1905
-ocr page 2-( v,f
\'S
i,
■r-
■, 1 ■ ■
■ \'À: ■
r \' \\ .
s
tV:
■W
-fV
Ts
V ^ ■ ■ f
■ > V
-ocr page 4-1 -.\'-^Ji
r
itK-r
\\
{
: -Xi
■ M\'"-
. v
-r V
W -, J
-ocr page 5-DE WETGEVING DER WATERSCHAPPEN
IN HET BIJZONDER IN DE PROVINCIE UTRECHT
-ocr page 6-H\'
■ . : ■ v . . ^ - ; ^^ ;
.....
-ocr page 7-De wetgeving der waterschappen
in het bijzonder in de Provincie Utrecht
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. F. A. F. C. WENT
Iloogleeraar iii de l\'aciilteit der Wis- eti Niituurkunde
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tkgen de bedenkingen van
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 1 December 1905 des tiamiddags te 4 uur
door
GIJSBERT GORNELIS DUVAL SLOTHOUWER
geboren te Utrecht
P. DEN BOER
senatus veteranorum typographus et librorum editor
utrecht — 1905
- wBi\':
\'W-V
PI®;-\'- ® V. TUy? iV-T^-\'^i
AAN MIJNE MOEDER
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJNEN VADER
AAN MIJNE AANSTAANDE VROUW
\'\'» a
.."s-",:/WW- :
i-itiaX^- : -
^:■ mmmsgmkr . ^sf^c"^-•• Ä
"
ri
-s»
À A
4/ ^
.. }•.■ 1
-ocr page 11-Nu ik met het voltooien van dit proefschrift het einde
mijner studiën aan de Utrechtsche Academie heb bereikt,
is het mij een aangename plicht U, Hooggeleerde Heeren,
Professoren der Juridische Faculteit, mijnen dank te
bettdgen voor het onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen.
In het bijzonder gevoel ik behoefte U, Hooggeleerden
De Louter, Hooggeachten Promotor, hier een woord van
dank te wijden voor de welwillende wijze, waarop Gij
mij bij de samenstelling mijner dissertatie met raad en
voorlichting hebt bijgestaan.
U, Hooggeleerde Heeren, Eerevoorsitters van het gezel-
schap Antonitis Matthaeus, onder wier leiding ik mij
mocht oefenen in het praktische deel der rechtsgeleerd-
heid, een woord van dankbare erkenning.
■ -^^\'-.v-L"
■ \' ... \'\' -\'i .
Blz.
HOOFDSTUK I. Historisch Overzicht ....... i
HOOFDSTUK II. De wet van 20 Juli 1895 Stbl. No. 139,
ter uitvoering van art. 191 der Grondwet .... 21
§ I. Algemeene Beschouwingen..........21
§ 2. Verordeningen in het huishoudelijk belang in het
§ 5. Geschillen van bestuur tusschen waterschappen en
gemeenten en hunne oplossing ........89
HOOFDSTUK III. Het reglement voor de waterschappen
in de provincie UTRECHT, benevens de reglementen
op het bestuur en beheer van het hoogheemraad-
schap van den Lekdijk Bovendams en van dat van
den Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam . . loi
§ I. Inleiding ................loi
§ 2. Het reglement voor de waterschappen in de provincie
Utrecht.................107
I 3. Het reglement op het bestuur en beheer van het
Hoogheemraadschap van den Lekdijk Bovendams . 122
§ 4. Het reglement op het bestuur en beheer van het
Hoogheemraadschap van den Lekdijk Benedendams
en van den IJsseldam ...........143
Bijlagen....................153
-ocr page 14-
- Jy- - | |
f | |
i \' | |
- | |
\'S \' |
1
-ocr page 15-Aangehaalde Boeken en Tijdschriften.
Arntzenius. Handelingen over de herziening der Grondwet.
Bloembergen. Opmerkingen over het schorsings- en vernietigings-
recht en de middelen van executie tegenover de waterschappen.
Boissevain. De Gemeentewet.
Boogaard. Wetten enz. betreffende den Waterstaat in Nederland.
Buys. De Grondwet.
Elink Sterk. Oud en Nieuw. Nasporingen en opmerkingen ter zake
van de heemraadschappen en wat daartoe betrekking heeft.
Groot Placaatboek \'s Lands van Utrecht.
Heemskerk. De praktijk onzer Grondwet.
Houweninge, Van. De strafwetgevende macht der waterschappen.
Hovy. Iets over den Waterstaat en de noodzakelijkheid eener wettelijke
regeling van dit onderwerp.
Leeuwen, Van. Roomsch-Hollandsch Recht.
Loosjes. De Algemeene Waterschapsreglementen onderling vergeleken.
Murman. Eenige opmerkingen over de uitvoering van art. 191 der
Grondwet.
NijpelS. Het Rijksfiscaal Strafprocesrecht.
Oppenheim. Het Nederlandsch Gemeenterecht.
Plemp van Duiveland. Het waterschap tegenover zijne schuldeischers.
Reeling Knap. De macht van de waterschapsbesturen volgens de
jurisprudentie.
Roëll, J. Historlsch-Staatsrechtelijk onderzoek naar het algemeen en
bijzonder bestuur van den Waterstaat in Nederland.
Roëll, J. Het reglement op het onderhoud en gebruik der wegen
in de provincie Utrecht.
Roëll en Oppenheim. Bijdrage tot regeling der administratieve
rechtspraak.
Schepel. Wegenrecht in Nederland.
-ocr page 16-i
XII
Smidï. Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. . ï
Talma. De bevoegdheid der Provinciale Staten en het oppertoezicht |
des Konings bij den Waterstaat. >
Thorbecke. Aanteekening op de Grondwet. j
Vries, E. de. Het toezicht van hooger gezag op de waterschappen
volgens hunne reglementen.
Advies der Staatscommissie ingesteld bij K. B. 21 April 1892 No. 4.
Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeente- \' |
bestuur in Nederland. Deel XVIII. I
Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Deel XXI. *
Rechtsgeleerd Magazijn 1898.
Weekblad voor de Burgerlijke Administratie Nos. 2641, 2648, 2649, 2650.
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal jaargang
1879/80; 1894/95; 1898/99; 1899/1900.
Bijlagen bij de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal jaargang 1878/79; 1880/81; 1894/95; 1895/96; 1896/97;
1898/99; 1899/1900.
Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal jaargang ■ j
1894/95; 1900/1901. j
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
Historisch Overzicht.
De grondgesteldheid van een land als het onze, voor
een groot deel door de zee bespeeld, door tal van rivieren,
die hier hun water in zee storten, doorsneden, was zeer
zeker meer dan die van eenig ander land in staat om van
de vroegste tijden af bij zijne bewoners het besef levendig
te houden, dat alleen met de grootste inspanning die vader-
landsche grond bewoonbaar kon worden gehouden. Het
waterstaatsrecht is \'dan ook een bij uitstek Nederlandsch
recht; men kan daarvoor niet ter school gaan bij den
vreemden wetgever, zooals de heer visser van HazerS-
woude, bij de herziening van art. 191 der Grondwet, mis-
schien met eenige overdrijving opmerkte i), doodeenvoudig
omdat er bij den vreemdeling geen waterstaatsrecht be-
staat. Wanneer wij dan ook in de volgende bladzijden
een deel van ons waterstaatsrecht nader willen bezien,
komt het mij niet ondienstig, ja zelfs tot recht begrip der
huidige toestanden noodzakelijk voor, kortelijk den oor-
sprong op te sporen van de wetgevende bevoegdheid dezer
lichamen en na te gaan hoe deze onder de verschillende
regeeringen en de wisselende tijdsomstandigheden is ver-
i) Mr. A. R. ARNTZENms. Handelingen over de herziening der
Grondwet, VIII, blz. 217.
1
-ocr page 18-groot of ingekrompen en ten slotte in de thans geldende
wetten is belichaamd.
Zoo ooit dan is hier een blik op de historie alleszins
gerechtvaardigd. Want staat in \'t algemeen geen enkele
gebeurtenis op zich zelf en is het heden en het verleden
steeds door een onverbrekelijken band aan elkaar verbon-
den, bij dit onderwerp vooral komt het duidelijk aan het
licht, dat wat is de vrucht is van hetgeen was.
Het ligt niet op mijnen weg na te gaan, wanneer men in
ons vaderland den strijd tegen het water heeft aangevangen.
In ieder geval staat het vast, dat reeds in den eersten
graventijd ons land vrij regelmatig bedijkt moet zijn ge-
weest en dat in de 12\'^® en 13"^® eeuw onze voorouders als
meesters in de bedijkingskunst werden geroemd i).
Hoe het ook zij, langzamerhand zien wij, dat zij, die
zich hetzij alleen, hetzij te zamen inspanden om hun land
tegen het geweld van het water te beveiligen zich onder
een bestuur vereenigden, dat hun gemeenschappelijk belang
voorstond. Evenwel gingen lang niet alle vereenigingen
uit van het initiatief der belanghebbenden. Verscheidene
landsheerlijke handvesten toonen aan, hoe ook wel degelijk
geheel nieuwe waterstaatslichamen door graven of bisschop-
pen werden in het leven geroepen en georganiseerd 2).
In den loop der tijden beperkte zich de taak dier be-
1) Zie uitvoerig J. roëll, Hist.-Staatsrechtelijk onderzoek naar het
algemeen en bijzonder bestuur van den Waterstaat in Nederland.
Utrecht 1S66.
2) c.f. A. Elink Sterk Jr., Oud en Nieuw. Nasporingen en op"
merkingen ter zake van de heemraadschappen en wat daartoe be-
trekking heeft, blz. 5 e. v.
sturen echter niet meer uitsluitend tot de zorg voor de
bepoldering van zej<ere gronden, maar trachtten zij hun
macht ook over andere zaken uit te breiden. Door de
landsregeering als bepaalde besturen erkend en met privi-
legiën en rechten begiftigd kwam van lieverlede een zeer
groote mate van macht in hunne handen. Zoowel het
uitvoerend, als het wetgevend en rechterlijk gezag was in
hunne collegiën vereenigd. Van deze drie was het recht
om keuren of politie-verordeningen te maken zonder twijfel
het belangrijkst, een recht herhaaldelijk in tal van charters
en brieven bevestigd l). Toch was hunne bevoegdheid in
deze niet onbeperkt, want meermalen leest men dat „keu-
„ren de approbatie behoeven van hoogerhand, en dat zij
„ondergeschikt moeten zijn aan de wetten des lands en
„den inhoud der privilegiën" 2). Hoewel dus reeds toen
de inmenging der overheid in waterstaatszaken niet geheel
onbekend was, miste men toch door de betrekkelijke zelf-
standigheid der besturen alle samenwerking ten opzichte
van onderwerpen, die meer dan één polder betroffen. De
eenheid van handelen zoo ooit dan hier een eerste ver-
eischte, ontbrak in de dagen der Republiek bijna geheel.
Dit onvermogen provinciën en waterschappen tot krachtige
samenwerking te dwingen, zoo dikwijls het keeren van
gemeenschappelijke gevaren zulk eene samenweiidng eischte,
werd door de revolutie opgeheven. Maar al was men het
er dan ook bij de vestiging eener nieuwe orde van zaken
1) Over de uitgebreidheid van dit gezag in de verschillende pro-
vincies vóór het jaar 1795 zie men D. van Houweninge, De
strafwetgevende macht der waterschappen. Leiden 1890, blz. 3—90.
2) Van Leeuwen, Roomsch-Hollandsch Recht. I, blz. 28.
-ocr page 20-over eens dat aan de groote vrijheid der met het bestuur
over polders, dijlcen enz. belaste collegiën paal en perk
moest vi^orden gesteld, het spreekt van zelf dat hier, waar
alle eenheid steeds had ontbroken een opdracht aan een
te vestigen Algemeen Bestuur niet onmiddellijk zou volgen.
Eerst in 1803 werd dan ook, ingevolge art. 69 der
Staatsregeling van 1801 een algemeen bestuur van den
Waterstaat opgericht, door den Raadpensionaris in eene
commissie van superintendentie hervormd en door koning
Lodewijk als Generale Directie behouden i). Omtrent de
macht der waterschapsbesturen verklaart zich echter even-
min de staatsregeling van 1801 als die van 1805 en 1806.
Wat de schets van Van Hogendorp betreft, deze eischte
in art. 59 dat: „de Waterstaat wordt bestuurd door den
„Souvereinen Vorst in het departement van het inwendig
„bestuur."
Had dus Van Hogendorp slechts één artikel aan den
Waterstaat gewijd, de Grondwet van 1814 trad meer in
bijzonderheden en verloor door al te groote uitvoerigheid
zich steeds verder buiten hetgeen een Grondwet behoort
te zijn. In plaats van slechts enkele algemeene regelen
te stellen en de uitwerking daarvan aan den wetgever over
te laten, plaatste zij zich op diens plaats. Nog verder
ging de Grondwet van 1815, welke voornamelijk op aan-
drang der Belgen, die betoogden, dat de kosten van den
Waterstaat hoofdzakelijk door het noordelijk deel des Rijks
moesten worden gedragen, daar de verdedigingswerken
tegen zee- en rivierwater in de eerste plaats aan de noorde-
i) Thorbecke, Aanteekening op de Grondwet. II, blz. 274.
-ocr page 21-5
lijke provinciën ten goede kwamen, een nauwkeurige grens-
scheiding tusschen de algemeene en provinciale zorgen
vaststelde (art. 217—219). „Te diep tredend in een plan
„van bestuur", dus schreven in 1844 de Negenmannen,
„bleef deze Grondwet voor eene wet van dit bestuur on-
volledig".
Het is dan ook niet te verwonderen, dat de bij K. B.
van 17 Maart 1848 benoemde Staatscommissie, van oordeel
dat de geldende grondwet in hare toepassing leidde tot
een stelsel van centralisatie, met weglating van al het over-
tollige, voorstelde alleen artikel 215 te behouden en in een
nieuw artikel de verdere regeling van het bestuur van den
Waterstaat op te dragen aan de wet. De Regeering deelde
deze opvatting, maar meende toch de beginselen der artt.
219 en 220 der Grondwet 1840 te moeten behouden en
eenigszins gewijzigd over te nemen in het latere art. 192
der Grondwet 1848. Ter tegemoetkoming aan het bezwaar
der Kamer neergelegd in het Voorloopig Verslag, dat nl.
nu niets omtrent het toezicht over de verveningen, ont-
grondingen, indijkingen en droogmakerijen werd bepaald,
nam de Regeering ook art. 221 Grondwet 1840 gewijzigd
op, zoodat ten slotte het hoofdstuk „Van den Waterstaat"
in de Grondwet 1848 vier artikelen bevatte.
Zoeken wij hieronder naar. eene bepaling omtrent het
onderwerp, dat ons meer in het bijzonder bezig houdt,
dan zien wij ons teleurgesteld. Over de wetgevende macht
der waterschappen wordt in het IX^® Hoofdstuk der Grond-
wet van 1848 niet met zooveel woorden gesproken. Toch
zou men verkeerd doen hieruit af te leiden dat bij de
behandeling dezer artikelen door Regeering en Staten-
Generaal dit belangrijk punt stilzwijgend is voorbijgegaan.
Integendeel! Juist in dien tijd was de vraag of de water-
schappen bevoegd waren tegen de overtreding hunner ver-
ordeningen straf te bedreigen door ons hoogste rechtscollege
ontkennend beantwoord. En niet te verwonderen is het,
dat eene beslissing van deze kwestie door eene bepaling der
Grondwet allernoodzakelijkst werd geacht.
Het ministerie dat in Maart 1848 door de indiening van
27 ontwerpen het werk der Grondwetsherziening inleidde,
achtte dan ook partij kiezen geraden en wilde eene zooda-
nige wijziging in de Grondwet aanbrengen, dat het recht
van de waterschappen tot het maken en wijzigen van
politie-verordeningen duidelijk werd uitgedrukt. De sedert
opgetreden Regeering dacht er in haar voorstel van 19 Juni
echter anders over en betwistte het bestaan van dit recht.
Was het noodig straffen te bedreigen, dan moe.st dat, zoo
meende zij, aan de Provinciale Staten worden overgelaten,
maar de waterschappen waren evenmin bevoegd dat zelve
te doen als zij recht hadden op eigen gezag nieuwe reg-
lementen vast te stellen. Trots de tegenspraak van vele
leden bleef zij aan die meening vasthouden.
Zooals wij hierboven zagen is het niet twijfelachtig, dat
de besturen der waterschappen in de dagen der republiek
naast het uitvoerend en rechterlijk ook het wetgevend
gezag, uitoefenden. Door de keizerlijke decreten van
14 November 1810 portant organisation de l\'entretien des
digues et du service des ponts et chaussées en Hollande
en van 11 Januari 1811 contenant règlement sur l\'admini-
stration et l\'entretien des polders scheen hieraan echter
een einde te zijn gemaakt, Toch meenden sommigen uit
art. 220 al. 2 der Grondwet van 1840 in verband met
art. 20 der wet van 9 October 1841 Stbl. 42, betrekkelijk
de rechtsmacht der hooge en andere heemraadschappen,
dijk- en polderbesturen enz. (welk artikel het bestaan van
keuren en politie-verordeningen der dijk- en polderbesturen
en van strafbepalingen tegen de overtreders veronderstelt)
te moeten opmaken, dat de waterschappen bevoegd waren
om politie-verordeningen in het leven te roepen en straffen
te bedreigen, voorzoover hun dit was toegestaan bij hunne
laatst goedgekeurde reglementen.
Aan dit verschil van meening is door den Hoogen Raad
een einde gemaakt door de arresten van 21 April 1846
(W. v. h. R. No. 698) en van 19 October 1847 (W. v. h, R.
No. 854), waarbij deze overwoog:
„dat hoezeer straffen tegen politieovertredingen mogen
worden bedreigd, niet alleen bij een wet, maar bij andere
wettige openbare verordeningen, nochtans het recht om die
straffen uit te schrijven altoos moet gegrond zijn op eene
formeele wet van de algemeene wetgevende macht uitgegaan";
„dat zoodanige bevoegdheid door geene wet aan de
hoogheemraadschappen of soortgelijke collegiën is opgedra-
gen en evenmin stilzwijgend is gehandhaafd door de bepa-
ling van art. 20 der wet van 9 October 1841, Stbk No. 42."
In het midden latend of de waterschappen keurbevoegd-
heid hebben, ontzegt de Hooge Raad hun in ieder geval
het recht die keuren onder strafbedreiging te handhaven,
omdat dit recht bij de wet moet zijn verleend. Geen
wonder dat de Regeering dan ook reeds in \'t volgend jaar
(23 Januari 1848) bij de Tweede Kamer een wetsontwerp
indiende tot vaststelling van straffen tegen de overtreding
van keuren en reglementen der vi^aterschapsbesturen. De
staatkundige gebeurtenissen van het jaar 1848 deden echter
dit ontwerp niet tot wet worden.
Toen nu in het voorstel tot Grondwetsherziening van
19 Juni niets omtrent de autonomie der waterschapsbestu-
ren voorkwam, deed dit in de afdeelingen de vraag rijzen:
of dan de ingevolge art. 191 te maken wet aan die besturen
de bevoegdheid zal geven om straffen op overtreding van hare
keuren te bedreigen ? In de Memorie van Antwoord gaf
de Regeering daarop te kennen: „dat de algemeene wet
,,op het bestuur van den waterstaat öf zelve strafïen zal
„bedreigen, öf de strafbepalingen van het wetboek van
„strafrecht zal inroepen, of het bedreigen der straffen aan
„de Provinciale Staten zal overlaten; doch dat die bevoegd-
„heid aan de heemraadschappen, dijk- en polderbesturen
„even weinig kan worden toegekend, als het hun kan worden
„opgedragen zelve nieuwe reglementen te maken".
Het behoeft dus geen nader betoog dat de Grondwet
van 1848 aan de waterschappen geen wetgevende macht
uitdrukkelijk heeft opgedragen, zooals zij die opdroeg aan
provinciën en gemeenten; maar de vraag, waarop alles
aankwam, was deze, of zij den wetgever verbood zulk eene
opdracht te doen ?
Het ministerie Thorbecke beantwoordde deze vraag
ontkennend en diende reeds den 12\'^=» Februari 1850 een
wetsontwerp in, waarbij rechtstreeks straffen werden be-
dreigd tegen de overtreding der keuren van waterschappen
en dat \'t uitgangspunt werd van een levendigen strijd
De tegenstanders van dit ministeriëele ontwerp meenden,
het niet met de nieuwe Grondwet te kunnen rijmen. Vol-
9
gens hunne meening waren onder het woord „reglementen\'
in art. 192 wel degelijk keuren en verordeningen begrepen
en waren dus alleen de Provinciale Staten geroepen onder
goedkeuring des Konings in de bestaande reglementen
veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. Zij
beriepen zich tot staving van hunne meening op art. 23
der wet van 9 October 1841, waar reglementen in den zin
van keuren werd gebruikt. Daartegenover plaatsten de
voorstanders artikel 20 dier wet, waarin van keuren of
reglementen werd gesproken. Bovendien voerde Thorbecke
in de Memorie van Toelichting aan: „dat nergens blijkt,
„dat in art. 192 aan \'t woord „reglementen" een andere
„beteekenis werd gegeven dan in art. 220 der Grondwet
„1840, waar volgens de duidelijke bedoeling door regle-
,.,menten niet keuren worden verstaan, voorschriften van
„orde en politie, van dagelijksch beheer, maar verordeningen,
„die de inrichting, macht en rechten der besturen van de
„waterschappen regelen. In tegenoverstelling dezer laatste
„zijn keuren, zooals het ontwerp die bedoelt, eenvoudig
„maatregelen van bestuur."
Waar dus art. 192 aan de Provinciale Staten de bevoegd-
heid verleende om veranderingen in de reglementen te
maken en nieuwe vast te stellen, liet het het recht der water-
schappen tot het maken van keuren, een recht dat zij van
oudsher hadden bezeten, onaangeroerd. Volgens hem was
het de bedoeling van den Grondwetgever geweest, het be-
staande te handhaven totdat de wet, door art. 191 voor-
geschreven, tot stand zou zijn gekomen. Dit wetsontwerp
wilde alleen de bevoegdheid geven om bij die keuren straf
tegen overtreding te bedreigen, daar deze volgens boven-.
IO
genoemde arresten van den Hoogen Raad op de wet moest
steunen.
Toen nu uit de beraadslagingen bleek, dat de bevoegd-
heid der waterschapsbesturen om keuren te maken lang
niet boven allen twijfel verheven was, gaf men der regee-
ring in overweging in de wet deze bevoegdheid uitdruk-
kelijk toe te kennen. Hieraan werd echter geen gevolg
gegeven, daar deze wet slechts een voorloopig karakter
droeg en men de regeling van die kwestie moest overlaten
aan de wet tot uitvoering van art. 191.
De openbare beraadslaging over dit onderwerp werd op
voorstel van den heer Lotsy verdaagd tot na de behande-
hng van art. 158 der voorgestelde Provinciale Wet, dat
luidde: „de keuren of politieverordeningen der waterschap-
„pen behoeven hunne (Gedeputeerde Staten) goedkeuring."
Na uitvoerige en belangrijke discussiën werd dit artikel
aangenomen en aldus de hoofdvraag beslist, en uitgemaakt
dat inderdaad de waterschapsbesturen keuren kunnen maken.
De geschorste beraadslaging over het ontwerp van
12 Februari 1850 werd echter niet hervat en eerst nadat
twee ontwerpen respectievelijk ingediend bij Koninklijke
Boodschap van i Mei en l October 1852 op niets waren
uitgeloopen, bracht de regeering, „overtuigd van de ge-
biedende noodzakelijkheid dat in de zich telkens meer en
meer openbarende behoeften in zake van den Waterstaat
worde voorzien"!), den Februari 1855 een nieuw ont-
werp in behandeling onder den titel: „Ontwerp van wet ter
„voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen."
i) Memorie van Toelichting § i.
-ocr page 27-11
Dit ontwerp, dat als wet van den Juli 1855 in Staats-
blad No. 102 verscheen, wijkt behoudens enkele kleinere
wijzigingen niet van de vorige af. Na hetgeen wij dus
reeds over de automie der waterschappen hebben in het
midden gebracht, valt over deze wet weinig meer op te
merken. Alleen nog dit. Blijkens artikel i kunnen de be-
sturen slechts straf bedreigen tegen overtreding van keuren
enz., door hen krachtens de hun toegekende of tot hiertoe
wettig uitgeoefende bevoegdheid gemaakt of te maken.
Deze wet wilde de keurbevoegdheid niet uitbreiden, maar
alleen aan die waterschappen, die haar bezaten, de sanctie
der wet verleenen. De bevoegdheid zelf moet óf blijken
uit het reglement van bestuur of uit costumier recht. Uit
artikel 2 ziet men, dat ook vóór 1811 vastgestelde keuren
geldig zijn, mits gebracht binnen de grenzen van artt. l—6
dezer wet.
Gaan we dus na welke strafverordeningen na 1855 gelden,
dan kunnen wij het eens zijn met Mr. HEEMSKERK die
opnoemt: i"^. de vóór 1811 bevoegdelijk uitgevaardigde keu-
ren mits gewijzigd zooals hierboven is aangegeven; 20. de na
1855 uitgevaardigde keuren van besturen, die daartoe vóór
1811 bevoegd waren en nu opnieuw bevoegd zijn geworden,
voor zooveel althans hun octroyen en reglementen niet zijn
ingetrokken of vervangen; 3O. die welke berusten op eene
wet of provinciaal reglement in overeenstemming met art. 138
der provinciale wet en de wet van 1855 uitgevaardigd, i)
Met dit beginsel vereenigt zich ook de Hooge Raad bij
i) c.f. Mr. J. Heemskerk Azn., De praktijk onzer Grondwet. II,
blz. 144.
12
Zijn arrest van 21 October 1878 (W. v. h. R. No. 4319).
Intusschen bevatte deze wet slechts eene „voorloopige"
voorziening in afwachting van hetgeen de wet tot uitvoering
van art. 191 der Grondwet ons zou brengen. Het is
treurig te moeten erkennen, dat deze verwachting steeds
is teleurgesteld. Behalve deze wet, die van 19 Juli 1870
„houdende vaststelling der voorwaarden waarop aan calami-
„teuse polders in de provincie Zeeland tegemoetkoming uit
„\'s Rijks schatkist kan worden verleend" en de intrekking
van een paar verouderde fransche wetten, bleef de algemeene
wetgever in gebreke iets tot regeling van den Waterstaat
bij te dragen.
Eerst in 1881 heeft de minister Klerck tot partieele
regeling de toevlucht genomen door de aanbieding van
de wetsontwerpen „tot regeling van het algemeen bestuur
van den Waterstaat" en „tot verzekering van het opper-
toezicht over den Waterstaat", i) v/elke echter geen van
beide het Staatsblad hebben bereikt.
De groote, in 1848 opgeworpen kwestie over de bevoegd-
heid der waterschappen in deze, is hierna nooit stellig
beslist. Dat echter de denkbeelden daaromtrent sedert dien
tijd belangrijke wijzigingen hebben ondergaan, wordt wel
ten duidelijkste hierdoor bewezen, dat toen in de tachtiger
jaren de wensch naar Grondwetsherziening zich steeds luider
deed hooren, de Regeering zelf bij het XF® ontwerp van wet,
ingediend bij Koninklijke Boodschap van 18 Maart 1885
als § 3 voorstelde 2):
1) Bijlagen 1880/81, No. 91 en 92.
2) Mr. A. R. Arntzenius, Handelingen over de herziening der
Grondwet. II, blz. 81.
13
De artt. 192 en 193 der Grondwet worden vervangen
door de beide volgende artilcelen:
„Art. a:................
„Art. b: De besturen van waterschappen, veenschappen
en veenpolders kunnen volgens regels door de wet te stellen
in het huishoudelijk belang van die instellingen verorde-
ningen maken."
Als toelichting i) dienden slechts deze woorden: „Terwijl
„de Grondwet gewaagt van de bevoegdheid om provin-
„ciale en gemeentelijke verordeningen vast te stellen, wordt
„eene dergelijke bepaling omtrent de waterschappen, veen-
„schappen en veenpolders tot dusvei-re gemist. Het is
„wenschelijk die leemte aan te vullen,"
In haar Voorloopig Verslag 2) overwoog de Kamer, of
het wel wenschelijk was aan de besturen, die steeds aan
wisseling onderhevig zijn, eene zoo groote macht toe te
kennen. Sommige leden wenschten meer invloed aan de
ingelanden te zien toegekend. Voorts werd door anderen
gevraagd, of deze redactie zou toelaten, dat bij de wet
algemeene regels werden gesteld en het geven van verdere
voorschriften bij het maken der verordeningen door de
waterschappen in acht te nemen, aan de Provinciale Staten
werd overgelaten. De Regeering wees er in haar Memorie
van Antwoord vooral op, dat schier alles aankomt op
de te maken wet; deze zou den invloed der ingelanden
regelen en verdere algemeene regels vaststellen, waarbinnen
1) arntzenros, t. a. p. II, blz. 91.
2) ARNTZENros, t. a. p. II, blz. 423.
3) ARNTZENros, t. a. p. III, blz. 113.
-ocr page 30-14
aan de Staten der provinciën vrijheid van handelen vi^erd
toegestaan.
Na aldus voldoende te zijn voorbereid, ving den 25®\'™ Mei
1887 de beraadslaging over het IX\'\'® Hoofdstuk in de
Tvv^eede Kamer aan. Op de door de Regeering voorge-
stelde § 3 was een amendement ingediend door den heer
Goekoop, strekkende om artikel b. van § 3 te laten ver-
vallen. Tot verdediging van zijn voorstel voerde genoemde
afgevaardigde twee grieven aan. De eerste is deze dat,
in strijd met hetgeen hier te lande steeds heeft bestaan en
nog bestaat, door het Grondwetsartikel aan alle water-
schappen, veenschappen en veenpolders de bevoegdheid
gegeven wordt tot het maken van keuren, van verordenin-
gen. De tweede is gelegen in de bepaling van het artikel,
dat de wet voor die bevoegdheid regelen zal stellen, i)
Bovendien achtte hij het bedenkelijk, dat de Regeering
uit een oogpunt van symmetrie bedoeld artikel had voorge-
steld, want terwijl aan provinciën en gemeenten is toege-
staan verordeningen te maken, waar het belangen geldt,
waarvan het zeker is dat zij geen Rijksbelangen zijn, zijn
de belangen aan de waterschappen toevertrouwd meeren-
deels zeer groote Rijksbelangen. Men kan dus niet spreken
van de huishouding van waterschappen in denzelfden zin
als waarin men spreekt van de huishouding van provincie en
gemeente. Al moge deze opmerking ten deele waar zijn,
toch heeft zonder twijfel ook het waterschap eene huishou-
ding, zij het dan ook eene huishouding sui generis; zoo
valt er onder datgene wat noodig is tot het onderhoud
1} Arntzenius, t. a. p. VIII, blz. 199.
-ocr page 31-IS
van de dijken, de opkomst van het dijkleger, het voor-
komen van beschadiging bij het weiden en ander gebruik
van de glooiingen der dijken, het schoonhouden der
slooten enz.
Ter adstructie van zijne tweede grief voerde de heer
GoekOOP aan, dat bij de groote verscheidenheid van in-
richting, onderwerp en belang van elk speciaal waterschap,
één wet onmogelijk regels kan stellen die op allen passen.
De regeering zelf verdedigde haar voorstel op twee
gronden; ten eerste, opdat de bevoegdheid der waterschap-
pen om te keuren niet langer in twijfel werd getrokken;
ten tweede, op grond van artikel 625 B. W., omdat naar
strikt recht, de eigenaar in het gebruik van zijn eigendom
in het openbaar waterstaatsbelang niet wettig bij water-
schapskeur kan worden beperkt, omdat de Grondwet de
bevoegdheid tot het maken van verordeningen aan de
waterschapsbesturen niet heeft gegeven.
Wat dit laatste argument betreft acht ik het met Prof. BUYS
zeer zwak 1). Want als de machten, bij de Grondwet aan-
gewezen om het recht der waterschappen te bepalen aan
deze de bevoegdheid om keuren te maken opdragen, zal
geen rechter licht betwisten dat die bevoegdheid aan de
Grondwet is ontleend.
Iets anders is het met het eerste argument. Want voor
de waterschappen, die reeds keuren maakten, steunde deze
bevoegdheid op de wet van 1858, zooals die laatstelijk
gewijzigd was bij artikel 26 der wet van 15 April 1886
(St.bl. 64) en behoefde dus in het geheel niet in twijfel te
I) Mr. J. T. BuYS, De Grondwet. III, blz. 377.
-ocr page 32-6
worden getrokken. En voor de waterschappen, die deze
bevoegdheid nog niet bezaten bracht dit grondwetsartikel
geen verandering; immers de Minister van Waterstaat ver-
klaarde uitdrukkelijk dat dit artikel volstrekt niet bedoelde
die bevoegdheid uit te breiden i), terwijl ook de Minister
van Binnenlandsche Zaken in antwoord op de rede van
den heer GOEKOOP zeide 2); „Wij meenen dat de bedoeling
„is, dat de wet kan aanwijzen, binnen welke perken die
„bevoegdheid kan gegeven worden, dat zij ze niet aan
„allen behoeft te geven."
Beide argumenten der Regeering komen mij dus alles
behalve afdoende voor. Wilde men den toestand behouden,
zooals hij was, dan schijnt mij de opname van art. 191 vol-
strekt niet noodzakelijk. Immers door de wet van 1855 was de
bevoegdheid voor die waterschappen, die haar aireede be-
zaten, voldoende gewaarborgd, terwijl in een eventueel te
maken wet tot uitvoering van art. 188 deze bepalingen
hadden kunnen worden overgenomen.
Onbegrijpelijk lijkt het mij, dat na het gehouden debat
de Regeering de redactie van art. 191 niet meer in over-
stemming heeft gebracht met de bedoeling die zij in de
woorden legde. Wie toch het artikel onbevooroordeeld
lee.st, moet, dunkt mij, tot het besluit komen, dat de
Grondwet aan de besturen der waterschappen in \'t algemeen
de macht geeft in het huishoudelijk belang dier instellingen
verordeningen te maken en de wet alleen die bestaande
macht moet regelen. Zoo ook Prof. BUYS, die in het
1) ARNTZEmus, t. a. p. VIII, p, 223.
2) ARNTZENms, t. a. p. VIII, p. 239.
-ocr page 33-17
tweede deel van „De Grondwet", dat verscheen vóór de
herziening van 1887, naar aanleiding van het voorgestelde
artikel schreef i): nu zal zij (de strafwetgevende macht) gaan
toebehooren ook aan die waterschappen, welke vroeger
nimmer over zulk een gezag beschikken konden. Ook de
heer GOEKOOP kwam tot deze conclusie, getuige zijn
repliek in de zitting van 26 Mei 18872) als hij zegt: „De
Minister voegde er verder aan toe, dat het niet de be-
doeling is om de keurbevoegdheid te geven aan alle
waterschappen. Waar staat dat toch in het artikel te lezen?"
Al acht ik dus de argumenten door de Regeering aan-
gevoerd om de opname van dit artikel te rechtvaardigen
niet zeer klemmend, toch meen ik die opname zelf te
moeten toejuichen. Want al is door de Regeering aan de
duidelijke woorden eene beteekenis gehecht, die er m. i.
niet in ligt, de wetgever is aan die verklaring niet gebon-
den en kan het artikel opvatten, zooals ieder onbevoor-
oordeeld lezer dit zou doen; d. w. z. het kan de wetgevende
bevoegdheid als een recht van alle waterschappen beschou-
wen, een recht, dat in de wet naar de omstandigheden
moet worden geregeld, maar door deze niet kan worden
toegekend of onthouden.
Eene zoo algemeene toekenning van deze bevoegdheid
acht Mr. VAN HoUWENINGE 3) bij de groote verscheiden-
heid dier instellingen niet wenschelijk. Naar mijne meening
kan echter geen enkele afdoende reden worden bijgebracht
1) Buys, t. a. p. II, blz. 754.
2) Arntzenius, t. a. p. VIII, blz. 231.
3) D. van Houweninge, De strafwetgevende macht der water-
schappen, blz. 166.
2
-ocr page 34-8
om aan eene waterschapsinstelling te onthouden een vrije
regeling harer uitsluitend huishoudelijke belangen. Het
beginsel, dat de instelling zelf ten aanzien van haar huis-
houdelijk belang in de eerste plaats oordeele, dat bij de
gemeenten zoo krachtig heeft gewerkt, is een goed begin-
sel. Voor de Provinciale Staten moet ten aanzien der
waterschappen controleeren, niet gouverneeren de leus zijn.
Mr. van Houweninge meent dat de besturen, indien zij
\'t wenschelijk achten aan de Provinciale Staten daartoe een
verzoek kunnen richten, waarop deze hun het strafwet-
gevend gezag zullen verleenen, wanneer het waterschaps-
belang het meebrengt. Is het dan niet beter hun dat
gezag bij voorbaat te verleenen.? Ieder waterschapsbestuur
weet toch beter wat op eigen grondgebied door straf-
bepalingen op overtreding moet beschermd worden, dan
de Provinciale Staten of hunne Gedeputeerden, die anders
daarover moeten oordeelen. Willen deze op sommige punten
dezelfde verordeningen van politie voor alle waterschappen
in eene provincie vastgesteld zien, dan kunnen zij deze
materie bij provinciale verordening regelen, waardoor de
kracht van de waterschapskeur vervalt. Naar mijne mee-
ning stond het dus den wetgever, die aan art. 191 der
Grondwet uitvoering had te geven, vrij zich niet aan de
ministerieele verklaring te storen, maar volgens de letter-
lijke beteekenis, de strafwetgevende bevoegdheid als een
recht van alle waterschappen te erkennen. Of hij dit ook
heeft gedaan, zuhen wij in het tweede hoofdstuk nagaan.
Na de herziening van 1887 is de wetgeving op het gebied
van den waterstaat met meer kracht dan ooit te voren ter
hand genomen. De eerste stoot daartoe werd gegeven
19
door het Koninkhjk Besluit van 21 April 1892, waarbij
eene Staatscommissie werd ingesteld, teneinde de Regeering
van advies te dienen omtrent de wettelijke regels, die ten
aanzien van het Waterstaatsbestuur behooren te worden
gesteld en omtrent de volgorde waarin aan de daartoe
betrekkelijke voorschriften der Grondwet behoort te worden
voldaan.
Deze overwoog in haar eerste advies d.d. 25 Januari 1893,
dat eene volledige organisatie van het waterstaatsbestuur
bij de wet door de Grondwet niet wordt voorgeschreven
en ook nu niet meer gewenscht was, daar sedert 1848 de
Provinciale Staten onder goedkeuring des Konings zonder
te wachten op de steeds beloofde, maar nooit verschenen
algemeene wet in hunne reglementen de taak, de bevoegd-
heden en de verplichtingen der waterschapsbesturen hebben
omschreven en vastgesteld. Met dit omvangrijk werk moest
rekening worden gehouden en daarom was aansluiting aan
het bestaande een eerste eisch. Scheen het nu dat een
wet ter uitvoering van art. 188 der Grondwet het eerst
aan de beurt moest komen, verschillende omstandigheden
maakten het noodzakelijk in de eerste plaats een ontwerp
van wet op de verveningen in te dienen ter vervanging
van het K. B. van 17 Februari 1819 (St.bl. No. 6) waar-
van de strafbepaling bij de wet van 10 Augustus 1892
(St.bl. No. 181) slechts tot i September 1898 was verlengd i).
Deze wet zou dan in alles voorzien wat omtrent vervenin-
gen wettelijke regeling vordert, behoudens ééne uitzonde-
i) Daar toen de wet op de verveningen nog niet tot stand was
gekomen, is die termijn bij de wet van 9 Juli 1894 St.bl. n". 104
verlengd tot i Januari 1896.
20
ring n.L de regels volgens welke veenschappen en veen-
polders verordeningen kunnen maken. Deze toch zouden
dezelfde zijn als voor de waterschappen krachtens art. 191
der Grondwet moeten worden gesteld. Daarom was gelijk-
tijdige indiening van beide ontwerpen gewenscht. Bij
Koninklijke Boodschap van 18 September 1893 werden
ze dan ook tegelijkertijd bij de Tweede Kamer ingediend,
waarna successievelijk de andere volgden. Haar werkplan
volgend deed de Regeering nu achtereenvolgens in het
Staatsblad verschijnen:
Wet van 13 Juh 1895 St.bl. No. 113, houdende be-
palingen omtrent verveningen;
Wet van 20 Juli 1895 St.bl. No. 139, ter uitvoering van
art. 191 der Grondwet;
Wet van 23 Mei 1899 St.bl. No. 129, tot opheffing van
belemmeringen bij de uitvoering van werken In het open-
baar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van
verordeningen voortspruitend;
Wet van 10 November 1900 St.bl. No. 176, houdende
algemeene regels omtrent het waterschapsbestuur; en
Wet van 9 Mei 1902 St.bl. No. 54, tot toekenning van
eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen,
veenschappen en veenpolders.
In onderling verband hebben deze wetten ten slotte voor
een groot deel orde gebracht In den chaos op het gebied
onzer Waterstaatswetgeving.
HOOFDSTUK H.
De wet van 20 Juli 1895 Stbl. 139 ter uitvoering
van artikel 191 der Grondwet,
§ I. Algemeene Beschouwingen.
Voor wij thans overgaan tot de bespreking van de wet
ter uitvoering van art. 191 der Grondwet, moet ons eerst
duidelijk voor oogen staan, wat wij onder waterschappen^
veenschappen en veenpolders hebben te verstaan, en wat
de taak is, die aan ieder van hen in het bijzonder is
toevertrouwd.
Zoeken wij in de Grondwet zelf of in de bij hare vast-
stelling gewisselde stukken en gehouden beraadslagingen
naar eene definitie van het begrip „Waterschap" dan is
dat tevergeefs. Ook in de jongste waterstaatswetten heeft
men het niet noodig geacht het criterium der waterschappen
aan te duiden. Slechts bij de behandeling van de Wet
van 10 November 1900 werd in de Eerste Kamer door
den heer Vlielander Hein er de aandacht op gevestigd,
dat het met \'t oog op de oprichting van dergelijke lichamen
wenschelijk was de Provinciale Staten te binden aan eeni-
gen band, door te geven, zooal niet eene bepaling dan toch
eene wettelijke omlijning van hetgeen onder het begrip
waterschap, veenschap en veenpolder moet worden verstaan.
22
De minister (de heer Lely) bleef echter meenen, dat eene
vaste omUjning in algemeene regelen van de verschillende
belangen, waarvan de zorg aan een waterschap kan worden
opgedragen, niet mogelijk was i).
Ik zal dan ook niet beproeven het talrijk aantal defini-
ties met eene te vermeerderen, maar wil mij liever er toe
bepalen, tegenover elkaar te stellen de twee opvattingen,
waartusschen eene keuze moet worden gedaan. Aan de
eene kant staan zij, die in het waterschap zien eene veree-
niging van landerijen, die door hunne geographische ligging
eenzelfde Waterstaatsbelang hebben en dat behartigen.
Anderen echter beschouwen het waterschap als eene veree-
niging van personen, van eigenaren der bovengenoemde
landerijen. Practisch nut heeft eene dergelijke beschouwing
echter niet, daar, zooals de Memorie van Toelichting ad
art. I. der Wet van 1855 zegt, voor den wetgever het
begrip „waterschap" een historisch begrip was; daarom achtte
hij het niet noodig er eene definitie van te geven, of den
werkkring van die lichamen te bepalen. Omschrijvingen
in de waterschapsreglementen zelf gegeven, kunnen, zooals
Mr. Talma 2) m. i. terecht opmerkte, ons dat criterium
niet leeren kennen. Eerst in den nieuweren tijd heeft men
de taak der waterschappen willen omschrijven en ontstond
er een zekere drang deze te beperken tot waterkeering
en waterloozing. Zelfs stelde Mr. P. van Ryckevorsel s)
1) Handelingen Eerste Kamer der Staten-Generaal 1900—1901, blz. 30.
2) D. Talma, De bevoegdheid der Provinciale Staten en het opper-
toezicht des Konings bij den Waterstaat. Utrecht 1903, blz. 51.
3) Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving deel XXI,
blz. 421.
23
waterkeering als het eenige doel bij oprichting van water-
schappen. Daarentegen meent Mr. RoëLL i), dat het doel
van zoodanige lichamen behoort te zijn -waterloozing en
waterkeering en wat daarmede in verband staat. Ook in
de latere jaren vindt men dit gevoelen voorgestaan. Zoo
meent Mr. van houwinge 2) dat „het gezag van hun
„besturen zich niet verder mag uitstrekken dan tot de zorg
„voor eene goede waterkeering en waterloozing en wat hier-
„mede in verband staat", terwijl ook Mr. Reliing Knap 3)
zegt: „dat de taak der waterschappen beperkt is tot water-
„keering en waterafvoer."
Hiertegenover staat de meening van hen, die eene ruimere
opvatting huldigen en van oordeel zijn, dat de behartiging
van de belangen der ingelanden ook met zich kan brengen
de zorg voor andere zaken dan waterkeering en -afvoer,
zonder dat men kan zeggen, dat het bestuur gaat buiten
hetgeen tot zijnen werkkring behoort. Tot deze mag ge-
rekend worden Mr. G. de Vries als hij bij de beoor-
deeling van het boven aangehaalde werk van Mr. J. Roëll,
diens gevoelen in dezen niet deelt. Verder Mr. schepel
die zich bij het betoog van Mr. de vries aansluit, terwijl
ook Mr. Talma eene ruimere opvatting huldigt, van oordeel
/) Mr. J. Roëll. Het reglement op het onderhoud en gebruik der
wegen in de provincie Utrecht, blz. 121 noot.
2) Mr. van Houweninge, t. a. p. blz. 171.
3} C. Reeling Knap, De macht van de waterschapsbesturen volgens
de jurisprudentie. Utrecht 1891, blz. 11.
4) Zie in de „Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal-
en Gemeentebestuur in Nederland." Deel XVIII, blz. 90.
5) C. J. H. Schepel, Wegenrecht in Nederland. Groningen 1895,
blz, 297.
24
zijnde, dat waar de publieke belangen in den loop der tijden
veranderen, het karakter van de instelling, die de bevrediging
van die belangen ten doel heeft, niet hetzelfde kan blijven.
Ook de jurisprudentie gaat met deze opvatting mede
zooals laatstelijk bleek uit het arrest van den Hoogen Raad
van 24 Juni 1892 W. v. h. R. No. 6208 waar deze overwoog:
„dat het doel van het waterschap (van den Ouden IJssel) in
de eerste plaats is waterschapsbelang, en in de tweede plaats
scheepvaartbelang . . . ., terwijl nergens aan de bevoegde
macht is verboden een waterschap in te richten, niet alleen
tot waterkeering en waterloozing,. maar ook tot bevordering
der scheepvaart. Men moet zich, naar mijne meening, öf
strikt houden aan het oorspronkelijk doel der waterschappen,
bf aannemen, dat de waterschappen zich historisch hebben
ontwikkeld, zoodat hun zorg zich eerst tot waterloozing
en daarna ook tot andere belangen heeft uitgestrekt. En
dan zal men, zoo gesteld, de laatste opvatting als de
juiste moeten aanvaarden. De overweging van het vonnis
der rechtbank te Arnhem van 19 November 1891 W. v. h. R.
No. 6126, dat aan een geheel nieuw opgericht waterschap
strenger eischen moeten worden gesteld, dan aan de zeer
oude, wier toestand als het ware gewettigd is, deelend, meen
ik toch dat bij beide steeds waterkeering en waterafvoer
als hoofdelementen op den voorgrond gesteld moeten wor-
den, terwijl daarnaast bijkomende belangen haar het karakter
van waterschap niet ontnemen.
De vraag, tot hoever zich de taak van het waterschap
uitstrekt, deed zich vooral voor in verband met deze andere
of het wenschelijk is het beheer van wegen aan die colleges
op te dragen. Hoewel het hier de plaats niet is over deze
25
kwestie lang uit te weiden, mogen we haar toch niet
geheel onopgemerkt voorbij laten gaan. In zijn hierboven
aangehaald proefschrift (blz 295) plaatst Mr. SCHEPEL de
meeningen van hen, die betoogen, dat de wegen zoo min
mogelijk een onderwerp van waterschapsbeheer behooren
uit te maken, tegenover die van anderen, waarbij ook hij
zich aansluit en die belichaamd is in het K. B. van
15 Maart 1868 No. 12 i), dat overweegt: „dat onder de
onderwerpen, die samenhangende met het doel der water-
schappen tot bereiking daarvan onmisbaar of dienstig
waren, niet enkel behooren de dijken of waterkeeringen
en de waterleidingen, maar ook de wegen van den polder,"
„dat die wegen worden aangelegd in \'t algemeen belang
van den polder en voor het gebruik van de ingedijkte
landerijen onmisbaar zijn",
„dat hetgeen noodig is tot het instandhouden en de
bruikbaarheid der wegen een onderwerp uitmaakt van de
zorg van het polderbestuur".
Ook ik zou mij willen scharen onder hen, die de laatste
meening zijn toegedaan; want in de eerste plaats behoeft
het doel der waterschappen, zooals boven is aangetoond,
niet uitsluitend waterkeering en waterloozing te zijn en in
de tweede plaats zijn de ingelanden, die bij een goed
onderhoud van den weg het meeste belang hebben, de
aangewezen personen daarvoor te zorgen.
Wordt aan het waterschap het beheer toevertrouwd, dan
dient dit te geschieden in de waterschapsreglementen en
i) Boogaard, Wetten enz. betreffende den Waterstaat in Nederland.
5<ie vervolg, blz. 35.
26
niet bij provinciale verordening. Van dit beheer dient
onderscheiden te worden de onderhoudsphcht, die door de
Staten aan de waterschappen evengoed kan worden op-
gedragen als aan particulieren en zedelijke lichamen.
Het karakter der waterschappen brengt mede, dat, wan-
neer hun eenmaal het beheer van wegen is opgedragen,
zij daaromtrent alleen voorschriften mogen geven, in het
belang van den publieken dienst. Zij moeten er zich dus
voor wachten in hunne keuren bepalingen op te nemen,
die iets anders beoogen dan de zorg voor de instandhou-
ding en het doelmatig gebruik der onder hun beheer
staande wegen. De Gedeputeerde Staten moeten bij de
goedkeuring der keuren er voor waken, dat de water-
schappen deze grenzen niet te buiten gaan.
Wat het beheer der wegen aangaat, heeft zich ook de
vraag voorgedaan of dit beperkt moet blijven tot wegen,
gelegen binnen de grenzen van hun territoir. Het antwoord
hierop zal, dunkt mij, af moeten hangen van het stand-
punt, dat men tegenover de\' waterschappen inneemt, of
men deze beschouwt als vereenigingen van landerijen of
van personen. In het eerste geval meen ik, dat de hier-
boven gestelde vraag ontkennend moet worden beant-
woord, omdat, waar men in een waterschap een begrensd
territoir ziet, aan het bestuur van dat waterschap nooit het
beheer van wegen buiten hun gebied kan worden toever-
trouwd. Is het echter eene vereeniging van personen, dan
kan er geen bezwaar tegen bestaan het beheer van een
weg, in zijn geheel, ook al loopt deze gedeeltelijk over
het grondgebied van andere waterschappen aan het bestuur
van dat waterschap op te dragen.
27
De vraag wat de taak is van een waterschap heeft er
ook toegeleid dat in de artikelen 190 en 191 der Grond-
wet en als gevolg daarvan in de wet van 20 Juli 1895 naast
de waterschappen ook de veenschappen en veenpolders wer-
den opgenomen. In art. 192 van de Grondwet 1848 werd
namelijk aan de Staten alleen ten aanzien van waterschap-
pen de bevoegdheid gegeven reglementen te maken. Toen
de Staten van Drente zich dan ook ten aanzien van veen-
schappen deze bevoegdheid aanmatigden besliste de Hooge
Raad bij arrest van 27 Maart 1882 W. v. h. R. No. 4758,
dat veenschappen geen waterschappen zijn omdat „veen-
schappen zijn zoodanige verveningen van aan elkander
grenzende veengronden, die volgens een geregeld plan van
aanleg en bewerking zullen worden verveend, en waarvan
de ondergronden, nadat deze van de veenkorst zijn ont-
bloot, voor ontginning zijn geschikt" en dat dus de Staten
voor deze lichamen geen reglementen konden vaststellen.
Hierdoor ontstond groote ongelegenheid, waaruit de Staten
zich trachtten te redden door de veenschappen in water-
schappen te veranderen. Dit kon echter niet bij alle, om-
dat het niet alleen eene verandering in naam moest zijn,
maar inderdaad de hoofdbestemming van het nieuwe lichaam
waterkeering, waterloozing of althans regeling van den water-
stand moest wezen.
Om aan dezen toestand een einde te maken, besloot
men dan ook in de herziene Grondwet naast de water-
schappen, de veenschappen op te nemen. „Want", zoo
overwoog de Memorie van Toelichting, i) „niet alleen
i) Arntzenius, t. a. p. II, blz. 90.
-ocr page 44-28
„hebben de veengenooten, ten einde den ordelijken gang
„der vervening te verzekeren en omslagen te heffen, be-
„hoefte aan een bestuur met publiekrechtelijk gezag bekleed,
„maar zoodanig bestuur is ook onmisbaar voor de uitoefe-
„ning van het aan de Staten opgedragen toezicht." Ook
ter verkrijging van rechtszekerheid was het wenschelijk
aan de Staten uitdrukkelijk de bevoegdheid te geven, veen-
schappen op te richten en te regelen.
Wat de veenschappen zijn voor de hooge verveningen,
dat zijn de veenpolders voor de lage. Daarom werden ook
deze genoemd en tevens omdat, wanneer de veenschappen
wel met name werden genoemd, de veenpolders als buiten-
gesloten beschouwd zouden kunnen worden.
In den strijd, die in vroeger jaren gevoerd werden over
de vraag, of onze waterschappen het recht hadden veror-
deningen te maken, werden daaronder door een ieder ver-
staan : verordeningen door straffen te handhaven. Nooit
heeft iemand hun het recht betwist om verordeningen zonder
strafbepalingen, zooals instructies en dergelijke, vast te
stellen. Toen dan ook de Regeering in 1887 voorstelde
aan de waterschappen het recht te geven in hun huishou-
delijk belang verordeningen te maken, was er niemand die
hieronder iets anders verstond dan strafverordeningen. En
juist hiertegen was het amendement van den heer GoE-
koop 1) gericht, die in den bestaanden toestand geene
verandering wenschte te brengen en een dergelijke bevoegd-
heid niet aan alle waterschappen wilde zien toegekend. De
i) Zie blz. 14.
-ocr page 45-29
Regeering echter, de opvatting des heeren GoEKOOP be-
strijdende, verklaarde in het minst niet eene dergelijke
verandering te beoogen. De Minister van Waterstaat
zeide o. a.: l) „Voor de verklaring van het nieuwe artikel
„is ten slotte in het oog te houden, dat het artikel alge-
„meen van verordeningen spreekt en dat de strafw^xorA^-
„ningen, de keuren of politieverordeningen, slechts een
„onderdeel zijn, zoodat ook daarom in het artikel in het
„minst niet ligt opgesloten,, dat nu alle waterschappen
„zonder onderscheid aan het artikel een recht zouden ont-
„leenen, om ook strafverordeningen te maken." In haar
antwoord op het Verslag der Eerste Kamer verklaarde de
Regeering: 2) „Aan het woord verordeningen moet rui-
„mere beteekenis worden toegekend, omdat keuren ver-
„ordeningen zijn met strafbepalingen en er ook verorde-
„ningen bestaan zonder strafbedreiging."
De wet die aan dit grondwettig voorschrift uitvoering
had te geven, diende dus ook rekening te houden met de
uitgebreide beteekenis, aan het woord verordeningen ge-
hecht. Zij moest dus eene regeling treffen voor alle ver-
ordeningen, door genoemde instellingen te maken. Maar
tevens diende zij in het oog te houden het onderscheid
tusschen verordeningen en besluiten, daar volgens de ter-
minologie der Grondwet (artt. 134, 140, 145), onder ver-
ordeningen slechts algemeen werkende voorschriften worden
verstaan.
Binnen deze grenzen heeft zich de wet van 20 Juli 1895
1) arntzenms, t. a. p. VIII, blz. 224.
2) Arntzenius, t. a. p. IX, blz. 494.
-ocr page 46-dan ook weten te bepalen. In de artikelen i, 2 en 3
behandelt zij de verordeningen in \'t algemeen, terwijl de
artikelen 4, 5 en 6 in het bijzonder op de keuren betrek-
king hebben. Verder geven de artikelen 7—13 bepahngen
over de vaststelUng, goedkeuring en afkondiging der keu-
ren, waarna de artikelen 14—17 de uitvoering en herziening
regelen. Ten slotte behandelt artikel 18 het verbinden van
voorwaarden aan een te geven vergunning en artikel 19
het vernietigingsrecht des Konings ten aanzien der politie-
verordeningen.
§ 2. Verordeningen in het huishoudelijk belang in het algemeen.
Het voetspoor van art. 191 der Grondwet volgend bepaalt
art. i dat de „besturen" van waterschappen, veenschappen
en veenpolders in het huishoudelijk belang van die instel-
lingen verordeningen kunnen maken. Dit woord bestuur
heeft echter eene zeer rekbare beteekenis en zou tot ver-
schil van gevoelen aanleiding kunnen geven. Immers we
kunnen er onder verstaan het zoogenaamde „dagelijksch
bestuur" in welke beteekenis het meestal gebruikt wordt
in de algemeene waterschapsreglementen i), of wel het kan
alle colleges te zamen aanduiden, die het waterschap be-
sturen, evenals de Burgemeester alleen, de Burgemeester
en Wethouders en de Gemeenteraad, alles op zijn tijd, met
het woord „Gemeentebe,stuur" aangeduid worden. Bij de
1) Zie b.v. het laatstelijk bij besluit der Staten van Utrecht van
4 November 1904 goedgekeurde reglement voor de waterschappen
in die provincie art. 75 e. v., Boogaard, 41ste vervolg, blz. 198.
31
behandeling van art. 191 verklaarde de Regeering dan ook
uitdrukkelijk dat met bestuur niet werd bedoeld de uit-
voerende macht, maar het gezag, dat in de reglementen
met de wetgevende macht zal worden bekleed i). Het
ware dan m. i. beter geweest daar (en dus ook in art. i)
in plaats van „De besturen van waterschappen" eenvoudig
te schrijven „De waterschappen". Bovendien vermijdt men
dan de eenigszins vreemde tegenstelling, die nu tusschen de
eerste en tweede alinea ontstaat. In deze laatste wordt
aan het reglement der instelling overgelaten te bepalen
welk gezag die verordeningen maakt. Als rechtvaardiging,
dat deze aangelegenheid niet in de wet zelf wordt geregeld,
zegt. de Memorie van Toelichting 2): „Bij de groote ver-
scheidenheid, die bestaat in de inrichting der verschillende
in art. 191 bedoelde instellingen, is het onmogelijk, dat de
wet in het algemeen aanwijst, welk college de verordeningen
maakt. Het reglement der instelling moet die aanwijzing
doen. Er zijn polders, zoo klein dat, volgens het reglement,
het beperkt aantal ingelanden vertegenwoordigd wordt door
één persoon, of die slechts één ingeland hebben. Met het
oog hierop is in dit artikel bepaald, dat het reglement der
instelling aanwijst, welk gezag de verordeningen maakt."
Wat we onder een zoodanig reglement der instelling
hebben te verstaan, leert ons de Memorie van Antwoord op
het verslag der Eerste Kamer waar we lezen: „In de meeste
gewesten is in de reglementeering der waterschappen niet
voor elk waterschap afzonderlijk voorzien, maar is in een
1) Arntzenius, t. a, p. VIII, blz. 222.
2) Boogaard, t. a. p. 323\'" vervolg, blz. 83.
-ocr page 48-32
algemeen reglement voor tal van waterschappen een voor-
ziening getroffen." Zoodanig algemeen reglement, hetzij
alleen, hetzij aangevuld door een bijzonder reglement, waar
dit is voorgeschreven, is voor alle instellingen, die daarin
gereglementeerd zijn „het reglement der instelling." In ver-
scheidene provincies spreken die algemeene reglementen
echter niet bepaaldelijk over deze bevoegdheid. Toch kan
daar het maken der verordeningen vallen onder de macht,
die in het algemeen aan het Bestuur of aan stemgerechtigde
ingelanden wordt gegeven. In Overijssel i) en Drenthe
wordt de regeling overgelaten aan de bijzondere reglementen
voor ieder waterschap vast te stellen. In Noord-Brabant 3)
en Utrecht wordt aan het dagelijksch bestuur opgedragen
de vereischte verordeningen te maken, terwijl Friesland
dit aan de vergadering der volmachten doet. Groningen
eindelijk verklaart tot het maken van verordeningen in het
huishoudelijk belang der waterschappen bevoegd: a. in
waterschappen, die niet in onderdeelen zijn verdeeld, het
bestuur met de ingelanden; b. in waterschappen, die in
onderdeelen verdeeld zijn, het hoofdbestuur.
Omtrent den omvang van hetgeen in deze reglementen
moet worden geregeld vinden we in geen der algemeene
reglementen eene opgave. Alleen het Friesche reglement
noemt in art. 92 o. a.:
1) Zie Boogaard 40ste vervolg, blz. 339.
2) Zie Boogaard 20ste vervolg, blz. 56.
3) Zie Boogaard 40ste vervolg, blz. 248.
4) Zie Boogaard 41ste vervolg, blz. 198.
5) Zie Boogaard 29ste vervolg, blz. 228.
6) Zie Boogaard 40ste vervolg blz. 82.
-ocr page 49-33
a. wegens het, des noodig, benoemen van commissiën
tot bijstand van het dijksbestuur bij het beramen, besteden
en opnemen van waterschapswerken en van die, tot uit-
voering van een bijzonderen last of opdracht;
b. betreffende het bedrag der vergoeding of het presentie-
geld door de volmachten, de leden van het dijksbestuur
of door ambtenaren voor het bijwonen der vergaderingen
te genieten, zoomede aangaande de vergoeding of het be-
drag der aan hen en de leden van de commissiën te ver-
kenen reis- en verblijfkosten;
c. omtrent de jaarwedden enz. van de dijks-opzichters
en der beambten of bedienden.
Met het oog op deze verordeningen, maakt de wet geen
onderscheid tusschen maken en vaststellen. Naar mijne
meening ware het wenschelijk deze bevoegdheid niet aan
het bestuur alleen op te dragen, daar ook door deze maat-
regelen de ingelanden of derden in hunne rechten kunnen
worden getroffen. Het kómt mij voor dat het beste is ze
door het bestuur te doen ontwerpen en de vaststeüing op
te dragen aan de vergadering der stemgerechtigden of hunne
vertegenwoordigers i).
Wanneer nu eene dergelijke verordening is vastgesteld
kan geen preventief toezicht hare in werking treding beletten.
Art. 2 vordert slechts eene mededeeling aan Gedeputeerde
Staten, voor zoover dit door hen is voorgeschreven of
wanneer zij daartoe aanvraag doen, maar zij hebben niet
een voorafgaande goedkeuring noodig, zooals dit in art. 7
ten aanzien der keuren is voorgeschreven. Toch zijn de
i) Zooals in Friesland; zie hierboven.
-ocr page 50-34
besturen niet vrij zich ieder onderwerp van waterstaatszorg
ter regeling aan te trekken. Art. 3 schrijft voor waaromtrent
hunne voorschriften geene bepahngen mogen inhouden en
regelt alzoo de verhouding tusschen de verordeningen der
hier bedoelde insteUingen en de algemeene voorschriften
van het hooger Rijks- en Provinciaal gezag.
De eerste alinea heeft het oog op het geval, dat het
waterschapsbestuur bepalingen zou maken, waaromtrent bij
eene wet, een algemeene maatregel van bestuur, eene provin-
ciale verordening of het reglement der instelling is voorzien,
wanneer deze dus anterieur aan de waterschapsverordening
zijn. Toch is dan de bevoegdheid der waterschappen niet
geheel aan banden gelegd. Voor zoover het onderwerp
door de hoogere autoriteit geregeld dit toelaat, kan het
waterschap wel eene regeling treffen aangaande bepaalde
punten, welke door die autoriteiten niet zijn geregeld en
daarvoor aanvullende bepalingen vaststellen.
Iets anders is het in de tweede alinea. Daar heeft eerst
de waterschapswetgever geregeld en vervolgens worden voor
datzelfde onderwerp door het hooger gezag voorschriften
gegeven. Dan moet geeischt worden, dat het lager gezag
de bepalingen omtrent dat onderwerp in bestaande veror-
deningen voorkomend, zoodanig wijzigt, als uit de voor-
schriften van het hooger gezag volgt. De beteekenis van dit
tweede lid is dus dezelfde als die van art. 151 Gemeente-
wet. Eene analogie tusschen het eerste lid^en art. 150
Gemeentewet is echter niet te trekken. Immers dit laatste
verbiedt de plaatselijke verordening te treden in hetgeen
van algemeen Rijks- of Provinciaal belang is, terwijl ons
artikel alleen noemt eene wet, eene algemeene maatregel van
3S
bestuur, eene provinciale verordening of het reglement der
instelling. Eene verklaring van deze ongelijkheid geeft de
Regeering in de Memorie van Toelichting ad art. 3, waar
we lezen: „Daar de huishouding dezer instellingen slechts
bijzondere onderwerpen omvat, de zorg harer besturen tot
die onderwerpen beperkt is en hunne verordeningen in het
huishoudelijk belang dier instellingen dus geen andere
onderwerpen kunnen betreffen, is eene uitdrukkelijke bepa-
ling, dat hunne verordeningen niet treden in hetgeen van
algemeen Rijks- of Provinciaal belang is, overbodig. In
de gemeentewet was die bepaling noodig, omdat de ge-
meente, evenals de provincie, eene algemeene taak heeft
binnen zeker gebied, eene taak, die de belangen der open-
bare orde, zedelijkheid en gezondheid, en die der geheele
gemeentelijke huishouding omvat, maar die juist daarom
beperkt moest worden door de bepaling, dat bij de ver-
vulling dier taak niet mag worden getreden in hetgeen van
algemeen Rijks- of Provinciaal belang is te achten."
Nog eene andere opmerking dient aangaande dit artikel
te worden gemaakt. In beide alinea\'s toch wordt naast de
provinciale verordening het reglement der instelling genoemd.
Wordt het reglement dan ook niet door Provinciale Staten
vastgesteld en is het als zoodanig niet evengoed eene pro-
vinciale verordening.? De regeering rechtvaardigde de
opneming door er op te wijzen, dat volgens art. 23 der
wet van 1855 die reglementen soms op andere wijze dan
door de Provinciale Staten kunnen worden vastgesteld,
in welke gevallen zij zeker niet onder de provinciale ver-
ordeningen kunnen worden gerangschikt; eene redeneering
die hier geheel afdoende is Maar wij kunnen de vraag
36
ook in het algemeen stellen en onderzoeken of werkelijk
de Staten, wanneer zij bepalingen ten behoeve van een
waterschap vaststellen, eene verordening in het provinciaal
belang maken.
Tot recht verstand dezer kwestie komt het mij in de
eerste plaats noodzakelijk voor, te wijzen op het verschil
tusschen de eerste en tweede alinea van art. 190 der
Grondwet. In de eerste wordt aan de Staten het toezicht
opgedragen over alle waterstaatswerken, waterschappen,
veenschappen en veenpolders, terwijl de tweede hun de
bevoegdheid geeft in de inrichting en reglementen der
waterschappen, veenschappen en veenpolders wijzigingen
te brengen en nieuwe reglementen vast te stellen. In de
provinciale wet is het voorschrift van de eerste alinea nader
uitgewerkt in de artt. 136 en 137!), terwijl dat van de
tweede in art. 1382) is belichaamd. De eerste vraag is nu
of de Staten, krachtens het hun opgedragen toezicht, voor-
schriften gevend, reglementen en verordeningen maken in
het provinciaal belang, zooals die bedoeld zijn in art. 140
Provinciale Wet 3).
Door velen is deze vraag bevestigend beantwoord. Zoo
zeide o. a. de Minister bij de verdediging van art. i
1) Door de wijzigingswet van 17 Juni 1905 St.bl. No. 210 zijn deze
twee artikelen samengevat in een nieuw artikel 136.
2) Door de wijzigingswet van 17 Juni 1905 St.bl. No. 210 is de
redactie van dit ailikel in overeenstemming gebracht met die van de
Grondwet en der Waterstaatswetten,
3) Dat art. 140 Prov. wet spreekt van reglementen en verordeningen
is daaraan te wijten, dat de provinciale wet gemaakt is onder vigueur der
Grondwet 1849, die in art. 131 ook van reglementen en verordeningen
sprak. Art. 134 der Grondwet 1887 spreekt alleen van verordeningen.
37
van het wetsontwerp tot herziening der wet van 6 Maart
1818 St.bL No. 12: „Immers, wanneer de Staten op grond
„van art. 136 en 137 verordeningen maken, doen zij dit
„altijd krachtens art. 140. De verhouding tusschen de
„artt. 136 en 137 aan den eenen en art. 140 aan den
„anderen kant is deze: de artt. 136 en 137 leeren, dat de
„daarbij genoemde onderwerpen zijn onderwerpen van
„provinciaal belang en art. 140 bepaalt dat, wat van
„provinciaal belang is, mag gereglementeerd worden i)" Ter
verdediging zijner meening werden door den Minister drie
argumenten aangevoerd. Het eerste was, dat bij de her-
ziening der Grondwet (1848) naar aanleiding van art. 192
was gezegd: „Daarbij is aan de Staten, binnen hunne pro-
vincie opgedragen het toezicht op alle wateren, bruggen,
wegen en waterschappen, als belangrijke voorwerpen van
hun provinciaal huishouden." Ten tweede voerde hij aan,
dat uit de geschiedenis van art. 131 (Grondwet 1848) ver-
geleken met art. 146 (Grondwet 1815) bleek, dat het
woord „algemeen" daarin opzettelijk was geschrapt om te
constateeren, dat de Provinciale Staten bevoegd zijn ver-
ordeningen te maken omtrent onderwerpen, die niet de
geheele provincie raken, maar slechts een deel. Als laatste
argument „dat op zichzelf volkomen voldoende is", gold
een beroep op art. 157 2^® lid der Provinciale Wet. Daar
wordt gesproken van „alle de provinciale reglementen en
„verordeningen volgens de artt. 138 en 140 door de Staten
„vast te stellen." Indien er dus verordeningen krachtens
1) Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1879—
blz. 1097.
38
de artt. 136 en 137 worden gemaakt, moeten deze tevens
vallen onder art. 140, zoo meende hij. Indien dit argu-
ment op zichzelf voldoende heet, dan is het al zeer zwak.
Want in art. 157 wordt gesproken over de reglementen en
verordeningen, waarvan het ontwerpen aan Gedeputeerde
Staten wordt opgedragen. Dat daarbij de artt. 136 en
137 niet worden genoemd is zeer natuurlijk, daar toch
het toezicht op de waterschappen en al wat daarbij hoort,
reeds krachtens de artt. 149 en 151 aan Gedeputeerde
Staten is opgedragen.
De opvatting echter, die wij zoo juist aanhaalden, is
een gevolg van hetgeen men verstaat onder toezicht. Tot
juiste waardeering van de beteekenis van dit woord, zal,
zoo meent Mr. Talma I), de geschiedenis veel bijdragen.
Hij gaat deze dan ook in hoofdtrekken na en komt ten
slotte tot de conclusie, dat eene scherpe scheiding moet
worden gemaakt tusschen bestuur en toezicht. Hierin gaat
hij méde met Mr. Roëll 2) waar deze schrijft: „In
art. 191 der Grondwet (1848) staat dat de wet het alge-
meen en het bijzonder bestuur zal regelen, terwijl in
art. 192 der Grondwet van toezicht wordt melding ge-
maakt. Waar alzoo deze woorden tegenover elkaar worden
gebezigd, schijnt daaraan geene andere beteekenis te kun-
nen worden gegeven, dan die, welke het gewone spraak-
gebruik daaraan hecht, en dan zal onder toezicht wel niet
anders kunnen worden verstaan dan de macht om toe te
zien dat de gemaakte regels worden nagekomen." Ook
1) Mr. Talma, t. a. p. blz. 37.
2) Mr. J. Roëll, Het reglement op het onderhoud en gebrufk der
wegen, blz. 107.
39
Mr. Buys maakt deze onderscheiding, als hij zegt i): „Recht
van bestuur is het recht van den arbeider; toezicht en
oppertoezicht het recht van den wachter, die op den arbeid
van anderen toeziet en deze dwingt zich te houden binnen
de grenzen, door de wet gesteld.
Uit deze opvatting van het toezicht der Staten leiden
alle drie af, dat daaruit geen recht voortvloeit, om ten
aanzien der in de artt. 136 en 137 genoemde onderwerpen
voorschriften te maken.
Van een geheel ander gevoelen is de Hooge Raad, die
meermalen heeft beslist, dat uit het toezicht de bevoegd-
heid voortvloeit om ook door het geven van algemeene
voorschriften te waken tegen alle zoodanige handelingen,
welke aan de instandhouding en bestemming dier werken
voor den openbaren dienst mochten tekort doen. Op
eenigszins andere gronden komt de Hooge Raad bij zijn
arrest van 11 Maart 1901 W. v. h. R. No. 7578 weer tot de
conclusie: „dat nu wel in art. 137 alleen gesproken wordt van
toezicht op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en
waterschappen binnen de provincie, maar dat dit toezicht,
blijkens het verband waarin dit artikel met de overige
bepalingen van de paragraaf zich bevindt, noodwendig
ook in zich sluit de bevoegdheid om door strafbepalingen
gesanctioneerde reglementen vast te stellen, indien zulks
wordt noodig geacht om de verkeersmiddelen aan hunne
bestemming te doen beantwoorden." Het verband met de
overige bepalingen der paragraaf is dus, volgens dit arrest.
1) Mr. Buys, De Grondwet. II, blz. 727.
2) Zie O. a. de arresten van 24 December 1867 W. v. h. R. No. 2972
en van 30 Juni 1879 W. v. h. R, No. 4404 en 4406.
40
de eenige grond, waarom aan de Staten het recht moet
worden toegekend, ten aanzien der in de artt. 136 en 137
genoemde onderwerpen voorschriften te maken. Mij komt
de andere meening, die voortvloeit uit eene principieele
opvatting van het toezicht der Staten veel aannemelijker
voor. Maar al is men het eens met bovengenoemd arrest,
dan zal het maken der bepalingen ten behoeve van het
aan de Staten opgedragen toezicht, zooals ik hierboven
reeds opmerkte, door de bepahngen van de artt. 149 en 151
der provinciale wet, de taak van Gedeputeerde Staten zijn;
en dan zijn het natuurlijk nooit verordeningen in het
provinciaal belang, die krachtens art. 140 der provinciale
wet door de Staten worden gemaakt.
Maar nu het tweede lid van ons Grondwetsartikel. Dit
geeft aan de Staten het recht, in de bestaande reglementen
der waterschappen veranderingen te maken en nieuwe
reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen.
Ook van deze reglementen beweerde men, dat zij het provin-
ciaal belang betroffen. Zoo overwoog de Hooge Raad in zijn
arrest van 30 Augustus 1845, W. v. h. R. No. 647, „dat de
reglementen, die, als slechts zekere bepaalde onderwerpen
en zekere gedeelten der provincie betreffende, wel meer
bepaaldelijk voortvloeien uit art. 220 der Grondwet (1840),
dan toch ook tevens zijn te beschouwen als uitvloeisels van
art. 144 (Grondwet 1840)." Van deze meening is de Hooge
Raad echter teruggekomen, want in zijn arrest van 3 Juni
1879, W. V. h. R. No. 4384 overweegt hij : „dat onder de regle-
menten, die de Staten overeenkomstig en op den voet van
art. 131 der Grondwet (1848) onder \'s Konings goedkeu-
ring in het belang der proviacie vermogen te maken, niet
41
zijn begrepen de reglementen, welke zij krachtens art. 192
dier Grondwet kunnen vaststellen." i) Dit is het juiste
standpunt; want die reglementen regelen niet een provin-
ciaal-, maar een waterschaps-belang. Duidelijk wordt dit
ook in het licht gesteld in de Memorie van Toelichting -)
bij het ontwerp van wet tot herziening der wet van
6 Maart 1818, St.bl. No. 12, met deze woorden : „Van de
verordeningen, die het provinciaal belang ten onderwerp
hebben, wordt in art. 140 der Provinciale wet gehandeld.
Afgescheiden van deze wordt in art. 138 van de besluiten
der Staten gesproken, die de inrichting en de reglementen
der waterschappen betreffen en waarop uitdrukkelijk de
artt. 98 en 99 toepasselijk worden verklaard, wat geen
goeden zin zou hebben, als die besluiten eenvoudig uit-
vloeisels van art. 140 waren."
Wanneer dus de Staten deze reglementen vaststellen,
doen zij dit niet om in de huishoudelijke behoeften der
provincie te voorzien, maar krachtens eene geheel bijzondere
grondwettelijke opdracht. Of zooals Mr. BUYS het zegt 3):
Bij de verordeningen in art. 134 der Grondwet bedoeld, regelen
de Staten hun eigen zaken en hier de zaken van anderen.
ICeeren wij nu naar ons uitgangspunt terug en vragen
wij of de Staten een waterschap regiementeerend geen
provinciale verordening vaststellen, dan moet ons antwoord
ontkennend zijn In eene provinciale verordening toch
regelen zij wat het provinciaal belang betreft; hier wordt
een waterschapsbelang geregeld.
1) Zie ook fi. R. 25 October 1880 W. v. h. R. No. 4567.
2) Zie Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer 1878—1879, No. 82.
3) Mr. Buys, De Grondwet. III, blz. 374.
-ocr page 58-42
Dat wij bij de beantwoording dezer vraag geen onder-
scheid behoeven te maken tusschen algemeene en bijzon-
dere reglementen, zooals de Hooge Raad bij zijn arrest
van i6 October 1893 W. v. h. R. No. 6410 deed, behoeft,
dunkt mij, na de duidelijke uiteenzetting door Mr. Talma
in zijn proefschrift gegeven i), geen betoog.
Wij zagen reeds, dat de waterschappen bij de vaststel-
ling van verordeningen, waarvan de nakoming niet door
politiedwang wordt verzekerd, aan geen voorafgaand toe-
zicht van hooger gezag zijn onderworpen. Toch zijn zij
niet geheel en al vrij. Reeds merkten wij op, dat zij
gebonden zijn aan de bepalingen van art. 3, maar boven-
dien worden zij bedreigd door het vernietigings- en schor-
singsrecht van Gedeputeerde Staten. Over dit recht vinden
wij in onze wet geene bepalingen maar in de Memorie van
Antwoord op het verslag der Tweede Kamer 2) zegt de
regeering: „De reden, waarom het ontwerp geen regels
„stelt omtrent de geheele of gedeeltelijke vernietiging van
„verordeningen niet aan hoogere goedkeuring onderworpen,
„is deze, dat die regels niet kunnen afwijken van die,
„welke omtrent de besluiten van de besturen der hier
„bedoelde instellingen in het algemeen zullen moeten wor-
„den gesteld."\' Dit onderwerp is dan ook geregeld in de
wet van 10 November 1900, houdende algemeene regels
omtrent het waterstaatsbestuur, waar we in de artt. 22—32
de bedoelde voorschriften vinden. Voordat deze wet be-
stond werd deze materie voor iedere provincie afzonderlijk
1) Mr. Talma, t. a. p. blz. 69.
2) Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer 1894—1895,
-ocr page 59-43
geregeld in de door hare Staten vastgestelde reglementen.
Hiertegen was in principe geen bezwaar, omdat uit de
door art. 190 der Grondwet aan de Provinciale Staten
verleende bevoegdheid volgt, dat zij in de onder konink-
lijke goedkeuring vastgestelde reglementen aan zichzelf het
vernietigingsrecht kunnen toekennen. Maar wanneer zij —
zooals dat meermalen geschiedde —• van hunne beslissing
in dezen een hooger beroep op de Kroon gaven, dan wordt
dit bedenkelijk. Het gaat toch niet aan dat het lager
gezag zal l^epalen, wanneer en hoe het hooger gezag van
dat hooger beroep gebruik mag maken en het hem zelfs
geheel mag onthouden. Was dit reeds een reden om dit
onderwerp bij de wet te regelen, daar kwam nog bij, dat
eene regeling bij provinciaal reglement, die uit den aard
der zaak hier en elders soms aanmerkelijk verschilde, niet
in overeenstemming was met de eenheid, die men op het
stuk van den waterstaat wilde betrachten.
De bepaling in de wet van 1900, waar het op aan komt,
vinden we in art 22 waar we lezen: „De niet aan de
„goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen ver-
„ordeningen en besluiten van het bestuur van een water-
„schap, veenschap of veenpolder kunnen bij een met redenen
„omkleed besluit door hen worden vernietigd, doch niet
„anders dan voor zooveel zij in strijd zijn:
„i^. met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur,
„eene provinciale verordening of de inrichting van de instelling.
„20. met het algemeen belang of het provinciaal belang
„of met dat van eenige andere der in dit artikel genoemde
„instellingen."
Naar aanleiding van dit en volgende artikelen zij het
-ocr page 60-44
mij vergund eenige opmerkingen te maken. In de eerste
plaats meenden sommigen blijkens het Voorloopig Verslag i}
dat de autonomie der waterschappen, veenschappen en
veenpolders te veel beperkt werd, als men aan Gedeputeerde
Staten de macht gaf ook de niet aan hunne goedkeuring
onderworpen verordeningen te vernietigen, zoodat er dan
niets overbleef wat zij zelfstandig kunnen regelen. Wordt
echter door dit vernietigingsrecht de macht der water-
schappen om zelfstandig te regelen, verminderdNaar
mijne meening niet. Het vernietigingsrecht is zuiver nega-
tief; het is een uitvloeisel van het aan de Staten opgedragen
toezicht en strekt alleen tot behoud der harmonie tusschen
het geheel en zijne deelen, maar laat de zelfstandige
regeling door deze instellingen te maken, geheel intact. De
omvang harer bevoegdheid in dezen wordt in geenen deele
bekort, maar Gedeputeerde Staten waken slechts, dat hunne
regelingen niet strijdig zijn met andere belangen.
Welke die belangen zijn of waar ze in worden belichaamd,
leert ons art. 22. De op.somming daar gegeven is limitatief.
Behalve in deze gevallen mag geen besluit of verordening
door Gedeputeerde Staten worden vernietigd. Want neemt
men dit niet aan, „dan zouden allicht de Staten zich de
„vrijheid veroorloven om in hunne reglementen nog andere
„gronden tot schorsing of vernietiging op te nemen, waar-
„door de gelijkheid van regeling weer zou worden ver-
„broken 2)". Bestaat er echter strijd dan behoeft dit voor
1) Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer 1896—1897, No. 39.
2) S. H. Bloembergen, Opmerkingen over het schorsings- en ver
nietigingsrecht en de middelen van executie tegenover de waterschappen.
Leiden 1898, blz. 36.
45
Gedeputeerde Staten nog geen aanleiding te zijn het ge-
heele besluit of de geheele verordening te vernietigen. In
de woorden, dat kan worden vernietigd „voor zoover"
er strijd is, ligt toch eene duidelijke aanwijzing wanneer
een besluit geheel of slechts gedeeltelijk kan worden ver-
nietigd.
Bezien wij nu nader waarmede deze verordeningen en
besluiten niet mogen strijden, dan blijkt ons dat onder
if. zijn opgenomen wet of wettelijke verordening en onder
20. verschillende belangen.
In de eerste plaats dus op grond van strijd met eene
wet wordt dit recht aan de Staten verleend. Niet altijd
is men evenwel de meening toegedaan geweest, dat eene
be.slissing over de vraag, wanneer er strijd is met eene wet,
kan behooren tot de competentie van Gedeputeerde Staten.
In 1880 toch had de Minister Klerck bij zijn ontwerp
„houdende bepalingen tot verzekering van het oppertoezicht
over den Waterstaat" i) het vernietigingsrecht in geval van
strijd met eene wet of het algemeen belang aan den Koning
opgedragen. Hoewel erkennend, dat het recht om dit te
beoordeelen in beginsel behoort tot de uitvoerende macht
des Konings, zijn er toch redenen te over om het in dit
geval aan Gedeputeerde Staten te verleenen. Ten eerste
blijft, waar aan den Koning het oppertoezicht is verzekerd,
aan hem in hoogste instantie de beslissing opgedragen.
Ten tweede kunnen Gedeputeerde Staten zich beter op de
hoogte houden van de tallooze besluiten en verordeningen
uit ons ingewikkeld waterschapsbestuur voortspruitend, dan
i) Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer 1880—1881. No. 92.
-ocr page 62-46
dit aan het centraal gezag mogelijk zou zijn. Ten derde zou ,
waar aan den Koning vernietiging wegens strijd met wet of
algemeen belang werd opgedragen en aan de Staten wegens
strijd met eene provinciale verordening, het provinciaal be-
lang, enz., botsingen tusschen beide niet kunnen uitblijven.
Op alle deze gronden lijkt het mij dus te loven, dat de
Regeering in dezen niet het ontwerp Klerck heeft ge-
volgd, maar zich gehouden heeft aan de regeling, die van
ouds in de meeste reglementen was gemaakt.
Ook wegens strijd met eene provinciale verordening is ver-
nietiging mogelijk. Met verwijzing naar art. 140 der provin-
ciale wet vroeg men in het Voorloopig Verslag II der Tweede
Kamer i) of niet naast eene provinciale verordening genoemd
moest worden een provinciaal reglement.\' De regeering
antwoordde ontkennend en wees op art. 131 der Grond-
wet 1848 onder vigueur waarvan art. 140 was ontstaan,
terwijl art. 134 der Grondwet 1887 alleen van verordenin-
gen spreekt. Deze opmerking kan mij echter niet bevredigen.
Zooals hierboven is opgemerkt, mogen we de reglementen
der waterschappen niet begrijpen onder het begrip „pro-
vinciale verordeningen", omdat deze laatste aan art. 140,
de eerste aan eene bijzondere grondwettelijke opdracht^
belichaamd in art. 138, hun ontstaan te danken hebben.
Kunnen dus de reglementen niet gebracht worden tot de
provinciale verordeningen, dan moeten zij vallen onder de
„inrichting der instelling", want de bedoeling was, dat ook bij
strijd met deze reglementen, eene verordening of een besluit
kan worden vernietigd. Het begrip inrichting der instelling
i) Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer 1898—1899, No. 103.
-ocr page 63-47
toch is veel ruimer en omvat in ieder geval het reglement.
Is dus strijd met de inrichting verboden, dan valt daaronder
in de eerste plaats strijd met het reglement. Maar omdat
men, zooals de Memorie van Toelichting I i) aanvoerde,
zeer zelden reglementen zal vinden, waarin de geheele
natuur en bestemming van het waterschap nauwkeurig zijn
omschreven en dus onder de inrichting meer kan worden
verstaan, dan in het reglement is geregeld, is hier het
ruimere woord „inrichting" gebezigd, als vanzelf het regle-
ment omvattend.
Tevens zeide de Memorie van Antwoord II 2) : ^^De
Grondwet onderscheidt nu inrichtingen en reglementen.
Alleen de Provinciale Staten, onder goedkeuring des Konings,
kunnen, zoo zegt de Grondwet, de inrichting van een water-
schap wijzigen. De beoordeeling, of eene handeling strookt
met de inrichting van een waterschap, kan dus niet zonder
eenige contrôle van hooger gezag door het waterschap
beslist worden, want anders zou in strijd met de Grondwet
het waterschaps-bestuur en niet uitsluitend de waterschaps-
wetgever in de inrichting wijziging kunnen brengen."
Naast den strijd met wet of wettelijke verordening noemt
art. 22 als grond voor vernietiging den strijd met verschil-
lende belangen en wel in de eerste plaats dien met het
algemeen belang. Evenals strijd met eene wet, behoort ook
strijd met het algemeen belang in principe beslist te worden
door het centraal gezag en niet door een provinciaal col-
lege. Toch acht ik, op dezelfde gronden als bij strijd met
1) Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer 1895—1896, No. 167.
2) Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer 1899—1900, No. 14.
-ocr page 64-48
eene wet, het ook hier wenschelijk, deze bevoegdheid aan
de Staten op te dragen.
Ofschoon ten aanzien van strijd met eene wet van
hetzelfde gevoelen als ik, meent Mr. e. de vries, i)
waar het strijd met het algemeen belang geldt, anders te
moeten oordeelen. Hij beroept zich daarbij op art. 153 der
Gemeentewet, maar maakt zich dan m. i. aan eene incon-
sequentie schuldig, daar dit artikel aan den Koning, zoowel
bij strijd met de wet als met het algemeen belang, de
vernietiging van plaatselijke verordeningen opdraagt. Het
gaat nu toch niet aan zich op dit artikel te beroepen, waar
het geldt het algemeen belang, terwijl Mr. de VrieS ten
opzichte van strijd met eene wet, mijn gevoelen deelt.
Bovendien acht deze het college van Gedeputeerde Staten
niet in staat te beoordeelen, wat het algemeen belang toe-
laat of verbiedt, daar hiertoe hij alleen in staat zou zijn,
die door den aard van zijnen werkkring het algemeen belang
kan overzien. Ik voor mij, zou niet durven beweren, dat
de werkkring van Gedeputeerde Staten hen belet, behalve
en boven het provinciaal belang, ook een algemeen belang
te onderkennen.
Over het begrip .„algemeen belang" is ook in de Tweede
Kamer heftig strijd gevoerd. 2) Door de Regeering was
naast het algemeen belang ook strijd met het belang der
provincie of van een ander waterschap als grond voor ver-
nietiging opgenomen, omdat „algemeen belang beteekende
1) Mr. E. de Vries, Het toezicht van hooger gezag op de water-
schappen volgens hunne reglementen. Leiden 1886, blz. 178 en 180.
2) Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 1899—1900,
blz. 1420 e. v.
49
dat, hetwelk het geheel raakt en niet de deelen." Hier-
mede kon de heer pijnappel zich niet vereenigen; deze
afgevaardigde vatte algemeen belang op als omsluitende
ook alle andere belangen van provincie en gemeente, en
stelde dus voor de woorden: „of het provinciaal belang,
„of met dat van eenige andere der in dat artikel genoemde
instellingen", te doen vervallen. Hierbij sloot zich de heer
van Karnebeek aan; echter op dezen grond, dat de
voorgestelde redactie vernietiging wegens strijd met het
gemeentebelang uitsloot en deze door aanneming van het
amendement kon worden verkregen. Na veel heen en weer
gepraat werd dit amendement verworpen.
Hoe men nu overigens over het begrip algemeen belang
moge denken, zeker is het thans, dat wegens strijd met
een gemeentebelang, geen verordening of besluit kan wor-
den vernietigd. Ook hier is wederom aangenomen, dat een
waterschap en eene gemeente staatsrechtelijk op eene zelfde
lijn moeten worden gesteld, een beginsel, waarop ik later
nog uitvoeriger hoop terug te komen. Dit neemt echter
niet weg, dat vernietiging wel zal kunnen volgen, indien
het gemeentebelang tevens een algemeen belang is. i)
Ook op grond van strijd met de belangen van een ander
waterschap staat de wet vernietiging toe. Met Mr. Talma 2)
kan niet worden ontkend dat dit ver gaat, maar toch niet
te ver. Want tegen het beginsel zelf kan met het oog op
de algemeene taak, die de Staten tegenover de waterschap-
1) Zie een voorbeeld daarvan in de rede van den Minister van
W., H. en N. in de Handelingen der Tweede Kamer 1899—1900,
blz. 1422.
2) Mr. Talma, t. a. p., blz. 182.
4
-ocr page 66-50
pen hebben te vervullen geen bezwaar zijn. Het gebruik
maken van die bevoegdheid moet aan het beleid van het
daartoe geroepen gezag worden overgelaten.
Ten slotte rest ons nog de vraag te bespreken, of het
niet wenschelijk ware geweest, om ook bij strijd met de
belangen van het waterschap zelf aan de Staten het ver-
nietigingsrecht te geven. De regeering zelf meende dat
niet en het feit, dat in verschillende reglementen deze be-
voegdheid werd gegeven was voor haar mede eene aan-
leiding geweest dit onderwerp bij de wet te regelen. Zij
achtte het eene inbreuk op het zelfbestuur, die moeilijk te
rechtvaardigen is en zocht den grond van het vernietigings-
recht, behalve in de handhaving van wet en wettelijke ver-
ordeningen, uitsluitend in de hoogere en andere belangen
waarvoor toezicht en oppertoezicht te zorgen hebben, niet
in beter inzicht omtrent huishoudelijke belangen aan inge-
landen en bestuur toevertrouwd i).
Is, hetgeen we op blz. 44 over het karakter van het
vernietigingsrecht hebben gezegd, juist, dan kan bij ver-
nietiging om deze reden evenmin van eene inbreuk op het
zelfbestuur sprake zijn 2). En vi^aar de regeering den grond
van dit recht zoekt in de hoogere en andere belangen,
waarvoor toezicht en oppertoezicht te zorgen hebben, kun-
nen deze belangen niet op het spel staan waar eene ver-
ordening of een besluit in strijd is met het belang van het
waterschap zelf.? Men zal mij misschien tegenwerpen, dat
1) Zie de Memorie van Toelichting in de Bijlagen 1895—1896, No. 167.
2) Zie „Mr. SCHEPEL, Eenige opmerkingen naar aanleiding van het
onlangs ingetrokken vi^etsontwerp, houdende algemeene regels omtrent
het waterstaatsbestuur\' in het Rechtsgeleerd Magazijn 1898, blz. 31.
SI
dan niet vernietigd behoeft te worden wegens strijd met
het belang van het waterschap zelf, maar wegens strijd
met het algemeen belang. Ik geef dit gaarne toe en acht
niet-opneming dan ook zulk een groot gebrek niet, omdat
wat strijdig is met de nuttige werking en het bestaan zelf
van het waterschap tevens in strijd is met het algemeen
belang. Ware opneming van dit belang in het besproken
artikel dan ook misschien overbodig geweest, onjuist ware
het zeker niet.
Van dit vernietigingsrecht kan door Gedeputeerde Staten,
hetzij op verzoek van belanghebbenden, hetzij op aan-
vraag van den Commissaris der Koningin in de provincie
(art. 25), hetzij ambtshalve (waartoe dan mededeeling van
alle verordeningen en besluiten aan de betrokken besturen
kan worden bevolen) gebruik worden gemaakt. Tegen
hunne beslissing staat aan alle belanghebbenden en den
Commissaris binnen 30 dagen beroep op den Koning
open. De indiening van dit adres van beroep is hier even-
eens geregeld als in art. 10 der wet van 20 Juli 1895
(zie blz. 61).
Wat betreft de gevolgen der vernietiging, daaromtrent
bepaalt art. 30 dat deze, wanneer zij geschiedt wegens
een der gevallen, bedoeld in sub lO. van art. 21, tevens
vernietiging van alle gevolgen der vernietigde bepalingen,
voor zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn, met
zich brengt. Geschiedt zij vanwege strijd met belangen,
bedoeld in sub 2O., dan kunnen de niet met die belangen
strijdige gevolgen in stand blijven.
Met de vernietiging in nauw verband staat de schorsing.
Deze kan worden uitge.sproken door Gedeputeerde Staten
hangende het onderzoek of eene verordening of een besluit
krachtens art. 22 door hen zal worden vernietigd (art. 27)
en tevens voor zoover zij meenen, dat door zoodanige ver-
ordening of besluit de belangen van een deel der inge-
landen aan die van een ander deel worden opgeofferd en
zij in die tegenstrijdigheid van belangen aanleiding vinden
om aan Provinciale Staten eene voordracht tot wijziging
van de inrichting der instelling te doen (art. 28). In som-
mige reglementen was vroeger dit laatste ook als een reden
tot vernietiging opgenomen. Volkomen ten onrechte even-
wel. Evenmin als de belangen van een kleiner deel van
een waterschap mogen worden opgeofferd aan die van een
grooter deel, mogen de belangen van het grooter deel ten
achter staan bij die van het kleinere. Volgt nu geene ver-
andering van de inrichting der instelling, dan zal de schor-
sing vervallen. Is echter wijziging tot stand gekomen en
mocht niettemin het betrokken bestuur weigeren het ge-
incrimineerde besluit in te trekken dan zal vernietiging
kunnen volgen wegens strijd met de inrichting der instelling.
§ 3. Keuren of politie verordeningen. Hare totstandltoming.
In het eerste hoofdstuk is door mij betoogd, dat de
wetgever, die aan art. 191 der Grondwet uitvoering had
te geven, dit artikel letterlijk kon opvatten, en zonder zich
te regelen naar hetgeen dienaangaande bij de behandeling
van het grondwettig voorschrift door de Regeering in het
midden was gebracht, aan alle waterschappen de strafwet-
gevende bevoegdheid kon verleenen. Dit heeft die wet-
53
gever echter niet gedaan en meegaande met het gevoelen
der Regeering van 1887 heeft hij het stelsel bestendigd,
dat is neergelegd in art. i der w^èt van 12 Juni 1855.
Dat ik dit betreur behoeft na hetgeen ik daaromtrent op
blz. 16 vv. heb gezegd, niet twijfelachtig te zijn. De wet
zegt nu echter in art. 4, dat keuren of politie-verordeningen
aUeen door die besturen van waterschappen, veenschappen
en veenpolders kunnen worden gemaakt, aan welke de
bevoegdheid daartoe bij het reglement uitdrukkelijk is toe-
gekend en we hebben ons daaraan te onderwerpen. De
besHssing over dit recht wordt dus geheel gelegd in handen
van Provinciale Staten, die het, al naar mate dit naar hunne
meening in overeenstemming is met de roeping der instel-
Hng kunnen verleenen of onthouden.
Dat het artikel den bestaanden toestand wenscht te
behouden, blijkt duidelijk uit de tweede ahnea, die bepaalt,
dat besturen, welke die bevoegdheid tot hiertoe wettig
hebben uitgeoefend, haar behouden, totdat door de Staten,
onder \'s Konings goedkeuring, anders is beshst. Onder de
benaming „keuren of politie-verordeningen" behooren niet
alleen te worden begrepen de strafverordeningen, „maar ook
dezulke, die het recht geven molens en sluizen aan de ket-
ting te leggen, in één woord politiedwang uit te oefenen" i).
Het valt niet binnen mijn bestek over de vraag, tot hoever
zich die politiedwang mag uitstrekken, hier verder uit te
wijden. Voor eene uitvoerige beschouwing van dit onder-
werp, zij, met voorbijgang van oudere litteratuur, verwezen
i) Handelingen Eerste Kamer der Staten-Generaal 1894—1895,
blz. 403.
54
naar de proefschriften van den heer R. V. Bakker „De
bevoegdheid der politie in het Nederlandsche recht" en van
den heer W. A. E. van Os „Het recht der politie", beide
kort geleden te Leiden verdedigd.
Evenals bij art. 24 der Invoeringswet van 15 April 1886
St bl. No. 64 de in plaatselijke verordeningen te bedreigen
straffen waren geregeld, geschiedde dit ook hier. Tot hand-
having der gemaakte bepalingen kunnen de besturen der
waterschappen tegen overtreding eene straf bedreigen van
hoogstens zes dagen hechtenis of vijf-en-twintig gulden boete.
De maxima zijn hier dus dezelfde als die tegen overtreding
van plaatselijke verordeningen kunnen worden bedreigd;
een bewijs temeer voor de staatsrechtelijke gelijksteUing
van gemeenten en waterschappen. Tevens kan hieraan de
verbeurdverklaring verbonden worden van de voorwerpen,
door middel van de overtreding verkregen, of waarmede de
overtreding is gepleegd, voorzoover zij den veroordeelden
toebehooren. Door de bepaling van art. 33 al. 2 van het
Wetboek van Strafrecht, moest dit hier, waar het overtre-
dingen geldt, uitdrukkelijk worden bepaald. Tevens is
strafverzwaring bij recidieve mogelijk. Wij kunnen hierop
toepassen wat de Regeering in de Memorie van Toelich-
ting bij de Invoeringswet van 1886 zeide ten aanzien der
regeling van dit onderwerp in de Provinciale wet. Wij
lezen daarl): „Uit art. 91 vloeit voort dat in verorde-
ningen wel bepalingen mogen voorkomen, betrefifende de
recidieve, als zijnde een onderwerp in het Eerste Boek
i) Zie Mr. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht.
V, blz. 266.
55
van het strafwetboek niet behandeld. Daarbij zal men
echter indachtig moeten zijn, dat het strafwetboek geen
algemeene bepahng van de recidieve geeft, en dat men
alzoo in de verordening zelve zal moeten omschrijven, hoever
het begrip van recidieve zich daar zal uitstrekken." In art. 6
van onze wet wordt daarom bepaald, dat eene voorafgaande
overtreding slechts gedurende één jaar tot verzwaring der
straf bij latere overtreding leiden kan en dat het gestelde
tijdvak gerekend wordt aan te vangen op \'t oogenbhk, dat
de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is
veroordeeld. In het gewijzigd ontwerp werd als aanvangs-
termijn nog genoemd: „of sedert daarvoor vrijwillig het
maximum der geldboete is betaald". Deze woorden liet
men echter bij nadere nota van wijzigingen vervallen,
omdat reeds bij art. 74 van het Wetboek van Strafrecht
hierin was voorzien. Een dergelijk voorschrift vinden wij
echter nog wel in art. 162 der Gemeentewet en in art. 2
der wet van 1855 St.bl. No. 102, zooals die gewijzigd
zijn bij de artt. 24 en 26 der Invoeringswet, maar daar zijn
zij bij vergissing blijven staan. Im^mers op het betoog
van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer
der Staten-Generaal (Bijlagen 1885—1886 No. 29) waarbij
de wenschelijkheid werd uitgedrukt om de bedoelde woorden
uit de hierboven aangehaalde artikelen te doen vervallen,
op grond dat art. 74 Wetboek van Strafrecht in de zaak
reeds had voorzien, antwoordde de Regeering, dat zij zich
daarmede vereenigde, terwijl dan ook in de Nota van
Wijzigingen de betrekkelijke artikelen dienovereenkomstig
gewijzigd zijn. In het daarop ingediend gewijzigd wets-
ontwerp heeft men echter verzuimd de meerbedoelde woor-
56
den in de artt 23 en 25 te schrappen, en die artikelen
(thans 24 en 26) werden zonder beraadslaging goedgekeurd.
Hebben wij dus nagegaan welke waterschappen tot keuren
bevoegd zijn en welke straffen zij mogen bedreigen, dan
rust thans op ons de taak na te gaan, hoe een dergelijke
keur een geldig bestaan verkrijgt. Artikel 7 laat er zich
niet over uit wie de keur moet ontwerpen; dit wordt dan
ook gewoonlijk in iedere provincie afzonderlijk bepaald.
Dit ontwerp moet dan eerst aan belanghebbenden worden
bekend gemaakt op eene bij het reglement omschreven
wijze, opdat deze gelegenheid hebben het te overwegen
en daarna gedurende eenen mede bij het reglement te
bepalen termijn hunne bezwaren schriftelijk i) bij het be-
stuur in te zenden. Blijkens het Voorloopig Verslag meenden
sommige leden, dat de wet uitdrukkelijk de wijze van be-
kendmaking moest omschrijven, omdat zij de waarborgen
moest bevatten, dat ieder inderdaad gelegenheid hebbe van
het ontwerp kennis te nemen. Terecht is de Regeering
hier niet op ingegaan, daar met de verscheidenheid van
toestanden moest rekening worden gehouden en de waar-
borgen voor doelmatige kennisgeving in de reglementen
konden worden neergelegd. Een uniform voorschrift zou
omslachtig moeten zijn ten aanzien van de meeste instellingen
en toch niet doeltreffend voor sommige andere. Deze bekend-
making geschiedt aan „belanghebbenden," eene uitdrukking,
Door dit voorschrift zal gewijzigd moeten worden art. i van het
reglement van Limburg (K. B. 18 October 1871, No. 13) dat toelaat
de bezwaren mondeling in te brengen, waarvan dan door den secretaris-
penningmeester een proces-verbaal wordt opgemaakt.
57
die hier althans zeer veel omvat. Want het zijn niet alleen zij,
die bij de keur als ingelanden direct belang hebben, maar ook
de ingelanden van naburige waterschappen; verder schippers,
voerlieden en in \'t algemeen zij, die tot het waterschap in
eenige betrekking staan. Niet alleen individuen, maar ook
vereenigingen en corporaties, kunnen onder het begrip be-
langhebbenden vallen, en dus ook de gemeenten. Omdat
deze, als zelf wetgevende macht bezittend, bij de vaststel-
ling van eene keur bijzonder belang hebben, schrijft de
tweede alinea voor, dat hun tegelijk met die bekendmaking
het ontwerp wordt toegezonden.
Is de termijn voor het indienen van bezwaren verstre-
ken, dan wordt de keur vastgesteld. Door wie dit ge-
schiedt, zegt de wet ook niet; de reglementen zullen dit
dus eveneens moeten regelen. Daarna wordt zij, verge-
zeld van de ingediende bezwaarschriften en de beschou-
wingen van het bestuur daaromtrent, aan Gedeputeerde
Staten ter goedkeuring ingezonden. Meermalen is de vraag
opgeworpen, of Gedeputeerde Staten door goedkeuring
der keuren, niet met de besturen der waterschappen ééne
wetgevende macht vormden, wat in strijd zou zijn met
de hun in art. 139 der Grondwet opgedragen dagelijksche
leiding en uitvoering van zaken. Ik zou op deze vraag
geen bevestigend antwoord durven geven, maar mij liever
aansluiten bij de meening van Mr. BUYS, waar hij zegt:
„De wetgevende macht van de waterschappen berust bij
„die instellingen zeiven, terwijl de beslissing van Gede-
„puteerde Staten slechts bedoelt de uitoefening van pre-
i) Mr. Buys, t. a. p. blz. 750 (noot).
-ocr page 74-58
„ventief toezicht, opdat in de iceuren niets voorkome, met
„de wetten of het algemeen belang in strijd; en zulk
„onderzoek mag zeker wel onder het dagelijksch beleid
„gerangschikt worden."
Gaan wij nu in \'t kort na, hoe in de verschillende pro-
vincies de reglementen op dit punt zijn gewijzigd en wat
zij aangaande de wijze van bekendmaking en den termijn
voor het indienen van bezwaren voorschrijven. Noord-
Holland bepaalt in zijn, bij besluit van 17 November 1903
vastgesteld algemeen reglement l), dat de keur door het
College van Dagelijksch Bestuur ontworpen, gedurende veer-
tien dagen ter inzage moet liggen van al de ingelanden en
dat daarvan kennis moet worden gegeven door aanplakking.
De bezwaren worden schriftelijk bij het Dagelijksch Be-
stuur ingediend, en met de voordracht aan de Hoofd-
ingelanden toegezonden, die de keur vaststellen (art. 57
en Ö9). In Zeeland 2) wordt het ontwerp der keur ge-
maakt door het dijkbestuur en, veertien dagen voor de
behandeling in de vergadering van den dijkraad, algemeen
verkrijgbaar gesteld en ter inzage gelegd van al de grond-
eigenaars en inwoners van het waterschap op eene daartoe
geschikte plaats na voorafgaande bekendmaking, aan te
plakken aan het huis der gemeente waartoe het waterschap
behoort. De keur wordt na dien termijn door den dijkraad
vastgesteld. Ook Utrecht draagt blijkens de bij besluit
van 4 November 1904 vastgestelde wijzigingen van het
algemeen reglement S) het ontwerpen der keuren aan het
1) Boogaard, 40ste vervolg, blz. 313.
2) Boogaard, 8ste vervolg, blz. 37.
3) Boogaard, 41ste vervolg, blz. 198.
-ocr page 75-59
bestuur op. Hier wordt echter de termijn van ter inzage lig-
gen na voorafgaande openbare kennisgeving, op dertig dagen
gesteld. Deze komt mij wenschelijker voor dan die van
veertien dagen; want hij moet niet te kort zijn, omdat het
voor belanghebbenden eene zaak van gewicht kan betreffen,
waarvoor besprekingen en opmetingen noodig zijn, die niet
overhaast mogen geschieden. De vaststelling der keur ge-
schiedt hier eveneens door het bestuur. In Friesland
wordt, blijkens de wijziging van het algemeen reglement
voor de zeewerende waterschappen bij besluit van i6 Juli
1896, 1) het ontwerpen der keur aan het dijkbestuur opge-
dragen, dat een afschrift of afdruk minstens twintig dagen
op de door dit aan te wijzen plaats of plaatsen voor de
belanghebbenden ter inzage legt, nadat daarvan aankondiging
is gedaan door aanplakking en door bekendmaking in een
of meer der in de provincie uitgegeven dag- of nieuws-
bladen. De indiening der bezwaren geschiedt niet bij het
dijkbestuur, maar bij de volmachten, die ook de keur
vaststellen (artt. 6 en 154).
Bij het nieuwe algemeen reglement voor de waterschap-
pen in Noordbrabant, ontwerpt het bestuur de keur
en stelt haar ook vast. Zij wordt gedurende veertien dagen
ten kantore van den secretaris ter inzage van belanghebben-
den neergelegd, nadat daarvan kennisgeving is gedaan door
aflezing en aanplakking in de gemeenten, binnen het water-
schap gelegen, op de aldaar gebruikelijke wijze. Nadat de
keur is vastgesteld, wordt zij nog eens veertien dagen ter
1) Boogaard, 33ste vervolg, blz. 150.
2) Boogaard, 40ste vervolg, blz. 248.
-ocr page 76-6o
inzage van belanghebbenden nedergelegd, voordat zij aan
Gedeputeerde Staten ter goedkeuring wordt gezonden. Een
m. i. zeer juiste maatregel, die vroeger alleen in Limburg was
voorgeschreven. Na de vaststelling kunnen er toch, door
mogelijk aangebrachte wijzigingen, nieuwe bezwaren zijn ge-
rezen, waarop, als deze niet meer bij Gedeputeerde Staten
kunnen worden ingediend, geen acht zou worden geslagen.
Eerst na verloop van dezen termijn wordt de keur aan
Gedeputeerde Staten ingezonden. Zooals ik reeds zeide, be-
zat Limburg sedert 1871 een dergelijk voorschrift
Ontwerpen en vaststellen geschiedt hier beide door het
waterschapsbestuur, dat de keur veertien dagen voor een
ieder ter lezing nederlegt, waarvan openbare kennisgeving
geschiedt. Bovendien is bepaald, dat binnen dertig dagen
na afloop van die ter lezing ligging de keur moet worden
vastgesteld, Ook Zu i d-H ol la nd 2) heeft den termijn
voor inzage der keur op een maand gesteld, waarvan
openbare kennisgeving moet geschieden. Ontwerpen en
vaststellen is ook hier de taak van het bestuur. Het nieuwe
Grondreglement voor de waterschappen in Overijssels),
vastgesteld bij besluit van 18 November 1903 bepaalt, in
afwijking van het oude, niets over deze onderwerpen, maar
verwijst te dien aanzien naar de bijzondere reglementen
der waterschappen, terwijl Groningen en Drenthe over deze
aangelegenheid geheel zwijgen.
Hebben nu Gedeputeerde Staten kennis gekregen van
de vastgestelde keur, dan moeten zij deze in zijn geheel
1) Boogaard, 8ste vervolg, blz. 124.
2) K. B. 24 Augustus 1856, No. 63.
3) Boogaard, 40ste vervolg, blz. 339.
-ocr page 77-6i
goed- of afkeuren; er wijzigingen in te maken of haar
gedeeltelijk goed te keuren is hun niet geoorloofd. Wel
kunnen zij echter met het betrokken waterschap in brief-
wisseling treden om het te verzoeken aan zekere bezwaren
tegemoet te komen of inlichtingen te verstrekken. Hiermede
kan natuurhjk eenige tijd heengaan en daarom komt het
mij niet wenschelijk voor, zooals enkele leden der Tweede
Kamer wenschten, de Staten aan een termijn te binden,
omdat dan aan het onderzoek somtijds niet de vereischte
zorg zal kunnen worden besteed.
Hoe hunne beslissing ook zij, zoodra deze gevallen is,
wordt zij aan het bestuur der instelling, dat de keur ter
goedkeuring heeft aangeboden medegedeeld, benevens aan
de besturen der gemeenten bedoeld in art. 7 lid 2.
Weigeren Gedeputeerde Staten de goedkeuring, dan doen
zij dit bij een met redenen omkleed besluit, ten einde hun,
die tegen deze beslissing appel wenschen aan te teekenen,
de gronden hunner weigering te doen kennen. Die voor-
ziening kan door het betrokken bestuur binnen dertig
dagen na ontvangst der beslissing van Gedeputeerde Staten
bij den Koning worden gevraagd.
Is de keur door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, dan
brengt het bestuur die beslissing onmiddellijk ter openbare
kennis en legt de keur gedurende dertig dagen na dag-
teekening der bekendmaking voor belanghebbenden ter visie.
Hier is dus wel voor alle waterschappen één termijn vast-
gesteld. In die dertig dagen kunnen zoowel belangheb-
benden als de Commissaris der Koningin voorziening vragen.
Dit adres van beroep, aan de Koningin gericht, wordt
ingediend bij den Commissaris, die daarop den dag van
62
ontvangst aanteekent en het vervolgens doorzendt. Deze
maatregel, ook reeds bij art. 5 der Wet houdende bepa-
lingen omtrent verveningen genomen, dient in de eerste
plaats om geschil over den datum van indiening te voor-
komen en tevens opdat de Commissaris kan toezien, dat de
afkondiging niet plaats hebbe, voordat Hare Majesteit op
het beroep heeft beslist.
Is nu dit beroep op de Koningin wenschelijk ? Deze
vraag kon voor de tot standkoming dezer wet alleen jure
constituendo beantwoord worden, omdat van besluiten door
Gedeputeerde Staten krachtens att. 158 der Provinciale
Wet genomen, geen hooger beroep openstond. Dit deed
dan ook Mr. DE VRIES in zijn proefschrift i) op gronden,
die ook nu ter verdediging van het voorschrift van art. 9
kunnen gelden. In de eenste plaats acht deze een dergelijk
beroep noodig, omdat „de handhaving immers der betrokken
„belangen in het algemeen, tegenover het te geringschatten
„of over het hoofd zien door Gedeputeerde Staten" haar
eischt. En verder omdat, wanneer Gedeputeerde Staten
eene met de wet of het algemeen belang strijdige keur
hebben goedgekeurd en er geen hooger beroep is, zulk
een besluit wel is waar krachtens art. 166 der Provinciale
Wet kan worden vernietigd, maar in dien tijd kan de keur
reeds gevolgen hebben gehad, die niet zoo gemakkelijk
voor vernietiging vatbaar zijn. Is echter beroep op den
Koning voorafgegaan, en heeft deze de keur toegelaten,
dan behoeft men geen vrees meer te koesteren voor op-
heffing na korten tijd; want \'s Konings oordeel is reeds
i) Mr. E. de Vries, t. a. p. blz. 195.
-ocr page 79-63
ingeroepen. En tenslotte zijn Gedeputeerde Staten, als
geen beroep is toegelaten, volkomen heer en meester en
kan het toezicht ontaarden in zelfregeeren, doordat zij hunne
toestemming slechts willen verleenen als deze of gene be-
paling wordt opgenomen of weggelaten.
Een krachlig middel tot verzekering van het oppertoezicht
is ook de bepaling, dat de Commissaris der Koningin zelf-
standig in hooger beroep kan komen. Daardoor kan, als
de belanghebbenden stilzitten toch aan het oppertoezicht
gelegenheid worden gegeven zich uit te spreken.
Een andere vraag, die hier besproken dient te worden
is deze, of de belanghebbende, die tegen de goedkeuring
eener keur door Gedeputeerde Staten hooger beroep aan-
teekent, dit, behalve naar aanleiding van hetgeen in die
keur is bepaald, ook mag doen terwille van bepalingen,
die, volgens hem ten onrechte, daarin niet zijn opgenomen.
Bij Kon. Besluit van 15 Augustus 1902 No. 82 i) is eene
dergelijke kwestie beslist. Het gold hier een beroep ingesteld
door den burgemeester van Klundert tegen het besluit van
Gedeputeerde Staten van Noordbrabant tot goedkeuring
eener keur van het waterschap: „de Haven en Sassen van
Zevenbergen". Deze burgemeester gaf te kennen: „dat ge-
durende de vier laatste maanden van het jaar (suiker-cam-
pagne) het verkeer zoo groot is, dat er noodzakelijk een
onafhankelijk persoon door het waterschap moet aangesteld
worden, die de schepen nummert, zoodat er regelmaat in de
doorvaart komt";
„dat er, daar het havengeld zoo hoog is, dat er groot over-
i) Boogaard, 39ste vervolg, blz. 145.
-ocr page 80-64
schot blijkt te bestaan, een stel eb- en vloeddeuren gemaakt
zou kunnen worden, zoodat men geregeld kan schutten".
Dit beroep is bij genoemd besluit ongegrond verklaard
en wel op deze gronden : „dat tegen de door Gedeputeerde
Staten verleende goedkeuring iedere belanghebbende bij ons
in beroep kan komen,"
„dat dit beroep noodwendig aileen den inhoud der keur
kan betreffen, wanneer de appellant meent, dat de keur
bepalingen bevat, die des appellants rechten of belangen
benadeelen,"
„dat dit beroep niet is gegeven voor het geval, dat in
de keur geen bepalingen zijn opgenomen, die de belang-
hebbende meende dat daarin öf voor zijn belang, öf, gelijk
in casu, in het belang van orde en regelmaat in het water-
schap moesten opgenomen zijn,"
„dat toch het initiatief van dergelijke keuren geheel aan
het bestuur is overgelaten, en alleen om in werking te
kunnen treden de goedkeuring van Gedeputeerde Staten of
van Ons vereischt wordt, doch het noch Gedeputeerde Staten,
nöch Ons geoorloofd is verandering in de keur te maken."
Eene dergelijke beslissing schijnt mij toe volkomen juist
te zijn. Het toezicht en oppertoezicht door Gedeputeerde
Staten en Regeering uitgeoefend, heeft toch uitsluitend ten
doel er voor te waken, dat de waterschappen zich tot
hunnen werkkring bepalen, maar laat hen daarbinnen vol-
komen vrij.
Dat op het ingestelde beroep de Raad van State moet
worden gehoord, behoefde in art. 9 niet te worden ver-
meld. Immers uit art. 23 der wet van 21 December i86r,
St-bl. No. 129, volgt, dat in deze geschillen, zijnde ge-
65
schillen van bestuur, van de Raad van State die afdeehng,
v^elker samenstelling geregeld is in het hd van art. 13,
moet worden gehoord. Dat in art. 19 onzer wet de
Raad van State expressis verbis is genoemd, volgt hieruit,
dat de daar genoemde bevoegdheid niet valt onder die,
welke in art. 22 der wet van 1861 aan haar worden
opgedragen.
Is er gedhrende den in art. 9 gestelden termijn geen
adres van beroep ingediend, of is op een zoodanig beroep
beslist, dan kan worden overgegaan tot de afkondiging der
keur. Blijkens het Voorloopig Verslag wilden sommige
leden, in navolging van art. 171 der Gemeentewet, voor
spoedeischende gevallen de afkondiging onmiddellijk na de
vaststelling doen plaats hebben. Hiermede kon de regee-
ring zich niet vereenigen, er op wijzende, dat eene regeling
als de voorgestelde, reeds lang bestond en geen bezwaar
had opgeleverd, terwijl de wet van 9 October 1841,
St bl. No. 42, macht geeft om bij dringend of dreigend
gevaar te handelen. Tevens zou ik willen opmerken, dat
analogie met de gemeentewet hier niet te pas komt. Daar
toch ontstaat bij de vaststelling eene rechtsgeldige veror-
dening, terwijl slechts mededeeHng aan Gedeputeerde Staten
is geeischt. Hier is er geen verordening voordat Ge-
deputeerde Staten, of in hooger beroep de Koning, haar
uitdrukkelijk hebben goedgekeurd. Daar wordt bij afkon-
diging direct na de vaststelling slechts een termijn opge-
heven, terwijl hier iets zou worden afgekondigd, dat rech-
tens nog geen verordening is. Deze afkondiging is voor
het verbindend zijn der keur noodzakelijk, maar hoe zij
66
geschiedt, wordt geheel aan het reglement der instelling
overgelaten. Dit nu komt mij voor geen gelukkige bepa-
ling te zijn. Het doel toch, waarmede al deze waterstaats-
wetten in het leven zijn geroepen, was om meer eenheid
te brengen in zaken den waterstaat betreffende. Nu kan
ik mij begrijpen, dat, in aanmerking genomen het groot
aantal en de verschillende inrichting dezer instellingen, het
soms niet mogelijk was alle aan ééne bepaling te binden
en men dus de regeling van een bepaald punt aan de
reglementen moest overlaten. Die noodzakelijkheid bestond
echter hier naar mijne meening niet. Welk bezwaar kan
er bestaan om aan alle waterschappen ééne wijze van afkon-
diging en één formuher voor te schrijven ? Eischt verschil
in ligging en taak voor dit waterschap een ander formulier
dan voor dat.\' Laat men dit alles aan de reglementen
over, dan zal het in alle provinciën verschillend kunnen
worden geregeld gelijk dit vroeger reeds het geval was.
De wet bepaalt ook niet binnen welken tijd die afkondi-
ging moet plaats hebben; alleen geeft zij een termijn vóór
het verstrijken waarvan het niet mag geschieden, Ook de
algemeene reglementen laten zich hierover niet uit, slechts
dat van Friesland bepaalt, dat de afkondiging binnen
een maand na het tijdstip, waarop, volgens art. 11 der
wet van 1895, tot afkondiging kan worden overgegaan,
moet zijn geschied. In alle provincies is het dagelijksch
bestuur hiermede belast. Alleen in Limburg is het de
taak van den voorzitter. Behalve in Noord-Holland,
dat in zijn algemeen reglement hierover zwijgt, moet overal
de afkondiging geschieden volgens een vast formulier. Hierin
is dan meestal tevens vermeld, dat de afkondiging heeft
67
plaats gehad, tenzij daarvan, zooals in Zeeland, een
verbaal wordt opgemaakt.
Over de vraag of afwijking van dit formulier de nietig-
heid der daarbij afgekondigde keur tengevolge heeft is
door ons hoogste rechtscollege niet altijd op dezelfde wijzë
beslist. In vroegere jaren werden de voorschriften, voor
afkondiging van verordeningen gegeven, door den Hoogen
Raad zeer streng geïnterpreteerd en werd door hem niet
gedoogd: „dat eenige afwijking, hoe gering ook, van de
„tot in de kleinste bijzonderheden vastgestelde formulier,
„worde toegelaten", i)
Hiervan is hij evenwel teruggekomen en meermalen is
sedert beslist, dat niet iedere afwijking van het formulier
de daarbij afgekondigde verordening onverbindend maakt.
Zoo werd bij arrest van 14 Februari 1884 overwogen, dat,
wanneer de afwijking van het formulier van dien aard is,
dat daardoor de zin geene verandering ondergaat, zoodanige
afwijking de afkondiging niet vitieert, wat ook de reden
was, waarom bij arrest van 19 December 1892 W. v. h. R.
No. 6288 een cassatiemiddel, dat op eene tegenovergestelde
meening was gebaseerd, ongegrond werd verklaard. Het
laatst werd in dezen zin beslist bij arrest van 30 Juni 1902
W. v. h, R. No. 7806 overwegende, dat eene ten deele
geheel overtollige bijvoeging de afkondiging niet vitieert.
Bij deze laatste meening van den Hoogen Raad sluit ik
mij gaarne aan. Het gaat toch niet aan, om een vergeten
komma of eene spelfout eene geheele afkondiging nietig
i) H. R. 7 November 1881 W. 4706. Zie verder in denzelfden geest
de arresten van 22 Mei 1876 W. 4003, 28 Augustus 1877 W. 4156;
19 Mei 1880 W. 4520 en 19 April 1881 W. 4651.
68
en de verordening dus op Ijet betrokken geval niet toe-
passelijk te verklaren. Zeker, ik ben het met Mr. Reling
Knap eens, als hij zegt l): „een formulier van afkondiging
wordt vastgesteld om in acht genomen te worden;" maar
dat formulier kan toch zeer goed in acht genomen zijn,
al is er een komma vergeten 1 De rechter moet toch niet
tot een slaaf van de letter der wet gemaakt worden! En
trouwens, waar staat de bepaling, dat elke afwijking van
het formulier, ook de geringste, die onmogelijk aan den
zin der woorden iets kan veranderen, de afkondiging nietig
maakt.\' Wij mogen dat toch zeker niet halen uit art. ii
al verstaan wij onder het daar gebezigde „afgekondigd"
ook hetzelfde als art. i68 der Gemeentewet, onder „be-
hoorlijk afgekondigd."
Naar mijne meening moeten wij bij de beoordeeling, of
de afkondiging al dan niet ais geldig mag worden be-
schouwd, ons afvragen, of door de afwijking van het for-
mulier ook een verschil van beteekenis mogelijk is. En
blijkt dit het geval te zijn, dan acht ik natuurlijk ongel-
digverklaring noodzakelijk. Maar is de beteekenis volkomen
dezelfde gebleven, dan zie ik er geen bezwaar in de af-
kondiging als geldig te beschouwen. En werpt men mij
tegen, dat er bij eene dergelijke opvatting geen zekerheid
bestaat, dat de vraag, of er verschil van beteekenis mogelijk
is of niet, door den rechter steeds in gelijken zin zal
worden beantwoord, dan erken ik zeer zeker dat dit een
bezwaar is. „Maar", zoo zegt Mr. oppenheim, 2) ten
1) Mr. Reeling Knap, t. a. p. blz. 22.
2) Mr. J. Oppenheim, Het Nederlandsch Gemeenterecht, Deel ii,
blz. 124.
69
aanzien van deze zelfde kwestie met het oog op plaatselijke
verordeningen, „daaraan is dan ook weer het voordeel
verbonden, dat Burgemeester en Wethouders er door ge-
prikkeld worden, zich met de meest mogelijke nauwkeu-
righeid te houden aan de bewoordingen van" het formulier.
Want al is de Hooge Raad minder bar dan voorheen, hij
blijft nog terdege er aan hechten, dat zin en bedoeling van
het voorgeschreven formulier, onder geen voorwaarde te
loor gaan."
De dag der afkondiging bepaalt ook den dag van het
in werking treden, dat de wet op den derden dag na de
afkondiging stelt, indien de keur geen ander tijdstip daar-
toe aanwijst. De meeste reglementen houden zich hier
stilzwijgend aan, of herhalen dit voorschrift, zooals Fries-
land. Alleen de reglementen van Zeeland en Limburg
bepalen, dat de keuren respectievelijk op den achtsten en
vijftienden dag na de afkondiging in werking treden. Dit
voorschrift zal in verband met onze wet gewijzigd moeten
worden. Want art. 12 staat wel toe, dat de keur zelf een
ander tijdstip voor het in werking treden aanwijst (wat
met het oog op plaatselijke omstandigheden noodig kan
zijn), maar niet, dat het algemeen reglement voor alle in
die provincie te maken keuren een van de wet afwijkenden
termijn van in werking treden bepaalt.
Opdat ieder in de gelegenheid zij, van de nu geldig
bestaande keur kennis te nemen, schrijft art. 13 voor, dat de
keuren voor den tijd van drie maanden voor een ieder ter
lezing moeten worden gelegd. Om de kennisneming nog alge-
meener te maken, worden zij in druk of in afschrift, tegen be-
taling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld en bovendien
70
medegedeeld aan de Colleges, die haar zullen hebben toe
te passen, n.1. het kantongerecht, de arrondissements-recht-
bank en het gerechtshof, waaronder de instelling behoort
en aan het Openbaar Ministerie bij die Colleges. Bevreem-
ding wekt het voorzeker, dat onder hen, aan wie de keur
wordt medegedeeld, niet zijn opgenomen de besturen der
gemeenten, bedoeld in art. 7. In het Voorloopig Verslag
werd hierop de aandacht gevestigd en achtte men de op-
neming der gemeentebesturen wenschelijk, maar de Regee-
ring was het, blijkens hare Memorie van Antwoord, hier-
mede niet eens en verklaarde, dat: „de mededeehng aan
de gemeentebesturen, in voorafgaande artikelen voorgeschre-
ven, beoogt het bevorderen van een deugdelijk onderzoek.
Is eenmaal dat onderzoek geheel beëindigd, dan is er geen
grond voor zoodanig voorschrift." Naar mijne meening
kan de mededeeling aan bedoelde Colleges, zonder twijfel,
nuttig zijn, opdat, wanneer deze het plan opvatten eenig
onderwerp bij plaatselijke verordening te regelen, zij op de
hoogte zijn van de bepalingen, die daaromtrent door de
geheel of gedeeltelijk op hun grondgebied liggende water-
schappen zijn gemaakt en zij dus botsing kunnen voor-
komen. Dit hebben ook de Staten van Utrecht begrepen,
toen zij bij besluit van 4 November 1904, art. 129 van
het reglement voor de waterschappen dezer provincie in
dier voege wijzigden, dat „de afgekondigde keuren boven
de mededeeling, voorgeschreven bij art. 13 der wet van
20 Juli 1895, in druk of in afschrift worden toegezonden
aan Gedeputeerde Staten en aan de besturen der gemeenten,
op welker grondgebied zij kracht zullen hebben."
71
§ 4. Keuren of politieverordeningen. Hare uitvoering,
herziening en vernietiging.
Wie met de zorg voor de uitvoering der keuren belast
is, wordt door het reglement aangewezen. In alle provin-
cies rust deze taak op de schouders van het uitvoerend
gezag, meestal eenvoudig „het bestuur" genoemd; ook
wel het dagelijksch bestuur (zooals in Noord-Holland en
Noordbrabant), of het dijksbestuur (zooals in Zeeland en
Friesland).
Tot de bevoegdheden, die de besturen ter uitvoering der
keuren bezitten, behoort thans ook die tot het op kosten
der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in
vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met die keu-
ren is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten,
beschadigd of weggenomen. Eene soortgelijke bevoegdheid
was den besturen reeds bij art. 2 sub i der wet van
9 October 1841 St.bl. No. 42 toegekend, maar om in de
uitvoering der keuren beter te kunnen voorzien, scheen het
wenschelijk hier eene bepaling als art. 180 der Gemeentewet
bevat, op te nemen Wat is de reden, dat een dergelijk
voorschrift eerst in de Gemeentewet en daarna in tal van
andere wetten i) werd opgenomen} Zou het zonder dat niet
mogelijk zijn door het aanwenden van politiedwang kracht
bij te zetten aan het gebod of verbod en de nakoming er
van af te dwingen ? Is deze bepaling alleen hierom opge-
nomen om voor het vervolg ieder geschil af te snijden
i) Zie eene opgave dier wetten bij Mr. Oppenheim, t. a. p., II.
blz. 91 noot 4.
72
over de wettigheid der bevoegdheid die zij schenkt i)?
Zeer zeker niet; ook zonder dat de wet er van gewaagde,
zouden de hier bedoelde besturen de uitvoering der keuren,
krachtens de taak van het openbaar gezag door politie-
dwang kunnen verzekeren. „Want", zoo is in het Weekblad
voor Burgerlijke Administratie van 8 Juli 1898 No. 2560
zeer juist opmerkt „politiedwang is een van de vormen
zelve, waarin zich de uitvoering der verordeningen open-
baart". En evengoed als deze door toezicht, waarschuwing
of bevel kunnen worden gehandhaafd, kan dit met de
daad geschieden, tenminste voorzoover de aard van het
wettelijk voorschrift de toepassing daarvan gedoogt; want
bij die, welke eene verplichting op den ingeland leggen,
welke niet in zijn plaats door het uitvoerend gezag vervuld
kan worden of waartoe hij niet onmiddellijk gedwongen
kan worden, is dit niet mogelijk.
De afdoende reden van dit voorschrift is echter dat, zonder
dit, de kosten uit de aanwending van den politiedwang voort-
vloeiende niet zouden kunnen worden verhaald op den
overtreder, maar moeten komen ten laste van de kas der
corporatie, te wier behoeve de dwang uitgeoefend wordt 2).
Om die kosten door den overtreder te doen dragen is een
voorschrift van den algemeenen wetgever noodig. Boven-
dien kan het bestuur op grond van dit artikel er toe
overgaan politiedwang uit te oefenen, ook al betwist de
overtreder de wettigheid der keur. Zoolang die keur bestaat
1) Zie de Memorie van Toelichting bij de Gemeentewet in: Mr. J. H. G,
Boissevain, De Gemeentewet, blz. 906.
2) Roëll en Oppenheim, Bijdrage tot regeling der administratieve
rechtspraak, I, blz. 172.
73
moet zij worden geëerbiedigd en is op hem, die haar
overtreedt, art. 14 toepasselijk; deze mag niet door een
beroep op rechten of belangen datgene, wat het publiek
belang schijnt te vorderen, vertragen of belemmeren i).
Vergelijken wij art. 180 der Gemeentewet met art. 14
van onze wet, dan zien wij dat de tekst op verschillende
punten is gewijzigd. De Gemeentewet toch geeft aan
Burgemeester en Wethouders het recht te doen wegnemen
hetgeen in strijd met eene verordening is „daargesteld".
Dit germanisme is gelukkig uit ons artikel verdwenen en
vervangen door de woorden: „gemaakt of gesteld", zonder
dat de bedoeling van den wetgever is veranderd.
In de tweede plaats valt eene uitbreiding op te merken.
Terwijl art. 180 slechts machtigt tot het doen wegnemen,
beletten of verrichten van hetgeen strijdig met de ver-
ordening is daargesteld, ondernomen of nagelaten, verleent
ons artikel bovendien de bevoegdheid om in den vorigen
toestand te herstellen wat was beschadigd of weggenomen.
Dit acht ik eene belangrijke verbetering. Niet omdat
volgens art. 180 het Gemeentebestuur niet zou mogen
doen herstellen wat was beschadigd of weggenomen, maar
het kan dit niet doen „op kosten der overtreders", wat
nu aan het bestuur van het waterschap wel is geoorloofd.
En hiermede kom ik vanzelf op het voornaamste geschil-
punt tusschen meergenoemde artikelen. De Gemeentewet
toch zegt, dat de kosten, door het Gemeentebestuur ge-
maakt voor het wegnemen, beletten of verrichten, „desnoods"
op den overtreder kunnen worden verhaald, welk woord in
i) c.f. Hof Amsterdam 30 Juni J896, P. v. J. 1896, No. 66.
-ocr page 90-74
de keurenwet is weggelaten. Niet dat hierdoor iets anders
is bedoeld. De verschillende schrijvers, die de Gemeentewet
hebben behandeld, zijn het er, voorzoover ik kon nagaan,
allen over eens, dat dit woord als overtollig moet worden
aangemerkt. En ook reeds de Regeering meende, blijkens
haar antwoord op eene opmerking van de Commissie van
Rapporteurs: „dat het artikel de uitdrukking „desnoods
ten koste" bezigt, omdat niet altijd het wegnemen, beletten
of verrichten kosten zal veroorzaken. Het zal soms een-
voudig door de politiedienaren der gemeente kunnen ge-
schieden." Laat men nu dit woord weg, dan blijft de
bedoeling volkomen dezelfde en is iedere dubbelzinnigheid
(als zou het aan het Gemeentebestuur vrij staan die kosten
naar zijn goedvinden al of niet op de overtreders te ver-
halen) vermeden. De kosten, die tot herstel gemaakt zijn,
moeten in ieder geval door den overtreder worden vergoed,
maar zijn deze, om de een of andere reden nihil, dan is
er dientengevolge ook niets te verhalen en gaat de over-
treder vrij uit.
Over de wijze, waarop deze kosten worden ingevorderd,
zegt onze wet niets. De meest wenschelijke weg schijnt
mij toe die van invordering bij dwangbevel op den voet,
waarop dit geregeld is voor het verhaal der kosten van de
uitvoering van voorschriften aan be.sturen van waterschap-
pen, veenschappen en veenpolders gegeven, bij de wet van
lo November 1900, St.bl. No. 176, houdende algemeene
regels omtrent het waterstaatsbestuur en later bij art. 47
der Woningwet (wet van 22 Juni 1901, St.bl. No. 158).
Niet dadelijk echter kan het bestuur tot dezen politie-
dwang zijne toevlucht nemen. Eerst moet de belanghebbende
75
schriftelijk worden gewaarschuwd, tenzij spoedeischende ge-
vallen onmiddellijke voorziening noodig maken. Daar echter
het oordeel over de urgentie geheel aan het bestuur is
overgelaten, geeft dit voorschrift weinig waarborg tegen
het te snel ingrijpen van het bestuur.
Met de zorg voor de uitvoering der keuren is nauw
verbonden en maakt er als het ware een deel van uit de
opsporing der overtredingen. Hiermede belast art. 15 den
voorzitter en de leden van het in het eerste lid van art. 14
bedoelde bestuur en de beëedigde beambten der instelling,
evenals dat bestuur zelf, ieder voor zooveel zijn water-
schap, veenschap of veenpolder betreft. Deze overtredingen
behoeven hier echter niet onvermijdelijk tot eene straf-
vervolging te leiden, want het bestuur kan gedurende
dertig dagen na de bekeuring met de bekeurden in schik-
king treden. Over de bestendiging der transactie is bij de
behandeling van deze wet weinig, gesproken; misschien
wel omdat het voor en tegen eenige jaren vroeger grondig
was overwogen. Dit voorschrift toch is in de wet over-
genomen uit art. 22 der wet van 9 October 1841,
St.bl. No. 42, dat bij de Invoeringswet van 15 April t886,
St.bl. No. 64, in art. 10, sub 5, uitdrukkelijk werd ge-
handhaafd. De Regeering was reeds van plan geweest, de
transactie hier te doen vervallen, zooals blijkt uit de Me-
morie van Toelichting ad art. ir, i) waar wij lezen: „kan
men de transactie uit het fiscale strafrecht nog niet geheel
verbannen, althans niet zonder de fiscale wetgeving aan
eene geheele herziening te onderwerpen, de tijd schijnt
i) Mr. Smidt, t, a. p. V. blz. 228.
-ocr page 92-76
gekomen om haar althans te doen verdwijnen uit de niet-
fiscale, speciale wetten." Maar door een amendement van
de Commissie van Rapporteurs, dat ten slotte door de
Regeering werd overgenomen, bleef de transactie in water-
schapskeuren behouden en is nu weer in de wet van 1895
opgenomen.
Vragen wij ons af, of wij het moeten toejuichen, dat
de bevoegdheid der waterschapsbesturen, om met de be-
keurden in schikking te treden, zoo, zonder eenige restrictie,
in de wet is opgenomen, dan geloof ik, dat ons antwoord
ontkennend moet zijn. Tot op zekere hoogte ben ik het
met de toelichting van het bovengenoemde amendement,
door den heer Van der Kaay gegeven i), eens, waar deze
zegt, dat de bezwaren in het algemeen aangevoerd tegen
de transactie, wanneer men te doen heeft met overtreding
van waterschapskeuren, niet, of niet zoo zwaar wegen.
Hier is het niet het Openbaar Ministerie, dat met de
overtreders transigeert, hier zijn het geen ambtenaren van
de belastingen, maar hier legt eenvoudig een college, dat
alleszins bevoegd is om te oordeelen over den aard der
overtredingen, eene boete op, d. w. z. veroordeelt den over-
treder tot eene praestatie, waar deze zich bij neerlegt.
Dit is de transactie bij waterschapskeuren. Ik kan mij dan
ook het argument van den heer Murman in zijn proef-
schrift 2) tegen de transactie aangevoerd, dat nl. de over-
treder zich bewust is voor eene zekere som, die hij met
het bestuur wel zal vaststellen, van zijne straf af te komen,
1) Mr. Smidt, t. a. p. V, blz. 158.
2) Mr. G. H. Murman, Eenige opmerkingen over de uitvoering
van art. 191 der Grondwet. Leiden 1894. blz. 53.
77
niet begrijpen. Dit toch geschiedt allerminst. Hier is geen
sprake van loven en bieden, maar het bestuur beboet en
de overtreder betaalt of weigert, in welk geval de straf-
rechter uitspraak zal hebben te doen.
Mijn bezwaar is er dan ook niet tegen gericht dat er moge-
lijkheid van transactie bestaat, maar wel hiertegen, dat die
transactie in alle gevallen mogelijk is, dat de wet niet bepaalt
op welken voet kan worden getransigeerd. In die wetten»
waarin de transactie dan ook bijna uitsluitend wordt gevon-
den, in de belastingwetten, zijn wel degelijk voorwaarden voor
de bevoegdheid tot transactie gesteld, welke ik in onze wet
ook gaarne had zien opgenomen. In de eerste plaats moet
schikking alleen mogelijk zijn als slechts door verzuim of
abuis is overtreden. Waar het oogmerk van fraude met
zekerheid vaststaat en het bewijs der overtreding naar
eisch van rechten kan geleverd worden, bestaat voor trans-
actie geen grond i). En in de tweede plaats moet het
initiatief van den overtreder uitgaan en alleen op verzoek
van den bekeurde worden getransigeerd. Want de straf-
bepalingen in een waterschapskeur behooren tot het straf-
recht en hebben dus o. a. ook ten doel den overtreders
eenig leed te berokkenen; ware dit niet het geval, dan kon
men met eenvoudigen politiedwang en aanleg of vernieti-
ging van werken op kosten der weerbarstigen volstaan.
Staan wij nu een oogenblik stil bij de vraag, waaromtrent
getransigeerd kan worden, dan blijkt ons, dat de bedoeling
van ons artikel is, dat dit alleen over geldboete kan ge-
schieden. „In de zeldzame gevallen", zoo lezen wij in de
i) Mr. L. A. D. Nijpels, Het Rijksfiscaal Strafprocesrecht, blz. 43.
-ocr page 94-78
Memorie van Antwoord op het verslag der Eerste Kamer, i)
„dat de keur enkel hechtenis stelt, en alzoo boete uitsluit,
„verhindert niet de wet, maar de keur zelve het in schik-
„king treden, vermits bij schikking alleen boete kan worden
„opgelegd." Niet bij iedere transactie is deze echter tot
boete beperkt, maar zij kan ook wel degelijk gevangenis-
straf of hechtenis betreffen. Mogen wij ten minste Mr. Nijfels
gelooven, dan heeft het in de bedoeling gelegen van den
wetgever, die de Algemeene wet van 26 Augustus 1822
St.bl. 38 over de heffing der rechten van in-, uit- en
doorvoer en van de accijnsen, alsmede van het tonnegeld der
zeeschepen, tot stand bracht, dat ook over gevangenisstraf
kan worden getransigeerd. 2)
De opbrengst der boeten, bij schikking opgelegd, komt
ten bate van de instelling. Dit voorschrift vinden wij niet
in het oorspronkelijk art. 22 der wet van 1841, maar is
er in gebracht bij de Invoeringswet van 1886 door het
bovengenoemd amendement en zoo in onze wet opgenomen.
Heeft men eenmaal de transactie in waterschapskeuren aan-
vaard, dan is dit voorschrift er een noodzakelijk gevolg
van. De zaak gaat dan geheel buiten de rechterlijke macht
om en het zou onbillijk zijn, om ook deze boeten in de
Staatskas te doen vloeien, want de Staat heeft hier niet,
zooals anders, te zorgen voor rechtspleging en ten uitvoer
legging der straf.
In het oorspronkelijk ontwerp luidde het laatste lid van
art. 15 aldus: De betaling van het bij schikking bepaalde
1) Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal 1894/95,
blz. 340.
2) Mr. Nijpels, t. a. p. blz. 43.
-ocr page 95-79
wordt niet beschouwd als de vrijwillige betaling, in art. 6
bedoeld. Zooals wij hierboven zagen, is bij de behandeling
uit art. 6 de vrijwilhge betahng weggelaten. In verband
daarmede is ook art. 15 gewijzigd, omdat bij vrijwillige
betaling der geldboete volgens art. 74 Wetboek van Strafrecht
het maximum wordt betaald, en daaronder nooit kan begrepen
worden, de betaling van het bij schikking bepaalde.
Eene wet kan alleen door eene latere wet voor het ge-
heel of gedeeltelijk hare kracht verliezen. Dit voorschrift
van de wet houdende algemeene bepalingen is ook hier
van kracht. Noch het in onbruik raken, noch het vervallen
van den grond, waarop zij rust, kan aan de geldigheid iets
afdoen. Eerst door eene latere verordening kan zij te niet
worden gedaan. De bedoehng, die aan dit voorschrift ten
grondslag ligt, heeft den wetgever geleid bij het vaststellen
van art. 178 der Gemeentewet en van art. 16 der wet van
1895. In beide wordt, na verloop van een bepaald aantal
jaren, eene herziening der bestaande verordeningen voor-
geschreven. In de Gemeentewet is deze echter slechts
aangeduid door de woorden: „ten gevolge eener algemeene
herziening", terwijl als resultaat dezer herziening de Raad
eenmaal in de vijf jaren bij eene verordening, welke de
titels der geldende verordeningen, of de geldende bepahn-
gen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt,
verklaart welke dier verordeningen nog gelden. Die, welke
daarin niet worden opgenomen, zijn door dat feit alleen
reeds afgeschaft.
Iets anders is het in onze wet. Daar schrijft art. 16
eene herziening voor van elke keur of politieverordening
8o
binnen lo jaar, waardoor deze weder, ieder afzonderlijk,
ter visie moeten worden gelegd, aan de verschillende
gemeentebesturen toegezonden, en verder worden goedge-
keurd door Gedeputeerde Staten. „Want", zoo zegt de
Memorie van Toelichting, „vermits de politieverordeningen
„dezer instellingen tot stand komen met de medewerking
„van Gedeputeerde Staten, of in beroep, van Hare Majesteit,
„moet ook het gezag dat goedkeurt omtrent de wensche-
„lijkheid van het bij voortduring blijven gelden der politie-
„verordeningen eene uitspraak kunnen doen."
Het doel der herziening is dus in beide gevallen het-
zelfde. In de eerste plaats zorgt zij er voor, dat men
steeds weet welke verordeningen nog gelden, en in de
tweede plaats is zij noodig, omdat anders eene keur tien-
tallen van jaren gehandhaafd blijft, juist omdat zij ver-
ouderde bepalingen bevat, die de goedkeuring van Gedepu-
teerde Staten niet meer zouden verkrijgen, doch op wier
behoud het bestuur der insteUing prijs stelt.
Het voorstel der Regeering, in art.» i6 belichaamd, vond
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal geen onverdeelde
in.stemming. Door de heeren W. de beaufort en Bastert
werd namelijk een amendement ingediend, dat strekken
moest, om ten aanzien der keuren van waterschappen
dezelfde regeling in te voeren, als voor herziening der
plaatselijke strafverordeningen.
De groote grief tegen dit amendement was hierin ge-
legen, dat aan de belanghebbenden volstrekt geene ge-
legenheid werd gegeven hunne bezwaren tegen de keur in
te brengen, daar het bestuur zelfstandig bepaalde welke
keuren zouden blijven gelden. En nu voerde de heer
De Beaufort hier wel tegen aan i) dat de Ingelanden
toch kunnen weten, dat die keur zal behooren tot die,
welke om de lO jaar zullen worden herzien en zich dus
eerst met hunne bezwaren kunnen wenden tot het water-
schapsbestuur en zoo noodig tot Gedeputeerde Staten,
maar dan blijft toch, gesteld al dat eene dergelijke activiteit
bij de Ingelanden mag worden verondersteld, het bezwaar
door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid
aangevoerd; het bezwaar nk, dat een waterschapsbestuur
in den regel op het laatste oogenblik de herziening zal
voordragen, in welk geval Gedeputeerde Staten de keuze
hebben om öf goed te keuren trots bedenkingen of het
waterschap in deze stelling te brengen, dat gedurende
eenigen tijd eene keur niet kan werken, nl. tot het tijdstip,
waarop de herziene keur goedgekeurd en in werking ge-
treden zai zijn. Want in het voorstel De beaufort kwam
niet voor, en kon in zijn stelsel niet voorkomen, eene
bepaling als vervat in het tweede en derde lid van ons
artikel. Daar toch wordt bepaald, dat zoo eene herziening
bij Gedeputeerde Staten of bij de Koningin in onderzoek
is of de goedkeuring aan eene herziene keur is onthouden,
de termijn van lO jaar door Gedeputeerde Staten of door
de Koningin eens of meermalen maar in het geheel met
niet meer dan één jaar kan worden verlengd. Hierdoor is
een nauwkeurig onderzoek der keuren gewaarborgd en is
er voor gezorgd, dat aan de billijke eischen der Ingelanden,
die veelal eerst bezwaren tegen bepalingen der keur kunnen
inbrengen als zij haar toegepast hebben gezien, kan worden
i) Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1894—1895,
blz. 1075.
82
voldaan. Alleen bij eene nauwkeurige herziening van iedere
keur, ook al brengt zij meer administratief werk mede,
kan dit artikel heilzaam werken. Het bovengenoemd
amendement kon dan ook niet aan de wenschen der
meerderheid voldoen en werd met 51 tegen 12 stemmen
verworpen.
Ook door het voorschrift in het vierde lid van ons
artikel vervat wordt het doel, dat bij herziening der
keuren wordt beoogd, beter bereikt. Wij missen eene
dergelijke regeling in de Gemeentewet, waar dus de
bestaande verordeningen, als de Raad om de vijf jaar
de algemeene herziening verzuimt, niet van hare kracht
worden beroofd. Daarentegen is iedere keur der water-
schappen, indien zij na verloop van 10 jaar niet is herzien,
ipso jure vervallen. Hier gaat dus de regel van art. 5 der
wet, houdende algemeene bepalingen, niet op, maar moeten
wij het veeleer beschouwen, dat de goedkeuring door Ge-
deputeerde Staten aan eene keur gehecht, slechts 10 jaar
duurt en dat deze daarna, om de keur te doen blijven
gelden, moet worden hernieuwd.
De laatste zinsnede van art. 16 bevat slechts eene over-
gangsbepaling, om bij de invoering der wet moeilijkheden
te voorkomen.
Opdat een ieder kan weten, wanneer de 10 jaar om zijn
en dus herziening der keur plaats hebben moet, wordt
jaarlijks in de maand Februari door Gedeputeerde Staten
der provincie in het Provinciaal Blad eene opgave geplaatst
van de titels der keuren, in het afgeloopen jaar goedge-
keurd, met vermelding van de dagteekening der goedkeuring,
waarbij dan tevens wordt vermeld voor welke de termijn
83
voor de herziening (ex art. 16, Hd 2) is verlengd, met op-
gaaf van den duur der verlenging.
Werd in de artikelen der wet, die tot nu toe het onder-
werp onzer bespreking hebben uitgemaakt, uitsluitend ge-
handeld over de formeele eischen, die aan eene geldige
keur moeten worden gesteld, over tot stand komen en
afkondiging, over goedkeuring en herziening, thans geeft
art. 18 aanleiding iets over den inhoud te zeggen. De
wet heeft er zich wijselijk van onthouden, eene opsomming
te geven van de onderwerpen, die de waterschappen zouden
kunnen regelen. Hoewel deze natuurlijk verband moeten
houden met de taak, welke op het waterschap rust, zou
eene opsomming, in aanmerking genomen het groote aantal
dier instellingen, altijd onvolledig blijven. Uit den aard
der zaak zullen het echter gebods- en verbodsbepalingen
zijn, die hier eene plaats vinden, en dit niet omdat deze of
gene handeling in het belang der instelling volstrekt niet
toegelaten of uitdrukkelijk bevolen moet worden, doch om
zeker te zijn, dat deze onder toezicht van het bestuur zoo-
danig worde verricht, dat zij toegelaten kan worden.
Vandaar dat in tal van keuren voor het verrichten of nalaten
van eenige handeling vergunning van het bestuur werd
vereischt. Hiertegen zijn nooit bezwaren gerezen, maar
er sloop een misbruik bij in. Aan de toekenning van die
vergunning werden door het bestuur voorwaarden verbonden,
niet alleen ter bescherming van het feitelijk belang van
het waterschap, maar ook om daardoor aan het waterschap
geldelijke voordeelen te verzekeren. Zoo vermeldt het
Provinciaal Verslag van Noord-Holland over het jaar 1891
84
op blz. 40 een geval, waarbij het bestuur van een polder
bij het toekennen van eene vergunning, om in de water-
keering van den polder buizen eener waterleiding te leggen,
van de gelegenheid gebruik maakte, om zich eene uitkeering
van ƒ2500.— te bedingen. Hiertegen meende de wetgever
te moeten waken. De eerste bepaling dienaangaande vinden
wij in art. 18 van onze wet, terwijl later bij de wet van
23 Mei 1899, St.bl. No. 129, „tot opheffing van belemme-
ringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang
bevolen of ondernomen, uit bepahngen van verordeningen
voortspruitend", dit onderwerp afdoende is geregeld.
Wat is nu het beginsel, waarvan is uitgegaan.? Dit is
door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid,
in de vergadering der Tweede Kamer van i Maart 1899,
aldus geformuleerd: „dat de lagere besturen, waar zij belast
zijn met de handhaving en uitvoering van verordeningen,
bij het geven van vergunningen krachtens die verordenin-
gen ten behoeve der uitvoering van werken van openbaar
belang, niet vrij zijn in het stellen der voorwaarden, maar
aheen zulke voorwaarden kunnen stellen, die strikt noodig
zijn tot het beschermen van de belangen, die hun zijn
toevertrouwd." i) Van dit beginsel is ook ons art. 18 een
uitvloeisel. Het bepaalt, dat, indien de keur verbiedt,
zonder vergunning van het uitvoerend bestuur iets te doen
of na te laten, dit bestuur aan zijne vergunning slechts die
voorwaarden kan verbinden, welke strekken tot bescherming
van die belangen, om welke het vereischte van vergunning
is gesteld. Daar bij het locale waterstaatsgezag de grootste
i) Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal i
blz. 815.
85
kennis van het locale vi^aterstaatsbelang mag vi^orden ver-
ondersteld, is ook daaraan de beoordeeling overgelaten van
de vraag, of van de verbodsbepaling eener keur vrijstelling
kan worden verleend, en zoo ja, onder welke voorwaarden.
Daarentegen moet aan hooger gezag de bevoegdheid wor-
den toegekend om te waken, dat door het locaal bestuur
van de bevoegdheid, om aan vrijstelling van het verbod
voorwaarden te verbinden, geen misbruik worde gemaakt, i)
In overeenstemming hiermede geeft het tweede lid van
ons artikel aan Gedeputeerde Staten het recht, voorwaar-
den, in strijd met het eerste lid gesteld, te vernietigen
overeenkomstig de regels, omtrent de vernietiging van de
besluiten van besturen van waterschappen gesteld, 2) onder
handhaving der gegeven vergunning. Hoewel gaande in
de goede richting, geloof ik dat art. i8 het doel, waarvoor
het is geschreven, niet volkomen bereikt. Bij de beoor-
deeling toch van de voorwaarden, aan het verleenen van
vergunning gesteld, zullen Gedeputeerde Staten slechts
mogen nagaan, of zij uitsluitend strekken tot bescherming
van de belangen, om welke het vereischte van vergunning
is gesteld. Maar of zij voor die belangen in de mate
waarin, en de wijze waarop zij gesteld, worden, noodzake-
lijk zijn, dat mogen zij niet beoordeelen. Duidelijk komt dit
uit in eene decisie van Gedeputeerde Staten van Zuid-
Holland, van II December 1899, S) die ons met het oog
op de woorden der wet juist voorkomt, maar die tevens
1) Zie de Memorie van Toelichting ad art. 18.
2) Zie blz. 43.
3) Opgenomen in het Weekblad voor de Burgerlijke Admini-
stratie, No. 2641.
86
aantoont, dat, zal art. l8 doel treffen, de omschrijving der
geoorloofde voorwaarden in overeenstemming dient gebracht
te worden met die der wet van 1899.
Bovendien zouden dan Gedeputeerde Staten niet, zooals
nu, verplicht zijn, om, „onder handhaving der gegeven
vergunning", de met art. 18 strijdige voorwaarden te ver-
nietigen. Indien zij mochten beoordeelen de njate waarin
en de wijze waarop die voorwaarden gesteld werden, zou
het hooger bestuur tevens de bevoegdheid hebben, voor
de onnoodige en niet doelmatige voorwaarden de noodzake-
lijke en gewenschte in de plaats te stellen, i)
Wezen wij hierboven terloops op een verband tusschen
art. 18 der wet van 1895 en de bepalingen der wet van
23 Mei 1899, St.bl. No. 129, het is hier niet de plaats dit
uitvoeriger na te gaan. Alleen zij opgemerkt, dat waar
het openbare werken geldt, meergenoemd art. 18 is ver-
vangen door art. 2 der wet van 1899.
Ten slotte wordt nog bepaald, dat op overtreding der
aan de vergunning verbonden voorwaarden art. 5 toe-
passelijk is. Heeft dus de concessionaris zich niet aan
zijne vergunning gehouden, dan kan hij met hechtenis
van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste
vijf en twintig gulden worden gestraft. En danHeeft hij
de straf ondergaan dan blijft de overtreding der voor-
waarden bestaan. Wil de vergunning-hebbende iets, dat
hem niet is toegestaan, toch verrichten, welnu hij betaalt
de boete, maar zijn werk blijft onaangetast. Dit nu komt
mij voor eene leemte te zijn, die gemakkelijk had kunnen
i) Zie hierover uitvoeriger het Weekblad voor de Burgerlijke Ad-
ministratie Nos. 2648, 2649, 2650.
87
worden aangevuld. Ware toch behalve boete of hechtenis,
intrekking der vergunning bedreigd en tevens de tweede zin-
snede van art. 14 toepasselijk verklaard, dan zou eene meer af-
doende regeling zijn verkregen. Zooals het artikel nu is, wordt
de nakoming der voorwaarden niet voldoende gewaarborgd.
Aan het einde dezer paragraaf blijft ons nog één onderwerp
ter besprekingover, nl. de vernietiging van keuren of gedeelten
er van. Hierover handelt art. 19, dat aan den Koning het
vernietigingsrecht over keuren uitdrukkelijk toekent, evenals
art. 145 der Grondwet dit doet ten aanzien der plaatselijke
verordeningen. Toch is er tusschen beide artikelen aan-
merkelijk onderscheid. Want verleent het Grondwetsartikel
dit recht bij strijd met de wet of het algemeen belang,
hier kan alleen strijd met het algemeen belang daartoe
aanleiding geven. In hare toelichting geeft de Regeering
als reden dezer afwijking op, dat er door het onderzoek
door Gedeputeerde Staten, waaraan alle keuren onder-
worpen zijn, weinig of geen gevaar voor strijd met de
wet overblijft. Is dit inderdaad zoo.-* Is strijd met de
wet na het onderzoek door Gedeputeerde Staten redelijker-
wijze niet meer denkbaarLaten wij dit even nagaan.
Strijd met de wet kan ontstaan vóór of na de totstand-
koming der keur. Ontstaat na de totstandkoming strijd
tusschen hare bepalingen en die eener latere wet, dan
biedt art. 3 lid 2 van onze wet uitkomst, daar die be-
palingen alsdan van rechtswege vervallen. Bestaat die strijd
reeds voor de totstandkoming, dan zijn er twee gevallen
mogelijk. Ten eerste keuren de Gedeputeerde Staten haar
niettegenstaande dezen strijd goed en is niet tijdig eene
beslissing in hooger beroeg aangevraagd. Dan blijft niets
anders over, dan dat de Koning dit besluit der Staten als
zijnde zelf in strijd met de w^et vernietigt; dan vi\'ordt wel
de geheele keur krachteloos, en niet alleen de gewraakte
bepalingen, maar de strijd is in ieder geval opgeheven.
In de tweede plaats kan in hooger beroep door den Koning
eene keur, die in strijd was met eene bestaande wet, zijn goed-
gekeurd. Hoewel dit niet vaak zal voorkomen, is het geval
toch zeer goed denkbaar. Toch behoeft dit geen reden te
zijn om in art. 19 naast strijd met het algemeen belang
ook strijd met de wet op te nemen. Want komt dit laatste
voor, dan is er tevens strijd met het algemeen belang en
kan reeds op dien grond de desbetreffende bepaling worden
vernietigd. Hoe het zij, ons artikel geeft het vernietigings-
recht, indien na de vaststelling blijkt dat de keur strijdig
is met het algemeen belang, terwijl het ook toepasselijk
is op keuren, die vóór de wet van 1895 door Gedeputeerde
Staten zijn goedgekeurd.
Over de vernietiging moet eerst de Raad van State wor-
den gehoord; eene bepaling, die uitdrukkelijk moest worden
opgenomen, daar dit niet volgt uit art. 22 der wet op den
Raad van State. Bij de behandeling van dit artikel uitte
de heer BaSTERT den wensch, dat het advies van den
Raad van State zou worden openbaar gemaakt, welke
vraag de Minister hier niet terloops wilde beantwoorden,
daar zij welhcht zou moeten leiden tot eene wijziging der
wet op den Raad van State i).
i) Handelingen van deTweedeKamerder Staten-Generaal 1894— li
blz. 1077.
89
§ 5. Geschillen van bestuur tusschen waterschappen en
gemeenten en hunne oplossing.
Bij de behandeling der wet van 1895 hebben de bot-
singen, die tusschen de bepalingen in keuren van water-
schappen, veenschappen en veenpolders en in verordeningen
van gemeenten kunnen voorkomen, en de middelen tot
opheffing daarvan, tot velerlei beschouwingen aanleiding
gegeven. Gemeente en waterschap toch, hoewel ieder
eene eigene zelfstandige roeping hebbend, zijn dikwijls ge-
heel of gedeeltelijk op hetzelfde terrein werkzaam. Een
ieder heeft bij die regeling meer in het bijzonder zijn be-
lang voor oogen en zoo kan het voorkomen, dat door die
verschillende voorschriften een tegenstrijdige toestand in
het leven wordt geroepen, die nadere regeling vereischt.
De mogelijkheid van botsing kan reeds bij het tot stand
komen der verordeningen zijn voorzien en dan doet onze
wet verschillende middelen aan de hand om haar te ver-
mijden. We moeten dan echter twee gevallen onderschei-
den. Vooreerst kan er reeds eene plaatselijke verordening
over zeker onderwerp bestaan. Nu trekt zich ook het
waterschapsbestuur, ofschoon met het oog op een ander
belang, dit ter regeling aan. Door art. 7 is dit bestuur dan
gedwongen het ontwerp-keur aan de besturen der gemeenten
op welker grondgebied de keur kracht zal hebben, toe te
zenden en deze kunnen hunne bezwaren daartegen inbren-
gen. Dan moeten Gedeputeerte Staten hunne goedkeuring
er aan hechten en kunnen deze uit vrees voor botsing
weigeren of aan het waterschapsbestuur verzoeken de keur
in dier voege te wijzigen, dat de mogelijkheid van con-
90
flicten is uitgesloten. Doen zij dit niet en keuren zij haar
onveranderd goed, dan kan de koning in hooger beroep
uitspraak doen. Ziet ook deze er geen bezwaar in de keur
geldig te doen bestaan, dan is er reden te over om te
gelooven, dat er geene moeilijkheden tusschen haar en de
verordeningen der gemeenten zullen rijzen. Zooals we hier-
onder uitvoeriger zullen nagaan, doet de wet ter uitvoering
van art. 19? der Grondwet dan ook geen poging om ge-
rezen conflicten op te lossen, maar slechts om van de zijde
der waterschapskeuren ze te voorkomen.
Iets anders is het, wanneer, terwijl reeds eene geldige keur
bestaat, een gemeente tot wier gebied het waterschap geheel
of ten deele behoort, zich dit onderwerp eveneens ter regeling
aantrekt. De gemeenteraad kan de plaatselijke verorde-
ningen vaststellen zonder daarbij met het belang van het
waterschap te rade te gaan, ja zelfs zonder het gelegenheid
te geven zijne bezwaren in te brengen. Ook is voor hen
geene goedkeuring door Gedeputeerde Staten vereischt.
Slechts mededeeling aan dit college wordt gevorderd, dat dan
de verordeningen ter schorsing of vernietiging kan voor-
dragen. Hier dus alleen kan het hooger gezag ingrijpen
om botsing te voorkomen. Maar op welken grond kan die
vernietiging worden uitgesproken.? Volgens artikel 153 der
Gemeentewet alleen wegens strijd met de wetten of het
algemeen belang. Alleen dus voor het geval dat Gedepu-
teerde Staten meenen, dat de bepalingen eener nieuwe plaatse-
lijke verordening in botsing kunnen komen met die eener
bestaande keur, kunnen zij vernietiging vragen wegens
strijd met het algemeen belang. Wanneer nu een plaatse-
lijke verordening strijdt met het belang van een bepaald
91
waterschap, maar er daarentegen in het belang der gemeente
gehandeld is, zal men moeilijk kunnen zeggen, dat het
belang van het waterschap, gesteld tegenover dat der ge-
meente is het algemeen belang en omgekeerd i) In verre-
weg de meeste gevallen zal er dus eene keur en eene
plaatselijke verordening blijven bestaan, wier bepalingen
onderling in strijd zijn.
Ook laten zich tal van gevallen denken, waarin, toen
hetzij de keur, hetzij de plaatselijke verordening tot stand
kwam, niemand aan strijd tusschen beide dacht, maar waar,
door verandering der omstandigheden, strijd is ontstaan.
Dat dus in de verordeningen van gemeente en water
schap tegenstrijdige voorschriften kunnen bestaan en ook
werkelijk voorkomen, wordt door niemand betwist. De
vraag is maar: hoe eene oplossing te vindenVóór de
tot standkoming der wet van 1895 meende men, dat art. i
der wet van 1855 deze gaf. Dit artikel bepaalde, dat de
besturen der waterschappen tegen overtreding hunner keu-
ren boete of hechtenis konden bedreigen, voor zooveel
daartegen bij geene wet of wettelijke verordening was voor-
zien. Immers in de Memorie van Toelichting tot het
ontwerp 1852 lezen wij op blz. 5, dat het doel der bepa-
ling van art. i van het ontwerp is: botsing tusschen
waterschapskeuren en plaatselijke verordeningen te voor-
komen. Dit bleek echter een ijdele waan te zijn. Want
slechts voor het geval, dat zoowel in de keur als in de
plaatselijke verordening tegen hetzelfde feit straf wordt
bedreigd, voorziet deze wet door de keur bij de plaatselijke
i) Mr. van Houweninge, t. a. p. blz. 181.
-ocr page 108-92
verordening achter te stellen; maar in de veel talrijker
gevallen, dat de betrokken bepalingen, hoewel niet het-
zelfde feit straffend, toch zich niet met elkaar verdragen^
heft de wet van 1855 de botsing niet op. Want zij ver-
biedt aan de waterschapsbesturen, die tot het maken van
keuren gerechtigd zijn, slechts straf te bedreigen tegen
overtreding hunner keuren, indien dit reeds bij wet of
wettelijke verordening was geschied, maar niet het maken
der keuren zelve. Of meende soms de wetgever van 1855,
dat een bestuur met eene keur zonder strafbepaling niets
kon uitwerkenDie keur schept toch eene verplichting
en door art. 2 sub lO der wet van 9 October 1841 daar-
toe gemachtigd, kan het bestuur, in geval van weigering
of nalatigheid van den verpHchte, de noodig gekeurde wer-
ken en opruimingen doen verrichten.
Maar gesteld al, dat door dit artikel aan de conflicten
een einde gemaakt werd, dan zou dit geschieden op dezelfde
wijze, als wanneer men, zooals Mr. ZUBLI in zijne studie
over deze kwestie i) opmerkt, een conflict tusschen twee
personen van gelijk gehalte en elk voor zijne rechtmatige
belangen optredende besliste door een van beiden te guillo-
tineren. Door toch te bepalen, dat eene keur niet mag
strijden met eene wettelijke verordening in het algemeen,
dus ook niet met die eener gemeente, en dat, zoo die strijd
bestaat, de keur steeds moet wijken, plaatst men de keur
in rangorde onder de plaatselijke verordening.
Hier is het dus de plaats om na te gaan in welke verhou-
1) „Mr. D. J. ZuBLi, Gemeenteverordeningen en Waterschapskeuren
onderling in strijd", in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-,
Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland. Deel XVIII, blz. 246.
93
ding het waterschap tot de gemeente staat, om daaruit af te
leiden of hunne verordeningen gelijk recht op eerbiediging
hebben. Sommige schrijvers hebben het wel doen voorkomen
alsof het waterschap en de gemeente op één lijn onder de
provincie stonden. De onjuistheid dezer bewering springt
reeds onmiddelijk in het oog, wanneer wij bedenken, dat er
tal van waterschappen zijn, die gedeeltelijk in verschillende
provincies liggen, wat bij gemeenten nooit het geval is.
Bovendien is het geheele rijk verdeeld in provincies en
gemeenten, maar niet in waterschappen. Ieder stukje grond
behoort noodwendig tot eene gemeente en tot eene pro-
vincie, maar niet tot een waterschap. Terecht werd het
dan ook, bij de behandeling der Grondwetsherziening in
de Tweede Kamer, verkeerd geoordeeld om uit een oog-
punt van symmetrie de waterschappen op gelijke lijn te
stellen met provincies en gemeenten.
Hoewel er dus, zooals de heer plemp van Duiveland
in zijn proefschrift i) betoogt, tusschen het waterschap en
met name de gemeente, geen qualitatief verschil bestaat,
daar beide een eigen territoir hebben en een zelfstandig
bestaan genieten, moeten we het onderscheid, dat ontegen-
zeggelijk tusschen beide bestaat, uitsluitend zoeken in den
aard en den omvang van hunnen werkkring. Zoowel de
gemeente als het waterschap moeten nu in staat zijn vol-
komen aan hun doel te beantwoorden. En daarom mag
ook niet worden geduld, dat een van beide door ^ijne ver-
ordeningen den ander hindert in de vervulling van zijne
taak. Terecht schreef dan ook de Regeering in de Memorie
i) L. J. Plemp van Duiveland, Het waterschap tegenover zijne
schuldeischers. Leiden 1893, blz. 43.
94
van Toelichting tot de artt. 5 en 6 van de latere wet van
20 Juli 1895: „Gemeente en waterschap hebben ieder
„eene eigene en zelfstandige roeping. De werkkring der in
art. I genoemde instellingen kan dus niet ondergeschikt
worden gemaakt aan verordeningen door den gemeenteraad
zonder dat worde gebroken met aard en wezen van deze
instellingen."
Niet dus omdat er tusschen de gemeente en het water-
schap geen qualitatief verschil bestaat (want beider ver-
houding tot den Staat is die van deel tot algemeenheid)
maar omdat beide ongehinderd zich naar hun aard moeten
kunnen ontwikkelen en aan hun doel beantwoorden, mag
de verordening van den een niet in rang boven die van
den ander worden gesteld.
In de praktijk echter geeft deze stelling, hoe fraai ook,
tot vele moeilijkheden aanleiding, daar het terrein, binnen
hetwelk ieder van beide zijne werkzaamheden moet bepalen,
niet nauwkeurig is omlijnd. Want art. 135 der Gemeentewet
noemt wel eenige onderwerpen — zorg voor de openbare
orde, zedelijkheid en gezondheid — die tot de gemeente-
huishouding behooren, maar eene volledige omschrijving
geeft de wetgever niet. En nu kan er zeer goed een onder-
werp zijn, dat met evenveel recht tot het terrein van den
gemeentewetgever als tot dat van den waterschapswetgever
kan worden gerekend. Zooals wij hierboven zagen kan er
nu bij het tot stand komen hunner straf bedreigende ver-
ordeningen zoo veel mogelijk op gelet worden, dat conflicten
worden voorkomen, maar dat neemt niet weg, dat zij toch
kunnen ontstaan. Hoe moeten deze dan uit den weg ge-
ruimd worden ?
95
Wij zagen reeds, dat de voorschriften, van de wet van
1895 slechts preventief kunnen optreden, maar geen mid-
del aan de hand doen om aan een conflict een einde te
maken. Zij bieden slechts de mogelijkheid, dat het onder-
zoek, dat art. 16 binnen tien jaar na de goedkeuring
wederom noodzakelijk maakt, de keur, die tot een conflict
aanleiding gaf, verbetert. Voordat die tien jaar om zijn is
er echter niets aan te doen. Want het middel van art. 19,
dat de Regeering in hare Memorie van Antwoord ad art. 5
aanvoerde, het vernietigen van bepalingen wegens later
gebleken strijd met het algemeen belang, zal in geval van
conflicten niet kunnen worden toegepast i).
Treffen nu bepalingen eener plaatselijke verordening en
eener waterschapskeur samen ten aanzien van hetzelfde
onderwerp, dan zijn drie gevallen te onderscheiden: 2)
a. De bepalingen zijn van gelijken inhoud, vestigen ge-
lijke verplichtingen. In dit geval verklaarde de wet van 1855
slechts de bepalingen der plaatselijke verordening voor
geldig. Thans nu het desbetreffende artikel door art. 20
der wet van 1895 is vervallen, gelden beide. Overtreedt
men de eene, dan ook de andere. Daarom zal dan met
inachtneming van art. 5 5 van het Wetboek van Strafrecht op
den schuldige slechts die strafbepaling, waarbij de zwaarste
hoofdstraf is bedreigd, kunnen worden toegepast.
b. De bepalingen zijn verschillend, maar nevens elkander
bestaan- en uitvoerbaar. Het behoeft geen betoog, dat er
dan van conflicten geen sprake kan zijn, maar dat de be-
1) Mr. Schepel, t. a. p., blz. 314.
2) Mr, ZUBLI, t. a. p. blz. 237.
-ocr page 112-96
langhebbende zich aan beide voorschriften zal moeten
houden; voldoet hij slechts aan het eene, dan is hij straf-
baar volgens het andere.
c. De bepalingen zijn onderling strijdig. In dat geval
ontstaat er immer botsing. Een waterschap bepaalt b. v.,
dat de slooten en vaarten op eene zekere diepte en breedte
moeten worden gehouden in het belang van een goeden
waterafloop. Daarop komt er eene plaatselijke verordening
tot stand, bepalende, dat de breedte en diepte grooter
afmetingen moet hebben in het belang van de openbare
gezondheid of van de scheepvaart, wat wellicht strijdig zal
zijn met het waterschapsbelang. Houdt nu een der Inge-
landen zijne slooten op de door het waterschap bevolen
diepte, dan zal hij wegens overtreding der plaatselijke
verordening voor den rechter kunnen worden geroepen.
Deze zal nu wel misschien op den overtreder art. 42 van
het Wetboek van Strafrecht toepassen, en hem van rechts-
vervolging ontslaan, maar daarmede is het bestaande con-
flict niet opgelost.
Hoe moet dit dan geschieden} Door verschillende schrij-
vers en ook in het Voorloopig Verslag over het wetsont-
werp ter uitvoering van art. 191 der Grondwet, door de
Tweede Kamer uitgebracht, wordt het gemis eener rege-
ling der verhouding tusschen gemeente- en waterschaps-
bestuur als eene groote leemte in dit ontwerp aangemerkt.
Ik kan mij daarmede niet vereenigen. Het gold hier de
uitvoering van een Grondwetsartikel en daarbij konden geene
onderwerpen, dan die daar uitsluitend verband mede hielden,
worden geregeld. En bovendien moeten regels omtrent de
beslissing van zoodanig geschil te stellen, ook de plaatselijke
97
verordeningen beheerschen, waarom zij in geen geval in
deze wet thuis hooren. i) Hoezeer ook de noodzakelijkheid
van eene regeling dezer kwestie inziende, meen ik dat dit
elders moet geschieden.
Door tal van schrijvers is gepoogd eenen uitweg uit deze
moeilijkheid te vinden. Zoo wil Mr. zubli in zijn hier-
boven aangehaald opstel, indien belangen van gemeente en
waterschap samenloopen, deze laten regelen door Gedepu-
teerde Staten met beroep op den Koning. Naar het mij
voorkomt, is voor eene dergelijke regeling veel te zeggen,
daar, waar het waterschaps- en gemeentebelangen geldt,
Gedeputeerde Staten alleszins bevoegd zijn. Maar toch
acht ik het bezwaar door Mr. Mürman geopperd, 2) dat
nl. Gedeputeerde Staten, die vroeger reeds de keur, die tot
strijd aanleiding gaf, hebben goedgekeurd, nu gevaar loopen
in eigen zaak rechter te wezen en misschien huiverig zijn
zichzelven een démenti te geven, niet geheel onjuist. Daar
het echter a priori moeilijk is te bepalen in welke gevallen
de belangen van gemeenten en waterschappen samentreffen,
zou Mr. Van Houweninge gemeenschappelijke regeling
door de belanghebbende gemeenten en waterschappen op
den voorgrond willen plaatsen, zooals dat ook geschied is
in het reglement van Amstelland van 22 Januari 1872
art. 2. Eene geheel andere oplossing geeft Mr. Hovy in
eene brochure, geschreven naar aanleiding van geschillen
tusschen Amsterdam en Amstelland. 3) Deze zou bij eene
1) c.f. Memorie van Toelichting ad artt. 5 en 6.
2) Mr. Murman, t. a. p. blz. 49.
3) Mr. A. J. Hovy, Iets over den Waterstaat en de noodzakelijkheid
eener wettelijke regeling van dit onderwerp. Amsterdam 1879.
7
-ocr page 114-98
nieuwe waterschapswet willen bepalen: „Waar het gebied
van een stroom of ander water, dat door verschillende ge-
meenten loopt, door eene dier gemeenten meer in het bij-
zonder wordt onderhouden, regelt de wet de verhouding
der bevoegdheden van de waterschapsbesturen met betrek-
king tot de uitwatering en die van het gemeentebestuur,
dat zich met het onderhoud heeft belast, in dien geest,
dat aan het laatste niet geoorloofd is eenige bepalingen,
verordeningen of keuren met betrekking tot de uitwatering
en het beheer van dat water te maken, zonder daartoe te
hebben ingeroepen de medewerking van het waterschaps-
bestuur."
Nog meent Mr. Schepel in zijn proefschrift, 1) dat men
in de toekomst zal moeten komen tot eene bepaling als die
van art. 23 van de wet van 12 JuH 1855, dat de regeling
van de belangen van waterstaat, waarover de Staten van
twee provincies zich niet of niet behoorlijk verstaan,
opdraagt aan den Koning, na den Raad van State te
hebben gehoord.
Tegen deze regelingen schijnt mij één bezwaar over-
wegend toe, nl. dat zij alle, met op zijde zetting van de
bepalingen, die tot het conflict aanleiding gaven of zouden
geven, eene geheel nieuwe regeling door eene hoogere
autoriteit er voor in de plaats willen stellen. Is het niet
wenschelijker, met handhaving, zooveel mogelijk, van de
bepalingen door het bevoegd gezag gesteld, deze met
elkaar in overeenstemming te brengen ? Want hoe moeten
wij ons een dergelijk conflict denken.? Eene plaatselijke
i) Ml". Schepel, t.a.p. blz. 315.
-ocr page 115-99
verordening heeft geheel binnen haar terrein eene zekere
handeling verboden, die eene keur, eveneens hare bevoegd-
heid niet te buiten gaande, heeft bevolen. Wie aan de
plaatselijke verordening gehoorzaamt overtreedt dus de
keur en omgekeerd. Eene dergelijke botsing zal slechts
beslist kunnen worden als een administratief geschil, zegt
de Memorie van Toelichting ad artt. 5 en 6 van onze wet.
En hiermede meen ik mij geheel te moeten vereenigen. Is
de kwestie waarover het geschil loopt, er eene van admi-
nistratief-rechtelijken aard, dan zal hierin door den admini-
stratieven rechter eene beslissing moeten worden genomen.
Echter alleen wanneer het rechtsgeschillen betreft Immers
hoever men het begrip van administratieve rechtspraak ook
uitbreide, geschillen over vraagstukken van doelmatigheid,
openbaar nut en publiek belang kunnen er niet toe behooren.
Deze laatste dienen dus bij de administratie te blijven en
door den Koning krachtens art. 70 te worden beslist.
Terwijl ik dus erken dat deze stof in de wet ter uit-
voering van art. 191 der Grondwet niet mocht worden
geregeld, sluit ik mij aan bij hetgeen de heer RoËLL bij
de behandeling der wet van 10 November 1900 in de
Eerste Kamer i) zeide: „Dat ook door de wet op de verve-
„ningen en de keurenwet de behoefte aan administratieve
„rechtspraak is toegenomen." En eischt dus ter oplossing
van rechtsconflicten tusschen gemeenten en waterschappen
de administratieve rechtspraak regeling, aan den anderen
kant, waar het doelmatigheidsgeschillen geldt, zou eene wet
krachtens art. 70 der Grondwet noodig zijn.
i) Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal 1900—1901,
blz. 26.
100
Eene eerste schrede op den weg tot bereiking van dit
doel is reeds gezet, doordat bij Koninklijke Boodschap van
17 Februari 1905 het ontwerp van een Wetboek van
Administratieve Rechtsvordering bij de Tweede Kamer is
ingediend. En al dreigde ook door de gevolgen der jongste
kamerverkiezingen aan dit ontwerp geen lang leven te zijn
beschoren, nu het huidige kabinet het heeft overgenomen,
mogen wij de hoop voeden, dat het binnen niet al te langen
tijd tot wet zal worden verheven.
HOOFDSTUK HL
Het reglement voor de waterschappen in de pro-
vincie Utrecht, benevens de reglementen op het
Bestuur en Beheer van het Hoogheemraadschap
van den Lekdijk Bovendams en van het Hoog-
heemraadschap van den Lekdijk Beneden-
dams en van den IJsseldam.
§ I. Inleiding.
Uit het historisch overzicht van de vi^etgevende bevoegd-
heid der waterschappen, dat wij in ons eerste hoofdstuk
gaven, blijkt duidelijk, dat eerst in de Grondwet van 1848
op eene meer systematische regeling van het waterstaats-
bestuur in Nederland het oog is gevestigd. De vorige
Grondwetten, zich te veel in bijzonderheden verdiepend,
waren ongeschikt gebleken de basis te vormen van een
uitgebreid stelsel van waterstaatswetten. Eerst in 1848 heeft
men met ernst de hand aan den ploeg geslagen. In de vier
artikelen, die het Negende Hoofdstuk der Grondwet van
1848 telde, heeft de wetgever eene duidelijke voorstelling
gegeven van de inrichting van den waterstaatsdienst, zooals
hij zich die dacht. Een goed beheer en een regelmatig
toezicht op dat beheer. Ziedaar het doel dat hij zich
voor oogen stelde.
02
Om het eerste te bereiken achtte hij eene wet noodig,
die aan ieder college zijne eigenaardige bestuurstaak aan-
wijst en wat het tweede betreft, dit droeg hij op aan den
Koning en de Provinciale Staten. De taak, den Staten op
de schouders gelegd, betrof dus in de eerste plaats het
toezicht, maar bovendien werd hun in art. 192 de bevoegd-
heid gegeven in de bestaande inrichtingen en reglementen
der waterschappen veranderingen te maken en nieuwe vast
te stellen. Dit recht mochten zij echter slechts uitoefenen
„behoudens de bepahngen de4- twee voorgaande artikelen",
d. w. z. onder eerbiediging van het oppertoezicht des Konings
en met inachtneming van de regels, door de wet ter uit-
voering van art. 191 te stellen. Deze restrictie scheen aan-
vankelijk door de Statenvergaderingen van verschillende
provincies verkeerd te worden opgevat, die, zooals in Noord-
Holland, beweerden dat „behoudens" beteekent „overeen-
komstig" en overeenkomstig eene niet bestaande wet
onmogelijk is. 1) Zij wilden dus de vervulling der moeilijke
taak, hun in art. 192 opgedragen, uitstellen tot de wet in
art. 191 bedoeld was verschenen. Gelukkig dat de Staten
bij deze meening niet hebben volhard, maar tot de over-
tuiging zijn gekomen, dat zij met de aanvaarding der hun
opgedragen taak niet behoefden te wachten tot de meer
bedoelde wet was tot stand gekomen. Met nauwlettende
zorg en tevens met doorzettenden ijver hebben zij in hunne
reglementen de taak, de bevoegdheden en de verplichtingen
der waterschapsbesturen omschreven en vastgesteld. 2)
Tweeërlei weg stond hun daarbij open. De eerste, die
1) Mr. E. de Vries, t. a. p. blz. 9 i. f.
2) Advies der Staatscommissie, ingesteld bij K.B. 21 April 1892 No. 4.
-ocr page 119-03
aanvankelijk door schier alle Statenvergaderingen werd
bewandeld, leidde er toe om voor ieder vi^aterschap een
afzonderlijk reglement vast te stellen. Spoedig evenwel
bleek, dat dit bij het ontzettend aantal der waterschappen
niet doenlijk was en dat bovendien tal van onderwerpen
in alle reglementen dezelfde regehng zouden erlangen.
Daarom was de tweede weg, waarop allengs de Staten
overgingen, veel verkieslijker, om namelijk eerst in Alge-
meene Reglementen de beginselen vast te stehen, die voor
alle waterschappen zouden gelden.
Welke beginselen dat moeten zijn, is echter niet a priori te
zeggen. Het Algemeen Reglement moet als het ware de
Grondwet zijn voor de verschillende waterschappen, de bijzon-
dere reglementen de organieke wetten, die de grondwettelijke
voorschriften naar de gegeven omstandigheden uitwerken.
Het Algemeen Reglement moet dus niet in bijzonderheden
afdalen maar in groote trekken de inrichting, macht en rechten
der waterschapsbesturen in de provincie teekenen. Vóór alles
moeten hare bepalingen bindend zijn. Met Mr. LOOSJES i)
acht ik een artikel, dat het recht geeft van alle bepalingen
van het Algemeen Reglement „zoo noodig" af te wijken,
een onding. Gaarne geef ik Mr. Talma, waar hij de
woorden van Mr. Van Loon aanhaalt 2) toe, dat eene
afwijking van het algemeen reglement bij een bijzonder
reglement volkomen rechtmatig is, want beide zijn uitingen
van hetzelfde wetgevend gezag: de Staten; maar ik kan
haar nooit aanbevelenswaardig achten, daar zij het doel van
1) J. Loosjes, De algemeene Waterschapsreglementen onderling
vergeleken. Amsterdam 1901 blz. 221.
2) Mr. Talma, t. a. p, blz. 66.
-ocr page 120-04
het Algemeen Reglement, de eenheid in de waterschaps-
wetgeving ten eenen male ontkent. Door de bepalingen van
het Algemeen Reglement niet in alle gevallen bindend te
verklaren, neemt men met de eene hand terug wat men
met de andere gaf.
Dat het echter niet gemakkelijk valt de juiste verhouding
tusschen de algemeene en bijzondere reglementen vast te
stellen, blijkt wel uit de regeling in de verschillende provincies.
Men kan deze wat dit betreft in vier categoriën verdeelen.
In de eerste plaats die, waar een Algemeen Reglement
toepasselijk is op alle waterschappen, behalve op die, welke
uitdrukkelijk zijn uitgezonderd. Bovendien heeft ieder water-
schap een bijzonder reglement waarin de speciale belangen
van dat waterschap worden geregeld. Deze toestand heerscht
in de provincies Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel,
Drenthe en Noord-Brabant.
In de tweede plaats die, waar een algemeen Reglement
voor alle waterschappen, behalve voor die, welke uitdruk-
kelijk zijn uitgezonderd, als eenige richtsnoer geldt. Bijzondere
reglementen bestaan hier dus alleen voor die waterschappen,
waarop het Algemeen Reglement niet toepasselijk is. Zoo
is de zaak geregeld in Gelderland en Zeeland.
In de derde plaats die, waar in het geheel geen Alge-
meen Reglement bestaat, maar ieder waterschap een afzon-
derlijk reglement heeft. Dit is het geval in Limburg en
Friesland. Enkele onderwerpen echter, met name de oprich-
ting der waterschappen in Friesland en de vaststelling,
goedkeuring en afkondiging van keuren in Limburg, zijn
bij provinciale verordening geregeld.
In Groningen tenslotte heerscht een zeer bijzondere toe-
-ocr page 121-105
stand. Hier bestaat n.1. een zoogenaamd „Grondreglement."
Dit is niet hetzelfde als wat in de andere provincies onder
een Algemeen Reglement wordt verstaan; het is een leid-
draad voor de Provinciale Staten, die de reglementen voor
ieder waterschap moeten vaststellen naar de beginselen in
dit Grondreglement neergelegd, een leiddraad waarvan niet
mocht worden afgeweken zoolang men overtuigd bleef van
»
de wenschelijkheid ze niet prijs te geven of door andere
bepalingen te doen vervangen, i) Ieder waterschap heeft
hier dus een eigen reglement, terwijl de uitoefening der
stembevoegdheid geregeld is bij een algemeen provinciaal
reglement.
Achtereenvolgens hebben zich dus na 1848 de Staten
der verschillende provincies op de tot stand brenging van
algemeene en bijzondere reglementen der waterschappen
toegelegd, een arbeid, die, door de herziening van 1887
geeerbiedigd, nauwelijks voltooid was, toen in 1892 de
Staatscommissie werd benoemd, die in opdracht had de
Regeering voor te lichten omtrent de wettelijke regels die
ten aanzien van het waterschapsbestuur behooren te worden
gesteld. Evenals later de Regeering meende ook deze com-
missie met het werk, door de Staten sedert 1848 tot stand
gebracht, rekening te moeten houden. Aan de Provinciale
Staten kon niet worden opgelegd hun werk, dat gedurende
een lange reeks van jaren al hun aandacht vorderde, voor
een groot deel nogmaals te verrichten, alleen ter wille van
meerdere uniformiteit.
De wetten, successievelijk tot stand gebracht, bedoelden
i) Mr. Talma, t. a. p. blz. 65.
-ocr page 122-io6
dan ook in de eerste plaats aansluiting aan het bestaande.
Dit neemt echter niet weg, dat sommige punten anders
werden geregeld, dan in dit of dat regelement en dat over
deze of gene quaestie de Regeering eene andere meening
was toegedaan dan de Staten. Ook werden andere zaken
van te groot gewicht geacht, dan dat de regeling daarvan
aan de vrije beschikking der Staten kon worden overge-
laten; door eene uitdrukkelijke wetsbepaling moest voor
het geheele land daaromtrent een zelfde regel geldend
worden gemaakt, flierdoor komt het, dat niettegenstaande
het bestaande bij de vaststelling der waterstaatswetten werd
geeerbiedigd, toch na die vaststelling de algemeene en bij-
zondere reglementen hier en daar niet onbelangrijke wijzi-
gingen moesten ondergaan. Met onverdroten ijver hebben
de Staten ook dit werk weder ter hand genomen en worden
voortdurend wijzigingen voorgesteld om tusschen wet en
reglement de gewenschte overeenstemming te verkrijgen.
Het ware een ondoenlijk werk al deze wijzigingen te
bespreken. Daarom heb ik mij ten doel gesteld in het laatste
hoofdstuk van mijn proefschrift de werkzaamheid der Staten
van Utrecht op dit punt na te gaan en achtereenvolgens
de wijzigingen te beschouwen, die het reglement voor de
waterschappen in die provincie en de reglementen op het
Bestuur en Beheer van het Hoogheemraadschap van den
Lekdijk Bovendams en van het Hoogheemraadschap van
den Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam voorna-
melijk met betrekking tot de autonomie der waterschappen
dientengevolge hebben ondergaan.
07
§ 2. Het reglement voor de waterschappen in de provincie Utrecht.
Niet aanstonds na de herziening van 1848 werd bij
de Staten van Utrecht een voorstel aanhangig gemaakt om
het oude reglement op het beheer der polders, dat sedert
1826 bestond, door eene nieuwe en meer uitgebreide rege-
ling te vervangen. Het moeilijk en ingewikkeld onderzoek
naar den bestaanden toestand, dat daarvoor moest worden
ingesteld, was aanleiding, dat eerst in de wintervergadering
van 1857 door Gedeputeerde Staten een ontwerp Algemeen
Reglement werd ingediend. Zonder dat het oordeel der
waterschapsbesturen over deze regeling was gevraagd, werd
het door de Provinciale Staten in hunne vergadering van
4 December 1857 vastgesteld en door den Koning bij Be-
sluit van 28 Januari 1858 No. 49 bekrachtigd, i) Ruim
dertig jaar lang heeft dit reglement ongewijzigd tot richt-
snoer gediend bij het bestuur van de waterschappen in deze
provincie. Voor de eerste maal werd het gewijzigd bij
besluit der Staten van 12 November 1898, goedgekeurd
bij K. B. van 22 December 1898 No. 20. 2) Het doel
der wijziging, die slechts twee artikelen betrof, was het
toezicht op den toestand van de geldmiddelen der water-
schappen te verbeteren. In art. 84 werd het geldelijk beheer
van den penningmeester aan een meer nauwkeurig toezicht
van het bestuur onderworpen en bepaald, dat het oprtemen
van diens boeken en kas, minstens tweemaal per jaar moest
geschieden. Plet daarvan opgemaakt proces-verbaal moest.
1) Zie Boogaard, i^te Vervolg blz. 4 v.
2) Zie Boogaard, 35ste Vervolg blz. 117.
-ocr page 124-io8
in den vorm, door Gedeputeerde Staten te bepalen, aan
hen in afschrift worden medegedeeld. De tweede wijziging
betrof de opneming van een nieuw artikel l2,ibis, dat aan
Gedeputeerde Staten het recht geeft, zich ten allen tijde,
hetzij door eigen onderzoek, hetzij door dat van eenen
daartoe telkens door hen aan te wijzen ambtenaar ter Provin-
ciale Griffie te overtuigen van het richtig beheer der geldmid-
delen en van den toestand der kas van ieder waterschap.
Belangrijker en uitgebreider waren de wijzigingen, die de
Staten na het tot stand komen der meergemelde Waterstaats-
wetten in het Algemeen Reglement meenden te moeten
maken. In de Wintervergadering van 1903 werd door Gedepu-
teerde Staten een voorstel ingediend tot wijziging van het
reglement voor de waterschappen in dit gewest. Uit de Staten
werd eene commissie benoemd, belast met het onderzoek
der voordracht van Gedeputeerde Staten, aan welke com-
missie bij K. B. van 23 December 1903 No. 35 machtiging
werd verleend hare werkzaamheden na de sluiting der
Wintervergadering voort te zetten. In de Zomervergadering
van 1904 bracht bovengenoemde commissie rapport uit en
werd tot behandeling van het ontwerp overgegaan. Door de
aanneming van een amendement door den heer Van Lijnden
van Sandenburg op de wijziging van art. 10 voorgesteld,
werd in de zitting van 20 Juli 1904 in beginsel besloten,
om uit het reglement te doen vervallen de bepalingen, die
geheel overeenkomen met hetgeen in de Waterstaatswetten
daaromtrent is bepaald, waarna, op voorstel van den heer
De Waal Malefijt de verdere behandeling werd uitge-
steld tot de Wintervergadering. Toen werd door de com-
missie met afwijking in enkele artikelen van het door
09
Gedeputeerde Staten voorgestelde, een nader rapport uit-
gebracht en de behandeling voortgezet en beeindigd.
De wijziging van het reglement werd daarop vastgesteld
bij besluit der Staten van 4 November 1904 en goedgekeurd
bij K. B. van 30 December 1904 No. 108. i) Deze wijzigingen
zijn het, die wij eenigszins nader wenschen te beschouwen.
Wat de indeeling en de behandeling der verschillende
onderwerpen betreft, deze is sedert 1858 dezelfde gebleven.
Het Algemeen Reglement is (een drietal voorafgaande en
eenige overgangsbepalingen buiten rekening gelaten) ver-
deeld in twee afdeelingen, waarvan de eerste, handelende:
„Over de samenstelling en de inrichting van het bestuur
en de beambten en bedienden", op haar beurt in vijf hoofd-
stukken onderverdeeld. In de voorafgaande bepahngen,
die (behoudens art. 3, waarin het woord „schetsteekening"
door „kaart" werd vervangen) geene wijziging ondergingen,
wordt het terrein omschreven, waarbinnen dit Algemeen
Reglement zal gelden, terwijl voor elk waterschap boven-
dien een bijzonder reglement moet worden vastgesteld.
Niet toepasselijk is het Algemeen Reglement dus: lO, voor
de waterschappen, die niet geheel in de provincie Utrecht
liggen; 2O. voor de hoogheemraadschappen van den Lekdijk
Boven- en Benedendams; 30. voor die waterschappen, welke
bij de vaststelling hunner bijzondere reglementen, nader
van de werking van dit reglement mochten worden vrij-
gesteld; 40. voor die, waarvan al de gronden aan eenige
personen in onverdeelden eigendom of aan één eigenaar
toebehooren, behoudens het bepaalde in de artt. 3 en 139.
i) Zie Boogaard, 41ste Vervolg blz. 198.
-ocr page 126-IIO
De Staten hadden zich het vaststellen der bijzondere
reglementen als eene zeer gemakkelijke taak voorgesteld
en in art. 145 de bedoeling neergelegd, dat dit werk in
vijf jaar zou kunnen afloopen. De ondervinding leerde
echter anders en na vele malen te zijn verlengd, werd ten
slotte het einde van den termijn gesteld op 19 Februari
1871. Van toen af vormde dit reglement, dat volgens
art. 142 voor ieder waterschap tegelijk met het bijzonder
reglement in werking was getreden en daarmede als het
ware een geheel uitmaakte, de eenige bron van recht, daar
alle bepalingen van bestuur en inrichting en alle oude,
daartoe betrekkelijke gebruiken en herkomsten, welke vroe-
ger golden, waren vervallen.
Het eerste hoofdstuk der eerste afdeeling, handelend:
„Over het bestuur", spreekt in § l over het getal der
leden, hunne benoeming en de vereischten voor het lid-
maatschap. Zeer terecht hebben de Staten gemeend in
art. 5 dezer paragraaf, dat de vereischten opnoemt, noodig
om tot Hd van het bestuur te kunnen worden benoemd,
eenige wijziging en verduidelijking te moeten aanbrengen.
In de eerste plaats zijn volgens het gewijzigd artikel
slechts „mannelijke" Nederlanders benoembaar, terwijl,
waarschijnlijk mede met het oog op het door de wet van
6 Februari 1901 Stbl. No. 62 gewijzigde art. 385 B. W.,
het woord „meerderjarige" de uitdrukking: „die den ouder-
dom van 23 jaar hebben bereikt", heeft vervangen. Hierdoor
zou zich de vraag kunnen voordoen of ook de venia aetatis
recht geeft om tot lid van het bestuur te worden benoemd.
Naar mijne meening moet hierop een ontkennend antwoord
gegeven worden; want hoewel art. 478 B. W. den meerder-
i II
jarig verklaarde in alles met den meerderjarige gelijkstelt,
meen ik, dat de venia aetatis als eene zuiver civielrechtelijke
instelling moet worden beschouwd, welke daarbuiten geen
gevolgen behoort op te leveren, i)
De tweede wijziging, die art. 5 onderging, houdt verband
met de redactie van art. 84 der Grondwet, zooals deze in
1887 werd vastgesteld. Om lid der Tweede Kamer te zijn
werd door de Grondwet 1848, evenals vroeger in het artikel,
dat wij nu bespreken voor lid van een waterschapsbestuur,
geeischt het volle genot der burgerlijke en burgerschaps-
rechten. Hiervoor stelde men in 1887, zonder de bedoeling
te veranderen, het vereischte, dat hij niet bij rechterlijke
uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen
had verloren noch van de verkiesbaarheid was ontzet, welke
terminologie thans ook in art. 5 is gevolgd. Ook de tweede
alinea is verduidelijkt. Zij blijft eischen dat de leden van
het bestuur stemgerechtigd ingeland zijn, maar kent boven-
dien aan het bijzonder reglement de bevoegdheid toe
te bepalen, dat zij boven het getal voor de stemgerech-
tigdheid vereischt nog een bepaald getal omslagplichtige
hectaren in vollen eigendom, erfpacht of vruchtgebruik
moeten bezitten.
In het oude art. 5 was m de derde alinea sprake van
het worden benoemd, verkozen of voorgedragen tot lid van
het bestuur. Hieraan is in de nieuwe redactie het woord
„aanbevolen" toegevoegd, in verband met de wijzigingen,
die de artt. 9 en 10 ondergingen. Door de wet van
10 November 1900 toch was de bepahng van het K. B.
i) Dit gevoelen werd ook gehuldigd in art. 3 der oude Kieswet
(wet van 4 Juli 1850 Stbl. No. 37).
112
van 39 Maart 1822 Stbl. No. 7 gehandhaafd, waarbij aan
den Koning bleef opgedragen de benoeming van de voor-
zitters en de leden van de dagelijksche besturen van
waterschappen, belast met verdediging tegen zeewater of
opperwater der groote rivieren (art. iS)- f^n behoeve dier
benoemingen kon echter door bemiddehng van Gedeputeerde
Staten door hen, die het reglement daartoe aanwijst, eene
aanbevehngslijst worden ingediend (art. 16). Vandaar de
opname van het woord „aanbevolen" in art. 5. Reeds in het
oude reglement was aangewezen wie bevoegd zijn die aan-
bevehngslijst in te zenden, nl. wat de benoeming van den
voorzitter betreft het bestuur en wat die van elk der overige
leden betreft de stemgerechtigde ingelanden. De wijziging
in art. 10 bedoelt alleen het woord „voordracht" te ver-
vangen door „aanbevelingslijst", eene wijziging, die herhaal-
delijk noodig is geweest en waarop niet verder de aandacht
zal worden gevestigd.
Gaan wij nu na wie worden benoemd, verkozen, aan-
bevolen of voorgedragen, dan zien wij: dat benoemd worden:
lO. door den Koning de voorzitter en leden van het dage-
lijksch bestuur van waterschappen belast met verdediging
tegen zeewater of opperwater der groote rivieren; 20. door
Gedeputeerde Staten de voorzitters in de waterschappen,
waarvan de leden van het bestuur niet door den Koning
worden benoemd;
dat verkozen worden door de stemgerechtigde ingelanden
de overige leden van het bestuur in de waterschappen,
hierboven onder 20. genoemd;
dat aanbevolen worden zij die benoemd worden door
den Koning;
113
dat voorgedragen worden zij die benoemd worden door
Gedeputeerde Staten.
Ook het vierde Hd van art. 5 is door een amendement
van den heer Molengraaff gewijzigd, waardoor die be-
paling in overeenstemming is gebracht met de voorschriften
van het Burgerlijk Wetboek.
Over de volgende artikelen is weinig te zeggen. Bij de
behandeling van art. 10 werd door den heer Van Lijnden
van Sandenburg een amendement ingediend, dat verstrek-
kende gevolgen had. De Commissie uit de Staten had nl.
in hare redactie van dit artikel gezet, dat de ingelanden
de aanbevelingslijst moesten doen toekomen aan Gedepu-
teerde Staten „die haar met hunne beschouwingen aan den
Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid inzenden."
Deze laatste woorden waren overgenomen uit art. 16 der
wet van 1900. De vraag deed zich nu voor of het wensche-
lijk was hier en elders in het reglement woorden uit de wet
aan te halen. Na ampele discussie vereenigde de vergade-
ring zich met het voorstel van den heer van lijnden om
hier de aangehaalde woorden te doen vervallen. Hierdoor
werden natuurlijk ook in andere artikelen tal van wijzigingen
noodig, wat eindelijk den heer De Waal Malefitt aan-
leiding gaf voor te stellen de beraadslagingen te schorsen
en de Commissie uit te noodigen hare wijzigingen op schrift
te brengen, De vergadering vereenigde zich met dit voor-
stel en in het nader rapport der Commissie zijn hier en
elders dan ook verwijzingen naar de wet achterwege gebleven.
In art. 15 is eene wijziging gemaakt met betrekking tot
de bezorging van den oproepingsbrief voor de verkiezingen.
Volgens de oude redactie moest deze bezorgd worden aan
114
den stemgerechtigde zei ven, zoo hij vi^oont binnen de ge-
meente of binnen een der gemeenten, waarin het waterschap
gelegen is, of anders aan eenen gemachtigde. Men heeft be-
grepen, dat dit tot vele moeilijkheden aanleiding gaf als de
stemgerechtigde uit of niet te vinden was, waarom het
nieuwe artikel alleen spreekt van eene bezorging aan de
woning van den stemgerechtigde of van diens gemachtigde.
Indien hij buiten de gemeente(n), waarin het waterschap
ligt, woont, geschiedt de bezorging per post. In dezen zin
is eveneens gewijzigd art. 56.
Bij de behandeling van art. 32 deed zich opnieuw de vraag
voor, of het wenschelijk en geoorloofd was sommige be-
palingen van de wet in de artikelen van het reglement te
herhalen. Het voor en tegen werd met klem door de heeren
De Waal Malefijt en Van Bolhuis uiteengezet, waarna
de vergadering zich met het laatste gevoelen vereenigde.
En, naar ik meen, terecht. Het is hier, zooals de heer Van
Bolhuis opmerkte, geen vraag van gemak voor de menschen,
die het reglement moeten gebruiken, maar eigenlijk een
Staatsrechtelijke kwestie. De Staten kunnen niet iets vast-
stellen, wat reeds in de wet is bepaald. Hoogstens kunnen
zij naar de wet verwijzen, maar bepalingen daaruit overnemen
komt mij verkeerd voor. Over het hooger beroep, dat de
tegen de beslissing der Staten openstaat, de wijze waarop
en den termijn waarbinnen dit moet geschieden, wordt in
deze artikelen niet gesproken. Slechts wordt in art. 130
aan de besturen der waterschappen de verplichting opge-
legd bij bekendmaking van besluiten van Gedeputeerde
Staten op de gelegenheid tot hooger beroep de aandacht
te vestigen.
5
Wat de contrôle op de stemming betreft, deze is door
de nieuwe redactie van art. 35 in zooverre verbeterd, dat
nu niet alleen aan iederen stemgerechtigde en ieder, die
volgens art. 46 eenen stemgerechtigde vertegenwoordigt, het
recht toekomt zich tot het bestuur te wenden, maar aan
iederen belanghebbende; tevens is bepaald, dat dit schrifte-
lijk moet geschieden. Naar analogie van dit artikel wordt
ook in art. 38 van belanghebbenden gesproken.
In de artikelen, die over het stemrecht handelen, werd
in de eerste plaats in art. 45 op voorstel van den heer
MolenGRAAFF eene wijziging gebracht. In de oude redactie,
\' die door de Commissie was gehandhaafd, werd het stemrecht
verleend aan alle personen, maatschappen en burgerlijke
rechtspersonen, die aan zekere eischen voldeden. Zeer terecht
werd op het behoud van het woord „burgerlijke" aanmer-
king gemaakt, omdat daardoor aan openbare rechtspersonen,
b.v. gemeenten het stemrecht werd onthouden, zonder dat
daarvoor eene reden was opgegeven. De Commissie had geen
bezwaar deze wijziging over te nemen en besloot dus dit
woord hier en in art. 46 te doen vervallen, waarmede de
vergadering zich vereenigde. Bovendien onderging door een
amendement van den heer Reiger, ook de derde alinea
verandering, daar de oude en door de Commissie gehand-
haafde redactie er geen rekening mee had gehouden, dat
men in sommige waterschappen, b.v. bij land, dat half om-
•slagphchtig is, twee hectaren noodig heeft om één stem
uit te brengen ; dan geeft één hectare geen volle stem.
Uit het artikel, dat over de vertegenwoordiging ter
vergadering handelt, (art. 46) vervielen de gehuwde vrouwen
en zij, die verkeeren in een der gevallen bedoeld in art. 519
ii6
en 526 al. 2 B.W., om plaats te maken voor eene ruimere
uitdrukking, die ook hen allen omvat. Naast hen, die
eenig perceel in onverdeelden eigendom bezitten, w^ordt
nu ook voor erfpachters en vruchtgebruikers de gelegen-
heid geopend zich door één uit hun midden te doen ver-
tegenwoordigen.
Al deze personen, hetzij zij uit eigen hoofde, hetzij
volgens art. 46 ter vergadering mogen verschijnen, kunnen
zich door eenen gemachtigde doen vertegenwoordigen. Het
oude art. 47 liet aan ongehuwde vrouwen hierin echter
niet de vrije keuze, maar legde haar de verplichting op
eenen gemachtigde te benoemen. Door een amendement
van den heer Molengraaff, dat door de vergadering bijna
eenstemmig werd aangenomen, werd deze antiquiteit echter
verwijderd. Tegen de redactie van dit artikel, zooals het
door de Commissie was voorgesteld, bestond bij sommige
leden nog een ander bezwaar. Deze waren er n.1. voor
beducht, dat \'men, als toegelaten werd, dat één gemachtigde
een vierde der in het waterschap geldende stemmen uit-
bracht, de deur opende voor misbruiken door overmacht van
stemmen, daar dan twee zulke gemachtigden alles naar
hunne hand kunnen zetten. De heer Van Ittersum diende
een amendement in, ten doel hebbende de oude redactie
te herstellen, dat echter door de vergadering met 17 tegen
16 stemmen werd verworpen. Terecht, naar het mij voor-
komt. Want waar in art. 45 aan den grondeigenaar, ook
al geeft zijn eigendom hem op meer stemmen recht, slechts
wordt toegestaan één vierde der in het waterschap geldende
stemmen uit te brengen en niet meer, daar moet eene der-
gelijke bepaling, dunkt mij, a fortiori voor den gemachtigde
117
gelden. En bovendien is de aangebrachte wijziging voor
de praktijk van groot belang, daar het voor eigenaars van
landerijen, in het waterschap gelegen, dikwijls van groot
\' belang is, wie hun gemachtigde is en men personen, die
bekwaam en van den toestand op de hoogte zijn, voor
eene dergelijke functie niet altijd gemakkelijk kan vinden.
De overige wijzigingen in de artikelen tot de eerste
afdeeling behoorende, zijn van minder belang en hebben
meestal ten doel eene duidelijkere redactie te verkrijgen.
Alleen zij nog vermeld, dat aan art. 74 twee alinea\'s zijn
toegevoegd, waardoor aan de vergadering van stemgerech-
tigde ingelanden de bevoegdheid wordt gegeven, onder
goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan de beambten
en bedienden gratificatiën en pensioenen te verleenen.
Van de tweede afdeeling handelende: „Over de inrich-
ting van het huishouden der waterschappen" geven de
wijzigingen in art. 8l aangebracht allereerst stof tot een
tweetal opmerkingen. Er is hier sprake van de bevoegd-
heid van het bestuur om maatregelen te nemen bij drin-
gend of dreigend gevaar. In het oude artikel werd in de
eerste alinea dit als een bindend voorschrift gegeven, maar
de Commissie heeft, naar de heer De Waal Malefijt
meende, uit vrees dat er in het reglement een woord zou
staan, dat ook in de wet voorkomt, deze bepaling uit art. 8r
geschrapt. En ik kan niet inzien, dat de Commissie daar
verkeerd aan heeft gedaan. Immers lezen wij art. l der
wet van 9 Mei 1902 (Stbl. No. 54) na, dan zien wij, dat
daar de geheele materie is geregeld. De wet kent daar
aan het waterschapsbestuur de bevoegdheid toe om bij
dreigend gevaar de maatregelen te nemen, die het dienstig
Il8
acht om het waterschap voor schade te behoeden. En
wanneer de wet die bevoegdheid geeft dan spreekt het
vanzelf, dat het bestuur verplicht is van die bevoegdheid
gebruik te maken wanneer het dat noodig acht. De meer-
derheid der vergadering verklaarde zich dan ook tegen
wederopneming der eerste alinea.
De tweede opmerking geldt het amendement voorgesteld
door den heer Van Ittersum. Deze meende, dat, waar
de Commissie in het tweede Hd van art. 8i alleen van
verordening sprak, de keuren buitengesloten waren, waarom
hij voorstelde te lezen: bij verordening of keur. Na hetgeen
ik op blz. 29 van dit proefschrift heb gezegd, behoeft het
geen betoog, dat ik met dit voorstel niet zou hebben kunnen
meegaan. Zonder nadere aanduiding omvat het woord „ver-
ordening" ook de keuren, zoodat het overbodig is deze
afzonderlijk te noemen. Iets anders ware het geweest indien
de Commissie slechts van keuren had gesproken, daar de
hier bedoelde verplichtingen ook bij huishoudelijke ver-
dening kunnen worden geregeld, op de nakoming waarvan
dan art. 184 W. v. S. hare sanctie verleent. Verder moest
ook art. 86 verandering ondergaan daar de wet van 1895,
zooals wij zagen, onderscheid maakt tusschen verordeningen
in het huishoudelijk belang en strafverordeningen. Het maken
van beiden wordt hier aan het bestuur opgedragen tenzij,
wat de laatsten betreft, het bijzonder reglement het daartoe
niet bevoegd verklaart.
De volgende opmerking gelde de nieuwe redactie van
art. 118. Hier werd overeenkomstig art. 5 der wet van
1902 en in afwijking van de oude redactie gesproken van
den termijn, binnen welken de aanslagen moeten worden
119
betaald. Enkele leden wilden nu de mogelijkheid geopend
zien, den omslag in meerdere termijnen te voldoen, daar
het voor sommige ingelanden bewaar kan opleveren een
betrekkelijk groote som ineens te betalen. De Commissie
achtte dit in strijd met het boven aangehaalde artikel der
wet van 1902, hoewel de, bij besluit der Staten van
Groningen van 18 November 1902 No. 16 goedgekeurde
wijzigingen van het Algemeen Reglement in art. 12 ook
spraken van „termijn of termijnen" en dit besluit bij K. B.
van II Februari 1903 No. 30 was goedgekeurd, i) Deze
kwestie liep eigenlijk over de beteekenis van het woord
termijn. Er moet hieronder worden verstaan de uiterste
termijn, die moet zijn verstreken, voordat tot executie kan
worden overgaan. Werd hier en in de wet gesproken van
termijnen, dan zou iedere termijn afzonderlijk bij dwangbevel
ingevorderd kunnen worden. Dit is echter de bedoeling
niet geweest, en daarom is het noodig hier het enkelvoud
te bezigen, wat niet verhindert, dat op het aanslagbiljet
vermeld kan worden, dat ten gerieve der ingelanden de
omslag bij gedeelten mag worden voldaan. Eene redactie
als in het boven aangehaalde art. 12 van het Groningsch
reglement is dus af te keuren, te meer waar in art. 16
alleen van den termijn wordt gesproken.
Van de wijzigingen, die de overige artikelen van het
Algemeen Reglement hebben ondergaan, zijn het alleen de
in Hoofdstuk V : „Over de keuren of politieverordeningen",
aangebrachte, welke nog eenige bespreking vereischen. Al
dadelijk trekt het de aandacht, dat hier slechts over keuren
1) Zie Boogaard, 40\'te Vervolg blz. 82.
-ocr page 136-20
wordt gesproken, terwijl van de verordeningen in het huis-
houdelijk belang geen gewag wordt gemaakt. Dit was
echter ook niet noodig, daar de wet van 1895 ten opzichte
van deze laatste aan de reglementen slechts had opgedragen
het gezag aan te wijzen, dat die verordeningen maakt en
het Utrechtsch reglement zich in art. 86 reeds van die
opdracht had gekweten.
In de artikelen 126—130 wordt dus slechts over straf-
verordeningen gesproken. Het eerste dezer artikelen onder-
ging in de eerste alinea eene wijziging, noodig geworden
doordat art. 7 van de wet van 1895 voorschrijft, dat het
ontwerp-keur „op de bij het reglement omschreven wijze"
aan de belanghebbenden moet worden bekend gemaakt.
Dit was reeds in het oude art. 126 vastgesteld, maar om
overeenstemming te krijgen met de terminologie van de
wet, werd de redactie met behoud der beteekenis gewijzigd.
De vroegere tweede alinea werd tevens in de eerste opge-
nomen met deze wijziging, dat niet slechts iedere ingeland,
maar alle belanghebbenden bevoegd zijn hunne bezwaren
schriftelijk in te zenden.
De laatste alinea van het oude art. 126 moest vervallen
doordat in het daar geregelde was voorzien door alinea 3 van
art. 7 der wet van 1895. Er kwam echter eene nieuM^e ahnea
voor in de plaats, die met art. 127 voorzag in de gevallen
dat een waterschap onder toezicht van een hooger water-
schapsbestuur is geplaatst. De inzending der vastgestelde keur
aan Gedeputeerde Staten en de mededeehng hunner beslissing
geschiedt dan door tusschenkomst van dat hooger bestuur.
Dit nieuwe art. 127 trad in de plaats van het oude,
welks voorschriften door de artt. ii en 12 der wet van
121
1895 onjuist en in ieder geval overbodig waren geworden.
Ook het formulier van afkondiging, zooals art. 128 dit voor-
schreef, moest worden uitgebreid, daar er uit moest blijken
dat de gelegenheid tot beroep was opengesteld en daarvan
al of niet gebruik was gemaakt. Bij de nieuwe redactie
komt het mij voor dat eene kleine onjuistheid is ingeslopen.
Artikel 11 der wet van 1895 toch bepaalt, dat o.a. eerst
tot afkondiging mag worden overgaan, indien bij indiening
van een adres van beroep, daarop door den Koning is
beslist. En nu lees ik in het nieuwe formulier, dat door
den Koning op het beroep afwijzend moet zijn beslist.
Hoewel de bedoeling dezelfde is, daar de Koning op een
ingesteld beroep slechts toestemmend of afwijzend kan be-
slissen en alleen in het laatste geval afkondiging mag volgen,
is het toch niet wenschelijk, als in het formulier de woorden
der wet worden gebezigd, daar een woord, ook al is dit
op zichzelf niet onjuist, in te lasschen.
Aan het formulier is bovendien eene alinea toegevoegd,
waarin de afkondiging op de voorgeschreven wijze en op
een bepaalden datum wordt geconstateerd, omdat volgens
art. 12 der Keurenwet op den derden dag na de afkondi-
ging de keur in werking treedt.
Op de nieuwe redactie van art. 129 vestigde ik reeds
op blz. 70 van dit proefschrift de aandacht. Waar toch
de wet en ook het oude art. 129 slechts mededeeling der
vastgestelde keur eischen aan de rechterlijke colleges en
aan de ambtenaren van het Openbaar Ministerie, die met
de handhaving der keur belast zijn, stelt het nieuwe artikel
tevens verbindend de mededeeling aan de besturen der
gemeenten op welker grondgebied zij kracht zullen hebben
122
en indien het waterschap onder toezicht staat van een
hooger waterschapsbestuur, ook aan dit laatste.
De verdere wijzigingen, in het reglement aangebracht,
zijn grootendeels van redactioneelen aard en vereischen
dus geene afzonderlijke vermelding.
Aan de bemoeiing van den heer De Waal Malefijt
danken wij het ten slotte, dat aan het oorspronkelijk ont-
werp-besluit eene slotformule werd toegevoegd, waarin
Gedeputeerde Staten werden uitgenoodigd, het gewijzigd
reglement in de spelling van De Vries en Te Winkel
in zijn geheel te doen opnemen in het Provinciaal Blad,
wat geéchied is in No. 6 van den jaargang 1905.
§ 3. Het reglement op het bestuur en beheer van het
Hoogheemraadschap van den Lekdijk Bovendams.
Na de bespreking van de jongste wijzigingen in het
algemeen reglement op de waterschappen in de provincie
Utrecht, heb ik mij tot taak gesteld de reglementen van
den Lekdijk Boven- en Benedendams na te gaan. De
oudste regeling der aangelegenheden van het eerste dezer
beide waterschappen, vindt men in het „Reglement op het
beheer van den Lekdijk Bovendams, de inrichting van het
bestuur en de kosten van administratie," dat bij Koninklijk
Besluit van 23 Juni 1831, No. 82, werd goedgekeurd. Na
gedurende vijf en twintig jaren zijne diensten te hebben
bewezen, werd het echter vervangen door het, bij besluit
der Staten van 6 Mei en 30 Juli 1856 vastgesteld „Regie-
123
ment op het bestuur en beheer van het Hoogheemraadschap
van den Lekdijk Bovendams", dat bij Koninkhjk Besluit
van 23 Augustus 1856, No. 77, werd goedgekeurd, en
hoewel enkele malen gewijzigd, i) tot op dezen dag is
blijven bestaan. Nu echter door de aanneming der water-
staatswetten tal van wijzigingen noodzakelijk waren, achtten
Gedeputeerde Staten het wenscheHjk, een geheel nieuw
reglement vast te stellen, waarin de artikels, die geene
verandering ondergingen, werden overgenomen.
Niettegenstaande hierover bij de beraadslaging eenig
meeningsverschil merkbaar was, geloof ik toch dat wij,
hetgeen ik mij te bespreken voorstel, als een nieuw regle-
ment moeten beschouwen. Ten eerste pleit hiervoor de
geregelde doornummering der artikelen; voorts de redactie
van art. 203, dat de oude reglementen vervallen verklaart
en het ontbreken van overgangsbepalingen. Bij besluit der
Staten van 14 Juli 1905 werd dit nieuwe reglement vast-
gesteld, en goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 4 October
1905 No. 17.
Het reglement van den Lekdijk Bovendams is, behalve
art. I, dat eene omschrijving bevat van hetgeen tot het
hoogheemraadschap behoort en geene noemenswaardige
wijziging onderging, verdeeld in drie afdeelingen, waarvan
de eerste tot opschrift draagt: „Van de samenstelling van
i) Deze wijzigingen geschiedden bij de besluiten der Staten van
19 Nov. 1856 (goedgekeurd bij K. B. van 29 Nov. 1856 No. 80), van
10 November 1868 (goedgekeurd bij K. B. van 3 Jan. i86g No. 10),
van 17 Nov. 1877 (goedgekeurd bij K. B. van 23 Dec. 1877 No. 19),
van ii Nov. 1879 (goedgekeurd bij K. B. van 2 Dec. 1879 No. 17) en
van 19 Nov. 1900 (goedgekeurd bij K. B. van 14 Dec. 1900 No. 16).
124
het bestuur." In het tweede hoofdstuk van dit proefschrift
heb ik reeds over de beteekenis van het woord bestuur
het een en ander gezegd. In het algemeen verstaat men
er onder het dagelijksch bestuur, zooals art. 15 der v\\^et
van 10 November 1900 en naar analogie daarvan ook art. 2
van ons reglement het noemt. Het bestaat hier uit één
dijkgraaf en elf hoogheemraden, en wordt in den regel
aangeduid met den naam van „College van Dijkgraaf en
Hoogheemraden," ter onderscheiding van de andere be-
stuurshchamen waarvan art. 102 spreekt..
Daar dit waterschap belast is met de verdediging tegen
het opperwater der groote rivieren, wordt het college van
dijkgraaf, en hoogheemraden door den Koning benoemd;
hierover behoeft het reglement dus niet te spreken en daar
de Koning vrij is te benoemen wien hij wil, kunnen ook
geene vereischten om lid van dat college te worden in het
reglement worden opgenomen. Het eerste lid van de door
Gedeputeerde Staten voorgestelde redactie van art. 3 werd
dientengevolge op voorstel der Commissie uit de Staten, met
het onderzoek van de wijzigingen belast, geschrapt, i) terwijl
in art. 6 in plaats van de vereischten voor benoembaarheid
werden opgenomen de vereischten om op de aanbevehngs-
lijst te worden gebracht. Deze consequente redeneering
werd een oogenbhk vergeten, toen de Commissie in art. 6
sprak van: „van de verkiesbaarheid ontzet". Gelukkig
heeft zij dit tijdig bemerkt en staande de vergadering dit
veranderd in: „van het recht om het ambt van dijkgraaf
i) Ook in andere artikelen was daardoor wijziging noodig; zoo in
het eerste deel van het tweede lid van art. 8 en in het tweede lid
van art. 12.
125
of hoogheemraad te bekleeden ontzet," daar hier sprake is
van benoeming en niet van keuze.
Wanneer de vergadering tot het opmaken der aanbe-
velingslijst voor den dijkgraaf moet gehouden worden,
bepaalde het oude reglement niet; thans wordt in die
behoefte door het tweede lid van art. 113 voorzien.
Tot de in art. 6 opgenomen vereischten behoort ook dit,
dat men sedert ten minste twee volle jaren een zekere
hoeveelheid land in vollen eigendom moet bezitten, terwijl
uit het oude art. 7 de bepaling werd overgenomen, dat
de tijd, dat ouders of grootouders, van welke men het
land geërfd of bij overdracht gekregen heeft, daarvan den
eigendom hebben bezeten, ook toegerekend wordt aan den
zoon of kleinzoon, die het land daarna krijgt. Niet dus
indien men van een ander dan zijn ouders of grootouders
het land heeft geërfd of gekregen.
Evenals het oude artikel 7 bepaalt art. 8 dat dijkgraaf
en hoogheemraden in de provincie Utrecht moeten wonen.
Kon vroeger echter de Koning, wat de hoogheemraden betreft,
op voorstel van de vergadering in art. lOO lit c. bedoeld.
Gedeputeerde Staten gehoord, van dit verbod vrijstelling ver-
leenen, mits bedoelde hoogheemraden in Nederland woonach-
tig waren, thans berust de beslissing hierover bij Gedeputeerde
Staten, die het best kunnen beoordeelen of eene dergelijke
vrijstelling in het belang is van het hoogheemraadschap.
Behalve dijkgraaf en hoogheemraden kent het reglement
nog hoofd-ingelanden en hoofd-ingelanden-plaatsvervangers,
welke functies niet met die van lid van het dagelijksch
bestuur vereenigbaar zijn, evenmin als deze laatsten lid
van het dagelijksch bestuur, beambte of bediende van
126
een ander waterschap, belast met verdediging tegen opper-
water der groote rivieren, voor zoover dit niet uitsluitend
keering van zomerwater betreft (art. 9), kunnen zijn. Wegens
de belangrijkheid hunner functie wilde men de leden van
dit college onafhankelijk doen staan tegenover andere
waterschappen en daardoor strijd van belangen in hun
persoon voorkomen.
Door de Commissie uit de Staten was de redactie van
art. ir, handelend over het ontslag van een lid van het
college van dijkgraaf en hoogheemraden, zooals die door
Gedeputeerde Staten was voorgesteld, nagenoeg onveranderd
overgenomen. Hiermede kon in de vergadering der Staten
de heer Van Bolhuis zich niet vereenigen. Hij meende,
dat het noodig was uit te drukken aan wien de voordracht
tot ontslag moest geschieden en stelde in dien geest een
amendement voor. Hoewel tegen de aanneming daarvan
m. i. geen bezwaar kon bestaan, zie ik de noodzakelijkheid
ervan niet in, daar het duidelijk is, dat degene, die door
den Koning zijn benoemd ook alleen door hem kunnen
worden ontslagen en de voordracht daartoe dus aan hem
moet geschieden. Daarom zegt art. 31 van het boven
besproken Algemeen Reglement in een dergelijk geval
evenmin met zooveel woorden tot wien de voordracht
gericht moet worden.
Zooals wij boven zagen bestaan naast het college van
dijkgraaf en hoogheemraden als besturende personen de
hoofd-ingelanden en hunne plaatsvervangers. Deze worden
gekozen door de stemgerechtigde ingelanden. Wie stem-
gerechtigd zijn, daarover heeft, wat de zaak zelf aangaat
geen verschil van meening bestaan, maar wel wat betreft
127
de bewoordingen, waarin dit moet worden uitgedrukt.
Het oorspronkelijke art. 17 noemde alle personen, maat-
schappen, en door de regeering erkende zedelijke lichamen,
die eene zekere hoeveelheid land in vollen eigendom, erf-
pacht of vruchtgebruik bezitten. Gedeputeerde Staten stelden
nu voor te lezen: aUe personen, maatschappen en burger-
lijke rechtpersonen, terwijl de Commissie, waarschijnlijk
naar aanleiding van hetgeen bij de behandehng van art. 45
van het Algemeen Reglement was opgemerkt, i) dit „bur-
gerlijke" wilde schrappen en aldus redigeeren: alle natuur-
lijke- of rechtspersonen en maatschappen. Deze redactie
is daarna zonder beraadslaging aangenomen.
Het oude art. 23 kende aUeen eene verkiezing door de
stemgerechtigden in persoon. In overeenstemming met
haar streven, zooveel mogelijk gelijkheid te brengen tus-
schen dit reglement en het pas herziene Algemeen Regle-
ment, voegde de Commissie aan dit artikel toe de verkie-
zing bij gemachtigde. In verband hiermede werden ook
de woorden der en ahnea vervangen door die in
art. 46 van het Algemeen Reglement gebezigd, terwijl ter
regeling van die vertegenwoordiging art. 47 van het Alge-
meen Reglement naar de omstandigheden gewijzigd, werd
overgenomen. Werd echter in laatstgemeld artikel aan één
gemachtigde veroorloofd één vierde der in het waterschap
geldende stemmen uit te brengen, volgens het laatste lid
van art. 23 van dit reglement mag niemand voor meer dan
één stemgerechtigde als gemachtigde optreden. Wat de
Commissie heeft bewogen hier geen overeenstemming te
i) Zie blz. 115 van dit Proefschrift.
-ocr page 144-128
brengen, ligt in het duister. In de vergadering der Staten
werd hare redactie zonder beraadslaging goedgekeurd. Met
deze wijziging van art. 23 houdt verband die van art. 59,
dat als art. 62 in het voorstel der Commissie voorkomt.
Daar nu toch de gehuwde vrouw, wier goederen niet door
haren echtgenoot worden beheerd, in persoon haar stem-
recht kan uitoefenen en tevens iedereen kan machtigen dit
namens haar te doen, scheen het billijk het eerste en derde
lid van art. 59 te wijzigen, terwijl er evenmin reden is om
den vader, die het vruchtgenot van het grondbezit zijner
minderjarige kinderen niet heeft (gelijk dit volgens het bij
de wet van 6 Februari 1901 Stbl. No. 62 gewijzigd
art. 366 Burgerlijk Wetboek kan geschieden) dit grond-
bezit als het zijne toe te kennen.
De artikelen over de lijsten der stemgerechtigde ingelan-
den, de bezwaarschriften daartegen en de beslissing daarop,
ondergingen slechts ondergeschikte wijzigingen. Alleen zij
opgemerkt dat hier en elders in dit reglement (zie b.v. de
artt. 25, 30, 52, 103, 155, 188, 201) het Lekdijkshuis meer
als zetel van het bestuur van het hoogheemraadschap op
den voorgrond werd geplaatst, i)
Het eerste artikel, dat weder onze aandacht vraagt, is
art. 40. Het bepaalt welke stembriefjes van onwaarde
zijn. Het oude artikel beschouwde als zoodanig o. a. die
waarop was ingevuld de naam van den dijkgraaf of een
der hoogheemraden of van een hoofdingeland of -plaats-
vervanger, wiens beurt van aftreding op het tijdstip, waar-
i) Waar in dit reglement wordt gesproken van „dijkhuis" wordt
daaronder uitsluitend verstaan het dijkhuis te Schalkwijk en van
„Lekdijkshuis" het Lekdijkshuis te Utrecht.
129
voor de verkiezing geschiedt, nog niet gekomen is. Ge-
deputeerde Staten wilden deze bepaling handhaven, maar
de Commissie achtte haar te streng, daar op die manier
een Hoofdingeland-plaatsvervanger bij tusschentijdsche vaca-
ture nooit tot Hoofdingeland verkiesbaar zou zijn. Daarom
verklaart hare redactie naast de stemmen uitgebracht op
dijkgraaf en hoogheemraden slechts van onwaarde die, welke
uitgebracht zijn op eenen Hoofdingeland of Hoofdingeland-
plaatsvervanger, die reeds in dezelfde hoedanigheid zitting
heeft. Voorts werd in verschillende artikelen (b.v. artt. 32,
42, 71) het woord verkiezing door stemming vervangen,
daar deze blijkbaar alleen voor de stemming gelden, aan-
gezien zij in art. 46 in geval van herstemming toepasselijk
worden verklaard.
Bij gelijktijdige verkiezing van Hoofdingelanden en Hoofd-
ingelanden-plaatsvervangers werden volgens het oude art. 50
zij als Hoofdingeland gekozen beschouwd, die het grootste
aantal stemmen hadden verkregen. Deze regeling voldeed
blijkbaar niet aan Gedeputeerde Staten; althans zij stelden
voor bij gelijktijdige verkiezing de stemming te doen plaats
hebben in afzonderlijke, duidelijk te onderscheiden bussen, wat
door de Commissie, behoudens eene kleine redactiewijziging
werd overgenomen en door de vergadering goedgekeurd.
Is de stemming, en zoo noodig de herstemming afgeloopen
dan wordt den gekozene door tusschenkomst van den burge-
meester der gemeente, alwaar hij woonachtig is, een uit-
treksel uit het proces-verbaal der verkiezing gezonden, dat
hem tot geloofsbrief strekt. Dit werd ook in het oude
reglement geeischt, maar thans is op voorstel van Gedepu-
teerde Staten, door de Commissie overgenomen, een nieuw
130
art. 57 toegevoegd, w^aarin de gekozene verplicht wordt,
nevens zijnen geloofsbrief aan het college van dijkgraaf en
hoogheemraden over te leggen:
lO. een uittreksel uit de registers van den burgerlijken
stand, of bij gemis daarvan eene akte van bekendheid,
waaruit tijd en plaats van zijne geboorte blijken, en boven-
dien, ingeval art. 62 van toepassing is, de noodige akten
tot staving van zijn huwelijk-, van de geboorte zijner vrouw
of van die zijner minderjarige kinderen;
2O. een uittreksel uit den perceelsgewijzen kada.stralen
legger van de gemeente of gemeenten, waaronder het aan
hem of, in de in art. 62 genoemde gevallen, het aan zijne
vrouw, aan zijne minderjarige kinderen of aan zijne moeder
of schoonmoeder in vollen eigendom toebehoorend land ge-
legen is, en zulks voor tenminste veertien hectaren voor
den vollen omslag aangeslagen, of wel van zoovele hectaren
als waarvan de aanslagen te zamen gelijk staan met die
van veertien hectaren voor den vollen omslag aangeslagen;
30. eene verklaring, afgegeven door den Secretaris van
het Hoogheemraadschap, dat bovenbedoeld land in den
omslag is aangeslagen, met aanduiding van het aandeel in
den omslag daarop rustende;
4O. een bewijs afgegeven door den bewaarder der Hypo-
theken en van het Kadaster, waaruit blijkt, dat hypothecaire
inschrijvingen niet op voormeld land rusten tenzij die in het
tweede lid van art. 61 genoemd.
Ook een nieuw art. 58 werd door Gedeputeerde Staten
en Commissie voorgesteld, dat moest vervangen art. 123
van het oude reglement. Het betreft het onderzoek der
geloofsbrieven van de gekozen Hoofdingelanden en Hoofd-
131
ingelanden-plaatsvervangers, de bezw^aren er tegen ingebracht
en het hooger beroep bij Gedeputeerde Staten. In hoofd-
zaak is de redactie van art. 123 gevolgd, maar toch zijn
enkele wijzigingen gemaakt. Zoo werd nu het hooger beroep
bij Gedeputeerde Staten aan iederen belanghebbende toege-
staan en niet alleen aan den niet-toegelatene en de leden
der vergadering, omdat de Commissie meende, dat, waar
volgens art. 19 der wet van 10 November 1900 van de
beslissing van Gedeputeerde Staten aan iederen belang-
hebbende beroep op den Koning openstaat, er geen reden
is om in de eerste instantie de bevoegdheid tot beroep te
beperken. Het beroep op den Koning was ook in het
voorstel van Gedeputeerde Staten geregeld, maar kon daar-
uit vervahen, daar hierin reeds was voorzien door de artt. 21
en 26 der wet van 1900.
Reeds van ouds hadden Gedeputeerde Staten het recht
bij een met redenen omkleed besluit de verkiezing nietig
te verklaren; hieraan werd door de Commissie, op het voet-
spoor van art. 37 hd 2 van het Algemeen Reglement,
toegevoegd, dat zij dan tevens gelasten, dat er binnen
twee maanden na de dagteekening van hun besluit tot
eene nieuwe verkiezing wordt overgegaan. Staande de ver-
gadering stelde de rapporteur der Commissie voor (omdat
een voorstel van Gedeputeerde Staten was ingekomen tot
wijziging van bovengenoemd art. 37 naar aanleiding eener
opmerking van den Minister) hier dezelfde wijziging aan te
brengen als in art. 37 werd voorgesteld en dus te lezen : „dat er
tot eene nieuwe wordt overgegaan binnen een maand na het
tijdstip, waarop hun be.sluit kracht van gewijsde zal hebben
gekregen", waarmede de vergadering zich vereenigde.
132
Is tot toelating besloten, dan leggen de gekozenen in
handen van den dijkgraaf den eed of de belofte af, voor-
geschreven bij art. Ii8. Evenals algemeen in de wetgeving
werd ook hier dus het stelsel van den facultatieven eed
aangenomen, i)
Het vierde hoofdstuk van de eerste afdeeling handelt
over den dijkgraaf. Onder hetgeen aan dezen titularis
werd toevertrouwd, noemde art. 76 (oud) ook de zorg
voor de handhaving der keuren of verordeningen van politie.
Beiden, Gedeputeerde Staten en de meergemelde Commissie,
achtten het wenschelijk dit artikel te doen vervallen en de
Staten hebben zich met dit voorstel vereenigd. De reden,
die Gedeputeerde Staten hiertoe heeft geleid, was deze,
dat zij meenden, dat art. 76 in strijd was met het eerste
lid van art. 14 der Keurenwet, waar aan het reglement
wordt opgedragen het bestuui* aan te wijzen, met de zorg
voor de uitvoering der keuren belast, en de dijkgraaf niet
als bestuur in den zin der wet kon worden beschouwd.
In het midden latend, of in het algemeen één persoon als
bestuur kan optreden, meen ik, dat dit hier althans niet
kon, want art. 15 der Keurenwet spreekt uitdrukkelijk van
„de(n) Voorzitter en de leden van het in het eerste lid
van art. 14 bedoelde bestuur," waaruit blijkt, dat de dijk-
graaf alleen nooit dit bestuur kan zijn. Aan de verplichting in
art. 14 aan het reglement opgelegd, is echter voldaan in
art. 134, waar aan het college van dijkgraaf en hoogheem-
raden naast het maken van de verordeningen, die het in
het huishoudelijk belang van het hoogheemraadschap noodig
i) Eveneens in de artt. 93 en ii8.
-ocr page 149-133
acht en van de keuren, ook de zorg voor de uitvoering
van deze laatste is opgedragen.
Ook het oude art. 77 heeft men laten vervallen, en dit
terecht, daar art. 4 sub 2 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering hierin reeds voorziet en bovendien de
redactie onjuist was, daar de gewijsden niet tegen den
dijkgraaf, doch tegen het hoogheemraadschap ten uitvoer
worden gelegd.
Onder de artikelen, handelend over den Penningmeester,
moest het oude art. 87, thans als art. 88 in het voorstel
der Commissie opgenomen, wijziging ondergaan, doordat
onder de betalingen moesten worden opgenomen die wegens
uitgaven ten behoeve van werkzaamheden in het geval,
bedoeld bij het tweede lid van art. 33 der wet van 1900.
Voorts werd het oude art. 89 (thans art. 90), handelend
over den te stellen borgtocht, veranderd op voorstel van
den heer Van Bolhuis, die meende dat het beter was
hier van zekerheidstelling te spreken, daar niet bedoeld was
te eischen eenen borg, die zich verbindt, maar slechts hetzij
eene inschrijving op het Grootboek, hetzij hypotheek.
Aan het slot van dit hoofdstuk werd in een nieuw
art. 97 naar analogie van art. 74 van het Algemeen
Reglement aan de vergadering van het college van dijk-
graaf en hoogheemraden in vereeniging met hoofdingelanden
de beslissing gelaten omtrent het toekennen van pensioen.
De tweede afdeeling van het reglement van den Lekdijk
Bovendams, handelt over het beheer. Het eerste artikel,
(art. 134) dat door het vervallen van art. 76 eenige uit-
breiding onderging, hebben wij hierboven reeds besproken.
134
Tevens behoort aan het college van dijkgraaf en hoog-
heemraden het beheer der geldmiddelen. In enkele ge-
vallen echter (in art. 137 genoemd) w^ordt een besluit van
dit college in vereeniging met hoofdingelanden vereischt,
dat volgens het oude art. 138 aan de goedkeuring van
Gedeputeerde Staten was onderworpen, behalve wanneer
art. 140 goedkeuring des Konings eischte. Dit laatste
artikel is echter op voorstel van Gedeputeerde Staten en
Commissie vervallen, omdat, nu het oppertoezicht des Konings
in zaken, den Waterstaat betreffende, bij de wet is geregeld,
een reglement die bevoegdheid niet kan uitbreiden. Hier-
door moest ook art. 138 worden aangevuld, daar anders
een besluit omtrent een geschil tusschen het hoogheem-
raadschap en het rijk of de provincie aan de goedkeuring van
Gedeputeerde Staten onderworpen zou zijn, waardoor deze
rechter in eigen zaak zouden worden. Tevens kon van
eene voorafgaande goedkeuring door Gedeputeerde Staten
geen sprake zijn bij het voeren van rechtsgedingen inge-
volge de wetten van 10 November 1900 (cf. art. 41) en
van 9 Mei 1902 (cf. art. 12.)
Daar ook het oude art. 139 na de bepaling van art. 20
der wet van 1900, dat in ieder geval eene mededeeling
van de beslissing van Gedeputeerde Staten voorschrijft,
onjuist was geworden, deed men ook dit vervallen, evenals
de artt. 144 en 145, die niet te rijmen waren met art. 33
der wet van 1900.
Tegenover al deze vervallen artikelen staat art. 144 dat,
door de Commissie voorgesteld, nieuw in het reglement
werd opgenomen. Het handelt over het zgn. aardhalings-
recht. Wat den Lekdijk betreft wordt dit recht het eerst
135
erkend in de Ordonnantie van Keizer Karei V van
23 Mei 1537,1) welke steeds om de tien jaar als keur
werd afgekondigd. Toen in de Grondwet voorafgaande
schadeloosstelling voor te onteigenen grond geeischt werd,
betwijfelden sommigen de grondwettigheid van het aard-
halingsrecht en in litteratuur en jurisprudentie 2) opperde
men hiertegen bezwaren, die tijdelijk door de interpretatieve
wet van i Juni 1861 Stbl. No. 54 werden weggenomen.
Eerst toen bij de grondwetsherziening van 1887 in het
vierde der additioneele artikelen werd bepaald, dat art. 151
der Grondwet niet toepasselijk is ten aanzien van aardhaling,
ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de
verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krach-
tens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde,
in 1886 rustte, kon hierover geen verschil van mening meer
bestaan. In verband en overeenstemming hiermede kende
dan ook art. i sub 4O der wet van 9 Mei 1902 aan de
besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders
het recht van aardhaling toe „met inachtneming der voor-
schriften bij het reglement der instelling of eene provinciale
verordening gegeven". Nu het oude reglement van den
Lekdijk Bovendams over deze kwestie zweeg, vroeg de
Commissie zich af of het bovenaangehaalde wetsartikel
opname van een dergelijk voorschrift in het reglement
eischt of niet. De minderheid meende dat, waar het artikel
spreekt van „gegeven" voorschriften en niet van „te geven",
de verplichting eene bepaling daaromtrent op te nemen
1) Groot Placaatboek \'s Lands van Utrecht. Deel II p. 69.
2) Zie o. a. het arrest van den Hoogen Raad van 12 Februari 1858,
W.v.h. R. No. 1936.
136
niet bestaat. De meerderheid was echter van een tegen-
overgesteld gevoelen en stelde een zeer algemeen voor-
schrift (art. 144) voor. Eene meer uitvoerige regeling leek
ondoenlijk, daar men gebonden was aan den toestand, die
in 1886 bestond. Waar echter dit recht vroeger aan de
aangelanden aan den dijk ieder voor zijn slag toekwam, is
deze bevoegdheid thans geheel overgegaan op het college
van dijkgraaf erï hoogheemraden, die er ter naaster lage
en minster schade gebruik van moeten maken.
In het tweede hoofdstuk dezer afdeeling, handelende over
hét bijzonder toezicht en de dijklegering bij ijsgang, hoog
water en ander gevaar, werd vroeger geen bepaling gevon-
den, die de ingelanden en inwonenden tot het doen van
persoonlijke diensten en het leveren van verstrekkingen
verplichtte. In art\', i sub 60 van de wet van 1902, werd
echter eene dergelijke bepaling in het reglement (waaronder
bezwaarlijk iets anders kan worden verstaan dan het regle-
ment op het bestuur en beheer van dit hoogheemraadschap)
geeischt, waarom Gedeputeerde Staten twee nieuwe artikelen
(artt. 145 en 146) in hun voorstel opnamen, welke door
de Commissie zijn overgenomen. Zij machtigen het college
van dijkgraaf en hoogheemraden om tot het doen van per-
soonlijke diensten op te roepen ieder, die binnen den ring
van het hoogheemraadschap binnensdijks een huis en 3V2
of. meer hectaren land gebruikt en tot verstrekking van
paarden en voertuigen ieder, die binnen dien ring woont,
voor zoover hij die bezit of in gebruik heeft. Om tot
kennis dier verplichting te komen wordt door de zorg van
Burgemeester en Wethouders van iedere binnen den ring
van het hoogheemraadschap gelegen gemeente eene monster-
137
rol opgemaakt. De regeling van den aard en duur dier
diensten kan verder bij keur worden geregeld. Als gevolg
van de toevoeging dezer beide artikelen moest het oude
art. 151 vervallen.
In het derde hoofdstuk, handelend over de begrooting
der inkomsten en der uitgaven, en den omslag moest het
artikel, dat aanwijst welke posten op de begrooting moeten
voorkomen, verschillende wijzigingen ondergaan, in verband
met die in andere artikelen aangebracht, zonder dat echter
de strekking v/erd veranderd. Wel geschiedde dit met
art. 167 (oud); want daar art. 19 der wet van 1900 van
elke beschikking van Gedeputeerde Staten beroep op den
Koning openstelt, kon eené regeling als van art. 167 (oud)
niet meer worden toegelaten en was eene redactie als van
art. 165 (nieuw) noodzakelijk.
Naast art. 171 dat het oude art. 174 nagenoeg ongewijzigd
vervangt, zijn door Gedeputeerde Staten en Commissie als
artt. 172—175 opgenomen de artt. i—4 van het Reglement,
houdende bepalingen omtrent de dijkslasten en de verdediging
des dijks in het Hoogheemraadschap van den Lekdijk Boven-
dams. 1) Het zijn alleen wijzigingen van redactioneelen aard,
die hierin zijn aangebracht, waarom eene bespreking hier
gevoegelijk achterwege kan blijven.
Ook de artt. 177—180 zijn nieuw. In hunne Memorie
van Toelichting zeggen Gedeputeerde Staten, dat zij „strek-
ken om een reclamerecht tegen de leggers open te stellen
voor de belanghebbenden, hetgeen nagenoeg in elk water-
schapsreglement gegeven is." Volgens den bestaanden toe-
i) Zie Boogaard, 4\'\'e Vervolg blz. 3.
-ocr page 154-138
stand toch bHjft een belanghebbende, die reclameeren wil
niet anders over dan zijn aanslagbiljet te ontvangen, ein-
delijk het dwangbevel af te wachten en daartegen in verzet
te komen volgens de wet van 9 Mei 1902. De Commissie
uit de Staten had tegen de opname dezer artikelen geen
bezwaar, hoewel in haar voorstel enkele wijzigingen voor-
komen doordat enkele bepalingen uit de waterstaatswetten,
die Gedeputeerde Staten hadden overgenomen, werden ge-
schrapt, en elders verwijzing naar die bepalingen noodig
werd geacht.
In art. 181 wordt de herziening der artikelen van het
oude reglement voortgezet. Gedeputeerde Staten hadden
in dit artikel om in overeenstemming te blijven met de
terminologie van art. 5 der wet van 1902 het woord „gaarder-
lijst" door „kohier" vervangen, maar de Commissie wilde,
in aansluiting met het stelsel van art. 118 van het Alge-
meen Reglement het oude woord behouden, waartegen
geen bezwaar werd gemaakt. Op voorstel der Commissie
is het laatste artikel van dit hoofdstuk vervallen, daar
hetgeen daarin bepaald werd door de artt. 181 en 182
overbodig was geworden en bovendien tot de onjuiste
gevolgtrekking kon leiden, dat andere artikelen niet op de
suppletoire begrooting toepasselijk zijn.
Van de wijzigingen in het vierde hoofdstuk, over de
rekening en verantwoording, valt alleen op te merken, dat
de oude artt. 188 en 189 thans in het nieuwe art. 192
zijn samengevat. Om de bedoeling te verduidelijken is de
redactie hier en daar eenigszins gewijzigd.
Het vijfde hoofdstuk dat tot opschrift draagt: „Van de
keuren of pohtieverordeningen, bekendmakingen en verdere
139
stukken" geeft meer reden tot bespreking. Telde dit hoofd"
stuk vroeger acht artikelen, Gedeputeerde Staten lieten
daarvan reeds één vervallen, terwijl de Commissie hun
aantal tot vijf terugbracht, daar door de wet van 1895
talrijke bepalingen overbodig waren geworden, die in het
voorstel van Gedeputeerde Staten waren herhaald. Het
oude art. 191 heeft plaats gemaakt voor art. 194, dat
eveneens het ontwerpen der keuren aan het college van
dijkgraaf en hoogheemraden opdraagt; terwijl te voren
echter zoowel nieuwe keuren of politieverordeningen als
wijzigingen in de bestaande werden genoemd, spreekt het
nieuwe artikel kortweg van keuren, daar wijzigingen in de
bestaande keuren, zelf ook keuren zijn. Voor de wijze van
ter inzage leggen wordt thans verwezen naar het nieuwe
art. 201, waarover hieronder meer. Tevens is aan alle
belanghebbenden, ingevolge art. 7 der wet van 1895, het
recht gegeven hunne bezwaren in te zenden. Verwondering
baart het, dat het voorstel van Gedeputeerde Staten slechts
van ingelanden sprak. Art. 192 (oud) bleef ongewijzigd,
maar daarentegen het de Commissie art. 193 (oud), dat
door Gedeputeerde Staten was herhaald, vervallen, daar
het naast de bepaling van het laatste hd van art. 7 der
wet van 1895 gemist kon worden. Om dezelfde reden
verdween ook het eerste hd van het als art. 196 overge-
nomen art. 194 (oud). Het tweede hd bleef echter be-
houden, daar de wijze van afkondiging volgens de bepaling
van art. 11 der wet van 1895 in het reglement moet
worden geregeld.
Hierop volgt het artikel, dat het formulier van afkondi-
ging bevat en dat in het voorstel van Gedeputeerde Staten
40
en van de Commissie nagenoeg gelijkluidend was. Met
den heer Van Bolhuis, die bij de beraadslaging over dit
art. 197 het woord nam, begrijp ik niet, hoe men hier
een zoo zonderling formuher heeft voorgesteld, terwijl in
art. 128 van het Algemeen Reglement en in art. 196 van
dat voor den Lekdijk Benedendams een veel eenvoudiger
formulier voorkomt. Uit de Memorie van Toelichting bij
het voorstel van Gedeputeerde Staten en uit hetgeen de
heer Molengraaff bij de beraadslaging opmerkte moet
echter de gevolgtrekking worden gemaakt, dat het aldus
door het college van dijkgraaf en hoogheemraden was
voorgedragen. De Commissie, bij monde van haren rap-
porteur, had echter geen bezwaar eene eenvoudigere redactie
te nemen en stelde dus voor art. 197 te formuleeren gelijk-
luidend aan art. 196 van het reglement voor den Lekdijk
Benedendams. Daar hiertegen geen bezwaar bestond werd
de redactie van art. 197 aldus:
„De afkondiging van keuren of politieverordeningen ge-
schiedt bij het navolgend formuher:
„Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Lekdijk Boven-
„dams doen te weten:
„Dat in hunne vergadering van den .................
„is vastgesteld de navolgende keur of politieverordening
„(wijziging in de keur of politieverordening van den.....
................)"
(Titel en inhoud der keur of politieverordening of der
wijziging).
„En is hiervan, nadat ten aanzien der voormelde keur
„of poHtieverordening (wijziging in de keur of politiever-
„ordening van den .............. .), voor zooveel noodig,
141
„was voldaan aan hetgeen is voorgeschreven in de artikelen
„7 tot en met lO der wet van 20 Juli 1895 (Stbl. No. 139),
„met inachtneming van het bepaalde bij het tweede lid
„van art. 11 dierzelfde wet, afkondiging geschied, waar
„het behoort, den................"
Het oude art. 196 kon onmogelijk worden gehandhaafd,
daar het in strijd was met art. 12 der Keurenwet; hoewel
Gedeputeerde Staten dien strijd in overeenstemming deden
overgaan, moe.st het toch bij de redactie der Commissie
verdwijnen, daar volgens hare meening in het reglement
geen herhaling van wetsbepalingen mocht voorkomen. In
hare toelichting tot het nieuwe art. 198 zegt de Commissie,
dat de voorgestelde redactie is ontleend aan art. 129 van
het Algemeen Reglement. Het spijt mij dat deze redactie
niet in haar geheel is overgenomen, daar nu de afgekon-
digde keur niet zal worden toegezonden aan de besturen
der gemeenten, op welker grondgebied zij kracht zal
hebben. Op blz. 121 van dit proefschrift betreurde ik het,
dat de wet van 1895 hierover zwijgt en juichte de opname
van een dergelijk voorschrift in het Algemeen Reglement
zeer toe. Ongelukkigerwijze is art. 198 zonder beraadsla-
ging aangenomen, zoodat wij niet weten, om welke reden
van dit goede voorbeeld nu weer is afgeweken.
Ten slotte rest ons de derde afdeeling, die slechts enkele
Algemeene Bepalingen bevat en in het ontwerp van Ge-
deputeerde Staten, blijkens de daarbij gevoegde Memorie,
op voorstel van het college van dijkgraaf en hoogheem-
raden, voor het eerst voorkomt. Hare eerste bepaling is
gelijk aan die van art. 200 (oud) en betreft de beslissing
142
van geschillen omtrent de toepassing van dit reglement.
Het door Gedeputeerde Staten voorgestelde art. 203 moest
in de redactie der Commissie natuurlijk vervallen, omdat
het daar bepaalde bij de wet van 1900 reeds was geregeld.
Dat de uitvaardiging van alle stukken, het Hoogheemraad-
schap betreffende, geschiedt op naam van „Dijkgraaf en
Hoogheemraden van den Lekdijk Bovendams", geldt ook
thans, maar nieuw is art. 201. Hier wordt een algemeen
voorschrift gegeven, omtrent de wijze, waarop, zoo dien-
aangaande geene nadere regels in bijzondere gevallen wor-
den vastgesteld, bekendmakingen en ter visie legging van
stukken moet plaats hebben. Ook art. 202 is nieuw; het
was, evenals art. 130 tweede lid van het Algemeen Re-
glement, noodig geworden, nu in de verschillende artikelen
verwijzing naar de wettelijke bepalingen (i. c. omtrent het
beroep op den Koning) was vervallen.
Het oude reglement eindigde met een negental slotbe-
pahngen; van deze is alleen art. 203, naar de omstandig-
heden gewijzigd, in de afdeeling algemeene bepalingen
overgenomen, terwijl de andere vervielen. Bovendien werd
aan het reglement eene bijlage toegevoegd, houdende om-
schrijving der districten, en de aanwijzing der hoofdplaatsen
daarvan.
143
§ 4. Het reglement op het bestuur en beheer van het
Hoogheemraadschap van den Lekdijk Benedendams
en van den IJsseldam.
Na hetgeen in de vorige paragraaf omtrent het reglement
van den Lekdijk-Bovendams is opgemerkt, kan de bespre-
king van dit reglement korter zijn, omdat, waar zoowel
Gedeputeerde Staten als de Commissie uit de Provinciale
Staten van oordeel waren, dat beide reglementen zooveel
mogelijk gelijk moesten zijn, slechts hier en daar verschil-
punten bestaan. Ik stel mij dan ook voor, slechts op deze
de aandacht te vestigen, telkens wanneer de redacties der
reglementen, zooals zij thans door de Staten zijn vastge-
steld, van elkaar afwijken.
Bij Besluit der Staten van den Maart 1857 werd
het eerste reglement voor het Hoogheemraadschap van den
Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam vastgesteld,
dat den S®\'®"^ April d. a. v. de Koninklijke goedkeuring ver-
kreeg. Na drie malen te zijn herzien 1) zou dit na de
in werking treding der Waterstaatswetten opnieuw moeten
geschieden, maar in de Memorie van Toelichting tot hun
ontwerp oordeelden Gedeputeerde Staten, het wenschelijk
een geheel nieuw reglement vast te stellen, waarin de artikelen,
die geene verandering ondergingen, werden overgenomen.
i) Achtereenvolgens bij de besluiten der Staten van 19 November
1873 (goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 2 December 1873 No. 30);
van 21 Juli 1900 (goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 10 Augustus
1900 No. 32); en van 19 November 1900 (goedgekeurd bij Koninklijk
Besluit van 14 December 1900 No. 16).
144
In hunne vergadering van den Juli 1905 werd dit regle-
ment door de Staten vastgesteld en daarna goedkeuring bij
K. B van 4 October 1905 No. 17.
Gaan wij nu na, waarin dit reglement verschilt van het
op denzelfden datum vastgestelde reglement van den Lekdijk
Bovendams, dan treft ons in de eerste plaats art. 2, dat
spreekt van een dijkgraaf en zeven hoogheemraden, terwijl
de Lekdijk Bovendams er elf telt, wat te verklaren is uit
het grooter oppervlak dat dit laatste Hoogheemraadschap
beslaat. Zoo zijn er hier acht hoofd-ingelanden en hoofd-
ingelanden-plaatsvervangers tegen twaalf in het andere, wat
ook eene andere redactie van art. 68 met zich brengt, daar
de rooster van aftreding dan ook verschillend moet zijn
ingericht. Mede een gevolg daarvan is de verdeeling in vier
kiesdistricten (art. 3) tegen zes bij den Lekdijk Bovendams.
Naar aanleiding van art. 6 volge hier eene opmerking
die voor meerdere artikelen geldt (artt. 17, 572», 61). In
het reglement van den Lekdijk Bovendams wordt in de
correspondeerende artikelen steeds gesproken van een be-
paald aantal hectaren, „voor den vollen omslag aangeslagen
of wel zoovele hectaren, als waarvan de aanslagen te zamen
gelijkstaan met die van datzelfde aantal hectaren voor den
vollen omslag aangeslagen", terwijl hier slechts sprake is
van „zooveel hectaren voor den omslag aangeslagen" Dit
verschil is hierdoor ontstaan, dat de Lekdijk Bovendams
verschillende soorten van aanslag kent, wat bij den Lekdijk
Benedendams niet het geval is.
Eene andere opmerking geldt den rooster van aftreding
van het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden.
Reeds bij de behandeling van het desbetreffende artikel
-ocr page 161-145
in het reglement van den Lekdijk Bovendams was hier-
over verschil van meening ontstaan. Toen was door den
heer Van Bolhuis een amendement ingediend, dat door
de vergadering werd aangenomen en bepaalde, dat de
rooster zoo zou worden ingericht, dat telken jare een of
twee leden aftraden. Hierdoor kon de bepaling van art. 13
van het thans besproken reglement, die gelijkluidend was
met die van het oorspronkelijk ontwerp van het reglement
voor den Lekdijk Bovendams niet blijven bestaan en dus
stelde de Commissie voor art. 13 aldus te lezen: „De
rooster van aftreding, zooals deze bij de in werking treding
van dit reglement bestaat, blijft van toepassing." Hier-
tegen had de heer De Waal Malefijt geen bezwaar,
maar deze wilde nu ook in art. 13 van het reglement van
den Lekdijk Bovendams deze redactie opnemen, wat natuur-
lijk geen steun vond bij den heer Van Bolhuis. Ten
slotte slaagde de heer De Waal Malefijt er in eene
redactie te vinden die allen voldeed; art. 13 zou nu luiden:
„De aftreding heeft plaats naar den daarvan bij de in
werking treding van dit reglement bestaanden, door het
College van Dijkgraaf en Hoogheemraden opgemaakten,
en aan Gedeputeerde Staten medegedeelden rooster".
Een ander artikel, dat men in beide reglementen gelijk-
luidend had voorgesteld, was art. 23, handelende over de
verkiezing bij gemachtigde. Staande de vergadering meende
echter de rapporteur der Commissie, dat hierin eene wijziging
noodig was. In het voorlaatste lid toch wordt aan de daar
genoemde personen verboden bij eene verkiezing als ge-
machtigden op te treden, op straffe van nietigheid der
door hen uitgebrachte stemmen. Nu is het onmogelijk,
10
-ocr page 162-146
als de stemmen zijn uitgebracht, te controleeren door wie
dit is geschiedt en dus kunnen zij niet worden nietig ver-
klaard. De bedoeling is, dat, als dergelijke personen komen
om te stemmen als gemachtigden, het stembureau hen niet
moet toelaten. Maar daarvoor is de tusschenzin „op straffe
van nietigheid der door hen uitgebrachte stemmen" geheel
overbodig. Tegen het voorstel van den rapporteur om
hem in beide reglementen weg te laten bestond dan ook
geen bezwaar.
Dezelfde overweging, die in het andere reglement aan
het Lekdijkshuis eene grootere plaats deed inruimen, maakte,
dat men in art. 23 van dit reglement het dijkhuis te
Jaarsveld meer als zetel van het bestuur van het hoog-
heemraadschap op den voorgrond deed treden. Alle ver-
gaderingen worden b. v. daar gehouden. Die, bedoeld in
art. 102 a, kunnen echter ook te Utrecht worden gehouden
(art. 103).
Eene volgende opmerking gelde het verschil in tijds-
bepaHng in beide reglementen. Zoo heeft de verkiezing,
bedoeld in art. 31 in het hoogheemraadschap van den
Lekdijk. Bovendams plaats in de eerste week der maand
Mei, en in dat van den Lekdijk Benedendams in de tweede;
zoo scheelt ook de aftreding, bedoeld in art. 67 juist eene
week; terwijl in art. 126 eveneens een andere termijn is
voorgeschreven.
De vierde paragraaf van het derde hoofdstuk heeft hier
tot opschrift: „Van presentiegelden en reis- en verblijf-
kosten". In dit hoogheemraadschap toch wordt, naast het
presentiegeld aan de Hoofd-Ingelanden en hunne plaats-
vervangers voor elke vergadering, die zij bijwonen, ter
147
vergoeding van reis- en verblijfkosten, voor zoover zij
woonachtig zijn in de gemeenten Jaarsveld, Lopik of
Willige Langerak ƒ2.—, voor zooveel zij elders woonach-
tig zijn ƒ3.— toegekend, waardoor ook art. 137 b anders is.
Behalve de wijziging, die naar aanleiding van hetgeen
over de verkiesbaarheid bij de behandeling van art. 80 van
het reglement van den Lekdijk Bovendams gezegd was,
in dat artikel en dus ook hier gemaakt moest worden,
wijken beide artikelen ook hierin van elkaar af, dat in het
eene aan den Secretaris de stad Utrecht als woonplaats
is aangewezen, behalve indien hem door het cohege van
dijkgraaf en hoogheemraden, onder goedkeuring van
Gedeputeerde Staten, eene andere woonplaats binnen den
ring van het hoogheemraadschap wordt toegestaan, terwijl
in het andere de Secretaris in de provincie .Utrecht moet
wonen, terwijl het college van dijkgraaf en hoogheemraden
hem eigenmachtig van die verphchting kan ontheffen.
Terwijl bovendien art. 81 van het reglement van den Lek-
dijk Bovendams aan den Secretaris, den Kameraar, den
Penningmeester en de leden van het college van Dijkgraaf
en Hoogheemraden verbiedt, anders dan met vergunning
van laatstgenoemd college, werkzaam te zijn voor een
ander waterschap, strekt dit verbod zich, wat den Lekdijk
Benedendams betreft, slechts uit tot werkzaamheden voor
een ander waterschap, belast met verdediging tegen opper-
water der groote rivieren.
Ook wat de tractementen betreft bestaat verschil.
In het hoogheemraadschap van den Lekdijk Bovendams
ontvangen Secretaris, Penningmeester en Kameraar ieder
eene vaste jaarwedde van ƒ800.—, terwijl de Secretaris
148
en de Kameraar uit den daartoe op de begrooting aan te
wijzen post van ƒ400.—, eene vergoeding ontvangen voor
de onkosten, welke zij ter uitoefening hunner betrekking
hebben gemaakt. Bij den Lekdijk Benedendams daaren-
tegen bedraagt de vaste jaarwedde van den Secretaris
ƒ700.—, van den Kameraar ƒ1400.— en van den Pen-
ningmeester ƒ600.—, terwijl de boven bedoelde begroo-
tingspost ƒ200.— groot is.
Een ander verschil, ook van geldelijken aard, doet zich
voor bij art. 142, dat in het reglement van den Lekdijk
Bovendams aan het college van dijkgraaf en hoogheem-
raden eerst bij uitvoeringen van werken en leveringen van
benoodigde materialen, waarvan de kosten de som van
f 600.— vermoedelijk te boven zullen gaan, de verplichting
van openbare aanbesteding oplegt, terwijl zij bij den
Lekdijk Benedendams reeds bij ƒ 300.— daartoe ver-
pHcht zijn.
Op dezelfde gronden, waarop in het reglement van den
Lekdijk Bovendams bepalingen werden opgenomen, die
ingelanden en inwonenden verplichten tot het doen van
persoonlijke diensten en het leveren van verstrekkingen i),
moest dit ook hier geschieden, Er is echter een groot ver-
schil op te merken tusschen art. 147 van dit reglement en van
dat van den Lekdijk Bovendams. Terwijl toch het laatste het
opmaken van den monsterrol opdraagt aan Burgemeester
Wethouders van iedere binnen den ring van het hoog-
heemraadschap gelegen gemeente, is dit bij den Lekdijk
Benedendams de taak van het bestuur van ieder binnen
i) Zie blz. 136. ^
-ocr page 165-149
den ring van het hoogheemraadschap gelegen waterschap.
Zijn er deelen, die niet binnen eenig waterschap gelegen
zijn, dan wordt dé monsterrol door het college van dijk-
graaf en hoogheemraden opgemaakt.
Grooter verschil tusschen beide reglementen bestaat er
In art. 172 e. v., die zijn overgenomen uit het „Reglement,
houdende bepalingen omtrent de dijkslasten en de ver-
dediging des dijks in het hoogheemraadschap van den
Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam". i) Werden
echter in het reglement van den Lekdijk Bovendams de
artt. I—4 overgenomen, hier verschenen slechts de artt. i
en 2 als art. 172 en 173 in het nieuwe reglement. In
art. 172 wordt gesproken over de wijze waarop de alge-
meene omslag wordt gedragen en aangewezen welke per-
ceelen er aan onderworpen zijn. Bovendien wordt nog
een bijzondere omslag geheven ten behoeve van het onder-
houd van den IJsseldam en is voor de kosten van onder-
houd van den zich in den IJsseldam bevindenden duiker
of sluis door „De drie waterschappen onder IJsselstein"
aan het hoogheemraadschap vergoeding verplicht. Art. 173
noemt de gevallen op, waarin vrijdom van den algemeenen
omslag wordt toegekend.
Ten slotte eene opmerking over het verschil in redactie
tusschen art. 180 e v. van dit reglement en art. 182 e. v.
van dat van den Lekdijk Bovendams. In dit hoogheem-
raadschap namelijk zijn sommige waterschappen aangeslagen
voor het totale bedrag der hectaren van hun gebied en
niet de ingelanden zelf persoonlijk. Daarom bepaalt art. 180
1) Zie Boogaard 4\'ie Vervolg blz, 3.
-ocr page 166-ISO
onder d, dat de gaarderlijst de namen en voornamen der
schuldplichtige ingelanden bevat, behalve voorzoover eenig
waterschap voor de onder zijn gebied behoorende perceelen
is aangeslagen, of met de inning van den omslag is belast.
Ditzelfde geldt ook van art. i8r. Opdat echter het hoog-
heemraadschap zelf bij nalatigheid dier besturen geen schade
zal lijden, bepaalt een nieuw art. 183, dat, ingeval de be-
sturen van waterschappen of polders voor de onder hun
gebied behoorende perceelen worden aangeslagen of met de
inning van den omslag worden belast en zij in gebreke
blijven het verschuldigde bedrag te betalen, nadat het
afgegeven dwangbevel voor ten uitvoerlegging is vatbaar
geworden, de invordering door het college van dijkgraaf
en hoogheemraden, ook rechtstreeks van de schuldplichtige
ingelanden, naar verhouding van de grootte van hunne in
den omslag dragende perceelen, kan geschieden op de wijze
bij art. 6 en volgende der wet van 9 Mei 1902 bepaald.
Het hoofdstuk over de keuren of politieverordeningen
behoeft geene nadere bespreking, daar het volkomen gelijk
Is aan dat in het reglement van den Lekdijk Bovendams,
nadat in dit laatste het artikel bevattende het formulier
van afkondiging vervangen is door ^het desbetreffende
artikel van het reglement, dat wij nu hebben besproken.
In de voorgaande bladzijden heb ik nagegaan hoe thans
de wetgevende macht der waterschappen bij de wet is
geregeld en hoe door de Staten van Utrecht de voornaamste
waterschapsreglementen dezer provincie zijn ingericht, terwijl
ik tevens de vragen, die zich daarbij konden voordoen,
trachtte te beantwoorden.
ISI
Ten slotte zij het mij vergund, nog eene opmerking te
maken, die elk der drie behandelde reglementen raakt.
Zoowel het Algemeen Reglement, als die voor den Lekdijk
Bovendams en Benedendams handelen in de Tweede Afdee-
ling over het beheer en de inrichting der huishouding. En
hoewel op verschillende punten afwijkend, komen zij hierin
volkomen met elkaar overeen, dat bij ahe drie het hoofd-
stuk over de keuren of politieverordeningen het laatste is
van de tweede afdeeling. Bij het Algemeen Reglement
is dit misschien nog vergeeflijk, omdat daarin, met behoud
der sedert 1858 bestaande indeehng, slechts wijzigingen
zijn gemaakt. Maar, zooals ik hierboven poogde aan te
toonen, moeten de reglementen van den Lekdijk Boven-
en Benedendams als nieuwe reglementen worden beschouwd,
en nu zou het eene verbetering zijn geweest, indien men
de volgorde der hoofdstukken van de tweede afdeehng
had gewijzigd. Aan de wetgevende macht der water-
schappen wordt thans niet de haar toekomende plaats
ingeruimd. Want nemen wij als voorbeeld de in vele op-
zichten zoo uitnemende Gemeentewet, dan zien wij dat
daar, na de Algemeene Bepalingen, in de tweede afdeeling
allereerst wordt gesproken van de regeling en het bestuur
van de huishouding der gemeenten en in hoofdzaak van
de plaatselijke verordeningen. Eerst daarna komen de
begrooting van inkomsten en uitgaven en de rekening en
verantwoording aan de beurt.
Dit is ook de goede methode; want onder het beheer
mag toch wel in de eerste plaats gerekend worden de
vaststelhng der regels, volgens welke het betrokken hchaam
zal worden bestuurd.
152
Zoo plaatst ook Mr. LoOSJES, als hij in zijn proefschrift i)
de indeeling van een algemeen reglement geeft, zooals die,
volgens hem, de juiste is, eerst de paragraaf over de Water-
schapsverordeningen (en niet alleen over de keuren, zooals
de door ons besproken reglementen doen) daarna over de
waterschapslasten en dan over de begrooting en de rekening.
Eene volgorde, zooals die in de Utrechtsche reglementen
in acht is genomen, is naar mijne meening niet in over-
eenstemming met eenen logischen gedachtengang, waarbij
de voornaamste werkzaamheid ook het eerst moet worden
genoemd.
i) Mr. J. Loosjes, t. a. p. blz. 223.
-ocr page 169-BIJLAGE L
Indeeling van het Reglement voor de Waterschappen
in de provincie Utrecht.
VOORAFGAANDE BEPALINGEN.
AFDEELING I. Over de samenstelhng en de inrichting van het
bestuur en de beambten en bedienden.
Hoofdstuk I. Over het bestum-.
§ I. Over het getal der leden, hunne benaming en de ver-
eischten voor het lidmaatschap.
§ 2. Over de benoeming en verkiezing der leden en den tijd
van, zitting.
§ 3. Over de verkiezingen.
§ 4. Over schorsing en ontslag der leden van het bestuur.
§ 5. Over de vergaderingen van het bestuur.
Hoofdstuk II. Over de vergadering van stemgerechtigde inge-
landen.
§ I. Over de samenstelling der vergadering.
§ 2. Van het houden en de orde der vergaderingen.
Hoofdstuk III. Over de beambten en bedienden.
Hoofdstuk IV. .Over de bezoldigingen en schadeloosstellingen.
AFDEELING II. Over de inrichting van het huishouden der water-
schappen.
Hoofdstuk I. Over de bevoegdheid en den werkkring van het
bestuur en van de beambten en bedienden.
§ I. Over het bestuur.
§ 2. Over den vooi\'zitter.
§ 3. Over den secretaris, den penningmeester en de overige
beambten en bedienden.
Hoofdstuk II. Over de bevoegdheid der vergadering van stem-
gerechtigde ingelanden.
Hoofdstuk III. Over de lasten van het waterschap en de ver-
plichting om daarin bij te dragen.
Hoofdstuk IV. Over de begrooting en de rekening.
Hoofdstuk V. Over de keuren en politieverordeningen.
Algemeene bepaling.
Hoofdstuk VI. Over het toezicht van Gedeputeerde Staten.
Hoofdstuk Vil. Bepalingen voor waterschappen, wier bijzonder
reglement afwijking van dit reglement vordert.
O ver gangs bepalingen.
-ocr page 171-BIJLAGE II.
Indeeling van de Reglementen op het bestuur en beheer van het
Hoogheemraadschap van den Lekdijk Bovendams en van dat
van den Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam.
OMSCHRIJVING.
AFDEELING I. Van de samenstelHng van het bestuur.
HoofcsïUK I. Algemeene bepalingen.
Hoofdstuk II. Van het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden.
§ I. Van de vereischten om op de aanbevelingslijst te worden
gebracht en van de redenen van uitsluiting.
§ 2. Van den tijd van zitting en van den rooster van aftreding,
§ 3. Van de bezoldiging.
Hoofdstuk III. Van de Hoofd-Ingelanden en Hoofd-Ingelanden
Plaatsvervangers.
§ I. Van de verkiezingen.
§ 2. Van de vereischten van verkiesbaarheid en van de redenen
van uitsluiting.
§ 3. Van den tijd van zitting en van den rooster van aftreding.
§ 4. Van de presentiegelden (en reis- en verblijfkosten).
Hoofdstuk IV. Van den Dijkgraaf.
Hoofdstuk V. Van den Secretai-is, Kameraar, Penningmeester en
verdere beambten en bedienden.
Hoofdstuk VI. Van de Noodheemraden.
Hoofdstuk VII. Van de vergaderingen, schouwen en visitatien.
§ i. Algemeene Bepalingen.
§ 2. Van de vergaderingen van het College van Dijkgraaf en
Hoogheemraden.
§ 3. Van de vergaderingen van het College van Dijkgraaf en
Hoogheemraden in vereeniging met Hoofd-Ingelanden.
§ 4. Van de vergaderingen van het College van Dijkgraaf en
Hoogheemraden in vereeniging met Hoofd-Ingelanden en
Hoofd-Ingelanden Plaatsvervangers.
§ 5. Van de schouwen en visitatien.
AFDEELING II. Van het beheer.
Hoofdstuk I. Algemeene Bepalingen.
Hoofdstuk II. Van het bijzonder toezicht en de dijklegering bij
ijsgang, hoog water en ander gevaar.
Hoofdstuk III. Van de begrooting der inkomsten en uitgaven en
van den omslag.
Hoofdstuk IV. Van de rekening en verantwoording.
Hoofdstuk V. Van de keuren of politieverordeningen, bekend-
makingen en verdere stukken.
AFDEELING III. Algemeene Bepalingen.
-ocr page 173-^TELLINGEN.
-ocr page 174-V
v-
■ - > ■■ ■ ■ Î-Vf;-./-:\'- ^ ■ ■ ■ ■ •
-ocr page 175-I.
Aan de natuurlijke bevoegdheid, om de uitvoering van
een wettelijk voorschrift door dwangoefening te verzekeren,
is het verhaal der kosten, die daarvan het gevolg zijn, op
den overtreder, niet onafscheidelijk verbonden.
II.
Het in artikel 4 van het Ontwerp van wet tot wijziging
der Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der
justitie voorgesteld artikel 12a, is in strijd met het tweede
lid van artikel 166 der Grondwet.
III.
Terecht besliste de arrondissements-rechtbank te \'s Gra-
venhage bij haar vonnis van 22 Juni 1904 W. v. h. R.
No. 8121, dat onder de voorwaarden, waarop door den
burgemeester toestemming wordt verleend tot het geven
i6o
van openbare vermakelijkheden, niet mag worden opge-
nomen de bepaling, dat de exploitant voor kosten van
bewaking door de brandweer eene bepaalde som moet
betalen, tenzij deze voorwaarde steune op een door den
Koning goedgekeurd raadsbesluit.
IV.
Het misdrijf, omschreven in art. 274 van het Wetboek
van Strafrecht, had onder de in artikel 5, No. i van dat
wetboek genoemde misdrijven moeten worden opgenomen.
V.
Waar in het tweede boek van het Wetboek van Straf-
recht het woord „wederrechtelijk" wordt gebruikt, beteekent
deze term niet anders dan „in strijd met het recht."
VI.
Hoewel onze wet ten opzichte van de plicht van het
Openbaar Ministerie de strafvervolging in te stellen, het
opportuniteitsbeginsel schijnt te huldigen, behoort aan den
privaten persoon niet het recht te worden toegekend, zelf
het initiatief tot eene vervolging te nemen.
i6i
VII.
Schuldvernieuwing, aangegaan door een der hoofdelijke
schuldeischers met den schuldenaar, is nietig.
VIII.
In zake echtscheiding ontheft noch de bekentenis van
den gedaagde, noch het verleende verstek den eischer
van de verplichting, om het bewijs der feiten, waarop
zijn eisch rust, te leveren of aan te vullen.
IX.
Het derde lid van artikel 362 van het Burgerlijk Wet-
boek bevat geene afwijking van het beginsel, neergelegd
in artikel 1067.
X.
De curator in een faiUissement is met betrekking tot
onderhandsche acten, door den failliet geteekend, geen
derde in den zin van artikel 1917 van het Burgerlijk
Wetboek.
102
XI.
Indien bij bevrachting bij cherte-partij door den schipper
in eene noodhaven een gedeelte der lading wegens be-
schadigdheid is verkocht en het schip daarna behouden de
plaats van bestemming bereikt, komt de vracht der bijlading
ten bate van dengene, wiens goederen verkocht zijn.
XII.
Indien bij verbinding van de verzekering op „goederen"
met die op „schip of schepen" het totaal bedrag der af-
geladen goederen dat der verzekeringssom overtreft, vaUdeeren
alle afladingen, maar slechts voor een evenredig deel.
XIII.
Ook op verzoek van de bij eene beslissing van scheids-
lieden in het ongelijk gestelde partij, moet het bevel tot
ten uitvoerlegging, bedoeld in art. 642 van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering, op de minuut der be-
slissing worden gesteld.
XIV.
Jure romano treedt ieder, die voor een schuldenaar be-
taalt, om een bevoorrechten schuldeischer te bevredigen, in
diens plaats.
163
XV.
Dat sedert de middeleeuwen de rentestand gedaald is,
moet uit omstandigheden worden verklaard en geeft geen
recht om als eene oeconomische wet aan te nemen, dat
bij toeneming der beschaving de rente steeds daalt.
1
hv
f ; ^ ■
-ocr page 181-■".\'/il
■ •
vv
f.- -
i:-jîM^ ■ ■ ■ \' ^
.A\',.,
Y:-\'
"a. \' ■
\' .
^ >
y;
-ocr page 182-i ■
i ■ " - ^ ■
/
1
■■ i
... : ■ ■ .
■ \\
" ■ • !\'. r. V ■ ■
\'ÏN\'.-f
1 -
1 , . . A . . •
l
. . (\'l
i V <
/
•v* -
h:
jmm:\'^
-ocr page 184-V.3
■ ■■