-ocr page 1-

■ tg O

hiit

De oorzaak van den dood na
* het afbinden der Üreteren.

A. VAN MAANEN, Arts.

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

} a-

-ocr page 6- -ocr page 7-

DE OORZAAK VAN DEN DOOD NA HET
- AFBINDEN DER URETEREN - -

-ocr page 8- -ocr page 9-

DE OORZAAK VAN DEN DOOD NA
ET AFBINDEN DER URETEREN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNT
FICUS D
R. J, M. S, BALJON HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER THEOLOGIE * -t

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG
29 JUNI 1905 DES NAMIDDAGS TEN 4 URE DOOR * *

ADRIANUS VAN MAANEN ARTS

GEBOREN TE OUD-VOSSEMEER -x- * * ^

vf * -X-

STOOMDRUKKERIJ «DE INDUSTRIE» J. VAN DRUTEN — UTRECHT

* MCMV *

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan mijne Vrouw.

-ocr page 12-

!

-ocr page 13-

Gaarne maak ik van de gelegenheid mijner promotie
gebruik om U, Hoogleeraren en Lectoren der medische en
der philosophische faculteit, mijnen dank te betuigen voor
het onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen.

In het bijzonder dank ik U, Hooggeleerde TALMA, hoog-
geachte Promotor, voor de welwillendheid en voorlichting,
die ik bij het vervaardigen, van dit proefschrift steeds van
U ondervond. De uren in Uw laboratorium doorgebracht,
zullen door mij niet licht vergeten worden.

Ten slotte nog een woord van warmen dank aan allen,
die mij bij mijn werk bijstonden.

-ocr page 14-

-3 - ?

m^r -

•■,1
À

\' r^ » .\'■riY^\'xtji:; - -■■ ■

\' "Ättrw^- ■ \'\'ymm

\'W

, -

. 3J . ■ - ^^ ia.—T i - ^ ■

. A

...... ■ ...... ..... ■

-ocr page 15-

INHOUD.

INLEIDING................1

HOOFDSTUK I. Historisch overzicht......3

HOOFDSTUK IL Wijze van proefneming.....27

HOOFDSTUK III. Onderzoek van het serum van ge-
zonde konijnen............31

HOOFDSTUK IV. Waarnemingen bij konijnen met af-
gebonden ureteren...........34

HOOFDSTUK V. Giftigheid van het bloedserum na het

afbinden der ureteren..........43

HOOFDSTUK VI. Vergiften in organen na het afbinden

der ureteren . . . ..........47

HOOFDSTUK VII. Toediening van water met suiker of

keukenzout na het afbinden der ureteren ... 51
HOOFDSTUK VIII. Giftigheid van oedeemvloeistof van
menschen, lijdende aan primaire stoornis der nier-
functie, of aan secundaire, door veneuse hype-

raemie bij hartlijden...........59

HOOFDSTUK IX. Giftigheid van het bloedserum bij

ecclampsia gravidarum..........63

-ocr page 16-

HOOFDSTUK X. Onderzoek van het spierextract van

konijnen met afgebonden ureteren......65

HOOFDSTUK XI. Giftigheid van het versche bloed . 69
HOOFDSTUK XII. Mikroscopisch onderzoek van het

bloed en andere organen.........73

HOOFDSTUK XIU. Conclusies.........76

LITTERATUUR..............84

STELLINGEN...............89

-ocr page 17-

INLEIDING.

Het onderzoek; waarvan de resultaten op de volgende
bladzijden te lezen staan, is begonnen met het doel,
eene bijdrage te leveren tot het opsporen van de oor-
zaken der uraemie. Talrijk zijn de proeven over dit
onderwerp en vele theorieën zijn opgesteld, maar geen
enkele kan nog als vaststaande aangenomen worden.
Dat men zoo weinig gevorderd is, meen ik daaraan te
mogen toeschrijven, dat men bij het opstellen dier
theorieën te veel op zyn goed geluk, op zijn inzicht,
op zijne fantasie vertrouwd heeft, of dat men aan werk-
hypothesen hoogere waarde heeft toegekend, of dat vele
der onderzoekingen niet met de noodige nauwkeurigheid
geschied zijn, waardoor, als natuurlijk gevolg, de con-
clusies aan zuiverheid te wenschen overlieten. Zoo is
het ook verklaarbaar, dat de resultaten van den een
soms lijnrecht in strijd zijn met die van den ander.
Het heeft mij b.v. getroffen, dat bij sommige Fransche
schrijvers konijnen met afgebonden ureteren of konijnen
zonder nieren slechts 1 of hoogstens 2 dagen leefden,

-ocr page 18-

2

terwijl uit de proeven van Gouvée en uit die van my-
zelf blijkt, dat de dieren minstens 3 dagen, ja zelfs nog
wel langer blijven leven na de operatie. Dit verschil
is waarschijnlijk een gevolg daarvan, dat door die onder-
zoekers de operatie niet volgens de eischen werd uit-
gevoerd, of dat er infectie plaats had. Dat de resultaten
evenzoo verschillen, laat zich gemakkelijk begrijpen.

Het is licht te denken, dat eens het chemisch onder-
zoek het laatste woord zal moeten spreken omtrent de
naaste oorzaken der uraemie. Maar voorloopig is de
kans op een bevredigend resultaat van zulk een onder-
zoek nog niet heel groot.

Onder „uraemie" verstaat men een complex van zeer
wisselende verschijnselen bij nierziekte. Bij dieren zijn
geen verschijnselen waargenomen, die „karakteristiek"
voor dit ziektebeeld heeten; trouwens bij menschen
worden die ook maar zelden opgemerkt: hoofdpijn en
braken worden nog al vrij dikwijls bij nierlijders gevonden.

Het doel mijner onderzoekingen is den weg voor een
chemisch onderzoek te banen. Zijn er stoffen, zoo heb
ik mij afgevraagd, bij dieren met afgebonden ureteren
in het bloed of in de weefsels aan te nemen, die bij
zulke dieren den dood veroorzaken? Zoo ja, van welken
aard zijn in het algemeen die stoffen? Van nauwkeurige
bepalingen, die den chemicus zouden kunnen bevredigen,
kan natuurlijk geen sprake zijn: 1". omdat de chemie
zelf nog niet ver genoeg gevorderd is; 2°. omdat mijn
chemisch kunnen te kort schiet.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Historiscli overzicht.

De verschijnselen der „uraemie" zijn soms zeer uiteen-
loopend, soms al heel weinig sprekend. Dit valt op te
merken zoowel bij konijnen als ook bij menschen. Moet
men daar verschillende oorzaken van de ziekte en den
dood aannemen?

„Uraemie" is het lijden door insufBciente werking der
nier, afhankelijk van zeer verschillende anatomische
veranderingen, door misschien in verschillende gevallen
ook zeer uiteenloopende oorzaken. Dit is door vele
onderzoekers uit het oog verloren. Sedert echter door
den Engelschen geleerde BmanT (1) de opmerkzaamheid
gevestigd werd op den genetischen samenhang van
nierlijden en ziekte of dood, hebben v. n. 1. twee mee-
ningen algemeenen aanhang verkregen; men kan ze
kortelings aanduiden als de
chemische en de mecha-
nische
theorie.

-ocr page 20-

De chemische theorie knoopt zich vast aan de voor-
stelhng, dat bi] nieriijders dikwijls overiading van het
bloed of van de weefsels en weefselvochten met m\'ine-
bestanddeelen bestaat, waardoor eene giftige werking
plaats heeft op het geheele organisme en o. a. op het
centrale zenuwstelsel. Zij is reeds ontstaan in den tijd
van de onderzoekingen van
Babington (2), die het eerst
in het bloed van eenen onder uraemische verschijnselen
gestorven nierlijdet groote hoeveelheden ureum, die in
het normale bloed nog niet gevonden waren_, aantoonde.

Om echter de theorie vasten grond te geven, begon
men al spoedig met het experiment. Men ging honden
urine in de venae spuiten en merkte op, dat ze dan
stierven; maar tegen deze proeven werden weldra
gegronde bezwaren ingebracht.
Vaugelin en Segalas (3),
spraken als hunne meening uit, dat het mogelijk is, dat
na de inspuiting van urine in de venae de dood niet
veroorzaakt wordt door een gift, maar door embolieën
in de haarvaten der longen. Dat dit zoo zijn kon,
toonden
Gaspar en Frerighs (4) aan, door hunne proef-
dieren in te spuiten met gefiltreerde urine; zij zagen
hiervan geen schadelijke gevolgen. Hiermede was dus
uitgemaakt, dat normale urine als zoodanig niet de oorzaak
is der uraemie. Bij hunne proefdieren functioneerden
echter de nieren, waardoor er dus kans bestond, dat
uitscheiding van giften plaats had.

Het lag nu voor de hand te onderzoeken, of wehicht
eene abnormale hoeveelheid van sommige urinebestand-

-ocr page 21-

deelen de oorzaak kon zijn der uraemie. Allereerst viel
de aandacht op ureum.

owen Rees (5) en GnmsTisoN (6) hadden bij sommige
nierlijders met uraemie ontdekt, dat hun bloed groote
hoeveelheden ureum bevatte. Dit was eene aanwijzing
voor een experimenteel onderzoek. Men spoot honden
ureum in de aderen. De resultaten waren niet schitte-
rend ; meestal kwamen er geen verschijnselen. Maar ook
was het weer mogelijk, evenals bij de bovengenoemde
proeven met inspuiten van normale urine, dat de nieren
het ureum te snel weggevoerd hadden, voordat een
eigentlijke vergiftiging plaats vond. Daarom namen
Stan-
nius{7), Scheven (8), Frerighs (9), Hoppe (10), Oppler(II)
en Petroff (12), bij hunne proefdieren de nieren weg;
doch ze zagen ook dan in de meeste gevallen geen
ziekteverschijnselen volgen.

VoiT (13) toonde aan, dat verschynselen, die hij voor
uraeniische hield, dan zijn op te wekken, wanneer men
de proefdieren met ureum voedt en hun tegelijkertijd
water onthoudt, waardoor de eliminatie van het ureum
aanmerkelijk verzwaard wordt.

Bartels (14) vond bij menschen, aan nierlijden gestor-
ven, nu eens veel, dan weer zoo goed als geen ureum
in het bloed.

Babington (2) en Frerighs (9) vonden veel ureum in
het bloed van nierlijders, terwijl er van uraemie geen
sprake was.

Gallais en Rjchardson (15) kregen geen resultaat door
dieren in te spuiten of te voeden met ureum.

-ocr page 22-

6

Feltz en Ritter (16) vonden, dat er geen uraemie
volgde, zelfs al werden zeer groote hoeveelheden ureum
ingespoten.

Van hetzelfde gevoelen was Bouchard (17), die wel
eens krampen kon opwekken bij dieren door inspuiting
van enorme quantiteiten ureum, maar nooit door in-
spuiting van tamelijk geringe hoeveelheden.

Ook Rosenstein (18) was het eens met Feltz en
Ritter.

Vaügelin en Segalas (3) zagen verbetering van den
toestand der uraemici, wanneer zij bij hen ureum als
geneesmiddel aanwendden.

Strauss (19) deed onderzoekingen bij chronische inter-
stitieele en bij chronische parenchymateuse nephritis en
kwam tot de opvatting, dat bij de eerste voel ureum
in het bloed is, bij de parenchymateuse nephritis niet
meer dan in normale gevallen. By uraemie zou even-
eens veel ureum aanwezig kunnen zijn.

Terwijl er weinig gronden waren aan te voeren voor
de theorie, dat ureum de oorzaak der uraemie is, sprak
Frerighs (9) als zijne meening uit, dat ureum kan worden
omgezet in ammoniumcarbonaat, en dat dit dan de
oorzaak zou zijn van het ontstaan der uraemie. Hij zag
na inspuiting van ammoniumcarbonaat enkele der urae-
mische symptomen volgen.

Von Jaksgh (20) nam ongeveer hetzelfde aan.

Strauss (19) toonde ammoniumcarbonaat aan in
oedeemvloeistof bij chronische interstitieele nephritis en

-ocr page 23-

bij uraemie, en vond tegelijk, dat het bloed bij uraemie
er meer van bevat dan normaal.

Claude Bernard en Barreswill (21) namen by honden
de nieren weg en zagen dan braken en diarrhee volgen.
Hierbij werden groote hoeveelheden ammoniak-houdend
water geloosd. Alzoo dachten zij; dat het ureum kan
worden omgezet in ammoniumcarbonaat en dat dit de
uraemie veroorzaken zou.

Rosenstein (18) heeft proeven genomen bij honden en
konijnen. Hij vond, dat ammoniumcarbonaat in staat
is een symptomencomplex te veroorzaken, dat geheel
gelijkt op dat van epilepsie. Het verschil tusschen am-
moniumcarbonaat en het uraemisch gift zou zijn, dat
ammoniumcarbonaat slechts het op epilepsie gelijkend
ziektebeeld kan veroorzaken, het uraemisch gift daaren-
tegen zoowel verschijnselen van epilepsie, als ook alleen
coma of convulsies of delire. Maar ook in die gevallen,
waarin het uraemisch ziektebeeld gelijkt op dat der
ammoniumcarbonaat-intoxicatie, kan volgens hem, zelfs
wanneer ammoniumcarbonaat in het bloed gevonden
wordt, aan eene samenhang tusschen beide niet gedacht
worden, omdat dezelfde symptomen bij menschen wor-
den waargenomen, zonder dat zich ammoniumcarbonaat
in het bloed bevindt, en omdat bij dierproeven geen
verhouding bestaat tusschen de intensiteit der vergifti-
gingsverschijnselen en de hoeveelheid gevonden ammo-
niumcarbonaat.

Schottin (22) bestreedt eveneens de meening van
Frerichs. Hij zégt, dat een gelijksoortig symptomen-

-ocr page 24-

complex kan worden opgewekt door injectie van na-
trium- of kaliumsulfaat.

Oppler (11) is van dezelfde gedachte.

Leube (23) toonde met proeven aan, dat gedurende
de uraemie de uitscheiding van ammoniumcarbonaat niet
gestegen is.

Een tijd lang is ook het urinezuur geacht in staat te
zijn de uraemie te kunnen opwekken. Er was by nier-
lijders meer urinezuur gevonden in het bloed dan bij
normale personen.

Von Jaksgh (24) nam hierover vele proeven en kwam
tot de conclusie, dat bij eenen uraemischen aanval het
urinezuur beshst in het bloed vermeerderd is. Bij latere
onderzoekingen
(25) is hem gebleken, dat bij nephritis
urinezuur voorkomt in het bloed, maar daarnevens, dat
tijdens den uraemischen aanval het bloed dikwijls min-
der urinezuur bevat dan buiten den aanval.

Strauss (19) is van opvatting, dat bij chronische inter-
stitieele nephritis het urinezuur vermeerderd is.

Boughard (17) meent, dat urinezuur in de urine in veel
te kleine quantiteiten voorkomt, dan dat bij retentie
uraemie het gevolg daarvan zou kunnen zijn.

Boughard (17) heeft de meening uitgesproken, dat
de uraemie zou veroorzaakt worden door nog onbekende
bestanddeelen der urine. Hij neemt om een maatstaf
ter vergelijking te hebben voor de giflwerking van nor-
male en pathologische menschenurine „urotoxieën"

-ocr page 25-

aan. Eene urotoxie is dan de hoeveelheid gift, die
noodig is, om 1 I^.G. dier te dooden, en hij neemt als
„urotoxische coëfficiënt" aan de gifthoeveelheid, die de
urine van 1
K.G. mensch in 24 uren bevat. Één urotoxie
wordt bij gezonde menschen gevonden in 30—60 c.M®.
urine. Voor een gezond mensch van 60
K.G. met een
dagelijksch urinequantum van 1200 c.M®. komt (als men
één urotoxie in 50 c.M®. urine aanneemt) de urotoxische
coëfficiënt op 0,4. Door zijne proeven kwam hij er toe
zeven verschillende urinegiften aan te nemen, alle met
verschillende werking. Daardoor was het hem mogelijk
de zooveel van elkaar afwijkende verschynselen der
uraemie te verklaren, daar die dan konden ontstaan door
wisselende combinaties dier zeven giften. Het dalen der
urinegiftigheid tot op ^/s van het normale, ja zelfs tot
volkomen ongiftigheid, hetwelk te constateeren is bij
uraemie en puerperale ecclampsie, voert
Boughard aan
als een voorname steun voor zijne opvatting; want juist
bij de uraemie zou dan retentie van die giften in het
lichaam bestaan, en dus de urine giftarm zijn.

Htmans van den Bergh (26) heeft groote fouten aan-
getoond in de proeven van
Boughard over de urinegif-
tigheid en heeft door zijn werk het vertrouwen op het
nog steeds bij Fransche en Italiaansche autoren in zwang
zijnde inspuiten van urine in de aderen geschokt. Hij
wijst er op, dat
Boughard\'s methode voor de bepaling
der dosis letalis van zwakkere oplossingen geen nauw-
keurige resultaten leveren kan, en haalt hierbij aan, hoe
uit de proeven van
Godart, Slosse en Masoin, waarbij

-ocr page 26-

10

op dezelfde manier gepoogd wordt de letale dosis van
bekende giften als strychnine e. d. te bepalen, blijkt,
dat het niet mogelijk is, aan de gemiddelde dosis be-
teekenis toe te kennen, daar er zoo groote schomme-
lingen in de grootste en kleinste letale dosis gevonden
worden.

Dat Boughard in de urine zooveel stoffen met ver-
schillende eigenschappen had gevonden, (veroorzakende
coma, diurese, speekselvloed, myosis of krampen) ver-
klaart H.
v. d. Bergh daarmede, dat Boughard oplossingen
heeft geïnjiceerd, die in hunne osmotische werking zoo-
zeer verschilden, dat men ze niet met elkaar vergelijken
kan. Men moet bij het onderzoek der chemische giftwer-
king eener stof in de eerste plaats de physische werking
der oplossing zooveel mogelijk elimineeren. Hiermee
heeft
Boughard in zijne proeven geen rekening gehouden
en daarom zouden de conclusies principieel te verwerpen
zijn. Eveneens is de snelheid der urine-injectie niet vol-
doende geregeld. Ten slotte is het individueele onder-
scheid der proefdieren voldoende, om de resultaten van
de bepalingen der letale hoeveelheid urine in discrediet
te brengen.

Beck (27) heeft proeven genomen, waarvan de resul-
taten zeer afwijkend zijn van die van
Boughard. Hij
protesteert, evenals H. v. d. Bergh, tegen de wijze van
proefneming der BouGHARD\'sche school, n.1. om uit de
intensiteit der giftige werking van de urine, bepaald
door inspuiten ervan in de circulatie-organen bij konij-
nen, besluiten te trekken over de hoeveelheid der in

-ocr page 27-

11

het menschenlichaam geproduceerde giften, en daaruit
conclusies over de stofwisseling.

Stadthagen (28), Albu (29), vonNoorden(30), Senator(31)
nemen eveneens de methode van Boüghard niet aan.

Gumpreght toont aan, dat, wanneer men de Boüghard\'
sche methode voor een enkel geval beproeft, deze niet
opgaat.

Om al deze geopperde bezwaren is de theorie van
Boüghard op te geven, hoewel ze nog door zijne vol-
gelingen wordt verdedigd, ook op grond van inspuitin-
gen van zooveel mogelijk isotonisch gemaakte urine.

Door Reüling (32) werd het denkbeeld te berde ge-
bracht, dat de uraemie kan veroorzaakt worden door
vermeerdering van de hoeveelheid „extractiefstoffen" in
het bloed.

Sghottin (22) vond bij uraemie ook vermeerdering.

Oppler (11) zag, wanneer hy bij dieren de ureteren
afbond of de nieren wegnam, de hoeveelheid van die
stoffen in het bloed, maar ook in de weefsels ongewoon
groot.

Feltz en R]tter(16) toonden aan, dat oplossingen van
die extractiefstoffen afzonderlijk niet schadelijk werken.

Landois (33) meent, dat de uraemie berust op eene
giftige w^erking van stoiïen uit de urine op de hersenen
en rekent hiertoe voornamelijk de extractiefstoffen en
de kahumzouten. Is ten gevolge van de eene of andere
oorzaak het secretievermogen der nieren verminderd of
opgeheven, dan ontstaat door den voortdurenden prikkel.

-ocr page 28-

12

door deze stoffen uitgeoefend, eene „ecclamptische Er-
regbarkeitsstufe" der hersenen. Door summatie van
prikkels zou het dan tot het uitbreken van krampen
kunnen komen, die uitgaan van de hersenschors.

Zelf heb ik gevonden, dat bij konijnen met afgebonden
ureteren de hoeveelheid stikstof, bevat in deze extractief-
stoffen, wel degelijk vermeerderd is. (Zie later).

Volgens Köhler\' (34) is men nog niet voldoende op
de hoogte over het verband tusschen de uraemie en de
uitscheiding van stikstofhoudende stoffen.

Behalve de extractiefsfoffen, zegt Landois (33), kunnen
ook de kaliumzouten de oorzaak zijn van de uraemische
verschijnselen; waarmede een aantal schrijvers het eens
zijn.

Beck (27) beschouwt hen als de gewichtigste giftige
agentia der urine. De werking der kaliumzouten zou
in de eerste plaats berusten op het veroorzaken van
hartsverlamming. De krampen na urine-injectie zouden
niet de uitdrukking zijn eener prikkeling van de hersen-
schors, daar ze ook verschijnen bij dieren, bij welke de
hemispheren zijn weggenomen.

Roger en Gharrin (35) vonden, dat de urine hoofd-
zakelijk giftig is door zijn kaliumgehalte.

D^Espine (36) vond in het bloed eener ecclamptische
vrouw de kaliumzouten vermeerderd,
Strauss (19) echter
niet.

Herringham (37) spoot bi] konijnen in de oorvena urine
en bepaalde in de hoeveelheid urine, die den dood ver-

-ocr page 29-

13

oorzaakte, het gehalte aan kaliumzouten. Hij beweert,
dat de giftigheid der urine in het algemeen direct afhan-
kelijk is van zijn gehalte aan kahumzouten.

Door systematische onderzoekingen van de gezamen-
lijke urinebestanddeelen op hunne physiologische werk-
zaamheid kwamen ook
Feltz en Ritter (16) tot de
opvatting, dat de kaliumzouten der urine de gezochte
oorzaak der uraemie zijn.

Volgens Gottheiner (38) is echter de uraemie, experi-
menteel opgewekt door vergiftiging met kaliumzouten,
zooals
Feltz en Ritter deden, niet gelijk te stellen met
de uraemie der menschen, wat betreft de Pathogenese.

Von Limbeck (39) onderzocht het bloed van uraeniie-
lijders en dat van uraemische honden. Hij zocht naar
ophooping van urinebestanddeelen, ook van kaliumzou-
ten, maar verkreeg geen bemjzende resultaten. Wel
vond hij 2 ä 3 uren na den dood eene aanzienlijke
vermeerdering van kaliumzouten in het bloed, wat hem
tot de meening bracht, dat het een postmortaal ver-
schijnsel is. Hij schreef hieraan toe, dat
Feltz en Ritter,
die hunne proeven ook deden met bloed van doode
honden, de oorzaak der uraemie in kaliumzouten zochten.

Hijmans van den Bergh (26) verwerpt eveneens deze
theorie.

Ook zijn er stemmen opgegaan voor de stelling, dat
het keukenzout de oorzaak der uraemie zou kunnen zyn.
Menazini (40) voedde honden met melk, bepaalde de
dagelijksche hoeveelheid uitgescheiden chloor en phos-

-ocr page 30-

14

phoorzuur in de urine, en wekte daarna door canthari-
dinezure soda nephritis op. De chloorafscheiding werd
dan geringer, evenals die van het phosphoorzuur. Vol-
gens hem schijnt het chloor bij nephritis meermalen in
het lichaam terug te blijven.

Bohne (41) meende ook, dat de retentie van chloor-
zouten een zeer groot aandeel heeft in het tot stand
komen der uraemie. Hij vond in overeenstemming met
Righet en Blumenthal, dat naar verhouding geringe
hoeveelheden keukenzout bij subcutane injectie direct
giftig werken. Hij nam waar klonische en tonische
krampen, afwisselend met eenen comateuzen toestand
en eene verminderde ademhalingsfrequentie. Bij urae-
misch en carcinomateus coma meent hij aangetoond te
hebben, dat de chloornatriumuitscheiding aanzienlijk is
verminderd. Het teruggebleven keukenzout behoeft niet
te circuleeren in het bloed, maar kan ook in de weefsels
b.
v. in de lever zich bevinden.

Hoffmann (42) onderzocht dit nader, doch kan niet
met hem daarin meegaan. In 4 willekeurig gekozen
gevallen van chronische interstitieele nephritis met uit-
gesproken uraemie kon een zoodanige samenhang niet
door hem aangenomen worden. Meestal was er over-
eenkomst tusschen de chlooropneming en de chlooruit-
scheiding. Eens was de chlooruitscheiding gestegen. Aan
den anderen kant werd ook eene aanzienlijke chloor-
retentie waargenomen zonder dat uraemie bestond. In
het algemeen, zegt
Hoffmann, is eene chloorretentie niet
kenmerkend voor uraemie.

-ocr page 31-

15

Fleischer (43), Lindemann (44), Schwartz (45), Rosen-
stein (46)
hebben nimmer verminderde chlooruitscheiding
bij uraemie waargenomen, in tegenspraak met later
verkregen resultaten.

Hijmans van den Bergh (26) is van gedachte, dat de
keukenzoutüitsclieiding bij chronische nephritis zeer wis-
selend is, ook bij een en hetzelfde geval.

Om niet langdradig te worden meen ik te kunnen
volstaan met te verwijzen naar de litteratuur der laatste
jaren, vooral van Fransche zijde (47), waarin veel over
deze tbeorie geschreven is.

Gottheiner (38) heeft zelf voor de vraag, welke betee-
kenis de auto-intoxicatie voor de uraemie heeft, eene
bijdrage trachten te leveren door het bloed van urae-
mische honden op melkzuur quantitatief te onderzoeken;
hij kwam tot de conclusie, dat misschien eene geringe
vermeerdering van het melkzuur tot stand komt bij
uraemie van den hond, doch dat dit wegens de geringe
hoeveelheid geen aanzienlijken invloed uitoefenen kan.

Ook in de kleurstoffen der urine werden uraeinische
giften gezocht. Die kleurstoffen zouden terugblijven in
het hchaam volgens
Bouchard (17) en Mairet en Bosg (48).
Zij namen aan, dat de kleurstoffen der urine veel giftiger
zyn, dan de kaliumzouten en het ureum.

Hymans van den Bergh (26) zegt echter, dat de manier,
welke
Bouchard e. a. aanwendden, om de kleurstoffen
der urine in zuiveren staat te verkrijgen, deze zoo doet

-ocr page 32-

16

veranderen, dat injectieproeven daarmee totaal niets
bewijzen. Ook hier zou door
Boughard niet gelet zijn
op verschil in osmotische spanning der kleurstofop-
lossingen.

Verder maakt H. v. d. Bergh en ook Gharrin (35) er
opmerkzaam op, dat de ontkleurde urine even giftig is
als de niet-ontkleurde.

Naast de chemische theorieën over de oorzaken der
uraemie heeft ook de mechanische een korten tijd ingang
gevonden.
Traube (49) veronderstelde, dat door eene
plotseling optredende bloedsdrukverhooging, welke mo-
gelijk zou zijn by nierlijders in verband met de meestal
aanwezige hypertrophia cordis, hersenoedeem kan ont-
staan, dat weer druk zou moeten uitoefenen op de bloed-
vaten, en zoo anaemie in den schedel veroorzaken. Door
deze anaemie zouden dan verschillende symptomen der
uraemie volgen.

Rosenstein (46) nam aan, dat er vergiften in het spel
zijn, die werken op de Vasomotoren en daardoor in
staat zijn, werkelijk
anaemie der hersenen of van ge-
deelten daarvan te veroorzaken.

Owen Rees (5) meende, dat hersenoedeem ontstaat
door den waterrijkdom van het bloed, en dat daardoor
uraemische symptomen verschijnen.

Münk (50) trachtte het door dierproeven te bewijzen.

De theorie van Traube heeft rnen laten varen, omdat
zoo dikwijls aan het ziekbed niets van bloedsdrukver-
hooging en van hypertrophia cordis werd waargenomen

-ocr page 33-

17

bij uraemie, terwijl bij obductie heel vaak hersenoedeem
ontbrak.

Toen er was ontdekt, dat verschillende organen van
het organisme naast de gewone excretiefunctie ook nog
eene „interne" secretie bezitten, waren er enkelen, die
deze functie toeschreven aan de nieren. Men dacht, dat
de onderdrukking daarvan zware toxische verschijnselen
ten gevolge zou moeten hebben en tot het ontstaan der
uraemie veel zou kunnen bijdragen.
Brown-Sequard (51)
was een der eersten, die hierop wees. Hij nam aan,
dat de uraemie niet alleen \'t gevolg zijn zou van de
onderdrukking der nierexcretie, maar ook van de interne
secretie. Hij spoot dieren zonder nieren nierextract in,
en zag dan, dat ze langer leefden dan anderen zonder
inspuiting.

Lèpine (52) zag bij overeenkomstige proeven hetzelfde.

d\'Arsonval (53), Biedl (54) kregen dergelijke resultaten.

Vanni en Manzini (55) vonden geen duidelijk verschil.

Ghatin en Guinard (56) hebben trots diepgaande ex-
perimenten geen bevestiging dezer meening gevonden
en waarschuwen voor overijlde gevolgtrekkingen.

Dieulafoy (57) zegt, dat de proefnemingen over deze
opvatting gedaan, nog onvoldoende zijn en er dus geen
sprake van kan zijn, om de „secretion interne" der nier
als vaststaand te beschouwen.

Leon Bernard (58) bond bij dieren de ureteren af, bij
andere nam hij de nieren weg; dan merkte hij op, dat
de eersten na de operatie ongeveer tweemaal zoo lang

-ocr page 34-

18

leefden als de laatsten, respectievelijk ongeveer 48 en
24 uren. Bij de dieren met afgebonden ureteren zouden
door de interne secretie der nieren schadelijke stoffen
nog eenigen tijd onwerkzaam gemaakt kunnen worden.

CoüvÉE (59) nam bij konijnen de nieren weg en zag
dan, dat de dieren nog ongeveer 100 uren leven. Uit
mijne proeven valt op te merken, dat dieren met afge-
bonden ureteren van
85 tot 96 uren leven, dus eenige
uren korter dan de proefdieren van
Gouvée. De conclusie
van
Bernard is dus te verwerpen.

Lewandowsky (60) is van opinie, dat er tot nu toe
geen zeker bewijs bestaat voor de interne secretie der
nier.

Terwijl alle veronderstellingen over de oorzaak der
uraemie niet steekhoudend waren gebleken, werd een
nieuw veld van onderzoek geopend door de
physisch-
chemische methoden.
Men ging zich toeleggen op het
bepalen van de osmotische spanning, resp. het vriespunt,
der verschillende hchaamsvochten; en hoeveel men daar-
van verwachtte, blijkt wel uit de talrijke publicaties, die
in vrij korten tijd over dit onderwerp zijn verschenen.

De methode is ontstaan in Frankrijk, afkomstig van
Raoult (61), maar ze is pas op geneeskundig gebied in-
gevoerd, toen
Beckmann (62) met zijn gemakkelijk te han-
teeren toestel voor den dag kwam.
Dreser (63), en na hem
Koranyi (64), Hamburger (65), Winter (66), Boughard (67),
Bousquet (68)
e. a. hebben uitvoerige bepahngen gedaan
over het vriespunt van de. urine en van het bloedserum.

-ocr page 35-

19

In het begin echter waren de cijfers, die voor het vries-
punt (A) van enkele vochten werden opgegeven door
verschillende onderzoekers, nog ai uiteenloopend. Zoo
vindt men o. a. voor het konijnenserum opgegeven:
A^ = — 0°,59 G; — 0°,593 C; — 0°,566 C; — 0°,578 C;

— 0°,57 C.

Voor het serum van den mensch stemmen de getallen
wat meer overeen: A^ = — 0°,56 C; — 0°,67 C;

— 0°,56 C; -0°,56 G; — 0°,565 C.

Rumpel (69) heeft voor het menschenserum zeer vele
bepalingen gedaan, en vond ook kleine schommehngen.

De verschillen zijn deels toe te schrijven aan werkelijke
schommelingen van A^, deels aan de methode, die bij
de bepaling gebruikt werd. Dat dit laatste geen te ver-
werpen factor is, moge hieruit blijken, dat door verschil-
lende autoren voor eene l^^/o zoutsolutie vriespuntwaarden
worden opgegeven, die schommelen tusschen — 0°,588 C
en — 0°,613 G.

Koranyi (64) is van meening, dat het vriespunt van
het bloedserum constant is, — 0°,56 C, en dat alle waar-
den, die hier boven of beneden liggen, abnormaal zijn.
Volgens hem ligt A^ hooger dan — 0°,56
G by anae-
mieën en die met koorts gepaard gaande ziekten, welke
de respiratie niet aanzienlijk beperken, terwijl A^ be-
langrijk beneden — 0°,56 G ligt bij alle ziekten, welke
met insufFicientie der ademhaling of der nieren gepaard
gaan.

ScuouTE (70) heeft over de normale waarde van A^
vele onderzoekingen gedaan en vond, dat A^ verschillend

-ocr page 36-

20

is naargelang het bloed genomen is van nuchtere of
niet-nuchtere personen; bij nuchtere personen zou A^
schommelen tusschen — 0°,56 G en — 0°,58 G, bij niet-
nuchtere is Ag lager gelegen.

Daar nu voor de hand lag, de nier te beschouwen
als een der organen, die door hunne functie de mole-
culaire concentratie van het bloed constant houden, is
men zich bezig gaan houden met de vraag, hoe het met
de hgging van het vriespunt van het serum is, als de
nierfunctie te wenschen overlaat, Eerst heeft
Koranyi (64)
en na hem hebben andere, als
Claude en Balthazard (71)
getracht uit de A van de urine conclusies dienaangaande
te trekken, maar volgens
Koranyi valt er dan geen on-
derscheid te maken tusschen gecompenseerde en niet-
gecompenseerde nephritides.

Lindemann (72) beweert hiertoe wel in staat te zijn. Hij
zegt, dat bij parenchymateuse nephritis, zoowel de acute
als de chronische, de vermindering van de concentratie
der urine veel sterker is dan bij de interstitueele vormen.
De vermindering van concentratie is niet zelden zoo aan-
zienlijk, dat het vriespunt van de urine gelijk aan het
normale vriespunt is, of zelfs er boven ligt. Uitzonderin-
gen komen voor, maar door lang genoeg waar te nemen
komt het onderscheid duidelijk voor den dag. Tusschen
acute en chronische parenchymateuse nephritis kon geen
kenmerkend verschil in de concentratie der urine vast-
gesteld worden.

Hij heeft zijne onderzoekingen ook op het bloedserum
der nierlijders uitgebreid en gelooft omtrent het wezen

-ocr page 37-

21

der uraemie eenig licht te hebben verspreid. Zoolang
geen uraeniische verschijnselen voorhanden zyn bij de
verschillende vormen van nephritis, is de concentratie van
het bloedserum normaal; komen echter de symptomen
voor den dag, dan volgt eene aanzienlijke verhooging.
Zijne opvatting is nu, dat deze verhooging de gew^ichtigste
oorzaak der uraemie is, en hij tracht hare juistheid te
bewijzen door de mededeeling, dat bij honden krampen
volgen, wanneer door inspuiting van groote hoeveel-
heden geconcentreerde zoutsoluties de concentratie van
het bloed is verhoogd.

Hamburger (73) voert hiertegen aan, dat het niet vast
staat, dat deze krampen gelijk zijn aan die bij uraemie.

Koranyi (64) deelt mede, gevallen van uraemie te heb-
ben waargenomen bij een
A^ van —0°,49 G; —0°,57 G;
— 0°,55 G,
terwijl omgekeerd nierinsufficientie zonder
uraemie voorkwam bij een
A^ van — 0°,80 G en — 1°,2 G.

Rumpel (74) onderzocht 77 gevallen, waarvan 41 chroni-
sche nephritides, sommige met uraemie; hij maakte geen
onderscheid tusschen parenchymateuse en interstitieele
nephritis. In alle gevallen was de concentratie van het
bloed verhoogd. Daardoor kwam hij tot dezelfde mee-
ning als
Lindemann, waarin Senator (75), Bigkel (76),
Frits Engelmann (77), Claude
en Balthazard (71) en
Bousquet (68) hem volgden.

Strauss (78) concludeerde uit uitgebreide waarnemin-
gen, dat by uraemie geregeld verhooging der osmotische
spanning van het bloed wordt gevonden. Hij meent
echter, dat de verhoogde moleculaire concentratie van

-ocr page 38-

het bloed een begeleidend symptoom, niet de oorzaak
van de uraemie is. Die verhooging der concentratie zou
alleen beteekenen, dat er retentie van toxische stoffen
tot stand gekomen is.

Voor zijne opvatting over de tot stand gekomen re-
tentie pleiten de proeven van
Nagelschmidt (79) en Gou-
vée (59),
die eene verscheidene uren durende verhoogde
moleculaire cencentratie van het serum bij hunne dieren
konden waarnemen, zonder dat een spoor van uraemische
verschijnselen was te constateeren.

Kövesi en Roth-Sghulz (80) zijn het met Strauss
eens, dat de verhoogde moleculaire concentratie van het
bloed niet de oorzaak is van de uraemie. Zij zeggen
echter, dat bij de verschillende vormen van nierlijden A^
duidelijk laag is, terwijl
Strauss beweert, dat de ver-
laging niet noemenswaard is.

Om de afwezigheid eener vriespuntsverlaging bij som-
mige gevallen van uraemie begrijpelijk te maken, heeft
Koranyi (64) de hypothese opgesteld, dat er bij uraemie
retentie zou zijn van groote giftige moleculen, die door
hunne grootte op het vriespunt geen merkbaren invloed
uitoefenen.

Hamburger (81) is van opinie, dat de uraemische ver-
schijnselen in de eerste plaats afhangen van de qualiteit
en niet van de quantiteit der teruggehouden moleculen.
Individueel is de productie van giftige stoffen verschil-
lend. Hij komt tot de opvatting, dat het niet noodig is,
dat met de retentie van het eigenlijke uraemische gift
retentie van een zoo groot aantal andere moleculen

-ocr page 39-

paralel gaat, dat de osmotische druk van het serum
daardoor moet stijgen.

CoüvÉE (59) bestrijdt de meeningen van Koranyi en
Hamburger. Hij spoot bij dieren, bij welke de nieren
verwijderd waren, serum in van onder uraemische ver-
schijnselen gestorven dieren, en kon daardoor geen
uraemie opwekken, zoodat dus het ingespoten serum
geen gift bevatte.
Hamburger vindt die proeven echter
niet bewijzend, omdat zijn inziens het mogelijk is, dat
de giftige moleculen zeer gemakkelijk uit elkaar vallen,
en daardoor het door
Gouvée gebruikte serum onscha-
delijk zou geworden kunnen zijn.

Waldvogel (82), Eickel (76) e. a. hebben, evenals
Gouvée, bij dieren de nieren weggenomen of de ureteren
afgebonden en vonden steeds verlaging van het vriespunt.

Léon Bernard (83) komt tot de conclusie, dat de
kryoscopie geschikt schijnt om de functioneele verschillen
van het circulatieapparaat en van de nieren te herken-
nen, en dat zij er veel toe heeft bijgedragen om verder
door te dringen in de pathogenie der uraemie.

Naast de vriespuntsverlaging van het serum is men
ook het geleidingsvermogen voor den electrischen stroom
gaan bepalen.
Bugarzky en Tangl (84), Richter (85),
Roth (86), Oker Blom (87), Eickel (88), Frits Engelmann
(77), Stewart (89)
en Hamburger (90) vooral deden uit-
gebreide bepalingen. Terwijl met het vriespunt het
aantal anorganische ""t aantal organische moleculen
Avordt bepaald, zou het geleidingsvermogen alleen het

-ocr page 40-

24 ■

aantal anorganische moleculen aangeven. Volgens Ham-
burger
is dit niet geheel juist, daar er ook organische
zouten zijn, die den electrischen stroom geleiden.

Bugarzky en Tangl deden proeven over de moleculaire
concentratie en het geleidingsvermogen van de urine en
het bloedsei\'um. Zij bepaalden den invloed van organi-
sche moleculen, v. n. 1. van eiwit, op de geleiding, en
vonden, dat dit haar doet afnemen. De electrolyten zijn
bijna uitsluitend anorganische zouten. Dat men bij de
bepaling van het geleidingsvermogen van het bloedserum
dit zuiver moet nemen, toonden zij aan door te bewij-
zen, dat de bloedlichaampjes de rol van niet-geleidende
lichamen spelen, en dus het geleidingsvermogen ver-
minderen. Hunne resultaten zijn :

1°. de moleculaire concentratie van het bloedserum
is tamelijk constant.

2\'^. het serum van verschillende zoogdieren is van
eenigszins afwisselende samenstelling. Een gering gehalte
aan organische en anorganische moleculen vertoont het
paardeserum, een hoog gehalte het katteserum. Deze
schommeling ontstaat waarschijnlijk door verschillende
voedingstoestanden,

3°. der moleculen van het serum zijn electrolyten
d. i. anorganische.

4\'\'. bij eenzelfde diersoort is het gehalte aan anorga-
nische moleculen van het serum veel constanter dan
het gehalte aan organische.

5°. bijna der electrolytmoleculen zijn keukenzout.
6°. onder de electrolytmoleculen van het bloedserum

-ocr page 41-

25

bestaat tusschen de concentratie der keukenzoutmolecu-
len en die van de achloriden-moleculen een zeer nauw
verband. Door hunne compensatorisch tegenovergestelde
werkingen wordt de concentratie der gezamenlijke elec-
trolyten zoo constant mogelijk gehouden.

7°. ten slotte nemen Bugarzky en Tangl aan, dat,
evenals het vriespunt, ook het geleidingsvermogen voor
den electrischen stroom een gewichtige maatstaf is voor
de moleculaire concentratie van het bloedserum, zoodat

men met groote benadering — constant kan aan-
nemen. = geleidingsvermogen.)

Hamburger onderwerpt de conclusies van Bugarzky
en Tangl aan een scherpe kritiek en verdedigt de op-
vatting, dat men met de bepaling van het vriespunt en
met de chemische analyse evenver komt, als zij met de
bepahngen van het geleidingsvermogen. Ook gelooft hij
niet, dat de door hen gebruikte methode nauwkeurige
aanwijzingen geeft.

Viola (91) deed vele bepalingen over het vriespunt
en het geleidingsvermogen van het serum van gezonde
menschen. Hij kon geen betrekking vinden tusschen
A en y., eveneens niet tusschen % en Na Cl. Verder
kreeg hij nog al verschillende cijfers voor het gelei-
dingsvermogen van het serum bij eenzelfde dierspecies.
Bij acht normale personen was A bij 25° G = 108.72;
118.28; 115.98; 115.31; 111.89; 119.12; 112.35; 106.18 i)
Over het geleidingsvermogen van het normale serum

V il = aequivalent geleidingsverinogen in Ohm.

-ocr page 42-

26

zijn de meeningen alzoo nog zeer uiteenloopend. Men
kan dus verwachten; dat dit zeker het geval zal zyn in
abnormale gevallen als uraemie. Wel zijn enkele onder-
zoekingen reeds verricht, o. a. door
Eickel en Frits
Engelmann
, maar het zou zeker te voorbarig zijn, daaruit
nu al conclusies te trekken.

Hoe exact en precies de physisch-chemische methode
van onderzoek moge zijn, bij het toepassen ervan op
het organisme zou men wel kunnen onderschatten de
eigen biologische activiteit der cellen. Bij de uitwisseling
tusschen de cellen en hare omgeving zijn zeer vele
invloeden in \'t spel, zoodat de toepassing van resultaten
der psysisch-chemische methoden van onderzoek niet
dan met de uiterste voorzichtigheid mag geschieden. Men
mag geen levende cellen gelijk stellen aan levenlooze
materie en de levende cel wand aan doode dierlijke mem-
branen! Men moet rekening houden met de cellulaire
activiteit.

In aansluiting nu met de onderzoekingen van Goüvée
heb ik o. a. getracht na te gaan, of er by de nieren
interne secretie bestaat en voorts met anderen naar den
weg te zoeken voor het erkennen van de oorzaken der
uraemie, die wel langs chemischen of physischen weg
op de weefsels moeten inwerken, zelve dus eens te
definieeren chemische lichamen moeten zijn. Naar de
verschillende anatomische afwijkingen in de zieke nieren
en andere invloeden zullen er waarschijnlijk wel onder-
scheidene chemisch-physische oorzaken van uraemie zijn.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK 11.

Wijze van proefneming.

Om de oorzaken der uraemie op te sporen, lieb ik
bij dieren de ureteren afgebonden, en daarna nagegaan,
welke afwijkingen bij zulke dieren te voorschijn kwamen.
Als proefdier heb ik het konijn genomen. Dit werd een
dag voor de proef in zulk een hok geplaatst, dat
coprophagie onmogelijk was. Water kon het dier drin-
ken, doch het kreeg geen voedsel.

De operatiemethode was, mutatis mutandis, als die
van
Gouvée. De duur der operatie was ongeveer 35 mi-
nuten. Waar het niet verboden was, werd chloroform
toegediend.

Gedurende de eerst volgende dagen vertoonden de
proefdieren gewoonlijk geen afwijkingen. Ziektever-
schijnselen kwamen op den vierden dag en bereikten
spoedig eene groote hoogte. Vóór den natuurlijken

-ocr page 44-

28-

dood werd bij de dieren eene arteria carotis geopend.
Slechls enkele werden dood in het hok gevonden.
Ongeveer 100 c.M.® bloed werd steriel opgevangen, en,
omgeven door ijs, stil weggezet. Hiervan werd gemid-
deld 40 tot 50 c.M.® serum verkregen. Van het serum,
dat zich meestal den volgenden morgen in voldoende
quantiteit had afgescheiden, werden bepaald:

1°. het vriespunt (AJ;

2". het geleidingsvermogen voor\' den electrischen
stroom (jc);

het chloorgehalte, uitgedrukt in Na Cl;

4°. de hoeveelheid aschbestanddeelen;

5*^. het N gehalte van het serumeiwit;

6". het N gehalte van het serum, na verwijdering
van het eiwit („Nrest");

7°. het N gehalte van het serum; als controle op
50 en. 6°.

Het vriespunt werd bepaald met het toestel van
Begkmann. Er werd voor gezorgd; dat het koelbad eene
temperatuur had van ongeveer — 3° G. (er werd een
mengsel van ijs met salpeter gebruikt), terwijl de onder-
koeling geschiedde niet lager dan V2 tot 1° G. onder
het te verwachten vriespunt.

Het geleidingsvermogen voor den electrischen stroom
werd bepaald met het bekende toestel van
Kohlrausgh;

-ocr page 45-

29

ik volgde de manier, hiervoor aangegeven door Hamburger.

De bepaling geschiedde bij 20° G.

Het chloorgehalte werd gewoonlijk bepaald volgens de
methode van
Salkowsky; ook de methode van Volhard
heb ik menigmaal toegepast; de verkregen cijfers ver-
schilden meestal slechts in tiende of honderdste deelen.

De hoeveelheid asch werd op de gewone manier on-
derzocht, door in eene uitgegloeide platinakroes 5 c.M®.
serum langzaam te verbranden, en van het overblijvende
het gewicht te bepalen. Tegelijk werd hiervan nog eens
het chloorgehalte onderzocht, wat gewoonlijk een eenigs-
zins lager cijfer gaf dan de bepaling volgens de boven-
genoemde methoden.

Het stikstofgehalte werd onderzocht volgens de me-
thode van
Kjeldahl. Elke stikstofbepahng werd 2, soms
3 malen herhaald, en van deze uitkomsten het gemiddelde
genomen. De schommelingen storen de bruikbaarheid
niet; deskundigen weten, welke fouten noodzakelijk daar-
bij zijn. Opzettelijk zijn ook in enkele proeven alle
gevonden cyfers opgegeven, om de betrouwbaarheid van
\'t onderzoek aan te geven; bovendien werd meestal de

\') In de proeven Hoofdstuk IV a, b, c, d, geschiedde de be-
paling bij 14° C.; door voor iederen graad eene stijging van het
geleidingsvermogen van
2.2 in rekening te brengen, werd de
bepaling voor 20° C. berekend.

-ocr page 46-

30

geheele hoeveelheid N in het serum bepaald als controle
op de bepalingen van de hoeveelheid N eiwit en N rest.

Hot eiwit werd uit het serum verwijderd, door dit
eenigen tyd (± 20 minuten) te koken met een spoor
azijnzuur en dan af te flltreeren op een N-vrij filter.

Obductie werd zoo mogelijk van de dieren gedaan;
van 1 konijn niet. Waar niets ervan vermeld wordt,
werden in de organen geen afwijkingen gevonden.

Vóórdat proeven genomen werden op konijnen met
afgebonden ureteren, werd het serum van gezonde ko-
nijnen onderzocht, waarvan dan de uitkomsten verge-
leken kunnen worden met die van het serumonderzoek
bij geopereerde dieren.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK III.

Onderzoek van het serum van gezonde konijnen.

Proef a.

Serum van een gezond konijn van 4000 gram.
Men vindt er in:

4 = _0°.575 G.
X = 0.01154.
(Na)Cl = 5.9

Asch = 9.40/00-
N eiwit = 9.352 (8.652) (10.052). i)
N rest = 0.714 %o (0.792) (0.76) (0.69).
Geheele hoeveelheid N = 10.635 %o-

Proef h.

Serum van een gezond konijn van 1375 gram.

De tusschen haakjes geplaatste cijfers zijn de werkelijk ge-
vondene. Uit deze cijfers werd het gemiddelde genomen.

-ocr page 48-

Men vindt er in:

4 = — 0°.65 C.

X = 0.0104.

(Na)Cl = 5.616 %o.

Asch = 12 o/oo-

Neiwit= 11 124 0oo(10.849)(10.996)(11.527).
Nrest = 1.193 (.1-527) (1.054) (0.998).
Geheele hoeveelheid N = 13.84 V.

Proef c.

Serum van een gezond konijn van 2425 gram.
Men vindt er in:

= — 0°.60 C.

= 0.0090.

(Na)Cl = 6.6 o/oo.

Asch = 10 o/oo-

N eiwit = 8.790 ^Ioq.

Nrest= 1.085 o/oo.

Geheele hoeveelheid N = 10.27 o/qo.

Proef d.

Serum van een gezond konijn van 3120 gram.
Men vindt er in:

4 = — 0°,575 C.

X = 0.0102.

(Na)Gl = 6.01 O\'oo.

Asch = 14 o/oo,

N eiwit = 6.3

N rest = 2.007 oj^.

Geheele hoeveelheid N = 9.01 ^Im-

-ocr page 49-

33

Proef e.

Serum van een gezond konijn van 2225 gram.
Men vindt er in:

= - 0° 66 G.

x = 0.0106.

(Na)Cl = 5.63 o/qq.

Asch = 10 o/oo.

N eiwit = 9.784 o/oo (9-084) (10.484).

Nrest= 1.372 o/oo\'

Geheele hoeveelheid N == 10.034 o/oo-

Om het vergelijken gemakkelijk te maken, plaatsen
wij deze cijfers in een tabel:

B -ö

A

X

(Na)Cl
°/oo

Asch

Voo.

N eiwit
/oo\'

N rest

"/OO"

Geheele
hoeveel-
heid N.

a

—0°.575

0.01154

5.9

9.4

9.354

0.714

10.635

b

-0°.65

0.0104

5.616

12.—

11.124

1.193

13.14

c

—0°.60

0.0090

6.6

10.-

8.790

1.085

10.27

d

—0°.575

0.0102

6.01

14.—

6.3

2.007

9.01

e

—0°.66

0.0106

5.63

10.-

9.784

1.372

10.034

-ocr page 50-

HOOFDSTUK IV.

Waarnemingen bij konijnen met afgebonden ureteren.

Proef a.

Een konijn van 3173 gram.

85 uren na de operatie: verlamming der achterpooten,
de pupillen reageeren op licht, de polsslag is zeer frequent.

Door opening van de carotis wordt ongeveer 100 c.M\'. bloed
verkregen.

De nieren zijn eenigszins vergroot. In het uitgezette pyelum
is eene kleine hoeveelheid naar urine riekend, bloederig vocht,
waarin microscopisch roode bloedlichaampjes, epitheelcellen
en oxalaatkristalletjes zijn aan te toonen.

Na 15 uren heeft zich voldoende serum uit het bloed afge-
scheiden. Men vindt er in:

jg ^ — 0°.83 C.

= 0.01075.

(Na)Cl = 6.045
Asch = 12 %o-

-ocr page 51-

35

N eiwit 14.89 o/oo-
N rest = 5.692 »/
oq.

Proef h.
Een konijn van 1740 gram.

84 \'/i uur na de sluiting der ureteren: lichte krampen in
de achterpooten; de carotis wordt geopend.

De nieren zijn iets grooter dan normaal, het pyelum is
uitgezet en bevat bloederig, naar urine riekend vocht, waarvan
de reactie zuur is.

Men vindt in het serum :

4 = _ 0°.81 G.

X = 0.01086

(Na)Cl = 5.85

Asch = 10.2 o/oo.

N eiwit 13.401

N rest ^ 6.1418

Proef c.
Een konijn van 2943 gram.

86 uren na de operatie opening van de carotis. Van het
serum worden bepaald:

4 = — 0°.86 C.

z = 0.011206.

N eiwit = 13.919 %o-
Geheele hoeveelheid N = 18.603

Proef d.
Een konijn van 2345 gram.

-ocr page 52-

36

94 uren na het afbinden der ureteren: Uchte krampen in
de achterpooten, frequente polsslag; de carotis wordt geopend.
Van het serum worden bepaald:

4 = -0°.81 C.
X = 0.010527.
(Na)Gl = 6.435 %o-
Asch = 12.— o/oo-
N eiwit = 15.659
N rest = 5.621 o/oo-
Geheele hoeveelheid N = 19.139 o/oo.

Proef e.
Een konijn van 2840 gram.

97 Va uur na het sluiten der ureteren worden krampen
waargenomen in de achterpooten; de carotis wordt geopend.
Jg = — 0°.805 C.

Proef f.
Een konijn van 2375 gram.

96^2 uur na het sluiten der ureteren: verlamming der
achterpooten; de carotis wordt geopend.
Men vindt in het serum:

4 = — 0°.84 C.

z = 0.011206.

(Na)Gl = 5.265 o/^q.

Asch = 9.8 o/oo.

N eiwit = 13.440/00.
Nrest =: 8.05 0/00.

-ocr page 53-

37

Proef g.

Een groot konijn van 4139 gram.

76 uren na het afbinden der ureleren wordt, terwijl het
dier geen ziekteverschijnselen vertoont; de carotis geopend.
Men vindt in het serum:

4 = _ o°,84 G.
= 0.01096.
(Na)Gl = 5.967

Asch = 12.-0/00.
N eiwit = 14.588 0/00.
N rest = 6.2904
Geheele hoeveelheid N = 20.076 o/
qq.

Proef h.

Een konijn van bijna 2000 gram.

84 uren na de operatie zit het dier ineengedoken in het hok; de
coratis word! geopend. Van het bloedserum worden bepaald:
J, = — 0°.94 G.
X = 0.0099.
(Na)Gl = 6.085

Asch = 12.2 0/00.
N eiwit = 14.652
N i\'est = 7.326 o/oo-
Geheele hoeveelheid N = 21,824
o/qq.

Proef i.
Een konijn van 1672 gram.

78 uren na het afbinden der ureteren: verlamming der achter-
pooten, freguente polsslag; opening der carotis. In het pyeluna,

-ocr page 54-

38

dat uitgezet is, is een bloederig vocht, riekend naar urine en
met zure reactie, epitheelcellen en bloedhchaampjes bevattende.
Van het serum worden bepaald:

= -

- 0°.83 G.

x =

0.01008.

(Na)Gl =

5.7350/00.

Asch =

14.50/00.

N eiwit =

14.326 0/00.

N rest =

4.884 0/00.

Geheele hoeveelheid N =

18.884 0/00.

Proef k.

Een konijn van 3155 gram.

80 uren na het afbinden der ureteren: heftige krampen in
de achterpooten; opening der carotis.

Men vindt in het serum:

4 = — 0°.845 G.
z = 0,0098.
(Na)GI = 5.736
Asch = 11.40/00.

N eiwit = 14.276 %o-
N rest = 7.802 o/oo-
Geheele hoeveelheid N = 22.078 »/
oq.

Proef l.

Een groot konijn van 3365 gram.

74 uren na het sluiten der ureteren: verlamming der
achterpooten, temperatuur in het rectum 34°.2 G.; opening
van de carotis.

-ocr page 55-

39

Men vindt in het serum:

4 = — 0°81 C.
X = 0.01052.
(Na)Gl = 6.085 %o-
Asch = 16.— %o-
N eiwit = 15.106 %o.
N rest = 7.802
o/oq.
Geheele hoeveelheid N = 22.742 %o-

Proef m.

Een groot konijn van 3139 gram.

75 uren na het sluiten der ureteren zit het dier ineen-
gedoken in het hok; opening van de carotis.
Men vindt in het serum:

4 = — 0°.82 C.
^ = 0.01027.
(Na)Gl ^ 5.936 %o-
Asch = 9.8 %o-
N eiwit = 15.048 o/go-
N rest = 7.4986 %o.
Geheele hoeveelheid N = 21.945 o/oo-

-ocr page 56-

40

Om een duideliik overzicht te
diene de volgende tabel:

hebben over de cijfers,

Proef.

Levens-
duur
na het
afbin-
den der
ureteren

As

in
Celsius.

K bij

20° C.

;Na)Cl.
O/oo

Asch
0/00

N Eiwit
%0

NEest

o/oo

Geheele
hoeveel-
heid N

O/oo

Opmer-
kingen.

a.

85

— 0°.83

0.01075

6.045

12.—

14.89

5.692

Verlamming der
achterpooten.

h.

847,

— 0°.81

0.01086

5.85

10.2

13.401

6.1418

_ j

Lichte krampen
in de achter-
pooten.

c.

86

— 0°.86

0.011206

13.919

18.603

Gezond gedood.

d.

94

— 0°.81

j

0.01052 6.435

12.-

15.659

5.621

19.139

Sterke krampen
in de achter-
pooten.

e.

97V,

— 0°.805

i

Krampen in de
pooten.

f-

96%

-0°.84

0.011266

5.265

1

9.8 j 13.44

8.05

1

Krampen in de
achterpooten.

9-

76 — 0°.84

0.01096

5.967

12.-

14.588

6.2904

20.076

Gezond gedood.

h.

84

1

— 0°.94 : 0.0099

6.085

I

12.2 14.652

7.326

21.824

Ineengedoken in
het hok.

1

i.

78 — 0°.83

0.01008

5.735

14.5

14.326

4.884 18.884

Verlamming der
achterpooten.

k.

80

— 0°.845

0.0098

5.736

11.4 14.276

7.802

22 078 1

j pooten.

l.

74

— 0°.81

0.01052

6.085

16.—

15.106

7.802

22.742

Verlamming in
achterpooten.

m.

75

— 0°.82

0.01027

5.936

9.8

15.048

7.4986

21.945

Ineengedoken in
het hok.

-ocr page 57-

41

Uit deze tabel valt af te leiden:

I. Dat de levensduur na het lege artis afbinden der
ureteren in de meeste gevallen schommelt van 76
tot 86 uren. In 3 gevallen, proef d, e, f, bedroeg
zij 94, 971/2 en 96^2 uur.

De proefdieren van Gouvée leefden na het weg-
nemen der nieren ongeveer 96 tot 102 uren.

Ik meen dus te mogen aannemen, dat konijnen
na het sluiten der ureteren gemiddeld 10 a 12 uren
korter leven dan na het wegnemen der nieren.

II. Dat het vriespunt van het bloedserum na het afbin-
den der beide ureteren daalt en dat de dood veelal
volgt bij een vriespunt van — 0°.80 tot — 0°84. G.

IIL Dat er geen verschil is tusschen het geleidingsver-
mogen van het serum van konijnen met afgebonden
ureteren en dat van gezonde konijnen.

IV. Dat het chloor- en aschgehalte niet aanzienlijk af-
wijkt van dat van gezonde konijnen.

V. Dat de geheele hoeveelheid stikstof van het serum,
zooAvel de N van het serumeiwit, als de hoeveelheid
N van het serum na verwijdering van het eiwit, ver-
meerderd is.

-ocr page 58-

IV. Dat konijnen nog schijnbaar gezond kunnen zijn,
hoewel A^ zeer laag is geworden. Proef
e en g geven
aan, dat bij A^ == — 0°86 en — 0°84 G de dieren
nog gezond schenen te zijn.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK V.

Giftigheid van het hloedseriim na het afbinden
der iireteren.

Om te onderzoeken, of er zich na het afbinden der
ureteren vergiftige stoffen ophoopen in het bloed, die
den dood zouden veroorzaken, heb ik het bloedserum
van konijnen, die ± 86 uren met afgebonden ureteren
hebben geleefd, ingespoten bij dieren, bij welke kort te
voren de ureteren gesloten waren.

Proef a.

Bij een konijn wordt een half uur na het afbinden der
ureteren in een oorvena ingespoten 18.5 c.M.® van het serum
van konijn IV, b (bldz. 35), dat 84^/4 uur na het sluiten der
ureteren heeft geleefd. Het inspuiten geschiedt in 25 minuten.

Het dier leeft na het afbinden 95 uren. Terstond na den
natuurlijken dood wordt het bloed verzameld.

-ocr page 60-

Men vindt in het serum:

4 = — 0°.75 G.
% = 0.010017.
(Na)Gl = 6.048
o/qq.

Asch = ■ 9.8 o/oo-
N eiwit = 12.403 °/oo-
N rest = 6.3 o/oo-

Proef h.

Bij een konijn wordt anderhalf uur na het afbinden der
ui\'eteren in de vena jugularis ingespoten 30 c.M.^ van het
serum van konijn IV, c (bldz. 35), dat 86 uren na het slui-
ten der ureteren heeft geleefd. Het inspuiten geschiedt in
30 minuten.

Het dier leeft na het sluiten der ureteren tusschen 85 en 94
uren, (het wordt dood in het hok gevonden).

Het serum wordt niet onderzocht.

Proef c.

Bi] een konijn wordt twee en een half uur na het afbinden
der ureteren in de vena jugularis ingespoten 45 c.M.® van het
serum van konijn IV, e (bldz. 36), dat QT\'n uur na het af-
binden heeft geleefd. Het inspuiten geschiedt in 45 minuten.

Het dier leeft na het sluiten der ureteren iOb^l^ uur; de
carotis wordt geopend.

In het serum vindt men:

= - 0°.79 G.

X = 0.01086.

(Na)Gl 6.669

-ocr page 61-

45

Asch = 11.4 o/oQ.

N eiwit = 11.936 %o-
N rest = 3.368 %o.
Geheele hoeveelheid N = 14.741

Uit deze drie proeven blijkt, dat het achtereenvolgens
inspuiten van bloedserum, verkregen van konijnen die
betrekkelijk lang geleefd hebben met afgebonden urete-
ren, in de aderen van dieren, wier ureteren kort te voren
waren afgebonden, wel verre van oorzaak te zijn van
verkorting van den levensduur, deze veeleer verlengt.
Daar, waar het meeste serum werd ingespoten, is de
levensduur het meest verlengd.

Proef a. Ingespoten 18.5 c.M^. Levensduur na afbinden 95 uren.
» b. » 30. » » » » 85—94 »

» c. » 45. » » » » 10572 uur. ,

Bij de obductie der proefdieren wordt altijd eene
kleine hoeveelheid naar urine riekend vocht in het
pyelum gevonden. De nieren vervullen dus na het
sluiten der ureteren nog eenigen tijd hunne functie.
Bedenken we hierbij, dat het organisme zich gedurende
eenigen tijd tegen giftige stoffen kan verdedigen, dan zou
het mogelijk zijn, dat de giftigheid van het serum voor
den dag zou komen, als het längeren tijd na het afbin-
den der ureteren werd ingespoten. Daarom wordt de
volgende proef genomen:

Proef d.

Bij een konijn, dat al 48 uren met afgebonden ureteren

-ocr page 62-

heeft geleefd, wordt in een oorvena ingespoten 40 c.M\'. van
het serum van een dier, dat 83 uren na het sluiten der
ureteren krampen had gekregen en toen was gedood door
opening van de carotis. Het inspuiten duurt 50 minuten.

Het proefdier leeft na het afbinden der ureteren iets
korter dan 90 uren.

Ook dit konijn leeft dus iets langer dan diegene, waarbij
de ureteren waren afgebonden.

Uit deze proeven meen ik dus te mogen hesluiten, dat
het serum van dieren, die op het punt waren te sterven
tengevolge van het afbinden der ureteren, geen giftige
stoffen bevat.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK VI.

Vergiften in organen na het afbinden der ureteren.

Evenals Gouvée heeft nagegaan, of er zich vergiften
in de lever, spieren en hersenen bevinden, heb ik ge-
tracht op te sporen, of soms schadelijke stoffen worden
vastgelegd in de nieren. Tegelijk daarbij poogde ik vast
te stellen, of ook bij de nieren „interne secretie" bestaat.

Tot deze doeleinden werd uit de nieren extract ge-
maakt. De nieren werden met gedesinfecteerde handen
uit het lichaam der konijnen genomen en met steriele
instrumenten fyn gemaakt. Door toevoeging van eene
0.9°/o keukenzoutsolutie (40 c.M®.) werd eene breiachtige
massa gemaakt, die ongeveer 12 uren in een koel ver-
trek aan zichzelf werd overgelaten. Daarna werd deze
brei uitgeperst en het verkregen vocht voor inspuitingen
gebruikt.

Proef a.

Van konijn IV, b (bldz. 35), dat 81 V\'. uur na het afbinden

-ocr page 64-

der ureteren gedood wordt door de carotis le openen, wordt
nierextract bereid. 20 c.M®. van dit extract wordt ingespoten
bij een ander dier, één uur na bet sluiten der ureteren.

71 V2 uur na het afbinden der ureteren: verlamming der
achterpooten, zeer frequente hartslag (150 slagen in de mi-
nuut); de ademhaling is 52 maal per minuut, de tempe-
ratuur in het rectum is 33°.5 G., de reflexen zijn aanwezig.
Het dier wordt gedood door opening der carotis.

Men vindt in het serum:

4 = - 0°.77 C.

X = 0.01064.
(Na)Gl = 5.85
o/oq.

Asch = 10.6 o/oo-
N eiwit = 12.882
N rest = 5.093
o/qo.

Proef h.

Van konijn IV, d (bldz. 35), dat 94 uren na het afbinden
der ureteren gedood wordt door opening van de carotis, wordt
nierextract bereid. 35 c M®. van dit extract wordt bij een
ander dier ingespoten, een half uur na het sluiten der ureteren.

100 uren na het afbinden der ureteren zit het dier ineen-
gedoken in het hok. Het wordt gedood door opening van
de carotis.

Van het serum worden bepaald:

4 = — 0°.755 G.

= 0.01041.

(Na)Gl = 6.201 o/oo-
Asch = 11.2 o/oQ.

-ocr page 65-

N eiwit = 12.982 o/^o.
N rest = 6.825
Geheele hoeveelheid N = 18.737

Proef c.

Van konijn IV, g, (bldz. 37), dat 76 uren geleefd heeft na
het afbinden der ureteren, wordt nierextract bereid. 37 c.M.®
van dit extract wordt bij een ander dier ingespoten, een uur
na het sluiten der ureteren.

Het dier wordt 84 tot 94 uren na het afbinden dood in
\'t hok gevonden.

Uit deze proefnemingen kan men opmaken, dat de
levensduur van konijnen met afgebonden ureteren niet
verkort wordt door het inspuiten van nierextract van
dieren, die eenigen tijd met afgebonden ureteren hebben
geleefd. Meestal is de levensduur gelijk aan die van
konynen met afgebonden ureteren. Het vriespunt van
het serum is laag, het geleidingsvermogen verschilt niet
van het normale, als het chloor- en het aschgehalte. De
hoeveelheid N, zoowel van het eiwit als van de rest
van het serum, komt overeen met die van konijnen
met afgebonden ureteren.

Conclusie: Na het afbinden van de ureteren hoopen
zich in de nieren geen giftige stoffen op.

Uit het feit, dat dieren met afgebonden ureteren
korter leven dan dieren zonder nieren en uit het resul-
taat dezer serie proeven, dat n.1. inspuiting van nier-

-ocr page 66-

50

extract geen zichtbaar gunstigen invloed heeft op den
levensduur van konijnen met afgebonden ureteren, meen
ik te mogen besluiten,
dat er niets is, wat pleit voor
eenen heïlzamen invloed van de „sécrétion interne" der
nieren.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK VH.

Toediening van suiker- of keukenzoutoplossingen
na liet afbinden der ureter en.

Uit de proeven in de hoofdstukken IV", V, VI is ge-
bleken :

dat de levensduur van dieren met afgebonden
ureteren door inspuiting van serum, of nierextract
niet wordt verkort,
2" dat uit de verschillende bepalingen blijkt, dat
alleen de hoeveelheid stikstof, zoowel van het
eiwit als van de „rest", is vermeerderd.
Er volge nu een onderzoek naar den invloed van het
brengen van veel vocht in de maag.

A. Suikeroplossing in de maag gebracht.

Proef a.

Bij een konijn wordt na het sluiten der ureteren per
katheter 400 c.M®. van eene 20 % rietsuikeroplossing, over

-ocr page 68-

52

de verschillende dagen vrij gelijkmatig verdeeld, in de maag
gebracht.

116 uren na het afbinden zit het dier ineeng^oken in
het hok; de carotis wordt geopend.

In het bloedserum vindt men:

4 = — 0°.7 G.

X = 0.009508.

(Na) G1 = 5.348 o/oq.

Asch = 9.4 o/oQ.

N eiwit = 11.721 o/qq.

N rest = 3.526 %o-
Geheele hoeveelheid N = 14.854 %o.

Bij obductie wordt het volgende gevonden: Bij opening
van het peritoneum vrij sereus vocht; het peritoneum zelf is
glad en glanzend. Bij thoraxopening: op sommige plaatsen
in de longen ontstekingshaarden. In de arteria pulmonalis
geen ernbolieën. De linker en de rechter voorkamer van het
hart zijn slap, ook de rechter kamer. De linker kamer is ge-
vuld met bloed en haar wand is slap. De lever is donker
van kleur, hare teekening is duidelijk zichtbaar. In den maag-
en darmwand komen geen hyperaeraische plekken voor. De
milt is niet vergroot en heeft eene normale kleur. De nieren
zijn bleek, gezwollen; de kapsel is eenigszins adhaerent. Bij
het opensnijden stroomt uit het pyelum bij beide nieren een
helder geel vocht, waarvan de reactie zuur is, en dat- riekt
naar urine.

Uit het feit, dat de linkerkamer slap is en bloed bevat na
verbloeding uit de carotis, blijkt, dat de hartspier ziek was.

Proef b.

Een konijn van 3475 gram.

-ocr page 69-

53

Na het afbinden der ureteren wordt 540 c.M®. van eene
33 Vs % suikeroplossing, over de verschillende dagen vrij gelijk-
matig verdeeld, in de maag gebracht. De levensduur is
tusschen 126 en 136 uren.

Bij obductie vindt men in de buikholte en in het onder-
huidsch cefweefsel vrij vocht. In de darmen zijn dunne faeces.

Proef c.

Een konijn van 2938 gram.

Na het afbinden der ureteren wordt 720 c.M\'. van een
33 \\ suikeroplossing, over de verschillende dagen vrij
gelijkmatig verdeeld, in de maag gebracht,

132 uren na het sluiten der ureteren opening van de
carotis.

Van het serum worden bepaald:

4 = — 0°.665 G.

X = 0.09860.

(Na)Cl = 8.19 o/oo.

Asch = 14.2 o/oo.

N eiwit = 10.419
N rest = 5.698
o/qo.
Geheele hoeveelheid N = 15.226
o/oq.

Obductie: veel vocht in het onderhuidsch celweefsel en in
het peritoneum, dunne faeces in de darmen.

Proef d.

Een konijn van 2750 gram.

Na het afbinden der ureteren wordt 900 c M\'. eener 50 %
suikeroplossing, over de verschillende dagen vrij gelijkmatig
verdeeld, in de maag gebracht.

-ocr page 70-

54

136 uren na het sluiten der ureteren: verlamde achter-
pooten, zwakke frequente hartslag, reactie op licht verdwenen;
de carotis wordt geopend.

In het serum vindt men:

^s = - 0°.685 C.

= 0.0102.

(Na)Cl = 7.22 o/qq

Asch = 13 %o-
N eiwit = H.233O 00
N rest = 4.070 %o.
Geheele hoeveelheid N = 15.605
O/qo-

Obductie: vrij vocht in het onderhuidsch celweefsel en in
de buikholte. Dunne faeces in de darmen.

Deze proeven wijzen aan, dat door het brengen van
suikerwater in de maag de levensduur der dieren na
het sluiten der ureteren wordt verlengd.
Couvée vond ook,
dat dieren zonder nieren langer leefden, wanneer suiker-
water in de maag werd gebracht; hij zag echter het
vriespunt niet hooger worden, wat in mijne experimenten
wel gebeurde.

Bij proef a, c, d was het vriespunt respect. — 0°.7 G;
— 0°.665 G en — 0°.58 G. Waarschijnlijk was de groote
hoeveelheid vloeistof in de proeven c en d de oorzaak,
dat As bij deze dieren hooger was dan bij dat van proef a.

Vreemd is dat, terwijl Ag hoog is, het (Na) Gl. gehalte
bij c en d groot is, evenals de verkregen hoeveelheid
asch. Men zou dus kunnen aannemen, dat de weefsels
of de lymphe anorganische stoffen aan het bloed hadden

\') Dissertatie bldz. 81 en 82, proef LXI en LXIII.

-ocr page 71-

55

afgestaan. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat het
geleidingsvermogen voor den electrischen stroom haast
■was als van het serum van normale konijnen en bijna
volkomen als bij dieren met afgebonden ureteren. Ik
ben niet in staat deze tegenstrijdigheid op te lossen.

B. Zoutoplossing in de maag gebracht.

Froef e.

Bij een konijn wordt na het sluiten der iireteren 300 c.M®.
eener 0.9 % keukenzoutoplossing, over de verschillende dagen
vrij gelijkmatig verdeeld, in de maag gebracht.

99 uren na het afbinden zit het dier ineengedoken in het
hok; de carotis wordt geopend.

In het serum wordt gevonden:

4 = — 0°.0/t C.

X = 0.00901.
(Na)Cl = 8.270/00.

Asch = 13.4 0/00.

N eiwit = 10.912
N rest = 4.U92
o/qo-

Obductie: Vocht in het onderhuidsch celweefsel. Dunne
faeces in de darmen.

Froef f.

Bij een konijn wordt na het afbinden der ureteren 520 c.M®.
eener 0.9 0/0 keukenzoutsolutie, over de verschillende dagen
vrij gelijkmatig verdeeld, in de maag gebracht.

103 Va uur na het afbinden wordt de carotis geopend.

-ocr page 72-

56

In het serum vindt men:

A = — 0°.66 G.
X = 0.0095.
(Na)Gl = 7.371 Oj^.

Asch = 13.— o/oo-
N eiwit = 8.593
Xq
N rest = 5.456 o/qq.
Geheele hoeveelheid N = 13.796
o/oq.

Obductie: Vrij vocht in het peritoneum en in het onder-
huidsch celweefsel, dunne faeces in de darmen.

Proef g.

Bij een konijn wordt na het afbinden der ureteren 420 c.M®.
van eene 0.9
o/q keukenzoutsolutie, over de verschillende dagen
vrij gelijkmatig verdeeld, in de maag gebracht.

101 Vï uur na het afbinden: verlamming der achterpooten;
de carotis wordt geopend.

Van het serum worden bepaald:

4 = — 0°.69 G.

X = 0.0091.
{Na)Cl = 6.552
Xq.

Asch = 13.4 o/oo.

N eiwit = 10.093 Xo-
N rest = 4.774 o/oq.
Geheele hoeveelheid N 15.270
o/oq.

Obductie: Dunne faeces in de darmen, weinig vrij vocht
in het onderhuidsch celweefsel.

We zien dus ook na het brengen van zoutsolutie in
de maag verlenging van den levensduur na het afbinden

-ocr page 73-

57

der ureteren. Het vriespunt is eveneens hoog. Het
geleidingsvermogen voor den electrischen stroom is bijna
gelijk aan dat van dieren, waar suikerwater in de maag
gebracht is. Evenals in de proeven c. en d. zijn ook in
e., f., g. het (Na)Gl-gehalte en de hoeveelheid asch groot.

Uit deze proeven met suikerwater en keukenzoutop-
lossing blijkt, dat het verschil in levensduur van deze
konijnen met die der proefdieren, vermeld in Hoofdstuk
IV, V en VI, niet alleen mag toegeschreven worden aan
het meer gebruik van water, daar toch ook sommige
der andere dieren nog al veel water dronken.

De dieren, die suikerwater kregen, leefden aanmer-
kelijk langer dan zij, bij wie keukenzoutsolutie in de
maag gebracht werd, hoewel ook hier de levensduur
wel eenigszins werd verlengd. De oorzaak is waarschijn-
lijk daarin gelegen, dat keukenzout eenen minder gunstigen
invloed uitoefent, hetzij door verhooging van osmotische
spanning, hetzij als zoodanig. A^ is echter na het inbren-
gen van keukenzoutsolutie evenhoog, soms hooger dan
na het inbrengen van suikerwater.

In beide series proeven (A en B) sterven de dieren,
terwijl Ag hoog, ja bijna normaal is.

Ik meen uit deze proeven te mogen besluiten, dat de
dood na het sluiten der ureteren niet alleen afhankelijk is
van het toenemen der moleculaire concentratie-, ook zonder
laag vriespunt volgt de dood.

In een tabel weergegeven:

-ocr page 74-

58

A. Suikerwater ingebracht.

Proef.

C.M3.
oplos-
sing
inge-
bracht.

Levens-
duur.

As
Celsius.

V.

(Na)Cl.

0;
ZOO\'

Asch
7oo-

N
eiwit
»/oo.

N

rest

Voo-

Ge-
heele
hoeveel-
heid

IV 0/

/OO-

Opmer-
kingen.

a

400

116

— 0°.7

0.009508

5.348

9.4

11.721

3.526

14.854

i

Ineengedoken in
\'t hok.

h

540

126-136

i

Dood ia \'t hok
gevonden.

c

720

132

- 0°.66

0.00986

8.19

14.2

10.419

5.698

15.276

j Gezond gedood.

d

900

136

- 0°.685

0.0102

7.22

13

i

11.233

4.070

15.604

Verlamming der
achterpooten.

B. Keukenzoutoplossing ingebracht.

e

300

99

- 0=.64

0.00901

8.27

13.4

10.912

4.092

Ineengedoken in
\'t hok.

f

520

103V.

— 0°.66

0.0095

7.371

13

8.593

1

5.456

13.796

Gezond gedood.

9

420

lOlVs

- 0°.69

0.0091

6.552

13.4

10.093

4.774

15.27

Verlamming der
achterpooten.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK VUL

Giftigheid van oedeemvloeistof van menschen,
lijdende aan primaire stoornis der nier-
functie of aan secundaire, door
veneuse hyperaemie bij hartlijden.

Velen hebben opgemerkt, dat dikwijls bij nierlijden
uraemie kwam als van te voren bestaande oedemen
verdwenen. Men was genegen dit daardoor te verklaren,
dat er met het water afscheiding van giftige stoffen plaats
had in het bindweefsel en dat door de snelle resorbsie
dier vloeistof die giftige stoffen in groote hoeveelheid in
het bloed zouden worden opgehoopt en aldus de uraemie
veroorzaken.

Ik heb in de volgende proeven onderzocht^ of de
oedeemvloeistof giftige stoffen bevat, eene vraag, die
zeer innig met mijn onderzoek samenhangt.

-ocr page 76-

60

Proef a.

Een konijn van 2630 gram.

24 uren na het afbinden der ureteren wordt in de aderen
25 c.M.® oedeemvloeistof van een\' nierlijder ingespoten. De
inspuiting duurt 30 minuten.

98 uren na het sluiten zit het dier ineengedoken in het hok;
de carotis wordt geopend.

In het serum vindt men:

4 = — 0°.80 G.

Z = 0.0093.

(Na)Gl = 6.205
Asch = !\'>.-

N eiwit = 9.57 o/oq.

N rest = 3.56 o/qq.
Geheele hoeveelheid N = 12.89
Xq.

Obductie: Eene geringe hoeveelheid vocht in de buikholte.

Proef h.

Een konijn van 1972 gram.

4 uren na het afbinden der ureteren wordt 125 c.M.®
oedeemvocht van een lijder aan veneuse hyperaemie door
hartlijden met insufficientie van de nieren ingespoten in de
aderen. De inspuiting duurt 2^2 uur.

101 uren na het sluiten der ureteren: krampen in de achter-
pooten; de carotis wordt geopend.

In het serum wordt gevonden:

Js = — 0°.75 G.

X = 0.0108.

(Na)Gl = 6.659 %o.
Asch = 11.3 O/oo-

-ocr page 77-

61

N eiwit = 466 o/oo-
N rest = 1.86 o/oo-
Geheele hoeveelheid N = 6.114 o/oo-
Obductie: In de buikholte bloederig vocht.
In deze proef valt op te merken, dat de hoeveelheid N van
het serum opvallend laag is.
In de oedeemvloeistof is gevonden:

A ^ — 0°.555 G.
Geheele hoeveelheid N = 0.89 ^
iqq.

N rest = 0.65 o/qq.
S. G, = 1009.

Reactie zwak alcalisch.

Proef c.

Bij een konijn wordt anderhalf uur na het afbinden der
ureteren 210 c.M.\' oedeemvloeistof van een nierlijder
Ingespoten in de aderen. De inspuiting geschiedt in 6 uren.

112 uren na het afbinden wordt het dier dood in het hok
gevondon, nog warm.

Obductie: vrij vocht in het peritoneum en in het onder-
huidsch celweefsel, dunne faeces in de darmen.

Van het oedeem vocht van den nierlijder was het S. G.= 1003.

Uit deze proeven blijkt, dat in de onderzochte gevallen
de oedeemvloeistof hij insufficientie van de nieren geen giftige
stoffen bevatte.
Hoe meer vloeistof werd ingespoten, hoe
langer de dieren leefden: 98, 101 en 112 uren.

Het vriespunt was in de proeven a en b, waar res-
pectievelijk 25 en 125 c.M.\' oedeemvocht werd ingespoten,

-ocr page 78-

62

als bij dieren met afgebonden ureteren; het geleidings-
vermogen kwam overeen met dat van gezonde konijnen,
evenals het chloorgehalte en de hoeveelheid asch. Ook
de N-houdende stoffen waren in het serum in even
groote hoeveelheid voorhanden als bij gezonde dieren.

- ^

-ocr page 79-

HOOFDSTUK IX.

Giftigheid van het Moedserum bij eeclampsia
gravidarum.

Een konijn van 2830 gram.

Terstond na het afbinden van de ureteren wordt 25 c.M.®
van het bloedserum eener aan ecclampsie lijdende, zwangere
vrouw, wegende 68 K.G., in de aderen gespoten.

90 uren na het afbinden: verlamming in de achterpooten;
de carotis wordt geopend,

In het serum wordt gevonden:

4 = - 0°.79 G.

X = 0.0101.

(Na)Gl = 5.967 %o-

Asch = 14.- o/oo-

N eiwit = 11.184%o-
Nrest= 5.3190/00.

Geheele hoeveelheid N = 16.207

De 25 c.M.® serum is afkomstig van 70 e.M.® bloed. Aan

de vrouw is dus (als we de hoeveelheid bloed op \'/13 van het

-ocr page 80-

64

lichaamsgewicht schatten) Z^L van haar geheele quantum bloed

onttrokken, terwijl bij het konijn, dat 2830 gram weegt en

dus 217 c.M.-\' bloed bezit, ^ van ziin hoeveelheid bloed in-

217

gespoten is, dus bijna deel.

In dit, ik geef het toe, enkele geval van ecclampsia
gravidarum
bevatte dus het serum geen giftige stoffen voor
het konijn,
ook wanneer de hoeveelheid ingespoten serum
van het totale quantum bloed bij het konijn een zooveel
grooter gedeelte is dan het afgenomen bloed van de
geheele hoeveelheid bij de vrouw.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK X.

Onderzoek van het spierextract van konijnen
met afgebonden ureteren.

Uit de in hoofdstuk VII vermelde proeven kan men
opmaken, dat door veel vloeistof bij dieren met afgebonden
ureteren in de maag te brengen de osmotische spanning
laag gehouden kan worden. As van gezonde konijnen
schommelt tusschen —0°.575 G. en —0°.66 G.; in de
proeven VII a en c, waar suikerwater wei\'d toegediend
en in e, f, g, waar zoutoplossing in de maag werd
gebracht, is As -0°.7 G.; —0°.665 G.; —0°.685 G.;
—0°.64 G.; —0°.66 G.; —0°.69 G. De levensduur dezer
proefdieren was langer dan van konijnen met afgebonden
ureteren; zy sterren niettegenstaande de moleculaire
concentratie weinig of niet is toegenomen. Hieruit volgt,
dat de hooge moleculaire concentratie van het bloed niet
de oorzaak van den dood is, .wel een schadelijken invloed
uitoefent. Dat het serum geen giftige stoffen bevat,

-ocr page 82-

66

blijkt uit de proeven in hoofdstuk V, a, b, c. Het
serum van dieren, die lang met afgebonden ureteren
geleefd hadden, verkortte bij andere konijnen met ge-
sloten ureteren den levensduur niet.

Worden nu misschien in de organen de schadelijke
stoffen, die door de staking van de nierfunctie niet
worden afgescheiden, teruggehouden? Daarmede zou
overeenkomen, dat het bloed meestal spoedig vele ge-
woonlijk daarin niet voorkomende stoffen afzet in de
lymphe, die op haar beurt weer de organen als depóts
zou kunnen gebruiken.

Goüvée (59) kon in verschillende organen van dieren
zonder nieren geen voor het levend dier giftige stoffen
aantoonen.

Door mij werden de volgende proeven genomen:

Van het spiersap van normale zoowel als van konijnen
met afgebonden ureteren worden bepaald: 1°. de geheele
hoeveelheid stikstof; 2°. de hoeveelheid N van het extract
na verwijdering van het eiwit, (N „residu") en 3°. het
chloorgehalte.

Proef a.

Van een gezond konijn, III, d (bldz. 32) worden 5 gram
spier aan den binnenkant van de dij genomen. De pezen en
spierfascieën worden zooveel mogelijk verwijderd De spier-
massa wordt fijn gemaakt en met chloroform water (om bederf
te weren) uitgetrokken. Het chloroformwater wordt telkens
vernieuwd, zoolang tot er geen N meer is aan te toonen in
de voorafgaande portie, [n de gezamenlijke hoeveelheden

-ocr page 83-

67

chloroforrïiwater worden nu de bovengenoemde bepalingen
gedaan:

Geheele hoeveelheid N = 9.525
N rest = 6.05
{Na)Gl = 0.842

Proef h.

Bij een gezond konijn, III, e, (bldz. 33) wordt in het
spierextract gevonden:
Geheele hoeveelheid N = 16.95 %o-
N rest = 12.8 %o-
(Na)Gl = 0.993 %o-

Proef c.

Bij een konijn, IV, i, (bldz. 38) dat 77 uren met afgebonden
ureteren heeft geleefd, vindt men in het spierextract:
Geheele hoeveelheid N = 9.12 %o.

Proef d.

Bij een konijn, IV, k, (bldz. 38) dat 80 uren met afgebonden
ureteren heeft geleefd, vindt men in het spierextract:
Geheele hoeveelheid N = 9.2719

N rest = 7.175 %o-
(Na)Cl = 0.964 %o-

Proef e.

Bij een konijn, IV, 1, (bldz. 38) dal 74 uren met afgebonden
ureteren heeft geleefd, vindt men in het spierextract:

-ocr page 84-

68

Geheele hoeveelheid N = 9.19 »/oo-
N rest = 6.409 o/oo-
(Na)Gl = 1.4601 »/oo-

Proef f.

Bij een konijn, IV, m, (bldz. 39) dat 75 uren met afgebonden
ureteren heeft geleefd, vindt men in het spierextract:

Geheele hoeveelheid N = 17,49
N rest = 13.98

Proef g.

Bij een konijn, XI a, (bldz. 69) dat 69 uren met afgebonden
ureteren heeft geleefd, vindt men in het spierextract:

Geheele hoeveelheid N = 13.5 o/qq.

N rest = 8.686 o/oo-

Hoewel het aantal waarnemingen nog niet groot is,
kan men toch in deze proeven zien, dat bij de dieren
met afgebonden ureteren noch de geheele hoeveelheid N,
noch de hoeveelheid N der niet-eiwitlichamen, noch de
hoeveelheid chloriden toegenomen is in de spieren.

Be N-liehamen worden dus hij dieren met afgebonden
ureteren niet in abnormaal groote hoeveelheid in de spieren
afgezet.

-ocr page 85-

HOOFDSTUK XL

Criftigheid van het versehe bloed.

Hamburger (90) vestigt er de aandacht op, dat de
proeven van
Gouvée over de giftigheid van het bloed-
serum niet als bewijzend aangenomen mogten woi\'den.
Gouvée heeft, en ik heb zijne methode gevolgd, bloed-
serum verkregen door het opgevangen bloed gedurende
meer dan 12 uren in ijs te laten staan. Nu zou volgens
Hamburger het heel goed mogelijk kunnen zyn, dat de in
het versehe bloed aanwezige giftige bestanddeelen zeer
aan verandering onderhevig zijn en dus gedurende den
tijd, waarin het serum zich afscheidt, in zoo\'n toestand
waren gekomen, dat ze hunne giftigheid verloren hadden.

Om deze nieuw opgeworpen mogelijkheid aan de
werkelijkheid te toetsen, dienen de volgende proeven.

Proef a.

Een konijn van 2739 gram.

69 uren na het afbinden der ureteren: krampen in de

-ocr page 86-

70

achterpooten; de carotis wordt door een gebogen, aan de
binnenkant met paraffine bestreiten buisje verbonden met de
vena jugularis van een tweede konijn, waarvan een uur tevoren
de ureteren zijn afgebonden, zoodat het bloed onmiddellijk
van het eene konijn in het andere overloopt. Na het dood-
bloeden is het gewicht van het eerste konijn 2640 gram; er
is dus 89 gram bloed in het tweede konijn overgegaan.

Dit tweede konijn leeft na het afbinden der ureteren tusschen
8.3 en 93 uren.

Proef h.

Van een konijn, dat 73 uren geleefd heeft met afgebonden
ureteren, wordt de carotis verbonden met de vena jugularis
van een ander konijn, dat 30 uren geleefd heeft met afgebonden
ureteren. Het eerste konijn is 92 gram lichter geworden
door het doodbloeden (het heeft geen urine geloosd sub finem
vitae, zooals zoo dikwijls gebeurt).

Het tweede konijn leeft na het afbinden der ureteren in
\'t geheel tusschen 80 en 90 uren.

Proef c.

Van een konijn, dat 48 uren geleefd heeft met afgebonden
ureteren, wordt de carotis verbonden met de vena jugularis
van een ander konijn, waarvan een uur tevoren de ureteren
waren afgebonden. Het eerste konijn heeft na het doodbloeden
116 gram aan gewicht verloren (geen urine of faeces geloosd).

Het tweede konijn leeft na het afbinden der ureteren
tusschen 175 en 186 uren.

-ocr page 87-

71

Om den invloed van het bloed van een ongedeerd
konijn op een dier met afgebonden ureteren te leeren
kennen, nam ik de volgende proef:

Proef d.

Van een gezond konijn wordt de carotis verbonden met de
vena jugularis van een ander konijn, waarbij 3 uren tevoren
de ureteren waren afgebonden. Het gezonde konijn is na het
doodbloeden 151 gram in gewicht afgenomen.

Het tweede konijn leeft na het afbinden der ureteren
tusschen 105 en 117 uren.

In proef a werd 89 gram bloed van een konijn, dat
69 uren met afgebonden ureteren heeft geleefd, ingebracht
bij een ander konyn met afgebonden ureteren; in proef b
92 gram bloed van een konijn, dat 73 uren met af-
gebonden ureteren leefde, en in proef c 116 gram bloed
van een konijn, dat slechts 48 uren heeft geleefd met
gesloten ureteren. Juist dit laatste dier leefde buiten-
gewoon lang. Waarschijnlijk heeft hier het bloed van
een konijn, dat slechts 48 uren met gesloten ureteren
heeft geleefd, gunstiger invloed op den levensduur gehad
dan dat van dieren, die langer met afgebonden ureteren
hebben geleefd.

Het normale bloed bleek den levensduur niet aan-
zienlijk te verlengen bij dieren met afgebonden ureteren.

Hiermede is dus bewezen., dat in geen van die drie
gevallen het onveranderde bloed van dieren, die na het

-ocr page 88-

72

afbinden der ureteren „uraemiseV waren, giftige stoffen
bevatte.

Ik vertrouw, dat de onbevangen lezer bij de overweging
van den levensduur van het derde konijn na inbrengen
van de grootste hoeveelheid bloed, in plaats van te denken
aan de aanwezigheid van giftige stoffen in het bloed,
aanneemt eenen sterk werkenden leven-verlengenden
invloed. Ten overvloede wil ik hier nog even vermelden,
dat het overgeloopen bloed onmogelijk eenige verandering
kan hebben ondergaan.

-ocr page 89-

HOOFDSTUK XII.

Mikroskopisch onderzoek van het bloed en van
andere organen.

Ik heb nagegaan den invloed van het serum van dieren,
die na het afbinden der ureteren „uraemisch" waren, op
de uiterst gevoelige roode en witte bloedlichaampjes van
gezonde konijnen. Zooals bekend is, wijzen de vorm
en afmetingen der roode bloedlichaampjes reeds fijne
veranderingen aan in de osmotische spanning van het
serum, terwijl de witte bloedcellen door giftige stoffen
in kleine hoeveelheden reeds belangryk in hunne be-
wegingen gestoord worden.

Wanneer ik een druppel bloed van een gezond konijn
bracht in serum van uraemische dieren, zag ik de
bloedlichaampjes dikwijls geschrompeld, doch vele wa-
ren ook gaaf, zoodat ik vermoed, dat het schrompelen
een kunstproduct is. Ook heb ik van sommige roode
bloedcellen de afmeting kleiner zien worden, van andere
weer niet.

-ocr page 90-

74

Omdat de tegenwoordigheid van vergiften uit de be-
weging der leucocyten duidelijk moet worden, zijn van
gewicht, meen ik^ de volgende waarnemingen:

Ik bracht bij het serum van dieren met afgebonden
ureteren, dat op lichaamstemperatuur was gebracht, een
droppel bloed van een gezond konijn, en zag dan dui-
delijk, dat de leukocyten zich bewogen. Dit werd in
zes verschillende gevallen onderzocht. In geen enkel
geval werd een verlammende invloed van het serum
van uraemische dieren op gezonde leukocyten waarge-
nomen.

Van de andere organen heb ik microscopisch onder-
zocht :

de nieren. Praeparaten, hiervan gemaakt en vol-
gens de methode van
Sauer gekleurd, deden zien,
dat de tubuli contorti soms verwijd waren, dik-
wijls ook niet, zoodat het mogelijk is, dat die
verwijding door het praepareeren is ontstaan.

de lever. Hier vond ik steeds de gewone rang-
schikking der cellen; afwijkingen heb ik niet waar-
genomen.

3°. het hart. In pluispraeparaten kon ik bij verschil-
lende dieren groote hoeveelheden vetdruppels aan-
toonen met osmiumzuur, terwijl de dwarsche
strepen waren verdwenen.

-ocr page 91-

75

In proef VII, a, (bldz. 50) waar bij de obductie bleek, dat
ondanks de verbloeding uit de carotis, de linkerkaraer
slap was en gevuld met bloed, en dus de hartspier
niet normaal, zag ik de normale dwarsche strepen, geen
vetkorrels.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK XIII.

Conclusies.

Om de vraag te beantwoorden, welk resultaat bereikt
is met de genomen experimenten, wordt herhaald, wat
gevonden werd:

lo. De gemiddelde levensduur van konijnen met af-
gebonden ureteren is ± 85 uren (Hoofdstuk IV). Door
het opnemen van groote hoeveelheid vocht wordt ze
aanzienlijk verlengd: na 400, 540, 720, 900 c.M.® suiker-
water is de levensduur respectievelijk 116, 126—136,
132, 136 uren (Hoofdstuk VII).

20. Het vriespunt van het serum van dieren met af-
gebonden ureteren is kort voor den dood laag. Wanneer
veel vocht wordt opgenomen, kan As weer stijgen, ja
normaal worden.

-ocr page 93-

77

Bij opname van 400 c.M®. suikerwater was A^ — 0°.7 G.

„ 720 „ „ „ „ -0°.66 G.

„ 900 „ „ „ „ -0°.685 G.

„ 300 „ keukenzout „ „ — 0°.64 G.

„ 520 „ „ „ „ -0°.66 G.

« 420 „ „ „ „ -0°.69 G.

Het geleidingsvermogen voor den electrischen
stroom van het serum van dieren met afgebonden ureteren
wijkt niet veel af van dat bij gezonde dieren.

4®. Er is geen vermeerdering van de hoeveelheden
chloriden of andere anorganische stoffen in het serum
van dieren met afgebonden ureteren.

50. De hoeveelheid N zoowel van het serumeiwit als
van de overige JM-houdende lichamen in het serum is
belangrijk toegenomen.

6°. Dieren kunnen nog schijnbaar gezond zijn bij een
laag vriespunt. In de proeven c en g, hoofdstuk IV,
vertoonden de dieren geen ziekteverschijnselen bij een A^
van — 0°.86 G. en — 0°.84 G.,

7®. De dood volgt niet alleen bij een laag vriespunt:

— 0°.83 G,; — 0°.81 G.; — 0°.84 G.; G.;

— 0°.83 G.; — 0°.845 G.; — 0°.81 G.; — 0°.82 G.
(hoofdstuk IV); zij komt ook als As hoog is — 0°.7 G.;

— 0°.66 G.; — 0°.685 G.; — 0°.64 G.; — 0°.66 G.;
-0°.69 G. (Hoofdstuk VII).

-ocr page 94-

78

8". Het bloed bevat geen voor het lichaam giftige
bestanddeelen, als het dier tengevolge van de sluiting
der ureteren bijna aan zijn eind is gekomen. Het inspuiten
van serum van dieren, die bijna sterven tengevolge van
het afbinden der ureteren, verkort den levensduur niet
van dieren, waarvan de ureteren zijn afgebonden. (Zie
Hoofdstuk V)

9°. Het nierextract van dieren, ziek door het afbinden
der ureteren, bevat geen giftige stoffen. (Zie Hoofdstuk VI)

10\'^. Het oedeemvocht van menschen, lijdende aan
nephritis, of veneuse hyperaemie met insufïiciente
nierwerking, bevat geen giftige bestanddeelen. Na in-
spuiten ervan wordt de levensduur na het afbinden der
ureteren niet verkort. Konijnen, bij welke 25, 125 en
210 c.M.^ werden ingespoten, leefden na het afbinden
der ureteren 98, 101 en 112 uren (Hoofdstuk VIII).
Ook het vriespunt, het geleidingsvermogen, het chloor-
gehalte, de hoeveelheid asch en de hoeveelheid N ver-
anderen niet door inspuiten ervan.

IP. Het bloedserum eener ecclamptica bevatte geen
nadeelige stoffen voor konynen met gesloten ureteren.
(Hoofdstuk IX)

12°. De N-houdende lichamen worden niet in abnorm
groote hoeveelheid afgezet in de spieren van dieren met
afgebonden ureteren. (Floofdstuk X).

13°. Uit het feit, dat dieren met afgebonden ureteren
korter leven dan dieren zonder nieren, in verband met

-ocr page 95-

79

hetgeen blijkt uit de proeven met nierextract, is op te
maken, dat in de door mij gekozen omstandigheden niets
of bijna niets pleit voor het aannemen van een heilzamen
invloed der „sécrétion interne" van de nieren. Bestond
deze, dan zouden toch dieren met afgebonden ureteren
langer moeten leven dan die zonder nieren. Ook zou
dan de injectie van nierextract zichtbaar gunstig moeten
werken, wat in de proeven geenszins het geval was.

Het serum van onder uraemische verschijnselen
gestorven konynen oefent geen nadeeligen invloed uit
op de bewegingen der uiterst gevoelige witte bloedcellen
van gezonde dieren. (Hoofdstuk XII).

Uit mijn proeven volgt dus:

I. Uraemische verschijnselen en dood kunnen optre-
den bij een laag As :

— 0°.83 G.; — 0°.81 G.; — 0°.81 G.; — 0".805 G.;

— 0°.94 G.; — 0°.83 G.; — 0°.845 G.;

— 0°.82 G. (Hoofdstuk IV.)

II. Uraemische verschijnselen en dood kunnen optre-
den bij normaal of bijna normaal As :

— 0^.7 G.; — 0°.685 G.; — 0°.64 G.; - 0°.69 G.
(Hoofdstuk VIL)

III. Een laag As kan bestaan zonder uraemische symp-
tomen en terwijl de dieren nog schijnbaar gezond
zijn: — 0°.86 G. en — 0°.84 G. (Hoofdstuk IV.)

— 0°.84 G.
( — 0°.81 G.

-ocr page 96-

80

IV. De minerale stoffen zijn in het bloed van dieren
met afgebonden ureteren niet vermeerderd,

(Door de wijze van proefneming zou dit ook
niet kunnen. Het bloed werd steeds opgevangen
kort voor den dood, en pas in de eerste uren
na den dood staan de weefsels ze af aan het
bloed.)

V. Het bloed en de nieren bevatten geen giftige stoffen
bij dieren met afgebonden ureteren. (Hoofdstuk V
en VI.)

VI. De hoeveelheid N-houdende hchamen in het bloed
is vermeerderd bij konijnen met afgebonden ureteren.

Gouvée vond, dat na het wegnemen der nieren de
uraemische verschijnselen en de dood optraden bij een
laag As, van —
0°.80 tot — 0°.85 G. Ook nam hij waar,
dat konijnen nog schijnbaar gezond kunnen zijn bij een
laag
As : — 0°.80 G. Vervolgens vond hij geen giftige
stoften in het bloed en in de weefsels bij zijne dieren.

Daarom veroorloof ik mij de gedachte te uiten, dat bij
mijne gevallen vol le houden, dat vergif in de weefsels
waarschijnlijk de uraemie veroorzaakt, een bewijs is van
te sterk vasthouden aan eene oude doctrine.

De eindconclusie van Gouvée is, dat de oorzaak van
den dood na het wegnemen dor nieren de hooge mole-
culaire concentratie van het bloed is.

-ocr page 97-

81

In Hoofdstuk VII vond ik, dat dieren sterven bij een
hoog, ja zelfs normaal
As. Hoe dus onze resultaten in
vele opzichtèn ook overeenstemmen, daarin moet ik van
meening verschillen.

Uit mijne proeven meen ik te mogen besluiten:

Dat een laag As voorkomt hij dieren met afgebon-
den ureteren, doch dat het niet de oorzaah van den dood
is.
Dit volgt uit de op bldz. 80 sub I, II, III opge-
noemde resultaten.

Dat de hoeveelheid N-houdende lichamen in het bloed-
serum van konijnen met afgebonden ureteren kort voor den
dood vermeerderd is.
Dit werd in de meeste gevallen
gevonden.

Of deze N-houdende lichamen de oorzaak van de
uraemie en van den dood zijn en dus eene giftige werking
uitoefenen ?

De proeven met het versche bloed in Hoofdstuk XI,
alsmede die van
Gouvée bewijzen, dat er geen giftige
stoffen in het bloed aanwezig zijn. Hiervoor pleit ook
het in Hoofdstuk XII waargenomen feit, dat hei; serum
van onder uraemische verschijnselen gestorven konijnen
geen nadeeligen invloed uitoefent op de bewegingen der
uiterst gevoelige witte bloedcellen van gezonde dieren.

Ook werken deze N-houdende stoffen niet schadelijk
door verhooging van de osmotische spanning. Dit werd
bewezen door
Gouvée, alsook in de proeven c en g,
Hoofdstuk IV, waar de dieren bij een laag As geen
ziekteverschijnselen vertoonden. Bovendien sterven de
dieren niet altijd bij een laag
As.

-ocr page 98-

82

Ter verklaring worden wij verwezen naar overeen-
komstige feiten bij lagere wezens. Ophoopingen van
producten van stofwissehng in de voedingsvloeistoffen
van bacteriën tot zekeren graad, houdt de ontwikkeling
der bacteriën tegen. Merkwaardige door
Loeb (92) ver-
kregen resultaten zouden op deze feiten licht werpen.
Hij toonde aan, dat de normale functie van het proto-
plasma aan de aanwezigheid van bepaalde Ionen, en wel
in bepaalde verhouding, gebonden is. Kleine hoeveel-
heden van de eene of andere stof zouden dus onaf-
hankelijk van de verandering der osmotische spanning
grooten invloed kunnen uitoefenen op de levende cellen.

Misschien zou ook eenig licht kunnen opgaan uit de
proeven van
Bradford (93). Deze toonde aan, dat bij
honden, waar van de nieren was weggenomen, in
de urine en in het bloed veel meer ureum gevonden
wordt dan bij ongedeerde dieren. Hier is alzoo eene
ophooping van stofwisselingsproducten in het bloed, niet
tengevolge van onvoldoende afscheiding der nieren. Hoe
de vermindering van secerneerend nierweefsel zulk eeuen
sterk nadeeligen invloed op de weefsels tengevolge zou
hebben, is nog niet bekend.

Uit deze beschouwingen kan men zien, dat het gebied
voor onderzoek over de oorzaken der uraemie nog zeer
groot is.

Uit de proeven van Gouvée en die van mijzelf meen
ik echter met groote zekerheid te kunnen besluiten, dat
het feit, dat inspuiten van bloed of weefselvochten van
dieren met uraemie bij dieren zonder nieren of met af-

-ocr page 99-

83

gebonden ureteren het leven der laatste niet verkort,
haast niet te rijmen is met de aanwezigheid van schade-
lijk werkende stoffen in \'t bloed of in de weefsels bij
uraemie, welke stoffen het overigens ook mogen zijn.

-ocr page 100-

LITTERATUUR.

1. Bright, Guy\'s Hospital Reports 1836.

2. Babington, „ „ „ „

3. Vaugelin en Segalas, Journal de Physiol. experim. et pathol.
par Magendie. Tome II.

4. Caspar et Frerichs, Annales de Chemie et Pharmacie. Bnd 65.

5. Owen Rees, On the nature and treatment of diseases of
the Icidney. Londen 1850.

6. Christison, On the granular degeneration of the hidney.
Edinburg 1839.

7. Stannius, Vierordfs Archiv f. Physiol Heilkunde 1849.

8. Scheven, Vir chow\'s Archiv XXI.

9. Frerichs, Vierordt\'s Archiv f. Physiol. Heilkunde 1851.

10. Hoppe, Dritter ärtzücher Bericht über das Arbeitshaus in
Berlin 1853 en 1854.

11. Oppler, Virchow\'s Archiv 1861.

12. Petro-ff, „ „ 1862.

13. Voit, Zeitschrift f. Biologie 1866.

14 Bartels, v. Ziemssen\'s Handbuch 1875 en Volkmann\'s
Sammlung klinischer Vorträge 1871.

-ocr page 101-

85

15. Gallais en Richardson, in Bouchard^s Leçons sur les Auto-
intoxications, Paris 1887.

16. Feltz und Ritter, De l\'urémie experimentale, Paris 1881.

17. Bouchard, Leçons sur les Autointoxications, Paris 1887.

18. Rosenstein, Virchow\'s Archiv LVI.

19. Strauss, Die chronischen Nierenentzündungen, Berlin 1902.

20. Von Jaksch, Prager Vierteljahrschrift 1860.

21. Claude Bernard et Barreswill, Archives generales de medi-
cine Serie Tome XIII.

22. Schottin, Archiv, f. Physiol. Ileilkund-e, 10" Jahrgang.

23. Leuhe, Sitzungsbericht der physik. medicin. Societät zu
Erlangen 1879.

24. Von Jaksch, Zeitschrift f. Heilkunde 1890.

25. Von Jaksch, Centralhlatt f. Innere Medicin 1896.

26. Hijmans van den Bergh, dissertatie Leiden 1896 en Zeit-
schrift f. Min. Medicin 1898.

27. Beck, Archiv, f. die gesammte Physiologie LXXI.

28. Stadthagen, Zeitschrift f. klin. Medicin 1889.

29. Albu, Virchow\'s Archiv. 1901.

30. v, Noorden, Deutsches med. Wochenschrift 1893.

31. Senator, „ „ „ 1900.
32.. Beuling, Inaugur. Abhandlung Giesen 1854.

33. Landois, die Uraemie, Wien u. Leipzig 1891.

34. Köhler, Deutsches Archiv, f. klin. Medicin 1900.

35. Charrin, Comptes Rendus de la Société de Biologie 1891.

36. D\' Espine, Revue de Medicine 1884.

37. Herringham, Journal of Pathology and Bacteriology 1899,

38. Gottheiner, Zeitschrift f. Klin. Medicin 1897.

39. Von Limbeck, Prager med. Wochenschrift 1892.

40. Menarini, Archiv. Ital. de Biol. XXIX 1898.

-ocr page 102-

41. Bohne, Forttschrift der Medicin 1897.

42. Hoffmann, Deutsches Archiv, f. Min. Medicin 1898.

43. Fleischer, „ „ „ „ 1881.

44. Lindemann, „ „ „ „ Bnd LXV.

45. Schwartz, Grundriss einer Min. Pathol, des Blutes Jena 1896

46. Rosenstein, die Nierenkrankheiten 1892.

47. Semain Medicate 1900 -1904.

48. Mairet en Bosc, Archiv de Physiol. 1891.

49. Traube, Allgem. Med. Centraizeitung 1861.

50. Münk, Berlin. Min. Wochenschrift 1864.

51. Brown Sequard, Archives de Physiologie 1893.

52. Lépine, Revue de Medicin 1889.

53. D\' Arsonval, Archives de physiologie 1893.

54. Biedl, Wiener Min. Wochenschrift 1902.

55. Vanni und Manzini, CentralUatt f. Innere Med. 1894.

56. Chatin et Ouinard, Archiv de Med. experim. 1900.

57. Dieulafoy, Manuel de Pathologie Interne III.

58. Léon Bernard, Les functions du rein dans les néphrites
chroniques 1902.

59. Couvée, dissertatie Utrecht 1902.

60. Leivandowsky, Zeitschrift f. Min. Med. 1899.

61. Raoult, Zeitschrift f. physik. Chemie 1892 en 1898.

62. Beckmann, „ „ „ „ 1888.

63. Dreser, Archiv f. experim. Path. u. Pharm. 1892.

64. Koraniji, Zeitschrift f. Min. Med. 1897 en 1898-

65. Hamburger, Archiv, f. Anat. u. Physiol. 1886.

66. Winter, Archiv de Physiol. 1896.

67. Bouchard, Journal de Physiol, et Pathol. 1899.

68. Bousquet, Recherches eryoscopiques sur le serum sanguin 1899.

69. Rumpel, Beitrage f. Innere Medicin.

-ocr page 103-

87

70. Sehoute, dissertatie Groningen 1903.

71. Claude et Balthazard, Journal de Physiol. et Path. 1900.

72. Lindemann, Deutsches Archiv, f. Min. Med. 1900.

78. Hamburger, Osmot. Druck en lonenlehre.

Ii:. Rumpel, Münchener med. Wochenschrift 1903.

75. Senator, Deutsches med. Wochenschrift 1900.

76. Bichel, „ „ „ 1901.

77. Frits Engelmann, Mitheilungen aus dem Grensgehiete der
Medicin u. Chirurgie 1903.

78- Strauss, die chronischen Nierenentzündungen 1902 en Zeit-
schrift f. Min. Med. 1902.

79. Nagelschmidt, Zeitschrift f. klin. Med. 1900

80. Kövesi u. Roth-Schulz, Pathol, u. Therapie der Nieren-
insufßcienz hei Nephritiden, Leipzig 1904.

81. Hamburger, Journal de Physiol. et Path. 1900.

82. Waldvogel, Deutsches med. Wochenschrift 1900.

83. Léon Bernard, Revue de Medicine 1902.

84. Bugarzhy u. Tangl, Pflügers Archiv 1897.

85. Richter u. Roth, Berlin, klin. Wochenschrift 1899.

86. Roth, Centraïblatt f. Physiol. 1897.

87. Oker Blom, Pflügers Archiv 1900.

88. Bichel, Zeitschrift f. klin. Med. 1902.

89. Stewart, Journal of the Boston Soc. for med. sciences 1897.

90. Hamburger, Centraïblatt f. Physiol. 1894 en Osmot. Druck
u. lonenlehre 1903.

91. Viola, Estratto del periodica Rivista veneta di Science medi-
cate 1901.

92 Loeb, in Kövesi en Roth-Schulz, Path, u Therapie der

Niereninsufßcienz hei Nephritiden, Leipzig 1904.
93. Bradford, The Lancet 1898 Tome I.

-ocr page 104-

y% v

%

»if ».

.....^ V . ^ I

"pst A

h -v.

/

»Sä

-h\'

r-

V

-ocr page 105-

STELLINGEN

-ocr page 106-

.............

■ .«rr: s . , - \' re\'"-:

m

Sis lift .

-ocr page 107-

Stellingen.

I.

Het is niet gerechtvaardigd, —0°.56 C in het algemeen
als standaardgetal voor As van gezonde menschen te
gebruiken en uit afwijkingen van dit getal tot patholo-
gische toestanden te besluiten.

II.

Bij epididymitis tuberculosa, niet luisterende naar
conservatieve behandeling, moet niet worden gecastreerd,
maar is als regel epididymisresectie eene afdoende
therapie.

III.

In het organisme worden uit botervet geen /3-oxy-
boterzuur en zijne derivaten (diaceetzuur en aceton) ge-
vormd. Wel ontstaan deze uit lichaamsvet bij inanitie.

-ocr page 108-

IV.

De theorie, dat carcinoom door parasieten zou ont-
staan, dient opgegeven te worden.

V.

De voorzorgsmaatregel, in zuivelfabrieken genomen,
waarbij de melkleveranciers verphcht worden de ziekten
van hun vee op te geven, dient uitgestrekt te worden
tot hunne huisgezinnen en hun personeel.

VI.

De abdominale weg ter exstirpatie van den carcino-
mateuzen uterus is te verkiezen boven den vaginalen.

VII.

De Morbus Basedowii kan niet enkel door prikkeling
van het sympathische zenuwstelsel veroorzaakt worden.

VIII.

Voor de diagnose „Goniunctivitis gonorrboïca neona-
torum" is bacteriologisch onderzoek van het secreet
noodzakelijk.

-ocr page 109-

93
IX.

Bij keuring voor levensverzekeringen moet eene grens
voor de physiologische glycosurie worden vastgesteld.

X.

De stromacellen van de uvea schijnen van een raus-
culeus karakter te zijn.

XI.

De zeelucht heeft eenen specifiek gunstigen invloed
op tuberculose.

XII.

In het belang der openbare gezondheid is het ge-
wenscht, dat het centrifugeslib uit de melk, evenals in
Denemarken, verbrand wordt en niet meer afgevoerd op
de openbare wateren, zooals dat nog veelvuldig op tal-
rijke plaatsen in ons land gebeurt.

XIII.

De naam „Ziekte van Menière" mag slechts gebruikt
worden, als alle symptomen aanwezig zijn en niet voor
iedere vertigo aurahs.

-ocr page 110-

\' PW\'t

: ; ■. ><1

i r

\\ (

J \\

... ........ ... ; ^ .. .

m

s.-*. >-

^ ^ V f * T^ ^

i y.- ^ «

%

. ..... \' \' \'....."

r f> J

m

-ocr page 111-

\' ■ -a - • - : . . ,, ■ "v . , „

/p.\'v

-ocr page 112-

t ^^ ■

- ^ .
• ii ■

^ V 1

- \' T-

.X».
■ r.

^ *

— • •■ ^ I

• A*;

m

ïï«!.- V-

^ y»

\' -s.

H-

6. ./

■ \' \' - \' à-- • ■ M j\' ^ %LJ\'

/

il

-v\'

A

-

1 .

p- ^ >

. . c • j s
i\'v^v:

F

\' s . > > . / \' ..

J"

r

^ : - ^ \' ^ ! • ^ - -

^ \'vt \'-

V

»

»

1

1  I

-ocr page 113- -ocr page 114- -ocr page 115- -ocr page 116-