m
academisch proefschrift
nOQR
-ocr page 2-t^^ /Vvfe ■
.y.
Cf
J . :
• 1 ■.. •
■ ■ i\'
■ly
ij
i
\'r
.... Cf- \'^JV- f.V,
-. f\'.
-ocr page 3-Cf.«*./,.
; -
■vVïi\'
hi
■ \\ ,
-ocr page 4-\'mmÊMmmrn:
r
r
-ocr page 5-OVER HUUR VAN SCHEPEN.
i- \\
-ocr page 6-y..;.
rv
mSÊ
-ocr page 7-ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
TER VERKRIJGING VAN DEN GR.VAU VAX
|}a(tar in \'^oitti^iiisdj t\\\\ \'^^ttlji,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
HOOOLEERAAR IN DE FACULTEIT TEU OENEESKUiNDE,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
KN
VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
IN HET OPENHAAR TE VERDEDIGEN
op Vrijdag den IS«!«"\' Juni 1877, des namiddags ten I ure,
DOOR
GEBOREiN TE AMSTERDAM.
-ocr page 8-. -s • •- ■
■ . -"p- :
. r .
1
Y-
■ ^ ■
i]
-ocr page 9-y^LAN MIJNE PUDERS,
-ocr page 10-M
-ocr page 11-In de oudste tijden was de eigenaar van het
schip tevens eigenaar der lading en zocht zijne
winst in het omzetten zijner producten. In latere
tijden, toen het schip alléén al zeer veel kapitaal
vereischte, zorgden eenigen voor het schip, ande-
ren daarentegen voor de lading, die van den
scheepseigenaar öf het geheele schip óf een deel
daarvan huurden. Er ontstonden toen vereeni-
gingen van kooplieden — reederijen — die schepen
uitrustten om de vracht te verdienen en ini ge-
beurde het wel dat de aanvraag om goederen of
passagiers te vervoeren grooter was dan de plaats
waarover men te beschikken had. Wat nu te
doen ? Zoo spoedig kon men geene nieuwe schepen
bouwen en dat zelfs zoude niet altijd een ver-
kieslijk middel geweest zijn, van wege de uit-
gebreidheid van kapitaal.
Men sloeg dus eenen middenweg in en eene
reederij, die van hare schepen missen kon ver-
huurde ze aan eene, die er noodig had. Ziedaar
de oorsprong van een instituut, dat mocht het
uit den aard der zaak al weinig voorkomen,
toch uit de feiten (de Maatschappy Nederland
die in 1876 schepen van de Maatschappij Java
huurde) de meening van Heise weerspreekt, die
zegt: dat een schip in de vaart wordt gebracht
door een niet-eigenaar „im Leben nichtvorkommt."
Wij hebben ons nu ten taak gesteld dit contract
na te gaan, dat door het stilzwijgen van byna
alle wetgevingen en vooral om de verwikkeling
van juridische denkbeelden der aandacht over-
waard] g is.
Over huur van schepen sprekend meene men
niet dat wij die wenschen te behandelen waaraan
de vijfde titel van het 2" Boek van het W. v. K.
gewijd is. Integendeel wij verstaan hieronder de
locatio-conductio rei, dat wil zeggen, iemand
is eigenaar en staat nu het naakte schip aan
een ander in huur af, die er den schipper op
plaatst, het verder uitrust en voor zijne reke-
ning laat varen. Het huurcontract zooals wij dit
in dit geschrift bedoelen zal dus geheel iets anders
zijn als het contract van bevrachten en verhuren
waarvan de strekking en gevolgen door onze wet
zorgvuldig, ja met eene zekere voorliefde zijn
geregeld. De naam van schipper noch plaats en
tijd van lading en lossing zullen den verhuur-
der behoeven bekend te zijn, noch kan er huur
van een deel van het schip plaats vinden.
Eene eerste vraag, die zich nu aan ons voor-
doet is deze: Is huur van schepen (dus slechts van
het naakte schip) volgens ons recht bestaanbaar 1
Het antwoord luidt bevestigend.
Volgens B. W. Art. 1584 is huur van allerlei
roerende of onroerende zaken geoorloofd. Huur
van schepen is dus niet uitgesloten; te meer ver-
wondering wekt het dus dat wij er zelfs met
geen woord van vinden melding gemaakt noch
in de wet noch zelfs in de beraadslagingen der
Kamer, ten tijde der Codificatie, terwijl men in
Art. 853, en in Art. 860 B. W. vruchtgebruik van
schepen en de gevolgen van dien vermeld vindt.
Wij zeiden daar „noch in de wet" terwijl Art.
461 W. v. K. toch luidt:
„De schepen kunnen bij de reis, of bij de maand
of op zoodanige andere wijze verhuurd worden,
als de partijen zullen overeenkomen." Naar onze
meening beduidt het woord verhuren hier zoowel
als in het opschrift van dien titel vervrachten en
hiervoor pleit het volgende:
Dat terwijl in Art. 455 W. v. K. de vereischten
opgesomd worden van een bevrachtings-contract
men hierbij niet vermeld vindt den tijd gedurende
welken het schip vervracht is. Art. 461 zal dus
noodzakelijk hierin moeten voorzien daar men
dit op geene andere plaatsen behandeld vindt.
Ook zijn Art. 461 en 463 de eenige waar
sprake is van verhuren, terwijl Art. 463 over-
10
genomen is uit het Code de Commerce, Art. 275
waar echter staat: Si le navire est frêté au mois enz.
Ook Prof. Diepiiuis zegt in zijn Handboek van
het Ned. Handelsrecht bij het behandelen dezer
afdeeling, „wy hebben daar onder verhuring blijk-
„baar de daad van den vervrachter te verstaan
„in welken zin wij het woord verhuren ook elders
„in de wet terug vinden. Zie Art. 461 en Art. 463."
Hy verwyst ons tevens naar Rechtsgeleerde
Adviezen, VI blz. 197 waar de schrijver de
vraag behandelt in hoeverre het bevrachtings-
contract gelijk staat met locatio-conductio rei.
Hij beantwoordt dit ontkennend en wenscht dit
slechts (zoo niet als contractum sui generis) dan
als locatio operarum beschouwd te zien en wel
omdat „de bevrachter de belaadbare ruimte huurt
van het schip om zijne goederen in te laden.
De hoofdzaak van dit contract is het vervoer, de
dienst -van het schip en het scheepsvolk is slechts
middel daartoe."
Wij hebl)en nu reeds gezien dat de liuurder
van een schip op zich genomen heeft om het
schip uit te rusten, n.1. dat hij voor" bemanning
en equipement zorgt, dat hij liet ter vrachtvaart
verhuurt met andere woorden dat hij het reedt.
Dit laatste woord breng ons van zelf tot de vraag
\') Zio üolc lloltiua blz, 207 on volgondo. Do Wal. llanddsrcciit
II blz. 150.
11
of hij, die het schip uitrust (reedt) dezelfde; is als
de reeder waarvan het W. v. K. spreekt?
Tot het beantwoorden dezer vraag dienen wij
dus eerst te zeggen wat een reeder is. De betee-
kenis van het woord zelf toont dit reeds aan;
reeder komt volgens het oordeel van sommigen
van arredare, tei-wijl anderen het weder in ver-
band brengen met het Engelsche readij; beiden
in zooverre overeenkomende met het begrip ge-
reed maken. Hij dus, die het schip uitrust en de
vracht verdient is in taalkundigen zin reeder,
onverschillig of hij eigenaar, vruchtgebruiker, of
wel huurder van het schip is. Laat ons nu zien
in hoeverre de juridieke beteekenis overeenstemt
met de taalkundige. Waar zy te samen gaan,
waar dus ouderscheiden wordt in een eigenaar en
een niet-eigenaar reeder, zal de definitie de juiste zijn.
De volgende plaatsen uit de Pandekten doen
de meening der Romeinsche juristen kennen, die
hoewel zij weinig werk van het zeerecht gemiuakt
hadden, dit als meestal goed inzagen.
1. 1. § IT) Dig. XIV. 1. zegt: Exercitorem
autem eum dicimus ad (juem obventiones et
reditus omnes perveniunt sive is dominus njivis
sit sive a domino navis per aversionem conduxit
vel {ld temjius vel ad perpetuum.
In gelijken zin spreekt ook 1. 1. § 13. Dig. ej. tit.
Voor het Oud-Hollandsche recht bepalen wij
ons tot de volgende plaatsen. Dk Groot noemt in
12
zijne Inleiding tot de Holl. rechtsgeleerdheid de
reeders van een schip „dat zijn zij die de vragt-
loon genieten. Inl. III. I. (40).
In zijne aanmerking op Art. 10 van hetplacaat
van Philips (geschriften, die standaard werken
gebleven zyn voor het Hollandsche zeerecht) zegt
Taco van Glins, „reeders zyn zij, die eigenaars
van het schip zynde het profijt of gewin van de
vracht er van komen te genieten, of zoo zij geene
eigenaars zyn het schip van den eigenaar, alle
schade op zich genomen hebbende, voor een ze-
keren tyd of voor altyd gehuurd hebben."
Ook van dk Keessel in zijne Comm. ad Grotium
zegt: Contractus exercitorius est species societa-
tis inter eos, qui communis lucri causa unam
vel plures naves sive proprias, sive per aversionem
conductas exercent.
In de dissertatie van Mr. C. J. Vaillant de
usufructu navium L, B. 1802 vindt men pag. 17
het volgende gezegd: „Locata itaque navi per
aversionem totius navigationis reditus pro una
ac certa mercede ad conductorem pertinebant.
Wij nemen nog eene plaats uit dit\'werk over
omdat, zij het ook anterieur aan onze wetgeving,
de stoffe eenige gelijkenis met de onze heeft.
Op pag. 15 van genoemde dissertatie lezen wij:
„Usus navium in eo versatur ut eas exercitor
vel ad negotiationes ipse suas mittat et cedit ei
omne, quod inde oriundum est lucrum vel totas
13
locet jper aversionem vel ad merces alioimm ve-
hendas adhibeat."
Welke is echter nu de beteekenis, die onze wet
aan het woord reeder hecht?
Onze wet definieert het begrip reeder niet
uitdrukkelijk, in navolging van het Code de
Commerce wordt alleen het ontstsian eener reederij
aangegeven.
Art. 320 W. v. K. luidt: Wanneer twee of
meer personen, een schip onder hen gemeen
zijnde, tot gemeene baat gebruiken, ontstaat
daaruit eene reedery, welker belangen tusschen
de gezamenlijke reeders wordt geregeld bij
meerderheid van stemmen naar evenredigheid
van ieders aandeel.
Zij dus onder wie een schip gemeen is en die
het ten gemeene bate gebruiken zijn reeders.
Kunnen huurders van een schip hier nu ook onder
begrepen worden of heeft men onder het woord
reeder altijd eigenaar te verstaan? Men zoude
kunnen zeggen dat de woorden, „onder hen
gemeen zijnde" de hum- niet uitsluiten. Men
kan immers alle rechten in gemeenschap heb-
ben en ten gemeene bate bezigen, zoowel eigen-
dom", vruchtgebruik als hmir.
Volgens Art. 320 zoude de huurder dus nog als
reeder te beschouwen zijn, men zoude tot een der-
gelijk besluit kunnen komen bij het nagaan van
Art. 323 W. v. K.
14
Dit artikel behandelt de verplichting des reeders
om bij te dragen tot de nitrusting van het schip
en zijn aandeel is voor die verbintenis aansprakely k.
De reeder-huurder heeft echter geen aandeel
in het schip en dat kan dus onmog"elijk verbonden
zijn doch daar het hier geheel eene verplichting
geldt tegenover zyne medereeders zoude men hier
nog kunnen aannemen dat waar gesproken wordt
over aandeel dit zijn aandeel in de vracht betrof.
Wij, voor ons, echter betwyfelen zelfs dit, daar
men moeielyk kan aannemen dat voor de uitrus-
ting iets borg zoude zyn wat maar hoogst twijfel-
achtig is.
Doch dit artikel (al zoude men vasthouden aan
de beteekenis van het woord aandeel zoo even
genoemd) wordt even als art. 320 overstemd door
de volgende artikelen, die duidelijk aantoonen dat
waar de wetgever ook moge spreken van reeders,
hij altijd de eigenaars van het schip op het oog had.
In Art. 325 W. v. K. is sprake van verkoop
van het schip door de reederij. Daar verkoop van
eens anders zaak volgens Art. 1507 B. W. nietig
is zoo kan in dit Art. slechts het eigendom aan
den reeder bedoeld zijn.
Volgens Art. 332 W. v. K. kan het aandeel van den
boekhouder in sommige gevallen verbonden worden.
De wet veronderstelt volgens Art. 32G dat de
boekhouder ^tevens medereeder zij. Hetzelfde als
hetgeen wij reeds bij Art. 323 gezegd hebben zal
ir>
dus ook op zijn aandeel toepasselijk zijn en
pars pro toto voor de geheele reederij.
En eindelijk nog Art. 342. Den schipper wordt
hier de bevoegdheid toegekend om op het aandeel
van den reeder, die nalatig is in het bijdragen
voor de kosten ter uitrusting, geld op te nemen.
In de laatste regel van dit artikel staat „op
derzelver aandeel in het schip" en hieruit blijkt
dus overtuigend dat ook hier slechts gedacht is
aan een reeder-eigenaar.
Onze wet en dit staat naar onze meening ge-
grond op het bovenstaande vast, kent dus geenen
anderen reeder dan hem, die tevens eigenaar van
het schip is. Ook de geschiedenis van dezen titel
levert hier bewijzen voor op. Het opschrift luidt:
„van eigenaars, medereeders enz.: Terwijl de
correspondeerende Fransche titel ten opschrift
voerde: des propriétaires, coj^ropriétaires enz.
!Men lieeft dat echter behouden hoewel reeds toen
in de Kamer terecht werd opgemerkt dat het
niet hetzelfde was.
Men vindt mede bij Voorduin IX blz. 360 eene
redevoering van den heer Beklaaiits van Bj,oklani),
die onder anderen zeide: „hij, die een schip op
„zijne kosten laat bouwen of den eigendom van
„een schip door koop verkrijgt met het oogmerk
„om hetzelve te bevrachten is reeder, een woord
„in den scheepshandel gebruikelijk om daarmede
„den scheepseigenaar mede aan te duiden."
In de overige bepalingen onzer wet vindt men
overal gesproken van eigenaars en reeders, doch
(en dit pleit nader voor onze meening) slechts in
deze tegenstelling dat öf één persoon óf meer er
de eigenaars van zijn.
In zijne aanteekening op Art. 456. A. D. H.
zegt Mr. J. A. Levy; in den zin van onze wet is
reederij alleen medeeigenaarschap van een schip
(communio).
Wij achten het niet noodzakelijk om alle arti-
kelen, waar gesproken wordt over eigenaars en
reeders, verder na te gaan, maar wij meenen dat
het bovenstaande voldoende is om deze stelling als
bewezen te kunnen aannemen.
Laat ons nu nagaan de geschriften over dit
onderwerp na 1838. Hoe het ons ook bevreemden
moge dat een instituut aan ons Oud-Hollandsch
recht bekend en dat niet overgenomen is in de
tegenwoordige wetgeving aan de aandacht onzer
juristen ontgaan is, wij moeten het tot onze
teleurstelling zeggen, dat wij slechts zijdelings
en dan nog met een enkel woord hierover gespro-
ken vinden. Het gebrek aan jurisprudentie op dit
punt zal hiervan wel voornamelijk de oorzaak
geweest zijn.
Naar datum het oudste is een stuk in Themis
van 1852, waarin Mr. P. van Bemmelen dereede-\'
rijen behandelt. Hij beschouwde deze als condo-
minium en sluit dus (altyd naar het systeem
17
onzer wet) de gedachte aan reeder — niet eigenaar
uit. Ook zegt hij daar het volgende: als twee per-
sonen een schip onder hen gemeen zijnde aan
eenen derde verhuren, die met hetzelve geheel
onafhankelijk van zijne verhuurders voor eigen
rekening winst doet, zoo bestaat bij de verhuur-
ders geene reedery.
„Maar bij wie is dan de reederij vraagt
Mr. S. H. Lotsy hierop in zijne Dissertatie „Over
reederijen" pag. 17. En zijn antwoord luidt: „Bij
de huurders die dus geen eigendom hebben van
het schip."
Met deze laatste meening, die van het denk-
beeld uitgaat dat eigendom geen vereischte is
voor eene reederij, kunnen wij ons, terugwijzende
naar hetgeen wij bij Art. 320 W. v. K. vermeldden,
in het geheel niet vereenigen.
Gemakkelijker te verdedigen zoude naar ons
voorkomt de opinie des heeren van Bejimkj.en
zijn. Het eenige wat men daartegen kan aanvoe-
ren zijn de woorden uit Art. 320 „die het schip
tot gemeene bate gebruiken" en nu zoude men
kunnen beweren dat hij, die het schip verhuurt
op die wijze het schip ten zijnen bate aanwendt.
Doch vooreerst heeft men zeer voorzichtig in Art.
320 geene uitdrukkelijke definitie eener reederij
gegeven, er worden daar eenige gegevens opge-
noemd noodzakelijk vereischt tot haar ontstaan;
er kan dus geene reederij bestaan zonder deze
2
-ocr page 22-18
gegevens, doeli waar men een schiji en een eige-
naar, die het gebruikt heeft, zal men niet nood-
wendig aan een reeder behoeven te denken. In
Amsterdam kan men dagelijks zien hoe schepen
ingericht zijn voor woningen en uitsluitend als
zoodanig dienst doen; nu zoude men als de in-
woner tevens eigenaar was dezen toch noch in
taalkundigen noch in juridieken zin reeder kunnen
noemen. Voorts zal het gebruik van het schip,
zoo als ons de verdere behandeling in het tweede
Boek van het W. v. K. aantoont, slechts kunnen
bestaan in het doen reizen; waar de eigenaar de
bevoegdheid daartoe aan een ander afstaat, dan
zal die ander het schip gebruiken en de eigenaar
dus naar onze meening niet als reeder te beschou-
wen zijn.
In het alhier opgenoemde geval (hetzelfde dat
wij als onderwerp dezer proeve behandelen) zal
dus naar onze meening geene reederij bestaan in
dien zin als de wet dit stelt noch voor den
verhuurder, noch voor den huurder. Als wij dus
in het vervolg het woord rg^c/^r bezigen dan doen
wij dit gemakshalve en bedoelen daarmede den
huurder- uitruster van het schip, in tegenstelling
met onze wet, die er gelijk werd aangetoond de
eigenaar onder verstaat.
Wij noemden reeds de dissertatie des heeren
Lotsy. En, werkelijk is dit bijna het eenige ge-
schrift van eenige beteekenis wat over dit punt
lf>
handelt. De geachte schrijver wijst op de lacune
in onze wet en komt op pag. 24 tot de volgende
conclusie dat men by het maken eener nieuwe
wet 3 soorten van reederij en wel te onderscheiden
hebbe, namentlijk:
Keederijen, die als eigenaars een schip uitrusten.
„ „ huurders „
„ „ „ vruchtgebruikers een schip uit-
rusten.
Ook Mh. J, A. Lkvy wijst in zijne aanteekening
op Art. 477 A. D. H. op de gaping in onze wet
en erkent een onderscheid tusschen den reeder en
uitruster.
In het Fransche recht vindt men evenmin als
in het onze eene bepaling over den reeder- niet
eigenaar, van daar eene schromelijke verwarring
tusschen de woorden propriétaire en armateur.
Bravakd-Vevkikres vloeiden dan ook de woor-
den uit de pen „que c\'est une confusion fâcheuse,
car ces deux qualités ne se trouvent pas toujours
réunies dans la même personne; et lors même
(lu\'elles le sont, elles n\'en demeui-ent pas moins
très-distinctes.
Bij het behandelen van Art. 270 Code de Com-
merce erkent Kociuox de mogelijkheid dat de
eigenaar zijn schip verhuurt, hij zegt daar: Un
pro])riétaire peut louer le corps du navire seulement
de manière que 1\' all\'réteur soitmaitre del\' armer,
d\'en Tourner l\'équipage à sa volonté et de s\' en
20
servir ainsi. Cette convention ne serait qu\'un
contrat de louage d\'objet mobilier entièrement
soumise aux règles ordinaires de louage ainsi le
Code ne s\' en occvpe-t-il pas.
In gelijken zin spreekt Pardessus in zijn Droit
Commercial I § 704.
In het Duitsche zeerecht erkent men den
reeder- niet eigenaar, zoowel in de A. D. H.
Art. 477 waarop wij later terugkomen als bij de
Duitsche schrijvers over zeerecht.
Wij citeren slechts een paar plaatsen.
In de „Alte und neue Irrthümer der Rechts-
gelehrten" (Greifsw. 1818) verdedigt de schrijver,
de heer Gesterding, de meening dat het eigen-
domsrecht geen vereischte is voor den reeder
maar wel de bevoegdheid om het schip te gebruiken.
Wij zijn het in dezen volkomen eens met dien
schrijver en betreuren tevens de artikelen onzer
wet, die voor het jus constitutum althands het
onmogelijk maken dit denkbeeld toe te passen.
Carl von Kaltenborn zegt in zijne Grundsatze
des praktischen Europaeischen Seerechts, besonders
im Privi at verkehre (een werk dat volgens Prof.
de Wal „groot gezag in foro heeft)" I pag. 107.
„Der Eigenthümer eines Privatseeschifles wird
Rheder genannt" doch voegt hieraan op de volgende
bladzijde toe „Bisweilen nennt man auch Rheder \'
\'J Horlin 1851.
-ocr page 25-21
(armateiir) denjenigen, welcher ein einem Anderen
(propriétaire) zugehöriges Schiff ganz miethet
und es für seine eigene Rechnung ausrüstet und
expedirt. Im Fall dass ein solcher Rheder existirt
steht er zuerst in rechtlicher Beziehung zu dem
Kapitain und den Manschaften, hat in der Regel
die ausschliessliche Ernennungs und Entlassungs
Befugniss etc. und der eigentliche Eigenthümer
haftet nur naclitrilglich mit seinem Schiffe."
Wij zullen later bij het behandelen der ver-
houding tusschen Eigenaar en Schipper zien in
hoeverre deze laatste woorden ook van belang
zijn voor ons Nederlandsch recht.
Wy hebben gemeend een en ander eenigzins
breedvoerig te moeten toelichten omdat het ge-
lijkstaan van den uitruster al of niet met den
reeder de cardo quaestionis was voor het volgende.
Over (icii aard cii dc ^revoigcii van iiul lliiiircdnlracl.
Wij gelooven nu als vaststaande te mogen
aannemen dat in den Titel van ons Wetboek
dat over reederij handelt, niet de beginselen zijn
te vinden waardoor de rechten en verplichtingen
van den huurder-reeder worden beheerscht. Wij
moeten die beginselen dus elders zoeken en ver-
meenen dat die in hoofdzaak worden gevonden
in het Burgelijk Wetboek Afdeeling Huur en in
de algemeene beginselen omtrent huur en verhuiu-.
22
De bekwaamheid om dit contract aan te gaan
is dezelfde als voor alle verbintenissen in het
algemeen. Men moet eigenaar zijn of vruchtge-
bruiker volgens Art. 819 B. W.; een huurder
zal het schip niet op dezelfde w^ijze mogen ver-
huren (onderhuren) tenzy hij de toestemming des
eigenaars hebbe volgens Art. 1595 B. W.
In tegenstelling met het huurcontract van Art.
455 W. V. K. (de chertepartij) zal geschrift hier
geen vereischte doch de gewone regelen omtrent
het bewijs toepasselijk zyn.
De verplichtingen des verhuurders zijn volgens
Art. 1586 drieërlei:
1". is hij verplicht het schip aan den huurder te
leveren. Zijne verplichting houdt op indien het
schip buiten zijn schuld vergaan is, zie Art.
1480 B. W.
2". is de verhuurder verplicht het schip te onder-
houden, dat wil zeggen, die reparatiën, die het
schip noodig heeft om in zoodanigen staat te
blijven\'dat het tot het gebruik waartoe het ver-
huurd is, dienen kan, 1586. 2°.
Hij is niet gehouden wanneer het SQhip zooda-
nig geavarïeerd is, dat er slechts een deel van is
overig gebleven, dit weder op te bouwen, zie
Art. 1589 B. W.
B". is de verhuurder verplicht hem het rustig
genot der zaak te doen hebben, hij mag noch
de gedaante noch de inrichting veranderen
23
(Art. 1590) en moet voorts den huurder vrijwa-
ren voor verborgen gebreken.
De huurder daarentegen zal, volgens Art. 1591 a
de noodige reparatiën, al vordert hij ze zelf niet,
moeten gedoogen indien ze niet kunnen uitge-
steld worden tot na den huurtijd, ook zal Art. 1591
2\'= alinea toepasselijk zijn.
De overige verplichtingen des huurders zijn:
1". om het schip als een goed huisvader te
gebruiken, zie Art. 1596 1". De verhuurder zal
volgens Art. 1597 het huurcontract kunnen doen
ontbinden als de huurder het schip tot een ge-
bruik bezigt waardoor den verhuurder schade
kan worden veroorzaakt.
2". Het betalen van den huurprijs. Bij gebreke
hiervan kan volgens Art. 1302 ontbinding of na-
koming der overeenkomst gevorderd worden.
In Art. 118() wordt alleen den verhuurder van on-
roerende zaken een voorrecht voor den huursom toe-
gekend op hetgeen zich op die goederen bevindt. Alle
voorrechten zijn uit imn aard restrictiveop te vat-
ten. Privilegia cum sint stricti juris nee extendi pos-
sunt de re ad rem nee de persona ad personam.
Men kan dus dit voorrecht den eigenaar niet
toekennen voor den huursom van zijn schip daar
volgens Art. 309 schepen roerende goederen zijn.
Het komt ons voor, dat de wetgever hierin
even goed had moeten voorzien als bij huur van
huizen en dergelijken.
24
111 ons Oud-Hollandsch recht is iets dergelijks
te vinden. Er is eene resolutie van Holland van
23 Sept. 1683, waarbij den verhuurder van een
schip werd toegekend niet alleen eene personalis
actio ex contractu, maar ook daarenboven
„regt van legael verbandt ende retentie op de
gereedschappen ende andere goederen. Even zoo
als de matrozen voor hunne gagiën verband op
het schip en de goederen hebben evenzoo de ver-
huurder, leest men daar verder ").
3". De teruggave bij het einde van den huurtijd.
Het schip moet in goeden staat teruggeven worden;
beroept de huurder zich op ouderdom, toeval of
overmacht dan moet hij dit bewijzen daar vol-
gens Art. 1599 een wettig vermoeden ten voor-
deele des verhuurders bestaat dat hij het in goe-
den staat geleverd heeft. De huur eindigt:
1". door verloop van den bepaalden tyd. Bij
geschrift aangegaan zonder opzegging en van
rechtswege; Art. 1G06 B. W.
2. zonder geschrift aangegaan door opzegging;
3". door het vergaan van het schip (B. W. 1589).
4". door ontbinding op vordering van eene der
partijen door den rechter uitgesproken.
Ziedaar dus de gewone gevolgen die dit con-
\') Do llosoluticu vau Holland cu Wost-Fricsland.
-) Men vindl, doze Kcsolutio ook aangoliaald bij En. van Zukck
in zijn Codex Batavus.
25
ti-act zal hebben, doch dit is niet het eigenaar-
dige er van; toen wy spraken van verwikke-
ling van juridische denkbeelden, stond ons nog
het volgende voor den geest. Of er en welke rechten
op het verhuurde zelf kunnen verkregen worden
door derden in afwyking van de gewone bepalingen
omtrent huur doch overeenkomstig het zeerecht ?
Bij het behandelen der afzonderlijke bepalingen
van het 2® boek van het W. v. K. zullen wij dit
nader aantoonen, doch wij wenschen hier waar
wij de gevolgen van het huurcontract behandelen
nog het volgende te vermelden. De eigenaar heeft
afstand gedaan van zijn recht om schipper en
schepelingen aan te stellen. Hij weet dat de
uitruster het schip gehuurd heeft om het te doen
reizen De eigenaar zal dus door den reeder het
recht toe te kennen het schip te doen uitzeilen
en den schipper enz. te benoemen, hem tevens
de macht verschaft, of beter gezegd, overgedra-
gen hebben zijn schip te verbinden, althands
voor zoodanige verbintenissen, die haar oor-
sprong vinden in de wet, en waarvan men mag
aannemen dat zij blijven gelden voor wiens reke-
ning het schip ook vare, bijv. aanzeiling. Na dit
op den voorgi\'ond gesteld te hebben gaan wij nu
over tot de behandeling van het 2" boek van
het W. V. K. in zooverre dit in verband gebracht
kan worden met het huurcontract, en beginnen
derhalve met de
26
Volgens Art. 313 W. v. K. zijn er sommige
schulden, die naar de orde hunner opsomming
l)evoorrecht zijn op de opbrengst van het schip.
Waar de reeder eigenaar van het schip is heeft
de wet de scheepsschuldeischers een bijzoüder
voorrecht toegekend boven de andere sehuldei-
schers; in het belang van handel en scheepvaart
was dit noodzakelijk.
Waar echter de reéder geen eigenaar is daar
zullen deze schulden niet den eigenaar maar slechts
den reeder aangaan. Deze heeft het schip doen uit-
zeilen, hij heeft het om dien reden gehuurd en is
derhalve aansprakelyk voor alle gevolgen die het
op reis zijn van het schip heeft. De moeielijke vraag,
die zich\'echter hier voordoet, is de volgende:
Rust het obligo voor dergelijke schulden op het
schip niettegenstaande de eigenaar niet is degeen
die het schip heeft doen zeekiezen?
Men kan ])ij het beantwoorden dezer vraag twee-
erlei systeem volgen. Het eerste zegt: huur van
schepen is een contract waaraan de wetgever niet
gedacht heeft toen hij de bepalingen van het tweede
boek van het W. v. K. opstelde; dit wetboek kan
dus niet toepasselijk zijn en moet men in het Burg.
27
/
Wetboek, dat de mogelykheid van een dergelijk
contract niet uitsluit, opsporen welke bepalingen
hier van kracht zullen zijn. Art. 1177 B. W. nu zegt:
„Alle de roerende en onroerende goederen van den
schuldenaar, zoowel tegenwoordige als toekomstige
zijn voor deszelfs persoonlijke verbindtenisssn aan-
sprakelijk." De goederen waarop men dus zijn
recht zal willen verhalen moeten den debiteur be-
hooren. Dit is de algemeene regel. Het schip dat den
reeder niet l)ehoort zal dus niet voor zijne schulden
kunnen verl)onden worden behalve in geval van
Art. 1185 en 5". B. W. j» Art. 1193 B. W.
betrekking hebbende op de kosten tot behoud
eener zaak gemaakt en de kosten tot bearbeiding
eener zaak aan den werkman verschuldigd. In
die gevallen bestaat het privilegie onafhankelijk
van de vraag, of de kosten zijn gemaakt op last
van den eigenaar of van wien anders dan ook.
Men zoude met liet Art. 1185 4". B. W., Art. 313
1W. v. K. in verband kunnen brengen; de lielpers
en l)ergers zouden zich volgens onze meening op
dit Art. kunnen beroepen zoo er huur van het
schip had pliuits gevonden, en men dit systeem
toepaste.
Ter gelegenheid eener procedure voor het hof
van Noord-Holland over het hulploon verschul-
\') Zio arrest vau liot hofvaiiN.-lIolland vau28 Dcc. 1818. R. B. XI. 10.
-ocr page 32-28
digd voor het bergen eener scheepslading beriepen
de advocaten der helpers Mr. Gr. I. Faber en Mr.
A. S. van Nierop zich ook op Art. 1185 4". B. W.
Hiertegen werd door Mr. B. Donker Cürtius onder
anderen aangevoerd, dat Art. 1185 4° ten onrechte
werd ingeroepen daar er geene kosten door de hel-
pers waren gemaakt en zy niet hebben veroorzaakt
het behoud van het schip, maar slechts de voort-
zetting der reis hebben bevorderd. Wij wenschen
alleen tegen het argument dat er geene kosten
waren gemaakt op te komen, daar het andere
eene quaestio facti is. Behoeft men onder kosten
wel altijd te verstaan als men geld voor iemand
uitgeschoten heeft en zouden tijd en moeite aan
iets besteed, beiden op geld waardeerbaar niet
even goed als kosten zijn aan te merken. Op dien
grond zoude een metselaar of timmerman nooit
zijn arbeidsloon maar slechts zijne materialen als
kosten kunnen opgeven. Hij, die volgens Art. 313
6°. W. v. K. reparatiën aan het schip gedaan
had zoude zich op Art. 1185 5Mamnen beroepen,
maar alle overige crediteurs, aan wie in Art.
313 W. v. K. voorrecht wordt toegekend, zouden
concurreerende schuldeischers worden, niet alleen
met elkander, maar zelfs met hen, die geene
scheepsschuldeischers zijn.
Volgens het tweede systeem heeft de wetgever
er wel niet in voorzien maar moet men zooveel
mogelijk bij analogie het W. v. K. toepsissen. De
29
eigenaar heeft den reeder de bevoegdheid afge-
staan den schipper te kiezen en het schip te
doen uitzeilen en heeft den reeder dus tevens in de
mogelijkheid gesteld om zich door den schipper
als lasthebber des huurders te doen verbinden.
Dit systeem, dat naar onze bescheidene meening
veel voor heeft Ikoven het andere, kenmerkt zich
daardoor dat het belang van handel en scheepvaart
ongeschonden blijft en de rechten van derden,
die onkundig zijn van de onbevoegdheid desree-
ders tot verbinden van het schip onaangetast blijven.
Maar de rechten van den eigenaar zullen tevens
gehandhaafd w^orden, er zal slechts dan eene schuld
op zijn schip drukken, ten eerste voor zooverre
de reeder onvermogend is die te betalen, en ten
tweede, daar hij door zijn huurcontract den reeder
niet de bevoegdheid toegekend heeft zijn schip
voor alle scheepsschulden te verbinden, slechts voor
die welke uit nood gemaakt of waar de wet reeds
het schip verbindt ten wiens bate het ook vare.
Over dit laatste handelen wij bij de verplichtingen
des schippers tegenover den eigenaar, maar voor
het eerste zullen wij weder de Inüp en bergloonen
beschouwen.
De wetgever heeft gemeend dat zij, die hunne
moeiten besteed en dikwijls hun leven gewaagd
liadden om als het schip in reddeloozen toestand
verkeerde er nog van te redden wat zij konden,
ook in de eerste plaats en voor alle anderen
30
hun loon daarvoor moesten ontvangen. Men vindt
deze gedachte overal in onze wet toegepast zoowel
bij Art. 1203 B. W. als bij Art. 1676 3" en Art.
1789 B. W. Nu zoude dit voorschrift toch ijdel
blyken en hunne met levensgevaar dikwijls ver-
richte moeiten te vergeefs geweest zijn daar
waar de reeder in zijne overige bezittingen te
kort schoot om hun te voldoen. Dat dit de
bedoeling des wetgevers niet geweest is bewyzen
Art. 547 en Art. 548 W. v. K. waar hun het
retentie recht wordt toegekend ten wiens behoeve
het schip ook moge gevaren hebben.
De wet zegt daar uitdrukkelijk dat zij slechts
tegen genoegzame zekerheid voor hun loon het
schip behoeven over te geven. Prof. Diei\'huis
schijnt in zijne Handleiding tot het W. v. Tv. H. 41
dit laatst genoemde systeem toegedaan.
Hij zegt daar: „In de toepassing der wet zal
het ook in het algemeen geen onderscheid maken
of de reeders tevens eigenaars van het schip zijn
of niet." Dit beginsel vindt men evenzoo terug
in de A. D. H. Art. 477, dat luidt:
,Der Eigenthümer kann denjenigen welcher
aus der Verwendung einen Anspruch als Schilfs-
glaubiger herleitet, an der Durchführung des An-
spruchs nicht hinderen, sofern er nicht beweist,
das die Verwendung ihm gegenüber eine widei:-
rechtliche und der Gläubiger nicht in gutem
Glauben! war." Hierop teekent de Heer Lew
31
aan onder anderen; „Volgens 07is recht zullende
in goede trouw zijnde scheepsschuldeischers zich
aan het schip kunnen houden, onverschillig ten
wiens behoeve van den uitruster of van den
eigenaar de verbintenis waarop hunne vordering
steunt is aangegaan."
Wij kunnen dit slechts gedeeltelijk toegeven
voor noodschulden en waar de wet een obligo
vestigt, maar evenmin als de huurder van een
huis voor reparatiën het huis verbinden kan, even-
min kan dat de huurder van een schip, al is de
\'crediteur te goeder trouw.
Bij de schulden, die wegens nood of wettig
verband op het schip rusten, zal men ons echter
kunnen tegenwerpen, dat de verhuurder nu in
eene zeer nadeelige positie verkeert; hij krijgt
zijn schip terug, belast met schulden, terwijl hij
dit vrij daarvan, in huur gegeven heeft. Veel gunsti-
ger is de wet voor den kooper, die als het schip
zonder protest zestig dagen voor zijne rekening
gevaren heeft (Art. 310 W. v. K.) het daardoor
vrij van alle schulden heeft.
■ Wij geven dit gaarne toe en erkennen zelfs,
dat de verhuurder hier in eene minder voordeel ige
positie geplaats is, maar de vr.uig is hoe is hij
daaraan gekomen.
Naar hetgeen wij hierboven gezegd hebben zul-
len deze schulden niet verder op het schip druk-
ken dan voor zooverre de reederij ze nietbehilen
32
kan en de verhuurder zal het slechts zich zeiven
te wijten hebben als hij gecontracteerd heeft met
eene partij, die niet solvabel blijkt te zijn.
Ook is het verschil tusschen nieuwen eigenaar
(kooper) en verhuurder slechts gelegen in het
ontbreken van den termijn voor denverhuurder,
nl. dat de voorrechten maar voor een bepaalden
tijd (60 dagen) op het schip drukken voor den
kooper en voor den verhuurder tot ze betaald zijn.
De kooper zal even goed als de verhuurder de
schulden moeten betalen wil hij geen vonnis tegen
zich gewezen zien, waardoor het schip executabel
wordt verklaard, indien er voorrechten op het
schip drukken, terwijl de vorige eigenaar niet
solvabel blijkt.
Wij hebben tot dusverre gesproken over de berg-
en hulploonen, doch dezelfde reden, die voor deze
geldt, zal ook voor de andere privilegiën in Art.
313 W. v. K. opgenoemd, gelden, voor zooverre
ze betreffen schulden uit nood gemaakt.
Wel schijnt de wet te veronderstellen in Art.
314 W. v. K., dat ze alle uit nood gemaakt
zijn -), doch dit is volstrekt niet noodzakelijk;
wanneer een schip kalm in de haven ligt en er
zeilen, touwen en dergelijken worden aangeschaft
zal men deze schulden wel niet als noodschulden
\') Zio liierointront wodor Mr. .1. A. Lkvy op Art. 477 A. I). II.
3) Yergelijic ook Trof. dk Wai,. II, hlz. 41.
3
kunnen beschouwen; het gevolg hiervan zoude
zijn, dat, zoo de crediteur door faillissement de:-;
reeders slechts voor een deel voldaan wordt, hij
den eigenaar van het schip niet voor het overige
zal kunnen aanspreken. Art. 313 5". W. v. K.
geeft eehter nog aanleiding tot eenige opmei-
kingen.
Volgens dit artikel wordt aldaar aan schipper
en scheepsvolk privilegie verleend op den opbrengst
van het schip. Hierbij lette men op de volgende
woorden van Art. 394 W. v. K. „dat de verbind-
tenis tusschen schipper en scheepsvolk van de
zijde des schippers (als lasthebber des reeders)
bestaat in eene verbindtenis ter voldoening van
hetgeen voor dezen dienst uit krachte van het
beding of van de wet verschuldigd is."
En nu behoort tot hetgeen uit kracht der wet
verschuldigd is de zekerheid die het sclieepsvolk
heeft door het verbonden zijn van het schip voor
hun loon. Art 451 W. v. K. immers verklaart
het schip en de vracht bijzonder verbonden voor
het loon, de schadeloosstellingen en liet reisgeld
der schepelingen. Indien hun dit voorrecht ont-
nomen wordt moet hun uitdrukkelijk gezegd
worden, dat zij zich ver])indon op andere wijze
dan de wet bedoelt, bij stilzwijgen blijft anders
de wet gelden en wordt het schip verbonden.
Heeft de verhuurder niets daaromtrent in zijn
huurcontract bepaald, dan zal door zijn contract
84
met den huurder geïmph\'ceerd zijn dat deze het
schip verbinden mag.
Door dit aan de schepelingen toegekende voor-
deel derogeert dit artikel aan het gemeene recht,
w^ant wie moet volgens algemeene beginselen de
diensten betalen van hem, dien hij in zijn dienst
nam; natuurlijk hy, die de diensten huurde en
die dan weder met zijn geheel vermogen aanspra-
kelijk is voor deze schulden. De wetgever heeft
bij het maken dezer bepaling de billijkheid niet
uit het oog verloren; in navolging van de ordon-
nance van 1681 zijn zij bevoorrecht op het schip,
wien dit ook toebehoore. Reeds in het Consolato
del Mare treft men de volgende bepaling aan cap.
35. De schipper is verplicht aan de schepelingen
uit de vracht, die hem betaald wordt, hunne
gagie te voldoen, en als het vrachtloon niet toe-
reikende is moet hij geld opnemen; mocht hy
niemand vinden die hem geld leenen vnl zoo moet
het schip verkocht worden, en de matrozen vóór
alle anderen, zij mogen geld voorgeschoten heb-
ben of op andere wijze schuldeischers zijn, be-
taald worden. W.ant een matroos moet zijn geld
hebben, ook dan wanneer slechts een spijker over
zou zijn waaruit hij betaald kon worden.
Mocht onze wet nog altijd hunne aanspraken
te gemoet komen, zy heeft echter gemeend hun
in stede van eene eerste plaats slechts den vijfdén
rang te ^moeten inruimen.
Ligt er nu voor deze bepaling eene andere
reden ten grondslag als bij de schulden uit nood
gemaakt, in alle gevalle zal ook hier weder de
eigenaar aansprakelijk zijn voor de schulden door
den reeder-huurder gecontracteerd en zal hy zich
zelf tevreden moeten stellen met eene persoonlijke
vordering tegen den huurder.
Behalve hetgeen wij tot dusverre aanvoerden
wenschen wij nog te wijzen op de onbillijkheid
die er zou voortspruiten uit het onderstellen, dat
de schepelingen bekend moeten zijn met den toe-
stand des reeders. Ook de kracht der gewoonte
doet hier veel toe af. In de regel {bijna nooit
anders) verbinden de schepelingen zich op eene
wijze waardoor het schip tot onderpand vooi-
hunne vordering wordt; bij een exceptioneel ge-
val zouden zij hierop moeten gewezen worden.
Ditzelfde achten wij ook toepasselijk op den
schipper. In Art. 313 5". W. v. K. wordt het
schip gelijkelijk verbonden verklaard voor de
gagiön zoowel van den schipper als van het
scheepsvolk, terwijl Art. 391 W. v. K. dit in
eeLigzins geampliüerden vorm voor den schipper
herhaalt.
Na deze bevoorrechte sclmlden wijst de wet in
Art. 3L5 W. V. K. nog op 2 soorten schulden,
die na de overige bevoorrecht zijn. 1". Het bedrag
der nog onbetaalde kooppenningen; dit blijft na-
tuurlijk bestaan al heeft de eigenaar het scliij)
verhuurd, en 2". pandbrieven; de reeder (huurder)
is niet bevoegd pandbrieven te nemen op het
schip eens anders.
Over de rechtsverhouding tusschen scheeps-
eigenaar en derden, ontstaan door
handelingen des schippers.
„De eigenaar van een schip is aansprakelijk
„voor de verbintenissen des schippers in alles
„wat tot het schip en de onderneming betrek-
„king heeft."
Ziedaar Art. 321 W. v. K. in zooverre het
ons voor het oogenblik belang inboezemt. Ik heb
reeds vroeger aangetoond dat men bij het samen-
stellen der wet er niet aan gedacht heeft den
reeder-eigenaar te scheiden van den reeder- niet-
eigenaar. Hiervan zoude het gevolg zijn volgens
den letterlijken zin van Art. 321, dat de eigenaar
aansprakelijk wordt gesteld voor daden van iemand
dien hij niet kent en dien hij nooit gemachtigd
heeft voor hem te handelen. Zoowel uit het ver-
band waarin dit Artikel geplaatst is als uit de
algemeene beginselen van recht kan dit Art. echter
niet aldus worden opgevat.
Men moet hier niet te veel aan de letter han-
gen, maar den geest van de wet in het oog houden.
En deze was immers den reeder aansprakelijk
-ocr page 41-87
te stellen voor iemand, dien hij kende, dien hij
als schipper gekozen had en als zoodanig een groot
vertrouwen waardig keurde en voor wien hij wist
dat hij betalen moest welke uitgaven (ten be-
hoeve van \'t schip) hij op zijnen naam ook deed.
Dit Art. kan onmogelijk anders opgevat worden
en wy kunnen ons ten eenemale niet vereenigen
met de meening van Rogiion die Art. 21ü Code
de Commerce. „Tont propriétaire de navire est
„civilement responsable" enz. verklaart „même
lorsqu\'il n\'est pas armateur. De beroemde Abboit
(Lord Tenderden) zegt in zijn voortreffelijk werk:
Treatise on the law relative to merchant ships
and seamen, (dat acht Engeische en vijf Ameri-
kaansche uitgaven beleefde,) dat ingeval van huur
van schepen, de huurder „and not the absolute
owner would be held responsible," voor de daden
des schippers. Hij merkt verder aan dat men in
een dergelijk geval niet te vragen heeft, wie zijn
de geregistreerde eigenaars maar aan wie ontleent
de schipper zijne macht. Dat in onze jurisprudentie
ook aldus hierover geoordeeld wordt bewijst het
volgende vonnis van de Rechtbank te Nijmegen
van 31 Dec. 1801.
De eigenaai\' van een schip is wel aansprakelijk
voor de handelingen en verbintenissen van den
schipper, doch alleen als hij is lasthebber v.\'in
>) Mftg. V. llaiul. jv. 153.
-ocr page 42-38
den eigenaar, niet als de schipper voor eigene
rekening vaart, nogthands is de eigenaar aanspra-
kelijk indien hij zich jegens den schuldeischer van
den schipper verbonden heeft, bij verkoop van het
vaartuig om de door den schipper aangegane
verbintenis te zullen nakomen. Onder de motieven
van dit vonnis leest men het volgende:
Ov.... dat het Art. 321 W. v. K. den eigenaar
of de medereeders aansprakelijk stellende voor de
handelingen en verbintenissen van den schipper
in alles wat tot het schip en de onderneming
betrekking heeft, alleen op het oog heeft den
schipper zooals die omschreven wordt in Art. 34-1
W. v. K., alzoo hem, die het schip voert, hetzij
tegen een bedongen loon, hetzij voor een aandeel
in de winst of in de vracht, doch in ieder geval
als lasthebber van den eigenaar of de reederij,
dat zulks volgt èn uit de woorden van Art. 321
èn uit de omstandigheid dat alleen in geval van
Art. 341 van eene veronderstelde lastgeving sprake
kan zijn, dat mitsdien in geen geval eeneperso-
neele verbindtenis voor den eigenaar\' hm geboren
worden.
Bij de schaarschheid van jurisprudentie over
dit onderwerp kunnen wij toch een eenig vonnis
over huur van een schip vermelden.
Is de aansprakelijkheid van den eigenaar of
de medereeders van een . schip voor de handelin-
gen des schippers ook van toepassing op den
39
eigenaar eener turt\'pi\'aam, die dat schip voor negen
jaren aan den schipper verhuurd heeft?
Over deze vraag had de kantonrechter te Hoo-
geveen op den 29 Sept. 1841 te oordeelen; en
beantwoordde ze ontkennend en wel op de vol-
gende gronden:
Ov. dat bij Art. 321 W. v. K. bepaald wordt
dat een eigenaar van een schip of de mederee-
ders voor de handelingen en verbindtenissen van
den schipper aansprakelijk zijn, echter alleen in
hetgeen tot de onderneming betrekkelijk is, hetgeen
wel geene andere beteekenis kan hebben, dan
dat die aansprakelijkheid bestaat, indien het
scliip voor rekening en ten bate en schade voor
den eigenaar van het schip bevracht wordt.
Ov. dat het zooveel te meer duidelijk wordt dat
die aansprakelijkheid zich tot dat geval moest res-
tringeren, als men nagaat, dat de schipper, die
zoodanige verbindtenis voor den eigenaar kan
aangaan, naar de bepalingen van Art. 341 W. v. K.,
moet zijn de persoon belast met het voeren van
liet schip, hetzij tuigen een bedongen loon, hetzij
voor een aandeel in de winst of in de vracht;
Ov. dat uit deze bepaling niet anders kan af-
geleid worden, dan dat de schipper, die gelièel
vooi\' zijn eigen risico zonder eenig belang voor den
eigenaar het schip bevracht heeft, ook dien eige-
naar niet kan verhinden.
Op het appèl van den eischer heeft de Arr.
-ocr page 44-40
rechtbank te Assen bij haar vonnis van 3 Maart
1845 dit vonnis geheel bevestigd.
Wij wenschen hier nog even te vermelden dat
het Engelsche en Amerikaansche recht in het
hier behandelde geval in overeenstemming met
het gezegde den eigenaar niet aansprakelijk stelt
maar daarentegen wel den bevrachter.
Abbott zegt in zijn reeds vermeld werk dat in-
geval de kapitein zelf de „charterer" is en het
schip van den eigenaar voor een tijd gehuurd
heeft hij alsdan ook slechts beschouwd moet wor-
den als in dienst te staan der bevrachters. In
dit geval kan de eigenaar in het geheel niet
verbonden worden, noch persoonlijk, noch voor
zyn schip, door handelingen des schippers of der
schepelingen. Men moet den kapitein dan be-
schouwen als „owner hoe vice."
Onmiddelijk zal de eigenaar volgens ons recht
dus nooit aansprakelijk zijn voor de handelingen
des schippers, maar, en wy komen hier terug op
hetgeen wy reeds vroeger zeiden, door zijn huur-
contract lieeft hij den reeder tevens de bevoegd-
heid verleend om het schip te verbinden en hij
wordt dus middelijk verbonden.
Volgens Mr. S. H. Lotsy in zijne reeds aange-
haalde disserüitie kan de eigenaar door geene.
daden des schippers gebonden worden, dit wordt
slechts de reeder. Hij onderscheidt echter één
geval, namentlijk Art. 372 W. v. K., dat den
41
schipper machtigt om als hiertoe gedurende de
reis dringende behoefte bestaat en de eigenaar
te ver af woont om zijne orders af te wachten,
noodzakelijke vertimmering en uitgaven te doen
en zelfs bodemerijgeld op het schip op te nemen.
Zelfs zonder vergunning des eigenaars zal de
schipper (ingeval hij diens lasthebber is dat Art.
372 veronderstelt) dus gemachtigd zijn om het
schip te verbinden.
Wij vermeenen dat er in dit geval hoegenaamd
geen onderscheid bestaat of de eigenaar zelf het
schip heeft doen uitzeilen of het tot dat doel aan
een ander verhuurd heeft. De noodzakelijkheid
dwingt den schipper en de wet heeft de middelen
aangewezen waardoor deze gebiedende noodzake-
lijkheid bewezen moet worden als daar zijn l"dat
de omstandigheden of de afstand niet gedoogen
dat de schipper de orders van den eigenaar af-
wacht (het begrip afstand is hier wel wat vaag,
bij de Groot Inl. III 20 .vj vindt men eene be-
paalde grens „aen gene zijde des Zees dat is
voorbij de engte van Doveren, ofte door de Zondt).
2". de verklaring van de voornaamsten van het
scheepsvolk en 3" last not least de autorisatie van
den Nederlandschen consul. Er is tevens een climax
bemerkbaar in de wijzen waarop hij deze uit-
gaven doen mag. Hij moet eerst vergunning
hebben om de uitgaven te doen, mist hij ver-
volgens diuirtoe de noodige fondsen, dan kan hij
42
wisselbrieven op den boekhouder of de eigenaars
van het schip afgeven. Baat ook dit middel niet
dan mag hij zelfs geld opnemen bij wege van
bodemerij op schip en toebehooren.
Wij wenschen hierbij even stil te staan.
Het geldt hier de zoogenaamde noodbodemerij
waar Art. 579 W. v. K. naar verwijst en dit zal
het eenige geval zijn waarin op het schip geld
kan opgenomen worden bij wege van bodemerij
zonder toestemming des eigenaars. De som en de
premie zal echter de reeder dienen te betalen
omdat hij de oorzaak is waardoor het schip in
dien noodlottigen toestand geraakt is, slechts bij
onvermogen des reeders zal de eigenaar door zijn
schip verbonden zijn. De natuurlijke reden hier-
voor is dat hij zelf bevoordeeld is door het behoud
van het schip, om dezelfde reden heeft de wet
ook een later l)odemerij-crediteur voor een vroe-
geren doen gaan.
Mr. Vaillant in zijne op pagina 5 vermelde
dissertatie zegt hieromtrent pag. 24, „cniviscom-
petere, cui navis cura commissa est, sive a domino,
sive a locatore, sive a fructnario praepositus est.
Ex singulari etiam favore juris Bodmariae contra
ipsum dominum admittendus erit."
Wij keeren nu echter terug tot hetgeen Mr. Ijotsy
over Art. 872 W. v. K. zeide.
*
Wij lezen daar: „even als de schipper een ge-
deelte der hiding, eener niet aan de reederij toe-
43
l)elioorende zaak, raag verkoopen, alzoo als het
ware eene gedwongene onteigening doen plaats
hebben evenzoo kan hij dan op het schip geld
op bodemerij nemen en daardoor den eigenaar
verbinden."
Tot zoo verre zyn wij het met dien schrijver
eens, wij wenschen vervolgens op te komen tegen
hetgeen wy reeds mededeelden dat dit (Art. B7 2)
het eenige geval zoude zijn waarin het schip
verl)onden wordt bij huur van schepen zonder
uitdrukkelijke toestemming des eigenaars. Wij
wenschen hier slechts te wijzen op de privilegiën
wsiar volgens onze meening ook het schip ver-
l)onden werd al behoorde het niet den reeder
eene quaestie door Mr. Lotsv in het geheel niet
beliandeld en vervolgens vestigen wij de aandac.ht
op Art. 349 W. v. K. waar het schip verklaard
wordt verbonden te zijn aan de inladers wegens
ontrouw of schuld des schippers.
Hierop wordt door ]\\[r. Lotsv gezegd „dat
het schip den inladers slechts verbonden kan zijn
zoo het den reeder behoort; want tot nalcoming
van iemands verbindtenissen kunnen zeker niet
eens anders goederen tot pand dienen zonder diens
lüiiy Dit is volkomen juist, maar naar onze l)e-
scheidene meening za.1 het met den loil des eigenaars
zijn dat het schip verbonden wordt; wij verwijzen
hier slechts naar lietgeen wij vroeger reeds zeiden,
bij het behandelen der gevolgen van het huur-
44
contract, dat de verhuurder door zijne verbind-
tenis met den huurder, dezen machtigt het schip
te verbinden. Als bewijsgrond zoude hier tevens
nog voor aan te voeren zijn dat men het verband
in Art. 349 W. v. K. den inladers toegekend
reeds vroeger vermeld vindt in Art. 313 10". waar
den inladers voorrecht wordt geschonken op de
opbrengst van het schip en wij brengen hier in
herinnering wat wij te dier plaatse zeiden, dat
de wet deze schulden veronderstelt uit nood
aangegaan te zijn. Deze op de wet gegronde ver-
bintenis zal dus even goed ten voordeele der inla-
ders bestaan, hetzij de eigenaar reeder al ot niet is.
Geheel analoog hiermede is Art. 452 W. v. K.
waar hetzelfde wordt gezegd voor het scheeps-
volk als in Art. 349 voor den schipper, en tevens
verwezen wordt naar Art. 1403 B. W. laatste
aline£^, waar staat, dat de verantwoordelijkheid
der „werkmeesters" ophoudt, indien zij bewijzen
dat zij de daad voor welke zij aansprakelijk zou-
den zyn niet hebben kunnen beletten.
Wij wenschen nu uit de volgende artikels aan
te toonen dat in de bepalingen over eigenaars
van schepen door het verhuren van het schip
eenen geheelen omkeer wordt bewerkstelligd.
De wet spreekt overal van rechten den eigenaars
toegekend, doch waar deze geen reeder is zullen
op hem deze bepalingen niet toepasselijk kun-
nen zijn.
45
Volgens Art, 328 W. v. K. stelt of de eigenaar
of waar er meer zijn (reederij) de boekhouder den
schipper aan, indien nu echter bij het huurcon-
tract, de eigenaar den huurder de macht toege-
kend heeft om den schipper aan te stellen, dan
zullen verder alle deze bepalingen, welke de wet
met het oog op den reeder-eigenaar gemaakt heeft
op den huurder toepasselijk zijn en niet op den
eigenaar.
In de eerste plaats dan Art. 328 waarde zonder
wettige reden ontslagen schipper recht op scha-
devergoeding toegekend wordt. Wie moet hem
nu echter die schadevergoeding geven? Natuurlgk
hij die hem zonder wettige redenen ontslaat en
hem in dienst genomen heeft en niet de eigenaar
volgens de bepaling der wet.
[De woorden van de laatste alinea van dit arti-
kel „en de reederij van het schip" hadden weg-
gelaten kunnen worden, want de boekhouder
benoemt in geval er eene reederij is en dit geval
wordt reeds in het begin van het artikel behandeldj.
Vervolgens Art. 313. De huurder en niet de
eigenaar stelt volgens het huurcontract in overleg
met den schipper de equipage aan.
De schipper is volgens Art. 345 verplicht
aan den eigeniuir of aan de reederij te vergoeden
alle kosten, schaden en interessen, door zijne
ontrouw of schuld veroorzaakt. Ook hier hebben
men te lezen in plaats van eigenaar, de reeder-
46
huurder. Alle schaden het schip toegebracht zal
hij hem moeten vergoeden, want de huurder is
weder verplicht het schip in goeden staat aan
den eigenaar terug te geven.
Mocht hij evenwel den eigenaar schade toege-
bracht hebben, die deze niet kan verhalen op den
huurder, dan zal de eigenaar toch gedekt zijn,
want al kan hij niet ageeren uit grond van Art.
345 W. V. K.; volgens Art. 1401 B. W. is iedereen
in de verplichting om de schade toegebracht
door zijne schuld te vergoeden.
Art. 21® der wet van 7 Mei 1856, houdende
bepalingen omtrent de huishouding en tucht op
de koopvaardijschepen Sb. N". 32. wenschen wij
hier even aan te stippen.
In deze wet, alhoewel zij bijna 20 jaar verschilt
met de invoering van het Wetboek van Koop-
handel, heeft men evenmin gelet op demogelijk-
heid dat een niet-eigenaar den schipper «uinstelde.
Dit Art. luidt: „de gagie van den schipper is
verbonden voor de vergoeding welke hij door het
te kort doen aan zijne verbintenis \'of door wan-
gedrag aan de eigenaars van het schip schuldig
is." Hetgeen wij nu bij Art. 345 W. v. K. zeiden
is ook voor dit artikel toepasselijk.
Uit hetgeen wij reeds vroeger zagen volgt dat
er gederogeerd is aan Art. 352 W. v. K. daar
de eigenaar niet gekend wordt in het bevrachten.
Hem zal dus geen verlof behoeven gevraagd te
47
worden om voor rekening des schippers koop-
manschappen te laden, zooals dit artikel wil,
maar wel den huurder.
Daar de eigenaar afstand gedaan heeft van het
recht om den schipper te kiezen zoo is er geen
enkele reden denkbaar om, als de reeder een
schipper gekozen heeft, die ziek geworden is en
nu een anderen wil kiezen, den eigenaar stem te
geven in deze keus. Het recht voortvloeiend uit
Art. 328 W. v. Iv. sluit Art. 356 W. v. K. in zich.
Üok volstaat de schipper met den reeder be-
richt te zenden ,van zijn en des schips weder-
varen" om eens de niet fraaie terminologie der
wet te gebruiken. De reeder is zijn lastgever, hem
moet hij rekening en verantwoording doen eu
Art. 360 zal dus ook niet op den eigenaar toe-
passelijk zijn.
In Art. 372 VV. v. K. hebben wij het geval
behandeld of de schipper de bevoegdheid had om
noodzakelijke vertimmering en uitgaven te doen
en zelfs het schip daarvoor te verbinden, gedu-
rende de reis.
Men zal zich herinneren wat wij te dier plaatse
zeiden. Art. 371 W. v. K. behandelt echter dit
geval als de schipper zich ter woonplaatse van
den eigenaar bevindt, dus vóór de reis. In dit
artikel worden de volgende bevoegdheden te
samen genomen.
1". het vertimmeren van het schip.
-ocr page 52-48
2°. zeilen, touwen of andere voorwerpen voor
het schip te koopen.
3". tot dat einde geld opnemen op het schip.
4°. het schip vervrachten of verhuren.
De schipper zal nu volgens dit artikel geene
dezer zaken mogen doen zonder toestemming des
eigenaars.
Uit de vorige artikelen hebben wij reeds gezien
dat het woord eigenaar (in geval van verhuring
van het schip) toepasselijk was op den reeder in
hoeverre is dit nu ook hier het geval. Hetgeen
wij sub. 2° en 4" opnoemden zal in het geheel
tot geene zwarigheden aanleiding geven. De
eigenaar behoeft niet te zorgen voor equipement
en heeft niets te maken met het vervrachten.
Zijne toestemming hiertoe zoude dus niet alleen
onnoodig zijn maar zelfs is hij onbevoegd daarin
toe te stemmen. Uithoofde van het huurcontract
gaat dit slechts den reeder aan. Vervolgens het
vertimmeren van het schip. Hiertoe zal bepaald
de toestemming des eigenaars een vereischte zijn,
doch niet de schipper behoeft die te vragen, deze
heeft slechts en uitsluitend met den reeder te
maken, de reeder betaalt hem voor zijne diensten,
den reeder is hij dus slechts verantwoordelijk.
Uithoofde van Art. 1598 B. W. zal echter de
reeder de toestemming des eigenaars moeten
viugen. En nu ten laatste of de schipper geld mag
opnemen op het schip om zeilen enz. aan te koopen.
49
Ook hier zal de toestemming des eigenaars
een vereischte zijn, noch de eigenmachtige han-
deling des schippers noch zelfs de toestemming
des reeders zoude hier baten. Vooreerst zijn dit
onkosten, die de eigenaar niet behoeft te betalen
en vervolgens zijn dit geene noodschulden. Slechts
in het laatste geval kan het schip verbonden
worden zonder den onmiddelijk uitgedrukten wil
des eigenaars, doch .anders geldt hiervoor dezelfde
reden vermeld bij Art. 315 2°. W. v. K., datnien
nooit bevoegd is eens anders zaak tot pand te geven.
Wij zullen nu overgaan tot het behandelen
van het geval waarin de schipper het schip
zonder eene bijzondere volmacht des eigenaars
verkoopt, zie Art. 376 W. v. Iv.
Twee gevallen zijn hier te onderscheiden.
1°. Wettelijk bewezene onbevaarbaarheid.
2" Alle andere redenen, die er den schipper
toe geleid hebben het schip te verkoopen.
In het eerste geval is de koop wettig gesloten
en hoewel koop en verkoop eens anders zaak
volgens Art. 1507 13. W. nietig is en volgens
Art. 1833 13. W. zelfs de lasthebber, wat hij in
ons geval niet eens is daar de reeder zijn last-
gever is, tot eene dergelijke handeling niet ge-
rechtigd is zonder bijzondere volmacht zijns last-
gevers, heeft de wetgever toch gemeend dat eene
dergelijke bepaling in het belang van handel en
scheepvaart zoude zyn. In het tweede geval zal
50
volgens dit artikel de koop nietig zyn en de
schipper daarenboven persoonlijk gehouden zijn
tot schadevergoeding. De eigenaar alleen kan
vergunning tot den verkoop geven. De reeder-
huurder mist dit recht geheel. Noch uit de gevolgen
van eene huurovereenkomst zoude dit af te leiden
zyn, noch heeft de eigenaar ooit deze bevoegdheid
aan den reeder toegekend. De schipper zal nu
tevens persoonlijk tot schadevergoeding aan den
eigenaar kunnen veroordeeld worden en daar dit
artikel hem aansprakelijk stelt wegens eene
onrechtmatige daad zoo zal hij tegenover den
reeder ook gehouden kunnen zijn naaraiate hij
ook diens belangen geschonden heeft.
Art. 377 en 378 W. v. K. zullen slechts den reeder
aangaan. Opgave van lading en prijs der door den
schipper voor rekening van den reeder ingeladene
koopmanschappen behoort slechts in handen van
den reeder te huis, terwijl er geene bijzondere
verrekening bestaat tusschen eigenaar en schip-
per, zoo zal het beloop der gedane vertimmering
en van de sommen door den schipper ter leen
opgenomen, ook tusschen reeder en eigenaar die-
nen verrekend te worden.
Volgens Art. 1839 B. W. is de lasthebber ver-
plicht zijn lastgever rekening en verantwoording
te doen^en al spreekt de wet in Art. 387 W. v.
K. en volgende slechts van rekening den eigenaar
te doen, zoo zal men niet dezen maar den reeder
51
moeten erkennen als den bevoegden persoon. De
eigenaar is slechts verhuurder en heeft uit kracht
hiervan geen recht om rekening en verantwoor-
ding te vorderen over de gedane reis.
Art. 398 W. v. K. zegt: Een schipper, die
met zijn schip vertrokken is zonder dat in de
gevallen waarin zulks wordt vereischt, bevorens
de monsterrol opgemaakt en geteekend is zal ten
behoeve van den eigenaar verbeuren / 100, de
stuurman / 50 en de verdere scheepsgezellen eene
maand der gagie. De schipper is als lasthebber
des reeders verplicht een monsterrol op te maken,
voldoet hij niet aan zijne verplichting als last-
hebber dan vervalt hij in boete. Eene boete, die
dan natuurlijk ten voordeele komt van hem
tegenover wien hij in verzuim was, den reeder
en niet van den eigenaiir.
Art. 410 W. v. K. steunt op dezelfde gronden
als die wij aanvoerden bij Art. 352 W. v. K.
Wat zoude in dit artikel de toestemmnig des
eigenmirs baten als de eigenaar niet is degeen,
die de scheepsffiocieren aangesteld heeft, noch
eenigzins te beschikken heeft over de ruimte van
het schip.
Evenmin is Art. 434 W. v. K. toepasselijk op
den eigenaar; de huurder van het schip zal ver-
plicht zijn schadeloosstelling te geven aan den
schepeling, die in zijnen dienst is slaaf geworden.
Bij Koninklijk Besluit van 3 Augustus 1829
52
wordt het rantsoen geregeld dat de reederijen
verplicht zullen zijn uit te betalen in geval van
slaafmaking der schepelingen in scheepsdienst,
naar aanleiding van Art. 435 W. v. K. In dit
besluit heeft men evenmin als in ons wetboek
van koophandel het oog gehad op het onderscheid
tusschen reeder-eigenaar en reeder- niet eigenaar.
Men heeft echter overal gesproken van reederijen
en het woord eigenaars niet gebezigd, alleen
staat in Art. 4: „ Ingeval de storting (in handen
des curators) mocht achterblijven, zal de be-
noemde curator gehouden zijn, om de uitspraak
tegen de reeders van het schip of tegen het schip
en de eigenaars van de lading ten uitvoer te
doen leggen." Ook hier rust weder, en wij had-
den dit nog bij het behandelen van Art. 372
W. V. K. op blz. 40 dezer proeve kunnen ver-
melden, een obligo op den eigenaar van het
schip zoowel als op dien der lading. De eigenaar
zal weder door het verhuren van het schip ver-
ondersteld worden den reeder gemachtigd te
hebben het schip te verbinden.
De eigenaar van het schip zal vervolgens niet
veiplicht zijn het loon aan het buiten \'slands
afgedankt wordende scheepsvolk te betalen. Er is
evenzoo door de bepalingen van het huurcon-
tract aan Art. 443 W. v. K. gederogeerd. De
reeder-huurder zal hiertoe verplicht zijn.
Art. 502 W. V. K. geeft den schipper geene
-ocr page 57-53
vergunning uit de veilige haven te vertrekken
als er oorlog ontstaan is zonder konvooi of na
de noodige orders van den eigenaar ontvangen
te hebben. Zelfs dit artikel hoeveel er voor den
eigenaar ook daarby op het spel moge staan,
heeft voor hem zijne kracht verloren. De schip-
per zal alleen de vergunning van zijn lastgever,
den reeder, te vragen hebben en is daardoor ver-
antwoord. De eigenaar moet by het schip aan
een ander te verhuren een zoodanig te vertrouwen
persoon voor huurder kiezen dat hij in dergelijke
gevallen grootere verantwoording kan dragen,
dan die van een „goed huisvader". De eigenaar
heeft voor een tijd afstand gedaan van de be-
schikking en het genot; gedurende dien tjjd zal
de huurder slechts de beheerder zijn.
Zoude de eigenaar bij eventuëele schade zijn
verhaal kunnen nemen op den reeder?
Deze zeer precaire vraag zal naar onze meening
veel van de omstandigheden afhangen. Art. 1600
B. W. stelt den huurder aansprakelijk voor alle
schade, gedurende den huurtijd aan het verhuurde
toegebracht, ten ware hij ])ewees dat dezelve
buiten zijne schuld hebbe plaats gehad.
Nu zal hij het bewijs van zijn niet in culpa
zijn aanmerkelijk vergemakkelijken door, voordvit
hij den schipper last geeft om de veilige luiven
te verlaten eerst den eigenaar te raadplegen.
Overeenkomstig dit geval zullen ook Art. 364
54
en 365 W. v. K. moeten beschouwd worden.
Wij meenen nu te kunnen volstaan met de tot
dusverre opgesomde artikels; daar in de niet op-
genoemde, waar gesproken wordt over eigenaars,
de redenen bij de genoemden besproken toepas-
selijk waren, en wij daaruit voldoende vermeenen
aangetoond te hebben hoe geheel anders deze
artikelen der wet moeten geïnterpreteerd worden.
Wij wenschen nu over te gaan tot de behan-
deling van de tweede alinea van Art. 321 W. v. K .,
die aldus luidt:
„Deze aansprakelijkheid (van den eigenaar voor
„de verbindtenissen des schippers) houdt op door
„den afstand van het schip en van de met het-
„zelve verdiende en nog te verdienen vrachtpen-
„ningen voor de onderneming waartoe de hande-
„lingen en verbindtenissen betrekkelijk zijn."
Indien wij ons nu herinneren wat wij te voren
over de aansprakelijkheid des eigenaars zeiden, dan
kwamen wij toen tot deze slotsom, dat de eigenaar
niet aansprakelijk is voor de verbintenissen des
schippers, tenzij er noodschulden gemaakt zijn of
op het schip een wettig obligo rust en de reeder-
huurder niet in staat is om deze schulden te
55
voldoen. De eigenaar zal dus altijd nog de be-
voegdheid hebben om in die gevallen en voor
die schulden het schip met beroep op Art. 321
w. v. K. te abandonneeren. Al is de eigenaar
dus geen reeder zoo zal voor hem dit beneficium
nog altijd eene zekere wi^arde hebben. Eene andere
vraag is deze. Kan de reeder, volgens de bepaling
van dit artikel, dit beneficium ook op zich toe-
passen? Indien wij nu beginnen met de meening
van de schryvers over dit punt na te gaan dan
bemerken wy het volgende.
Ten eerste Mr. S. H. Lotsy. In zijne vroeger
vermelde dissertatie bestrijdt deze schrijver de
meening van Bkavahd-Vfariï.hks (waar wij zoo
dadelijk op terugkomen) en zegt dat er geen
sprake kan zijn van afstand als de uitruster niet
tevens eigenaar is. Jli] erkent eene gaping in de
wet en meent dat voor de reederij, die geene
eigenares is, hetzelfde l)elang bestaat als voor
reederijen, die liare schepen in eigendom hebben
om afstand te kunnen doen.
Van dezelfde meening is ook Prof. de Wad
in zijn Handelsrecht II, pag. 57, waar hij zegt:
dat de leer om ook den huurder het recht van
afstand toe te kennen „strijdig is met de gezonde
rechtsbeginselen." ,
Mr. J. A. Lkvv teekent vervolgens op Art 477
A. J). II. 5UU1 dat men moeielijk den huurder
de bevoegdheid geven kan tot afstand omdat
56
volgens algemeene beginselen niemand meer recht
kan overdragen dan hij zelf heeft.
Dit is dan ook naar onze meening een argu-
ment, dat het meest weerlegt; de reeder is geen
eigenaar van het schip en kan dus nooit eigen-
domsrechten aan een ander overdragen.
In het Magazijn van Handelsrecht van 1860.
Meng. blz. 33 vindt men van de hand van Mii.
L. J. H. Bouman, een stuk over abandon, waarin
de schrijver begint met te zeggen dat daar Art.
320 W. v. K. alleen spreekt van reeders-eigenaars
ook hun alleen dit recht mag toegekend worden.
De reeder dus, die geen eigenaar is van het schip
is voor de handelingen en verbintenissen van den
schipper, die tot het schip en de onderneming
betrekking hebben, gehouden ook tot boven de
waarde van het schip en de vrachtpenningen.
Volgens hem mist de huurder dit voorrecht.
Deze\' schrijver zegt verder. De huurder-reeder is
dan aansprakelijk voor de handelingen en ver-
bintenissen van den kapitein; op het schip is de
schuldeischer bevoorrecht, bij executie daarvan
heeft de eigenaar zijn verhaal op den huurder,
die geen afstand heeft kunnen doen van het
schip om bevrijd te wezen van de schuld voor
zooveel die de waarde van het schip overtreft..
Wij vermeenden deze plaats in haar geheel te
moeten ^overnemen omdat de schrijver, evenals
wij er in onze Inleiding op wezen, bemerkt dat
57
er sleclits sprake kan zijn van reeder-eigenaar
volgens onze wet. Hij had hieraan nog knnnen
toevoegen dat ook Art. 335 W. v. K. sprekende
over het abandon slechts doelen kan op reeders-
eigenaars, men leest daar immers: „doch deze
zijn bevoegd hun aandeel in het schip af te
staan."
Wij hebben reeds vroeger aangetoond dat de
scheepsschuldeischer niet altijd op het schip be-
voorrecht is, wien dit ook toebehoore zooals Mr.
Boujian veronderstelt.
Tegenover de meening van deze schrijvers staat
echter de opinie van BiiAVAiiD-VEYiiikRKs in zijn
Manuel du droit Commercial (Paris 1860) neer-
gelegd in de volgende woorden, die wy nogmaïils
wagen over te nemen.
„Que le propriétaire ayant seulement fourni
son navire îi rarmateur et ne s\'étant aucunement
mêlé de rexpédition, dont les préparatifs, la sur-
veillance comme les profits concernent Tarmateur
seul, la responsabilité ne doit peser que sur
celui-ci. Dès lors seul responsable des faits du
capitaine il ne saurait l\'être indéfiniment et il
doit avoir le droit de s\'affranchir de toute respon-
sabilité envers les créanciers pour faits et engage-
ments du capitaine en leur abandonnant avec le
fret le navire luineme, qui d\'ailleurs abandonné
ou non leur sert de garantie spéciale. Mais le pro-
priétiiire ainsi privé de sa chose pour desciiuses
58
aiixqnelles il est toiit-a-fait ctranger aura son
recours contre Tarmateur.
Prof. Diephuis schijnt de eenige onzer Hollandsche
schryvers het met hem eens te zijn. In zyne
Handleiding II pag. 50, verkondigt hij dezelfde
meening. „Voor zoo verre anderen dan de eigenaar
het schip laten bevaren, is ook hun het recht
van afstand met het daaraan verbondene gevolg
niet ontzegd, waar de eigenaar zelf daartoe is
bevoegd verklaard."
Indien wij nu echter de vraag bij het begin
dezer afdeeling gesteld zelfstandig onderzoeken
dan moeten wij tot een ontkennend antwoord
komen.
Wij kunnen ons noch met de meening van
Bravaud-Veyrikues, noch met die van Prof. Diep-
huis vereenigen en wel om de volgende reden,
dat zoowel de een als de andere schrijver de
grond voor hun betoog daarin zoeken dat het
schip toch reeds aan de sehuldeischers verbonden
was, de een zegt dat het schip „abandonné ou
non leur sert de garantie spéciale" en de ander.
„Ook dan is eigenlijk het schip verbonden."
Wij hebben dit bij het behandelen der aanspra-
kelijkheid van den eigenaar voor de handelingen
des schippers nagegaan en behalve hetgeen wij daav
aanvoerden vermeenen wij dat, hoedanig het
huurcontract door het zeerecht ook gewijzigd
moge worden, toch altijd deze twee zaken vast-
59
staan, dat slechts de eigenaar over den eigendom
zyner zaak mag beschikken en dat de huurder
na den huurtijd weder moet opleveren, zaken
die beide schryvers niet genoeg in het oog ge-
houden hebben.
Ook Prof. T, M. C. Asser zegt in zijne schets
van het Handelsrecht, pag. 128. „Heeft de reederij
het schip niet in eigendom maar bijv. in huur
dan kan er geen afstand plaats hebben."
Cahi. von Kaltenborn echter is de meening
van Bravard-Veykiï:res toegedaan. In zijn reeds
vermeld werk zegt hij I. pag. 153 dat het schip,
hoewel varende voor rekening van een ander dan
van den eigenaar, verbonden is door handelingen
des kapiteins. Hij meent verder dat dit in liet
l)elang der zeehandel is daar het crediet hier een
lioofdrol speelt en de scheepsschuldeischers, die
met den kapitein handelen in de regel onbekend
zullen zijn met de splitsing van reeder en eigenaar.
Voor den eigenaar zal deze verplichting moeten
opwegen met het voordeel dat hij geniet van de
huursom (ubi commodum ibi onus.) Een eerste
woord over dit voordeel dat de eigenaar zoude
hebben. Zoude de eigenaar wel voordeel beoogen
met het verhuren van het schip ? Het komt ons
voor dat in plaats van voordeel, liij op deze wijze
slechts trachten zal geen nadeel te hebben. Want
wat is het geval? Hij, die schepen in eigendom
heeft zal ze in de regel zelf uitrusten, maar op
60
het oogenblik dat hij juist geene ladingen vindt
om al zijne schepen te bevrachten, zal hij om te
voorkomen dat ze renteloos liggen de gelegenheid te
baat nemen, dat eene andere reederij schepen noodig
heeft en ze deze verhuren. Zijn voordeel zal dan,
dunkt ons, niet zeer groot zijn. Hoewel wij het
dus dien schrijver toegeven, dat het „eine ver-
nünftige Billigkeitsrücksicht" zoude zijn en uit
dit oogpunt beschouwd de w^et den reeder-huurder
onrechtmatig bejegent, zoo moet de billijkheid
echter achterstaan bij het recht. Wij hebben ge-
zien dat de beschikking over den eigendom door
afstand (zoowel uit Art. 321 als uit Art. 335
W. V. K.) slechts den eigenaar toekomt en hoe-
vele verschillende meeningen de schrijvers over
het juridiek karakter hiervan aan den dag legden,
zoo gingen toch allen slechts van deze meening uit.
Wenscht men met Mr. sMacoh het abandon
te beschouwen als eene datio in solutum, slechts
hij zal tot dit in betaling geven mogen overgaan
wiens eigendom het schip is. Met zijne eigene
zaken zal men slechts zijne schulden\' kunnen vol-
doen. Noemt men het met Mr. Moi-ster in Ma-
gazijn van Handelsr. I. 41 eene derelictio, welnu
derelictio kan slechts een eigenaar onbelemmerd
doen.
\') Zie Ncd. Jaarboeken voor llcchtsg. cn W^otgoving XII. blz. 207.
-ocr page 65-61
Volgens Mr. S. H. Lotsy is abandon eene
vereeniging van derelinquere en alienare, ook hier
zal de conclusie dezelfde zijn.
Volgens het Nederlandsche recht kan hetabon-
don dus niet plaats vinden, tenzij door den eige-
naar en de reeder zal mitsdien kunnen gehouden
zijn tot boven de waarde van het schip. Mocht
de reeder abandonneeren, dan zal dit eene ongel-
dige handeling zijn en de eigenaar zyn schip
terug kunnen vorderen.
Of dit nu een toestand is, die wenschelijk kan
geacht worden betwijfelen wij. Het belang van
handel en scheepvaart brengt mede, dat de reeder
nooit meer verlieze dan het schip, dat hij aan
de zee toevertrouwde, het overig vermogen des
reeders moest intact blijven van handelingen des
schippers. Het was immers den reeder van het
schip onmogelijk om altijd in onmiddelijke be-
trekking met den schipper to blijven en was hij
in zekeren zin gedwongen hem een groot ver-
trouwen te schenken, dit moest de schipper niet
eigenmachtig kunnen overschrijden.
En moet nu eene reederij, die niet eens bij
inachtß is hare eigene schepen te hebben, meer
bezwaard worden?
Dat is eene grove onbillijkheid vooral voor onze
wetgeving, die in tegenstelling met de Romeinsche
>) Ovor Kcodorijon, blz. 122.
-ocr page 66-62
op dit punt veel juistere begrippen aan den dag
legde. Immers de Gkoot zeide reeds in zyn „de
jure bellis ac pacis II. 13, „est male Romanis
legibus introductum, ut ex facto magistriexercitores
in solidum singuli tenerentur. Nam hoe nee na-
turali aequitati convenit, quae satis habet si
pro suis singuli partibus conveniantur, nee publice
utile est. Absterrentur enim homines ab exercendis
navibus, si metuant ne ex facto magistri quasi
in infinitum teneantur. Atque adeo apud Ilollan-
dos, ubi mercatura pridem maxime viguit et nunc
et olim lex ilia Romana observata non est: imo
contra constitutum, ne exercitoria etiam universi
amplius teneantur, quam ad aestimationem navis
et eorum quae in navi sunt."
En zoude men nu tegenover den eigenaar onrecht
plegen als men dit voorrecht ook den huurder
toestond. Wij vermeenen het tegendeel omdat de
eigenaar altyd zijn verhaal zal behouden tegen
den reeder en hij wel zorgen zal, bij het kennen
dezer bepaling dat hij geen reeder tot huurder
van zijn schip neemt dan hem, die daarvoor goed
kan zijn. Men zoude ook daardoor huur van
schepen tot een instituut verheffen dat, daarliet
van groot nut kan zijn, veel malen zoude gebruikt
worden.
03
Wij besluiten deze proeve met den wensch uit
te drukken dat het daarin verhandelde moge
aanleiding gegeven hebben tot het vestigen der
aandacht, op een instituut, dat in het geheel
niet van belang ontbloot is.
Mocht er dus eene herziening der wet plaats
vinden dan zoude men door deze leemte aan te
vullen weder een stap nader gekomen zijn tot
een volmaakt handelswetboek.
-TV--• • • , •• • - • . ■ ■ • -
yj.
• w -
i\' . . • ■ . -
-ocr page 69-Inleiding...................
Over deu aard en de gevolgen van het
Huurcontract................................Blz. 21—25
Privilegiën....................................» 2Ü—36
Over de rechtsverhouding tusschen scheeps-
eigenaar en derden, ontstaan door han-
delingen des schippers....................» 36—5d
Over Abandon..............................» 54—63
-ocr page 70-IR
af
Pignora, data a debitore miüieri, quae inter-
cessit, creditor! non obligata sunt.
II.
Actio reiiim amotarum adversus heredes mulieris
in solidum non datur, sed in quantum ad eos
pervenerit.
III.
Volgens ons W. v. K. kan men den huurder
van een schip niet als reeder beschouwen.
IV.
De huurder van een schip is niet gerechtigd
tot den abandon van Art. 321 W. v. K.
V.
Het woord aandeel in Art. 323 W. v. K. kan
slechts beteekenen aandeel in het schip.
VI.
In het geval van Art. 825 W. v. K. zijn Art.
133 en 135 W. v. Burg. Kechts. niet van toepassing.
VII.
Eene overeenkomst waarbg, een schuldeischer
van den gefailleerde zich verbindt voor het accoord
te stemmen, terwijl hij zich een bijzonder voordeel
bedingt is nietig.
VIII.
Ten onrechte beweert Mr. J. G. Kist in zijn
„maatschap of vennootschap" blz. 80 dat de
solidariteit in handels overeenkomsten berust op
Art. 1848 B. W.
IX.
Art.\' 106 en Art. 107 Allgem. Deutsch. Ilgbuch,
regelen beter de winstverdeeling onder vennooten
dan Art. 1670 B. W.
X.
Eene bepaling als die van Art. 289. Allgem.
Deutsch. Hgbuch dat ook zonder afspraak of voi\'-
dering in rechten kooplieden in handelszaken over
en wedei; gerechtigd zyn tot vordering van renten
sedert den dag, dat een schuld opeischbjiar is,
zoude ook in ons recht wenschelijk zijn.
XL
De voogd zal de toestemming waarvan spiuke
is in Art. 465 B. W. niet noodig hebben in geval
van Art. 19 W. v. B. R.
XIL
De koop van dividenden der Ned. Handelmaat-
schappij valt onder de bepaling van Art, 1811
B. W. omtrent „spel en weddingschap."
XIIL
Het zoude billijk zijn dat hij, die wegens on-
waardigheid uitgesloten is van eene erfenis en
wiens kinderen volgens Art. 877 B. W. uit eigen
hoofde tot die nalatenschap komen tevens alle
rechten verloor op de goederen zijner kinderen
voor zooverre die, uit die erfenis verkregen zijn.
XIV.
De kooper kan wegens verborgen gebreken van
het gekochte wel eene actio tot vernietiging maar
niet eene actio tot nietigverklaring der koopover-
eenkomst instellen.
XV.
Eene belastingwet op speelkfiarten is aan te
bevelen.
XVI.
Aan te bevelen is eene belasting vroeger bekend
onder den naam van „armengeld," dat door onder-
nemers van tooneelvertooningen en publieke
vermakelijkheden moest worden opgebracht.
De vrije mededinging der voortbrengers is een
beter middel om het volk goedkoop en deugdelijk
voedsel te verschaffen dan de zorg der overheid.
XVIII.
Onder de woorden openbare fondsen of effecten
van Art. 421 en 422 C. Penal vallen niet de
dividenden der Ned. Handelmaatschappij.
XIX.
Eep geneesheer kan niet weigeren den eed af
te leggen volgens Art. 183 W. v. Strafv. zich
beroepende op Art. 378 C. P.
XX.
Het recht den Koning in Art. 56 der Grond-
wet toegekend om Oorlog te verklaren diende
uitgeoefend te worden in overleg met de Staten-
Generaal.
\' ... -
- -
.„À\'"-
■-^v Cv\'
; ç^r
-ocr page 77-i}
■ - \'J . f .Sji-I. , 5. V <
\' \'i \'
I ; . ■
-.rt \' A.\'., -r\' .
V
1 ■ 1
t
\'v*
I • :
-ocr page 78-mmMm
■ |
• % | |
iv;. | ||
iv ! | ||
! , • | ||
, . . - \' | ||
\'M, |
\' \' \'\' i
A • \' ■■.
vm>
j.\' V^ . .. . J\' . ■
■\'.il v\',
\' - I
-ocr page 79-ƒ h
:, I. i?
■\' v
» \'.
r
Vi/\' •
V\'
y
: . \\
m
it/*\'-- \' \' ^ ^ - .t.\'.\' V «t■
-ocr page 80-