-ocr page 1-

Jt ■ r

f

O

L

Jt. ^iijficliüöcf).

i
i

O
«

BIJDRAGE TOT DE KENNIS

DER

POLYDACTYLIE,

\' t

-ocr page 2-
-ocr page 3-

-\'SI
Mi

■p

M-\':"

mxi^

-ocr page 4-

im

-ocr page 5-

BIJDKAGE TOT DE KENNIS

DKB

POI.T\'DACTYI^TE.

-ocr page 6-

■ \'-iÄ

- -»

. •. JJV

i.

m

I

...f;

U -\'. irr/-r,\' ■•r-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1297 8700

■jt - • ■

.4

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS

DEK

POLYDACTYLIE.

PROEFSCPIRIFT

TER VERKRWGING VAN DEN GRAAD

VAN

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACIIIIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D\'-. G. VAN OVERBEEK DE MEIJER,

Hooglceraar iii de Faculleil der geneeskunde,
VOLGENS HESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE DEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE.
TE VERDEDIGEN

op Dinsdag, den 5<<cn Juli 1887, des namiddags te 4 uur,

DOOR

l\'IERRG. .U\'TOI.\\E. IIL\\III IIIJkEBtjSCil,

geboren to Ulrecht.

UTRECHT - KEMINK & ZOON — 1RR7

-ocr page 8-

>7 ■ ■> • -i 1

\'V ^ ^ . .y > , i?

n: s >; \'f^..

liffliiMïitlir- ~ \'-vi-i. ■ ■■

-ocr page 9-

INLEIDING.

Het onderwerp mijner dissertatie, het anatomisch onder-
zoek van een geval van Polydactylie, is niet nieuw.

Terwijl echter tot voor korten tijd de wetenschappelijke
beteekenis van een dergeljjk onderzoek twijfelachtig scheen
en de uitkomst meer als een pathologisch curiosum word
beschouwd, hebben thans de resultaten op vergelijkend-
anatomisch en -embryologisch gebied verkregen, die ziens-
wijze, gelijk zoovele anderen, belangrijk gewijzigd.

Bardeleben te Jena heeft namelijk door zijne verge-
lijkend-anatomische onderzoekingen de genese der Polydac-
tylie in een nieuw licht gesteld en nog onlangs \') tot een
nader onderzoek aangespoord, waartoe echter, deels ook
door den ijver der chirurgen, de anatoom - slechts zelden
gelegenheid vindt.

Juist met het oog op liardeleben\'s resultaten stelde
Prof. Koster mij voor eene goed geconserveerde boven-
extremiteit, met duidelijken praepollex, nader te onder-
zoeken.

1) IJarilftlobfiii, Hand und Fuss. Vortrag gelialtoii in ilpr ersten allge-
meiiieii Ritzung der 59, Versannnlnng deutscher Natutforscher und Aerate
am 18 September 1880. Berliner klinische Wochenschrift. Jaingang XXIII
N\' V2a.

-ocr page 10-

i?

•^-r-U.i\'-âv-

-

"^»t-..-•■•V \'-r-S-\' ■ - , ■ ■■ ■

v.\'«a

..\'■ht

;

-ocr page 11-

HOOFDSTUK I.

Tot voor korten tijd werd de Polydactylie vrij algemeen
als een pathologisch verschijnsel beschouwd, al kende men
ook geenszins het ziekteproces dat deze stoornis der embry-
onale ontwikkeling te weeg bracht. Evenals voor vele
andere misvormingen kende men ook voor deze anomalie
slechts zekere omstandigheden die haar ontstaan begun-
stigden. Zoo was het reeds lang bekend dat ook bij de
Polydactylie de erfelijkheid van vaders- of moeders-zijdo
van invloed was. Alleen dan komt men echter tot eene
verklaring wanneer men tot deze erfelijkheid in wijderon
zin ook het zoogenaamde atavisme rekent, waaronder men
volgens do theorie van Darwin eenen terugkeer tot eeneu
vroegeren, op eenen lageren trap van ontwikkeling staanden
typus verstaat. Zoo heeft om een voorbeeld te noemen
Carl Vogt sommige gevallen van microcephalie als een
atavismus beschouwd, en wel als eenen terugkeer tot liet
type der apen.

Deze en soortgelijke vorklaringen voor andere misvor-
mingen werden echter geenszins algemeen aangenomen,
maar vonden veeleer tegenstanders, omdat men de bewijzen
schuldig bleef, dat er werkelijk een terugkeer tot oen lager
type voorhanden was.

Die bewijzen konden slechts door vergelijkend-anatomische

-ocr page 12-

PijT

en -embryologische onderzoekingen worden bijgebracht, ter-
wijl de voorstanders van Darwin\'s leer van de palaeon-
tologie groote verwachtingen koesterden.

Wat de Polydactylie betreft, dikwijls is zij het onderwerp
geweest van morphologische onderzoekingen en theoretische
bespiegelingen. De eerste zal ik later ter sprake brengen,
de laatste hebben grootendeels slechts historische waarde en
kunnen als verouderd thans gevoeglijk worden voorbijgegaan.

Tegen Darwin\'s theorie bracht Rüdinger i) slechts
zwakke argumenten aan, voornamelijk gericht tegen de
gevallen van reproductie door Darwin aangevoerd. Die
reproductie zou volgens Rüdinger zeer zelden voorkomen,
en indien zij al een enkele maal was waargenomen, zoo
nam hij met v. Langenbeck aan, dat in deze gevallen
wellicht eene epiphyse van een been of resten daarvan
zouden zijn achtergebleven.

Ook Gegenbaur^) rekende de Polydactylie tot de mis-
vormingen (Doppelbildungen), bestreed echter te recht Rü-
dinger\'s argumenten, en bracht veel krachtigere tegen
Darwin\'s theorie in het veld. Hij trachtte daarbij de
volgende vragen te beantwoorden, die tevens reeds den
weg aanwezen waarlangs tot de oplossing van het vraagstuk
te geraken was:

1° Welke is de atavus?

2° Laat de bevinding bij Polydactylie toe eene zoodanige
verwantschap, ter verklaring, aan te nemen?

1) Rüdinyer, Beiträge zur Anatomie des Geliörorganes, der venösen
ßlutbahncn der Schädeliiöhlc, sowie der überzäliligen t\'inger. Münchcn

187C, s. :ji.

\'2) Gegen i>aur, Kritisclic Bemerkungen über l\'olydactylie als Atavismus.
Morphologisches Jahrbüch Bd. VI 1880, S. .\'"\'84.

-ocr page 13-

PijT

Om den atavus op te sporen zou men volgens Gegenbaur
zeer ver moeten teruggaan en tot de visschen moeten af-
dalen of minstens tot de fossiele reptiliën, tot de Selachii,
Chimaira, resp. de Enaliosauria, waaronder de Ichthyosaurii
polydactiel waren. Reeds die buitengewóón groote tijds-
ruimte maakte het volgens hem onwaarschijnlijk dat de
Polydactylie der zoogdieren en van den mensch reeds daar
haar oorsprong zou vinden. Waar zulks nog in mindere
mate het geval scheen voor de Ichthyosaurii, zoo wees hij
op de divergentie van Sauropsida en Mammalia: beiden
hadden toch waarschijnlijk gemeenschappelijke voorouders,
doch ontwikkelden zich naar verschillende richtingen.
\' Wat de tweede vraag betreft zoo beantwoordt hij deze
ontkennend. Aan de overtollige vingers is zoowel uitwendig
als ook aan het skelet eene herhaling van het type der
overige vingers te herkennen, terwijl mon toch zou ver-
wachten dat het overtollige lid met een veel vroeger type
overeenkomst zou vertoonen. Bestond er verder eenige
verwantschap van het nieuwe verschijnsel met oen bepaald
lager type, dan zou hot nieuwe lid niet nu eens aan de
radiale dan weêr aan de ulnaire zijde of tusschen de pha-
langen van hand of voet verschijnen.

De Polydactylie der lagere gewervelde dieren staat niet
op zich zelf, zij hangt innig samen met den bouw der ge-
heele extremiteit en zoo weder mot dien van het geheelo
organisme. Waar het polydactiole type in het pentadactiele
overging, ontstonden tevens groote veranderingen van de
geheele extremiteit: waar nu plotseling een gedeelte van
dien vroegeren toestand terugkeert, zou mon mogen ver-
wachten dat ook do andere deelen dor extremiteit „in der
einen oder der anderen Weise atavistisch alficiit erscheinen."
De polydactiele toestanden, zooals men ze bij den mensch

-ocr page 14-

PijT

aantreft beperken zich tot den carpus resp. tarsus, terwijl
volgens zijne theorie noodzakelijk ook het antebrachiale of
crurale gedeelte, evenals het humerale resp. femorale ge-
deelte der betroffen extremiteit aan de vermeerdering zou
moeten deelnemen. Men zou derhalve daardoor tot de
weinig plausible voorstelling komen, dat slechts een ge-
deelte van den oorspronkelijken straal en nog wel alleen
zijn distaal gedeelte teruggekeerd was, terwijl het proximale
stuk d. i. de verbinding met den tronk of met den schouder-
of bekkengordel telkens verdwenen was.

Kortom het bestaan van eene atavistische Polydactylie
aan reeds pentadactiel geworden ledematen kon volgens
Gegenbaur niet vastgesteld worden: er bleef derhalve
slechts het aannemen eener dubbelvorming over.

De vraag of werkelijk de atavus hier zoo ver verwijderd
moet gezocht worden als Gegenbaur meende, is voor
korten tijd op nieuw behandeld door Bardeleben. Hij
heeft daarbij terstond de vraag trachten te beantwoorden
of bij de zoogdieren zelve misschien nog rudimenten van
oenen verloren straal aanwezig zijn, d. i. wellicht regelmatig
in aanleg verschijnen, om echter reeds zeer vroegtijdig in
ontwikkeling ten achter te blijven.

Worden in het algemeen de moeilijkheden, welke zich
vO;Or het juiste begrip van een atavisme voordoen, geringer
naarmate de oorspronkelijke vorm, waarvan zich het atavis-
tisch verschijnsel laat afleiden, minder verwijderd is; zeer
eenvoudig wordt de zaak wanneer het atavistisch deel regel-
matig in aanleg voorhanden is, doch zich slechts bij uit-
zondering verder ontwikkelt. Het os centrale, bij den
mensch steeds in aanleg voorhanden (Kosenberg •)), soms

1) Uoseiiberg, Morphol. Jahrbuch, 13il. I.

-ocr page 15-

PijT

(0,4°/o) als theromorphe „Varieteit" zich verder tot een
afzonderlijk carpaal-been ontwikkelend, is daarvan een be-
kend voorbeeld. Yolgens Gegenbaur\'s nomenclatuur kon
men hier van een palaeogenetisch atavismus spreken, in
tegenstelling van een neogenetisch, bij welk laatste het
nieuw verschijnend lid bij het individu niet regelmatig in
aanleg voorhanden was.

Bardeleben onderzocht met het oog daarop hand en
voet bij circa 80 species en kwam ten opzichte van de
hand 2) tot de volgende resultaten:

Bij Edentaten, Halfapen, Knaagdieren, Carnivoren, In-
sectivoren, Vleermuizen en Apen worden rudimenten van
eenen praepollex gevonden; bij volwassen Buideldieren was
slechts eene aanduiding er van te vinden.

Bij Halfapen en Insectivoren is een rudiment regelmatig
te vinden aan het os carpale I (multangulum majus); bij
Knaagdieren en Carnivoren wordt het aangetroffen tusschen
os naviculare en motacarpale I; bij Apen tusschen os
naviculare en carpale I.

Het os multangulum majus vertoont allerlei afwijkingen
in ligging, vorm en grootte, welke in betrekking staan tot
het voorhanden rudiment van den praepollex.

Do elementen van den carpus bij don monsch, Avelke
geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op eenen rudi-
mentairen praepollex, bestaan volgens Bardeleben ineen
gedeelte van het os naviculare, van hot os multangulum
majus en van het eerste metacarpaalbeen.

1) Uardcloben, Silzuiißsbpriclilo der Jcnaïsclicn Geselhcliafl für Medicin
und Nalurwissenschafl für das Jahr 1885. SuppUnnenl zur Zcilschrifl für
Naturwissenschaft, Hd, XIX 1880, S. 81 en UO.

1) Darde!eben\'s bevindingen aan do voel schijnen niet minder be-
langrijk, doch worden hier opzeltelijk voorbijgegaan.

-ocr page 16-

PijT

Het os naviculare bestaat bij zoogdieren in het algemeen
uit een radiaal gedeelte, de tuberositas ossis naviculari,
en de rest, welke laatste dikwyls behalve het eigenlijke
os radiale (os naviculare s scaphoïdeum) nog het bekende
os centrale bevat.
De genoemde tuberositas zou nu het
proximale carpaalbeen van den praepollex vertegenwoordigen.

IJlnairwaarts van die tuberositas ligt het os centrale geheel
geïsoleerd of versmolten. Bij den mensch is de tuberositas
van,, het os naviculare door eenen naad met het overige
gedeelte van het been verbonden, soms bestaat er geheele
scheiding dier beide beenstukken. (W. Gr üb er).

Ook gelukte het Bardeleben den gescheiden aanleg
van het latere qs naviculare waar te nemen evenals Ro-
senberg den regelmatigen afzonderlijken aanleg van het
os centrale ontdekte. In tegenstelling van het afzonderlijke
kraakbeenstukje van dit laatste noemt Bardeleben de
kraakbeenige aanleg van de tuberositas:
cartilago ninrginalis
carpi.

De tuberositas van het os multangulum majus bij den mensch
beschouwt hij als het distale carpaalbeen van den praepollex ^
hoewel hij den afzonderlijken aanleg dezer tuberositas niet
heeft waargenomen.

Daarentegen vond hij aan het os multangulum majus
eene kleine, tot nu toe onbekende gewrichtsvlakte, radiaal-
waarts van de bekende zadelvormige gewrichtsvlakte, terwijl
ook het eerste metacarpaalbeen aan zijne basis eene radiale,
bizondere gewrichtsvlakte scheen te bezitten.
Bovendien
vond hij ook dat eene derde rest van den praepollex met het
eerste metacarpaalbeen versmelt
en daarvan later door\' eenen
naad gescheiden is.

De bovengenoemde resultaten heeft Bardeleben in eene
voorloopige mededeeling gepubliceerd (1885), de nadere

-ocr page 17-

PijT

later te vermelden bizonderheden daaromtrent zijn nog niet
verschenen.

Bardeleben heeft er nog op gewezen dat de boven-
genoemde bizonderheden bij den mensch gedurende de
puberteitsjaren het duidelijkst waar te nemen zijn. Verder
zou de spiergroepeering er eveneens voor pleiten, dat oor-
spronkelijk een praepollex voorhanden geweest is. Bij den*
mensch is de m. Abductor poll. long. of zijn insertiepees
dikwijls dubbel: de radiale pees vindt dan hare insertie aan
beenpunten, welke volgens Bardeleben tot de rudimenten
van den praepollex gerekend moeten worden.

Bij anthropoide apen (Gorilla, Chimpansé) schijnt de
pees van den krachtigen m. Abductor poll. long. constant
dubbel te zjjn; de radiale pees begeeft zich hier naar een
zoogenaamd os sesamoïdeum, dat tusschen os naviculare
en carpale I gelegen is en, zooals boven vermeld, als een
rudiment van den praepollex te beschouwen is.

Bij den mensch liecht zich de radiale (tweede) pees dik-
wijls aan het os naviculare vast, wat er op schijnt te
wijzen dat, gonoemd rudiment bij anthropoïde apen, met
dit carpaalbeen bij den mensch versmolten is.

Wiedersheim \') wijst nog op het feit, dat supernume-
raire tendines van verschillende spieren der omgeving zich
dikwijls aan den pollex vasthechten „wie von einem Mag-
net angezogen", b. v. van den m. Jlracliio radialis. Extensor
poll. long, et brevis. Extensor radialis long, en Extensor
digit, comm. long.

Do vraag waarom spieren van den praepollox behouden
bleven, terwijl het bijbehoorend skelet tot op rudimenten

I) Wicilfirsheiin. Dor Hau dos Monsclion als Zcugnisz für seine Vor-
gangenlieit. Freihurg 1887. S. 43—i7.

-ocr page 18-

PijT

na te loor ging, zou volgens Wiedersheim hare beant-
woording daarin vinden, dat de spieren van den praepollex
zich bij de naburige spieren van den pollex voegden en
die hielpen versterken, wat voor de bevordering der mo-
tiliteit van den pollex van belang kon wezen.

Behalve de door Bardeleben aangewezen rudimenten van
eenen radialen vinger (praepollex) vindt men ook aan de ul-
naire zijde de sporen van eenen te loor geganen, ulnairen
straal, zoodat men derhalve tot het resultaat gekomen is,
dat als uitgangspunt voor de hand der zoogdieren niet een
pentadactiele doch een heptadactiele vorm te beschouwen is.

Wat de reductie der oorspronkelijke stralen betreft, zoo
heeft Bardeleben slechts ter loops aangegeven, dat ver-
schillende omstandigheden hem er toe gebracht hebben om
aan te nemen, dat zij niet aan de periphere eindstukken
(hij daalt daarbij tot de visschen af), doch juist aan do
verbindingsstukken, tusschen romp en eindstuk gelegen,
begonnen is.

Volgens Bardelcben moet derhalve zoo al niet de
Polydactylie in het algemeen, dan toch stellig het ver-
schijnen van eenen ipraepollex of praehallux uit de rij der
misvormingen tot de theromorphe variëteiten worden over-
gebracht, volgens Oegenbaur\'s nomenclatuur dus tot de
palaeontologische atavismen gerekend worden.

Voor zoover ik kon nagaan hebben do anatomen nog
niet de gelegenheid gehad een geval van Polydactylie bij
den menscli aan Bar del eben\'s resultaten te toetsen. De
literatuur over Polydactylie is wol is waar zeer rijk, doch
meestal werd meer waarde aan den uitwendigen vorm dan
aan den inwendigen bouw toegekend: deze laatste trad eerst
meer en meer op den voorgrond met de toenemende ont-
wikkeling der vergelijkende anatomie.

-ocr page 19-

PijT

Een overzicht der casuistiek heeft W. Gruber i) gege-
ven; hij heeft daarin al de vóór 1871 beschreven gevallen
van Polydactylie samengesteld en er nog enkele gevallen,
door hem zelve waargenomen, aan toegevoegd.

Wat speciaal het voorkomen van eenen supernumerairen
(radialen) duim betreft, zoo heeft Gruber\'\') vier gevallen
anatomisch onderzocht, Avaarvan ik hieronder een kort ver-
gelijkend overzicht laat volgen:

1°. Do supernumeraire duim bevindt zich iu alle ge-
vallen aan de radiale zijde van de hand en bestaat in twee
gevallen uit twee beenderen (phalangen); in de twee andere
gevallen uit drie beenderen (een metacarpaalbeen en twee
phalangen). De beenderen waren meest misvormd en ver-
hielden zich, wat de stand betrof, abnormaal zoowel tegen-
over de hand, als tegenover elkander.

2° In alle gevallen was de supernumemiro duim ver-
bonden met hot metacarpaalbeen van den normalen duim.
In twee gevallen had dit plaats door middel van een
gewricht; in hot derde geval door een gewricht en een
lig. intermetacarpeum en in hot vierde geval alleen door
eene band massa.

In een geval articuleerde do eerste phalanx van den
supernumerairen duim boven hot capitulum van hot meta-
carpaalbeen van don normalon duim met eeno afzondorlijko
gewrichtsbeurs.

1) W. Griibor. nulictiii ilo l\'Acail. iinp. ili\'s sciciicos ilo Sl. IVlors-
bourg. Toi.i.^ XV, S. [m—M-l ii. S. WO—V8;i: Tom.\' XVI, S. IIVJ—308.

\'2) \\V. Gruber. Archiv f. palh. anal. n. pliys. u. f. Kliii. med. Ril.
i8(w. S. m Orlerr. Zoilsdirill ). prakl. Iloilkimdo. Wicii 1880 li«. .47.
Bullolin .1(! TAcail. iinp. «les scieiicps ilo Sl. IVlershoiirj,\' Tome X\\\'l, .S.
48Ö. nullelin de \\\'.\\
vm\\. iinp. des sciem-os de .St. Polersbourg. Tome XVII,
S. i24.

-ocr page 20-

PijT

In een tweede geval articuleerde de eerste phalanx van
den supernumerairen duim aan het capitulura van het meta-
carpaalbeen van den normalen duim in eenen voor beide
duimen gemeenschappelijken beursband.

In het derde geval had de articulatie plaats tusschen het
metacarpaalbeen van den supernumerairen duim en de basis
van het metacarpaalbeen van den normalen duim: er was
een afzonderlijke beursband aanwezig.

In het vierde geval was het metacarpaalbeen van den
supernumerairen duim met dat van den normalen duim
door eene bandmassa verbonden.

3° In het eerste geval kwam er van den m. Plexor- en m.
Abductor poll. long. ook eene pees voor den supernumerairen
duim. Eene diepe laag van den m. Abductor poll. brev.
insereerde zich gedeeltelijk aan den beursband van het
metacarpo-phalangeaalgewricht en aan de ulnaire zijde van
de eerste phalanx van den supernumerairen duim. De m.
Opponens poll. insereert zich met eenen peesbundel aan
genoemden beursband, en aan de radiale zijde van de eerste
phalanx van den supernumerairen duim.

De m. Flexor brev. poll. hechtte zich met zijnen radialen
buik gedeeltelijk aan de eerste phalanx van den supernu-
merairen duim. Voor beide duimen was er tevens eene
bizondere spier, een in. Interpollicaris transversus aanwezig.

In het tweede\' geval insereerden zich aan den supernume-
rairen duim de m. Extensor brev., ééne pees van den m.
Extensor long, ééne pees van den in. Flexor poll. long. en
ééne pees van den m. Abductor poll. brev.. Bovendien was
er een m. Abductor pollicis supernumerarii.

In het derde geval eindigde do m. Abductor poll. long.
met eene pees aan het metacarpaalbeen van den supernu-
merairen duim en was dus een Abductor van dezen alleen

-ocr page 21-

PijT

en niet van den normalen duim. De m. Extensor poll. brev.
zond eene pees naar de beide phalangen van den supernu-
merairen duim, was dus een Extensor van dezen en niet
van den normalen duim. Van den normalen m. Abductor
poll. brev. vormde de oppervlakkige laag de m. Abductor
brev., terwijl de diepere laag den m. Flexor poll. supernu-
merarii brev. voorstelde. De\'spier die anders de m. üpponens
poll. voorstelde was nu eenen m. Opponens poll. supernu-
merarii. In het interstitium metacarpeum supernumerarium
waren bovendien twee spieren die elkander bedekten: zij
ontsprongen aan het metacarpaalbeen van den supernume-
rairen duim om zich vast te hechten aan de ossa sesamoïdea
van den normalen duim.

in het vierde geval had do supernumeraire duim voor
zijne beweging twee Flexoren, één voor hem alleen als m.
Flexor brovis proprius, do andere gemeenschappelijk met
den normalen duim als m. Flexor poll. long..

4° Do supernumeraire duim had in het eerste geval eeno
art. volaris dio gevormd word door eene tak van de Princeps
pollicis en eene van de art. Palmaris.

In hel tweede geval had hij tweo arteriao volares; de
radiale was eene voortzetting van den Arcus volaris super-
ficialis, de ulnaire kwam van eene verbindingatak van den
Arcus volaris superticialis met de art. volaris ulnaris pollicis.

In het dorde geval Inid do supornumerairo duim tweo
arteriao volares aan wier vorming de laterale eindtak van
eeno art. mediana profunda deelneemt.

la het vierde geval was er maar óén art. volaris voor
den suporuumeraireu duim die afstamde van eene bizondero
tak van do art. radialis, welke ontsprong aan do dorsale
zïjdo van den carpua, eeno zwakke art. dorsalis voor beide
duimen afgaf en eindelijk zich verdeelde in eene art. volaris

3

-ocr page 22-

PijT

pollicis supernumerarii en eene art. volaris radialis pollïcis
normalis.

5° De supernumeraire duim heeft in alle vier gevallen
eenen Ramus volaris van den nervus medianus. Zijne rami
dorsalis kreeg hij in drie gevallen van eene afzonderijke
tak van den Eamus superficialis nervi radialis en in het
vierde geval van eene bizonderö tak, welke met den eenen
wortel ontsprong van den Ramus superficialis nervi radialis,
met den anderen van den nervus musculo-cutaneus.

Na Gruber\'s samenstelling zijn zeer weinig gevallen
van Polydactylie beschreven, welke voor ons doel van
beteekenis zijn: zoo heeft Rüdinger i) twee gevallen
beschreven, waarbij twee vierledige vingers ter plaatse van
den normalen duim gevonden werden, doch hij kon alleen
het skelet onderzoeken. In een volgend hoofdstuk voeg
ik daaraan toe de anatomische beschrijving van een geval
van Polydactylie: de bovenvermelde onderzoekingen en
beschouwingen werden bij dat onderzoek als richtsnoer
gebezigd.

1) Rüdinger. Beiträge lür Anatomie des Cehörorgancs, der venösen
IJlülbahnen der Schädelhöhle, sowie der überzähligen Finger. Münclien
■187G S. 20—20.

-ocr page 23-

- :......

i

• .........

, -.V,- ■ ■

■ - ■ f ^ -- \'

\'kV-.4-.

■Iii-

/rj

M

\' «

. 5

-ocr page 24-

PijT

Fig. 1. Uitwendig voorkomen der hand,
(1/2 der natuurlijke grootte.)

a. Praepollex.

b. Pollex.

c. Gefixeerd interpbalangeaal-gewricht.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK IL

I. Uit« ftiidijr onderzoek.

Aan de in dit hoofdstuk te beschrijven linker boven-
extrimiteit is een praepollex voorhanden, in den vorm van
eenen graciel gebouwden, uit drie leden bestaanden vinger
die aan de radiale zijde van den pollex gepleatst is en
daarmede door syndactylie geheel verbonden is.

Beide duimen nemen gezamenlijk de plaats van den
normalen duim in, terwijl de thenar in tegenstelling tot
de hypothenar weinig ontwikkeld schijnt, zoodat de palma
manus een diep ingezonken voorkomen heeft.

De praepollex is korter dan de pollex en laat uitwendig
een metacarpaalbeen en twee phalangen herkennen, terwijl
daarentegen de veel krachtiger ontwikkelde pollex behalve
een metacarpaalbeen drie phalangen vertoont.

De beweeglijkheid\' van deze twee met elkander vergroeide
duimen laat veel te wenschen over. De beweging in hot
carpo-metacarpaal gewicht ontbreekt nagenoeg geiieel, zoo-
dat de geheele hand de bewegingen, die men aan den
metacarpus pollicis mededeelt, overneemt. De beide pollices
nemen daarbij eene half geopponeerde houding aan.

-ocr page 26-

PijT

De metacarpo-phalangeaal gewrichten van de beide duimen
liggen ter zelfder hoogte naast elkander en zijn beweeglijk :
extensie is mogelijk, flexie slechts tot eenen hoek van 90°.

De eerste en tweede phalanx van den pollex zijn ten
opzichte van elkander gebogen en onder eenen hoek van
90° onbeweeglijk verbonden. De eerste phalanx van den
praepollex volgt die kromming niet, doch vormt als het
ware met de twee genoemde phalangen van den pollex
eenen driehoek waarvan de top door het gefixeerde inter-
phalangeaal-gewricht van den pollex, de basis door de
eerste phalanx van den praepollex gevormd wordt.

Eindelijk is de tweede phalanx van den praepollex weder
naast en parallel aan de derde phalanx van den pollex
gelegen, en wel zoo dat in hot distale gewricht van beide
pollices gewone beweging mogelijk is.

liljjkbaar verhindert de eigenaardige bevestiging van den
praepollex aan den pollex de beweeglijkheid in hot gewricht
tusschen de eerste en tweede phalanx van dezen laatsten.

(tig- I)-

Overigens heeft de geheele hand uitwendig het voorkomen
van krachtigen bouw on vertoonon do vier drieledige vingers
de gewone lengteverhoudingen ten opzichte van elkander.

In het handgewricht zijn de bowegingen normaal; in hot
ellebooggewricht is volkomen strekking niet mogelijk. De
pro- en supinatie zijn ongestoord.

Do extremiteit is afkomstig van een mannelijk bejaard
individu, waaromtrent nader geen bizondorheden bekend zijn.

Do extremiteit was ter halver hoogte van don bovenarm
van hot lichaam verwijderd, de vaten mot eeno wasmassn
goïnjiceerd en het geheel in alcohol geconserveerd.

-ocr page 27-

Fig. II. Skelet der hand van de dorsaal-zijde
gezien: de praepollex geäbdiiceerd am hem zichtbaar te maketi.

a. Eadius.

b. Ulna.

c. Os Scaphoïdeum.

d. Os Lunatum,
c. Os Triquetrum.

f. Os Pisiforme.

g. Os Centrale.

h. Os Multangulum majus.

i. Os Multangulum minus,
k. Os Capitatum.

1. Os Ilamatum.

m. Os Metacarpalc praepollicis.

n. Os Mctacarpale pollicis.

-ocr page 28-

b V.

,» .

■r ?

. r.uj;\' /

.....

;

\' : , - •• ■

<

> \' V

• V -f^V^i

• -Vj;:

f dB

ai-Ai

-ocr page 29-

PijT

II. Anatomisch onderzoek.

1. Skelet.

Het skelet van den praepollex bestaat uit drie leden:
een metacarpaalbeen en twee phalangen, die terstond aan
den vorm als zoodanig herkenbaar zijn, doch opvallend
graciel van bouw zijn. Het metacarpaalbeen heeft eene
lengte van 5,5 cm. en zijn basaal-gedeelte heeft eene breedte
van 12 mm., terwijl dezelfde afmeting in het midden 8 mm.
en bij zyn capitulum 11 mm. bedraagt. Dit metacarpaalbeen
heeft aan zijne basis aan de ulnaire zijde (die naar den
pollex gekeerd is) eene ellipsvormige, platte, met kraakbeen
bedekte gewrichtsoppervlakte, terwijl het proximale uiteinde
zich als eene platte, alleen met periost bekleedde been-
oppervlakte voordoet, waaraan zich verder geen banden
bevestigen en die geheel vrij naar eene uitbochting der
gewrichtsbeurs van de articulatio tusschen hot os. multan-
gulum maj. en den pollex gericht is, zonder mot eeii dier
beide beenderen in contact te treden.

Het distale uiteinde van het metacarpaalbeen heeft evenals
de twee phalangen weinig ontwikkelde, met kraakbeen be-
dekte gewrichtsoppervlakten, wier vorm even als die van
de phalangen zelf aan die van do normale vingergowrichten
beantwoorden.

De eerste phalanx hoeft eeno lengte van 3,5 cm., zjjne
breedte bedraagt bij do basis l cm., op liot midden (i mm.
en bij het capitulum 7 inni.

Do tweede phalanx is 2 cm. lang en do breedte zjjner
basis bedraagt 8 mm.

De pollex vertoont een metacarpaalbeen en drie pha-
langen, allo krachtig ontwikkelde beenderen. Het os me-

-ocr page 30-

PijT

tacarpale is in tegenstelling tot de andere metacarpalia
opvallend krachtig van bouw, zijne lengte bedraagt 6,5 cni,,
terwijl de breedte bij de basis 24 mm., op het midden
10 mm. en bij het sterk ontwikkelde capitulum 18 mm.
bedraagt. Het basaalgedeelte van dit os metacarpale ver-
toont wat de gewrichtsoppervlakten betreft eene verhouding
die aan die der metacarpaalbeenderen van de vingers her-
innert. Dit gedeelte articuleert proximaal met het os mul-
tangulum maj. (eene groote, onregelmatige, met kraakbeen
bedekte gewrichtsoppervlakte) en met het os multangulum
min. (eene kleine vierkante facet); radiaalwaarts met eene
ellipsvormige gewrichtsoppervlakte met het os metacarpale
van den praepollex; ulnairwaarfs met eene enkelvoudige,
platte facet met de basis van het metacarpaalbeen van den
wijsvinger. Dit proximale gedeelte van den pollex is door
middel van krachtige banden onbeweeglijk met de carpus
verbonden. ^

Het capitulum van het metacarpaalbeen heeft geheel den
vorm van de overeenkomstige der overige vingers.

De drie phalangen van den pollex vertoonen zoowel wat
hunne onderlinge verhouding betreft als ook wat de vorm
van ieder afzonderijk aangaat volkomen overeenkomst met
de phalangen der vingers. Alleen de naar elkander gekeerde
gewrichtsoppervlakten van de eerste en tweede phalanx zijn
minder ontwikkeld,\' beantwoordende aan de uiterst geringe
beweeglijkheid in dat gewricht. (Er bestaat hier blijkbaar
eene functioneele ankylose door den aanliggenden prae-
pollex veroorzaakt: de beide gewrichtsoppervlakton zijn met
kraakbeen bedekt, doch do stevige bandmassa laat na ver-
wijdering van den praepollex evenmin beweging toe).

Het skelet der vier overige vingers is op de gewone
wijze gebouwd: ook de lengte verhoudingen der verschil-

-ocr page 31-

PijT

lende nietacarpalia en phalanges beantwoorden aan den
normalen toestand: zoo is bijvoorbeeld aan den wijsvinger
het os metacarpale 7 cm., de eerste phalanx 5 cm., de
tweede phalanx 3 cm. en de derde phalanx 2 cm. lang.
Slechts valt op te merken dat aan de radiale zijde van het
basaalgedeelte van het os metacarpale indicis eene gewrichts-
facet voorhanden is, die hier met het overeenkomstige been
van den pollex articuleert.

Ossa sesainoïdea ontbreken aan den pollex geheel.

Het aantal carpaalbeenderen is met een vermeerderd:
tusschen de proximale en distale rij is een ossiculum (tig.
n g) ingevoegd dat wij als
os Centrale carpi radiale moeten
beschouwen.

De distale rij bevat de vier gewone beenderen, die op
normale wijze onderling verbonden zijn. De verbinding der
zes nietacarpalia met deze rij verhoudt zich als volgt: het
os metacarpale van don praepollex staat niet direct in
contact met het os multangulum maj., maar blijft daarvan
tot op eenen afstand van 8 mm. verwijderd. Het os mul-
tangulum maj. draagt het metacarpaalbeen van don pollex.

Het basaalgedeelte van het os metacarpale indicis treedt
in verbinding met twee wigvormig geplaatste facetten van
het os multangulum min. en mot eeno smalle facet van het
08 capitatum, terwijl hot metacarpaalbeen van den middel-
vinger alleen door het os capitatum \'gedragen wordt. Ein-
delijk dnuigt het os hainatum de beide metacarpalia van
den ring- en kleinen vinger.

De proximale rij carpaalbeendoron bestaat uit vier, die
zich zoowel onderling als ook ton opzichte van do distaio
gewrichtsuiteinden van radius en ulna normaal verhoudeu.

Tusschen beide rijen is, aan de radiale zijde, tusscheu
het os scapiioïdeum en lunatum eenerzijds, het os multan-

i

-ocr page 32-

PijT

guluni maj., multangulum min. en capitatum andererzijds,
een ossiculum gelogen dat in het algemeen de gedaante
eener vijfzijdige pyramido vertoont, met dorsaahvaarts ge-
keerde basis en volairwaarts gekeerden afgeknotten top.
][et been is derhalve als het ware wigvormig van de dorsale
zijde tussclien genoemde beenderen geplaatst en verbindt
zich daarmede op do volgende wijze door middel van met
kraakbeen bedekte oppervlakten. Proximaal articuleert dit
os centrale :nefc eene groote facet, 10 mm. hoog en 16 mm.
breed, mot het os scaphoïdeum, en is hier als het ware
in eene uitholling van dit been gelegen. Verder articuleert
het met eene smalle facet, 10 mm. hoog en 3 mm. breed,
met het os lunatum. Distaal articuleert het been hoofd-
zakelijk door eene convexe gewrichtsvlakte die 12 mm.
hoog en 7 mm. breed is, met het os multangulum maj.;
terwijl het slechts door eene kleine facet, 12 mm. hoog en
4. mm. breed, met liet os multangulum min. in verbinding
treedt, ülnairwaarts vertoont het been eene relatief groote
facet, die vierkant is en vaa de dorsale naar de volaire
zijde eene hoogte heeft van 12 mm. bij eene gelijke breedte,
en die met de radiale zijde van het capitulum ossis capitati
articuleert. Door dit os supernumerale is derhalve de ver-
binding van het os scaphoïdeum met het multangulum maj.
en min. geheel opgeheven.

De articulatio intercarpea (in casu de verbinding tusschen
os lunatum en triquetrum eenerzyds, capitatum en hama-
tum andererzijds) staat direct in communicatie met de ver-
schillende gewrichtsoppervlakten van dit os supernumerale.
De gawone S-vorm van den gewrichtslijn heeft daardoor
meer de gedaante van eene K gekregen.

Aan het skelet van den voorarm vallen geen bizonder-
heden te vermelden.

-ocr page 33-

PijT

2. Banden.

Het bandapparaat dat zich aan de dorsale zijde van de
distale uiteinden van den radius en de ulna over den carpus
naar de inetacarpaalbeenderen uitstrekt vertoont in het
algemeen de verhoudingen zooals die onder normale om-
standigheden hier worden aangetroffen.

Proximaal is een Lig. rhomboïdes, in schuine richting
van den radius naar de ulnaire zyde van den carpus ver-
loopend , duidelijk te herkennen: het grootste gedeelte der
vezels hecht zich vast aan het os lunatum en triquetrum,
een ander gedeelte aan den proc. styloïdeus ulnae.

De proximale en distale ry carpaalbeenderen worden door
krachtige bandstrooken, hoofdzakelijk met longitudinaal ver-
loop , onderling verbonden; terwyl ook de versterkingsban-
den der carpo-metacarpaalgewrichten van de vier laatste
vingers geen bizonderheden vertoonen.

Naar den pollex begeven zich bandstrookjes uitgaande
van het os multangulum maj. en min.; terwijl zich een
krachtig ligament van het os multangulum maj. naar het
os centrale begeeft, welk laatste in verschillende richtingen
met de omgevende beenderen door krachtige bandstrookjes
verbonden is.

Verder is het os multangulum maj. door eene zeer soliede ,
dwars verloopende bandmassa met het os multangulum min.
verbonden.

Het basale gedeelte van het metacarpaalbeen van den
pollex is door middel van kleine bandstrookjes vereenigd
met het overeenkomstige gedeelte van den wijsvinger.

Aan de volaire zijde is een lig. arcuatum prof. niet dui-
delijk uitgesproken, daarentegen vinden wij behalve van
het os lunatum ook van het lichaam van het os capitatum

-ocr page 34-

PijT

eene bandmassa naar de omgeving uitstralen. Er bestaan
dus als het ware twee ligamenta radiata, waarvan het
proximale beantwoordt aan de eerste rij carpaalbeenderen,
het distale aan de tweede rij.

Het lig. transversum is zeer duidelijk uitgesproken en
strekt zich radiaalwaarts uit tot aan den pollex.

Van het os pisiforme gaan op de gewone wijze do liga-
menta piso-hamatum en piso-metacarpeum naar het os ha-
matum, respectiefelijk het os metacarpale digiti minimi.

De ligamenta lateralia vertoonen de gewone verhoudingen.

De verbinding van den praepollex met den pollex, waar-
van reeds boven vermeld is dat zij bestond uit eene kleine
gewrichtsvlakte aan de twee naar elkander gekeerde zijden
van pollex en praepollex, wordt omsloten door eene vrij
slappe gewrichtsbeurs. Aan de voorzijde daarvan is er
alleen eene vry krachtige versterkingsband, die verloopt
van het os multangulum maj. naar den praepollsx.

Die gewrichtsbeurs uitgaande van het basale gedeelte
van den praepollex hecht zich eenerzijds vast aan hetzelfde
gedeelte van den pollex, andererzijds aan de volaire, dorsale
en radiale zijde van het os multangulum maj.

De praepollex articuleert dus uitsluitend met den pollex.

3. Spieren.

A. Aan den onderarm.
a. Buigzijde.

De m. Pronator teres (fig. III en IV c) vertoo.nt in het
algemeen de normale verhouding. Hij hecht zich vast aan
den radius, juist beneden de insertiepees van den m. Brachio-
radialis (zie de abnorme verhouding van dezen laatsten).

-ocr page 35-

\' f; .

: V^w-rl\'i-i-
• \' ■ \' ; \'

■ V\'J

. J^f ■

-ocr page 36-

F-iô^ lil

\'•■\'S

I

Pig. III. Onderarm aan de volair-zijde.

a. Praepollex.

b. Pollex.

c. m. Pronator teres.

d. m. Flexor carpi radialis.

e. m. Palmaris longus.

f. m. Flexor carpi ulnaris.

g. m. Extensor carpi radialis longus.

h. art. radialis.

i. art. ulnaris.

k. lig. carpi transversum volare.

1. lig. carpi dorsale,

m. m. Abductor carpi radialis (mihi),

n. m. Flexor praepollicis (longus) (mihi).

0. m. Extensor praepollicis (mihi),

p. m. Extensor pollicis brevis (mihi).

-ocr page 37-

PijT

De spier is aan hare oorsprong innig samenhangend met
den m. Radialis int. en ontspringt deels ook van den pees-
plaat die tusschen do genoemde spieren voorhanden is.

Op de gewone wijze wordt zij door den n. medianus
doorboord en daardoor in een krachtiger, oppervlakkig ge-
deelte en een klein, diep spierhoofdje verdeeld. Dit laatste
ontspringt van de ulna naast de insertie van den m. Bra-
chialis int. en van de pees der genoemde spier. Onmiddelijk
naast dit platte spierhoofdje begeeft zich de art. Brachialis
in do diepte.

Do m. Flexon carpi radialis (fig. III, lY en YIII d) ver-
toont wat zijn oorsprong en ontwikkeling betreft gewone
verhouding en begeeft zich in schuine richting naar beneden
en radiaalwaarts. De eindpeesi verloopt in eenoikorte sleuf
van de distale epiphyse van den radius en vervolgens.\' op
de gewone wijze in een, door het os multangulum maj. en
scaphoïdeum begrensd en van de overige pezen der vingers
gescheiden, kanaal. Vervolgt men de poes op dien weg
zoo blijkt dat zij na een kort verloop innige verbindiugen
aangaat met het lig. carpi volare transv. en verder aan de
radiale zijde met de pees van den m. Abductor carpi rad.
(de meest radiaal gelegen spier der viertalljge groep). Zij
zet zich vervolgens voort naar den carpus, waar zij in eene
platte bandmassa overgaat die in de diepe banden, welke
den carpus bedekken, uitstraalt en tot de tweede rij carpaal-
beenderen te vervolgen is.

De m. Palmaris longus {fig. III en IV e) is vrij krachtig
ontwikkeld; zijn pees gaat deels in de aponeurosis palmaris
over, deels bevestigt zij zich aan het lig. carpi transversum.

De m. Flexor carpi ulnaris (fig. III, IV en VII f.) ver-
houdt zich geheel normaal, zoowel wat zijn oorsprong als
ook wat zijne insertie aangaat.

-ocr page 38-

PijT

De m. Flexor digitorum siihlimis (perforatus) (fig. VI a.)
bestaat uit twee spierlagen. De oppervlakkige laag begeeft
zich naar den middel- en ringvinger. Het gedeelte dat
zich naar den middelvinger begeeft heeft een plat en lang
•radiaal hoofd, dat ter hoogte van de insertie van den m.
pronator teres van den radius ontspringt, en onmiddelijk
op den n. medianus gelegen is.

De diepe laag bestaat uit eene spiermassa die evenals de
de eerste uit de gemeenschappelijke spiermassa der buig-
spieren te voorschijn komt en zich spoedig in drie pezen
verdeelt. De meest radiaal gelegen pees begeeft zich naar
den pollex en is op dien weg onder het lig. carpi transv.
niet van de overige flexoren-pezen gescheiden. Ter hoogte
van de phalanx I van den pollex treedt de pees in het
lig. vaginale en wordt ter hoogte van de phalanx II door
de pees van den m. flexor pollicis longus doorboord,\'terwijl
zij zich ten slotte vasthecht aan de basis van de phalanx II.

De tweede en derde pees begeven zich naar den wijs-
en kleinen vinger en worden evenals die voor middel- en
ringvinger door de pezen van den m. flexor digitorum prof.
doorboord: zij hechten zich vast aan de basis phalanges II
van de genoemde vingers.

De m. Flexor digitorum frofundus (perforans) (fig. VI b.)
en de
m. Flexor j^ollicis longus (fig. VI c.) vertoonen wat
hunne oorsprong betreft de normale verhouding. Tusschen
beide spieren verloopt aan den onderarm de art. interossea
int. begeleid door den n. interosseus nervi mediani.

De pees van den m. flexor pollicis longus begeeft zich,
geheel gescheiden van die van den m. flexor digitorum prof.
onder het lig carpi transv. door naar den pollex, doorboort
de pees van den oppervlakkigen langen flexor en begeeft
zich naar de basis phalangis III van den pollex.

-ocr page 39-

Fig. IV. Onderarm aan de radiale zijde.

a. m. Biceps brachii.

b. Lacertus fibrosus.

c. m. Pronator teres.

d. m. Flexor carpi radialis.

e. m. Brachio-radialis.

f\'. Os metacarpale praepollicis.

g. m. Extensor carpi radialis longus.
g\'. insertie aan den pollex.

g". insertie aan den wijsvinger.

h. m. Extensor carpi radialis brevis.

i. m. Extensor digitorum communis,
k. Os metacarpale pollicis.

1. Os metacarpale indicis.

m. m. Abductor carpi radialis.

n. m. Flexor praepollicis (longus).

o. m. Extensor praepollicis.

p. m. Extensor pollicis brevis.

q. m. Extensor pollicis longus.

r. m. Extensor indicis proprius.

8. lig. carpi dorsale,

t. m. Flexor digitorum sublimia.

/ i

-ocr page 40-

., :. - .: „-\'t j: . •
; f

•Î ,

-i\'i -,

i
t

■■r

-ocr page 41-

PijT

De m. flexor digitorum prof. bestaat uit eene spiermassa
die zich ter halver hoogte van den onderarm in twee ge-
deelten splitst, waarvan het radiale overgaat in eene plat-
ronde pees die zich naar de phalanx III van den wijsvinger
begeeft. Het ulnaire gedeelte gaat in meerdere peesbundels
over, die onderling samenhangen en zich eerst daar waar
zij onder het lig. carpi transv. de vola manus bereiken in
drie pezen verdeeld worden, die zich naar de eindphalangen
der drie ulnaire vingers begeven.

De m. Pronator quadratus vertoont geen bizonderheden.

b. Strekzijde.

1. Radiale groep.

De m. Brachio-radialis {Supinator longus) (fig. IV e.)
ontspringt van den humerus en van het lig. intermusculare
ext. en bestaat uit eene platte spiermassa die zich kamvormig
aan de voor- buitenzijde van den humerus verheft. Ter
hoogte van het elleboog-gewricht bedraagt de hoogte 3 cm..
Na een zeer kort verloop, ter lengte van 11 cm., gaat het
spier-gedeelte over in eene korte, platte pees ter breedte
van 6 mm., die zich aan de buigzijde van den radius vast-
hecht op de grens van het bovenste en middelste derde
gedeelte, (op eene afstand van 10 cm. van het capitulum
radii verwijderd.)

De m.m. Extensores carpi radiales longus et brevis (fig.
III, IV en V g en h) ontspringen van het lig. interorfeum
ext., van eene aponeurosis die voor een klein deel samen-
hangt met den m. Brachio-radialis, van den humerus, van
de gewrichtsbeurs en eindelijk van den radius; tevens van
eene aponeurosis der extensoren. Het vleesch dezer spieren

-ocr page 42-

PijT

vormt bij den oorsprong eene samenhangende massa, die
zich ter hoogte van de insertie van den m. Brachio-radialis
van de m.m. Extensores scheidt, om aldus vrij geworden
zich spoedig in twee krachtige pezen te verdoelen, die,
parallel aan de radiale zijde van den radius en onmiddelijk
daarop gelegen, naar beneden verloopen.

Ter hoogte van het onderste derde gedeelte van den
radius worden zij bedekt en onder scherpen hoek gekruisd
door de spieren die zich naar praepollex en pollex begeven.

Beide pezen treden vervolgens onder het lig. carpi dorsale
en zijn daar in het vierde vakje van dat ligament opge-
nomen (van de radiale naar de ulnaire zijde gerekend).

Waar zij het lig. carpi dorsale verlaten, worden zij op
nieuw gekruisd door eene pees, die door een daarnaast
gelegen vyfde vakje van het lig. carpi dorsale heentreedt,
om zich naar de pollex te begeven.

Onder het lig. carpi dorsale heeft de pees van den longus
zich in tweeën gesplitst, waarvan zich het kleinere gedeelte
aan de basis van het metacarpaalbeen van den pollex
vasthecht (fig. lY en V g , het grootere aan de basis
van het os metacarpalo indicis (fig. lY eu Y g terwijl
do pees van den brovis zich insereort aan de basis van het
metacarpaalbeen van den middelvinger (fig. Y h i).

Ter hoogte van het midden van den radius heeft de
radiale pees eene breedte van 8 mm. bij eene dikte van
3 mm., de ulnaire pees eene breedte van 7 mm. bij eene
dikte van 3 mm..

2. Ulnaire groep.

De m. Extensor digitorum communis: (fig. lY en Y i) de
oorsprong dezer spier biedt geen bizonderheden aan. Uit den

-ocr page 43-

PijT

spierbuik treden drie pezen doer het zesde vakje van het
lig. carpi dorsale naar de aponeurosis dorsalis van den wijs-
middel- en ringvinger. Het dunne spierbuikje, waaruit dé
pees voor den wysvinger te voorschijn treedt, sluit zich
onmiddelijk aan de m.m. extensores carpi radiales aan:
ulnairwaarts volgen dan de spierbuiken voor den middel-
en ringvinger, onderling innig samenhangend.

De m. Extensor digiti quinti i^roprius: (fig. Y k) met den
spierbuik van den extensor voor den ringvinger (bovenge-
noemd) is een klein spierbuikje verbonden dat denzelfden
oorsprong heeft en spoedig overgaat in eene pees die door
een afzonderlijk zevende vakje van het lig. carpi dorsale
heentreedt. De pees verdeelt zich na doortreding in twee
bundels, waarvan do eene zich naar de dorsaalaponeurose
van den kleinen vinger begeeft, terwijl de andere naar een
zijtakje van de pees van den ringvinger treedt.

De pezen van den middel- en ringvinger zijn eveneens
door eenen dergelijken peesdraad verbonden.

De m. Extensor carpi ulnaris (fig. Y 1.) verhoudt zich
normaal en treedt met eene krachtige pees door het meest
ulnair gelegen achtste vakje van het lig. carpi dorsale, om
zich aan den ulnairen rand van de basis ossis metacarpale
digiti minimi te bevestigen.

3. Diepe spieren.

De M. Supinator (Supinator hrevis) is krachtig ontwikkeld,
vertoont wat zijn oorsprong en insertie betreft geen bizon-
derheden , wordt door den n. radialis doorboord en daardoor
in twee platte spierbuiken verdeeld.

Ahductoren en Ëxtensoren van Praepollex en Pollex.

Waar onder gewone omstandigheden slechts drie spiei\'èn

-ocr page 44-

PijT

voorhanden zijn, namehjk de m. Abductor pollicis longus
en de m.m. Extensores longus et brevis pollicis, vindt men
hier eene groep van vijf naast elkander gelegen spieren
die in schuine richting, radiaalwaarts strevend, en de m.m.
Radiales ext. long. et brevis kruissend, zich naar den carpus,
den praepollex en den pollex begeven.

Deze spieren zijn alle duidelijk van elkander gescheiden
en elk afzonderlijk bijna volledig tot aan hunnen oorsprong
als afzonderlijke spierlichamen te isoleeren.

Van boven naar beneden ontspringen zij van den radius,
van het lig. interosseum en eindelijk van de ulna.

Zij volgen van boven naar beneden aldus op elkander:

Een plat spierlichaam ("fig. III, IV en V m.), in aan-
sluiting aan den m. Extensor carpi rad. brevis, dat nog
op den radius zelf in eene platte pees overgaat, ter breedte
van 8 mm. en ter dikte van 2 mm. Die pees kruist de
pezen van de mm. Extensores carpi radiales om zich naar
de buigzijde te begeven. Zy verloopt in eene sleuf van
den radius in het eerste vakje van het lig. carpi dorsale,
door een bindweefselseptum gescheiden van den m. Flexor
carpi radialis, om zich vervolgens spoedig te bevestigen
aan den carpus zelf en wel aan het os multangulum maj.

Waar de pees die van de m.m. Extensores carpi radiales
kruist, gaat van hare radiale zijde een klein peesje (1 mm.
breed) af, dat zich aan het genoemde bindweefselseptum
bevestigt en wel 2 cm. boven het distale einde van den
radius.

Men zou deze spier kunnen beschouwen als een m. Ab-
ductor carpi radialis.

Eene spier (fig. III, IV, V en VI n.) parallel ver-
loopend aan de vorige, deels daarmede samenhangend, deels
met weinige vezelen van den radius zelf ontspringend,

-ocr page 45-

m

-ocr page 46-

Fitf.V

\'S

rig. V. Onderarm aan de dorsaalzijde.

a. Os metacarpale pollicis.

b. Os metacarpale indicis.

g. m. Extensor carpi radialis longus.
g\'. insertie aan den pollex.

g". insertie aan den wijsvinger.

h. m. Extensor carpi radialis brevis.
h\'. insertie aan den middelvinger.

i. m. Extensor digitorum communis,
k. m. Extensor digiti minimi proprius.
1. m. Extensor carpi ulnaris.

m. m. Abductor carpi radialis.

n. m. Flexor praepollicis (longus).

0. m. Extensor praepollicis.

p. m. Extensor pollicis brevis.

q. m. Extensor pollicis longus.

r. m. Extensor indicis proprius.

s. lig. carpi dorsale.

-ocr page 47-

PijT

vervolgens van het Hg. interosseum en verder van de ulna.
liet is een plat spierlichaam, dat vrij geworden, eene
breedte heeft van 1 cm. en dat naar beneden in eene platte
ronde pees (4 mm. breed) overgaat, die in hetzelfde niveau
als 1° over de pezen van de m.m. Extensores carpi radiales
naar de buigzijde ombuigt. Zij gaat door een afzonderlijk
tweede vakje van het lig. carpi dorsale en begeeft zich
naar den praepollex.

Vóór dat do spier genoemd vakje bereikt, vindt men
naast hare pees een zeer dun peesje (1 mm. breed) dat
proximaal gemakkelijk tot in het spierlichaam zelf vervolgd
kan worden, en dat zich door hetzelfde vakje heen begeeft,
om al spoedig over te gaan op de radiale zijde van de
basis van het metacarpaalbeen van den praepollex. Waar
de hoofdpees het vakje van het lig. carpi dorsale verlaat,
wordt zij aan de ulnaire zijde door een dergeljjk peesje
begeleid, dat zich veel verder distaal naast genoemde pees
uitstrekt, om aan de radiale zijde van den praepollex ter
hoogte van de articulatio metacarpo-phalangea in de ge-
wrichtsbeurs over te gaan. De hoofdpees zelf begeeft zich
ter hoogte van genoemd gewricht naar de volaire zijde van
den praepollex, komt ter hoogte van de eerste phalanx
geheel aan de buigzijde te liggen om de tweede phalanx
te bereiken en zich daaraan vast te hechten.

]>Ien zou derhalve .van eenen m. Flexor praepollicis {longus)
kunnen spreken.

Eene spier, (fig. III, IV en V o.) een weinig dunner
dan de vorige en daarmede samenhangend evenals met de
volgende. Zij ontspringt van het lig. interosseum en \'van
de ulna en neemt hetzelfde schuine verloop over de pezen
van de m.m. Extensores carpi radiales. De pees gaat
door een detde vakje (nauw aangesloten aan het tweede

-ocr page 48-

PijT

vakje) van het lig. carpi dorsale, langs den radialen rand
van den radius naar de strekzijde van den praepollex, om
aan het distale einde van den metacarpus praepollicis over
te gaan in eene platte peerstrook die hier het gewricht aan
de dorsale zijde bedekt en als aponeuroris dorsalis prae-
pollicis is op te vatten. Ik noem deze spier
m. Extensor
praepollicis.

Eene sp:er, (fig. III, IV en V p.) die bij haar oor-
sprong grootendeels door de vorige wordt bedekt. Zij ont-
springt van het lig. interosseum en van de ulna en begeeft
zich in schuine richting naast de vorige pees en door het-
zelfde derde vakje van het lig. carpi dorsale naar de dorsale
zijde van het metacarpaalbeen van den pollex. Ter hoogte
van de articulatio metacarpo-phalangea gaat deze pees in
de dorsaalaponeurose over. Ik beschouw deze spier als een
m. Extensor pollicis brevis.

Een spierlichaam, (fig. IV en V q.) veol krachtiger
dan het vorige, ontspringt, daarmede samenhangend, van
de ulna. Dit platte spierlichaam heeft, vrij geworden, eene
breedte van 2 cm. en verloopt in schuine richting radiaal-
waarts door een afzonderlijk vijfde vakje van het lig. carpi
dorsale. Dit vijfde vakje sluit zich aan de dorsaal-zijde van
den radius onmiddelijk ülnairwaarts aan het vierde aan,
door welk de pezen van de m.m. Extensores carpi radiales
verloopen. Waar de pees het vakje verlaat, buigt zij plot-
seling nog sterker radiaalwaarts af, bedekt de pezen van
de m.m. Extensores carpi radiales, waar die het lig. carpi
dorsale verlaten en begeeft zicli naar de dorsale zijde van
den pollex. Ter hoogte van de articulatio metacarpo-pha-
langea hangt de pees innig samen met die van den m.
Extensor pollicis brevis, gaat dan deels over in de aponeu-
rosis dorsalis doch is nog over de eerste phalanx van den

-ocr page 49-

PijT

pollex te vervolgen. Zij wordt daarbij breeder en breeder
en komt tot het distale einde van de eerste phalanx die
met de tweede phalanx eenen rechten hoek vormt en
zooals vroeger vermeld is weinig beweging toelaat.

Blijkbaar is deze spier als m. Extensor pollicis longus te
beschouwen.

De m. Extensor indicis proprius (fig. IV en V r.) bestaat
uit een plat spierbuikje dat deels met den m. Extensor
pollicis longus samenhangt, deels van de ulna ontspringt.
De spier begeeft zich door het zesde vakje (met de pezen
van den m. Extensor digitorum communis) van het lig.
carpi dorsale naar den wysvinger, om in zijn dorsaalapo-
neurose over te gaan.

B. Spieren van de hand.

De fascia palmaris is krachtig ontwikkeld en verhoudt
zich normaal evenals de niet sterk ontwikkelde m Palmaris
brevis.

1 de Thenar.

Deze spiergroep bestaat uit een zeer weinig ontwikkeld
gedeelte voor den praepollex en een krachtig ontwikkeld
gedeelte voor den, pollex. Op het eerste gezicht krijgt
men hierdoor den indruk als ware de thenar weinig ont-
wikkeld.

Het zeer kleine gedeelte dat zich naar den praepollex
begeeft bestaat slechts uit een klein spiertje, (fig. VU a.)
geheel oppervlakkig gelegen en afkomstig van het lig. carpi
transv.

De spiervezelen hechten zich vast aan de volaire zijde

-ocr page 50-

PijT

van het os metacarpale van den praepollex: de insertie
strekt zich over de proximale helft van genoemd metacar-
paalbeen lüt.

Overigens neemt geen enkele spier van den thenar van
den pollex haar oorsprong aan het lig. carpi transv.

Na opening van genoemd ligament verschijnt een tweede
zeer weinig ontwikkeld spiertje, dat slechts uit weinige
vezels is opgebouwd en van de diepe volaire banden van
den carpus ontspringt. Over zijn grootste gedeelte hangt
het samen met een spierlichaam, dat zich naar den pollex
begeeft. Het verloopt naar de volaire zijde van de basis
phalangis I praepollicis, om zich naast en ulnairwaarts van
de eerstgenoemde spier te bevestigen.

Men kan het eerstgenoemd spiertje wellicht als een ni.
Opponens praepollicis, het tweede als een m. Flexor hrevis
praepollicis
beschouwen.

De spiermassa die zich naar den pollex begeeft ontspringt
in het algemeen met drie spierbuiken:

1° Een proximaal smal gedeelte, dat zooals gezegd met
de diepe spier van den praepollex innig samenhangt. Het
ontspringt uit de diepe volaire banden van den carpus met
eene vnj krachtige platte pees, waaraan zich een spier-
lichaam aansluit dat zich naar de radiale zijde van de basis
phalangis I pollicis begeeft.

2° Sluit zich daaraan aan een spierlichaam, dat zich
waaiervormig in den handpalm uitbreidt en hier zijn oor-
sprong neemt van het os metacarpale van den middelvinger,
zich bijna over de geheele lengte van dat been uitstrek-
kend , om zich echter ook nog verder naar achteren op het
lig. carpi volare prof voort te zetten en hier deels samen-
hangt met, deels door het spierhoofd 1° bedekt wordt.
Alle genoemde spiervezels convergeeren naar de radiale

6

-ocr page 51-

Fig. VI. Hand aan de volairzijde na verwijdering
der fascia palmaris: het lig. carpi volare transv.
doorsneden.

a. m. Flexor digitorum sublimis.

b. m. Flexor digitorum profundus,
e. m. Flexor pollicis longus^

d. driehoofdige m. Lumbricalis primus.

e. m. Palmaris longus.

f. m. Flexor carpi ulnaris. ■

g. eenhoofdige m. Lumbricalis secundus.

h. m. Abductor digiti minimi.

i. m. Flexor digiti minimi.

k. tweehoofdige m. Lumbricalis tertius.
n. m. Flexor praepollicis (longus).

r

Flo. VI

O

-ocr page 52- -ocr page 53-

PijT

zijde van den pollex en gaan in eene krachtige pees over
die zich aan de basis phalangis I pollicis bevestigt.

3° Een spierlichaam nauwelijks van den halven omvang
van bet vorige, ontspringende van het os metacarpale van
den middelvinger en hier deels bedekt door 2°, deels zich
verder distaal tot in de buurt van de articulatio metacarpo-
phalangea uitstrekkend. Het gaat over in een plat rond
spierbuikje, dat geheel transversaal verloopt naar de ulnaire
zijde van den pollex en zich met eene platte pees aan de
ulnaire zijde van de basis phalangis I pollicis bevestigt.

Men zou geneigd zijn om 3° (fig. VII e g) samen
te vatten als de tweehoofdige
m. Adductor pollicis; en 1°
(fig. VII c.) als een
m. Flexor pollicis brevis.

2. de Hypothenar.

Deze vertoont nagenoeg normale verhouding. De m. Ab-
ductor digiti minimi
(fig. VI en VII h.) ontspringt van het
os pisiforme en hecht zich vast aan de ulnaire zijde van
de basis van de eerste phalanx.

De m. Flexor digiti minimi (fig. VI en VII i) ontspringt
van den hamulus van het os hamatum en insereert zich
normaal. De ramus profundus nervi ulnaris verloopt tus-
schen de oorsprongen van beide spieren, onmiddelijk voorbij
het lig. piso-hamatum.

De m. Opponens diqiti minimi (fig. VII k) hangt innig
samen met de vorige spier, vooral aan het distale einde.
Zij ontspringt van het lig. carpi volare en van het os ha-
matum: een oorsprong van het os pisiforme is niet voor-
handen. De insertie heeft plaats op de gewone wyze,
vooral langs de ulnaire zijde van het os metacarpale.

-ocr page 54-

PijT

3. De Vela manus.

De m.m. Lumhricales vertoonen de volgende verhouding.

De m. Lumhricalis I (fig. VI d) die zich naar de radiale
zijde van den wijsvinger begeeft is driehoofdig en ontspringt:

a) met een hoofdje afkomstig van de pees van den m.
Flexor long. subl. van den pollex ter hoogte van het
midden van zyn metacarpaalbeen. Het verloopt in
schuine richting over de diepere duimspieren heen en
bevestigt zich aan de gemeenschappelijke pees der
twee andere spierbuikjes, waarvan

b) het een afkomstig is van de pees van den m. Flexor
poll. long. prof. en daarvan zeer hoog onder het lig.
carpi volare ontspringt, terwijl

c) het derde hoofdje afkomstig is van de pees van den
m. Flexor indicis prof.

De m. Lumhricalis II (fig. VI g) ontspringt van de
radiale zyde van de pees van den m. Flexor profundus
van den middelvinger en gaat op de gewone wijze naar
de radiale zijde van den middelvinger.

De m. Lumhricalis III (fig. VI k) ontspringt tweehoofdig
van de pees van den m. Flexor prof. van den middel- en
ringvinger en begeeft zich naar de radiale zijde van den
ringvinger.

Voor den kleinen vinger is er geen m. Lumhricalis aan-
wezig.

De m.m. Interossei exferni zijn vijf in getal. De eerste
is gelegen tusschen pollex en praepollex; hij heeft twee
hoofden waarvan het eene ontspringt van het proximale
derde gedeelte van het os metacarpale praepollicis, terwijl
het andere, veel grootere hoofd langs de geheeb lengte

-ocr page 55-

PijT

. ;

■ - -

"il

\' . . ■■■ \'

-ocr page 56-

Fic^.VII.

Fig. VIL Hand aan de volairzijde. Spieren
van den praepollex en pollex.

a. m. Opponens praepollicis (mihi).

b. m. Flexor brevis praepollicis (mihi).

c. m. Flexor pollicis brevis?

d. pees van den m. Flexor carpi radialis.

e. proximale caput van den m. Adductor pollicis?
f\'. m. Flexor carpi ulnaris.

g. distale caput van den m. Adductor pollicis?

h. m. Adductor digiti minimi.

i. m. Flexor digiti minimi.

k. m. Opponens digiti minimi.

1. m. Interosseus internus praepollicis.

m. Praepollex.

n. Pollex.

o. n. Ulnaris.

\'l

itiJ

I;

-ocr page 57-

van de radiale zijde van het os metacarpale pollicis ont-
springt. Beide vereenigen zich tot eene krachtige pees die
zich aan de radiale zijde van den pollex bevestigt.

De overige m m. Interossei ext. verhouden zich op gewone
wijze ten opzichte van eene door den middelvinger getrok-
ken as en zijn alle tweehoofdig. Die van den wijsvinger
krijgt als gewoonlijk oen krachtig hoofd van den pollex.

Do m.m. Interossei interni zijn vier in aantal. Zij ver-
houden zich als adductoren van den praepollex, den wijs-,
ring- en kleinen vinger naar den middelvinger.

De m. Interossens int. praej)ollicis (fig. YII 1.) ontspringt
van het diepe bandapparaat en wel van de ligamenta carpi
volaria transversa, als ook van de ulnaire zijde van het os
metacarpale pollicis en begeeft zich naar de ulnaire zijde
phalangis I praepollicis.

4. Slagaderen.

De art. Brachialis vertoont, zoover het onderzoek aan
den bovenarm mogelijk is, de normale verhouding. Zij
begeeft zich aan de mediale zijde van de pees van den m.
Biceps brachii naar den onderarm, geeft op dien weg ver-
schillende spiertakken af, treedt onder den m. Pronator
teres in de diepte en verdeelt zich dan plotseling in drie
stammen waarvan de art. Ulnaris de krachtigste is.

Van do drie genoemde stammen ontspringt de art,
Radialis het oppervlakkigst.

De art. Radialis volgt den n. Medianus aan zijne n^ediale
zijde tusschen de oppervlakkige en diepe spieren aan de
radiale volair-zijde van den onderarm. Op de grens van
het middelste en onderste derde gedeelte van den onderarm

-ocr page 58-

47

treedt zij onder den m. Flexor digitorum communis sublimis
te voorschijn en begeeft zich dan onder de pees van den
m, Flexor carpi radialis door. Zij treedt vervolgens over
het lig. carpi volare en over een klein spiertje, dat daarvan
ontspringt (en naar den praepollex gaat) en bereikt ten
slotte de volairzijde van den praepollex, waar zij zich tot
den eindphalanx voortzet en hier aan praepollex en pollex
takken afgeeft. Behalve kleine takjes geeft zij op den ge-
noemden weg geen grootere takken af, met name ontbreekt
er een ramus dorsalis.

De art Ulnaris, die veel sterker ontwikkeld is, loopt
loopt op den m. Flexor digitorum communis profundus,
tusschen den m. Flexor digitorum communis sublimis en
den m. Flexor carpi ulnaris, naar beneden. Ter hoogte
van het onderste derde gedeelte van den onderarm geeft
zij eenen tak af, die zich, onder de pees van den m. Flexor
carpi ulnaris door, naar de dorsale zijde van de hand be-
geeft. De art. Ulnaris komt over het lig. carpi volare in
de vola manus en verdeelt zich daar in twee takken. De
ulnaire tak splitst zich ook weer in tweeën, waarvan er
een (ramus profundus) in de diepte gaat en evenals de
arcus profundus onder gewone verhoudingen de arteria inter-
osseae afgeeft, doch niet in verbinding treedt met de art.
Radialis; terwijl de andere naar den kleinen vinger gaat
(art. digitalis). De radiale tak vormt don arcus volaris
sublimis, waarvan takken afgaan naar de overige vingers,
(art. digitales); terwijl de anastomose met eenen tak van
de art. Radialis te vergeefs gezocht werd.

Beide arcus volares ontbreken dus eigenlijk.

De art. interossea communis ontspringt, zooals boven ge-
zegd , direct uit de art. Brachialis, is krachtiger ontwikkeld
dan de art. Radialis en begeeft zich terstond in de diepte

-ocr page 59-

48

om zich verder op de gewone wijze ten opzichte van het
lig. interosseum te verhouden.

5. Zenuwen.

De n. Medianus loopt, na den m. Pronator teres op
gewone wijze geperforeerd te hebben, direct naast de art.
Radiales, onder den m. Flexor digitorum sublimis en blijft
ook onder de pees van die spier tot aan de ondergrens van
het lig. carpi volare. Daar verdeelt hij zich in vier takken:

1° De meest ulnaire tak begeeft zich naar de ulnaire
zijde van den middelvinger.

2° Radiaalwaarts daarvan geeft hij eenen tak af, die
zich op de helft van den metacarpus in tweeën verdeelt,
waarvan er een naar de radiale zijde van den middelvinger,
de ander naar de ulnaire zijde van den wijsvinger gaat.

3° Volgt radiaalwaarts een tak, die zich al spoedig in
tweeën verdeelt: een tak verloopt naar de radiale zijde van
den wijsvinger en de andere begeeft zich naar de ulnaire
zijde van den pollex. \' Deze beide geven takjes af naar de
hoofden van den drie-hoofdigen m. Lumbricalis, gelegen
tusschen den wijsvinger en den pollex.

4° De radiale tak, die zich direct in tweeën splitst:
een tak daarvan voorziet de radiale zijde van den pollex,
terwijl de andere voor den praepollex bestemd is. Deze
laatste anastomoseert met den n. Musculo cutaneus en wel
aan de radiale zijde van den praepollex: deze anastomose
heeft plaats over de art. Radialis.

De n. Musculo cutaneus treedt tusschen den m. Biceps
brachii en m. Brachialis int. te voorschijn, om aan den
onderarm naar de dorsale zijde van de hand te verloopen.
Op dezen weg anastomoseert hij op twee plaatsen met den

-ocr page 60-

49

ramus superficialis nervi radialis. Ten slotte loopt hij langs de
radiale zijde van den praepollex, anastomoseert met eenen
tak van den n Medianus en eindigt aan de laatste phalanx.

De n. (Jlnaris begeeft zich naar den onderarm, na den
m. Flexor carpi ulnaris doorboord te hebben, tusschen
genoemde spier en den m. Flexor digitorum communis
sublimis en is hier naast de art. Ulnaris gelegen. De zenuw
verdeelt zich op de grens van het middelste en onderste
derde gedeelte van den onderarm in twee takken. De
kleinste treedt onder de pees van den m. Flexor carpi
ulnaris door en begeeft zich naar de dorsaalvlakte van de
hand, om zich verder op normale wijze te verhouden. De
grootere tak begeleidt de art. Ulnaris, gaat onder het lig.
carpi volare door en verdeelt zich dan in twee takken.

De radiale tak verdeelt zich spoedig weer in tweeën: een
daarvan is bestemd yoor de radiale zijde van den ring-
vinger , terwijl de andere zich op de helft van den metacar-
pus in tweeën splitst om de ulnaire zijde van den ringvinger
en de radiale zijde van den kleinen vinger te voorzien.

De n. Radialis ligt aan den bovenarm tusschen den
m. Supinator longus en m. Brachialis int. en verdeelt zich
daarna in twee takken. De ramus profundus doorboort
den m. Supinator brevis en voorziet de spieren van de
strekzijde van den onderarm. De ramus superficialis be-
geeft zich tusschen den m. Supinator longus en m. Radialis
ext. naar den onderarm en verdeelt zich ter hoogte van
het middelste derde gedeelte in tweeën. De radiale tak
anastomoseert met den n. Musculo, cutaneus en voorziet
de dorsaalvlakte van den praepollex en van den pollex.
De ulnaire sterkere tak treedt over den handrug heen naar
den wijs- en middelvinger.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK III.

De resultaten van het anatomisch onderzoek wensch ik
hier in hoofdtrekken samen te vatten, en tevens daaraan
enkele beschouwingen en vergelijkingen vast te knoopen.

Wat het skelet der in het vorige hoofdstuk beschreven
extremiteit betreft, zoo valt in de eerste plaats op te
merken, dat de praepollex uit een metacarpaalbeen en
twee phalangen, de pollex daarentegen, evenals de vier
overige ulnaire vingers uit een metacarpaalbeen en
drie
phalangen is samengesteld. Het proximale gedeelte van
het os metacarpale praepollicis articuleert met het meta-
carpaalbeen van den pollex en met den carpus door middel
van een gemeenschappelijk gewricht, terwijl de beide dui-
men overigens slechts door z. g. syndactylie met elkander
verbonden zijn. Met betrekking tot het genoemde gewricht
valt te vermelden dat de basis van het os metacarpale
praepollicis twee platte gewrichtsvlakten draagt, die met
elkander eenen hoek van 90° maken: de eene bevindt zich
aan het uiteinde, is dwars op de lengteas van het been
gericht en naar het os multangulum majus gekeerd; de
andere wordt aan de ulnaire zijde gevonden, is.parallel
aan de lengteas van het metacarpaalbeen gericht en naar
de radiale zijde van het naastgelegen metacarpaalbeen van
den pollex gekeerd. De beide genoemde facetten verhouden

-ocr page 62-

51

zicli echter geheel verschillend. Alleen de laterale is met
kraakbeen bedekt, ligt onmiddelijk tegen de overeenkomstige
gewrichtsvlakte van de basis ossis metacarpi pollicis aan
en wordt daartegen bevestigd door korte, tevens zeer sterke,
aan de dorsale en volaire zijde tusschen beide metacarpalia
uitgespannen banden, welke nauwlijks eenige verschuiving
der genoemde beenderen tegenover elkander toelaten. De
proximale eindfacet wordt daarentegen door eene
gladde,
niet met kraakbeen bedekte gewrichtsvlakte gevormd en is
naar het os multangulum majus gekeerd, doch blijft daarvan
tot op eenen afstand van ± 3 m.m. verwijderd. Eene slappe
gewrichtsbeurs ontspringt van de randen dier facet en be-
geeft zich als een slap zakje naar het os multangulum majus,
welk laatste eene met bindweefsel (periost) bedekte opper-
vlakte naar de gewrichtsholte keert. Onder geen verhouding
is het mogelijk den praepollex tot het os multangulum
majus te doen naderen en wel deels omdat eene verschui-
ving van den praepollex langs den pollex door de boven-
genoemde dwarse banden wordt verhinderd, deels omdat
het metacarpaalbeen van den pollex onbewegelyk met het
os multangulum majus verbonden is.

Dit voert ons tot eene nadere beschouwing van dezen
tweeden vinger, die wij steeds pollex noemden, omdat zijn
duidelijk geopponeerde stand tegenover de overige ulnaire
vingers geheel aan eenen waren duim herinnerde. Hij
onderscheidt zich echter van den normalen duim in ver-
schillende opzichten. Boven is reeds op zyne
drie phalanges
gewezen; ook de gewrichten wijken aanzienlijk van de
normale af. Aan de gewrichtsoppervlakte der articulatio
carpo-metacarpalis pollicis ontbreekt de regelmatige zadel-
vorm; de metacarpus draagt eene platte, onregelmatige,
met kraakbeen bedekte gewrichtsoppervlakte, welke met

-ocr page 63-

52

eene overeenkomstige van het os multangulum majus arti-
culeert, doch met stevige kapselbanden daarmede tot eene
amphiarthrosis verbonden is, overeenkomstig aan de ver-
houding van de articulatio carpo-metacarpalis communis der
overige vingers, welke in casu aan den normalen toestand
beantwoordt.

Ook de articulatio metacarpo-phalangea pollicis verhoudt
zich als de overeenkomstige gewrichten der overige vingers:
de normale ginglymus is door eene arthrodie vervangen.
De articulationes interphalangeae beantwoorden eveneens
aan die der overige vingers; de beperkte beweging dezer
ginglymi is blijkbaar afhankelijk van den voortdurend ge-
flecteerden stand, waartoe de met den pollex op vroeger
beschreven wyze verbondene praepollex aanleiding geeft •).

Boven vermeldde ik dat de articulatio carpo-metacarpalis
communis normaal was. Dit is echter alleen het geval voor
de wijze van verbinding van den carpus met den metacarpus.
Wanneer men dat gewricht echter nauwkeuriger beschouwt
zoo blijkt er eene verschuiving van de beenuiteinden der
metacarpalia ten opzichte van de distale rij carpaalbeenderen
te hebben plaats gevonden. Terwijl de metacarpalia van
den ring- en kleinen vinger met het os hamatum verbonden
zijn, articuleert het os metacarpale van den middelvinger
uitsluitend met het os capitatum; dat van den wijsvinger
met eene smalle facet van het os capitatum en tevens met
twee wigvormige facetten van het os multangulum minus.
Er heeft dus eene verschuiving der metacarpalia in ulnaire
richting plaats gehad: zij is echter alleen aan het tweede,
derde en vierde metacarpaalbeen duidelijk te herkennen.
Onder normale verhoudingen toch treedt het os metacarpale

i) Zie hoofdstuk II, pag. 21.

-ocr page 64-

53

indicis in verbinding met een klein gedeelte van het os
multangnlum majus, wat hier in het geheel niet het geval
is. Verder staat het metacarpaalbeen van den middelvinger
gewoonlijk in verbinding met een klein gedeelte van het
os multangulum minus, wat hier in die mate niet het geval
is, dat het metacarpaalbeen van den wijsvinger zelfs met
het os capitatum in verbinding treedt.

Wat ten slottj de articulatie metacarpo-phalangea en de
articulatie interphalangea van den praepollex betreft, zoo
zijn beide gewrichten evenals het geheele skelet van den
praepollex weinig ontwikkeld \'). Het eerstgenoemde ge-
noemde gewricht herinnert het meest aan de arthrodiën
der overeenkomstige vingergewrichten, het tweede heeft
meer overeenkomst met eenen ginglymus.

Tèn aanzien van den carpus valt in de eerste plaats te
vermelden, dat aan zijne radiale zijde te vergeefs naar
bizondere rudimenten van het proximale gedeelte van eenen
radialen straal (in aansluiting aan den praepollex) werd
gezocht. Zoo als boven vermeld, draagt het os carpale I
geen duidelijke gewrichtsvlakte naar de zijde van het me-
tacarpaalbeen van den praepollex; de oppervlakte, welke
naar het boven beschreven gewricht gekeerd is, is met
eene dikke bindweefsellaag bedekt. Ook de tuberositas
van het os carpale T is niet zeer sterk ontwikkeld en wordt
van het overige gedeelte van het been niet door eenen
duidelijken naad gescheiden. Evenmin vertoont de radiale
zijde van het os Radiale (scaphoïdeum) eenige bizonder-
heid, welke met het oog op Bar deleben\'s cartilago mar-
ginalis, hier van beteekenis kon wezen.

Daarentegen werden onze verwachtingen ten aanzien van

1) Vergelijk de afmetingen. Hoofdstuk II, pag. 23.

-ocr page 65-

54

het overige gedeelte van den carpus niet weinig overtroffen
door het vinden van een bizonder krachtig ontwikkeld
os
Centrale.,
waarvan de afmetingen i), voor zoover ik kon
nagaan, die van de sedert Gruber\'s ontdekking 2) be-
schrevene ossa centralia overtreffen. Op de beteekenis dezer
atavistische vondst in ons geval kom ik nader terug; hier
zij nog vermeld, dat het os ceiitrale, ofschoon reeds duidelijk
radiaalwaarts verschoven, in zóóverre iets opvallend primitiefs
laat herkennen, doordien het met een groot aantal hand-
Avortelbeenderen direct in verbinding treedt, wat aan de
oorspronkelijke, volkomen centrale ligging bij Halfapen
(Gegenbaur 3)) herinnert. Het os centrale heeft in ons
geval niet minder dan vijf met kraakbeen bedekte gewrichts-
oppervlakten en treedt proximaal in verbinding met het
os scaphoïdeum en het os lunatum, distaal met het os
multangulum majus, minus en capitatum; slechts van het
os hamatum en triquetrum wordt het door het caput van
het os capitatum gescheiden.

Ook in ons geval behoort het os centrale blijkbaar tot
het os scaphoïdeum en ligt met eene convexe gewrichts-
vlakte in eene overeenkomstige uitholling van het os sca-
phoïdeum.

De beweging in het intercarpaalgewricht werd door het
os centrale geenszins gestoord; bij die beweging volgde
het os centrale de proximale rij carpaalbeenderen, waar-
mede het als het ware een geheel uitmaakte. Door zijne
ligging in de uitholling van het biscuitvormige os scaphoï-

1) Zie hoofdstuk 11, pag. 26.

2) W. Grub er. Archiv f. Aiiat., Physiol. u. Wissensch. Medicin. Leipzig
1869. S. 331.

Gegenbaur. Anatomie des Menschen S. 244.

-ocr page 66-

55

deum is de S-vorm der genoemde gewrichtslijn tusschen
de proximale en distale rij carpaalbeenderen nog duidelijker.

Overigens biedt het skelet van onder- en bovenarm (voor
zoover ik dezen laatsten kon onderzoeken) slechts normale
verhoudingen aan en doet zich krachtig ontwikkeld voor.
Er valt hier alleen te vermelden, dat in het elleboogge-
wricht eenige rigiditeit voorhanden scheen, zoodat volkomen
strekking niet mogelijk was. Aan het gewricht zelf werd
daarvoor geen oorzaak gevonden; deze bleek gelegen te
zijn in de verhouding van den m. Supinator longus, waarop
ik onder terugkom.

Ten aanzien van de banden heb ik hier slechts te ver-
melden , dat zij in hoofdzaak normale verhoudingen aan-
boden, afgezien van de verschillen die als van zelve uit
de reeds beschreven afwijkingen der gewrichten voortvloeit.
Daar de overige banden geen nadere toelichting behoeven,
zoo kan ik naar het vorige hoofdstuk verwijzen \').

Ook de spieren der door mij onderzochte extremiteit
vertoonen verschillende en zelfs talryke afwijkingen. Deze
laatste staan blijkbaar voor het grootste gedeelte met de
bovenvermelde abnorme verhoudingen van het skelet direct
in verband, voor een ander kleiner gedeelte schijnen zij
meer van toevalligen aard of is althans hunne verhouding
tot die afwijkingen onduidelijker. Met het verschijnen van
eenen praepollex en van eene derde phalanx aan den pollex
is eene vermeerdering van het aantal spieren opgetreden;
behalve deze geheel nieuwe spieren vertoont de musculatuur
nog afwijkingen die gedeeltelijk als verschuivingen der in-
sertieplaatsen zijn te beschouwen.

1) Daar het dorsale en volaire bandapparaat slechts weinig belangrijks
aanbood, werden de daarvan vervaardigde teekeningen niet overgedrukt.

-ocr page 67-

56

De praepollex heeft eenen eigen en nieuwen ra. Extensor
en Flexor longus gekregen: beide spieren nemen hare oor-
sprong
van de strekzijde van den onderarm, waarby de laatst-
genoemde ter hoogte van de articulatio metacarpo-phalangea
van den praepollex naar de volairzijde ombuigt om zich
aan de tweede phalanx vast te hechten.

De pollex heeft zijnen m. Extensor longus en brevis
behouden, ontbeert echter den m. Abductor longus geheel,
welke laatste echter niet alleen voorhanden, maar zelfs
krachtiger ontwikkeld is, doch zich aan den carpus zelve
en wel aan de radiale zijde van het oe carpale I vasthecht.

Gezamenlijk vormt het genoemde vijftal spieren eene
groep van schuine, diepe spieren, welke wat de oorsprong
betreft in het algemeen overeenkomstig is aan die van den
m. Abductor longus en Extensor longus et brevis onder
normale verhoudingen. De pezen dezer spiergroep kruisen
op de gewone wijze de musculi radiales longus et brevis
(de m. Supinator longus heeft in casu eene buitengewoon
hooge insertie aan den radius) en treden ter hoogte van
de distale epiphysis radii, deels in afzonderlijke en nieuwe
vakjes van het lig. carpi dorsale opgenomen, naar de hand.
Daarbij is de pees van den m. Extensor pollicis longus
terstond kenbaar aan hare richting en geïsoleerd verloop;
de overige pezen liggen haast onmiddelijk naast elkander
en zyn daarbij- in drie afzonderlijke vakjes van het lig.
carpi dorsale opgenomen:

1 Het meest radiaalwaarts gelegen vakje bevat de
krachtige pees van eene spier die ik wegens hare insertie
aan den carpus, m. Abductor carpi radialis genoemd heb.

2 In een tweede vakje verloopt de m. Flexor prae-
pollicis; tevens is in dit vakje een zeer dun peesje opge-
nomen, van hetzelfde spierlichaam afkomstig, dat zich

-ocr page 68-

57

echter aan de radiale zijde van de basis van het oa meta-
carpale praepollicis vasthecht, dus ter plaatse waar men de
insertie van eenen m. Abductor praepollicis zou verwachten.

3° Door een derde vakje treedt de m. Extensor prae-
pollicis, om ter hoogte van het distale einde van den me-
tacarpus praepollicis in de dorsaalaponeurose over te gaan.
Door ditzelfde vakje verloopt tevens de pees van den m.
Extensor pollicis brevis.

Zooals boven vermeld is, volgt vervolgens, doch van de
genoemde spieren gescheiden door de door een vierde vakje
tredende pezen van de musculi Extensores carpi radiales
longus et brevis, eene vijfde schuine spier, de m. Extensor
pollicis longus, in een vijfde vakje van het lig. carpi dor-
sale opgenomen.

De strekspieren der overige vingers bieden in het alge-
meen geen opvallende afwijkingen aan. Uit den spierbuik
van den m. Extensor digitorum communis treden slechts
drie pezen te voorschijn, welke gezamenlijk door een zesde
vakje van het lig. carpi dorsale haar weg nemen naar de
ulnaire vingers, met uitzondering van den kleinen vinger,
welke laatste uitsluitend eenen m. Extensor digiti minimi
proprius bezit, wiens pees zich door een zevende vakje
van het meermalen genoemde ligament daarheen begeeft.

Eindelijk is ook een m. Extensor indicis proprius voor-
handen die met de pezen van den m. Extensor digitorum
communis zijnen weg neemt naar den wijsvinger, terwijl
ook de m. Extensor carpi ulnaris zich op de gewone wijze
verhoudt en zich door het meest ulnairwaarts gelegen, in
casu achtste vakje van het lig. carpi dorsale, naar de basis
van het metacarpaalbeen van den kleinen vinger begeeft.

De radiale spiergroep van den onderarm biedt daaren-
tegen weder aanzienlijke afwijkingen aan. De m. Brachio-

-ocr page 69-

58

radialis ontspringt op de gewone wijze van den bovenarm,
bevestigt zich echter met eene korte, platte pees zeer hoog
aan den radius, n.1. ter hoogte van de grens van het bo-
venste en middelste derde gedeelte zijner lengteas. In
hoofdzaak schijnt de spier hier de functie van eenen m.
Flexor antebrachii (radii) te bezitten; zij blijkt slechts dan
in staat den onderarm te supineeren, wanneer deze laatste
vooraf in extreme pronatie gebracht is. Nadat alle zachte
doelen van den onderarm, met uitzondering van de ge-
noemde spier, verwijderd waren en het elleboog-gewricht
eveneens geopend, de ligamenta lateralia alleen gespaard
waren, viel duidelijk te constateeren, dat de spier de vol-
komen strekking in het gewricht verhinderde. Bij die strek-
king geraakt de als eene koorde tusschen humerus en radius
bevestigde spier in spanning \').

Voor zoover ik kon nagaan heeft alleen T es tut-) eene
overeenkomstige hooge insertie van den m. Brachio-radialis
by den mensch beschreven; in zyn geval hechtte zich de
spier met eene korte pees aan de buitenvlakte van den
radius vast, even boven de insertie van den m. Pronator
teres. Bij verschillende zoogdieren wordt eveneens eene
hooge insertie van den m. Brachio-radialis aangetroffen ;
ook bij vogels wordt zij gevonden 4).

De musculi radiales externi longus et brevis bieden daar-
entegen bijna geheel normale verhoudingen aan. Aan haar

1) Dit preparaat wordt in de verzamsliag van het xVnalomisch Instituut
bewaard.

2) L. Testut. Ley anomalies musculaires chez l\'homme. Paris 1884. p. 511.

3) Zoo volgens Testut. b. v. bij Chiroptera. 1. c. p. 511.

4) Rüdiuger. Die Muskeln der vorderen Extremitäten. Haarlem 1868.
S. 119.

-ocr page 70-

59

oorsprong hangen de spieren inniger samen dan gewoonlijk
het geval is; nit dien gemeenschappelijken spierbuik ont-
wikkelen zich twee pezen, die door het bovengenoemde
vierde vakje van het lig. carpi dorsale treden.

In dit vakje splitst zich de pees van den longus in
tweeën: de kleine pees hecht zich aan de basis van het
metacarpaalbeen van den pollex, de grootere aan dat van
den wijsvinger vast. De pees van den brevis begeeft zich
naar de basis van het os metacarpale van den derden vinger.
Meermalen werd, onder overigens normale verhoudingen,
deze anomalie der insertie aan het metacarpaalbeen van
den pollex waargenomen •).

Yan de buigzijde van den onderarm begeeft zich geen
enkele spier naar den praepollex: daarentegen heeft de
pollex twee lange Tlexoren, geheel overeenkomstig aan
de verhouding, zooals die bij de overige vingers wordt
aangetroffen.

De diepe laag van den m. Flexor digitorum sublimis
verdeelt zich n.1. in casu in drie gedeelten; uit het meest
radiaalwaarts gelegene ontstaat eene krachtige pees welke
zich naar den pollex begeeft, ter hoogte der eerste phalanx
door de pees van den m. Flexor pollicis profundus door-
boord wordt en zich aan de tweede phalanx insereert.

De m. Flexor pollicis longus, in casu profundus s. per-
forans te noemen, is over zijne geheele lengte van den m.
Flexor digitorum profundus gescheiden; in de vola manus
treedt zijne pees niet zooals gewoonlyk tusschen den m.
Flexor en Abductor pollicis brevis door, doch verloopt over
de thenarspieren heen, om zich, na den m. Flexor pollicis

•1) Test ut. 1. c. p. 524.

-ocr page 71-

60

longus sublimis doorboord te hebben, aan de derde phalanx
vast te hechten.

Eindelijk zij nog vermeld, dat de m. Flexor carpi radialis
niet de basis ossis metacarpi bereikt, doch zich reeds vroeger
in de diepe banden der volair-zijde van den carpus uit-
breidt en hier zijne insertie vindt.

Wat de spieren der hand betreft, zoo is de hypothenar
normaal te noemen, de thenar wijkt daarentegen aanzienlijk
van den normalen bouw af. Deze laatste kan men als uit
twee gedeelten samengesteld beschouwen: het eene, aan-
zienlyk kleinere, uit slechts twee spiertjes bestaande, be-
hoort tot den praepollex, het overige grootere gedeelte is
voor den pollex bestemd. Opvallend is vooral de bijna
totale naaktheid van het lig. carpi transversum. Van dit
ligament ontspringt slechts één klein spiertje, dat zich naar
den praepollex begeeft. De oorsprong, doch vooral de in-
sertie (aan het os metacarpale praepollicis) doet mij aan
eenen m. Opponens praepollicis denken. Het tweede spiertje,
dat mede den thenar van den praepollex vormt, treedt uit
de diepte der palma manus te voorschijn, neemt zijn oor-
sprong aan de volaire banden van den carpus en hangt
hier innig samen met de spieren van den thenar pollicis.
Zijne insertie aan de ulnaire zijde van de basis der eerste
phalanx praepollicis herinnert aan eenen m. Adductor prae-
pollicis. Daar ephter een m. Interosseus den rol van m.
Adductor praepollicis vervult, zoo wil ik hem als m. Flexor
brevis praepollicis bescbouwen.

Waar de geheele thenar van den praepollex slechts uit
de twee genoemde kleine spiertjes bestaat, stond mij alleen
de vermoedelijke werking dier spieren eenigermate als richt-
snoer voor de gegeven nomenclatuur ten dienste.

De thenar van den pollex bestaat daarentegen uit drie

-ocr page 72-

61

krachtig ontwikkelde spierbuiken, welke alle uit de diepte
der handpalm te voorschyn treden.
Zij begeven zich zonder
uitzondering naar de basis der eerste phalanx van den
pollex en hechten zich aan de radiale en ulnaire zijde
daarvan vast. Ossa sesamoïdea ontbreken aan het meta-
carpo-phalangeaal gewricht van den pollex geheel. Moeilijk
schijnt mij de vergelijking van deze spieren met die van
den normalen thenar. De spier, welke wegens haar oor-
sprong terstond voor den Adductor imponeert, begeeft zich
naar de radiale zijde van den pollex; niettegenstaande blijf
ik haar als Adductor beschouwen. Een tweede spierlichaam,
dat dezelfde insertie vertoont, zou men als een tweede
hoofd van genoemde Adductor kunnen beschouwen; terwijl
ik eindelijk de derde thenarspier reeds als m. Plexor pollicis
brevis heb beschreven, hoewel zij ook Opponens zou ge-
noemd kunnen worden. Eenen m. Abductor brevis bezit
de pollex eveneens, doch in den vorm van eenen super-
numerairen m. Interosseus internus.

Waar de verdeeling der normale duimspieren reeds moeilijk-
heden oplevert en daaromtrent nog verschillende opvattingen
verdedigd worden (Flemming \')), daar komt het mij zeer
moeilijk voor hier eene nadere aanwijzing omtrent de the-
narspieren te geven.

Ten slotte verdienen nog de spieren der eigenlijke vola
nianus hier een oogonblik de aandacht. De m.m. Lumbri-
cales, drie in getale, verhouden zich als volgt: De m.
Lumbricalis I heeft drie fraaie spierhoofdjes en hecht zich
vast aan de radiale zijde van den wijsvinger. Van deze
drie hoofdjes ontspringt het eene van de pees van den m.

1) W. Flemming. Ueber deu Flexor brevis PolJicis und Hailucis des
Menschen. Anatomischer A.nieiger II. S. 68. 1887.

-ocr page 73-

G2

Floxor profundus indicis, do beide anderen van de lange
flexoren-pezen van den duim. De m. Lumbricalis II en III
(v^-aarvan III tweehoofdig is) bieden wat oorsprong en in-
sertie betreft geen afwijkingen aan.

De musculi Interossei externi zijn met één vermeerderd:
gezamenlijk doen zij zich als Abductoren der vingers ten
opzichte van eene door den middelvinger gelegde as voor.
De supernumeraire interosseus externus is tusschen prae-
pollex en pollex gelegen, ontspringt van hunne respectie-
velijke metacarpalia en de pees van deze tweehoofdige spier
hecht zich aan de radiale zijde van de basis der eerste
phalanx van den pollex vast.

Ook de musculi Interossei interni zijn met ééne spier
vermeerderd, doordien de praepollex eenen m. Interosseus
internus bezit; alle, ook die van den praepollex verhouden
zich als Adductoren ten opzichte van de bovengenoemde as.

Thans rest mij nog een oog te slaan op de arteriën en
zenuwen. Omtrent beide kan ik kort zijn.

De verdeeling der arteriën aan den onderarm en de hand
wijkt in meerdere opzichten van de normale af. De art.
TJlnaris is in casu de hoofdarterie van den onderarm en
van de hand; de art. Radialis is daarentegen aanzienlijk
kleiner en begeeft zich ter hoogte van het handgewricht
niet naar de dorsale zijde, doch verloopt ovenals de art.
Illnaris onmiddelijk over het lig. carpi transversum heen
naar de thenarspieren. Intusschen zijn de afmetingen der
arterie hier reeds aanzienlijk gereduceerd. Terwijl de overige
afwijkingen in het algemeen als toevallige zijn te beschou-
wen, (de arteriën der hand bieden immers reeds onder
overigens normale omstandigheden talrijke verschillen aan)
is het opmerkelijk, hoe met de afwezigheid van de opper-
vlakkige , van hot lig. carpi transversum ontspringende,

-ocr page 74-

G3

thenarspieren, de art. Radialis een geheel ander verloop
verkregen heeft. Het is alsof zij, onder normale omstan-
digheden voor de drukking der thenarspieren uitwijkend,
in dit geval weder zonder omweg den rechten weg kiest
om de hand te bereiken.

Ten aanzien van de zenuwen kan ik naar het vorige
hoofdstuk verwyzen. In het algemeen heeft de innervatie
der spieren op de normale wijze plaats. De supernumeraire
spieren ontvangen motorische takjes van de naasÉbijgelegen
zenuwstammen of liever van zenuwen die de naastbijgelegen
spieren, waarmede de supernumeraire wellicht oorspronkelijk
één geheel uitmaakten, innerveeren. Zoo worden de super-
numeraire spieren van den praepollex even als die van den
pollex deels door den n. Radialis, deels door den n. Me-
dianus geïnnerveerd.

Aan het eind van dit onderzoek wil ik nog in het kort
de verkregen resultaten samenvatten en tevens eenige vra-
gen trachten te beantwoorden, die ik mij deels reeds bij
den aanvang van dit onderzoek gesteld had, deels zich
echter van zelve daarbij voordeden.

Met de verschijning van den praepollex gaan in ons
geval gepaard aanzienlijke en merkwaardige afwijkingen
aan het skelet en de spieren van de hand.

Wat de veranderingen van het overige skelet der hand
betreft, zoo valt daarbij vooral in het oog de eigenaardige
verhouding van den pollex. Opzettelijk heb ik in de vorige
bladzijden steeds van
\'pollex gesproken, ofschoon het den
lezer niet ontgaan.zal zijn, dat deze pollex tal van bizon-
derheden vertoont, welke veeleer aan den bouw van eenen

-ocr page 75-

64

vinger herinneren. Bezat de pollex niet eene zeer duidelijk
uitgesproken geopponeerde houding en ontbrak daarenboven
zijn thenar, zoo zou men geen oogenblik aarzelen, om hem
zonder nadere beschouwing tot de vingers te rekenen.

Doch er is meer wat mij de overtuiging gaf, dat wij hier
met eenen
pollex te doen hebben, die een zeer merkwaardig
overgangsstadium van vinger tot duim laat herkennen De
onderstelling toch, dat wij hier eenvoudig met eenen super-
numerairen vinger te doen zouden hebben, waarbij men
dan den praepollex als eenen, in ontwikkeling ten achter
gebleven, waren duim zou moeten beschouwen, stuit nog
op andere niet geringe bezwaren. Niet alleen de verhou-
ding van den thenar, doch ook de verbinding van dien
onderstelden vinger met den carpus zou dan onverklaarbaar
zijn: bleef verder de pollex in ontwikkeling achter, zoo
zouden ook de bijbehoorende thenarspieren in ontwikkeling
zijn blijven stilstaan, wellicht tot eenvoudige bindweefsel-
strooken geworden zyn; een gedeeltelijke overgang dier
spieren op den naastgelegen vinger zou alleen in den loop
der tijden na talrijke generaties, niet bij een enkel geval
mogen aangenomen worden. In ons geval is daarentegen
voor iederen pollex een afzonderlijke thenar aanwezig,
waarvan die van den praepollex, beantwoordende aan den
gracielen bouw van dezen laatsten, weinig ontwikkeld is,
terwijl die van den pollex krachtig is aangelegd. Dat wij
den pollex niet als eenen tusschengeschoven vinger mogen
beschouwen, bewijst echter verder nog de insertie van den
m. Flexor pollicis longus aan zijn nagellid; doch vooral ook
de verschuiving van de metacarpalia ülnairwaarts. ten op-
zichte van den carpus. (inclus. het metacarpaalbeen van
dên pollex). Deze verschuiving wijst er klaarblijkelijk op,
dat aan de radiale zijde der hand eenen supernumerairen

-ocr page 76-

65

praepollex is toegevoegd, wien ten opzichte van den carpus
door alle metacarpalia als het ware plaats ingeruimd is. Ik
meen daarom met voldoendé zekerheid te mogen aannemen,
dat ivij hier van eenen praepollex eu pollex moeten spreken.

Door de bovengenoemde verschuiving der metacarpalia
kwam de praepollex tegenover den carpus en wel tegenover
het radiale gedeelte van het os multangulum majus te lig-
gen. Aan den carpus heb ik echter aan de radiale zijde
geen enkel carpaalelement gevonden, dat hier de door
Bardeleben aangegeven rudimenten van den praepollex-
straal bizonder duidelijk liet herkennen. Toch meen ik uit
dit onderzoek meerdere arguihenten te kunnen putten voor
de zienswyze, dat de praepollex als eene atavistische formatie
te beschouwen is, en wel op grond van de aanwezigheid
van talrijke andere atavistische bizonderheden, welke met
die van den praepollex gepaard gaan.

In de eerste plaats valt het os Centrale in den carpus
aan te wijzen, waarvan immers met zekerheid bekend is
dat het voorkomen van dit ossiculum als een palaeontolo-
gisch atavisme beschouwd moet worden. Waar dit os cen-
trale \'bij den mensch relatief zelden wordt aangetroffen
(0,4 J 1), is hier wel niet aan een toeval te denken, te
meer daar reeds meermalen naast het optreden van eenen
praepollex veranderingen aan den carpus werden waarge-
nomen. De praepollex doet zich derhalve niet als een een-
voudig aanhangsel van den carpus voor, doch zijn aanleg
oefent op den bouw van den carpus zekere invloed uit.
Daarenboven ging het verschijnen van den praepollex ge-
paard met de meermalen genoemde verschuiving van de

1) Aan liet Anatoiniscii instituut alhier derhalve lioogstens eenmaal in
de tien jaren tijds.

-ocr page 77-

84

metacarpalia en met eene zeer eigenaardige verhouding van
den pollex, die in meerdere opzichten iets primitiefs laat
herkennen.

Heeft de duim bij de zoogdieren in het algemeen slechts
twee phalangen, toch schijnt het waarschijnlijk, dat hij
oorspronkelijk
drie phalangen bezeten heeft; waar de hand
niet als steun- of klimapparaat doch als zwemtoestel ge-
bruikt wordt, vindt men werkelijk, zooals zulks bij wal-
visschen het geval is, dat de duim drie phalangen draagt.
Overeenkomstig aan die primitieve verhouding is de pollex
in ons geval nog door eene amphiarthrosis met den carpus
verbonden; het ligt toch voor de hand aan te nemen, dat
de normale peronarthrosis eerst veel later tot ontwikkeling
gekomen is.

Ook de spieren van den pollex herinneren geheel aan
een vroeger ontwikkelingsstadium. Evenals aan de overige
drieledige vingers vindt men aan den duim twee lange
flexoren; met de vermeerdering van het aantal phalangen
is hier een m. Flexor sublimis s. perforatus pollicis ver-
schenen.

. Mocht de opvatting, dat de pollex eenen primitieven
toestand representeert, de juiste zijn, dan zou onze be-
vinding een merkwaardig inzicht geven in den gang van
zaken, die bij het verdwijnen van eene phalanx van den
duim heeft plaats gegrepen.
Blijkbaar toas het dan de
ticeede phalanx die te loor ging
en met haar de spier die
zich aan deze phalanx vasthecht, n.1. de m. Flexor sublimis.
De verbinding, welke dikwijls tusschen den m. Flexor
sublimis en den m. Flexor pollicis longus als anomalie
wordt aangetroffen, zou dan wellicht phylogenetisch als
eene rest van den m. Flexor pollicis sublimis beschouwd
kunnen worden. Met het verdwijnen dier spier deed zich

-ocr page 78-

67

dan echter de noodzakehjkheid eener hoogere differentiatie
van den m. Flexor pollicis longus voor, zooals die nog bij
de anthropoïde apen in wording, bij den mensch eveneens
nog in progressieven toestand wordt aangetroffen \'), terwijl
de m. Flexor pollicis bij lagere Pitheci één geheel uitmaakt
met den m. Flexor digitorum profundus.

Yerder bezit de pollex in ons geval eenen m. Extensor
longus en eenen brevis; de m. Abductor pollicis longus
ontbreekt echter geheel. Beantwoordend aan den normalen
oorsprong van den m. Abductor pollicis longus vindt men
hier eene krachtige spier, welke zich in toto aan het os
carpale I bevestigt: ik noemde deze spier m. Abductor
carpi radialis, wellicht komt haar ook den naam toe van
Rotator of Supinator carpi, welke naam Humphry mis-
schien met eenig recht aan den m. Abductor pollicis longus
gaf. Ook in dezo verhouding is dunkt mij weder eenen
primitieven toestand te herkennen, weten wij toch dat bij
den mensch zeer dikwijls (volgens Cruveilhier zelfs regel-
matig) een gedeelte der pees van den m. Abductor pollicis
longus ter zelfder plaatse hare insertie vindt, wat bij an-
thropoïde apen zelfs als regel beschouwd wordt. Uit ons
geval zou dus blijken, dat de pollex eerst later, na het
verdwijnen van den praepollex eenen m. Abductor longus
gekregen heeft en nog wel geheel onafhankelijk van den
reeds bestaanden m. Abductor carpi radialis. Wanneer wij
ons dan eene phylogenetische verklaring van den m. Ab-
ductor pollicis longus trachten te geven, dan ligt het voor
de hand. den oorsprong dier spier te zoeken in de beide

1) W. Koster. Affen-uiid Menschenhand. Verslag en mededeelingen
der koninglijke academie van wetenschappen. Afd. Natuurkunde \'.I^e reeks
XV, 1880, p. 179.

-ocr page 79-

68

spieren die wij als m. Flexor en m. Fxtensor van den
praepollex hebben beschreven. Verdwijnt toch de prae-
pollex tot op weinige rudimenten na, waarvan het distale
ten slotte nog aan de basis van het os metacarpale pollicis
door Bardeleben werd herkend, zoo ligt daarin juist de
mogelijkheid opgesloten, dat de spieren van den praepollex
ten slotte nog aan dit praepollex-rudiment hare aanhechting
bleven vinden. Denken wij ons dus in ons geval den prae-
pollex tot genoemd rudiment gereduceerd, zoo heeft daar-
mede de pollex eenen eigen m. Abductor longus gekregen,
terwijl onafhankelijk daarvan eenen m. Abductor carpi ra-
dialis voorhanden is. Versmolten beide naast elkaar gelegen
spieren, zoo is den m. Abductor der anthropoide apen
verkregen en daarmede de dikwijls voorkomende anomalie
bij den mensch begrijpelyk geworden. Volgens deze voor-
stelling zou dan het meest radiaalwaarts gelegen gedeelte
van den m. Abductor pollicis longus bij den mensch juist
datgene zijn, wat als afzonderlijk spierlichaam oorspronkelijk
eene pees naar den carpus zond. Of bij den mensch, waar
.zooals herhaaldelijk werd waargenomen de m. Abductor
pollicis longus in twee gedeelten vervalt, juist het radiale
gedeelte zich aan den carpus vasthecht, vond ik nergens
uitdrukkelijk vermeld. Dat dit echter werkelijk voorkomt
daarvan kon ik my aan een praeparaat overtuigen, dat
mij onlangs in de ontleedzaal alhier werd vertoond.

Zouden wij ons ten aanzien van de thenarspieren van
den praepollex en den pollex al te veel op hypothetisch
gebied moeten begeven, wilden wy ons eene verklaring
van hare rangschikking geven, zoo is daarentegen ,de ver-
houding der supernumeraire interossei eene zoo regelmatige,
dat zij hier nog ter loops eene nadere besohouwing ver-
dient. In aansluiting aan de rij der musculi Interossei ex-

-ocr page 80-

69

t.erni en interni hebben de praepollex en de pollex ieder
eenen m. Interosseus gekregen, welke zich als Abductor
resp. Adductor voordoet. Ook hierin spiegelt zich niet het
toeval, doch een regelmatigen bouw af Terstond rijst
daarbij het vermoeden, dat (de oorspronkelijke liand als
heptadactijl beschouwd) de tegenwoordige m. Adductor brevis
pollicis, de m. Abductor pollicis en de m. Abductor digiti
quinti als musculi Interossei te beschouwen zijn. Wat de
m. Adductor pollicis brevis betreft zoo wijst reeds én zijn
oorsprong én zijne innervatie (n. Ulnaris) op de genoemde
afkomst.

Wij zagen derhalve, dat de spieren, verre van onbegrij-
pelijke afwijkingen aan tQ bieden, daarentegen in verschil-
lende opzichten eenen terugslag op vroeger bestaan hebbende
toestanden laten herkennen. Wij mogen dus ook de ver-
houding der spieren als argument voor de zienswijze aan-
voeren, dat de praepollex niet als een pathologisch product,
als eene op zich zelf staande onverklaarbare vorming te
beschouwen is, maar als eene theratologische varieteit d. i.
als een atavisme moet worden opgevat.

Afgezien van de bijna overtuigende bewijzen, welke
Bardeleben uit de vergelijkende anatomie voor zijne
hypothese aanvoert, kon de ontleding van dit geval van
Polydactylie mij slechts voor zijne opvatting innemen.

Ten slotte wil ik nog daarop wijzen dat het door mij
beschreven geval in tal van punten afwijkt van de door
anderen beschreven gevallen, doch ook punten van over-
eenkomst nanbiedt, waarop ik reeds gewezen heb. Het
feit echter, dat deze atavistische bizonderheid zich onder
verschillende vormen openbaart en tevens gepaard gaat met
telkens verschillende afwijkingen der overige deelen van de
betroffene hand, kan, dunkt mij, niet als argument beschouwd

-ocr page 81-

70

worden tegen de gegeven voorstelling. Wel is waar is
thans gebleken, dat de atavus, welke Darwin en Gegen-
baur het eerst trachtten op te sporen, niet zoover van
ons verwijderd is als de genoemde onderzoekers meenden,
maar dat hij daarentegen reeds bij de zoogdieren te vinden
is, en dat zelfs bij den mensch de rudimenten van eenen
praepollex niet ontbreken, zoodat wij eenvoudig met een
palaeontologisch atavisme te doen hebben. Hiermede is
echter geenszins aangetoond tot welke type de terugslag
moet gebracht worden. Gelijk bij andere atavismen het
geval is, zoo doet de praepollex zich eveneens onder ver-
schillende vormen voor, welke misschien even zoo vele
stadiën van pro- en regressieve ontwikkeling van dit thans
tot op rudimenten na verloren gegane lid vertegenwoordigen.

Waar mocht blijken dat de natuur werkelijk uit die
verschillende ontwikkelingsstadiën telkens als het ware eenen
willekeurigen greep doet, daar zou juist de nauwkeurige
studie van do verschillende vormen, waaronder eene atavis-
tische formatie zich voordoet en hunne onderlinge verge-
lijking den verbroken schakel kunnen herstellen, welke de
Palaeontologie nog steeds onaangevuld liet en ons alzoo
een helder inzicht kunnen geven omtrent de metaniorphosen
welke een te loor gegaan lichaamsdeel doorliep.

-ocr page 82-

STELLINGEN.

I.

Tabes dorsalis is geen systcemziekte van het ruggenierg
zooals Strümpell aanneemt.

11.

Voor de diagnose van klapvliesgebreken van het hart
zijn de gernischen van ondergeschikt belang.

III.

Bij larynxtuberculose, zonder duidelijk longlijden, is tra-
cheotomie en locaalbehandeling geïndiceerd.

IV.

Witte bloedlichaampjes vermeerderen zich door indirecte
kerndeeling.

-ocr page 83-

72

V.

Na aderlating is het verschil tusschen arterieel en veneus
bloed, wat betreft het aantal bloedlichaampjes en het kleur-
stofgehalte, voor korten tijd opgeheven.

VI.

Het kniegewricht is een gecombineerd gewricht, bestaande
uit het menisco- fernoraal- en het menisco-tibiaal gewricht.

VII.

Koude abscessen worden het best behandeld met Jodo-
form-glycerine-emulsies.

vm.

Tuberculeus-gewrichtslyden, vooral bij jeugdige personen,
is meestal van primair synovialen oorsprong.

IX.

De arteria subelavia onderbinde men nooit aan de buiten-
zijde van den m. scalenus anticus.

X.

Schroeder\'s argumenten tegen de tang-operatie op het
nakomend hoofd zijn niet afdoend.

-ocr page 84-

73

XL

Bij prolapsus uteri geve men geen pessaria maar opereere,
en liefst volgens de methode van Fritsch.

XIL

Het zoogenaamde navelstrenggeruisch ontstaat in het hart
van het foetus.

XIIL

Conjunctivitis trachomatosa en conjunctivitis follicularis
zijn als ééne ziekte te beschouwen.

XIV.

Als ontsmettingsovens zijn die, waarin stoom gevoerd
wordt en met stoomdichte sluiting, te verkiezen.

XV.

Het was wenschelijk dat er \\an staatswege bepaalde
gerechtelijk-geneeskundigen werden aangesteld.

-ocr page 85-

■ f; : • . rpï

> ■ • ■■■

, r» , , ;

-ocr page 86-

m

,, i •

■À\'.\'

v >

< V t\'

m

Lv:,.

\'S
;

..-s .
■W
li." ■

1:

■■■fj

g.-

m

>il-ï

: ..Si\'--\' ■ . ■ . :

-ocr page 87-

i.

<f

Är-.. ■

y H.-

■w

m

\'ÄS

• -

-ocr page 88-
-ocr page 89-

wm

■"\'I\'M

> V

-ocr page 90-
-ocr page 91-