bozield. —
De toestemming veler lidmaten der kerk was minder wezenlijke
overtuiging dan een lijdelijk en blind en onverschillig aannemen
van gangbare munt." In dozen wol toebereiden bodem schoten
Fransche ongeloofstheorieën gemakkelijk wortel. Hier kon het
Engelscho deismo welig tieren. Vnn hot begin der liorvorming af
was er hier te lande ook steeds eon kring van beschaafde mnimcn
en vrouwen geweest, dio dicliter stonden bij hot pnganiHme dan

\') De nnam is ontleend nnn Klangl. 1 : 1 en 2: IIoo i« het goud zoo
verdonkerd, het goede fijno goud. — Do koslelijko kinderen Zions tegen
fijn goud geschat, hoe zijn zo nu gelijk gerekend aan do aarden flesschon,
het werk van de handen oens pottenbakkers!

*) Groen van Prinstoror, Handboek der (jeschiedenis ran het Vaderland.
Leiden, 1840. Dl. II bl. 050.

-ocr page 31-

13

«

bij het christendom, i) die meer in de mythologie van Grieken en
Romeinen dan in de evangeliën de uitdrukking van hun levens-
opvatting vonden. Deze kring wachtte slechts op gelegenheid tot
uitbreiding. Ook had het Cartesianisme, dat de onbedriegelijkheid
der rede leerde, en een gansche levens- en wereldbeschouwing uit
aangeboren begrippen afleidde, voor het naturalisme den weg ge-
baand. De theologia naturalis, door de Cartesiaansche theologen,
en met alleen door hen, naast de revelata gesteld, kreeg hoe langer
hoe meer gezag.

Veel was er ongetwijfeld in den aanvang der IHde eeuw nog te
reformeeren, veel moest veroordeeld en uitgebannen worden als
niet behoorend in de gereformeerde kerk. Maar nu werd hun, die
zich hiertoe aangordden, verweten, dat ze veel veroordeelden, dat
niet veroordeeld worden moest en ook veel aanprezen, dat geen
aanprijzing verdiende. Hunne tegenstanders wilden hen niet erkennen
als bevoegde rechters om te beslissen, wat al en wat niet tegen-
gegaan moest worden en nog minder wilden ze hen erkennen als
het echte nageslacht der gereformeerde vaderen. Integendeel, meer
overeenkomst dan met de geroforuieerdo vaderen hadden zij met de
Koomschen, althans met de Labadisten, zoo luidde de beschuldiging.

Hoe dezo strijd tussclien beide partijen woj-d gevoerd en met
welken uitslag, althans iets hiervan, mogen ons de volgende blad-
zijden loeren. Do strijd tusschen
piëtisten en orthodoxen, uit do
Duitsche kerkgeschiedenis zoo wol bekend, wordt ook in do ge-
schiedenis onzer kerk, hoewel in eenigszins anderen vorm terug-
gevonden, maar in onze kerkgescliiedschrijving wol eens wat veel
over \'t hoofd gezien. Toch is het noodig ermee to rekenen tot
recht verstand niet alleen van do vadeilandscho kerkgeschiedenis
der 18de eeuw, maar ook van hedondaagscho toestanden op gods-
dienstig, kerkelijk on theologisch gebied.

Door Hoppe, Ritschl e. a. werd de naam pietismo gebruikt ter
jumduiding van do beweging der nadere reformatie. Er bestaat m. i.
goon bezwaar om dozen naam ovor te nemen, zonder hiermee nu
over do verhouding tusschen dezo richting en het pietismo van
Spener eon oordeel to willen uitsproken. We donken hierbij een-
voudig aan do richting, die op do praxis piotatis allen nadruk legde.

Nieuwe actualiteit verkreeg de studio van ons onderwerp, nu
door A. Kitschl in zijn:
„Geschichte des Pictismus" on door E. B()hl
in zijn boek:
„Von der liechtfcrtiijumj durch den Glauben" dazcUAe

\') Dr. G. J. Vos, Geschiedeni» der Vad. kerk, blz. 173 v.v.

-ocr page 32-

14

beschuldigingen, die in de 18de eeuw tegen deze richting werden
ingebracht, weer herhaald zijn. Ritschl karakteriseert het pietisme
met een Verschoor en een Van Thuynen als Roomsche vroomheid.
Böhl gaat bij zijne beoordeeling evenals Van der Keessel van de
stelling uit, dat de gereformeerde leer het juiste midden houdt
tusschen het deisme en h,et pantheisme, om dan het pietisme als
pantheïstisch te veroordeelen. Ook Dr. H. G. Kleyn spreekt van een
terugdringen van de reformatorische beginselen door deze richting.

De 18e eeuw, die zooveel onbelangrijker schijnt dan haar voor-
gangster, blijkt bij nadere kennismaking alles minder dan onbe-
langrijk te zijn. Toen werden de zaden gestrooid, die nu vrucht
dragen. Leerrijk is het te zien welke houding toen door de kerk
werd ingenomen tegenover allerlei geestelijke verschijnselen, die
ook nu onze aandacht vragen.

Reeds eerder werd het onderwerp van deze studie behandeld
door H. van Berkum in zijn boek:
Schortinghuis en de vijf nieten,
Utrecht, 1859. Hij bedoelde echter meer eene populaire levensbe-
schrijving te geven, \'t geen hem dan ook uitnemend is gelukt. Zijn
boek munt uit door levendigheid van voorstelling. De novellistische
vorm, dien hij koos, brengt echter steeds het groote bezwaar mee,
dat het onmogelijk is na te gaan, waar de geschiedenis ophoudt en
de Phantasie begint. Ook is het bedenkelijk do verdichting to baat
te nemen bij hot leveren van kritiek. Van Dr. Fabins wordt
daartoe gemaakt een Groninger theoloog, die ongetwijfeld zijn tijd
vor vooruit is on in do krankzinnige Aloida van Heerdt wordt hot
gevaar, dat Schortinghuis\' leer oplevert, ons plastisch voor oogen
gesteld, maar eerst onder Schortinghuis\' opvolger vinden wo iets
van haar vermeld in do notulen van don korkoraad en niets hoe-
genaamd, dat tot do voorstelling van Van Borkum recht achynt to
geven. Eene behandeling, waardoor moor op do theologische vraag-
stukken, die hier tor sprake komen, wordt ingegaan, word door
die biographio niet ovoibodig gemaakt. En moge do persoon van
Schortinghuis misschien al niot zoo\'n belangrijke j)laats in do kerk-
geschiedenis innemen, dat een dubbele biographio noodig is, do
strijd, die zich om hem concentreert, is van des to meer gewicht.

Door eenvoudig do chronologische orde te volgen komen goloidolijk
de verschillende onderwerpen, die onzo aandacht vragen tor sprake.
Omdat do strijd over hot geloof on do conventikels mede hoofd-
momenten vormen in het conllict van <lo boido partyon, stonden
WO daarbij uitvoeriger .stil, hoewel Schortinghuis daarin niot zoo
grooto rol spoelde.

-ocr page 33-

HOOFDSTUK I.

JEUGD EN JONGELINGSJAREN VAN W. SCHORTINGHUIS.

DE GRONINGER ACADEMIE
IN HET BEGIN DER 18
de EEUW.

Onze geschiedenis verplaatst ons in het Groningscho stadje
Winschoten, in het begin der 18de eeuw. Daar woonde Jurjen
Willems Schortinghuis, gehuwd met Trijntje Sikkes Schildkamp. \')
\'^ij behoorden tot den eenvoudigen burgerstand, godsdienstige, ter
goeder naam en faam bekend staande menschen. Schortinghuis was
bakker en koopman. Als diakon bewees hij aan de gereformeerde
gemeente zjjner woonplaats goede diensten.

Op den 23sten Februari 1700 werd hun oen zoon geboren, die
naar zijn grootvader
Wilhelmus werd genoemd. Het kind hoeft zijno
moeder nimmer gekend, want zij stierf vier Jaar nn zyne geboorte.

Al spoedig openbaarde zich by don jeugdigón knaap eene grooto
leergierigheid on schranderheid, daarom meende zijn vader hem
tot eon anderen staat dan dien van bakker to moeten bestemmen.
Hij bracht hem reeds op 11-jaiigen leeftijd naar do Latynscho
school om onderricht to ontvangen van don advocaat on praecoptor
Van Alten. Hier maakte hy goede vordoringon in do kennis van do
Latynscho taal en vordere vakkon; maar niot lang werd hot den
vader vergund zich liiorin te verheugen. Do verwezenlijking van
zijn droom om zyn zoon predikant to zien, mocht hij niot be-
loven. Nog slechts ruim oen jaar had Wilhelmus do latynscho
school bezocht, toon zyn vader stierf.

Nu begonnen voor hem mooilyke jaren. Zyne voogden deelden
omtrent hem niot do hooge aspiraties van zynen vader, niogolyk

\') Dozo bijzonderliodon worden ontleend ann eon „Levensbeschryving" van
Sch. door opn onbekende, mogelijk Joh. Klugkist, gegeven in de
lioekzael
der Ueleerde Waerelt
vnn Docember 1750, blz. 734-719.

-ocr page 34-

16

schoten ook de middelen te kort. Wilhelmus moest de Latijnsche
school verlaten en werd in de leer gedaan bij eenen zilversmid.
Zeer tegen zijn zin bracht hij hier vijf jaren door. De lust om
verder te studeeren verliet hem niet. Met groote energie overwon
hij eindelijk alle bezwaren, zoodat hij, ondanks den wil zijner
voogden en meeste nabestaanden, op 17-jarigen leeftijd andermaal
de Latijnsche school te "Winschoten bezocht, waar nu D. van Leun
met roem praeceptor was. Reeds als kind van 8 jaar had hij zich
in de catechisatie onderscheiden door de naarstigheid, waarmede hij
zich toelegde op de kennis der christelijke waarheden. Door zijn
leeraar Ds. J. C. H u b b e 1 i n c k werd hij nu verder onderwezen in de
gereformeerde leer. Na aldus, nog niet eens twee volle jaren, zich
met allen ijver op de studie te hebben toegelegd, werd hij bekwaam
geoordeeld zich naar de Groninger academie te begeven. Hij verkreeg
van den rector het testimonium, dat tot de toelating alleen vereischt
werd. Op 19-jarigen leeftijd liet hij zich in het album studiosorum
inschrijven.

De Hoogeschool to Groningen kon bogen op mannen van wijd
vermaarden naam onder de theologische hoogleeraren, die sinds hare
stichting in hare gehoorzalen hadden gedoceerd, mannen van meer
speculatieve geestesrichting als F. G o m a r u s, S. M a r e s i u s en .1. a
Mark, en mannen van meer empirische geestesrichting als He n d r i-
c u 8 en J a c
o b u s A11 i n g en J. B r a u n, de eersten zich meer be-
wegend op dogmatisch, de anderen meer op grammatisch, exegetisch
gebied, de eersten voorvechters voor confessie cn traditie, de laatsten
voorstanders eener „l)ijbolscho" theologie, \'t Zijn dozelfdo richtingen,
dio yan den beginne af aan in de geschiedenis der theologie muist
elkander bestonden on niet zelden met elkander in botsing kwamen.
Ook de geschiedenis van de godgeloerdgeid aan de hoogeschool to
Groningen weet ruimschoots van dezo bot^singen to verhalen. \')

Bij den aanvang der 18do eeuw bevond zich deze hoogeschool
echter niet in een l)loeiendon toestiuul. Verschillend waren do oor-
zaken, die tot haar verval haddon samengewerkt: do vaak zeer

\') Zio .1. B. Heerspink, De Goilpeleerdheid rn hare broefenaam aan de
Hoogeschool te Groningrn,
2 Kedeellen. (JroninRon 1875.-»t Is zeker geen
onimrlijdiRo hesclirijviiiR nis men do hi\'ido richtingen abhiH tegenover
elkaar plaatst: „Do een wildo dwang, de ander vrijheid. De een wildo
voornit, do ander achternit.
ScIiooIhcIio vonden strooide do oen, het zand
van Gods Woord do ander." t. a. p. Dl. I blz. 51.

-ocr page 35-

17

hevige twisten tusschen de professoren, de veelvuldig voorkomende
ongeregeldheden onder de studenten en vooral ook de voortdurende
oneenigheid van stad en ommelanden, waardoor de vervulling van
ontstane vacatures telkens Averd vertraagd. In de jaren 1687 — 1717
scheen de ondergang van de hoogeschool onvermijdelijk. Vooral
met de theologische faculteit zag het er treurig uit. Johannes ä Marek
was in 1689 naar Leiden vertrokken, zoodat nu Braun de eenig
overgebleven theologische professor was. Eerst in 1691 aanvaardde
Hulsius als opvolger van J. a Marek het hoogleeraarsambt. Beide
professoren arbeidden te zamen tot 1708, toen Braun stierf. Hulsius
bleef nu de eenige tlieologische professor, tot aan zijn dood in 1712.
Met hem was de gansche theologische faculteit uitgestorven. Aan
do geheele academie waren nu nog slechts drie gewone en twee
buitengewone, professoren. Hot getal studenten, die zich lieten in-
schrijven, nam begrijpelijkerwijze sterk af; in 1712 waren het er
in \'t geheel slechts 23. Pogingen door Curatoren, Gedeputeerde
Staten en Deputaten der Synode bij de Staten van het gewest
aangewend, bleven vruchteloos. Ze stuitten af op onwil of traagheid
der Ommelanden, die in deze zaak slechts één antwoord schenen
te hebben: ,niot veerdig".

Eindelijk, in hot jaar 1717, nadat alzoo alle theologische leer-
stoelen vijf jai-en vacant waren geweest, ging men over tot hot
beroepen van nieuwe professoren. Het waren voor do theologie:
Antonius Driessen, predikant te Utrecht, en Otto Vorbrugge,
professor in do oostersche talen te Lingen; voor do juridische
wotonscliap J. Barbeyrac, professor to Lausanne, en voor de
mathesis Joan Bernoulli, terwijl do extra-ordinaire professor in do
Griokscho taal M. Rossal tot gewoon hoogleeraar word benoemd.
Allen namen de bonoeniing aan behnlve Bernoulli. Do gewone
professoren, die nog aan do academie waren overgebleven, waren
Adam j\\lenso Isinck, professor in de oude letteren, geschiedenis en
anticjuiteiton en Theodonis Muijckons, hoogleeraar in do ontleed-,
schei- on jilantkunde.

Driessen aanvaardde zijn ambt mot eene oratio: ^dephUadelphia",
oen onderworp, dat zeker wel do nadere overdenking verdiende,
nadat twisten onder professoren, studenten en Staten de hoogeschool
bijna haddon ton onder gebracht. Jannner, dat hot ook hier weer

\') Dr. W. .1. A. Joiickbloot. Gedenkboek der llootjcschool (e Groningen ter
gelegenheid van haar vijfde halve eeuwfeest op last van den senaat uitgegeven.
Groningen 1801, blz. 77-KM).

-ocr page 36-

18

spoedig zou blijken, dat de broederliefde gemakkelijker besproken
dan betracht wordt; en dat, wie hier \'t eerst zijn met het woord,
niet altijd \'t eerst zijn met de daad. Toch brak er nu voor de
academie een betere tijd aan.

Zoo was dus de toestand, toen Schortinghuis zijne studiën aan-
ving. Niet van alle bovengenoemde professoren heeft hij zeker
de colleges gevolgd. Zijn levensbeschrijver in de
Boeksaal noemt
slechts Rossal, Isinck, Verbrugge en Driessen; de beide eersten
voor de propaedeutische studiën.

Michaël Rossal behoorde tot de refugiés. Op jeugdigen leeftijd
volgens verlangen zijner ouders bij de herroeping van \'t edict van
Nantes in 1685 uit Frankrijk gevluc.lit, begaf hij zich eerst naar
Engeland en van daar spoedig naar ons vaderland, waar hij in
1688 de Hoogeschool te Groningen bezocht. Hier eerst tot buiten-
gewoon, later tot gewoon professor benoemd, doceerde hij de
Grieksche taal, en hierbij tevens, zooals de meesto literatoren van
zijn tijd, de exegese van het Nieuwe Testament. Volgens Sepp had
bij „gaven en geschiktheid beide om te Groningen lust voor de
veelal verwaarloosde studie van het Grieksch te doen ontwaken".
Bij den anderen professor in de philosophische faculteit
Adam
Menso Isinck
ontving Schortinghuis onderwijs in do historie en
eloquentie. Of aan dezen hoogleeraar do lof toekomt van grondige
kennis der klassieke talen wordt betwijfeld; daarentegen wordt
hij geprezen om zijn zuiveren en aangenamen stijl, zoodat h\\j als
schrijver zijn titel van professor elociuentiao waarsclnjnl|jk mot meer
recht droeg dan als spreker, wijl hij hot ongeluk had to stotteren.

Of Schortinghuis tot zijno algomeeno vorming nog andero colleges
bezocht, is ons onbekend. Deed hij het, dan zouden daarvoor zekor
in aanmerking komen dio van lUnnKYKAC. ") Dozo was oiigotwüfold
do meest vermaarde van do toonmaligo Groningsclio professoren.
En niet alleen daarom trekt hij onze aandacht, maar ook vooral,
omdat in en door hom do geest der
Aufkianimj zich begon to doen
gelden aan do Groningscho academie. Sinds 1710 was h|j hoog-
leeraar aan do hoogeschool to Lausanno. Als rector aldaar geroepen
tot de onderteekening van de Formula consensus weigerde h(j,
welke weigering niet weinig bjjdroog tot zijno aanvaarding van het

\') Clir. Sepp, Johannes Stinslra en zijn tijd, Amstenlnm 18(55. I, blz. 72 vv.

Sepp I, blz. 73 vv.
\') Sepp I, blz. 81.

-ocr page 37-

19

beroep naar Groningen, dat hij toen juist ontving. Pufendorf, wiens
hoofdwerk
De jure natui-ae et gentium hij vertaalde, volgde hij in
zijne scheiding van staatkunde en godgeleerdheid i) en zijne ver-
heffing van het natuurrecht. Den grootsten roem behaalde hij door
zijne uitgave van Grotius\' werk
De jure belli ac pacis. Hooger dan
het gezag van de kerk stelde hij het gezag van den staat. Hij
streed voor eene verdraagzaamheid, die door geen wet mocht
worden beperkt, en erkende in zake godsdienst geen ander gezag
dan Schrift en geweten. In zijn
Traité du jeu betoont hij zich een
tegenstander van de piëtistische, ascetisch gekleurde zedeleer,
In zijn
„Traité de la morale des pères de l\'Eglise" verklaart hij
zich tegen de allegorische en vóór de grammaticale interpretatie
der Schrift. Hij veronderstelt van Jezus on de apostelen, dat zij
zich accomodeerden naar den smaak en de richting der tijden in
den vorm van hun onderwijs. Den godsdienst van het evangelie prijst
hij vooral als een
redelijken godsdienst en leert verder dat ,de rede
voldoende is om uit de leerstukken van de christelijke geloofsleer
de waarheden der zedeleer te trekken, want die zedeleer is volgens
Barbeyrac
„fondée sur les lumihres les plus simples et les plus jjures
(ie la raison".
-) Bij Barbeyrac zien we reeds, hoe steeds meer redo
en natuur op den voorgrond, en de bijzondere openbaring, de
II. Schrift en vooral do verlichting des fl. Geestes, op den
achtergrond treden; en hoe een algemeen verheffen van de H. Schrift
moot dienon om \'t gezag dor formulieren to verminderen, terwyl
met het oog op de Schrift zelf de mogelijkheid van een teruggaan
van den vorm op hot wezen wordt bepleit en aldus de weg gebaand
om do geopenbaarde religie naar do natuurlijke te conformeeren.

We treffen bj) Barbeyrac dezelfde gedachten aan, dio in \'t laatst
dezer eeuw meer algemeen zich dodon geldon. Hoewel dus zeker
niet éón weg bewandelende mot do orthodoxen zijnor dagen, kwam
hjj toch niet, zooals te Lausanno dreigde te geschieden, met hen
in ernstig conllict, waarvoor hem waarschijnlijk zijn tact en
genuitigdhoid, zijno beroemdheid on afstannning van do refugiés
bewaarden. Eorst Van der iMarck, dio zijn voetspoor volgdo, kwam
met do kerk in botsing. •\')

\') Dr. K. II. llngonbiich, Ilrt «eezen cn dc gcMhicdenis der Hervorming in
voorlezingen.
Uit liot lIooRduitscli vertnuld. Kottordnni 1810. Dl. VI, blz. 238.

Soi)p I, blz. 8;^ 81.
») Dr. S. D. viui Vooii,
Uit de vorige eeuw. Utrocht 1887, blz. 151 vv.j
Vür«ler Vpey, Geschiedenis van dc KristeUjke Kerk in dc achttiende eeuw. Dl. VII,
blz. 515 vv.

-ocr page 38-

20

Om in een theologischen strijd gewikkeld te worden, daartoe
bestond anders zeker in die dagen te Groningen wel gelegenheid,
niet van de zijde van Verbrugge, maar des te meer van de zijde
van Driessen.

Deze mannen, te zamen vormende de theologische faculteit, trekken
uit den aard der zaak meer in \'t bijzonder onze aandacht. Echter
kan onze belangstelling omtrent
Oxto Verbrugge niet gemakkelijk
worden bevredigd. Slechts één geschrift heeft hij uitgegeven, en
over zijne theologische denkwijze kan dit weinig licht verspreiden.
Hij behoorde tot de Voetiaansche richting en had te Leiden
gestudeerd onder J. Trigland Jr., die hem zeer genegen was wegens
zijne liefde voor de wetenschappen; zelfs was hij eenigen tijd diens
huisgenoot. Een voorvechter van de Voetiaansche lichting was hij
echter niet. Vond hij voor het schrijven van groote werken geen
tijd, met des te meer ijver legde hij zich toe op zijne ambtelijke
werkzaamheden. lederen dag gaf hij verscheidene colleges, waarop
hij, volgens de Series lectionum, handelde over de Hebreeuwsclie
oudheden en taalkunde, Chaldeesche, Syrische en liabbijnsche
dialecten. Ook hield hij college over de Mischna Maccoth en de
Gemara Avoda Zarah, verder over kanselwelsprekendheid, kerk-
geschiedenis en theologia naturalis. Door hem verkreeg Schortinghuis
waarschijnlijk zijne kennis van den Talmud, waarmee hij ons in
zijne geschriften meermalen verrast. Hij liet zich niet verleiden om
aan theologische twisten deel te nemen, zelfs niet als hij door zijne
ambtgenooten daartoe werd aangezocht. Hij schijnt een niichter
kamèrgeleerde geweest te zijn. die zich niet zoo licht over iets
warm maakte.

Van meerdere bekendheid dan zijn collega in de faculteit was
Antonius Diuesskn; nis leerling van Salomo vnn Till behoorde
hij oorspronkelijk tot de Coccejaansche richting, mnar later streefde
hij naar bemiddeling tusschen Coccejanen en Voetianen door beider
systemata te reformeeren. Hij wns een nmn vnn groote geleerdheid
en een ijverig verdediger der rechtzinnigheid. Niet zeer nnntrekkelyk
is de karakteristiek door zijn collega Van Velzen later van hem
gegeven in een twistge.schrift. dat dezen tegen zijn zin door een
aanval van Driessen werd ontlokt. -) Hij be.schrijft hom daarin als

\') Obsen-ationesphiloloffkae de nominum Ilebraeonim plnrali numero. Groningen
1730. Da-m-jcbter zijn gevoegd
Tres nrationes: I. de situ paradisi; II. de
naviffatione Ophiritieu;
III. de statu Judaeorum tempore exilii Uahijloniei.

Antwoord van Prof. C. van Velzen op de quaadaardige en lasterlijke

-ocr page 39-

21

een man, „die als de salamander altijd in het vui^r leeft en zijne
hand tegen alle uitstrekt ofte zich gedraagt als de doornbos in de
parabel van Jotham, die zeide tot de boomen: indien gij mij in
waarheid tot koning over u zalft, zoo komt, vertrouwt uw onder
mijne schaduw; maar indien niet zoo ga vuur uit de doorenbosch
en verteere de cederen van den Libanon (Richt. 9 : 25). — Het is
alsof de Heer Driessen alleen de rechtzinnigheit bezit en aangestelt
is tot Inquisiteur generaal. — \'t Heeft mij wel geërgert, dat hij
zelden tot lof van deze of gene geleerde Luyden, als derzelver
verdienste opgenoemt werde, mögt hooren spreeken, maar gewaagde
van „die Marck, die Fabricus", of er dan doorgaans wat bijvoegde
tot verkleining van zijn lof." Van Velzen beschuldigt hem van
voorbarigheid, waardoor hij genoodzaakt was meermalen te herroepen,
wat hij vroeger schreef, en den schijn van veranderlijkheid op zich
laadde. Tevens meldt hij, dat Driessen, voor zijne twistschriften
geen drukker meer kunnende vinden, genoodzaakt was zelf eene
drukkerij op te richten.

Zooals Van Velzen hem toekende bleef zijn beeld in do kerk-
geschiedenis bewaard. Zijn hand was tegen allen en do hand van
allen tegen liem. Hij vond zichzelf en zijn strijd blijkbaar zeor
gewichtig, in velerlei zaken „een man der mannen" volgens zijn
collega. Hij maakt het anderen moeilijk, maar zichzelven niet minder.

Toch is er nog wol wat beters van hem te zeggen dan Van Velzen
in zijno ergernis schreef. Op hem is het spreekwoord toepasselijk:
„Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat." Zijno verkeerde
oigenschappen waren zoo in \'t oog springend, dat de goede or om
werden voorbij gezien. Hoogmoed moge hem bij zijn twistgoschryf
niet vreemd zijn geweest, toch maakt hij don indruk van volkomen
to goeder trouw te zijn, wanneer hij zegt het verdedigen der
rechtzinnigheid to beschouwen als zyne bijzondere roeping on plicht.
„ Wij beleven thans wonderlijke tijden," schrijft hij -), „de H. Wimrheid
wordt van allo zydon of aangetast of ondermijnd . . Dezo stold
in \'t Goddolyk Wezen drie zelfstandigheden, eeno onafhangige, tweo
afhangigo on ondergeschikto subordinatas, op zyn Arminiaansch. —
Dan hebt go oen, die de genadeleer ondermijnd on ovoral aan \'t

Aanmerkingen die de heer Prof. A. Driessen dit jaar 1740 gemaakt heeft enz.
Gioningon 1740, blz. 1, 8, 4.
\') t. a. jh blz. 5.

cf. De geestelijke Bruidegom en Bruid, voorgesteld in eene verklaringe van
het Hooglied.
Grouingon 1738. Nodig voorberigt aan don Lozor.

-ocr page 40-

22

gebind der Hervormde Leer tornt. Elders een, die tegen \'t Goddelijk
gezag der Schriften van \'t Nieuw Testament opkomd met een
heirleger van verschillende leezingen, variantes Lectiones. En zulks
alles niet buiten, maar binnen de Kerk, en niet van verre alleen
maar ook van nabij. Ik dank den God des hemels, die mij op-
gewektheid, lust en moed gegeven heeft, om mij tegen dit alles
te verzetten."

De toon in zijn polemiek is dan ook meestal die van iemand,
die een roeping vervult. Dikwijls was hij gematigder en waardiger
in zijn strijdvoeren dan zijn tegenstanders, dan Ode b.v. en Cremer.
Zijn optreden in den strijd met Lange over de particuliere genade
was verzoenend tegenover de Lutherschen. \'t Gedrag van T. H.
van den Honert in den strijd naar aanleiding van Driessen\'s be-
schuldiging tegen Wittich is niet van dubbelzinnigheid vrij te
pleiten. Over Lampe schrijft hij met de grootste waardeering,
ook waar hij diens christologische opvatting tracht te weerleggen.
Zijne beschuldiging van Arminianisme tegen Venema was niet on-
gegrond. 2)

Velerlei waren de vijanden, tot wier bestrijding hij zich geroepen
achtte, en we doen hem om-echt, als we in zijno twisten nimmer
iets anders dan een woordenstrijd zien. In zijn strijd tegen Wittich
kwam hij op "tegen het
Spinozisme, om zich daarna, tengevolge
van de beschuldiging van Wittich cn Van den Ilonert en do
vordering der Groningsche synode, tegen \'t
lioëllisme te keeren, dat
hij later nog bestreed in Lampe, Ode, Cremer en Maty. Hij wildo
\'t
gezag der Heilige Schrift handhaven in zijn geschil met Schultens.
Voor de gereformeerde
genadeleer streed hij met Lampe on Venema.
Tegenover Cremer handhaafde hij do leer van het
werkverbond
en van de erfschuld als noodzakelijke onderstelling van de loer dor
rechtvaardiging, welke Driessen met Luther noemt: „articulus
stantis et cadentis ecclesiae". Hij beklaagt zich erover, dat Cremer
vrijheid meent te vinden zijno betoogingon „dan op eene scherzondo,
dan op eene scheldende wyze te wederleggen," \') en zegt eldei-s:
„Wanneer dan de Heer Cremer scherzondo vraagt: Wie zal die
alleraartigste vergelijking verdragen tusschen do toerekening der
schuld van Adan» en de toerekening dor gerechtigheid van Christus,
schertst hij, hoewel uit onkunde met zulko allereerste waarheden, dio

\') cf. A. Glasius, Godgeleerd Nederland i. v. Driessen.

cf. Dr. G. J. Vo.s, Geschiedenis der Vaderlandsche kerk, bl/. :U:J v.v.
De geestelijke Bruidegom. Nodig Voorborigt.

-ocr page 41-

23

een Kind in de schole van Christus behoort te weten, daar Paulus
die vergelijking zoo duidelijk maakt." Betoogt Cremer, dat door
eene bovennatuurlijke genade \'t verband tusschen zonde en straf
is weggenomen, Driessen brengt daartegen in: „Die philosophatie
van door eene bovennatuurlijke Openbaring dat natuurelijke verband
los te maken, is even zo grof, als door eene bovennatuurlijke Open-
baring de onze Conscientie of redelijke natuur ingeschreven waar-
heden, los te maken en weg te nemen." Daarom wordt ook door
de leer der voldoening „die uitspraak der Conscientie: de mensch
die deze dingen dood is volgens het Regt Gods doodweerdig, niet
weggenomen, maar allernadrukkelijkst beantwoord."

Dat hij geen voorstander was van doode rechtzinniglieid heeft
bij duidelijk genoeg getoond door zijn op den voorgrond stellen
van de
praktijk der godzaligheid. „Het verderf \'t welk overal in
de kerk gevonden wordt," verklaart hij, O ,beeft voor een gi-oot
gedeelte zijn oorspronk van d\'Akademie, omdat men met dezelfde
ijver de praktijk der waarheden aldaar niet voorstelt, met welke
inen het doet omtrent do beschouwende konnisse derselve." Elders
waarschuwt hij nadrukkelijk tegen „do disputeerzugt der ongeheiligde
theologanten". Niet alleen voor do rechtzinnigheid wil hij stryden,
ook voor het
innige christendom. „Ik ben mij bewust dezer gesind-
heid, om ten allen tjjdo door Gods genade mijne tong en pen to
willen gebruiken ton nutte van het iimorlyko Christendom on to
scln-ikken voor alles, waardoor ik daaraan eenige hinder zou doen."
Kchter mag dat niot gepaard gaan mot onverschilligheid omtrent
do looi-stukken. Immers: „also kunnen ougoheiligden elendig na
een Mystykerio vervallen en behouden een Practijk daar do ziel
uit is. Want neem do hoge vorborgontheden des goloofs weg, dio
do ziel (Ier ware Practyk zyn, wat zal er ovorblyven, dat wezentlyk
^\'erschillo van een Heidenscho, Mohamedminscho, Sociniaanscho
moralo."

Een systeem van do practijk der godzaligheid gaf hij in zyn
„Jlomo vetuH vt novus redact us in formam sgslhematis practici vel
theologia mgstica, pseudomysticae qualicumque opposita"
uitgegeven
\'» 1728. Tien jaar later werd dit werk vertaald on vormeerdord
\'»et (ie
^striß roor hd geloof, den Heiligen eenmaal overgelevert",
bevattende uittreksels van Driossen\'s verhandelingen on brioven
tegen Van Thuynen on 1\'h. Thennnen. Blykons don titel roods,
verklaart Driesson zich een voorstander van do ware mystiek. Wat

\') t. n. n.

-ocr page 42-

24

hij onder valsche mystiek verstaat blijkt uit \'t boven geciteerde.
Voor ons is dit werk van belang, omdat het overeenkomst heeft
met het werk, dat Schortinghuis later schrijven zou. In de „ansprake
van den Autheur an sijne toehoorderen" stelt hij een geheiligden
en ongeheiligden theologant voor, evenals in Schortinghuis\' werk
sprake is van een getrouw en ontrouw leeraar. Het eerste deel
handelt over den Ouden mensch; de Oude mensch in \'t gemeen,
de gierigheid, begeerlijkheid des vleesches, hoogmoed, toorn, on-
geloovigheid van den ouden mensch, de oude mensch als een profane,
een booze, een geveinsde, een ondankbare, enz. Het tweede deel
handelt over den Nieuwen mensch: de Nieuwe mensch in \'t gemeen,
zijn roeping en bekeering naar aanleiding van de geschiedenis van
den moordenaar aan \'t kruis en van PaulusT Verder wordt o. a.
gesproken over het zaligmakend geloof, de rechtvaardigmaking, de
groote zondares die veel lief heeft, de heiligmaking, nederigheid,
gehoorzaamheid, hemelliefde, \'t Heeft veel van eene verzameling
preeken over deze onderwerpen. De behandeling doet over \'t alge-
meen aangenaam aan door eenvoud, helderheid, zakelijkheid en we
kunnen het ons begrijpen, dat Driessen als prediker eene groote
vermaardheid had. In zijn
„Evattgelische redenaar" dringt hij er op
aan om in de toepassing de hoorders
„getrouw en onderscheiden" te
behandelen. Zijne methode had alzoo overeenkomst met de Lampe-
aansche.

Driessen had geen gemakkelijk leven voor zichzelf. Eene belang-
rijke mededeeling omtrent zijn geestelijk leven vinden we in Comrie\'s
verklaring van den Heidelbergschen catechismus. Sprekende over
de angsten, waarmee de werkingen des Heiligen Geestes tot ont-
dekking van den zondestaat en den weg der verlossing kunnen
gepaard gaan, en het ontoereikende daarbij van alle louter ver-
standelijke kennis, zegt hij, hierbij doelende op zijn leermee.stor
Driessen: „Ik hebbe dat klaar gezien in een Professor onder wien
ik studeerde, bij hem synde in sijne sielsangsten, waardoor hij in
de dieptens en als in de onderste helle, (hier nog op aarde sijnde)
lag en als een worm kroop, roepende: () Godt is er een weg van
ontkomen, maakt hem mij bekent! En dese hadde zyne Gratia
victrix van te voren uitgegeven"

\') Stellige en praktische verklaring van den Heid. Catechismus. Ilordruk v.
d. uitgave^ van 1778, Amsterdam, P. van dor Shiis, bl/.. cf. Dr. A. G.
Honig,
Alexander Comrie, Utrecht 1892, blz. 10.

-ocr page 43-

25

Driessen zelf spreekt liiervan in zijn Jesus nascens patiens et
moriens
pag. 3 van het alloquium ad Lectorem, uitgegeven in het
jaar 1722. Van Velzen vermeldt het ook, maar beschouwt het als
eene straf voor zijne felle bestrijding van Ds. L. Blom, den vriend
van Sicco Tjaden, dadelijk na zijne aanvaarding van het professoraat
in 1719 Op het einde van zijn leven verviel hij in een lang-
durige zwaarmoedigheid, die echter weinig weken vóór zijn over-
lijden plaats maakte voor opgewektheid en zielevrede Tot lang
na zijn . dood, 1748, bleef zijne nagedachtenis te Groningen in eere
als van een bij uitstek geleerd en oprecht godvreezend man.

.Meer uitvoerig stonden we bij Driessen stil, omdat hij ongetwijfeld
van alle professoren den grootsten invloed heeft geoefend op de
vorming van Schortinghuis. Hoewel de laatste niet, gelijk gene,
Coccejaan, maar Voetiaan was, mogen we hem toch met \'t volste
recht een leerling van Driessen noemen. Telkens treft ons groote
overeenkomst tusschen beiden in theologische zienswijze, hoewel
er ook van den beginne aan verschil Avas. Later zal ons een en
ander duidelijk worden.

Ook do onujaiuj met zijne medestudenten heeft tot de vorming
van Schortinghuis zeker veel bijgedragen en zijne kennis vermeerderd
van menschen en van toestanden in kerk en maatschappij. Wo
kennen hem genoeg om te veronderstellen, dat hij het gezelschap
van ernstige, degelijke jongelieden zal hebben gezocht. Dat het
onder de studeerendo jongelingschap ook onder die, welke de theo-
logie beoefende, niet alles goud was, wat er blonk, heeft hij lator
in zijn
„Inniy Christendom" duidelijk aangewezen. In zijn oordeel
hierover stemt hij overeen met den schrijver van den
Pseudo-
Studiosus
»), een pamflet, dat, in 1737 uitgegeven, hot loven dor
theologische studenten to Groningen be.schrijft. En hier, on in hot
„ Innige Christendom" wordt er over geklaagd, dat velen hot predik-
ambt verkozen — öf omdat zo elders niot terecht konden, öf uit
hoogmoed, iif uit begeerte naar een gennikkolijk loven.

\') Antwoord, blz. 7.

Ó Ypoy, Kerkelijke Geschiedenis Dl. VIII, blz. 53.

") I\'scudo-Studiosns Jlodierntis, sive Theologus Groningiamis Detectns et liefu-
tatus,
wnnrschijnlijk vnn do liand van Petrus Hofstede, cf. Historische Aronden,
Uimdel uitgegeven door hot Hist. Genootschap te Groningen, 1890, blz.
21.1—201. Dr. S. D. van Veon,
Iets over de studie der Theologie te Groningen.
Zio ook Dr. J. P. do Die, Het leien en de werken van Petrus Hofstede, 180!),
blz. 5-20.

-ocr page 44-

26 ,

Nadat Schortinghuis er op gewezen heeft, hoe noodzakelijk eene
godvruchtige opvoeding voor toekomstige leeraren is, gaat hij voort :
„Hoe vele zijn er, die zonder zulk een christelijke opvoeding en
godvrugtige bestieringe, als ydele, losse en onbedachtsame daarheen
leven, en nogthans menigmaal van hunne ouderen, \'t zij ze ver-
mogens en bekwaamheden hebben of niet, tot de H. Dienst gedesti-
neerd en geschikt worden! en sulks menigmaal enkelijk uit aardsclie,
wereldsche en vleeschelijke insigten om (o schande voor Christen-
ouders) eene kostwinninge, rijk bestaan of eerambt in de wereld
te verkrijgen, en als predikant boven het gemeen gegroet te
worden." Om dit doel te bereiken maakt men het zich meestal
niet druk met de studie. „Hoevele onnutte onbekwame luye en
ledige leerlingen vervullen onze scholen en academiën, die noch
lust noch ijver hebben om goddelijke waarheden letterlijk te onder-
zoeken, om dus de uitwendige noodige talenten en bekwaamheden
tot sulk een gewichtig werk deelachtig te worden.

„En die nog al eens lust hebben, om neerstig hunne studiën voort
te setten, om den lof van geleertheyt te bekomen, wat is hun
werk, als geestledige, ydele en onnutte speculatiën te doorsnuffelen,
partyschappen onder Godgeleerde te queeken, lumne meesters woorden
als oraculen te bevestigen, en die er tegen spreeken te verketteren
en liefdeloos verdagt te maken?

„Och hoe weynig gelyken veele na Theologanten in levenswyzo,
die als vry Heeren liaar verbeelden den lossen toom ruinieiik te
mogen laten vieren, steenen des anstoots voor opregte en Godsalige
leerlingen en vrome menschen, die niet als met bejamineringe deso
SC onbesadigde, woeste en ydele jeugt können ansien, en die, indien
de alvermogende Godt hun herte niet verandert, niet anders ver-
tonen en te gemoete doen sien, als dat se geen voorbeelden der
kudde, maar liuurlingen, nietige herders, beenbrekers on moordenaars
der arme zielen zullen worden.

„En 0 hoe velen vertonen, dat se do krngt van die dierbare
waarlieden des Evangeliuihs dio haar ingeprent worden van hare
leeraren verlochenen; ja selfs viandig tegenspreeken, syndo waarlik
spotters van hot innige Christendom, het hemolsche werk der genade
en hertveranderinge on van des Heeren volk on dierbare kinderen,
die menigmaal het voorwerp van hunne veragtinge on smant syn.
En wat is er dan te wagten van desulko niet anders als van do
profeten van Eli\'s geslagte, die Profeteren om een stuk broods

\') blz. 74 vv.

-ocr page 45-

27

1 Sam. 2 : 36, een hairen mantel andoen om te liegen, de H. Be-
dieninge bezoedelen, des Heeren dierbare kinderen hun herte be-
droeven, en \'de handen der godlose styven, dat se sig van haaren
bosen weg niet afkeren. Ezech. 13 : 22." i)

Dat Schortinghuis echter als student met dit oordeel van zijn
rijperen leeftijd nog niet in alles instemde, zal ons later blijken.

Van het studentenleven van Schortinghuis is ons weinig bekend.
Zeer kort, slechts drie jaren, vertoefde hij aan de academie. Dat
liij deze drié jaren goed besteed heeft tot het verzamelen van de
noodige kennis, verklaart hij zelf. Hij onderscheidde zich boven
vele anderen door grooten ijver, welke hem niet alleen dagen, maar
zelfs nachten onvermoeid aan zijne studie deed wijden. Door zijne
leeraren werd hij beschreven als „een jongeling van goede hope
en groote verwachtinge en gaven,. die zoo neerstig in sijne studiën,
deugtsaam van wandel en godvrugtig van leven was".

Me\'t oen medestudent Henricus Harringa meldde lijj zich don
21 sten April 1722 op do vergadering vaji de classis Winschoten
aan tot hot doen van hot praeparatoir examen. Den 14den Augustus
had dit examen op de classicaio vergadering to Wedde plaats,
terwijl tot examinatoren waren aangewezen de geleerde C o n r a d u s
Klugkist, Schortinghuis; oude leermeester J. C. Hubboling en
F. Tam men. De scriba B, Westormolen teekende hiervan in zijne
notulen aan: „Qooxaminoord Henricus Harringa en Wilhelmus
Schortinghuis, welke ton proovo van haar boquaamlieid om anderen
te leeren pro conciono hebben behandeld, de eerste: Zach. 13 : 1,
W. Schortinghuis: 1 Joh. l : 7; in Hobreeuwsch en Grieksch en
(lo grondstukken dor christelijke leer onderzocht, sodanige blykon
gegeven hebben van hare kennis soo om de goddelijke waarheden
staande to houden als om de tegonsiirekers den mond te stoppen,
(lat aan desolvo nomine contradicento mngt is gegeven om als S. S.
Ministerii candidati hot Woord Gods openlyk to verkondigen en
eens opziondors ampt to bogoren, synde desolvo van Dom. Braoside
ernstig vernnuind om de goede gaven welke do Heere door sijn
vreie gonado in haar gologd haddo, meer endo meer op te wekken
en hebben doen do candidaton voorn, de gewonolijko vraegstukken
volvoerdig beantwoord, toegostomt oude ondertekent."

\') bl. 70 vv.

\') «f. Hrt Innige Christendom, blz. SI—SG.

•■\') Do hokondo vrangHtiikkoii tor vorworping van do kottor^on van Bokkor
Ko(!ll.

-ocr page 46-

28

Zoo had dan Schortinghuis reeds op 22-jarigen leeftijd zijn wensch
verkregen.

Voor we nu met hem de Groninger academie verlaten, willen
we nog kennis maken met twee hoogleeraren, die wel eerst na
zijn vertrek hun ambt aanvaardden, maar die later in zijne levens-
geschiedenis een groote rol speelden.

In 1728 werd Cornelius van Velzen, sinds 1722 predikant te
Groningen, opvolger en geestverwant van Ds. L. Blom, niet zeer
naar den zin van Driessen, benoemd tot buitengewoon hoogleeraar
in de theologie, en in
1731 tot gewoon hoogleeraar. Hij was een
Voetiaan. Hoewel de faam hem niet gunstig was, meent Sepp, dat
hij vooral niet minder lof dan zijne theologische ambtgenooten
verdient. Deze kerkhistoricus verklaart zelfs: „Vergelijk ik zijn
werk
{Institutiones theologicae practicae) en voor zoover wij uit zijn
werk tot de persoonlijkheid des auteurs kunnen besluiten, ook zijn
persoon met zijne ambtgenooten in dezelfde Faculteit — ik geef
hem den eersten rang." Hij was bescheiden van aard, maar, door
de minachting van Driessen geprikkeld, getuigt hij, dat zijn
„predikdienst en academisch onderwijs aan de gemeente van
Groningen aangenamer bleef als hij (nl. Driessen) dagtte of wilde,
dat het zijn moest." -) Niet minder ijverig dan deze collega streed
hij voor de rechtzinnigheid, zóó zelfs dat hjj in zyn jubel|)redicatie
bij de herdenking van Groningens bevrijding uit do macht der
Spanjaarden, •\') verklaarde, dat „gene inwendige godsvrugt wezenlyk
an Gode welbehagelijk kan zijn, zonder regtzinnigheid in de leer".
Evenals zijn ambtgenoot Driessen niet hepaaldelyk optrad togen
het Voetianismo, zoo hij niet tegen het Coccejanisme. Toch deed
het verschil van richting steeds eene verwydering bestaan. Hij was
van een vredelievend karakter en mengde zich slechts zelden in
den strijd. Echter verzuimde hij niot te waarschuwen tegen nch-
tingen, die naar zijne overtuiging gevaarlijk waren voor god.sdionst
en kerk. Zoo spreekt hij in zijn kerkgeschiedenis o. a. ook van do
rationalisten\'. Sequitur controversia Hationalistarnm, do usu ot
efficacia rationis humanae atqiie philosophiae in Theologia revelata,
quae aequo ac Beckoriana secundum inultos ex philosophia Cartesii

\') cf. Johanne« Stinstra, blz. 00—101.
Antwoord, blz. 2.

\') Dr. S. 1). van Veen, Uit drie eeuwen. Zes jubeljanrspredicatvin, gehouden
door Dr. J. Martinns, Dr. Abraham ^Trommius, I\'rof. C. van Velzen, Ds. M.
Corstim, Dr. M. A. Amshof en Dr. S. D. van Veen. Met een naamlijst van
predikanten te Groningen en korte levensschetsen,
Groningen 1804.

-ocr page 47-

29

ortum suum traxit atque varias habuit periodos, quibus orta,
i\'enovata et propagata est in variis, nempe Meyero, Wolzogio,
Wayeno et Roëllio eaet. Opmerkelijk is de wijze, waarop hij waar-
schuwt tegen de verwarring van de
theologia naturalis met de
theologia revelata, en tegen de eenzijdige verlieffing van de eerste
ten koste van de laatste, eene waarschuwing zeer van pas in zijn
tijd. Hij vermaant toch niet aan de theologia naturalis toe te
schrijven, wat alleen der revelata toekomt. In zijn
Institutiones
theologiae jiracticae
zegt hij hiervan: Caveat tamen sibi sollicite
unusqutsque Christianus, qui voluntatem Dei clarius ex pandectis
sacris intelligere valet, ne theologiam practicam magis
ex ratione,
quam ex revelatione
adornet, vel lumen rationis et revelationis con-
fnndat,
sive dicat, aliquid constaro ex rationo, quod proprio petitur
ex revelatione, in quod extromum varii incidunt, qui sibi videntur
Gx i-ationo naturali argumentari, quando ad confirmationem dictoruni
suorum loca vel testimonia scripturao sacrao non citant, non atten-
dontes, quod
nos Christiani loquamur de rebus divinis ex ratione,
prout ex scriptum illuminala est
et non adeo ex Christianis quam
quidem ex gentilibus intelligere possimus, quid naturalis ratio,
\'oveiationo carons, do dogmaticis ot practicis iu religiono homini
dictot et maxime
cavondtnn, ue ethicam goutilium philosophorum
^O\'ijungamus porpotua serie, multo minus confundamus cum theologia
practica hominis christiani, id quod aliqui modo faciunt, qui philo-
sopliorum, praecipuo gentilium, placita passim in theologiam nostram
"loralom inferunt, cum tamen nullum philosophorum gentilium
systema moralo roporitur quin putidissimis orroribus sit connnacu-
latum. »)

Wat do mgstiek hotroft, hiervan was Van Velzen zekor geen
onvoorwaardelijk
voorstander, maar toch ook allerminst oen hoftig
tegenstander van al wat luuir mystiek zwcomdo. HO\' sympathisoordo
mot oen njan als Smijtegeld, zooals blijkt uit do uitgave van diens
praodicatiön. Nadrukkelijk verklaart hij zich echter een tegen-
stander van
vahche mystiek in zijno koikoiyko redevooringon en
liet
Antiroord aan Driessen, op diens beschuldiging, als zou hij
zich onvoorwaardelijk
sclmren aan de z|)do van Eswyier.

Hij schijnt bevriend to zijn geweest mot C. Klugkist, den eoi-ston
examinator van
Schortinghuis; hü schreef althans eeno voorrede
voor een door hem vertaald geschrift, llü wjis in 1()27 gehuwd

\') Hierin vertoont Van Vel/.on ovoreenkon»^t n.et Saurin. cf. Dr. G. .1.
Vos,
üfschiedenU der Vadcrlanctsche kerk, blz.

-ocr page 48-

30

met Arendina Cornelia Wolthers, eene vrouw door A. Comrie „eene
waare moeder in Israël" genoemd om Iiare groote vroomheid

De beroemdste van Groningens theologisclie professoren van\'dit
tijdvak was
Daniel Gerdes, opvolger van Voget. Van 1735—1765
bekleedde hij het hoogleeraarsambt te Groningen. Hij was een
Coccejaan, volgeling en vurig vereerder van Lampe, niet ecliter
van Lampe, den mysticus, maar veeleer van den leerling van Roëll.
Zijne grootste verdiensten liggen op het gebied der kerkhistorie.
Gaf Van Velzen meer cïo^^mejigeschiedenis, hij stelde meer de be-
teekenis der
personen in \'t licht. Evenals de.beide Altings achtte
hij het zijne eer yóór alles een „bijbelsch theoloog" te zijn. Alleen
reeds de titel van het werk, waarin hij zijn systeem uiteenzette,
toonde dit duidelijk aan:
Doctrina gratiae sive compendium theologiae
dogmaticae, qiiod novo ex scripturarum fontibus hausit D. Gerdes".
De geloofsartikelen,-confessiën en formulieren moesten, volgens hem,
slechts dienen om de viijheid van godsdienst binnen behoorlijke
grenzen te beperken; deze dingen, zooals Gomarus deed, een tweeden
regel des geloofs te noemen achtte hij „een
misselijk vercierzel" -).
Gewetensvrijheid stond hij sterk vóór, maar even sterk verzette
hij zich tegen leervrijheid. Ook hij was een ijverig verdediger der
orthodoxie, en toonde dit vooral in zijn strijd tegen Stinstra.

Socinianisme was de vijand, waartegen liij het nadrukkelijkst
waarschuwde. Opmerkelijk is liet echter, dat deze gereformeerde
professor zich liierbij beroept op den remonstrant G. Brandt als op
een autoriteit. Ook krijgen we den indruk, zonder nog iets op
zijne • rechtzinnigheid te willen afdingen, dat hij toch van al zyne
collega\'s het dichtst bij het socinianisme staat. Misscliien was daarom
juist zijne bestrijding het felst, omdat doorgaans, wie elkaar liet
naast verwant zijn, elkaar het lieftigst tegenstaan. Hij vertoont
overeenkomst met die duitsclio theologen, in wie de orthodoxio met
het pietisme een verbond sloot cn overging „in eene gemoedelijk-
vrome richting, die op do praktijk dos geloofs nadruk legt, afkcerig
is van scholastieke spitsvondigheid en vooral aan geleerde historisclio
onderzoekingen haar kracliten wijdt" , Gematigd in de polemiek"
kan hij echter niet met hen genoemd worden.

Uit zijn strijd met Schortingliuis zullen we liem nog nader leeren
kennen. , _

\') Dr. A. G. Honig, Alexander Comrie, blz. 41.

J. B. F. Heerspink, J)e godgeleerdheid en hare beoefenaars aan de lloogeschool
te Groningen ged, het 2ft0\'jarig bestaan der Academie,
Gron. 186^1, 1)1. 1, blz, lOD.
\') Dr. H. Bavinck,
Gereformeerde Dogmatiek, Dl. I, blz. 100, 101.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK IL

SCHORTINGHUIS TE WEENER. ZIJNE BEKEERING.
/

Na zijn praeparatoir examen brak voor Scliortinghuis een tijd
van spanning aan. Voorloopig had hij zijn wensch wel verkregen,
maar. voordat hij als predikant gevestigd was, had hij toch zijn
doel nog niet bereikt en bij het kleine aantal vacaturen was het ^
niet zoo gemakkelijk een standplaats te krijgen. Een jaar lang
was hij proponent, toen hjj mot eenparige stemmen werd beroepen
tot jongston predikant van do Oostfriescho gemeente Weener in
de vacature van E.
Meinehs, die naar Emdon vertrokken was.

Tusschen Groningen en Oost-Friesland bestond een levendig vorkeer,
vooral ook op korkelyk gebied. Do Gereformeerde Kerk der Neder-
landen vergat niot licht de verplichtingen, welke ze had aan de
stad Emdon. Volo Oost-Friezen studeerden ook aan de Groninger
lioogoschool. Dat een proponent nit Groningen in oen Oostfriescho
gemeente beroepen werd, waa dus niets bijzonders.

Hoe te Weener do aandacht oj) Schortinghuis gevallen was, is
in\'ot moeiljjk na to gaan. De oudste predikant aldaar was
Heniiicus
Klugkist
, een jongere broeder van Schortinghnis" eersten oxamimitor
C. Klugkist. =\') \'t Ligt dus voor do hand to veronderstellen, dat dozo
laatste hem hooft aanbevolen.

In don aanvang van hot jaar 1723 aanvaardde hij den Heiligen
Wonst na eoi-st nog peremptoir goëxamineeid to zjjn. „ More politico"
werd h\\j „gointroducoord door don Drost
linfiof cn den Hoor Ambt-
man
Kcteler." Ily werd bevestigd door Ds. H. Grijp, predikant

■) Weener Imd en l»eeft twee i)rodikftntsplftnt.son.

*) De bekende sclirijver vnn Ooslrrieschlandls krrMifke geMhi^drnissni. 2 dïn.

Groningen 1788, 1789.
\') z. b. blz. 27.

Boeksanl Dcc. 1750 blz. 787.

-ocr page 50-

32

te Wenigermoer. Tot tekst van zijne intreêpredicatie had hij gekozen
Jes. 40 : 11:
Rij zal Zijne kudde weiden.

Nog niet lang was hij in zijne gemeente, toen hij in \'t huwelijk
trad. Op den IBden December 1723 werd hij in den echt vereenigd
met
Aletta Busz, dochter van Gerhardus Busz, predikant te Uit-
wierda, met wie hij tot zijnen dood een zeer gelukkig huwelijksleven
heeft geleid.

I Zoo was hij dan nu „geland", gelijk hij \'t zelf uitdrukt, „in de
; gewenschte haven zijner begeerte".

Ook al vonden we nergens iets ervan meegedeeld, we zouden
toch gemakkelijk ons een voorstelling ervan kunnen maken, hoe
de jonge Schortinghuis daarbij gestemd was. Zelf heeft hij ons dat
echter later verhaald in
„het Innige Christendom". „Begenadigde"
deelt daarin nl. eenige bekentenissen van een leeraar mede. Deze
komen in hoofdzaak geheel overeen met hetgeen de biograaf in
de
Boeksaal over Schortinghuis zelf vermeldt, waarbij deze trouwens
ook naar
het Innige Christendom verwijst. Dit boek is dus de
bron, waaruit we de kennis kunnen putten omtrent de gewichtige
gebeurtenis, die met Scliortinghuis plaats greep, toen liij nog niet
lang te Weener vertoefde en die zijn volgend leven geheel en al
beheersclite.

Vóór alles was het een gevoel van groote tevredenheid, dat liem
vervulde nu hij zijn doel had bereikt, \'t Had hem moeite gekoste
Vele bezwaren had hij overwonnen, en toch had liij op nog zeer
jeugdigen leeftijd de voorbereiding reeds acliter den rug, en was
met algemeen goedvinden verkozen tot predikant in eene aanzicniijko
gemeente. Nu zag hij dan zijn ijver bekroond. Een zekere trots
op do verwoiven waardigheid, die liem een groot aanzien gaf in
den kring zijner famih\'eleden, zal hem niet vreemd geweest zijn.
Aan geenerlei uitspattingen had hij zicU schuldig gemankt; nauw-
gezet had hij zijne plichten betracht; zijne leeraren, wier oordeel
bij hem van groot gowiclit was, hadden hem soms bovonmate ge-
prezen. Onmiskenbaar had liij vele talenten, ook wist liy zich goed
voor te doen in zijn omgang met do mensclien, zoodat hij een
aangenamen indruk maakte. Een en ander gaf hem een krachtig
zelfvertrouwen. Lichtzinnig wa.s hij hierbij geenszins, \'t Was hem
niet om een gemakkelijk leven te doen. i\\lot bewustheid zocht hij
niet naar menschongnnst. Hij had eene ernstige opvatting van zijn
taak. De plichten daaraan verbonden begon hij tei-stond te betrachten
met den ijver, die hem eigen wtts. Hij wilde wat tot stand brengen,
voor de kerk, voor het koninkrijk Gods, en hij vertrouwde, dat hij

-ocr page 51-

33

dit ook kon. De gemeente van Weener zou het bespeuren, dat hij
aan haar bloei zijne krachten wijde.

Niet op hem alleen rustte echter de zorg voor deze gemeente,
gelijk we reeds zagen. De verhouding van de collega\'s was van
den aanvang af goed. Was Schortinghuis, gelijk wij vermoedden,
op voorstel van Klugkist beroepen, dan liet zich dit ook niet anders
verwachten. Toch bleek ook hier weer, dat Jezus\' discipelen niet
de eenigen waren, in wier harten de vraag rees, wie de meeste
wel zou zijn. Waarschijnlijk niet bewust, maar zeker toch onbewust,
zocht Schortinghuis op deze zelfde vraag een antwoord. De toestand
der gemeente leidde mede er toe, dat hij tot een strijd om den
voorrang gedrongen werd.

Klugkist was een geestverwant van de beido mannen, door wie
•iet pietisme in
Oostfriesland inheemsch geworden was: Johannes

1 a r d 1 n, leerling van Coccejus en Jacobus Alting, en E. W. B u c h-
f ö 1 d e r \'), leerling van Untereich, Voetius, Burnian en Lodensteyn.
Hij was een man van onverdachte godsvrucht en onberispelijken
wandel, een bezield prediker, nimmer moede te strijden voor het
ninwendifje christendom". Niet alle gemeenteleden konden zich echter
^ot zijn prediken on zyno wyze van arbeiden vereenigen. Niet
weinigen ergerdon zich er ann, en onder dezen waren vooral velen

van de voornameren.

Doze nu nieonden in Schortinghuis hun man gevonden te hebbon,
toch wildo ook niots van dio „lijnen" weten. Golyk hy lator
getuigde zon hij zo liefst uit land en kerk hebbon uitgebannen.
Soms gevoelde hy\' modelijden mot hen, beklaagde hunne dwalingen
en wenschte Iiun .hotero zinnon on gezonde horsonon" toe, dan
^veor bespotte lijj hen. Zoo was lijj gezind als student, on als pre-
dikant kwam hij spoedig voor deze gezindheid uit. De toejuiching,
Wolke hii daardoor bü velen oogstto, strooide hom. Zij wisten,
"leondo hü, zijno geleerdheid, zijne sierlijke voordracht, zijno gaven
to waardeeren. Hun oordeel en hun gunst begoimen steeds zwaarder
Mi hem to wegen. „Merkende," zoo schrijft hO -\'), „dat mijn voor-
name en aanzienlijkste gunstelingen, wier agting ik sogt to winnen,
viandig tegen innigo godsvrugt, en zelfs tegen mijne, op do llogo
scholen angoleerdo •■•) onderschoijdeno predikwijze waren, was ik

\') Cf. E. Meiner«, Oostvn^scMandts kcrkclvkf

11, blz. 517 en 522.
\') Uel Innige Chrintendot», blz. 8(5.
") 2. b. blz. 21.

-ocr page 52-

34

ook gereed om mijne voorstelwijse te veranderen en begon also
mijn viandige inborst aan ieder te vertonen, veroordeelde, die den
Heere vreesden, die voor inbeeldigers, huichelaren en geveijnsde
uitkrijtende, ja als een andere Saulus de gemeynte des Heeren te
vervolgen."

Uit een en ander blijkt duidelijk, dat het niet zoozeer de theo-
logische zienswijze van Klugkist als wel diens ernst was, welke
zijn tegenstanders aanstoot gaf. Schortinghuis zou dit echter in
deze periode nimmer toegegeven hebben.

Toch bleef waarschijnlijk onder dit alles eene zekere uitwendig-
vjiendschappelijke verhouding tusschen de beide collega\'s bestaan.
Geen van beiden trad tegen den ander persoonlijk op. Ja, Schorting-
huis kon een besef niet onderdrukken, dat Klugkist iets bezat, dat
hem vreemd was; diens prediking was niet eene tentoonspreiding
van talenten, maar een getuigenis des harten. Dit maakte, dat zijn
oudere ambtgenoot nog steeds eenigen invloed op hem behield.

Met innig leedwezen was deze ondertusschen getuige van Schorting-
huis\' optreden, en hij besloot hem hierover te onderhouden.

Dit onderhoud was voor Schortinghuis beslissend "). Nimmer
vergat hij meer de woorden van Ezechiel hem hierbij voorgehouden:
„Omdat gij het harte des rechtvaardigen door valschheid hebt bedroefd
gemaakt, daar ik hem geene smaH aangedaan heb\', en omdat gij de
handen des goddeloozen gesterkt hebt, opdat hij zich van zijnen boozen
weg niet afkeereii zoude, dat ik hem in het leven behield, daarom zal
ik mijn volk uit uwe hand redden".
Hij za^ het nu plotseling in,
dat hij tot nu toe slechts zichzelven had gezocht, dat het verborgen
doel van zijn streven niot anders was geweest dan zichzelf en
menschen te behagen en dat hij zich nimmer ernstig bekommerd
had om hot waarachtig wolzijn van hem toevertrouwde zielen, al
had hij \'t zich ook anders ingebeeld. Zijne zelfgenoegzaamheid ver-
dween, zijn zelfvertrouwen kroeg oen gevoeligon knak.

Na dezen eersten schok herstelde hij zich echter weder, niot zoo
spoedig gaf hij zich gewonnen. Op raad van „een geloerd en eer-
waardig man" begon hij do
Handelingen der Apostelen te lezen „als
oen bewaarmiddel tegen dien seve der fymelarion". \'

Dit had echter juist do tegenovorgesteldo uitwerking. „Ieder
kapittel en vers was mij oen vuur en hamer om myn horte to
vormorselon," zoo getuigt hij. 2) Al zijne vroegere godsdienstigheid,

\') Innig Christendom, blz. 87 en 88.
\') blz. 88.

-ocr page 53-

35

al zijn „studie, sediglieyd, iver en pligtsbetragtingen" bleek hem nu
niet andei\'s dan eene „verwaande ingebeelde vromigheid". Hoe zeer
hem deze dingen ernst waren blijkt Avel hieruit, dat hij niet aar-
zelde de gemeente deelgenoot te maken van \'t geen er in hem omging.
Was zijn hart vroeger vreenld geweest aan zijno prediking, nu
vloeide in waarheid zijn mond over van \'t geen zijn hart vervulde.
Ja, hij liet zich geheel door zijn aandoening medesleepen. „Hoe menig-
maal" schrijft hij, „was nu de stoffe van mijn prediken en toepassen
niet anders als: o gemeente, ik ben verloren, onbekeert, trouloos
en helweerdig, en och gij sijt deselve! Ik heb uwe arme zielen
misleyd en herroep mijn plaasteren met lose kalk. En sulks menig-
maal met zoveel snikken, schreyen en smelten van tranen, dat de
toehoordoren met mij schreyden en de geheele gemeynte in bei\'oering
raakte, wordende sommige twijfelmoedig, bekommert, ja wezohtlik
met mij overgehaalt tot het Koningrijk der genade en andore laste-
rende en spottende met datgene dat ze niet en verstonden", i)
Dat tot deze laatsten vooral zij behoorden, die tot nog toe zijne
bijzondere vrienden en aanhangers waren geweest, behoeft geen betoog.

Allengs kwam Schortinghuis zelf verder, liij het veroordeelen
van zijn vroeger bestaan en arbeiden bleef het niet; \'t zou nu
alles anders worden. Älet kracht greep hij zich zeiven aan om als
met één slag alles om te koeren, zichzelven te „reforineoron". Hy
bewerkte als \'t ware zichzelf, hy hield zijn gemoed in voortdurende
beroering, on vreesde voor niets zoozeer, als voor een terugkeoron
in zijnen vroegoren staat van valscho gerustheid.

Maar ook dit bleek hem het rechte nog niet. Hijzelf, „hetfi/y««",
stond ook nu nog to veel in het nnddeni)unt, al was hot nu op
oen andore wijze dan vroeger. Eerst toon hij zichzelf, bij hot „in-
sinkon in do diepte van (zijne) elende on gaudscho verlorene toe-
stand" geheel verloor, toon nam Christus do Hem alleen toekomende
plaats in. „Ik word," zoo schrijft hij, ,so levendig ingeloyd in do
hoorlikhoyd, dierbaarhoyd, algonoogsaamhoyd ou boroydwillighoyd
van den I leere Jezus, dat het mij onmogelijk wius, myn hort eon
ogenblik langer to houden, het wierd mij ontnomen on ik bewilligde
hot mot soveol gulhoyd an den Ileero Jesus, dat al had ik \'or
duisond zielen en lichamen gehad, ik hadde se goerno weggegeven." -)

Nu werkte lijj niot moor voor zichzelven, zooals in den aanvang,
maar voor Christus. En niet alleen werkte hy nu
ooor Christus,

, \'It. a. p.

blz. 89, 90.

-ocr page 54-

36

zooals toen hij begon „zich te reformeeren", maar ook door Christus,
\'t Was nu ook bij hem: „Ik ben met Christus gekruist en ik leef,
doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu
in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God,
die mij lief gehad heeft en zichzelven voor mij overgegeven heeft".
God werd nu
„alles", hijzelf „niets". Alle dingen bezag hij nu uit
een ander oogpunt, en had zoo op alles een nieuwen blik. „Alle
dese dierbare handelingen Gods zetteden mijne geheele ziele als in
een andere vorm, deden mij nu van alle de deelen mijner bedieninge
ja van alle voorkomende personen en saken anders denken, oor-
deelen, spreken en liandelen."

Met oprechte liefde tot God, kwam nu ook de rechte bezorgdheid
voor \'t heil van menschenzielen in zijn hart, om ze te behandelen,
een ieder naar zijn „staat en gesteldheid". De „fijnen", die hij eerst
geminacht en bespot had, zocht hij nu op, al behoorden ze ook tot
de ärmsten en verachtsten naar de wereld. Zijne bediening was mi
niet meer
zijn zaak maar Gods zaak in Zijne kracht, tot Zijne
verheerlijking verricht.

Dat de verhouding tusschen de heide collega\'s nu ook geheel
veranderd was, spreekt vanzelf. Door nieuwe banden waren ze aan
elkaar verbonden. Ze werkten in \'t vervolg in de grootste eens-
gezindheid. Schortinghuis gunde nu gaarne aan Klugkist, als den
oudste, den voorrang, zooals uit de handelingen van den kerkeraad
duidelijk blijkt Op zijn catechisatie gebruikte hij hêt onderwijs-
boekje door Klugkist vervaardigd. Bij het toepassen van do tucht
volgden zij dezelfde gediagslijn. Door oen gecensureerd gemeentelid
werd Imn beiden gelijkeljjk verweten, dat zo ook
„aUes xciUlen refor-
mcercn".

Vonden zij veel tegenstand, toch konden zo ook op krachtige
ondersteuning rekenen. Den IJlden September 1725 word door den
vorst een ernstig bevelschrift gepubliceerd, inhoudende „dat sig
niemand onderstaan sonde met do heilsame en dierbare Evangolie-
leèr van
icederf/cboorte cn rernicmvinge des menschen, nog ook mot
do Leenmrs, die op
het innige Christendom geset sijn on andringen,
de spot te driven." Hierdoor werd echter niet terstond allo tegen-
stand onderdrukt. Nog in 1731 was de Kerkeraad vóornemons zich
mot een beklag tot den vorst to wenden, geljjk hljjkt uit een
conceptbrief, welke echter niet verzonden werd.

\') De lieer Superintendent Sniidt, oudste prediknnt to Weener, wns zoo
vriendelijk mij een on ander nico to deelen.

-ocr page 55-

37

Bij het grootste deel der gemeente waren de predikanten, en
was Schortinghuis niet het minst, geacht en geliefd. En terecht!
Zijn biograaf in de
Boeksaal getuigt van hem: „ Hij heeft zijn leer
versiert met een godsalig leven als zijnde een voorbeeld der kudde
geworden in verzakinge der Godtloosheit en wereltsche begeerlijk-
heden, mitsgaders in matigheidt, rechtvaardigheit en godtsvrugt.
In de verkeeringe so in zyn gemeinte als onder andere menschen
heeft Z. WelE. zig betoont nederig, vriendelijk, deftig, bescheiden,
zagtmoedig, barmhertig, zynde van Godt geleerdt, de goeden tederlyk
lief te hebben en om ook veelzints de kwaden te kunnen verdragen.\'\'

Hadden eens woorden van Ezechiel hem diep in \'t hart gegrepen,
\'t beeld dat deze profeet teekent van den getrouwen herder werd
hem nu ten richtsnoer bij zijn arbeid. Zielen te behouden en tot
een leidsman to zijn op den weg des levens, was zijn doel bij zijn
prediken on bij zijne vei-doro werkzaamheid. Daarom waren zijne
preeken geen geleerde vertoogon, zooals er in die dagen zoovele
worden gehouden, \'t Waren aansporingen tot geloof on bckooring,
op
wedcnjehooHe legdo hjj den nadruk. Hij sprak hierbij niet de
gemeente in \'t algemeen toe. Bevreesd als hij was, dat de woorden
over do hoofden hoen zouden gaan, zou hij zich, ware \'t mogelijk,
\'t liefst tot ieder persoonlijk hebben gericht. Hü wildo ieders
zielstoestand bloot leggen, on voor ieder naar zyne bijzondere
bohoofto het rechte woord spreken. Zijno overtuiging, zyn liefdevol
liart gaven gloed aan zyne prediking, door zyne levendige fantasie
werden zyno hoorders gehooid. Do „talo Kanaäns" was hy vol-
komen meestor. Bjj zyn hordorlijko zorg wildo hij to werk gaan
als een genoeshoor, dio eerst de diagnose maakt om zich door deze

do behandeling to laten loidon. , , , .

Bijna elf jaren bleef hij te Weener. Groote invloed ging van
zijnen arbeid nit. Velen stroomden too, ook uit omliggende phuit«on,
om hem to hooren on dat niot alleen, maar zijn biograaf ptuigt,
<lat ondor zijn dionst „een morkolyk aantal van goostolyko kinderen
van Godt in Sion geboren zijn". Zyn huis was
een k,ev uchtsoord
voor „bekommerden"; allon, die goostolyko voorlichting bopordeii
of wonscliton te sproken over hotgoon God „aan hun ziel had
gedaan" waren or wolkom.

\') Do oigonnnrdiBo nnn don byhol ontloendo boold.sprnnk, door do prodi-
•«nnton vnn dozo richtitig gcbozigd. Do nanni is ontbeend nnn .Tos. 1«.):18:
\'i\'o dion dapo ziillon or vijf stodon in EKyptcIand zijn, sprokondo do
sprauk
Kttnaün.

-ocr page 56-

38

Niet alleen in Weener, maar in gansch Oost-Friesland won in
dien tijd het inwendige Christendom veld. Merkwaardig is het
getuigenis, hieromtrent gegeven door den voorganger van Schorting-
huis te Weener, E. Meiners in zijn
Oostvrieschlandts kerkelijke ge-
schiedenissen
„Ik meine met waarheit te kunnen en te mogen
zeggen, volgens alle historische narichten, dat de Oostvriesche Kerke
ten platte lande
nooit schoonder gedaante, soo naar den uitwendigen
als naar den inwendigen staat gehadt hebbe, als tegenwoordig, niet
alleen onder de gereformeerden, maar ook onder de Evangeliscli
Lutherschen. Belangende den uitwendigen staat, de Heere verwekt
van beide soorten vele Geleerde, verstandige, Yverige en Godtsalige
Predikanten, die het werk der Bedieninge ter harte nemen en alle
neerstigheit anwenden in \'t prediken, catechiseeren, bezoeken van
de leden der gemeinte en in \'t vervullen van alle deelen hunner
Heilige Bedieninge. Men bespeurt in vele Gemeintens veel yver en
wakkerheid in \'t waarnemen van de middelen der genade, in \'t!
bywonen van Predicatiën en Catechisatiën, waaruit het toenemen
in de konnisse der goddelijke waarheden voortvloeyt. Men vindt bij
zeer velen een overredinge van, oen toestemminge an do noodt-
zakelijkheit dor Wedergeboorte, des goloofs der bekeeringe, en der
innige en nauwe Godtsalighoit. Betreffende don inwendigen staat,
in ons Oostvriesche Zion worden dagelijksch in vele gemeinten, so
gereformeerde als Evangelisch Lutherschen, geestelijke kerkkinderen
geboren, die van het inwendige genadewerk niet alleen eigonaartig
kunnen spreken; maar ook in haar gedrag klare blyken\'geven, dat
zy de zaken van welke zy gewagen, in het biimonsto gewaar
worden. Wanneer ik torugdenke aan den eersten tydt myner
Bedieninge en den Oostvrieschen Kerkstaat in dien tijdt, on dien
tijdt én staat mot den tegonwoordigen vergelijke 2), so doot sich
tusschen beide zulk een verschil op, dat ik er verbaast moot over
staan en in hartelyke dankseggingen moet uitbreken voor Godts
angesichto".

Uit hetgeen ons door Schortinghuis hieromtrent wordt meegodeold,
is het duidelijk, dat er eeno algeheelo verandering met hem had

\') Dl. II, Hoofdst. XV.

\') In 1712 nanvjxarddo Meinors do bedioninp, in 1717 kwnm hij to Weener,
in 1738 schreef hij dit getuigenis. Hij noemt 28 gemeenten, waaronder
Weener, wftar „Godts werk tot overtuiginge on bokooringo gezien on
bespeurt wordt".

-ocr page 57-

39

plaats gehad. Ongetwijfeld spreekt hij met \'t oog hierop terecht
van zijne bekeering. \'t Was meer dan een eenvoudige verwisseling
van theologische zienswijze. \'

Echter ging met deze bekeering wel gepaard het aannemen van\'
bijzondere theologische beschouwingen. Hij was gekomen tot geestelijk
leven, maar dat geestelijk leven droeg van den aanvang af een
eigenaardig stempel.

Zijne vijandschap tegen het geestelijk leven in \'t algemeen had
zich bij hem geopenbaard in vijandschap tegen het inwendige
Christendom, zooals o. a. Klugkist het predikte. Zijne veranderde
gezindheid betoonde zich nu ook in een overnemen van dit laatste
zonder kritiek. De kritiek was bij hem voortgekomen uit een
verkeerd beginsel, nu kon hij het zich niet anders denken, dan
dat alle kritiek uit hetzelfde verkeerde beginsel voortkomen moest.
Een en ander zullen we in \'t vervolg van zijne geschiedenis be-
vestigd zien.

In zijn ijver stelde hij er zich niet mede tevreden om zijn arbeidsveld
tot Weener te beperken. Zoovelen maar mogelijk was wilde hij
hereiken. Dit was het ongetwijfeld, dat hem vooral drong tot hot
"itgoven van zijne gedichten, dio allo te Weenor geschreven
Werden.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK III.

SCHORTINGHUIS ALS DICHTER.

Reeds kort na zijne bekeering, toen Schortinghuis drie jaar te
Weener werkzaam was geweest, deed hij een bundel gedichten het
licht zien onder den titel:
„Geestelike gesangen tot ontdekking, over-
tuiginge, bestieringe en opwekkinge van allerlei soorten vaii Menschen,
so onbekeerde als bekeerde, alsmede eenige beknopte gesangen ocer de
voornaamste goddelike ivaarheden".
De Coetus van Emden ver-
leende 3 October 172G liieraan zijne approbatie, onderteekend door
E. Mein ers, predikant te Emden en J. Swart, predikant te Rori-
chum. Blijkbaar viel aan dezen bundel een goede ontvangst ten deel,
hij werd althans meermalen herdrukt, zoo in 1740 voor de derde
maal bij Jurjen Spandaw, drukker en boekverkooper te Groningen.
Op den eersten volgde een tweede bundel, eveneens door don Coetus
van Emden geapprobeerd: „
Bevindelike gesangen vertonende een uit-
verkoren sondaar,
I in sijn natnirstaat, II an sig selfs ontdekt en III
geheyligt." Hiervan verscheen in 1737, ook bij Jurjen Spandaw, een
tweedp druk. Onder de verzon voorafgaande aan don eersten
bundel, die den lof van den schrijver en zijn gedichten bezingen,
komt er ook een voor van .1. Hofstede, predikant to Groningen
en een van zijn collega H. Klugkist. De eerste had Schortinghuis
waarschijnlijk tijdens zijn studietijd leeren kennen.

Het dichten is hij Schortinghuis geen\' dool maar alleen middel.
Wel zegt zijn biograaf in de Boekzaal, dat ,Zijn Wol Eerwaarde
al van der jeugt af tot do Digtkundo geinclineert is geweest, dat
men ervan mögt seggen: , Poeta non fit, sed naacitur;" nniar \'t ia
Schortinghuis zelve niet om dien lof to doen geweest. Welk dool
hij wèl met de uitgave zijner geesteiyke gezangen beoogde, heeft

\') Wanneer do eerste druk vcr.scheon bon ik niot to woten gekomen.
Waarscliijnlijk in 1733. De vijfdo verschoen in 1751.

-ocr page 59-

41

hij in de voorrede duidelijk gezegd. Hij wil geen kunstgenot doen
smaken, maar
stichten en onderwijzen, en wel meer bepaaldelijk tot
geestelijke kennis brengen. Ook heeft liij een bijzonder oogmerk,
waardoor hij meent nog in eene behoefte te kunnen voorzien. Hij,
die zich „een onbequame en onweerdige wenscht te noemen", wil
door deze uitgave niet veel „dierbaarder en voortreffelijker geeste-
lijke gesangen verdonkeren", maar hij wenscht „onherborene en
natuirlike Naamclu-istenen, van allerlei staat en gestalte
tot ont-
dekkinge
en bestieringe, te sijn; om een jegelijk na sijne eygene
toestaiit
te doen singen. Te meer," zoo zegt hij, „omdat mij niet
bewust is, dat er tot nog toe, diergelike gesangen (waai- in uit-
drukkelik de ontdekkinge van
onbekeerde Menschen bedoelt wort:)
sijn te voorschyn gekomen, maar in tegendeel, na (ik) merke veele
sodanige daar de toestant van
des Heeren.volk, of ten minsten do
staat van een natuirling, maar
in \'t gemeen sonder eene naukeurige
uitsonderinge, en bepalingo, van
elke soorte, wort voorgostolt". i)
Eer wenscht hij er niet medo in te leggen en verwacht hij er
ook niet van. Integendeel, naamchristenen, die niet ontdekt, maar
geflatteerd willen worden, zullen er zich aan ergeren. Maar mocht
bij slechts één ziel tot zelfontdekking en gemeenschap met Christus
brengen, mocht
Jezus maar eer ontvangen, hij had meer dan liij
van zyn geringen arbeid durfde verwachten.

voum dku gedichten.

Waarom Schortinghuis don dichtvorm hooft gekozen is niet mooi-
yk na to gaan. \'t Zingon van allerlei gezangen naast do psalmen
Was op do convontikolon lioo langer hoo moer in gebruik gokomen.
^00 wildo Schortingluiis dan oon gezangboek goven,
dat daar dienst
•^on
(Joon. Uitnemend geschikt is daarom ook dit bookjo om den
goost (lor convontikols to loeren konnon. Eonigo gezangen zijn be-
paaldelijk bostomd om gezongen to worden voor en na publioko

Kogin (lor ylnsprnkr. Voel ovorconkomst mot SdiortinRhuis\' godiohton
J\'obben dio van J. Vorschuir, i)rcd. (o Zeerijp, die in 1725 te Groningen
"y J\'. Urnndsma in hot licht had gezonden:
llonig-raatje rnn O\'r.taitgrn tot
^rquickinge van Zions inu\'n\'ge in verhifrhi Zifhgestalten.
Echter wordt, gelijk
02»morkto, Jiier niots voor do onbekeerden gegeven. Overigens vinden
^v« hier gelyko onderworpen: Des morgens wakker wordende; Sig Ankle-
dondo onz. Na do kerk gaando onz. De dichterlljko waarde dezer verzen
\'« zoor gering.

-ocr page 60-

42

en particuliere oefeningen. AUe zijn voorzien van de opgave van
een of meerdere wijzen, waarop ze gezongen kunnen worden. Even-
min als Lodensteijn is Schortinghuis bij de keuze dier wijzen zeer
kieskeurig. De wijzen van minneliedjes en straatdeunen zijn even
welkom als die van psalmen, \'t Maakt een eenigszins zonderlingen
indruk als men bij de ernstigste liederen de aanteekening leest:
wijze: Phillis kwam Philander tegen, of: Rosemond die lag gedoken,
of: Iets wil \'k u mijn Laura vragen.

Wat nu de dichterlijke waarde van zijne verzen betreft, groot
is die niet. Nimmer geven ze een overweldigenden indruk van
dichterlijke vlucht. Proeven van wansmaak, waaraan de dichterlijke
literatuur dier dagen zoo rijk is, zijn ook hier genoeg te vinden.
Vooral openbaart zich die wansmaak in allerlei vergeestelijking. Zoo
vinden we onder de bevindelijke gezangen, na een lied bij \'t
ontwaken, een, dat de ontdekte zondaar zingt bij \'t zich aankleeden
en \'t zich wasschen. \'t Laatste vangt aan:

Als ik op mijn lichaams smetten
Vuylbeyt en onreynheyt merk
Is myn allereerste werk
Dat ik \'t water voor my set, en
Wasch mijn lichaam dat ik mag
Suiver komen voor den dag. \')

Het stichtelijke gaat hierbij zeker to loor, \'t maakt eon indruk
van profanie. Koffie en thee moeten het hier vooral ontgelden. Zo
bekleedden blijkbaar op do particuliere oefeningen een grooto
plaats. Niet minder dan drie zangen heeft Schortinghuis or aan
gewijd\' Hiervan geeft de een in wansmaak do ander niet veel toe.

\'t Oosten brengt ons Coffi bonen
Mot don angonamon Theo
Ryklik tot verqnikking moo
En het Water van uw\' Throon on
Wolkon doot gij ons ontfaan:
Gij hebt alles welgedaan.

Is er ooit oen drank to vindon
Dio ons tot voniuikking is,
\'t Is den Theo tot lafenis,

\') Bevindeliko Gesangon Tweede Dool XXVI : 1.

-ocr page 61-

43

En dus moest ik billik in den
Angenamen Thee verstaan
Gij hebt alles welgedaan.

Gi\'of klinkt het, wanneer men in een ander gedicht leest:

Ik heb mij Heer met asch gevoed
\'t Welk eenmaal, als gesuikerd roet
Mijn ziel zal bitter breken op
Als Gy my geeft den laatsten schop.

Hinderlijk is ook dat voortdurend spreken in den superlatief. De
sterkste bewoordingen zijn maar nauwelijks sterk genoeg om \'s dich-
ters gewaarwordingen uit te drukken; hierin zoekt hij te veel
zijne kracht om op andereu indruk te maken.

Toch is er in meerdere van zijne gezangen, zooal geen kunst,
dan toch een zekere vaardigheid niet te miskennen. Zijn gedichten
waren niet minder, veeleer beter dan de meeste, die het licht
zagen, in deze dagen van door dichtkoorts aangetaste rederijkers.
Sommige van zijn gezangen zijn welluidend en zoetvloeiend. Met
een zekere gemakkelijkheid bedient hij zich van allerlei verschillende
versmaten. Het rijm baart hom blijkbaar niet veel moeite. Van do
bevindelijke gezangen verdient hier genoemd to worden, dat over
den zondaar, die hragtig overreed wordt om sig te bekeeren:

\'k Heb nu eens allos ryplik overwogen
En van naby tot in do grond beschouwt
Maar ach, ik mork hoeseer ik ben bedrogen,
Die slegts op losöo gronden hob gebouwt
Ik sogt oj) aardo
\'t Iloyl, on vergaarde
Niot anders als Jiotgoen my uu berouwt.

Ik sogt myn rust in \'s schepsels rustelooshoyt
En groov my solfs gebroken bakken uyt,
Manr, vond geen water, want myn hort vol boo.sh«yt
Vergat don boek, dio bron an bron ontsluyt:
Dus moet ik quynen,
In dor woestynen
Van dorst, on storten nnro klagten uyt.

■) t. a. p. XXVIII: 3, G.

\') t. a. p. Tweodo soorto 10 : 2.

\') Tweodo deel IV: 1, 2, 0.

-ocr page 62-

" 44

Soud\' \'t niet na sinnelose sotheyt smaken
Te spelen met des werelt\'s poppe-goet?
Is Godt het hoogste goot, so moet ik staken
Te swerven buiten Hem, die \'t alles voedt.
Hy is, die \'t leven
Myn ziel kan geven
Dus sal ik ned\'rig vallen hem te voet.

Niet onverdienstelijk is ook het gezang over het ras voorbij
vliegen van den tijd tot bekeering gegeven:

Eeuwig Godt, och, doe my sien,
Hoe myn dagen van my vliên,
En als d\' holle rook verdwynen
In den ruimen hemel-lugt,
Sonder ooit weer te verschynen
Nemen se den snellen vlugt.

Eer my komt den morgen by,
Dunkt my, dat het avond zy,
En dus gaat myn tytstip henen
Jonkheyt volgt ras ouderdom
\'k Sie, myn leeftyt is verdwenen
Eer ik \'t agt of denk er om.

Heere Jesu, geef my dan
Wyslieyt, dat ik tellen kan
Al myn dagen, die weg vliegen;
Eer ik al te laat beschouw,
Dat de tyt my sal bedriegen
Met oen eeuwig naberouw.

Nog kan hier genoemd worden het gezang van den „staat aller
menschen na haar doot", hoewel do inhoud niot min hot opschrift
beantwoordt: -)

Leert mfj, o Godt, liet sterven, eer ik sterf,
En doet my stadig mynen tijt uytkopen
Opdat ik Htervonde, voor eeuwig erv\'
Het salig goot, dat uwo kind\'ren liopon,
Noemt my hot snodo pak dor sondon af,
Opdat ik heylig mijnen weg mag lopen.

\') t. a. p. V: 1, 4, 7.

\') GeestelJko gosangon. Gesängen over do goddelykc waarheden. Hoofd-
stuk 48 : 1 on 2.

-ocr page 63-

45

Weest Gij, o Jesu, nu myn levenskragt,

Dat ik niet meer, maar Gg, in my moogt leven.

Dat ik, wanneer het eens sal worden nagt

Myn ziel gewillig an U overgeven.

O, dan sal my het sterven zalig zyn

Als ik mögt\' eeuwig in uw\' schoot herleven.

Maar genoeg over den vorm. In de oogen van den schrijver
waren inhoud en strekking lioofdzaak, die vragen dus vooral onze

aandacht.

inhoud der gedichten.

Zooals wij reeds zagen, wil Schortinghuis in zijn geestelijko go-
zangen vooral tot do
onbekeerden zich richten. Waarom, — dat
verklaart hij in zijn inleidend gedicht, voor do Geestolike Gesängen, i)
De kerk toch is vol onbekeerden. Is dit op zichzelf reeds trou-
^■\'g» nog treuriger is het, dat deze zicli houden voor bekoord, voor
t volk van God, zich vleien met do zaligheid, torwyl zy hierin
^oor onbekeerde leeraars van don preekstoel af worden gesterkt,
\'^ii verkeeren in de kerk als rechthebbende, terwijl de bekeerden,
het waro volk van God, worden verdrongen on bespot, ja van den
kansol vervloekt:

Wie kan, Dio \'t groot belang van Sion leyt op \'t hart,
Sig selfs bedwingen van medogen. druk, on smart?
Torwyl hot Praalgobouw van Koning Jesus\' Tempel
Ontluistert wort van \'t doot goboont\', dat op den Drempel,
Sig neorset, on mot \'t Ileylig zaat
In \'s Konings Hof cn Zalen gaat.
Wio treurt niot? als hot ligt wort duisternis gonoomt.
En \'t Goddeloso rot regtveordig wort goroemt:
Als \'t Iloylig volk. o smart, gesmaat wort en geschonden
Vnn \'t fiorgeloso gros, dat blind logt in hanr sondon;
Als Sntnn, Worelt, en "t gowelt
Dor boson, Sions kind\'ren schelt.
Wio beeft niot? nis, en Tin, en Tomi)els \'t naar geluit
Vnn Inster vloeken, so boosnnrdig, dond\'ren uit:
Als \'t Erfvolk vnn Beloften, niot nis droygementon
Vorbnaond\' hoort; on schroouwt nch! Isrel nn uw Tenten;
Sookt treurig in uw binnonznnl
Uw Koning, ou hout nvondmanl.

\') Duidelijk zion wo hierin tovons hot stroven dor .nndero reformntio"
ons voor oogon gestold.

-ocr page 64-

46

Wie sinkt niet in verwondering I als Hy beschouwt,
Hoe \'t Letterkundig Oog \'t geraakt\' voor \'t Hghaam hout:
Hoe \'t Reyn als Onreyn, \'t Dode leven, \'t Leven doot
Wort angesien, en hoe verbystert \'t Kinder-broot
Te greep an ieder wort geleyt,
Ja \'s Hemels gunst selfs toegeseyt.

Daarom voelt de schrijver zich gedrongen om de orde, die wei-d
omgekeerd, weêr te herstellen, „om \'t ware Godsvolk als lammeren
van \'t levenlooze beest te schiften". Het snood gebroed en slangen-
zaad der wereldlingen, de Xaamchristenen wenscht hij te ont-
maskeren. Hij wil aantoonen hoe dwaas het is, dat ze als een
doode romp van geest ontbloot, alleen met een schijn van leven,
onbevreesd hopen op de zaligheid, terwijl ze zich vijandelijk aan-
kanten tegen die „bekleet met Heyl, op smalle paden treên".
„Maar ach," zoo spreekt hij hen toe,

„Maar ach! verdwaasdeI die \'t ontdekkend geestesligt
Ontvlugt; siet hier voor u myn hert en pen gerigt
Tot uw bestiering, of de Hemel in meedogen
Om u, rampsalig, uit te redden wierd bewogen
Of \'t Hoyl voor Sions volk bereyt
U nog eens wiordo toegeloyt."

Hij roept hen op om te bidden en te zuchten, zich bevend aan
de voeten van Koning .Jezus neer to zetten, of Zijn geest hen
mocht ontmoeten. Do zorgeloos slapenden vei-maant iiij to ontwaken;
de huichelaars om hun losse gronden te verwerpen, en te bonwen
op het heilverbond; do vijandige spotters om op to zien tot den
Heer .Tezua, die hun gemoed nog vermurwen kan; do mondbelijders
om zich voor de kracht der waarheid te huigen. .Maar g\\j," zoo
richt Jiij zich ten slotte tot de bekeerden:

„Maar Gy. o Sions kind\'ren, dio don Koning kont
In \'t Heyligdoni, en door geloof nu zyt gewent
Sijn Naam alom met blijder hort cn tong te roemen:
Dio ieders tong, van dio U kont, moest Hoylig noemen,
Het zalig volk, dat in don raat
Der Eeuwigheyt geschreven stant.
Kom hier eenvoudig, hef uw\' hert na boven, singt
Met blytschap, dat don galm in \'t oor der Eng\'len klingt.
Verma.nkt U vrolyk, en laat hier uw\' ziele woydon:
Tot dat Gy eens, wanneer uw\' koning U doot schoyden,
In \'t Eeuwig salig Hemels Ilof
Gants vlekkeloos sult singen lof."

-ocr page 65-

47

Dit inleidingsgedicht is een van de beste uit den geheelen bundel,
t Is duidelijk er in te gevoelen hoe het uit des schrijvers hart is
gevloeid. Er klinkt ongeveinsde droefheid, oprechte verontwaardiging
in. \'t Herinnert aan hetgeen hijzelf had doorgemaakt. Hij had ook
meegedaan aan het „lasteren van het erfvolk der belofte". Zoo
meende hij dan in \'t bijzonder geroepen en gerechtigd te zijn, hen,
die het nog deden, terecht te wijzen. Zeker kon echter de wjjze,
waaróp zij werden toegesproken, liefderijker zijn.

De gezangen worden verdeeld in zeven soorten, en van iedere
soort wordt in een korte inleiding gezegd, voor wie ze bestemd
zijn en hoe ze gebruikt moeten worden.

De eerste soort is bestemd voor „bekeerde en onbekeerde in \'t
gemeen". Alleen belangrijk is hiervan het eerste gezang onder \'t
motto: „Biddet om de vrede van .lerusalem, wel moeten se varen
die u benn\'nnen". Hierin wordt nog eens uit\\\'oerig de staat der
kerk beschreven als in het aangehaalde gedicht, maar ook tevens
op den treurigen toestand der geloovigen gewezen.

32.

Uw\' Bruit, uw\' Erfvolk, Groto Slons Koning, leeft,
Ten hnlvon, Wyl haar hert in \'t Woeste bonen zweeft;
Hoo duistor, dodig, dor en loom is uw\' gemeent\'I
Hoe na gol(jkt uw\' oygon lichaam \'t doodt gebeont\'
In alle doelen 1

83.

Hoe liefdeloos, hoo ti\'ots, boe Werolts is baar staat!
IIoo Hoer verbastert hooft liet Zielverdorvond quaat
Dor sonden, <1\' overliant in al baar werk genomen!
So (lat uw\' bant mot rogt ontbond des Geestes stromen,
Haar tot oen oordeel.

Met de tiivede soort: „gesangen voor onbckcerden\\ komt
Schortinghuis tot zijn eigenljjk ondei werp. In zijn woord ter inleiding
zogt hij: „En Oy, mijne Vrienden, die nog gerust op valsche
l\'t\'grippen, .soer elendig on
soi-goloos nwon Eeuwigen wolstant durft
wagon
; UE drage ik dit workjc, en wel bysondor do tweede soorte
\'»ijnor liederen ernstig voor; om die noerstiglik on na uwen toestant,

«O veel mogelik is, to gobniiken.

«Ik voero UE. iiior selvo sprekende in, om uwer zielen staat en
gestalto, na dit eonvoudigo voorschiift, so, voor den Alwotonden
t^odt, on luiuwkoiirigon Horton Konnor te belijden, als de selvo in

waarhoyt is.

,Ach! (lonkt dog niot, dat gü in dose belydoni.ssen geen andeel
liobt, en dat do selvo in den mont van andere, dio gü moynt orger

-ocr page 66-

48

dan gij selve te sijn, souden moeten gelegt worden, — Maar veel
eer bidde ik, dat gy ü selve, sonder bedekselen der schande, voor
het oog van den Godt des Hemels moogt bloot stellen, zugtende
en uitsiende om des Geestes ligt en genade; ten eynde gy mogtet
naspeuren, dat dese mijne belijdenissen, die ik hier de uwe make,
regt op den staat van uwe zielen toepasselik zijn."

In deze gezangen laat Schortinghuis verschillende onbekeerde
zondaren hun toestand belijden, en in een toegevoegde „sugtinge"
om verandering vragen. Zoo bidt een onkundige om licht en genade,
een verstandige, die zich verlaat op zijn
uiterlijke kennis, bidt om
geheiligde kennis, een zorgelooze — om „indruk over zyn staat",
een „borgerlike", die vertrouwt op zijn maatschappelijk onberispe-
lijken wandel — om verlichting, die hem toont, dat zijn „deugden-
schijn maar vergif is en fenijn".

Tot de beste van deze soort behooren m. i. No, 6—9. In No. 6
is een onkundige aan het woord, die zich ermede geruststelt, dat
hij weinig kennis van de geestelijke dingen bezit.

2.

„\'k Segg\' den Heer sal syn genaad\'
Zach. 7 : 11 My niet weig\'ren, Hij beschouwt,
Dat ik siegt ben van onthout.

4.

\'k Heb, so \'k nioyn, dit grooto voordeel,
Van myn Oud\'ron wel govat,
Prov. 19 : 2 Dat een kloyn begrip voor \'t oordeel
2 Toss. 1:8 \'t Swaarsto vonniss\' niot on had\';
Joh.\'G : 27 Wyl men billik ook den dag,
In \'t beroep beslooden mag."

Toch moet hij erkennen dat z\\jn „kleyn gehengen", „in \'s werelta
int\'rest
groot" is, on hem niet hovrijden kan van het oordeel.

Hoe een zondaar zich geruststelt, terwiH hy liot zich zeor
gemakkelijk maakt, beschrijft Schortinghuis in do „belydonisso ovor
do bedriegerije van \'t herte", No. 7.

Gez. 1:9 Ik vrage noyi, mot eenig woort
Myn naasten of zijn ziel behoort
Heb, 3 : 13 Tot \'t Ileylvorbond, of Jesus Kloot

Hom heeft gorod van d\' Ilelscho gloot;
Math. 5:44—48 En nogtans is myn gront gelegt,
Ik doo een jedor lyk on regt.

-ocr page 67-

49

3.

Pet. 2 : 10 Ik soek niy selfs in al myn Werk,
2 Kor. 17 : 83 En ga, wanneer \'t my lust, ter kerk,
Joh. 6 : 27 Ik wroed\' en sloof in aard\' en stof,
Arnos 6 : 10 Ik spreek, of sing\' nooyt tot Gods Lof.

En nogtans seyt myn hert \'er van,
Jer. 18 : 28 Ik doe in \'t goede wat ik kan.

4.

Col. 3:2 Ik denke bykans nooyt an \'t geen

Dat boven is, maar blyf beneên,
1 Joh. 4 : 5 Van Godt, nog Hemel spreek ik niet
Job 21 : 14 Als somtijds, \'t wolk my nog verdriet,
1 Joh. 1:6 En egtor segg\' ik veerdig na,

\'k Heb Godt in \'t hert, waar d.at ik ga.

5.

Eph. 2:3 Ik doo niet dan mijn eygon lust,

^\'nos 6:1 En leef in sonden heel gerust,

«om. 3 : 18 \'k Heb\' Eerbied, Dienst nog Vrees\' voor Godt

1 Joh. 2 : 15 Maar kies\' de werelt tot myn lot,

^epb. 1:6 Ik zoek nooyt \'s Hömels Gunst on Eer

^ïath^ 7 : 21 En .segg\' nogtans ons Lieven Heer.

8.

•^oh. 10 : 27, 28 Heeft Jesus schapen zalighoyt,

En niot an Boeken toegoseyt,
^ 1\'ctr. 2:8 Ik vind in my geen schaaiyos aard
Maar bon gelijk oen Bok ontaardt.
18 : 14 En nogtans stoun ik op dien grond,
Dat my ook \'t leven wort gegont.

.\'t Hart dos nionschen is arglistig, moor dan oomg ding." Dat
beeft Schortinglinis bevestigd gezion allereerst in zichzelf, on door
herderlijk work ook in anderen.
Dio arglistigheid wil hjj hier
enthüllen, do ijdelheid aantoonen van alle vonden, die worden
eezocht, en hü doet dit vaak op nitneniondo wijze, niot zonder
ironie. Een omu\'tpnttolyko stof vindt hij hier; hij beschrijft, hoo
^e zondaar zich afnniakt van de prediking omtrent do noodzakolyk-
boid der wedergeboorte eenvoudig door dio dweperij to noemen,
loer vnn don breedon on den smallon weg wjjst mon af als oon
loer; mot uiterlüko avondmaalsviering stolt men zich tevreden.
Hoort men oprechten van hart klagen over gebreken, men verheft
en reclitvaardigt zicli boven hen 0 =

\') No. <).

-ocr page 68-

50

3.

Gelov. \'k Hoor Haar spreeken van veel snoodheyt,

Rom. 7 : 18 Die sy sien in al haar grootheyt

Ongel ov. Daar, myn hert heel wel gerust,

Op. 3 : 17 Van geen grouw\'len is bewust;

Gelov. Dan, hoor ik Haar droevig klagen,

Rom, 7 : 24 Dat \'s een lichaam ommedragen

Ongelov. Vol van sonden: Daar ik my

Jer. 7 : 10 Vrolik vind\', van boosheyt vry.

4.

Gelov. \'k Merk\' baar seggen, dat s\' onmagtig

2 Cor. 3 : 5 Tot het goede werk, en kragtig
Rom. 7 : 18, 19 Syn tot alle quaad gesind,
Ongelov. Daar, mijn hert de deugden mind,

Gelov. Dan is \'t, dat sy nog gebeden,

Rom. 8 : 26 Nog hertbeyligende reden
Ongelov. Können spreeken: Daar ik ligt

Jac. 4 : 3 Kan betragten dese pligt.

5.

Gelov. Dan, wij können niet geloven,

Ps. 88 : 16 Dat ons\' schat in d\' Hemel boven
Ongelov. Weggelegt is: D.iar ik an

Spr. 10 : 28 \'s Hemels Gunst\' niet twijff\'len kan:
Gelov. Dan \'k sal my misschien bedriegen,

En so \'k onbekeert was, liegen:
Ongelov. D.iar ik, .als oen grouw\'lik (juaat,

AH\' bedrog, en liegen baat.

0.

Gelov. Dan, myn bert is vol vyanden,

Die my in b.iar strik, on bandon,
Ongelov. Steeds benouwen: Daar myn bert

Uit does\' strikken sig ontwort:
Gelov. Dan kon ik do werelt mijden,

Acb! dio loyt my af tor zijden!
Ongelov, Daar ik niet in \'s Werolts magt,

Met myn bert wil syn gebragt.

Later is Scliortinghuis aangevallen naar aanleiding van zil"
bewering dat een letterwyzo zich een verkeerde voorstelling maakt
van het Christendom. Ook in zijn gezangen spreekt hjj hierover,
bv. in No. 11. ,Een natuirling belijdt en bidt aangaande syno
verkeerde begrippen van \'t Christendom":

Ik dwaal in alle waarhoyt om,
En soek niet, als do Bye, don Blom
Uit \'t Heylig kruithof, maar do dooren
Die d\' arme ziel op \'t eind\' vermooren.

-ocr page 69-

51

3.

2 Tim. 1 : 12 Dan seg ik dat het Niemant weet,

Of gy hem uwen Liev\'ling heet,
Job 8 : 18 En nogtans hoop ik, sonder gronden,
Eens sah\'glik te zyn ontbonden.

4.

Dan rust ik ook op uw\' genaad\'
En meyn, als ik van \'t grove quaad
My selfs bevryd\', dat d\' Heerlykheyt
Jes. 58 : 23 Des Hemels, my gewis verbeyt.

5.

Dan denk ik, dat men Werken moet,
En als men \'t na vermogen doet,
Dat \'s Homels Gunst\' cn \'t zalig leven
Rom. 3 : 20 An sulk een seker wort gegeven.

0.

Dan meyn ik dat eon tranen vloot
Joh. 20 : 11 Gestort om Jesus, onkel moet
Math. 5:4 Na sinnelose sotheyt smako,

Wyl ik an \'t Heyl veel ligter rake.

Sommigen weer stollen zich gerust mot de godnclite, dat zij zalig
zullen worden, omdat zy hier veel moeten lijden; — anderen, omdat
zo wel eens over hunno zonden hebben geweend; hoewel eon Aehab
ook aldus weende. Nog anderen laten hot aankomen op Gods eou-
^vige raadsbesluiten, waaraan toch niets to veranderon is, of zo
zijn er tovroden mee, dat zo duidolyk don weg ten leven
kennen,
ofschoon Jiet eigen" nog op don troon zit.

Haddon wo niet roods zoo veel aangehaald, wo zouden ook nog
overnenion gezang 17 over eon onverschillige, „diesig nergens over.
bekommert", gezang 18, van een onbekeerde, „die sig inbeelt, dat
•\'Ü den hemel begeert, nuuir niot bedenkt, dat dio is enkel hoylig-
hoyt".

Maar hiormedo genoeg over dozo „tweede soort", waarbij wo
uitvoeriger stilstonden, wyl do dichter aan hen moor in \'t bijzonder

zijn aandacht wjjdde.

Hierop volgen gezangen handelendo over toestemmende". „Ook
KÜ," zoo richt do schryvor zich tot hen: „ook Gij, dio ik, als do
^mic soortc, Toestonnnondo noome, gebruikt ook uw\' beschoydon
doel met voorafgmindo zugtingen on geboden tot den llooro: Donk,
\'nyne Vrienden, dat hot wol des lleoron onbogrypoliko goetheyt
over U is, dat gy do waai\'heyt des Euangoliums, boven eeno
menigte van Tegensprekers, moogt approberon on toostennnon.

-ocr page 70-

52

Maar denk ook te gelijk, dat het niet genoeg is, de waarheyt
slegs toe te stemmen, maar dat uwe zielen met den Heere Jesus
in waarheyt verenigt moeten zyn, eer gy enige hope van behouden
te zullen worden kont scheppen.

„ O! Gij zegt het nu en dan ook met uwe lippen, dat gy over-
tuigt zijt, dat, indien gy in sulken staat stierft, uwe eynde ramp-
zalig zoude zijn. O! myne vrienden, konje dit zo sonder een be-
vend herte voor des Heeren toorn seggen; so isset een blyk, dat
uwe staat seer beklaagweerdig, en naar, ja bij U selve sonder
enige indruk is, en dat ook dat seggen en belyden uw oordeel
nog sal verswaren; indien gy door eene wesentlike hartverande-
ringe den toekomenden toorn niet soekt te ontvlieden. Gebruikt
derhalven ook dese myne bladeren, en bysonder die op uwen toe-
stant gepast syn; of het de genadenryke Godt nog behaagde, uwe
toestemminge door het bloet van synen Sone Jesus, in eene waare
bekeeringe te veranderen."

Alle, hun op de lippen gelegde gezangen handelen over dezelfde
zaak. Het zijn beden om
indnik, te mogen ontvangen van de
gekende waarheid, om „geestelik ligt".

De waarheden, om indruk waarvan de „toestemmende" bidt,
zijn die omtrent eigen zonde en de genade van God in Christus.

Het trekt onze aandacht, dat de zonde hier niet zoozeer als
schuld, maar bijna uitsluitend als macht wordt voorgesteld, en
vooral ook wordt op hare
leelijkheid en walgelijkheid de nadruk ge-
legd. Wel wordt de .«chuld genoemd, b.v. no. 11:

2.

„Ach laat uw\' Gocst mij ook mijn schuit
• Vertonen, dat ik leer
Hoe dixt uw Goddelik cedult
Steeds is gctorgt o Heer!
Vertoon mij, dat ik uwe wet,

Dio hoylig is en goet,
Niet heb gehouden, maar verplet
Boosaardig met de voet.

5.

Ik ben strafschuldig. Hol en doot

Vervolgt mij overal!
En vrees nog dat ik in mijn noot
Ranii)zalig neder val.

Wordt ecliter over do zonAcschuld gesproken, \'t is meer als over
een waarheid, die Schortinghuis geenszins loochenen wil, jn, waarvan
hij voor ziclizelf wel vast is overtuigd, maar, die hij toch niot zoo

-ocr page 71-

1041

weet toe te passen. Wanneer hij spreekt over de walgelijkheid
der zonde, dat komt hem meer direct uit het hart:

Maakt mij O Jesu! los v.au d\' aard\',
Aan welk mijn hert nog is gepaart.
Rigt mij uit \'t stof op tot uw\' Throon,
Geeft toegang tot U, dierb\'re Soon.
Ansiet mij Jesu, hoe ik teer.
Regt
walglik leg in sonden neer. \')

Daai-om staat ook bij de genade het schuldvergevende niet op
den voorgrond. Is de zonde vóór alles
leelijk, de genade is schoon,
liefelijk, dierbaar.
Tengevolge hiervan richt de schrijver zich slechts
zelden tot het
geweten, maar doorgaans tot het gevoel. Zoo bijv. in
deze verzen:

Jesu, wilt myn hert eens balen
Uit het duist\'re tot uw\' Ligt
Flonker met uw liefde stralen
Flux op my, dat ik \'t gesigt
Eerst op
utce schoonheyts glants
Regt gevestot liobbe gants.

Ctist my eenmaal Grote Minnaar
Heylig met uw liefde mont
Neem my in uw beyl verbont.
Ach! mögt\' ik uw\'
schoonheyt in baar
Glants anschouwon, dat ik stof
Vond\', om U to singen Lof.

De onwil des zondaars treedt daarbjj bijna geheel achter do on-
macht terug.

Wel corrigeert Schortinghuis somty\'ds zichzelf en zegt o. a.:

Uitvlugt. Als ik soek tot U to komen,

Worp ik voor, dat ik niot kan
Antwoort. Daar \'t mij hapert, dat ik loonion

Niot tot uwen Throon wil gaan.
Uitvlugt. \'k Noem myn onmagt tot verschoning,
Antwoort. Daar dio mij vlookweordig maakt,
wyi ik door Iloogmoots vertoning,
Hen mijn kragten quyt geraakt. *)

Maar de hier uitgesproken gedachte komt niet genoeg tot haar
\'\'ccht. De verontschuldiging met oen beroep op do onmacht krijgt

\') No. 10 : 1.

No. O : 1.
\') No, 8 : 8.
No, r» : 2.

-ocr page 72-

54

daardoor te veel schijn van recht en zeker te veel kracht, een
kracht, waarvoor ten slotte de schrijver zelf bezwijkt, als hij
het beroep op het geweten opgeeft. Daarom wordt ook de
eisch
om te gelooven weinig vernomen. Die wordt vervangen door de
bede, dat men de schoonheid van Jezus moge zien; die zien door
contemplatie van Zijn kruislijden, van Zijn bloed. Zijn wonden,
een contemplatie, die leiden moet tot gemoedsaandoening, tot tranen,
eerst van droefheid, dan van vreugde.

\'t Zelfde treft ons bij de gezangen van de vierde soorte. Be-
wonderenswaardig is daarbij vaak de nauwkeurigheid, waarmee de
verschillende, afwisselende aandoeningen worden beschreven. In
alles is duidelijk, dat iemand aan het woord is, die uit eigen
ervaring spreekt.

De gezangen dezer soorte zijn gericht tot „oveHuigde", menschen,
die verder gekomen dan de voorgaande, eenigen
indruk van de
waarheid ontvingen, welke indruk echter nog van voorbijgaanden
aard kan zijn. Schortinghuis spreekt ze aldus toe:

„Lieve waarde, sukkelende en onder den last uwer sonden
omswervende zielen: U E moeste ik niet uitsluiten, dio ik mjjne
Vierde Soorte noeme. Ach! heeft Godt U E verweerdigt, om de
plage uws herten, en uwen walgeliken toestant meer of min te
beschouwen: het is wat groots! dat gy soer hebt te erkennen,
omdat het U, boven duisent, is geschonken, die sonder dat gesigto
rampsalig na een eeuwig Verderf zyn verhuist: en om dat het
een begin van des Heeren genaden werk in uwe ziele konde weson.
Ach! ik wens medelijden te hebben met uwo tranon en klagten:
O Werk nu, terwijle liet voor U nog dag is: Werpt U in Bothesda,
torwyl het water van den Engel nog beroert wort, op dat gy
genesen moogt worden.

„Maar erinnert U ook, dat eene overtuigingo nog geene bokeeringo
is, en stelt u niet gerust op eenen verkeerden gront tor neder;
niet U E overtuigin^e, maar Jesus Bloot, moet uwe zielen behouden:
Ey werkt dan rusteloos, dat gjj uwo zielen op den enigen Rots-
steen moogt bouwen en bevestigen."

Eerst komt de overtuigde tot inzicht van „.lesus\' gewilligheyt
on sijn eygen traagheid". In den vorm van een samens[)raak
tusschen Jezus en de ziel wordt dit voorgesteld. Jezus maakt zich
bekend aan de ziel als den Redder, die allo heerlijkheid heeft
afgelegd,om het arme afgedoolde schepsel, dat in zijn walgelijkheid
nederliggende op den genadeslag wacht, te hulp to komen. Do
ziel maakt tegenwerpingen, dat ze geen zonde ziet, geen verloren

-ocr page 73-

55

staat erkent, dat ze geen voeten heeft om tot Hem te komen,
dat ze staat onder de betooverende macht der wereld en ongenegen
is om \'s hemels nauwe wegen te bewandelen. Jezus antwoordt,
dat hij blinden ziende, kreupelen wandelende maakt, de macht der
wereld heeft overwonnen, en in staat is zielen door liefdebanden
tot zich te trekken. Nu werpt de ziel tegen, dat het Jezus wis
berouwen zal een ontrouwe geroepen te hebben, dat de schuld te
groot is; maar Jezus zegt, dat hij juist trouweloozen uitgekozen
heeft, en met Zijn bloed onreine harten wit wascht als sneeuw.
Dan verwondert de ziel zich over Jezus en Zijne liefde in Zijn
lijden getoond:

Jesu, woiiderlyke Minn.iar!
Uw\' Genaden volheyt, in haar
Qrondelose diepte, sal
Nooit mijn ziel begrijpen Al.
Ach! wilt Gij op mij uw\' ogen
Nederslagen, met medogen?
Is het nu een Helle kint
Dat Gij met uw\' liefde mint? \')

Nu bidt ze om deel aan Jezus te hebben en geeft do uitvluchten
op. \'t Komt ecliter ook nu nog niet vorder dan een ,Mocht ik":

Ach! mögt ik mij overgeven
Om gelieel voor U to loven. \')

Dan wordt er weer gebeden, maar \'t is nu als een verbidden
van een onwillig Zaligmaker, terwijl de ziel onder zondelast zucht:

Waarom zou jo m^j verdorven
Liofsto Josu! ach wat vrugt
Is or voor U in m^n sterven?
Als ik in den Afgrond zugt:
Heb jo voordeel, als mijn hort
Eouwiglijk vorbryzelt wort?" ")

»

Do zondaar is nu gewillig on zegt:

„Noem mijn hert, daar is hot Heer
Mnak liot vrij van nl hot quado
Vorm en schik hot tot uw eer".

-ocr page 74-

56

Toch erkent hij straks weer, dat, wordt hij niet een geheel
christen, maar blijft hij slechts een nabij-christen, dit niet
Jezus
maar eigen schuld is:

„Scheelt het Heer, an uw\' genaad\'?
Neen! Die heeft nog eynd\' nog maat."

Dit onrustig geslingerd worden tusschen hoop en vrees kan
echter ook ophouden, vóórdat het doel is bereikt. Een valsche rust
kan wederkeeren:

„Maar Ach! mijn tranen en gesugt
Sijn nu Helaas! weer in de lugt
Als d\' Holle damp en rook vervlogen:
Mijn bart, o Heer! is sorgeloos
Geworden, sint ik ruste koos;
Mijn ogens spring-bron is weer droge."

Treurig is de toestand van zulk een ziel, die in het wereldsche
terugzinkt. Daar werd na onzuivere droefheid over zonde de troost
des evangelies misbruikt:

O Jesu! maar mijn lust
Heeft nu een ander rust
Als uw\' gunst\' in \'t oog:
So baast mijn sonden last
Van mij geweken was
Stak ik mijn Hooft om Hoog.
Mögt\' ik \'t mot schaamte Heer,
Belyden, dat ik weer

Tot \'s werolts drek gokoort l)on ^

Myn liort niot rogt geraakt,
An vonden vast gehaakt,
Doot als ik eerst geleert ben." ")

Heeft de schrijver tot nu toe, zich tot verschillende soorten van
onbekeerden afzonderlijk gewend, zijn
vijfde soort van gezangen
zijn bestemd voor
„allerleg onbekeerde en tevens nuttig voor be-
keerde".
We vinden hier een van de inconsequenties, waaraan
Schortinghuis zich meermalen schuldig maakt. Wordt eenei\'zyds zoo
scherp de scheiding van bekeerden en onbekeerden gehandhaafd.

\') No. 4 :\'2.
\') No. 5 : G.
«) No, O : .\'J.

-ocr page 75-

57

hier wordt die onduidelijk gemaakt. Aan bekeerden en onbekeerden
wordt dezelfde belijdenis omtrent eenzelfden zielestaat op de lippen
gelegd. Zoo in een zielewensch om het sterven to leeren; No. 10 : 2,

„Doe mij sien, dat ik nog lete
Doot, in sonden, afgesneen
Fan des Hemels saligheen:
Jesu, Ach! woud Gij mij geven
Dat ik als een schuldenaar
Nog versoening\' wierd gewaar.

Ten slotte, bij de zesde soort richt de schrijver zich tot de
geloovigen. Plen spreekt hij toe als „geloovige en geheyligdo sielen,
dierbare lievelingen van den Heere Jesus". Zij zijn te vinden in
r>do samenkomsten der vromen". Waarom dan ook het eerste gezang
dezer soorte die samenkomsten bezingt.

Deze gezangen zijn niet zoozeer liederen van gel00fsrer<?\'0M»feM
als wel van
giAooisgenieting. Geeft mij weder de vreugde uws lieils,
zoo luidt de bede van den geloovige. \') Dezo genieting wordt
ver-
kregen
door hot gezicht van Gods hoogheid en van Zijn volmaakt-
heden en schoonlieden in Christus geopenbaard:

„In uw\' Sone, zijt Gij sclione,
O Jehova, op uw\' Throon cn.
Vol van......Ileerlijkheyt". \')

Een kleingeloovigo bidt om doze geloofsgenieting:

Ligt des Werelts, laat uw\' stralen
Lieflik, lieflik oj» mij <lalen,
Dat ik uwe schoonhegt merk. ")

Een verzekerde verheerlijkt God om het bezit van dit genot:

Heer, hoo vrolijk zijn dio tijden,
Die ik nu in volle vriMigt
Mag beleven met goneugt!
Dat Gij \'1 horte wilt verblijden
Mot uw\' Godd\'lijk, salig goot,
Dat mijn lipi)en singen doet." \')

\') Zesde Soorte No. 1.
\') Kefroin van No. 0.
\') No. 7 : 2.
No. 15 : 1.

7

-ocr page 76-

58

Om tot verzekering te komen van eigen heilstaat is deze
genieting noodig:

Jesu! Gun mg dan uw\' goetheyt,
Send alleen een straaltje neer,
Dat ik eenmaal uwe soethetjt
Smaak, en noem U mijnen Heer:
Ach! omhels mijn bange ziel,
Grgpt ze, neemt ze tot U Diel,
Jesu! neemt mij met ontfarmen
In Uw\' Godheyts liefde armen. \')

Ze wordt weder verloren door eigen traagheid, zorgeloosheid,
vertrouwen op eigen kracht, wanneer de wereld door haar schijn-
schoonheid, door haar blinkend niet, weêr begint te bekoren.
Herkregen wordt ze op het gebed, dat eerst een verbidden is van
Jezus, die onwillig schijnt; maar eindigt met erkentenis van Zijn
gewilligheid en onbegrensde liefde, als de ziel weer het oog krijgt
op Zijn lijden en wonden. Wordt de genieting gemist, dan rijst er
twijfel in den geloovige omtrent zijn genadestaat on hij bidt:

„Kom dan, o Heylant Jesus! kom,
Ei weest mij tot een Bruidegom,
Verleent mij Uw\' genade.
Leert mij uw\' wegen voylig gaan,
En in uw\' saalge Dienst te staan,
Gehoorsaam vroeg en spado:
Heer! maak,
ik smaak
Uwe goetheyt, en uw\' soethcyt.
Dat ik boven,

Eenmaal uwen\' Naam mag lovon. 1)

Op die genieting is al het verlangen dor ziel gericht:

Geeft mg d\' oude hlytschap weder,
Die mij wa» tot medicijn;.
Uw ontfarmen, on omarmen,
Jesu, kan mijn siol verwarmen
Lioflgk in uw\' min. ")

\'t Hoogste punt bereikt ze als do ziol zichzolvo daarin vergeet
en verliest.

1  No. Ilf Een sukkelende ziolo bidt om verzokeringo, vs. .8.
») No. 14 : 6.
») No. 16 : 2.

-ocr page 77-

59

Meermalen wordt in deze zangen gesproken over heilig leven,
maar toch over
g,e\\ooï&gehoorzaa7nheid slechts zelden. Slechts één
van de zangen is daaraan gewijd.

Aan den wil wordt ook bij den geloovige geen krachtige uiting
toegeschreven. Het
aesthetische |treedt hier zoo sterk op den voor-
grond, dat het
ethische er bijna geheel door verdrongen wordt.

Als „sevende soorte" worden nu nog aan de vorige toegevoegd:
„Gesängen behelsende eene beknopte uitbreidinge over ieder Hoofd-
stuk van de voornaamste goddelijke waarheden, bysonder, so als
die in ordre begrepen zijn, in het nuttige en klare catechisatie
boekje, genaamt het kort uittreksel, uit het grotere Catechisatie
Boek van den Eerw. H. Klugkist, mijn geliefde Collega. Nuttig om
in oefeningen, of bij andere gelegentheden gebruikt en gesongen te
worden." Veel is er niet, dat hier onze bijzondere aandacht trekt,
alleen treft het ons, dat in dit berijmde catechisatiebookje een
gansch andere stonmiing zich uit dan in den Heid. Catechismus.
De zekerheid van den laatste heeft hier voor onzekerheid plaats
gemaakt. Wordt daar het geloof beleden, hier wordt om geloof
gevraagd. Toch zijn volgens de inleiding deze gezangen ook voor
geloovigen.

Zoo heet het in hot gezang over de rechtvaardigmaking, hoofd-
stuk 32
VS. 4:

Goofl, (Iftt ik U omliolson ni.ap
Door \'t wnnr poloof, so sal dion dag
Van vr^spraak ni(j geboron woson:
Acb! troed gobool in mijno steod\',
En gun mij uwos Geestes vroed\'
So zal mijn ziele z(jn genesen.

Do enge poort staat dan ook volgens den schrijver niet aan hot
begin, maar aan hot einde van don smallen weg.

Log indruk oj» mijn hort en oog,
Dat ik mot iver stroef omboog
Om eens in d\'Enge poort to sluikon.

De tweede bundel, die dar Jtevindelike gesamjcn", ocw
herhaling van don oorston met dit onderscheid, dat, terwijl in do
vgoostoliko gesangen" ver.schillendo soorten van menschen aan \'t
Woord zijn, in de .bevindolike" do bokeoringsgeschiodonis van
pei-soon, vnn don uitverkoren zondaar, wordt beschreven.

\') No. 7. Een kloyngolovigo wonscbt geboorsaam voor don Ileoro to loven.

-ocr page 78-

60

Deze wordt voorgesteld: „I in sijne natuirstaat, II in de staat van
ontdekkinge an sig selfs en III wat hij ondervint in syne siele, als
hij dadelik vernieuwt
geheyligt en op de weg der Godsaligheyt door
allerley verscheydene wegen wordt voortgeleyt". In overeenstemming
met deze drie verschillende „staten" worden de bevindelijke gezangen
in drie deelen verdeeld. Het doel van dezen bundel is, evenals dat
van den eersten: „het ontdekken van allerley soort van onherboren
en natuirlijke menschen en het bestieren, opbouwen en vertroosten
van des Hoeren kinderen en gunstgenooten". Was echter de eerste
bundel meer in het bijzonder voor de eersten, de tweede is bepaaldelijk
voor de laatsten.

In het eerste deel van dezen bundel is een zonderlinge tegen-
strijdigheid, die trouwens in den eersten ook aangetroffen wordt.
Hier toch wordt aan een uitverkoren zondaar, in zijn natuurstaat
verkeerende, op de lippen gelegd een beschrijving van zijn eigen
staat. Maar
dit is juist het eigenaardige van een zondaar in dien
staat, dat hij zichzelf
niet kent, hoe kan hij dan eigen staat
beschrijven ?

Zoo vertoont zich hier een „natuurling" als een blinde, blind
voor zichzelf, voor eigen zonde, voor \'t goddelijk licht; als
een doove, doof voor de bedreigingen van Gods wet en de noodiging
des evangelies; als een \'stomme, stom in den lof des Heeren en in
de uiting van eigen zielsbehoefto; als een kreupele, dio niet kan gaan
op den goeden weg; als een doode zonder den goddolijken levens-
geest ; als een naakte, oen onroyne, oen sondaar, eon godlooso, een
onheylige, een geruste, een aardsgezinde, eon dwalende, eon ver-
lorene, als sonder Christus.

Maar de „natuurling", die hier aan het woord is, is niet blind,
want hij beschrijft zichzelven; hij is niet stom, want hij klaagt
over zijn ellende en bidt om verlossing; hij is niet onwillig; hoe
zou hij anders kunnen zoggen:

„Kom Jesu, noemt mijn hert dnn nnn.
Met schuit on Valscho Rust bolaan;
Wilt my uw\' gunst bewijson:
Spreng maar uw hoylig bloot op my,
So sal ik, van Qorustheyt vrij,
Uw\' naam voor oeuwig prijsen:

maar wèl,is hij onmachtig:

„Och kond\' ik maar kruipen

\'k Zou misschion ten hemel sluipen."

-ocr page 79-

61

„Mocht ik", dat is zijn telkens wedei-keerende bede. Vele dezer
gezangen laten ondanks de goede bedoeling van den schrijver, den
indruk na als
icilde deze zondaar wel oprecht, maar hij kan niet.
Zoo zijn ze dan maar al te zeer geschikt om door een menschen-
hart, welks arglistigheid vaak door Schortinghuis zoo treffend
beschreven wordt, misbruikt te worden tot verontschuldiging, tot
bedekking van zonde in plaats van tot ontdekking; tot bemaskering
van onoprechtheid en onwil. Zij bieden gelegenlieid voor den
«natuirling" om zich met vrome woorden, klachten en gebeden
achter zijn onmacht te verschuilen.

Kunnen ze zoo door onoprechten, d. i. eigenlijk juist door hen,
voor wie ze bestemd zijn, worden misbruikt; de oprechten, zij, die
aan zichzelf werden ontdekt, zullen or door in onzekerheid worden
gehouden, omdat aan een natnurling op de lippen wordt gelegd,
zooveel dat inderdaad op
hunne lippen alleen past. De „sukkelende
sielen", deze gezangen lezende, zullen zich meermalen gesterkt
zien in hun vrees: „dan ben ik ook nog maar een natuurling".
\'t Was niet zonder reden, dat de dichter in zijn voorrede voort-
durend tegen misbruik van z\\jn gezangen waarschuwde. Dit neemt
echter niet weg, dat evenals in den eersten bundel ook in dozen
tweeden liederen zyn, dio getuigenis afleggen van groote monschon-
kennis en oprechte vroomheid.

In hot tweede deel van dezen bundel spreekt do uitverkoren
zondaar, nadat hy aan zichzelf is ontdekt. Dc bezwaren, dio togen
bet eerste bestaan, zijn hier weggenomen. Mier wordt niet moer
over geostelyke dingen gesproken door iennmd, die\' volgons dos
schrijvors eigen onderstolling, geen geostelyke kennis bezit, lloo de
zondaar komt tot, en voortgaat in kennis van zichzelf, van God
en van Christus, vindon wo hierin en in het
derde deel beschreven.

Wo kmmen do inhoudsopgave hiervan, hoe belangryk anders
ook, weglaten. Hij do bespreking van
liet innige Christendom koeren
dezelfde zaken terug. Wo zouden dus in herhaling moeten vervallen.

Aan geen dozor gezangen viel do eer ten deel om, evenals
sommige gedichten van Lodenstoyn, opgenomen te worden m eon
gezangbundel voor korkolyk gebruik. Dit kan ons niet verwonderen.
I^e dichterlijke waarde nog daargelaten, waren ze daartoe allornnnst
geschikt. Dezo gedichten gaven geen uitdrukking aan de algemeene
ervaring van allo christenen, zooals b.v. dio van huther; zij zyn
sehildering van zielstoestanden van enkele personen. Dit wiis
trouwens des dichters nadrukkelijk uitgesproken dool. Zo kondon

-ocr page 80-

62

dus niet in de kerk gezongen worden. Ook de liederen „voor
bekeerde en onbekeerde" zijn geen zangen voor een belijdende
gemeente.

Onder deze gedichten komt geen enkel voor, betrekking hebbende
op voorvallen uit het dagelijksch leven. Geen bruiloftszangen, zooals
Lodensteyn die nog heeft; geen historische liederen, ook zelfs geen
zangen op de leidingen der goddelijke voorzienigheid. De blik wordt
uitsluitend naar binnen gekeerd. Het inwendige leven vraagt de
aandacht zoo uitsluitend, alsof er geen uitwendig leven zelfs bestaat.

Alleen zijn er enkele\'klaagliederen, een op den dood van Sicco
Tjaden, predikant van Boven-Pekela, gestorven 28 Mei 1726, on
een op den dood van Johannes Ooi-man, predikant te Mitling en
Mark, gestorven 17 Februari 1728; en een op den dood van Henricus
Busch, predikant te Crewert, overleden 9 December 1729.

Is Schortinghuis niet een dichter voor de kerk, mot het volste
recht kan hij de dichter der conventikels genoemd worden. Dat is
zijn beteekenis. En als zoodanig heeft hij een invloed geoefend,
die niet onderschat worden moet. Nog lang na zijn dood werden
zijne gedichten gelezen en gezongen, in Oost-Friesland en ons Vader-
land. Ook nu nog vinden ze koopers en lezers. Ze worden nog
herdrukt in 1865 bij J. J. Malga to Nijkork. Het zingen zal echter
door onbekendheid met de oude zangwijze wel achterwege blijven.

Na de uitgave van deze beide bundels heeft Schortinghuis hot
gebied der poëzie niet meer betreden, nnuir zich in het vervolg
tot proza bepaald. Slechts een enkele maal treffen we in zyn vol-
gende geschriften een gedichtje aan, waarscliijnlijk, omdat do dichter
er niet bij genoemd wordt, van zyne hand. Klaarblijkelijk erkende
Schortinghuis zelvo ook, dat het proza voor hem een gemakkelijker
en geschikter voertuig dor gedachte was dan de poëzie.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK IV.

SCHORTINGHUIS TE MIDWOLDA.

Ook buiten de grenzen van Oost-Friesland was inmiddels de faam
van Schortinghuis doorgedrongen. Was het te verwonderen, dat,
toen de gemeente Midwolda (Oldambt) in Groningen, niet ver van
Weener verwijderd, vacant werd, do aandacht van velen aldaar op
hem gevestigd werd ? J
a c o b u s Sparringa, een predikant van
Voetiaansche richting, was na er 40 jaren gearbeid te hebben
in hoogen ouderdom overleden. In zijn laatste levensjaren had zijne
ambtsvervulling wel wat to wenschen overgelaten. Zeker had hierop
bet afnemen van zijn krachten, mogelyk ook do treurige geschiö-
denis van zijn zoon Fredoricus, predikant te Eexta, \') een nadeeligen
invloed gehad. Dit hnd aan oefenaars gelegenheid gegeven er zicli
eenigen aanhang to verwerven. Deze partij was het vooral, dio
vurig wenschte Schortinghuis beroepen to zien. Alleen echter in
zooverre kregen zo hunne begeerte, dat oj) het achttal, dat opgo-
mmikt werd, ook zyn naam word geplaatst. -)

Op hun beurt kwamen, volgons de toen heei-schondo gewoonte,
allo acht to Midwolda proeken. Schortinghuis preekte des voor-
middags over Lukas 14 : 1 — 11, \'s namiddags over Ps. 45 : 4—G.
Hoewel zyno prediking goed had voldaan, word toch niet hy, maar
Abrahamus van Velzen, predikant to \'s-Heer-Arendskerko, bo-

\') Wppons (ironkcHNchnp on onzodclijkon lovonswnndol <h)or <h» Cln-ssis
VAn Ohlnmht nfgozot. Dc Synodo vonuidordo echtor dit vonnis in oon
•ftlfjnrigc consuiir; vp. do Actn vnn dc Classis Oldambt on do Gron. Synodo
vnn 1728, dio oono zoor uitvoorigo chroniquo scnndalonso liiorovor bo-
^ï^tton. Opmorkolijk hiorby is, dat zoor volo gomoontolodon oplïcfling
• consuur bogoordon, omdat zijn dionst hun zoor aangenaam was.

) Do bijzondorhcdon vnn do boroojjing worden medegedeeld in do
ooksaol. Zeer uitvoerig spreekt II. vnn Borkum lu\'erover blz. 2ü v.v.

-ocr page 82-

04

roepen. De reden, waarom dit geschiedde, was niet moeilijk te
bevroeden. Zeer invloedrijk toch in de gemeente was de oud-
adellijke familie
Hora, die Ennemaburg bewoonde. De Heer Johan
Hora was gecommitteerde ter vergadering van de Edel Mogende
Heeren Gedeputeerde Staten van stad en lande en raadsheer der
stad Groningen, van welke het Oldambt eene bezitting was. Door
zijne waardigheid van kerkvoogd te Midwolda, had hij meer direct
invloed op het werk der beroeping. Zijne vrouw Catharina Wolthers,
dochter van den Groningschen burgemeester Herman Wolthers, was
eene zuster van de echtgenoote van Professor C. van Velzen, den
jongeren broeder van den beroepen predikant. Deze familie-
betrekking, welke allereerst oorzaak was, dat Schortinghuis \'niet
in Midwolda beroepen werd, zou ook later nog in zijne geschiedenis
eene rol spelen, maar dan in zijn voordeel.

Van Velzen nam eerst de beroeping aan, maar kwam later op
zijn genomen besluit terug. Nu werd dan eindelijk, nadat nog
eene commissie, waartoe ook de Heer Hora behoorde, was uitge-
zonden om hem in zijne eigen gemeente te hooren, Schortinghuis
met eenparige stemmen bei\'oepen. Zijn beslissing viel ten gunste
van de gemeente Midwolda uit, en op den Isten Augustus 1734
deed hij aldaar zijne intrede.

\') „Do boroopingswijzo der Predikanten dezer Classis (Oldambt en
Westerwoldingerland) verschild ten moesten deolo van dio dor Ommelanden.
Agt plaatsen zijn er, dio naar bet i)atroonrecbt worden begeven. Dog in
allo de overige plaatsen geschied do beroej)ing door de
stemgerechtigde
Ingezetenen,
naamlijk de Kerkvoogden, den Kerkeraad en Eigenorfden. Do
nominatie on verkiezing geschied in do Oldampton (waartoe Midwolda
behoort) ten overstaan van den Drost of Amptman en in Westerwol-
dingerland, ten overstaan van den Drost van Wedde. IIot boroop aan do
Borgemeesteren en Raad van Groningen ter politike Approbatie ovorge-
loverd zijnde, krijgt eindelijk door do Kerkelijke Aii|)robatio dor Classis
bot volle beslag."
Gedenkboek van Stad en Lande\'iloor II. II. Brticberus .T.C.zoon
1792, blz. 204.

*) Dr. S. D. van Veen. Uit drie eeuwen blz. 2r)8.

II. II. Brucberus in zijn bovongenoonjd werk blz. 21(1—218 doelt van
Midwolda do volgende merkwaardigheden mede: Dit voorname Dorp bij
do ouden Midwalda en Middowalda genaamd, is eertyds in eenon zeer
bloejenden staat geweest, dog beeft vervolgens zeer veej geleden door
bet naburige water van den Dollart. De Kerk wolko or oudtijds geweest
is, was een krui.sgobouw van ongemoono hoogte, pronkende oj) vier boeken
met hooge Toorons, dio tot bovon too van steen zeer sterk opgemetseld
waren en verre gezien konden worden. Misschien zijn deze Toorons oen
teeken geweest, dat dezo Kerk meerder voorrecht on gezach haddo boven

-ocr page 83-

05

Door Johannes Klugkist die kort te voren predikant te
Oostwold was geworden, werd hij bevestigd. Deze predikte naar
aanleiding van Hebr. 13 : 17: „Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam",
terwijl de nieuwe leeraar tot tekst had gekozen Zach. 6:9: „Des
Hoeren Woord geschiedde tot mij."

Onder gunstige auspiciën was Schortinghuis te Midwolda gekomen.
Met eenparige stemmen was hij beroepen, door de familie Hora
vriendschappelijk ontvangen, twee zaken van groot gewicht. Geen

nundere Kerken. Het grootste cn beste gedeelte dezer Landstreek in den
Doll.ard veranderd zijnde, is nochtans de Kerk op enen vetten grond blijven
staan, totdat dezelve door de zeewateren zeer beschadigd, en eindelijk
geheel afgesleeten is. Volgens do Oo.stvriescho Kronijk van Beninga heeft
Reinske Abdena, dochter van den Embder Proost Hisko Abdena, nadat
zij in 1413 getrouwd was met Hajo Addinga van Wostorwold, naderhand
deze kerk uit hare eigene goederen l.aten bouwen.

Voorts wordt verhaald, dat dit Kerkgebouw voor ruim tweo eeuwen,
ter beveiliging van den koophandel tusschen de Groningers en Embde-
naars, mot verschansingen en krijgsbozottingen versterkt is geweest. Ook
zegt men, dat een der Saksische Vorsten insgelijks eeno sterkte to Mid-
^volda hoeft laten aarlleggen, tor beteugelingo zijner vijanden en dat de-
solvo, in
1514 bij verrassing ingenomen zijnde, niot lang daarna heroverd
on nog meer versterkt is geworden. De Gemeente dezer plaatse, welke
thans ono bekwame Kerk met een fraaj orgel heeft, is sedert 1648 van
Midwoldor-Hamrik afgescheiden, on sedert dien tijd afzonderlijk bediend.
Do volgende Predikanten hebben or het werk der bodieningo verricht.
iLö/ Sebastianus Hermanni, vertrokken naar de Eoksta in 1601.

16^1 Wigboldus Homerus, l)eroopon van de Meedon, is in 1602 nevens
twoo andero Predikanlen dezer Provincie gebruikt tot do Kerkvizitatio
Drenthe onder het oi)zicht van twee Hoeren Gedeputeerden van dat
I\'mdschap. Ook is hij moer dan eens gowee.st Deputatus en Corre.spondens
dor Synodo van Stad on Lande, van welke h(j in 1618 en 161!) ook is af-
povaardigd tot do Nationale Synode to Dordrecht, als opvolger van Joh.
^■\'Ollingius, pred. te Noordbroek. Hij is overleden in 16;W,

1638 Petrus Hoorn, vertrokken naar Win.schooton in 1()48.

1(>45) lieinoldus Weemhof, beroepen van Lutkegast, overleden in 1676.

1676 Johannes Takens, beroepen van Midwolder Hamrik, overleden in 1601.

165>3 Jacobus Sparringa, berooi)on van Bunda, in Oostvriesland, over-
^«^\'don in 1733.

Wilhelmus Schortinghuis. beroepen van Weendor in Oostvriesland,
Schrijver vnn hol zeer bekende boek
het Innig airistcmlom genaamd on
\'n 1740 uitgegeven; hetwelk door vorscheido Schrijvers en Korkvergado-
\'■\'»Sen, byzondor in Overijssel, is veroordeeld, dog door veolo anderen ver-
terwijl do handelingen der Nedorlnndsche Synoden over dit werk,
tot nnn 1747 hebben geduurd on in 1750 is hij hier overleden."

) Zoon vnn Conrndus, z. b. blz. 27.

5

-ocr page 84-

66

bepaalde partij was alzoo reeds bij zijne komst tegen hem ingenomen.
Van de zijde der dorpsnotabelen had hij geen tegenkanting te
duchten, integendeel kon hij op hun steun rekenen.

En aan de goede verwachtingen, die het begin recht gaf te koesteren,
beantwoordde het vervolg geheel. Hoorde men in de aangrenzende
gemeenten van kerkelijken strijd, die vaak tot allerlei gerucht-
makende gebeurtenissen aanleiding gaf, te Midwolda werd niets
van dat alles vernomen. De oorzaak hiervan was zeker niet, dat
Schortinghuis op eene verkeerde wijze zijn gemeenteleden naar de
oogen zag. Bij zijne prediking was hij niet gewoon allereerst te
vragen, wat zijn hoorders begeerden, maar wat hij „bevindelijk"
als waarheid had leeren kennen. Hij wilde „natuirlingen" niet
„flatteeren", zooals ze verlangden, maar hen tegen wil en dank
ontdekken. Vóór alles wenschte hij hierin getrouw te zijn.

Ook ontzag hij zich niet de tucht toe te passen, zoo hem dit noodig
scheen. Om beter toezicht op de gemeente te kunnen houden, ver-
deelde hij dio in twee deelen, over elk waarvan een ouderling en
een diaken werd gesteld met de opdracht om al, wat er geschiedde
strijdig met de goede zeden, terstond aan den kerkeraad te melden.
Viermalen per jaar, bij de Avondmaalsviering, werd censura morum
gehouden. Meestal werden geen beschuldigingen ingebracht. Eenmaal
werd tucht toegepast „wegens een gepleegde verongelijking". De
dader was door den drost gearresteerd. Een paar malen werd het
Avondmaal ontzegd wegens dronkenschap. Bij dergelijke gelegen-
heden werd steeds een ouderling afgevaardigd om het besluit van
den kerkeraad bekend te maken; op een volgende vergadering
dee(\\ deze van zijn wedervaren verslag. De predikant schynt er
zich zelve voorzichtig zooveel mogelijk buiten gehouden to hebben.
Van willekeurige onthouding van het Avondmaal, waaraan zyn
vriend Johannos Lnl)bors, predikant te Beerta, zich schuldig
maakte, vinden we hier geen spoor. Voor zoover uit do weinige
gegevens is na te gaan, was het optreden van Schortinghuis in do
gemeente alleszins tactvol, voorzichtig en zachtmoedig.

Hoe hij op die zachtmoedigheid prjjs steldo bljjkt uit eeno eigen-
aardige aanteekening in do korkeraadsnotulen. leder jaar deed hy
huisbezoek, \'t Verslag hiervan in de kerkeraadsvergadei ing gedaan,
bericht meestal, dat zich niets bijzonders daarbij voorgodiuin had.
In 1741 \') was dit echter anders. Schortinghuis klaagde over con

\') Het j.a.nr v.Tn den strijd in de classis over do approbatie. Zio ben.
Hoofdstuk VIII.

-ocr page 85-

67

zekere Syber Tonnis, huisvrouw van Tiddo Pieters, die hem
„onvriendelijk was ontmoet". Onderhouden over haar „langdurig
versuim van de genademiddelen en over \'t gaan, een en ander
maal naar de Mennonietenvergaderingen, heeft sij verklaart te
willen gaan daar \'t haar geliefde sonder daar iemant om te vragen"
en is zij „op een seer harde wijse tegen hem uitgevaren, dat hij
haar sogt te onderdrukken en de voet op den nek te setten en
dergelijke harde uitdrukkingen meer", i) Nadat dit aan den kerke-
raad ter overweging was gegeven, was het „eenparig advijs, de
nllersagste weg tot Iiaar verbetering in te slaan". Een ouderling
werd afgevaardigd, die haar „op een minsame wijse" twee vragen
zou doen: „lo. of sij niet ongelijk hadde in so een geruimen tyd
de middelen der genade te versuimen en na de vergaderingen der
Mennoniten een en ander maal te gaan, en 2o. of sij niet, al was
het op de
allersagste wijse wilde belijden dat sij den predikant in
de visitatie op een al te onbescheyden wijse hadde behandeld."
\'t Gewenschte doel werd echter niet bereikt. Syber Tonnis ver-
klaarde aan den afgevaardigden ouderling, dat zo vrijheid wilde
houden, waarheen zij ter kerk ging en dat zij niet don predikant,
mnar de predikant haar beleedigd had. Schortinghuis betuigde op
de vergadering, waar dit verslag werd uitgebracht, dat hij haar
allo persoonlijke boleediging van harte vergaf. Overeenkomstig
Matth. 18 : 16 werden nu nog twee getuigen, oen onderling en
een diaken, mede afgevnnrdigd om hnar „inedolijdig en ernstig" to
vermanen. Hierbij zonden ze echter ,de allersagste weg" blijven
bewandelen. "O ^Vogons ziekte van een hunner kweet doze coin-
"lissio zich niot van hnnr tnnk. Onwillekeurig vordonkon we er
do nfgevnardigdon oenig.szins van, dat oono verhindering in dit
geval hun niot geheel onwelkom wns. Gelukkig werd echter do
twist, bij golegonhoid van de volgende visitatie, weer l)ijgelegd.
Syber Tonnis gaf aan Schortinghuis en zijn ouderling voldoening,
op haar belofte van beterschap in \'t wnnrnonien der gonndo-
\'"iddelen word hnar „do hand van vriendschap toegereikt". •\')

Mot grooter gostrenghoid trnd Schortinghuis op bü oono nndero
eelogenhoid in 1711. Hier gold het ook eene ontmoeting bij het
^»nisbozook. Toon hjj in do woning vnn oen zekere Engel, weduwe

\') Notulen van «Ion Korkornnd. 2 Juni 1741. Ds. P. J. Kognar, tegen-
woordig predikant to Midwolda, gaf mij zeer bereidwillig inzago in allo
•^\'»kken uit bot kerkoraadsarcbiof, dio oj) Schortinghuis betrekking hebben.
Notulen 1 Sopt. 1741.

\') Notulen 2 Mrt. 1742.

-ocr page 86-

(58

van Lucas Harms, aandrong op do noodzakelijkheid van het bijbel-
lezen, antwoordde haar knecht: „de bijbel leidt de menschen naar
\'t verderf en de eeuwige verdoemenis".

AVaarschijnlijk hebben we hier te doen met eene verkeerde toepas-
sing van Schortinghuis\' eigen prediking over het ongenoegzame der
letterkennis, een uiting van valsche mystiek, zooals die door vele oefe-
naars werd gekweekt. Te meer moest dit Schortinghuis grieven, omdat
hem in den inmiddels ontbranden strijd over
„het innig Christendom"
verweten was, dat zijne leer tot deze consequentie moest leiden.

Met hem werden korte metten gemaakt: „de consistory over dese
lasterlike tale gevoelig synde, is te rade geworden den Heer Drost
te versoeken om na sijn goedvinden sulks te beteugelen". Op-
merkelijk is hierbij het inroepen van de wereldlijke macht bij het
uitoefenen der kerkelijke tucht. Hoe deze zaak verder is afgeloopen,
of de drost er werkelijk op ingegaan is, melden de notulen van
den kerkeraad niet.

Dit was de- laatste maal, dat door Schortinghuis tucht werd
toegepast. De aanteekeningen der vijf volgende jaren doen ons ver-
moeden, dat er gedurende dien tijd geen vergadering tot uitoefening
der censura morum gehouden werd, waarschijnlijk omdat er geeno
tuchtzaken waren. Meestnl was er op deze vergaderingen ook niets
van gewicht, ja in \'t geheel niets te behandelen.

„Gelukkig zij die geen geschiedenis hebben": aan deze woorden
worden we onwillekeurig herinnerd, als we, de geschiedenis van
Schortinghuis\' verblijf te Midwolda willende nagaan, de magere
aanteekeningen uit het notulenboek van den kerkeraad raadplegen.
Mogqn de beide voorvallen, die we aanhaalden, misschien al wjjzen
op het bestaan van een rationalistische en van een onzuiver mys-
tieke strooming in zijn gemeente; partijen, die er Schortinghuis
den arbeid moeilijk en \'t leven onaangenaam mankten, waren er
niet. Hij werd algemeen geëerd en bemind.

De vriendschappelijke betrekking tot\'do familie Hora werd zeker
nog ver.-^terkt, waar de beide dochters van den huize, Anna Ca-
thririna en Anna Maria bij Schortinghuis belijdenis des ge-
loofs aflegden. Menig aangenaam uur brachten Schoi-tinghuis en do
zijnen op P]nncmal)urg door. Hij de uitgave van zijn
Innig Christendom
greep hij dio gelegenheid nan om, door dat werk nan den Heer
en Mevrouw Hora op te dragen, uiting te geven aan zijne dank-
baarheid." Hij dankt hen in zijn opdracht op eene hartelyke, wel wat
nl te onderdanige wijze voor do .vriendelijkheden, boleoftheden,
gunstige ontmoetingen en wijze bestieringen van hen ondervonden".

-ocr page 87-

69

Zij waren hem met hun „gunstig gesag als een angenaam en vei-
lig schilt en deksel tegen alle wangunst" geweest. „Hoe kan ik
mij," zoo schrijft hij, „sonder tedere andoeninge erinneren, hoe U
huis ja horte telkens voor mij geringen openstaat en hoe menigmaal
het Innige en bevindelijke Christendom uren lang de soete stoffe
van onse overdenkingen en t\' samensprekingen geweest is, tot
U Ed en mijne zielsverquikkinge!" Daarom „onderwindt" hij zich
dit werk ootmoedig en eerbiedig aan hen op te dragen, ervan
verzekerd, dat zij in zulk soort geschriften \'t meest genoegen scheppen.
Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat niet alleen de banden van maat-
schappelijko beleefdheid en welwillendheid, maar vooral die van
geestverwantschap hen nauw aan elkander verbonden.

De Heer Hora overleed in 1744. Schortinghuis maakte een
nlijkdigt" op hem, evenals vi-oeger op zijn dochter Anna Catharina,
overleden 1738 nog geen jaar na haar huwelijk met haren neef
Wiardus Siccama. i)

Ook het huiselijk leven van Schortinghuis mogen we gelukkig
noemen. Wol bleef droeflioid niet onbekend in Midwolda\'s pastorie;
meermalen zelfs overschreed de engel des doods er den drempel.
Vijf kiiuleren van Schortinghuis stierven in hun vroegste jougd,
maar zes bleven den ouders nog gespaard, vijf zoons, Gerardus,
Georgius, Henricus, Willem en Lucas en ééne dochter Catharina; ■\')
^Ü groeiden voorspoedig op tot vreugde der ouders. Liefde ver-
zachtte do droefheid, bracht Jicht en vroolijkhoid.

Hier in zijn huis, in zijno gomeente, door warmo genogonheid
omringd, kon Scliortinghuis zich troosten over do tegenkanting en
vijandschap, die lijj elders ondervinden moest. De stryd, dien hij
to voeren had, bleef op eon afstarui, in zjjn ojngoving was vrede.

Ook had hij hot voorrecht eeno nieuwe kerk to Midwolda te
jnogen inwyden. Op den 18den October 1738 preekte hy het laatst
\'n do oudo kerk, \'s morgens over Ex. 33 : 14 en \'s middags over
J^«- 121 : 8 on den volgenden Zondag voor hot eoi-st in do
inomvo,
morgens ovor 1 Kon. 8 : 29 on 30 on \'s middags over Ps. 132 : 7—9.
Hot volgende jaar werd do toren gerepareerd en in het daarop-
volgende kwam er oen uurwerk in den toren. Bij do komst van
Schortinghuis waa er reeds oen nieuwe pastorie gebouwd.

\') Lvktrmim orer hel zeer droevig ontijdig dog salig overlijden van de eerz.
•^Wouir^ A. C. Siccama, geboren Hora.
Gron. 1788.

^Ajktranen uitgestort over het onrericagt, zeer smertelijl: dog salig overlijden

eerz. Johan Hora, liaadsheer in Groningen. Gron. 1714.
) Zio ovor hen nog lioofdslnk XI.

-ocr page 88-

70

Met opgewektheid en ijver volbracht hij. zijn arbeid. Hiervan
legde ook getuigenis af de- uitgave van een werkje tot onderrich-
ting van hen, die belijdenis wilden afleggen en van min kundige
lidmaten zijner gemeente, \'t Verscheen in 1738 te Groningen onder
den titel van:
Nodige waarheden in \'t herie van een christen tot
dienste van de hem toebetrouivde gemeente opgestelt
door W. Schor-
tinghuis. Meerdere drukken verschenen ervan, in 1765 nog de vierde.

De voornaamste leerstellingen der gereformeerde dogmatiek,
waarvan de kennis, voor
allen noodig is, komen hierin ter sprake
en aan het slot van iedere afdeeling wordt eene toepassing ge-
geven, waardoor wordt aangetoond, hoe de besproken waarheid
moet worden
beoefend, \'t Is toch des schrijvers wensch, gelijk hij in
het voorwoord aan zijn gemeente verklaart, dat zijn geschrift tot
haHverandering en wezentlijke heiligmaking dienen mocht. Daarom
beschouwt hij de waarheden ook maar niet op zichzelf, in het
afgetrokkene, maar zooals ze
in \'t haH van een christen gevonden
vvorden en werkzaam zijn. De godsdienstige kennis onderscheidt
hij in eene letterlijke en bevindelijke. Van do
H. Schrift, waarover
hij eerst spreekt, wordt gezegd, dat ze, in zichzolvo duidelijk, door
onbegenadigden slechts letterlijk en alleen door begenadigden
geestelijk wordt verstaan. De
wedergeboorte is eene algeheolo ver-
andering des menschen, bij welke hij door innerlijke bewerking des
H. Geestes uit den dood in het loven overgaat. Uit de weder-
geboorte vloeit liet ware
zaligmakende geloof voort, waardoor men
met Christus vereenigd wordt on Hem in het hart opneemt. Het
volkomen verzekei-d vertrouwen behoort niet tot het wezen des
geloofs, maar is veeleer deszelfs vrucht. Hot wezen dos goloofs is
een hartelijk willen, hongeren on dorsten — oen aannemen van den
H ïore Jezus, een zich overgeven aan Hem, om door Hem verzoend,
g(!heiligd en gezaligd te worden. Do verloren zondaar gelooft
daarom dan in werkelijkheid in Qliristus, als hij bij geesteslicht
zich en allo scliepselen als verloren erkent en met volkomen zelf-
verloochening Christus als den eenigen grond van allo hoil omhelst
on aanneemt. \')

Het boekje is zakelijk, beknopt, bevattelijk, bijzonder geschikt
voor het beoogde doel.

Nog rest ons de beantwoording van do gewichtigste vraag: Zag

\') Cf Dr. II. licppo, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der reformirien
Kirche
S. 428. \'t Moclit niij iiiot Rolukkcn hol gcscbrifljo in linndon lo
krijpren.

-ocr page 89-

71

Schortinghuis vrticht^o^ zijn arbeid? Zeker deze vrucht, dat zijn
prediking door velen, ook van buiten zijne gemeente, met belang-
stelling werd gevolgd. Ja er had eene godsdienstige opwekking in
Midwolda en omstreken plaats en de openbare zedelijkheid verbe-
terde er. Men zag hier eene voortzetting van hetgeen in Oost-
Friesland gebeurde. In de officieele stukken wordt er weinig van
meegedeeld, toch vinden we in de acten der synodale vergadering
van 1739 vermeld, dat de zondagsviering sinds de laatste jaren in
het Oldambt verbeterd was.

Of hij echter ook de vrucht zag, die hij begeerde te zien, dat is
eene vraag, die niet zoo gemakkelijk te beantwoorden is. Eenig
antwoord kunnen we hier geven, maar dit schijnt niet zoo bevre-
digend te mogen luiden.

Is het een gunstig teeken, dat niet lichtvaardig belijdenis des
geloofs wordt afgelegd, niet gunstig is het, dat bij verre de meesten
deze belijdenis geheel achterwege blijft. Nu hebben volpns Schor-
tinghuis\' eigen aanteekening, gedurende al de zestien jaren zijner
bediening te Midwolda, slechts 23 personen belijdenis des geloofs
afgelegd. Onder deze waren er nog drie van zijn eigen kinderen,
eene schoonzuster, twee dochters van den Heer Hora en twee
personen uit andere gemeenten,

In den eersten tjjd van Sparringa\'s bediening deden jaarlijks van
8 tot 15 personen belijdenis. Omtrent do laatste dertig jaren hooft
deze echter geen aanteekening gehouden. Toon schijnt ook, den-
kelijk onder invloed van oefenaren, het getal van hen, die belijdonis
deden, to zijn afgenomen. Althans, toen Schortinghuis to Midwolda
kwam, worden door de weduwe Sparriiiga hom slechts honderd
"amen opgegeven van bon, dio lidmaat waren, zeker met veel in
een genioonto, dio meer dan 1500 zielen tolde, on waar jaarlyks
tot 40 kinderen werden gedoopt. Dat er zoo weinigen tot hot
Avondmaal toegang hadden, geeft ons ook eene verklaring
G\'-van, waarom zoo zelden do tucht werd toegepast.

^^ij, die belijdenis dos geloofs aflegden, waren mcestentuds roods
gehuwd. Niot altijd, maar tocli meerdere malen geeft Schortinghuis
zijno aanteokoningon by do vermelding van het alloggon dor go-
\'oofsbolydenis. Nu eens heet hot „con bcvindoli)ko dan „een
»•eclitzinnigo, verstandige on goinoedelijko geloofsbolydonvs • een
«nder maal: „belijdenis des geloofs, zoo
des monds als des harten

Wol had do prediking van Schortinghuis en zyn horde, yko arbeid
de uitwerking, dat onoprechte., worden terug goschnk van oon
\'fchtvaardig beleden geloof, dat in voler harten onrust kwam, on

-ocr page 90-

72

ook belangstelling in de dingen van den godsdienst. Maar degenen,
die door deze onrust heen kwamen tot de rust van een eenvoudig
geloof, ze waren maar enkele! \'t Bleef bij zoovelen bij de ver-
zuchting: „mocht ik bekeerd worden" en „mocht ik een geloovige
zijn", maar dan kan er toch ook nog geen sprake van geloofs-
belijdenis wezen. Neen, Schortinghuis zelf, we zullen het in \'t ver-
volg zien, wilde aan deze laatsten, als het hun waarachtige ernst
was, het,recht om geloofsbelijdenis te doen, niet ontzeggen; maar
zij zeiven twijfelden aan hun recht daartoe.

Op zulk een toestand wijst, dunkt ons, duidelijk dit klein getal
„commünicanten, die onder de bedieninge van W. Schortinghuis
zijn aangenomen", i) Dit was geen toestand, dien hij begeerde;
maar, dat zijn prediking en wijze van arbeiden hieraan toch wel
eenige schuld konden hebben, zagen we reeds bij onze kennis-
making met zijne gedichten, en de volgende bladzijden zullen mis-
schien hierover nog meer opheldering geven.

Zoo luidt de mededeeling woordelijk in hot notulenboek.

-ocr page 91-

HOOFDSTUK V.

STKIJD OVER HET GELOOF.

Niet zulk een vreedzaam tooneel, als zicli aan ons vertoont,
Wanneer we Schortinghuis in zijne werkzaamheid te Midwolda
gadeslaan, wacht ons, wanneer we hem vergezellen ter Classicale
Vergadering,

Twee dagen na zjjne bevestiging en intrede in zijne nieuwe
gemeente, 3 Augustus 1734, ging hij reeds ter bijwoning dier
vergadering naar Wedde. Den volgenden dag zou \'t juist twaalf
jaar geleden zijn, dat hij imar diezelfde plaats zich begeven had,
ïiiot zonder een zeker ontzag voor de eerwaarde Classis, die naar
zijne bekwaamheden onderzoek zou doen. Do meesten, dio or toen
geweest ^^^lren, vond hü er weer. Slechts enkelen waren vertrokken
of gestorven. Zjjne oxaminatoron waren or nog allo; zjjn oude leeraar
van Winschoten J. C. Hubbelink en p. Klugkist, nog steeds
to Zuidbroek werkzaam. Oude vrienden trof hij or aan, nieuwe
vriondon vond hij er in zijn goestverwanton, dio hom mot vreugde
verwelkomden, i) Niet allen echter ontvingen hem met blijdschap.

\') Do clnasicftlo vorgndoringoii, 8 U 1 innal \'s jnnrs golioudeii, bostondon
\'^ïleon nit prodiknntou. Tot do classis Oldambt on Wostorwoldingorland
l\'ohoordon omstrooks dion Hjd do volgondo predikanten (eerst noemen we
gfcsfrcrwanten ran Schorthiffhuis): J. Dorriö to Nio\\iw Akkersclmna,
l720--f 1711; .1. Khigkist te Oostwold, 1781-f 1705; .1. Lnbbers to Beerta,
17!J0~t 1778.; B. Woldoriugh, opvolger van S. Tjadon en W. Thonnnon to
^••I\'okola, 172»—t 1740; C. Eyssonins to Pinstorwolde, 1728—t 1744,
opgevolgd door J. II. Jnnsonius nit Emdon, in 1740 vertrokken naar
^P\'^ndam. in 1752 na^ir Groningen; T. Gillot to Tornuinten, 1780—f 1781;
Schmael to Wo<Ida, 1714—f 1757; 1\'\\ Sparringa lo Eoxta, I722-t 1747;
■Worumons to Winschoten, 1788-1782; J. W, Brands to Sellingen,
17r».l; .T. Hunnuerink to Meeden, 1780-1717 naar Bnnda; N,
Mtintingli te Ronrtnngo, 1728—t 1779; Irneiuttnndfrs ran
SchortinghuU:
\'^Vostormolon te Oiuleschans, 1719-t 17«8; l\'h. Themmen to Scheemda,

-ocr page 92-

74

want, hoewel het op de vergadering niet door eene splitsing in
linker- en rechterzijde terstond in \'t oog viel, er waren niettemin
twee partijen aanwezig, die scherp tegenover elkander stonden.
Telkens kwam het tot botsingen, maar nog niet tot een openbaren
stiijd. De partijen stonden bijna gelijk in aantal, waarom iedere
aanwinst van de eene, door de andere met leede oogen werd aan-
gezien. Had het Schortinghuis vrijgestaan, hij had zich zeker onder
zijn geestverwanten neergezet. Nu werd hem volgens classicaal
gebruik een plaats aangewezen, en wel tusschen Doedens, den
tegenstander der conventikels, en Hoitsema, eenige jaren geleden
wegens dronkenschap en ergerlijken levenswandel gecensureerd en
bijna gedeporteerd.

De strijd, die in de classis Oldambt stond uit te breken, was
eene voortzetting van dien tusschen Van Thuynen eenerzijds en
Driessen en Lampe andererzijds over het wezen des geloofs. Tot
dezen laatsten moeten we dus teruggaan, willen we den eersten
recht verstaan.

strijd van th. van thuynen.

Omstreeks het jaar 1722 i) zond Dr. Theodorus van Thuynen,
predikant te Dokkum, een werkje te Leeuwarden in het licht,
getiteld:
„Korte uitlegginge van het Gereformeerde Geloof\'. Daarin

1727—t 1737; F. Themmen te Wester- en Heiligerlee, 1701—1763 t 1750;
F. Bekkeringh te Nieuw-Beerta, 1718—t 1747; H. Stegnerus te Noordbroek,
1712—t 1756; G. Hyl te Woldendorp, 1735—f 1770; J. Borgosius to
Bellingwolde, 1714-1747; H. Molanus to Onstwodde, 1735—1768; Tj. do
Cock te Nieuwoida, 1730—f 1753; G. Wolthers to Nieuw-Scheemda,

1728-t 1747; A. Doedens te Blijham, 1724—f 1777; P. Mees te Oude-
Pekela, 1738-t 1785; J. Hoitsoma to Klooster ter Apel, 1724—t 1785. Van do
volgende, meest oudo predikanten bleek niet duidelijk bij welke partij zo
zich voegden: C. Klugkist to Zuidbrook, 1700—f 1740, opgevolgd door D.
ter Kamp, deze weer door .1. C. Appelius; O. Oomkens te Wildervank,
1687—1750 t 1753; J. Tammens to Vriescheloo, 1719-t 1750; J. C. Ilub-
belink te Winschoten, 1699-t 1738; Th. Goltz te Loeroord, 1693-t 1735;
M. Tideman to Veendam, 1708—1 1740, opgevolgd door II. Perizonius;
J. Hommerickhuize te Vlachtwoddo, 1725-1 1743; Dronrljp te Wagon-
borgen, 1735—t 1760.

In 1722 verschenen nl. do twoedo on dorde druk. Dozo kwamen uit
kort na den eersten. Van den eersten schijnen bijna geen ex<!mplaren
meer aanwezig te zijn. Ik zag slechts een 2den en 8den druk. Ypoy, Korkel.
gesch., Ypey en Dermout, Gosch. der Ned. Herv. kerk, kenden ook blijkbaar
slechts den 2den druk. Glasius in voco spreekt van 1728, wat natuurlijk
een drukfout is, mogelijk voor 1718.

-ocr page 93-

75

richtte hij zich tegen de „fijnen". Volgens zijn eigen getuigenis
noemde hij hen niet aldus uit verachting. Niemand behoefde zich
toch dezen naam te schamen, daar het veeleer een eerenaam dan
een scheldnaam was. Maar hij gebruikte dien, omdat het dan aan
ieder duidelijk was, wie hij bedoelde, en omdat bij velen van deze
(niet bij allen) de dwalingen gevonden werden, die hij bestrijden wilde.

Deze laatsten is hij allerminst vriendelijk gezind. Hij karakte-
riseert hen als menschen „welke zoo ligtelijk hun Evennaasten
dikwijls om de minste zonde en zwakheit, aanstondts als onweder-
geboorene, als ongelovige en als lieden, die part noch deel
hebben aan Christus Jezus,
veroordeelen en verdoemen, gelijk de
gewoonte van veelen wordt. Die malkanderen trachten wijs te
maken, dat men zich niet te haasten heeft om
belijdenis sijns geloofs
te doen; dat men niemant zulks heeft aan te raden noch daartoe
te verzoeken. Dat het niet nodig is zijn kinderen zoo jong te laten
Doopen, het H. Avontmaal des Hoeren geduirig te ontfangen; zich
daarom jaaren en tijden van hetzelve onthoudende. Dat het ook
niet vereyscht wordt, den
openbaaren Godtsdienst altijdt bij te
woonen. Daar men zich zeiven met een stichtelijk boek wel thuis
kan oeffenen, insonderheyt als er gepredikt word door een Leeraar,
die zich niet schikken wil na haare begeerlijkheit." \')

In zijn geschrift zot Van Thuynen eerst kortolijk het Gereformeerd
geloof, voornamelijk do heilsleer, uiteen, en toont dan aan
„het
verval"
van die leer, dat bjj do fijnen gevonden wordt. Hunne
hoofddwaling is in
de leer aangaande het geloof. Zij toch stellen
met den Heid. Catechismus niet het wezen van het geloof in het
„zeker vertrouwen hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in
mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving
der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken
zij uit loutere genade alleen om der verdienste Christi wille".
Maar
Volgens hen bestaat het wezen dos geloofs in
een vertrouwen, dat
tv m Christus, uit genade, voor een zondaar zaligheid tc zoeken, te
vinden en te verkrijgen is,
waardoor nu ook, wie dat vertrouwt, tot
Christus
de toevlucht neemt met gebeden en smeekingen om door
hein gerechtvaardigd, geheiligd en gezaligd te worden. =\')

Het gevolg hiervan is, dat ze ninnner komen tot het geloof,
zooals do catechismus het beschryft. Ze merken do rechtvaardig-

\') Voorr<>(U> nnn don ht\'srbeidon on podtvrnclitigon Lozor.
\') Z. b. blz. 8 dozolfdo nnninorkinK bij 1\'. vnn Ilnttom.
■■\') cf.
Korte uitlegginge blz. 81 en 32.

-ocr page 94-

76

making aan als iets dat door hun toevluchtnemen, door hun „geloof"
moet
verworven worden. Zoo geraken ze „nooit tot dat groote
goedt, dat ze van Godt gerechtveerdigt worden, \'t Brengt hen na
al hun hongeren en dorsten, eindelik maar tot wanhoop, of tot een
ijdel vertrouwen op hare werken; nadat ze zich de genade, de recht-
veerdigmakinge
weerdig of onweerdig oordeelen, — Zoeken is het
eenigste daar ze met op hebben. En daarom zij
zoeken onophoudelijk,
zonder ooit te
vinden. Zij hongeren en dorsten geduirig, zonder ooit
verzadigt te worden. En schoon Godt haar al in het evangelie
aanwijst, \'t gene dat sij soeken, sy vinden het echter niet, en
tciUen het niet vinden. Want dit te gelooven, dat Jesus voor haare
sonden
heeft voldaan en betaalt, en door dat geloove rust te vinden
voor hare zielen, daar willen ze niet an. Zij schrikken voor zulk
een geloove, en souden meenen, dat se haar selven te eene maal
bedroogen en verleiden, zulke zondige menschen als zij zijn, bij
aldien ze
dat aannamen en haarselve toeeigenden,"

In plaats van een geloof, dat wederbaart en alzoo aan de
wedergeboorte en bekeering voorafgaat, leeren ze,
dat iemand niet
mag vertrouwen, dat hij met God verzoend is „tenzij hij te voren wel
is verzekert, dat hij eeii wedergeborene is".
Zoo keeren ze de
gereformeerde leer om. Ze willen bekeering en heiligmaking vóór
en zonder het geloof. Wel kunnen ze het dan vi-y ver brengen:
„wij geven haar gaarne het getuigenisse, dat ze een ijver tot Godt
hebben, maar moeten er bij doen, dat ze niet met verstandt is",
Al hun goede werken kunnen toch niet voortkomen uit het eenig
ware beginsel van
dankbaarheid voor de bewezen genade Gods, weder-
liefde,
omdat God ons eerst heeft liefgehad. ^Vant juist die genade
en die liefde, als\'hen persoonlijk geldend, wordt door hen in twijfel
getrokken. Al
noemen ze hun toevlucht nemen dan ook geloof, dat
verandert niets aan de zaak, want
zulk geloof kan geen dankbaar-
heid voortbrengen. Zoo zijn dan ook hun goede werken niet beter
dan die „der heidenen en van sommige buiten ons", welke ook zeer
schoon kunnen schijnen, overeenkomende met God.s wet. Toch be-
lijden we, dat ze „blinkende zonden" zijn, omdat ze niet uit het
geloof in de betoonde genade Gods en zoo ook niot uit dankbare

blz. 127 en 128.

") cf. Ned. Geloofsbelijdenis art. 24. Wedergeboorte en heiligmaking zijn
bier gelijk. In dezen ziri gebruikt Van Tbuynen doorgaans dezo woorden,
blz. 21.
blz. 129.

-ocr page 95-

77

wederliefde voortkomen. Hun geloof, dat slechts in een hongeren
naar de genade bestaat, is aan dat van de papisten gelijk, zooals
blijkt uit de eigen belijdenis van het concilie van Trente sessio 6
cap. 7.

\') blz. 35—39 schrijft V.nn Thuynen: „Het Concilie v.m Thronten leerdt,
dat men om zalig to worden en om vergeevinge van zonden te ontfangen,
vooreerst
moet gelooven dat er in Christo zaligheit uit loutere genade, voor een
zondaar te vindeti en te verkrijgen is.
En dat men dan ten tweeden, om dit
nit genade van Godt in Christo te verkrijgen,
tot Ilem zijn toevlucht neemen
moet.
Want het leert, dat de menschen er too geraaken, (wij zullen de
eigen woorden
van dat Concilie mededeelen), „a/s ze opgewekt en geholpen door
de goddelijke genade, het geloof nit het gehoor ontfangende vrijwillig gedreven
worden tot Godt".
Maar waar iu bestaat dat Geloof dat haar tot Godt dnjft,
of een toevlucht tot Godt doet neemen? Hierin. „Gelovende waarachtig te zijn
alles wat
ran Godt geopenbaart en belooft is. En inzonderheit dit, dat de Godt-
looze van God gerechtveerdigt wordt uit zyne genade, door de verlossinge die in
Christo Jesu is."
Net liet eigenste waarin dezo onze lieden het Geloove
stellen.
Maar is dit nu genoeg? Neen: daar moet uit voortkomen een toevlugt
des herten tot Godt,
om uit genade door Christus Jesus dit groote goedt to
onlfangen. En daarom gaat ze dus voort:
„En als ze verstaande dat ze
zondaars zyn, van de vreeze van Godts rechtveerdigheit, daar ze nuttelijk door
verslagen worden".
Dat bij deezo onze lieden ook de rechte voorbereidinge is
on waar oj) zo krachtig dringen.
„Haar uvndende tot de beschouwinge van
Godts barmhertigheit, in hoope worden opgericht, vertrouwende dat Godt ook om
Christi wille hen zal genadig zijn."
Ja, j-oo is hef, dat men dus moet voortgaan,
oordeelen dezo onze lieden ook. Men moet hoopen dat Godt on.\'< zal genadig
zyn:
ja, zelfs denken, kom ik om, zoo kom ik om, daar is geen andere weg,
als deze welke dat ik insla.
„En hem als de fontein van alle Rechtveerdigheit
beginnen te beminnen."
Recht, dezo onze lieden ook zoo. Op do hoop dat hij
ons mogelijk zal genadig zijn, moet
liefde volgen, voor dat hij do zalighoit
verkrygelijk gemaakt heeft, nis welk alleenig uit hom is, de Fontein en
oorsprong alles goeds.
„En dienswegens eenigermaaten worden aangedaan met
haat en verfoeijinge tegen de zonden, dat is, met dat berouw, dat \'er voor dc
Doop moet wezen."
Onze lieden ook zoo. Oj) do liefdo Godts, als do fontein
v.nn alle rechtveerdigheit cn behoudonisse,
uit wien alleen de zaligheit roor
ons verkrijgelijk geworden is,
moot volgen een haat, een afkoer, een verfoeij-
ingo van do zonde, ja eon volkomen berouw met tranen en bitter geween.
„En ten laatsten, als ze voorneemen zich te laten doopen, een nieuw leven te
beginnen en Godts geboden voortaan te bewaren."
O ja; wnnt ofschoon dezo
onze lieden den doop, daar ze niot veel noodzaakolijkheit in zien, laaton
voor hotgeono dat zo is, zoo is
het begin van een nieuw leven, en de onder-
houdinge van Godts gebodm
(zij noemen het do Wedergeboorte, schocm di<<
daar niot in bestaat) ook het voornaam.sto van allen, hier hangt liet
genoegzaam alleenig aan.
„Op deeze dingen volgt dan de rechtveerdigmakinge;
zynde niet alleen vergeevinge van zonden, maar ook Hciligmakinge,en vernieuwinge;
na den inwendigeti mensch, door een geirillige omhelzinge der genade, «•>» verdere

-ocr page 96-

78

Deze menschen kunnen in de gereformeerde kerk geen belijdenis
des geloofs
doen. i) Daartoe moeten ze toch kunnen instemmen met
de belijdenis, die de kerk bij den doop_ van een
bejaarde eischt, en
er wordt gevraagd in \'t ^rmulier, dat die zal belijden: „dat hij
gelooft en vertrouwt dat Christus Jezus hem tot een Saligmaker
van Godt
geschonken zij en dat hij door dit geloof ontfangt ver-
gevinge van zonden in zijnen bloede".

Zij kunnen hunne kinderen niet laten doopen. -) Immers, hoe
kunnen zij, „die zelfs niet gelooven, dat ze in Christus Jezus ge-
wasschen zijn en gereinigt van al haare sonden, dit in opregtigheyd
verklaaren en bekennen, dat ze het daarvoor houden, dat
hare
kinderen
in het bloedt van Christus Jezus geheijligt zijn, dat is ge-
reynigt van haare sonden". Verandert men deze vraag aldus, gelijk
meermalen geschiedt: of gij niet bekent, dat ze in Christus
k\\mnen
of moeten geheiligd worden, „daar kan een papist of remonstrant
ook ja op zeggen". Dan houdt de doop op een teeken of zegel des
verbonds te zijn en kunnen
alle kinderen, zonder onderscheid, ge-
doopt worden.

Zij kunnen ook niet deelnemen aan het Heilig Avondmaal.
„Zij mogen het doen, ter gedachtenisse, dat Christus de saligheit
daar door zijn dood voor haar
verkrijgelijk heeft gesteld, maar dat
ze het doen souden ter gedachtenisse dat hij de saligheit dus voor
haar
heeft verkregen, zulks is onmogelijk."

En om alles hierin nog eens in \'t kort samen te vatten: „Wat
vrijmoedigheit kunnen deze menschen hebben om Godt an to spreken
met do naam van
Vader en om te denken, dat ze kinderen Gods
zijn, daar zo haar kindtschap gronden, niet in dat vertrouwen, dat

gaven, die hem van onrechtveerdig, rechtveerdig, m van een vgandt Godts maaken
tot een vriendt Godts, opdat hij zij een erfgenaam na de hojie des emwigen levens."
Onzo lieden zeggen ook zoo, dat or dan op volgt, oen vryniaakingo vnn do
straffe der zonden, of oon vorgeevinge der zonden, door xlo
Jiechtveerdig-
makinge
niet alleen, maar ook een vrijniakingo vnn de smorten der zondo
door do
Ueyligmaakinge, opdat ze na Godts beelt vorniowt, erfgonaamen
worden mogen na do lioopo dos eeuwigen levens. Dat op hetzelve uitkomt,
en geen andor verschil geeft, als dat zo juist
het laatst onder het woordt
Rechtveerdigmakinge, niet willen begreepon hel)ben. Wat dunkt u lozer, zyn
dit geen schoono Goroformeerdo? Ja recht Fyne Geroformoordo, dio dus
fijntjes het Concilie van Thronten ondertoikonon." Door grovo opmerkingen
als dezo laatste bederft Van Thuynen veel.
\') blz. 175-183.
») blz. 183-189.
^ blz. 190-191.

-ocr page 97-

79

Godt tot een Vader geworden is in Christo Jesu en haar sekerlijk
om zijnentiville tot zijne kinderen heeft aangenomen, maar daar ze
haar kindtschap gronden alleenig in dat nieuwe leven en
in die
wedergeboorte
die ze meenen deelachtig te zijn." Zij willen recht
hebben krachtens
gebooHe, God wil alleen recht geven ki-achtens
aanneming. Alleen krachtens deze laatste mogen we op God ver-
trouwen „als een die voortaan niet als een streng Richter, maar
als een Vader met ons zal handelen". En dat recht blijft dan
ongeschokt, „ook als wij komen te struikelen, ook als Zijn hand
zwaar op ons is van wege onze zonden". Het nieuwe leven, „onze
gehoorzaamheit, als geen
noemensweerdige, kan ons weinig vry-
moedigheid geven," -) vandaar dat het aan die vrijmoedigheid deze
menschen wel ontbreken moet.

Zoo hebben de „fijnen" dus feitelijk de eerste vraag en het schoone
antwoord van onzen Heid. Catechismus over den „eenigen troost in
leven en in stei-ven" ingeruild tegen het „spreekwoordt der papisten":

„Drie dingen bezwaaren mijn gemoedt.
Het eerste is, dat ik sterven moet.
Het tweede bezwaart mij nog veel moer,
Dat ik niet weet de tijd wanneer.
Het derde bezwaart mij bovenal
Dat ik niot weet waar ik vaaren sal."

\') blz. 19.3 en 191. ») blz. 195.

") Van Tbuynen beroept zicb bier op do belijdenis. Hij schrijft blz. 1%:
„Wel te recht zeggen de opsteldors van onzo Nederlandsche Belydonisse,
Art. 24. Voorts,
„al is bot dat wij goede werken doen, zoo en gronden wij
onzo zaligbeit niet daar op. Want wij en kuiuien geen work doen, of bet
is besmot door ons vloescb; on ook strnfweordig. En al kondon wij eenig
voortbrengen, zoo is doch de gedacbtonisse van oon zondo genoeg, dat het
zelve van Godt zoude verworpen worden. Alzoo dan zouden wij altyd in
twijfel staan, herwaarts en derwaarts dryvonde, zonder eonigo zekerbeit,
on onzo armo consciontion zouden altijd ge(iueldt worden, indien zy niot
en stounden op do verdiensten des lydens en stervons onzes Zaligmakers."
En nocbmaals in hot voorgaande 23ste Artijkel: „En daarom wij houden
dit fundament altijdt vast, Godo alle oero gevende, ons vernederende, en
bekonnondo zoodanige als wij zyn, zonder iets van ons zeiven of van onzo
verdiensten to vormooton, steunende on rustende op do golioorzaamboit
dos gokruisten Cbristi alleen; dit is genoegzaam om allo onzo ongerecbtig-
beden to bedekken; on ons vrymoodigboit te geven, do Conscientio vry-
makende van vreezo, vorbaasthoit on vorscbrikkinge om tot Godt te gaan.
En voorwaar, indien wij voor God verschynen moesten, stounendo op ons
zolvon, of op eenige andere scbopsolen, boe woinig bot ook waaro, wy
mo)0sten (belaas) verslonden worden."
*) blz. 192.

-ocr page 98-

80

Tegenover dezen handhaaft Van Thuynen, dat het wezen des
geloofs is een
zeker vertrouwen, dat niet alleen anderen maar ook
mij
vergeving der zonden geschonken is enz. Dat de Catechismus
aldus spreekt van een zeker vertrouwen is, volgens hem: „om
aan te wijzen, dat het Geloove, als het wezen zal
zooals het behoorde,
zelf moet wezen een vertrouwen, dat met geen tioyfelingen vereenigt
is,
maar zoo vast en zoeker en zoo volkomen dat daaromtrent, of
Godt ons wel zoo lief gehad heeft, niet de alderminste twijfelinge
meer overig is." i) Dit stelt Van Thuynen echter niet als absoluten
eisch, alleen \'t
behoorde zoo. Elders toch schrijft hij: „Niemant
moet evenwel meenen dat de Gereformeerde kerke voor geen ware
geloovige zoude achten, dan alleen sulke, die met insluitinge van
haar zeiven dit zoo zeker en vast vertrouwen, dat daaromtrent
geen de alderminste twijfelingen meer hij haar sonde overig syn: in
geenen deele, want daar zijn zoowel zwak als sterk geloovigen.
Zy leert wel, dat de twijfelinge ten hoogste
schadelijk is voor het
geloove, maar zoolang als er noch eenigszins dit vertrouwen is, al
is het maar klein en gering, ja al was het maar als een mosterd-
zaad, zoo is er noch geloof. Maar als ongeloovige verwerpt ze
alleenig dezulke, in wie niet het alderminste van dit vertrouwen
gevonden wordt."

Van een iegelijk, aan wien het evangelie wordt verkondigd, wordt
nu dit geloof door God
geeischt. „Bekeert u en gelooft het evangelie,"
zoo moet immers de prediking luiden. „Gelooven
mag ja moet elk,
zoo ras hem het evangelie verkondigd wordt, hoe boos on zondig hij
tot op dat moment ook geweest mag zijn." Do fout, dio de fijnen

blz. 197.

\'O blz. 0 en 7. Ypey, en in navolging van hem Glasius (in voco) geven het
beloop van dezen strijd m. i. niot geheel juist weer. Zij stellen het voor als
zou Van Tliuynen eerst een volkomen verzekerd vertrouwen, niet door eenige
twijfeling geschokt, bobben geëischt, en later hierop zijn teruggekomen in
zijn „Brief aan den Heere enz." Deze brief nu word geschreven geheel
in \'t
begin van don strijd cn diende om Driossen\'s aanval in do voorredo
van zijn „Saulus bekeerd" af te slaan. Zooals ons hier blijkt eischt Van
Thuynen in zijn oorspronkelijk geschrift
oen twijfelloos vertrouwen
(cf, bv. blz. 6 en 7). Op de door Ypey geciteerde bladzijden vnn den brief
blz. 14 en 15 herhaalt on verduidelijkt hij eenvoudig zijn vroegere be-
wering
{Korte uitlegging blz. 198 cn 199), terwijl hij op blz. 109 van do Korte
Uitlegging niet zegt, dat de Kerk zulk een
volkomen vertrouwen eischt,"
maar het
prijst, wijl liet zóó behoort, hoewel zo daarom geen kleingeloovigo
verwerpt. Wat liij zegt óver belijdenis, dooj) en avondmaal, geeft echter
ongetwijfehl aanleiding tot deze misvatting van zijn gevoelen,
blz. 44.

-ocr page 99-

81

hier begaan, is, dat ze niet bedenken, dat men onderscheid heeft
te maken tusschen
„te mogen gelooven en het geloof verkregen te
hebben,
een geloovige geworden te zijn." Dat iemand „het geloove
verkregen heeft en in der daat en waarheit bezit, mag en moet
niemant denken,
zoo het hem niet ivederbaart. Bij aldien iemant
even boos en zondig blijft als hij tevoren was en met lust en
genoegen voortgaat in het pleegen van alderhande zondige en on-
gerechtige werken, is het een blijk (wat hij ook
zeggen mag dat
hij gelooft), dat het gelooven noch in zijn horte
niet gevonden wordt.
Maar daarom moet niemant daaruit besluiten, gelijk deze menschen
doen, dat hij, die er noch van ontbloot is, geen geloovige
worden
mag; en om dat te worden niet zoude mogen aannemen en gelooven
op die tijdt als hij het evangelie hoort, dat Godt
ons, gelijk dat
evangelie behelst,
waarlijk met zich zeiven verzoent heeft in het
bloedt zijns Soons,
hoe zondig hij tot op dat moment ook in zich
zeiven geweest mogte zyn; want zonder die genade Godts in Christo
te bekennen kan hij nooit een geloovige genaamt worden; — zonder
midden in zijn sonden, dat aan te nemen en te gelooven, dat Godt
niet alleen anderen maar ook hem zoo lief gehad heeft,
kan hij
nooit bekeert worden
; nooit ontstoken in een liefde tot Godt on in
een zugt om hem voortaan te leven en den rijkdom zijner genade
tot zijn lof to verkondigen beide mot woorden en met werken."

Van Thuynen stemt echter wel toe, dat er aan dit geloof iets
vooraf moet gaan.
-) Daartoe „ontdekt Godt den mensch aan hem
zelve, en doet hem zien, dat hij een zondaar is". Hoo zal immers
iemand, die zijn ellende niet kont, verlossing begeeren. Vervolgens
brengt God hem „tot
angst en benauwdheid over zijnen staat; dat
hij hem over zyno zonde ongerust bekonnnort en verlegen nniakt,
en doot zugten en uitroei)en: ach! ik ellendig mensch, wat zal ik
doen om zalig te worden. Het horte
aldus bereidt hebbende, zoo
laat Godt daarop aan zoodanig een mensch
het evangelie prediken,
als hij hem brengen wil tot het geloof in Christus .lozns, doot hom
acht slaan op
het woord, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid,
welke daarin wordt voorgesteld, met een begeorto om in Christo
gevonden to worden door het geloove. Verlicht ook als dan z\\jn
verstandt inwendig door Zyn Geest soodanig, dat hy een
recht begrgp
van hetzelve krijgt, on hom van de waarheid des evangeliums hebbondo

\') blz. -15 üii •!(>. Dit is hotzclfdo, wnaroj) Vnn Il.ittum zoo stork don na-
druk legdo.
Val. IV : 730—7!J1.
\') Zio hiorovor blz. 50—57.

-ocr page 100-

82

doen overtuigt worden an zijne conscientie, neigt hij als dan ook
ten laatste zijn herte tot het geloove."

Wat aan dit overtuigd worden van de waarheid des evangelies
voorafgaat is echter alles slechts
voorbereiding: \'t zijn trappen vóór
het geloof, niet in het geloof, zooals de fijnen willen. Wil iemand
spreken van
daden in \'t geloof, van een uitgaande en weerkeerende
daad. Van Thuynen wil dan de uitgaande daad niet als geloof aan-
merken. Beter is het daarom ook te spreken van
drie daden: een
uitgaande (zoekende), een vindende en een weerkeerende daad. De
tweede maakt dan
het wezen des geloofs uit, en de wederkeerende daad
is ,die blijdtschap die
troost en vrede en rust der ziele, die hij door
dit geloove bezit, dat hij
gevonden heeft Jezus welke is do Christus."

Bij de Hattemisten vond Van Thuynen veel bijval, wat ons niet
verwondert, waar zijne opmerkingen soms bijna woordelijk met die
van
Pontiaan van Hattem overeenstemmen. 2) Het antwoord van
de zijde der „fijnen" liet zich echter niet lang wachten.

Professor Driessen, slagvaardig als altijd, trad terstond in het
strijdperk, en na hem professor A, Lampe en verscheiden anderen.
We zullen ons echter alleen tot den eerstgenoemde bepalen.

Duidelijk zegt hij, waarom hij tegen Van Thuynen\'s definitie
van het wezen des geloofs verzet aanteekent n.1.
„opdat 1° klein
geloovige hunnen staat niet wegwerpen, als waren ze nog geheel on-
geloovigen, en 2° andere zig niet bedriegen dooreen ongegronde waan".

Wat Van Thuynen\'s beroep op den catechismus betreft, daartoe
heeft hij volgens Driessen geen recht, omdat in de 21ste vraag een
„geoestigt Christen" aan \'t woord is, opdat tegenover de Roomscho kerk
de heerlijkheid van het gereformeerd geloof te boter zou uitkomen.

Vóór alles dient bij het spreken over \'t geloof steeds in \'t oog
te worden gehouden, dat or verschil is
a. tusschen iemand die een
welgegrond vertrouwen en h. iemand dio een ijdele wttan heeft, dat
Jezus zijn Zalignuiker is.

Zegt men nu: \'t welgegrond vertrouwen is alleen door den
Heiligen Geest gewerkt;
maar dit moot toch blijken. En hoe zal dit

\') blz. 1Ö8 en 199.
\') z. b. blz. 7 en 8.

") Zie voor de gowis^lde strijdschriften: Glasiiis in voce Van Thnynen.
Bij het weergeven v.m Driessens gevoelen is gevolgd hot oxcorpt, dat
liij zelf v.an zijne geschriften tegen Van Thnynen en later tegen Ph.
Themmen geeft in zijn:
Oude en Nietiice mensch, Groningen 1788, bl. 406—4G9.

-ocr page 101-

83

blijken, dat is hier de vraag, \'t Is niet genoeg zich voor de ge-
grondheid van het vertrouwen te beroepen op
een innerlijke ver-
zekering
van den Heiligen Geest, die op geen reden steunt. Zegt
men: er moet eerst een vertrouwen zijn en dan een toevlucht nemen,
keert men dan de zaak niet om? Houdt men dan iets anders over
dan „een vaste meining zonder grond"? Waarin verschilt dat
van een tijd- en historisch geloof? Zoo maakt men het levend
geloof gelijk aan het doode, waarvan Jacobus schrijft en geeft aan
de vijanden,
de papisten, die \'t gereformeerd geloof als een ijdelo
waan brandmerken, gemakkelijk gewonnen spel.

Neen, de overtuiging, die de Heilige Geest in het hart werkt,
is eene
redelijke overtuiging. Welke is nu de rede, waarop die
overtuiging rust? Is ze deze: „Jezus heeft het heil verworven
voor alle menschen, bij gevolg ook voor u"? Dat schijnt Van
Thuynen te veronderstellen, als hij zoo algemeen spreekt van „ons";
maar dit strijdt met de gereformeerde leer der bijzondere genade.
De Catechismus zegt (vraag 21), dat de Heilige Geest dat ver-
trouwen in het hart werkt
door het Evangelie. Maar dit evangelie
wijst de zaligheid aan
niemand in \'t bijzonder toe, wel in \'t algemeen
aan den geloovige.
De grond van genoemde overtuiging kan dus
alleen
deze sluitrede zijn: „die in den Zoon gelooft heeft het
eeuwige leven; ik geloove in den Zoon, bijgevolg heb ik het eeuwige
loven." •\'\') Maar om zoo dezo slnitredo te kunnen maken, moot men
overtuigd zijn van de
oprechtheid van hot gploof. En die kan alleen
bljjken uit do vruchten, hot
hongeren en dorsten. „Dos ge dan ziet,
dat dit vertrouwen niet ga voor die begeerte, voor die hongor on
dio dor.st, maar die wesontlijk
veronderstelle."

Wel kan hot één snel op het ander volgen, kunnen ze hij
krachtige Goostesworking bijna onafscheidelijk zijn, maar toch kan
nimmer dio verzekering er zijn zonder de toovluchtnoming. Ook
hoeft dit snol-opeenvolgen in don
regel niot phuits, getuige „do
bovindingo van Jehovaas gunstgenooton".

Volgens Driessen is or in den Catechismus een conditie verzwegen;
n.1. aldus: „oen zeker vertrouwen, dat niet alleen anderen," d. i.
toch niot
alle andenni, maar anderen, die tot Jezus de toevlucht
namen,
„nuiar ook mij," indien ik n.1. tot Jezus de toevlucht neem
onz. „God biedt hot heil en hot loven in Zynen Zoon niet aan, als

\') Onde m Nieuwe mensch, bl. -108 on 110.
*) t. n. i>.
blz. lOü.

-ocr page 102-

84

onder conditie van geloof en bekeeritig; dog deze voorwaarden zijn
geen verdienstelijk werk, maar uit haar eygen aart eene verlochening
van eyge verdienstelijkheyd en voorwaarden van een genadeverbond,
die Grod zelf in een uitverkoren zondaar werkt."

De zaligheid hangt niet van die zielsgesteldheid, maar alleen
van die vrije genade af. „God heeft de gansche zielverlossinge
buiten den mensch, zonder toedoen van den mensch, beschikt en
uitgevoerd, hij werkt het ook alles in den mensch, doch zóó dat Hij
den mensch werkzaam make. — Men moet onderscheyd maken
tusschen werk, dat de
verdienende oorzaak zij van de genade en
tusschen eene werkzaamheyd der ziele tusschen welke en tusschen
de toerekeninge der geregtigheyd God een verband heeft gelegd als
tusschen een conditie, die
Hij zelfs icerkt, en die niet de verdienende
oorzaak op eenigerlei wijze, maar het
middel is, waardoor men
Jezus aanneemd."

De tegenwerping wordt nu gemaakt: indien men de wezenlijke
daad des geloofs stelt in zulk een toevlucht nemen, laat men dan
niet de
icedergehoorte en de bekeering aan het geloof voorafgaan, en
is dat geen omkeering van het gereformeerde geloof? Maar dit
doet juist Van Thuynen c.s., want
aan het verzekerd geloof moet de
overtuiging ten grondslag liggen, dat men een nieuw beginsel des levens
heeft ontvangen.
Stelt men dus in dit verzekerd vertrouwen het
wezen des geloofs, dan moet de bekeering wel voorafgaan. Wie
echter het hongeren en dorsten als het wezen des geloofs erkent,
die houdt het daarvoor dat er
geen wedergeboorte en geen bekeering
is zonder dit beginsel des geloofs. „Wij stellen wel een weder-
geboorte en heiligmaking voor de volle
verzekerdheid des geloofs,
maar niet voor of zonder de eerste wezenlijke daad des geloofs."
In het hongeren en dorsten, door den Heiligen Geest gewerkt, is
geloof, wedergeboorte on bekeering in beginsel
samengevat. Do telkens
hervatte bekeering moet als de vrucht van het eerste hiervan wel
worden onderscheiden.

Niet ieder is dus verplicht to vertrouwen, dat hem do vergeving
der Zonden
geschonken is. Dit is in strijd met de l)ijzondere ver-
kiezing. Niemand kan verplicht zijn iets te gelooven, wat hij later
valsch zou kunnen bevinden: „Zal iemand tegelijk gelooven, dat
Jezus\' gerechtigheid alleen voor de
uitverkorenen verworven zij en
zal hij tegelijk gelooven, dat die
hem geschonken zij, zonder dat

\') blz. 410.
\') blz. 410 en 411.

-ocr page 103-

hij weet dat hij een uitverkorene zij F\' Wel is \'t geloof een plicht,
maar niet het
verzekerd geloof.

Wie dit laatste beweren, gelooven eigenlijk niet, dat wedergeboorte
en bekeering zulk een
algeheele verandering te weeg brengen; gelooven
eigenlijk niet in de volslagen verdorvenheid en algeheele, doch
schuldige, onmacht ten goede. Men heeft die geheele verandering
nooit zelf ondervonden en maakt zich wijs tot de bij de geboorte
reeds geheiligden te behooren, die van de eerste jeugd äf aan
ongevoelig tot de begrippen van waarheid en de betrachting van
deugd zijn geleid. De heerschende verdorvenheden van eigen onbe-
keerd hart worden verward met de zwakheden van Gods kinderen.
Door het algemeen prediken, bidden, troosten, wordt dit zeer in
de hand gewerkt. Ook waant men, dat het Christendom niet zulk
een bekommerd hart eischt, maar
blijdschap. Maar men vergeet
dat de christelijke blijdschap een blijdschap is
in God, die alleen
van
droefheid naar God \'t gevolg kan zijn.

Had Van Thuynen gezegd, dat alleen \'t vertrouwen, dat mij ge-
nade is bewezen,
goede werken, die immers werken der dankbaar-
heid
moeten zijn, voortbrengen kan en dat hiertoe het „hongeren
en dorsten" niet in staat is, — dit loochent Driessen ten stelligste.
Wel maakt het vertrouwen, met de daaraan verbonden dankbaar-
heid den christen op de
uitnemendste wijze vruchtbaar on over-
vloedig in goede werken, toch, al is er dio dankbaarheid nog niet,
daarom kan er wel oon beginsel van goedo werken zyn, dat de
verdienstelijkheid uitsluit, \'t Beginsel van 1 Joh. 4 : 8, 10, 19,
staat vast:
Gods liefde is \'t eerst, wij hebben Hom lief, omdat Hij
ons eerst heeft liefgehad. Dit erkent ook hy, die in hot hongeren
en dorsten het wezen des geloofs stelt. Wie hongert en dorst
stemt met blijdschap too, dat do weg des heils nu voor hem weder
openstaat; de drieëenige God is hem boven alles dierbaar, in hei-
ligheid als heiligheid vindt hij zijn geluk, in do zondo zyn wozenlyk
onheil. Daar is dus een beginsel van goede werken. Vanwaar dit?
De geloovige zal niet donken aan verdienstelijkheid. Zoodra hy tot
het besef komt, dat hij oprocht God lief hooft, een reine b\'egoerto
heeft naar Christus, erkent hy, dat dit komt, omdat God
Zijne
liefde in het hart heeft uitgestort. ■)
Alzoo was Gods liefde toch de
eerste.

Ook kan een hongorondo on dorstende goedo werken doen, om

\') blz. 4i:).
\') blz. 433.

-ocr page 104-

86

als een loon naar genade, de verzekerheid en daarmede gepaard
gaande dankbaarheid te verkrijgen.

Wel schijnt de catechismus de dankbaarheid aan te geven als
het
eenige beginsel van goede werken. Dit is echter slechts schijn-
baar. De catechismus wijst het rechte beginsel aan in het 90ste
antwoord, nl.
„lust en liefde om naar den wille Gods, in alk goede
werken te leven".

Driessen herinnert. Van Thuynen aan het woord: „al wat uit
het geloof niet is, is zonde". Zoo zou dan ook volgens Van Thuynen,
het rechte hongeren en dorsten zonde zijn öf op het vertrouwen
moeten volgen, wat, gelijk reeds bewezen werd, absurd is. Van
Thuynen beweert hiertegenover, met een beroep op Maresius, dat
dit woord alleen toepasselijk is op de uiterlijke werken, terwijl hij
Driessen er opmerkzaam op maakt, dat hij dan eigenlijk niet in
het hongeren en dorsten, maar reeds in hetgeen daaraan nog
voorafgaat, nl.
de zelfontdekking des zondaars, het wezen des geloofs
\' stellen moest.

J,

cj^ We kunnen den strijd verder niet in het bijzonder volgen. Het

is ook genoeg beider gevoelen vernomen te hebben. In al de

\') De Körle uitlegging verdedigt tegen Antonius Driessen door Tli. van
Tbuynen, 1722. cf. blz. 115 en 116.

In zijn strijd met Lami\'e kwam nog meer de overeenstemming met de
oude theologie
in \'t geding. In zijno dissertatio de fiducia (een van de Disser-
tationes philol. theologicae
door D. Gerdes in 1787 uitgegeven) geeft Lampe
toe, dat de protestantscbo theologen der.lGde eeuxs- meerendeels de jffrf»<c»a
het
wezen des geloofs hebben genoemd. Hij banlt, § 1, aan hot oordeel van
Kicbard Bjixter, die\'erover klaagt, dat Tostardus Cbamierus en Calvinus
„fidem per fiduciam definiant ot
pessime asserant neminem crodore in
Cbristo, qui non credet, sibi osse reniissa |)eccata". Dit kwam echter
volgens Lampe, omdat zo er zich nog niot zoo goed rekenschap van
gegeven hadden. Met bet oog op Calvijn en Ursinus zegt bij: Non diffi-
temur
eos non semper satis accurate gradus in fido distinxisso. Neque enim
in primo Lucis evangelicao per reformationem ortu metapbysica a scbo-
lastico squalore ita repurgata erat, ut claris et distinctis rorum conceptibus
Semper adsueverint. Elders, § 21, zegt bij met oono bescbermendo goedigheid
tegenover Calvijn, welke zijno tegenstanders iiitermate ergorde:
Calvino
quidem pro nwdulo seculi sui condonari poterat, quod tnimis accurate in hac
causa loquereiur.
Interea ipso c|uoque ubi de dubit.itionibus fidolium agit ,
fiducinm, quam illis eo tempore asciebit, pro cortitudino salutis suniere
non videtur. Aldus omschrijft Lampo bot geschil: Eén van i)eido, liet
vertrouwen (acquiescontia) is
zóó to boudon voor een attributum essenti.alo
des geloofs, dat wie bet missen geen geloovigen zijn, of bet is een vrucht
des geloofs, waarmee de een vroeger de ander later overeenkomstig do

-ocr page 105-

87

gewisselde strijdschriften wordt niet veel meer gegeven dan eene
herhaling van het hier meegedeelde. Vaak maakt eene schromelijke
spraakverwarring het volgen van den strijd niet gemakkelijk. Zoo
worden wedergeboorte, bekeering en heiligmaking meestal geheel
geidentificeerd en dan weer schijnt er verschil gemaakt te worden.

Tot de noodlottigste verwarring is echter door Van Thuynen
zelf aanleiding gegeven. Zeer terecht onderscheidt hij tusschen het
gelooven en het bezitten van het bewustzijn^ dat men een geloovige is. i)
Kan het eerste als plicht worden gesteld, het laatste geenszins.

, Elders onderscheidt hij tusschen een zoekende, vindende en weer-
keerende
daad. -) De eerste noemen Driessen c. s. geloof, de tweede
wil hij geloof noemen, maar
niet de derde, d. i. \'het blijde besef,
dat men gevonden heeft. Nu geeft hij echter niet zeer duidelijk het

vorschillende wijzen van de werkingen des H. Geestes begiftigd wordt.
Dit laatste is volgens L. sinds
Gowanis\' verhandeling „de fide per quatn
jtistificatnur natura"
zoo goed als algemeen aangenomen. Lampe verdedigt
deze stelling: Acquiesoentia non est de essentia fidei cnm nequo actns
talis fit, qnalem natura objecti necessario oxigit, nequo ad finem fidoi
obtinendum absolute requiratur nequo semper in vore credentibus repo-
riatur." Objectum fidei = Testimonium Dei, dat hot heil alleen
algemeen
toezegt. Finis fidoi = iniio cum Deo in Christo. Mot grooto instemming
beroept Lampe zich oj) zijn ambtgenoot „celoberrrimus A. van Driessen".

In zijn De Korte uitlegging verdedigt tegen A. Driessen beroept Van Thuynen
zich op eeno breedo reeks getuigen, blz. 12—015: Ileid. Gat. vr. 21 en 81.
Kort begrip vr. 59 en (51. Formulieren van den Doop der volwassenen. 8do
vraag on van het Avondmaal 2de vraag van het zelfonderzoek. Ned.
Belijdenis artt. 22, 23, 21. CaWyu,
Imtitutio relig Chriitt. Lib. III, cap. 2
§ 10: „Daar is niemandt waarlijk geloovig, d.in alleen diegeono, dio door
oen grondige en zekere konnisse overtuigt en verzekert z(jnde, dat God
hom eon genadig en goedtgunstig Vader is, van zijno goederticronthoit
hom zolvon alles goeds belooft en dio oj) do belofte van Godos goed-
gunstighoit t\' zijnwaarts vertrouwende oen ongetwijfelde hoop dor zaligheit
beeft. Niemant zegge ik is een geloovige, dan die op do gerustigheit en
vastigheit zijnor zaligheit steunende mot vertrouwen en vrijmoodigheit don
Duivel en den Doodt bespot, golijk wij verstaan Uit dio voortrefl\'elijke
uitroopingo Pauli, ik l)on vorsekort dat noch doodt noch loven onz. Hom.
8 : 38." Vorder citeert hij Molanchton, Musculus, Beza, Bullinger, Paraous,
do gecommitteerden tor Nat. Synodo to Dordrecht uit Hessen en uit Gro-
ningen, H. Alting, S. Marosius, U. Sixt.n, A. Ilasius, A. Ilachtingius, .7.
Alting, L. Kyssenius, F. Burman, II. Witsius onz. Dries.son verklaart in
zijn
Ticeeden Brief hiertegenover, evenals L., dat do oude theologen zich
in dozo zaak niet nauwkeurig bobben uitgesproken. Op do boscbuldiging
van overeenstemming mot het Concilie van Trente gaat hij niet in.
z. b. blz. 81.

\') z. b. blz. 82.

-ocr page 106-

88

verschil van de tweede en derde daad aan en houdt ook niet aan
dat verschil vast. Hij verwart beide weer en zijn bestrijder volgt
hem hierin en houdt hem hieraan.

De oorzaak der verwarring is m. i., dat hij zich geheel aan het
spraakgebruik van den catechismus bindt. Wanneer hij het geloof
omschrijft als een zeker vertrouwen, dat mij vergeving der zonden
geschonken is, Jezus mijn zaligmaker is, dan blijft er eigenlijk voor
een onderscheid tusschen een vindende en weerkeerende daad geen
plaats meer. Daarop wijst Driessen hem dan ook. Wie zeker
vertrouwt, dat hem vergeving
is geschonken, weet ook dat hij een
geloovige is. Daarin toch ligt een oordeel opgesloten over iets, dat
in het verleden geschiedde. Beter zou het in overeenstemming
met het gemaakte onderscheid zijn om te spreken van
een zeker
vertrouwen op de genade Gods, een aannemen van Christus,
als
wezenlijke daad des geloofs, en als weerkeerende daad liet maken
van de conclusie, dat men genade heeft gevonden, dat men Christus
tot zijn Zaligmaker heeft, dat de zonden vergeven zijn. Kan nu
het eerste wel als plicht worden gesteld, het tweede als plicht to
stellen is volgens Driessens juiste opmerking niet vereenigbaar
met de gereformeerde leer der bijzondere genade. Daardoor
dringt ge den menschen een leugen op in plaats van hun het
evangelie te prediken, zoo luidt Driessens beschuldiging.

Aldus maakt Van Thuynen zelf aan zijne tegenstanders de
verdediging gemakkelijk en de zaak, waar het om gaat, wordt
ontweken. De eigenlijke grief van Van Thuynen is n.1. deze, dat,
waar het wezen des geloofs wordt gesteld in „hongeren en dorsten",
het vertrouwen ontaardt in een
vertrouwen op dat hongeren en dorsten,
op het geschonken nieuwe loven, in plaats van op dc genade Gods.
Driessen doet het telkens voorkomen, alsof Van Thuynen leerde,
dat het vertrouwen niet het hongeren en dorsten zou
veronderstellen.
Dat is geheel onjuist; maar hij wil niet, dat het er op zal rusten.
En om dat laatste nu geheel onmogelijk te nniken, \'daartoe gaat
Van Thuynen zoover, dat hij aan het hongeren en dorsten alle

\') blz. 422. liet is „een wonderlijke ondersclieidiiiR, dat ik straks moot
gelooven, dat .Tesus mijn zaligmaker zij — maar ik moet tog straks niot
geloven, dat ik het gelovo verkregen heb? verkrijgt men dan ook Jesns
zonder hot geloof?" Hiertegenover tracht Van Thuynen zich to verdedigejj
blz. 108—112 van zijn
De Korte tiitleytjinye verdediyt tegen A. Driessen. W. a
Brakel wijst op deze zelfde fout in zijn
Itedelijke Godsdienst Dl. I cap.
XXXII § 19, 3.
\') z. b. blz. 83, 84.

-ocr page 107-

89

innerlijke waarde ontzegt. Wie niet meer hebben dan dit, zijn
niet beter dan de Turken. Daardoor wil hij hen als met geweld
opdrijven uit een staat van blijvende bekommering. Hierbij gaat
hij vaak met een ruwheid te werk, die onaangenaam aandoet,
waarom Driessen zich geroepen acht voor zwakgeloovigen op te
komen, opdat ze hun staat niet verwerpen. Van Thuynen verwijt hier-
tegenover aan Driessen, dat het door zijne handelwijze hun onmogelijk
wordt gemaakt om uit den staat van bekommering verder te komen,
terwijl het tevens gemakkelijk wordt gemaakt om in dien staat
te blijven, omdat zoo uitdrukkelijk wordt geleerd, dat hongeren en
dorsten reeds genoeg is. De sluitrede des geloofs moet, mag en kan
volgens Van Thuynen niet, gelijk Driessens wil, worden opgemaakt,
vóórdat het vertrouwen (het aannemen) er is \'), om dan alzóó
zich
het recht te verschaffen
tot dit vertrouwen. Daardoor worden de
gewetens op de pijnbank gelogd. Integendeel, eerst als het
vertrouwen (aannemen) er
is, dim moet daaruit, of het den zondaar
nu ook woderbaart, blijken of dat het rechte is en of alzoo do
zondaar een waar geloovige werd. •\') Niet op het toevluchtnemen,
maar op het aannemen, op het vertrouwen moet dus do sluitrede
des geloofs of gelijk Van Thuynen het noemt „do wederkeerende
daad" volgen.

De orde wordt omgekeerd als men aan vervulde condities, ook
al zijn die door God gewerkt, de vrijmoedigheid ontleenen moot
om zich op Christus\' gerechtigheid te verlaten, al wil men hierbij
dan ook niet van verdienen weten. Zoo toch moot de
heiligmaking
voeren tot de rechtvaardigmaking. Hiertegenover wijst Driessen
wel op de rechtvaardigmaking in
dc vierschaar Gods, dio onafhan-
kelijk is van alle heilignuiking. Maar \'t is niot genoog, dat buiten
het bewustzijn om de rechtvaardignniking aan do heiligmaking
voorafgaat, ook
in het bewustzijn moet dit aldus wezen. Do recht-
vaardigmaking in de conscientie
\') moet niet rusten op do roods
bespeurde vruchten der heiligmaking, zooals hongeren en dorsten

\') z. b. blz. 88.

*) z. b. blz. 75, 70. Mon moot dnn do waardo vnn hot „hongoron on
dorston" bopnlon vóór dio bopnnld wordon Tinn.
") z. b. blz. 81.

*) Driessen beschrijft deze aldus: Do H. Geest verzekert den zondaar
in zijn gemoed, dat hij vr^gesproken zij: zulcks geschied dan, wanneer Ilij
hen» uit de vrugton vnn zijn geloof doet zien, dnt zijn geloof het regt-
voerdigend geloof zij. Also s])reekt dnn do zondaar zig selfs vrij, doe-
mende zijn eigen aanklagers en betwisters van zijn recht.
Oude rn Niruice
nirnsch
blz. 800.

-ocr page 108-

90

hier toch feitelijk aangemerkt worden, maar ze moet rusten alleen
op het evangelie, op de belofte Gods. Ze moet niet zijn een oor-
deel over \'t geen reeds in het hart gevonden wordt, maar een
eenvoudig aanvaarden van de vrijspraak Gods.

Ook constateert Yan Thuynen een omkeering der orde met
betrekking tot het
beginsel der goede werken. Driessen stemt toe,
dat het beginsel wederliefde moet zijn en dat de liefde Gods altijd
de eerste is. Daarom wijst hij op de
ingestorte liefde. Maar deze
instorting gaat weer buiten het bewustzijn om. In het bewustzijn moet,
volgens Driessens leer toch feitelijk het omgekeerde plaats hebben.
Eerst moet de geloovige komen tot het besef van zijn eigen liefde
tot God en zijn dienst om dan daaruit te besluiten tot de liefde
Gods en dan van achteren te erkennen, dat die de eerste is
geweest, dat eigen liefde slechts het gevolg was van Gods in-
gestorte liefde. •

Ook met het oog op de verkiezingsleer meent Van Thuynen eene
omkeering te moeten constateeren, al is dit dan op een eenigszins
andere wijze. Hij toch verklaart, dat deze leer alleen voor de
geloo-
vigen
is. Wie tot het vertrouwen op Gods genade in Christus is
gekomen, kan
daarna ook zich verblijden in zijne uitverkiezing.
Zoo leeren het de apostel Paulus en de catechismus. Driessen stelt
hiertegenover: wanneer de genade alleen voor uitverkorenen is,
dan moet iemand ook kunnen weten of hij tot de uitverkorenen
behoort, wil hij zich de genade mogen toeëigenen, 2)

De uitverkiezing, de rechtvaardigmaking in de vierschaar Gods,
de ingestorte goddelijke liefde, de wedergeboorte, — op al deze dingen
wordt door Driessen sterk de aandacht gevestigd. Het mysterieuse,
wat in het verborgen schuilt en schuilen moet, wordt alzoo te veel
in het licht getrokken. De eerste beginselen van de werkingen des
Geestes worden nagespeurd op gevaar af om in strijd te komen
met \'s Heeren woord: „De wind blaast, waarheen hij wil en gij
hoort zijn geluid, maar
gij weet niet van waar hij komt en waar hij
henen gaat,
alzóó is een iegelijk, die uit den Geest geboren is".
Men wil het geestelijk leven zien vóór -het gezien worden kan, het
onderzoeken vóór het zonder schade onderzocht worden kan. De
gelijkenis van het opschietende zaad, dat groeide, de zaaier
wist
zelve niet hoe,
wil men logenstraffen. Men is zoo druk met den ver-
borgen raad Gods, dat men niet aan den geopenbaarden, zoo druk met

\') z. b. blz. 8r,.

\') Ottde en nieuwe Mensch, blz. 41.3. z. b. blz. 84, a\'s.

-ocr page 109-

91

de wedergeboorte, dat men niet aan het vertrouwen, zoo druk met
de ingestorte liefde, dat men niet aan Gods liefde in den gekruisten
Heiland toekomt. In de plaats van het Woord dreigt zich het
bovennatuurlijke levensbeginsel, de alleen physische werking te
schuiven; en Böhl\'s beschuldiging krijgt recht: Man kommt aus
den physischen Processen nicht hei-aus.

Ten slotte kunnen we liet verschil tusschen Van Thuynen en
Driessen misschien het best aldus samenvatten: Volgens Van
Thuynen openbaart het geloof zich eerst als
vertromven, om zich
dan te handhaven als
levensbeginsel, zijn echtheid te toonen in
vruchten der heiligmaking. Volgens Driessen mag het geloof eerst,
wanneer het zich duidelijk genoeg als levensbeginsel heeft geopen-
baard, in vertrouwen overgaan. Van Thuynen verliest echter uit
het oog, dat het geloof in beginsel toch reeds kan bestaan, vóór
het zich in \'t bewustzijn duidelijk
openbaart. Al loochent men, dat
aan het aannemen
de bewustheid der wedergeboorte moot vooraf-
gaan, daarom mag nog niet geloochend, dat do
wedergeboorte zelve
vooraf moet gaan.

Wat de praktijk betreft: Van Thuynen ontkent, dat een geloovige
eerst zou moeten worden getroost met het oog op zijn „staat",
wil hij den troost des evangelies mogen aanvaarden. Driessen loert
niet bepaald, wil dit ook niet leeren, maar toch komt zijn leer
to veel hierop uit: dat eon zondaar met zjjn wedergeboorte, mot
do ingestofte goddelijke liefde, mot het bewijs zijner uitverkiezing,
met zijn hongeren on dorsten
als iets zeer waardevols, met dezen
ganschon
schat tot het kruis van Golgotha komen zal. Van Thuynen
wil, dat hy alleen met den last zyner zonden zal komen; hij
gevoelt or iets van, dat al dezo dingen zich als een muur tusschen
do oprechten on den Zaligmaker moeten plaatsen. Zeor to be-
treuren is het echter, dat, in plaats \'van zich vriendolyk als een
ovangelioboodschappor tot hen to wenden, hy nu tot hen komt
als een strijdvaardig theoloog, als oen mot anathenni\'s gewapende
ketterjager met do onbarmhartige on gelukkig ook onhoudl)aro

\') Dr. E. Böbl, Von der Jitvhtfirtit/ung dnrch dm Glaitbcn, S. 55.

Iliorvnn erkent v. Tl», wel iets in /.(jn: Dc Korte UiÜet/ijing verdediyd
tegen eenige Aciid. rerhnndelingen
blz. lül. Echter wil h^j de inplanting viin
het nieuwe leven geen wedergeboorte noemen, zoonis immers in het
nntuurlijko lovon ook de ontvnngenis geen geboorte wordt genoemd. Hij
gnnt er echter niet op in, welke de verhouding van dezo inplanting tot
hot hongeren en dorsten is. Ilad hij dit gedaan, hij had niet vol kunnen
houden, dat het hongeren en dorsten zonder innorl^ko waarde is.

-ocr page 110-

92

stelling, dat wie alleen hongeren en dorsten, evenmin zullen zalig
worden als de papisten en de Turken. Hierdoor geeft hij den in-
druk van lichtvaardigheid en zet zelve kracht bij aan Driessens
ernstige waarschuwing tegen een ijdele waan, tegen een blijdschap,
die niet is een blijdschap in God, omdat ze niet volgde op een
droefheid naar God, tegen een praktische loochening der weder-
geboorte.

stmjd over het geloof in het oldambt.

Zoo weten we dan nu, welke strijd het eigenlijk was, die ook
in het Oldambt tot uitbarsting was gekomen. Uit den aard der
zaak bleef dit geschil, dat zoo nauw met de praktijk in verband
stond, niet slechts tot theologen beperkt, maar namen de gemeente-
leden hieraan ijverig deel.

In de Beerta, de gemeente van Jo hannes Lubbers, een
vriend van Schortinghuis, was het reeds lang aan het woelen. -)
Tegenover den predikant stond hier een sterke oppositie, aan wier
hoofd zich Fabius, de geneesheer dier plaats had gesteld. Reeds
had de Classis zich in de onlusten te Beerta gemengd, en op de
eerste vergadering, die hij bijwoonde, had Schortinghuis terstond
gelegenheid op te merken, dat de meerdeilieid niet was aan de
zijde zijner geestverwanten. Aan Lubbers werd er nl. uitdrukkelijk
geweigerd, dat in de acte, die over deze zaak handelde, de ver-
klaring zou worden opgenomen, dat hij rechtzinnig in de leer was.

Ondanks de classicale bemoeiingen bleven do onlusten te Beerta
voortbestaan. Fabius werd door den kerkeraad gecensureerd en
beriep zich daarna op de Classis. Door deze werden Oomkons van
Wildervank en C. Klugkist van Zuidbroek, beiden oud en bezadigd,
gecommitteerd om do zaak to onderzoeken. Uit hun verslag op do
vergadering van 13 September 1735 bleken de voornaamste bezwaren
van Fabius c. s. tegen Lubbers deze te zijn: „Lubbers sou gesegt
hebben dat allo dio niet
wisten dat ze wedergeboren waren de duivel
haar al een strik om den hals heeft, en na de helle sleept, (dat)
hij voortging in \'t
verbieden van \'t Vader onze, de schoolformulioren
en bedeboeken in de scholen, (dat) ds. Lubbers bij Doop van
sommige \'t geheele
formulier en van sommige weynig of niet en

z. b. blz. 85.

UitvoerÏK meegedeeld door Van Berkum, blz. 1—25.

-ocr page 111-

93

altoos uitliet: „so wij uyt swakheyd" etc. \') — (dat hij) onderdo
communie tegen sommige sagte en troostelyke woorden en tegen
andere harde gebruykte, dat hij leerde, dat het
wesen des geloofs
niet bestond in seker vertrouwen, als de Catechismus, qst. 21, maar
dat stelde in hongeren en. dorsten en toevlucht nemen tot Jezus.
Hij leerde dat in onze kerk valsche leeringen waren in het stuk
van geloove en rechtveerdigmakinge en had gebeden, dat
een
reformatie in de reformatie
mögt komen." 2)

Merkwaardig is dit zondenregister, omdat de voornaamste ge-
schilpunten tusschen de beide partijen hier worden genoemd.

Lubbers verklaarde zich nader omtrent een en ander en hand-
haafde zijn beschuldiging tegen Fabius, dat deze n.1. ^ had gezegd
dat: „haar pastoor en alle pastoren, die anders leerden als Dr. van
Thuynen een leere der duivelen =\') hadden."

De gecommitteerden adviseerden, „dat Dr. Fabius bekenne eenige
onvoorsigtigheid begaan te hebben in eenige beschuldigingen tegen
Ds. Lubbers en daarna alle geschillen sullen sijn afgedaan". Met
dit advies, door do Classis bekrachtigd, wilde Lubbers genoegen
nemen, maar Fabius appelleerde op de Synode.

Door deze zaak waren echter in de Classis de gemoederen sterk
in beroering gekomen. Scherp stonden de partijen tegenover elkander.
l
^hoebus Themme.v, predikant te Scheemda, was de woordvoerder
van de meerderheid, dio voor het gevoelen van Van Thuynen
streed. Hij was een man, wien \'t niet aan geleerdheid en scherp-
zinnigheid ontbrak. Dat zijn tegenstanders afweken van de leer der
hervormers on der geroformoordo kerk scheen hem l^laar als do
dag; maar hoewol eon ij veraar voor de orthodoxie, was hem dit nog
dragelijk geweest, waren zjj niet met zulk een gezag opgetreden.
Hierb\\j kwam nog, dat h|j oon bijzondere i-eden tot ergernis had. Zijn
gemeente Scheomda grensde n.1. aan
Kexta, waar F. Sparringa,
aan Midwolda, waar Schortinghuis, cn aan Heorta waar Lubbers
stond. In zijn naasten buurman S p a r ring a had hij niet het
beste voorbeeld van do piëtistische richting \')• Er was t(! Scheomda
een sterke tegenpartij, die oefeningen hield; indirect word deze
door Schortinghuis gesterkt. Velen hunner gingen ook to Midwolda

\') cf. Van Thnynens opmorkinp hiorovor z. 1». blz. 78.

\') cf. Act. class.

\') Iliormoo wordt gedoold op .Tac. 2 : 10: De duivelen ffdoovcn ook en
zij sidderen.

*) z. b. blz, 0;). Do kom dor gemeente Scheemda grenst onmiddellijk aan
dio van Eexta, zoodat zo samen een stndjo schijnen to vornien.

-ocr page 112-

94

ter kerk. Themmen klaagde op de Classicale vergadering van 4
Jan. 1735, dat hij kwalijk behandeld was door een zekeren Jan
Stooter en verzocht onderzoek in tegenwoordigheid van den kerke-
raad. Gecommitteerd werden Wolthers, Hommerikhuizen en Schor-
tinghuis, die het gewenschte onderzoek deden. Zelfs werd een
classicale vergadering te Scheemda gehouden. Hier werd besloten,
dat geen catechisatie mocht gehouden worden „als op d\'approbatie
van den kerkeraad en dat elk sal blijven bij syn gemeente sonder
sig lichtveerdig af te scheyden van d\'uiterlijke godsdienst-oefenin-
gen". Of door deze laatste bepaling het gewenschte doel werd
bereikt is te betwijfelen.

Door een en ander was Themmen verbitterd en maar al te
duidelijk liet hij deze verbittering blijken. Aan zijne zijde stonden
die over dergelijke onlusten in hun gemeente te klagen hadden, als
Fokko Themmen te
Wesfer- en Heiligerlee, die zich beklaagde
over een Hero Tiddes, die door „zielverderfelijke woorden en een
schandelik gedrag onder de predicatie" de gemeente ergernis
gegeven had.

Tot diegenen onder Ph. Themmen\'s medestanders, bij wie de
handhaving der rechtzinnigheid hoofdzaak was, behoorde in de
eerste plaats H. Stegnerus van
Nooi-dbroek. Later zullen we
met hem nader kennis maken. In dezen strijd blijft hij op den
achtergrond.

Al melden de notulen er zoo goed als niets van, we hebben
reden te veronderstellen, dat het vaak stormachtig toeging op do
vergaderingen van de Classis van hot Oldambt in de jaren
1734 — 1736. Themmen kon niot nalaten, zooal niet zyno tegen-
standers direct van onrechtzinnigheid to beschuldigen, dan toch
daarop te insinueeren, on Schortinghuis en do zijnen lieten deze
uitdagingen niet onbeantwoord. Van stichtelijk samenzijn en broeder-
lijke gezindheid kon geen sprake zijn, waar het odium theologicum
voorzat.

Eindelijk besloten Schortinghuis en veertien andere loden ") van
de Classis zich tot do synode van Stadt en Lande te wenden om
hun beklag to doen. Deze synode vergaderde 30 April 173(5 to
Groningen. Tegelijk kwam hier vóór hot appèl van Dr. Fabins in
zijn zaak tegen Lubbors.

\') Act. Cbass. 15 Maart 1735.

Act. Class. 30 Jan. 1735.
•\') Wie dit waren wordt niet Romeld, waarschijnlijk zij die roods als
aanhangers van Scb. werden genoemd; z. b. blz. 73 en 74 noot.

-ocr page 113-

95

Reeds hadden ze geklaagd in classe visitatoria, en Themmen, van
hun voornemen om zich tot de synode te wenden aldus verwittigd,
was hen daar nog vóór met een request. Hij beklaagde zich daarin,
dat in de acte van genoemde vergadering eene bijlage door den
scriba zou zijn opgenomen, waarin
„hongeren en dorsten en komen
tot het wezen des geloofs werd verklaard ook sonder dat men
Jezus met Zijn beloofde weldaden
aannam, of sig in \'t bysonder
toeeigende en nooit eenig
vertrouwen op Godts genade stelde", ter-
wijl dit toch niet de meening der gansche classis maar slechts van
eenige broeders was. Hiertegenover handhaafde Themmen zijn eigen
gevoelen als \'t zelfde, dat door Brakol tegen de Labadisten was
verdedigd, in de Kerk doorgaans aangenomen, en in Synodo
Dordracaena vastgesteld, terwijl hij meende, dat hij hierover dus
niet kon aangevallen worden.

De vijftien Predikanten handhaafden in hun request allereerst
do zaak van Lubbers togen Fabius en het door Themmen go-
noemde artikel, terwijl ze zich beklaagden, ,dat door de harde
uitdrukkingen van Ds. Themmen veel geschriften van geloerde
en seer geagte Mannen in Godts kerke gelaedeert waren, on dat
deselve insgeljjks aanliepen tegen Matheus 5 en 11, waarom deso
sake in Classe visitatoria liadden ingebragt bij do artikel sprekende
van do Consura Morum, met bijvoegingo dat sij aan Ds. Themmen
do vrijheyt van s\\jno gevoelens niot wildoji betwisten nog syn
Eerw. eenigszins beswaren over bovattingen in \'t stuk van geloven,
maar alleen doleeron over vele scherpe uitdrukkingen". \') Om dozo
vyftion to vertegenwoordigen waren naar de Synodo afgevaardigd:
J. K 1 u g k i s t, N. S c h m a a 1 on VV. Schortinghuis.

Hot onderzoek van do zaak van Fabius cn dio van Thonnnon
werd door do synodo opgedragen aan een commissie waarin o. a. ook
zitting had Professor A. Driessen on II. .lanssonius, later
bekend geworden door zyn stryd met Appelius over hot avondnnuil.
\'t Gevoelen van den eerste kon niot twyfelachtig zyn. Tot do
bedoelde geschriften, dio door Themmen „gelaedeert" waren
behoorden ook do zyno.

Om zyne positie to versterken loverdo Thennnen eono attestatie
in door 25 poi-sonon, leden van zyn kerkeraad on zyno gomeonto,
ondorteekend, waarin zijn rechtzinnigheid word betuigd, alsmede
een geschrift, wmirin hy zyn gevoelen nader verklaarde en tovons
zijn tegenstanders vorwoet hun beschuldiging to hebben ver-

\') Acta Syn. 17!W, :W April.

-ocr page 114-

96

anderd of verzwakt, daar ze hem nu vrijheid van gevoelen wilden
laten.

Toch mocht dit hem niet baten om het oordeel der commissie
te zijnen gunste te doen uitvallen. Allereerst werd door deze de
uitspraak der classis in zake Lubbers en Fabius bevestigd. Wat
de zaak van Themmen betreft: de commissie oordeelde, dat in de
classis van het Oldambt geen vrede en eenigheid konden hersteld
en\'bewaard worden, zoolang Themmen zijn vijftien medeleden bleef
verdenken van onrechtzinnigheid in het zoo gewichtige leerstuk
van het zaligmakend geloof. Om nu tot zekerheid te komen, of
deze bij zijn „heftig uitvaren" tegen eenige stellingen werkelijk \'t
gevoelen van de Labadisten bedoelde, of dat van de vijftien
„doleerende" broederen, \'t welk deze met de godgeleerden van de
Hervormde Kerk gemeen hadden, had de commissie een kort opstel
ontworpen in zulke bewoordingen, die \'t meest geschikt waren
Ds. Themmen van zijn misduidingen van het gevoelen zijner mede-
broederen terug te brengen.

Dit opstel, van gewicht als het is als een synodale uitspraak in
geloofszaken, al wil het dan ook geenszins een belijdenis zijn, laten
we hier in zijn geheel volgen:

„ Wanneer \'t waaragtig hongeren en dorsten naar Jesus geregtig-
heid gestelt wort te syn de wesentlyke daat des geloofs, wort niet
ontkent, maar als
van die honger en dorst onafscheidelijk gestelt,
het aanvankelijk vertrouwen,
dat alle waarlijk hongerende en
dorstende, en ook hij in soverre waarlijk hongert en dorstet even
daardoor waarlijk ete en drinke en verder eten en drinken sal en
eens versadigt wor.den. Maar er wort niet strax en altijt gestelt
het
versekert vertrouwen, of die syllogismus fidei: ik heb met ecui
heerschende en reine begeerte na Jesus gehongert on gedorstet,
gegeten en gedronken, ofschoon de nog niet opgewaakte syllogisnnis
fidei niet uitsluite de hope in meerdere of mindere trap, meer of
min levendig, dat .Jesus de onze sij, een hope egter, dio nogal veel
malen met twijfelingen te worstelen heeft, tegen welke twijfelingen
de gelovige in afhangingo van Godts genade arboit.

„Ook wort niet gestelt, dat \'t waaragtig hongeren en dorston
niet
sij, maar al sij een waaragtig aanvankelik eten en drinken,
want die Jesus waarlijk begeert, geniet hem reeds aanvankelijk, on
wat is dat anders dan geestelijk te eten en te drinken. Die waarlijk
zoekt heeft al aanvankelijk gevonden. Dog het eten en drinken
in
onderscheid Inge
van hongeren en dorsten sogt een meerdere trap
van genietinge en so is \'t vervolgelijk eten en drinken niet in

-ocr page 115-

97

wesen, maar in trap ondersclieiden van dat eten en drinken, \'t welk
van het hongeren-en dorsten onafscheidbaar is. Evenwel niet alle
en niet strax, die waarlijk hongeren en dorsten en dus waarlijk
aanvankelijk eten en drinken, hebben
het versekert vertrouicen, dat
SI/ gegeten en gedronken hebben,
welke is de hoogste trap des geloofs,
na welke een ieder verpligt is te staan."

Door den hoogleeraar Driessen werd dit stuk aldus opgesteld.
De leden der commissie verklaarden, dat dit
hun gevoelen was,
„overeenkomende met de suivere leer der hervormde kerk, zooals
dat overslaat tegen de
Hattemisterie en alle gevoelens naar die op een
of andere wijze meer of min hellende". Toen dit opstel aan de drie
aanwezige van de vijftien „doleerende brooderen" was voorgelezen,
betuigden zij eenparig met .vele tedere andoeninge, dat \'t hun
eigen gevoelen en dat der andere was, \'t zelfde waartegen Ds.
Themmen al dat lasterlijk geraas nniakte onder den titel van \'t ge-
voelen der Labadisten, of uit krankzinm\'gheyt of onvorschonelijke
onoplettentheyt in so angelegene waarheyt, vrienden en vyanden,
ligt en duisternis niet onderkennende."

Waren Schortinghuis c. s. dus zeer met het werk der connnissio
ingenomen, niet alzoo Ds. Thenunen. Terwijl hem uitdrukkelijk
gezegd word, dat men geen geloofsbelijdenis van hem eischte,
maar eenvoudig do verklaring, dat het in dit opstel uitgedrukte
gevoelen van de commissie en de vijftien broeders rechtzinnig
was, maakte hij allerlei „chicanes en uitvlugten". Tot groote
orgoinis der Hoogeerwaarde en Zeergeleerde commissieleden hield
hij een „langdradige en verwarde rede, het stuk daar \'t op aan
komt niet rakende als sullende do Leden der Conuni.ssio onderwijs
geven, waarin hot zalignnikende gelovo gelegen zij, en was hij nog
door het gezag van haar Edel iMogende nog van den Heer Praeses
to stuiten en moest men geduld hebben dat sormoon an to horen.
Al kwamen do commissieleden hem met alle vriendelijkheit, be-
schoidenheit on godult te gomoot, hij vergat tegenover hou alle
eerbiet."

Nadat aldus een paar dagen zelfs voorbijgegaan waren, stolde
de conmn\'ssio aan do synode voor, nu maar korte motten te maken
en Thennuon, wijl hij weigeren bleef, te consureeron tot hij de
gewenschte verklaring zou aileggon on dauuinode toonon do bedoelde
loer niet als een „leer der duivelen" te brandmerken, gelijk honi
ton laste was gelogd.

\') t. a. p.

-ocr page 116-

98

\'t Baatte hem niet al beriep hij zich op een wei\'k, dat spoedig
van zijne hand zou verschijnen, voorzien van een loffelijke approbatie
van de Leidsche faculteit, waarin zijn „mannelijke vroomheid"
geprezen werd. De synode keurde het praeadvies der commissie
goed. Voor de vervulling der predikbeurten te Scheemda werd
gezorgd, opdat het blijken zou, dat het hier geen looze bedreiging was.

Reeds was de vergadering plechtig gesloten, toen Thenmien de
gewenschte verklaring aflegde, dat hij, overwegende, dat geen
belijdenis des geloofs hem voorgeschreven werd, er in wilde be-
rusten, om hen die het omschreven gevoelen huldigden voor recht-
zinnig te verklaren.

Zoo werd hij dan van de censuur ontheven.

In zijn gemeente was hiermede de rust echter nog niet terug-
gekeerd. De notulen van de classicale vergadering van 3 Juli 173G
gewagen nog van onlusten in den kerkeraad. Niet lang had hij
echter verdriet meer van deze beroeringen. In de lente van het
volgende jaar. April 1737, stierf hij.

Het boekje door Ph. Themmen tot zijne verdediging tegen de
15 doleerende broeders opgesteld en onder de leden van de synode
uitgedeeld, was getiteld:
W. Hrakel, gerechtveerdigt in zgn bestraf-
fing van de Labadisten, over haar onschriftmatige en gevaarlijke leidinge
der ziele, aangaande de leere des geloofs uitgegeven door 1).. . .
Zooals
uit den titel duidelijk blijkt, beschuldigde hij daarin zijn tegen-
standers, dat ze
(jelijk waren aan Labadisten, terwijl hij zich tegen
hen op VV. a B rakel beriep. \') Met deze beschuldiging ging hij
echter te ver, en schoot zoo zijn doel voorbij. Bovendien begon hij juist ,
waar het eigenlijke verschil tusschen Driessen en Van Thuynen
en ook de voornaamste overeenkomst tusschen den eerste en
de Labadisten ophield, door n.1. gegeven te stellen „eene ziel, die
met eene reine begeerte naar Christus uitgaat". Het geschil toch
liep voornamelijk over het onderzoek naar de reiiie begeerte en
het
daaruit vaststellen van de iccdergeb\'oorte om daaraan dan het
recht om Christus zich toe te eigenen te ontleenen.
Stond dit laatste nu
eenmaal vast, dan kon van de vragen : „Moet deze bekommerde\'ziele

\') Dit gescbrift is niet te mijner kennis gekomen. Enkele citaten bij
Drie.sscn stollen ons echter in staat eenigszins over «len inhotul te oor-
deelen. Dat bij zich niet ton onrechte oi> W. ä Brakel borioj» kan o. a.
blijken uit de
Redelijke godsdienst Dl. I cap. XXX ij 11) 4, 20, waar
wordt gezegd, dat do vorm des geloofs niot bestaat in blootolijk te willen,
maar zicb aan .Jezus toebetrouwen.

-ocr page 117-

99

eerst kragtig zijn doorgebroken in verlogeninge hares zelfs en
heiligmakinge V üf mag ze, ja moet ze Jezus in eigendom aan-
nemen en toeëigenen door Driessen evengoed als door Themmen,
alleen de
tweede bevestigend beantwoord worden. Ook kon Driessen
zich uitdrukkelijk verklaren tegen het antwoord, dat Themmen
aanhaalt van den Labadist Y v o n, dio dezo vraag ook wel bevestigt,
maar met de volgende restrictie: , Verhoedsel \'t welk alleen van
ons erbij gesteld werd, is dat ze zulks doen niet door eygene
beweginge enkele ledenkavelingen en (van) geestledige gedagten,
maar door Zijn kiagt en deugt, also dat ze de
werkingen van
God,
Zyn Zoon aanbiedende en gevende, eerder ontvange, hem
aanhange en door geloove tot hem stil zij,
als dat ze haar zeiven
tot God of Christus met grote inspanninge harer kragten brenge,
al hoewol, terwijl ze den werkenden God volgt, wel doet, dat zo
haar werkelijk of lijdelijk drage." Echter waren niet alle 15
doleerende broeders eenstemmig met Driessen in het afwijzen van
dezo verklaring van Yvon, zooals wij later zullen zien.

Verdér betoogt Yvon: Gelieft het (lodo echter niet een ziel
aldus tc verzekeren, dan moet eeno ziel niet wachten tot ze zulk
een verzekering als \'t ware afgeperst heeft, maar zich aangorden
tot zelfverloochening, ook eer zo overreed is, dat Jezus
haar Jezus
is; omdat hiervoor deze
toeeir,cning niet noodjg is, wol het geloof,
maar dit bestaat in die toeeigening niet. Om tot verzekering to
komen is echter dezo
zelfverloochening niet vereischt, nniar alleen
oen
bijzondere werking van den Jl. Geest. Wel moet do zekerheid
der zaligheid bogoord, maar alleen begeerd met oeno zuivere, dat is
bclangelooze liefdo.

Kvenals Driessen nu instemming met dit gevoelen van Yvon
ontkennen kon, zoo ook mot hetgeen dozen Labadist verder door
Thonnnon ton laste gelogd wordt, dat h\\j n.1. zou willen, dat do
ziol eerst door
boetvaardigheid moet voorbereid worden, voor zo tot
God on Christus komen kan. Zéé toch worden do zielen van
Christus
afgehouden, of zo kunnen zalig worden zonder Christus.
Zoo verdicht mon eon heiligheid buiten het geloof om. Driessen
stemt met Brakel en Themmen in, dat dit oen geheele omkoering
is van de troostleer volgens 11. Schrift, Catechismus, Belijdenis
on Canonos.

Zoo schoon er geon geschil to bestaan. \'En toch had Thennnen
recht. Alleen boging hij do grooto fout, om, opdat zo ieder in het
oog zouden vallen, do zeer subtiele ondoi-schoidingon voel grover
to maken dan zo, althans mot hot oog op Driesson, in waarheid

-ocr page 118-

100

waren. In plaats van aan te toonen, dat er venvantscliap bestond
tusschen de stellingen van Driessen c. s. en de Labadisten, betoogde
hij, dat ze aan elkaar
gelijk waren. Daardoor maakte hij zelf aan
Driessen het weerleggen gemakkelijk.

Deze weerlegging bleef dan ook niet uit. Met goedvinden en
uit naam van de 15 doleerendo broeders, gaf Driessen een verde-
digingsgeschrift uit:
„Ecangelische handelwijze om onder Gods zegen
zielen tot Jezus te brengen en verder te bestieren,"
en hij voegde
er aan toe een
„Betoog dat dese onse Handehvijze niets gemeins
hebbe met de leidingen der Labadisten maar daar die doolt, regelregt
tegen die gesteld zg.\'\' -)
Van dit laatste haalden we reeds iets aan.

We kunnen toch zien in deze verhandelingen, dat al het strijd-
voeren niet geheel nutteloos was geweest. Allerlei stellingen, door
Diiessen tegen Van Thuynen gehandhaafd, vinden we hier niet
of zeer gewijzigd terug, ja een enkele maal zelfs treffen we het
tegenovergestelde van sommige vroegere beweringen aan.

Had Driessen tegen Van Thuynen aangevoerd, als iets dat toch
niet toegestemd kon worden: „zal iemand tegelijk geloven, dat Jezus
gerechtigheid
alleeti voor de uitverkorenen verworven zij en zal hij
tegelijk geloven dat die hem geschonken zij,
zonder dat hij weet,
dat hij een uitverkorene zij?"
=\'); noemde hij het een wonderlijke
stelling \'): om eerst den
geloovigen het leerstuk der verkiezing in
te scherpen; nu zegt hij zelf, dat het beter is de stukken van
bijzondere genade en verkiezing dengenen, die
geloovig zijn geworden
voor te houden „om hen te overtuigen, dat het vrije genade zij,
waardoor zij zalig worden, \'t geloof een gave Gods zij, vlooiende
uit de Eeuwige verkiezing. — De uitnodiging is
algemein, wijl
hier nog niet in aanmerking komt de verborgen wille Gods, nuiar
de geopenbaarde en also God ernstelijk anbied Jezus an allen
die hem willen aannemen." Zoo doen ook Paulus en de cate-
chismus. Om met de leer dor verkiezing te
beginnen, wil hij nu
echter niet geheel uitsluiten, waarschijnlijk, omdat \'hij hot zelf
eerst had gedaan, en hij wist, dat er onder de vijftien waren, die
deze handelvvijzo voorstonden. Daarom voegt hij do beschrijving
dezer handelwijze op eene eenigszins zonderlinge wijze in paren-
thesi erbij.

\') Opgenomen in do Oude m Nieuwv mvnuch l)i/„ 151)—
•-) t. a. p. blz. KM)—lOO.^
\') z. b. bl. 84.

t. a. i». blz. 413.
\'•) blz. 41«.).

-ocr page 119-

101

Maar wat het gewichtigste is, ook in Driessen\'s stellingen, om-
trent de
hoofdzaak in dezen strijd, is een zekere wijziging op te
merken, althans een zuiverder verklaring. Hierin had mogelijk de
uitdrukkelijke beschuldiging van Labadisuie iets goeds uitgewerkt.
De groote grief van Driessen tegen Van Thuynen was geweest,
dat deze durfde
tegenspreken; .dat men niet mag vertrouwen dat
Jesus onze Zaligmaker zij, zyno geregtigheid, vergeving der zonden
en een eeuwige zaligheid geschonken zij,
eer men verzekert zij, dat
men een wedergeborene zij."
\') We zagen reeds, hoo, omdat Driessen
niet onderscheidt tusschen aannemen en de verzekerdheid, dat
men aangenomen heeft, deze stelling hierop neerkomt: Eerst moet
men uit zijn reine begeerte, zijn oprechte honger en dorst, uit
\'t bezit van dit .wezen des geloofs" kunnen besluiten, ervan
ver-
zekerd
zijn: ik ben een wedergeborene, om nu ook op grond daarvan
Christus te mogen
aannemen. De nadruk valt hier op \'t verschil tus-
schen hongeren en aannemen. Nu wordt echter door Driessen, geheel
in overeenstemming met het synodaal ontwerp, do nadruk er op
gelegd, dat in hot hongeren reeds een
aanvankelijk eten, een aan-
vankelijk aannemen
is, ja in dit aanvankelijke, ingewikkelde -)
aannemen, wordt nu do
kern der zaak, hot eigenlijke wezen des
geloofs
gezocht.

Ongetwijfeld is er hierin van Driessen\'s zijde eenige toenadering.
Maar, zooals do
formuleering „hongeren is aanvankelijk eten" een
onmogelijkheid is, zoo is \'t ook met de
zaak niet in \'t reine. Op
zichzelf is deze formule eeno contradictio in ternu\'nis. Op de
uitlegging komt hot dus aan.

nu is deze zaak voor tweeërlei uitlegging vatbaar, eene, die
gekeerd kan worden
tegen dc Ijabadistm en dan vervalt voor een
deel het oiulerschoid, dat er was mot Van Thuynen en Tliennnon,
en oene uitlegging, die gekeerd kan worden
tegen Thnumcn, maar
dan treedt ook weer do overeenstemming met de Labadisten in
hot oog.

Zoo konden beide partijen de fornuilo wel ondertcekenen, nnuir
hot was niot dan een maskoering van den twist, goon bijlogging
ervan. Het was alleen een kunststukje om beiden hetzelfde to zoggen,
nnuvr toch iets verschillends to bodoelen.

Hoe zonderling nu ook, was hierin op zichzelf wol iets goeds.

\') blz. (20.

\') In iianslnitinR nan do fulfs iwplirila dor Hoonisdio kork wordt hior
van oi\'n
fuUicin impUcita gos])rokon.

-ocr page 120-

I

102

Hier geschiedde immers juist het tegenovergestelde van hetgeen
tot nu toe bij het onderlinge twisten had plaats gegrepen. Er was
een geschil, maar in plaats, dat men dit door de formuleeringen,
die ervan werden gegeven, in al zijn fijnheid deed uitkomen, werd
het geschil in zeer vergroote afmetingen voorgesteld.
Deze formule
nu kon dienstig zijn om het tot zijne ware afmetingen terug te brengen.

En het goede nu hiervan, de begeerte tot toenadering, èn het
onbevredigende, blijken gelijkelijk in Driessen\'s verhandeling.

Is het „aanvankelijk aannemen" werkelijk de kern der zaak, dan
schijnt tusschen dit en het geringe vertrouwen, waarvan Van
Thuynen sprak als slechts ter zaligheid noodig weinig verschil
te zijn. Hiermee keert zich nu Driessen tegen de, hem door
Themmen ten laste gelegde, Lahadistische stellingen. Allereerst,
w^at
het veiirouwen betreft, dat Jezus mijn Zaligmaker is, dit moet
niet lijdelijk worden afgewacht, alsof het, als een geheel nieuwe
gave, aan het andere moest
Avorden toegevoegd, alsof dit met het
hongeren en dorsten in geenerlei verband stond. Integendeel, het
ligt daarin besloten, zooals in het zaad wortel, takken en
vruchten besloten zijn. Ze staan tot elkaai- als een ingewikkeld en
uitgewikkeld aannemen. Wie het eene heeft, heeft ook reeds het
andere. Hij mag daarom niet bij het eerste worden opgehouden.
De
aanvankelijke aanneming is er; tot de nadere aanneming, d. i.
het vertrouwen moet worden aangespoord; niet eerst, nadat er
reeds vruchten van heiligmaking en zelfverloochening zijn, maar
reeds terstond, omdat de nadere aanneming de ware kracht geeft
tot zelfverloochening. Wie maar op de vraag: „Hebt gij niet de be-
wustheid, niets zoozeer te wenschen dan Jezus op de rechte wijze
u too te eigenen," een bevestigend antwoord kan geven, die moet
„met de kragt der verdorventheden tot Jezus komen. — Aarzelen
ze, dat is oneere aan de ernste van Gods aanbieding angedaan,
diit de reden van hun sukkelen en kruipen."

Omdat de Labadisten het hongeren en dorsten zoo geheel scheiden
van de aanneming, stellen zij ook niet het rechte beginsel der goede
werken:
dankbaarheid en wederliefde voor de liefde Gods betoond
in de schenking der zaligheid ; maar zij stellen liefde tot God om
Zij7ie volmaaktheden, liefde, die geheel belangeloos zichzelf verloo-
chent, zonder hoop zelfs op de zaligheid. Driessen zegt =\'), dat ahhis

\') Z. I). blz. 80.
\'\') blz. 4.57.

cf. blz. 451—454.

-ocr page 121-

103

iets onmogelijks, „een geschilderde heiligheid" geeischt wordt. Do
volmaaktheden Gods in het afgetrokkene beschouwd kunnen geen
liefde, maar alleen
hoogachting en eerbied uitwerken. Liefde sluit
de gedachte van gemeenschap in, .in welke
gemeenschap men be-
grijpt voordeel of genoegen voor zich te zyn". Eene geheiligde
eigenliefde ligt hierin opgesloten, waardoor men „zoo gelieft worden
wil als God die liefde wil oefenen, nl. in ons gelukkig en heilig
te maken. — En deze is de verbazende goedheid van het volmaakte
Opperwezen, dat het niet gelieft wil zijn dan in de betrekking van
weldoende, dat het
altijd eerst lieve, en Zijne liefdo betoone en dat
daarom onze liefde
volge."

Driessen besluit daarom, dat het wezen des geloofs terecht in
hongeren en dorsten wordt gesteld, als nl. erkend wordt, dat het
aanvankelijk aannemen hierin verrat is. Op grond van dit „aan-
vankelijk aannemen" schijnt mi Driessen even krachtig als Thennnen
do genoemde dwalingen der Labadisten te kunnen weerstaan.

Maar keert hij zich nu tegen Thennnen, dan blijft van dit aan-
vankelijk aannemen heel weinig over. Hij verwijt hom bedektelijk,
dat hij slechts een
dood geloof bezit, een geloof „zonder liefde
(iods, zonder wedergeboorte of aanvankelijko vernieuwing of hei-
liging". „Daar het regtzinnig gevoelen van liofHegtveerdigmakend
geloof hetwelk oen
levend geloof is, dit is, dat daar het geloof
door don Geest des Geloofs wordt ingewerkt, daai-door to gOlijk
dc. liefde Godts word uitgestort in 7 herte." Xu legt Driesson aan
\'IMiennnen ten laste dat hij dit laatste ontkent. Daarover ging echter
niot zoozeer do strijd, maar veeleer hierover: Is
dit hot aanvankelijk
.aannemen", waarvan Driesscn spreekt: het ontvangen van dozo
ingestorte liefde Gods — on moot oorst hot. bezit hiervan woor
worden vastgesteld, vdor het tot het aamiemon van (\'hristus komen
mag, dan valt hiermede grootendeels do voorgaande verdediging
tegen do Labadisten. Dit aanvankelijko aannonion toch — on dit
ligt ook in don naam, dion Driesson er aan geeft, als oen
ingewik-
kelde
aaimeming — gaat geheel buiten het bowustz\\jn oni. Dil
kan dus in \'t bewustzijn geen wederliefde voortbrengen. In do ziel
kan dan wel op
phgsÏKche wijze «loze ingegoten liefdo werken, maar
do ziel zelve werkt niot uit het
bcsrf: .(ïod hooft mij lief". Zjj
is zich nog slechts bowust van (ïods „dierbaarheid" on van
Zijne
volmaaktheden
in het algemeen. Is daar bewuste wederliefde noodig,
zooals Driesson tegenover do Lai)adiston feitelijk toestemt, dan
kan in zulk oen aanvankelijk aaimomon do wozonlijko daad dos
goloofs niet bestaan.

-ocr page 122-

104

De strijd was hiermede theoretisch alzoo niet tot een einde ge-
bracht. De orthodoxe Themmen bleef Driessen van onrechtzinnig-
heid beschuldigen. Driessen spaarde zijnen tegenstander niet het
verwijt, waarmee pietisten wel eens wat spoedig gereed zijn. dat
het hem aan geestelijk licht haperde. Toch werd door dezen
strijd bevorderd een duidelijker inzicht in het practisch belang,
w^aarom het hier ging, het antwoord nl. op de vraag: Hoe komt
een bekommerde zondaar tot vertrouwen, door inzien in zichzelf
of door opzien tot Christus; met \'t oog op de inwendige werkingen
des Geestes, het beginsel des nieuwen levens of met \'t oog op de
rechtvaardigheid van Christus; rust zijn troost op de heiligmaking
of op de rechtvaardigmaking? Sprekende van het herkrijgen van
de rust der ziel zegt Driessen: „Men zette terzyden alle eigen
weerdigheden en onweerdigheden, alle pligten of voorheen nage-
komen of nu verzuimd, en zie regelregt op Jezus." i) Wat hier
van het herkrijgen wordt gezegd, geldt immers ook van het ver-
krijgen.

Maar dan is het ook niet noodig vooraf te weten, dat men een
wedergeborene is, en \'t voornaamste bezwaar van Th. van Thuynen
en Ph. Themmen vervalt. Moet iemand echter de vrijmoedigheid
om te vertrouwen voornamelijk aan zijn
staat ontleenen, dan heeft
Driessen recht, dat hiertoe dan het
allereerste beginsel in \'t oog
moet worden gevat, reeds „een zuivere begeerte naar niet.s zoo-
zeer {lis om Jezus zich op do rechte wijze toe te eigenen", opdat
„het gekrookte riet niet worde verbroken en de rookende vlasch-
wiek niet werde uitgebluscht". Dan was een eisch als welke Van
Thuynen en Thentmen stellen hard voor do oprechten en de be-
schuldiging niet ongegrond, dat wie daaraan zoo gemakkelijk meende
te voldoen, zich maar wat inbeeldde. Maar Van Thuynen en Them-
men stelden dien eisch in een gansch ander verband. -)

Slechts zeer zelden treffen in dezen, zooals in ,zoo monigen
theologischen strijd, de tegenstanders elkaar werkelijk. Zo geven
zoo vaak aan eikaars stellingen hun eigen verklaring, plaatsen zo
in hun eigen gedachteverband, en verstaan ze daardoor gehool
verkeerd. Meestal polemiseeren ze tegen misbruik en verkeerde
toepassing, waartoe de stellingen van den ander zouden kunnen
leiden. Dat was daarom echter nog niet overbodig. Want dat,
onder wie zich aan de (.zijde van Themmen en Van Thuynen schaar-

\') blz. 458.

\') Dit werd m. i. doorUitschl niet «cnoeg orkoiid ƒ\'/<•<,S.:}22 —321.

-ocr page 123-

105

den, velen de door Driessen bestreden dwalingen, en eveneens aan
Driessen\'s zijde, velen de door de anderen betwiste misvattingen
huldigden, is zonder twijfel. Onder den schijn van het met Van
Thuynen eens te zijn, werd vaak een dood geloof, een doode recht-
zinnigheid verdedigd; wie een „ongegronde waan" hadden roemden
tegen oprechte „bekommerden", van wier teerheid van geweten
ze geen besef hadden. Maar ook onder de vijftien .doleerende
broederen" i) en hun aanhang, als wier woordvoerder Driessen op-
trad, werd wel degelijk gevonden een misbruiken van de onmachts-
leer bij verkeerd op den voorgrond stellen der bijzondere verkiezing,
een veroordeelen van allen, die niet zuchtten, niet „geduriglijk
vreesden", een vertrouwen op grond van soms zeer wonderlijke
bevindingen, een verzekering van zijn staat, die maar al to zeer
smaakte naar geestelijken hoogmoed.

Ook daarom is deze strijd met \'t oog op Schortinghuis van be-
lang, omdat hierdoor ons duidelijk wordt hot standpunt lator door
Driessen ingenomen in den strijd tegen hem. Zeer opmerkelijk is
het, dat Driessen tegenover Schortinghuis feitelijk Thenunen hooft
gerechtvaardigd. -)

\') Wo denken hier h.v. n.nn F. S)tarrinRa, den bnur-collepa van Ph. Tlieni-
nien /.. I). blz. (Vl en en N. Sehmael, vroeper wegens <h-onkonschaii
gecensureerd, ook aan den .\'<ch ooi meester Koosevolt in Noordbroek z. b.
Iloofd.stuk IX.

Nog lang bloof de strijd over hot geloof levendig, niet slechts in
(ïroningen en Fric.sland, maar in do gansche Vaderlandsche kork. In 1732
was nog door
C. Vrolikhort. j)red. te Dordrecht, een geschrift in \'t licht
gezonclen:
Tinr (jodgelevnlf oefeniuijen, waarin hij zich aan de zijde van
Van Thuynen schaarde. Lator is door A.
Comkik eene poging gewaagd <un
in dat geschil bemiddelend op te treden, wat betreft do bepaling vaii het
irt\'zm (U\'S (jeloofs on wat betreft het hnmlharvn drr zrkvrhei\'d. In don beschrovon
.strijd, dien h\\j als leerling van Driessen (1720—173:5 studeerde hij to
Groningen) ongetwijfeld met belangstelling zal hebben gevolgd, worden
roods lijnon uitgestippeld, die hij scherper doortrok. Driessen logde, gelijk
wij zagen, nadruk or op, z. b. blz. 84, dat in hot hongeren en dorston als
in een zand geloof en bekooring besloten liggen en lator, dat daarin eene
ingewikkelde aanneming, fiducia im))licitn, is. Van Thuynen niaakte er
Dr. opmerkzaam oj), dat als, gelijk hij zeide, al \'t goede uit \'t geloof
voortkomen moest, dan reeds in do
zelfonidekkhvj, die aan het hongeren en
dorsten voorafging, hot wezon des geloofs moest wordon gezocht z. b. blz. 8(5.
Comrie maakte hiermee ornsl en ging nog dioper terug. Hij zocht noch
in het zeker vortrotiwen, noch in het hongeren en dorsten het wezen des
geloofs. Dat kon niet in eenige
daad gelegen zijn, maar alleen in een
hbhelijkheid, habitus. Zoo sjirak hij vnn het geloofsrcnwo<7r»i, dat als een znad
alles im]ilicit(> in zich besluit, waaruit allo geloofsdaden voortkonien. Do

-ocr page 124-

;o6

Na Themmen\'s dood verscheen liet werk, waarvan hij reeds op
de Synode gesproken had. \'t Droeg den veelzeggenden titel:
God
het hoogste goed gesogt en gevoelden door \'t gelove in Jesus Christus
onder de bewerking des H. Geestes door middel van het H. Evangelie.
Op gevonden valt hier alle nadruk, \'t Was voorzien van een

inplanting van het geloofsvermogen is tevens de inlijving in Christus.
Het „genns", waartoe het geloof behoort, is een „overtuiginge, persuasie,
ovorredinge" (een „0eÄ;<;rstelling voor ons bewustzyn"). Het geloofsver-
mogen is dus een vatbaarheid voor deze „ovorredinge". De overreding
wordt gewerkt door
„het getuigenisse, bet welk zicb met zulk een klaar
betoog openbaart, dat men van de waarheid van dat getuigenisse zoo
overreedt wordt, dat men daar niet aan kan twijfelen". Dit geldt van bet
gelooven in \'t algemeen. Op zuiver geestelijk gebied overgebracht Avordt
dus bet vermogen tot nctus alleen „als bet door de onmiddelijke werking des
H. Geestes in en door de belofte de gave van de Goddelijke genade eerst
lijdelijk ontvangt en dan daarop en daardoor dadelijk wordt". Zoo worden
de ingewikkelde daden geëlicieerd, eruitgebaald. Hot vermogen gaat irn/js-
geunjze, langzamerhand tot dadelijkheid over. De drie „daaden die uit de
natuure van bet ingewrocbte geloove voortvloeyen" zijn kennis, toestem-
ming en vertrouwen. Deze drie zijn onafscbeidelijk als de drie zijden van
een driehoek, één ervan alleen kan daarom onmogelijk de actus formalis fidei
genoemd worden. Zo behooren gelijkelijk tot bet wozen des geloofs,
ook
het vertrouwen al wordt het niet altijd dadelijk geoefend.
Alleen niake men
altijd ondorsclieid „tusschen de
vrrzeekertheid des geloofs en de rerzeekertheid
des gevoels,
de Engelscben zeggen, the assnrance of faith and the assurance of
setuie:
vermits dit niet gedaan wordt, zoo is or oen borrible duisternisso en
verwartbeid in de bevattinge van veele, twee zaken van elkan<ler zeer onder-
scheiden onder een vermengende" (zie ook b. blz. 58,59). De „wederkeeronde
daad" van Van Tbuynen herinnert aan deze verzekerdbeid des gevools. Iu
zijne beschrijving, boe bet geloofsvertrouwen langzamerhand openbaar wordt
door
directe en reflexieve daden schijnt Comrio Driessen to naderen in zijn
Eigenschappen des geloofs l)lz. 251, uitgegeven 1739—1740. In zijno Verklaring
ran den Heid. Catechismus,
uitgegeven 1750 en \'51, blijkt bij echter duidelijk
iets anders te bedoelen. Van bet bongeren on dorsten als
conditie in welken
zin dan ook wil bij niets weten. Hij waarschuwt uitdrukkelijk tegen ben.
die stellen „dat onze aandacht eerst zijn moet op botgeen wij dadelijk in
ons hebben en bespeuren en dat bet bol)ben en bespeuren van die
gesteldheid ons die verzekering of
vrijmoedigheid geeft, dat wij de vergeving der
zonden, de eentcige gerechtigheid en zaligheid mogen aanvaarden;
en bot is uit
dezo gronden, dat men de arme menschen aandrijft om in zicb zeiven
steeds na te gaan, of zo wel die boedanigbedon bezitten, die bun een
geptast voorwerp voor do genade maken, daar niets in ons ons gepast
daarvoor maakt, als dat wij verlorene nakomelingen van Adam zijn".
(Herdruk naar de uitgavevan 1778 blz. 443.) Hij wil niet, dat door eene
sluitrede des geloofs mot bot oog op .allerlei merkteekenen de algemeene
.aanbieding des evangelies bijzonder zal gemaakt worden. Ilij is ook niet
bevreesd voor een aanneming door iemand, die er geen recht oj) beeft.

-ocr page 125-

107

approbatie\' der Leidsebe theologische faculteit, geteekond door
F. Fabricius, T. H. v. d. Honert, Joh. Wesselius, J. v. d.
Honert, en gedateerd 23 Maart 173ö. Vóór de samenkomst der
Synode had Themmen deze dus reeds ontvangen. Het werk wordt
daarin geroemd als bevattende -vele blijken van des Eerwaarden

Dat doot een zorgeloos zondaar niet. Schoon de algemeene aanbieding
„een recht geeft om de weldaad, die God .aanbiedt of schenkt, voor zich
in \'t byzonder te omhelzen en het oordeel verzwaart zoo wij liet niet
doen, nogtans zijn wij zoo zorgeloos, goddeloos, l)lind on ongevoelig, dat
wij dit verwaarloozen en
geen de minste acht daarop geven noch geven kunnen,
vermits wij zoo geheel dood in zonden zijn, dat wij geen besef liebben
noch van onze rampzaliglieid, waarin wij gedompeld zijn, nocli van de
zaligheid, die ons om niet geschonken of aangeboden wordt".
Hoe het dan
ton slotte toch tot dat aannemen en omhelzen bij den uitverkorene komt.
be.schrijft hij vervolgens : „Ondertussclien de H. Geest, als bet Hem behaagt,
werkt alzoo, dat Hij dat aanbod, lietwelk in \'t grmeon gedaan wordt, door
deszelfs onmiddelijko, kracht<ladige en onwederstandolijko werking
zon
doet indringen in onze harten met goddelijke overtuiging,
dat wij overtuigd
u-orden,
dat datgene, wat God in \'t gemeen aanl)i(Mlt. dat Hij dat alles on>
niet
ons voor ons zeiven in \'t bijzonder aanbiedt on schenkl. Dit is in bet
kort, wat de grooto
Calvijn, Innt. Lib. III, cap. II, sect. VI, VII, ons leert.
Eu dus kunt gij zion, dat do onmiddelijko indringing van hot onwcder-
standelijk licht en de kracht des H. Geestes in de barton het is, waardoor
datgene wat in \'t algemeen lag, byzonder voor ons gemaakt wordt en dat
niets in ons ons aanmoedigt do belofte ons in \'t byzonder toe te passen,
maar dat
al ons recht en vrijmoedigheid gegrond is huiten ons oi> hel aanbod,
dat do H. Geest als Gods stem in \'t byzondor tot ons in onze ziel zoo
inspreekt,
niet door onmiddelijke openharing, n>nar door Zijno onmiddelijkv
stem
of kracht bij en in het Evangelie, waardoor Hij dat woord zoo iloet
indringen, dat wij l)Pgrijj)en en overtingd worden, dat God
ons al die
webladen schenkt en
naarmate de H. Geest <bis in en door hot evangelie
lot onze ziol sj)reekt,
naarmate ran dien is bet, dat deze zaak klaar of viin
klaar
voor orts gemoed is. Wij kuinien idet klaarder, wat wij hierov«>r
gevoelen nuKledeolen, hebt gij iets klaarder, ons zal dienst geschieden, ons
bet mede le deelen, <lewijl wij altoos zoeken do waarheid op te volgen,
wio bel ons ook loont," (l, a. p, blz. 111. 115.) „De verzekoringo
bestendig
to hebben op ile rechte wijze" is echter „oen parel on witte keursteen,
die Godt aan allo zijno kindors niet geeft." Leeriod, II blz. 125. Voor zijne
onderscheiding van verzekerdheid des goloofs on des gevoels (laolitia
spirilualis) beroept C. zich op I\'s. 8vS en Calvijn Inslit. Lib, III cap. Il
sect, XVII (Cal, blz, IK),) Hij houdt zich overtuigd, dal. als de geloovigen
zich zijn voorstelling der zaken helder indachten, zij or zich allen mede
zouden kunnen vereenigen en het geschil hierover zou ophouden. Zie
verder Dr, A, G. Honig,
Ale.rander (\'omrie blz. 15)8—281. Dr. A. Kuyper,
E Voto Dordraceno 1 blz. 125-138, Het werk van den //, Gee.\'<f Dl, 11 blz,
211—25<>, Hiertegen H, Huisman,
Eenige grondwaarheden der christelijke
godsdienst.

-ocr page 126-

108

schrijvei\'s schrander oordeel, grote geleerdheid en blakende ijver
voor zuivere waarheid en ongeveinsde Godsvrugt". In de voorrede,
een maand voor zijn overlijden geschreven, betoogt de schrijver
dat, hoewel er een ballast van nuttelooze schriften is, toch een
boek niet overbodig is, dat de oude waarheden in \'t licht stelt en
tegen telkens nieuwe dwalingen verdedigt, \'t geen nooit genoeg
geschieden kan. „Dus hebbe ik (terwijl de gezonde Lere der Her-
vormers in onze dagen in velen dele of meer opentlijk of bedektelijk
wordt verwrikt, zelfs door zulke die onder den naam van Protes-
tanten sig verschuilen, opdat de verwrikkinge niet gemerkt worde
en dat bijna door alle de deelen van Europa) door dit geschrift
een openlijk getuigenisse willen geven van mijne regtsinnigheid,
tredende in de Evangelieleer in de voetstappen van de verwoesters
van Babelsrijk, die God zelfs getuigenisse heeft gegeven van hunne
regtsinnigheid in de Evangelieleer, haai- noemende zyn Engel, en
haar lere in hun openbare geloofsbelydenissen, die door Europa
vlogen, het eeuwig Evangelium, dat in eeuwigheid zou blyven, en
ook altijd in dese of gene plaats aan \'s Werelts einde opentlyk
gepredikt worden." \') Het werk in duodecimo uitgegeven, meer dan
1300 bladzijden groot, is geheel gesteld in vragen en antwoorden,
wat de lectuur niet zeer aantrekkelijk maakt. Hoezeer op de praxis
piëtatis door alle partijen werd aangedrongen, blijkt ook hier in de
toevoeging van een „betragtinge" aan elk hoofdstuk der leer. Dit
geschiedde volgens den schrijver, „om de
vuile laster van Papisten,
Arminianen, Labadisten, Pietisten
enz. kragtig ter neer te leggen,
alsof onze Lere van de Praedestinatie, met den aankleve van dien,
de menschen zo niet
ijodloos, immers vleeschelijk (jerust en zorgeloos
maakt". Aan hot hoofdstuk van het geloof en dat der rechtvaar-
digmaking is toegevoegd een „weerlegging van enigen
onder ons".
In het eerstgenoemde hoofdstuk volgt deze direct na do weerlegging
van do
papisten, in het ander na die van de labadisten -).

Na zijn overlijden behaalden in zijne gemeente zijn tegenstanders
de overwinning. Er werd nl. in de vacature een geestverwant

\') Voorreden aan den onpartijdigen cn waarlieidliovendeii lezer.

Van dit geschrift kreeg ik alleen in bezit liet eerste <leol met de
inhoudsopgave, waarin juist deze twee belangrijkste hoofdstukkon niet
voorkomen.

Zijn zoon J. S. Themmen werd 171!) predikant in hot aangrenzende
Nieuw Scheemda of Scheemder Ilamrik, vanwaar zijn vader in 1727 ver-
trokken was met een „zeer loffelijk getuigenis van de ouderlingen aldaar".
Act. Class. 2(i Sei)t. 1727.

-ocr page 127-

109

van Schortingluiis, C. H. S w ij g li li i z e n uit Ten Boer, beroepen,
die deze beroeping ook aannam.

In de synodale vergadering, waar de zaak van Themmen was
behandeld, werden ook bijzondere maatregelen genomen om de rust
in de classis Oldambt te herstellen; opdat in vrede ieder zijn
advies uitbrengen mocht, en men elkander niet meer met „bitse
woorden en vuile expressiën zou molesteeren". Daartoe werden de
deputaten verzocht en „gequalificeerd" om alle handelingen der
classis bij te wonen en „tegen de overtreders pro re nata te
disponeeren zelfs tot suspensie toe".

\\Vel protesteerden vele leden, toen met deze volmacht de deputaten
\'3 Juli 1736 ter classicale vergadering kwamen, maar de classis
moest zich deze zeker niet vereerende voogdij laten welgevallen.
Als deputaten verschenen er Ph. Albertoma, praeses der vorige
synode, G. E. Engelman, J. Coens on J. C. Hubbolink.

Toen de censura morum •!) werd gehouden, worden onderscheidene
beschuldigingen ingebracht. De gewichtigste daarvan waren gericht
tegen P.
Mkes \'), j)redikant to Oudo Pekela, schoonzoon van Fokko
Thenunen, een vurig voorvechter van de partij, welke do nederlaag
had geleden. Een der aanwezigen had eon attestatie, door vijl\'
menschen geteekend, dat Mees op IMnksterdag, 20 Mei, in het
openbaar zou hebben verklaard, dat Professor Driessen in zijn
gevoelens over het stuk des geloofs „sociniaansch, dwaas on papist
was en meer tot afbreuk dan tot opbouw van Oods kerke strekte". •\'■)
Moes, hiernaar gevraagd, hield een en andor staande, wildo hot

\') Hij vertrok in 1758 nanr Groningen en word in 171")! opgevolgd door
J. Hnnnnorink uit Bundn, die in 17(50 ook nnar Groningen vertrok en
oj)gevolgd werd door G. Kuijjors van Winsclioten, bekend door de
NijkerkKcho beweging. Doze vertrok als llieol. i)rof. naar Groningen en
Nvonl in 17(50 opgovolg«! door \'Pb. ljul)bor8 .loh, lil., dio. in 17(58 naar
(Jroningen ging en in 177(5 prol\', aldaar werd, opgevolgd door Job.
Heringa, dio in 1770 naar Nijmegen vertrok on vandaar in 1772 naar
\'s Gravenliago.
O Acta syn. 178(5.

üj) do classicale vergadering van 18 Maart 1781 word besloten, dat oji
do eerste class, vergadering in Maart weer als voorbeen censura morum
over de leden zou wordon gehouden Dit schoon dus in onbruik to zijn
geraakt,

cf, Soi)j), Stinstra blz. 112, Hij studeerde eerst te Franeker, vervolgens
to Groningen, waar hij 25 Mei 1720 een opstel verdedigde onder voorzitting
van Voget, Hij onderscheidde zich zeer gunstig door zyno geloonlheid,
\'■) Notulen van do deputaten voor do classis visitatoria 8 Juli 178(V

-ocr page 128-

110

schriftelijk bewijzen en verzoclit approbatoren voor zijn geschrift.
Hubbelink en Woldering werden hiertoe benoemd. Lubbers bracht
eveneens een beschuldiging in tegen Mees, „alsof die van het
synodale opstel aangaande het wezen des geloofs zou gezegd hebben,
dat het laf was en de arminianen rechtzinniger waren dan dit".
Ook stelde hij de deputaten een brief ter hand, waarin vele hatelijke
uitdrukkingen tegen professor Driessen voorkwamen. De deputaten
lieten een en ander aan de Classis over om zich te beraden, wat
hun bij vervolg hierin te doen stond. -De vergadering duurde, van
10 uur \'s morgens tot 6 uur \'s avonds.

Den volgenden dag wat meer tot bezinning gekomen, zond Mees
een brief aan Albertoma, den schoonzoon van Driessen. Hierin
schreef hij o. a.: „dat ik bij mijzelf niet zeker ben op den predik-
stoel gezegd te hebben, dat de Heer professor Driessen sociniaans,
arminiaans en papist was, weshalve ik in deze niet affirmeeren nog
negeeren kan of zal, maar verwagte, dat dit mij door dugtige
getuigen zal worden bewezen, opdat ik ook wete in wat forma
zulks geweest zij, wanneer ik mij zal verantwoorden. U Eerw. gelieve
niet te teekenen, dat het geschrift, waartoe ik visitatores versocht
heb, direct tegen den Heer Professor Driessen zijn zal." \') Blijkbaar
koesterde hij vrees voor dreigend onraad. Spoedig bleek die vrees
ook niet ongegrond. Den elfden Octobei\' deden de deputaten rapport
aan do Edel Mögenden. Ze deden ook mededeeling van de bewuste
preek van Mees tegen Driessen. Zij wilden zelf de zaak niet onder-
zooken „als betreffende den oudsten Hoogleeraar", maar gaven het
over aan de Edel mögenden om te beramen langs welken weg zulk
een openbare beschuldiging kon onderzocht en afgedaan worden,
„o])dat de luister van de Hoogeschool niet worde i)ezwalkt".

Waarschijnlijk was deze handelwijze der deputaten ruchtbaar
geworden, althans eenige predikanten, onder wie Stegnerus,
Doe deus en Mees, geen heil meer van de Classis, noch van de Synode
verwachtende, wendden zich met een re(iue.st tot de (ledeputeerde
Staten. Daarin beklaagden zij zich, dat Ph, Thenunen een zware
censuur was opgelegd, zoolang hij niet een zeker op.stel des geloofs
had geteekend, terwijl ze verzochten zelve hiervoor beveiligd to
worden.

Door do Gedeputeerde Staten werden ze echter tei-echt gewezen
om hun verkeerde voorstelling van do zaak, daar er geen sprake
was geweest van hot onderteekenen van oon geloofsbelijdenis. Hun

\') t. .1. p.

-ocr page 129-

III

vrees voor eenige censuur, waarvan ze spraken, werd geheel onge-
grond genoemd, en de Synode in haar doen gerechtvaardigd. Alleen
vonden de Edelmogenden in hun request een welkome gelegenheid
om de predikanten dezer classis nog eens nadrukkelijk tot vrede-
lievendheid te vermanen. Verder hielden ze er zich van overtuigd,
dat de Synode ,haar voorts niet sal onderwinden eene nieuwe
geloofsbelijdenis te formeeren". Ook moesten de
formulieren van
woord tot woord worden gelezen. Dit alles werd bij resolutie van
20 Februari 1737 aan de Classis bekend gemaakt.

Keeds was in de classicale vergadering van 15 September des
vorigen jaars, met meerderheid van stemmen, onder protest der
„doleerendo" broedei\'s, besloten, de formulieren geheel te lozen.
Dat het niet woordelijk lezen der formulieren niet alleen voortkwam
uit afkeer van letterkriechterij, maar wel degelijk uit afwijking
van den inhoud der formulieren, bleek ten duidelijkste reeds uit
den beschreven strijd. \') De protesteerenden moesten zich echter
onderwerpen.

Voor Mees had de zaak nog een nasleep, die noodlottig had
kuimen worden. Hij werd voor de Kdel Mogendon gedaagd om
rekenschap af te leggen van zijn onbezonnen uitlating. Hij redde
er zich echter op do gemakkelijkste, hoewel niet do eerlijkste wijze
uit, wanneer hierin tenminste do notulen dor deputaten niet door
partijdigheid onbetrouwbaar zijn. Hij ontkende nl. eenvoudig, dat
hij openlijk, op den preekstoel Driessen een en ander zou nagegoven
hebben, on verklaarde, „dat hy dien Hoor van sulko gevoelens niet
verdacht hielde".

Zoo keerde de vrede dan terug in de classis van Ohhunbt on
Wester-VVoldingerland, maar, dat men \'t niet verder dan tot oen
gewapendon vrede of juister een kortstondigen wapenstilstand In-acht,
zou spoedig blijken.

\') Z. I). blz. 7« on 1»\'2.

-ocr page 130-

HOOFDSTUK VI.

8TRLJD OVER DE CONVENTIKELS.

Terwijl cle eene strijd nog niet geëindigd was, had zich reeds een
ander geschilpunt voorgedaan, waardoor de strijdende partijen zoo
mogelijk nog meer dan door het eerste tegen elkander in \'t harnas
zouden worden gejaagd. Nu gold hot de conventikels. Om de be-
teekenis en het gewicht van dezen strijd recht to kunnen verstaan
is het noodig, dat we eenige opmerkingen over het ontstaan en
do geschiedenis der conventikels laten voorafgaan.

iets OVKlt de uit- en inwenukje geschiedenis dku
conventikels.

In de Gereformeerde kerken bestond naast de gewone prediking
oorspronkelijk ook nog de z.g.
profetie. De begeerte naar gelijk-
vormigheid met de eerste christengemeente, ook in do regeling
van den eeredienst. had tot deze instelling geleid. Innners ook de
apostel Paulus gewaagt, 1 (\'or. 14, van het profoteoron in de
Corinthische gemeente, en kende daaraan zeer grooto waarde too.
Niet alleen j)redikanten on doctoren, maar ook ouderlingen, diakonon
en gewone gemeenteleden konden als profeten optreden, wanneer
zo namelijk de gave der profetie hadden. In tweeërlei vorm kwam
deze voor, èf als uitlegging en toepassing van een schriftgedeelte,
of als bespreking en beoordeeling van oen gehouden preek. Dit
laatste had. dan meer de vorming van predikanten ten doel. \')

Ware deze profetie blijven bestaan, cn waro zo wat meer ge-
populariseerd, dan wa-s door do kerk zelve voorzien in eene hehoofto,
dio later n{»ast de kerk de oefeningen dood ontstaan. Zeor si)oedig

\') cf. Dr. II. Scbokkiiig. De leerlucht in de Uerefonneerde kerk van NederUiml
gedurende de jaren 1570-1620.
Ainstonlain I1K)2, blz. 174 —IS\'J.

-ocr page 131-

113

raakte ze echter reeds in verval. Had de synode van Wosel, en
ook nog dio van Emden er over gesproken, de Dordtsche synode
van 1618/19 zweeg ervan. Slechts vinden we een zwakke herinne-
ring eraan in art. VIII van de kerkenorde.

Voetius nam het nog voor de profetie op. Hij achtte het echter
niet geschikt ze te beoefenen in openbare vergaderingen, voor de
gansche gemeente toegankelijk. Ze hoorde thuis op bijzondere ver-
gaderingen, waar niemand anders dan de samonsprekers of slechts
nog bovendien eenige daartoe bijzonder uitgelezene toehoorders
aanwezig waren. De leiding moest berusten bij een man van theolo-
gische ontwikkeling, bij predikanten of doctoren. Zoo wilde
Voetius voorkomen, dat door deze instelling de gewone bediening
des Woords werd benadeeld, haar gezag ondermijnd en hot volk
werd geleid tot „de rasornij van Corach".

Overeenkomst met do .profetie" had de catechisatie. Dezo was
door de
Dordtsche synode, in de 17do sessie, nauwkeurig geregeld.
Allereerst was er do huiscatochisatie of huiselijke godsdienstoefe-
ning, die do huisvaders of moeders of wie der huisgenooten hiertoe
de meeste geschiktheid had, met de kinderen moesten houden. •\')
Deze bestond in gebed, lezen van eon gedeelte der H. Schrift,
inprenten van bijbelteksten, het herhalen van de preek, vooral
dio over den catechismus. Door don predikant werd bij het huis-
bezoek hierop toezicht gehouden. Het eigenlijke catechisooren der
jeugd was opgedragen aan den schoolmeester, dio minstons twee
dagen in de week moest besteden aan het inprenten en verklaren
van don catechismus. Ook hierop werd door den predikant on zoo
noodig door een nuigistraatspersoon toezicht gehouden. Wio be-
lijdenis dos geloofs wilden aileggon werden 3 of I weken vótii- do
bediening des H. Avondmaals door den predikant naarstig onder-
richt. Verder werd door don predikant bonevens de gewone
catochismus-prediking wekolyks met volwas.senen, wier godsdienst-
onderwijs verwaarloosd was, of wio anders or lust toe hadden, oon
catechisatie gehouden, om door vriendsclmppelijke en gemeenzame
bespreking hen in de christelijke leer to bevestigen. Vooral moest
de leermu\' eroj) lotton, dat diegenen or aan deelnamen, dio over
hunne zaligheid bekommerd waren. \')

\') Ritschl, (ieschichtr dr.t rietinmtui. Honn, 1880. Baiul 1 ö. 121 u. a. w.
\') G. Vootiiis, l\'ol. Eccl. r. I Lib. II Tract. III cap. I (|uacst. 1.
■\') cf. do dordo vraag van hot Doopformulior.

\') Zio ook I\', Hiostorvold, liet Karakter der (Catechese. Kaini)on 11K.K> blz. IU vv.

8

-ocr page 132-

114

Deze instelling heeft zich in verloop van tijd breeder ont-
wikkeld. In zijn
Folitica ecclesiastica spreekt Voetius over toen
bestaande catechisaties -). Hij kent drie soorten, de eerste, Zon-
dags gehouden met minder geoefende gemeenteleden, de tweede
wekelijks met de jeugd als voorbereiding voor het afleggen dei-
geloofsbelijdenis, de derde voor wei-onderrichte en bevestigde ge-
meenteleden. Deze laatste heeft ten doel om op te leiden tot meer
vastheid des geloofs tegenover de verzoekingen van dwaalleer en
wereldsgezindheid. Tusschen deze en de oefeningen is de afstand
zeer gering. Ook kon de huiscatechisatie in zulk een oefening
oveigaan. Voetius keurde het zeer goed, dat tot deze, als ze
geleid werden door ziekentroosters, candidaten of huisonderwijzer.-^,
nog andere personen, familieleden, buren en vrienden werden toe-
gelaten.

Op zulk een wijze zijn dan ook waarschijnlijk de oefeningen
ontstaan. Oorspronkelijk waren het half openlijke of geheel ge-
sloten vergaderingen, waarin onder leiding van een predikant,
ouderling, schoolmeester of ziekentrooster, spoedig ook van een
gewoon gemeentelid, gemeenschappelijk gebeden, gezongen, de cate-
chismus herhaald of de Schrift verklaard werd en ook casus con-
scientiae werden behandeld. Reeds vroeg vinden wij ze vermeld.
De Synode van Zuid-Holland, in 1629 te Leiden vergaderd, maakte
bepalingen met \'t oog op conventikels te Rotterdam. Nog eerder
werden door W. Teellinck te Middelburg oefeningen gehouden.
Door Voetius werden ze verdedigd, hoewel niet onvoorwaardelijk.
Uit zijn bekend gedicht aan het
„Soet geselschap" blijkt, dat Loden-
steyn te Utrecht^ ook zulk een vergadei-ing hield. V^ele van dio
bijeenkomsten waren er echter nog niet omtrent dien tijd: „Som-
tijdts in een heele stadt maar één ende een kleyn geselschap vaui
18 of 14 menschen, in een Dorp somtydts nuiar 7 of 8" •\'). Sinds
het optreden van Labadie begonnen ze meer algemeen te worden.
Vooral werd het oefening houden zeer bevorderd door .lacobus
Koelman. Na zijn afzetting als predikant, leidde hij in ver-
schillende plaatsen deze bijeenkomsten, riep ze elders in \'t loven,
en zorgde voor geschikte geschriften, dio er gele:5en en besproken
konden worden \'). De rampen van \'t jaar 1672, die alom in don lande
als oordeelen Gods over het verlaten van Zijnon dienst werden

\') 16(53. ,

P. I. Lib. I. ].. HJi.5 s(i. Lib. II Tract. III c. 1.
») cf. Dr. S. 1), van Vecu,
Voor itceehondvrd jaren. Utreclit 1886. blz. 1(5.
\') Dr. A. F. Krull,
Jacobus Koelman blz. 257—2i)8,\'

-ocr page 133-

115

beschouwd, gaven mede een zeer krachtigen stoot aan de verbreiding
der conventikels over het gansche land.

Ze konden ongetwijfeld een goede aanvulling vormen voor de
openbare prediking. De gemeenschap der heiligen komt bij de laatste
niet ten volle tot openbaring. Er is ook behoefte aan onderlinge
samenspreking en opwekking, aan een gelegenheid om van persoonlijk
geloof te getuigen, of ook om raad te vragen in bijzondere bezwaren
en moeilijkheden met betrekking tot het geestelijke leven.
Echter bestond hierbij het gevaar, dat deze vergaderingen zouden
worden
kerkjes in de kerk, haar eenheid zouden verbreken, en
daai\'door haar kracht en gezag ondermijnen. Gedeeltelijk voortge-
komen uit de kerkelijke instelling van profetie en catechisatie,
gedeeltelijk van zelf ontstaan uit eene behoefte van het geestelijke
leven, stonden ze toch niet direct met de kerk in verband. Do
groote vraag met het oog op de oefeningen, die steeds weer tot
moeilijkheden aanleiding gaf, was daarom de regeling van haar
verhouding tot de kerk. Telkens kwam op classicale en synodale
vergaderingen ter sprake, wio er de leiding mocht waarnomen, hoe
ze moesten ingericht worden, en of ze niot of al, en dan in hoe-
verre aan het toezicht van den kerkeraad moesten onderworpen zijn.

Drieërlei houding was in deze zaak mogelijk: die van do ultra-
kerkelyken, de clericalen, die van een behoefte, welke in de oefe-
ningen voldoening zocht, niet wilden weten; /jj hadden ook den
schimpnaam „conventikels" bedacht; zij beschouwden ze als onwet-
tige sluii)vergadcringen, die als gevaarlijk voor kerk en staat
verboden moesten worden. Vlak tegenover hen stonden zij, dio niets
gevoelden voor de kerk als instituut, en volkomen vrijheid voor
deze vergaderingen verlangden. Dan waren er, die haar recht van
bestaan erkenden, nnmr tevèns niet blind voor de gevaren, dio hier
dreigden, vóór alles een goedo leiding noodig achtten.

Tot deze laatsten behoorden Voetius, Walaeus en (/loppon-
burgh. Op hun advies\' werd op do reeds gonoemdo .Synode, te
Leiden 1G29 gehouden, het volgende vastgesteld: \')

\') Op «lo Synodo dos vorigon jnnrs, to Dolft Kohoiidun, w)ir«>n rootls
bepalingen over deze zaak gemaakt. Omdat d
«\'ze bij do uitvoering aan-
leiding tot moeilijkheden hadden gegeven, werd een commissie benoemd,
die «Ut reglement ontwierj). Cf. I). van der Keessel,
Dr rnstgestehlf Leer rn
l\'ruktijk ran Xrrrlaniis Kerk
enz. Dl. I blz. 115 vv. Door don »chrijv(M\'
wordt weer vorwo/.on naar het
Historisch lirriijt ean dr Pnhhjkr Schriften
rakende de Leer rn Dirnst der Sedrrdtujdse Kerken
ran de Vrreenigde Neder-
landen
door Johnnneu Ens. Verder te vorgeiyken: Onpartijdig en onzijdig

-ocr page 134-

116

1. De Christenen zyn niet alleen gehouden Gods Woordt te horen, io
lezen en bij haar selven te overdenken, maar hebben
ook de vnjheijd om
daar ran met malkanderen te spreken
en te confereoren tot onderlinge onder-
rigtinge, vertroostinge en vermaninge; doch met die conditie, dat zulks
niet en geschiede op tijden tot den publijken Godsdienst, ofte publijcko
Catechisatien verordineert.

2. Wanneer nu sulcke conferentien en oetfeningen aangestelt worden
bij Perzonen van verschej\'de huysgesinnen tot eenig merkelijck get.il, sullen
de exercenten gehouden zijn, baar Naamen en baar oetfeningen
den
Kerckenraadt bekendt te maacken,
opdat de Kerckenraadt daarover behoudo
haar behoorlijk opzigt.

3. De opzigt des Kerckenraads zal hierin bestaan, dat de Kerckenraad sal
vermogen, so dickwijls als zy het goed vinden sal, yemandt te commit-
teren, om deselve oetfeninge bij te wonen, ofte in de selve te praesideren;
dog wanneer de Kerckenraad onnodig soudo agten, ofte haar ongelegen
zoude sijn yemandt derwaarts te committeren, sullen de exercenten by
beurten, een uyt den haren het woord laten voeren, tot directie van do
oetfeninge, ende sullen in suiker gevalle tot den Kerckenraad, ofte een van
de Kerckendienaren moeten gebragt worden de differentien ofte verschillen,
daar in de exercenten malkander niet en souden können verstaan, en
sullen haar de exercenten het advys der Kerckendienaars of immers het
oordeel des Kerckenraadts gehouden zyn te onderwerpen.

4. De exercenten en sullen niet vermogen tot deze haar exercitien in
meerdere getale te verschijnen dan
negen ofte tien en geen andere dan
Ledematen van de Gereformeerde Gemeente, ten waare den Kcrkenntad
op haar verzoeck sulks anders consenteerde.

5. De exercenten sullen niet vermogen tot behulp van haar exercitie
te gebruyken andere
Autheuren, dan dio bij de Gereformeerde Kerk alommo
bekent en aangenomen zyn voor
regtainnige en gesonde Leeraren-, en sullen
haar wachten van ydele vraagon en sjiitsvindigo disputen, die eenige
ontstigtinge sonden veroorsaacken; maar alles handelen met Christelycke
zedigheyd otido nedrigheyd, in alle kortiglieyt,
sonder haar in te laten in
deductien hij forma vail propositien ofte Predikatien.

0. Sullen de.so poincten van ordre door do Kerckenraden aan allo die-
genen, dio haar tot zulcko oeffeningon willen begeven, bekent gemaakt
worden, om by do selve exercenten aangenomen onde onderteokent to
worden.

Zeer verstandig is de hier vastgestehie gedragslijn. Echter was
hiermee de zaak geenszins afgedaan. In 1658 kwam er op do
Znid-Hollandscho .synode van de Cla.ssis llagiensis een gravamen
betreffende de catechisaties. Op do noodzakelijkheid, dat deze door

opstel ter gelegenheid van een verschilstuk tusschen den lleere Schrassert rechts-
geleerde en den Ileere Johat^ Lulof, althans Hoogleeraar in Wis- cn iSterrekunde
te Legden, orer de samenkomsten en oefeningen der particuliere ledematen of
dezelve geoorlooft of niet geoorlooft zijn,
door Arnohhis van Gennej), pred.
van Etben en Drongelen, Dordrecht 1748.

-ocr page 135-

117

de predikanten voor de jongelieden worden gehouden, wordt zeer
de nadruk gelegd, en vr>rvolgens o. a. het volgende gezegd:
„Insgelijks verzoekt de Classis, dat schoolmeesters, ziekentroosters,
ende andere personen, die zich met catechiseeren van jongelieden
benioeyen, mag worden geinjungeert, daarin niet anders te doen
als geapprobeerde Boeken, die de summa van de Religie begrijpen,
neffens Psalmen, gebeden ende voorts dezelve aan te leyden tot
de publyke catechisatien.
Zig ivagtende den imhlyken dienst der
jjredikanten door neusivijs gewoel onder de gemeente in veragtinge te
brengen."

Op een andere Zuid-Hollandsche synode, in den Briel gehouden
vier jaren later, werd door dezelfde Classis geklaagd, dat de cate-
chisaties misbruikt werden
door jonge proponenten, — „om door dat
middel in de huysen te sluypen, ende de herten bij maniere van
geestelyke kuyperijen gevangen te nemen tot haar bevorderinge,
met veragtinge ende nadeel van zoodanige proponenten die, haar
verbonden agtende aan de besluyten van de christelyke synode
van Zuid Holland zulke oefeningen zonder daartoe wettelijk te zyn
gelast, nog durven, nog mogen bij de hand nemen". De Haagsche
Classis schijnt zeer veel reden tot klagen in dezen gehad te hebben,
althans in 16(59 kwam ze weer met soortgelijke klachten ter
synode \')i "" over predikanten, die vergaderingen bijeenriepen of
bijwoonden in vreemde plaatsen, „sendende haar seissen in eens
nnderen oogst\'\'. Ook leerde de ervaring „dat door al te licentieuse
vergaderingen en byeenkomsten van sommige persoonen fondamenten
worden gelogd van cenzjjdigheid, waariiyt niet anders als groote
confusie en verwarringo te verwagten staot". Door do commissie,
tot onderzoek en advies in dezen beiiooind, worden, onder erkenning
van de verplichting dor christenen om elkander to vornianon. te
loeren on te vertroosten, deze .onordontolykheden" afgekeurd:

„1. Dnt ooniRo Lmlematen van con Kork al vry sterk in getale naar
bniflen reüen
en t\'saainen konion oni kerkolyko oeroniiigen te «loen. 2. Dat
eenigo
predikanten van andere gemeinten van biiyteii, of ook Proponenten,
/.onder voorweten der Predikanten of Korckejiraa<len, dier idaatsencateclii-
seeren. Dat men vergaaderingen aanstelt, daar men sig
oe/fenl alleen i»i
\'/ bidden om bet langst on om stryd. 1. Dat ook eonigo vromcspersoonen in
zulke vergaaderingen baar onderwinden liet woord te voeren en andoren to
examineeren. 5. Dat men, naar don styl van
publyke predicatïèn, de H. Schrift
of eenig deel deszelfs, ook, daarin van sware materiën gehandelt word, ver-
volgende uytloyd, en bij beurten verklaard. 0. Dat men onder voorgeven van

\') Act. Syn. K\')«!), Scboonhovon. art. 5.

-ocr page 136-

118

bysondere en extraordinaire verligtingen van den Heyligen Geest, sig selven
boven anderen verheft als ware men alleen de
wedergehoorne onder de
Christenen, sig tot dien eynde noemende
Jesus kinderen, Jesus lievelingen,
kinderen des ligts,
alles met veragtinge van andere eerlijke stigtelijke leede-
maten, die de publyke Kerke naarstig frequenteeren. Waaruyt staan te
volgen verdeeltheden, scheuringen, veragtinge van Predicanten en den
publyken Godsdienst."

Om al deze -onordentelijkheden" tegen te gaan werd door do
daarvoor benoemde commissie het volgende reglement vastgesteld:

„l. Alle degeene, die haar in eenige saamentlycke byeenkomsten willen
laten oefenen, in de onderwijsinge van de Christelijke Religie, sullen haar
namen bij den Kerckenraadt moeten bekend maken, om soo nu als in
toekomende tijden bij deselve toegelaten te worden. \'2. Daar sullen geen
andere als
publyke catechisatiën ingesteld worden, welker tijd en plaats
sal staan ter determinatie van den Kerckenraadt. Dog, indien noodig
geagt wierden eenige andere particuliere vergaderingen, sullen deselve
staan in \'t geheel, met alle haare omstandigheden ter arbitragio van den
Kerckenraadt. 4, Alle welke vergaaderingen niet sullen gehouden worden
dan ten overstaan van een Predikant (geassisteerd door een Ouderling
zoo do Kerckenraadt sulks goed vind), die de vergadering met den gobede
zal beginnen en eyndigen. 5. En sal men in \'t catechiseeren, of dier-
gelycke vergaaderingen, volgen do Hoidelbergscho catechismus. (>. En
•sal ook niemand vormoogen tusschenboyden te spreeken, of eenige spits-
vindige, onnoodige, onstigtelyke en spottelyke vrj\\agen voor to stellen,
maar sal het geheele boleyt staan ter discretie van d"n Predikant. 7. Doso
oefeningen sullen niet langer duren dan oen uur. 8. In gevalle bevonden
wierd, dat eenige Predikanten van andere gemeenten haar kwamen in
te mengen in soodanige vergaderingen buyton haar rosort, sal de Kerk
daar sulks geschied, en zeekorlyk bevonden word, hebben te schrijven
aan den Kerckenraadt van de respectieve Predicanten, of desnoods synde,
aan haare Classen en synode, ten oyndo haar gelieve, zulke uitspoo-
righeden te beletten. Aangaande do Proponenten, refereert sig do
Christelyke synode aan do Acta Synodi Delfensis 1007 Art. !ll —
Leydensis 1068 Art. 28, in welke acte don Proponenten het catechiseeren
.ib.solutelijk verboden word; Waaronder de synode verstaat, dat ook be-
grepen werden alle andere t\'samenkomsten van soodanigcn natuur. En
in gevalle zij op voorigo waarschouwingen niet wilden dosisteeren, sal do
classis haar vermogen te suspendooron van do publyke propositiön. 10, En
zoo eenige particuliere Ledemaaton, \'t zij mannon of vrouwon, zig onder-
winden zoodanige vergaderingen te houden, of catechisatie te doen of bij
to wonen, zal de Kerckenraadt van die plaats, dezelve hebben to vermanen
en te bestraffen, en in gevalle zij hardnekkig blyven, na ordre dor Korken,.
in alle voorzigtigheid met luar te handelen."

\') Hierin hadden zitting R, Rombouts, L, Vinkius, W. Schuylius on O.
Triglandius, .1. Vrochemius, Th. van den Lee, L. Oor.stekoorn, H. de (loy
Fr, Ridderus on de ouderling .1, van Allemonde,

-ocr page 137-

119

Dit reglement werd bij provisie aangenomen, in dien verstande,
dat iedere classis, waar \'t noodig was, het in beoefening zou brengen,
en mochten zich hierin nog meerdere zwarigheden voordoen, hiermee
zich tot de volgende synode zou wenden. Zoo geschiedde dan ook
dooi\' de classis van Dordrecht en van Delft. Zij wilden bij de
genoemde onordentelijkheden ook nog deze opgenomen zien: „dat
meu in particuliere byeenkomsten en vergaderingen niet en sal
censureeren nog Predikanten, nog de Predikatiën te vooren van
hen gedaan."

Duidelijk blijkt de hoüding van de synode in 16G9 veel meer
afkeurend tegenover de oefeningen dan die van 1629. Hare vrijheid
werd zeer beperkt, het toezicht verscherpt. De oefeningen waren
echter ook met der tijd veranderd. Er kwamen
twee soorten. \') D(>
eerste behield den oorspronkelijken vorm van onderlinge samenspre-
king. Deze soort noemde men
„geselschap". De samensprekingen
begonnen er echter ook een eenigszins ander karakter to krijgen,
wijl allengs de
„bevindingen" de plaats der casus conscientiae in-
namen, en de mededeeling daarvan de Schriftverklaring begon to
verdringen. De gemeenteliederen werden vervangen door vrije
stichtelijke liederen, die uitdrukking gaven aan bijzondere gemoeds-
toestanden. Uit den aard der zaak waren hier de in de kerk
gebruikelijke formuliergebeden buiten gesloten.

De tweede soort, meer in \'t byzondor „oefening" genoemd, had
nagenoeg geheel don vorm van de openbare prediking. Door Van
Gennep •\') wordt do loop daarvan aldus be.schroven: „men begint
mot een voorafspraak, van dio voorafspraak gaat men over tot
oen gebod, dan leest men eeir tekst nit do H. Schrift voor, dio
men verklaart en toepast on men sluyt met een dankzegging". Om
deze bijeenkomsten to leiden traden niet alleen op nuumen bekleed
met eenig kerkelyk ambt, numr zeer dikwijls particuliere lidmaten,
zoogenaamde „oofemiars". Veel overoonkomst hadden deze met do
oudo „profoton", alleen mot dit grooto verschil, dat zo geheel
onafhankelyk stonden natist do kerk. Schoolmeesters waren vnnk
oefenaars. Ook droeg het gebruikelijke antwoorden bij de opon-

\') Volgons A. vnn Gonnep z. h. 115 on 11(5 noot.

\') Zio ovor (lorgolijko gczolschnppoii in hot niidilon vnn <lo vorigo rouw.
Guido Filius,
Grlontrnt. Ton slotto w»>rd Schriftb»>sproking gohooi nngolnton.
Zoor ongjinslig worden ons de oofoninpon vnn do lnnlst(> lu-lft dor 18do
eoiiw vooigostold in <lo
lïiston\'r van Mejuffrouw Sar» Iturijerharl door
E. Hekkor en A. Deken.

\') l)!z. 121.

-ocr page 138-

120

bare kerkelijke catechisatie ertoe bij, om aan sommige gemeente-
leden hun talent in dezen te ontdekken en dit verder te ontwikkelen.

Hier was zeker het gevaar niet denkbeeldig, dat deze oefeningen ;
de gewone bediening des Woords in minachting zouden brengen,
en nog te ernstiger werd dit gevaar; omdat, terwijl Voetius, hoewel
een voorstander der oefeningen in haar oorspronkelijken vorm,
ernstig hiertegen had gewaarschuwd, een invloedrijk theoloog als
Lampe zich hierin niet aan zijn zijde schaarde. Aan een gemeente-
lid, dat bij hem kwam klagen over zijn predikant, gaf hij, naar
bericht wordt, den raad: Blijf thuis en richt zelf een kerk op. \')

Niet alleen echter door de inr\'ichtxnxj en door de voorgangers, ook
nog door een andere oorzaak dreigden de conventikels steeds meer
zelfstandige kerkjes te worden in de kerk. Wie er samenkwamen
waren uit den aard der zaak menschen, die groot belang stelden
in den godsdienst, en die daarom behoefte gevoelden om over
geestelijke dingen te spreken. Zoo was het oorspronkelijk en zoo
bleef het ook later ondanks veel ontaarding. Lampe en andoren
gaven nu aan de geloovigen. om zich van hunne wedergeboorte ten
volle bewust te worden, uitdrukkelijk den raad de gezelschappen
van de kinderen Gods op te zoeken, daarmee zeer bepaaldelijk
doelende op do conventikels. Dit lierinnert reeds sterk aan \'t geen
de confessie zegt van do verplichting om zich te voegen bij do
ware kerk. Nu lag hot voor de hand om de wedergeboorte van
hen, die zich niet bij de conventikels aansloten, in twijfel to trekken;
terwijl straks, wie er zich bij aansloten, zich voor do
eenige ware
wedergeborenen en geloovigen gingen aanzien. Roods word hierover
in de bovenaangehaalde synodale besluiten gesproken. Voortgaande
op dezen weg, kwam men al verder tot do poging om in do kerk
het organisme van het instituut los to nuikon. en beide tegenover
elkander te plaatsen. Dit kon echter niot geschieden, zoolang tegen
het
oordeelen over anderer genadestaat werd gewaarschuwd. Lampe
deed dit nog uitdrukkelijk. -) Ook weos hij er op, dat huichelaars
zich aansloten bij de gezelschappen om daardoor ziclizelf on anderen

\') Van Berkum, Schortinf/hnis en de vijf nieten, blz. 75.

Aldus oordeelt Kitscbl Gesch. dos Piet. I S. bW. Do Emdonscho predi-
kanten in hun
Zedige Vom-sprake blz. 203 beroepen zich echter oj) Lampe om
bet tegendeel te bewijzen, aanhalehdo
Verborgenh. van hei Genade Verb. Dl. O,
blz. 1542, „dat zy (t. w. delieiligen) een rodelyk vonnis strijken over degene,
dio in do werelt tot het Koninkrijk dos lichts of tot hot Koninkrijk dor
duisternisse behoren en sig door den bedriegelijken schijn en do verleydende
voorstellinge derselver niet verblinden laten". Zie hierover Hoofdst. X.

-ocr page 139-

121

wijs te maken, dat zij wedergeboren waren. \') Aldus werd binnen
zoowel als buiten de conventikels de vermenging gevonden van
koren en kaf.

Zoo zou het echter niet blijven. De leer van de kenbaarheid
der wedergeborenen, eerst alleen door gemeenteleden voorgestaan,
werd straks ook door theologen verdedigd, en stelde beslist de
conventikels als de
imcenduje kerk tegenover de uitwendige.

Behoorden nu do kerkelijke ambtsdragers, de predikant on do
kerkeraad, zeiven tot de conventikelchristenen, dan gaf dit geen
aanleiding tot conflict. Dan vielen kerk en conventikel samen. Tot
lidmaatschap der kerk worden alleen toegelaten de gekende weder-
geborenen, -) Maar was dit eerste niet het geval, dan kon dit
conflict niet achterwege blijven. De conventikolchristenen ontkendon
feitelijk het recht van den kerkeraad om toezicht over hen te
• oefenen, en onderwierpen zij zich, dan was dit niet als erkenning
van zijn gezag, maar uit utiliteitsbeginsel.

De waarde van al wat de erkende kerk had, dat niet in do
conventikels werd gevonden, werd geheel weggecijferd. Wie in-
wendig door God geroepen wjis, kon hot kerkelijk ambt wol nu\'sson.
De academische opleiding der predikanten had, wio in de hemelsche
academie was opgeleid, niet noodig. Wie door God geleerd was,
behoefde niet door professoren geleerd te wordon. Do vromen
^ waren zelvon „kleine professors". Wat do
sacramenten betrof, men
gevoelde meer van do
moeilijkheid van den kinderdoop dan van het
voorrecht, getuige de bezwaren togen het antwoorden op do eerste
vraag van het fonnulier •\'), waardoor feitelijk hot recht van den
kinderdoop geheel in twijfel word getrokken. Mot hot Avondnnial
was het eveneens: öf en wanneer men zelf waardig was, of mon
mot onwaardigen aanzitten mocht, waren vragen, dio hot gonioton
van dezo instelling geheel onmogelijk nuiakton of olthans zeer in
den weg stonden. Zoo konden dan do oefeningen, in do oogen van
velen, die er zich bij juinsloten, wel zeer goed do institutaire kerk
vervangen.

Moest or daardoor van hunno zijde conflict "komen met do kork,
WO zouden onbillijk zijn, wanneer wo hot voorstolden, alsof do
aanleiding daartoe alleen van dio zijde kwam.

\') In zijn Afxchriditprerk bij zijn vertrek nit Duisburg uitgegeven nis
nnnlinngsel nebter
Dr Gmtnltr drr Itruid vait (\'hristiis roor haren uitgang uit
liabrl,
Aninterd, 171».
\') Z, b, blz. 71.

Zie ook boven blz. 78.

-ocr page 140-

122

Reeds merkten we in de bovenaangehaalde besluiten van de
Zuidhollandsche Synode van 1669 een gewijzigde houding tegenover
de conventikels op. Er was meer neiging tot clericalisme. Voor
het
instituut der kerk werd vóór alle dingen gewaakt, en te veel
vergeten, dat dit er slechts is om het organisme. Veel meer dan
in de Synode kwam dit uit op classicale vergaderingen, en nog
veel sterker in vele kerkeraden De tegenstand tegen de con-
ventikels kwam bij velen niet voort uit het duchten van gevaar
voor het godsdienstig
leven, maar voor de godsdienstyonwen. Velen
stelden zich met deze tevreden, tevreden met een handhaven van
den vorm der leer, tevreden met een „naarstig frequenteeren der
publijke kerke", zonder veel te vragen of dit iets meer was
dan gewoonte. Het geraamte scheen bij velen hoofdzaak, het
levende lichaam bijzaak, de letter genoeg ook zonder den geest.
Als de vormen van het godsdienstig leven maar in acht genomen
werden, dan werd soms zelfs op de vormen van het zedelijk leven
niet zoo heel nauw toegezien en als dan deze laatste bovendien
ook nog in orde waren, dan kon volgens velen, toch ook niets meer
worden begeerd.

Strijden nu sommigen voor een levend lichaam zonder geraamte,
en anderen voor een geraamte zonder lichaam, dan mogen de laatsten
strijden voor iets mogelijks, iets dat zelfs veel
redelijker is dan
een altijd mysterieus levend organisme, terwijl de eersten ijveren
voor een hersenschim, toch hebben deze meer onze sympathie.
Echter mogen we ook niet vergeten, dat niemand ongestraft voor
een hersenschim strijdt. Een levend lichaam zonder geraamte moet
nu eenmaal als een vormlooze massa ineenzakken, die niet lang
haar leven rekt. We moeten ons daarom verheugen als oiuler de
leiding der goddelijke voorzienigheid noch de eersten noch de laat^iten
het pleit winnen.

de conventikelstiuji) in iiet oldambt. \'

Terwijl in andere gewesten de conventikels reeds veel te doen
gaven, schijnt het in Stad en Ommelanden wat dat betreft nog
kalm geweest te zijn. Zeelands Synode en Staten ijverden togen
de oefeningen van Koelman on Van Hattem en diens volgelingen,
Zuid-Holland streed togen dezelfden on Labadie en Do Herder, ook

\') Zoo nam de kerkeraad van Leeuwarden in zijne vergaderingen van
2 en 4 November 1077 maatregelen tegen do oefeningen door W. j\\ Brakel
aldaar gehouden; cf, Dr. Van Veen,
Voor Ucevhonderd jaren blz. l.Sl)-vv.

-ocr page 141-

123

Fj-iesland, Utrecht en later Grelderland sloten zich hierbij aan. De
synode van Friesland, vergaderd te Sneek 1677, sprak zelfs haar
blijdschap uit over dit gemeenschappelijk ijveren, en achtte het
„kwaad" bijna onderdrukt: „Om all, hetwelcke," zoo heet het in
de acta, „deze Chr. syn. zig ten hoogste komt te verheugen ziende
Gods hand in deze, tegen alle degene welke scheuringen en ver-
deeltheden in dit haar doen beoogt hebben". \') De correspondent
van
Groningen verklaarde echter nog op de Zuid-Hollandsclie
synode van 1682, naar aanleiding van de kwestie Koehnan hier-
naar gevraagd, over deze zaak niets „in actis" te hebben. Hier
begon blijkbaai het oefening houden later dan elders op te komen
en tot bloei to geraken.

Veel is daartoe gedaan door Johannes Verschuiu. Eerst
was hij schoolmeester to Loppoi\'sum en had toen een groote ver-
maardheid als oefenaar. Toen hij in 1714 predikant te Zeerijp
werd, bleef hij een even warm voorstnndor van de oefeningen, en
riep dio overal, waar hij kon, in \'t levon. Niet alleen bij het volk,
ook bij de ontwikkelden was hij zeer gezien; waarschijnlyk droeg
hiertoe niet weinig bij zijn roem op het gebied der wiskunde, waar-
om hem zelfs te Parijs een professoraat aangeboden werd, welke
aanbieding hij echter van de hand wees. Bekend is z\\jn werk:
Waarheid in het binnenste of bevindelijke Godgeleerdheid. In 1735)
verscheen hiervan to Groningen do eerste, in 177(5 de vijfde druk.
!)(> ap])robatoren waren J. Bekkoringh van Grimerwolde, E. Idoma, die
later weigerde de acta to onderteekenen, welke de veroordeeling der
approbatie van Schortinghuis\' hoek inhielden -) on
C. II. Swyghnizen,
de opvolger van Ph. Thennnen in Scheemda. Genoemd werk ver-
toont voel overeenkomst met hot
„Innige Christendom" met dit
ver.schil, dat \'t laatste moer is een beschrijving van het christelijk
leven, \'t eei-sto oen geregelde uiteenzetting van do ordo des heils.
Ook wordt hier aangetoond in het voorbeeld van oen dor aamon-
sprekers, hoo ver een geleerd, maar onwedorgeboren leeraar oen
heilbegeerige brengen kan, en wat er aan zyn onderricht ontbreekt.

Niet nn\'ndor dan door Ver.schuir werden do oefeningen bevorderd
door Sicco
Tjadkn. Als sttidont woonde hy de oefeningen ten

\') Ilierhij word ook do znnk vnn Brnkol tor Hprnko gohracht, waarover
later de korkeraad van Leeuwarden uitspraak deed. Aan het verbod oni
oefeningen to houden zonder toestenuning van don kerkeraad was reeds
in l(i7.\'> kraclit bygezet door «>en l»evelschrift van de Gedeputeerde Staten
van Friesland dnaronitront. ^^ d. Keessel bl. 1(5(5, 1(57.
■/.. b. I>e Approltaiiestrijd.

-ocr page 142-

124

huize van- Ds. Blom te Groningen bij. Reeds in zijn propo-
nententijd trad hij zelf als leider daarvan menigmaal op. In Gro-
ningen schijnen dus niet dezelfde bepalingen hieromtrent bestaan
te hebben als in Zuid-Holland. Als leeraar te N.-Pekela ging
hij met oefeningen houden voort. Hij overleed in 1726. Schorting-
huis maakte op hem een „lijkgedigt".

Evenals elders zoo deden ook in Groningen de klachten over de
oefeningen zich spoedig vernemen, het eerst in de classis Appin-
gedam, waartoe Zeerijp behoorde. Naar aanleiding van eene vraag
hierover van den gecommitteerde dier classis werd door de pro-
vinciale Synode in 1722 het volgende reglement opgesteld:

1. D.it geene pax\'ticuliere oefeningen in een gemeynte dienden gebonden
te worden, tensy de Predicanten tot deselve toegang hadden, en die ten
allen tyde voor deselve open stonden.

2. Dat de predicanten met allen ernst daarover uit moesten zyn nauw-
keurig na te speuren, of in deselve ook iets geleerd en verhandeld wiordo,
\'t gunt mögt strj\'den tegens de angenomene leero van do kerke.

3. Dat sy ondervindende, dat in deselve jets geleerd wierde, \'t welke
met de angenomene leere niet koste bestaan, do predikanten quovis modo,
alwaar het ook door gesng van de Hoge M.agten des lands deselve moesten
storen en doen ophouden; maar

4. Bevindende, dat in deselve niets verhandelt wierde dan \'t gunt met
de waare leere overeen quam, en strekte om eikanderen .aan to sporen tot
godsaligheydsoefeninge, de predicanten gehouden sullen weesen, snlke
oefeningen aan te queeken en to vermenigvuldigen.

Veel overeenkomst vertoont dit besluit met dat van do Zuid-
Hollandscho synode van 1629, alleen is dit veol onbepaalder.
\'t Recht van gewone lidmaten om de oefeningen tc leiden wordt
hier zelfs niet aangeroerd, de verhouding tot den kerkeraad niot
duidelijk omschreven. Hiermee werd dan ook de zaak niet ten
einde gebracht. Terwijl de oefeningen steeds meer toenamen bleven
allerlei conflicten niet achtorvvego.

Reeds in 1733 op de vergadering van do classicale commissie
om do zaak van Lubbers en Fabius te onderzooken, \') word

\') cf. Eenige aanteekeningen en Alleenspraken betreffende meest het verborgen
leven voor den Heere van den Eerwaarden en Godzaligen Jleere Sicco Tjaden. —
Uit de latijnsche handschriften van den overledene, vort.nalt door Johannes
Hofstede, Groningen 1727.^

O Z. b, blz. 118.

») Z. b. blz. Ö2.

*) Z. b. blz. 92.

-ocr page 143-

125

door Fokko Themmen uit naam van zijn schoonzoon, Petrus
Mees, toen beroepen predikant van
Oude Fekela gevi-aagd, hoe
deze zich moest gedragen tegenover een catechisatie van lidmaten,
die in zijne gemeente gehouden werd. Dat een dergelijke catechi-
satie in die gemeente bestond, kan ons niet verwonderen, wanneer
w^e weten, dat de laatste predikant, Wilhelmus lichtman -), wegens
dronkenschap in zijn bediening werd geschorst. In de classicale
acten wordt, als aanklacht van een gemeentelid, o. a. meegedeeld,
hoe hij in staat van dronkenschap bij een stervende kwam, en een
der huisgenooten uitzond om sterken drank te halen. Ook zijne
vrouw maakte zich aan dezelfde zonde schuldig. De gemeente
was in de laatste jaren volkomen verwaarloosd, de ernstigen waren
wel genoodzaakt geweest stichting bij elkander te zoeken. Dit in
aanmerking genomen scheen een terstond aanwenden van dwang-
maatregelen hiertegenover niet zeer billijk, noch getuigende van
tact. Het antwoord der commissie was echter, dat Ds. Mees niet
gehouden was die catechisatie toe te laten.\') Wat er verder met
betrekking hierop te O.-Pekela is geschied blijkt niet uit de clas-
sicale handelingen.

Meer gerncht maakte, hetgeen voorviel in het nabijgelegen
Jilijhain. Aldaar was Ailko Doki)EN.s sinds 1724 predikant.
Als een geestverwant van Themmen en een togen.stander van
Schortinghuis en diens richting had hij zich reeds in den vorigen
strijd doen kennen. Gaarne stellen we ons hem voor als oen man
even onberispelijk van wandel als van rechtzinnigheid althans
jiinnuer bleek bij gehouden consura niornm het tegendeel, wat niet
van alle classisbroedors kan gezegd worden. VVel werd hij, op do
v()orjaarsclas.si8
1782, beschuldigd gedurende den winter slordig
zijn werk to hebben verricht en \'s Zondags maar éénnuial gepre-
dikt te hebben. Hij beloofde echter beterschap on behoefde niot,
zooals Petrus Westormolen te Ondeschans en Fredericus Bockering
to Nieuw-Boorta oen tweede vermaning dienaangaande, \'t Nalaten
van do catechisnmsprediking had waarschijnljjk zijn oorzaak in
do moeilijkheden, dio hij hij hot gebruikelijke antwoorden der ge-
meenteleden ondervond, gelyk wy later zullen zien.

\') Ilij bloef daar tot zijn dood 1785.
t 1783.

») Class. act. van 22 .Tidi on » Sopt. 1782.
Act. class. 18 Nov. 178:$.
II. van Borkum blz. 79.

-ocr page 144-

126

Een groot deel zijner gemeenteleden nu zocht stichting in onder-
linge oefeningen, terwijl het bezoeken van de kerk werd nagelaten.
De leider dier oefeningen was een zekere W o 11 e r J a n s, terwijl
Poortman Siorts er mede een voorname rol speelde. Het andere
deel der gemeente bleef echter den leeraar getrouw, zoodat er nu
\'twee partijen waren, wier verhouding tot elkaar niet zeer vrede-
lievend was.

Aan dezen toestand moest zoo mogelijk een einde komen. Doedens
ergerde zich ten zeerste over deze oefeningen. En dat hem wel eens
grond tot ergernis werd gegeven door blijken van geestelijken
hoogmoed, door een soms tartend optreden van zijn tegenpartij, is
niet geheel onwaarschijnlijk.

Moge nu de vraag, wie van de twistende partijen het recht aan
zijn zijde had, niet zoo gemakkelijk op te lossen zijn, niet aldus
stond het met de
macht. Doedens, in \'t gevoel van zijn waardigheid
als predikant van een poging tot vreedzame schikking niet willende
weten, besloot de macht, die hem ten dienste stond te gebruiken
om de onlusten te onderdrukken, en betrad zoo een gevaarlijken
weg. Als een voorbeeld ter waarschuwing werd aan VVolter .lans
het Avondmaal ontzegd, wegens beroering in do gemeente teweeg-
gebracht. l^ortman Siorts werd beschuldigd van onrechtzinnigheid.

Beiden beriepen zich op de Classis. Tegenover den laatste werd
Doedens in \'t gelijk gesteld. De zaak van Wolter ,Ians werd uitgesteld
wegens gebrek aan tijd; \'-t is twijfelachtig of dit do eenige oorzaak
was. Dit geschiedde op de voorjaarsclassis van 1786; op de najaai-s-
classis 15 Sept., kwam het weer ter sprake. Een classicale com-
missie had inmiddxjls de zaak in een kerkeraadsvorgadering te
Blijham onderzocht. Eerst ontkende daar Wolter Jans de waarheid
der beschuldigingen tegen hem door den kerkeraad ingebracht,
maar toen Doedens zelf, ter vergadering geroepen, deze herhaalde,
volhardde hij niet bij zijn ontkenning. Door de commissie nu nognnuils
tot vrodo vermaand, bleef hü echter onverzoeniük. Zoo was dan
het eindoordeel, dat Wolter .lans zün schuldbelüdenis zou doen, eer
hü weder tot het Avondmaal werd toegelaten. De classicale ver-
gadering keurde deze resolutie goed, waardoor alzoo het vonnis
van den kerkeraad werd bekrachtigd. Eerst dreigde W. .lans op
de Synode te zullen appeleeren, maar op do voorjaarsvergadering
van hot volgend jaar werd gemeld, dat Inj aan de orders van de
classis had voldaan \'). \'

\') Act. cl.iss. 4 April 1737, art, 11,

-ocr page 145-

127

Scheen alsoo deze zaak tot oplossing gekomen, spoedig werd do
aandacht van de Classis wederom gevraagd voor een soortgelijke
oneenigheid. De toestand in de gemeente
Niemvolda, de standplaats
van
Tjaarüa de Cock, was niet veel beter dan die te Blijham.
Ook hier werden oefeningen gehouden tegen den zin van den
predikant. Tot een ernstig conflict tusschen beide partijen kwam
het er bij gelegenheid van de verkiezing van een nieuwen diaken.
Willem Wabbes Bosch, een voorstander der oefeningen, was hiertoe
aangewezen, maar bij de voorafgaande afkondiging werd bezwaar
ingebracht. Ds. De Cock had namelijk een openbare catechisatie
gehouden over het „onze Vader", zooals we reeds zagen in den
strijd tusschen Lubbers en Fabius, een onderwerp, waarbij \'t ver-
schil der partijen in \'t oog springen moest. De vraag: Mag een
onbekeerde dit ook bidden. God ook als Vader aanspreken, had
Ds. De Cock bevestigend beantwoord, of liever doen beanlwoordon
door een der gemeenteleden. — Ze mochten dit doen ten aanzien
van schepping en onderhouding. Bosch zou hiervan nu later gezegd
hebben tot den knecht vnn den boor, dio dit antwoord gegeven
had: „Doe hoste oen wakker baes die bepleit de sake van de
duivel" en zon verder hebben verklaard „dat een onbekeerde geen
regt had God an te bidden als Vader uit kragt van scheppingo,
dan mogt een swijn God ook wel anspreken als \\\'^ader, onulat het
ook een schepsel was". De Cock wilde daarom W. Bosch niot be-
vestigen. Toen deze zaak voor do clnssis werd gebracht, werd be-
sloten, dat door de nabijwonendo predikanten Geilnan Woltors to
Nieuw-Schoemda on Georgius Hyl to Woldendorp, beiden geest-
verwanten van De Cock, alles zou worden onderzocht. Deze stelden
hun collega in \'t gelijk niet alleon, maar ontzegden W. Bo.sch zelfs
hot Avondmaal. Daarop berioi) deze zich op do Clnssis, geassisteerd
door een ouderling en twee gewezen dinkonen.

Was het bjj de behandeling vnn de znnk van Wolter .lans op
do classicale vergadering nog betrekkelijk kalm goweest, im raakten
do gemoederen in heftige beweging, \'t Werd geheel een pnrtijznak.
Zelfs do notulen door Moes opgesteld dragen duidelijk een partijdig
knrnkter, wiuirom zo niot volkomen betrouwbaar zijn. W. Bosch
schijnt ontkend te hebben, dat hij gezegd had, of althans zóó gezegd
had, wat hem ten laste werd gelegd. Hieraan hochtten do geest-
verwanten van Do Cock om velerlei redenen geen geloof, zo wildon
bekrachtiging van het gevelde vonnis. Schortinghuis c. s. vatten
hierop vlam. Onvoorzichtigheid was nog \'t minste, dat ze De Cock
Verweten. De geheele zaak werd partijdig behandeld, zeiden zo ;

-ocr page 146-

128

bescliuldigers waren tegelijk als rechters opgetreden. Bovendien had
W. Bosch nu schriftelijk een rechtzinnige belijdenis afgelegd omtrent
dit leerpunt, verklarende „dat God in een flauwer zin kragtens
schepping en onderhouding kan gesegt worden de Vader van
onbekeerde te zijn, maar niet te hebben geweten verpligt te syn,
daarvan belydenisse te doen, alsoo hy dachte geen stuk te syn
de saligheyt anbetreffende, \'t welk ook de staat des verschils niet
geweest was"

Het gelukte hun met twee stemmen meerderheid door te drijven,
dat de sententie zou worden gereformeerd.

Nu was de beurt aan de andere partij om zich gekrenkt te ge-
voelen. Hare verontwaardiging kende geen grenzen. Deze zaak was
,zoo schandaleus en goddeloos", zoo zeiden ze, dat de drost „het
ten exemplare moeste straffen, om een afschrik te geven. Zelfs
ging een zoover te zeggen dat, mocht zich ooit zoo\'n zaak in zijn
gemeinte voordoen, wat hy niet hoopte, hy zich zou adresseeren
tot do politieke macht, om door het zwaard van justitie recht to
krygen, omdat men ter classicale tafel zoo met vooroordeelen be-
hebt was, dat er geen regt en geregtigheid meer was to krygen."

Dat De Cock niet in de uitspraak der classis wilde berusten,
verwondert ons niet. Hij beriep zich op de Synode, die 27 April 1739
to Appingedam samenkwam, \'t Zelfde deden ook .veertien dolee-
rende broeders, wenschende het classicaal besluit geconlirmoerd
to zien, klagende over verschillende onorders welcko in het midden
van haar door andere bi-oederen in die classis zouden zyn verwekt". -\')

Door do daartoe benoemde connnissie, in welke o. a. professor
Van Velzen zitting had, werd de Synode geadviseerd, „dat W. Bosch
sich sal hebben te beklagen over dose en goone imvoorzigtigo uit-
drucking tegen den predicant der plaatse on de predicanten Hyl
en Wolthers in do consistorie van Niouwwoldo gobruickt, on ver-
soecken, dat deselve aan hem mogen worden vergeven, en daaro|)
de regtorhand van vrede en liefde aan hem sal worden gegeven,
verder dat hij de bolydenis ter class. vergadering afgelegd, zou
herhalen in do kerkoraadsvergadering te Nieuwwolda, waarop zyn
censuur zal zyn opgeheven en hy bij voorkomende gelegenheid
verkiesbaar zal worden gesteld als diaken". Dit advies werd door
de Synode aangenomen, zoodat dus do meerderheid der classis, dio
voor verandering der sententie wtuj, haar wensch vervuld zag.

\') cf. Act. clas.s. 7 April 17:«), art. IH en 1».
■) Act. syn.

-ocr page 147-

129

W. Bosch voldeed aan de sententie der synode. Dat daarmee
de vrede in Nieuwolda\'s gemeente en kerkeraad weerkeerde, is
niet waarschijnlijk en bleek ook later anders. Ook in de classis
geschiedde dit niet. Door velen werd, op de vergadering van 15
Sept. 1739 te Wedde, de wijze afgekeurd, waarop door den Scriba
Mees de behandeling dier zaak in de notulen was beschreven.
Was dit stof genoeg om den strijd gaande te houden, op dezelfde
vergadering zou or weer nieuwe stof worden aangevoerd, om het
twistvuur zoo mogelijk nog feller dan te voren te doen opvlammen.

Te Blijham toch was het nog lang niet rustig geworden. Do
oefeningen werden voortgezet. Do tegenstand, door W^olter Jans
van de zijde van den predikant en den kerkeraad ondervonden,
had zijn zaak nog maar bevorderd, \'t Stroomde naar de oefeningen,
waar met Wolter .lans ook .Jan Harms en Ilindrik Harnis voorgingen.
De geheele gemeente was in opschudding. Ieder koos partij. .longo
dochters uit gezinnen, die tot de eeno partij behoorden, wilden met
die van do andere partij niots te doen hel)bon. Tusschen de jongo-
lingen van beide zijden kwam het tot bloedige vechtpartijen.

Doedens achtte hot noodig nieuwe, nog krachtiger maatrogelon
to nemen, waar de vorige geen dool haddon getroffen. Bij korko-
raad.sbesluit van 10 September was het houden van oefeningen
verboden. Daarom waren dan nu de drio gonoonido oefenaars op
dezo cla.ssicale vergadering vor.sche!ion. Zo logden over een afschrift
van de consistoriale acte, bohelzondo \'t verbod van het openbaar
catechiseeren. Dit verbod werd aldus gomotiveerd: „Om geen andoro
redenen to melden, nadien volgens cla.s.sicale wet (gemaakt 1735) \'),
niemand een openbare catechisatie mag houden, tenzij mot toe-
stoniminge van don kerkeraad. Nu hebbon bovengenoeindon dio kerke-
raad nooit voorheen, nog zolfs op dien tjjd niet als die consistoriale
vergadering gohoudon wierd, vorzogt om to mogen catochi.seoron."

Do ajipollanton boriepon zich in oon daartoe door hen opgesteld
geschrift togenover hot classicaal en hot consistoriaal besluit allereerst
op do Heilige Schrift, Mehr. 10 : 25, 1 The.s.s. 5 : 11, Ooi. 3 : 1(5,
on vervolgens op hot synodaal bo.sluit van \'t jaar 1722. Om to
betuigen, dat ze rechtzinnig in do leer waren, logden zij eeno
attestatie over, geteekend door twee gomeentelodon, dio hierin
vermeldden, dat oen der ouderlingen meermalen verklaard had op
do leer der oefenaars niots togen to hebben.

\') Z. b. blz. IM.

-ocr page 148-

130

Nadat zij de vergadering verlaten hadden, kreeg Doedens het
woord om de zaak nader toe te lichten. Hij verklaarde, dat, hoewel
ze openbaarlijk daaromtrent waren gewaarschuwd, ze niet de minste
kennis hadden gegeven van hun catechistie, maar den kerkeraad
hadden „gevilipendeerd". In zijn catechisatie wilden ze, tegen hun
eigen belofte in, nooit antwoorden. Bovendien namen zij de christen-
plichten niet waar in „\'t leeren, vermaenen en vertroosten van
den naaste", zoodat zelfs een hunner had moeten erkennen, een
oud, onkundig man, die bij hem inwoonde, nooit in de eerste be-
ginselen der waarheid te hebben onderwezen.

Toen men dan nu tot het behandelen der zaak wilde overgaan,
eischten sommige leden, dat Doedens en zijn zwager Harbertus Molanus
te Onstwedde hieraan geen deel zouden nemen, omdat eerstgenoemde
in eigen zaak geen rechter mocht zijn. Door den praeses F. Themmen
werd deze eisch echter afgewezen. Er moe.st geen uitspraak worden
gedaan, maar eenvoudig worden uitgemaakt of de sententie van den
kerkeraad al of niet overeenkomstig de synodale of classicale ver-
ordeningen was.

De wettigheid dier sententie aan te wijzen, scheen nu don
tegenstanders der conventikels niet moeilijk. Een gansche reeks
van synodale en classicale verordeningen werd door hen aangehaald,
„welke allen duidelijk dicteerden, dat gene dusdanige openbare
catechisatiën als met approbatie van den predikant en den kerken-
raad mogten gehouden worden, ja ook dat deselve niet gehouden
zyn die catechisatiën toe te laten". Zoo was geantwoord op de vraag
van Mees, zoo was besloten in de zaak van Ph. Temmen \')• Men
begon met hetgeen versch in \'t geheugen lag, om tot bijna een
eeuw her op te klimmen. Aan een schoolmeester was het catechi-
seeren door de classis verboden in 1730, met bedreiging van ontslag.
In 1720 was men zelfs nog verder gegaan. Aan .lan Tinnner, een
oefeiuiar in N.-Schans was door disn rechter Van der Laan verboden
in de vacatiu\'o oefeningen te houden, waarvoor genoemde rechter
plechtig door de cla.ssis werd bedankt, .la. in 1722 was bij \'t lezen
der vredesartikelen besloten, dat nienuuul in eens anders gemeente
oefening mocht houden.

Hiermee overeenkomende besluiten waren door de synode non
Stadt en Lande
genuuikt. In 1()72 wjis den predikanten bevolen te
ciüechiseeren en kinderen te onderwijzen „op straffe van uitsluiting
uit alle syimdale en cla.ssicale digniteiten bij nalatigheid." Met

\') Z. b. blz. 125 un blz. 01.

-ocr page 149-

131

betrekking tot deze zaak waren ook reeds in 1651 door de Staten-
Generaal der Vereenigde Nederlanden gearresteerd „zeer heilsame
resolutiën, ten eynde daardoor buyten de Kerken der Vereenigde
Nederlanden mogt worden geweert alle schadelyke dwalingen so
volgens de ervarentheid uyt andere landen waren voortgekomen
uit de onvoorsichtige toelatinge aan een ieder om in \'t stuk van
religie te leeren hetgeen hij goed dacht".

De beginselen der waarheid te leeren was het werk van school-
imestcrs,
waarom der Christelijke synodo in bedenking was gegeven
„of deze niet in de fundamenteele pointen en artikelen des geloofs
behoorden ondersogt te worden". Ook kwam hienneê overeen \'t
geen in de Dordtsche synode was besloten dat nl. „de catechisatiën
bepaald waren eerst tot de predikanten, daarna tot de school-
meesters en eindelijk tot de huisvaders". Tot bekrachtiging werd
hierbij nog gevoegd het advies van den geconsulteerden Deputaat
der synode: „Catechisatiën moeten ook gehouden worden met be-
williging van den kerkeraad, want als elk zoiulo vryheid hebben
zonder dat hy beproeft is, buiten kennis van den kerkeraad, zoude
men ook voor dwaalgeesten een geoiiende deur geven". Om aan to
toonen, dat de Christelijke Synoden er eveneens over oordeelden,
werd vervolgens verwezen naar de verzameling Synodale ordonnan-
tiën cn resolutiën, uitgegeven door Smotius. Zelfs word do kerken-
orde dor Luthensche gemeente in de vereenigde Nederlanden aan-
gehaald.

Waren zoo de vei-schillende kerkelijke besluiten dienaangaande
aangevoerd, daarna eerst werd op het verdedigingsschrift der oefe-
naars acht ge.slagen. De daarin aangehaalde schriftuurplaat.sen
worden, als niet hierop, nuuu\' alleen op do openbare godsdionst-
oofoningon betrekking hebbende, tor zijde gestold. Wat do Synodale
resolutie van 1722 betrof, deze was hier verkeerd toegepast.

Was do zaak hiermoó dus eigenlijk beslist, nu word aan de
personen nog byzondero aandacht gewijd. Wol tor .lans was eerst
onverzoenlijk, wilde geen schuld orkennon, maar beleed later wol
.schuld, l)otoon<lo zich alzoo lougonachtig, en tovons oiulankbaar
tegenover zijn ouden leeraar on weldoener. Ook handohio hij „lastoi\'lyk,
kwaadsi)roken(l omtrent ajidore oerlijko leeraren. Hovondien liep
het gerucht, dat dezo menschen van hun wettigen leeraar wegliepen
als do openbare godsdienst van denzolven geoefend wierd."

Ken on ander in aianmerking genomen was do conclusie, waartoe
deze loden van do Classis kwamen, dat „die monschen togens dezo
wetten, sonder konnis, toestemming of approbatie van don kerkeraad

-ocr page 150-

132

met vilipendentie van derzelver waarscliouwinge, catechisatiën heb-
bende gehouden, in Imn petitie ongefundeert moesten verklaart
worden, en integendeel de kerkeraad in hun verbod verder gejusti-
ficeert syn".

Nu kwamen echter de andere broeders aan de beurt. Scheen
het uitgesproken oordeel, vernietigend als het was, ook onweder-
legbaar, zoo was het niet in de oogen van Schortinghuis c. s. Wel
was de lijst aangehaalde resolutiën van een eerbiedwaardige lengte.
Echter bleek daaruit niet zoo duidelijk, wat de anderen er in lazen.
Ondubbelzinnig waren slechts de acten van de classicale vergade-
ringen van 1733 en 1735 aangaande de zaak Themmen en Mees,
en dit waren besluiten, genomen door een classis, waar Themmen\'s
geestverwanten in do meerderheid waren. De andere resolutiën
gingen niet zoo ver als deze, en hiei-tegenover stond de synodale
resolutie van 1722. Bovendien, zelfs al waren alle kerkelijke be-
sluiten duidelijk geweest, — \'t waren inmiers maar
menschen-
inzettingen.
In die oefeningen daarentegen, waarin zoovelen toonden
belang te stellen, zagen Schortinghuis en de zijnen een
werk Gods,
een beweging des Geestes, waartegen men zelfs niet met mensche-
lijke wetten optreden
mocht. Deze en gene onder hen zal ongetwijfeld
de classicale vergadering in den geest vergeleken hebben met de
vergadering van den joodschen raad, die den apostelen \'t spreken
in Jezus\' naam verbood. En wat do anderen lasteren noonnlen togen
eerlijke leeraars, zij konden er niet anders in zien dan waarheid
spreken omtrent ontrouwe en onbegenadigde herders. Al wat tot
nu toe ingebracht was, kon niot den minsten indruk op hen maken.
Integendeel, ze hunkerden om er togen oj) to komen.

In dezo zmik werd niets gevonden, \'tgeon men zou kunnen ver-
bieden, zoo brachten zij er tegen in. Niet alleen was het goooi loofd
maar zelfs Christon/^/Zf/ii om met elkander te zingen, te bidden, to
sproken over gevallen der conscientie. Daartoe vermaande de Bijbel
immers zeggende: Leert en sticht elkander, liet .strekte ook tot
do grootste stichting in do gemeente, leder wist innnors ook, wat
Uouchlinus en andero eerste reformateurs benovens do Waldonson
geweest waren, nl. niet anders dan particuliere lidnniten. Elk moest
immers in zijn huisgezin doen, wat deze menschen doden. De zalige,
gemeen.schap dor heiligen wei\'d er geoefend. Ihm werk word ook
,door God gezogent, dewijl in dieselvo catechisatiën veelo monschon
beroert cn overtuigt waren zynde hot eerste, dat tot bokooringo
vorey.st werde". Zij verklaarden ook dezo mon.schen to kennen als
godvruchtigen en rechtzinnigen.

-ocr page 151-

133

Wat de wetten betreft, öf de classis bad bedoelde resolutiën in
1733 en 1735 genomen uit ignorantie van de synodale wetten, of
de classis had een goede bedoeling gehad, die echter in de acten
niet goed was geëxprimeerd. Bijgebrachte gevallen golden hier niet,
zoo bijv, van dien schoolmeester, wien \'t catechiseeren immers ver-
boden was, omdat hij leerde, dat hoererij geen zonde is.

Hunne conclusie luidde daarom, „dat de broederen, van alle eigen-
liefde afziende, als die luyden meerdere toehoorderen in hunne
catechisatiën mochten krijgen als wij zeiven, volgens de grootste
billykheyt, betamelykheyt en onzer aller plicht hen moeten aan-
moedigen en prijzen, deze menschen laudeerende en seggen: God
zegene uw werk. Hij make u als Kachel die het huis Israels gebouwt
heeft. Hij stelle u tot sijne duysenden".

Namen zij het alzoo geheel en al zonder eem\'ge restrictie voor
de oefenaars op, dit ging velen, die het niet geheel met Doedens
c, s, eens waren, toch ook te ver.

Wilde men catechisatie houden tot oiulerlinge stichting, ze zagen
het gaarne in hun gemeente en wekten er toe op. Hier was echter
een
openbare catechisatie, die zonder toestennning van den kerkeraad
werd gehouden. Do Classis was niet bevoogd con predikant of
korkoraad op te dringen dit toe te laten, waar dezo wel genoeg-
zame roden tot weigering konden hebben. Ook moest aan don
[)rodikant worden gevraagd tijd en plaats van de oefening vast te
stellen, gelijk zo in \'t vervolg ook wel zouden willen doen.

Dezen concludeerden, dat do ai)pellanten „naar den kerkeraad
zonden worden gorenvoyoerd sullende gehouden sijn deselve peiinissie
te vi-ag(*n", terwijl „de korkoraad het dan moeste toestaan on niets
ten verbod kon inbrengen, onulat bij hot laatst gohoudono avont-
maal niets togens hun eer of leere was ingobragt; of dat desolvo
verjiligt wa.s dan hare swarigheden open te leggen opdat sy hen dan
vorder bij hot Classis on Synodus konden adresseoren, \'t zij dan dat het
hun van <lo korkoraad geweygord was, \'t zy dat zij hen over do roden
van woygering door den kerkeraad gegeven, beswaart vonden".

Nadat allen zoo hun conclusie haddon medegedeeld, ging men
over tot do stemming. Het eindbesluit word door den Scriba Meos
aldus gefonnuloerd: „Zijn dan in dosen lui het opnemen der stenunon
on byzondere conclusiën van het Wel Eerwaard Classis verstaen,
dat dese zaak behoorde tot den kerkeraad van Blijham, waarhoen
deselve van hot Eerw. Classis gorenvoyoerd wierdo."

De conclusie van de middenpartij word alzoo blijkbaar aanvam d,
inuners, waarover kon anders go.stemd zijn, zoo niot over do drie

-ocr page 152-

134

genoemde conclusiën? Eén ervan moet dus zijn aangenomen. Niet
zeer duidelijk wordt dit echter uitgedrukt. Van de verplichting van
den kerkeraad toch om de oefening bij behoorlijke aanvrage
toe te staan, wordt niet gerept in dit besluit, zoodat alles aan de
willekeur van den kerkeraad overgelaten schijnt te zijn, wat toch
geenszins de bedoeling van genoemde conclusie was.

Dat Doedens, die toch de eerste was om het te weten, het
genomen besluit niet aldus opvatte, als alles nu aan zijn willekeur
overlatende, blijkt wel hieruit, dat aan de oefenaars op hun ajm-
vrage toestemming door den kerkeraad werd gegeven. Dat door
anderen dit besluit echter
wel aldus uitgelegd werd, bleek eveneens,
toon op de winterclassis een klacht inkwam van Geert Alders uit
Nieuwolda, wien door zijn predikant T. de Cock en door den drost
het oefenen verboden was.

Het behandelen van deze zaak werd uitgesteld tot de volle
classis. Deze werd gehouden 5 April 1740. M o e s was hier praeses
en Schortinghuis scriba. Reeds spoedig kwam ter sprake of hot
besluit aangaande de oefeningen door den vorigon scriba juist was
opgeteekend, „dan of het conclusum was geweest, dat dio oefenaars
vryheid van oefeninghe van den Kerckem-aadt versoeckendo, de
Predicant sulks sonde toestaan, so lang hy op hun leere en loven
niets hadde to hunnen laste in te brengen". Door elf leden, die
ook de vorige classis hadden bijgewoond, word hot aldus bevestigd.
Vergelijken we het conclusum, zooals het hier weergegeven wordt,
met dat van de middenpartij op de vergadering van 15 September
des vorigon jaai-s, dan springt do overeenkomst duidelijk in \'t oog \').
De classis in haar geheel sprak zich echter niet hierover uit, nuxar
adviseerde „dat men in deson zich zoude gedragen na do synodale
resolutie van den jare 1722, door de Ed. Mog. Hooren Gedeputeerde
Staten jongst gearresteerd en geconfirmeerd". Ook Geert Alders en
T. de Cock hadden zich hiernaar te regelen. -)

Naar een resolutie der staten wei-d hier verwezen. Wat toch was
geschied V Themmen cn zijn schoonzoon Mees, praeses en .scriba
van de bewuste vergadering, beide waarschijnlijk zeer ontevreden
over het genomen besluit, hadden zich gewond tot do Godep. Staten,

\') Van Berkums opmerking (blz. 95): „Zoo iets dan was dezo verklaring
der Schortinghuisianen een stout bestaan", schijnt mij daarom onjuist. De
beschuldiging, dat „de mystieken dier dagen niet zoor keurig waren in
\'t gebruiken van do middelen" (blz. 09), kan hierop althans niot worden
gegrond. Veeleer was do schuld hier aan de andere zijde.

Act. class. art. 10.

-ocr page 153-

135

om zich bij dezen over lum tegenpartij en bijzonder over de leiders
daarvan, „Schortinghuis, Schmaal en Lubbers" te beklagen. Evenals
vroeger was ook hier echter weer het spreekwoord toepasselijk
van den kuil voor anderen gegraven. Zoodra de anderen toch
hoorden, wat door Themmen en Mees was gedaan, zonden ze een
tegenrequest. Tegen Mees bestond nog een oude grief aangaande
de wijze, waarop de behandeling van do zaak van W. Bosch door
hem in de notulen was beschreven. \') Ook deze werd nog eens op-
gehaald. Den 20sten Februari 1740 vaardigden de Staten een resolutie
uit. Allereerst werd hierin bevolen aanstootelijko woorden en een
groot gedeelte van bedoelde notulen te royeeren, terwijl tot voor-
zichtigheid werd vermaand. Wat de oefeningen betrof moest de
synodale Resolutie van 1722 worden opgevolgd. De oefenaai-s
moesten vlijtig de predikatie on catechisatie van den predikant
bijwonen, geen oefening onder kerktijd houden, en tijd en plaats
aan den predikant bekend maken. Aan de kerkeraden werd echtor
opgednigen te waken, dat geen onkundigen noch personen uit
amlere gemeenten zouden catechiseeron. Bij \'t bedienen van het
II. Avondnnuil mocht geen onderscheid tusschen personen gonnuikt
worden •\'); bestraffing behoorde niet daar thuis, maar bij voorgaand
huisbezoek en bij de voorbereiding. Voorts werd den loden van het
Classis als „ankondigers van vrede geordonoord alles zolvo in vrede
en zachtmoedigheid to behandelen"

Dat Schortinghuis c. s. niet zoor gesticht waren over de handel-
wijze van Themmen cn Mees, laat zich donken. Voordat daarom
dezo i\'osolutio dor Ed. Mögenden in de genoemde classicaio ver-
gadering van 5 April
w(>rd voorgolozon, stolde oon dor loden aan
do classis de vraag voor: hoo zulk een aanklacht was aan te
merken. \'O Do praoses Moes, weigerde dit in omvraag te brongen,
on dreigde weór naar do Godo])utoerdon to gaan. Toch
w(>i-don do
adviezen ingewonnen, \'") „die van de nuHM-derhoid daarhonon holdon,
dat Hulk oon handel om kerkoliko saken aan do hoeren Politiken
to brongon, on dat op oygou autoriteit oor se korkolik afgedaan
waren soor was af to keuren, on bostraOolik was, bogoorondo, dat
dio gomoldo Broo(lor(>n sulks orkondon on in hot toekomstige voor-

\') Z. b. blz. 111.
\') Z. b. blz. 127, 128.

") Dit wfts blijkbaar iu hot bijzonder oj) Lubbers gemunt; z. b. blz. <.»:{.
*) Act. class. art. 15.

t. n. p. art. M.
") w. s. door SchortinKhuis, den scriba.

-ocr page 154-

136

sichtiger Handelden." Zoo werd het door Schortinghuis in de notulen
opgenomen.

Nu hadden Themmen en Mees weer gelegenheid om zich te
ergeren. De laatste Aveigerde als praeses, de notulen te onder-
teekenen, waarom deze door elf van Schortinghuis\' geestverwanten
geteekend werden, i) waarschijnlijk de elf, die ook de verklaring
omtrent het besluit aangaande de oefeningen hadden bevestigd.

Zoo bleef dus, zelfs ondanks de vermaning der Staten, de strijd
in de Classis voortduren juist naar aanleiding van hun tot vrede
vermanende resolutie.

Ondertusschen was ook nog steeds te Blijham, de bakermat van
al deze kibbelarijen, het eind van de onrust niet gekomen. De
gemeente was geheel verscheurd. Er waren eigenlijk twee gemeenten,
ieder met haar leeraar of leeraars. De onderwerping van de oefe-
naars aan den kerkeraad en den predikant was slechts voor den
vorm geweest. De oefeningen namen voor velen, ja de meesten,
geheel de plaats van den openbaren godsdienst in. ï]enigen tijd zag
de kerkeraad dit werkeloos aan, maar hiormeê kon Doedens op don
duur geen vrede hebben. De resolutie der Staten gaf een gewens^ite
aanleiding, en den oefenaars werd voor de tweede maal het oefenon
verboden wegens verzuim van ,do gewone genademiddelen".

Weer vervoegden zo zich nu tot de Classicaio Vergadering. Dezo
kwam 26 Juli to Winschoten bijeen. Wolters was or nu praeses
en Schortinghuis scriba. De campagne, in do vorige vergadering
begonnen tegen Themmen en Moes, werd voortgezet. Het advies
van de meerdere broederen was, „dat do Hoeren Thennnen on Mees
hun misslag in dosen op do sagste wyze behoorden to erkennen.
Ds. Moes weygerde aan deze resolutie te voldoen, begoorendo copia
van de resolutie voor hem en syn schoonvader Ds. Thonnnon, die
door den mond van den Quaestor ook zijn weigering «an do reso-
lutie borigt hoeft." In de zaak van W. Jans on Jan Hanns werd
ecliter geen besluit genomen, daar men eoi-st den kerkeraad van
Blijham wilde hooren.

Den 13den Augustus kwam de classis weer bijeen, nu te Wedde.

\') W. Schortinghuis. B. Wolderingh, N. Schmanl, F. Sparringa, .7. Lubbers,
C. Eyssonius, P. Gillot, J. Wernmous, C. IL Swijghuizen, ,7. W. Brands,
J. Klugkist. Niet zeer .tangenaam treft bet ons hierbij, dat mannen als
Sclimaal en Sparringa (z. b. blz. G.3 on 105) tot do eorsto onderteokonaars
behooren.
*) Acta class. 20 Juli 1740 art. 20.

-ocr page 155-

137

Was blijkbaar op de vorige vergadering reeds de meerderheid aan
de zijde der Schortinghuisianen geweest, nu was het voor dezen
nog veel gunstiger. De vergadering was zeer slecht bezocht, een
bijzonder verschijnsel, omdat er gewoonlijk slechts weinigen misten.
Elf leden waren absent, bijna allen behoorende tot de partij van
Themmen en Mees. Was het misschien uit ergernis, omdat zij,
die gewoon waren de classis te beheerschen, nu \'t onderspit
moesten delven? W^as \'t een protest tegen hetgeen de meerderheid
op de vorige vergadering had gedaan? W^e weten het niet. Zeker
was het zeer onvoorzichtig van hen, daar zo toch wel wisten
dat de zaak van do conventikels in behandeling komen zou.
Themmen en Mees waren wel tor vergadering. Christophorus
Eysonius van Finsterwolde was praeses, Schortinghuis scriba. Toen
hun zaak weêr tor sprake kwam, „steldo Ds. Themmen syne swak-
heyd voor, wenschonde, dat elk broeder, in syn eigen boesem in-
siendo, ook do syne mogte vinden en het nienscholyke erkennen".
Hij verontschuldigde zich hiermee eenigszins, en do Classis nam
hiermee genoegen. j\\Iaar Mees wilde van geen verontschuldiging
weten. Hij zeide, dat door zijn tegenpartij „de dofsbotrofTendo acto
qualik geslagen was, en moest godeleort wordon". Verzocht om de
vergadering een oogenblik to verlaten, weigerde hij. Hierop ad-
viseerde do classis, dat Ds. Mees „om sijne ongehoorde stoutighoyd,
so in \'t vorige als tegenwoordige classis, en nu in \'t woygeron
van buiten te staan, en syn scherpe talo, zoor strafweordig wjus en
daarom van do classicale digniteiten uitgesloten moeste wordon, on
wel om in classe prosent to moeten sijn dog geen stem on advys
to mogen voeren". Of bjj dezo uitspraak alleen strenge recht-
vaardigheid voorzat, dan wel do begeerte om \'t zoete der wraak
te smakon, is eon vraag, dio hier onwillekeurig bij ons oprijst. Wat
zal hot bjj deze vernedering gekookt hebbon in het binnenste van
don trotschon on hoftigen Mees!

Hierna traden binnen .lan Harms en Himirik llanns, do oefenaion
van Blijham. „On» verzuim van do godsdienstmiddolen" was hun
hot oefenen verboden. In do cati>chisatio van den predikant
werden zij echter in de gelegenheid gesteld to antwoorden en dus
„to stichten". IVgon deze sententie van don kerkeraad bei\'iopon ze
zich op de cla.ssis, terwijl zo oen attestatie overlegden, waarin
werd verklaard, dat zo do geiuidomiddelen op een bohoorlijkcï wjjzo.

\') Actft dftss. nrt. U.

*) d. i. do c.ntochismiispiodikinK. Z. I». Mz. 11!>, l\'-M.

-ocr page 156-

138

boven vele anderen waarnamen. Wel nam de kerkeraad aan, deze
attestatie leugenachtig te maken, maar, wijl hij dit nog niet gedaan
had, erkende de classis hun attestatie, liet hen beloven, dat ze
antwoorden zouden bij de catechisatie van den predikant, wekte
hen „terwijl ze behoorlyke waarnemers der genademiddelen syn,
verder daartoe op," en vergunde hun voort te varen met hunne
oefeningen, „totdat er wesentlijke gronden van beschuldiging tegen
haar werden ingebracht" Nog werden op deze zelfde vergadering
approbatoren aangewezen voor Schortinghuis\' boek, maar hierover
spreken we later.

Schitterender overwinning konden de Schortinghuisianen niet
begeeren. Wilden de anderen alles aan de willekeur van den kei^ke-
raad overlaten, zooals we reeds een poging hiertoe zagen in de
wijze, waarop Mees het classicaal besluit van 15 September 1739
had geformuleerd, zij namen het onvoorwaardelijk voor de oefeningen,
tegen den kerkeraad, op. Zelfs werd hier geen poging tot bemid-
deling aangewend, \'t Getuigenis der oefenaars werd aangenomen,
ondanks de aanbieding van den kerkeraad om dit te logenstraffen.
De sententie van den kerkeraad werd eenvoudig vernietigd, al
werd dit niet met ronde woorden gezegd. Wel berustte deze sen-
tentie niet op zeer vasten grond, wijl „\'t behoorlijk waarnemen der
genademiddelen" voor allerlei verklaring vatbaar is, toch werd
door deze handeling van de clas.sis, willekeurig ingegrepen in de
zaken eener bijzondere gemeente, en \'t gezag van den kerkeraad
oiulennijnd. De positie van den predikant werd daardoor onhoudbaar.

\'t W^as to voorzien, dat de zaak hierbij niet blijven zou. En Mees
èn de kerkeraad Viin Hlijham hadden copie aangevi-aagd van de
over hen gevelde sententie; beiden beriepen zich op de synode.

Op haar vergadering van 12 Mei 1711 te Appingedam verscheen
Doedens om te klagen over „sekere sententie van het Eerwaard
classis van Oldampt, gegeven ten voordeel van zekere byzondere
ledematen met name van hen genoemt, haar verguimende oefeningen
te houden in het openl)aai-, niettegenstaande sy sich van de leiding
van haar gewonen Herder, en gebi-uick der gewone middelen ont-
trokken, versoeckendo, dat de (\'hr. Synodus sulcks nader geliefde
te ondersoecken".

Door een commissie, waarin o. a. ook prof. Gerdes zitting
had, werd de zaak nader ovei-wogen. Di^ze oordeelde het \'t beste,
dat de weg des vredes werd ingeslagen, vermaande hiertoe de

\') Act. class, art. 10.

-ocr page 157-

139

partijen ook, en stelde ten slotte voor: „een middel van acco-
modement":

„Vooreerst sullen Jan Hanns, Wolter Jans en Hindrik Hanns
den Predicant Doedens en syn Kerckenraadt te Blyhani vrylieyt
versoecken tot het houden van oefeningen, niet belofte van sig als
ledematen syner gemeente hem behoorlyk te onderwerpen en to
houden aan syn predikatiën, het voorbeolt der gesonde woorden en
catechisatiën neerstig bywonen en in de laatste te antwoorden om
in do kennis meer en meer toe te nemen, niets smadelijks, den
Predicant of het werk sijner bedieninge betreffende, bedrijven,
ook oefeningen niet elders te houden of vreemden van elders daar toe
te laten, den Predicant en de Leden des Kerckenraats van Blyham
daartoe een open toegang te laten, met vryheit na keuzo des
Predicants daarin selfs te spreeckon, of haar te hooren, geon toe-
hoorders dowelcko suiinachtig sijn in het waarnomen der openbare
middelen, in to nemen. En het Eerw. (Jlassis van het Ohlampt sal
aannemen:

1. Op do nakomingo doser to letten;

2. Anders die oefeningen mot al haar magt to stremmen, alles
in conformiteit do resolutiën van haar Ed. Mog. on do (\'hr. synodus.

Ds. Schmaal, gecommittoordo, verklaarde voor zjjn classis on
Ds. Doedens voor sich on syn kerkeraad to willen berusten."

Wildon Doedens on zijn partij voor den kerkeraad, wildon Schor-
tinghuis en do zjjnon voor do oefeningen volkomen vrijheid —
do synode koos eon middenweg, \'t Gezag van don predikant on
don kerkeraad werd gehandhaafd, togen \'t verwaailoozen doi*
openbare godsdienstoefeningen werd gewaakt, maar toch worden
do oefeningen niet aan do willokour van <len kerkeraad ovorgolatou.
Wol worden zo onder zoor nauw toezicht go.stold.

Nog had Meks zich niot op do Synodo boroopon. Mi.sschion
wildo hij afwachten of hot dor (\'hussis ernst zou blijken mot haar
sontentio. Mogoljjk, als eens een moordorhoid dor andoren tegen-
woordig wius, word dio wol weer ingetrokken, \'t, Was ook niot.
zeker, dat do Synodo hom gun.stig gezind zou zijn. Ph. Thonnnon
was hot met zyn apj)èl immoi\'s ook niot goed gogaan. Maar spoedig
bleek, dat hot doi- (ühussis wol ernst was gowoost. Als oen oflicior,
dio godogradoerd wordt, moest lijj allerlei tookonon van waardigheid
a(;htorconvolgons alloggon. (holdon vau oen (juaostoraat, dio onder
zijn horu.st.ing waren, moest hij ternggovon. Stukken, dio hy had
als gecommittoordo tot do Synodo, moost hy inlovoron. Dit wonl

-ocr page 158-

i

140

Mees toch te erg on, waarschijnlijk ook door het laatste Synodale
besluit aangaande de conventikels bemoedigd, appelleerde hij in
het volgende jaar op de Synode. Door deze word de zaak opge-
dragen aan eene commissie, waarin o. a. zitting hadden T. Themmen,
D. Gerdes en Am. van Gennep. Op haar advies werd Mees, die
„om soo te spreecken ad communionem Laïcam geredigeerd" was
tot straf voor zijn beroep op de Ed.Mog,, tegenover de Classis in
\'t gelijk gesteld, wier handelwijze „als seer onvoorsichtig en on-
rechtmatig" werd gelaakt. Hij zou echter gehouden zijn, zijne
medebroederen te vergeven, en deze moesten voortaan broederlijker
en regelmatiger met elkander verkeeren. Het
„Historisi-h verhaal",
dat Mees liierover geschreven had, moest onuitgegeven blijven. De
acte omtrent deze zaak zou in het boek der Classicale Handelingen
worden geroyeerd.

Nog was hiermee echter niet het einde der twisten gekomen.
Integendeel, de gewichtigste strijd was reeds begonnen en in 1742
in vollen gang, de strijd ovor het „Innige Christendom".

-ocr page 159-

HOOFDSTUK VH.

HET INNIGE CHRISTENDOM.

In den tot nu toe gevoerden strijd zagen we de partij van
Schortinghuis optreden. Slechts nu en dan trad
zijn persoon meer
op den vooi-grond. Dit zou nu anders worden. To zeer numtte hij
bovon do andoren uit, dan dat liij onder hen verborgen zou kunnen
blijven. Maar ook, als hij nu in den strijd op don voorgrond treedt,
is hot toch niot anders dan als vertegenwoordiger van zijne partij.
Hij noemt geenszins oen geheel zelfstandige positie in. Hij is geen
baanbreker voor iets nieuws, maar een talentvol vertegenwoordiger
van do piëtistische richting in de Nederlandsche gereformeerde kerk
der 18o eeuw. Hiertoe is zijne beteekenis beperkt, maar dat is
dan ook zijn room. Dit geeft ook juist aan don strijd togen hem
een bijzonder gewicht, geeft daaraan n.1. hot karakter van oon
oordeel, over doze gan.scho richting nitgosprokon.

Reeds had hij eonigo geschriften in hot licht gezonden, nuuir al
wat hij geven kon on geven wildo, had hij daarin nog niet neer-
gelegd. In zijn
„Geeslelike yesangen" had hjj verschillende ziols-
gestoldhedon beschreven van onbekeerden en bekoorden; in zijn
„Bcoindelike (jesamjen" had hij dit meer systenuitisch gedaan. In
dozo laatste vindon we eeno eer.sto poging tot hot geven van oono
geregelde geestelijke levensgeschiedenis van een uitverkoren zondaar
in zjjn natunr- on in zijn genadestaat. Nienuind had dit nog eerder
ondernomen. Wol bedoelde Verscluu\'r\'s „
Waarheid in hrt binnenste" \')
en Driessen\'s „Oude en nieuwe mensch" -) iets dergelyks, maar
Schortinghnis wildo toch nog iet« anders.

Zijn ideaal stond hom in .steeds duidelijker wordende omtrekken
voor den geest. Om, wat hij in do
„lievindvlike (/esangen" vluchtig

\') Z. b. blz. Eorsto <lnik M«>i ITJió. Vijfdo ilruk \'s-Gniveiibago bij
.1 O ban n 08 Tb io r r y 177<5.
») Z. b. blz. 23, 21.

-ocr page 160-

142

cn gebrekkig bad gedaan, beter te doen, zoo goed als hij het met
inspanning van alle krachten doen kon, die begeerte liet hem geen
rust; totdat hij zich eindelijk in den middag-zijns levens daartoe
aan het werk zette. Hij wenschte in een geheel nieuwen vorm een
handboek te schrijven voor de
praxis piëtatis, bevattende raad-
gevingen voor het geestelijke leven tegelijk met eene beschrijving,
hoe dit niet idealiter, maar
realiter is, en door de ervaring der
vromen wordt gekend. Bovendien wilde hij hieraan toevoegen eene
handleiding voor de
practische theologie.

De voordurende beschuldigingen van onrechtzinnigheid, waaraan
hij blootstond, de verkeerde voorstellingen, die van zijn leer door
zijne tegenstanders werden gegeven, maakten ook eene uitvoeriger
en nauwkeuriger uiteenzetting van zijn ware gevoelens ter zijnor
verdediging gewenscht. Wat hij in zijn
„Noodige waarheden" had
gegeven was meer bestemd tot onderricht van zijn gemeenteleden \').

Zoo verscheen dan in 1740 zijn werk: Het innige Christendom
tot overtuiginge van onbegenadigde, bestieringe en opwekkinge van be-
genadigde siekn, in desselfs allerinnigste en wesentlike deelen gestal-
telik en bevindelik voorgestelt in t\'sdrnenspraken "O tusschen een
geoefende, begenadigde, kleitigeloovige en onbegenadigde.

Hierin zien we, hoo Schortinghuis zich kwijt van do zichzelf\'
opgelegde taak, en hoe hij zijn ideaal verwezenlijkt. Mot werk
herinnert eenigszins aan Bunyan\'s Christenreize, die dan ook moor-
nuilen wordt geciteerd, echter wordt hier do symbolische inkleeding
geheel gemist. De menigte citaten, die er in gevonden worden,
geven er het aanzien aan van een compeiulium der gevoelens van
do voornaamste voorstanders der piëtistische richting.

Bij de inhoudsopgave richtte ik mij niet naai- do indeeling
der samenspraken, maar naar do lioliandeldo onderwerpen. Het
l)oek is geschreven in de z.g. tale Kanailns. Zooveel mogelijk hield
ik mij aan zijne eigenaardige uitdrukkingen.

Het doel, dat de schrijver met zijn werk beoogde, geoft hij zelf
in do eerste samensi)raak kortelijk weer, om nl.
„de wegen Gods
met Zijne geloovige kerk in \'t algemeen en met elk uilverkoren en
geloovig sondaar in \'t hijsonder te beschouwen tot onderlinge stichting" •\').
Do geschiedenis dor Kerk wordt slechts in zeer algemeene trekken •

\') Z. b. blz, 70. ♦

Ten getilo v.m 2\'t.

Eerste Z.anienspraak: Van de heerlijke en gestaltelijke voorregten van
het innigo Cristendorn in \'t gemeen; on bijzonder in do waarheden Gods
letterlijk door de reformatie to konnon, to gonioton on to belijden.

-ocr page 161-

143

nagegaan, de reformatie brengt den scln-ijver tot zijn eigenlijk
onderwerp
„het heerlike en (jestaltelike voorrecht van het innige Chris-
tendom".
Hier doet hij zich terstond kennen als een voorstander
van de nadere reformatie.
Wel is het een heerlijk voorrecht eeno
zuivere belijdenis der waarheid naar het H. Woord te hebben,
verklaart hij, „maar och, hoeveele redenen heeft men niet om te
denken, dat de meeste bolyderen der Gereformeerde Kerk in waar-
heyd
uit hef eene Babel zyn nitycyaan en in een ander wederom
ingestort. Vermits zy de gronden der H. hervormde leere of niet
letterlijk, veel minder bevindelijk kennen, of dezelve menigmaal
tegenspreken, on op valsche gronden buiten \'t H. Woord hun\'
eeuwigen welstand zoeken to bouwen. Of die, zoo or sommige, of
vele rogtzinnig in do belydonisso dor Geroformoordo looro zijn.
yi\'cn yereformeerden in leer en leven te yelijk zyn ; maar de looro dor
vrije cn zegepralende genade tot
zorgeloosheid misbruikon, on
daai-door zoo vele door.slaande bewijzen geven, dat zo dio waai\'heid
niot geestelijk verstaan, dio haar kan vrijmaken. .loh. 8 : 32; ja
do waarheid niet konnon dio in .losu is: namelijk om don oudon
mensch af te loggen en don m\'ouwen monsch aan to doen. Kph.
•I : 21, 22." \')

Goreformoordon zijn ynhformecrd. alleen do christon. dio do
waarheden niet alleen letterlijk, maar
bevindelijk kont, dio is do
ware yrrrformeerde.

Tusschen lottorkonm\'s toch on boviiulolijko konnis is oon aan-
merkelijk voi-schil. Hoido worden zo nu achtoroonvolgens boschr(>von.

i.kttkkkknnis kn ukvindki.i.iki; kknnis.

Duizenden christoiu\'u zijn onkundig, orgor dan oon os, dio zijn
hozittoi\' niot kont. Wol bozitton volon oon .soort
letterkennis, .vor-
krogon door noor.\'itighoyd on oofoningo iu do goddoliko waarheden,
of door oono gonuMiie vorligtingo dos II. (ïoostos". Naar do syllaben
on klanken fornu\'oivn zij zich dan oonig hogrip omtrent (Jod, Zjjn
hoilighoid. n\'chtvaardighoid on gonado, omtrent zichzolvo, lum
zondigheid, .\'<chuld on onwil on ovor do komst van (\'luistus om
zondaron zalig to makon. Maar hoo volledig dozo konm\'s schijnt,
or
ontbreekt alles aan, zoowol 1". ton opzichte van de kennis zelf

\') Kci-sto druk. 1710, Mz. f. In lud vorvolg is liet cyfor vnn dr nnngohnnidc
blndzydi\' in don lokot tiTstond achtor hot cilnnl gophmtst.

-ocr page 162-

144

als 2°. ten opzichte van de vruchten O- Wat \'t eerste betreft, \'t is
de
rechte kennis niet, \'t onvoldoende ervan wordt \'t best duidelijk
gemaakt door voorbeelden aan het dagelijksch leven ontleend. Een
dokter zal een ziekte kunnen beschrijven, ja, een goed geneesmiddel
bereiden, toch heeft hij geen rechte kennis van de ziekte, zoolang hij
die zelf niet gehad heeft. Men kan zich op den klank en volgens
beschrijving van de dingen een voorstelling maken, b.v. van een
stad, maar het kan bij het zien ervan blijken, dat die voor-
stelling aan de werkelijkheid niet beantwoordt. En meer in \'t bij-
zonder zal dit \'t geval zijn, waar het bovennatuurlijke dingen geldt,
waarvan men zich naar analogie van de natuurlijke geen voorstelling
kan maken. De Godgeleerdheid nu is eon bovennatuurlijke wetenschap.
Wie daarom ,de dingen van de Godgeleerdheid alleen ziet mot
een natuurlyk ligt, die en siet de Goddeliko dingen niet in de
waare; maar in een
valsche gedaante -). Het vermogen, waardoor
wij een voorwerp regt en in waarheid boschouwen, moet een
bequaamheid hebben die eygen en overeenkomende mot dat voorwerp)
is." (13.) \'t Gezicht is voor do kloyren, \'t gehoor voor do klankoUj
zoo moet, voor do dingen Gods, een verstand van God gegeven
worden. De goddelijke waarheden worden alleen
hij Goddelijk licht
begrepen, niet bij natuurlijk. De natuui-lijko mensch verstaat niet
de dingen, dio des Geo.stes Gods zijn. (^1 Cor. 2 : 14.) Hij verstaat
zo niet uit do H. Schrift, liij verstaat zo ook niot als iemand, dio
bevindelijke kennis" hoeft, tot hem daarover spreekt. De natuurling
beschouwt allo goddolyko waarheden „op zig zelf, dringt noyt door
tot ingiet oygo weesen der saken selvo\'\'. Geen lettorwijshoid baat.
Den \\\'(\'ijzen is verborgen wat den kinderkous is geopenbaard.

Is do lettorkonnis alzoo slechts kennniH van do woorden dor
waarheid, niet van do waarheid der woorden, is zo onwezenlijk, ze
is ook
onvruchtbaar. Zulk een konnis van do heiligheid cn alwetend-
heid Gods doet de zoiulo niet vreezon. Zulk een \'kennis van do
zonde gaat gepaai\'d met \'t koesteren ervan „als eon lekkere hete
onder do tong". Mon belijdt „hot leven buiten zichzelf in Christus
to zoeken" on zoekt het in waarheid „hij oygone plichten, geroclitig-
hedon on schyndeugden, roomt op eon goed horto, do barmhortighoyd
Gods, .syn best to doen, on duisond andere valscho gronden moer".

\') Zio de aanmerkingen der faculteit no. 1. Voor \'t gemak teekcnon wo
dio hier aan om do afgekeurde uitdrukkingen in \'t verband te kunnon
zien.

\') Aaimierking no. 2.

-ocr page 163-

145

INfet een waar christen nu is het geheel andere. Door hem worden
de waarlieden des evangelies bevindelijk gekend, gemoedelijk genoten,
en waardig bewandeld.

Bevindelijk gekend. De oprechte christen beschouwt do waarheden
niet alleen bij natuurlicht, als belangrijke zaken, niet alleen bij
schriftuurliclit als bovennatuurlijke waarheden, gelijk de H. Schrift
ze voorstelt, maar bij
Geesteslicht in „haar eygene, verhevene, godde-
like en heerlike gedaante". Hij komt geheel onder den indruk ervan.
Hij ziet ze, zooals hij ze nog nooit lieeft beschouwd, \'t Boek. dat
verzegeld was, wordt geopend. „Alle waarheden in don H. bijbel
ontdekt," zoo betuigt Begenadigde, „zag ik mi anders, menigmaal
denkende, hoo dikwijls heb ik die en die tekst in het H. Woord
gelesen en hebbe er dat nooit in gezien! och wat verwonderde ik
mij, dat er zulk oen dierbare Bybel. was, en dat daarin zulke
overdierbaro, goddelyko, geostelyke en hemelsche zaken waren;
ja dat daarin juist dezelfde waarheden waren, die de allerinnigste
^»stalten, die ik in mijn gemoed ondervond, zoo levendig en innig
behelsden" (28—29). Ja, waar liij nu verlichte oogen des verstands
heeft gekregen, wordt alles
anders, menschen, hemel on aardo, alles.
De goddelijke waai-heden worden nu toegestemd als vanzelf-
sprekend (evident).

Dezo kennis is niet onvruchtbaar. Merbiod on ootmoed werkt ze
in \'t hart. .la. \'t aangezicht verandert ervan a\\ls eens Mozes\' aan-
gezicht. Over woorden en daden wordt de wacht gehouden, do zondo
wordt gehaat. Do oprechte .begeerte is om Oodo to behagen, alles
te doen in afhankelijkheid van Hom, on
niet op eigen voeten te staan ;
waarom ook de christen geen hooge. nnuu\' lage gedachten heeft
van zichzelf. Hij verwondert zich. dat hom nog genade is geschied
en is daarvoor onuitspi-ekelijk (lanki)aar. zoodat hij „schreyendo als
versmelt in dien gloet der uitnenuMule liofde" (35). -) Zoo wordt
het der ziel gegund: „ingeleyd te worden in Gods Hoogheyd on
eygene nietigheid". Verstaat oen onbegenadigde niets van dit
„smolten in den gloet der liefde Clu\'isti". wil hij dat begr(jpelyker
spreekwijzen worden gebruikt, hij bedenkt niet dat iedere weton-
schap hare kunstwoorden heeft, die don oningowijdon barbaai-sch,
nnuir den ingewijden volkomen duidelijk zijn (3G).

Den opriHïhton chiisten is het te doen om do innerlijke kracht

\') Twedo t\' Znmcnsprnftk: Vixn liet bijzonder voorregt van oen Christen,
dat hij allo deze II. Waarheden dos EvanRolinnis bovindelyk kont, gemoe-
delijk geniet en waardig bewandelt.
*) Aanmerking 3. \'

10

-ocr page 164-

146

der zalige evangeliewoorden te genieten. De werkingen van den
ti. Geest moeten bevonden worden, zoo ook de wedergeboorte, dat is
een verandering, „die niet buiten, maar in den mensch geschiet, en
daarom zonder bewustheyd van werkzaamheden, gevoel, genieting
en bevinding niet zyn kan" (41).

Is dan zoo in \'t algemeen aangetoond, wat onder inniy of bevin-
delijk christendom
verstaan worden moet, nu wordt meer in \'t bijzonder
\'t oog geslagen op een bevindelijk christen, „hoe hij in de wereld
leeft en werkt in de betrekking van een overigheid" (samenspraak
III), en van een leeraar (samenspraak IV—VIII).

DE BEVINDELIJKE CHMSTEN ALS REGENT.

De schrijver is er zich van bewust, dat, waar hij over „een oprecht
christen in betrekking als een overigheid"
handelen zal, hij zijn voeten
zet op gevaarlijk terrein. Hij wil geen voedsel geven aan de „kleyn-
achtinge die veele onderdanen omtrent hunne bestierders reeds
hebben ingezogen, en weet ook, dat de Politie hare staatsgeheymen
heeft, die van een Leeraar niet te doorgronden zijn". Kortelijk wil
hij daarom maar \'t beeld van een
godvruchtig regent teekenen,
hoevele overheden daarvan verschillen, zal dan wel vanzelf blijken.

Groot is \'t voorrecht en de eer der trouwe regenten. Him ge-
trouwheid blijkt daarin, dat zij zich „bij de ware kerk voegen, en
haar welstandt bevorderen, niet slegs uit- maar ook
inwendig, dat
ze waken, dat er yan binnen geen ketterijen en bygeloovigheden en
goddeloosheden in vernagten, de waarheid en innige Godsvrugt door
hun magt en gezag zoeken voort te planten. •\') Door heylsame pla-
caaten zorgen, ze voor de Eere en den Naam van den hogen Godt,
dat Zyn dag niet ge.schonden, Zyn bevelen niet overtreden, Zyn
dienst niet veragt worde". Ze beteugelen, die Sion \'gram zijn, ze
leenen gaarne hnnne hand tot herstelling en reformatie. Zij worden
daarom geüerd als Vaderen des Vaderlands (49—52).

Maar dit voorrecht der getrouwe regenten is lang niet algemeen.
Velen zijn onkundig in \'t werk der genade, ze zijn vyandig tegen
godsvrucht èn godvruchtigen. De daden Gods te i)rijzen achten ze.
beneden zich; ze bemoeien zich liever met beuzelarijen. Ze gebruiken
den godsdienst als „eeh stégelreep om op \'t paard van eer en gezag

\') Telkens wordt bij deze SAmensprnken verwezen nnnr werken vnn
Lodenstoyn. Zie ook b. blz. 4.
*) z. b. blz. 30 en 69.

-ocr page 165-

147

te klimmen, inplaats van waarheyd en godsvrngt als de pilaren
van staat en vrylieid te beschouwen". Waren er maar minder van
Eli\'s geslacht, die hen vleien, maar meer Nathans, die hun de waar-
heid zeggen. De ontrouwe regenten krijgen hun loon in de verachting
van hun onderdanen (54).

Aan Onbegenadigde, die opmerkt, dat zoo\'n schifting niet gemaakt
Avorden mag, en men van allen \'t beste hopen moet, wordt geantwoord,
dat men moet
laten schiften zij, die er licht toe ontvingen, en dat het
toch al te blind is, te willen zeggen, dat allen getrouw zouden zijn.

DE BEVINDELIJKE CHUISTEN ALS LEEKAAK.

Op meer direct bekend gebied komt do schrijver, als hij nu over-
gaat tot do beschrijving van „do gestalteliko en bovindelyko toestand
van een opregt Christen in betrokkingo als een Leeraar". \')

Allereerst wordt gehandeld over de voortreffelykhoid
van het ambt. \'t Gezag aan do H. bediening verbonden, wordt
door getrouwe leeraren gebruikt tot nut van do aan hen toever-
trouwden, maar door ontrouwe wordt dit misbruikt tot voeden van
hoogmoed, vorkrijgen van rijkdom, plegen van gewoldonary. Niet
\'t minst blijkt do voortrolfelijkheid van hot looraarsambt uit do
achting, door allerlei volken getoond, voor do wjjshoid, dio tot loeren
bekwaam maakt. Ls do mituurlijko wijsheid on haar bezittel- achtens-
waardig. hoeveel to moor do goddolyko wjjsheid op do
hrmelsche
hoogeschool
vorkrcgon, on wio hierin word ingewijd ((>7). „Gelukkige
leeraars, dio haar vonstand on horto gomoubiloort hobbon niot mot
winderige wotonschappou. schildoryon van sakon on schinnnon dor
hoi-sonen, maar mot dio wijshoid die van boven is, dio is matig,
suivor, beschoidon on vol goede vrugton" (()H).

Maar daarom alle looraars gelukzalig to achton, golyk Oiibogo-
nadigdo doet, is oen „droevige misvattingo", omdat or „goon onge-
lukkiger menschen onder do sou levon als ontrouwe en vlooscholike
leeraren, dio solvo in hot Koninkryk Gods niot ingaan on andoren
vorhindoron, dat zo niot kuimen. Luc. 11 : 52" (72).

Is dus duidolyk in \'t licht gestold do voortroft\'ol\\jkhoid van „do
bediening van eon getrouw looraar", voi-volgons wordt gesproken
overdo„uit-en inwendige tooboroydingo tot dat ambt".

\') Vierde t\' Zamonsprnnk: Vnn do Kostalto on bevindelijke toestnnd vnn
een opregt Christen in betrokkingo als oen leeranr. En wol: I. van do
voortrefTolijkhoid; uit on inwendige tooboroidingo dor H. bedieninge.

-ocr page 166-

148

Daartoe is allereerst noodig een christelijke opvoeding, maar niet
minder een heilige zucht tot het ambt, waarbij \'t gewicht en de
voortreffelijkheid ervan recht wordt beseft, verder een goede op-
leiding aan lagere en hoogere scholen, waarbij ijverig moet gestudeerd
worden, om in alle opzichten bekwaam te woorden, maar waarbij ook in
\'t oog moet gehouden, dat uiterlijke geleerdheid niet genoeg is
Het gezelschap der ware vromen moet worden gezocht „om by die
kleyne Frofessors, die de verborgenheden Gods geopenbaart worden,
de wegen en gangen Gods in het heiligdom, en haar velerley be-
vindingen, wegen, ontmoetingen en handelingen onder Gods sogen
te leeren kennen en verstaan, om also toegerust en bequaam ge-
maakt te
Avorden tot dienaaren des Nieuwen Testaments, niet der
letter, maar des Geestes" (75).

Slechts weinigen zijn het, die aan deze vereischten voldoen,
waarom hartelijk om
hervormhuj in dezen moet worden gebeden.

Om na de voorbereiding nu de H. Bediening te aanvaarden, zooals
\'t behoort, is noodig een uitwendige en inwendige roeping\'-).

Wat de uitwendige roeping betreft, zorgvuldig moeten alle ook
maar eenigszins
ongeoorloofde middelen om een beroeping mun- een
of andere gemeente uit te lokken, worden vermeden. Ontvangt hij
nu zulk een beroeping, dan zal het de begeerte van een godzalig
leeraar zijn, to weten of deze de
goddelijke goedkeuring wegdraagt,
door bevindelijke blijken aan zijn hart. Vurig zal hij wenschen, do
zegelen op zijn bediening te zien in de bekeering van zielen, ver-
kwikking, opwekking, bestiering, vertroosting en bevestiging van
Sions kinderen.

Ontrouwe leeraars bekommeren zich niet om dezo dingen, slaan
den weg in van zondig solliciteeren; denken maar, hoo ze hun dagen
verder pleizierig en vermakelijk zullen doorbrengen; zijn tevreden,
als zo uiterlijk sleurwerk verrichten in prediken, catochiseoren,
visiteeren, zonder er zich om te bekommeren of het vriichton afwerpt.

De inwendige roeping bestaat in de verandering des harten, dio
eerst in waarheid bekwaam maakt om het leeraarsambt te aanvaarden,
wijl er dan alleen een
persoonlijk getuigenis kan zijn. Ontrouwe
leeraren zijn blind in de geestelijke dingen, ja blinder dan de
minste godzalige, zooals uit hun voorlichten van zoekende zielen blijkt.

\') Z. b. blz. 25. *

\') Vijfdo fZamronspraak. Van do pestnlto on bovindingo van oon gotronw
Leeraar in zijne uitwendige en inwendige roepingo tot do 11. bedieninge.

Hier verhaalt Schortinghuis do geschiedenis zijner bekeering. Z. b.
blz. 32-36.

-ocr page 167-

149

Vervolgens wordt nu al het doen en laten van een getrouw
leeraar beschreven. Vlijt en ijver betoont hij, waar hij zich toelegt
op \'t vergaderen van allerlei nuttige kundigheden, die hem bij zijn arbeid
behulpzaam zijn. Vooral echter beijvert hij zich, de
heilige waar-
heden steeds meer bevindelijk te kennen.
Hij vergadert zich een schat
van geheiligde wijsheid; heel anders dan ontrouwe leeraren, die öf
blij zijn, dat ze nu aan \'t eind van hun blokken zijn, öf zich
op
letterkennis toeleggen, de gemeente onverteerbare, geleerde ver-
toogen als preeken voorzetten, w^aardoor de hoorders in \'t beste
geval wat
icijzer, maar niet beter worden; wijl deze leeraren het
beneden zich achten „niets als geloof en bekeering" te prediken.

Tijdig en ontijdig houden getrouwe leeraren aan om zielen te
winnen,
terwijl ontrouwe laten sterven, wat sterven wil, zich ver-
schuilende achter Gods raadsbesluit, of zich verontschuldigend, dat
ze de harten niet kunnen kennen.

In hun wandel begeeren getrouwe leeraren een voorbeeld der kudde
te zijn. Ze zoeken dé vromen op, ook al zijn ze gering naar de
wereld, en vermijden gemeenzamen omgang met goddeloozen, ook al
zijn ze voornaam. Met hun daden willen zo hun woorden bevestigen.
Ze rogeeren hun huis wel, waar ze voorgaan in geestelijke samen-
sproking, aansporingen, geboden, lofzangen. Onbegenadigde leeraren
daarentegen breken mot hun handel on wandel meer af, dan zo mot
al hun prediken hebben opgebouwd. Zo oefenen zich in wereld-
gelijkvormigheid, welke ze met oon „coleur van welloventheyt,
gemaniortheyt en voorsichtighoyt bostryken". Geen vreezo dos Hoeren
is er in hun huis. Geslagen vyanden zyn ze van Gods kinderen,
dio zo „eerst doopen mot don naam van geveinsde huichelaai\'s, dio
een factie uitmaken, on dio men als oen party moot tegengaan, ja
als een kanker stuiten on uit do Kerk uitrooyen" (112). En als
zulko leeraars te zamen komen op
dassen en andere vergaderingen,
„ik schamo my," zegt Geoefende, „daarvan te melden! Och was het
daar niet dikwijls so
grcstledig, gdel, werells, onborgcrlik en vleeselik,
dat hot my schaamt do schande dor modobroodoron to ontdokken:
denkende, dat het dio ojiregto Zioniton en Nathanaëls, dio so hoog
een denkbeelt van sulko eene so heylige vorgadoringo, na hunne
gedagton, ojivatten, boter sonde syn, daar van verre af als naby
to syn" (120 on 121).

\') Zcsdo t\' Znmonsprank: Van do gcstaltolijko vlijt on ijver, l>andol on
wandel in en l)uiton\'8huis, taal on gezolsclmp van oen getrouw leeraar.

-ocr page 168-

150

Een getrouw leeraar is een man des gebeds. AlscAm^e/i heeft
hij reeds voor zich behoefte aan gebed om vergeving, voorlichting
en sterkte, maar niet minder als
leeraar, waar hij zich onbekwaam
voelt tot zijn gewichtige bediening, de zorg voor zoovele zielen. In
waren ootmoed de knieën te buigen is hem een voorrecht en een
verkwikking. Een ontrouw leeraar heeft dit niet noodig. „Wat
bekommerende ongestalten, moedeloosheden, twyfelingen en slinge-
ringen sal hy bevinden, die slegs vast stelt aan synen staat niet
te moeten twyfelen, maar vertrouwen, vasthouden en sterk en stijf
geloven, dat Godt syn heyl- en verbonds Godt is" (126). 2) Hij voelt
zich bekwaam; heeft geen licht noodig om allen
naar hun staat en
behoef te
te besturen, maar behandelt allen als begenadigden. „Hy sal
slegs het beste van syn Toehoorderen hopen, openbare godlose sal
hy getrouw waarschouwen: maar borgerlike, uiterlik Godsdienstige
en onbesproken belyderen en ledematen sal hy, na het oordeel der
liefde moeten denken, dat sy vrome en begenadigde menschen
syn" (126).

Het openbare gebed zal voor getrouwe leeraars een hooggewichtig
werk zijn, waarbij ze als Mozes opklimmen op den berg om Gode
op te dragen de belangen van staat en kerk. van ontrouwe en
getrouwe leeraars, onbekeerden, bekommerden en begenadigden. Hij
ontrouwe is dit alles sleurwerk, een met kouden adem rabbelen van
formidiergebeden. Een „spotten mot den Heere" wordt het door be-
genadigde genoemd om „uit naam van het gros der toehoorderen"
te belijden: „Wij danken U, dat Gij ons, van eeuwigheyd uitver-
jkoren, door Christum verlost en wedergeboren hebt tot eeno hope
\'des eeuwigen levens" (130). •\')

Het prediken van getrouwe leeraars is hartelijk, zakeljjk, zonder
veel omslachtige geleerdheid. Do waarheden worden toegepast naar
ieders behoefte. Wio zich zelf bednegon worden ontdekt; gorusten
l)rengen ze hun gevaar onder \'t oog; de twijfelingen cn bezwaren
van godzaligen komen zij tegemoet. Onbegomuligdo leerai\'on prediken
koel, zoodat ze daardoor den indruk der waarheden verzwakken.
Allerlei geleerde vertalingen, bestrijdingen van overoude ketterijen.

\') Sevendo t\' Zamensprnnk: Vnn het gestnltelyko bidden, prediken,
catechi.seeren, visiteeren en nnnnemen der ledemnten vnn een Rolieilipt
Leeranr. ^

\') cf. Strijd over het geloof.

cf. doze uitdrukkingen in de formuliergebeden van de liturgie der
Geref. kerken in Nedorlnnd. Hierin stnnt Scli. vink tegenover Van Hattem
en Verschoor.

-ocr page 169-

151

ongegronde speculatiën, breede uitleggingen van, wat geene uit-
legging behoeft, geven ze, en is hiermeê de tijd verstreken, dan
besluiten ze kortelijk met:
„laat ons, laat ons, of: geliefden wij ver-
lioopen van u betere dingen" (135). Door hun
toepassingen versterken
ze de gerusten in hun gerustheid en verwarren ze de godzaligen.
Ze zijn zoo algemeen en onbepaald, bestraffen alleen openbare
goddeloozen, geen burgerlijke, dringen niet door tot den wortel van
het kwaad. Als een Arminiaan zeggen ze:
doende zult gij ge-
lukkig zijn", in plaats van den armen natuurling alle dierbare plichten
op \'t innigst en geestelijkst voor to stellen, tegelijk met overtuiging
van onmacht en onwil, opdat hij, radeloos zichzelf opgevende, zijn
zaligheid buiten zichzelven in Jezus mag zoeken en vinden (138).

Onbegenadigde noemt dit toepassen „em geheel andere mode dan
men voor jaren gewoon was", waarmee
jongere predikanten
eenigen tijd begonnen zijn. Dankbaar wordt door begenadigde toe-
gestemd, dat „sedert vele jaren God moor ontdekkend on ondor-
scheyden ligt" heeft geschonken; dat hier sprake zou zijn van „oen
nieuwe mode", wordt echter beslist ontkend.

Bezwaren worden ingebracht tegen getrouwe predikers: a) Dat
zo de menschen
neerwerpen en niet weer oprichten: maar zo doen
niet anders dan onbegenadigden van hun valsche gronden afstooton,
opdat zij \'t heil buiten zichzolf in Christus zoeken, b) Dat zij do
wet prediken on niet het ovangolio: — ja, ze beginnen ook met
\'t eerste om mot \'t laatste to kunnon eindigen, c) Dat zy de
menschen
wanhopig maken: — gewis, zy doen hou wanhopen aan
zichzolf, opdat zo hun hoop op Christus zullen stollen, d) Dat zy
niot uit het zuivere woord Gods, nmar
nit hun hersenen prediken:
dit moot alzoo voi-staan, dat zy uit do
bevinding des barton,
ovoroenkomstig \'t H. Woord, verkondigen do dingen dio hun oogon
gezien on hun handen gota.si; hobbon, 1 Joh. 1 : 3.

Op hot catocliisooron logt do getrouwe looraar zich ook by-
zondor too, hot catechiscoren van oudo, onkundige lidmaten, ja „ zelfs vnn
kinderen", om zo n.1. niot allerlei goschilstukkon, maar grondwaar-
heden tc loeren cn zo vooral to wyzen op do praktyk. Eon on
ander wordt door ontrouwe geheel nagelaten, •) zoodat zo zelfs
vrijwillige oefeningen van particulieren willen tegengaan; óf zo
kwecken niets anders ann dan wat lettorkonnis (141 —144).

Ook wordt het visitoeron vlijtig wnargenonion door getrouwe
looraai-s, waarbij zo niet
huizen maar zielen bezoeken, on iodoro ziol

\') Zio b. blz. 125 vv.

-ocr page 170-

152

naar haar staat en gestalte trachten te behandelen. Door ontrouwe
leeraren wordt \'t visiteeren overtollig geacht, en, zoo ze \'t al doen,
vragen ze niet naar den bijzonderen toestand der zielen. Wie maar
de minste ontsteltenis over zijne zonde heeft, dien geven ze terstond
den vollen
„troost der hekeerden\'. Acht Onbegenadigde het jjo/j/sf/sc/i
zweemend naar den biecht om bij hot huisbezoek te vragen of iemand
bekeerd of onbekeerd is, dat komt voort uit zijn verkeerd begrip.
Moet, zooals hij toestemt, wel gevraagd worden naar geschillen met
den naaste, dan toch zeker ook, of er vrede is met God (144—148).

Het aannemen dor lidmaten is een zaak, die\'getrouAve leeraren
ook zeer ter harte gaat. Ze vragen niet alleen naar een belijdenis
des monds, maar ook naar die des harten en naar een godzaligen
wandel; terwijl een ontrouwe reeds onkundige en op zijn best
„letterkundige en borgerlijke" tot de belijdenis toelaat en gaanie
vehn aanneemt, als bleek daaruit de bloei der gemeente. De eersten
zouden zoo gaamo
veel willen reformeeren in kerkeraden, classes en
synoden,
de laatsten werken alle reformatie tegen.

HET 00RDEELEN OVER ANDERER ZIELESTAAT. "\')

Aan al hot tot nu toe besprokene, en aan \'t geen verder be-
sproken worden zal, ligt een
onderstelliny ton gi\'ondslag, dat nl. een
begenadigd leeraar
„kan, may. Ja moet oordeelen over de staat, ye-
stalte en innerlijke toe.^tand zyner toehoorders".
(150)

Dat oordeelen, dat is het zwaarste der wet, waarvan .Tezus spreekt,
als Hij den Farizoërs verwijt, dat zij het
oordeel cn de barmhar-
tigheid nalieten. Matth. 23 : 23.

Wel moot men zich wachten voor een partijdiy, noodeloos en
meesterachtiy oordeel, waartegen prof. C. van Velzen terecht waar-
schuwt in zijn leerrede over .loh. 7 : 24. Daarom mag hot
rechte
oordeelen echter niet nagelaten. Mierover wordt nu gehamleld,
terwijl door den schrijver volgens z\\jn uitdrukkelijke verklaring
gebruik wordt gemaakt van de
„Bedenkinyrn" hierover van .J. C.
Brucherus, predikant te Emden.

\') Z. b. blz. 71.

\') In do samcnspnikon ovor do Icoraron wordt tolkons vorwozon naar
geschriften van J. Koolman.

\') Agtsto t\' Zamensprnak. Van het regtmatig oordeelen der begenadigde
Leeraren over den gestaltelyken toesUind hunner toehoorders, als een
grond tot do volgende verhandelingen.

-ocr page 171-

153

Dit oordeel nu is nimmer onmiddellijk — maar alleen middellijk,
uit de vrucht wordt de boom gekend. Velerlei texten worden
aangehaald, waarvan Matth. 7 : 15—20 en 12 : 33—38 de meest
gepaste; andere staan met \'t onderwerp meest slechts in zeer
verwijderd verband: Jac. 2 : 18, Matth. 5 : 16, 1 Joh. 3 : 10, en
sommige worden ook geheel ten onrechte hierop toegepast als boven:
Matth. 23 : 23, 1 Cor. U : 24, 25 enz.

Niet alleen predikanten kunnen oordeelen, ook particuliere (je-
loovitjen;
ja \'t is hun geboden. Ten bewijze worden aangehaald Ps.
15 : 4; 119 : 63; 139 : 21; 101 : 2—8; 1 .loh. 4:1; Hoogl.
8 : 8—13. Echter is dit oordeel
feilbaar, zelfs was dit nog zoo
bij de
apostelen, zooals blijkt uit het voorbeeld van Simon den too-
venaar, die, eerst door Filippus in de gemeente opgenomen, later
bleek een onbekeerde te zijn.

Velerlei zijnde ken te eken en, waaraan onbekeerden te her-
kennen zijn.

Uit veler profaan gedrag is terstond op te maken, dat zij geen
geloovigen zijn. Wat betreft menschen met bescheidener gedrag:
sommigen van hen maken zich
nn en dan aan grove misdagen
schuldig, en woiden dan in hun onbekeerdheid openbaar. Zijn ze
„doorgaans precys", dan moet opgelet worden of ze
onkundig z\\jn in
de wezenlijke waarheden en
geen kennis begeeren, verder of ze
könm\'s hebben
zonder bevindinge, ja of ze met bevinding spotten.
Al deze dingen zijn duidelyke kenteekenen van onbekeerden staat.
Als iemand echter niet mot bevinding spot, maar moó weet to
spreken van „duisterheyd en dodigheyd", is \'t moeiljjker om to ontdek-
ken of dit geveinsdheid of oprechtheid is. Toch is dit niet onmogelijk.
Pij
gemeenzamen en langdurigen omgang zal \'t wol blijken.

To .stellen, dat over den innorlijken toestand niot nnig geoordeeld
worden, voert tot allerlei ongerijnidhoden. \'t Maakt getrouw prediken
onmogelijk. Hoe kan dan een bekeerde do woreldlingen vlieden on
Gods volk zooken on eoivn? Dan kan er ook geen gemeenschap
dor heiligen zijn. De tegen.standoi-s vnn \'t bovindelijke christendom
bevestigen zelve, dat \'t oordeel mogelijk is, wnnr ze innnei-s be-
vimlolijko christenen
huichelaars heeten. Coccojns \') hooft reeds
geleerd, dat \'t oprecht geloof to kennen is. Prof. Van Vol zen
acht dat oordeel betamelyk, noodzakoljjk, nuttig, ja oon bovv\\js van
liefde tot den, naa.ste, waardoor men hem innnoi-s op goestoiyk
gebied kan voorthelpen en besturen.

\') In Col. 1 : 4 § 28, Ä); 1 Tbess. 8 : 5 § 15. Vonlor vorwczon nnnr ge-
Hcbriftcn vnn C. Vitringn.

-ocr page 172-

154

EEN CHRISTEN IN DEN STAAT VAN NATUUR EN GENADE.

Met de negende samenspraak komen we tot het voornaamste
deel van Schortinghuis\' boek: de beschrijving van het zieleleven
van een onbekeerde en een bekeerde. In de samenspraken IX—XI
wordt ons de christen in zijn
natuurstaat, in samenspraak XII en
XIII in een
toestand van ovenjamj, in XIV—XXV in den staat der
genade
voorgesteld.

ALLERLEI ONBEGENADIGDEN.

Alle onbegenadigden komen in de eene hoofdzaak en in ver-
schillende bijzaken met elkander overeen. Hun aller zielstoestand
is onbeschrijfelijk ellendig, hun hart is boos, Matth. 13 : 19, hun
verstand verduisterd, Ef. 4 : 18, hun oordeel verkeerd, hun keuze
zinneloos, Job 21 : 14, hun wil onheilig, ßom. 8 : 7, al hun genegen-
heden onzuiver en verward, 1 Joh. 2 : IG, hun hartstochten en
begeerten ongeregeld, 2 Tim. 3 : 2, hun lichaam een wapen der
ongerechtigheid, Rom. 6 : 13. Zij zijn vijanden Gods, .slaven der
zonde, van God vervloekt, Ef. 2 : 3, een prooi der hel. \'t Ergste
is, dat ze zeiven hiervan geheel onbewust zijn, dat zij zich veilig
en gerust gevoelen. De ellende van hun toestand wordt bovendien
nog zeer verhoogd, doordat zij er zichzelf niet uit kunnen verlossen,
ja, dat zij ook geen lust hebben en onwillig zijn om or uit verlost
te worden. Komen hierin alle onbegenadigden overeen, toch zijn or
onder hen nog
verschillende soorten.

Daar zijn onkundigen, die God, noch Zijn deugden en werken
kennen, van hun eigen ellende en van den weg der verzoening
weten ze niets. Ze zoeken geen kennis, ja willen die niet zoeken ;
zoeken integendeel allerlei uitvluchten voor hun onkunde, die echter
maar blijk geven van hun gebrek aan ware belangstelling, en
gebruiken ten slotte hun onkunde als verontschuldiging mot \'t oog
op Gods oordeel. Verder zijn er,
die kennis zoeken, maar niet vorderen,
omdat ze \'t niet doen uit het rechte beginsel, en mot den rechten
ijver, noch mot het rechte oogmerk. En zijn or al, dio \'t verder
brengen in de uiterlijke kennis, dio achten dit voldoende zonder

\') Negende t\' Zftmen8j)r)\\ftk. Van een Christen voorondersteld nis oon
onbegenadigde in zijno gemeene en allerlei byzondore toestanden, cn wel,
van zijnon natuurstaat, als eon onkundige, kennis zoekende, letterkundige,
goddeloze, zorgelooze, genade-middelen verachtende, do bekoering uit-
stellende, spotter enz.

-ocr page 173-

155

naar \'t bevinden van de kracht der waarheid te vragen. Van hen
geldt Lodensteyn\'s gedicht:

„Gij grijpt de schors der waarheyd net beleden
Voor waarheyd aan. Maar arme mensch gij dwaalt.
Dat wezen is de waarheid, dat beneden
Van boven in het reed\'lik schepsel straalt." \')

Zij willen tot het avondmaal toegelaten worden, alsof \'t leeren
van lesjes, een letterlijke bevatting zonder inwendige, hartver-
anderende genade daartoe voldoende ware. En worden ze dan niet
toegelaten, dan houden ze verdrietig op met leeren, of zijn ze
aangenomen, dan houden zo zich voor volleerd, \'t Zit echter maar
in hun memorie, zo bezitten de
woorden, maar de zaken niet.j
Hooren zo de waarheid daarom op oen nieuwe wijze voorstellen,
dan verstaan ze \'t niet; de verstandigsten hunner zijn onbogrijpoiyk
dom in \'t bevindelijke genadewerk. Wel moet met Lodensteyn
gebeden: „o Heer! bewaar ons voor de letter, die duizenden ver-_
moordt". -)

Tot do onbegenadigden behooren zekerlijk do uiterlyk goddeloozen,
die allo banden verscheuren on stoutolijk zondigen. Ook do zorge-
loozen,
die onaandoenlijk zyn of men zo bidt en vermaant. Andere
soorten zyn nog: do
verachters van de genademiddelen, dio aan
atheïsten golijk zijn, die don Hoor Jezus en zijn ovangolio voor
een fabel en verachtelijk ding, ja iets vreemds en onnoodigs houden ;
— <le uitstellers der bekeering, wier gewoton nog wol oens klopt,
maar die altyd: morgen, morgen, roepen.

Gebruikt nu eon onbogenadigdo hiorby zyn onmacht tot veront-
schuldiging,
dan moet hom geantwoord: „dat dit louter dwaashoyd
is, terwijl hy
door eggen schuld onmachtig is geworden, en in doson
niet anders toont als eon onvorschoonliko
onwillighegd tot hot wmir-
nemon van do n>iddolon der genade, dio immers onder syno rodoliko
vermogens vallen.

„Daarenboven kende hy by Geestes ligt syn ellendige onbokoordo
toestand, so sou hy sich soo woynig mot syno onmacht voi-schonon
als jomant, dio in \'t midden van gevaar synde, donken .sou: ik
kan or toch niot uitkomen, cn daarom sal ik maar verdrinken en
vergaan. Torwyl deze olondclingon noyt hebben willen beproeven,
wat sy kunnon, so is dozo verschoning ydol on sonder grond, nniar

\') Aanmerking 4.
*) Aanmerking

-ocr page 174-

156

hadden sy het beproeft en bij eygene bevindinge geleeii, dat sij
waarlik onmagtig icaaren,
so soude het haar doen opsien, en doen
henenvlieden^na hem, die de gebondene kan losmaken" (221—222).

Vele onbegenadigden zijn ook spotters met godsvrucht en god-
vruchtigen.
En zeggen deze daai\'bij dan, dat ze ware godsvrucht en
cordate godvruchtigen wel willen eeren: die zij ware godvruchtigen
noemen zijn
naamchristenen, die hun belijdenis der waarheid uiterlijk
bevestigen, en ondertussclien met spottende wereldlingen gemeen-
schap kunnen houden — die CMstus en Belial te zamen paren.

\'t Zijn slechts vooroordeelen, die onbegenadigden hebben tegen
innige godsvrucht en godvruchtigen, en deze vooroordeelen zijn
ongegrond, terwijl zij zelf op valsche gronden zich met \'t oog op
de zaligheid gerust stellen.

De vooroordeelen tegen innige godsvrucht zijn legio. ^ \'tis
een
nieuwe leer, zegt de een; maar die leer is de aloude, reeds in de
paradijsbelofte vervat. „En behaagt het die Goede Godt
in dese
onse dagen een meer onderscheyden ligt aan Leeraren en sommige
gemeynten te geven,
so hebben wij sulks als een dierbaar geschenk
van den hemel te ontvangen" (228).

Volgens anderen wordt de weg te nauw gesteld — maar de
Heer Jezus heeft zelf gezegd: de weg is nauw. De leer maakt
melancholiek en gek, — maar wordt iemand tot wanhoop gevoerd,
dat geschiedt door
ongeloof en listen des Satans, dat doet do waar-
heid niet. Menigmaal toch vinden de oprechten meer verkwikking
in tranen, dan de wereld in al haar zotte vreugd. En „de weg der
godsaligheyd is een
blijde weg".

Deze leer brengt oproer in de wereld, zeggen zo, maar dat zeide
Achab ook tot Elia.

Dergelijke vooroordeelen, als er nu zijn togen innige godsvrucht,
zijn or ook
tegen yodvruchtiyen. Dio lijnen zijn schijnheiliyenl
zegt men. Züker moeten de schijnheiligen wel worden gezocht in
\'t gezelschap der heiligen, bij wio ze zich indringen; maar daarom
zijn deze zelve nog niet schijnheilig, \'t Is do hartozucht der oprechte
fijnen om
„waarheyd in \'t binnenste" te bozitton.\'t Zijn .s7y/7/ofj/V/rnI
I maar \'t is een voorrecht „stijf in Gods sake" tozijn. \'t Zijn/mn/V/
en geringe l zoo was \'t in Jezus\' en dor apostelen dagen ook. Zij
hebben
vele gebrekenl — dit erkennen oprechten en betreuren hot.

\') Tiende t\' Z.nnienspraak: Vnn do ongegronde vooroordoelen dor on-
begenadigden tegen innige godsvrucht en godvruchtigen, en van hunno
valsche gronden neffens derzelver oorzaken.

-ocr page 175-

157

maar zij kunnen om struikelingen niet veroordeeld worden, anders
behooren een Noach, David en Petrus ook niet onder de godzaligen.

Zij scheiden zich af van anderen! — Maar \'t Woord leert immers
omtrent degenen die een gedaante van godzaliglieid hebben: hebt
een afkeer van dezelven, en: die eene andere leer brengt, die met
de gezonde woorden onzes Hoeren Jezus Christus niet overeenkomt,
ontvangt den zoodanigen niet in huis. 2 Joh. : 10. Echter gaan zo
in \'t burgerlijke wel met andoren om en ook zoeken zo hen op,
om hen te ontdekken, maar niet om er een nauwe gemeenscliap
mee te hebben. „O neen, want in de oogen van Zions borgeren
sijn do verworpene veragt, maar sij eeren diegeene, die don Heero
vreesen. Ps. 15 : 4."

„Maar," zegt Onbegenadigde, „si/ veroordeelen hyna elk die van
hunne (jesintheyd nirt sijn.
Ja selfs leeraaren als letterknechten en
blinden" (238). „Noemt gy dit veroordeelen, mijn Vrind," is \'t
antwoord van Geoefende, „als de vromen onbegenadigde en
natuirlike menschen, den Geest niet bobbende, Jud. 19, medelijdig
hun gevaar onder het oog brongen! haar vertonen, dat so buiten
Christus,, en alsoo op een govaarliko weg .syn." Dnt is \'t grootste
bljjk van liefde. Ook moet over leeraren goooi-deeld, hoe andei\'s
kan men zich wachten voor »Ie valsche profeten, dio in schaaps-
kleederen komen, nuiar van bimum grjjpendo wolven zjjnV en een
onbekeerde
oordeelt inuneis ook over Gods volk nuuir op ongegronde
wijze.

Wederom werpt Onbegenadigde togen: „Het is dog bekent,
<lat sy haare
hrroe/nnye verwaarlosen, door allerlcy middelen
der genade en stigteliko geselschappen by te wonen." Geoefende
wil nooit voor do gebreken van des Heeren volk pleiten, maar h\\j
merkt hiertegen op, dat het een
waar heyenadiyde er om to doen
is om
in stilheyd te werken en zjjn eyyen brood te eton. Echter
zoekt lijj
eerst het koninkrijk Gods. Heeft oen moeder baar kind
verloren, dan is ze droevig - zoo is een godvruchtige droevig
over \'t
verliezen ran het beeld Gods en \'t is billjjk, dat hij in zulk
oen toestand oon weinig van „syn noestige besigheden" staakt om
den verloren penning weder te vitulen.

Maar, — zoo luidt een andoro tegenwerping, — „door hun minw-
kourige schifting zelfs van bolyders der waarhey<l,
maken zy een
kerk in de kerk".
Geoefende antwoordt hierop: .Geloven onse God-
geleerde mot gegronde redenen, dat allo uiterliko ledematen van
do
uitwendige kerk geen waaro wodergeboreno on gelovige menschen
sijn; torwyl sy so menigmaal niet hunno onkunde, sorgolooshoyd,

-ocr page 176-

158

valsche gronden en onheylige wandel het tegendeel betonen; so is
het immers gegrond, dat men stelle, dat er dan
een andere kerk is,
die men de
inwendige, waare, heylige en Christelike kerk noemt;
het waare geestelik lichaam van het Heerlik Hooft Christus, met
welke de waare leden verenigt syn, en eene innige, geestelike en
verborgene gemeynschap hebben en oefenen. En
also moet men dese
verborgene en geestelike leden van Christus niet buiten de uiterlike
kerk der Gereformeerde,
maar in deselve soeken en vinden, om sig,
als de Heere geloof en veranderende genade schenkt, daarbg te
voegen,
en daarmet te vereenigen" (240).

Zy ontnemen de menschen \'t gebed des Heeren — maar dit gebed
eigent de catechismus alleen aan vromen; God wordt hier niet
, Vader" uit kracht van sehejjping, onderhouding of weldaden ge-
noemd 1), maar uitdrukkelijk wordt in den Catechismus, vr. 120,
gezegd, dat Hij onze Vader
door Christus geworden is. Het is ook
aan de
discipelen gegeven. „Sorgelose naamchristenen" bestrijden
de
kracht en den inhoud van dat gebed, hoe zouden ze het dan
kunnen bidden? Zij moeten bidden om
bekeerd te worden (246).

Zijn zoo de vooroordeelen der onbegenadigden togen innig god-
vruchtigen weerlegd, nu moeten besproken de valsche gronden,
waarop zij het gebouw hunner eeuwige zaligheid vestigen. Hierbij
wordt gevolgd, \'t geen hierover door A. Werumens \'■\') en E.
Moyners") is gezegd.

Zij verlaten zich op hun geloof in God, maar dat geloof is dood.
Zij belijden: ik ben een zondaar, maar op do manier van een Ca\'in
en een Judas, zonder \'t gruwelijke en god-ontoerendo der zonde te
kennen. Ook do belijdenis:
Jezus is mijn zaligmaker, is, indien men
do
kracht Zijner opstanding, en gemeenschap van Zijn lijdon en
dood nooit hooft ondervonden, niets dan oon zandgrond. Aan \'t ware
geloof gaat
overtuiging vooraf, waardoor men \'t loven btiiten zichzelf
in Christus zoekt. „En och, hoo kunt gij vasthouden aan oen .Jezus,
dien gy nooyt, door een goloofshand, in waarheyd hebt aaTigogropen ?
Waarlyk is uw geloof en vertrouwen maar een
gdele en verwaande
verbeeldijige,
die in noot en dood uw arme ziolo, die hier .so bang
voor twgfelen
was, eens eeuwig .sal doen vortwijfolon in oon aller-
naarste wanhoop on eeuwige rampsalighoyd" (248). \')

\') z. b. blz. 92 en 127.
*) Hedendaags Christendom,
\') Prakticale Godgeleerdheid.
cf. Strijd over het geloof.

-ocr page 177-

159

Zeker, God is barmhartig, tegenover boetvaardigen, maar buiten
Christus is Hij een verteerend vuur. — En zegt iemand: „Maar
men moet toch hopen, dat men zalig zal Avorden, andei\'s was men
\'slimmer als de hoydenen. Eph. 2 : 12": onbekeerden hebben geen
hoop, moeten eerst leeren wanhopen. „De
gronden der waare hope
sijn: a. de wedergeboorte, 1 Petr. 1 : 3, Avedergoboren tot een levende
hoop,
b. het zaligmakende gelove, Hebr. 11 : 1, c. de bevindinge,
l{om. 5 : 1, d. ja, de liefde Gods in Christus, „de hope beschaamt
niet, omdat de liefde Gods in
onse harten is uitgestort door den
H. Geest,
die ons gegeven is", Rom. 5 : 5. Daar nu dese Avesentlicko
gronden
in \'t herte niet gewrogt sijn, kan niemand op de saligheyt met
grond hopen, maar syne hope sal van hom Avalgen, Job 8:14;
Avant de Godloso mensch heeft een allersterkste hope, maar die
vergaat als hij sterft, Spr. 11 : 7" (250).

Do onbogonadigdon maken zich een grond voor de zaligheid in
hun
bidden, maar zij kunnon niot bidden Avijl zij geen Avaro genade
begeeren. Als zij treuren over de zonde, is dit uit orees voor de hel,
nomen zo goede voornemens, \'t is in eigen kracht. Zo stollen zich
gerust met \'t oog op \'t geen zy
doen, — \'t goed waarnomen van
hun beroep, — \'t ieder „l\\jk en rogt" doon, — vrodoliovend zijn —
zijn bost doen; maar oen mensch
Avordt door zijn Averkon niet
gerechtvaardigd. Verdere gronden
zijn: ik ben als godsdienstig
geprezen. Maar oen Avaro vrome vleit zich daar niet mede.

Onbogenadigdo houdt van cordate godzalige leeraren on Avaro
christonon, maar niot van do „praecisisten dio so ongolroyn" Avillon
.schijnen; Avant mon is in do worold on moot ook in do Avorold
vorkoeron on niet heiliger Avillen zijn dan andoren. „Maar, zogt go
dat go niot
fgn wilt zijn," antwoordt Kloingoloovigo, „dan zyt go
grof on togen allo inwendige hoilighoyt on uitwendige vrugton
dei-solvo
A\'yandig." Zogt mon: „ik bon oen rerborgcn christon, on
houd niot van
bigten". Maar „genade kan nirt verborgen blyvon, on
i)igton is oen
voorrecht". Ps. (U) : H, 1 Potr. 3 : 15.

De oorzaak van al do valscho gronden is: vorblindhoyd on
vijandschai) — stijve inhoolding, dat mon
van jongs af bekeerd is.
Dozo worden door uitwendige oorzaken bekrachtigd; do oudoi-s prijzen
hun kinderen onverstandig, do
ond er wijsboekjes zijn niot ondor-
schoidon genoog en worden ellendig mi.sbruikt; do
leiding van
ontrouwe leeraars
doot hier voel kwmid.

-ocr page 178-

160

BUEGEKLIJKE, TOESTEJIMENDE EN NABIJ-CHKISTENEN.

Er zijn echter ook nog anderen, beter dan de tot nu toe ge-
noemden, maar toch ook onbegenadigd. \'t Zijn de burgerlijke, uiterlijk,
toestemmende en de nabij- of schijn-Christeuen.

Velen hebben lust in een zedigen wandel, nemen trouw hun
godsdienstplichten waar, maar , sonder hert-veranderende genade
en vereeniging met den Heer Jesus, is dit niet anders als het
slagtoffer der sotten, ja een grauwel voor Godt". \'t Geschiedt met
een koud hart, en is er al vuur bij, \'t is „vreemd vier van eygen
intrest, agting by menschen, op syn best om daardoor hemel en
saligheyd te winnen" (265).

„Anderen kunnen, door een gemeene verligtinge en overredinge
der goddelyke waarheden, deselve niet meer tegenspreken, ze
stemmen die toe uit verkeerde eynden of met eenige opregte toeleg
en heylsame beogingen." Op een verkeerde wijze geschiedt dit, b.v.
uit onkunde, omdat ze er niets tegen weten te zeggen ; zorgeloos,
zonder er zich verder ernstig om te bekommeren, om er maar af
te komen,
bij vromen stemmen ze toe, bij wereldlingen spotten zo.

Betere toeatemmers zijn er echter ook. Zij kennen hun ellende,
stemmen den weg der verzoening toe, gebruiken do genademiddelen,
zijn ernstig in de oefening der plichten. Zo gaan hierbij echter
wettisch te werk, zooken door plichtsbetrachting zich de zaligheid
te verwerven, bedenken niet, dat ze hun hart den Heere niet moeten
brengen, zooals \'t
zijn moest, maar zooals het is. Zij zoeken de
zaligheid nog te veel
in zichzelf in plaats van, aan zichzelf ontdekt,
gansch ontbloot te willen worden, en de zaligheid
buiten zichzelf in
Jezus
to zoeken.

\'t Dichtst genaderd tot de grens van het koninklijk Gods, zonder
nog ingegaan te zijn, zijn de
„nahij-christenen". Matth. 12 : 34;
13 : 21. Hand. 26 : 28.

Onder hen zijn snoode huichelaars, die, hoewel ze woten, dat zo
genadeloozen zijn, toch voor vromen willen doorgaan, die
zichzelf
bedriegen
als do dwaze maagden, zich verlaten op eenige gemoeds-
aandoeningen,
droefheid over zonde, blijdschap over homelscho
dingen enz.

Deze laatsten zijn met te ontdekken, noch door trouwe leeraren,
noch door vromen. Altijd toch hebben ze „naar hun voorgeven.

\') Elfde i\' Zamensprnak. Van den gestaltelijken toestand dor onbege-
nadigden, als burgerlijke, uitwendige godsdienstige, toestommendo on
nabij-Christenen.

-ocr page 179-

161

weer nieuwe bewegingen; dan hebben ze dit, dan wederom dat onder-
vonden om weer credyt te maken en onder Gods opregte kinderen
angezien en opgenomen te worden" (273). Zoover kunnen deze
komen, dat oprechten menigmaal vreezen ook nog tot hen te be-
hooren. Een groote en
onderscheidene kennis der evangeliewaarheden
kunnen zo hebben, 1 Cor. 13 : 1 en 2, en kunnen hierover ordelijk
spreken. Niet alleen hebben ze kennis door studie, maar ook door
een verlichting des H. Geestes: Hebr. 6 : 4. Ze kunnen smaak
hebben in de geestelijke dingen, \'t woord hooi\'en met
blijdschap
(Matth. 13 : 20). Wonderlijk onberispelijk kunnen ze zijn en vele
uiterlijke deugden betrachten. Deze waren or onder de heidenen.
Joden en Turken. Ze kunnen hun
zonde belijden, ja zich vernederen
als een
Saul en een Achab. Zij kunnen strijden tegen de zonde, en
„verlieft worden op do tegengestelde deugden" (Num. 22 : 18), do
zaligheid der rechtvaardigen begeeren (Num. 23 : 10). Gelijk een
Demas kunnen zij zelfs in een gevaarlijken tijd Gods zake kiezen,
met eon Jehu ijveren voor den Hoer, met Ananias veel goederen
aan den Heer geven, met een
Ilerodes met lust naar Gods woord
luisteren. Mare. 6 : 20: zij kunnen
bidden en smeeken, zich voegen
hij Gods kinderen
on achting en liefde voor hou hebben, ja hen
in allerlei dingen gelijk zijn als de
dwaze maagden. Dit moot
oprechten dringen tot voortdurend zelfonderzoek, Ps. 139 \': 23, 21.
Bevindingen kunnen zo ook hebben, bedroefd zijn over hun verloren
staat, verkwikt worden onder bidden on lezen on hooren van Gods
woord, van hooger bevinding spreken, zich beloften toeoigenen en
betuigen wol ontdekt te willen zjjn, al wordt \'t hun ernstig voor-
gehouden, dat ze zich op inbeeldingen verlaten (279—282) i).

Maar. hoever zo ook komen, zo ontvangen geen nieuw hart. Wat
hun nog ontbreekt zegt W, Gutri duideljjk in zjjn
..Christens groot
interest":
„Do waarlijk verniouwtle kan en dmd\'t op goede gronden
seggen, on heeft een
getuigenis daarvan uit de hoogte, dat syn hart
is verandert geworden in (Christus aan to nemen, en dat het achter
Chri.stus is uitgolaton als den alloen rijkmakenden schat, in welken
gevonden to wordon hjj zoo hoog acht, dat Inj in veigoljjkingo
daarmede, alles rekent schade on drek to sjjn".

Komt do verbetering bij don nahij-christen niot voort uit een
vernieuwd hart, zoo is zo ook altijd
Aoi am hoos uw verkeert eynde:
om van menschen gezien to wordon, om uiterlijke benautheyd to
ontvlieden." Zjj nomen tegen iedere bekende zondo geen voornemen

\') Aanmerking in de Hrpublifk der geleerden, z. b. blz. 189.

10

-ocr page 180-

162

zonder eenig bedrog. Was er bij hun belijdenis, maar eenig gering
beginsel van liefde tot Christus in hun hart, — Hij zou hen belijden
voor Zijn Vader, Maar ze zoeken niet eerst het koninkrijk Gods,
verloochenen zichzelf niet geheel en al, maar verlaten zich op
namaaksels van goede werken en onderwerpen zich niet volkomen
aan de gerechtigheid Gods, Rom. 10:3. Zij missen drie dingen:
a) zij zijn
niet ten eenenmale verloren in zichzelven, zij weten zich-
zelf nog te helpen; b) nooit hebben zij Chi\'istus Jezus
aange-
nomen
als hun eenigen schat en peerel; c) nooit nemen ze zonder
eenige voorwaarde
het gansche juk van Christus op zich (280—282). i)

OVERGANG VAN DEN STAAT DER NATUUR IN DIEN DER GENADE. 2)

Om waarlijk over te gaan in den staat der genade, is allereerst
overtuiging noodig. Nu is er een gemeene en een ware overtuiging.
Wat van de nabij-christenen is gezegd, geldt ook van de
gemeene
overtuigden.
Deze worden slechts van enkele grove zonden overtuigd,
vinden zichzelf niet gansch verwerpelijk; ze hebben vaak hevige
ontroeringen, maar die gaan weer voorbij. Ze beschouwen deze
algemeene overtuiging als hun bekeering en stellen zich hiermee
gerust, of ze „keeren weer tot hun oude staat, denkende, dat sy
sotten en onsinnigen sijn, die in so een poel mistrouwen instorten;
gelijk het .1. Bunyan uitdrukt", en worden dikwijls do hevigste
vijanden. Sommigen houden or ook oen algomeono godsdienstigheid
uit over.

Wat do ware overtuiging betreft, dozo ontstaat onder het
gebruik der genademiddelen.
„Dese middelen op haar solfs doen het niet."
God verleent op den bestemden t\\jd den uitverkoren zondaar een op-
merkzaiunhoid des harten om acht to nomen op hol zalig heilwoord.
Er komt in zijn hart een begeerte om hot Woord na te speuren,
waardoor hij, bnigend voor \'t goddolyk gezag dos Woords, zijn
ollendigon toestand erkent. Een
geheel ander begrip en oordeel •\'\')
ontvangt hij nu van allo goddelijke waarheden, .siende, dat hy die
waarlijk nooit hooft begrepen on do sin dor woorden Gods^ do

\') Behalve Gutri, \'Werumous en Meiners nog geciteerd Lampo, Genade
Verbond.

Twaalfde t\' Zamenspraak. Van do gestalte en bovindingo der gomoono
en ware overtuigden, in baar begin, voortgang, merkteekenen en gemoede-
lijke zwarigheden.

cf. Aanmerkingen van v. d. Koessel.

-ocr page 181-

1()8

geestelikheyd der wet, noyt heeft gesien of gekent, Rom. 7 : 1-4.
Ja alle dingen begint hy te beschouwen in die gedaante, in dat
gebruik en tot die eynden, als die alle on ieder in haar soorte van
den al wyzen en almagtigen Scliepper voortgebragt, bestelt en be-
stiert sijn, leerende den apostel nu eenigszins nastamelen: Uit Hem
en door Hem en tot Hem sijn allo dingen, Rom. 11 : JKi" (290).
Nu eens is die indruk sterker, dan zwakker, maar een waro over-
tuigde vreest weer geheel gerust te worden. Door allerlei goddelijke
leidingen, als door zoovele hamerslagen, Avordt hij telkens verontrust.
Hij wordt overtuigd van zijn erfschuld, waardoor hij voor God ver-
doemelijk, van Hem vervreemd is ; van zijn vijandschap togen God,
van zijn dadelijke overtredingen; „veroordeelt zichzelf vrijwillig,yVf
sonde God nog over zyn verderf verheerlikni" (294). \')

Met gedurig bidden en schreien gaat dat gepaard. ,lk schroydo"
zegt Begenadige, ,dat ik niet inniger, gevoeliger en herteliker
koude Bchroyon." Echter kent de overtuigde .Jezus
aanvanhiijk
niet
; wel letterlijk, mnar niet bevindelijk. Hij tracht aanvankelijk zich-
zelf
to roformeoren, eerst, als hij do ijdelhoid hiervan inziet, wordt
(\'hristus aan hem ontdekt. Do overtuiging toch moot tot niets
anders dienen dan om zondaren
.uit haar selfs te dry reu, opdat
Jezus haar dierbaar worde".

Dan wordt .Jezus\' noodzakelijkheid gezien, .nunir noy niet mvt
vcrsehrinye",
Terwijl gemeen overtuigden zichzelf troosten, kunnen
waro
nirt rusten buiten Christus. Zy vorgonoogon zich niot mot,
\'/ beyeeren van Jezus, nnnir zyn ,op yrnieten gesot". Holtl)en
zo er dus alles voor over;
nirt al te licht nemen ze de beloften
aan,
bang als zo zyn voor zelfbedrog; — innnors: dio gelooft
zal niet haasten, .Jos. 28 : It; (MOli). Onder hun workzaamhodon
worden zo zelvo al
kleiner, terwijl Jezus \'t middelpunt van al hun
bogeoron is.

Mot allerlei zwarii/heden hobbon zo lo kampen. Zo govoolon zich
onmachtiy, nuuir die omnacht moot naar (lu-istua drijven in plaats
van terug to houden. .Kunt gy niet gaan, kruijjt daarheen, kunt
gy niet knn\'pen .so laat u trokken on vooron door don Geest, dio
een (toost der wysheid on der storkto is" (:l()8). Zegt ionnind : ik
ben een
te yroot zondaar — hij is niot to vuil om gewasschen to

\') Z. b. blz. 01» on lOU ovor do bolanRcloozo liofdo.

Zio hierover do nnnnierkingen vnn D. vnn der Keessel. z. b. Hoofdst.
X Geloof en bevinding.
*) Z. b. Comrio ovor do „verzekertlieid dos gevoels". Noot blz. 100.

-ocr page 182-

164

worden; zegt hij: ik ben een te oud zondaar, — des te noodiger
is het, hoe eer hoe beter naar Jezus te gaan. Zegt hij: ik ben
niet genoeg verbrijzeld : verbrijzeling is geen voorwaarde om zich
den Heer aangenaam te maken (311). „Dan is de verbrijzeling over
de zonde groot genoeg, lang genoeg en swaar genoeg als gij maar
verwaardigt wort uit uzelfs tot Christus te vlieden, Bidt niet om
een zekere mate van verbiyzeling maar laat het liever uwe bede syn :

„Heer, wat zoudt Gij mij dog geven.
Geef mij
Jezus of ik sterf." \')

Gaat de overtuiging aan de bevindelijke overgang in den
staat der genade eigenlijk nog
vooraf, deze overgang zelve 2) ge-
schiedt door een geheele verandering van den geheelen mensch,
welke de H. Schiift aanduidt „onder de naam van
wedergeboorte,
vernieuwinge, geloof
en bekeeringe". Zij heeft plaats als de bekom-
merde zondaar „met verlocheninge van alle eygene gronden en
steunselen, den alleen algenoegsamen en bereidwilligen Heyland
Jezus Christus, alleen en geheel, om niet omhelst en anneemt, tot ver-
soeninge, heyligmakinge en Eeuwige behoudenisse . . .
door welke
toevlugtneminge en omhelsinge hij met Hem vereenigt,
in Hem
ingeëntet en geplantet tvort,
en het nieuwe geestelike levon der
genade ontvangt, ondervind en vertoont, 2 Cor. 1 : 13, 2 Cor.
5 : 17" (314). Zijn
verstand wordt verlicht omtrent God, Christus
en zichzelf. Zijn
wil wordt gebogen. Al zijn leden worden in den
dienst des Heeren gesteld.

Begenadigde, verslag doende omtrent zijn „merkeliko overgang
in den genadestaat", verklaart: „Als verhooring van mijn gel«Ml
om indruk en gesigt van sonde, wierd ik schielik en seer onvorwngt
als in een oogenblik gants overstelpt met vele tranen, bewegingen en
innerlike ontroeringen des gemoeds. Ik zag met vorbasinge myno
menigvuldige sonden. — Hier sonk ik als \'t waaro terneder on

\') Van Sorgen, Gesangen.

\') Dertiende t\' Zamensprank. „Van den bovindeliken overgang van don
innigen C\'iiriston uit den staat der natuir en
der overtniginge in den 8ta;it
der genade." Scli. is hier zeer onhehler in zijne beschrijving, \'t Scliijnt,
|alsof liij hier „liongeren on dorsten" nog niot als genade besclioiiwt,\'tgoen
jtoch zijn bedoeling niet is. Do Emdenaars verklaren een cn ander door
allen nadruk op het bovindelijko van don overgang to leggen; z. Hoofdst. X»
Geloof en bevinding. Ook workt hier verwarrend do wijze, waarop van
do
icedergehoorte gesproken wordt. Dit laatste heeft hij trouwens met alle
schrijvers uit dien tijd gemeen. Zio hierover ook b. blz. 70 noot
2.

-ocr page 183-

versmolt, als het mij scheen in een stroom van tranen, en meynde,
dat ik in de aarde, ja, so in den afgrond sonde neerstorten,
verdwijnende
in myne helweerdige nieiigheyd
en verdoemelikheyd, met die nare
en overstelpte uitroep; „Ach wat sal ik doen". Hand. 16 : 30. Ik
verfoeyde myselven met snokken en tranen, met schudden en be-
wegen van mijn gandsche lichaam, dat wonderlik woord was nu in
nadruk het myne: O wee my! ik verga, want mijne ogen hebben
den Koning, den Heere der heyrscharen gesien en ik ben een man
van onreyne lippen en wone in \'t midden van een volk, dat onreyn
van lippen is (.les. 6 : 5).
In dese selve oogenblik wierd ik, o wonder!
levendig met vele opgeklaardheyd en ligt ingelegd in het gesigte van
de onbegrypelike, alles overklimmende hoogheyd, alles wcerdigheyd en
majesteyt Gods, de onvergankelike schoonheyd, volheyd en dierhaarheyd
van den Heere Jezus.
En dit teffens met so veele rerwyderiuge,
troost,
ruimte, innerlike vergenoeginge en uitnemende blydschap in
mijn herte, dat ik het voor geene kronen en tronen, ja voor geen
duizend werolts sou hebben gegeven . . . Ja, al haddo ik duizend
lichamen en sielen gehad, ik hadde ze weggegeven aan Hem, die
nu
mijn Heyl, myne Keuse, mijn Schat en mijn eenig Al in alle^
was. . . . Alle menschen die ik sag of hoorde, woude ik geerne so
anstonds mot innig medolydon on tedere ontformingo des herten
angrijpon, haar verderf vertonen en toeroepen om dog sulk een
wonderliken en dierbaren Heere Jesus mot my to kiesen, te lieven
en groot to maken, die so beminnelik, salig en aller anneminge
weerdig was. Immer was ik bang, dat ik myn soete beweeginge
en verkwikkinge soude
Verliesen" (320).

Honden onbegenadigden dit voor inbeelding, er zjjn wel inbeeldingen
mogelijk, mnar deze maken
verwaand en hooggevoelende. Ware be-
vinding echter wordt gekend nit hare goede vruchten van
eerbied,
diepen ootmoed, zelfverloochening. Zonder bevinding kan nienuxnd
bekeerd worden, echter worden niet altyd dezo dingen in die
mate
en op die w4jze ondervonden. Hot wezenlyke dier zaken moot ochtor
gekend. 1 Petr. 2 : 9, 1 Joh. 3 : 2 Cor. 5 : 17.
Kleingeloovigen
ondervinden hetzelfde, maar niot zoo duidelyk, on twijfelen of hun
werkzaamheden wol echt zyn; wnnrom ze vermnand worden te
erkennen, wat de Hoor geschonken hooft on „opgrond van hot on-
bedriogoliko Woord, dat vnster als hemel en nnrdo is, to besluyten,
dat hot werk waarheyd is, alschoon er dio togtelyko aandooningo
gevoelighoyd on lovendighoyd niot mode gepaart ging" (;i25).

\') Anmnorking vnn D. v. d. Keossel. Z. b. Hoofdst. X, Vorooniging mot God.

-ocr page 184-

166

Onhe<jenadi(jden vleien zich, dat ze een begeerte hebben naar
Gods gemeenschap, maar dat is de ware niet. \'t Is een begeerte naar
Jml, maar niet naar heilig heil. >De ware begeerte is werkzaam,
gebruikt daarom yverig de genademiddelen, is reyn en suyver,
soodat een opregte siele den Heere Jesus niet begeert als een
dienstknegt der sonde of als een saligmaker van de straffen alleen
om hem van de eeuwige toorn Gods te bevrijden en in den hemel
te brengen. O neen, maar hy begeert Jesus om
Jesus, hij wenscht
soowel de dierbare
Fersoon als Syne weldaden, soowel door Hem
geheyligt als gerechtveerdigt te worden, soowel teder en heylig
voor Hem te leven als door Hem gesaligt te worden, hij begeert
Jlem alleen, met verloochening van alles wat huiten Jesus is" (327).
Hij begeert, niet om zich met die
begeerte tevreden te stellen, maar
aanhoudend, totdat de
zaak zelve genoten wordt. Een zondaar heeft
zich te onderzoeken of
deze begeerte bij liem gevonden w-ordt.

DE CHULSTEN IN DEN STAAT DEK GENADE.

Een waar christen wordt wel eens verwaardigd ingeleid te worden
in Jezus\'
heerlijke persoon en majesteit. \') Der verlichte ziel wordt
het wel eens vergund Christas van nabij te beschouwen, niet alleen
in zijn lijden en dioj)e vernedering, maar ,ook in zijn
uitnemende
verhooginge.
Hoo soot sijn allo haare overdenkingen van dien dier-
baren schoot en wondersoon des Allerhoogsten. denwolke sy haar-
selven so menigmaal als van nabij vertegenwoordigen: ja, als
opgevoert worden boren de u-olken -\') en met een hemelglants onu\'ingt
synde, Hem
in \'t Jlegligdom aanschouwen, siende Syne storkhoyd
en Syne eere. Ps. 63 : 3. Hy siet don Koning in syne .schoonhoyd,
wiens alverdovende glants syne oogen doen schemeren en met do
verrukte Zalige voor den Throon hem doen uitgalmen: Hot Lam,
dat geslagt is, is waardig te ontfangen do kragt, endo rykdom,
ende wysheyd, ende sterkte, endo Eere, endo heerlikhoyd, endo
danksegginge. Openb. 5 : 12"i(330). Met eerbied, liefde, gehoorzaam-
heid en onderwerping wordt do ziel daardoor vervuld. Zo geraakt
onder indruk van
Gods hoogheid en van al Zijn deugden en bovenal

\') Veertiende t\' Z.nmcnsi)rft.nk : Van do verlievene, gestaltelijko en bevinde-
lijke inleidinge van oen christen in des Ileeren Christi alles waardigheid,
\'t Voorregt om Hem to dienen, gepaard met heilige bewegingen des harten.

Hier extase beschreven. Hiertegen werden later vooral velerlei aan-
merkingen gemaakt.

-ocr page 185-

167

Zijn barmhartigheid en liefde in Christus, \'t geen de ziel ,met
liefde, tranen en verwondering doet insmelten" (333).

Hoe heerlijk deze bevindingen ook zijn, de genade maakt de be-
vinders
niet hoogmoedig. Juist het tegendeel. Tegenover Gods heilig-
heid wordt de ziel met schaamte over eigen schandelijkheid vervuld.
„De opregte christen versinkt met tranen, verfoeyinge en walginge
van sigselven in syn gantsche
sondige nietigheyd. Nu is hy synes
selfs niet meer
2): alle syne ingebeelde wijsheid is nu dwaasheyd,
syne gerechtigheyd godlooshoyd, syne deugden ondeugden, ja al
syne pligtsbetragtingen schade en drek; syn kragt kragteloosheid
en alle syne geregtigheden als een verwerpelijk kleed. Jes." 64 : 6
(347). J. van Lodensteyn kan hij nu nastamelen:

Wis den hemel is het al
Weerdig, en
tdj niet met al.
Mag hij maar in glory blinken,
Doe hij dan vrij dat hij doet.
Of wij dryven, of wy sinken.
Wat hij doet is evm goet.

\'t Is zjjn lust om kkin en ootmoedig te zyn. (Psalm 19 : 14.
Micha () : (i.) „Nu leerde ik dio
dierbare vyf Nieten by oygone
bovindingo oenigsinds kennen en {)ractiseoron:
ik wil niet, ik kan
niet, ik weet niet, ik heb niet, ik deuge nirt
(349). •\') Hoe afhankelik
was nu myn gantsche wcrksaamhoyd. Mijn hert wjis niet vorhovon.
Ps. 131 : 1, 2. Soudo ik iets ondernomen on werken, spreeken,
doen en laten: so was hot geduirig myno sugt: Hcoro, loort hot my
door uwe kragt in uwe mogenthoyd en door Geestesindoet verrigten.

Sonder u kan ik niet sugton
Sonder u kan ik niot dngton
Sondor u kan ik niot staan
Nog eon stap door \'t loven gaan. \')

Immer was het myno begeorto, dat God het Al cn ik niet mogto
syn."

\') Aanmerking vnn do fncnlteit No. Ö.

*) cf. do nnnmerking vnn Vnn dor Koossol. Hoofdstuk X, Vereeniging
niet Ood.

\') Aanmerking van do Fnculteit no. 7 enz. Do nieten komen 0. n. ook
voor by J. T n u 1 o r. cf.
Orerdeixkingen ron het lijden ei\\ sterren van onzen
Heer en Zaligmaker Jezus Chrjstus.
Vertnnld door L. v. Erpocum. Amster-
dnm 1857. Negontiondo meditntio blz. 124 on 125. Taulor\'s bokooringsgoschie-
donis on dio van Schortinghuis bobben veel overeenkomst mot elkaar.

\') Ph. vnn Sorgen, Gesangen.

cf. Annmorking vnn Vnn dor Koessol.

-ocr page 186-

168

Ook kleitigeloovige ondervond dit: „Mijne gantsche ziel en licliaam
wierden als \'t waare in een
andere form omgeset onder dit so ont-
sagelike gesigte van de Heerlikheyd desgeenen, die op den Throon
sat, die sig an myne lage siele so gunstig openbaarde" (352).

Onbegenadigden weten hier niet van en achten het onnoodig.
Kleingeloovigen
verliezen deze gestalte spoedig. Om die te bewaren
is noodig niet te denken: „Nu sal het soo gaan, nu sal ik immer
bidden, kloppen, stryden en die gestalte werksaam in mijn herte
soeken te houden. Ende soude ik niet? Godt is het immers weerdig:
ik ben het verpligt en \'t is my soet en salig: Waarlik een schoone
schijn; maar dog
een adem. uit een vuilen grond van eggene kragt en
eygene werkelikheyd
die dat gi\'ote woord vergeet: Sonder mij en
kond gij niets doen.
Joh. 15:5. En schoon hij het weet en schynt
te geloven, dat
Jesns het begin, midden en eynde moet sijn. Egter met
syn praktijk betoont als of hij het
in sijne hand hadde, en syne
goede gestalte door syne pligtsbetragtingen soude bewaaren. Waarop
eene gelovige ziele dikwijls sal bevinden dat hii op sijn redeneerend
denken, nu sal het so gaan. die goede gestalte wel eens op het
eerste quijt raakt en weer alleen staat" (353—354). Waakzaamheid
tegen deze
yeheime hoogten en trotschheden des harten is daarom
voortdurend noodig. „Al biddende om bewaring van haar hart, al
wantrouwende aan alle eigen vermogens, moet de ziel uitzien naar
Hem die \'t begin, midden en einde, de Alpha en Omega moet
zijn" (355).

In de oogen van Onbeyenadiyde is dit alles fymelarij en eon
verhindering in \'f. waarnemen van het beroep. Maar dit laatste is
zóó weinig \'t geval, dat geloovigen juist dan eerst leeren hetzelve
in
gehoorzaamheid Gods
en naai\' Zijn wil to verrichten on ook daarin
hun God te dienen
(356).

Daar .Jezus Christus de weg, do waarheid en het levon is, on
niemand tot den Vader komt dan door
Hem, is bovenal noodig
ingeleid te worden in Zijn komst op aarde, lij don en dood.

Jezus is gekomen •\') niet om ieder uitwendig belijder, maar om,
wie zichzelven als verlorenen kennen, zalig te maken. „Nienmnt
flattere sig dan met die ydele hope en dwaso verbeeldinge, dat .lesus

\') AnnnierkiiiR van doTncultoit No. 8.
\') Z. b. blz. 5.

\'") Vijftiende t\' Zninenspraak: Van de Restnltolijko inlichiinRe on inlei-
dingo van een Christen in des Ilooren Jozu komst op aarde, lijden on
dood, volheid en gepastheid, met deszelfs gozogendo uitwerkingen.

-ocr page 187-

ifio

syn Saligmaker is, \') tenzij hij de saligende kragt van Christus in
syn herte heeft ondervonden".
Niet toch wordt iemand bij den dood
eerst zalig
gemaakt, dat is „een dwase verbeeldinge". Uit genade
zijt gij zalig geworden, zegt de apostel: „te weeten in de genietinge
van de beginselen dier dingen, die in \'t wesentlike de saligheyd
uitmaken, de bevrydinge van sonde en schuit en de genietinge van
Gods gunst en gemeynschap" (365). Verkeerd is het daarom zich
gerust te stellen met de gedachte: „Of men salig wort, dat is een
sake, die in Gods hand staat, die voor ons
onseker is en men hier
niet kan weeten: en dus moeten wij maar het onze doen en hopen,
dat Godt ons sekerlik wel sal in den hemel brengen. O dwaasheyd,
daar men na \'t H. Woord en de leere der herformde Kerke dit
kan, mag en moet weeten na Petri lesse: beneerstigt u om uwe
roeping en verkiesinge vast te maken, 2 Petr. 1 : 10, ja die salig-
heyd moet
hier in de beginselen al worden genoten: indien men
grond van hope sal hebben, om deselve hiernamaals volkomen te
bezitten, gelyk de Heidelbergsche Catechismus spreekt in de 48ste
Vrage: „Nademaal ik hier het beginsel der eeuwige vreugd in myn
herte
gevoele", en de soete dichter Neander het niet oniwrdig
uitdrnkt:

„En wat vraag ik na den Hemel
Hemels genoeg in\'e Jestu> lieft."

„O, begreep dan een arme natuirling, dat Godt te dienen niet alleen
do salige
weg is tot de saligheyd: maar de saligheyd selve" (366).

Het kruislyden en de dood van .lezus is de zoetste stof van
overdenking. Daarin ziet de begenadigde „Godts menschenliefde, de
vn-soening van ayn schulden en de enige, verdienende oorsake van
alle sjjne lichamelike en alle geestelike verquikkingen. Terwyl de
sonde Jezus allo lyden hoeft angedaan, moot die in Godts volk bo-
streden on gedood worden. O! onse sonden! O dogters van Babel,
dio don dood syt toegewyd! \'t Ga hom wol die u vergolden sal!
ja die uwo kindoren eens grypen en verpletteren sal an do rotse
van ons heil -\') Ps. 137 : 8, 9" (368).

De liefde van .lozus in zyn kruisdood moot tot wederliefde op-
wokken on kloekmoedig maken tegenover don dood.
Niet voor allen
is .lozus gestorven, maar voor zyn volk, waarom ieder zichzelf onder-
zoeken moet, of hij zich de kruisverdienste toecigcnen mag.
") Dit volk

\') cf. Strijd over het geloof.

*) cf. Dezo verklaring aan H. Wit«iii.s onleend.
cf. Strijd ovor hof geloof. Z. b. blz. 88, 80 en 01.

-ocr page 188-

170

zijn niet de naamchristenen „die verdienen geen beter naam als
gedoopte heydenen".

„Alle opregten genieten nog al eens eenige inleiding in Jezus
lyden, waarvan begenadigde weet te getuigen: O waarlik, dingen
die mijn herte doorgriefden, doorsneeden, overstelpten en weg-
rukten, ja in myne nietigheyd my deden verdwynen en
in dien
Oceaan der onbegnjpelike liefde mij deden ah smelten"
(373).
• Een
kruisigen van het vleesch en lust tot heiligheid wordt hier-
uit geboren.

Kleingeloovige beschuldigt zich, dat hij er to weinig van weet,
maar wordt bemoedigd: „\'t Is een voorregt, dat gj\' van dose salige
dingen
geen vreemdeling syt, die voor het oog van een geheele
blinde werelt, verborgen sijn, Math. 11 : 2, 3, maar dat gy denkt
dat sulke gestalten so altijd geduirsaam en als in den tryn by
des Hoeren volk sijn, is uwe misvattinge: sy hebbon die soete
sonneblikken solden en moeten den saligen W. a Brakel toe-
stemmen: het is een staat die
seiden komt en ras weêr gaat" (374).\')

In Jezus is een volheid van genade, die alle geestelijke gebrek
vervullen kan. Kleingeloovige klaagt, dat hij geen geloofshand heeft
om uit „dese genadeput, die so diep is, te scheppen". Onbegena-
digde acht dit
talmachtig. Deze wordt echter terechtgewezen: „Och,
onbegenadigde, gij spreekt waarlik van deze dingen sonder ligt des
onderscheyts. Wist gy wat oon gewigtige sake het is voor arme,
sukkelende en neergebogene sielen om tot Jesus te komen, hoe
seer het gesigt van haar on woerd igheyd, sonde en schuit haar kan
benauwen en m de weg staan, on wat goddelike kragt er too
nodig is om te geloven, gy soudt anders van gevoelen sijn. En
ach! waart gij niet met vele dwase (schoon andersints letterkuinlige)
in dat ongegronde gevoelen, van dat men den Heere Jesus slegs
met een
stijve inbeeldinge en hersens geloof, dat maar in \'t verstaut
sit, moet angrijpen en vasthouden, en vooral niet sukkelen of
klagen
sonder egter die waare bevindelike geloofsdaad on gomoede-
like ziels werksaamheden tot den Heere Jesus to ondervindon, die
de ziele alleen
vreede en troost kan bysetten" (379).

De kleingeloovigen moeten echter herinnerd worden aan Jezus\'
gepastheid: zijn zij dwaas, — Jezus is de wisheid; zijn zij blind,\'—

■) cf. Born, van Clairveaux. In Cant. 23, 15 pag. 892. Sed hm! rara hora
et parva mora;
geciteerd Loofs, Dogmengeschichte § 03, 5.
cf. Strijd over het geloof. Z. b. blz. 88, 89 en 91.

-ocr page 189-

171

hij heeft oogenzalf; zijn zij doof, — hij opent de ooren; zijn zij
stom, — hij kan den band der tong losmaken, onmachtigen bekrach-
tigen, wederhoorigen gewillig maken. Laat ze dan komen
zooals ze
zijn.
Want niet alleen is in Jezus een volheid van genade: Hij is
ook bereidwillig om een zondaar te zaligen i). Kleingeloovigo ont-
breekt het veelszins aan de bevindelijke kennis van deze bereid-
willigheid, daarom wordt hij vermaand om te letten
op de beginselen
der genade hem hewesen.
Zijn gestalte, zijne begeerte naar Jezus geven
hem toch
grond om te gelooven, dat hy genade in Zijne oogen ontvangen
heeft.
Met Begenadigde was het eveneens gesteld als met Klein-
geloovigo, totdat hij merkelijk in Jezus\' bereidwilligheid werd ingeleid,
totdat hij „levendig met een opgehelderd oog des geloofs sag dat
dio bereydwillige Heere Jesus voor (hem) vloekweerdig sondaar mot
syn dierbaar bloed bij syn Vader intrad om versoeninge, heyl en
leven voor (hem) te eyschon" (889). Zullen wij goed over \'s Hoeren
bereidwilligheid denken, \'t moet ons
door Hem zeiven geleerd en
gegeven worden,
\'t Is een ongestalte, als wij kwade gedachten van
Hem hebben, „\'t Schijnt als wjj wat nabü den Hoero leven, dat
wij dan heymelik denken, alsof wy nu voel aangenamer voor den
Heere waien, en sjjn wy wnt duister dnn denkt men, nlsof Jesus
medelydend herte nu gnnts van ons was afgetrokken, bouwende
dus hoimolik op onse gestalte: daar wy integendeel moesten begrijpen,
dat do enige grond, op dewolcken wy angenaam by den Ileoro syn,
niot iets is, dat in ons is, niot oene werksaamhoyd of voorbygimndo
gestalte, manr
de dierbare Jleere Christus selve, dio do Heere, onse
gorochtighoyd is, Jer. 23 : G,
het enige fondament, dnt do Vader
gelegt heeft" (390).

\'t Gevolg van do inleiding in Jezus\' diorbnnrhoid on bereidwil-
ligheid is het overgeven dor ziel nan Christus om door
Hem verzoend, geheiligd en gezaligd to worden^).

,l)it is goon overgeven nn don Ileoro Jesus golyk het do invby-
christenen oefenen, dio wanneer .sy hnar toostnnt boschonwon nis
elendig, en sig onmachtig bovindeiulo tot roddinge, dnn mot oon
moedeloose of rerdrietige ge.stalto denken cn seggen: ik kan or niot
nan doen en daarom ik geef hot aan Jesus ovor, dio mag het

\') St«stion<lo l\' ZnmonHi)rnak: Vnn do bovindelijko inloidingo in dos Hoeren
.lozn diorbnnrlH\'id en Kewilligheid, oni zondaren to znligon, met do KozeRondo
vrnchten on nitwerkingen dnnrvnn in \'t harte vnn een christen.

*) yeventiendo t\'Zamensprank: Van het gestaltelijk overgeven der ziele
aan Christus. De liefelijke gomeonschnp met Hem. De blijde vorzekoringo
en lust om ontbonden te zijn.

-ocr page 190-

172

maken soals het hem behaagt. Ook is dit geen eijgen indringend
overgeven
waar door sig eene Ziele in eygene kragt en werke-
likheyd met
swoegen ^en arheyden soekt in te dringen en over te
geven aan den Heere Jesus, haar selven verbeeldende, dat sy nu
deel en gemeynschap aan hem hebben, die sy sig om hunne wer-
kelike pogingen als nu verdient synde toeeygenen; en eyschen dus
strengelik alle hunnen arbeyd Jes. 58 : 3, o neen : Maar het hertelike
overgeven van so eene boetveerdige en opregte siele bestaat in die
innige, gewillige, geneygde en overgebogene gestalte des herten;
waardoor de Ziele met eene liefelike beweginge en innige over-
buiginge der gantsche wille sig geheel en al sonder enige uitbe-
houdinge onbepaaldelik aanbied, opdraagt, overdraagt en toebetrout
aan den so dierbaren en alles weerdigen Heere Jesus; eene gestalte
waarlik, waardoor er so eene
van selfshegd des herten is, dat het
herte als \'t waare van selfs uitgaat, ja haar
ontnomen icord, en
sy het geern (dat ik het dus uitdrukke) nasiet, naschouwt en laat
volgen" (403).

Dan wordt de ziel gewillig om den Heer te dienen, geheel
éénswilletid met Hem, dan wordt de gezegende Middelaar haar ten
deel en
eigendom en zy wederom het deel en eigendom van don
dierbaren Heere Jezus, \'t Huwelijksverbond met den hemelschen
bruidegom, „die haar so liefelik lokt en vrijd en nodigt" is dan
gesloten. Hieruit vloeit gemeenschap en liefde voort, lust tot
heiligheid en vrede der ziel.

Is zoo liet wèlwezen der genade, kleingeloovigen^ die zich bekommerd
maken, dat ze dit \'niet bezitten, bezitten toch het
wezen der genade.
Ze moeten daarom niet ongeloovig disputeeren en niet op bijzondere
gestalten gezet zijn (409).

Onbegenadigden kunnen zich verheelden, dat zo zich aan Jezus
hebben overgegeven, maar \'t is eon valsche gerustheid, \'t zijn
sleurgebedon, of \'t is een moedeloos, zeggen: wil Jezus mij be-
houden, \'t is wel on anders hen ik verloren. Zy hebben ook
blijd-
schap,
maar de grond daarvan is niet de liefelijke ontdekking dor
liefde Gods, maar een verbeelding deel to hebben aan Christus
en do beloften des evangelies, om die zich zelf too to eigenen op^
een lossen grond, zonder angstvallige bokonmioring of nauwkeurig
zelfonderzoek (410—411).

„ Uit kragt van veele dierbare bevindingen" komt een christen

\') Aanmerking van de faculteit No. O, mot verwijzing naar Mattb. 11 :12.
Zie ook boven blz. 99 hot gevoelen van Yvon.

-ocr page 191-

173

tot geloofsverzekering en verzegeling. „De Heere doet
hem by Geestesligt uit het H. Woord niet alleen een gelovige
sluitrede des geloofs opmaken, dat hij waarlik uit de dood is
overgegaan tot het leven, 1 Joh. 3 : 14, maar die toont hem
onderscheydentlik alle die salige dingen, die hem door den Geest
geschonken sijn,
1 Cor. 2 : 12, sodat de Geest getuigt met haar
geest, dat sy kinderen Gods sijn, Rom. 8 : 15." .Door
liefelike
vertroostingen
gepaart met ruste der siel" wordt die blijde ver-
zekering bekrachtigd. De verzekerde
„geniet een hemel als \'t ware
in de ziel en verlustigt sig geheel en al in den Godt van alle ver-
troostingen" 1),

De ongerustheid van Kleingeloovige wordt hierdoor opgewekt.
Hij kan daartoe niet geraken. Hij wordt daarom vermaand: „Maakt
u genadestaat niet vast aan dese blyde versekeringe en vroede,
ja rnst der siel, terwijl gy waarheyd in \'t binnenste, ja zelfs
eenige vrede en ruimte kondt hebben, al hebt gij die blyde ver-
sekei inge des geloofs niet. O hoe menig is er nl voor u den hemel
ingegaan, die die ruime versekering miste" (413).

Toch moet er miar de vrye genadegift dor verzekering gestaan.
Velen ontvingen ze. Ook Kleingeloovige kan die ontvangen en moot
daartoe
denken aan de dagen van ouds. Vreest kleingeloovige voor
zelfbedrog, omdat nl die heerlijke bevindingen weer voorbijgingen,
ochtor wordt hy geleerd niet. in dnistore dngen, manr
ah hij in
\'t licht is, zijn staat rast te stellen.
.Mogelik is hot verre het boste,
dnt men dnt geduirig .soeken nn
allerley merkteekenen in sulk een
ongestaltige duisternisso, on dat disputeoren ovor do genadestaat,
nchtorlnto en nuuu- eenvoudig redonoere: O het sy dnn mot my
so nis het woson mng, \'t zij dat ik bekoort of onbekeert ben,
evenwel weet ik dog uit hot H. Woord, dat ik geduirig nis oen
elendige tot Jezus moot komen om vereooningo en hoyligmnkingo
te vindon. En lant het dnn manr uwo sugt syn, dnt gy vorsoont
on gehoyligt moogt syn, of hot don Heere op syn eygono tyd
bohangde uwo duisternis voor syn angosigto tot ligt to maken" (415).

Begenadigde verhaalt, hoe hij tot verzekering kwam: „\'t Wjis of
ik
bevindelik hoorde: Ik bon uw God en do Godt uws saads tot
in oeuwigheyd, Gen. 17 : 7. Want Godt vervulde nu allo myne
begeerte en gaf my myne bede, die ik om vorsokeringo haddo
uitgestort, goovendo my
veele dierbare segelen op mijn herte. Dan:
ik weet dat mijn verlosser loeft, myne nieren verlangen in myn

\') Z. b. Comrio over de verzekerdbeid des govoels.

-ocr page 192-

174

schoot, Job 19 : 25. Dan: ik weet in wien ik geloofd heb, en
dat hy magtig is myn pant by hem weggelegt te bewaren tot
dien dag, 2 Tim. 1 : 12" (416—417). De gevolgen hiervan waren
sterkte tegen de zonde, gehoorzaamheid en
vertrouwen op God. „Nu
wierde ik bewaard voor dat ongelovig hertgerei, voor soveel dis-
puteren en twyfelen omtrent myn genadestaat, kunnende telkens,
ja selfs in duisternis geloven en vertrouwen op mynen genaden-
ryken Verbonds Godt, Jes. 50 : 10, ja wanneer er ook een onge-
lovige redenerende en disputerende gedagte in myn herte opquam,
hadde ik sterkte in myn gesegenden Heyland, om hetselve te weder-
staan; my aanstonds voor den hertenkennor ondervragende, of ik
niet menigmaal het verbond gemaakt en genade in syne ogen hadde
gevonden" (419).

Ook onbegenadigden troosten zich, maar zonder grond, wijl ze
zich laten leiden door
uiterlyken zegen, een zorgelooze consciëntie en
zelfbedrog. Tusschen ivare vrede en valsche vrede is een groot
onderscheid. De eerste „rust op de bevindinge", wordt verkregen
na veel strijd, gaat gepaard met verteedering en waakzaamheid des
harten; de laatste kost geen strijd, vloeit uit eigenliefdo en zelfover-
schatting voort, blijft bestaan ook bij een slordig, zorgeloos loven.

Een vrucht der verzekering is ook do lust om ontbonden te zijn
en in de haven der rust te komen, vlekkeloos en nabij Christus
te zijn. Echter gaan er velen naar den hemel, die de voorsmaken
des hemels nooit ruim gehad hebbon.

DE „ONGESTALTEN .

Niet altijd is echter do zielsgesteldheid van don liogonadigde
zoo goed als die tot nu toe beschreven werd. Integendeel, daar
zijn vele „ongestalten". Dezo
beginnen \') reeds, al.«s een begenadigde
er zich over verwondert, wanneer hij hoort „dat een opregt
christen wel eens zeer duister, dodig en rondsom elendig kan
worden". Hij verdenkt, wie zoo klagen, van traagheid, onbeslist-
heid, zondige toegevendheid en nalatigheid. Hij acht zichzelf niet
in staat om van zulk een Hoor af to zwerven.

„Ergere sig, die sig ergert, hij .sal nimmer geërgert worden",
Matth. 26 : 3. \'

Hoeveel goeds hierin ook moge zijn, waar hij inunei-s lust heeft

\') Agtiende t\'Zamenspr.i.ik: Van do lioimolijko gostaltolijko lioogtons dor
ware Christenen, dio den weg tot hun val banen en veroorzaken.

-ocr page 193-

175

om te strijden en te bidden en den weg der godzaligheid te be-
wandelen, hierin zijn tevens
„hoogten en trotschheden" des harten
verborgen, nl. \'t vei\'denken en hard beschuldigen van duistere
zielen. Ja, zelfs Kleingeloovige kent wel van die hoogten. Als hij
\'t eens goed had, dacht hij menigmaal: „O dat die getrouwe leeraar
of die godsalige, dat nu eens wist sag of hoorde, die sonde nogal
wat goeds van my denken: ja, was ik nu eens bij dese of geene
getrouwe leeraar of christen, die veel ligt heeft, so soudo ik nu
nog al eens mijn sieletoestant en alle myne verborgene werksaam-
heden kunnon openleggen en vertollen" (437).

De reden van zulke heimelijke hoogten is: „onkunde van Gods
soHveregnheid,
die vernedert en verhoogt dien hij wil, de een geeft
hij ligt de ander duisternis". Verder oen
te hooge gedachte van zich
zelf,
voortvloeiende uit een meten van zichzelven met zichzelven,
een meten van zijn kracht aan zijn bereidwilligheid, onkunde omtrent
de kracht der verdorvenheid.
Afhankelijk to werken is den oprechten
^ dikwijls zoo moeilijk, al ras komt eigen verkeerde werkelijkheid er
wederom onder \'). De uitdrukking van den Hoidolborgschon Cate-
chismus vr. 103 moet moor bevindelijk geleerd: .dat ik Godt door
synon Geest in my werken late on den Eeuwigen Sabbath in dit
loven anvange" 2)(441).

Zoo verbeeldt do begenadigde zich, grooto dingen to kunnon uit-
voeren „sondor dadolik to bevinden, dat hy waarlik sondor Jesus
niots kan. Joh. 15 : 5".

Om Kulko ongestalten te voorkomen is noodig: ,oon rogt begrij)
van Gods souveroinheid to hobbon on andoren niot\'liefdeloos to
verdenken; to leoron, goon al to grote liefkosingon omtrent ge-
voelige on hort-verwijdorendo vertroostingen te hebben, dio mon in
het begin sjjns wegs mot voel gevoolighoyd hooft genoten, het welk
dan wol eens nare quollingo veroorzaakt, als mon dio daarna moot
missen on dorven" (44 I). Mon moot daarom op verandering voor-
bereid z\\jn on in voorspoed aan duistornis donken. Aanhoudend
gebod on waakzaamheid is noodig. Kleingoloovigen houwen to voel
op hun
gestalte, denkon en verlaten zich daarop, dat als zo do eono
hobbon, do andero er ook, als in eon onverbrekelijke schakel, op
volgen zal; als z\\j b.v. do zonde zien, dat dit moot leiden tot
droefheid over do zondo, on dat wederom tot toovluchtnomon tot

\') AftnmorkinR v. d. fncultoit No. 10.

\') Annmerkinp vnn D. vnn der Keessel. Z. b. Hoofdst. X, Vereeniging
met God on lovon in Zijn gomeonschnp.

-ocr page 194-

176

Christus. Zoo meenen zij, dat die gestalten in zichzelven machtig
zijn hen staande te houden, ter-vvijl dit toch alleen Jezus en Zijn
■\\Geest kunnen doen. Van
Hem is de geloovige afhankelijk en niet
van zijn gestalten.
Deze laatsten kunnen nooit eenige werking hebben
""onafhankelijk van den Geest.

De ongestalten openbaren zich aldus: Plotseling verliezen de
godzaligen hun kracht of ook langzamerhand zonder \'t zelf te
merken. De reden van dit laatste is, dat ze beginnen te steunen
op andere dingen: — op hooggevoeleode gedachten, op de toe-
juiching van menschen, bijzonder van wijze en godzalige, op korte
opwekkingen, „die haar doen denken dat sy nogal niet ledig, maar
opgewekt leven voor den Heere, al heeft het geene wortelen of
doorbrekende kragt tot oefeninge in deugt ,en heyligmakinge. Ja
bysonder is hier van ook nog de rede, omdat sy haar Zielsstaat
niet geduirig ondersoeken, of sy in de genade vorderen of niet;
maar slegs onderstellen, dat sy nog al vry wel sijn. Doet er bij,
dat sy geene geduirige agt geven op de uitgangen van haar herte
en also by de naukeurige weegschaal des heyligdoms sig niet ge-
duirig toetsen, terwijl de Conscientie haar pligt als Rigter voor den
Rigter des hemels niet getrouw waarneemt" (453). In zulk een
ongestalte komen de godzaligen menigmaal tot moedeloosheid, tot
verwerpen van haar staat. De bevindingen konden immers inbeel-
ding zijn of do „llikkervreugde van tydgeloovige". Dan smeekt de
ziel, dat de Heer haar moge onderzoeken en toetsen en haar tonen
bij hemelsch licht of haar vorige bevindingen werkelijkheid en op-
rechtheid waren.\' •

Nog grooter kan de duisternis echtor worden als een christen
onaandoenlijk wordt onder de goddelijke waarheden, bevinding
slechts uit zijn herinnering kent en moet klagen: „Het ligt myner
ogen is geweken, ook selve syn sy niet by my" Ps. 38 : 11. De
ongestalten verergeren, zoodat do lust om de middelen waar to
nemen, \'t Woord te hooren en to lezen, verdwijnt; men kan or
zijn gedachten niet bijhouden, men kan niet bidden, do Avondmaals-
viering blijft zonder uitwerking, hot gezelschap van levendige god-
zaligen is een last, de liefde tot do godzaligen is koud. „Sij gelovon
niet dat er voor haar herstel te wagten is, sy agten haar niot

\') Negentiondo t\'Zaincnsi)raak: Van den gestaltelyken voortgang der op-
regten lot allerlei ongestalten en wel: dat zijne gomeenschap mot God
afneemt, zijn licht verdonkert, zij negenegenhedeu verkoelen, en hoo hij daar-
onder werkzaam is.

-ocr page 195-

177

uitverkoren te syn, geen leven nog genade te hebben, onder de
tooT-n Gods te liggen en Eeuwig te sullen verloren gaan: dit sluit
hare herten maar toe, hoewel er schrik en vreese is" (471).

Onbegenadigde houdt meer van christenen, die altijd vroolijk
en getroost ziin en niet weten van zulko ongestalten, — maar zo
toonen daarmede niet anders dan arme „letterrasebollon" te zijn,
die Lodensteyn aldus zich laat uiten:

„Ik weet van min, van onmin, vreugt of pijn,
En als dan eens dees tyd verschiet
Wat kan ik meer als in den hemel sijn."

Nog meer kunnen de verdorvenheden toenemen en hare
kracht doen blijken, als een godzalige
geen voornemens tegen de zonde
neemt, de begeerlijkheid toestemt, groote zonden begaat zonder oi\'
tegen -te strijden. Zegt Onbegenadigde, dat dit niot met don genade-
staat kan bestaan; het antwoord luidt, dat dit \'t geval alleen is,
als iemand
altijd zoo tot zonde geneigd is en or zijn element in
vindt. Maar zoo is het met don begenadigde niet. Hij verkwijnt in
droefheid daaronder.

Kleingeloovige klaagt, dat hij zijno zonden belijdt, er tegen bidt
on er toch in stort en geenerlei vooruitgang bespeurt. Geoefende
bemoedigt hem door op te merken, dat zjjn moedeloosheid juist
voortvloeit uit zijn begeerte om nabij God te zijn. Ook kont hij nog niot
genoeg do wogon Gods, Dio nu eens in \'t licht, dan in do duisternis
brengt: evenzeer hooft hjj oen verkeerd begrip van hot Juler
worden". Dat bestaat toch niot in „hoo langer hoe gevoeliger,
togtoliker en verqnikkoliker in het genot van do liofelike ziels-
aandoeningen te wordon"; nmar het „geestoliko loven bestaat in
de vereeniging met God in Christus en vertoont sig in de
ver-
standige uitgangen des herten na Godt,
voroonigingo met deszolfs
wille en in het opsigt hebben tot Godt. in gedagte, werksaamheden,
woorden on daden, golyk W, ii Brak el soor soot uitdrukt: maar
doso sielen letton alleen op de
hartstogt en gevoelige bewegingen, ja op
<lo kliire openbaringen van Godt an de sielo, dit agten en oordeelen
sy alleen voor hot loven der genade en als sy dat dan niot vindon,
goljjk het seker so dikwijls niet sal bespeurt wordon, dan meynon

\') Twintigste t\' Zamenspraak: Van do verdere ongestalten der Christenen,
dat hunno vordorvonhodon toenemen, dat zij werkeloos worden, zich
ftchten verlaten te zijn, nelTens do oorzaken daarvan.

10

-ocr page 196-

178

sy, dat sy veragteren en slimmer worden, ja dat sy geen geestelik
leven hebben "fen dat sy afgesneden sijn, Ps. 88 : 6" (484). Wat
het
levetidiger worden der zonden betreft, vele worden opgemerkt
en bestreden, waaraan in den natuurstaat ongemerkt werd toe-
gegeven. Ook wordt de zonde levendig door het gebod, zoodat een
begenadigde doet, hetgeen hij niet wil. Wat aangaat het vruchteloos
strijden, de oorzaak hiervan is, dat men strijden wil in eigen kracht,
of dat de vijand zijn uiterste krachten inspant.

Het ongelukkigst echter zijn begenadigden er aan toe in geeste-
lijke verlating, i) Zij zijn dan echter niet verlaten „ten opsigte
van een geheele ontbeeringe van geest, leven en personele nabijheyd
van den Heere Jezus, maar hun verlating is een
langwijlige in-
houding van de gewone tnedewerkinge
en invloeden des H. Geestes,
tot verligtinge, versekeringe van syne gunste, vertroostinge, kragt
tegen de sonden, tegen de anvegtingen en tot hulp tegen inwendige
en uitwendige wederweerdigheden. Vader, Soon en Geest verbergen
sich. De siel wort duister, verward en ongevoelig" (49(5).

De oorzaak dezer verlating kan zijn aan Gods kant, zooals in de
geschiedenis van Job, om Zijn souvereinheid te betoenen; om bij \'t
gemis der genade het bezit meer te doen waardeeren; om Zijn
heiligheid te openbaren, waardoor, hoewel een geloovige Hem aan-
genaam is in Christus, toch diens verdorvenheden Hom mishagen;
om zorgeloosheid en zondigheid te straffen; te kastijden wegens
misbruik Zijner goedertierenheid; om de gehoorzaamheid te be-
proeven, of ze niet is, als die van een huurling, alleen als hij \'t
goede geniet; o\'m lijdzaamheid te oefenen; om do goddelijke deugden
van onveranderlijkheid, trouw on lankmoedigheid te openbaren,
waardoor Hij de zijnen ook in duisternis toch in waarheid niot
in don steek laat. \'-)

De redenen van de zijde der ziel zijn zeer volo o. a.: val in zware
zondo, zorgeloosheid, woroldgolijkvormigheid, verzuim van do ge-
nademiddelen bij hot oi)gaan in tijdelijke dingen, gebrek aan opmerk-
zaamheid bij goddelijke ontmoetingen, minachten van geestelijke ge-
nietingen of zelfverheffing daaronder. Begenadigde en Kleingeloovige
stommen het too uit eigen ervaring. Kleingeloovige erkent, dat hij
zijn oploopondo driften een heiligen ijver dos Geestes noemde, zyn
lossen en ontoederen wandel Christelijke vrijheid. Hij boging stoute
zonden, gaf zich toe aan mindere. „O konde ik so nog sion en

\') Hier aangeliaald W. ü Brakel, Redel. godsdienst, Dl. H blz. 680.
\') Aangehaald .T. Brown,
Christus de teeg blz, 821.

-ocr page 197-

179

belyden, in schaamte en ootmoet my bukken voor den hogen Godt;
maar och, dit vermeerdert myne elende, dat myn koude en ver-
vrosene herte onder dit alles ongevoelig blyft toegesloten" (506).

„O, myne dierbare vrienden," antwoordt Geoefende, „uwe toestant
is deerlik, en nogtans vind ik
meer herte om u te beklagen als hardelik
te behandelen."

„De bedoeliiig Gods bij syn verlating is, — behalve om syn
souvereinheyd over \'t schepsel te doen gevoelen, — om to tonen,
dat al \'t goede zyn werk is, opdat geloovigen hom danken"; om
hen ootmoedig en klein to maken; om de genade, die in hen is
door deze beproeving meer aan \'t licht te brengen, zooals de lijd-
zaamheid van Job en de gehoorzaamheid van Abraham; „om haar
niet alleen op gevoel: maar
op gelove te doen leven. Dat is waarlik
een gemeene swakheyd in des Hoeren volk, dat sy al to veel van
gevoelige genade afhangen, en als sy die missen, dat sy dan haar
geheele staat verwerpen. Daar wil haar de Heere door desen weg,
wat meer van losmaken en, niet siende en gevoelende, evenwol
leeren
geloven, ja als sy in \'t duister wandelen en geen ligt hebben,
dan nog evenwel
te vertrouwen op den Jleere en to steunen op haar
Godt, Jes. 50 : 10. En dat als een middel om haar te meer
vast
to stellen, want golyk hy door die beproevinge haar geloof meer
oefent en so vaster en dieper wortelen doet schieten, so woi-t ook
het
leven op geloof
(een meer bestendige gestaltf?) nergens na so ligt
geschud en geslingerd, als hot loven op gevoelige genietingen, dio
seer onbestendi(j syn" (508).

(Godzaligen zetten Innuio onhostendighoid „nooit op do rokeningo
van deugt en godsaligheyt, maar sulks wenschen sy als
haar sonde
en ongestalte to voroordoolen". Do H. Schrift spreekt ook van
ongestalten in do geloovigen Hosoa M : 2, Klaagliederen 3 : 18,
Zof. 3 : 12, 19, Jos. 51 : 11, Joh. 15 : 5, Matth. 9 : 15, Jos. 3() : 6.

Aan allerlei bestrijdingen en aanvechtingen \') heoft eon god-
zalige hot hoofd to bieden. Allerlei boozo inworpselen en slechte ge-
dachten verschrikken hom soms, zooals H n n y a n in zjjn Christen-roize
ook beschrijft. Allerlei athoistischo overleggingen kunnen ook in \'thart
opkomen. Do
oorzaken hiervan kunnen zijn: nalaten van hot onder-
zoek des Woords en vnn het gebed, het toegeven ann zonde, hot
al to diep willen indringen in gehoinmissen, hot lezen van nthoistischo
boeken. Twijfelingen kunnen or zijn, of
Gods ]Voord wol botronw-

\') Epiiontwintipsto t\'Znmonsprndk: Vnn dc ongcstnlton cons Christens
ouder bestrydinRe, nnnvechtinRe, krncht vnn ongeloof on twijfelingen.

-ocr page 198-

180

baar, en of de we(j der beoindiwje wel de ware is, of dat letter-
kundige en uiterlijk deugdzame menschen het beter voor hebben.
Zoovelen van \'s Hoeren volk ziet men toch struikelen en droevig
verachteren in de genade. Echter blijkt het Woord den godzaligen^
toch altijd weer
goddelijk, omdat ze er de innige verborgen gestalte
des harten in vinden.
En geen anderen kunnen toch ook Gods volk
zijn, dan die het heil bevindelijk in Jezus zoeken.

Zeer smartelijk zijn de aanvechtingen des Satans-, zelfs kan hij,
als iemand in een goede gestalte verkeert, tot bidden aanzetten,
waardoor die gestalte verloren gaat en het zoo blijkt, een inwerpsel
des boozen geweest te zijn. i)

Ook hebben begenadigden telkens twijfelingen omtrent hun
genadestaat. Er is soms vrees, dat de zonde tegen den H. Geest is
begaan. Maar, wie zich daarover bekommerd maakt, heeft juist in zijn
bekommernis het bewijs, dat hij het niet heeft gedaan. Velerlei zijn
de redenen, die een begenadigde zijn genadestaat doen wantrouwen,
en hem opsluiten in „het slot van twijfelmoedigheyd" (Bunyan). Zij
durven dan niet strijden tegen hun ongeloof, uit vrees van zich
met een schijngeloof te zullen bedriegen.

Begenadigde deelt mede, hoe hij daaruit verlost werd. „In dit
doolhof swierf ik om, totdat het den vrymagtigon God behaagde
mij te redden. Schielik quam mij to binnen, o mijne siele, het sij
dan met u soals het is, dit weet gij dog, dat gy tweo bijsondero
saken nodig hebt: om met allo uwe elende geduirig om versoeningo
tot Jesus te vlieden en kragt en sterkte to bogeoron om maar
gehoorsaam voor dien alles weerdigen Godt to loven" (533). Toon
liet hij het redeneeren en disputeeren na, hield zich alleon mot
deze beido dingen bezig en kwam tot licht.

Mede een reden van twijfelingen is hot verkeerde begrip van den
aard en de natuur des geloofs,
zooals do uitmuntende H. Witsius
daarover ook spreekt. Mon moet toch zichzolf onderzoeken, niet
of men oen
sterk of zwak, flauw of levendig geloof hoeft^ maar of
mon het
wezen des geloofs bezit. Vormt men zibh nn omtrent dit
wezen een verkeerd donkbeeld, dan blijft men in twijfel.

„Also leert do orvarentheyt getrouwe leeraars, dat niet weynigo
verlogene sielen in dio moyningo gestoken hebben, dat het weson
des geloofs, bestaat in eono
gewisse versekerthegt en aangenaam ge-
voelen
van do liefde Gods, en in do volle versekorthoyt van .hare
saligheyt, welke saken als sy in haar selvo niot gowaar wierdon.

\') Aanmerking van V. d. Keos.sol z. b. 282.

-ocr page 199-

181

so schrabben sy sigselfs door een onbarmhertig oordeel uit de rollen
der gelovigen: deselve nogtans aangaande de natuir des geloofs
beter onderregt sijnde en onderwesen, dat die dingen, die wy even
genoemt hebbon eer heerlike vrugton van oen sterk gelovo sijn, als
wesentlike daden van het waare geloof, quamen allengskens we-
derom tot een geruste sielestaat" Ook kan een godzalige in
zoo\'n verwarden zielestaat verkeeren, dat het omnogeljik is, kalm
over
zichzelf te oordeelen (536—43).

Om de slingeringen des ongeloofs te boven te komen, is noodig:
„gebed en het leggen van het fondament van gegronde konnis van
God en alle dierbare waarheden des H. Evangeliums, neffens de
eygene en waare natuir des geloofs en deszolfs oofeningo omtrent
den geseegenden Christus". Aan de verkeerde, ongeloovige rede-
neeringeu des harten moet geen geloof geschonken worden, oiuler
het gebruik der middelen naar goddelijke hulp worden omgezien,
en een hartelijk en vroolijk vertrouwen op den Heere gezocht,
\'t Is
de plicht der begenadiijden op den Heerte vertrouwen,
Ps. 15 : !), 11.
Do aartsvaders, do martelaars, de hervormers geven hierin een
voorbeeld, dat nagevolgd moet worden.

Onbegenadigde stemt met dit laatste volkomen in, terwijl hij de
twijfelmoedigheid van Kleingeloovigo veroordeelt. Ilij bogrjjpt echter
niet, „dat sulk een blijmoedige versokerthoyt des geloofs aan alle
opregte Sionieten niet gogunt wort, ja selfs niet altijd aan do hel-
den (lods." Dat komt, wijl hij niet vei-staat, dat het Woord wel ver-
maant tot geloof, „nimir er is oen groot ondorschoyt tusschen
moeten en kunnen gelooven, waartoe niet minder als een goddeliko,
alvennogonde kragt nodig is. Ef. 1 : 11>. O! hoo velo anno sielen
verbeelden haar, dat sij op den lloero vertrouwen, wanneer sy, mot
oon ydelo hope on styvo inbeeldinge sichselfs laten voorstaan, dat
de Heere
haar («od is. alschoon s\\j nimmer in waarheyd tot hem
als elendigen en verlorenen sijn henongovloden, nog (lod in (Jhristus
tot hun versoendo (lodt hebben oinlervondon en alsoo verti-ouwon
sjj op haren vyant, die mot oen ijseron scepter sal verpletteren,
ja, sal in stukken slaan als pottebackersvaten, allo diegeene, dio
den Sone niet kussen en tot Hom geen toovlugt nemen. Ps. 2 :
12" (51(1).

\') cf. strijd ovor liot goloof.

-ocr page 200-

182

BEVINDELT.TKE HERSTELLING VAN EEN INNIG CHRISTEN

Begenadigde en Kleingeloovige belijden nu de ongestalte, waarin
zij verkeeren.

Kleingeloovige verschilt in zijn ongestalte hierin van Begenadigde,
dat deze er nog over kermen en klagen kan, terwijl zijn hart als
toegesloten is. „Ik schijn in de sonde te willen blijven, sonder ooyt
weer op te staan of herstellinge en genesinge te soeken," zegt hij.

Geoefende bemoedigt hem nu door herinnering aan andere god-
zaligen, die in gelijke omstandigheden verkeerden, Ps. 84 : 7, Ps.
88 : 5 en 6, Ps, 119 : 15, Dit baat Kleingeloovige nog niet; zij
toch konden nog gelooven, dat de Heer
huji Verbonds-God was:
„Konde ik maar gelooven, ik soude eenige moed scheppen en herstel
soeken," Geoefende vermaant verder, om te gedenken aan de dagen
van ouds, aan vroegere bevindingen, Kleingeloovige kan vroegere
bevindingen niet ontkennen; maar zijn tegenwoordige toestand is
zoo ellendig, dat hij niet hopen durft. Maar hoe ellendig deze zij,
merkt Geoefende aan, zijn toestand verschilt toch van dien der
natuurlingen, daar hij onderscheid kent tusschen natuur en genade
en ongenoegen heeft in zijn ongestalte.

Begenadigde gevoelt zich onder deze bestieringen opgewekt: „O
waarde Heer! myn herte raakt aan \'t wemelen en bewegen onder
uwe dierbare voorstellingen; ik kan niot loochenen of gij hebt
daar mijn naam on gestalte genoemd, O mijn lust word gaande"
(540). Kleingeloovige kan echter nog niet anders dan zuchten:
„O wilde mij de Hoer
lust geven om herstel te begeeren on te
soeken" (547).

Geoefende vermaant beiden oprecht te zoeken. „Begeert gij, dat
de dierbare Heere .lesus u eens wederom mögt kussen met do
kussen sijns monds. Is het uwo oprogte resolutie om den Ileoro
ondor alle sijno ingestelde ordonnantie ernstig met bidden on schreyen
te soeken" (547), Begenadigde bevindt het alzoo bij zichzelven,
maar wenscht toch nog: „Wildo do Algonoegsamo maar
hertrliko
just, Geostesinvloot on kragt schenken."

Kleingeloovige overreedt zichzelf mot allerlei bewoogrodonon:
„omdat Godt \'t weerdig is Hem to .soeken, on \'t nalaten onbetamolik
is — hij \'t vorpligt is — .losus hom noodigt en hij or nu ook lust too
\\ vindt: Ik sal tot don Koning gaan, kommo ik dan om, so komme

\') Twee on twintigste t\' Zamonsprnnk: Vnn liet begin en voortgang dor
bevindelijke berstellingo van oen innig Chri.4ton, neiTens zijno daaruit
genotenen vruchten en vordoro bestieringen.

-ocr page 201-

. . 183

ik om." Geoefende vermaant verder om \'t dan ook te doen, zich
er voor te wachten, met ongeloovig disputeeren zijn staat te ver-
werpen ; integendeel naar Jezus uit te zien en zich te houden
otider de genademiddelen, al valt dit soms „lastig en moeilijk voor
\'t vlees".

Begenadigde erkent nu, dat hij op zijn dringend, aanhoudend gebed
hersteld is. God leidde hem in in
zijn vorige bevindingen; het werd
hem gegeven „een gelovige sluitrede des geloofs op te maken,
met vele overredinge en verquikkinge: ik hebbe genade in de ogen
des Hoeren gevonden,
ben waarlik bekeert en een erfgenaam des
Eeuwigen levens. O! eeuwig lof sy den name syner heerlikheyd
in sijn Wondersone, mijn gesegendo Middelaar en borge" (555). Dit
ging gepaard met veel genieting en ruimte cn vrede en lust om
ontbonden te zijn en nieuwe overgave aan Jezus.

Kleingeloovige ondervindt hierop ook eenige horstelling en wenscht,
dat „de Heere my wil verwoerdigen om door ongeloof Syn Heylige
naam niet wederom to outeoren, maar gunnen, dat ik mot mijn
kleine kragt mag voortgaan in de wegen des Hoeren tot dewelke
do Heoro mijn herte gonoygt hooft" (557).

Niet nutteloos zijn echter do onge.stalton geweest. Do barm-
hartigheid des Heeren, do wijsheid Zijner wegen, de boosheid van
eigen hart deden zo kennen; voortdurende afhankelijkheid, waar-
deering van het „minste genadoblikje", medelijden met ellondigon,
waakzaamheid en gobodsijver werden or door geloerd. Om mi niot
weer terstond af to wjjkon, moot mot dezo lessen voortdurend voor-
dool worden gedaan, moot er gehoorzaamheid zijn om zich aan do
leidingen dos Hoeren steeds to onderwerpen, opmorkzaamhoid om
Zijn geringste wonkon oj) to volgen. In voor- on tegenspoed, in
duistornis, in strijd, in alles zal .Iczus dan do zjjnon loeren on be-
sturen. Kn ook: .gebruik inunor moor en moor do
dierbare genade-
middelen
wyslik on vlijtiglik, want do Waavi}. \\ngcwoonlik daaronder
werkende;
alleon gebruikt so op do regte wijso, niet om or op to
ruston, maar om daaronder uit to sion naar don Oceaan selvo, uit
wolcko alle volheyt, voniuikkingo cn .sterkte voor uwe siolo moot
horvoort vlooyon" (501). Kon goede gestalte wordt bewaard door
dio to orkomion on to waardeoron, door to vreezon zo to verliezen
on to misbruikon; door onder gebod afhankolyk van den Hoer to
werken. Door hoogmoed wordt ze verloren, door ootmoed behouden.

-ocr page 202-

184

HET GODVERHEERLIJKENI) LEVEN VAN DEN INNIGEN CHRISTEN
EN ZIJN ZALIG STERVEN.

Een hersteld christen begeert getrouiv te zijn aan God. Hij
streeft naar eenvoud en oprechtheid. Echter heeft de allerheiligste
nog slechts een beginsel der volmaakte gehoorzaamheid, maar hij
begeert naar
alle geboden Gods te leven. Catechismus vr. 114.

Zijn talenten wenscht hij ten nutte van andere menschen te ge-
bruiken. Hij heeft
medelijden met onbegenadigden. Hij neemt deze
slangen en adderen -) op, draagt ze den Heere voor, dat Hij
het slangenhart er wil uitnemen. Hij wenscht ze hun ellende en
gevaar onder \'t oog te brengen. Kleingeloovigo belijdt hierin zijn
tekortkoming door menschen vrees en traagheid, en waarschuwt hij al,
hij doet dit zoo onge.schikt, dat \'t maar verbittering en ontstichting
veroorzaakt. Geoefende vermaant hem het toch niet op te geven, maar
geschiktheid en vrijmoedigheid te zoeken door het gebed, want een
groot loon is aan dat belijden van Jezus voor de menschen verbonden.
Onbegenadigde zegt: „Mijns oordeels heeft Kleyngeloovige daarover
niet te klagen, dat hij geeno menschen ontdekt en waarschouwt,
want als ik het de regte naam sal geven, so geschiet dit ver-
oordeelen en verdoemen veel te veel van de vromen omtrent die
menschen die juist van hare gesintheyt niet syn" (580). Wat
Onbegenadigde veroordeelen noemt, is echter juist een blijk van liefde.

De begenadigde acht de vromen, heeft ze hartelijk lief, oefent
met hen de
gemeenschap der heiligen, is één met hen in \'t genot
der geestelijke goederen. Hij doelt in hun .smarten, heeft modelijden,
als ze in zonde vallen. Kleingeloovigo beschuldigt zich weer, dat
hij ,\'s Hoeren volk niet so dierbaar boven allo natuirlingon schat,
als die regtveordigon. die overtreffolikor sijn dan haai- naasten,
Prov. 12 : 20." Daarom is zijn vrees, „Of ik wel waarlik eon geselle
bon dergeenen die Godt vroosen. Ps. 11!> : 03" (585).

In de verheerlijking Gods vindt de begenadigde zijn lust. Do be-
schouwing van Zijn deugden en van Zijn verlossingswerk geeft
hem tot deze verheerlijking ruime stof. Met het
hart wordt God
verheerlijkt, als het zich in Hem verkwikt, over Hom verwondert,
en in wederliefde ontbrandt. Met
noorden en daden geschiedt dit

\') Drio en twintigf^to t\' Zamensprank: Van den hartelijken wensch on
dadelijke betrachtingo van don hersteldon christen, in getrouwheid, ver-
heorlijkingo Gods, stichtingo des naasten en bevordering van zijn eonwig heil.
Waarschijnlijk heeft Sch. hier het oog op Mare. lö : 18.

-ocr page 203-

185

niet minder, o. a. wordt een „overdeftige" spreuk uit do Pirke
Abboth, en het voorbeeld van heidensche wijsgeeren hier aange-
haald, en hun „heylige reeden en godvrugtig voornemen" ten
voorbeeld gesteld Dit geeft weer reden tot klagen aan Klein-
geloovige, die nu echter vermaand wordt
niet een genoegen in klagen
te vinden en in plaats daarvan liever den medicijnmeester te zoeken.

Onbegenadigde zegt, dat hij God ook prijst; maar dat is slechts
inbeelding, omdat hij in waarheid Gods weldaden niet eens kent. Zijn
heiligheid niet bemint, en niet weet, dat de ware Godsverheer-
lijking gepaard gaat met een vurige begeerte om van alle zonden
bevrijd te worden,

\'t Is des christens oprecht verlangen, Gods raad getrouwelijk uit
te dienen
-), terwijl hij wenscht in beproeving en verzoeking gesterkt
to worden en over alle geestelijke vijanden te triumfeeren. God is
immers machtig het kwade ten beste te keeren ; uit het doodelijkst
vergif een medicijn voor de ziel te bereiden en de bitterste colo-
quinten te maken tot een gezonde en heilzame spijs. Do dood wordt
niot meer gevreesd, wijl die bevrijdt van alle ellende en van het
lichaam, „dat door do sondige bewegingen een gevankonisso der
siel geworden is". Een christen begeert
bigde te sterven als een
Mozes en Aaron, van wie do Joden zeggen dat zy „onder hot kussen
gestorven sijn, om uit te drukken dat hare sielen do omarmingo
des Ueeren midden in don dood genoten heeft" (OOI).

Begenadigde weot een voorbeeld mee te deelen van ionuind, dio
aldus stierf na tijdens zijn leven veeltijds in bokonunering en
duisternis geweest to zijn. Uitvoerig vertelt hij do geschiedenis vnn
diens sterfbed.

Onbegenadigde hoopt ook zoo to sterven en troost zich met
2 Oor. 5:1: „Wij weten dat zoo ons aardsche huis dezes
tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebbon, een
huis niot mot haiulen gonuuikt, maar eeuwig in de hemelen." IHj
heeft echter geen recht zich dien troost too te eigenen, onulat or
eeno
conditie aan verbonden is. Alleen, wio kan zeggen: Ghristus
is mijn loven, kan er bijvoegen: sterven is mij gewin, Phil. 1 : 21.
Do wensch van onbegenadigden, dio innnors niet aan doze conditie
voldoen, is eon Bileamswensch, Num. 23 : 10: „Mijn ziolo storvo
don dood des oprechten en mijn uiterste zij gelijk hot zijno."

\') Annmorkinp van do faculteit No. 12.

Vier cn twintigste t\' Zaniensprnak: Van ilo hartezucht van oon innig
ohriston, om Gods raad getrouwelijk uit lo dienen in zijn leven on ge-
troost sterven.

-ocr page 204-

186

Het einde der onbegenadigden is gelieel anders. Met Socrates
moet gezegd worden: een godloos man is ongelukkig, zelfs als hij
gelukkig is. Tijdelijke weldaden zijn hem een vloek; geestelijke,
het evangelie, een renke des doods ten doode. Ook komt God er
op aarde reeds velen verschrikken. Een nare dood is hun deel en
na den eersten wacht een tweede dood. Toch blijft Onbegenadigde
hieronder zorgeloos: zoo \'erg zal \'t wel niet zijn, meent hij.

Daarentegen is de gelukzaligheid der begenadigden in \'t hierna-
maals zoo groot, dat die alle bevatting van het allerverstandigst
begrip te boven gaat. Ook is ons de helft niet aangezegd.

Een christen wordt er verlost van allerlei ellende en van allerlei
vijanden. Vooral ook: „daar syn se volkomen verlost van de in-
wonende sonde, van dat bose, sondige en ongestaltige herte. O,
hoe menigmaal is hier hun elende en klagte, dat sy met so een
lichaam des doods moeten omsukkelen, Rom. 7 : 24; een traag,
afkerig, vyandig en so lustelose vlees omdragen, dat niet opwelt
als verdurventheden en lusten, die haar menigmaal als een swerm
bijen omringen. — O, daar altijd vlot en veerdig, altijd belust en
gewillig van herte te sijn om suiverlik sonder onlust, sonder eenige
tusschenpoos, die alles weerdige Godt te kennen, te lieven en te
loven. Och, wat sal dat een onuitsprekelike sake syn" (632). Dan
geen beangstigende twijfelingen meer omtrent zijn staat. „Ver-
quikkelik is het hier voor des Heeren kinderen een straaltje der
Goddelike liefde en der genietinge van sijn soete en salige ge-
meynschap te ondervinden. Het is haar als een hemel op aarde :
maar, o, hoe ras verdwynen dese salige en dierbare gestalten door
tusschenkominge van haare verdurventheden, — maar o! daar sal
nimmer eenige verdonkeringe of verminderinge van blijtschap en
verquikkinge, ofte der liefelike genietinge van Godts gemeynschap
plaats hebben" (633). Niet langer middellijk, als hier op aarde, maar
onmiddellijk zal God worden gekend en aanschouwd. Do wil is daar
met Gods wil vereenigd. Geen onvervulde begeerten blijven er over.
De ziel verheugt zich in de hoogste blijdschap en .ontvangt als een
bekwaam werktuig een verheerlijkt lichaam.

Geoefende, Hegenadigde en Kleingeloovige stemmen samen in het
verlangen naar dezen heerlijken staat.

\') Vijf en twintigste-1\' Zamenspraak: Van liet rampzalig einde dor onbe-
genadigde en van bot gelukzalig einde dor begenadigde cbrislonon.

-ocr page 205-

187

Uitvoerig gaven wij den inhond weer, omdat Het innige Christendom
het hoofdwerk van Schortinghuis is. Zijne gedachten worden daar-
uit het best gekend in hun onderling verband. De strijd tegen
Schortinghuis en zijne richting heeft zich vooral om dit boek ge-
concentreerd. Meermalen werden daarbij allerlei uitspraken uit hun
verband gerukt, wat vaak aanleiding gaf tot onbillijke oordeelvel-
lingen, zooals ook terstond blijkt, wanneer wij ze in hun verband zien.

De schrijver droeg, zooals wij reeds zagen, het werk op aan den
heer Hora en echtgenoote. Hierbij sprak hij o. a. als zijne hoop
uit: dat „ook dit mijn practicale werk onder de vleugelen van uwe
gunstige bescherminge een veilige schuilplaats zal vinden". Zou hij,
dit neerschrijvende, iets ervan hebben vermoed, dat een dergelijke
bescherming zoo spoedig noodig zou blijken?

Volgens de gewoonte dier dagen werden aan het werk allerlei
gedichten van vrienden toegevoegd, die, als om strijd, de voor-
treffelijkheid ervan prijzen. Het eerste is een vers van niemand
minder dan professor Corn. van Velzen. Nuttig is het, zegt deze
daarin, om Jehova\'s lieve kinderen wijzen raad te govon naar ver-
eischte van hun staat en gestalte, en dwalondon den rechten weg
te wijzen:

„Zodanig ondorwijs zal \'t vroomo volk moest zooken.
Maar \'t minsto vinden in de practicale boekon.
Als dio niot van praktijk of oefTening zoo zeer
Gewagen dan van dongt en godsvrngt in do leer;
Dat is bot Christendom doorgaans alleon beschreven
Zoo als hot
wezen moest\', en daar in hangen blijven.
Of niet daarnevens ook hot Christelyk bedrijf
Beschrijven zoo als
\'t wordt gezien in ziel en l\\jf.
Maar gy mijn Hoor wyst aan do velorleio .staten
Eens Christons, dio van Godt geleert wordt en verlaten
En wat h(j ondervind in licht en duisternis
.Ta wat tot olks horstel hot beste middel is."

Ook Schortinghuis\' collega\'s uit do classis A. .1. Dorrio van
Lfing-Akkorschanson C. H. Swijghuizen van Scheomda hieven
een lolliod aan. Zelfs zjjn toon ir>-jarigo zoon Oerardus voegde oreon
gedicht bjj.

liohalvo vnn do opdracht voorzag Schortinghuis zijn boek nog
van eon Inng inleidend vors on eon woord voornf luin den „dougt-
liovondon loser". Dnarin uit hy zyn wensch, dnt
„dit handvol koren

\') Het tegenwoordige Niouwesclians.

-ocr page 206-

188

mogte ruischen als de Libanon" De schrijver voorziet verachting
van zijn werk, smaad, bedilling, laster van wereldwijzen. Velen zal
het
„talmachtig" voorkomen, zóó den gestaltelijken toestand van een
innig christen te vertoonen. Hij troost zich echter, dat ook Paulus
zich aller afschraapsel en uitvaagsel noemt. Van de schriften van
vele geleerde en godvruchtige mannen uit vroeger en later tijd
heeft hij gebruik gemaakt, dit telkens erbij vermeldende, om niet
den schijn aan te nemen, als wilde hij hun woorden voor de zijne
laten doorgaan. „Terwijl," zoo vervolgt hij, „ik ondertusschen ook
tot roem van Godts vrije genade, in ootmoet en nederigheyd mag
getuigen, dat ik het grootste gedeelte van mijne verhandelingen uit
de suyvere fonteyne van het Goddelike Woord, dat de grond en
toetsteen aller bevindingen is, en uit de Bibliotheek van myn hert
en eygene bevinding gehaalt en opgedischt hebbe". Zelf toch kent
hij, uit eigen ervaring, „het gemoet der vreemdelingen, omdat ik
selve een vreemdeling geweest ben in Egypteland". Maar hij heeft
tevens geleerd,
Avat het zegt, ontdekt te worden, te vragen: „wat
zal ik doen om zalig te worden", als een verlorene tot den Midde-
laar te komen, hem te omhelzen, zijne liefde en gunst te smaken.

Waarover men het te recht oneens moge zijn naar aanleiding
van dit boek, zeker niet hierover, dat het een klaar getuigenis van
des schrijvers oprechte godsvrucht is. Deze geeft hem menige schoone
gedachte, menige fijne, menschkundige opmerking, menigen wijzen
raad in de pen. Deze doet hem ook dikwijls zichzelven corrigeeren,
als zijn redeneering hem tot onjuiste of gevaarlijke gevolgtrek-
kingen bracht. Te recht werd hierop later door professor Van Velzen
tegenover zijn ambtgenooten gewezen.

Smaad en strijd voorzag de schrijver, toen hij zijn werk in
het licht zond, \'en, waar we het leerden kennen, verwondert ons
dit niet. Het is dikwijls een woord op den man af. Ilij stelt zonden
en zondaren daarin menigmaal naakt ten toon, zonder er op te
letten of die zondaren met macht en eer, ja eerwaardigheid zijn
bekleed.

Was zoo tegenstand te voorzien, die waarlijk zijn oorsprong vond
in ergernis wegens verontrusting des gewetens, toch hebben we
ook hier niet te verwachten een zuiveren strijd tus.schen licht on
duisternis, waarheid en leugen.

In het geschrift zelf waren do elementen aanwezig, dio don strijd

\') Z. b. Hoofdstuk XII ovor do bolockonis vnn dnt woord in do Nijkorksclio
l)eweging.

-ocr page 207-

1177

onzuiver zouden maken. Evenals wij b. v. in Themmen\'s boek,
„Gesocht en gevonden" met zijn genummerde vragen en ant-
woorden de
taal van het nuchter verstand herkennen, zoo hebben
w^e hier duidelijk de
taal des gevoels; getuige de velo uitroepen, de
opeenstapeling van bijvoegelijke naamwoorden on de superlatieven.
Is de eerste dor en koud, maar tevens helder en correct, de laatste
doet aangenaam aan door levendigheid en gloed; maar niet altijd
is die gloed natuurlijk, het gevoel ontaardt meermalen in hinder-
lijke opwinding, en onhelderheid en incorrectheid geven aanleiding
tot verwarring. Telkens treft ons gebrek aan duidelijke omschrij-
ving, klare uitdrukking en juiste onderscheiding, en daartegen-
over allerlei tegenstrijdigheid.
,ür BepuhUek der geleerden", die
overigens het werk zeer gunstig beoordeelde vestigde hierop iu
hare aflevering van Mei on Juni 1741 nadrukkelijk de aandacht.
Zoo wijst ze er op, dat de beteekenis van „gostaltolik" niet duidelijk
is, dat de vijf nieten
„dierbaar" worden genoemd. Toostonnnors
worden (blz. 2G9) eerst beschreven met kenmerken van bekeerden
en \\yorden daarna onbekeerd geheeten „Is dat," zoo wordt ge-
vraagd, „ook niet, het hart dor rechtvaardigen door valschheid
bedroeven V Die andere zoo opsettelyk sal leeren, moet zichzelve wol
verstaan en klaar uitdrukken, en hoo gewichtiger de stoffen zyn,
hoe meer het op netto uitdrukkingen aankomt."

To veel dialectiek is niet goed, nuiar gebrek daaraan doet oven-
eens schade. Het
„qui bene distinguit, bene docet" wordt hier niet
genoeg behartigd. Het misverstand, dat toch al altijd zulk een
groote rol in iederen strijd speelt, wordt daardoor zoor in do hand
gewerkt.

Hierbij komt nog, dat „Onbegenadigde" tot tolk wordt gemaakt
van allerlei gevoelens, die door Schortinghuis blijkbaar aan zijn
theologische tegenstanders worden toogoschroven. Soms is het niot
moeilijk om in ])laats van Onbegenadigde de namen in to vullen
van meerderen, die zich in do laatste twisten deden golden. Zoo
worden deze en alle tegenstanders, die zich nog togen hem zullon
verzetten, bij voorbaat reeds gebiandmerkt als onbegenadigden, die
mogelijk heel wijs zjjn in do
letter, maar blind, waar hot op het

\') Z. I). hlftdz. 10(5.

\') De Uoeksael der geleerde waerell gnf Moi 1711 i>ou ovor/.ii-.lit. van don in-
houd zonder beoordoolin}?, alleen met do bijvoeRinR: (\'t welcko wij wegens
deszelfa innigheid en wezentlijkheit niot gonoog kunnen aenprijzon.)
») Z. b. bladz. 1(50 vv.

-ocr page 208-

190

wezen der zaak aankomt. Bleef in theologischen strijd, zoolang die
alleen ging over al of niet rechtzinnigheid, voor waardeering der
personen nog eenige plaats, hoe zelden die dan ook gevonden werd;
wanneer die strijd op dit terrein wordt overgebracht, komt steeds
meer ook de persoon der strijders in het geding.

Maar laten we liever eerst toeschouwers zijn van den strijd, die
nu ontbrandde, om er daarna een oordeel over uit te spreken.

-ocr page 209-

HOOFDSTUK VHI

DE AIM^RÜBATIESTRI.ID.

Waarlijk niet lang Het de strijd naar aanleiding van het Innige
Christetidom
zich wachten. Hij hegon reeds, vóórdat het werk nog
het licht had gezien. Vóór de uitgave toch moest het worden goed-
gekeurd, \'t zij door eene kerkelijke vergadering, \'t zij door eeno
theologische Faculteit.

Dat Schortinghuis zich niet om approbatie tot zijne Classis wendde,
laat zich begrijpen. Aan den strijd over \'t geloof was niet lang
geleden door do Synode een einde gemaakt. Dezo en de nu juist
hevig woedende twist over de conventikels haddon de gemoederen
ten uiterste verbitterd. Bovendien was het oordeel, door Schorting-
huis in zijn boek over de clas.sicale vergaderingen gevold, alles
behalvo gunstig.

Daarontogen schoon hij omtrent do (ïroningsche Faculteit eene
goedo verwachting te kunnen koesteren. Professor Van Vol zon
was aan do familie Hora verwant vertoefde daarom meornnilon
te Midwolda on had waarschynljjk voor Schortinghuis vriendschap
opgevat. Hij sympathiseerde met diens stroven, zooals hy dan ook
niet schroomde duidelijk in zyn inloideiul gedicht uit to sproken.
Wat professor D r i o s s o n betreft, dezo was innnors zelve oon
vurig ijveraar voor hot innerlyke Christendom In don stryd
ovor \'t geloof stond hy geheel aan do zyde van Schortinghuis, ja,
trad hy niet alleen als bemiddolaar, maar zelfs als verdediger der
vijftien „doleerendo broeders" op. Lubbers, do vriend van Schor-
tinghuis, werd door Driessen mot waardoering genoemd in do in-
leiding van zyn boek,
„Onde en Nieuwe J/(\';/.s(7j", dat trouwens door

\') Z. b. blz. ao on (54.
\') Z. b. blz. 28. 24.

-ocr page 210-

192

dezen en twee anderen i) uit het latijn was vertaald. Eer steun dan
tegenwerking zal Schortinghuis daarom hebben verwacht van zijn
ouden leermeester en vriend, wiens woorden hij ook in zijn boek
eenige malen met instemming aanhaalde. Ook kon hij goede ver-
wachting hebben van G e r d e s, den leerling en vereerder van
Lampe, die evenals zijn leermeester aandrong op de praktijk der god-
zaligheid 2). Verbrugge behoorde gelijk hij zelf tot de Voetiaansche
richting Bovendien had hij vroeger reeds de approbatie van de
Faculteit gekregen voor zijn
„Noodiye Waarheden". Zoo wondde
hij zich dan nu ook deze maal vol vertrouwen met zijn verzoek
om approbatie tot haar.

schoktixghuis en de theologische faculteit.

Alles was reeds voor de uitgave van het boek gereed. De Gro-
ninger Magistraat had aan Jurjen Spandaw een octrooi van vijftien
jaren verleend voor het drukken en uitgeven van dit en do vroegere
werken van Schortinghuis. Met verlangen en eene zekere spanning
zag de schrijver naar het tijdstip uit, waarop dit geschrift het
licht zou zien. \'t Beste, dat hij bezat, had hij er in neergelegd.

Met goedkeuring van de professoren zou het werk eerst worden
gedrukt, zoodat ieder eon exemplaar ter beooi deoling kon ontvangen
en de approbatie niet zooveel tijd zou roven. Dit geschieddo volgens
den bijzonderen wensch van den drukker. Driessen had verklaard,
dat er ten opzichte van een werk van Schortinghuis wel geenerloi
zwarigheid zou zijn.

Toen een gedeelte afgedrukt was, werd dit aan de professoren
ter beoordeelirtg gezonden. Hoe het door hen ontvangen word,
welken indruk het op hen maakte, deelde Gordos later medo in
zijn
„Historisch verhaal aangaande de akademische approbatie van
de Hoog Eerwaarde Theologische Faculteit van de Universiteit van
Stad en Lande over een zeker boek uitgegeven door, Ds. Wilh. Schor-
tinghuis, pastoor te Midwolda, genoemt hef Innige Christendom."
Hij
beschrijft daarin, hoe de Faculteit „in dezo bedorven tijdon, waarin
de waarheid struikelt op do straten, waakt togon allerlei zielvor-
verderifelijke dwalingen van dezo en gene, die het kostoiyko ligt

\') Oosthroek on Wjoringa.
\') Z. b. blz. 30.
=>) Z. b. blz. 20.

-ocr page 211-

193

der waarheyd soeken te verduisteren, en die (voJgens het voorbeelt
van den Satan die, schoon hij uit de leugen is en de leugen doet,
egter in een engel des ligts hemzelven weet te veranderen)
de
waarheid onder een dekmantel van een inniger godsvrugt betwisten"
Terwijl zij zich nu hiermede bezig hielden, kwam het verzoek van
Schortinghuis. , De agting voor \'s Mans persoon en werk airede bij
andere gelegentheden in onse approbatie getoont," schrijft Gerdes,
„de Keurstoffe, die door Zijn Eerw. behandelt wierd, de zegen die
Zijn Eerw. op het werk zijner bediening heeft, de goede Reuk, die
van hem onder de vromen uitging, de vriendelijke en onopgesmukte
en gulle voorkoming van hem selve in deszelfs onderlinge ver-
keeringe met ons, verwekten altemaal goede indrukkingen en
gunstige vooroordelen voor \'s Mans pogingen bij ons" "\').

Gretig namen zij daarom het werk aan, en vonden daarin zeer
veel loffelijks. „Maar," gaat Gerdes voort, „onderwijl, dat we den
draat zijner redevoeringen zochten op te volgen en de zaken bij
hem voorgestelt te toetsen aan die toetssteen, die we alleenlijk
aan de conscientie en deszelfs voorschrift en aan het Woord en
deszelfs openbaring verschuldigt zijn, schoon we ook den Geest
meinen te hebben, so kwamen ons spreekwyzen en uitdrukkingen
voor, die we of met des Mans overige saken niet konden overeen-
brengen, of die uit de onreine schriften der
mgstieken ontleend
waren, of die door do voorstanders dor mystiekorij konden mis-
bruikt worden"

Daarom begaf professor Gerdes zich naar don drukker, om to
vragen: „of er niot oenigo bladen uit hot werk uitgenomen en iets
anders weer tusschen gevoegt zoude kunnen worden \')".

Dit word Schortinghuis door den drukker bericht.

Deze besloot daarom ann professor Driessen , uit kragt dor vriend-
schap mot z\\jn Hoog Eerw. geoofont" •\'•), hierover to schryven.
Diens antwoord wns goi iiststollond. Hy botnigdo, dnt hy on pro-
fessor Gerdes omtrent Schortinglnu\'s\' „volslngen orthodoxie, vol-
komen gerust" wnron "). Echter waren or enkele uitdrukkingen, die
vorkoord kondon worden uitgelegd. Omdat het nu te moeilijk was

■) blz.
») blz. (5.
") t. a. p.

W. ScbortitiRbiiis, Ze<Ug untwoord, blz. 2(5.
■•) Ibidpin blz. 27.

") liriül\' van Driossnn, afgodrnkt in bot Zielig anhcoord.

la

-ocr page 212-

194

deze uit het reeds gedrukte werk te verwijderen, zou den schrijver
verzocht worden, ze te willen verklaren in een, in de voorrede op
te nemen, brief, welke zoo opgesteld zou worden, dat daarin zijn
„agtinge allezinds op \'t zorgvuldigst bewaard werd".

Ter verklaring van \'t geen verder in deze zaak voorviel, en van
de houding door de verschillende leden der faculteit in deze aan-
genomen, moet hier nog eerst het volgende worden medegedeeld.

Het „betwisten van de waarheid onder den dekmantel van een inniger
godsvrugt\'\', waarvan Gerdes gewaagt, doelt klaarblijkelijk op de zaak
van
Eswijler. Bij den herdruk van diens boekje „Sielseensame medita-
tiën",
1734, was een strijd in Zuid-Holland en spoedig in de gansche
kerk ontbrand naar aanleiding van de approbatie hiervan door de
Classis Schieland. Driessen had zich, mogelijk door anderen daartoe
aangezocht, mede opgemaakt tot bestrijding van dit geschrift.

In de faculteitsvergadering kwam de zaak ook ter sprake, terwijl
Verbrugge afwezig was. Driessen en Gerdes keurden beiden het
boekje af, terwijl Van Velzen zich eenigszins onzijdig hield. Zeer
maakte het echter de ergernis van Driessen gaande, toen hij in
eene preek, den volgenden dag. Zondag, door Van Velzen gehouden
over Johannes 7 : 24, eene veroordeeling van zijne handelwijze in
deze meende te moeten zien. Nog grooter werd die ergernis, toen
eenigen tijd later een geschrift tegen hem verscheen, ter verde-
diging van Eswijler, geschreven door vier ongenoemde lidmaten,
onder wie zich, naar hij dacht, ook zijn collega bevond. En al bleek
dit laatste onjuist, toch waren do schrijvers diens vrienden.

Verbrugge schaarde zich aan de zijde van Van Velzen, toen op
een faculteitsvergadering in 1740 de zaak nog eens ter sprake
kwam; waarbij echter Drie.ssen volgens Van Velzon „do onbe-
schaamdheid had" aan Verbrugge eon stem to weigeren, „om doze
reden, dat die heer oordeelt, dat geen boek van do faculteit mag
geapprobeert wordon of
alle de Leden moeten daartoe hunno toe-
stemming geeven"

Waarschijnlijk was dit ook do reden, waarom V^erbrngge niet
aan de beraadslaging ovor hot boek van Schortinghuis doelmim.

\') Antwoord van Prof, C. van Vdxen op de quaadaardige rn lasterlijke aan-
merkingen, die de Heer Prof. A. Driessen dit Jaar 1740 gemaakt heeft,
hl/.. 22.
IIoo Dr. hieraan hot recht kon ontleenen om V. eon stom te woigeren is
niet recht duidelijk. Misschien doolt Van Velzen het zoo mee om te heter
D\'s willekeur en on\'beschaamdheid te doen uitkomen.

\') Ook door Schortinghuis vermold, Zedig antwoord, blz. 15.

-ocr page 213-

195

De omstandigheden, waaronder Schortinghuis zijn vei-zoek om
approbatie indiende, waren dus voor liem zoo ongunstig mogelijk.
Dat hij Van Velzen op zijn hand had, deed hem bij Driessen en
Gerdes eer schade dan voordeel.

Eenigen tijd na het ontvangen van Driessen\'s brief, ging Schor-
tinghuis naar Groningen om met hem over de zaak te spreken.
Hij werd door zijnen ouden leermeester zeer vriendelijk ontvangen.
Nogmaals verklaarde deze van zijne rechtzinnigheid overtuigd te
zijn, terwijl hij, wat de bedoelde uitdrukkingen betrof, zeide, dat
onder de „misduiders" hiervan vooral zouden zijn .de Mystyken,
Hernhutters en
Voorstanders van dat hcnif/fe hoekje: Zielsecnzame
Meditatiën"
Schortinghuis stelde vóór, een naschrift in zijn werk
op to nemen, waarin hij verklaarde deze uitdrukkingen niet te
verstaan .gelijk do bedorveno oude en nieuwe
Enthusiasten, Mtjs-
ti/ken, Pietisten, Lahadisten, Jlernhutters
on diergelijke menschen".
Hiermee wilde Driessen genoegen nemen on Gerdes zeker ook wel,
als hij nl. tevens in zijn naschrift het .berugte boekje" veroordeelde.
Aan deze laatste voorwaarde zette Driessen kracht bij door te
zeggen, dat hij daarmede „de kerk en sake Gods een grote dionst
soude doen". 2)

Hierin kon Schortinghuis echter niot bewilligen, wijl hij hot
boekje niet genoog kende en het niet passend vond, terwijl hij zelf
een geschrift uitgaf, eens anders werk to veroordeelen. Daarom
wilde Driessen dan maar blijven hij zijn oersto plan omtrent het
opnemen van een brief in do voorrede, waarin de schrjjvor zich
over eonigo uitdrukkingen nader zou verklaren, lljj droog zelfs
Schortinghuis op, om don docaims Van Velzon uit zyn naam te
verzoeken, dien brief alvast op to stellen en dan in do „allerlonoliksto"
bowoordingon.

Dit geschiedde dan ook. Van Velzon schroef deii brief in do
„loft\'elyksto tonnen" 011 liet daarin tovons voor de beide anderen
gologenhoid om do opgemerkte uitdrukkingen erin to voegen.

Waarschijnlyk nog dienzolfden middag word do vergadering
van do faculteit gehouden. Ondertussclien wachtte Schortinghuis

\') Zedü, antir. 1)1/.. 28.

\'■\') t. a. p. hlz. 29. SchortinRhuis verhaalt, hoo liij hierop antwoordde „met
voolo bedaardheid en tellens met eon boklennlo pestalto om dozo soltsnme
ontmootinRo". EigenaardiR is, hoo hij telkens in \'t bijzonder zijn „gestalte"
beschrijft bij de verschillende wederwnanligheden in deze zaak.

") Woensdag 18 April 1710.

-ocr page 214-

196

in Van Velzen\'s huis vol spanning den uitslag af. De vergadering
werd niet bijgewoond door professor Verbrugge, die volgens Gerdes
„genoegzaam het geheele werk afkeurde en daarmede niets wilde
te doen hebben". Deze mededeeling schijnt echter niet geheel juist
te zijn, dewijl veeleer het reeds vermelde geschil over de wijze
van approbeeren de reden was.

Door de anderen werd, na velerlei woordenwisseling, besloten
om op de zachtste wijze te handelen en aan Schortinghuis een
vriendelijken brief te schrijven, opdat hij enkele spreekwijzen nader
zou verklaren. „De Heer Van Velzen was van oordeel, dat de
Autheur eenige spreekwijzen, die in dat werk gevonden wierden,
en waaraan sig eenigen souden kunnen stoten,
in het werk selve, of
ten minste de zaken, die hij daardoor wilde beteekent hebben,
zo
verklare,
dat een iegelijk, oplettende, derzelver regtzinnige beteeke-
nissen verstaan kan" Daarom achtte hij een dergelijken brief
onnoodig. Die, welken hij reeds van te voren overeenkomstig Driessen\'s
verzoek had opgesteld, werd door zijne collega\'s eenvoudig ter zijde
gelegd; Gerdes zou een anderen schrijven.

Met dit bericht kwam Van Velzen weder thuis. „Naeenweynig
vertoevens," deelt Schortinghuis verder mede, „wierd eyndelikeen
briev door den Hoog Eerwaarden Heer Gerdes opgestelt, aan den
Heer decanus toegesonden in een geheel andere form, met versoek,
om die te onderteykenen en mij te behandigen"

De spreekwijzen, waarvan Driessen en Gerdes in dien brief eene
nadere verklaring begeerden zijn o. a.: Wat de letterkennis
en bevindelijke kennis betreft, de stelling:
Die de dimjen van
de godgeleerdheid alleen ziet met een natuurlijk ligt, die en ziet de
goddelijke dingen niet in de ware maar in de valsche gedaante. •\')
Verder: Dat wezen is de waarheid, dat beneden van boven in het
redelijk schepsel straalt. \') Bewaar o?is voor de letter, die duizenden
vermoordt

\') Zoo geeft Gerdes in zijn Jlist, verhaal do Intijnsolio notulen vnn den
decnnus Van Velzen weer. Dezo en Scbortingbuis bc.scbuldigden boni
hierover echter later van valsche voorstolling, ovenals in de zaak Ver-
bruggen, omdat in do notulen stond „et
forte aliquos in ;)r/»iaolTon-
dere possent", betgeen zo vertalen: waaraan sig
misschien in dett eersten
aanzien
eenigen souden kunnen stooten.

-) Zedig antwoord blz. 5K). Do brief biorin opgenomen blz. 4—(5. llist.
verh.
blz. 8—10.

In de lijst der afgekeurde uitdrukkingen No. 2 z. b. blz. 144,
*) No. 4 z. b. blz. 155.
•■\') No. 5 z. b. blz. 1.55,

-ocr page 215-

197

Vervolgens, wat de bevindingen betreft, de uitdrukkingen:
Versmeltinge in den gloed der uitnemende liefde Christi — als
verdwijnen in syn eygene sondige nietigheid
-). — Hoe kan van de
werkzaamheid van een
begenadigde gezegd worden: „ Nu leerde ik
die dierbare vijf nieten bij eygene bevinding eenigszins kennen en
praetiseeren. Ik wil niet. Ik kan niet. Ik weet niet. Ik heb niet en
Ik deuge nief\'i
En waar gesproken wordt van een gelovige, die
werkt door de
hebbelijkheid der ontvangen genade, waarom deze
werkzaamheid genoemd wordt:
„een adem uit een vuile grond van
eygene kragt en eygene werkelijkheid"
Hoe kan daarentegen worden
gezegd, dat de heidenen God verheerlijkt hebben? En waarom
wordt afgekeurd:
„het eygen indringend overgeven, waardoor sig
een ziele in eigene kragt en werkelikheid met swoegen en arbeiden
soekt in te dringen en over te geven aan den Heere Jesus"?1\')

Deze laatste uitdrukking herinnert ons aan den strijd orer het
geloof,
\'t Hier gezegde stemt bijna woordelijk overeen met de ver-
klaring van Yvon\'). Door Driessen was do beschuldiging van
Ph. Themmen, als zou dit ook het gevoelen van diens tegenstanders
in do classis zijn, in zijn verdedigingsschrift voor do vijftien do-
leerende broeders, tegengesproken. Hier zien we echter Thennnen
althans op dit punt gerechtvaardigd. Dit verklaart ons, mot hot
reeds gemolde over do zaak Eswijler, do houding van Driessen
tegenover Schortinghuis\' boek. Feitelijk moest hij hier do ge-
grondheid tenminste van eenige van Thennnen\'s beschuldigingen
erkennen.

Ook ging do leerling vorder dan do moester in het op den
voorgrond stellen van
de (feestelijke kennis on van do onmacht.
Driessen logde ook veel meer don nadruk op het uitwendig gezag ") dor
Schrift en op het .sc/zM/f/karaktor dor zondo, twoo dingen, dio hij

1  No. 8 z. b. blz. 108.

No. lü z. b. blz. la^i.
■\') No. O z. b. blz. 172.
") z. b. blz. O!) on blz. 10.\').

") Do vorhondinp vnn Driosson togonovor Schortinghuis horinnort ons
onwillokourig nnn do houding vnn Schortinghuis togonovor don knocht vnn
do woduwo Lucns linrins z. b. blz. 08.
") cf. zijn stryd togen Schullens, z. b. blz. 22.

-ocr page 216-

198

moest oordeelen, dat in dit boek niet genoeg tot hun recht kwamen.
Hij was meer
ethisch i), Schortinghuis meer aesthetisch.

Toch treedt Driessen verder in dezen strijd meer op den achter-
grond;
Gerdes is de hoofdpersoon in het geschil tusschen Schor-
tinghuis en de faculteit.

Een groote teleurstelling was zeker de inhoud van den ontvangen
brief voor Schortinghuis. Hij overwoog, of het niet beter was zijn
boek elders ter visitatie en approbatie aan te bieden; maar besloot
ten laatste toch maar te antwoorden, omdat hij hierdoor tevens een
schoone gelegenheid had
zich en de beroemde schrijvers, aan wie hij
de uitdrukkingen ontleende,
te rechtvaardigen \').

Keeds dienzelfden avond was het antwoord gereed, vlug genoeg
en hier en daar ook wel wat vluchtig. Van Velzen was ermede
voldaan. Toen Schortinghuis den volgenden middag bij Gerdes kwam,
toonde deze den schrijver aanstonds de approbatie, welke hij,
in plaats van den decanus Van Velzen, reeds had opgesteld. Hij
gaf zijn voldoening te kennen over de gegeven verklaringen;
hoewel hij zeide, dat sommige nog wel wat meer uitgebreid hadden
kunnen zijn. Toen Schortinghuis de approbatie gelezen had,hinderden
hem echter eenige uitdrukkingen daarvan, die zijn werk naar zijn
meening verdacht kondon maken. Daarom verzocht hij, dat Gerdes
die nog wat zou „bevylen en beschaven".

Deze beloofde daarop, dat hij zou zorgen, dat er spoedig, zoo
mogelijk denzolfden dag, nog een faculteitsvergadering zou woi-don
gehouden om do zaak te beëindigen. Schortinghuis kon echter met
het oog op zijn predikdienst niet langer in do stad blijven.

Den volgenden dag, 15 April, Goede Vrijdag, werd de vergadering
gehouden. Hier\'werd oen tweede brief \') opgesteld door de beide
professoren, en eorst later aan professor Van Velzen gozoiulon om
to onderteekenen. Hij dood dit, mot do bijvoeging echter, dat hij
dezen onnoodig oordeelde.

In dezen brief werd Schortinghuis\' gevoelen gevraagd over twee
hoofdpunten „die onzes bedunkens," schrijft profesor Gerdes, „den
staat des geschils tusschen ons on tusschen do Mystieken van onzen
tijd, hoedanig dat deselve ook benoemt wordon, en onder hoedanigo

\') cf. zijn strijd tegen Cremer, z. b. blz. 22. Hier bleek ook de invloed
van Driessen\'s
Coccrjuniswe. z. b. blz. 10 en 11. Zie ook b. blz. (Mh
Zedig antwoord bfz. 81.
t. a. p. blz. 82.
t. a. p. blz. 10.

-ocr page 217-

199

factie dat deselve sig ook kennen doen, allernaast raakt n.1. aan-
gaande de
ivaaragtige letterkennis en angaande het werksaam genade-
beginsel"

Wanneer de schrijver, door deze vragen kort en bondig met ja
te beantwoorden, in deze punten zich rechtzinnig betoonde; zou de
approbatie behalve van de genoemde spreekwijzen volgen.
De voorgestelde vragen waren:

„A. Ten opzichte van de waarachtige letterkennis:

„Of de Heyl-waarheden in liet woord geopenbaard op zichzelven niet
een
ligt zijn en blijven in derselver letter, hetwelk geenszins kan veranderd
of verduisterd worden, op wat wijze dezelve ook gekend worden?

„Of dat ligt niet een iegelijk mensch, die liet woord met opmerkzaam-
heid leest en daarop nauwkeurig agt geeft, al blijft hij onbekeerd,
rer-
ligten kan
met eene algemeene verlichting?

„Of de algemeene verliRting niet eene ware, regte en eigentlike kennis te
noemen zy, waar door de goddelijke waarheden b.v. van God Drie-eenig,
den God-mensch, deszelfs geboorte, lijden, dood, opstanding, het werk der
voldoening, do regtvaardigmaking des geloofs enz. aan zulk oen verstand
niet in eene valsche, maar in derzelver regte gedaante worden voorgesteld,
schoon hetzelve ook nog niet waarlijk geiieiligd is?

„Of dezo kennisso niot een waar middel onder medewerking «los Geestes
verstrekko, waar door do liertveranderendo genade on zaligmakende ver-
ligting in den monsch gowroclit on aan hom geschonken worde?

„.Ta, of deze kennisse niet de ware grondslag zij, waarom dat dezulke,
dio don wille des Hoeren kennen on niet doen, dubbele straflo to ont-
v.angen hebben?

„/i. Ton opzichte van het werkzaam Genade-beginsel.

„Of het genade-beginsel niot besta in het aonvankelijko voortgebragto
geestelijk leven, waardoor do uitverkoren zondaar, die van natuire onbe(iuaam
was, onwillig en magteloos tot eenig goed,
beijitaam gemaakt wordt, ver-
mogens ontfangt
en geieilligheden om hot goede, op eene Gode wol behagel ijke
wijze to werken?

„Of dozo vermogens, gewilligheden en bokwaamliedon niot de fiV/trAvw/^r/i
zijn van \'t geestelijk leven in den zondaar gewrocht, en dus ook do
eige
kragten
van den levendig goinaakten zondaar?

„Of die eige kragten, schoon zo door geduurigen, gewonen gonado invloed
onderhouden en iiowaard worden, en dus in dien zin alleszins afiiankelijk
zijn, echter in vollen nadruk do
eige kragten van den begenadigden zondaar
mooten genoemd worden, die hij geenszins to verloochenen, te verzaken
cn weg to worpen heeft, maar daar hij mcdo werken moet en kan, om
overvloedig bevonden to worden in heiligen wandel en godzaligheden.

„Of eindelijk oen begenadigde niet verpligt z\\j, uithoofde van dit aan
hem geschonken beginsel, geestelijke werkzaamheden voort te brengen.

\') Hist. verhaal blz. li».

-ocr page 218-

200

schoon het doorwerkm en uittcerken, van wege velerhande tusschenkomende
hinderpalen in hem kan belet worden, en
van des Heeren zegen afhangt,
hebbende hij daarom van nooden (en kunnende ook zulks) uit Christus
volheid geduurig verborgene levenskragt te halen, en de invloeden zijns
geestes af te smeken?"

De faculteit wilde hierdoor dus blijkbaar waken tegen miskenning
van het uitwendig Woord als genademiddel, tegen ontkenning van
de schuld des ongeloofs en tegen quietistische lijdelijkheid.

Weer zag Schortinghuis zich door dit schrijven teleurgesteld,
omdat hij niet anders verwachtte dan de approbatie, door Gerdes
hem getoond, met eenige wijziging door allen onderteekend te
zullen ontvangen.

Na de gestelde vragen overwogen te hebben, aarzelde hij echter
niet een bevestigend antwoord te geven en wel zoo nadrukkelijk
mogelijk. Maar tevens nam hij het nog eens voor de afgekeurde
spreekwijzen op. Hij achtte ze rechtzinnig; zeker althans, als ze
volgens zijn gegeven verklaring werden verstaan, Uitdinikkelijk
verwierp hij valsche verklaringen, die „dwalende Spinozisten,
Hattemisten, oude en nieuwe Enthusiasten, Mystieken, Pietisten,
Labadisten en Hernhutters" eraan zouden kunnen geven en beriep
zich ten slotte op A, Hellenbroek •), Witsius 2), W, a Brakel •\'),
J, van Lodensteyn^) en F, Kous 5), waartoe hij ook het volste
recht had, aangezien de meeste der spreekwijzen aan hen ontleend
waren. Hij veronderstelde daarom, dat de professoren dezo uit-
drukkingen ook in oen goeden zin zouden opnemen en hem ten spoe-
digste een „billyke approbatie sonder restrictie" doen toekomen,

Driessen en Gerdes waren zoor ingenomen met het antwoord op
de voorgosteldo vragen, maar in \'t geheel niet met zijn beroep op
het gezag van doze beroemde kerkleeraars. Op do faculteits-
vergadering van 21 April word nu besloten de gewenschte aj)pro-
batio te geven, en tevens daar achter te doen drukken do geheele
over deze zaak gevoerde correspondentie, echter van hot
tweede antwoord van Schortinghuis slechts het oersto gedeelte,
terwijl
het beroep op de rechtzinnige schrijvers geheel word weggelaten.

Do approbatie was vrij gunstig. Do profossoren betuigden djuirin

-ocr page 219-

201

het werk „niet zonder veel genoegen doorgehladert en gelezen" te
hebben. Voor de bewuste spreekwijzen werd naar de door Schor-
tinghuis in zijn eerste antwoord gegeven verklaringen verwezen.

Van het voornemen der faculteit om den eersten brief en het
antivoord
te doen drukken, was Schortinghuis van te voren ver-
wittigd, en hierin had hij bewdlligd. Hij meende echter, dat de
ticeede brief en het antwoord daarop slechts ter voldoening van
de faculteit had gediend. Dat
al deze stukken waren gedrukt
behalve het laatste gedeelte van den tweeden brief, vernam hij
eerst eenige dagen later door een bericht van zijn zwager, den
sclu-ijver Busz, wien hij verzocht had op het drukken toezicht te
willen houden. Professor Gerdes had nl. Husz opgedragen alles bij
den drukker te brengen, zonder dat Schortinghuis zelf hierin werd
gekend

Hadden de onverwachte hinderpalen bij de uitgave hem reeds
teleurgesteld, door dezo handelwijze was hij ton zeerste gegriefd.
Persoonlijk wendde hij zich na het ontvangen van het bericht van
zijn zwager nog vóór het werk geheel was afgedrukt tot de beide
professoren om zich hierover to beklagen, en or op aan te dringen,
dat zijn
gansche tweede brief nog gedrukt worden moplit. Echter
tevergeefs. •\')

\'t Moest hem bok wol zeer pijnlijk zijn, dat dit werk, waarmede
hij hoopte nog nut to kinmon stichton, niot anders het licht zou
zion dan. zooal niet mot oen waarechuwing, dan toch mot oen
approbatie, die tot voorzichtigheid bij hot lozen aannuiando; terwijl
hij zich niot moclit boroopon op zoovele steunpilaren dor kerk, met
wie hij zich geheel in overconstemming achtte. Zijn vijanden zouden
zich er zeker ovor vorhougon.

\'t Ontbrak echter ook niet aan vrienden, dio zijn verontwaardiging
doelden. Of hot was op hun aam-aden of op eigen initiatief, —
hij besloot
den ganschen brief uit to govon.

Met een korte voorrede tor verklaring werd dio dan ook gehool
afgedrukt en dozo bladzijden worden bij do exemplaren ingevoegd.
Hij beklaagt zich in hot „ voorberigtjo", dat do profossoren Driesson
on Gerdes, tegen hot advies van C. van Velzen in, on buiten zijn

-ocr page 220-

202

weten, zijn brief niet gebeel, zooals hij gewild had, maar verminkt
hadden uitgegeven, met weglating van de meest nadrukkelijke
zaken, waarom hij zich „aan de waarheid, de sake Gods en (zijn)
goede naam, die beter is dan olie," verplicht achtte dien brief nu
in zijn geheel in \'t licht te zenden.

Heeds waren verscheidene dagen verloopen, toen het gebeurde
den professoren ter oore kwam.

Nu was het hun beurt om verontwaardigd te zijn.

Terstond, den 23sten Mei, werd een faculteitsvergadering ge-
houden, waar besloten werd, dat door D. Gerdes, inmiddels decanus
geworden, een .historisch verhaal" zou in \'t licht gegeven worden,
met een afdruk van do faculteitsacta hierop betrekking hebbende,
ter verdediging der handelwijze van de faculteit en om Schortinghuis
de onbetamelijkheid van zijn gedrag onder \'t oog te brengen. Tevens
zou hij vermaand worden het bijgevoegde geschriftje in te trekken;
indien hij weigerde, zou hij worden aangeklaagd bij de Classis van het
Oldambt; terwijl aan den president der Burgemeesteren van Gro-
ningen van een en ander kennis zou worden gegeven; opdat die
weten mocht, wat tot herstelling van de eer der faculteit to
doen. Door twee van haro leden to hoonen ging Scliortinghuis toch
„alle palen van subordinatie, welgestelde wetten en Christelijke be-
scheidenheid te buiten".

Van Velzen oordeelde, dat, oer men iets tegen Schortinghuis
ondernam, men eerst hemzelven daarover moest sproken, doch dit
word door de anderen afgekeurd. -)

Het „Historisch Verhaal" =\') verscheen een week later, 80 .luni,
bij Hajo Spandaw. Hierin wordt het beloop van de onderhaiido-
lingen tusschen\' den schryvor on de faculteit medegedeeld on be-
oordeeld van het standpunt der zich beleedigd achtende professoitui.

\') „Saterdag 14 May is liet angeslagen en gepubliceert. Maendag on
üing.sdag in de synodeweek 1(> en 17 alom vorkogt en verzonden."
Zed.
Antw.
blz. 71.

\') Acta van de Faculteit 23 Moi 1710.

•■"j Historisch verhaal aengaande do Akademische approl)atie van do
Hoog Eerw. Theol. Faculteit van do Universiteit van Stad on Lande ovor
een zeker Book uitgegeven door D. Wilh. .Schortinghuis, pastoor to Mid-
wolda, gonaomt het Innigo Christendom enz., waarin to gelijk deszelfa vHel
onderstaan en geschrift, hot welk hij op oon half vel na de
visitatie ot\\ oorsto
publicatie van zijn vooï-noemd werk in hetzelve heeft ingelast, on waardoor
hij de voornoemde Faculteit grotelijks verongelijkt heeft
zeer klaar word
ten toon gesteh, en aan hem zeiven tot zijtier verbetering word voorgehouden.

-ocr page 221-

203

Tevens wordt hierin de reden aangegeven, waarom Schortinghuis\'
verklaring van de geincrimineerde uitdrukkingen niet had voldaan,
terwijl het geheel besloten wordt met de gemoedelijke vermaning,
dat de schrijver een eind aan de zaak mocht maken door den brief
met het voorwoord terug te nemen.

Dit laatste was echter niet te verwachten. Schortinghuis voelde
zich te zeer in zijn recht. Bovendien was de toon van Gerdes\' ge-
schrift niet zeer geschikt om tot verzoeningsgezindheid te stemmen.
Met zekere minachting spreekt hij telkens uit de hoogte van ,den
man" en „onzen man". In antwoord op Schortinghuis\' beklag, dat
zijn gansche brief niet was uitgegeven, gelijk hij „gewild" had, zegt
Gerdes: „Zijn
wille, dat weet de man immers wel. dat die hier niet
in aanmerking kon komen, dewijl die onderschikt was aan ons •
goedvinden" i).

Van Velzen verhaalt nog -) van oen poging door do Edolniogendon
aangewend om door oono connnissie het twistvuur te blusschon.
Maar dit mislukte.

Schortinghuis achtte het noodig hot publiek ook in to lichten
van zijn standpunt uit, en zich te rechtvaardigen tegenover de
beschuldigingen, die togen hem ingebracht worden. Daarom ver-
schoon dan bij .Jurjon Spandaw zijn
„Zedig antwoord"\'-^). Door don
Cootus van Emden werd dit go.schrift, l(i Augustus 1710, geapjiro-
bcord, welke approbatie word ondorteekond door .1. C. Bruche rus,
predikant te P]mdon en S. Knottnorns, predikant te JJemerwohl.
Hierin wordt Schortinghnis genoemd oen „voor dese seer geagt en
geliefd medelid" der Cootus en omtrent zijn niulere verklaring van
do spreekwijzen wordt gezegd, dat ze die
„ullesiuts (jemnd hebben
gevonden on mot de angonomo leere der Gereformoerdo Kerlce, in
do Foi\'nmlioron van Eenigheid vervat, overeenkomende". Verder
willen zij zich echter niet wikkelen in de geschillen tusschen den
schrijver de professoren.

Schortinghuis begint mot omtrent zijno werken mede to doelen:
„Ik hebbe .so so soeken op te stellen, dat so
geene oude of nieuwe
bysondere
geschillen of twistgodingen soudon boholson, die ik voor

\') Hlz. »2.

■\') Antmwrd nan A. Driosscn blz. 5).

■\') Antwoord op het llütorisch rrrliniil onz. Waarin op crne zaïjltnocdigr,

rriendfl\\}ke t-n bescheydnie wijne de gronden der siraare beschuldigingen tegen de
uitgare van het overige ran tni/neii laatsten Jiriere wet deszelfs kleine roorherigt
voor bot work Roiiaaint bot Iiiiiiffo Cbrisloinlom, mot betooglyke redenen
worden ontdekt en weggenomen door H\'. Schortinghuis.

-ocr page 222-

204

andere wakkere mannen, die sulks hare bijsondere werk en lust
is, geerne overlaat, maar dat se
sulke waarheden en innigheden
van het dierbare werk der genade en der bevindinge
in de herten
der uitverkorenen mogten behelsen, die van
alle opregte en innige
Godvrugtlievende zielen worden omhelst en angenomen".

Hij had geschreven en getuigd van het innige Christendom, om-
dat hij dit zijne roeping achtte en hij met Lodensteyn ziende
wilde zijn in het gebod en blind in de uitkomst. De uitkomst,
welke hij van de uitgave van zijn laatste werk hoopte was, „dat
dit handvol koren, mogte ruischen als de Libanon. En heeft het,"
zoo vervolgt hij, „die gewenschte uitkomst bij gelijk het reerfs
bij
weynige heeft, so sal ik mij in de inkomsten van den meerderen
dan Salomo verblijden on hem alleen de eere daarvan wenschen
toe te brengen".

De andere uitkomst, dat hij zich nu in allerlei zwarigheden ge-
wikkeld zag, was echter niet naar zijn wensch; maar hij wilde
die dan ook, gedachtig aan Lodensteyn\'s spreuk, aanvaarden.

Uit de vergelijking van de beide verhalen omtrent het voorge-
vallene blijkt, dat Gerdes zich door vergissing aan eenige onjuist-
heden schuldig maakte. Dit was te erger, omdat hij hierop een
beschuldiging van onwaarachtigheid tegen Schortinghuis had ge-
grond. Het grootste gedeelte van het
„Zedig Antwoord", waarin
ook de officieele stukken zijn opgenomen, handelt over dozo zaak.
Ten slotte gaat de schrijver nog kortelijk in op Gerdes\' aanmerkingen
over het onvoldoende der gegeven verklaringen. Hij wil dat zeer
voorzichtig doen.

Zelf getuigt hij hieromtrent: „Ik soudo hier nu stoffe en reden
vinden om m\\j wat meer gevoelig uit te laten on to tonen, hoe
onwaaragtig do Hoer Professor mij hier beschuldigt; maar hope,
dat de Heere mijn herte en penno mag bewaren, opdat ik liever
als een bloetond schaap mijne onschult openbare, dan dat ik als
een bijtende hond, die geslagen of gebeten Avord, weerom sal
byten".

Gerdes had Schortinghuis ten laste gelegd, dat hij zichzelven
tegensprak. Immers in zijn boek verklaarde hy over do letterkennis,

\') Hiermee wordt klaarblijkelijk op Driesson gedoold, z. b. blz. 21, 22.
») blz. 3.

Sch. had in zijn ^voorberichtje geschrovon, dat hij niets wist van hot
plan om den halven brief to laten drukken. Gerdes trachtte to bewijzen,
dat hij het wel wist. Hierbij vergist hij zich echter in oonigo data.
blz. 82.

-ocr page 223-

205

dat „degeene, die de dingen van de Godtgeleerdlieid alleen sieti
met een natuurlik ligt, die en siet de goddelike dingen niet in de
ware maar
in de valsche gedaante". Tot nadere uitlegging hiervan\'
had hij in zijn eerste antwoord aan de faculteit gezegd: De na-
tuurlijke mensch kent de goddelijke waarheden wel als zoodanige,
welke in de Heilige Schrift geleerd worden, maar wijl ze boven-
natuurlijk zijn, kent hij ze
niet in haar eigene gedaante, zooals ze
tot de zaligheid moeten gekend worden, ,en omdat hij met natuurlik
vernuft geen bovennatuurlike saken kan begrijpen,
so maakt hij sig
van die bovennatuurlike dingen des Heyligen Geestes een vals begrip,
en omdat vlees en bloet hem sulke geloofsstukken en verborgent-
heden niet kan openbaren, so sijn hem de dingen des Geestes
een
dicaashegt.
Matth. 16 : 17, 1 Cor. 2 : U".

Toch zeide hij later ja en amen op de vraag der faculteit: „Of
niot de algemeene verlichting (d. i. door het ligt van de
letter des
VVoords) eene
ware en eigentlyke kennisse te noemen sy, waardoor
de goddelijke verborgenheden an sulk een verstand (nl. van een
onbekeerde) niet in een valsche, maar in derzelver
regte gedaante
worden voorgesteld". Zoo komt hij dan volgons Gerdes met zich-
zelven in tegenspraak.

Hierin beging de professor echter eon vergissing, die terstond
door Schortinghuis met beide handen to zijnor verdediging werd
aangegrepen. ,
Voorgesteld worden" en ..gezien worden" is toch
waarlijk niot hetzelfde, liroedvoorig spreekt Schortinghuis hierover
in zijn
Zedig antwoord. \') Het objectiere en het subjectieve wordt
door Gerdes geheel met elkander verward. Ook haalt do schrijver
nog een lange reeks getuigenissen aan, waarin hetzelfde wordt
gezegd als in de gewraakte uitdrukking; nitsprnken van Hurman,
W.iv Brakel, Grogorius van Nyssa, .lustinus Martyr,
Savonarola, Clonions A 1 oxandri nus, Ansolmus, Basi-
lius, W i t s i u s en, lost best:
„de wijdbcroemde lieer Professor
A. Driosson". Van dozen laatste geeft hij niot minder dan zeven
citaten o. a.: „Het oog is boos in goddelijke en geestelijke dingen
on
ziet hgna alle dingen verkeert". Vreemd acht Inj hot, dat
(üerdes aan
Lodknstevn, met betrokking tot do geciteordo versregels,
ten laste legt, dat
door een overvloed van liefde wel eens onschrif-
tuurlijke uitdrukkingen uit zijn pen zijn gevlooid. Hoo kan toch

\') blz. 93—90. Ook Vnn Velzon wyst in z^jn antwoord op hotzolfdo blz. GO.
\') blz. 91.

-ocr page 224-

206

het goede, gewrocht door den Heiligen Geest, het kwade voort-
brengen !

Het duidelijkst treedt het verschil tusschen Gerdes en Schortinghuis
aan het licht, waar gehandeld wordt over de g e e s t e 1 ij k e werk-
zaamheid van den begenadigde.

Ter verklaring van het „pmktiseeren van de dierbare vijf nieten"
zeide Schortinghuis in zijn eersten brief: „Dit versta ik niet alsof
een gelovige zijn zelfstandigheid en bestaan konde quyt worden
en in dien zin volstrekt niet zyn, maar als een gelovige in
ootmoet
voor dien Hogen Godt sig erkent en bevind, dat dan de gedagte
van
iets yroots te sijn of in sigselven wat groots te syn of te be-
sitten, so wegvalt dat hij nederig betuigt: Ik weet niet
als ik niet
geleert worde,
ik wil niet na den vleesche, ik kan niet uit mijzelfs,
so verre ik vleeselik ben".
Gerdes noemt dit eene oppervlakkige
verklaring, die meer lijkt op eene
verberging van den waren zin
des woords. Mogelijk verstaat de schrijver dien ook zelf niet.
„Veelligt", zoo veronderstelt hij, „sal het een of ander mystieke
boek hem sulk een bloemtje "an de hand gegeven hebben." -)

Schortinghuis stelt hiertegenover een reeks texten ter bevesti-
ging van elk der vijf nieten afzonderlijk. Hij durft niet onder-
stellen, dat Gerdes het tegendeel van deze nieten belijden zou.
Aan een my.stiek boekje ontleende hij ze niet. Hij acht „sulke
onreyno schriften voor zijn bibliotheek te onwaardig". Voor het
eerst had hij ze gehoord van „een seer Eerwaardig, seer geleerd
en Godsalig gereformoert l^redikant, een vader in Christus, die
mode met smerte de afkeuringe van deselve hadde gemerkt". En
wat de gegeven
verklaring betreft, die had hij „overlangs eens
horen opmerken, van een seer Hoog Eerwaardig Geloort cn God-
salig Professor van een Gereformeerde Academie".

Dit, wat do uitdrukking betreft; wat do zaak aangaat: .Ik be-
grijp," zegt Schortinghuis, „met de oude Basilius, dat de ootmoet
de mate van anwas in do genade is, om nadrukkelik te onder-
vinden: Hij moet wassen en ik moot minder wordon. En in sulk
een sin noem ik niet die vijf nieten op sig selfs dierbaar: maar
ide
ontdekkinge daarvan an mijne siele." \')

Waar de werkzaamheid van een geloovige „een adem uit een
vuile grond van eggen kragt en eggene werkelikhegd"
genoemd wordt,

-ocr page 225-

207

verklaart Schortinghuis dit niet te verstaan „van de Gode beta-
inelike werkzaamheden der gelovigen\', die een vrugt syn van den
Geest der genade en uit het geestolike levensbeginsel voortvloeyen,
maar van die
verheffiuf/e van het bedorvene hetie, die sig heimelik
menge onder de goede gestalte".
Een geloovige verheft zich dan in
eigen kracht zonder recht te beseffen, dat hij Geestesinvloed
noodig heeft. Wat deze
uitdrukking aangaat, die is haast woordelijk
ontleend aan
Lodensteyn \').

Hiermede kan Gerdes zich niet vereenigen, evenmin als met
hetgeen gezegd wordt in
Het innige Christendom, blz. 485, dat n.1.
„de geringe voortgang in de overwiuninge over de sonden en ver-
durventheden ook daaruit wol kan voortspruiten, dat mon uit
eggene
opzetten en voornemens werksaam
is en het geheele werk van be-
strijding en doding der sonden, niet geheel en al
buiten sig selfs in
Christus
soekt. — Hoe kunt gij seggen, dat gij geen victory over
uwen vijant bevogt, solange gij niet so verre gebragt sijt om do
geheele saak geheel en al bij u selvo neder te leggen en op to
govon, en met Mozes to zeggen: Ex. 14 : 14. (lijliodon sult stille
zijn en
de Heere sal strijden."

Wel stemt Gordes too, „dat do vordionondo en uitwerkende oorzaak
van hot geestelijk loven buiten ons sij, dat wo in goostelykon strijd
ook niot aanstoiuls mot voornemens en ])licht8botrachtingon to he-
gimion hobbon, maar door vornieuwdo uitgangen dos horton het
naar .Iczus wondon om uit Hom nieuwe kragt to halon; maar\'t is
ook waar, dat het gewrochte of beginsol des loveus solvo niot
buiten maar binnen in ons sij". Hot zookon is binnen in ons on is
iets anders dan by zichzolf uoerloggon. Hot oeno is werkzaamheid,
hot andere lijdelijkheid, dio alleen voorkomt, waai\' goon waarachtig
lovensboginsol is -),

Maar \'t is toch niof to outkoniioii, antwoordt Schortinghuis, dat,
wie wil ovorwinnon in don goostolijkoii strijd, dio zal dit niot doon
in oigon kracht, zooals do Schrift diiidolijk loort, maar alloen door
(Miristns, dio hem krachton goort, IMiil, 1 : 13, Dozo «lingon kunnon
vorder niet uitgelogd worden ou hohoovon het ook niot „voor eon
bovindor van die diorbaro gostalton". Do .schryvor hooft ochtor
„nimnior oen so gonaamt werkeloos, lydolik wagten nog bogropon
nog mot mond on penno ingoschorpt" •\').

\') .{anhangitfl tan de Uesangen blz. 8JJ.
\') IliMor. Verh. blz. 87.
Zedig Antw. blz. 108.

-ocr page 226-

208

Beiden, Gerdes en Schortinghuis, erkennen, met betrekking tot het
geestelijke leven, de afhankelijkheid des menschen van Gods Geest
en tevens de zelfwerkzaamheid van den nieuwen mensch. Maar
legt Schortinghuis op de eerste, — Gerdes legt op de laatste den
nadruk. Beiden gaan daarin zoover, dat zij met elkander in strijd
komen. Kon Gerdes de genoemde stellingen van Schortinghuis niet
billijken, Schortinghuis stootte er zich aan als Gerdes verklaarde,
dat alleen onbegenadigden en onwedergeborenen verplicht zijn de
bestrijding en de dooding hunner boezemzonden geheel en al buiten
zichzelf in Christus te zoeken, en daarentegen de begenadigden
verwees naar de bovennatuurlijke kracht, die hun verleend is en
verder verleend wordt, om
door deze te strijden en te overwinnen

Hiertegen merkt Schortinghuis op, dat het formulier van het
Heilig Avondmaal duidelijk genoeg leert, dat ook de
geloovige
het leven buiten zich in Christus moet zoeken. „Men soude met
regt wel eens mogen vragen of een waar geloovige, die genade
en dat dierbare Sonneligt van de Sonne der geregtigheyd bij het-
welke dat hij alleen regt sien en regt werken kan, wel soude
können opsolderen, om het telkens te gebruiken als hij het noodig
heeft!" =■\')

Schortinghuis wil echter op zijn hoede zijn om zich niet te
wikkelen in geschillen dezen aangaande. Wat hemzelf betreft, hij
betuigt: „dat ik het mij voor mijselve het allerdierbaarst voorregt
agte, als ik geduirig in de bevindinge en ontdekkinge van do
vijf
nieten
als een arme, elendige en onmagtige in mijselve, naar de
gesegende Middelaar des Verbonds mag komen vlieden, om met
afzien van alles wat buiten Hem is, geduirig te sugten: weest
mij tot een rotssteen om daarin te wonen en daarin geduirig-
lijk in te gaan. Psalm 71"

\') Hist. Verh. blz. 37. Do poIooviRoii zijn goroopon om „vorzokert z^\'ndo
van de genoegzaamheid der genade in hm woonende en vnn do onfeilbnro vor-
vnlling der goddelijke beloften nnn ben, niet nlleon den moed niet to Inton
vnaren. maar ook
alle ran boven verleende kraglen in te spannen, om do ovor-
bnnd to behouden en zig niot to
laten overwinnen, maar te overwinnen,
door het gelovo, betwolk do overwinning is, dio do wereld overwint.
1 Joh. 5 : 4."

\') Blz. 110. •

\') t. a. p. Het geschil is misschien kortelijk bet best in aansluiting aan
Ps. 18 : 30 aldus weer to geven. Gerdes wil zeggen: „Met mijn
geloof",
Schortinghuis: „Mot mijnon God loop ik door een bende". Dat geloof
van Gerdes is dan niet als dat van Lutber, dat
niets in zichzelf, maar alles

-ocr page 227-

209

Gerdes liet het hier niet bij. Hij schreef nog „Nodige aanmer-
kingen"
een geschrift, dat in October van hetzelfde jaar ver-
scheen. Hierop werd echter door Schortinghuis niet weer geantwoord.

Ondertusschen had Driessen zijn collega Van Velzen, den bond-
genoot van Schortinghuis, aangevallen naar aanleiding van eenige
preeken door dezen in het vorige jaar uitgegeven. Hij noemde hem
in zijn strijdschrift een „patroon van het hattemistisch boekje van
Eswijler" en wees stellingen in zijn preeken aan, welko mot de
veroordeelde uitdrukkingen van Schortinghuis overeen kwamen, o. a.
deze: „dat een natuurlijk mensch of een onbekeerde de waarheden
des evangelies niet saligmakende verstaat, schoon hij ze met een
natuurlijk licht verstaat". Nog veroordeelde Driessen de stellingen:
„dat het Evangelie eigenlijk
geen pligfen en \'t geloof niet als een
pligt
gebied, maar do wet, die aan hot Evangelie dienstbaar is" en
dat iemand „uit zijn hebbelyke genade niet levendig werken kan,
zonder dadelijke oude bijsondere invloeden des Geestes Christi".

In zijn „Antwoord" hekelt Van Velzen do twistgierigheid en
hoogmoed van zijn collega on spreekt ook van diens wispelturigheid,
waardoor hij do eeno nuial bestrijdt, wat hij bij eeno andere ge-
legenheid verdedigde. Beschuldigde Driessen hem van
anti-nomianisme,
Ilij beantwoordt dit met een beschuldiging van neo-nomianisme
Tevens noemt hij do gelegenheid waar om nog eens oen lans to
breken voor Schortinghuis. In zijno voorrede prijst hij het besluit
van do Staten van Holland on Westfriesland, don 28sten Juni ge-
nomen, waarin aan de Classis van Sciiioland en do Synode van

in Cliri.stn.s be/.it. Hot i.s in zichzelf oon hovonnatuiirlijko kracht. Hiortogon
liooft Scliortinghuis bezwaar. Zóó wordon, volgons zijn oonlool, do goloovigon
„op eigon vooton gozot". Zo looron stounon oj) hun goloof in plaats van
op Christus. Of hij zich nu ochtor zolf aan Luthers geloof geheel houdt,
is eeno vraag, dio, gelijk wo ook nog vorder zullen zien, niot zoo terstond
bevestigd worden kan.

\') Nodige aanmerkingen ter verdediging van hei Hint. Verhaal, onlangs uitge-
gevett door de Hoog Eerw, Theol, Faculteit van de Universiteit van Stad
en Lande
over de geclausuleerde approbatie van het Hoek van I). Schortinghuis, I\'astoor te
Midwolda; waarin deszelfs geschrift ge\'intitaleerd Zedig Antwoord nader onder-
zogt en wederlegt word.
Hajo Spandaw, Groningen.

\') Antwoord van I\'rof. C. van 1\'elzen op de quaadaardige en lasterlgke aan-
merkingen, die de Heer Prof. .1. Driessen, dit jaar 1740 gemaakt heeft over
eenige predikatiën door den Authiiir van dat Antwoord in het jaar I7:i!) uitge-
geven. Nevetut een Igst van bgzondere stellingen uit de schriften van den Heer
Prof. Driessen opgegeven.
Groningen, Wed. .1. vnn Velzen 1710. Zio ook
boven blz. 20.

») t. a. p. blz. »8.

U

-ocr page 228-

210

Zuid-Holland gelast wordt, allen strijd over het boekje van Eswijler
te staken tot nader order. Hij eindigt met een lijst van ketterijen,
waaraan zijn overal ketterijen speurende collega zich had schuldig
gemaakt.

voortzetting van den strijd in de kerkelijke vergaderingen.

De strijd over de approbatie, door Schortinghuis met de faculteit
gevoerd, deed inmiddels geen afbreuk aan den opgang, dien zijn
boek maakte. Eerder het tegendeel. In veler oogen werd de schrijver
daardoor een martelaar voor de goede zaak en zijn werk vond er
maar te meer aftrek door. Bovendien had zijne verdediging tegen
Gerdes een goeden indruk gemaakt. De eerste druk was binnen
den tijd van vier maanden verkocht, wat voorzeker niet zonder
beteekenis is voor een werk van 642 bladzijden, dat 2 gulden 16
stuivers ^ kostte, niet zoo goedkoop naar de geldswaarde dier
dagen. Reeds had de uitgever over een tweeden druk ge-
sproken; maar hier deed zich terstond weer de moeilijkheid van
de approbatie voor.

In den tusschentijd had zich echtor juist een uitweg geopend.
Had Schortinghuis zich bij den eersten druk niet tot do classis
gewend, omdat hij niet zeker was, of hij bij haar wel op een goede
ontvangst van zijn werk kon rekenen; sinds waren de zaken ver-
anderd. Op de laatste vergaderingen had de tegenpartij de nederlaag
geleden. Nergens kon hij nu beter terecht dan juist daar.

Do gelegenheid, die zich hier aanbood, was zelfs nog gunstiger dan
hij had durven verwachten. Do vergadering van 23 Augustus 1740
bestond, gelijk wij reeds zagen nagenoeg geheel uit zijn geest-
verwanten. Schortinghuis zelf was scriba, zijn vriend
Eyssonius praoses.

Hier stelde hij de vraag of eon werk bij verandering of ver-
meerdering bij een tweeden druk ojmieuw moest gevisiteerd en
geapprobeerd worden. Deze vraag werd bevestigend beantwoord,
waarna hij vroeg, of de gecommitteerde visitatoros on approbatores
ook aan de volle classis vóór de uitgave van het werk rapport
moesten doen. Dit werd ontkend. Zoo verzocht hij dan nu, „of het
Eerwaarde Classis hem Visitatoren geliefde to stellen over zijn boek

\') Deze prijs wordt opgegeven in de Doek-saai Mei 1741.
Z. b. blz. 138.

-ocr page 229-

211

het Innuj Christendom genaamt, en deszelfs veranderinge en \\er-
meerderinge". Hierop werden tot approbatoren benoemd: J. Lubbers,
Ch. Eyssonius en J. Klugkist.

Beter had Schortinghuis het niet kunnen wenschen. Eene nieuwe
approbatie zou hij zoo verkrijgen langs wettigen weg, zoodat er
mets tegen in te brengen was. Hiervoor waarborgde hem immers
de beantwoording der beide vragen. Nieuwe approbatie was noodig
gekeurd in antwoord op de eei-ste vraag en volgons antwoord op
de tweede kon deze niet meer door een latere classicale ver-
gadering vernietigd worden. Over de nieuwe approbatie behoefde
hij ook niet ongerust te zijn. Zij die er voor aangewezen waren,
waren allen zijn geestverwanten, ja zijn persoonlijke vrienden.

Dat hij van deze zijde geenerlei afkeuring, ja zelfs geen slechts
voorwaardelijke
goedkeuring had te verwachten, bleek spoedig.

Binnen kort verscheen do tweede druk voorzien van eono appro-
batie, die overvloeide van lof. De visitatoren verklaren hierin,
dat het werk „ten volle overeenkomt met Gods Woord en do for-
mulieren van eenigheid": ze hebben daarin „tot hun zonderlinge
kwikkingo en blijdschap" bespeurd „een rogt onderscheiden oordeel
om het kostelijke van het snoodo uit to trokken". Hot is een
weergaloos voortreffelijk werk, „oen goesteljjk nuigazijn van allerlei
goestolyko wapenen on oen apotheek van vele kostelyke specoryon
en geneesmiddelen".

Wanneer we dezen twoodon druk met don oorsten vorgolijkon,
blijkt het verschil in niets anders te bestaan dan hier en daar oen
toevoeging van eenige texten on <lo aanwijzing van soiuniigo
plaatsen, die nog niot als citaten aangegovon, toch geciteerd waren
naar II o 1 lonbroek, Kous, vooral volo van Lodensteyn,
zoodat nu nagenoeg allo geïncriminoordo uitdrukkingen alzoo godokt
waren. Voor do vijf m\'eton zjjn aangehaald: Ps. 81 : 12, Joh.
in : 3, Spr. 30 : 2 on 3, Ps. 102 : 18, Hom. 7 : 18. Vorder
zijn de beido drukken woordelijk goljjk, tot do paginooring too;
alleon volgen op blz. (>12 in den nieuwen druk 21 bladzijden, dio
in don andoren worden gemist. We mooton mot hot oog hierop
wel veronderstellen, dat deze vermeerdering alloen diende om oen
voorwendsel to geven voor oon nieuwe approbatie.

Do professoren zullen zokor vreemd hebben opgezien, toon zo
op zulk oon ongodachto w\\jzo worden verrast.
Dhiksskk on (Jkudks

\') Act. ClnsH. iirt. 11.

-ocr page 230-

212

waren ten hoogste gebelgd. De eer van de Faculteit was geschonden !
Dit kon niet maar straffeloos worden toegelaten.

Op den 4den April 1741, toen de Classis weer bijeengekomen
was, kwam een brief van Professor Driessen ter tafel, waarin hij
zich als decanus der faculteit over Schortinghuis en zijn appro-
batoren beklaagde. Schortinghuis zelf was praeses, en zijn
vriend Swyghuizen scriba. De brief werd gelezen en „met
veel verschillende hevigheyd van beide kanten gebesoygneerd, dog
er is geen conclusie in gemaakt", i)

Driessen wachtte tevergeefs op antwoord. Dit was zeker niet
geschikt om hem en zijn collega kalmer te stemmen. Wilde de
Classis geen voldoening geven, dan moest die bij de Synode worden
gezocht. Uit naam van de Theologische Faculteit wendde daarom
Gerdes zich tot de Synode, die datzelfde jaar gehouden werd. Hij
beklaagde er zich over „de mishandelinge\'der Theologische ï\'acul-
teit door de Classis van het Oldampt toegevoegt". De Synode be-
sloot, dat de Classis op den gezonden brief moest antwoorden,
„onder betuiginge van seer over deze onbetamelike handelwijze
van het Classis van het Oldambt verwondert te zijn, als dit ten
eenenmale daartoe strekt om alle goede orders te eludeeren en
een schadelijke verwijderinge tusschen de Hooge School en Kerk
te veroorsaken". 2)

Zoo keerde deze zaak dan weer naar do classis terug. Door
doze werd een commissie benoemd, bestaande uit Muntinghe, Swyg-
huizen, Werumeus en Rummering, allon vrienden van Schorting-
huis, om do zaak te onderzoeken. Op do volgende vergadering,
8 April 1742, werd in omvraag gebracht of „Schortinghnis sa-
tisfactie moest geven aan de twee Iloogoorwaardo Professoren
van do Theologische Faculteit van Stadt en Lande ovor zijn brief
en voorrede voor sijn boek". Met meerderheid van stommen
werd besloten hierin te volgen het praeadvies van de gecommit-
teerde broederen, „welck praeadvys van woord tot woord luidde:
Do gecommitteerde waren van oordeel, dat er voor do uitgave
van den geheelen brief wol eeno voorrede mogto woson, maar sy
waren teffens van oordooi, dat doso voorrede van 1). Schorting-
huis wel in sagtero en onanstotolijko bewoordingen hadde konnon,

\') Act. syn. 1741.

\') Act. syn. 1741.

\') Hiermede werd\' nb bedoeld do bewuste gnnsclio tweede brief, dio
met een voorberichtje afzonderlijk gedrukt-later in zijn boek werd ge-
voegd; z. b. blz. 201.

-ocr page 231-

213

mogen en behoren opgestelt te worden; dog, dewijl D. Schorting-
huis mondelyk en schriftelyk heeft verklaart, dat het geensints
syne toeleg geweest sy om de Heeren Professoren te honen, en
dat hy geensints dat voorberigtje in die sin wil opgevat hebben,
so syn de gecommitteerden van oordeel, dat de Hoog Eerw. beeren
Professoren behoudens de eere van de faculteit, daar in kunnen
berusten".

Schortinghuis scheen zijn zaak gerust aan dezo classis te kunnen
toevertrouwen, al waren nu de meesten zijner tegenstanders aanwezig.

Maar \'t bleek slechts de stilte voor den storm.

De approbatie, die Schortinghuis zoo wel verzekerd had en die
onaantastbaar scheen, bleek niet onaantastbaar te zijn. Immers ze
word met twee stemmen meerderheid
verworpen. Toen de visita-
toren zich er op beriepen, dat zo toch geauthoriseerd waren door
de acte van de classis te Wedde, „wierd met eenige weinige
meerderheid van stemmen besloten, dat de approbatores verder
gegaan waren dan — en afgeweken van de eygen inhoud van do
classicale acte, bijsonderlyk gelet syndo op het voorstel van 1).
Schortinghuis, als \'t welcke alleeno sprack van do Approbatie van
de tweede uitgave, uithoofde van veranderinge of vermeerdering
dewelke in die twede uitgave souden voorkomen" Alleen over
deze vermeerdering, niet over het gansche werk, waren ze tot
oordeelen geroepen en bevoegd.

Was Schortinghuis slim geweest, zijn tegenstanders blekon nog
slimmer.

\'t Was als oen donderslag uit een helderen heniol. Met tegenzin
schroef zijn vrieiul Klugkist, do sci\'iba, dozo classicale acte noor,
en hij kon niot nalaten er eon on ander aan toe to voegen, dat
later echter op bevel van de synodo onleesbaar word gemaakt.

Kon korten tijd waren do goestverwanton van Schortinghuis de
zegevierende part\\j goweest. In do zaak van NV. W. Bosch in
1731) hadden zo do oersto overwinning bohaald ■\'). Twee jaar lang
haddon zo do vergadering beheerscht. Nu haddon ze reeds weer do
overmacht verloren.

Do approbatoren haddon terstond copie van do acte verzocht en
appelleerden op do synode; hun appel word gesteimd door N.
Schmaal van Wedde, P. Galama •"\') van Nieuwe Pekola, H. 1\'oriso-

\') Act. class. 8 April 1742 nrt. 8.
») z. b. blz. 127.

") 1741 nhhiar gokonieii nit Wostorbrook t 1758.

-ocr page 232-

214

nius van Veendam F. Sparringa van Eexta, P. Gillot van
Termunten.

Was daar de zaak de vorige maal teruggewezen als nog niot
rijp voor de behandeling, nu moest de synode er zich ook over
uitspreken. Ze vergaderde 7 Mei 1742 en volgende dagen. Van het
Oldambt waren gecommitteerd
Stegnerus, Schmaal en Eijssonius.

Professor Gerdes betuigde er uit naam van zijn Faculteit in het
antwoord van de Classis van het Oldambt te berusten, zoo hij zeide,
„om vrede en eenigheid te behartigen". Dit motief zal zeker ook
nog wel versterkt zijn door de wetenschap, dat aan de Faculteit
door de afkeuring der approbatie volkomen voldoening was ge-
geven,

In deze zelfde vergadering had Mees zijn appel ingediend -),
Naar dezelfde commissie, die te zijnen gunste uitspraak had gedaan,
werden daarna de drie approbatoren verwezen. Dit voorspelde reeds
niet veel goeds.

Rijpelijk werd door de commissie deze zaak overwogen. De ver-
dediging van de classicale resolutie tegen de drie appellanten kwam
geheel voor. rekening van een der gecommitteerden:
Stegnerus,
Van de beide anderen behoorde immers e\'én zelf tot do appellanten
en de ander was tegen de genomen resolutie.

Het einde was, dat de commissie een zeer breedvoerig advies
uitbracht, waarin de zaak van alle kanton werd bekeken, zóó
nauwkeurig en duidelijk, dat het door zijn omslachtigheid weer on-
duidelijk werd. Naar den stijl te oordeelen was Professor
Gerdes
de opsteller ervan. Hij trad hier eigenlijk op als rechter in zijn
eigen zaak, evenals Driessen vroeger in de zijne •\')•

Het advies kwam hierop neer: Eenerzijds waren de visitatoren
wel wettig aangesteld. Ze hadden echter geen recht om de vroegere
approbatie weg te laten, maar alleen om over
dc vermeerdering
te oordeelen. De Classis mocht ondanks een vorig besluit, op deze
zaak terugkomen, dewijl altijd eeno Classis pleiiins informatu et
instructa mocht veranderen, iets, dat in eon voorgaande Classis,
minus rite et non plenius instructa, was besloten.

Doch, wanneer de commissie alzoo do approbatie van een hoek,
over het innige Christendom handelendo verwierp, zoo wilde zo

\') 17H .aldaar gokomen uit Leilens, 1749 vertrokken naar Amsterdam,
\'j Z, b, blz, 1.39,
=■) Z, b, blz, 90. v,v.

-ocr page 233-

215

geenszins geacht worden het innige Christendom zelve af te keuren.

Integendeel, ze prees de pogingen van vele „getrouwe en deftige
leeraren en
ernstige Godgeleerden om hoe langs hoe meer den eigen
aart van het Innig Christendom in onderscheidinge van alle uitter-
lycke sleurdienst uit te leggen". Een leeraar is geroepen zoowel
zichzelven ernstig te beproeven als ook zijne toehoorders „to leeren
getrouw en bedagtsaam
met hen eigen selven to handelen, sig te
beproeven bij de kenmerken van ligt en duisternisso in de H. Schrif-
tuire opgegeven". Ja, getrouwe leeraars zijn
verplicht „om de hun
toebotrouwde sielen
onderscheidentlijk en getrouw ovoroonkomende
met derselver zielestaat te behandelen en te dien einde het ango-
sigto hunner schapen
fragten te konnon om volgens het Woord
Gods waaragtig en verstandig to oordeelen, hoe jeder to weiden
en
sgn onderschegden deel te geven".

Maar wat het boek betreft, dit mag niet „so gelijk het daar
ligt voor de derde reise uitgegeven
worden voor al oor dat stipto-
lijk alle de gryven door de Theol. Faculteit daartegen in gobragt
syn weggenomen". Eer.st als dit was geschied, zou na oon nieuwe
approbatie het werk weer uitgegeven mogen worden\').

Het advies was ondorteekond: „T. Thonnnon, l\'raoses, D. Gerdes,
Theol. Prof., H. Wildrik, corrosp. Gelriao, A. v. Gonnoj), corresp.
Zuydhollandiao, P. Nahuys, corresp. Noordhollandiao, Th. Crooson,
eccl. Sapmoor, Arius Sissingh past. in Solw. en Marsum".

Door do synode werd dit advies goconlirmoord.

De nederlaag van Schortinghuis en zijno partij was volkomen.
Wat op do Classis er nog aan ontbrak, werd hier aangevuld door
hot verbieden van don dorden druk.

Do raad dor stad Groningen haastte zich dit laatste te bekrach-
tigen in haar resolutie van 8 Juni 1712, ja, dozo ging nog verder
door zelfs to verbieden, dat hot boek openlijk werd verkocht.

Vernietigender kon hot niet.

De vorgovon.sgozindheid, waartoe do appellanten waren vormaaiul,
zal bij hen waarschynlijk niet groot zijn geweest. Zeker niet bij
E y s s O n i n s, die tevens tot de gecommittoordon behoorde mot
Sch m a a 1 uit Wedde.

Na ailoop dor vergadering moesten ook zy do acta ondertookonen,
maar, ziedende van verontwaardiging als zy waren over hot daarin

\') Act. syn. 10 Mfi 17J2 art. 27 on 3!>.

-ocr page 234-

216

opgenomene, weigerden ze beslist. Eveneens weigerden dit drie
leden van de Classis Loppersum: C. Idema van Thesinglie, J.H.
N i e u w 011 van ten Boer, L. van derTuuk van Garrelsweer.
Ze wilden den
schijn zelfs niet aannemen, dat ze er mede instemden.

Hierdoor werd weer de ergernis opgewekt van F. Beckering,
toen juist deputatus synodi. Hij had den strijd togen Schortinghuis
c. s. in de Classis van het Oldampt meegemaakt. Hij wilde, dat
ze nu zouden bukken. Daai\'toe sloeg hij, zooals reeds zoo menig-
maal in dezen strijd was geschied, den weg naar de Ed. Mog. God.
Staten in en klaagde de weigerachtigen aan. Geruime tijd ging
echter voorbij, vóórdat in een Statenresolutie het antwoord volgde.

Omdat allerlei verkeerde geruchten omtrent het ter synode voor-
gevallene spoedig in omloop kwamen, werd door eenige doputaten
een
„kort herigt" in het licht gezonden 2) bevattende alle officieele
stukken dienaangaande.

Ondertusschen bleef de oneenigheid in de Classis Oldampt voort-
duren. De vermaning van de Synode mocht misschien wat meer
uiterlijke kalmte teweeg brengen, de gemoederen waren ten uiterste
geprikkeld. Slechts een kleine aanleiding was noodig om een nieuwe
uitbarsting te veroorzaken. Telkens had de strijd zicli vooral om
één persoon geconcentreerd. Eerst was het 1\'h. Themmen, toen
Doedens, vervolgens Mees, nu was het
Stegnerus.

Naar de laatste synodale vergadering gecommitteerd met de
twee genoemde aanhangers van Schortinghuis, was hij, golijk wij
zagen, daar opgetreden als beschuldiger van de appellanten. Boven-
dien had hij een strijdschrift \'\') geschreven togen
„het Innige Chris-
tendom".
Dit had zoor do verontwaardiging van Schortinghuis\'
vrienden gaande gemaakt.

Op de vergadering der Classis, terstond volgende op die dor
Synode, achtten zij bij het houden dor
censnra morum eono ge-
schikte gelegenheid gekomen, om aan dio veront\\Vaardigiug uiting
te geven. \') Lubbers eischte, dat Stegnerus vele zaken uit zijn boekje
nader zou expliceeren, wilde hij, dat zijn oigon rechtzinnigheid niot
in twijfel zou getrokken worden; zoo b.v., wat hij blz. 11 aan-

\') T. Temmen, pred. te Groningen, F. S m o o c k, pred. to Grootegnst
on Doesum, .1. Goors, pred. te Wostorniehind on F. Hookoring (e
Beerster Ilnmrik. ^

Bij Hftjo Spandiiw 1742.
\') z. b. blz. 225.

Ad. Clnss. 24 Jnli 1742 art. 10.

-ocr page 235-

217

merkte op hetgeen blz. 495 van Jiet Innige Christendom" wordt
gezegd over de doodswaardigheid van de ongevoelige sleurplichten
van begenadigden en onbegenadigden, Stegnerus antwoordde hierop
echter, „dat hij door een gewone weg en classicaliter zijn boek had
laten approbeeren, dat hij daardoor genoegzaam gedeckt was en
terwijl zyn Eerw, opentlijk heeft geschreven, so stond het vrij an
D. Schortinghuis, hem op dezelfde wijze tegen te komen, So ver-
soeckt hij ook, dat D, Schortinghuis sig óf schriftelijk verantwoorde,
dat D, Stegnerus\' aanmerkingen ongegront zyn, öf so so gegront
syn, dat hij zijno stollingen edelmoedig revoceere anders konde
D, Stegnerus hem voor geen broeder erkennen".

Door de deputaten der Synode, ter visitatie in deze vergadering
tegenwoordig, werd geoordeeld, dat dit zaken waren, die niet
tot de tucht, maar tot de huishouding der Classis behoorden,
waarom ze nu niet verder moesten worden besproken. Daarna
zorgden zij ervoor, dat volgens do sententie der synode, do clas-
sicalp acten over de zaak van Mees worden geroyeerd Zoo werd
dezo weer, hoewel onder protest der tegenpartij, in zijne eer hei-stold.
Voordat echter de deputaten de vergadering verlieten, klaagde uit
hun naam Ds, Themmen van Groningen nog over lilyssonius on
Schmaal, wijl zo de synodale acten niot wildon onderteekenon,
„willende, dat het Classis er op mogte letten, oordeolendo, dat sy
censurabel syn".

Aldus werd maar weer nieuwe brandstof aangedragen.
Op een volgende vergadering, 21 Augustus, kon dit dienen om
hot vuur vorder to onderhouden. Reeds dadeljjk vhunde het hoog
op. Ten spijt van wie hem met zooveel genoegen hadden gedegra-
deerd, trad
Mkks, pas in eere hersteld, hiei- terstond als praeses
op, als om de geloden schade in to halen. Zo protesteerden er
togon en zeiden, dat volgons do chissicalo wet oen ander praeses
moest zijn. De beslissing der Synodo inzake Mees achtten ze on-
rechtvaardig, wijl niet allen door do conmn\'ssio waren gehoord.
Nogmaals appolloorden zij op do Synodo. Eveneens strekte hot hun
tot ergernis, dat do Classis verklaarde, dat do zaak tusschen Stegnerus
on Liibbors haar niet aanging. Zij meenden, dat, evengoed als de
approbatie van Schortinghuis\' boek, ook die van hot geschrift van
Stegnerus nader door do Classis moest worden onderzocht.

Eindelijk moest in behandeling komen do klacht dor deputaten

\') Z, I), l)l7.. 185 vv.

-ocr page 236-

218

tegen Eyssonius en Schmaal. Ook hier leden ze de nederlaag, het
pijnlijkst van al. Het gevoel van grievende verongelijking straalt
duidelijk door in de wijze, waarop de scriba, Klugkist, de acte
hierover formuleerde: „Wanneer de klagte van de H. Deputaten
tegens onse gecommitteerde ad Synodum in omvrage was gebragt,
so was het conclusie
hij meerderheyt van ééne stemme, dat zij corrigibel
waren,
wordende daaronder oock gerekeyit de stemme van Ds. Beckering,
die als Deputatus de aanklagte tegens haar ingebragt had, waar-
tegenover anderen protesteerden, en appelleerden versoeckende met-
een copie".

Weer zou dus de strijd naar de synode worden overgebracht,
\'t Begon altijd weer opnieuw. De afloop zou naar alle waarschijnlijk-
heid niet gunstig zijn geweest voor de partij van Schortinghuis,
en vooral niet voor hem zeiven, ware er niet te juister tijd hulp
komen opdagen.

Zooals wij zagen, waren door de aanklacht van Beckering ook
de Staten in de zaak betrokken. Nu zou het moeten blijken of
Schortinghuis zijn werk al dan niet tevorgoefs in de bescherming
van zijn machtige vrienden op Ennemaburg had aanbevolen. De
Heer Hora toch was medelid der Staten. Zusters zijner echtgenoote
waren gehuwd met mannen van invloed, de raadsheeren Siccama
en Tjassens, hoofdman Trip en, gelijk ons reeds bekend is, professor
Van Velzen. Haar broeder Wolther Wolthers had veel aanzien en
macht, \'t Zal hun niet moeilijk geweest zijn op den gang van
zaken invloed te oefenen ten gunste van Schortinghuis. Dat dezo
zich met een bijzonder verzoek daartoe tot hen zou hebben ge-
wend behoeven we nog niet eens to veronderstellen. Door zijn
vriendschappelijke betrekking tot de familie Hora wordt oon on
ander genoegzaam verklaard.

De aanklacht van Beckering nu bood voor een dergelijke tusschen-
komst gereede aanleiding. Wel werd in de resolutie der Staten
van 7 Februari dezo tegenover de gecommitteerden, dio weigerden
te ondorteekenen, geheel in \'t gelijk gestold 2). Breedvoerig werd
de zaak behandeld, en \'t resultaat was, dat ze „gelast werden om
do acte van dc laatst gehouden Synodus mede to verteickenen".

Maar hierop volgt kort docli veelbotcekenond: „sullende verder

\') Volgons Van Borkum blz. 152.

De resolutie werd opgenomen in liet boek der, synodale handelingen ;
zie verder het
Noodig Berigt van Van den Keessel blz. .31 en 82 on bij
Van Borkum blz. 153—15G.

-ocr page 237-

219

hiermede tcedersi/ts dese aangaande perpetuum silentium wesen en
hlijven geimponeert".

En, dat dit den Staten ernst was, bleek ten duidelijkste op de Synode,
13 Mei 1743 te Appingedam gehouden. Toen het artikel der acta
van de vorige vergadering, handelende over de approbatie, voorge-
lezen was, en als naar gewoonte aan de commissarissen politiek \')
het eerst hun advies hierover gevraagd werd, „berichtten" deze
eenvoudig, „dat van de saak van Ds, Schortinghuis hier
niet meer
sou tvorden gesproken"
en ze decreteerden het perpetuum silentium
„tot voorkominge van meerdere onlusten". Tevens deelden ze de be-
wuste resolutie der Staten mede. Hiermee was tegelijk aan de
appellanten van de Classis Oldampt het zwijgen opgelegd.

\'t Had geheel en al het aanzien van een nieuwe nederlaag van
de zaak van Schortinghuis; in waarheid werd hij, gelijk later nog
duidelijker blijken zal, hierdoor in bescherming genomen tegen
zijne tegenstanders. Dezelfde resolutie toch, welke de vrienden van
Schortinghuis verplichtte het vonnis tegen hom te ondertookonen,
maakt dat vonnis zelve krachteloos. Nu bestond voor hem hot
gevaar niot moor, dat hot hom ton slotte zijn ambt zou kosten.
Zoo had dozo zaak een zelfde verloop als in Zuid-Holland do
soortgelijke zaak van
Eswi.tleu -).

Van dit oogenblik af word op do kerkelijke vergaderingen van
Stad on Lande niot moor hiervan gerept. Heel gehoorzaam hielden
ze zich aan hot
perpetuum silentium.

\') li. do Mnroos on A. bnron van Linlolo, hoor vnn Stodiim o. a.
») Z. b. I>lz. 20!).

-ocr page 238-

HOOFDSTUK IX.

VERDERE LOTGEVALLEN.

Hoewel Schortinghuis op de kerkelijke vergaderingen van Stad
en Lande, \'t zij classicale, \'t zij synodale, nu geon bestrijding meer
te duchten had, hiermede was hij tegen
alle bestrijding nog niet
gedekt, lieeds was langs anderen weg een aanval tegen hem gericht.

strijdschriften.

In de „Republiek der geleerden" van Mei en Juni 1741 waren,
gelijk we zagen, eenige aanmerkingen op zijn boek gemaakt. Deze
waren echter zeer gematigd. Maar in hetzelfde jaar werden er
andere gemaakt, die geenszins uitmuntten door gematigdheid. Do
geleerde en vermaarde Zwolsche predikant N.
Hartman deed nl.
ongeveer gelijktijdig zijn
„Aanmerkingen tegen het boek van Schor-
tinghuis genaamd het Innige Christendom"
het licht zien Aanleiding
tot dit schrijven was volgens zijno mededeeling, dat het boek ook
in zijne gemeente gelezen werd, en in handen viel van menschen,
„die de waarheid liefhebbon en na gomoedo sookon to betragten,
dog niet in staat zijn het kostolike van het snode te scliiften vooral
niet, wanneer het laatste vernist of ])odektolik word voorgesteld" 2).
Daarom achtte hij zich ambtshalve geroepen or togen op to komen.
Hij deed dit zoor nit do hoogte, en sloeg telkens eon spottenden,
minachtenden toon aan. Zoo zegt hij
0. a;.: „Deso man betoont
waarlik, dat hij mot een kleyntje to vreodon is, to weten mot vyf
nieten, die hij voor hom dierbaar houd". Overigens zijn zijne aan-
, merkingen niet van belang ontbloot. Door meerdere daarvan werden
wel aan Schortinghuis gevoelens toegedicht, dio hij niot had, ja
waarvoor hij terugschrikte, andere troffen echter wol degelijk dool.

\') Te Zwolle bij Gerrit van Straten.
Aanmerkingen blz. 2.

-ocr page 239-

221

Maar over den inhoud van dit, evenals van de andere strijd-
schriften spreken we later. Eerst bepalen we ons bij den gang van
den strijd en de wijze, waarop die werd gevoerd.

Zoo iets, dan moest juist de toon, dien Hartman aansloeg, Schor-
tinghuis ergeren. Al wat hij schreef was hem oprechte ernst, aan
de zuiverheid zijner bedoelingen valt niet te twijfelen. Niets was
hem daarom pijnlijker dan met spot bejegend te worden en zijne
goede bedoeling in twijfel getrokken te zien.

Hij antwoordde eenigen tijd lator, 3 Maart 1742, met een ge-
schrift getiteld:
„De rechtzinnigheid van het Innige Christendom
vertoont en verdedigt tegen de ongegronde en tiuttelose aanmerkingen".
Daarin past hij de zaligspreking van hen, die gesmaad worden om
Christus\' wil, op zichzolvon too, waarvan hij do waarheid onder-
vond nu zijn rust gestoord werd door ,een gants onnosel prul-
schrift van Ds. Hartman. Hoewel\'ik bekonne," zoo gaat hij voort,
„dat het mij niet seer ontstelt of aangedaan heeft, vermits ik
daarin al haast op eene nadrukkelike wijse bevond, dat het liogende
quaad te spreken was, mij telkens verwonderende, hoo de geloerde
werelt tegenwoordig tot sulk eene hoogte van schaanitelooshoyd
kan en durft opklimmen, om leeraren, die hare regtsinnigheyd
door mond on penne betuigen, allerley grouwelike ketterijen, sondor
grond van bewijs aan to wrijven". \') Hij toont zich echter in dezo
woorden on in \'t vervolg van zijn geschrift moor gotroffon, dan hij
erkennen wil. Hier doet Schortinghuis zich niet van zijne beste
zijdo konnen. Zyn
„Zedig antwoord" aan do Faculteit was veol
beter, wat inhoud en toon betreft. In plaats van zijn tegenstander
met redenen to weerleggen, beklaagt hjj hom telkens over zjjn
blindheid, insinueert, dat hjj eon huurling is, een klinkende schol -).
Hij spreekt zijno verontwaardiging er over uit. dat men zoo licht-
vaardig iennind verkettert, nniar ontziet zich intusschen niet zijn
tegenstander als con onbegenadigden lottorknecht verdacht te nnikon.
Zoo zogt hjj
0. a.: „Tot hiertoe hooft do Heer Hartnnui sig dapper
in de letteren omgeslagon en hooft vrijwel aan hot bekent seggen vol-
daan : Multa dicendo, nihil dicunt, faciunt intelligondo, ut nihil intolli-
gant. En nu sal hij ook con begin van do bevindingen nnikon; maar of
zjjn Eerw. hot hier nog so wel treilen sal, beginne ik an te twjjfelon,
vreesonde dat hy van bovindingo sondor bovindingo sal sproken" ■\').

\') Hlz. 1.
») Bist 7 011 8.
•) Blz. ai.

-ocr page 240-

222

Meermalen moeten uitroepen de taak van bewijzen vervullen!
Waar definitie noodig is geeft hij voorbeelden. Abstracte redeneering
is niet het „fort"\' van een gevoelsman als hij. Zijn w^eerlegging is
vaak zwak, zelfs waar hij tegenover zijn tegenstander sterk genoeg
staat. Aan allerlei fouten tegen de logica maakt hij zich schuldig.
Soms, als hij een stelling bewijzen zal, keert hij.die, al rede-
neerende, eerst om. Zoo, wanneer Hartman hem beschuldigt, dat
zijn bevinding \'t geloof uitsluit, antwoordt hij, dat het valsch is te
zeggen, dat \'t geloof de bevinding uitsluit. Toch geeft hij ook hier
nog allerlei goede opmerkingen.

Hartman had Schortinghuis gedreigd, om, wanneer hij zich niet
rechtvaardigde, zijn boek „in desselfs grondslag voor onrechtsinnig
te houden, gelijk ook alles wat daarop geboud is". Nu kan hij
echter, merkt Schortinghuis hiertegen op, moeilijk rechter in deze
zaak zijn, omdat hij zelf gezegd heeft, een
vooroordeel tegen den
schrijver opgevat te hebben naar aanleiding van diens
„Zedig ant-
tvoord".
Ook is Hartman door de Kerk niet tot rechter aangesteld.
Bovendien „is dit niet wat te hart en te scherp gedreigd ?\'\'vraagt
Schortinghuis. „Edog nu ik uitgekomen\'ben, nu zal dit dreigement
mogelik ophouden, of ik moeste nogal geen voldoening aan zijn
Eerw. gegeven hebben, schoon ik hope en denke dat ik het gegeven
zal hebben aan alle, dio onpartijdig oordeelen on die de waarheyd
en innige Godsvrugt liefhebben". \') Hij besluit met te zeggen, dat
hij zijn kostelijken tijd niet meer zal verspillen met het beant-
woorden van zulke ongegronde en nuttelooze aanmerkingen; alleon,
wanneer zijn tegenstander nog iets gewichtigs voortbrengt, zal hij
het in overweging nemen.

\'t Is lichtelijk te begrijpen, dat Hartman niet voldaan was.
Spoedig genoeg zou dat blijken. En, of hij geen macht had om als
rechter op te treden, stond ook nog to bezien. Ondertussclien gaf
het geschrift van Schortinghuis aanleiding tot een eenigzins ver-
makelijk incident. Zijn tegenstander had er aanmerlïing op gemaakt,
dat hij zou gezegd hebben, dat .een monsch die de goddoliko
waarheden letterlyk begrijpt,
een geheel onkundige is". Hieraan
knoopte hij eon reeks van beschuldigingen vast. Schortinghuis ant-
woordde: „Hoe sal ik dit aanhalen mijner wooi-den noemen\':\' On-
opmerkzaamheid in \'t lezen of liefdolooze en gants ontrouwe vtfi-
drayingo? Fooy, snik een schaamteloose stontighoyd!" 2) In de

\') blz. 8C.
\') blz. 17.

-ocr page 241-

223

geciteerde plaats stond toch niet „een" maar „geen" geheel on-
kundige. En op zoo\'n „leugengrond" rustte nu „het misselijk ge-
bouw" van allerlei aanmerkingen. Nog in de
Boekzaal van Maart
van \'t zelfde jaar komt daarop Hartman met een „vrage" tot
Schortinghuis „onder het oogh van gantsch Neei\'lands Volk". In
den tweeden druk, dien hij had, stond toch heel duidelijk
„een
geheel onkundige". Hij vraagt of de ontkenning van Schortinghuis
geen „leugengrond" is, en roept de kerk zegevierend toe: „Ex
ungue leonem. Dit tot een staaltjen".

Maar in het volgende nummer van de Boekzaal bleef Schorting-
huis het antwoord niet schuldig. Hij had nimmer iets anders gedrukt
gezien dan „geen", maar nu bleek, dat in enkele eei"st afgedrukte
exemplaren van den tweeden druk
„een" als drukfout voorkwam.
De brief, waarin hem dit, met aanbieding van verontschuldiging
door de letterzetters werd medegedeeld, werd tot aller overtuiging
geheel afgedrukt. Tevens trekt Schortinghuis echter Hartman\'s
goede trouw in twijfel bij het aanhalen van dit citaat, want hij
had toch ook wel kunnen begrijpen, dat het een drukfout was.

In de Boekzaal van Mei wordt aangekondigd, dat zonder ver-
hindering in \'t begin der volgende maand bij Gerrit van Straaten
te Zwolle zou verschijnen: N. Hartman\'s
Nadere aanmerking op \'t
antwoordt van D. Schortinghnis op zijn eerste aanmerkingen.
Ook
deelt do schrijver mode, dat hij in Schortinghuis\' antwoord berust,
tevreden, onulat dezo tegen zichzelven getuigt, wjjl immers uit don
brief der drukkers duidelijk genoeg bljjkt, dat Hartman
niet .gantsch
kwaadtaardig van „geen" gonuvakt haddo .oen"; en dat Ds. Schor-
tinghuis hier zichzelf in zjjn
persoon veroordeelt, gelyk zijn Hoek
hot Innig (yhristoiulom, soals het daar ligt, veroordeelt is door do
laatste Synodus van Stadt en Lande".

Hartnum kon niet nalaten mot een zekere voldoening to her-
inneren aan do nederlaag, die Schortinghnis vóór weinige dagen,
7 Mei, geleden had. Zijn geschrift verschoen ook in do volgende
maand. IHj wees hierin op twoo onrechtzinnige grondstellingen van
hot
Innige Christendom, dat n.1. lo. do letterlijke zin van de Hoilige
Schrift geen met do zaken overeenkomend hegrfp zou geven, on
dat 2o. nienumd, anders dan door onmiddellijke bovinding, van zijn
genadestaat verzekerd kan zijn. Hiermee had hy zjjn bedreiging
vervuld on Schortinghuis\' work „in deszelfs grondslag" onrechtzinnig
verklaard. Tevens verwijt hy Schortinghuis, dat dezo in zy\'n strijd-
schrift redeneert op do manier van oen „sakkedragor".

Uoeda hebben we met nog oen anderen tegenstander van Schor-

-ocr page 242-

224

tinghuis kennis gemaakt: H. Stegnerus, predikant te Noordbroek.
Hij het type van een rechtzinnig Coccejaan. Hij was geleerd,
maar maakt ook den indruk, dat hij zich wel wat op zijn ge-
leerdheid laat voorstaan. Zijn flink handschrift in de classicale
notulen, die hij opstelde, doet denken aan een man van energiek
karakter. Hij eischte vóór alles eerbied voor
orde en gezag; zoo
in de gansche kerk en in zijn eigen gemeente in \'t bijzonder. Daar
wist hij ook het gezag te handhaven, beter dan Ph. Themmen en
A. Doedens.

Ook te Noordbroek toch telde de partij van Schortinghuis aanhan-
gers. Maar deze schijnen niet tot de besten van de partij behoord
te hebben, althans hun aanvoerder niet. Aan hun hoofd nl.had zich
de schoolmeester Roosevelt geplaatst, een man, die zich op allerlei
schijnt toegelegd te hebben, maar het minst op het schoolhouden.
Stegnerus stelde hem met behulp van de classis voor de keuze
om of gecensureerd, ja gedeporteerd te worden, of een stuk te
teekenen, dat hem werd voorgelegd. Hij koos het laatste. In hot
onderteekende stuk, voorkomend in het boek der classicale acta,
betuigt hij zijn leedwezen over het verbreiden van „ergerlijke ge-
voelens", en over „slappigheyd in \'t schoolhouden". Hij erkent
daarin de noodzakelijkheid van het bijwonen van den predikdienst
voor kinderen en volwassenen. Tevens belooft hij zich te zullen
onthouden van een ontijdig oordeel over anderer wedergeboorte on
betuigt zijn gehoorzaamheid aan den predikant.
\' Do kerkelijke
tucht was voor Stegnerus oen geliefkoosd wapen,
dat hij ook in zijn gomeonto meermalen gebruikte. Hot ideaal,
waarnaar Inj stj-eofde, was, dat de fornnile dor attestatie waarluiid
mocht zijn voor zijn gomoontolodon, dat zij n.1. onorgorlijk zouden
zijn in leer on wandel; — niot het minst ook in do
leer, waarom
leertucht voor hom goon ijdele klank was. Wio do „vermaninge
der Menniston" \') had bezocht, word terstond voor don kerkeraad
gedaagd.

Zelvo onberispelijk in leer en levon to zijn. was ook zijn oigon
roem. Daarmede willen we niot zoggen, dat hot bij houi niot diopor
ging, alleon, \'t is duidelijk, op\' dozo dingen logde hij allen nadruk.
En dat zag hjj nu, naar hij meende, bij Schortinghuis geminacht
als oen „bloot letterkundig en borgerlik" christendom. Hovondion
beoordeelde hij Schortinglmis en zijne modostandoi-s iniar hot voor-
beeld, dat hij in zijho gomeonto had in een Uoosovelt. V^erzet togon

\') Doze hadden een aanzienlijke gemoonte te Noordbroek.

-ocr page 243-

225

het wettig gezag in kerk en staat, verstoring der orde. dat voorzag
hij in de eerste phiats van hun streven. Zoo had hij dan ook, we
zagen liet reeds de pen opgevat en 13 April 1742 een geschrift
in \'t licht gezonden bij Jacobus Sipkes te Groningen, getiteld :
„Eenige
weinige geinoedelgke en vrijmoedige vragen van bezwaarnis met de
redenen ter wederlegging; nopens het zogenaamde Innige Christendom
door ir. Schortinghuis, predikant te Midwolda, tot gemeene waar-
schutmige opgegeven
door H. Stegnerus predikant to
Hierin beschuldigt hij Scliortinghuis vooral van versmading der letter-
kennis, verdraaien van de H. Schrift, Labadisuie, in de hand werken
van scheuring on het lasteren van onergerlijke lidmaten, leeraars
en regenten. Hoewel do toon ovor \'t geheel vrij gematigd is, zijn
toch zijno vragen lang niot altijd „gemoedelijk". Zoo zegt hij in zijn
voorrede o. a. te deuken, „dat ieder getrouw leeraar verpligt is thans
het zijno to doen en niet langer te slapen. Gods eere, waarheit en
zijn Kerke vorderen op te komen ter hulpo des Hoeren."

Schortinghuis hield zich, aan \'t goon hij tegenover Hartman had
verklaard, hij antwoordde niet. De tweede druk van zyn werk was
ondertusschen weer uitverkocht. Nog hield de aanvraag aan. Wat
nu te doen ? \'t Verbod van do synode en van don Magistraat liet
aan duidelijkheid niots to wenschen over. Toch verscheen in den
loop van \'t jaar 1742 do dordo druk eu wel met de lotfolijko
approbatie van den tweeden. Dat hot mot goedkeuring van Schor-
tinghuis geschiedde, blijkt wel uit <le aanteekening op de koorzijdo
van het titelblad, dat de schrijver geen oxeinjdaren voor de zijno
erkent dan alleen, die van zijne handtoekening voorzien zijn. Of
hij, dan wel de uitgever, het initiatief ertoe genomen heeft, weten
we niet. Do hiatste kon zich ook nog iieroejieu oj) bet hem ver-
leende octrooi voor 15 jaar. \') Van bemoeilyking liij bet uitgeven
0/1 voikoopcn van don derden druk bleek niets. Alles ging rustig
zijn gang. Dat was dus de practi.sclio beteekenis van het
perpetuum
silentium.
\'t Word oon schild voor Schortinghuis\' pei-soon eu werk.

Oiidertusschon bleok toch, dat de bestrijding door twee gfziig-
Iiebliendo predikanton aan don opgang, dien zijn werk aanvankelijk
maakto. al\'breiik begon to doen. Zoo .sclieen h(\\t althans eenigen
zijner vrienden toe on ze worden mot zorg vervuld. Tot dezen

\') Z. 1). blz. LMC» Als niuilt\'idinK vnn zijn schrijvon dcfll. bij z«\'lf niodu,
dnt hom do
Aanmerkhufen van N. Ilartmnn waron to(>fïezondon, wnarnn
hij voor hol oorst vnn .Schortingluiis\' boek konnis gonomon had.

"■) Z. b. blz. WVl.

ir>

-ocr page 244-

226

behoorden de Emdensche predikanten. Allen kenden Schortinghuis
van vroeger, toen hij deel uitmaakte van den Coetus van Oost-
Friesland. Ze eerden hem als een man, „met uitnemende talenten
en beproefde godsvrugt begaaft". Sommigen hunner waren meer
bijzonder met hem bevriend. We zagen reeds, hoe hij de opvolger
van E.
Meiners was te Weener en hoe een der samenspraken
grootendeels aan
J. C. Brucherus is ontleend 2), zoodat de aan-
val op Schortinghuis\' werk tevens indirect tegen dezen was gericht.
Zijne eerste werken had de Coetus geapprobeerd, en deze aarzelde
ook niet zijne approbatie te schenken aan het
„Zedig Antwoord".
Door dit laatste waren zij Schortinghuis reeds te hulp gekomen
in zijn strijd, \'t sprak nu haast van zelf, dat ze nog een stap
verder gingen.

Hierbij kwam nog iets anders. Niet alleen persoonlijke sympathie
deed hen belangstellen in het wedervaren van Schortinghuis; er
was nog een dieper liggende oorzaak. Gelijk ons bleek was volgens
Meiners\' bericht in gansch Oost-Friesland
een godsdienstige opwekking
ontstaan. Het was hun hoop, dat deze zich nu ook over het aan-
grenzende Groningen, ja over alle Nederlandsche gewesten verbreiden
zou. Ze zagen, hoe de arbeid van Schortinghuis hiertoe zeer mede-
werkte, en daarom vooral deed de tegenwerking, die hij ondervond,
hen innig leed.

Zoo besloten dan de Emdensche predikanten de handen ineen te
slaan, en eendrachtig hun „vriend on broeder" Schortinghuis to
hulp te komen door een verdedigingsschrift. Denkelijk werd het
opgesteld door
J. C. Brucherus, die de exemplaren ook van zijne
handteekening voorzag, nuiar het verscheen op ntmm van viei-
Emdensche predikanten:
II. G. Swartte, E. Meiners, G. Swartte
en .1. C. Brucherus, terwijl de vijfdo J. H. Janssonius met den
predikant van een nabij gelogen gemeente E.
Cauhj. Gravemever,
de approbatie namens den Coetus onderteekende. Het verschoon to
Emdon 19 Nov. 17-12 onder den titel:
„Zedige voorsprake van
de regtzinnige waarheit, uitgegeven tof verdediging van waarheit en
Godsvrugt, alsmede tot herstellinge en bewaringe van vrede en eenig-
heid, door sommige predikanten van Emden, met betrekking op de
schriften van de Eerwaarde Heeren I). N. Hartman en I). 11.
Stegnerus tegen het boek van den Eerw. Heer Schortinghuis":
Zjj

\') Z. b. blz. 31.
») Z. b. blz. 152.
») Z. b. blz. 38.

-ocr page 245-

227

verklaren iu de voorrede, dat ze zich tot schrijven verplicht achtten
aangezien door de geschriften der genoemde predikanten „niet alleen
op eene onbetamelijke wijze Ds. Schortinghuis en zijn boek worden
aangetast, maar de
zuivere rechtzinnige tmarheid daarin kreuklijd,
en de weg gebaand word tot groote twisten en oneenigheden, so
schadelijk en so ergerlijk". En om te bewijzen, dat het juist
hun
bijzondere roeping was, hoewel ze niet tot de Nederlandsche
kerk behoorden, wijzen ze op de oude betrekking tusschen Schorting-
huis en de Emdensche kerk, en op het woord van eenen geschied-
schrijver:
„Embda laborantis veri stabilissima nutrix, dat is : Embden
is een standvastige voedster van de waarheit als die in gevaar is."

Dit boekje overtreft verre het verdedigingsschrift van Schorting-
huis zeiven ; het is zakelijk, helder en ordelijk. Achtereenvolgens
worden de verschillende onderwerpen genoenul, waarover het geschil
loopt. Hierover wordt eerst „de waarheit\'\' of „het betamelike"
overeenkomstig do kerkleer opgegeven, en vervolgens worden „de
afdwalingen" van Stegnerus on Hartman aangetoond. Opmerkelijk
is, dat do kerkleer zelden uit de symbolische geschriften, nuuir
dooi\'gaans uit do werken van gereformeerde theologen wordt opge-
maakt. Dat hun geschrift veel uitgebreider geworden is dan dat
van de boido tegenstanders, vez\'ontschuldigen zy met do opmerking,
dat schrijvers, „die voor dingen ployton op do
nauwe weg betrek-
kelijk, wel tor degen hare stollingen moeten openleggen, onderscheidon,
en met klemmende redenen togen het vijandig verstant bevestigen,
daar zulko, welke sodiun\'go zaken beweoren, die tot
ruim nnikingo
van do weg na den hemel kunmui strekkon, bij veele zonder bowijs
nu^t oen blote uitsprako
„dat moet so verstaan worden", of zoggen
„dat is
misselijk, krom, een godloze tale\'\' enz. volstaan konnen, en
gelijk de ondorvindingo leert veel ingank konnen nuiken". \')

Stkunkkuh liet niot lang op antwoord waichton. Heeds oon paar
nuïanden later, 21 .lamniri 1713, verscheen van zyn hand te Grom\'ngon
by I\'. Hrandsma:
„Korte aanmerkingen op de zedige voorsprake van
J)s. W. Schortinghuis\' Innige Christendom, uitgegeven door ten viertal
Embder predikanten met betrekking op de bezwarende geschriften daar-
tegen".
Ook do Mmbdonaron lieten zich e(;htor niot onbetuigd, en
zonden spoedig een
„Zedige verdediging" in het licht „tot wederlegging
van de voornaamste der Korte aanmerkingen".
Maar nog in \'t zolftlo
jaai- was St{>gnorns gereed met een tweede togenschrift: „
De vier-
mannige zedige verdediging der zedige voorspraak kortelijk beantwoord".

\') Voorrede.

-ocr page 246-

228

Nog een nieuwe bestrijder voegde zich bij de andere, n.1. Arnoldus
van Gennep
, predikant te Ethen en Drongelen, dien we reeds kennen
als lid van de synodale commissie welke uitspraak deed in zake de
approbatie.^) In een strijd over de conventikels, waarin J. Schrassert,
rechtsgeleerde, en J. Lulofs, hoogleeraar in wis- en scheikunde te
Leiden, waren gewikkeld, hadden beiden zich op hem beroepen,
zoodat hij \'t zijn plicht achtte om als scheidsrechter op to treden,
\'t geen hij deed in zijn geschrift: „
Onpartijdig opstel over de samen-
komsten en oefeningen der partieidiere ledematen",
Dordrecht, J. van
Braam 1743. Hierin viel hij tevens Schortinghuis zeer scherp aan
als een onvoorwaardelijk voorstander der oefeningen en paste zelfs
op hem Ps. 139 : 21 en 22 toe.

Behandeling der zaak in Overijssel.

Inmiddels was door N. Hartman oen andero weg ingeslagen.
Hij gaf in 1743 nog bij A. AVor te Amsterdam uit een
..Bekent-
makinge betrekkelik het boekje de Zedige Voorspraak".
Daarin deelde
hij mede, dat hij de Embdenaren niet wenschte te antwoorden, wijl
ze geen antwoord verdienden „als verstaande met hun vieren niet
eens den staat des geschils". \'t Verschil is volgens hem: „Of in
de letter van Gods Woord de zaligmakende waarheid niet ligt op-
gesloten, on wol zoo, dat mon dio daaruit looron kan?" Deze vraag
beantwoordde Schortinghuis naar zijn bewering ontkennend, terwijl
hij zelf die bevestigde 2).

Hij had in zijn tweede strijdschrift aan zijn bedreiging uit hot
eerste voldaan, maar hij was met golyko numt door do Embdonaron
terug betaald. Had hij Schortinghuis onrechtzinnig verklaard on do
bowijzon daarvan aangebracht, zij verklaarden hom voor onrocht-
zinnig on trachtten dit aan to toonen. Hierbij wildo Hartman \'t
niot laten. Tegenover do boschuldigingon dor Embdonaron wildo
hij in \'t gelijk gestold worden en tovons zou hij aan zijn oigon
verklaring omtrent Schortinginn\'s\' heterodoxie kracht hijzotten.
Hiertoe zou hij zijn gezag en invloed aanwenden on het zou blijken,
wat dio vermochten.

\') Z. b. blz. 215.

Evoncons wcigordo hij in do Bookz.inl Moi 1741 op oen pe.schrift vnn
oen zekeren Pieter Bakker to nntwoorden. Mon moost niet denken, dat
hij, wijl hij een vraag „in de schoot van Neerlands Kerk" had neergelegd,
nn wildo, dat ieder hierop antwoorden zon en aan nl wio er Inst too had
nn vrijheid gaf om hem „op \'t lijf to vallen golijk kraijen op een dood aas".

-ocr page 247-

229

Op do vergadering van de Classis Zivoüe, gehouden 23—25
April 1743, beklaagde hij zich, dat hij en met hem de approba-
toren van zijne strijdschriften, door de Embdenaren „op \'t hatelijkst
werden afgemaalt, niet alleen als onregtsinnig in de Leer der
waarheid, maar ook als de grondleggende tot benadeeling van
waarheid en Godsvrugt eischende zijn Eerw. gelijk ook do Hoeren
Approbatoren, dat dese Classis, indien sulx mogte w^aar zijn haar
Eerw.\'s geliefde te regte te stellen of andersints mogte justificeeren".

Dit laatste geschiedde, terwijl de classis bovendien besloot der
synodo de vraag voor te leggen: „Hoe met sulke Leden ener
Buitenlantsche Kerke te handelen, die so stout syn, dat se een
Begtsinnig predikant in een openbaar Boek voor onregtsinnig durven ^
uitkrijten en oen Boek durven defendoren, \'t welk bij een synode
onzer Nederlandsche Kerke in vele stukken geimprobeert is" -).

Den 18den Juni kwam do Synode te Zwolle bijoen. Toen het
artikel over het „licentieus boekdrukken" ter sprake kwam, stelden
de gecomuiittoerden der Classis Zwol humie vraag. De leden kondon
hierop echter geen antwoord geven „als hebbende daarvan niet do
minste aanschrijving gekregen". Echtor zou het oordeel van de
verschillende
dassen, alsook van de correspondrerende si/noden hier-
over ingewonnen worden.

Do classis Kampen nam deze zaak met grooten jjvor ter hand.
Hare gecommitteerden meldden op do volgende synodo, 9 Juni 1744
te Stoenwijk gehouden, dat de chussis Hartman en zijne approbatoren
als rechtzinnig erkende. Zo drong oro|) aan, dat deze erkentenis,
waarin ongetwijfeld do andere cla.sson zouden doelen, „in een openbaar
geschrift aan de Geloerde en theologische wereld bekend gonnuikt
worde en tot nader blijk van hare afkeuringo van het wange<lrag
(lioi- predicanton van Kniden
improheert de Cla-ssis hot bekende boek
van 1). Schortinghuis, als prima cansa niotus zooals het door hot
Hoogh aanzienlijke .synodus van (üroningon geimprobeert is". Hoven-
dien hoopt zo, dat aan do overheid verzocht zal worden hot boek to
verbieden. Do classis van
Deventer stemde geheel in met Kampen,
liet zich echter over de improhatio nog niet uit, wijl zo hot verslag
afwachtte van eene commi.ssio, dio door haar bonoomd was om hot

\') II. Ravostoyu, I). Frnnlzius, A. .Tnnscnius, I). do Gimmor on L. do
Vries. Dat Uavestoyn, pred. lo Zwolle, het echtor ook niot in alles mot
zijn collega cons was, bleek, toon hij op do class. vergadering van 3 Juni
1711 verzocht, dat iu zijne ida.als oen ander bonoomd zou wordon om oon
geschrift van Hartman to visiteeron, wij! hij bezwaren daartegen had.

\') Act. Class. art. 11 ad 7.

-ocr page 248-

230

boek te examineeren. Geheel anders stond de Classis van Steenwijk
en Vollenhoven ertegenover. „Voor zooverre de classis zijne geschriften
hadde gelezen", wilde ze Hartman wel voor rechtzinnig verklaren.
Zij wilde echter wachten om haar oordeel over Schortinghuis uit
te spreken, tot Ds. Hartman eenige bewijzen van Schortinghuis\'
onrechtzinnigheid had bijgebracht, en ook de
corresponcleerende
Synoden
hare adviezen hadden gegeven.

Deze Synoden hadden zich echter van het geven van advies
onthouden.

Dit laatste weerhield toch de Synode van Overijsel niet om te
besluiten eene bekendmaking, zooals de door Kampen bedoelde, in
de Boeksaal te doen plaatsen, waarin de rechtzinnigheid van Hartman
en zijn approbatores erkend, en de handelwijze der Emdenaren ton
sterkste afgekeurd word Over het boek van Scliortinghuis sprak
ze zich echter nog niet direct uit. De Classis
Zxml betuigde „met
smerte" te verwachten, wat de andere Classen verder in dezen
zouden doen.

Over de Classis Deventer behoefde ze zich niet ongerust te maken.
De aldaar benoemde commissie kweet zich met ijver van hare taak.
Ze bestond uit tien loden, onder welko ongetwijfeld
Dvonisius van
der Keessel
, predikant te Deventer, de eerste plaats innam. Hij
was voor zijn Classis, wat Hartman voor do zijne was: een man
van zeer grooten invloed. Als Cartesiaansch -) Coccejaan had hij
een afkeer van alles wat naar mysticisme zweemde, •\'\'),

Op de classicale vergadering van 27 en 28 April 1745, door
Van dor Keessel gepresideerd, doolde de commissie het resultaat
van haar ondorzoek medo. Zij achtte, dat liet boek van Schortinghuis
geimprobeerd moest worden, en gaf als reden hiervan op: „hat in
hot voorgemelde boek gevonden worden: lo, verdraayingen van

\') Stconwijk achtto dezo beken<linaking onnoodig. Ze wordt nioegodecld
Nodig Berigt, blz, 56,

\') Als zoodanig doet hij zich o, a, kennen in zijn Leer en Praktyk door
zijn herhaaldelijk citooron van A, Ileydanus\'
Catina Dei contra homines,

\') Dit had hij roods getoond in zijn werk, dat hij juist het vorige jaar,
1714, to Dovonter bij A, van Wosel in \'t licht gegeven bad, getiteld:
„Oorsprong en voorUjang der Direperij met de fletromce en bescheide iraaksoamheid
tegen deselve: Te zien in de behandeling eener merkwaardige opschudding, daar-
door veroorzaakt in de Bloeyende gemeinte te Wesel: Andere ten spiegel en ter
waarschouwing".
Bedoeld is de goschiodonis van E, Ciir, lloclmian, \'t Word
opgedragen aan do burgemeesteren, schepenen, en raden dor stad Deventer,
allen met name genoemd.

-ocr page 249-

231

verscheiden Plaatsen der H. Schrift tot desselfs (nani. des Schrijvers)
Oogmerk tegen de meininge van Gods Geest; 2o. Liefdelooze ver-
oordeelingen van allerhande Staat en standspersonen, die van zijn
gevoelen niet en zijn; 3o. Bedekte veragtingen der formulieren
van Eenigheid en Liturgie; 4o. Veele strijdige dingen tegen de
eenmaal aangenomen Leere; 5o. Gevaarlijke bestuuringen van
Begenadigde en Onbegenadigde; Go. vooral aanleidingen tot Ver-
leiding tot de Mystikerij, Quietisterij en Separatisterij" \'). Sommige
leden der classis voegden hier nog aan toe, dat ze den verkeerden
invloed van het boek in eigen gemeente hadden ondervonden.

Het voorstel tot improbatie werd door de gansche classis aan-
genomen „uitgezondert eenige weinige leden".

Onder deze laatsten bevond zich ook een lid der commissie: P.
H, Wolterbeek, predikant te Deventer. Hij verklaarde het te
houden „met de gegeven approbatie van de facultas Theologiae
van Groningen, te vinden in den eersten druk", \'t Mocht hem
echter niet baten, of hij al trachtte\'voor de classis de rechtzinnigheid
van Schortinghuis te verdedigen. Met B. W. Budde leverde hij een
schriftelijk protest in tegen do classicale resolutie. Op een volgende
vergadering maakte hij aanmerking op do wijze, waarop de be-
handeling dezer zaak door den scriba 11. Klnpi)ol in do notulen was
beschreven; de clnssis betuigde echter „te berusten in de gotronwo
pen van den scriba".

Op do oxtraoi\'dinaire classicale vergadering, !( November van
hetzelfde jaar, verzocht Van dor Koessel gebruik te mogen maken
van do geschreven notulen voor hot opstellen van oen geschrift,
on verder dat do cla.s.sis zich uit.spreken mocht ovor do wjjze,
waarop hjj de vergadering, die in zake Schortinghuis uitspraak
deed, had gepresideerd, waarschijnlijk tor weerlegging van verkeerde
geruchten, die hierover in omloop waren. Hot eerste werd hom toe-
gestaan. Voorts „sal do scriba Syn E. versorgen een getuig.schrift,
waarin nomine classis moet betuigt worden, hoo Sijn E. hot prao-
sidium op do huust gehouden paaschcln.ssis met zooveel voor.sigtig-
heid en moderatio, dog ook oprogte en bescheidono waarheid on
godvrugtsjjver bokloodot hoeft, dat do vergadering daardoor ton
nitoi-ato wjis geatigt geweest, en \'t vroodsamo einde, soala hij
consura morum gebleken was, van allo do cla.ssicale handelingen
ook voor een voornaam gedeelte an dessolfs verstandige on sagt-
moedigo bosturingo te danken had".

\') Act. obt8s. nrt. 12.

-ocr page 250-

232

Pas was dit besluit echter genomen of Ds. Wolterbeek, die
wegens predikdienst later kwam, trad de vergadering binnen. Hij
verklaarde, geenszins met het bedoelde getuigenis te kunnen in-
stemmen, maar „te moeten verklaren, dat hij door Syn Eerw.,
wanneer hij (Ds. Wolterbeek) eenige stukken in de zaak van
D. Schortinghuis sijnentwege wilde aangeteokent hebben, onstuimig
opvliegende was op de borst gestooten en daarop gesegt hadde,
stoot mij so niet, praesenteerende, dat voor alle vierschare te willen
bevestigen, gelijk ook Sijn Eerw. daarvan beswaart was, dat D.
van der Keessel gesegt had:
die niet sien kan, dat Schortinyhuis
de schrift verdraait, is willens blitid".
Van der Keessel erkende dit
laatste en hield het staande, ontkende echter het andore. Ook in
deze zaak was Budde de eenige, die de zijde van Wolterbeek koos.

Ondertusschen was 21 .Juni te Deventer de vergadering der
Synode gehouden. Ook hier was Van der Kees.sol tot praeses ge-
kozen. De gecommitteerden van
Kampen, Zwol on Deventer deelden
medo, dat door hun cla.sson het boek was geïmprobeerd. De classis
van
Steemvijk en VoUenhoven berichtte het volgende: „Wat aangaat
Campens voorstel en Zwols bedonkingo omtrent het boek van 1).
Schortinghuis, soo is de classis van oordeel mot aglit stemmen, dat
se niet kunnen toestommen om dat boek to verwerpen, terwijl
vier stommen dio verwerpingo goed keurden on vier oordeelden, dat
in deso zaak niot behoorde gehandold to worden, voordat mon
daarover van Stad en Lande vorsook kroeg, kunnende oonigo ouder-
lingen, dewijl se hierop niet gevat waren, niet antwoorden".

Zoo hadden dus allo dassen zich nu uitgesproken on do synodo
dood niots anders dan hot vonnis der meerderheid over Schorting-
huis\' boek bekrachtigen.

„Dus", zoo lezen wo in de acta, „door do moordorhoit van do
conclusiön dor E. Classis vastgesteld word, dat het Christelyk
Synodus van Overijssel met genoegen don trouwen ijver van hot
Chr. Synodus van Stad on Lande heeft vernomen,
niet twijfdrndc
of (jemt-lde sijnodus sal in dese zaak verder met alle getnmwiijhcit
blijven voorsicn
en wat haar betreft, improbeert het gemelde boek.
En dewijl dat boek ook in andere provinciën ingang vind soo ver-
trouwt hot Christelijk synodus van Overyssol, dat do
overige. Chr.
Synoden
togon dat on dorgelijko hoeken bijtijds medo sullen voorsien,
waartoe D. D. Correspomlenton gelast worden, om bij do christolijko
synoden daaromtronC behoorlijk verzoek to doon, golijk ook aan
1). D. Dei)utaton word overgegeven om na toedragende golegonheit
van sakon, daarwogons aan
Uidders en Steden te Homonstroeron.

-ocr page 251-

233

„Deze Resolutie is door hun Ed. Mogende Hoeren commissarissen
polityq toegestemt." \')

Voor den lof, die in dit synodaal besluit aan de synode van
Stad en Lande wordt toegezwaaid, zal allerminst de door deze af-
gevaardigde correspondent dankbaar zijn geweest. Als gedeputeerde
van Groningen woonde nl.
Savijghuizen, de vriend van Schortinghuis,
de vergadering bij. Aan de beraadslagingen ovor deze zaak mocht
hij niot deelnemen; maar, toon eenmaal de resolutie genomen was,
kon hij niet nalaten daartegen krachtig te protestoeren. Hij ver-
klaarde, dat deze improbatie niet alleen het boek van Schortinghuis,
maar ook do theologische faculteit van Groningen trof, omdat deze
inunérs hare approbatie, al was het dan eene geclausuleerde, aan
hot boek gegeven had. Men liet hom echter spreken, zonder zich
aan hom te storen. Zelfs word hem niot toegestaan, dat zijn protest
in do notulen werd opgenomen. Dt^ synodo vond niet goed „op dese
bezwaarnissen to rcHoctoeron on dozelvon in actis to tookonen".

Op do medewerking van do politieke overheid kon do synodo
zich verlaten. Do vergadering der Staten, 22 Juli 1745, verbood
hot drukken of verkoopen van het boek binnen do provincie „op
hooto van hondort (loutguldons".

Heods bleek de goedo verstandhouding tusschen Van dor Keessel
en don raad zijnor .stad •\'\'). Niet onwaarschijnlijk was het op zijn
aandringen, dat de Magistraat van Deventer oon dergelijke resolutie
nog eens in \'t bijzonder liet publiceoren, 31 Juli van \'t zelfde jaar.
Zelfs word, zonderling genoog, dozo publicatie .aan don, E. Koi-
k<MU-aad goconnmmicoort, mot bijgovoogde sj)ociale last aan oon
iegelijk lid dezer vorgailoring, om togon gomeld üook to waaken". \')
Waarschijnlijk ton gevolge hiervan logde ook do eenige verdediger
van Schortinghuis, do Dovontor.scho predikant Woltcrbook, zich hij
het synodaal besluit neer. Op do classicale vergadering vnn 19 on
20 April 1710 leverde hij oon .schriftolijko kennisgeving in van don vol-
genden inhoud: „Ik orkonno mijno l\'olitiqno en Kerkelijke subordi-
natie on sta nit dion hoofde nf van mijno doductio in sovorro dio
tot i\'atronisooron van hot Hook vnn Schortinghuis dient." Do pro-
diknnton der cln-ssis wordon bij dio gologonheid tovons vennannd
in hnn gomoonton tegen hot boek to wakon.

\') Ai\'.t. syn. nrt. 7 nd 7.

\') NotJilon dor «lopiitaton vnn (Sroninpron 174.\').

\') Zio b. blz. \'230 noot 3.

\') V. d. Ko(<8si\'1. NoiU\'ff btrigt blz. 01.

-ocr page 252-

234

Zoo had dan Hartman, spoedig bijgestaan door Van der Keessel,
in deze zaak een schitterende overwinnig behaald. Nog wasechter
het einde niet bereikt. De synode van Overijssel wendde volgens
het genomen besluit zich tot de correspondeer en de Synoden
met het verzoek, dat zij met haro improbatie mochten instemmen.

Hoe dit verzoek tot improbatie bij de andere Synoden ontvangen
werd, bleek op de synodale vergadering, 13 Juni 1746 te Kampen
gehouden. De correspondent van
Gelderland deelde mede, dat ,de
Ed. Mogende van oordeel waren om dit versoek van de hand te
wijzen, P. omdat van den Correspondent niet zijn voortgebragt bewijzen
van Heterodoxie, waarom het boek behoorde veroordeeld te worden,
2®. omdat het vreemt sijn soude, dat het boek van een predikant, die
sijn dienst getrouw waarneemt, door een synodus waaronder die
predicant niet behoorde, zoude geoordeeld worden", i)
Zuid Holland
stemde hier geheel medo in, en verklaarde niet in te zien, waarom
de synode „an die man een sodanig een eclatant affront soude
andoen". Vooral maakten hier de Ed. Mögenden „zwarigheit om do
synode daarover te laten deliboreeren", wegens de tweespalt, naar
aanleiding van deze zaak in Groningen ontstaan, terwijl hierover
ook in Overijssel goon eenstemmigheid was geweest „en sijnde dat
in die provintie met so voel ijver en ernst toegegaan, dat seker
predikant in Deventer tegen die improbatie van dat boek oon for-
meel protest gedaan hooft". Ook zou do strijd over E s w ij 1 o r naar
aanleiding hiervan maar weer ontbranden -\').

Noord Holland, Friesland, Groningen gingen niot op do zaak in.
Utrecht maakte or op attent, dat het boek in Stad en Lande „m\'ot
was geimproboort, gelijk onreght was opgegeven".

Groot was de verontwaardiging van\' do Overijsselsche synode.
„Met veel heftigheid werd er over gediscussieerd", meldde lator do
Groning.sche correspondent W. Wiardi, pred. te Vierhuizen in zijn
verslag =\')• Ken van do moderatoren, naar alle .waanschijnlijkheid
N. Hartman, die juist scriba was, zeide, dat hot boek moor kwaad
dood, dan ooit dat van Spinoza gedaan had. Dit vond do commis-
saris pol, Tengnagel toch „te vergaande", waarom hij „mot veel

\') Act. Syn. 174« nrt. 7.

\') Ilct verzoek vnn de Clas.sis Zwol, dnt de „Kngehe en Schotse bod-en.
wnarin menig mnnl soo veel aanstotelijkheden on orKorlIjko Leeringon
gevonden worden", die in grooten getnle in Zuid-IIollnnd verlnald hot licht
zngen, op nionw gevisiteerd en geapprobeerd moesten worden, kwam niet
ter sprake.

■\'\') Cf. Notulen dor Deputaten vnn Groningen.

-ocr page 253-

235

emst zeide, dat er reeds genoeg over was gedebatteerd en Avilde
dat men van die sake zou aflaten". Desondanks ging men er
toch mede voort. Er werd een commissie van advies benoemd. Deze
raadde aan om het
verzoek hij de Synoden te herhalen, omdat het
blijkbaar misverstaan was, en tevens de improbatie door een daartoe
waarschijnlijk door Hartman opgesteld geschrift te justificeeren en te
verzoeken deze
justificatie woordelijk in de acta te doen opnemtn.

In deze justificatie wordt de aandacht erop gevestigd, dat het
boek
„piro ut jacet" niet te Groningen was geapprobeerd, dat het,
ondanks \'t verbod der synode, voor de derde maal gedrukt was, en
niettegenstaande alle waarschuwing nog steeds grooten aftrok vond.
In Overijssel werden de schadelijke gevolgen van het lozen van dit
boek openbaar, daarom was do synode
„ratione officii verpligt
ertegen op te komen".

Wat den inhoud betreft word als reden der improbatie genoenul:
„1) Misbruik van Gods 11. Woord; 2) openbare lastering omtrent
allerlei staats- en standspersonen; 3) bedekte voragting of vilipen-
dentie van do publique Hidtformulioron; 4) Wijl uit sijn Leer niet
duyster voortvloeit do afval dor heiligen bij do Kerk verwoi\'pen ; 5) een
niet ver gosogte, nuiar met do handen als te tasten .synde aanleij-
ding tot
dii mystikerij, (juietisterijen separatisterij" \'). Vor.schillondo voor-
beelden werden vervolgens ton bewijze van oen on ander aange-
haald om hierin do corrospondoorondo Synoden te voldoen.

Hoeds was oen geschrift ter verdediging van do handelwijze der
synode uitgegeven door 1). van dor Keossel:
„Nodiy heriyt van het-
yerne Voorgevallen is in de Jaarrn 17-iO—17-15 omtrent hrt hork van
I).
If. Schortinghuis, genaamd het Innig Christendom enz. Md een
nader vertoog tot urgneming van voorgekomen Bedenkingen enz. Wegens
de J\'leglige Groningse en Overijsselse Handelingen over hetselve; nevens
eene korte afbeelding van I). Schortinghuis Innig Christendom en
zijne verklaring ook omtrent de Begering".
Dovontor, A. van Wezel
171(). — In hetzelfde jaar was kort te voren nog een ander go-
.schrift vei-schonon tot b(\\strijding van Schortinglnu\'s on verdediging
van do Synode:
Theologische, ontledende en oordeelkundige legrnhe-
merkingen over hrt Boek van I). W. Schortinghuis
door .Iacouus
Immink, ju
-edikant te Enschede. Dovontor, A. van Wezel.

Nu kon Schortinghnis zelf niet langer zwijgen. Wel had hy
persoonlijk nog geonerlei gevaar te duchten. Dat de synode van
Stad on Lande ,in ilese saak verder mot alle getnuiwighoit (zou)

•) T. a. 1..

-ocr page 254-

236

blijven voorsien" was niet te verwachten ondanks de veronder-
stelling daarvan en den aandrang daartoe van Overijssel. De com-
missarissen politiek herinnerden haar wel, dat de zaak „afgedaan"
was, als ze \'t zelve soms mocht vergeten. Toch wilde Schortinghuis
tot geen prijs den schijn op zich laden, alsof hij zich overwonnen
achtte. Dat zou op de andere Synoden geen goeden indruk maken.
Zoo deed hij dan, waarschijnlijk in \'t najaar van 1746, een boekje
het licht zien, getiteld:
„Het oude regtsinnige gereformeerde geloof
en leer der Dordsehe Vaderen en de overeenkomst van de belijdenis
en leer vaji W. Schortinghuis met deselve en derselver canones tot
afivering van ongegronde verdmking eyi bevestiging der regtzinnige
waarheid, die naar de godsaligheid is, openhartig, verstaanbaar en
woordelijk opgegeven door W. Schortinghuis".

Niet direct durfde hij zich tegen de Overijsselscho synode richten.
Alleon in de voorrede spreekt hij ronduit over haar en verklaart
„dat men dog alleen in de Provintie van Overijssel zulke zware
en harde beschuldigingen op zyn persoon en bysonder op sijn boek
heeft geladen. Dog met wat grond of ongegrondheid zal hy, om
alle uitdrukkingen, die na eenige scherpheid zweemen, te mijden,
diegeene laten beoordelen, die der zake en byzonder die der bo-
handelinge kundig zijn". Hij beklaagt zich, dat door haar hem
dwalingen -) zijn toegeschreven, „die zijne ziel tot oen gi-ouwel zijn
on die hij gaarne aan alle waarheid liovonde en on])artijdigo Lo-
zoren wil overgeven om to oordeelen of zo in zijn Hoek (indien het
zonder vooroordeel en op oon rogtmatige wijze word ingezien) ge-
vonden können worden". Vervolgens zot hij nog eens kortelijk in
20 .artikelen zijn gevoelens over de voornaam.sto leoi\'stukkon uit-
een, en toont aan, dat ze met de loor dor kerk ovoroonkomon.

Gelijk besloten was, werden do corrosi)ondeerondo synoden door
do gedeputeerden nader ingelicht, opdat ze dan nu,nog hare* in-
stemming mot Overijssel mochten betuigen.

Ook dit was echter geheel on al vruchteloos. Zolfs sloeg men o{)
do justificatie geon acht on wildo dio niot in do notulen doen ovor-
.schrijvon.
Zuid Holland verklaarde nadrukkoljjk „ hot vierde part van
de synodale acta van Overijssel niet in actis to willen opnemen".

Op hare vergadering van 6—9 .Juni 1747 kon do Overijssel-
scho synode slechts hare ergernis over oon en ander uit-
spreken. Drie dassen,
ZwoL Kampen on Deventer, haddon, iodor

\') Zie b. hh. 232.

Bedoebl de vijf in de jnstificntie genoemde.

-ocr page 255-

237

afzonderlijk, een „doleance" opgesteld. Zwol gaf in de hare haar
„bevreemding" er over te kennen, dat niet alleen de justificatie
niet in de actis was opgenomen, „maar zelvs de deliberatie daar-
over is gestremt geworden", eene gebeurtenis,
„icelke in \'t vervolg
zou kunnen strekken tot nadeel van de loffelijke correspondentie,
dus lang door ons op \'t vriendelijkst onderhouden en geenszins
beantwoordende aan de zo volvaardige attentie van onze Christ.
Synodus omtrent diergelijke vei\'soeken en voortellingen, voormaals
meermalen als wel nog onlangs omtrent \'t verzoek van de Chi ist.
Synodus van Zuid Holland, rakende \'t boekje
Ziclseenzame Medi-
tatieën.
Als Avaarom wij op \'t plegtigste doleeren ovor deze behan-
delingen. — Terwijl wij niet schroomon opentlijk te betnigon, dat
wij nu \'t onze gedaan hebben om onze medebroederen op te wokken
om het waggelender Kerkgebouw benovens ons te helpen onder-
schragen".

Do classis VoUen/ioven en Steenwijk nam eon afwachtende bonding aan.

De commissarissen politiek „verklaarden de doleantie der drio
classes goed". Nog oonmaal zon op „concurrontio" in deze wordon
aangedrongen, nuiar, werd hieraan dan nog geen gehoor gegeven, dan
zouden de doleantiën o]) de corrcsp. Synoden worden voorgolozon
en opneming daarvan in de acta verzocht wordon. Zoo besloot do
synode. Ook zou van harentwege eon verdedigingschrift worden
opgesteld door
Coppknuuu«, Uoldanus en Hartman, tor weerlegging
van Schortinghuis\' onlangs uitgegeven geschrift on tot handhaving
van „de oero dor Staten on dor Synodo". Steenwijk on Vollonhovon
wildon zich echtor ovor dit laatste niot uitspreken, omdat do classis
daarover niet „gedoliboroort on goresolvoort" had.

In September van hetzelfde jaai- vorschoon roods hot bodoeldo
vordediging-sschrift. -) Do titel ervan, tovons inhoudsopgave, luidt:
„De belijdenis van D. Sriiortingliuis, (ds mede zijn Allegatieën en
Handel in deselve grtoest. Kn daarbij gerorgt de Overijsselse Synodale
deductie der redenen strekkende tol justificatie der veroordeeling ran
zijn E. Hoek yenaanU het Inniy Christendom uit Naam ran de
Synodus ran Overijssel.
Devontoi-, A. van Wosel 1717"^).

Het verzoek bij do andere Synoden leverde wederom niots op.
Hoogstens gaven zo hunne verwondering orovor to konnen, dat

\') Act, syn. 1717 art. 7 nd 7.

\') Eoiiipon tijd eerder schijnt nog eon gescliriftje vnn Ilnrtninn verschenen
to zijn:
Vfrgeliffcintj ran de Irer ran I). Schorliiif/huis nirt <lr Lcrr ran Gods Woord,
Een oxom]ilniir liiervnn bevindt ziel« nop in hot archief van liot Prov.
Kerkbestuur vnn Overijssel.

-ocr page 256-

238

Overijssel nog eens voor de derde maal deze lang afgedane zaak
weer aanroerde. Alleen van de synode van
Gelderland wordt ge-
meld, dat ze „de doleantie had doen insereeren". De classes
Deventer,
Kampen
en Zicol betuigden op de synodale vergadering, waar dit
werd medegedeeld, hun dankbaarheid voor het verschenen synodaal
verdedigingsschrift.
Steenwijk beschouwde de zaak als afgedaan.

De houding van deze laatste classis hierin begon blijkbaar de
Synode te ergeren. Deze ergernis bereikte haar toppunt, toen door
haar correspondent op de synodale vergadering van het volgende jaar
eenvoudig werd gemeld, dat ze „den naam van Schortinghuis ex
actis hadde gelaten". Had men ovor de correspondeerendo Synoden
niets te zeggen, van eon eigen classis behoefde men eon dergelijke
handelwijze niet to verdragen. „ Op hoogwijs advies der Ed. Mogende"
werd daarom aan deze classis „gelast", dat „hare acta in het toe-
komende moete luiden: Dat de classis waakte tegen alle verboden
boeken, en wel in \'t bijsonder tegen \'t Boek van Schortinghuis,
volgens Resolutie van Ridderschap en Steden", i)

Op aandrang van Deventer zou nu bij de andere Synoden „in
\'t belang van goede correspondentie redres in dezo worden verzocht".

Hiennede naderde echter de zaak haar einde.

Do classis Deventer dood wat ze kon. Vooral op de Synode van
Zuid-Holland had ze het gemunt. Dezo moest hare zwakheid onder
\'t oog gebracht worden, dat ze zich door do politieke macht in
zake het boekje van Eswijler het zwijgen had laten opleggen. Alsof
zo van niots afwist, wenschte de cla.ssis, dat door den con-ospondent
bij die Synode uit haar naam zou worden gevraagd „om wat redon
het synodus van \'Zuid Hollaiul besloten hoeft dezo artikel (n.1. over
Eswijler) voortaan ex actis te laten". Toon do classis\'nu hierop eene
eenvoudige mededeeling der feiten kreeg, kwam ze duidelijk met
hare bedoelingen voor den dag. Zo verklaarde, „dathot wenschelijker
was, dat de onderneminge tot bevorderinge van een
ijeheel lijdelijk
en werkeloos christendom,
welke alonnno meer on mooi- van gevaarlijke
gevolgen voor Noerlands kerke woi\'den, met een vereenigde nnight
in haro zielverdervondo uitwerkingo bij tijds wierde gestuit; dan
dat de bewijzen van dat woelend kwaad zouden verdonkoi-d wordon". -\')
Doze classicaio acte is geheel gestold in den geest van Van der
Keessel, die trouwens toen ook de vergadering presideerde, \'t Gelukte
echter niet om naar aanleiding van de zaak van Eswijler in Zuid-

\') Act. Byn. 1749 act. 7 ad 7.

\') Act. CIjiss. Üoventer .Iiuii 174U art. 4.

-ocr page 257-

239

Holland do gemoederen in beroering te brengen en zoo nog eenige kans
op de improbatie van Schortinghuis\' boek aldaar te verkrijgen.

Daarom moest nu een poging aangewend worden om te zien, wat
de
politieke overheid vermocht. Op de classicale vergadering van
8 Apiil 1750 „heeft D. van der Keessel op tafel gelegt een ge-
drukt exemplaar der
Opening van het voorgevallene in de eorres-
pondeerende sgnodens omtrent het sgnodaal verzoek betrekkelijk tot
de zaak van D. Schortinghuis boek an Haar Ed. Heeren Staten
van Overijssel den 17 Maart 1750 gedaan door Depidati Sgnodi".
Door deze deputaten was de hulp der Staten ingeroepen om het
noodige „redres" in deze te bewerken.

Daardoor kwamen de Staten echter in een moeilijke positie.
Duidelijk genoeg was het gebleken, hoezeer juist de Staten der
andere provinciën tegen de handelingen der Overijsselsche synode
waren ingenomen. De naijver, die steeds tusschen politieke en
kerkelijke overheid bestond, gaf hieraan nog iets dubbel onaange-
naams. \'t Had tegenover de andere Staten den schijn, als lieten
die van Overijssel zich door de Kerkelijken gebruiken. In Zuid-
Holland en Gelderland had de synode zich het zwijgen laten opleggen
eenvoudig, omdat het de Commissarissen politiek „niet behaagde",
dat over de zaak gehandeld werd. In Overijsel had men integeiuleel
zich niet aan den Connn. pol. Tengnagel gestoord, en hem feiteljjk
het zwijgen opgelegd. Dat ging toch ook niet. Ook al waren hier
Staten en Synode het geheel eens, \'t mocht toch niet den schyn
hebben als heerschte do laatste over do eerste.

Dit alles overwegende voi-wondert ons de uitslag, dion hot verzoek
bij do overheid had, niet. In de handelingen van de Overijsselsche
synode, 8 .luni 1750 te Kiunpen gebonden, vinden we hot volgende
meegodeold: „Omtrent het boek van 1). Schortinghuis, hooft S\\jn
Ed. Mog. op hoge ordre der Heeren Staten desor Provintio
ge-
imponeer! niet daarvan te sullen sjnrken nog te sullen tekenen,
waarom ook do acta der respectieve dassen daaromtrent (slechts)
van sommige en ton dele z\\jn voorgelezen".

Zoo had dan ton slotte zelfs in Overijssel hot perpetuum silentium
do overwinning behaald.

Dit voordeel had echter do Overyssolsche stryd opgeleverd, dat
do zmik mi van allo kanton was bekeken. I). van der Keessel liet
hot hierby niot aan toelichting ontbroken. Hot verdedigingsschrift
dor deputaten nog niot voldoende achtende, gaf hy in 1719 en \'50
een boek uit in drie doelen,\' to zamen 8GG bladzydon. Alleen

-ocr page 258-

240

het derde deel is direct tegen Schortinghuis gericht. In de beide
andere wordt zijn boek niet genoemd, maar toch meermalen ge-
citeerd; hierin wordt meer zijne richting in \'t algemeen bestreden.
De titel, die ons tevens eene volledige inhoudsopgave geeft, luidt:
„De vastgestelde Leere en praktijk van Neerlands Kerk, omtrent Gods
bgsondere, algenoegzame en kragtdadige Genade in Christus, gezuivert
va7i het misbruik derzelve. Waarvan
(Deel I) een Sommier in opzigt
tot de
genadewerkingen des H. Geestes nevens de genade-
bevinding
van Gods Heiligen hier op aarde, en icettige Af-
zondering
in den Godsdienst, uit de Formtdieren van Eenigheid
en Liturgie word aangewezen en bijeengebragt. Alles dienende tot
Waarschouwing, hoe men volgens dezelve de Dwalingen der Pelagiaansch-
gezinden vennijdende, tot die der Geestdrijvers, Quietisten en Separatisten
geenszins moet vervallen, maar tegen alle getrouw blijven waken. Waarbij
gevoegt zijn de Dordse Leerregelen en een Berigt wegens de wettige
Verbintenis in desen. Nevens enige Synodale Extracten en Fublicatiëen
der Regeeringe tot bevordering v>an de onderlinge stichting en tegen
de gevaarlijke Afzondering in de Godsdienst ingerigt, zo wel ais tegen
\'t gevaarlijk verlicht en lijdelijk Christendom.
Deventer, A. van Wesel
1749. — Deel II. De vastgestelde leer enz. Wordende bij dit Aan-
hangsel of Nader vertoog het groot belang daarvan aangetoont en
wel in opzigt van de drie grondzuylen van den godsdienst en Hoofd-
veregschtens van het regte Innige of ware Christendom; namelijk de
gezonde en geheyligde
Letterkennis des Bijbels, nevens de Een-
voudigheid
van \'t afhangelijk werkzaam V^erbondsgeloof in
Christus Borggeregtigheid; gelijk ook hd icdtig
10ygen van \'t redelijke
schepsel, in haar afhangelijk, dog eggen Personeel en redelijk bestaan,
met- het eggen werken (ds twede Oorzaken, en daarop gegronde zedelijke
[ Afhanging van God en verpWjte redelijke verantwoording voor God.
Waarbij gev()e(jt is een verdere (werweging omtrent hd belang, dat hd
Openbaar gebod der gemeynte voor haar zelve in de eerste persoon
werde imjeriijt; nevens ene beantwoording van de voornaamste zwarig-
heden daartegen ingebragt. Waarbij ook van de
Vereeniging
met God,
de gonadobevinding, oigonzelfsvorloochoning,
\'t wettig lydelijke en gevoelige en wel in tegenstelling ran de. Dwaid-
gronden der Mgsticken, Hattemisten, Hernhutters enz. gehandelt word.
1749.
— Deel III. De vastgestelde leer en praktijk cm. Wordende, bij
dit besluit der vorige vertogen de onbestaanbaarheid en gevaarlijkheid
van
1). ScnoHTiNOHUis\' Boek tjenaamd Het Innig Christendom in
opzigt van de veragting der
Lotterkonnis en de (ddaar vereischte
Geestelijke Kennis des Bijbds nader ontdekt. Tccjelijk een

-ocr page 259-

241

Berigt gegeven ivegens de Divaalgronden der Mystieken, Piëtisten,
Hernhutters, Pontiaan van Hattem, Jacob Bril, enz.
1750.

In het bovenstaande hebben we tevens een proeve van \'s mans
stijl. Jammer, dat die zoo ongemakkelijk is en het lezen van zijn
werk tot een zware taak maakt. Wat hij zegt, is dikwijls de over-
weging wel waard.

Hij droeg zijn w^erk op aan ,den doorlugtigsten Voi-st Willem
Karei Hendrik Friso
door Gods genade Prince van Oranje en Nassau
enz. enz. enz, p]rfstadhoudor, Capitein Generaal en admiraal der
vereenigde Nederlanden". In do .opdragt" wees hij hem o, a. op
het voorbeeld van Marnix van St.-Aldegonde, die de geestdrijvers had
bestreden, niet onwaarschijnlijk met het doel om hem tot oen volgen
van dat voorbeeld aan te sporen.

Door zijne classis en door de synode werd hom hartelijk dank
gezegd „voor dat in deze tijden nuttig en nodig werk", Schortinghuis
antwoordde hem niet. Waarschijnlijk had hij geen plan daarop,
maai- mocht hij dat al hebben, de uitvoering ervan word hem door
den dood onmogelijk gemaakt.

Ook buiten Overijssel Avas eon tegenstander van Schortinghuis
opgetreden en
avoI niemand minder dan de in zijn tijd zeer be-
roemde Leidsche Professor
Joan van dkn Honkht, eon Coccejaan
evenals Van dor Keessel. In 1740 verschoon van zijn haiul:
,I)e
mensch in Christus, zooals hij al en niet bestaat naar den eisch van
de redelike en evangelische godsdienst".
Hierin noemt hij den naam
van Schortinghuis wol niet, maar in hoofdstuk VIH on XIV citeert
hij zijn boek on bestrijdt dat uitvoerig. \\N\'at den styl aangaat over-
treft zijn geschrift verro dat van Van der Keessel,
maai- do toon
doot menigmaal zoor onaangenaam
aan. Hij doet, Avat Schortinghuis
zijn tegenstanders verwijt, hij stolt nl. tolkons Schortinghuis, on
Avie \'t mot hem eens zjjn, voor als govoinsden, on bostrjjdt hou
ook als zoodanig.

Ook tegen hom trad Schortinghuis niet meer op. Na z\\jn dood
word hij echter verdedigd door
Ai.k.xandkk Comhik en Nicoi.aas
Homus, die Van don Ilonort aanvielen naar aanleiding van zijn
leoring, als zou or „in hot zaakolijke geen
Avoozondlyk onderscheid
tusschen do kennisso der niet en al wodorgohorenon" zyn.\') IIier-
mode nam echtor, voor zooverre mij bokend is, do openbare strijd
over het boek van Schortinghuis oen eindo.

\') Examen ran het ontwerp can Tolerantie. 1759, öninonsp. X, Voorredo blï.
XXX on XXXII.

10

-ocr page 260-

HOOFDSTUK X.

BESTRIJDING EN VERDEDIGING.

Nog slechts van het uitwendige verloop van den strijd waren we
getuige. De zaken, waar liet eigenlijk om ging, de belangen, waarom
men van weerszijden met zooveel ijver streed, vtagen nu onze aandacht.

Niet alle strijdschriften leerde ik kennen. Verscheidene ervan
zijn spoorloos verdwenen. Toch kon ik de voornaamste nog raad-
plegen. Evenals aan Van Berkum gelukte het mij Van der Keessels
Leer en Praktyk in handen te krijgen. Terwijl hij zich echter bepaalde
tot het weergeven van den inhoud van het derde deel, bleek mij,
dat het belangrijkste toch in het eerste en tweede deel is gezegd,
al richt de schrijver zich hierin niet direct tegen Schortinghuis.

Van do gewichtigste punten, die bij dezen strijd in \'t geding
komen, gaf ik de gevoelens der beide partijen weer, zooals zo daaraan
in hunne mij bekende geschriften uitdrukking geven. De bestrijding
ontleende ik grootendeels aan Van dor Koessels boek, do verdediging
aan de geschriften van Schortinghuis en de Emdenaren tegen Hartman
en Stegnerus. De strijdschriften van do laatsten leerde ik alleen
uit citaten kennen, \') De „verdediging" is dus geenszins altijd een
direct antwoord op de be.strijding, ze geoft hot gevoelen weor van
do andere partij over dezelfde zaak. Omdat echter Van der Kocs-sel
in hoofdzaak geheel overeenstemt met Hartman en Stegnerus,
kan een antwoord aan do laatsten gegeven ook zeer goed togen-
over den eerste dienst doen.

\') Later kwam mij nog het boekje van Stegnerus: Eenige weinige gemoe-
delijke en vrijmoedige vragen
onz, in handen. Dit gaf mij editor goon aan-
leiding tot noemenswaarde veranderingen.

-ocr page 261-

243

LETTERKENNIS EX GEESTELIJKE KENNIS.

Door alle bestrijders van het Innige CV/r/s^ejirfow wordt als grond-
dwaling van dit boek genoemd de miskenning van de letter-
kennis en het verheffen van de geestelijke kennis, welke
beide zakelijk van elkaar zouden verschillen. Het derde deel van Van
der Keessel\'s boek, meer in \'t bijzonder tegen Schortinghuis gericht,
handelt daarover uitsluitend. Zoo zegt Schortinghuis, dat de goddelijke
waarheden „niet door hooren, disputeeren, redeneeren of veel studee-
ren kunnen worden gekend, maaralleen
dooY gevoelen bevinding" (VV).
Ja, de „letterkundige" kent de goddelijke waarheden .niet in haar
eigen, maar in een
valsche gedaante" (13). Zelfs wordt de bloot
„letterlijke wijsheid" aardsch, natuurlijk en duivelsch \') genoemd (1)3).

Schadelijker stellingen dan deze kon men volgens de bestrijders
moeilijk bedenken in een tijd, waarin de onverschilligheid en
traagheid op godsdienstig gebied toch reeds zoo groot waren, en
op allerlei wijze \'t
gezag der Schrift werd ondermijnd. Deze dingen
werden immers door Schortinghuis nog meer in de hand gewerkt.
Wie zal zich toch opgewekt gevoelen tot bijbonezen en bijbel-
studie, wanneer hem gezegd wordt, dat .als hij zich hiertoe zonder
bovennatmn-lijk licht begeeft, hij zichzelf belet en bespot" (14) en )/
hij met al zijn inspanning toch maar „een onnut meubel" verkrjjgt. ~~
Waartoe is de Schrift en ook do ju-ediking dan nog nut? „Een
onbegenadigde kan de waarheyd uit de letter niet leeren keimen,
want sijn denkbeelt, dat hij ervan vormt heeft (volgens Schortinghnis)
geen overeenkomst met do sake." Ken begenadigde is er niot
boter aan too, „want die kan uit do letter niot moor ontdekken
als erin ligt, zoo hij zijn verbeeldinge voor geen godsi)rako ver-
koopen wil". -) En do waarheid ligt niot in do letter, aiulers zon
immera ionuind die do lettor bogreo]), ook do waarheid begrijpen. Door
Schortinghuis wordt aldus het Roomsche „hlindgeloof" weer ingevoerd,
want \'t is hetzelfde of mon don b\\jboI verbiedt te lezen, onulat men
dien niot verstaan kan, „of dat imui wol vrijheid geeft om to leosen,
nuujr erbij doet: dog sy geeft n een verkeerd donkheold van de
waarheid, als gij hy den lottorlikon zin blijft". -)

Zoo maakt men mot do geestdrijvers on spinozisten don bijbel
tot oon „paraboli.sch wonderschrift", on doet hem zijn gowoten-
hindondo kracht verliezen. •\')

\') Nanr nnnleiding vnn Jno. lö.

*) N. linrtnmn, Nodige. Annmerkiugen blz. 12.

») Vnn dor Koossol, Arcr vu J\'raktgk hlz. 0\'.)l.

-ocr page 262-

244

Lagere en hooge scholen tot „bijbeloefening" zijn dan geheel onnut.
Waartoe dient een academische opleiding, wanneer die niets aan-
brengt dan „winderige wetenschappen, schilderyen van zaken en
schimmen der hersenen" ; als daar gekweekt worden „nietige Herders,
beenbrekers en moordenaars der zielen", i) Ook
zonder een dergelijke
opleiding zijn eenvoudige vromen immers reeds kleine professors.

Dan is het eenige, dat overblijft, om maar „zonder hooren, rede-
neeren en studeeren" lijdelijk te wachten op het
bovennatuurlijk
licht,
op „gevoel en bevinding". Komt dit tot begenadigden, dan
„ vallen alle profeten en leeraren uit hun oog en herte weg bij den
meerdere dan Salomo, die inwendig aan \'t hart kan leeren". Dan
wordt alles
anders gezien, andere waarheden, een andere bijbel, eon
andere Jezus.
Blindelings moet men zich mi op ditgevoel laten drijven,
het verstand mag hier niet meê spreken, immers men belijdt het:
„ik weet niet". Dat heet „het lam volgen waar het ook heengaat".
Hier wordt men nu „als een blinde geleid langs een weg dien men
niet geweten heeft". Dat is, „een zalige blindheid on duisternis
boven het kostelijkste licht te kiezen". \') Die bevindelijke kennis
is als een Jezus-in-ons; een
inwendig Woord, dat het uitwendige
overbodig maakt, volgens hetwelk het uitwendige althans moet
worden verklaard, waardoor dit dan een geheel nieuwen, anderen zin
ontvangt. Zoo is er een
dubbel verstandvan de Heilige Schrift:
dat van de letterkenners en van de begenadigden.

Een beroep op den bijbel om do dwaling togon to staan wordt
door de geestelijke kennis onmogelijk gemaakt. Is or ge.schil in
geloofszaken, voor ieder blijft maar \'t beroep op eigen bevinding
en blijft dan Jiet geschil bestaan, do een moet don ander wol voor
een natuurling houden, die geene geestelijke kennis heeft. Over
den smaak valt niet to twisten, evenmin over het geestelijk kennen,
dat immers ook een smaken is.

Van den Honert deelt een ervaring mede, die hij hieromtrent
had. Pas predikant geworden, ontmoette hij een nnin, wiens wan-

\') Innig Christendom blz. 70.

t. a. p. blz. 874.
") Blz. 28.

*) Blz. 397, Ilior wordt aangehaald Lodensteyn, Uitspanninge, blz^ 88:

O, saalge blindheyd, Duisternis,
Yoor \'t kostelykste ligt to kiesen !
Wie soud\' niet boyd sijn ogen wis
Dankbaarelijk daarvoor
Verliesen,
Leer en Prakt, blz, 659—(iO\'2,

-ocr page 263-

245

begrip hij tien malen uit Gods woord wederlegde en \'t slot was,
dat de ander een eind er aan maakte door te zeggen: „ Dominé, ik
zie het wel, maar ik vind het anders bij mijn eigen selfs". i)

Wil men iemand eenige verkeerdheid onder \'t oog brengen, dan
antwoordt hij: „Ik ben er niet bij bepaald" of „Ik heb er geen licht
in". Zoo maakt hij zich genuikkelijk van zijn plicht af. Daardoor
wordt de deur geopend voor de grootste bandeloosheid en verwarring
en tevens voor een hoogmoedige betweterij, die zich boven do een-
voudigheid des geloofs verheft. 2 Cor. 11 : 3. Hierbij komt nog,
dat die „noodzakelijk" genoemde geestelijke kennis slechts weinigen
ten doel valt, en dat meest „de veragste en domste" en dezo
weinigen hebben „die zoete zonneblikken maar zelden", en zwer-
ven menigmaal dagen zondci- getal, weken, maanden, ja jaren om
in een Egyptische duisternis, gedurende welke ze tot allerlei
atheistischo ongestalten vervallen.

Volgens Van der Keessel c. s. is de tegenstelling tusschen letter-
kennis en bevindelijke kennis, zooals Schortinghuis dio maakt, ge-
heel vorkoord. Wol is er oen
gehriligde en ongehriligde kennis. Maar
\'t verschil tusschen de een en de ander is
niet in de kennis zelf, maar
in de
toepassing on de uitwerking. Moo Schortinghuis hier kan sproken
van oon natum\'lijke en bovonmituurlijko kennis, is Van der Koessol
niet duidelijk. Men spreekt wel van natuurlijke en bovonnatuurlyko
godgeleerdheid, on door dezo laatste wordt dan do schriftuurkonnis
vorstajin. Van dor Keessel wil hot ook zoo opvatten, en in dion
zin hooft dan eon onbogenadigdo rechtzinnige, in ondorschoiding
van eon heiden, wol degelijk bovennatuurlijko konnis.Dezo is
voor ieder to vorkrjjgen door wettige afleiding nit do II. Schrift.
Kon hoidon, wien hot ovangolio dwaasheid is, on oon jood, dio zich
ergert on oen
kettersch naamchristen, zjjn niet to vorgoljjkon mot oen
rechtzinnig bolijdor, dio oon begrip hoeft, dat in allos ovoroonkomt
mot hot uitdrukkelijk bybelgotuigouis. \') Immers, „do uitwendige roe-
ping geeft oen, met den aard dor saoko zelf ton volle overoonstonnnond

\') Memch in Chrintm blz. 111.

V. (1. Kcossol, Lrei- en Prakt. blz. 0)(54.

Inn. Chr. blz. 25.

T. !i j). bl/.. ;174. Leer en Prakt. blz. (>51.

\'•) Inn. Chr. blz. 5!il.

") Leer en Prakt. blz. 502. Ilior wordt hot standpunt dor latoro supra\'
naturalisten aanROKOVon.

\') T. a.\'p. blz. 580.

-ocr page 264-

X

246

begrip", i) Hoe zou die roeping anders ernstig kunnen heeten;
wanneer ze valsche kennis, ja, „letterrazernij" te weeg bracht, dan
was ze integendeel bedrog en spotternij (597) -).

Van der Keessel stemt toe, dat er een blindheid der ongeloovigen
is, maar dat is een
moedwillige blindheid (581). Ze geve7i voor de
Schrift niet te- verstaan, omdat zij ze niet
willen verstaan. Zoo ook
de- verstokte Joden ten dage van den Heere Jezus. „Dog even dit
nam de mogelijkheid niet weg, dat zij het
konden verstaan: In-
tegendeel hun wrevelig gedrag tegen den Heer Jezus en zyne
apostelen, toonde duidelijk genoeg, dat zij het verstonden." Ook
blijvende verkleefdheid aan vooroordeelen en wangevoelens, zooals
b.v. bij Schortinghuis, doet de H. Schrift misverstaan en verkeerd
uitleggen, gelijk Schortinghuis dan ook meermalen doet. Maar
vol-
strekte
blindheid was er zelfs niet bij de heidenen, getuige Rom.
1 : 17—21. Wat de
Dordtsche canones van de geestelijke blind-
heid zeggen cap. 111 en IV, art. 1 — 4, doelt volgens Van der
Keessel op do
heidenen, terwijl in art. 6 en 7 het voorrecht der
christenvolken wordt geschetst, die boven het licht der natum-, dat
der schriftuur ontvingen. Is de zedelijke gesteldheid door do zonde
verdorven, de
natuurlijke gesteldheid is niet weggenomen, de rede-
lijke vermogens zijn niet vernietigd, zoodat een natuurljjk mensch
een verstaanbaar getuigenis, dus ook dat van hot Woord,
kan ver-
staan (588). De Heer Jezus schreef ook den schriftgeleerden juiste
kennis toe: Luc. 10: 28, Joh. 5 : 18 (603). Werd nu den/jm/enr;i
door het natuurlicht reeds alle
onschuld benomen, hooveel to moor
aan ongeloovige
christenen door hot .schriftuurlicht.

Geeft dus\' de letterkennis allerminst eon schadelijk of valsch
begrip van de godsdienstwaarheden, zo is toch
niet genoeg, zo moet
geheiligd worden. Hij de uitwendige roeping moet do inwendige
komen. Do geheiligde kennis is van de ongeheiligde onderscheiden,
doordat zo is „ een verder voortgaande en kragtdndige genadewerking
des H. Geestes". Echter is de laatste onafscheidelijk aan do eerste
verbonden. „Wordende dus het historisch en t\\jdgeloof in opzigt
van haar rechtzinnige schriftnurkennis, die met de uitgedrukte zin
des bijbels overeenstemt, geenszins afgokourt en verworpen, maar
in haar
geloofsgesteldheid, door oene kragtdadige geloofsovorreding
genaderijk
verbeteH en tot het zaligmakende geloof gebragt. Waar-

\') blz. 599. Verder zijn do geciteordo bladzijden uit do Leer en I\'rakhjk in
don text aangegeven.

cf, ook Toetsinc/ ran I). Schortinghuis\' lelijdetiis blz. 48.

-ocr page 265-

247

door de reeds regtzinnig begi\'epen bijbelwaarheden nu begenadigd-
overtuigd
of dat hetzelfde is gehegligt verstaan zijnde met een
volkomen geloof des harten
geheel worden toegestemt en dadelgk
betragt"
(599). Meermalen, wanneer in de H. Schrift van verstaan
en kennen wordt gesproken, wordt zeer bepaald het
geheiligde
kennen bedoeld, „dat de toestemming van het oordeel tegelijk in
zich vervat," zoo Joh. 8 : 31, 32; Joh. 17 : 3; Col. 1 : 9, 10;
2 Petr. 3 : 18. Ook moet toegegeven, „dat een begenadigde in de
Goddelijke waarheden in de Letter begrepen meer ziet en meer
bevindt, wanneer hij er zijn gebruik van maakt dan een onbe-
genadigde" (600) 1). „Trouwens, zo ergens, het is in de kennis der
waarheid, dat er trappen van toeneming en vordering moeten
erkent worden,"

Van den Honert komt vrij wel met Van der Keessel overeen.
„Het onderscheid", zoo zegt hij, „tusschen natuurlik en boven-
natuurlik ligt, in betrekking tot op het beschouwen der goddelijke
dingen, bestaat niet in de ware of valsche gedaante, waarin die
dingen ons voorkomen, maar in de
natuurlike of geestelike gestalte,
waarmede de beschouwers omtrent deselven werkzaam zijn" Zoo
gelooven de duivelen, dat er een eenig God is en
doen daaraan
wèl,
d. i. ze beschouwen die zaak in een ware gedaante, maar zij
zijn daaromtrent in een boozo gestalte werkzaam. Hier kan ook
niet aangehaald worden 1 Cor. 2 : 14:
De natuurlijke mensch be-
grijpt niet (ov M^erai) de dingen, die des Geestes Gods zijn,
omdat het
woord
öéynat niet ziet op theoretisch kennen, maar practisch ont-
vangen
en aannemen, zooals de kantteekening ook verklaart:
„namelik om doselve an te nemen ende hemselven tot saligheid
too te eygenen, siet een exempel Act. XVH : 18 en dan XXV : 19".
Van der Keessel verstaat hier onder „den natuuriyken mensch"
den heiden ■\'). Hartman zegt: een natuurlyk mensch kan do
wmirhoid konnon uit do H. Schrift, nuiar niet „als voor hem aan-
nomolyk".

\') Toetsing ra»» 1). Schortinghuis\' belijdenis blz. 5). Wnt in dit sj\'nodftftl
gpscbrift over dozo znak gezegd wordt blz. 1—21 stemt geheel met V. d.
Keessels gevoelen overeen. Alloon laat dat geschrift zicb niot bo])aald uit
ovor al of niot zakelijk verschil der konnis. Hierin wordt orenals
door Prof. Gerdes niet gerekend mot hot subjectieve element in de kennis
(z. b. blz. 205) on twoeörloi
kennis on tweeërlei sin mot elkaar gelijk ge-
stold ; blz. 8 art. 1.

•) Oorsprong en voortgang der Dieej^erg blz. 428.

-ocr page 266-

248

verdediging.

In de verdediging, zoo van Schortinghuis zelf als van de Emde-
naren, wordt opgemerkt, dat Schortinglmis\' bestrijders hem gevoelens
toedichten, die de zijne niet zijn. Hij toch leert niet, dat de waar-
heid niet in de letter besloten zou zijn, niet daaruit zou kunnen
gekend worden. Hij wil geen „dubbel verstand\'\', w^aarbij door de
geestelijke kennis een nieuwe zin in de letter zou worden ingedragen,
allerminst leert hij, dat het Woord tweeërlei zin zou hebben. Wilde
men spreken van een dubbel verstand, dan moest men veeleer
zeggen, dat de lotterkenner een andere beteekenis in de woorden
legt, omdat \'t begrip, dat hij zich van de waarheid vormt, niet met den
zin der letter, met de daardoor voorgestelde zaak overeenstemt.
Dat doet alleen de geestelijke kennis van den begenadigde. De
letterkennis en de
zakelijke inhoud des Woords dekken elkaar niet,
de laatste en de geestelijke kennis wel. Zoo doet het veroordeelen
van de bloote letterkennis van den onbegenadigde niets te kort
aan den eerbied voor de letter. Dat de H. Schrift door Schorting-
huis hoog gehouden wordt, toont hij immers genoog in zijn eerste
samenspraak. En, hoezeer hij het bijbellezen en de bijbelstudie aan-
beveelt, kunnen zijne gemeenteleden en leerlingen getuigen. Wat
zijn bestrijders verstaan onder
(/eheiligde en ongeheiligde konnis,
verstaat Schortinghuis onder geestelijke en lettor-kennis. j\\laar al
is er nu niet dit verschil tusschen beido, hetwelk de eersten uit
zijno woorden valschelijk afleidden, er is toch wel verschil.
Zij
leeren, dat tusschen beide alleen een onderscheid is in do loepamng
en de uitwerking, niet in de kennis zelf, zoodat dan, \'t zij geheiligd
of ongeheiligd, in don grond de letterkennis gelijk blijft. Schor-
tinghuis en zijno verdedigers houden staande, dat „er twoederloy
konnisso sij, niet slegs in gevolgen, nnuu- in haar
natuire on wezen
onderscheiden, zodat do natuirlike geen regt on behoorlik begrij)
van de waarheit der sake hebbe, edog de Geestliko kennis.so eon
waar, eigenaardig on levendig begrip der geestoliko saken behelse".\')

Dit is in overeenstemming met do H, Schrift o. a. Joh. 14:17,
Matth. 11:25, 1 Cor. 2:14, 15. Duidelijk wordt toch in doze laatste
plaats van onbekeerden in \'t gemeen gesproken. En „\'t zij wij de
eerste woorden vertalen
„begrijpt niet", \'t sij met andere, „neemt
niet aan
de dingen die des Geestes zijn", do verdere uitdrukkingen
geven genoegzaam te kennen, dat onbekeerden geen
besef daarvan

\') Zedige Voorsprake blz. 10.

-ocr page 267-

249

liebben, nog kennen hebben, want zijn deselve hnn dwaasheit dan
komen ze hun niet regt maar verkeerd voor, en wat kan de uitdruk-
king : „hij
kan ze niet verstaan", anders beteekenen als : hij is so
bedorven in zijn verstand, dat hij geen regt concept of begrip
daarvan kan maken ?"

„Niemant kan met regt tegenspreken, dat de bekeeringe geen
blote
Verboteringo maar geheele veranderinge zij, want zulks
word in tegenstellinge van de Socinianen geleert; is dan de
deug-
zaamheit
in bekeerde en onbekeerde van een geheel andere natuir.
gevolgolik ook de
kennisse, in hare natuiro en aard onderscheiden.
Zie Brakel, Red. Godsd. 1ste doel Cap. 30 § 23, 24" ^ DoNodor-
landsche Belijdenis, art. 14 zegt, dat „al het ligt, dat in ons is, in
duisternis is verandert", en beroept zich in dit verband op 1 Cor.
2:14, 15. TrofFond is in dezen hot advies door do Genoofsche god-
geleerden op de Dordtsche synode gogovon en in de Acta opgenomen
over het d
orde en vierde artikel_jjfir Arininianen; „Thes. 3. Dio
kennisso en wetenschap van goddeliko sakon, welke in do ziele van
veelo
onherhnrene plaatse hooft, is oon uitwerksel van dat ligt,
\'t wolk oveial in de Korke, in \'t Woord, in do bodieningo omstraald,
waardoor in derzelver verstand als \'t waro
een seeker afsfraalsel
gogovon word om een seker swakke en dorre waarheit van do
srhorsr. dor schriftuiro door to sion etc. Thes. 4. Maar dio dirpsinnige,
zrer doordringend)\', grworteldr, leevendige, angrnaine, zoete bijblijvende
kennisso, zekerheid, overroodingo des horten, waardoor \'t woord
ingeplant on mot gelove vermengt word is den
iredergeborene
oygon on alloen saliginakondo." •\') Kon wozonl\\jk onderscheid in do
konnis, zonder dit echter vorder to oni.schrijvon leoron o. a. .1. A11 i n g,
.1. Owen, .1. Hoornbook, A. llollonbrook cn Burman. Dit
ondei-scheid wordt nader uitgelogd o. a. door E. do Br ais, A.
Driesson, J. Lodensteyn, torwyl do natuurlyko konnis beslist
verkeerd wordt genoemd door Witz ins, Lampe, Kous, die door
Schortinghuis werden gocitoord. Mon vindt do schryvors „als ver-
logen om het ondoischeyt uit to drukken".

Do schuld van dit verkeerde dor natuurlijke kennis berust echter
niot by de H. Schrift, maar alleon hy het verdorven vorstand.
By \'t begrijpen van do geestelijke zaken komen
drie dingen in
aanmerking: Alloreorst
die sakr zelf, dan hot Woord, dat dozo

\') t. ft. p. blz. 20.
») blz. 28 cn 24,
\') t. n. p. blz. 25,
♦) l, n. p, blz, 88, 84,

-ocr page 268-

250

geheel juist openbaart en daarom waarheid genoemd wordt, en ten
derde een
onverdorven verstand om het in de H. Schrift getoonde
beeld der zaken in zich op te nemen. Roëll en sommige anderen
leeren nu wel „uit zekere metaphysische gronden", dat een mensch
in bezit is van dat onbedorven verstand, maar de Gereformeerde
leer luidt anders. Daarom is de verlichting des Heiligen Geestes
noodig om tot ware kennis te komen. \') De geestelijke kennis gaat,
in orde der
zaak, hoewel niet in ^yV/sorde, aan \'t geloof vooraf, en
wederkeerig doet het geloof in die kennis opwassen. Joh. 6 : 44,
45; Rom. 10 : 14 ; 2 Petr. 1 : 5; 3 : 8.

„Egter moet dat zoo niet opgevat worden, alsof niemant tot
deze geestelijke kennisse, met gelove gepaart, gebragt wierde,
tenzij hij van nu af een meer of min uitgebreide kennisso van de
leere der waarheid hebbe."-) Vele
onwetenden worden ook tot
stilstand op hun weg gebracht.

Het geestelijk kennen wordt ook wel een zien genaamd, als
tegenstelling met de blindheid der natuurlingen, hoewel dat niet
moet verward met het aan.schouwen, dat in de hemelen plaats
heeft. Joh. ö : 10; Matth. 5 : 8; Ps. 89 : 10; 100 : 5; 03 : 3;
Hebr. 11 : 27.

\'t Was nu zoo wenschelijk, dat deze dingen werden ingeprent,
omdat niet alleen leeraars, maar alle echte leden der Kerk
„van den
Heere
moeten geleerd worden, Jes. 54 : 13, en nodig hebben zich
niet met lettorkennis tevreden te stellen, maar oogenzalve to
zoeken. Openb. 3 : 18. En die zulks doen zal, moet bij zigzolven
dwaas worden. 1. Cor. 3 : 18." Daarom is het zoo bedroovond,
dat Schortinghuis\' tegenstanders deze dingen
niet inprenten. •\') Zij
nemen het verschil tusschen do natnurlijke on geestelijke kennis
weg on redeneeren als de
Socinianen: „Do Schriftuiro is eon licht,
ergo moet die sonder verlichtinge des H. Geestes regt konnen
verstaan worden." \')

HET OORDEELEN OVER ANDERER ZIELESTAAT. SEPARATISME.

Van der Keessel begint met nadruk erop to leggen, dat er
separatie,
afzondering, in don godsdienst wordt geëischt. Dat brengt
de leer van Gods bijzondere en vrijmachtige genade mede. hierin

\') blz. 34, 35. ♦

blz. 80.
\') blz. 88.

blz. 49. A. Oomrio stcmdo geheel met dit oordeel in.

-ocr page 269-

251

moet gewaakt worden tegen ,de algemeene genade der Pelagiaansch-
gezinden niet alleen, maar ook van het Enthusiastisch en
Quietistisch geslagt, nevens alle die met hun voorstanders zijn
van die herugte Wederbrenging of Herstelling van alle dingen en
eyndelijke zaliging der verdoemden en duivelen. Tegelijk stichters
zijn van eene verkeerde Broederliefde: welke wel een gedaante der
godzaligheid heeft, maar die de kragt der Godsaligheid (het getrou
regtzinnig geloof des harten met de hartelijke liefde der waarheid)
verloochent. Wijl ze alleen word ingericht om eene algemeene Religie,
door eene zogenaamde
onpartijdigen Geest en volgens een Onpartijdig
Evangelium (dat zonder hooren redeneeren, disputeeren en veel stu-
deeren innig in \'t harte word gevoelt en geleert) iiit allo heerschende
Religieën, tot stichting van oen
onpartijdige Kerk op te rigten:
waarin alle gosintheden der Christenen (zooals men voorgeeft)
vereenigd zouden kunnen samenleven. Hegt een Babel van verwarringo
door een onhandige vrijheid en onverschilligheid dos Godsdionsts,
tot versaking van do goede ordening en vastigheid dos geloofs,
gansch gevaarlijk vereenigd! Zie hiertegen do Nederl. Conf. art.
28—32 on 34—3(1, Ileid. (^at. vr. 82, 85." \')

iMaar evenzeer moet men op zijno hoede zijn tegen oen verkeerde
afzondering,
waai\'bij men zich door een valsch beginsel laat leiden,
door farizeeschon hoogmoed, betweterij, bijgeloof, hooger bevinding en
verhevener genieting van God. Daarom mag men hierbij zijn richtsnoer
niet aan het
inwendige, nuuu- alloon aan hot uitwendige ontleenen.

Volgons do iJOste en 31ste Zondagsafdeeling van den lloidol-
bergschon (^atechismus nu)eton alloon zulke, .die onder don chris-
tolijken naam oen onchristelijke loer of loven voeren uit do gemeynte
gesloten worden. Waaruit notoir volgen moet, dat zy, die een
christelyke loer belyden on oen christelijk loven vooren, als lidmaten
(\'hristi en zijner gemeynte volgens hot kerkolyk oordeel, \'t goon
alleen ovor hot
uitwendige gaat, moeten gehouden worden." -)
Daarom komt tot dozo alle ook do uitwendige roeping als oen
ernstig gemeende.

Wel is oon rochtzinnigo belijdenis on een onergerlijk gedrag niot
genoog. Daaronder kunnon nog wol hyprocriton wegschuilen; maar
„van diegene dio hun gelovo uiterlyk belyden on hun loven botoren,
moet mon na hot exempel dor Apostelen hot beste oordeel sproken,
want het binnenste des harten is onbekend". •"\')

\') Leer en IVaklgk, blz. Ji8, 81».
t. n. p. blz. filO.

Cnn. Donl. cup. III en IV art. 15, cf. ook Toetsing blz. 2<.>.

-ocr page 270-

252

Allen moeten door de prediking en bij het huisbezoek worden
opgewekt tot
zelfonderzoek overeenkomstig de kenteekenen der
genade in de H. Schrift genoemd, opdat ze
zichzelf oprechtelijk
mogen
afzonderen van de wereld. De onergerlijke belijders hebben
elkander te beschouwen en te behandelen als broeders. Ja, de
ergerlijke, op wie de tucht wordt toegepast, moeten zelfs als
broeders worden vermaand, 2 Thess. 3 : 14, 15. Niemand ver-
hoovaardige zich op zijn geloof, alsof hij zichzelf onderscheiden
had maar ieder achte .veeleer den ander uitnemender dan zich
zeiven. Alle
phariziee\'istische afzondering blijve verre. Bij het aan-
nemen van nienwe lidmaten,
die openbare belijdenis afleggen of met
attestatie van elders komen, moeten eveneens do niet ergerlijke
als broeders worden erkend.

Er zij een hartelijke, broederlijke gemeenschap, ook oon broederlijke
verdraagzaamheid „vooral in betrekking tot de oefening der kerke-
lijke
txicht, omtrent \'t gene bij de gebrekkige en onvolmaakte staat
dor Kerke hier op aarde door oon monschelijk oordeel niet kan
gezuivert en gewoert, en daarom gedult moet worden". 2)

Maakt men nu doze „liefelijke band der gemeenschap" van oner-
gelijke belijdenis en wandel los, dan moet er wel een „Babel van
verwarring" ontstaan. En zoo geschiedt door Schortinghuis, Hij wil
evenals de Hattemisten, optreden als reformateur. •\'\') De gerefor-
meerde leer wordt dan voor sleurwerk uitgemaakt, al wat recht-
zinnig is, geminacht, oen nieuwe leer ervoor in de plaats geschoven
als product van gee.stolijke kennis; en hoe vreemd hot schijnen
moge, tevens geeft Schortinghuis zich uit voor
patroon der echt
gereformeerde leef. \')

In plaats van zich te houden bij de onergerlijke belijdenis en
wandel, gaat hij schiften en scheiden, gebruikt tlaartoo
hartebelijdniis
en zielenbezoeking, zet aan tot liefdeloosheid on wanorde.

Zijn bevindelijk licht dient hem tot personeele beoordeeling cn
veroordeeling ook van onergerlijke lidmaten, zolfs van leoraai-s on
regenten. „Zo vele gestaltelijk verlichte, zovele hartenmeosters."

\') t. a. p.

blz. .52. V, d. Koossol vorwijst hier 1105 n.iar Iloid. Cat. vr. 1. 1!>, 2.">,
54, 74, 81—87, 103. Ned. Conf. art. 26, 27. N. IJ. 28, 2t), 34. Can. Dord. Caj).
I art. 13, 14, 1«. Cap. II art. 8, !). Cap. III en IV art. 17. Cap. V art.
7—10, 12—13.
\') blz. 034.
*) blz. 630.
blz. 012.

-ocr page 271-

253

Zij voeren heerschappij over het geloof van hunnen naaste, en
over de consciënties O en schromen niet zich in het goddelijk
rechterambt in te dringen. Zoo wil Schortinghuis komen tot eon
geheel zuivere kerk, zichtbare schifting van vromen en onvromen.
.Haar
Gereformeerd en Afgezonderd Kerkjen wordt als een gese-
pareerde menigte, een Kerk in de Kerk gepatrocineert -) on gostelt,
dat de regte Innig-verlichten en vromen, zelfs in \'t midden dor
hervormde Kerk zeor weynige zijn. Die verpligt zijn zig zo af te
scheyden van andere en met niemand als haar gezelschaj) to ver-
keren. Die aan geen anderen als aan hare bevindelijke mede-
verlichten den Naam van
Broeder geven." •\'\') Anderen worden op
zijn best
vriend genoemd, zooals Jezus Judas ook noemde, op \'t
oogenblik toen dezo Hem verried. Dozo weinigen mogen alloen
onder elkander de gemeenschap der heiligen oefenen.

De leer der bijzondere genade on der vei-kiezing wordt togen
de waarschuwing dor Dordtsche leerregelen en der belijdenis in tot
deze verkeerde afzondering misbruikt Steeds meer begint dit
separatisme door to breken.

vkrdküioino.

Daar volgons Schortinghuis\' mododeoling, hotgoou ovor dozo zaak
in het
Innige C/iristendom wordt gezegd, grootendeels aan J. C.
Bruchorus is ontleend, verwondert hot ons niot, dat het hoekje dor
Kmdonaron hierover uitvoerig handelt. Do verspreide opmerkingen
van Schortinghuis hierover komen mot hot gezegde overeen; waar
hij eenigszins afw\\jkt of vorder gaat, is het or bijzonder b\\j vermeld.

Togonovor do bostrijdors houden zij staande: dat hot ,dr pligt
van leeraren is om dr staet van nndrren door onderzoek te kennen
en te beoordeelen."

Zij gaan hierbij uit van do volgende rodonoering. Zooals oon
gonoosmoostor dos lichaams don toestand van zijn zioko komien
moot om goodo genoosmiddolon to kunnon govon, zoo do zioloarts
don staat dor ziol om naar bohoofto te kunnon waarschuwen, raad-
goven on troosten. „Niots van onze ondorlingo pHgton dringt het
Kvangolium meer an, of veronderstelt hot moor," zegt do woergaloozo

\') cf. liot verwijt van Syl)er Tonnis aan Scliortingluiis; z. b. blz. (17.
\') Inn. Chr. blz. 237—210.
») Leer en Prakt. blz. 013.

Can. Bord. cap. I art. 12-18; V art. S). Conf. art. 85. 87. Ileid. Cat. vr. 81,82.
blz. 588.

-ocr page 272-

254

Owen (over Hebr. 6 : 9 blz. 165) \'t Vloeit ook .voort uit de namen,
die de H. Schrift aan de leeraren geeft als: huisbezorgers (Luc. 12 :42);
herders (Prov. 27 : 23) ; Wakers en wachters (Jer. 6 : 27). In Matth.
10:11—15 wordt het den discipelen geboden, dat ze zouden moeten
onderzoeken in een vlek of stad, wie aldaar
waardig was. Dat
hiermee het zoeken van een goed logement alleen zou bedoeld zijn,
zooals Hartman wil, is toch al te ongelijmd. Juister verklaart
het de vermaarde Vitringa : „Onderzoekt of in die stadt enige
zijn, die zig met
een opregt herte en toegenegentheit der vreeze
Gods, ende der kennisse van Godts wegen bevlytigen".

Dit onderzoek naar den zielestaat is het vooniame doel van de
visisatie.
Dat leert ook W. ä Brakel: „sal men ze kennen so moet
men jeder na de staat zijner ziele vragen". Vooral bij de visitatie
tegen het
avondmaal moet onderzocht, wie waardig is, omdat wie
onwaardiglijk eet enifdriffkt, \'Gods toorn over de gansche gemeente
verwekt. 1 Cor. 11. Er moot voor worden gezorgd, dat het heilige
den honden niet worde gegeven. Wel wordt ^^\'//bnderzook geëischt,
maar onkunde, onwil, zelfbedrog van vele leden vordert, dat do
leeraren hierbij behulpzaam zijn. Leert ook reeds de Oud-Testa-
nientische wet op de melaatschen niet, diit en hbo er zorg voor het
heiligdom moet gedragen worden, opdat het niet verontreinigd
worde?

Ook dient het aanneiyien van lidmaten niet zonder onderzoek on
kennis nemen van hun
zielestaat te geschieden. Drio dingen komen
hierbij in aanmerking: „Kennis der waarheid ; belijdenis van droef-
heit over zonde, van gelove in Jezus, voornemen van heilighoit;
een wandel, welke die bolijdenisse niet om en stoot." Dit sluit

\') Zedige voorspraak blz. 1()1.
\') blz. 164.

Bed. Godsd. Dl. I cap. 28 § 11.
■•) Blz. 170. Ilicr wordt niet geaprokeu van do han(lelwijy.o dio do opstellor.s
vnn hot Kort begrip aanbevelen bij liet aaiuieinen vnn lidmaten: „Als
degenen, dio zich tot do gemeente begeven willen deze hoofdstukkon in
den grond bekend on beleden hebben, zoo vrnngt men hun of zij ook
ergens in, aangaande do loere, eenigen twijfel hebben, opdnt men hun
moge genoeg doen. Indien iemnnd onder hen zegt: jn, zoo zoekt men hem
nit do schrifture to voldoen ; en is \'t dat zij allen gerust zijn, zoo vraagt
men of zij ook voorgenomen hebben door Gods genade bij dezo looro to
blijven en de wereld te verzaken en eon niouw christelijk leven te lijden.
Ten eindo vraagt men ook of zij zich aan do christelijke tucht willen
onderwerpen. Hetwelk gedaan hebbende men hen vermnnnt tot vrede,
liefde en eendrachtigheid met allo menschen on tot vredomnking zoo
iemand vnn hen met zijn nnaste wnt uitstaande heoft."

-ocr page 273-

255

in om iemand niet alleen naar zijn kennis, maar ook naar zijn
zielestaat te ondervragen. Wijst Hartman hiertegenover op de aan-
neming van Simon den toovenaar, die later toch bleek een huichelaar
te zijn, daaruit blijkt niet, dat Philippus geen onderzoek naar
zijn zielestaat had gedaan, maar alleen dat zijn oordeel hierover
ook
feilbaar was. Van den Moorman wordt uitdrukkelijk geëischt,
dat hij
van ganscher harte moest gelooven, hij moest dus den toestand
zijns harten bloot leggen. Bij de drie, duizend, die geloofden op
den eersten Pinksterdag, was zulk een onderzoek onmogelijk, zegt
Hartman, maar er wordt niet verhaald, (lat ze op één dag gedoopt
werden; dat kan wel veel later, na voorafgaand grondig onderzoek
geschied zijn. Op deze wijze zou Hartman trouwens ook bewijzen
de noodeloosheid van het onderzoek naar de kennis, dat ook in
zoo korten tijd niet kon geschieden.

Beweert Hartman, dat het ongerijmd zou zijn de lidmaten de
verplichting op te leggen om hun zielstoestand zoo bloot te leggen,
dit is evenmin ongerijmd als het mededeelen van ziekteverschijn-
selen aan een geneesheer, \'t Is tot hun eigen bestwil, omdat ze
dan alleen goed kunnen geholpen worden. Ook ga men hierbij
voorzichtig en bedachtzaam te werk, late meer \'t goede dan \'t kwade
verhalen „ook niot allerlei zonden, on dan meer de zoort als hot
particulier bedrijf, hoewel zulks somtijds ook betamelijk is. .lac 7 : 1(5".\')

Zegt men, dat dit op do Paap.scho biecht lijkt, mon bedenke, dat.
terwijl hot verkeerde hiervan moest worden verworpen, hot goede
diende behouden. De goosteloozo christen wil nu nuuir allo belijdenis
van zondo on openbaring van ziolsgostoldhoid, allo raadpleging over
geestelijke dingen, afschaifen, „uit welke watgrouwzanui verwoestingo
der ziolo ontstaat loert ons de orvaronthoit". -)

Hot oordooien over ionuinds zielestaat is goon intreden in Gods
plaats, men wil hierbij innuers niet
richlerlijk handelen, het is
alloon „oen boproevinge na den regel van Godts woord, ngtorvolgt
van een herderlijke behandelinge met de toestand ovoreonkomeiulo",
terwijl moji tevens erkent dat zijn oordeel feilbaar is, omdat men
niot als God onmiddellijk, nuiar .slechts middolljjk oordeelen kan.
Wamioer do 11. Schrift hot oordeelen afkeurt Matth. 7:1; Lucas (5:37;
Kom. 14 : 10—13 enz. wordt or een lichtvaardig, meesterachtig,
trotsch, liefdeloos, onbarmhartig oordooien bedoeld.

Mon werpt echter tegen, dat dit oordeelen volstrekt onmogelijk

\') Zed. Voo)-gj)r. blz. I7U.

\') Lodon.stoyn, Iifschonmu<jf Zions blz. 211.

-ocr page 274-

256

zou zijn. Zeker is niet ieder daartoe bekwaam, maar alleen die
hierin geoefend zijn. Hebr. 3 : 4. Ook zijn nabij-Christenen en
vervallen godvruchtigen niet gemakkelijk te onderkennen, maar toch
is natuur en genade geen zaak, die verborgen kan blijven, maar
„deselve openbaart sig naar buiten, zo dat een bequaam en oplettent
Belijder met onderscheid, andere met min of meer waarschijnlijkheit
zal kunnen beoordeelen en na vereysch van zielestaat behandelen", i)
In spraak en gedrag wordt het openbaar 1 Joh. 4 : 36, Jac. 2 : 18,
Matth. 12 : 33—38. Uitdrukkelijk wordt die kenbaarheid geleerd:
1 Joh. 3 : 10. In Joh. 13 : 35 wordt de
liefde genoemd als zulk
een voor allen openbaar kenteeken; „want
de liefde openbaart meer
de oprecjtigheit van staat dan de regtzinnigheit" -).

Do valsche jn-ofeten, die ondereen schapenvacht een wolvennatuur
verbergen, zijn ook te kennen. Jezus veronderstelt dit, hoe kan hij
anders vermanen zich voor hen te wachten. Stegnerus verstaat onder
de „schaapskleederen" een gedaante van godzaligheid, groote naam,
strenge wandel, gedwongen vriendelijkheid, streelendo, op \'t gevoel
werkende woorden, roem op bijzondere openbaringen, voorgegeven
ijver om zielen te winnen; terwijl de „wolfsnatuur" in onrecht-
zinnigheid openbaar wordt. De verdedigers ontkennen dat niot,
maar verstaan daaronder ook hen, die niet prediken de enge poort
en den smallon geloofsweg tot zaligheid, „ofschoon anders niot
onregtzinnig. Luc. 6 : 26; Jac. 5 : 30, 31; Jer. 6 : 13, 14 en
\'2;} : 13—10" ■\'). Of zij prediken Christus niet, of ze prediken oen
dood geloof en dringen erop aan, dat menschen mot blind vertrouwen
gelooven moeten en belasteren gaarne andore ware geloofsprcdikers.
Den naam van broeders dragende zijn zij vijanden, zooals de ken-
teekenen 2 Cor. 11 : 26; Gal. 2 : 4 verklaren. Zij zookon hun
eigen nut, niet de zaligheid van zielen en zijn nergens meer tegen
gekant als tegen de schapen Christi, Jes. 11 : (»" \'). Aan de
vruchten
zullen ze gekend worden. Volgens Stegnerus wordt hiermee enkel
de leer bedoeld, maar veeleer beteekent het, dio „de bedorven
zeden van het volk voorstaan, en een ruime teugel voor do vloeslijko
begeerlykheden geven en do ydelheit der weroldtze groot«heit
najagen 2 Petr. 2 : 1, 2; Micha 2 : 11"\'\'). Ook .zodanige dio bij

\') l.lz. 184.
hlz. 18«.
blz. 187.
*) blz, 194.
blz, 19Ö,

-ocr page 275-

257

allerley menschen vleyende en toegevende handelen, niemant heylig
moeyelijk vallen" i).

De kenbaarheid van den zielestaat blijkt ook uit liet beslist oordeel,
dat don apostelen daarover meermalen uitspreken. Joh. 3 : 2; 2 Tim.
1 : 5. Dit is toch „meer dan een ongegrondt en blind liefde-oordeel".
Ja, aan de kerk des Nieuwen Testaments wordt in \'t byzonder een
oordeel over den zielestaat toegekend. Door „den
Geest des oordeels
eil der nithrandinge"
moest Zion worden gereinigd. Jes. 4 : 4 en
Jes. 28 : G. De vermaarde Vitringa verstaat onder den Geest des
oordeels „de gave, aan de kerkbestierderen geschonken om geloovigen
en ongoloovigen te onderscheiden". Op gelijke wijze wordt 1 Cor.
() : 2 door Lampe verklaard -).

Werd nog slechts over leeraren gesproken, den particulieren
leden
mag dat oordeel geenszins ontzegd worden, „vermits zij tot
zulke zaken tog ook verpligt zyn, welke zonder dat niet können
verrigt worden".

Zij moeten n.1. toch onderscheid maken tu.sschen broederliefde
en liefde tegen allen, 2 Petr. 1 : 7, de godvroozenden voortrokken,
Ps. 25 : 3, do geesten beproeven, 1 .Toh. 4: L Daarom moot niot
tegen het oordeelen, maar wel togon hot misbruik daarvan go-
waakt worden.

Heweert Stognorus, „dat men allo onhorboronon, die mon zoo-
danig oordeelt,
het Avondmaal moeste onthouden \') on buiten do
Korko sluiten", hij vergoot hierbij oiulorscheid to inakon „tusschen
liot rogt tot do sacramenten van do zjjdo van den .gebruiker, on
het rogt \'t wolk oon Herder hooft, dio andoren annoomt, golyk
do Hoidelbergso catechismus vrago 81 van het oersto on vrago 82
van hot laatste spreekt, on zoggen mot don Hoor Vitringa
Geestel:
Lev.
Hoofdst. 17, i} 7. lottor B Dat eon dienaar .losu Christi,
„nadat hy do gecstolijko toostant dor gonon die tot do gomeinto
zouden toegelaten worden, nauwkeurig ondorsogt hoeft, zodiglyk
en vriendolyk zig vorklaren moot, wat hy wol meer in zodanigen
zoude veroi.schen, on oindolyk, indien hy daardoor niots vordert
om hen tot nabedenken to brengen, hou ernstig overgeven an hot
onderzoek van hunno Conscientie"". Zoo zogt Schortinghuis ook,
sprekende ovor hot aannemen van lidmaten, dat hy do bovindolijko
werkzaamheden,
„met min of meer klaarhrit" in een belijder wenscht

\') 1)1/.. 107 Boido pnrlijcit toonon liior, boo 7.0 litiii togcnstnndorH zicn.

») Verhort/enh. ths Gen. Verh. Dl. VI, blz. 1512.

\') Vgl. do Imndclwijzo vnn Lubbers hioromtrent, z. b. blz. 08.

17

-ocr page 276-

258

aan te treffen, om hem „met ruimte" als lidmaat aan te nemen en
als \'s konings zegelbewaarder hem de bondszegelen toe te eigenen.
Dat is toch heel iets anders dan de
Lahadiste^i willen, die in hen
die belijdenis doen, zooveel blijken van ^?enade
eischen, „dat de
leeraars die zien konnen en daarvan overtuigt worden" i).

Hartman ontkent niet, dat het geoorloofd en betamelijk is. om
naar iemands zielestaat te onderzoeken, maar hij ontkent, dat dit
altijd
mogelijk zou zijn; ook acht hij het geen noodzakelijken^//^
van leeraars; ongelukkig anders de predikanten van groote ge-
meenten. En eveneens beweert hij, dat men nimmer anders dan
conditioneel oordeelen kan : „indien uw hart zo gestelt is, als gij
zegt, zo kan ik volgens Godts woordt, zulk of zulk een oordeel
over u vellen". Wat nu Hartman hier een conditioneel oordeel
noemt, is volgens de Embdenaren hetzelfde, wat Schortinghuis een
middellijk oordeel noemt, en dat hij ook alleen aan leeraren toekent,
in tegenstelling met het onmiddellijk, dat God alleen toekomt -).

Hoe Hartman verder over zijn plicht in dezen oordeelt, zegt hij
Nad. Aanm. blz. 67: „De vraag blijft dan maar of een Herder
omtrent zijne kudde, hem toebetrouwt, zijn pligt niet voldoet, als
hij zijn schapen verzorgt van goedt voedzel, ende bewaart voor
onheilen van buiten, ende zo haast als hij ontdekt nit hetgeen zijn
schapen doen of laten, dat er iets ontbreekt, dat hij alle middelen
anwend, om dat te verbeteren, ende daartoe een nauwkeurig oog,
voor zover \'t hem doenlijk is, op een ieder in \'t bijzonder laat gaan.
Dan of hij verpligt is daartoe schaaj) voor schaap op allorwijs to
beproeven, hoe het van binnen gestelt is, gelijk als do Priesters do
ingewanden der offeranden. Dit overgebragt tot do Herders van
Godts volk, zo vind ik niet dat het laatste in Godts Woordt vereist
wordt, maar alleen het eerste (vergel.:
Kersfe Aanm. blz. 14)." —
„Zodat," concludeeren de Embdenaren, „deze Heer niot togen do
oplettenthoit op het gedrag van byzondere porzónen spreekt, maar
het onderzoek en vernemen na de zielestaat vergelijkt zijn Eerw.
bij het beschouwen van do ingewaiulon der offorlmnden, om hetzelve
hatelyk te maken. Gave Godt, dat de drek der Dogtei\'on Zions
ende de Bloedschulden .Jerusalems verdreven wiorden door don
Geest des oordeels en der uitbrandingo. En dat des Heeren kudde

* -\'.l.v.

\') blz. 214.

\') Dit is niot geheel juist. Hartman wil het ten slotte aan eigen gowo:
overlaten. Hij wil slechts behulpzaam zijn bij het rfZ/\'ondorzook, maar(^
geen oordeel uitspreken. Schortinghuis wil dat laatste wol. vi

-ocr page 277-

259

geweid wierde met zulk een oordeel, dat het heilige den honden
niet wierde gegeven nog de Peerlen voor de zwijnen." i)

Schortinghuis zegt over de opvatting, die Hartman heeft
van zijn herderlijken pHcht: „Voor mij, ik begrijp sulk een waken
niet, ja dan word er een ruime weg gebaant: om elk en een
iegelijk uiterlik belijder maar voor een goet christen te groeten,
en alle syne toehoorderen, die even belijdenisse gedaan hebben,
voor broeders en zusters aan te nemen. Hier mag sig een huurling,
die geen sorge voor de schapen heeft, met vergenoegen; maar
Leeraren die Godt vreesen en een herderlik herte hebben, die sien
dat het haar pligt is om te vernoemen, wie in Zion geboren is
Ps. 87 : 5, om te sien of er menschen door haar Evangelium
goteelt zijn, en sij also niet alleen leermeesters, maar ook geestelike
Vaders sijn, I Cor. 4 : 15. Om to weten of er ook sijn, die in do
groto dag haare blijdschap oude krone sijn sullen, Phil. 4 : 1, ja
de segelen op hare bedieningo."

Bij hot oordeelen moeten grenspalen worden gesteld. Buiton do ^
kerk moeten geen godvruchtigen worden gezocht, niot bij do heidenen,
bij do.Iodonon Mohammedanen. Ondor do kotters kunnon wol godzaligen
gevonden worden, nuiar dozo komen dan in het wezenlyke met do
gronden der Protostantscho Loer overeen, „omdat onzo Leere en
Religie zekere kentoekonen van Waarheit hooft, on met de begrippen
en hot bestaan dor begenadigde overeen komt, hoewel \'t vast is,
dat dwalingen in opzigt van zaken, die geen Grondtwaarhoden zjjn,
met Genade be.staan konnen" (22(5).

Vorder echter „moot men zo «inbopaalt niot handelen, dat mon
alle lielijderen in do Kerke, ofto allerley zoort van Belijders voor
godvrugtigo zouden rekouen"; evenmin voor ware loden van do
kerk, immors houden wij tegen het Pausdom staande, dat
iiltirendlye
Ixiijdenis
niemand tot oen lidmaat maakt, maar alloon leare tjenade.
Zoo zijn „onbekeerde boljjders niet moer leden van do Kerke als
vreonidolingon en verraders in oen stadt oigontljjko Borgers zjjn"
(227). Zij zjjn niot anders dan heidenen, «lor. \\) : 26. „Zegt men,
zjj zjjn geen Loden van de
hiieendlye, maar wol van do uitieendUje
kerke;
wij antwoorden, \'or is maar één Kerke, die in zeker opzigt
wj^\'vendig is,
zodat eiyeiitlijk de ultirendlye siy in waarheit niet
uitstrekt als de inwendige,
govolgelijk do onbokoordo niot in

blz. 221 on 222. Vorvolgons zijn do aangobnnldo bladzijdon dor Zed.
»• /rspr,
nangegovon in don toxt.

-ocr page 278-

260

waarheit, maar in schijn Leden van de Kerke zijn, terwijl het
andere, en veele van haar zelfs, die geen bewnstheit van haar
Onopregtigheit hebben, zo toeschijnt. Een bepalingo welke voor
een Onbokeert Belijder nuttig kan zijn, om op zijn Lidmaatschap
niet rijk te zijn, en voor Leeraren en andere ook noodig is, om
regt over de bloeij van de Kerke te oordeelen" (228).

Men bedenke ook, dat het kleinste getal der belijders godsvruchtig
is. Vele geroepenen zijn er, maar weinige uitverkorenen. En dan
niet vele rijken, niet vele edelen, Jac. 2 : 5; 1 Cor. 1 : 27 ; Matth.
11 : 25. „Verder moeten we zo bepaalt zijn in ons oordeel, dat
wij niet denken, dat alle
zoorten van Belijderen Godvrugtige souden
kunnen sijn, neen maar
èène zoort voor kinderen Gods en derzelver
tegenstrijdige ])(trtije
voor wereldsche menschen houden, want anders
moesten er strijdige wegen tot de zaligheit zijn, daar dog do belofte
is, dat de Heere eenerley herte on eonerley weg zou geven. Jer.
32 : 39. Ook hebben we grondt om to oordeelen, dat onder do
verschillende zoorte van Regtzinnige Belijderen, de
zogenaamde
Fijnen
meest na egte Leden van de Kerke gelijken" (229).

Hier worden niet bedoeld allen, die met dien naam, soms wol
tegen hun zin, genoemd worden. Ook blijkt het wel eens dat
sommigen voor een tijd zich er gevoinsdolijk bijvoogden. „Vorder
staan wij toe, dat \'er ware godvrugtige konnen gevonden worden,
die uit vloeslijko inzigten of menschenvreozo, of ook uit ongegronde
vooroordeelen, sig van dezelve afhouden en haro partijo niot
kiezen" (230). Maar do ware viomen hebben „met haar eonerley
herte en weg on moeten tegenpartijo zijn van zodanige, die haar
weg kennende, haar even daarom haten".

Niet op grond van den naam houden we hen voor godvruchtigen.
Wereldlingen gobniikon hem als schimpnaam, godzaligen orkoimen,
dat ze aan dien eernaam gebrekkig beantwoorden.

De i-edenen, waarom zij te houden zijn voor de ware goloovigon,
zijn veeleer de volgende: „Dio kenmerken, welko onzo godgeleerde
voor de egthoit onzer Kerke bijbrengen, worden in onze Kerken
bij geen een zoort van Belyderen in zulk een kragt bospoin-t als
bij haar". In
rechtzinnigheid wimien zij het van hun tegenpartij.
De onkundigsto van hen kent toch het wezenlijke der waarhe\'den.
„Haro begripppn loopen meer tot
eernederlng van de mens en ver-
heerlgkinge Gods
uit, als die vaTi do andere. Zij hangen van Zijn
invloeden on loidinge steeds af, ook zijn haro bovattingen
leren-

■) Over de afleiding van dien naam z. b. blz. 12.

-ocr page 279-

2G1

diger en meer met de eigen aard der geestelyke zaken overeen-
komende, hetwelke zig meermalen door kragt van spreken zo
openbaart, dat andero daar zeer bedeest over staan. Hand. 6 : 10"
(232). Hieruit blijkt dat ze van den Heere geleerd zijn.

Bij hen wordt niet maar een burgerlijke, uitwendige, wettische
godzaligheid gevonden, maar eene, die innig en evangelisch is.
„Wij willen niet ontveynzen, dat onder haar allerley
afwijkingen,
ja wel grove zonden, die met langduirig beraat gepleegt worden,
vernomen worden; maar ofschoon zonden en Godtzaligheit strijdige
dingen zijn, können dezelve egter zo wel te zamen gaan, als wijsheit
en dwaasheit, gelove on ongelove, wijl de zonden tegen de genegent-
heit en boooginge zijn: gelijk het berouw en leedwezen an andere
mensen baarblijkelijk ontdekt, 2 Cor. 7 : 10, 11" (234).

Het derde kenteeken: hot gebruik der sacramenten is bij hen niet
wettisch, als het doen van een godsdienstplicht, maar zij „hebben
een zugt om to mogen weten, of zij daartoe berogtigt zijn, en go-
bruiken dezelve tot versterkingc des geloofs en bevorderingo der
heiligmaking, niot zonder voorboroydinge, goloofsoeffeningen on
nabotragtingo."

„Ook können we de egtheit van dezo zoort van Bolyderen daaruit
besluiten, dat haar staat, bestaan, weg on verborgene ontmoetingen,
bij de tegenpartijen onbekent en onverstaanbaar zijn, daar zij tog hot
bestaan en do weg van hare partijen wel konnon, een tooken van
hare dugtighoit. 1 .loh. 3:1" (235).

Ton laatste kan men or nog 0|) wijzon, dat, terwijl hun togen-
partjjders angstvallig of zorgeloos
sterven, „gebeurt hot dikwjjls, dat
do oersto gomoedigt, voh roolijk on wonder getroost naar do oouwig-
hoit overstappen; dat hunno doodbeddon triomfboddon on predik-
stoelen zijn".

Beschuldigen Stognorus o. a. Schortinghuis, dat liy, door over do
iijnon zoo to oordeelen,
een scheuring in do kerk poogde aan to
richten, dit is goonszins zijno bedoeling. In rcchtzimiigo bolijdonis
wil hy van zjjn rcchtzimiigo tegenstanders niet verschillen, alleen
kan hij zich mot hun practijk niot voreonigon in zooverre dio mot
ouzo zuivere leer niot overeenkomt. „Intogondool zijn al zodanige
Looraren on Bolyderen als oorzaken van do verdoolthoit an to zion,
dewelke liever in do ruimo weg van de moesto Bolyderen willen
volherden, dan do nauwo wog, welke zy voorstaan, en van voolo
onder haar in waarheit bowandolt wordt, verkiezen."

Stognorus verzet zich ortogon, dat Schortinghuis zijn party als eon
verdrukte voorstelt. „ Want wio woot niot, hoo zeer de
Zynsgolyko

-ocr page 280-

262

thans geagt worden, overal gelet, gezet en bevordert? Yverende
de een over den anderen. Gal. 4. Durft men ze wel aanraken,
zonder zig ten roof te stellen? Moet niet elk ze bewonderen, wil
hij al moede de naam hebben, dat hij leeft? En is niet wel een
tijdt zo boos, dat verstandigen zwygen moeten?" i) Het is echter
enkel wangunst, welke hem dus spreken doet. Hij gunt ze niet,
„dat zij van zommige geagt worden, terwijl zij anders zulke veragte
fakkels bij vele zijn" (243).

Hartman maakte aanmerking op het zeggen van Schortinghuis,
„dat de godzaligen
de onzichtbare kerk moeten zoeken, om sig, als
men hertveranderende genade ontfangt, daarbij te voegen". Hoe
kan iemand zich nu bij de
onzichtbare kerk voegen? Schortinghuis
antwoordt: „Tot dese Kerk voegen sig niet de blinde wereltlingen,
alschoon dit haar pligt is, maar die, die geloof en bekeeringe ont-
fangen, en verligte ogen des verstands krijgen, om de waare Kerk
aan deszelfs merkteekenen van eene suivere belijdenis der waarheyd
en wandel te kennen en also sig bij deselve te voegen" Voor
hen zijn de ware geloovigen
zichtbaar als een stad op een berg.
Matth. 5 : 14.

PREDIKING EN OPENBAAR GEBED.

Uitvoerig handelt Van den Honert in zijn „Mensch in Christus"
over de „schrijv- en predikwijze" en hoewel hij hierbij Schorting-
huis niet uitdrukkelijk noemt, doolt hij toch, blijkens allerlei aan-
halingen, duidelijk op zijn werk. •\') Van den Honert acht, dat do
prediking zich allereerst tegen de
yeveinsden keeren moot. Maar
deze hebben nu eon zeer listig middel bedacht om dio prediking
krachteloos to maken. Zij zeggen n. 1. van do predikers, die hen
willen ontmaskeren: ,„Sij tasten
Gods volk an. Als sij van do ge-
veinsden sproken, meenen sij het Volk des Hoeren. Onder dien

\') Gemoed, vragen blz. .SO.

\') Itegtsinnigheit van het Inn. Oir. blz. 61.

\') Niot alleen vallen zijno tegenstanders Schortinghuis .lan op \'tgoen hij zegt
van de predikwijze, maar ook beschuldigen zij hem, dat hij niet genoeg
ambt en persoon van den prediker onderscheidt. Hij stelt hot voor als zou
de inwendige roeping eens leeraars tot het ambt alleen bestaan in zijno be-
keering, Hiermee valt allo onderscheid wegtusschon wettig geroepen leeraars
on oefenaars, Schortinghuis verdedigt hier volgens hen hot gevoelen der
Labadisten, Brownisten, latere Indepondenten. Socinianen en Quakers.

-ocr page 281-

263

t

scheldnaam teisteren sij de Vromen. Hierom sitten de Vrome daar
ten spotte van die ydele Waereld; men moet daarom die blinde
Leidslieden der Blinden laten varen." i) En velo eenvoudige, on-
kundige vromen laten zich hierdoor misleiden.

Vroeger stelden de geveinsden hun vertrouwen op de menigte
predikatiën, die ze hoorden. Tegenwoordig is hun dit te lastig,
daarom maken zij een schifting tusschen de predikanten. Vele zijn
loondienaars, letterknechten, zeggen ze. Wat zij schrijven of zeggen
„is gansch niet goestelik. Men kan er syn hart niet onder vinden.
En het is waarlik geen regt sielevoedsel," Deze behoeft men dan
niet te hooren, ja, men geoft zich al een schijn van geestelijkheid
door hen en wie hen bij voorkeur volgen te veroordeelen.

Maar het is toch al te dwaas, iemand onbegenadigd to noemen,
"alleen om het bezigen van een bijzondere predikwijze, terwijl tegen
de door hen voorgestane
onderschehim leerwijze, zooveel rechtmatige
bezwaren in to brengen zijn, Hoe is het immers niogelük in iedere
leerrede wederom alle denkbare
soorten van onbegenadigden on
begenadigden te pas to brengen. Daartoe zouden zich maar zeer
weinige texten leenon. Dat wordt ook sleurwerk, on \'t kan on-
mogelijk grondig gebeuren. Maar enkele woorden kunnon van elke
soort gezegd wordon, „En terwijl men door hot onkel noemen,
beschreeuwen on besugton van allo onderscheiden gestalten der
menschen in elk gebed en elke pr\'edicatie voel schynt to doen, doet
men inderdaad niets: omdat men niots grondig on uitvoerig doet"
(314), Bovendien plaatsen zich doorgaans do hoorders in con vor-
keerdo chisso, „Er zjjn in do Kork bij uytstok weinig Menschon,
dio sig onder do Booston on selfs weinig, dio sig onder do geheel
natuurlike en geheel onbegonadigdo menschen tollen. Dit maakt,
dat sjj somtjjds, soo lang dio ellendigon met hun naro Tytols worden
angesprokon, geheel niet hooren." Luisteren zo al, ze passen \'t
op andoren toe. Wat ze noodig haddon tot zelfontdekking, en wat
hen misschien gotrotfon had, was er niet dio bepaalde titel ooret
bij genoemd, gaat nu over hunno hoofden hoon.

Waarom dan toch menigmaal dezo predikwijze door velo pre-
dikanten gevolgd wordt? Dat is zeer eenvoudig. „Mon siot, dat
hot in velo plaatsen, aan doso schreeuwoi\'s staa,
of men veel of
weinig toehoorders
hebbe. Men hooft er gaarne veel. Dit wordt in
volon oon siokte, dio men, onulat sjj onkel op hot
getid van hot

\') Memch in atrisUia blz. 214.

-ocr page 282-

264

Volk (Le Peuple) gaset sijn, de Peupelsiekte noemen mag. Hiervoor
wenden sy sig naar de sin van deze Monopolisten der Toehoorders."

Wanneer men de onderscheiden predikwijze als de eenig goede aan-
prijst, en de andere als algemeen en ongeestelijk afkeurt, vergeet men,
dat de afgekeurde de gebruikelijke was, voordat deze „w/euit-e
opkwam. Door de vaderen werd die gevolgd, — ja door de apostelen,
zelfs door den Heer Jezus. Men wil niet weten van het voorschrijven
van plichten door de vermaning
„Laat ons". Dat is Remonstrantsch,
zegt men. Maar moet men dan „een Christendom hebben, welks
leven niet bestaat in het bedrijv van de pligten, maar alleen in
het vertellen van de verkrijging, besitting en bevinding des Geeste-
lijken Levens?" (85). „Leerde Christus ons kwalik, toen hij zeide :
indien gij dese dingen weet, salig sijt gij, zoo gij deselve doet ?
Joh. 13 : 17" (287). De opwekking „Laat ons" komt herhaalde
malen in de H. Schrift voor, eveneens soortgelijke uitdrukkingen
als „dit doende zal u dit of dat wedervaren". Moet men dan om
\'t gebruik daarvan als een ontrouw, onbegenadigd leeraar gebrand-
merkt worden? „Wij hopen van u betere dingen" is aan Paulus
ontleend. Hebr. 6 : 4—9. Wanneer men het verder zoo sterk
afkeurt om nu eens de toehoorders toe te spreken, als waren
\'t louter begenadigden, dan eens als waren\'t louter onbegenadigden,
laat ons dan denken aan de bergrede, waarin Christus eerst o. a,
zegt:
Zalig zijt gij, als u de menschen smaden enz.\' en later : gij,
geveinsde,
werp eerst den balk uit uw oog enz.

Heeft men zooveel tegen de algemeene aanspraak: „Broeders en
Zusters";
gebruikte Paulus die ook niet en zelfs tegen onbekeerde
Joden, Hand, 3\': 17; Hand. 13 : 38—41? Door deze handelwijze,
die Jezus en do apostelen volgen, worden do menschen moei- tot
zelfonderzoek en minder tot afhankelijkheid van anderen bewogen.
Ongelukkig, wie zoo van monschenoordoel afhangen. Zij worden
geschud on geslingerd on tot hopeloosheid gebracht. Met groote
instemming haalt Van den Honert hot werkje aan ovei-
het kerk-
bestuur
van den „voortreffolijkon" Jon. ii Mauck. Dezo vermaant
ook tot zelfonderzoek, niet om voortdurend to tornon aan zijn staat
„daar mon hot bij eenmaal welgemaakte rekening behoort to laten
blijven berusten" (62, 63), mjuir ook vooral met het oog
d})
\'t volbrengen van algemeene en bijzondore plichten. Er moot volgons
hom wol bij de prediking aan de bijzondere behoeften dor zoor
verschillende hoorders gedacht, maar men moot niot do vorschillondo
soorten optellen. Door al die ondorschoidingon worden do hoorders
dikwijls meer
verward dan geholpen. Ook is het „alsoo nut en noodig, de

-ocr page 283-

265

treurige Kinderen Sions te troosten, opdat sij niet an de wanhoop over-
gegeven worden, als dat men de gerusten te Sion verschrikke" (57—62),

De grooto fout van de voorstanders der onderscheiden predik-
wijze is eigenlijk, dat zij „de
uitwendige Kerk, in welke do Inwen-
dige gelijk do schat in den Akker begrepen is, als het voor- en
onderwerp van de Uitwendige Hoeping en den Uitweiidigen Evan-
geliedienst, tot welke do Leeraars geroepen syn, niet erkennen." i)
Maar hoe kunnen zij dan instemmen met het formulier hunner
bevestiging: „dat het der Horderen Ampt sy, do openbare aanroeping
des Naams Gods to doon
van wege de geheele Gemeente" ? Zij zien
geen vergadering van gedoopten voor zich, maar alleen een menigte
hoorders, van wio het meerendeel onbegenadigden. Daarom kunnon
ze ook niot
bidden uit naam der gemeente in do eorsto persoon,
en komen zoo in conflict met de fommliergobodon, zoodat Schorting-
huis zich zolfs niet ontziet het belachelijk te noemen in de open-
bare godsdienstoefening met do woorden van het fonnuliorgobod
te bidden: „Wij verootmoedigen ons van ganscher herte"

Door, zooals geschiedt, in do god.sdionstoefoning in do eei\'sto
Poi-Hoon to bidden voor do onbokoordo menigte on in do dorde
persoon voor de hokeorden, werkt mon hot
separatisme zoor krachtig
in do hand. i\\lon beschouwt don doop en de belijdenis als niot
bestaande; merkt do attestatie, van wio van eldora kwamen, als
lougonachtig aan. Onbogrijpelijk is hot, hoo men dan hot afgeven
van oen attestatie mot zyn geweten kan overeen brengen.

Niot alleon raken do fornniHorgoboden iu do kerk zoo gohoel
in onbruik, ook do
huisgebeden, voor on na don nuuiltyd, worden
afgekeurd. Mon stoot zich aan do uitdrukking iu hot gebod na
don nuuiltyd: „dio ons door .lozus Christus hooft verlost"\'\'). Hoo
kan men ieuumd, van wiens wodergoboorto men niot overtuigd is,
dit hooron zoggen V zoo vraagt mon. Om dezelfde roden verzot mon
zich togon hot algemeen gebruik van hot „Ouzo Vader". Maar is
hot niot bctor, in j)laats van \'t gebruik to verbiodon, op do wyzo
van don (Jatocliisnms to looron
de beteekenis te verstaan, on aan to
si)oron tot oon
geloovig gebruik? „NVat vorbctoring," zogt a Marck
(blz. ()2), „soudo or in ons (Mn-istondom dog to vorwagton syn, so
wij do Kindoron on Onbogoiuuligdon niot
door gebeden en belijdenissen

\') Mensch in Chrütus blz. 220.

*) Inn. Chr. blz. 120, 1«0.

") Ehlors „(int Gij ons borborcn bobt" enz. Tevens wordt bier erover
goklnngd dut oni dezelf«lo reden do lloid. Catechisnnis verdrongen wonlt
door nllerlei vraagboeken.

-ocr page 284-

266

sagtkens souden leiden tot het Goede." Hartman verklaart, „dat een
onbekeerde verpligt is \'t „Vader Onze" te bidden en Godt als sjm
Vader in Christus mag noemen, met betrekking op het genade-
verbond".

Vooral Van der Keessel legt sterk den nadruk erop, dat het de
gemeente is, die in Gods huis vergadert. Nog minder dan Van den
Honert wil hij van die „onderscheiden" prediking weten. Laat de
eerste nog toe om onbegenadigden bepaaldelijk toe te spreken, do
laatste wil alleen de gemeente toegesproken hebben.
Die is in Gods
huis bijeen. Hoe kan men anders samen psalmen zingen, wanneer
men niet van deze veronderstelling uitgaat. Echter niet, alsof er
geen hypocrieten onder waren. Met hen, en met de verscheiden
behoeften, dient wel gerekend. Daarom wil hij in plaats van een
personeele, separatistische onderscheiding en schifting van de
vergaderden, een
zakelijke onderscheiding. De door de anderen
geheel miskende en mishandelde
formulieren, vooral dat van de
bediening van het Heilig Avondmaal, moeten hierbij ten voorbeeld
strekken. Hierbij moet tevens worden vergeleken de Heidelborgsche
catechismus, vraag 81, 84, 86—91.

Het „bevindelijk" preeken ontaardt in prediken van zichzelven en
\'t zoeken van lof bij menschen. Ook wil men door de bewegelijkheid
der rede bereiken, wat de kracht der waarheid moet doen. 1 Cor. 2:4,5.

Uitvoerig handelt Van den Keessel over liet openbaar gebod, dat
moet zijn het
ujeloofsgahaA der gemeente \'). Hoe zou het Godo wol-
behagelijk kunnen zijn, als men in Zijn huis tot Hem nadert „als
tot een Tyran en Wreedaart". Het allervolmaaktste gebod leert
het anders.

VEHDEDiaiNG.

„Dat onbegenadigde do onderscheyden predikwijze mi »/or/r? noemt,
wie betwist sulks" zegt Schortinghuis. „So
ixooxnon de Idinde werelt-
lingen,
lietsjj wijse of dwaso, het onderscheyden, hertelikongetrouw
prediken der begenadigde leeraren, en dat deze onderscheyden en
hartdoorsoekendo predikwijze \'t sedert veelo jaren gemeender is
geworden, kan immers niemant lochenen, die niet nioetwillens wil
ontkennen, dat Godt aan syne Kerke
meer ligt dan wel in vorige
duistere dagen
gegeven heeft, maar dat ik die allo van ontrouw

\') Leer eti Praktyk blz. 273—357.

-ocr page 285-

267

beschuldige, die mijne methode niet volgen of voorheen gevolgt
hebben, wordt gesegt sondor enig bewijs."

Verre er vandaan, dat dit een nieuwe mode zou zijn, heeft de
Heer Zijnen apostelen het onderscheiden prediken en toepassen mede
voorgeschreven, „wanneer Hij haar nauwkeurig bepaalt heeft, hoe-
danigen salig gesproken moesten worden, Matth. 5 : 8—11". „De
Heere Jezus heeft door zijn voorbeeldt Luc. 6 : 20—27 en Matth.
13 : 1—24 leeraren tot onderscheiden prediken
verpligt." Daarbij
komen ook alleen de verschillende „eyndens en nuttigheden van
het Woord tot hun recht. Ps. 19 : 8, 9, Hebr. 4 : 12 enz." „Prediken
zonder onderscheyd te maken is een weg om Vrome te bedroeven
en Godloze te stijven, gelijk do ondervindinge bevestigt." De apostelen
handelen ook in vele brieven onderscheidenlijk, zoo in den Hebreër-
brief, in dien van Petrus, Jacobus, I Johannes. De brieven werden
echter door de apostelen geschreven in \'t gemeen aan de ware
goloovigon, zooals blijkt uit het opschrift, niet alsof zij geloofden,
dat allo belijders waarlijk godvruchtigen waron, maar om to toonen
dat zo die bedoelden. „Zodat do Opzienderen dan verpligt waren
zorg te dragon, dat de brieven do Godvrugtige onder haar wierden
toegepast." -)

De Formulieren worden hier ook ten onrechte aangehaald. Gebruikt
men die niet, daarom verwerpt men ze nog niet; „nmar toont
van oordeel to zijn, dat zulks mot do tegenwoordige toestant der
Kerke, of van zijn gemeente in\'tbijsondor, niet ovoroonkomo, omdat
onze Kerkstaat wegens de groote hoop onbokeei\'doji, van dio oorsto
tjjdt veol verschilt". Nu is er
scherper middel noodig „opdat koude,
lauwe, valsche Naambelijdors an haar selvo mogten bekent wordon".
De liturgische formulieren van Doop en Avondnnial on do geboden
zijn trouwens niets anders dan „voorschriften om in het bedienen
van de uiterlijke godsdienst gepast te sproken opgestolt en ingovoert
om goedo order te bewaren en zwakke leeraren to bostioron en
derhalve kon men tot geen precys woordelijk gebruik verbonden
wordon, on wordt zolfs \'t gebruik van fornuiliergebedon an de
vrijhoit ovorgolaton". Heeft men vrijheid in do overzetting on uit-
legging van schriftuurplaatsen, zou men dan hierin niet vrjj zijn?

Schortinghuis is ook niet tegen hot gebruik, maar tegen hot
slonrachtig
misbruik door ontrouwe leeraren. Iljj zegt ervan: „of

\') liegtzinnighcit ran hrt Inn. Chr. blz. 5.\').

\') Alzoo <lo Kindoniiron, Zedige voornpr. blz. 117. VoIrous SchortingluuB
kondo do npostcl Pniiliiü allo Corintliischo Christenen nis begenadigden.

-ocr page 286-

268

dit (n.1. de door hem in het Innig Christendom aangehaalde woorden)
de woorden van het formuliergebed voor de Predicatie sijn of niet,
is hier het geschil niet, maar of men sulke hertelike en dierbare
bewoordingen sig gegrond of ongegrond toepast, die de Formulier-
opstellers voor boetveerdige geloovige alleen opgestelt hebben, als
wel in de mond van vernederde begenadigden, maar niet in die
der hooggevoelende, onbegenadigde passende; en die voor sulk een
sleurbidden pleyten wil, die pleyte ervoor so lange het hem lust,
maar betwiste ook Gods volk niet den geest der genade en des
gebeds. Zach. 12 : 10". O

Zegt men, dat het gebruik van het „onze Vader" verplicht is,
dan wischt men het onderscheid van bekeerd en onbekeerd uit.
„Dan hebben de bastaarden so wel kinderlijke betrekkinge op Godt
den Vader in Christus, ja op het Verbond der genade en den
middelaar Christus, als de sonen,
en dan icord \'er niet anders als een
mond en sleur christendom ingevoert.
Och arme natuurlike menschen!
wat helpt u dat disputeren en pleyten over het Gebed des Hoeren?
gij wort er tog geen kinderen on erfgenamen door van des Vaders
Goet; roemt vrij: wij hebben Godt tot eenen Vader, on wij sijn
Abrahams zaad; dog Jesus zal u eens seggen: gij zijt uit don Vader
den Duivel. Joh. 8 : 44. Erken liever dat Godt van natuir u ver-
toornde Rigter is, en soek gelove in den Middelaar, om mot don
spreker in de catechismus to konnon seggen, dat Godt uw Vader
door Christus geworden is"

„Schijnt het sommige too, dat zodert do onderscheidene preektrant
in gebruik is gekomen, de waarheit
slordiger beleeft wordt dan
voorbenen? Matir hoeft dan het onderscheiden prediken daarop
invloet? zo ja, daarom is \'t nog niot verwerpelijk, wijl ook do
kennis van \'t gebod niet verkeerd is, hoewol daardoor do sonde
levendig wordt, Rom. 7 :9. Mon zegt ook wol, dat er moor ongodiston
zijn in oon land, waar \'t evangelie gepredikt wordt, dan onder do
heidenen, omdat het Woordt verworpen zjjnde dezulke noodzakelijk
en door hot regtveerdig oordeel Godts verergeren" •\').

Het zeggen „laat ons" is niet verkeerd, maar do tijdon eischen
oen scherper middel, en oen trouw huisbezorger geeft ieder
zijn
bescheiden deel.
Luc. 12 : 42. „Nog moot in opzigt van hot vermanen
in do toepassingen afgekeurt worden, dat dezelve dikwyls zo worden

\') Itefftsinnigheifd onz. blz. 54.
t. a. p, blz. f>5.
Zedige Voorspraak blz. 50.

-ocr page 287-

269

ingerigt, dat de onmagt niet meteen worde te kennen gegeven;
hetwelk dog so nodig is, omdat het vleesch zeer vreemd van dit
stuk is en de ziele in armoede des Geestes na Imlpe moet uitzien.
Jes. 40 : 29." Begenadigden weten dit wel, onbegenadigden moet
het herinnerd worden. „Schijnt de ervarentheit to leeren, dat de
mensen sig daarop nog meer verschonen en an verzuim sig schuldig
maken, wij zeggen met dén alom bekenden Geestelijken Lodensteyn,
blz. 112, dat de ervarentheit wel de beste leermeester is van wat
geschiedt, maar niet van wat onze pligt daaromtrent is" (154).

Het zeggen „Laat ons" is verkeerd, als daarbij de gerechtigheid
van den Heer Jezus
niet vermeld wordt. „Eon gebrek, hetwelk zo
groot en schadelijk is, dat verstandige mannon wol wensen, dat
sommige schriften hier en daar met hot bloedt van den Heoro Jezus
on de genade zynes Geestos, tusschen tweo haokskons diende ange-
vuld to worden. Zonder dit gelijkt het meer op do Arminiaanscho
en Hattem istische dan op de Hervormde loororde." De apostelen
stollen wel allerlei plichten voor; maar ze doen dat niot op eon
wettische, maar evangelische wijze; ook maakten do vermaningen het
grootste doel van hare toepassingen niet uit: Hand. 2 : 14—41;
13 : 16—42; 17 : 22—32.

Zogt men, dat de oude theologanten niot onderscheiden predikten,
\'t kwam, omdat het toon niet zoo noodig was on z\\j in dozen niot
zooveel licht haddon (160),

GELOOF, BEVINDING EN GEVOEL.

\'t Sprockt van zelf, dnt in don strii<l ovor „hot innige of
bovindoljjko" christendom, vooral ook do
„bevindingen" in \'t geding
komen. Schortinghuis vorwjjt zyn tegenstandors, dat zo van bevin-
dingen niot willen weten, omdat oni)ogonndigdon dio niet kennen.
Zijn bo.strijdors houden daartogonover stnando. dat zo wol bevindingen
kennen en orkonnon, manr niot dio, welke Schortinghuis wil. Hot
geschil gaat volgens hou ovor do verhouding van
geloof en bevinding.
Z\\j willen niot eon bevinding, dio hot geloof voorafgaat on opzij-
dringt,
niet oen directe ervaring van do goddolyko dingen, buiten
hot Woord om, maar alleon eeno bevinding, dio het geloof
volgt.

Hot eorsto bedoelen do dwaalgooston. Ja, zy schijnen te ijveren
voor hot
geloof, do Hattemisten vooraan, terwijl zo zich tegen
do oigongorochtigheid verzotten; maar men moet wol vragen, wat

-ocr page 288-

270

ze met dit geloof bedoelen, en dan blijkt, dat ze afwijken van de
eenvoudigheid, die in Christus is (2 Cor. 11 : 3). Een hunkeren
naar iets nieuws is trouwens in deze dagen algemeen. Zelfs durft
men de hervormers, en de opstellers van de formulieren van
Eenigheid en de Liturgie verdacht te maken: „dat ze, schoon in
de Leerstukken des geloofs geoeffend, nogtans omtrent
het verborgene
Zieleleven
en innige genadebevinding van Grods Heiligen hier op aarde,
minder bedreven en geoeffend zijn geweest. Dat de vereyschtens
en innige gestaltens met de verhevene voorrechten van \'t Innig
Chi-istendom bij latere tijden, in een betere gedaante zijn voorgesteld
geworden." Alleen als het tot bevordering van de dwaalgevoelens
kan dienen, schijnt men voor „\'t oude, rechtzinnige, gereformeerde
Geloof en Leer" te ijveren. Ondertusschen acht men den weg des
geloofs voor eerstbeginnenden wel goed; maar daarboven is „de
weg van onmiddelijk gevoel en Bevinding wel verre te ver-
heffen" (252).

„Het geheim van de stelling der Hattemisten is ingerigt tot
bevordering van
een blind en noodlottig -) geloof omtrent een innig-
gevoelig en noodlottig getuigenis ener innig-bewegendo oorzaak,
by hen verscheydentlijk genoemd, voor al Christus als het Hoofd,
omtrent wien hun gelovige zig ledelyk dat is lijdelyk hebben
Hierin blijkt hun overeenkomst met Spinoza en zijn leer van de
immanente „eeuwige orde" (249).

Alle dwaalgeloovigen komen overeen in het krachteloos maken
van
de borggerechtigheid van den gekruisten Zone Gods, welke juist
het voorwerp is van het ware geloof (368). Terwijl de Polagi-
aansch-g-ezinden op hun eigen gerechtigheid steunen, laten .dö
verwaande qu ie tis ten op zijn best genomen alles aflopen op een
ingebeelde Opinio eener onmiddelyko Bevinding en hartstochtelijk
gevoelige genieting van
Gods liefde".

Hoezeer SciiouTiNGnuis met deze dwaalgeesten in.stenit, blijkt
wel uit zijn hoofdstolling, dat men „.sondor horen, rodenoron of
disputeren (dat is, zonder het Schriftuurlicht en Roden gebruik)
door onmiddelijk gevoel on bevinding in al dat Goddelijke wozentlijk
wordt ingelicht en ingeleyd" (372). Voortdurend wordt in zijn werk
deze hartstochtelijke gevoelige bevinding „inplaats van een
af-
schegdelijk gevolg
integendeel als een beginsel, een noodzakelijk ken-

\') Leer en Prakf. blz. 250.

= noodwendig, deterministisch,
als ledon des lichaams.
V) gedragen.

-ocr page 289-

271

merk en vereysclite, ja een bestiering en leyding van het innig
christendom gestelt, buiten welke er niet en deugt, ja zelfs de
beste pligtsbetragtingen walgelijke en verdoemelijke dingen zijn".
Hier treedt immers de bevinding geheel in de plaats van het geloof
en sluit het geloof uit. Een menigte voorbeelden hiervan worden
door Van der Keessel aangehaald

Maar hoe is het mogelijk om bevinding te hebben van historische
feiten,
als de geboorte en den dood van Christus, en van de ver-
borgenheden
des geloofs, zooals b.v, de Drieëenheid en de Mensch-
wording, gelijk Schortinghuis wil (644)? Hoe zal ook iemand, die
op bevindingen bouwen wil en daarnaar zijn staat wil vastmaken,
immer tot vastheid komen?

Daardoor worden ook Woord en Geest, die God samengevoegd
heeft,
ge.scheiden. De inwendige roeping wordt geheel van de uit-
wendige losgemaakt. De Geest alleen is genoeg. Het Woord wordt
overbodig en dient slechts om de reeds verkregen bevindingen to
bevestigen, of ook worden dezo door «dubbel verstand" eerst in
de Schrift gelegd on dan er uitgehaald. Zoo moet het eimle wel
zijn, dat men een
natunrlijke godsdienst zonder bijbel genoog acht
tot do zaligheid. Men moot ten slotte wel uitkomen bij hot meester-
schap van hot
inwendige Woord (743) -).

Tegenover de onwettige bovinding dor geestdrjjvors moot na-
drnkkoljjk do
wettige bevinding gohandhiuifd worden. Dozo is niet
oen aanschouwen, dat staat tegenover \'t geloof, ook niet een ge-
meenzaam vorkooron met God op do wijze der profeten. Zij is on
bljjft
geJmiden aan hrt Woord. „Geen inwendige en kragtdadigo
geiHuloroeping tot verwekking van hot oi)regt geloof heeft in ons
plaats Koiulor ene voorafgaande uitwendige rooj)ingo door do be-
dieningo des H. Evangeliums." De Geest werkt oiuifscheideiyk
samen mot het Woord. Do hamer alloon kan geen steen verbrijzelen,
evenmin doot echter do hand het alleen, nuuu- de hand door middel
van don hamer: zoo verbrijzelt de Geest do harten door het Woord.
Niot alsof genadewerkingen altijd gebonden waren „aan hot im-
mediaat gebruik dos Woords of der gonademiddolon", numr zo zijn
er niot zonder voorafgaaiulo gezonde geloofskennis •\').

\') Zio ook bovon blz. 1(50.

\') Vnn «lor Koossol zon zieh nn kunnen boroopcn op J. II. Maronior,
(loor wion in zijn work
liet imremh\'ge Woord blz. JllS), 820 ongovoor bot-
zclftlo van Scbortingbuis wor«U gezegd, echter bier niot voroordeelend,
maar waardeorend.

») Leer en Prakt. blz. 500.

-ocr page 290-

272

Liever dan van bevinding spreekt Van der Keessel van geloofs-
gevoeligheid.
Allereerst is daar dan „ene redelijke geloofsgevoeligheid
van ene begenadigde
overtuiging, die haar kragt en uitwerking heeft
in eene
redelijke vatbaarheid en buigzaamheid van het redelijke ge-
moed omtrent de overredende kragt der zaligmakende waarheden"

Deze overtuiging is, wijl die zich terstond op het gansche reeds
gekende Woord, Wet
èn Evangelie, op de zaligmakende waarheden richt,
allerminst een heidensche, maar ook geen wanhopige Kaïnsover-
tuiging, evenmin een verdienstelijke roomsche poenitentio. Zoo
verkeerd is het daarom, als Schortinghuis spreekt van een over-
tuigde, die eerst na geruimen tijd
Jezus -) bevindelijk leerde kennen
(375). Het ware berouw moet
uit het ivare geloof geboren en in
het ware geloof werkzaam zijn : dus „door \'t geloof ons van God
niet verwijderen, maar naar God toebrengen ten eynde het eon
droefheid na God sy, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid
werkt, volgens 2 Cor. 7 : 10, Joël 2 : 12—14 enz." (376).

Hiermede gaat gevoeligheid gepaard, verschillende naar de onder-
scheiden temperamentgesteldheid, een gevoeligheid, „welke in
onderscheydinge van eene
dierlijke gevoeligheid, ook van een blote
drift en hartstochtelijke andoening, roering en bewoging billijk als
een
redelijke gevoeligheid des geloofs word begrepen". Die harts-
tochtelijke
is juist daarom zoo gevaarlijk, omdat die niet ondei- den
teugel der rede staat (379). De redelijke gevoeligheid beeft voor
het
Woord, blijkt in ootmoed en nederigheid, onderwerpt zich aan
het Woord, erkent zijn gewotenbindend gezag, is bogeerig naar
het Woord, Zoo worden allo gedachten gevangen geleid tot do
gehoorzaamheid van Christus. 2 Cor. 10 : 1, 5.

Behalve deze bevinding bestaande in ontvankelijkheid voor het
Woord,
is ér ook oene bevinding, die bestaat in oene „rodolyko
bewustheid van onze verborgene en getrouwe geloofsgevoelens, geloofs-
gesteldheid, geloofswerkzaamheden en goloofsgoniotingen van Gods
genade in ons, waarbij een
gehegligde hartstochtelijke govoelighoid
geenszins geheel word uitgesloten, nniai- erkent, dat zo daarbjj
plaats kan hebben" (35). 3)
En dat niet alleen, er is ook „ene middelijke en genaderijke

\') Aftnpeba.ild C.in. Dord. I nrt. (5, III »\'ii IV nrt. 11, 10, vorworp. dor
dwnl. nrt. 7 cn 8.
\'j^eer en Prakt. blz. 35.
») z. b. blz. KA

\') Anngehnnld Cnn. Dord. I art. 10. III on IV nrt. 13, vorworping der
dwalingen, nrt. 0. V nrt. 7, 15. Conf. nrt. ». Ileid. Cat. vr. 129.

-ocr page 291-

273

verhondshevinditig des geloofs tot vastmaking van onzen genadestaat
<n verzekering onzer zaligheid" (36). Door nauw zelfonderzoek en
toetsing aan het Woord, wordt uit de vruchten de oprechtheid des
geloofs erkend.

Ten slotte is daai- nog een „hoge en t>erhevene bevinding \\an Gods
heiligen op aarde". Ze is tot „kragtige bemoediging en edelmoedige
zielsverheffing boven de ondermaansche wisselvalligheden". Maar,
hoe onuitsprekelijk ook, zo blijft hier op aarde „een gen.adobevin-
ding des
geloofs", altijd onderscheiden van de onmiddellijke bevin-
ding der hemelsche heerlijkheid. „Waar bij de Dordsehe Vaderen
ene nodige onderrigtinge voegen, dat deselve een meer
afseheidelijk
gevolg der genade is. -) Dog geenszins om het Kloyngeloof in hare
gebrekkige gesteldheid te laten blijven, on tot oon
staat van het
Christendom te maken, maar om hotzolvo als een gebrek van het
Christendom te verbeteren.») Ook doen zij de
volharding der heiligen
als eno dierbare genadebovinding cn wezontlijko vorpligting op-
merken en vasthouden." ••)

vekdedioing.

Schortinghuis geeft bij zijne verdediging togon N. Hartman
nog eens een definitie vau bevinding. „Dus is bij mij do bevinding,"
zegt hij, „dat
innerlik ontwaar worden, orvarou, genieten en go-
voelen van
de kragt der waarheyd on genade door do werkingen
dos H. Geestes in hot herto, dat do Bybol noemt smaken on zion,
dat do Heoro goed is, Ps. 34 : 9. Ja do bovindingo is b\\j do god-
vrugtigen als sij do goddeliko waarheden, dio waarheden in \'t
goddeliko woord zy\'n, ook als waarheden in haar herto bevinden."
Zoo bevind ik do waarheid dor verzoening, als ik „dadelik de
vorzooningo on vergevingo, dio in Christus is,
in het herte geniete".

Hij acht hot gehool onbogrijpolijk, hoo mon hom verwijt, dat hy
looron zon, dat men door
onmiddellijke ondervinding moot komen
tot kennis van do waarheden dos ovangolios bm\'ten hot Woord om.
Mot dio looring der Hattemisten en andero dwaalgooston wil hy"
niots gemeen hobbon. Even onbegrijpelijk is het hem, waarom men

\') Cnn. Dord. I nrt. 12-14 vorw. dor dw. 7. III on IV nrt. 1». VarUT),
7, 5), 10, 12, la. Cat. vr. 1, C4-07, 80. Conf. art. 7-9.

») Can. Dord. I art. 12, 10. V art. 5, 7, 11.

\') Middolon liiortoo aangowozon: Can. Dord. I art. 10. V art. 7, 8, 11.

«) Can. Dord. I art. 18, 10. III on IV art. 17. V gohool cn in \'t b|jzondor
art. 4, 5, 7, 11-14.

Regtsinnighfyd blz. 82.

17

-ocr page 292-

274

hem toedicht, dat iemand de historische feiten alleen door bevinding
zonder de letter kennen moet. Hier moet wel onderscheid gemaakt
tusschen
verwervimj en toepassing van het heil. De eerste is natuurlijk
buiten ons en valt buiten de bevinding. Deze heeft alleen betrekking
op de laatste. Zoo kunnen we bevinden de liefde Gods in Christus\'
geboorte en dood geopenbaard.

Wat de verhouding van geloof en bevinding betreft,
beide zijn
onafscheidelijk van elkaar, zoo houdt Schortinghuis tegen
al zijne tegenstanders staande. „Een geloof zonder bevinding is
een dood geloof, een blinde en stijve inbeelding, een hersengeloof. Is
het geloven niet gelegen in een hertelik willen, hongeren en doi-sten,
omhelsen en aannemen van Christus? En syn dit geene werksaam-
heden en bevindingen in de ziele?" Op de bewering, dat de
bevinding \'t geloof uitsluiten zou, antwoordt Schortinghuis: „Valsch
is hot, te zeggen, dat het geloof de bevindingen uitsluit, dewijl
het geloof in bevindelijke werkzaamheden bestaat en geoefent
word" Op de vraag of geloof en bevinding verschillen, antwoordt
hij, dat ze niet gescheiden kunnen worden \'\').

Verder verklaart hij: „En eene bevinding buiten en zonder het
Woord Gods, die kenne ik niet, maar die verfoeye en veroordeele
ik, als hersenschimmen, droomen, ja bedriegerijen der Duyvelon,
en verbeeldingen van een bedrogen herte, die zijn Eerw. (Hartman)
mij niet moet anwrijven; of ik zal or voor Godt on monschen om
protesteren" Het Woord is de eenige
toetssteen voor alle waarheid
en bevinding,
uit hetwelk en naar hetwelk alle bevindingen zjjn.

Door op do bevinding to letten, en die te toetsen aan het Woord,
moet iemand onderzoeken, of hij in \'t geloof is, om zoo tot
ver-
zekering
te komen. Tot de oprechtheid van zijn geloof kan niemand
besluiten door alleen to zien op
uitwendige goede werken en daden,
„die een eerlijk heiden ook kan verrichten". Ik moet onderzoeken
naar de
inwendige eigenschajq>en dier daden, „\'of sjj uit oen innig
beginsel van hartveranderingo en voroenigingo met Christus
door het geloove voorkomen ? of het in mij ware vrugton des Geestes
sijn? of ik als een levendige rank om vrucht to dragen mijno sap
en lovenskragt door het gelove uit Christus ontfange om in hem
synde en blijvende vrugt te dragen? \'-) Of het werk, dat ik vorrigte

i) t. ft. p. blz. 39.

\') z. b. blz. 222 ovor hot omkeoron van do stollinR.
«) blz. 49.

t. ft. p. blz. 40.

Vergelijk hierbij over Joh. Teellink en het ovangelischo piotismo blz. 0.

-ocr page 293-

275

met dat ontsag Gods, met die eerbied, liefde, vrij\\villigheyd en
gehoorzaamheyd des herten gedaan word? ja, of ik daarin suiverlik
de Eere Gods en niet mijn eygene Eere bedoele?" Is het dan
ongerijmd om uit zulke bevindingen zijn staat op te maken? En
worden dan hierdoor de gevolgen, die somtijds aan de genade vast
zijn, onder de kenteekenen van genade gesteld?" -) AVanneer nu de
H. Geest aan den geloovige toont deze dingen, die hem geschonken
zijn (1 Cor. 2 : 12) en hij hiermede vergelijkt de vereischten van
een begenadigde, in Gods Woord\' genoemd, zoo komt hij door
redeneering bij het licht des Geestes met een sluitrede des geloofs
tot de middellijke verzekering, dat hij een kind Gods is. Ook is er
een meer onmiddellijke verzekering door een toespreken van de ziel
door den H. Geest, met woorden uit de H. Schrift, als b.v.: „Zijt
welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven".

Schortinghnis stemt met Hartman in, dat men „syn genadestaat
niet moet afmeten na
min of mernhrhcijd pan die andoeninge of
bevindinge"
=\'). Zegt Hartman, dat, wie op zijn geloof bouwt, altyd
vast .staat, maar op bevinding altijd wankel; — dan merkt Schor-
tinghuis op, dat hij hier eigenlyk zich zelf tegenspreekt. Wil hy
OJ) zijn geloof bouwen, wat Schortinghuis ook wil, dat moot dan
toch zjjn oen
levend geloof, dat is, zooals bovon getoond werd,
oon
bevindelijk geloof. Dus kan or goon bouwen op hot geloof
zonder een bouwen op de bevindingen zijn.

Schortinghuis is hot eens mot do les: „de monschon tot
Clirislus to leyden, als de grond van allo waarheyd en bevindingen",
nuu\\r is Hartman hierbij zoo afkoerig om „in een doolhof van bo-
vinding omgovoort te worden", hij bedenke, dat „voor den wijzo
do wogen des Heeren recht zjjn, nuiar do overtreders zullen daarin
vallen, Hos. M : 10, en \'t geen dio v(>rloren gaan dwaasheid is,
is hun die behouden worden, do wijsheid Gods. I Cor. 1 : 23, 24"

Elders verklaart hij nog: „de kragt en waarheyd uitbot Woord
in .syn horte to bevinden on door don H. Geest nu versogolt te
sien is do sokorste weg om van twijfelingen ontdaan te worden.
En dat dio niot in gedurige
onsekerhegd, nuiar in sekerhegd wandelt.

\') He(jtsmn\\ghcyd blz.. 13. Z. b. blz. 273, wnt Vnn Her Koossel zogt over
<lo vorbondsbovinding; vnn do onmiddollijko verzekering wil dozo echter
niot weten.
\') t. n. j). blz. 11.
") t. n. 1). blz. ir».
*) blz. KJ.

-ocr page 294-

276

die de waarheyd kent en erkent, door den Geest bevind en met
een Godsaligen wandel bevestigt."

Schortinghuis stemt Hartman toe, dat het dikwijls moeilijk is
tusschen
verbeelding en bevinding te onderscheiden, terwijl het toch
noodzakelijk is, wil men weten of men door verbeelding of door
Gods Geest geleid wordt. Hier schijnt hij zich echter zelf zwak te
voelen. Hij zegt hiervan: „Ik hebbe dit onderscheyd wel ter dege
in mijn boek opgemerkt; gelijk do Lezer overal sien kan. En
waarom valt Sijn Eerw. daar dan op, als ik hier mistaste. Is dit
niet eene liefdelooze verdagtmakinge, om den Lezer maar een
quaden indruk en afschrik van mijn boek\' te geven? Is dit niet
zijne mede dienstknegten to slaan en onbarmliertig te behandelen ?"

Niet duidelijk is, hoe Schortinghuis zich de verhouding denkt
van
gevoel en bevinding. Soms schijnt hij beide te vereenzelvigen,
als hij ze in eenen adem noemt, dan weer te onderscheiden. Dit
laatste geschiedt, waar hij uitdrukkelijk de bevinding stelt als een.
kenteeken der genade, en elders de gevoeligheid als zoodanig ver-
werpt. Hij stemt in met Hellenbroek: „dat een christen meer op
de kragt van het geestoliko leven en de heyligmakinge moet goset
syn, als op gevoelige gestalten, die gemeenlik so bestendig niet
sijn". En voegt er aan too: „dat men govoeligheyd onbepaalt tot
een kenteeken der genade stelt is eeno misvattinge, die ik nergens
leere; maar afkeure" 2), Hartman vraagt: „ Wat moet men van sulk
een schrijver oordeelen, dio sulk een groot boek schrijft om te looron,
dat het werk der genado op bovindingo ankomt, on hier leert, dat
het mis is, te meenen, dat iemants boter worden bestaat in hoo langer
hoe meer gevoelig worden". Schortinghuis antwoordt, dat het ook mis
is, en het beter worden bestaat „in do verstandige uitgangen des
herten tot Godt, in de voroonigingo mot sijn willen cn in hot opsigt
hebben tot Godt, in gedagte, werksaamheden, woorden en daden".

Hartman merkt op: zoo „het het wezen der\'znak is niot alleen op
gevoel, maar op hot gelovo to leven, waartoe dan hot gevoel vereischt
tot een merktoeken der genade". Schortinghuis zogt alleen tot zijn we-
derlegging: „dit is hot wesen dor zake schoon Zijn Eerw. dit niet kan be-
grijpon, omdat hij niot l)cgrijpt, wat een bevindelijk geloof is; en wat
het is op de beloften Gods to loven, al hooft men geen bysmuloro,
gevoelige of verquikkende genade, begrijpt Gods volk seer wel." •\')

\') blz. 85.
\') blz. 78. .

\') Regtaintiigheyd blz. 83.

-ocr page 295-

277

Wanneer Hartman zijn grootste grief ten slotte formuleert: „dat
het wezen van een Christen niet bestaat in gevoel, maar in\'t geloove
in Christus, en sijn kenteeken niet in een gevoelig begrip, maar
in sijn werkzaamheyd des geloofs", dan voegt Schortinghuis hieraan
toe: „ik hoop, dat hij seggen wil, niet in gevoel, want anders
is dat een seltsaam begrip. Wat of dit tog wel voor een geloof en
geloofswerksaamheyd is, dat sonder eenig gevoel is ! Een levendig
geloove, dat door de liefde werksaam is. Gal. 5 : 6, waardoor
Christus in het herte woont, Ef. 3 : 17 en sij in de liefde gewortelt
en gegrond worden, kan het niet sijn, want sulk een geloof en
geloofswerksaamheyd kan in het herte, sonder bevindinge, werk-
saamheyd, min of meer andoeninge en gevoel, geen plaats hebben,
Phil. 1 : 9. Cathech. vr. 58, vr. 129. Dat kan niet anders zyn dan
eon geloof, dat in oen stijve inbeeldinge en verwaant vertrouwen
bestaat, een historische beschouwinge en gemeene overredinge van
do waarheyd van Gods woord in \'t verstand." Dat is natuurlijk
niet onderhevig aan allerlei wisselvalligheden evenals „het bovindolyk
allerdierbaarst geloof van Gods opregte kindoron, die dan eens
swak dan stork sijn" (87, 88).

Over do verhouding van Woord en Geest spreekt Schortinghuis
niot in \'t bijzonder. Do Emdonaron leggon or den nadruk op, dat
do werking des Geestes „onmiddellijk is volgons de leer dor Qo-
roformeordon togon do Arminianon, on niot alleon mot on door
het Woord geschiedt, maar ook vóór hetzelve (Hand. 16 : 14) on
ook na hot Woord, Hand. 9 : 4, 5." Zy beschuldigen de togonstan-
dors, dat zy do werking dos Geestes verkleinon, maar laten zich
niot uit ovor hot verband van in- on uitwendige roeping, on do
onafscheidolijkhoid van VV^oord on Goost. \') Zy verklaren echter
wol, do bevinding niet to willen maken tot oon conprincipium
nevens do II. Schrift, „waaran waarheit on Godsvrngt zou mooton
getoost worden, geenzins, do bovindingo kan wol tot ophelderingo
bygobragt worden, do con.stanto on algomoono bovindingo tot moerdoro
.overtuigingo van onbokoordon angebracht worden, imvar \'s Hooron
Woord moet het beginsol dos goloofs on tootssteen dor waarhoit
en godsvrngt blijven". Wo vindon echter moer het Woord als
toetssteen
der bevindingen aangehaald dan als bron. Dat hot dit laatste ook
is, wordt wol beweerd, nuuxr
hoe het Woord do bron dor bevinding
is, wordt niot zoo bopaaldolyk aangetoond.

\') AltimiiH niot iu do Zedige Voorspraak, IIuu Zedige verdediging kon ik
niot rnndplogon.

-ocr page 296-

278

Vooral blijkt dit, waar gehandeld wordt over de „overtuiging".
Zij beschrijven die juist zooals Schortinghuis in zijn Innig Christen-
dom
Vergelijken we, wat zij ervan zeggen en wat Van der
Keessel ervan zegt 2), dan kan het verschil m. i. zóó \'t best
gedefinieerd worden. Zij beschrijven de overtuiging meer als een
ingekeerd zijn in zichzelf, Van der Keessel meer als een toegekeerd
zgn tot het Woord. Zij vragen de aandacht voor \'t geen er door
Groesteswerking in de ziel omgaat, welke werkzaamheden door
Van der Keessel niet worden ontkend; deze vraagt echter meer
de aandacht voor het Woord, — wil dat op den voorgrond geplaatst
zien, opdat in het aannemen van het gansche Woord, de oprechtheid
der geesteswerkzaamheden blijke. Zij willen ook niet weten van
een dadelijk aannemen van het
gansche Woord, AVet en Evangelie.
Niet terstond leert de overtuigde Jezus bevindelijk kennen.

Sprekende over den overgang van de natuur in den genadestaat,
leggen ze er den nadruk op, dat deze van Gods zijde wel in één
oogenblik geschiedt, ,do weg egter an de zijde van diegene, die
bekeert worden ongelijk,
schielijk of langzaam geschiede, terwijl
sommige schielijk, andere langzamerhand, \'t zij op een angstige
wettische, \'t zij op eene meer bedaarde manier overgebracht worden".
Om den langzamen weg te vorklaren, „vind men zommige God-
geleerden, die in dezen opzigt het geestlijk met het natuurlijk loven
vergelijken, in zoverre dat gelijk de mensch bij de geboorte do
vermogens nodig om te spreken en to rodeneeren ontvangt, en dio
allengskens tot dadelijkheit gebragt worden, also ook, \'t gene in
bekeerde het oefenen des geloofs voorgegaan is,
vrugten en gewrogten
van do eerste wedergeboorte waren, maar dat in \'t vervolg dio
heblijke ingestorte genadens werk.saam gemaakt waren. Wits.
Oecon., hoek III, Hoofdst. 6, § 11, Mastricht. Theol. lih. 6\', cap. 3,
§ 17-20

„Andere zeer geagto uitleggeren der waarheden, ofschoon verre
van een
middelstaat to geloven, beweeren, dat do Heere voor do
hertveranderinge een
voorhereydend wark voorafsende, gelijk I\'orkins
Cas. consc. cap. 5, 9, 1, ziet An>esins Cas. consc. 1 lih. 2, cap. 4,
Vitringa
Geestl. leven Cap. 4 § 17, 18, 19." ï^)

Bij zoo\'n langzamen weg is het juiste tijdstip van overgang

\') z. b. blz. 102\'vv.
») z. b. blz. 272 vv.
») Zedige Voorspraak blz. 102—117.

t. a. p. blz. 103, zio ook bovon blz. 10.\') —107, noot ovor Comiuk.
») Zedige Voorspr. 103, 104.

-ocr page 297-

279

moeilijk na te gaan „\'t Is echter vast, dat van dien tijd an,
dat zij gevoelig en bestendig overtuigt worden, verschillende werk-
zaaniheden bij haar plaatse hebben, dewijl de kragt der verdorvenheit
nog niet verbroken sijnde, dc ziele haar eygen wijsheit, weerdigheit,
kragt en zin niet kan verlochenen, de ziele zeer vreemd vanJeen
borge is,
Jezum niet kent, het herte vreemd van God en vast an
de wereld is, daar benevens de wereld en de Satan de hare niet
anders dan gedwongen varen laten".
Zoo\'n mensch zou wel willen,
maar er zijn nog allerlei „indiens" en „het vleesch blijft an de
overwinnende kant". In zijn hart zijn nog maar „velleitates",
onvolmaakte begeerten, tot bekeering gewrocht (Vitringa,
Geestel.
leven,
Hoofdst. 4, § 19). Dit bedoelt Schortinghuis, als hjj zogt,
dat de overtuigde eoi-st
Jezus nog niet kent.

Ook moet een leeraar een overtuigde niet terstond op Jezus
wijzen. Wel moet de handelwijze der Labadisten als onevangelisch
wordon tegengestaan. Deze willen de overtuigden eerst
/„een
geruime tijd bewerken in het werk der eerste boetveerdigheit, tot
zelfverlocheninge en aftrekkinge van het hort van de werelt en
van al wat buiten Godt is". Tovons eischen ze, dat vóór oen
ziel tot Christus komt, doze zoozeer verbroken zjj, dat zó tevreden
zou zijn, indien God \'t wilde, zijn genade en do zaligheid to missen.

Maar dezo handelwijze verwerpende, nioot men toch ook niet
in oon ander uiterste vervallen en voorbarig handelen, geruste
menschen niet tegoljjk willen verschrikken on vertroosten on alleen
op .lezus wjjzen zonder to arbeiden om hen armer en ontblooter to
maken. Daardoor stijft men gorusten in hun gerustheid of brengt
ontrusten weer terug in hun valsche rust. Den
armen moot hot
ovaugelio verkondigd worden. Zoo doet ook do
Catechismus. Eerst,
vr. 5, wordt do verdorvenheid aangewezen, verder, als om in \'t
nauw te brengen, vr. G en 7 getoond, hoo \'t verderf uit don mensch
is, vr. 8: de onoverwinnoljjkheid van het verderf, vr. 9: do be-
stendigheid van Gods recht, vr. 10 en 11 : de zekerheid van tjjdeljjko

\') Hiormco komt niot ovoroon, dat hot Ilnrtmnn nnngorokond wordt als
oon bowija van zijn onknndo op hot gobiod dor bovinding, als hy zogt
(Xad. aaniii. blz. 11), blijkbaar hotzolfdo bodoolond: dat or daarovor goon
vorschil is onilor do Goroformoordon, dat „iemand uit don staat der natniro
overgaande tot de staat der genado een groote verandering ondergaat, maar
of mon dio zo gewaar moot wordon, oer men daarvan bewust kan zjjn gelijk
door de proef do smaak van honig, goljjk S. Eerw. (Schortinghuis) stold."
*) Znl. Voorspr. blz. 105.
") t. a. p. blz. 12; z. b. blz. 90 en 103.

-ocr page 298-

280

en eeuwige straf, vr. 12: de bezwaarlijkheid der verlossing, niet
zonder voldoening, vr. 13: daartoe is geen mensch zelf in staat,
vr. 14: noch eenig schepsel, vr. 15, 16 en 17: de groote vereischte
van een borg en dan
eindelijk in vr. 18 wordt Jezus als de ver-
ordineerde en algenoegzame Heiland voorgesteld.

Hier wordt ook aangehaald „De Evangelische Handelwijze in 6
Jan. 1735 door de Hoog Eerw. Hr. Professor Driessen, benevens
15 leden van het Class. Oldampt uitgegeven".

Om te bewijzen, dat het aandi\'ingen op bevinding niet iets nieuws
is, worden aangehaald uitingen van Cyrillus, Alexandrinus, Bernhardus,
Luther, Buddeus, Joach. Langius, Can. Syn. Dordr., Cat. Heidelb.,
Coccejus, J. Alting, J. Owen, Driessen, Voget, Vitringa.

VEREENIGING MET GOD EN LEVEN IN ZIJNE GEMEENSCHAP.

Van de zijde der quietisten dreigde, volgens Van der Keessel,
in die dagen grooter gevaar dan van de pelagiaansch-gezinden,
vooral ook, omdat de eerste „niet buiten, maar binnen de muren
der kerk zijn, en onder den naam van
gereformeerd hun rol spelen".

Ze nemen den schijn aan van te ijveren voor de zuivere gere-
formeerde leer omtrent de verdorvenheid, do rechtvaardig-
making, de bijzondere vrije en krachtdadige genade, do
zelfverloochening, afhankelijkheid en nederiglioid.
Ondertusschen geven ze aan al dozo leerstukken oon andere be-
teekenis.

Zij verwarren do scheiding, die or is tusschen don Schepper en
het. schepsel
met do scheiding tusschen den heiligen God en den
zondaar.
Terwijl nu alleen do laatste moot worden opgeheven,
willen zij de eerste wegnemen, waarbij het schepsel zijn zelfstandig-
heid inboet en in do plaats on onder den naam van verzoening
met God oen ingobeolde
vereenzelviging wordt gepredikt. Hiertoe

\') t. a. p. blz. 14.3, 144.
\') z. b. blz. 100.

t. a. p. blz. 65—74 o. a. „Lulborus Tom. I Altenb. Fol. 758 ovor Ph.
34 : 9 zegd: Erst sotset David das smockcn, denn das schon: darum das
sieb nicht erkennen bist ohne eiponer erfabrung und Fuhlen, enz. Fol.
756: Niomant kan^es aber von den
II. Geist haben or erfahre es, Versuchs
und empfinde es dann, und in derselben erfabrung lehret csder
II. Geist,
als in seiner eigner Schule, ausser welcher wird nichts gelebrot, denn nur
schein, worto und gescbwats." Can. Dord. cap.
I § 13: j/crof^ der verkiezing
cf. § 16, Heid. Cat. vr. 58 en vr. 129.

-ocr page 299-

281

worden al de genoemde leei-stukken misbruikt. „God het al, het
schepsel 7iiet,
is liet Schibboleth van hare leer der waarheid."

De verdorvenheid stelt men aldus voor, alsof \'s menschen natuur
daardoor geheel vernietigd was, de mensch entmenscht, alsof hij
opgehouden had een redelijk, zedelijk wezen te zijn. De genade
richt zich daarom bij hen niet door het Woord tot verstand en wil
om dan krachtdadig op deze in te werken, welke werking dan wel
te onderscheiden is van de bloot zedelijke werking des Woords.
Neen, verstand en wil moeten op zij gezet, om nu gansch lijdelijk
den yeroeZ/^en invloed der krachtdadige genade af te wachten,
en die geheel blindelings, redeloos en willoos te volgen met een
lijdelijk zoogenaamd geloof (468). Niet alleen eon farizeesch ver-
trouwen op ingebeelde goede werken, maar al het eigen werken
wordt als eigengerechtigheid, als een Kaïnsweg overblijfsel van
het werkverbond afgekeurd. Men beroept zich hierbij op de leer
der rechtvaardigmaking, die
zóó alleen tot zijn recht komen
zou en prijst zijn lijdelijk geloof als
evangelisch, als een weg van
Abel -) aan.

Hoe menschen van een actief tot zulk een passief geloof worden
gebracht, kan men zion in het
Innige Christendom. I )aar wordt oon
zelfontdekking aangeprezen, „waardoor allo eygen ojjzetton en
voornemens als een
ezcUwerh, waarin gecno wosentlyko rust voor
hunno zielen to vinden is, worden vcragt, on waardoor mon ton
bewijs van eon rogt ovangolischo werking van allo
eygene gronden
(d. i. oygon werken) afgedreven on zo gantsch ontbloot word, uit
den
ouden natuurgrond gohool uitgezot, ja als een kind dos doods
011 zolfsvoroordooldo zig bevind; op allo beste pligtsbetragtingen do
dood zot" •\'). Hoo weinig verschil or is tusschen do bovindol|jko
geloofsdaad bij Schortinghuis on die bjj do (luietiston, blykt wol,
waar hij zegt: „do lloero .lozus wil dezulken die
niets hebben,
niets kunnen, niets deugen,
ja niets willen, zjjn eeuwige liefde doen
ondervinden",
terwijl dozen wordt toogowonscht, dat „.Jezus mot
een Ephata haro oren opono om zjjno
inwendige en verborgene stemme
des Geestes to horen" \')• ^^^ voorbeeld van do „blinde leiding" ■\'■)
wordt
0. a. hier aangehaald, dat zolfondorzook on gebod alleon

\') Lerr en Prakt. blz. 531. In \'t vorvolp zijn «lo Rociteordo bladzijden in
den tekst aangoRoven.

Hier wordt gedacht aan do wijzo, waaroj) Kaïn on Abel offerden.
») Inn. Chr. blz. 2«», 270; i)ij Van <ler Koobsel blz. 701.
*) Inn. Chr. blz. 370; Van der Koossel blz. 7(M5.

Waarbij men zich alleen door eon luindrift des gevoels leiden laat.

-ocr page 300-

282

goed zijn, wanneer ze uit dien aandrang voortkomen, maar soms
ook wel kunnen geschieden tengevolge van inworpselen des Satans

Hoe Schortinghuis onder den schoonen naam van zelfver-
loochening een gevaarlijke
zdfvernietigimj aanprijst, is zeer
duidelijk volgens Van der Keessel. Men denke slechts aan het
„met veel snokken en tranen verdwijnen in eygen zondige nietig-
heid", het „ontworden en ontwezen". Zelfs begenadigden worden
voortdurend bij hun ellende en nietigheid bepaald, ze moeten de
vijf
dierbare nieten steeds beter leeren kennen en praktizeeren.
Een gansche reeks voorbeelden wordt door Van der Keessel aan-
gehaald. „Hier dog," zegt Schortinghuis 2) 0. a., „sinkt hij in den
peyllozen afgrond van zijne
allesinfscJie nietigheid, nu is hij zijnes
zelfs niet meer,
ja alle zijne pligtbetragtingen zijn schade en drek,
zijne kragt kragteloosheid, nu kan hij een
verlochenende nastamelen:"

„Wis de Hemel is het al
Weerdig en wij niet met al.
Mag hij maar in glorij blinken
Doet hij dan vrij dat hij doet
Of tcy drijven of wij sinken
Wat hij doet is even goed."\')

„Ey helpt mij het grondloos niet
Sien van al wat schepsel hiet."

Al beroept Schortinghuis zich hier op Lodensteyn, dat baat hem
niet, want die kan ook dwalen.

Deze zelfvernietiging is de weg om met God vereenigd to
worden. Wórdt iemand alzoo zelf
niet, dan wordt God hem het al.
In hetzelfde oogenblik, toen Begenadigde in zijn nietigheid verzonk,
word hij ook „i^pgeloid in de hoogheid en majesteit Gods, in do schoon-
heid en dierbaarheid van Jezus". Dan versmelt hij in don gloed vnn
de liefde vnn Christus. Dan heet hot: „Ik heb geen wil, m\\jn wil
is in uw wil verslonden". Dan zjjn or „allerlei wondorlyke lichten
en gezichten, onmiddelijko genietingen van God, liefelijke omhelzingen

\') Z. b. blz. 180.

Inn. Chr. blz. 8-17, 848.

\') Omgewerkt opgenomen in onzen gezangbiindel no. 21 : 2. Hier kan
ook aangehaald het lied vnn Lodensteyn
„Ilertsterckte in Jehova", zoor
omgewerkt in don gezangbnndol opgenomen als no. (58 onder den titel:
Zelfverloochening-, vs. 1. Zalig, zalig niets to wozon; vs. 2. Is ons zielver-
dervend
eigen.

■•) Elders wordt geciteerd de Evangelische Zedenketeix van Prof. Cremor,
waarin deze, blz. 40, Lodensteyn uitdrukkelijk bestrijdt.

-ocr page 301-

283

en troetelingen, goddelijke aanspraken, toeknikkingen, zeldzame
afstralingen, blinkingen, zonderlinge roeringen, schuddingen, weme-
lingen en wat niet al" (721). Het- schepsel
verliest zich in God
of in Jezus.

Het leven in Gods gemeenschap bestaat nu in niets anders,
dan in „het geheel lijdelijk en blindelings opvolgen van de verborgen
inwendige stemmen van Jezus, d, i. de
Christus-in-ons, het lam
moet gevolgd worden, waar het ook heengaat" (542). Hierbij wordt
de uitdrukking van den Catechismus misbruikt, dat wij „den
Geest in ons zullen laten werken en
den eeuwigen sabbat in dit
leven zullen aanvangen". Het „walgelijke en verdoemelijke" van
al het „reformeeren en ernstige pligtsbetragtingen" moet worden
ingezien.

In plaats van zich aan te gorden tot hot doen van Gods geopen-
baarden wil
in eenvoudige geloofsgehoorzaamheid, gaat allo godsdienst
op in oon
quietistisch rusten in don verborgen wil (biß) on oen wachtoti
of men bij \'t oen of ander gevoelig „bepaald" wordt. Men brengt het
zelf niot vorder dan oon wenschen: „Mocht ik". Zoo kan men ook
niot een ander vonnanon, maar hem alloon modelijdend toewonschon :
„Mocht dit of dat mot u gebeuren." Ook hooft mon goon ander
antwoord op do vernuining van Gods Woord dan, dat mon dit wol
wenscht en hoopt to doen. Mon mag niot zeggen mot don psalmist:
„dat wil, dat zal ik doen" ; men durft niets vast beloven (505).

\'t Kan niot anders of op dezo wijzo worden or zorgoloozo nionschon
gemaakt. Do loor dor zuivere afhankelijkheid dient slechts
om do
zedelijke afhankelijkheid on allo redelijke verantwoordelijkheid
op te heffen. Ja men huldigt ton slotte eenzelfde beginsel als die
„ingobeoldo, groto verstanden, l)ij wölke do ware geloofskennis der
goddelijke verborgenheden, nevens de zedelyko afhangolijkhoid, mot
do redelijke verantwoording, als oon inbeelding van lage geesten
veragt, on oen vorhovon, dog verwaand verstaiul mot eeno onhandige
vrijheid en onverantwoordolijkhoid worden aangomatigt" (149).

Geheel anders is de Gor of or moor do leer on praktijk
omtrent do vereeniging mot God en hot loven in zyn gemeenschap.

De goreformoordo loor houdt hot juiste midden tusschen twee
tegenovergestelde dwalingen. Stelt zo zich oenorzijds tegenover do
j)clagianen, niuloroizijds stelt zo zich niot minder beslist tegenover
de
quietisten. Tegenover doze laatsten handhaaft zo, dat „hoo nauw

i) Vr. 103.

-ocr page 302-

284

een begenadigde met God vereenigd word, God nogtans altijd zijn
eygen goddelik onendig en onafliangelijk Opperwezen onverandert
behoud en het Schepsel haar eyndig en afliangelijk Wezen. Dus
blijft er altijd zelfs in de volmaakte Hemelheerlijkheid, daar we
God sullen gelijk sijn, egter een
wesentlijk onderscheid tusschen God
en \'t schepsel. Wel verre derhalven het gruwelgeheym der
Spinosistische
eenwezigheid, volgens welke de gehele natuur voor
God word gehouden, het Geheel-Al tot eene zelfstandigheid ge-
bragt, God het Al en het schepsel niet, dat is : Alles God en geen
schepsel. — Wel verre ook alle
vergoding der Mystiken, die sig
selven niets willen toeschrijven, maar alles onmiddelijk uit het
Goddelijke W^ezen afleyden: en daarom veel spreken van een ont-
worden en ontwezen" (391). \'t Geen God uit het niet tot aanzijn
heeft geroepen, willen zij weer tot een niet verklaren, en alzoo
Gods schepping ongedaan maken (432). Dit leert de H. Schrift
niet, al worden schriftplaatsen door de mystieken misbruikt. Wordt
er gezegd: 1 Joh. 3 : 2, dat „wij Hem zullen gelijk wezen", hier
is geen gelijkheid in wezen, maar in gesteldheid bedoeld. Bidt
Jezus in Zijn hoogepriesterlijk gebed, dat „zij één zijn gelijk als
wij" (Joh, 17 : 11), \'t is hier niet de
oenswezendheid van den Zoon
en den Vader, maar de
eenswillendheid, eensgezindheid.

Geen wezentlijke vereeniging is er tusschen de geloovigen en God,
evenals tusschen de personen van de Drieëenheid, geen
personeele
ook als tusschen de menschheid on godheid van Christus. Dit huitsto
beweren ton onrechte de Hattemisten, als zij Christus den eenigen
persoon noemen, het eonigo hoofd, waarvan do goloovigon do onzelf-
standige leden zijn.

Er is een „betrekkelijke of genade verbonds vereeniging
des geloofs tussen den God des Heyls cn den begenadigden
uitverkoren en verlosten zondaar" (39i)). Hierbij blijft de persoon-
lijkheid van God en mensch gehandhaafd. Zoo behoudt God (ho
betrekking, welke Hem als den Allerhoogste betaamt, en de bege-
nadigde die, welke hem als een volstrekt afhankelijk, eindig en
l)ehoeftig schepsel past.

Dit verbond is het best to vergelijken met een huwelijk, waarbij
immers de vereeniging der personen zoo nauw is, dat in Gen. 2\'wordt
gezegd: „Die twee zullen tot één vleesch zijn". „Daar nu het Woord
van God tot dezè nauwe verbondsvereeniging ons bepaalt, wat l)o-
hoeft men het dan nauwer te zoeken, dan God het zelf verklaart!
Is het niet mede onder dio
verborgenheden des geloofs, dio alleen
in Gods Woord zijn geopenbaart, en dimr uit haar sokerhoid en

-ocr page 303-

285

juiste bepaling hebben? Ef. 5 : 31, 32; Col. 3:3; Gal. 2 : 20;
Ps. 25 : 14. En dan is het veyligst van alle Betweting ook in
dese zig te wagten" (401).

Wanneer de Hattemisten en Schortinghuis met hen het hier
beschrevene noemen het oprichten van een
werkverhond, is dit een
hatelijke verdachtmaking, omdat ze van geen doen van eigen
werken willen weten. Hier toch is sprake van een
genadeverhond,
waarbij wel degelijk de vrijmachtige, bijzondere on krachtdadige
genade
erkend wordt. Echter bewerkt deze genade den zondaar
niet als een steen of blok of redeloos schepsel, maar als een
redelijk, zedelijk wezen. Ze werkt niet instinctief hartstochtelijk,
maar „eerst op het
verstand door een kragtdadige schriftuur verlichting
on vandaar voortgaande tot oon kragtdadige dog redelijke buiging
en levendigmaking dor Will^, waarop de redelijke werkzaamheid
des geloofs, sowel als de redelijke bevinding des geloofs volgen", i)

Door do krachtdadige, bovennatuurlijko genade worden goon
natuurlijke vonnogons op zij gezet, veol minder vernietigd, maar
wel
vernieuwd door do wodergoboorto om dan zelve to werken 2).
„Wel word do levendmaking door God zonder ons in ons gewerkt,
in welk opzigt wij
wettig lijdelijk zijn, dog als twede oorzaken en
rodolijko schepselen, dio op eeno „zeor zoete" en redelyko wijzo
worden bewerkt, zijn on
blijven we niot geheel lijdoljjk en werkeloos,
maar worden aanstonds togel\\jk
wettig werksaam gemaakt" (17).

Het passieve on actieve gaan hier voortdurend samen. Zoo is ook
eenerzijds hot geloof eon
gave, andererzijds eon eisch. Dit wordt
het bo.st verklaard, wanneer we bodonkon, dat God „Zijn Tostamont
der genade verbondsgowijzo opent". Daarom „is hot ligtolyk to
begrijpen, dat dezelve zaken na haro vor.schoydon betrokking of
tot hot Tostamont dor goiuido, of tot hot Verbond dor genade oon
vorsclioydon godaanto ou opzigt hobbon" (2(51). Volgens hot
testament is G 0 d do oonig workondo on schonkondo, hot verbond
vraagt ook workzaamhoid van don mon sch. Zoo sprockt hot
tostamont van do
rechtvaardiging der goddeloozen, krachtons welko
do uitverkorene wodergoboron wordt en hot geloof ontvangt. Hot
verbond spreekt van
rechtvaardiging uit het geloof, waarbij \'t geloof
voorkomt als do voorwaarde en middeloorzaak, dio „ons (\'hristi
on aller .sijnor weldaden doolachtig maakt." H. Cat. vr. 05 (203, 2()4).

1) Aftngobïiald Can. Dord. cap. III on IV; cf. art. C—10. Cap. I art. 12.
Cap. V art. 10.
«) Can. Dord. Cap. III on IV art. 12.

-ocr page 304-

286

De heilgoederen, die God krachtens Zijn testament om Christus\' wil
aan diens erfvolk
schenkt, worden als heilbeloften van het verbond
des Hoeren
aangeboden, met ernstige roeping en noodiging aan een
ieder, die onder de zuivere verkondiging des Woords leeft (23).
„Uit welk alles van zelf volgt, dat de
schuld niet bij God is, maar
bij de menschen blyft, wanneer sij wegens verharding des ongeloofs,
door bijgeloof en onopregt geloof de liefelijke aanbieding en
nodiging des genadeverbonds verwaarlozen"

Dat de genadewerking verbondswijze geschiedt, sluit in zich, dat
die
middellijk plaats vindt, niet buiten, voor of boven, veel min
tegen het Woord maar
hij en met de bediening des Evangelies (29),
zoodat dan ook de leer der vrije, krachtdadige genade het wettig
gebruik der middelen, van het Woord en het gebod niet wegneemt,
maar integendeel daartoe verplicht (29). Wel kan in onderscheiding
van de zedelijke werking des Woords de goddelijke werking onmiddel-
lijk genoemd wordon, voorzooverre God de Opporoorzaak is, maar
men moet dan wol bedenken, wat hiermee wordt bedoeld.

Door de inwendige roeping, met de uitwendige gepaard, wordt
het verbond met den enkelen mensch opgericht.
Hoe hierbij goddelijke
en menschelijke werkzaamheid samengaat, is duidelijk to zien in
de geschiedenissen van doodenopwekkingen. ,Door een vooraf-
gaande, goddelijke stem word het
eygen opstaan uit den dode an
de doden
bevolen: \'t geen nogtans oen verborgen en levendig-
makende kragt Gods gepaart bij zijn Goddelijk roepende stom voor-
onderstelt en vereyscht, to gelijk afvordert eon oygou en dadelijke
gebruikmaking van die vernieuwde en levendig gemaakte vermogens;
Luc. 7 : 14 enz." (436). Zoo komt volgens het genadeverbond hot
goddelijk
bevel om te gelooven on zich to bokeeren. Hoewel God
het geloof schenkt, is hot toch niet
Zijn imuir \'s menschen werk
om te gelooven. Phil. 2 : 12, 13 -\')•

Het geloof, dat God krachtons do horggorochtigheid dos Zoons
schenkt, is afiiankelijk werkzaam, on wel aldns, dat hot zich richt
op die
borggerechtigheid, om dio to zookon, aan to nemen on to

\') Can. Dord. Cap. I art. 1—5, 7, 12, 14, 17, vorw. dor dwal. art. 1—3.
Cap. II art. 5, 6. Cap, III on IV art. 0—12. N. B. 17. Cap. V nrt. J, 10. N.
B. 14, H. Cat. vr. 110: God wil Zijne ponado on II. Geest alleon aan hon
Reven, die Hem met hartelijke zuchten zonder op te houden daarom
bidden en daarvoor danken.

\') Voor do werkzaamheid der geloovÏRen als twoodo oorzaken beroept
Van dor Keessól zich ook op do vrapen liierover door de
GroninRor Faculteit
tot Schortinghuis goriclit.

-ocr page 305-

287

gebruiken. Daardoor is het eenerzijds onderscheiden van het toerk-
heilig
eu eigenverdienstelijk geloof der pelagiaansch-gezinden, anderer-
zijds van het
lijdelijk geloof der quietisten, die, terwijl ze dit als
een Kaïnsweg en een wettisch Werk verfoeien, willen, „dat alles
volgens de geloofsweg van Abel zalig evangeliscli met een sterk
en passief geloof, geheel lijdelijk
enkel genietende en niet eygen
werkende moet sijn, zodat God het Al, en het schepsel niet is.
Waartoe men ook stelt, dat God niet
verhondswijze, maar op ene
testamentaire wijze zijne genade bedeelt, dus niets eyschende maar
alleen gevende; aan wiens vrije genade alles staande, men omtrent
deselve niet actief, gelijk omtrent een verbond, maar passief, gelijk
omtrent een Testament past, alleen wenschonde en wagtende moot
sijn" (27). Daarom willen zij ook niet weten van oon borggorochtig-
heid, die actief moét wordon aangenomen, maar op zijn best alleen
van eon goddelijke liefdebetooning, die lijdelijk moet wordon onder-
gaan. Zij makon alzoo het borglijden en de borggerechtigheid krachte-
loos, door welke toch alleen verzoening on vereeniging van een
heilig God on een zoiulaar mogelijk is.

Zal de borggerechtigheid van Christus „in haar volle kracht
erkend worden, zij moot in staat zijn, om don
goddelooze om niet
zonder eenige sijnor verdionsto, woerdighoid of gestaltelijke ooorhe-
reyding
en wat dies meer is voor God to rechtveerdigen, en dorhalvo
de roem van haro genadige toerekening moet
zonder veel omslag en
toestel,
door een eenvoudig dog opregt hoylzoekeiid, heylaaniiomond
on hoyltoeoygonend geloof, alleen
an Gods ontfermingen in Christus
gegeven en dankbaar erkent worden" (251). Zóó, door dit geloof,
niot door do zolfvorniotiging en valsche lijdelijkheid wordt God op \'t
allerhoogst verheerlijkt en de zondaar vernederd. \')

Dit geloof in do borggerechtigheid van Christus is „do band
dor vereeniging, waardoor men mot Christus op \'t nauwst
verenigd word en oven daardoor gerogtigt en gebragt tot do
genioynschap mot den Vader en don 11. Geest. .Joh. 1 : 12.
Alles wat buiten dit gelovo in den weg der saligheid word gosogt
en betragt, is vorkoord wyl het
zonder Christus tot den Vader
komt" (lOG).

Do gerechtigheid van Christus wordt door hot goloof toegeëigend
tot verzoening, maar ook tot
„reinigmaking en heiligheid des levens".
Hot geloof is do band dor vereeniging en tovons hot geestelijk
levensbeginsel, waardoor do begenadigde looft in Gods gomoon-

0 Z. b. blz. 2(K); cf blz. 2{)2.

-ocr page 306-

288

schap. De rechtvaardigmaking en heiligmaking moeten niet met
elkaar worden verward, zooals de quietisten doen, echter ook niet
gescheiden maar wettig onderscheiden. De rechtvaardigmaking
wijst het
vertrouwen op de eigen werken, maar niet de eigen werk-
zaamheid zelve af. Het geloof is werkzaam, allereerst, waar het
zich de heilgoederen toeeigent en verder waar het
niet zonder
vruchten kan zijn.
De Heid. Catechismus leidt juist uit de recht-
vaardigmaking de noodzakelijkheid van
dadelijke bekeering en be-
trachting van goede werken af, vr. 65 en 86 — 91.

„Duidelijk wordt dit ook uitgebeelt en verzegelt in het geloovig
gebruik der
H. Sacramenten, wijl daardoor wort erkent, dat de
gemeynschap met het
Bloed en den Geest van Christus, dat is het
gelovig aandeel aan zijne
verzoenende Heyl verdienste met de hegligende
genadebewerking des H. Geestes onafschegdelijk te zamen gepaard
zijn" (269). O

Als een der beide stukken, waaruit de bekeering bestaat, noemt
de Catechismus de
afsterving van den ouden mensch. Deze moet
echter wel onderscheiden worden van de
zelfvernietiging, door Schor-
tinghuis geleerd. Hij gebruikt ter verdediging van zijn wangevoelen
vraag 1, 103, 124 van den Heid. Catechi.smus, maar geheel ten
onrechte.

Wanneer Schortinghuis met het antwoord op de eerste vraag
spreekt van:
„niet meer zijneszelfs maar Jezus Christus eigen te
zijn", dan bedoelt hij daarmede een verzinken in eigen nietigheid,
een opgeven van alle zelfstandig bestaan, tenvijl hij dan .lezus,
dat is den
Christus-in-ons toebehoort, geheel wordt vereenzelvigd met
.lezus, die riu zonder hem in hem alles werkt.

Maar do beteekenis van den Catechismus in do eerste vraag is
blijkbaar een geheel amlere. Daar wordt niet bedoeld, dat het ^\'/(yfc/i
q. t., het persoonlijk bestaan, als een verkeerd begrii) geloochend moet
worden, maar wel het
zondig en verkeerd eigeh; de zonde en ook
het hoogmoedig vertrouwen op eigen kracht en gerechtigheid
moet door het geloof verzaakt worden. In plaats het eigen to ver-
nietigen, wordt dat door den II. Geest „gewillig en bereid gemaakt"
om voor den Heere te leven. .Jezus Christus is hier niot do mystieke
Chri.stns-in-ons, maar do historische. Hij die „Zijn dierbaar» bloed
voor ons hooft gestort". Hem eigen to zijn beteekent mot Hem
door \'t geloof veroem\'gd te zijn.

\') Hoid. Cftt. vr. 71, 75 on 70.
Verg. vr. 6 en 30. Z. b. blz. 107. Nu is by zynes selfs niot nieor onz.

-ocr page 307-

289

In de 124ste vraag en het antwoord wordt gesproken over \'t ver-
zaken
van eigen wil en \'t gehoorzaam zijn aan Gods wil. Dit is echter
niet \'t verslonden worden van eigen wil in Gods wil, maar eon
verzaken van den zondigen wil en een vereeniging van onzen wil
met dien van God, niet een lijdelijke maar dadelijke gehoorzaamheid.
Van dezo wordt hier ook verder gesproken in het
gewilliglijk en
getrouwelijk bedienen van zijn beroep. Willen do qnietisten rusten
in Gods verborgen wil als in do eeuwige orde en den goopenbaarden
als een van de eerste ondei-scheidene loochenen, Gods Woord onder-
scheidt beide en gebiedt don goopenbaarden wil to gehoorzamen,
terwijl tot dezo gehoorzaamheid ook behoort het vertrouwen op
Gods verborgen wil als dien van een Vader, die alles ten goodo
voor ons beschikt.

Evenmin wordt in do 103de vraag quietismo geleerd, waar wordt
gesproken van het „laten werken van den Geest" en het „aanvangen
van den eeuwigen Sabbath". Anders zou de catechisnnis zichzolf
tegenspreken. Elders worden Woord en Geest steeds samengevoegd
en \'t gebruik der middelen aanbevolen; hier kan dus niet oon
blindelings zich overgeven aan een blinde leiding worden bedoeld.
In deze zelfde Zondagsafdeoling, die tot eon rusten van
booze
werken vermaant, wordt op wettigo oigon werkzaamheid iu afhan-
kelijkheid van Gods genadewerking aangodrongon.

Zoo blijft or ook voor don brgenadigdr een zedelijke afhankelijk-
heid
van on con rcdrlgkc verantwoording togonovor God.

Uit do verklaring vnn do wet in \'t laatste dool vnn don Cato-
chismus blijkt duidelijk genoeg, dat do prediking der wet niet,
zooals Schortinghuis zogt,
„alleen dient, om daardoor van onze
elendige on verdoomoniswaardigo toostand overtuigd to worden on
alzoo hulpeloos hjj ons zolvo zijnde, alloon tot Christus honon to
vlieden". Het verbond door God opgericht cn in Zijn trouw on-
wnnkolbnar, woi-dt door zijn
gewillig volk bevestigd, torwijl zo
„door oon ovorhooi\'schendo
liefde tot don God hunnes Hoyls zig op
liot nausto aan Hom vorbindon on Hom trouwe zwooroii: om on-
govoynsd in hun geloof en wandel in allo oin-ogtighoid, kinderlijke V^
vrozo on vortronwon vooi- hot angozigto vnn hunnen Honds. God to
vorkoeron" (2()).

Do goroformoerdo leer, dnt or voortdurende invloed vnn Gods
genndekrnclit wordt vereischt, mag hier niot worden misbruikt.
Daarmee wordt toch niot alleon oen
gevoelige invloed bedoeld,
ovonmin als op \'t gobiod dos natuurlykon levens do waarheid, dat
wij „in God lovon, ons bewogen en zijn" oon verstandig on gezond

17

-ocr page 308-

290

mensch er toe brengen zal geen hand uit te steken, als hij er eerst
niet gevoelig toe opgewekt wordt en er bij bepaald is. Ook al
ondervinden we de directe daad van Gods werking niet, het ge-
wrocht toch wel (466, 467).

Benevens het onderscheid tusschen God en het schepsel en de
daaruit voortvloeiende betrekkelijke zelfstandigheid en eigen werk-
zaamheid van het laatste, moet ook in \'t oog gehouden worden
het onderscheid tusschen het wandelen door geloof en dat
door aanschouwen, tusschen den
staat der iiiticoniny en dien
d^r hemelzaligheid.

Voor de- kerk op aarde en den oprecht geloovige is er nog geen
hemelgenieting maar wel „verbondsbevinding". En deze mag
niet klein geacht worden, zooals de mystieken doen. „Is het niet
in zeker opzigt gelijk an het grote voorrecht van een maagd, die
uit ene menigte van \'s Konings Rebellen, welke doswogens de
doodstraf waardig waren en tot de uiterste elende vervallen, op
de liefderijke en vermogende voorspraak van des Konings Zoon
haar misdaad word vergeven en aan Hem tot een koninglijke Bruid
toegezegt en bij Hem angenomen ?" (422). Uit het verre land moet
ze echter naar haren bruidegom reizen en zo weet van hare voor-
rechten alleen „door een verzegelden brief, kostelijke geschonken
en veilig geleide". Maar hierdoor gelooft ze en is mi gerust on
verheugd; het onmiddellijk aanschouwen en genieten zal echter
eerst bij hare komst in do koninklijke stad en in de bruiloftszalon
plaats hebben. „Moet nu het eerste veragt wordon, wijl er het
laatste nog niet is? Of bij een ongehoorde omkering van zaken
het laatste eerst genoten worden om hot oersto geloof bij te zetten.
Of zou het een
gegronde verbeelding zijn: dat men het laatste
reeds onmiddelijk genoot, wanneer or vele honderde mijlen reyzens
nog moesten afgelegd worden alvorens men daar was alwaar do
onmiddelijko anschouwing en genieting plaats kon hebben?"

„Ziet dan in dit voorbeeld do dwaasheid van hot ondernomen dor
mystieken, en oordeelt of hun onmiddelijko bevindingen goon
imaginatie zijn. Terwijl zo ondertusschen volgon.s hot blind on donkor
geloof den menschen doen geloven, dat wit zwart is, dat is hot
eenvoudig, opregt
geloof een geheel gebrel-Jcig en verkeerd geloof" (123).

\') Tegen \'t geen Schortinghuis b.v. zegt, z. b. blz. 1(J9.

En wat vraag ik na den Iloniol ?
Hemels genoeg, wio Jezus mint.

-ocr page 309-

291

Hoewel er geen hemelgenieting is hier op aarde, blijft het
voorrecht der geloovigen groot genoeg, „wijl het den wandelende
door gelove vergunt word, om met hare verheven geloofsbeschou-
wingen tedere en hemelwaarts indringende geloofsliefde en hope
gedurig bij God te zijn; en bij hare dierbare geloofsgenietingen in
genade te bevinden, dat het haar goed is nabij God te sijn. Ps.
73 : 1, 23—28; Matth. G : 21; Col. 3 : 1—4; Hebr. 11 : 1."

De waarheid en verzekering van het verbond berust, zoolang we
op aarde zijn „volgens Gods wijze ordonnantie alleenig op het
uitdrukkelijk getuigenis van
Gods Woord, waarbij nog komt de
sacramenteele verbondsverzekering, die zonder het geloof ook geen
ki-agt heeft. En
bij dit alles de aanvankelijke genadebevinding van
de heylrijke zaligmakende waarheden in ons gemoed accoort met
de goddelijke beloften en heylversekeringen des Genadeverbonds."

„Welk alles te veragten of kleyn te agten, nevens het Hemelsche
hier op aarde to vroeg sig to verbeelden, oer de Hemel daar is,
of opzettelijk ondor een to verwarren: niet anders dan een rooko-
loso en gevaarlijke Inbeelding zonder zakelijke waarheid is" (426).

veudedioino.

Omdat Schortinghuis, noch een zijner vrienden, geantwoord hooft
op Van dor Koos.sor.s bock, waaraan wo het bovenstaande grooten-
deels ontleenden, kunnon we hier slechts enkele opmerkingen ovor
deze zaak, verspreid voorkomeiulo in do andere verdodigings-schrifton,
togenovorstollon.

Hot gewichtigste is hier do verdediging van de „v|jf dierbare
nieten". We zagen roods, hoe Schortinghuis ze handhaafde tegen
de veroordooling van Driessen on Gerdes \'). In zjjn verweerschrift
togen Hartman voegde h|j hier nog eem\'ge opmerkingen aan too.
II|j vorwoiulert zich niot, dat dozo dingen, „dio gono zoo vroemt
voorkomen, die sulko hooge vliegers z|jn, dio na hun verbeeldinge
alles weeten, alles kunnen, alles hebben, tot alles so veerdig en
bequaam s|jn. Maai* die geleert hebben sig als elendige, Ps. 72 : 12,
anno van geest, Matth. 5 : 2, nooddruftige on behoeftige Ps. 72 : 12
to godragen, die is hot niet vroemt, nuiar dierbaar, als do lloero
haar door synon Geest ontdekt, dat sy in on van sigsolvo waarlik
niet willen, niot konnon, m\'ot weten, niot hebben, niet dongen on
als sulko elendige in diepo ootmoet, innig tot den Ueer Jozus en

\') Z. b. blz. 20Ö.,

-ocr page 310-

292

zijn Geest mogen uitsien, om wijsheyd, kragt, wil, vermogen en
hulpe te soekon; en so
afhankelik van den Heere mogen werksaam
sijn, dat sij niet in eygen kragt en sterkte, maar alleen in de
mogendheden des Heeren Heeren mogen leven, werken en spreken"
Dat werd bedoeld met het „practiseeren der vijf nieten". Hiermee
wordt geen lijdelijk Christendom geleerd, veeleer hetzelfde als de
apostel bedoelt, waar hij zegt, dat een christen zijn zaligheid moet
uitwerken met vreeze en beven, maar dat het ook God is, die in
hem werkt het willen en werken naar zijn welbehagen. Phil. 2 : 13, 14.
Onbekeerden moeten de vijf nieten kennen „om van alle eigen wysheid
en gerechtigheid ontbloot en afgedreven, alleen door de gekruiste
Christus uit vrije genado behouden on gesaligt te worden". Maar ook
begenadigden moeten dat bevinden on zichzelf erkennen als „een onkel
niet, zooals Brakel zegt:
Red. Godsd. Dl. I blz. 1034". Zij erkennen,
„dat zij, zooverre zij in Christus zijn en door den gelove in Christo
leven en werksaam sijn, konnen en mogen seggen door hem,
die haar ligt, geregtigheid, leven en kragt is: ik weet alles, ik
kan alles, vermag alles, ik hebbe alles en ik ben in hem alles
weerdig, die mij weerdig maakt, maar erkennende ook niet minder
dat sij in haar selvo, so verre sij nog oen bijblijvende vordorvontheid
hebben, moeten seggen: ik weet niet, enz. En hoe meer ligt erin
de ziele van den begenadigde is, lioo moor doso sijne eygene nietig-
heyd gekout on geleert wort: on hoe meer sig Godt in sijne heorlik-
heyd ontdekt, hoe meer hij betuigen sal, nu siet u mijn oge, daarom
verfoeye ik mij; ik heb berouw in sak cn assche. .lob 12 : T) en (>" -).

Do besohuldiging, als zou Inj tot de mystieken behooren, werpt
Schortinghuis verre van zich. Hij leert niet do onmiddellijke be-
vinding. Hij leert slechts, dat do
kracht dor waai\'hoden door Goostes-
werking in het hart moet ondervonden worden. .Do begenadigde,"
zegt
onze Heid. Catechismus vr. 58, „gevoelen liier \'t begin.sel der
eeuwige vreugde in liare herten, ja de liefde (\'hristi •\') is in haar
in alle erkentenisso ende
gevoelen, Phil. 1 : 9".

Wanneer hij leert, dat God het Al en het schepsel niet is, \'t is
geheel in overeenstemming met 1 Cor. 15 : 28: Col. ;{ : 11; .le.s.
40 : 17. „En ook is dit het merkteken, dat onzo Gereforineerdo
Godgeleerden van den waron Godsdienst opgeven, dat sy leert, dat

. f) De regtsinmgheyd van het Inn. Chr. blz. 70, 71.
t. a. p. blz. 72.

\') In Phil. 1 : 9 wordt echtor Rosprokon van „l/iee liofdo" nl. do liofdo
dor goloovigon. Do bestrijders halen dit aan onder de voorbeelden van
verdraaiing dor H. Schrift door Schortinghuis.

-ocr page 311-

293

Godt op \'t lioogste verheerlikt en \'t schepsel op \'t diepste vernedert
wort, Ps. 115 : 1 i). En noemt Sijn Eerw. (Hartman) dat.mystyk,
so verstaat hij niet, wat Gereformeert is, of hij moest denken met
de woorden, „dat het schepsel
niet is", versta ik, dat het schepsel
sijn wesen en bestaan verliest, en ophoud meer te syn, maar sulk
een heyllose sin en uitleg aan iemants regtsinnige woorden, die so
schriftuurlik sijn, te geven, is niet wol anders te noemen als een
verfoeyolike verdenkinge en verdagtmakinge". Dan moet mon
bijbelwoorden als Jes. 40 : 17, Phil. 2 : 7 ook zoo verklaren.

De verdorven mystiek, „die misselyke Mystikerye", heeft hij
veroordeeld, maar liij wenscht vurig „gerokent te mogen worden
onder des Hoeren verborgene, Ps. 83 : 4, welker leven" in Christo
verborgen is in Gode, Col. 3:3; ja dio joden in het verborgene
zijn. Rom. 2 : 28.\'\'2)

Wat \'t gebruik van z.g. mgstieke spreohvijzen betreft, dio hooft
hij aan goroformoerde theologen ontleend; kan hij het helpen, dat
mystieken die uitdrukkingen hebben misbruikt V Wat b.v. do uit-
drukking aangaat:
Versmelten in de uitnemende Gloed der Goddelike
liefde,
„hadde ik gosogt, dat eono gelovige zielo over dogoniotingo
dor liefdo Gods omtrent haar werksaam was in orkentenisso, aan-
biddingo, vorwondoringo, room, lof en verblijdingo van do liefdo
Gods : so soudo oen schorpsimn\'go sifter mogolik tovroodo gowoost
sijn, maar nu ik dio solvo sake, alschoon onder andere bewoordingen
on uitdrukkingen voorstolle, nu is er sulk een geraas en uitroep
togon oonon onschiildigon, dio mot deso sprookwyso niot andere, als
do hortoliko worksaamhodon zijner ziele, ja do imn\'go kragt dor
waarheyd on Godsalighoyd hoeft willen uitdrukken."

Eon geloovige is tot w 0 r k z a a m beid geroepen, maar tot afhan-
kelijke
workzaamhoid. Daarom sprak Schortinghuis in zyn work over oen
vi-oozon voor „hoymoiiko hoogtons van oygon work, vooniomons cn
oygone opsotton". Niot om daarmodo to looron, „dat oen christon
numr oj) do ruggo moot gaan loggen on wagten op onmiddoliko
invloed. Eon christen is nooyt worksamor, als in sulk oon gestalte. —
Hij vreest niet vooi- voornemens on opsotton, dio do llooro door
Sijn goost in hom werkt om in do mogenthoyd dos Hooron iets to
ondorneomon, nniar hij vreest, golijk ik duidolik soggo, voor
eygen
work on oygon o])sotton, dio uit oon onvorlochondo onbodachtsaam-

\') z. b. blz. 28a
\') RegUinntgheijd blz. 75.
») t. ft. p., blz. 51.

-ocr page 312-

294

heyd des herten, sonder afliankelike werksaamhoyd van des Hoeren
Geest en sijne invloed voortkomen: ene gestaltelike werksaamhoyd,
die so bekent is an de Vromen en die van de Catechismus word
bevestigt: dat het onmogelik is, dat die Christo door een opregt
geloove sijn ingeplant, dat die niet souden voortbrengen vrugten
der dankbaarheyd, vr. 64."

Elders zegt hij : „Waar leere ik dog, dat een christen werkeloos
de goddelike werkingen moet in wagten ? niet tittel of jota is daar-
van in mijn boek, en waartoe dan die netelagtige, en och, dat ik
geen reden hadde om te moeten seggen, die quaardaardige, liefdo-
looze en vyandige beschuldiginge, die immers so openbaar tegen
de waarheyd is. Terwijl in tegendeel mijn eygene woorden syn,
„dat een christen in sulk een toestant, geduirig moet gebruiken de
genademiddelen, horen, lesen, bidden en mediteeren". Ja, dat hij
niet in eygene kragt moet werken om sig selfs te bewegen en op
te wekken; maar dat hij moet uitsien, begeeren en wagten; ja
onder het gebruik van alle genademiddelen God door sijn Geest in hem
moet laten werken. En die het tegendeel leert, dat sig eon dodig
christen door eygen voornemens en opsetten moet herstellen en
genesen, die spreekt immers niet gorofonnoerd on rogtsinnig, maar
dryft. eygene kragt en vermogens, ja een Christendom dat sonder
Geest en leven is."

De Satan port de ziel niet aan tot heilig zelfonderzoek, zulk
een leer schrijft Hartman geheel ten onrechte aan Schortinghuis
toe, maar hij wil de ziel brengen tot twüfelen aan zijn staat, met
het dool haar de „verquikkeliko on opgewekte werksaamhedon
en soeto genietinge van Gods gomeynschap to doen verliezen".
Met \'t zelfde doel zet hij soms tot bidden aan, „waarom in deze
wijsheid noodig is, om maar in die gestalte, waarin men sig \'t sij
lesende, mediterende, of t\' samensprekende bpviml en vorquikt, to
blijven en in desen hot lam ook sagtkens to volgen waar hot
heenen gaat. Openb. 14 : 4."

Do Em denaren sproken ook nog in \'t byzondor van de vyf
nieten onder den titel van: „de werksaomhodon der gelovigen in
armoede dos Goostos on waro nodorighoit". „Is do geos-

\') T. a. p., blz. 50.
*) Inn. Chr. blz. 475.
\') Z. b. blz. 180 en 282.

-ocr page 313-

295

telijke armoede reeds noodig in de overgank uit het werkverbond
in het genadeverbond, deselve sal ook een bijblijvende gestalte sijn." i)

Zij beginnen zeer voorzichtig, met het maken van eenige i-estricties.
Hier komen de Emdenaars meer dan Schortinghuis de tegenstanders
tegemoet, evenals waar ze spreken van geloof en bevinding.
„Dese geestelijke annoede," zoo zeggen ze, „vereischt niet het
ontkennen van ontvangen genade, noch het uitsluiten van alle
eigen werkzaamheden om den Heere als Opperoorzaak alle werk-
zaamheid toe te eygenen, eu b.v. niet te zeggen:
ik denk of spreek,
maar
God door mij. 1 Cor. 15 : 10. Ook vereischt deze armoede
niet, dat een begenadigde zig van wegens do noodzakelijkheit der
bewaringe en voorkomende invloed met een onbegenadigde, ten-
minste in onbequaamheit gelyk stelle, dan zou hij de genade te
kort doen, vermits hij tog oen ander ligt en leven ontfangen heeft,
het willen in hem is en zulko vermogens of hebbelike genadens,
die met den weg, welke hij te houden heeft, overeenkomen, daar
der onbekeerden bestaan en gesteldheid daartegen strydig is. Verder
staat an te merken dat men niet moet denken dat geestelyke
nedrigheit en armoede zou verpligten, om zig niet tot werk to
bepalen of te geven, nuiar zig stil houden en wagten mot werken,
totdat bespeurd word, dat men door Gods Geest kragtig bewerkt
worde, opdat men niet in eigen kragt voorlope. Edog heeft men
niet nodig in natuurlyke zaken en heweginge, voor hot aanvaarden
van oon work, roots invloeden to vernemen ? hot zal in opzigt van
goostolyko zaken ook niot nodig zyn, „omdat oon christen altyd
moor of min invloed hooft om te werken, gemerkt Gods Geest
altyt in hem werkt èn bewarende gonado, waardoor zyn lovens-
vormogon omlorhouden word èn opwekkende gonado, waardoor hy
uit dat bowjiardo vermogen dadolyk werken kan, hoewel zomtys
in oon kleine mate," zeggen we nu^t don Hoog Korw. Hr. Professor
Vol sou uit do.szelfs leerrede over Phil. 2 : 13. Ook zouden dan
die Godvrugtigo, wolko ons in Gods woord worden voorgedragen,
als zeggende: „Ik zal dat doen" gelyk .les. 38. : 15; Ps. 71 : IG;
Hoogl. 3 : 21, daarin oen groto misstap begaan hobben, vermits
dezelve zig zo vooraf bepalen, on de Hruid zelfs in zulk oon toestand,
dat do liruidogom niot naby was; en ondertusschen word derzelver
gedrag ons tot navolgingo voorgestelt."

Wordt dit alles toogegoven, or moot niot minder sterk worden

\') Znïige voorspr. bl/.. 122.
*) z. b. blz. 278.

-ocr page 314-

296

beweerd, stelligerwijze dat de ware armoede vereischt: „dat
begenadigden niet uit en in eygen kragt werken, zonder uitzien
en afhankelijkheit van den Geest (hetwelk mede geschied door
onbesonnen voornemens, grote verbeeldinge van zijn vermogen, ook
door
sterke poginge om zig door dit of dat middel in deze of gene
goede gestaltens te brengen,
gezetheit om te werken boven staat en
gestalte) want zo nodig als de mensch van natuir een voorkomende,
medewerkende, bestierende invloed nodig heeft, niet minder in de
genade. Joh. 15 : 5; weshalven begenadigde afhankelyk van den
Geest moeten leven. Gal. 5 : 25. -) Armoede des geestes is een
zoorte van
zelfsvernietiginge, zulk een uitdruksel vinde ik in Cal-
vinus zegt Watson p. 460."

Nu worden de vijf nieten achtereenvolgens één voor één be-
handeld. Van het
„ik wil niet" wordt gezegd dat \'s Hoeren volk
wel een gewillig volk is, toch kunnen ze wel lusteloos weer worden
tot het goede. Hoogl. 5 : 3. „Ook konnen Godvrugtigen wel een
tegenstreven in zig bevinden, zo dat ze tot geen levendige en volkomene
voornemens en opsetten komen, om de sonde geheel en al, oude
dat voor altoos, na te laten: \'t gaat nog wel eens hooger, soodat
do wille ten goede overhoort schijnt, en het is alsof mon niet wilde
bidden om kragt tegen dese of gene sonde, en om volkomen opset
en voornemen, omdat de begeerlijkheit zoo sterk is, ende het
geestelijk loven in bezwijminge leyt; zeggen we met lira kol,
lied.
Godsd.
Dl. H, Cap. 17 § 9 hetwelk overeenkomt met Ps. 65 : 2:
Ongeregtige dingen hadden do overhand op my; daarenboven is
tot het werkzaam willen, begeeren en zoeken, met bopaaltheit tot
deze of gene zake, de heblike genado niet genoeg, maar voorkominge
nodig" •>).

„Maar maken zulke gedagton van zig zolfs niot moedeloos cn
werkeloos\'i neen w. 1. al is do begenadigde zo. behoeftig en ann, er
is tog egter in hom een onberouwelyke keur van de gemeenschap
en dienst Gods in Christi Jesu, dat is on blijft zyn lust. Ps. 73 :25.
Nu zijn de ware en ernstige begeerten met
zoeken gepaart. .les.
26 : 9. Daar komt bij, dat de Ileere zulko zwakko niot varen
laat, maar integendeel an do zulke oj) de nadruklijksto wyze

\') Wat do anderen stellen geven Schortinghuis en do Emdonaron toe\'
wat do eerste toegeven stellen zij.
») t. a. p., blz. 127.

Wiliir wordt niot gezegd. Zeer zelden wordt door Schortinghuis en
zijno verdedigers Calvljn aangeh.iald.
*) t. a. p., blz. 130.

-ocr page 315-

297

zijn groote sterkte betoont, omdat hij daarvan de meeste eere kan
krijgen. 2 Cor. 12 : 9" i).

De Emdenaren spreken uitdrukkelijk over de gemeenschap
met God. Ze zeggen: „Ofschoon wij vreemd moeten zijn van zulk
een vereeniginge met God te stellen, dat de Geest niet langer een
onderscheydene Geest blijve, maar vergodet worde, moeten wij
egter zulk een
gemeenschap met God vasthouden en geloven, die in
dit leven in de ziele reeds ondervonden wordt;
omdat P de gemeen-
schap met God
niet in een bloote relatie en betrokkingo bestaat,
maar ook met een gunstige tegenwoordigheidt Gods, nabyheit in-
woninge gepaart is. Ef. 3 : 17, Joh. 14 : 23. 2", Omdat de heylige
Sclu-ift het doel krygen an God een
vinden, Prov. 8 : 35, en het
genot daarvan een
smaken van den Heere noemt. Ps. 34 : 9. Zou
dat gezegt konnon worden van zaken daar geon uitlatingen zijn
en de kragt niet gevoelt word? Geenszins. Woshalven zulks ook
Goddelike uitlatingen te kennen geven. 3". De H. Schrift is vervult
met
voorbeelden van deze zake," Zoo hot ganscho Hooglied on vooral
ook de Psalmen, b.v. Ps. 23, 27. Phil. 4 : 7 spreekt van do
vrede bij het gowaar worden van do gunst Gods. Zelfs ontleent
Th. Ondoroyk in zyn boek
\'„Dwaze Ath. ontd." een bewijs van Gods
bestaan aan do ondervinding van do genadoryko togonwoordighoid
Gods door do geloovigen.

Wel hobbon niet allo bogonadigdon „zulke ruimo bovindingo van
do uitlatingen Gods, allo zijn wol \'s Hooron vriondon, maar zonnnigo
bij uitnomonthoit, maar dit is do meeningo, dat goon bogonadigdo
govondon wordt, of hij hoeft zo veol bovindingo, dat hjj woot wat
invloodt, of nabijhoit Gods, wat vorvroomdingo tussen God on do
ziolo, of vorherginge van zijn angozigto zyn"

„Mogolik zal ionuint zoggen, do mystirkr looron diergelijke go-
moonschap on voroonigingo mot Godt, nniar w. 1. hier is oen groot
verschil tusschen boido, want do mystiokon willen, dat God on do
ziolo geon onderschoydono wozons blyvon, wy hot tegondecl; dio
willen
vitam activam, hot workondo lovon, als zijiulo iets onvol-
nuiakts vau do moerdoro volmaakthoit uitsluiten, wjj houden daar-
entegen vast, dat do geloovige als tweede oorzaken waarlyk
work.saam zyn"

„Denkt jomant, dat zulk eon bovindingo als nu bowoort is, niet

\') blz. 182 on 183.
\') blz, (50.
\') blz, 08.

-ocr page 316-

298

bestaan kan met het gelove, vermits hetzelve beschreven word als
werkzaam omtrent dingen, welke men
niet gevoelt en die niet tegen-
woordig zijn,
Hebr. 11 : 1." In dezen text wordt niet het wezen
des geloofs beschreven, maar slechts een eigenschap van het geloof
en dan nog het geloof, dat zich op de
toekomst richt, gelijk in dit
gansche hoofdstuk blijkt. „Omtrent \'t gene, dat nog
niet bezeten
word,
maar alleen op beloften gehoopt woi-t, geit geen ondervindinge
veiTnits bevindinge een
tegenwoordigheit van een zake te kennen
geeft; dog omtrent de
tegenwoordige genade al; weshalven \'t een
elendig gelove zou zijn daar geen bevindinge van genade bij gepaart
was en op
wat grond zou hij anders zig de beloften konnen toe
eygenen"

Tegen de waarheid van de bevinding van Gods gemeenschap kan
niet ingebracht worden, dat er vele begenadigden zijn, die onver-
zekerd zijn, aangezien
verzekering en bevinding niet \'t zelfde is.
Bevindinge is „do zaak door zjjn kragt te gevoelen, verzekeringe
is eigenlijk een oordeel des onderscheids, zodat men overredet is,
dat die bevindingen wezentljjke genade zijn" 2).

Allerlei uitdrukkingen, die de tegenstanders mystiek verstaan,
worden ook door de Emdenaren verklaard. Onder
„wegsinkinge"
kan verstaan worden: mystieke extase, maar ook een grooto ver-
wondering. 1 Kon. 10 : 5. In dezen zelfden zin moot
„verdwijning"
worden verstaan. „Smelten in den gloet der liefde", dat stelt het
hart voor als een ongevoelige ijsklomp, en de liefde als een vuur,
\'t beteekent alleen, dat het hart door do liefde vertederd Avordt.
„ Versinken- in de Godheid", meermalen wordt God en Zijn ge-
nade een diepte toegeschreven. Wie in Gods liefde wordt ingeleid,
zal zich daarover zoo verwonderen, dat hy als wegzinkt in zulk
een diepte. Ps. 92 : G. „
Wegzinken in eigen nietigheid" wordt
op soortgelijke wijze verklaard, \'t is niet. een verliezen van
eigen betrekkelyke zelfstandigheid. Dit wordt ook niot bedoeld
met
„ontworden" en „ontwezen", „ofschoon wy voor het invoeren
dezer spreekwijze niet jjveren willen, meenen we egter, dat desolvo
niet ongerymt zijn, want verstaat men hierdoor zyn eygene ver-
dorvene aard meer en meer quyt to worden on dus te ontworden,
in zulk een zin vinden wo dozo bewoordingen 1 Petr. 2 : 21 :
„opdat wy der zonde afgestorven zyndo". Gelyk do Kanttekenaars
ovor de woorden
afgestorven zynde antekenen: Gr. af geworden zijnde

\') blz. 62, 63.
ä) blz. 68.

-ocr page 317-

299

of afgescheiden zynde. Nu zijn ontworden en afworden tog gelijk-
luidende woorden"

Wanneer Schortinghuis spreekt van „op zijn pligten den dood
te schrijven",
dan moet men wel verstaan, wat met pligten bedoeld
wordt. Daaronder wordt hier nl. verstaan „niet allerley uit- en inwendige
werkzaamheden, waartoe de mensch verpligt is, maar in \'t bijzonder
godsdienstige daden, als bidden, lezen, kerkgaan enz. en die worden
„pligten" genoemt, ten deele, omdat de eerste de betrekkinge
hebben, dat ze niet alleen middelen, maar ook een gedeelte van
den godsdienst zijn, b.v. bidden is een middel en weg om \'t nodige
te verkrijgen, en tegelijk een voornaam gedeelte van den godsdienst,
waardoor Godt geëert wordt". Zoo is \'t met avondmaal gaan, met
vasten enz. Nu kan men deze dingen beschouwen als godsdienstige
daden, waardoor Gods gunst gewonnen wordt. Men kan er dan
in gaan berusten, mon kan ze doen uit verkeerde beginselen, mot
verkeerde oogmerken. Dit wordt nu veroordeeld, als zoodanig wordt
er de dood op geschreven. Ja, en men is
verplicht dit te doen. Onzo
gerechtigheden zijn als een wogwerpelijk kleed, Jes. G4 : G. „Dit
is in het komen tot God volstrekt noodzakelijk, omdat mon komen
moet in armoede des Geestes, verloocheningo van allo oygon gereg-
tigheid on woordighoit, en als oen dio niot werkt, maar gelooft in
Hem, dio den Goddeloozo rogtvoordigt. Hom. 4 : 5, weshalve Paulus
die agt drek to zijn, opdat hjj Christus moge gewinnen. Phil. 3:9."

Men zou kunnen zoggen, dat dezo uitdrukkingen gevaarlijk zjjn,
wijl vatbaar voor misbruik, strekkende tot verdediging van hot
gevoelen dor wetbostrjjdera, alsof do geloovigen tot geen plichten
dor godzaligheid verbondon waren. Maar toxten als Jos. G4 : G ;
Hom. 4:5; Phil. 3 : 9 zjjn eveneens voor misbruik vatbaar. „Ach
dat niomant oenen nieuwen lap op oen oud kleed mogto zotten,
on den nieuwen wjjn in oude leder zakken doen. Matth. 9 : IG, 17,
hetwelk zokerljjk geschied daar men hot overbljjfsol
van het wcrk-
verbond
in hot gonadevorboml wil inbrongon, on ook togon do
armoede dos Geestes wolko in den overgank vereist wordt, strjjd."

\') t. n. p. blz. 200.

\') Blz. 120. Afingcbftftld: lianijio, Verh. Geiu Dl. I cap. 11 § 15.

-ocr page 318-

HOOFDSTUK XL

LAATSTE LEVENSJAREN EN DOOD VAN
W. SCHORTINGHUIS.

Ten slotte keeren we nog eens naar Midwolda terug. De zorg
voor zijne gemeente bleef Schortinghuis tot het einde toe beschouwen
als zijn eigenlijk werk, al het andere was bijzaak. Met tegenzin
mengde hij zich in den strijd, die hemzelf toch direct betrof. Slechts
diie strijdschriften kwamen or van zijn hand en het laatste daaiwan
was meer thetisch dan polemisch. In plaats van zijne vrijo uren aan
het beantwoorden van een zijner tegenstanders te besteden, wijdde
hij die liever aan het opstellen van een stichtelijk geschrift. Het
verscheen in 174G bij Jurjen Spandaw to Groningen en bij Otho
en Pieter van Thol te \'s-Gravenhago on word door den schryvor
opgedragen aan zijne gemeente, \'t Was getiteld:
„De geboren
ChristuH, of geestelike bedenkingen over de verborgenthegd der God-
saligheid, die groot is, tot ontdekkinge van onbegenadigde, opwekkinge
en vertroostinge van begenadigde zielen".

\'t Bestaat uit tion samenspraken; in de eerste zes wordt Lucas
2 : 1—20 verklaard, terwijl de volgende meer in \'t algemeen
handelen over de menschwording \') on de komst dos Hooren om
zondaren te zoeken en verlorenon zalig to maken •\'\'). Do approbatie,
dio geenerlei bezwaar schijnt opgeleverd to hebben, werd ondor-
teekend door oon tegenstander en twee geestverwanten, nl. Fokko
Themmen, J. Lubbers en J. Rummorink.

Het werkje heeft veel overeenkomst met het Innige Christendom,
maar toch is e^ ook verschil. De gevoerde strijd blijkt niot zonder
invloed geweest te zijn. Roods terstond valt het op, dat onder do

\') Samenspraak VII en VIII.
») IX.
\') X.

-ocr page 319-

301

samensprekers niet een „geoefende" maar een „godgeleerde" de
leiding heeft, zoo wordt dan hierdoor reeds de godgeleerdheid geëerd.
De toon dezer samenspraken is bedaarder, er zijn niet telkens zulke
uitbundige gevoelsontboezemingen; uitdrukkingen, die tot misduiding
aanleiding kunnen geven, worden vermeden. De vijf nieten komen
hier niet meer voor, maar wel de later gegeven omschrijving en
verklaring ervan.

Allerlei opmerkingen, waarmede de schrijver vroeger reeds telkens
zichzolf corrigeerde, worden meer uitgewerkt. Toch is hier in hoofd-
zaak geheel dezelfde voorstolling van het geestelijk levem. \'t Geheel
maakt een stichtelijken indruk, on getuigt van eon practischen blik,
menschenkennis en de oprechte bedoeling om zielen to winnen voor
het Koninkrijk Gods.

Op de beteekenis van het Woord wordt moor do nadruk gelogd
dan vroeger wel geschiedde. Door do ondervinding in eigen genieento
zal Schortinghuis ongetwijfeld daarvan ook nog moor do noodzakelijk-
heid hebben ingezien.

Een voorbeeld ervan, hoo het Woord nu meer tot zjjn recht komt,
on tevens eono proovo van des schryvors schriftverklaring on
toepassing vinden we in do beschryving van den bekeeringswog
naar aanleiding van het gaan der herdoi"s naar Bethlehem na hot
hooron van do blijdo boodschap. Evenals tot do herdom door de
engelen, aldus komt tot uitverkoren zondaars door do leeraars hot
Woord. Daai-door worden zy gowaar, dat God heilig on rechtvaardig
is (310). Zij zion, dat zij togon oen goeden on woldoondon God gezondigd
hebben. Dat brengt niet tot eono wettischo, nuiar eono
evamjcUschc
droefheid, \') ovangoHsch, niot omdat zo reeds toi-stond do genade
Gods als hou porsoonlyk botrolfcndo orkonnon, maar vooloor, omdat
zo Gods goedheid opmerken in Zyn lankmoedigheid, waardoor Hy
hen in \'t hodon dor genade spaarde, cn hen in do gologonhoid
stoldo genade to zookon, dio voor zondaren to vindon is in Christus.

Nu willen ze gaan naar „Bothlohcm, do kerk en de gemeijnie Gods,
Daar sitton zo nu met openo oren on opmorkondo horten luisterendo,
wat do Heoro sproken zal, iodor
middel in \'t openbaar of byzondor,
iodor woord word haro siol nu nuj^tig (ui dierbaar" (321). Maar niot,
om zich nn mot het hooren on kcrkgaan tevreden to stollen als
afgedane plichten, is \'t hun to doon; zo zoggen met do borders
„laat ons
sien het woord".

Zo willen do kracht dor waarheid in hun binnonsto gonioton.

\') z. b. blz. 272 on 270.

-ocr page 320-

302

„Nu denken sy onder de middelen der genade; ik selve hen het, die
van den ontdekkenden leeraar gemeynd worde. — Sij wenschen nu
de kragt der dierbare heijlverdiensten tot versoeninge en heijligmakinge
te ondervinden"
(327). Het woord, dat de leeraar spreekt, wordt
hun nu evenals den herders \'t woord, dat
de Heer ons heeft kond
gedaan. Zij verbitteren zich nu niet meer tegen den leeraar, wanneer
zijn prediking hun geweten raakt, als hadden ze met een mensch
te doen, ze buigen zich voor
Gods woord. Menigmaal denken ze
al zuchtende: „Och, mocht ik nog bekeert worden".

Zij komen met haaste, evenals de herders tot Maria en Jozef,
zoo zij tot
het gezélschap der godvruchtigen. Maar, hoeveel ver-
kwikking zij daar ook smaken, deze kunnen toch „hunne arme,
troostelooze zielen niet gerust stellen". Zij zoeken \'t eerst nog bij
zichzelf, door zichzelf te reformeeren, maar leeren erkennen, dat
al hunne gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Ze leeren
afleggen alle eigenwijsheid, gerechtigheid, kracht, zin, wil, zo erkennen
„hunne gansche verdoemelijke nietigheid", zij worden geheel ontbloot
(118). „\'t Moet Jezus, Jezus, .Jezus zijn, zal ik verlost zijn van
mijn pijn."

Eindelijk na lang worstelen in tranen en gebeden wordt het hun
gegeven om te kunnen betuigen: „Ik sogt hem, en ik
vond hem,
die mijne siële lief heeft", juist zooals de herders het kindeke
vonden in do kribbe. „In hem door het geloovo to omhelsen, vinden
so, dat de last hunner ongeregtighedon en sonden wegvalt" (331).

Duidelijk treedt hier meer het Woord als genademiddel op den
voorgrond ën wordt de beteekenis, die het als genademiddel bjj do
bekeering heeft, aangewezen. Overigons is allos hetzelfde gebleven;
de overtuigden komen eerst tot de uitwendige kerk (Hetlehem) on
dan tot de inwendige (Jozef en Maria). De kracht der heilverdiensten
tot verzoening moet eerst ondervonden, eerst-gesmaakt on daarna
geloofd, in plaats van door den heilbegeerige eerst geloofd op hot
Woord en daarna gesmaakt. Bij hot
ontdekkende Woord mag men
zeggen: „Ik ben het"; bjj het vertroostende Evangeliewoord mogen
ook treurenden dit niet zeggen, voordat zjj don troost genoten. In
dien zin blijft do bevinding aan het Woord voorafgaan. En, omdat
deze bevinding nu zoo voorbijgaande is, zyn er zoovelen, dio nimmer
\'t besluit durvon opmaken, dat zij den Zaligmaker voor zich ge-
vonden hebben. Zij vreezen, ongegrond zich het heil toe to eigenen;
geheel anders dan natuurlingen, die do zaligheid zoo licht achten,
dat ze gemakkelijk \'t bezit daarvan zichzelven toekennen. Toch
handelen, volgens Schortinghuis, oprechten hierin niet goed. „Wen-

-ocr page 321-

303

schelijk was het," zegt hij tot hen, „dat het u mogte gegund worden,
om in bedaardheid na binnen te keeren en te sien, onder opsien
naar \'s Heeren ligt en invloed; of gij aan u selven niet ontdekt
sijt, of gij van begrip, oordeel en weg niet veranderd zijt, of het
u om den Heere Jezus en zyn soete gemeynschap niet waarlik te
doen is, of gij met sijn weg, volk, sake en waarheid niet een ver-
eenigt herte hebt gekregen" (202—203).

Bij deze raadgevingen verliest Schortinghuis m. i. to veel uit
het oog \'t schoone woord van Ralph Erskine, over de
rechtvaardig-
making,
dat hij elders met instemming aanhaalt: „So lang als
iemand veel van sigselven on van sijn doen denkt, so kan hij niet
veel van Christus en van zyno geregtigheyd denken. — Het is dit
wettische beginsel, \'t welk een geloovige dood denken, dat het niet
wesen kan, dat hij als volmaakt regtvaardig bij God zoude konnen
aangenomen worden, door de geregtigheyd van Christus, aan hem
toegerekent; en waarom ? omdat hij
het gevoel van dese geregtigheyd
in sig selven mist,
het welke het wettische hort gereed is om tot
een fondament van vorgovingo en van aanneminge to maken. Maar
(golyk Luther wel zegt) we moeten niot
gevoelen, dat w\\j aldus
regtveordig zyn, maar wij moeten het
geloven: ja, hot is dit ver-
borgen beginsel van eygene geregtiglioyd, hetwelk eon leeraar
Christus alloen tot regtvaardigheyd sal doen prediken; alsof hij so
soer go.set was om Christus to voi-hogen, als iemand dat oyt dedo
— on nogtans eer men het gewaar word, sal h\\j terstond do oono
Qf andere pligt of hoedanigheyd invoeren, ten oyndo mon gerogt-
vaardigt soude wordon, \'t wolk dan ook alles bederft." Do geoefende
ziel gruwt daarvan. „Och, sogt se, ik moyndo, dat dio geregtigheyd
van Christus voor m\\j was, dog daar wiord een
hoedanigheyd gostolt,
namelik, dat ik, oor ik geregtveordigt kondo wordon, so on so
moeste doen, en dat ik
so en so vernedeti en verootmoedigt wesen
moest,
on ik ben versekert, dat ik dio hoedanigheid misse en daarom
is alles voor m\\j verloren. Maar arme ziele! alles wat u langs
dosen weg mogte voorkomen,
strekkende om u in uwe ziele in te
legden
on van Christus af to houden, dat moogt gy aansion als eon
aanval van do Wet dor werken, werpt dat vry weg, so wanneer
het u afhoud om aan Christus te donken als u eenig al" (271, 275).

Een ander kon moeilyk een juister kritiek leveren op do fout
in Schortinghuis\' geloofsleer, dan hy zelf door hot aanhalen van
dit citmit doet.

Opmerkelijk is nog, hoo in dit boekje ook blykt, dat Schorting-
huis niet schroomt to wyzen op gebroken van zyn vrienden. Velen

-ocr page 322-

304

ontbreekt het aan vrijmoedigheid om uit te komen voor hun geloof,
maar zoovelen, die over dat gemis niet behoeven te klagen, „man-
queert het an een Geest dèr bescheydenheid, wijsheid, sagtmoedigheid
en liefde omtrent hunne naasten, so dat men nog tijd, nog plaats,
nog gelegentheden in agt neemt; maar dikwijls door verkeerde
drift meer verderft als verbetert. Wat loopt er al niet dikwijls
onbescheydentheyd en onvriendelijkheid onder, als men eens tot
ontdekkinge en overtuiginge van natuirlike menschen sal spreken,
wat al meesteragtigheid en heerssugt, daar men met innige ont-
ferminge omtrent die elendigen moest angedaan wesen".

Ook dit geschrift is rijk aan allerlei aanhalingen van Loden-
s t e y n, W. ä Brakel en Witsius, Voor de exegese beroept
de schrijver zich een paar malen op C. Klugkist, terwijl hij
eenmaal T, H. van den Honert bestrijdt. De laatste samen-
spraak wordt besloten met een parenetisch gedeelte, een citaat
van „den voortreffeliken" W, Teollinck,

I

Schijnen in dit werkje van Schortinghuis eenige sporen, ja
misschien eenige vruchten van den gevoerden strijd te ontdekken
te zijn, ook nog andere sporen liet die achter. Schortinghuis was
er de man niet naar om zich niets van dezo dingen aan te trokken.
Streed hij niot voor waarheden in \'t afgetrokkono en tegen dwa-
lingen in het afgetrokkono, onderscheidde hjj niet scherp beginselen
en personen, do aanvallen tegen zijn leer deden hem daarom ook
aan als persoonlijke beloodigingon. Smartoljjk lood hij er ondor. Hij
had wol verklaard in do voorrede van zijn
„Innig Christendom",
dat hij tegenstand on smaad tegemoet zag, numr dat dozo tegen-
stand zou komen van do zijde van do theologische faculteit, waar-
bij hij zijno opleiding genoten had, ja van Synoden zjjner kerk,
dat had hij toch niot verwacht. Zijn boek .als hoogst schadoljjk
verboden to zion, was hom oon zoor bittere griof.

\'t Kwam uit hot hart, als hij schroef: „Dit land zal de ruste
niet zgn,
mag ik met rogt zoggen mot Micha 2 : 10, so in opsigte
van doso tegenwoordige boso werelt in hot gemeen, als van do
kerkstaat in het bysonder; in welke allo degene, die don, Heere,
syn waarheyd en sako .soeken te bolyden en to verdedigen, in
plaats van ru^to, niet anders als oen godnirigo strijd en onrnst
moeten ondervinden."

Zoozeer trok hij het zich aan, dat zijno gezondheid or ondor leed.

\') De rechtsinnigheyd ran het Innige Christendom, blz. 1.

-ocr page 323-

305

De kerkeraadsiiotulen van 1744 melden, dat 4 Sept. „wegens
swakheyd van den leeraar geen proefprcdicatie" was gehouden.
Wel was deze ongesteldheid van voorhijgaanden aard, maar zijn
gestel schijnt toen toch reeds een knak gekregen te hebben, dien
hij niet meer te boven kwam.

In zijne gemeente en in zijn huis waren liefde en achting, we
zagen het, een groote vergoeding voor de grieven en teleurstellingen,
hem elders aangedaan. Ook was de gretigheid, waarmede hot ver-
boden boek door duizenden ontvangen werd, hem een groote troost,
en nog meer verheugde hij zich, wanneer hij mocht vernemen, dat
het met zegen gelezen was.

Zoo gingen eenige jaren kalm voorbij. De improhatio van zijn
bock op do Ovorijssolsche Synodo was do zwaarste slag, die hem
trof. Spoedig bleek, dat hij van de andere synoden niets to duchten
had. Liefst beschouwde hij met do commissarissen politiek van do
Groningscho synode dezo zaak als afgedaan on daarom ging hij
na 1740 op de verdere aanvallen niot in, hoezeer dozo hem ook
smartten.

Maar ook do rust, dio hij nu genoot in \'t midden van zijno
gemeente en zijn gezin, zou niet ongestoord blijven. Van zijno
kinderen had hij tot nu too onkel vreugde beloofd. Do oudste.
Gerardus, word l() Sopt. 1740 „mot vol genoegen" door do Classis
Oldampt on Wostorwoldingorlaiul toegelaten tot den II. Dionst.
In afwachting van een beroep stond luj zijn vader bij in dions
werkzaamheden. To meer welkom moest dit Schortinghm\'s zijn, onulat
zijn gozondhoidstoostand in den laatsten tijd weer voel to won.schon
overliet. Koorts, zwaro hoost en benauwdheid op <lo horst koordon
sinds do oersto ongesteldheid tolkons terng.

Do jongere zoon Georgius bezocht sinds eenigen tijd de (ironingor
academie en nnnikto goedo vordci-ingon. Schortinghuis schijnt voor
hom eon zokero voorliefde gehad to hebben, misschien omdat hij do
naamgenoot zijns vaders was. \') Helaas, ook hier wachtto eon
grievende telcuretolling. In hot voorjaar van 1750 kwam hij ziek
van do acndemio thuis en reeds den 2()ston Mei stierf luj op
22-jarigon leoftyd. Nog getuigt zijn grafsteen in Midwohhvs kerk
van do diepe smart der ouders, hoewol niot van oen treuren zondor
hoop, zooals hij ook niot heenging zondor hoop. Het grafschrift
word ongetwijfold door Schortinghuis zelvon opgesteld:

\') Jurjen, hitijn (JoorRius.

\'20

-ocr page 324-

306

Hier slaapt Georgiiis in vrede,
Die toegerust was om te treden
In \'t heiligdoni als \'s Heeren knegt,
Zijn ouders oogenlust op aarden,
Die nu de kroon van hooger waarde
Door \'s Heeren hand is toegelegt,
Terwijl hem \'s Hemels geest bewerkte
En tot den dood met troost versterkte.

Schaduw en licht wisselen elkaar af; zoo was het vooral dat
jaar voor de bewoners van Midwolda\'s pastorie. Gerardus ontving
een beroep naar Rottevalle en de intrede werd op den 20sten
September vastgesteld. Hoewel de reis zeer moeilijk was, gingen
allen daarheen.

Zijn vader zelf bevestigde hem. Dankbaar was zijn hart gestemd,
toen hij zijnen zoon inleiden mocht in de H. bediening, dio hij
liefhad met de toewijding van zijn ganscho hart. Don volgenden
Zondag hield Gerardus \'s morgens zijn introorodo, torwijl zijn vader
\'s middags nogmaals voor de gemoonte optrad on zijn zoon be-
moedigde naar aanleiding van do woorden: 1 Kron. 28 : 20 „ Wees
sterk en heb goeden moed, en doe hd en vrees niet, en trees niet
verslagen, want dr Heere God zal met u zijn; Hij zal n niet begeven,
en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot den dienst van
het huis des Heeren zult volbracht hebben."

\'t Scheen als had hij zijn opvolger on plaatsvervanger tot don
dienst van het huis des lleoron ingewijd.

Do verschillende aandoeningen en vermoeienissen van do reis
bleken spöedig te veel voor den toch roods verzwakten ujan. Do
koortsen koorden terug on acht dagen hing verlieten zo don Ijjdoi\'
in \'t geheel niot moor; snol sloopten zo zijn krachten en don 20ston
November overleed hij.

Groot was do verslagenheid, die in do piustorie liooi-schto on
opi-echt ook do droefheid der gemeenteleden. In grooten getalo
kwamen zo daarom op muir het bedehuis, toon 29 November do
lijkrede zou worden gehouden. Do vriend van Schortinghuis,
.1. Klugkist, dio 16 jmir geleden hem aldaar in de bediening bovestigdo,
trad nu wederom voor do gemeente op. Hij, dien do gemeonto
gewoon was den kansel to zien betreden, had nu zijno rustphmts
aan den voet,daarvan govondon. Had Klugkist bij zijno bovesti-
gingsrede do gemeente, toegeroepen: „Woest uwen voorgangeren
gehoorzaam", nu herinnerde hij haar aan do woorden, Hebr.
13 : 7: „Gedenkt uwen voorgangeron, die u hot woord Gods
gesproken hebben en volgt hun geloof na, aanschouwende de

-ocr page 325-

307 •

uitkomst hunner wandeling". •) Wat hij naar aanleiding hiervan
zeide, weten we niet, maar niemand der hooi-ders zal hem onge-
twijfeld het recht hebben betwist om dezen text te gebruiken
ter viering van de nagedachtenis des overledenen.

Hoe Schortinghuis zelve hoopte, dat zijn nagedachtenis onder
zijn gemeenteleden zou zijn, heeft hij gezegd in zijn „aansprake"
aan zijne gemeente voor zijn
„Geboren Christus". En gaarne geven
we hem getuigenis, dat, \'t geen hij wenschte den apostel Paulus
te mogen „nastamelen", zeer treffend op zijne lippen past, in \'t
bijzonder wanneer we zijn strijd gedenken: „Door eere en oneere,
door (juaad gerugte ende door goed gerugte, als verleydei-s ende
nogtans waaragtige, 2 Cor. 6 : 8. Want gij wetet zelve Broeders
onsen ingang tot u, dat die niet ydel en is geweest, maar hoewel
wij te voren geleden hadden, ende ook ons smaatheid aangedaan
was, so hebben wy nogtans vrijmoedigheid gebruikt in onsen Go<l,
om het evangelium Gods tot u te spreken in veel strijd, want
onse vermaninge en is niet geweest uit verleydinge, nog uit onrei-
nigheid, nog met bedrog, nuuu- gelijk wij van God beproeft zijn
gewec.st, dat ons het evangelium soude toevertrouwd worden, also
sproken wij, niet als menschen behagende, maar Gode, die onse
herten beproeft, want wij en hebben nooyt met pluimstrijkende
woorden omgegaan, gelyk gy weet, nog met (eenig) bedeksel van
gierigheyd. God is getuige, nog zockendo eoro uit menschen, nog van
u nog van andere ; nuiar wij zjjn vriendelijk geweest in het midden van
11 gelyk een V^oedster hare Kinderen koestert: Also wy zeer tot u
genegen zijnde, u gaarne hebben willen mededeelen, niot alleen het
Kuangelinin (ilods, maar ook onso eygene zielen, daarom dat gij
ons lief geworden waart. 1
\'rhe.ss. 2 : 1-8."

Op zijn grafzerk lezen wc het op.schrift:

1750 den 20 November is in den Ileoro gerust (h; Wel Eerw,
(u\'leerdo, (Jodzaligo Hoor
Wii.iiki.mus Sciioktiniuiuis oud ruim
50 jaren in loven Bedienaar des 11. Evangeliums, 11 jaren tot
Weenor on hier 1(5 jaren in Midwolda.

Sin wnndlnnr boHohouwd doos zerk,
Hij dokt oon Pilnnr vnn üods kork,
K(U> hrnndond ligt, wions Klonkorstruloii,
Eorst
H\'eniera, doo Midicoldaas znlon,
VorhoiiKdon; jn dio vnn rondsom
Wns nis oon stnr in \'t Christendom,
Dio mond on pon in \'t werk dos Hoeren
Versloot, on nu don kroon der Eeren

\') Zio voor deze byzondorhodon do biograüo in do Booksnnl 1750.

-ocr page 326-

308

Geniet verlost van hoon en kruis
Dus leeft Wilhelmus Schortinghuis
Die Boanerg en Barnabas,
Door Christus, die hem \'t leven was.

Zijne biographie in de Boeksaal wordt naar de gewoonte dier
dagen besloten met verscheidene grafschriften door zijn vrienden
opgesteld. Het merkwaardigst is dat van J. H. Jansonius, predikant
te Veendam. Het is geheel in den geest van den overledene.
Hier rust een Wonderman, een Zalig Niet,
Van \'t zelfs verlost, zijn aller grootst verdriet.
Hem schortte veel, nogtans bezat Hy \'t
Al,
Een lieflijk Zanger in oen Tranendal,
Eon Leeraar, Ev.angelie dwaas geleerd
Voor \'t volk, dat Homelwysheit regt begeerd.
Een strijder werelooa, die zwak-sterk Al
Den Vyand overwon zelfs in zijn Val,
Een V.ader van veel Kinder, zolfs oon Kind,
Van veol gehaat, dog van Godts Volk bemint.
Een Princolijk gezant voor zijnen Heer,
Dog arm; Hy zogt on vondt Gonaad\' en eer.

Verder is er nog een grafschrift van L, .1, Spandaw, oen van\'
J, v, B. 2) en twee van Willem van der Moiilon 1\'zn. Dezo knnnen
wo echter, zonder iets te verliezen, achterwege laten.

De gemeente Midwolda bleef niet lang vacant. Het volgende
jaar deed Willem Jan van Eorten er zijn intrede. Hij kwam
uit Wanneperveen, waarschijnlijk was hij eon van do leden der
Classis van Steenwijk en Vollenhovon, die in don Ovorijsselschen
strijd do zijde van Schortinghuis kozen.

Alle zoons van Schortinghuis wordon predikant. Gerardus
vertrok in 17(51 van
liotlcvallc naar Koudvkerkr, waar hij don
18den November 17(57 overleed. Van de drio andore, bjj don dood
huns vaders van 8—14 jaar oud"\'), werd Henricus predikant te
Cats 17fU—17G8 en volgdo toon zijn broeder to Koudokorko op,
waar hij bloof tot zijn dood, 1783. Wilhelmus was predikant to
Hchoondijke 17(54—1780, Lucas te liin-vUet van 17()1) tot z|jn dood
in 1770. Waarschijnlijk had Schortinghuis in Zeeland, het land van
Smytegeld, velo aanhangers, zoodat het niet zonder reden is, dat
al zijn zoons uit Groningerland daarheen vertrokken.

\') Later bekend geworden door zijn strijd mot .1. C. Ajjpolius over het
avondmaal.

Mogelijk J. v. Buizen, die ook eon gedicht plaatste voor de Geboren
Christus,
evenals Johannes Bril on M. Antonidos, pred. te Ondorwierum.
\') cf. Boeksaal 1751.

-ocr page 327-

HOOFDSTUK XH.

INVLOED VAN SCIIOWTINGHUIS KN BKOOUDEELING.

Waiiiicor we bedenken, dat duizenden exemplaren van Schorting-
huis\' boek over hot gansche land waron verspreid, dan rijst van-
zelve do vraag bij ons, of or ook oom\'ge invloed hiervan merkbaar
woi-dV En wij behoovou, naar \'t mij voorkomt, op dozo vraag hot
antwoord niot schuldig to blijven.

Koods oon jaar na do uitgave van zijn Innig Chrisfendoiii wist
Schortinghuis to molden, dat. zijn hoek oenigon, volgons hun oigon
getuigenis, tot zogen was geweest. \') Hij horhaaldo daarbij don
wensch in dó voorrede van zijn hook uitgosproken, „dat dit handvol
koi\'on mogto rm\'.schon als do Libanon".

Van dor Keessel sprak ovor dozon wonsch later zijno ergernis
uit. Torwijl hij de uitdrukking van Schortinghuis, „do vordiondo
(loost vau Christus" voroordoolt, zogt hij: „Of zou mon om ono
govaai\'lijko afzomloring in don godsdienst to voeden, ono vorwagting
van zulk oon verdiend
liijk- van Christus hier op aaide drjjvon,
dat alloon uit innig on homolsch vorlfchto Ilciligon sal boslaan,
waarop hot kloyno on armo vorlichtono Hoopje als nog wonschondo
on wagtondo is, nn^t dat stil gelaten vertrouwen, dat haro bo-
vindolijko vorlicht
.0 Hookon (die thans aloiimii\' ooorhandcn zijn, en
(jrelig </enoeg irorileii gemngt)
tot bovor(h>ring daarvan dionon sullon V
Durvende zelf hiervan zeggen: /s
er een handvol korni in \'t Land,
dr rrugf daarvan sal rugsschrn als dr Libanon
Ps. 72 : Ki. Wolko
vorhovono cn Profotischo vorwagting, tot bovordoring van sulko
on diorgidijko wangovoolons hijgobragt zijndo, aldus handtastidijk
worden misbruikt."

Weinig zal hjj, dit noorschrijvond, vormood hobbon, dat zoo
spoedig dezo prof(>tio zou worden vervuld.

\') z. I). blz. L\'oi.

\') Ltrr en Praktijk, blz. 51U.

-ocr page 328-

310

DE NIJKERKSCHE BEWEGING.

Omstreeks denzelfden tijd, toen Van der Keessel het boven-
aangehaalde schreef, had er te Nijkerk eene bijzondere gebeurtenis
plaats.

Sinds eenige maanden was aldaar Gerardus Kuypers als predikant
werkzaam nevens zijn ambtgenoot Roldanus. De gemeente stond
bekend als een „ander Gerar" om haar groote goddeloosheid. Echter
was er nog dit goede, dat men er gesteld was op een gestrenge wots-
prediking. Met grooten ijver had Kuypers zijn werk in haar midden
aanvaard, met dit gevolg, dat zijne leerredenen door een groote
menigte met belangstelling werden aangehoord. Dit spoorde hem
nog meer aan. Om zijne gemeenteleden persoonlijk to leeren kennen
begaf hij zich na afloop van de godsdienstoefening naar de huizen,
waar ze dan gewoon waren samen te komen, en sprak daar met
hen over hunne geestelijke belangen. Niet lang duurde het, of hij
trof er daar aan, die bekommerd waren over hunne zaligheid.

Dit alles was voorafgegaan, toen Kuypers op den 1 Oden Novembor
1749 des morgens predikte over de, uit Scliortinghuis\' geschiedenis
zoo bekende woorden Fs. 72 : 10. „Al het vorige," zoo schrijft hij
er zelf van, „schynt (ils een voorberoydend work geweest te zijn
tot groote dingen, want dion dag, zooals van agteren gebleken is, sijn
er zeer veelo onder dat woord an hunzolve bekent gemaakt, on
bewogen om met de verloren zoon op to staan, en den draf dor
weerelt te verwisselen met de goederen van .lezus Koninkrijk." \')

„Voornamelijk vertoonde zig dat ongemeen werk voor iodoi-s
oog des Maandags daaranvolgonde, wanneer ik volgens gewoonte
in mijne wintertoerbeurt over de voormiddagsleorrode van don
voorigon dag catechiseerde in de kerk. Doe hogon
het (jermjit von
(leeze Libanon
door wind des Geestes, zooals de uitkomst dusverre
toont, sig to verheffen. De roering der gemoederen was algemeen.
Traanenbeeken wierden er gestort on toegen hot oyndo van don
godsdienst wierd veel gewoon gehoort, ja omtrent of onder het
geven van den zeogen, zommfge zeer bevrcost zijnde on beevendo
vielen needer van do voeten, könnende niot staan vanweogo do
beroering, dio do loevende indrukken hunner ziolsnooden in hunno
lichamen werkte. Ondor welk allo, deozo on geeno hnnnon gozollon
to(\'riepen:
Spiegel u aan mij en ziel hoe bitter de zonden rallen." \'•\')

\') Getrouw rerhaal en Apologie of verdediging der zaaken voorgevallen in de
gemeente te Nienwkerk np de Veluwe
door G. Kuypers hl/.. (5, 7.
\') t. n. p.

-ocr page 329-

311

Deze menschen werden door hulp hunner bekenden naar Kuypers\'
huis geleid. ,Zij bleken van hunne sonde overtuigd, terwijl zij den
Heere billikten, al stiet hij hen anstonts voor eeuwig van Hem
weg, en verbaast stonden dat God hen zoo lang in hunnen onbe-
keerden staat zoo lankmoedig had gedragen."

Daarom kreeg hij hoop, dat er iets goeds in zou zijn, al ver-
wonderde hij zich over de hartstochtelijkheid, die ermede gepaard
ging. Geenszins wilde hij de beroering aanstoken, maar hij wenschte
veeleer bedaardheid. Echter bedenkende, dat de Heere vrij was
in zijn wijze van werken, legde hij zich ueer bij \'t geen er wonderlijk
in was.

Den volgenden dag werd hem bericht, dat door de geheele stad eene
algemeene venslagenheid heerschte. Onmogelijk kon hij overal heen-
gaan, waar zijn voorlichting gevraagd wei-d, daarom zond hij eenigen
uit, die bij hem bekeml waren „volgens Gods woord den weg des
levens te kennen en andere bestier te konnen geven." \')

„Dat bleev dus tot Donderdag. Doo predikte ik," schrijft
Kuypei-s „uyt Handel. .\\V1 : 30, 31 -) van de door uu\'ddel der luud-
beoving beroerd geworden sijnde on raadoloozo stokbewaarder, door
welk middel veele nog miador bij sigselvon be])aalt wierdon, on
HOor veele andore, dio tot hiertoe nog ongevoelig gobleeven waren,
wierdon moede gotroffon door de pylon van dien grooten Ivom\'ng."

„Van doo af ging hot onbe.schrijvlijk. \'t Is nijj onmogoljjk, het-
selve» mot levendige verwon af te maaien. Ik kan het nergens
beter bij vergel\\jkon dan bij het vorleegon vragen dor verslagenen
van harte op hot Pinksterfee.st: Hand. 11. \'t Goluit van dien
sterken dwarlwint bei-oordo do menigte, spotters lagten dog Anderen
goprikkolt zijnde in het harte vroegen:
wat zullen wij dorn r\' oven
zoo was hot hier. Dien dag on do volgende daagen, waaron zeer
veele huyzen vervult mot biddingen en ameokingen. Overal wierd ik
geroepen, mijn eigen woom\'ng was gedurig vol van snlken, die
(|uaamen on vroegen of er voor hen nog raat on hulp was."

„(iing nu*n dos avont« en in do stille nagt langs do straaten, dan
hoorde mon dat biddend geluyt dier kirrende tortolduyven in hunne
W(M)ningen, of psalmgesangon, in plaat.se van het voorig iedel
geroep on goddeloos getier." •\')

Zoo bleef hot geruimen tijd voortgaan. Allerlei njonschen worden

\') Wftnrsdiijnlijk oofoniiars. Lator wonl bom dil. zoor kwalijk gonomon.
\') En bon buiton gobracht boidiondo, zoido bij: (liovo) booron! wat moot
ik doon, opdat ik zalip wordo?
") t. a. j). blz. 1».

-ocr page 330-

312

onder deze gevonden : jongelingen, ingetogene en loszinnige, ook
„forsse kaerels, hebbende leeuwenharten", meisjes en vrouwen,
kinderen van 7 en 12 en grijsaards van 70 en 80 jaar, onkundigen en
„letterwijzen". De kerk was overvol, wanneer er gepredikt werd.
Verder werden er catechisaties gehouden en ook oefeningen i) door
Kuypers en sommige daartoe bekwame gemeenteleden geleid.

De bewegingen namen nog toe en bereikten haar toppunt op
den Isten Mei, toen Kuypers predikte over Hand. 17 : 30 -) en
den 7den Mei onder zijne prediking over 1 Thess. 5 : 19 „Blusch
den Geest niet uit".

Beweerden zijne tegenstanders, dat het niet vorder ging dan
allerlei hartstochtelijkheden en beroonngen, Kuypers wist te wijzen
op blijvende vrucht. „Daagolijks," zoo schrijft hij, „hoeft de Heero
(zooveel wij dus verre konnen zien met ons feilbaar oordeel) toe-
gedaan tot de gemeente, die in hoopo zaalig wordon; eon groot
aantal, die volgons den Bybel rekenschap konnen geeven van de
hoope, die in haar is, moot mon gelooven te zyn bimien gekoomen;
tenzij men zig aan zeer liefdeloos veroordeelen wilde schuldig
maaken, dat ik niet wil verwagten van zulken, dio altoos sjiroeken
on schrijven van oen oordeel na don aart der liefde."

Kwamen de bekommerden tot het geloof, dan hielden terstond
allo angsten on benauwdheden op. Zo gevoelden zich opgewekt
om to bidden om de bekeering van vrienden en bekenden. Ze ver-
maanden onbekeerden om den tijd der genado niet to laten voorbij-
gaan. „Ongemeen was do liefde en hartvereoniging van deze nieuw-
toegebragten onder olkanderen en met de oudore Godzaligen, dio
zo als broederen omhelsden on als Vaaderen eerbiedoden, zijnde
één hart en ééne ziel, eendragtiglijk daagolyks boozig in den dienst
Gods volhardende in do leere der Apostelen,_ in de gomeenschap,
in do brekinge des broods en don gobede." \')

Dc geheele stad kreeg een andor aanzien. „Eon uytwendigo be-
keering is bij veelen," schnjft Kuypei-s, „do roepende zonden zijn
zeer gedaalt. In do geheele Winter zijn do horl)eigen ledig geweest,

on de Kerk te kloyn. In plaats van kaarten en dobbelstoonon ziet

«

\') Eon zeer lovondigo beschrijving viin zulk eon oefening wordt gegeven
in oen brief van\'den proponent Gerardus Ilomsing, aangetiaald in
Uil de
vorige eeuw
door Dr. S. D. van Veen, Utreclit 1887, blz. 25 vv.

\') God dan do tijden der onwetendheid overgezien liebbende, verkondigt
nu allen menschen alom, dat zij zich bekeeren.
t. .1. p. blz. 20.

*) blz. 27.

-s

-ocr page 331-

313

men den Bijbel. In plaats van vloeken hoort men bidden en Psalm-
gezang. In plaats van baat en nijd, herleeft de onderlinge liefde
en eendragt. Waarlijk vrugten die uyt geen quaade wortel spruyten,
maar veel eer blijken geven van oen regtgeaart gemoed."

Twee jaar later kon Kuypors verklaren: „dat de Heere degene,
die Hij in de twee vorige jaren op zulk eon zonderlinge, schielijke,
klare en verbazende wijze heeft toegobragt, tot hiertoe heeft
staande gehouden." -)

\'t Bleek echter noodig tegen al te groote hartstochtelijkheid te
waken. Vreoselijk konden de lichaamsbewegingen zijn. Kuypers zag
hierin blijken van do „grote magt des Satans on zijne sterkte,
dio hij in \'t werk stelde om zijne slaaven to behouden". Soms was
hot rumoer in de kerk zoo hevig van menschen, die luidkeels
schreiden, schreeuwden, stuipen kregen, ilauw violen, dat do
[irediking geen voortgang kon hobbon. Hierbij kwam, dat volon
deze hartstochtolijkhoden gingen beschouwen als noodzakelijk be-
lioorcndo bij do bokooring. Of hier al togon gowajn\'schnwd word
in do prediking, het baatte niots.

IIoo langer hoe moor kwam Kuypers tot do overtuiging, dat de
lichaamsbowegingen een stoornis waron voor hot work dos Geestes,
„ja de Kerk Gods zouden maken tr»t eon Babol van verwarring,
on eindelijk het hoelo vruchtgevolg dor Prediking dos Woords
zoude doon ophouden".

Daarom stoldo hij in do korkoraadsvorgadoring van 1!) October
1750 hot volgende voor: lo. dat allo degene „dio tot dio Gods-
dienst storende uitersten overslaan, op order van den predikant
torstont uit do kerk vorwydord zouden woidon"; 2o. dat z(j dio
aan dozo dingen onderhevig waron dicht b\\j do dom-on plaats
zouden nemen om zoo noodig do kerk to kunnon verlaten; 3o. dal
ook de oefenaren dezelfde maatrogolon hij do oofoningon zouden
t()epassen, „in doze do handolingon der Looraron niet togon sproken
of voidagt nuikon", den monschon zouden voorhouden, „dat geono
licluiamsborooringen tot hot wozon dor Hokooring bohooron, maar
Intogondool hen buiten staat stellon om don llooro op oen rodo-
lijko on bodiuirdo wijzo to zoeken", lo. Indien mon zich aan dozo
order niot hield, zou de kerkelijke censuur worden toegopiust on
den onwilligon het oefening bondon verboden wordon. Aldus
werd besloten.

\') blz. :U5 on 87.

\') (t. KiiyporH, Tiri-rtlr lifitj/rdinif,

\') cf. Dl\'. Ö. D. van Voen, Uit <le vorige eeuw, blz. 80 on 81.

-ocr page 332-

314

Deze maatregel hielp. De hartstochtelijkheden hielden op, terwijl
de beweging zelve bleef voortgaan. „Velen dier uitwendig beroerden
zijn bedaard geworden," getuigde Kuypers later, „en in Christus
met zielerust verwaardigd. Doch anderszinds is er nogal wat gezucht,
dewijl veelzins tranen en zugtingen van velen gehoord worden en
gezien en het somtijds nog wel eens gebeurt, dat de een of ander,
door eenig geluid ten hangen boezem uitgeperst, ruimte zoekt voor
een benaauwd gemoed, hoewel zonder eenige godsdienststoring."

De boAveging te Nijkerk was echter slechts een begin. Op het
gerucht van de dingen, die daar geschiedden, stroomden zeer velen
daarheen om zelve to zien en te hooren. Niet zelden gebeurde
het, dat zij „vol indrukken" weer terugkeerden, ja meer, „door
het geloofsoog op Christus ziende, reisden zij met blijdschap, gelijk
de Kamerling, met dien grooten buyt heenen, konnende zoggen,
regt anders als Naomi: leedig toog ik weg, maar vol heeft de
Heere mij doen weerkeeren." Predikanten van elders hadden to
Nijkerk oefening gehouden; behalve de vader van Kuypers, prod.
te Woudrichem nog de predikanten Arn. Hotterdam, Ant. van
Duren, Gebr. de Normandie, H, Couperus, .1. D. de Lango, predi-
kanten resp. te Zuilen, Soest, Jutphaes, Oldehorn, Nijohorn,
Schunga en Hemmerich, Ureterp en Zygorswold en Uommen. -)
Heeds in \'t voorjaar van 1750 hegon in de nabijgelegen plaatsen
dezelfde beweging zich te openbaren to Putten, Harneveld, Hoeve-
laken, Kootwijk, Voorthuizen, Luntoren on Nunspoet; spoedig
daarna te Soest en Amersfoort en vandaar ging het verder tot
Huizen en -Naarden.

Nog eerder was er te Aalten, waar Ph. do Hoy predikant was,
een opwekking ontstaan geheel gelijk aan die to Nijkerk.

Zeer verschillend was de houding dor predikanten in dezo zaak.
Meerderen waarschuwden er hun gemeenten tegen. Do clnssis
Deventer o. a. nam een besluit om or tegen to waken. Andere
predikanten hoopten en baden, dat do opwekking zich ook in
hunne gemeente zou openbaren, ja eenigen wilden die kuiustmatig
to voor.schijn roepen door over
Ph. 72 : 10 to prediken.

Ondertusschen verbreidde zo zich hoe langer hoo moor.^ In het
voorjnar van 1751 begonnen te
Groningen de korken getrouwer

\') Getrouw verhaal, hlz. ÜG.

cf. Naschrift in de Aenmerkinyen op het werkjen — Getrouw rerhaal enz.
Amsterdam 1750 — schrijver onbekend.

-ocr page 333-

# f ■

bezocht te worden. Het duurde niet lang of hier vertoonden zich
soortgelijke verschijnselen, vooral hij jongelieden; schreien, roepen,
lichaamsbewegingen. Een ontzettende zielsangst maakte zich van
velen meester. De predikanten waren eerst oneens, hoe hierin te
handelen. Eindelijk besloten ze krachtig tegen de wanordelijkheden
op te treden. Ook hier was echter, ondanks de vreemde ver-
schijnselen. voor sommigen blijvende geestelijke vrucht. Van Groningen
drong de beweging door naar
Oost-Friesland, aldus terugkeerende
tot haar oorspronkelijk uitgangspimt. O

In Friesland begon de beweging te Gorredijk en omliggende
plaatsen na den terugkeer van eenige gemeenteleden uit Nijkerk.

Van daar ging het verder naar het nabijgelegen Drenthe, voóral te
Diever en verder te Wapsferveen, Vledder, Dwingelo, Huinen en
Uuinerwold. Te
Hoogeveen nam de beweging een zeer bedenkelijk
karaktei\' aan. Hier werd hot rumoer in de kerk zoo groot, dat de
predikant C. de Vries zich niet meer verstaanbaar kon nuikeu.
Ook was het duidelijk, dat velen er zich op toelegden, bij zich-
zelven hevige lichaamsberoeringen op te wekken. Eens, toen de
predikant zich te midden van de rnmoerigsten begaf om hen tot
kalmte aan te
uuuumi, werd hij met vuistslagen ontvangen. De
beweging ontaardde hier geheel in oen korkoproor, zoodat de
politieke en kerkelijke nuicht de handen ineen.sloegen om hieraan
een eiiule to maken. Volgens besluit- van de classis Moppol, 21)
Soi)tombor 1751, werden do aanvoerders gecensureerd on de
Drenthsche syiuxle van 10 November veroordeelde allen, dio nog
dergelijken aanstoot gaven, tot openlijke .schuldbelijdenis. To Zwart-
shiis in do m\'t den .strijd tegen Schortinghnis bekomle Classis
Vollonhovo en Steonwijk had de beweging oon soortgelijk verloop.

De overheid was haar over \'t geheel zoor ongunstig gezind. In
do steden (lorinchoni, Dordrecht, (louda, Kottordam en Am.sterdam
trachtt(> zo haar. zoodra zo zich begon to openbaren, door resoluties
en placaton geheel to koeren. In zoor volo gemeenten van
Zuid-
Holland
vertoonde zo zich in het najaar van 1751 en hot begin
van het volgend jaar; zeer sterk te Werkendam, verder to Dubbel-
dam, Sliodrocht, Alblas, Alblassordam, Streefkerk, Molenaarsgraaf,
MloHkonsgraaf, (Siesondam, Gio.ssen-Niouwkork, Pap(!ndrocht en
llardinksvohl, in hot land van l\'ntton voornamelijk Piu-nis.

In hot einde van 1752 begonnen echter do sterke beroeringen
te vermindereu en spoedig hielden ze geheel op. Do nawerking

\') /.. l>. blz.

-ocr page 334-

# f ■

werd echter nog lang gevoeld, evenals te Nijkerk zoo ook in vele
andere gemeenten. Hoeveel verkeerds er zich onder gemengd had,
we aarzelen toch in te stemmen met het oordeel van Hoppe: „Das
Feuer, welche die Mystik angezündet hatte, war nicht das Feuer
welches anzuzünden der Herr der Kirche in der Welt gekommen
war; darum musste es wie Kauch dahingehen". Wel verging de
nabootsing der beweging als rook, het verkeerde dat haar aan-
kleefde, maar de beweging zelve liet in menige gemeente een
zegen na.

Kunnen we bij deze beweging nu echter wel spreken van den invloed
van
Schortinghuis ? Zeker niet in zooverre geen mensch in staat is
geestelijk loven te wekken, maar wel in zooverre hier van mensche-
lijken invloed gesproken worden kan. Met evenveel recht wordt
althans deze beweging met
zijn naam als mot dien van Kuypers
in verband gebracht. Kuypers\' optreden gaf slechts den stoot tot
het openbaar worden van \'tgeen al lang was voorbereid. Het gansche
streven der
nadere reformatie was eon voorbereiding hiervan geweest
in \'t bijzonder het streven der
evangelische pietiston. Door Schorting-
huis was aan deze voorbereiding de laatste hand gelegd.

Al vond ik in do werkjes van Kuypers ovor do Nijkerksche be-
weging, voor zooverre deze mij bekend zijn, nergens eon beroep
op Schortinghuis toch draagt het Christendom, zooals het to
Nijkerk beoefend werd, geheel en al het karakter van diens „innig
Christendom".

De overgang van den natuur- in den genadestaat, zooals „Bogemx-
digde" die\'in Schortinghuis\' boek uit eigen ervaring beschrijft, met
allerlei hevige hartstochtelijke aandoeningen en bewegingen van
het gansche lichaam, herhaalde zich op gelijke wijze bij die op-
gewekten to Nijkerk en over het gansche land.

Naar aanleiding van dezo opwekking kwamen ook weer allo
zaken ter sprake, die ons uit Schortinghuis\' stryd bekend zijn: do
blindheid van den natuurlijken mensch en do geestolijko kennis, hot

\') II. IIoj)p<>, (ïe»rhichte den I\'i\'etistnuH und drr Mi/atik, S. KVJ. Loidon, nrill
1879.

\'J Dit is zeer verklnnrbnar, omdat hij to zijner verdediging niot zou
aanhalen een kerkelijk geimprobeerd boek, al was hij het dan met do
improbatie geenszins eens. Wel beroept hij er zich op, dat zelfs Vnn der
Keessel in zijn
Nodig Berigt niot geheel wil uitsluiten oon „goheiligdo
hnrtstogtelijke gevoeligheid". Ook verklaart hij, dat hij zich vnn mystieke
spreekwijzen onthoudt en nlleon bijbelscho gebruikt.

-ocr page 335-

# f ■

oordeelen over den zielestaat, het onderzoek doen daarnaar bij huis-
bezoek, het houden van oefeningen door particuliere lidmaten. Op
den Zondag volgende op dien, waarop do bewoging begonnen was,
predikte Kuypers over de 45sto Zondagsafdeoling van den Heid.
(Catechismus. Daarbij sprak hij, te oordeelen naar zijn eigen vei-slag,
over het gebed en bijzonder het
„Onze Vader" op geheel gelijke
wijze als Schortinghuis.

tJit dit allos blijkt het duidelijk, dat hij geheel diens geestverwant
was, al drukt Hoppe zich waai-schijnlijk te sterk uit als hij zegt, dat
het bepaald zijn dool was „das Sündenbewusstsein der Gemeinde in
ganz neuer ^Veise anzuregen um dann in ihr ein Glaubensleben,
wie es Schortinghuis gelehrt hatte, mit Gottes Hülfe zu begründen". •)

Dat wo hier mot de richting van Schortinghuis to doon hebben
blijkt ook uit de
tegenstanders. Hun aantal was zeer groot. Langen
tijd rogondo hot letterlijk pamllctten togen do beweging, moost
anonym, zoodat slechts weinige bostrijdors ons i)ij namo bokond
zijn. \'t Lijdt ochtor geon twijfel, dat zij behoorden tot do partjj, dio
togonovor Schortinghuis stond. Do felste togonstandor dor bowoging,
dio later zijnon naam bokond maakte, bleek niemand anders to zijn
dan do uit den strijd togon hot
Innige Christendom roods wolbokondo
])rof. .1.
van ukn iionkut.

Was zijn optreden in dien strijd roods zoor weinig sympathiek,
togonovor Kuypors gedroeg hij zich op zoo onwaardige wijzo, dat.
zelfs Ypoy OU Donnont, dio met zijn oordeol ovor do Nijkorkscho
beweging overigens vrijwel instonnnon, toch z\\jn optreden scherp
afkeuren. „Langon tijd," schrijven zij, „duurde do twoostryd tusschon
Van don Honert on Knypoi-s on hoo klookzinnigor dozo was in
zijne schriftolijko vordodigingon, dio van tijd tot tyd hot licht zagon,
hoo driftiger gono wor«l in zijno ook openbare antwoorden. Do drift
steog tot zulk oeno hoogte, dat hij als \'t waro in zijn oigon garen
verwarde" ■\'). IHj nam don schyn aan, dat hy alloon opkwam voor
waaihoid on godsvrucht, dat hij do rochtzimn\'go loor vordodigdo,
nuiar voel duidelijker dan van waiuhoidsliofdo getuigen zijno go-
whrifton van nyd on gokronkton hoogniood. Hij wildo in do ganscho
btiwi\'ging niots andoi-s zion dan do dolzinnigste goostdrijvorij, zoo
al niot do orgsto huichelarij.

Merkwaardig is, wat Kuypors naar aanleiding hiorvan zogt: ,ls

\') ÖMr/i. (tvs het. S. It\')!).

\') Vppy I\'II Dermout, (tmchietimia ran de Herr. Chr. Kerk i» Nederlnud lY
blz. 17.

-ocr page 336-

# f ■

dan de lumhoudiiuj des Geestes ter Kerke uitgebannen? o niet dan
al te veel. Helaas! dit is de oorzaak van Nederlants vervalle
Kerkstaat! ik ondervinde de waarheid van de taal, die de groote
Godgeleerde Owen voert: Hy verbeurt by vele alle agting, hy
word aangezien voor eenen dweeper, vervreemt van het bestuur
der rede en alle grondbeginselen van edelmoedige zamenleving, die
durft toe te stemmen eigendom te hebben aan Geestes werk of op
zig nemen dat te verdedigen"

Elders verklaart hij: „Men vlied de Geestdrijvers en Mystiken en
men word
Felagiaanschgezind of Armhiiaans". Daarom zijn velen tegen
de beweging, „omdat als dat werk doorgaat dan triumpheert do
kragtdadige genade en men hout nu meer van een geloov door oen
bloote zedelijke overreding". Velen worden ook geprikkeld in hun
conscientie. Ze zien hun ingebeeld Christendom, hun „harssenwork-
gostel" veroordeeld. Dat ergert hen. Men wil den Christennaam wel
houden, maar dat moet eer brengen en geen smaad. „Christus eu
de leere Zijnes kruyses is voolo geen zuur gesigt waardig van
vrienden of voorstanders.
Veele, inzonderheid de groote ondor \'t
joodse volk geloofden wel, maar beleden Christus niet, opdat zij
niet uyt de synagoge geworpen souden worden. Joh. 12 : 42". Zoo
is hot nog. Die „iets meer zijn in de worelt als \'t gomoen" zoggen :
„Men moest de zaak soo sterk niot drijven. Men moest wat woten
to geven en te nomen." Velen staan de zaak ook tegen, omdat
het anders onmogelijk zal zijn om, gelijk zy bogooron,
qqwo algemeene
godsdienst
of liever oono geheele onvoi-schilligheid in \'t stuk van
don gcdsdionst in to voeren"

Het is volgons Kuypers\' overtuiging niot zonder roden, dat in
dezen tijd juist „do Heere zoo werkt". Hot werk dor bokoering was
zoo lang allorvreesolykst bespot, zoodat do vromen hot vorborgen
hielden; daarom wil God hot nu eens duidelijk aan \'t licht doon treden.
Hij wil zelf Zijn zegel hechten aan „do loer der vorgooving van zonden
in \'t bloet van Christus", die werd aangetast en ondormijnd. Hy
wil duidelijk toonen, dat er wel waarlyk twee koninkryken zyn.
Zijn rijk en dat des Satans, hoe men dit ook moge loochenen, on
dat Zijn rijk zal triumfeeren. „Ja omdat nog zoegeningen nog
oordeelen iets geholpen hebben tot Noerlants boetering on het nu
zoo elendig gestelt is in Kerk on Burgerstaat, dnt \'er door den
eenen of ander9n weg uytkomst koomon moot, alzoo wij, indien

\') Getrouw Verhaal blz.^U.
\') t. a. p. blz. 99.

-ocr page 337-

# f ■

God ons niet helpt, rijp geworden zijn tot onzen ondergang. Nu
toont de Heere de waarheid aanvankelijk van Zach. IV : 6: Niet
door kragt of door gewelt, nnuir door mijnen Geest zal het ge-
schieden" 1).

BEOOIiDEELING,

Het oordeel, dat Kuypers over zijne bestrijders uitspreekt, pa-st
ook op meerdere tegenstanders van Schortinghuis.
Beschuldigden dezen de „fijnen" van Farizeeïsmó, er zijn er onder
hen in wie we het echte type herkeimen van den Sadduceeër, den
„groote onder \'t joodse volk".

Duidelijk was bij hen een streven merkbaar om de werkingen
des Geestes, ja \'t gansche gebied van \'t bovemuitunrlijke to beperken.
De
thfologia naturalis, nu haar eenmaal eene zelfstandige plaats was
toegekend naast de revelata, werd steeds meer ten koste van deze
laatste verheven. De cartcsimuische Coccejanen gingen hierin voor.
\'t Was soms als een wedijver, wie hierbij wel \'t verste dorst gaan.
Van dkn Honkut deelt van zichzelf mede, als was het een helden-
feit: „Dit gaat zoo verre, dat or geen oono Vorborgenthoit des
geloofs is, buyton welke ik de Bode geheel sluyt, maak ik bon
gewoon duidolike plaatsen van (lods Woord aan to halen on dio
naar do beproefde uitlogniiddolon van do Bede en do Schrivt to
boredeneeren." In een anonym ge.schrift togon Kiiypors, mogelijk
van do hand van denzelfden professor, beroemt do schrijver zich:
„Kdog het is mjjn gewoonte niot om eonigo zaken aan Boven-
natuurlyke oorzaken toe te schrijven, wanneer or luituurlyke oor-
zaken zijn, waaruit deselve kunnen voortkomen". •\') Kon vers tor
aanbevoling van een ander pamflet vangt aan: „Men toets vrij dit
ge.schrift aan do gezonde Beoden en \'t zuiver Bijbelwoord". iMen
krijgt zoo den indruk, alsof het bovennatuurlijke iets zeer bezwarends
is, waarmee men alleen als noodhulp aankomen nu)ot, als \'t nn
eenmaal niot anders kan, miuu- groot is do eerbied voor de .gezonde
Beden". Zjj heerschte reeds lang in veler harten als godin, voor
zo als zoodam\'g to Parijs openlijk gehuldigd werd. Van haar te
durven staande houden, dat ze .verduisterd" wiw, was een rooni-

\') n. j). blz. 101.

Zio ook Dr. A. W. Hronsvobl: I)c oorzaken der verhreidin;/ ran het
rationalisme in
ons vaderland sinds de laatste jaren der voritje eenw, 18<J2.

*) Saaniekettriff onderzoek ran welken geest het herwjt heroerimjswerk tyin
Sieuwkerk op de Velnwe z\\j.
IlnrlinRoii, F. vnn «lor 1\'buits, 1751, blz. 102.

-ocr page 338-

# f ■

loos ondernemen, waarmee men zich immers noodzakelijk de be-
schuldiging van bekrompenheid op den hals halen moest.

„Redematig" moest men zijn. „Opgeklaard" te heeten was een
groot voorrecht, waardoor men in zoovele aanzienlijke kringen op
een goede ontvangst kon rekenen. Om beleefd gegroet te worden
als „Professor
Matig" i) en niet een voorwerp van spot en mede-
lijdend schouderophalen te zijn als „Ds.
Heftig", was een zeer
begeerlijke zaak. En ook, waar men zich niet door dergelijke
motieven liet beheerschen,
rationalisme en deïsme behoorden nu
eenmaal tot den goeden toon en zeer velen,- vooral die veol in
aanzienlijke kringen verkeerden, ondergingen geheel ongemerkt
den invloed daarvan.

Ook bij Van der Keessel is dat op te merken. Als hij zich
tegen de mystieken en dwepers koert voelt hij zich stork, maar,
hoewel hij uitdrukkelijk beweert, dat de gereformeerde leer het
midden houdt tusschen
pantheisme en deïsme, als hij dat laatste
bestrijdt, maakt hij meermalen den indruk dit meer uit een soort
plichtsbesef dan uit overtuiging to doen. Opmerkelijk is met hot
oog hierop zijno bewering, dat de mystieken meer te vreezen waron
dan do polagijuinschgezindon, omdat de eersten zich binnen de
kerk bevonden. ■\')

Alsof de anderen or alloen buiten waren! Dat bleek oon paar
jaar later anders in de zaak van
Anthonius van der Os, predikant
to Zwolle, waarbij de aanhangers van don inmiddels ovei-loden
Hartman op hunne beurt als dwopei-s werden behandeld en wel
door de overheid, die do kerk tegenover Schortinghuis met zoo
hoog geroomde trouw ter zijdo stond.

Wanneer Van der Keessel |)leit togen do vereenzelviging van
Schepper en Schepsel, is hij krachtiger, dan wanneer hij de
vereeniging van God en den geloovige verdedigt. Texten als Gal.
2: 20^), waarin Schortinghuis roomde, ziet hjj. niot eenvoudig over

\') E. WolfT cn A. Doken, Willem Leeiend.
z. b. blz. 280.

Zoo stolt ook Ypoy lien voor, Kerkelijke (fesrhiedenis ran de achttiende
eeuw
Dl. VII blz. 880 nnnni. Volgons hom verbonden zij aan \'t goloof
„allerlei willekeurige donkbqoldon, nopens
bizondere gestalten on worltzaam-
heden", juist wat Hartman o. a. aan Schortinghuis verweet. De classis
Deventer koos hun zijdo tegen do overheid.

*) Ik ben mot \'Christus gekruist; on ik leef doch niet moor ik maar
Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleescli loof; dat loef ik
door het geloof des Zoons van God, dio mij liefgehad heeft on zijn loven
voor mij gegeven hooft.

-ocr page 339-

# f ■

\'fc hoofd, maar hij hooft tocli mooito met de verklaring. Ze komen
bij hem niet tot hun volle recht. Ondanks vele uitnemende
dingen, die hij zegt, maakt hij toch meerdere malen den indruk,
dat hij leert een God van verre en niet van nabij, zoo b.v. in
zijne verklaring van Ps. 73 : 23.

Terwijl hij opkomt voor het gezag van liet Woord, miskent
hij meermalen den Geest en dit moet ten slotte toch ook weer
op een miskenning van het Woord uitloopen, welks gezag immers
ter laatster instantie steunt op hot getuigenis des H. Geestes in
onze harten. -) Door zijno leer van de
letterkennis kwam hij, evenals
Van den Honert, in strijd met do belijdenis on de rechtzinnigheid,
dio hij zeide to handhaven Kwam volgens hom bij Schortinghuis
do verlichting des II. Geestes in de plaats van de bijbelstudie, bij
hom dreigde het tegenovergestoldo te geschieden. En was dat bij
hom nu nog niet zoo, andoren gingen vorder.

Spoedig schoon hot, alsof God zich alleon in het verleden had ge-
openbaard in het Woord en Hij niet als eon lovend God voort-
durend voortging zich to openbaren door don Goost, dio inleidt in
do waarheid des Woords \'). Gohool anders dan oon
Savonaroi.a,
op wien Schortinghuis zich beriep moondo men wèl zonder don
Goost tot de Schrift to kunnen komen; wius het to vorwonderon,
dat men in haar toon Gods „lovend on krachtig" Woord on God
zclvon niet moor vond, inaar alloon oon historisch document, dal,
opgedolven moost wordon van onder hot stof der eeuwen ? Word
vroeger door do thoologio do H. Schrift als oon
eenheid gezien, als
hot Woord Gods, bostaando in wet on ovangolio, dat don door (Jods
Goost vorlichton mensch (ïod loordo kennen on zichzelven \'•), do ver-
houding tusschon hom on God, — nu raakte dio conhoid hoo langer
hoo moor zoek. Wat secundair was, word primair, wat primair was,
werd secundair, ja mindor dan dat. Hot
ééne noodigo kwam op don
achtergrond cn mon bokommordo zich om
vele dingen. Men zag nu

\') z, b, blz, 292, \') cf, Nod, Belijd, nrt. V,

») 7., b, blz, 21«-2r.0,
Joh. 1(5 : 18.

") Inn. Chr. blz. 11. „Qiii «i««"/«»((\'«<• .w/jmio/hr«/» scripluras ho iiitolligoro
nrbitrntur Hino nlis et ponnis volnro conlondit. Savonaroln,
Dr Simph\'c. VU.
1. r». SchortinRhuiH voopt hior nog aan too: Jn, dio tot hot looHon dor II.
Schriften sonder bovennatnirlik ligt sig begeeft belet «ig selfs en bespot
sigsolfs, oindftt hy leest en niet vorstnet. Zio ook boven blz. 218.

") Zio don nnnhef vnn Calvyns Intiitutif. Do goheelo hoofdsom vnn onze
wyshoid, dio slechts voor eono wnro en grondige wysheid moot gehouden
wordon, besinnt uit tweo doelen: do kennis vnn God en vnn onszelven.

21

-ocr page 340-

# f ■

vóór alles in den bijbel vele geschriften, en van die geschriften vond
men een
menigte handschriften met ontelbare verschillende lezingen,
en over die geschriften een
menigte verschillende uitleggingen, en
in die geschriften
velerlei gevoelens. Waarlijk er was „bijbelgeoefend-
heid" noodig om hier den weg te weten. Een eenvoudig gemeentelid
moest wel wandelen aan de hand van een geleerde. En of er dan
nog geen kans van verdwalen was ? \'t Beste, dat men dan vond
was Jezus, dien men wel met eeretitels overlaadde; alleen twijfelde
men, zoo men \'t al niet ontkende, of hij wel was het eeuwige
„Woord, dat bij God was en God was". Neen, \'t was niet enkel
uit onwetenschappelijke bekrompenheid, of uit afgunst op Schul-
tens\' roem, wanneer een Driessen verdriet had over dat „heir-
leger van variantes lectiones" \'). Er was iets in van hot verdriet
van Maria Magdalena: „Zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik
weet niet, waar ze Hem gelegd hebben".

De bijbel werd vóór alles object van geleerde literarische en
archaoologische studio, niet meer vóór alles de bron der
Godskennis -).
Terwijl de critiek en de exegese tot een voorheen ongekenden
bloei kwamen, begon de dogmatiek to kwijnen. Do zaken, waar-
mede de dogmatiek zich bezig hield, werden spoedig naar de praktyk •\')
verwezen, ze waren geen object van
wetenschappelijke studio. Hot
einde der 18de eeuw kent wel beroemde exegeten, mmir geen
dogmatici. We behoeven maar te noemen een V o n o m a, een
hebraïcus en arabicus Schultens, oen graecus Alborti. Men
krijgt geheel den indruk, dat bij dozo mannen de theoloog achter
den literator terug trad \'). En eerde mon in deze dagen do theologie
nog, \'t was niot de
theologia revelata, welke dio hulde gold, nuuu-
de
theologia naturalis, dio voor do gezonde Ji\'ede kon bestaan. Do
eerste werd nog geduld.

\') z. b. blz. 22.

Zio ook: Dr. J. .1. P. Vftlotoii .Tr. Toesprnak gehonden H Drcrmbrr 1U02
in het 0\'root-Aiuiiton\'um van het üniversiteiUtgehonw te Utrecht
blz. 7—1!1.

Dit hangt »nnion met het govoolon, dat do geestelijke kennis slechts
praktisch van do letterkennis verschilt; z. b. blz. 214.

*) Zoo wordt ook geoordeeld in Uet proteatantache Vaderland. Biographisch
Woordenboek
door Dr. II. Visscher on Dr. L. A. van Langeraad, Kemink ii Zoon,
1003, Stuk I i. v.
Alberti: „In dit allos (nl, in het geciteordo uit A.\'s inaugureele
rede) is iets nieuws, d. w. z. niet zoozeer in hetgeen hier gezegd wordt maar
ongetwijfeld in hetgeen hier verzwegen wordt". De ;)ur./Aw/. tho.s.

VIII eischt nl. voor den exegeet do illuminatio Spiritus Sancti. Deze
wordt door Alberti niot genoemd. „Zijn arbeid moest strekken om de II.
Schrift op oen lijn te leeren stellen met do profane literatuur." blz. 70—77.

-ocr page 341-

# f ■

\'t Was daarom ook niet anders dan de openbaring van den feitelijk
reeds bestaanden toestand, toen door de constitutie van 1798 de
theologische faculteit werd opgelost in de philosophische en literarische.
De theologie, van den Geest beroofd, was dood, een „doode letter",
en wachtte maar op haar begrafenis.

De geschiedenis heeft Schortinghuis c. s. in \'t gelijk gesteld, die
leerde, dat zonder subjectieve openbaring de objectieve niet kan
worden gekend, ja niet als zoodanig erkend.

Ook op een ander punt werd Schortinghuis door de geschiedenis
in \'t gelijk gesteld, nu niet op theologisch, maar op k e r k e 1 ij k
gebied. Hij beweerde nl., dat er bij zoovele „burgerlijke" christenen,
ook die er zich niet van bewust waren, zelfs bij strijders voor de
rechtzinnigheid, een groot verschil was, tusschen \'t geen ze zeiden,
zelfs meenden to gelooven en \'t geen ze in waarheid geloofden.
„ Katechiseert hij," zegt Schortinghuis van zoo iemand, „onder
opzigt van een leeraar met zijn onderwijsboek in de hand en de
vrage is, zijn wij naar \'t H. Woord en onze leer geen haters
Gods \') ende des naasten V Hom. 1 : 30. Tit. 3 : 3, is ons hart niet
goddeloos? Gen. G : 5, zijn wij niot onmagtig tot eenig goed, dat
Godo behagelik is? 2 Cor. 3 : 5 onwillig en vyandig. Hom. 8:7?
— allo dozo vragen beantwoord hij rondboi-stig en zoo het sclujnt
welmoynonde
tuet ja zokorUjk, ja bevestigt dezelve met te.xten uit
het H. Woord; — nuvar als mi onze leerling zijn onderwijsboek
nit zijne handen hoeft weggelegd, vraagt hem dan eens, zijt gij
niet oon viand Gods? O noen, is \'t antwoord, ik hebbe God lief.
Haat gij niot uw naaste? O neen, ik gunno mijn luuiste zoo goed
als my zolvon. Is uw hart onrein on boos? Noen, mijn hart is,
goed, ik doo mijn best. Wat zal ik moor?"

Hot beleden geloof on hot gevoelen dos harten stonden hij velen
in geonerlei verband mot elkaar. Men beleed zuiver Augustiniaansch,
mon gevoelde zuiver Pelagiaansch.

Dat hot in waarheid zoo was, bleek dnidolyk, toon aan hot oimlo
der eeuw do Kerk haar gezag en door den Staat geschraag<lo nuicht
begon te verliezen. Toon trad aan \'t Ijcht bij hoovolon de belijdenis
alleen nuuu- uitwendig opgelegd wjus. Hoe langer hoo moor werd
dozo opgelegde belijdenis als oen juk be.schouwd. De
tolerantie moest

\') Ilior is ocbtcr ook wcor oon vnn «io onnftnwkouriKb«\'«lon vnn Scliorting-
buis. Hij bodoolt to zogpon: zijn w^j m»
uaiure geneigd to linton ojiz., vnn
na/ure
onniaclïlig onz.

\') Inn. airislendom, blz. 21 on 22.

-ocr page 342-

# f ■

eerst het dragen ervan gemakkelijker maken, totdat het eindelijk
door velen geheel werd afgeworpen.

De burgerafgevaardigde Floh, doopsgezind predikant te Enschede,
sprak het gevoelen ook van vele hervormden uit, toen hij op de
Nationale Vergadering van 1797 den „natuurlijken mensch" in eere
herstelde door de stelling van den Heid. Catechismus, dat „wij van
nature geneigd zijn God en den naaste te haten" te verklaren voor
„strijdig met de broedei-schap en verderfelijk voor de maatschappij".
Wel kwam Ew. Kist hiertegen in verzet, maar in plaats van, zooals
we verwachten zouden, te wijzen op de krachtige bevestiging dier
stelling door de Parijsche guillotine en de Septembermoorden, wist
hij niet beter den Heid. Catechismus en zijn kerk te verdedigen
dan door eene zachtzinnige exegese, die van „haten" maakte
„weinig genegenheid gevoelen".

Met deze eer kon de natuurlijke mensch nog tevreden zijn. Ypoy,
deze geschiedenis meodeelende, spreekt ovor deze „zo voel zachtheid
en liefde" openbarende handelwijze van Kist zijne vreugde uit, want
„reeds lang was do gemolde stelling van den Katechisnms voor
velen een steen des aanstoots geweest, dan nu
wjus deselve door
Kist zeer gelukkig uit den weg geruimd". \')

Klaagden Schortinghuis en Driessen over cgwü praktische loochening
van do noodzakelijkheid van wedergeboorte en bekeering,-\')
hierop volgde lator de
theoretische. Dit kon ook niet anders. Wanneer
do natuurlijke nien.sch alleen maar „weinig genegenheid" gevoelde
voor God en den naaste, dan is slechts ontwikkeling en opvoeding
noodig. Hier behoeft geen oude men,sch te sterven en eon nieuwe
ten leven op te staan. Dezo natuurlijke mensch is te goed om
gekruisigd to moeten worden. Toch werd hier op hot christelijk
leven
nadruk gelegd, maar dit vaak voornamelijk met hot polemi.sch
dool om do beteekenis van het goloof te verzwakken, \'t Jiolang-
rijkste, dat men van \'t geloof wist te zoggen,\'was, dat ieder hierin
vrij moest zijn. Van een noodzakelijk verband tusschen goloof en
leven wildo men niet weten. Hot ovaugelio van Gods genade,
wanneer men or al van sprak, werd zoo opgovat, dat het slechts
diende om aan de wet haiu- absoluut, haar goddelijk karakter te
ontnemen, om Gods heiligheid te loochenen, do .schuld der zondo
te verzwakken, zoo al niet to ontkennen, kortom om op geestelijk
gebied alles
relatief te maken.

\') Kerk. gesch. r. d. achttiende eeuw, VII, blz,
-) Z.
O, a, b. blz, 85, 02, lO-\'j.

-ocr page 343-

# f ■

Rechtvaardigmaking werd evenals verzoening ^ een
onverstaanbare klank, een van die verouderde dogmatische formules,
die niet alleen zorgolooze menschen hadden gemaakt, maar nage-
noeg alle kwaad teweeggebracht. Echter was hier bij miskenning
der rechtvaardigmaking goenerlei gevaar voor een toostand van
blijvende bekommering, zooals we die\'zagon in piëtistische kringen.
Waarover zouden zich bekommerd maken geestelijk gezonden, die
,goen medicijnmeester van noode" hadden? Als er geen wet moor
is die een absoluut oordeel uitspreekt, is er geen evangelie moor
noodig, dat oen absolute vrijspraak brengt. Do verzwakte wet on
de gerehabiliteerde natuurlijke mensch passen geheel bij elkaar.
Daarop Hop hot uitwendige „burgerlijke christendom" uit, waartegen
Schortinghuis waarschuwde.

De erfenis dor vaderen werd door hen, die vijandig do
nadere reformatio tegenstonden, niot nieuw verworven, maar
weggeworpen. Zij hotrachtton niot do woorden van Faust:

Was (hl ererbt von deinen Viltern bast.
Erwirb es, nni es zu besitzen.

maar wol die, wolko hij or terstond op volgiui laat:

Was man nicht nützt, ist eine schwere Last.

Kr was nu oen ander ovangolio. \'t Kon niot anders of, wannoor
mcn het onnoodig achtte \'t hoil to zoeken langs don wog van
geloof on wodergoboorto, van geestelijko inwendige omkoering,
innig Christendom, dan nu)est hot heil wol verwacht van omkoering
dor uitwendige omstandighodon, revolutie. Daardoor zou hot hemelrijk
op aarde komen.

Do partij, dio zich togenovor Schortinghuis c. s. stoldo, verliep
alzoo hoo langs hoo moor in rationalisme, dat zich met oon nuchter
moralisme verdroog, nnuii\' voor don godsdienst schadelijk, ja doodolijk
blook, althans voor oon godsdienst, wolko oon lovonden, persoon-
lijken God oordo, Dio zich opcnhaardo on voortgaat zich to opon-
haron. Blijft hier plaats voor vroomheid, hot is voor oono, dio
niot zoozeer is do uitdrukking van do verhouding van don mojisch
tot don lovonden God, als wol eon eigenschap dos nuMischon, waarin
zijn zioloadol zich ontplooit, niot eono erkenning van do hoorlijkhoid
Gods, mmir oeno oponbaiing van do heerlijkheid dos monschon.

Iliormoo willon wo goonszins zoggen, dat dio yamche. partij tot
dezo uitoi-sto conso(iuentio kwan». NVo toonden slechts aan, waartoe

\') z. b. blz. :n.s.

i) z. b. blz, I.

-ocr page 344-

# f ■

het rationalisme, dat bij deze partij gevonden werd, voeren kon en
metterdaad bij velen voerde. Tegenover de zeer radicale naturalisten
bleven echter steeds staan de zeer conservatieve supranaturalisten.
Maar ook: conservatisme is geen verschil van beginsel.

De verdienste van ScHORTiNOHms evenals van Kuypers en van
hunne partij is, dat zij tegenover het veldwinnend rationalisme
ijverden voor de erkenning van „de huishouding des Geestes".
De titel van Schortinghuis\' hoofdwerk is karakteristiek. Het is een
protest tegen hen, die zich alleen met een uitwendig; van buiten
opgelegd chi-istendom tevreden stelden. Wat was de vorm zonder
het wezen, de schaal zonder de kern ? Wat was een lichaam zonder
geest? Hij koos voor zich het wezen, de kern, den geest, het
in-
wendige
Christendom. En ongetwijfeld koos hij het beste deel.

Een christendom dat innerlijk, geestelijk eigendom is, wilde hij,
dat bij bevinding, uit ervaring, wordt gekend. Hierin herkennen
we duidelijk de leuze der „nadere reformatie".\'

En we gevoelen ook zoo bij Schortinghuis, dat de geestelijke
dingen
realiteiten voor hem zijn. Hier is God geen God, die zich
alleen in \'t verleden openbaarde, maar zich in \'t heden nog open-
baart aan de ziel, die Hem zoekt; geen God van verre, maar van
nabij, \'t Is zijn hoogste verlangen Gods nabijheid te hespeuren on
ook anderen, ware het mogelijk, die te doen bespeuren. Vandaar
zijn opkomen voor bevinding. Men mag niet blijven hangen in
woorden, in. begrippen, in de doode letterkennis. Men moet niet
maar weten te
spreken van Gods heiligheid of van Zijne genade of
Zijne liefde, men moet loven ondor den indruk daarvan. Wie alzoo
God leert konnen door den Gee.st, in aanraking komt mot dien God,
Die zich in don gokruisten Heiland oponbaardQ, bij dien wordt do
oude mensch
vernietigd, terwijl do nieuwe het loven vindt. Voor
dozen nieuwen mensch is nu zich van God voilaton to gevoelen de
rampzaligheid. Met God te zijn en zich te gevoelen, dat is do
zaligheid.

Eu wat vraap ik na don bomol!

Homels ponoop wie Jo/us mint. \')

Men moot voolmoor do onzienlijke dingen aamnorkon dan do zien-
lijke. De
uitwendige lotgevallen zijn geheel bijziuik, vergeleken bij do

\') /. b. blz. :{!«.
\') z. b. blz, IG\'.t.

-ocr page 345-

# f ■

leidingen der ziel. Daarom wordt van do eerste in zijne geschriften
bijna met geen enkel woord gerept. Hem, die het koninkrijk
Gods heeft gevonden, worden immers al deze dingen
toegeworpen.

Zelfs wordt ook van den uitwendigen zedelijken wandel weinig
gesproken. Laat de ziel wandelen met God, dan zal ze vanzelve
ook goed wandelen onder de menschen. Het is onmogelijk, dat wie
Christus door een oprecht geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen
vruchten der dankbaarheid. Als dat „ingeplant zijn", als de weder-
geboorte er maar is, dan volgt het andere wel. Een goede boom
brengt goedo vrucht voort. De bergrede wordt door Schortinghuis
betrekkelijk weinig aangehaald, minder misschien dan door zijn
tegenstanders. Maar de hoofdgedachte ervan, dat alleen de innerlijke
gesteldheid, do gezindheid des harten do waardo dor uitwendige
daden bepaalt, daarmede houdt hij voortdurend rekening, meer dan
zijno bestrjjders.

Hoalitoit is hom ook het koninkrijk Gods. „Noerlands volk heeft
die twee groote Koninkrijken te weten Gods en des Satans ge-
loochent," zoo luidde de klacht van Kuypers. Schortinghuis stemde
er geheel mode in. Men had do grenzen tusschen beide uitge-
wischt door zich tevreden to stollen met het lidmaatschap der
uitwendige kerk. Daartegen waarschuwde Schortinghuis voortdurend.
Hij wildo er juist mulruk op leggen, dat zoo\'n lidnmatschap niet
genoog is, men moet „daarop niet rjjk zjjn" \'). Do uitwendige kork
is nog niets, do
inwendige alleen is hot koninkrjjk Gods. Do grens
tusschen Godsrjjk on wereld moot scherp getrokken, ja mget
zichtiiaar getrokken. De begenadigden zien do onzichtbare kork -),
zoo loert hjj, omdat zjjn hart het aldus wenscht. Aan eon alge-
nu>ene veronderstelling, wie Gods volk zjjn, hooft hjj niet genoog.
Ilij wil hou konnon, om in hun midden do groote daden üods to
verkondigen, die Hjj niet mimr deed in \'t verleden, nnuu- dio Hjj
nog steeds aan de zielen doot.

Realiteit is hom zjjn roeping als leeraar. Diuirom wil hjj niot
brengen anderer of eigen wjjsheid over den bjjhol on ovor allerlei
zaken in den bjjbel, maar hjj wil hot getuigenis van den apostel
tot hot zjjno maken: „Hetgeen van den beginne wius, hetgeen wjj
gehoord hebben, hetgeen wjj gezien hebbon met onzo oogen, het-
geen wjj aonschouwd hebben en onzo handen gotjust hebben van
het Woord des levens, dat verkondigen wjj u".

\') ■/.. l). blz. \'SAK
») blz. 2Ü12.

-ocr page 346-

# f ■

Realiteit is hem zijn roeping als herder, als „zielearts", realiteit
de verschillende toestanden der zielen, evenals immers ziekte en
gezondheid des lichaams realiteiten zijn, waarmee de geneesheer
rekent. Zoo wil hij ook de zielstoestanden kennen en ermee rekenen,
om een ieder zijn bescheiden deel te kunnen geven.

Wat hebben we nu te denken van het oordeel door zijne tegen-
standers uitgesproken en door de Ovorijssolsche synode bekrachtigd
over het boek, waarin hij zijne gevoelens had neergelegd ?

\'t Werd ons reeds duidelijk, dat hun oordeel niet in alles be-
trouwbaar is, in \'t bijzonder niet wat de
letterkennis betreft. Hier-
omtrent dichtten ze Schortinghuis gevoelens toe, welke hij niet
had, terwijl zo zelf in hunne voorstelling afweken van do belij-
denis, waarop ze zich beriepen. Toch was hun oordeel daarom niet
geheel verwerpelijk. Was het verkeerde element in do partij, die
1 zich tegenover Schortinghuis stelde, hare neiging tot rationalisme,
door Hartman en V^an der Keessel als volslagen rationalisten voor
to stellen zouden we hen zeker geen recht laten wedervaren. Do
laatste zegt menigmaal uitnemende dingen over do „Goroformeerde
Leer en Praktijk" en hoewel hij meermalen Schortinghuis Iaat
zeggen, wat hij niet zoo bedoelt, toch zijn lang niot altijd zijne
beschuldigingen ongegrond.

Zeker doet Schortinghuis wèl, als hij hot ijurendige bovon het
uitwendige Christendom verkiest, maar het is zijn fout, als hij
ertoe komt om voor het eerste het laatste gering to achten. Onge-
twijfeld verbeterde hij echter, oj)rocht godvruchtig als hij was, door
zijn praktijk veelszins de gebroken zjjnor leer, evenals hij dit in
zijn boek, gelijk we zagen, meermalen dood door tusschengevoogdo
opmerkingen.

Bij onze booordeoHng van Schortinghuis\' denkbeelden hebben wo
to lotton op zijne beschnjving van do verhouding tusschen
Woord en
Geest,
op z\\jno beschouwing van het geestelijk leven van de kerk en
van
de toereld.

Schortinghuis wilde wel niot leeren oene goostolyke komu\'s, dio
niet met het Woord overeenkwam, on zonder dit vorkrogen word,
gelijk hem werd toogodicht, toch is bij hom oen verheffing van
(Uüi Geest
ten "koste van het Woord niet te miskennen. Niot
altijd genoeg komt bij hem tot zijn recht, \'t geen volgons het
evangelie vnn Johannes Christus zelve zeide omtrent do werking
des Geostos: ,IIij zal. hot
uit het mijne nomon on zal hot u ver-

-ocr page 347-

# f ■

kondigen" en „Hij zal van zichzelven niet spreken" Joh. 16 : 13,
14. In plaats dat erkend wordt, dat de werkingen des Geestes
alleen in het verstaan en geloovig aannemen van het Woord zich
openbaren en deze werkingen
in zic/izelve niet te kennen zijn,
wordt telkens de aandacht op de werkingen des Geestes afzonderlijk
gevestigd. De raadgevingen van Schortinghuis inakon meermalen den-
zelfden indruk als een raad, gegeven aan een genezen blinde om zijno
oogon to sluiten en zijn gozichtsverinogon te onderzoeken, opdat hij
weten mag of hij genezen is, in plaats van hom de oogen te doen
openen, opdat hot
licht, als het in zijn oogen doordringt, hem over-
tuigo vau zijne genezing. Waar Schortinghuis het
verband
tiissehen Woord cn Geest
uitdrukkelijk handhaven wil, hoeft dit
verband toch vaak iets willekeurigs. Mon moet de middelen gebruiken,
omdat het zoo eenmaal do verordende weg is on God „gomeonlyk
d.iarondor werkt". Do inwendige roeping komt niot zondor do
uitwondigo. Maar \'t is alsof de inwendige
naast do uitwendige
gehoord moot wordon, \') alsof mon b.v. neerzitten moot onder do
ovangelioprodiking on dan tevens opletten of daarbinnen in de ziol
niets waargouomon wordt, of „do lust al gaando wordt", of mon
ook iets bevindt. Daarom bloven zijno togonstaudei\'s hom ook
lioschuldigeii, dat hij eono onmiddollijko bevinding loordo, ondanks
zijn betuiging, dat hij mot zoo\'n loor niots to doon wildo hobbon.
Bosclirijft Vau dor Koossol do bevinding alloreorst als oono ont-
vankelijkheid voor, oon toegokoord zijn naar hot
Woord, -) Schor-
tinghuis vei-staat daaronder moor oon toogokeord zijn naar don
Geest, on alzoo oen ingekoord zijn in zichzelf. Zoo spreekt hot dan
vanzelf, dat do werking dos Goostos zich, ovcroonkoinstig doze
voorstelling, voornamelijk openbaart in hot
gevoel, wjuirbij dan
tovons do
phantasie oen grooto rol spoelt. Duidelijk blijkt, dit,
limtsto o. a. in hot verhaal, dat Hogonadigdo doot, hoo hij „levendig
mot c)>n opgeholderd oog des goloofs zag, dat die lioreydwilligo
llooro .lezuH voor hom by Zijn Vader intrad om versoeningo voor
hom to eyschen". In \'tgeon Schortinglmis zogt vau do aanschouwing
van Christus in don staat zijner vorhooging, maakt do bevinding
zich gohool los van het Woord en giuit over in oxtaso. •\') Ook is

\') Mom Hchoi«ld« i»rnktisoh to vool, wat doRnintisc.h ondorsohoidon moot
wordon. Moii schoiddo, wnt (Jod in do praktijk voroonigd liooft. Vg. vooral
Dordtsoho Loorrogols III on IV, {» Mh.
*) /.. b. I.lz. 271 on 272.
») z. h. blz. llMi.

-ocr page 348-

# f ■

het verband tusschen Woord en Geest zeer willekeurig bij het
toespreken der ziel door den Geest met woorden uit de H. Schrift
tot hare onmiddellijke heilsverzekering. i)

Door de onhelderheid omtrent het verband tusschen Woord en
Geest wordt tevens duister, welke verhouding er is tusschen
geloof, bevinding en gevoel. De beide laatsten worden voort-
durend samen genoemd. Door
gevoel en bevinding moeten de waar-
heden gekend worden, dan is het geloof daarin geen dood geloof.
Tevens zegt Schortinghuis, dat
geloof en bevinding onafscheidelijk
zijn; alleen wie de verzoening bevindt en smaakt heeft recht die
voor zich te gelooven. Toch ontkent hij, dat hij zou leeren. dat
iemand op zijn gevoel bouwen moest; hij moet niet op zijn gevoel
bouwen maar op zijn geloof, In het
Innige Christendom wordt
„Kleingeloovige" ook voortdurend vermaand, niet te zeer op gevoel
gesteld te zijn, maar pas heeft hij deze vermaning gekregen of
„Begenadigde" doet verslag van zijne bevinding, waarbij op het
gevoel toch weer alles schijnt aan te komen, en dan een gevoel
zoo sterk, dat het gansche lichaam er door beroerd wordt.

Met dit nadruk leggen op het gevoel gaat een miskennen
van verstand en wil gepaard. De p e r s o o n 1 ij k h e i d des
menschen komt hier niet genoeg tot haar recht. Dit kan niet anders,
waar de verhouding van Schepper en schepsel alleen wordt gezien
onder het gezichtspunt van
Al en niet. Zeer terecht brengt Van
der Keessel hiertegen in, dat door do zonde de mensch niet werd
entmenscht. \' Al mag men nu vragen of al wat deze laatste over
de verdorvenheid door de zonde leert met de „Gereformeerde Leer
en Braktijk" is te rymen, dit neemt niet weg, dat hy zeer op-
merkelijke dingen zegt over de bewerking van den mensch door
den Geest als een
redelijk, zedelijk wezen. -\')\' Iloogeljjk te waai--
deeren is, dat Schortinghuis vollen ernst nuiakt met de waarheid,
dat op geestelijk gebied do weg ton leven leidt door den dood.
Maar \'t blijkt bij hom niet duidelijk genoeg, dat hiermee toch
gansch iets anders woidt bedoeld dan hot verlies der porHoonlyk-
hoid. Wanneer de apostel Paulus hierover spreekt, zegt hjj wol:
„Ik bon mot Christus gekruist en
niet meer ik, nuiar Christu.^ leeft
in mij",
maar liij laat er nog op volgen „on hetgeen ik nu loof"

\') Zie b.v. over bel gevaar liiorvan in do Schelsen uil de jMstorie van
Mastland,
door C. E. van Koetsvebl, do geseliiedeniH van Tonnis Uan])land. .
\') z. b. blz. 283.

-ocr page 349-

# f ■

enz. Voor het oude ik komt toch weer een nieuw ik in de plaats. ^
Dit laatste komt bij Schortinghuis niet genoeg tot zijn recht. Van-
daar het eenzijdig poneeren van de
dierbare nieten. Het „eigen" q.
t. schijnt zondig te zijn. Zelfverloochening wordt zelfvernietiging.

Schortinghuis stemt wel toe, dat naast het „Zonder Mij kunt gij
niets doen" staat het woord van Paulus: „Ik vermag alle dingen
door Christus die mij kracht geeft" — in zijne verdediging tegen
Gerdes wijst hij er uitdrukkelijk op — toch wordt het eerste her-
haaldelijk als een „groot woord" aangehaald, terwijl het laatste,
zoo het al werd geciteerd, toch geheel op den achtergrond blijft.
Moer dan aan dit woord van Paulus wordt ter waarschuwing her-
innerd aan het ijdele zeggen van Petrus: „Al werden allen aan u
geërgerd, ik zal geenszins aan u geërgerd worden".

\'t Mag echter niet worden voorbij gezien, dat Schortinghuis hier
waken wil voor oen zeer groot belang, nl. voor do spontaneïteit
van het christelijko loven. Dat beoogt hij, als hij spreekt van het
„afhankelijk werken", \'t Moot „geest on loven" zijn, daarin wordt
het
evangelische karakter openbaar. Men moet goon nieuw werk-
verbond willen oprichten. Vandaar ook hot afkeuren van het
„refoinieeron van zichzelf", van do .doodo sleurplichten," waarbij
men zichzelf iets opdringt, dat
vreemd is aan eigen geestelijk leven
en geenszins oono spontane uiting daarvan. — Door zyno tegen-
standers werd Schortinghuis\' bedoeling in deze soms grof mi.skend
en doze meoinlo daardoor dan weer recht to hebben hou voor on-
begemuligden te houden. — Zoo mag vooral ook hot
geloof niet
zijn, iets dat ionnind zichzelf opdringt of zich door eon „algemeone"
prediking opdringen laat. \'t Geloof moet z\\jn een geheel vrijwillig,
van zelf njtgaan van het hart naar Christus.

Torocht protestoort Van der Keessel or echtor tegen, wamieer
Schortinghuis deze Hpontanoïteit voorstelt als bewerkt door een
„blinde leiding", een gevoelige stuwkracht, die toch nog als iets
vreemds naast oigon persoonljjkheid staat en dezo als \'t waiv
overweldigt, in plaats dat do onweoistaanbaro werking dos Geestes
do per.soon zolf omzet on dimrom niet meer als iets vroomds dooi-
dezo kan waargenomen wordon, omdat hot werken van eigen
zaligheid on het werken Gods in den mensch niet nu>or oiuler-
schoiden worden kan -)- Schortinghuis\' „Hegenadigde" verhaalt niet,

\') cf. Dr. H. 0. Kloyn, Hrt leren ran Christus in <lrn ijcloociye, MHJl,

blz. 1)1 (wnnr nnnr Eswijler wonlt vorvvozon) on vooral blz. !H5, vgl. Dordsclio
LoorroRols III on IV, § 12b. on 1(5.

\') I\'bil. 2 : 12b.

-ocr page 350-

# f ■

hoe hij ten slotte vrijwillig zijn hart overgaf, maar hoe zijn hart
hem ontnomen werd en
hij het nazag Zoo blijft dan, ook bij
begenadigden, een wachten op deze stuwkracht. Wel wil Schor-
tinghuis niet van een werkeloos wachten weten, maar het is toch
een gansch machteloos wachten. De persoon van Begenadigde is v
hierbij als het ware maar toeschouwer. Sterk komt dat uit in
de beschrijving van de „bevindelijke herstelling van een innig
Christen". Begenadigde en Kleingeloovigo berichten, wat hierbij
in hun binnenste voorvalt, als stonden ze er zelf geheel buiten.
Begenadigde zegt: „Myn hert raakt aan \'t wemelen" en Kleinge-
loovigo meldt: „Ik schijn in de sonde te willen blijven" en klaagt:
„O wilde mij de Heer
lust geven". \'t Is als de lamme, die niet
opstaat
op het woord dos Heeren, maar eerst wacht tot hij de
herkregen kracht Voelt. Voor de opvatting van geloof als
ge-
hoorzaamheid
aan het Woord is hier geen plaats.

De Geesteswerking begint alzoo bij \'t gevoel, door dat gevoel
worden verstand en wil overheerscht. ja soms wordt hot lichaam
er geheel door overweldigd. Van der Keessel noemt dat eene „dier-
lijke" wijze van bewerking. We zagen, hoo dit de zwakke zijde
was van de Nijkerkscho beweging.

Door zoo eenzijdig hot gevoel te verheffen wordt ook een geestelijk
epicurisme gekweekt, dat gevaarlijk kan worden, \'t Moot alles „zalig
genietende" gaan, zegt Van der Keessel. Al to gemakkelijk wordt
daarbij een zekere bodwehning, die hot geweten verdooft, voor een
evangelische werking des Geestes aangezien en eeno prediking, dio
zulk een govoelsbedwelming bewerkt, voor „dierbaar" gehouden.
Hieraan herinnert ons do geschiedenis van Sparringa on Schmaal.
Naar waarheid is gezegd: „Op de kracht dor aandoeningen wordt
hier soms moer gelet dan oj) do juistheid dor voorstollingen of d(*
reinheid dor gedachten en oor hij hot vermooxlt kan de mysticus
komen op het hellend vlak van onbezonnen geestdrift of van
zinnelijken hartstocht, die zich achter het kleed van geostelijko
aandoeningen verschuilt". Zoo ont-staat or „eeno ziekelijke govools-
orthodoxie, die hot mot loer noch leven nauw noemt".

Bovendien staat Schortinghuis door zijn vorhoffon van het gevoel

\') z. b. blz. 172.

z. b. blz. 182. \'
=•) z. b.v. Kom. 10 : 10.
z. b. blz. noot 1.

cf. G. II. L.imer8, Df tretemrhnp ran tlrn (/odsdirnaf, Wijgffrrn\'ff drei.
Utrecht, C. II. E. Breyer 180.\'), § 25. 2. blz. 444.

-ocr page 351-

# f ■

zijn eigen oogmerk, het handhaven van de spontaneïteit des geeste-
lijken levens, in den weg. Door niets wordt immers een gevoel
meer tegengehouden dan door een voortdurend angstvallig onder-
zoek or naar of men het ook heeft. Slechts bij uitzondering brengt
men het hiermee verder dan tot een klagen ovor eigen ,doodig-
heid". En nog moer dan hot spontaan gevoelen wordt hot spontaan
handelen door het aanhoudend inzien in zichzelf belemmerd. Hot
goodo zaad kan niot welig groeien als hot telkens losgewoeld wordt
om zijn wasdom to kunnon constateeren. Het letten op de be-
vindingen verlamt don wil. Mon hooft hot to druk met zichzolf
om tot oen krachtig handelend optreden to kunnon geraken.

Schortinghuis vervalt ton slotte in dezelfde fout, dio hij iu Gordos
afkeurde. Vermaande do laatste tot oon zich verlaten op ontvangen
bovennatuurlijke krachten -), Schortinghuis verklaart uitdrukkelijk,
dat hij wil oon houwen op geloof on dan zoor bijzonder op oon
l)ovindolijk geloof. =\') Evenals Gordos zoekt hy zijn steun in iets
subjectiefs, niot in hot Woord dor bclofto, niot in do goddelijke
waarhol«!, maar in do „waarhodon in hot horto" of juister nog,
in \'t goon dio waarhodon daarbiunoii uitworkton. Hot goloovon in
oigon wodergoboorto dreigt hot gelooven in on stounon op Gods
genade in (yhristus to vonlringon. Hij do ,horstolling uit ongo-
stalton" wordt Hogonadigdo niot opnieuw ingoloid in do waarheid
dos ovangolios, maar in zijn vorige hovindingon on zon komt hij
tot do orkontonis, dat hjj gcuiado govondon hooft on
hi\'krcnf is.
Dl\' rechtvaardigmaking wykt. hior toch foitolyk achtor do hoilig-
niaking toriig, \') hoo iiadrukkolijk Schortinghuis ook tolkons boluigt,
dat Christus hot oonigo foiidamont is. In plaats van don troost:
„(üod is mot mij, ik zal niot wankolon," komt dio andoro: „Jl:
bon oon ivcdcrifrhorcne on daiu-om bchool" ik niot to vrezen". Ton-
govolgo hiorvan wordt tolkons door Schortinghuis in do hand
gewerkt datgono, waartegen hjj zolf voortdurend waarschuwt. Do
geloovigen wordon ,op oigon vooton" gozot. Zjj woton niot mot.
Paulus alleen to roemen in zwakhodon •\'\'), maar ook in hovindingon. |

\') SoliortinKliuis corriKcort hier tolkons zichzolf door KloinRoloovigo (o
vorinnnon „niot to zoor o|» hyzondoro gostnllon gozot to zijn", maar des-
ondanks geeft hij er tooh aanleiding toe.

») z. b. blz. 208 noot 8.

») z. b. blz. 275.

*) Op Sohortinghnis is daarom toepasseiyk wat naar aanleiding van
Driossen\'s strijd met Van Thuynon hierover roods word gezegd; 7., b. blz.
8»;—01.

») 2 Cor. 12 : 0.

-ocr page 352-

# f ■

Deze komen nu in de plaats van de goede werken. En al wordt
nu door Schortinghuis uitdrukkelijk geleerd, dat ware bevinding
niet hoogmoedig maar nederig maakt, deze nederigheid wordt toch
op een zware proef gesteld, als steeds de aandacht op de bevindingen
moet worden gevestigd. Ze krijgt daardoor iets geforceerds. Men
moet zich bij dat herhaaldelijk verslag doen van zijne bekeerings-
geschiedeuis en van zijn geestelijken toestand wel interessant gaan
vinden. Schortinghuis bedenkt m. i, niet genoeg, dat de realiteit
der wedergeboorte wel nadrukkelijk kan gehandhaafd worden, ook
waar men met Paulus zich niet voorneemt „iets te weten dan
.Jezus Christus en dien gekruisigd". \')

Wordt het groote onderscheid tusschen bekeerden en onbekeerden
zoo eenzijdig op den voorgrond gesteld, dan wordt de deur wijd
opengezet voor geestelijken hoogmoed. Het „medelijdig toespreken"
van Onbegenadigde door Geoefende, ja zelfs door Kleingeloovige
is hiervan niet geheel vrij. Nog te grooter werd dit gevaar, wjuir
het als de
roeping der begenadigden werd voorgesteld om te oor-
deelen over anderer\'\' genadestaat.

Door deze leer wordt het kerkelijk standpunt van Schortinghuis
bepaald. De begenadigde is geroepen zich te voegen bij do onzicht-
baio kerk, dio voor hom nu niot langer onzichtbaar is. 2)

Evenals het verband tu.sschon Woor»l en Geest meornuilen als
iets willekeurigs wordt voorgesteld, zoo ook, ja nog voel nu;er hot
verband tusschen
nit- en inwendige kerk. Uit naam van do uit-
wendige kerk bij de
openbare godsdienstoefening wooidon to spreken
in \'t gebod, die alloon op do inwendige toepassolyk zijn, beschouwde
Schortinghuis als spotten. Zoo kwam hy dan ook in stryd mot do
gansche liturgie. Niet alleen, omdat hy en zyno partjj togen den
sleur van hot fonnuliorgobruik waren, mnar wel dogolyk ook,
omdat zo tegen den
inhoud ervan waren, protesteerden ze togen
het, woordolyk gebruik. •\') Hun
realisme strookte niot met hot
idealisme dor formulieren. En torwyl zo er oon open oog voor
haddon, dat hot laatste goviuii- opleveren
kon, orkoiulon ze niet,
dat dit toch niot
behoefde en dat hun realisme ook niet gevaar-
loos was.

\') 1 Cor. 2 : 2,

") /-. b. blz, 2()2.

") Zio b.v. b. blz. 92 011 93.

-ocr page 353-

# f ■

De openbare godsdienstoefening was volgens Schortinghuis\' op-
vatting niet een oefening van do gemeenschap dor heiligen, maar
veelmeer eeno gelegenheid om do groote menigte, allerlei soort
van menschen te bereiken. Daarom moest de ondei-scheiden predik-
wijze gevolgd. Dat daar
tjedoopten samenkwamen, beteekonde
weinig of niets. Voor don kinderdoop, voor eene
oerhondslecr is
feitelijk in Schortinghuis\' gedachtenkring geen plaats, omdat hij
niet uitgaat van do gemeente als geheel, nnuir van do individuen.
Do
aanneming tot lidmaat, als dio n.1. dooi- een „getrouw" leeraar
„mot ruimte" geschied was, had meerdere beteekenis. Maar wie
aldus waren aangenomen vormden in iedere gemeente slechts een
zeer klein getal. \') Zoo waren dus noch de gedooiiton, noch do
belijdende lidmaten, ook al waren ze in belijdenis on wandel
onergerlijk, als leden van \'s Hoeren gemeente to beschouwen. Zelfs
aan don
acondmaahdixeh zag men nog niet oono openbaring van
het lichaam van Christus, ook hier moest nog wordon ondor-
schoiden. -)

Kvenals men niot van do vorondei-stelling moet uitgaan, dat do
helijders oprechte belijders zijn, zoo ook niet, dat de hrraara ware
leeraars zijn. Hot ambt ontleent zijn beteokouis alleen aan den
|)ersoon, die het dnuigt, daarom spreekt Schortinghuis ook van
de bediening van een
getroinr leeraar. Iliormoo valt. gelijk de te-
genstanders terecht opmerkten, de
amhtsidcc. Een oefenaar on eon
geordend leeraar staan gelijk.

Op dezo wijze wordt aan do uitwendige Kork alle botookonis ont-
nomen, ook aan hare
helijdrnis. Een belijdende kevk kent men op het.
standpunt van Schortinghuis niet., alloen oene verzameling belijdende
pei-sonon. Men gevoelt er niots voor, dat do uitwendige Kerk op
allen, die in haar midden geboren worden, in (\'hristus\' naam beslag
logt, dio als Zijn rechtmatig eigendom opeischt, terwijl tovons tot
deze allen in den doop en in do algemeene ernstig gemeende uit-
wendige roeping de aanbieding des heils komt -"\'). Men ziel do
uitwendige kork als
„Ifahrl", niet omdat ze haar belijdenis opgaf, of

\') Men denke hlocbt.s a.nn ScIiorlinKlniis" eigen genieeiUe, /.. I». 1)1/.. 72.
/,. l). 1)1/.. IKJ en l!}.") de zaak van Lnbher.s lo Hoerta. Logde Hohortinglinis
or don nadrnk op, dat hot toelaten van vele lidnmlon tot hot avondmaal
nog geen teeken van bloei dor gemeente was, spoedig schocn het of hot
aannemen van weinigen en hot deelnemen aan de avondmaalsviering van
slechts enkelen of ook van geen enkele wel\'oon toeken van bloei was.
1 ") vg. Dortsche Leerregels. III & IV, § 8.

-ocr page 354-

# f ■

omdat ze niet waakte voor uitwondigen christelijken wandel maar
omdat men niets meer gevoelde voor de idee van uitwendige kerk.
Dat men de kerk niet verliet als Labadie, had niet zoozeer zijn
grond daarin, dat men een andere kerkbeschouwing had dan hij,
maar men was omtrent de uitwendige kerk onverschillig geworden.
Die was toch irreformabel, en omdat het met iedere uitwendige
kerk ten slotte aldus zou zijn, nam men de moeite niet, eene
andere te stichten. Langs dezen weg kon men zich eindelijk ook
weer met de
uiticenduje kerk verzoenen en haar niet meer „Babol"
noemen. Men verklaarde haar niet alleen voor irreformabel, men
ging nog een stap verder. Omdat ze niot gereformeerd
kon worden,
behoefde ze het ook niet te worden, men berustte in den toestand
en de idee van uitwendige kerk maakte plaats voor dio van
ver-
eenighu/.
Zoo kroeg, men wat Van der Keessel noemde „rogt oon
Babel van verwerringe" -). Zoover wiis het bij Schortinghuis echtor
nog niet, althans niet in theorie

Door dit miskennen van de betrekkelijke waarde der uitwendige
kerk nam de „nadere reformatie\'\' oen
recolutionair karakter aan.
Werd door Joh. a Marek, gelijk Van den Honert herinnerde, het
uitwendige gewaardeerd als middel om to komen tot het inwen-
dige, Schortinghuis ziet er veeleer eon
belemmering in. De oersto
wil door formuliergebeden en dergelijke kinderen en onbegonadigden
„zachtkens leidon tot hot goedo" \')• Hij komt alzoo op voor do
oji-
roedende beteekenis
der uitwendige kerk. Dezo is volgens hom voor
kinderen en-onliegonadigdon, wat do ceremonieoio wet voor do Israë-
lieten was, een tuchtmeester (eon voogd, .Kudnymyn?) tot Christus \'*).

Bij Schortinghuis is voor zulk oon opvatting geen phuits. Hy
ziet in dat uitwendige maar govmvr. Hij weet, dat het nn\'shruikt
wordt om zich daarmee tevreden to stellen. .Togen dat nnsbruik
waarschuwt hij nu met allen ernst, mmir lijj weet dozo dingen
nu ook niet to gebruiken, \'t Zijn veeleer bolotsolen, dio eerst
uit
den weg geruimd
moeten worden. Dtiarom moot hot „Onze Vader"
den kinderen ontnomen wordon, do formuliergebeden, dio alleen
passen in den mond van ware geloovigen, mooten niet moor in de

\') Dit kon b.v. op eeno Romccnlo als Noordbroek RoensziiiH aangemerkt
worden. *

z. b. blz. 2.^>1.
") z. b. Hoofdstuk VI. Strijd over do convontikols.
♦) z. b. blz. 265.
Gal.

-ocr page 355-

# f ■

kerk en in huis worden gebruikt. Ook moet de Catechismus als
leerboek worden afgeschaft, omdat deze het geloof veronderstelt.
In plaats van bij do reeds gedoopten aan te dringen op een innerlijke
toeeigening van de beloften en verplichtingen huns doops, wordt
integendeel vóór alles de
icanrdelooshcid van dien doop voor onbe-
genadigden in \'t licht gesteld. In plaats van de
„historisch"-geloovigen
te vermanen om nu ook gebruik te maken van \'t geen ze nog
slechts, maar toch ook reeds bezitten als eon dood kapitaal, wil
Schortinghuis hen er alleen van overtuigen, dat ze
niets hebben. Als
gedoopte
heidenen moeten ze door do begenadigden worden erkend,
tentoongesteld cn behandeld. Daar kan geen andero dan maat-
schappelijke band tusschen de eersten en de laatsten zijn, de
kerkelijke heeft geen beteekenis. Dc leden van de inwendige kerk
zien in hen, die naar hun oerdeel nog slechts tot de uitwendige
behooren, geen voorworpen van Gods algemeene, welgemeondo
roeping en aanbieding des heils, vool mindor voorwerpen van Z\\jno
liofde voor Zijne gevallen schepselen (Joh. 3 : IG), neen zo zjjn
veeleer als verworpenen
te vlieden. In het oog der „Zionsborgore is
de verworpene veragt" ■\'). Van eeno algemeene ernstige roojiing
kan hier eigenl\\jk ook geen sprake zijn.

Eon on ander is het gevolg van het torugtrodon van don ge-
openbaardon wil Gods achtor don verborgen wil, oono individualis-
tische opvatting van do uitvorkiozingsloor on oono voorstolling
van do verzoening als oon placcaro Douni. Hior gaat Gods liefde
niet uit om don haat vau zondaren to overwinnen •\'). Zoo komon
dan ook do bogonadigdon tot hou, dio zo niot als bogonadigdon kennen,
met wantrouwen in plaats van vertrouwen. Hoo goed ook bedoeld,
daar is toch vaak iets verachtonds in do wijzo, waarop ,()nbego-
nadigdo" in hot
Innige Christendom toegesproken wordt, iets dat
afstoot in plaats van to wijnuMi, on \'t kost oon zekere mooito om
aan to toonen, dat dozo bohandoHng uit liefdo voortkomt \')•

Evonals hot Hdniaatschap van do uitwondigo kerk als op zich
zolf waardeloos moot wordon
verworpen, zoo ook het ambt, als hot
geon waarde krygt van don poi-soon, die hot draagt.

Het piëtisme hooft niet weinig bygedragon tot ondermijning van
don eerbied v.oor het
gezag on voor hen, die diuirmoo zyn bekleed,

\') Missdiion itj liot beter om te spreken van Ko/.agsnobmviKon.

\') Inn. Chr. blz. 185.

") \'l Cor. 5 : t>0.

*) z. ook b. blz. im.

-ocr page 356-

# f ■

allereerst op kerkelijk en vervolgens ook op wereldlijk gebied. Het
oordeel, dat begenadigden zich vormen over een persoon, beslist of
men
zijn ambt erkennen zal. Waar Schortinghuis spreekt over on-
trouwe regenten, vergeet hij te wijzen op het voorbeeld, dat David
gaf in zijn gedrag tegenover Saul, dien hij eeren bleef als den ge-
zalfde des Heeren, ook toen de Geest van hem geweken was i).
Bij zijn handelen over ontrouwe leeraren herinnert hij niet aan
het gedrag van Paulus tegenover den Hoogepriester, dien hij niet
schelden wilde, toen hij van zijne waardigheid ondei\'richt was -).

Al is de dwingende macht van het uitwendige gezag de hoogste
niet, en ook niet de ware, eigenlijke macht der christelijke kerk,
toch bleken meermalen de nadeelige gevolgen harer verzwakking.
De Emdenaren erkennen, dat sinds de onderscheiden prediking
gezegevierd had, de uiterlijke toestand in vele gemeenten niet l)eter
geworden was, „de waarheit slordiger beleeft" werd. Ze geven
hiervoor eenige goede verklaringen. Maar zou hierbij ook niet als
reden moeten worden opgegeven, dat de ontkenning van de betrek-
kelijke waarde van het gezagsgeloof en het „burgerlijk" christen-
dom hiertoe ook wel het hare heeft bijgedragen V Wil de kerk niet
meer „kinderen en onbegenadigden zachtkens leiden tot het goede",
geeft ze haar opvoedende voogdij prijs, laat zo na, een godsdienstig
en zedelijk beslag op al hare leden te leggen, verklaart men
integendeel, wie nog niet tot erkende wedergeboorte kwamen, voor
volslagen wereldlingen, die geenerlei <lcel hebben met het volk
Gods, dan is het niet te verwonderen, dat deze zich nu ook geheel
als wereldlingen gaan gedragen. Ze gingen straks eene jii\'ediking
beminnen, waardooi- ze geheel werden „uitgekleed", onulat zo hierin
eeno gereede verontschuldiging voor hun slordig leven vonden. Zoo
lang ze niet bekeerd waren, kon van hen immers niets anders
worden verwacht.

Ook maakte het piëti.sme, door het uitweiulig beslag over do
menigte op te geven, het aan velen, die hiei-naar verlangden, ge-
makkelijk, ondanks hun doop en belijdenis geheel met de kerk te
breken en werkte alzoo do ontkerstening in do hand.

Van der Keessel had verklaard, dat. wanneer hot historisch
geloof waardeloos was, gelijk Schortinghuis leerde, do kerk dan

\') Lodensteyn is biorin voel voorzichtiger dnn Schortinghuis; cf. JorfoctM
ran Lodenstein door Dr. P. Jzn. Proost, 1882, 2do druk blz. IOC.
\') Hand. 23.
^ z. b. blz. 268.

-ocr page 357-

# f ■

nimmer in een land de heerschende kan worden. We zouden er aan
toe kunnen voegen, dat ze dan ook niet de heerschende kan
blijven.
lieeds lang, voordat de Vaderlandsche kerk officieel ophield de
heerschende te zijn, had ze afstand gedaan van de aanspraak op
de heerschappij bij monde van haar beide machtigste partijen, het
piëtisme en hot rationalisme. Hierin stemden ton slotte de oorspron-
kelijke tegenstanders met elkaar overeen, hoewel op gansch
verschillende wijze. Was Schortinghuis\' tegenpartij oeret met ijver
opgekomen voor de beteekenis van de uitwendige kerk, naarmate
in deze partij het rationalisme veld won en daardoor het Woord
zijn gezag voor haar verloor, daalde voor haar ook do beteekenis
van de uitwendige kork. De ratioimlisten schaamden zich dool te
hebben uitgemaakt van een heer.schende kork on toen van deze
op de nationale vergadering van Augustus 1796 alles kwaads werd
gezegd, durfden zo or niets tegen inbrengen.\') Het piëtisme ver-
koos voor do kork den stillen afgezonderden hoek als do l)este plaats\'
voor de beoefening van het ware christendom, hot ratiomilismo
wees haar dien toe als do eenige plaats, die haar toekwam.

Evenals het uitwendig gezag «lor zichtbare kerk, wordt door
Schortinghuis niot genoog gewaardeerd do uitwendige oon heid.
Volgons Van dor Keo.ssel verbreekt hij do Jiefelijko band dor
gemeenschap van bnergerljjke belijdenis en wandel". Kn al is deze
ook weor slechts van rolatiovo betoekenis, als middel om te komen
tot do innerlijke eonheid van één geloof eu liefde en hoop is zo
to<\'.h niet gering to schatten. Door eeno aanwijsbare pai\'tij voor do
ware kork to verklaren, zooals Schortinghuis on de Emdonaron
doen, wordt het
.fcparalisine ongetwijfeld in do hand gewerkt. l<]n
ook als
wo met hen mogen gelooven, dat by dezo partij het meeste
geestelijk loven gevonden werd, toch is hot. gevaar groot, dat in
eon kring, die zich voor do zuivere, inwendige kerk houdt, hot
„onkruid", dat ei\' toch ook gevonden wordt, zich voor „goede tarwe"
gaat aanzien, voel eerder dan in een kerk, dio zelve haar onzuiveren
toestand erkent. Hovendion is do neiging zeer natuurlijk om jiarty-
genooton to ontzien on ionumd, alleen roods onulat hij zich bij de
partij aansluit, als een oprechten vrome to beschouwon. Misschien
had „Geoofoiule" in het
Innii/e Christendom recht, toen lijj Hogena-
digdo en Kleingeloovige beklaagde in plaats van hou to bostraf-

\') G. .T. Vo.s, Geschiedenis der Fad. kerk blz. 807.
») z. b. blz. 179.

-ocr page 358-

# f ■

fen, maar ongetwijfeld werd in deze kringen vaak een partijgenoot
slechts beklaagd, terwijl hij een deugdelijke bestraffing verdiende,
üat in de partij van Schortinghuis onder de 15 „doleerendo broe-
deren" niet maar een Sparringa en Schmaal zich bevonden, maar
door deze meermalen een vrij
(jewichtige rol gespeeld werd, werpt
hierop een eigenaardig licht.

En zondert zich eenmaal eene kring af in de kerk met de aan-
spraak do eigenlijke inwendige kerk te zijn, spoedig zondert zich
weer een kring van den eersten af en aan het afzonderen en ver-
brokkelen komt geen einde. De uitwendige kerk wordt niet anders
dan eene verzameling van allerlei partijen. En blijft het steeds waar,
dat eendracht macht maakt, even zeker is de waarheid, dat ver-
brokkeling verzwakt. De arbeid voor het koninkrük Gods gaat niet
meer uit van de kerk, maar iedere partij werkt op eigen gelegen-
heid, daar is een heillooze concurrentie en onderlinge tegenwerking.

Was aldus de verhouding van hot innige christendom tot do
kerk, van belang is het ten slotte nog te letton op hare ver-
houding tot de wereld. Deze vindt hare duidelijkste uitdrukking
in de leuze van Schortinghuis: God het al,
het schepsel niets. Ook
hier treft ons overeenkomst van piëtisten en rationalisten bij vol-
komen verschil. Hunne overeenkomst is do tegenstelling, dio zo
maken, tusschen schepping en herschepping. Hun voi-schil is, dat
de rationalisten niet met de hei-schepping, de piëtisten niet met do
schepping rijkenen. -) Willen do rationalisten zonder den Zoon tot
den Vader gaan en vinden zo slechts een Schepper, een Opper-
wezen, Wiens vaderlijk karakter zo onmogelijk kunnen handhaven,
eon onbegrijpelijk Wozon, dat eerst zijn persoonlijkheid verliest
en .straks hun geheel ontglipt, de piëtisten blijven als ver-
losten nu bij den Verlosser staan en gaan niot door Hom tot don
Vader, den
Almachfigen Schepper van hemelenaarde. Daai-om wordt
door Schortinghuis c. s. bij „wereld" zoo goed als uit.sluitond go-
dacht aan „do wereld die in het boozo ligt onder den toorn Gods",
maar niet aan de wereld als Gods Schepping, die door do zonde
wel bedorven, maar in zichzelf oorspronkelijk goed is. De \'tegen-
stelling tusschen het rijk der duisternis en het rijk des lichts,
zonde en heiligheid, wordt to zeer verward met dio tusschen aarde
en hemel, het tijdelijke en het eeuwige, hot zinnelijke en hot

\') z. b. blz. G.S en 105.

\') cf. ook Dr. II. Bftvinck, De algemeene genade, Kampen 1894, blz. H2

-ocr page 359-

# f ■

geestelijke. Zoo openbaart zich de vroomheid vooral in tcereld-
ontvlucMing.
In dien zin wordt des christens roeping vei-staan om
der wereld afgestorven te zijn. In de stille afzondering, aan ,do
wereld" onttrokken, in de binnenkamer, in het gezelschap der
vromen, daar kan het eigenlijk
alleen goed zijn. Terwijl het aardsche
wegvalt, wordt daar de hemel gevonden, \'t Is een oase in de
woestijn van het tijdelijke leven. Zoo wordt dan ook het kenmerk
van een christelijkon wandel vooral gezocht in het doen van het
buitengewone, iets boven de gewone, aardsche roeping, on verder
in eene onthouding van velerlei adiaphora, dio al te licht ontaardt
in eon angstvallig: „Haakt niet en smaakt niot en roert niet aan".
Hier is niot hot geloof, dat de wereld
overwint, dat de heer-
schappij, den beelddrager Gods oorspronkelijk gegeven, herneemt.
Het apostolische woord: „Alles is uwe doch gij zijt van Christus",
haddon zo zien misbruiken door hen dio, zich op het ooreto be-
roepend, het laatste vergaten on zoo hot (\'hristendom geheel ver-
wereldlijkten. Schortinghuis wijst er op als hij spreekt van ontrouwe
leeraren. \') Hij en zijno partijgenooton doden boter, als zo op liot
laatste den nadruk logden, ook waar zij daarbij het eorsto ver-
gaten. Maar zo doden niot goed, wanneer zo niot erkenden, dat
do christelijke vrijheid van den apostel eon hooger standpunt ver-
togonwoordigdo dan het hunno on wannoor eon opkomen daarvoor
door hen maar al to spoedig als oono oponbaring van werolds-
gozindhoid werd gebrandmerkt.

Hot gevolg van dit standpunt is oono miskenning van do waarde
van
het beroep, het huisgezin, het maatschappelijk leren. In plaats
dat „Bogonadigdo" mot do opstollors vau hot huwolyksformulior
opkomt voor do getrouwheid in hot „goddelijk" beroep, geeft hij aan
Onbogenadigdo
toe, dat hot niot verwaarloosd wordon moet. Dozo
getrouwheid wordt niot tot do christoiyko dougdon gorokend, maar
tot do zaken, diu oon eerlijk hoidon ook doon kan. Eon stap vorder
on dozo zaken worden als voor don christon onvorschilHg verklaard.
Do • verwarring van hot aardsche mot hot woroldscho, in don zin
van het zondige, moot hior brongon tot oon hoogst verderfelijk
compromis. Men wordt immei-s wol gedwongen tot oen goven on
nonion. Wio op do aarde wonon kunnon nu eenmaal niot zondor
hot aardsche en monschon blijven zinnelijke wozons. Hohoort nu
het aaid.scho tot hot gebied van don Hoozo on moot men zich
daarmeo nu toch bozig houden, dan vat zoor licht do gedachte

\') 7.. b. blz. 14».

-ocr page 360-

# f ■

post, dat het hier op nauwgezetheid en slordigheid, eerlijkheid en
oneerlijkheid niet zoo nauw aankomt. Men weet de zaken zelve
eigenlijk niet goed met zijn geweten overeen te brengen, dan kan
het geweten ook niet meer als richtsnoer dienen bij de handelwijze
omtrent deze zaken. Slordigheid in het beroepswerk gold straks
voor een kenmerk van bekeering. De overgeestelijke stelling: „het
schepsel niets" gaf aan onoprechten aanleiding tot zeer ongeestelijke
treurige afdwalingen op het gebied van het beroeps- en geslachts-
leven. Dat deze afdwalingen echter in Schortinghuis geen verdediger,
maar wel een ernstig bestrijder vonden eu nog vinden in ieder
oprecht geestverwant, behoeft geen betoog.

Nog rest ons iets aan te stippen omtrent de verdere geschiedenis
van de partij, waartoe Schortinghuis behoorde. We hebben hierbij
op twee s t r
o o m i n g e n in deze partij te letten, eene aan de
academie en eene in de (jemeente.

Kuypers, dien we als een geestverwant van Schortinghuis leerden
kennen, vertrok van Nijkerk naar Winschoten, vandmir naar Scheenula
en werd in 17G5 benoemd tot professor aan de Hooge.school te
Groningen. We zouden van hem een krachtig optreden tegen het
opkomend rationalisme verwachten, nuiar \\vo vinden ons hierin eenigs-
zins teleurgesteld. Wel noemt hij in zijno inauguroolo rede onder
de „hinderpalen om in do theologische dingen te bepalen wat zeker
is" allereerst do
verduistering des Verstands, maar op de beteekenis
hiertegenover van do illuminatio S|)iritus Sancti voor de theologie
gaat hij toch weinig in. Do oorzaak hiervan is waar-schijulyk, dat
hij, evenals Schortinghuis, dozo verlichting door den Geest meer
opvat als oono zaak van het
gevoel dan van het verstand. Zyn
optreden was zoor gematigd. Nadrukkelijk waarschuwde hy in ge-
noemde rode togen dweepzucht. Ook had hij oen afkeer van
dogmatische loorgoschillen. Als daartoe leidende was ook bij hem
de speculatieve theologie verdacht. Wo zagen, hoo Schoi-tinghuis
eene beschrijving van het christelyk leven wilde geven, waarin hij
dozo geschillen ontweek. -) Daarom hield hij zich bij doze beschrij-
ving ook niet aan do heilsorde der dogmatiek. Er is hier, hoewel
allo kerkelijke dogmata vastgehouden worden, oen onbewust streven
naar oon ondogmatisch christendom. I )itzolfde schijnt ook bij Kuypei-s

\') J. B. F. Heerspink, De godgeleerdheid en hare beoefenaars aan de Hooge-
school te Groningen,
Groningen, I\'. van Zweedon, 1804, Dl. I. blz. 07—71.

\') z. b. blz. 203 on 204.

-ocr page 361-

# f ■

gevonden te worden. De godsdienst wordt zoo feitelijk tot een
gemoedszaak gemaakt. Voor eon krachtige speculatieve theologie,
die het pleit tegen het rationalisme opnemen kon, was hier geene
plaats, dezo was en bleef door de „bijbelscho" richting verdrongen \').
Het „innige christendom" wordt hier van gelijke beteekenis als do
„vroomheid des barton\'\', die in de binnenkamer maar niet oj) de
markt van het openbare leven thuis behoort. Een soortgelijken
indruk als van Kuypers, krijgen we van
Theodorus Lubbers door
diens inaugureele oratie, het eonigo geloerde geschrift, dat hij
uitgaf. -) Hij was do zoon van .1. Lubbers, den ons bekenden predikant
van Beerta, den vriend van Schortinghuis. In 1777 werd hij jirofossor.
Iu do gemelde redevoering verklaarde hij o. a., dat volgons
Christus\' leer „alle betere levenswijze van
gemoedaverhetennii moet
uitgaan". Aan de academie schijnt de partij, waartoe Schortinghuis
behoorde, do wegboreidster to zijn geweest voor do z.g.
Groninger
richting,
dio ook wilde zijn niet-rationalistisch, bijbelsch on gemoe-
dolgk. D« verlichting dos H. Geestes bekleedde bij haar een soort-
gelijke plaats als bij het latere academische piöti.smo. Opmeikelijk
is te dozen opzichte, wat \\\\ Hofstede do Groot, handelendo
over het „mystische der dognnitiek", schreef over de waardo en de
beteekenis van het getuigenis des H. Geestes. Dit laatste eerde
hij als den bosten groiulslag voor goloof en geestelyk loven, „want
allo overtuiging, dio alloen op
verstandsinzigt steunt, (i).v. historische
critiek), is hoogst wankelbaar oji veranderlyk; onwrikbaar en zeker
is nlleon, wat rust op do eigen overtuiging des harten, op hot
gemoedsleven, op do innerlijke ondervinding" •\').

Geheel andei\'s dan aan de acadomie is do geschiedenis van do
partij, waartoe Schortinghuis behoorde, in
de gemeente. Do conven-
tikels bleven zorgen voor haar voortbestaan. Na Schortinghuis en
Kuypers traden nog andore talontvollo predikanten uit haar midden
als leiders op. Vooral verdient
Alexander Comrie onder deze ge-
noemd te worden. Golyk wo roods zagen koos hij openlyk voor
Schortinghuis in hot geschil ovor do letterkennis en ook voor
Kuypers en do Nykorkscho beweging partij tegenover hunno tegen-
standers, voornamelijk tegen Van »Ion Honert. Toch is hij niot
zonder meer een geestverwant van Schortinghuis te noonien. We
merkten reeds op, hoo hy in hot geschilpunt ovor het wezen dos

\') 7.. b. blz. 10.

\') t. ft. p. blz. 88—0.\').

=■) I\'. Ilofstüdo ilü Groot, De Gronimjer yodgeleerden inhnnne eigeHaardüjheid,
Groningen, 1855, blz. 150.

-ocr page 362-

# f ■

geloofs het goede van beide strijdende partijen trachtte te ver-
eenigen. Hij wilde meer direct aansluiten aan
Calvijn en beriep
zich ook voortdurend op dezen. Bij hem vinden we eene meer
principieele bestrijding van het opkomend rationalisme. In zijne
leer van de rechtvaardigmaking van eeuwigheid, stemde hij met
Schortinghuis\' tegenstander N. Hartman overeen i); hierom werd hij
van Hattemisme beschuldigd. Ongetwijfeld overtreft hij Schortinghuis
in theologische beteekenis, maar de laatste was veel meer populair.
Waren het daarom maar weinigen, die Comrie volgden 2), jn de
meeste conventikels heerschte geheel de geest van Schortinghuis.
Naast de geschriften van
Brakel en Smytegeld e. a. bleven ook
de zijne er in eere. Zelfs werd zijn
Innig Chnstendom nog in 1858
bij I. I. Malga te Nijkerk herdrukt. En velen, die zich beriepen op
Brakel, als een man van gi\'ooter autoriteit, hadden gevoelens, die meer
bij Schortinghuis dan bij gene hun uitdrukking vonden. Ook zijno
oprechte godsvrucht vinden we in de conventikels terug. Mannen en
vrouwen werden er aangetroffen, voor wier teedere vroomheid we niet
anders dan den grootsten eerbied kunnen hebben, stillen in den lande,
die schenen als lichten in do wereld. Toen in vele plaatsen eene
rationalistische prediking geen Woord Gods meer tot do gemeente
had te brengen, maar men b.v. op Paaschmorgen prodikte over
het nut van vroeg opstaan, en de kei\'k, die zonder dit Woord niet
kan blijven bestaan, er met verwereldlijking en algehoelon onder-
gang werd bedreigd, bleek in meerdere van deze kringen hot
evangelie nog to zijn „eene kracht uit God tot zaligheid". Hior
bleven de geostelijko dingen realiteiten, waarmodo gerekend werd.

Maar ook werd de zwakke zijde dezer richting, waarop bovon
gewezen werd, in de geschiedenis openbaar. Te meer moest dit
plaats hebben, waar vaste leiding ontbi-ak. ],)aar ging do liefde
voor de uitwendige kerk gehool verloren. Men vormde samen oon
kerkje in de kerk en achtte verschoning hiervan zelfs niot meer
noodig. Dat een predikant do .academie bezocht, was dikwjjls roods
reden genoeg om hem to verdenken en te veroordeelen. Bij velen
werd hot Woord door do bevinding bijna geheel verdrongen, do
II. Schrift was een boek „verzegeld mot zeven zegelen". Er {raden
zelfs mannen en vrouwen in enkele kringen op, die voor zich
aanspraak maakten op den naam en de eer van profeten en pro-

\') z. b. blz. 820, (lo strijd vnn A. vnn der Os.

A. G. Honig, Alexander Comrie. Inleiding blz. III.

Eon viordo druk wns verschenen in 1752 tegelijk met een vierden
druk der
Nodige Waarheden.

-ocr page 363-

fetessen, verwaardigd met bijzondere openbaringen. Naast menschen
van het type Schortinghuis werden er ook telkens gevonden van het
type Sparringa. zoowel onder de gewone bezoekers der conventikels
als onder de oefenaars. En dat was te gevaarlijker, omdat naarmate
in de kerken meer over „deugd en plicht" gepredikt werd, men in
. de conventikels er minder van wildo hooren. Wie hierop wees kwam
licht in verdenking van Remonstrantisme. Zelfs raakten geschriften
als dio van de beide Toellincks or om die roden in minachting.

Met Schortinghuis bleef men voor zich nadrukkelijk aanspraak
maken op den naam „gereformeerd" en achtte men zich geheel
in overeenstemming mot „do loer der Dordtsche vaderen", i) Des
te gemakkelijker kon men dit doon, omdat de gezaghebbende
richting in de kerk, geheel andere dan oens Schortinghuis\' tegen-
partij, vrijwillig voor zich do aanspraak op dio overeenstemming on
op dien naam, ja zolfs op don naam „rechtzinnig" prijs gaf en
eon en ander gaarne overliet aan do „min opgokhuvrden". Zoo was
het dan niet te verwonderen, dat nu geschiedde datgene, wajirvan
Van der Keessol Schortinghuis beschuldigdo dat n.1. nu meer-
malen als bij uitstek geroformcord verheerlijkt word, wat vooloor
quietiamc on mysticisme verdiende to boeten. Daartegenover worden
door do andero partij moormalen ook als goroformeerd bestreden
on verfoeid allerlei gevoelens, die noch Calvyn noch do Dordtsche
vaderen voor hunno rekening zouden hobbon willon nemen.

Geraakte, torwyl hot naturalisme on supranaturalisme hooi-schton,
dozo richting gohool op den achtergrond, amlors werd hot sinds do
dagon van hot réveil. Volon, die tot dezo richting behoorden, gingen
geheel mee mot do strooming, dio door hot réveil in do kerk
ontstond, •\') on dio sinds \'t midden dor vorige eeuw do orthodoxie
mot haar vorechillondo mnmcooringon tot hoorschappij bracht.
Andere kringen behielden oen zekere zolfstandighoid hiortogonovor.
Uit dezo kwam do afscheiding voort \'), do „afgozondorde Goro-
formoerdo kork", die Van der Koessol ruim 80 jaar to voren in
zyno verbeelding als roods bostaando zag. Echtor niot al dozo

\') z. b. blz. 23(5.

») z. b. blz. 280.

\') Dc ovorconkoniHt on hot verschil tnsschon reveil en piPtismo trad
duidelijk aan hot licht in het loven vnn P. D. M. Huot. Zio ƒ\'. ƒ).
M. liuct:
Km lermsschrtg.
Anist.-Knnpstnd, blz. 104-2(50.

*) Ritschl beschrijft dit in zyne Geschichte des Pietismus, Dl, I, S. !M2, nis: „Die
Forlsetzunp dos Pietismus bis zu seiner Constituiring nis soparirte Kircho",

<•) z, b, blz. 253.

-ocr page 364-

# f ■

kringen sloten zich hierbij aan. Meerdere bleven in de Ned. Herv.
kerk achter. Van beteekenis was het, dat Dr. A. Kuyper met zulk
een kring in zijne gemeente in aanraking kwam en het als zijne
roeping leerde beschouwen om de bij Comrie afgebroken lijn voort
te zetten. In onze dagen openbaart zich juist onder het geestelijk
nageslacht van de piëtisten der 18de eeuw een theologisch-kerkelijke
reactie tegen het piëtisme.

Eene pantheïstische vroomheid, welke veel overeenkomst heeft
met die, welke Van der Keessel aan Schortinghuis toeschreef
vinden we in de z.g. nieuwe mystiek van meerderen, die met de
kerk braken, vooral die uit piëtistische kringen voortkwamen. Bij
dezen maakt het uitwendige Woord geheel plaats voor het in-
wendige. Daarbij wordt veelal de godsdienst tot het gebied van
het onbewuste bepaald. Niet meer, zoodra\' hij de binnenkamer ver-
laat, maar reeds, zoodra de godsdienst het gebied van het be-
wuste betreedt en onder woorden wordt gebracht, wordt hij on-
zuiver. De godsdienst gaat hier op in gevoel. \') „Gestalte en be-
vinding" of, in hedendaagsche taal, „stemming en emotie" is hier
alles. Er is eene minutieuse analyse van zielstoestanden, ons uit
Schortinghuis\' geschriften zoo wel bekend, eenzelfde neiging om
zich interessant te vinden, eenzelfde gevaar voor geestelijken lioog-
moed. Daar wordt een wedergeboorte geleerd, geheel omgaande
buiten het geloof, althans buiten een „rechtvaardigmakend" geloof.
Een Christu«, die voor ons geboren is, is niet noodig, veelmin een
die voor ons gestorven is alleen een die
in ons geboren is en
dien men met verschillende namen aanduiden kan. Een vereeniging
met God, zich verliezen in God, wordt hier geleerd door middel
van vernietiging van het „eigen", van den .ik-waan". Het opgeven
van alle uitwendig gezag leidt hier tot „christelijk anarchisme";
ook is er bij sommigen een zekere wereldontvluchting, gepaard
gaande met een poging om de gemeenschap van goederen der
eerste christelijke gemeente te herstellen. Er is een streven naar

\') Zio zijn Confidentie, Amsterdam 1873, blz. -14.

In novollistiscbon vorm wordt dozo beschreven in loutering, door
Gnido Filius.

z. b. blz. \'209 vv.; 280 vv.

Bekend is de geloofsbelijdenis van Faust: Gefilhl ist alles; Namo ist
Scliall und liaucb, Umnebelnd Ilimmolsglutb.

\') vg. wat Van der Keessel zegt over bet „kracbteloosmakon van Christus\'
borggerechtigheid", z. b. blz. 270 on 287.

-ocr page 365-

# f ■

een „algemeene godsdienst", waarvan Van der Keessel reeds ge-
waagde, maar nu niet slechts naar eene vroomheid, verheven boven
de verdeeldheid dor christelijke partijen, maar boven die der
historische godsdiensten, terwijl hierbij een zekere voorliefde voor
het Buddhisme zeer verklaarbaar is. \') Het Darwinisme is bovendien
bevorderlijk aan eene godsdienstigheid, waarbij de scheiding tusschen
Schepper en schepsel wegvalt, de schriftcritiek aan eene, dio het
uitwendige Woord, een historischen Christus en heils/i?jVm ontberen
kan. Ook is er nu weer om aan de bevindingen, do emoties uiting
te geven, een bijzondere taal, een soort tale Kanaiins, alleen door
ingewijden to verstaan. Volgens de wet, dat do uitei\'ston elkander
raken, zijn er alzoo verscheidene punten van overeenkomst tusschen
de anti-kerkelijke lezers der .oude schrijvers" en meerdere aan-
hangers der z.g. Nieuwo-Gidsrichting. Do tijden veranderen. In de
dagen van Schortinghuis behoorden het deisme en moralisme tot
den goeden toon, in onze dagen hot pantheisme on mysticisme,
waarover men toon minachtend de schouders ophaalde.

We veroorloofden ons eenige kritiek op Schortinghuis on zjjno
richting. Echter, hoeveel we hierbij meenden te moeten aanvoeren,
toch behielden wo den indruk, dat in hom zeiven meer to prjjzen
was dan to laken. Groot was de taak, die hjj zich had gestold
om nl. als oen middel in de hand Gods tegenover eon gewoonte-
christendom hot ware, innigo christendom to bevorderen. Allo bjjzaken
en allo leorgeschillen tor zjjdo latende, wildo hjj zich bezighouden
met do levende kern. En onulat hij schreef, van \'t geen hjj kende en
zelve bezat, kunnen wo zjjno wooidon niet lezen zonder vaji hem te
leeren, ook al stennuon wo dan niot altjjd mot hom in. Wat mjj
betreft, ik heb veel aan mjjuo kennisimiking mot hen» te danken, \'t
was mjj bjj \'t volgen van zjjn strjjd meermalen, als zag ik mjj in
onzo dagen verplaatst, en waimeor hot over hem geschrevene anderen
van eenig nut kan zijn, zal het mij con reden van vreugde wezen.

\') Moordoro gcschriftoii zouden bior to nooinon zjjn, b.v. Johanues Viator
vnn Frod. vnn Eodon, wnnrin liot inwondigo Woord oi)troodt ondor «Ion
nnnm Mnrjon. Merkwaardig is liet boekje
Ovrr dc navolging Christi door
.7. M. Acket, Hredn, 189S. Dr. II. M. vnn Nes, in zijn
De »nVrnrc Mystiek, IIMK),
brengt in zijn kritiek vnn deze richting dezelfde punten tor sprnko, die
Vnn der Keessel behnndelde in zijn booordooling van do richting vnn
Schortinghuis.

-ocr page 366-

j-

\'« . " ■ ■ ■

: r i- ■!

■ 1 » I \'

y

f , .. ■ ■

[

r\'

■. i.\'

-ocr page 367-

REGISTER VAN DE VOORNAAMSTE PERSOONSNAMEN.

Al.irdin, J., 33.
Alberthom.1, Ph., 109, 110.
Alberti, J., 322.
Alting, H., 10, 87 noot.
Alting, J., 10, 33, 87 noot, 249.
Ainesius, G., 4, 278.
Anselmus, 205.
B.irboyrac, J., 17, 18 vv.
B.isilius, 205, 20(5.
Beckering, F., 210, 218.
Bomhard van Clairveaux, 170.
Berkum, H. van, 14.
Blom, L., 7, 25, 124.
Böhl, E., 5 noot, 18, 91.
Brakol, Theod. G. A, 4.
Brakel, W. A, 7, 10, 98 vv., 123
noot, 170, 177, 178, 200, 205, 254,
292, 290, .304, .3^14.
Braun, J., 10, 17,
Brown, .T., 4, 178.
Bruchorus, J. C., 152, 208, 220 vv.,
258.

Buchfeldor, E. W., 3.3.

Bunyan, J., 142, 1(52, 179, 180.

Burman, 20.").

Busz, Alotta, 82.

Busz, G., 82. hcei

Calvijn, .1., 8(5, 87 noot. 844, 845. ia/

demons Aloxandrinus, 205.

Cloppenburgh, 115.

Coccojus, J., 10, 88, 153.

Cock, Tj. do, 127, 132.

Comrio, A., 24, 105 vv., noot 103,

178, 241, :J48, 8^10.
Cremor, 22 vv.
Croosen, Th. 216.

Doedens, A., 14, 110, 125 vv., 125)

vv., 130 V V., 188.
Dorrifi, A. .T., lai.
Driessen, A., 17, 20, 25, 82 vv.,
97 vv., 110, 148, 191, 1Ö2 vv.,
205, 209, 211, 280, 824.
Erskino, R., 808.
Eswyior, 194, 195, 200, 210, 219.

Eyssonius, Ch., 211,214,215,217 vv.
Floh, 324.
Galama, P., 213.

Gennep, A. van, 115, 119, 140, 215,
228.

Gerdes, D., 9 noot, 17, 80,188, 140,

192 vv., 211, 214.
Giffen, D. Flud van, 10.
Gillot, P., 214.
Gomarus, F., 16, 87 noot.
Gravemeyor, E. Carsj, 220.
Gregorius van Nyssa, 205.
Guthry, 4 noot, 101.
Hartman, N., 220 vv., 228, 2ai,
242, 247, 254 vv., 278 vv. 25)3,
328, JM4.

Hattem, P. van, 7 vv., 75, 82, 122.
Hellenbroek, A., 7, 200, 211. 245),

27(5.
Hoppo, H., 13.
Heringa, .T., 109 noot.
Hofstede, .T., 40.
Hofstede do Groot, P. JM8.
Holtins, N., 241.

Honert, T. 11. van don, 108. 804.
Honert, .1. van don, laS, 241, 244,

202, 817, 819, 821, 55:50.
Hora, .1., (54, (58 v.v., 187, 218.
Hubbolinck, .1. C., 1(5, 27, 73, 109.
Idema, C., 128, 210.
Imminck, .1,, 235.
Isinck, A. M., 17, 18.
Jansonius, .1. II., 808.
Keessel, 1), van der, 280 vv., 242,
248 vv., 250 vv. 809, 820 vv. 828
vv, 1545,
Kisl, Ew, 324,

Kleyn, H, G,, 5 en O noot, 14.
Klugkist, C,, 27, 25), 81, 78, 92, i504,
Klugkist, H,, 31, !5}5 v.v., 40, (50,
Klugkist, J., (55, 211, 218, 8(M\\.
Knottnerus, J., 203.
Koolman, J., 4, O, 114,122,152 noot.
Kuypers, G., 105) noot, 810 vv. ;U2,

-ocr page 368-

# f ■

Kuyper, A., 346.

Labadie, J. de, 4, 114, 122.

Lamers, G. H., 332.

Lampe, F. A., 10, 22, 86 noot, 120,

162, 249, 257.
Leun, D. van, 16.
Lodensteyn, J. van, 3, 10, 33, 42,
62, 114, 146, 167, 177, 200, 204,
249, 268, 282, 304, 338.
Lubbers, J., 66, 92, 93, 124, 201, 211,

300, 335.
Lubbers, Tb. Jzn., 109 noot, 343.
Lutber, M., 208, 280, S03.
Marck, J. à, 10, 16, 264 , 336.
Maresius, S., 16, 87 noot.
Mastricbt, J., 278.
Mees, P., 109 vv., 125, 127, 130,
133, 134 vv., 139, 214, 216, 217.
Meiners, E., 31, 38, 40, 158, 226 vv.
Muntingbe, 211.
Nabuys, P., 215.
Neander, 169.
Nieuwolt, J. H., 216.
Os, A. van dor, 320.
Outrein, J. d\', 10.
Perisonius, R., 213.
Perkins, 278.
Ravestoyn, H., 229 noot.
Ridderius, Fr., 4, 118 noot.
Ritschl,
a:, 13.
Roëll,
IL A., 10.
Rossal, M., 17. 18.
Rotterdam, A., 314.
Roy, Ph. de, 314.
Rous, F., 4 , 200, 211,249.
Rummerink, 800.
Savonarola, 205.
Scbolten, J. H., 9 noot.
Scbortingbuis, J. W., 15.
Scbortingbuis, Gerardus, .305, 308.
„ Georgius, 305.

„ Wilhelmus Jr., 808.

„ ^lonricus, 308.
„ Lucas, 808.
Scbmaal, N., 105, 186, 213, 214, 215,

217 vv., 340.
Sissingb, A, 215.
Smetius, 131.

Smijtegeld, B., 7, 308, 344.
Socrates, 186.
Sorgen, Pb. van, 164, 167.
Sparringa, F., 63 noot, 93, 214,340^
345.

Sparringa, J., 63.

Stegnerus, H., 94, 110, 214, 216 vv^,

223, 242, 256 vv.
Swart, J. 40.

Swyghuizen, C. H., 102, 123, 187,

212. 233.
Tauler, J., 167.
Teellinck, W., 4, 114, 345.
Teellinck, M., 4.
Teellinck, J., 5 vv., 6.
Themmen, T., 139, 215, 217.
Themmen, F., 94, 109, 125, 130,

134 vv., 300.
Themmen, Ph., 93, 94 vv., 130,

182, 189, 197.
Tbiorry, J., 141.

Thuynen, Th. van, 18, 74 vv., 98,-

100 v.v.
Tjaden, S., 7, 128 v.v.
Tuuk, L. van dor, 216.
Unteroicb, Tb., 33, 297.
Velzen, A. van, 68, 64.
Velzen, C. van, 7, 17, 21, 28 vv.,
;«), 128, 153, 187, 188,191,194 vv.,
202, 209, 295, 822.
Vonema, IL, 22, 322.
Verbrugge, O., 17, 20, 192.
Verschoor, J., 8, 9, 18.
Vorscbuir, J., 7, 41 noot, 123, 141.
Vries, C.\'do, 815.
Vitringa, Sr. C., 10,15.3,2.54,257,278.
Voetius, G., 4, 10, 118, 114, 115.
Vrolikbort, C., 105 noot.
Walaous, A., 115.
Werumeus, A., 158, 212.
Wildrik, R., 215.

Witsius, II., 4, 10, 87 noot, 169,

181, 200, 205, 249, 278, 801.
Wol torbeek, II., 231.
Wolthers, IL, (54.
Wolthers, W., 218.
Ypoy, A. 817, 824.
Yvon, P., 09, 172, 197.

-ocr page 369-

STELLI NGEN.

-ocr page 370-
-ocr page 371-

STELLINGEN.

I.

Het pielieme is de voorlzetting viin het nnnbni)tiHme.

II.

liet rntionnliöinc is de voortzetting van hot socinianisnie.

III.

RntionaiiHnic en sujiranuturaliBnic hebben een geniccnschaiijiclijken
wortel in de miskenning van do illuminatio Sjurituö Sancti.

IV.

De heerschende kerk heeft do revolutie van 1705 hier tc lande
eer bevorderd dan tegengehouden.

V.

Do kerkelijke „liberale" richting van het begin der l()<in eeuw is

voortgekomen uit de „rechtzinnige" (antiiaetistische) richting der
18\'\'" eeuw.

-ocr page 372-

# f ■

VI.

Aan de wet op het hoogeronderwijs van 1876 ligt met betrekking
tot de theologie hetzelfde beginsel ten grondslag als aan de constitutie
van 1798.

VII.

Terecht verklaart Ritschl (Geschichlc des Pietismus 1880 B. 1,
S. 138), den sivbbuthsstrijd tusschen Voetius en Coccejus als gevolg
van een verschillend godsbegrip.

VIII.

SCHLKIKKMACIIKK WOfdt door D. ChA.NTKPIK 1)K LA SaUSSAVK {DC
(iodsdlcmti(je bewc(jin<jm van dezen tijd. Vier voorlezingen 1863, blz.
180) met recht „een vrucht van het pietisme" genoemd.

IX.

De verhouding van do mannen der „nadere reformatie" tot do
reformatoren herinnert uan do verhouding van .Jeromia cn Kzccbiël
tot Jesaja; hunne verhouding tot velo orthodo.xün hunner dagen aan
die van Jeremia tot Hananja.

X.

In Psalm 22 : 30 voor " ; n b v:; c : to lezen n ; n i V\'" ^ =
geeft een betereh zin.

XI.

ï^r is geen gegronde reden om Am. 9 : 8—15 voor onecht te
houden.

-ocr page 373-

# f ■

XII.

In .les. 9:2 lezen de M.asorethen te recht i - in pUuvts van n

XIII.

De Staten-Vertaling van Hebr. 5 : "tb FionnovnOek n:i6 rrjg Elhißdag
„verhoord zijnde uit de vreeze" verdient de voorkeur boven de
Luthersche vertaling: „ist auch erhöret darum diujz er Gott in
Ehren hatte."

XIV.

\'Azroxr\'diniHg duidt niet, gelijk Sciioi/rKN bowcerdo {De Leer der
Herv. kerk
druk. DI. I, blz. 154), in tegenstelling met (pnvFQwntQ
uitsluitend subjectieve openbaring aan.

XV.

.1. j\\ .MaKOKS opvatting van het gebruik van het „Onzo Vader"
(^I)c ware (jcstallc van de kerk, hcjiecciis de rcchtc manier van bet kerk-
bestuur.
Leid. 1731, blz. 02) is meer in overeenstemming met .lezus\'
bedoeling dan de opvatting van ScnoirnNOiiuis
(^Inniij Christendom
blz. 145).

XVI.

De bewering van W. IlKrr.Müu.KH {Taufe und Abendmahl bei Paulus
19()3, S. 54), dat „die iiaulinischen Vorstellungen von Taufe und
Abendnuihl letztlich nicht im Evangelium wurzelen sondern im dom
Boden der allgemeinen Ueligionsgeschichte" is onjuist.

XVII.

Niwr Col. 3 : 17 bestimn oj) ethisch gebied geen adiaphora.

-ocr page 374-

XVIII.

356

Waardeeriiigsoorcleelen sluiten theoretische oordeelen in.

XIX.

De fout van het utilisme is de miskenning van de waarde der
gezindheid.

XX.

Leervrijheid is kerkverwoestend.

XX r.

De theologia bihlica moet rekening houden met de vnuig van
Paulus: 1 Cor. 1 : 10a,
/te/iégiorai 6 Xgiozog]

XXII.

De jirediker moet idealiter uitgaan van dc veronderstelling, dat
in Clods huis de gemeente vergadert. Echter bedenke hij hierbij, dat
(Ie werkelijkheid geenszins aan het ideaal beantwoordt en ulzoo de
werkelijkheid tot het ideaal moet worden ojigeheven en niet het
ideaal door de werkelijkheid omlaag getrokken door op])orvlakkigc
idealiseering der werkelijkheid.

XXIII.

«

Op inetistisch standpunt is het gebruik der psalmen bij de open-
bare godsdienstoefeningen evenzeer af te keuren als dnt vnn formu-
lieren en formuliergebeden.

-ocr page 375-

■ V\'

K K H A T A.

In (k> v<)orrc<ic-n-Kel 2 v. o. staat «mtvnng, leos: oiUvaiiftt.

Uln<l7,. 33, ri\'gcl 2 v. 1). «tnnt wydo, lo«w: wijdde.

„ !KS, n(H»t, nog lig te voeden: \'riieinmeii iM-nu\'pt r.ich liU-r
l>lijktmr oj) Ilrnkel« : H\'drtwAniiwinjfC loor
<tf urele </rr

lAibadUlcn; htnr rn Icydinyr. der Labndiitni; Vvoii vnn trlc dn allniicii
overtuigd.

-ocr page 376-

# f ■

■ ■ ■ • ■/Jé\'

■ J»

>•■ • \' ; • ■ ■

V

fe / /

KKÇ;

■ . I I ■ . ..

11

il

-ocr page 377-

V\' , \' ■ .

-fî^/î^ ■

» t , , * :S.- •■. ■ ■ > ••, i -, \'V ••y/-

A

>. y i

M

fj*,.

■ ■ , L. *

\'r. - "

>\' ;

\' \' .y

- ■

> i \'l

■ tv

\'■^r A . •

■ \'v\'

ƒ■\' \' \'\'

J \', S c.- \', . ^

f\'\' ; r-?.

> \'\'\' ■ ■

y

r\' {

. -h

\' •- , } /

■ v! -r - •\').. :

^<-1 : \'

-ocr page 378-

■ . .\'À- -.•»..■-S,- "i).-^, r\' /\'v ■ " .1 " • -j "t • Vl

-ocr page 379-

■ . - I 1 . J .\'idm t.- ■ -.H J. . H \' ^ . . , ii , •

-ocr page 380-

rf^f .\'tTv;