ji /fz tPH. y /f fj
De Latijnsche Woorden in het
Oud= en Middelnederduitsch.
K. LATER.
-ocr page 2-. i ■■■■■•, ■ \' ■ • 1 ■
,1 > .
> J
• \\
# f ■
I
. r - . f) ■■ ■ ■■.
■ V"
\'.-\'M
/ ■
J.
fv
r."
\' Y^m"
( w
>
. ■ \' I \'
■■ ;
\'m , •
A ■
M-
-ocr page 4-[ \' -
■ i \'
■ ■ a:-
\' \' ■ " \'cr ■ -
\\
■■ f ■■V-T
-m
M s*-
y. •
IN IIET
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE JliJKS-pNIYERSITEIT TE pTRECHT,
NA 5IACIITIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
lloogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE HEDENICINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 4 December 1903, des namiddags om 3 uur,
DOOll
gcl)orcn tc Winscliotcu.
-io;-
UTRECIIT,
KEMINK & ZOON (over den Dom).
1903.
Typ. Kemink & Zoon, over den Dom, Utrecht.
-ocr page 7-^an mijn ©uders
-ocr page 8-.V.M\'Ï
r. . ;
Ml-
■ s;\'. :
-ocr page 9-Nu de voltooiing van mijn proefschrift tot stand gekomen is,
gevoel ik de levendige behoefte, een luoord van dank te richtcn
tot de Iloogleeraren der Groningsche Letterkundige Faculteit,
wier lessen het mij vergund geweest is längeren of korteren tijd
bij te wonen.
In het hijzonder een woord tot U, hooggeschatte Prof. Sijmons.
Omstandigheden, gelegen in de keuze van mijn ondcnverp en in
het feit, dat ik te Utrecht een maatschappelijken werkkring ge-
vonden heb, zijn oorzaak geiceest, dat Gij niet, zooals het oor-
spronkelijke plan was, mijn promotor zult zijn. Toch heb ik
ten opzichte van de inrichting mijner studie wenken van U
mogen ontvangen, die mijn werk zeer zeker ten goede gekomen
zijn. Aanvaard daarvoor, evenals voor zooveel, dat ik van ü
geleerd heb, mijn hartelijken dank.
Hooggeleerde Gallée, hooggeachte Promotori Ik gevoel mij
aan U ten zeerste verplicht. Gij hebt den TJ vreemden doctorandus,
die tot U kwam, om Uw voorlichting tc verzoeken, ontvangen
met onwaardeerbare welwillendheid. Ten allen tijde heb ik U
bereid gevonden mij bij ie staan; Uio kennis van het Nederdaitsch
en de vele, nog ongepubliceerde, resultaten van Uw onderzoekingen
zijn steeds te mijner beschikking geweest, Zeer is dit alles mij
bij de bewerking van mijn proefschrift ten voordeel geweest. Het
is mij een voorrecht, U daarvoor mijn diep gevoelden dank te
kunnen uitspreken.
Ten slotte een tvoord van dank aan U, Zeergeleerde Buitenrust
Hetïema. Uiu lessen in dc Friesche Taal en Letterkunde aan
de Universiteit alhier, die ik gedurende een paar cursussen heb
kunnen hijwonen, blijven mij steeds in zeer aangename herinnering.
-■■■\'r\'-Kir
■
inSTHOUDSOPGr^VE.
Blz.
LIJSÏ VAN AFKORTINGEN..........XI.
ALFABETISCHE LIJST DER ONTLEENDE WOORDEN. 1.
A. Oudnederduitscli.............1-
B. Middelnederduitseh............34.
WOORDEN, WAARVAN DE HERKOMST UIT HET
LATIJN TWIJFELACHTIG IS........58.
A. Oudnederduitscli.............58.
B. Middelnederduitseh............04.
KLANK- EN VORMENLEER DER ONTLEENDE
WOORDEN. . . .\'............71.
I. De Vocalen in lettergrepen mot don
A. De korte Vocalen.........76.
B. Dc lange Vocalen.........99.
C. De Diphthongon..........107.
IL Do Vocalen der Suffixalc lettorgrepen. 109.
A. Woorden, waarhij geen analogische suffix-
wijziging heeft plaats gehad......111.
B. Woorden met analogische suffixwijziging . 114.
C. Syncope. Svarabhakti........110.
D. De middensyllaben in hot Mnd.....117.
III. DoCon sonanten. .........119.
A. Liquidae en Nasalen........119.
B. Geruischklanken..........124.
-ocr page 12-Blz.
lY. FlexieenGenus..........141.
A. Lat. mannelijke o-stammen......142.
B. Lat. onzijdige o-stammen.......144.
C. Lat. vrouwelijke «-stammen......146.
D. Lat. ?«-stammen..........148.
E. Lat. /-stammen en consonant-stammen . . 149.
Aanhangsel.............150.
AANHANGSEL. DE AAN DE LATIJNSCHE SCHRIJF-
TAAL ONTLEENDE WOORDEN........162.
OOJEIHIG^-J^NIDJ^\'
Blz. 22 r. 20 1. 2° in plaats van 2.
„ 25 r. 13 • 1. § 70 in plaats van § 79.
„ 29 r. 10 1. * in plaats van * spëgulo.
„ 43 r. 5 moet vervallen „zie § 70."
„ 43 r. 17 „ „ „Over do suffix verandering
vgl. § 70."
„ 44 r. 10 1. § 59 in plaats van § 08.
74 r. 18 1. § 88 in plaats van § 58.
„ 79 r. 11 moet vervallen „vgl. § 70."
„ 105 r. 4 moet ingevuld worden „§ 40."
-ocr page 13-IlTLEIIDinsrGh.
Door de overwinning in 58 v. Clir. op Ariovistus behaald,
had Caesar de heerschappij van Germanen in Gallië doen
eindigen en den Eijn gemaakt tot grens tegen do barbaren.
Tweemaal heeft hij, om deze grens te bevestigen, een tocht
over de rivier gedaan, eens om de Usipeten en Tencteren, die
den Rijn in grooten getale overgetrokken waren, terug tc slaan
en grootendeels te verdelgen, een andermaal tegen de Sueven,
die zich echter voor de Romeinsche legioenen in hun wouden
terugtrokken. Toch bleven germaansche stammen de grens
verontrusten, zoodat Augustus besloot hen krachtig in hun eigen
land aan te vallen en tot onderwerping te brengen. Het opper-
bevel gaf hij hiertoe aan zijn stiefzoon Drusus, die van 12 tot
9 v. Chr. vier veldtochten in het germaansche gebied ondernam.
Geholpen door de met Rome verbonden Germanen, de Bataven
en de Friezen, liet hij een kanalensysteem aanleggen, om van
den Rijn gemakkelijk in de Noordzee te komen, daar zijn plan
was, eerst de noordduitsche Germanen ten onder to brengen.
Zoo bereikte hij te water het land der Chauken aan de Wezer
en bracht deze tot een verdrag . (12 v. Chr.). Het volgende
jaar drong hij over den Rijn het land der Sugambri door naar
de Cherusken, tot aan de Wezcr. Aan de Lippe werd, om
de Germanen in toom te houden, de versterking Aliso gebouwd.
II
Ook in do jaren 10 on 9 v, Chr. voerde Drusus strijd met de
Germanen, eerst met de Chatten, daarna weer met de Cheruskon.
Hij overschreed nu zelfs do Wezer en bereikte de Elbe, die
hij echter wegens de dreigende houding van de Semnonen en
Langobarden aan de overzijde niet durfde overtrekken. Op
den terugtocht naar den Rijn stierf de groote veldheer tenge-
volge van een val van zijn paard.
Na hem nam Tiberius hot werk der onderwerping van de
Germanen ter hand. Ook hij trok meer dan eens den Rijn
over, sloot in 4 na Chr. een verdrag met de Cheruskon en
overwinterde zelfs, steunende vooral op een sterke roraeinsch-
gezinde partij bij dit volk, aan gene zijde van de "Wezer.
Van uit deze winterkwartieren trok hij in 5 na Chr. langs den
oostelijken Wezeroever stroomafwaarts naar hefc N., naar de
stam der Chauken, die links en rechts van de rivier bij de zee
woonden. Tegelijkertijd voer een sterke vloot van de monding
van den Rijn uit over de Noordzee. Zoo van twee kanten
aangevallen, onderwierpen de Chauken zich, en hiermee waren
tot aan de Elbe verschillende Germaansche stammen, hetzij aan
Rome onderworpen, hetzij er door een verdrag mee verbonden.
Toen echtor in-het jaar 9 na Chr. den stadhouder Quinctilius
Varus door de Cherusken en de met hen verbonden stammen
onder aanvoering van Arminius een verpletterende nederlaag
werd toegebracht, werd daardoor een eind gemaakt aan deze
pogingen der Romeinen om ook de Germanen tusschen Rijn
on Elbe bij het wereldrijk in te lijven. Wel trachtten Tiberius
(11 en 12 na Chr.) en, nadat deze keizer was geworden, zijn
neef en aangenomen zoon Gormanicus (14—16 na Chr.) door
herhaalde tochten over den Rijn en van de zee uit de Wezer
op het verloren gezag te herwinnen, wol gelukte hot den laatste
III
in 16 na Chr. de Cherusken in den slag bij Idist^^^yo» to ver-
slaan, maar blijvend succes hadden deze pogingen niet. Do
romaniseering dezer landen, door Drusus met zooveel moed on
takt voorbereid, was verijdeld door het ontwakend nationaliteits-
gevoel der germaansche stammen. Van nu af moesten do
Romeinen den Rijn als de grens van hun gebied beschouwen,
dat zij to verdedigen hadden tegen de aanvallen van de Ger-
manen. Zij hebben dit kunnen doen, zij het met de grootste
moeite en door onophoudelijken strijd tot het begin der eeuw,
toon Stilicho, de feitelijke beheerscher van het west-romeinsche
rijk onder Honorius, de bezettingen aan den Rijn terugtrok,
daar hij ze noodig had tegen de aanvallen der Goten op Italië
zelf (402). Nu niot langer tegengehouden drongen dc germaan-
sche stammen, waarvan reeds sedert de derde eeuw de Trankon
vooral genoemd worden, de rivier over, en na een kleine eeuw
van strijd en verovering, een tijdperk van welks geschiedenis
onzo bronnen weinig verhalen, zien wij Chlodowech als koning
van hot Frankische rijk tronen in zijn hoofdstad Parijs.
Zoo is, in grooto trekken aangegeven, de uiterlijke geschie-
denis geweest van do aanrakingen tusschen de Romeinen on do
germaansche volken in do landen aan en oostelijk van den
Benedon-Rijn. i) Zij kan ons do verklaring geven van don
machtigen invloed, dien de kennismaking met het hooger be-
schaafde volk van Italië uitgeoefend heeft op de kuituur van
de Germanen, een invloed, dio zich weerspiegelt in den woor-
denschat der germaansche dialecten. Een groot aantal leen-
woorden toch loggen ons getuigenis af van hot drukke verkeer.
1) Vgl. F. rialin, ürgoschiclite ilor germanisclion nnil romanisclicn Vülker,
bnd. II, welk werk liicr in hoofdzaak gevolgd is.
IV
dat er tusschen beide volken heeft plaats gehad; zij deeleh onä
medo, wat de Germanen op het gebied van krijgs- en rechts-
wezen , van handel en industrie, van land- en tuinbouw, van
de inrichting en het bouwen van woningen enz. van de Romeinen
hebben geleerd. Het spreekt van zelf, dat dit verkeer het
drukst moet geweest zijn aan den Rijn, Hier toch waren steeds
in talrijke grensvestingen en kampementen de romeinsche legioe-
nen gelegerd, die voor de beschavingsgeschiedenis van de
Germanen van veel gewicht geweest zijn. Do vele behoeften
voor hun onderhoud riepen in de buurt van hun standplaatsen
nederzettingen te voorschijn, die het aanzijn hebben gegeven
aan tal van steden en dorpen; straatwegen en kanalen werden
aangelegd, bosschen omgekapt om land- en tuinbouw mogelijk
te maken. In hun gevolg verscheen de romeinsche handelaar,
die zijn waren tot ver in het binnenland aan den man wist te
brengen. Niet gering gewicht moeten wij ook toekennen aan
het feit, dat tal van Germanen als krijgers dienst namen in de
romeinsche legioenen. Reeds in Caesar\'s tijd streden germaansche
huurlingen in den slag bij Pharsalus; keizer Augustus had tot
den slag in het Teutoburgorwoud een lijfwacht van Germanen
en in later tijd\'traden wel heele volksstammen in romeinschen
krijgsdienst i).
Het is echter niet alleen bij de stammen, die dicht aan den
Rijn woonden, dat wij de romeinsche cultuur. ingang zien
vinden; niet alleen in hun taal verschijnen de talrijke latijnsche
leenwoorden. Ook de meer noordelijk wonende volken, zij die
1) Vgl. over \'t gebied waar liet latijn gesproken werd en over de kennis
van die taal bij Germanen: Budinszky, Die Ausbreitung der Lateinischen
Sprache, Berlin 1881, blz. 144 v.v\'.
deel uitmaken van de anglofriesche en saksische stammen hebben
dienzelfden invloed ondergaan, ook in de door hen gesproken
dialecten treffen wij over \'t algemeen dezelfde vreemde elementen
aan. En dit is wel te verklaren. Van de Friezen weten wij,
dat ze reeds vroeg een nauw verbond met de Romeinen hebben
gesloten; de oostelijk van hen wonende, tot den anglofrieschen
stam behoorende Chauken \') sloten eveneens in 12 v. Chr. een
verdrag met Drusus; in 5 na Chr. bracht Tiberius ze onder
romeinsche opperheerschappij (zie boven). Van het jaar 12 v.
Chr. tot den Varusslag in 9 na Chr. was de romeinsche macht
gevestigd in al het land tusschen Rijn en Elbe. In hot land
der Cherusken, aan de Boven-Wezer, werd door romeinsche
stadhouders recht gesproken en gestraft volgens romeinsche
wyze. Maar ook door het verkeer van de meer binnenwaarts
gezeten stammen met die aan den Rijn moet ongetwijfeld voel,
dat de laatsten van de Romeinen leerden, door de eersten zijn
overgenomen.
Met den aftocht der romeinsche legioenon van don Rijn naar
Italië in het begin der 5e eeuw houdt ochtor do invloed, dien
een latijn sprekende bevolking op de Germanen oefende, niet
op. We hebben gezien, hoe in de tweede helft van de ge-
noemde eeuw in Noord-Gallië en België het rijk dor Franken
ontstond. In do plaats van do overheoreching der Romeinen
aan den Rijn kwam nu de heerschappij der Franken, die ook
de volken over den Rijn aan zich trachtten te onderworpen.
Wanneer wo nu bedenken, dat de Franken, die zich in romein-
sche landen vestigden, het in die streken gesproken volks-
1) Vgl. over hen Bremer iu Paul\'s Gruiidriss III, 844, 857 v.v.
-ocr page 18-VI
latlja als hun taal hebben aangenomen, dan kunnen wij hierin
do verklaring vinden voor het overnemen van latijnsche woorden
door de Germanen over den Rijn tot aan de 9e eeuw toe. En
nu komt er in dezen tijd een nieuwe zeer gewichtige factor
bij. Toen het Karei den Groote in bet laatst van de 8e en
het begin van de 9e eeuw gelukte na hevigen strijd de Priezen
en de Saksen onder\' zijn macht te brengen, ging die onder-
werping gepaard met de verbreiding van hefc Christendom in
het onderworpen gebied. Karei deelde hefc land in bij de bis-
dommen Keulen, Mainz en Würzburg en greep de zaak der
bekeering, waarmee reeds onder Karloman en Pepijn begonnen
was, met krachtige hand aan. i) Geen wonder dus, dat onder
de in dezen tijd overgenomen woorden een groofc aantal be-
trekking hebben op zaken met den godsdienst of het klooster-
leven in verband staande. 2)
In de navolgende bladzijden hebben wij getracht een behan-
deling te geven van de latijnsche en romaansche woorden, die
aangetroffen worden in de ons overgeleverde oud-nederduitsche
bronnen en in het middelnederduitsch. Het zal niet overbodig
zijn met een enkel woord rekenschap af te leggen van het dool,
dat wij ons daarbij gesteld hebben.
Een beschouwing van ontleende woorden in een zekere taal
kan tweeërlei zijn. Men kan, uitgaande van die vreemde
elementen in de taal een blik doon slaan in de cultuurverhou-
dingen, die er bestaan hebben tusschen de volken, die de
1) Vgl. Ilauck, Kirchengeschichtc Deiitsclilands II, 332 v.v.
2) Over den invloed van dc bckooring tot liet Cliristeiidoin op de taal der
Saksen vgl. de inleiding bij do uitgaaf der „altsiiclisische Dcnkm.^ler" vau
Dr. ,T. II. Gallée.
YII
verscliillende idiomen spraken. In dat geval schrijft men
cultuurgeschiedenis en de bron, waaruit men bij die beschrijving
put, is de taal en wel dat deel der taal, dat men den woorden-
schat noemt, i)
Men kan zicb echter bij de behandeling van de ontleeningen
in een taal ook op een ander standpunt plaatsen. Men kan
met terzijdestelling van de beteekenis der woorden voor de
cultuurhistorie, het oog richten op de taalkundige zijde van
het vraagstuk. In de eerste plaats toch geeft die taalkundige
beschouwing der leenwoorden een helderder inzicht in het ont-
staan van den woordenschat van een taal in een bepaalde
periode. Wij zien door haar, hoe nieuw verworven begrippen,
.of wijzigingen, door vreemden invloed, van reeds bestaande,
hun uiting krijgen in de taal. In de tweede plaats leert ons
deze studie, hoe de taal zich vreemde elementen eigen maakt,
op welke wijze zij ze in zich opneemt en aanpast aan haar
karakter: het leven der taal vertoont zich aan ons in een van
zijn uitingen, in zijn plooibaarheid en gemakkelijkheid van
wijziging naar de behoefte die zich voordoet.
Een taalkundige behandeling nu is het, die wij in dit proef-
schrift van de aan het latijn ontleende woorden in het oud- en
middelnederduitseh wenschen te geven. Het is niet de eerste
keer, dat een germaansch dialect in dit opzicht het voorwerp
van onderzoek geweest is. Om van ouderen (von Räumer,
Wackernagel} niet te spreken, zijn het vooral drie taalkundigen,
1) Met dit doel is gebruik gemaakt van de latijnsehe woorden in het hoog-
duitsch in de, zij het in populaircn vorm, op ondcrlioudende en leerzame
wijze geschreven werkjes van F. Seiler, JJie Entwickeliing dor doutscheii Kultur
im Spiegel des deutschen Lohnworts. 2 dl. Halle iv. S. 1895—1900.
YIII
wier werken wij als voorbeeld hebben kunnen nemen. Voor
het oudhoogduitsch toch bezitten wij de monografie van
Franz, Die lateinisch-romanischen Elemente im Althochdeutschen,
Strassburg 1883, voor het angelsaksisch die van Pogatscher,
Zur Lautlehre der griechischen, lateinischen und romanischen
Lehnworte im Altenglischen (Quellen und Forschungen zur
Sprach- und Culturgeschichte der germanischen Völker, 64 heft),
Strassburg 1888, terwijl Kluge in Paul\'s Grundriss der Ger-
manischen Philologie met name in den tweeden druk van het
eerste deel, blz. 333 v.v. een heldere en van even uitgebreid
als nauwgezet onderzoek getuigende bespreking heeft gegeven
van die ontleeningen, die in de gezamenlijke germaansche
dialecten zijn overgenomen vóór de vijfde eeuw. Voor het
nederduitsch ontbrak het echter tot nu toe aan een afzonderlijke
aan deze stof gewijde behandeling, en wij hebben gemeend,
dat die naast het reeds bestaande niet overbodig kan genoemd
worden.
Zooals gezegd is, worden hier de latijnsche woorden in het
oud- èn het middelnederduitsch besproken. Wij hebben bij
deze samenvoeging niet uit het oog verloren, dat het middel-
nederduitsch , zöoals wij dat uit onze bronnen kennen, niet
beschouwd kan worden als de regelrechte voortzetting van de
oudere taal, die ons in den Hëliand, de Genesis-fragmonten en
de kleinere gedenkstukken is overgeleverd, i) We duiden dit
oudere dialect — beter zou misschien zijn, deze oudere dialec-
ten — aan door den algemeenen naam oudnederduitsch, daar
het ons voorkomt, dat de naam oudsaksisch te beperkt zou zijn
en het gebruik daarvan in veel gevallen een schijn van zcker-
-I) Vgl. Bremer 1.1. blz. 860 v.v.
-ocr page 21-IX
heid omtrent het dialect van sommige gedenkstukken zou geven ,
die in werkelijkheid nog niet bestaat.
Ten slotte het volgende over de inrichting van deze studie.
Om den omvang van het voorhanden materiaal duidelijk te doen
uitkomen, geven wij in de eerste plaats alfabetische lijsten van
de leenwoorden in het oudnederduitsch en het middelnederduitseh,
waarbij voor het eerste de bewysplaatsen volledig zijn opge-
geven. Voorts hebben wij hier de beteekenis bijgevoegd en
het latijnsehe of romaansche etymon.
Het tweede gedeelte wordt gevormd door een behandeling
van de klank- en vormenleer der ontleeningen. Hierin wordt
dus uiteengezet, welke veranderingen en vervormingen de
latijnsch-romaansche woorden bij hun overname in het ger-
maansche dialect hebben ondergaan.
Hoewel wij ons onderwerp, zooals gezegd is, in hoofdzaak
uit een taalkundig oogpunt beschouwen, komt het ons voor, dat
het niet wenschelijk is de cultuur-historische beteekenis der
leenwoorden geheel uit het oog te verliezen; we laten daarom
een derde gedeelte volgen, waarin een indeeling der woorden
naar deze beteekenis gegeven wordt.
In een aanhangsel geven wij eindelijk nog een lijst van
latijnsehe woorden, die in het middelnederduitseh aangetroffen
worden als jonge ontleeningen aan de middeleeuwsch-latijnsche
schrijftaal.
Ons materiaal hebben we geput uit de volgende bronnen:
a. Oudnederduitsch.
Hëliand, hsg. v. Sievers, Halle 1878.
De Vaticaansche Hëliand- en Genesis fragmenten in de uitgave
van Zangemeister und Braune, Heidelberg 1894,
X
De kleinere bronnen in de uitgaven van Gallée, Leiden
1894—1895 en van "Wadstein, Norden und Leipzig 1899. De
citaten zijn volgens deze laatste uitgaaf.
Bovendien hebben we het voorrecht gehad gebruik te kunnen
maken van prof. Gallée\'s verzameling voor het woordenboek
van het oudnederduitsch, dat door hem wordt voorbereid.
6. Middelnederduitsch.
Schiller-Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch.
Lübl)en-"WaIter, Mittelniederdeutsches Handwörterbuch. Norden
und Leipzig 1888.
Valentin und Namelos, ed. Seelmann, Norden 1884.
Gandersheimer Eeimchronik, ed. "Weiland, Deutsche Chro-
niken II, 397—429.
Sächsische Chronik v. Eike von Bepgow, ed. Weiland, Han-
nover 1877.
Sachsenspiegel., ed. Homeyer, 1842 v.v.
-ocr page 23-Abron. — Abrenuntiatio diaboli, Wadstein blz. 3, Gralléo blz. 248.
Alt. Reg. Prop. — Altes Register dor Praopositur dor Abtei Worden,
hds. Staatsarchiv Düssoldorf.
B. — Biecht, Wadstein blz. 16, Gallée blz. 123.
Bed. — Homilie van Beda, Wadstein blz. 18, Gallóo blz. 190.
Bern. gl. — Het Nederduitsch glossarium van Bern, uitgog. door
Dr. F. Buitenrust Hettema, Groningen, 1889.
Bruss. Prud. — Brusselscho Prudontiusglosson, Galléo blz. 320 vv.
Dannoil. — J. F. Danneil, Wörterbuch dor altmärkisch-plattdoutschon
Mundart, Salzwodel 1859.
Ducange — Ducange, Glossarium Mediae ot Infimao Latinitatis, ed.
Henschol, Parijs 1840 v.v.
Ess. Ev. — Glossen bij hot Essener Evangeliarium, Wadstein blz.
48 V.V., Galléo, blz. 29 v.v.
Ess. Heb. — Essener Heborogistor, Wadstein blz. 21, Gallóo blz. 116.
Fr. Heb. — Freckonhorstor Heberollo, Wadstein blz. 24 v.v., Galléo
blz. 172 v.v.
Gandorsh. Plonar. — Gandershoimor Plonarium, uitgog. door Schilling
P. B. B. 26, 558 v.v. on Alid. Gl. 4, 374.
Gen. — Oudsaksischo Genosisfragmonton, cd. Brauno.
gl. — Glossao Lipsianao, od. Iloyno, Kloinoro Altniedordoutscho Denk-
mäler 2, Paderborn 1877, blz. 41 v.v.; on v. Holten, Dio Alt-
ostniodorfränkischon Psalmonfragmonto, dio Lipsius\'schon Glosson,
onz. I, Groningen 1902, blz. 58 v.v.
Hamb. — Hamburger glossen, Galléo blz. 212.
-ocr page 24-XII
Hël. — Hëliand, cd. Sievcrs, Hallo 1878.
Königsb. gl. — Plantenglossarium in een Königsberger hds., uitge-
geven in het Jahrbuch d. Vereins für Niederdeutsche Sprach-
forschung XYII 81.
Oxf Verg — Vergilius-glossen in een hds. te Oxford, Wadstein blz.
109 v.v., Gallée blz. 156 v.v.
Par. Prud. — Prudentius glossen in eon hds. te Parijs, Wadstein blz.
88, Gallée blz. 315 v.
Petr. — Glossen-verzameling uit het klooster St. Peter, hds. te Karls-
ruhe, Wadstein blz. 73 v.v., Gallée blz. 284 v.v.
Pr. — Liber privilegiorum major, hds. in het staatsarchief te Düs-
seldorf.
Ps. — Oudnederfrankische psalmen^ ed. Heyne, K\'einere altnieder-
deutsche Denkmäler 1 v.v.; V.Helten, Die altostniederfriinkischen
psalraenfragraente enz. I, 13 v.v.
Ps. Comm. — Fragmenten van een omschrijving van psalm IV, 8—
V, 10 in een Dessaüer hds., Wadstein blz. 4 v.v., Gallée blz.
224 v.v.
Schachb. — Meister Stephan\'s Schachbuch, hrg. von Schlüter, Leipzig
1889.
Str. — Straatsburger Glossen, Wadstein blz. 106 v.v., Gallée blz.
273 v.v.
Trier gl. — Trierer glossen uitgegeven in \'t deel der Althochd.
Glossen.
Werd. fragm. — \'Fragmenten van glossen-verzamelingen in een
Werdener hds., Gallée blz. 336.
Werd. Heb. — Wordener Ileberegister, Wadstein blz. 23.
Woeste — Woeste, Wörterbuch der Westfälischen Mundart, Norden
und Leipzig 1882.
Alfabetische Lijst der ontleende woorden.
abdiska zw. f. abdis: d. sg. abdiscon Fr. Heb. (K) 24.2t;
(M) 24.is,29; abdisscon Fr. Heb. (K) 33.22 ; (M) 33.2,
37.18,21, 40.t.
Samenstelling: ahbediscanrod voorkomende in eon Ganders-
beiiner plenarium uit het begin der 11e eeuw (in hds. to
Koburg); vgl. Schilling, P. B. B. 26, 558.
mnd. abbadisse. — rom. *abbadissa < m.lat. abbatissa.
a dik ebulum: n. sg. adic Königsb. Gl. 40.
mnd. adeke. — lat. acte (gr. xKTïj en xktSx).
alemösa st. f. aalmoes: d. pl. alemoson Fr. Heb. (M) 43.i;
almoson 42.8, Bij een n. sg. alemösna behooren: a. sg.
alamosna Hël. M 1556, alamosnie Hël. M 1226, alamuosna
Hêl. C 1226; d. pl. alemonsnon (lees alemosnon) Fr. Heb.
(M) 35.3,1.
mnd. alemisse, almese. — rom. *alimosna.
Aan het kerkelijk lat. elimosina (zio Du Cango) ontleend
is os. a. sg. elimosina Hël. C 1556.
1) Dc in do oudnoderfrankische psalmonvertaling en glossen voorkomende
woorden zijn door een f gekenmerkt.
altari m. altaar: n. sg. altari W. Prud. 99.i5; a. sg. altari
Hël. C M 107; d. sg. altare Fr. Heb. (M) 41.3i, Ess.
Ev. 57.1, altere Hël. C M 1471.
mnd. altar, olter. — lat. altare.
bekkin bekken, kan: n. sg. beckin (cantharus) W. Prud. 95.ic,
bekkin (labrum) Petr. 74.i8.
mnd. becken bekken. — lat. baccimis (Du Cange, urceus,
pelvis).
bikeri st. m. beker (ook een bepaalde maat): a. pl. bikera
Ess. Heb. 21.e, 12, is, 19, bikerias Oxf. Yerg. 112.2t (crateras).
mnd. beker beker. — lat. Hcariim (Du Cange).
biskop st. m. bisschop: n. sg. biscop Hel. C M 4146, 4164,
4470, 4941, 5081, 5098; n. pl. biscopos W. Prud. IOI.33;
a.pl. liscopos B. 17.i5.
f n. sg. biscop gl. 146; n. a. pl. Mscopa gl. 144.
mnd. biscop. — De anl. b tegenover de inl. p maakt het
bij dit woord moeilijk te beslissen, aan welken romaanschen
vorm het ontleend is. Uit hot lat. qnscopus is rom.
*(e)biscobu ontstaan (vgl. it. vescovo), waaraan echter het
germ. woord niet geheel beantwoordt. Vgl. verder Pogatscher
§ 365 v., Klugo Et. ^Yh.C\' s.v. bischof.
brëf st. m. geschrift: a. sg. bref Hül. M 230, 352, brief G
230, 352.
Afleiding: hrëvian zw. w.w. opschrijven: part. jixmct, (jibreuid
(conscriptum) W. Prud. 104.2s; part. praes. n. pl. brevian-
thia (annotantes) W. Prud. 104.2?.
mnd. brëf geschrift, oorkonde. — lat. brevis (scil. liber,
libellus) of ntr. breve, dat in de beteekenis van „geschrift,
brief, lijst, oorkonde" gebruikt wordt. Vgl. Du Cange
b
s. V. en Wattenbach, Das Schriftwesen im Mittelalter ^,
bl. 199 V.
busc struik: hramalhusc (rubus) Petr. 74.«.
mnd. husch struik, bosch. — lat. bosciis, husca (Du Gange).
de gm O zw. m. tiende: a. sg. degmon B. I6.27, 28. —
rom. * deguma < lat. decuma.
In de Fr. Heb. (K) 33.3ü, (M) 32.24, 33, 33.io wordt het
oorspronkelijk germ. woord tegotho hiervoor gebruikt; het
mnd. heeft het,daaraan beantwoordende tegede.
disk st. m. tafel: d. sg. disce Hël. C 3020 (M diske)^ discae
C 3342 (M diské)\', gerecht: (a.) pl. hradine diski (adorea
liba) Oxf. Verg. 113.32.
t n. sg. disc (mensa) Ps. 68.23.
mnd. disch tafel. — lat. discus schijf, schotel, bij Du Gange
ook „cibus qui in disco apponitur".
diubal st. m: duivel: n. sg. diuhall Hël. C 2480 (M diuhal);
gen. sg. diuhales Hël. C 1366, diuhules M 1366, dioholes
Abren. 3.8,y; d. sg. dioLolae ibid. B.t, diabolae ibid. 3.5;
a. pl. diuhlos Hël. C 2279 (M. diuhlas)] g. pl. rf/wtaVo Beda
18.9; d. pl. ditihlon Hel. C 4442 (M diuhlun).
Samenstelling: dioholgeldae d. sg. (offer aan den duivel)
Abren. 3.g , 7.
mnd. duvel. — lat. dialolus.
f du om st. m. tempel: n. sg. duom (templum) Ps. 64.o; g. sg,
duomis gl. 220; d. sg. duome (templo) Ps. 67.3o.
mnd. dom-., alleen in samenstellingen, als b.v. domdeken. —
lat. domus (seil. deij.
ocid azijn a. sg. ecld Hêl. C 5645. — Met o.eng. eced is dit
-ocr page 28-woord ontleend aan oen rom. vorm *acëdum, uit lat. acetum^
waaraan got. alceit beantwoordt. Vgl. Pogatscher § 373 v.
mnd. etik wyst evenals ohd. ezzili op een grondvorm *atëcum.
t etig, d. sg. etige (aceto) Ps. 68.22; vgl. Borgeld, De oud-
oostnederfrankische Psalmen, § 85, 98 i).
ëmbar st. n. emmer; een maat voor honig en vet: a. sg.
emhar Fr. Heb. (K) 27.37, 31.34, (M) passim; a. pl. emhar
Fr. Heb. (K, M) passim; emmar ibid. (M) 27.5; emier Ess.
Heb. 21.18,19.
mnd. emmer. — Dit woord berust op lat. amphora (vaat-
werk met hengsel; ook een inhoudsmaat, gelijk aan 24
sextarii), maar heeft, evenals ohd. eimbar, in het germ.
omvormingen ondergaan, die wel door volksetymologie te
verklaren zijn.
en gil st. m. engel: n. sg. engil ïïêl. G M 119, 172, 251, 256,
274, 316, 414, 427, 679, 694, 700, 709, 4789, C 5814,
Gen. 145; a. sg. engil Hel. C 113, C M 140, 395, M 270,
C M 4888, engel ibid. C 270; n. pl. engilos Hël. C M
2598, 3350, 4301, 4371, 4382, C 5843, Gen. 248, 284,
299, 307; a. pl. engilos Hël. C 5845, Gen. 270, engelos
Gen. 157; g. pl. engilo Hel. C M 410, 416, 1117, 1973,
2596, Gen. 331; d. pl. e7igilon Hël. C 1087 (M engilun).
mnd. engel. — lat. angelns.
forcetere m. geneesheer: n. pl. ercetere (medici) gl. 259.
mnd. arste. — lat. archiater (arts, in \'t bijzonder hofarts,
vgl. Du Cange).
esil m. ezel: n. sg. {uiiildi) esil (onagro) Str. lOS.io.
mnd. esel. — lat. asimis.
estrik estrik, vloer: n. sg. estric (pavimentum) Ahd. Gl.
4,258,20.
mnd. estrik, astrak. — lat. astracum, astricus^
evenin adj. van haver: g. sg. n. eneninas Fr. Heb. (M) 33.8,
(K) fiieninas; eueninas Fr, Heb. (M) 35.24,; n. pl. iuenina
ibid. (M) 28.18, i», — Afleiding van lat. avena.
Als subst. wordt in de Fr. Heb, havoro zw. m. gebruikt,
b.v. 31.20, 25.20.
fakla st. en zw. f. fakkel: n. sg. facla (fax) W. Prud. 91.25;
a. pl. faclun Hel. C 4813 (M faklon)\', facla (tedas) Par.
Prud. 88.t; d. pl. faclon (facibus) W. Prud. 90.i5.
mnd. fackel(e). — vuig. lat. facla < lat. facula, vgl. Klugo,
Et. Wb.6 s. v. fackel.\'
fëbar koorts: d. sg.(?) fefra (febribus). Ess. Ev. 55.ii.
mnd. vever. — lat. febris.
fern st. n. hel: a. sg. fem Hël. C M 899, 3358, 3368, 3401;
g. sg. fernes ibid. C 5439; d. sg. ferm ibid. G M 1276,
2141, M 2510 (C ferna), inferne ibid. C M 1490, M 2641
C (inferna).
Samenstelling: a. pl. ferndalu Hël. M 1115 [O farndahC). —
lat. infernum.
figa zw. f. vijg.: n. pl. figon (carica) Petr. 8O.21; a. pl. figun
Hël. C M 1743.
Samenstelling: figlonun (lupini) Petr. 87.2; ficlane Oxf.
Verg. 110.1.
mnd. vlge. — rom. *flga < lat. //ct<s.
fill ui st. m. doopeling, (scholier?): a. pl. fillulos B. I6.22. —
lat. filiolus (Du Cango: filius in baptismo).
firion zw. w. vieren: 1 pl. praes. conj. ^non (torpeamus) Ess.
Ev. 52.30; 1 sg. praet. ind. firioda B. 16.2t.
mnd. zw. w. vlren, subst. vlre. — lat. feriae.
i
f fïringa zw. f. plechtigheid: g. sg. firingon (solemnitatis)
Ps. 73.4.
Afleiding: ftrlic adj.: a. pl. ßrlica (festos) Ps. 73.8.
fisc fiscus: n. sg. fisc (fiscus) Petr. SO.si. — lat. fiscus.
t flamma f. vlam : d. pl. (an) flammun (inflammatum) Ps. 72.2i.
mnd. vlamme. — lat. flamma.
flegil vlegel: n. sg. ftegil (tribula) Oxf. Verg. IIO.37.
mnd vlegel. — lat. flagellum.
forst bosch: n. sg. vorst (forestibus) Hamb. od. Gallée bl. 212;
a. pl. forsti (nemora) Werd. Heb. A HL
mnd. vorst woud.\'— lat. forestis. Vgl. Kluge Et. Wb^ s.
v. forst.
fruht st. m. vrucht: n. sg. fruht Hël. C 2394; g. sg. fruhtes
ibid. C 2544; n. pl. friihti ibid. C 2566; g. pl. fruliteo
ibid. C M 1743, fruhtio ibid. C 2556.
f n. sg. fruht (fructus) Ps. 71.ib; d. sg. fruhti (frumonto)
Ps. 64.14.
mnd. vrucht. — lat. fructus.
furka st. f. vork: n. pl. furhe (furcille) Oxf. Verg. llO.c;
windas: n. sg. furca (trochlea) Petr. 80.25; stang, boom:
a. pl. furka (trudes, Aen. V 208) Oxf. Verg. III.7; {scalt)
furca (ferreamanus) Trier, gl. 106^
mnd. vorTce vork. — lat. furca.
gellita of geilet? schaal, beker: n. sg. geilet (galleola)
Trier, gl. 106^. Het mnd. gelte wijst op oon ondd. n. sg.
*gellita, terwijl een n. sg. *gellet zou overeenkomen mot
oeng. geilet.
mnd. gelte vat. — lat. gallëta (Du Cange).
-ocr page 31-her etile eri st. ra. ketter: n. sg. <hereli> keri Ps. comnii
14.15; n. pl. heretikere ibid. lö.is—is; g. pl. heretikero ibid.
15.20. — lat. haereticus.
infern zie fern.
kalend m. kalendae: n. sg. kalend Bed. 18.ii. — lat. kalendae.
kalk st. m. kalk: n. sg. calc (calx) Petr. 8G.22, calc (candor)
W. Prud. 103.t, (niveus pulvis) ibid. 103.20; g. sg. calcas
(liquor aridus) ibid. 103.2; d. sg. calca (calce) ibid. 103.2i;
caloa 1. calca (calce) Str. 107.20.
Afleiding: kelkian zw. w. met kalk bestrijken, witten:
part. praet. d. pl. gikelcton (dealbatis) Ess. Ev. 52.7.
mnd. kalk. — lat. calcem (acc. van calx).
kamara f. kamer: n. sg. kamara (conclave) W. Prud. 98.39,
{trese)camere (aerarium) Petr. 73.20, (fisc)cantera (fiscus)
Petr. 80.31.
Afleiding: n. sg. camerari (primus scrinius,, Petr. 81.2.
Samenstelling: camerwlf (pedissequa) Ahd. Gl. 3, 710, 7
(Chelt.) f d. sg. helekameren (thalamo) Ps. 19.5.
mnd. kamer. — lat. camara, camera.
kamp in plaatsnamen: n. sg. {Jconinges) camp Dortm. Urkb.
n° 56 (a° 1188); {kirse)canip Lac. Urkb. I n° 234 (a\'\'
1083); d. pl. kUikampon Pr. Heb. 40.ii en rngikampon
ibid. 38.0,26.
mnd. kamp stuk land, kamp. — lat. campus.
kappa f. kap, sluier: n. sg. kapjye (flammeolum) Par. Prud.
88.16.
mnd. kapjje lang bovenkleed, dat ook het hoofd kan
bedekken; monnikskleed; kap. — lat. cajypa (Du
8
Cange: vestis species, praesertim monachorum; capitis
tegmentum).
kaps kist: n. sg. caps (capsa) Petr. SO.s, (absis) ibid. 80.34. —
lat. capsa.
kapsilin kistje: n. sg. capsilin (capsella) Petr. 75.i8.\'— Van
lat. capsella, met germ, diminutief-uitgang -in, of van het
bovenstaande kaps met den uitgang -ilin (vgl. Kluge Nom.
Stammbild. § 59) gevormd,
kar da f. distel: n. sg. (thistil) carda (carduus) Oxf. Verg. IIO.20.
mnd. karde distel; kaarde (weverswerktuig). — lat. carduus.
karkari st. m. kerker: g. sg. carcaries Hél. C 4680; d. sg.
carcarie Hél. C 2723 (M karkerea), carcre Hél. C 4400
(M karkaré).
Afleiding: adj. karkar tik: n. sg. f. carcarlika (carceralis)
W. Prud. 98.21.
mnd. kerker. — lat. (acc.) carcerem.
kar ra st. f. lijkbaar: d. sg. carra (sandapila) gl. s. Bert. Oros.
7, 10, 7.
mnd. kare kar. — lat. carrus, carra (Du Cange).
kastel st n. burcht: a. sg. castelUe]. C 5959. — lat. castellnm.
kelik st. m. kelk: a. sg. kelic Hël. C 4704 (M kelik).
f g. sg. kelicas (calicis) gl. 177.
mnd. kelk. — lat. (acc.) calicem.
kelkian zie kalk.
kellari st. m. kelder: n. sg. kellere (prompluarium) Ahd. Gl. 3,
716, 21 (Chelt.); d. pl. kelleron (cellis) Ahd. Gl. 2, 701, 51.
t n. pl. kellera (promptuaria) gl. 178.
mnd. keiler. — lat. cellarium (spijskamer),
k 0 m i n a d a zw. f. verwarmde kamer: n. sg. keminadu (I. keminada)
Ahd. Gl. 2, 5G0, 10.
9
Samenstelling: kirilckimimda (pastorium) Trier Gl. 108a.
mnd. kemenade verwarmbaar vertrek. — rom. * caminada
< lat. camimta (Du Cange).
keri5ila kervel: n. sg. keruila (cerfoliura) Trier. Gl. 104b,
107a; keruele Königsb. Gl. 32, Abd. Gl. 3, 571, 19, ibid.
3, 595, 28; kereuel (cerefolium) Ahd. Gl. 3, 719, 22,
(Chelt.).
mnd. kervelde kervel. — lat. cerfolhim < caerefoliim.
kësi st. m. kaas: a. pl. kiesos Fr. Heb. (M) 29.ii, 43.7,13, kiesas
ibid. (K) 33.22, kaseos ibid. (M) 33.2; g. pl. ^-ieso ibid. (M)
37.10, 39.12.
Samenstelling: n. sg. kieseuath (calatlio) Brues. Prud. ed.
Gallée bl. 320. Misschien zijn de Brusselsche Prudentius-
glossen, voor voorzoover niet hoogduitsch, oostned.-fraak.
Ygl. Steinmeyer Zs. f. D. Alt. 16, 2, Anz. f. D. Alt.
22, 2Q1 .casikokelin (folmellas) Trier. gl. 105^. casicorf
(fascina) Trier. gl. 105b. kesecorph (cartellum) Ahd. gl. 3,
718, 2 (Chelt.)
mnd. këse. — lat. caseus.
f kestegon pijnigen: 3° sg. praet. ind. kestegoda (anxit) gl.
181. — lat. castigare.
f kestigata f. tuchtiging: n. sg. kestigata (castigatio) Ps. 72.ii.
— lat. castigatio.
kësur st. m. keizer: n. sg. kesur Hël. C M 3909, 5252, 5363,
keser ibid, C 02, kiasiir W. Prud. 95.ii; a. sg. kesar Hêl.
C 5375, kiesur Bcda 18.i; g. sg. kesures Hël, C 66, C M
3824, 3827, 5175, 5188, 5193, 5202, 5209, 5230, C 5313,
5356, 5358, 5475, 5557, 5723; d. sg. kesure ibid. C M 342,
C 351 (M kesura), C M 5127.
Afleidingen: d. sg. kesurdome Hel. C M 605; g. sg. kesar-
-ocr page 34-10
duomes ibid. C 2890 (M kesurdomes); kësarïïk adj.: comp,
n. sg. m. kiasarlicara (augustior) W. Prud. 98.26.
Samenstellingen: a^alkësur: g. sg. d^alkesures Hël. C M
3186; d. sg. a^alkesiire ibid. C M 3195; uueroldkësur: g.
sg. uueroldkesures Hël. C M 3827.
mnd. keiser. — lat. (acc.) caesarem. Met Kluge, Grundriss
F bl. 335 een lat. acc. ^caesörem te veronderstellen, is niet
noodig, vgl. Schlüter Jahrb. d. Yer. f. Nied.d. Sprachf.
25, 157.
ketil st. ra. ketel: d. sg. ketile Werd. Heb. A. I.
Afleiding: kietelari st. m. ketelmaker: d. pl. kietelaren Fr.
Heb. (M) 42.35.
Samenstelling: kietelkap: d. sg. kietelkapa Fr. Heb. (M)
36.40,42.
mnd. ketel. — lat. catinus of catillus.
kip stok: a. sg. kip (stipitem) W. Prud. 99.2o. — lat. cippus
(paal).
t kip boei: d. pl. kippon (compedibus) gl. 186.
Samenstelling: ^fuotkip voetboei: fuotkippon (compedibus)
gl. 355. — Ook dit woord is, ovonals het voorgaande os.
kip, ontleend aan lat. cippus (Du Cange: instrumentum
quo reorum pedes constringuntur; ligneum vinculura). Vgl.
Wadstein P. B. B. 22, 245 v.v.
kirika zw. f. kerk: n. sg. Urica Werd. Heb; 23.3,5,c; d. sg.
kirihun B. lTi4, kerikon Beda 18.ii.
Samenstelling: kiricland land, dat aan een kerk behoort,
Werd. Heb. 23.3,0; kirikkiminada (pastorium) Trier. Gl.
108a; kerku-eg Alt. Reg. Prep. 50«.
mnd. kerke. ^— gr. Ttuptccy.öv, vgl. v. Raumer, Die Ein-
wirkung des Christonthums auf die althochd. Sprache,
11
Stuttgart 1845, bl. 288, en Zs. f. D. Alt. 6, 409 v.; Kluge,
Et. Wb.« s.v. kirche, Grundriss 13 bl. 358.
kir sic in de samenstellingen kirsichöm (cerasius) Oxf. Verg.
112.9J kir shorn (cerasus) Ahd. Gl. 3, 720, 15 (Chelt.); kirse-
camp kersenboomgaard, Lac. Urkb. I n° 234 (a"" 1088).
mnd, kerse. — vulg. lat. * ceresea < cerasus. Vgl. Schuchardt,
Vokalismus I 192; Romania 13,286 — Over den uitgang
-ic van het os. woord zie § 55.
kista kist: n. sg. kista (cista) Trier. Gl. 104^\'.
Afleiding: kistilin (cistella) Trier. Gl. 104^.
mnd. kiste kist. — lat. cista.
klus tar plaats waar men opgesloten wordt: d. pl. clustron
Hel. C 4680.
Samenstelling: d. pl. clustarhendiun boeien Hêl. C M 2723.
— lat. clustrum., vgl. Bücheler in Wölfïlin\'s Archiv f. lat.
Lex. I 111.
kok st. m. kok: d. sg. koka Fr. Heb. (M) 42.29.
rand. kok. — lat. cocus < coquus.
köl kool: n. sg. col (caulis) Trier. Gl. 105^, 107»; a. pl. köli
(brassica) Petr. 87.i4.
Samenstellingen: romescol (beta) Konigsb. Gl. 16; colscot
(madigera) Königsb. Gl. 77.
mnd. köl. — lat. caulis.
kop a f. kuip: d. pl. copon Fr. Heb. (M) 24.i7, 29.i9.
Samenstelling: a. pl. kopanhendi hoepel Fr. Heb. (M)
43.14.
mnd. köpe groot vat. — lat. coj;«, vgl. Du Cange, en Corp.
Gloss. Lat. V 584.
kop ar koper: n. sg. coper (es) Ahd. Gl. 3, 717, 32 (Chelt.)
mnd. kopper. — lat. cuprum.
12
köponi) zw. w. koopen: inf. copan Hël. C 1147, (M. copon),
copun Gen. 124; 3® sg. praes. opt. copo Hël. C 5334; part.
praet. gicopot ibid. C M 5153, gicop<Cod^ uuerthan (emi)
W. Prud. 103.10.
Samenstelling: farJcöpon zw. w. verkoopen: inf. farkopan
Hël. C 3525, 4577, 4G06 (M farcopon), C 3285 (M farco-
pien)] part. praet. farcopot Hël. C 4462 (M farkopot), far-
copod ibid. C 4806 (M farcopot), fercoft Ess. Ev. 6O.21,
d. pl. ferkopton (venditis) W. Prud. IOO.3; 2 sg. praes. ind.
farcopos Hël. C M 4837.
rand. kopen koopen. — Afleiding van het lat. subst. caiipo
(kramer), vgl. Schräder, Handelsgeschichte bl. 18 v. De
algemeene beteekenis handeldrijven, die het w.w. oor-
spronkelijk gehad moet hebben, blijkens \'t got. en ohd.,
heeft in \'t os. reeds plaats gemaakt voor de meer beperkte
van koopen. Handeldrijven is in \'t os. mangon (ontleend
aan lat. mango, zie beneden) of uuehsal driian.
Als verbaal substantief bij köpon behoort:
kop st. m. koop, koopprijs: a. sg. cop (retributionem) Ess. Ev.
50.35; g. sg. copes Hël. C M 1096, kopas (negociationis)
Ess. Ev. 59.18; d. sg. cope Hël. C 2826 (M kope), copa
(mercationom) Ess. Ev. 54.ii, copa (merce) "W. Prud. 103.9.
Samenstellingen: d. sg. uischkapa inkoop van visch Er.
Heb. (M) 35.31, kietelkapa inkoop van ketels Fr. Heb. (M)
36.10,12, mezaskapa inkoop van messen ibid. 40.5.
a. sg. copstedi Hël. C M 3736, d. sg. copstedi ibid. 1191.
mnd. kop koop, koopprijs,
koppodi adj. met eon kam voorzien: n. sg. coppodi (cristatus
1) Vgl. Schlüter ill Dieter\'s Altgcrm. Dial. § 111 anm. 4 cn 0 (bl. 471, 47\'2).
-ocr page 37-la
draco) Str. lOG.si. — Afleiding van een subst. dat aan
lat, coppa < cuppa (naast cupa) ontleend moet zijn. Vgl.
Kluge Et. Wb.ß s. v. kuppe.
kosp in de samenstelling lithokosp boei: d. pl. lithocospon Höh
C 2724 (M -cospun)] ibid. C 4427 (M -kospun). — lat.
cuspus (Du Cange: eippus, genus tormenti quo servi tor-
quentur), uit gr. KovtrTro/;, vgl. Kluge, Grundriss F bl. 337.
kostarari st. m. koster: n. sg. costarari („claüstris sacrorum
preerat", .geglosseerd door „ille erat sigiristo costarari") W.
Prud. 99.26. — lat. costurarius (Du Cango: custos ecclesiae).
Zio mnd. koster.
kriici st. n. en m. kruis: a. sg. n. cruci Hêl. C 4462 (M cruce)
5551, 5562, 5624, 5820, 5859; a. sg. m. cruci IIöl. C
5508; d. sg. cruce ibid. C 5584, crucie ibid. C 5374, 5418,
5438, 5535, 5567, 5680, 5634, 5725; d. pl. crticium
Ilêl. C 5347.
Samenstelling: d. sg. cruceuuikon krulsweek (woek vóór
Hemelvaart) Fr. Hob. (M) 42.i6.
mnd. kriice. — rom. *crHcem < lat. crücem.
ku^in vat: a. sg. ctcvin Word. Heb. II, 28\'».
Afleiding: cuiiilin (fiscina) Trier. Gl. 105^.
Vgl. biormeo het ondcr mnd. kop genoemde nndd. kUven,
kuve. — lat. eiipa.
kullundar koriander: n. sg. kuUuiidar (coriandrum) Petr. 74.i6,
— vulg. lat. *coliandrum < lat. coriandrum. Vgl. Kluge
Grundriss P bl. 337.
kurnil kornoelje, in dc samenstellingen, curnilböm (corna) Oxf.
Verg. 112.11; cornilberi Word. Fragm. ed. Gallóo bl. 336.
— Afleiding van lat. cormis. Do uitgang -il is dan germ.,
vgl. namen van vruchten als ohd. eihhila^ mhd. büechele^
14
Kluge Nora. Stammbild. § 56. Echter wijzen fra. cornouille
(waarvan het ndl. kornoelje), ital. corniolo erop, dat reeds
in hot romaanseh afleidingen met een Z-suffix van dit woord
hebben bestaan, zoodat os. kiirnil evenals ohd. kornul ont-
leend kan zijn aan een rom. *cornUo. Oeng. corn in corntréo
komt natuurlijk van lat. cornus. Vgl. Pogatscher § 146.
quagul stremsel: qiiagul (coagola) W. Prud. 89.20.
mnd. quagel. — lat. coagulum.
t (ge)quahlian zw. w. doen samenkomen: part. praet. ge-
quahlit (coagulatos) Ps. 67,17; gequalhit (coagulatus) gl. 431.
Volgens Franck I. F. Anz. XII bl, 111 v, behoort Uiiorbij
ook do vorm geuuallit (coagulatum) gl, 474, waarvoor to
lezen is: geqxialilit\'^).
mnd zw. w. quagelen. — lat. coagulare. •
ladika latuw: ladike Ahd, Gl. 3, 719, 47 (Chelfc); lattike (lat-
tuca) ibid. 3, 719, 10 (Chelt,); latuc Königsb. Gl, 64.
mnd. ladeke, lattike, lattuke. — lat, lattuca.
lauil bekken: n. sg. lauil (pelvis) W. Prud, 95,io; laual (lutor)
Trior, Gl, 107». — lat, lahellmn (dimin, van labrum).
leccia zw. f, het lezen van een stuk uit den bijbel: n. sg.
leccia Ps, Comm. IS.ie; d, sg. lecciun B. 17.i5.
mnd. lexie, lexe. — lat. lectio.
lektor lessenaar: n. sg, lector (pulpitum) Petr, 87,t, — lat.
lectrum (Du Cange: pulpitum).
lilli lelie: n. sg. lilli Hël. C M 1681. — rom. * lUia < lat.
Ulium.
■1) Vgl. ook V. Ileltoii, Aonfr. Psalmen I blz. 71 (bij Gl. 3.55-). Daartegenover
echter Borgeld, Tijdscln-ift 21, 190.
15
lint een maat voor boter: Cod. Trad. Westf. 1,81: I lint
hutiri. — lat. Unter.
mandala f. amandel: n. sg. mandale (amygdalum) Petr. 73,25.
Samenstelling: madalböm (lees mandal-) amigdalus, Königsb.
Gl. 55.
mad. mandel. — lat. amandula, zie Baist bij Kluge Et.
Wb. O s. v. mandel;.vgl. amijndala Corp. Gl. L. III 316, 14
uit amygdala.
mangon zw. w. handel drijven: 3^ pl. praet. ind. mangodun
Hêl. C M 3737.
mnd. subst. manger, menger handelaar. — Afleidingen van
lat. mango. Ygl. Schräder, Handelsgeschichte, bl. 88 v.
mar cat markt: n. sg. marcat (forum) Petr. 83.i2.
Samenstelling: iärmarcat (nundinem) Petr. 76.34; marcatman
(pandox) Trier. Gl. 108^.
mnd. market. — vuig. lat. * marcatus < lat. mercatiis; vgl.
ofra. marchie.
niartir st. m. martelaar: g. pl. martiro Beda 18.8. — gr.-lat.
martgr. Vgl. v. Räumer, Einwirkung bl. 293.
mnd. marter marteling. — lat. martgrium.
matta mat: n. sg. malta (psiatum) Trier. Gl. 108^.
mnd. matte mat, — lat. matta.
mei ar st. m. rentmeester: g, sg. meiieras Pr. Heb. (K) 33.21,
meiras ibid. (M) 33.5; d. sg. meira Fr. Heb. (M) 36.i enz.
mnd. meier. — lat. majorem (scil. domus, jfgk Du Cange).
merigriota zw. f. parel: a. pl. merigriotim Ilêl. C 1721 (M
merigriton). — Omvorming van lat. margarita.
mnd. margarite beantwoordt regelrecht aan höt lat. woord,
is echter een jongere schrijftaalontleening.
16
mes tar st. ra. raeester, heer, leermeester: n. sg. mestar Hel.
C 3258, mester ibid. C 30, C M 8192, M 3258; d. sg.
mestra B. 16.9,
mnd. mester heer, meester. — rom, * ma(j)estro < lat.
magister.
rainta zw. f. munt (plant): a. sg, mintun (mentam) Ess. Ev, öl.ss.
mnd. minte. — lat. ment(h)a.
mi spil a mispel: n. sg. mispele (cornum) Ahd. Gl. 3, 720, 34
(Chelt.).
Samenstelling: mispel\'jöm (cornus) Ahd. Gl. 3, 720, 33
(Chelt).
mnd mispele mispel. — lat. mespilum.
mis sa st. f. mis; a. sg. missa B. 16,24; d. sg. missa Pr. Heb.
(M) 42.3,19,21 en passim, misso Ess. Heb. 21.6,18; d. pl. missou
Fr. Heb. (M) 42.22.
Samenstelling: d. sg. liethmissa Fr, Heb, (Mj 42.9.
mnd. misse. — lat. missa. Oorspronkelijk is dit een van
de woorden van de formule „ito, missa est concio", waar-
mee degenen, die de avondmaalsplechtigheid niet mochten
bijwonen, uit de kerk verwijderd werden. Het heeft dan
de beteekenis gekregen van „incruentum Christianorum
sacrificium" en wordt verder ook gebruikt „pro festo sancti
alicujus, quod in eo Missa soleranis peragitur". Vgl. Du
Cange, en Kluge Et, Wb,^ s. v. inesse.
rauddi st n. rand (korenmaat): a sg, muddi Fr. Heb, (K) 33.3i
en passim (5 maal), ibid (M) 25,3 (7 maal); a pl, muddi
Fr. Heb. (K) 33.3o enz. (53 maal), ibid. (M) 25 i enz (320
maal), miidde ibid 2412, Ess Heb. 21.5 (7 maal), mudi
Fr. Heb, (K) ^3.29, (M) 26.i7.
mnd mudde, — lat. modius (korenmaat).
17
mül in de samenstelling mülbuom moerbeiboom Ess. Ev. 56.ii>.
mnd. mUr- {mor-). — lat. morum, morus.
muli molen: d. sg. mulin Werd. Heb. III blz. 21.
muli n in de samenstelling mulinsiên (mola asinaria, mola asino)
Petr. 81.13,li.
Afleiding: muleneri molenaar: d. pl muleniron Fr. Heb.
(M) 37.12.
mnd molne, mo(l)le; molner, moller. — lat. molina, moli-
narius. Vgl. Du Cange.
m uni ta st. zw. f. munt, muntstempel: a. sg. mimita
(nomisma) W. Prud. IOO.17; d. sg. miiniia (monete) ibid.
99.31; muniton (monete) Bruss. Prud. gll. ed. Gallóo bl. 321.
Afleiding: muniton zw. w. munten: part, praet. gimunitod
Hêl. G M 3823.
mnd. munte rnunt, plaats waar gemunt wordt, muntrecht,
muntstempel, gemunt geld; munten zw. w. — lat. nioncta
(plaats waar gemunt wordt, munt, stempel).
munitari st. m. geldwisselaar: n. pl. mimiterios Hêl. C 3737
(M muniterias)
mnd. munter munter, geldwisselaar. — lat. monetarius
(munter).
m ü r a f. muur : d. pl. mtiron Hêl. C 3G26 (M murun).
Samenstelling: mürlrUca (ariote) Oxf. Verg. 112.33.
t a. pl. mura (muros) Ps. 54.ii.
mnd. müre. — lat. murus.
muskula f. schelp: n. sg. muschele (conchilium) Ahd. Gl.
3, 721, 15 (Chelt.;; d. pl. musculon (conchis) Petr. 85.i,2.
mnd. musset. — lat. musculus.
18
f muton zw. w. veranderen: 2« sg. praes. ind. gemutos (mu-
tabis) gl. 413.
mnd. muten zw. w., veranderen; ruien van vogels; waarbij
het subst. mute het ruien. — lat. mutare (Du Cange: ook
in de beteekenis van „ruien".),
myrra st, f. myrrhe: a. sg. myrra Hël. M 675 (C mirra).
mnd. mirre. — gr.-lat. myrrha.
non st. f. hora nona: a. sg. nuon Hël, C 5631; d. sg. noon
(1. nono of nuon, Schlüter in Dieter\'s Altgerm, Dialekte
§ 70 b anra, 1 (bl. 98)) Hël. C 3491, nonu ibid. M 3491,
C 3420.
Misschien is hier ook bij te noemen de runennaam non in
het bij Gallée bl. 260 afgedrukte vaticaansche runenalfabet,
vgl. Bugge bij Gallée bl. 258.
mnd. none middag. — lat, nona (seil. hora).
foffron zw, w, offeren: inf. offron (offerre) Ps. 67.3o, gl. 722,
offran (sacrificare) Ps. 53.8, (offerre) Ps, 05.ib.
Afleiding: offringa f. offer: a. pl, offringa (holocausta)
Ps, 65.15 ;\'d, pl. offringon (holocanstis) Ps. 65.i3.
Samenstelling: offerman campanarius. Alt. Heg. Prop. 3b;
offermelo (ador) Trier. Gl. 103».
mnd. offeren zw. w. offeren. — lat. offerre fbet. „offeren";
Du Cange: sacrosanctum missao sacrificium celebraro).
f oli olie: a, sg. olig (oleum) Ps. 54,22,
mnd, olie. — lat. oleum.
O pp erJana) misdoek: n. pl. opper(uanan) Ahd, Gl. 4, 374
anm. (Gandersh. Plenar.).
mnd. verbum opperen. — vuig. lat. *oprare < lat. operari.
-ocr page 43-19
oral mantel: n. sg. oral (peplum) Petr. 86.4; oral (brandeum)
Ahd. Gl. 4, 197, 31. ~ lat. *oralium < orarium. Vgl. got.
aurali.
ore kruik: d. pl. orcon Hêl. C 2009 (M orcim.) — lat. orca
(vaatwerk, ton).
pal paal: n. sg. pal (paxillus, parvus palus) Petr. 74.37.
mnd. pal. — lat. palus.
pal ma f. palm (plant): d. pl. palmon Hël. C 3677 (M. palmun).
mnd. palnie. — lat. palma.
palencea st. f. paleis: a. sg. palencea Hël. 0 5304. — lat.
palantium (Du Cange) <i palatium. Baist, bij Kluge Et.
Wb.o s. v. Pfalz, meent, dat rechts van den Rijn plaats-
namen op -antia, -enlia (als Brigantium, Constantia, Va-
lentia, Consentia e. a.) op het tijdens Karei den Groote
overgenomen woord palatium (of palatia) invloed gehad
hebben. Dat echter in het mlat. de vorm palantium bestaan
heeft, wordt bewezen door het oeng. püle^idse, een ge-
leerde ontleening. Vgl. Pogatscher § 186.
mnd. palant in palandesgreve is niet uit os. palencea ont-
staan, maar een nieuwe ontleening aan het latijn.
pTio zw. m. pauw: n. sg. pao (pavo) Ahd. Gl. 3, 457, 33b.
mnd. paive. — lat. pavo.
pappa st. f. pap, brij: n. sg. pappa (saba, vinuni quasi dul-
ciatum) Gloss. Werth. B.
mnd pappe brij. — lat. pappa.
paradis st. m. paradijs: d. sg. paradise Hël. C M 3136, pa-
radyse Hël. C 5606.
1) Trier. Gl. 108» hoeft palinz. Of dit ndd. is?
-ocr page 44-äö
mnd. paradis. — lat. paradisus.
parafrid paard: n. sg. parafhrelit (}. parafreht) [yQXQÜixx?,) Ahd.
Gl. 4, 210, 38; palafrith (veredus) Ahd. Gl. 3, 721, 32
(Chelt.).
Samenstelling: ueldperetli Ahd. Gl. 3, 716, 52 (Chelt).
Afleiding: harafridara n. pl. (veredarü) Petr. 78 is.
mnd. pert paard. — lat. paraveredus.
pascha Pascha (paaschfeest, paaschmaaltijd): n. sg. pascha
Hël. C M \'4459; a. sg. pascha Htl. C M 4203, 4562, 5142,
C 5259 (M pasca)-, d. pl. paschon Fr. Heb. (M) 42.i3.
Samenstelling: paschadag Hël. C M 5179.
mnd. paschen. — lat. pascha.
püYOS st. m. paus: n. sg. patios Beda 18.3
mnd. paves — Men is gewoon als den oorsprong van dit
woord te beschouwen het mlat. papa (gri. TrarTraz), dat,
oorspronkelijk een algemeene titel voor geestelijken, sinds do
5e eeuw uitsluitend gebruikt werd voor den bisschop van
Rome. Sinds de S^te eeuw noemden de bisschoppen van Rome
zelf zich met dien naam Vgl. Wetzer en Welte, Kirchon-
lexicon2 IX kol. 1383 en Kluge Et. Wb.c s. v. papst.
Tegen deze afleiding bestaan bezwaren.
In de eerste plaats: hoe is, wanneer men van oen m.lat.
IHipa uitgaat, de auslautende s in os. pavos en ohd. hcd)es
(dat voor het eerst bij Nötkër, dus ± «1000, voorkomt)
te verklaren? Kluge, t. a. p. wijst in navolging van Jac.
Grimm en v. Raumer (Zs. f. D. A. 6, 409) op ofra. mascu-
lina op lat. -a, die naar analogie van die op lat. -us \'m
den nom. sg. een s hebben aangenomen, zooah hy.poete(s),
prophete(s), hermite(s) enz. Hiertegen is echter in te brengen,
dat dergelijke nominativi op -s in het ofra. eerst in do
21
12® eeuw verschijnen i), en het os. woord, dat in de
homilie van Beda voorkomt, reeds in do 9e eeuw in het
germaansch inheemsch moet geweest zijn.
Hierbij komt nog het volgende: een vergelijking met een
ofra. papes gaat ook hierom niet op, omdat dit woord zelf
tot de z. g. mots savants behoort en dus in het ofra. ook
een leenwoord is, uit het kerkelijk latijn, terwijl de van
het os. wijst op een romaanschen vorm met intervocalischo
tonuisverzachting. Daarom zal men ook van een mlat.
papa niet mogen uitgaan.
We moeten dus tot de conclusie komen, dat of de s op
germaanschon bodem is ontstaan, of dat aan os. pavos 2),
ohd. hahes ten grondslag ligt oen rom. *pavas, waarvan
echter in de romaansche talen geen spoor meer over is,
waarschijnlijk omdat het verdrongen is door hot aan do
kerkelijke taal ontleende mlat. papa. Een verklaring is
echter noch van do ééne mogelijkheid, noch van do andoro
tc geven.
pollol zijden stof: n. pl. pelleles (sericia) Gandorsh. Gl.
Wadstcin bl. VI, Ahd. Gl. 4, 374 noot.
mnd. pellel. — lat. palliolum. Daar dit woord „mantel"
botookent, zal j)eUel in do eorsto plaats do naam gowoost zijn
voor do kostbare stof, waaruit mantels vervaardigd werden.
po nik oon koronsoort: g. sg. penikos Fr licb. (IC) 24.2i, (M)
24.13, 29.13.
1) Vgl. Schwan, Altfranz. Gramm. 2 § 348, anm.
2) Alloidingon liicrvan zijn wel: ond. (jipaphi W. 1\'nul. lOI-.ll\' {ph als ortho-
grafie voor 5?) cn (jopaftUhi Ahd. Gl. 4, 11)9, 4, beide in de beteekenis van
.jClerus".
3
-ocr page 46-22
mnd. pennik. — vulg.-lat. *panicum < lat. panicuni, vgl.
Kluge, Grundriss I» bl. 342.
pep ar peper: n. sg. peper Ahd. Gl. 3, 595, 10; pipere Ahd.
Gl. 3, G05, 2.
mnd. peper— lat. piper.
por sik in de samenstelling persicbdm (persicus) Ahd. Gl.
3, 720, 14 (Chelt.).
mnd. persik. — lat. persica (scil. malus),
perula f. parel: n. sg. perula (calculus) W. Prud. 93.ss.
mnd. perle. — Als grondvorm hebben we zonder twijfel
aan te nemen een rom. *perla < lat. *pirula, vgl. fra.
perle, ital. perla. Het ohd. kent perala en berala, zie
GrafF III, 347. Wanneer prof. Kern Tijdschrift 18, 131
zogt: „Het is duidelijk dat hot Ohd. het woord niet ont-
leend heeft aan eene Romaansche taal, want dan zou
in plaats van pf onmogelyk wezen. De p kan niet anders
zijn dan een verschoven ft; derhalve het Romaansche woord,
alsook het Ags. en Ndl. zijn uit het Ohd. gekomen", dan
is dit blijkbaar een vergissing, daar het ohd. ook na de wer-
king van de 2 klankverschuiving woorden uit het romaanseh
heeft overgenomen. Dat het ags. een woord aan hot ohd.
zou ontleend hebben, is ook niet zeer aannemelijk. Wel
moet echter erkend worden, dat de x van het oeng. pmrl
moeilijk to verklaren is, vgl. Pogatscher §§ 77, 79, 111.
Daar naast ohd. perala ook berala voorkomt, dat (behalve
met „unio") ook ééns mot „beryllus" geglosseerd wordt,
zie Graff t. a. p., meent prof. Kern niet te mogen twijfelen
aan don oorsprong uit lat. beryllus. Maar doze glosse kan,
dunkt mij, ^eer goed verklaard worden als het gevolg van
een verkeerde etymologie van berala. Voor het naast
23
elkaar voorkomen van anl. p gu h uit lat.-rom. p in jongere
leenwoorden in het ohd. zy verwezen naar Franz bl. 13 v.v.
en Braune, Ahd. Gr. 2 § 133 anm. 3.
peterari st. m. oorlogswerktuig om steenen te slingeren:
n. sg. peterari Petr. 85.23 (aries), petherari (aries. animal
quadrupedum. et signum in celo.) ibid. 83.7. — lat. petraria
(Du Cange: mangonum).
peterin peet: n. sg. j9e<erew(compater) Ahd. Gl. 3,715,29 (Chelt.).
mnd. peter peet. — lat. patriniis (Du Cange). ,
piasal verwarmbaar vertrek: n. sg. (zeta hiemalis) Trier.
Gl. 1031^; pesel (furnus, piropus, scorsten) Ahd. Gl. 4,
178, 15 (Chelt.).
mnd. pesel., pisel verwarmbaar vertrek, — vuig.-lat. pisale,
*pësile < lat. pensile.
pik pik: g. sg. pikas Pr. Heb. (M) 43.9.
mnd. pik., pek. — lat. (acc.) picetn.
pil pijl: n. sg. pil (pilum) Trior. Gl. 108\'»; ^jyZ (ferrum sagit-
tule) Westf. Urkb Add. 118, 9(pihis) Ahd. Gl. 3, 083, 2.
mnd. pJl. — lat. pilum.
pil eri st. m. pijler, tralie: n. sg. piliri (cancellus) Petr. 77.33.
mnd. pllere pijler. — lat. pilariim (Du Cange).
pi na st. f. smart, pijn: a. sg. pina Hel. C 2033 (M pine)-.,
d. sg. pinu Hêl. C 5600.
mnd. pme smart, pijn, straf. — lat. pena < poena.
pinkoston pl. Pinksteren: d. pl. pincoston Ess. Heb. 21.19,
pinkieston Pr. Heb. 42.ic.
mnd. 2}i»kesten, pinxten. — gr.-lat. pentecoste.
pi pa z\\v. f. pijp, fluit: g. pl, pipano (fistolarum) Prud. 94.3i.
Samenstelling: a. pl. liolondarpipun (sambucas) W. Prud. 92.i8.
mnd. pijp, fluit. — lat. pijm (Du Cange).
24
pias tar pleister: n. sg. j^lasfar (cataplasma) Petr. 76.29; cement:
piaster (cementum) Trier. GI. 105a.
mnd. piaster pleister, plaveisel. — lat. plastrum (Du
Cange) < emplastrum.
plum O n zw. w. met veeren volstoppen: part. praet. giplimor
(1. giplumot) (stragulatam) Petr. 78.ii, (jiplumet (indumenta
plumea) ibid. 85.6.
rand. plnmen zw. w., plüme subst. — lat. pluma,
plumare.
porro zw. m. look: n. sg. porro (porrum) Petr. 83.9.
Afleiding hiervan porret (allium porrum) Königsb. GI. 80?
mnd. por-lök. — lat. piorrum.
porta zw. f. poort: g. sg. portim Hêl. C M 4951; f d. sg.
portun (porta) Ps. 68.13; d. pl. portun (portis) Ps. 72.28.
Samenstellingen: n. pl. helUportun Hël. C 3072 (M hellie
portun)\', n. pl. himilportun Hël. CM 1799.
mnd. porte poort; in plur. ook „stad." — lat. porta.
post post: n. 8g.^os^(stuppa velpostis) Ahd.GI. 3,721, 53(Chelt.).
Dat het ond. woord ook „werk" heeft beteekend, zooals
uit de glosse zou volgen, lijkt mij niet waarschijnlijk,
mnd. post -post. — lat. postis.
f prodikon zw. w. prediken: d. pl. part. \\ivai(is. predico<Oi>don
(evangelizantibus) Ps. 67.i2,
Afleiding: f predigunga a. pl. (predicationos). Ps. 72.28.
mnd. prediken. — lat. praedicare (Du Cange: concionari in
Ecclesia).
prëstar st. m. priester: n. pl. prestera (luperci) W. Prud.
101.32; a. pl. prestros B. 17.ib.
mnd. prester. — Evenals ofra. prestre wijst dit woord op
een vulg.-lat. *2)rëstre uit gri.-lat. presbyter.
25
p r e V e n d a st. f. levensonderhoud der geestelijken: d. sg. prevenda
Fr. Heb. (M) 40.35. — rom. *prevenda < lat. praehenda.
Naast dit praehenda heeft het middeleeuwsch latijn ook
provenda gekend in dezelfde beteekenis. Dit woord moet
met lange en met korte vokaal in de eerste syllabe ge-
sproken zijn, want terwijl het ohd. pfruonta uit provenda
moet ontstaan zijn, wijst hot mnl. provene, pruevene op
provenda of *provinda.
Dit mlat. provenda nu^ hebben we ook als grondvorm aan
te nemen voor hot os. pravendi, dat als a. pl. in do
Freek. Heb. (M) 43.i voorkomt. (De a kan uit ó ontstaan
zijn als in hanero^ vgl. Schlüter in Dieter\'s Altgerm. Dial.
§ 79, 4, b. anm. 2).
mnd. provene kan zoowel oorspronkelijke ö als o hebben.
Voor de boteokenisontwikkeling van het lat. praehenda,
provenda vgl. Zs. f. d. Wortforschung I, 361.
prüm in do samenstelling prümbTm (prunus) Ahd. Gl. 3, 720,
13 (Chelt.).
mnd. prüme pruim. — lat. priinum, prunus.
t psaltare psalterium, een snareninstrument: n. sg. psaltare
Ps. 56.9. — lat. psalterium.
puliwi peluw: n. sg. puliiii (ha. pulim, plumatium) ïrior Gl.
108i>;p«?e (pulvinar vel pulvillus) Ahd. Gl. 3, 717, 24 (Chelt.).
Samenstelling: houitpuli (ceruical) Trier. Gl. 104^.
mnd. pole poluw. — lat. pulvinus.
pund st. n. pond: a. sg. punt Fr. Heb. (M) 41.2t; pund (XX
siclorum pretium) Westf. Urkb. Addit. 3; n. a. pl. punt
Fr. Heb. (M) 41.i8, 22, 26, pund ibid. 35.3o, Ess. Ev. 56.2o;
d. pl. pundan (minis) W. Prud. 100.28.
mnd. punt. — lat. pondo.
26
redi\'k radijs: n. sg. redihc (raphanurn) Ahd. Gl. 3, 571, 46;
radic (rafaauru) Königsb. Gl. 95.
mnd. redik radijs. — vulg.-lat. *radïcem > lat. rddïcem.
rosoli adj. rooskleurig: a.(?) sg. rosoZt (roseolam) W. Prud. 102.42.
— lat. roseolus.
salöina in do samenstelling sauenbötn (sabina) Ahd. Gl. 3, 595, 4;
siuenhóm Ahd. Gl. 3, 695, 6; siuehöm Ahd. Gl. 3, 719, 16
(Chelt.); sauelböm (sauina) Königsb. Gl. 99.
mnd. seven-, savenböm. — lat. sabina.
sak st. m. zak: a. pl. sekki (fiscos) Petr. 86.9.
mnd. sak zak. — lat. saccus.
f salm st. m. psalm: g. sg. salmis Ps. 70.32.
mnd. salrne. — lat. psalnia.
salm O zw. m. zalm: n. sg. salmo {esox) Petr. 80.31; a. sg.
salmon Fr. Heb. (K) 24.24 (M) 24.i3.
mnd. salme. — lat. salmo.
segina st. f. vischnet, zegen: n. sg. seina (verriculum) ïrior.
Gl 110a; a. sg. segina Hël. C M 2629; d. sg. segina
(sagone) Ess. Ev. 50.2b.
mnd. segen^. — lat. sagena,
sognon zw. w. zegenen: 3e sg. praet. ind. segnoda Hël. C 2042
(M segnade).
mnd. segenen zw. w. kruisen, zegenen, segen subst. toeken
des kruises, zegen (-spreuk), too verformulier. — lat. sig mm,
signare.
sokil st. m. geldzak: n. sg. C^syekkil (loc\'ulus) Petr. 86.ig; a. sg.
seckil (sacculum) Petr. 81.19; d. sg. sekila (marsupio) W.
Prud. 100.21; d. pl. sekilon (cruminis) Petr. 86.8. — lat.
saccellns, *
27
se nap mosterd: n. sg. senap (synapi) Ahd. Gl. 3, 595, 41.
mnd. senep mosterd. — lat. sinapis.
sigiristo zvv. m. koster: n. sg. sigiristo W. Prud. 99.2c;
sigaresto (mansionarius) Trier. Gl. 107^. — rom. segrestanus
(Du Cange: sacrorum custos) uit lat. sacristanus.
sikur adj. vrij (van zonde): n. sg. m. sicur Hël. O 5595, sicor
ibid. 3875 (M sikur)\', n pl. ntr. sicura ibid. C 5440;
a. pl. f. sicora ibid. C M 4209.
Afleiding: sikoron zw. w. vrij maken (van zonde): inf. sicoron
Hël. C M 892.
mnd. seker zeker, zonder zorgen, betrouwbaar, veilig. —
lat. *stcurus < sëcurus.
In den Hëliand komt sikur in bepaald theologische be-
teekenis voor, meestal vergezeld van den gen. plur. siin-
diono. Daar het tot de oudste ontleeningen behoort, vgl.
ohd. sihhUr, is het waarschynlijk oorspronkelijk overgenomen
als term uit de rechtspleging, met de beteekenis „vrij van
schuld en straf",
ska mi 1 st. m. in de samenstelling: fötscamil (voetbank) n. sg.
Hël. C 1511 (M •scarnel); -ffitotscamel a. sg. (scabellum) gl. 363.
mnd. schemel voetbank. — lat. scamellum (bankje).
8crii5an st. w. schrijven: inf. scrihan Hël. C 7, 14, 32, 5551;
3e pl. praet. ind. scriDun ibid. C M 352; part. praet. giscrifian
ibid. 621, 1085, 1092, 1481, 1446, 1502, C 3845 (M
gescrïben), C 5333, 5558; f n. pl. giscrivona Ps. 68.2».
Samenstellingen: hiscrWan zich om iets bekommeren: 3e pl.
praet. ind. hiscriDun Ilël. C M 752, C 5311; giscrWan
schrijven: inf. giscriDcm ibid. C 231 (M giscriban).
Samenstellingen met den verbaalstam: scriffethere (scripula) *
Ahd. Gl. 3, 718, 25 (Chelt.); scrifhorn (fucarium) Ahd.
28
Gl. 3, 718, 21 (Chelt.); scrifmcz (rasorium vel pumex) Ahd.
Gl. 3, 718, 23 (Chelt.).
mnd. schriven. — lat, scribere.
Ilct compositum biscrWan wordt geconstrueerd c. gen. (zóó
Hël. 5311: that sia ne bescribun ioioiht grimmera dadio) en
met de praepositie umbi c. acc. (zóó vs. 752: ni biscriiim
giowiht thea man umbi mcniverh), en beteekende oorspron-
kelijk wel: „schrijven wegens, betreffende iets"; daaruit
ontwikkelde zich de meer algemeene beteekenis: „ergens
moeite om doen", „zich ergens om bekommeren". Vgl.
Zimmer Zs. f. D. A. 36, 149.
SCrivo zw. m. schrijver: n. sg. scriuo (scriba) W. Prud. 92.25.
— lat. scriba. Mogelijk is echter ook, dat dit nomen agentis
in het germaansch van het w. w. scrWan is afgeleid,
scutala zw. f. schotel: d. sg. scutalan (lance) Lamspringer
Gl. 67.18.
mnd. schotele. — lat. scutella of scutula (diminutief bij
scutra).
sok st, m. schoen: n. sg. soc (caligula) Petr. 82.2i; n. pl. soclca
(udones) ibid. 87.30,
Samenstelling: socscuaha (ficones) Trier. Gl. 106^.
mnd. soc/ce sok, vilten schoen. — lat. soccus.
sola zw. f. zool: a. pl. solun (soleas) \\V. Prud. 92.3t.
mnd. sole. — Van het lat. solea kunnen we voor de ver-
klaring van dit woord, evenals van ohd. soZa, niet uitgaan,
daar we in dat geval geminatie van de l moesten vinden.
Als grondvorm hebben we aan to nemen een lat. *sola.
Vgl. fra. sole, ital. suolo.
solari st. ra. bovenzaal: n. sg. solari (tristigium) Petr. 79.i7;
a. sg. solari Hël\' O 4542 (M soleri)-, f solre (soliuni) gl. 849.
29
mnd, soller, solder. — lat. *solärium < solarium.
söra last: n. sg. söm (sagma) Ahd. Gl, 3, 717, 16 (Chelt.),
Trier. Gl. 109». Zie het volgende woord.
Samenstelling: sompenning Alt. Reg. Prop. 41b (equinarii
mansi dabunt quisque II den, qui dicuntur sompennege)
so marl st m. lastpaard: n, sg, somari (saumarius) Trier. Gl
111a; somere (sive spanesel, burdo) Ahd. Gl, 3, 445, 35
somere (sagmarius) Ahd. Gl. 3, 717, 17 (Chelt,); n. pl
somari (sagmarii) Ahd. Gl. 2, 625, 17.
mnd. somer lastdier, söm{e) last. — lat. sauma, saumarius
< sagma, sagmarius. Vgl. Seelmann, Die Aussprache des
Latein, bl. 349.
spëgal spiegel: n. a. sg. spegal (speculum) Bruss. Prud. gl.
cd. Gallée bl. 321; spiagal (speculum) W. Prud. 102.12 (door
Wadstcin in zijn glossarium als hd. beschouwd),
mnd. spegel. — rom. *spegulo < lat. spëeulum.
spelt a spelt: n. sg. spella (ador) Gloss. Worth. C; g. sg.
spalte Cod. Trad. Westf. 4,27 (X modios spalto).
mnd. spelte spelt. — lat. spella.
s\'pondon betalen, besteden: inf. of le sg. praos. ind. spendon
(orogo) Trier. Gl. 105b.
mnd. spenden betalen. — lat. spendere (Du Cange).
spikari st. m. en n. voorraadschuur: a. sg. spikare Pr. Ilob.
(M) 35.37 on passim; spieare ibid. 35.s8, 38.27, spikeri ibid.
37.li; d. sg. spikera ibid. 34.ii.
Samonstolling: spikermate Westf. Urkb. HI n" 1180 (monsura
que vulgariter dicitur spikermate), Lib. Priv. Worth. 64»
(VI mod. tritici spikermate).
mnd. sptker. — lat. spicarium (afleiding van lat. sj)ica
korenaar, zie Du Cange, Kluge Et. Wb,\'\' s. v. Speicher.
30
Het woord komt o. a. voor in de Lex Salica tit. 18 § 2:
„si quis spicarium cum annona incenderit" enz.),
spunsia st. f. spons: a. sg. spunsia Hël. C 5648. — Ontleend
aan den romaansclien vorm, met geassibileerdo gi, van
lat. spongia.
strata zw. f. straat, weg: n. sg. strata Hél. C M 1774, 1931,
C 5462 ; a. sg. stratun ibid. C M 2399 ; d. sg. stratun ibid.
C M 3611; fd. pl. straton (plateis) Ps. 54.i2.
Samenstelling: herestrate n. sg. Brem. Urkb. n° 58 (a° 1181).
mnd. strate. — lat. strata (scil. via).
(bi)stuppon zw. w. volstoppen: part. praet. bestoppet (consti-
pati, constricti) Ahd. gl. 4, 178, 2 (Chelt.).
mnd. stoppen en subst. stoppe werk. — lat. stuppa.
sus ter st. m. een inhoudsmaat: a. sg. siister Ess. Heb. 21.it;
a. pl. sos^m Ess. Heb. 21.1.
mnd. sester. — lat. sextarius.
tafla zw. f. tafel; in do samenstellingen; n. pl. uuehsitaflun
(pugillares) W. Prud. 104.25; ,n. sg. handtafla (laris) Bruss.
Prud. gl. Galice bl. 320; adj. n. pl. handtaflicon (pugil-
lares) ibid. Voorts in den eigennaam tafalbergon d. pl.,
een heuvel in de buurt van Naarden, W. Heb. 23. t.
mnd. tafele. — rom. *tavla < lat. tabula.
taverna f. herberg: n. sg. taverna (taberna) Petr. 87.8. —
rom. ^taverna < lat. taberna.
temperen zw. w. matigen: 3e sg. praes. ind. (temporat)
W. Prud. 92.2.
mnd. temperen matigen, mengen. — lat. temperare.
temp al st. m. tempel: d. sg. temple Ps. Comm. 14.23, 15.3.
mnd. tempel. — lat. templum.
31
teppid tapijt: n. sg. teppid (tapete) Trier. Gl. lOQij; teppet
(sagium vel tapete vel laneum) Alid. Gl. 3, 717, 11 (Chelt.);
d. pl. tepidun (tapetibus) Ahd. Gl. 2, 713, 63.
mnd. teppet tapijt. — rom. *tappêdo < lat. tapetum.
tiegla zw. f. tegel, steen: a. pl. tieglan (lateres) Petr. 74.7.
mnd, tegel tegel, dakpan. — lat. tëgula.
tolna st. f. tol: a. sg. tolna Hël. C 1195; toln Ess. Ev. 49.i8.
mnd. tolne. — lat. tolonexim (zie Du Cange) voor teloneum.
Over de vormen zonder w, a. sg. tol Hël. M 1195 en n. sg.
in de samenstelling cathentol (hutbelasting) M. G. Dipl.
2, 80, 26 (oork. v. Elten a° 973), mnd. tol is te verge-
lijken, hetgeen opgemerkt is in de beneden volgende lijst
van twijfelachtige ontleeningen.
trahtari trechter: n. sg. thratari (1. trahtari, infundibulum)
Trier. Gl. 1061^; trehtert (1. trehteri, tractarius) Ahd. Gl.
3, 718, 15 (Chelt.); tracter (infundibulum) Gloss. Werth.
C, ed. Galléo bl. 360.
mnd. trechter trechter. — vulg.-lat. tractarius.
trahton zw. w. overleggen, onderzooken: sg. praes. ind.
trahton fexamino) Trier. Gl. 1051^; inf. trahten (doliberaro,
cogitaro) Ahd. Gl. 4, 178, 10 (Chelt). — lat. tractare.
tresu en tresur in de samenstellingen: tresuhns schatkamer
Hël. C 3766; tresiirhUs ibid. M 3766; trasahüs (aerarium)
W. Prud. 100.11; tresecamere {aoravium) Petr. 73.2o.
mnd. trese schat, schatkamer. — Kluge, Grundriss bl. 346
gaat voor de verklaring van dit woord terecht uit van een
romaanschen grondvorm Hr^söro, vgl. fra. trésor. Do invoeging
van de r na de t blijft ochtor raadselachtig. Baist, Zs. f.
Rom. Phil. 24, 405 v.v. neemt aan, dat de r in het ger-
maansch is ontstaan onder oen of andere niet nader te
32
bepalen analogiewerking, en vandaar in het romaansch is
ingedrongen. Dit verplaatst de moeilijkheid van het romaansch
naar het germaansch, maar brengt ons voor de verklaring
geen stap verder. Aan rom. *tr\'és()ro beantwoordt eigenlijk
alleen regelmatig os. tresur. Daarnaast vindon we vormen
zonder ausl. r, tresu, frese en trasa, mnd. trese. Ook wat
dit verschijnsel betreft, kunnen we niet anders dan een
„non liquet" uitspreken. Voor de a van trasa zie § 16,
en Holthausen, As. Elementarbuch § 82 anm. 2.
Een afleiding van het behandelde woord vinden we in
n. sg. tresere (aerarium) Ahd. Gl. 3, 717, 5 (Chelt.).
f üla f. pot: n. sg. ula (olla) Ps. 59.io, gl, 964. — rom.
*öla < lat. olla.
wal st. m. muur, steile helling van oon borg of rots: a. sg.
uuall Hël. C M 2675, 3116, 3685; d. sg. iiualle ibid. 2683;
n. pl. uuallos ibid. 3699.
mnd. tval wal. — lat. valium.
wanna wan: n. sg. uuanna Oxf. Verg. (Wadstcin blz. XIV).
mnd. tvanne wan. — lat. vannus.
wïk st. m. woonplaats: n. pl. uuiki Hél. C 3699 (M uaik)\\
d. pl. ïiuiceon Hël. C 2827 (M uiükeon), uuikeom Gen. 319.
mnd, loik. — lat. vlcus i).
1) Bovendiea komt een woord wik veelvuldig voor als tweede lid vau geo-
grafische samenstellingen, \'t Is ecliter de vraag, of we hier steeds met wik
<lat, vicus te doen hebben. Er bestaat, ?ooals bekend is, ook ecu mnd.
wïk, on. vik in de beterfkeiiis van „kreek, baai, vaart", dat ook iu ons land
vooral in Groningen, Drente en Overijsel dikwijls gebruikt wordt, om een
wikka f. wikke: n. sg. uuicca (vicia) Petr. 76.i7.
mnd. ivicke. — lat. vicia.
wîn st. m. wijn: a. sg. imin Hêl. C M 2008, 2026, 2739,
4633; g. sg. uuines ibid 127, 2012, 2020, 2048, 2058,
2067; d. sg uuine ibid. 2043, 2074; instr. sg. uiiinu ibid.
2053, 2747; f a. sg. uuin Ps. 68.is.
Samenstellingen: uiiinberi Hël. C M 1742; uuinfard Fr.
Heb (M) 40.G, 43.c; uuingard Hël. C 3417, 3446, 3461,
C M 3492, 3511 ; uuingodas "W. Prud 95.7; uuinscat Fr. Heb.
(M) 34.io; nuinstedi W. Prud. 94.i3; uuinuuurmi Stv. 107.32.
mnd. îvm, — lat. vinum.
kleine vaart aan te duiden. Het is duidelijk, dat aardrijksianuligc namen
zoowel met het in de lijst gcnoemdu ontleende woord kunnen gevormd wor-
den als met het hier bodoeldo, dat oorspronkelijk germaansch is. Vgl. Nom.
Geogr. Neerl. III .359 cn Beekman, Tijdsclirift v./h, aardr. Genootscb. 2c serie
dl. 19 blz. 930 v.v. Zonder nu uit te makon met welk van de beide genoemde
woorden wc te doen hebben, hetgeen natuurlijk zonder kennis van do geogra-
lisclio gesteldheid der bedoelde plaatsen niet mogelijk is, laat ik hior een lijstje
volgen van namen in ond. bronnen aangetrollcn, waarvan het tweede deel
door wik gevormd wordt. Ik dank de meeste dezer namen aan Prof. Gallée,
die mij welwillend zijn excerpten ter beschikking heeft gesteld.
Akwik Pr. 1 5Gb; AthaUicringuuik W II I 29b; Dalauuik \\V II II 30a,
Pr. I 23b, 24a; nalcuuic Alt. Rog. Pr. 18a; Erfuuik Pr. I Oib; Erkcnesuuic
Alt. Rcg. Pr. 4a, Ob; Euuic W II I 2b, Pr. I 39a; Frilewik Pr. I 50a; Vcld-
uuig Pr. I G2a; llanauuic W II I 29a; Holluuic. W H I 10a, 28b, Pr. I, i5a;
iriipelesuuik Pr. I 14b, Ess. Heb. (cd. Wadstein) 22.5; Katimik Pr. I 33a;
Curremc Pr. I GOa; Lauuik W 11 I 34a; Linleruuic W II I 2b; Menvich
Alt. llog. Pr. 27a, b; Midehiuic Alt. Reg. Pr. 4a, Pr. I 00b, C2b; Nor-^uuik
W II I 13b; Ostcruuik Pr. I 02a; Panauuik W II I GOa, 12b (prtnninuc),
Fr. Heb. (M. cd. Wadstein) 154.« (panemiik); Stroduuik Pr. I 14b; Sutheninic
Alt. Rpg. Pr. 4b, 11a; Uucslituig Alt. Heg. Pr. 32b; Uncrstcniuik Vr. llch. M.
30.10. Uuic W 11. II 13a; Uuilbrandas unie W H 1 23a, 24b.
34
B. Middel=nederduitsch.
abbadisse, abdisse, ebbedisse, ebdisse f. abdis. —
rom. *ahhadissa. Zie ond. abdiska.
adek(e), adick (Tijdschr. 7, 262), ebulus. —Als grondvorm
is aan te nemen het lat. acte, waarvan een afleiding met
eon germ. suffix gevormd is, vgl. Kluge Et. Wb". s. v.
attich, en § 55. Zie ond. adik.
aker metalen emmer. — vulg.-lat. *acanum < aquarium (vas
ad aquam fundendam\\
» alemisso, almisso, almese aalmoes. — rom. *alimosna.
Op den vorm van hot mnd woord is zeer waarschijnlijk invloed
uitgeoefend door misse, vgl. mnl admisse. Zio ond. alemösa.
altar, alter, olter, oltar n. altaar. — lat. altare. Als echt
„volkstümliche" ontleening kunnen we alleen den mnd.
vorm olter beschouwon. De overige drio vertoonen allo
min of moer invloed van het door de geestelijkheid ge-
sproken latijn, vgl. ndl. outer naast altaar. Zie ond. altari.
alve f. misgewaad. — lat. alba (Du Cange: vestis sacerdotalis,
a candore sic nuncupata).
amber, ammer, emmer m. emmer. — Aan het lat.
{ph gesproken als p) beantwoordt regelmatig amber, ammer.
Emmer is do mnd. ontwikkeling van ond. ëmbar. Zie
aldaar.
âme, äm n. en f. aam, ton. — lat. ama (Du Cange) < hama.
anker m. en n. anker. — lat. ancora.
ar ko f. kist, ark des verbonds, houten waterleiding bij molens.
— lat. arca.
ar s te m. arts, —lat. archiater. Zio ond. ercetere.
astrak, astrik, estrik n. estrik, vloer. — lat. astracum {\\)\\x
35
Cange: pavimentum domus) en asiricus, vgl. Kluge, Grundriss
F bl. 834. Zie ond. estrik.
bak n, houten bak, trog. — lat. bacca (Du Cange: vas
aquarium).
balsemen zw w. balsemen. — Afleiding van lat. balsamum.
bocken n. bekken. — lat. baccinus, Zie ond. bekkin.
beker m. beker. — lat bicarium. Zie ond. bikeri.
böte biet. — lat. beta.
b i s c O p m. bisschop. — lat. episcopus. Zie ond. biscop.
Als afleiding behoort hierbij bischedom, dat to vergelijken
is met ohd. biscetuom. De verklaring dezer vormen is wel
hierin te zooken, dat het sterke bijaccent, dat in het simplex
op de slotlettergreep viel, in het compositum op het suffix
dom, tuom kwam te rusten. Naast biscop kreeg men dus
biscopdhm. Hier was de middensyllabe toonloos, wat do
syncope van de^ voor de dentale explosief, on verzwakking
van O tot e tengevolge had. Door den invloed van het
simplex ontstond echter ook weer de vorm mnd. bischopdom,
ohd. biscoftuom.
botter f. boter. — Voor de westgormaansche vormen van dit
woord is uit te gaan van een lat. buti/rmny dat naast hot
aan hot gri. ßavTupov beantwoordende bUtyrum bestaan moot
hobben. Het fra. beurre veronderstelt denzolfden vorm. Over
de geschiedenis van hot woord vgl. Pogatscher § 158, Kluge
Et. Wb.ß s V. butter.
bröf m. brief, oorkonde. — lat. brevis, breve. Zio ond. brëf.
burso f. beurs; gemeenschappelijk kosthuis van studenten. —
lat. biirsa (Du Cange) < gri. ßvpirx.
busch m. bosch. — lat. bosciis, busca. Zie ond. busc.
6
buss O f. bus (voor geld of geneesmiddelen; Schachb. 4689: ene
busse vul met breven). — lat. buxis < pyxis < gri. ttv^I^ ,
vgl. Löwe, Prodromus glossariorum latinorum 417: pyxides
quae vulgo buxides appellantur.
deken m. deken, kerkoverste. — lat. decänus (hoofdman van
10 soldaten; dan in kerkelijke beteekenis overgegaan),
deker tiental. — lat. deeuria, vgl. Kluge Et. Wb." s.v.
decher.
dichten zw. w. op schrift stellen, dichten. — lat. dietare
(dicteeren, op schrift stellen, vgl. Wattenbach, Das Schrift-
wesen ^ blz. 457 v.v.). Hierbij hot afgeleide verbaal sub-
stantief dichte n. het geschrevene,
disch m. tafel. — lat. discus. Zie ond. disk.
dom in de samenstellingen domdeken, dömprove (domprao-
bendo). — lat. domus. Zie ond. duom.
drake m. draak. — lat. draco, vgl. Pogatscher § 45.
duvel m. duivel. — lat. diabolus. Zie ond. diubal.
ongel m. ongel. — lat. angelus. Zie ond. engil.
onto kerst m. antichrist. — lat. antichristus.
eppe m. oppo, selderij. — lat. apitim (selderij),
er co-, crse-, aarts-, in samenstellingen als ersei/sc/jop, ersehTwe
(aartsboef). — rom. *arci- < lat. archi-,\'mat assibilatie
van ci.
osei m. ozcl. — lat. asinus. Zio ond. esil.
etik, O tok m. azijn. — lat. *atecum. Zio ond. ecid.
m
gelte vat. — lat. galleta (Du Cango). Zio ond. gellita.
gimmo edelsteen. — lat. gemma.
gorgel- in de samenstelling gorgelstrote keel. — lat. gurgulio.
-ocr page 61-37
hederik m. klimop. — Kluge verklaart Et Wb.c s. v. hedericli
dit woord, dat ook in het mhd. hederich luidt, als een
„Umbildung des lat. {glecoma) hederaceay We kunnen
echter ook uitgaan van het lat. subst. hedera (klimop),
waarachter na de ontleening het germ. suffix -ik resp. -ich
gevoegd kan zijn, zooals dat voor meer namen van planton
aan te nemen is; vgl. ond. kirsic — lat. *ceresea] ohd.
attah, nhd. attich, mnd. adeke (zie aldaar) — lat. «c^c;
ohd. ephJh, nhd. eppich — lat. apiim, zie § 55.
ïken zw. w. ijken. — lat. aequare in vulg.-lat. uitspraak *wcrre,
vgl. Kluge, Zs. f. d. Ph. 29, Grundriss F 334. Hiervan
is afgeleid het verbaal-subst. Ike f. ijk.
in go s egel zio secjel.
kalk m. kalk. — lat. (acc.) calcem, Zio ond. kalk. Hiervan is afge-
leid het zw. w. kalken, dat blijkens hot ontbroken van don
umlaut niot do mnd. vertegenwoordiger van hot ond. kelkian
is, maar oen nieuwe, jongere afleiding van het substantief,
kal o wo, kalwe f. kaal hoofd. —• lat. calvus, vgl. Klugo Et.
Wb." s. v. kahl, Grundriss F 330. Zonder veel waarschijn-
lijkheid wordt het germaansche woord wol als niet ontleend
beschouwd on gedacht aan verwantschap mot oslov. (jolu,
naakt, bloot; vgl. Zupitza, K. Zs. 37, 389.
kamer f. kamer. — lat. camara. Zio ond. kamara.
Afleiding: kamerer, kemerer hoofd van hot finantiowezon
eener stad; vgl. ond. camerari. Doze woorden kunnen
echter ook ontleend zijn aan het lat. camerarius (Du Gange:
dignitas in palatiis rogum, cui camorao regiae, id est
Thesauri, cura incumbebat).
38
kamp m. omheind stuk land, kamp. — lat. campus. Zie
ond. kamp.
kappe f. kap, monnikskleed. — lat. cappa. Zie ond. kappa.
karde distel, kaarde. — lat. Carduus. Zie ond. karda.
kare zw. f. kar. — lat. car rus. Zie ond. karra.
katte f. kat, ook in de beteekenis van belegeringswerktuig.
— lat. cattus, catta. Deze beide vormen worden steeds
naast elkaar in dezelfde beteekenis gebruikt, terwijl cattus
ook als fem. voorkomt. Vgl. over deze woorden Sittl,
Zur geschichte der Hauskatze, Arch. f. lat. Lex. V 133.
Over het hierbij behoorende (?) kater, ond. katere (cattus)
Ahd. Gl. 3, 721, 42 (Chelt.), zie Kluge, Et. Wb.ß s. v.
kater.
kaum. kooi. — lat. cavea, vgl. Kluge, Grundriss F 336.
kedene, kede f. keten. — rom. *cadena < lat. catena. In
denzelfden tijd ontleend en dus uit denzelfden romaanschen
vorm ontstaan is ohd. ketina, terwijl ndl. Zeesen overgenomen
moet zyn, vóórdat de intervocalische tenuisverzachting in
het romaansch had plaats gehad,
keiser m. keiler. — lat. (acc.) caesarem. Zie ond. kësur.
kekeren wikke. — lat. cicera (een peulvrucht). Hiermee
identisch is ohd. chihhira, mhd. nhd. kicher, en ndl. keker.
Jongere ontleeningen, ten deele ook wijzende op eenigszins
afwijkende romaansche vormen, zijn mnd. seker en ndl.
sisser. Zie seker, en Kluge Et Wb." s. v. kicher.
keiler, kelder m. kelder. — lat. cellarium. Zie onA. kellari.
keiler, kelre m. keldermeester. — lat. cellarius.
s
kei lik, kelk m. kelk. — lat. (acc.) calicem. Zie ond. kelik.
- ♦
1) Vgl. liât. sg. karen Schachb. 4493.
-ocr page 63-39
kemenade, kemmenade, keninade,kemnedef. vertrek
dat verwarrad kan worden, woonkamer, alleenstaand huis.
— rom. *caminada < lat. caminata (Du Cange: coenaculum
quodvis in quo caminus exstat). Zie ond. keminada.
kenselero ra. kanselier. — lat. cancellariiis, vgl. Kluge Et.
Wb.ö s. V, kanzel.
kerke, karke f. kerk. — gri. xvpixxsv. Zie ond. kirika.
kerker, kar kor ra. kerker. — lat. (acc.) carcerem. Zie ond.
karkari.
kersc, kar se f. kers. — vulg.-lat. *ceresea. Zie ond. kirsic.
kor vol de kervel. — lat. cerfoliim < caerefolium, vgl. Kluge
Et. Wb.ß s.v. kerbel. Zio ond. kerVila.
kêse ra. kaas. — lat. caseus. Zio ond. kësi.
ketel ra. ketel. — lat. catinus, catillus. Zie ond. ketil.
kiste f. kist. — lat. cista. Zio ond. kista.
klos tor n. klooster. — lat. claiistrum (Du Cange), vgl. Kluge
Et. Wb.ß s.v. kloster.
klüs(o) f. kluis. — lat. cliisa (Du Cange: cellula in qua degit
raonachus inclusus; naast clausa).
kok m. kok. — lat. cocus < coquus. Zie ond. kok.
koken zw. w. koken. — lat. *cocere < coqtiere.
kokono, koke f. keuken. — lat. *cocina < coquina. Op
latijnsche vormen mot inl. c uit qu wijzen ook do roraaanscho
talen, b.v. ital. cuocere, ciicina, fra. cuire, cuisine. Voor de ver-
klaring er van vgl. Moyer-Lübko, Einführung in das Studium
dor romanischen Sprachwissenschaft, blz. 129 on Nachträge,
knl n. kool. — lat. caiilis. Zio ond. köl.
kolro ra. en n. galziekte. — lat. c/joZem (c/t uitgesproken als c).
kolse broek. — vulg.-lat. calcia (Du Cange: crurum tegmen)
< lat. calceus. Franck, Et. Wb., neemt denzelfden oorsprong
40
aan voor ndl. kous. Hier is echter even goed ontleening
aan het fransch denkbaar, en wel aan een noord-fransch
dialekt, dat den overgang van lat. c vóór a in ch niet
kent; vgl. picard. caucier < lat. calciare, b.v. Aucassin et
Nicolette, ed. Suchier, 24.2o.
kome(n), kamen komijn. — lat. cuminum.
kop m. beker, hoofd. — Het latijn heeft als verwante vormen
gekend: cüpa, cuppa, coppa en cöpa (Corp. gloss. lat.
y 584). Uit lat. cüpa ontstond fra. cuve\\ lat. cuppa, coppa
leverde ital. coppa, fra. coupe op. Deze verschillende
latijnsche woorden hebben alle hun vertegenwoordigers in
do germaansche talen en wel niet het minst in het ndd.
In het mnd. toch vinden we:
1° küpe beantwoordende aan lat. cüpa\\ vgl. ndl. kuip.
kop, dat uit lat. cuppa, coppa is ontstaan; vgl. ohd.
chupf, kopf, oeng. cuppe, mnl. kop.
3° köpe, waarin we het lat. cöpa herkennen; vgl. ond.
köpa, ohd. kuofa.
4° kTwe, dat wijst op eon rom. *cóva uit lat. cöpa.
Bovendien\' kennen de moderne ndd. dialecten nog andere
vormen. Zoo geeft b.v. Gallée, Wrdb. van het Ovorijselsch
Dialect, kuve op, in Twonthe gebruikt men küven, dat over-
eenkomt met hot westfaalsche kuewen (zie Woeste) en hot in
den Theutonista vermelde kuyven, vgl. ond. küUn. Doze
woorden zijn blijkbaar afleidingen van een rom. *cTwa < lat.
cüpa, waaruit ook fra. ciive. Ygl. verder Klugo, Et. Wb."
s.v.v, kopf, kufe en kübel.
köpe, küpe zie kop.
kopen zw. w. koopen. — Afleiding van lat. caupo. Zio ond.
köpon. Hiervan is afgeleid het verbaal-substantief kop koop.
41
koppel band, koppel. — vulg.-lat. *coi}la < lat. copula, vgl.
fra. couple.
kopper n. koper. — lat. cuprum, vgl. Kluge, Et. Wb.^ s.v.
kupfer. Zie ond. hopar,
kor s te f. korst. — lat. crusta.
koste f. prijs, kosten; onderhoud, spijs. — lat. costa (Du Cange;
expensae, sumtus), een afleiding van het w.w. costare < con-
stare, dat als ontloening verschijnt in:
kosten zw. w. waard zijn.
koster, kustor m. koster. — Dit woord kan evenals het ohd.
custor afgeleid zijn van een lat. custor, dat in do middel-
eeuwen naast custos in gebruik was. Mogelijk is echtor
evenzeer herkomst uit lat. costurarius, zooals we voor ond.
costarari aangenomen hebben. De mnd. vorm is dan ont-
staan uit *kosterer.
krosom m. chrisma. — lat. chrisma {ch uitgesproken als c)
< gri\'- ZPÏ^l^^\'
krito f. krijt. — lat. crëta, vgl. Kluge Et. Wb.\'\' s.v. kreide,
krone f.. en m. kroon. — lat. corona.
kruft f. crypta. — gri.-lat. crypta, uitgesproken cnipta, vgl.
ital. (frotta, ofra. croule.
kr un O f. tonsuur. — lat. corona (bij Du Cange ook „tonsuur".)
krïico n. kruis. — lat. (acc.) crucem. Zie os. krüci.
kun kei een klein soort vaartuig. — lat. concula (Du Cange : „pro
conchula", dat oen diminutief is van „concha, navigii species"),
küpe zio kop.
kussen n. kussen. — P. Meyer heeft Romania 21, 83 de etymo-
logie van fra. coussin, ofra. coissin behandeld en als grondwoord
aangewezen hot lat. coxlnus, dat voorkomt in een charter
van de 11® eeuw: pulvinar sivo coxinum. Het is een
42
afleiding van lat. coxa, dij, fra. cuisse, en beteekent een
kussen, dat onder de dijen gelegd werd. Terecht heeft
Kluge, Grundriss F 337 en Et. Wb.c s.v. kissen de
heerschende verklaring van ohd. chussln, ndl. kussen enz.
uit een mlat. cussinum, dat uit een lat. *culcitinium (een
hypothetische afleiding van culcita) ontstaan zou zijn i),
prijsgegeven, en als etymon het genoemde coxinus aan-
genomen. Hierop meen ik alleen dit te moeten aanmer-
ken, dat wel niet het lat. coxinus, maar een daaruit
ontstaan *cossinus overgenomen zal zijn. De eerste vorm
toch zou in het ohd. *kuhsin gegeven hebben, vgl. lat.
exilium — ohd. ihsili; lat. huxis — ohd. buJisa. Daarom
zal ook ohd. chussin enz. niet tot de groep der oudste ont-
leeningen to brongen zijn, zooals Kluge doet. Zio ond. kussin.
ladeko, lattike, lattuke latuw. — lat. lattuca < tactuca.
Onverklaarbaar is mij de d van het mnd. ladeke tegenover
de tt van het latijn, oen verschijnsel, dat ook op te mer-
ken valt bij mnd. adeke naast ohd. attah uit lat. acte
> *atte, on. sedek, lat. psittacus. Aan oen vulg.-lat. vorm
Haduca valt wel niet te denken. Dddrtegon pleiten do
modern romaansche talon; vgl. ital. lattuga, dat op lat.
lattuca wijst; en fra. laitue, sp. lechuga on port. leituga,
die allen ontstaan zijn uit lat. lactuca > rom. *lactuga.
Zie ond. ladika. »
lage f. zio legen.
lake f. waterpoel, moeras. — lat. lacus, vgl. Kluge, Et. Wb."
s. V. lache.
_ *
1) Zie Franck, Et. Wdb., Franz blz. 29,
-ocr page 67-43
lare(böm) zie lör(böm).
leb art m. luipaard. — rom. *leobardus < lat. leopardus.
legel, legen, lage f. vaatje. — lat. lagena, dat in het
germaansch met verschillende suffixen in gebruik geweest
moet zijn, zie § 70.
leie (lege), lëk ra. leek. — Do eerstgenoemde vorm is, evenals
ohd. leijo, owfri. leio ontstaan uit een rom. *laijo > lat.
laïcus. Mnd. Wc, mnl. leek, owfri. lëka kan oude ont-
leening aan het latijn zijn. Mogelijk echter is ook, dat
het een vorm is, die naast leie gebezigd werd onder invloed
van het kerkelijk latijn.
lemol (lomel) n. kling. — vulg.-lat, Hamella < lat. lamella
(diminutief van lamina kling),
lïre f. lier. — rom. *Ura < lat. Igra.
lör(böm) laurier. — lat laiirus.
mango, mangel wals, oorlogswerktuig. — lat. manganum
(Du Cange). Over de stiffixvorandering vgl. § 70.
mank adj. mank, gebrekkig. — lat. mancus.
mantel in. on f. mantel. — lat. mantelhim, vgl. fra. manteau ,
ital. mantello.
markot, markt, mor kot markt. — lat. mercatus. Zio ond.
markat.
martel, marter, merter f. marteling. — lat. marlgritm.
Hiervan is afgeleid martelëre, merteler martelaar. Zio ond.
martir.
matte f. mat, van stroo of teenen gevlochten. — lat. matta
(raat van biezon). Zio ond. matta.
ra ei m. Mei. — lat. majus (scil. monsis).
ra ei er ra. raeier. — lat. major. Zie ond. meiar.
44
menger, manger m. handelaar. — Afleiding van lat. mango.
Vgl. ohd. mangUri, oeng. mongére. Zie or^d. mangon.
mergel mergel. — lat. *margi.la, „gallisches diminutief dos bei
Plinius überlieferten marga\'\\ Meyer-Lübko, Einführung
blz. 40.
merle merel. — lat. merula.
mormel marmer. — lat. marmor. Wat het suffix betreft, vgl.
ohd. marmul. We hebben hier wel met dissimilatie van
r—r tot r—l to doen, die we ook kunnen opmerken bij
mnd. martel naast marter, vgl, § 68.
morse koopwaar. ■— lat. (acc.) mercem.
mort O Maart. — lat. martius (seil, mensis),
mes tor m. moester. — rom. *mnjestro. Zie ond, mëstar.
motton O, motte f. metten, — lat, *mattina matutina (scW.
hora), vgl. ital. mattino, fra. matin.
mïlo f. mijl, — lat. milia (passuum).
min te f. munt (plant). — lat. ment(h)a. Zie ond. minta.
mispel mispel. — lat. mespilum. Zie ond. mispila.
misse f. mis. — lat. missa. Zie ond. missa.
m 010, m 01 n e, -m 011 e f. molen. — lat. mola , molina. Hierbij :
molner, moller, molre m. molenaar. Do beido eerste
woorden kunnen ontleend zijn aan lat molinarius, zooals
ook voor ond, mulineri kan worden aangonqnion. Mnd,
molre echter is een afleiding van mole, door middol van
het suffix -er, dat nomina agentis vormt,
monnik, monik, monk ni, monnik. — vulg.-lat. monieiis
naast monacus < lat. monaehus. Vgl. Schuchardt, Voka-
lismus III 100.
mör(bore) zio mUl{dere).
mor (man) m. moor. — lat. mauriis. Zie ond. mor.
-ocr page 69-45
mud de n. mud. — lat. modius. Zie ond. muddi.
mül m. muildier. — lat. mulus.
mnl(bere) moerbei. — lat. morum, morus. Zie ond. mUlhuom.
Naast dezen vorm heeft liet mnd. ook mor-, evenals naast
mhd. mid-, het ohd. mor- (ook mUr-) staat, vgl. § 40, 41.
munster m, kerk. — lat. *monisterium, dat naast wonas^mwm
bestaan kan hebben, zooals monicus naast monacus. Voor de
beteekenis vgl. Du Cange: cella in qua unicus degit
monachus; postea etiam ipsa coenobia m. dicta; saopo
pro ecclesia Cathedrali suniitur.
m u n t e f. munt. — lat. moneta. Zie ond. munita.
mure f. muur. — lat. murus. Zie ond. mïlr.
muschelo, mus solo schelp. —lat. musculus. Zio ond. muskula.
must, most most. — lat. mustiim.
mvit(e) f. het ruien, mTiten zw. w. ruien, verandoron. —
lat. muta, mutare. — Zio ond. müton.
nöno f. middag. — lat. nona (scil. hora). Zio ond. non.
nunno f. non. — lat. nonna.
offeren zw. w. offeren; do geestelijken hot hun toekomende
betalen. — lat. offerre. Zie ond. offron. Hierbij hot afgo-
loido verbaal substantief offer n. offer,
olie m. olie. — lat. oleum. Zie ond. oli.
opperen zw. w. offeren. — vulg.-lat. *oprare > lat. operari.
Vgl. ohd. opfarön, Klugo Et. Wb.c s. v. opforon. Hierbij
het afgeleide verbaal-substantief opper offer; verder de
samenstelling opperman, de bij het misoffer behulpzame
dienaar, kerkeknecht, klokluider. Zio ond. opper.
orden, orde m. orde, regelmaat; vereeniging van menschen,
46
die volgens een bepaalden regel leven; levenswijze. — lat.
(acc.) ordinem. Hierbij het w.w. ordenen ordenen, in een
geestelijke orde opnemen, dat óf aan het lat. ordinäre
ontleend, óf van het substantief afgeleid is.
orgen, orgel n. orgel. — lat. Organum, voor welks beteekenis
te vergelijken is het citaat van Augustinus bij Kluge, Et.
Wb." s. V. orgel. Het mnd. orgel heeft zich, wat het
suffix betreft, aangesloten bij de vele namen van instru-
menten op -el. Een derde vorm, organ, vertoont voort-
durenden invloed van het kerkelijk latijn, een verschynsel,
dat we ook reeds bij altar naast olter hebben opgemerkt,
zie aldaar.
pacht f. pacht. — lat. pactum. Hierbij het zw. w. pachten
pachten, dat door Kluge Grundriss 341 als ontleend
aan lat. *pactare beschouwd wordt, maar m. i. even goed
een afleiding van het subst. kan zijn.
pal m. paal. — lat. palus. Zie ond. pal.
palm(e) m. palmboom, palmtak. —palma. TAq ond. palma.
palm in de samenstelling vlakke hand. —lat. palma.
pantel in de samenstelling panteldër panter. — lat. panther
m., panthera f. De l van het mnd. woord is misschien te
verklaren door invloed van lat. pardalis f. (ook: panter),
vgl. nhd. pardel. Het mnd. panter kan een jongere schrijf-
taalontleening zijn van lat. panthera, of het is overgenomen
uit fra. panthère. Zie ook pard.
pap, pappe pap. — lat. pappa. Hierbij het w.w. pappen pap
koken, of eten. — lat. pappare. Zie ond. pappa.
pape ra. geestelijk^. — gri. ttktx;, vgl. Kluge, Et. Wb.\'\'
s. V. pfafFe,
47
paradis n. en m. paradijs, voorhof van een kerk. — lat.
paradisus. Zie ond. paradis. Het lat. woord, dat tot de
taal der kerk behoorde, bleef invloed uitoefenen op de
ontleening, waardoor het accent op do slotlettergreep, dat
het behoud der lange i tengevolge had, wordt verklaard,
pard panter. — lat. pardus. Zio panteldêr.
pasche(n) Paschen. — lat. pascha. Zie ond. pasca.
pa we ra. pauw. — lat. pävo. Zie ond. pao.
pek, pik n. pik. — lat. picem. Zie ond. pik.
polegrine, pelegrira(e) m. pelgrira. — lat, peleyrinus, àoov
dissimilatie van r—r tot l—r uit peregriniis, vgl. Gröber,
Archiv IV 431.
pell el zijden stof. — lat. palliolim. Zie ond. pellel.
pels ra. pels. — lat. pellicia, vgl. Schrador, Ilandelsgeschichto
blz. 87.
p O ra e s s O zio pomes.
penne f. veer, veeren pen. — lat. penna.
ponnok een korensoort. — vulg.-lat. *panicmn. Zio ond. penik.
peper m. peper. — lat. piper, vgl. Kluge Et. Wb.ß s. v.
pfelfer. Zie ond. pepar.
perle, parle parel. — lat. *piriila. Zie ond. peraîa.
p 0 r s i k m. perzik. — lat. persica (scil. malus) of persicum (seil.
malura). Zio ond. persik.
port n. paard. — lat. paraveredus. Zie ond. parafrid.
peter ra. poter. — lat. patrinus (Du Cango : qui levât aliquem
do sacro fonte, vel intromittit in Ecclcsiam). Zio ond. peterin.
pik n. zio pek.
pil ra. pijl. — lat. pllum. Zio ond. ptl.
pïlere ra. pijler, zuil. — lat. pllarium. Zie ond. plleri. ^Inä. pilaris
een jongere schrijftaalontleening, vgl. ndl. pilaar natist pijler,
48
pille f. pil. — lat. pilula.
pïn(e) f. pijn. — lat. *pena. Zie ond. plna.
pin kosten, pingesten Pinksteren. — gri.-lat. pentecoste.
Zie ond. pinkos ton.
pip m. pip (een vogelziekte). — Uit sp. pepita, port. pevide,
prov. pepida, fra. pépie, it. pipita heeft Gröber, Archiv IV
439 tot een vulg.-lat. *pipita uit lat. pituita geconcludeerd,
waaraan het ohd. pfiffiz volkomen beantwoordt. De inter-
vocalische p van het fra. pépie wijst echter op oen vulg.-lat.
*pippita, een vorm, dien we in het ohd. als pfipfiz (nhd.
pfipfs) terugvinden. Uit geen dezer beide substraten
kunnen we echter mnd. pip, dat met m.eng. mnl. pippe,
eng. ndl. pip overeenkomt, afleiden, daar hier overal do
te verwachten ausl. t ontbreekt en we bij een vorm *pippet
(uit *pippita) aan apocope van den slotconsonant niet
kunnen denken. Er schiet dus niets over, dan tor ver-
klaring van de ndd. ndl. en eng. vormen nog oen derden
vulg.-lat. vorm aan te nemen, die dan * pippa moet geluid
hebben.
pipe f. pijp, buis, fluit. — lat. pipa. Zie ond. pipa.
pïsol, pösel m. verwarmbaar vertrek; pronkkamer. — lat.
pcsile, pisale < pensile. Zie ond. piasal.
p Iii ge f. plaag (vooral de door God gezonden). — lat. plaga.
plank0 f. plank, palissade; in plur. omheining. — lat. planca.
plante f. plant. — lat. planta. Hierbij het zw. w. planten —
lat. plantare.
piaster n. pleister, plaveisel. — lat. plastrum. Zio ond.
plUstar. Salverda de Grave beschouwt, Taal en Lett. VII
105, mnl. plaester als ontleend aan hot ofr. piastre. Mot
hot oog echter op den hoogen ouderdom van dit loon-
49
woord in het ond. en ohd. (pflasiar), hebben we ook
voor het ndl. m. i. eerder .aan ontloening uit het latijn
te denken.
pliïnio f. pruim, zie prfime.
plüme f. pluim. — lat. pluma. Zie ond. pifimon.
priïmo f. pruim. — lat. prunum kan niet de vorm zijn, die
door do Germanen is overgenomen. We hebben aan te
nemen, dat hot vulg.-lat. eon femininum *pruma gekend
heeft en, met het oog op mnd. plüme., mhd. pflüme, oeng.
plüme, ook oen fem. *plüma. Vgl. Klugo Et. Wb." s.v.
pflaumo en Moyor-Lübko, Rom. Grammatik I bl. 77. Zio
ond. prüm.
polo m. peluw. — lat. pulvinus. Zio ond. puliwi.
pomos, pomesso puimsteen. — Aan het lat. pümex, pümicem
kan dit woord evenmin als ohd. humiz, mnl. pomse ontleend
zijn. We moeten, wegens do korte vocaal in de oersto
syllabe, uitgaan van een vulg.-lat. (acc.) *pumicem. Dat we
het recht hebben een dergelijken vorm te veronderstellen,
blijkt ook uit do romaansche talon. Hier toch vindon we
it. pomice, sp. pomez en fra. ponce, dio allo wijzen op eon
rom. *pnmice, mot een gesloten o, do klank, dio zooale
bekend is, ontstaan is uit een lat. u of ö.
poppe f. pop. — vulg.-lat. puppa < lat. pupa, vgl. Gröber,
Archiv IV 453.
por(lr)k) allium porrum (Tijdschr. 7, 276) — lat. porrnm.
Zio ond. porro.
porto f. poort; in plur. ook stad. — lat. porta. Zio ond.
porla.
post m. post van oon deur of vonstor. — lat. (acc.) posfem.
Zie ond. post.
50
predeken zw. w. prediken. — lat. proedicare. Zie ond.
predilcon.
prester m. priester. — vulg.-lat. *prëstre. Zie ond. prêstar.
pröst zie provest.
provende, provene f. praebende. — rom. *provenda. Zie
ond. prevenda.
provest m. hoofd van een domkapittel. — Dit woord is ont-
leend aan een rom. *provosto uit lat. *propositus, dat naast
praepositus bestaan moet hebben. Voor de beteekenis van
dit laatste zij verwezen naar Du Cange. De vervanging
van \'t praefix prae- door pro- hebben we ook opgemerkt
bij mnd. provende naast ond. prevenda; vgl. ook ohd. prohost.
Mnd. pröst is ontstaan uit *pröfst en dit weer uit provest,
vgl. mnl. provest, proofst, proost.
punt n. pond. — lat. pondo. Zie ond. pnnd.
punte pont, veerboot, transportschip. — lat. ponto.
purper purper. — lat. purpura. Mnd. purpur sluit zich nader
aan bij het geschreven latijn.
quagel stremsel. — lat. coagulum. Zie ond. quagul.
qnagelen zw. w. doen stollen. — lat. eoagulare. Zie ond.
quahlian.
red ik m. radijs. — vulg.-lat. *radicem < lat: radlcem. Zie
ond. redik.
re gele f. regel van een geestelijke orde. — Met ohd. regula,
oeng., rejol is dit woord ontleend aan lat. *r\'i\'gula (in plaats
van rëgula, zooals ook ofra. riule, it regola bewijzen).
Misschien heeft het oorspronkelijk geen geestelijke beteekenis
gehad, maar heeft het die aangenomen onder invloed van
51
het kerkelijk-lat. rcyula, vgl. Pogatscher § 44. Bij het
mnd. regule strekt zich die invloed ook over den vorm uit.
rëme m. roeiriem. — lat. rëmus.
rulle, rolle f. rol; ook papierrol, brief, oorkonde. — rom.
*rolla < lat. roiula, vgl. it. rullo. Lat. rotula heeft in de
middeleeuwen ook do beteekenis van „brief, oorkonde",
■\\Vattenbach, Schriftwesen 3 blz. 151, 166 v.v.
rusch m. bies. — lat. ruscus.
sack m. zak. — lat. saccus. Zie ond. sak.
salm(e) m. zalm. — lat. salmo. Zie ond. salmo.
salme m. psalm. — lat. psalma. Zie ond. salm.
Salter zie solter.
santo, sente (sinte, sunte) sint, heilig. — lat. sanctus.
sätor(dach) m. zaterdag. — lat. saturni (dies),
schemel m. voetbank. — lat. scamellum. Zie ond. skamil.
schole f. school. — lat. schola. Dc kwantiteit der mnd. o is
onzeker, vgl. hierover § 42.
schotele, schottele f. schotel. — lat. scutella, scutula.
Zie ond. sJcutala.
schrïn n. kist, kast. — lat. scrinhm.
schriven st. vv. schrijven. — lat. scrïbere. Zie ond. scrWan.
Hierbij het subst. schrift f. schrift,
segol, ingosogel n. zegel. — De oersto van do beide mnd.
vormen is ontleend aan lat. sigillum, ovenals oong. sijil, sejel,
mhd. sigel. Onverklaarbaar is echter do langere vorm ingesegel,
waarmee to vergelijken is mhd. insigel, ingesigel, ohd. insigli.
Franck, Et. Wb. s.v. zogel, denkt aan een ontlconing aan
lat. insignia (plur. van insigne, met do beteekenis „zegel"),
maar al zou ook ohd. insigli, mhd. j\'xsi\'^enneruit verklaard
52
kunnen worden, mnd. imjesegel, mhd. m^es/yeZ bhjven toch
raadselachtig.
segene, sege, seine f. zegen, sleepnet. — lat. sagena.
Zie ond. segina.
segenen zw. w. zegenen, bekruisen, segen m. zegen, teeken
des kruises. — lat. signare, signum. Zie ond. segnon.
seker adj. zeker. — lat. securus. Zie ond. sikur.
seker een soort erwt. — De anl. s wijst er op, dat dit woord
in jongeren tijd overgenomen is, dan het boven behandelde
keker. Terwijl wo voor de verklaring van dit laatste uit-
gegaan zijn van lat. cieera, zullen we voor mnd. seker
als grondslag moeten aannemen een vorm, waarin de inl.
c niet voor een palatale vokaal stond, daar we anders hier-
voor in het mnd. een sibilans zouden moeten verwachten.
Of we nu, zooals Kluge en Franck in hun etymologische
woordenboeken dat ter verklaring van ohd. chihhurra geneigd
schijnen to doen, ook hier mogen denken aan invloed van
een lat. cicoria, cichoria, durf ik, met het oog op do geheel
afwijkende beteekenis van dit woord, niet beslissen. Als
jonge ontleening aan lat. cicer(a) hebben wo ndl. sisser te
beschouwen.
selvo f. salie. — lat. saIvia. Een jongere, schrijftaal-ontloening
is mnd. salvie.
semele f. zemelen; meel zonder zemelen; brood daarvan ge-
bakken. — lat. simila.
senet zie sent.
sennop m. mosterd. — lat. sinapis. Hot mnd. kent ook
mostart, mustart. Zie ond. senap.
sent, senet ra. en n. synodo. — lat. synodus, raot uitspraak
als i van de y.
53
seilte zie santé.
se ster een maat. — lat. sextarius. Zie ond. suster.
seven(bom) m. zevenboom, — lat. sahina. Na do werking
van den i-umlaut is overgenomen mnd. saven(hdm), waar-
nevens, met een ander suffix, savet-., vgl. ond. saiiel-
Königsb. Gl. 99, mnl. savet-, ndl. zavel-. Zie ond. saïiina.
side f. zijde. — rom. *sêda < lat. seta (scil. serica). sela be-
teekent „borstel, haar"; sela serica werd gobruikt in do
beteekenis „zijde", die verder ook door \'t eerste woord
alleen kon worden uitgedrukt, vgl. Du Cangej voorts
Schräder, Handelsgeschichto blz. 248 v.v.
sidik, sedek m. papagaai. — lat. psittacus. Lat. fnegenover
mnd. d hebben we ook reeds bij mnd. ladeke opgemerkt.
Zie aldaar,
sinto zie santé.
sip el O, si polio m. ui. — vuig-lat. *cepulla < lat. caepulla,
vgl. it. cepolla, Gröber, Archiv I 544.
socke sok. — lat. soeciis. Zio ond. sok.
solder, soller zolder. — lat. *solarium. Zio ond. solari.
sol tor m. psalmboek. — j)salterium. Invloed van hot door
de geestelijkheid gesproken latijn vertoont mnd. saltervgl.
alter naast olter.
som(o) last van een lastdier; sönier lastdier. — vulg.-lat.
sauina, saumarius. Zie ond. sömari.
sparge m. asperge. — lat. asparagus, vgl. it. sparagio.
spêgel m. on n. spiegel. — rom. *spc\'glo. Zie ond. spegal.
spolte spelt. — lat. spella. Zio ond. spelta.
sponde f. gift aan do armen, aalmoes. — lat, spenda (Du
Cango: olemosina). Hierbij hot zw. w, spenden schonken. —
lat. spendere (Du Cango: libaro). Zio ond, spendon.
64
spense spijskamer. — lat. spensa (Du Cange^.
spïker m. en ntr. voorraadschuur. — lat. spicarium. Zie ond.
splkari.
spinde f. en n, kast, spijskast, — lat. spenda.
spïse f. spijs. — vulg.-lat. *spêsa < lat. spensa.
sponde, spunde f. bedstede. — lat. sponda (onderstel van
een bed; ook \'t heele bed),
stolt adj. heerlijk, voornaam; "hooghartig, trotsch. — lat.
stultiis. Voor de beteekenisontwikkeling bij dit woord
vgl. Kluge, Et. Wb.ß s.v. stolz,
stoppe werk. — lat. stuppa. Hierbij:
stoppen zw. w. stoppen, dichtstoppen. — lat. stuppare. Zie
ond. bisluppon.
sträte f, straat. — lat. strata. Zie ond. sträta.
stront, strunt m. stercus. — lat. struntus. Vgl. Corp. gl.
lat. n 189,38: strundius sive struntus <nrsKs&oi;\\ Kluge,
Grundriss F 345.
strop m. gedraaide strik, strop. — lat. stroppus.
strüs m. struisvogel. — lat. strulJuo.
summe m. som. — lat. summa.
tafele, taffel f. tafel. — rom, *tavla. Zie ond. tafla.
tegel (t ei gel), in \'t Westen tichel m. steen, dakpan. —
lat. tëgula. Zie ond. tiegla.
tcke f. beddetijk. — lat. thëca, vgl. Kluge, Et. Wb." s.v. zieche.
tempel m. tempel. — lat. templum. Zie ond. tempal.
temperen zw. w. mengen, matigen. — lat. temperare. Zie
ond. temperon.
teppet, tept m. tapijt. — rom. *lappëdo < lat. tapetum, \\g\\.
it. tappeto, Pogatscher § 69.
55
De ausl. t van het mnd. woord is de verscherping van
een d, die in de verbogen casus te voorschijn komt,
vgl. b.v. d. pl. teppeden Gandersh. Reimchron. 7. Ook
het ooDg. vertoont de verzachte consonant in teped, even-
eens het ohd. teppidy dat naast teppih voorkomt. Zie ond.
teppid.
Een jongere ontleening, waarschijnlijk aan het italiaansch,
is mnd. tappët, ndl. tapeet (vgl. Salverda de Grave, Essai
bl. 60), nhd. tapet. Door contaminatie van teppet en tappët
ontstond ten slotte een derde vorm, nl. mnd. teppët.
test m. aarden scherf, pot. — lat. testa.
tichel ni. zie tegel.
tïne f. vat. — lat. tina (wijnvat),
tolne, tollo m. tol. — lat. toloneum. Zio ond. tolna.
trechter m. trechter. — vulg.-lat. *tractarius < lat. trajecto-
riim, vgl. Kluge, Et. Wb." s. v. trichter, Grundriss F 340,
Ehrismann, P. B. B. 18, 227. Zie ond. tralitari.
trese m. on f. schat. — Zie ond. tresu.
Afleidingen hiervan: tresel m. schatkamer, treseier, treserer
m. schatbewaarder,
trui vat, maat om te schenken. — lat. tridia (Forcellini: vas
sivo instruniontum excavatum ad aliquid hauriondum).
tur tcl(drive) tortelduif. — lat. turtiir. Misschien hoeft do
dissimilatie van r—r tot r—l al in het volkslatijn plaats
gohad, zooals bij pelegrinus, zio bij pelegrime.
unse, untze ons. — lat. iincia.
nr(o) f. uur. — lat. hora. Do anl. h van lat. woorden ver-
dwijnt steeds bij overname in hot germaansch, zio Kluge,
Grundriss 351 (§ 17).
56
fa eke 1 f. fakkel, — vulg.-lat. *facla. Zie ond. facla.
vennekol, vennekel m. venkel. — vulg.-lat. *feniclum < lat.
foeniculum.
venster n. venster. — lat. fenestra.
vermen zie virmen.
vers n. vers, strophe. — lat. versus.
vëver n. koorts. — lat. fehris. Zie ond. febar.
vige f. vijg. — rom. *ftga. Zio ond. fïga.
vïk m. ulcus digitale. — lat. ftcus.
Yïre f. feest. — lat. fêriae. Hierbij het zw. w. vlren vieren. —
Zio ond. firion,
virmen, vermen, vormen zw. w. bevestigen als lid van
de kerk. — lat. firmare. Dit woord komt ook voor met
anl. /■, fermeny formen, waarschijnlijk door den invloed
van het in de kerk gebruikte latijn.
viver(e) n. en f. parotitis bij paarden. — lat. vivolae (Du Cange:
equorum morbus), ook vivae.
vlamme f. en m. vlam. — lat. flamma. Zio ond. flamma.
vlegel m. vlegel..— lat. flagellum. Zie ond. flegil.
vlëtom(e), vlëto f. vlijm. — Evenals ohd. flietuma, oong.
flytme uit vulg.-lat. *fletoma < gri.-lat. phlebotomum, zie
Pogatscher § 129. Op rom. *fiëdoma berusten ohd. fliedima,
mnl. vlieme, vUme, ndl. vlijm.
voget m. voogd. — rom. *vogado < lat. vocatus. Hierbij de
afleiding vogedie voogdij,
vorko f. vork. — lat. furca.
vorst m. woud^ — lat. forestis. Zio ond. forst.
vrucht f. vrucht. — lat. fructus. Zio ond. fruht.
57
vullen zw. w, vollen, en vuiler m. volder. — Afleidingen van
lat. fullo.
vunto, vonto f. doopvont. — lat. (acc.) fontem, vgl. Pogatscher
§ 163 v.v.
wal m. wal. — lat. valium. Zie ond wall.
wanne f. wan. — lat. vannus.
wel, wil n. nonnensluier. — lat. velum.
wicke wikke. — lat. vicia. Zie ond. tciJcka.
wïk n. on f. stad, dorp. ~ lat. vicus. Zio ond. tvïlc.
wil zie wël.
Wime, wïm m. lat, in \'t bijzonder do latten in don schoor-
steen, waar het vleesch on do worst aan gehangen wordon
(in dezo beteekenis veelvuldig in do tegenwoordige ndd.
dialocton). — lat. vïmen (rijs, twijg),
win m. wijn. — lat. vlnum. Zio ond. ivm.
Woorden, waarvan de herkomst uit het
latijn twijfelachtig is. \'
Van een aantal woorden is het m. i. niet met zekerheid te
zeggen, of ze als ontleeningen van het latijn te beschouwen
zijn of niet. Dikwijls is de opvatting wel te verdedigen, dat
men met oorspronkelijk germaansche woorden te doen heeff.
Bij enkele andere is naar mijn meening ten onrechte wel eens
ontleening aangenomen. In de volgende lijst is dit, in hoofd-
zaak dus onzekere, materiaal in alfabetische orde bijeengebracht.
Bij het beschrijven der grammaticale verschijnselen hier achter
is met deze woorden geen rekening gehouden.
A. Oud=nederduitsch.
ënkoro adj. eenzaam, als een kluizenaar: n. sg. masc. zw.
enhoro Hël. C 861 (M encora).
Men ziet in dit woord gewoonlijk een volksetymologische
- vervorming van lat. anachoreta. De eerste syllabe van het
ond. woord is dan het telwoord m. Te vergelijken is in
de eerste plaats ohd. einchoro. Het oeng. kent het woord
in verschillenden vorm: ten eerste met korte vocaal ancora,
*
ancor, oncor\\ maar ook met lange vocaal ancor; vgl. «(«zcor
-ocr page 83-59
Beda ed. Miller 100, 20; 424, 12. Zie Pogatscher § 187
en Anz. f. d. A. 25, 5; verder P. P. B. 8, 53G.
korf korf, vogelkooi: n. sg. corf (clitella) Ahd. Gl. 4, 199, 28.
corf (corbis) ibid. 105», corpU (cophinus) Ahd. Gl. 3, 718, 1
(Chelt.); corf (tugurium) ibid. 4, 246, 28; corf (qualus)
ibid. 4, 208, 13; corf (quassus) ibid. 4, 208, 16. —
mnd. horf.
Afleiding: korfjilin korfje: n. a. sg. coruilin (fiscellam) P.
74.2,3; conielin (fiscina) Ahd. Gl. 2, 700, 53 (Paris.
Georg. 1, 266); curuelin (fiscina) Ahd. Gl. 3, 718, 36
(Chelt.).
Samenstelling: n. sg. fogel-korf k\\t. Reg. Prep. Werth. 3^;
kese-corpli (cartellum) Ahd. Gl. 3, 718, 2 (Chelt.); casi-corf
(fascina) Ahd. Gl. 4, 202, 1; casjcor/" (fiscella) Ahd. Gl.
2, 377, 18.
Met dit woord stemmen overeen ohd. chorp (waarnaast ook
churp), mnl. corf, dat ook Aoor data, geglosseerd
wordt, zio Verdam III 1914. Ontleening .aan het lat.
corlis, corhem, waartegen do vorm van de germ. woorden
zich niet verzot, wordt door Kluge, Grundriss2 I 337^
353 (§ 18, c) aangenomen. Indien echter mhd. krehe korf
verwant is, heeft mon natuurlijk met een oorspronkelijk
germ. woord to doon, vgl. Norcen, Abriss d. Urg. Laut-
lohro blz. 98, Kluge, Et. Wb." s.v. korb,
gi-lauon zw. w. laven: praes. ind. 3 sg. gilavod (rcfectus
praobeat) Prud. GO»; praes. conj. 3 sg. gi\'uKa (rccreet) Par.
Prud. 159t>; praet. conj. 3 sg. gilauodi {[nccessitatoni hu-
manae carnis] expleret) Eltener Gl. (Wadstein) 46.ii, 15,
\' Ess. Ev. 48.28. — mnd. laven zw. w. laven, verkwikken.
Dit woord is waarschijnlijk niet in verband te brongen met
60
lat. lavare. De beteekenis „wasschen" komt alleen voor
bij ohd. lahoUy mhd. laben, zie Lexer I 1806. Noch het
ond. on mnd., noch \'t mnh laven kent een andere beteekenis
dan die van het ridX. laven ^ zie Verdam IV 219. Vgl.
voorts Kluge, Et. Wb.^ s.v. laben,
panna pan: n. s.g. panna (patella) Petr. 87.33, (sartago) Ahd.
Gl. 4, 208, 48, ibid. 3, 684, 53; panne (sartago) Petr.
74.21. — mnd. panne.
Samenstelling: n. sg. fuirpanne (arula) Oxf. Verg. 111.26;
glölpanna (arula) Ahd. Gl. 4, 195, 27; panne/is^i? (caulicus)
Ahd. Gl. 4, 246, 31; pannokokelin (sorbiciunculas) Ahd.
GI. 4, 200, 49.
Met dit woord zijn te vergelijken ohA. pfanna, oeng. ponne.
Men heeft het in verband gebracht met lat, patina. Moeilijk is
hieruit echter de germaansche vorm te verklaren. Vgl. Klugo,
Grundriss 3 I, 342, Et. Wb.« s.v. pfanne, Franz blz. 67.
pap pill a St. f. malva: n. sg. papilla (malva) Ahd. Gl. 4, 205,
9, papla Königsb. Gl.; d. pl. pappillan (malvis) Str. 107.29.
Daarnevens de vormen: n. sg. poppele (malva) Ahd. Gl.
3, 719, 12 [Ghelt), poppelle (malvam) Ahd. Gl. 3, 595, 20. —
Mnd. poppele, popele, pippele (malva, altea).
Vgl. ohd. papula, mhd. papele. Het verschil in dc stam-
vocaal bij de genoemde woorden in het nd. maakt hot
moeilijk de herkomst uit een mlat. papula met zekerheid
aan to toonen. Vgl. Kluge, Grundriss ^ I 342, Et. Wb."
s.v. pappel
pin pin, nagel: n. sg. pin (paxillus) Petr. 74.37. — mnd.
pin. Herkomst uit lat. pinna is niet waarschijnlijk, vgl. K.
Zs. 36, 342 V., waar Johansson dit woord en verschillende
skandinavische verwanten (zooals zw. pinne, oijsl. pinni,
61
noorw. pinne, pinn, deensch pind) uitvoerig bespreekt;
vorder Klugo, Grundriss^ I 342 (waar echter geheel ten
onrechte lat. penna als oorsprong genoemd wordt),
putto\') st. m. put; n. sg. putte (puteus) Ps. 68.10; a. sg. pute
(puteum) Ps. 54.2t. — mnd. putte, put, goot, poel.
Overeenstemmende vormen uit andere dialecten zijn ohd.
p)fuzzi, oeng. pytt, ndl. put, zw. putt, putta. Meestal
verklaart men dit woord voor oen ontleening aan lat,
putetis (dat als *putio zou zijn overgenomen). Waarschijnlijk
is echter oorspronkelijk germaansche herkomst aan to nemen,
daar men het in verband kan brengen met wostfaalsch jjö^,
dat dezelfde beteekenis heeft en uit *paut-, een ablauts-
vorm dus van *piit-, kan ontstaan zijn. Ook zou, indien
het woord een ontleening was, de tt der zweedsche vormen
moeilijkheid opleveren, daar in de skandinavische talon de
rekking van consonanten voor volgende j onbekend is.
Vgl. Johansson K. Zs. 36, 342 v.v., Klugo, Et Wb.c s. v,
pfützo,
quedana f. kwee; n. sg. quedana (cidoa, genus pomo) Ahd.
Gl. 2, 723, 11, qidene (cideum vel coctana) Ahd. Gl. 3, 720,
28 (Chelt.).
Samenstelling: qidenhöm (cidcus) Ahd. Gl. 3, 720, 27 (Cholt.).
— mnd. quede, quedde f.
In hot ohd. bobben wo hiervoor don vorm chutina, in \'t
mhd. quiten, nhd. quitte. Het mnl. komt overeen mot het
1) Ygl. over vorin cn gcslaclit van dit woord: Borgeld, De oudoostned.
frank. Psalmen ^ 113, uant.; v. Holten, Die altostiiied.friink. Psalmenfragmentc,
I blz. 42, a.aut. bij vs. IG; Gramm. I § 57 « en f.
62
mnd., nl. kwede. Men heeft verschillende latijnsehe woorden
hiermede in verhand trachten te brengen, \'t Ohd. chutina
met lat. cotonea (waarnaast ook cottanum, zie Du Cange),
mnl. mnd. kwede, mhd. quitte met een gri.-lat. cydonium
(gr. nuluviov). Terwijl tegen ontleening van hot ohd. woord
geen bezwaar zou bestaan, is het aannemen van verwant-
schap tusschen het mnd. (resp. mnl. mhd.) woord en \'t lat.
cydonium wegens het verschil in den anlaut gewaagd. Vgl.
Kluge, Et. Wb,« s. v. quitte,
sap sap: n. sg. sap (suber) Ahd. Gl. 2, 712, 5; sah (suber)
Ahd. Gl. 4, 209, 27 (Trier. Gl.). — mnd. sap. \'t Ohd.
heeft sapf, saf, mhd. saft, oeng. sxp. De ohd. pf wijst
op oude geminatie pp\', evenzoo hot ndl. sap (vgl. v. Heiten,
Tijdschr. 18, 290). Herkomst uit lat. sapa wordt daardoor
onwaarschijnlijk. Men heeft verwantschap aangenomen met
Skr. sahar, nektar. Vgl. Kluge, Et. Wh.\'» s. v. saft.
Noreen, Abriss blz. 121.
sark doodkist: n. sg. sarc (aedicula) Werd. Prud. 102.n, sarc
(sarcophagus vel tumba) Ahd. Gl. 3, 716, 47 (Chelt.). —
mnd. sark m. en ntr., sarke f. doodkist.
Ontleening aan lat. sarcophagus wordt voor dit woord
evenals voor ohd. saruh, sarh aangenomen door Kluge,
Grundriss^ I 344, Et. Wb." s. v. sarg. Door anderen wordt
echter aan oorspronkelijk germaansche herkomst gedacht;
men vergelijkt dan on. serkr hemd. Zoo Franck, Et. Wb.
s. v. zerk. Noreen, Abriss blz. 87.
tins st. m. cijns: a. sg. tins Hul. C M 1195, Ess. Ev. 49.i7;
a. pl. tinei IIcl. C M 3190, 3810, 5189; gen. pl. tinseo
Hel. C M 3207. — mnd. tins in. cijns.
In \'t ohd. heeft dit woord den vorm zins. \'t Ligt voor de
63
hand, dat men verband gezocht heeft met lat. census.
Voor het ohd. zou dit geen moeilijkhoden opleveren. De
anl. t van het ndd. echter maakt het minder waarschijnlijk.
Schuchardt\'s Zs. f. rom. Ph. 21, 235 uitgesproken, door
Kluge, Et. "Wb." s. v. zins overgenomen meening, dat het
lat. census in een vorm "^tenso (met t door de tusschen-
trappen kx, uit de palatale explosief ontstaan) in het
germ. zou gedrongen zijn, is weinig aannemelijk. Men
heeft ook aan de mogelijkheid gedacht, dat ndd. Uns eon
„vernederduitsching" van het hgd. zins zou zijn, terwijl
Suchicr Zs. f. rom. Ph. 21, 132 verklaarde, dat do anl. t
(hgd. z) berust op „anlehnung" aan het germ. zehnte, ndd.
tëhende, tënde. Door al deze verschillende meeningen wordt
duidelijk, dat de etymologie van het woord nog niet ge-
vonden is en dus „adhuc sub judice lis est."
tol tol. Naast do vormen met ond. tolna, mnd. tolne, zio
de alfabetische lijst hiervoor, blz. 31 en 55, komt Hêl. M
1195 de acc. sg. tol voor, ovenzoo in \'t mnd. do vorm tol
(ook de afleiding tolre naast tolner), vgl. ohd. zol(l), oong.
tol, on. tollr. Men heoft voor dit woord gedacht aan gor-
maanschcn oorsprong. Zoo Noreen, Abriss blz. 157, die
oijsl. telja, ohd. zeilen (tollen) vergelijkt, en voor tol dus
do beteekenis „hot geteldo" aanneemt; zoo Detter, Zs.
f. d. A. 42, 58, die aan verwantschap met gr. ^xt£o,uxi ,
1x7ßoc, IxTixx (dus ohd. zoll < idg. *ddtlós) of mot skr.
dalas deel (dus ohd. zoll < idg. *dlnós) denkt. Eormool is
tegen geen van beide verklaringen wat in to brongen.
Alleen gaat hot m. i. moeilijk aan zoll, tol, van tolna
< toloneum te scheiden. Hoe echter het naast elkaar
voorkomen van vormen met In en II to verklaren is, ig
64
mij niet duidelijk. Vgl. nog Schlüter, Jahrbuch Ndd. Sprachf.
25, 157, Kluge, Et, Wb.c s. v. zoll,
trahton zw. w.w. overleggen: inf. trahten (deliberare, cogitare,
destinare) Ahd. Gl. 4, 178, 10 (Chelt.); praes. ind. 1 sg.
trahton (examino) Ahd. Gl. 4, 201, 32. — mnd. trachten
zw. w.w. bedenken, overleggen.
Ohd. trahton, oeng. trahtian, ndl. trachten. Daar \'t oeng.
waarschijnlijk wel ontleening is aan het lat, tractare, vgl.
Pogatscher §§ 198, 317, kan men voor het ohd. en ndd.
ndl. \'t zelfde aannemen. Men zou echter, van do laatst-
genoemde dialecten alleen uitgaande, ook aan con oor-
spronkelijk germ. woord kunnen denken, dat mot gri.
2spK0[jt.xi, skr. dargämi verwant is.
bolte, bolton m. bout, pijl, boei. Ohd. bolz, oong. bolt,
on. boUi, ndl. bout. Ten onrechte wordt door Klugo,
Grundriss^ I 336 dit woord als oen afleiding van lat.
(cata)pulta beschouwd. De etymologie is echtor onbekend.
Zio ook Kluge. Et. Wb.\'\' i. v. bolzen,
bunt n. pelswerk, bont. Gewoonlijk wordt dit woord als
identisch beschouwd met het adjectief bont, mhd. nhd.
bunt, en neemt men herkomst uit mlat. piinctus, gevlekt,
aan, zie Klugo, Et. Wb." s. v. bunt. Eon bezwaar hier-
tegen is echter, dat lat. anl. p alleon in hot opporduitsch
in jonge leenwoorden soms als b weorgcgeven wordt, zio
beneden § 62 en Braune, Ahd. Gr. § 133 anm. 3, terwijl
het onderhavige woord in het opporduitsch niet gebruikt
65 . .
r ■
wordt en\'vooral* postmiddelduitsch en oostnederduitscli is.
Kan dit misschien, in verband met de beteekenis „pels-
werk" op slavischo herkomst wijzen?
butte f. houten vat. To vergelijken is hiermee oeng. hjtt, on.
hytta, mhd. Mite. Men beschouwt wel terecht dit woord
als een ontleening aan lat. *buttis, welk substraat door
Gröber, Archiv I 254 vastgesteld is op grond van vormen
in do romaansche talen (sp. bota, fr. botte), vgl. Pogatscher
§ 205, Kluge, Et. Wb.ß s. v. butte. Oorspronkelijke ver-
wantschap met lat. futis waterbak wordt echter aange-
nomen door Noroen, Abriss blz. 155, en Dieter, Altgerm.
Dialekte, blz. 184, (§ 114 B, b, f).
d rolle m. dril. Ontleening cn omvorming van lat. trilix (tri-
licem) zou voor \'t mhd. drilich, nhd. drillicli verdedigd
kunnon worden, de rand. vorm echtor wijkt van don ge-
nooraden latijnschen te veel af. We hebben m. i. te donken
aan oen zelfstandige afleiding van don stam pri-. Hierop
wijst ook oeng. prili, Bosworth-Toller 1096, terwijl eon
gelijksoortige vorming voorhanden is in ond. tmiili „twco-
draadsch" Qloss. Werth. C. Vgl. Klugo, Et. Wb.« s.v.
drillich.
orkovoron horstellen, winnen. Of dit woord mot ohd. irko-
baron, oong. dcofrian werkelijk oen ontloening is aan lat.
recuperare, waag ik niot te beslissen. Vgl. Klugo, Grundriss ^
I 343.
holk, hulk m. holko f. groot lastschip. Ohd. holcho, m.eng.
hulce n.eng. hulk, ndl. hulk. Naar vorm en beteekenis
komt hiermee overeen ralat. holcas (Du Cange: onoraria
navis). Indien dit het gr. c\'ajc«? lastschip is, zal men voor
do gorm. woorden ontleening mooton aannemen. Vreerad
«6
is dan echter het bewaard blijven van de h in anlaut, daar
die anders in volksontleeningen (en we kunnen het woord
toch moeilijk anders opvatten) zich niet vertoont, vgl.
Kluge, Grundriss2 I 351.
kant m. kante f. hoek, kant, rand. Kluge, Grundriss ^ I 335
leidt dit woord af van gall.-lat. cantlms, velg van een
rad, waarvan ook it. canto, fra. cant. Er tegen pleit,
dat het woord niet oud schijnt te zijn in de germaansche
talen (ohd. kanzwagen, door Kluge aangehaald, moet om
zijn beteekenis toch wel buiten beschouwing blijven). Of
ontleening aan het fransch waarschijnlijker is? Vgl. Kluge,
Et. Wb." s.v. kante. Voor den keltischen vorm van het
woord vgl. nog kymr. cant n. „an orb, rim or verge of a
circle", cantel n. „a rim", cantell n. „a rim or a verge", W.
Richards, A pocket Dictionary.
koker m. koker. Ohd. kohhar, kohhari, oeng. cocor, mnl.
koker. De verhouding van dit woord tot mlat. cucurum
(Du Cange: pharetra, theca sagittarum) is geheel onzeker,
vgl. Kluge, Grundriss 2 I 337, Et. Wb." s.v. köcher.
krucke, krocke f. kruk. Ohd. chrucchea, oeng. erge. Grund-
riss 2 I 337 wordt dit woord door Kluge opgegeven als
afkomstig van mlat. cruccea baculus pastoralis i). Et. Wb".
s.v. krücke wordt het „jedenfalls ein echt germ. Wort"
genoemd. Aan laatstvermelde meening is de voorkeur te
geven met het oog op on, krake, krdkr, krókr haak, vgl.
Noreen, An. Gr. § 148 anm., Abriss blz. 43 78.
linsen(korn) linze, Sachsenchronik blz. 183, vs. 1.2) Ohd.
"1) Du Cange geeft\'op: a\'ocia, crocous, crucca, crocc.ia.
2) Niet bij Schiller—Lubben vermeld.
Gl
linsï, linsin. Ontleening aan den lat. nominatief lens is
niet waarschijnlijk, zie Et. Wb." s.v. linso. Kluge neemt
daarom Grundriss 2 I 339 een jongeren vorm *lensmiim (voor
*leniïnum, afleiding van den stam lent-) aan, een hypo-
thetische bijvorm dus van een even hypothetische afleiding.
Een zeker wantrouwen ton opzichte van een dergelijke
verklaring is niet misplaatst.
1 ü n e f. volle maan, maangestalte; luim (in dezo beteekenis ook
lün m.) Mhd. lüne in dezelfde beteekenissen. Gewoonlijk
wordt dit woord als een ontleening aan lat. lüna beschouwd,
. . Kluge, Et. "Wb." s.v. laune. Kögel heeft het echter, Idg.
Eorsch. III 290, in verband gebracht met os. sliiima, ohd.
slfma (fortuna}, slünig (prosper) en liiini (fere). Terecht?
mager adj. mager. Ohd. mag ar, oeng. mxger, on. magr. Do
verbreiding van dit woord over bijna \'t geheele germaanscho
taalgebied (alleen in het got. is het niet overgeleverd)
pleit niet voor ontlconing aan het latijn. Oorspronkelijke
verwantschap met lat. macer is niet onmogelijk. Kluge,
Et. Wb." s.v. mager is echter geneigd ontleening aan een
uit lat. ynacer ontstaan romaansch *magro (it. niagro, fra.
maigre) aan te nemen, en voegt daarbij „beachto hirz aus
lat. curtus\'\\ Aan deze verwijzing naar eon tot dezelfde
botookonis-categorie behoorend adjectief is niet veel waarde
to hechten, daar kurz oen zeer oude ontleening is (^ is
hgd. tot z verschoven) en mager c. q. tot dc jongere groop
van ontleoningen zou behooren (intervocalischo lat. c ver-
zacht tot g). .
plicht f. plecht, verdek. Ohd. pflihta, oong. pliht, mnl.
plecht. Aan ontlconing aan lat. plectrum gubornaculum
navis, kan wegens \'t groote verschil in beteekenis on omdat
68
in geen van de germ, woorden de r van het latijn terug-
gevonden wordt, niet met Kluge, Et, Wb." s. v. pfiicht,
Grundriss\'2 I 343 gedacht worden,
plu eken zw. w,w. plukken, Mhd. pfiüclceii, oeng. pluccian,
on. plokka. Of men hierin een ontleoning aan mlat.
*piluccare (it. piluccare druiven plukken, fra. éplucher, prov.
pelucar) te zion heeft, of dat omgekeerd de romaansche
woorden uit het gormaansch zijn overgenomen, ia moeilijk
te beslissen. *Piluccare Jcomt in het latijn niet voor; het
zou een afleiding van pilare moeten zijn. Met zekerheid
is hier niets vast te stellen. Vgl. Kluge, Et. "Wb." s. v.
pflücken, Johansson, K. Zs. 36, 342 v.v.
puls polsstok. Dit woord zou een verbaalsubstantief zijn be-
hoorende bij ndl. polsen, mhd. pfolsen (visch in het net
drijven), dat ontleend zou zijn aan lat. ptilsare, zio Grundriss^
I 343. Germaansche ooraprong wordt aangenomen door
Johansson K. Zs. 1.1.
pungo m. buidel, zakje. Got. puggs, ohd. pfung, oeng. pim^,
on. pung, fri. pong. De raeeningen omtrent dit woord zijn
verdeeld. Kluge, Grundriss^ I 343, noemt ontleoning aan
mlat. punga (mgr. ■ïïov\'yyvi, Trovyyiov) aan, evenals v. Grlenbor-
ger, Sitzungsber. Wien. Akad. bnd 142 (1900). Uhlcnbcck,
Et. Wb. d. got. Spr., denkt aan slavische herkomst. Et.
Wb.\'\' s. v. börse verklaart Kluge \'t wóórd voor oorspron-
kelijk germaansch. Deze laatste meening wordt ook ver-
dedigd door Johansson 1.1.
schelp n. bies. Ohd. sciluf. Bij \'t aannemen van ontleening
aan lat. scirpus blijft de l in do germaansche woorden on-
verklaard. Vgl. Kluge, Et. Wb.ß s. v. schilf, Grundriss\'-1 352.
ach orte f. schort. Vgl. ohd. scurz, oeng. sceort kort. Ilet
69
alban. skurte heeft Kluge er toe gebracht ontleening aan
een vulg.-lat. *excurtus aan te nemen, vgl. Et. Wb." s. v.
schurz. Andere geleerden hebbon gedacht aan oorspron-
kelijk idg. herkomst. Zoo Siebs K. Zs. 37, 306, die Ht.
skurstü „im Wachstum zurückbleiben" vergelijkt. Zio ook
Zupitza, Germ. Gutt. 157, Johansson, K. Zs 32, 486,
Noreen, Abriss blz. 182.
schrüve f. schroef. Mhd. schrübe, ijsl. scrüfa. De herkomst
van dit woord is niet met zekerheid aan te goven. Baist,
bij Kluge, Et. Wb.ö s. v. schraube, denkt aan ontloening
uit lat. scropha „porca vetula" (vgl. voor den beteekenisover-
gang woorden als bok, ram, keper). Du Gange geeft als
beteekenis van het lat. woord op „machina ad suffodiendos
urbium obscssarum muros." *
sekele f. sikkel. Ohd. sihhila, oeng. sicol, mnl. sekele. Her-
komst uit vulg.-lat. *secla (< lat. secula, vgl. v. Holten,
Tijdschr. 18, 290 noot 1) is om vorm on beteekenis niet
onwaarschijnlijk. Men kan echter ook denken aan het
naast elkaar bestaan van idg. wortolvarianton sek en seg,
vgl. lat. secare naast seges (oogst, wat afgesneden moot
worden). Een wortel seh seg sek is in \'t germaansch nog al
verbreid, vgl. b.v. ohd. seh ploegschaar, se^ansa, ndl. ms,
ohd. sega, saga, oeng. sage, on. sog, ndl. zaag, ooag. seeg
zwaard.
8porkcl(mrint) Februari. Vgl. mnl. sporkele, ndl. sprokkel-
(maand), nedornjnsch sporkel, spiirkel. Jacob Grimm bracht
den naam in verband met het in don saksischon Indiculus
Suporstitionum voorkomende spurcalia. Dezo afleiding is
onzeker cn verschillende pogingen zijn gedaan hot woord als
oorspronkelijk germaansch te verklaren. Zie Weinhold,
0
-ocr page 94-70
Deutsche Monatsnamen 5G v.v., Ehrismann, P. B. B. 20,
64 (die verband zoekt met lit. spürgas plantenkiem, gr.
acTrxfxya.:, zend. gparegha), Leendertz, N. en Z. 22, 321 v.v.
stoppel m. Stoppel. Ohd. stupfala. Gewoonlijk neemt men
ontleening aan van vulg.-lat. stupula (naast lat. stipula.
Gröber, Arch. f. lat. Lex. V 482, Kluge, Grundriss^ I 345).
Vgl. echter over mogelijke germ. herkomst Siebs K. Zs. 37,
306 V., die verwantschap bepleit met ndl. stomp, ndd. slump,
nhd. stumpf en verschillende slavische vormen aanhaalt
met de beteekenis halm, stoppel, stengel (czech. stéblo,
o.bulg. stublo)] verder Sütterlin, Idg. Forsch. lY 103 (ohd.
stupfala, ndd. stoppel een deminutief van een germ. *stuppó
< idg. *stupnä, vgl. gr. to (iTVTroq stok, stengel),
valsch adj. valsch, verkeerd. Mnl. i\'aZsc, mhd. valsch. De
verklaring van dit woord als een betrekkelijk jonge afleiding
van een infinitief, die in het ohd. als gifalscön voorkomt
en ontleend zou zijn aan een lat, *falsicare is mogelijk,
maar met het oog op het niet voorkomen van dit latijnsehe
werkwoord (zelf een afleiding van lat. falsus) wel wat ge-
waagd. Vgl. Kluge, Et, Wb." s. v. falsch.
Klank- en Vormenleer der ontleende
woorden.
§ 1. Nu we in do voorafgaande lijst hot materiaal, dat ons
ter beschikking staat., bijeengebracht hebben, kunnen we or toe
overgaan, te onderzoeken, op wolko wijzo do verschillende
klanken en vormen der latijnsche woorden bij do ovornamo in
hot germaansch dialect behandeld zjjn. Wij zullen daarbij do
gelegenheid hebben op to merken, dat, in hot algemeen geno-
men, de latijnsche klanken onveranderd zijn overgenomen,
indien het germ. een klank bezat, die niet afweek van den in
hot latijnsche woord voorkomenden. Wijziging vindon wo alleon
daar, waar het latijn een klank vertoont, waarvoor het germ.
geen aequivalent bezat. In dit goval werd hot woord in hot
germ. gesproken met don inhoomschen klank dio het dichtst
bjj don latijnschen lag, of, om don door Gröber gebozigdon
term 1) to gebruiken, or had „lautsubstitution" plaats. Zoo kende
hot germ. b.v. goon korte o voor eon i ecnor volgende letter-
greep. In een woord als lat. modius werd nu de o door do
nabijliggende u vervangen, zoodat we in hot ond. dit woord
als muddi weer vindon. Om ook uit het consonantisme oen
1) Franz, blz. (>.
-ocr page 96-12
voorbeeld aan te halen: de lat. g was een explosief, die het
west-germaansch alleen in den inlaut na een nasaal of in de
geminatie kende. "Werd nu een lat. woord overgenomen met
een g in den anlaut, dan werd dit woord in \'t west-germaansch
gesproken met de stemhebbende gutturale spirans. Zoo moet
gallêta overgenomen zijn als "^jaltïta, waaruit mnd. gelte.
Wat het accent en de kwantiteit der vocalen betreft, hierop
is door de onderzoekingen van Franz, blz. 56 v., Pogatscher
blz. 36 v.v. en Kluge, Grundriss F 349 v.v. (§ 16) voldoende
licht gevallen, zoodat een breede uiteenzetting der feiten hier
overbodig genoemd mag worden. Het oud-nederduitsch is in
dezen geen anderen weg gegaan, dan het oud-hoogduitsch en
oud-cngelsch en we meenen dus te kunnen volstaan met, onder
verwijzing naar het werk der genoemde geleerden, in hoofd-
trekken het resultaat van hun nasporingen mee te deelen,
voorzoover het betrekking heeft op de in het oud-nederduitsch
voorkomende ontleeningen.
In overeenstemming met den voor de inheemsche woorden
geldenden regel komt het accent bij de ontleeningcn op dc
eerste syllabe te vallen. Zoo vinden wc b.v. bij ond. engil uit
lat. angelus geen wijziging van het accent, wel daarentegen bij
ond. scaniil, dut uit het lat. scamellum ontstaan is. Dezo regel
geldt zonder uitzondering voor alle aan hot gesproken latijn
ontleende woorden. Anders echter is het met do woorden, dio
in jongeren tijd uit do latijnsehe schrijftaal overgenomen zijn,
met wat men pleegt te noemen de „geleerde" ontleoningen.
Bij deze toch blijft in den regel het accent rusten op do syllabe,
dio het in het latijn droog; vgl. b.v. mnd. advente — lat.
adventm \\ diaken"—diaconus-, phasgan —phasianus. Als criterium
voor de onderscheiding van de „volkstümliche" en do geleerde
73
ontleeningen is het accent, tenminste bij de meer dan twee-
lettergrepige woorden, van veel gewicht.
Ten opzichte van de kwantiteit der latijnsche vocalen in de
ontleeningen kunnen we als regel opstellen, dat aan lat. korte,
ond. (rand.) korte, aan lat. lange, ook ond. (mnd.) lange vocalen
beantwoorden. Lat. bicarium wordt ond. bikeri, met korte i,
zooals mnd. beker getuigt; lat. strata is ond. strata, mnd. streite,
welks (i door don vorm van modern-saksische dialecten, wost-
faalsch, geld.-ovorijs. strü^te bewezen wordt.
In enkele gevallen vinden wo oen verschil tusschen do
ond. (mnd.) kwantiteit en die van het latijn. Zoo staat tegen-
over lat. sölüriim een ond. solari, rand. solre\', tegenover lat.
sëcurus ond. sicur, rand. seker. Wo hebben hier echter van
vulgair-latijnsche vorraen uit te gaan, waarin een „vortonige"
lange vocaal verkort was, daar er geen enkele reden voor do
vcrondorstelling is, dat oen lange vocaal, die bij de overnarae
in oen bohoofdtoonde lettergreep kwara to staan, in hot ger-
raaansch verkort zou zijn; vgl. Klugo, Grundriss P 350. Ook
beantwoordt oen ond. brëf, brief, rand. brëf niet aan oon lat.
brevis, met korte e, maar veeleer aan eon daaruit ontwikkelden
romaanschen vorm mot hetzij gerokte, hetzij gediphthongoordo
vocaal; vgl. § 37, 38.
§ 2. Het zou zonder twijfel interessant zijn, indien wij ook
voor do wijze, waarop do latijnsche substantiva in do germaansche
flexie-klassen zijn ingedeeld, algemeen geldende regels kondon
vaststellen. Echtor is hot tot nog too niet gelukt, dit to be-
reiken. Hoogstens kunnen wo voor do mcordorhoid der woorden
eener latijnsche declinatie aantoonen, dat zo volgons één be-
paalde gorm. flexie worden verbogen. Zoo zijn b.v. do moeste
lat. masc. o-stammen in het ond. masc, a-stammen. De lat.
74
feminina op -a echter zijn in het ond. in hoofdzaak verdeeld
over de fem. ö- en öw-stammen. Op het waarom dezer ver-
schijnselen is geen antwoord te geven. Het hangt af van voor-
waarden, welker vervulling, op het oogenblik althans, niet
mogelijk is. Eerstens toch dienen we nauwkeurig den tijd te
weten, waarin een woord overgenomen is; voorts moeten we
bekend zijn met den stand van den auslaut, niet alleen in het
vulgair-latijn, maar ook van het germaansch, in den tijd der
overname. En hoo weinig we van de absolute chronologie der
taalverschijnselen in het romaansch, zoowel als in het gormaansch
op de hoogte zijn, is bekend. Er komt bij, dat zeer waar-
schijnlijk de analogie der beteekenis dikwijls den overgang in
do een of andore flexie-klasse zal veroorzaakt hebben, terwijl,
eenmaal ingelijfd in den germaanschen taalschat, een leenwoord
toch ook nog van flexie kon veranderen, zooals we dat bij volo
inheemsch-germaanscho woorden kunnen waarnemen; men denko
b.v. aan de lotgevallen der oorspronkelijke ««-stammen in het
west-germaansch. Vgl. vorder § 58 v.v.
■ § 3. Na deze algemeene opmerkingen kunnon wc ons be-
geven tot do gedetailleerde behandeling van hot vocalisrac cn
consonantisme. Om echter, bij do boschnjving van hot voca-
lisme vooral, niet genoodzaakt te zijn, telkens op de jongere
klankontwikkelingen to moeten wijzon, dio het mnd. kenmerken,
dunkt het ons het best, in allo beknoptheid, hior do voornaamste
wijzigingen op te sommen, tengevolge waarvan zich hot mnd.
van het ond. onderscheidt.
1) Besproken wonlen natuurlijk alloen die klaukverauderiuyen, die betrek-
king liebben op dqji vorm der iu liet mnd. voorkomende leenwoorden. Vergel.
over de ontwikkeling vau het mud, Buliagliel in Paul\'s Grundriss 091 v.v.
75
a. De korte vocalen in stamlettergrepen.
1. Ond. a voor ld en It wordt mnd. o, b.v. ond. ald —
mnd. old] ond. halden — mnd. holden-, ond. sali — mnd. solt.
Don vorm old kan mon reeds vinden in de ond. Strassburg.
gil. (Wadstein 107.28).
2. Dialectisch gaat a voor r over in e\\ b.v. herd naast hard.,
erm naast arm, ers naast ars. Sporen van dezon overgang zjjn
roods in het ond. te vinden; vgl. Gallée, As. Gr. § 20 anm. 2.,
V. Helton, I. F. V 182 v.v., Schlüter in Dieter\'s Altgerm. Dial.
blz. 106 (§ 74, 2), Holthausen, As. El. § 76 anm. 1.
3. Korte e gaat soms voor r over in a; b.v. hart (subst.)
naast hert. Ook hiervan heeft hot ond. reeds enkele voor-
beelden; vgl. Gallée 1.1. § 29 anm. 4, Kögel, I. F. Hl 281,
Schlüter 1.1. § 74, 1, Holthausen, 1.1. § 82 anm. 2.
4. In open lettergrepen vindon wo voor ond. i in hot mnd.
e (met „tonlange" uitspraak); b.v. ond. bivon — mnd. heven.
5. Korte u wordt in opon lottergropon mnd. o; b.v. os.
kuman — mnd. komen. In gesloten lettergreep vinden wc
soms ook mnd. o naast u, b.v. monle naast miinte, borger naast
burger.
b. Do lango vocalen in stamlettergrepen.
1. Aan ond. ë, ia, ie beantwoordt in den regel mnd. ë,
dialectisch ook ei (d. i. éj, ook èj, wostf. ai); b.v. ond. spiagal —
mnd. spëgel, speigel.
2. Ond. ö, uo is mnd. stocds ö; b.v. ond. brd^ar, bruo\'^ar —
mnd. brdder.
c. Do vocalen in novo niette rgr opon..
Deze zijn in hot mnd. geapocopeerd resp. gesyncopeerd, 6f
bewaard als toonloozo e.
L De Yocalen in Lettergrepen met
den Hoofdtoon.
Lat. a.
§ 4. De lat. of rom. a blijft in gesloten zoowel als in open
lettergrepen bij de overname in het germ. onveranderd, maar
ondergaat in den loop der tijden dezelfde wijzigingen, a^de a in
oorspronkelijk-germaansehe woorden. Zoo verschijnt, reeds in
het ond., een e, wanneer de a gevolgd werd door een letter-
greep, die een umlautsfactor bevatte (zie beneden § 6 v v.),
terwijl verder het mnd. dc jongere ontwikkelingen te zien
geeft, die in § 3 besproken zijn. Op enkele sporadische ver-
anderingen zullen wij wijzen bij de woorden, waarbij zij zich
voordoen. •
a in oorspronkelijk gesloten lettergreep verschijnt in do vol-
gende woorden:
ahhatem — mnd. ablet, ohd. ahbUt; *apbadissa — ond.
abdisca, mnd. ab(be)disse. Dat dit woord een oude volksont-
leening is, bewijst de rom. inl. d uit lat. t. We zouden nu
eigenlijk in den gesyncopeerden vorm i-umlaut van de a moeten
verwachten. "Werkelijk kent ook het mnd. den vorm ehdi^se,
vgl. mhd. eppetisse. Het bewaard blijven der a kunnen we ver-
klaren door voortdurenden invloed van het latijn der geestelijk-
77
heid, dat het gebruik van een niot gesyncopeerden vorm *abba-
dissa, abbedisse in de hand werkte, acte — ond. adik, mnd.
adeke, ohd. attah] alba — mnd. alve, ohd. alba^, altare — ond.
altari, mnd. olter, oltar, altar, alter, westf. altar (Woeste)
ohd. altari. De regelmatig ontwikkelde vorm is voor het mnd.
olter, vgl. § 3. Daar wij hier met een kerkeljjk woord te doen
hebben, is hot niet te verwonderen, dat de latijnsche vorm,
dien het volk ook na do overname voortdurend door de geeste-
lijkheid gebezigd hoorde, zijn invloed bleef behouden. Ovor
stamsyllabe èn suffix strekt zich die invloed uit bij altar, terwijl
alter en oltar slechts gedeeltelijk een latijnsch vocalismo ver-
toonen. Een dergelijk verschijnsel kent het ndl., waar outer
(uit *olter) en altaar gebruikt worden, ancora — mnd. anker,
ohd. anchar; area — mnd. arke, got. arka, ohd. arahha]
archiater — mnd. ersatre, arste, Bern. gl. ersetre, onfr. ercetere,
ohd. arzïit, mnl. arsatere, ersetere. Behalve mnd. arste, ohd.
arzïit wijzen al dezo vormen op oen ouder *arcifttUri, met hot
bekende suffix voor nomina agentis \'). astracim — mnd. astrak,
ohd. astrih, estrih, vgl. § 7; bacca — mnd. bak; bahamiim —
mnd. balsemen, ohd. balsamo\', calcem — ond. calc, mnd. kalk,
ohd. chalch] calcia — mnd. kolse, mhd. kolze, mnl. couse\',
calvus — mnd. kal(ejtve, ohd. kalo; campus — ond. kamp, mnd.
kamp, mnl. camp\', cappa — ond. kappa, mnd. kappe, ohd.
kappa\', capsa — ond. kaps, ohd. chafsa-, capsella — ond. kapsilin-,
carcer — ond. karkari, mnd. karker, kerker, ohd. cliarchari\',
cardus — mnd. karde, ohd./car^o; carrus — ond. karra\'^), ohd.
1) Over dc umlauts-t\' iu liot oiifr. woord vgl. v. Holten, Aonfr, Ps. 1 bl.
G() noot.
2) Het mud. heeft kare, waarschijnlijk met ft, vgl. Geld.-Ovcrijs. kaorc
-ocr page 102-78
charra] castellum — ond. kastel, ohd. chastel\\ catta — mnd.
katte, ohd. kazza-, facla — ond. fakla, mnd. fackele, ohd.
facchala\', flamma — ond. flamma, mnd. vlamme, mhd. flamme\',
lactuca — mnd. lattiike, ladeke, ohd. lattüh-, manganum —
mnd. mange, mangel, mhd. mange, mangel-, mango — ond.
mangon, mnd. manger, menger (met umlaut door de i van het
suffix -ari), oeng. mongian, ndl. mangelen, ohd. oeng.
mongére-, mancus — mnd. mank, mnl. manc-, mantellum — mnd.
mantel, ohd. mantal\', martyrium — ond. martir, mnd. marter,
martel, merter, ohd. martira. Door den invloed van het kerkelijk
latijn is hier de a ongew^ijzigd gebleven, niettegenstaande do
volgende sylhabe een umlautsfactor bevat, marmor — mnd.
mermel, ohd. marmul-, matta — mnd. matte, ohd. malta, mhd.
matte, malze-, pactum — mnd. pacht, ohd. pihUhta, vgl. Franz,
blz. 36; palma — ond. palma, mnd. palm(e), ohd. pialma-,
palma — mnd. palm(vüst), mx^. palme-, panther — mnd. pantel-
(dër), ohd. pantera-, pappa — mnd. pappe, pap, mhd. ^a^?;
pardus — mnd. pard, ohd.pardo-, planca — mnd. planke, mnl.
planke-, planta — mnd. plante, ohd. piflanza-, psalma — ond.
salm, mnd. salme-, psalterium — mnd. salter, solter, ohd. psaltUri-,
voor het naast elkaar voorkomen van a en o in \'t mnd. vgl.
\'t geen boven bij altar gezogd is; sacciis — mnd. sak, got.
sakkus, ohd. sac; vgl. Uhlcnbcck, Kurzgef. Etym. Wb. d. got.
Sprache, i. v.; salmo — ond. salmo, mnd. Salme, ohd. salmo]
sanctus — mnd. santé-, valium — ond. uuall, mnd. wal, oong.
(Gallée, Wdb.). Er heeft liier rekking van den korten klinker voor rr en
daarbij verkorting van den dubbelen consonant plaats geliad; vgl. mud. vere
uit en naast verr». Zie hierover Kern, Tijdschr. 18,12ü v.v. cu vgl. voor een
dergelijk verschijnsel iii hot mnl. v.
Helton, Mul. Spraakk. § 8b,
-ocr page 103-79
weal, mhd. tcal, mnl. tval] vanniis — mnd. wanne, ohd.
wanna.
§ 5. a in oorspronkelijk ojjen lettergreep vinden we in dc
volgende woorden:
*acarium — mnd. aker, mnl. aker-, *alimosna — ond. alamosna,
alemosa, mnd. alemisse, almisse, almese, ohd. alamiiosan, mnl.
aelmoesene ] het ond. elimosina, dat éénmaal in den Ilêliand
voorkomt (C 1556), is ontleend aan het kerkelijk lat. cZwiosma;
camara — ond. kamara, kamera, mnd. kamer, ohd. chamara;
draco — mnd. drake, ohd. trahho] lacus — mnd. lake, ohd.
lahha, oeng. lacw, lagena — mnd. lage, vgl. § 70; palantium
— ond. palencea, ohd. pfalanza-, paradisns — ond. paradis,
mnd. paradis, ohd. paradïsi-, *tavla — ond. tafla, mnd. tafele,
taffele, ohd. zahal.
§ 6. Zooals reeds in § 4 kortelijk opgemerkt werd, vertoonen
do ontleende woorden in de plaats van do lat. a in hot ond.
en mnd. e, indien or een lettergreep volgde, dio een umlauts-
factor, dus eon i of J bevatte. Wo zullen thans dit vorschijnsol
eenigszins uitvoeriger besproken, en nagaan tot welke gevolg-
trekkingen het kan leiden. \')
Vragen wo ons in de oersto plaats af, in hoeverre hot ver-
schijnen van do umlauts-e eon aanwijzing kan zijn omlront don
tijd, waarin do tor sprake komende woorden zijn ovorgononien,
dan kunnen wo, zooals van zelf spreekt, als terminus ante quom
voor de ontlconing het optreden van don »-umlaut van a in het
I) Vgl. Gombault, Üe umlaut in oudsaksiesc cn oiidnodcrfrankicso goscliriftcn,
(Utrechtsche dissertatie, 18Ü7).
80
oud-nederduitsch beschouwen. Daar we nu den «-umlaut van
a orthographisch reeds aangeduid vinden in de oudste ond.
bronnen, die uit het laatst van de 8stc eeuw dateeren, moet
deze klankwijziging vóór 750 in hoofdzaak haar beslag go-
kregen hebben, vgl. Gombault, De umlaut, blz. 77 v.v. Dat
dit veel vroeger dan het midden der eeuw geschied is, is
niet waarschijnlijk, indien we met Bremer, Idg. Forsch. IV, 18
aannemen, dat de ï-umlaut zich van de noordzeekust af zuid-
waarts uitgebreid heeft, en we in aanmerking nemen, dat,
zooals door Pogatscher § 209 v.v., § 222 aangetoond is, in het
ags. de umlaut tegen ongeveer 600 begonnen is en 700 zijn
kracht verloren heeft. \') De vergelijking met het ags. maakt
het verder ook waarschijnlijk, dat we wel niet ver bezijden de
waarheid zullen zijn, zoo we vaststellen, dat in het ond. de
umlaut in het begin van de 7^ eeuw zijn werking begonnen is.
Vóór dien tijd dus moeten in het ond. die latijnsehe woorden
opgenomen zijn, wier korte a zich als e vertoont onder invloed
van een volgende i of j. Dit geldt, zooals te begrijpen is,
zoowel van de woorden, die in dc ond. bronnen worden aan-
getroffen, als van diegenen, die ons alleen in het mnd. over-
geleverd zijn.
In de tweede plaats moeten we er op wijzen, dat wc in vele
woorden in \'t ond. of mnd. een door j-umlaut ontstane e vinden,
niettegenstaande in hot latijnsehe etymon oen\'andere vokaal dan
i volgt. Het ond. engil, mnd. engel b.v. is ontstaan uit hot
1) P. B. B. 18, 4G5 V.V. koint P. tot de slotsoin, „dass der i-umlaut im ac.
SprachstolFö im wesentlichen etwa dem G Jh. zuzuschreiben ist. Wann er
völlig abgeschlossoai vorliegt, ob er teilweise noch in das 7 Jh. übergreift, und
ähnliche fragen, erlaubt das material kaum zu beantworten."
81
lat. angelus. De umlaut is hier bewerkt door de i van het
germaansche suffix -il-, dat bjj de overname van het woord in
de plaats gekomen is van het latijnsche -el-. Het lat. sagena
vinden we terug als ond. segina, mnd. segen. De ë kan den
umlaut niet veroorzaakt hebben. Wat is hier nu gebeurd?
Voor do lat. ë bestond in het o.germ. geen zuiver aequivalent.
In syllaben met den hoofdtoon zien we haar weergegeven door
gorm. ë^ of door 1, vgl. § 34 v.v. In lettergrepen mot den
bijtoon moot steeds do germ. ï gesubstitueerd zjjn, die in het
ond. verkort werd en als oorzaak van den umlaut van oen
voorafgaande a to beschouwen is, vgl. § 51.
§ 7. Do woorden, waarin de umlauts-e in eon gesloten letter-
greep staat, zijn:
*ahbadissa — mnd. ehdisse, ebbedisse, mhd. ebtissln, eppetisse,
vgl. § 4; aiigelus — ond. engil, mnd. engel, ohd. engil-, anti-
— mnd. ente- in hot compositum entekerst-, in do os. Gen. 141,
147 staat antikrist, waarin wij invloed van de latijnsche kerk-
taal to zien hebbon; archi- — mnd. erse- in het compositum
ersebischop, ohd. erzi-\', archiater — mnd. ersatre, onfr. ercetere,
mnl. ersetre, vgl. § 4; aslricus — ond. estrik, mnd. eslerik,
ohd. estrih. Op den lat. vorm astracum wijst mnd. as^ra/^, vgl.
§ 57, cn Klugo, Grundriss F 350. baccinus — ond. bekkin,
mnd. becken, ohd. becchl{n)-, cancellarius — mnd. kenseler, ohd.
chanzilari, mhd. kanzelxre en kenzelxre; gallëta — owdi. gellita,
mnd. geile, ohd. gellita-, mango — eon afleiding van dit woord,
dio in het ond. *mangari moot geluid hebben, vinden wo in het
mnd. als manger en menger. In den laatsten vorm is dc umlaut
teweeggebracht door do i van het suffix -ari. *margila — mnd.
mergel, ohd. mergil-, tnartius — mnd. merte, ohd. merzo-, *mat-
tina — mnd. mettene, ohd. mettina-, palliolmn — ond. pellel,
82
tcivlA. pellel, ohd. phellol\', saccelhis — ond. sekkil, ohd. seckil\',
salvia — mnd. selve] de vorm salvie is oen jongere schrijf-
taalontleening; palrinus — ond. pelerin, mnd. peter, mhd. pfetter\',
*lapp)ëdum — ond. teppid, mnd. teppet, ohd. tepid\', *tractariiis —
mnd. trechter, ohd. trahtari. De umlaut is hier teweeggebracht
door de i van het suffix -ari. Het ond. heeft trahtari en trehteri.
§ 8. In een open lettergreep staat de umlauts-e bij de vol-
gende ontleeningen:
acëtum — ond. ekid, onfr. etig, mnd. etik, ohd. ezzih-, apium —
rand. eppe, ohd. epphi\', asinus — ond. esil, mnd. esel, ohd.
esil\', avena — ond. evenin, mnl. evene, ohd. evina. \'Naast evenin
komt ook voor de vorm ivenin. Vgl. hierover Gombault, 1.1.
blz. 12, Schlüter in Dieter\'s Altgerm. Dial. §,71, 2, anm. 7.
calie- — ond. kelik, mnd. kelk, ohd. chelih\', *caminada — ond.
keminada, mnd. kemenade, ohd. eheminata\', *cadêna — mnd.
kedene, ohd. ehelina; eatinus — ond. ketil, mnd. ketel, ohd.
chezzil\', flagellum — ond. flegil, mnd. vlegel, ohd. flegil] lagena
— mnd. legen, en met een ander suffix legel, ohd. lagella;
*p(inicum •— ond. penik, mnd. pennik, ohd. pfemh\', para-
veredus — mnd. perd, ohd. pferït] *rgdïc- — ond. redik, mnd.
redik, ohd. retlh-, saltna — mnd. seven, ohd. sevina\', hot ond.
kent saven(bdm) zondor umlaut (waarschijnlijk gedeeltelijk geleerde
ontleening) en siven{höm) mot i uit umlauts-e, zooals ivenin
naast evenin\', sagëna — ond. segina, mnd. segene, ohd. segina-,
seamellum — mnd. schemel, ohd. scemil,
§ 9. "Wanneer we de woorden, die in bovenstaande lijst
bijeengebracht zijn, nagaan, blijkt het, dat do i, dio den umlaut
teweeggebracht heeft, kan zijn:
8B
1° de representant van eon reeds in liet latijn voorkomende
korte L Dit is het geval bij: ond. kelik, pellel, mnd. ehbedisse,
entc\', erce-, ersetre, esterik, kemenade, mergel, merte, selve.
2° een oorspronkelijk lange ï, die, hoewel waarschijnlijk met
dezelfde kwantiteit overgenomen, in hot ond. reeds verkort
verschijnt. "We hebben hiervoor de voorbeelden: ond. bekkin,
penik, mnd. mettene, peter, redik, seven.
3" een lango die bij de ontleening, als hot meest in
kwaliteit nabijkomende klank, in de plaats gekomen is van een
lat. ë. Dit is geschied bij: ond. ecid, evenin, segina, mnd.
gelte, kedene, legen, perd, teppet. Ook deze t is in hot ond.
reeds verkort.
4° een korte i van hot in \'t germ. zeer gebruikelijke suffix
dat de lat. suffixen -in-, -el-, -ell- heeft vervangen. Hier zijn to
noemen: ond. engil, esil, ketil, flegil, sékkil, mnd. legel, lemel,
schemel, kenseler.
Door oen j is de umlaut bewerkt bij eppe < apium, zooals
blijkt uit do geminatie van de^;, on bij de ond. afleiding kelkian,
gevormd van het ontleende substantief kalk.
§ 10. In sommige woorden is dc umlaut achtervvogo gebleven,
niettegenstaande do volgende lettergreep oon i bevatte. Do
voorkomende gevallen zijn niet alle op dozolfdo wijze to ver-
klaren. Wanneer wo nl. oon a in plaats van e vindon in hot
ond. abdis\\a, mnd. abdisse (naast ebbcdisse), in ond. martir,
mnd. marter, dan is, zooals reods in § 4 opgemerkt is, dé ver-
klaring hiervoor te zoeken in hot feit, dat we hier te doon
hebben mot kerkelijke woorden, die bij voortduring don invloed
van hot door do geestelijkheid gebezigde latijn bicven ondergaan.
Anders echter staat het met ond. capsilin, lavil, scamil en
-ocr page 108-84
mnd. astrïk. Bij het eerste dezer woorden is het behoud van
de a het gevolg van den invloed, uitgeoefend door het simplex
caps, terwijl we, wat de andere drie betreft, moeten denken
aan dien van bijvormen met een suffix, dat een andere vokaal
dan i bevatte. Zoo stond naast het mnd. astrik de vorm astrak \\
naast ond. lavil is ohd. lalal te vergelijken, en naast ond. scamil,
ohd. scamal (naast scemil), oeng. sceamol, scomol, hetgeen ons
het recht geeft voor het ond. ook het bestaan van\'een, echter
niet in de bronnen aangetroffen, *ladal (of *lafjul} en *scamal
(of *scamul) aan te nemen. Vgl. § 53 en Pogatscher § 261.
Lat. e,
§ 11. Wanneer wij een onderzoek gaan instellen naar de
lotgevallen van de lat. e in de leenwoorden, die we in het ond.
en mnd. aantreffen, zullen we rekening te houden hebben met
de veranderingen, die een oorspronkelijke e reeds in het urgerm.
in bepaalde omstandigheden had ondergaan.
Die veranderingen komen, zooals bekend is, op het volgende
neer. Een. oorspronkeljjko korte e werd gepalataliseerd tot i vóór
een volgende nasaal consonant, en onderging den umlaut
tot indien de volgende lettergreep een i of j bevatte. Daar
nu ontleende woorden aan dezelfde klankwetten onderworpen
zijn, als de inheemsche, zullen we a priori de mogelijkheid
moeten erkennen, dat we deze wijzigingen ook kunnen aan-
treffen in de uit het latijn overgenomen woorden. Dit zal het
geval moeten zijn, indien de leenwoorden in het germ. zijn
binnengedrongen, vóórdat de bedoelde veranderingen hadden
plaats gehad.\'
Gaan we dus na, wat de chronologie van de palataliseering.
-ocr page 109-85
resp. i-umlaut der e ons met betrekking tot de ontleeningen
kan leeren. Wat het eerste punt betreft, komt O. Bremer in
een artikel in de Idg. Forsch. lY, 14 v.v. tot de slotsom, dat
e voor n gutturale consonant reeds in de eerste eeuw vóór
Christus, e voor nas. andere consonant in de eerste eeuw
nä Christus l geworden is. Moge met deze dateering het tijd-
stip der klankwijziging misschien wel wat al tc vroeg gesteld
zijn\'), zeker is, dat blijkens de germaansche eigennamen, dio
bij latijnsche en grieksche schrijvers (Tacitus, Ptolomaeus) worden
aangetroffen, de overgang van e tot i eerder plaats gehad
heeft voor nas. guttural, dan voor nas. -}- andere con-
sonant 2).
Nu behooren tot de ontleeningen, die hier ter sprake moeten
komen, b.v. ond. minta, mnd. niinfe uit lat. mentha en ond.
(te) inncoston, mnd. pinxten uit *pencoste < gri.-lat. pentecoste.
Er is o.i. niet het minste bezwaar, om aan to noinon, dat bij
hot eerste woord do klankwijziging na do overname, tegelijk
met die in oorspronkelijk germaansche woorden, is geschied,
ook al neemt men de vroege dateering van Brcmor aan. Anders
echter is het gestold met het tweede woord. Hier hebben wo
te doen met een e staande vóór nas. gutturaal, cn met het
oog op het bij Tacitus voorkomondo Inguaeones kunnon wo den
terminus ante quem der palatalisoering onmogelijk jonger stellen
dan do tweede helft der oorsto eeuw na Christus. Is het nu
wol goed mogelijk, dat eon kerkelijk woord als pentecoste roods
1) Vgl. Helm, P. B. B. 23 , 505 v.v.
2) Vgl. liicrover: Klugo, Grumlriss I\' 410 (§ 122), 41.5 (§ 133); Noroen,
Abriss d. Urg. Lautlehre, blz. 12 v.v.; Stroitberg, Urg. Gr. § T/i-; Betligo in
Dieter\'s Altgerm. Dial. blz. 11 (§ 9), 13 (S 10).
7
-ocr page 110-86
vóór dien tijd in het germaansch was binnengedrongen? Men
behoeft deze vraag slechts te stellen, om haar ontkennend te
beantwoorden.
Bij het ond. ptincoston hebben wij dan ook niet te doen met
een i, die op germaanschen bodem uit een oudere e (de onge-
wijzigde representant van een lat. e) is ontstaan, jnaar met een
klanksubstitutie, die te verklaren is uit het feit, dat ten tijde
van de overname de verbinding e \' n eons. in het ger-
maansch onbekend was i).
Na de ontwikkeling van de e uit a door /-umlaut echter,
kende het wgerm. wel weer do verbinding van een e-klank
met nas. consonant. Latijnsehe woorden met deze klank-
opvolging konden dus, als ze na dien tijd worden overgenomen,
zonder voel wijziging opgenomen worden in den germaanschen
taalschat. Misschien had er alleen in zooverre nog oon zekere
klanksubstitutie plaats, dat de meer open lat, e vervangen word
door de moor gesloten germ, umlauts-e. Noch het ond,, noch
het mnd. echter stellen ons in staat dit met zekerheid to
zeggen. Wol zijn or nnd. dialecten, die, tenminste in open
lettergreep, tusschen de oorspronkelijke e en de umlauts-e onder-
scheiden — vgl. Holthausen P, B, B, 13, 370 v. — maar voor
de oudere taal ontbreken ons ten éénenmale do gegevens 2).
1) Ten onreclitc Iiaalt dus Streitberg, Urg. Gr. § G4 e. ond. iiincosinn
aan als bewijs, dat de oudste lat. leenwoorden do ])alatalisatie meegouiaakt
hebben. Over \'t algcmcon dient men bij \'t maken van chronologische gevolg-
trekkingen uit ontleende woorden steeds de mogelijkheid van klanksubstitutie
in het oog te houden.
2) Voor het mrtd. zou mon do kwestie uit het gebruik van het rijm moeten
uitmaken. In den Valontin und Namelös echter, dien wc met dit doel aan
87
Als voorbeeld noemen we hier het lat. temphim, dat in het ond.
als tempal, in \'t mnd. als tempel voorkomt. (Zie de andere
voorbeelden in § 14.)
Een andere wijziging van urg. e in i was, zooals we reeds
zagen, do z.g. i-umlaut. Omtrent den tijd, waarin doze te
stellen is, bewijzen de bij Tacitus voorkomende germaansche
eigennamen (Segimerus, Segimundus, Erminones), dat hij in do
eerste eeuw na Christus nog niot geheel tot stand gekomen
was. Het ond. mispila, mnd. mispel < lat. mespila — on dit
is het eenige voorbeeld, dat we met vrij groote zekerheid hior
kunnen noemen — kan dus zijn i op germaanschen bodem na
de overname ontwikkeld hobhen. (Over do andere, minder
zekere, voorbeelden kerse, pelegrim on persik vgl. beneden § 15.)
Had eenmaal do werking van den i-umlaut do klankopvolging
e—i (of.;) weer mogelijk gemaakt, dan kon oen latijnsch woord
bij de ontleoning de e behouden; ook hier ochtor waarschijnljjk
mot overgang tot oen moor gesloten klank. Zoo vinden we
hot lat. leetio in hot ond. als leccia, het lat. pellieia in het
mnd. als pels terug.
Behalve in do hior besproken gevallen beantwoordt aan con
lat. e in het ond. en mnd. regelmatig een e (in het mnd. in
open lettergroep natuurlijk mot „tonlange" uitspraak); vgl. b.v.
lat. merula — mnd. merle-, lat. spelta — ond. spella, mnd. spelle.
§ 12. Thans overgaande tot oen volledige opsomming der
ontloendo woorden met lat. e, beginnen wij mot in do eerste
con onderzoek onderworpen liebben, rijmen c\'s van de meest vcrscliillendo
herkomst. Do onnanwkcurigheid van het rijm in mnd. gedichten is trouwens
bekend.
plaats die woorden te vermelden, wier e niet gevolgd werd
door een nas. -]- cons., of door een lettergreep, die een ioij
bevatte.
Zoo vinden we dan in een oorspronkelyk gesloten lettergreep
de e in:
cellarium — ond. kellari, mnd. heller, ohd. chellari\', infer-
num — ond. {in)fern\', lectrum — ond. lektor, mnl. lekter-,
mercem (acc.) — mnd. merse, ohd. merzi\', petraria — ond.
peterari, ohd. pfetarari; pressa — mnd. perse, ohd. pfressa; sextarius
— mnd. sester, ohd. sehstari. Het ond. heeft hiervoor siister
(acc. sg.) en sostra (acc. pl.); een verklaring van de vokalen
dezer vormen weet ik niet te vinden sj^elta — ond. spelta, mnd. speMe,
ohd. spelza\', testa — mnd. teste\', versus — mnd. vers, ohd. vers.
§ 13. e in oorspronkelijk open lettergreep komt voor bij de
volgende woorden:
decanus — mnd. deken, ohd. tehhan] decuria — mnd. dek er,
mhd. declier-, *deguma — ond. degmo, ofri. degma-, fenestra —
mnd. venster, ohd. fenstar] merula — mnd. merk\', regula —
mnd. regele.
§ 14. In de tweede plaats hebben we die woorden te be-
handelen , wier e gevolgd werd door een nas. cons. Zooals
wij in § 11 hebben trachten aan te toonen, zijn dezo te scheiden
in twee groepen, waarvan de ééne dc ontleeningen bevat, die
overgenomen zijn vóór het bestaan van do umlauts-<? in het ond.
De lat. e vinden we hier als i in het ond. en mnd. ïot de
andore groep zijn de jongere ontleoningen te brengen, \'over-
genomen na dc werking van den f-nmlaut der a. Do stam-
vocaal is hier ond. on mnd. e.
89
Tot de eerste groep behooren:
gemma — mnd. gimme, ohd. gimnia-, mentha — ond. minta,
mnd. minte, ohd. minza; pentecoste — ond. {te) pink ,ston, mnd.
pinxten, mhd. pfingesten-, spenda — mnd. spinde.
Tot de tweede groep behooren:
spendere — ond. spendon, mnd. spenden, ohd. spentön-, penna —
mnd. penne\', temperare — ond. temperon, mnd. temperen, ohd.
temparön] templum — ond. tempal, mnd. tempel, ohd. tempal.
§ 15. Van do woorden met e voor i of j van de volgende
lettergroep hebben we reeds ond. mispila, mnd. w/s/?«?/besproken.
Ze zijn ontleend aan het lat. mespilum of mespila, waartoe
oveneens ohd. mespila terug to brengen is. Toch is dit laatste
niet met hot nd. woord op gelijke lijn to stellen. ITot
bewaard blijven van do e wijst n.1. of op jongere ontloening,
of op ovornamo van oon romaanschen vorm mot oen ander
sufHx, vgl. Franz blz. 88.
Aan lat. *ceresca is ontleend ond. kirse{camp), kirs{hdm) on
met oon germaansch suffix kirsic, waaraan mnd. kerse, mot
e uit oudere i, regelmatig beantwoordt. Bij do overname in hot
germ. hoeft dit woord zich aangesloten bij oorspronkelijk-ger-
maanscho woorden met hot suffix -isjo (vgl. Klugo, Nom.
Stammbild. § 85). Een aldus ontstane vorm *kerisp) moest,
mot i-uinlaut der e, *kirissa worden, waaruit het ond. woord
ovonals ohd. chirsa, oong. ciris\' regelmatig ontstaan is.
Geen /-umlaut vertoonen ond. persik, mnd. persik, on ohd.
pfersih, uit lat. persiciim. De verklaring is waarschijnlijk wol
hierin to zoeken, dat wo te doen hebbon mot contaminatie-
vormen uit ouder *persik en *persnk ontstaan. Aan den laatsten
vorm beantwoordt regelmatig oeng. persoc, vgl. Pogatscher § 113.
90
Ten slotte het mnd. pélegrim. Daar dit woord in de ond.
bronnen niet wordt aangetroffen, kunnen we alleen het ohd. ter
verklaring vergelijken. Aan het lat. pelegrinus beantwoordt in
dit dialekt piligrïm. Voor het ond. kunnen we een zelfden
vorm veronderstellen. En hieruit moest in het mnd., met
overgang der i in open lettergreep tot e, regelmatig pelegrim
ontstaan.
§ 16. Als e verschijnen ook „vortonige" lat. ë, ae en oe.
Deze verkorting kan niet op een germaansche, maar moet op een
romaansche klankwet berusten; vgl. Kluge, Grundriss P 350
(§ 16 b). In het ond. en mnd. worden de volgende voor-
beelden gevonden:
caerefoUum > *kerfolium — ond. kerCila, mnd. kervelde, ohd.
kervola] foeniculum > *fenucltm — mnd. vennekol, ohd. fenahhal\\
haereticus > *hereticus — ond. heretikeri] praedicare > *predi-
care — ond. predikon, predigunga, mnd, prediken, ohd. predigön ;
praehenda > *prevenda — ond. prevenda] thesaurus > *tresorus
— ond. tresu{r), mnd. trese, ohd. treso. In ond. trasa is do e
in a overgegaan ondor invloed van de voorafgaande r, vgl.
Kogel, Idg. Forsch. III 281.
Lat. i.
§ 17. Bij de behandeling der ontleeningen met oen lat. i
vereischen twee verschillende klankwijzigingen een besproking,
dio beide ten gevolge hebben, dat bij sommige woorden do
lat. i in het germ. als e verschijnt.
In de eersfe plaats oen wijziging op germaanschen bodem,
n.1. do z. g. a-umlaut der i, d. i. de verandering van i tot e
91
vóór een a of o der volgende lettergreep\'). Men is het er
niet ovor eens, of deze verandering reeds in hot urgorm., of
dat zij eerst in de verschillende dialecten afzonderlijk tot stand
gekomen is. Terwijl Noreen en Streitherg een regel opstellen
voor het urgerm., uit zich Braune 11, op de volgende wijze:
„Eine anzahl von alten i sind lm ahd. vor folgendem a, e, o
in ë übergegangen". liet feit, dat het verschijnsel zoowel in
do Skandinavische dialekten, als in het ohd. en ond. op te
merken is, pleit sterk voor de meening van hen, dio er oen
reeds urgerm. klankregel in willen zien. Voor de opvatting
van Braune zou van gewicht kunnen zijn het ohd. pek, dat
wol den overgang tot e vertoont, maar blijkens het bewaard
blijven van de anlautende p eerst na hot begin van do hd.
klankverschuiving (echter vóór do verschuiving van k tot h)
moet overgenomen zijn. Hoo het ook zij, wo vinden hot
vorschijnsol, zooals gezegd is, ook in het os. en moeten er bij
de behandeling der ontleoningen rekening mee houden. Nu
doet zich hier echter de moeilijkheid voor, dat wij bij do leen-
woorden, die roods in do ond. bronnon aangotrolFen worden,
als eenige voorbeelden van don overgang tot e pepar 2) lat.
ptiper on senap < lat. vinden, terwijl hot mnd. in opon
lottorgrepon overal oon e vertoont. Is nu deze mnd. c reods
van ouden datum, of is het de jonge ontwikkeling van i in
1) Vgl. hierover: Norcen, Abriss il. Urg. Lautlclirc blz. \'20 v.v.; Kbigc,
GrinulrissM ilO (§ 123); Streitborgj Urg. Gr. § 08; liotligc in Dieter\'s
Altgcrin. Dial. blz. 12 (§ !) anm. 2); IJrannc, Alid. Gr. 2 § 31 anm. 1—3; Noreen,
An. Gr. I2 § iiO; Sclilüter, Vokalisinus d. Altsiicbs. in Diotor\'s Altgerm. Dial,
blz. lOi (§ 72, 3).
2) Waarnaast echter ook piperc, zio dc alfabetische lijst.
-ocr page 116-92
open syllabe? Op deze vraag is met zekerheid geen antwoord
te geven. Ook de vergelijking met andere ogerm. dialecten
brengt ons niet verder. Een voorbeeld moge dit toelichten.
Aan lat. hicarium beantwoordt het ohd. behhUri, met een e,
het produkt van den a-umlaut der i, Yinden we nu dit ohd.
behhUri mutatis mutandis terug in het mnd, beker? M. a. w. is
ook in het mnd. beker Aq e door a-umlaut uit i ontstaan?
Noodzakelijk is deze veronderstelling niet, want in het ond.
vinden we het woord als bïkeri.
Daar echter, zooals reeds vroeger opgemerkt is, hot mnd.
niet beschouwd kan worden als de regelrechte voortzetting van
het ons bekende ond,, is het beter ter vergelijking de modern-
saksische dialecten aan te halen, waar, in tegenstelling met
het ndl., de oude i en e in open lettergrepen niot zijn samen-
gevallen 1). Zoo wijzen geld.-overijs. bèker, altmark, hüker
(Danneil) op een oude e. Daarentegen — dit dient opge-
merkt te worden — het westf. bidlier weer op oude i. Hoo
dezo afwijking te verklaren is, is niet duidelijk. Wo zion
echter vaker het verschijnsel, dat in ndd. dialecten in sommige
woorden een gesloten e gesproken wordt, waar wo volgons
den regel eon open klank zouden verwachten 2). In do vol-
gende §§ wordon, zoo noodig, do moderne vormen ter verge-
lijking opgegeven. In gesloten lettergrepen vinden we ook in
het mnd. steeds de i.
De tweede klankwijziging, dio haar invloed op den vorm,
waarin we de lat. woorden in het os. on mnd. terugvinden,
■s
heeft doen gelden, is een romaansche. De korte lat. i heeft
■1) Vgl. Kern, Tijdschr. O, IM v.v.
2) Vgl. Kern t. a. pl. blz. 151 v.
93
nl. in het romaanseh, misschien ± 400, vgl. Pogatscher § 95,
een meer open qualiteit aangenomen, en naderde dus do ger-,
maansche e. Zoo is het te verklaren, dat het lat. signum,
signare als ond. segnon, mnd. segen, segenen terug te vinden is.
§ 18. In gesloten lettergroep stond do lat. i in do woorden:
chrisma < gr. — mnd. hresem, ohd. chrisamo,
chresamo\', cippus — ond. kip, mnd. kip, ohd. chipfa\\ cista —
mnd. kiste, ohd. chista-, dictare — mnd. dichten, mhd. tihten\',
discus — ond. disk, mnd. disch, ohd. disk-, episcopus — ond.
biscop, mnd. bischop, ohd. hiscof-, firmare — mnd. virrnen,
vermen, ohd. firmön-, fiscus — ond. fisk-, missa — ond. missa,
mnd. misse, ohd. missa, messa-, *pippa — mnd. pip, mnl. pippe,
ohd. pfipfiz-, psittacus — mnd. sidik, sedek, ohd. psitih, sitih;
signum, signare — ond. segnon, mnd. segen, segenen^), ohd.
segan, seganön.
§ 19. Do woorden, waarin do lat. i in eon open lettergreep
stond, zijn:
bicarium — ond. bikeri, mnd. beker, ohd. behhari-, cicera —
mnd. kekeren, ndl. keker, ohd. chihhira-, filiohts — ond. fillul,
ohd. fiUöl-, Hilium < lat. Ulium — ond. lilU-, jongere ontloo-
ningon zijn ohd. lilia, oeng. lil je-, picem (acc.) — ond. pik,
mnd. 2^\'k, pek, ohd. ^jc/i; pilula — mnd. pille, mhd. pillelc\',
piper — ond. pepar, mnd. jije^er 2), ohd. pfeffar-, *pirula > *perla
— mnd. perle, ohd. perala-, sigillum — mnd. (inge)segel, (inge)si-
1) Gelil.-ovcrijs. zèijen, aUmiirk. sti(jcn wij/.cii op oudo i\'.
\'2) Westf. iiepo\', gcld.-overijs. peppcr, altin. paper.
94
gel\'^)-, simila — mnd. semele-), ohd. simila, semala; sinapis —
ond. senap, mnd. sennep\'^), ohd. senaf-, vicia — ond. ivildca,
nmd. iviche, ohd. wiccha.
§ 20. Als de lat. i wordt behandeld de gri.-lat. y in:
myrrha — ond. myrra, mirra, mnd. mirre] synodus — mnd.
senet, ofri. send, ohd. senod. Hetzelfde is het geval met de
gri. V in aupixscév > Vcirika — ond. kirika, kerika\'^), mnd. kerke,
karke, ohd. chirihha.
Lat. O.
§ 2L In het ogerm. was de korte o door z.g. a-umlaut
(ook wel „breking" genoemd) uit m ontstaan. Voor een nasaal-
verbinding of een i (j) of u van de volgende lettergreep was
de u echter bewaard gebleven
Het is dus verklaarbaar, dat een o in lat. leenwoorden bij de
overname door ii werd gesubstitueerd, indien zij vóór een
nasaalverbinding, of een i of u der volgende lettergreep stond.
Nu neemt men gewoonlijk aan, dat in woorden, waar dit
niet het geval was, de lat. o onveranderd overgenomen is.
Het is echter zeer de vraag, of deze meening juist is. Er moet
1) Vgl. Tümpel, Ndd. Studien, Bielefeld u. Leipzig 189«, blz. lO v.v. Op
oude e wijzen altmürk. siigd cn twentsch zèrjcl-, op i daarentegen graafscbapsch
zegel.
2) Geld.-overijs. zemmels wijst oi) c, westf. siomel daarentegen op i.
3) Altmürk. sömp, oude e.
4) Vgl. Schlüter, Vokalismus d. Altsächs. blz. 100 (§ 74, (3).
.5) Vgl. Kluge, Grundriss 411 (§ 123); Noreen, Abriss blz. 18; Streitberg,
Urg. Gr. § 70; Bethge in. Dieter\'s Altgerm. Dial. blz. 12 (§ 9 anm. 2).
95
een tijd geweest zijn, dat in het urgerm. geen o bestond,
n.1. de tijd, die er ligt tusschen don overgang van idg. o in
germ. a en den a-umlaut van u tot o. Do wijziging van idg.
O tot a moet plaats gehad hebben, voordat hot germ. woorden
uit het latijn had overgenomen, daar we de lat. o nergens door
a gerepresenteerd zien.
Anders staat hot echter met den a-umlaut der u. Dit is eon
jongere verandering in het germ. vocalismo, zoodat zelfs sommige
geleerden aannemen, dat hij eerst in de verschillende dialocton
tot stand gekomen is \'). Het is hier de plaats niet, nader op
dezo kwestie in te gaan. Alleen moeten we or op wijzen, dat
or woorden zijn, waarin oen lat. u door den a-umlaut tot o
gewijzigd is; dit is b.v. hot geval mot lat. ciqjpa — ond. kop,
ohd. chopf\', lat. mustum — ohd. most Hieruit volgt dus,
dat er in het germaansch woorden uit hot latijn zijn overge-
nomen, voordat de a-umlaut der u had plaats gehad. En indien
er bij dio woorden geweest zijn mot lat. o, moeten we
noodzakelijk aannemen, dat deze o bij do overname vor-S
vangon is door oen u, die dan later, gelijktijdig mot do
II in oorspronkelijk germaansche woorden, door don a-umlaut
woor in o overgegaan is. Wo zijn echter niet in staat uit
to makon, wolko lat. woorden do hior gonoomdo lotgevallen
hobbon ondergaan, daar wo den juistcn tijd van hot optreden
van den a-unilaut niet konnon. Yccl doot hot ook niot ter
zake, daar" wo ten slotte do lat. o dan toch woor als germ. o
terugvinden.
1) Vgl. b.v. Bethgc 1.1.
2) Vgl. Kluge 1.1. \'tl5 (§ 133).
-ocr page 120-96
§ 22, De lat. o blijft germ, o in gesloten lettergrepen bij:
*coi)la — mnd. koppel, mhd. koppel-, costa — mnd. koste,
ohd. kosta-, costurarius — ond. kostarari, nhd. dial, gusterer,
Kluge Et. Wb". s.v. kitster\', off ere — ond. offron, mnd. offeren\',
orca — ond. ore, oeng. ore; Organum — mnd. orgen, orgel,
ohd. Organa-, porta — ond, porta, mnd, porte, ohd. pforta-,
postem (acc.) — mnd. post, ohdi. pifost\', *rolla — mnd. rolle,
mhd. rolle\', soccus, ond. sok, mnd. socke ohd. soc; stroppus —
mnd. strop, oeng. strop.
§ 23. In open lettergrepen blijft do lat. o bewaard bij:
cocus — ond. kok, mnd. kok, ohd. choh-, *cocere — mnd.
koken, ohd. chohlwn-, colera — mnd. kolre, ohd. choloro\', forestis
— ond. forst, mnd. vorst, ohd. forst\', oleum — ond. oli, mnd.
olie, ohd. olei. Dit woord moet een jonge ontlconing zijn. Was
hot in ouden tijd overgenomen, dan zou do e (voor de ii) alsj
in \'t germ. verschenen zijn en geminatie der l teweeggebracht
hebben. In \'t mnd. moesten we dan *ulle of iets dergelijks
vinden. *provosto — mnd. provest, ohd. prohost-, *sola — ond.
sold, mnd. sole, ohd. sola\', toloneum — ond. tolna, mnd. tolne,
ohd. zol, ofri. tolne, oong. tolne, vgl. ohd. zolanari\', *vogado —
voget, ohd, fogat.
§ 24. u (mnd. ook een daaruit ontstane. o) vertoonen do
woorden, welker o voor een nas. cons. stond. We kunnen
hiervoor de volgende voorbeelden geven:
concilia — mnd. kunkel\', fontem (acc,) — mnd. vunte, vonte\',
nonna — mnd. nunne, ohd. minna\', pondo — ond. pund, innd.
punt, ohd. pfunt; ponlo — mnA. punte-, sponda — mnd. spunde,
A ^
sponde, ndl. sponde\', spongia — ond. spunsia\', oudere ontlooningen
zijn ohd. spunga, oeng. spynge.
97
§ 25. u (mnd. ook een daaruit ontstane o) als substitutie
voor een lat. o, staande voor oen i oï j volgende lettergroep,
wordt in do volgende woorden aangetroffen:
*cocina — mnd. J(oke{né), ohd. chuhhina\\ *coliandnim — ond.
kullundar, ohd. chiillinlar, oeng. cellendre; *cornilo — ond.
htrnil, ohd. chornuL In \'t ond. cornil{herï) is de o te verklaren
door den invloed van een nevenvorm met een andere vokaal
in het suffix. Hetzelfde geldt voor \'t ohd. cliornul, vgl. hot in
§ 10 over vormen als ond. skaniil enz. opgemerkte. *cnssinus —
ond. kitssin, mnd. kissen, ohd. chiissln-, modius — ond. muddi,
mnd. niudde, ohd. mutti] molina — ond. mulin-, mnd. moine,
ohd. mulina. Hot mnd. mole kan aan \'t lat. mola ontleend zijn.
molinarius — ond. muleneri, mnd. molner, maller, ohd. muli-
mri; moneta — ond. munita, mnd. munte, munizza-, mone-
tarius — ond. munitari, mnd. munter. In do beide laatste
woorden word do lat. ë in \'t germ, als 1 overgenomen ; vgl. § 51.
monicus — mnd. monik, ohd. munih\', *monisterium — mnd.
munster, ohd. munistiri.
§ 26. „Vortonigo" lat. ö is, roods romaanseh, verkort en
verschijnt in \'t ond. en mnd. als o in: öralium > *oralium —
ond. oral, got. aurali] solarium > *solarium — ond. solar),
onfr. solre, mnd. solier, solder, ohd. solari.
Lat. u.
§ 27. In § 21 is cr reeds op gewezen, dat, hetzij in \'t
urgorm., hotzjj in do verschillende oudgormaanscho dialekten
afzonderlijk, oon oorspronkelijke n tengevolge van don a-umlaut
tot O gewijzigd is. We hebben tevens opmerkzaam gemaakt
98
op een paar ontleeningen, die dit proces meegemaakt hebben.
Het aantal van dergelijke woorden, waarbij met zekerheid de
werking van den umlaut kan aangetoond worden, is echter niet
groot. "Want, hoewel in het mnd. in veel gevallen aan een
lat. u een o beantwoordt, is het volstrekt niet uitgemaakt, dat
deze O reeds uit de oudnederduitsche periode herkomstig is.
Immers, regelmatig in open lettergrepen en dikwijls ook in
gesloten syllaben, vertoont zich een ond. u in het mnd.
als 0. De overgang van u tot o is dus alleen dan met zeker-
heid als het gevolg van den umlaut te beschouwen, indien hij
reeds aangetroffen wordt in woorden, die ons in de ond. bronnen
overgeleverd zijn. Met eenige waarschijnlijkheid mogen misschien
die mnd. woorden hierbij gerekend worden, die in \'t ond. niet
aangetroffen worden, maar wier ohd. aequivalent de o vertoont.
De bedoelde woorden zijn:
ciiprum — ond. kopar, mnd. kopper, ohd. kupfar\', cuspus
— ond. kosp, oeng. cosp] cuppa — ond. koppodi, mnd. kop,
ohd. chopf] mustum — mnd. must en most, ohd. most\', stultus
— mnd. stolt, ohd. stolz-, stuppa — mnd. stoppe, ohd. w.w.
stopfön.
§ 28. Van de overige leenwoorden met lat. u hebben oor-
spronkelijk gesloten lettergreep:
hursa — mnd. hurse, ohd. burissa-, busca — ond. busc, mnd.
busch, ohd. busc, buxis — mnd. busse, ohd. buhsa; crusla —
mnd. korste, ohd. kriista\', custor — mnd. kuster, koster, ohd.
custor, vgl. de alfabetische lijst i.V.; fructus — ond, fruht,
0
mnd. vrucht, ohd. fruht. Lat. fructus heeft lange u in de
eerste syllabe^, die echter reeds romaansch vóór de dubbele
consonant verkort is; fullo — mnd. vullen, vuiler, oeng. fullére,
d9
fullian] furca — ond. furha, mnd. vorke, ohd. fuicha-, gurgulio
— mnd. gorgel, ohd. gurgula\\ museulus — ond. muskula, mnd.
muschele, ohd. muskula] ptilvinus — ond. pulitvi, mnd. pole,
ohd. pfulmt\', purpura — mnd. purper, o\\\\d. purpura\', puppa —
mnd. pnppe\', struntus — mnd. slrunt, slronl\', summa — mnd.
Slimme-, lurlur — mnd. turlel, ohd. lurlulla-, uncia — mnd.
unse, ohd. unza.
§ 29. In oorspronkelijk open lettergreep stond de lat. 7<bij:
hulyrum — mnd. holler, ohd. hutera-, cuminum — mnd. komen,
ohd. chumln-, 1pumicem (acc.) — mnd. pomesse, ohd. humiz. In
\'t mnd. pemesse is do e waarschijnlijk de aanduiding van do
umlautsvocaal. Het ndl, pui7yi(steen) berust op lat. pïïmic-,
evenals misschien \'t oong. piimic(stan), welks u echter niet met
zekerheid als lang to beschouwen is, en dat in elk geval een
oudere ontleening is dan het mnd. ohd. en ndl. woord, daar
hot overgenomen is voor do assibilatie dor lat. c. Met hot mnd.
on ohd. is nog to vergelijken het mnl. pomse. scutella of scutula
— ond. sculala, mnd. schotele, ohd. scuzzila.
§ 30. Do gri. y werd in het lat. als u gesproken en dien-
overeenkomstig bij overname in hot germ. behandeld in \'t boven
gonoomdo lat. cuprum — ond. kopar, mnd. kopper, vgl. lat.
aes cgprium, bonevens in gri.-lat. erupta < gri. xpiiTTTi^ — mnd.
kruft, ohd. ehruft] in gri.-lat. hursa gri. (Svpax — mnd. Lurse-,
on in gri.-lat. huxis < gri. Tru^lg — mnd. husse.
Lat, a.
§ 31, Do a der aan het latijn ontleende woorden wordt in
het ond. cn mnd. onveranderd als a weergevonden, waaruit
volgt, dat vóór do overname der hier in aanmerking komende
woorden de idg. ä reeds germ. ö was geworden. Of echter de
lat. Tt ook als a in het germ. is overgenomen, is een andere
vraag. In het wgerm. en on. is de ä ontstaan uit urg. ë.
Nu bestaan er twee mogelijkheden: óf deze overgang had voor
de ontleening van latijnsche woorden reeds plaats gehad, en
dan kon de lat. ü onveranderd worden overgenomen, óf de urg.
ë bestond nog tijdens de ontleening en dan moest de lat. ä ver-
vangen worden door de germ. ë, als de naastbij liggende vocaal,
dio later tot ä is geworden. In beide gevallen vertoonen toch
ten slotte de overgenomen woorden, evenals hun latijnsche
etyma, een Ti. Natuurlijk geldt het hier opgemerkte alleen voor
de oudste ontleeningen, zooals b.v. ond. strUla, Bij de onzeker-
heid echter, waarin we ten opzichte van den tijd der ver-
andering van ë in « verkeeren, is het niet mogelijk uit dit
verschijnsel voor de chronologie der leenwoorden eenige gevolg-
trekking te maken \').
§ 32. De lat. U stond in een (jesloten lettergreep bij:
pascha — ond. pascha, mnd. paschen. Do kwantiteit van do
vocaal in het ond. en mnd. kan blijken uit de moderne saksischo
dialecten, welke de uit ü ontstane TP vertoonen: wcstf. pa°ske
(Woeste i. v.), Soest pöask (Holthausen, Seester Mundart bl.
19), geld.-overijs.^aosew (Gallée, Woordenboek); vgl. te Winkel,
Tijdschr. 18, bl. 24, Kluge, Grundriss 12 350. plastrum —
ond. plüstar mnd. piaster\', vgl. voor de kwantiteit der a: wostf.
planster (Woeste), altmiirk. plaoster (Danneil); vgl. Kluge, 1.1.
101
§ 33. Als voorbeelden van ontleeningen met een lat. « in
open lettergreep moeten geciteerd wordon:
äma — mnd. âme, mhd. âme, westf. a^m (Woeste), geld.-
overijs. aom (Gallée); cüseus — ond. kësi, mnd. këse, ohd.
ehäsi. De ë van het ond. is m. i. niet anders op te vatton dan
als umlautsvocaal. Daarin een archaïsme to willen zien met
bewaard gebleven oude ë i), lijkt mij niet verdedigbaar 2). Geen
umlaut vertoont de vorm küseos. coagulum — ond. quUgul,
mnd. quUgel, waarbij als ontleening aan lat. coagulare onfr.
(gi)qtiähUan, mnd. quagelen] palus — ond. mnd. ohd.
pfrd, westf. pa"l (Woeste), altmark, paol (Danneil), geld.-
overijs. paol\\ *püvas — ond. pUvos, mnd. püdes, ohd. hïibes,
westf. pa"west\', pTwo — ond. pTio, mnd. pUwe, ohd. pfawo,
westf. pläga — mnd. plage, ohd. plüga, geld.-overijs.
plaoge ; sTiturni {dies) — mnd. süter{dag). In tegenstelling mot
päntcum on rädicem, waarin blijkens ond. penik en mnd. redik
do „vortonige" ä verkort is, is in sUturni de kwantiteit dier
vocaal bewaard goblovon, getuigen westf. SaHerdag, geld.-
overijs. Zaoterdag strüla — ond. strïila, mnd. straie, ohd.
slrUza, westf. strafte, altmärk. slraot, gold.-overijs. straote.
Lat. ë.
§ 34. Do lat. ë, dio con gesloten kwaliteit had — vgl.
Soelmann, Dio Aussprache dos Latoin, 175 v.v. — wordt in
de leenwoorden in het germ. aangetroffen als t cn als z.g. ë^.
7
-ocr page 126-102
Uitvoerig is hierover gehandeld door Franck, Zs. fda. 40, 42 v.v.,
Mackel, ibidem 254 v.v. en v. Helten, P.B.B. 21, 438 v.v.
Uit deze artikelen, waarin getracht is den klank der ë^ vast te
stellen, is duidelijk geworden, dat het wöstgermaansch geen
nauwkeurig aequivalent voor de lat. ë bezat. Vandaar, dat deze
bij de overname door nabijliggende germ. klanken moest ge-
substitueerd worden. Dit nu kon geschieden zoowel door do
germ. i als door de germ. ë^, waarvan door de genoemde
geleerden is aangetoond, dat haar zeer waarschijnlijk niet,
zooals men vroeger zonder positieve argumenten placht aan te
nemen, een gesloten, maar een open klank toekwam
Met de oude lat. ë samengevallen en in het germ. op gelijke
wijze behandeld is lat. ® en ce, benevens de ë, die tengevolge
der met „erzatzdehnung" der vocaal gepaard gaande syncope
der n ontstaan is uit de verbinding -en, gevolgd door s 2).
§ 35. Met ond. mnd. t voor lat. ë vinden we:
aequare > 1êcare — mnd. ïken, mhd. ïchen, ndl. ijken;
*cëpulla^ — mnd. tsïpolle, slpel, westf. sïpel, geld.-overijs.
sïpel\', vgl. oeng. cijye] crëta — mnd. krïte, mnl. crijt, ohd.
krida; fëriae — ond. ftrion, (ïrlic, flringa, mnd. v%r(e),
viren, ohd. f~ira\\ pëna — ond. pina, mnd. pme, ohd. plna)
2)ensile > *pësile^) — mnd. plsel, ohd. pflsel, oiri.plsel, oeng.
1 pinsile, *pinsale ontwikkeld hebben, waaruit weer ^pisile, pïsalc ontstond.
Hieruit zouden de geciteerde germaansche vormen ook te vorklaren zijn. Vgl.
over wisseling van e en i in het latijn, Soolmann, Aussprache, blz. 183 v.v.
103
jnsle \\ *sëda — mnd. sïde, ohd. slda, oeng. slde] spevsa\'>*spë$a —
mnd. splse, ohd. spisa] stëla — mnd. stil, mnl. stijl\\ velum —
mnd. wil, mnl. wlle.
§ 36. Met ond. ë (of daaruit ontstanen diphthong), mnd. ë
vinden wo:
*pësile — ond. piasal, pësel, mnd.pësel, o\\id. pfiasal; *prëstre
— ond. prëstar, mnd. prester, ohd. prëstar, priester-, rëmus —
mnd. rëme, ohd. riemo-, tliëca — mnd. tëlce, ohd. ziahha, westf.
taike-, *flëtoma — mnd. vlët(e)m(e), ohd. flietuma. \'t West-
faalsche vllte wijst op een ouderen vorm met 1; vgl. ook mnl.
vlïme < *vlldeme, nnl. vlijm, tëgula — ond. tiegla, mnd. tegel,
ohd. ziagal, mnl. tiegel, westf. taigel-, velum — mnd. ivël, mnl.
wiele, vlaamsch xciele.
§ 37. Behalve in do genoemde woorden vindon wo do germ.
c"^ nog in eenigo ontleeningon, wior lat. otyma geen langen,
maar korten klinker vertoonen.
Wat dc verklaring van dit verschijnsel betreft, staan er twee
meoningen tegen elkaar over. Tranck en v. Holton 1.1. be-
schouwen de germ. in deze woorden als een „lautsubstitution"
voor don uit lat. i in \'t romaansch ontstanen diphthong ëa, torwijl
door Mackol t. a. p. cn ook door ^Leyer-Lübke, Roman. Sprach-
wissensch. § 87\') aangenomen wordt, dat do 8 in open syllaben
in \'t vulg.-lat. verlengd is, on bij do overname in \'t germ. dus
moost samenvallen met den klinker der in § 36 besproken
woorden. Do kwestie is moeilijk uit te maken; een beschouwing
der leenwoorden kan niet tot oen oplossing leidon, daar beide
104
verklaringen mogelijk geacht moeten worden, en het zal dan
ook wel op \'t gebied der romaansche talen zijn, dat do be-
slissing moet gevonden worden. In den grond der zaak immers
hebben we hier slechts te doen met oen episode uit den
grooten strijd over „Klang" of „Dauer und Klang".
§ 38. De voorbeelden, die we in het ond. en mnd. aantreffen ,
zijn de volgende:
hrevis — ond. hrêf, brief, mnd. brëf, ohd. briaf, westfaalsch
braif; hierbij \'t ond. werkwoord brëvian, oeng. bréfian\\ fehris —
ond. fëbar, mnd. vëver, ohd. fiebar\\ *spegulo — ond. spëgal,
spiagal, mnd. spëgel, westfaalsch spaigel, Soest spaijl, ohd.
spiagal, spiegel.
Lat. 7.
§ 39. De lat. t werd in \'t germ. onveranderd overgenomen.
We vindon haar in de volgende ond. on mnd. woorden:
ficus — mnd. vlk, ohd. fïch; *fïga — ond. frga, mnd. vïge,
ohd. figa\',\'mlHa — mnd. mïle, ohd. mïla\', pllum — mnd. piï.l,
ohd. 2\')fïl-, pllarium — ond. ptleri, rand. pïlere, ohd. ffllüri^)-,
plpa — ond. pipa, mnd. pipe, ohd. pftfa-, scriba — ond.
scmo; scribere — ond. scrlban, rand. schriven, ohd. scrlban\',
scrlniiim — mnd. schrln, ohd. scrJni] spïcarium — ond. splkari,
mnd. spiker, ohd. splhhUri tïna — mnd. Une\', vïcus —
ond. unk, mnd. wïk\', vïmen — mnd. tmme, westfaalsch mme;
vïnum — ond. win, rand. win, ohd. win-, vlvolae — mnd. vlver(e).
105
Yulgair-latijnsclie rekking van een oorspronkelijk korte vocaal
hebben wo aan te nemen in lat. Ujra > \'*U,ra — mnd. Ure, ohd. Ura,
^Vo-De lat. ö, die een zeer gesloten klank gehad heeft\'), schijnt
niet volkomen met de germ. ö overeengestemd te hebben. We
vinden haar in ontleeningen n.1. deels door ö, deels door U
weergegeven.
Ond. mnd. ü vertoonen:
corona — mnd. krüne, mnl. crune\', niörum — ond. mrd{huom),
mnd. mür-, ohd. mnr(boum)] *öla — ond. fila, ohd. fila\',
hora — mnd. nr(e), mnl. tire.
§ 41. Daarentegen zien we ond. mnd. ö in:
cöpa — ond. köpa, mnd. kope, ohd. chuofa] corona — mnd.
kröne, ohd. corona-, morum — mnd. mör{bere), oong. mór{béam),
ndl. moer{bei)-, itma — ond. non, mnd. none, oeng. }ión.
§ 42. Evenals de gorm. ë^, zooals we bovon zagen, in
sommige woorden beantwoordde aan don in hot vulg.-latijn uit
oudere e in open syllaben ontstanon klank (hetzij dio ë^ was,
hetzij ë), zoo wordt de vulg.-lat. ropresontant van oon lat. o in
open lottorgrepon soms weergegeven door do germ. ö. Ook
hier kunnon wo niet uitmaken, of die vulg.-lat., klank een
diphthong 09 geweest is, of een gerokte ö; vgl. do in § B4
geciteerde litteratuur.
106
scola — mnd, schole, ohâ. scuola, oeng, scól. Dat het
mnd. een lange vocaal heeft, wordt waarschijnlijk door west-
faalsch schalde, altmark, schöle, geld.-overys. schöle. Hot
ndl. school daarentegen heeft oorspronkelyk korte o. domus —
onfr. duom, ohd. tuom, ofri. dom. Van de o in mnd. dom,
in de samenstelling domdeken, is de kwantiteit niet vast te
stellen,
In een syllabe met sterken bijtoon verschijnt de lange vocaal
in ond. alemösa, blijkens den Hêl, C 1226 voorkomende vorm
alamuosna, vgl, ohd, alamuosan, mnl, aelmoesene. Het mnd,
heeft hiervoor alemisse, almese, waarmede te vergelijken zijn
mnl, admisse \'), ofri. ielmisse (v. Richthofen 600).
Lat. ü.
§ 43. De lat. U in ontleende woorden geeft geen aanleiding
tot bijzondere opmerkingen. We vinden haar in het ond. en
mnd. steeds als ü. Zij komt voor in :
clüstrum — ond. klüstar, oeng. cldstor, ndl. kluister\', clüsa —
mnd. chlüsa\', cüpa — ond. kïdjin, mnd. küpe, ndl. kuip-,
mfiliis — mnd. mfil, ohd. mül-, mürus — ond. müra, mnd.
müre, ohd. müra-, mütare — ond. (gejmfdon, mnd, tnüten,
müt{e), ohd. müzön-, plUma, plumare — ond. plümon, mnd.
plüme, plUmen, ohd. pflUma\', prUnum — mnd. prüme, plUme,
mhd. pflUme; strUthio — mnd. strüs, ohd. strUz.
§ 44. Het ond. krüci, mnd. krüze is ontleend aan lat.
*crüc- <C crue-.
107
§ 45. Lat. ae. De diphthongische uitspraak der lat, ae moot
nog geheerseht hebben tijdens de overname van het woord
caesar-, zooals blijkt uit got. kaisar, ohd. keisur, oeng. cdsére.
In overeenstemming hiermee vinden we in het ond. kësur, in
het rand, keiser.
Over den ond. vorm van het woord een enkele opmerking.
kësur n.1. treffen we aan in de Hëliand-hss. C en M. Do
Homilie van Beda heeft kiesur, waarin ki wel de aanduiding is
van do palatale uitspraak der k i). In de Werd. Prud. gll.
vindt men kiasur en kiasarlicara. Prof. Gallée verklaart de ia
hier uit oudere ë^\', lat. Caesar moet dan als Cësar zijn over-
genomen. We zijn dan verplicht, aan te nemen, dat het
woord tweemaal en in verschillende tijden in het germaansch
is binnen gedrongen. Ik meen, dat hiertegen wel eenig be-
zwaar bestaat, maar ben niot in staat een andero verklaring to
geven. Vgl. nog Holthausen, As. El. § 97 anm. L
Met don diphthong ai zijn voorts in het germ. overgenomen:
rom. *majestro — ond. mëstar, mnd. meister, ohd. meistar] lat.
mUjiis — rand. mei, ohd. meio\', lat. majorem — ond. meiar,
mnd. meier, ohd, meibr. In al doze woordon beantwoordt do
germ. ai aan con rom. -aj-. Vgl. hiermee do behandeling in
het wgorni. van do oorspronkohjk-gcrmaanscho verbinding -ai-.
Aan \'t lat. laicus beantwoordt mnd. leie on lêk. \'t Eerste
wijst op oen rom. vorm *lajo, ovenals ohd. leio, ofri. leio. Mnd.
lëh, ofri. lëka, ndl. leek zouden wat den vorm betreft kunnen
108
ontstaan zijn uit lat. laïcus-, dit woord zou dan al zeer vroeg
in \'t germ. binnengedrongen zjjn, wat, de beteekenis in aan-
merking genomen, niet zeer waarschijnlijk is. We hebben in
mnd. lëk enz. wel jongeren invloed van het kerkelijk latijn
te zien.
§ 46. Lat. au, In de volgende ontleeningen vinden wo een
ond. mnd, ö, ontstaan uit een oudere au, die beantwoordt aan
een lat. au:
caulis — ond. köl, mnd. köl, ohd. cJiöl-, caupo — ond. köpon,
kop mnd. kopen, kop, ohd. cJioufön, got. kaupön\', claustrum
— mnd. klöster, ohd. ktöstar-, laurus — mnd. lör-, ohd. lör-\',
maurus — ond. mor, mnd. mor, ohd. mor\', sauma, saumarius
— ond. sömari, mnd. sdm{e), sömer, ohd. soum, soimari.
§ 47. Gri.-lat. ia in diabolus moest, daar hot germ. deze
klankverbinding niet kende, bij do overname vervangen worden
door den naastbijliggenden diphthong ew, waaruit wgerm. iu voor
i of w, eo voor a of o der volgende lettergreep. Regel-
matig hooft\'dan ook Hêl. M 1366 den gon. sg. diuhules, Hom.
van Beda den gen. pl. diuuilo. Daar tegenover vertoont do
Abren. den gen. sg. dioboles, dat. sg. dlobolae, met io uit eo.
Compromisvormen hebben we te zien in nom. sg: diuhal Hêl. C M
2481, gen. sg. diubales Hêl. C 1366. Eindelijk verschijnt in do
Abren. nog de dat. sg. diabolae, welks ia nadere aansluiting bij
109
het latijn kan zijn. Echter wordt ia voor io ook in oorspron-
kelijk germ, woorden niet zelden aangetroffen i). Het rand.
duvel wijst op oen oudere iu.
§ 48. Lat. eo verschijnt als ë in mnd. lëbart, uit rom.
Heohardus. De klankverbinding eo is in hot germ. vervangen
door den diphthong eo, waaruit io > ie > rand. ë.
II. De Yocalen der suffixale
Lettergrepen.
§ 49. „Die Vokale dor mittelsilben zeigen, oho sie in der
einförmigkeit des e der jüngsten donkmaler verschwinden, eine
grosso raannigfaltigkeit". Aldus Schlüter bij Dieter blz. 117 (§ 85).
Wat hier van het ond. in \'t algemeen is gezegd, geldt in
hoofdzaak ook voor do ontleeningen. Vaste regels, die do
bonte variëteit van vokalen kunnen verklaren, zijn niot te geven.
Dat in do oorspronkelijk-germaansche woorden doze afwisseling
gedeeltelijk haar oorsprong vindt in „suffixabstufung" tengevolge
van een vroeger verschil in accent, is bekend en dat vele ont-
leoningon haar suflixvokaal gewijzigd hebben naar hot voorbeeld
1) Vgl, Schlüter bij Dictcr blz, lOi,
2) la dc v,v, §§ wordt alleen ycsprokon over do vocalen der middensyllaben,
Üe lotgevallen van dio der eindlettergrepen zijn afbankelijk van den overgang
dor substantiva in germ. Iloctie-klassen. Daarvoor zij dus verwezen naar
§§ 88 v,v.
110
der aldus ontstane inheemschc wisselvormen, ligt voor de hand.
Veel oogenschijnlijke onregelmatigheden zullen we voorts op
rekening te stellen hebben van phonetische invloeden, als
assimilatie, verzwakking door toonloosheid enz., misschien ook
van onnauwkeurige, onzekere orthografie van klanken, die juist
door hun geringe betoondheid moeilijk aan te duiden waren.
Een meer ingrijpende verandering hebben echter de vreemde
woorden bij de overneming in het germaansch ondergaan door
de werking der analogie, waardoor dikwijls de suffixen geheel
vervormd of ook door inheemsche vervangen zijn. Dit is licht
tc vorklaren. De suffixen dienen oorspronkelijk ter uitdrukking
van zekere modificaties van de beteekenis der wortels en worden
daardoor de kenmerken voor woorden, die tot een zelfde be-
teekenis-categorie behooren, terwijl do wortelsyllabe de drager
van het hoofdbegrip is. Werd nu b.v. oen drielettergrepig
latijnsch woord in het germ. overgenomen, dan moest voor het
taalgevoel de eerste syllabe, die in het germ. ook den klemtoon
kreeg, als de wortelsyllabe beschouwd worden, terwijl wat er
volgde als suffix gevoeld werd. Indien dan dit woord naar
zijn beteekenis zich kon aansluiten bij eon, door een bepaald
suffix gekenmerkte, categorie van echt-germaansclio woorden,
moet het wol van zelf spreken, dat het als suffix gevoelde ge-
deelte naar het voorbeeld dier inhoomscho woorden geheel of
godecltelijk werd gewijzigd. Zoo sloot zich b.v. het lat. flagellum
aan bij de germ. namen van werktuigen, gevormd mot hot
suffix -ila-, zoodat we in het ond. het woord als een a-stam
flegil terugvinden.
In het mnd. vinden wo bij do ontloeningen evonals bij do
echt-germaansche woorden of syncope, of de boven genoemde
„einformigkoif\' der toonlooze e. Welko wijzigingen do suffix-
111
vocalen te voren ondergaan hebben, kunnen we dientengevolge
bij de woorden, waarvoor ond. „belege" ontbreken, in den
regel niet uitmaken. Alleen wijst de umlaut der wortelvocaal
in een aantal woorden op een oude i in het suffix.
lïet schijnt ons, ter vergemakkelijking van het overzicht, het
doelmatigst do ond. woorden het eerst te behandelen en daarop
eenige opmerkingen te laten volgen, waartoe het mnd. aan-
leiding geeft.
A. Woorden waarbij geen analogische suffix»
wijziging heeft plaats gehad.
§ 50. Lat. a blijft onveranderd in ond. camara. Daarnaast
staan reeds in het latijn vormen met e, waaraan ond. camera,
camerari kunnen beantwoorden; voorts in ond. senap. Tenge-
volge van i-umlaut verschijnt e in ond. palencea uit lat. palantium.
Met u vinden we ond. Icullundar uit lat. *coliandrum.
Lat. e is bewaard gebleven in eenige zeer jonge, deels ge-
leerde ontleoningen; hot zijn: ond. infern, heretikeri, kalend,
prevenda, taverna en temperon. Een i vertoont ond. sigiristo
uit *segrestanus.
Lat. i blijft in: ond. abdiska, heretikeri, kelik, keminada,
kirika, kurnil, persik. Onverklaarbaar is do a in ond. alamuosa
(ohd. alamuosna) uit lat. *alimosna. Een vulg.-lat. *alamosna
aan to nemen gaat met hot oog op ofra. prov. almosne it.
1) „Nachtonigcs" i is in \'t ofra. verdwenen, terwijl a als o verschijnt, vgl.
b.v. hönilntc — bonté maar palavredii — palefroi. Zio Schwan, Afra. Gr.
§ 147 v.v.
1486
limosina niet aan. Verzwakking tot e heeft ond, alemosa, terwijl
met syncope de vorm almosa verschijnt, i in plaats van gri-lat.
1/ heeft ond. martir.
Lat. O blijft in ond. biscop, pinkoston. Verzwakking tot e
vertoonen pinkieston en pellel (uit lat. palliolum). u verschijnt
in fillul, lat. filiolus, terwijl lat. diabolus met verschillende
vocalen, n.1. als diuUal, diufjil, diubul en diubol weergevonden
wordt.
Lat. u is onveranderd in ond, muskula en quagul] a zien we
in mandala (lat. amandula).
§ 51. De lange vocalen in middensyllaben zijn in oorspron-
kelijk-germaansche woorden in de ond. bronnen reeds verkort,
vgl. Holthausen, As. El. § 131 v.v. Bij de aan het latijn ont-
leende woorden zien we hetzelfde.
Lat. a in mercatum en orale werd a in ond. marcat en oral.
Lat. ë vinden we in \'t ond. als i terug. We hebben hier
te doen met dezelfde ontwikkeling, die we in lettergrepen mot
den hoofdtoon hebben waargenomen. De lat. ë moet n.1. bij
de overname in het germ. vervangen zijn door.de nabij liggende
t. In de ond. bronnen verschijnt deze lange vocaal reeds ver-
kort tot ï, terwijl we een enkele maal verzwakking tot e aan-
trefTen. De voorbeelden zijn: ond. ecid, miinita, segina cn,
met e, evenin.
Lat. t is ond.* i in: hekkin, mulin-, penik, redik. Verzwakking
tot e in: muleniri.
113
Lat. ó. In syllaben met den hoofdtoon beantwoordt aan een
lat. ö in veel gevallen een germ. ü. Voor de lat. ê hebben we
in middenlettergrepen dezelfde behandeling kunnen aantoonen
als in bohoofdtoonde lettergrepen. Het vermoeden ligt voor de
hand, dat het met do lat. ö op dezelfde wijze gegaan is. En
werkelijk beantwoordt aan een rom. *tresöro in het ond. trestir-,
tresu-. Daarnaast vinden we ook trasa- on trese-. Nu is er
m. i. alle reden voor de veronderstelling, dat lat, major- in
\'t ond. oorspronkelijk *meiUr zal geluid bobben. Deze vorm
komt echter niet voor. We vinden alleen den gen. sg. meiieras,
met een e, of meirai, met syncope. Mogelijk is het, dat ook
de vormen *meiar, *meior bestaan hebben, daar ti in midden-
syllaben in het ond. met a en o afwisselt i). Kluge hoeft,
Grundriss P 851, als etymon van ond. kësur een lat. *Cae-
sörem aangenomen en Holthausen heeft. As. El. § 135, dezo
meening tot do zijne gemaakt. Terecht hooft echter Schlüter,
Jahrb. d. Ver. f. ndd. Sprachforsch. 25, 157, doze veronder-
stelling verworpen. Hot lat. caesarem moest in het ond. kêsar
wordon, vgl. ohd. keisar, got. kaisar. Daarnevens kon, naar
hot voorbeeld van dubbelvormen van oorspr.-germ. woorden —
vgl. bijv. in den comparatief, dus ook vóór r, naast elkaar o, n
on u 2) — een vorm kësur licht in gobruik komon. Met ver-
zwakking dor middenvocaal tot c vindon wo bovondion nog keser.
1) Vgl, Schlüter bij Dictcr, hh. 118,
2) Vgl, Schlüter, 1. c.
3) Den vorm kesora d, sg., door Heyne in zijn Glossarium oj) den Hol, ge-
citeerd, on ook door Schlüter, 1. c. en Holthausen, As, El, § 135, vermeld,
bob ik alleen Höl, M 351 aangetrolTen; do o staat in het hds, als verbetering
van !t, zio Sievers in de Hêh-cditio,
114
Lat. U is ond. u in sikur. Daarnevens met o: sikor en het
verbum sikoron.
§ 52. Een z.g. hiatusvocaal (lat. t, e) is in het germ. als i
overgenomen. Bewaard is zij in het ond.: in den gen. sg,
kaseosgevocaliseerd tot i in den auslaut bij muddi en lilli;
en verdwenen in fillul, kiesos, kiesas, kieso, kullundar, pellel
en toikka. Na korte lettergreep heeft zij overal geminatie van
de voorafgaande consonant veroorzaakt.
B. Woorden met analogische suffix=wijziging.
§ 53. Er zijn in het germ. een aantal woordon overgenomen,
die in het latijn diminutiva met oen suffix -ell- of -ill- zijn.
In de eerste plaats hooren hiertoe eenigo namen van werktuigen
en gereedschappen. Hot germ. kende voor de vorming van
masc. nom. instrum. het veelgebezigd suffix -il- \'). Bij do hior-
medo gevormde woorden hebben nu de ontleoningen mot do
genoemde lat. suffixen zich aangesloten; zoodat we vinden: lat.
-flagellum —ond. flegil; labelliim — lavil; saceellus — seckil;
seamellum — scamil; catillus — ketil. ")
Naast -il- vinden wo voor dit suffix in echt-gorm. woorden
ook dc vormen -al- en -ul-, en met verzwakking in jongeren
tijd, -el-. Op een nevenvorm mot andere vocaal dan i wijzon
ook ond. lavil en scamil, wegens de niet door -i-umlaut ge-
wijzigde a dor stamlettergreep. Verzwakking tot e vertoonen
ond. kietel en scamel. Ond. kapsilin — lat. capsella hoeft zich
1) Klugo, Nom. St § 90; Luft, Zs. fda. 41, 241 v.v.
2) Ook ond. kaste] — lat. e.asteUum is misscliieu hierbij te noemen.
-ocr page 139-115
aangesloten bij germ. substantiva met het diminutief-suffix -Un-,
vgl. Kluge, Nom. Stammb. § 59. In een andere categorie
van germ. woorden met het suffix .-iZ-, n.1. die der dier-
namen\'), is opgenomen het lat. *aselh(s of asinus — ond.
esil. Eindelijk hebben we nog hetzelfde suffix in ond. engil,
engel uit lat. angelus.
Behalve masc. nom. instrum. kende het germ. ook vrouwelijke
met een suffix -l- gevormd 2), Hierbij sloot zich aan de ont-
leening ond. *scutala (waarvan alleen de dat. sg. sculalan
voorkomt), mnd. fem. scliotele, uit lat. scutella of scutula.
§ 54. De woorden die in het latijn met het suffix -arius,
-arium afgeleid zijn, vertoonen in het germ. het suffix -ari.
Het is mogelijk, dat dit suffix, zooals sommige geleerden aan-
nemen in het germ. aan het lat. ontleend is. Echter is hot
even goed denkbaar, dat er oen oorspronkelijk-germ. suffix
-arja bestaan heeft, dat door den vrij grooten toevoer van
gelijk gevormde leenwoorden in het wgerm. in productiviteit
sterk is toegenomoD. Wat de kwantiteit der vocaal betreft,
lange a staat alleen vast voor \'t ohd. van Notker en^Otfrid.
Maar bij den laatste, evenals in Isid. en Tatian, komt ook
-eri (en -iri) voor, wat toch wel op het bestaan ook van korte
vocaal wijst In den got. uitgang -areis kan do vocaal lang
en kort geweest zijn. In hot ond. verschijnt het suffix als -ari,
1) Kluge 1. c. § 18.
2) Kluge 1. c. § 91.
3) jMöller, Zur aitliochd. Alllterationspoesie, blz. 142 v.v., Brauno, Ahd. Gr.
§ 200, Kluge, Grundriss I- 35i.
4) Vgl. Braune, Ahd. Gr. § 200 anm. 1.
-ocr page 140-116
waaruit jonger -eri, -ere. Alle hiermede gevormde woorden
zijn masc. ^"a-stammen.
We hebben: 1° de persoonsnamen kostarari, muleneri, muniteri.
Ook ond. sömari is hierbij te noemen. 2° de zaaknamen hikeri,
kellari, peterari, pileri, psaltare, solari en splkari \'). Hierbij
aangesloten hebben zich dan ond. altari — lat. altare, ond.
heretikcri — lat. haereticiis, ercetere — lat. archiater en karkari
— lat. carcer-. Het lat. sextarius is in het ond. een -ra-stam,
suster, a. pl. sostra.
§ 55. Ten slotte hebben we nog een paar op zich zelf
staande suffix-wijzigingen te vermelden.
Vulg.-lat. *ceresea, dat in het ohd. kirissa luidt, vinden wo
in het ond., behalve als kirse- als kirsic, dus met hot suffix
-ik, dat WO ook aantreffen in de ohd. plantennamen ephih —
lat. apium-, attah — lat. acte-, mhd. hederich — lat. hedera.
Tot do vorming van het ond. kirsic kan ond. persik den stoot
gegeven hebben.
In ond. abdiska voor lat. *abbadissa is waarschijnlijk do lat.
uitgang -issa door den germ. adjectief-uitgang -iska vervangen 2).
§ 56. Zooals bekend is, kende het vulg.-lat. (en gedeeltelijk
ook het classiok latijn) reeds zeer vroeg de syncope dor midden-
1) In vele geografische eigennamen komt het woord npikcr als ntr. voor.
Hetzelfde genus blijkt ook uit den plur. spiker Seelentröst IJIJGO (Mnd. Wb. IV
324), Voor hot pnd. kunnen wc dus masc. dn ntr, geslacht veronderstellen.
Voor \'t eerste vgl. de vormen in de alfabetische lijst geciteerd.
2) Vgl. Holthausen, As, El, § 241-anm. 2,
-ocr page 141-117
vocaal in proparoxytona. Wanneer we dus in het ond. de
vormen fakla, degmo, tafla en tiegla vinden, dan hebben we
daarin niet te zien het resultaat van een germaansche, maar
dat eener vuig.-latijnsche klankwet. Na de ontleening, dus op
germaansch gebied, heeft echter plaats gehad de syncope in do
volgende woorden\'): ond. abdiska, almosna, a. pl. diuUos, d. pl.
diublon (tegenover den g. sg. diubales, g. pl. diiiviló), forst,
kirika (waarin syncope eener tweede midden-vocaal), g. sg.
meiras, d. sg. meira (naast den g. sg. meieras), offron, {te)
pinkosion, a. pl. sostra (tegenover den a. sg. suster), solre.
Als svarabhakti-vocaal voor l en r vertoont zich een a in
taf al-, spëgal < rom. *spëglo, elüstar (vgl. den d. pl. clüstron),
kullundar, mëstar (waarnaast mot verzwakking tot e ook mëster
voorkomt; vgl. d. sg. mëstra), plastar\', con e \\rvpeterari, peterin
on prëstera (naast den acc. pl. prëstros)\', een i in sigiristoeen
O in lektor\', en eon u in perula < rom. *perla.
D. De middensyllaben in het Mnd.
§ 57. Mot oon enkel woord hobbon wc or roods op gowezcn,
dat in hot mnd. dc vocaal der middensyllabon of gesyncopeerd
is, óf bewaard als toonlooze e. In hot algemeen kunnen wo
zeggen, dat die syncope of bowaring bij do Iconwoordon ge-
schied is volgens dezelfde regels, die op to maken zijn voor do
inheemsche woordon 2). Zoo vindon wo b.v. mot e: mnd. anker,
beker, duvel en keiser, mot syncopo daarentegen: gelte, kerk,
pert en vo7\'st.
1) Vgl. over de ond. syncope: Schlüter, bij Dieter blz. 121 v.v.; Holthausen,
As. El § 137 v.v.
2) Vgl. Behaghel, Grundriss P blz. 70G v.v., (§§ GO, G3, G7, 71).
9
-ocr page 142-118
Soms is de oorspronkelijko latijnsche vokaal bewaard gebleven;
de oorzaak hiervan is dan, dat die vokaal stond in een letter-
greep met een sterken bijtoon ; vgl. b.v. mnd. kemenade, pelegrim.
Verder vinden we bijna regelmatig do i van het suffix -ik
in het mnd. bewaard; vgl. estrik, etik, lattike (waarnaast lattuke,
lat. lactuca), mon(\'n)ik, pennik, persik, redik, kellik. Daarnevens
treffen wo echter ook vorraen aan met een e, zoodat het ver-
raoeden niet ongewettigd is, dat de i reeds niet raeer was
dan een schrijfwijze voor de toonlooze e; vgl. b.v. etelc en redek.
Zelfs vertoonen een paar woorden algeheele syncope : monk, kelk.
Sporen van de oudo wisseling van de suffixen -icus en -aeus
zien we in; astrak naast estrik (als corapromisvorm hierbij
nog astrik), monik, lat. monicus n. monacus, sidik (waarnaast
sedek) tegenover lat. psittacus, en misschien in hederik (vgl. de
alfabetische lijst s.v.)
Op een oude i der middensyllabe wijst dikwijls de umlaut
van een a der stamlettergreep. Vgl. mnd. becken, engel, ente-
(kerst), erce-, esel, gelte, kedene, kemenade, ketel, legen, lemel,
menger (waarnaast ook matiger), mergel, mettene, pellel, pert,
peter, schemel, segen, seven, tep(p)et, trechter on vlegel. Dat
de umlaut veroorzakende i in dezo woorden van verschillende
herkomst kan zijn, is reeds in § G aangetoond. Vgl. voorts
over het suffix van engel, esel, ketel, lemel, schemel on
vlegel § 53.
Evenzoo zijn de ü (uit iu) in duvel, de u in munster en de e
in pemesse bewijzen voor een oorspronkelijk volgende i^). Daar-
■1) Vgl. Klugo, Grundriss 12 .350.
2) Voor mnd. munster is dus als grondvorm aan tc nemen een lat. "monistc-
)num. Vgl. Kluge t. a. p.
119
entegen blijkt uit het achterwege blijven van den umlaut, dat
mnd mantel ontstaan is uit een ouder *mantal (vgl. ohd. mantal)
of *mantiil (vgl. on. moltull), en niet, zooals ofri. oeng. mentel
uit *mantiL Misschien heeft het latijn naast mantellum een
*mantulum gekend\'), maar het is evenzeer mogelijk, dat naast
het uit het eerste woord regelmatig ontstane germ. *mantil naar
analogie van inheemsche woorden wisselvormen met een andere
suffix-vocaal in gebruik gekomen zijn.
Een svarabhakti-vocaal eindelijk is de e in: faclcel, kresem,
offeren (vgl. ond. offron), opperen (vulg.-lat. *oprari), peter,
piaster, p)rëster, segen, segenen, spëgel, tafel, tegel, tempel en
vennekol, vennekel (vulg.-lat. *fénuclum).
Lat. l
§ 58. Over het algemeen worden de liquidae en nasalen der
latijnsehe woorden in het ond. en mnd. onveranderd weerge-
vonden. Wat de l betreft, kunnen als bewijs hiervoor gelden
de volgende ontleeningen:
met l in don anlaut: ond. lavil, leccia, lektor on lilli; mnd.
ladeke, lake, legel, lemel, Ure, lör- onz.
1) Vgl. Kluge, Et. Wb". i. V. mantel, Gruiulriss 12 340.
-ocr page 144-120
met I in den inlaut of auslaut: ond. alemosa, altari, ditißal,
engil, fakla. Mini, flamma , flegil, kalend, kalk, kapsilin, kastel,
kelik, ketil, klïistar, köl, mandala, mulin, muskula, oli, oral,
pal, palencea, palma, pellel, perula, ptleri, plästar, plümon,
rosoli, salmo, sekil, skutala, solari, sola, spegal, tafla, tempal,
tiegla, tolna, üla, wal; mnd. alemisse, olter, dtivel, engel, fackel,
vlegel, kalk, kelk, ketel, köl, mandel, molne, mussel, pal,
palme, pellel, perle, pilere, plaster, plümen, salme, schotele,
sole, solre, spegel, tafele, tegele, tempel, tolne, wal; voorts b.v.
alve, balsemen, gelle, kalewe, klüse, rnile, pll, plage, plante,
pole, schole, selve, semele, stolt, vlamme, vleteme, wil.^)
Lat. II blijft in: on^. kellari — cellarium, pellel—palliolum,
mnd. pellel; mnd. rulle, rolle — rulla; vullen — fullo.
In het ond. ivall (acc. sg.) wordt de dubbele l in den aus-
laut geschreven door invloed van de verbogen casus (dat. sg.
ivalle, n. a. pl. wallos).
Aan de westgerm. y-geminatio hebben deelgenomen: ond.
kullundar — *coliandrum; Ulli — lilium; fillul — filiolus.
Lat. r.
§ 59. Dc lat. r verschijnt als r in bot ond. cn mnd.
In den anlaut: ond. redik, rosoli] mnd. redik, regele, rëme,
rulle.
1) Bij de beiiandeling der klanken, die bij de ontlecning gecncrlci wijziging
«
ondergaan hebben, dunkt ons volledigheid in het opsommen der voorbeelden
uit het mnd. overbodig. De woorden, die we als bewijzen aanlialen, zijn hier
en in het vervolg zóó gekozen, dat telkens dc besproken consonant cr in ver-
scliillende omgeving staat.
121
In den inlaut: ond. altari, hikeri, brëf, ercetere, fëbar,
fern, firion, ftringa, forsl, fi\'uht, furka, heretikeri, kamara,
karda, karkari, kësur, kirika, kirsik, klüstar, kostarari, hrUci,
kullundar, kurnil, lektor, marliat, martir, meiar, mëstar, mUra,
oral, ore, paradis, perula, peterari, pileri, plastar, porta,
predikon, prëstar, prevenda, sikur, sigiristo, skriban, solari,
sömari, spikari, strata, suster, taverna, temperon, tresu(r); waarbij
mnd.: altar, arste, beker, brëf, kamere, karde, keiser, keiler,
kerke, kerker, kerse, koster, krüce, market, martel, meier,
n.ëster, mire, perle, piaster, porie, prediken, prëster, prove7i(d)e,
sehrlven, seker, sester, soller, sömer, spiker, strate, temperen,
trese, vëver, vire, vorst, vrucht. Vergelijk verder nog: aker,
arke, astrak {estrik), burse, drake, korste (met metathesis uit
*krusle < lat. crusta), krlte, krüne, lïre, mergel, schrln, strop,
trechter, üre enz.
Lat. rr blijft bewaard in ond. karra^), on mgrra, mirra —
lat. mgrrha, is daarentogon verkort wegens toonloosheid der
voorafgaande syllabe in mnd. offeren, ond. offron — lat. offerre.
In een aantal woorden zien wo tegenover oen lat. r in hot
ond. on mnd. oen l. Stellig mooton voor soinniigo hiorvau
vulg.-lat. vormon mot l aangenomen worden. Zoo is ond.
kullundar met ohd. kulluntar en oeng. cellendre uit een vulg-lat.
*coliandrum ontstaan. Ital. pellegrino, fra. pélerin wijzon op
vulg.-lat. *pelegrinus, dat ook als grondvorm kan aangenomen
worden voor mnd. ptelegrime en ohd. piligrim. Ook voor mnd.
plüme naast prüme, ond. prüma, ohd. pflüma, oong. plüme,
plgme moot mon wol uitgaan van oen vulg.-lat. vorm mot l,
1) Vgl. § 4, noot 2) over nnid. kare.
-ocr page 146-122
vgl, Pogatscher § 297, Of dit nu ook het geval is met mnd,
martel naast marter — lat. martyr, mermel — lat. marmor,
tresel — rom. *tresoro en turtel — lat. turtur is moeilijk uit te
maken. De mogelijkheid is niet buitengesloten, dat hier ger-
maansche sutïixwisseling heeft plaats gehad. Daar echter in al
deze woorden oorspronkelijk tweemaal de klank r voorkomt,
zou men ook aan dissimilatie, \'t zij romaansch, \'t zij ger-
maansch kunnen denken i).
Lat. m.
§ 60. In den anlaut staat m in de volgende ond. woorden :
mandala, mangon, markat, martir, meiar, mëstar, minta, missa,
muddi, mul-, mulin-, mulineri, munita, müra, muskula, müton, myrra.
Hierbij in het mnd.: mandel, manger {menger), market, martel,
meier, mester, minte, misse, molne, molner, mudde, mül-, munie,
müre, mussele, müten, mirre. Voorts kunnen uit het mnd, nog
aangehaald worden: mantel, mettene, mile, monik, munster.
Voor den inlaut geeft het ond, deze voorbeelden:
alamösna, degmo, duom, kamara, keminada, palma, plümon,
salmo, seamil, sTmari, tempal, temperon\', waarbij mnd. alemisse,
kamere, kemenade\'^), palme, plüme, salme, schemel, söme, tempel,
temperen. Vergelijk verder mnd. âme, balsemen, dom, kamp,
lemel, reme, semele, vermen, wime.
Lat. mw werd onveranderd overgenomen in: mnd. gimme —
gemma, sumn.e — summa en vlamme, ond. flamma — flamma.
1) Vgl. Pogatscher § 297, Kluge, Grundriss 12 352, Scliröder in Anz.\'fda.
2i, 22.
f
2) Als compromis-vorm van mnd. kemenade en kemnade ontstond kem-
menade.
123
Lat, n.
§ 61, Als eenig voorbeeld van n in don anlaut kan voor
het ond, rwn geciteerd worden. Bij het hieraan beant-
woordende none kan uit het mnd, nog gevoegd worden nunne.
Veelvuldiger komt de n in den inlaut voor; in het ond. in:
alamosna, beckin, evenin, (in)fern, kalend, kullundar, kurnil,
mandala, minta, mulin-, munita, non, palencea, penik, pïna,
prevenda, pund, segina, segnon, spunsia, tolna, taverna, loin.
Uit het mnd. hooren hierbij: bekken, mandel, minte, molne,
munte, pennik, plne, punt, segene, segenen, tolne, tctn. Vorder
mogen nog genoemd worden mnd. krUne, mantel, mettene,
schrm, senet, tlne, venster,
n vóór gutturale consonant hebbon: ond. engil, mangon,
pinkoston, mnd. engel, manger, pinkesten, pinxten-, anker, kunkel,
mank.
Lat. nn is bewaard gebleven in: mnd. nunne — nonna,
penne — penna, wanne — vanna.
In hot mnd. ontstond do geminatie in compromis-vormen
als monnik uit monik en monk-, vennekol uit venekol en venkel.
Zoo is ook wel te verklaren de nn in mnd. pennik naast ond.
penik en mnd. sennep naast senep, ond. senap, hoewel hiervan
geen gesyncopeerde vormen overgeleverd zijn.
Do vulg.-lat. syncope ooner n vóór volgende s kunnon wc
waarnemen in: ond. mnd. pësel, insel—*pësile K pensile
(Du Cange ook pisalis, piselis) en mnd. splsa — *spësa < spensa.
Misschien hoort hierbij ook do ond. runennaam mis uit *mësa
< mensa.
Van do door Kluge, P. B. B. 12, 381 besproken apocope der
-n van hot suffix -In vinden wij voorbeelden bij do volgende
124
leenwoorden: mnd. mette naast mettene — *mattïna-, Tcede naast
kedene — *cadêna < catena-, peter — patrinus\'^)] pole, ond.
puliwi — pulvlniis] vgl. oeng. eete, pyle, ohd. ehezzï naast
chezzin, pfuUwï enz.
1. Labialen.
§ 62. Aan de lat. p beantwoordt in den regel een ond. en
mnd. p. Vergelijken we de latijnsche ontleeningen in het ohd.,
dan vinden we, dat in dit dialect bij een gedeelte van die
woorden de p de 2e klankverschuiving heeft ondergaan, bij
een ander deel echter onveranderd gebleven is. Dit verschil
in behandeling van de consonant wijst op een verschil in
tijd van ontleening. 3) Bij de hier volgende opsomming der
ond. en mnd. leenwoorden zullen we telkens zoo mogelijk het
ohd. of mh\'d. aequivalent opgeven, waarmede wo echter geens-
zins willen te kennen geven, dat alle ontleoningen in de
verschillende dialecten in denzelfden tijd zijn overgenomen.
Voor de meerderheid zal dit echter gerust aangenomen kunnen
worden, en vooral zal dit gelden voor die woorden, dio we
behalve in het ohd. en ond. (mnd.) ook in het oeng. vinden,
on hier dan in eon vorm, die op oudo ontlecning wijst.
1) In \'t ond. echter peterin.
2) Vgl. Franz, blz. 12 v.v.
-ocr page 149-125
In den anlaut vinden we f, ohd. (mhd) pf in:
ond. päl, mnd. päl — ohd. pfäl\\ ond. palencea, — ohd.
pfalanza-, ond. pZio, mnd. pawe — ohd. pfäwo-, ond. pellel,
mnd. pellel — ohd. pfellol\', ond. penik, mnd. pennik — ohd.
pfenih] ond. pepar, mnd. peper — ohd. pfeffar; owd. persik, xnnA.
persik — ohd. pfersih; ond. peterin, mnd. peler — mhd. pfetter;
ond. peterari — ohd. pf etarar i-, ond. pil, mnd. pil — ohd.
pftl-, ond. pileri, mnd. pllere — ohd. pflläri-, ond. pinkoston,
mnd. pinxten — mhd. pfingsten; ond. pïpa, mnd, plpe — ohd.
pfïfa-, ond, piasal, mnd. pesel — ohd. pfiesal\', ond, plästar,
mnd. piaster — ohd. pflastar-, ond. plumon, nmd. pl Urne— ohd.
pflüma, pflümön-, ond. prüm-, mnd, prüme — ohd. pfrüma-,
ond. porta, mnd. parte — ohd. pforta] ond. post, mnd. posi—
ohd. pfast-, ond. puliwi, mnd. pole — ohd, pfiiliwl\', ond, punt,
mnd, punt — ohd, pfunl.
In hot ond, wordon niot aangetroffen:
mnd. pacht — mhd. pfachte; mnd. pape — ohd. pfaffo]
mnd. pert — ohd. pferit-, mnd, p/p — ohd, pfiffiz mnd,
plante — ohd. pflanza.
Ond mnd. p naast ohd. mhd. p, b vertoont zich in de vol-
gende woorden:
ond. palma, mnd. palme — ohd. palma\', ond. pappa, mnd.
pappe — mhd. pap-, ond. paradis, mnd. paradis — ohd. ^arac^/s;
ond. pavos, mnd. pawes — ohd. bäbes-, ond. perula, mnd.
perle — ohd. perala, berala; ond. pik, mnd. pek — ohd. peh; ond.
plna, nmd. plne — ohd. plna-, ond. predikon, nmd. prediken —
ohd. predigön-, ond. prestar, mnd. prester — ohd. priestar.
Niet in de ond. bronnen wordon aangetroffen:
mnd. pantel — ohd. pantera-, mnd. pTir — ohd. mnd.
pard — ohd. pardo-, mnd. pelegrim — ohd. piligrim-, mnd.
126
pels — ohd, pelliz\', mnd, petereilie — ohd. pedarsilli] mnd.
plïige — ohd. pläga; mnd, pomesse — ohd. pumiz\', mnd. provest
— ohd. prohast-, mnd. purpur — ohd. purpura.
Voorts dienen hierbij nog genoemd te worden ond. pascha,
mnd, paschen, mnd, planke, poppe, puls en punte, waarvan de
overeenkomstige vormen niet in het ohd, of mhd. worden ge-
vonden.
§ 63. In eenige woorden komt de p voor in den anlaut in
de verbinding sp. De vergelijking met het ohd. kan hier
achterwege blijven, daar, zooals bekend is, na de s de jo geen
klankverschuiving heeft ondergaan. We hebben de volgende
voorbeelden:
ond. spihari, mnd. spïker\', ond. spunsia, spëgal, rand. spëgel\',
mnd. sparge, spelte, spende, spense, spïse en sponde.
§ 64, Anlaut. ps van het latjjn verschijnt in eenige mnd.
woorden als s. Dit kan verklaard worden door het ontbreken
van die consonant-verbinding in echt-germaansche woorden;
echter is ook in de romaansche talen de p hier verdwenen,
zoodat we kunnen uitgaan van vormen met anl, s, vooral daar
we hier toch te doen hebben met woorden, die tot de jongere
ontleeningen behooren. Het zijn: rand. salme, ond. salm —
lat. psalmus, fra. saume, ital. salmo\', mnd. salter (ohd. saltari)
— lat. psalterium, fra. saldier; mnd. sedek, sidik (ohd. sittih) —
lat. psittacus.
Het ond. psaltare (een muziekinstrument) — lat. psalterium
heeft een geleerden vorm.
§ 65. In den inlaut heeft het ond. mnd. p, het ohd. (mhd.)
f, ff in de volgende woorden:
127
ond. biskop \'), mnd. bischop — ohd, biscof; ond. köpon, mnd.
köpen — ohd, chouffön] ond, köpa, mnd, köpe — ohd, kuofa\\
ond. pepar, mnd. peper — ohd. pfeffar\', ond. pJpa, mnd.
pïpe — ohd. pfïfa] ond. senap, mnd. sennep — ohd senaf.
Niet in de ond. bronnen wordt aangetroffen mnd. pape —
ohd. pfaffo.
§ 66. Ond. mnd. p beantwoordende aan ohd. (mhd.) p vinden
we in:
ond. tempal, mnd. tempel — ohd. tempal] ond. temperon,
mnd. temperen — ohd. temperon; mnd. purper — ohd. purpura.
Hierbij mag niet gevoegd worden ond. mnd. kamp, nhd. kamp
(stuk land), daar dit woord uit het ndd. in het lid. is ge-
drongen, vgl. Klugo Et. Wb". i. V. Zeor waarschijnlijk behoort
dit woord tot de oudsto ontleoningen.
Zooals men ziet, wordt in de hier geciteerde woorden do
p steeds voorafgegaan door oen anderen consonant. Voorbeel-
den, bij welke do p tusschen twee vocalen staat, zijn or niet.
De verklaring hiervoor ligt voor de hand; in don tijd, dat in
hot ohd. do werking van do tweede klankverschuiving reeds
geëindigd was, kende hot romaansch goon intervocalischo tenuis
moer, daar dio waarschijnlijk reeds in do vijfde eeuw verzacht
was. Zoo ging de p tusschon vocalen over in b, daarna in do
stomhobbendo spirans v. Dezo laatste consonant vindon wo
dan ook in oen paar ontleeningon in hot ond. en mnd., waarvan
we dus met zekerheid kunnen aannemen, dat ze niet in ouden
tijd zijn overgenomen. De bedoelde woorden zijn: ond. kUbin,
1) Over ilc onfr. vormen biscop, hiscopa en hiscoba vgl. Borgclil, Do Oiul-
oostn.fr. Psalmen § 74,2), v. Helten, Dio Aonfr. Ps. I blz. 02.
128
een afleiding van rom. *cUva < lat. cüpa, naast mnd. köve —
rom. *cdva < lat. cöpa\\ mnd. provest, ohd. probast, oeng.
profost — rom. *provosto < lat. *propositus.
§ 67. Voor de geminatie pp hebben we in leenwoorden nog
al een vrij groot aantal voorbeelden. Deels zijn dit woorden,
waarin de pp reeds latijn is, deels is de geminatie na de over-
name ontstaan door invloed van een volgende y, r of l i). Tot
de laatste categorie behooren: mnd. eppe — lat. apium-, mnd.
koppel — lat. *copla < copula-, mnd. kopper — lat. cuprum-,
mnd. opperen — lat. *oprari-, en mnd. stoppel — lat. *slupla
< stupula. Daar de wgerm. consonantengeminatie plaats gehad
heeft vóór de tweede klankverschuiving, vinden we bij do ohd.
aeqnivalenten dezer woorden de verschoven consonant pf: epfi,
kupfar en stupfala.
Tot de eerstgenoemde categorie zijn te rekenen: ond. mnd.
kip\'^) — lat. cippus\', mnd. kop — lat. coppa-, mnd. stoppe,
stoppen — lat. stuppa; mnd. strop — lat. stroppus. In het
hd. vinden we deze woorden met verschoven consonant pf\\
ohd. kipfa, kopf, mhd. stopfen, striipfe.
Verder behooren hiertoe: ond. kappa, mnd. kappe — lat.
cappa-, mnd. pappe — lat. pappa-, ond. teppid, mnd. tepped —
lat. *tappedum < tapetum, waarmee tc vergelijken zijn ohd.
kappa en oeng. tOipped naast teped
§ 68. In mnd. kruft is de p van hot gri.-lat. crupta door ƒ
1) Vgl. Streitbcrg, Urg. Gr. § 131.
2) Indien de (\\ubbele consonant tengevolge van vocaal-apocope in den auslaut
kornt te staan, wordt zij natuurlijk verenkeld.
3) Pogatscher § 72.
-ocr page 153-129
vervangen, daar tijdens de overname van dit (jonge) leenwoord
de verbinding pt in het germ. onbekend was i). \'Eveneens is
de p in ƒ overgegaan in het part. praet. farkoft bij farkopon,
waarnaast echter ook de vormen farköpod, giköpot en, tenge-
volge van een jongere syncope, de dat. plur. farköpton 2).
Lat. b.
§ 69. In den anlaut beantwoordt aan de lat. b steeds een
ond. mnd. b:
ond. bikeri, mnd. beker \\ ond. bekkin, mnd. becken\', ond. brëf,
mnd. brëf\', ond. busk, mnd. busch] mnd. bak, balsemen, bëie,
boller, bu7-se en busse.
§ 70. In den inlaut tusschen vokalen is in het latijn reeds
sedert de eerste eeuw na Christus de b als spirans, v, gespro-
ken In het ond. en mnd. vindon wo haar als v (in do ond.
bronnen geschreven als ö of u) inde woorden: ond. diubal,
mnd. düvel\', ond. lauil, preuenda, mnd. proven(d)e] ond. scriban,
mnd. schrtven; ond. lauerna; ond. sabina, mnd. seven(bdm);
mnd. alve.
Daar reeds in het ond. de 5 staande vóór een liquida of
nasaal tot f verscherpt werd is de in het Ess. Ev. voorko-
mende vorm fëfra verklaarbaar als een dat. sg. bij een nom.
*fëbar, die, hoewel niet in onze bronnen aangetroffen, waar-
1) Vgl. streitberg, Urg. Gr. § 119.
2) Vgl. de ixlfabctischc lijst i. v. kopon.
3) Vgl. Seelinann, Die Aussprache dos Latein, blz. 239 v,v.; Meyer—Lübke,
Koman. Sprachwissensch. § 120.
4) Vgl. Kögel, Idg. Forsch. III, v. Holten, ibidem V.
-ocr page 154-130
scliijnlijk gemaakt wordt door de vergelijking met mnd. vëver,
oeng. féfor, ohd. fiehar. Aan het lat. tahula > *tavla beant-
woordt ond. tafla, tafal-, mnd. tafele, taffele, bij welk woord
de f ook ingedrongen is in die vormen, waarin de liquida niet
onmiddellijk op de labiale consonant volgde.
De lat. h bleef onveranderd in de geminatie: ond. abdiska
uit ahbadissa, mnd. abbedisse, abdisse.
Lat. f.
§ 71. Déze consonant wordt in den anlaut in het ond. on-
veranderd weergevonden, terwijl zij in het mnd., overeenkomstig
den regel die voor de echt-germaansche woorden geldt, tot v
verzacht is:
ond. fakla, fëbar, figa, fillul, firion, firinga, fïrlie, fisc,
flamma, flegil, forst, fruht, furka — mnd. venster, vëver, vlge,
vïk, vïren, vlamme, vlegel, vorst, vorke, vrucht, vuiler, vunte.
In mnd. vennekol en vlëtem hebben we met een oorspronkelijk
gri.-lat. ph te doen, die echter geheel mot lat. f is samen-
m
gevallen.
Voor den inlaut hebben wo maar een onkel voorbeeld, n.1.
ond. kerbila, mnd. kervelde uit lat. cerfolium.
Lat. ff is bewaard gebleven in ond. offron, mnd. offeren uit
offerre.
Lat. v.
«
§ 72. De Ij^t. V was oorspronkelijk do halfvocaal u, maar is
in den loop van don tijd overgegaan in de bilabiale of labioden-
tale spirans. Wanneer deze overgang hooft plaats gehad, is
131
niet nauwkeurig bekend \'); de in het germaansch overgenomen
leenwoorden zijn echter te verdeelen in twee groepen, een
oudere, waarbij aan de lat. v germ. tv beantwoordt, en een
jongere, die de spirans 5 (in auslaut f) vertoont.
Tot de eerste groep behooren, met anl. iv:
ond. uual, mnd. ival\\ ond. uiük, mnd. ivlk\\ ond. uuikka,
mnd. ivicke\\ ond. iiuln, mnd. ivlu] mnd. ivanne, tvêl (wil)
en wlnie.
Met inl. w: mnd. kau uit lat. *cavia < cavea, vgl. ndl. koiiw
en kooi; mnd. pauwe — lat. pavo. Hot lat. pulvinum vinden
we terug in het ond. pulmi^), vgl. ohd. pfuliwl\', ndl. peluw
on peul, terwijl mnd. kale, kal(e)we terug te brengen is tot lat.
calvus, vgl. ohd. chalo.
§ 73. Tot do tweede, jongere, groep behooren, zooals ge-
zegd is, woorden, waarin de lat. v als spirans is overgenomen.
Daar do oudgerm. dialecten in den anlaut geen zachte spirans
konden, werd hior do lat. v vervangen door do scherpe spirans,
f, zoodat WO b.v., als ontleening aan lat. vocatus, of liever,
rom. *vo(jado, in het ohd. fogat vinden. In het mnd. echter
was do anlaut. scherpe spirans roods verzacht, zoodat wo hior
toch do v weer aantrelfen. We kunnon als voorbeelden noomcn:
mnd. vers, vlver en voget.
1) Vgl. Scelinanii, Dio Aiissprachc, blz. 231, rogatschcr § 313 v.v. Do
laatste komt op grond van ontleende eigennamen tot de conclusie, dat tijdens
dc vestiging der Angelsakscn in Engeland de lat. v nog door oong. lo weer-
gogevon werd.
2) Mnd. j)o/e moet ontstaan zijn uit een vorm *pulwi, zander svarabliakti-
vocaal, waarin do w na dc l gesyncopeerd is. Vgl. voor die syncope van io
na 1 Gallée, As. Gr. § 90, Schlüter bij Dictcr § 100, 4, b.
132
In den inlaut verschijnt ond. en mnd. v (in de ond. bronnen
meest als m geschreven), die, als zij door vocaalapocope in den
auslaut kwam te staan, natuurlijk /"werd: ond. hrëf, waarbij
een w.w. *brëvian, dat in de participia gibrêuid, hrëvianthia
voorkomt, mnd. hrëf, verbogen Irëve] ond. euenin, Jmiia \'),
vgl. ohd. chevia, uit lat. *cavia. Yoorts nog mnd. selve, vïver.
2. Dentalen.
Lat. t.
74. In den anlaut blijft de lat. t in het ond. en mnd.
steeds bewaard. De oudste ontleeningen in het ohd. wordon
gekenmerkt door do verschuiving van de t tot z (behalvo in
do verbinding tr), do jongere vertoonen ook hier de t.
Ond. mnd. t — ohd. z verschijnt in:
ond. tafla, mnd. tafele — ohd. zahal (maar ook als jongere
ontleening tavala)\', ond. tiegla, mnd. tëgel — ohd. ziagal\', ond.
tolna, mnd. tolne — ohd. zolanari\', mnd. tëke — ohd. ziahha.
Met ohd. t vinden we:
ond. taiierna — ohd. taverna-, ond. tempal, mnd. tempel —
ohd. tempal\', ond. temperon, mnd. temperen — ohd. tetnparön\',
ond. teppid, mnd. teppet — ohd. tepid-, mnd. turtel — ohd. turtnl.
Met de verbinding tr beginnen: ond. tralitari, trahton, tresu,
mnd. trachten, trechter, trese — ohd. trahtön, trahtari, treso.
Ongewijzigd blijft de t ook in het ohd. zoowel als in hot
m
ond. mnd. in de verbinding st: ond. strata, mnd. strate.
1) Dit is dus een jongere ontlconing dan het in § 72 genoemde mnd. kau.
-ocr page 157-133
stolt, stoppe, stoppen, stront, strop en strüs — ohd. strazza,
stolz, strüz, mhd. stopfen.
Yoor mnd. test en Une bezit het ohd. geen overeenkomstige
woorden.
§ 75. Van de woorden, die een t in den inlaut hebben,
moeten we in de eerste plaats bespreken diegenen, waarin de
t intervoealiseh is, daarna die, waarin de t voorafgegaan of
gevolgd wordt door een consonant. Waar toch de t oorspron-
kelijk tusschen twee vocalen stond, werd zij ongeveer in de
5e, Ge eeuw in het romaansch verzacht, zoodat in de woorden,
die na dezen tijd zijn ontleend, in het ond. mnd. een d ver-
schijnt. De oudere leenwoorden vertoonen de t, in het ohd. z.
Ond. mnd. ohd. z hebben:
ond. Icetil, mnd. ketel — ohd. kezzil\', ond. munita, mnd. munte —
ohd. munizza] ond. sciitala, mnd. schotele — ohd. scuzzila\', ond.
strata, mnd. strate — óhd. strazza\', mnd. hete — ohd. bieza\',
mnd. etik — ohd. ezzlh\', mnd. müte, müten — ohd. müzzön.
De verzachte consonant verschijnt in:
ond. ahdiska, mnd. ahhedisse — rom. *abbadissa < lat. ahha-
tissa] mnd. kedene, ohd. chetina — rom. *cadêna < lat. catëna\',
ond. keminada, mnd. kemenade, ohd. cheminata — rora. *cami-
nada < lat. caminata] mnd. sJde, ohd. slda — rom. *sëda < lat.
sëta-, ond. teppid (verbogen teppidum), mnd. teppet (verbogen
teppedc), ohd. tepid — rom. *tappëdum < lat. tapëtum-, rand.
voget (verbogen vogede), ohd. fogat — rom. *t)o^af?MS < lat. vocatus. i)
i) Onverklaarbaar is mij de <l in mud. aiieke — lat. acic, ohd. attnli;
iiadclo — dactylus, mhd. datcl-, ladeke na.ast lattike, lattuke — lattuca
(Wölfïlin\'s Archiv 11, 35), lactuca, ohd. lattuh j en sidik —jisittacun, mhd,si/<tc/(.
10
-ocr page 158-iU
Ond. gellita, mnd. gelte, ohd. gelze (Ahd. gl. 3, 718, 10),
krtte, vlëtem zijn overgenomen vóór, ohd. gellida, gellita, erida
cn fliedima daarentegen na de tenuis-verzachting. Met mnd.
vlëtem is te vergelijken ohd. flietmna, oeng. flgtma uit lat.
*flëtoma < phlebotomum; met ohd. fliedima wijst mnl. vlieme,
vlïme op een rom. *flëdoma.
Een oude ontleening is nog mnd sa^er(dach) uit lat. saturni
(dies), dat in het hd. niet wordt aangetroffen.
§ 76. Yan de woorden, waarin de t niet tusschen twee
vocalen staat, noemen we eenit die, waarin de t wordt vooraf-
gegaan door een nasaal of liquida. Hier toch heeft hij de
oudsto ontleeningon in het ohd. nog do tweede klankver-
schuiving plaats gehad. In andero consonantverbindingen (in
casu t gevolgd door r of voorafgegaan door s of h) blijft do t
in het ohd. onverschoven.
t voorafgegaan door nas. of liq. — ohd. z: ond. minta, spelta,
mnd. merte, minle, plante, spelte, stolt — ohd merzo, minza,
spelza, stolz, pflanza.
t voorafgegaan door nas. of liq. — ohd. t: ond. altari, mnd.
olter, ond. porta, mnd. porie, ond. martir, mnd. marter, mnd.
mantel, turlel — ohd. altari, pforta, martir, mantal on turtul.
In het ohd. komen niet voor mnd. stront en ptinte.
t voorafgegaan door s of /<, of gevolgd door r: ond. lektor^)
(lat. lectrum), pinkosion, mnd. pinkesten, ond. forst, mnd. vorst.
ond. fruht, mnd. vrucht, ond. kastel, kista, mnd. kiste, ond.
klüstar, kostarari, mnd. koster, ond. mëstar, mnd. mëster.
f
1) Dat dit woord een geleerde ontleeniiig is, bewijst de k voor de t] iu
volksontleeningen zou de k vervangen zijn door de /i, vgl. frufil.
185
ond. plästar, mnd. piaster, ond. prëstar, mnd. prester, ond.
siister, mnd. sester, ond. sïgiristo, mnd. astrak, dichten, klost er,
korste, kost, kruft, munster, must, pacht, post, trachten, trechter
en venster.
Oude ontleeningen zijn met zekerheid te noemen: ond. peterari,
ohd. pfetarari — lat. pelraria, on ond. peterin, mnd. peter,
mhd. pfetter — lat. patrinus. Indien deze woorden in jongeren
tijd overgenomen waren, zouden ze in ond. mnd. een cZ moeten
vertoonen, daar t voor r in het romaanseh tot d verzacht is.
§ 77. tt verschijnt ten eerste als representant van lat. tt\\
mnd. katte, matte, metten (uit *maltina < matutina, vgl. do
alfabetische lijst). Ten tweede als produkt dor westgerm. con-
sonantenrokking: mnd. boller — lat. butyrum; schottele naast
schotele, ond. sculala — lat. scutella; mnd. kettel naast ketel —
lat. catillus.
§ 78. Reeds zcor vroeg, misschien in do tweede eeuw na
Christus\'), word lat. t voor j (uit i of e voor vocaal ontstaan)
goassibilcord. Vandaar dat aan een mlat. palantium ond. palencea
(c — ts), aan lectio ond. leccia beantwoordt, terwijl we uitbot
mnd. hier nog strüs uit strüthio kunnen bijvoegen. In dit
laatstgenoemde woord heeft het lat. otymon th. Onderscheid
in behandeling van lat. th cn t bestaat er echter bij do ont-
leoningon evenmin als in do ontwikkeling der romaansche talen
uit het latijn; mon vorgelijko ond minta, treso on mnd. tcke.
1) Zie over ilc datceriiig vuii deze islankwijzigiüg Seelinaiiii, Aiissiiraclie blz.
2!)ü V.V.; iMeycr-Iiübke, Uoinan. Spracliwissenscb. § -l\'W; en vgl. got. kawlsjo.
ise
Lat. d.
§ 79, De lat. d is in de leenwoorden in \'t ond. mnd. steeds
onveranderd gebleven.
Zij staat in den anlaut bij: ond. degmo, disk, mnd. disch, ond.
diuCal, mnd. dïivel, dadele, deken, deker, dichten, dom qu drake.
In den inlaut treffen wij haar aan bij: ond. kalend, harda, mnd.
karde, ond. kullundar, mandala, mnd. mandel, ond. prevenda,
mnd. provende, ond. paradis, mnd. paradis, ond. predikon, mnd.
prediken, ond. pund (dat. pl. pundan), mnd. (verbogen vorm)
punde, orden, pard, redik, spende en sponde.
Door westgermaanscbe consonantenrekking is dd ontslaan in
ond. muddi, mnd. mudde — lat. modius.
Een d, die door vocaal-apocope in den auslaut kwam te staan,
werd verscherpt tot /. In het ond. vinden we hiervan reeds
de sporen in do schrijfwjjze met t naast die met d \'), in het
mnd. is t de gewone orthographio. Van de leenwoorden be-
hooren hier genoemd te worden: ond. punt naast pnnd-, mnd.
grat, pert, punt, senet (lat. synodus).
Lat. s.
§ 80. Do lat. s blijft in den anlaut onveranderd:
ond. salmo, segina, segnon, sekil, sikur, sigiristo, skamil,
skrlDan, skutala, sola, solari, sömari, spëgal, spllcari, spunsia,
strata, suster-, rand. salme, segen, sack, seker, schemel, schriven,
schotele, soller, sole, söme, spëgel, spiker, strate, sester\', voorts
sütèrdach, schrln, sennep, seven(böm), slde, spelte, splse, stolt,
strfis enz., vgl. verder do alfabotische lijst.
1) Vgl. Schlüter bij Dieter blz. 270.
-ocr page 161-137
In den inlaut was de s in stemhebbende omgeving wel reeds
in \'t ond. verzacht. In hot schrift wordt echter steeds het teeken
s gebezigd. Zachte spirans hebben wo dus aan te nemen in :
ond. esil, kësi, kësur, rosoli en tresur, mnd. esel, këse, keiser,
rose en trese\', voorts klUse, kresem, pësel, splse.
Stcmlooze s is bewaard in:
, ond. biscop, busk, disk, forst, kastel, kirsik, klüstar, kos-
tarari, mëster, mushda, pascha, pinkosion, plUstar, prëstar,
mnd. bischop, husch, disch, vorst, kerse, koster, mëster, muschele,
paschen, pinkesten, piaster, prëster-, voorts astrak, balsemen,
burse, kist, klöster, korste, kosten, mispel, munster, must, post,
provest, venster.
SS komt voor in ond. missa, mnd. misse en mnd. abbadisse
(ond. abdiska, met oen germ. suffix).
3. Gutturalen.
Lat. c.
§ 8L Als regel kan vastgesteld worden, dat in don anlaut
do lat. c in hot ond. en mnd. als gutturale tenuis k wordt
weorgovondon. Dit is ook, op con enkele uitzondering na,
het geval mot do c, dio door een palatale vocaal word govolgd.
Wo kunnen hieruit dus do gevolgtrekking maken, dat do assi-
bilatie dor c voor palatale vocaal in hot romaansch tijdens do
overname dor hier in aanmerking komende woorden nog geon
voldongen feit was. Nu is cchtor aangetoond, dat roods in do
dorde eeuw na Christus de palatalisatic der c voor e of i in
hot latijn oen aanvang heeft genomen\'), zoodat do niogolijkhoid
I) Vgl. Meycr-Lübkc, liüinaii. Sprachwissciiscli. sj 115 v.v.; 1\'ogatschor § 3(jM;
Nyrup, Graiumaire liistori<iue do la langue française 1, 320 v.v.
138
niet buiten gesloten is, dat we in de ond. mnd. A; van sommige
leenwoorden klanksubstitutie voor een min of meer gepalatali-
seerde latijnsehe gutturaal te zien hebben.
De 1) verschijnt in:
ond. kalend, kalk, kamara, kamp, kappa, kapsiUn, karda,
karkari, kastel, kehk, kësi, kesur, ketil, kip, kirika, kirsik,
klüstar, kok, köl, köpa, köpon, koppodi, kosp, kostarari,
krüci, kullundar, kurnil; mnd. kalk, kamere, kamp, kappe,
karde, kerker, kelk, këse, keiser, ketel, kip, kerke, kerse, kok,
kol, köpe, köpen, kop, koster, krüze; voorts kaletve, kare,
kalle, kau, kedene, kekeren, keiler, kemenade, kenselere, kervele,
kiste, klöster, klüse, kokene, kolre, kolse, koppel, kopper, korste,
koslen, kresem, krtle, krone, kruft, krüne, hinkel, küpe, küve, kussen.
§ 82. Evenals in den anlaut beantwoordt ook in den inlaut
aan de lat. c in verreweg de meeste gevallen een ond. mnd. k.
Een uitzondering vormen alleen enkele woorden, die of den
representant van de geassibileerde rom. c (vóór e of i) ver-
toonen, of de tusschen vocalen staande rom. <j (vóór gutturale
vocaal), de* verzachting der c. In het ohd. hebben de ont-
leeningen, die in het ond. mnd. een intervokalische k hebben,
alle de tweede klankverschuiving meegemaakt, en vertoonen
dus de h(hj. In consonantische omgeving heeft die verschuiving
of nergens (zoo in de verbinding sc) of alleen in de opper-
duitsche dialecten plaats gehad (zoo na nasaal of liquida).
Tusschen vocalen staat k, ohd. Jih, in:
ond. hikari, mnd. heker — ohd. hehhari\', ond. kelik, mnd.
1) Vgl. over de os. ortliographlo: Gallée, As. Gr. § 115; Scliiüter bij Dictor
§ 159 III, 1 (blz. 271 V.).
139
kelk — ohd. chelih-, ond. kirika, mnd. kerke — ohd. chirihJia-,
ond. kok, mnd. kok — ohd. choJr, ond. penik, mnd. pennek —
ohd. pfenïh-, ond. pik, mnd. pik — ohd. pehond. sï/iwr, mnd.
S(ker — ohd. sihJiUr- ond. splkari, mnd. splker — ohd. splhliüri\',
ond. mak, mnd. ic\'ik — ohd. wJch\', mnd. aker — ohd. ahhUri\',
mnd. astrak — ohd. estrih\', mnd. deken — ohd. têhhan\', mnd.
drai-e — ohd. trahho; mnd. Ihn — mhd. Ichen\', mnd. kehren —
ohd. chihhira-, mnd. kolene — ohd. chnhhlna; mnd. ladeke —
ohd. lattiih-, mnd. mo7iik — olid. munih-, mnd. persik — mhd.
pfersih\', mnd. redik — ohd. retih\', mnd. sedek — mhd. sittich-,
mnd. têke,— ohd. ziahha-, mnd. vennekol — ohd. fenahhal.
In consonantischo omgoving wordt de /caangetroffen in: ond.
furka, mnd. vorke, ond. kalk, mnd. kalk, ond. A-arZ^ar/, mnd.
kerker, ond. or/c; voorts mnd. anker, arke, mank, planke.
Verder komt in eon aantal leenwoorden de verbinding sc
voor. In het ond. vinden wo hiervoor sc of sk; in hot mnd.
heeft echter do k hier reeds spirantische uitspraak, wat blijkt
uit do schrijfwijze sch naast sk (sc). Do voorbeelden zijn:
ond. biskop, busk, disk, muskula, scamil, scrlban, sculala —
mnd. biscop, busch, disch, muschele, schemel, schrlven, schotele.
§ 83. Voor lat. ct, oon verbinding, dio hot germaansch niet
kondo, is door klanksubstitutie ht in do plaats gekomen in:
ond. fruht, mnd. vrucht — lat. fructus-, mnd. dichten — dictare-,
mnd. pacht — pactuni] rand. trachten — tractare; rand. trechter
— *tractarius.
Lat. X moot overgenomen zijn als hs, waaruit door assimilatie
SS ontstaan is; vgl. ond. suster, nmd. sester — lat. sextarius,
ohd, sehtari-, rand. busse — lat. buxis, ohd. buhsa.
140
§ 84. De lat. cc is overgenomen als kk in:
ond. heckin, mnd. becken — lat. baccinus] ond. sok (met ver-
eenvoudiging der geminatie in den auslaut), mnd. socke — lat.
SOCCUS] mnd. bak, sak — lat. bacca, saccus.
Op germaanschen bodem, door invloed van een volgende
j of Z, is de geminatie ontstaan in: ond. uuikka, mnd. wicke —
lat. vicia] mnd. fackele — rom. *facla < lat. /"acMÏa. Het ond.
heeft fakla.
§ 85. Ten slotte vereischen nog bespreking een aantal
woorden, die overgenomen zijn, nadat de lat. c reeds jongere,
romaansche, wijzigingen had ondergaan. De hier bedoelde
veranderingen zijn: de intervocalische tenuis-verzachting, die
bij lat. c alleen plaats had vóór een gutturale vocaal, daar vóór
oen palatalen klinker lat. c, zooals boven reeds opgemerkt is,
gepalataliseerd of geassibileerd is. Ook van deze laatste klank-
ontwikkeling vertoonen eenige leenwoorden de sporen.
Na do werking der tenuis-verzachting "mooten overgenomen
zijn: ond. degmo — rom. *deguma < lat. decuma\\ vgl. ofri.
degma] ond. flga, mnd. inge — rom. *figa < lat. ficus] ond.
sigiristo — mlat. segrestanus — < lat. sacristanus] ond. sjyëgal,
mnd. spëgel — rom. *speglo < lat. speculum] mnd. voget —
rom. *vogadus < lat. vocatus.
Dc romaansche assibileering moet plaats gehad hebben voor
do overname der volgende woorden: ond. krüci, mnd. krUze
— lat. crucem] ond. ercetere, mnd. ersatre — lat. archiater^)]
mnd. erse- — lat. arc/u\'-\'); mnd. merse — lat. mercem] mnd.
i) Hier is de gri.-lat. ch dus boliaudeld als dc lat. c.
-ocr page 165-141
fels — lat. pellieia] mnd. pemesse, pomes — lat. pumieem ] mnd.
unse — lat. uncia.
Lat. g.
§ 86. Daar het ond. evenals het urgerm. de gutturale media
alleon kende na con nasaal, moot do lat. g, die media geweest
is, in don anlaut en in don inlaut, niot voorafgegaan door n,
als stemhebbende gutturale spirans zijn overgenomen. Met g
in den anlaut heeft het ond. slechts gellita, mnd. gelte. In
het mnd. komen bovendien nog voor: gimme on gorgel. In den
inlaut, niet volgend op een n, staat^in: ond. flegil, quaguU),
Jcestigon-, segina, segnon, tiegla — mnd. vlegel, quagel, segen,
seg enen, tegel, voorts legel, mergel, pelegrim, plage, sparge, regele.
Do verbinding ng hebben: ond. engil, mangon — mnd. engel,
manger, mange.
§ 87. Ond. spunsia uit lat. spongia moet blijkens de s ovor-
gonomon zijn, nadat do assibilatie van g voor i in hot romaansch
had plaats gehad 3), terwijl het lat. magister in don romaanschen
vorm *majesiro (vgl. ofra. majeslre, maistre^)) in het germ.
gedrongen is, vgl. ond. mëstar, mnd. mëstar, uit *maistar.
§ 88. In hot volgende hobbon we cr ons too beperkt, op
to geven, in welko flexio-klasson van hot ond. do lat. woordon
1) Onfr. ((ji)quahlian inct versclicrpiiig van de // vóór /.
2) Vgl. Mcycr-Lübke, Roman. Sprachwissonschaft § 118, l\'ügatschor 370 v.v.
3) Sdiwan, Afranz. Gr. § 190\' anm.
-ocr page 166-142
zijn overgegaan. Van het zoeken naar vaste regels, die dezen
overgang kunnen beheerscht hebben, hebben we gemeend ons
te moeten onthouden. In de eerste plaats toch is het aantal leeU\'
woorden, die we in de ond. bronnen aantreffen, daarvoor te ge-
ring, en ten anderen zijn er onder de ons overgeleverde woorden
te veel, waarvan de flexie door het ontbreken van de noodige
vormen niet is te bepalen. Voor een eenigszins bevredigende
oplossing van dit probleem, zoo die al te geven is, zal boven-
dien een nauwkeurige studie van de ontleeningen in al de
germ. dialecten noodig zyn, en hiermee zouden we de grenzen,
ons voor deze dissertatie gesteld, te buiten gaan. We volstaan
derhalve met de verwijzing naar de enkele opmerkingen door
Kluge, Grundriss I^ 352 v.v. omtrent de oudste leenwoorden
gemaakt, opmerkingen, welker vaagheid en onzekerheid de
moeilijkheid van het vraagstuk duidelijk doen uitkomen, i)
A. Lat. mannelijke o-stammen.
§ 89. Op weinig uitzonderingen na vinden we de woorden,
die in het latijn mannelijke o-stammen zijn, in het ond. als masc.
a-slammen weer. Zooals door Kluge t. a. p. aangetoond is,
hebben we bij dezo ontleeningen waarschijnlyk van den vulg.-
lat. acc. sg. uit te gaan. Do voorbeelden zijn 2):
episcopus — ond. biscop] campus — ond. kamp, mnd. kamp
masc.; *cociis — ond. kok] soccics — ond. sok.
In de categorie der germ. masculina met het suffix -la- zijn
overgegaan:
1) Vgl. ook Klii^\'e, Zs. f. Hom. Phil. 17, 559 v.v.; cn zie boven ij \'2.
2) We citccroii slechts den ond. nominatief en verwijzen voor de verbogen
casus naar de volledige opgaaf der voorkomende vormen in de alfabetische lijst.
143
diabolus — ond. diiibal] angelus — ond. engil] asinus — ond.
es/7; filiolus — ond. fillul] calinus, catillus — ond. ketel.
Lat. O stammen met den nom sg. op -er zijn: magister >
*majestro — ond. mëstar] presbyter > prêstro — ond. prëstar.
Beide woorden hebben zich gevoegd bij de gorm. masc. ra-
stammen.
Mannelijke «-stammen zijn geworden\'):
discus — ond. disk-, vicus — ond. wlk^)-, waarschijnlijk ook
pTdus — ond. pal, vgl. ohd. pfäl, plur. pfïdi.
Ue lat. afleidingen met het suffix -arius, •arium, -aria komen
in het ond. ovenals in het ohd. voor als masc. ya-stammon, en
vertoonen dus in den nom. sg. het suffix -ari (resp. -eri, -ere)-.
camerarius — ond. camerari-, costararius — ond. costarari\',
molinarius — ond. mulineri\', monetarius — ond. muniteri\', sau-
marius — ond. sömari-, bicarium — ond. bikeri-, pilarium —
ond. pileri\', solarium — ond. solari\', spicarium — ond. spikari^);
pelraria — ond. peterari. Eon uitzondering op dozen regel
maakt lat. sextarius — cmd. suster, dat zich bij de ra-stammen
hooft gevoegd,
Masc. ,/a-stam is geworden lat. caseus— ond. hësi, ntr. ./a-stam
daarentegen lat. modius — ond. muddi. Een paar woorden
verschijnen in hot ond. als fominina. Het zijn: Carduus — ond.
karda, waarvan hot niet uit to makon is, of het zwak dan wol
sterk wordt verbogen, bonovons murus — ond. ^müra, dat
wel als fem. fj-stam to beschouwon is; vgl. don a. pl. onfr.
1) Vgl. Kluge t. u. ]..
2) Vgl. hierover: Schlüter in Dieter\'s Altgerm. Dial. i en 525, 13;
Sievers, Ilöliaiul blz. .528, anm. bij vs. 3000.
3) Vgl. over dit woord g 5i noot.
-ocr page 168-144
mimi), ohd. mUra, ofri. mïire\'^), alle ö-stammen. Mnd. müre
is eveneens fem; mol. mure masc. en fem.
Niet op te maken uit de ons ten dienste staande vormen is
het geslacht en de verbuiging van: ond. busc — lat. boscus;
mnd. busch is masc.; ond. fisk — lat. fiscus] ond. kip — lat.
cippus en ond. kosp — lat. cuspus. Dat het laatste woord geen
i-stam kan zijn, bewijst de o der stamlettergreep. Het is echter
onzeker, of het woord masc. of ntr. a-stam is. Dit laatste
geldt ook voor ond. paradis, dat in het mnd. zoowel mannelijk
als onzijdig is.
§ 90. De lat. substantiva op -um zijn in het ond. overgegaan
tot de flexie der mannelijke of onzijdige a-stammen.
Masculina zijn: ond. ival — lat. valium\', ond. loln^) — lat.
vinum. Voorts waarschijnlijk een aantal substantiva, in hot
latijn met het suffix -ellum gevormd, die in het germ. tot do
categorie der -l- afleidingen zijn overgegaan. Van deze sub-
stantiva blijkt op een paar uitzonderingen na uit dc voor-
handen vormen het geslacht on de flexie in hot ond. niot. We
kunnen die echtor met eonigo zokerhoid bepalen, indien wo
het ohd., het oeng. en het mnd. vergelijken. Dc bedoelde
substantiva zijn:
flayellum — ond. fieyil-, ohd. fiegil, mnd. vlegel zijn beide
1) Vgl. üorgcld, Uo üud-oostii.fr. Psalmen § 12ü.
2) Vgl. V, Helten, Altostftl. Gr. § 1G5.
3) Het masc. gesjaclit kunnen wij voor dit woord aannemen op grond van
Hêl. C 2008 scimna win (M skirianne lu.). Het nuid. win is masc., evenzoo
het ohd. win. Neutra zijn echter got. wein, oeng. win.
145
masc.; laheïlum — ond. lavil] ohd. lahal, oeng. fe/fZ zijn masc.;
saccellim — ond. seM; ohd. seckil is masc.; seamellum — ond.
scamil] ohd. scemil, scamal, oeng. sceomol en mnd. schemel zijn
alle masc. Bij dezelfde categorie der -l- afleidingen zijn verder
ingelijfd; coagulum — ond. qiiagul] palliolum — ond. pellel. Van
dit woord komt de nom. plur. pelleles voor. Het is dus een masc.
a-stam. *spegvlum — ond. spiagal] ohd. spiagal is masc., mnd.
spêgel masc. en ntr.; templum — ond. tempal] ohd. tempal is
ntr., mhd. tempel masc. en ntr., mnd. tempel masc., oeng.
templ ntr.
Ook bij de moeste der volgende woorden kunnen we slechts
door vergelijking tot oen veronderstelling omtrent het geslacht
en do flexie in het ond. komon:
acetum — ond. ecid] oeng. eced is masc. on ntr.\'), het ohd.
ezzih on het mnd. etik zijn beide masc.; astricum — ond. estrik;
ohd. astrih is masc., mnd. astrik neutr., daarentegen geld.-
overijs. estrik ovenals ndl. estrik masc., ook westf. äster; hac-
cinum — ond. beckin] ohd. beckJn, heckl, mnd. becken vAjn onz. ]
clüstrum — ond. clUstar] oeng. clüstor ntr.] *coliandrum — ond.
kullundar; ohd. chidlintar is masc., oeng. cellendre ntr. _;a-stam;
cuprum — ond. kopar ntr., omdat ohd. kupfar, mnd. kopper
ntr. zijn; infernum — ond. (in)fern ntr.; lectrum — ond. lektor]
dit woord komt in andoro dialocton niet voor, geslacht cn
flexie zijn niot to bepalen; mespilum — ond. mespila fem. is
ontleend aan den romaanschen vorm *mespila (oorspr. ntr. plur.,
dan fem. sg., vgl. ital. nespola, fra. nèfle); panicum — ond.
penik] ohd. pfenih is masc.; jnlmn — ond. ohd. p/7/, mnd.
1) Of voor het got. de nom. sg. akeil o{ akeiIs aangenomen moet worden,
blijkt uit de voorkomende vormen niet.
146
pil beide masc.; plastrum — ond. plastar] ohd. , mnd.
jAaster zijn ntr.
Of ond. palencea (fem. yó-stam) en tolna (ö-stam) ontstaan
zijn uit lat. palantium en toloneum, is onzeker. Overgang in de
flexie der ö-stamraen vinden we overigens niet bij de ontleende
latijnsehe neutra. Voor het eerste woord is het daarom misschien
beter uit te gaan van een lat. fem. *palantia, dat naast pa/a^/a
(oorspronkelijk ntr. plur. met de beteekenis van „de gezamen-
lijke gebouwen", zie Baist bij Kluge Et. Wb." s.v. Pfalz) kan
bestaan hebben, terwijl mogelijkerwijs naast toloneum ook een
*lolonea of liever nog *lolona in gebruik geweest is.
Aan lat. porriim beantwoordt een zw. masc. porro, vgl ohd.
pforro. Ten slotte zij voor de woorden met het lat, suffix
-arium verwezen naar de vorige paragraaf,
0. Lat. vrouwelijke (l=stammen.
§ 91. Tot de ond. ö-stammen behooren:
furca — ond, furJca] missa — ond. missa-, ohd. missa, messa
is ö-stam.; moneta — ond. munita\\ nnjrra — ond. myrra; nöna
— ond. jiön\'); poena — ond. ohd. plna is sterk on
zwak; *prevcnda — ond. prevenda-, sayena — ond. segina;
ohd. segina is sterk en zwak; spongia — ond. spunsia.
In de flexie-klasse dor -öM-stammen zijn overgegaan:
*abbadissa — ond. abdiska] *fïga — ond. fJga] copa —
ond. Icdpa] do zwakke verbuiging van dit woord blijkt uit
hot compositum kopanhendi] mentha — ond. minta] het ohd.
minza is sterk en zwak; pïpa — ond. plpa] porta — ond.
1) Vgl. Schlüter bij nieter blz. 700 {§ 423, 3),
-ocr page 171-UI
porta] scutella, scutula — ond. sculala; *sola — ond. sola\',
slräla — ond. strata; *tavla — ond. tafla; als oorsto lid van
een compositum tafal in tafalberg; tëgula — ond. tiegla.
Vormen zoowel van de sterke als van de zwakke verbuiging
vertoonen ond. fakla en alemösna. Opvallend is bij dit laatste
woord de acc. sg. alamosnie (een yö-stam dus). Sterk worden
verbogen alemösa en elimoshia.
Yan pascha komt in den Ilêl. een nom.-acc. sg. pascha voor,
in do Freek. Heberolle een dat. päschon. Evenals in (te) pin-
koston hebben we hierin wel eon dat. plur. to zion. Waar-
schijnlijk is dit woord sterk neutr. Waarom Wadstein, KI.
as. Spraehdenkm. Glossarium, blz. 213^ een nom. sg. *pascho
zwak masc. aanneemt, is mij niet duidelijk •).
Bij een aantal woorden stellen ons do in do bronnon voor-
komende vormen niet in staat, uit to makon, of wij mot
sterke of zwakko verbuiging to doen hebben. Dit is hot
geval bij: ond. kamara-, ohd. chamara is sterk on zwak; ond.
kappa-, voor het ohd. kappa verkeeren wo eveneens in onzeker-
heid , vgl. Gralf lY 355; het oong. ca^ppe is zwak; ond. karra;
ohd. charra zwak fem.; daarnaast ook charro zw. masc., mnd.
kare is fem. Hot mlat. kont carra en carrus, vgl. Du Gange.
Ond. kista; ohd. chista is zwak; ond. ladika-, \'t ohd. beeft lattuh
masc., waaraan beantwoorden kan ond. latuk-, of ond. ladika
stork of zwak fem. is, blijkt niot, \'t mnd. heeft ladeke fem.;
ond. mandala-, ohd. mandala is zwak; ond. tnalta; ohd. malta
is stork fem., oong. tnealle echter zwak; ond. muscula. We
veronderstellen dozen vorm als nom. sg. naar hot voorbeeld
1) Lat. pascha is f. cn ntr. Als gen. sg. komt PascJiatis voor. In do Angl.
Sax. Cliron. 1122 do gen. Pasrhes; m.eng. n. sg. Pasee.
148
van ohd. muskula en oeng. muscle. De eenige vorm, die
voorkomt, is de dat. plur. muskulon. Als lat. etymon is wel
muscula, niet musculus te beschouwen, vgl. Pogatscher § 283.
Het ohd. woord wordt zoowel sterk als zwak verbogen. Ond.
pahna-, ohd. palma is sterk en zwak; ond. perula] ohd. perala
is sterk; ond. iaverna] ohd. taverna wordt zwak verbogen,
mnd. taverne komt sterk en zwak voor; ond. wikka] ohd. wicclia
is zwak.
Terwijl we de overgroote meerderheid der latijnsche feminina
op -a, zooals uit de bovenstaande voorbeelden blijkt, in het
ond. als feminina, sterk of zwak, weervinden, staan daar
tegenover slechts enkelo woorden, die tot andere flexie-klassen
zjjn overgegaan. Aan hot lat. kalendae beantwoordt het ond.
masc. kalend (a-stam?); aan rom. *deguma oen ond. zw. masc.
degmo. Ond, kaps is ontleend aan lat. capsa, dat echter in
het ohd. als chafsa, chefsa verschijnt. Hoe het ond. woord
verbogen werd, blijkt niet, evenmin als dit het geval is met
ond. *orc, lat. orca. We vinden alleen den dat. plur. orcon,
orcun. Den nom. sg. *oro kunnen we voor het ond. veronder-
stellen na^r het voorbeeld van \'t oeng. ore. Of do aan \'t lat.
gallëta ontleende vorm in het ond. ook gellita geluid heeft,
is niet zeker. Wo hebben alleen den vorm geilet. Daarnaast
echter kont het mnd. het fem. gelte. Vgl. ook nog ohd. gellita
fem. \') en oeng. geilet.
§ 92. Het lat. fructus is waarschijnlijk in het gorm. als een
W-stam *fruhtus overgenomen. Hierdoor toch zou hot verklaar-
1) Ook gelze Alul. gl. 3, 718, 10.
-ocr page 173-149
baar worden, waarom we dit woord in het ond. en ohd. als een
z-stam fruht aantreffen. "Wat het geslacht betreft, is het ond.
masc., het ohd. daarentegen evenals het mnd. vrucht fem. Ond.
markat < lat. *marcatus is misschien masc. a-stam evenals het
ohd. markat. Mnd. market is echter meestal ntr., evenals ook
het ags. woord. Een masc. a-stam is ook ond. duom, evenals
ohd. tuom.
E. Lat. i=stammen en consonant-stammen.
§ 93. De substantiva, die in het latijn tot do z.g. dorde
declinatie behooren, de z-stammon en consonantstammen dus,
zijn in het ond. meestal masc. a-stammen. Evenals bij do lat.
o-stammen hebben we ook hier in don regel uit te gaan van
de verbogen casus, in hot bijzonder wel van den accusatief
singularis. "Vgl. Kluge, 1.1.
Masc. a stammen zijn geworden: caesar- — ond. kësur;
calc- — ond. kalk; calic- — ond. kelik; major- — ond. meiar;
marhjr — ond. martir. Hoewel geslacht en flexie uit do voor-
komende vormen niet kunnen blijken, mogen wo ongetwijfeld
hierbij ook voegen ond. hrëf < lat. hrevis, hreve, daar en hot
mnd. hrëf bn het ohd. hriaf (a-stam) masc. zijn. Ond. *fëhar,
waarvan wo alleen oon vorm fëfra, fëbra, waarschijnlijk oen
dat. sg., konnen, is vermoedelijk een ntr. a-stam, hetgeen wo
kunnon veronderstellen op grond van hot onz. geslacht van mnd.
vëver on ohd. fiehar. Hetzelfde is hot geval mot ond. pik, vgl.
mnd. pik, ohd. peh, oeng. pic, alle ntr.
Aan lat. crue- beantwoordt ond. krüci, een/a-stam, dio zoowel
masc. als ntr. gebezigd word. Als t-stain wordt verbogen ond.
köl — lat. caulis, zooals door den acc. plur. bewezen wordt.
11
-ocr page 174-1524
i)at dit woord masc. is, wordt waarschijnlijk gemaakt door mnd.
hól, ohd. choli, beide masc. Eveneens een i-stam hebben we
te zien in ond. forst, acc. pl. forsti, ontleend aan lat. forestis.
Het woord is waarschijnlijk masc., vgl. mnd. vorst, forst,
die beide van dit geslacht zijn. Als sterk masc. is te be-
schouwen ond. piasal uit mlat. *pësile ntr., vgl. ohd. pßasal,
mnd. pïsel, beide sterk masc.
Uit den lat. nominatief singularis pondo heeft zich het ond.
pund, een ntr. a-stam, ontwikkeld, vgl. got. pund, ohd. pfunt,
oeng. pund
Ten slotte de lat. n-stammen lectio, pavo en salmo. Het
eerste woord verschijnt in het ond. als oen jo;i-stam, n.sg.
leccia, d. sg. lecciun, terwijl de beide andere an-stammon, dus
masc. zijn: n. sg. salmo, acc. sg. salmon, mnd. salme masc.;
en ond. 2^äo, ohd. pfüwo zw. masc., mnd. iMwe ovonzoo.
§ 94. Verschillende der ontleende substantieven komen in
onze ond. bronnen voor als leden eener sanionstclling. Een
opsomming ervan moge hier volgen
a. Het ontleende woord is het eorsto lid der samenstelling:
• dioHolgeld, ferndal, fnjhöna (flchane), kT\'Surdöm, Idesefat,
kerhveg, kirikland, kirsekamp, kirsikböm, klUstarband, kTdscot,
köpanband, kdpstedi, kornilberi, kurnilböm, krUcewika, mandal-
i) Vgl. Klugc 1,1.
-ocr page 175-151
hom, mïïlbuom, mulinstën, mrirhraka, offerman, offermelo, opper-
fana, paschadag, persikhöm, savenböm, soJcscuaha, scrlffelhere,
scrlfhorn, scrlftnez, tafalberg, lresu(r)hüs, ivlnberi, wïnfard,
wlngard, tolngod, ivlnskat, wlnstedi, lolnwurm.
b. Het ontleende woord is het tweede lid dor samenstelling:
bramalbiisk, kleikamp, rugi\\amp, mezaskap, vischkap, O^al-
kësur, weroldkësur, lithokosp, wangkussin, jarmarkat, liehtmissa,
holiindarpitpa, helliporta, himilporta, höbidpuli, fótskamil, here-
strfite, handtafla, tvehsitafla, katentol.
c. De beido leden dor samenstelling zijn ontleeningen:
fiskkamera, tresekamera, kietelkdp, kirikkiminada.
§ 95. Als aan het latijn ontleende .adjectiva kent het ond.
rosoli, lat. roseolus on sikur, lat. securtis. Hot eerste volgt
do ja-, hot tweede do a-floxio.
Uit het mnd. kunnon wo opgeven: kalwe (als substantief ge-
bezigd in de botookonis van „kaal hoofd\'\') — lat. calvus;
mank — lat. mancus\', santé, sente, sinte — lat. sanctus; seker,
cn .stolt — lat. stullus.
Bovendien kent hot ond. eonigo adjectiva, dio door middel
van eon gcrmaansch suffix van oen ontleend substantief (dat
ons echter niot in allo gevallen in do ond. bronnen overgeleverd
is) gevormd zijn: evenin van eon niot in het ond. aangetroffen
*evina, vgl. ohd. evina, mnl. evine — lat. avena; flrlik, vgl. flringa,
f^mon, mnd. vlre — lat. fêriae-, karkarllk bij karkari — lat.
carcer--, kï-sarllk bij kësur — lat. caesar--, koppodi van *koppa.
152
dat niet in het ond. gevonden wordt, maar wel in gebruik
moet geweest zijn, vgl. mnd. kop — lat. coppa, cuppa] (hand)\'
taflïk bij tafla — lat. *tavla.
§ 96. Aan latijnsehe verba zijn ontleend:
ond. fn-ion, mnd. vïren — lat. fëriari] ond kestiyon — lat.
castigare; ond. müton, mnd. müten — lat. mutare; ond. offron,
mnd. offeren — lat. offerre] ond. plümon, mnd. — lat.
plumare-, ond. predikon, mnd. prediken — lat. *predicare-, ond.
giquahlian, mnd. quagel&n — lat. eoagulare-, ond. segnon, mnd.
segenen — lat. signare-, ond. skrlban, mnd. schrwen — lat.
scrihere-, ond. spendon, mnd. spenden — lat. spendere; ond.
temperon, mnd. temperen — lat. temperare; ond. trahton, mnd.
trachten — lat. tractare. Het mnd. kent behalve dc reeds
genoemde nog de verba: dichten — lat. dictare; Iken — lat.
*ëcare; koken — lat. *cocere; losten — lat. costare; opperen —
lat. *oprari) spenden — lat. spendere; stoppen — lat. stuppare;
en virmen, vermen, vormen — lat. firmare.
Uit ontleende nomina zijn op germaansch\'gebied gevormd:
ond. brëvian bij hrëf; ond. kelkian bij kalk, vgl. mnd. kalken^)-,
ond. köpon (met het compositum farköpon), mnd. köpen, subst.
ond. köp, mnd. kop-, ond. mangon (een hierbij behoorend sub-
stantief komt niet voor); ond. mmiiton, mnd. munten, subst.
i) Vgl. boven § 9, on dc alfabetische lijst blz. 37 i. v. kaJh.
-ocr page 177-153
ond. munita, mnd. munie\\ ond. sikoron, mnd. sekeren, bij het
adj. ond. sikur, innd. seker..
In het mnd. zijn dergelijke denominativa, zooals te begrijpen
is, in grooteren getale aanwezig. Als voorbeelden mogen nog
genoemd worden: balsemen bij lat. balsamum; krUzen, krüsen
bij krUce, ond. krüci, vgl. ohd. krUzön] imchten bij pacht\',
planten bij plante\', mogelijk ook is dit w.w. direkt aan lat.
plantare ontleend; vullen bij vuiler, oeng. fullian, fulUre, mnl.
vollen, volre.
Indeeling der leenwoorden naar hun
cultuur-historische beteekenis.
§ 97. Wanneer we er ons bier toe beperken, de ontleende
woordon in to doelen in verschillende categorieën naar hun
beteekenis, zonder nader in to gaan op oen uiteenzetting van
hun gewicht voor do beschavingsgeschiedenis dor germaansche
volken, dan is dat geenszins, omdat wij niet overtuigd zijn
van het belangrijke cn interessanto, dat in oen dergelijke studio
zou gelegen zijn, maar alleen, omdat wij ons in do eorsto
plaats ten doel gesteld hebben, do kwestie der ontleeningon
van haar taalkundige zijdo to beschouwen. Den cultuurhistoricus
zij overgelaten met hot hier bijcongobrachto en gerubriceerde
materiaal voort to workon.
Wij kunnen do leenwoorden naar den tijd, waarin zij zijn
overgenomen, verdoelen in twee groepen. Dc eerste groop
omvat die woorden, die dc Germanen hebben ontleend aan dc
Rornoinon , in don tijd toon do Rijn do grens van het romcinscho
rijk was, dat is dus van hot begin van onze jaartelling af tot
*
aan do vijfde eeuw. \') Taalkundig kenmerken deze woorden zich:
J) Vgl. Inleiding blz. 1 v.v.
-ocr page 179-155
a door de afwezigheid van jongere romaansche klankont-
wikkelingen; b in hot ohd. door het deelnemen aan de tweede
klankverschuiving. Voorts komen zij, behalve in de neder-
duitsche dialecten on het ohd., gedeeltelijk ook voor in het
oud-engelsch en wel in een vorm, die wijst op oude ontleening.
Plieruit kan men concludeeren, dat dezo woorden overgenomen
zijn in den tijd, dat de angelsaksische stammen nog op het
vasteland woonden.\')
Een tweede groop vormen die ontleeningen, die van do
Ge tot de 9e eeuw, dus in den frankischen tijd in het
germaansch zijn binnengedrongen. liet gros dezer woorden
staat in verband mot de invoering van het Christendom 2).
Taalkundige criteria zijn hier in hoofdzaak: a romaansche
klankwijzigingen (intervocalischo tcnuis-verzachting, assibilatio
der gutturalen, rekking of diphthongcering van korte vocalon
in open lettergrepen); b hot nict-dcclnomcn aan de ohd. klank-
verschuiving.
§ 98. Do woorden van do eerste groop kunnen iu dc vol-
gende catcgorioön ingedeeld worden:
I. Krijgswezen.
ond. kastel, pal. Dat dit woord overgonomcn is in do mili-
taire beteekenis van „schanspaal \', wordt waarschijnlijk gemaakt
door dc velo geographische namen langs den oppcrduitschen
limcs, die mot „pfahl", „pohl" zijn samengesteld 3)^ voorts ook
1) Vgl. Kliigc, Uniiidriss I- Iii? v.
2) Vgl. Iiiloiiling blz. V v.v.
:t) Vgl. Dahn, Urgeschichte II, i:iG, Seiler, Die Entwickehnig cnz. I, 21.
-ocr page 180-156
door de glosse vallos quos dicimns phali, Ahd. Gl. 11, 726.
peterari, strata, wal; — mnd. drake; sinds Trajanus was do
draco het veldteeken der cohorten; mange, mile, pil, päl,
sträte, teal.
II. Bestuur en Rechtswezen.
ond. karkari, kësur, kip, klüstar, kosp, sikur, i) tolna; —
mnd. tken, kerker, keiser, pacht, seker, tolne. Hierbij voegen
we ook:\' sater dach, mei, merte.
III. Handel en Yerkeer.
1. Algemeene termen: ond. köpon, mangon; — mnd. kopen,
kosten, menger.
2. Ruilmiddelen, maten: ond. munita, muddi, pund, sekkil,
suster; — mnd. munte, mudde, pond, deker.
3. Handelswaren: ond. pellel, win; — mnd. gimme, kopper,
krlte, peper, pellel, win.
4. Vervoermiddelen, lastdieren: ond. esil, sömari; — mnd.
esel, kare, mTil(dër), some.
IV. Sche.epvaart en vischvangst.
ond. segina; — rnnd. anker, kunkel, punte, rëme, segene.
V. Industrie.
1. "Werktuigen: ond. karda, mulin; — mnd; karde, mole.
2. Producten: ond. pik; — mnd. elik, pik, semele.
3. Naam van een bedrijf: ond. kok; — mnd. kok, vullen,
waarbij \'t subst. vuiler.
1) Het is niet zeker^ of dit woord wel tot dezo rubriek beiioort. lu liot ond.
komt het alleen in theologischo beteekenis voor. Vgl. de airabetische lijst,
blz. -11.
157
VI, Bouw en inrichting van woningen.
1. Bouwstoffen, bestanddeelcn: ond. kalk, niUra, inleri,
porie, tiegla; — mnd. estrik, kalk, müre, pllere, porte, tegel,
post, venster, tvlme.
2. Vertrekken: ond, kamara, kellari, solari, splkari; —
mnd. kamere, keiler, kokene, soller, spïker, plsel.
Vir. Huishoudelijke artikelen en kleed ing.
ond. bekkin, bikeri , disk, hnbar , fakla, kapsilin, kelik ,
ketil, köpa, lauil, oral, ork, skamil, skutala, tafla, üla) —
mnd. aker, âme, arke, bak, beker, bekken, disch, emmer,
fakkel, gelte, kelk, ketel, kiste, kop, köpe, küpe, kussen , legcl,
lemel, pole, sack, schemel, schotele, schrln, sponde, stoppe, sirop,
taffele, tëke, test, line, trechter,
ond. sok, sola; — mnd. soek, sole,
Vllf. Land- en Tuinbouw.
1. "Werktuigen: ond. flegil, furka; — mnd. vlegel, vorke,
wanne.
2. Landbouwproducten: ond. *evina, penik, ivikka; —mnd.
pennik, spelte, ivikke. vwC^Ut^
3. Ooft: ond. fruht, kirsik, kurnil, nml\', — mnd. vrucht,
kerse, mispel, mül-, persik, prüme.
4. Tuinbouw: ond. köl, kullundar, lilli, minta; — mnd. bete,
eppe, kekeren, kervelde, köl, komen, lör-, minte, redik, senep,
vennekol.
5. "Wijnbouw: ond. win; — mnd. must, win.
G. Ook hierbij te noemen zijn: ond. busk, nmd. busch, ond.
mnd. kamp, mnd. plante.
)) Ook gobczigJ !ils bcpaalilc inhoudsmaten, vgl. de alfab. lijst, i.v.v.
-ocr page 182-158
7. Zuivelproductie: ond. Icesi, quar/iil; — mnd. hese, quagel,
holler.
IX. Namen van dieren:
ond. esil, salmo\', — mnd. esel, katte, merle, pawe, pert, salm.
Hierbij kunnen ook opgegeven worden: ond. miiton, plUmon-,
— mnd. mute, muten, plüme\', kau, kolre, pip.
X. Geneeskunde.
ond. plUstar] — mnd. busse, piaster, vlk, vlëtem.
XI. Woorden die mot de verbreiding van het
Cliristendom in verband staan:
Onder de aan het latijn ontleende woorden, die betrekking
hebben op de verbreiding van hot Christendom, zijn or oon
aantal, wier vorm wijst op zeer vroege ontleening. ïoch woton
wij, dat de bekeering der volken in do nederduitsche landen
eerst in hot laatst van de 8° on het begin van do 9« eeuw
intensief begonnen is. Do bedoelde kerkelijke woordon moeten
dus in do\' nedorduitsche dialocton overgenomen zijn voor do
prediking van het Christendom in dezo landen. Een verkla-
ring van hun aanwezigheid is hierin tc vinden: roods in do
2e eeuw was het Christendom diep in Gallic, binnengedrongen
en het had zich snel noordwaarts uitgebreid. Trior on Keulen
waren reeds ± 300 zetels van bisschoppen, cn dc heilige
Servaas, die het bisdom Tongeren stichtte cn to Maastricht
begraven word, leefde in het midden van de vierde ocuw l).
Niet tc verwonderen is hot dus, zoo van uit de grenslanden
. l) Vjjl. Blok, ücbcliicdeiiis van iict Ncdcrlundsdie Volk, I, .51 y,
-ocr page 183-159
tusschen liet Eoraeinsche rjjk en de Germanen bjj deze laatsten,
ook al bleven zij aanhangers van het heidendom, woorden,
die op personen of zaken uit do christelijke kerk betrekking
haddon, bekend werden. Tot deze vroege kerkelijke ontleeningen
behooren: ond. alemosna, biskop, diubal, engil, kirika^),
offron, pascha, pinkoston] — mnd. alemisse, bisschop, deken,
duvel, engel, kerke, offeren, opperen, pape \'), paschen, peter,
pinxten.
XII, Physioke on psychische gesteld hoid van
do monschen:
mnd. kaleive, mank, stolt.
§ 99. Do volgende categorieën vormen dc tweodo groep:
I. K O r k 01 ij k O woorden:
1. Namen van waardighcidsboklccdors en andere personen,
met dc kerk in verband staande: ond. abdiska, fillul, koslarari,
martir, pavos, prëstar, sigiristo; — mnd. abbrdisse, koster, leie,
lëk, marter, monnik, nunne, pawes, pelegrime, prëster, provest,
santé.
2, Gebouwen on voorwerpen: ond. altari, duom, kappa,
krüci, tempal] — mnd. alter (plter), alve, dom, kappe, klöster,
klüse, krüce, kruft, munster, orgel, tempel, vunte.
B. Zaken en handelingen mot den dienst in verband staande:
ond. degmo, flrion, kestlgon, leccia, missa, nöna, plna, predikon ,
1) Deze woorden, die uit liet hitijn niet bekend zijn, zijn uit hot gricksch
overgenomen cn dus langs een anderen weg tot dc Germanen gekomen dan
de overige liier genoemde. Vgl. v. Haumcr, Uio Einwirkinig des Christentums,
blz. 28<.), Kluge, Et. Wb". i. v.v. Kinhc cn Pf<\'lf<^-
160
prevenda, salm, segnon; — mnd. kresem, krüne, mettene, misse
none, orden, plne, plage, prediken, provene, regele, salme, salter,
segenen, senet, spende, spense, splse, virmen.
II. Onderwijs, wetenschap;
ond. brëf, lektor, scrlban; — mnd. brëf, dichten, penne,
pomes, rulle, schole, schrlven, vers.
III. Bestuur:
ond. meiar, mëstar, palencea, tresur; — mnd. meier, mëster,
kenselere, voget.
IV. Handel, handelswaren:
ond. ßga, mandala, markat, muskula, perula, oli; — mnd.
balsam, market, mermel, merse, musschele, peh, perle, side,
summe, unse, vlge.
V. "Woningbouw:
mnd. kemenade, planke. •
•
YI. Huisraad on klocding:
ond. spëgal, spunsia; — mnd. burse, kedene, kolse, matitel,
matte, pappe, poppe, spcgel, teppet.
VII, Land- en tuinbouw:
mnd. adeke, hederik, ladeke, seker, selve, seven, sipclc, sparge;
7nergel. Ook mogen hier oon plaats vinden: ond. palmo,
4
forst; — mnd. palme, vorst.
VIII. jtfamon van dieren:
mnd. lëbart, pantel, pard, sidik, strüs, turtel.
-ocr page 185-töi
IX. Geneeskunde.
ond. ercetere, fêCar-, — mnd. arste, pille, vëver, vïver.
X. Ten slotte volgen nog eenige woorden, die niot tot be-
paalde groepen behooren, maar meer op zich zelf staan:
ond. flamma, taverna, temperon-, — mnd. erse-, kriiste, mor,
temperen, vlamme.
De aan de latijnsche schrijftaal ontleende woorden.
Hoewel van den tijd af, dat do uit het latijn ontwikkelde
romaansche talen oen zelfstandig bestaan verkrijgen, er niot
meer gesproken kan worden van overname van woorden van
oen latijn sprekende bevolking, houdt toch de invloed, dien
hot latijn gehad heeft op het germaansch, niet geheel op. Naast
do romaansche volkstalen toch, bleef oen in sommige, vooral
lexicographischo, opzichten gewijzigd classiek latijn als aange-
leerde taal van bepaalde groepen van personen bestaan. Uit
dezo geleerden-taal, die in do eerste plaats een schrijftaal was
en als zoodanig bij romaansche en germaansche volken in go-
bruik was, zijn vele woorden binnengedrongen in do verschillondo
spreektalen. Uit don aard der zaak zijn dit natuurlijk geen
allcdaagscho woorden geweest. In hoofdzaak zijn het abstractc
en wotonschappelijke of kerkelijke woorden.
Over deze latijnsche schrijftaal-ontleeningen in het Middel-
en Niouw-ncdcrlandsch is een paar jaar geleden een studio
vorschenen van do hand van Dr. J. J. Salvorda dc Gravc,
/
getiteld: „Essai sur quelqucs groupcs do mots cmpruntós par
lo Nóorlandais jju Lalin ocrit." (Verhandel, d. Kon. Akad. v.
Wotonsch. to Amsterdam. Afd. Letterk. N. R. III n" 1 ,
Amsterdam Joh. Müllor 1900.)
1G3
Bij het nagaan van dergelijke leenwoorden in het mnd. heb
ik van de resultaten van Dr. de Grave\'s grondig en nauwgezet
onderzoek ruim gebruik kunnen maken. De moeilijkheden toch
liggen hier niet zoozeer in de wijze, waarop de ontleenendo
taal met de vreemde woorden handelt, als wel in het afscheiden
van deze geleerde ontleeningen, aan den cénen kant van de
latijnsehe volkstaal-ontleoningen, en aan den anderen kant van
de uit het fransch overgenomen woorden \'). Voor de beoor-
oordeeling van de vraag, of een woord aan het gesproken ot
het geschreven latijn of aan het fransch ontleend is, komt het
er niet op aan, of het in het mnl. dan wel in het mnd. over-
geleverd is.
Het zal dus onnoodig zijn hier ter plaatse de verschillende
zich voordoende vragen to bespreken, wij kunnon volstaan met
de verwijzing naar de genoemde studie.
De volgende bladzijden bevatten oen lijst van de woorden,
die naar onzo mooning zeker of althans zoor waarschijnlijk aan
het geschreven latijn in middcleouwschon tijd zijn ontleend. 2)
1) Vgl. Salverdii dc Gravo, Chap. II (bl/. II v.v.) cn Chap. IV (l)lz. 27 v.v.)
2) Do bijvoeging: „zeer waarschijnlijk" is niot overbodig. Er zijn in do lijst
woorden opgegeven,, waaromtrent twijfel mogelijk is. Ecu voorbeeld is mnd.
ijloKc, dat naar den vorm ook aan \'t fra. ontlceiul kan zijn. Vgl. S. de Gravo,
blz. 110.
3) Ook on<lcr do voor het ond. opgegeven lecnwojnlen zullen or wel enkele
zijn, ilie uit de lat. schrijftaal zijn overgcnonieii. Dit is meestal aan den vorm
niet tc zien en d.iarom moeilijk uit te maken. Als schrijftaal-ontlecningen
beschouw ik: ond. feni, infcrn, flHC{\'}), heretikeri (mot een germ. sullix ge-
vormd van lat. haereticus-, do anl. h wijst echter niet op mondelinge ont-
Iconing; vgl. Kluge, Grundriss I- 351 (§ 17)), halend, leccia, lektor, tnijrra
(de schrijfwijze mot ij wijst althans op nwlood van de schrijftaal)» paradis,
psaltare.
abbesatc zie ambasiate.
abisse f. afgrond. — lat. abyssus.
advente f. advent. — lat. adventus.
ambasiate, abbesate m. bode, gezant. — lat. ambasiata
(Du Cange: gezantschap. De beteekenis is dus in hot mnd.
gewijzigd).
ambon preekstoel, kansel. — lat. ambon (Du Cango).
amidum, amedum, amedom, amelung weitenmeel. —
Van deze vormen is de laatste ontleend aan hot lat. amylum
(gri. ixpiyAs/). Hiervoor heeft het middelceuwsch latijn ook
amidum (zie Du Cango en vgl. it. amido, fra. amidon),
dat we in de drio eerstgenoemde mnd. vormen weervinden i).
Als oudo volkstaalontleening verschijnt lat. amylum, amulum
in het ohd. als amal, oeng. amul\\ vgl Klugo, Grundriss
12 334, Et. Wb". s. v. Amelmehl.
amitte f. gewaad; vooral het hoofd- en schouderkleed van den
priester bij het lezen van do mis. — lat. amictur.
antiffon antiphono. — lat. auliphone.
appollc, appulle, apolle grooto kan, bij den godsdienst
gebruikt. — lat. ampulla.
i) Salverda de Grave, Essai blz. 130 Remarque 2, citeert mnl. amvlom cn
vraagt, met het oog op fra. amidon: „faut-il corriger cn amidoeuT\' Bo ver-
gelijking met het mnd. doet ons deze vraag ontkennend beantwoorden. Ook
mnl. amidorn is uit liet latijn overgenomen.
165
apost m. apostaat. — lat. apostata.
apostel m. apostel. — lat. apostolus.
attependium houten of metalen bord of op een raam ge-
spannen borduurwerk, dat tot sieraad voor het altaar word
gehangen. — lat. anlependium (Du Cange).
berille, ba rille, brille beryl; bril. — lat. beryllus. Vgl.
Xluge, Et. Wb.G i.V. brille.
datum n. datum. — lat. datum. Het mnd. hoeft ook date n.,
dat echter zoowel aan het fra. date, als aan \'t lat. datum
(of liever plur. data) kan ontleend zjjn. Vgl. mnl. date,
daet, Salverda de Grave, Essai, blz. 54.
diakon m. diaken. — lat. diaconus.
dick dam, dick dan dictamnus albus. — lat. diciamnus. Vgl.,
mhd. dictam.
discant discant, hooge stom bij hot zingen. — lat. discantus.
Afleiding hiervan: discanteren zw. w. do hoogo stom zingon.
do r mite r, dormtor, dormo n torn. slaapzaal in een klooster.
— lat. dormitorium. Voor den in do dordo plaats opge-
geven mnd. vorm vgl. mhd. dormenter, dorment on hot bij Du
Cange te vinden dormentarius: „qui dormitorium curabat."
epistolo, pistol f. epistel. — lat. epistola.
fabulo, fabele f. fabel. — lat. fabula.
fundament n. fondament, grondslag, oorsprong. — lat. fun-
damcntum.
gloso (niot bij Schiller-Lübbon; des JoVcs (//ose Schachb. 4275).
— lat. ylosa, ylossa-, vgl. Salverda do Grave, Essai, blz. 110.
-ocr page 190-166
isop hysop. — lat. hysopus] mhd. isope, vgl. Kluge Et. "Wb".
i. V. Isop.
kacken zw. w. — lat. caccare-, vgl. Kluge Et. Wb". i. v.
hacken.
kap eile f. kapel. — lat. capella.
Hiorby kapellUn m. kapelaan, — lat. capellaniis; vgl. Kluge
Et. Wb«. i. v. Kapelle.
kapittel n. vergadering van geestelijken; hoofdstuk, straf-
predicatie. — lat. cajntiilum (met dezelfde beteekenissen als
het mnd., vgl. Du Cange). Over de beteekenis „straf-
predicatie" vgl. Grimm, D. Wb. 5, 187, Stoott, Nederl.
spreekw. blz. 280 (n°. 926).
Hiervan is afgeleid het zw. w, kapittelen zitting van hot
kapittel, houden; iem. berispen,
kar bun kei karbonkel. — lat. carhunculus.
karene, karine vasten van veertig dagen. — Dit woord
beantwoordt aan het door Du Cango opgegeven carena,
carfina, waarin we een latiniseering to zion hebben van
een romaanschen vorm, dio ontstaan is uit lat. quadragena.
Hot ofra. heeft caresme, dat echter ontstaan is uit lat.
quadragesima. Het mnl. kent ovenzoo car ene, carine, vgl.
Salverda de Grave, Essai, blz, 57 Remarque 4.
kas el m. misgewaad van zjjdo. — lat. casula.
causeren zw. w. verhandelen. — lat. causari.
complete complete. — lat. completa (scil. hora).
m
corporale doek, waarmee het H. Offer op hot altaar werd
bedekt.«-— lat. corporale.
credo m. credo. — lat. credo, Mnd. den creden lesen botookent
„iomand de wet lezen."
167
kulle m. kap. — lat. culla, cucullu (Du Cange).
kunkebine f. bijzit. — lat, concuhina.
lactwarige, lactuarie electuarium, oen medicijn. — lat.
"laduariim < electuarium] vgl. Kluge Et. Wb". s. v.
Latwerge.
leise f. kerkgezang, geestelijk lied; gezang in \'t algemeen. —
Hot woord is een afkorting van liet refrein kyrie eleison
der geesteljjke liederen,
lex O, lexio f. lezing. — lat. leclio.
logike, loyoke, loike, loyca f. logica. — lat. loyica.
map cl O gedeelte van bet misgewaad. — lat. mappnla (Du
Cango: parvula mappa, umbraculum quod dofortur supra
Episcopi caput, dum procedit ad altare, sacra facturus),
matorscho f. abdis. — lat. mater.
mini O menie. — lat. minium.
nardos nardus. — lat. nardus.
nocossarium n. zekere plaats. — lat. necessarium (Du Cango:
latrina, secessus).
notaries m. notaris. — lat. notarius.
not oio, not tele f. optookoning, oorkonde. — lat. notula.
Vgl. Salverda do Grave, Essai, blz. 85.
oblate oblaat. — lat. oblata.
O m nis in de uitdrukking hër omnis {pmnes), Jan ou allcnuin.
— lat. omnis.
orpormont orpiment. — lat. auripigmenlum. Vgl. Franck
Et. Wb. i. v. orpiment.
os tie f. hostie. — lat. hostia.
168
pacem, pace ra. en n. de vredeskus bij de mis. - lat. pacem
(Du Cange: pacem dare, osculari).
pacifical kustafeltje. — lat. pac/^caZe (Du Cange: tabella
quae defertur osculanda ad Pacem in sacra liturgia).
palle f. altaardoek. — lat. palla (Du Cange: vestis qua altare
cooperitur).
pastor m. pastoor. — lat. pastor.
pater ra. geestelijke, rector van een klooster. — lat. pater.
paternoster n. het Onze Vader; rozekrans. — pater
noster.
phasyfin fazant, — lat. phasiantis. Het mnd. kont ook het
aan \'t ofra. faisant ontleende fasant] mnl. faisant naast
fasiaan.
pilar m. pijler, zuil. — lat. pilarium. Vgl. blz. 47, mnd.
piler e.
pille f. pil. — lat. pilula.
placebo in de uitdrukkingen: dat placebo seggen, spreken, don,
een ander naar den mond praten, zijn zin doen. — lat.
placebo.
plane f. ijzeren instrument ter bewerking van het perkament. —
lat. plana (Du Cange: instrumentum ferreum quo perga-
menistae praeparant- pergaraentura). Hierbij hot zw. w.
planen vlak, glad maken. — lat. planare (Du Cange:
planum reddero, oradere).
plumbete ra. potlood, loodon stift.\') — lat. j)ltinibatae (Du
Cange: cavae plumbo, quo gravioros sint, munitae).
f
1) Scliiller-Lübbcii geeft het volgende citaat: „Wc sal my gheven, dat se
(n.1. mijn woorden) werden wtgliegraven myt enen yseren grilfele bf mit enen
lodcncn plumbete." Oldenburgcr Gebetbuch C 135 (Ms. te Oldenburg).
169
pomagarnat granaatappel. — lat. pomiim granatam.
pressule, pressel(e) f. zegolband, smalle streep perka-
ment. — lat. *pfessula (vgl. bij Du Cange pressulare:
litteras obsignare, sigillum in iis imprimere).
prime f. prime. — lat. prima (scil. hora),
prior, prier m. prior. — lat. prior.
proberen zw. w. beproeven. — lat. prohare.
pro ch (-kerke) parochie(-kerk). — lat. parochia.
pulpite, pulpt, puit n. lessenaar. — lat. pulpitum.
puls m. pols (aderslag). — lat. pulsus.
pulver m. en n. stof, poeder, buskruit. — lat. pulver.
Hot mnd. puder n. is ontleend aan fra. poudre.
purpur, purper purper, eon zjjdestof. — lat. purpur.
Hierbij het adjectief purpuren, purperen.
quartc f. het vierde deol van oen maat, in \'t bijzonder voor
wijn. — lat. quarta.
quint n. cn f. quinto quint (term uit do muziek). — lat.
quint a.
robarbor(e) rhabarber. — lat. rhaharharum. ^
rogulo f. regel (van oon geestelijke orde), loer, richtsnoor.—
Dit woord is of eon goloordo ontloening aan hot lat. regula,
of oen latiniseoring van oon roods vroeger overgenomen
mnd. regele. Zie blz. 50.
reine in do uitdrukking: dat salve reine. — lat. salve regina.
religiose ordo-goestolijko. — lat. religiosus.
roventor n. eetzaal in een klooster. — lat. refectorium.
rotol(o) f. rol, lijst. — lat. rotula, vgl. Wattonbach, Schrift-
wesen3 blz. 151, 166 v.; mnd. rulle, zio blz. 51.
rubriko roode inkt, roode verf. — lat. ruhrica.
170
sacrament n. sacrament; hostie. — lat. sacmmentum.
salvie f. salie. — lat. salvia.
scholare m, scholier. — lat. scholaris.
scribe m. schrijver. — lat. scriba.
secta, secte godsdienstige secto, orde. — lat. secta.
seder, ceder ceder. — lat. cedrus.
selle, celle f. cel. — lat. cella.
senator, sonate m. senator. — lat. senator.
s ex te f. scxta. — lat. sexta (soil. hora).
si namo m kaneel. — lat. cinamonium.
cirkel m. cirkel, passer. — lat. circulus.
spetal n. ziekenhuis. — lat. hospitale.
stiles m. schrijfstift; priem. — lat stilus.
stole f. stool. — lat. stola.
summe m. som. — lat. summa.
tabulo f. tabel. — lat. tabula.
testamentaries m. exécuteur testamentair. — lat. testa-
n.entarius.
tumbo ƒ. graf, groeve. — lat. tumhc.
un gent zalf. — lat. ungiientwn.
valeriane, valdriTin valeriaan. — lat. Valeriana.
vonie f. vergeving; gebed om vergeving. — lat venia.
vesper f. vesper. — lat. vesper.
vi carie s m. vicaris. — lat. viearîus.
vigilie f nachtgebeden voor gestorvenen. — lat. vigilia.
-ocr page 195-3 •
■
. \' in
i
ÏÎ.J..
Ten onrechte ziet Streitberg, 1. F. 14, 498, in de
van got. fairzna een verzachting van s tusschen r en n.
Ohd. scrinm (plur. praet. van scnan) is het best als
oude s-aoristus te verklaren.
III.
Prof. van Helten\'s verklaring van de ags. praeterita
feoll, feold, heold enz. (P. B. B. 21, 541) is niet aan-
nemelijk.
De vraag, waar de Hëliand ontstaan is, is noch door
Jostes, noch door Wrede, op overtuigende wijze be-
antwoord.
174
V.
Men heeft niet het recht, om met Schröder, Z. f. d. A.
44, 222 v.v., en Behaghel, Der Hêliand und die
altsachsische Genesis, blz. 25 aan te nemen, dat er ten
opzichte van het gebruik van aan het latijn ontleende
woorden onderscheid bestaat tusschen den Hêliand en
de Genesis.
Gering\'s emendatie van Genesis vs. 288 (Zs. f. d.
Phil. 33, 434) is.te verwerpen.
Er is geen voldoende grond, om met prof. te Winkel,
Geschiedenis der Nederl. Letterkunde I, 274, de Mnl.
bewerking van de Theophiius-legende te beschouwen als
„stellig uit de 14^ eeuw dagteekenende."
Theophiius, ed. Verdam vs. 164 lees:
Die te kiesene waren ghewone.
Ibidem, vs. 1021, de lezing van het h\'ds.;
Jeghen den viant ende haer kint
behoeft niet gewijzigd te worden.
175
X.
De beschouwingen over de z.g. voorwerpen, zooals
die in de meeste Nederlandsche Spraakkunsten gevonden
worden, zijn niet te billijken.
Men mag voor het Nederlandsch niet meer het bestaan
van vier verschillende naamvallen aannemen.
XIL
Voor de verklaring van het in gebruik komen van
den pluralis-uitgang s bij de substantiva in het Neder-
landsch behoeft niet gedacht worden aan invloed van
het Fransch.
Onjuist is de verklaring, die prof. te Winkel, Grundriss
d. Germ. Phil. F, 837, geeft voor het ontstaan van
ndl. zien uit o.-germ. \'^\'sehwan.
XIV.
De naam Ahneri beteekent niet het hooge of het
(jroote meer, zooals Navorscher 38, 404 en bij prof.
Blok, Gesch. van het Ne.1. Volk 1, 73 to lezen staat.
176
XV.
Ten onrechte ziet R. Much, Deutsche Stammeskunde
(Sammlung Göschen, no 126), blz. 96 v.v. in de Chauken
een fränkischen stam.
XVI.
Het betoog van Mr. S. Muller Fzn., Schetsen uit de
Middeleeuwen, blz. 1 v.v., dat het wenschelijk is, om
bij de behandeling van de middeleeuwsche geschiedenis
der Noord-Nederlandsche gewesten van Utrecht als mid-
delpunt uit te gaan, is niet overtuigend.
XVII.
Ten onrechte neemt Fruin (Verspr. Geschr. III blz.
135 V.) aan, dat het de Staten-Generaal geen ernst
geweest is met het aanbod der soevereiniteit aan
Elisabeth in 1585.
Invoering van vereenvoudigingen in spelUng en ver-
buiging van onze schrijftaal is vooral met het oog op
het onderwijs in het Nederlandsch dringend gewenscht.
■k:
J.
.......- „ ■„
^ : r\'4
... • iV\' - ■ •
) :
V- A .
- \'V ■
■i -
/ ■ ;
-i \'
■. i \'
■ . l, ^ .
I ■
r- \' ■
; ■ r
J ■
■■■ <
ß:
-ocr page 203-VTr--",
fr
• -til!
\' \\
..-vi
■
I
-ocr page 204-