(
OVER DE LOCALISATIE
VAN HET GLYCOGEEN
BIJ ENKELE ■ \' —--
DARMPARASIETEN
/
VA
A
I .
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-iS-ï;:-
N /-li-V.\'-;
-
1 . .
. J-
-v .--.lA
Y ^ - : > \'
- - - - ^ |
^ - tit..-Scr
yr \' \' »r ^ \'
-ii J , . «h» . • ^ »
-ocr page 7-OVER DE LOCALISATIE VAN
HET GLYCOGEEN Bl
ENKELE DARMPARASIETEN
Over de localisatie van het glycogeen
bij enkele darmparasieten
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faoultéit der Godgeleerdheid
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEE UNIVEESITEIT
tegen de bedenkingen van
te verdedigen
op Maandag 15 Mei 1905 des namiddags te 4 ure
doop
PETRUS WILHELMUS GORNELIS MARIE BUSCH
ARTS
Geneesheer aan het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam
GEBOREN TE UTRECHT
(San fnyne woede-z
myne aanùiaande- ly^zowm.
-ocr page 12-. i\': \'
r . - |
S |
Ä
-ocr page 13-Het verschijnen van dit liroefschrift biedt mij eene
welkoms gelegenheid mijnen oprechten dank te betuigen
aan de Professoren en Lectoren der medische en philo-
sophische Faculteit voor het onderwijs, dat ik van hen
mocht genieten.
Vooral aan ü. Hooggeleerde Pekelharing, Hoogge-
achte Promotor, ben ik veel dank verschuldigd voor den
steun, dien ik van U mocht ondervinden. Steeds vond ik U
bereid mij met raad en daad bij te staan. Uwe hoog-
gewaardeerde belangstelling in mijnen arbeid was mij
immer een prikkel, na het volbrengen van mijn dagtaak,
met opgewektheid aan de samenstelling van dit proefschrift
voort te werken.
De practische ervaring., die ik onder Uwe welwillende
en bekwame leiding. Zeergeleerde Van Bj)anje, heb
verworven, zal mij zeker ten goede komen. De vriend-
schappelijke omgang gedurende de jaren, welke ik reeds
als Uiu assistent in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis
mocht werkzaam zijn, zal mij eene aanmoediging te méér
wezen, nu ik ook in het vervolg met ü mag blijven samen-
werken, om mijne beste krachten te wijden aan den bloei
dezer nuttige instelling.
/ | ||
f\'t.^M |
.v.. •^ |
m
if®-
mi
HOOFDSTUK 1.
Hladz.
Iiileidiiig....................................1
HOOFDSTUK IT.
Methoden van onderzoek........................9
HOOFDSTUK 111.
Overzicht over het voorkomen van Glycogeen hi het
dierenrijk....................................25
I. Invertebrate .............26
II. Vertebrata..............28
3. Pancreas, speeksel en andere klieren.....37
5. Geslaclitskliercii en bijbehoorende organen ... 40
7. Zenuwstelsel.............46
9. Bindweefselgroep............49
10. Bloed- en lymphvaatstelsel........51
11. Ontstekingsproducten. Leucocyten......54
-ocr page 16-XTT
HOOFDSTUK IV.
Bladz.
De verspreiding\' van glycogeen in de weefsels van enkele
darmparasieten...............60
a) Algemeene beschouwingen.......; . 60
b) Taenia...............66
d) Oxyuris vermicularis.......... . 95
e) Sclerostomum armatum..........100
ƒ) Ankylostomum duodenale.........103
g) Conclusies..............107
-ocr page 17-Sinds Claude Bernard , nu bijna eene halve eeuw
geleden, zijne ontdekking van het glycogeen bekend
maakte, zijn er talrijke publicaties verschenen, waarin
deze stof besproken wordt. In nagenoeg alle landen
hebben onderzoekers zich met het glycogeen bezig ge-
houden, doch de winst, welke zij voor de wetenschap
hebben verkregen is naar verhouding klein met het oog
op hetgeen reeds door Cl. Bernard is vastgesteld.
Uitvoerige en interessante gegevens, ook op historisch
gebied, deelt Pflüger i) mede in zijne uitgebreide mono-
gi^aphie „Glykogen", waaruit blijkt, dat het eerste onderzoek,
dat zou leiden tot de bereiding van het zoo algemeen
verbreide polysaccharide, gedaan werd in 1848, toen Cl.
Bernard 2) te zamen met Barreswill vaststelde, dat
bij elke soort van voeding de lever steeds een hoog
suikergehalte heeft. Dit feit werd het uitgangspunt van
een reeks van onderzoekingen, waarop in 1857 de kroon
werd gezet. Op den 23sten Maart van dit jaar toch deelde
1) E. Pflüger : „Glykogen" Archiv f. d. ges Physiologie, Bd. 96,1903.
2) Compt. rend. t. 23, pag. 189.
-ocr page 18-Cl. Bernard \') in eene zitting der Académie mede, dat
het hem gelukt was glycogeen te isoleeren en zuiver te
bereiden. In deze verhandeling is het wezenlijke omtrent
glycogeen en zijne bereiding vervat en zij is de basis
gebleven voor alle latere onderzoekingen.
In hoofdzaak komt de bereidingswijze hierop neer. Uit
eene alkalische oplossing wordt door alcohol al het glycogeen
neergeslagen, dat dan door verdere behandehng met kali-
loog en alcohol gereinigd kan worden. Het aldus bereide
glycogeen is neutraal, zonder reuk of smaak, op de tong de
gewaarwording van zetmeel gevende, het lost in water met
opalescentie op. Mikroscopisch, oordeelde men vroeger,
vertoont het niets bijzonders, doch uit de onlangs ver-
schenen mededeeling van Madame GtAtin-Gruzewska 2)
blijkt, dat zuiver glycogeen onder bepaalde voorwaarden
praecipiteert in den vorm van staafjes en kogeltjes, terwijl
het haar ook gelukt is door afkoeling kristallen van
glycogeen te verkrijgen. Met jodium geeft glycogeen eene
bruine kleur, welke in sterkte en tint kan wisselen; met
natronkalk gegloeid, ontwikkelt zich geen ammoniak,
waaruit volgt, dat het geen stikstof bevat; het reduceert
geen koperproefvocht. Bij vermenging met biergist komt
geen alcoholische gisting. Het is volkomen onoplosbaar
in absoluten alcohol en slaat uit eene oplossing neer
door basisch loodacetaat en in overmaat toegevoegde dier-
lijke kool. De merkwaardigste eigenschap is de mogelijk-
1) Zie Pflügee: 1. c.
2) Pflügers Archiv, Bd. 102, blz. .589.
-ocr page 19-heid te worden omgezet in suiker en wel door alle in-
vloeden , die ook plantaardig zetmeel in dextrine en
glycose omzetten. Langeren tijd koken met minerale
zuren, behandeling met diastase uit het plantenrijk en
met allerlei dierlijke fermenten, met pancreassap, met
speeksel, met bloed enz. doen uit glycogeen suiker (glycose,
maltose) ontstaan; van het oogenblik af, dat deze omzet-
ting plaats vindt, wordt de opalesceerende oplossing door-
schijnend en verliest zij de eigenschap met jodium ge-
kleurd te worden. Zoodra de omzetting is volbracht, wordt
koperproefvocht gereduceerd en is de alcoholische gisting
op te wekken onder vorming van alcohol en koolzuur.
Terloops kan vermeld worden, dat Cl. Bernard het
glycogeen bepaalde door analyse van de na inversie ge-
vormde suiker. De stof door Cl. Bernard bereid, is door
hem niet aan eene elementair-analyse onderworpen, waar-
door het strikte bewijs ontbrak, dat hij ook werkelijk
met een chemisch zuiver koolhydraat te doen heeft gehad.
De mogelijkheid, dat er een glycoside in \'t spel was of
wel een mengsel van verschillende stoffen, waaronder
het glycogeen, was niet buitengesloten. Een jaar later
evenwel heeft Kekulé i) dit bewijs gebracht door op
glycogeen, volgens de methode van Cl. Bernard bereid,
de elementair-analyse toe te passen. Zonder bezwaar
dus kan van den ontdekker van het glycogeen, Cl. Bernard,
gezegd worden, dat hij niet alleen de voornaamste eigen-
schappen vaststelde, maar ook het zuiver heeft bereid.
1) Kekulé: Pharmaceutisches Ceiitralblatt. 1858, S. 300.
-ocr page 20-Cl. Bernard heeft zich niet slechts tevreden gesteld met
het glycogeen uit verschillende organen te bereiden, maar
zich ook met het vraagstuk der histologische verspreiding
in de weefsels beziggehouden. Daar het ons doel is te
beschrijven waar en in welke organen of weefsels langs
microchemischen weg glycogeen bij eenige darmparasieten
gevonden wordt, zullen wij in hoofdzaak, ter inleiding
van onze beschrijving, op die onderzoekingen en werken
de aandacht vestigen, waarin de localisatie besproken
wordt, met voorbijgaan van de tallooze geschriften, waarin
alleen physiologie, chemie enz. van het glycogeen ver-
melding vinden, tenzij voor het goede begrip van de
microchemische onderzoekingen een greep uit de overige
litteratuur omtrent het glycogeen noodig mocht blijken.
Aanleiding tot mijne histologische onderzoekingen, ter
opsporing van de localisatie van het glycogeen bij eenige
der meest voorkomende darmparasieten, zijn de publicaties
van Weinland geweest, verschenen in het „Zeitschrift fiir
Biologie".
Weinland is niet de eerste onderzoeker, die het voor-
komen van glycogeen bij de in het darmkanaal van zoog-
dieren levende wormen aantoonde, doch door zijn arbeid
is het pas duidelijk geworden, welk eene groote rol bet
speelt en in welke eene groote hoeveelheid het bij de ge-
noemde parasieten wordt aangetroffen. Weinland heeft bij
zijne experimenten, waarop straks zal worden terugge-
komen , alleen den chemischen weg gevolgd en zich niet
beziggehouden met het vraagstuk der histologische ver-
spreiding van het door hem uit Ascaris en Taenia geïso-
leerde glycogeen. In de volgende bladzijden zal dit onder-
deel van het onderzoek, als aanvulling op zijn arbeid
bedoeld, worden ter hand genomen. Gelijktijdig met mijne
onderzoekingen hebben ook de Franschen Brault en
Loeper 1) met dit onderwerp zich onledig gehouden. Op
hunne resultaten, eenige maanden geleden gepubliceerd,
zal worden teruggekomen.
De proeven door Weinland genomen, vormen, zooals
reeds gezegd, de basis van mijn histologisch onderzoek,
daarom is het noodig een kort overzicht van hetgeen door
hem gevonden is te laten voorafgaan.
WEINLAND 2) heeft zich beijverd het glycogeengehalte
van parasitair levende wormen, Taenia en Ascaris, te
bepalen. Hij paste de methode van Brücke-Külz toe en
komt tot buitengewoon hooge waarden. Zoo wisselt het
glycogeengehalte van versehe Taeniae tusschen 1.5 o/q en
4.7 o/o, van versehe Ascariden schommelt het tusschen 4.2 %
en 7.1 De parasieten zijn zeer waterrijk, veel meer
dan hoogere diersoorten; het verdient dus, ter vergelijking,
aanbeveling het glycogeengehalte der versehe dieren om
te rekenen op dat der vaste stoffen en dan komt Weinland
tot nog hoogere waarden, n.1. komen bij de Taenia schom-
melingen voor tusschen 15 <>/o en 47 "/o en bij Ascaris
tusschen 20o/o en 34%, m.a. w. het glycogeen kan bij
Taenia de helft en bij Ascaris een derde deel der vaste
stoffen uitmaken.
1) Brault et Loepee: Journ. de Physiol, et Pathologie générale, T.
VI, NO 3, 1904.
2) Weinland: Zeitschrift f. Biol. 1901, Bd. 41, S. 69.
-ocr page 22-Het tot nu toe bekende hoogste glycogeengehalte, op de
vaste stoffen berekend, is bij de oester aangetrolïen. Het
bedraagt voor exemplaren in de maand Januari onder-
zocht, wanneer het gehalte aan glycogeen het grootst
is, volgens Prof. Pekelharing i) 21.5%. Onderzoekingen
bij verschillende zoogdieren gedaan, geven voor gemid-
delde waarde ongeveer 1 %, wat overeenkomt met nage-
noeg 30/0 der vaste stoffen. Eene analogie voor dit hooge
polysaccharidegebalte der darmparasieten is slechts te
vinden in het gehalte aan zetmeel bij eenige planten.
Weinland heeft ook proeven genomen over den aard
van het in oplossing sterk opalesceerende polysaccbaride.
De intensiteit der bruine verkleuring, bij de reactie met
jodium, is veel minder dan die, welke voor den dag komt
bij eene glycogeenoplossing van gelijke concentratie,
waarbij deze stof evenwel van een zoogdier afkomstig is.
Hij heeft verder de optische draaiing en het vermogen
om te reduceeren nagegaan en uit geïnverteerde oplossingen
osazonen bereid. In beide gevallen waren het giyco-
sazonen. De stofwisseling van Ascaris in geslachtsrijpen
toestand, bestaat voornamelijk in eene omzetting van koolhy-
draat (glycogeen, dextrose). Volgens Weinland 2) wordt in
hoofdzaak koolzuur en valeriaanzuur gevormd. Daarbij
is bijzonder merkwaardig, dat deze omzetting plaats heeft
zonder toevoer van zuurstof dus a. h. w. te vergelijken
is met een gistingsproces. Voor het uitgeperste sap van
1) Pekelhabing: Onderzoekingen gedaan in het physioL laborato-
rium der Utrechtsche Hoogeschool, 5e Reeks, afl. 1, IflOl, blz. 227.
2) Weinland: Zeitschr. f. Biol. Bd. 42, 190\'2, S. 55.
-ocr page 23-de gistcellen is aangetoond, dat dit alcoholische gisting
kan opwekken. De gisting is dus niet gebonden aan den
georganiseerd en vorm van de cel, maar de werking wordt
veroorzaakt door een specifiek ferment (Büchner, i)
Weinland heeft zich afgevraagd of er eene analogie
hiermede te vinden is bij een meercellig dierlijk organisme,
zooals Ascaris, en voorzien van gedifferentieerde organen.
Tlij heeft daarom met uitgeperste sappen geëxperimen-
teerd. Door fijn wrijven met kwartszand maakte hij uit
Ascariden, onder toevoeging van fluornatrium als antisep-
ticum, eene brij; werd hierdoorheen waterstof geleid dan
werd CO2 afgegeven; er werden ook vluchtige zuren ge-
vormd 0. a. valeriaanzuur.
Weinland neemt de werking van een ferment aan en
oordeelt, dat bet behoud van het weefsel als zoodanig
niet het w^ezenlijke is voor de COa-vorming. Nu gebleken
is, dat het leven van dieren en planten, zoodanig kan
plaats vinden, dat de ü. noodig ter verbranding van
buiten wordt toegevoerd of wel, dat het levensproces
op zulk eene wijze geschiedt, dat de ter oxydatie noodige
O. aan de toegevoerde verbindingen zelve wordt ontnomen,
zooals bij de gisting het geval is, nu oordeelde Weinland s)
het van belang na te gaan of de Ascariden „diese gärende
Tiere" ook in andere opzichten afwijkingen van de overige
dieren vertoonen of wel in andere eigenschappen met
de O. opnemende dieren overeenkomen. „Wenn dies
1) E. Buchner und Eapp: Ber. der d. ehem. Ges. 1897. Bd. 30, S. 117.
2) Weinland: Zeitschrift f. Biologie Bd. 43, 1902, S 86.
3) E. Weinland und A, Eittee : Zeitschr. f. Biol. Bd. 43,1902, S. 490,
-ocr page 24-letztere der Fall ist, so steigt die Berechtigung eine Ana-
logie zwischen den Aeroben und anaëroben Tieren zu
ziehen und bei den aeroben Tieren neben den echten
oxydativen auch Gärungsvorgänge speziell des Kohlhydrats
für möglich zu halten, die nur durch hinzutretende
oxydative Vorgänge verdekt werden". Hij heeft daartoe
een punt van vergelijking gevonden en onderzocht de
vorming van glycogeen na toevoer van verschillende
suikers o. a. dextrose, galactose, laevulose etc. Bij aërobe
dieren zijn hieromtrent uitvoerige gegevens bekend. Uit
zijne experimenten komt hij tot de conclusie, dat Ascaris
in dit opzicht met de hoogere dieren overeenkomt, bij
welke, evenals bij Ascaris, o. a. dextrose en laevulose
bijzonder gunstig voor de glycogeen vorming zijn, doch
galactose veel minder. Weinland deed bij zijne proeven
de ervaring op, dat niet alle aangeboden suikeroplossingen
door de Ascariden in voldoende mate worden opgenomen.
Om een willekeurig opnemen te voorkomen moest hij dan
ook de suikeroplossingen onder de cuticula injicieeren.
Hij zegt ten slotte: ,,... Soweit diese Versuchen reichen
zeigt sich somit ein gleiches Verhalten wie beim höheren
Tier".
Alvorens over te gaan tot de vermelding in v^elke
dieren, organen, w^eefsels en cellen reeds glycogeen langs
microchemischen v^\'eg is aangetoond, is het wenschelijk
de methoden van onderzoek mede te deelen.
In 1885 is eene uitvoerige verhandeling verschenen
van de hand van Dietrich Barfurtii i), die daarin nage-
noeg alle feiten omtrent het voorkomen van glycogeen
in weefsels en organen tot op dien tijd bekend, zorg-
vuldig en uitgebreid behandelt. Uit zijn werk zal meer-
malen geciteerd worden. Het microchemisch onderzoek
van het glycogeen is door Barfurth aldus verricht. Kleine
stukjes weefsels werden snel in absoluten alcohol gehard;
na de harding werden coupes gemaakt en in eene jodium-
houdende vloeistof onderzocht, eerst zonder dekglas bij
zwakke, dan met dekglas bij sterkere vergrooting. Voor
jodiumhoudende vloeistoffen gebruikt hij drie oplossingen:
L Jodium-joodkaliumoplossing: J 1, JK 3 en H2O 500.
IL Jodiumglycerine, d. w. z. oplossing I met gelijke deelen
glycerine vermengd.
1) Dietrich Barfurth: Archiv f. mikrosk. Anatomie, Bd. 25, 1885,
S. 269.
10
III. JodiLimgom volgens Ehrlich\'); eene dunne jood-jood-
kaliuraoplossing wordt met zooveel Arabische gom ver-
mengd tot eene taaie stroopachtige vloeistof ontstaat.
De coupes komen uit alcohol direct in een dezer oplos-
singen. Het snelst werkt I; het prettigste en het helderste
bij het onderzoek is II. Oplossing III is meer geschikt
voor controle en conservatie gedurende eenigen tijd.
Reeds Cl. Bernard wees er op, dat de bruine kleur van
het jodium-giycogeen niet altijd dezelfde is. Er zijn allerlei
schakeeringen mogelijk. De kleuring verdwijnt bij ver-
warming en keert bij afkoeling terug als ten minste niet
alle J. is uitgedreven, want jodium vervluchtigt vooral uit
oplossing I en II en het praeparaat wordt kleurloos; de
reactie gaat het best bij neutrale of zwak zure oplossing;
in twijfelachtige gevallen is het dus het beste wat zuur
toe te voegen. Barfurth heeft in overeenstemming met
andere onderzoekers Cl. Bernard, Naunyn, Nasse, Böhm
en Hoffmann, Külz e. a. het grootste kleurverschil
gevonden tusschen spier- en leverglycogeen ; bij het eerste
soms eene fraaie violette bijtint, bij het tweede eene
kastanjebruine tint. De concentratie der oplossing draagt
ook tot het kleurverschil bij, hierop steunt zelfs eene
weinig betrouwbare colorimetriscbe methode om het gly-
cogeengehalte quantitatief te bepalen. Bij de kleuring
met de jodiumoplossingen moet in acht genomen worden,
dat het protoplasma en alle eiwitstoffen een diep gele
kleur kunnen aannemen, waardoor in wat dikke door-
1) Ehrlich: Zeitschr. f. lilin. Medicin, Bd. 6, 1883, S. 33.
2) Baefübth: zie 1. c.
-ocr page 27-11
sneden eene verwarring met giycogeenkleuring mogelijk
is. Om vergissingen te voorkomen doet men goed de
praeparaten in de jodiumoplossing te laten liggen en nu
en dan eens te bekijken; verdwijnt de bruine kleur na
zekeren tijd geheel dan is er glycogeenkleuring geweest,
omdat de jodium verbinding van glycogeen, evenals glyco-
geen zelf, oplost in water, in waterige oplossingen en in
glycerine; dit proces gaat zonder dekglas sneller. De
diagnose op glycogeen kan in een weefsel evenwel met
genoegzame zekerheid gesteld worden, wanneer men eene
duidelijke bruine of brainroode kleur ziet ontstaan; men
zou dan nog aan amyloïd kunnen denken, doch dit is
in water en verdunde zuren onoplosbaar en wordt door
toevoeging van zwavelzuur violet of blauw.
Is het glycogeen door eene of andere oorzaak niet uit de
weefsels te bereiden en moet men alleen op de micro-
chemische reactie afgaan, dan moet men niet slechts op de
kleur letten, maar ook op de onoplosbaarheid in alcohol, de
oplosbaarheid in water en glycerine, het vrijblijveti van de
celkern en het verdwijnen van glycogeen uit de weefsels
na lang vasten. Komt met jodiumoplossingen geenbruin-
roode verkleuring dan is volgens Barfurth „mit absoluter
Sicherheit die Abwesenheit des Glykogens festzustellen".
Wanneer men in een versch z. g. pluispraeparaat van
weefsel geen glycogeen kan aantoonen, dan kan het
onderzoek van in alcohol gefixeerde praeparaten wel
achterwege blijven en omgekeerd. Vindt men evenwel
in een pluispraeparaat glycogeen dan is het wenschelijk
ook alcoholpraeparaten te onderzoeken, omdat door uit-
12
pluizen der weefsels de cellen en andere deelen verscheurd
kunnen worden, waardoor een verkeerd beeld van de
localisatie van het glycogeen kan ontstaan.
In het algemeen kan men zeggen, dat de vorm, waar-
onder glycogeen zich in weefsels en cellen voordoet, is die
van taaivloeibare droppels; is het gehalte aan glycogeen
zeer rijkelijk, dan is het glycogeen soms diffuus door het
cellichaam verspreid, doch meestal is slechts een deel
van de cel met glycogeen gevuld.
Door Prof. Pekelharing is eene wijziging \') aange-
bracht in de methode om glycogeen in weefsels met
jodiumoplossingen op te sporen. Bij de oude methode
was eene insluiting in Canadabalsem, waardoor het
praeparaat zich in vele gevallen beter voor onderzoek
zou leenen, niet mogelijk. Dit bezwaar ondervond ook
Prof. Pekelharing bij zijn onderzoek van het bindweefsel
der oester, waarbij door de tallooze vetkorreltjes het
op glycogeen te onderzoeken weefsel dikwerf te ondoor-
schijnend werd. De doorsneden van het eenvoudig in
alcohol geharde object waren daardoor minder dienstig
voor een onderzoek met behulp van jood-joodkalium-
oplossing.
Op de volgende manier kreeg Prof. Pekelharing goede
uitkomsten: „de oesters werden gefixeerd in een mengsel
van 10 C.M3. formol, 60 c.M^. alcohol 96o/^ en 30 c.M^.
water, daarna in allengs sterkeren alcohol gebracht, in
Mayer\'s alcoholische karmijnoplossing gekleurd, met al-
1) Pekelharing : zie 1. c. blz. 232.
-ocr page 29-13
cohol uitgewasschen en door benzol in paraffine gebracht.
De doorsneden werden op alcohol gelegd, door toevoeging
van heeten alcohol van rimpels bevrijd, op een dekglas
gebracht, door drogen daaraan vastgekleefd en nu over-
gebracht in xylo], waarin jodium opgelost was". De zoo
behandelde doorsneden werden in Canadabalsem onder-
zocht. Wat verder wordt gezegd ,,mt den aard der zaak
is er bij deze wijze van behandeling van de vetkorrels
niets te zien. Het is intusschen wel mogelijk vet en
glycogeen tegelijkertijd in de bindweefselcellen zichtbaar
te maken, door namelijk de oester in Flemming\'s vloeistof
te fixeeren, niet langer dan volstreict noodig is met water
uit te wasschen en verder als de in formol-alcohol ge-
fixeerde te behandelen. De kleuring met Mayer\'s karmijn-
oplossing kan dan intusschen wel achterwege blijven.
In zulke praeparaten is het glycogeen wel uit vele cellen
verdwenen, maar in tal van andere vindt men fraaie
bruin gekleurde schollen, met zwarte vetdroppels aan
den kant. Wanneer niet aan den in xylol opgelosten
Canadabalsem eenig jodium toegevoegd wordt, verbleekt
de bruine kleur van het glycogeen binnen enkele dagen,
om spoedig geheel te verdwijnen".
Dit laatste bezwaar nu, dat altijd de methode van
glycogeen met jodiumoplossingen te kleuren nog bleet
aankleven, is door Bkst \') overwonnen. Hij heeft door eene
geheel nieuwe kleurreactie aan te geven het mogelijk
gemaakt van glycogeenhoudende weefsels duurzame prae-
1) Best: Ziegler\'s Beiträge, Bd. 33, 1903, S. 585.
-ocr page 30-14
paraten te maken, waarbij het eenmaal getingeerde
glycogeen zijne kleur bewaart.
De jodiumkleuring is bij mijn onderzoek in hare ver-
schillende variatie\'s toegepast en daarmede zijn be-
vredigende resultaten gekregen, maar de kleuring volgens
Bkst verdient zeker de voorkeur, hoewel zijne methode
ook hare bezwaren heeft. Best geeft aan, dat hij zijne
praeparaten fixeert in absoluten alcohol, soms vooraf-
gegaan door formol-fixatie; ook na toepassing van subli-
maat of Müller-formol als fixatie vloeistof is glycogeen
in den regel nog aantoonbaar.
Best wijst erop, dat eene insluiting in celloidine nood-
zakelijk is, omdat celloidine er toe bijdraagt eene diffusie
van glycogeen in waterige kleurstofoplossingen te voor-
komen. Terloops zij hier reeds vermeld, dat mij de strikte
noodzakelijkheid van eene insluiting in celloidine niet
gebleken is. Best laat aan zijne beschrijving der nieuwe
methode eene bespreking der giycogeenkleuring met jodium
oplossingen voorafgaan; hij deelt ook mede, dat hij zijne
celloidine praeparaten geschikt maakt om in Canadabalsem
ingesloten te worden, wat Prof. Pekelharing reeds een
paar jaar eerder is gelukt voor praeparaten in paraffine
gesneden, zooals boven is medegedeeld. Best kleurt de
doorsnede volgens de jodiummethode aldus: eerst voor-
kleuring van de kernen met haematoxyline (Böhmer of
Delafield) of haemaluin en wel tamelijk sterk, daarna
afspoelen in water en voorts 5 min. in een jood-
joodkahumoplossing (1: 2: 100) daarna in jodiumalcohol
(J. 2, alcoh. absol. 100). In ol. origani vindt de differen-
15
tiatie plaats; de jodiumkleuring van het weefsel verdwijnt,
slechts die van het glycogeen blijft behouden. Na 1 of
2 uur komt de doorsnede in xylol en dan op het object-
glaasje; de xylol wordt door afdrogen zooveel mogelijk
verwijderd en dan wordt Canadabalsem (niet in xylol
opgelost) bijgedruppeld. Aldus gekleurde praeparaten
houden zich weken en maanden goed. Verwijdert men
de ol. origani en de xylol zoo zorgvuldig mogelijk en
druppelt men, nadat de doorsnede luchtdroog is, harden
Canadabalsem bij, die door verwarming vloeibaar is ge-
maakt dan blijft de jodiumkleuring onveranderlijk, althans
in praeparaten, die reeds meer dan l\'/g jaar oud zijn is
volgens Best geen verandering ontstaan. Het principe
der kleuring komt hierop neer: de jodiumkleuring van
het glycogeen wordt door zuiveren alcohol weder opgelost,
daarom moet bij den alcohol, die noodig is om het water
aan \'t praeparaat te onttrekken jodium worden toegevoegd.
Alle aetherische oliën, xylol en ook vloeibare Canadabalsem
lossen jodium langzaam op; slechts in harden balsem
blijft jodium onveranderd.
De nieuwe kleurmethode, welke Best heeft aangegeven en
waarop ik boven doelde is de onder bepaalde voorwaarden
toegepaste karmijnkleuring van het glycogeen. Deze ge-
schiedt aldus; men vervaardigt de karmijnoplossing door
karmijn 1 gr., ammon. chloride 2 gr. en lithium carbon.
0.5 gr. met 50 gr. aqua dest. te koken; na afkoeling
Voegt men liq. ammon. caust. 20 gr. toe. Deze oplossing
bewaart men in \'t donker en 2 a 3 dagen na de bereiding
is zij geschikt voor de glycogeenkleuring; dit vermogen
16
behoudt zij \'s winters gedurende eenige weken en \'s zomers
gedurende enkele dagen zooals Best mededeelt, doch mij
is gebleken, dat eene oplossing na maandenlang in een
bruin fleschje en in het donker bewaard te zijn nog
niets van haar bruikbaarheid verloren had en helder bleef
bij de toevoeging van het zoo straks te noemen mengsel
van methylalcohol en liq. amm. caust. Direct voor het
gebruik filtreert men. Met het oog op de kleuring gelden
volgende voorschriften: i". vooraf kleuren met haematoxy-
line of haemaluin; eventuëele differentiatie in zoutzuren
alcohol is mogelijk; 2®. afspoelen in water en dan
30. ongeveer drie kwartier of een uur kleuren in een pas
bereid mengsel van bovengenoemde karmijnoplossing 2 dln.,
liq. amraon. caust. 3 dln. en methylalcohol 6 dln. Dit
mengsel, dat niet gefiltreerd behoeft te worden, moet
altijd dadelijk voor het gebruik worden klaargemaakt,
daar door praecipitatie van karmijn het kleurvermogen
verloren gaat. Men moet niet te veel doorsneden tegelijk
kleuren; ontkleuren in een meermalen hernieuwd
mengsel van methylalcohol 2 dln.; alcohol, absol 4 dln.
en water 5 dln. en wel gedurende enkele minuten, daarna
50. alcohol 80"/(,, alcoh. absol, olie en insluiten in balsem.
De kernen zijn blauw, het glycogeen is rood gekleurd.
Best vermeldt, dat het uitwerken zijner methode zeer
lastig was, omdat bij het z.g. rijp worden van de karmijn-
oplossing rekening moest worden gehouden met de tempe-
ratuur, het licht en andere, onbekende invloeden. De volgens
bovengenoemd voorschrift bereide oplossing is van uitwen-
dige invloeden onafhankelijk, slechts is de vertrouwbaarheid
17
na 8 dagen niet altijd zeker. Het principe dezer kleuring
steunt hierop: eene oplossing van karmijn met lithium
carbon, of ook natr. carbon, kleurt op een bepaald tijdstip
van haar rijp worden glycogeen. Door de toevoeging
van ammon. chloride en koken wordt dit rijpworden be-
vorderd en meer constant gemaakt. De kleuring van het
glycogeen komt beter tot stand door toevoeging van
alcohol of methylalcohol in de aangegeven verhouding;
het karmijn is daardoor op de grens van praecipitatie;
meer alcohol doet karmijn neerslaan. De kleuring zou
in water, omdat zij niet door zuren gefixeerd is, dadelijk
verdwijnen, daarom wordt bij het water alcohol en methyl-
alcohol gedaan. Best meent de affiniteit van het karmijn
tot het glycogeen evengoed als die van het jodium als
eene chemische te kunnen opvatten, hoewel de noodzake-
lijkheid van toevoeging van alcohol bij de kleuring er
op wijst, dat ook physische factoren in het spel zijn. De
resultaten door de kleuring met jodium of karmijn ver-
kregen, stemmen in alle opzichten nagenoeg overeen.
Het glycogeen kleurt zich evenwel niet in alle gevallen
even gemakkelijk b. v. de kleurreactie ontstaat in tumoren
spoediger dan in leacocyten of in een ontstoken retina,
naar Best ondervonden heeft. De kleurnuanceeringen
ziijn voor het glycogeen in de verschillende weefsels en
organen vervat nagenoeg geene, terwijl bij de jodium-
methode, zooals reeds medegedeeld is, allerlei schakeeringen
in kleur afhankelijk van diersoort en weefsel voorkomen.
Op een groot voordeel, dat bij insluiting in vloeibaren
Canadabalsem duurzame praeparaten te verkrijgen zijn,
2
-ocr page 34-18
is al gewezen. De voorkeur verdient de karmijnkleuring
boven die met jodium iu pigmenthoudende weefsels o. a.
in tumoren, retina, iris etc. Best heeft er zich van
overtuigd dat, na voorafgaande kernkleuring, geen weefsel
beètanddeelen zich met de karmijnoplossing kleuren; alleen
vast bindweefsel, zooals dit o. a. wordt aangetroffen in
sclera, ~ cornea etc. wordt wel rood, zonder daarom gly-
cogeenhoudend te zijn; dit is mij o. a. ook gebleken voor
de kalklichaampjes, die zeer talrijk in de Taenia voorkomen.
Doch dit is geen groot bezwaar, want door eene der
doorsnede met speeksel te behandelen kan men zich ver-
gewissen of de kleuring van glycogeen afhangt of niet,
daar na behandeling met speeksel de kleuring, zoo deze
in verband stond met de aanwezigheid van glycogeen,
niet meer ontstaat. In de behandeling met speeksel is
dus in twijfelachtige gevallen altijd een criterium gegeven,
terwijl dan ook de jodium-reactie ter controle van dienst
kan zijn. Best heeft ook nagegaan of amyloïd zich rood
kleurde met de karmijn-methode, doch hij kon bij het
onderzoek van een amyloïd bevattende milt zich overtuigen,
dat dit niet het geval is. Straks is er reeds op gewezen,
dat Best bij de aanwending van zijne methode den raad
geeft om de praeparaten in celloïdine in te sluiten. Hij
steunt dit advies op het feit, dat „die jodophile Substanz
im gehärteten, in Celloïdin eingebetteten Schnitt nicht
mehr wasserlöslich ist". Wel, zegt Best, wordt deze
substantie er nog uit opgelost door ptyaline en door
verdunde zuren, maar met groote verschillen voor den
duur der werking, Zoo wordt leverglycogeen uit eene door-
19
snede door ptyaline bij 37° meestal in een uur opgelost;
moeilijker oplosbaar is in den regel de jodophiele substantie
in tumoren, bij ontsteking en vooral in de ontstoken
retina; dan is ptyaline ter nauwernood van invloed en
werkt speeksel bij 37° eerst na verscheidene uren. Dat
bij de kleuring in het geheel geen glycogeen uit de
celloïdine-praeparaten, oplost is volgens de door mij op-
gedane ervaring niet geheel juist, bovendien is de insluiting
in celloïdine, zooals reeds gezegd, niet absoluut noodzakelijk
om bruikbare praeparaten te verkrijgen. Deze heb ik
kunnen vervaardigen o. a. van een Taenia, welke gefixeerd
was in formol-alcohol en daarna volgens de gebruikelijke
wijze was ingesloten in paraffine. De doorsneden hiervan
gemaakt werden op warmen alcohol 70 % uitgespreid om
de plooien te doen verdwijnen en daarna door drogen op
een dekglaasje bevestigd. Bij eenigszins snelle voor-
kleuring met haematoxyline gaat zoo weinig van het
glycogeen door aanwending van de waterige kleurstof-
oplossing, naar het schijnt, verloren, dat de aldus verkregen
praeparaten in het algemeen genomen niet behoeven
onder te doen voor die welke vervaardigd zijn na in-
sluiting in celloïdine of wel volgens de oude jodium-
methode gekleurd zijn. Trouwens bij de boven vermelde
methode van Prof. Pekelharing om naast glycogeen ook
het vet in de weefsels aan te toonen komt het te onder-
zoeken stukje der oester ook met water in aanraking. Geheel
onverklaarbaar schijnt het mij niet toe, dat nog voldoende
glycogeen onopgelost blijft, want Pflüger zegt, dat,
wanneer men het glycogeen uit eene orgaanbrij meermalen
20
met kokend water uittrekt en in het laatste aftreksel
geen spoor van glycogeen meer kan aantoonen, de schijn-
baar uitgeputte orgaanbrij toch nog eene rijkelijke
hoeveelheid glycogeen (ongeveer 25% der gezamelijke
quantiteit) insluit. Deze laatste rest kan men slechts
verkrijgen door de orgaanbrij met kalilüog te koken en
dan uit deze oplossing het glycogeen te bereiden.
De tot nu toe bekende feiten spreken volgens sommige
onderzoekers ervoor, dat glycogeen op tweeërlei wijzen
in de organen voorkomt, waarbij een gedeelte door koken
met water kan verkregen worden, het andere gedeelte
evenwel niet of althans zeer moeilijk.
fiet is dus aannemelijk, dat, wanneer eene doorsnede
niet al te lang met water of eene waterige oplossing in
aanraking komt, voldoende glycogeen achterblijft om het
praeparaat van dienst te doen zijn, al gaat er dan ook
een deel verloren. Heeft men met weefsel te doen, waar-
van het nog niet vaststaat, dat er glycogeen in gevonden
zal worden, dan verdient natuurlijk de celloïdine-inslui-
ting, als de meest betrouwbare, verreweg de voorkeur.
Dat er glycogeen uit de in celloidine ingesloten doorsnede
bij de voorkleuring met waterige kleurstofoplossing ver-
dwijnt, kan soms duidelijk blijken door praeparaten van
een zelfde stuk weefsel, alléén met de karmijnkleurstof
volgens Best bereid te behandelen en dan te vergelijken
met doorsneden van dezelfde reeks, welke evenwel vooraf
met haematoxyline zijn gekleurd en daarna met de kleur-
stof van Best. Wanneer men de haematoxyhneoplossing
eenige minuten langer laat inwerken dan gewoonlijk, dan
21
gelukt soms de daaropvolgende kleuring met de karmijn-
oplossing van Eest in het geheel niet of wel er zijn
althans plekken, waarvan men den indruk krijgt, dat er
glycogeen uit verdwenen is.
Best meent, dat de jodophiele substantie geenszins
chemisch zuiver glycogeen is. Hij voert hiervoor ver-
schillende, doch geen overtuigende gronden aan. Chemisch
zuiver glycogeen (Merck) is door hem in celloïdine
ingesloten en hij kreeg toen kleuring o. a. met haema-
toxyline, terwijl Barfurth i) met zekerheid aangeeft, dat
glycogeen in weefsel opgesloten er niet door gekleurd
wordt.
Men krijgt évenwei uit sommige celloïdinepraeparaten
alléén met haematoxyline en dan nog wel overkleurd, den
indruk, dat hier en daar plekken zijn, die toch eene lichte
blauwe kleur hebben aangenomen, hoewel die plaatsen ,
zooals uit andere doorsneden van dezelfde serie is af te
leiden, duidelijk glycogeenhoudend blijken te ziin. Doch,
ofschoon kleurreacties op physisch-chemisch grensgebied
staan, gelooft Best toch, dat er geen volkomen identiteit
is tusschen chemisch zuiver glycogeen en de jodophiele
substantie. Deze conclusie is niet noodzakelijk, omdat
niet in aanmerking is genomen, dat glycogeen, in eene
cel of in weefsel opgesloten, onder geheel andere conditiën
verkeert dan het chemisch zuiver bereide en in celloïdine
ingesloten. Het is toch denkbaar, dat glycogeen in de
cel ook chemisch zuiver voorkomt, doch door eene of
Ij Barfurth: zie 1. c.
-ocr page 38-22
andere physische omstandigheid voor de werking van de
haematoxylineoplossing behoed wordt. Dan voert hij nog
andere bewijsgronden aan, die evenmin steekhoudend zijn,
omdat de bijkomende omstandigheden invloed kunnen
hebben.
Zoo heeft Best chemisch zuiver glycogeen in water
opgelost onder de conjunctiva gespoten, waarna aseptische
Ottering ontstond; hij zegt: „Reines Glykogen wirkt
positiv chemotaktisch; im Organismus kann also Glykogen
nicht gut rein, zumal nicht in den Gewebssäften, vorhan-
den sein". Eenige bladzijden verder schrijft hij evenwel
zelf neer, dat hij geen waarde aan deze proef hecht „es
ist klar, dass zuviel Störungen bei Glykogen-Injection
auftreten, als dass man aus Versuchen viel folgern könnte".
Nog een feit deelt hij voor zijne opvatting mede:
„reines Glykogen löst rothe Blutkörperchen auf". Wordt
eene glycogeen-oplossing in het bloed ingespoten, zoo
is volgens Böhm en Hoffmann i) in de urine bloed-
kleurstof aantoonbaar en daar nu, zooals Best vermeldt,
de jodophiele substantie in normaal bloed voorkomt en
onder pathologische omstandigheden soms in grooter
hoeveelheid, zoo kan zij niet identisch zijn met glycogeen.
Bij deze injectie-proef is het experiment evenwel ook te
zeer in strijd met de werkelijkheid en is geen rekening
gehouden met de osmotische spanning en andere invloeden.
Best vermoedt, zooals gezegd, hoewel zonder voldoenden
grond, dat alle glycogeen deels losser, deels vaster op
1) Böhm und Hoffmann: Archiv f. exp. Path. und Pharm. Bd. VII,
pag. 489, 1877.
23
de wijze van eene glycoside aan eiwit gebonden is. Deze
meening is reeds door Cl. Bernard verkondigd. Pflüger i)
zegt ervan: „Diese Auffassung Cl. Brrnard\'s ist wohl nicht
so unrichtig, als manche denken, weil wahrscheinlich
nach unseren heutigen Kenntnisse, die nächste Vorstufe
des Zuckers der Leber, nämlich das Glykogen, wenigstens
zum Theil mit Ei weiss in chemischer Bindung ist". Latere
onderzoekers hellen ook tot deze meening over o. a.
Nerking 2). Deze heeft fijngehakte kalfslever 18 keer telkens
24 uur lang met iedere maal ververschte hoeveelheid
water uitgekookt en na elke afkoking de brij opnieuw
gepulveriseerd. Bij het 18\'^® afkooksel was zelfs na eenige
dagen staan geen spoor van glycogeen meer aan te toonen.
Hij droogde het leverpoeder op een waterbad en ver-
hitte de pulpa met 1% kaliloog tot oplossing toe , wat
na \'2 uur plaats greep. Uit deze oplossing kon nog eene
groote hoeveelheid glycogeen bereid worden. Het is van
belang of men zich moet voorstellen, dat een deel van
het glycogeen als chemisch gebonden moet worden be-
schouwd en dat daarom dus een praeparaat met water
in aanraking gebracht niet alle glycogeen afstaat, of wel dat
slechts physische factoren in het spel zijn. Het is denk-
baar, dat het poeder door het herhaalde pulveriseeren
eindelijk een zoodanigen graad van fijnheid heeft
verkregen, dat een grenstoestand is bereikt, zoodat nog-
maals herhaalde pulverisatie geen verkleining der poeder-
1) Pflügee: zie 1. c. blz. 5.
2) Pflüger\'s Archiv, Bd. 96, blz. 21.
-ocr page 40-24
korrels meer ten gevolge heeft. Hierdoor o. a. zouden
dan de laatste resten van het glycogeen kunnen worden
ingesloten en voor uittrekken behoed. Een streng tegen-
bewijs voor deze physische verklaring der glycogeen
binding is niet goed mogelijk, doch Pflüger oordeelde
deze toch tot voor weinig tijd althans minder aannemelijk.
Loesghcke 1), die in zijn laboratorium werkte, is wel een
voorstander van de mogelijkheid, dat alle glycogeen door
koken is te verkrijgen; deze meent, dat er geen grond
bestaat om eene chemische binding aan te nemen, daar
hij bij ondervinding heeft, dat orgaanglycogeen bij lang
genoeg koken en volledige mechanische verkleining vol-
komen kan worden geëxtraheerd. Uit dit alles volgt, of
men al of niet eene chemische binding aanneemt, dat een
groot deel van het glycogeen moeilijk wordt opgelost;
daaraan zal het zijn toe te schrijven, dat praeparaten,
niet in celloidine in \'esloten, toch nog glycogeenhoudend
blijken te zijn, al zijn zij met water in aanraking geweest.
1) H. Loeschcke: Pelüger\'s Archiv, blz. 592, Bd. 102, 1904.
-ocr page 41-OYerzicM over het Yoorkomen yan het glycogeen
in het dierenrijk.
Evenals het zetmeel algemeen in het plantenrijk is
verbreid, zoo is er bijna geen dier- of weefselsoort, waarbij
geen glycogeen is gevonden. Onder de talrijke bestand-
deelen, waaruit eene dierlijke cel kan zijn opgebouwd,
nemen er twee eene eigenaardige plaats in , n.1. het vet
en het glycogeen. Van geen bestanddeel toch schommelt
het procent-gehalte tusschen zulke wijde grenzen als bij
vet en glycogeen, geen bestanddeel kan zoo snel en zoo
belangrijk toe- en afnemen als de beide genoemde. Die
snelle wisseling van afwezigheid tot aanwezigheid van
eene groote quantiteit wijst er op, dat vet en glycogeen
meer beschouw^d moeten worden als voedingsstoffen, dan
als een noodzakelijk deel uitmakende der celsubstantie.
Glycogeen is meer eene reserve-stof, die naar gelang
der behoefte of direct wordt verbruikt of wel op be-
paalde plaatsen voor later gebruik wordt opgeborgen.
Glycogeen, als een normaal product der stofwisseling be-
schouwd, komt dan ook in alle dierklassen en onder
bepaalde omstandigheden in alle weefsels voor.
26
Inventebrata.
Wanneer men de indeeling, die Hkrtwig i) van het
dierenrijk geeft de revue laat passeeren dan zijn in elke
diergroep een of meer vertegenwoordigers aan te wijzen,
waarbij glycogeen gevonden is.
Bij Protozoën is het o. a. door Certes 2) geconstateerd
bij Vorticellen, Opalinen, Amoeben enz. Barfurth s)
interesseerde zich zeer voor het glycogeen-gehalte bij de
in het water van onze vijvers, aquaria etc. levende in-
fusoriën. In het eerst vond hij, wellicht in verband met
het jaargetijde (April), geen glycogeen, doch Infusorien
in Mei onderzocht leverden positief resultaat op bij het
nasporen van glycogeen. Toen bij in den aanvang bij
de vrij levende infusoriën geen glycogeen kon aantoonen,
onderzocht hij deze organismen verkregen uit het rectum
en de cloaca der kikvorschen. Hierin waren vele Opalinen;
bij enkele ontstonden door jodiumgom bruine plekken en
onregelmatige klompjes. Deze bruinkleuring verdween
spoedig, doch was ten allen tijde te verkrijgen bij diertjes
komende uit absoluten alcohol. Barfurth beeft niet
alleen langs microchemischen weg glycogeen aangetoond bij
Opalina ranarum en andere Protozoën, doch ook na zeer
veel moeite glycogeen uit infusoriën geïsoleerd. Ook in
Mycetozoën of Myxomyceten, volgens de oudere benaming,
is glycogeen gevonden en wel door Kühn n.1. in Aethalium
1) Eighakd Heetwig: Lehrbuch der Zoölogie. Jena.
2) Geciteerd bij Barfurth : zie L c.
3) Barfurth: zie L c. blz. 317.
-ocr page 43-27
septicum; later is dat door Külz i) bevestigd. Bij andere
lagere organismen, die evenwel niet tot het dierenrijk
gerekend worden en daarom buiten beschouwing blijven,
zooals de gistcel enz. is ook glycogeen door verschillende
onderzoekers aangetoond.
Picard 2) deelt mede, dat er glycogeen aantoonbaar
is in dierspecies behoorende tot de Coelenterata; ook bij
Bolothuriën en andere klassen, te rangschikken onder de
groep der Echinodermata, viel zijn onderzoek positief uit.
Wat de Vermes betreft, bestaan er reeds talrijke opgaven
omtrent het voorkomen van glycogeen. Cl. Bernard
vond het bij regenwormen, Foster Weinland
Brault en Loeper e. a. bij enkele in het darmkanaal
parasiteerend e wormen. De\'MoZZwsca zijn ook meermalen
met het oog op de aanwezigheid en het gehalte aan gly-
cogeen aan een speciaal onderzoek onderworpen, met
name is in ons land dit voor de oester uitvoerig na-
gegaan (Pekelharing Enkele onderzochte diersoorten
thuisbehoorende in de groote groep der Arthropoden
bewijzen, dat ook bij deze onderafdeeling van het dieren-
rijk het glycogeen niet ontbreekt. In elke orde der
Invertebrata komt dus glycogeen voor.
1) Zie Barpueth L c.
2) Zie Barfurth 1. c.
3) Cl. Bernard: Leçons sur les phénomènes de la vie. T. 2,1879.
4) Foster: Proceedings of the K. Society of London. 1865, Vol.
XIV, blz. 543.
5) Weinland: zie 1. c.
6) Brault et Loeper: zie 1. c.
7) Pekelharing: zie 1. c.
-ocr page 44-28
Ventebnata.
Om een gemakkelijk overzicht te krijgen bij de Verte-
brata zal bij deze elk orgaan afzonderlijk besproken
vi^orden en zoo noodig ook het voorkomen van glycogeen
in overeenkomstige organen bij de Invertebrata worden
aangehaald, voor een deel óók om de zoo pas vermelde
algemeene gegevens aan te vullen.
Levei".
Over den vorm, waarin glycogeen in geharde lever-
praeparaten voorkomt bestaat meeningsverschil, wat niet
te verwonderen is, omdat men op moeilijkheden stuit
bij de fixatie. Barfurth i) beschrijft, in overeenstemming
en in aansluiting met andere onderzoekers, het glycogeen
in de levercellen „als eine Amorphe, zwischen die hellen
Körnchen des Zellinhaltes eingelagerte Masse". Het is
diffuus in het meer passieve deel van den celinhoud
verspreid, het eigenlijke functioneerende pi\'otoplasma
bevat het niet (Ehrlich). Met nadruk wordt beweerd,
dat zelfs bij de sterkste glycogeen-ophooping de celkern
steeds vrij blijft, doch Frerichs 2) deelt mede, dat hij in
levercellen, door middel van eene punctie met een trocart,
gedurende het leven bij een patiënt lijdende aan diabetes,
verkregen, ook glycogeen in de celkern heeft gevonden
en voornamelijk den nucleolus inhullende. Best 3) wijst
er op, dat glycogeen vooral in epithelium- en levercellen,
1) Baefürth: zie 1. c.
2) F. Frerichs: Ueber den Diabetes, 1884, Berlin.
3) Best: zie 1. c. blz. 589.
-ocr page 45-•29
minder in leucocyten, aan eene zijde der cel is opgehoopt
en wel aan dien kant „die der eindringenden Fixirungs-
flüssigkeit abgewandt ist". De celwand, indien deze aan-
wezig is, vormt voor het in de cel opgeloste glycogeen een
onoverkomelijken hinderpaal volgens Best ,,so wird es doch
selbst bei wässerigen Fixationsmitteln nicht in das Ge-
webe verschleppt" Barfürth geeft evenwel eene be-
schrijving van de glycogeen-localisatie voornamelijk voor
de lever van het konijn, die met eene zoo eenvoudige
physische verklaring niet klopt. Vele praeparaten hebben
volgens hem eene vlekkige teekening n.1. donkere plaatsen
meer om de vena intralobularis hepatica en lichtere meer
om de vertakkingen der vena porta; dus in het midden
van een acinus zijn de cellen het meest met glycogeen
gevuld. Niet alleen de gezamenlijke cellen, maar ook
het deel van de cel, dat het meest naar de peripherie
van den acinus is toegekeerd is het armste aan glycogeen
of wel vrij ervan. Aan twee mogelijkheden kan men
hierbij denken, waardoor eene zoo eigenaardige verdeeling
tot stand komt, n.1. aan den invloed van de circulatie of
dien der secretie. Barfurth gaat hier uitvoerig op in
en is zeer geueigd om de secretie een grooten rol bij
de verdeeling toe te kennen. Deze eigenaardige gly-
cogeen verdeeling in de lever gaat evenwel niet in alle
gevallen door en schijnt onder meer bij de levercellen
van den hond te ontbreken.
Volgens x\\fanassiew i) heeft een rijker glycogeen-
1) Afanassiew: Pflüger s Archiv, Bd. 30, blz. 385.
-ocr page 46-30
gehalte eene belangrijke vermeerdering van volumen van
de levercel tengevolge, wat bij vergelijking met levercellen
na eene hongerperiode vooral duidelijk is. Zooals bekend is,
lost glycogeen in water en waterhoudende vloeistoffen op,
doch in zeer geringe hoeveelheid water zwelt het als eene
stijfselmassa op. Als zoodanig komt het vermoedelijk in
de cel voor; door den invloed van den alcohol wordt
water onttrokken en ontstaat praecipitatie en uit de taaie
droppels en onregelmatige infiltratie van het glycogeen
komen de door Cl. Bernard beschreven „granulations"
evenals de door Heidenhain en Kayser waargenomen
„Körner und Schollen". Van belang is nog hetgeen door
Ehrlich 2) werd beschreven. Glycogeen zou volgens hem
altijd met eene andere substantie de z.g. „Trägersubstanz"
vereenigd voorkomen. Hij verstaat hieronder eene andere
zelfstandigheid dan protoplasma of paraplasma (Kuppfer).
Het vertoont zich in den vorm van door jodium geel
gekleurde kogels, die nu eens meer dan weer minder
glycogeen omvatten. „Man erhält den Eindruck, dass die
braunen Kugeln nicht nur einfach aus Glykogen beständen,
wie es auf den ersten Blick erscheinen könnte, sondern
dass in ihre Zusammensetzung zwei Körper, ein in Jodium
sich vergilbender und ein in Jodium sich bräunender, das
Glykogen, eingetreten seien. Die rein gelben Kugeln
enthielten nur den einen Körper, und würden dann die
verschiedenen Nuancen von Gelb bis zum Braun einem
verschieden grossen Gehalt von Glykogen entsprechen."
1) Zie Barfurth L c.
2) Zie Barfürth l. c.
-ocr page 47-31
Barfurth sluit zich bij deze voorstelling van Ehrlich
aan en kan de „Trägersubstanz" in alle door hem onder-
zochte gevallen bevestigen. Hij meent, dat de „Träger-
substanz", evenals het plasma der cellen, zich eerst geel
kleurt en dan later pas geheel bruin wordt, omdat de
verbinding van het glycogeen met het jodium langzamer
tot stand komt. Omgekeerd ziet men in de praeparaten
na korteren of längeren tijd de bruine jodium-glycogeen-
kleuring \'t eerst verdwijnen, omdat het glycogeen zich
tamelijk snel in de omgevende vloeistof oplost; de geel-
gekleurde „Trägersubstanz" blijft nog eenigen tijd zichtbaar,
omdat zij moeilijker oplosbaar schijnt dan het glycogeen. Bij
andere onderzoekers behalve bij Saake i) is niets vermeld
omtrent deze waarneming, waarvoor ook eene gereedelijke
verklaring is te vinden, wanneer men aanneemt, dat de inten-
siteit der bruine giycogeenkleuring langzaam toe- en ook
weer geleidelijk afneemt. Men behoeft dan niet zijne toe-
vlucht te nemen tot het scheppen van een „Trägersubstanz."
Niet alleen bi) den mensch, maar ook bij verschillende
andere, hetzij warm- hetzij koudbloedige werveldieren is
voorts glycogeen in de levercellen aangetoond. Opmerkelijk
is, dat bij een in den Rijn bij Bonn gevangen winterzalm
(Trutta salar), welke dieren geen voedsel meer opnemen bij
hun tocht stroomopwaarts, geen spoor van glycogeen in de
lever kon worden gevonden, wat dus wijst op een samenhang
van het voorkomen van glycogeen, aan de eene zijde met
opneming van voedsel en beweging aan de andere zijde.
1) Saake, Zeitschr. f. Biol. N. F. Bd. 11, 1892, blz. 456.
-ocr page 48-32
Cl. Bernard i) deelt mede, dat de lever eerst tegen
het midden van het intrauterine leven glycogeen gaat
bevatten, na de differentiatie van de histologische structuur
en dat de galvorming komt vóór de glycogeenvorming.
Barfurth 2) bevestigt dat en hij vindt bovendien de lever
glycogeenvrij , ofschoon reeds in andere weefsels van de
onderzochte embryo\'s van schaap, konijn, cavia enz.,
dit aantoonbaar is. Pflüger s), die levers uit de eerste
helft der embryonale levensperiode van het rund, het
schaap en het varken op dit punt onderzocht, kreeg posi-
tieve resultaten; meestal was glycogeen spaarzaam, soms
ook rijkelijk voorhanden. Hij schrijft de afwijking van
zijn resultaat van dat van Cl. Bernard en Barfurth voor
een deel toe aan het verschil der toegepaste methode
van onderzoek. Tot voor korten tijd kon de opgave van
Cl. Bernard niet bestreden worden voor levers uit het
eerste vierde gedeelte der embryonale periode, omdat
deze Pflüger niet ten dienste stonden, doch uit eene
onlangs verschenen publicatie van laatstgenoemden onder-
zoeker blijkt, dat hij óók voor de levers van zeer jeugdige
embryo\'s de meening van Cl. Bernard moet bestrijden.
Uit zijne experimenten komt Pflüger 4) tot de conclusie,
dat er geen reden is aan de aanwezigheid van glycogeen
in de lever gedurende de allereerste ontwikkelingsperiode
te twijfelen.
1) Cl. Berkard: Journal de la Physiologie T. 2 1859 blz. 326.
2) Barfürth: zie 1. c.
3) Pflügbr: zie 1. c. blz. 131.
4) Pflüger: Archiv f. d. gas. Physiol. Bd. 102, 1904, blz. 305.
-ocr page 49-33
Ook de klier, de z. g. lever der wervellooze dieren, is meer-
malen een object van onderzoek geweest. Cl. Bernard \')
wist reeds, dat de lever van den kreeft glycogeenhoudend
is. Max Weber kon microchemisch geen glycogeen in
de kliercellen aantoonen, volgens hem wordt het glycogeen
noodig voor het pantser bereid in de cellen „des Fettkör-
pers" en ook in de tunica serosa der klierbuizen. Hoi>pe
Seyler 3) kon slechts een gering gehalte aan glycogeen
constateeren. Kirch \'t), die onder de leiding van Barfurth
gewerkt heeft kon bij een kreeft na 5 weken vasten nog
glycogeen in de lever aantoonen, niet in de spieren. Na
voeding met koolhydraat vrije fibrine vertoonde glycogeen
zich zoowel in de spieren als in de lever. Bertkau
meent glycogeen in de lever der spinnen geconstateerd
te hebben, doch volgens Barfurth wijst „die Concen-
trische Schichtung, die Unlöslichkeit in Wasser, Alkalien
und verdünnte Saüren" er op, dat hij met iets anders als
glycogeen te doen heeft gehad. Barfurth vond wel
glycogeen in het darmepithelium der spinnen. Wat de
Mollusca aangaat zoo heeft Cl. Bernard 6) in de lever
der Lamellibrancbiata eene zelfstandigheid gevonden, die
vermoedelijk glycogeen is. Prof. Pekelharing kon in
1) Zie Barfüeth 1. c.
2) Zie Barfurth 1. c.
3) Hoppe Seyler: Pplüger\'s Archiv, Bd. 14, blz. 399.
4) Kirch: zie Barfurth 1. c.
5) Bertkau: Archiv f. mikrosk. Anatomie, Bd. 23.
6) Zie Barfurth: 1. c.
7) Pekelharing 1. c. blz. 238.
3
-ocr page 50-34
de z. g. lever bij de oesters wel vetkorreltjes aantoonen,
maar geen glycogeen.
Van de lever der Gastropoden zegt Cl. Bernard: „quant
au foie on y rencontre très distinctement deux sortes de
granules, les uns se colorant en rouge vineux par l\'iode
et appartenant aux cellules glycogéniques, les autres se
colorant en jaune par l\'iode et appartenant aux cellules
biliaires". Krukenberg i) heeft uit de lever van pas
gevangen vertegenwoordigers der species Arion empi-
ricorum (ater) en Helix pomatia aanmerkelijke hoeveel-
heden glycogeen bereid. Barfurth heeft in navolging
van Hammarsten 2) het glycogeen-gehalte van de lever
van Helix pomatia en Limax variegatus bepaald en de
diagnose van glycogeen bevestigd door de jodium reactie,
de oplosbaarheid in water, de praecipitatie met alcohol
en de saccharificeering door speekselferment. De lever
der Gastropoden is door Barfurth aan een zeer nauwkeurig
onderzoek onderworpen, waarvan hij zegt: „Merkwürdig
ist es, dass die Leberausführungsgänge und selbst die
kleinsten Gallengänge für die Glykogenablagerung eine
sehr beliebte Stätte bilden, so zwar, dass oft diese Gänge
stark Glykogenhaltig sind, während die eigentlichen Leber-
follikel noch frei von Glykogen bleiben". Na vasten en
weder toedienen van voedsel is het opmerkelijk, dat het
in de eerste plaats de cellen van het bindweefsel zijn,
waarin glycogeen wordt opgehoopt. Na vasten gedurende
1) Zie Barfurth L c.
2) Hammarsten: Pflügers Archiv, Bd. 36, blz. 373.
-ocr page 51-35
längeren tijd verdwijnt het glycogeen het eerst uit het
epithelium van de lever en dan pas uit de cellen van het
bindweefsel. In principe is de lever der Gastropoden
analoog met die der werveldieren. Zij is ook de stapel-
plaats voor het glycogeen, zooals uit de analyses van
Barfurth is af te leiden; na voeding gedurende 24 uur
toch bevat de lever ongeveer 10 maal zooveel glycogeen
als een overeenkomend gewicht van het overige lichaam.
Door verschillende onderzoekers is ook op de verspreiding
van het glycogeen door de lever gelet en zijn hieromtrent
experimenten gedaan. In het algemeen is hieruit te
concludeeren, dat glycogeen gelijkmatig door de lever
is verspreid, maar bet is nog geenszins zeker bewezen.
Nieren.
Ehrlich i) deelt mede, dat bij konijnen, cavia\'s en
muizen geen glycogeen in \'t eigenlijke paranchym te
vinden is, wel in het epithelium van het nierbekken en de
verzamelbuisjes. Ook bij kikvorschen komt het in „ge-
wissen Abschnitten des Nierenparenchyms" voor. Wat
het konijn betreft, worden deze opgaven door Barfurth
bevestigd. Gramer heeft met behulp van de methode
van Brücke-Külz kleine hoeveelheden glycogeen kunnen
afscheiden uit de nier van een pasgeboren kind. De
oplossing gaf de jodiumreactie en na inversie kwam
eene suiker, welke Fehling\'s proefvocht reduceerde. Cl.
Bernard s) heeft embryo\'s ook op dit punt onderzocht
1) Ehrlich: zie Barfurth 1. c.
2) Ckamer: Zeitschrift f. Biologie Bd. _\'4, blz. 87.
3) Cl. Bernard: Journal de la Physiol. T.II. 1859, blz. 326.
-ocr page 52-36
en hij komt tot de conclusie, dat „le tissu glandulaire ne
renferme pas de matière glycogène. Alleen in het epithelium
van de „conduits glandulaires" vond hij glycogeen ; voorts
heeft hij dit aangetroffen „sur la muqueuse de l\'urétère,
et même dans les canalicules des reins". Rouget kon
zijne vondst bevestigen, evenzoo Barfurth. Deze toonde
glycogeen aan bij embryo\'s van het schaap en de cavia
en wel in het epithelium van de ureteren, het nierbekken
en de verzamelbuisjes. Er vrij van waren de eigenlijke
pis kanaaltjes, de glomeruli en de vaten. Bij een konijnen-
embryo waar het lichaam van Wolff nog niet gedifferen-
tieerd was, was glycogeen in alle verzamelbuisjes, het
nierbekken en ook in de gang van Müller. Omtrent de
nieren der wervelloozen bestaan opgaven van Barfurth 2);
hij heeft voor \'t eerst de nieren van Gastropoden aan een
uitvoerig onderzoek onderworpen. In hoofdzaak bestaat
het secerneerende deel van de nier bij Helix uit een zak,
waarvan de wanden met plooien zijn bezet; de opper-
vlakte dezer plooien draagt het epithelium, dat het eigen-
aardige product dezer klieren afzondert : urinezuur, urine-
zure ammoniak enz. Na eenige dagen voeding waren de
zeer hooge epitheliumcellen op de plooien rijk aan glycogeen ;
het daaronder liggende bindweefsel bevatte nog meer;
de spierbundels hierin verspreid weinig en het grens-
epithelium aan de oppervlakte van de nier was er vrij van.
Ook heeft hij de nieren onderzocht van dieren \'s zomers
1) Rouget: Journal de la Physiol. T. II. 1859, blz. 320.
2) Baefueth: idem, 1. c,, blz. 280.
-ocr page 53-37
buiten gevangen; hij verkreeg slechts quantitatief, geen
qualitatief verschil. Andere soorten zijn nog nagegaan.
De nieren bleken minder rijk aan glycogeen te zijn; zoo
was bij Limax, na voeding met brood, geen glycogeen in
het epithelium, doch vv^el in het bindv^eefsel opgehoopt.
Arion komt in dit opzicht overeen met Limax; slechts na
zeer rijkelijke voeding werd glycogeen in het secerneerende
nierepithelium gevonden. Bij Cyclostoma elegans zijn tv^^ee
nieren : één in de longholte, daarin is slechts glycogeen
in bind weefsel cellen; de andere is tusschen de darm-
windingen gelegen; deze laatste bevat glycogeen, zoowel
in de bindweefselcellen als in het protoplasma-gedeelte
der secerneerende cellen. Bij hongeren verdwijnt het
glycogeen uit de nier, zooals uit andere organen, bijv.
gedurende den winterslaap; na verscheidene maanden
vasten zijn de nieren van LIelix pomatia en Cyclostoma
elegans, zelfs de bindweefselcellen, glycogeenvrij.
Pancreas, speeksel- en andere klieren.
Behalve in de lever schijnt in andere klieren in het
extrauterine leven weinig of geen glycogeen voor te komen.
Ehrlich i) ontkent de aanwezigheid van glycogeen in
normaal pancreasweefsel. Pavy 2) vond daarentegen gly-
cogeen in pancreas, milt en nier. Cramer 3) kon het
voorkomen bij den mensch bevestigen door zijn onderzoek
1) Ehrlich: zie Barfürth Lc.
2) Pavy: Centralbl. f. die med. Wissenschaft. 1882.
3) Gramer: zie I.e. blz. 89.
-ocr page 54-38
van het pancreas van een pasgeborene. Barï^urth zegt,
dat op verschillende stadiën der vertering onderzocht,
glycogeen niet aantoonbaar is in de klieren van maag-
en darm wand; voor embryo\'s vermeldt Cl. Bernard
hetzelfde, n.1. er is geen glycogeen in de klieren „qui sont
annexées au canal intestinal", maar wel in de nitloozings-
buizen. Volgens Cl. Bernard is er dus geen glycogeen
in de embryonale speekselklieren, het pancreas, de klieren
van Lieberkühn, de lymphklieren enz. en ook niet in de
milt, doch wel in een later embryonaalstadium in de
lever. Dat de tractus intestinalis bij konijnen evenwel gly-
cogeen bevat, is door Cramer i) bewezen, doch zijne methode
geeft geen uitsluitsel over de plaats waar het voorkomt..
Hij praepareerde het geheele darmkanaal zorgvuldig
vrij, van den oesophagus af tot aan het rectum toe en
onderzocht dan volgens de methode van Brücke-Külz op
glycogeen; steeds kon hij dit, hoewelin vergelijking weinig,
afzonderen. Hetzelfde geldt voor het maagdarmkanaal
van den mensch door hem bij een pasgeborene onderzocht.
De thymusklier is ook door Cramer nagegaan; hij kon
kleine hoeveelheden glycogeen isoleeren, althans de af-
gescheiden substantie loste met opalescentie op, gaf de
jodiumreactie en was door speeksel in suiker om te zetten.
In tegenstelling met de hoogere dieren, waar het gly-
cogeen slechts in de cellen van weinig klieren voorkomt,
deelt Barfurth 2) voor de wervelloozen en wel voor de
1) Ceamer: zie L o. blz. 89.
2) Baefükth: zie l.c.
-ocr page 55-39
Gastropoden gegevens mede, die er op wijzen, dat prin-
cipieel glycogeen in geen enkele klier ontbreekt. Be-
halve, dat het bij goede voeding nooit afwezig is in het
eigenlijke klierweefsel, is het ook voorhanden ,,in den
alle Organe dieser Tiere mehr oder weniger stark durch-
setzenden Bindesubstanzzellen". Barfurth vond glycogeen
in de mantelklieren van Helix pomatia, die hoofdzakelijk
slijm, pigment, koolzure- en phosphorzure kalk afscheiden.
In samenwerking met Kirch heeft hij ook in de klieren
van andere wervellooze dieren glycogeen aangetoond o.a.
in de groene klier van den kreeft.
Een systematisch onderzoek van de speekselklieren was
toen ter tijde nog niet gedaan, doch Barfurth heeft uitvoe-
rige onderzoekingen ingesteld omtrent de betrekking tus-
schen het glycogeen en de secretie der speekselklieren bij
de Gastropoden. Er is een samenhang tusschen glycogeen
en de secretie en a.h w. eene wisselwerking. Vele cellen
bevatten talrijke glycogeenkorrels, waartusschen weinig
secrectiekogels zijn gelegen, die door jodiumoplossing
geel worden gekleurd „diese Zellen sind also sehr reich
an Glykogen, sehr arm an Secret", op andere plaatsen
ziet men juist het omgekeerde, dan zijn de cellen vol-
gepropt met glanzende secretiedruppeltjes, maar zij be-
vatten geen glycogeen, behalve in het bindweefselomhulsel
„diese Zellen sind also sehr reich an Secret, sehr arm
an Glykogen".
40
Longen.
Er bestaan weinig opgaven over glycogeen in de longen,
behalve bij pathologische omstandigheden. Abeles i) be-
richt, dat hij na broodvoeding gedurende 3 dagen, bij
den hond glycogeen in de longen kon aantoonen. Ook
Paschutin 2) was hiertoe in staat. Oramer 3) kon met
behulp van de methode van Brüoke-Külz glycogeen afzon-
deren uit de longen van een pasgeboren kind en uit die
van het rund. De in de longen gevonden hoeveelheden
zijn gering; daarom kon wellicht Barfurth geen glyco-
geen constateeren in de longen van het konijn, winter-
kikvorschen en Lacerta stirpium. Cl. Bernard vond
bij embryo\'s in de bekleedende laag der „voies aériennes\'
en ook in de slijmlaag der fossa nasalis cellen met gly-
cogeen beladen ; doch hij zegt, dat weldra na de geboorte
het glycogeen uit het long weefsel verdwijnt. Brault
en Loeper kwamen ook tot positief resultaat bij hun
onderzoek omtrent het voorkomen van glycogeen in de
longen.
Geslachtskliepen en bijbehoonende organen.
Kühne vond glycogeen in de testes van den hond.
Luchsinger eveneens in die van goed gevoede honden
1) Abkles: Centralbl. f. med. Wissenschaft. 1876, blz. 84.
2) Pasohdtin: Centralbl. f. med. Wissenschaft. 1884.
3) Cramer: zie 1. c. blz. 84.
i) Cl. Bernard: Journ. de la Physiol. T. II, blz. 331.
5) Braült et Loeper: zie 1, c.
6) Kühne: zie Barfurth 1. c.
■7) Luchsinger: Pflüger\'s Archiv, Bd. 8, blz. 30i3
-ocr page 57-41
en bovendien in de ovaria en testes van kikvorscben.
Cl. Bernard\') geeft aan, dat glycogeen in de cicatricula
van het kippenei reeds voor de bevruchting voorhanden
is, doch Ed. Külz is het niet gelukt een spoor ervan
te vinden. Hij liet toen eenige honderden eieren bebroe-
den, ongeveer 60 uur lang, tot aan den aanleg van de
lever toe; met behulp van uitkoken en toepassing der
methode van Brücke kon hij toen een weinig poeder
afscheiden, dat alle eigenschappen van glycogeen ver-
toonde. Dit is dus in een vroeg embryonaal stadium bij
de kip aanwezig. Balbiani 3) nam glycogeen waar bij
de embryo\'s van Arachniden; Cl. Bernard bij de
eieren van insecten en Mollusca en zooals later te be-
schrijven is, komt deze stof ook voor in de generatie-
producten van darmparasieten. Barfurth constateerde
na broodvoeding glycogeen bij Limax variegatus in de
geslachtsklieren, met de adnexen, evenzoo bij Helix pomatia
in de „Zwitterdrüse", meer in de bindweefselcellen, dan
in de follikels, voorts nog in \'t weefsel van \'t vas deferens,
den eileider, de eiwitklier en de pijlzak. Dezelfde verhouding
komt voor bij andere Gastropoden. Cl. Bernard ont-
dekte glycogeen in de placenta en het amnion der zoog-
dieren en ook in de vesica umbilicalis van het vogelembryo,
1) Cl. Beknard: zie Bareükth 1. c.
2) Külz: Pflüger\'s Archiv Bd. 24, blz. 64.
3) Balbiani: zie Barfurth 1. c.
4) Cl. Bernard: zie Barfurth 1, c.
-ocr page 58-42
doch Godeï 1) bestrijdt deze opgave, althans kon hij in
de deciduacellen geen glycogeen vinden.
Barfurth daarentegen is het met Cl. Bernard eens;
hi] heeft de placenta van cavia en konijn onderzocht; bij
de cavia was weinig glycogeen, doch bij \'t konijn waren
reuzencellen met verscheidene kernen en glycogeenhou-
dend. Cramer 2) past de methode van Brücke-Külz toe
om glycogeen quantitatief aan te toonen in de mensche-
lijke placenta en navelstreng, en in den uterus en de
testes van pasgeborenen; hij verkreeg, behalve voor
de testes, een positief resultaat, Brault en Loeper 3)
vonden placenta en navelstreng glycogeenhoudend. Zeer
duidelijk is ook Jenkinson in zijne opgave omtrent het
voorkomen van glycogeen in placentairweefsel. Cl. Ber-
nard heeft door zijne onderzoekingen de aanwezigheid
van glycogeen geconstateerd in de „voies genito-urinaires"
bij embryo\'s, n.1. in het slijmvlies van den uterus, de
tubae, de blaas en de urethra; maar hij zegt, dat het
verdwijnt in het definitieve epithelium.
fïet is wellicht hier de geschikste plaats om in samenhang
met elkaar de resultaten medetedeelen, welke Saake 6)
1) God et: zie Barfurth 1. c.
2) Cramer: zie 1. c.
Brault et Loeper: Journ. de la Phys. et Pathol. 4, 1904.
Jenkinson : Observations on the Histology and Physiology of
the Placenta of the Mouse. Tijdschr. d. Ned. Dierk. Ver. (2) dl. VII
afl. 2.
6) Cl. Bernard: Journal de la Physiol. T. II, 1859.
W. Saake: Zeitschr. f. Biologie N. F. Bd. 11, 1892, blz. 416.
-ocr page 59-43
verkregen heeft. Deze zegt: Ich fand es in den Deciduazellen
der Meerschweinchenphicenta, den Epitheelwucherungen
des amniogenen Chorions beim Rindsembryo, in den Excres-
cenzen des Nabelstrangüberzuges, im ganzen Integument
incl. den Klauen, ferner in den Ephithelien des Respira-
tions- und Intestinaltractus, der uropoetischen und Genital-
organe, der Tuba Eustachii, der Speicheldrüse und des
Pankreas, ferner in den Knorpelzellen und in der Skelett-
und Herzmuskulatur. Nie konnte ich es in den Nerven-
substanz und in den Gelassen, nie ferner im Knochen
und den serösen Häuten nachweisen.
Spieren.
Spoedig na de ontdekking van het glycogeen door Cl.
Bernard werd deze stof ook in de spieren gevonden,
zoowel van werveldieren als wervelloozen. Door alle
latere onderzoekers is dit feit bevestigd, met die beper-
king, dat \'t glycogeengehalte, afgescheiden van den voe-
dingstoestand, in nauw verband stond met den geleverden
arbeid. Barfürth zegt: „dass der Glykogengehalt in
umgekehrten Verhältnisse zur Thätigkeit des Muskels
steht". Glycogeen staat volgens hem niet in betrekking
tot de kleur der spieren; zoowel roode als blanke spier-
vezels kunnen glycogeenhoudend zijn. Reeds vroeger is
erop gewezen, dat de door eene jodiumoplossing gefin-
geerde glycogene stof eene andere kleur heeft in de spieren
als in de lever.
Zooals in het algemeen gesproken glycogeen steeds
voorkomt in dwarsgestreepte spieren, zoo ontbreekt het
44
ook niet in gladde vezels. Luchsingkr en Wriss geven
op, dat glycogeen in de hartspier is aan te toonen, doch
von wittich en Barfürth ontkennen dit. Uit de tabellen
van een quantitatief glycogeenonderzoek door Külz
ingesteld bij een hond, die na zeer ingespannen arbeid
door verbloeden werd gedood, blijkt, dat hij glycogeen
uit de hartspier heeft verkregen. Ook latere onderzoekers
hebben deze uitkomst bevestigd. De spierbundeltjes in
de huid zijn ook glycogeenhoudend. Bij verschillende
vertegenwoordigers der wervellooze dieren is glycogeen
in de spieren aangetoond. Zoo door Cl. Bernard bij
den regenworm, door Chittenden 4) bij Pecten irradians,
door Hoppe-Seyler 5), Krukenberg , Kirch s) en Bar-
furth bij Crustaceën; door Schwalbe s) bij den bloed-
zuiger. Barfurth heeft uitvoerig de spieren van de
Gastropoden en den regenworm onderzocht.
Uit de bevindingen bij de voetmuskulatuur der Gastro-
poden mocht afgeleid worden, dat in spieren, die veel
arbeid verrichten geen glycogeen zich kan ophoopen. De
spieren toch waren zelden zóó glycogeenrijk, dat dit
microchemisch met zekerheid was aan te toonen en
evenwel is de voet zeer rijk aan glycogeen. Dit is op-
gehoopt tusschen het warnet van spiervezels in de z.g.
plasmacellen van Brogk. Wenschelijk is het om deze,
1) Zie Baefuki h L c.
2) Külz: Pplüger\'s Archiv, Bd. 96, pag. 34,5.
3) Cl. Bernard: Leçons sur les phénomènes de la vie, T. 2,1879.
4) Chitienden: zie Barfürth 1, c.
5) zie Barfürth 1. c.
-ocr page 61-45
evenals bij de oester, zoo weinig plasma bevattende cel-
len liever naar het voorbeeld van Prof. Prkelharing
„glycogeen cell en" te noemen. In dit geval althans zou
de uitspraak van Ehrlich kunnen gelden. „Es dürfte
wohl ein allgemeines Gesetz sein, dass in allen einer Be-
wegung fähigen Elementen das Glykogen oder analoge
Reservestoffe nicht in, sondern um das specifisch Con-
tractile gelagert sind" Barfurth heeft ook glycogeen
gevonden bij enkele Nematoden; op deze dierspecies
wordt later teruggekomen. Gedurende het embryonale
leven komt ook glycogeen in de spieren voor, zoodra de
differentiatie is afgeloopen.
Cl. Bernard s), die hier het eerst op gewezen heeft,
zegt, \'dat het na de geboorte snel verdwijnt door adem-
haling en beweging. Behalve Cl. Bernard heeft ook
von wittich in de muskulatuur van een menschelijken
foetus, ongeveer 5 maanden oud, glycogeen kunnen aan-
toonen. Barfurth vond bij embryo\'s van schaap, konijn,
cavia etc. de spieren steeds glycogeenrijk. In het hart
van een konijnenembryo was in de spier zelf weinig
glycogeen, doch wel in de cellen tusschen de vezels, dus
een toestand gelijk die bij de voetmuskulatuur der Gastro-
poden blijvend is.
1) Pekelharing L c. blz. 233.
2) Ehrlich: zie Barfurth 1. c.
3) Cl. Bernard: Journ. de la Physiol. T. II, blz. 332.
-ocr page 62-46
Zenuwstelsel.
De eerste mededeeling omtrent het al of niet voorko-
men van glycogeen in normale hersenen is van Pavy i)
afkomstig. Deze beantwoordt de vraag bevestigend. Pasohu-
tin 2) vond het niet in de hersenen van den hond; Abeles
wel in die van een diabetiker. Barfurth kon het niet
aantoonen bij een konijn noch in de hersenen noch in
de groote zenuwen. Cramer 4) trok hersenen met al-
cohol en aether uit en kookte ze daarna gedurende eenige
uren onder verhoogden druk. Uit \'t afkooksel was met
de methode van Brücke-Külz glycogeen af te scheiden;
althans de stof vertoonde alle eigenschappen ervan.
Helix pomatia en Limax variegatus zijn na broodvoeding
door Barfurth omtrent dit punt aan een onderzoek
onderworpen en hij komt tot de conclusie, dat slechts
enkele gangliëncellen sporen van glycogeen bevatten;
de eigenlijke zenuwvezels waren ook vrij, doch in het
bindweefsel er omheen was het weer ruimschoots aan te
toonen. Cl. Bernard s) vond in geen ontwikkelings-
periode glycogeen in het zenuwweefsel; Barfurth, die
embryonale hersenen en ruggemerg bij het schaap, de
cavia, het konijn, den kikvorsch enz. onderzocht, verklaart
ook, dat alles glycogeenvrij is.
1) Pavy: CentralbL f. die med. Wissensch. 1882.
2) Paschutin : Centralbl. f. die med. Wissensch. 1884, Bd. 22, blz. 694.
3) Abeles: Centralbl. f. die med. Wissensch. 1885, blz. 451.
4) Cramer: Zeitschr. f. Biolog. Bd. 24, blz. 92.
5) Cl. Bernard: zie Barfurth 1. c.
-ocr page 63-47
Epithelium.
In de meest verschillende soorten van epithelium is glyco-
geen aangetoond. Barfurth vond het in de epitheliumcellen
van de huid en vooral in de cellen van de buitenste
haarwortelscheede om een groeiend haar. *
Doorsneden parallel met de lengteas van het haar doen
zien, dat dit omgeven is van een door jodiumoplossing
bruin gekleurd cylindrisch hulsel. Barfurth wijst er op,
dat slechts in krachtig groeiend haar de buitenste wortel-
scheede een groot glycogeengehalte heeft. Pflüger \')
heeft evenwel bezwaar om eene betrekking tusschen den
rijkdom aan glycogeen en den groei aan te nemen,
temeer, omdat hij zich meermalen overtuigd heeft, dat
noch haren noch veeren glycogeenhoudend zijn. Rouget 2)
verkondigt de uitspraak „les productions cornées de la
peau sont remplies de plasma amylacée". Cl. Bernard 3)
deelt mede, dat „les productions cornées divers" in de
embryonale periode glycogeen vertoonen, doch dat dit
„à mesure que l\'organis ition des tissus s\'achève" eruit
verdwijnt. Barfurth constateerde glycogeen in den
hoefwortel bij embryo\'s van het schaap en de ree;
ook bericht hij het voorkomen van deze stof in de lens
van forelembryo\'s; althans in latere stadiën. Paschutin 5),
1) Pflügee: Pflügee\'s Arcliiv Bd. 96, blz. 148.
2) Rouget: Journ. de la Physiol. T. II, blz. 320.
3) Cl. Bernard: Journ. de la Physiol. T. II, blz. 327.
4) Barfurth: 1. c. blz. 310.
5) Paschutin: Centralbl. f. d. m. Wissensch. 1884, blz. 692.
-ocr page 64-48
heeft zich ook met dit onderwerp bezig gehouden en
vond glycogeen in de huid van den hond; Cramer \') be-
reidde het uit de huid van een pasgeboren kind, terwijl
Pflüger 2) het ook kon afzonderen uit de huid van een
hond, die zelfs in \'28 dagen geen voedsel had gehad.
Wat het epithelium van den tractus intestinalis betreft,
zijn alle onderzoekers het er over eens, dat althans bij
embryo\'s deze epitheliumcellen rijk aan glycogeen zijn.
Barfurth, die de aanwezigheid constateerde in navolging
van Cl. Bernard en Rouget, zegt, dat ze zóóveel glycogeen
kunnen bevatten, dat de kern nauwelijks te zien is.
Merkwaardig is, dat volgens Barfurth het darmepithelium
bij volwassen dieren (konijn, cavia) in geen stadium der
spijsvertering glycogeenhoudend is; het komt wel voor
in de epitheliumcellen der uitloozingsbuizen der klieren.
Barfurth beeldt evenwel een praeparaat af van het
maagslijmvlies van een kikvorsch, waar behalve de secretie-
cellen en die van de uitloozingsbuizen ook de cellen van
de oppervlakte door jodiumoplossing bruin gekleurd zijn.
Rouget s) bericht nog het voorkomen van glycogeen
in vaginaal slijmvlies: „... . et surtout dans les cellules
épithéliales de la surface de la muqueuse vaginale chez
la femme adulte."
Het darmepithelium bij Gastropoden is door Barfurth 4)
1) Cramer: Zeitsch. f. Biol. Bd. 24, blz. 97.
2) Pflüger: Pflüger\'s Archiv Bd. 91, 1902, blz. 121.
3) Koüget: Journ. de la Physiol. T. III, blz. 308.
4) Barfurth: 1. c.
-ocr page 65-onderzocht; in den darm van Limax variegatus was na
3 dagen broodvoeding veel glycogeen aantoonbaar en
daar er in den darm weinig bindweefsel is, zijn vooral
de epitheliumcellen er mede gevuld, wat ook microscopisch
bevestigd is. Terloops kan hier nog medegedeeld worden,
dat in het darmepithelium van in den tractus intestinalis
voorkomende parasieten glycogeen is aan te toonen,
waarover later meer.
In de endotheliumcellen der sereuse membranen als
pleura, peritoneum en arachnoidea is door Cl. Bernard \')
bij zijn onderzoek van embryo\'s geen glycogeen gezien.
Bindweefselgroep.
Glycogeen wordt zoowel in been weefsel als in kraak-
been aangetroffen. Paschutin 2) kon het uit de diaphysen
van pijpbeenderen bereiden; deze worden fijngehakt en
met sodaoplossing gekookt, na eerst zorgvuldig van periost,
aangrenzend kraakbeen en perichondrium en ook spier-
weefsel ontdaan te zijn. Ook kon hij tamelijk veel in
kraakbeen aantoonen; wat Barfurth niet langs chemischen,
maar wel langs microchemischen weg reeds was gelukt.
Volgens dezen laatsten is het een moeilijk doordringbaar
weefsel, want in dikke schijven, die 4 maanden in glyce-
rine gelegen hadden, kon hij in de diepere lagen nog
glycogeen vinden.
Barfurth stelde de aanwezigheid van glycogeen mi-
1) Cl. Beknakd: Journ. de la Physiol. T. II, 1859, blz. 332.
2) Paschutin: Centralbl. f. d. m. Wissensch. 1884, blz. 692.
4
-ocr page 66-50
croscopisch vast in allerlei gewrichtskraakbeen, in dat van
het oor, de ribben, den larynx, de trachea en in de
kraakbeenige deelen van scapula en processus xiphoïdes.
Pflüger i) zonderde glycogeen af met behulp van de
door hem gewijzigde methode uit het kraakbeen der
ribben van het paard.
handel 2) deelt tabellen mede van het gehalte aan
glycogeen door hem gevonden in het scelet van den hond
en het rund. Zijne cijfers hebben betrekking op waarden
verkregen door afzonderlijk onderzoek van epiphysen,
diaphysen, merg, kraakbeen en pezen. Rouget en
Ranvier 4) hebben het eerst microchemisch glycogeen in
kraakbeen geconstateerd, spoedig door Mac Donnel s)
en Neumann s) gevolgd. Jaffe s) vond glycogeen in de
chorda dorsalis van Petromyzon.
Cl. Bernard 6) kon het glycogeen in embryonaal kraak-
been niet aantoonen, maar bij onderzocht het niet mi-
crochemisch volgens Barfurth, die in navolging van
Rouget en Mac Donnel het wel vond o. a. bij een embryo
van een schaap in het gewrichtskraakbeen van tibia en
fibula enz. Marchand bevestigde dit. Cramer heeft
1) Pflügkr: Pflüger\'s Archiv, Bd. 92, 1902, blz. 102.
2) Hendel: Pplügkr\'s Arch., Bd. 92, blz. 104.
3) Rouget: Journ. de la PhysioL T. III, 1859. blz. 308.
Ranvier: Journ. de la Physiol. T. VI, 1863, blz. 547.
5) Mac. Donnel; Neumann, Jaffe: zie Pflüger\'b Arch., Bd. 96,
blz. 148.
Cl. Bernard: Journ. de la Physiol., T. II, blz. 327.
7) Marchand: Vikghov\\\'\'s Arch. Bd. 100, blz. 42.
8) Cramer: Zeitsch. f. Biol. Bd. 24, blz. 95.
-ocr page 67-51
glycogeen langs chemischen weg afgezonderd uit kraak-
been van runderembryonen en het gehalte bepaald. Bevat
het bindweefsel van Vertebrata over het algemeen slechts
weinig glycogeen , veel meer komt dat voor in de bind-
weefselsubstantie der wervelloozen. Zooals verschillende
onderdeelen der Gastropoden door Barfurth aan een
zeer uitvoerig en nauwkeurig onderzoek zijn onderwor-
pen , zoo ook het bindweefsel. Hij zegt: „die verschie-
denen Formen der Bindesubstanz: die Fibrillen, die
Bindesubstanz — und die Plasmazellen (Brock) sind
sämmtlich in ganz hervorragender Weise Träger und
Stapelplätze des Glykogenes. Mag die Bindesubstanz auf-
treten als interstitielles Gewebe in den Drüsen, als Neu-
rilemm, als Adventitia der Gefässe, als Serosa der Drüsen,
als Füllung in der Submucosa des Darmes, zwischen den
Muskelballen des Fusses der Gastropoden u. s. w., überall
ist sie für die Aufhaüfung des Glykogens bevorzugt."
Bij Taenia is zooals straks nader zal blijken de tusschen-
stof de plaats waar het glycogeen in hoofdzaak wordt
aangetroffen.
Bloed- en lymphvaatstelsel.
Barfurth heeft in den wand van arteries en venaebij
konijnen en cavia\'s, welke eene zeer giycogeenrijke lever
hadden, deze stof niet kunnen aantoonen; ditzelfde geldt
voor de milt en de lymphkheren. Zooals reeds vroeger is
medegedeeld kreeg Cl. Bernard bij zijn onderzoek van
embryo\'s op dit punt óók een negatief resultaat. Abeles i)
1) Abeles: Centralbl. f. d. m. Wissensch. 1876.
-ocr page 68-52
vond evenwel glycogeen in de milt van een hond ; Pavy, i)
Brücke en Paschutin 2) konden het ook hierin opsporen.
Ehrlich daarentegen ontkent het voorkomen zoowel
in milt als in lymphklieren. Best 4) zegt „feine Glykogen-
körnchen findet man hier und da in Blut-und Lymph-
gefässen". Cramer isoleerde uit de milt van een pas-
geboren kind eene substantie die alle eigenschappen van
glycogeen vertoonde, evenzoo uit een rundermilt. Het
is bijna niet te betwijfelen of hij heeft glycogeen uit de
milt verkregen. Nasse zegf, dat glycogeen wegens zijne
chemische en physische eigenschappen evenmin als dex-
trine ooit in het bloed kan worden gevonden, doch
Sanson verkondigt de tegenovergestelde meening; hij
geeft aan dat „la dextrine, dite matière glycogène" een
normaal bestanddeel is van bloed bij herbivoren. Beide
spreken over bloed in het algemeen en niet over de
deelen, waaruit het is samengesteld. Hoppk-Seyler en
na hem Salomon 9) e. a. wezen op de aanwezigheid van
glycogeen in witte bloedhchaampjes, wat zoo dadelijk nog
uitvoeriger bij de behandeling der ontstekingsproducten
1) Pavy: The Lancet T. II, 1884.
2) Paschutin: Centralbl. f. d. m. Wissensch. 1884, blz. 692.
3) Ehelich: zie Baefueth 1. c.
4) Best : Ziegler\'s Beiträge Bd. 33, blz. 589.
5) Cramer: Zeitschr. f. Biologie, Bd. 24.
8) Nasse: Pflügee\'s Arch. Bd. II, blz. 113.
Sanson: Journ. de la Physiol. \'59, blz. 104.
8) Hoppe-Seylbr : zie Pflüger\'s Arch. Bd. 96, blz. 151.
9) Salomon: Deutsche med. Wochenschr. NO. 8 en 35, 1877.
-ocr page 69-53
zal besproken worden. Hoppe-Seyler nam de volgende
proef om dit waarschijnlijk te maken. Hij bracht een
lens uit een runderoog in de buikholte van een hond.
De normale lens van het rund is glycogeenvrij; na eenige
dagen nu was glycogeen aantoonbaar tengevolge van de
invasie der witte bloedlichaampjes. Barfurth heeft ver-
schillende proeven gedaan met konijnenbloed; hij ving
dit op in kokend water, liet de massa lang doorkoken en
paste dan de methode van Brücke toe. Hij kon geen
glycogeen vinden in plasma of bloedlichaampjes, doch hij
vond evenals Hoppe-Seyler e. a. wel glycogeen in uit-
getreden witte bloedlichaampjes de z. g. etterlichaampjes
„während ich es in normalen, weissen Blutkörperchen
ganz frischer Blutproben aus meiner Hand nicht mit
Sicherheit constatiren konnte." Niettemin twijfelt hij
niet aan de opgaven van zorgvuldige onderzoekers, die
spoortjes glycogeen in \'t bloed vonden, omdat er zoo
weinig leucocyten in normaal bloed voorkomen. Cramer i)
heeft uit etter, afkomstig uit een pleuraholte, glycogeen
bereid en door allerlei reacties het bewijs hiervoor ge-
leverd. Dit is ook op overtuigende wijze gedaan door
Huppert zoowel wat bloed als etter betreft. Uit 1 L.
runderbloed verkreeg hij 5 ä 6 m.gr. glycogeen. Kauf-
mann bevestigde de aanwezigheid van glycogeen in het
bloed en evenzoo Pflüger, 3) die het zelfs afzonderde uit
1) Cramer: Zeitscli. f. BioL Bd 24, blz. 97.
2) Huppert: Centralbl. f. Physiol. Bd. 6, 1893.
3) Kaufmann, Pflüger: Zie Pflüger\'s Archiv. Bd. 96, blz. 152.
-ocr page 70-54
bloed van een hond, die 28 dagen lang gevast had. Uit
proeven van Dastre i) is af te leiden, waar het glycogeen
in het bloed is gelocahseerd. Het bloed werd met oxalaat
vloeibaar gehouden, met 6 o/oo NaCl verdund en in
\'t ijs bewaard tot de hchaampjes zich op den bodem
hadden afgezet; niet de heldere bovenste laag\' was gly-
cogeenhoudend, doch de cellenrijke ondei^ste laag.
Ontstekingsppoducten, Leucocyten.
Het voorkomen van glycogeen bij ontstekingsproducten
is reeds meermalen en van verschillende kanten, onaf-
hankelijk van elkaar, geconstateerd. Best 2) is de eerste
geweest, die ontstoken organen op doorsneden heeft
onderzocht en als resultaat heeft verkregen, dat het gly-
cogeen bij acute of chronische ontstekings-processen niet
alleen in de leucocyten, maar ook in het weefsel in de
omgeving van den ontstekingshaard microscopisch was
aan te toonen; voorts zag hij vrije glycogeendroppels in
een exsudaat in de voorste oogkamer, in het glasvocht,
in het irisweefsel en in lymphspleten van de conjunctiva.
Hij durft niet beshssen of dit vrije glycogeen wellicht
uit leucocyten afkomstig is en ook spreekt hij geen vast
oordeel uit over de beteekenis van het glycogeen bij ont-
steking, hoewel hij ook hierbij geneigd schijnt om het
voorkomen ervan meer als een teeken van activiteit dan
van degeneratie te beschouwen. In den laatsten tijd zijn
1) Dastee: Arch, de Physiol. Vol. 27, pag. 532.
2) Best: Zieglee\'s Beiträge Bd. 33, blz. 595.
-ocr page 71-55
er verscheidene artilcelen over glycogeen verschenen ,
waarin deze kwestie ook ter sprake komt. Sorochowitsch \')
volgt, om tot eene oplossing te komen, den historisch-
critischen weg en dan blijkt bij \'t nagaan der meening van
verscheidene autoren omtrent dit vraagstuk, dat zoowat
alle mogelijkheden verdedigd worden. Aan de eene zijde
staan onderzoekers, die het glycogeen in de leucocyten
als uiting van de hoogste levensfunctie aannemen, aan
de andere zijde staan hunne bestrijders, die het voor-
komen van glycogeen in leucocyten een postmortaal ver-
schijnsel noemen. Dit meeningsverschil staat voor een groot
deel in verband met een ander n.1. of in normaal bloed
glycogeen houdende leucocyten worden aangetroffen. De
opvattingen der oudere schrijvers zijn reeds medegedeeld,
doch ook bij de nieuwere onderzoekers is er op dit punt
nog verschil van meening. Zoo valt o. a. volgens Zolli-
kofer en Gabritschewski de jodiumreactie bij normaal
bloed positief uit, terwijl Kaminer s) de intracellulaire
reactie nooit kon constateeren in het bloed van menschen,
honden, konijnen, muizen, duiven enz. Wolff 4) tracht in
een onlangs verschenen mededeeling deze tegenstrijdigheden
op te heffen en te verklaren. In \'t kort wil ik zijne
conclusies mededeelen:
Hij meent, dat de oorsprong van de talrijke meeningen
omtrent de beteekenis van het glycogeen de nagenoeg
1) Sorochowitsch: Zeitsch. f. klin. Med. Bd. 51 1904, blz. 245.
2) Zeitsch. f. klin. Med. Bd. 51, 1. c. blz. 260.
8) Zeitsch. f. klin. Med. Bd. 51, 1. c. blz. 260.
4) Wolff: Zeitsch. f. klin. Med. Bd. 51 1904, blz. 407.
-ocr page 72-56
niet bestreden voorstelling is, dat in het normale circu-
leerende ))loed geen glycogeenhoudende leucocyten voor-
komen, wat evenwel door het toepassen van eene bijzon-
dere kleurmethode, door Zollikofer aangegeven, blijkt
eene onjuistheid te zijn. De jodiumoplossing van Ehrlich
vroeger veel gebruikt voor dit doeleinde is door Ehrlich
zelf vervangen door eene andere methode. Hij legde een
luchtdroog praeparaat in een hermetisch gesloten vat,
waarin zich eenige jodiumkristallen bevonden; door de
zich ontwikkelende dampen werd het glycogeen bruin
gekleurd, waarna het praeparaat in eene verzadigde
laevulose-oplossing werd ingesloten; eene der verschil-
lende modificatie\'s van deze methode is nu door Zolli-
kofer voorgeslagen en toegepast. Hij laat de dek-
glaspraeparaten niet aan de lucht drogen, maar legt deze
direct in het jodiumkristallen bevattende glaasje, dat
hermetisch is afgesloten. Hij zegt, dat door deze „feuchte
Färbung" de glycogeenhoudende leucocyten zich intensief
kleuren, omdat vochtig bloed meer jodium opneemt dan
gedroogd. Wolff noemt deze kleurwijze de „vitale Jod-
fixationsmethode" en voor het aantoonen van glycogeen
in normale leucocyten vindt hij deze methode noodig,
want omdat het glycogeen der normale leucocyten bui-
tengewoon spoedig oplost in water en waterige vloei-
stoffen, daarom is het met de andere meest gebruikelijke
methoden niet aan te toonen geweest. Volgens Wolff
is de oplosbaarheid van het glycogeen bij verschillende
diersoorten niet gelijk en daaraan schrijft hij het toe ,
dat tot nu toe in de leucocyten van de muizen geen
57
glycogeenreactie positief is uitgevallen, omdat zijns inziens
het glycogeen in de leucocyten van het muizenbloed bij-
zonder gemakkelijk oplosbaar is.
Ook wil hij in dit verschil van oplosbaarheid eene
verklaring vinden, waarom de verschillende onderzoekers
tot afwijkende resultaten zijn gekomen, al pasten zijde-
zelfde methode toe. Een gering verschil in de concen-
tratie bijv. der jodiumgomoplossing, eene diffusie in het
omgevende waterbevattende medium, moet volgens zijne
opvatting tot de onderling verschillende uitkomsten der
schrijvers voeren. Hij wijst er voorts op, dat door de
„vitale Fixationsmethode" geen kunstproducten ontstaan,
dat men bij deze reactie niet aan een neerslag, aan een-
voudige opeenhooping van het reagens behoeft te denken.
WoLFF vestigt nog op een ander feit de aandacht: de
oplosbaarheid van het glycogeen in de leucocyten is bij
eenzelfde diersoort niet steeds gelijk. De oplosbaarheid
wordt n.1. verminderd bij het uittreden der leucocyten
uit de bloedbaan en ook bi] infectieprocessen, zoodat in
deze gevallen het glycogeen volgens de oude methoden
aantoonbaar is. Wolff komt door zijne onderzoekingen
tot de conclusie, dat de aanwezigheid van glycogeen in
leucocyten geen teeken van degeneratie is, doch wordt
de oplosbaarheid ervan minder, dan zou dit pleiten voor
degeneratieve veranderingen in de leucocyten.
58
Gezwellen.
Best i) was eerst de rneening toegedaan, dat alleen
carcinomen zich door een hoog glycogeengehalte van
andere tumoren onderscheidden, doch later bevestigt hij
de uitspraak van Brault, dat nagenoeg allo maligne ge-
zwellen glycogeenhoudend zijn; bij de goedaardige zou
het ontbreken, doch Best heeft het ook bij deze o. a. bij
papillomen van de conjunctiva aangetoond. Voorts wijst
hij erop, dat het weefsel in de omgeving van boosaardige
tumoren ook bijna steeds glycogeenhoudend wordt. Wat de
beteekenis van het glycogeen in tumoren betreft, meent hij,
dat het niet als een teeken van celdegeneratie is op te
vatten, zooals enkelen als hunne opvatting verkondigen ,
doch juist als een teeken van verhoogde activiteit. Het
schijnt vastgesteld, dat het glycogeen in het tumorweefsel
autochthoon wordt gevormd. Tegen de meening, dat
\'t glycogeen als degeneratieteeken is op te vatten pleit
het feit, dat het niet wordt aangetroffen op necrotische
plekken, maar wel zeer dikwijls in cellen, die in het
stadium van mitose verkeeren. Dat siiel groeiende tu-
moren of gedeelten ervan, soms minder glycogeen bevatten
dan langzaam voortwoekerende, schrijft hij toe aan het
meer of minder snelle verbruik van het glycogeen na zijne
vorming, dat óók volgens Marchand als eene reservestof
is te beschouwen. Bij tumoren gaan dus groei en gehalte
aan glycogeen niet altijd samen parallel. Best bestrijdt
1) Best : Zieglee\'s Beitr^e, Bd. 33, blz. 592.
-ocr page 75-59
de meening, dat het glycogeen der tumoren uit leuco-
cyten zou afkomstig zijn, hoewel grootere gezwellen in
de buurt chronische ontstekingsverschijnselen kunnen
veroorzaken of wel zelve kleine ontstekingshaarden kunnen
bevatten.
HOOFDSTUK IV.
De verspreiding yan glycogeen in de weefsels van
enkele darmparasieten.
Algemeene beschouwingen.
Bij het onderzoek naar het voorkomen van glycogeen
bij parasieten van rnensch of dier heb ik mij uitsluitend
bepaald tot die, welke in het darmkanaal worden aan-
getroffen vooreerst om, zooals reeds gezegd, de experimenten
van Weinland aan te vullen en dan ook om mij een
grens af te bakenen; ook is rekening gehouden met de
eigenaardige levensconditie, waarin deze parasieten door
de nagenoeg O-vrije omgeving verkeeren. Deze om-
standigheid toch zal in het oog moeten worden gehouden
bij het zoeken van eene verklaring voor het groote ge-
halte aan glycogeen als reserve- en verbrandingsraateriaal.
Tot onderzoek stonden mij de volgende exemplaren
ten dienste: Taenia solium (mensch); Taenia marginata
(hond); Taenia perfoliata (paard); voorts Ascaris lum-
bricoides (mensch, varken); Ascaris megalocephala (paard);
Oxyuris vermicularis (rnensch); Sclerostomum armatun
(paard) eu ook Ankylostomum duodenale (mensch).
61
De exemplaren van Taenia solium zijn verkregen door eeii
afdrijvingskuur met extract, filic. mar. al of niet gecombineerd
met extr. caunab indic.; na het opvangen werdeu de para-
sieten zoo spoedig mogelijk in de later te vermelde fixeer-
vloeistof gebracht na, met vermijding van water, eerst ook
door middel van de flxeervloeistof te zijn afgespoeld om haar
van het aanhangende vuil te ontdoen.
De Taenia marginata is levend gefixeerd, nadat de hond met
strychnine vergiftigd was, terwijl de Taenia perfoliata is
gevonden bij paarden, geslacht in het Ütrechtsche Abattoir, of
wel ter sectie gekomen in de Eijksveeartsenijschool; dit geldt
ook voor Ascaris megalocephala en Sclerostomum armatum.
(Den H.H. van Esvkld en Dr. Dbkhuijzen mijn dank voor
het afstaan der vermes). De exemplaren van Ascaris lum-
bricoides van den mensch afkomstig en voor onderzoek ge-
bezigd zijn gefixeerd of wel na het spontaan te voorschijn
komen met de faeces of met braaksel, of wel na het toedienen
van santonine. De wormen afkomstig van het varken werden
na het slachten van het dier uit den darminhoud genomen
en dus levend gefixeerd; zij werden mij welwillend verstrekt
door den heer v. d. Slüijs, directeur van het Amsterdamsche
Abattoir. De Oxyurides zijn veelal levend in de fixatievloeistof
gekomen, nadat zij uit den anus waren gekropen en opgevangen;
er zijn evenwel ook exemplaren onderzocht verkregen na
rectumspoelingen; zij werden dan evenwel zoo snel mogelijk
uit het spoelwater opgevischt om diffusie van het glycogeen
in het water te voorkomen. Sclerostomum armatum werd
mij welwillend verschaft door den Heer Maekus, onderdirecteur
van de slachtplaats te Utrecht. De Ankylostomen zijn mij toe-
gezonden door Dr. J. F. v. d. Mere geneesheer bij deOmbiliën-
kolenvelden te Sawah-Loento bij Padang (Sumatra\'s Westkust);
deze heeft de goedheid gehad de exemplaren bij eene sectie
verkregen in alcohol-formol te fixeeren en deze daarna in
alcoh. absol. uit Indië naar Holland te verzenden. Aan allen
die mij behulpzaam zijn geweest bij het verkrijgen van materiaal
mijn hartelijken dank.
Om het glycogeen in de weefsels te behouden kan bij
de fixatie niet van waterige vloeistoffen gebruik gemaakt
62
worden en is het aanwenden van een fixatiemiddel, dat
een voldoende percentage alcohol bevat noodzakelijk. In
den regel is hiertoe gebezigd eene combinatie van formol
en alcohol en wel in de volgende verhouding; alcohol
absol. 70 — formol 10 en aqua 20. Een nadeel van deze
alcoholische vloeistof is, dat zij schrompeling kan ver-
oorzaken. vooral bij Nematoden, voorzien van eene min of
meer harde buitenste laag, wat voor een deel kan worden
voorkomen door grootere vermes vóór de fixatie in kleinere
gedeelten te knippen. In gevallen waarin het dus ge-
wenscht was schrompeling, met het oog op het onderzoek
der structuur van het weefsel, buiten te sluiten is van
een ander fixeermiddel gebruik gemaakt met opoffering
van het behoud van het glycogeen. Hierbij heeft dus de
bedoeling voorgezeten, dat verschillende doorsneden elkaar
zouden aanvullen, zoodat de doorsnede van een gedeelte
ons nader op de hoogte bracht van enkele détails in de
organisatie; terwijl de coupes door een ander deel moesten
dienen om licht te verspreiden omtrent de localisatie van
het glycogeen. Als hardingsvloeistof, welke eene volkomener
fixatie geeft, is de MüLLKR-formoloplossing toegepast,
deze vloeistof blijft slechts korten tijd onveranderd; de
samenstellende deelen moeten dus telkens vóór het ge-
bruik opnieuw met elkaar vermengd worden en wel in ver-
houding van MijLLER\'s vloeistof 90 dln.. en formollOdln.
Naar gelang van de grootte blijven de vermes of deelen
ervan hier een of twee dagen in, om daarna in enkel Mül- .
ler\'s vloeistof overgebracht te worden en verder langs de
gebruikelijke methode te worden ingesmolten in paraffine.
63
De parasieten gehard in alcohol-formol zijn, na eenigen
tijd in alcoh. absol. geweest te zijn door middel van
benzol of toluol geschikt gemaakt voor de insluiting in
paraffine, of wel zij zijn, na den alcoh. absol. gepasseerd
te zijn, gebracht in alcohol absol, en aether ää en daarna
in dunne celloïdine-oplossing. Door langzame verdam-
ping wordt, terwijl de te onderzoeken stukjes der vermes
er in blijven, uit de dunne celloïdine oplossing een van
vastere consistentie verkregen. Is de indroging onder
een klok of in een niet nauwkeurig sluitend stopfleschje
voldoende geschied en is de oplossing genoeg ingedikt, dan
wordt het praeparaat, zoo noodig door middel van om-
snijding der omgevende celloïdine, op eene kurk gebracht,
waaromheen van papier over den rand uitstekend een
kokertje is gemaakt om als receptaculum voor praeparaat
en de bijtegieten dikke celloïdine te dienen; voorts
wordt dit alles in alcohol 70 "/o gedompeld met het doel
de celloïdine definitief te harden en voor snijden geschikt
te maken. In dezen alcohol van 70 «/o kan het praeparaat
bewaard blijven. Een enkele maal is van chloroform-
damp als hardingsmiddel gebruik gemaakt.
Een nadeel der insluiting in celloïdine, noodzakelijk om
bij verdere behandeling der coupes met kleurstoffen de
zekerheid te hebben, dat zoo min mogelijk glycogeen ver-
loren gaat, is gelegen in het feit, dat voor het vervaar-
digen van doorsneden gebruik gemaakt moet worden van
een sleemicrotoom, waarbij het mes en het praeparaat
telkens met 70 % alcohol vochtig moet worden gehouden.
De celloïdinecoupes worden eveneens opgevangen in
-ocr page 80-64
een schaaltje naet 70 % alcohol gevuld. Men kan de
doorsneden nu direct in de kleurstof van Best brengen
of ook, na passage van gelijke deelen alcoh. absol. en
chloroform, om de celloïdine niet aan te tasten, in jodium-
xylol (1 :40) of wel men kan ze voorkleuren ter diffe-
rentiatie der vs^eefsels. Past men de jodiumkleuring toe
van het glycogeen, dan kan men als kleurmiddel voor het
weefsel eene alcoholische karmijnoplossing (Mayer) i) aan-
wenden; het praeparaat komt dus dan in het geheel niet
met eene waterige vloeistof in aanraking en men heeft
de grootst mogelijke zekerheid, dat geen glycogeen ver-
loren gaat; iets anders is het als men \'t glycogeen kleurt
volgens de methode van Best, dan wordt \'tpraeparaat
te voren, al is het ook zoo kort mogelijk, in eene wate-
rige haematoxyline-oplossing (Böhmer) gebracht en daarna
in water afgespoeld; bij deze methode bestaat dus kans,
ondanks de beschuttende werking van de celloïdine, dat er
iets van het glycogeen door diffusie uit het praeparaat
verdwijnt, wat dan ook somtijds in enkele gedeelten,
vooral bij vergelijking met praeparaten, die dadelijk in
de kleurstof van Best zonder voorkleuring zijn gekomen,
merkbaar is.
Zooals reeds vroeger gezegd, is het ook mogelijk in prae-
paraten, komende uit alcohol-formol en langs de gewone
reeks van vloeistoffen in paraffine ingesmolten, volgens de
kleurmethode van Best glycogeen aan te toonen, doch dan
1) Lke und P. Mayer: Grundzüge der mikroskopischen Technik
1898. •
65
moeten de coupes na het snijden in plaats van op water
op alcohol van 70 "/o worden uitgespreid. Kleurt men
snel, bijv. 1/2 a 1 minuut met haematoxyline en laat men
de coupes zoo kort mogelijk ter afspoeling daarna in het
water, dan gelukt het dikwijls ook in deze niet in celloïdine
ingehulde praeparaten een groot deel van het glycogeen
te behouden en heeft men het voordeel van eene dunne
coupe en eene dubbelkleuring.
Al de onderzochte praeparaten zijn steeds volgens de
twee kleurmethodes, n.1. met jodium en met de karmijn-
oplossing va,n Best, behandeld om na te gaan of er altijd
overeenstemming was in de door beiderlei wijzen van
kleuring aangegeven glycogeenhoudende plaatsen. Deze
overeenstemming is altijd ten duidelijkste gebleken, waaruit
dus de gevolgtrekking is te maken, dat de toepassing
der methode van Best alléén reeds voldoende is om de al
of niet aanwezigheid van glycogeen in de weefsels of
cellen op overtuigende wijze na te gaan en vast te stel-
len. Ter contï\'ole of men in de gedeelten van het prae-
paraat door de karmijnoplossing van Best als glycogeen
bevattend aangenomen, wel degelijk met de glycogene
stof te doen heeft, zijn meermalen sommige coupes uit
eene reeks in speeksel gebracht en vervolgens gedurende
een paar uur op lichaamstemperatuur gehouden; werden de
zoo gepraepareerde doorsneden daarna volgens de methode
van Best gekleurd, dan bleef steeds de roode tinctie der
volgens de controlepraeparaten glycogeenhoudende plekken
achterwege. Door de werking van \'t speeksel was dus
de glycogene stof omgezet en uit het praeparaat opgelost,
5
-ocr page 82-66
Best zelf geeft aan dat zijne karmijnoplossing slechts
enkele weken goed blijft, doch men kan het treffen, dat
sommige der bereide oplossingen in het donker bewaard,
maandenlang goed blijven en het kleurvermogen be-
houden, vooral dan wanneer de vloeistof ontstaan na
vermenging der karmijnoplossing met de liquor amm.
caust. en den methylalcohol helder blijft.
Bovendien werden herhaaldelijk in celloïdine ingesloten
doorsneden uit den 70 ^/o alkohol op het objectglas in
jodiumhoudenden gom gebracht en na eenige oogenblikken
met een dekglas bedekt. Zulke praeparaten zijn ongeschikt
voor het onderzoek van den bouw van het weefsel, maar
het glycogeen komt er nu, door de bruine kleur, zeer goed
in uit. Bet bezwaar, dat de praeparaten allengs, door het
indrogen der gom, bederven, kan voorkomen worden door,
zoodra er lucht onder het dekglas begmt in te dringen,
een droppel glycerine aan den rand van het dekglas te
brengen.
Taenia.
De Cestoden waartoe de Taenia behoort zijn door
Braun 1) in eene zeer uitvoerige monographie beschreven;
er kan dus worden volstaan met enkele hoofdpunten der
organisatie in het kort in herinnering te brengen. De
Taenia uit scolex en proglottiden bestaande, is darmloos
en moet de voor voeding bestemde sappen langs de
1) Beaun: Vermes, Abth. I b) Cestodes in Bronn\'s Klassen und
Ordnungen des Thierreichs Bd. IV, \'94—1900.
67
Oppervlakte direct in het parenchym opnemen. De
oppervlakkigste laag wordt cuticula genoemd „obwohl sie
wahrscheinlich eher als Basalmembran eines verloren
gegangenen Körperepithels aufzufassen ist". (fïERTWiG) i)
Blochmann 2) heeft dit nader onderzocht en komt tot
de slotsom, dat de Cestoden en ook de Trematoden wel
een uitwendig epithelium, dat een cuticula vormt, bezitten,
maar met deze bijzonderheid, dat de epitheliumcellen door
de basaalmembraan heen, die van het parenchym afkomstig
is, naar de diepte zijn gezonken en slechts door fijne
uitloopers, die de basaalmembraan doorboren, met de
cuticula in samenhang blijven. Binnen de cuticula vormt
het parenchym, waarin tallooze kalklichaampjes zijn
opgehoopt, de hoofdmassa van een jonge proglottis. In
het parenchym loopen longitudinaal, circulair of wel
transversaal bundels van contractiele fibrillen, spieren
genoemd. Langs de zijkanten loopen in longitudinale
richting twee zenuwstammen tot aan den scolex, waarin
zij eindigen in een systeem van ganglia en commissuren,
die ook de spieren der zuignappen voorzien. Centraal
van de zenuwstammen en parallel ermede loopen twee
kanalen van het watervaatstelsel; langs den distalen rand
van de proglottiden staan deze kanalen door zijkanalen
met elkaar in verbinding. Elke oudere proglottis is van
voortplantingsorganen voorzien; de geslachtsorganen zijn
hermaphroditisch. Omtrent de structuur van het reeds
1) E. Hertwig: Lehrbuch der Zoologie.
2) Blochmann : Die Epithelfrage bei Cestoden und Trematoden \'96.
-ocr page 84-68
meermalen genoemde parenchyrn, dat de ruimte tusschen
de andere organen opvult, bestaan rneeningsverschillen.
Deze komen voornamelijk hierop neer, dat volgens sommige
onderzoekers het geheele bindv^\'eefsel uit aaneensluitende
cellen is opgebouvs^d, volgens andere evenwel het bind-
weefsel, uit cellen en tusschenstof bestaande, een netwerk
vormt; dit netwerk omsluit dan holten, die al of niet
met elkaar communiceeren.
Het is van belang zich in deze kwestie partij te stellen,
omdat zooals blijken zal in het parenchym het meeste
glycogeen is opgehoopt en dus de vraag moet worden
opgelost of dat glycogeen intracellulair ligt, zooals o. a.
bij de oester of wel extracellulair.
Uit den langen duur van de strijdvraag omtrent de
structuur van het parenchym blijkt, dat deze moeilijk
is te analyseeren.
In de volgende bladzijden zal eene poging gedaan wor-
den, om deze analyse een stap nader tot haar eindpunt
te brengen.
Voor enkele historische gegevens omtrent de samen-
stelling van het parenchym zal ik, wanneer de origineele
geschriften mij niet ten dienste staan gebruik maken van
het werk van Braun uit wiens litteratuuroverzicht ik nu
en dan zal citeeren.
Leuckart 1) is een der eersten, die het bindweefsel
nader bestudeerd heeft. Hij komt door zijne onderzoe-
1) Leückart: Die menschlichen Parasiten und die von ihnen her-
rührenden Krankheiten, Bd. I, 1863.
69
king tot de gevolgtrekking, dat de jonge proglottis is
opgebouwd uit eene dicht opeengehoopte massa van teere
cellen, door eene tusschenstof zóó vast verbonden, dat
het nauwelijks mogelijk is ze te isoleeren. Hij schrijft:
„ichtrage kein Bedenken, die Grundsubstanz des Cestoden-
körpers nuch diesen Beobachtungen als ein Bindegewebe
in Anspruch zu nemen, bei dem die Intercellularmasse
im Ganzen, wie es scheint wenig entwickelt ist." In
oudere leden, meent hij, is het aantoonen van deze
cellen veel moeilijker, omdat zij door de genitaliën deels
bedekt en deels verdrongen worden, terwijl zij „an vielen
Stellen bis auf die Kerne in der umhüllenden Zwäschen-
substanz untergegangen zu sein scheinen." Stieda komt
deze meening zeer nabij. Hij noemt het parenchym
een bindweefsel, waarvan de elementen, kernhoudende
cellen, vast aan elkaar zijn verkleefd en geen andere
stof tusschen zich laten aantoonen. Deze tusschenstof
nemen Sommer, Landois, Schiefferdecker wel weder
aan. Schneider , geciteerd bij Braun, bepleit de voorstel-
ling, dat het lichaam der Cestoden uit een protoplasma
bestaat, waarin spieren, zenuwen, geslachtsorganen enz.
zijn opgesloten. Dit plasma is fijnkorrelig en hangt met
de spieren samen, wat bij het isoleeren blijkt, omdat
dan altijd gedeelten van het substraat aan de spieren
blijven hangen. Hij deelt mede, dat bij vele Cestoden
kernen in het protoplasma liggen, doch bij andere vindt
men zelfs op plaatsen waar men wegens levendige groei-
verschijnselen vele kernen zou verwachten zeer weinige,
zoo o. a. in het halsgedeelte van de Taenia. In oudere
70
proglottiden verandert volgens Schneider het karakter
van het parenchym, waarin eerst enkele, later talrijke
heldere ruimten komen, waartusschen het overige plasma
slechts dunne wanden vormt. Deze ruimten zijn evenwel
niet, zooals Leuckart en Stikda aannemen, opgevuld met
cellen, voorzien van protoplasma, doch volgens zijne mee-
ning wel degelijk holten, die met eene vloeibare zelfstan-
digheid zijn gevuld. Ook treft men de kernen niet tegen
den wand dezer holten aan, maar in de vaste stof
tusschen deze gelegen. Griesbach sluit zich bij Schneider
aan; van den scolex af tot aan de laatste proglottis toe
bestaat het parenchym uit eene zeer fijne, gegranuleerde
substantie, die op protoplasma gelijkt, maar vaster van
consistentie is. Zij bevat kernen en lacunen van ronde
gedaante, die nu en dan met elkaar communiceeren.
Op deze tegenstrijdigheid in opvatting van het paren-
chym stuit men nog bij tal van andere schrij vers. Enkele
(Linstow, Kraemer etc.) zijn aanhangers der theorie van
Leuckart en Stieda en beschrijven dus het parenchym
als geheel opgebouwd uit ronde of veelhoekige cellen door
meer of mindertusschenstof verbonden; andere (Monier,
Rober, Schmidt etc.) verklaren de door hunne bestrijders
als tusschenstof opgevatte massa als het eigenlijke paren-
chym. Dit parenchym wordt dan door hen beschreven
als bestaande uit stervormige cellen, waarvan de uitloopers
anastomoseeren en zoo een netwerk vormen met ronde
of hoekige mazen. Zoo zegt Karl Schneider \') van het
1) Karl. Sghnisidek: Lehrbueh der vergl. Histologie der Tiere, 1902.
-ocr page 87-71
bindweefsel vau Taenia saginata: „Das\' Bindegewebe
ist Liberall gleichartig entwickelt und lässt dreierlei
Bildungen unterscheiden. Zunächst sind die reich ver-
ästelten Bindezellen zu erwähnen deren feine Ausläufer
untereinander zusammenhängen und derart ein Reticulum
bilden, das die Grundlage des Gewebes bildet". En voorts:
„Den Zellkörpern und Fortsätzen fügt sich eine helle
Grundsubstanz an, die sich mit der von Gieson-Färbung
zwach rötet. Sie verbindet die Fortsätze untereinander
und umscheidet helle Raüme von Vacuolen- oder Kanäl-
chenform, die sich in Reticulum allerorts verteilen und von
hyalinem Enchym bezw. Lymphe erfüllt werden".
Een derde standpunt tusschen beide vorige beschou-
wingen instaande neemt Leuckarï later in. Hij toch
vat bet netwerk nu ook niet langer als tusschenstof op,
maar als eene „zellige Substanz," doch de meening, dat
de mazen niets dan lacunen zijn, kon hij niet deelen; hij
blijft deze als georganiseerd, als cellen beschouwen. Het
onderzoek van jonge leden, zegt hij, laat geen twijfel
toe , dat het parenchym eerst uit een dicht opeengehoopte
celmassa bestaat, doch de cellen differentieeren zich reeds
vroegtijdig in twee richtingen. Eenige cellen behouden
den oorspronkelijken ronden vorm, andere evenwel gaan
zich vertakken en vormen een reticulum, dat zich tusschen
de eerste inschuift en deze zoo in zijne mazen opneemt.
In vele gevallen, vooral bij kleinere hntwormen, verkrij-
gen, volgens zijne meening, de cellen van het reticulum
eene zoodanige grootte, dat de netvormige samenhang
reeds bij oppervlakkige beschouwing op den voorgrond
72
treedt, doch - in den regel blijven zij klein. Het proto-
plasma der cellen, die het netwerk vormen, is korrelig,
maar vertoont slechts zelden een duidelijk gedifferen-
tieerden wand. Ook de cellen in de mazen gelegen schrijft
Leuckart verder, zijn dikwijls zonder wand, van ver-
schillende afmeting, maar grooter dan de vertakte cellen.
In plaats van protoplasma bevatten zij een nu eens meer
geleiachtigen, dan weer meer vloeibaren helderen inhoud,
zoodat zij gemakkelijk voor lacunen gehouden kunnen
worden. Zschokke i) komt in zijn uitgebreid werk tot
de conclusie, dat „le parenchyme du corps est un tissu
d\'origine cellulaire, qui plus tard devient réticulé ä mailles
plus ou moins larges". Zernecke\'s 2) onderzoeking van vrij
recenten datum, steunt de rneening van die schrijvers,
welke slechts eene soort van cellen en wel de stervormig
vertakte aannemen. Hij deelt mede, dat de bindweefsel-
cellen buitengewoon veel uitloopers hebben evenals multi-
polaire gangliencellen. De uitloopers omspinnen alle orga-
nen en begeleiden de spiervezels. Door den vorm zijn
zij in staat een rol bij de voeding te spelen, vooral als
men aanneemt, wat nog niet bewezen is, dat de uitloo-
pers anastomoseeren. „Diese Zellen liefern jedenfalls die
homogene Grundsubstanz. Die letztere ist in Gestalt von
feinen Lamellen und ßälkchen abgeschieden, welche in
ihrer Gesammtheit ein Maschenwerk bilden, wobei ich
noch nicht sicher entscheiden kann ob die Hohlräume
1) Zschokke: Recherches sur la structure anatomique et histolo-
gique des Cestodes 1890.
2) zie Blochmann, 1. c.
-ocr page 89-73
mit einander in Verbindung stehen oder nicht". Het
eerste schijnt hem het meest waarschijnlijke; de liolten
bevatten een weinig coaguleerende vloeistof, maar geen
cellen. Eene overeenstemmende meening heeft Railliet i):
„la masse entière du corps a pour base un réseau con-
junctif à mailles serrées, formé de cellules pluripolaires,
dont les prolongements s\'anastomosent entre eux".
Hiermede in tegenspraak is Kiessling 2) hoewel hij
hetzelfde object als Zernecke onderzocht. Hij laat het
parenchym weer bestaan uit cellen en een netwerk van
intercellulaire stof. Volgens Zernecke zijn de celuitloopers
niet geheel identiek met de lamellen en fibrillen, die men
in met oranje G en haematoxyline gekleurde praeparaten
ziet. Hij neemt aan, dat elke protoplasma-uitlooper is
omgeven door eene scheede van door hem afgescheiden
tusschenstof. Deze te zamen met den celuitlooper vormen
de op doorsneden zichtbare lamellen. Braun komt tot
de conclusie, dat de parenchymcellen als rijk vertakte
bindweefselcellen zijn op te vatten, die met hare uit-
loopers en de van deze afgescheiden tusschenstof onder
elkaar vast ver bon den het geheele lichaam der Cestoden
de noodige stevigheid en de spiervezels een vasten steun
geven. Ten slotte wil ik nog vermelden, dat ook in de
„Traité de Histologie" de besproken kwestie wordt
aangeroerd o. a. wordt gezegd : „ici se place la question
1) Eailliet: Traité de Zoölogie médicale et agricole, Paris \'95,
pag. 210.
2) Kiessling: zie Braun 1. c.
3) Traité de Histologie par Pkhnanï, Bouin et Maillakd, 1904,
blz. 629.
74
si embrouillée du parenchym des Vers où la liste des
auteurs à citer tiendrait la moitié d\'une de ces pages"
en verder „Quelques auteurs seulement, Villot, Soimmer,
Landois, Lang, Leuckart et Walter l\'ont décrit comme
uniquement formé de cellules rondes ou polyédriques
accolées comme en un parenchyme végétal. D\'autres
l\'ont trouvé formé par des cellules ramifiées, anastomo-
sées en un réseau, correspondant ainsi à notre mésen-
chyme cellulaire vrai (Schwarze, Kerbert, Ziegler, Lortet
et Vialleton). Le réseau n\'est pas purement cellulaire
et se complique même, selon quelques zoologistes, par
la présence de fibres conjonctives". Uit de beschouwing
van mijne praeparaten moet ik mij aansluiten bij de
onderzoekers, die de meening voorstaan, dat het paren-
chym is opgebouwd uit bindweefsel, waarin cellen zijn aan
te toonen, terwijl de intercellulaire stof talrijke holten met
een niet georganiseerden inhoud bevat. Men komt de
werkelijkheid het meest nabij, wanneer men zich voor-
stelt, dat het parenchym eene sponsachtige structuur heeft.
Om de stuctuur van de Taenia te leeren kennen is
het \'t beste enkele proglottiden in verschillende stadia
der rijpwording met elkaar te vergelijken. Heel goed
leenen zich hiervoor coupes van het voorste gedeelte der
Taenia perfoliata evenwijdig met de oppervlakte gesneden.
De leden toch zijn zoo kort, dat het mogelijk is bij niet
al te sterke vergrooting verschillende in een gezichtsveld
te gelijk te bezien en bij eene oppervlakkige beschouwing
valt dan reeds in het oog, dat het parenchym der pro-
glottiden het dichtst nabij den kop gelegen en waarin nog
75
geene geslachtsorganen tot ontwikkeling zijn gekomen eene
veel dichtere structuur vertoont, veel meer ineenge-
sponnen is dan in die leden, waarin zich de aanleg der
geslachtsorganen gaat vertoonen en de producten ervan
te voorschijn komen. Men zou juist het omgekeerde ver-
wacht hebben, omdat door de nieuw optredende elementen
plaatsruimte wordt ingenomen en dus het vermoeden
gerechtvaardigd is, dat de rest van het weefsel hierdoor
meer ineengedrongen zou worden. De bestudeering even-
wel van het parenchym der verschillende elkaar opvolgende
proglottiden met sterke vergrooting, vooral met olie-
immersie systeem, laat ons de oorzaak van deze schijn-
bare tegenstrijdigheid zien. Voor dit onderzoek zijn
gebezigd doorsneden, gekleurd met haematoxyline of
haematoxyline en eosine, verkregen van praeparaten ge-
fixeerd in formol-alcohol of MüLLER-formol en ingesmolten^
in paraffine. Het bindweefsel nu in zeer jonge pro-
glottiden bestaat in eene coupe uit een nauw aaneengesloten
netwerk van fijne draadjes, lamellen en balkjes, welke
geen regelmaat in de rangschikking vertoonen. Tusschen
de vezelen vindt men hier en daar kleine celkernen met
zeer weinig protoplasma omgeven en waarvan men nu
en dan uitloopers ziet afgaan.
Het netwerk der balkjes met weinig duidelijke struc-
tuur is zeer dicht en omsluit nauwe mazen, waarin geen
spoor van georganiseerde bestanddeelen is waar te nemen.
Het is niet mogelijk in de mazen hetzij protoplasma
hetzij eene celkern aan te toonen; dat blijkt nog over-
tuigender in oudere proglottiden, (zie Fig. 4) voorzien
76
met den aanleg der generatieorganen, omdat hier het
netwerk van het parenchym ijler en de mazen grooter
zijn geworden dus nog beter voor observatie geschikt.
Door de afwezigheid van celkern en protoplasma-bestand-
deelen wordt het dus moeilijk om aan te nemen, dat
de heldere plekken in het weefsel blaasvormige cellen
representeeren, zooals sommige onderzoekers, naar reeds
medegedeeld is, meenen en gelijk dit bij de oester wordt
aangetroifen. Bij de oester toch bestaat het bindweefsel
uit cellen met bolronde kern en uiterst dunnen wand in
groepjes van verschillende grootte bij elkaar gelegen en
omsponnen door een vlechtwerk van fijne draden, waar-
tusschen hier en daar smalle kernen te zien zijn; die
draden verspreiden zich ook in de groepjes van cellen.
Bet groote verschil nu in de samenstelling van het bind-
weefsel van de oester en dat van de Taenia bestaat
hierin, dat bij de eerste een vlechtwerk van draden
voorkomt die blaasvormige cellen omspinnen en bij de
Taenia om de vergelijking met eene spons vol te houden
een geraamte van bindweefsel bestaat, dat blaasvormige
holten en lacunen omsluit. Het is van belang op dit
verschil te wijzen, omdat het meeste glycogeen bij de
oester is opgehoopt in deze z.g. glycogeencellen, terwijl
zooals straks nader zal blijken bij de Taenia het glyco-
geen vooral in de mazen van het netwerk of liever in
de holten van het sponsachtig weefsel wordt aangetroffen;
uit het medegedeelde volgt tegelijk het groote verschil
in localisatie, daar het glycogeen bij de oester dus intra-
cellulair en bij de Taenia extracellulair is gelegen.
77
Met enkele woorden is reeds gezegd, dat in oudere
proglottiden het vlechtwerk van het parenchym a.h.w.
losser is geweven en de mazen grooter zijn geworden.
Deze verhouding blijft zoo, totdat de progiottis geheel
rijp is gew^orden en op weg is zich af te stooten ; dan
zijn de holten weer samengedrukt, zij zijn in de lengte
uitgerekt en vormen spleetvormige ruimten; hoew^el nu
de balkjes en de daarin liggende celkernen zich hierdoor
nauwer aaneensluiten, krijgt men toch niet den indruk,
dat het vlechtwerk vaster ineengesponnen wordt, zoodat
het weer te vergelijicen zou zijn met dit in zeer jonge
proglottiden. Dit kan hierin eene verklaring vinden, dat
het parenchym blijkbaar door de zich rijkelijk ont-
wikkelende generatie-producten verdrongen en gereduceerd
wordt, en atrophieert na haar beteekenis en reden van
bestaan verloren te hebben.
Het komt mij voor, dat er door de studie van de struc-
tuur van het gi\'ondweefsel der Taenia eenig nader inzicht
in de localisatie van het glycogeen kan worden ver-
kregen, dan het geval is volgens Brault en ï^oeprr, i)
die in de reeds aangehaalde publicatie daaromtrent mede-
deelen. dat: ,,la délicatesse extreme des organes génitaux,
les difficultés de coloration ne permettent malheureusement
pas de localiser exactement le glycogène dans les differents
organes et tissus de l\'animal."
Voor het onderzoek op glycogeen zijn in den regel
1) Brault et Loeper: Journ. de Physiol. et de Pathologie générale,
T. VI, NO. 3.
78
praeparaten gebruikt in celloïdine ingesloten en meestal
is de kleurmethode van Best gevolgd, al of niet met
voorkleuring door haematoxyline, terwijl dekleurreactiemet
jodium veelal slechts is aangewend om de resultaten met
de andere methoden verkregen te controleeren.
Evenals in de structuur van het parenchym, zoo ver-
toonen ook in de verspreiding van het glycogeen niet alle
leden van de Taenia hetzelfde aspect. In het algemeen
kan gezegd worden, dat de proglottiden het dichtst nabij
den scolex gelegen het minste glycogeen bevatten, (zie
Fig. 1), dat dit zeer op den voorgrond treedt in die
leden, waarin de generalieorganen en producten ervan
in ontwikkeling zijn, terwijl in rijpe leden het glycogeen
nagenoeg weer uit het parenchym, dat aan \'t atrophieeren
is, gaat verdwijnen.
Bij eene zwakke vergrooting o. a. van eene doorsnede,
evenwijdig aan de oppervlakte genomen, door de leden
van een Taenia waarin de geslachtsorganen begonnen
zijn zich te ontwikkelen, ziet men de proglottiden als
doorzaaid met roode of donkerbruine korrels, al naar
gelang der gebruikte kleurreactie, (zie Fig. 6). Bij nadere
beschouwing blijken deze glycogeenscholletjes te zijn ge-
legen in de mazen van het reticulum; spaarzaam komen
ze voor in de lacunen van het parenchym der jongste
proglottiden en bij deze armoede aan glycogeen dezer
leden steekt scherp af de rijkdom aan de glycogene
stof van het weefsel, spiertjes enz., dat de zuignappen
vormt en deze omgeeft. Er wordt door deze meerarbeid
geleverd, vandaar ook de grootere glycogeenvoorraad. In
79
de proglottiden, voorzien met geslachtsproducten, waarin
gelijk bij het histologisch onderzoek gebleken is de mazen
ruimer en het balkennet ijler zijn geworden, is ook veel
meer glycogeen opgehoopt, in overeenstemming met de
meer beschikbare ruimte, dan in de leden dicht achter
den scolex gelegen. Het glycogeen doet zich in de prae-
paraten, zooals reeds gezegd, voor in den vorm van
scholletjes, schubjes en korreltjes verschillend van grootte
maar meestal regelmatig van omtrek, hoewel nu eens
meer bolrond dan weer meer ovaal. In enkele praepa-
raten 0. a. in die verkregen van de Taenia van den hond
is het glycogeen als fijn verdeelde stof, als gepoederd
door de coupe verspreid. Vooral op dwarse doorsneden
van een proglottis, uit het middelste deel van welke
Taenia ook genomen, blijkt het duidelijk, dat het glyco-
geen niet overal aanwezig is en dat de cuticulaire laag
vrij is van glycogeen, terwijl dit ook niet aantoonbaar
is gebleken in de spierbundeltjes zelve; wel komt het
in grootere hoeveelheid voor in de omgeving der spier-
fibrillen en het volgt hierbij ook bij Taenia den alge-
meenen regel door verschillende schrijvers opgesteld en
uit hunne onderzoekingen bij andere diersoorten of organen
afgeleid, dat glycogeen niet of nagenoeg niet in de
contractiele elementen zelve is te vinden, doch wel in de
onmiddellijke nabijheid ervan.
Behalve dat op eene dwarse doorsnede in het oog springt,
dat het glycogeen in de buurt der contractiele elementen
voorkomt, blijkt het ook ten duidelijkste, dat het is op-
gehoopt in de omgeving der generatieorganen, die in
80
ontwikkeling verkeeren. Overal waar het parenchym de
uitbochtingen der geslachtsorganen volgt is glycogeen
aantoonbaar. Al komt het glycogeen in hoofdzaak in de
mazen van \'t netwerk voor, zoo zijn toch ook glycogeen-
korrels te zien in de ovula, sommige zijn er evenwel
vrij van, andere bevatten het in vrij groote hoeveelheid.
Naarmate men de progiottiden onderzoekt, het meest van
den scolex verwijderd, naar die mate neemt het parenchym,
verdrongen door de generatieproducten, af en daarmede
ook de belangrijkheid van den glycogeen voorraad.
Alles te zamen genomen krijgt men den indruk, dat
het glycogeen vooral dient als reserve- en arbeidsmateriaal
en dat het eene groote rol speelt bij de vorming der voort-
plantingsproducten; imtners in de jongste progiottiden,
nog weinig georganiseerd, en nog vrij van den aanleg
der geslachtsorganen komt bijna geen glycogeen voor en
ook de voorraadschuren, m a. w. de mazen in het bind-
weefsel zijn nog klein. Zoodra de geslachtsorganen even-
wel zich gaan ontwikkelen, wordt de voorraad glycogeen
ook grooter en tegelijk daarmede de stapelplaatsen, de
lacunen in het reticulum. Is de vorming der geslachts-
producten afgeloopen, zooals in de oudste, rijpe leden,
dan heeft het bestaan van eene ophooping van glycogeen
volgens de gegeven voorstelling voor een groot deel zijn
recht verloren en in overeenstemming hiermede neemt
dan ook de beschikbare ruimte en de quantiteit van het
glycogeen af.
In alle hoofdpunten keert bij elk der onderzochte Taenia-
soorten dezelfde verspreiding en localisatie van het gly-
cogeen terug. Het is dus overbodig iedere soort afzon-
derlijk te bespreken en in herhaling te treden ; bij alle
komt het glycogeen in overweldigende hoeveelheid in de
mazen van het parenchym en dus extracellulair voor.
Ascaris.
Onder de Nematoden behooren Ascaris lumbricoides
en Ascaris megalocephala tot de meest bekende. De
weefsels, waaruit zij zijn opgebouwd zijn veelvuldig het
voorwerp van onderzoek geweest, waarmede zich o. a. hebben
beziggehouden: Leuckart, i) K. Schneider, 2) Bütschli, 3)
Rohde, 3) Apathy, 4) Railliet 5) euz. De door hen ver-
zamelde gegevens zullen in hoofdzaak den grondslag
vormen van de volgende korte beschrijving der anatomie,
voor zooverre deze noodig is een beter begrip te ver-
krijgen van enkele histologische détails.
Gelijk de soortnaam reeds aanduidt zijn het draad-
vormige, cylindrische wormen. Zij zijn voorzien van drie
lippen, waarvan de papdien dienst doen als tastorganen.
De geslachten zijn gescheiden; bij het mannetje is het
caudale einde, dat twee spiculae draagt, veel meer, dan
bij het wijfje naar de ventrale zijde gekromd. De ventrale
zijde is te herkennen aan de plaatsing der uitmondings-
1) Leuckart: zie 1. c. Bd. II.
2) K. Schneider: Lehrb. der vergL Histologie blz. 306, 1902.
3) Eohde: Muskei- und Nerv. Zoölog. Beiträge, en Sitzungsber.
der königi. Akademie d. Wissensch. Berlin, blz. 515. 1892.
Apathy: Zeitsch f. Wiss. Mikrosk. Bd. 10.
5) Eailliet: zie 1. c.
4
-ocr page 98-82
Openingen van excretie- en darmlcanaal. De Ascariden
hebben een zeer dildce cuticula, uit verschillende lagen
bestaande, waaronder eene dunne cellaag volgt, de sub-
cuticula. Deze epidermis verdikt zich op vier plaatsen
tot strengvormige zwellingen, die naar binnen inspringen;
men onderscheidt twee breede zij- en twee smallere mediale
verdikkingen, waarvan de ventrale meestal weer wat
dikker is dan de dorsale. In de zijstrengen loopen de
excretiekanalen, die alvorens nabij het proximale gedeelte
van den worm ventraal uit te monden zich verbinden
tot een korten medialen stam. De ruimte tusschen de
midden- en zijstrengen in wordt opgevuld door de
huidspierlaag, de spiervelden, waarvan de spiercellen het
coelomyaire type vertoonen. Het zenuwstelsel bestaat
uit een als centraal orgaan fungeerenden ring, die dicht
nabij den mond om den Oesophagus ligt en uit zes
zenuwstammen. De mediane stammen, die het dikst zijn,
loopen in de middelste strengen en bereiken nagenoeg
het caudale gedeelte; voorts zijn er vier nervi sublate-
rales; deze liggen aan beide zijden in de subcuticula
nabij de zijstrengen. Naar het proximale gedeelte gaan
ook zenuwen af en wel vier nervi submediani, gelegen
tusschen de middel- en zijstrengen en twee stammen,
die in de zijstrengen zelve loopen. Bij het mannetje
komt in het staartgedeelte no» een nervus bursalis voor
in de zijstrengen loopend en die een nervus recurrens
is van de ventrale mediane zenuw. Het darmkanaal is
recht, bezit behalve den Oesophagus geen muskulatuur
en is als een afgeplatte breede band tusschen de zijstrengen
83
uitgespannen; de anaalopening ligt nabij de punt van den
staart; bij het wijfje geheel geïsoleerd, bij het mannetje
tevens uitmonding voor het ejaculatiekanaal. Er is geen
vaatstelsel en op gedeelten, waar door de omvangrijke
ontwikkeling van het genitaalapparaat van de bindweefsel-
lamellen slechts spaarzame resten overblijven, komt het
tot de vorming van eene lichaamsholte. Injicieert men
hierin Oost-Indische inkt of karmijn dan zijn phagocytaire
organen aantoonbaar. Een paar uur na de injectie ziet
men in het voorste gedeelte vier „corps étoilés et rami-
fiés, colorés par l\'encre ou le carmin" zichtbaar worden,
het zijn de z.g. „organes en bouquet" of wel de „büschel-
förmige Körper." Zij bestaan uit eene reusachtige cel met
lange en talrijke vertakkingen; men schrijft deze eene
rol bij de excretie toe. Vooral Nassonow i) heeft zich
beziggehouden om de aanwezigheid en het aantal dier
organen bij de verschillende Nematoden op te sporen.
Het mannelijk geslachtsorgaan neemt voornl. het achterste
derde deel van het lichaam in en bestaat uit eene her-
haaldelijk geslingerde buis, waarvan het beginstuk als
testis fungeert en de rest als vas deferens, dat eindigt
in een vesicula seminalis, die op haar beurt door een
ductus ejaculatorius in de cloaca uitmondt. In den dor-
salen wand hiervan komen twee zakjes voor, waarin de
spiculae zijn opgeborgen. Musculi retractores en protrac-
tores zorgen voor het in functie treden der spiculae bij
1) KISTässonow: Zm- Kenntniss der phagocytaire Organen beiden
parasitischen Nematoden. Archiv f. mikrosk. Anatomie, Bd. 55.
84
■ de copulatie. Het vrouwelijk genitaal apparaat bestaat
uit twee gewonden buizen, waaraan men drie gedeelten
onderscheidt; ovarium, oviduct en uterus. De beide
uteri vereenigen zich tot eene vagina, die door middel
van de vulva, gelegen in het voorste deel in de ventrale
mediaanlijn, met de buitenwereld in verbinding staat.
Bij de bespreking van de localisatie van het glycogeen
bij Ascaris, waargenomen aan coupes gesneden dwars op
de lengterichting van in celloïdin ingesloten praeparaten
en gekleurd volgens eene der jodium-methoden of wel
volgens die van Best kunnen tegelijk enkele histologische
bijzonderheden nader worden besproken.
De localisatie van de glycogene stof is reeds in 1865
beproefd door Foster i), den ontdekker van het voor-
komen van glycogeen bij Ascaris lumbricoides van het
zwijn. Hij heeft glycogeen langs chemischen weg bij
dezen darmparasiet aangetoond, doch hij zegt o. a. ook:
„In the Ascaris little or no glycogen is to be found in
the intestine, a small quantity in the generative apparatus,
and a very considerable quantity in the spongy visceral
tissue; by far the largest amount exists in the firmer
muscular parietes. I failed to detect with iodine any distinct
histological localization". Voor zooverre ik heb kunnen
nagaan is deze poging om de verspreiding van het glyco-
geen in de weefsels van Ascaris op te sporen niet meer
door de volgende onderzoekers herhaald, behalve in den
1) Foster: On the existence of glycogen in the tissues of certain
Entozoa. Proceedings of the royal Society of Loudon, blz. 543, 1865.
i
85
allerlaatsten tijd door Brault en Loepkr i) op wier mede-
deeling reeds gewezen is.
Om nu op de beschrijving terug te komen van de
plaatsen waar glycogeen is aan te toonen, is het aan-
gewezen om met de cuticula te beginnen. Deze bestaat
volgens Toldt 2) uit vier lagen n.1. de schors, de homo-
gene-, de vezel- en de binnenste laag, waaronder de
subcuticula volgt. Brault en Loeper nemen slechts
twee lagen aan „l\'une superficielle, chitineuse, pourvue
d\'incisures peu profondes, assez régulièrement disposées,
l\'autre formée de lamelles concentriques peu serrées". In
deze cuticulaire lagen, welke óók volgens mijne prae-
paraten vier in aantal zijn, komt geen glycogeen voor;
daaronder volgt de subcuticula „la couche génératrice".
In dit epiderm kan men twee elementen onderscheiden :
fibrillen, die met de cuticula in verband staan en voorts
een syncytium, waarin kernen zijn gelegen. Dit epiderm
nu vormt door verdikking de vier strengen, de beide
midden- en zijstrengen. De fibrillen kunnen zich tot
steviger vezels vereenigen en zijn dichter aaneengesloten
aan de basis der spiercellen. De strengen vormen a. h. w.
een verzamelpunt van alle vezels, die van terzijde aan-
komen, in deze verdikking van den lichaamswand naar
boven opstijgen en de zenuwstammen of de excretiekanalen
omspinnen. Het tusschen de fibrillen gelegen syncytium
vult alle openingen aan en heeft een fijne korrelige, nu
1) Brault et Loeper: zie 1. c.
Toldt : Zie K. Schneider. Lehrb. der vergi. Histologie, blz. 325.
-ocr page 102-86
en da.n vacuo]aire structuur. De Icernen wisselen in
grootte en zijn zonder regelmaat verspreid. Zij zijn rond
of eenigszins elliptisch en bevatten een of meer, duide-
delijker dan de rest van de kern gefingeerde, op nucleoli
gelijkende korreltjes. In de strengen krijgt het syncytium
de overhand boven de fibrillen en soms lijkt het door
min of meer parallel of circulair loopen van deze
laatste of er syncytiale banen bestaan. In deze strengen
nu en de daarmede samenhangende subcuticula is duide-
lijk glycogeen aantoonbaar in den vorm van groote of
kleinere granula hier en daar samenvloeiende tot schol-
letjes. Evenals het epiderm bevat ook het enteroderm
glycogeen. Dit darmepithelium bestaat uit cylindervormige,
hooge cellen naar binnen een staafjeszoom dragende en
naar buiten begrensd door een lamel; in de nabijheid
hiervan ligt de kern, dus basaal. In deze darmepithelium-
cellen zijn ook talrijke ronde, tamelijk glinsterende
korreltjes te zien omgeven door een donkeren rand, waar-
door zij iets op kleine luchtbelletjes gelijken; het zijn
vermoedelijk secretielichaampjes („une partie tres consi-
derable, riebe en granules de sécrétion" volgens eene
beschrijving van de darmcel in de meergenoemde Traité
de Histologie). Het glycogeen is in sommige praeparaten
eenigszins diffuus door het darmepithelium verspreid, in
andere praeparaten evenwel ziet men de glycogeenkorrels
in alle cellen nagenoeg op dezelfde hoogte, in het midden,
opgehoopt, (zie Fig. 2). Volgens Brault en Loeper komt
glycogeen niet in het darmepithelium voor; zij zeggen zeer
ten onrechte, zooals uit mijne praeparaten blijkt: „il y a
87
peu de chose à dire du tube digestif, dont les trois cou-
ches, chitineuse, épithehale et musculaire sont absolument
dépourvues de glycogène". De tusschenruimte tusschen
epidermis en enteron wordt, voor zooverre er geen spier-
cellen of andere organen in liggen, ingenomen door dunne
bindweefsellamellen, die zich volgens Schneider i) met
de van gieson-kleuring zwak rood tingeeren; dit bind-
weefsel verspreidt zich ook tusschen de spiercellen. De
bindweefsellamellen vormen een grootmazig netwerk; in
de holten liggen hier en daar kleine blaasvormige pro-
ducten, wier beteekenis moeilijk te interpreteeren is.
Ook de grensmembraan van het darmkanaal en het
genitaalapparaat moet tot het bindweefsel gerekend worden;
zij zijn er vermoedelijk uit ontstaan.
In dit bindweefsel komt, in tegenstelling met hetgeen
bij Taenia is gevonden, geen glycogeen voor, althans op
overtuigende wijze is het niet aan te toonen; hier en
daar zijn wellicht enkele plekjes, die de aanwezigheid
doen vermoeden, maar waarbij ook gedacht kan worden
aan verplaatsing van glycogeenkorrels door verscheuring
van een spierzak, want in de spieren komt het in groote
hoeveelheid voor.
De spiercellen hebben eene eigenaardige structuur en
vorm., welke de aandacht verdienen. Wat de structuur
der spiercellen aangaat, zoo bestaan daaromtrent de meeste
gegevens en zijn er verschillende onderzoekingen ver-
schenen van de hand van Apathy, Bütschli, Rohde 2) e. a.
1) Schneider: Lehrbuch der vergl. Histologie, blz. 330.
2) Zie L c.
-ocr page 104-Voor een groot deel zijn deze te danken aan een verschil
van opvatting omtrent de plaatsing der contractiele ele-
menten in het fibrillair gedeelte van de spiercel. Het
gemakkelijkst krijgt men een inzicht in de structuur van
de spiercel door dwarse doorsneden van een Ascaris te
bestudeeren. Men ziet dan de huidspierlaag, door de
zij- en mediane verdikkingen der subcuticula in vier
velden verdeeld, in innige verbinding met de subcuticula.
Elk veld vertoont een reeks van dwars doorgesneden
spiercellen , die naast elkaar liggen en slechts eene een-
cellige laag vormen. Aan iedere spiercel afzonderlijk nu
kan men twee gedeelten onderscheiden: een met de sub-
cuticula samenhangend lateraal deel, dat uit een hoefijzer-
vormigen band van contractiele elementen bestaat en een
mediaal gedeelte, in de lichaamsholte uitpuilende, dat
blaasvormig is en geen contractiele elementen bevat, doch
slechts sarcoplasma, (zie Fig. 2). Ter hoogte van den over-
gang van deze zoo van elkaar afwijkende samenstellende
deelen ligt de celkern, wanneer deze althans in de coupe
is getroffen. De U-vormige spierlijst is uit twee verschil-
lende elementen opgebouwd en wel uit de eigenlijke
contractiele substantie, de dwarse doorsneden der spier-
fibrillen, die zich als radiair geplaatste veldjes voordoen
en de tusschenstof, welke eene voortzetting is van het
sarcoplasma. Langen tijd heeft nu door verschillende
oorzaken bij onderscheidene onderzoekers eene dwaling
geheerseht in de opvatting omtrent de plaatsing van de
contractiele substantie in de U-vormige spierlijst, waar-
door zij wat tusschenstof is als contractiel gedeelte
hebben afgebeeld en beschreven en omgekeerd. Door de
zorgvuldige onderzoekingen van Apaïhy is op deze kwestie
het ware licht geworpen en is de oorzaak der tegenstrij-
dige opgaven aangewezen en daardoor weggenomen. Zoo
interessant als de structuur van de spiercel is, even be-
langwekkend is de vorm. Deze is het best na te gaan
aan pluispraeparaten van in Müller\'s vloeistof gedurende
een paar dagen gehseerde stukjes Ascaris, die daarna
opengeknipt en door spelden uitgespannen enkele dagen
in water gemacereerd worden. Men kan dan met een
pmcetje een klein gedeelte van de huidspierlaag wegnemen
en dit door uitpluizen in eene verdunde waterige metby-
leenblauwoplossing voor verder onderzoek geschikt maken.
Het gelukt nu en dan, na eenige moeite, eene spiercel
geheel te isoleeren of wel ,eene rij van twee en meer
spiercellen van eene zelfde opeenvolgende reeks te ver-
krijgen , die met elkaar nog samenhangen (zie Fig. 7).
Het blijkt nu dat zoo\'n geïsoleerde spiercel eenigszins
spoelvormig is daar zij aan beide zijden puntvormig uit-
loopt. Er zijn twee gedeelten aan de spiercel te onder-
scheiden. Een gootvormig, niet geheel gesloten hulsel
van contractiele fibrillen en eene uit de opengebleven
spleet uitpuilende blaasvormige zak, die verschillende
fijnere en grovere uitloopers heeft. Op de grens van het
contractiele en plasmagedeelte ligt de ronde kern. Het
zakvormige deel is in den regel hier of daar aan den
omtrek verscheurd, wat is toeteschrijven aan het ver-
breken van den samenhang met andere blaasvormige
uitstulpingen. Het bestaan van dezen samenhang is bij
90
\'t microscopisch onderzoek van coupes, dwars op de lengte-
richting van de Ascaris genomen, hier en daar waar te
nemen. Wanneer men een pluispraeparaat treft waarin
eenige spiercellen nog niet geheel geïsoleerd zijn, maar nog
met elkaar in verbinding zijn dan blijkt dat de puntvormige
uitloopers van opeenvolgende cellen elkaar dakpansgewijze
bedekken. De spiercellen van eene zelfde reeks sluiten
dus niet onmiddellijk achter elkaar aan, maar schuiven
gedeeltelijk langs elkaar heen. Zooals gezegd vertoont
het blaasvormig gedeelte van de spiercel meestal eenige
uitloopers; de juistheid van deze waarneming vindt steun
in eene beschrijving door Rohde gegeven omtrent de wijze
van innervatie der spiercellen, die volgens hem plaats
vindt door middel van de „Marksubstanz". Hij zegt, dat
de uitloopers, die in fijne vertakkingen kunnen uiteen-
vallen, zooals mij in sommige pluispraeparaten is gebleken,
naar de „Medialwulst" loopen om zich te verbinden met
de zenuwvezel. Wat nu den vorm in zijn geheel genomen
betreft, zoo behoort de spiercel van Ascaris gelijk uit de
gegeven beschrijving is af te leiden tot het z.g. coelomy-
aire type of wanneer men eene andere indeeling volgt
tot het „type latéral". Priïnant, Bouin en Maillard
onderscheiden toch in hun pas verschenen „Traité de
Histologie" drie hoofdvormen van spiercellen bij de
Invertebrata naar gelang de verhouding van het trophisch
gedeelte van de spiercel, het sarcoplasma met de kern
ten opzichte van het contractiele deel, de fibrillaire laag.
Er is een „type axial" o. a. bij den bloedzuiger, waarbij
het sarcoplasma geheel omgeven en ingesloten wordt
91
door eene schors van contractiele fibrillen. Zeer afwijkend
is het „type extérieur" dat men aantreft bij . de Trema-
todes; dan ligt het gedeelte, dat voor de assimilatie zorg
draagt, het cellichaam met kern, geheel afgescheiden van
het musculeuse gedeelte, waarmede het verbonden is
door slechts enkele sarcoplasma uitloopers; wanneer men
zoo\'n spiercel geïsoleerd ziet dan krijgt men de voor-
stelling of er eene spin op een draadwerk zit; het corpus
verbeeldt dan het trophisch gedeelte met de kern ; de
sarcoplasma-uitloopers imiteeren de pooten en de daar-
mede verbonden verbonden overlangsche draden zijn de
spierlibrillen. Een overgangsvorm tusschen beide ge-
noemde types vindt men in het „type latéral" waarvan
de spiercel van Ascaris een voorbeeld is. De contrac-
tiele laag, die het buitenste deel van de spoelvormige
spiercel inneemt, vormt een niet geheel gesloten koker,
zoodat aan eene zijde, het sarcoplasma door een spleet-
vormige opening als een breukzak kan te voorschijn
komen. In de genoemde „Traité de Histologie" komt
eene beschrijving voor van eene geïsoleerde spiercel van
Ascaris megalocephala waarvan gezegd w^ordt: ,,disso-
ciées, ces cellules se présentent comme des éléments
fusiforrnes au côté desquels sont appendues des masses
de sarcoplasme grenu avec un noyau".
De stapelplaats nu van het glycogeen bij Ascaris bevindt
zich in het sarcoplasma der spiervezelen, dat in de
zakvormige verwijdingen van de spiercellen een zoo
groeten omvang aanneemt. Het is daarin, hetzij in den
vorm van korrels hetzij als grootere klompjes en schollen
92
aan te toonen. Uit de praeparaten blijkt, dat het glyco-
geen alleen voorkomt in het sarcoplasma van de spiercel
„dans les cavités intermusculaires, qui apparaissent
comme de véritables glandes glycogéniques (Brault en
Loeper)", terwijl de spierfîbrillen zelve er vrij van zijn.
De volumineuse spierzakken nemen grootendeels in omvang
af in dat gedeelte v^aar de geslachtsorganen zich rijkelijk
hebben ontwikkeld en opgepropt zijn met geslachts-
producten. In deze laatste, met name de ovula is glyco-
geen aan te toonen; niet in alle eieren evenwel is het te
zien, wat schijnt samen te hangen met het ontwikkelings-
stadium waarin zij verkeeren. Wanneer de eieren glyco-
geenhoudend zijn dan is dit meestal opgehoopt aan de
beide polen in den vorm van conglomeraten en granula.
Van de ovula, voorzien van een eiwitschaal, zeggen Brault
en Loeper „les oeufs absolument formés, se teintent à
peine par l\'iode. Ils contiennent au contraire, après
action de l\'acide osmique, un grand nombre de granu-
lations graisseuses". In de mannelijke primordiale ge-
slachtscellen en evenzoo in tal van spermatozoïden is
ook glycogeen in mijne praeparaten gevonden.
Foster, die zooals reeds is medegedeeld in 4865 het
eerst glycogeen bij Ascaris lumbricoides aantoonde heeft
zich ook afgevraagd „waartoe dient het bij de darm-
parasieten?" Zijne opvatting is van te veel belang om
deze niet grootendeels en in zijn eigen woorden weer te
geven: „The possible use of this glycogen is a matter
of interest. Intestinal worms, inasmuch as they are
animals and live, must needs consume oxygen. The
93
amount of that gas they find in the intestinal juices,
however, is very small; and, having a constant tempe-
rature secured to them by warmth external to themselves,
they are the very last of creatures to need what has
been called „respiratory of calorifacient material". What-
ever be the use of sugar, starch or glycogen in the
mammalian body, no „respiratory" use can be safely
suggested for the large amount of glycogen occurring in
the Ascaris. Its abundance in the muscular parietes
might suggest that it was material on its way to become
muscle". Verderop: „In the Taenia the gl5^cogen could
hardly be thought to have a muscular future. There it
might be considered to be stored up for the development
of the ova. This idea is at first sight contradicted, as
far as the Ascaris is concerned, by the fact that very
little glycogen can be obtained from the generative appa-
ratus of that animal. But is it not possible that, though
stored up elsewhere, it may really be intended for the
ova and embryos after all? The analogy between the
Ascaris, with its glycogen, and a plant with its blanched
starch-storing tissues, is striking in many ways. May
not „migration", which plays so important a part in
vegetable physiology, occur in the animal economy in
reference to other substances besides fat?" In hoofdzaak
is zijne meening te verdedigen; immers het is opmerkelijk,
dat de darm parasieten zooveel glycogeen bevatten als
reservemateriaal, terwijl bij hoogere dieren hiervoor vooral
aan het vet eene rol is toebedacht.
De eigenaardige omstandigheid, de zuurstof vrije omge-
-ocr page 110-94
ving, waarin deze parasieten in het darmkanaal verlceeren,
kan ons de verklaring aannemelijk maken, waarom aan
het O-rijke glycogeen als reservestof de voorkeur wordt
gegeven boven het O-armer vet, waarvoor ter verbran-
ding meer O van buiten moet worden toegevoerd. De
experimenten van Bunge en van Weinland i), waaruit
bleek, dat de stofwisseling van Ascaris doorgaat ook met
buitenslniting van eiken toevoer van zuurstof, wijzen er
op, dat bij deze „gärende Tiere" eene stof, die ruimschoots
O-houdend is, eerder als reservemateriaal zal zijn aan-
gewezen en de voorkeur verdient boven het met O-atomen
minder goed voorziene vetmolecuul. Uit dit alles is de
conclusie te trekken, dat het voor den darmparasiet voor-
deeliger is wanneer de voorraadschuren dus met glycogeen
gevuld zijn, dan dat vet als verbrandingsstof lag opge-
stapeld. Eene groote quantiteit van het opgehoopte gly-
cogeen wordt vooral verbruikt bij de vorming der geslachts-
producten. wat duidelijk blijkt bij de Taenia, wa;ir wij
de jongste leden, vrij van generatieorganen, ook nagenoeg
vrij zien van glycogeen, terwijl, zoodra de geslachtsorganen
tot ontwikkeling komen, ook het glycogeen in groote
hoeveelheid in voorraad wordt gehouden in de holten
der oudere leden met hare sponsachtige structuur van
het bindweefsel. Is de vorming der geslachtsproducten
afgeloopen, zijn de ovula, en de rijpe leden opgeborgen,
geschikt om in de buitenwereld te worden gedeponeerd,
dan zijn tevens de stapelplaatsen van het glycogeen uit-
Weinland: Zeitschrift f. Biologie, Bd. 43.
-ocr page 111-Ö5
geput; de holten, welke het glycogeen hebben bevat zijn
gereduceerd tot spleetvormige ruimten, omdat zij hare
taak hebben volbracht. Een samenhang tusschen het
glycogeen verbruik en productie van geslachtscellen is,
voorzooverre dat uit de beschouwing der praeparaten
volgt, niet te ontkennen.
Resumeeren wij, dan is glycogeen bij Ascaris aantoon-
baar in de subcuticala met de zijstrengen, in het darm-
epithelium, in het generatieapparaat en de mannelijke of
vrouwelijke geslachtsproducten, in zekere stadia althans,
doch in hoofdzaak in de spierzakken, dus intracellulair
in tegenstelling met hetgeen bij Taenia wordt waarge-
nomen.
Oxyunis venmiculanis.
Evenals de Ascaris lurnbricoides is de üxyuris vermi-
cularis een cosmopolitische worm. Ondanks het veel-
vuldig voorkomen zelfs op eiken leeftijd is, in tegenstel-
ling met Ascaris en Taenia, de litteratuur, vooral op
histologisch gebied, niet zeer uitgebreid. H et uitvoerigste
zijn nog de klassieke onderzoekingen door Lei:ckart i),
terwijl ook Railliet 2) een vrij volledige beschrijving geeft.
De Oxyurides behooren tot de Nematodes en zijn wormpjes
van zeer kleine afmeting; het mannetje wordt ongeveer
3 a 5 m.M , het wijfje 9 a 12 m.M. lang. Zij zijn van
witachtige kleur en rolrond. Aan het kopgedeelte komen
drie knopvormige lippen voor en bovendien is er eene
1) Lbuckart: zie 1. c.
2) Railliet: zie 1. c., blz. 409.
-ocr page 112-96
cuticulaire blaasvormige opzwelling, die in dorso-ventrale
richting het sterkst uitpuilt en zich, naar het schijnt door
in- en uitvloeien van vloeistof, kan uitstulpen of retra-
heeren. Langs het laterale gedeelte van het lichaam
loopt beiderzijds eene prismatische, uitstekende streng
gevormd door eene verdikking van de cuticula. Bij het
mannetje is het staartgedeelte na den dood sterk spiraal-
vormig naar de ventrale zijde gekromd en dit caudale
einde draagt volgens Leuckart 6-paar papillen en een
spicula. Het staartgedeelte is bij het wijfje lang en
spits, nabij het einde ligt de anaalopening. De vulva ligt
in het voorste derde gedeelte van den worm. Wat de
organisatie betreft, zoo komt die in vele opzichten met die
van Ascaris overeen, de musculatuur alleen uitgezonderd.
De cuticula bestaat uit drie lagen, waarvan de buitenste
dwarse kringvormige gleufjes vertoont. Op sommige plaat-
sen van de binnenste laag der cuticula is in enkele prae-
paraten, vooral nabij de zijlijnen volgens de methode van
Best eenige roode tinctie waar te nemen, wat op de
aanwezigheid van glycogeen zou wijzen. Deze verkleu-
ring valt in het oog bij zwakke vergrooting; het aan-
wenden van een sterker vergrootend systeem om de
localisatie na te gaan, heeft evenwel dit nadeel, dat door
de vergrooting de tinctie te zwak wordt en te weinig
tegen de omgeving afsteekt om iets met zekerheid te be-
slissen. Het darmkanaal vangt aan met eene korte drie-
hoekige mondholte, die overgaat in den oesophagus,
welke zich naar achter toe langzaam verwijdt en dan
weer plotseling vernauwt om den bulbus pharyngis, een
97
soort van maag, te gaan vormen, volgens Leuckart een
rond musculeus orgaan, voorzien, ter hoogte van de insnoe-
ring, die tusschen den oesophagus en deze spiermaag in-
hgt. van drie chitineuse tandjes, die tot taak hebben het
terugstroomen van het voedsel te belemmeren; het is
een soort van klepinrichting. Het darmkanaal zet zich
vervolgens als een rechtdoorloopende cylinder voort. De
wand bestaat uit tamelijk groote cellen naar het lumen
toe door eene dunne membraan afgesloten; de buitenste
bekleeding wordt gevormd door eene dikke gekartelde
grensmembraan. Er is in eenige praeparaten glycogeen
in de cellen aantoonbaar, maar lang niet constant. Of
dit samenhangt met den voedingstoestand of wel een ge-
volg is van glycogeenverlies bij de praeparatie is moeilijk
te zeggen. Tn gedeelten, waarin de soms buitengewoon
volgepropte uteri nog niet alle beschikbare plaats voor
zich opeischen, is tusschen de organen eenig bindweefsel
waar te nemen. Ook hierin komen spaarzaam granula
voor, die met de specifieice karmijnkleuring de roode
kleurstof opnemen.
Overtuigend duidelijk is de giycogeenophooping in de
spiercellen. Deze behooren tot een ander type dan die
van de Ascariden. Vooreerst zijn ze veel minder talrijk,
zijn zij afgeplat en hebben zij op doorsneden de gedaante
van een uitgerekte eUips; de spiercellen zijn ten getale
van twee gelegen in de velden, die tusschen de zij- en
middenstrengen overblijven. De geheele laterale zijde van
de op dwarse doorsnede ellipsvormige cel, de zijde dus
die op de cuticula ligt, wordt ingenomen door de con-
7
-ocr page 114-98
tractiele substantie, terwijl het mediale deel, in de
lichaamsholte uitpuilende, blaasvormig is. V/egens dezen
»
bouw behoort de Oxyuris tot de platymyaire Nematoden
en „après la répartition des éleménts, on les appelle
méromyaires". Gelijk gezegd is komt bij A scaris eene U-vor-
mig gebogen spierstrook van fibrillaire structuur in elke
spiercel voor, die loodrecht op de subcuticula staat, doch
bi] Oxyuris is eene rechte contractiele strook in elke cel,
parallel loopende met de cuticulaire lagen. Het is alsof de
beenen van den U-vormigen band, dien men in de spiercel
van Ascaris aantreft, zijn omgeklapt, zoodat ze in eikaars
verlengde zijn komen te liggen. Deze spierstrook bestaat
weer uit twee elementen: de myofibrillen en de tusschen-
stof. In enkele banden door deze contractiele substantie
gevormd ziet men de dwarse strepen van sarcoplasma de
geheele breedte van de strook innemen, in andere even-
wel beslaan ze slechts een gedeelte ervan; soms krijgt
men den indruk of er vorksgewijze vertakking is der
strepen. In aansluiting aan de spierstrook komt eene laag
korrelig sarcoplasma voor, terwijl het meest mediale deel
van het zakvormig aanhangsel der spiercel geen vorm-
bestanddeelen laat onderscheiden en helder is. Juist in
dit gedeelte komt het glycogeen voor in de gedaante van
grootere en kleinere schollen en klompen (zie Fig. 8).
Treft men wel eens coupes, waarin de kleuring van het
glycogeen in andere organen en weefsel niet gelukt, in
de spiercel is het dan toch steeds aantoonbaar, wel een
bewijs dat het er in ruime mate in voorkomt en een
constant bestanddeel ervan is.
99
Volgens Nassonow i) komen bij Oxyuris geen phago-
cytaire organen voor. Hij zegt: „man soll vielmehr, v^äe
mir scheint annehmen, dass die büschelförmige Organe
bij Oxyuris curvula, wie bei den anderen Vertretern der
Gattung Oxyuris nicht gefunden worden sind". Wel neemt
hij aan, dat in de lichaamsholte bij Oxyuris evenals bij
Ascaris, vrije cellen met eene kern voorkomen, die hij
als leucocyten opvat.
Het mannelijk genitaalapparaat wordt gevormd door een
buis, die eerst naar voren is gericht en vervolgens nage-
noeg rechtlijnig naar achter loopt om in de cloaca uit te
monden; men kan er dezelfde gedeelten aan onderscheiden
als bij Ascaris. De mannetjes zijn zeldzaam en zijn volgens
Zencker slechts gemakkelijk bij eene autopsie te verkrijgen
door het darm slijm vlies met een scalpel af te schrapen.
Voor mijne praeparaten zijn slechts wijfjes gebezigd, waar-
van het geslachtsorgaan uit twee buizen bestaat, waarvan
de kleinste het voorste deel van den worm inneemt; de
grootste het achterste stuk opvult. De twee uteri veree-
nigen zich in eene korte vagina, die door de ventraal ge-
legen vulva in het proximale einde uitmondt. In de ovula
zijn duidelijk glycogeenkorrels opgehoopt, doch evenals
bij Ascaris zijn niet alle ervan voorzien, wat hoogst-
waarschijnlijk samenhangt met het ontwikkelingsstadium.
Er is dus eene volkomen analogie tusschen Oxyuris en
Ascaris, wat de glycogeenverspreiding en ophooping be-
treft. Evenals bij Ascaris komt het vooral voor in de
1) Nassonow: zie 1. c.
-ocr page 116-100
zakken der spiercellen, doch is het verder ook aantoon-
baar in de subcuticula met de daarmede samenhans\'ende
O
zijstrengen, in de generatieorganen met de daarin ver-
vatte geslachtscellen en in het darmepithelium.
Sclerostomum armatum.
Sclerostomum armatum of equinum tot de Nematoden
behoorende draagt verschillende synoniemen. Deze vi^orm-
soort wordt gerekend tot de familie der Strongylides en
is daarom o. a. ook bekend onder den naam Strongylus
armatus. Deze parasiet komt voor bij paarden en aan-
verwante dierspecies; zij bewoont voornl. het coecum en
hecht zich door middel van den gewapenden mond aan
het slijmvlies vast. In zeker ontwikkelingsstadium, waarin
het geslachtsapparaat nog niet gevormd is, is de Sclero-
stomum veelvuldig aan te treffen in aneurysmata vooral
van grootere of kleine vaten van het mesenterium, doch
ook in arteries van sommige andere organen (lever,
pancreas, nier enz.) kurmen zij aanleiding geven tot de
vorming van een aneurysma.
Verschillende phasen kan men onderscheiden in de ont-
wikkeling van den Sclerostomum. De eieren met de faeces
buiten het lichaam gedeponeerd, hetzij in vochtige aarde,
hetzij in stilstaand water, blijven daarin voor ontwikkeling
vatbaar en kunnen zich verder ontwikkelen tot embryo\'s.
Deze worden weer opgenomen in het organisme als de paar-
den met dit besmet water worden gedrenkt en gaan dan,
vermoedelijk in embryonalen vorm, den dunnen darm pas-
seerende, in het circulatieapparaat over; hierin vertoeven zij
101
korteren of langeren tijd om ten slotte in het slijmvhes van
het coecum te belanden, waarin zij verblijven tot de ont-
wikkelingsperiode geheel is afgeloopen. Vervolgens begeven
zij zich in het lumen van het darmkanaal om daar te
copuleeren. De onderzochte exemplaren zijn uit het
darmkanaal afkomstig en behooren dus tot de volwassen
soort. De Sclerostomum heeft eene roodachtig bruine
kleur en is aan het voorste gedeelte dikker dan aan het
achterste. De mond is van binnen voorzien van een
kunstig samenstel van chitineuse ringen en tandjes, waar-
van Leuckart i) eene nauwkeurige beschrijving geeft.
Het mannetje, 18 a 20 m.M. lang, heeft een drielobbige
bursa caudahs en twee spiculae in een chitine-omhulsel.
Het wijfje is iets langer en de vulva ligt niet zooals bij
Oxyuris in het voorste, maar in het achterste derde
gedeelte van het lichaam.
Omtrent de organisatie en histologische gegevens zijn
de mededeelingen der auteurs zeer schaarsch of zoo goed
als geen. Wanneer men eene dwarse doorsnede door het
middendeel van den worm beschouwt dan blijkt, dat
door den vorm en plaatsing der spiercellen de Sclero-
stoma tot de platy-meromyaire Nematoden behoort, (zie
Fig. 3). In hoofdzaak komt de structuur en de ver-
deeling van het glycogeen met het bij Oxyuris besprokene
overeen. In de praeparaten, die overigens duidelijk de
giycogeenkleuring vertoonen blijkt de subcuticula nagenoeg
glycogeenvrij te zijn; althans is de tinctie bij zwakke
1) Leuckart: zie 1. c.
-ocr page 118-102
vergrooting reeds zoo goed als afwezig en bij sterkere
vergrooting is het onderscheid in kleur met het omgevende
weefsel nog onduidelijker; alleen op enkele plekjes is wat
van eene roode verkleuring te zien. Iets anders is het
in de laterale strengen, die ruim ontwikkeld zijn en ver
naar binnen springen. Naar analogie met hetgeen voor
de overige soorten van Nematoden is bewezen zullen
deze strengen ook wel met de subcuticula samenhangen
en eruit zijn ontstaan. Tn deze zij velden, waarin wijde
kanalen het excretorisch vaatstelsel representeeren, komen
talrijke roode granula voor; zij zijn er als mede be-
poederd. Opmerkelijk is de groote hoeveelheid, welke in
den darmwand is opgehoopt.
Om den binnensten staafjeszoom ligt een breede krans
van korrels; kleine glinsterende bolletjes omgeven door
een dikken zwarten rand. Naar buiten van deze laag
van korrels nu zijn de glycogeenkorrels in zoo\'n over-
weldigende hoeveelheid aanwezig, dat de celstructuur
daardoor in een op deze wijze gekleurd praeparaat in
het geheel niet is waar te nemen en men slechts een
duidelijke, gekartelde grensmembraan als afsluiting van
dit zoo giycogeenrijke darmepitheel ziet. In de genitaal-
buizen, welke door den gekronkelden loop in eene dwarse
doorsnede op verschillende hoogte zijn getroffen, is op
elk niveau, dat tot onderzoek is gekomen glycogeen in
meerdere of mindere mate in den vorm van fijne korreltjes
in de geslachtscellen aanwezig. Veel glycogeen is op-
gestapeld in de langgerekte afgeplatte spiercellen van de
huidspierlaag. De door smale lagen van sarcoplasma in
103
langwerpige veldjes verdeelde contractiele substantie, die
in het geheel geen glycogene stof bevat ligt lateraal,
evenwijdig met de cuticula, zooals bij Oxyuris; meer
mediaal volgt het korrelig sarcoplasma opgesloten in het
blaasvormig gedeelte van de spiercel. ïn deze zakvormige
verwijding is het glycogeen in groote hoeveelheid vervat.
Het doet zich voor als kleine fijne stofjes, welke door
samenstelhng ook wel grootere scholletjes vormen.
Ankylostomum duodenale.
De Uncianaria duodenalis meer bekend onder den
naam van Ankylostomum duodenale of Dochmius duodenalis
leeft in den dunnen darm en vooral, zooals de bijnaam
reeds aanduidt, in het duodenum van den mensch of
anthropoide apen.
In 1838 werd deze darmparasiet door Dubini i) in het
hospitaal te Milaan ontdekt; later is ook in andere landen
en wereld deelen het voorkomen geconstateerd, maar de
geographische verbreiding is lang niet zoo algemeen
als bij de andere reeds behandelde Nematoden.
De eieren ontwikkelen zich niet geheel in het darm-
kanaal, maar zij moeten hiervoor het menschehjk organisme
verlaten; in de buitenwereld en wel in vochtigen grond,in
met faeces gemengde aarde enz., vindt de larvevorming
plaats. Zonder eerst bij een anderen gastheer te vertoeven
kunnen deze embryonen, door middel van met besmet
slijk verontreinigde handen of door andere omstandig-
1) Dubini: zie Eallie\'I\' 1. c. blz. 466.
-ocr page 120-104
heden in het menschelijk darmkanaal opgenomen, daar de
verdere evolutie doormaken en de eindphase van den
ontwikkelingsgang bereiken.
De volwassen parasiet is aan het kopeinde toegespitst,
terwijl dat gedeelte ook dorsaal is omgebogen. De vrij
gecompliceerde mond, waarvan vooral LKUCKARr i) uit-
voerig de ontwikkeling en de anatomie heeft nagegaan,
is met haakjes gewapend. Het mannetje, ongeveer 1 c.M.
lang, is voorzien van een bursa caudalis, die gelobt is
en in het bezit van twee spiculae; het wijfje, enkele m.M.
langer dan het mannetje, heeft een tamelijk stomp eindigend
staartstuk; de vulva ligt achter het midden van den worm.
Over de glycogeen verspreiding, welke stof óók bij dezen
darmparasiet voorkomt, kan met eene betrekkelijk korte
mededeeling worden volstaan, omdat het type ervan over-
eenstemt met hetgeen reeds bij de overige Nematoden
is beschreven.
Op de dikke cuticula, welke dwars op de lengterichting
van den worm fijn gegleufd is, volgt eene dunne subcuti-
culaire laag, waarin het aantoonen van glycogeen slechts
sporadisch gelukt en dan nog wel hier of daar in de
nabijheid der goed ontwikkelde zijlijnen. Deze gelijken
veel op die bij de Sclerostomen; zij bevatten ook
wijde excretiekanalen, waaromheen ruimschoots glyco-
geen in den vorm van fijne korrels is verspreid. In deze
zij velden schijnt na de spiercellen wel het meeste glyco-
geen opgehoopt. (Zie Fig. 5).
1) Leuckart: zie L c.
-ocr page 121-105
Het darmkanaal vangt na het eigenaardig gebouwd
mondgedeelte aan met den musculeusen pharynx; op
deze hoogte komen twee glandulae cervicales voor, die
volgens Leuckart uitmonden in een porus excretorius.
Op dwarse doorsnede liggen zij ventraal van het pharyn-
geaal gedeelte; zij zijn fijnkorrelig en glycogeenbevattend;
dit geldt ook voor de „glandes céphaliques", die in het
dorsale gedeelte op de zijvelden liggen, waarmede zij
naar het schijnt verbonden zijn. Deze glandulae, waarin
eene tamelijk wijde holle gang loopt, eindigen vermoedelijk
in de mondholte. In den pharynx is een driehoekig
lumen van binnen begrensd door chitineuse lamellen,
waaraan de radiair geplaatste spierbundeltjes vastgehecht
zijn; deze spiertjes zijn glycogeenhoudend, althans is er
met de kleurmethode volgens Best eene soms eenigszins
diffuse roode tinctie. Op den overgang in het eigenlijke
darmkanaal komt een uit drie uitsteeksels bestaand
kleppenapparaat voor, dat het regurgiteeren van darm-
inhoud in de pharyngeaalholte belemmert. De darm
zelve loopt nagenoeg rechtlijnig en eindigt bij het wijfje
ventraal nabij de basis van de cauda; bij het mannetje
tezamen met het ejaculatiekanaal op een papil in de bursa
caudalis. De darm heeft eene vrij aanzienlijke doorsnede
en kan nagenoeg de helft van de lichaamsholte innemen.
De wand bestaat uit een binnenste, het lumen omsluitende,
staafjeszoom, waarop eene korrelige plasmalaag volgt,
die op haar beurt naar buiten door eene tunica propria
wordt afgesloten. In deze plasmalaag is slechts hier en
daar eene blaasvormige kern te zien, doch er is geen
106
duidelijke afscheiding van celgrenzen; volgens Leuckart
zijn deze cellen dan ook zoo kolossaal groot, dat ze de
halve peripherie van den darm kunnen beslaan. Deze
cellen bevatten duidelijk glycogeen wat vooral in het
oog springt in celloïdinepraeparaten alleen volgens de
karmijn-methode gekleurd zonder eenige vóórkleuring.
Het komt voor in den vorm van fijne poedervormige
korreltjes. Evenals bij de overige onderzochte Nematoden
zijn ook bij de Ankylostomen de spiercellen rijk aan glyco-
geen. Door den vorm en de structuur der spiercellen
behooren de Ankylostomen tot het platy-meromyaire type.
Er is weer eene huidspierlaag, die de ruimte tusschen de
flink ontwikkelde zijstrengen en de rudimentaire mediaan-
lijnen inneemt. De fibrillaire contractiele laag ligt op
de subcuticula, terwijl het blaasvormig gedeelte van de
eenigszins ruitvormige spiercel in de lichaamsholte uit-
puilt. In dit vesiculair gedeelte is het glycogeen opgehoopt
als conglomeraten van granula.
Het mannelijk geslachtsorgaan bestaat uit eene buis
waarvan verschillende gedeelten naar gelang van het
ontwikkelingstadium der geslachtsproducten erin vervat,
een anderen naam dragen; het begint achter het midden
buigt naar voren om en loopt daarna weer naar achter
ten slotte met het rectum in een cloaca eindigende. Het
vrouwelijk generatieapparaat wordt door twee buizen
gevormd, die in verscheiden kronkelingen door de lichaams-
holte loopen; de twee uteri vereenigen zich tot eene
vagina, welke door middel van een achter het midden
geplaatste vulva met de buitenwereld in verbinding staat.
107
Voor zooverre uit de ter onderzoek gekomen celloïdine-
praeparaten blijkt, komt op verschillend niveau der ge-
slachtsbuizen de glycogene stof in meerdere of mindere
mate in de generatieproducten voor.
In jonge, door alkohol gefixeerde larven van Ankylo-
stomum, die Dr. Gr. Grijns de goedheid had mij te ver-
schaffen, heb ik noch mot jodium, noch met karmijn
een spoor van glycogeen kunnen aantoonen.
Conclusies.
Uit hetgeen in de vorige hoofdstukken is vermeld blijkt,
dat het glycogeen bij vertegenwoordigers van alle klassen
der dieren is aangetoond, zoowel bij de hoogstontwikkelde
als bij de laagststaande dierlijke wezens en voorts dat het
voorkomen ervan niet aan een bepaald orgaan of weefsel-
groep is verbonden, maar dat het kan zijn opgehoopt in
elke soort van weefsel of cel. Overal heeft het ook
dezelfde functie te vervullen en dient het als voorraadstof,
als bron van arbeidsvermogen voor organen en cellen,
normaal of abnormaal, die in een stadium van activiteit
verkeeren. Tegen de meening van Wera Adamoff i) in:
„Wachstumsenergie und Glykogengehalt stehen in keiner
Beziehung zu einander" zijn er verschillende voorbeelden
uit de litteratuur aan te halen, die in tegenspraak hier-
mede op overtuigende wijze aantoonen, dat de ontkende
samenhang tusschen de intensiteit der levensverschijn-
selen van de cel en den giycogeenvoorraad wel degelijk
1) Wkra Adamofp : Zeitsch. f. Biologie XLVI (neue Folge XXVIII),
1\'J05.
108
bestaat. Om slechts een voorbeeld te noemen, behoef
ik maar te wijzen op hetgeen bij het hierboven be-
schreven onderzoek omtrent de localisatie van het glyco-
geen bij Taenia aan het licht is gekomen. In de jonge
progiottiden, waarin nog geen generatie-organen zijn aan
te toonen, is het glycogeen spaarzaam voorhanden, doch
zoodra deze in oudere leden tot ontwikkeling komen en
gaan functioneeren is het glycogeen ook in groote hoe-
veelheid aantoonbaar; dat glycogeen gaat vervolgens uit
de holten der intercellulaire stof, die als voorraadsschuren
dienst doen, verdwijnen, wanneer de vermenigvuldigmg,
de vorming en de bevruchting der geslaclitsproducten is
afgeloopen; dus in de rijpe progiottiden, waarin de activi-
teit der cellen tot een minimum is gedaald, en die geschikt
zijn om van den keten der leden los te geraken is het
glycogeen nagenoeg weer verbruikt en afwezig. Bij de
Nematoden is het verband tusschen glycogeen voorraad
en de intense vermenigvuldiging en groei der geslachts-
cellen, hetzij mannelijk of vrouwelijk, niet zoo in het oog
loopend, doch het is moeilijk aanneembaar, dat de groote
hoeveelheid glycogeen opgehoopt in de spierzakken alleen
zou dienen als bron van arbeidsvermogen voor de spier-
actie; eerder is ook hier een samenhang te zoeken, zooals
reeds Foster \') deed, tusschen de ophooping van glycogeen
en de ontwikkeling der zoo rijkelijk voorhanden geslachts-
producten, zoodat dan de spierzakken dienst zouden doen
als magazijnen voor het opstapelen van het reserve-
1) Fostee: zie 1. c.
-ocr page 125-109
materiaal, dat dan van daaruit kan worden getransporteerd
naar die plaatsen, waar door een ruim verbruik eene aan-
vulling der reservestof noodig is. Opmerkelijk is ook,
dat deze reservestof bij de darmparasieten, die door de
nagenoeg O-vrije omgeving in biizondere condities ver-
keeren en waarop reeds vroeger is gewezen, in hoofdzaak
uit glycogeen bestaat en niet uit vet, zooals bij andere
organismen, die geen O-gebrek hebben. Hetzelfde wordt
óók opgemerkt bij dieren, zooals mosselen en oesters
die in eene omgeving leven, waarin de zuurstofspanning
gering is; misschien is dan ook hierin de verklaring te
vinden van het verschijnsel, dat bij de genoemde en
overeenkomstige diersoorten een koolhydraat als voor-
raadstof wordt opgestapeld, dat zooveel minder O. behoeft
ter oxydatie dan vet.
1) Pekelharing: Voordrachten over weefselleer I 1905, blz 161.
-ocr page 126-
. . : | |
... | |
S,-
-ocr page 127-Bij inearceratie van eene hernia obturatoria ver-
richte men de hemiotomie en niet primair de lapa-
rotomie.
De clasmatocyten zijn niet als eene zelfstandige
soort van cellen te beschouwen.
De cytodiagnostiek is geen betrouwbaar middel
ter herkenning van den al of niet tuberculeuzen aard
van pleuritische exsudaten.
Het jodipine is het bruikbaarste middel om zich
een oordeel te vormen over de motorische sufficientie
der maag, wanneer het inbrengen der maagsonde
om de een of andere reden niet kan geschieden.
112
V.
Antipyretica kunnen bij de behandeling van tuber-
culosis pulmonum, althans in een kliniek, niet ge-
mist worden.
Het indringen van bacillen in de longen met den
luchtstroom geschiedt, zoo het al gebeurt, uiterst
zelden.
VIL
Van de theorien omtrent de aetiologie van het
carcinoma is de parasitaire de minst aannemelijke.
De aanwezigheid van glycogeen in weefselelementen
wijst op actieve en niet op degeneratieve levensver-
schijnselen.
Het gebruik van alcohol, ook in matige hoeveel-
heid , heeft eerder een verlamm enden dan een prik-
kelenden invloed op de hartswerking.
X.
Accommodatie en pupilreactie zijn onafhankelijk
van elkaar.
113
XL
De conjunctivitis phlyctaenulosa is van exogenen
oorsprong.
XIL
De vesica urinaria ontwikkelt zich niet uit de cloaca.
Het verschijnsel van Babinsky is een teeken van
organische afwijking, behalve in de eerste levensjaren.
Voor het opwekken van partus arte praematurus
gebruike men de bougiemethode (Krause).
Uit hygienisch oogpunt, vooral ook ten opzichte
van het kind, strove men er naar, dat elke loon-
trekkende vrouw gedurende de drie laatste maanden
van de zwangerschap rust kan genieten.
Het reinigen van huisraad door borstelen, uit-
kloppen enz. is af te keuren.
894
)
fjv
.. .... . ■ ^^
Ä?-
-ocr page 131-1. Taenia perfoliata (Paard). Ingesmolten in celloïdine. Door-
snede, evenwijdig met de oppervlakte door liet kopgedeelte on
de jongste progiottiden, gekleurd met haematoxyline- en de
karmijnoplossing van Best. Vergrooting 27-maal.
Glycogeen rood, geslachtsproducten blauw.
II. Ascaris megalocephala (Paard). Ingesmolten in celloïdine.
Doorsnede, loodrecht op de lengterichting, gekleurd met
haematoxyline- cn de karmijnoplossing van Best. Vergroo-
ting 65-maal.
Glj^cogeen rood, kernen blauw.
Afgebeeld zijn: de cuticula, de huidspierlaag en de darmwand.
III. Sclerostomum armatum (Paard). Ingesmolten in celloïdine.
Dwarse doorsnede, door het middelste gedeelte van den worm.
Gekleurd met haematoxyline- en de karmijnoplossing van Best.
Vergrooting 30-maal.
IV. Taenia perfoliata (Paard). Ingesmolten in paraffine. Door-
snede door het parenchym, evenwijdig met de oppervlakte,
gekleurd met haematoxyline-eosine. Vergrooting 740-maal.
Kernen blauw, protoplasma rood. Balkjes, welke de holten
omsluiten zwart, evenals de dwarse doorsneden door de spier-
vezeltjes. Glycogeen uit de holten van het bindweefsel opgelost.
V. Ankylostomum duodenale (Mensch). Ingesmolten in paraffine.
Dwarse doorsnede door het voorste gedeelte van den worm,
gekleurd met haematoxyline- en de karmijnoplossing van Best.
Vergrooting 140-maal.
Glycogeen is rood gekleurd.
VL Taenia perfoliata (Paard). Ingesmolten in celloïdine. Door-
snede, evenwijdig met de oppervlakte, gekleurd met jodiumgom.
Vergrooting 270-maal.
Glycogeen in de holten van het bindweefsel bruin gekleurd.
VII. Ascaris lumbricoides (Mensch). Fixatie in Müller\'s vloei-
stof. Geïsoleerde spiervezels verkregen door maceratie en uit-
pluizen in water; ingesloten in glycerine. Vergrooting 45-maal.
VIII. Oxyuris vermicularis (Mensch). Ingesmolten in paraffine
Dwarse doorsnede. Vergrooting 150-maal.
.....
I
-ocr page 133-fig. I.
Chromotyp. Joh. Ekschedk en Zonen — Haarlem.
-ocr page 134-■-"■..-I
- , : ■ • V r
i.
ff.
f&\'ffl.
i\'
-ocr page 135-- , • y
, \'ff 1 :
flg. IV.
Chromotyp. Joh. Ekschedk en Zonen — Haarlem.
-ocr page 136-y: -r-^fwl^mm:
m:
...
■Ï
V
ir-\'
■ \'c
. ■■ ~-r ■■ .-i " ■ ■ -
-ocr page 137-\\
l
Cr
■
y .-
\'v.
. ^ - ~ Zj . . &
fig. VIII.
Chromotyp. Joh. Ekschedk en Zonen — Haarlem.
-ocr page 138-902
V ^
\'X-
\'\'mm
VVV,.,■
•t: