-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

^ V-

u .. r

-4»

tX/^ \'\' . VS \'"i

^ >

Î —

■ ■te. - yf


1 i

. «

r V -

; , ^
t ^

ff--.

t\'-

.....

..............

...... -.....,, . \'.„rfi- , .-.^.../-v\'U).^, iJ.- -

> \'-Mm

-ocr page 5-

Adres :

Van den Schpijver

HILVERSUM

Falace-Hotel

-ocr page 6-

t\'

»"{-a.\'\' r >

1 1

vV \'

-ocr page 7-

DE LIKWIDATIE

dee

NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP

voorafgegaan door een beknopt overzicht der

PRIVAATRECHTELIJKE VEREENIGINGEN

PROEFSCHRIFT

TEE YEBICEIJGING VAN DBN GEAAD VAN

\'Rechtswetenschap

ü

octor in de

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOE-MAGNIFICUS

Dr. J. M. S. BALJON

Hoogleebaae in de Faculteit deb Goi>geleeiidhi?:d
volgens besluit van den senaat der universiteit

tegen db bedenkingen van de

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

TE VERDEDIGEN

O\'p 3)inc>9ag- 23 ëUfZei 1905 deo namiSSago -ten 4 uze

DOOR

Arnold Jacobus GAZAN DE LA MEUSE

geboren te amsterdam

\'s - G R A V E N II A G E

BOEKH. VH. GEBR. BEL INFANTE
— 1905 —

BIBL!OTnEF;\\ DcR
RIJKSüMSVurï5!TEiT

U T R E C M T.

-ocr page 8-

-----

Gedrukt bij F. ,1. BELINFANTE, voorli. A. D. SCHINKEL.
-------

-ocr page 9-

n

■m^\'nen Âoo^^eaoÂie^n ^^omo/or

m:.9.

^\'{oo^/eezaar ée ^/Cézec^i,

■n

c/zaa^ -iS dû^toe^cÂti^ o^,
aû \'äetm^in^ van ezSenie^\'ÂÂetd voor de ve/e men\'^e.
en taad^evin^en de Aaamó-ie^i^tn^ vetAhe-^4.

-ocr page 10-

few

-ocr page 11-

Bij het schrijven van dit werkje heeft de bedoeling voor-
gezeten, tegenover de Juridische Faculteit van de Hoogeschool
te Utrecht, het bewijs te leveren van met vrucht het onderwijs
der Hooggeachte Professoren te hebben gevolgd.

Eene andere strekking heeft echter hare rechten evenzeer
doen gelden, namelijk het streven om den koopman eenige
toelichting te verschaffen bij de raadpleging der op Vennoot-
schappen betrekking hebbende Wetsvoorschriften als richtsnoer
van zijn deelnemen in combinaties.

Ter bereiking van dat doeleinde was het noodig het
overzicht der Vereenigingen kort en zakelijk saam te vatten
en, in plaats van het geven van wetenschappelijke beschou-
wingen, nadruk te leggen op de beteekenis van die
voorschriften, welke meer bizonderlijk de aandacht van den
Handel vereischen. — Om deze redenen heb ik dan ook
gemeend verwijzing naar, en citaten uit, juridische geschriften
achterwege te moeten laten, en evenzoo den lezer niet te
mogen afleiden en vermoeien door eene opsomming van von-
nissen en arresten, die met de gegeven wetsuitlegging overeen-
stemmen of daarmee in strijd zijn.

Niet overbodig is het echter er op te wijzen dat de
meeningen van verscheidene eminente rechtsgeleerden nu eens
geheel, dan weer gedeeltelijk, afwijken van het in dit Overzicht
gegeven betoog, en dat op gelijke wijze de opvatting van den
eenen rechter verschilt van die van eenen anderen.

Ware dit laatste niet het geval, dan zouden burgerlijke
processen veelal vermeden worden !

A. J. G.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

I N H O XJ D

Blz.

Hoofdstuk I. VEREENIGINGEN.......1—62

Haar rechtskarakter en onderlinge

verhouding.
Haar ontstaan en bestaan.

II. HET IN DEN STAAT VAN ONT-
BINDING TREDEN VAN VEREE-
NIGINGEN.........-i 63— 84

„ III. DE STAAT VAN ONTBINDING DER

NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP . 85-153

A. De begrippen van ontbinding en

likwidatie..........85— 91

B. Aanleidingen tot en voorbehoedmid-

delen tegen ontbinding. . . . . 92—117

C. De voorbereiding der vereffening . . 118—124

D. Het verloop der likwidatie en de

voornaamste daarin voorkomende
incidenten.........124—147

E. Het einde der vereffening .... 147—151
P. Het slot der ontbinding.....151—153

---

-ocr page 14-
-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.
Vereenigingen.

Haar recMsJcarakter en onderlinge verhouding.
Haar ontstaan en bestaan.

De oud-Nederlandsche spreuk ,,Eendracht maakt macM^ werd inleiding-,
een drietal eeuwen geleden bewaarheid door de
Oost-Iiidisclie
Compagnie,
welke zoowel finantieel als staatkundig in korte
spanne tijds het hare bijdroeg tot den bloei van de Republiek
der Vereenigde Nederlanden, en aan welke ons land nog thans
op koloniaal- en handelsgebied onder zijne mededingers eene
plaats dankt, die verre boven de verhouding van zijn omvang
of zijn zielenaantal staat.

Wat de kracht en den wil van den enkeling te boven ging,
werd door de Compagnie bereikt, en de weg, door haar met
gunstig gevolg ingeslagen, strekte binnen weinige jaren den
koophandel van andere staten tot navolging.

Immers voor diè ondernemingen, welker exploitatie een zeer
groot kapitaal vereischt en waarvan de afloop wisselvallig of
de duur langer dan \'smenschen leven is, is de saamwerking
van velen tot het bereiken van het doel en het in-stand-houden
van het verkregene, verre te verkiezen boven de onderling-
-wedijverende krachtsinspanning van ieder afzonderlijk.

Het recht van. Vereeniging is dan ook op handelsgebied wetgeving-,
reeds vroegtijdig hier te lande door den Staat erkend, en door
het verleenen van octrooi of privilege van de sanctie der

-ocr page 16-

Regeering voorzien; wèttelijke voorschriften bestonden te
dien opzichte niet voordat de, tijdens de Fransche revolutie
ontworpen en sedert 1811 ook hier geldende,
Code de Commerce
van kracht was.

De destijds ingevoerde Fransche Wetboeken regelden ons
vereenigingsleven tot 1 October 1838, toen eindelijk eene
Nederlandsche Codificatie als gids van ons maatschappelijk bestaan
hare intrede deed.

Deze heeft in zeer vele opzichten de Fransche Wetgeving tot
grondslag genomen, en o. a. ten behoeve van het onderwerp
dat ons zal bezighouden, grootendeels daaruit geput.

In Frankrijk is echter, zelfs nog thans, de Vereenig-ing
onstelselmatig behandeld en, vooral bij vergelijking met de
Duitsche Wetgeving, van wettelijke voorschriften schamel voor-
zien, zoodat ook bij ons zeer veel aan wetenschap en praktijk
was en is overgelaten.

Ons Vereenigingsleven — waarbij de, Vereenigingen van publiek-
rechtelijken aard en de verhoudingen, door of ten gevolge van het
huwelijk of van nalatenschap ontstaan, hier buiten beschouwing
zullen blijven,
— werd in het bizonder behandeld in de titels 9
en 10 van het 3® boek van het Burgerlijk Wetboek en in den 3®"
titel van het 1® boek van het Wetboek van Koophandel, terwijl
in laatstgenoemd wetboek de artikelen 286 en 308 en de 2« titel
van het 2« boek nog speciale aandacht vereischen.

Intusschen gaven redenen, deels van staatkundigen aard, deels
tot voorziening in de zich meer en meer uitende behoefte aan
desbetreffende voorschriften, het aanzijn aan de Wet van 1855
tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging
en vergadering,
welke bij de Wet van 1866 met terugwerkende
kracht gewijzigd werd, terwijl de Wet van 187 6 de regeling
der
Coöperatieve Vereenigingen beoogt, een vorm van saamwerking
ten tijde onzer Codificatie onbekend.

intieeiing\' Deze titels en afzonderlijke wetten geven aanleiding tot eene
der vei-eeui- verdeeling der Vereenigingen in ondervolgende groepen.

g\'ingeii.

1". De Maatschap, geregeld in den 9®" titel van het 3« boek
van het Burg. Wetb., luidende
„Van Maatschap of Ven-
nootschap^\\

-ocr page 17-

20. Het Zedelyk Lichaam, behandeld in den 10®^ titel van
het 3® boek van het Burg. Wetb., onder het opschrift
Zedelijke IAchamen^\\

30. De Vereeniging in het algemeen beschouwd in de Wet
van 1855, met uitzondering der in artt. 14 en 15
geciteerde instellingen en der Vereenigingen, welke reeds
vóór het in-werking-treden dezer wet bestonden.

4". De Handelsvennootschappen, van welke de 3® titel van
het
boek W. r. K., „ Van Vennootschap van Koophandel"
geheeten, afzonderlijk behandelt:

а) de Vennootschap onder firma,

б) de Commanditaire Vennootschap,

c) de Naamlooze Vennootschap,

en niet als handelsvennootschap kwalificeert, doch in de
beide slotartikelen 57 en 58 wel erkent:

d) de Handeling voor gemeene rekening,
terwijl artt. 286 en 308 melding maken van:

e) de Wederkeerige Verzekerings- of Waarborgmaatschappen,
en de 2® titel van het 2« boek bepalingen bevat betreffende:

ƒ) de Reederij.

50, De Coöperatieve Vereeniging volgens de Wet van 1876.

Ten einde een juist inzicht van de beteekenis van elk dezer
groepen te verkrijgen, is het niet alleen noodig na te gaan wat
de wet voor
het ontstaan en bestaan van ieder afzonderlijk voor-
schrijft, doch is evenzeer vereischt
hare onderlinge verhouding in
hoofdzaak vast te stellen, waartoe eensdeels de Geschiedenis der
Wetgeving, anderdeels de in de wetten opgenomen desbetreffende
voorschriften, tot hulpmiddelen kunnen strekken.

MaatscUap
en

Kedelilk

liicliaani.

De titel „Van Maatschap of Vennootschap" is van den aan-
vang der pogingen tot wetgeving bijna woordelijk uit den
Code
Napoléon
overgenomen, alwaar dit instituut onder het opschrift
„Du Contrat de 8ociU&^ eveneens den titel van het 3® boek uit-
maakt. De weinige aanvullingen en wijzigingen hebben wellicht

-ocr page 18-

4

meer afbreuk aan het heldere beeld der instelling veroorzaakt dan
tot verbetering der bepalingen geleid.

In het Ontwerp van het jaar 1816 vormt ze in het 3® boek
den 19®° titel
„Sociëteit of Compagnieschap", verschijnt onder
gelijk opschrift in dat van 1820, wordt onder den titel
„Van
Maatschaf\'\'\'
in het Ontwerp van 1825 door beide Kamers aan-
genomen en afgekondigd, en heeft in het 3® boek van het Wet-
boek van 1830 den 8®" titel
„Van Maatschap of Vennootschap\'\'\'\'
ingenomen, om in 18 3 3 definitief als titel van het 3® boek
van het Burg. Wbk. geplaatst te worden.

In het Fransche Wetboek behelst deze instelling de eenige
regeling van het burgerlijk vereenigingsrecht, terwijl dit bij ons
in den daarop volgenden titel
„Van zedelyke lichamen" alsnog
nader behandeld wordt, weshalve vastgesteld moet worden welk
verband tusschen beide instituten bestaat.

Uit het werk der eerste Wetgevende Commissie van het jaar
17 98 werd laatstgenoemde instelling overgenomen in het Ontwerp
van 1816, en vormt daar in het 1® boek
„Van Personen", in
vervolg op „de individuële personen en derzelver regten", den
laatsten titel „
Van vereenigde ligchamen en inrigtingen, als per-
sonen beschouwd\'".

Dezelfde plaats neemt ze ook in het Ontwerp-kemper van
1820 in onder het opschrift „
Van Korporati\'én, vereenigde
ligchamen en stichtingen, als personen beschouwd",
steunende op het
overeenkomende van de
Personae morales met de Personae natu-
rales
in hare verhouding tegenover de buitenwereld.

In het Burg. Wbk. van 1830 is deze titel geheel weggelaten,
wordt in het Ontwerp van 1883 weer voorgedragen, doch nu
voornamelijk om te wijzen op de vele Vereenigingen, welke noch
tot de Maatschap noch tot de handels-sociëteiten te brengen
zijn, en op het verschil tusschen deze wèl behandelde groepen
en de niet opgenomen Vereenigingen van personen, die een
„zedelijk ligchaam" uitmaken, en,
als zoodanig, burgerlijke hande-
lingen kunnen verrichten.

In het Ontwerp van 1883 werd derhalve de opneming van
den titel
„Van Zedelijke Lichamen" aanbevolen om — zooals
Voorduin in zijne Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche
Wetboeken in Deel
V pag. 312 en 813 uit de toenmalige beraad-
slagingen overbrengt, — den rechter tot leidraad te strekken,

-ocr page 19-

om te voorkomen dat deze zijne toevlucht zal moeten nemen
tot voorschriften, die over
Maatschap of van gemeenschap han-
delen, en om aan te duiden wäärin een zedelijk lichaam in
deszelfs burgerlijke handelingen van eene gewone Vennootschap
of Maatschap verschilt.

Om laatstgenoemde redeii liet men dezen titel onmiddellijk
op dien der Maatschap volgen, daarenboven oordeelende dat hij
bij „Verbintenissen" in het 3® boek thuis behoorde, daar men
ook nadruk wenschte te leggen op de
Verhouding tusschen de
deelgenooten onderling.

Na eenige geringe wijzigingen is dit gedeelte van het Ontwerp
wet geworden.

Bij vergelijking van den tekst met dien uit het Ontwerp van
1820 blijkt dat niet alleen de bepalingen geducht besnoeid en
om de helft verminderd zijn, doch dat bovendien er uit ver-
dwenen is al wat betrekking had op de
Stichting, zijnde eene
Vereeniging van
zahen, eene instelling waarvan de wet op andere
plaatsen toch melding maakt, en hetgeen slechts te verklaren is
door den wensch van duidelijke afscheiding van dat gedeelte
der oorspronkelijke groep van zedelijke lichamen, dat over de
Vereeniging
van personen handelt, van de Maatschap, zijnde
eveneens eene Vereeniging van personen.

Stichting.

liichainen.

De geschiedenis der Wetgeving vermeldt dat de Wetgever zedelijke

met den titel „ Van Zedelijke Lichamen\'\'\'\' voorschriften heeft
gegeven voor
andere Vereenigingen van personen dan die onder
Maatschap en Handels-sociéteiten ressorteeren, welke andere Ver-
eenigingen in de Memorie van Toelichting van het jaar 1833
door de Regeering aangeduid Avorden als te zijn, behalve de
publiekrechtelijke Vereenigingen, de:

„zamenkomsten tot vermaak, gezelligheid, bevordering van
„kunsten en wetenschappen, weldadige oogmerken, — in één
„woord, Vereenigingen, die met eenig doel, niet met de wetten
„of de goede zeden strijdig, zijn zamengesteld".

Uit het bovenstaande mag alsnu als vaststaande geconcludeerd
worden dat, alhoewel èn de 9® èn de 10® titel van het 3® boek
van het Burg. Wbk., ieder over Vereenigingen van personen
handelt, er tusschen beiden geenerlei verband bestaat, noch in

-ocr page 20-

6

het wezen der Vereenigingen noch in de daarvoor vastgestelde
voorschriften, en dat hetzelfde geldt ten opzichte der verhouding
tusschen den 10\'\'° titel „Van Zedelijke Lichamen" en de hierna
te behandelen Handels-sociëteiten.

De wetgever heeft immers den 10®^ titel in het jaar 18 3 3
voorgedragen, en daarna aangenomen, voor
andere Vereenigingen
dan o. a. de Handels-sociëteiten, en in dat jaar waren, zoowel
art. 1, eerste alinea, als art. 15 van het Wetboek van Koop-
handel reeds, o. a. in het Wbk. v. Kooph. van het jaar 1830,
aangenomen, gepubliceerd, en tot wet verklaard, zoodat de
voorschriften van deze beide artikels niet geacht mogen worden
betrekking te hebken op den titel
„Van Zedelijke Lichamen\'\'^
welke titel aldus een geheel afgezonderde plaats in de Codifi-
catie inneemt.

Daarenboven is de plaatsing in het 3® boek „Van Verbinte-
nissen^\',
ofschoon door de hierboven aangegeven redenen verklaar-
baar, toch minder juist dan die in de Ontwerpen van 1816 en
en 1820 in het 1® boek als eene voortzetting der
over Personen
handelende bepalingen. In de Memorie van Toelichting kwalifi-
ceerde de Regeering immers het zedelijk lichaam als eene Ver-
eeniging, welke „als zoodanig"
burgerlijke handelingen kan ver-
richten,
en stelde deze bevoegdheid zooveel mogelijk gelijk met
die van „partikuliere personen", en elk der voorschriften, in de
artikelen 1690/1702 — welke den 10®" titel vormen, — vervat,
berust zoozeer op het begrip van Rechtspersoonlijkheid, dat
eene aansluiting dezer instelling aan de omschrijvende wets-
bepalingen der „Natuurlijke personen" meer gerechtvaardigd is
dan de plaatsing, volgende op de regelende voorschriften van
„Verbintenissen".

KecJits- Onder Rechtspersoonlijkheid wordt verstaan de bevoegdheid

om als een in-rechte-erkend afzonderlijk persoon op te treden
en aldus zelfstandig, i. e. afgescheiden zelfs van degenen die
het lidmaatschap der Vereeniging of de hoedanigheid van
oprichters der Stichting bezitten, rechten en verplichtingen te
hebben.

Den term „Rechtpersoon\'^ gebruikt de wetgever voor het eerst
in de hierboven aangegeven wet van het jaar 1855, doch het
begrip van Rechtspersoonlijkheid was bij de wetenschap reeds

persoon.

-ocr page 21-

lang bekend en in meerdere wettelijke voorschriften erkend en
implicite uitgedrukt. Zoo omschrijft dan ook de Regeering in
hare Memorie van Toelichting van 1833 de bevoegdheid der
zedelijke lichamen tot
het verrichten van burgerlijke handelingen
als volgt:

„dat zij alzoo kunnen koopen, verkoopen, huren, ver-
„huren, in regten verschijnen, dadingen aangaan, als erfge-
„namen, legatarissen of begiftigden worden ingesteld, enz.,
„behoudens de bepalingen en formaliteiten, welke bij alge-
„meene of bijzondere wetten en verordeningen op dat stuk
„in vele gevallen zijn voorgeschreven".

Het opschrift „ Van Zedelijke Lichamen^\'\' dient ter onder-
scheiding van
Physieke Lichamen, en heeft de beteekenis van
Rechtspersoon ter onderscheiding der Natuurlijke "persoon.

Onnoodig echter is het aan de Memorie van Toelichting of
aan het adagium
„Rubrica est lex" terefereeren, want art. 1691
drukt voor de in het voorgaande artikel aangeduide Vereeni-
gingen de Rechtspersoonlijkheid, \'niet met het woord zelf doch
in haar wèzen, uit, en de artt. 1692 en 1698 vormen daarvan
een uitvloeisel door die rechtspersoonlijkheid te detailleeren.

Het doel der opeenvolgende plaatsing van beide titels, om
namelijk, zooals hierboven is toegelicht, jtiist het geheel-en-al afge-
scheidene aan te toonen, zette de wetgever voort bij den aanhef
van het eerste artikel van den 10®" titel, door de
Maatschap van
de Vereenigingen van personen, welke hij alsnu als zedelijke
lichamen wil gaan behandelen, van te voren af te zonderen.

Daar het woord „Maatschap" in de toenmalige Ontwerpen ook
gebezigd werd o. a. voor Vennootschap onder firma en „en
commandite", en daar elke Maatschap eene Vereeniging van
personen is, en hij de in den voorgaanden titel besprokene
Vereenigingen van personen wil uitzonderen, zoo noemt hij deze
ten onrechte: „de
eigenlijke maatschap" en laat art. 1690
zeggen:

„Behalve de eigenlijke Maatschap, erkent de wet ook
„Vereenigingen van personen als zedelijke lichamen, hetzij
„dezelve op openbaar gezag als zoodanig zijn ingesteld of
„erkend, hetzij zij als geoorloofd zijn toegelaten, of alleen tot

-ocr page 22-

„een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of de
„goede zeden, zijn zamengesteld".

Indien nu op het slotartikel der Wet van 1829 gelet wordt,
welke wet de Algemeene Bepalingen der Wetgeving heeft vast-
gesteld en derhalve den voorrang heeft boven het Burg. Wbk.
of het Wbk. v. Kooph , — voor zooverre niet in duidelijke bewoor-
dingen daarvan voor bizondere gevallen is afgeweken, — en
welk artikel bepaalt dat:

„Door geene handelingen of overeenkomsten aan de wetten,
„die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben,
„hare kracht kan ontnomen worden",

dan komt men tot de slotsom dat de titel ,,Van Zedelijke
Lichamen"
geschreven is voor publiekrechtelijke Vereenigingen
van personen, welke hetzij op openbaar gezag
als rechtspersonen
zijn ingesteld of — daar ze, zooals het volk, de staat, etc. reeds
vóór of tegelijk mèt het openbaar gezag zijn ontstaan, — erkend,
en voor
privaatrechtelyke Vereenigingen, welke een bepaald doel
hebben,
of als geoorloofd zijn toegelaten.

Onder de als geoorloofd toegelaten Vereenigingen moeten diè
verstaan worden, welke vóór de Codificatie zijn opgericht en
algemeene bekendheid genoten; vèn de „met een bepaald doel"
te vestigen Vereenigingen zijn, behalve de in den aanvang
genoemde Maatschap, volgens de geschiedenis, hierboven uit-
eengezet, uit te zonderen „alle handels-sociëteiten".

De overige tot een bepaald oogmerk saamgestelde Vereeni-
gingen van personen werden door de wet als rechtspersonen
erkend totdat de Wet van 1855 deze vrijgevige bepaling
beperkte.

"Vei-eeiiigin-
gei» volf^cïiis
«Ie Wet vï&ii
1855.

De strekking der Wet van 1855 is voornamelijk staatkun-
dig of publiekrechtelijk, wat in den Considerans duidelijk is
uitgedrukt door verwijzing naar de Grondwet van 1848, welker
artikel 10 verklaart:

„dat het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering
„erkend wordt, en dat een wet de uitoefening van dat recht
„in het belang der openbare orde zal regelen en beperken".

-ocr page 23-

9

Voor het privaatleven heeft zij weinig beteekenis, daar zij door
hare beknoptheid niet datgene geeft, wat als aanvulling en
regeling der reeds destijds bestaande voorschriften verwacht
mocht worden, en zij daarenboven verklaart voor de meest be-
langrijke groepen van Vereeniging niet te gelden. In art. 14 stelt
zij immers vast:

„dat zij niet van toepassing is op de burgerlijke Maatschap
„of Vennootschap, noch op Vennootschappen van koophandel,
„wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen en
„scheepsreederijen, waarvoor de bepalingen van het burgerlijk
„Wetboek en van het Wbk. v. Kooph. van toepassing blijven."

terwijl haar art. 15 bepaalt dat:

„Vereenigingen, welke vóór het in werking komen dezer wet
„bestonden, beoordeeld worden naar de wetten, waaronder
„zij zijn opgericht".

Uit het bovenstaande blijkt dat deze wet feitelijk en rechtens
slechts van toepassing is op diezelfde Vereenigingen, voor welke
de titel „Fan
Zedelijke Lichamen\'\'^ geldt.

Voor deze heeft zij echter minder een regelenden dan wel een
beperkenden invloed, daar zij vaststelt dat voortaan geene der
niet in artt. 14 of 15 uitgezonderde Vereenigingen rechtspersoon-
lijkheid kan deelachtig worden, tenzij haar deze uitdrukkelijlc
wordt verleend, hetzij door den koning indien zij voor korteren
duur dan 30 jaren is aangegaan, hetzij door eene wet indien
de duur onbepaald of langer dan 30 jaren is. De wetgever ver-
zuimde den termijn van precies dertig jaren te regelen!

Voor de oprichting dezer Vereenigingen was en is geene forma-
liteit of machtiging van overheidswege vereischt, daar geene
bepaling die voorschrijft. De Wet van 1855 bevestigt dit in
art. 1 expressis verbis, doch herhaalt nog eens in art. 2, dat
eene Vereeniging, strijdig met de openbare orde, verboden is,
vermeldt in art. 3 welk doel zij strijdig met de openbare orde
beschouwt, en in art. 5 dat, om
haar als een rechtsbevoegd ivezen
te doen optreden,
hetzij de koninklijke hetzij eene wettelijke
sanctie noodig is.

Mist zij die bevoegdheid, dan — zegt art. 12 — „kan zij niet
„als Vereeniging burgerlijke handelingen aangaan, en worden

-ocr page 24-

10

„de overeenkomsten, namens haar gesloten, en de goederen,
„namens haar verkregen, ten opzichte van het Rijk en van
„derden beschomvd als volgende de personen, welke de
„overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben,
„al is het ook dat in de overeenkomsten en titels de hande-
„lende personen slechts als gemachtigden of beheerders der
„Vereeniging zijn aangewezen".

terwijl art. 13 daaraan toevoegt:

„dat alsdan de onderlinge verhouding der leden zich
„regelt naar de door hen vastgestelde regiementen en de
„algemeene regelen van het burgerlijk recht".

Maatscbap. Omtrent de „Maatschap of Vennootschap" heeft de geschie-
denis van het ontstaan dezer instelling geleerd dat zij met
slechts zeer weinige wijzigingen en aanvullingen bijna woordelijk
uit den Code is overgenomen.

Onder die aanvullingen neemt art. 1682 de voornaamste
plaats in, daar zij aanleiding heeft gegeven tot de vraag of de
wetgever wellicht daarmede bedoeld heeft de Maatschap als een
zelfstandig persoon te kenmerken, i. e. haar met rechtspersoon-
lijkheid te bekleeden.

Het feit echter dat het woord „Maatschap" in het eene artikel,
b.v. 1655, als eene overeenkomst gebruikt wordt; in het andere,
b.v. 1661, als de betrekking, uit de overeenkomst voortvloeiende;
in een derde, b.v. 1663, als verzamelwoord van den inbreng;
en ten slotte, b.v. in 1665 etc., als collectivum der vennooten,
maakt de onderstelling dat de wetgever rauwelijks en in strijd
met het oorspronkelijk wezen en met de geschiedenis, de Maat-
schap tot rechtspersoon heeft willen verheffen tè onwaarschijnlijk
dan dat zulks aangenomen kan worden. Integendeel blijkt uit
eene oplettende beschouwing der artt. 1679/1681 duidelijk
dat
de Maatschap
niet bevoegd is zelfstandig rechten en verplich-
tingen te hebben, m. a. w.
geene rechtspersoonlijkheid heeft.

Art. 1681 zegt immers dat:

„het beding, dat eene handeling voor rekening der
„Maatschap is aangegaan,
slechts verbindt den vennoot die
„dezelve heeft aangegaan, maar niet de overige, tenzij de

-ocr page 25-

11

„laatstgenoemde hem daartoe volmacht hadden gegeven, of
„de zaak ten voordeele der Maatschap
gestrekt hehbé\'\\

De verbintenis, voor de overige vennooten ontstaan door het
geven van volmacht, berust eenvoudig op
eene vooruit bewerk-
stelligde lastgeving,
en diè, doordien de handeling ten voordeele
der maatschap
gestrekt hebbe, op de rati-habitio eener negotiorum
gestio, zijnde de stilzwijgende bekrachtiging van een daad, welke
de waarneming van de belangen der overige vennooten behoorlijk
bezorgde, — zie B. W. art. 1393 j". art. 1844&, — vrijwel
overeenkomende met eene
latere lastgeving met terugwerkende
kracht.
Die latere lastgeving ligt in het aanvaarden van het
voordeel door de Maatschap.

Ditzelfde begrip ligt in art. 1 6 8 2, luidende:

„Indien een -der vennooten in naam der maatschap eene
„overeenkomst heeft aangegaan,
kan de Maatschap de uit-
„voering
daarvan vorderen,"

welk artikel dus evenmin van de Maatschap een rechtspersoon
vormt, en dit des te
minder dasLic het iets potestatief niet imperatief
voorschrijft.

De eerste afdeeling van den titel „ Van Maatschap of Vennoot-
schap"
bevat in artt. 1655/1660 de „Algemeene Bepalingen",
waarin de voor de Maatschap vastgestelde eigenschappen om-
schreven worden.

Art. 1 6 5 5 geeft het wezen der Maatschap als te berusten op:

„eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich
„verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het
„oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander
„te deelen".

Haar ontstaan hangt derhalve van eene overeenkomst af,
welke
twee vereischten moet stellen, namelijk:

1°. de Vereeniging moet een vermogen tot grondslag hebben,

2o. haar doel moet winstbejag zijn.

Overigens kan de overeenkomst zoowel mondeling als op eenige
andere wijze worden aangegaan.

Art. 1 6 5 6 omschrijft het vermogen als te zijn de inbreng,

-ocr page 26-

12

hetzij van geld of van andere goederen dan wel van nijverheid,
en het
winstbejag als te zijn het gemeenschappelijk belang.

Het artikel vangt aan met dezelfde verklaring, welke in
art. 16 9 0 aanleiding tot eenige opmerkingen gaf, luidende:

„Alle Maatschap moet een geoorloofd onderwerp hebben".

Daar deze zin eene vrij slordige vertaling van den aanhef van
art. 18 3 3 van den
Code Napoléon is, welke zegt:

„Toute société doit avoir un objet licite",
zoo moet daaronder verstaan worden:

„Elke Maatschap moet eene geoorloofde onderneming ten
„doel hebben".

A r 11. 16 5 7/1 660 verklaren in hoofdzaak dat de Maatschap
slechts dan een
algemeen karakter mag hebben, indien dit het
gemeen maken van alle
winst — waaronder implicite ook alle
verlies begrepen moet worden — betreft, doch dat eene Vereeniging
verboden is, waarbij partijen zich verbinden alle hunne goederen
in te brengen, of een bepaald gedeelte daarvan onder eenen alge-
meenen titel, bijv.
alle hunne roerende otallehunne onroerende goederen.

Het gemeen maken van alle winst mag slechts betrekking
hebben op die, welke
door vlijt verkregen wordt, weshalve de
inbreng van
alle vruchten, hetzij renten of gebruik, of andere
inkomsten, en van
alle voordeden, niet van te voren in het
bizonder aangeduid doch
gegeneraliseerd, verboden is.

Resumeerende, moet aldus worden vastgesteld dat de 9® titel
van het 3® boek van het Burg. Wbk. van kracht is voor diè
Vereenigingen van personen, welke aan eene
overeenkomst haar
ontstaan danken, een
vermogen tot grondslag en winstbejag ten
doel hebben.

Veiiiiootschai»

va»
Koopltaiidel.

Deze vereischten worden eveneens door het Wetb. van Koop-
handel implicite voor de Vennootschappen van Koophandel
gesteld, en daar de eerste alinea van zijn eerste artikel ver-
klaart dat:

„het Burgerlijk Wetboek, voor zooverre daarvan bij dit
„wetboek niet bijzonderlijk is afgeweken, ook op zaken van
„koophandel toepasselijk is,"

-ocr page 27-

13

zoo vloeit daaruit voort dat voor alle Vereenigingen van personen,
waarvan in het Wbk. v. Kooph. sprake is, en welke op eene
overeenkomst berusten, een vermogen tot grondslag en winstbejag
ten doel hebben, de titel van
„Maatschap of Vennootschap\'\'\' van
kracht is, voor zooverre niet explicite daaraan gederogeerd werd.

Het 1® artikel van het Wbk. v. Kooph. vormt eene Algemeene
Bepaling, des te duidelijker daardoor aantoonende dat het van
toepassing is op elke afdeeling der beide volgende boeken; toch
heeft de wetgever gemeend in de Algemeene Bepalingen van
den 3®° titel van het eerste boek nog eens art. 18 van den Code
de Commerce te moeten overnemen en in ons art. 15 er op te
moeten wijzen dat:

„de verbintenissen van Vennootschappen van koophandel
„geregeerd worden door de overeenkomsten der partijen, door
„de bizondere wetten van den koophandel, en door het bur-
gerlijk recht".

Het 1® lid van ons art. 1 komt in den Code de Comm. niet
voor, en werd voor het eerst in eene andere redactie doch met
gelijke strekking in het Ontwerp van 1815 opgenomen — zie
Voorduin VIII pag. XIX —, en in elk volgend Ontwerp behouden.

Daaraan ging bij de behandeling door de Wetgevende Macht
het Burg. Wbk. met den titel van
„Maatschap of Vennootschap\'\'^
steeds vooraf — zie Voorduin VIII pag. XV —, en toen bij de
herziening in 1833 in dat Wetboek een andere titel „
Van zede-
lijke lichamen\'\'^
dan de sedert het Ontwerp van 1820 weggevallene
werd voorgedragen, dacht de wetgever er volstrekt niet aan
dezen ook voor he!i Wbk. v. Kooph. van toepassing te doen zijn.

HaiideUii^
voor g\'emeeiie
rekening\'.

De meest beperkte Maatschap op handelsgebied wordt door het
Wbk.
v. Kooph. in den 3®" titel van het 1® boek in de slot-
artikels 5 7 en 5 8 vermeld.

De titel zelf behandelt en luidt „ Van Vennootschap van Koop-
handel",
doch de daarvoor in het bizonder vastgestelde formali-
teiten en voorschriften zijn niet vereischt noch bestemd voor
bedoelde Vereeniging, weshalve de wetgever haar niet eene
Vennootschap doch de
„Handeling yoor gemeene rekening"
noemt, aldus minder juist de „Association commerciale en parti-

-ocr page 28-

14

cipation" uit art. 47 van den Code de Comm. weergevende door
het gevolg in plaats van de oorzaak te stellen.
Art. 5 8 W.
v. K. omschrijft ze als te zijn:

„Handelingen, welke betrekkelijk zijn tot eene of meer
„bijzondere of bepaalde handels-ondernemingen",

eene zoo rèkbare bepaling, dat feitelijk andere soorten van Ven-
nootschap eveneens daaronder verstaan konden worden, indien
deze niet door andere wettelijke kenmerken verschilden.

Onder de „Handeling voor gemeene rekening" moet verstaan
worden de rechtsbetrekking, welke tusschen twee of meerdere
personen door eene overeenkomst ter zake van koophandel ge-
vestigd is, welke een vermogen tot grondslag, winstbejag ten
doel heeft,
en niet van blijvenden aard is, terwijl ze zich moet
onderscheiden van elke andere Vereeniging doordien de partici-
panten naar buiten
niet optreden onder gemeenschappelijken naam.

Overigens ressorteert deze Vereeniging volkomen onder de
„bijzondere Maatschap\'\'\', welke art. 16 6 0 B. W. omschrijft als:

„de zoodanige, welke slechts betrekking heeft tot zekere
„bepaalde zaken, of tot derzelver gebruik, of tot de vruchten,
„die daarvan zullen getrokken worden, of tot eene bepaalde
„onderneming, of tot de uitoefening van eenig bedrijf of
„beroep",

terwijl de slotalinea van art. 5 8 W. v. K. luidende:

„Zij geven aan derden geene rechtsvordering dan tegen
„dengene der deelgenooten, met wien die derden gehandeld
„hebben",

aan de overige, uit den Code de Comm. overgenomen, bepalingen
werd toegevoegd om de deelhebbers, die niet zijn opgetreden, te
vrijwaren van eenige aansprakelijkheid tegenover derden.

Ingeval meerdere deelgenooten gezamenlijk tegenover derden
eene rechtshandeling aangaan, zullen de voor
Maatschap geldende
voorschriften rechtseffect hebben, zelfs zonder dat zij de bestaande
Handeling v. g. r. hebben bekend gemaakt, en niet omdat deze
eene Maatschap met handelsdoeleinde is, maar omdat het ge-
zamenlijk aangaan eener rechtshandeling tegenover derden in den
regel eene Maatschap tot grondslag heeft. Indien meerdere per-

-ocr page 29-

15

sonen gezamenlijk eene rechsthandeling tegenover een derde
aangaan, dan moet dat gezamenlijk-optreden immers op eene
tusschen hen gesloten
overeenkomst berusten, welke een vermogen
voortbrengt, al bestaat dat vermogen slechts in de tegenover
dien derde op zich genomen verplichting tot geheele of gedeel-
telijke praestatie, van het bij de rechtshandehng bepaalde, terwijl
de overeenkomst zonder
winstbejag niet denkbaar is, en derhalve
de factoren voor de Maatschap vereischt aanwezig zijn.

Krachtens art. 1680 B. W. kunnen alzoo die vennooten
aangesproken worden
ieder voor een gelijk aandeel, indien bij het
aangaan der verplichting niet uitdrukkelijk anders is bepaald. Is
echter de praestatie, welke het voorwerp der verbintenis uitmaakt,
ondeelbaar hetzij uit haren aard hetzij volgens de bedoeling van
partijen, dan zal uit hoofde van art. 13 3 7 B. W., hetwelk luidt:

„Een iegelijk dergenen, die gezamenlijk tot eene ondeelbare
„schuld verplicht zijn, is voor het geheel derzelve aansprake-
„lijk, al ware het ook dat de verbintenis niet hoofdelijk
„mocht zijn aangegaan",

elk der handelend optredende deelgenooten gebonden zijn tot
de
algeheele vervulling der verbintenis, met dien verstande dat
de voldoening, door een van hen geschied, de overigen van
hunne verplichting bevrijdt. Ditzelfde geldt indien de verbin-
tenis eene
hoofdelijke is, hetzij uit kracht eener wetsbepaling
dan wel als gevolg van een bij de rechtshandeling uitdrukkelijk
bepaald beding, vide artt. 1316 1318 B. W.

De volle functie, welke de Maatschap ten opzichte van burger- vennootseiiai»
rechtelijke Vereenigingen vervult, heeft het rechtsinstituut der
„Vennootschap onder eene firma" ten aanzien van commercieele
Vereenigingen ten doel.

Ook hier berust de Vereeniging op eene overeenkomst, welke
volgens art. 22 W. v. K. schriftelijk moet worden aangegaan
doch ten behoeve van derden ook van kracht is, al is ze slechts
mondeling gesloten; ook hier heeft de Vennootschap een ver-
mogen tot grondslag, al bestaat dat vermogen slechts uit
nijverheid; ook hier is het doel een gemeenschappelijk winst-
bejag; en ook hier is de vennoot, die handelend voor de Ver-

oiider firma.

-ocr page 30-

16

eeniging optreedt, tegenover de wederpartij voor het geheel
verbonden.

De Vennootschap onder firma is echter eene Maatschap, die
in een verder stadium van ontwikkeling is getreden dan de
burgerlijke; art. 16 W. v. K. noemt haar eene Vennootschap:

„welke twee of meer personen aangaan, ten einde onder
„eenen gemeenschappelijken naam koophandel te drijven".

Eene Vennootschap onder firma kan dus niet door een persoon
met zich zelf worden aangegaan; de firma, de naam, kan zooals
art. 30 vermeldt wèl door en ten behoeve van één persoon
gebezigd worden.

Waar de burgerlijke Maatschap aldus bij uitzondering als
collectivum der vennooten dient, zooals b.v. in art. 1682 B.W.,
daar treedt in handelszaken de firma, zijnde de gemeenschappe-
lijke naam,
als regel op als verzamelwoord der deelhebbers in
de Vennootschap onder firma. Gevolg hiervan is dat ieder, die
het recht heeft die firma te bezigen, daarvan hetzij mondeling
hetzij schriftelijk gebruik makende, daardoor elk der vennooten
verbindt; en dat de vennoot, die handelend voor de Vereeni-
ging optreedt, niet alleen zich zelf, — zooals in de burgerlijke
Maatschap —, doch ook ieder zijner mede-vennooten tegenover
de wederpartij aansprakelijk doet zijn. Natuurlijk staat het den
vennooten vrij, den eenen wèl den anderen niet, dat recht te
geven, mits de vaststelling daarvan bij de overeenkomst van
Vennootschap geschiede, waarvan deze bepaling immers een
essentieel bestanddeel uitmaakt.

Het eerste lid van art. 17 W. v. K. erkent deze rechten, en
het tweede lid wijst er ten overvloede op dat ze geene verdere
strekking hebben dan de overeenkomst bepaalt. Gebruikt dus
een vennoot, die niet uitgesloten is van het recht van het bezigen
der firma, de firma bij eene rechtshandeling, welke niet in de
overeenkomst van Vennootschap is vermeld of begrepen, dan
bindt hij daardoor noch zijne mede-vennooten noch zich zelf als
vennoot, doch wordt in privé en naar omstandigheden aan-
sprakelijk.

Treedt een desbevoegd firmant, binnen den door de overeen-
komst aangegeven kring, in naam der Vennootschap op, dan
bindt hij door zijne handeling de Vennootschap als collectivum

-ocr page 31-

17

der vennooten en dan is, volgens art. 18, elk der vennooten
hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk, welk denkbeeld bij het
optreden van meerdere deelgenooten eener „Handeling voor ge-
meene rekening" om de daarbij aangegeven redenen hierboven
werd ontvouwd.

Voor de belangen van derden is het derhalve noodzakelijk
bekend te zijn riaet den omvang van den kring der Vennootschap,
met de leden, welken het gebruik maken der firma geoorloofd
is, en met die, welke van dat recht zijn uitgesloten, en met
andere in de overeenkomst vastgestelde beperkingen, weshalve
artt. 23 sqq. inschrijving ter griffie der Arrondissements-
rechtbank en publicatie in bepaalde nieuwspapieren van een
uittreksel der akte van overeenkomst voorschrijven. Zoolang dit
niet is geschied, zal — volgens art. 29
— ten aanzien van
derden:

„de Vennootschap worden aangemerkt als algemeen voor
„alle handelszaken, als aangegaan voor eenen onbepaalden
„tijd, en als geenen der vennooten uitsluitende van het
„recht om voor de firma te handelen en te teekenen."

In dit artikel verschijnt het woord „firma" in de beteekenis
van „Vennootschap onder firma" welke het, behalve die van
onderteekening of naam, heeft.

Geene wetsbepaling van materieelen aard kwalificeert de Ven-
nootschap onder firma als een geheel, dat bevoegd is afgescheiden
van de vennooten rechten en verplichtingen te hebben, weshalve
zij
niet als een in-rechte-erkend afzonderlijk persoon beschouwd
mag worden, i. e.
geen rechtspersoon is.

Het tegendeel is wel ereis beweerd uit de slotalinea van
art. 5 2° van het Wetb. v. Burgerlijke rechtsvordering voort te
vloeien, hetwelk zegt dat een exploit van dagvaarding zal moeten
uitdrukken:

„indien de eischende of verwerende partij eene corporatie,
„maatschap of handelsvereeniging is,
deze hare benaming in
„de plaats van naam en voornaam (scil. der eischers of der
„gedaagden)",

doch daar deze bepaling klaarblijkelijk ter vereenvoudiging der
processueele formaliteiten strekt, en daarenboven eene regeling,

2

-ocr page 32-

18

slechts van formeelen aard zijnde, geen recht geeft er een —en
dat nog wel een zoo belangrijk — wetsvoorschrift van materieelen
aard aan te ontleenen, zoo blijkt deze onderstelling eene vaste
basis te missen. Daarbij zij opgemerkt dat eene
solidaire aan-
sprakelijkheid van
elk der vennooten voor alle verbintenissen
der Vennootschap onder firma — zooals het reeds behandelde
art. 18 dit duidelijk voorschrijft — onvereenigbaar is met het
begrip van het zelfstandig, i. e. afgescheiden van de vennooten,
hebben van verplichtingen, en waar déze bevoegdheid ontbreekt,
wordt ook die van rechtspersoonlijkheid ontbeerd.

De aanleiding tot de onderstelling, dat de Vennootschap onder
firma wèl rechtspersoon is, ligt voornamelijk in het feit dat de
meeste een afgescheiden vermogen als grondslag
vertoonen en in
aanstonds te vermelden opzichten
ook hebben, terwijl bovendien
dezelfde persoon firmant in meerdere firma\'s kan zijn, en dus-
doende aan en voor iedere Vennootschap een deel van zijn ver-
mogen kan afstaan. Geschiedt dit laatste, dan is echter de oorzaak
daarvan niet de bedoeling om een denkbeeldig wezen, een
rechtspersoon met zelfstandige rechten en verplichtingen, waar-
onder ook een eigen vermogen, te vormen, doch eenvoudiglijk
de verplichting van den firmant tegenover zijne mede-vennooten
om door storting of praestatie van zekere vermogensbestanddeelen,
waaronder ook arbeid behoort, aan de onderling gesloten over-
eenkomst te voldoen.

Is nu bij de overeenkomst, welke de Vennootschap heeft ge-
vestigd, bedongen dat ieder of sommige der vennooten een
bepaald vermogensdeel ten behoeve der firma zal of zullen be-
schikbaar stellen, dan wordt door die gezamenhjke vermogens-
deelen een vermogen vertoond, in schijn afgescheiden van dat
wat de vennooten overigens bezitten. Winsten en verliezen ver-
meerderen en verminderen dat vennootschapsvermogen en ver-
grooten den schijn dat het een volkomen afgezonderd bestaan
heeft. Noch in werkelijkheid, noch in rechte is dit echter juist,
want elk ander
vrig vermogensbestanddeel van ieder der vennooten
is, volgens art. 18, zooals hierboven omschreven, mede-verbonden
voor de verbintenissen der Vennootschap, en vormt derhalve
mede een bestanddeel — als het ware als reservekapitaal — van
het vennootschapsvermogen, en daar dat vrije bestanddeel niet

-ocr page 33-

19

aan twee personen voor het geheel kan toebehooren, zoo moet
of de vennoot óf de Vennootschap geen persoon zijn.

Die Vennootschap vertoont dus slechts in schijn een afge-
scheiden vermogen; in werkelijkheid vormen alle
vrije ver-
mogensbestanddeelen der vennooten met de volgens overeen-
komst afgezonderde deelen tegenover de buitenwereld één geheel.

De niet-vrye bestanddeelen, bijv. die welke door hypotheek
bezwaard zijn, vormen ten opzichte der verbintenis, welke hun
vrij-zijn belemmert, een in zekere opzichten afgescheiden ver-
mogen, en evenzoo heeft de Vennootschap onder firma in de
vermogensdeelen, welke de vennooten volgens onderlinge over-
eenkomst hebben afgezonderd, een in zekere opzichten afge-
scheiden vermogen tot grondslag.

„In zekere opzichten", namelijk voor zooverre daarop onder-
linge rechten der firmanten rusten, want evenmin als credi-
teuren onvoorwaardelijk hunne rechten kunnen doen gelden op
ten behoeve van een anderen crediteur verhypothekeerd eigen-
dom, alvorens diens vordering voldaan is, en evenmin als de
curator voor crediteuren in een faillieten boedel het credit kan
aantasten, dat de failliet bij een derde heeft uitstaan, alvorens
het bij dien derde door den failliet verschuldigde debet is aan-
gezuiverd, evenmin hebben derden het recht de vermogens-
bestanddeelen aan te tasten, welke hun debiteur als vennoot
in eene firma volgens overeenkomst heeft ingebracht, alvorens
de mede-vennooten, ten opzichte der daarop volgens hunne
overeenkomst rustende lasten, voldaan zijn.

Is bij die overeenkomst een geringere inbreng bedongen dan
de vennoot verschaft heeft, dan hebben de crediteuren recht op
dat meerdere voor zooverre de firma niet uit anderen hoofde
het voorrecht van compensatie heeft — zie B. W. art. 1462 j\'\'
art. 1470, en Faill.wet art. 5 3 —; is bij de overeenkomst
een grootere inbreng bedongen of heeft de Vennootschap nog
eene andere vordering tegen een der vennooten, dan is zij voor
het meerdere eenvoudiglijk concurreerend-crediteur. Is bij de
overeenkomst de inbreng niet vastgesteld, dan zal datgene wat
elk vennoot heeft ingebracht, zich krachtens de overeenkomst
in de macht der vereenigde vennooten, bevinden om daanxiede
gezamenlijk te handelen, wat ook het geval is zelfs indien het
beheer slechts aan éénen der vennooten is opgedragen.

-ocr page 34-

20

Wordt nu de Vennootschap aangesproken om terug te betalen
datgene, wat een der vennooten van haar te vorderen heeft, of
wordt onder haar daarvoor beslag gelegd, dan zullen de overige
vennooten toch het recht hebben die gelden onder zich te
houden en daarmede te ageeren volgens hunne overeenkomst
en zoolang deze blijft bestaan, terwijl daarnä niemand een
grooter bedrag van hen kan terugvorderen of onder hen met
beslag gedekt hebben dan wat na likwidatie zal blijken eigen-
dom van dien vennoot te zijn.

In geval van zijn faillissement geven de artt. 56 en 60 der
Faill.wet den overigen vennooten diezelfde bevoegdheid.

Daar de Vennootschap onder firma echter eene Maatschap is, en
daar geene speciale bepaling van de algemeene in art. 1683
B. W. vermelde voorschriften afwijkt, zoo zal het faillissement
van een der vennooten tot de ontbinding der Vennootschap
aanleiding geven.

Commaii-
tlilaire Ven-
nootscliai».

Het Zedelijk Lichaam, de gesanctionneerde Vereeniging der
Wet van 1855, de Maatschap, en de Vennootschap onder firma
zijn allen Vereenigingen, welke als zoodanig
extern werkzaam
zijn; de niet-gesanctionneerde vereeniging der wet van 1855, —
welke niet voor handelsdoeleinden kan optreden, — en de
Handeling voor gemeene rekening hebben als Vereeniging slechts
intern belang.

Ditzelfde geldt voor de Commanditaire Vennootschap; ook

deze werkt slechts naar binnen, en heeft dan ook —vergeleken
met hare verhouding tot andere Vereenigingen, — met de
Handeling voor gemeene rekening de meeste overeenkomst. Ze
is als het ware eene voortgezette Handeling v.g.r., niet beperkt
tot eene bizondere transactie doch bestemd voor alle operaties,
welke de handelende vennoot of vennooten zich, in overleg met
de commanditairen, ten doel hebben gesteld.

Tegenover de buitenwereld treedt slechts de handelende, of
zoogenaamde complementaire vennoot op, evenals bij de Han-
deling
v. g. r. derden slechts met den handelenden te maken
hebben.

Neemt diens deelgenoot actief deel aan de transactie, dan is
hij individueel, en volgens de ter plaatse behandelende uiteen-
zetting hoofdelijk voor het geheel, tegenover derden mede-aan-

-ocr page 35-

21

sprakelijk; ditzelfde is ook van kracht ten opzichte van den
commanditairen vennoot, doch, en hier ligt het eenige groote
punt van verschil, art. 21 W. v. K. stelt hem dan niet alleen
hoofdelijk verantwoordelijk voor de handelsdaad, waarin hij
zich naar buiten gemengd heeft, doch voor alle de schulden en
verbintenissen der Vennootschap.

Diezelfde aansprakelijkheid draagt hij indien zijn naam in de
firma voorkomt, waaronder de handelende vennoot of vennooten
hun handel drijven, tenzij hij — zie art. ZO^-f-, — voorheen
mede-gereerend vennoot was en, na ontbinding der Vennoot-
schap onder firma, als commanditair instede van actief vennoot
is blijven deelnemen.

Onze wetgever ging terecht tot dat strenge verbod over om
te voorkomen dat derden door het gebruik van den naam op
een dwaalspoor ten aanzien der kredietwaardigheid der firma
zouden geraken, de hoofdelijke aansprakelijkheid van den drager
van dien naam uit de firma afleidende, terwijl de wetgever
even terecht geen bezwaar had om de firma onveranderd te
laten bij het uittreden van een firmant indien deze als com-
manditair blijft participeeren, uit ondervinding wetende dat dit
in ons land slechts geschiedt indien die uittredende vennoot
voldoende vertrouwen in de solvabiliteit der firma heeft om,
benevens zijn aandeel als commanditair, ook zijn naam in de
waagschaal te stellen. En wie zal meer bevoegd zijn daarover
te oordeelen dan hij die een werkzaam deel in de Vennoot-
schap had!

Dezelfde overweging heeft den wetgever er toe geleid in het
eerste lid van art. 30 toe te staan dat de firmanaam eenei
ontbondene Vennootschap kan worden aangehouden, hetzij indien
de gewezen vennoot, wiens naam in de firma voorkomt, daarin
uitdrukkelijk toestemt, of, bij overlijden, deszelfs erfgenamen
zich niet daartegen verzetten, en eischt in die gevallen inschrij-
ving ter griffie en openlijke bekendmaking tot voorlichting van
het publiek. Overigens is het recht op den firmanaam ten
onzent niet geregeld, en eene actie zou moeielijk anders dan
aan de algemeene bepaling van art. 1401 B. W. ontleend
kunnen worden, hetwelk luidt:

„Elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade
„wordt toegebracht, stelt dengenen door wiens schuld die

-ocr page 36-

22

„schade veroorzaakt is in de verplichting om dezelve te
„vergoeden".

De Commanditaire Vennootschap — in de Avet: Vennootschap
bij wijze van geldschieting
of „en commandité\'\'\' genaamd, — is
zóó spaarzaam geregeld dat zij tot verscheidene belangrijke
rechtsvragen aanleiding geeft.

De vergelijking van een commanditair met een geldschieter,
in art. 19 W. v. K., is onjuist, want een geldschieter heeft
eene vordering, welke concurreert met de niet-bevoorrechte
vorderingen van andere schuldeischers van den geldnemer,
terwijl een commanditair, indien de activa der Vennootschap
niet tot de vereffening van alle schulden toereikend zijn, geene
vordering heeft, en als ze wèl toereikend zijn, dan heeft hij
evenmin eene vordering doch in wat er overblijft een aandeel,
in verhouding tot de aandeelen van andere vennooten.

Eene Commanditaire Vennootschap is immers eene Vereeni-
ging van personen, die eene overeenkomst hebben aangegaan,
welke aan de beide vereischten voor Maatschap gesteld voldoet,
n.1. een vermogen als grondslag en winstbejag als doel der
Vereeniging.

Die overeenkomst kan mondeling worden gesloten, daar geen
wetsvoorschrift eene bepaling bevat afwijkende van de in artt.
1356 sqq. B. W. gestelde algemeene voorwaarden.

Ze moet worden aangegaan tusschen eenerzijds een of meerdere
vennooten, die, voor zooverre ze niet van dat recht zijn uitge-
sloten, namens de Vennootschap naar buiten optreden en dus-
doende de onderneming uitvoeren, en welke aldus hunne
nijverheid inbrengen, al dan niet vermeerderd met andere ver-
mogensdeelen; en
anderzijds een of meerdere vennooten, die
slechts kapitaal mogen inbrengen, die zelfs niet uit kracht eener
volmacht in de zaken der Vennootschap mogen werkzaam zijn
of eenige daad van beheer verrichten, en wier naam evenmin
in de te bezigen firma mag voorkomen.

Eerstgenoemde zijn de actieve vennooten, laatstgenoemde de
rustende, slapende, of commanditaire vennooten; eerstgenoemden
zijn hoofdelijk voor het geheel tegenover derden aansprakelijk,
laatstgenoemden zijn tegenover derden in het geheel niet ver-
antwoordelijk en hebben tegenover hunne mede-vennooten slechts

-ocr page 37-

23

de verplichting: te fourneeren het kapitaal dat zij bij de overeen-
komst hebben toegezegd; verder reikt hunne aansprakelijkheid
niet, en meer verliezen dan het bedrag, dat zij hebben toege-
zegd, kunnen zij ook niet. Komt echter de naam van een
commanditair voor in de firma, welke de Vennootschap voert,
of is hij in de zaken der Vennootschap werkzaam, of verricht
hij voor haar eenige daad van beheer, dan verklaart de wet
hem dientengevolge hoofdelijk-verantwoordelijk met terugwer-
kende kracht voor alle loopende schulden en verbintenissen.

Art. 21 geeft aanleiding te onderstellen dat die hoofdelijke
aansprakelijkheid zelfs tegenover de actieve vennooten geldt,
en deze derhalve, bijv. ter voorkoming eener déconfiture der
Vennootschap, het recht hebben die aansprakelijkheid van
hunnen commanditairen vennoot — zelfs tégen den zin of
bedoeling der schuldeischers, — van uitwerking te doen zijn,
terwijl het geval zich kan voordoen dat die commanditaire
vennoot, ofschoon wetende dat hij ten slotte toch de schuld-
eischers moet voldoen, het faillissement der Vennootschap wil
provoceeren ter beëindiging der loopende overeenkomst of wegens
andere redenen.

De geschiedenis onzer wetgeving geeft omtrent deze vraag
geene opheldering, doch de weinige wetsartikelen, welke over
deze Vennootschap handelen, zijn uit den Code de Comm. over-
genomen, welks art. 28 de bron van ons art. 21 vormt.

Dat artikel omschrijft de hoofdelijke verantwoordelijkheid van
den commanditair voor het onderhavige geval, als te zijn:
„avec les associés en nom collectif", waaronder de actieve ven-
nooten zijn te verstaan, en zegt niet: „avec
et envers les associés
en nom collectif", weshalve de bedoeling dezer bepaling niet
kan wezen die aansprakelijkheid ook tegenover de actieve ven-
nooten van kracht te doen zijn.

In navolging van wat in omliggende landen plaats greep en Tooisciei-
aldaar door de wet is geregeld, zijn ook hier te lande sedert aamieeien.
een dertigtal jaren
Commanditaire Vennootschappen met aandeden
aan toonder
opgericht, welke vorm van Vereeniging reeds in
art. 38 van den Code de Comm. tijdens de saamstelling van
het Wbk.
v. Kooph. voorkwam, doch niet is overgenomen. De
verdeeling van het kapitaal eener Commanditaire Vennootschap

-ocr page 38-

24

in aandeelen, en het verstrekken van aandeelbeAvijzen zijn bepa-
lingen der overeenkomst, waarmede de buitenwereld niets te
maken heeft en waartegen geen bezwaar kan bestaan, indien
die aandeelbewijzen de namen der commanditairen vermelden.
Zijn deze echter
aan toonder gesteld, dan doet zich de vraag
voor in hoeverre dit in strijd met de wet is, doordien aldus
het voorschrift van art. 21 j«. het tweede lid van art. 20
W.
v. K. buiten effect gesteld, en dientengevolge het belang van
derden gelaedeerd kan worden.

Is de rechter eene toestemmende meening toegedaan, dan zal
hij de overeenkomst, krachtens art. 1371 art. 1373 B. W.
kimnen nietig verklaren, want artt. 20 en 21 W. v. K.
bevatten
dwingend recht ter bescherming van derden, en
afwijking ervan moet derhalve als bij de wet verboden worden
aangenomen.

Tot nu toe is het oordeel des rechters hieromtrent niet ge-
vraagd, en worden ongestoord dergelijke Vereenigingen aangegaan,
welke als het ware een tusschenvorm scheppen tusschen de
Vennootschap onder firma en de Naamlooze Vennootschap.

De Commanditaire Vennootschap is volgens onderzoekingen
op geschiedkundig gebied de eerste vorm waarin zich eene
Vereeniging ter zake van koophandel voordeed, wat volkomen
overeenstemt met de gemakkelijke wijze waarop zij den een in
staat stelt de middelen voor zijn bedrijf te vermeerderen, zonder
eenig verlies van die middelen voor zijne rekening te nemen
en zonder den last en de kosten van een mede-werkend vennoot
te moeten dragen, en waarop zij den ander de gelegenheid biedt
de kans op grootere dan elders verkrijgbare winsten te deelen
zonder meer dan beschikbaar is gesteld in de waagschaal te
plaatsen en zonder verplicht te zijn arbeid en tijd voor het
cultiveeren der onderneming te besteden.

Naamlooze
Vennoot-

scliappen.

Zelfs de Oost-Indische Compagnie werkte in den aanvang als
Commanditaire A^ennootschap, en nam eerst na de ontginning-
van het arbeidsveld den vorm eener
Naamlooze Vennootschap
aan, welke vorm slechts in Italië bekend was, doch aldaar niet
voor handelsdoeleinden gebruikt werd.

In de republiek Genua is in het jaar 14 0 7 Aq 8t. Georgsbank
gevestigd tusschen degenen, die gelden aan de republiek geleend

-ocr page 39-

25

hadden en aan wie in plaats van den oorspronkelijk toegezegden
interest het recht tot inning van sommige belastingen werd
overgedragen. Deze was de eerste Naamlooze Vennootschap, doch
in strekking zoo geheel verschillend van de daarop twee eeuwen
later volgende Oost-Indische Compagnie, dat de oprichting van
laatstgenoemde niet als eene navolging beschouwd wordt, en zij
als de baanbreekster van deze groep van Vereenigingen geldt.

Haar ontstaan moet dan ook toegeschreven worden aan
eene voltooïng der denkbeelden, waarmede men sedert reeds
langen tijd vertrouwd was ten aanzien der Commanditaire Ven-
nootschap.

Bij beide instellingen kan immers de niet-werkende Vennoot
niet meer verliezen dan hij der onderneming heeft toevertrouwd,
en, terwijl bij de Commanditaire Vennootschap nog de werkende
vennoot bestaat, is dit begrip bij de Naamlooze Vennootschap
verdwenen.

Deze toch is juridisch een in-rechte-erkend afzonderlijk wezen,
dat ontstaan is uit, door, en ten gevolge van eene — hier te
lande door den Koning goedgekeurde — overeenkomst van meer-
dere personen. Die personen vormen te zamen eene Vereeniging,
eerst als oprichters voor het doen-ontstaan der Naamlooze Ven-
nootschap, en na hare oprichting als lidmaten van dat afzonderlijke
wezen.

Dat afzonderlijke wezen heet Naaml. Vennootschap en is
Rechtspersoon, zijn wil is vastgesteld en beperkt in en door het
in de overeenkomst uitgedrukte doel; en daar het een geestelijk
wezen is, behoeft het een of meerdere mechanische wezens om
zijn wil tot uitvoering te brengen; deze heeten Directeuren.

Rcetitcii en
Vcrplicliti«-
gen -van Aaii-
cleellionelevs.

De lidmaten hebben bepaalde rechten en verplichtingen.

De rechten zyn:

a. Onderlinge verdeeling op het oogenblik van het ophouden
van bestaan der rechtspersoon van wat deze alsdan bezit.

Vóór dat oogenblik behoort het vermogen aan de rechtspersoon
uitsluitend, en hebben aandeelhouders geen enkel recht daarop;
hunne verhouding tegenover de rechtspersoon te dien opzichte
is het best te vergelijken met de verhouding van kinderen tot
hunne ouders met betrekking tot het wettelijk erfdeel. Zoolang

-ocr page 40-

26

de ouders in leven zijn, hebben de kinderen geen enkel recht
op het familievermogen, doch de ouders mogen het wettelijk
erfdeel daarvan niet door giften verminken, evenzoo hebben de
aandeelhouders geen enkel recht op het stamkapitaal zoolang
de rechtspersoon bestaat, terwijl deze over dat kapitaal niet
beschikken mag dan op de wijze, in haar statuut voorgeschreven.

b. Onderlinge verdeeling der na zeker tijdvak gebleken ver-
meerdering van het stamkapitaal.

De voldoening van dit recht is in art. 4 9 W. v. K. ver-
plichtend voorgeschreven met de woorden : „De uitdeelingen
„geschieden uit de inkomsten, na aftrek van alle de uitgaven".

Het stamkapitaal wordt door die uitdeelingen niet verminkt,
het blijft intact, doch het bedrag zelf der uitdeeling verandert van
eigenaar, de rechtspersoon tegen den aandeelhouder wisselende.

Deze laatste is echter niet verplicht later voorvallende verliezen,
welke het stamkapitaal verminderen, aan te vullen, weshalve
het vaak raadzaam is te dien behoeve een reservefonds aan te
leggen, wat de wetgever in art. 4 8 goedkeurde, terwijl hij in
art. 4 9 den weg daarvoor opende door de woorden :

„Er kan echter worden overeengekomen, dat die uitdee-
„lingen niet meer dan zekere hoeveelheid zullen bedragen".

c. Aanstelling der bewindvoerders, het vaststellen en de con-
trole van hunne gestie, binnen de door de statuten aangegeven
grenzen.

Ontbreekt dit recht, dan bestaat er geene Vereeniging van
personen doch eene
üniversitas rerum, eene Stichting, want juist
daarin ligt het verschil tusschen beide rechtspersonen.

Evenmin kan een van beide sub a en 6 vermelde rechten
achterwege blijven, want de Naaml. Vennootschap is eene ver-
mogensrechtelijke Vereeniging en zou haar karakter daardoor
verliezen; haar doel is immers winstbejag, en daarmede is de
opoffering van vermogen, op andere wijze dan ten gevolge van
verliezen, onvereenigbaar, terwijl art. 4 9 de uitdeelingen der
winst voorschrijft.

d. Andere in de overeenkomst vastgestelde voorrechten, bijv.
gratis gebruik van terreinen, machinerieën, etc.

-ocr page 41-

27

De verplichtingen zyn:

a. Storting van het toegezegde aandeel in het stamkapitaal,
hetzij in eens, hetzij in termijnen, hetzij naar behoefte.

b. Elke andere bij de overeenkomst vastgestelde verplichting,
bijv.: uitoefening van ambten in de Vennootschap, of praestatie
van andere diensten.

Van werkende vennooten kan aldus bij de Naaml. Vennootschap
geene sprake zijn,

1°. daar deze zelve rechtspersoon is, d. w. z. als een in-rechte-
erkend afzonderlijk persoon de bevoegdheid heeft alle mogelijke
rechten en verplichtingen te hebben, voor zoover deze niet slechts
op natuurlijke personen betrekking hebben en ook voor denk-
beeldige personen van toepassing kunnen zijn;

2°. daar zij vennooten slechts bij name, doch inderdaad slechts
lidmaten heeft.

De Koninklijke goedkeuring, voor haar ontstaan vereischt, heeft Koninkiijfee
geene betrekking op het
loezen der Naaml. Vennootschap doch
alleenlijk op den
vorm, welke voor hare oprichting is voorge-
schreven, zoodat die sanctie een bestanddeel der oprichting uit-
maakt, en zonder haar de Naaml. Venn. nog geen aanzijn heeft,

Het tweede lid van art. 36 W. v. K. zegt immers dat ze niet
tot stand kan worden gebracht
vóórdat de akte van oprichting,
of het ontwerp daarvan, \'sKonings bewilliging heeft erlangd;
art. 37 zegt dat haar die bewilliging verleend wordt, indien ze
niet strijdt met de goede zeden of de openbare orde, en de akte
geene bepalingen bevat tegen al hetgeen bij a r t. 38 tot en met
art. 55 is voorgeschreven.

Bevat de akte dus wèl iets dat daarmee in strijd is, dan kan
de Naaml. Vennootschap geene bewilliging krijgen en niet tot
stand komen, dus dan bestaat zij niet en evenmin de Koninklijke
goedkeuring.

Bevat de akte niet iets wat met het voorgeschrevene in strijd
is, dan kan de Naaml. Venn. wèl tot stand komen, indien
slechts de Koninklijke bewilliging gevraagd wordt, welke dan
verleend moet worden.

-ocr page 42-

28

Hieruit volgt dat de sanctie slechts een bestanddeel van den
vorm iSj waarin het ontstaan der rechtspersoon plaats heeft.

Voor in het buitenland opgerichte Naaml. Vennootschappen
maakt dan ook het gemis onzer Koninklijke bewilliging geen
bezwaar om hier te lande als zoodanig van kracht te zijn, daar
art. 10 der in 1829 vastgestelde Alg. Bepalingen beschikt dat:

„de vorm van alle handelingen beoordeeld wordt naar de
„wetten van het land of de plaats, alwaar die handelingen
„zijn verricht",

en in andere landen stelt de wet voor den vorm der oprichting
van Naaml. Vennootschappen natuurlijk niet den eisch van
goedkeuring door onzen Koning.

Indien echter eene overeenkomst, welke beoogt eene Naaml.
Venn. te doen ontstaan, die met de goede zeden of de openbare
orde strijdt, of waarvoor bepalingen zijn vastgesteld strijdende
met hetgeen bij art. 38 tot en met art. 55 in het Wbk. v.
Kooph. is voorgeschreven, aldesniettemin de Koninklijke sanctie
heeft verkregen, dan is die ontworpen Naaml. Venn. toch niet
opgericht, want het Burg. Wbk. bepaalt in art. 1371 dat:

„eene overeenkomst uit eene ongeoorloofde oorzaak aan-
„gegaan krachteloos is",

en art. 137 3 verklaart:

„eene oorzaak ongeoorloofd, wanneer dezelve bij de wet ver-
„boden is, of wanneer dezelve strijdig is met de goede zeden
„of met de openbare orde".

Waar alsnu de overeenkomst krachteloos verklaard is, daar
kan ze geen gevolg hebben en dus ook niet het aanzijn eener
Vennootschap voorbereiden.

De Koninklijke goedkeuring moet dus min of meer beschouwd
worden als een onderzoek van Regeeringswege, op verzoek van
de oprichters, vóór de oprichting, hetwelk echter niet de uit-
werking verhindert van een rechterlijk onderzoek, op verzoek
van het Openbaar Ministerie of van belanghebbenden, na de
eventueel in schijn plaats gehad hebbende oprichting.

Alvorens de Koninklijke sanctie verleend wordt, moet volgens
art. 50 W. v. K. blijken:

-ocr page 43-

29

„dat de eerste oprichters te zaïnen minstens een vijfde van
„het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen, terwijl voor
„het plaatsen van het overige gedeelte een termijn moet
„bepaald zijn, welke door den Koning steeds verlengd kan
„worden".

Grondslag der Vennootschap is dan ook het stamkapitaal, en
het doel is, zooals uit het eerste lid van art. 36 blijkt, eene
handelsonderneming, i. e. winstbejag.

Zij berust op eene overeenkomst, welke volgens art. 38, op
straffe van nietigheid notarieel moet worden verleden, en voldoet
dus aan de voorwaarden voor „Maatschap" gesteld.

De leden der Vereeniging, welke als zoodanig het lidmaatschap
in de Naaml. Vennootschap hebben, zijn natuurlijk tegenover
derden in geen enkel opzicht aansprakelijk; tegenover de rechts-
persoon zijn zij blijkens art. 40 wettelijk niet verder aansprake-
lijk dan voor het volle beloop van hun aandeel in het kapitaal,
terwijl verdere verplichtingen derhalve slechts op de uit hunne
onderlinge overeenkomst gesproten rechten der Naaml. Vennoot-
schap kunnen berusten.

In de wetten van vele landen wordt deze instelling in duide- Keciitspei-
lijke bewoordingen verklaard eene rechtspersoon te zijn, en in
die landen, waar de wetgeving te dien opzichte nalatig is, wordt
hare rechtspersoonlijkheid afgeleid uit de weinige voor haar
bestaande
bepalingen, uit haar optreden — d. w. z. uit de wijze
waarop zij fungeert, — en uit de
geschiedenis van haar ontstaan.

Tot die landen behoort ook het onze, dat, ofschoon de baker-
mat der Naaml. Vennootschap zijnde, de voor haar bestemde
wettelijke voorschriften uit den Code de Comm. overnam, en in
de dagen der Codificatie werd, zooals hiervoren vermeld, slechts
in werken van zuiver theoretischen aard het begrip van rechts-
persoonlijkheid behandeld.

In Frankrijk heerschte daarenboven en heerscht nog thans
de meening dat elke Vereeniging op handelsgebied — behalve
de Handeling voor gemeene rekening, — eene rechtspersoon is,
en werd derhalve voor de wettelijke vermelding daarvan geene
noodzakelijkheid ingezien.

In Nederland hebben de door Wet of Koning gesanction-

sooiilijklieicl.

-ocr page 44-

30

neerde Vereeniging en het Zedehjk Lichaam krachtens wettelijk
voorschrift rechtspersoonlijkheid.

Bij de niet-gesanctionneerde Vereeniging, na de Wet van 1855
aangegaan, bij de Handeling voor gemeene rekening, en bij de
Commanditaire Vennootschap, alle welke slechts interne werking
hebben, en bij welke de Vereeniging in het geheel niet als
zoodanig tegenover derden kan optreden, is van eene rechtens
afgescheiden persoonlijkheid geen sprake.

De rechtspersoonlijkheid der Naaml. Vennootschap wordt
afgeleid uit de hieronder omschreven
wettelyke bepalingen.

1". Zij heeft zelfstandig vermogensrechtelijke bevoegdheid,
want voor hare schulden zijn niet hare aandeelhouders aan-
sprakelijk, en deze zijn evenmin bevoegd hare uitstaande
schuldvorderingen op te eischen. De slotalinea van art. 40
W.
v. K. verklaart hen immers niet verder aansprakelijk dan
voor het volle beloop der aandeelen, en deze aansprakelijkheid
vormt slechts eene verplichting tusschen hen en de Naaml.
Venn., terwijl het geheele beheer volgens art. 44a in handen
van bestuurders is gelegd, die volgens art. 45a tegenover
derden uit kracht der verbintenissen van de Vennootschap niet
persoonlijk verbonden zijn.

20. Indien het vennootschappelijk vermogen den aandeelhouders
zou toebehooren, dan zou ieder van hen een aandeel pro indiviso
hebben in elk onroerend zoowel als in elk roerend voorwerp
van eigendom der Naaml. Vennootschap,doch art. 567 4«. B. W.
verklaart door wetsbepaling tot roerende zaken:

„Aandeelen in maatschappijen van geldhandel, koophandel
„of nijverheid, zelfs wanneer onroerende goederen, tot die
„ondernemingen betrekkelijk, aan die maatschappijen toe-
„behooren",

waaruit voortvloeit dat zij geen aandeel in de onroerende zaken
hebben omdat deze niet hun, doch der Naaml. Venn. als afge-
scheiden rechtspersoon, toebehooren.

Ten bewijze dat de Naaml. Vennootschap in Nederland als
rechtspersoon
beschouwd en behandeld wordt, en aldus in haar

-ocr page 45-

31

optreden eene van hare oprichters en latere lidmaten — aandeel-
houders genaamd — afgescheiden persoon is, diene het volgende :

1°, Ingeval één of meerdere harer aandeelhouders, na hunne
tegenover de Venn. op zich genomen verplichtingen te hehben
voldaan, afstand doen van hun lidmaatschap — en dusdoende
van hunne rechten — door eene authentieke desbetreffende
verklaring bij de Venn. te deponeeren en de aandeelbewijzen
te vernietigen, terwijl niemand zich in hunne plaats stelt, dan
zal de Naaml. Ven^. desniettegenstaande blijven bestaan en door
de Directeuren hare functie, i. e. haren wil, blijven uitoefenen
gedurende den tijd voor haar bestaan vastgesteld.

Hetzelfde zal het geval zijn indien, in plaats van één of
meerdere,
alle aandeelhouders van hun lidmaatschap afstand doen.

Mist de Venn, echter ook haar uitvoerend orgaan, terwijl er
nog een schuldeischer bestaat, dan zal deze of het Openbaar
Ministerie, krachtens art. 1 Faill. Wet het faillissement der
Vennootschap kunnen vorderen, en in elk geval zullen, na hare
likwidatie, hare onroerende goederen volgens art. 576 Burg.
Wbk. aan den Staat vervallen, terwijl hare roerende goederen
volgens art. 6 4 0 B. W. het eigendom worden van dengeen,
die zich deze het eerst toeëigent.

Daarentegen kan noch bij de Maatschap, noch bij de Vennoot-
schap onder firma, de Vereeniging in wezen blijven zonder
vennooten, ja zelfs treden deze Vereenigingen in het stadium
van ontbinding indien één mede-vennoot ophoudt deel der Ver-
eeniging uit te maken, zooals hieronder nader zal worden aan-
getoond.

20. Zij is bekwaam een proces te voeren tegen een aandeel-
houder qua talis, bijv. tot het betalen van zeker bedrag op
zijn nog niet volgestort aandeel, terwijl hij beweert dat eene
statutaire bepaling de rechtsgeldigheid van dien eisch verhindert;
werd zij niet als rechtspersoon beschouwd, dan zouden de mede-
aandeelhouders in haar plaats moeten ageeren.

Vangt eene Vennootschap onder firma een proces aan tegen-
over een lid dier firma, qua talis — bijv. tot storting van zeker
bedrag ter uitbreiding van het vennootschappelijk kapitaal, naar
aanleiding van een in de onderlinge overeenkomst vermeld
beding, waarvan de interpretatie bestreden wordt, — dan zal de

-ocr page 46-

32

rechter, op verzoek van den gedaagde, de niet-ontvankelijk-
verklaring moeten uitspreken, want in de eerste plaats bestaat
niet een strijd tusschen de firma en den gedaagden firmant,
doch tusschen de vennooten onderling, en vervolgens — gesteld
dat dit als niet-juist wordt aangenomen, en elk der vennooten,
zooals in den regel het geval is, het recht heeft ten name der
Vennootschap op te treden, — zal de gedaagde firmant in de
onderstelde omstandigheden, namens de firma:

а. hetzij krachtens art. 278 j^. 146 B. Rv. van de instantie
afstand doen;

б. dan wel zijne mede-vennooten kunnen dagvaarden om hun
besluit tot kapitaalsuitbreiding ongeldig te verklaren, welk
geding krachtens art. 158 of 159 B. Rv. wegens litispendentie
of connexiteit, op verzoek, door samenvoeging met het eerst-
vermelde proces ineen vloeit, en de rechter zal alsdan geen recht
kunnen spreken, daar de eischeres eenerzijds eene vordering
stelt om iets te doen, en anderzijds om datzelfde te laten.

Buitendien zou zich in dusdanig geval de eigenaardigheid
voordoen dat de firma, die uit de vennooten „als zoodanig"
bestaat, en alzoo als het ware als lasthebber o. a. van de ge-
daagde partij optreedt, hare lastgeefster vertegenwoordigende,
\'s rechters beslissing inroept tegenover diezelfde lastgeefster.

Procedeert de firma echter tegen een vennoot, niet in zijne
kwaliteit van firmant, bijv. tot het leveren van aan de Ven-
nootschap verkochte goederen, dan zal de rechter rechtspreken,
want de persoon, welke door de firma vertegenwoordigd wordt, is
juridisch in. overeenstemming met het beginsel
„tot suntpersonae,
quot sunt quatitates"
een andere persoon dan die, welke gedag-
vaard is.

Laat de gedaagde in zijne kwaliteit van firmant ook in dit
proces de firma afstand doen van de instantie, dan zal de firma
door zijne mede-vennooten zich daartegen verzetten en zijne
handeling ongeldig doen verklaren, daar hij volgens den zin
der overeenkomst in verband met het lid van art. 17
W.
V. K. tot die handeling onbevoegd is.

In elk geval zullen zijne mede-vennooten recht op schade-
vergoeding, en wellicht op ontbinding der Vennootschap, hebben.

-ocr page 47-

33

3o. Erfdienstbaarheden kunnen gevestigd worden tusschen een
erf, der Naaml. Vennootschap toebehoorende, en een erf, dat
het eigendom van een aandeelhouder is; werd zij niet als een
afzonderlijk persoon in rechte beschouwd, dan zou toch voor
dien vennoot, ten opzichte van zijn onverdeeld aandeel in de
Vereeniging, het adagium „Nemini res sua servit" gelden,
krachtens a r 11. 7 21 a jo. 7 5 3 B. W.

Behoort het eene erf aan eene Vennootschap onder firma, het
andere aan een der firmanten, dan kan m. i. tusschen beide
erven niet het zakelijke ondeelbare recht van Erfdienstbaarheid
gevestigd worden, want de eigendom van het erf der Vennoot-
schap berust bij eiken der firmanten, ofschoon beperkt door de
de rechten zijner mede-vennooten, en art. 721 B. W. sluit uit
de vestiging eener Erfdienstbaarheid tusschen twee erven, die
denzelfden eigenaar hebben.

Wel kan tusschen den eigenaar van het eene erf en zijne
mede-vennooten eene overeenkomst worden aangegaan, krachtens
welke een van beide partijen aan de andere partij zekere be-
voegdheid verleent even alsof eene erfdienstbaarheid bestaat, en
zij zich bovendien verplicht die bevoegdheid in eene erfdienst-
baarheid om te zetten, bij den overgang van eigendom van een
der beide erven aan een buiten de firma staanden persoon,
doch deze overeenkomst brengt slechts een persoonlijk, niet een
zedelijk recht, voort.

4o. Indien een Vruchtgebruik ten bate eener Naaml. Ven-
nootschap is gevestigd, en alle op het oogenblik der vestiging
bestaande aandeelhouders vóór afloop der bij art. 857 Burg.
Wbk. vastgestelde dertig jaren zijn gestorven, dan heeft dit
niet den geringsten invloed op het voortbestaan van het vrucht-
gebruik; werd zij als eene Vereeniging van aandeelhouders be-
schouwd, dan zou volgens art. 854 lo. jo. 8 55a B. W. het
vruchtgebruik door den dood beëindigd zijn.

De Geschiedenis van het ontstaan der Naaml. Vennootschap
toont als bron de
Oost-Indische Compagnie, aanvankelijk in den
vorm eener Commanditaire Vennootschap, en aldus bestaande
uit actieve en uit commanditaire vennooten, — bewinthebbers
en Aktionnisten geheeten, — aan welke in het jaar 1602
octrooi met daaraan verbonden privilegiën verleend werd.

2

-ocr page 48-

34

Door en in dat octrooi werd de constitutio personalis gevestigd,
wat voor de hand lag zoodra de Vennootschap, alsnu onder
contrôle der Regeering staande, naar buiten min of meer als
publiek lichaam optrad. Langzamerhand deed de Regeering
afstand van een deel van haar oppertoezicht en medebestuur
ten behoeve der voornaamste aandeelhouders, — meestal de
vroegere actieve vennooten der Commanditaire Venn., — en zoo
werd allengskens de
Raad van Commissarissen gevormd.

In weinige jaren werd het voorbeeld der O.-I. Compagnie in
ons land en daarbuiten door tal van Vereenigingen nagevolgd,
die allen rechten en verplichtingen verkregen, afgescheiden van
hunne aandeelhouders.

Het hoofdbeginsel, dat geen der deelhebbers boven het bedrag
zijner deelneming aansprakelijk zou zijn, vond gereedelijk ingang
daar al die Compagnieën den overzeeschen handel ten doel hadden,
en in alle koloniseerende landen, ten gevolge der in verband
daarmede uitgebreide scheepvaart, het rechtsbegrip heerschte,
dat de reeder niet meer verliezen kan dan hij der zee heeft toe-
vertrouwd.

Toen dan ook de Code de Comm. werd saamgesteld, was men
met dat denkbeeld van een in rechte erkend afzonderlijk bestaan
der Vennootschappen zoozeer vertrouwd, dat het onnoodig werd
geoordeeld dit in het wetboek te bevestigen ; in wetgevingen van
lateren datum in andere landen ging men wèl hiertoe over, daar
door de uitbreiding van het verkeer meerdere rechtsvragen zich
in verband met het al dan niet bestaan der rechtspersoonlijkheid
voordeden.

De Naaml. Vennootschap weid beweerd te zijn eene overeen-
komst met obligatorische rechtsverhouding tusschen de aandeel-
houders, doch, zooals hierboven is aangetoond, is ze niet een
overeenkomst, maar een individueel in rechte erkend wezen,
dat zijn ontstaan wel aan eene overeenkomst dankt, doch op
dezelfde wijze zooals eene partij stoelen of tafels of huizen, die
het voorwerp eener overeenkomst van koop en verkoop of van
aanneming van werk uitmaken en vóór de overeenkomst nog
niet vervaardigd zijn, naar aanleiding van, maar niet door die
overeenkomst gemaakt worden, en zeer zeker niet de overeenkomst
zelve zijn. Uit de overeenkomst ontstaat tusschen de leden eene
obligatorische rechtsverhouding, nl. tot het oprichten der rechts-

-ocr page 49-

35

persoon, en deze ontleent aan die overeenkomst het te haren
behoeve gevestigde recht tot inning van de kapitaalsbij dragen,
maar eenmaal gevestigd zijnde bestaat er geene obligatorische
verhouding meer tusschen de aandeelhouders onderling, doch
tusschen hen en de rechtspersoon, en wel tot storting van het
kapitaal.

De aandeelhouder kan zijn aandeel, d. w. z. zijn lidmaatschap Ovepdraciit
en daaraan verbonden rechten vrijelijk aan een ander overdragen,
indien hij aan de daaruit ontstane verbintenis tot betaling voor
het geheele bedrag heeft voldaan, en het bewijs van aandeel
dientengevolge aan toonder of, zooals art. 41 zegt, in blanco
is gesteld; luidt dit echter op naam, dat moet te dien einde,
hetzij aan de bestuurders eene desbetreffende verklaring van den
vennoot en den verkrijger worden beteekend, of eene gelijke
verklaring, in de boeken der Vennootschap worden ingeschreven
en door of vanwege beiden geteekend, al naarmate volgens
art. 4 2 bij de akte (seil, van oprichting) is bepaald. Art. 4 3
voegt daaraan toe dat, indien het vol bedrag van zoodanig
aandeel niet is gestort, de oorspronkelijke vennoot voor de storting
verbonden blijft, ten ware hij van alle verantwoordelijkheid is
ontslagen.

Die gemakkelijke overdraagbaarheid der aandeelen, en de
volstrekt beperkte aansprakelijkheid vormen voor hen, die niet
bekwaam of niet geneigd zijn de gevaren van den handel te
trotseeren de aantrekkingskracht van dit rechtsinstituut.

Om gevaren van anderen aard te ontwijken, worden de Weder- wederfeeerige
keerige Verzekerings- of Waarborgmaatschappyen
opgericht,
waarvan art. 2 8 6 W. v. K. in hoofdzaak zegt dat ze door hare
overeenkomsten en reglementen, en bij onvolledigheid daarvan,
naar de beginselen van het recht geregeerd worden.

Daar nu de hiervoren aangehaalde artt. 1371 en 1373 B.W.
verbieden dat die overeenkomsten en reglementen iets bevatten
dat volgens de wet niet is toegelaten, zoo volgt hieruit en uit
de algemeene beginselen van het recht dat voor deze maatschap-
pijen niets in het bizonder is bepaald. Welk rechtskarakter ze
hebben zal derhalve, voor ieder afzonderlijk, afhangen van de
overeenkomst, aangegaan tusschen de oprichters ten behoeve

van
aandeelen.

-ocr page 50-

harer vestiging of tusschen de leden bij het zich-aansluiten tot
eene Vereeniging, in verband met de daarbij, als voor haar
geldende, vastgestelde reglementen.

Is de vorm diè eener Naaml. Vennootschap, dan zal het statuut
een winstbejag moeten aantoonen en de Koninklijke bewilliging
voor haar tot-stand-komen moeten verleend worden.

Is de vorm diè eener Vereeniging, dan voldoet zij zonder
meer niet aan de voor de Maatschap gestelde voorwaarden; zij
berust wel is waar op eene overeenkomst, heeft tot grondslag
een vermogen, — al bestaat dit slechts in de verbintenis, ge-
sproten uit de toezegging tot pondspondsgewijze betaling der door
eenig lid geleden schade, — maar het ongewijzigde doel kan niet
als winstbejag gelden. Haar basis is immers het ontgaan der
kans van groote verliezen, terwijl die van Maatschap wel insluit
het onderling-dragen der voorkomende verliezen, doch als eene
onvoorziene en ongewenschte omstandigheid, welke door de
Vereeniging indirect ontstaan is ; in haar wezen is de Maatschap
niet gegrondvest op het onderling-verdeelen van verliezen, maar
van winsten.

Ofschoon nu alle assurantiën in art. W. v. K. tot daden
van koophandel zijn verklaard, en ofschoon deze Wederkeerige
Maatschappijen in het Wbk. v. Kooph. aangeroerd worden, zoo
is het toch verklaarbaar dat de geschiedschrijver der wetgeving
of wellicht de wetgever zelf verzuimd heeft, bij de behandeling
der
zedelijke lichamen, van de daarvan afgezonderde handels-
sociëteiten deze maatschappijen af te scheiden. In elk geval hebben
ze, in het algemeen beschouwd, met de groep van zedelijke
lichamen de meeste overeenkomst, en als zedelijk lichaam be-
zitten ze rechtspersoonlijkheid zonder Koninklijke bewilliging,
en ook zonder de Koninklijke of wettelijke sanctie, welke de Wet
van 1855 voorschrijft, want art. 14 van die wet nam in 1866,
met terugwerkende kracht naar het oogenblik van haar tot-stand-
komen, de Wederkeerige Verzekerings- of Waarborgmaatschap-
pijen onder de Vennootschappen op, voor welke de wet niet van
kracht is.

Art. 3 08 W. V. K. maakt melding van Weduwenfondsen,
tontines, maatscliappyen van onderlinge levensverzekering
en

andere dergelijke overeenkomsten op levens- en sterftekansen

-ocr page 51-

37

gegrond, waartoe eene inlage of eene bepaalde bijdrage, of beide,
gevorderd wordt, — doch slechts om te verklaren dat deze niet
thuis behooren onder de afdeeling, welke voor de levensverzekering
bepalingen bevat,

Uitteraard vormen deze instellingen een species van het genus
Wederkeerige Verzekerings- of Waarborgmaatschappijen, en daar
de wet voor haar niets dan die negatieve bepaling heeft opge-
nomen, kan voor het species slechts gelden wat voor het genus
hierboven is vermeld. Het gemis aan desbetreffende voorschriften
geeft natuurlijk aanleiding tot tal van rechtsvragen.

Een der oudste instellingen op het gebied van Vereenigingen Eeederij.
is hier te lande voorwaar de
Reedery, welke reeds vele jaren
vroeger dan de Naaml. Vennootschap bestond, en toen dan ook
in de eerste ontwerpen van het Wbk. v. Koophandel in de jaren
1815 en 1819 slechts weinig meer dan de luttele in den
Code de Commerce desbetreffende bepalingen, besnoeid en ge-
wijzigd, waren overgenomen, verhieven zich vele stemmen in de
Volksvertegenwoordiging om van oudtijds geldende bedingen
daarin alsnog te vermelden.

De regelen, welke voor deze Vereeniging heerschten, waren
deels ontleend aan de Communio, zijnde de gezamenlijke onver-
deelde eigendom, deels aan de Maatschap in het algemeen, en
deels aan de in latere jaren daaraan toegevoegde begrippen,
voor de Naaml. Vennootschap in het bizonder geldende.

Dientengevolge bevat de 2® titel van het 2® boek W. v. K.
bepalingen van zoo gemèngden aard, dat het moeilijk is vast
te stellen welk rechtskarakter als richtsnoer dienen moet voor
de uitlegging der bestaande en voor de afleiding van ontbrekende
voorschriften.

Kenmerken, die op de Naaml. Vennootschap wijzen, vertoont
de inrichting der Vereeniging, aan het hoofd waarvan volgens
art. 3 26 zelfs een niet-deelhebber gesteld kan worden, wiens
handelingen en macht bijkans even bindend zijn als die van
den bestuurder eener Naaml. Venn. tegenover de belanghebbenden,
zoowel naar binnen als naar buiten ; verder in de verdeeling van
het belang der eigenaren in aandeelen met stemrecht naar ver-
houding van het beloop dier aandeelen, welke echter geen bedrag
in geld, zooals bij de Naaml. Venn., doch een percentage, een

-ocr page 52-

38

intellectueel deel, een pars pro indiviso als belang uitdrukken,
en daardoor weer de
Communio in herinnering brengen. Vervol-
gens doet art. 3 2 5 de meerderheid, evenals bij de Naaml.
Venn., de minderheid binden bij een besluit tot verkoop van
het schip, mits niet genomen gedurende de reis van het vaartuig.

Op dit artikel en op andere punten van overeenkomst zal
hieronder bij de ontbinding der reederij alsnog worden terug-
gekomen !

Het begrip van Communio, met een daaraan verbonden
Condominium, ligt in het wezen der onderneming, daar toch
gezamenlijk eigendom van eene» res individua de eerste voor-
waarde vormt, uitgedrukt in art. 3 2 0, terwijl art. 3 2 4 aan
de meerderheid der deelhebbers het recht geeft het schip, in
een noodhaven liggende, te doen repareeren ook tegen den wil
der minderheid, welke alsdan haar aandeelen in het schip tegen
taxatie aan de meerderheid kan overdragen. Dit nu is in strijd
met den voor Maatschap in art. 1676 RB. W. gestelden regel,
volgens welken de minderheid zich tegen de bedoelde handeling
zou kunnen verzetten, en in strijd met de Naaml. Venn., waarbij
de meerderheid steeds het recht heeft de uitvoering eener met
het wezen der onderneming overeenstemmende handeling te
gelasten, en daarbij steeds de minderheid bindt.

De geheele titel is doorweven van denkbeelden, die de Maatschap
aantoonen, tot welke groep de Reederij dan ook behoort. Het
1= lid van art. 3 2 0 zegt immers:

„Wanneer twee of meer personen een schip, onder hen
„gemeen zijnde, tot gemeene baat gebruiken, ontstaat daaruit
„eene reederij, welker belangen tusschen de
gezamenlijke
„reeders
worden geregeld bij meerderheid van stemmen, naar
„evenredigheid van ieders aandeel."

terwijl art. 3 2 7 in duidelijke bewoordingen melding maakt
van het contract van reederij of zoogenaamde reeder-cedel.

De Reederij ontstaat dienovereenkomstig ten gevolge eener
overeenkomst, waaraan een vermogen ten grondslag ligt, dat reeds
gezamenlijk eigendom zijn moet alvorens zij kan worden aan-
gegaan, en die tot doel
winstbejag heeft.

De Vereeniging voldoet dus aan de voor Maatschap gestelde
voorwaarden. Toch zijn zoovele wettelijke bepalingen voor de

-ocr page 53-

39

Reederij gesteld, die van de voor Maatschap voorgeschrevene
afwijken, dat met toepassing van die, welke wèl in den titel
van Maatschap doch niet in dien van Reederij voorkomen,
uiterst voorzichtig moet worden te werk gegaan.

In latere jaren zijn dan ook vele Reederij en in den vorm van
Naaml. Vennootschappen gegoten, welke vorm om de vermelde
redenen den deelhebbers meer voordeelig en passend is, en wat
in navolging geschiedde der vele Naaml. Vennootschappen, die
den vollen eigendom van een of meerdere schepen verwierven,
voor welke schepen derhalve geene Reederij opgericht kon
worden.

Voor eene Reederij is immers volgens art. 320 vereischt dat
een schip onder twee of meer personen gemeen is, en eene
Naaml. Vennootschap is slechts één persoon, en wel een rechts-
persoon.

De uitdrukking „gemeen liebben" geeft aanleiding tot de onder-
stelling, dat meerdere personen, die gezamenlijk een schip in
huur of in vruchtgebruik hebben, eveneens eene Reederij kunnen
vestigen. Het opschrift van den desbetreffenden titel, luidende:
„ Van eigenaars, inede-reeders en van boekhouders van schepen", doet
gelijkelijk uit de tegenstelling van eigenaars tegenover mede-
reeders vermoeden, dat onder laatstgenoemden ook zij begrepen
zijn, die geen eigendom van het schip, doch een ander recht
daarop bezitten.

De voor de Zuidelijke Nederlanden gebezigde Fransche tekst
van het Ontwerp van 1822 en van 1825 noemt echter dezen
titel:

„Des propriétaires, co-proprlétaires et des directeitrs de

en de tekst van het Ontwerp, waaruit ten slotte het tegenwoor-
dige art. 320 vertaald is, zegt:

„Si deux OU plusieurs personnes, ayant part au même
„navire, en font usage en commun (vroeger stond er: „en
„leur bénéfice commun"), il se forme entre elles une asso-
„ciation, dont les intérêts sont réglés par les
propriétaires
„du navire à la pluralité des suffrages, en proportion de la
„part de chacun d\'entre eux",

-ocr page 54-

40

terwijl uit de uitvoerige verhandeling, welke Voorduin\'s ge-
schiedenis omtrent de beraadslagingen dezen titel betreifende
geeft, ondubbelzinnig blijkt dat
mede-reeders de vertaling van
co-propriétaires is, en dat geen sprake er van was daaronder ooit
andere gerechtigden dan eigenaren van het schip te verstaan.

Gaan huurders of vruchtgebruikers eene overeenkomst aan tot
het ten gemeenen bate gebruiken van een in hun bezit zijnd
vaartuig, dan vestigen zij derhalve hetzij eene Vennootschap
onder firma of eene Handeling voor gemeene rekening, en zijn
dientengevolge de voor Reederij bepaalde voorschriften niet voor
hen van toepassing.

De Vennootschappen en andere Vereenigingen van koop-
handel, met uitzondering der geen winstbejag beoogende in
artt. 286 en 308 aangestipte wederkeerige Verzekeringsmaat-
schappijen, ressorteeren alzoo, volgens de hierboven uiteengezette
gronden, tot de
Maatschap, en de voor deze instelling in den
9®" titel van het 3® boek van het Burg. Wetboek bepaalde
voorschriften vormen aldus, in overeenstemming met het in
art.
1 van het Wbk. v. Kooph. bepaalde, de Lex generalis,
welke voor elk van ha,ar van kracht is, voor zooverre de Lex
specialis,
die de voor elke instelling in het bizonder gestelde
bepalingen bevat, daarvan niet afwijkt.

De titel „Van Maatschap of Vennootschap" strekt alzoo tot
aanvulling van het aan eenige Lex specialis ontbrekende, en
geeft voor de interpretatie van onduidelijke speciale voorschriften
eenen leidraad.

Coöperatieve
Vereeniging\'.

De Coöperatieve Vereeniging is eene schepping van den
nieuweren tijd. In navolging der Naaml. Vennootschappen, die
ten voordeele der meer vermogenden strekken, beoogt zij de
kracht der saamwerking ten nutte van den kleinen man dienst-
baar te maken ten einde zijne stoffelijke belangen te bevorderen.

uoei. Daar deze Vereeniging alsnu bestemd is meer speciaal tot

baat eener bepaalde klasse der maatschappij te werken, zoo
volgt daaruit dat hare voorschriften rekening moeten houden
met bepaalde voor die klasse geldende levensverhoudingen en met

-ocr page 55-

41

de haar ter beschikking staande middelen op financieel en
ander gebied.

Hiervoor was eene regeling noodig, die sommige voordeden,
der Naaml. Vennootschap eigen, andere, welke de Vennootschap
onder firma biedt, en eenige, die de burgerlijke Maatschap ken-
merken, combineert om dusdoende alle belanghebbenden te
bevredigen.

Na veel strijd bracht de Wet van 1876 haar tot stand en
over het algemeen beantwoordt zij aan haar doel.

Het doel der Coöperatieve Vereeniging is in art. 2 uitge-
drukt als te zijn:

„de bevordering van de stoffelijke belangen der leden, als
„door middel van gemeenschappelijke uitoefening van hunne
„nering of ambacht, door aanschaffing van hunne benoodigd-
„heden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet",

terwijl in dat artikel er aan toegevoegd wordt, dat de werkkring
dezer Vereeniging zich statutair
ooi tot derden mag uitstrekken.

In het tweede lid van a r t, 6 erkent de wetgever in haar een «echtspei-
rechtspersoon, terwijl uit het eerste lid voortvloeit dat de Ver-
eeniging als rechtspersoon voor de handelingen door de bestuur-
ders, of op hun last, ten name der Vereeniging verricht, in hunne
plaats verantwoordelijk is. Trouwens reeds in de Wet van 1855
heeft de wetgever in de tweede alinea van a r t. 10 en in de
eerste al. van art. 12 de bevoegdheid eener rechtspersoon om
burgerlijke handelingen aan te gaan, vermeld.

Wat „burgerlijke handelingen\'^ zijn, wordt in onze wetten niet
omschreven; het
ontwerp-\'Km.vmi van 1880 omschrijft ze in
art. 2 als:

„de zoodanige, welker aard en gevolgen bij dit burgerlijk
„wetboek geregeld zijn",

en O. a. blijkt uit art. 16 91 B. W., alwaar gesproken wordt
van „het aangaan van burgerlijke handelingen" door zedelijke
lichamen — zijnde het prototype der rechtspersonen, — dat
daaronder verstaan moet worden
het verrichten van rechtshande-
lingen.

Waar de rechtspersoon aldus door de wet erkend wordt bevoegd

-ocr page 56-

42

te zijn rechtshandelingen te verrichten, daar is ze dientengevolge
ook bevoegd de gevolgen van die rechtshandelingen te dragen,
m. a. w. verplichtingen op zich te nemen en rechten te aan-
vaarden en te behouden,
bijv. een vermogen te verwerven en
te beheeren, en wordt dus te dien opzichte in rechte als persoon
erkend en met den natuurlijken persoon gelijkgesteld.

Met de Naaml. Vennootschap heeft zij, als Vereeniging sui
generis, dus gemeen het zijn van rechtspersoon onder beheer
van niet-verantwoordelijke bestuurders, en voor het ontstaan
van elke van beide instellingen is in de eerste plaats eene
overeenkomst noodig, welke op straffe van nietigheid, notarieel
moet worden verleden; de Koninklijke bewilliging is voor de
Coöperatieve Vereeniging niet vereischt. Ofschoon beiden Ver-
eenigingen van personen zijn, hebben zij een vermogen tot
grondslag, doch terwijl de Naaml. Vennootschap geen aanvang
kan nemen alvorens zeker gedeelte van het kapitaal gestort is,
zoo wordt voor de Coöp. Vereeniging deze eisch niet gesteld,
en vloeit het hebben van een vermogen implicite voort uit de
in art. 7 4°. gestelde voorwaarde dat de acte van oprichting op
straffe van nietigheid moet bevatten:

„de bepaling m we^fe mate de leden persoon aansprakelijk
„zijn voor de verbintenissen der Vereeniging".

Daarenboven spreekt art. 11 4P. van de vermelding van het
bedrag der door ieder lid gestorte en der aan hen terugbetaalde
gelden in het ten kantore der Vereeniging voor een iegelijk
ter inzage liggend register, terwijl ook art. 2 0 op het bestaan
van
inleg gelden wijst; een ander vermogen dan in de aansprake-
lijkheid der leden
bestaat, is evenwel niet voorgeschreven, en daar
art. 2 eene vrije in- en uittreding van leden toelaat, zoo is
dientengevolge het aantal leden en het, deels in den omvang
hunner aansprakelijkheid, deels in hunne solvabiliteit, liggende
vermogen der Vereeniging
onstandvastig.

Art. 19 breidt voor het geval van likwidatie de aansprake-
lijkheid uit tot hen, die in den loop van het jaar, voorafgaande
aan het in-ontbinding-treden der Vereeniging, leden waren, en
bepaalt dat allen gezamenlijk — scil. tegenover de Vereeniging,
als Rechtspersoon, — aansprakelijk zijn en blijven voor dekking

Vermogen.

Art. 19.

-ocr page 57-

43

van eenig tekort, dat bij eene eventueele vereffening van den
boedel mocht blijken zich voor te doen.

A r t. 7 stelt jus eogens, dwingend recht, want het schrijft voor
dat de acte van oprichting
op straffe van nietigheid de in dat
artikel vermelde voorschriften moet bevatten.

Indien alzoo aan een of meerdere der in dat art. gestelde
bepalingen niet is voldaan, dan is daardoor de acte
nietig ten
opzichte der
oprichting van de Coöp. Vereeniging, terwijl aldus
wettelijk eene
zóódanige Vereeniging niet is tot stand gekomen.

De meeste der thans bestaande Vereenigingen, die den naam
van Coöp. Vereeniging dragen en als zoodanig beschouwd worden,
zijn als zoodanig m. i.
nietig, zoodat degenen, die als Bestuurders
optreden, door de verbintenissen, die zij in naam der Vereeniging
aangaan, niet de Vereeniging doch zich zeiven tegenover derden
binden, terwijl zij uit hoofde der onderlinge overeenkomst recht
van verhaal op hunne mede-contractanten hebben, die, als leden
eener niet-wettelijk-erkende Vereeniging tegenover de uitvoerders
van zulk eene Vereeniging, krachtens de overeenkomst tegenover
hen aansprakelijk zijn.

De aanleiding tot de nietigheid van die vele zoogenaamde
Coöp. Vereenigingen ligt in de m. i. onjuiste beteekenis, welke
gehecht wordt aan het hiervoren geciteerde voorschrift, dat in
art. 7 sub 4» is vastgesteld.

Volgens die alinea moet immers in de overeenkomst worden
vermeld :
„in welke mate de leden persoonlyk aansprakelijk zijn"

De eerste vraag is alsnu, welke de beteekenis is van „in loelke
mate"!

De maat is of het verhoudingscijfer tot een bekenden maatstaf,
öf de maatstaf zelf.

„In welke mate" kan dus beteekenen, hetzij

а. In welk verhoudingscijfer tot zekeren bekenden maat-
staf, dan wel

б. In evenredigheid tot welken maatstaf.

Daar de wet op geen enkele plaats den maatstaf aanduidt,
kan van „zekeren maatstaf\' geen sprake zijn, en derhalve evenmin
van de beteekenis sub
a. Er blijft over die sub b, en aangenomen
moet dus worden dat:

Art. 7.

Beteekeni!^
vaii art. 7 4o.

-ocr page 58-

44

In welke mate beteekent: In evenredigheid ioiwèZ^era maatstaf.

De tweede vraag is wè,t te dezer plaatse „persoonlijk" be-
teekent. Persoonlijk is „al wat den persoon betreft", en kan
gebezigd worden:

a. ter onderscheiding van eene kwaliteit, eene vertegenwoor-
diging van iemand anders, voor wien de persoon het recht heeft
op te treden; of

b. ter onderscheiding van andere personen; aldus in de
beteekenis van individueel tegenover gezamenlijk.

De sub a. omschreven beteekenis kan niet de juiste zijn, daar
de tweede alinea van het voorgaande artikel de Vereeniging
zelve uitdrukkelijk tot rechtspersoon verheft, d. w. z. tot eene
— zelfs van hare leden afgescheidene — in rechte erkende per-
soonlijkheid, die zelfstandig optreedt. De leden vertegenwoor-
digen dus niet de rechtspersoon, en er bestaat alzoo voor hen
geene kwaliteit, die ter zijde gesteld moet worden. Er blijft dus
over de sub
b. gestelde beteekenis, nml. die van „individueel
tegenover gezamenlijk".

Ook in den tweeden volzin der eerste alinea van het voor-
gaande art. 6 gebruikt de wetgever het woord
„persoonlek"in
die beteekenis.

Die volzin zegt:

„Zoolang de acte van oprichting niet is ingeschreven of
„niet is openbaar gemaakt, zijn de bestuurders
persoonlijk
„en ieder voor het geheel
verantwoordelijk voor de hande-
„lingen, ten name der Vereeniging, door hen of op hun
„last verricht".

Waren immers de woorden „persoonlijk en ieder voor het
geheel" uitgelaten, dan zal toch niemand dien zin zoodanig
lezen dat de bestuurders niet-in-privé doch in hunne kwaliteit
van vertegenwoordigers der Vereeniging, d. w. z. niet zij, maar
de Vereeniging, voor de bedoelde handelingen verantwoordelijk
zijn. Aldaar kan het woord „persoonlijk" dus evenmin iets
anders beteekenen dan
individueel als tegenstelling van collectief,
i. e. gezamenlijk,
en daar ook hierbij nader bepaald moet worden
hoever de verantwoordelijkheid van ieder afzonderlijk reikt,

-ocr page 59-

45

voegde de wetgever er aan toe „ieder voor het geheeV, precies op
dezelfde wijze als hij in het volgende artikel de oprichters
dwingt om te bepalen
„in evenredigheid tot welken maatstaf^\' zij
de leden verantwoordelijk stellen.

Die verantwoordelijkheid kan zijn in verhouding tot de door de
leden gestelde en door de rechtspersoon vervulde eischen, bijv. tot
de hun verstrekte voorschotten of crediet of benoodigdheden, of
tot de wijzen waarop, of de bedragen tot welke zij gebruik
hebben gemaakt van de gemeenschappelijke uitoefening van
nering of ambacht, — voorbeelden in art. 2 aangeduid —; en
eveneens kan hunne verantwoordelijkheid als solidair, d. w. z.
als hoofdelijk voor het geheel, bepaald zijn.

Eene solidaire verantwoordelijkheid is inderdaad eene uit- soudaire
breiding van het begrip van „maatstaf", want niet recht- lijitueid.
streeks maar indirectelijk is ze eene verhouding, en wel
voor
gelijke deelen,
zooals de wetgever in art. 1881 Burg. Wbk.
heeft voorgeschreven.

De aansprakelijkheid der leden moet immers, volgens het
Verslag der Handelingen van de 2® Kamer 1876)1877, blz., 67
72, 77, als een wettelijk vastgestelden
borgtocht beschouwd
worden, terwijl het begrip van mede-schuldenaar-zijn gezamen-
lijk met de Coöp. Vereeniging eenigszins in strijd is met de
van hare leden afgescheidene rechtspersoonlijkheid der Coöp.
Vereeniging en te zeer de regeling der Vennootschap onder
firma zou volgen, welke geene rechtspersoon is; wordt echter
in eenig geval door den rechter eene onmiddellijke aansprake-
lijkheid aangenomen, dan brengt art. 1329 B. W. die ver-
plichting zijdelings tot eene „voor gelijke deelen" terug, ter-
wijl daarenboven nog altijd de oproeping van de rechtspersoon
tot vrijwaring, welke in artt. 68 sqq. Burg. Rechtsvord.
geregeld is, openstaat.

De in art. 19 der Wet van 1876 omschreven verplichting
der leden
tegenover de rechtspersoon, vertegenwoordigd door
haren vereffenaar of door haren curator, is geenszins in weder-
spraak met de in art. 7 4«. geregelde aansprakelijkheid
tegenover derden, en daarenboven jus dispositivum, d. w. z.
afhankelijk van den in de Statuten uitgedrukten wil der
leden.

-ocr page 60-

46

De aansprakelijkheid der leden alzoo als eene wettelijk-
vastgestelde-èorj/steZ^ingr aannemende, zegt art. 1881 B. W. dat:

„Indien verscheidene personen zich tot borgen hebben
„gesteld van denzelfden schuldenaar en ter zake van dezelfde
„schuld" — evenals in het bovenstaande geval van solidaire
aansprakelijkheid —, „heeft de borg die de schuld heeft
„voldaan, in het geval bij N^". 1 van het vorige artikel
„voorzien" —■ nml. indien hij tot betaling in rechten ver-
volgd wordt —, „alsook wanneer de schuldenaar is ver-
„klaard in staat van faillissement, zijn verhaal op de overige
„borgen,
ieder voor zijn aandeel. De bepaling van het tweede
„lid van art. 1329 is ten dezen toepasselijk".

Die alinea zegt dat, indien een der mede-schuldenaren eener
hoofdelijke verbintenis onvermogend is om aan hem, die de
geheele schuld heeft voldaan, zijn aandeel te betalen, het
verlies, door zijn onvermogen veroorzaakt, pondspondsgewijze
verdeeld wordt tusschen de overige schuldenaren, die betalen
kunnen, en dengenen, die de schuld heeft voldaan.

Dientengevolge vormt de solidaire aansprakelijkheid van
leden eener Coöp. Vereeniging indirectelijk eene verhouding,
een maatstaf, en wel
voor gelijke deelen. De solidaire aan-
sprakelijkheid omvat dus de aansprakelijkheid voor gelijke
deelen, en wat voor de laatste is voorgeschreven, is derhalve
ook van kracht voor\'de eerste; terwijl art. 19 der Wet van
1876 ter zake der tusschen-de-leden-onderlinge aansprakelijk-
heid precies hetzelfde zegt als art. 1881 j°. 1329 B. W. voor
solidaire borgen vaststelt.

De artikelen 1873/4 B. W. verklaren nog duidelijker
en minder zijdelings dat de solidaire aansprakelijkheid van
borgen tot eene
„voor gelijke deelen\'" herleid kan worden, en
wel door den eisch van schuldsplitsing.

Aansprake- Uit vorenstaand betoog is aldus gebleken dat de wetgever de
acte van oprichting der Coöp. Vereeniging slechts dèn als zoo-
danig erkent, indien deze o. a. de bepaling bevat:

„in evenredigheid tot welken maatstaf de leden indivi-
„dueel aansprakelijk zijn tegenover derden — hetzij als

lijltlieiil tegen-
over tterclen.

-ocr page 61-

47

„mede-schuldenaren der Vereeniging, dan wel als hare
„borgen, — voor de verbintenissen der Vereeniging".

Voor de Verbintenissen der Vereeniging de leden aansprakelijk
te achten „tegenover de Vereeniging zelve" — instede van
„tegenover derden", — ware ongerijmd!

Derhalve zijn de leden eener Coöp. Vereeniging onder alle
omstandigheden aansprakelijk voor hare
verbintenissen, d. w. z.
niet alleen voor de vereffening harer geldschulden, maar zelfs
voor de uitvoering van elke andere verbintenis, al wordt ook
later bij het niet-voldoen der verbintenis, deze krachtens
art. 1275 B. W. in eene geldschuld, ter vergoeding van kosten
schaden en interessen, omgezet. In hoever elk lid afzonderlijk
te dien einde aansprakelijk is, zullen de statuten vaststellen; ge-
zamenlijk zijn ze steeds voor alle verbintenissen der Vereeniging
verantwoordelijk.

Uit het volgende zal blijken dat geene enkele bepaling der
Wet van 1876 — al laat deze ten opzichte harer redactie veel
te wenschen, ■— met bovenstaande wetsverklaring in strijd is.

Ook de beschouwing der bedoelingen, die bij het saamstellen
dezer wet gegolden hebben, bevestigt de hierboven gegeven
wetsuitlegging, w^ant bij het lezen van de Handelingen der
Tweede Kamer 1876/1877 blijkt dat er slechts groote strijd
heeft geheerscht over de vraag van het wettelijk-aansprakelijk-
stellen der leden
hoofdelijk voor het geheel van het tekort der
Vereeniging, en die eisch werd afgewezen, en de leden werden
vrijgesteld van eene wettelijk-verplichte
solidaire aansprake-
lijkheid.

Daarenboven werd door een amendement van den Heer Amendement-
WiNTGENS — zie Handelingen blz. 169 en 170, — de tweede wintgens.
alinea van art. 19, welke de Regeering in haar oorspronkelijk
Wetsontwerp had vermeld, geschrapt, en de Kamer heeft deze
later niet meer hooren voorstellen. Die alinea luidde:

„Deze aansprakelijkheid voor het tekort kan bij de acte
„van oprichting tot eene bepaalde som voor ieder lid
„worden beperkt".

Door de verwerping dezer bepaling heeft de Kamer getoond
geene afwijking van het imperatieve voorschrift van art. 7 4**.

-ocr page 62-

48

te willen, hetgeen hieronder bij de behandeling van artt. 19
en 20 nader zal aangetoond worden.

Het volgende artikel, dat over de aansprakelijkheid der leden
handelt, is art. 19, en luidt:

„Indien bij de gerechtelijke of buitengerechtelijke vereffening
„van den boedel der Vereeniging blijkt, dat hare goederen
„ontoereikend zijn om aan hare verbintenissen te voldoen,
„zijn zij, die bij de ontbinding leden waren,
of in het jaar
„daaraan voorafgaande zijn uitgetreden,
tot dekking van het
„tekort, en wel, indien hij de statuten niet anders is bepaald,
„voor gelijke deelen
verplicht, met dien verstande, dat zij
„ook
gezamenlyk voor de betaling van ieders aandeel in den
„omslag
borg blijven. De aansprakelijke personen zijn ge-
„houden tot onmiddellijke betaling van hun aandeel in den
„omslag, vermeerderd met vijftig ten honderd, of zooveel
„minder als de vereffenaar of curator voldoende acht, tot
„voorloopige dekking van een naderen omslag voor de kosten
„van invordering en voor het aandeel van hen, die in ge-
„breke mochten blijven aan hunne verplichting te voldoen."

Het, door het amendement van den heer Wintgens, wegvallen
der in het oorspronkelijk regeeringsontwerp hierop volgende
alinea bevestigt den wil der kamer om de gezamenlijke aan-
sprakelijkheid der leden te handhaven, — imperatief
tegenover
derden
voor alle Verbintenissen der Vereeniging, volgens ar t. 7 4o.,
.— dispositief, en vereenigd met die der aangewezen vorige leden,
tegenover de Vereeniging voor het tekort bij de vereffening, volgens
art. 19 — en zonder dat voor het laatste geval van eenige
beperking tot eene bepaalde som sprake mag zijn, om de een-
voudige reden dat eene zoodanige beperking inbreuk maakt op
de
zuivere handhaving van de gezamenlijke verantwoordelijkheid
der leden voor het geheel van de verplichtingen der Vereeniging,
hetzij als hare borgen of als hare mede-schuldenaren volgens
art. 7 4° tegenover derden, hetzij als hare lidmaten volgens
art. 19 tegenover haarzelve; ofschoon, ook indien die alinea
niet geschrapt ware, de aansprakelijkheid van art, 7 4° tegen-
over derden toch onaantastbaar zou gebleven zijn.

Dit artikel vormt eene aanvulling van het in art. 7 4° be-

Art. 19.

Aaiispralse-
lijktieid tegen-
over de Ver-
eenig\'ing.

-ocr page 63-

49

paalde, doch, terwijl dit laatste voorschrift dwingend recht behelst
en, zoowel de gezamenlijke aansprakelijkheid der leden voor de
verbintenissen der Vereeniging tegenover derden, als eene in de
statuten te bepalen regeling van den maatstaf hunner individueele
verantwoordelijkheid, eene
conditio sine qua non is, zoo bevat
art. 19 slechts
dispositief recht, waarvan aldus in de acte van
oprichting kan afgeweken worden, en omschrijft de verplich-
ting der leden
tegenover de Vereeniging tot dekking van eenig
tekort, dat bij vereffening van den boedel zich eventueel mocht
voordoen.

Daarenboven breidt dit art. de aansprakelijkheid uit tot die
der vorige leden, welke in den loop der 364 of 365 dagen —
den dag van in-ontbinding-treden voorafgaande — uit de Ver-
eeniging zijn getreden en niet intusschen opnieuw lidmaat
werden. Bedoelde
vorige leden zijn dus, indien de statuten niet
anders bepalen, niet meer aansprakelijk tegenover derden voor
de verbintenissen der Vereeniging, doch wel tegenover de Ver-
eeniging voor hun aandeel in eenig tekort bij eene eventueele
ontbinding.

De maatstaf van de individueele aansprakelijkheid der leden,
welker vaststelling art. 7 4° imperatief als vermogensbasis
oplegt, geldt natuurlijk ook voor de aanzuivering van eenig
tekort bij vereffening, daar, indien de Vereeniging niet betaalt
en de leden niet aanspreekt, schuldeischers zeiven zich op de
leden zullen verhalen; de statuten moéten volgens art. 7 4°
den maatstaf van verantwoordelijkheid van elk lid vermelden,
hetzij voor gelijke deelen, waaronder ook solidaire verantwoorde-
lijkheid ressorteert, hetzij voor bepaaldelijk aangeduide ongelijke
deelen, — en de in a r t. 1 9 geplaatste tusschenzin: „indien bij
de statuten niet anders is bepaald, voor gelijke deelen", is dus
overbodig en zegt niets. Die tusschenzin moet beschouwd worden
als een aanloop tot, of inleiding van, het daaropvolgende
ge-
2amenl]yk-6org\'6fe)Ven der leden en vorige leden voor de betaling
van ieders aandeel in den omslag, en deze
onderlinge borgtocht
mag derhalve niet beschouwd worden als slechts te gelden bij
den maatstaf van gelijke deelen, doch als van kracht te zijn bij
eiken maatstaf, en is dientengevolge eene bepaling van
algemeene
strekking.
Het gezamenlijk borgblijven voor de betaling van ieders
aandeel in den omslag is klaarblijkelijk voorgeschreven in tegen-

-ocr page 64-

50

stelling van „hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheel" en
stemt overeen met de strekking van art. 1874a j" art. 1878
B. W.; bestaat er slechts één solvabel lid, dan is natuurlijk
het gezamenlijk-borg-blijven een hoofdelijke borgtocht voor het
geheel.

Vorenstaande beschouwing toont aan dat a r t. 7 onschendbare
voorwaarden bevat, die bij de
oprichting moeten in acht genomen
worden, terwijl art. 19 aanwijzingen geeft, die bij de
ontbinding
zullen gelden indien de statuten niets daarvan afwijkends vast-
stellen.

Art. 19 bepaalt voor de dekking van eenig tekort bij de
vereffening van den boedel der Coöp. Vereeniging
den regel;
art. 2 0 behandelt eene uitzondering op dien regel, loopt dus ook
over de ontbinding, en behelst ook slechts dispositief recht.

Art. SO.

Ie alinea. Het eerste lid van art. 2 0 luidt:

„Indien de voordeden der Vereeniging volgens de acte van
„oprichting
ongelijk tusschen de leden worden verdeeld, naar-
„mate van het bedrag der inleggelden of eenigen anderen
„maatstaf, kan bij de acte van oprichting worden bepaald,
„dat de omslag van het
tekort geheel of ten deele naar
„denzelfden
maatstaf zal geschieden.

De wetgever sprak in het voorgaande artikel, nml. in den
gewraakten tusschenzin, van de statutaire verantwoordelijkheid
der leden voor eenig tekort
voor gelijke deelen, en behandelt thans
het geval dat statutair de voordeelen
ongelyk verdeeld worden,
en geeft voor eene zoodanige regeling de bevoegdheid den omslag
van het tekort naar denzelfden maatstaf — dus in dezelfde
oiigelyke verdeeling — te doen geschieden, geheel of ten deele.

In het gestelde geval van ongelijke winstverdeeling kan alzoo
het tekort worden omgeslagen, hetzij
geheel naar denzelfden
maatstaf, dan wel
ten deele naar denzelfden maatstaf, en bijgevolg
alsdan
het resteerende deel naar eenen anderen maatstaf, bijv.
in gelijke deelen.

Door het woordje „kan" duidt de wetgever aan, dat hij geene
verplichting oplegt; en wil de verleende bevoegdheid — d. w. z.
de geheele alinea — eenige beteekenis hebben, dan moet aange-
nomen worden, dat daaruit voortvloeit:

-ocr page 65-

51

dat, indien de ivinstverdeeling voor gelijke deelen is geregeld,
ook de verdeeling van het tekort, i. e. de
verliesverdeeling in
gelijke deelen moet plaats hebben.

Geschiedt de winstverdeeling in ongelijke deelen, dan kan
de
verliesverdeeling bepaald worden in ongelijke deelen, of in
gelijke deelen, of gedeeltelijk in ongelijke, gedeeltelijk in gelijke
deelen.

De regeling der aansprakelijkheid voor het tekort hangt dus
af van de regeling der winstverdeeling, en is in het eerste lid
van art. 2 0 behandeld; en nu voegt de wetgever in het tweede
lid daaraan toe:

„In dat geval (nml. indien de voordeelen naar zekeren
„statutair bepaalden maatstaf
ongelijk zullen verdeeld worden),
„kan de aansprakelijkheid ook worden beperkt tot eene in
„verhouding tot den aangenomen maatstaf bepaalde som."

Deze alinea bevat het voorschrift, dat de bevoegdheid verleent
om eene uitzondering op den in art. 19 gestelden regel in de
statuten op te nemen. Welke is die uitzondering, die beperking
van de aansprakelijkheid der leden tegenover de Vereeniging
voor eenig tekort?

Ze is die van de aansprakelijkheid, beperkt tot eene in ver-
houding tot den aangenomen maatstaf
bepaalde som!

De maatstaf is statutair bepaald volgens art 7 4°; kan nu
ook de beperkte som vooraf bepaald worden ? Onmogelijk, want
deze hangt van den maatstaf af, i. e. van een verhoudingscijfer,
dat wel een quotiënt (de uitkomst eener deeling)
voortbrengt,
maar niet het quotiënt, de som gelds is!

De beperking tot dat onbepaalde quotiënt is echter reeds be-
langrijk genoeg, want daardoor vervalt de in art. 19 als regel
voorgeschreven
onderlinge borgtocht. Statutair kan alzoo de
verantwoordelijkheid tegenover de Vereeniging, welke door het
gezamenlijk borg blijven voor de betaling van ieders aandeel in
den omslag ontstaat, opgeheven worden.

De tweede alinea van art. 2 0 zegt dus:

dat, indien de winstverdeeling in ongelijke deelen geschiedt,
de tegenover de Vereeniging als regel geldende
onderlinge

2e alinea.

-ocr page 66-

52

borgtocht ter zake van den omslag in eenig tekort kan
(potestatief!) huiten effect gesteld worden.

Vervolgens vloeit uit deze bepaling voort:

dat, indien de winstverdeeling in gelijke deelen is vastgesteld,
de aansprakelijkheid niet kan worden beperkt, d. w. z. dat
alsdan de
onderlinge borgtocht steeds van kracht is.

Noch de gezamenlijke noch de individueele aansprakelijkheid
der leden tegenover de rechtspersoon, de Coöp. Vereeniging,
kan derhalve zooals bij de Naamlooze Vennootschap op een van
den aanvang af bepaald maximumbedrag worden vastgesteld.

Aannemende dat eene Coöp. Vereeniging ten doel heeft den
verkoop van levensmiddelen aan hare leden, en dat bepaald is
dat de winst jaarlijks verdeeld zal worden in verhouding tot de
bedragen van het in den loop van dat jaar aan ieder der leden
verkochte, dan
kan tegelijkertijd in de akte worden vastgesteld

— volgens het eerste lid van art. 2 0 — dat eenig tekort in
diezelfde mate verdeeld, en — volgens het tweede lid van art. 20

— dat de aansprakelijkheid van elk lid tot het respectievelijke
bedrag van het quotiënt beperkt zal worden.

Daar de wet niet het tijdvak noemt, waarover die verhouding
berekend moet worden, en daar de geheele bepaling slechts eene
bevoegdheid, geene verplichting, voorschrijft, zoo zal in de akte
van oprichting de becijfering kunnen worden gepreciseerd. Is
dit niet geschied, dan ligt het in den geest der beide artt. 19
en 2 0 dat de berekening der verhoudingen loopt over het
tijdvak der 364 of 365 dagen, den dag van het in-ontbinding-
treden voorafgaande ; terwijl met de bedragen en de verhoudingen
in de laatste balans vermeld, geene rekening mag gehouden
worden. Indien bijv. eene Coöp. Vereeniging op den 16®"^ Sept.
1904 in ontbinding treedt en hare acte van oprichting het hier-
boven aangenomene èn de beperking bevat, dan moet eerst een
staat worden opgemaakt van de bedragen gedurende het tijdvak,
loopende van 15 Sept. 1903 tot 16 Sept. 1904, aan elk der leden
verkocht, en het verhoudingscijfer- van elks bedrag tot de som
dier bedragen over het tekort worden omgeslagen. Is gedurende
dat tijdvak aan allen gezamenlijk voor ƒ 100.000, aan A voor
flOO verkocht, dan zal A voor i/jooo deel in het tekort worden
omgeslagen. Daartoe is zijne aansprakelijkheid in overeenstemming

-ocr page 67-

53

met het tweede lid van art. 2 0 statutair beperkt, wat slechts
beteekenen kan dat het oorspronkelijk vastgestelde tekort niet
later verhoogd mag worden met wat eventueel door eenige leden
niet betaald wordt.

De kosten van invordering etc. — in één woord : van likwidatie
— behooren wèl tot het tekort, en daarmede mag het becijferde
verlies der Vereeniging — over welk cijfer de aanvankelijke
omslag volgens art. 19 geschiedt — wèl vermeerderd worden.

De beperking der aansprakelijkheid wil dus niets anders zeggen
dan
de uitsluiting van den gezamenlijken borgtocht.

Even onduidelijk als het tweede lid is de slotalinea van
art. 2 0, luidende:

„Bij toepassing dezer bepaling — i. e. beperking — worden
„teruggaven van inleggelden in het jaar, aan de ontbinding
„voorafgaande,
als niet geschied beschouwd",

waarvan eene woordelijke uitlegging tot de gevolgtrekking leidt
dat zij, die inleggelden terugontvangen hebben, opnieuw eene
vordering van gelijk bedrag tegenover de Vereeniging kunnen
doen gelden, doch Avaarvan de bedoeling ondersteld moet worden
dat, indien de
maatstaf, waarvan de beide eerste alinea\'s spreken,
op de bedragen der inleggelden berust, de teruggegevene inleg-
gelden bij de becijfering van de
mate der aansprakelijkheid
moeten geacht worden alsnog als inleggelden te bestaan.

Recapitulatie
tier aanspra-
kelijkheid.

Het vorenstaande resumeerende, moet aangenomen worden
dat de leden eener Coöperatieve Vereeniging aansprakelijk zijn:

tegenover derden; als borgen: gezamenlijk voor alle verbinte-
nissen der Vereeniging,
individueel volgens den statutair bepaalden
maatstaf,

tegenover de Vereeniging; ingeval van vereffening van den
boedel bij ontbinding of faillissement, al naardien volgens de
acte van oprichting is overeengekomen.

A. Bepaalt deze de verdeeling der:

winst in gelijke deelen, dan moet de omslag van het tekort
steeds in gelijke deelen geschieden, en dan geldt steeds de
gezamenlijke borgtocht.

3e alinea.

-ocr page 68-

54

winst in ongelijke deelen, dan wordt het tekort omge-
slagen volgens den in de acte vastgestelden maatstaf:

а. hetzij in gelijke deelen,

б. of in ongelijke deelen,

c. óf voor een gedeelte in ongelijke deelen en voor het
overige gedeelte in
gelijke deelen, met dien verstande dat
de
onderlinge borgtocht slechts van kracht zal zijn indien
de acte aldus of niets m. a. w. niet het tegendeel, —
vaststelt.

B. Bepaalt de acte de verdeeling van het:

tekort in gelijke deelen, waarmede solidaire aansprakelijk-
heid gelijkstaat, dan kan de winstverdeeling worden vastge-
steld in
gelijke deelen, öf in ongelijke deelen, èf gedeeltelijk
in gelijke, gedeeltelijk in ongelijke deelen, terwijl de regeling
van den
onderlingen borgtocht zich richten moet naar de
overeengekomen winstverdeeling;

tekort in ongelijke deelen, — hetwelk ook het geval is,
indien het gedeeltelijk in
gelijke, gedeeltelijk in ongelijke
deelen wordt omgeslagen, — dan moet de winstverdeeling in
ongelijke deelen plaats hebben, doch de maatstaf voor de
verdeeling van het verlies kan een andere zijn dan die
voor de verdeeling der winst, terwijl de
onderlinge borgtocht
zal gelden indien de acte niet het tegendeel bepaalt.

In alle deze gevallen, waarbij van de aansprakelijkheid
tegenover de Vereeniging sprake is, d. w. z. wanneer bij
vereffening door den vereffenaar of door den curator de
omslag volgens art. 19 geschiedt, treden de in dat artikel
aangewezen vorige leden gezamenlijk met de overgebleven
leden op, terwijl de
maatstaf van aansprakelijkheid steeds die
is, welke volgens art. 7 4^. bij de acte van oprichting is
vastgesteld.

Zoowel in art. 20 als in art. 7 maakt de wetgever uitsluitend
en herhaaldelijk melding van de winst- of verliesverdeeling,
zooals die in de
acte van oprichting is vastgesteld, welke be-
paling echter niet verhindert, dat de verdeeling later kan ge-

-ocr page 69-

262

wijzigd worden, mits daarbij in het oog gebonden wordt, dat
voor alle vóór de wijziging aangegane verbintenissen de aan-
sprakelijkheid der leden van kracht blijft, welke ten tijde van
het sluiten der verbintenis bestond.

Zooals hiervoren is vermeld, zijn de meesten der thans als
Coöp. Vereenigingen beschouwde Vereenigingen m. i. als zoodanig
nietig, en hebben slechts beteekenis als niet-wettelijk-erkende
Vereenigingen.

Ware voor de oprichting eener Coöp. Vereeniging Koninklijhe
bewilliging
vereischt, evenals voor de Naaml. Vennootschap het
geval is, dan zoude die voor bestuurders en voor derden m. i.
zoo beteekenisvolle wanverhouding niet zijn ontstaan. De sanctie
der Regeering bij de oprichting werd echter door de leden der
2® Kamer niet geëischt en als van weinig beteekenis beschouwd,
daar immers — zie Handelingen 1876/1877 blz. 140, — volgens
art. 4 op straffe van nietigheid de acte van oprichting noianeeZ
moet worden verleden, en de notaris wel er voor zal zorgdragen
dat de statuten aan de wettelijke vereischten beantwoorden.

De meeste notarissen en de meeste rechtsgeleerden leggen
echter m. i. het imperatieve voorschrift van art. 7 4o. verkeer-
delijk uit, en hechten daaraan de beteekenis, dat eene bepaling
in de acte, volgens welke de leden belast zijn met eenige aan-
sprakelijkheid — hoe gering ook, en uitsluitend geldende tegen-
over de rechtspersoon, de Vereeniging, — als vermogensbasis
voldoende is. Op die wijze zou eene Coöp. Vereeniging opgericht
kunnen worden, waarbij de aansprakelijkheid beperkt werd tot
de inleggelden, en deze vastgesteld op een nietswaardig bedrag
van bijv. éénen cent voor elk lid! Maar hoe is dan de felle
strijd, die in de wetgevende vertegenwoordiging gevoerd is over
de al dan niet vaststelling van de aansprakelijkheid van ieder
lid voor het geheel van de verbintenissen der Vereeniging — de
Solidarburgschaft — te rijmen met het door de wet veroorloven
der oprichting van eene zoo
vermogenlooze Coöp. Vereeniging!

Ware de bestreden meening de juiste, waarom spreekt art. 19
dan van:
dekking van het tekort, art. 20 van: omslag van het
tekort;
waarom is niet daaraan toegevoegd: „o/ van Tiet overeen-
gekomen
gedeelte van het tekort? Omdat art, 19 handelt over
het
geheele tekort en art. 20 evenzoo!

Aanleiding

tot
nietigbeid.

-ocr page 70-

56

Of worden in dit laatste artikel de woorden „geheel of ten
deele" uitgelegd te slaan op het voorafgaande woord „tekort"
in plaats van op de volgende woorden „naar denzelfden maat-
staf"? Maar dan zou dit toch:

10, in strijd zijn met eene grammaticale uitlegging,

20. met wat art. 19 zegt,

3°. met het juridieke beginsel, — volgens hetwelk in art. 1672
Burg. Wbk. de
Societas leonina verboden is, — nml. dat elke
overeenkomst nietig is, waarbij de eene partij alle voordeden,
de andere alle nadeelen draagt, en bij de hierboven omschreven
vermogenlooze Vereeniging zouden dan toch de voordeden ten
bate harer leden, de verliezen ten laste harer kredietgevers be-
stemd worden.

Uit het Verslag van de Handelingen der 2® Kamer blijkt dat
alle partijen vrij wel bevredigd uiteengingen, en ook het
Verslag van de Handelingen der 1® Kamer, blz. 24/25, toont aan
dat er groot verschil van opvatting bestond omtrent de aan-
sprakelijkheid in art. 7 4°., in verband beschouwd met de
artikelen 19 en 20, zonder dat dit verslag echter eene oplossing
van dat verschil geeft; de 2® Kamer was verheugd eindelijk die
lastige wet op de Coöp. Vereenigingen ten einde gevoerd te
hebben, en een ieder meende dat de wet datgene wat hij ver-
langde, eenigszins beperkt, behelst, weshalve bij de uitlegging
der wet niet van de bedoeling der wetgevers sprake mag zijn,
maar uitsluitend van id quod est, van wat in de wet geschreven
staat, en eene vrij wel juiste uitlegging daarvan is m. i. hier-
boven gegeven.

Dat in de 2® Kamer geene uniformiteit omtrent de draag-
kracht van het in artt. 7 4o., 19 en 20 bepaalde heeft ge-
heerscht, wordt ten stelligste bewezen door het reeds besproken
doen wegvallen der 2® alinea van art. 19, luidende: „Deze
„aansprakelijkheid voor het tekort
kan bij de acte van oprich-
ting
tot eene bepaalde som voor ieder lid worden beperkt",
welke potestatieve bepaling toch geene verplichting stelde, maar
slechts eene bevoegdheid zou verleenen, en ook diè werd door
de meerderheid der Kamer niet geduld.

-ocr page 71-

57

De Coöp. Vereeniging ontstaat alzoo ten gevolge eener overeen-
komst, welke als jus cogens de vaststelling van een vermogen
eischt, doch zich er mee tevreden stelt dat het vermogen uit
contractueele verplichtingen bestaat; het doel is geenszins winst-
bejag, maar steun in nering of bedrijf, in het verkrijgen van
levensbehoeften, in het kort: de bevordering der stoffelijke be-
langen.

Aan de vereischten voor Maatschap gesteld, voldoet zij derhalve
niet, beantwoordt meer aan het wezen der
zedelijke lichamen, doch
is door de Wet van 1876 als eene afzonderlijke instelling
gekarakteriseerd.

De hoofdelijke, somtijds individueele, dan weer gezamenlijke,
ja zelfs de beperkte verantwoordelijkheid nadert meer het begrip,
aan de
Vennootschap onder firma ten grondslag liggend, dan dat
der Naaml. Vennootschap; hetzelfde geldt voor het bij a r t. 8
als regel bepaalde
persoonlijke van het lidmaatschap, doch ver-
schilt weer van de Venn. onder firma in zooverre dat vrije
in- en uittreding van leden — vide art. 2a j*\' 7 8° —
bestaat en geene wijziging der acte van oprichting ten gevolge
heeft.

Aldus blijkt uit meerdere groepen eene Vereeniging sui generis
te zijn ontstaan, welke hetzij eene burgerrechtelijke, hetzij eene
handelsonderneming ten doel kan hebben. Niet dat voor burger-
rechtelijke doeleinden niet de vorm van een der Vennootschappen
van koophandel kan aangenomen worden, immers zulks is nergens
bij de wet verboden, doch de toepassing der voor die Vennoot-
schappen gestelde voorschriften doet zoovele rechtsvragen ont-
staan, dat de regeling daarvan expressis verbis, zooals in art. 1
der wet voor Coöp. Vereenigingen, verre de voorkeur verdient.

Deze laatste Vereeniging vormt dus als het ware eenen over-
gang van de uitsluitend aan het Burg. Wetb. onderworpen
Vereenigingen op die, waarmede het Wetb. v. Kooph. zich meer
speciaal bezighoudt.

Beschouwing
van het
karakte]!\'.

-ocr page 72-

58

Een terugblik op vorenstaand beknopt overzicht der privaat-
rechtelijke Vereenigingen van personen doet zien dat de verschil-
lende wijzen, waarop de samenwerking van individuën zich
vertoont, in hare onderlinge verhouding als het ware een ketting
vormen, welks schakels zich trapsgewijze in den loop der tijden
hebben ontwikkeld en ten slotte eene denkbeeldige eenheid
voortbrachten, die rechtens voor zooverre mogelijk met den
mensch is gelijkgesteld, en als rechtspersoon erkend daardoor
de bevoegdheid verwierf zelfstandig hare eigen rechten en ver-
plichtingen te hebben en daarmede op te treden.

A. Den laagsten trap van ontwikkeling nemen, na de Wet
van 1855, diè
Vereenigingen in, welke in wezen tot de rubriek
der Zedelijke Lichamen behooren, doch, ofschoon niet strijdig
met de openbare orde, noch door eene wet noch door den Koning
gesanctionneerd zijn, omdat hetzij die sanctie niet gevraagd is,
hetzij ze geweigerd werd op gronden, ontleend aan het algemeen
belang. Hiertoe behooren de saamkomsten tot vermaak, gezel-
ligheid, bevordering van kunsten en wetenschappen, weldadige
oogmerken en dergelijken.

Tusschen de leden onderling zal hunne overeenkomst van
kracht zijn, doch tegenover derden blijft ieder lid individueel
verantwoordelijk voor zijne handelingen, en de door hem ver-
kregen rechten worden als zijn uitsluitend eigendom beschouwd;
de buitenwereld houdt niet rekening met het bestaan der Ver-
eeniging.

B. De Handeling voor gemeene rekening vormt een hoogeren
graad, daar ze alleenlijk voor eene handelsonderneming bestemd
is en dientengevolge aan de voor koophandel speciale wetgeving
onderworpen is. Daarenboven ressorteert zij, zooals ter plaatse
aangetoond, onder de voorschriften der burgerlijke Maatschap,
en hebben derhalve volgens art. 1 6 8 2 B. W. alle leden het
recht tegenover derden de uitvoering te vorderen eener overeen-
komst, welke in hun aller naam door een van hen is aangegaan.
Volgens art.
5 8i.f. W. v. K. hebben die derden echter geene
rechtsvordering dan tegen dengeen, met wien ze gehandeld hebben.
Bij deze Vereeniging bestaat dus reeds een geval, waarin de
buitenwereld met haar bestaan wèl rekening heeft te houden.

Overziclit vaii
cle Stadiën der
Ontwikkeling\'
van Vereeni-
gingen.

-ocr page 73-

59

C. De derde schakel vormt de „Commanditaire Vennootschap",
eene Vereeniging van uitsluitend interne werking, eveneens zoowel
aan de bepalingen van het Wbk. v. Kooph. als aan die der
Maatschap onderworpen, doch waarbij de leden in hunne hande-
lingen bovenmatig beperkt zijn op poene eener verantwoorde-
lijkheid, hoofdelijk voor het geheel, en zelfs voor alle vorige
handelingen door den complementairen vennoot voor de Ver-
eeniging verricht.

D. De „Burgerlyke Maatschap" telt reeds meerdere gevallen
van externe werking als Vereeniging.

Het onder de „Handeling voor gemeene rekening" aange-
haalde art. 1 6 8 2 geeft den leden der Vereeniging als zoo-
danig een recht tegenover derden, en art. 16 81 ruimt derden
het recht in, indien eene handeling voor rekening der Ver-
eeniging is aangegaan en te haren voordeele gestrekt heeft,
niet alleen den handelenden vennoot doch ook de overige
leden als door de handeling tegenover hen verbonden te be-
schouwen.

E. Der Reedery komt de vijfde plaats in rangorde toe. Als
Vereeniging van personen treedt zij in sommige gevallen volgens
art. 3 2 2 en 3 3 5 W. v. K. naar buiten op, en hare eenheid
berust rechtens op eene overeenkomst, doch in wezen op de
physieke ondeelbaarheid van het voorwerp der onderneming,
waaraan haar bestaan zoodanig verknocht is, dat met het te-
gronde-gaan van dat voorwerp het den leden der Vereeniging,
je zelfs den boekhouder als handelend vennoot, in het algemeen
veroorloofd is bij het verlies hunner rechten ook van de ver-
antwoordelijkheid der lasten afstand te doen, en de Vereeniging
als te-gronde-gegaan te doen beschouwen.

Slechts voor die reparatiën en andere uitgaven, welke ten
behoeve van het schip op bizonderen last der Reederij zijn ge-
maakt, blijft elk mede-reeder in evenredigheid van zijn aandeel
tegenover derden aansprakelijk; overigens heeft een ieder het
zoogenaamde
recht van abandon.

Hier bestaat alzoo eene Vereeniging, welke zoowel naar binnen
als naar buiten werkt, en waarbij het den leden vrijstaat met
opoffering van hun aandeel in het vermogen zich van de ver-
antwoordelijkheid te ontslaan, voor zooverre deze niet uit eene

-ocr page 74-

60

bizondere opdracht gesproten is. Wordt echter niet door eene
formeele handeling bij notarieele akte van dat recht gebruik
gemaakt, dan blijft de aansprakelijkheid van elk lid, naar
evenredigheid van zijn aandeel, zoowel intern als extern van
kracht.

F. De Vennootschap onder firma is eene Vereeniging met
volkomene in- en uitwendige werking.

Ieder der leden is naar buiten met zijn geheele vermogen,
voor zooverre dat niet bij anderen verbonden is, verantwoordelijk
voor elke daad, welke voor en namens de Vereeniging geschiedt.

De Vereeniging is hierdoor in een hooger stadium van ont-
wikkeling getreden dan die der vorige groepen, doch, alhoewel
door derden als Vereeniging erkend, heeft zij niet een van de
leden afgescheiden bestaan, doch is zij tegenover hen het ver-
zamelbegrip der vennooten, die individueel en elk voor het geheel
aansprakelijk blijven, en voor wie geen middel bestaat zich van
die verantwoordelijkheid te bevrijden of deze te beperken.

G. Dit middel bestaat wel voor de leden der Coöperatieve
Vereeniging-,
zooals ter plaatse werd vermeld, doch in haar
wezen zijn ook bij diè Vennootschap de leden gezamenlijk voor
de lasten verantwoordelijk; gezamenlijk, dus niet hoofdelijk
voor het geheel zooals bij de Venn. onder firma, en niet tegen-
over de buitenwereld, evenmin tusschen de leden onderling,
doch tegenover de Vereeniging zelve als in rechte erkend subject.

Het recht heeft hier de ontwikkeling eene groote schrede
voortgeholpen door de Vereeniging niet meer als verzamelbegrip
der leden te doen optreden, doch haar als rechtspersoon een
afzonderlijk bestaan toe te kennen, dat blijkens de gezamenlijke
aansprakelijkheid der leden voor eenig tekort nog niet volkömen
afgescheiden is, maar welke verantwoordelijkheid tegenover haar
en niet tegenover derden geldt. Wel is waar staat het den leden
vrij deze te beperken, mits van af de oprichting en bekend
gemaakt door ampele publiciteit, waarnaar het krediet der
Vereeniging zich dus zal regelen, maar de bedoeling der wet
is klaarblijkelijk, dat de beperking eene uitzondering op den
regel en van niet te zeer ingrijpenden aard behoort te zijn.

In het eerste artikel stempelde de wetgever deze Vereeniging
zoowel voor burgerlijke als voor handelsdoeleinden bestemd.

-ocr page 75-

61

terwijl de andere Vereenigingen zich slechts door voorschriften
van burgerrechtelijken of van handelsrechtelijken aard ken-
merken.

H. Ofschoon van veel vroegeren datum dan de voorgaande
Vereeniging, is het wezen van het
Zedelyk Lichaam als rechts-
éénheid meer ontwikkeld en meer afgescheiden van den onder-
laag, door de lidmaten gevormd.

Art. 1691 B. W. stelt haar, ten opzichte van het aangaan
van burgerlijke handelingen, immers op gelijke lijn met parti-
culiere personen, respectievelijk met den mensch, en art. 1698
verklaart haar, met uitsluiting harer leden, aansprakelijk voor
hare verbintenissen, terwijl art. 1702a hare baten slechts dan
ter beschikking der leden stelt, indien by hare ontbinding een
voordeelig
slot overig is.

Hare strekking beperkt zich echter op privaatrechtelijk gebied
tot de sub
A genoemde Vereenigingen, welke winstbejag als
factor missen.

I. Vereenigingen, wellte datzelfde karakter hebben, doch na.
de Wet van 1855 zijn opgericht en op de door die wet ge-
stelde wijze gesanctionneerd werden, zijn dientengevolge expressis
verbis als rechtspersonen erkend.

K. Wederkeerige Verzekerings- of Waarborgmaatschappyen

zijn niet aan die wet, volgens haar art. 14, onderworpen, hebben
echter het doeleinde van
weldadige oogmerken met haar gemeen,
weshalve hare rangschikking onder de Zedelijke Lichamen de
meest juiste schijnt te zijn. Door de in het Wetb. v. Kooph.
desbetreffend gestelde voorschriften zijn ze echter niet alleen
aan bepalingen van het burgerlijk recht, doch ook aan dat van
koophandel ondergeschikt, en vormen dan ook, vergeleken met
de andere Zedelijke Lichamen, een hoogeren graad van opbouw
en afwerking.

L. De saamwerking van velen ter bereiking van een doel is
bij uitnemendheid verwezenlijkt door de
Naaralooze Vennoot-
schap.
Zij toch spreidt ten toon een afgerond geheel, bevoegd
zelfstandig rechten en verplichtingen te hebben en als afzon-
derlijk wezen, afgescheiden van hare lidmaten, op te treden;
zij heeft een vermogen ten grondslag, dat haar alleen toebe-

-ocr page 76-

62

hoort en waarop hare lidmaten slechts een recht hebben nadat
zij heeft opgehouden te bestaan; voor hare verbintenissen en
andere lasten is zij alleen verantwoordelijk; voor een eventueel
tekort na de ontbinding behoeven de leden niet op te komen, en
deze zijn niet alleen bevoegd met, doch ook voor de Vereeniging
rechtshandelingen aan te gaan, zonder gevaar van dientenge-
volge tegenover haar of tegenover derden in eene andere ver-
houding te komen dan eenig niet-lidmaat.

Zij vormt dan ook de laatste schakel in den ketting der
Vereenigingen, waardoor de finantieele middelen zelfs der
werkschuwen den arbeider in staat stellen zijn arbeidsvermogen
tot den hoogsten graad van productiviteit te brengen.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK 11.

Het in den Staat van Ontbinding treden
van Vereenigingen.

spraïselijls-
liei«l «Ier leden.

Nadat van bevoegde zijde het besluit is genomen eene Ver- Mate van aan-

eeniging te ontbinden, treedt de overweging of deze slechts
interne dan wel ook externe werking heeft op den achtergrond
in vergelijking van de vraag of en in hoeverre alle leden ver-
antwoordelijk zijn voor de verbintenissen, in naam der Ver-
eeniging aangegaan.

De duur der combinaties, welke aan de gestelde verwach-
tingen beantwoorden, hetzij deze een intellectueel doel dan wel
winstbejag nastreven, zal immers een veel grooter tijdvak be-
slaan, dan dat, gedurende hetwelk Vereenigingen, die blijken
haar oogmerk niet te verwezenlijken, in stand blijven, en het
praktisch gevolg dezer waarheid is dan ook dat minstens het
halve aantal der likwideerende Vereenigingen, zoo niet een
tekort dan toch belangrijken achteruitgang van haar vermogen
aanwijzen.

Doet zich gedurende de afwikkeling een deficit voor, dan is
voor derden niet alleen de aansprakelijkheid der leden van
overwegend belang, doch evenzeer de beantwoording der vraag öf
die verantwoordelijkheid gezamenlijk dan wel hoofdelijk voor het
geheel gedragen wordt. Eene dienovereenkomstige verdeeling
toont aan dat solidaire aansprakelijkheid van elk der vennooten
slechts bestaat bij de
Vennootschap onder firma, terwijl volgens
art. 21 W.
v. K. de Gomm,andiiaire Vennoot, die de in dat

-ocr page 78-

64

artikel gestelde bepalingen overtreedt, eveneens hoofdelijk voor
het geheel verbonden is.

Afhankelijk van het gevolg der handeling, van de desbe-
treffende bepaling der statuten, of hetzij van den aard der
handeling dan wel van den wil van den deelgenoot, is tegen-
over derden de aansprakelijkheid der leden bij

de Burgerlijke Maatschap,

de Coöperatieve Vereeniging, en

de Reederij,

terwijl de handelende vennoot tegenover derden steeds verant-
woordelijk is bij de Burgerlijke Maatschap, en met uitsluiting
der overige vennooten bij de
Handeling voor gemeene rekening
en de niet-gesanctionneerde Vereeniging, na de Wet van 1855
aangegaan.

Geene aansprakelijkheid van eenig lidmaat of vennoot bestaat
tegenover derden bij de:
Zedelijke Lichamen,

Gesanctionneerde Vereenigingen, na de Wet van 1855 opgericht,
Wederkeerige Verzekerings- of Waarborgmaatschappijen,
Commanditaire Vennootschappen,
Naamlooze Vennootschappen.

De verantwoordelijkheid uit lastgeving ontstaan als gevolg
van het verstrekken eener volmacht of van de rati-habitio eener
negotiorum gestio, blijft natuurlijk steeds haren invloed uitoefenen
en behoeft dus niet nader ontwikkeld te worden.

Alsnu overgaande tot eene beschouwing der verschillende
wijzen, waarop de afzonderlijke groepen van Vereenigingen den
staat van ontbinding intreden en der daaraan verbonden ge-
volgen, dienen die groepen, waarvoor de wetgever onderling
verbandhoudende voorschriften heeft gesteld, gezamenlijk be-
handeld te worden.

xiet-gesaiic- Op zich zelf staat de Vereeniging, die nè de Wet van 1855 is
jioiineei-de aangegaan en
niet gesanctionneerd werd, terwijl met Vereenigingen,
vóór 1855 aangegaan doch niet aan de in art. 1 6 9 0 B. W.
bepaalde vereischten voldoende, geene rekening behoeft te worden

Vereeniging-.

-ocr page 79-

65

gehouden, daar de wet volgens het argumentum e contrario van
dat artikel ze niet erkent.

Eerstgenoemde berust uitsluitend op de overeenkomst door de
leden gesloten, en de overeenkomst zelve is onderworpen aan
de voor overeenkomsten algemeen geldende in het Burg. Wetb.
opgenomen voorschriften. Wat artt. 12 en 13 der Wet van
1855 j\'s artt. 1700enl701B. W. toch in het bizonder
voor deze Vereeniging vaststellen is niets anders dan wat uit
de algemeene wettelijke bepalingen voortvloeit.

In het Burg. Wbk. wordt immers door de artt. 1376 en
1 3 7 4 reeds vrijwel hetzelfde gezegd als wat art. 17 0 0 en de
beide reeds in het vorige hoofdstuk geciteerde artt. 12 en 13
behelzen, terwijl de bepaling van art. 17 01, dat het recht van
lidmaatschap als
persoonlijk zijnde verklaart, en als niet op de
erfgenamen overgaande tenzij de overeenkomst het tegendeel
vaststelt, beschouwd mag worden in den aard der overeenkomst
te liggen en aldus met den inhoud van art. 1 3 5 4 B. W.
overeen te stemmen.

De bevoegdheid tot het besluit van in-ontbinding-te-treden,
de wijze van afwikkeling der ontbinding, en de daarbij geldende
rechten en verplichtingen der leden, zijn uitsluitend interne
aangelegenheden, welke door de in de overeenkomst gestelde
bedingen, en voor zooverre daarin ontbrekend, door de algemeene
wettelijke voorschriften beheerscht worden; derde belanghebbenden
ontleenen hunne rechten en verplichtingen slechts tegenover het
lid, met hetwelk zij eene rechtshandeling aangingen, zonder dat
het bestaan der Vereeniging daarop invloed uitoefent.

Ook de Coöperatieve Vereeniging heeft geen verband met coöperatieve

andere Vereenigingen, en wordt, zooals hiervoren omschreven, vereemgiug.
voornamelijk door de Wet van 1876 geregeld.

Art. 18 dier wet zegt dat de Vereeniging eindigt:

1°. door het verstrijken van den tijd, voor welken zij is aan-
gegaan ;

2\\ door hare ontbinding krachtens besluit der algemeene
vergadering;

3°. door hare verklaring in staat van faillissement.

-ocr page 80-

66

De wetgever gevoelde echter dat het woord „eindigt" niet iu
de letterlijke beteekenis mocht opgevat worden, en voegde der-
halve het eerste lid van art. 21 er aan toe, luidende:

„In de gevallen, bij art. 18 voorzien, wordt de Vereeniging
„geacht te blijven bestaan alleen voor zooverre als tot hare
„vereffening noodig is."

Natuurlijk is het gekunsteld te doen aannemen, dat eene
Vereeniging, die geëindigd is, d. w. z. die niet meer bestaat, geacht
wordt wèl te blijven bestaan; een juister resultaat ware verkregen
door het woord
„eindigt" te vervangen door de woorden: „treedt
in ontbinding".

De Vereeniging treedt alzoo in den staat van ontbinding,
m. a. w. is slechts bekwaam voor de vereffening der loopende
aangelegenheden, en kan derhalve niet nieuwe transacties be-
werkstelligen :

1". door het verstrijken van den tijd, voor welken zij is aan-
gegaan.

Dat tijdvak moet, volgens a r t. 7 6°, in de akte van oprichting
op straffe van nietigheid worden opgenomen, en mag in geen
geval langer dan dertig jaren zijn, behoudens hare verlenging
telken reize
na het verloop van dien tijd; de wetgever bedoelde
met
hare verlenging die van de Vereeniging als overeenkomst,
en met
na het verloop van dien tijd, vóór dat verloop, want
van af het oogenblik, dat daartusschen ligt, mag de Vereeniging
niets meer doen dan vereffenen, en de verlenging moet dus
geschieden vóór dat oogenblik.

2<\'. door hare ontbinding krachtens besluit der algemeene
vergadering.

Het bestuur, volgens art. 9 de Vereeniging vertegenwoor-
digende, kan te allen tijde eene algemeene vergadering doen plaats
hebben, en volgens art. 1 O is het bestuur verplicht die bijeen
te roepen, indien minstens een vijfde der leden dit verzoekt. Is
binnen veertien dagen aan dat verzoek geen gevolg gegeven,
dan kunnen de leden zeiven tot die bijeenroeping overgaan,
welke bevoegdheid jus cogens is en derhalve bij de statuten niet
beperkt kan worden.

-ocr page 81-

67

Besluiten worden krachtens het stemrecht, dat elk lidmaat
eener met rechtspersoonlijkheid geconstitueerde Vereeniging heeft,
met meerderheid van stemmen genomen, en dat stemrecht is,
evenals de bevoegdheid van minstens een vijfde der leden tot
bijeenroeping eener vergadering, den leden
persoonlyk toegekend
zonder verband met of verhouding tot de bedragen der inleg-
gelden of verdeeling der voor- en nadeelen, daar deze wet nergens
op eene andere regeling doelt; om die reden mag echter in de
statuten het stemrecht ook op eene andere wijze geregeld en
toegekend worden.

3°. door hare verklaring in staat van faillissement.

Hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer
harer schuldeischers, kan de Vereeniging in staat van faillisse-
ment worden verklaard, mits zij in den toestand verkeert van
te hebben opgehouden te betalen, en evenzoo op de vordering
van het Openbaar Ministerie om redenen van openbaar belang.
Van af dat oogenblik verliest zij, en dus ook haar bestuur, de
beschikking en het beheer over haar vermogen, en is de curator
belast met het beheer en de vereffening van den faillieten boedel.
Tegelijk met den afloop daarvan houdt de Vereeniging op te
bestaan, al mocht ten slotte gebleken zijn dat voldoend kapitaal
en voldoend aantal leden over waren. Deze zullen ter voortzetting
der onderneming eene nieuwe Vereeniging moeten vestigen.

De afwikkeling geschiedt alzoo in naam der Vereeniging hetzij
door het bestuur — al dan niet door de algemeene vergadering
verwisseld of gewijzigd —, hetzij door den curator.

Zoodra daarbij blijkt dat wat beschikbaar is niet toereikt om
de verbintenissen te vereffenen, zal degeen die de ontbinding
bezorgt het becijferde verschil omslaan over de leden volgens de
mate hunner aansprakelijkheid, welke, zooals hiervoren behan-
deld, bij de statuten omschreven en vastgesteld moet zijn om
de Vereeniging te kunnen oprichten. Dien omslag kan hij met
hoogstens 50 pCt. vergrooten, en het doel van die vermeerdering
is, volgens art, 19, de
voorloopige dekking van een naderen
omslag voor de kosten van invordering en voor het aandeel
van hen, die in gebreke mochten blijven aan hunne verplichting
te voldoen.

Blijkt nu later dat de eerste omslag niet genoegzaam was voor

-ocr page 82-

68

alle verbintenissen, dan zal een volgende omslag geschieden, enz.,
want dan is bewezen dat de voorgaande omslag of omslagen
onjuist was of waren en derhalve verbeterd moest of moesten
worden.

De omslag zal steeds moeten plaats hebben over, en betaald
worden door hen, die leden zijn op het oogenblik dat het besluit
tot ontbinding genomen wordt, en over en door hen, die in den
loop van het aan dat oogenblik voorafgaande jaar ophielden lid
der Vereeniging te zijn, en niet door latere toetreding reeds onder
de eerste groep zijn opgenomen.

De onderlinge borgtocht voor de voldoening der verplichting
van ieder lid tegenover de Vereeniging als rechtspersoon, en
de eventueele beperking der aansprakelijkheid, zijn hiervoren
uiteengezet.

Zedelijke Tot de groep der Zedelyke Lichamen werd ter plaatse aan-

getoond dat de na de Wet van ISffö gevestigde en gesanction-
neerde Vereenigingen
en evenzoo de Wederkeerige Verzekerings- of
Waarborgmaatschappijen
behooren. Het Zedelijk Lichaam is
rechtspersoon, en — volgens art. 1700 B. W. — blijven de
privaatrechtelijke Zedelijke Lichamen, waarmede deze verhan-
deling zich bezighoudt, bestaan:

„totdat zij uitdrukkelijk zijn ontbonden, volgens hunne
„instellingen, reglementen of overeenkomsten, of totdat het
„doel of het voorwerp der Vereeniging ophoudt".

Het voorwerp der Vereeniging is steeds de onderneming; en de
Vereeniging blijft alzoo bestaan totdat hetzij het doel bereikt
is of niet meer bereikt kan worden, öf de onderneming afge-
loopen is.

De wet vangt de opsomming der aanleidingen tot het op-
houden van het bestaan der Vereeniging aan met:
„totdat zij
uitdrukkelijk zijn ontbonden\'\\
doch hierdoor mag niet verstaan
worden, dat reeds het
besluit tot ontbinding de Vereeniging
ontbindt. Dat
besluit kan slechts het doel der Vereeniging
inkrimpen, resp. den voor de eigenlijke functie der onderneming
vastgestelden duur wijzigen, maar kan niet het bestaan der
Vereeniging opheffen, — want deze blijft bestaan zoolang ze
een doeleinde heeft, — terwijl het
doel, en evenzoo de onder-

liioliameii.

-ocr page 83-

69

neming, steeds de afwikkeling der loopende aangelegenheden
omvat, met inbegrip van de verdeeling van een batig saldo,
indien dit overblijft.

De overeenkomst kan evenmin eenige bepaling bevatten, die
een eèrder ontbonden-zijn van kracht doet zijn, want dan zou
die overeenkomst iets vermelden wat in strijd is met de wet,
daar het in strijd is met de bedoeling van partijen; en dien-
tengevolge is een in eenige overeenkomst opgenomen voor-
schrift, volgens hetwelk eene Vereeniging ontbonden is door en
bij het
besluit der ontbinding, waardeloos en zonder beteekenis.

Dat voorschrift zou immers eene voorwaarde behelzen, en
art. 1293 B. W. zegt:

„Alle voorwaarden moeten vervuld worden op zoodanige
„wijze als partijen waarschijnlijk gewild en verstaan hebben",

terwijl in gelijken zin art. 1379 vermeldt dat:

„Indien de bewoordingen eener overeenkomst voor onder-
„scheiden uitleggingen vatbaar zijn, moet men veeleer
„nagaan welke de
bedoeling der harLdelende partijen ge-
„weest zij, dan zich aan den
letterlijken zin der woorden
„binden",

en art. 1381 luidt:

„De bewoordingen voor tweederlei zin vatbaar, moeten
„opgevat worden in den zin die met den aard van de over-
„eenkomst het meest overeenstemt".

Nu kan niet aangenomen worden dat het de bedoeling der
handelende pèrtijen was, d. w. z. van hen die het Zedelijk
Lichaam ten gevolge hunner overeenkomst gevestigd hebben,
dat bij het
besluit tot ontbinding de rechtspersoon, die, volgens
art. 1698, als een van de leden afgezonderd persoon tegenover
derden voor de schulden aansprakelijk is, verdwijnt, en dat als
gevolg van het verdwijnen van de Vereeniging, van het weg-
vallen van den band, ieder der leden voor zich zijne rechten
en verplichtingen gaat uitoefenen.

En evenmin is de bedoeling van den wetgever, dat de ont-
binding door het
besluit daartoe en in hetzelfde oogenblik zal
plaats grijpen; hij zegt toch in art. 1702a,
 de ontbinding

de overblijvende leden — d. w. z. zij, die als leden zijn over-

-ocr page 84-

70

gebleven, — of wel het laatst overblijvend lid, verplicht zijn de
schulden van het Zedelijk Lichaam te voldoen ten bedrage der
baten, en dat zij slechts het voordeelig
slot onderling kunnen
verdeelen, of — indien slechts één lid overig is — zich persoonlijk
toeëigenen, en alzoo op hunne erfgenamen overdragen. Daar
alsnu de vereffening der baten en het voldoen der schulden de
geheele afwikkeling vordert, zoo blijkt de ontbinding van langen
duur te zijn en niet in het oogenblik van het vaststellen van
het
besluit, en daardoor alleen, af te loopen.

Dat de wetgever de ontbinding den leden opdraagt, en niet
den bestuurders van de rechtspersoon, verklaart zich hieruit dat
hij, blijkens art. 16 9 4, het bestaan van een bestuur niet als
een vereischte stelt, doch, indien het ontbreekt, de leden als
negotiorum gestores laat optreden, en hunne desbetreffende hande-
lingen slechts effect doet hebben in zooverre — vide art. 1693
— het Zedelijk Lichaam daardoor werkelijk is gebaat, of de
handelingen naderhand behoorlijk zijn goedgekeurd.

Ook het 2e en 3® lid van art. 17 0 2 bevestigen het gedurende
de likwidatie blijven bestaan der rechtspersoon door tegenover
de schuldeischers de verhouding der leden volstrekt af te scheiden
van die van het Zedelijk Lichaam, en hen als het ware als
neutrale personen te beschouwen evenals erfgenamen, die onder
het voorrecht van boedelbeschrijving eene erfenis hebben aan-
vaard. Wijken zij van dat onzijdige standpunt af, dan eerst
worden zij, tot straf, persoonlijk elk voor het geheel aansprakelijk
voor de schulden, en dragen zij den last daarvan op hunne
erfgenamen over.

In de memorie van toelichting zeide de regeering dan ook —
zie VooRDTJiN V pag. 315 sub 7°., — dat, nadat de zaken tot
effenheid gebracht en de schulden, voor zoover de baten zulks
toelaten, voldaan zijn, het overschot aan de laatst overblijvende
leden vervalt, en dat dit overschot
l)\\j overgang de -persoonlijke
eigendom
van de overblijvenden, of van het overblijvend lid,
wordt.

Vóór dien overgang, i. e. vóórdat de likwidatie is afgeloopen,
is dat overschot derhalve niet het eigendom der leden doch van
iemand anders, n.1. van het nog bestaande Zedelijk Lichaam.

Het Zedelijk Lichaam blijft derhalve als rechtspersoon bestaan
totdat de loopende zaken zijn afgewikkeld, en indien er een

-ocr page 85-

71

overschot der baten is, totdat dit overschot overgaat op de over-
blijvende leden en hun persoonlijk eigendom wordt.

Zooals ter plaatse aangeduid, is de strekking der Wet van wet van i855.
1 8 5 5 eene publiekrechtelijke, en bevat zij ten aanzien der
privaatrechtelijke Vereenigingen, waaronder naar aanleiding van
de in haar art. 14 uitgezonderde Vennootschappen slechts de
Zedelijke Lichamen kunnen worden verstaan, het beperkend
voorschrift van de Koninklijke of de wettelijke sanctie.

Hare bepalingen ten opzichte van de ontbinding der gesaiic-
tioniieerde Vereenigingen,
die in werkelijkheid slechts eene
aanvulling der in den titel
„Van Zedelijke Lichamen\'\'\' geplaatste
voorschriften vormen, zijn dan ook min of meer van strafrechte-
lijken aard.

Het le lid van art. 10 zegt dat:

„De afwijking van goedgekeurde statuten geeft aan het
„Openbaar Ministerie de bevoegdheid om bij den burger-
„lijken rechter de vervallenverklaring der Vereeniging van
„hare hoedanigheid van rechtspersoon te vorderen,"

en diezelfde dictatoriale geest spreekt in de volgende alinea,
zeggende, dat:

„De rechter de vervallenverklaring uitsprekende, kan aan
„deVereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening
„in cassatie, de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke
„handelingen bij voorbaat ontzeggen,"

wat veel op de capitis deminutio van een natuurlijken persoon
gelijkt, en welke regelingskracht volgehouden wordt in het lid,
luidende:

„De verevening der zaken eener van hare rechtspersoon-
„lijkheid
vervallen verklaarde Vereenigipg geschiedt onder
„toezicht des rechters,
die de vervallenverklaring uitsprak, op
„de wijze en met inachtneming der vormen omtrent
onbeheerde
„nalatenschappen
vastgesteld",

en uit die onbeheerde nalatenschappen spreekt de maxima capitis
deminutio; niet alleen is de rechtspersoon door den rechter
gedood, maar de wetgever gevoelt zelfs lust om in de strengste

-ocr page 86-

72

mate de gevolgen van de mort civile toe te passen en de nalaten-
schap als vervallen ten behoeve van den Staat te verklaren.

Daar er echter geene onbeheerde nalatenschap rechtens is, zoo
luidt art. 11 meer zachtzinnig door het volgende te bepalen:

„Nadat door den benoemden curator de roerende en
„onroerende goederen der Vereeniging verkocht en de schul-
„den betaald zijn, wordt het batig slot, zoo er een is, aan
„hen, welke op het oogenblik der vervallenverklaring leden
„der Vereeniging zijn, of aan hunne rechthebbenden, elk
„voor het aandeel dat zij in de Vereeniging hebben, uit-
„gekeerd."

Uit deze op de afwijking van goedgekeurde statuten gestelde
strafbepalingen mag geen argument geput worden om het voort-
bestaan eener rechtspersoon, gedurende de likwidatie harer
loopende aangelegenheden, in twijfel te trekken, zooals door
sommigen geschiedt.

Voor de ontbinding der Wederkeerige Verzekerings- of
Waarborgmaatschappyen
bestaan geene bijzondere voorschriften,
en zullen derhalve die van
Zedelijke Lichamen en van de betrek-
kelijke overeenkomsten van kracht zijn, voor zooverre de Ver-
eeniging niet bepaaldelijk eenen anderen vorm heeft aangenomen.

Siaatschaii. De leidende gedachte des wetgevers voor de overige Vereeni-
gingen is in den titel
„Van Maatschap of Vennootschap" neer-
geschreven, welks bepalingen derhalve tot richtsnoer strekken
voor de ontbinding van de:

Handeling voor gemeene rekening,

Reederij,

Commanditaire Vennootschap,
Vennootschap onder firma, en
Naamlooze Vennootschap.

De 4® Afdeeling van bovengenoemden titel heet: „Van de
verschillende wijzen waarop
de Maatschap eindigt\'", en haar eerste
artikel, n.1. art. 1 6 8 3 B. W. vangt aan met de woorden:
„Maatschap eindigt door etc."

De beteekenis van het woord „Maatschap" in beide zinnen

-ocr page 87-

kan niet zijn het verzamelwoord der vennooten, evenmin het
verzamelwoord van den inbreng, en ook niet de overeenkomst
zelve, want deze kan nooit, indien ze eenmaal gesloten is, ongedaan
worden gemaakt. Van de vier vroeger aangeduide beteekenissen
blijft dus slechts over die van de
uit de overeenkomst gesproten
betrekking tusschen de leden onderling, zoowel ten opzichte van
hunne ten gevolge der overeenkomst ontstane baten en lasten,
als ten aanzien hunner onderlinge rechten en verplichtingen.

De beteekenis van het woord „Maatschap" bij het einde ds
dus dezelfde als bij het begin der onderneming in art. 16 61,
alwaar ook de verhouding, de betrekking, begint van het oogenblik
der overeenkomst etc.

Die betrekking kan slechts op ééne wijze eindigen, namelijk
doordien een ieder der vennooten aan elke zijner verplichtingen
heeft voldaan, waarmede eene contractueele décharge of eene
wettelijke gelijkgesteld moeten worden.

De door het artikel aangegeven wijzen doen niet de betrekking,
doch slechts de voortzetting der onderneming, eindigen; zij doen
derhalve het entameeren van nieuwe transacties staken en de
oude afwikkelen, m. a. w. zij doen
de betrekking tusschen de leden
in den staat van ontbinding treden.

"Waar nu in de volgende artikelen dezer afdeeling „ontbinding"
of „ontbonden zijn" vermeld staat, moet dan ook „het in ont-
binding treden" gelezen worden, onverschillig van de beteekenis
die het woord „Maatschap" ter plaatse heeft; zoo vermeldt bijv.
het 28 lid van art. 1 6 8 6 dat de ontbinding geschiedt door
eene opzegging, en zelfs aannemende dat daarmede bedoeld is
dat door die opzegging de Vereeniging ophoudt te bestaan en
de leden daardoor los van elkaar zijn, dan is dit eene onjuiste
uitdrukking, want niet door doch wel ten gevolge der opzegging
wordt de band verbroken, die de leden saamhoudt. Niet door
de opzegging, maar door de afwikkeling en de daarop volgende
verdeeling van het voordeelig slot, indien een zoodanig overblijft,
heeft de ontbinding plaats, en eerst daarna is de Maatschap
ontbonden.

Art. 1 6 8 3 zegt dus dat de Maatschap eindigt — lees: treedt
in ontbinding —:

1°. door verloop van den tijd voor welken dezelve is aangegaan,

-ocr page 88-

74

Ook vóór afloop van dat tijdvak kan het in-ontbinding-treden,
volgens art. 1684, om wettige redenen gevorderd worden, en als
voorbeelden geeft de wet de gevallen, dat een vennoot niet aan
zijne verplichtingen voldoet, of eene aanhoudende ongesteldheid
hem onbekwaam maakt om de zaken der Maatschap waar te
te nemen.

2°. door de vernietiging der zaak of de volbrenging der han-
deling, die het onderwerp der Maatschap uitmaakt.

Onderwerp der Maatschap zijn de vennooten; voorwerp kan
zijn de exploitatie eener bepaalde zaak of het volbrengen eener
bepaalde handeling; de zaak zelve behoort bij den inbreng
evenals de voor de handeling benoodigde arbeid.

Zoodra de handeling volbracht is, is het doel bereikt en treedt
de Maatschap in den staat van ontbinding.

Is de zaak vernietigd, dan kan deze niet meer geëxploiteerd
worden, en is derhalve het doel der Maatschap op de in de
overeenkomst gestelde basis niet te verwezenlijken. Grijpt die ver-
nietiging plaats terwijl slechts het gebruik der zaak als inbreng
was vastgesteld, of, indien de eigendom er van ingebracht moest
worden, vóórdat zulks geschiedde, dan, zegt art. 16 8 ö, dat
daardoor de Maatschap, ten opzichte van alle de vennooten,
ontbonden wordt, d. w. z. treedt in ontbinding, want anders zou
de wetgever gezegd hebben, dat de Maatschap geacht moet worden
nooit te hebben bestaan.

Is echter de eigendom der zaak vóór haar vergaan ingebracht,
dan wordt de Maatschap daardoor niet verbroken.

3°. door den enkelen wil van eenige of van slechts éénen
der vennooten.

Die wilsuiting zal echter — volgens art. 1686 — slechts
kracht hebben ingeval de Maatschap niet voor eenen bepaalden
tijd is aangegaan, en de opzegging te goeder trouw en niet
ontijdig plaats heeft; terwijl art. 1687 voorbeelden geeft van
hetgeen door „niet te goeder trouw" of door „ontijdig" verstaan
moet worden. Is de duur der Vennootschap wèl van af den
aanvang of later bepaald, dan blijft den vennooten steeds het
recht met eene latere overeenkomst dien termijn naar believen
te verkorten of te verlengen, en derhalve ook om de Maatschap
met onderling goedvinden te allen tijde in ontbinding te doen

-ocr page 89-

75

treden, welk geval alsdan onder het sub l®. genoemde ressor-
teert.

4". door den dood of de curateele van één hunner, of indien
hij in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is
verklaard.

Daar de op den September 1896 in werking getreden
faillissementswet de voorrechten, aan den staat van faillissement
verbonden, niet meer alleenlijk voor den insolventen koopman
doch ook voor den burger van toepassing heeft verklaard, heeft
de wet ter invoering van de faillissementswet in haar art. 2
O. a. tegelijk met het 3® boek van het Wbk. v. Kooph. „Van
de voorzieningen in geval van onvermogen van kooplieden"
geheeten, den zevenden titel van het 3® boek van het Wbk. v.
Burgerlijke Rechtsvordering, „Van den staat van kennelijk onver-
mogen" genaamd, ingetrokken.

De faillissementswet verklaart in haar art. 23 dat de — sc.
gefailleerde — schuldenaar van rechtswege de beschikking en
het beheer over zijn tot het faillissement behoorend vermogen
verliest.

Onder dat vermogen zijn ook zijne, uit de door hem aan-
gegane Maatschap stammende, rechten en verplichtingen begrepen,
waarin de wetgever voldoende aanleiding vond de Maatschap
zelve in ontbinding te doen treden, al ware het slechts om
nauwkeurig den toestand van den faillieten boedel te kunnen
vaststellen.

Dezelfde grond bestaat ten aanzien van den boedel van den
curandus, wiens curator evenzeer in het algemeen de plicht is
opgelegd alles zooveel mogelijk te vereffenen.

Ingeval van overlijden van een vennoot moet in de eerste
plaats rekening worden gehouden met eenig te dien opzichte
bij het aangaan der Maatschap gesloten beding, wat art. 1688
dan ook voorschrijft ten aanzien der overwegingen:

l\'\'. of de erfgenaam verplicht is de Vennootschap voort te
zetten, dan wel: 2°. öf deze alleenlijk tusschen de overblijvende
vennooten zal kunnen voortduren. Verder zegt dit artikel:

„In het tweede geval, heeft de erfgenaam des overledenen
„geen verder recht dan op de verdeeling der Maatschap,
„overeenkomstig de gesteldheid waarin dezelve zich ten tijde

-ocr page 90-

76

„van dat overlijden bevond; doch hij deelt in de voordeelen
„en draagt in de verliezen, die de noodzakelijke gevolgen
„zijn van verrichtingen, welke vóór het overlijden van den
„vennoot, wiens erfgenaam hij is, hebben plaats gehad",

wat trouwens ook zonder die alinea het geval zou zijn.

Het laatste artikel van dezen titel, nl. art. 168 9, is van
meer ernstigen aard en ware beter achterwege gebleven. Het
luidt:

„De regelen omtrent de verdeeling der nalatenschappen,
„de wijze dier verdeeling, en de verplichtingen die daaruit
„tusschen de mede-erfgenamen voortspruiten, zijn ook toe-
„passelijk op de verdeeling tusschen vennooten",

en verklaart alzoo den 16®° titel van het 2® boek „Van boedel-
scheiding"
van toepassing op de verdeeling van den boedel der
Maatschap.

Dientengevolge is een uit de wet stammend instituut zonder
noodzaak op gelijke lijn gesteld met eene uit overeenkomst
gesproten instelling, waardoor meerdere strijdvragen ontstaan,
o. a. met betrekking tot het in artt. 1112, 1129 en 1130
bepaalde.

Art. 1112 doet immers de vraag rijzen of het den vennooten
verboden is onderling overeen te komen de baten der Vennoot-
schap in het onverdeelde te laten gedurende een tijdvak, langer
dan vijf jaren na het oogenblik, waarop de Maatschap in den
staat van ontbinding is getreden; terwijl zich bij art. 1129 de
vraag voordoet of een vennoot geacht moet worden in het hem
bij scheiding toebedeelde of door koop of ruil verkregene te
zijn opgevolgd, niet slechts van af het oogenblik van het besluit
tot ontbinding, doch reeds van af het oogenblik, waarop de
Maatschap den eigendom van het onderhavige goed verwierf.

Art. 1130 regelt de onderlinge vrijwaring der erfgenamen bij
boedelscheiding; geldt deze nu ook bij de verdeeling van het
voordeelig slot eener Maatschap, indien dat saldo eventueel niet
verzilverd is?

Art. 1689 is eene vrij wel woordelijke vertaling van art.
187 2 uit den Code Napoléon. Het daaropvolgende artikel werd
niet overgenomen; het heeft het afzonderlijke opschrift:

-ocr page 91-

77

„Disposition relative aux Sociétés de commerce",
en luidt als art. 1873:

„Les dispositions du présent titre ne s\'appliquent aux
„Sociétés de commerce que dans les points qui n\'ont rien
„de contraire aux lois et usages du commerce".

Dit artikel heeft der Pransche jurisprudentie steeds aanleiding
gegeven voor de Sociétés commerciales een zeer beperkt gebruik
te maken van de bepalingen voor de burgerhjke Maatschap,
onder den titel „Du Contrat de Société", gesteld; terwijl zij
art. 1872, resp. ons art. 1689, beschouwt als niet-geldende
voor de Vennootschappen van koophandel.

In het Burg. Wbk. v. 1 830 was art. 1873 C. N. in art.
1679 wèl overgenomen, luidende:

„De bepalingen, in dezen titel begrepen, zijn slechts toe-
„passelijk op Maatschappen van koophandel, voor zooverre
„zij niets bevatten dat met de wetten en gebruiken van den
„koophandel strijdig is",

doch volgens de Memorie van toelichting op de Wet van 1833
is dit artikel weggelaten — zie
Voorduin V pag. 292/3, —:

„als ten eenemale overbodig, omdat art. 1 van het
„Wbk.
V. Kooph. met zoo vele woorden bepaalt, dat het
„Burg. Wbk. op zaken van kooph. toepasselijk is
voor zoo-
„verre daarvan bij het Wbk. v. Kooph. niet bijzonderlijk is
„afgeweken;
terwijl art. 16 (nu art. 15) van datzelfde wetboek
„medebrengt, dat Vennootschap wordt geregeld naar de over-
„eenkomsten der partijen,
naar de bijzondere wetten van den
„koophandel,
en naar het burgerlijk recht.

Uit deze verklaring is vast te stellen dat de wetgever heeft
aangenomen, dat, wat de
Code Nap. in art. 18 7 3 zegt, in het
Wbk.
V. K. door a r 11.1 en 15 wordt voorgeschreven, en alhoewel
de zin dezer artikelen volstrekt niet zoo vèr reikend is, mag toch
uit het bovenstaande afgeleid worden dat art. 16 7 9 van het
Wbk. van 1830 beschouwd moet worden te bestaan telken
male als zich de vraag voordoet óf eene voor de burgerlijke
Maatschap gestelde bepaling voor de Vennootschap van kooph.
van toepassing is, terwijl het bewijs dat deze met de wetten en

-ocr page 92-

78

gebruiken van kooph. strijdig is, dengeen die zulks beweert is
opgelegd.

De burgerl. Maatschap blijft desniettemin de beginselen, de
lex generalis, voorschrijven voor alle onder haar ressorteerende
Vereenigingen, voor de eene meer, voor de andere minder, al
naarmate van den inhoud der
lex specialis, welke eene bepaalde
vereeniging regelt.

Haiideling
voor gemeene
rekening.

De Handeling voor gemeene rekening heeft als lex specialis
slechts art. 5 8 W. v. K., volgens hetwelk ze niet onderworpen
is aan het ten aanzien van Vennootschap voorgeschrevene.

In het vorige hoofdstuk werd ze gekwalificeerd als bijzondere
Maatschap,
welke echter nimmer als Vereeniging naar buiten
optreedt, en hare ontbinding wordt dan ook geheel en al be-
heerscht door de in de overeenkomst, bij hare oprichting, gestelde
bedingen en door de algemeene op overeenkomst betrekking
hebbende wetsbepalingen. Deze Vereeniging heeft trouwens eene
uitsluitend interne werking zoowel ten opzichte harer eigenlijke
functie als ten aanzien harer ontbinding, en ten einde hare
afscheiding van de overige Vennootschappen duidelijker te doen
uitkomen noemt de wetgever hen, die de overeenkomst aan-
gingen,
deelgenooten in stede van vennooten.

Reederij. Het in-ontbinding-treden eener Reedery kan op twee wijzen
geschieden, welke in aard, wezen, en gevolgen van elkaar ver-
schillen.

De eene is in a r t. 3 2 5 W. v. K. omschreven, en geschiedt
krachtens besluit van de meerderheid — seil, van stemmen naar
evenredigheid van ieders aandeel, volgens het eerste lid van
art. 3 2 0 — waardoor de minderheid gebonden is, mits dat
besluit niet genomen werd gedurende eene ondernomene reis van
het schip.

Deze beteekenis moet immers aan het laatste lid van genoemd
artikel gehecht worden, hetwelk luidt:

„Geene Reederij kan echter worden ontbonden gedurende
„eene ondernomene reis",

want indien gedurende eene reis van het schip de reeders met
algemeene stemmen tot ontbinding besluiten, dan bestaat er

-ocr page 93-

79

geene ratio juris om die overeenkomst nietig te verklaren, welke
grond wèl aanwezig is indien eenig mede-reeder zich tegen het
besluit heeft verzet.

Doel van het verbod van den verkoop tussehentijds is om te
voorkomen dat het voordeel der reis niet ten bate der Reederij
zou vallen.

De wetgever nam aan dat de vereffening door verkoop zal
plaats hebben, en schrijft voor dat deze in het openbaar moet
geschieden, indien door de reeders niet eenpariglijk anders is
bepaald; een voorstel tot ruil van het schip tegen een ander
vaartuig zal wegens deze bepaling — afgescheiden van andere
gronden — nimmer door eene meerderheid van stemmen kunnen
aangenomen worden.

De andere wijze van in-ontbinding-treden is die van het ge-
bruikmaken van het
recht van abandon door alle leden der
Reederij, hetzij afzonderlijk of gezamenlijk.

Dat recht is in art. 321 j° art. 335 den mede-eigenaar
toegekend, en wordt uitgeoefend door eene notarieele verklaring
van het doen van afstand van zijn aandeel in het schip en in
de vrachtpenningen der ondernomene reis. In zijne plaats treden
alsnu de gezamenlijke crediteuren der Reederij, welke in stand
blijft doch in plaats van den vorigen vennoot een consortium tot
mede-reeder krijgt. Indien nu alle mede-eigenaren successievelijk
of gezamenlijk afstand doen, dan is daardoor de Reederij in
ontbinding getreden en de vereffening den crediteuren over-
gedragen.

Zijn deze ten aanzien hunner vordering voldaan, dan zal het
meerdere den leden der Reederij moeten worden overgelaten,
want onder het doen van afstand verstond de wetgever geenszins
de overdracht van eigendom, doch slechts eene authentieke
verklaring te willen gebruik maken van het recht om door de
zee niet meer te verliezen dan haar is toevertrouwd.

Derhalve weigerde de Regeering — zie Voorduin IX, pag.
370 — de verklaring van afstand in de openbare registers
te doen overschrijven, zeggende dat de abandon zich slechts
er toe bepaalt om de handen van het voorwerp af te trekken
en zich van alle verdere vervolgingen te bevrijden.

Om diezelfde reden kon de slotalinea van art. 3 21 worden
opgenomen, luidende:

-ocr page 94-

80

„Indien de eigenaar of de mede-reeders hun belang in
„het schip of in de vrachtpenningen hebben doen verzekeren,
„is hunne aanspraak op den verzekeraar onder dezen afstand
„niet begrepen,"

want ware door den abandon het eigendomsrecht verloren gegaan,
dan zoude ook de verzekering te niet zijn; art. 250 j\'® artt.
2 54 en 248 W. v. K. eischt immers, als tot het wezen der
overeenkomst van verzekering behoorende,
belang van dengeen,
voor wiens profijt verzekerd is, in het verzekerde. Dat
belang is
natuurlijk afgescheiden van de door den verzekeraar te ver-
strekken schadevergoeding, want het moet bestaan alvorens de
overeenkomst perfect kan zijn.

Art. 268 omschrijft de beteekenis van het belang, en art. 26 3
bevestigt, dat, bij eigendoms-overgang van het verzekerde, de
verzekering in het voordeel van den verzekerden vorigen
eigenaar blijft loopen voor zooverre deze nog belang in het
voorwerp behoudt.

Het recht van abandon strekt zich slechts uit tot vrijwaring
van lasten, het der zee toevertrouwde te boven gaande, en ont-
staan door de zee, waaronder begrepen is de gestie van den
schipper en van den boekhouder der Reederij, niet echter de
handelingen der mede-eigenaren zeiven. Dientengevolge blijven
deze aansprakelijk, volgens artt. 32 3, 322, en 336, voor de
door de uitrusting veroorzaakte en voor alle met voorkennis
der Reederij aangegane verplichtingen.

Het recht dat, der minderheid van mede-reeders in art. 3 24
en den schipper in art. 3 2 9, is ingeruimd heeft geen invloed
op de ontbinding der Reederij, doch is eenvoudig een recht tot
overdracht van aandeelen.

De toepassing van de voor de ontbinding der Maatschap
gestelde voorschriften moet omzichtig geschieden wegens de in
het vorige hoofdstu.k aangegeven redenen.

Zoo doet zich de vraag voor of de Reederij, zooals art. 1683 4».
B. W. voor de Maatschap in het algemeen bepaalt, in ontbinding
moet treden:

„door den dood of de curateele van één (sc. vennoot)
„hunner, of indien hij in staat van faillissement of van
„kennelijk onvermogen is verklaard".

-ocr page 95-

81

Het feit dat het aandeel van den niede-reeder aan een derde
mag worden overgedragen zonder vereischte goedkeuring der
overige mede-eigenaren, wat in strijd is met het in art. 1678
B. W. voor Maatschap bepaalde en in het jaar 1825 een punt
van overweging bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer
was, — zie
Voorduin IX, pag. 358 — doet de ratio wegvallen
en zal den rechter aanleiding geven dood, curateele of faillisse-
ment van een vennoot eventueel niet van kracht te verklaren
voor het in-ontbinding-treden der Reederij.

Bij de Commanditaire Vennootschap bestaat geen bezwaar commancii-

, , , . talre Teiiiiood-

tegen de werking van de aangehaalde alinea, of van eenige scuap.
andere op de ontbinding van
Maatschap betrekking hebbende
bepaling. Voor hare ontbinding vermeldt de wet geene bizondere
voorwaarden of voorschriften, en zal deze derhalve van de over-
eenkomst en van het voor Maatschap in het algemeen geldende
afhangen, met dien verstande, dat in geen geval de Comman-
ditaire Vennoot handelend mag optreden, wil hij niet, volgens
het hiervoren besproken art. 21 jo. art. 20 W. v. K. voor
meer dan zijn inleg aansprakelijk worden.

De Complementaire of handelende vennoot eener Comman-
ditaire Vennootschap moet zijn volgens art. 19 een hoofdelijk
voor het geheel aansprakelijke vennoot, waaronder de wetgever
alleenlijk rekende hetzij een zelfstandig onder eigen naam
optredend persoon, of eene Vennootschap onder firma.

De bevoegdheden, den Commandataris toegekend, zijn door de
wet zoo èng begrensd, dat hem zelfs niet het recht wordt ver-
leend deel te nemen aan de benoeming van een likwidateur bij de
ontbinding der Vennootschap onder firma, ofschoon dat recht
als van uitsluitend interne werking had mogen beschouwd
worden, indien art. 3 2 W. v. K. diesbetreflfend niets ver-
meldde.

De Vennootschap onder firma is de Vereeniging, welke de vennootschap

meeste overeenkomst met de Maatschap heeft, en zij treedt dan
ook in ontbinding in dezelfde gevallen als de vierde afdeeling
van den titel van Maatschap voor deze bepaalt; speciale voor-
schriften zijn in artt. 30/35 W. v. K. gegeven.

Zoodra het geval zich voordoet, dat de Vennootschap in ont-

ontler Firma.

6

-ocr page 96-

82

binding moet treden, of zoodra het besluit daartoe genomen is,
zal voor de afwikkeling der loopende aangelegenheden, en aldus
ook voor de scheiding van het batig saldo, de vereffenaar
optreden.

Art. 32 wijst daartoe aan de vennooten, die het recht van
beheer der firma hadden, indien niet bij de overeenkomst der
vestiging anders is bepaald, of de gezamenlijke vennooten (die
bij wijze van geldschieting niet daaronder begrepen) eenen —
sc. of meerdere — anderen daartoe benoemen of benoemd hebben.
Die benoeming zal door eene hoofdelijke stemming geschieden,
en bij staking der stemmen zal de arrondissements-rechtbank
beschikken zoodanig als zij in het gezamenlijk belang meest
geraden zal achten, waaronder verstaan moet worden, dat zij
ook het recht heeft andere dan de gereerende vennooten, ja
zelfs vreemden, aan te wijzen.

De aanstelling zal steeds door de gezamenlijke vennooten
moeten plaats hebben, indien deze zich niet bij hun aan de
rechtbank gericht verzoek bij voorbaat aan hare beschikking
hebben onderworpen.

Deden zij dit laatste niet, en kunnen zij zich eenpariglijk
niet met de benoeming vereenigen, dan blijft hun het recht om
alsnog met onderling goedvinden anderen dan de door de
Rechtbank benoemden tot vereffenaars aan te stellen.

Het tijdstip, waarop bij de oprichting is overeengekomen dat
de Vennootschap zal eindigen, is bij de vestiging gepubliceerd
in overeenstemming met art. 26 op straffe van het in art. 29
bedreigde; treedt zij eerder in ontbinding, dan schrijft art. 31
publicatie daarvan voor, en verklaart bij verzuim daarvan
art. 29 toepasselijk en de ontbinding niet tegenover derden van
kracht.

Wordt daarentegen de duur der Vennootschap verlengd, dan
moet dit als eene nieuwe vestiging beschouwd worden en deze
dienovereenkomstig, evenals bij den aanvang, ingeschreven en
gepubliceerd worden.

Volgens art. 30 kan de firma eener in-ontbinding-zijnde
Vennootschap onder bepaalde voorwaarden door eenen of meer-
dere personen worden aangehouden; verwarring met de likwi-
deerende Vennootschap is steeds uitgesloten door den usus van
toevoeging der woorden „in likwidatie" aan den firmanaam

-ocr page 97-

van af het oogenblik dat de Vennootschap in ontbinding is
getreden.

In het vorige hoofdstuk werden gevallen beschouwd, waarin
de crediteuren van eenen vennoot hunne aanspraken doen
gelden op hetgeen hij van de Vennootschap te vorderen heeft,
en er op gewezen dat zijn faillissement aanleiding geeft tot de
ontbinding der Vennootschap.

Wordt deze zelf echter failliet verklaard, dan zullen in ver-
band met art. 18 W. v. K. de hoofdelijk voor het geheel ver-
bondene — ter onderscheiding der eventueel-bestaande com-
manditaire, — vennooten failliet zijn verklaard, hetzij dit
volgens het tweede lid van art. 4 der Faill.wet op eigen
aan-
gifte,
of overeenkomstig arrest van den Hoogen Raad dd.
1\'Maart 1895 op
aanvrage geschiedde.

Twee groepen van crediteuren zijn dientengevolge gevormd,
de eene bestaande uit hen, die eene vordering tegenover de
Vennootschap hebben, de andere door de crediteuren der ven-
nooten in privé.

Den Vennootschapscrediteuren uitsluitend komen de baten
der Vennootschap toe, daar elk der vennooten het recht heeft
te eischen, dat die baten volgens de bij onderlinge overeen-
komst vastgestelde bestemming besteed worden, en indien dit
allen vennooten onverschillig is, of indien zij de voorkeur er aan
geven die baten ook ten voordeele der privé-crediteuren te doen
strekken, dan hebben de Vennootschapscrediteuren het recht
dit te beletten.

De overeenkomst, waarbij de Vennootschap werd aangegaan,
bevatte immers implicite of explicite het beding, door elk der
vennooten gesteld, dat al wat de Vennootschap zou bezitten
strekken zou in de eerste plaats tot delging der aangegane
schulden, en hare crediteuren erkenden, door haar krediet te
verleenen, haar bestaan en dienovereenkomstig de bestemming
van de baten der Vennootschap, — waardoor aan het bij
art. 1353 B. W. bepaalde is voldaan, en derhalve het beding
niet gewijzigd of te niet gedaan kan worden.

Daar volgens art. 18 W. v. K. elke der vennooten hoofdelijk
voor het geheel van de verbintenissen der Vennootschap aan-
sprakelijk is, zoo zullen de Vennootschapscrediteuren gerechtigd
zijn voor dat deel hunner vorderingen, dat niet door de baten

-ocr page 98-

84

der Vennootschap is aangezuiverd, in den boedel van eiken
vennoot op te komen. Slechts daar zullen zij met de privé-
crediteuren van eiken vennoot afzonderlijk te deelen hebben,
doch in eiken boedel treden zij als crediteuren van het geheele
alsnog te vorderen saldo op, want iedere vennoot is hoofdelijk
aansprakelijk.

Hunne verhouding is dus verre boven die der privé-credi-
teuren bevoorrecht, en het onderpand, hun verleend, van meer
beteekenis dan wat de Naamlooze Vennootschap haren credi-
teuren verstrekt in geval van ontbinding.

De ontbinding der Naaml. Vennootschap is in ons wetboek
zeer onvolledig behandeld, terwijl zij als eene slechts door het
recht — en niet door de natuur — gevormde persoonlijkheid
meer dan deze aan eene regeling door wetsvoorschriften behoefte
heeft, welke redenen aanleiding geven tot eene meer ampele
beschouwing, die in het volgende hoofdstuk zal uiteengezet
worden.

-ocr page 99-

HOOFDSTUK III.

De Staat van Ontbinding der Naamlooze
Vennootschap.

tier
]Scgripi»en.

Ten einde een juist overzicht van het alsnu te behandelen
onderwerp te verkrijgen, is eene eenigszins stelselmatige ver-
deeling der stof gewenscht, weshalve deze gesplitst zal worden
in eene beschouwing van:

A. De begrippen van Ontbinding en Likwidatie.

B. Aanleidingen tot en Voorbehoedmiddelen tegen Ontbinding.

C. De Voorbereiding der Vereffening.

D. Het verloop der likwidatie en de voornaamste daarin
voorkomende incidenten.

E. Het einde der Vereffening.

F. Het slot der Ontbinding.

A.

De begrippen van Ontbinding en Likwidatie.

Zoodra eene Naaml. Vennootschap in den Staat vau ontbiii- omscini-ijviMg
ding
is getreden, hetzij van rechtswege dan wel volgens besluit
van aandeelhouders, heeft zij opgehouden bekwaam te zijn tot
uitoefening van eenige daad, welke het streven — in engeren
zin, — der onderneming beoogt. De functie, die haar tot nu
toe was opgedragen, is ingekrompen tot de Vereffening der
loopende aangelegenheden en de Verdeeling en Uitkeering van
de baten, die overig blijven.

-ocr page 100-

86

Die Vereffening heet Likwidatie, en beide woorden wijzen
zoowel grammaticaal als juridisch op het ontmantelen van wat
der Vennootschap toebehoort van alle haar bezwarende lasten;
op het effen, vloeibaar, maken van haar vermogen.

Om daartoe te geraken dient de Likwidatie, waaronder der-
halve verstaan wordt:

het verzilveren der baten,

het innen der vorderingen,

het voldoen der verplichtingen,

benevens alle handelingen, die op de vervulling van die
opdracht betrekking hebben.

Op het oogenblik van in-ontbinding-treden wordt de onder-
neming gestaakt en vangt de Vereffening aan; op het oogenblik
van het einde der Vereffening is het Netto Provenu
vloeibaar,
cl. w. z. ontdaan van alle lasten en in deelbaren toestand, i. e.
in
geld voorradig.

De ontbinding eindigt door de Verdeeling en üitkeering van
hetgeen na de likwidatie is overgebleven, of door het feit dat
niets meer ter voldoening der verplichtingen of ter verdeeling
onder de aandeelhouders of andere gerechtigden overig is.

De handeling of het feit, dat een einde maakt aan de ont-
binding, heft te gelijker tijd het bestaèn der Vereeniging op.

Het besluit of het feit, dat de Vennootschap in ontbinding
doet treden en dientengevolge tot de likwidatie, indien deze
niet onnoodig is, aanleiding geeft, verkleint de macht en der-
halve de bevoegdheid der Rechtspersoon tot de Voorbereiding
van haar einde.

Tot die vermindering van bekwaamheid, en evenzoo tot de
algeheele opheffing der rechtspersoon, is de Koninklijke bewilli-
ging niet vereischt, daar de wet dit niet voorschrijft, waaruit
aldus voortvloeit dat de wetgever aandeelhouders vrijlaat

— zonder eenige formaliteit van overheidswege — de macht der
rechtspersoon in te krimpen.

Is dit echter geschied, doordien de Vennootschap in den staat
van ontbinding is getreden, dan kan hare macht niet meer
worden uitgebreid, doch zoude eene nieuwe rechtspersoon ge-
schapen moeten worden, want de Koninklijke bewilliging wordt

— zooals art. 36 W. v. K. dit aanduidt, — slechts verleend

-ocr page 101-

87

voor het tot-stand-brengen eener NaamL Vennootschap, voor de
verlenging van den duur van haar bestaan, en voor eenige
verandering in de voor haar geldende voorwaarden.

Onder de verandering der voorwaarden kan nimmer verstaan
worden: het doen ophouden van het doel, in engeren zin, der
onderneming, en evenmin: het hervormen eener rechtspersoon
tot eene, die meerdere bekwaamheid heeft, want die laatste
handeling zou niet eene verandering van voorwaarden zijn,
maar de schepping van eene andere persoon. Op een en ander
zal hieronder t. z. p, uitvoerig worden teruggekomen!

Voorloopig is aldus vastgesteld dat Ontbinding eener Naaml.
Vennootschap beteekent de Voorbereiding tot ophefl&ng van
haar bestaan èn de Opheffing zelve, terwijl
Likwidatie heet al
wat betrekking heeft op de Voorbereiding.

Sommige bekwame rechtsgeleerden zijn de meening toegedaan,
dat
Ontbinding uitsluitend beteekent de Ophefl&ng der Vereeni-
ging, en dat
Likioidatie de Vereffening is van een gemeenschappe-
lijken boedel, terwijl zij of het bestaan eener
Rechtspersoon bij
de Naaml. Vennootschap niet erkennen, dan wel aannemen dat
die rechtspersoon ophoudt te bestaan zoodra een besluit genomen
wordt of een feit aanleiding geeft tot ontbinding der Vennoot-
schap.

Op blz. 29/35 zijn de gronden ontwikkeld, waarop het rechts-
persoonlijk karakter der Naaml. Venn. berust, en thans dient
dus de
vraag beantwoord te worden: tot wanneer die rechts-
persoonlykheid bestaat.

naar Ïïet
Oogciitolilt van
Verdwijnen
der Sleclïts-
persoon.

Onder een rechtspersoon in privaatrechtelijken zin wordt ver-
staan :

een door het recht als „persoon" erkende denkbeeldige
eenheid, die in het algemeen bevoegd is zelfstandig rechten
en verplichtingen te hebben, en ontstond door en volgens
den wil van
een of meerdere physieke of rechtspersonen.

„In het algemeen", want in geval van faillissement en dat
van surséance bestaat eene uitzondering op den regel; dan toch
behoudt zij wel hare rechten en verplichtingen, doch houdt op
ze zelfstandig — i. e. als een op eigen beenen staande persoon, —
te hebben.

-ocr page 102-

De Naamlooze Vennootschap is:

eene denkbeeldige eenheid, erkend in sommige landen
door het positieve recht uitdrukkelijk, in andere door con-
stante jurisprudentie uit de wet afgeleid, in het algemeen
bevoegd zelfstandig rechten en verplichtingen te hebben,
tijdens hare wording voorzien van een stamkapitaal, en
ontstaan door en volgens den wil van
meerdere personen,
welker wilsuiting steeds en herhaaldelijk gewijzigd kan
worden, voor zooverre het wezen zelf niet aangetast wordt.

Bij de beantwoording der hierboven gestelde vraag moet in
het oog worden gehouden dat de
Rechtspersoon als juridiek wezen
naast den
Natuurlijken persoon optreedt, en dat het vaststaat,
dat laatstgenoemde zijne persoonlijkheid zoowel aan de natuur
als aan het recht dankt, weshalve de wet wèl rechtsverhoudingen
van natuurlijke personen tegenover de buitenwereld regelt, doch
zich er van onthoudt in het individueele innerlijke leven in te
grijpen, en derhalve voor diè personen slechts een de natuur
aanvullenden werkkring heeft.

Daarentegen is voor de Rechtspersoon de taak des wetgevers
haar inwendig leven zoowel als haar uitwendig zoo volledig
mogelijk te organiseeren en te omschrijven, daar zij immers
haar bestaan in rechte niet aan natuur en wet, doch aan de
wet uitsluitend ontleent.

Gevolg hiervan is "dat bij de beoordeeling van de bevoegdheden
der Naaml. Vennootschap als eenige bron de wet moet worden
geraadpleegd en de door deze gestelde grenzen niet mogen worden
overschreden.

Bij beschouwing van datgene, wat de Nederlandsche wetgever
voor Naamlooze Vennootschappen in het bizonder heeft bepaald,
blijkt dat hij wel heeft aangetoond hoè en wannéér deze ontstaan,
op welke wijze ze zich gedurende hare functie te gedragen hebben,
en evenzoo
onder welke omstandigheden ze zullen ophouden te
bestaan, doch dat hij geenszins in het Wbk. v. Kooph. het
oogenblik praeciseerde, waarop het einde plaats heeft.

Het essentieele van een rechtspersoon is: liet zelfstandig
hebben van rechten en verplichtingen.

Zoodra dus het oogenblik kan aangetoond worden, waarop
de Naaml. Venn, heeft opgehouden in het algemeen zelfstandig

-ocr page 103-

89

rechten en verplichtingen te hebben, is daarin het oogenblik
van het einde van haar bestaan bekend.

Het Wbk. v. Kooph. raadplegende, blijkt dat slechts in de
artikelen 3 7, 4 7, 4 8 en 5 6 over de
ontbinding eener, en over
eerte
ontbondene Naaml. Venn, gesproken wordt.

Art. 37 bevat eene negatieve bepaling.

Art. 47 zegt wanneer de Naaml, Venn, „van rechtswege ont-
bonden" is, en

Artt. 48 en 56 sluiten zich daarbij aan.

Art. 47 schijnt het gevraagde oogenblik aan te duiden, doch
ter beoordeeling der juistheid daarvan dient verklaard te worden
wat de wetgever door
„ontbonden" heeft willen te kennen geven.

Voor twee uitleggingen is dit woord immers vatbaar, namelijk:

a. heeft opgehouden te bestaan, heeft hare persoonlijkheid
verloren, is weggevaagd en verdwenen;

b. is opgezegd, heeft de bevoegdheid verloren nieuwe verbin-
tenissen aan te gaan, is in den toestand van likwidatie gebracht.

Geeft a de juiste verklaring, dan is de aanhef van art. 5 6
eene contradictio in terminis, want hoe kan met iets dat niet
bestaat \'n handeling, \'n vereffening, plaats hebben?

De wetgever zou dan toch art. 5 6 aangevangen hebben mét:

De uit eene ontbondene Vennootschap gesproten baten en
schulden worden door de bestuurders vereffend.

Ditzelfde geldt voor art. 3 2 i. f.; een weggevaagd iets heeft
toch niet meer \'n belang!

Geeft b daarentegen de juiste beteekenis, dan heeft het woord
in de genoemde artikelen en overal elders, waar het Wbk. v. K.
het bezigt,
zin!

Art. 3 7 bepaalt dan dat de Koning de functie der Vennoot-
schap niet afbreekt; art, 4 7: dat de Venn, van rechtswege in
den toestand van likwidatie is gebracht; a r t. 4 8: dat om die
gedwongen likwidatie te voorkomen etc; en art. 5 6: dat eene
opgezegde Venn, door de bestuurders vereffend wordt.

Alsnu nagaande hoè art. 4 7 in ons wetboek is gekomen,
blijkt uit
Voorduin dat dit art. het eerst in het Ontwerp van
1 8 3 5 voorkomt, en dat de 2® Kamer hare aandacht niet op
de
ontbinding der Vennootschap vestigde, doch speciaal lette op
de
mate van aansprakelijkheid der bestuurders.

-ocr page 104-

90

Dit gedeelte van ons wetboek is ontleend aan den
Code de Comm., welke toen meer in \'t bizonder in de
artt. 29/37 en 40/46 bepalingen betreffende de
Société anoiiyme
bevatte.

Omtrent ontbinding bepaalt art. 4 6 de formaliteiten voor:
„tous actes portant dissohition de société", wat slechts vertaald
mag worden met:
„elke rechtshandeling, die het ophouden eener
Vennootschap
voorbereidt".

Teruggekeerd tot ons Wbk. v. K. leert de aanhef van a r t. 3 7,
dat de sanctie, welke de rechtspersoonlijkheid aanbrengt, in
hoofdzaak aan het beoogde
doel wordt gehecht.

Ter verwezenlijking van dat doel wordt de Venn. door belang-
hebbenden opgericht, en door de Regeering tot rechtspersoon
geschapen.

Welk is dat doel ? De uitoefening der functie alleenlijk, of
ook de
vereffening nadat zij hare functie, al dan niet door de
wet gedwongen, staakt?

De wetgever heeft zijn gedachtengang ter zake der uitlegging
van overeenkomsten in de artt. 1 379/1 381 Burg. Wbk.
blootgelegd, en volgens dien leidraad mag veilig aangenomen
worden dat hij onder het
doel ook de vereffening heeft begrepen,
m. a. w. dat hij de Vennootschap tot rechtspersoon verhief tot
uitoefening harer eigenlijke functie èn tot vereffening daarvan.

Ter toelichting hiervan diene als voorbeeld eene Naaml. Venn.,
die opgericht en gesanctionneerd is met het doel een bosch te
koopen en het daaruit te hakken hout te verkoopen; dit doel
mag alsnu aangenomen worden zich implicite uit te strekken
tot den verkoop van het bosch, na het oogenblik dat de wet
haar ontzegt voortaan gehakt hout te verkoopen.

In het Wbk. v. K. is dus niet het oogenblik aangeduid,
waarop de Naaml. Venn. ophoudt rechten en verplichtingen te
hebben. Aangetoond werd dat bedoeld oogenblik niet dat van
het ontbindingsbesluit zijn kan, want dat besluit stelt slechts
vast dat geene nieuwe zaken geëntameerd zullen worden.

Evenmin kan het dèt zijn, waarop de verdeeling van het saldo
der vereffening plaats vindt, of dat waarop de likwidatie-rekening
wordt goedgekeurd, want beiden betreffen interne aangelegen-
heden.

En toch zoolang die rechtsfictie, die rechtspersoon, niet wetteHjk

-ocr page 105-

91

verklaard wordt te hebben opgehouden te bestaan, is ze aan-
tastbaar en rechtsbevoegd, daar toch de wettelijke sanctie haar
als zoodanig heeft geconstitueerd. Blijkt derhalve, nadat het saldo
verdeeld en de likwidatie-rekening goedgekeurd is, dat de Ven-
nootschap nog een schuld tegenover een derde heeft, dan zal
deze het recht hebben de rechtspersoon aan te spreken, en van
hen, die het likwidatie-saldo in ontvangst namen, geheele of
gedeeltelijke terugbetaling volgens B. W. 1395 te doen vor-
deren.

Ware deze meening niet juist, dan zou immers elke aansprake-
hjkheid voor de vennootschappelijke baten gemakkelijk te ont-
duiken zijn!

Daar het W b k. v. K. het gevraagde oogenblik niet vermeldt,
doch in den aanhef van art. 1 naar het Burg. Wbk. verwijst,
behoudt de bepaling van B. W. 2 00 4 te dezer zake hare
kracht, en vloeit daaruit voort:

dat wel is waar de Naaml. Vennootschap heeft opgehoiiden
te bestaan door te voldoen aan de laatste verplichting,
welke zij, hetzij tegenover hare aandeelhouders, hetzij tegen-
over derden, heeft, doch dat met zekerheid dat oogenblik
slechts vastgesteld kan worden op dät van 30 jaren na de
laatste\' door haar verrichte rechtshandeling, het oogenblik
waarop geen reden meer bestaat dat zij in rechte optreedt
of in rechte betrokken wordt.

Tusschen het tijdstip van de goedkeuring harer likwidatie-
rekening en dat van
dertig jaren na hare laatste rechtshan-
deling
ligt het oogenblik, waarop zij heeft opgehouden te bestaan,
en mèt haar hare rechtspersoonlijkheid verdween; tot aan dat
oogenblik is zij in het algemeen bevoegd zelfstandig rechten en
verplichtingen te hebben.

Gedurende het tijdperk, zoowel der likwidatie als der algeheele
ontbinding, blijft alzoo de Naaml. Venn, met rechtspersoonlijkheid
in wezen, weshalve de
ontbinding niet de opheffing der Ven-
nootschap beteekent, doch de
Voorbereiding tot opheffing van haar
bestaan
In de Opheffing zelve, terwijl de likwidatie niet die van
een gemeenschappelijken boedel is, doch in zich sluit:
al wat
betrekking heeft op de Voorbereiding
tot opheffing van het bestaan
der Naamlooze Vennootschap als rechtspersoon.

-ocr page 106-

92

B.

Aanleidingen tot en Voorbehoedmiddelen tegen
Ontbinding.

Voor den opbouw eener Naaml. Vennootschap, d. w. z. voor
het scheppen van die bepaalde rechtspersoon, moéten sommige
factoren worden bijeengebracht. Deze vormen de
integreer ende,
of wellicht juister uitgedrukt: de door de wet vereischte, bestand-
deelen der Venn., zonder welke zij niet bestaan kan; alle andere
factoren, welke de akte van oprichting, of eenige latere tusschen
belanghebbenden geslotene overeenkomst, bevat, zijn
bijkomende
bestanddeelen, die gewijzigd en opgeheven kunnen worden, zonder
het bestaan, het wezen, der Vennootschap aan te tasten.

Ontstaan der
Kaaml. Venn.

Wettelijke
Vereiscliten.

Integreerende factoren zijn:

lo. Het doel, dat de facto de kern van de wording der Venn.
is, en dat in het Wbk. v. K., alwaar de Naaml. Venn. behandeld
wordt zonder dien vorm van Vereeniging voor een burgerlijk
doeleinde uit te sluiten, in algemeenen zin als eene
handels-
onderneming
wordt aangeduid.

Het doel is de ziel van de rechtspersoon; eene doellooze
Vennootschap is een lichaam zonder ziel.

2o. Het kapitaal, de tastbare waarborg voor de buitenwereld,
het lichaam der rechtspersoon, dat bij uitsluiting aansprakelijk
is voor de daden der Vennootschap, en waarvoor de wetgever
derhalve eenige strenge bepalingen heeft vastgesteld.

3o. Het uitwendig Orgaan, uitgeoefend door eene directie,
al dan niet ter zijde gestaan door mede-naar-buiten-optredende
commissarissen. Is dit orgaan niet aangewezen, of door dood of
andere oorzaken verdwenen, dan zullen gezamenlijke aandeel-
houders het bestuur der Venn. uitmaken, want deze zijn degenen,
die zelfs een niet-belanghebbende als bestuurder mogen aanstellen,
en waar hun aldus eene grootere bevoegdheid, i. e. het meerdere,
toekomt, behoort hun ook het mindere, in overeenstemming met

-ocr page 107-

93

den rechtsregel: „Nemo plus juris ad alium transferre potest quam
ipse haberet."

40. Een bepaalde termyn, vastgesteld als duur van het bestaan
der Vennootschap.

Art. 46 W. v. K. zegt:

„De Naaml. Vennootschap moet voor eenen bepaalden
„tijd worden aangegaan, behoudens derzelver verlenging,
„telken reize, na het verloopen yan dien tijd."

De bedoeling is dat de verlenging geschiedt niet nä doch vóór
den afloop van den termijn, evenals op blz. 6 6 bij art. 7 6^.
der wet tot regeling der Coöperatieve Vereenigingen is verklaard.
De termijn kan dus steeds verlèngd worden; vereischt is slechts
dat ze niet
onbepaald is.

50. Meerdere aandeelhouders tijdens de oprichting. Eén aan-
deelhouder ware voor de oprichting niet voldoende, want het
begrip van
Vennootschap is eene Vereeniging van minstens twee
personen; één persoon kan niet eene Vereeniging met zich zelf
aangaan. Indien echter nä de oprichting de aandeelen het
eigendom van één persoon worden, zoo heeft dit feit geen
invloed op het bestaan der Vennootschap, en verhindert even-
min den eigenaar zijne aandeelen yan de hand te zetten.

Is een kapitaal bijeengebracht, een doel gestipuleerd, een
uitwendig orgaan aangesteld, etc., terwijl
niemand zich als aan-
deelhouder heeft geconstitueerd, dan ontstond eene
Stichting,
geen Naamlooze Vennootschap.

6". Eene overeenkomst, welke, volgens het 1® lid van
art. 3 8 W. v. K., op straffe van nietigheid
notarieel moet
worden verleden.

Zonder overeenkomst kan wel eene gemeenschap ontstaan,
maar niet eene Vennootschap.

Art. 50 W. v. K. schrijft alsnog eenige bepalingen voor,
waaraan de overeenkomst moet voldoen om de Koninklijke
bewilliging te verkrijgen, te weten:

a. Zij, die de akte van oprichting aangaan, moeten te zamen
ten minste
een vijfde van het maatschappelijk kapitaal vertegen-
woordigen.

-ocr page 108-

94

De wetgever noemt deze contractanten de eerste oprichters,
waaruit voortvloeit, dat zij, die nè, de oprichting deel nemen
in de Vennootschap voor het beloop van het alsnog ongeplaatste
gedeelte van het kapitaal,
mede-oprichters zijn, en derhalve hetzij
de akte van oprichting tusschen hen en de eerste oprichters op-
nieuw moet worden aangegaan, dan wel in de oprichtingsakte
eene bepaling worden opgenomen, die de toekomstige eerste
eigenaren der aandeelen tot mede-contractanten stempelt, en de
verwerving of de overdracht der aandeelen doet beschouwen als
hunne stilzwijgende toestemming tot de verbintenis. Als gevolg
van het mede-deelnemen aan de oprichting is de rechtshande-
ling niet eene overeenkomst van koop en verkoop van waarde-
papier tusschen derden en de bestaande rechtspersoon, doch
eene overeenkomst van compagnieschap tusschen de eerste en
de latere mede-oprichters, waarbij laatstgenoemden zich ver-
plichten een deel van het kapitaal te verstrekken. Het kapitaal
is het
Stamkapitaal of maatschappelijk kapitaal. De wijze van
hun deelnemen kan derhalve niet op een lageren grondslag
geschieden dan tot parikoers, want dan ware het kapitaal, resp.
het overige gedeelte der aandeelen van het maatschappelijk
kapitaal niet geplaatst, en aldus niet aan het voorschrift van
art. 50 voldaan.

Wordt later het maatschappelijk kapitaal uitgebreid, dan
heeft eene overeenkomst plaats tusschen de bestaande rechts-
persoon en derden, die de verplichtingen en rechten van aan-
deelhouders dientengevolge op zich nemen en verkrijgen. Die
overeenkomst kan de rechtspersoon evenmin tot lageren dan
parikoers aangaan om de hieronder bij kapitaalsvergrooting te
behandelen redenen.

b. Er moet een termijn zijn vastgesteld, binnen welken het
overige gedeelte der aandeelen zal geplaatst zijn.

Volgens den slotzin van art. 50 kan die termijn steeds door
den Koning verlengd worden, op verzoek der
Oprichters.

Deze zijn derhalve degenen, die het verzoekschrift hebben uit
te vaardigen, en niet de rechtspersoon. Uit het verband dezer
bepaling tot het in het artikel voorafgaande, mag echter worden
aangenomen dat het verzoek slechts door de
eerste oprichters
behoeft gedaan te worden.

-ocr page 109-

95

De bepaling van art. 51 W. v. K., luidende:

„De Vennootschap zal haren aanvang niet kunnen nemen,
„ten ware ten minste
tien ten honderd van het gemeenschap-
„pelijh
kapitaal gestort zij",

heeft noch met de oprichting, noch met de ontbinding, der
Vennootschap iets te maken. Zoolang die som niet gefourneerd
is, hetzij in geld, hetzij in andere bestanddeelen, zal de rechts-
persoon, ofschoon bestaande, niet bekwaam zijn te ageeren, en
handelingen voor haar verricht verbinden derhalve hen, die
deze verrichtten, resp. de bestuurders, of hen, die den hande-
lenden daartoe last gaven.

De wet schrijft voor de storting van 10 pCt. van het ge-
meenschappelijk kapitaal, maar verzuimt op te helderen of zij
onder
gemeenschappelijk verstaat het maatschappelijk kapitaal,
d. w. z. het geheèle Stamkapitaal, dan wel het bij de oprichting
geplaatste, i. e. in gemeenschap gebrachte, gedeelte, dat volgens
het voorgaande artikel minstens 20 p C t. van het maatschappe-
lijke moet bedragen, — m. a. w. of „gemeenschappelijk" een
ander woord voor hetzelfde begrip, of eene tegenstelling van
„maatschappelijk" beduidt. Het Departement van Justitie neemt
het laatste aan, en stelt het dus gelijk met
„geplaatst kapitaal",
zoodat eene overeenkomst, waarbij de oprichters zich verbinden
tot het deelnemen voor één vijfde gedeelte, en tot eene aan-
vankelijke storting van slechts twee proc. van het stamkapitaal,
de Koninklijke bewilliging kan verkrijgen, en daardoor impli-
cite geauthoriseerd wordt haren aanvang te nemen.

Deze wetsuitlegging maakt de strekking van art. 51 zoo
goed als waardeloos, doch behoeft niet door den rechter als
juist erkend te worden.

70. De Koninklijke bewilliging, de factor welke slechts voor
het ontstaan, — en derhalve voor het bestaan, — der Naaml.
Vennootschap, voor eenige verandering in de vastgestelde voor-
waarden, en voor de verlenging van haren duur, noodzakelijk
is, en waarover in het 1® Hoofdstuk is gesproken. Is de be-
williging eenmaal verleend, dan wordt ze niet meer ongedaan
gemaakt, waarop het laatste lid van art. 37 wijst, zeggende:

„Geene, door den Koning bewilligde, Naamlooze Ven-
„nootschap, wordt door Hem ontbonden, ter zake dat de

-ocr page 110-

96

„bestuurders aan de bepalingen en voorwaarden der akte
„niet hebben voldaan".

Voor het verleènen der bewilliging is echter vereischt dat
een doel, een kapitaal, een uitvoerend orgaan, een bepaalde
duur, meerdere oprichters en eene overeenkomst bestaan, en zij
vormt alzoo de sanctie, den stempel, op het geheel.

Bekomende factoren zijn:

10. Inwendige Organen, zooals de Algemeene Vergadering,
welker bevoegdheid in de Statuten nader wordt omschreven,
doch wier werking steeds van internen aard is, en de
Raad van
Commissarissen
of van Toezicht, wiens functie statutair is be-
paald, doch zoowel van internen als van externen aard zijn kan.

20. Het Stemrecht der aandeelhouders, waarover art. 54
W.
v. K. handelt, en waardoor hunne verhouding onderling en
tegenover de rechtspersoon in hoofdzaak geregeld wordt.

30. Verschillende bepalingen van internen aard, die ver-
band houden met het doel, de hoegrootheid van het kapitaal,
etc., en voornamelijk met het vertrouwen dat de oprichters in
hen stelden, wien zij het bestuur opdroegen.

Wijziging en zelfs Opheffing der bekomende factoren kan
plaats hebben zonder eenigen directen invloed uit te oefenen
op het bestaan der Vennootschap; óf
alle aandeelhouders hunne
toestemming moeten verleenen, dan wel of eene Algemeene
Vergadering van aandeelhouders met meerderheid van stemmen
daartoe het besluit kan nemen, is eene vraag, wier beantwoor-
ding in verband staat met het in de akte van oprichting over-
eengekomene en met die der vraag, öf het aan-te-tasten recht
den aandeelhouders
individueel toebehoort, zooals bijv. het stem-
recht, of
collectief, zooals bijv. het aanstellen van een Raad van
Commissarissen.

Stemrecht. In concreto is het niet denkbaar dat het statuut eener Naaml.

Venn, den aandeelhouders het stemrecht ontzegt, welke be-
paling trouwens niet van blijvende uitwerking zou zijn, daar
het allen aandeelhouders gezamenlijk te allen tijde vrijstaat het
statuut te veranderen, want dit maakt feitelijk slechts een

BijbomeiKl«
Bepaling\'eii.

-ocr page 111-

97

onderdeel uit der onderlinge overeenkomst, en deze kan door
een volgende overeenkomst in den regel aangevuld worden.
Eenmaal daarin opgenomen, vormt het stemrecht
een. persoonlijk
recht
van eiken aandeelhouder, wel is waar aan den eigendom
van elk aandeel verbonden, doch op dezelfde wijze als eene
schuldvordering op naam of aan toonder in zich zelve een per-
soonlijk recht voor den eigenaar draagt.

Dit persoonlijke recht zal, tenzij blijkens het statuut anders
is overeengekomen, den aandeelhouder niet buiten zijn wil
kunnen ontnomen worden, en eene Algemeene Vergadering
daartoe dan ook geene bevoegdheid hebben.

Het geval kan zich voordoen, dat eene Naaml. Vennootschap
onder hare activa eenige harer eigen reeds uitgegeven, d. w. z.
geplaatste, aandeelen heeft, hetzij doordien zij deze van een
dubieusen schuldenaar als betaling heeft aangenomen, of op
verlangen van gezamenlijke aandeelhouders vóór de likwidatie
uit haar winst heeft opgekocht, dan wel gedurende de likwi-
datie uit haar kapitaal heeft overgenomen.

Zoolang geen besluit genomen is om het kapitaal der Ven-
nootschap te verkleinen, blijft haar het recht die aandeelen
weer van de hand te zetten.

Intusschen is echter een zeer eigenaardige toestand ontstaan;
de aandeelen behooren tot hare baten, maar het daaraan ver-
bonden
stemrecht is niet op haar overgegaan, want zij kan
niet aandeelhouder van zich zelve zijn.
Het stemrecht is immers
een recht, dat aandeelhouders slechts kunnen uitoefenen, en
bijgevolg slechts hebben, om, zoodra zij eene Algemeene Ver-
gadering vormen, deze een besluit te doen nemen.

Bij sommige Naaml. Vennootschappen wordt in naam geene
Alg. Verg. gehouden, doch eenig voorstel bij elk der leden te
zijner woonplaats ingediend; de antwoorden der leden worden
na eenen bepaalden tijd gerangschikt op dezelfde wijze als in
eene vergadering, en
inderdaad is dan ook eene Alg. Verg.
belegd, die slechts in tijd en ruimte van de gewone verschilt,
doch dezelfde uitwerking heeft.

Wanneer daarentegen voor eenige rechtshandeling der Ven-
nootschap de toestemming van
alle aandeelhouders noodig is,
dan wil dit zeggen dat tusschen de rechtspersoon en hare aan-

-ocr page 112-

98

deelhouders eene bepaalde overeenkomst moet getroffen worden.

De Alg. Verg., bestaande uit de aanwezige stemrecht uit-
oefenende aandeelhouders, is echter een orgaan, een deel, der
rechtspersoon, terwijl de verhouding tusschen deze als geheel
en het orgaan als deel te vergelijken is met die, welke bestaat
tusschen de ongeboren vrucht en haren curator; evenmin als
de vrucht deel kan nemen aan de uitoefening der taak van
den Curator, evenmin kan de Venn. deelnemen aan de Alg.
Vergadering.

De taak der Vergadering is het\' nemen van besluiten, die
door het Uitvoerend Orgaan moeten uitgevoerd worden, en het
controleeren van de gestie van het uitvoerend orgaan.

Gesteld dat de Venn. het stemrecht van de aandeelen, die
zij heeft, zou willen uitoefenen, dan zou het Uitvoerend Orgaan
voor haar in de Vergadering moeten optreden, en ook dàt zou
in strijd zijn met den geest der wet en met de wettelijke
bepalingen.

Het slot van art. 5 4 W. v. K. verbiedt immers den bestuurder
— en zelfs den commissaris — bij de stemming als gemachtigde
op te treden, en veroorlooft hem dit derhalve slechts voor eigen
rekening, terwijl het 1« lid van art. 5 2 verbiedt de controle
op de door bestuurders gevoerde administratie te doen plaats
hebben door commissarissen, indien deze in eenig opzicht deel-
nemen aan eenig beheer, m. a. w. als uitvoerend orgaan werkzaam
zijn, a fortiori dus door het bij voortduring als uitvoerend orgaan
werkzame bestuur.

Indien aandeelhouders geen stemrecht hebben, dan zal de
Vennootschap niet in ontbinding treden alvorens eenige wettelijke
of statutaire bepaling dit voorschrijft.

Aannemende dat zij wèl stemrecht genieten, zal het hun te
àllen tijde vrijstaan een besluit te nemen tot het in den staat
van ontbinding stellen der Vennootschap. Welke beweegreden
hun dat besluit doet nemen is onverschillig;
aanleiding tot de
Ontbinding
is het besluit van aandeelhouders.

Bepalen de statuten diesbetreffend niets of niet anders, dan zal het
besluit slechts met goedkeuring van de voor
verandering der statuten
bepaalde meerderheid van stemmen kunnen genomen worden.

De duur der Vennootschap is immers, zooals art. 46 Wbk.

-ocr page 113-

99

V. K. voorschrijft, statutair bepaald, maar de vraag of die termijn
ingekort zal worden regardeert uitsluitend het algemeen belang
van aandeelhouders, geenszins hunne individuèele rechten, en
moet derhalve ten opzichte van het stemrecht als eene statuten-
wijziging behandeld worden.

Het besluit tot inkorting van dien termijn behoeft niet de
Koninklijke bewilliging, daar geen wetsvoorschrift dit vereischt,
en, daar uit het in de slotalinea\'s der artt. 36 en 37 bepaalde,
het nalaten dezer formaliteit bij het verkleinen van den duur
voortvloeit.

Koninklijke
Ssewillïg\'ins\'.

Ovei-eeia-
komst.

Meerdere aati-
deelliouders.

Alsnu volge eene nadere beschouAving van de integreereiide
factoren
der Naaml. Vennootschap!

De Koninklijke bewilliging is eene formaliteit, die onder
zekere voorwaarden de akte van oprichting en elke volgende
verandering sanctionneert; wijziging of opheffing der bewilliging
is eene onmogelijkheid.

Eene Overeenkomst moet bestaan ; zij kan gewijzigd, doch niet
opgeheven worden, zelfs niet door de opheffing der Naaml. Ven-
nootschap, want dan is wel het door de overeenkomst geprodu-
ceerde verdwenen, maar de overeenkomst zelve niet te-niet-gedaan;
en komt daarin eenige bepaling voor, waardoor rechten en ver-
plichtingen nS, de opheffing van het bestaan der rechtspersoon
opeischbaar en aflosbaar zijn, dan behoudt de overeenkomst zelfs
rechtseffect.

De overeenkomst kan tal van bepalingen bevatten, wélke
aanleidingen tot ontbinding kunnen vormen, maar het bestaè,n
der overeenkomst heeft wel met het bestaan der Naaml, Venn.,
doch niet met hare ontbinding te maken.

Voor de oprichting zijn meerdere aandeelhouders noodig; is
echter de rechtspersoon tot stand gekomen, dan heeft noch de
verandering noch het verdwijnen van aandeelhouders, zooals op
blz. 31 aangetoond, eenigen directen invloed op de ontbinding.

Indien het tegendeel wordt beweerd, en aangenomen wordt
dat het ontbreken van aandeelhouders de rechtspersoon onmid-
dellijk doet verdwijnen en de Naaml. Venn. uiteenvallen, dan
zouden immers in en ten gevolge van zoodanig geval geene
bestuurders meer kunnen bestaan, de bezittingen onbeheerd en

-ocr page 114-

100

zonder eigenaar ter beschikldng van den Staat liggen, voor
zooverre ze onroerend zijn, en ter beschikking van den toe-eigenaar,
wat roerende aangaat, terwijl niemand de crediteuren zou be-
hoeven te voldoen en niemand de uitstaande vorderingen zou
kunnen innen, want noch de wetsvoorschriften voor onbeheerde
nalatenschappen noch die voor afwezigheid der laatste eigenaren
kunnen toegepast worden, daar er geen nalatenschap noch een
afwezige is.

Zoo zoude een rechtelooze toestand geboren worden door het-
miskennen van het karakter van rechtspersoon, en door het
ontkennen van haar bestaan in de Naaml. Vennootschap!

Daar echter, zelfs in het geval dat zoowel de aandeelhouders
als het uitvoerend orgaan zijn verdwenen, nochtans de rechts-
persoon blijft bestaan, zal in zoodanig geval het Openbaar
Ministerie, volgens het 2® lid van art. 1 der
Faillissementswet,
gerechtigd en verplicht zijn in het openbaar belang de failliet-
verklaring der Vennootschap te vorderen zoodra deze in den
toestand verkeert, dat zij als debitrice heeft opgehouden te be-
talen. Een curator zal alsdan door de rechtbank woiden aan-
gesteld, wien dientengevolge het beheer en de vereffening van
den faillieten boedel is opgedragen; blijft nadat alle crediteuren
voldaan zijn, een surplus over, dan zal hij zich dit, in overeen-
stemming met art. 640 Burg. W b k., kunnen toeëigenen,
ten ware hij de voorkeur er aan geeft bedoeld bedrag in de kas
der gerechtelijke consignatiën te storten, dusdoende in den geest
van art. 192 Faill. wet handelende.

Bepaalde De bepaling, dat de Vennootschap voor een bepaalden tyd

moet worden aangegaan, is van twijfelachtige waarde en heeft
haar ontstaan te danken aan het begrip van
concessie, dat sedert
de eerste Naaml. Venn., n.1. de O.-I. Compagnie, aan de oprich-
ting dezer Vereenigingen is blijven hangen.

De termijn kan op duizenden jaren gesteld worden, wat noch
met de goede zeden, noch met de openbare orde, noch met het-
geen overigens bij art. 3 8 tot en met art. 5 5 W. v. K. is
voorgeschreven, in strijd is, en derhalve volgens art. 3 7 geen
beletsel tegen de Koninklijke bewilliging zijn kan, en kan naar
believen der aandeelhouders verkleind worden, zooals hierboven
werd verklaard.

duur.

-ocr page 115-

101

Is de termijn, die voor haar bestaan is overeengekomen, ver-
streken, dan is de Vennootschap niet meer bevoegd haar doel,
in engeren zin, te vervolgen, en hare functie beperkt tot hare
ontbinding, m. a. w. de afloop van den overeengekomen en ge-
sanctionneerden termijn vormt de aanleiding tot en het oogenblik
waarop de Venn. in den staat van ontbinding treedt. Van af
dat oogenblik kan de rechtspersoon haar doel — in engeren zin
— niet meer nastreven, en is zij dientengevolge onbekwaam
eene verlenging van den in art. 4 6 voorgeschreven „bepaalden
tijd" aan te gaan, of te dien einde eene Koninklijke bewilliging
aan te vragen, terwijl de beteekenis van den
termijn is de tijd,
loopende van het oogenblik der oprichting tot dat van het
in-ontbinding stellen, of m. a. w, de duur van hare eigenlijke
functie. De duur der ontbinding zelve is onbepaald, en hangt
van zoo vele en velerlei omstandigheden af, dat dit tijdperk
niet op eene gezonde basis van te voren is vast te stellen, resp.
te beperken.

Een uitwendig orgaan is voor de uitoefening van de functie
der rechtspersoon noodzakelijk, want deze mist elke physieke
eigenschap, en is een slechts denkbeeldig wezen.

Hiervoren is aangetoond dat de aandeelhouders gezamenlijk
de werkzaamheden van de bestuurders mogen verrichten, indien
deze ontbreken, en anderszins de bestuurders gerechtigd zijn met
het vervullen hunner taak voort te gaan, al hebben de aandeel-
houders der Naaml. Venn. van hunne rechten afstand gedaan,
terwijl op blz. 31 en 99/100 het geval besproken is dat beide voor-
vallen plaats hebben en een toestand in het leven treedt, die
hoogst onwaarschijnlijk ofschoon niet onmogelijk is.

Het kapitaal der Vennootschap vormt den waarborg voor de Kapitaal,
buitenwereld.

Art. 4 7 W, v. K, bepaalt dan ook dat ter Grriffie der Arron-
dissements-rechtbank en in meerdere dagbladen eene aankondiging
moet geschieden, zoodra gebleken is dat
de helft van het „maat-
schappelijk" kapitaal verloren is, terwijl de Vennootschap van
rechtswege ontbonden is, indien het verlies 7 5 pCt. beloopt.

Het maatschappelijk kapitaal, in dit artikel vermeld, kan niet
dezelfde beteekenis hebben als in art. 5 0, n,l. van het geheèle
stamkapitaal, want dan zoude er, zoolang het geplaatste gedeelte

Uitwendig

org\'aan.

-ocr page 116-

102

slechts een vijfde beloopt, een de/iai ten bedrage van 5 5 pCt. van
het stamkapitaal moeten gebleken zijn alvorens de Vennootschap
van rechtswege ontbonden ware, en een
tekort van 30 p C t. voordat
eene aankondiging behoefde te geschieden; aangenomen wordt
dan ook dat bedoeld is: „het
geplaatste maatschappelijk-
kapitaal".

Reserve-fonds. Art. 4 8 doet een middel aan de hand om de gedwongen
ontbinding-van-rechtswege te voorkomen door in de akte be-
palingen op te nemen voor het vormen eener
reserve-kas, waaruit
verliezen geheel of gedeeltelijk kunnen aangezuiverd worden.

Die reserve zal dus naast het kapitaal ontstaan door afscheiding
van een deel van het vermogen, dat anders als winst aan aan-
deelhouders ware uitgekeerd, en heeft ten doel, hetzij uitsluitend
om eenig voorkomend tekort van het kapitaal aan te vullen,
dan wel om daarenboven in üitkeering van dividend te voorzien
voor boekjaren, waarin geen winst of minder dan een bepaald
percentage is behaald, een en ander naarmate van het in de
statuten desbetreffend vastgestelde.

Bepalen [de statuten dienaangaande niets, dan zullen aandeel-
houders het recht hebben zich tegen eenige afzondering der
winsten tot vorming eener reserve te verzetten, want art. 4 9
bevestigt in de eerste alinea het overigens stilzwijgende beding
dat de inkomsten, na aftrek van alle de uitgaven, als renten
behooren uitgedeeld te worden, terwijl de tweede alinea slechts
de bepaling wettigt, welke de uitdeelingen tot een vastgesteld
maximum beperkt.

Voor de oprichtingsakte is die alinea en evenzoo het voorgaande
artikel doelloos, want zonder die wettelijke goedkeuring mogen
de oprichters bij hunne onderlinge overeenkomst dergelijke
bepalingen toch opnemen.

Geschiedde dit laatste echter niet, maar wordt later eene
statutenwijziging van dien aard voorgesteld, dan hebben genoemde
bepalingen het groote voordeel dat zoodanige wijziging met ge-
wone of met in de statuten vastgestelde meerderheid van stemmen
kan aangenomen worden, daar deze wetsvoorschriften, inbreuk-
makende op het persoonlijke recht dat ieder aandeelhouder op
een aandeel in de winsten heeft, het
individueele belang tot een
gezamenlijk belang stempelen.

-ocr page 117-

103

Ten onrechte wordt somtijds beweerd dat de bepaling van
art. 4 9 W.
V. K. luidende:

„De uitdeelingen geschieden uit de inkomsten, na aftrek
„van
alle de uitgaven,"

der Naaml. Vennootschap zou veroorloven eene winstuitdeeling
te doen plaats hebben, alvorens het in eenig vorig boekjaar
geleden verlies aangezuiverd is, daar dit voorschrift betrekking
heeft op dividend-uitdeelingen, berekend over elk boekjaar af-
zonderlijk in overeenstemming met a r 11. 8 en 5 5, wat volkomen
juist is, en daar het geconstateerde verlies door afschrijving op
het kapitaal gedekt werd, wat onjuist is.

Van „winst" kan immers geen sprake zijn voordat eenig
geleden, verlies geredresseerd is, en dit laatste kan toch niet
geschieden door eene overboeking van kapitaalrekening op
Winst- en Verliesrekening, weshalve juridisch elk boekjaar
eventueel moet aanvangen met vermelding der tiitgaven, vor-
mende het verlies, welke in het vorige boekjaar niet van de
inkomsten konden afgetrokken worden.

Alle de uitgaven moeten van cle inkomsten worden afge-
trokken alvorens eenige uitdeeling mag geschieden, en het in
eenig voorgaand boekjaar aangetoond tekort is gevormd door
een saldo van
uitgaven, dat niet door het kapitaal, maar door
winsten, i. e. door een voordeelig saldo van
inkomsten, volgens
het wetsvoorschrift moet aangevuld worden. Eerst dan, als een
saldo van inkomsten overig blijft, mag eene uitdeeling plaats
hebben, en dat saldo bestaat niet zoolang een gedeelte van
„alle de uitgaven" niet is afgetrokken.

Zoolang het kapitaal intact is, heeft de Vennootschap het
recht het
reservefonds geheel of gedeeltelijk onder hare aan-
deelhouders te verdeelen; bestaat er echter een deficit, dan is
zij verplicht dat tekort uit de reserve-kas aan te vullen, terwijl
ieder onvoldaan crediteur of belanghebbende, en evenzoo ieder
aandeelhouder, zich tegen eene afwijking van die verplichting
kan verzetten.

Langen tijd is vereischt alvorens het reserve-fonds van eenige
beteekenis wordt, weshalve het, ofschoon zeer nuttig, een matig
middel voor het keeren van rampen is.

-ocr page 118-

104

Consolidatie der In tijden van crisis, veroorzaakt hetzij door oorlog dan wel
Vennootschap. ^Jqqj. verandering van economische toestanden, etc., kan zich
het geval voordoen dat de basis eener onderneming solide is,
dat die onderneming in alle opzichten goed geschoeid de moeie-
lijkheden van den aanvang heeft overwonnen en de Naaml.
Vennootschap zich in haar gebied, steeds ten koste van veel
bemoeienis en na overwinning van velerlei bezwaren, heeft baan
gebroken, doch door de crisis onverhoeds overvallen, een groot
deel van haar stamkapitaal verliest.

In zoo\'n geval heeft de directie tot taak te voorkomen dat
de hierboven aangehaalde bepaling van art. 47 W. v. K. van
kracht wordt en dat bij den geringsten verderen achteruitgang
de Venn, in den staat van ontbinding treedt, waardoor immers
niet alleen eene in wezen nuttige voordeelbrengende en solide
onderneming, wier tot-stand-brengen zoo veel moeite en opoffe-
ringen heeft gekost, zou. ophouden te bestaan, doch waardoor
daarenboven de uitgaven, welke de vereffening met zich sleept,
een groot deel van het overgebleven kapitaal zouden ver-
slinden.

Ter voorkoming daarvan is de toevoer van nieuw kapitaal
de aangewezen weg, want feitelijk is het gebrek daarvan het
eenige uit den weg te ruimen struikelblok; alle andere factoren
tot verwezenlijking van het doel zijn en blijven aanwezig.

Worden alsnu gelden in leen opgenomen, ja zelfs als obligatie-
leening voor den vollen duur der Vennootschap haar toever-
trouwd, dan is daardoor wel haar vermogen krachtiger gevormd,
doch haar kapitaal blijft verminkt, en de bepaling van art. 47
blijft haar bestaan bedreigen voor het geval dat eenige verdere
tegenspoed het belangrijk venninderde stamkapitaal tot 25 pCt.
van het oorspronkelijke, of minder, reduceert.

Niet het vermogen alleen, maar het kapitaal, en dienten-
gevolge het vermogen, moet vergroot worden om de zieke Ven-
nootschap op de been te houden. Uitbreiding van het kapitaal,
door het vormen eener nieuwe en natuurlijk preferente klasse
van aandeelhouders, baart tal van bezwaren en moeielijkheden
voor beide klassen; juridisch gezond wordt de verminkte slechts,
indien zij de grootte van haar stamkapitaal tot het bedrag van
haar vermogen herleidt, i. e. vermindert; economisch gezond
wordt zij, indien na die nominatieve en juridische inkrimping

-ocr page 119-

105

van het kapitaal dit door het vormen van nieuw kapitaal ver-
meerderd wordt.

Zoowel haar vermogen als haar juridische stand zullen daar-
door de levensvatbaarheid der Vennootschap herstellen.

De inkrimping van het stamkapitaal voorkomt de ontbinding ^c^mc«« van het
der Venn, en heeft in sommige opzichten gelijkenis met de ^"«■piinMl
likwidatie; het nominale kapitaal wordt immers tot het reëele
vermogen teruggebracht, en dientengevolge worden zoowel alle
bezittingen en andere activa als alle schulden en andere pas-
siva, zooals bijv. de uit loopende overeenkomsten stammende
verplichtingen, op de reëele waarden vastgesteld, terwijl het
eventueel bestaande reservefonds, dat wèl van het vermogen
doch niet van het kapitaal deel uitmaakt, onder het laatstge-
noemde wordt gerangschikt.

Voor de aandeelhouders biedt deze wijze van het stabiel-maken
der onderneming een zeer groot voordeel boven eene ontbinding
der oude en oprichting eener nieuwe Vennootschap, welke
dezelfde onderneming ten doel zou hebben, doordien de zeer
belangrijke kosten en vermindering van waarde der activa,
welke de likwidatie met zich sleept, vermeden worden. Ge-
durende het tijdperk der ontbinding zou de Vennootschap
immers gedwongen zijn een zeer groot deel harer kosten van
beheer etc. te blijven dragen, een deel harer activa op ongun-
stige oogenblikken te verzilveren, en hare verplichtingen vaak
op minder voordeelige wijze te voldoen dan indien de onder-
neming in stand bleef.

Het standpunt der Vennootschap wordt, door het verminderen
van het kapitaal tot de waarde van het vermogen, zuiver, en
de aandeelhouders genieten alsnog het belangrijke voordeel, dat
de eventueel later te behalen winsten niet gedurende een waar-
schijnlijk zeer lang tijdperk ter aanzuivering van het verloren
deel van het kapitaal moeten strekken, doch te hunnen profijte
voortaan onmiddellijk bij wijze van dividend kunnen uitgekeerd
worden.

Door de op de vermindering volgende vergrooting van het Extensie van het
stamkapitaal treden nieuwe aandeelhouders tot de Vennootschap kapitaal.
toe, die het belangrijke voordeel verkrijgen van opgenomen te

-ocr page 120-

106

worden in eene reeds gevestigde onderneming, wier bestuur rijk
aan ondervinding is. Worden noch door de oude, noch door de
nieuwe aandeelhouders bizondere voorwaarden gesteld, dan
zullen zij te zamen eene enkele groep vormen.

Het bedrag, dat voor elk nieuw uit te geven aandeel zal
gelden, kan eenvoudigheidshalve op het bedrag bepaald worden,
waartoe elk oud aandeel door de kapitaalsinkrimping verminderd
is, terwijl naar omstandigheden eene regeling kan getroffen
worden om, hetzij door eene luttele bijbetaling of door eene
geringe üitkeering of door het inwisselen van meerdere oude
tegen een nieuw aandeel, een rond bedrag voor elk aandeel
vast te stellen.

Om de kapitaalswijziging tot stand te brengen, zal het bestuur
in de eerste plaats eene Algemeene Vergadering der aandeel-
houders bijeenroepen, waarin de directie, als uitvoerend orgaan
der Vennootschap, gemachtigd wordt de Koninklijke bewilliging
te verzoeken op de verandering der statuten ten opzichte van
de
inkrimping van het Vennootschappelijk kapitaal. Daar de
onderlinge verhouding der aandeelhouders door die voorge-
stelde wijziging in geen enkel opzicht verandert, en geen enkel
hunner rechten wordt aangetast, zal het aantal stemmen, voor
de aanneming van het voorstel vereischt, hetzij de meerderheid
der uitgebrachte stemmen bedragen of zooveel als statutair voor
eenige wijziging der statuten is vastgesteld.

Zooals hierboven is aangetoond, wordt door het besluit niet
alleen de rechtspositie der Venn, verbeterd, doch ook de indi-
vidueele belangen der aandeelhouders bevoordeeld door de be-
voegdheid van dividend-uitkeering der in eenig volgend boek-
jaar te behalen winsten.

De rechtspositie van de schuldeischers der Vennootschap wordt
echter juist door het verleenen van dat recht aangetast, daar
deze immers der Vennootschap krediet hebben verleend op basis
der ongewijzigde statuten, d. w. z. onder stilzwijgend beding dat
geene winsten als zoodanig mogen beschouwd worden zoolang het
oorspronkelijke maatschappelijke kapitaal niet intact is.

Elk hunner zou dientengevolge het recht hebben zich tegen
bedoelde winstuitkeeringen te verzetten, en er is derhalve eene
regeling noodig, welke niet in de statuten behoeft te worden
opgenomen, volgens dewelke geene dividend-uitkeering zal plaats

-ocr page 121-

107

hebben zoolang eenige ten tijde der statutenwijziging bestaande
verplichting niet vereffend is, — tenzij belanghebbenden met
eene door de Venn, te verstrekken zekerheidstelling genoegen
nemen.

Met het oog eenerzijds op het dreigende in-ontbinding-treden,
anderzijds op de nä de inkrimping waarschijnlijke uitbreiding
van het kapitaal, zal het echter in de meeste gevallen niet
moeielijk zijn van tevoren de goedkeuring van alle crediteuren
en belanghebbenden te verwerven.

Onder belanghebbenden moeten ook diegenen verstaan worden,
die op het oogenblik van het voorstel geene schuldvordering
tegen de Venn., doch eene overeenkomst met haar hebben loopen,
waardoor zij wellicht later hare crediteuren worden.

Het aan de beslissing der Alg. Verg. van aandeelhouders te
onderwerpen voorstel tot A;af)ifaakvermeerderiiig zal, indien de
statuten niet anders voorschrijven, slechts met algemeene goed-
keuring der al dan niet ter vergadering aanwezige aandeelhouders
kunnen aangenomen worden, daar door het scheppen van nieuwe
aandeelen het stemrecht en de daarmede verwante rechten van
elk oud-aandeel verkleind wordt. De in het algemeen voor
statutenwijziging vereischte meerderheid van stemmen is niet
voldoende voor de uitbreiding van het kapitaal, daar door het
laatstgenoemde een
persoonlijk recht wordt aangetast.

De uitgifte der nieuwe aandeelen zal meestal apar-i geschieden,
ofschoon de plaatsing tot hoogeren koers niet uitgesloten is en
vaak zal voorkomen daar, waar aandeelen verschaft worden in
een in vollen gang zijnde onderneming, zonder dat vergoeding
voor den inbreng van de zaak, van den „goodwill", is berekend.
Uitgifte
beneden pari is in strijd met den geest der wet, en zou
het bestuur aansprakelijk maken tegenover belanghebbenden,
die toch met de Vennootschap in verbinding traden naar aan-
leiding der gepubliceerde verzekering dat zeker bedrag in aan-
deelen geplaatst is; daarenboven zouden die aandeelen niet in
blanco, i. e. aan toonder, kunnen worden uitgegeven, omdat
art. 41 te dien behoeve de storting in de kas der Vennootschap
van het
volle bedrag voorschrijft; en niet op naam, indien
aangenomen wordt dat dit uit het 2« lid van art. 4 O W. v. K.
als argumentum e contrario voortvloeit. Had de uitgifte
boven
pari
plaats, dan zal dat meerdere in den regel op Reserve-rekening

-ocr page 122-

108

worden geboekt, ofschoon ook geen bezwaar bestaat tegen eene
boeking als winst.

De reserve, die vóór de kapitaalsinkrimping bestond, werd,
zooals hierboven vermeld, in mindering van het geleden kapitaals-
verlies gesteld; eene uitkeering der reserve aan aandeelhouders
ware in strijd met de bedoeling van art. 48 W. v. K.

l^usie. Door het gelijkmaken van het vennootschapskapitaal met het

vennootschapsvermogen, door de daarop volgende uitbreiding
van het kapitaal en dientengevolge de toetreding van nieuwe
aandeelhouders, is de Naaml. Vennootschap getransformeerd op
eene wijze, die overeenkomst heeft met
Fusie.

Fusie heet in den regel het ineensmelten van meerdere Naaml.
Vennootschappen tot eene
nieuwe Naaml. Venn., of van één of
meerdere Naaml. Vennootschappen in eene
bestaande Naaml.
Vennootschap.

De term kan echter eveneens gebruikt worden voor het
fusionneeren van eene Venn. onder firma of Commanditaire
Venn., en vereischt slechts dat de op-te-richten of de in-zich-
opnemende Venn. eene Naaml. Vennootschap zij, en de opge-
nomene eene Vereeniging, die
als zoodanig zelfstandig naar buiten
optreedt, want anders spreekt men slechts van den inbreng of
de overdracht eener affaire, al vormt die ook in haar wezen eene
Vereeniging, bijv. eene Handeling voor gemeene rekening.

Daarenboven is steeds vereischt dat de aandeelhouders of
deelhebbers der
opgenomene Vereeniging aandeelhouders der
opnemende Naaml. Vennootschap worden. Wordt het aandeel
van een deel der inbrengende participanten op andere wijze
vergoed, dan is de transactie voor dat deel eene koopovereen-
komst, voor het overige deel eene fusie.

Het eigenlijke en oorspronkelijke begrip van fusie is ontstaan
uit den
opbouw eener Naaml. Vennootschap uit bestaande Ver-
eenigingen.

Bestond de opnemende reeds vóór de fusie, dan kan dit voorval
aanleiding geven tot eene uitbreiding van haar kapitaal, en
dusdoende tot het vormen van nieuwe aandeelen op de wijze,
hiervoren bij de behandeling der kapitaalsvergrooting omschreven,
— of tot het plaatsen der zich in overeenstemming met art. 50
W,
v. K. nog in portefeuille bevindende aandeelen.

-ocr page 123-

109

Tot het zuivere begrip van fusie behoort eigenlijk dat de
activa en passiva der opgenomen Vereeniging, zooals het reilt
en zeilt, worden overgenomen tegen vergoeding in aandeelen van
de waarde, die de door beide partijen gezamenlijk geconstateerde
balans aantoont, of m. a. w. dat de deelhebbers de reëele waarde
hunner aandeelen in de oude Vennootschap verwisselen tegen
aandeelen in de opnemende Naaml. Vennootschap.

Wordt deze laatste te dien behoeve opgericht, dan zal die
regeling meestal voorkomen; bestaat ze echter reeds, dan wordt
gewoonlijk de voorkeur er aan gegeven dat zij zich met de
likwidatie
der op-te-nemen Vereeniging belast, en het Netto Provenu der
Vereffening in hère aandeelen uitkeert, de onderlinge verdeeling
daarvan den deelhebbers der oude Vereeniging overlatende.
Dusdoende krijgt de fusie in vele opzichten den schijn eener
overeenkomst van koop en verkoop van aandeelen der over-
nemende Naaml. Vennootschap onder voorwaarde van het be-
zorgen der likwidatie door den verkooper der aandeelen, welker
tegenwaarde tot een eventueel boven pari vastgestelden koers
gelijkkomt aan het rendement der Vereffening.

Indien aldus geene kapitaalsuitbreiding noodig is, dan zal het
bestuur der
opnemende Naaml. Venn. voor het afsluiten der
overeenkomst van fusie niet behoeven in overleg te treden met
de Alg. Vergadering zijner aandeelhouders, want de transactie
beoogt de plaatsing der rustende aandeelen en het verkrijgen
van den goodwill eener gelijksoortige onderneming zonder andere
vergoeding dan de bemoeienis van het bestuur ter zake der
likwidatie; de door de Vereffening veroorzaakte extra-kosten
worden immers in den regel door een onderling bepaald com-
missieloon gerembourseerd en in aftrek van het Netto Provenu
gebracht.

Is eene kapitaalsvergrooting wèl noodig, dan hebben aandeel-
houders slechts alleen daaromtrent te besluiten.

Het bestuur der op-te-nemen Vereeniging kan echter niet de
overeenkomst afsluiten zonder speciale lastgeving van deelhebbers
daartoe te hebben ontvangen.

Aangenomen, dat de op-te-nemen Vereeniging eene Naaml.
Venn. zij, zoo betrof immers de opdracht, die de Directie ontving,
de verwezenlijking van het doel, in engeren zin, der Vennootschap,
en daaronder ressorteert geenszins de verkoop of overdracht der

-ocr page 124-

110

onderneming en bloc, ja zelfs niet de likwidatie, en in geen geval
eene overdracht tegen aandeelen van, d. w. z. tegen deelneming
in eene andere Vennootschap.

Daarenboven hebben aandeelhouders individueel een onaan-
tastbaar recht op al wat de Vennootschap bezit op het oogenblik
van het ophouden van haar bestaan, zooals bij de Naaml. Venn,
in het 1« Hfdst. onder de rechten der lidmaten in de eerste
plaats is vermeld en omschreven, en het bestuur is geenszins
bevoegd alsnog vóór het opheffen van het bestaan der Venn, de
baten in aandeelen eener andere Venn, om te zetten.

Het bestuur moet derhalve eene Alg. Verg. bijeenroepen, welke
de vraag zal behandelen, of het raadzaam is de Vennootschap
in likwidatie te doen treden, daarmede eene bepaalde Naaml.
Venn, te belasten, en tegen het Provenu aandeelen in de als
likwidatrice optredende Naaml. Venn, te nemen.

De, bij aanneming van dit voorstel, in uitzicht gestelde voor-
deelen zijn belangrijk; de kosten der afwikkeling zullen immers
tot een minimum gereduceerd worden, de vereffening zal uitteraard
op de meest voordeelige wijze geschieden, en door het ineensmelten
der ondernemingen zal de opnemende Venn, meer krachtig en
meer winstdragend te voorschijn treden, en deelhebbers der op-
te-nemen Vennootschap meer kans op voordeelige participatie
genieten.

Het aantal stemmen, vereischt voor het besluit tot in-ontbin-
ding-treden, is in den regel statutair bepaald; zoo niet, dan zal
meerderheid van stemmen, om de op blz. 98/99 en in de volgende
afdeeling aangegeven redenen, voldoende zijn. Ditzelfde geldt
voor de beantwoording der vraag: wie met de likwidatie belast
zal worden; doch het beding der üitkeering van het provenu
in aandeelen der als likwidatrice fungeerende Naaml. Venn,
vereischt de goedkeuring van
alle aandeelhouders, al dan niet
ter vergadering aanwezig.

Elke aandeelhouder heeft immers t. z. t. aandeel genomen
onder de stilzwijgende voorwaarde, — welke aan de artt. 1375
jo 13 8 3 B. W. hare kracht ontleent, — dat na likwidatie hem
zijn aandeel
verzilverd zal worden uitgekeerd, weshalve niet eene
Alg. Vergadering, doch aandeelhouders individueel, hunne toe-
stemming moeten geven tot eene üitkeering in andere vermogens-
waarden dan geld.

-ocr page 125-

111

Wordt nu door de aandeelhouders tot fusie besloten, dan heeft
dientengevolge eene likwidatie der Venn. plaats, waarmede de
opnemende Naaml. Venn. belast is, die van hare zijde aldus de
opdracht aanvaardde om — vide art. 1829 Burg. Wbk., — m
naam van hare lastgeefster met de ontvangen baten de uitstaande
schulden en verplichtingen te voldoen.

De opnemende Naaml. Venn. neemt alsnu als likwidatrice
dezelfde plaats in, die een of meerdere als likwidateuren aange-
stelde natuurlijke personen zouden innemen, en is in dezelfde
mate zoowel tegenover de in-likwidatie-verkeerende als tegenover
derden verantwoordelijk, terwijl haar bestuur tegenover haar,
hare aandeelhouders, en tegenover de buitenwereld, op de gewone
in art. 4 5 W. v. K. bepaalde wijze aansprakelijk is voor eenige
daad, die het in strijd met zijn last verricht.

Op welke wijze de likwidatrice het Netto Provenu aan de in-
ontbinding-verkeerende afdraagt, nml. in geld of in aandeelen,
is
Crediteuren onverschillig. Indien echter de fusie plaats heeft
in den vorm van eene tweevoudige koopovereenkomst, of, wellicht
juister uitgedrukt, van eene ruilovereenkomst, waarbij de eene
partij de activa en passiva der Vennootschap cedeert, de andere
partij zekere hoeveelheid aandeelen afgeeft, dan kunnen Crediteu-
ren zich tegen de overdracht van het vermogen hunner schulde-
nares verzetten, en het bestuur van deze persoonlijk aansprakelijk
stellen voor eene daad, waartoe haar de bevoegdheid ontbrak.

Zij, die der op-te-nemen Vennootschap krediet hebben ver-
leend, worden immers geacht bekend te zijn met de integreerende
bepalingen harer constitutie, welke toch volgens art. 38W. v. K.
openlijk zijn bekend gemaakt op straffe van het in art. 39 be-
paalde voor het geval van verzuim, en waaronder het
doel der
onderneming de voornaamste is.

Het doel in engeren zin is geenszins, tenzij in de statuten
expressis verbis bepaald, de verkoop of ruil van de activa en
passiva
en bloc, en wordt deze transactie uitgevoerd en als
likwidatie voorgesteld, dan dient dat eene likwidatie eene
ver-
zilvering
beteekent, terwijl in het begrip van Fusie opgesloten
ligt dat de opgenomen Vennootschap ophoudt te bestaan door
de verdeeling onder de vennooten van aandeelen in eene andere
Vennootschap. Daarenboven zou door eene zoodanige rechts-
handeling eene in-de-plaats-stelling van
schuldenaar beoogd

-ocr page 126-

112

worden, welke subrogatie, behalve in de uitgezonderde gevallen,
niet door de wet erkend wordt.

Om die wijze van fusionneeren uit te voeren is derhalve ver-
eischt dat ieder der schuldeischers ze goedkeurt, waardoor inder-
daad eene
schuldvernieuwing plaats heeft, zooals art. 1449 sqq.
Burg. Wbk. deze regelt, — terwijl bij de fusie, met vooraf-
gaande likwidatie door de opnemende Naaml. Venn., de strikte
afscheiding harer aangelegenheden van den te likwideeren boedel
verplicht is.

In beide gevallen van fusie, nml. hetzij door overdracht van
activa en passiva
en Moe dan wel van het rendement, heeft
likwidatie der opgenomen Vennootschap plaats, doch op eene
bizondere wijze, weshalve ze eene
gekwalificeerde likwidatie ge-
noemd mag worden.

Het bestaan eener Naaml. Vennootschap vereischt een doel-

Doel

als Wettelijk Ver- einde !
eischte.

In het algemeen is dit, zooals in het 1« Hoofdstuk aangeduid,
winstbejag; in het bizonder is het bij de oprichting in de
Statuten
vastgesteld.

Deze verkondigen het bizondere, het eigenlyke doel; is dat
eigenlijke doel bereikt, of is de bereiking er van onmogelijk
geworden, of maken aandeelhouders gebruik van hun recht om
de voortzetting van het streven te doen eindigen, of dwingt
eenige wettelijke bepaling daartoe, dan is
de onderneming
gestaakt en vangt de ontbinding aan der loopende aangelegen-
heden.

Indien bijv. eene Naaml. Venn. is opgericht om gedurende
eene AVereld-TentoonstelIing de zich daar bevindende café\'s,
restaurants, etc. te exploiteeren, dan is op het oogenblik van
de sluiting der tentoonstelling het
eigenlijke doel bereikt, al
heeft de exploitatie onafgebroken verlies in stede van winst
gegeven; werd te elfder ure een besluit van bevoegde zijde
uitgevaardigd, dat de tentoonstelling niet liet doorgaan, dan
werd de bereiking van het doel der Venn. onmogelijk; besloten
aandeelhouders gedurende den loop der tentoonstelling de exploi-
tatie der café\'s etc. te staken, dan werd de bereiking van het
eigenlijke doel niet verder nagestreefd; bedroeg het verlies der
Vennootschap te eenigen tijde 75 ten honderd of meer van het

-ocr page 127-

113

stamkapitaal, dan is zij, zooals het 2® lid van art. 47 W. v. K.
zegt, op dat oogenblik van rechtswege ontbonden.

In al die gevallen werd op de aangegeven oogenblikken de
onderneming gestaakt, hield het eigenlijke doeleinde op te be-
staan, trad de Venn. in den staat van ontbinding en had nog
slechts ter voortzetting van het
algemeene doeZ, zijnde mmièejagr,
de loopende aangelegenheden te vereffenen, d. w. z. de ontbinding
te doen plaats hebben, en met en door de verdeeling aan belang-
hebbenden van eenig overblijvend saldo, of door de constateering
dat geen rendement overig is, te verdwijnen i. e. op te houden
te bestaan.

Het doel eener Naaml. Venn. is, zooals gezegd, een integreerend
deel van haar bestaan, en het bereiken ervan is de hoofdtaak,
welke der directie is opgedragen; elke andere plicht is onder-
geschikt aan die opdracht.

Vandaar dat art. 36 W. v. K. de Vennootschap naar buiten
doet optreden onder een naam, ontleend aan het voorwerp harer
onderneming, m. a. w. ontleend aan haar
speciaal doeleinde;
vandaar ook dat art. 37 W. v. K. het verleenen der Koninklijke
bewilliging afhankelijk doet zijn van de strekking, van het doel,
der Vennootschap, waaruit m. i. voortvloeit dat eene
verandering
van het doel, zelfs niet met goedvinden van alle aandeelhouders
en van alle schuldeischers of andere belanghebbenden, kan
plaats hebben, doch dat te dien einde de vestiging eener
nieuwe Venn. is vereischt. Neemt deze de oude Venn. in zich
op, dan doet zich een geval van de hiervoren behandelde
Fusie voor.

In de artt. 36 en 38 zegt de wetgever o. a. hoè gehandeld
moet worden voor
„elke verandering in de voorwaarden" èn bij
„de
verlenging" der Vennootschap, — en bevestigt daardoor
stilzwijgend dat de Vennootschap in
geen ander opzicht ver-
anderd
kan worden.

De duur van het product der overeenkomst, waarvan de vast-
stelling volgens art, 46 verplicht is, wordt aldus door den
wetgever niet onder de „voorwaarden" gerekend; en daardoor
sluit hij elk vermoeden uit dat hij het
doel der Vennootschap
onder „de voorwaarden" rangschikt.

Het doel der Venn. is trouwens, zooals hierboven gezegd, de
kern, de ziel der rechtspersoon, de hoofdfactor, het hoofdbe-

10

-ocr page 128-

114

standdeel van het wezen der Venn., dat nog boven den factor
van kapitaal staat.

Beiden zijn integreerende bestanddeelen der Venn.; een doel
moet er zijn, een kapitaal moet bestaan.

Beiden kunnen gewyzigd, i. e. vergroot of verkleind worden,
maar
niet veranderd.

Het stamkapitaal moet in Nederlandsche Valuta bestaan, en
kan niet later door „eene verandering in de voorwaarden" in
den geldstandaard van een ander land worden omgezet. Evenzoo
kan het
doel ingekrompen of uitgebreid, d. w. z. gewijzigd
worden, maar niet geschrapt en vervangen door een geheel ander
doel, d. w. z. veranderd worden.

De overeenkomst tusschen de oprichters en het ontstaan en
bestaan der rechtspersoon zijn te vergelijken met eene overeen-
komst tusschen werklieden onderling, die bij wijze van aan-
neming van werk tegenover eenige kapitalisten als aanbesteders,
of tegenover die kapitalisten in gezamenlijke rekening met hen,
of die uitsluitend voor hunne eigene gezamenlijke rekening op
zich nemen den bouw, of den bouw en latere exploitatie van
een huis. De vergunning van den Rooimeester vormt de Konink-
lijke bewilliging, de werklieden zijn de oprichters, de kapitalisten
al dan niet te zamen met de werklieden, of wel de werklieden
zeiven maken de aandeelhouders uit, het gebouw is de Naaml.
Vennootschap, de Rechtspersoon.

In de eerste plaats blijkt daaruit duidelijk dat de overeen-
komst tusschen de oprichters onderling als aannemers geheel
afgescheiden is van de verhouding, welke later tusschen de
Rechtspersoon en de kapitalisten of de oprichters als belang-
hebbenden bestaat. Vervolgens zal de Rooimeester verlof moeten
geven voor latere wijzigingen in de constructie van het gebouw,
evenals de Koninklijke bewilliging noodig is voor veranderingen
in de voorwaarden of de verlenging van den duur der Venn.,
maar hoe vaak en hoe zeer de constructie ook gewijzigd is, zoo
blijft het gebouw toch in wezen hetzelfde dat door de aannemers-
oprichters tot stand is gebracht, en welks ontstaan door den
Rooimeester is gesanctionneerd.

Indien nu echter belanghebbenden later unaniem besluiten
het gebouw neer te halen en op dezelfde plaats een grooten
put te graven, dan zullen zij zich bij hunne aanvrage tot sanctie

-ocr page 129-

115

door den Rooinxeester toch niet op die, welke ten opzichte van
het gebouw gold, beroepen; dan zal toch niemand beweren dat
de rechtspersoonlijkheid van het gebouw dezelfde is, welke later
de put bezit; dan zal een ieder toch erover eens zijn dat de
onderneming van den put niet berust op de overeenkomst van
aanneming van het gebouw; dat wellicht dezelfde aannemers
fungeeren, dezelfde belanghebbenden later bij de exploitatie van
den put bestaan, is mogelijk, maar niemand zal het gebouw en
de exploitatie ervan beschouwen voort te leven in den put en
deszelfs beheer!

Eene gelijke beschouwing is van kracht ten opzichte van
Naaml. Vennootschappen;
verandering\' van het doel eener Venn.
beteekent: het afwikkelen der oude onderneming en het ont-
ginnen eener nieuwe!

Eene wy^^i^^ig \'^ös het doel heeft geen bezwaar, voornl. indien
die wijziging eene
beperking van het ondernemingaveld is, want
waar het meerdere geoorloofd is, kan ook het mindere plaats
hebben, zoowel ten opzichte der Koninklijke bewilliging, als
ten aanzien van de verhouding der rechtspersoon tegenover hare
aandeelhouders en tegenover de buitenwereld. Toch zal te dien
behoeve de bewilliging moeten aangevraagd en verleend worden,
indien aandeelhouders bepaaldelijk verlangen door eene stellige
verandering der statuten de rechtspersoon in hare bekwaamheid
te beperken, want deze wijziging van het doel is eene verande-
ring
in de voorwaarden der Vennootschap, waarvan de slotalinea
van art. 3 6 W. v. K. melding maakt.

Betreft de wijziging eene uitbreiding van het doel, dan zal de
mogelijkheid of onmogelijkheid van de verandering der voor-
waarden afhangen van den aard en van de mate der uitbreiding,
ter beoordeeling van den rechter, indien diens tusschenkomst
door een of meerdere aandeelhouders wordt ingeroepeii, en van
het Departement van Justitie, resp. van den Koning, zoodra de
bewilliging wordt aangevraagd.

Eene uitbreiding van het doel kan immers het wezen der
onderneming onverlet laten, i. e. haar aard in stand houden,
en zal meestal op eene uitbreiding van het terrein der werk-
zaamheden, en niet op eene verandering der functie betrekking
hebben.

Wordt daarentegen door aandeelhouders tot eene verandering

-ocr page 130-

116

van het doel besloten, dan zal deze door de Regeering niet
mogen bewilligd worden, al heeft ieder aandeelhouder en ieder
belanghebbende zijne goedkeuring daaraan gehecht.

Een veranderd doel schept eene andere rechtspersoon, wat
niet door eene statutenwijziging kan plaats hebben.

Wenschen bijv. aandeelhouders eener stoomvaartmaatschappij
het vermogen der Vennootschap voor eene steenbakkerij te
gebruiken, dan zijn zij verplicht eerstgenoemde te likwideeren
en laatstgenoemde als eene nieuwe Naaml. Venn, op te richten
en te vestigen.

De Regeering zou ook niet bevoegd zijn eene verandering
van het doel in te willigen, daar het voorwerp der handels-
onderneming een ander wordt, en volgens het 1® lid van
art. 36 de naam der Venn, dientengevolge niet dezelfde kan
zijn, terwijl ingeval de naam, niet gewijzigd, doch veranderd
wordt, een van de vorige in hoofdzaak verschillende rechts-
persoon wordt opgebouwd, waarin de vorige wel gefusionneerd
kan worden, doch die in het kleed der vorige rechtspersoon
gewikkeld, niet mag voorgesteld worden
de vorige te zyn.

Voor de wijziging van het doel zullen alle aandeelhouders
individueel hunne goedkeuring moeten verleenen, ten ware
statutair anders is bepaald, want elk aandeelhouder moet
geacht worden aandeel in de Vennootschap te hebben genomen
onder beding dat deze een bepaald doel zal vervolgen, terwijl
het zeer goed mogelijk is dat hij geene gelden beschikbaar zou
gesteld hebben voor het nastreven van een meer uitgebreid of
van een meer beperkt doeleinde.

Het doel is immers de hoofdfactor, de kern, der Vennootschap,
en elke wijziging daarvan, hoe gering ook, tast het wezen der
rechtspersoon aan.

Aanleiding-en Recapituleerende, blijken de aanleidingen tot ontbinding te
tot Ontbin- bestaan in :

dingr.

Het ophouden van het doei, doordien het verwezenlijkt
is, of doordien het bereiken ervan onmogelijk is geworden.

Den afloop van den vastgestelden duur,

Het verlies van gedeelte of meer van het kapitaal,

-ocr page 131-

117

Het besluit van aandeelhouders, genomen al dan niet in
overeenstemming met de bizondere bepalingen der over-
eenkomst.

Het Faillissement der Naaml. Vennootschap heeft niet nood- Faillissement.
zakelijk hare ontbinding ten gevolge, wèl hare gedeeltelijke of
algeheele
likwidatie; het levert trouwens slechts het bewijs dat
de schuldenaar in den toestand verkeert van te hebben opge-
houden te betalen, en dit zal zich zeer goed kunnen voordoen,
niettegenstaande de activa verre de passiva overtreffen.

Zoodra dan ook het faillissement een einde heeft genomen,
terwijl meer dan 1/4 gedeelte van het kapitaal ongerept is, zal
het aandeelhouders vrijstaan de Venn, voortgang te doen hebben,
of tot hare ontbinding te besluiten. Door het besluit tot
ontbinding
zullen meestal bestuurders en steeds Commissarissen ophouden als
zoodanig te bestaan, daar hun mandaat gewoonlijk slechts strekt
ter behartiging van het eigenlijke doel der Vennootschap.

Maatschap.

In het vorige deel dezer verhandeling werd vermeld dat de
voor
Maatschap geldende bepalingen tot richtsnoer strekken van
de ontbinding der
Naamlooze Vennootschap, en art. 16 8 3B.W.
verklaart sub 3" en dat de Maatschap in ontbinding treedt
door:

den enkelen wil van één of eenige der vennooten,

den dood of de curateele van een hunner, of indien hij
in staat van faillissement is verklaard.

Daar de Naaml. Venn. echter een zelfstandig rechtsbevoegd
wezen is, een afzonderlijke rechtspersoon, zoo heeft het verlies
van rechten en het vermeerderen van verplichtingen, welke voor
den vennoot door diens faillissement ontstaan, geen invloed op
de verhoudingen der rechtspersoon, des te minder daar de aan-
deelhouder geen vennoot, doch slechts lidmaat, der Naaml. Ven-
nootschap is.

Om dezelfde redenen is evenmin de dood of de curateele van
een hunner eene aanleiding tot de ontbinding der Naaml. Venn.,
en de enkele wil van één of eenige der lidmaten is in art. 54
W.
v. K. vervangen door de wettelijke erkenning van het stem-
recht in verband met het hebben van, en in verhouding tot het
aantal der aandeelen.

-ocr page 132-

118
c.

De Voorbereiding der Vereffening.

Zoodra eene aanleiding tot ontbinding der Vennootschap
rechtseffect heeft, is het Bestuur verplicht zich van de voort-
zetting der onderneming te onthouden, m. a. w. het
doel in
engeren zin
niet langer na te streven, en, indien dit niet reeds
te voren is geschied, eene Algemeene Vergadering van aandeel-
houders bijeen te roepen, haar aangaande de aanleiding verslag
te geven, en tot de regeling defi ontbinding u.it te noodigen.

Oorzaken der Bestaat de aanleiding in het ophouden van het doel of in de
onmogelijkheid om het doel te bereiken, dan is de voortzetting
der onderneming per se onmogelijk; bestaat ze in het
verlies
van ^/i of grooter gedeelte van het kapitaal, dan zegt het 2® lid
van art. 47 W. v. K. dat:

„de bestuurders persoonlijk en hoofdelijk voor het geheel
„jegens derden verantwoordelijk zijn voor alle verbintenissen,
„welke zij nadat het bestaan van die vermindering aan
„hen bekend was
of moest bekend zijn, hebben aangegaan",

terwijl de wetgever in diezelfde alinea de Vennootschap, ten
gevolge van dat verlies
„van rechtswege ontbonden" verklaart.

Uit die wettelijke verklaring vloeit m. i. voort dat de Vennoot-
schap nimmer aansprakelijk kan zijn voor eene dusdanige door
het Bestuur onbevoegdelijk aangegane verbintenis, daar zij door
.de wet is onbekwaam gemaakt tot het op-zich-nemen van die
verbintenis, en de in het besproken artikel gestelde
lex specialis
eene afwijking van de in art. 1852 Burg. Wbk., uitgedrukte
lex generalis is. Derden zullen derhalve het nakomen der verbin-
tenis slechts van het bestuur qualitate privata, kunnen vorderen,
daar dit door de wet tegenover hen verantwoordelijk is gesteld.
Indien de verbintenis echter eene voordeelige is, dan zal de
Venn, het recht hebben de uitvoering ervan voor zich te vor-
deren, tegenover het bestuur krachtens het 2® lid van art.
1844 Burg. Wbk., tegenover derden krachtens den geest der
wetgeving, o. a. uitgedrukt in art. 1367 B. W., en welke de
verbintenis tot een
contractus claudicans maakt.

Wanneer de aanleiding tot ontbinding in .den afloop van den

Ontbinding.

-ocr page 133-

119

vastgestelden duur bestaat, zal evenmin de Venn, door derden
kunnen aansprakelijk gesteld worden voor
nieuwe transacties
door het bestuur na dien termijn verricht, want door de hier-
voren besproken verplichte publicatie der akte, waarin het
Statuut der Venn, is opgenomen, worden zij geacht te hebben
geweten dat de Venn, in den staat van ontbinding wettelijk
verkeerde.

De bestuurder, die de verbintenis heeft aangegaan, zal per-
soonlijk tegenover die derden verantwoordelijk zijn, doch in
overeenstemming met art. 1841 B. W. niet zijne mede-bestuur-
ders, daar de wet dit niet voorschrijft. Voor de Vennootschap
zal de overeenkomst wederom een contractus claudicans wezen,
evenals in geval van het besproken kapitaalverlies, en om dezelfde
redenen.

Bestaat de aanleiding tot ontbinding in het besluit van aandeel-
houders, dan kunnen derden niet gecenseerd worden daarmede
bekend te zijn, en blijft de Venn, voor de handelingen van haar
bestuur aansprakelijk, tenzij zij kan bewijzen dat de betrokkene
derde wist dat het bestuur niet gemachtigd was in haar naam
die handelsdaad te verrichten.

Tegenover den bestuurder blijft in ieder geval recht van ver-
haal, hetzij van de zijde des derden, hetzij van den kant der
Vennootschap.

Het besluit tot ontbinding is het antwoord op eene vraag van
zuiver algemèen belang, en al is de voor den duur vastgestelde
termijn nog niet afgeloopen, zoo moet toch worden aangenomen
dat ieder aandeelhouder bij zijn toetreden tot de Venn, stil-
zwijgend het beding heeft goedgekeurd dat ontbinding vóór het
einde van den bepaalden tijd niet een punt van individueel
belang uitmaakt.

Dientengevolge zal dat besluit door meerderheid van ter verga-
dering aanwezige
stemmen kunnen genomen worden, tenzij het
statuut andere bepalingen hieromtrent bevat.

Rechtsve*-

biondiiigen
tiissclieii aan-
deelhouders
en

Jfaaml. "Venn.

De verhouding van aandeelhouders tegenover hunne Naaml.
Vennootschap is immers
di\'ieledig!

Als afzonderlijke, van de rechtspersoon geheel en al afgeschei-
dene personen kunnen zij met haar overeenkomsten aangaan,
vorderingen op haar, verplichtingen tegenover haar hebben.

-ocr page 134-

120

Als lidmaat der Vennootschap heeft ieder aandeelhouder twee
kwaliteiten voor zijn optreden, nml.:

1°. als degeen, die zijne individueele belangen behartigt, bijv.
dat van zijn aandeel in het saldo van het vermogen na de
likwidatie overblijvende; dat van zijn aandeel in een als zuivere
winst erkend verschil tusschen inkomsten en uitgaven van
eenig boekjaar; dat van stemrecht, hoezeer dit overigens statutair-
beperkt moge zijn; dat van andere in de statuten, resp. in de
akte, bepaalde persoonlijke rechten. Bij deze verhouding fungeert
de aandeelhouder ten behoeve van zijn eigen belang uitsluitend,
en staat hij tegenover de rechtspersoon.

2". als degeen, die deel uitmaakt van een orgaan der Naaml.
Venn., nml. van de zoogenaamde Algemeene Vergadering van
aandeelhouders, een orgaan, dat uitsluitend interne werking
heeft, dat niet tegenover de rechtspersoon staat doch een harer
werktuigen is, en dat tot taak heeft:

a. het stellen van voorschriften, van regelingen, betreffende
al hetgeen de inwendige zoowel als uitwendige functie der
rechtspersoon aangaat, en welk orgaan alzoo, binnen de door
de wet bepaalde grenzen, als het ware eene
inwendig-wetgevende
macht is.

b. het controleeren van het orgaan, dat èn naar binnen èn
naar buiten optreedt, aldus ook externe werking heeft, en
gevormd wordt door een of meerdere bestuurders, al dan niet
in saamwerking met den Raad van Commissarissen.

In deze kwaliteit treedt een aandeelhouder slechts op als deel
van het collectivum der ter vergadering aanwezige lidmaten,
die, wat het aantal der aanwezigen en der door hen vertegen-
woordigde aandeelen betreft, aan het door de statuten gestelde
minimum moeten voldoen om eene Alg. Verg. te kunnen zijn,
en fungeert hij ten behoeve van de
algemeene belangen der
Vennootschap.

Hiertoe behooren: het benoemen en het ontslaan van be-
stuurders, commissarissen, likwidateuren, etc., het vaststellen
hunner bevoegdheid, resp. het beperken hunner gestie, het al
dan niet goedkeuren der balansen, der likwidatie-rekening en

-ocr page 135-

121

van andere staten, het verleenen van acquit en décharge voor
gevoerd beheer, het wijzigen van de statuten, voor zooverre
daardoor de individueele belangen der lidmaten niet aangetast
wordt, het beperken van den duur der Vennootschap, resp. het
besluit tot ontbinden, en andere algemeene belangen der rechts-
persoon.

Waar alsnu van de wijziging van een persoonlijk belang sprake
is, zal de medewerking, resp. goedkeuring van
ieder aandeel-
houder vereischt zijn om tegenover hem te gelden; waar een
algemeen belang geregeld moet worden, is de goedkeuring der
Alg. Vergadering voldoende om haar besluit voor ieder aan-
deelhouder van kracht te doen zijn; die vergadering neemt hare
besluiten met
meerderheid van stemmen, indien de statuten
niet eene andere diesbetreifende bepaling bevatten.

Het recht om de Venn, in den staat van ontbinding te
stellen komt nimmer
bestuurders toe, want hun werkkring be-
heerscht uitsluitend het
beheer der onderneming, en de Alg.
Vergadering kan hun derhalve niet de bevoegdheid verleenen
om een besluit tot ontbinding te nemen. Alle aandeelhouders,
geene uitgezonderd, kunnen bestuurders wel eene volmacht
daartoe geven, doch dan nemen deze niet zelf het besluit, maar
als vertegenwoordigers van ieder der aandeelhouders.

Evenzoo kan de Alg. Verg. bestuurders opdragen tot de ontbin-
ding der Venn, over te gaan, indien zekere feiten plaats hebben, —
indien bijv. eene geprojecteerde fusie tot stand komt, of indien
bijv. zekere levering niet gegund wordt, — maar ook in dat
geval nemen niet bestuurders het besluit, doch is dit onder
eene
opschortende voorwaarde door de Alg. Verg. genomen; deze
condicio suspensiva oefent invloed uit op het intreden van
het rechtsgevolg van het beskiit der vergadering, en is
volstrekt niet eene
condicio potestativa, welker vervulling in de
macht van bestuurders ligt.

Publicatie van het besluit is door de wet niet als vereischte
gesteld; wèl wordt in art.
S8d W. v. K. het bekendmaken
van „veranderingen in de voorwaarden" — seil, der overeen-
komst — voorgeschreven, maar
het besluit tot ontbinding is
niet en beoogt niet eene verandering der voorwaarden
doch de op-

Beslnit tot
Ontbinding.

-ocr page 136-

122

heffing van het bestaan der Vennootschap, resp. van het geheele
rechtseffect der overeenkomst.

Dienovereenkomstig is evenmin de Koninklyke bewilliging
in art. dQi.f voorgeschreven om het besluit tot ontbinding
rechtskracht te verleenen, want, zooals gezegd, betreft het besluit
niet eene statutenwijziging maar het buiten-effect-stellen der
statuten.

Het doel der Koninklijke bewilliging gaat dan ook niet
verder dan om te voorkomen dat Vereenigingen, die een met
het algemeen maatschappelijk doel strijdig oogmerk hebben, in
het leven treden of wettelijk als Vereeniging erkend worden, en
strekt zich noch tot eene contrôle van haren werkkring, noch
tot een toezicht op haar einde uit, wat de laatste alinea van
art. 37 ten overvloede te kennen geeft. Voor de
verlenging van
den duur der Venn. is, zooals t. z. p. behandeld, de Kon. be-
williging noodig, waarvan de grond hierin ligt dat de meening
der regeering omtrent de doelmatigheid der Vereeniging, sedert
haar tot-stand-komen veranderd kan zijn. Is echter de Venn.
hetzij door eene wetsbepaling, hetzij door een besluit, in den
Staat van ontbinding gebracht, dan is daardoor het
doel der
Venn. verminderd en beperkt tot het algemeene begrip van
winstbejag, uitsluitend ter zake van de Vereffening der loopende
aangelegenheden ; de Koninklijke bewilliging tot die functie
ligt in de sanctie tot den ruimeren werkkring, bij de oprichting-
verleend.

Nadat alsnu het doel verminderd, resp. gewijzigd, is, kan
zooals hiervoren betoogd van eene
uitbreiding daarvan geene
sprake zijn, want niet alleen dat dit eene statutenwijziging zoude
zijn en daarvoor de Kon. bewilliging zou moeten verleend
worden, doch daarenboven is het eene
verandering van het doel,
waarvoor de schepping eener nieuwe Venn. noodig ware; nadat
de ontbinding ingetreden is, kan derhalve geen besluit meer
genomen worden om de Venn. weer in haar vorigen toestand
terug te brengen.

Werd het besluit onder bijvoeging eener opschortende voor-
waarde genomen, bijvb. onder beding dat eene fusionneering
plaats hebbe, dan heeft het besluit natuurlijk geen rechtseffect
zoolang de voorwaarde niet vervuld is.

-ocr page 137-

123

Bestuurders zijn gewoonlijk slechts aangesteld voor het beheer
der onderneming, en de Alg. Verg. zal na haar besluit of na
kennisneming van het feit, dat aanleiding is tot ontbinding der
Venn. meestal overgaan tot benoeming van één of meer
likwida-
teuren.
Geschiedt dit niet, en voorzien de statuten niet op andere
wijze in de leiding der zaken, dan zegt art. ö6 W. v. K. dat
de Venn. door de bestuurders zal vereffend worden, ten ware
deswege bij de akte eene andere manier ware voorgeschreven,
of m. a. Av. hetzij door de bestuurders of op eene andere, in de
statuten omschreven, wijze. Hebben bestuurders bij hunne aan-
stelling slechts het mandaat van beheer op zich genomen, dan
zijn zij niet gebonden tot uitvoering der Vereffening, en hebben
het recht den eisch te stellen door afgifte van wat zij, namens
de Venn., onder zich hebben, van hunne verantwoordelijkheid
ontheven te worden.

Zijn door de Alg. Verg. likwidateuren voor het bezorgen der
ontbinding benoemd, en hebben deze die opdracht aanvaard,
dan rust alsnog op de bestuurders de taak tot overdracht van
hun beheer. Te dien einde zullen zij, meestal staande de Alg.
Vergadering, eene balans met bijbehoorende staten van inventaris,
etc. indienen, en na accoordbevinding door de Verg. geacquitteerd
en gedechargeerd worden, en dientengevolge nog slechts straf-
rechtelijk aansprakelijk blijven.

Hoewel niet wettelijk voorgeschreven, zal de aanstelling van
likwidateuren, en dientengevolge het in-ontbinding-treden der
Vennootschap,
gepubliceerd worden, daar het verleende mandaat
dient te worden bekend gemaakt.

Commissie
van Toeziclit.

Ten slotte zal de vergadering meestal eene Commissie van
toezicht
den likwidateuren ter zijde stellen, welke dezelfde op-
dracht ter zake der ontbinding heeft als de
Raad van Commis-
sarissen
ten aanzien van het beheer vervulde, en welke in het
algemeen bestaat in het vervangen van aandeelhouders tegenover
het exécutief orgaan, resp. tegenover hetzij bestuurders, hetzij
likwidateuren.

De Raad van Commissarissen is van hare functie ontheven
door het ontbindingsbesluit, daar hij slechts eene opdracht met
betrekking tot het beheer had aanvaard.

De met de bedienden der onderneming loopende overeenkomst

Ukwida-

tenreii.

-ocr page 138-

124

van huur en verhuur van diensten blijft in werking omdat de
rechtspersoon blijft bestaan, al is haar werkkring gewijzigd,
i. e. beperkt.

Zij, die aannemen dat door het ontbindingsbesluit de Ven-
nootschap
ontbonden is en als zoodanig niet meer bestaat, zijn
verplicht te erkennen dat alsdan ook de huurovereenkomst met
de bedienden is afgeloopen, en deze op de in art. 1639 Burg.
Wbk. omschreven schadevergoeding aanspraak hebben.

Wettelijfee
gelijkstelling
van flen
liikwidatenr

met tien
Bestnnrder.

D.

Het Verloop der Likwidatie en de voornaamste
daarin voorkomende Incidenten.

Over de Vereffening der Naamlooze Vennootschap spreekt
onze wetgever alleenlijk in art. 5 6 W. v. K., en maakt niet
daarin melding van het bizondere
mandaat, dat te dien einde
den
Vereffenaars moet gegeven worden.

In het algemeen draagt hij de taak der Vereffening den be-
stuurders op, en beschouwt de geheele ontbinding als eene voort-
zetting van het tot dusverre door hen gevoerde beheer, terwijl
hij aandeelhouders de vrijheid laat bij de akte, i. e. in de statuten,
„eene andere manier" scil. van vereffenen, te bepalen. Die andere
manier kan zijn een verkoop
en hloc van activa en passiva, eene
fusie, eene likwidatie door eene commissie van aandeelhouders,
of saamgesteld uit aandeelhouders en crediteuren, of uit onzijdige
personen. Niet alleen physieken personen, maar ook rechtsper-
sonen kan de vereffening worden toevertrouwd, hetzij zelfstandig,
hetzij te zamen met natuurlijke personen, want alle die wijzen
van regeling beantwoorden aan de geoorloofde „andere manier".

De algemeene aanwijzing van bestuurders ter uitvoering der
ontbinding is ongetwijfeld zeer goed, want zij zijn in normale
gevallen degenen, die den aard, den omvang en de strekking,
i. e. de waarde, der rechten en verplichtingen van de te vereffenen
Vennootschap het best kennen.

Indien alzoo door bestuurders geene beperkende voorwaarde
bij het aanvaarden van hun mandaat is gesteld, en evenmin in
de statuten iets in strijd daarmede is bepaald, dan moeten zij

-ocr page 139-

125

geacht worden ook het mandaat der Vereffening te hebben op
zich genomen, terwijl de wetgever door als regel te stellen het
ineenvloeien van beheer en ontbinding, en door het niet nader
omschrijven der laatstgenoemde taak, stilzwijgend heeft vastgesteld
dat al wat hij voor het
beheer heeft voorgeschreven en niet
uitteraard der opdracht daarmede in tegenspraak is, ook voor
de
Yereffening zal gelden.

Het woord „vereffenaar" of „likwidateur" wordt door den wet-
gever niet gebruikt; het begrip stelt hij gelijk met dat van
„bestuurder"] de „Vereffening" stelt hij op eene lijn met het
„beheer".

De in art. 4 5 W. v. K. voor bestuurders omschreven aan-
sprakelijkheid is dientengevolge ook voor
likwidateuren van
toepassing, en evenzoo de bepalingen van art. 4 4.

Onherroepelijk mogen — lees: kunnen — ze niet worden aan-
gesteld, wat trouwens reeds in art, 1851 Burg. Wbk. is vast-
gesteld, hetwelk luidt:

„De lastgever kan den last herroepen, wanneer hem zulks
„goeddunkt, en, indien daartoe gronden bestaan, den last-
„hebber noodzaken hem de volmacht, welke hij in handen
„heeft, terug te geven".

Dat de betrekking van den bestuurder die van lastgeving, en
niet van „huur van diensten" of van „aanneming van werk"
is, zegt de wetgever in de eerste alinea van art. 45 W. v. K.
sprekende van „den hen opgedragen
last".

Het voorschrift van herroepbaarheid heeft betrekking op de
openbare orde, en vormt derhalve, volgens art. 14 der Alg.
Bep., dwingend recht; is alsnu door de rechtspersoon en den
bestuurder of den likwidateur eene overeenkomst gesloten,
waarbij de aanstelling voor eenen bepaalden tijd geschiedde, en
wordt het mandaat intusschen ingetrokken, dan is de lastgever
verplicht den lasthebber schadeloos te houden voor de door het
afbreken van het overeengekomene onmiddellijk plaats hebbende
verliezen, Avant de overeenkomst moet geacht worden te zijn
aangegaan ten einde den lasthebber in zeker
opzicht te vrijwaren
tegen eenig gevolg van het dwingende rechtsvoorschrift van
herroepbaarheid, — en ten aanzien van den lastgever om dezen
te behoeden voor eene ongewenschte opzegging.

-ocr page 140-

126

In het 2® lid van art. 47 W. v. K. heeft de wetgever den
bestuurder verantwoordelijk gesteld voor „alle verbintenissen",
welke deze namens de Venn, heeft aangegaan, nadat drie vierden
van het maatschappelijk kapitaal verloren was.

In de eerste plaats mag uit deze bepaling niet worden afge-
leid dat de bestuurder, wien in art. 56 in het algemeen de
vereffening dei loopende aangelegenheden is opgedragen, per-
soonlijk aansprakelijk wordt, indien hij, nadat drie vierden van
het maatschappelijk kapitaal verloren is, alsnog als
bestuurder
namens de Venn, eenige verbintenis aangaat, d. w. z. indien
hij verzuimt zijn mandaat van beheer tijdig in te wisselen tegen
dat van likwidatie.

Vervolgens mag evenmin onder het verbod van „alle ver-
bintenissen\'\'\'
verstaan worden, dat de likwidateur in het gestelde
geval door
elke namens de Venn, aangegane verbintenis zich
persoonlijk verbindt, want zonder eenige verbintenis aan te
gaan is de likwidatie eene concrete onmogelijkheid.

Begrip vau Likwideeren is immers hiervoren verklaard te zijn: het ver-
I.ikwideeren. gffgj^gj;^ yg^j.^ (jgj^ boedel, het vloeibaar-maken van het kapitaals-
saldo.

Door likwidateuren moeten alzoo alle vorderingen, welke de
Venn, kan doen gelden, geïnd, alle verplichtingen, welke zij op
zich heeft genomen, voldaan worden; dienovereenkomstig zijn
alle loopende overeenkomsten uit te voeren, en te dien behoeve
benoodigde inkoopen en verkoopen te bewerkstelligen; ontbre-
kende gelden kunnen in leen worden opgenomen, zaken kunnen
in pand worden gegeven, nieuwe verbintenissen ontstaande door
afgifte van wissels en ander waardepapier Itunnen aangegaan,
processen kunnen gevoerd, dadingen kunnen getroffen worden,
alles onder beding dat de rechtshandeling ter zake der Vereffening\'
dient.

Nieuwe overeenkomsten, waaronder slechts verstaan worden die,
welke niet voor de vereffening der bestaande vorderingen en
verbintenissen noodzakelijk zijn, mogen echter
niet worden
afgesloten; ten opzichte der andere hebben likwidateuren dezelfde
bevoegdheid en denzelfden plicht als bestuurders vóór het
in-ontbinding-treden hadden, terwijl de hun verstrekte last-
geving aldus eene verdere strekking heeft dan in art. 183 3

-ocr page 141-

127

jo. 1834 B. W. is aangegeven, hetwelk op blz. 142/143 nader
wordt toegelicht.

Onder de in art. 4 7 bedoelde „alle verbintenissen" moeten
derhalve verstaan worden:
elke nieuwe verplichting, welke niet ter
vereffening der bestaande verbintenissen dienende, resp. vereischt, of
doelmatig is.

Indien alzoo aandeelhouders eener stoomvaartmaatschappij de
Vennootschap in ontbinding stellen, doch likwidateuren tegelijker-
tijd machtigen hare booten in de vaart te laten totdat zich een
passend kooper voordoet, of indien aandeelhouders eener suiker-
fabriek het besluit tot ontbinding der Venn. nemen en likwida-
teuren te zelfder tijd opdragen de fabriek te laten werken totdat
een door de aandeelhouders vastgesteld minimum als koopprijs
kan bedongen worden, dan is de Vennootschap in ontbinding
gesteld onder eene opschortende voorwaarde, — en noch juridisch,
noch feitelijk, in ontbinding getreden voordat de koopovereenkomst
der booten of der fabriek is tot stand gekomen, terwijl in dien
tusschentijd de Venn. niet in ontbinding is en de likwidateuren
geene likwidateuren zijn, doch de functie van bestuurders uit-
oefenen.

Indien echter eene stoomboot of eene fabriek niet als hoofd-
bestanddeel tot het wezen der onderneming behoort, doch slechts
als bijbehoorend onderdeel of hulpmiddel in aanmerking komt,
en de Alg. Vergadering het besluit van ontbinding der Venn.
neemt, den likwidateur vrije beschikking over de boot of fabriek
latende, of hem opdragende die hulpmiddelen niet van de hand
te zetten alvorens de staat der likwidatie ze niet meer vereischt,
dan zal het in-de-vaart of in-werking blijven der boot of der
fabriek niet eene opschortende voorwaarde van het ontbindings-
besluit vormen, want dan fungeert het hulpmiddel tot voorbe-
reiding van de ontbinding en niet van de verwezenlijking van
het eigenlijke doel der onderneming.

In hoeverre eene zaak hoofdbestanddeel of hulpmiddel is, zal
als quaestio facti naar omstandigheden moeten beoordeeld
worden.

Zoolang het besluit tot ontbinding niet door een begin van
uitvoering is gevolgd, heeft het eene slechts
interne werking, en
kan te allen tijde door een volgend besluit opgeheven worden

-ocr page 142-

128

op dezelfde wijze, i. e. met dezelfde meerderheid van stemmen,
als het eerste genomen is. Zoodra echter het besluit
externe wer-
king
heeft, — bijv, door het aangaan eener overeenkomst met,
resp, de aanstelling van, eenen likwidateur, —kan het niet meer
te-niet worden gedaan, daar alsdan het doel der Venn, verminderd
is en dit om de vroeger aangegeven redenen niet meer hersteld
kan worden. De overeenkomst met den likwidateur moet alzoo
eene zuivere likwidatie, niet eene ontbinding in naam en eene
voortzetting der onderneming inderdaad, vaststellen.

Balans. Likwidateuren aanvaarden de hun opgedragen taak op de

grondslagen, uitgedrukt in de balans, welke door bestuurders
is uitgeschreven tot richtsnoer voor de overdracht van hun beheer
en voor het verkrijgen van acquit en décharge.

Deze balans zal in haar wezen meestal van vorige balansen
afwijken, doordien zij een overzicht geeft van den wèrkelijken
staat der vorderingen, bezittingen, en schulden van de Naaml.
Venn,, zonder vermelding der reserven tegen het eventueel niet-
binnenkomen der betaling, tegen den toekomstigen achteruitgang
van de waarde der gebouwen, machinerieën, etc,, en tegen de
mogelijke toekomstige hoogere tegenwaarde der schulden, waarop
eene goede jaarrekening gebaseerd is, alvorens het daarin ver-
melde eindcijfer van winst of verlies vast te stellen.

Met de overgave en overname van hetgeen in de likwidatie-
balans vermeld staat, is voor de Vennootschap als \'t ware eene
nieuwe aera aangebroken, waarin hare functie beperkt is tot het
vloeibaar maken van haar vermogen.

Gedurende dien tijd is het opstellen van balansen geen wettelijk
vereischte, en zal slechts eene
eindrekening door likwidateuren
ter hunner verantwoording bij aandeelhouders moeten ingediend
worden, zoodra de likwidatie ten einde gebracht, en al dan niet
een saldo ter verdeeling beschikbaar is.

Het doel der likwideerende Vennootschap blijft weliswaar
„winstbejag", doch uitsluitend in verband met de realisatie der
activa en de delging der passiva der Venn,, en niet zooals vóór
de likwidatie door de eigenlijke uitoefening der onderneming.

Van eene jaarlijksche opgave van „winsten en verliezend, den
bestuurders in art. 5 5 W. v. K. als plicht opgelegd, kan der-
halve tijdens de Vereffening geene sprake zijn, daar dit begrip

-ocr page 143-

129

van winstbejag slechts aan de önbeperkte functie der Venn. ten
grondslag ligt, en dan ook niet den vereffenaars doch den be-
stuurders is voorgeschreven.

De opgave van „Winsten en Verliezen" sluit in zich het uit-
schrijven eener
balans, want zonder balans bestaat de facto
geene Winst- en Verliesrekening, weshalve art. 5 5 het bij
aandeelhouders indienen eener balans slechts voor den duur van
den eigenlijken werkkring der Venn. bepaalt.

Art. 5 5 vormt als lex specialis eene afwijking van de in
a r t. 8 gestelde lex generalis, zoodat de Naaml. Venn., die eene
handelsonderneming ten doel heeft, niet binnen de zes èerste
maanden van elk jaar balans behoeft op te maken, doch ook
gedurende de zes èverige maanden dien staat mag uitschrijven.

Uit art. 8 vloeit voort dat de koopman, die zijne zaken
likwideert, aldesniettemin verplicht is jaarlijks balans saam te
stellen, terwijl art. 5 5 voor het
tijdperk der vereffening niets
vermeldt, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de
Naaml.
Venn.
gediirende de likwidatie daartoe, en wèl binnen de zes
èerste maanden van elk —sc. kalender — jaar, evenzoo verplicht
is, daar aangenomen is dat ze eene rechtspersoon is, koophandel
drijft, bij het in-ontbinding-treden niet verdwijnt, en derhalve
ook likwideerende als rechtspersoon met den
koopman moet
worden gelijkgesteld.

Bij meer aandachtige lezing van a r t. 8 blijkt echter dat onze
wetgever, dit artikel uit art. 9 Code de Comm. overnemende,
volstrekt niet aan de
Naaml. Venri. dacht, te meer daar hij „sous
seing privé"
— dat, blijkens de in den Code volgende artikelen,
in tegenstelling van de paraaf of het visum van den rechter of
van een\' ander openbaar ambtenaar diende, — met
„eigenhandig
te onderteekenen" vertaalde, doch daarentegen de medewerking
van ambtenaren voor het viseeren der overige registers en boeken
geenszins overnam, en ten slotte voor de Naaml. Venn. art. 55
W.
V. K. zelfstandig vaststelde, terwijl het Fransche Wetb. geene
dergelijke bepaling bevat. De Naaml. Venn. als denkbeeldige,
d. w. z. als
abstracte eenheid kan natuurlijk niet èigenhandig
teekenen, en uit het bovenstaande blijkt genoegzaam dat art. 8
W.
V. K. niet voor haar van toepassing is, terwijl art. 55 geene
balans gedurende de Vereffening vordert.

10

-ocr page 144-

130

Ofschoon door geene wetsbepahng voorgeschreven is het een
vast gebruik dat de likwidateur in naam van de
„Vennootschap
in liquidatie\'\'\'
teekent,! aldus door toevoeging der woorden in liq.
belanghebbenden er op wijzende dat de Venn. in den staat van
ontbinding verkeert. Verplicht is hij daartoe niet, doch voor de
Vennootschap heeft dit gebruik het voordeel, dat derden zich
niet tegenover haar er op kunnen beroepen met den staat van
ontbinding onbekend te zijn geweest ten tijde dat de likwida-
teur eene rechtshandeling tegenover hen verrichtte, waartoe hij
voor eene likwideerende Venn. niet bekwaam was; een en ander
onder beding dat die derden de teekening hebben leeren kennen.
Publicatie van het in-ontbinding-stellen is immers niet wettelijk
geregeld, weshalve, zelfs indien geschied, derden niet zonder
nader bewijs geacht mogen worden er van te hebben kennis
gedragen.

De rechtsverhouding van likwidateuren tegenover schuld-
eischers en andere belanghebbenden, waaronder ook aandeel-
houders, der Vennootschap is volkomen gelijk aan die, welke
te voren tusschen
directeuren en laatstgenoemde groepen bestond.

Ook zij vormen het Uitvoerend- en Vertegenwoordigend-Orgaan,
hebben de externe en eene gedeeltelijk interne functie der Ven-
nootschap, en zijn aan het slechts intern werkende
Wetgevende
en Controleerende Orgaan,
dat de Alg. Vergadering van aandeel-
houders uitmaakt, onderworpen binnen de door de wet en de
Vennootschappelijke Statuten gestelde grenzen. Dientengevolge
mogen zij niet eene opdracht der Alg. Vergadering uitvoeren,
indien die lastgeving in strijd is met eenige statutaire bepaling
of met het door de aangegane likwidatie beperkte doel der Venn.,
en zouden door zulks wèl te doen niet de Venn, doch zich-
zelven tegenover derden verbinden.

Blijkens de vorige uiteenzetting is immers art. 45 W. v. K.
ook voor hen van toepassing, en het 2® lid stelt hen hoofdelijk en
voor het geheel aansprakelijk tegenover derden voor de schade,
welke die derden hebben geleden door het overtreden van de
bepalingen der akte of van de nadere veranderingen in de
voorwaarden, welke de Venn, voor de uitoefening der onder-
neming gesteld heeft.

Onder de bepalingen der akte is explicite of implicite ook

Haiidfeeke-

nlng\'.

delijkheid
vau den
likwidateur.

-ocr page 145-

131

de vermindering van het doel als gevolg van het in-ontbinding-
stellen begrepen, en likwidateuren kunnen de Venn. derhalve
slechts binnen de gestelde grenzen verbinden.

De Alg. Vergadering blijft bekwaam hare den likwidateur
verstrekte lastgeving in te krimpen en uit te breiden, kan zelfs
veranderingen in de statuten maken en hem opdragen de
Koninklijke bewilliging daarop aan te vragen om de wijziging
rechtskracht te verleenen, alles met dien verstande dat aan
het in-ontbinding-verkeeren der Vennootschap niet getornd
wordt.

Ter vereenvoudiging der contrôle is, meestal tegelijk met de
aanstelling van den likwidateur, een
Raad van Toezicht op de
likwidatie benoemd; mocht dit niet hebben plaats gehad, dan
is de Alg. Verg. bevoegd die nog tijdens de ontbinding aan te
wijzen, of, indien die commissie reeds is opgetreden, ze geheel
of gedeeltelijk te ontslaan of te vervangen.
Commissarissen
hadden zich immers slechts met de contrôle van het beheer
belast voor het tijdperk, waarin de onderneming onbeperkt haar
eigenlijk doel nastreefde, en bij den aanvang der ontbinding
was hun taak afgeloopen, ook indien zij voor een zeker aantal
jaren waren benoemd en dat tijdperk nog niet ten einde
Avas.
Zoolang de eigenlijke onderneming in stand blijft, is een com-
missaris, indien hij voor een bepaalden tijd is aangesteld, niet
bevoegd zijn mandaat neder te leggen vóór afloop van dien tijd,
terwijl de Alg. Verg. bevoegd blijft, volgens het aangehaalde
art. 1851 Burg. Wbk., de lastgeving te allen tijde in te
trekken, onder verplichting van schadevergoeding voor het
gemis van remuneratie, welke hem gedurende den overigen
bepaalden tijd zou zijn ten deel gevallen, tenzij feitelijke redenen
de Vennootschap vrijwaren. Evenals ten aanzien der lastgeving,
aan den bestuùrder verstrekt, de nadere overeenkomst beschouwd
moet worden als het milderen van de bevoegdheid tot her-
roeping der lastgeving, evenzoo zal ook ten opzichte der be-
noeming als
Commissaris het bepalen van zeker tijdperk de
wederzij dsche verplichting in zich sluiten van niet zonder ge-
gronde redenen de lastgeving te herroepen of neer te leggen.

Het bepalen van een termijn is inderdaad het omschrijven
en beperken van den last, doch tegelijkertijd is door die over-

Raatl van

Toeiziclit.

-ocr page 146-

132

eenkomst, in overeenstemming met art. 127 5 Burg. Wbk.,
het stilzwijgend beding ingeslopen van op straffe van schade-
vergoeding niet willekeurig de verbintenis krachteloos te maken.

De leden in den Raad van Toezicht op de likwidatie worden
meestal gekozen uit degenen, die bij eene zorgvuldige vereffening
het grootste belang hebben; eene belooning voor hunne be-
moeienis is dan ook niet gebruikelijk. De tusschen hen en de
Vennootschap bestaande
rechtsbetrekking is eene eenvoudige last-
geving, welke door de Venn, volgens art. 1851 te allen tijde,
zonder eenige vergoeding, kan herroepen worden, en door een
lasthebber kan neergelegd worden onder de in art. 1854 aan-
geduide voorwaarden. Dit artikel luidt:

„De lasthebber kan zich van den last ontslaan door
„opzegging aan den lastgever.

„Indien evenwel deze opzegging door hare ontijdigheid,
„of uit eenigen anderen hoofde, door de schu.ld van den
„lasthebber aan den lastgever tot nadeel verstrekt, moet hij
„deswege door den lasthebber schadeloos worden gesteld;
„ten ware de laatstgemelde zich in de onmogelijkheid be-
„vond om den last verder te volbrengen, zonder daardoor
„zelf eene aanmerkelijke schade te lijden."

In gewone gevallen zal het bepalen der schade, geleden door
het niet aanblijven van een commissaris of van een lid in den
Raad van Toezicht, vrijwel onmogelijk zijn, doch indien hunne
functie zich niet tot eene interne controle beperkt en zich ook
naar buiten vertoont, bijv. door het verplicht stellen eener
medewerking, voor de rechtsgeldigheid van bepaalde hande-
lingen van bestuurders of likwidateuren, dan zal de beloopen
schade gemakkelijk te bewijzen zijn. Door die uitbreiding der
lastgeving fungeert echter de Raad van Comm. of van Toezicht
als mede-bestuurder of mede-likwidateur, al bestaat zijne be-
voegdheid slechts in het sanctionneeren der betrekkelijke hande-
ling, want door de verplichte medewerking treedt hij extern op,
d. w. z. als deel van het uitvoerend orgaan, en zijn te dien
opzichte de voor bestuurders of likwidateuren geldende wets-
voorschriften ook voor hem van kracht.

-ocr page 147-

133

Bij het verzilveren der baten kan het geval zich voordoen
dat de zaak of een bepaald deel der handelsinrichting of eene
der Venn. toehoorende fabriek als een geheel aan een derde wordt
overgedragen, in welk geval de likwidateur het recht heeft,
volgens art. 20 der Wet van 189 3, de door de Venn. gedepo-
neerde, d. w. z. door het Bureau voor den industrieelen eigen-
dom te haren name ingeschrevene,
handels- en fabrieksmerken
mede aan dien derde over te dragen, terwijl hij, indien zoo-
danig geval zich niet voordoet, toch bedoelde merken kan ver-
koopen en leveren door eene gelijktijdige indiening bij dat
Bureau van een namens hem gesteld verzoek tot doorhaling
der inschrijving, en van een namens den kooper geteekend
verzoekschrift ter deponeering van datzelfde merk, welk merk
echter reeds van te voren door den kooper moet zijn in gebruik
genomen.

Ter zake van het innen der vorderingen kan het voorkomen
dat aandeelhouders hunne
aandeelen in het maatschappelijk
kapitaal nog
niet ten volle gestort hebben, en de likwidateur,
ofschoon over voldoende middelen beschikkende om de schulden
der Venn. te vereffenen, om welke reden ook het raadzaam
oordeelt het aan de volstorting ontbrekende geheel of ten deele
te innen, in welk geval ieder aandeelhouder zal verplicht zijn
aan dien eisch te voldoen.

Aandeelhouders hebben immers bij het deelnemen in de Venn.
tegenover haar als rechtspersoon de verplichting op zich genomen
voor het vólle bedrag van elk aandeel, en afgezien van de vraag
in hoeverre de Alg. Vergadering bevoegd is den likwidateur te
verbieden eene nadere storting te vorderen en in hoeverre deze
zich aan dat verbod behoeft te storen, blijft iedere aandeel-
houder verplicht zijne verbintenis ten volle te voldoen en staat
tegenover de Venn. als derde.

Zij, die door overdracht van aandeelen daarvan later eigenaar
werden, namen met elk aandeel de overeenkomst over, welke
de oprichters met de rechtspersoon aangingen, en zijn, krachtens
de bepalingen van artt. 41/4 3 W. v. K., bij name bekend en
in de lijst van aandeelhouders door de Venn. vermeld.

De overdracht van aandeelen, op naam of aan toonder, is in
het tijdperk der ontbinding even rechtsgeldig en kan op dezelfde

Overdracht
van
gedeponeerde
merken.

stortingen op
aaudeeleii.

Hf\'

II

-ocr page 148-

134

wijze geschieden als te voren. Door het besluit tot ontbinding
is wel is waar de rechtsbevoegdheid der Naaml. Venn. belangrijk
verminderd, maar om de hiervoren uiteengezette redenen blijft de
Vennootschap, toegerust met hare rechtspersoonlijkheid, bestaan,
en de bepalingen der artt. 42 en 43 blijven haar rechtseffect
hebben, terwijl de plaats van bestuurders en van commissarissen
door likwidateuren en den Raad van Toezicht is ingenomen.

Indien alle aandeelen der Venn. nog niet geplaatst zijn, zal oj)
likwidateuren zelfs de last rusten deze
van de hand te zetten yooï
zooverre de Vereffening daardoor bevorderd wordt, en, zooals op
blz. 107 toegelicht, onder beding dat de plaatsing alla pari of
daarboven geschiedt.

Voor het geval dat de kooper niet geweten heeft tijdens de
overdracht of de levering der aandeelen dat de Venn. in den
staat van ontbinding verkeerde, zal hij eene rechtsvordering
tegen den vorigen aandeelhouder, of ten aanzien der door de
Venn. geplaatste aandeelen tegenover deze, hebben uit hoofde
van verborgene gebreken van het verkochte, in overeenstemming
met de bepalingen van art. 1540 sqq. Burg. Wbk.

Een geheel andere verhouding is die van de leden eener
Vennootschap onder firma tegenover hunne Venn., in verband
waarmede art. 3 3 W. v. K. voorschrijft dat zij slechts verplicht
zijn datgene in te brengen wat voor de Vereffening der opeisch-
bare schulden toereikt, voor welke schulden art. 18 W. v. K.
trouwens elk der vennooten, hoofdelijk voor het geheel, aan-
sprakelijk stelt. Deze Venn. bestaat uit de firmanten, is een
collectivum der vennooten; de Naaml. Vennootschap heeft daaren-
tegen een zelfstandig bestaan, is een van de leden afgescheiden
geheel. Voldoet een firmant niet zijne verbintenis, dan treedt
niet de Venn. tegenover hem op, maar de andere firmant of de
overige firmanten; is een aandeelhouder der Naaml. Venn.
tegenover haar in gebreke, dan treedt de Naaml. Venn. zelf-
standig als een afzonderlijk geheel tegen den deelhebber als
derde op.

Indien de statuten de bepaling bevatten dat stortingen op
de aandeelen slechts gevorderd zullen worden naarmate dat de
Alg. Vergadering zulks gelast, dan heeft noch de bestuurder
noch de likwidateur het recht betaling te vragen alvorens de
vergadering hem daartoe machtigt en slechts ten beloope van

-ocr page 149-

135

het door haar bepaalde gedeelte, want die statutaire bepaling
vormt eene voorwaarde in de overeenkomst, welke de Naaml.
Vennootschap met den aandeelhouder heeft aangegaan.

Het meest belangrijke deel van de taak des likwidateurs is
ongetwijfeld
het vereffenen der verbintenissen, welke de Venn,
heeft aangegaan, en te dien aanzien bestaat voor hem het gevaar
van niet alleen tegenover zijne lastgeefster, de Naaml. Venn.,
voor de haar door zijne daden of verzuimen te berokkenen
schade, verantwoordelijk te worden, doch ook tegenover derden
voor de schade, welke die derden geleden hebben doordien hij
eenige statutaire bepaling heeft overtreden.

Het hiervoren besproken 2® lid van art. 4 5 W. v. K. bepaalt
deze afwijking van de op lastgeving betrekking hebbende rechts-
regelen, welke de verantwoordelijkheid van den lasthebber, die
in naam van den lastgever is opgetreden, slechts van kracht
doen zijn tegenover dezen en beperken tot de door hem geleden
schade.

Ook aandeelhouders ontleenen aan dit rechtsvoorschrift het recht
den likwidateur tot vergoeding te dwingen van de schade, welke
zij in het rendement der likwidatie voor hun aandeel lijden door
zoodanige overtreding, al heeft de Alg. Vergadering geweigerd
hem te dier zake aan te spreken.

Die aandeelhouders ressorteeren immers voor hunne individueele
belangen onder „derden", en kunnen rechtens een ander stand-
punt in privé innemen dan zij als leden der Alg. Verg., zijnde
een orgaan der Venn., in het belang der rechtspersoon hand-
haafden.

Het op blz. 126/127 verklaarde 2^ lid van art. 47W.V.K.
is, nadat de Venn, in likwidatie, d. w. z. in den staat van ont-
binding, is getreden, niet meer van toepassing, maar het 1® lid
van dat artikel blijft m. i. van kracht. Het luidt:

„Zoodra het aan de bestuurders is gebleken, dat het maat-
„schappelijk kapitaal een verlies van vijftig ten honderd
„heeft ondergaan, zijn
dezelve verplicht daarvan aankondiging
„te doen in een daartoe ter griffie van de arrondissements-
„rechtbank aan te leggen register, mitsgaders in denieuws-
„papieren bij art. 28 vermeld."

Taak van tien
Iiikwiclateni*.

-ocr page 150-

136

Ten einde de loopende aangelegenheden der Venn. te vereffenen
zal het bij eene eenigszins ingewikkelde onderneming vaak noodig
zijn dat rechtshandelingen verricht worden, waaruit nieuwe
verbintenissen voor de in-ontbinding-zijnde Venn. ontstaan. Zoo
zal bijv. een vóór het besluit tot ontbinding gedane verkoop
op termijn aanleiding kunnen geven tot inkoop van goederen
gedurende de likwidatie; die koop kan afgesloten worden op
usantieel driemaandskrediet, en op den vervaldag kan de Ven-
nootschap insolvent zijn. Indien alsnu de likwidateur eenigen
tijd vóór den koop wist dat de helft van het maatschappelijk
kapitaal reeds verloren was, en hij nagelaten heeft de voorge-
schreven aankondigingen te doen, dan zal de verkooper, — die,
indien de likwidateur zijn plicht had vervuld, der Venn. geen
krediet zou hebben toegestaan, — m. i. gerechtigd zijn de geleden
schade op den VereflPenaar te verhalen.

Den plicht van aankondiging legt de wetgever immers niet der
Vennootschap doch den bestuurder, resp. den likwidateur, op,
en in het omschreven geval heeft deze door zijn verzuim een
onrechtmatige daad begaan, Avaardoor aan een ander schade
wordt toegebracht, terwijl art. 1401 Burg. Wbk. hem, nml.
dengenen, door wiens schuld die schade veroorzaakt is, in de
verplichting stelt om dezelve te vergoeden.

Bij het op-zich-nemen van de uitvoering der Vereffening heeft
de likwidateur zich implicite verbonden alle bepalingen der wet
en die der statuten, voor zooverre ze niet als strijdig met eenige
wettelijke bepaling uitgelegd worden, na te komen, en is derhalve
ook door het voorschrift van het 1® lid van a r t. 4 7 gebonden.

F.ilUisseinent
eler Venn, in
I^iliwijlatie.

Bij de Vereffening zullen de schulden naar gelang van de
termijnen van opvorderbaarheid voldaan worden, zoodat de
mogelijkheid bestaat dat de laatst-opkomende crediteuren niets,
de vorige het volle bedrag hunner vorderingen betaald krijgen;
voorziet de likwidateur dat deze omstandigheid zal plaats hebben,
dan zal hij goed doen crediteuren bijeen te roepen en hun eene
pondspondsgewijze verdeeling voor te stellen; maar geen wets-
voorschrift noopt hem daartoe.

Wordt het voorstel door crediteuren niet aangenomen, dan is
de likwidateur, — om te vermijden dat de belangen van den
eenen crediteur ten bate van die van den anderen achtergesteld

-ocr page 151-

137

worden, en om den zin van art. 1178 j" 11 7 7 Burg. Wblt.
te doen recht wedervaren, — gedwongen aangifte tot
faillietver-
klaring
der Venn. te doen, en ten einde het den rechter mogehjlc
te maken gevolg aan die aangifte te geven moet de likwidateur
van te voren de betaling van opeischbare vorderingen tegenover
meerderen staken, al beschikt de Venn. over voldoende middelen
om ze te vereffenen, want niet alleen het niet-künnen, maar ook
het niet-willen voldoen brengt
den toestand van te hebben opgehouden
te betalen
voort, welken de wetgever in artt. 1 en 6 Paill. wet
als vereischte der faillietverklaring stelt.

Bevoegd tot de aanvrage zijn de bestuurders of likwidateuren
als vertegenwoordigend, resp. uitvoerend orgaan der Venn., één
of meerdere crediteuren, wien betaling hunner vordering is ge-
weigerd, en het Openbaar Ministerie, doch allen slechts onder
voorwaarde dat de bovenomschreven toestand is ingetreden.

De Raad van Toezicht als zoodanig, de Alg. Verg. van aandeel-
houders, of een aandeelhouder als zoodanig, hebben
niet de
bevoegdheid tot de aangifte; de beide eersten niet, omdat zij
slechts intern optreden, de laatste niet omdat hij geen orgaan
der Venn. is en geene vordering op haar heeft.

De eenige vorderingen in geld, welke de aandeelhouder aan
zijn lidmaatschap ontleent, zijn immers zijn recht van uitbetaling
van het als winst vastgestelde dividend, en zijn recht op het
aandeel in het saldo der likwidatie; het laatste kan hij eerst na
de likwidatie doen gelden, en het eerste maakt hem tot eenvoudig-
crediteur der Vennootschap.

Zijn meerdere bestuurders of likwidateuren aangesteld en heeft
niet ieder afzonderlijk het recht de A^enn. te verbinden, dan zal
de aangifte tot faillietverklaring door zoovelen van hen moeten
geschieden als gezamenlijk gemachtigd zijn namens de Venn. te
teekenen.

Al verkeert eene Vennootschap in den staat van ontbinding,
dan belet toch geen enkel rechtsbegrip dat zij failliet wordt
verklaard, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven
en de aangifte, het verzoek, of de vordering te dien einde ge-
schiedde.

De Naaml. Venn. is immers eene in rechten met den natuur-
lijken persoon gelijkgestelde persoonlijkheid, en dienovereenkom-
stig zijn de voor den mensch geldende vermogensrechtelijke

-ocr page 152-

138

wetsvoorschriften ook voor haar van toepassing, wat ooli de
Faillissementswet passim — vide artt. 2, 106, 117 — in hare
bepalingen erkent. Daar zij alsnu ook gedurende hare ontbinding,
zooals hiervoren aangetoond, het rechtskarakter van persoon
behoudt, zoo is zij in beide stellingen voor faillissement vatbaar.

De faillietverklaring sleept evenmin noodzakelijk de ontbinding
der Naaml. Venn. na zich, zooals reeds op blz. 117 is vermeld,
maar is eene rechterlijke verklaring dat zij te kort schiet in het
vervullen harer plichten, als debitrice, weshalve de rechter een
of meerdere curatoren aanstelt ter behartiging van de belangen
der schuldeischers ten opzichte van de gefailleerde, en — daar
de waarneming dezer belangen ook haar belang is, — van de
belangen der gefailleerde zelve.

De rechtsbevoegdheid der gefailleerde wordt dan ook niet door
het faillissement aangetast, slechts hare handelingsbevoegdheid
wordt tijdelijk verminderd.

Krachtens art. 23 Faill. wet verliest immers van rechtswege
de schuldenaar door de faillietverklaring de beschikking en het
beheer over zijn tot het faillissement behoorend vermogen, terwijl
art. 6 8 verklaart, dat de
curator met het beheer en de ver-
effening van den faillieten boedel belast is. Dientengevolge ver-
keeren alle organen der Venn., zoowel de interne als de externe,
gedurende het faillissement in ruste
voor zooverre hunne functie
binnen de bevoegdheid van den curator ressorteert;
de curator heeft
de taak en de macht om alle rechten, welke de gefailleerde bezit,
in het belang der vereffening uit te oefenen, en te dien opzichte
vervangt hij niet alleen den bestuurder of den likwidateur, maar
ook de alg. vergadering, terwijl de volmachten, hetzij door be-
stuurders aan procuratiehouders verleend, hetzij door de alg.
vergadering aan een raad van commissarissen, tijdelijk buiten
werking zijn.

Ditzelfde geldt natuurlijk ook voor de mandaten, welke aan
personen verstrekt zijn, die aan het hoofd eener branche of
succursaal der Venn. in het binnen- of buitenland zijn gesteld,
met dien verstande echter dat de verbintenissen, welke last-
hebbers, onbewust van de oorzaak die den last deed eindigen,
hebben aangegaan, krachtens art. 185 5 Burg. Wbk. moeten
nagekomen worden tegenover derden, die in de goede trouw zijn.

Het toezicht op de functie van den curator voert, volgens

-ocr page 153-

139

art. 64 Faill.wet, de rechter-commissaris, en van advies
dient eventueel eene uit de schuldeischers benoemde commissie,
maar tegenover derden heeft voor de geldigheid van de door
den curator te verrichten handelingen, blijkens art. 72, noch
de werkzaamheid van den rechter-commissaris noch die der
commissie, eenigen invloed.

De curator vervangt alzoo in alle opzichten tegenover derden
den gefailleerde ten aanzien van de vereffening van den boedel.

Is de gefailleerde alsnu eene Naaml. Vennootschap, dan is
hare Alg. Verg. het besluitnemend-orgaan der rechtspersoon
en in die betrekking gelijk te stellen met de hersens van den
natuurlijken persoon, die den
wil van het lichaam vormen.
Evenzeer als de curator ter zake der vereffening den wil van
den mensch bepaalt, evenzeer treedt hij in de plaats der Alg.
Vergadering.

Indien dus — zooals in de statuten van meerdere Vennoot-
schappen, voornl. die voor het verzekeringswezen of voor geld-
leening bij wijze van hypotheek bestaan, — bepaald is dat
aandeelhouders, na zekere storting bij de deelneming, tot verdere
stortingen op hunne aandeelen verplicht zijn, al naarmate dat
de Alg. Verg. op het te dien behoeve door het bestuur en de
commissarissen in te dienen voorstel zal besluiten, dan zal
gedurende het tijdperk van faillissement de curator aan zich-
zelf dat voorstel kunnen doen en zelfstandig daarop kunnen
beslissen.

Zijne taak is immers de vereffening van den boedel; en de
boedel wordt omschreven in art. 20, luidende:

„Het faillissement omvat het geheele vermogen van den
„schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, etc.",

en daaronder behooren de rechten, welke de Venn. tegenover
hare aandeelhouders — als zijnde derden — op betaling hunner
aandeelen in het maatschappelijk kapitaal heeft, terwijl niet
die aandeelhouders maar het door hen te vormen inwendige
orgaan der rechtspersoon, nml. de Alg. Verg., degeen is, die
bevoegd was het
tijdstip der betaling, te bepalen, en deze heeft
door het faillissement hare functie, voor zooverre ze ten behoeve
der vereffening strekt, aan den curator moeten afstaan. De
algemeene bepaling van art. 1177 Burg. W b k. wijst trouwens

-ocr page 154-

140

reeds duidelijk aan, dat de nog te storten bedragen niet a part
gesteld mogen worden, zeggende:

„Alle de roerende en onroerende goederen van den
„schuldenaar, zoowel tegenwoordige als
toekomstige,, zijn voor
„deszelfs persoonlijke verbintenissen aansprakelijk",
en dat de curator bevoegd is die gelden invorderbaar te ver-
klaren, is hierboven aangetoond.

Indien een aandeelhouder erkend-schuldeischer der gefailleerde
Venn. is, en in het hierboven gestelde geval de curator storting
op de aandeelen voorschrijft, zal de aandeelhouder
compensatie
kunnen eischen, en, hetzij het meerdere integraal schuldig
blijven, dan wel voor het verschil pondspondsgewijze in den
faillieten boedel blijven deelen.

Vóór het in-werking-treden der Faillissementswet op 1 Sep-
tember 1896 was de schuldvergelijking volgens art. 1463B. W.
afhankelijk van de toestemmende beantwoording der vraag of
beide vorderingen „wederzijds voor eene
dadelijke vereffening en
opeisching
vatbaar" waren, waaraan het erkend-zijn der vordering
van den schuldeischer vóór den eisch tot storting, of eenige
toepasselijke statutaire bepaling wellicht in den weg kon staan;
thans is compensatie steeds mogelijk krachtens het 1® lid van
art. 53 Faill.wet, luidende:

„Hij, die zoowel schuldenaar als schuldeischer van den
„gefailleerde is, kan zich op schuldvergelijking beroepen,
„indien zijne schuldvordering en zijne schuldplichtigheid
„beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voort-
„vloeien uit handelingen vóór de faillietverklaring met den
„gefailleerde verricht",

terwijl de schuldplichtigheid van den aandeelhouder door het
aandeel-nemen onvoorwaardelijk is gevestigd, en slechts de
betalingstermijn van eene voorwaarde kan afhankelijk gesteld
worden.

Op blz. 138 is verklaard dat alle organen der gefailleerde
Naaml. Venn. ten aanzien van de vereffening des boedels ge-
durende het faillissement
in ruste verkeeren; voor den gefail-
leerden natuurlijken persoon is dit niet het geval, want deze
blijft bevoegd alle en allerlei rechtshandelingen te verrichten,
zonder echter daardoor den faillieten boedel te kunnen binden.

-ocr page 155-

141

De reden van dit verschil ligt hierin dat de natuurlijke per-
soon als vermogensbestanddeel nog de beschikking over zijne
capaciteit en activiteit, behoudens eenige beperking, heeft en
blijft handhaven, terwijl de rechtspersoon behalve den boedel
geen vermogen bezit.

In één opzicht wordt eene uitzondering op den regel, eene
inbreuk op den staat van rust, gemaakt, nml. ten aanzien van
de verplichting tot het
verstrehken van inlichtingen aangaande
den boedel, welke ter voorlichting van den rechter-commissaris,
den curator, en de commissie uit de schuldeischers vaak
dringend noodig zijn.

De gefailleerde natuurlijke persoon is uitteraard der zaak
daartoe door de wet aangewezen, en, daar de rechtspersoon niet
dan door hare organen kan optreden, heeft de Faillissementswet
in de artt. 106 en 117 dien last op de schouders der be-
stuurders en commissarissen gewenteld, en drukt deze om de
hierboven vermelde redenen dus ook op likwidateuren en den
Raad van Toezicht. Tekortkomingen in het voldoen van die
verplichting zijn door het Wbk. v. Strafr. in art. 194 als mis-
drijf tegen het openbaar gezag strafbaar gesteld.

Van af het oogenblik dat het faillissement is ingetreden moet
de omschreven verplichting beschouwd worden als eene hoogst-
persoonlijke, die wel is waar door het op dat oogenblik be-
kleeden der functie van bestuurder of likwidateur is ontstaan,
maar sinds dien aan den persoon is verbonden. Eene Alg.
Vergadering kan derhalve niet gedurende den loop van het
faillissement den bestuurder of likwidateur van die verplichting
bevrijden; wèl kan ze hem, op zijn verzoek, van zijn ambt ontheffen
en dit eenen anderen persoon opdragen, maar de plichten, hem
door de Faillissementswet opgelegd, blijven in stand. Sterft hij
intusschen, en wordt een andere bestuurder of likwidateur door
de Alg. Verg. aangesteld, dan heeft deze door het aannemen
van die opdracht de verplichting van den overledene overge-
nomen, indien het tegendeel niet is vastgesteld.

De verhouding eener Naaml. Vennootschap tegenover hare Verhouding his-

bestuurders, likwidateuren, Raad van Commissarissen of van Naaml.

Venn. en hare

Toezicht IS eensdeels dezelfde als die, welke tusschen haar en Organen.
de Alg. Vergadering van aandeelhouders bestaat, nml. die van

-ocr page 156-

142

het geheel tegenover zyne deelen, d. w. z. organen; de Alg.
Verg. is immers het besluitnemende en controleerende orgaan,
de bestuurders en liltwidateuren vormen het uitvoerende en
vertegenwoordigende orgaan, de Raad van Commissarissen en
die van Toezicht het hen controleerende orgaan.

In diè verhouding maken de organen deelen uit van het
geheel, en zijn derhalve, indien ze bestaan, aan de rechtsper-
soon onafscheidelijk, ofschoon niet onafscheidbaar, verbonden.
Ten opzichte van het bestuur blijkt deze betrekking het duide-
lijkst bij de oprichting der Venn.; oprichters, d. w. z. derden,
stellen het bestuur aan, en het bestuur vestigt door de aanvrage
en met behulp van de Koninklijke bewilliging de rechtspersoon.
Het bestuur is dus niet door de rechtspersoon aangesteld, maar
door derden, en wèl als orgaan, i. e. als deel, van de in-wording-
zijnde rechtspersoon. Ontstaat deze laatste niet, dan is ook de
aanstelling van het bestuur krachteloos.

Anderdeels is de rechtsverhouding die van lastgever tegenover
lasthebbers; de uitvoerende en de controleerende organen zijn
der rechtspersoon, vertegenwoordigd door de Alg. Verg., reken-
plichtig en verantwoordelijk voor de uitvoering harer last-
geving.

Bij de beoordeeling van het toepasselijk zijn der op lastgeving
betrekking hebbende voorschriften van den zeventienden titel
van het derde boek van het Burg. Wbk. ten aanzien der ver-
plichtingen, tusschen de rechtspersoon en hare organen bestaande,
moet deze dubbele verhouding nauwgezet uiteengezet worden.

Art. 18 5 0 zegt o. a. dat de lastgeving eindigt door den staat
van faillissement, hetzij van den lastgever, hetzij van den last-
hebber.

Is de Venn. failliet verklaard, dan houdt de functie der last-
hebbers als zoodanig op te bestaan; hunne betrekking tot de
rechtspersoon als hare deelen, hare organen, is echter niet aan-
getast, en daardoor worden de vermelde artt. 106 en 117
Faill. wet begrijpelijk en verklaard.

Zoodra het faillissement is opgeheven, zullen de organen stil-
zwijgend wederom de lastgeving, hetzij tot voorzetting der onder-
neming, hetzij tot ontbinding of tot voortzetting der ontbinding,
aanvaarden, terwijl hunne betrekking van deelen van het geheel
intact is gebleven. De verplichting van het stilzwijgend-wederom-

-ocr page 157-

143

Op-zich-nemen der lastgeving is verknocht aan de betrekking
van deel van het geheel, en is in het 2« lid van art. 18 3 0
gesanctionneerd door de woorden:

„De aanneming van eenen last kan ook stilzwijgende ge-
„schieden, en afgeleid worden uit de volvoering van den last
„door den lasthebber".

Indien een lid in een orgaan der Venn. failleert, dan eindigt
de lastgeving, maar de betrekking van deel van het geheel
blijft bestaan en is zoodanig aan de lastgeving verknocht, dat
deze wederom stilzwijgend den gefailleerde verstrekt wordt,
indien niet het tegendeel blijkt, — weshalve de staking der
lastgeving slechts gedurende het ondeelbaar oogenblik der failliet-
verklaring plaats had.

In den loop van een faillissement, dat door eene crisis of
andere buitengewone omstandigheid is veroorzaakt, kan het
geval zich voordoen dat de aandeelhouders belang er bij hebben
zelfstandig, i. e. zonder inmenging der rechterlijke macht, hunne
Naaml. Venn. te likwideeren; ja zelfs kan het voorkomen dat
intusschen door verbetering van economische toestanden blijkt,
dat niet alleen mettertijd alle schulden ten volle betaald kunnen
worden, maar meer dan een vierde van het maatschappelijk
kapitaal beschikbaar komt, en derhalve de Venn. nog niet in
den staat van ontbinding is getreden, en nè het faillissement
nog voortgezet kan worden. Het tot-stand-brengen van een
akkoord met crediteuren is dan de aangewezen weg ter opheffing
van het faillissement, en ter verkrijging van uitstel en regeling
der betalingen.

Te dien einde is de likwidateur of de bestuurder verplicht
eene Alg. Verg. van Aandeelh. saam te roepen, en, na met haar
in overleg te zijn getreden, den schuldeischers een akkoord aan
te bieden; wordt dit aangenomen en daarna gehomologeerd,
dan is volgens art. 161 Faill.wet het faillissement teneinde.

De bevoegdheid tot het besluit nemen en het aanbieden van
een akkoord bestaat bij het wetgevende en bij het uitvoerende
orgaan der Venn., m. a. w. bij de Alg. Verg. en bij het bestuur
of den likwidateur, wier macht te dien opzichte niet op den
curator is overgegaan blijkens art. 138 Faill.wet, luidende:

Akkoord.

-ocr page 158-

144

„De gefailleerde is bevoegd aan zijne gezamenlijke schuld-
„eischers een akkoord aan te bieden".

Zoodra het faillissement is afgeloopen, legt de curator zijn
ambt neder, en keert de gefailleerde weer terug in den staat,
waarin hij vóór het faillissement verkeerde.

Is de gefailleerde eene Naaml. Venn. in likwidatie, en heeft
eene slotuitdeeling plaats, dan ligt daarin het begrip dat de
boedel geheel en al vereffend is en de schuldeischers slechts
ten deele ten aanzien hunner vordering bevredigd zijn; mogelijk
is het echter dat door buitengewone omstandigheden de schulden
ten volle vereffend worden, en nog een saldo overig blijft. In
dat geval rust op den curator de plicht den likwidateur mede
te deelen dat het faillissement een einde heeft genomen en het
uitvoerend orgaan der Vennootschap dientengevolge weer in
zijne functie is hersteld, en hij derhalve den likwidateur uit-
noodigt tot overname van den resteerenden boedel der Ven-
nootschap. Bestaat echter de likwidateur niet meer, of is deze
niet aanwezig, dan is de curator gelijkelijk bevoegd eene Alg.
Verg. van aandeelhouders bijeen te roepen, deze in hare functie
hersteld te verklaren, en haar te verzoeken iemand tot de be-
doelde overname aan te wijzen.

Fusie. j)g curator eener gefailleerde Naaml. Venn., welke als op-
nemende
Venn. bezig is eene Naaml. Venn. te likwideeren
krachtens eene overeenkomst tot opname, resp.
fusionneering,
van die Venn., zal beide boedels scherp moeten uiteen houden.

Doet hij dit niet, dan zal hij voor de gevolgen aansprakelijk
worden tegenover de gefailleerde Venn. en tegenover hère
schuldeischers, daar hij beider belangen heeft te behartigen,
wat
o. a. in art. 69 en art. 72i.f. Faill.wet duidelijk blijkt.
Onder de schuldeischers der gefailleerde
opnemende Venn. behoort
ook de
op-te-nemen Venn., welke in den staat van ontbinding
verkeert en met de thans gefailleerde eene overeenkomst heeft
loopen, uit welken hoofde deze hare schuldenares is.

Tegenover de schuldeischers der op-te-nemen in likwidatie ver-
keerende Venn. is niet de curator, maar slechts deze Vennoot-
schap zelve verantwoordelijk, want hare schuldeischers zijn
geene schuldeischers der gefailleerde.

-ocr page 159-

145

Evenmin lieeft een aandeelhouder der op-te-nemen Venn.
eenig recht tegen den curator, want die aandeelhouder is even-
min schuldeischer van de gefailleerde, doch heeft rechten tegen
de rechtspersoon, de Vennootschap, van welke hij aandeel-
houder is.

De gefailleerde is met de op-te-nemen Venn., zooals op blz. 108
vermeld, overeengekomen haren boedel te likwideeren en tegen
het saldo ha^r hetzij uitsluitend aandeelbewijzen in de op-
nemende Venn. te verstrekken, dan wel deels contanten deels
aandeelen te verschaffen.

De curator is verplicht die overeenkomst punctueel uit te
voeren, en indien daarbij bepaald is dat de uit de likwidatie
spruitende gelden afgezonderd van die der likwidatrice gehouden
moeten worden totdat de likwidatie geheel en al ten einde is,
dan is de curator persoonlijk tegenover de op-te-nemen Venn.
ervoor verantwoordelijk dat zulks geschiedt.

Van het einde der likwidatie af hebben de aandeelhouders
der opgenomen Venn. eene vordering tegen de gefailleerde tot
uitlevering der aandeelen, en eventueel daarenboven tot be-
taling van een gedeelte van het likwidatie-saldo in contanten.
Het m
geld uit te keeren gedeelte vormt eene vordering, die,
gevoegd bij de andere tegen de gefailleerde ingestelde vorde-
ringen, met een gelijk aantal uit het faillissement beschikbaar
komende procenten vereffend wordt; het
in aandeelen te betalen
gedeelte moet ten volle worden afgegeven, omdat niet mag worden
aangenomen dat door het afgezonderd houden van het likwi-
datie-saldo ten slotte eene vorderiiig voor het geheele bedrag
van het saldo in het faillissement wordt ingediend en naar mate
van wat het faillissement oplevert door de slotuitdeeling ver-
effend wordt, maar uit de overeenkomst volgt, dat elke storting
beschouwd moet worden als een ruil, waartegenover de op-
nemende Venn. door boeking een geheel of gedeelte van een
aandeel afdroeg.

Indien het bestuur der opnemende Venn., vóór het faillis-
sement, niet aan de bepalingen der overeenkomst van fusie
heeft voldaan, dan heeft de op-te-nemen Venn. slechts eene
schade-vordering tegen de opnemende Venn., want déze is hare
lasthebber, en bestuurders zijn ten opzichte van déze aange-
legenheid slechts verantwoordelijk tegenover hunne lastgeefster,

10

-ocr page 160-

146

de opnemende Venn. Het 2® lid van art. 45 W. v. K. maakt
hen wel tegenover derden aansprakelijk voor het overtreden van
eenige bepaling der statuten, maar het niet-goed-uitvoeren der
aan hunne lastgeefster gegeven opdracht vormt wel een ver-
antwoordelijkheid tegenover laatstgenoemde, doch is niet eene
overtreding van eene statutaire bepaling, en derhalve niet tegen-
over derden van kracht.

Hetvei-moseii Zooals art.\'\'20 Faill.wet zegt, omvat het faillissement het
»•efam^erde O^hecU vermogen van den schuldenaar, terwijl art. 21 meerdere
rechten daarvan uitzondert, die echter uitteraard niet voor eene
Naaml. Venn, geschikt zijn. Van het vermogen zijn, krachtens
artt. 870 en 874 Burg. Wbk. eveneens uitgezonderd: de
zoogenaamde
hoogst persoonlijke rechten van gebruik en van be-
woning,
welke zakelijke rechten eene Naaml. Venn., evengoed
als een natuurlijke persoon, in haar vermogen kan hebben.

Een reservefonds ressorteert daarentegen volstrekt onder de
in het faillissement begrepen baten, en evenzoo een ten behoeve
der bedienden bestaand
pensioen- of ziekenfonds. Deze toch
vormen deelen van het vermogen der gefailleerde, welke wel is
waar eene bepaalde bestemming hebben, doch waarvan de Venn,
den eigendom niet heeft afgestaan en overgedragen.

Wat het reservefonds betreft, zoo dient dat dit inderdaad
afgescheiden winstbedragen zijn, die echter expressis verbis niet
verdeeld zijn, d. w. z. die den aandeelhouders niet zijn toege-
wezen, en waarvan pe eigendom derhalve bij de rechtspersoon
bleef, — terwijl de eersten geen ander recht daarop hebben dan
in hun algemeen recht op het likwidatie-saldo der Venn, be-
grepen is. Schuldeischers der gefailleerde hebben op dit fonds
hetzelfde recht, dat zij op ieder ander vermogensbestanddeel der
Venn, hebben.

Ook het Pensioen- en Ziekenfonds is een deel van het ver-
mogen der gefailleerde gebleven, hetwelk bij likwidatie der
Venn, het likwidatie-saldo ten behoeve der aandeelhouders zoude
versterken.

Is echter tusschen de Venn, en hare bedienden eene overeen-
komst getroffen, waaraan dezen rechten ontleenen, hetzij op het
kapitaal van het fonds, hetzij op uitkeeringen daaruit, welke
niet door faillissement of likwidatie, maar slechts door het

-ocr page 161-

147

ophouden van bestaan der Venn. mogen afgebroken worden,
dan doet zich de vraag voor in hoeverre art. 1353 Burg. Wbk.
van toepassing is, en aangenomen mag worden, dat tusschen de
rechtspersoon en hare individueele aandeelhouders bedongen is,
dat de Venn. de voor het fonds bestemde gelden van de
winsten zal afscheiden ten bate van hare bedienden, en deze
laatsten verklaard hebben van dat beding te zullen gebruik
maken, en in hoeverre daaruit voortvloeit dat de Venn. den
eigendom van het fonds heeft afgestaan, en dit slechts namens
hare bedienden onder zich heeft.

Wordt voor een dergelijk fonds eene Stichting of eene afge-
zonderde
Naaml. Vennootschap opgericht, dan zijn de rechten
van belanghebbenden ten eenenmale gewaard.

E.

Het Einde der Vereffening.

Zoodra alle baten der Vennootschap verzilverd, hare vorde-
ringen geïnd of als niet-inbaar geheel of gedeeltelijk zijn afge-
schreven, en alle schulden voldaan zijn, is
de likwidatie afge-
loopen.

In gewone omstandigheden is het aantal der aandeelhouders vcrcieeiins\'
eener Naaml. Venn, te groot, en dientengevolge hunne belangen nauw».
te zeer uiteènloopend, dan dat zij er mee genoegen zullen nemen,
nadat alle schulden der Venn, vereffend zijn, het overschot van
den boedel
in natura te doen verdeelen.

Doet zich echter het geval voor dat de aandeelhouders zoo-
danig belang bij de overige baten hebben, dat zij deze boven
de van tijd en omstandigheden afhankelijke tegenwaarde in
kontanten verkiezen, dan bestaat geen bezwaar tegen eene ver-
deeling dier baten zonder dat ze verzilverd zijn.

Te dien behoeve is echter eenstemmigheid der aandeelhouders
vereischt, want de vereffening sluit in zich het te-voorschijn-
brengen van het vermogen in de gedaante, waarin het stam-
kapitaal bijeengebracht is, nml. in gereed geld; en daar aan-

-ocr page 162-

148

deelhouders hierop een individueel recht hebben, zoo kan noch
de likwidateur, noch de Alg. Vergadering, inbreuk daarop
maken.

Heropening\' Ten eindc den duur der Vereffening niet op ondoelmatige
wijze te verlengen worden de als-niet-inbaar beschouwde vorde-
ringen afgeschreven.

Blijkt echter later dat deze boeking ten onrechte is geschied,
hetzij doordien schuldenaren sindsdien tot betaling in staat
geraken, hetzij doordien het te voren ontbrekende bewijs thans
kan geleverd worden, dan heeft ieder belanghebbende het
recht om van den likwidateur de heropening der likwidatie te
eischen.

Kan of wil deze echter daartoe niet medewerken, terwijl hij
ter zake reeds geacquitteerd en gedechargeerd is, dan zal de
belanghebbende zich tot alle aandeelhouders gezamenlijk moeten
wenden, of tot het aantal hunner, dat statutair bevoegd is eene
Alg. Vergadering bijeen te roepen voor de benoeming van een
vertegenwoordiger van het uitvoerend orgaan. Vindt hij ook bij
aandeelhouders niet den verlangden steun, dan is hij niet bij
machte den debiteur der Vennootschap tot betaling te nood-
zaken, want deze heeft slechts eene schuld tegenover de Naaml.
Venn. en niet tegenover derden, waaronder een belanghebbende
en zelfs ook een aandeelhouder behoort.

Vindt hij wèl den vereischten steun, dan treedt de Venn,
weer als rechtspersoon op, want abusievelijk werd door aan-
deelhouders aangenomen dat de Vereffening ten einde was ge-
voerd, en, daar gebleken is dat de Vereffening nog niet is afge-
loopen, omdat de Venn. alsnog inbare vorderingen bezit en
dienovereenkomstig tegenover aandeelhouders of andere belang-
hebbenden verplichtingen heeft, zoo kan er ook geene sprake
van zijn, dat de rechtspersoon is verdwenen, doch verkeert de
Venn., zooals in het begin van dit hoofdstuk verklaard, alsnog
in den Staat van Ontbinding.

Ditzelfde is het geval indien, nadat de Vereffening is afge-
sloten en een eventueel overschot is verdeeld, blijkt dat niet
alle schulden voldaan zijn, terwijl daarvoor beschikbare gelden
door de rechtspersoon aan hare aandeelhouders zijn uitgekeerd.
De juridisch in den staat van ontbinding verkeerende Venn.

der
likwidatie.

-ocr page 163-

149

het 1« lid van art. 1 395 Burg. Wbk.,

„Iedere betaling doet eene schuld vooronderstellen; het-
„geen zonder verschuldigd te zijn betaald is, kan terug-
„gevorderd worden",

van aandeelhouders het hun te veel uitgekeerde bedrag moeten
opeischen en ter beschikking van hare schuldeischers stellen.

Laatstgenoemden zullen wederom niet het recht hebben aan-
deelhouders aan te spreken, want niet dezen doch de Venn, is
hun schuldig.

Blijft echter de reeds geacquitteerde en gedechargeerde likwi-
dateur in gebreke hen te voldoen, dan geeft het reeds besproken
2« lid van art. 45 W. v. K. hun de macht betaling hunner
vorderingen van hem te eischen, voor zooverre daarvoor be-
schikbare gelden door hem ten onrechte onder aandeelhouders
zijn verdeeld.

In de akte van oprichting, al dan niet later gewijzigd, is
immers explicite of implicite, ter verkrijging der Koninklijke
bewilliging, de bepaling opgenomen, dat het vermogen der Venn,
slechts na algeheele Vereffening onder aandeelhouders verdeeld
mag worden, en hebben likwidateuren dat voorschrift over-
treden, dan zijn zij ieder hoofdelijk en voor het geheel aan-
sprakelijk voor de schade, welke derden daardoor hebben
geleden.

In abstracto draagt de likwidateur die aansprakelijkheid
gedurende dertig jaren na de laatste door hem q.q. verrichte
rechtshandeling, want eerst na verloop van dien termijn kan
hij zich, volgens art. 2004 Burg. Wbk. op verjaring beroepen.
Dientengevolge is hij verplicht, ten einde zijne eigene belangen
zooveel mogelijk te beschermen, er voor te zorgen dat de
kwijtingsbewijzen van het aan aandeelhouders uitgekeerde saldo
der likwidatie steeds te zijner beschikking blijven, opdat hij die
aandeelhouders in vrijwaring kan oproepen, indien de Ver-
effening eener schuld der Venn, verzuimd is en hij daarvoor
in rechte wordt aangesproken.

Indien hem eenige schuld der Venn, bekend is, voor welker
voldoening niet de gelegenheid wordt geboden, zooals zich bijv.

zal, krachtens
luidende:

Aansprake-
lijkheid vau
den likwi-
dateur.

-ocr page 164-

150

met door de Venn. uitgegeven toonderpapier kan voordoen, dan
heeft hij het recht de ter voldoening daarvan noodige gelden
in den te likwideeren boedel af te scheiden en in de consig-
natiekas te storten ten behoeve van den op het toonderpapier
rechthebbende. Zijn, sedert den dag waarop de schuld opeisch-
baar was, dertig jaren verloopen, dan staat het den vorigen of
den nieuw-te-benoemen likwidateur der Venn. of haren aan-
deelhouders gezamenlijk vrij, krachtens art. 2004 jo. art. 1444
Burg. Wbk. het geconsigneerde bedrag uit de consignatiekas
terug te nemen en onder aandeelhouders te verdeelen.

Zoodra de vereffening is afgeloopen, sluit de likwidateur de
boeken af, maakt balans op, en roept eene Alg. Vergadering
bijeen, waarin hij verslag uitbrengt omtrent de afwikkeling der
onderneming en goedkeuring der eindrekening verzoekt. In die
rekening staat het eventueel batig saldo der vereffening ver-
meld, hetwelk in verhouding tot het stamkapitaal over elk
aandeel wordt omgeslagen en ter beschikking van aandeel-
houders wordt gesteld.

De Alg. Vergadering zal ter voldoening aan het voorschrift
van art. 56 j". 35 W. v. K. bij meerderheid van stemmen den
aandeelhouder kiezen, wien de boeken en documenten der Venn.
ter bewaring moeten worden uitgeleverd, terAvijl bij staking der
stemmen aan de keuze van den arrondissements-rechter de aan-
wijzing van een hunner wordt onderworpen.

De door de vergadering of door den rechter gekozene is niet
verplicht de opdracht tot
bewaring van het archief te aan-
vaarden, daar de opdracht eene lastgeving is, welke volgens
art. 182 9 B. W. eerst door het aannemen als overeenkomst
tot stand komt. Is dit echter geschied, dan heeft de bewaarder
tevens de verplichting aanvaard om den overigen aandeelhouders
of hunnen rechtverkrijgenden den vrijen toegang tot het archief
te verleenen.

Ofschoon gebruikelijk, is het den likwidateur verstrekken
van acquit en décharge voor het door hem gevoerde beheer,
geene door de Avet der vergadering opgelegde verplichting, en,
zoowel in het belang van aandeelhouders als in dat van andere
Avellicht alsnog opdoemende belanghebbenden, is het in verband
met het op blz. 148 gereleveerde niet raadzaam daartoe over
te gaan, indien de vergadering niet de volle overtuiging koestert

-ocr page 165-

151

dat geene aanleiding tot heropening der likwidatie later zal
blijken te bestaan.

Heeft de likwidateur met voorbedachten rade de Vennoot-
schap benadeeld, dan zal de strafrechter ter zake oordeelen, en
heeft hij opzettelijk eenen onwaren staat of balans ingediend,
dan zal die indiening waarschijnlijk als „openbaar maken"
beschouwd worden en alsdan art. 336 W. v. Str. van toe-
passing zijn, doch in beide gevallen zullen aandeelhouders, die
den likwidateur geacquitteerd en gedechargeerd hebben, daar-
door niet gebaat worden, want burgerrechtelijk zal zelfs aan
art. 1401 B. W., luidende:

„Elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander
„schade wordt toegebracht, stelt dengenen door wiens schuld
„die schade veroorzaakt is in de verplichting om dezelve te
„vergoeden",

te dezen opzichte alle kracht zijn ontnomen.

F.

Het Slot der Ontbinding.

Door de goedkeuring van de eindrekening der Vereffening is
de likwidatie afgeloopen, behoudens zich later voordoende ge-
beurtenissen, welke hetzij verzuimen, hetzij onjuistheden aan het
licht brengen, die de afsluiting der Vereffening als abusievelijk
kenmerken en eene heropening der likwidatie ten gevolge
hebben.

Het einde der likwidatie, al dan niet vergezeld van acquit,
heeft den likwidateur van zijn mandaat ontheven onder twee
opschortende voorwaarden, nml.:

l". die van üitkeering van het voor elk aandeel bestemde
gedeelte van het batig-saldo der Vereffening, resp. van het ver-
mogen der Naaml. Vennootschap;

2®. die van uitlevering van het archief aan den gestelden
bewaarder.

-ocr page 166-

152

De overdracht van het archief is het vervullen der verbin-
tenis, welke de likwidateur q.q. tegenover den bewaarder heeft
op zich genomen; voldoet hij niet aan die verplichting, dan
zal de verbintenis niet opgelost worden door eene vergoeding
van kosten, schaden en interessen, volgens art. 1275 Burg.
Wbk., doch dan zal de benoemde bewaarder namens gezamen-
lijke aandeelhouders, na zoo mogelijk conservatoir beslag te
hebben gelegd, de eigendomsactie van art. 629 B. W. instellen,
terwijl, indien het archief door den likwidateur aan een ander
is geschonken of verkocht, daarenboven de actie van art. 2014
B. W. waarschijnlijk zal toegewezen worden.

De uitkeering van het verïuogen der Venn. is geenszins de
voldoening eener schuld van de Venn. als rechtspersoon aan
hare aandeelhouders als crediteuren, evenmin als het aan-
vaarden eener erfenis door de wettelijke erfgenamen de vol-
doening eener schuld betreft.

Evenals art. 921 Burg. Wbk. bepaalt dat:

„De goederen, welke iemand bij zijn overlijden nalaat,
„aan zijne wettelijke erfgenamen
behooren, voor zooverre
„hij daarover niet bij uitersten wil wettiglijk mocht
„hebben beschikt",

evenzoo is het vermogen der Naaml. Venn., na hare algeheele
likwidatie, het
eigendom der aandeelhouders.

Door de goedkeuring der likwidatie-rekening is het vermogen
der Vennootschap het eigendom der aandeelhouders geworden,
op dezelfde wijze als door de voltrekking des huwelijks eene
algeheele gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten
geboren wordt, niettegenstaande wellicht\' man of vrouw vóór-
dien niets bezaten.

Zoolang de rechtspersoon rechten of verplichtingen heeft,
bestaat zy, weshalve zij in wezen blijft tot het einde der
verdeeling toe, want zóólang heeft zij alsnog eene verplichting
te vervullen, nml. haar vermogen, hetwelk nu eveneens den
aandeelhouders in eigendom toebehoort, dezen uit te keeren.

De likwidateur heeft, als zijnde haar uitvoerend orgaan, slechts
de macht en de opdracht tot afgifte aan rechthebbenden, en
kan derhalve niet in naam der Venn. dat vermogen verbinden
of bezwaren; namens haar kan hij slechts aan ieder aandeel-

-ocr page 167-

153

houder het hem toehehoorende vermogensgedeelte afgeven, en
zijne laatste diesbetrejfende daad vormt het slot der ontbinding
en het ophouden van het bestaan der rechtspersoon.

Daar de mogelijkheid bestaat dat, zooals hiervoren aan-
geduid, ten onrechte de likwidatie als afgeloopen is beschouwd,
en dientengevolge alsdan ook ten onrechte werd aangenomen
dat de Naaml. Venn. heeft opgehouden te bestaan, zoo rust op
den likwidateur de plicht hen, die bij het einde der Vennoot-
schap aandeelhouders waren, te kunnen aanwijzen, ten einde
hun eventueel alsnog eene üitkeering te kunnen doen; en,
voor het geval dat hij wegens eene onrechtmatige üitkeering
persoonlijk tegenover belanghebbenden verantwoordelijk is, drijft
hem zijn eigenbelang van verhaal, wegens gedane doch onver-
schuldigde betalingen, de bewijsmiddelen daarvan te kunnen
verstrekken. Bij de uitbetaling van het likwidatie-saldo zal de
likwidateur derhalve goed doen
hoijtingsbewijzen in duplo te
doen afgeven, te weten: één exemplaar voor het archief der
Venn., en één exemplaar voor zich zelf.

Op het teruggeven der aandeelbewyzen heeft hij geen recht,
doch kan ze, ten einde misbruik te voorkomen, afstempelen.

De bedragen, die door aandeelhouders niet gevorderd worden,
kan hij, evenals die van niet-betaalde schulden der Venn., in
de consignatiekas storten, welke rechtshandeling op eene wet-
tige wijze gedaan, krachtens het 2® lid van art. 1440 Burg.
Wbk. den schuldenaar bevrijdt, en dus den hinderpaal van
het einde der ontbinding uit den weg ruimt.

De hiervoren besproken Algemeene Vergadering van aan-
deelhouders, waarin de eindrekening der likwidatie is goed-
gekeurd en den likwidateur acquit en décharge is verleend,
eindigt gewoonlijk met eene tot den vereffenaar gerichte dank-
betuiging voor de zorg en nauwgezetheid door hem bij de be-
hartiging van de belangen der aandeelhouders bewezen, en in
overeenstemming met dit gebruik richt ook schrijver dezes in
dit slot van zijn proefschrift eene dankbetuiging tot den wei-
willenden lezer, die zoo belangstellend was deze verhandeling
tot het einde te volgen.

-ocr page 168- -ocr page 169-

TELLINGEN.

-ocr page 170-

-■>■ ■<• —

Gedrukt Hj F. J. BELINFANTË, Yoorh. A. D. SCHINKEL.
-^-t-«^-

-ocr page 171-

STELLINGEN

Jure Romano kan de rechtstitel, als vereischte voor
verjaring, door een eindvonnis gevormd worden.

II

In den aanhef van art. 1 der Kieswet is, ten opzichte
van den betalingstermijn, de bevoegdheid tot het kiezen
van leden der Tweede Kamer ongrondwettig geregeld.

III

De Koning heeft niet het recht een door hem bij de
Staten-Generaal ingediend en door dezen ongewijzigd
aangenomen wetsontwerp te sanctionneeren, Iaat staan zich
tegen de afkondiging te verzetten.

-ocr page 172-

156

IV

Indien de Wetgever den verjaringstermijn van het
rocht tot uitvoering van straf door mildere bepalingen
wijzigt, dan zal deze wijziging ook vaia kracht zijn ten
aanzien van vroeger opgelegde straffen.

V

Voorloopige aanhouding heeft, — in afwijking van
hetgeen art. 54 W. v. Sv. bepaalt, — in het in de 2® en
3* al. van art. 82 gestelde geval, een maximumduur
van 18 dagen.

VI

Meerdere personen, zich aan één strafbaar feit schuldig
makende, kunnen door de Rechtbank, volgens art. 87
j®. art. 88 1°. W. v. Sv., bij een en hetzelfde vonnis
veroordeeld worden.

VII

Het huwelijk tusschen een man en de zuster van zijn
overleden vrouw, die nè, dat overlijden geboren is, is
zonder \'s Konings dispensatie verboden.

-ocr page 173-

157

VIII

De door Venia aetatis meerderjarig-verklaarde heeft bij
de overeenkomst van huwelijksche voorwaarden den
bijstand noodig van hen, wier toestemming tot het
aangaan van het huwelijk vereischt is.

IX

Een schuldeischer van eene door hypotheek gewaarborgde
en te allen tijde opvorderbare geldleening, die ten behoeve
van den schuldenaar een rekeningcourant-krediet opent,
zal ten bate der volgende hypotheekhouders of, bij gebreke
daarvan, ten bate van den boedel zijn hypotheekrecht
verliezen tot het hoogste bedrag, hetwelk hij te eenigen
tijde in die rekeningcourant zal blijken te zijn schuldig
geweest.

X

Degeen die, ten behoeve van een derde, onroerend
onderpand bij wijze van hypotheek ten bate van een
schuldeischer van dien derde heeft gesteld, is niet bevoegd
bij executie dat onderpand te koopen of te doen koopen.

-ocr page 174-

158

XI

De betrokkene, die \'n wissel accepteert, niet wetende
dat de handteekening des trekkers valsch is, behoeft niet
dien te betalen.

XII

De levering van een aan order gesteld in blanco
geëndosseerd cognossement is niet de levering van het op
dat cognossement vermelde goed, doch slechts van een
vorderingsrecht op dat goed.

-ocr page 175-
-ocr page 176-

à»

m

a

m \'r

, \'i

-ocr page 177-
-ocr page 178-

äiailiii- ; - i

nœiiiisilt^ -i

• ^ \' \' ft

m

-ocr page 179-

jstiii^

\'s

ï^iliilbss

1

■ ■"/

■\'«■Cïitj.\',

-ocr page 180-